HISTORISCHE BRIEVEN, VAN DEN PREDIKANT J: S C H A R P, JE ROTTERDAM, f~ OVER - - den zich noemende» F REDER IK GERARD MEIJER* GEËXECUTEERDEN BINNEN DIE STAD, DEN 26^° ME Y 1796. BEHELZENDE iDESZELFS CHARACTER , ZELDZAAME LEB. VENS-GESCHIEDENIS, GESPREKKEN, BRIEVEN, GEVOELENS EN DOOD. DOORMENGD MET VEÈLE WEETENSWAARDIGHEDEN BETREF. FENDE DE GODGELEERDHEID, RECHTSGELEERDHEID EN WIJSBEGEERTE. TE ROTTERDAM, aijJO HANNES HOFHOUT bn ZOON» CI3 13 C C X C V I.  MOTTO* „ Men ftraft, naar pligt, tot heil' van 'c Land, j i Maar met een vaderlijke hand; — i> Het bloed zelfs uit gekorven ftrotten r' „ .Gaat met den romp, veracht en vuil, „ Niet zonder lijkklagt in den kuil: « En 't bloedend hart ontzegt geen trainen aan fchavotten." Mengeldiebten van het Genootfcbap KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKRBïGEN. Deel II. blad». 063.  a a ïr BAILLIUW en SCHEEPENEN, UITMAAKENDE HET COMMITTÊ TAK JUSTITIE ROTTERDAM» WORDEN DEEZE BRIEVEN MET allen eerbied, aan de justitie verschuldigd, EN MET dankzegging voor alle betoonde vriendelijkheid in dit geval, TEEVENS MET hartlijke toebidding * % VAN  GENADE en BARMHARTIGHEID :-' «i ,1 a -r*< UD. E N QPPERSTEN RICHTER van B E M E L EN A ARDE, en van DE KROONE DER RECHTVAARDIGHEID IN DEN DAQ I ] ' tan ONZEN GR O O TEN GOD EN ZALIGMAKER, »en heere J E S U S CHRISTUS, SCHULDPLIGTIG OPGED, RAAGEN V o o r PEN S C H R IJ V E R. VOOR-  VOORBERICHT. „ 2^ al het nog al interesfant zijn?" hoorde ik iemand vraagen , zoo rasch de Boekverkopers hofhout f.n üoo'n het bericht hadden uitgegeeven, dat ik iers fchrijven zou over den armen zondaar , wiens vréesfeltjk ukeinde , en de omftandigheden , die het zelve vergezeld hadden , zoo veel geruchts gemaakt hebben , en waar in ik zoo veel betrokken geweesr ben. „ Is het nog al interesfani?" zal de vraag weezen van den een aan den anderen , zoo rasch het door zomlüigen geleezen is. Nu , dat interesfante zal hier niet in den ' konftigen opfchik van fflil en uitvoering, maar in het onderwerp en den inhoud zelve moeten gezogt worden. Indien eene akelige gebeurenis , aandoenlijk aan de zijne van het hart;' inoien eene zeldzaame leevensgefchiedenis van een jong mensch uit de groote weereld, en van een niet dageiijksch characier, die , vervoerd door ligtzinnigheid van gevoelens en losheid van gedrag, als een misdaadige zijn leeven op de fchandelijkfte wijze moet eindigen op een fchavot , en dsn neg een zelfmoorder wordt; indien bewijzen van roenschlievenheid, van meêüj^ig gevoel, van rechtsgeleerde fchrar.derheid en van ftricte rechtvaardigheid ; indien proeven van prompte tegenwoordigheid van geest en algemeene nutbedoeling van de zijae der Juftkie; en van den zoo * 3 nood-  VI roodwendigen invloed van ftaatelijken Godsdienst op de hanen van het volk; indien verftandig en befcheiden onderzoek naar den geest onzer crimineele wetten en het werk en den post van Rechteren ten aanzien dier wetten ; indien gemotiveerde advijzen zoo van het Hof van Holland als van bijzondere Rechtsgeleerden ; en eindehjlc indien een kort , befcheiden en gemoedelijk onderzoek van een gedeelte der ongelukkige Mode-Phiïofophie en Theologie onzer tijden, in veele opzichten belangrijk en nuttig is, dan zal men aan deeze Brieven ontze«gên ™ meresfant te ziin toch niec geheet kunnen Vooral is het hoofdoogmerk waar mede ik deeze Brieven in het hcht geef, in den hoogften zin belangrijk: — Koude ik er maar één eenigen Jongeling, van hooger of minder ftand door behouden van ligtlinnig het oor ove d^n CoA' ^V^eneeringen ben Zotternijen Si > tCVn,de waarheden van het hoogfte aanbelang! ~ Konde ik maar één eenigen overtuigen Jn"t,rthVer5and tUsf^hen °ngeloof en Zedenloosheid , en lustenen deeze en het ongeluk! — Konde ik Ouders opmerkzaam maaken op het belang van Kinder-zielen' — Konde ik het ontzag voor God en zijne rechtvaardigheid , het beminlijke van tedere gevoeligheid , rechcichapenheid, menfchenliefde en deelneeming ook met zwakken , met ftruikelende , met misdaadigen, en. boven alles, den ootmoedigen indruk van menfchelijke zwakheid, en zondaars-onvermogen , met de noodzaakeliikbeid van bewaarende en heiligende genade Gods , door jesus Christus op de harten recht leevendig aanbinden ! — dan zou ik mijn hoofdoogmerk bereikt en mijne moeite meer dan dubbel betaald zien Aan U, ligtzinirtge Ouders I aan ü, loste en dartele Jeugd i zij deeze gelchiedenis ten fpiegel en leerbeeld • en aan mij en alle mijne Leezeren kiinke de waarichuwing van jesus in het oor en in het geweetenindien g,j U nut bekeert , zult gij allen desgelijks vergaan, s J Zoo rasch men in meest alle Couranten een bericht krankheid; of om den geheelcn last op mij te neemen: en gij kent mijn hart genoeg, om tegelooven* dat ik niet lang aarfelde om het laatfte te kiezen Ik deedt dit te ligter , om dat ik niet kon zeggen het met te kunnen doen, daar ik, voor cemge jaaren, te Axel, hadt geadfifteerd bij eene vrees, lelijke doodftraf over eenen gevangenen , die den Stiefvader zijner eigene Huisvrouw zeer moorddaadig hadt omgebragt. Dan, — lieve Vriend! - ik iiad mij zeer misreekend: ik wist nier, welk onderlcheid het was een Vadermoorder, rookende van bloed , of een Dief door omftandigheden (hoe fchuldig ook anders) ter ftraf-dood te bereiden; ik wist niet, hoe veel gemaklijker het was voor hoofd en tart , een dommen , driftigen, ruwen en in dronJvenicnap en moordlust bijna onverbeeterlijken Vlarmng, zonder opvoeding, zonder gevoel en naden, ken buiten het geen in zijne gevangenis uit doodyreeze en wanhoop , en naderhand door God zelve (zoo ik hoop) ontftondt, te onderwijzen, en (met Gods hulp) nog tot een zalig einde te bereiden dan een welopgevocden , befchaafden Jongeling ! die, bedorven door de losfe begrippen over deugd en Godsdienst, welke in de' weereld wijsheid hel ten , en weggefleept, door een aandoenlijk en liet verleid hart , tot allerlei debauches , eindelijk in pmftandigheden kwam, waar door hij de deugd ge heel vergat , cn, in den korten tijd van drie weeton , vijf misdaaden van dieverij pleegde tegen de ■veiligheid der goederen en de wetten eener Maatschappij, waar in hij een Vreemdeling was, — een Vreemde mg uit een Land , waar in , nog weinig jaaren geleeden, door Koninglijke verordening, dl doodftraf op die misdaad, welke hij hier pleegde, Plegtig is atgefchaft, en (met reden of zonder re! den behoef ik niet te beflisfen) als'ilrijdig met de Natuurwet cn Billijkheid, is verklaard. Boven  '< 7 > Boven alles , ik had niet bedagt, dat mijn aandoenlijk hart, lijden en bloeden zou, bij het bezoeken en behandelen van een ongelukkig jong merasch , met eene gevoelige ziel ; met een hart, dat zich vertrouwelijk aan het mijne attacheerde; met een vernuft en talenten , die in de Maatfchappii nog zoo nuttig konden weezen 4 met eene izodaanige familie en relatien , bij welke iemand, die zelve kinderen en familie heeft , het beste jkonde gevoelen, wat Ouders en Nabeftaanden eens Jijden zouden , als hun de zaak ter ooren kwam; en boven alles, met zulke ongelukkige denkbeelden over Gód, Godsdienst, deugd en eeuwigheid, dat de tijd (zonder wonderwerk) veel te kort was, •om aan zijnen geest eene andere richting te geeven; en ik mij dus genoodzaakt zou zien hem naar de galg te leiden, met een wanhopig hart, waarin ik geen troost kon ftorten door den Godsdienst van mijnen Godlijken Zaligmaker , buiten welken ik geene troostgronden tegen ramp en dood vinden kan. Met zoortgelijke gedachten en aandoeningen heb ik bij den gevangenen , van omtrent de helft der maand April tot op den akeligen a6*2 van Mey verkeerd , dan eens door hoop geftreeld , dan eens door vrees bekneld, voor het behoud van zijn leeven , ja; maar nog onbegrijpelijk veel meer voor het behoud van zijnen geest: geene moeite is mij te groot geweest, om, ten minftcn het laatfte oogmerk te bereiken: wat ik hier in gedaan heb, wat ik gewonnen had , wat ik niet verkreegen heb ; wat de Ongelukkige en wat lk , tusfehen beiden , gevoeld heb, en alles wat hier toe behoort, zal ik U breedcr , in volgende Brieven , melden , beneevens de bijzonderheden van zijn lecven en lotgevallen , zoo verre die aan mij bekend zijn, en ik ze U , zonder de Paflorale trouw te fchenden , melden mag. A 4 IJsfe,  '< Iï > „ heid van geest cn lichaam om zijn verlies door „ dieverij te hcrftellen ; wordt in de converfatie „ gehouden voor een aartigen lieven Jongen om „ gcelïigheid , gevoeligheid , befchaafdheid; heeft „ een affchrik van de misdaaden , waar in hij on„ bedagtzaam en bij herhaaling nederftort, wordt, „ drie weeken lang , van een losbol een fchurk, „ en, — onverwagt, zie hem gevat, overtuigd, „ van eer en weelde ontzet, in een akeligen kcr„ kcr gc flooten , ter dood gedoemd, als een pest „ der maatfchappij behandeld, en ftervende aan „ een galg!!" — ö! mijn Vriend! gevoelde ik ooit zoo de kracht der waarheid bij de zoo veronachtzaamde leer onzer diepe zeedclijkc verdorvenheid , die , hoe verneederend, en daarom vaak beftreedcn, dagelijks bevestigd wordt! — was ik ooit zoo overtuigd van de nood-zaakelijkheid der bede: „ Hemelsch Vader ! leidt ons in geene verzoekin„ gen!" — zag ik ooit zoo leevendig in , hoe noodig ons Gods bewaaring, een verzoenende Borg en eene heiligende genade is ! — fchrikte ik ooit zoo op de gedagte: „ wij leeven in een tijd, waar „ in het beftrijden en verdraaien van jesus „ Godsdienst wijsheid en verlichting , en debauche „ met dagelijkfche weelde aartigheid, goede educatie „ en weereld-verftaan hiet, en alle ernst als dweeperij „ befpot wordt!" — bekroop mij ooit zoo het gevoel : „ Duizend braave fatzoenlijke ouderen , „ veelen mijner vrienden, en ik zelve , hebben „ kinderen, broeders, nabeftaanden, die (zo God „ hen niet bewaart) voor dezelfde verleidingen „ bloot liggen , en, voor zoortgelijke rampzalig„ heden rijp worden als deeze ongelukkige Jonge„ ling , wiens verftand zoo gelukkigen aanleg „ hadt, en wiens hart zoo zagt, zoo wel geplaatst „ fcheen : die mij zelf zoo dikwils zeide : „ dat „ „ iemand , gelijk ik, tot zulke laage fchenddaa- „ „ dea  <€ 12 > „ „ den verviel, is mij altoos onbegrijpelijk, en j, „ bet is nog maar kort geleeden , dat, als het 5, » mij iemand voorfpeld had, ik het voor eeujj sj wig onmoogelijk zou gehouden hebben." " Met_ zulk een gevoel vergat ik , hem ziende , den misdaadigen , en zag alleen den ongelukkigen vriend, wiens lot ik betreurde: ik deed hem geene verwijtingen over zijne misdaaden , hij deedt ze ach ze ven genoeg : den Godsdienst hem van de beminhjkfte zijde, en als een Godsdienst voor zijn hart te vertoonen, was mijn toeleg; God, vergeevende en genadig voor den grootften zondaar, die Zijne rechtvaardigheid bij Zijne ontferming ontvluchten wil; God in het aangezicht van jesus Christus hem te ontdekken was mijne bemoeiek*L °nSel"kkiS > zij" hart (dat mij met bedaardheid hoorde, mijn ijver voor zijn geluk erkende , mij zijn geheel vertrouwen fchonk f mii onbegrijpelijk gevoelig, als zijnen eenigen vriend in het ongeluk, aankleefde) dat hart was, door aller leie ongeloovige bedenkingen, uit voltaire dalembert, chubb, morgan, BARHDt' zwift en nikolai, tegen het Euangelie gebolwerkt, jesus was bij hem de confucius en de socrates der Jooden. Zalig te worden door hem fcheen hem eene dwaasheid. En daar hu zijne boetvaardigheid, met een foort van wanhooD mistrouwde, en in zijn leevensloop geene deugden vondt om op te bouwen, vondt zijn ziel nergens troost, dan zich te verfterken in een noodlottig ïatalismus, misfchien eene vernietiging, zoms eene ziels-verhuizing, of ten hoogften, eene barmhartigheid des Opperwezens , die hem toch niet eeuwig ongelukkig maaken zoude. S m Duizend bedenkingen reezen van tijd tot tiid in Zijnen geest op , hij twijfelde nu en dan aan ziine «gene twijfelingen; altoos echter, zich Ellende  r< 15 V ïeeds, voor het vonnis , gratie van abolitie of muigatie bij het Provintiaal beftuur van Holland verzogt, dan dit verzoek was , op advis van den Hove , ge weezen van de hand : doch, na het geweezen vonnis, waren deeze poogingen vernieuwd. Ziinc Excellentie, de Baron von schubart, Kamerheer cn Envoiié van zijne Majefteit , den Koning van Deenemarken, bij deeze Republiek, onderfteühde dat verzoek met allen moogelijken ijver en menschlievenheid. Dingsdag namiddag zondt zijne Excell: eene expresle , met tijding, dat al lts vruchtloos zou afloopen , ten zij de beleedigde perfbo.nen , bij welke de diefftallen gepleegd waren , eene verklaaring teekenden „ dat zij, als „ belecdigden , aan den gevangenen , al het mis„ drecvene geheel en chriftelijk vergaven, en, wat „ hun betreft, gaarne zouden zien , dat aan het „ verzoek, bij Requeste gedaan, mogt worden ge„ defereerd." Nu was het de eerfte maal , dat ik in deeze zaak gekend werdt, en mijne tusfehenfpraak verzogt, om deeze lieden daar toe te beweegen. Zou ik een mensch of een ondier , een Lee. aar des Chnftendoms , of een duivel geweest zijn , indien ik dat geweigerd , of 'er mij Hechts over bedagt had ? Binnen twee of drie uuren was alles gelukkig gefchikt, waar van de omftandighederi nader in het vervolg ; en dit is ook alles, wat ik in dit geval gedaan heb , behalven nog ééne vifite bij den Minifter von schubart, om deuzelven te informeeren van bijzonderheden, imj van den gevangenen bekend ; en eenige aanfooonngen aan weinige vrienden, om, nu de zaak toch buiten mij begonnen was, dezelve, ook, uit vriemlfdiap voor mij, zoo veel doenlijk, voort te zetten ; en dan nog , nu en dan , eenige verdtedigmg van den gevangenen tegen vooroordeelen, vaiiciie geruchten en verdraai]ingen van het onver. tfandj  < 16 > Jand, 0f meer dan beestachtige gefprekken riW hardvochtigheid of Pharifeeuvvfchen fo^oed) & God , verwaaten , dankte , dat men niet was andere menfchen, cn ook niet als deeze gevangene Indien ik noodig vinde mij breeder te verdeedigeT zal A het in het vervolg doen , en ik heb meer dan de nood,ge ftof daar toe, maar nu vraag £ U .alleen , - mijn Vriend ! - zou iernand , die een mensch was wel minder hebben willen doen ? en meerder konde ik echter niet doen. — Dan * het 3, is reeds verneederend voor de menschhei'd ',' dat " fff Idne ' ^ waaracI*ig "iets beduiden. „ de, daad van menfchenliefde verdeedigen moet 99 S fefnen har£en fflet menfchelijke Phyfiogno„ mien, dus genoeg hier van Begrijp intusfchen, hoe mijn'hart verheugd was toen , daags voor de Executie , de Surclame of cpfchorting van de doodftraf kwam, en dc' z,ak andermaal ten advife van het Hof van Holland werdt overgegeven, en eene flaauwe hoop opS koomst overbleef. ^ F L Officier en Schepenen , die als Rechters den ge vangenen veroordeeld hadden , maar teevens fis menlchen a le gevoel van medelijden behielden met den ongelukkigen , verzogten mij den gevangene' voorloopig deeze tijding te communiceerenS, en hem te bereiden met voorzichtigheid tot het ont fangen van dezelve uit den mond zijner Richterei ml Tmlt °m^em,me «ogenblikken haafte k' mij, om ook een aangenaam oogenblik met miinen Ongelukkigen te fmaaken: - ik ijlde toUemJ hij was meer ontfteld dan blijde, - hij X'g in mijne armen , omhelsde mij, — traanen X mengd gevoel ontvlooten hem. - Nog Jeheuft" mij dit oogenblik! - Na een weini* beda bCdU:dC & S?' dat de reeden vann,V]4t vee grooter bleef dan de grond van hoop. Hijj ^ be-  17 > betuigde nog, dat hij veel meer naar een dóód zonder fchande bleef verlangen ^ dan naar een keven , dat toch altoos ongelukkig, en door herinnering van het gebeurde vergald zou zijn. Het gevocligfte, dat mij trof, was deeze uitbarfting : Mijn God ! is het moogelijk, dat die menfchen, „ welke ik beleedigd en benadeeld heb , mij heb„ ben kunnen vergeeven! ik heb immers niemands „ medelijden verdiend!" Eindelijk wij baden te zamen, dankten God voor deeze hulp, fmeekten om eene gezeegende ultkoomst, cn ik verliet hem, vol aandoening, om zijne Rechters gelecgenheid te geevcn van hem voor- zich te ontbieden. Daar zijnde beletten hem de aandoeningen veel te fpreeken , maar welken indruk (die mij vermaak en hoop gaf) dit alles op hem gemaakt hadt, zal U blijken uit den volgenden Brief, dien hij aan zijne Rechters zondt 5 (a) „messieurs! ,, Convaincu de toute la laidcur du crime, dont 1'idée nait dans ma tète, je fens dans toute fon „ etendue le pouvoir de la vêrtu , qui vous fait „ agir, en reculant la juftice indubitablc de mort i, fupplice , afin de me donncr plus de tems pour „ devenir reconcilié avec 1'Ktre fuprème , dont ,, 1'image vivante fe prcfente a mon intelligence' j, par vos fentimens. Et, li la prière d'un malfai- „ teur (tf) „ Ml/NE 11 E E R E N i „ Overtuigd vtn de fcbandelijklieid der misdaad , waar van j, het dankbeeld in mij telkens opkoomt, gevoel ik, in alle zijne j, uitgellrektlieid, het vermoogen der deugd, die U doet han- delen, in bet uitftellen van mijne ontwijfelbaar rechtvaardige „ ftraf, ten einde mij meerder tijd te geeven, om verzoend te „ worden met dat Opperwezen, welks-,beeldenis zich leevendig „ voor mijnen geest vertoont, door de gevoelens die u befi zielen. En , indien het gebed van een boosdoender kan B " door-  °P  < 21 > „ permet encore d'être fur la terre, a vous rendrc „ par écrit mes remercimens , que je vous dois pour votre accompagnement vers ma fombre de. ,, meure prochaine. Vous m'avez éclairé par vos lumieres & convaincu par des raifons palpables „ fur des chofes , dont mon entendement avoit „ befoin d'être éclairci. La verité , dont vous „ êtes le Difciple, m'a été participée par vos foins. Je vois au dela du tombeau un avenir, que j'en„ vifageois au paravant comme un objct non & „ grande dillance, mais non comme actuellement, „ rendu plus vifible aux yeux de mon intelligence, „ par la lumière de votre éfprit. Je reconnois „ avec vous un Dieu , que je demande pardon avec componction des torts , que j'ai fait a 1'au- trui & plus encore a moi même par 1'égarement ,, de mon coeur. Je fens vivement ce que je rap„ porte , & ne doute gudres , que la PuiiTance „ Divine , dont vous ête le Miniilre , exauce ma „ fervante prière. Daignez y ajouter la yotrc 55 pour „ op aarde te wezen, om aan U (chriftélfjk de dankzeggingen „ te doen, die ik U verpligt ben voor uwe vergezelling op dan ,, weg naar mijn aanflaand donker verblijf. Gij hebt mij ver,, licht door uwe kennis , en mij overtuigd door tastbaare „ reedenen op dingen, wasromtrend mijn verfland opklaaring „ behoefde. De waarheid , waar van gij de Discipel zijt, is mij medegedeeld door uwe zorgen. Ik zie, aan geene zijde „ van het graf, eene toekoomlügheid , welke ik ie vooren „ wel befchouwd heb ais een voorwerp dat niet verre venvij„ derd was, maar niet gelijk ik dezelve nu kenne, meer zicht„ baar gemaakt aan de oogen van mijnen geest, door de voor„ lichting van uw verfland. Ik erken met U een God, wien ik met verbrijzeling vergifnis bidde van het leed , dat ik aan „ anderen, maar nog meer aan mij zelven gedaan heb door da ,, losheid van mijn hart. Ik gevoel leevendig het geen ik „ hier belijde, en ik twijfel bijna niet, of de magt van God, „ wiens Dienaar gij zijt, zal mi is ernttig gebed verhooren. „Verwaardig U, om uw gelxd te vcejen bij dat van B 3 » hem,  < 21 > „ pour celui , qui demeure inftnement d'avoir „ d'obligation a vous. (figné) , „En Prifin F. M E Y E R. „ ii Rntttrdam , / „ 22 Mey 1796." Van dien tijd af kwamen 'er zeldzaame veranderingen : zijn lichaam werdt krank ; de eetlust verdween ; hij verzwakte aanmerkelijk ; zijne leevendige vlugheid, na zoo veele fchokken te hebben doorgeftaan , nam af; verfcheidene nachten waren niet alleen flaapeloos , maar hij leedt, door zwaare flaauvvtens en de heevigfte ftuïptrekkingen, zoo geweldig, dat men, in den nacht, den Geneesheer ontbieden moest, en voor zijn leeven vreesde , gelijk ik ook , na dien tijd ,' hem niet meer , dan krank , te bedde liggende , gefprooken heb , en wel bijzonder Dingsdags zoo afgenoomen vondt, dat ik , om hem te kunnen vcrftaan, het oor op zijnen mond leggen moest, welke zwakheid echter , daags voor de bepaalde Executie bijna geheel verdween , en met eene ftefke opwinding , (doch onbeftendig , vliegende van het een op het ander , vergezeld van eene kennelijke Onrustigheid) werdt afgewisfeld. Wat zijn geest betrof: deeze behieldt wel eene groote teegenwoordigheid (prefence d'Efprii) veel nog van de oude leevendigheid, blijkbaar ten min- ilen ,, hem, die voor U beftendig oneindige verplichting zal behouden. „ in de Gevangenis F. M E Y E R„ „ /* Rotterdam, 22 Mty 179$/'  < 23 > ilen in drie brieven in Franfche verf en , allen aan Mij gefchreeven in den laatften Avond , Nacht en Morgen zijnes leevens (welke ik U met de eerstvolgende brief zenden zal) en welke men, na zijn dood, gevonden heeft: Echter waren de toeneemende angften des doods , de ijzing tegen de fchande , en eene ongemeene verwarring in zommige tijdftippen , zeer zichtbaar. Het ongelukkige hart hijgde naar troost en rust, maar vondt die nergends ; zijne eigene ftelzels werden vlot gras, waar aan hij zich niet houden konde , hij erkende met gevoel: „ ongelukkig mensch! die niets heeft „ dan zijne Philofophie, en die niet genoeg over„ tuigd is van het Euangelie ! maar kunt gij mij „ eene andere ziel geeven ? Kunt gij maaken , „ dat ik geloof, dat ik denk , gelijk gij ? duizend „ denkbeelden vliegen door mijn hoofd , cn ik „ ben geen meefter om die te overwinnen, ik „ wenschte wel, dat ik dien troost van den Gods„ dienst hadde , dien gij hebt." — Wat konde ik doen ? zijne ernst om de waarheid te willen vinden, beproeven; aan zijn geweeten, dat de onrust cn wroeging vreesde , den Godsdienst , als eene leer der genade en van troost, vertoonen ; zijne boete opwekken; hem als een arm zondaar op jesus wijzen; ernftig met hem bidden; hem zeiven daar toe fpooren ; dit alles konde ik doen en deed het ook met eene hartelijkheid , die hem zeer beviel, met een gevoel, dat door zijn hart beantwoord werdt ; maar zijn verfland werdt niet overtuigd ; en ik bragt het niet verder , dan tot een onzeeker misfohien; „ misfehien is alles zoo „ als gij zegt, en , als het zoo is , hoop ik , dat „ God mijne dwaalingen zoo wel vergecven zal „ als mijne misdaaden, de eerfte zijn minder mijne „ fchuld dan de laatfte : ik heb geen de minfte „ vijandfehap , om zalig te worden in den weg , B 4 » die  < 24 > „ die met de volmaaktheid van het Opperweezen het meest overéénftemt: maar ik ben een S „van geveinsdheid; ik kan dus TJ niet bedde „ gen met te zeggen : ik geloof alles, en J5 wït „immers met, dat ik, om U flechts genoegen " e.gf/en^°P ïet katst een HijPoerietgwoTdSe » o ! Mijn Vriend ! ik kan U niet zeggen ,w't k zomtijds eed ! mijne natuurlijke Jeffendi/eid verdween , ik werd fomber , mijn lichaam Sm* fteld , mijne ziel bedroefd. - Jk beminde milnen gevangenen, hij was bedorven doo? veri^ST e ongeukkig door losheid, maar zijn hart was mtuurhjk goed , zacht, zijn charaeter^ineernend en zijn aanleg uitmuntend. — Hem zonnW trrZï mj , zijne Philofophie betwijfelde hij , en de on zeerheid, die zijn gemoed Vingerde was eeven" lTn°S' 7-Dan- ee"S 83f ik alJe hoop op; da" eens fcheen hij mij gelijk aan den Jongeling die niet verre was van het Koningrijk vin GaJJra fe L er Wat fï Z0°rCnWZdv™ de waarheid d r Leer d e ik predike , „ dat uiterlijke middelen » natuurlijke aanleg en een zoogenaamd goed hart * „ zonder de krachtdadige bewerking v n us' " HnfST ',T fno^™m zijn ; dat het geloof " f e°n1SdnrCh°Udt-' ^klgeGods " lloo f el ?! gCmde ZaUZ Wordm > '°or het en dat niet uit ons." Maar eeven fterk overtuigd , dat God ons aan de m ddelen ee gewenscht gevolg: de uitkoomst'heeft SeeTd da ik voorheen wel vermoed en in hem be ffcfctl hadt, maar dat hij nu zop zor^ulS^ yqqx:  < 27 > verwarring, waarvan ik geene reeden raamen kon, doch welke ik echter zeer fpoedig , met ijzenden fchrik, ontdekte. Naauwlijks vijf minuten geleeden hadt men den gevangenen geroepen, om dat de Officier, die hem nog eens fpreeken wilde, de gevangenis naderde; — de twee gerechtsdienaars ftonden op om de ijzeren deur te ontfluiten , en de gevangene , van dat oogenblik gebruik maakende , bragt zich met een klein-incifie-mesje eene geweldige halfmaanswijze wonde aan de keel toe, waar door de Jrteria Carotis en Vena Jugularis aan de rechte zijde, zo niet afgefneeden , ten minften wijd geopend, en de ftrot geheel doorgefnceden was ; het bloed ftroomde uit de wonde, en hij lag oogenbliklijk in flaauwte en zonder eenige bewustheid, wentelende in zijn bloed. Een weinig van den eerften fchrik bekoomen, ijlde ik naar den kerker , en — nooit vergeet ik dat akelig gezicht; nooit had ik een zelfmoorder —■ nooit een mensch in zijn bloed zwemmende gezien , —- maar boven al nooit een mensch , wien ik nog een paar uuren tot fterven kwam bereiden, ■— nooit een mensch , van wien mijn hart zoo weinig los was , tusfchen wien en mij een zeekere band van gevoeligheid gekoomen, en door omgang en om Handigheden vaster toegetrokken was ; — nooit een mensch , met wien ik zoo veel getobd, gefprooken, gebeden had, en wien ik zoo gaarne, door den troost van het Euangelie, voor wanhoop bewaard en voor den hemel bereid had. — Zulk een mensch, onverwagt, te vinden, in zijn eigen bloed , dat rondom hem rookte ; in bloed, geftort door zijne eigene handen ; geftort uit eene wanhoopige eerzucht, om geen gevoel te hebben van openbaare fchande ; verbleekt, de doodtrekken op het gelaat; dierlijk, (animalisch) ja, nog leevende, maar  '< 28 > maar buiten vermoogen, fpraak of opmerking; en dan — daar bij de geciagte : „ zoo fterft een „ mensch , verward in zijne begrippen van God; „ blind in zijne uitzichten voor de eeuwigheid ; 3, zonder gegronde hoop , zonder kennis aan „Christus, zonder troost." Verbeeld u , mijn Vriend ! — (maar gij kunt het u niet verbeelden) welke hartstochten mij om ftrijd overrompelden , wat ik gevoelde, wat ik leed ! Zulk een oogenblik wensch ik mijnen ergften vijand niet. Mijne ontroering bleef, maar mijn hart werdt allengskens kalmer, mijn geest bedaarder, toen op dat oogenblik het geheele Collegie van Juftitie in den kerker tradt , en men de brieven vondt, die hij des nachts gefchreeven en gecachetteerd hadt, om , na zijnen dood, aan het adres bezorgd te worden : — de Drie aan mij (na vooraf, op mijn verzoek, geopend en geleezen te zijn) werden mij behandigd, — in die aan den Heer Officier, gaf hij kennis , „ dat het inftrument , waar mede hij „ zich gedood hadt (en dat men naast hem vondt) „ hem ter hand gefteld was door alexander „ medy, (onlangs door het Fransch Guarnifoen over eene geweldige moord met fufileering geftraft) die eenigen tijd niet alleen bij den gevangenen in ééné kamer gevangen geweest, maar ook voor de Executie van hem affcheid genoomen hadt, verzoekende dus „ zijne bewaarers niet te veront„ rusten of te ftraffen, als volmaakt onfchuldig." — De brief aan den Heer van noorden behelsde dankzegging voor zorg en vriendfchap , en een verzoek „ dat de Doctor zijn hart in liquor » Wlldc bewaaren , met de gedagte : dat hart heeft „ eens uit vriendfchap en erkentenis voor mij gejlaagen." De Juftitie , hier op vertrokken , nam fpoedig de refolutie , om , hoe eerder hoe liever 3 met de Exe,  '< 20 > Executie , het zij de gevangene leefde of dood was, voort te gaan, dewijl de Stads - Doctoren en Chirurgijns de wonde ongeneeslijk, en de dood, als zeer nabij, verklaarden. Bijna altoos (en tegenwoordig althands niet minder dan voorheen) zijn alle daaden , vooral de publieke , aan het algemeen oordeel onderworpen. Zeeker wordt deeze daad van Scheepenen door den eenen als billijk , door den anderen als al te jlreng , goed- of afgekeurd. Ik heb geene roeping om hen te verdeedigen , en ik heb 'er ook geene Juridicque kennis genoeg toe ; maar dit weet ik wel, dat het in dat oogenblik op fermiteit en eene fpocdige bejlisfmg aankwam. Het fchavot ftondt, het oogenblik der Executie was nabij, de meenigte was zaamgevloeid : zeedert eenigen tijd was het bekend, dat de gevangene van eene adelijke geboorte was ; het praatzuchtige gerucht had dit nog verder opgegierd: hoe ligt hadt het kunnen gebeuren , dat men de Juftitie belasterd , en voorgegeeven hadt, dat de zelfmoord met conniventie van dezelve gefchied was, om hem dus het fchavot te doen ontgaan ? althands het is oneindig gemaklijker, in een ftillen halven dag, te overlegden , wat het beste is , dan , in een verward en beroerings-vol oogenblik, te beflisfen, wat ex tempore, het nnttigfte is. In die zelfde oogenblikken werdt ik door een Bode verzogt in Scheepens - kamer, alwaar mij door de Juftitie van de genoomene refolutie werdt kennis gegeeven , en men, op de vriendehjkfte wijze verlangde met mij te overleggen, wat ik, in deeze omftandigheid , overeenkoomftig mijn ampt, meende te kunnen en moogen verrichten. De gewoonte binnen Rotterdam , met opzicht tot het plegtig werk der Geeftelijken bij halsgerichten, verfchilt van die der meefte andere  ♦C $0 > plaatzen. De Predikant leidt den fcecondemneerden wel uit tot op het Straf - toneel , maar het plegtig gebed pleegt vooraf te gefchieden binnen Scheepenen-kamer, en is dus wel, als in het voorbijgaan, een gebed voor de handhaaving der Juftitie en ten nutte der weinige omftanders , die in de kamer indringen of worden toegelaaten, maar allermeest en in den eigentlijkften zin een gebed ten nutte van den Patiënt zelven : En , indien bier alles naar gewoonte geweest was , zou ook tnands mijn werk niet anders geweest ziin en mijne aandoenlijkheid hadt ook daar aan reeds meer dan genoeg gehad. Maar, daar de omftandigheid hier zoo ongewoon en ijsfelijk, als vruchtbaar in nuttige leering, was , fprak het van zelf, dat hier in eenige verandering diende, en dat, door eene openlijke Godsdienftige handeling op het fchavot, deeze zonderlinge Executie aan eenen hal ven of geheelen dooden veel plegtiger , en , door het opwekken van gevoelige indrukken , algemeen nuttiger kon gemaakt worden; op welken indruk te Rotterdam meer te hoopen was dan elders, om de volftrekte ongewoonheid van ooit een openlijk gebed , veel min eene ftaatehjke aanfpraak aan het volk, door eenen Eeeraar, van een fchavot te hooren. Die oogenblikken van mijn leeven , waarin ik naar den post, dien ik bekleede , met nut kan toonen, hoe zeer de Godsdienst van jesus met de waare deugdzaamheid , en deeze beide met het geluk en nut. der burgermaatfchappij verbonden zijn, — die oogenblikken , waar in ik, ten nutte van anderen en van mij zelven , Proefondervindelijk bewijzen kan, dat, voor de goede zeeden en tiet geluk des harten , het ongeloof zoo nadeelig is as het bijgeloof, en de ligt zinnigheid zoo fchadeliik als de dweeperij, — die oogenblikken, wanneer ik,  < 31 > ik, in mijnen kring, kan medewerken tot het algemeene welzijn , en de bevoordering van orde, braafheid , burgerdeugd en eerbied voor recht en wetten , — zijn altoos de aangenaamfte van mijn leeven , en ik weet niet, dat ik ooit opzetlijk één éénig van dezelve verzuimd heb: — gevolgelijk, hoe zidderend ik opzag tegen het verfchijnen en fpreeken op eene zoo ongewoone plaats , waar op ik flegts éénmaal mijnes leevens, en dat ruim vijftien jaaren geleden , te Axel had gebeden ; hoe zeer ik mij, door alle de aandoeningen van deezen morgen , ongefcbikt gevoelde tot iets groots , iets edels , eevenwel leeverde ik mij , uit overtuiging van het moogelijke Nut, geheel aan het goedvinden van het Collegie, met een ftil vertrouwen op God, die , wanneer h ij roept, altoos getrouw is , en gerust gefield door -de gedachte , dat ik mij zelven niet ingedrongen, maar ampts- en pligtshalven hier gekoomen was. En nu namen de akeligfte toneelen een begin. — De ongelukkige (wiens wonde men , zoo goed de tijd toeliet, hadt toegebonden) werdt, alleen in hemd en broek gekleed , barvoets, en geheel bebloed , in zijn bedlaken ingewonden , gedraagen in de openbaare vierfchaar, aldaar op een ftoel geplaatst, en zoo veel moegelijk door de gerechts, dienaars recht op gehouden. Aandoenlijk was dit gezicht! het bloed vloeide nog, en drupte uit het benedenfte des kerkers , langs de trappen, tot in de vierfchaar toe : zijn gelaat was misvormd en doodelijk : convulfive trekkingen , en een jaagend hart door de gedeeltelijke bloedftelping, toonden een nog dierlijk leeven , en de reuteling door het recht op houden, die een tijd lang zeer naar het huilen eenes honds geleek, vermeerderde de akeligheid. De  *C 32 > De Sententie (welke reeds uitgegeeven is, en ik U hier neevens toezende) (a) werdt toen ge* kezen , en voor het einde van dezelve waren de teekencn van leeven reeds bijna , doch niet geheel , verdweenen : na welke hij op denzelfden ftoel in Scheepenenkamer gebragt werdt , om zoo goed doenlijk, tot de Executie gereed gemaakt te worden. Hier nu zag ik den , naar ziel en lichaam beklaagenswaardigen Jongeling, het flachtoffer van verwaarloosden Godsdienst, door de gevolgen van ongeloof en losbandige wulpsheid , geftort in de misdaaden, en ftervende onder de ftraf en fchande, — hier zag ik hem voor de laatfte reize ; mijne gedachten herinnerden zich alles , de idéën van allerlei aart doorkruisten mijne verbeelding ; eene enkele ftaauwe trekking toonde het nog aanzijn des dierlijken leevens, hoewel zonder eenige bewustheid ; het bloed vloeide nog langzaam uit de wonde ; en ik was buiten ftaat zijne binding en toebereiding tot de galg te blijven aanfehouwen. Op dat tijdftip , pas eeven twaalf uuren , trad ik ontroerd op het Schavot, de ongewoonheid de akeligheid van plaats en toeftel ontzette mij een oogenblik , en deedt mij nederzitten op een daar toe geplaatften ftoel: ik herftelde mij fpoedig wenkte met de hand tot ftilte aan de meenigte die nieuwsgierig was, wat deeze ongewoonheid be- (<0 Dezelve is, al zeer fpoedig, onder den tijtel van Sententie van frederik ceriiard meyer, geëxecuteerd te Kotterdam, den 20 Mey 1796, uitgegeeven te Rotterdam bil de Wed. j. p. van heel, in de Hoofdfteeg, voor 2 fiuivers — en nu, door vriendelijke ïchikking tusfehen Haar en den Uiige* ver deezer Blieven, als eene Bijlage achter deezen Eerften Bnet gevoegd, om het geheele ftuk voor den Leezer volledie te maken; waar bij alleen dient aangeteekend, dat in dezelvtf «ie ipelluig van het Origineel, zonder verandering, behouden is*  ■€ 40 > *end voor dezelve Beitels waarmede hy de Brak-pn *•» fo„ S vane Ëf &rldlsrMi van *"SÏÏÏÏ; «ew, van «e ^fe C«tófc»r, van Drie Hont t H gten wïke'hvberVenS ""V6" ^ ™ " ï&.rÏE^^S' Me°sfenZ,,nveGevgtei: V ^ "ad hettiïZee^T' heengaan voor de ^ardeE Dat 1 J rfj' d'e dan 00k Sponden zyn. Braak eyr,Gn D'eyei'y invoetre voormeld, met geweldige Solen"Ift £?Mn hebbe»d=V vervolgens al dit door heS Huis° van voor / cffi'^' V** hy GeV" in 'C gaande hv G°J , Haztmond mede gevonden hadt, Lv. -cko»?n ™? ! M' ngS deZeK'e we«' als do"r welk'e hy S p wfrTZ ri't hld^T"8 teD.V«« Cal» wanneer rj r8,,„ ' „ we"l«t llad) wederom nu het Huis van meereem. Du hy toe„ alzo van voorfz. Dieray, die bv Gev ze-d ï.. Dat hy Gev. alzoo zyne eerfte Dievery met Braak ver™.,. gaan ileelen. geDQmen heeft' om ook daar inne te »c?kC ÜL voLf^n °°k vr be^ing van dit zy» bepteld oog. mem, zig vooraf m een Yzerwinkei voor 5 *c voorfz. Huis te zyn , zyne voorfz. Logement den Doele voor een nacht verlaten heeft, intrek nemende in 't Logement genaamt St. Lucas, op de Hoogftraat naby de Vlasmarkt, ten einde eensdeels, (?oo hy Gev. heeft gezegd) zoo veel digter by de gem. Zeepery te zyn, en ten anderen om zyn oogmerk, om dat Huis te belteelen , des te gemakkelykcr ter uitvoer te kunnen brengen, tervvyl hy Gev. (zoo hy al mede heeft gezegd) in de Herberg naast het gedagte Huis en Zeepery, wel intrek zoude genomen hebben, dog dit expresfelyk te nebben 1 nagelaten, om des te minder argwaan te doen verwekken. Dat hy Gev. agtervolgends dit by hem gemaakte plan, dan ook in opgem. Logement St. Lucas, op den 4 January laatstleden , intrek genomen heeft, en toen alles aldaar in rust was, des nachts ten een uur van zyn Slaapvertrek , met de voorn. Gereedfchappen en end Touw , alsmede met een Tonterdoos, Vuurflag , Zwavelftokken , en ook een end groen Wasligt by zig, gegaan is, eerst op de Zolder, en zoo vervolgens door het Dakvengfter van dit zyn Logement , de Goot langs , en over de Daken van vyf Huizen is heen geklommen , tot dat hy eindelyk is gekomen aan een Dakvengfter van 't Huis van opgem. Zeepery , hebbende hy Gev. met opzigt tot zyne gepleegde Dievery in 't zelve Huis, de manier en vvyze hoe hy daar in eekomen is , alsmede nopens de geweldige Braken, die hy aldaar gedaan heelt , zonder egter (zoo hy heeft gezegd) vooraf van de gedeldheid of locale fltuatie eenige de minde kennis te hebben , mede gedaan de navolgende Confesfie: Dat hy Gev. by 't bewuste Dakvengfter gekomen zynde, het voorfz. Stopmes geplaatst heeft tusfehen het Vengfter en de Cofynen , en alzoo het zelve met geweld opengewrooken heeft, en wel zoodanig, dat volgens de infpectie daar van by de Juftitie genoomen , de twee Grendels waar mede het zelve Dakvengfter van binnen was gedooten geweest, met de Platen geheel los aan het Vengfter hingen. Dat de Gev. alzoo gekomen zynde op de Zolder van het Huis van meergem. Zeepery, hy aldaar terftond door middel van zyn hier vorengem. Tonterdoos en Vuurdag vuur gemaakt, en met een der by zig hebbende Zwavelftokken , zyn Wasligt aangeftooken heeft; dat hy op de Zolder vindende daan eenige gefloten Kisten of Koffers, met de kleinfte of Kantbeitel, welke hy mede by zig had, drie a vier van die Kisten of Koffers, gevuld met. Kleederen en Stukgoederen, al mede met geweld heeft opengebroken, zonder echter ietwes van dezelve Goederen te fteelen of met zig te neemen; gaende hy Gev. vervolgens van die Zolder naar beneden, terwyl hy op dezen zijnen weg, en na dat hy eerst, om zig zoo veel mogelyk te verzekeren, een Deur van zekere Trap met de Grendels had toegemaakt en afgefloten , zig begeeven heeft in zeker BovenC 5 ver-  r< 42 y vertrek, t geen open ftond, en een Koffer, welke hy aldaar zag ('taan , insgelyk* met geweld heeft opengebroken , zonder mede daar iets uit weg te fteelen ; komende hy Gev. na dit alles alzoo verrigt te hebben , aan een Boven.angueur die Gefloten was , en welke Deur hy Gev. weder met geweld heefc opengebroken , daar toe gebruikende de grooifte van de twjse Beitels , die hy by zig had , en welke twee Beitels , die hy Gev. na zyne gedane Braken en gepleegde Diefïtanen daar .en Huize had laten leggen, en door de Jullitie aldaar gevonden zyn , mede door hem Gev. zyn herkend voor dezelve Inltrumenten en Gereedfchappen , waar mede hy in voorn, nagt in t meergedagte Huis van de bewuste Zeepery gebroken en 't geweld gepleegd heeft. — Dat de Gev. deze Bovengangdeur, invoegen voormeld, opengebroken hebbende , vervolgens de Trap is afgegaan, en komende door de Benedengang tot aan liet Comptoir , alwaar hy te vooren , zoo als hier boven is gemeld, de beweegingen en klinken van het Geld had opgemerkt, eerst een ruit van dat Comptoirraam heeft uitgebroken; tervvyl hy Gev. voorts na dat hy door dat middel de blnneknip van deze Raam had losgemaakt , dezelve Comptoirraam vervolgens open gefchoven he.tt, en na dat hy vooraf zeker los Leslenaartje, 't welk in 't zelve Comptoir voor die Raam geplaatst was, daar van weggenomen, en geëmploijeerd had, om des te gemakkelyker in 't zelve Comptoir inteklimmen, alzoo in t gem. Comptoir, waar op hy Gev. het gemunt had, ingeklommen ii. Dat hy Gev. zyne eerfte Braak in dat Comptoir aan een zekere Lade onder de Lesfenaar uitoeffenende, vervolgen, een der voorfz. Beitels gepiaatst heeft tusfchen de riggeJi of latten dier Lade, en alzoo door dat geweid en het wegbreken dier nggels, deze Lade, alwaar eenig Contant Geld in was geheel los en opengckregen heeft , breekende 00 dezelve geweldige wyze, en mede met voorfz. Beitels, nog'open zeker gefloten Kasje, 't welk zig onder deze Lesfenaar bevond, en waar in hy even als in de evengemelde Lade , ook eenig Contant Geld gevonden heeft, met eikanderen te zamen in de Spetien van Zeeuvvfche Ryksdaalders, Sesthalven en Schellingen, de Somma van Üuizenu en Tagtig Guldens beloopende. Dat de Gev. na dit alles in voege voormeld in 't gedaste Comptoir te hebben uitgevoerd , vervolgens nog in 't zelve Huis , zeker geflooten Kasje , en 't welk zig bevond in een zyvertrek, tegens over dit door hem beltoolen Comptoir geleegen, meede door behulp van gezegde Inftrumenten opengebroken heeft , edog waar inne hy Gev. (zoo hy heeft gezegd) geen Geld heeft gevonden , hebbende hy Gev. voorts nog erkend, meede van daar weggeftoolen te hebben een paar Zilvere Schoengespen, die zig op de fchoenen by of omtrent het  < 43 > het voorn. Comptoir voor zyn oog vertoonde, en wyders met betrekking tot zyn been komen en weggaan uit het meer voorn. Huis, gedaan deze opgave en erkendtenis: dat hy voorfz. geftolene fomina Gelds met gemelde Gespens in zyn Zakdoek heeft geftort, en met voorn. Lade , waar in nog eenig Geld was , wederom gegaan is naar boven, de weg die hy gekomen yjas, nemende onder wege, zoo goed en zoo kwaad hy konde, het Geld verder uit deze Lade, tervvyl hy Gev. voorts ra deze Lade , toen dezelve ledig was , onder weg in een der Kamers te hebben neergezet, vervolgens het Dakvengfter wederom is uitgegaan , de Daken over en de Goten door, tot aan zyn gedagte Logement St. Lucas, en waar in hy Gev. mede in voegen als hy daar was uitgeklommen , ook weder door het Dakvengfter is ingegaan , gooijende in deze zyne terugtogt, het voormelde Stopmes, waar mede hy Gev. dat Dakvengfter had opengebrooken, dwars over de Hoogftraat, zoo dat het in een Huis aan de overzyde, door een Lantaarn is heen gevallen , en welk Stopmes door de Juftitie aldaar gevonden , mede door hem Gev. is herkend voor 't zelfde, waar mede hy de Braak gedaan en 't geweld gepleegd hadt, hebbende hy Gev. voorts zig zoo wel in 't klimmen naar 't Huis van opgemelde Zeepery , als in zyn heengaan van 't zelve naar zyn Logement , ook bediend van 't end Touw hier vo-en gemeld , 't geen hy nu en dan , als hy dit tot zyne ÖHderfteamng tegens de fteile Daken , of om zig daar van af te brengen , noodig had , om een of ander Schoor, fleenyzer heen floeg , en zig daar mede dan , of optrok, en naar boven bragt, of ook ais dit wezen moest, naar beneden van de Daken zakkeu liet. Dat de Gev. alzoo met de geftolen buit , in zyn gedagte Logement St. Lucas , des fmorgens ten 6 uuren te rugge gekeert zynde , zonder dat iemand der Huisgenoten iets van zyn gepleegde dievery had bemerkt ; vervolgens, nae vooraf weder zyn kamer te hebben betrokken, en nae zyn Logement te hebben afbetaald , zig weder met het voorfz. geftolene begeeven heeft, nae zyn eerfte Logement in den Doele, alwaar hy, om zyn uitbiyven eenigen fchyn te geeven, gezegd had, dat hy uit Soupeeren ging, dat hy niet konde bepalen wanneer hy thuis zoude komen , en dat zy zig voor hem niet moesten ophouden , aldaar op zyn kamer natellende de differente by hem geftoiene Speciën , die hy de voorn. Somma van Een Duizend en Tachtig Guldens bevond te bedragen , en welke Speciën hy Gev. vervolgens, by eene Joodfche SpetieWisfelaar binnen deze Stad verwisfeld heeft voor Louis d'Ors, doende teffens in zeker Boekje, mede by hem Gev. gevonden, zodanige aantekeningen van deze Som, dat dezelve aldaar, als in de maand January laatstleden ontfangen, geboekt ftaan. Dat  f€ 45 y lukte poging wederom nae boven is gegaan op de eerfte Zolder, en altoos zoekende naar eene gelegentheid om in 't Comptoir van dit Magazyn te komen , op dezelve eerfte Zolder, welke boven 't Comptoir is, heeft ontdekt een Luik, 't welk hy Gev. vervolgens heeft opengelegt, en alzoo in 't Comptoir geklommen is , dat hy toen voords de twee aldaar zynde Lesfenaars met de Beitel heeft opengebroken , volgens de infpeftie by de Juftitie genoomen , de eenen van agteren aan het befchot of de platte zyde , en de andere voor aan by het flot , en uic dezelve Lesfenaars in differente Speciën geftolen heeft , de Somma, zoo hy heeft gezegd, van Drie Hondcrt en Veertig Guldens, gaande vervolgens , nae dat hy bevorens , op de bovenfte Zolder de Geldzakjes daar dit Geld in geweest was, ledig had neder gelegt, langs dezelve weg , zoo als hy gekomen was , wederom heen , de Daken over, in zyn voormeld Logement , alwaar hy dus des fmorgens ten 5 uuren arriveerde, zyn kamer wederom betrokken heeft, en ook wederom te bedde is gaan leggen , ftaande ten half zeven uuren op, en quiteerende kort daar nae, (nae vooraf zyn gelag en verteering te hebben afbetaald) dit zyn Logement, toen weder terug gaande naar zyn principaal verblyf, den Doele voornoemt, alwaar hy ook deze pettooien Som in zyn Koffer geborgen, en «aderhand by de Wisfel-Jood voor Goud Geld verwisfeld heeft, hebbende hy Gev. , zoo hy meede gezegd beeft, ook de geweldige Braken en Dieveryen , in 't zelfde Pakhuis en Comptoir, zoo buiten- als binneshuis gedaan en uitgevoerd , zonder eenige de minde onderregting of kennis ie hebben, noch van de fituatie der Dakvengders, door welke hy uit- en in geklommen is, noch van de Daken over welke hy heên moest , nochte ook van de plaatfelyke gelegenheid van 't Pakhuis en Comptoir, 't geen hy eerst vóór hadt, en naderhand effectief, in voege voormeld, bedoolen heeft. Dat hy Gev. in den Nacht tusfchen den 12 en 13 January, de hier voren gedetailleerde en door hera alzoo gecontesteerde Inbraak en Dievery , in 't gemelde Pakhuis en Comptoir gedaan en verrigt hebbende, hy vervolgens op den 14 January, uit zyn principaal Logement den Doele, expres gereis is naar Amllerdam , ten einde ook aldaar , ten Huize van Autbont Kaa, Castelein in de Liesveltfche Bybel in de Warmoesdraat, alwaar hy Gev. bevorens meermalen was gelogeert geweest, en by die gelegentheid had bemerkt dat in zekere Bureau des Casteleins gewone bergplaats van Geld was, eene Dievery te verrigten. ' , Dat hy alzoo den 15 January te Amjlerdam zynde aangekomen , des Avonds ter fluik in dat Logement is ingegaan, en «p de Zolder zich verfcholeu heeft , tot des 's Nachts ten ten uuren , toen alles ia het Huishouden iu flille rust was, ' ais  '< 4ö >' hy Gev', zlg, van de Zoider voornoemt, begeevea heeft naar bet vertrek, alwaar de Bureau ftond, dié hy voornemens was te befteelen. ' y r A„^hI Wede!" m" T BeJce!' te Verdam nog dieri Avond door hem gekogt deze Bureau heelt opengebrooken, en daar nu vervolgens geftoolen heeft Zes Zakken Zestbalven vanJo.ee Honden Fjf en Zeventig Guldens ieder , Een I k waar in aan Quarten van Ryxdaaldcrs Twee fJondert Gnldens, Holden Güld" Dri* Gulden Stukken Dril EeTcLrF»?\' T? eei1 Doosie mec Potpenningen , en x.en Ooud en Zilver Zakhorologie. ,„oDat hy,Gev' vervolgens des 's morgens ten Zes uren , als w nneer deze zyne Dievery wederom volbragt was "i hé Hu.s van opgem Am. «aa, door de Voordeur, die hy in ftike opengemaakt had , is vertrokken, en oP de h" 4 a ie vooriz. Geldt is aangehouden , en in de Coms de Gua.de is gebragt geworden, om dat het draagen van Geldt zoo vro£ tydig te Amflerdam voorn, verboden was, edog welke an houding, en de gevaaren die vofer hem Gev daadmie ter zvner ontdekking gelegen waren, hy Gev. heeft weten te verydelen met op een zeer bedaarde wys zyn ontflag te verzoeken en vervolgens voor te geven, dat hy met dat GeldI deÏÏddn ten 12 uuren in 'tH»g, moest zyn, zynde hy Gev! tóen losgelaten , «n met de Schuit gevaaren van Amfiérdam tot verweg Haarlem en Leiden , als waar ter plaatze hv Gev uit vreeze van agterhaald te worden, een Kytuig Zomen heeft op Leiden en vervolgens van Leiden op hier ge eede TureZniie.lntr ™ S"dt ne£mende ta de «»K Dat hy Gev. al verder onder die Dieverven die hv kLJ deze Stade en elders, alle met geweldige Bralen veïèld van tyd tot tyd heeft gedaan en uitgevoerd 7 onder a, d Itn ook den Deels, \ Logement alwaar hy bevorens is"eeToS geweest, en zyn Hoofdquartier genoonien had od een ztnts brutale manier en wyze beftoolen , en dlf Ca teein derzelve van veele Gelden , als ook van veel Zilvei• S goederen en andere Kostbaarheden ontroofd heef , l^bïende hy Gev, relatief de Braak daar ten Huize, gedaan de f fesfie hier nae volgende, en welke mede bv CrTf!!■ , Arte van Oculaire infpeftie b de Tuft We^ Dat hy Gev den Doele verlaaten hebbende, vervolden, m enkhTdatrVüvo(;rb;°e; a,daar *"« "»» tnm» by e"lg ' hec voorneemen by hem is ono4 komen, om ook in dat Logement te gaan breken èn fleelen," en  r< 48 >' Horologie met een Srle Ketting , en Een Af* met een Bandje - Hebbende hy Gev" j£fSSSF*££ a drie van de hier vorengem.' Ringen by zvne Gev'ani en neeming weggefmeeten en weder .enige andereaan ft uken los gebroken te hebben , om minder kenbaar te zyn en he hier voorgem Zilver Geld, des anderen daags, by een T0od voor Goud Geld mede te hebben verwijld J Dat hy Gev. voorts alle de hier voren *em. Gelden <=•, andere gefto en Goederen in Twee partvenCeft overgebr.ee u.t den Doele voorn., eerst in de hier Vorengem. Ganf naast den Doelen , en vervolgens ook in Twee Parryen van en n deze Gang naar zyn toenmalig Logement he? Groot Sehb SSlSS T'1g7e,d' en,°m"end ^lk kornet 'fd zyn Logement , t weder gaan daar nae toe naar 't niPP^-i van voorfz. Dievery, e„ V001,s omtrent de wyze hoSj en SgIkomeSnNiasgt%UkHhettgem,',de °r00t W&fifiB a„ v> j 1 y logeer- en Slaapkamer is afireffani mende - DÏn7va'T; ' Tr^ * de Sw! dK vervotens df Raam SS? B"rdC" 0"tfl°ten hebbende ' vervo^ens cie Kaam heeft opengefchoven , en zie abno n» Straat begeeven heeft , fchuivende deze Raam agfer zie wT voornoemd , welke Gang door h/m r G3"g ^ de" Doe,e hy daar van had f ^Ln^h^ ^ ^ terugkomst wederom ontllooten is geworden 'en n Uil zyn  < 49 > zyn Siaapkamer , na dat by egter alvoorcns de Raam' en dei Blinden weder toegemaakt had , zoo als hy Gev. die te vooren gcflooten had gevonden; hebbende hy Ge», mede nog relatief deze Braak en Dievery van den Doele erkend, dat hy in 't Groot Schippershuis, des Zondags daar r.a, aan de ordi-< nairis Tafel eetehde , en aldaar door iemand , mede aan die Tafel prefent , over deze Braak en Dievery hebbende hooren fpreeken , hy Gev. vervolgens zig ook iri dat discours gemengd heeft , en zyne verwondering over een en ander , 't geen daar verhaald wierd, heeft te kennen gegeceven, fpeeiaal over de begrooting van de toen geftoolen Geldfom , en welke begrcot wierd op wel slgt Duizend Guldens, en waaromtrent by Gev. , die de Dievery zelve gedaan had , en dus. van naby wist hoedanig het met een en ander gelegen was, in 't byzondcr nog gezegd heeft , dat hy niet geloofde dat het zoo veel was , leggende dus wederom ook hier aan- den dag , hoe verregaand onbefchaaind zyn Gev. gedrag in opzigt der Dieve-y gekomen is , daar hy zelve prefeiu heeft kunnen zyn op zoodanige plaatfen , alwaar over zyn eigen Braken ert Dieveryen sicfproken wierd niet alleen , maar zelve zig in de discourfen daar over mede te mengen , en het zyne alzoo mede toetebrengtn, om de door hem Gev, zelve gedaaue Huisbraken en Dieverven , meer en meer in zyn geheel en naar waarheid te verfpreiden eu bekend te maken. Dat mitsdien uit des Gev. vorenflaaude Confesfie gefterkt en in zyn geheel gebragt , door de Infpcétien en bevindingen by de Juftiiie wegens des Gev. onderfcheidene geweldige liraken, buiten en binnens Huis, alsmede wegens de toen by hem gedane grove en enorme Dieveryen , gedaan en genomen , volkome en allezints liquide confleerd : — dat hy Gev. zig hier te Lande in de maand January laatstleden, en dat we! in den loop van maar weinige dagen, heeft fchuldig gemaakt, aan veele al zulke gequalificeerde Huisbraken en Dieveryen, welke in 't Generaal by 's Lands Placaat tegen de Dieven en Dieveryen , van dato 19 Maart 1614. zyn verboden , en waar tegen in 't byzonder by 't tweede Aniciil van 't zelve Placaat , de ftraf des Doods is bepaald geworden. Zonder dat hy Gev. iets tot zyn verfchoning heeft kunnen inbrengen, maar zelfs gaaf heeft erkend de ftraffe des doods te hebban gemetiteerd. Alle welke Huisbraken en Dievetyen niet alleen zaken zyn tan het grootfte nadeel voor alle Ingezetenen , maar ook in een Lmd of Stad alwaar goede Juftitie werd geadminiftreerd niet kunnen of mogen worden getollereert, maar ingevolge de Placaten van den Lande op het rigoureust moeten cn behoorer» ie worden geftraft. D  58 > Wedergekeerd tot zijne oude kennisfen en voorige leevens wijze, onderhieldt hij twee Maitresfen, met welke zijn overgebleeven geld rasch verteerd was , toen eindelijk zijn geweeten begon te ontwaaken, hij zag zijn ongeluk: naar zijn verhaal zag hij in een angftigen droom zijne braave Moeder, hem waarfchuwende voor een ongelukkig einde, zoo hij op dien weg wilde voortgaan , op welken hij was. Ontwaakt van fchrik, nam hij het voorneemen om zich te beetcren, zag zijne gezelfchappen minder, verliet zijne Maitresfen, en begon daadelijk eene meer geichikte lecvenswijze aan te vangen. Och of toen een recht eerlijk man met den verleiden Jongeling was bekend geworden! och of toen een menschkundig, gemoedelijk en verilandig Leeraar hem met den beminlijken Godsdienst van jesus bevriend hadt, en hem, op de oude , nu ontbloote grondflagen van het moederlijk onderricht, in de'heilörde van het Euangelie, gebragt hadt tot de eenige bron van kracht ten goede , zonder welke alle eigene voorneemens tot verbeetering in rook verdwijnen, cn de ingebeelde eigen- kracht ons ontzinkt in de peillooze afgrond van het zondig onvermoogen! Onder de middelen tot zijne voorgenoomene verbeetering meende hij , dat de eerfte plaats bekleeden moest eene eerlijke verbintenis. Hij ver- bondt dus zijne trouw met zeekere Mi/s pa te London. Dit Meisje bezat wel geene fchattcn j maar het geen hij van zijne Familie wagten kon, en de bevoordering, die hem beloofd was , gaf hem genoegzaam uitzicht. Voor het overige teekende hij haar van een zoo onbeiprooken , braaf en deugdzaam gedrag, dat Hij zich niet alleen, ten haaren opzichte , nimmer de minfte onbctaameliikheid veroorloofd, maar zelfs, zcedert de verkeering met haar, alle losbandig gedrag veriaaten heeft. Onder  < 59 > Onder dit fchijnbaar aanlachen van een volgend geluk begonden eerst recht zijne rampen. Hij begaf zich tot eenen Nabeftaanden, van wien meest zijn geluk afhing, en verzogt zijne hulp. — Alles was tot zijnen dienst, maar onder ééne voorwaarde. De Man hadt zich zelven vergceten, eene fatzoenlijke jonge dochter was door hem bezwangerd , en nu , indien de jonge Graaf dit Meisje trouwen wilde , was zijn fortuin gemaakt en zijne bevoordering zeeker. —1 Het gevoel van Eer, als Edelman, liet hem niet toe de Maitresfe van een ander te trouwen : het vooruitzicht van eenen Oom, van wien hij afhing, telkens bij zich te zien , en alleen het dekkleed te zijn voor eene voortgezette misdaadige, en hem ontöerende, minnaarij : en boven alles zijne verbintenis en zuivere geneegenheid voor Mifs pa deedt hem dit voorftel plat af weigeren : en van deeze weigering begon zijn ramp ; de Oom , — oneerlijker dan de Neef, — verboodt hem zijn huis, wilde hem niet meer zien, en ontrok hem allen onderftand. Wat zoude hij doen? zonder geld, zonder hoop op bevoordering , bleef het hart zijner Beminde, zijn eenige troost: •— hij geraakte in fchulden, en gedreigd met een arrest, indien hij binnen een bepaalden tijd niet betaalen konde , nam hij bij zijne beste Vrienden , en onder die bij zeer voornaame Perfoonen , affcheid , te vol fchaamte om zijnen toeftand open te leggen , en begaf zich aan boord van een Bomfchip, dat uitgeklaard werdt voor de Elve , in hoop van uit Hamburg of Altona aan zijne Tante en Zuster in Koppenhagen te fchrijven, zijn Pardon bij den Koning te bewerken, en, door Haar geholpen, zijne geliefde Mifs te trouwen, en met haar in zijn Vaderland te retournecren. In zee zijnde, openbaarde hem de Schipper, dat zijne reize niet naar de E.ive, maar naar Holland beftemd was;  '< 62 >' met het geene hij daar genoomen hadt, niet geru'r neerd , of in merkelijke verleegenheid zou cel bragt zijn. fa Zijne diefftallen waren ftaut , onderneemend , over daken en wegen , die men voor ontoegankelijk houden zoude ; de braken linnens huis geweldig ; van buiten echter hadt hij minder ftout eerfte* Scheeps-occafie , zijn vertrokken, toen de wijze Voorzienigheid», heilig in alle haare wegen , de misdaad door de ftraf deedt agtervolgen; hij geraakte in verdenking , werdt gevat, bekende het misdrijf, zuchte in den kerker, en hoe beklaaglijk daar zijn lot, hoe akelig zijn einde was, heb ik U, in den voorigen Brief, gefchreeven. Zie daar de gefchiedenis , zoo veel ze mij bekend is, (de naamen alleen uitgezqnderd) van een Jongman , vroeg door zijn eigen Vader bedorven, — naderhand ongelukkig door eene fentimenteele liefde, — vervolgens overgegeeven aan allerlei wellust , geldverfpillingen , en fpel , — misleid door valfche fchaamte , — aan zich zelven overgelaaten door het vergeeten van God , en de bedorven begrippen over zeedelijkheid en deugd , ■— en eindelijk in het kwaad verward door drogreedenen en zelfmisleiding , — die hem ten laatften geftort hebben in de fchandelijkfte misdaaden en in de ijsfelijkheden van eenen allergeweldigften dood. Zoo waarachtig is de fpreuk , uit den no'li11 Pfalm , het oie vers: Waar mede zal een Jongeling zijn pad zuiver houden ? als hij dat houdt naar uw Woord. In het overige van deezen Brief zal ik U nog eenige bijzondere trekken van zijn character opgeeven , en U hem zelven doen hooren fpreeken in eenige van zijne eigenhandige Brieven. Zijne uiterlijke geftalte was bevallig , van eene tamelijke lengte, zeer geproportioneerde zwaarte, fijn en blank van vel, blaauw van oogen , ligt bruin hair , naar het blonde trekkende , bleek van wangen , de mond meest vriendelijk lachende, en eene fchoone dubbele rij witte tanden vertoonende : zijn voorkoomen inneemend ; zijne houding en beweegingen ongemeen vlug, en zijne geheele wijze van doen en fpreeken duidelijk een mensch  < 65 >' en aan zich Zelven, en aan zijne misdaaden, zelvè veel haatelijker naaraen gaf. In zijnen Confesfionael-brief, waer in hij mij het eerst van zijne afkoomst fprak, voegde hij 'er bij: (a) „ Vous favez mes malheurs , mais j'ignore, „ comment j'ai pu tomber , pour devenir Ja vic„ time du bourreau. Mon étonnement cft auffi „ grand , que mon crime peut être enorme. — Ik zou U deezen Brief geheel geeven , maar hij behelst de naamen en bijzonderheden van zijne Familie , en de ftilz wij genheid is mij aanbevoolen door het volgende gedeelte van het flot van denzelfden brief. (£) „ De ma Familie , & quj „ etoient mes Parens , je fupplie votre probité „ d'en garder un profond filencc. Je ne 1'ai avoué „ jufqu'a prefent a perfonne , puifque perfonne „ m'a infpiré plus de confiance, que vous, Mon„ fieur!" Naderhand gaf hij mij echter mondeling vrijheid , om wel zijne geboorte en lotgevallen, maar nimmer zijnen naam te noemen : — en hij eindigt dien Brief met te zeggen : (c) ,j Confide„ rez 'mes malheurs comme les effets aveugles de „ 1'etourdiilèment d'un homme egaré de fon coeur, ,i mais encore capable de bonnes actions." 5 Iri C«) „' Gij weet mijne rampen , maar ik begrijp niet, hoe ik, ,, zoo laag heb kunnen vallen , om een flachtoffer voor den '„ beul te worden. Mijne verwondering is even zoo groot j „ als mijne misdaad gruwelijk zijn kan. „ Van mijne Familie, en wie mijne Ouders geweest zijn, „ bid ik uwe braafheid een diep (lilzwijgen te bewaaren. Ik „ heb het tot dus verre aan niemand ontdekt , om dat nje„ mand mij meer vertrouwen ingeboezemd heeft, dan gij, „ Mijnheer!" (Y) „ Befchouw mijne rampen als de verblinde gevolgen der „ verwildering van een mer.sch , dat van zijn hart verwijderd j, was, maar 1103 in itaat is tot froede handelingen;" E  '< 66 y : In een ander briefje , dat ik vond liggen in een Boek „ de Bekeering van struensee" het welk ik hem geleend had , en hij mij te rug gaf 5 fchreef hij het volgende: (a) „Je fens trop le poids de mon malheur, „ comme 1'ignominie de mon être , pour ne pas „ être indifferent aux jeux de mes poulmons. „ C'cft une erreur infenfée , que de renoncer a la „ raifon par extravageancc ; mais c'effc abominable ,) de manquer a la probité. Croycz moi, mon „ cher Monfieur ! que je n'ai jamais fenté plus le „ prix de 1'honnêteté qu'après 1'avoir perdu ; & „ ce qui eft le plus furprenant , c'eft que par „ cette perte j'ai trouvé un ami comme vous : „ Comme vous êtes le confident de mon coeur, „ je vous avoue que je prefcre la mort h la vie. ,i Ou plutöt ou plus tard le trépas eft égal. La „ feule grace que je defire eft de porter votre „ amitic avec moi en tombeau ; ne me la rétirez „ point , & faites un effort de votre vertu de ,j croirc qu'un fcelerat 1'a pu mertiter." Dezelfde gevoeligheid op het punt van Eer deedt hem in zijne verhooren niets ontveinzen: gij hebt in 00 ■>■> *k gevoel te veel het gewigt van mijn ongeluk, en de „ eerloosheid van mijn befhan , om niet onverfchillig te zijn „ aan de ademhaalingen mijner longen. Het is eene dwaaling, „ de reden te verloochenen door buitenfpoorigheid, maar het „ is affchuwelijk de braafheid te verlaaten. Geloof mij, mijn ,, lieve Mijnheer! dat ik de waarde der Eerlijkheid nooit zoo „ gevoeld heb, dan na dezelve verlooren te hebben; en het „ geen het wonderlijkfte is , is dat ik door dit verlies , een „ Vriend gekreegen heb, als gij zijt. Gelijk gij de vertrouwe„ ling van mijn hart zijt, beiijde ik u, dat ik den dood boven „ het leven kieze. Wat vroeger of wat laater, het fterven ver„ fchilt niet. De eenige gunst welke ik verlang, is uwe Vriend- fchap met mij in het graf te draagen; ontrek mij dezelve niet, „ en laat uwe deugd zich het geweld aandoen van te gelooven, ,, dat een fchurk dezelve heeft kunnen verdienen."  '< 6~8 >' door de Franfchcn » dis denzelven hadden opgeëischt , van den gewoonen loop der .Juftitie bij ons te onderfcheiden. Eindelijk overtuigd zijnde , dat hij geen anderen dood dan met de koerde te wagten hadt , nam hij , door dezelfde Eerzucht , het beiiuit, om, of zich zelven te dooden , of een middel te zoeken om te ontvluchten, Gelijk hij niets voor Mij verborg , werd ik van het één , zoo wel als van het ander, onderricht door zijne eigene briefjes, waar door ik gelecgenheid kreeg , om over beide breedvoeriger met hem te fpreeken. Wat de Zelf. moord betrof, wij hadden hier over een vrij lang en ernftig gefprek , bij het eindigen waar van ik mij overtuigd hield , dat hij dit opzet geheel hadt laaten vaaren : ook was dit wel vier weeken voor zijn dood, en na dien tijd heeft hij hier van geen enkel woord meer gefprooken , hoewel ik *er dik wils voor mij zelven op dagt, doch zecker meende te zijn , dat, al keerde hij tot dat denkbeeld weder, het hem aan de middelen ontbrak, om dat voornecmen uit te voeren. Omtrend de middelen van ontkooming had ik minder moeite cn ook minder zorg. Hij zelve , zoo wel als ik, was overreed , dat zijne oppasfers veel te eerlijk en veel te oplettend , en de locale fituatie van zijne gevangenis veel te verzeekerd was , dan dat hem ooit iets van dien aart gelukken kon , weshalven bjj mij dikwils herhaalde, dit opzet geheel te hebben verlaaten , gelijk ik ook niet weet, dat hij ooit weder daar toe poogingen gedaan heeft. Zie hier de twee briefjes , waar door ik van zijne voorneemens kennis kreeg, en die ik te meer hier bijvoeg , om dat Gij , uit dezelve , te gelijk zijne goedhartigheid, zijn zagten aart, en zijn afkeer van moord (die men anders met het denkbeeld  '< 69 >' beeld van huisbraak zoo ligt verbindt) ontdekken zult. In het eerfte fchriift hij: («) „ Je n'ai jamais tué un animal , encore „ moins je ne faurois tuer un homme. Je ne „ puis m'évader de ma prifon , qü'ert exterminant „ les deux fergens , qui me gardent , & obtenir 5, ma liberté, qu'en fauvant ma vie aux depens de celle d'autrui. Je prefere de me frapper plutöt „ moi même, & je n'ai d'autre réfource que de „ fu'oir ce coup fatal. Je ne fai , fi vos lumiéres & la connoiifance , que vous avez du cceur 5, humain , fauroient condamncr tout a fait mes „ fentimens fur ce parti fanefte. Enfin , vous „ connoiffez ma nailiance , & je fuis determinc d'epargner aux bourrcau la pcine, dont il fubfifte. La Religion & votre probité peut condamncr une demarche fi hardie, mais la raifon la juftitie, „ votre Dieu, qui me connoit, la pardonnere fans „ doute , & je ne juge qu'humaincment. Mais, „ dans la nuit obfeure du malheur , qui m'en- „ vi- Ca) „ Ik heb nooit een beest gedood, nog minder zou ik „ een mensch kunnen ombrengen. Ik kan uit mijne gevangenis „ niet oiukoomen, dan door het ombrengen van de twee die„ naars die mij bewaaren, en mijne vrijheid niet verkrijgen dan „ door mijn leven te bewaaren ten koste van dat van een ander. ,, Liever verkies ik mij zelven te treffen, en ik heb geene 2n„ dere uitkoomst meer, dan deezen doodelijken (lag :e onder„ gaan. Ik weet niet, of uwe kundigheden, cn de kennis, die gij hebt van het menfchelijk hart, mijne denkwijze op dit „ akelig punt geheel konnen verOordeelen. Althands, gij kent „ mijne geboorte, en ik ben bij mij zelven bepaald, om den „ beul het werk te bëfpaaren , waar door hij zijn beflaan vindt. De Godsdienst en uwe godvrucht kan zulk eene ftoute oncler,, neeming veroordeelen, maar de reeden verontfchuldigt die, ,, uw God, die mij kent, zal het mij ongetwijfeld vergeeven, „ en ik oordeel 'er flechts menfchelijk over. Maar in den „ donkeren nacht van ongeluk , die mij omringt, is mij een E 3 » op-  r< 70 > ij vironne , une idéé lumineufe m'eft parvenue: „ c'etoit celle de m'evader par la chiminée qui j, va fur le toit de ma prifon , en profitent du 5, moment ou ces êtres , qui me gardent, font 5, affoupis. J'ai trouvé la nuit paifée leur fom5, meil moins fort que je le fuppofais. Ah ! mon }, feul ami ! je defire fort de parler ingenuement 5, avec vous. Vous êtes Pafteur & vous garderez 5> mon fecret. Je fuis avec une fmcerité & un j} refpect, qui ne peut être plus a perlonne qu'a 3» vous." (figné) MEYER. d. R. De andere Brief, een dag of zes voor zijnen dood, was van deezen inhoud. (a) ,, LAgent Danois par compatiffement m'a. „ voit procuré dans ma foibleffe deux bouteilles du „ vin de Madera, avec les quelles j'effayais d'enyvrer ?> mes deux gardes, & de m'evader a la faveur de ,j leur oplichtend denkbeeld voorgekooman: namelijk, om te ont„ koomen door den fchoorfteen, die op het dak van mijne ge„ vangenis uitkoomt, gebruik maakende van het oogenblik, ,, dat die weezens, die mij bewaaken, in flaap zijn. Ik heb ,, in den yerloopen nacht hunnen flaap minder diep gevonden, „ dan ik vooronderftelde. Ach , dénige Vriend ! ik verlang ,, zeer om openhartig met U te fpreeken. Gij zijt Leeraar, en .„ gij zult mijn geheim bewaaren. Ik ben met eene oprecht„ heid, en een eerbied, die voorniemand grooter kan zijn, 3J dan voor U. (getcekend.) MEYER d. R. v „De Deenfche Agent hadt mij uit medelijden in mijne zwak* ,, heid twee flesten Madera-wijn bezorgd, met weike ik getracht „ heb mijne wachters dronken te maaken, en dan te ontvluch«, ten, onder begunltigiug van hunnen flaap. Ik bevond welhaast  SC 71 > „ leur fommeil. Jc trouvais bientót, que les pa. „ vots de la vigne ne fecondoint point mon entre„ prife. Je tachois alors de mettre quelqu'un dans „ mes interets , qui parle Anglois , & que je ion„ dais a ce fujet, en m'explicant allégoriquement. „ On m'avoua les obftaclcs , que je fuppofais , & „ enfin je quittais le deffein. La maitreüe de la mai„ fon m'a parue changée dans fes manieres depuis „ peu , ce qui me fait foupconner, fi peut être „ un air de ce complot 1'ait parvenue. Quoiqu'il „ en foit, je n'ai en vue par cette confeflion que „ votre amitió, dont la perte me fera cent mille „ fois plus dure que ma vie miferable au fein de „ mes infortunes. Je me flatte donc pour me „ confoler , que ni la bévue , ni, fi je ferais cté „ affez heureux dans mon entreprife , irrite votre „ équité. Adieu! je defire de vous revoir. J'en„ tends les deux autres gardes, qui viennent pour relever ceux , qui font avec moi a&uels , & je „ finis dit liet flaapverwekkend vermogen van den wijnftok mijne " onderneeming niet begunftigde. Ik zogt toen iemand tot „ mijn belang overteliaalen, die Engelsch fprak, en dien ik op dit onderwerp toetfte , mij op eene verbloemde wijze uit' drukkende. Men gaf mij de beletzelen op, die ik zelve wel " onderftelde , en ten laatften heb ik geheel van dit ontwerp " afgezien. De Juffrouw van den huize fchijnt mij , zeedert " korten tijd , in haare behandeling jeegens mij , eenigszins " veranderd te zijn , het geen mij doet vreezen , dat zij de " lucht van dit ontwerp gekreegen heeft. Wat hier van zij, ik " heb, met deeze bekentenis, geen oogmerk, dan uweVriend" fchap, waar van het verlies mij honderd duizend maal zwaa" rer vallen zoude, als mijn ellendig leeven in het midden van " mijne ongelukken. Ik vleie mij dus, Om mij te trooften " dat, noch deeze mislukking, noch ook zo ik gelukkig ge" noeg geweest waare in mijne onderneeming, uwe billijkheid " vertoornen zal. Vaar wel! ik verlang om U weder te zien. " Ik hoor de twee andere waakers , die de geenen koomen '', aüosfen , die daadelijk bij mij zijn , en ik eindig met den E 4 » He"  r< 72 y finis, en bcniffant le ciel, qui m'a fait la grae© de vous connoitre." (figné) M. t). R. Gij gevoelt uit dit alles , dat het ook deeze Eerzucht , dit gevoel van pint d'honneur alleen geweest is , het geen hem , na tot het laatfte oogenblik op gratie en pardon vergeefsch gewant te hebben , eindelijk , uit vreeze voor de verneedenngen , en om zich van de bewustheid en het gevoel van openbaar fchande te verlosfen, tot den Vertwijfelden ftap van zelfmoord gebragt heeft. Uit dat zelfde beginzel onftondt een andere trek , eeven hecrfchende in zijn charactcr , te wee ten , eene gevoelige aandoenlijkheid, wanneer iemand deel nam in zijn lot , en hem als een fatzoenlijken ongelukkigen behandelde, eene hartelijke dankbaarheid voor alles , waar door men hem zogt vriendfchap te doen, en eene vertrouwelijkheid jegens elk, waar in Hij zich verzeckerd hadt oprechtheid en goedhartigheid te ontdekken , met eene_ rondheid van ziel , die zich niet geveinsd plooien kon tot fchijnbaare hoogachting voor zulken, die hij in zijn hart minachte of wantrouwde. Bij reeds opgegeevene proeven hebt gij hier van reeds veele ftaalen ten mijnen opzichte ondervonden , maar ik zélve heb die bijna nooit fterker gezien , dan toen ik hem de gunftige teekening Verhaalde, die, in zijn voordeel, gedaan was dooide Hemel te danken, die mij de genade gedaan heeft van U te ,, letten kennen." (geteékend) M. d. R.  '< 73 > <3e geenen, die hij beftoolcn hadt. ' Mij zelven hadt zeer getroffen , en ik vertelde hem derhalven met leevendighcid , de gemoedelijkheid van den grijzen Castelein hirn, in den Stads Doelen alhier. Verbeeld u een eenvaardigen grijsaart, voorthompelende op zijnen ftok , wien ik nog naaüwlijk's gezegd hadt, dat de gevangene hem om het behoud van zijn leeven (zoo veel in hem was) en om vergifnis badt , of hij viel mij in de reden met te zeggen : ,, Mijnheer! ik ben oud en „ gaa met éénen voet in het graf: hoe zoude ik 3, ooit voor mijnen God durven verfchijnen, zo ik „ hier tegen eenige bedenking maakte ? — Neef! geef mij een Pen." — Deeze en meer andere trekken bragten den gevangenen in zulk een overmaat van dankbaare aandoeningen , dat ik niet weet veele zulke gevoelige toneelen te hebben bijgewoond , dan dien Dingsdag avond , wanneer dit in den achtermiddag was voorgevallen. Zonder paaien was zijne dankbaarheid voor den Heer de neufville, die niet alleen zelve de eerfte geteekend hadt, maar ook alle moeite deedt om anderen tot dezelfde Chriftclijke edelmoedigheid te beweegen: die vervolgens, nieuwsgierig om den perfoon te zien , die bij hem zoo een onderneemenden diefftal gepleegd hadt, hem bezogt, cn door een kort gefprek , zoo met hem ingenoomen en bewoogen werdt , dat hij hem alle moogelijke hulp tot bekooming van gratie, en zelfs , des noods , zijne Kasfe , aanboodt. Geen naam was hem eerwaardiger dan die van deezen Man, en den laatflen dag klaagde hij over niets meer , dan dat hij deezen zijnen onverdienden en zoo fnood beleedigden weldoender niet nog éénmaal zien , en van denzelven zecgenend affcheid neemen mogt. Ze hier, ten proeve zijner erkentenis en gevoeligheid , den Brief, welken hij , weinige dagen na E 5 het  r< 73 > (a) „miss „ Being now in a flate of decay, I requeft „ my friend Mr. Sharp to direct to you this „ feyr lines. I d'ort think to recover , of curze „ my fweet Marira , God be witt you ! Mr. „ Sharp will inform you more & large about my „ feeknefs. My compl. to Mifr. and M. G „ God blefs you." (figned) F. MEYER d. R. Van deeze Commisfie heb ik mij ook gek weeten, rnet de volgende letteren: (b) „ d e a r miss! „ I am very forry, that I muft be this time „ the bearer of a news , that will much aifefl: -a-a» you, but my duty and the promife done to „ your fcek friend Mr. F. Meyer i. R. obliges (a) „Miss „ Ik ben nu in een Haat van afneemende krachten ik ver„ zoek myn Vriend , den Hr Scbarp, om deeze vier reeeeli „ aan U te bezorgen. Ik denk niet weder te herftellcn in „ t kort, mijne lieve Marira! God zij met U! de Hr. Scbarp " 11- U meer en in het breede 0VCI' miil,e ziekte bericht doen „ Mijn Compl: aan Mijnheer en Mevrouw C God zee- j, gene U! (geteekend} F. MEYER Dé R." (F) „WAARDE JUFFER! „ Het fmert mij zeer, dat ik tegenwoordig berichter moet „ zijn van een nieuws , het welke U zeer zal treffen , maar " w]n £ f, '•• 60 ,de„ be!ofte Sedaan aan uwe" z'eken Vriend » Mr. F. Meijer d. R. verpiigt mij daar toe. Hij viel in een „ hee-  < 79 >' „ me to it. He feil in a violent feaver fome tima „ ago , and I have affiftcd him during bis whole „ feeknefs in quality of Minifter of the Gospel; „ he fpoke oftentimes of you , and of the fincere ,, love he had for you, and prayed me of giving „ you his fincere thanks for your friendfhip and love towards him : his conftitution not being „ able of fupporting the violence of his feeknefs, „ he intrufted to me the inclofed Letters the day „ before his deceafe , in order to forward them, „ like I do by the prefent; by mentionning you „ of his death, which happened on the 16% of „ the mond paft. I hope Providence will be your „ comforter by this afHicting event, and am with „ the utmoft fincerity and efteem. „DEAR MISS! „ Your moft obedient fervant (ïigned) „JOHN S II A R P. „ Minifter of the Gospel at Rott." Maar „ heevige koorts eenigen tijd geleden, en ik heb hem , ge,, duurende zijne geheele ziekte bijgeftaan in quaiiteit als Be- dieiaaar des Euangeliums ; Hij fprak meenigmaalen van U, ,, en van de oprechte liefde , die hij voor U hadt, en ver- zogt mij U zijn oprechten dank te betuigen voor uwe „ vriendfchap en liefde jeegens hem : Zijne conftitutie niet ia flaat zijnde om de heevigheid zijner ziekte door te ftaan, vertrouwde hij mij de ingeflootene Letteren, den dag voor „ zijn overlijden, om dezelve voorder te bezorgen, gelijk ilc „ doe bij de teegenwoordige , U te gelijk kennis geevende „ van zijnen dood, welke voorviel op deu 26ften der voorige „ maand. Ik hoop, dat de Voorzienigheid U zal vertrooflen „ bij deeze treffende gebeurdenis , en ben met de grootfte „ oprechtheid en hoogachting „WAARDE JUFFER! „ Uw zeer gehoorz: Dienaar „JAN SCHARP. „ Bedienaar des Euang: te Itotc."  '< 96" > „ de zachtfte uitlegging volgen" -— „ de ligtfte >, ftraffen kiezen" — „ en de geleegenheid om „ een zagter vonnis uit te brengen zich niet laaten ontflippen" -- „ de ftrengheden maatigen , en „ de gunften vermeerderen moer" Men vergelijke l. FaStum. 155. §. uit. ff. de lieg. Jur. — L. fi profes. 32. in fine. ff. de poenis. — Cap. in poenis. 49 de Reg. Jur. in 6. — L. femper 56. ff. eod. — L. rapienda 168 ff. d. t. ~ Cap. Odia 15. de Reg. Jur. in 6. en eene meenigte zoortgelijke wetten. Voegt men (zeg ik) dit alles te zaamen, dan volgt zonder vee] betoog, dat alle braave, gemoedelijke en menfchelijke Kechters, wel verre van de poogingen tot redding van eenen fchuldigen te misprijzen , in tegendeel zoo veel mogelijk is , het oor leenen aan de zachtfte uitlegging der wetten ; alle de omftandigheden , die ter mitigatie worden bijgebragt, met naauwkeurigheid overweegen; met blijdfchap de geleegenheid aangrijpen , om de zagter ftraffen te kunnen kiezen, behoudens Recht en veiligheid; en aan den anderen kant nimmer dan met de grootfte fmert en leedweezen alles in zulk een ftaat bevinden, dat het Jlrengfte recht moet worden uitgevoerd En waarlijk, met hartelijke hoogachting heb ik in het teegen woordige geval , die edele, die menschlievende denkwijze waar^enoomen in die geenen der Rechteren , welke *ik de eer gehad heb in den Kerker of elders te ontmoeten. Trouwens (dus fchreef de Rechtsgeleerde grevius, in Tribun, reform. Lil. i. Cap. 4.) (a). „ Veei 00 » Et tolerabilius In ultimo univerfali Judiclo , coram „ fummo omnium fudice, erit anima; Judicantïj, fi, mifericor„ dis, dementia; & benignitatis affeétu abrepta, errorem fece„ rit non ad amufïïm reoruin omnium omnia qualiacumque „ luerint cnmioa vindicaudo, quam li nimia feveritate, nimioque „ Ju-  x 97 y w Veel verdraaglijker zal het in het jongfte „ algemeen gericht, voor den Opperften Richter ,j van allen , vallen aan de ziel eens Richters, in,, dien hij, uit mededoogen , barmhartigheid , en ,j zachtzinnigheid, gedwaald mogt hebben , door „ niet allerlei misdaaden bij alle fchuldigen , ten „ allerftrengften te ftraffen ; dan, indien hij, door „ al te groote ftrengheid en onmaatigen ijver voor „ de rechtvaardigheid , een éénigen onfchuldigen , verdrukt , of ook wel de ftraffen al te zwaar gej maakt heeft." En op dezelfde wijze , en nog ,, fterker, fpreekt j o. peil, der beiden Rechten Doctor, in Tabula proceffus ultimi Jndicii. Demonft. tab. ro. pag. 58. in fine, doch de text is wat lang* om hier uit te fchrijven. . Ik weet zeer wel, dat niet, op alle plaatzen j alle Rechters deeze wetten en gevoelens volgen; maar ik weet ook wel, dat van eenen min-kundigen tot eenen verftandigen, — van eenen bevooroordcelden tot eenen onpartijdigen , — van eenen ligtzinnigen tot eenen diepdenkenden , — van eenen jeugdigen tot eenen bedaarden , — en van eenen eerstbeginnenden tot eenen door ondervinding geoeffenden, het gevolg nooit kan worden opgemaakt. 3.) De Philofophie i of, zo gij liever wilt, verlichte Reden en menfchelijk gevoel erkennen hier de billijkheid van het Godsdienftig onderricht * en de voorfchriften der Romeinfche wetten. Waarom anders eerbiedigt de gefehiedenis aller eeuwen, — waarom het gevoel des harten — de tijden en omftandigheden waar in, en de perfoonen, door welke de ftrengheid der Poenale wet- „ Juftitice zelo, vei unius innocentiam oppreflerit, aut poena? „ etiam nimium exafperaveri;," G  '"♦C 9'8 3* wetten met goedertierenheid gemaatigd werdt (a). Toen gal ba , door den gemeensman befchuldigd over wreedheden in Lufitanien gepleegd , ten tijde hij in Spanjen Prator was , door het volk van het doodvonnis , dat met eenpaarigheid over hem geveld was , bevrijd werdt, uit medelijden met zijne kleine kinderen, die hij met traanen aan de Natie aanbeval. — Toen gabinius, den dood verdiend hebbende om zijne uitmergelingen van Sijrien , en memmius daar op onverbidlijk aandringende , echter door de ootmoedige bede van zijn zoon sisenna, en de tusfchenkoomst van den gemeensman laelius, de fchande en de ftraf ontkwam. — Toen , en nog lang daar na heeft de gedachtenis der geenen , die deeze barmhartigheid beweezen of verkreegen , in de Hiftorfen met zeegening geleeft. — Het pleit van jonathan voor david, — en van het Volk voor jonathan, heeft ons de gewijde Gefchiede- nis te vooren , tot onze leering, gefchreeven, en de afgod der ligtzinnige weereld , de bekende voltaire , heeft ten minften éénmaal billijk een onfterflijken naam verworven , toen die verdeediger van den ongelukkigen cal as, de traanen van die vervolgde Familie , zoo veel doenlijk, afgedroogd , en de barbaarfche rechtspleegingen in Frankrijk , reeds onder het voorige beftuur , voor het vervolg, zoo merkelijk verzacht heeft Cb). Men zegge niet , david , jonathan en Ca las waren onfchuldig : maar kan men dit ook van de bijgebragte voorbeelden uit de Romeinfche Gefchiedenis voorgeeven ? en het zij dan zoo ; moe* (*) Vergelijk valer. max. Hift. Lib. 8. C. i. ». 2, 3. O) Vergelijk mi chaè-l 1 s, Mofancb recht, op de boven aangehaalde plaats. *  r< 108 > Ik veroordeel, zoo fterk als iemand, de heercfizuchtige bemoeijingen der geeftelijken , die , bii de inkruipingen der Hierarchij , het als een Recht zich aanmatigden, dat niet mogt af geweezen worden, om vrijheid te vraagen voor die het hun gelufte, en zelfs hunne huizen en Kerken tot vrijplaatzen te maaken voor allerlei misdaadigen , om door het een en ander de Kerkelijke magt uit te breiden , waar van men de ftaalen zie bij lancellot, L. I. Inft. J. C. Tit. ZO. § 5. paulus castrenses ad L. 29. C. de Appellat. hos pi ni anus de origine, ufu &> ahufu Afylorum ifc. en osiander in differt. de Afylis. Maar, zou daarom iemand geene befcheidene poogingen moogen doen , om door geoorloofde wegen het leeven van een ongelukkigen te redden ? en dat alleen om dat hij Leeraar is ? — moet de Kerkelijke , zoo rasch hij een voet in den kerker zet, ophouden een mensch te zijn ? — moet hij de éénige zijn die ongevoelig is"? die geene menfchenhefde toonen mag ? die alleen het genoegen voor zijn hart niet hebben mag, om over eene edele daad zich te verblijden ? en dat, fchoon hij , door een meer openhartig en vertrouwelijk verkeer met den gevangenen, veel meer aanleiding , dan alle anderen , heeft, om gevoelig te worden? — Heeft salomo, in zijne vermaaning de Priefters van Jehovah , — of de Romeinfche wet de Bedienaars der Tempelen uitgezonderd? — Hebben dan de Dienaars van het liefdeademend Euangelie een ander verfland , andere Wijsbegeerte en een ander hart, dan hunne medemenfchen ? — Zeeker is het zonderling , dat dezelfde lieden , die in andere gevallen aan een Kerkelpen naauwlijks eenige menfchelijke zwakheid willen veroorlooven, en begeeren, dat zij de volmaakt vlekkenlooze voorbeelden van allerlei heiligheid  *c 117 y „ ons onze fchuldcn, gelijk ook w~ij ver* „ geeven!" Chriftenen , niet in praaten maar in doen! godvruchtigen , zoo wel naar de tweede als eerfte tafel der wet ! aan uw verlicht, aan uw geheiligd oordeel , aan uw zeedelijk gevoel, laat ik gaarne de beflisfing over , of zulke' poogingen berispelijk, bemoeiziek , en met mijne Evangeliebediening onbeftaanbaar zijn. Neen , — hier aan zeeker (wat ook de uitflag weezen mogt) heb ik niet te veel gedaan, en ik herinner mij nog met blijdfchap het genoegen , dat ik dien avond gevoelde. En dan nog heb ik daar aan weinig vermoeienden arbeid befteed : in een paar uuren hadden allen , die ik gefprooken heb, de een •gemaklijker dan de ander, allen eevenwel met gewilligheid en gevoel van Godsdienst , dien Chriftenpligt voldaan ; het gevoel van den Castelein h 1 R n , en den liefderijken ijver van den Heer de neufville, die zelve de andere geinteresfeerden aan zijn huis verzogt en zijnen vermoogenden aandrang bij mijne aanfpooringen voegde, heb ik reeds u, met verdienden lof gemeld , en Hem koomt in dit ftuk ruim zoo veel eer toe, dan aan Mij. Van toen af, ja, heb ik zommigen mijner Vrienden , in te pasfe koomende geleegenheden , ter medewerking aangefpoord , maar welke Vrienden? zulken , die van zelf, door liefderijk en, menfchelijk gevoel bewoogen , reeds hunne poogingen te werk ftelden, en dus, ook in dit geval (currentibus ■ calcaria addidi) alleen het van zelf loopend paard de fpooren gegceven. Indien ik iets gedaan , ergens eenige verandering te weeg gebragt heb, dan is het alleen bij zommige weinige, en daar onder recht kundige en edelaartige mannen , die door het algemeen gerucht en eene oppervlakkige befchouwing bevooroordeeld waren, H 3 «  5£ 118 > en door mijne en anderer (meestal toevallige) gefprekken , van koele aanfchouwers of navolgende veroordeelaars, in hartelijke deelreemers, ijverige voorftanders en krachtige medewerkers veranderd zijn. Maar, indien ik weinig gedaan heb, of ook heb kunnen doen, des te grooter , des te loflijker zijn de bedrijvigheden van anderen geweest, en 'er is niets onbeproefd gebleeven , om (zoo het de wil van God geweest was) het leeven van den ongelukkigen te redden. De ijver van den Deenfchen Agent den Heer charles amalry, en deszelfs zoon den Heer Johan SAMuëL amalry, Adjunct - Conful, begon deeze poogingen: het afflaan der eerfte verzoeken om gratie verdubbelde zijnen ernst tot de tweede ; de Envoijé des Konings in 's Hage trok zich de zaak niet alleen aan, maar vervolgde en appuieerde de Requesten met ongewoonen moed , aanhoudende vlijt en meer dan gewoone menfchenliefde : — en , wanneer alles mislukte, toen nog heeft de kundige Rechtsgeleerde, Mr. toussyn woordhouder, alle moogelijke poogingen aangewend , om in den weg van goede Juftitie, in de plaats van die van gratie, den bekiaagenswaardigen Jongeling te redden , en bij Scheepenen zelve de verlangde verzachting te bewerken. De poogingen van deezen eerlijken Advocaat waren zoo gloeiend, zoo beredeneerd, zoo gemoedelijk , zoo onvermoeid tot den laatften morgen toe, en bij dat alles zoo volftrekt belangeloos , en uit enkele menfchenliefde gefprooten, dut (hoe zeer de Rechters geoordeeld hebben hier op niet te kunnen letten , aan wier wijsheid en rechtvaardigheid alles was overgelaaten) zijne poogingen echter boven allen lof zijn , en zijn character eerbiedwaardig blijft. Waren alle de Piïe-  ♦c lip Friefters van themis van deezen ftempel, baar* altaar zou minder bedekt met traanen, haar tempel minder vol vervloekingen, en de edele, zoo vaak •misbruikte Rechtsgeleerdheid , zou de zeegen voor het menschdom zijn! Boven allen zou ik u moeten noemen (maar ik mag hem niet noemen , zijne zeedigheid verboodt mij dit volftrekt) eenen dóór en dóór kundigen, arbeidzaamen , onbaatzuchtigen en gemoedelijken Rechtsgeleerden , die zich deeze zaak heeft aangetrokken. Een ftreng voorftander van de deugd en braafheid zijnde was hij, in het begin , zeer vooringenoomen tegen een mensch, die, zonder Religie, en in allerlei losbandigheid , zijn leeven ■doorgebragt, en zijne ligtzinnigheid nu door euveldaaden voltooid hadt, — naauwlijks wilde hij over het geheele geval fpreeken of eenig advies geeven, -— hij fcheen zelfs de poogingen , door anderen aangewend, te misprijzen ; — maar, al te braaf, om door vooroordeel de Reden te doen zwijgen; al te geoeffend om zaaken , vooral in het Crimineele , met een oppervlakkig oog te bezien; al te gemoedelijk om het leeven van een mensch voor een nietsbeduidend ding te houden; en te godvruchtig om niet alles te doen ter ontlasting van eene confcientie , die zich nog nooit te verwijten gehad heeft: „ ik heb iets ten nutte van een „ ongelukkigen weeten te doen; en ik heb het niet „ gedaan;" —• van zulk een hart zijnde, fchreef hij eene advifeerende Memorie , die, des noods, ten grondflag van eene Memorie van Suggeftie dienen konde; — hij deedt, in dezelve , als Criminalist, een opzetlijk onderzoek naar den waaren zin en het oogmerk der wet, die op zommige dieverijen de doodftraf gefteld heeft; — hij verdeedigde zijne uitlegging tegen de befchuldiging van ligtzinnigheid en willekeurigheid in het behandelen der Juftitie; — H 4- hü  i2o y hij paste dit al'es op het 'egenwoordig geval toe; — en betoogde ten laatften , dat het vonnis des doods , hoe zeer gearreftcerd , ook nu nog voor eene rechterlijke verandering en verzachting vatbaar was , zonder dat daar" toe een aditus , een recurfus ad principsm , dat is , de tusfchenkoomst der Oppermagt, vereischt wierdt. Deeze ongemeen uitgewerkte verhandeling zondt hij aan den gemelden Heer woordhouder, wiens welwikkend oordeel de treffelijkheid van het ftuk bewonderde , en wiens ijver geen oogenblik zammelde , om het ter kennis van de Rechters te brengen , en op alle doenlijke wijze aan te dringen. Scheepenen namen het ook menschlievend aan, en delibereerden; — en, hoe ongunftig ook weder de uitflag was ; hoe zeer zij oordeelden , dat het daar in geavanceerde op het geval , onder handen, min applicabel was , en dat het gearre. fleerde vonnis onveranderd blijven moest; prcezen zij echter de fchoonheid van het opftel, cn de V ongemcene kunde van den verlichten Steller. * Zie daar , mijn Vriend ! eene getrouwe opgaaf van alles (zoo veel mij bekend is) wat door anderen is aangewend , om in het vonnis des Doods van meyer eenige verzachting te weeg te brengen. Alleen fpreek ik niet van eenige particuliere Brieven , die zelfs uit 's Hage , betreklijk dit ftuk, gefchreeven zijn, — gefchreeven door geaccrediteerde perfoonen en beroemde Rechtsgeleerden, doch welke niet aan Mij afgezonden zijn , en van welke, fchoon ik dezeive geleezen heb, ik de Copije niet heb kunnen bekoomen, veel jm ■ de vrijheid, om de naamen der Schrijvcren (hoe zeer hunne menfchenliefde lof verdient) aan iemand mede te deelcn,  Ï2l > Dat intusfchen al'e deeze poogingen vruchteloos geweest zijn , en de afloop van dit Rechtsgeding allertreurigst was , behoef ik u niet te herhaalen: de aangewende middelen ontftonden uit vcrftandige menschlievenheid , maar waren aan het oordeel der Juftitie onderworpen ; en in haare beflisfmg heb ik , met eerbied voor de Goddelijke Majefteit , de ibengheid aangebeden der wijze Regtvaardigheid van dat Opperweezen, welks dienaresfe de Juftitie op aarde is , — van dien God, die veel better in alles weet wat nuttig is dan wij, welke , met al het doorzicht dat wij meenen te hebben , niets meer dan glimwormen zijn , bij het ongefchapen licht vergeleeken, — van dien God , die weder in dit geval , ter ijsfelijke waarfchouwing aan de ligtzinnigheid beweezen heeft, hoe dikwils de bedreiging nog bewaarheid wordt, uit Spr. i: 24 — 33, Dewijl ik geroepen heb, en gij geweigerd hebt; „ mijne hand uitgeftrekt, en 'er niemand was, die „ opmerkte ; en hebt allen mijnen raad verwor„ pen ; cn mijne beftraffing niet gewild; zo zal „ ik ook in uw verderf lachen ; ik zal fpotten „ wanneer uwe vreeze koomt , — wanneer u „ benaauwdheid en angst overkoomt : dan zullen „ zij tot mij roepen , maar ik zal niet antwoor„ den : zij zullen mij vroeg zoeken , maar zullen „ mij niet vinden : daarom dat zij de weetenfehap „ gehaat hebben , en de vreeze des Heeren niet „ hebben verkoozen. Zij hebben in mijnen raad „ niet bewilligd : alle mijne beftraffingen hebben „ zij verfmaad : zo zullen zij ceten van de vrucht „ haares wegs , en zich verzadigen met hunne ,, raadflagen: want de afkeeringen der Hechten zal „ ze dooden , en de voorfpoed der zotten zal ze „ verderven. Maar die naar mij hoort zal zeeker „ woonen , en hij zal gerust zijn van de vreeze „ des kwaads.". H 5 *3Er  'Er is nog overig, dat ik uwe laatfte vraag hier omtrend voldoe , namelijk : „ Op welke gronden dit a les gcfchied zij, daar zijne misdaaden zoo „ duidelijk , zoo beweezen waren , en vergezeld „ van zulke zwaare huisbraaken , waar op , bij de „ Cnmineele wet, of het Placaat van A°. ióïa s, de doodftraf gefield is?" Dan wat zal ik Ü hier op antwoorden ? — JSon omma pojfumus omnes (alle weetenfchappen vallen niet onder het bereik van eiken mensch) en ik fchaam mij dus niet te belijden , dat ik geen Rechtsgeleerde ben, en, in weerwil van mijne iierhebbenj, om van alles iets, ten minften opper, vlakkig te weeten, ben ik toch allerminst een Criminalist: — ik kan dus deeze vraag U niet beantwoorden gelijk die behoort beantwoord te worden: — maar, al konde ik dit doen, ook dan nog zou ik veele bedenkingen maaken om dit te doen, het geen zoo vreemd is van mijne Profesfie; naauwhjks kan ik mij hier over uitlaaten , zonder ten minften den fchijn te geeven , als of ik het geweezen Vonnis van Scheepenen tauxeeren , examineeren en bedillen wilde, en als of ik meefterachtig zou willen beflisfen , dat het zelve op andere gronden , en op eene andere wijze behoorde geflagen te zijn. En ondertusfchen is niets minder mijn doelwit: ik heb hier toe noch roeping, noch kundigheid , noch lust; niets, is mij in de Maatfchappij eerwaardiger dan de Juftitie , niets noodzaakehjker dan haare algemeene achting, niets nadeebger dan haare bevitting en de oneerbiedigheid voor dezelve, en niets misdaadiger, dan tot haare verachting mede te werken, en oordeel dan, of ik ,daar toe de hand zou willen leenen. Voor mij zelven, in het weinige dat ik gedaan heb, was de grond alleen het innig medelijden met een Jeugdigen Ellendeling, bij wien de misdaadig- heid  C 3* ) fsr geenerbande regnard op bykomende flrnftandigh'eclea vn'ri 'een de.iét, betweik, naar uiterlyken fchyn in de termen der wet vair, zoude kunnen of'mogen gegeven worden. ï> Dat dit byzonder van applicatie is op onze Landwet of placaat tegen de Dieven, dieveryen , en aanhouders van dien, in dato 19 Maait 16:4 zal ik trachten aan te toonen. 1. Uit het Placaat zelve zo op zich zelve bezien als ia verband, tor de misdaden daar by bedoeld &c 2. Uit de praétyk, vooral by het provinciaal hof van, Juftitie. 3; En cindelyk verbeeld ik my, dat dit ook overeenkomt met het gemanifefleerd begrip, dat tot hie? toe by den Souverain plaats heeft, ft. Vervolgends zal ik dat oordeel van den rechter, dat drbitrium judicis, onderfcheidenlyk trachten te doen verdaan, om het te vindiceeren van de recriminatie van Willekeurigheid. Vil Daar na zal ik nader fpreekend van den delinquaht, thans gedetineerd onder het Raadhuis alhier, ajc zich laat noemen Gerard Frederik Meyer, en zyne by hem ge« confesfeerde faiten, — als gelegenheid gevende tot -. het fielten van deeze Schrifture. IV. Eindel\k zal ik onderzoeken of het gearreftcerde Vonnis des doods nog voor eene rechterlyke verandering: vatbaar is, dan öf daar toe een aditus, een recurfusj ad principem vereifcht word. Ad. i. n i. Uit het Placaat zelve, "en op zich zelf befenouwt, meen ik, dat evident is, dat het zelve, inde applicatie der ftraffe, daar by voorgefchrecven , het oor* ded van den Rechter, onderfcheidelyk genoemd hei arbu ïrium Judicis, geenfmts uitfluit, maar even zoo vry ent onverlet iaat, om, onder voldoende redenen , ook min* dere ftraffen te mogen infligeeren . als of 'er vari de ftra#eij ware gefproken geworden, in dc termen van arbitrairlyk . aan^ den lijve, ja ook metter dood, nu ar exigentie van zetakm, zo als, by vervolg van tyd, meer in gebruik gekomen is. By de praemifien van het placaat wórd reeds gefproker» "fan dieveryen met fubtiliteit , met geweld, en'met zeev> groote farce. De diefte met fubtiliteit kan men waarfchynVc vcor d<| jfimpeie diefte houden, maar die met geweld fchynt fok nog te moeten enderfcheiden worden vua die met zeei j&a% glfjQ  ( 5*) „ naar het oordeel van den hechter ver„ m i n d £ r d '.v o r d." Men word daarvan nog meerder overtuigd, als men in het eerfte articui van dit Placaat zelve leest, dat het den Rechter vrygeiaten word, om, ter zaake van Ac'enormiteit van dc eerste simpele die;te, de ftraf des doods te kunnen infligeeren< en dat het, by het tweede articui, al mede aan het oordeel van den Rechter word overgelaten , om zelfs de ftraf van de galg te kunnen verzwaaren, wanneer daar gezegt word, ofte wel anders zwaard.r naar exigentie van zaaken. Van het vermogen van den Rechter ter vermindering der ftraffe, naar gelang der omftandighecden, behoefde zeeker in het placaat niet gefprooken te wotden, want behalven dat dit in den aart der zaak ia, en van zelve fprcekr, zo zou het een zonderling, en nooit gebruikeiyke uitdrukking in de wet moeten veroorzaaken. 'tls genoeg dat mende Rechter toelaat, naar dc omftandighecden , de gefielde ftraf te kunnen verxwaaren , om zich overtuigd te houden, dat hem de vermindering van dien niet benomen is. —— Wil men ondertusfehen een alles afdoend bewvs, dat zulks by dit placaat vaftelyk niet bedoeld zy, men veilige zyn aandacht Nop het 3de articui, waar by pofiiicf geftatueerd word , dat alle veediefte met de dood moetgeftrail worden ; en vcor welke modificatie is dit articui nog- thans snet vatbaar gebleven? Men zie het uit de puMirïtien van het Provinciaal Hof van Juftitie van 1651 en i6z6, genoeg bekend. — Daar by word dc ftraf op de vecdiêfte die by het 3de articui van dit Placaat volftrekt de dood was, alternatief gcftclt, of de arbitraire lyffiraf , of den dood. Het febynt my wat te fpitsvinn'fg gedagt, wanneer men in de verandering van (praakwending , in het 2de articui, van het enkelvoudige, die bevonden zal worden, tot het meervoudige , zonder eenige verfchoonir.g toetelalen of zy &c. iets meent te vincenten faveure van den delinquent* dié alleen, die zonder complices (teelt . ten dien cffcöe, dat den zodanig.en niet alle verfchooning zou r.fgefi-edcj zyn. Dit zelve behoort ook tot het oordeel van dèn Rechter . naar verfehillcude omftasidigheid. Meer aandacht zou het misfchien vorderen, dat errefpectabele rechtgeleerden zyn, die in de ïeez'ng van het tweede articui , eo wel byzonder in dat gedeelte, waarin van die verfchooning, die niet toegelaten mag 'worden, rejpjoken word, eene misftelJing meenen »e~ vinden- ««-4  iet Welk, indien het moet tpegeftaan worden , gelyk daar Vflor veel fprcekt, al fcheen het op zich zelve van gering behing, nogthans niet zou toelaten, dat men zich aan de letter van ue wet aizo zou kunnen verbonden 1 eekenen, dat men het oordeel van den Rechter, in dc bepaling der Itraffen, op de misdaden, die by deze wet voorkomen, geheel zon moeten of kunnen uitfluiten. Dan het een en ander zou wydloopig en verveelend worden, en het tot dus ver, uit het placaat zelve aangevoerde , fchynt my tas, voldoende te zyn,' ten betoge, dat ïn dit piacaat het arbitrium jiulicis, het oordeel van den R.at Scheepenen zwarigheid maakten, om fommige kwaad,., doenders overmits kunne jonkheid, capitaal t* $ ttraffön; en dat zulks gelegenheid gaf tot het befluit, ^ qm een buis tot Qijlijemmt te luchten &c. Dia  U.Hans Sattjer.Soldaat, js den 10 Oétober lógooyeehz* fteelen van vruchten uit de tuinen en boomen te Vooi- ■ burg,gegttsftldfn voor altoos gebannen. g,Barend Jansz. TekAcnburg, dienaar van den prQ* atreur Generaal, is wegens het fteelen van eenig gruis van goud, van een gearrefteerden, die by in de casfeienye moest bewaren, gegeesfeld en gebannen, vid. Pareegaay iD.bl.52u * 4, Willem Vor/ïer, uit 's Bosch , is den 23 Maart 1691 wegens, verfcheide diefftailen in 's. Hage gedaan,gmeesfelt en voor 6 jaaren gebannen. $. Adviaan Qunsz. Vervoorn, 5 Tuny 1699 wegens meeuigvuldige dieveryengegeesfeid en gebannen. ° f.Thsodorus la Haye, is 24 Jebr. 1702 om dat hy bv diefftailen, uit verlcheide Scheepen, door het opligten. van Luiken gedaan, als mede by een IIuisbraak'ge» asd'fteert had, zo mede by het fteelen van goed, uit een kraam op de Kcrmisfe, en van het geftolene zyn portie had genoten, g.'gasfikl tn voor ia ZJaaren Gecon- fineert. |. Louis Philips,, een moor, van Carthagena, omverfcheide dieveryen, ook in een huis, daar hy, voorheen, ais, knegt gewoond had , gegsesfeld en voor altoos gebannen, 10 Dec. 1706. $. Cornelis Butling , is den 19 09. 17J2 weegens hetftee-. len van een deegen op de audiëntie rolie, cn zulks in PaJatic pi hicipis voor 10 Jaaren gebannen. 9. Tobias §cjfifyf , 1 Dec. 1713 om dievery gegcesfeid e^ gebannen. \a,frcineois dtSagtr, 22 Febr. 1715 utfupra.. ii.Matthys Mulder, 30 Maart 1716 utfupra, \2.Aiida de Wilde, 10 Maart 1719 mfupra. Een geval, dat nog fterker fpreekt, is dat van- zekeren W'itbois, die by yqnnisie vanmai.ismaimenvaaZuidholland, In data 8 Aug. 1731 wegens veifcfodde dieveryen en kepen van geflo'cn goederen *gtba*i%m was uit HpJtaad, vr* Welk vonnis de Baiifuw van /Tuidhoiiand appelleerde aan hot 1 .'••!*. — Deze delinquant witard, bv vonnisfe van her Kof van 12 Maart 1732 gecondewncerd pm gegessfdd engtbaiinsn te wprden, en dep Bailluw zyn verderen *jisc,h QUfzègr, maar nu, by Sententie van- den Hogen Raad in dat$ 1^ Nf,v. 1732 is die Sententie \m het Hof tc nicte gedaan en partyen kim inde verklaar4, by vcnnisle vaa massmaaot'ti) te wezen sdef bezwaard.- ' bet «u IR&r 2;e.t ^ r,m% tcrifclfó  *>an het sèrfte artikui van dit placaat tegen de fimpele die'tH by den hove van Juftitie , naar de letter gcobferveerd is, tfaar men de fimpele dieveryen voor de eerfte maal of al» leen met te prqak ftaan cn bannisiernent, ook al eens alleen gebannen, of ten meelton met geesfilug en bannisjv ment geftraft vind Htt 7.' lid van het zelve eïr/le Art. zegt „ Dat'die be,, vonden zal worden voor de 2e. reife dieveryen geplcegt „ t- hebben, gegeesfelt, gebrandmerkt, en gebannen zal „ worden uit lipl.'and cn Wcftvriesland, op poene van we„ derom gegeesfelt, gebrandmerkt en gebannen te worden, „ niet tegenftaande 't voorgaande vonnisfe en by den Hq,. ve of eenig ander gerecht zoude mogen wezen gewezen „ welke executie allen rechters by deze Speciaal wordt bev last en bevolen." Laat men eens zien, hoe dit geobferveerd is. 13. Anna Aftdries, huisvrouw van Pieter Jans van Ho'ogftraten, is by fententie van 't Hof van i Kov. lógjgsgees/eld en gebaiwn, op den zelven tyd, dat haarman, wegens vericheide huisbraaken wierd opgehangen Zy was bevorens by Leenmannen van ICennemerland , K>m verfchcidc diefftailen» voor 30 Jaaren uit de pr'ovintic gebannen. — Tegen haar bannisfemcot ingekomen, eu had op nieuws geftoolen. 14. Willem Porfier, van 's Rosch ( zie hier voorert N°. 4 ) by fententie van het Hof van 23 Maart j691 om dievcryen gegcesfeid en voor zekere Jaaren gebannen, daar na tot Alkmaar en te Amfterdam in handen van de Juftitie geweest, en c-indclyk wederom in den Haag gekomen zynde en op nieuws aldaar geftoolen hebbende 13 alleen op nieuws by fententie vau het Hof gegusjtki en voor altoos gebannen. Het 3e. lid van liet zelfde Art- zegt. „ En voor do }ï 3e. rèife zal dc deünquant zonder cerfniventie met da „ koorde geftraft worden , zulksdat'erde dood na vol ge &c.s-' men mag vry difputeeren, of dit moet verftaan worden vap het 3' fait, of van de 3* procedure, na twee voorafgaande fèntentiefi ter zeiver zaake, het zal ras blykeu., hee weinig dit te ras komt. i$.Poletta Sclieuta, van Helmïtad. is, by fententie van den Hove van 3 April 1697 gegeesftldeo voor altoos gebannen, om dat zy, re Amfterdam om herhaalde dieveryen vtrfcheide ma&l n gebannen, 3 maaien binnenS kamers gegeesfeld en in het tuchthuis geconfineerd gefeotp-j by êciisfsniiö vaa den flaagalnisdeoaj dievery  < gebannen, — Tegen baar bannisfêment ingekomen, e;j op nieuws geftoolen had. 1(5. Jeremias Moran, Schotsman, is by fententie van'tHof iB dato 2 Febr. 1656 gegeesfeld, gebrandmerkt en voor altoos gebannen uit Holland, Zeeland, Vrielland, en utrecht, op poene van de galg, om dat hy alhier opde rolle een beurs van een huisman geftolen had, zynde voor deze fes malen om dieveryen gegeesfeld, cn twt* malm gebrandmerkt. ï?Jan Koopman, van Hamburg, is, by fententie van 't Hof van 26 Febr 1672 gegeesfeld en voor altyd gebannen , om dat hy wegens meenigvuldige die*e, ryenbinncn Amfterdam vyf malen in hechtenis was geweest , de laatfte reize gegeesjeld, gebrandmerkt, ia het tuchthuis geconfineert en gebannen, en echte* met fteelen had gecontinueerd zoo m 's Hage als te Amfterdam. it.ffan Andries Vlucht van Stokholm is den 22 Maait J722 gegeesfeld, gebrandmerkt, en voor altyd gebannen om dathy wegens diefftal verfchcide malen in haneicu Van de Juftitie zynde geweest, tot verfcheide malen gegeesfeld en in tuchthuyfen geeonfineerd , in dcu Hage wederom op diefftailen betrapt was» 30, Men weet maar een voorbeeld, dat iemand om herhaalde Ampele dieveryen met dc dood geftraft is, te weeten van Brrgje Dauives van Leeuwarden, op den 11 July 1721 geworgt terzaake zy 8 maaien in handen va» de Juftitie was geweest, verfcheide maaien gegcesfeid, en tot 3 maaien toe gebrandmerkt, de laatfte reize met de ftrop om denhals, en echter op nieuws in den Haag op diefftal betrapt was. Het 4*, lid van het zelve eerfte Articui zegt: ,._Tenwaare om. de enormiteit van de eerfte of tweede v dievery© of om de meenigvuldigheid van diverfe dieve„ ryen de rechter werde gemoveerd dezelve zwaarder of v ook niet de dood te doen ftraflen, voor de eerfte of twec„ de ve'im, en dit al in Ampele dieverye, die niet zyn geqpilifiqecrd of vormeiigtmet eenige valshehxt cVc" Men weet echter geen voorbeelden, dat iemand om fimpele dievery, hoe veel het gefioiene ook mogt bedragen hebben, voor de eerfte of tweede misdaad Yan dien aart, is ter dood gebragi. —1- Ook niet var* diefte vermengd stietWisheid. Vermengd mei Huisbraak, daarvan aal op het 2* arij. eu? ge&ïQkeo. worieo, —«• Echter fcabfeea wy bfaaweot  C»3*> rtefs gezien, dat Thtodoius la Haye (n° 6.} fchöoii öf huisbraak geasfifteert hebbende , niet met de dood is geftraft. Vermengd met Kerkroof, daarvan weet men ook geen voorbeeld. Vermengd met Zeeroof, dit is aan de Judicature de* Admiraliteiten verweezen by het i3e articui derzelver in* ftruétie. . Vermengd met Brandroof, de Prof. Voet ad lit. ff dé incend. ruin. & naufr. beroept zich nog op dit arucul» ten betooge „ dat dieveryen, by brand gepleegt, zelfs „ voor de eerfte reize met de dood ftraf baar zyn". dog anders fchynt dit by het Hof begrepen, wanneer Schout, Burgemeefteren en Gerechte van den Haag A°- 1639 by hunüeder ordonnantie op het ftuk van brand, met advys van 't Hoff art 40 ftatuëerdcn ■ ,t dat ietnant om die- verye , omtrent den brand bevonden wordende„ „ openbaarlyk gegt-esfelt, en uit den Lande gebannen zul 1, worden". Overgaande tot het 2e articui handelende van dieveryen met geweld of Huisbraak zal ik hetzelve hier niet infereeren, maar my kortheidshalven aan de lectuur daarvan , refereeren; my haaftende om aan te tonnen, dat men ook in dit gedeelte van de wet, by de praétycq niet aan de letter is blyven hangen. Men zie daar toe in de eerfte plaats het advys van den Advocaat S. van der Werf A°. 1640 aan Schepenen van den Haag gegeven, te vinden in de Hollandfche Conhjlta- tien en advyfen ic. Deel Conf 321. welk advys, om deszelfs byzondere applicatie in cas fubjeö, hier achter, in zyn geheel, als bylage, is gevoegd. Men zal zich hier vergenoegen, te doen opmerken, dat het reeds A°. 1640, dus, toen men nog zo veel nader was, aan den tyd van het placaat, gegeven is, aan S.che* penin van den Hage, die men vast niet kan onderftellen, dat by een onbekend of onberoemd man zouden te rade gegaan zyn. Trouwens dc naam van den Advoc. van der Werff word onder verfcheide advyfen, die in dezeColleöie verzameld zyn, gevonden, en ook bvzonder onder een ftuk, het geen de Hollandfche Praótyk van dien tyd, in het Crimineele* zo veel eer aandoedt, ik bedoel het Confult, uit Ir a 111 n gevraagd, over de applicatie van de Pvnbank, te vinden in het tweede deel der Holl. Confult. & advyfen conf. 76. In dit adws komt ons voor een onderfcheid tusfchen dieveryen, die men, om de bykomende huisbraak gequali- J>  K 15*) gegeesfeld, gebrandmerkt, en voor altyd gebannen, Ob> men zal mcgelyk zeggen , dit Zyfl huisdivefym (furta dometiica) Refp. voele criminalisten, daaronder de Profesf. Mattctus oordeelen, dat de enormiteit daarvan grooter is; en, in de daad, meen ik wel onderricht ta Zyn , dat dezelve in Vrankryk en het naburig Braband» op het zwaarst geftraft worden; — Het zal hier ook al. op veele omftandigheden aankomen, die da fouten verügten of verzwaren kunnen, vooral Kou ik meenen, dat het zeer aggraveerend is, zoo'er eene simulate braak, van buiten, by gepaart gaat; en geloven, dat 'er wel eert voorbeeld zou te vinden zyn, dat deze met de dood geftraft zyn. Tda Nager, die zonder inftmmenten en alleen met da handen, gebroken had, gegeesfeld c eb r a n dmericï en gebannen, en by de twee andere aangehaalde voorbeelden, daar met geweld , met inlirumenten, gebroken was* word niet gebrandmerkt, het geen op zich zelfs tog een aifchuwelyke ftraf is. Maar laten wy voortgaan, Wy zullen voorbeelden, boven alle captie vinden, dar niet alle diefftailen, met huis* braken gemengt, met de dood geftraft zyn. Guilliam Jacobs Vink, die om eenige dieveryen bevoorens te Amfterdam ,tot driemalen toe, in het tucht' huis geconfincerd, en voorts uit die Stad gebannen was, is, op den ioe. Maart 1631 , om dat in den Haage, uit een tuinhuis het tuingereedfehap gefiolen en NB. het vengfter van het achterhuis van z«ts buurman met een schop opengebroken en daaruit eenige goederen ge fiolen had, gecondemneerd, Op de Galei ten diensten dezer landen als triremist, en voorts voor altoos gebannen op poene van de galg. Pieterjansz. is by fententie 9 Maart 1646, om dat hy ia dienst van den Boekverkoper Elzevier , in den. Haag zynde, hem eenig geld ontftolcn, en buiten deszelfs dienst geraakt zynde, verfcheide waren, op den naam van zyn vorigen Mccfter, buiten deszelfs kennisfe, gekogt, ert tot zich genomen had, en einde]yk, om dat hy NB. een Kraam op de Kermisfe opengebroken, en daar uit J50 gulderts aan geld geftolea had. gegeesfeld en voor 10 gfaaren gebannen op pcene van zwaarder ftraffe. Willem Aelbregtsz is 31 Mey i6%6 om dat hy by drie huisbraken had gcas'fifteerd, gegeesfeld en voor altyd 0»  C x6*) "gebannen , op poene van zwaarder ftrajfe. Ary Pïetersje van der Woord, cn Cornelis Comtïtsfii ban de Velden, zyn by fententie van 14 Febr. 1702 ter zaake dat zy te famen, des nachts, te Hondshoiredvk, over het hek geklommen, het dak van liet phaijanti huis opgebrokm, daaruit 33 phm'fanten geltolen, en verfcheide patryzen verkogt hadden, gegeesfelt met ae jtrop om dm hals, gebrantmerkt, en voor 25 'Jaaren gebannen. NB» een dak opgebroken, by nagt, een aantal van 33 Phaifanten, geltolen, een foort van Vecdiefte, uic een beflote plaats; expres daartoe geftigt, zulks dezelve niet beter konden beu-aard worden.— . Alle deze Voimisfen zyn Vonnisfen van het Fiöff. « Ging men de Registers van by'zondere Rechtbanken na> men zoude zeer waarfehynlyk veel meer, en nog fterker voorbeelden vinden, van dieveryen -, die fchoon met huis- braak vermengt, niet met de dood geftraft zyn. —: En dit zy genoeg aangaande het" geen men in de praèi tyk, by het Hoff, wegens de obfervantie van het 2e. ar. ïtcul van dit Placaat, in aanmerking te necmen heeft. Aangaande hot 3*. articui, rakende de Veediefte, zal rnen, zo als ligt te begrypen is, d; mirifie voorbeelden by het Uoff aantreffen, alzoo die misdaad, natuurlyk» veel meer, ten platte Lande, komt voor te vallen, cn men dus de gewysdeus, van onderfcheide gerechten zou moeten nagaan. — Een voorbeeld echter by het Hoff is van te veel belangt om hier met ftil zvvygen voorby gegaan te worden. Er is reets hier voren opgemerkt, dat het Hóf by twee onderfcheide publicatien, een van A°. 16,51 eri één van löjö te kénnen gegeven heeft, dat dt Articui niet altyd naar de ftriöheid van de ietter behoort te wor< toen geëxecuteert Bezien wy dit gevoelen in de Praélycq voor' het Hor" Zeekere Claas gfoojlen was by Votini.sfe van welgeboren inannen van Delfland in dato 10 Mey 1692, over gepleegde vee dievery gecondemneert, om met de ftrop oni den hals gegeesfel en gebrandmerkt te worden. — De Procureur Generaal in dit geval intervenieerende, en de zaak tianneemende voor Gerrit Putmans, Baiiluw van Delfland, die (zo 't fchynt) niet had willen appelleeren, w'erd, deze zaak by appel gebragt voor 't Hof. — Het welk by vonnisfe in dato z7 Jury.'692, zonder reguard te neettien op de grieven a minima by den gedaagden geproponeertfYerklaaruienimpetrant, by het voorfz. vonniste wee- jaag  $êh niet bezwaart, en over zulks'het vöö.ili van ftiarinërl van Delfland confirmeert Dit eene voorbeeld ; kan dunkt my, voer vec'.en vol* doen, want Wilde men hy yder Rechtbank daar haat moeken, er zouden er veelvuldige gevonden worden : het was my aart de hand, om het te.beveiligen niét Voiinisfenivan Schieland, Rbynland, van Delft, van Gomichem&c. en, laa'tftelyk in 1789 viixl men althans de voorbeelden té Rotterdam in Jan de Leeuw en Iftilïm Boezemjer, her-i haalde reizen aan Schapcndieverycn fchüldig j die met d'è ftraf naaft de dood, en een langdurig cotffinetrient geftraft zyn ; in het volgende Jaar treft men aldaar het vonnis aam Van zekeren Luudert Dakfe Scharfze, die om het fteeleri ■van een paard, op diergelyke Wyze geftraft is s in 179$ zal men ook een voorbeeld van gelyke ftraf ter zaake van veediefte, by het Gerecht van. AmlteJland, waarin de von* ttisfer) met asfiftentie van (ni fallorj .5 rechtsgeleerden ge? "velt worden, aantreffen. Even min; als wy ondertusfehen allé Huisbraak zöndëè onderfcheid van de doodjïraf willen vryfpreeken * even ■ weinig willen wy er ook alle veediefte zonder onderfcheid van verfchoönd hebben, maar dit is juift een bewys voor het geen wy. reeds in den beginne gezegd hebben, dat dei wet den Rechter T/ei vryiaat, cn zelve in zeekere geval lei» verpiigt tot de doodftrajf, maar echter het oordeel vari den Rechter, het arbitrium judics, om de ftraf nain? omftandigheeden van zaaken en perfcone-n te mogen en to moeten matigen,, geeillmts uitfluit, zulks clan ook.de ift deze genoemde ftraffen alleen de .qualiricaiievandenRech* ter hoe verre hy ai gaan, en het genus poence, de foort van de ftraf, waar,aan hy te denken bebbex voörfchryft|' ten meeften affChrik voor de boosduender.s 5 zonder dat dit in het minde praeiudicieert aan het gevoelen der beroemd-* fle Hollandfche Rechtsgeleerden, loerende, dat by ons, genoegzaam a'le ftraffen arbitrair zyn , otnnes fere pcence Junt arbitrar ice, even zo als dit by de Romeinen, fchoon het aldaar in den beginne , by de publüa judicia expres-, felyk op een anderen voet was aangelegd, geworden is, men zie hier over Gudelims de jnre novisjimo, Perefus ï ad tod. ad tit de poenis N. 17 & feqq Zupceusin not. Qjfur^ ' Beig- Ltt. D. Carpzovius prax: crim. part- 3 queft 150 n. 7 Groenewegen ad tit oord. d* petnis. Matthceus de crii, tuinib. ad Lib- 48 tit 18 *• 6- Véet ad ff de poenis: En wil men er nog een wysgeerige en ftaatkundige regel by hebben, men leeze cal koen, in zyne bekroonde fprf/svtrkandeling over Int voorkomen tn (Iri-ffen der mii° mi  daden b\. 186, „ welk eene menfchl ie venheid *r (zegthy) „ ook in een wetboek hêerfchen moge, er zullen altoos „ gevallen voorkomen, die, volgens de wet geftraft wor„ dendc, van eene te verre gaande ftrengheid, en hardig„ heid , niet vry te fpreeken zouden zyn , daarom moet „ de Rechter in-iöortgelyke gevallen , by zyne inftruótie, „ de vryheid gelaten worden, om gewichtige redenen, de „ ftrengheid der wet te mogen lenigen en mat'gen." Welk een roem voor ons ëu onZe zalige Vaderen 1 hoe zet het onze eerbied voor hun geen vuur by * wanneer wy mogen eu kunnen zeggen, dit hebben wy mojoribus accep* turn, van onze voorouders ontfangen ! een fprcekwoord f daar de Romeinen by later tyd, misfchien wel eens hun toevlucht toe genomen hebben, wanneer zy eenige min regelmatige dispofitie van het recht moeften goedfpreken, — wy maken er hier gebruik van, in dien zn, diedemenfehlicvende wysbegeerte en ftaatkunde onzer Vaderen eer aandoedt. Reft ons nu, op dit refpect, nog aan te toonen, dat die gevoelen, het geen wy, tot dus verre, uit het placaat zelve, in verband tot de misdaad en vcrgeleeken met de praöyk aangeweezen hebben, namelyk, dat het oordeel van den Rechter ter vermindering van de ftraf hier niet is uitgefloten, met het gemanifefteerd begrip van den Souverain overeenkomt. 3. Ik zal hier in, kort kunnen zyn: en my niet behelpen, met rechtsgeleerde uitvluchten, waar mede men mogelyk die lejsr van prof. Voet ad ht ff de Leg. n. 41 zou beftempelen, alwaar hy zegt, „ door veelvuldige daaden (afS„ bus frequentibus) tegen de dispofitie van het recht, „ wanneer dezelve door den wetgever niet worden afge„ keurt, verhelen de wetten de krachten, die zy van dc» „ beginne hadden " &c. Maar dit is ook hier het geval niet, offchoon men daar overal veel zou kunnen uitweiden, daar, hier voren, z» veele dispofitien van het provinciaale hof, en zelve pübiicatien, fchynbaar niet overéénkomende met den Letter van het placaat van 1614, zyn bygebragt, heen men wil niet fiïftineeren noch zich zoeken te behelpen met dc non objervantie van de wet: —■ integendeel de wet is in obfgrvantte, en behoort wel degelyk, voor de gemeenè veilig- heid, gcobferveerd te bh ven, maar hoe? naar den peest, en intentie van de wc:, zonder het arbitriirn jndkis, het oordeel van den Réchter, op eenjgerwyze uittéfluitèn; cn dit meen ik3 is de zin, en de alleen waaje zin, waar  ( 19* ) th de Rechters, by de aanvaarding hunner AmptAö zwêéjen, naar de wetten en placaatcn der landen te zullen Techt doen, zo als het esn oprecht en vroom ■Rechter bet \ am Hierom, meen ik, is de Officier of Ba;lluw, die ïlaaroens de hooge overheid recht vraagt (om 'teven in wiens handen de hooge overheid is) offchoon hy to.t een bepaalde firaffe concludeert, verpligt, er de Claufule falutarts op te laten volgen , ofte tot alzulke meerdere of mindere ftraf* fen, als ds Rechter in goede fffvjïitit «al oordeelen te be%ooren. . ■ , Hier om verklaart de Rechter, by zyn crimineel vonnis, gelyk in het hoofd dezes reeds is aangemerkt, dat hy o* alles gelet heeft, waar op in deze te letten flondt; van alle welke formulieren de Souverain overvloedige kennis draagt, daar hoogrtdezelve die formulieren wel naauwkeurig heeft doen revideeren, toen ze, onder anderen, uit de Crimineele vonnisten getraceert heeft de woorden, prmfereerende gratie voor rigeur van fffuPMïe> zulks dart ook alle extraordinaire ftraffen, dat zyn de zodanige, die minder zyn, dan de by de wet uitgedrukte ftraffen j waar toe de Rechter dagelyks condemneeft, niet voortkomen uit eenige grafje, maar van het rechter!)k oordeel* het arbitrium judicis voortvloeyen, ten taflbaarfien bjyke , dat het jus minuendce pcence , — het recht tot verminde* ring der flraf, hem geenfiuts kan benomen zyn, nog op eenigerhande wyze, nog by éenigerhande wet benomen 3S*Dat mén dit echter niet al té tmiverfeti of geheel onbepaald verfraai —— Ik zal hier iets bybrengen, hetgeen van die algemeene regel fchvht af te wyken, — naar het voorfchrift van den Souverain: maar het geen daarorrt iuift, om dat de Souverain in zodanige zaaketi, daar hy den rechter aan den lettsr heeft willen verbinden, totidem verbis , met evenzo veele woorden , zulks gezegt of voorgefchreven heeft, ook toont dat dit moet aangemerkt worden, als eeneexceptie op den gemeenen regel, die den regel zelve beveftigt, in het geen met uitgezonderd is. . „., 01 „Ik bedoel hier het formulier Van den lied voor Schepenen Comrhisfarisfen van des gemeene lands middelen j te vinden in het generaal placaat van 22 July_t749- art» 17. daar by zweereu Scheepenen Commisfarisfen m het eer- .! Dat zy in hunne » s «1 s ie n van de Calangien, aüien 9 ' &b%  }en, of nog meermalen ter zeiver zaake in handen van de Juftitie geweest en geftraft is? Dit biykt uit onze wet^zelve, dat van belang is, en met reden; in de zodanigen, die te meenm.alen geftraft zyn, Iphjnt men toch aan alle verbeetering te moeten wanho» pen. Maar is de delinquant nooit bevoorens in handen der Juftitie geweest, is hy nooit meer gecorrigeerd 01 geftraft, dan is die hoop, althands daar door, niet afgelheden. — En van hoe veel belang is die niet in de bepaiing der ftraffen? —>— Het zou een overtollige arbeid zjn, hier by ftil te ftaau, men kan het ten overvloede uit het laatst aangehaalde advys van den Advoc. van Lamsweerae, zien. En het bevorens aangehaalde advys van den Advoc. van der K'erff, aan Schepenen van 'sllage, 'lier achter geannexeerd, leert dit in terminis, wanneer daar by gezegd wordt: „ dat de voorfz dieveryen ook zoo be« w zwaarlyk niet zyn, als of de deünquant daar over te „ meermaalen ware gevangen eu geftraft geweest". Het Veik iii dit bedoelde advys des te meer aandacht verdient» om dat daar by toch niet verbloemd wordt, dat de delinquant, die het onderwerp van dit advys is, reeds te vooren, fchoon lang te vooren, te Dantzik een diergelykft misdaad had gedaan, eu daar over aldaar geftraft was, het geen men dan aldaar fchynt te moeten opneemen alleen van een bannisfement. Is de delinquant niet meer by de Juftitie in handen of geftraft geweest, dan komt ook vooral in aanmerking zyne eerlufo. betrekking, men vindt dit by herhaaling in het bewuste Kaagfche advys; in de prsemisfen word gezegd, „ dat alhoewel dieveryen met huisbraken gedaan, volgens „ de Placaten van den Lande ftraf baar zyn metier dood , na.„ demaal nogthands't zelve geen plaats heeft dan ingequaü„ fleurde huisbraken, en ais daar geen redenen van mi,, tigatie zyn, zulks, dat men voor dezen meenigmalcn „ heeft zien prach'feèren, dat dieven, huisbraaken gap „ daan hebbende metter dood niet zyn geftraft, uit rede- «en dat ze niet hadden gecommitteerd de gequahfi« ceerdste huisbraaken, en mede datze eerlyk waren „ geallieerd, en diergelijke meer &c. Men vindt het ook iu de applicatie van dat advys. narrielyk, dut de gevangene gezegd word aan eerlïke ljedsn geauüe8d te zyn &c. En dit is in dat advys onder de redenen, waarom daar by niet alleen tegen dc doodftraf, maar zelve tegen eeai Sehavotüraf geaavifeerd word.  ( 2(f ) Niemand dulde dit ten kwade: men leeze over éit »m «jlerwerp , de reeds bevoorends aangehaalde bekroond» Pns-verhandeling van den Advoc. Calkocn, bl. 150 & feqq. alwaar hy met bondige redenen, als een tiende vereischte, voor een Crimineel wetboek, vordert, „in „ fommige gevallen meer dan eene ftraf te ftellen, om dus „ perfoonen van een onderfcheiden rang eene evenredige „ cn gevoeglyke ftraf te doen ondergaan." Men noeme dien onderfcheiden rang een vooroordeel, en het mag ook vry die naam dragen, zoo het te verre wordt xutgeftrekt, maar in een Land, daar ook een ander, (e^ welligt geen ongelukkig) vooroordeel plaats heeft, name> lyk dat de fchande van het fchavot op de naastbeftaand» van een delinquant refailleert, mag, en behoort ten minften onderfcheid gemaakt te worden tusfchen de ftraf van iemand die eerlyk geallieerd is — en die van landloopers en vagebonden, het geen my voorkomt in het Haagfche adrys, dat, naar en in den geesten verftand van het Placaat van 1614 tegen de dieven, gegeven is, alleen bedoeld te zyn En dan kan ik niet ontveinzen, dat het my een_ vleiende gedachte voorkomt, wanneer ik, in een wysgeerig vertoog, van een Rechtsgeleerden, over het voorkomen en ftraffen van misdaden A°. 1780 te Amfterdam isi het licht gekomen, gelyke aanmerkingen aanp-effe, als ik reeds A°. 1640, by de practqcq, geobferveerd vinde, ook meen ik, dat deze cdnfideratie van meerder gewicht is, indien de delinquant een vreemdeling zynde,, aan zodanig vooroordeel (zoo verre die rangsonderfcheidmg dan efleaief alzo moet genoemd worden) volgens., zyne eigen Vaderlandfche zeden en gebruiken, geattacheerd is. Meer, zal hiervan , voor als nog , niet nodig zyn te zeggen: -— Ik meen genoeg te hebben aangevoerd, om te mogen befluiren, dat de betrekkingen eu alliantien van een delinquant niet cnverfchülig zyn, maar' wel degetyk mogen en behooren te influeeren, op het arbitrium van den Rechter, in de bepaling eener crirSjneele ftraffc; daar de wet het arbitrium niet uitfluit. — In hoe verre 't vorig gedrag van een delinquant in aanmerking kan komen, hangt, zoo het my voorkomt, vaa oneindig veele andere omftand:gheden, het delnSt, of deliéten vergeld hebbende, af; het zelve kon al eens, in eenen morceien zin* nier irreprochabel zyn, zonder dat het daarom by een Crimineel Proces, in 'matam partim, dat is, ten kwade, in coafeqaccrie getrokken zou kunnen of ra o-  r 35*) gevalle aan den ftriSer tetter van de wet zou hebben kpirjfi nen verbonden reekenen. — Ter zaake dan: . Eu nu, tot tien perfoon van den gevang nen , die zich laat noemen Gerard Frederik Meijer. —- TJit demyme» gedeelde informatien, die het fchynt, dat door eene geaccrediteerde Correspondentie, en aaar uit voorkokende intei-cesfie van een Buitanlandfch mimller, in 's Hage reüdeerende, geloof verdient, zou deze perfoon» uit een beiinzel van eer, zyn waaren familie-naam verbergen; en hy van 'svaders zyde uit een gediftingueerd geflacht in Denemarken afkomftig , cn van moeders zyde aan voorname huizen in Engeland en Schotland vermaagfehapt zyn. ■ Volgens zyne Coniesfh moet hy tusfchen de 27 en 2g jaaren nud zyn;,een ouderdom, die buiten allen tegen* fpraak dolt cetpax is, maar als men cp d Hy fteelt alken en okcevvapen d- 't Is zoo , hy heeft ïich , voor Zyn 3de of 4de fait te Rotterdam een (top-mes aangefchaft, en dat hy zich dit aldaar eerft aangefchart heeft, daar in is ten miniton eene prsefunnie gelegen, dat hy diergelyk metier bevorends niet ter hand genomen heeft, — maar iiu dat Jlop-mes, dat althands tegen het rninfte» zydgeweer een flecht wapen zou zyn , waar toe heeft hem dit gediend? —— mceft tor het opbreeken van deuren, kaften, lesfenaars, binnenshuis, en waarfchynlyk om zicht door het loswringen der Zoldervengfters eenen toegang in het eene Pakhuis, en in het ander Koopmanshuis te openen. — Van welke faiten zo aanftonds nader zal gefprokco. worden. —- Thans zyn wy aan het poinct van alleen en ongewapend fteelen Buiten dit flop-mes, het welk deze delinquant by zyn vierde fait heeft achter gelaten , dog dat hy onbewimpeld voor het zyne erkend heeft, waar van hy zich in zyne dieveryen bediend hadt, is 'er, zo veel my bekend is, gean wapentuig by hem gevonden. Gevraagd vervolgens wat hy zoude gedaan hebben, indien hy me; zyne dieveryen bezig, mogt geftoord of overvallen zyn. worde er gezegd, dathy vry naïf zou geantwoordhebben in zin en fubftantée, „ dat hy zich op de knien ge„ worpen , zyn toevlucht tot traanen en gebeden om ver„ giffenis, zon genomen, en zyn fatzoenlyke afkomft, ea „ wanhopige omliandigheden zou bekend gemaakt hebben."— Dog 'er wordt ook bygevoegd, dat dit antwoord juiftniet in ds procedures zoude geconfigneerd zyn, maar wel een ander, on nadere inflantie by deze vraage gegeven, te weten het antwoord, dat hy zou gegeven hebben, wanneer hcwi vervolgens gevraagd wierd, ,. maar ais de huisheer hr.  P ;V eens "'et W willen vergeven, wat zoudfgv dan g* ,, daan hebben?" waar 0p zyn antwoord zoude gel Weeft zyn, dat wiet tkniet, het welk, zonder het .eerfte antwoord in aanfehouw te neemen, zeeker eene dubfceizmmgheid overlaat, die echter daarom niet m mcUm partita, dat is ten kwade, in coniequentie getrokken kan worden. . Wat hier van zy, kan alleen den Rechter Ijekeid zyn, alleen meen ik 'er van te mern zpg- gen, dat deze informatie zeer zeker niet van de gevangene afkomftig is. . (jfze der waarheid confoim zy, en by welke toevalligheid of innocente inadvertentie dit «erfte antwoord niet zoude genotuleerd zyn, daar het zeker meer in voordeel, dan ten nadeele van den gevangen» moeft opereeren , is my onbekend. Dan hoe dit ook wezen mag, het fchynt my toe, dat 'er geen de rninfte tracés zyn, om de ailergermgfte fufpicie toe te geven, of hy een ammus occidendi zou gehad hebben, ja dat men hem. niet verwarren kan met eenfurcum Ulo accedens (met een gewapenden dief) zyn gedrag wanneer hem een lade 'met geld uit de hand fchoot, waar 'op hy ylings uit het onderhuis, daar hy zich bevondt, naar de Vliering vllichte , zo ais hier voren is gezegd, bewyst mede, dat hy geen oogmerk tot defenffe hadt, zo hy mogt overvallen worden. -Lmdelyk van de faiten zelve, moetende fpreeken. Ichym het my, dat die in de Logementen te Amfterdam m 'sHage, cn den Doele te Rotterdam niet vallen' in de termen van gequalificcerdc Huisbraak, dewyl my niet anders bewuftis, ofhy is, in die huizingen ingekomen ,zotider van hutten te breeken: — hoe veel of weinig hy van btnnens huis, zich daar aan mogt hebben fchuldlg gemaakt, zal scr niet op aankomen, vermits het breeken binnenshuis, niet voor gequalificeerde braak gehouden wordt; bhkends de Advyfen en Vonnisfen inde zaaken van den Amfterdamfche Smitsknegt, de Joodfche Huis- opftekers te Rotterdam, en anderen. Maar dan fchiet 'er over het forceeren van de 2 zolder vengfters in zyn 3de en 4de fait voorko u'ende. Ofmi deze twee faiten van die Qualificarie zyn, dat ze m ae eigentlyke betekenis der woorden violent en feditieus, °t zo als het Placaat-fpreekt, met zeer groote force gepleegd, kunnen genoemd worden, zulks dat t>p andere gunfuger omftandigheden niet mag gelet, ja dat alle redenen van exeufaüo , fchoon men anders óp de minde zou pifigeu letten, die maar uitgedagt kan worden, niet 'n aan'  ( 43* ) aanfchouw mogen genomen worden , komt my (ond<* ïSsrbetering) niet un gemaakt voor. Zo 'er in de daad oen OBderfchsrd moet geadmitteerd worden , tusfchen gequalificeerde, en de gequaliftceerdjie braaien tufl'chen het ;>oiitive cn fijperlative in deeze, dart komen my deze biide braaien vddr, alken onder de pofitive te mogen of re kunnen gerekend worden ' " Geeft de affnyding der verfchconing in het 2de Articui van het Placaat voorkomende, waar by gefproken word 108 vtwófieriu en dak of glazen &c. (wanneer die verfehooniög geheel alleen en op zich zelve ftaat) niet zelve aanleiding, - om het daar voor te houden, dat diergelyke opbreekingen niet van de gcqualificeerdfte zyn ? Men voege hier bv, dat het zó eene algemeene Ufancs is, in alle onze rechtbanken, dcpoena movii proxima, da ftraf naafl den dood, zoo als die in de Wet alleen door de geesfeling en brandmerk met bannisfement bekend is, boven ciien met lakcddusice confinr.m enten, die niet by de Wet bekend zyn,' te verzwaaren. Terwyl eevwigduurende confixeminttn met de doodflraf geaequlpareerd worden -—. 1 Ten beflake' van dit po'nct, moet ook niet vergeeten worden, dat men, hier, even zo wei, als in het Advys van den Advocaat van der Werf, in fa cao picejuppo* fleert, de vergoeding aan de gcintrefTeerdeus. Mier mede zal ik van dezen misdadiger en zyne bedreeve faiten aTliappen, waar voor ik door geene declamaticn een hansrochtcKk medelyden heb zoeken op te wekken, om dat hier geen quteftie valt van eene deductie ten fine van gratie, — maar alleen ten fine van de IVet en de Practyk nader en nsauwkeurig in aanfehouw te neemehv of het daar uit blyken mogt, dat de delinquant in quajftie naar vermeriften zoude geftraft worden, fchcon hy niet tot de doodftraf verwezen wierdt. Indien nu, met dit alles, deze conlideratien daartoe al een; niet geheel vruchtelocs zoude mogen zyn ,- is het dan fn allen gevalié niet te laat, te laat voor den Richt er, daar het vonnis reets gearrefteerd is? — dit zal ik by myn laatfte en vierde poikct onderzoeken, waal toe ik rtan nu cok overgaa. » Ad. IV. Het 4de poinct beftaat in het afgetrokkeneJ Kan een Rechter, na een gearrefteerd vonnis, het zelve; veranderen, en de daar by geftelde ftraf verminderen, of word 'daar toe vcreifcjbj; een aditus ef r^gatfus ad pn'n- ' ' - " &ir  * C 45* 3 Ier nok n'et beledigen, te minder, daar dit geheele (luk, in hoe ver men in deze al of niet gebonden is, en hoe ver men salva confcientia daarvan zou kunnen afWyken( iets is, dat byna inyder byzonder geval zo zeer van eigei gevoel afhangt, dat men een verfchillend begrip hier omtrend niet altyd den naam van dwaling zou kunnen geven, en in alle gevallen ook die dwaling, die alleen uit nauw* gezetheid in pligtsbetragting voorkomt , meer te eerbiedigen dan te berispen is. Ja ik meen zelve in het prefente geval iets meer te me» gen zeggen: ik durf my volkomen verzekerd houden, dal de rechter in deeze zo verre af is, van zyne geltrengheid te hebben toegegeven, boven eene wel geplaafte gevoeligheid uit menfchlirvmheid, die men den rechter, zo lang hy een menfeh en g en Engel zal zyn, niet ontneemen kan nog mag, dat h\ zier zelven veel meer voldaan zou hebben, zo hy vryhc d gevonden hadt, den eifch ter dood té matigen, dan in ze te hebben , toegedaan. —> Dit bewyzen my de herhaalde gelegenheden , die dezen gevangen gegund zyn . om zich ten fine van Gratie, of Remifltó ter hoger plaats te addreffeeren. — Maar juift ook dir wederom heeft my al eens doen twyffelen, of ook wel bv den rechter zelve eenige aan'eidende redenen tot mitigati' van ftnffe mogten plaats vinden, waaraan hy Eich uit artnehement voor den letter van de Wet niet heeft kunnen o> ergeeven , en die hy gemeend kon hebben meer gefchikt re zvn voor een verzoek van gratie. Dog hoe bezwaarlyk, hoe zorgelvk en van hoe verre uitzicht is het niet', in doleufelyk gepremediteerde misdaden, zo als aan die qualificario. in ens fnbjett, niets te rabatteeren valt. grat'en of renrffien te accordeeren? — en kan dit in zodamge gevallen niet verwagt worden . hoe veel meer wordt men dan nier beveiligd in het gevoelen, darditjuift, deze vermindering van de ordinaris ftraffen • Pro re nata » by den rechter zelve, ex arbitrio judicis moet voortkomen. — Mnr het ware nu eens alzo, als ik my h!cr de moge* •ykhe;d voorfte"e is dit al'es nu niet te laat; on kan een rechrer. na het arrefteere' vm een vonnis, daarin, uit ei ge auctoriteif verandering maken ? — dit meen ik volmondig affirmatief, beveftigend , te mogen beantwoorden. Da rcch'er houdt niet op rechter te zyn. dan na dat hy zyn vonn's heeft gtpronuncherd, cum $us dixerit judeoé ejft. definit. lk kato hier omtrent zeer kort zyn, als meenende my  tfeïlfg te «lorren beroepen, op eenemiffive van Prefideni Ml Raaden van 't Mof provinciaal in dato 18 Nov 1748 kan de toenmalige St.-ton van Holland, tc vinden m de' verzameling van Crimineele ad vu/en van oarels Adv, 60 Daar by komt vóór, dat welgeboren mannen van Voshol teegen zeekere Neütje Claasje van Heiningen, ter zaake Van dievery, en dus uit krachte van dit zelve Placaat, een .vonnis des doods gearrefleerd hadden-, op den 24 Augustus, dat zy daar na op den ,3 September daar aan volgende, by zekere confrontatie van deze gevangene met baar Inoeder, eene reeden van verfchoonintr vcrn'ooinen hadden, die oicged. by vorige verhopten ,.uit.dntfte!tenis, niet hadt Kunnen zeggen, beftaande daar.in, dat de gowangenf |aare erkende dieveryen, door bedteigir.g van haar moeder, gedaan had, en uit weike recden van verfchocning Voornoemde welgeboren mannen geoordeeld h.dden, dat #bun gearrefteerd doodvonnis le hard, te zwart was, —■ R-elk met tegengaande, hadden zy het zelve vo.nrs den éo Sep'ember (en dus een geheele weck na dat hun reeds «iit bezwaar voorgekomen was) deen pronuntiecren , waar $ia zy zich aan . dc Staaren by requett. hadden geaddresfeerd, met verzoek om geauthorifeerd te worden, dir vonnis te mitigeeren, zo als zy naar gemoede in goede fuftide Kouden vinden te bchoorenof deswegens anders te dispo» ïiceren, zoo als de Staaten zouden oordeelen te-.'bchooren. Dit Requeft gcfteld zynde in handen van Pretidendert Raaden van het Hof, komt. daar op de bovengemelde mifïive , waar bv het Hof, zonder zich . in de m te» rie van de zaak zelve ih te laaten, na deductie van redenen en gronden van rechten, zegt dat welgobooren mannen, dewyl zy dit hezw.aer,, fchoon na het arrelïeeren echter voor het pronmtieerex van het vonnis ontdekt, en' dus geoordeeld hadden hun vonnis te moeten veranderen zy zulks in hunne eige magt hadden gehad,..—- en weï met deze klaare woorden . „ dat ..zy als- reemel-s in hunne „magt hadden, om hun gearrefteerd vonnis, zoader do „ hoogwiehtige befoignes van de Staman , met een onnoo„ dig addres te komen interrumpeeren , zodanig te veran* r, deren en te mitigeeren, als zy oordeelden te 'bebooren „ en dar zv dienvol;:ende voor de pronuntiatie hebbende* „ geoordeeld hun vonnis te moeten veranderen, indien zy » van het voorfz. rechtwaren geinformcerd gewéefb, dirj „ verandering hadden behooren re doèn, en niet publicq n te laaten pVonuntieeren een vonnis, het welk dc Sup» püanten mcc.iden, naar rechten. niette kunnen beftaan, „ maar  .(, nisar dat zy hadden moeten doen pronlmtieeren _ t*a „ veranderd en naar haar gemoed in goede gfujlitie be* „ Jlaan'oaar vonnis &c „ Dan de zaak door het pronuntieeren van het vonnis j „ nu uit haar geheel geraakt zynde, en welgeboren man* „ nen als nu niet meer bevoegd zynde, om haar uitgefpr.oo. „ ke doodvonnis te mogen veranderen, hebbende Suppli. „ anten (alzo vervolgt de brief) in hun gemoed, hun „ uitgefprooken vonnis te hard bevindende, gelyk de „ Ordonnantie op de ftyl van proceieerc-i in crimineele „ zaïken in dato 9 ffuly 1570. Art.' 46- te recht mede s, brengt, dat in alle Staati van processen tot Ue „ executie ven.de Sententie ontfangen zal worden, » het geen tot ontlasting van den geaccufeerden Uyken zal,~) » met zich by Rcquette aan den Snuverain te addrerTee» ren, gedaan eene zaake, die zeer te pryzen is, en in» gcflagen den rechten weg: want het recht brengt dui* » delyk mede, dat de Rechters poft latak fententiam , „ (na het uitgefproken vonnis) oordeelende , dat de daar » by geimponeerde ftraffe behoort te worden verzwaard, „ verligt, veranderd, of de gecondemncerde van de gen heele crimineele condemnatie outheven, zich daar over r> aan den Souverein bchooren te addresfecren, volgens de » L' 45- § 1 ff- de R. Judie. L. 9. § n de pcenis" Advifercnde het Hof dan verders, „ om de Suppüann ten te authorifeéren en te qualificeeren, om na ingeno,, me advys van eenige uit de geverfeerdfte en neutrale Rechtsgeleerden,- hun vorig vonnis te mogen verande„ ren, en in deze taak denovo te doen recht zodanig'' &c. Deze miffive is, zeker, in meer dan een opzicht, ten deeze, van veel applicatie, ze toont eensdeels, dat het Placaat tegen de dieven vatbaar is voor de applicatie van het arbitrium judicis; ze doedt ten anderen zien , welke fchynbaare kleinigheden van de uiterfte confequentie kunnen zyn, is het te pnefumeeren dat deeze Delinquan- te niet met ernft zoude gevraagt zyn, hoe zy tot haare groote misdand, die men met de dcod ftraf baar vond, gekómen was? — eene outfteltenis , om daar op het waare antwoord te geeven, is oorzaak dat haare doodftraf gaarrefteerd wordt! En dezelve miffive lost ten laatfien allen twyffel op, over de vermindering der ordinaris ftraffe, zelfs na gearrefteerd vonnis by den rechter zelve, —— Zonder dat daar toe een aditus of recurfus ad principem noodig is, •f vereifcht word. Reft  . kelt nu nog alleen te z'en, of in allen gevalle, <*è pak, met betrekking tot den gedetineerden, waar van by deze qureftie is, voor den Rechter niet te ver gckootóen. en buiten haar geheel zy} —- Voorzeeker is hier nog geen gesronuncieerd vonnisj nog geen dicta, nog geen lata fntentia. Ja maar den gevangenen is tog de dood, met ceremonie, en, zo als men het noemt, by het compareeren onder den blauwen he*n>!, du; op^ntlyic, aangezegd. Ik weet wel, dat die cérémonie,'' door de''wandeling, ty veele mirtkundigen, daar voor wordt aangezien, dof lk weet ook zeer wel, dat *er dit noch het oogmerk noen de eigeiifcha;-) van is. —- 't Is zeeker een oud gebruik, hier ter Steede, dat, rh dat by Scheepenen het dood vonnis;gearrefteerd is, ten zekeren geflelden dage, doorgaands 4 dagen voor de executie , dè delinquant gebrast wordt ander den blooren hemel, daar de Baiiluw en Schepenen zich mede bevinden, en als dan in het openbaar erkent Of ontkent, by zynegegevene antwoorden te perfllieeren, waar na de Baüluiv hem dagvaart regen? den geltelden dag en üur te compareeren inde Vierfchaar, om «klaar aan te höoren zyn crimineelen Eifch eh het vom nis van Schepenen. — Dan eerft wordt het vonnis gepronünciter'd, en tot dien ryd toe, is het by Schepenen alterabel, eiï ik meen óolc wel gehoord te hebben, dat 'er een enkel voorbee'd vah'i.?; Trovwens; daar wy zo even, in de miflive van het Hof, wit het 46. articui van de jlyl van procedee'reii in crimineele zaaken, in het voo'by gaan gehoord hebben, „ dat „ in alle State van ProcelTen töt ter executie ban dt fenten„ tie, ontfartgen 2al worden het geen tot oiitlaft ng van ,, den geaccufeerdeii blyken zal", zo is het immers zeer nlogelyk, dat zulks in dsn loop van 4 dagen kan plaats hebbert. —- Ook is hiér het coftftan't gebruik, dat de da? de- executie, waar op de delinquant gedagvaart is (zo als zo eve» gezegd is) daar zynde, den delinquant inde Vierfchaar zyne confeffie in den Eifch ym den Baiiluw word voorge'eezen, maar dit gedaan zynde, Zo belaft 'de Baiiluiy' den jongften Schepen met het Vonnis, eh retireer.' zichif naar een byzohder vertrek, —- van gelyke word de deünquant in een ander vertrek geleid, cn Schepenen, Uit dc Vierfchaar opftaaude, begeven zich ter hunner kamer. Daar neemt de jongde Schepen zitting ia de ftoel van den  ( 49* ) itr)Baiiluw, en vraagt yder lid , hoofd voor hoofd, af, of hy by het gearrefteerde Vonnis, of by zyn gegeven Vo> ïum perfifteert. — Daar na word de vierfchaar op nieuws gefpannen, eu de gevangene voorgefteld, om zyn vonnis te aanhooren, let welk gepronuncieerd zynde, ook daadelyk word ter executie gelegt, " Zulks in de gewoone loop, en naar ordre van zaaken Schepenen tot het laatfte ogenblik toe, tot de txtcutie toe, g«" betrekking heeft in het oog gehouden Zo leest men m eene fententie van het gevecht van Amfterdam m dato 0 Dec 1578 (waar van mv. onder meer , een cupie ms. is ter hand gekomen) tegen zeekeren CornetisSybrands, daarby goqualificeerd met den naam vaö Pmttr êeezi*  Cs**> iSteede, ,. Ter zaake hy zich veroorloofd had , te foepe* <• en continueei te omverfecren met Dieven doende raidde, „ lertyq diwfe d everven, helpende uit der eoedo luiden „ hu zen Iteelen'.'cvc. Djze cnndeinnatie „ zo K't, dat' V 'rym, ?eerea van. den berechte, gehoord den Eifcb e* ,, Conclufie van myn H er den ISchouth, tegen den Ge„ y.mgene gedaan en gmoomen' gezien zvn wilffre con. ,, esne, en epjdl» gelet, mitsgadt* reguart genomen* ,, itéóbendt op de eerbaarheidvan zun ouders., den voorfz. n Lornelts Subrands gecondomneerd hebben, als zy hem » condernneerén hy dezen . geëxecuteerd te worden mettni » zwaard* , gunnende zyu lighaam de begraving der* » aarden"&c • - T NB. NB. Uit verg^Iyking v;;n deze Memorie met deSen, NB. tentie zai ■ men zien, dat hier. niet de waare. orde des tyds' by de faiten geobferveerd is De Stellej van de Memene hadt de Confeffie niet gezien. Men heef* echter dé Memorie onveranderd, willen laaten, gelyk die. Oyergegeeven'is, temeer, daar'e. wel in de orde, maar niei ïn'Oe qualificatie der m'sdaaden. eenig weezenlyk vq«. fchil voorkoomt, en dit is echter alleen de zaak, waar het'. aan kwam. - " '"'  BYLAGÈ Ab. Behelzende het advys taS öen Advoc. VAN DER WERbV; MEERMAALElSï IN de VÜOÜF.Nstaande MsMêklE aangehaald. fflanr op, in materie van Tïuis- Brakm ,. als Dieveryen &c. den Rechter het oog moetjlaan; >Tezieri by dep ondergéfch'reVen de informatien, byfórfne van Exarrimatieti ende confesfieh, by den Heer Officier van 's Gravenhagc- £enarilèn , in. de za; k'e v?.. gfurr'ieti Ewoiïdz- vah D&ntzik , tegei vvrórdig gevangen . van dateden 9 ende kftcn' May, mitsgaders'den éerfteh eu de 16 Jujy.1640 refbective, 'ende den éifch >;.n den Voorfz. fileer Officier, inde gevraagd t,p de lud'cature v ui d e gj Dunkt (onder correctie) dar alhoewel Dieveryëri niet ^Huisbraken gedaan, velgen.'e de Placcaten van dez-'Landen, Rrafbaar zyn metter dood v nademaal nochtahVt zelve geen plaati en heeft, dan in d<- gequahn^eèrde. Huisbraken., ende als daar geen redenen en zyn halven óatmfaïïo geprefupponeerd werd, dat de geinter esfeerden daai van zyn vergoed, dat ook den voornoemden ge» rangen gezegt we.d, aan terlyke Luyden gealieerd te zyn roi Enkhuyfen, dewelke prefentercr. den gevangene in een» ge gtv.nkenisle, 'tzy in een Tuchthuis, ofte dierpelyke, te houden, omme aldaar met den zwaren arbeid zyn kfl te gewinnen., hóedanige eeuwige gevaflkenisfe naar rechten de dood werd gésfcquipareert, ende dat de vooriz. Dieveryen alhier gedaan, korts aan den anderen zyn getia n, ende zulks zoo bezwaarlyk niet en zyn, als of.tusicben beide langer interval v. n tyd e w;. ar ge weeft, ende hy daar over tot meermalen gevaig'en ware en geftraft geWeeft. Dat daarom de Heeren Schepenen, den voornoen den Gevangen, zoudea mogen condemneeren 'n een eeuwige gevankenisfe, 'tzy in een Tuchthuis ofte diergelyL paatfe. omme a'daar te werden bewaard , er.de met zwaren arbeidt zyn koft, gedn rende zyn leven lang. t* gewinnen, op peyne ende fflet verklaaringe, zöo hy gevan-1 gen Zulks zoude mogen komen re v'eieren, d; t hy geftraft zat werden met de Coorde, dftter de dood naar ^Igt, ende voorts de goederen van den Gevangen te confisqueren f'en behoeve van de Graaffey kheid. Ende was onderteckend: S. VAN BS WEtLVStf 3$*  t 55*3 BYLAGE B: ::W.;: ;.;0y «Kq^ÉIKlAj^w» tt»u aattM-** Behelzende de missive vaiS den steller der memorie aan den advoc. woord- HOUDER, ter geleide van dezelve, Z. . ie daaf, myn Vriend, de vrucht rnyner bezigheden;' waar van ik voor 14 dagen geleden, geen de minde gedachten had. —- 't ïs zonderling, 'met hoe veel meer overhaading meri werkt , hoe uitgebreider men doorgaands wordt. . Laat dit het grootde gëbrek van dit werk zynj -"" ■ my dunkt, het is, in den tegenivoordi1 gen tyd, vry algemeen, en wat wonder, dat ik 'er dart 'öok mede befmet ben. Verwacht niet; dat gy *eV wat nieuws m vinden zult; — 't zyn voor het grooter deel de gedachten van onderfcheide Rechtsgeleerden, uit eenige advyfen; to famen getrokken; fommigen daar van z\n gedrukt, zo in het refcuil, bekend onder dén naam van Hollandfche Confultatien en Advifen, of ook in het recuil van crimineele ai« iiyfen van Barelè, fommigen zyn gefchreve advyfen, die my meer of min toevallig, van tyd tot tyd, toegekomen zyn. De gedachten, dat in het 2* Articui van 't placaat van 1614 eene misftelling zoude zyn , komt voor in een advys van de Heeren Advocaten Jan de Groot, P. T. van Hamel, F. J. Gallé in dato 17 Novemb. 1781; meenend?;' dat, aldaar, in plaats van de woorden én of zy geens deuren &c. moet gelézen worden, èenicé deuren Ac. hetwelk noch, dooreen, by dit advys, gevoegde brief, van nu wylen den Advocaat Jan de Groot, zeer waarfchynlyk gemaakt word, uit vergelyk van dit placaat met dat van 16 Dec. 1595. wa;*r uit het genomen is -—\ Evenwel kan ik niet ontveinzen, dat, wanneer ik acht geve cp het 3de Art. van 't placaat van 1614. en bevindende; dat daar van geheel achter gelaten zyn, deze zeeker niet onyérfchillige woorden, „ zonder dat hem (te weeten deni veedief) „ zal veifchoonen het geen hier voeren van firnDd\ f$  C 5ö* j pefe diefte is gezégt," welke woorden in het placatt v<*8 1595 voorkomen, dari worde ik tivyffelmoed:g, of men wel zro faciel kan zyn, om de veranderingen , hoe gering zy in den eerften opflag fchynen, byzónder In dat verbieden van verfchooningen, voor misftellingen aan t« zien; te meer daar ik meen met recht te moeen twyffelen, of het Hof wel immer zonde hebben kunnen goedvinden, eigener authoriteit, de pofitive doodfltaf tegen de veediefte, in het 8de Art. geftelt, by publicatie van 1651 en 1656. alternatief te ftellen o/doodftraf of arbitraire ftraf, mdien de zo even aangehaalde woorden uit het vroegere placaat, in het laatfte, niet waren achter gelaten. , Ik erken ondertusfehen gaarne, dat de geheele aanmerking uit de allegatie dier misftelling, volgens de gedachten van bovengem. advocaten , Captieus zou kunnen genoemd worden j en dat ik my daar meede, wanneer er niet andera te zeggen waare, niet zou durven behelpen, te minder, daar de lezing, hoe men ze neemen of niet noemen wil, den Gevangenen, zo veel het mytoefehynt, niet zou kunnen baaten —» Liefft, voor hem. bleef ik tog bydegewoone leezmg, want daar uit moot volgen , dat de braak, want tegen de doodftraf gefield word, genoegzaam is* al was dezelve flechts van zo klein belang , dat ze niet uitgedrukt, dat ze niet omfchreven had kunnen worden. Dit zou ik het voórdeelig.1 voor den gev. houden, om dat daar uit zeker confteeren zrfu, dat de Wet, over het algemeen, nooit, naar dén letter, was geobferveprd, > terwyl daar uit verder nog meer confteeren zou, dat de Wetgever, by dit placaat, byzonder bedoeld hadt, die dieven, die tot de bendens der zogenaamde heidens en landloopers behooren, waar tegen uit noodzikelykbeid, zo zeer gefeneerd is, dat men, zich niet zou behoeven te verwonderen, daar tegen geftatueerd te vinden, dat het allergenngft geweld, by hun, ja het werk gefteld om eenig huis, 0f befloten erf tebefteelen, met de dood moest geftraft worden: ~- of ten minften alzo ftrafbaar was, dat my beter gevalt. * De voorfz. Rechtsgeleerden meenen nochtands, dat de gemeene leezmg geen behoorlyken zin uitlevert. Hoe dit ook wezen mag: daar zulke gereflecteerde ma» m^T^ leCZing-' ? h6t Artieul' bedeSgdrag!"; meeh ik, dat men, mfavorem rei, zich daar mede ma* behelpen, (zonder 'er zich te veel op te laaien vTrftJT, ? ten einde ook daar mede aan tt wyzen, dit deze war, •n  C 57*) (en «ƒ«mder dit Articui, waar op men zich , ter doodfcsf in deze, moet fundeeren, naar den tetter, niet verplig. tend is. Verder heb ik my veel bediend van een ander gefchreeven advys, het welk my voor eenige Jaaren, dooreen, U zee» >vel bekend Vriend, thans reeds overleden, is medegev deeld, fchoon ik er den aucteur niet van kenne — Daar uit heb ik overgenomen de voorbeelden der vonnis» fen van het Hof, die ik aangehaald heb, Ik verbeelde my echter, d..t ik die zelve voorbeelden, zonietalïe, ten minften fommigen daar van, elders, in eenig gedrukt Rechts» geleerd boek, ook gevonden heb , doch ik kan mydat boek niet meer herinneren, en de tyd heeft niet toegelaa-. ten, om er naar te zoeken. Uit dit zelve advys, dat my, by herleezing, by uitftek voldaan heeft, heb ik ook de'aanhaling der Rechtsgeleerde commetateuren , op bl 17 * overgenomen, zonder dat ik, msgelyks den tyd gehad heb, naar te zien, of dezelve accuraat waren; — doch ik weete ook geen reden, om daar aan te twyffelen, zulks zou by overfchryving moeten toegekomen zyn." — Admirabel is ook het advys van Lams weer de, Gelder* Ichen advocaat, m het receuil van Barets te vinden, hetwelk ik ergens aangehaald heb. — 'tls daar uit, dat ik de oor«rong der gefrrenge wetten tegen de dieven, onder de Chnftenen, gehaald en overgenomen heb, met eenige by!ffe£ng^W£iar t0e ik ^deekelyk aanleiding gekregen heb *L ?,^ yS' -?yn°g wei!ligJ^ren geleden medegedeeld, £Book 'k geC" affchrift £ew"de" heb' «TdenfteU Z on n? ' kGnrf, Ik heb ™$ e™£e moeite gedaari dit op nieuwste bekomen , doch hef is mv niet gelukt Het advys waarop ik my beroep W d* en waar van kaldaar een Uittrekzel geeve, is lm d% Heeren AdvoCa. aitvd LJ ï!e£ "f Van crin">eele zaaken, heb ik my advyfen da^;ehf.f' >n het confuleeren van onderfcheidè de wïtt'en Z b.e^deeren der commentarien over te? daii wel \T£ ' overeenk^ende gevallen ontmoetkei ! ' " éraTfkennk ^ ?0e,f men zich nict verwonderen : ik «rage kennis vaa adyyfen van refpectabele pradizyns ter DA S zei-  ymsdaadm in de memorie te meefmalên aangehaald' ïhf£ naar gezonde wysgeerige principes, oVertuigenae, dat den Rechter, bg Ziftte injlrudie vryheid behoort gelaten tft worden, de geitel de ftraffen te verminderen) 5 proef ondervmdètyk onbeftaanbaar is bevonden , in het Romein- fche recht; Ik laate nu onaangeroerd , of dit , - dit verband aan den letter van de Wet, dan, op ons Holiandfch Récht, byzönder op een Wet, die circa 200 jaa^ ren oud is, moet overgebragt worden , dog ik wil Ü nu alleen met den vinger, van verre, aanwyzen, dat en die wysgeerige klanken van woorden, tn alle auótoriteit uit het corpus jures gehaald, zo verre die alleen zal beftaan, ia de refponla prudentum, zo lang die certct pcence in ob* fervanrie konden zyn, niemand behooren te beweegeh. p E.ndelyk, myn vriend ! t en laat ik 0 dit met geen betuigingen behoeven te beveiligen,) weet tog, dat de per(bon van den gevangenen my in het geheel, nog van verre* nog van naby, aangaat, —— hy is my als een wilde vreemde — ik vmde zyn beftaan, zo veel ik het beoordeelen kan, volkomen reukeloos; zyn misdaden allefihts doleüs en gepnemediteerd, en hoop niet, dat ik dit doleuze te veel verb'oemd heb, doch de groötfte dolus vordert nog geen doodftraff, let daar wel op. — Zelfs niet een meenigvuldige herhaling van dien. 't Komt vooral ©p de quahficaiie van de faiten aan en mag of behoort hier in ook geen edelmoedigheid plaats te hebben, aan de zyde van die het recht vervorderen? 'Er blyft immers al tyd een Rechter, qui in gravioribus pcenis cum cdiqua temperamento bentgnttatis, Jeveritatcm tegis fubjtqui de* bet. Het is ondertusfchen op dien grond vah gepremedireer, de dolus, dat ik ook begr\p, dat er geen gratie voor dert gev. kan volgen, noch voor hem had behooren gevraned te worden. Maar dat men in of bv de Justitie had moeten onderdaan, of hier, in dit geval, voor denrechter, gten gronden waren, om de -ordinaire ftraffe van de hüisbreekers te miiigecren: te meer, daar de delinquant door eene edelmoedige eonfefïïe, in het extra ordinair proces, de rigeur van de Wet niet fchynt te hebben geprovoceerd. Kon de Rechter BOg, daar toe, verdaan, (niet bewogen worden, dit moei de meening nic zvn ) dan zou het Vervolgends'te pas komen, in o\erwecgl>-g te n-emeri ^ extraordinaire ftraf in ons fubjeft behoorde plaats te" Pat  C 61* > D,at 'er nu de Rechter nog toe verftaan kan, ivk dnat £»e nog de tyd is, zal U by de verhandeling van myn laat» fte poinö overtuigend blyken. —— daar by zult gy zien, dat eene ampliatie van de confeffie, en wet NB. aangaande )iet onderzoek of de vrage, „ hoe of waar door iemand,, tot de misdaad, waar over hy geoordeeld moet wor„ de», gekomen is" , aanleiding geeft, om den zodanr» jen,'na gearrefteerd dood-vonnis, van die ftraffe te bevryden. ' Of er ook aanleiding is, om deze Confesfie te anjplieeren , weet ik niet; —- vooral niet of zulks van dien aart zoude zyn, dat het op zich zelfs genoegzaam waare, de doodftraf te mitigeeren: — maar het komt er, in deze befchouwing, niet op aan, waar uit de aanleiding tot dc' Witigatie voorkomt, maar wel, of de Rechter daar toe 1105 ïn zyn geheel is; ——- waar aan ik meen , dat niot geEWyffeld kan worden. —' Hier dacht ik, zo tyd»en gelegenheid my overig waare jeweeft, brn, het een en ander, met genoegzaanie nauwkeurigheid naar te gaan. U nog eenige voorbeelden te herinneren , van veranderde Vonnisfen. Ik dagt, daartoe, aan het geval van zeekeren ralfchen, munter, voor eenige.Jaaren, by het Hof, te recht gebeld. —-- en wiens gearrefteerde doodvonnis , echter by tusfchenkomft van den Souverain , zo ik wel meen onthouw den te hebben, by het Hof zelve is veranderd in een perpetueel confinement, zo ik my althans niet bedrieg. Iets diergelyks, maar waar van ik niets van den uitflag weet, ftaat my voor, nog maar een jaar of 3 geleeden, ie Leiden voorgevallen, te zyn, met een Vrouwsperfoon, die haar kind verdaan had. Dan ook in dit geval» keeft voorzeker een recurfus ad principem plaats gehad , ées echter, (zo veel ik meene wel onthouden te' hebben, «onder dit voorzeker te durven ftellen) dat de Vonniffen in die zaaken, niet by wyze van gratie of remifïie, maar' judieialtter zyn gealtereerd : van dien aart is althans de delegatie van de zaak van zekeren Jacob Abrahams, by den Gerechte van der Nyenburg, wegens verregaande moedwillige mishandelingen van Véé in de. weide, ter dood veroordeeld, en welke zaak, na voorafgaande requeft ommitigaiie van ftraf,'—- naderhand aan de Staatén, om tft werden geiibereerd van de refolutieder Staaten van 1591. tegen het '"ppe!, in zaaken waar in extra ordinair geprocedeerd , en op confeffie recht eedaan is , — eindelyk op den 18 January 1774 door oe Staaten, by delegatie, it over^ebragtaau den Hoogen Raad3 wanneer de ddiüqusnt in' plas»»,  ("62* ) plaats van tot de doodftraf, tot een altoos duurend continement verweezen is, — Zie Nederl. jaarboeken, Mm 1775 Art. Alkmaar. Üan oe tyd ontbreekt my, om het een en ander nauwkeu.ig genoeg te onderzoeken: — Men zal er uitkunnen behunen, dat hier wel kunnen oecurreeren cafus dabiles, tot een recurfus adprinoipem, maar dat echter, in dol eu Fe misdaden, het obi meeren van grau'e , niet gewoonlyk is s 7— Dar althands de Souverain zich daarin gewoonlyk houdt aan den weg van Juftitie. 1 Twee gevallen zyn my echter voorgekomen daar var* eemgfints afwykende (of er meer zyn, weet ik niet) het eene , buiten deze Provincie , en wel in 'sHertogenbofch , wanneer, naar aanleiding van eene byzondere toevalligheid, niets met de misdaad gemeens hebbende, het doodvonnis , tegen een Vrouwsperfoon, ter zaake van dievery met huisbraak vermengd , op een daartoe geprefenteerd Requcft aan den Prins Stadhouder , na ingenomen advys van den Raade en Leenhoove van Braband is gecommutcerd , in e:ne ecuwigduurende gevangenis. Zie jtfaarboe* ken, April 1772, titul s Hertogenbosch Het ander geval vind mente Wee,p plaats gehad te heb. ben. (Zie dezelve Jaarboeken , Sept. 1775, tltu\ IVeesp) alwaar opgelyken voet, de doodftraf aan twee dieven , doop den Stadhouder, na ingenoomene confideratien en advys van het Hof provinciaal, is geremitteerd , en aan het gerecht van Weesp overgelaten. tegen de Gedetineerden ter zeiver caake zodanig anders ie fententieeren , als dezelve Ge. rechte zoude oordeelen te behooren In dit laatfte geval vindt men een advys van nurgemeefteren ( naar ftyl locaal aldaar in crimineele zaaken plaats hebben* de) gelyk ook een Rechtsgeleerde Memorie ter geleide van het Requeft, waar in niet alleen ook gewag gemaakt word, v.-m het boven aangehaalt erreur in het 2e articui van 'r placaat, maar waar by ook word ge> deduceerd, dat keihaalde braak met een mes gedaan, met uitneeming van eeuige ruiten, uit het lood, en alzfj losmak'ng van grend 'Is of knippen van binnen . geenfints voor gequalifïceerde braak kan gehouden worden — maar wel voor eene omTtandigheid, die de fimpele diefte verzwaard, zulks daar in de pcena ordinaria tot die men lioemt, morti proxima, kan verzwaard worden. — Men vindt 'er ook in, dat het ongewapend fteelen , een favorabele allegatie voor een gevangenen is; zonder dat het by zich hebben, van een mes, daar ia verandering mqftkt.  C 6?*) Requeste door welgemelde Provinciaal Committé, by ftppoinctement van 27 April ï. I., is gefield in onze handen om te dienen van conlideratien en advis; met furcheance, van Executie van het door Schepenen der Stad Rotterdam., tegens hem Suppliant gevolde Vonnis, tot zoo langdeswer gens by het zelve Committé eene nadere dispoütie zoude zyn genoomen. Wy refereeren ons tot de leSure welke uwe Vergadering zal gelieven te nemen , zoa van dezelve Requeste, alsvaij de lVJisfive door den Heer Baron de Schvbart, Minister van den Koning van Denemarken, aan den Prelident van \oornoemde Committé gefchreven, welke wy daar aan hebben geannexeerd gevonden. En vervolgens uwe Vergadering van onze confiderati^n en advis zullende dienen , moeten wy al aanflonds aanmerk ken dat de Suppliant zich naar ons inzien verkeerdelyk flatteerd, wanneer hy by deze Requeste zegt te vermecs nen, dat het motif het welk uwe Vergadering bevoien ■ heeft bewoogen , om op zyne vorige Requeste niet'favora, bel te disponeeren, eenigiyk daar in zoude hebben beftaandat uwe Vergadering had gemeend het rechterlyk Vonnis van Schepenen van Rotterdam niet te moeten vooruitloopen; en wanneer hy daar uit tragt afteleiden, dat nu., na dat, zoo hy zegt, de Juftitie is voldaan, en de billykc verontwaardigieg van den Rechter tegens het kwaad is aan den dag gelegd, de deur van gratie niet ten eenemaal voor hem zoude géiloten zyn. Althans het is palpabel, dat 's Hof. advis van den 16. Maart laatstleden, niet heeft berust op den toenmaligcn ftant van het Crimineel Proces, ma;y op den aart van des Suppliants gepleegde mi.1 dry ven, en op de volftrekte ongenoegzaamheid en irrclevance van alle die gronden, welke de Suppliant by zyne Requeste als motiven om zyn v erzoek om gratie had geallegueerd, en wy meenen dan ook veilig te mogen ondelftellen , dat deze zelfde gronden uwe Ver gadering zullen hebben r;emoveerd , om conform hetvoorfz. advis, des Suppliants verzoek finaal te wyzen van de hand. Wy kunnen derhaiven gerustelyk ons refereeren, tot de confideratien weike wy ter dier tyd aan uwe Vergadering hebben voorgedragen; en wy moeten alleenlyk daar by voegen, dat by het examen van deze nadeieRequeste van den Suppliant, ons daar in geene nieuwe ol nadere gronden zyn voorgekomen, welke gewigtig genoeg zouden zvn, om uit dien hoofde thans favorabelder over des Suppliants verzoek te kunnen denken. E s a Het  Het is waar, eenige van de Lieden, aan en in welker Huizen of Pakhuizen, de Suppliant zyne diefftailen en inpratket) had begaan, hebben by een declaratoir onder des Suppliants Requeste gefield, verklaard , vcor zoo verre zy doo:- zyne misdaden waren benadeel!, hem zulk van harten te vergeeven, en dierhalven zeer gaarne te zullen zen dat aan zyn verzoek mogt worden voldaan Doch het zal genoeg zyn daar omtrend op te merken, dat het grooio doelwit in het uitoeffenen van publicque ftraffen aan misdadigers niet beftaat in het bezorgen van voldoening aan deze of gecne bvzondere benadeelde perfoonen ; maar in het handhaven van de algemeene veiligheid, zoo noodZnkchk voor de Maatfchapry ; en in het beteugelen van het kwaad, dcor anderen van het pleegen van diergelyke teisdaadtu af te fchrikken. I' En het wyst zich derhaiven van zelfs, dat een diergehk declaratoir, al waare het door alk de perfoonen , aan welker huizen de Suppliant zyne dieveryen heeft gepleegd gedergeteekend , den Suppliant in deze niet kan te ftaade kernen» en (het zy met eerbied gezegd) ongenoegzaam is vcor den Wetgever, om op dat fundament remisfie of mirigatie van ftraffe te verieenen. I Eu wat de in deeze gedecerneerde doodjlroffe aangaat, kunnen wy niet nalaat en aantemerken, dat dezelve notoirlyk is gefundeerd op de duidelyke letter van het 2 Artikel van het Placaat tegen de Dieven , van den iq Maart 3Ó14. waar omtrend het dierhalven niet kan geven of nemen, dat dtergciyke misdaden in Deenemarken, het geboorte land van den Suppliant j, niet met de dood zouden geftraft werden; alzoo de Suppliant hier te Lande gedeBnqueert hebbende, niet volgens de Deenfehe, maar volgens de Hollandfche Wetten heeft moeten beieatv. orden , en verder'al mede niet ter zarke deed, dc allctuatie by des Suppliants Requeste voorkomende, als of de'lettervau het zelve Placaat hier te Lande niet altyd zoude zyn geVo'gd: alzoo in het geval by den Suppliant of den fleller ven zyn Requeste gebuteerd, (doch ons verder onbckei.d) misfchien niet zoodanige aegravecrende orrfb.ndighc^eri, als'in cas fubjeft , hebben plaats gehad, cn het vcor bet overige , althans eene zekere waarheid is, dat het bewtute Plac: at als ntfg is in volkomen obfervamie; zoo dat at \;;-anre al eens in een of ander geva1 daar vin, zonder ge» BDegzaame reden, ai'geweeken, zu'ks nogthans tot gocn rietmoer voor het vervolg zoude kunnen of behooren te ftrekkcii. \ V; ■ r SiTl Wy  ( '9* 3 Wy vermeenen dierhalven niet alleen dat Schepenen VaB Rotterdam, als Regters, hunnen pligt hebben gedaan, met het Vonnis des doods tegens den Suppliant uittefpreken, maar wy vinden ook geenerbande gepaster termen, om den Suppliant, by wyze van gratie, daar van te libereeren, en het geene ergens by des Suppliants Requeste voorkomt, omtrend de verligting van ftraffe, welken door de Provifioneele Reprefentanten van Holland aan fommige Rotterdamfche Gevangenen onlangs is gefchonken geworden, kan, aan den eenen kant, den Suppliant zekerlyk niet te ftaade komen, alzoo dit gefchied is, omtrent een gautfch ander zoon van misdaaden, doch toond aan den anderen kant, hoe gevaariyk het over het algemeen te houden zy, de voorbeelden van gratie te vermenigvuldigen. Wy vertrouwen dat dit een en ander genoeg zal zyn, om te mogen befluiten, datiwy met opzigt tot het verzoek door den Suppliant by zyne Requeste gedaan, en tendeerende tot remiffie van de doodftraffe, en commutatie van dezelve in eene mindere ftraffe, ais nog niet anders dan declinatoir kunnen advifeeren. V( or her overige is het ons wel eenigzins meer bedenkelyk voorgekomen, of zich ten dezen ook eenige omftandigheden opdeden, welke den Wetgever gev oegelyk zouden kunnen permoveeren , om, ten opzigte van de wjzü van doodftraffe, eenigzings de letter van de Wet te verzagten , en de ftraffe van de Galg, waar toe de Suppliant by het Vonnis van Schepenen der Stad Rotterdam is gccondemneert, te veranderen in de poena Gladii, waar toe voornamcrt'yk in aanmerking zoude komen het geen door den Suppliant by zyne Requeste gepofeerd werd', en vry algemeen fchynt geb oft te worden, omtrent de ordentljke afkomst van den Suppliant, en den aanzienelyke ft and-waar in deszelfs Famielie, buiten 's Lands zonde geplaatst zyn; welke allcgaden, door het Interest het welk den Minifter van het Hof van Denemarken , in dezen fchynt te nemen by ons ecu meerderen graad van waar* fchynlykheid hebben verkreegeu; en waar uit dm ook ecnigzms zoude geboren worden, eene meerdere waarfchynelykheid voor des Suppliants allegatie, dat hy bevorens nimmer diergelyke misdaaden had gepleegd", maar. door de gevolgens van eene onbezonhe levenswyze en uit radeloosheid deswegens, op eenmaal tot dit ongeluk was geraakt. Doch wanneer wy daar regen wederom in aanmerking Tiem.en, dat al het geene dfear omtrend door den Suppliant; '': * 3 ' zei-  C ?0 »eïve gepofeerd word, in vague en generale uitdrukkingen is vervat, en door geenerhande oewys aan den Regter ge. bleeken is , wat daar van al of niet voor waarheid moet worden gehouden, en voornamentlyk ook dat des Suppliants gepleegde misdryven in allen gevallen zyn van dien aart, dat het ten eenemaaJe ongeraden zoude zyn, daar op een poena honefiior te appliceeren, zoo vinden wy geen vryjheid om zelfs daar voor in deze te advifecren. En zouden wy dierhalven van gedagten zyn, dat door uwe Vergadering , difponeerende op des Suppliants Requeste, het verzoek door den Suppliant daar by gedaan, zoude behooren te worden geweezen van de hand , en de iurcheance door het Provinciaal Committé verleend, te Worden opgeheeven. En dat Extract van dit Ulieder Decreet, zoude behooren te worden gegeven aan den Suppliant, mitsgaders aan Ea'iliuw en Schepenen der Stad Rotterdam, tot derzelver informatie. Ons niet te mui tefereerende tot Ulieder beter oordeel. Heil en BroederfchapS Gefchreeven in den Hage , den ir. Mey 1796. Het rweede jaar der Bataaffche Vryheid. De Prehdent en Raden in den Hove van Holland en Zeeland» Ter Ordonnantie van dezelve Hk A R kreet. Waar op gedelibereerd zynde, is goedgevonden en verfiaan, het voorfz. Advis tot op aanftaarden Dingsdag ter {secretarie voor dc Leden te doen voorleggen. b y*  ( 72* ) Soodanfe mogt worden gemitigeerd , als in aanmerkini der omftandigheden zonden vermeend worden te behooren, met remiffie van verdere Zegels; op welke laatfte Request, door het gemelde Provintiaal Committé, was verleend furcneance van Executie, van het door Schepenen der Stad Rotterdam tegen hem Suppliant gevelde Vonnis. tot zoo lang deswegens eene nadere difpofitie zoude zvn genomen. J * c Is, na deliberatie, goedgevonden, by difpofitie op des Suppliants Request, het ve-zoek, door denzelven daar by gedaan , te wyzen van de hand ; en de furcheance, deeze Pmvmciaa! c°mmitté verleend, oPtehefTen by En zal Extract van dit Decreet worden gegeven aan den Suppliant, mitsgaders aan Baiiluw en Schepe, Jien der Stad Rotterdam, tot dcrzelver informatie. Accordeert met voorfchreeve Decreten. t SCHEFFEt  '*c 129 y VIERDE BRIEF. M ..... - Ik haafte mij , om weder te keeren tot dë gefchiedenis van mijnen gevangenen , en heb nog een zeer gewigtig , maar van den voorigen Brief zeer verfchillend, onderwerp met ü te behandelen, te weeten „ zijne Godsdienftige gevoelens en gefprekken." Wagt echter niet, dat ik in deezen Brief u een geheel Jnti-deiftisch Sijftheem zal opgeeven , als of ik met hem dc geheele Theologie i door alle de Capita doorgeloopen , en bij forrri van een geleerd Disput behandeld had. Uit de voorige Brieven kent gij hem reeds als iemand, die , meer oppervlakkig dan folidc , vol vooroordeelen was, en onftandvastig in zijne gefprekken, van den eenen tak op den anderen overfprong, en heden weder dezelfde tegenwerpingen maakte over waarheden , waar van hij gifteren voorgaf overtuigd te zijn. Hier door bleeven de gefprekken vrij éentoonjg. — bij form van een hartelijk onderhoud fprak ik wel meenigmaal met hem over den inhoud van het Euangelie ; den rijkdom der genade ; dé X ge-  < 13° > gepastheid en algenoegzaamhcid van den Heere jesus Christus; de noodzaakelijkheid eener bovennatuurlijke genade , zoo wel tot onze verlichting als tot onze verbeetering ; ik verhief hem de kracht van den Euangelifchen troost, ik ftelde denzelven over tegen de troofteloosheid , de onzeekerheid en de twijfeling van het geene hij Philofophie noemde : en altoos (nooit anders) was zijn zacht hart aangedaan, getroffen, bewoogen; hij zuchte, fchreide; maar zijn verfcand werdt niet overtuigd, en hij viel aanftonds weder op de bedenkingen , die hij tegen de waarheid van den Godsdienst hadt, en welke hem beletteden die overreeding te gevoelen , welke hij wenschte, en dien troost te fmaaken , welken zijn hart zoo zeer van nooden hadt. Dc eerfte reize , dat ik hem fprak , behandelde hij mij met zeekere koelzinnigheid , die mii echter niet bevreemde; ik weet, door de ontmoeting van meer dan éénen van dezelfde denkwijze, hoe dit foort van lieden denkt over de Geeftelijkheid, onvcrfchillig van welke gezindheid ook ; ik wist dus , dat het eerfte werk wezen moest zijn vertrouwen en achting te winnen, zo men van eenig nut meende te weezen : — op de betuiging var: vriendelijke deelneeming in zijn lot, en verzeekeïing, dat mijn bezoek geen oogmerk hadt om hem te kwellen , maar veel eer, om hem nuttig en aangenaam de oogenblikken , die hij nog hadt, te doen flijten, en hem in ftaat te fteïlen om als een held te fterven , en zich aan den wil der Voorzienigheid te onderwerpen , antwoorde hij mij (fchoon op de befchaafdfte wijze) „ dat dit het ikftin , de wil van het Noodlot en de onveran. derlijke orde der dingen was; dat men zich daar aan moest onderwerpen ; en dat ik althands „ zoeker , als Gereformeerd Predikant} het hier  '< y j, in met hem èêiis zoude zijh , "3ewijl ik'zeeker^ 5, gelooven moest £ dat hij hier toé 'gepraideftineerd g was , en dit dus niet ontgaan' konde." — Na hem , eeven vriendelijk , beduid te hebben , dat men , buiten onze Kerk, meestal de leer der Pi-aleftinatic in' een verkeerd cn fiaateïïjk; licht plaatfte , en dat 'er geen éè#£ bedenking tegen de befluiten was , die niet eeven-fterk;, kon gemaakt worden tegen de voorweetenfehap' en toelaating-, welke echter niemand, die 'God voor eeri volmaakt en onveranderlijk weezen hieldt, ontkende; deed ik hem het groot onderfcheid bemerken, tusfchen de leer van een noodzaakelijk Fatalismus, en dat van vrije,' hoewel eeuwige cn onveranderlijke, befluiten, ik betoogde hem, dat, en waarin zijne zoogenaamde eeuwige • en onveranderlijke orde , volgends welke alles inwendig noodzaakelijk is, hemelsbreed verfchilde van Góds onafhanglijk , vrij en heilig befiuit, en daar mede overeenkoomftig befttiur, waar in eene vrije, overgaande werking was van het hoogstvolkoomen Weezen ,. het geen eerst en;, onafhanglijk zijnde s •weezenlijk onderfcheiden is van 'de tweede- oirzaalen Ca) , in welker daaden dat Weezen invloeit', • eiain i ■ tit i to rr : tv iab{v i (_a) 's Mans denkwijze over het FatalismushzAx. veel van het Spimftmm. spiwoZa ( wiens letterkundige gefchiederris . uir. eaile, Diïl. Mi fi. Crit. in vocc genoeg bekend is) -éérst eert Hechte Jood, daat'iia een nog Hechter Christen, en ëindöó;>k een allerflechtst Ongodist , na eenigen tijd een Twijfelasftgoweest te zijlij heeft, onder een zeer wiskunfHgen momj fpraken, en dus zijne uitvlugt nog 1 weinig te pasfe kwam : — dat ondertusfchcn het fpreeken en lchnjven over fyfthemata veelal ontftondt. uit een Formulieren. Een tweede 'fiadc weise, Predikant te übergroen, maar, dewijl deeze een groot Voorftander der Formulieren was gaf het Infiitut zijne Verhandeling niét uit. lli] deedt dit dus zelve, vermeerderd met Aamcèkeninaen tegen wela.nd en br as-tenger, të Greüz A^ i^SS. In dat zelfde Jaar maakten de, Uitzinnigheden der Gereformeerden en Lutherfchen het Ediêt van den Koning van Pruisfen en • \7?t het fcbenta van Theologisch Examen noodzaak'iijk, van al bet welk, gelijk ook van de verordeningen in het NasJaufcbe_A« i777, het Wurtemhergfbe A«. i7Sö, en de vrije Rijks-flad Olm, A°. 1787 , ik'breeder gefproo'ken heb / / />. 24i enz. De algemeen toenccmende leer der on'verfchilligheid van onze gevoelens in 'het oog ;van God, en eener onbepaalde vrijheid van fpreeken, waar tegen alle Priefter-onderwijs, bepaalmgen van Leeraars, en Kerkelijke verordeningen flnjden, welke in verfchi!iende..trap en kiemen' geleerd is door basedow, barhdt, payne, p r i e s t l e y ,' en honderd mpraaters, die zich verbeelden, dat zij wat Groots zijn, maakt dit onderzoek te meer noodzaakelijk , men leeze tegen hen Dtüor w1gf.ri, in de Verband, van bet liaagscbCer.ootlcb. rT ïl -V"?- ~ Men hadc te >™ X*Xïm » de onbefchaamdheid uit te geeven een boek, getijteld Ueber Prettiger ma'den Predtgerfland, füh alle leihar, die in geistlicben und weltlichen aemtem ftehen , waar in onder anderen gezegd wordt : „ Das Candidaten Examen werde zweckmafiger en „ gerichter, nicht dogmatik, nicht kirchengefchichte und ex'e„ gele; londern phyfiologie, pafloral-theologie, rechtfchaffen„ heit, das fey der hauptinhalt eines folches examen " En een weinig verder: „ Der unterricht in der Kirchen fey besfer " nIf?,1 ^g1313.»1^ nicht exegefe, nicht pole.nik, fondern mo» Ph eindelijk .- „ Die Confiflorien follen dem Piedigër „ Reine lnndernisfe in anfehting einer neuen veniünftigen Lehr,, methode 111 den weg lagen." Bij ons kwam A". 1704 een ftuk uit, geteekend Cbriflianm, waar in onderzogt werdt in boe verre de Leeraars zelve oirzaak zijn van den weinigen invloed des Cbriftendoms, waar in wel veel goeds is, maar ook de tormulieren van eenigbeid , zeer te onrecht , onder die oirzaaken geteld worden. En wat is nu toch de flaat des gefchils tusfchen de Orthodoxen en de Heeren Neologen ? A. Zee-  een boos opzet, om den Godsdienst zelve te vernietigen , het geen men onder dit voorwendzel liftig zogt te verbergen : — dat 'er , ja , van de fyfthe- A. Zeeker niet , gelijk de laatfte het willen doen voorkoo» men : a. Of Leerboeken en Geloofs - opflellen een geweeten-verbindend gezag hebben, zoo dat men niet anders mag gelooven, en dat wel om dat het in de Formulieren Haat. De Proteftantfche Kerk heeft altoos beweetd als eene van haare grondleeringen, i Dat de eenige grond van ons geloof de Bijbel is*; de grond van onze overtuiging reedelijk bewijs; en dat wenfcbclijk gezng hier niets uitdoet. 2. Dat onze confeiemie dus alleen verbonden is in zoo verre als de Formulieren overeenkomen met den Bijbel. 3. Dat, wanneer wij meenen, dat zij daar mede niet overeeenllemmen, het ons vrij ftaat te verfchillen , maar dac wij dan ook eerlijk genoeg zijn moeten, om de Maatfchappij of het Genootfchap te verlaaten, met het welke wij niet langer éénllemming zijn. b. Ook niet, of de overeenkoomst met de Formulieren juist daarom een gevoelen waarheid maakt, want 1. Die overeenkoomst bewijst alleen Kerkelijke , Genootfchappélijke Orthodoxie. 2. Maar Kerkelijke Orthodoxie kan Bijbelfche ketterij zijn, gelijl; de Roomfchen over het Dordfche Synode, de Proteftanten over het Concilie van Trenten , en alle de Euangelifche waarheid eerbiedigende Chriftenen over den Hacaufchen Catechismus denken. 3. De Dogmatiek bewijst dus de Kerkelijke overeenkoomst uit de Formulieren; maar de Polemiek bewijst de waarheid der Dogmatics uit de Reeden en de Openbaaring. c. Ook niet, of iemand met geweld mag gedwongen worden om in overeenkoomst met de Formulieren te gelooven en te leeren. Dit ontkennen alle Proteftanten, vijanden zijnde van gewee ■ tensdwang, triaar 'afzetting kan hier onder niet begreepen worden , want deeze is geene eigenlijke ilraf, maaralleen eene Genootfchaps-opzegging aan iemand , die 'er de wetten niec eerlijk van kan opvolgen. d. Eindelijk ook niet , of men dit Sociaal-recht niet misbruiken kan tot ongeoorloofde verdenking en Kerkelijke panijfchap; waut 1. Eik  '< 144 > jfyfthemata groot misbruik kon gemaakt worden, wanneer men den Bijbel naar een aangenoomen Syftheem verklaarde , en niet het Syftheem aan den 1. Elk moet gehoord , op zijne betuiging geloofd, met geene haatelijke coufequentien bezwaard, met liefde onderricht, en in alles met billijkheid behandeld worden. 2. Gefchiedt dit niet altoos, dan neemt misbruik het goed gebruik niet weg , en het geldt hier : zoo iemand weet goed te doen, en het niet doet, dien is het zonde. 33. Maar deeze zijn de vraagen in verfchil : I. Kan eene Kerkelijke Maatfchappij vast zijn in kennis, ftartdvaftig in geloof, kenbaar in belijdenis, eii vereenigd in liefde, zonder Geloofs-formulieren en banden van eendragt ? ïl. Kan hst een Leeraar vrijflaan daar in verandering te maaken en echter in dat Kerkgenootfchap te blijven ? III. Strijdt dat niet tegen de vrijheid van denken en de noodwendige verlichting ? of bevoordeft het in teegendeel reedel ijke Schrift verklaaring? I. De eerfte vraag laat zich fpoedig beantwoorden. a. Voor de kennis. — Liefde tot den naaften vordert, zoo veel in ons is, de kennis van den Godsdienst bü anderen nit te breiden. — De Kerkleden zelve moeten in dén eerdienst vereenigd zijn door Woord en Sacramenten, maar dan moet 'er overéénkoomst zijn in bet oogpunt, waaruit men die beide befchouwt. — Men moet, hetzij in het preediken, catechizeeren, gefprekken en het publiek gebed zelve , zeekere waarheden , als algemeen toegeftemd , vooronderftellen. — Gemeenfchaplijke Godsdienst eischt gemeenfchaplijk geloof;' gemeenfchaplijk geloof gemeenfchaplijke kennis ; gemeenfchaplijke kennis een gemeenfchaplijk onderwijs ; en dit weder , vooral aan eenvouwigen en kinderen , die tot de gemeenfehap worden opgeleid, een algemeen kort begrip van Genootfchaplijke belijdenis. b. Voor de jïandvastigbeid. Men kent hier omtrend de veelvuldige lesfen der Apostelen. — Of mogt men toen ook verfchillen in de belijdenis van de Leer der Opjlanding , i Cor. 15 ? Mogt men daar van afwijken ? — Waar aan kende men de ftandvastigheid der Chriftenen in de vervolgingen der Arrianen, der Monopfychiten, en der laatere tijden? c. Voor de kenbaarheid. — Of, zo 'er geene Geloofs. leuzen zijn , bij wie moet zich dan de Jood, de Heiden,, en  alle andere weetenfchappcn ? — de Hiftórifche lecrtrant, waar voor steinbart zoo zeer geijverd hadt , is aan het zelfde misbruik als de Syfihematifche onderheevig ; de Leerling volgt daar in zoo wel de gevoelens van zijn Meefter als in de andere ; hij heeft, boven dien, dit nadeelige, dat een Jongeling , die de hulpmiddelen mist om nog zelve alle de bronnen nategaan, dc dogmatifche hiftorie alleen door de oogen van zijn Meefter ziet, en niet in ftaat is , om de echtheid of valsheid te beoordeelen; en als men dan zag, hoe ontrouw voltaire, en priestley, en lang te vooren ar nol d, met de Kerkhiftorie omfprong, dan was de Hiftorifche leertrand nog veel nadeeligcr, en boezemde veel meerder vooroordeelen in , dan de fyfthematifche. — — Wat nu de Eendragtslanden, Confesfien en Formulieren aanging; hij wist wel dat die bij de Proteftanten niets anders waren dan Societcits- wetten , welker nut hij niet ontkennen kon ; die geene teugels waren van het vrije onderzoek der waarheid , zoo lang niemand gedwongen was , om Lid ecner Godsdienftige Sociëteit te worden of te blijven, lk vroeg hem', wat hij zou oordeelen van een Mufikant, die vrij wilde zijn , om op een concert te fpcclen, wat toon hij verkoos , zonder op de Symphonie te letten ? ik begeerde van hem te weetcn , of hij ook van een of andere Sociëteit of Maatfchappij Lid was ? — „ Ja, van de Masfonnerie." .— Wel nu : zou men daar iemand voor een broeder willen houden , die in de woorden , leuzen , teekens , kleeding en gebruiken willekeurige verandering maaken , en zich aan de wetten der broederfchap niet onderwerpen wilde ? — Hij gevoelde de kracht der redeneering , maar „ onbe„ vooroordeelde Theologanten dagten zelve zeer ,, ongunftig over de Formulieren." Ik vroeg 33 K 3 hem  r€ ï5° >" hem, of hij niet geloofde , dat men zoo wel tegen als voor een zaak uit vooroordeel handelen kan ? — Veelen ftudeercn oppervlakkig : leezen alleen de moderne fchriften , het nieuwe verlokt, de oude wederleggingen zijn hun onbekend , men wil brilleeren, men biet gaarn wijzer dan een ander , en dat te liever , naar maate men minder folide ftudie heeft. Wuftheid van verfland , dartelheid van vernuft, hoogmoed en ligtzinnigheid van het hart, losheid van zeeden, en wat niet al, is natuurlijk vijandig tegen den Bijbelfchen Godsdienst ; men wil echter voor geen Deïst, voor geen Libertijn te boek flaan ; men plooit dus de Godsdienst-leer naar zijne phantafien , en is het dan wonder, dat men fchrolt op de Formulieren van eenigheid , die aan deeze dartelheid paaien zetten ? — Ik hield hem voor te onpartijdig om te gelooven, dat alle Neologcn onbevoordeelde en onfeilbaare Wijzen , en alle Orthodoxen domme weetnieten waren , en ik geloofde , dat hij nog te veel zeedelijk gevoel hadt , om s te in bar t daarin voor een braaf man te houden, als hij het een gek vooroordeel noemt, dat men geen goed Lid of Leeraar van een zeeker Genoodfchap zou kunnen zijn en blijven, cn 'er de inkoomften cn voordeden van trekken, al gelooft men niets van deszelfs Leer, en al verzet men zich tegen de wetten , op welke men ontvangen is , en die men plcgtig verklaard heeft aan te neemen. In het kort, ik prees hem het eenvouwig en waarheidzoekend leezen van den Bijbel aan, ik beloofde hem, van enkel over Bijbel en Euangelie met hem te handelen , met geduld alle zijne bedenkingen te zullen hooren , die met befcheidenheid , naar mijn vermoogen , te willen oplosfen : ik verzogt hem in alles openhartig met mij te fpreeken , mij voor zijnen deelneemenden vriend te  *€ ijl > te houden, die geen ander oogmerk had, dan om, door de kracht der waarheid, hem te vertrooflen, en als een Chriften-held , in vertrouwelijke tevredenheid met God , de eeuwigheid te doen inflappen. Zijn aandoenlijk hart ontmoette hier heimijne , mijn voorfiag beviel hem , wij werden het op deeze voorwaarde eens om nader te handelen, en met hartelijkheid baden wij den God der waarheid te zamen , hem toch de waarheid te doen vinden , en onze volgende gefprekken tot die za. lige oogmerken te willen zeegenen. In onze nadere bijéénkoomften werdt het gefprek meer bepaald ; het fcheelde echter veel van gereegelde orde en fyfthcmatilchen voortgang. Hij was hier toe te onbeftendig, geduurig tot het voorige te rug keerende, en misfchien ook te weinig waarheid-zoekende , of te bang om , door de volkoomene overreeding der waarheid , te veel ontrust te worden , en zijn oogmerk te misfen, om met onverfchrokken moed, als een Held, of, gelijk hij het noemde, op eene Socratifche wijze, te fterven. Ik heb geene bijzondere aanteekening gehouden , wat in elke onderhandeling afzonderlijk voorviel; ook zou U zulk een verhaal , door de veelvuldige Redites , vrij verveelende zijn , weshalven ik U maar de hoofddeelen zal opgeeven. Ter afwisfeling deele ik U vooraf mede een Hoogduitsch welmeenend Vers , het welk mij ter hand gefield werdt, om hem te laaten leezen; ■— de inhoud is zeeker toepaslijk , maar zijne overtuigingen waren niet fterk genoeg, om hem van nut te zijn. — Dus luide het: Was foll ich thun, was foil ich glauben? Und was ist meiner zuverfichc? Will man mir meine zuflucht rauben Die mir des höchften wort verfpricht? 80 ist mein leben gram und leid Ia diefer aufgeklarten zeir. K 4 Ein  «c 152 y Ein jeder fchnitzt fich nach beliehen Jezt felber die religion Der teufel, heist es, ist vertrieben, Und Christus ist nicht gottes föhn, Und_ nichts gilt mehr Drijeinigkeit In diefer aufgeklarten zeir. Der aufgeklarte folgt den trieben Und diefe find ihm glaubenslehr Was Gottes vvort ihm vorgefchrieben Das deucht ihm fabelhaft und fchwer Dem pöbel est es nur geweiht, Und nicht der aufgeklarten zeir. Die taufe, das communicirea Ist für die aufgeklarte welt Nur thorhcit wie das copulïren Und bringet nur den prieftern geld Der kluge nimt ein weib und freit Nach art der aufgeklarten zeir. Der ehebruch ist keine fünde, Noch weniger die hurerey, Und obs gleichs in der Uibel flünde, Stünd doch der gaPgen nicht dabey, Drum ists galante Sittlichkeit In diefer aufgeklarten zeir. Das ftehlen und das grobe lugen Vermeidet man zwar öffentlich,0 Allein das heimliche betrügen Das treibt ein jeder meifterlich; Und wer's nicht treibt, ist nicht gefcheid In diefer aufgekiarter zeit. Die tugend fucht man zwar zu preifeu Als die alleine feelig macht; Doch nur den glauben zu verweifen, Weil der uns unsre laster fagt, Und laster fuchet man nicht weit In diefer aufgekiarter zeit. So liegt nun in dem fundenfchlafe, Das ganze aufgeklürte land, Weil auch die ew'ge höllenllrafFe Ist glücküch aus der welt verbannt. Denn jeder hofft barmherzigkeic In dieier und in jener zeit.  r< 154 y nen voor den oirfprong van al het goede , wat de fchepzelen genieten, en daarom de liefde de hulde en het vertrouwen van alle menfchen waarde — Dan , over de eigenfchappen , wie en wat&God was, wilde hij zich in het eerst weinig uitlaaten, hij voelde te wel, dat dit te veel invloed hadt op de leer van het zeedeiijk kwaad , en onze verant. woordelijkheid aan God, gevolgelijk ook op de leer der ftraffen en der bevreediging met God; hij verichooi zich1 derhaiven agter een voorgewenden eerbied , die God niet begrijpen, en veel minder over God redeneeren konde. - Hij durfde mij echter niet teegenfpreeken,dat God het allervolkoomenjle Weezen zijn moest , in wien alle natuurlijke en zeedeiijke volkoomenheden op de hoogstmogclijke wijze plaats hadden, zonder affcheiding, zonder modificatie, zonder cegenftnjdigheid , en bij wijze van de zuiverfte , ondeel baarfte en volkoomenfte Éénheid. — Ln1 hier aan meende ik voor eerst genoeg te hebben. De Schepping, ja, fchreef hij aan God toe, echter drukte hij zich meest uit op eene wijze, die te kennen gaf dat hij Hechts aan zeekere werking der Godheid dagt op eene eeuwige, voorafbeftaande ftof die door haar eigen aart en eigenfchappen die Godlyke werking bepaalde , om in de fchepping en ordineering der dingen zoo en niet anders te handelen; en gij merkt, hoe deeze wijze van denken noodzaakelijk was, om die noodlottige fataliteit ftaande te houden, waar van hij zich een voorftander noemde, en dat dus zijne erkende fchepping eer eene fchepping van de form dan van de Jtof was, in de fmaak van de meeflen, zo niet alle de Wijsgeeren der oudheid. — Ltit gaf geleegenheid tot veelerlei onderhandelingen, waar in hij zich met allerhande fubtiliteiten (het geen anders de Ongeloovigen gewoon zijn aan de Theologanten, als Scnolaftikerij te verwijten) poogde te redden. Ik  < 155 > Ik liet hem kiezen , of die te vooren beftaands ftof eene voortgaande uitgebreidheid was, die uit haaren loggen aart in eene fteeds duurende traagheid lag , als een klomp zonder vorm : maar dan behoorde de beweeging niet tot den aart der ftoffe, en hadt eene vrij werkende oirzaak, dus was reeds alles wat tot de beweeging behoort geen fatalismus , maar vrijmagtig befiuit en overgaande werking der Godheid, als eerfte onafhangelijke oirzaak der beweeging ; maar welk recht kon hij nu aan God toekennen op eene eeven eeuwige, cn dus noodzaakelijk beftaande, ftof, dat is , op eene andere Godheid, dewijl alles , wat eeuwig en noodzaakelijk is , ook eeven daar door onafhanglijk en onveranderlijk , dat is God, zijn moet ? — Of zo hij liever verkiezen mogt die eeuwige ftof te doen beftaan in de eeuwig beweegende Atomen van epicurüs, dat is, in ontelbaare , kleine, onzichtbaare, gladde, heen en weer zweevende bolletjes , veezeltjes , of wat naam hij daar aan geeven wilde: hoe kwamen die aan zulk eene beweeging? — het geval? dit kon hij als Philofoof niet ftellen, die wel wist, dat 'er geen effect zonder oirzaak was , en dat 'er niets is, zonder toereikenden grond en voldoende reden. ■— Eene fatale noodzaaklijkheid der Natuur kon ook die oirzaak niet Avezen , want gelijke oirzaaken hebben gelijke effecten , en dan moest de fnelheid, de richting en de beweeging bij alle Atomen gelijk zijn, en hoe kan eene vrij werkende oirzaak verandering en afhangelijkheid maaken in eene bewceging , die eeuwig , fataal , en eeven daar door noodzaaklijk, en van alle weezen buiten zich onafhanglijk is ? Ik betoogde hem voorder , dat eene eeuwig - noodzaaklijke ftof, dat is, eene ftoffe, die op zich zelven, en in alle haare hoofd - deelen, zoo beftaat, dat het niet beftaan eene  r< 156 y eene tegenftrijdigheid zijn zoude , de hoogfte ongerijmdheid is , wijl het denkbeeld van de ftof niet influit het denkbeeld van beftaan , en men zich de ftof als enkel moogelijk kan voorftellen , en eene aanweezige ftof van zelf eene toevalligheid is. Wat voorts noodzaakelijk is dat is oneindig, maar dit is de ftof niet, die voor vergrooting vatbaar is, en is zij eindig, vergrootbaar , verkleinbaar , zoo dat het denkbeeld van meerder of minder ftof geene tegenftrijdigheid influit, dan kan zij niet noodzaakelijk , niet eeuwig zijn , en de grond van haar beftaan ligt buiten haar in eene vrij werkende, en de maat van haare grootheid onafhanglijk bepaalende oirzaak. Uit dien hoofde kunnen zelfs die Atomen niet eeuwig zijn , want dan waren zij noodzaakelijk , oneindig , onveranderlijk , overal tegenwoordig : en dat, eevenééns het zij men die eenvoitwig ondeelbaar noemt , het zij men Ideahftisch de deelbaarheid de ftof tot in het oneindige wil ftaande houden; want in mijne denkbeelden vertegènwoordigt zich echter mijn geest toeh altoos cénvouwige gronddeelen, waar omtrend dezelfde argumentatie waarheid blijft, en eene oneindige reeks van zulke ftoffen is eene volftrekte tegenftrijdigheid. De geleerde Cardinaal melch. de polignac, heeft in zijnen fchoonen Anti - lucretius (L. B. 1748.) dit gevoelen, op eene Philofophico-Poëtifche wijze , -wederlegd en gegispt, het geen door wie la nd dus gevolgd wordt: „ Zeg, hoe is toch de fchaar der tallelooze Atomen, „ Die geenen oirfprong kent, aan zijn beftaan gekoomen? „ Vindt men dan in hun zelv' een kiem van daadlijkheid, „ Die, zonder vreemde kracht, reeds van alle eeuwigheid, „ Door eigen leeven kiemd' ? Neen, wat zich moet bepaalen, „ Bezit de glansfen niet, die van de Godheid draaien, „ Een leevenlooze ftof, van eigen vorm ontdaan, Die niets volmaakts bezit, gaf nooit zich zelv' beftaan." Mijn  r< 157 y Mijn gevangene fcheen zich op dit ftuk tamelijk wel te laaten gezeggen , maar bleef echter bij zijne verklaaring , dat hij het oneindige en het volmaakte niet begreep , en dus over de eigenfchappen der Godheid (gelijk men die noemt) niet fpreeken konde. „ Alle onze kennis verkreegen „ wij door de zintuigen, en wijl het Godlijk Wee„ zen niet onder de zinnen viel, zoo kende hij „ ook het zelve niet, en hieldt alles , wat men „ daar over zeggen konde , voor bloote fpecula„ tien en fpeelingen van het vernuft." Ik erkende hem gaarne , dat de zwakke menfchelijke bevatting niet tot de volmaaktheid toe den Almagtigen kan vinden, en dat de afftand tusfchen het Eindige en Oneindige ook in den vaften zin , oneindig is. Ik wilde geen voorftander zijn van de idees innatcs (aangeboorene denkbeelden) die de tegenwoordige Wijsgeeren bijna algemeen , en met reden , verwerpen (a). Maar zo wij onze denkbeelden aan f» De Tdea tnttata of aangeboorene denkbeelden behooren tot de Philofophie van cartesiüs, en zijn in de laatere Wijsbegeerte, met allen grond, benreden, men zie vriesius, de idets innatis. locke, de intell. bunt. L. I. C. 2. fcqq. v. d. wynpersse, Inlïit. Metapbyf § 410—435. kleman, Eerde IVaarbeatn der Geest kunde, p. 34- JERüs alem, Verband, over de voorn. IVaarh. van den Godsd. T. 1. ƒ>. 47* 48Op deeze leer fteunde nu de bekende twee argumenten van cartesiüs voor eene eigenlijke ingefchapene kennis van God , a priori 6? pofteriori. Waar over men vergelijke v. Maastricht, Gangr. novit. Cartef. Se&. poft er. C 4. * 180—217. huöt, Cenf. Pbilof. Cartef. C. 4- leer per mundum Cartefii. ƒ>. 161-176. irhoven, Disquif pneumatol. de intelledu , facultate veie aEttva. § 28 feqq. GESNER, Exatn. Argum. quibus Deum effe evinci folet. Gott. 1741. MELChioris, Dif de argum. quibus exiftentia l)e> a po/ter. probaur, fin het Stolpiaansch Legaat met twee andere uitgegeeven, Leid. 1754 ) en a. drvfhout, Dif an ex tdea. entis necefTtrio exiffentts eius aclualis exitlentia a prtort proba,i poffie fin het /elfde Legaat 1759.) l k ib nit z en wolff hebben het; Cartefiaausch argument befchaafd , of zij het ver-  ♦C 166 y de weereld zoo lief gehad hadt, dat een iegelijk, die in hem gelooft , dus ook de grootfte zondaar, die ootmoedig, verilaagen en vertrouwend tot hem gaat, — en dus ook hij meijer, — niet verderve maar het eeuwig leeven hebbe. — Hij drukte mij de hand ; één traan ontvloodt hem; maar rasch begon hij mij met dezelfde tegenwerping tegen Gods rechtvaardigheid aan te klampen; — en dat zoo veel te meer, als hij meende, „ het Opperweezen was veel te groot, veel te „ verheeven, om beleedigd te kunnen worden door „ de daaden zijner fchepzelen." Meer dan ééne vilite heb ik met hem, aljcen over dit onderwerp, gefleeten. Ik poogde hem dan te doen gevoelen , dat 'er een heemelsbreed verfchil is tusfchen gerechtigheid en wreedheid : dat de goedheid zich nimmer kan uitftrekken tot de aanmoediging der fpoorloosheid, en onverfchillig zich op dezelfde wijze gedraagen jeegens den goeden en den boozen, — lk poogde zijn geweeten te doen erkennen , dat zulk eene denkwijze niet voortlproot uit eerbied en liefde jegens God, maar uit fchepzel - liefde, en lust ter opvolging der verkeerde neigingen van het menfchelijk hart, en tot gerufte inwilliging der dierlijke genoegens : — wij Philofofeerden over de hoogfte volkoomenheid, en onderzogten, of in de zaamenvatting van alle zeedelijke volmaaktheden de rechtvaardigheid kon uitgeflooten zijn ? — de gerechtigheid is toch niets anders dan goedheid met , en naar de reegels van de wijsheid, uitgeoeffend. — De gantfche fchepping toont orde, zou 'er dan alleen geene zeedelijke orde zijn? maar 'er is geene orde zonder wit, en geen wet zonder fanctie. — Onze vrije zeedelijke handelingen zijn 'aan de reedelijke volkoomenheden van God gelijk, of ongelijk : kan dit aan de Godheid onverfchillig we-  algemeene doel: en indien nu, eeven zoo in de eeuwige en finale beftemming, als hier in den tijd van beproeving en voorbereiding, éénerlei wedervaart aan den rechtvaardigen en godloozen, dan houdt God op rechtvaardig, de volkoornenfte éénheid aller zeedelijke volmaaktheden, en dus God te wezen. „ Vader , ja, liefderijk Vader is „ hij voor alle zijne fchepzelen : " zoo was hij voor heel het menschdom toen hij het was voor onze eerfte ouderen , maar toen zij de Vaderhand loslieten , zijne leiding verwierpen , hunnen eigen weg gaan wilden, en zich zelven geluk bezorgen, door van dien liefderijken Vader te ontaarten, hieldt hij toen op Wetgeever en Handhaaver van die Wet te zijn? als hij nu nog zich ontfermt, het afgedwaalde kind tot Vaderlijken fchoot en hart te rug roept, het gebod des geloofs geeft, om in het reent van kind en erfgenaam te herftellen allen, die in den naam van jesus Christus gelooven, en uit den onzaligen ftaat van Eigenheid en Verderf in de liefde en vriendfchap met God zich door genade willen laaten ■■ herftellen ; en als dan de zondige mensch hem den nek toekeert , zich in de zinnelijkheid begraaft, met eindigheid en dwaasheid God tegenfpreeken en beoordeelen wil , en ondertusfehen zegt : „ mij kan toch geen kwaad treffen , want „ God is een liefderijk Vader," en inmiddels niets anders doet, dan die Vaderliefde van zich afftooten , alles ondankbaar beantwoorden , en de liefde en gehoorzaamheid, voor dien langmoedigen Vader uit anderen, zoo wel als uit zich zelven, uitrooien : zou dan die Vader zulk een wederfpannigen, in zijn eigen verderf ijlenden , zoon niet ftraffen ? de bewijzen zijner goedheid niet naar wijsheid en billijkheid uitdeden ? dat is , zoo wei de reclttvaardigfte als goedertierenjle Vader zijn? De  "< 169 >' De gevangene op deze wijze gedrongen , fcheen mijne gezegdens toe te itemmen; maar rasch keerde de zucht om het fatalismus (het eenige dat zijne confcientie in rust wiegde) ftaande te houden, weêr boven. „Laat God (zeide hij) „ de weereid gefchaapen hebben naar zijn hoogst„ wijs ontwerp : onze zeedelijke daaden , eeven „ eens als alles wat gebeurt, hangen nu echter af „ van eene eenmaal vastgeftelde orde, naar welke „ alles afloopt, noodzaakelijk gebeurt, en niet „ bcftuurt wordt door eene bijzondere en dagelijks „ werkende voorzienigheid." Ik oordeelde deeze zijne gewigtigfte batterij op denzelfden gereegelden voet te moeten aantaften , en voort te redeneeren op de te vooren gelegde gronden. Eene zaak (dit zogt ik hem te beduiden) die < contingent er) toevallig beftaat, en de grond van haar beftaan buiten zich , in eene voortbrengende oirzaak heeft, die dus eeven moogelijk niet beftaan, als moogelijk beftaan kon, kan nooit in zich zelven den grond van voortduuring vinden : kort, lang, morgen nog te duuren moet dus een grond hebben buiten het fchepzel, want zonder toereikenden grond (die niet in de toevallige dingen zelve kan zijn) gaat nooit de moagelijkheU tot daadelijkbeid over ; en waar kunnen wij dien grond dan anders vinden , dan in die zelfde kracht, en werking, waar in wij den grond van beftaan en wording gevonden hebben? En wat zou nu toch deeze noodzaakelijke, onveranderlijke orde der dingen zijn ? waar in gegrond ? waar door bepaald ? — Niet in en door het gefchaapene en den innerlijken aart der dingen, want toevalligheden kunnen geen grond hebben in iets toevalligs , en accidenteele orde kan niet gegrond zijn in iets dat zelve geene orde heeft, dan door den wil der eerfte oirzaak, die het deedt b«L 5 itaan.  r< r7o y iraan. — Heeft God dan die orde vastgeffeld, en eene weereld gemaakt die afloopt gelijk een uurwerk, naar onveranderlijke wetten? — Het zij 200 , maar dan moet die orde aan de wijsheid, heiligheid , goedheid en rechtvaardigheid van hem beantwoorden , die ze gaf. Dan moet die orde altoos aan Hem onderworpen ziin; God kon geene toevallige weereld fcheppen , die , na dat ze gefchapen was , noodzaaklijk , onafhanglijk , en dus God zou worden. Dan moet die orde den aart der weeztns en werkkrachten niet veranderen , en kan dus de vrijheid der zeedelijke werkingen niet wegneemen , noch het reedeliik fchepze] veranderen in eene beweegende machine. Dan einde Hik moet die orde zoo zijn , dat alle overleggingen, Willingen en handelingen der fchepzeien , fchoon ynj en naar toereikende gronden cn inzichten werkende , in overéénftemming gehouden worden met alle de deelen van het geheel ; dat elke kracht daar , zoo lang , en op die wijze werkt , als afhangehjkc tweede oirzaaken werken kunnen , en dus , noch de orde, noch het algemeene welzijn, noch het groote plan van den Schepper aller dingen verwarren noch vernielen kan. Maar , gelijk nu zulk eene orde alle noodlottige fataliteit buiten fluit, maakt zij aan de andere kant eene geduurige en oogenbliküjke onderhouding aller weezens en krachten , en eene eeven geduurige en oogenblikhjke^ regeering van alle middelen en uitkoomften, dat is met één woord, eene Godlijke Voorzienigheid. volftrekt noodzaaklijk. Maar ftaat dit vast, dan is te gelijk eene onmidhjke medewerking uit dezelfde gronden beweezen. Want wordt de altoos afhangelijke kracht oogenbhkhjk onderhouden , dan zeeker ook , en vooral , in dat oogenblik , waar in zij in werking is, wanneer de onderhouder zelve in elke handeling  < 171 y üng eerfte oirzaak is , dat is onmiddelljk werkt, blijvende echter de vrije werking der tweede, naar beuren aart, werkende oirzaaken, eene werkelijke bedrijvigheid , zeer onderfcheiden van eene reeden. looze lijding, fataale bepaaling of machinaale werking , hoewel , uit hoofde onzer eindigheid, ons de cigentlijke middel-term ontvlucht, waar door onmidlijke invloed der eerfte , en vrije , echter afhangelijke, werking der tweede oirzaak in ééne en dezelfde bedrijvigheid vereenigd is, offchoon beide klaar bewijsbaar zijn en uit den eigen aart deidingen voortvloeien , de invloed der eerfte oirzaak uit de afhangelijkheid, en de vrije werking der tweede uit de reedelijkheid van het bedrijvig fchepzel. Onderfcheidt men nu natuurlijke werking ,' als eene realiteit , van de zeedelijke Hechtheid , als eene ontbeering van moraliteit, en dus de daad van de qualiteit der daad, welk gebrek alleen ontftaat uit het zeedelijk moedwillig bederf der ftervelin. gen, dan volgt, dat door den onmidlijken invloed tot de daad , die phyfiek goed is , de eerfte oirzaak geen werker is van het moralisch defect, of zeedelijk Jlechte in de hoedaanigheid der daad , het welk door de wet verbooden , door de ftraf - bedreiging gewraakt, maar door de tweede oirzaak vrijwillig , fponte fua , zonder" inroeping van bewaarenden natuurlijken invloed , dien de Godheid niet verpligt is te geeven , en in weerwil van alle drangredenen ter contrarie , verkoozen is. Spoort nu, aan de andere zijde, de eerfte oirzaak, bij eevenfoortigen invloed tot de phyfieke daad , ook door aanfpooringen en belooningen tot het zeedelijk goede der daad , fchenkt hij , op geloovigen en ootmoedigen aanzoek , daar toe nog natuurlijke en bovennatuurlijke hulpmiddelen , dan wordt een genadige euangelifche invloed de werkende  Jende oirzaak van het goede, en in beide gevallen blijft niets overig van een blind fatalismus, dat den mensch ontflaan zou van de verantwoordelijk heid over zijne vrije zeedelijke verrichtingen — Klem en groot is dus eene bloote fpeeling van ons vergelijkend en eindig vernuft ; niets is groot, in betrekking tot God , en niets is klein, in betrek, king tot zijn doelwit, waar in de voortreffijkfte eenheid is. — De Epicuriftifche rust der Godheid was maar eene fiaauwe tegenwerping van den gevangenen , die uit zich zelven genoeg begreep dat voor een alweetend , alom tegen woordig^n al! magtig Weezen de regeering der weereld geen vermoeiende noch bezwaarende arbeid is, maar dat werkzaam te zijn tot het denkbeeld behoord van het oneindig volmaakte. — Maar hij bleef veel langer ftaan op de gewoone, in honderd brochures tegen de Voorzienigheid voorkoomende bedenking • „ De konftenaar , die een uurwerk maakc , dat „ zelden behoeft opgewonden te worden , is im„ mers grooter dan hij , die alle dagen de hand „ aan zijn werk houden moet. Verbeeld u een „ uurwerk , dat pas om een eeuw behoeft opge„ wonden te worden , hoe rijst ons denkbeeld „ over de konst des maakers ! maar veronderfteit „ 'er nu een, dat, eens afgemaakt zijnde, nooit „ behoeft opgewonden te zijn , zoudt gij dat niet „ een volmaakt uurwerk noemen ? — Nu , de vol „ maakte God heeft zeeker het befte konstftuk ,j» vervaardigd, en welke weereld is nu volmaak„ ter ? die , eens gefchapen zijnde , naar eene „ vaste orde afloopt ? of die dagelijks opgewon„ den en door eene bijzondere en oogenbliklijke „ Voorzienigheid aan den gang gehouden en beftuurd moet worden ? " lk deed hem eevenwel begrijpen, dat de behandeling van deeze bedenking eigenlijk behooren zou tot een Philofofisch ftelzel , ivaar  < m > waar voor en tegen onder de Wijsgeeren getwisS wordt , namelijk , dat van de befte weereld , (den Mundus optimus) en dat onze tijd te kort, en het oogmerk mijner vifites niet was , om het Opti-, mi/mus van den grooten letbnitz te bedifputecren; ik ftond hem toe, dat het in de Mechanica het befte konstftuk is , dat minst behoeft opgewonden te worden; maar dat befte konstftuk blijft toch niets meer dan eene Machine : en zou nu het volmaaktfte werk van God , zou nu de befte weereld , eene weereld van enkele machines zijn ? — dan zeeker koomt al het kwaad, dat die machines doen , voor reekening van den Maaker alleen , en nu verzogt ik hem een oogenblik zijne confcientie te laaten fpreeken , en dan te beproeven , of hij, zonder affchuw , zou durven zeggen : „ Ik heb „ geen kwaad , maar ik heb wel gedaan , God „ zelve heeft door mij geltolen , gelichtmist enz. „ ik ben eene machine , die van mijne daaden „ geen bewustheid , en voor dezelve geene ver„ antwoordeliikheid heb." Of dat hij zelve zeggen moest: ,," Verre zij God van godloosheid ; hij „ heeft mij duizendmaalen gewaarfchuuwd door „ mijn geweeten (a) ; ik heb uit eigene inzich. „ ten, en met zeit bewustheid , vrijwillig, on. „ zeedelijke daaden verricht. God heeft het , ja, „ toegelaaten, maar was hij verpligt mij te belet„ ten het kwaad te doen , dat ik vrijwillig ver. „ koos te doen ? ik heb hem nooit om zijne be„ waaring gebeden , en , als hij aan mijn hart „ fprak, f» Men vergelijke het verhaal , in den sden Brief, p. 58. en men leeze over dit geheele ftuk het bekende Werkje, ffjomme plm que machine, en in het gemeen de welgefchreevene Verhandelingen van castillon, en van den geleerden Jood pinto , tegen het fchadelijk Werk van mirabaüö, Syfieme de la nature.  < 174 >" j, fprak , heb ik het verzondigd en weg gebadi 3, neerd ! de fchuld , de fchande is de mijne ! wee' 8) mij ! dat ik dus tegen,, mijnen God gezondigd „ hebbe. — Ik ftemde hem wel toe/dat de verklaaring moeilijk is van deeze Helling: „De eerfte „ oirzaak beftuurt vrije weezens , zoo , dat zij „ beftuurd wordende vrije weezens blijven , en „ echter die beftuuring volgen , en dezelve niet „ verijdelen kunnen." Maar hoe vee] onverklaarbaars is 'er echter, dat niet te min waarheid is ? De afhangelijkheid cn de vrijheid zijn twee zoo on tegenzeglijke eigenfchappen van een reedelijk fchepzel , dat het zonder vrijheid ophoudt reedelijk , en zonder afhangelijkheid ophoudt een fchepzel te zijn i en is het nu vreemd , dat zulk een eindig fchepzel niet volkoomen kan verklaaren , hoe de werking is van eene oneindige wijsheid en eene onbegrensde magt op haar eigen fchpzel ? — De vrij werkende redelijkheid ontrekt zich , met van - zelfsheid , (Jpontaneiteit) en bewustheid aan den haar bekenden geopenbaarden wil cn de zeedelijke voorfchriften van haaren Schepper , maar moet die vrije werking met noodwendig zoo ten bedwange van dien Schepper ftaan , dat zelfs die ongehoorzaamheid , door oneindige wijsheid en magt, belet wordt in te loopen tegen , en in tegendeel , in de aaneenfchakehng van middelen en einde, moet me dewerken tot de uitvoering van zijn ondoorzicht" baar en onveranderlijk plan , dat voor de gantfche -eindigheid,. voor al het fchepzel, verborgen is ? Ik weet wel, dat ik, na zoortgelijke gefprekken, wanneer de gevangene mij fcheen toe te ltemmen of ten minften tot- zwijgen (ad terminos non loqui) gebragt was , altoos geleegenheid nam , om met ernst de vruchtbaarheid en troofte mij k heid van de Godsdienftige erkentenis der waarheid over te ftcllen tegen het dorre, onvruchtbaare en troost  < 175 y troostlooze der Philofofifche beftrijding van dezelve : „ Geen God te hebben voor zijn hart; eene machine te zijn , met de zonderlinge inbeelding van bewustheid, en gepijnigd door vooruitzien en herdenken; geemelijk bij ongeluk en ramp, die zonder oirzaak of oogmerk ons oyerkoomt ; voor het toekoomende onzecker , wijl het noodlot onbekend is ; zonder aanfpooring tot de deugd , om dat het noodlot blind is ; vernuftig zonder nut ; bezorgd zonder voordeel; dierlijk zonder vergenoeging ; twijfelend zonder rust; naar voortduunng haakende zonder zeekerheid; lijdende zonder troost, ftervende zonder hoop:" zie daar alle de vruchten, die het Ongeloof geeft , en om welke te plukken de ijver der valfche Wijsbegeerte zich zoo tob. bende en rufteloos af (looft. — Welk een onderfcheid met den godvruchtigen Chriften , die de rePeering der weereld door de Voorzienigheid van innen hemelfchen Vader in Christus gelooft! „ Hij zorgt voor mij! de wijfte, de magtigfte, de goedertieren fte ! al wat ik ben, wil, kan en doe, dat ben , wil , kan en doe ik door Hem : voor mün zeedelijk gebrek en fchuld fchonk hij mij een Godlijken , verzoenenden en heiligenden Borg en een krachtig werkenden, leidenden, vertrooftenden en be waarenden Geest : wat in mij een goede gedane , lust, pooging of daad is , wrocht zijne genade in mii : ik ben een deel van Vaders fchepping , en hij verzuimt mij niet; hij maakte mij een ichakel van zijnen keeten, een radertje in het konstftuk van 't heelal , 1 k werk in den mij aanse weezen kring met bewustheid en reedehjkheid, - maar hij richt mijnen gang en leidt zelfs mijne gedachren: i'Jfe voor het geheel, en het geheel voor mij heeft eene beftemming : waar op hij het oog houdt: geen ééiie zeegen, geen één geluk, geen  kennen wilde , om de hoop op ftraffelooshcid te voeden. Maar durft gij (vroeg ik hem op mijn beurt) wel ter goeder trouw ftaande houden, dat het aan de hoogfte Wijsheid en Goedheid, onverfchillig is, wat gebruik het reedelijk fchepzel maakt van Godlijke zeegeningen en van zijne eigene beftemming? Die de hoogfte Volmaaktheid noemt, noemt die niet teevens de hoogfte Orde - liefde ? Is Orde niet de wet des hemels, de wet der aarde, de wet der geheele natuur ? Zou in onze beftemming alleen de wet van Orde ontbrceken ? Heeft onze natuur niet den verheevenften aanleg ? Toont de ondervinding niet , hoe zeer zij vatbaar is voor zeedelijke volmaaking ? Staa ik daar te boven niet in een zichtbaar verband met het overige gedeelte der weereld, waar ik natuurlijke en zeedelijke Orde bevoorderen en ook fchroomelijke wanorde maaken kan ? Maar heb ik dan hier omtrend geene verpligtingen , geene zeedelijke wet ? Pleegen wij raad met ons zeedelijk gevoel; waarom hebben wij hoogachting voor eiken trek van rechtvaardigheid , braafheid en weldaadigheid , al booren wij dien van een onbekenden , al is het in zulke gevallen , die door geene maatfchappelijke wetten bepaald zijn ? Waarom beminnen , prijzen wij den onbekendften vreemdeling , in weerwil van alle Nationale en Godsdienftige vooroordeelen , zoo rasch wij hooren dat hij een menfchenvriend , — of waarom bcklaagen wij hem , zoo rasch wij hooren, dat hij een onfchuldig lijder, en het flachtofFcr der boosheid is ? Waarom hebben wij een afkeer van dwingelandij, onderdrukking, valsheid , bedrog en wreedheid ? Waar in ligt de grond van ons gevoel, onze aandoeningen, bij het leezen der Gefchiedenis ? bij het zien van een Toneel ? zelf bij het leezen van een welgefchreeven Ho-  r< 183 > Roman, dien wij zelve weeten dat niets weezen. lijks is ? En deeze aandoeningen ontltaan toch uit een innerlijk gevoel van goed en kwaad , loflijk en fchandelijk , en vallen onder geen bedwang van menfchelijke wetten of maatfchappelijke ftraffen : het is 'er zoo verre af, dat die innerlijke zeedelijkheid af bange van de bepaaling der wetten, dat daar tegen elke wet alle zijne verpljgtende kracht alken ontleent van de innerlijke goedheid of Jlechtheid der dingen , die zij voorfchrijft en gebiedt, en dat 'er honderd gevallen moogelijk zijn, waar in God , conlcientie en gevoel van waarin.id en deu:^d, meer moet gehoorzaamd worden dan de menfchen , in weerwil van de dreigendfte wetten en de wrcedfte ftraffen. Of zou eene wet van menfchen de Godslaftering , het ongeloof , de trouwloosheid , de ouder- of kinder - moord , de ontucht , en het fchenden van het recht van eigendom gebieden kunnen ? Zou ons gevoel dat niet weerfpreeken ? Zou de wet gezag hebben om te maaken, dat eene onwaarheid waarheid wierde? Dat, bij voorbeeld , de Schepper niet hooger was dan het fchepzel ? of dat de ééne mensch zich jeegens den anderen niet zoo behoeft te gedraagen, als hij eischt dat een ander jeegens hem doe? -— Men voelt de ongerijmdheid van dit ftelzel te leevendiger , om dat zelfs waarheden te ftaven , die door gevoel en redeneering waarheid zijn , niet eens het werk van eene wet kan zijn ; de verftandigfte voorftanders der Revolutie in Frankrijk hebben , met zeer veel reeden , gefpot met den inval om te Decreteeren bij form van wet (niet van belijdenis ) dat de Natie erkende , dat 'er een God is. Zou ik met mij zelven te vreden zijn , al prees mij de geheele weereld , al kende niemand mijne Hechtheid, al had ik gezag genoeg, om de wetten te doen zwijgen en het recht te buigen , wanneer M 4 m'ün  '< 184 y mijn hart mij de onderdrukking der armen hot vertrappen der onfchuld , het uitzuigen van weduwen en weezen, of andere flegte Hukken ver-weet» — En , van waar nu dat alles ? van den God deiorde , die m mijn hart fpreekt ; die daar de wet van orde doet hooren , die mij mijne betrekking doet gevoelen , mij overtuigt van aanleg en beftemming om door zeedelijke opvoeding nader te koomen aan de heiligheid van zijne eigene Natuur ten einde daar door vatbaarder te worden voor het tommumcative, het mcdedeelende , der boopfte goedheid, van welker gunst, liefde en genot ik zelve voele, dat ik allengskens meer verwijderd raak naar maate ik mij ongeliikvormiger maake aan die hoogfte heiligheid, en mij verdierlijke en verduivele door het zeedelijk kwaad , en door af te wijken van mijne edeler beftemming. Maar , al ftondt nu ook de mensch op zich zelven alleen, cn buiten verband met eenig menfchelijk weezen, zoo geheel, alleen , als adam was in de eerfte uuren van zijne fchepping; zou dan ook nog dankbaarheid aan den oirfprong van zijn beftaan, gehoorzaamheid aan kenbaare bevelen gebruik van gaaven en vermoogens , en voldoen aan aanleg en beftemming, geene pligten zijn, die het fchepzel_ aan den Schepper verfchuldigd is , zonder dat eenige pofitive wet behoeft tusfchen beiden te koomen, om de grond te zijn dier zeedelijkheid? Ja, het is er zoo verre van af, dat hier eenê maatlchaphjke wet zou noodig zijn , dat zelfs de -innerlijke zeedelijkheid niet afhangt van den God lijken wil alleen, maar gegrond is in zijne natuur, liefde, trouw, oprechtheid, rechtvaardigheid enz Zijn trekken van Gods eigen beeld , maaken met zijne volkoomenheden gelijkvormigheid , harmonie en overéénftemming ; maar haat, trouwloosheid, valschheid, onrechtvaardigheid enz. maaken tegen die  < i85 y die volmaaktheden ongelijkheid, disharmonie en tegenftclling. Zijn eeuwig verltand béfchöuwt dus dezelve als innerlijk, als oirfpronglijk, goed of kwaad, en het verftand gaat (hoewel niet in God bij eerder of laater in tijd, wijl alles in hem één, eeuwig en onveranderlijk is) toch in dc natuurlijke orde voor de werkingen van den wil : God kon wel, uit de moogelijke dingen , eene weereld gefchaapen hebben, die"geene zodaanige betrekkingen hadt ais nu de deelen der fchepping, en bijzonder de menfchen , onderling verbinden ; maar de weereld fcheppende zoo als zij is, en haar uit het rijk der moogelijk heden dat aan weezen geeveude , dat zij heeft, zo is de betrekking, die daar uit voortvloeit, niet meer willekeurig, maar natuurlijk, hypothetisch noodzaakelijk , en onveranderlijk : en wat de innerlijke zeedelijkheid aangaat , een God, die een weereld fchept, waar in het fchepzel niet afhangt van den Schepper, en aan aanleg en beftemming niet behoeft te beantwoorden , is eene volkoomen teegenftrfjdigheid, om dat in dat geval de hoogfte volkoomenheid zou moeten vooronderfteld worden te zijn zonder weezenlijke rechtvaardigheid , en zonder liefde tot volmaaktheid cn het goede. Neen, zoo lang de Schepper en Regeerder der weereld ook onze Schepper en Regeerder is, de oirzaak van ons aanzijn, de bron van ons geluk en genoegen , de beftuurer van ons lot , de getuige onzer daaden en onze' Heer blijft voor onze eeuwige duuring; zoo lang blijven eerbied, liefde, dank, vertrouwen en gehoorzaamheid pligten van het reedelijk fchepzel , gevorderd door de reden, erkend door het gevoel, en gegrond in onze natuurlijke en zeedelijke betrekking. Plaatst ons nu eene (te vooren beweezene) Voorzienigheid in de Maatfchappij met anderen, dan volgen nieuwe pligten. M 5  r«c 186* y . i-) Jeegens God. — Ootmoedige aanbidding zijner majefteit , geduurige overdenking zijner volkoomenheden , verheffing van dezelve bij anderen , en gevolgelijk plegtige en gemeenfchaplijke Godsdienst, — niet om God eigenlijk grooter of genoeglijker te maaken , maar om aan onze reedehjkheid en betrekking te voldoen; — een redelijk fchepzel, dat deze aandoeningen onderdrukt, tegen gaat, veronachtzaamt of 'er zich over fchaamt uit hoogmoed , of verachtelijke driften , wordt een dier; en die boven dat zijnen Schepper en Weldoener kan hooren verfmaaden of hem zelv' befpotten (naar de uitfpraak van het zeedelijk gevoel) een monfter. Maar het zelfde gevoel onderricht ons teevens, dat de betrachting deezer pligten niet moet zijn eene blinde gehoorzaamheid , alleen gegrond op de kennis zijner oppermagt; zoo dient men ook een Tijran: niet eene onzuivere gehoorzaamheid, gegrond op de vrees voor ftraf, zoo dient de flaaf zijn meefter : maar eene verlichte, hartelijke, fteeds warme en werkzaame gehoorzaamheid, uit liefde en dank gebooren, en die den edelen , den kinderlijken , den voor onze natuur zoo zaligen toeleg heeft, om God in zijne volkoomenheden , en in zijne liefde tot het goede, naar het vatbaare onzer eindigheid , gelijkvormig te worden , zonder zich in dien toeleg te laaten benaauwen door bijgeloof en dweeperi], of te verwilderen door ongeloof en ligtzinnigheid. 2.) Jeegens zijne natuurgenooten gevoelt de reedelijke mensch , uit dien zelfden grond, eeven heilige^ verpligtingen. De algemeene wcldaadigheid van God , die het Voorwerp is van onze aanbidding , liefde en vertrouwen , wordt dan het patroon onzer bezorgde navolging. Orde-bevend gehoorzaamt hij den meerderen , is vriendelijk jeegens den geringen, medelijdig voor den ellen- digen,  < 187 > digen , zagtmoedig voorden beleediger, teerhartig voor den zwakken, weldaadig jeegens allen, en getrouw aan zijne beloften. Het leeven , de eer, bet goed, het "genoegen, de tevredenheid, de rust en de troost van den naaften zijn hem nu heilig en onfehendbaar ; niet om dat wetgeevers, rechters en beulen voor dc publieke veiligheid zorgen; maar om dat hij de orde en het weldoen lief heeft gelijk God , die de alomtegenwoordige Getuige zijner daaden is , en hem verantwoordelijk fielt aan Schepper en fchepzel voor het gebruik maaken van zijnen aanleg , en het innerlijk gevoel van recht en orde , dat den Schepper leert eeren en beminnen in zijne fchepzelen. 3O Bedwang der hartstochten, maatigheid, kuisheid , vergenoegdheid, naarftigheid, zelfs - volmaaking in alle krachten en vermoogens en vatbaarheden , ziin pligten der redelijkheid omtrend ons zelven , pligten die uit dien eigen bron der liefde tot den Schepper voortfpruiten : en alle deeze pligten te zaamen maaken de wet der natuur uit, door God ons ingedrukt bij het zeedelijk gevoel , en voor welker overtreeding wij, — al was 'er op aarde wet noch rechter — vervallen aan de (te vooren beweezene) gerechtigheid van Hem , die, de hoogfte volkoomenheid zijnde , niet onverfchillig kan zijn op de Orde, noch den ordentlijken en wanordentlijken , den boozen en den goeden , het zeedelijk wanfchepzel cn den engelachtigen menfchenvriend , op den zelfden voet voor eeuwig behandelen , ook na de langduurigfte beproeving en het uitgerektst geduld zijner langmoedigheid te hebben zien verachten. „ Ik fpreek geene van alle deeze dingen tegen „ (antwoorde mij meijer) ik erken zelve een „ algemeen zeedelijk gevoel, en acht de deugd „ hoog uit een onverwinlijk beginzel, dat ik m » m  ^ 188 y ^, mij ontwaar worde : maar dit is toch zeeker, „ dat de bepaaling , wat deugd zij, afhangt van „ nationaale denkwijzen en burgerlijke wetten. „ B. v. de veelwijverij is in Turkijen , het naakt „ loopen bij den Neeger, bet fteelen bij den Ara„ bier , het kindermoorden bij de oude Romeinen „ geen zonde (a) ; daar tegen is het wijndrinken „ en het bloot aangezicht der vrouwen bij de „ Oofterlingen zonde ; zelfs bij ons vindt de „ Roomfche zonde in vrijdags vleesch eeten, de „ Proteftant niet ; in Engeland lieten zig zelfs „ Leeraars onthalzen om het draagen van een „ Tabbaard of van een Mantel; met één woord, „ het blijkt duidelijk, dat 'er geene algemeene vafte „ reegels zijn, waar aan de menfchen weeten kun„ nen , wat zeedelijk kwaad, wat fchandelijk zij, of niet." Ik nam hier op de moeite , om hem te betoogen, dat deeze redeneering , waar mede de bekende hobbks reeds zoo ongelukkig (hoe zal ik het noemen ?) gevoltigeerd heeft, en waar in zich de waarlijk groote locke te veel heeft toegegeeven, zeer onnaauwkeurig is, en wel doorgedagt zijnde, meer voor dan tegen mijne geztgdens kan worden aangevoerd. Laaten de wetten , de zeeden en gebruiken der Egyptenaaren , der Perfen , der Atheners , der Spar- _ O) Deeze zelfde gewoonte om de kinderen, vooral de meisjes, te verdrenken, wanneer men vreest dezelven niet ruim en fatfoenlijk te kunnen groot brengen, heeft ook bij de Chineezen flrafloos plaats, men zie j. nieuhof, algem. be/cbr. van Sina (achter zijn gezatidfcbap aan den Tartarijchen Cban) pag. 64. —- Het geen ik hier alleen bijvoege, tot eene kleine herinnering aan de geenen, die de Chineefen voor het verlichtfte en zeedeInkfte volk der weereld houden , om ook van dien kant de Nuttigheid van het Chriftendom voor de weereld en de goede zeeden te befttijden.  '< i8o > Spartanen , der Romeinen , en voegt 'er vrii de Chineezen , de Arabieren en de Wilden bij , zoo verfchillende zijn als zij willen , in de bepaaling, wat geoorloofd , of ongeoorloofd, wat loffelijk of fchandelijk is ; ruften zij toch niet allen op deezen éénen algemeenen grondüag, dat 'er een weezenlijk onderfcheid is tusfchen deugd en ondeugd , eerlijkheid en fchande ? vooronderftellen zij niet allen het denkbeeld van goedheid, rechtvaardigheid, betaamelijkheid ? — Waar zit hier eigenlijk het Nationaal verfchil ? niet daar in , of 'er waarlijk een innerlijk onderfcheid zij tusfchen goed en kwaad ; of wij een natuurlijk gevoel hebben van dat onderfcheid ; en of wij door onze eigene confcientie , ook zonder Heilige wetten , verpligt zijn het goede te volgen , en van het kwaade te wijken ? hier in zijn het alle volkeren , oude en hedendaagfche, allen ééns, en deeze algemeene erkentenis is de grondflag, waar op alle nadere pofitive ■wetten gebouwd zijn. Maar hier zit het éénige onderfcheid , dat zij verfchillen in de toepasfing van dat algemeen erkende , en dat het hun niet eeven klaar is , wat deugd zij, als dat 'er deugd zij ; met andere woorden, dat zij zeekere kenmerken, die zij ontwaar worden in het denkbeeld, miskennen in het voorwerp. En hoe koomt dit ? uit veelerlei oirzaaken ; deeze weinige zullen genoeg zijn. . a.) De trap en maate van applicatie, de meerdere of mindere oplettenheid op de reegels , de grootere of kleinere oppervlakkigheid in het oordeelen , en de grofheid of fijnheid van het gevoel. Voor een oppervlakkigen befchouwer fchijnen al zeer dikwils de grens - lijnen van betaamelijk en onbetaamelijk zeer in één te loopen ; hoe dikwils bevinden wij dat bij ons zelven ? is het dan vreemd, dat veelen mis taften V maar dan ligt de fclujld.  «C 190 > febuld toch aan den traagen en onopmerkzaamen beoordeelaar, en niet in den aart der dingen zelve. Het gevoel doet hier ook veel uit, naar maate de' mensch meer zinnelijk en dierlijk of meer reedelijk is ; het is met de deugd als met de fchoonheid; hoe verfchillend oordeelt men over het fchoone ? en dat doen niet alleen plompüarts, maar zelfs Geleerden en Wijsgeeren 1 maar wie durft nu daarom ftaande houden , dat 'er geen fchoonheid is ; dat wij geen gevoel van het fchoone hebben; dat 'er geene zeekere reegels van proportie zijn , en dat 'er geene vafte hoedaanigheden zijn , die wij in onzen geest met het denkbeeld van fchoonheid verbinden , maar waar in wij dwaalen , die wij miskennen bij het voorwerp , waar op wij dat denkbeeld toepasfen ? — de overbrenging op het tegenwoordig ftuk is gemaklijk. b.) Eéne tweede reden van mistasting ligt in de meerdere of mindere verlichting van het verfland , volks ■ befchaaving en het geen men nationale opklaaring heet. — De Neeger vindt niets fchandelijks in de naaktheid ; eigenlijk en in den oirfprongelijken fcheppings - ftand is het 'er ook niet in : zonde, dierlijke drift, en dus ons zeedelijk bederf maakt de bekleeding noodzaakelijk , en de zwaarte dier bekleeding hangt van de luchtftreek af. Maar als nu wilde horden van menfchen , bij welke de zielsvermoogens maar tot een maatigen trap ontwikkeld zijn , die hunne edele beftemming noch kunnen noch gevoelen , om dat de Aartsvaderlijke Godsdienst eeuwen lang , eerst moedwillig verbasterd , en naderhand geheel verlooren is ; als zulke menfchen., zonder befchaaving, zich, in een heet climaat, verdierlijken , en verbeesten , volgt daar uit, dat 'er bij reedelijke weezens geene betamelijkheid, geen decorum is? en dan is het decorum, hoe zeer verwandfehapt, toch nog heel iets anders dan  < 191 > dan zeedelijkheid en deugd. Zou men ook de waar-, heid der Phrlofophicatien van locke, newton en leibnitz willen verblijven aan het oordeel cn gevoel van een Neeger of Hottentot? en volgt daar nu uit , dat ook daar in geene waarheden zijn , die op den aart der dingen rusten ? deeze wilde volkeren hebben eeven weinig kennis aan de meetkundige figuren , maar hebben die daarom geene innerlijke eevenredigheid? men holle in deezen onzin voort, en men zal zich rasch verwanen in het zeedelijk en natuurlijk gevoel der menfchenolferaars, en der anthropoplmgen, maar 'er nooit uit bewijzen kunnen, dat geen van beiden in een reedelijk mensch plaats heeft. Neen , neen ; bij deeze wilden zelve,, daar ouder- en kinder - liefde bloeit, daar getrouwheid aan eikanderen, meer of min ondergefchiktheid, daar bloozen, berouw, fchaamte , nu en dan zelfs menfchenliefde plaats heeft, is nog zelfs het gevoel der zeedelijkheid, hoe gering ook, niet gedoofd. De Romeinen, ja, dooden vrij hunne kinderen, voor welker opvoeding zij meenden niet te zullen kunnen zorgen , maar wanneer'? toen hunne leevenswijze nog onbefchaafd en enkel oorlogzuchtig was ; toen wijsbegeerte noch eenigzints gereegelde Godsdienst de zielsvermoogens niet aangezet of de wreedhee. den van den woeften krijg niet befchaafd hadt; toen 'er geene inrichtingen waren , om voor het behoud van hulpeloozen te zorgen ; toen meende men , dat het een zeekere zoort van deugd was zulke ongelukkige fchepzeltjes om hals te brengen, als zij maar pas gebooren en dus pas den zwakften graad van gewaarwording ontfangen hadden, liever dan hen ten prooi te laaten van een aanhoudend ongelukkig leeven. De grond van de mistasting was dus in de daad zeedelijk gevoel , de dwaaling was aileen in de toepasnng vin den algemeenen ree-  reegel , en de oirzaak der dwaaling was onbe^ fchaafde ruwheid , en gebrek aan doordenken op folide gronden ; en het was dus onder de eerfte misbruiken, die men affchafte, zoo dra de trap van befchaaving toenam. c.) Een derde oirzaak is het misbruik eener onverlichte ftaatkunde. — Als Mohammed de afgodifche nakoomelingfchap van i s m a ë l en had ad tot den éénigen God van abraham te rug wil brengen, maar het niet waagen durft hunne dierlijke wellust te beftrijden , waar aan hij zelve ook, zoo fterk als zij, verflaafd was; en als hij dan , uit ftaatkunde , de veelwijverij , onder zeekcre bepaalingen , toeftaat, en zelfs het voorkoomen geeft eener Godlijke vergunning , — en als dan-het bedaard onderzoek verwaarloosd wordt, gedeeltelijk uit drift, gedeeltelijk uit verkeerden Godsdienftigen eerbied ; als de jalouzij, het onaffcheidbaar gevolg der polijgamie , dan het bedekken en de gevangenis der vrouwen , en het Verminken van de mannen , ten gevolge heeft; dan zie ik wel dwaaling, groove, nadeelige, dwaaling, maar niet minder dan bewijs , dat de Oofterling geen onderfcheid gevoelt tusfchen zeedelijk goed en kwaad ; de geheele overige Moraal der Mohammedaanen is in tegendeel op dit gevoel gegrondvest. — De Arabier in zijne woeflenijen is roofzuchtig , maar alleen jegens den vreemdeling ; wat volgt daar uit ? dat hij geene klaare, geene duidelijke denkbeelden heeft van de uitgeftrektheid en algemeenheid zijner zeedelijke verpligtingen : maar bezoek hem in 't midden zijner horde , proef maar éénmaal zijn zout , verbroeder u met hem , en gij zult zijne eerlijkheid, zijne getrouwheid leeren kennen , en rasch overtuigd zijn , dat de , in uw oog , zoo woefte Arabier , wel verre van geene zeedelijkheid te er-  '< 193 > erkennen, in tegendeel die op de leevendigfte wijze gevoelt. d.) Godsdienffige leerftelzels en vooroordeelen kunnen , in de vierde plaats, iets voor geoorloofd Of ongeoorloofd doen houden, uit onderftellingen; zonder de algemeenheid te kwetzeil van het gevoel van zeedelijkheid (aequi £ƒ jujli) daar alles weder alleen hier in zijn grond vindt, en men alleen in de toepasfing dwaalt. Dc Chinees doodt een ongelukkig , een ichaamel kind , niet om dat zijn zeedelijk gevoel een moord, als zoodaanig , voor geen kwaad houdt , maar om dat hij aan zeekere ziels-verhuizing gelooft , of liever aan zeekere TcaMyyui^sioi , wedergeboorte, waar door dezelfde ziel in verfchillende lichaamen , drie vier maaien, maar telkens in verbeeterde omftandigheden , op de weereld koomt , om zoo bij trappen te rijzen tot haare eindelijke cn laatfte beftemming; uit kracht van deeze Godsdienffige dwaaling verbeeldt hij zich nu geen moord, maar een daad van menfchenliefde , een deugd , te pleegen , en dus aan zijn zeedelijk gevoel te voldoen , wanneer hij een ongelukkig kindt doodt, en dus , door de verkorting van zijn ongeluk , de trappen van deszelfs verbeetering en volmaaking verfnelt. ^— De Jood erkent de noodzaakelijkheid der bcfnijdenis als dooi' God aan abraham gegeevcn cn door mozes wetten bevoolen , doch niet als eene zeedelijke verpligting voor alle menfchen , maar alleen voor den Jood, en voor die'het Joodendom omhelst. — De Roomschgezinde Chriftcn heeft nimmer gezegd , dat op een Vrijdag vjeesch te eeten , in zich zelven , per fe zonde was , maar hij rcekent zich tot de onthouding verpligt uit kracht van de geboden der Kerk; en het koomt dus hier aan op de magt en het gezag der Kerk tot het geeven van zulke geboden. — Verkeer met een Jood, en hij N zal  rK *9 y jDe eerfte was voltaire, die, in zijn Dichtfluk la Loi naturelle , het 2e gedeelte dus befluit , fchoon alleen van het natuurlijk beftuur der weereld fpreekende: „ Hélas! ferair-ce a nous, fantómes d'un moment, „ Dont Pètré inpreceptible elt voifin du néant, „ De nous mertre a cö é du msJrre du tonnere, „ Et de dcuiner en Dieux dis ordres a la terre?" Cd) En de andere het bekende Vers uit pope, Es/ai on Man, welken hij , tot de laatfte dagen toe, met greetigheid las.: „ In Pride, in reas'ning Prile our Error lies." Q) Ik zeide hem , dat zijne redeneering het ftuk juist aan de verkeerde zijde aangreep , en alleen argumenteerde uit de kortzichtigheid onzer bckrompene vermoogens, die niet alles bevatten, alles begrijpen kunnen in het plan en de werking van den Oneindigen: daar hij veel liever dus befluiten moest: „ Ik weet dat God hoogst volmaakt, en dus ook „ oneindig wijs en goed is: ik zie echter dat in de „ weereld zeedelijk kwaad is , en dat de Almagt „ dit niet verhindert : dus ben ik zeeker , dat de „ toelaating van het kwaad niet ftrijdt met zijne „ wijsheid en goedheid , fchoon ik het hoe niet „ bezeffe." Maar ter goeder trouw, wijl een fchepzel , dat toevallig beftaat, niet vatbaar is voor oneindigheid, en (a) „ Helaas! past het aan ons, verfchijnzels van een oogenblik,. 3> Wier naauwlijks merkbaar weezen aan het Niet grenst, „ Om den Heer des donders op zijde te (lappen , „ En zelve als goden aan de aarde bevelen te geeven?" (70 », Onze dwaaling ligt in den hoogmoed, in den bedillers ,, den raifonneerenden hoogmoed."  K 101 ¥ het fchijngoed wel te toetzen, te ingenoomen met de eerfte voorftellingen der zinnen , en te bedwelmd door het vleesch , om gehoor te geeven aan de voorzichtige , dikwils te fpade, vermaaningen der Reeden. En deeze moogclijkheid kon de Schepper niet beletten, dan door aan de Reeden zulk een volftrekte oppermagt te geeven over de driften en dierlijke gewaarwordingen, dat deeze, verftompt en traager , nooit zich verheffen konden boven peil; maar dan waren wij niet meer die fchepzelen , die fchakels , die wij in den keeten der weezens zijn moeften , en de volkoomenhcid van het geheel der fchepping was gefchonden. Zegt nu onze eigenliefde, „ maar waarom ben ik „ die fchakel , en waarom niet eenige fchakels „ hooger?" Zulk een foort van vraag fchijnt de eerfte zonde des Duivels geweest te zijn ; althands die zucht om zich hooger geplaatst te zien deedt adam en eva vallen ; zo kon de Egel vraagen, waarom ben ik geen Olijphant? deeze, waarom ik geen mensch? zo kon een mindere Engel klaagen, waarom ben ik niet onder de Throonen en de Magten, of onder de Eerstengelen, die voor God ftaan ? Sterveling ! aanbid uwen Schepper , dank Hem die u verftandiger gemaakt heeft dan het gedierte , dat u omringt , en erken uwe roeping door het Euangelie, om WcZyytMi, aan de Engelen gelijk, te worden. En dit geeft eindelijk nog eene derde oplosfmg. God liet in deeze huishouding het zeedelijk kwaad, en wel met die omftandigheden, toe, op dat hij, voor het oog der geheele fchepping, die volkoomenheid zijner oneindigheid verheerlijken zoude, die , zonder tusfehenkoomst van het zeedelijk kwaad , nimmer zoo zou hebben bekend geweest. Zo veel wij weeten is 'er een foort van redelijke weezens van hooger rang, die nooit door onzeedeN 5  Jijkheid befmet zijn ; God heeft hun de wooning van het licht beveftigd, fchoon zij flechts hunnen pligt volbragt hadden ; zoo verheerlijkte hij zijne goedheid bij de Engelen. — Eén ander foort, van eeven hoogen rang , het zich door het kwaad ver. winnen ; hunne ftraf is oogenbliklijk en onherftelbaar ; zoo blinkt zijne rechtvaardigheid bij de Duivelen. — En nu valt ook de mensch , moedwillig ja, maar zijne zeedelijke krachten waren minder dan die der Engelen, en de verleiding was van buiten , hftig beleid door den vijand van Gods eer en van hun geluk: Hier nu (ö diepte des rijkdoms der kenmsfe en liefde Gods!) hier nu wil God, te zaamen veréénigd, openbaaren wat in hemel of hel afzonderlijk verheerlijkt was , goedheid namelijk en rechtvaardigheid: deeze beide , veréénigd door zijne vijsheid, baaren eene genade , die het heelal verbaast. God weet het gefchonden recht te herftellen, de ftraffe zal gedraagen zijn, maar de ootmoedige geloovige ziei wordt van het verderf verlost, de ongeloovige, de onboetvaardige, de hardnekkige alleen, gaat verlooren, en het menschdom krijgt eene eer, die het zonder de zonde nimmer zou gehad hebben, het woord wordt vleesch en tabernakelt op aarde, de menfchelijke natuur, veréénd met den perfoon van den Heer der Heerlijkheid, wordt de Eerstgeboorene, de Oppergezaghebber van alle creaturen : God wordt volkoomen bekend aan de gantfche fchepping; Satan mist zijn doel; de hemel wordt veréénigd met de aarde; — en door wat middel ? door het zonderlingfte van allen; door den dood des zoons gods! Alzoo lief heeft God de weereld gehad ! Eere zij God in de hoogfte heemelen en op aarde ! Vrede onder de menfchen ! welbehaagen! „ Twist dan niet, lieve meijfr ! met uwen jj God (zeide ik tot mijnen gevangenen) zeg niet, waar.  < 4©5 > tïng en trap van {helheid zoo zeer onderfcheiden js ? — }J laaten het dan verfchillende deelen zijn." Spreekt u dit uw inwendig gevoel niet teegen? gevoelt gij bij alle gewaarwordingen uwe Ikheid (Identiteit) niet V zijt gij niet overtuigd, dat het niet veele dingen zijn , die gewaar "worden , maar eene Eenheid , die alle de indrukken en voorftellingen ontvangen en bewaart, zoo dat uw geest, hoe ook uw lichaam in dien tijd mooge veranderd zijn , zich nu nog de denkbeelden en gewaarwordingen van jaaren herwaards kan herinneren , zonder eenigen nieuwen tusfchenkoomst der zinnen? Gij begrijpt niet, hoe in u een geeftelijk weezen, onderfcheiden van het lichaam beftaat, maar begrijpt gij dan ligter , hoe de beweeging van het eene deel der ftoffe, voor een ander bewoogen deel der ftoffe, eene voorftelling maaken kan van de beweeging in de zinlijke werktuigen ? kunt gij dan gemaklijker bevatten, hoe de hersfenen aan de linke zijde, door de beweeging, een beeld bekoomen van het geen aan de rechte zijde gebeurt? of hoe het toekoomt, dat als het ééne deel dat bewoogen wordt, weder iet anders in beweeging brengt, dat dan de denkbeelden , door eene reeks van zulke voorftellende beweegingen , niet ontelbaar vermeenigvuldigd worden ? En , koomen wij dan tot het oordeelen, dan wordt de zwaarigheid nog grooter, want, als ook dat eene eigen ichap der ftoffe is , dan moet dit eene derde beweeging zijn ; maar wat leert nu de Mechanica (werktuigkunde) van de ftoflijke lichaamen ? Dit, „ dat „ twee beweegingen te niet gaan, zoo dra zij „ vereenigd worden , om dat daar uit een derde „ ontftaat, die van de twee eerfte onderfcheiden „ is." Vergelijken wij nu daar mede de werking van de ziel, dan zien wij het teegendeel , want als de ziel oordeelt, dat is, twee denkbeelden ver»,  «C 206 y verbindt, verdwijnen die echter niet door dat verband, maar ik blijf mij van dezelve, terwijl ik oordeel, en nog lang daar na , zoo goed bewust dan te vooren : En het blijkt dus wiskunftig , dat denken geen beweeging van de ftoffe is, noch zijn kan. Maar er is nog een ander bewijs, denken is eene werking (actio) en vereischt dus, als alle werking , eene werkende kracht: maar waar is nu die kracht m de ftof? — „ in de verbinding der deelen „ met malkandercn," dat kan niet, want de ver binding is eene bloote toevalligheid (accidens, en de werkende krachten kunnen geen plaats hebben in toevalligheden, maar altoos in zelfftandigheden, ia weezens, die op zich zelven beftaan. — ln ,, elk deel dan op zich zelven," dan hebben'wij in éen lichaam zoo veele denkende weezens als er deelen in zijn. — „ Laat het dan in alle deez™en zïi"'" dit maakt nog grooter tegenftnjdigheden. Men kan toch niet zeggen, dat elk deel der ftoffe een gedeelte van een denkbeeld of gedachte voortbrengt ; want eene gedagte is iets eenvouwigs, ondeelbaar, waar in geene afmeetingen van lengte , breedte en diepte zijn , zij ig zonder figuur en gedaante , en indien "'er in elk deel eene ontoereikende kracht is , hoe zal dc ver eeniging van die'. ontoereikende krachten ééne toereikende kracht maaken ? niet om eene beweeging te doen of een figuur te maaken, waar toe vereenigde beweegkrachten toereikende zijn, om dat elke kracht daar oirzaak is van een gedeelte der bewcegin? maar om eene gedachte voort te brengen die ondeelbaar is, en daarom ook eene ongedeelde kracht vereischt. Neemt men nog daar bij in aanmerking, dat — eene beweegende zelfftandigheid niet op zich zelven te rug werkt, maar dat haare werkin* buiten ha«r gaat en zeekere ruimte doorloopt,° tot een be- paald  paald punt; maar dat de denkende zelfftandigheid het doel haarer richting in zich zelve bevat, en de gantfche werking derwaards te rug gaat waar zij ontftaan is, zoo dat niemand denkt voor een ander: — ^an zal het genoegzaam beweezen zijn: het denken is geene beweeging van de ftoffe. , Maar dan koomt het misfchien van de organi„ %tie des lichaams." Dit woord mag prachtig klinken, maar het is in dit ftuk volftrekt niets beduidende. Organifeer het lichaam, zoo als gij wilt, fchik, ontbind, druk zaamen, rek uit, plaats alles naar uw genoegen , gij zult 'er den aart der ftof. felijke deelen niet door veranderen, noch denkingskrachtsn 'er aan mededeelen: en het geen de afzonderlijke deelen niet hebben, dat kunnen zij ook (geliik betoogd is) niet krilgen door eene zamen. zetting. „ Dan is het moogelijk eene toevallige kracht." Zoo kan geen Philofooph zeggen, die weet , dat 'er geene werking zonder werkvermoogen, en niets zonder toereikende gronden is. Het fcheen hem echter toe, dat de ondervinding bewees , hoe ons vermoogcn van denken en oordeelen van ons lichaam afhangt, en dus daar in alleen zijn grond heeft; bij een gezond lichaam denkt men vlug , bij ziekte cn zwakheid is het denkvermogen lufteloos, en eene ongefteldheid der herslcnen maakt ons raazende of fimpel. — Doch is het wel altoos waar? hebben de gezondfte lichaamen ook het fijnfte denkvermoogen ? zijn de weivaarendfte lieden de befte beoordeelaars ? en heeft men nooit in een verzwakt, ftervend mensch de ziel in volle werking gezien ? — doch het zij meesttijds zoo ; wat volgt daar uit ? zeeker met, dat 'er geen weezenlijk onderfcheid is tusfchen lichaam cn ziel, maar dit alleen, dat 'er een naauwe, hoewel voor ons onverklaarbaare, band van vereniging door den Schepper gelegd is tusfchen twea  twee zoo verfchillende weezens, uit welke deeza harmonie gebooren wordt, en waar door wij, als een middel - fchaakel tusfchen Engel en Dier, de juist gefchikte bewooners zijn voor deeze weereld, die voor enkel geeftelijke weezens te arm, en voor enkel dierlijk te rijk zou zijn : door dezen band beweegt dc ziel , naar goedvinden, de leeden van het lichaam , om de zinlijke indrukken te ontfangen of te beletten, naar inzichten van nut en genoegen ; en het lichaam brengt de beelden der ftoffelijke voorwerpen tot de ziel , als eerfte grondftoffen der gedachten , die zij bewerkt naaide trappen der reedelijkheid haarer vermoogens , en het vergezelt haare verrichtingen door zeekere beweegingen van het brein , die zich bijna oogenbhkhjk, op eene electrieke wijze, door behulp der zenuwen, aan het geheele lichaam mededeelen. Dat onze eindigheid ook hier het werk van God niet kan uitvinden is niet vreemd , maar de waarheid blijft zeeker, om dat het onderfcheid van ziel en lichaam fteunt op zeekere gronden , en echter de wederzijdfche werking kenbaar is door ieders ondervinding , en door algemeene , overéénftemmende , verfchijnzelen beveftigd wordt. a. ) Door deeze en foortgelijke gefprekken poogde ik hem te doen erkennen , dat het denkend weezen der ziele van het lichaam onderfcheiden is, geen Moed, geen vuur , geen cether, want hoe fijn men ook de ftoffe ftellcn mag, het leeven der ftof is beweeging , en het denken is van de beweegin^ heemelsbreed verfchillende. b. ) En is de oirzaak eener ondeelbaare gedachte eene éénige ondeelbaare kracht, dan kan die ziel zoo min eene zamenftelling van denkende deelen zijn , als van niet denkende deelen , en zij is dus een éénvouwig weezen. c)  < 213 > Dit laatfte fcheen hem , te midden zijner twijfelingen, voor één oogenblik, te treffen: hij hadt deeze toepasfing hier niet gewagt, en de werding: wekte dus zijne aandacht : — van dat oogenblik maakte ik gebruik , om hem te vraagen , „ wat „ hij nu dagt van zijne waare beftemming en de „ duuring van zijne ziele ? of hij zich zelven dagt 55 te horatius, L. 3. Od. 4. Qui terram inercem, qui mare temperat Ventofum, & urbes regnaque triftia , Divosque mortalesque turnias Impeiio regie unus a;quo. God, die alleen den loggen kiomp der aarde, de onjïuimige zee, de onderaardfebe rijken, en de febnaren der hemelingeh en jlervelingen, naar billijkheid beftuurt. Laaten deeze (taaien genoeg zijn, die anders ligt te vermeerderen waren , maar dit is het eigenlijke oogmerk déezer aanteekening niet, ik wilde eigenlijk vraagen : „ Heeft paulus•waarlijk de heidenfche Poè'eten geleezen?" eociiart in Pba. leg. i. 42. en won na de Genlis, Exerc. C. i. § 5. denken om aratus alleen, liever zou Ut ten niiniten om cleantiies daar neevens denken, rivet r» irowjajv. Men zie henr. jo. a r n t z e n 1 ü s , in not. ad Aratoretk Subdiaconum de Act. Apojl. P. 461. p. 202. — Aan den eenen kant, geloof ik, heeft ernesti geen gelijk, meenende, Opufc. pbilol. p. 201, dat paulus geen Poè'eten las , maar dat hij Verfcn , die tot f]m-eekwoorden geworden waren , te pasfe brengt , gelijk men dikwils een Vers uit virgii.ius enz. doet, en hij oo;rt daac mede op het Vers van men an der, i Cor. 15: 33. maar ik zie niet, hoe dit past op deezen text, of op Tit. 1. daar bepaaldelijk een Vers uit epimenides wordt aangehaald. — Aan de andere zijde fchijiit mij harenberg, Biblioth. üreui. ■nov. Cl. 1. fafc. 3. p. 444. al te veele gezegdens voor Fragmenten uit oude Poëeten te houden, daar men overal bij Pwfaïfche Schiijvers een toevallig metrum in zommige volzinnen vind-, vergel. arntzenius , Mifcell. p. 189. Zeeker is het , b:j voorbeeld, onbewijsbaar, het geen^du port meent, das paulus, 1 Cor. 14: 11 , are/Aai tcü AasA?Vri l3dff3x°2f, janfpeclt op ovidius, Trifi. Eleg. 5. 'P. 10, 37. fiarbants bis. ego fum , quia non intelligor ulli, gelijk reeds daar over, met reden, door burman is opgemerkt.. O 3  „ te overleeven ? voor eene eeuwigheid gefcha„ pen te zijn ? óf welke gevoelens hij over dit „ alles hadt ? " — En nu , goede God! welk eene verwarring ! wat onzeckerheid ! welke onphilo. fofifche denkbeelden doorkruiden , verdrongen en verwarden zich in het misleide brein van deezen ongelukkigen mensch ! — dan eens wist hij het niet, en niemand op de weereld kon dat weeten, — dan weer geloofde hij zeeker eene eeuwige vernietiging , hij zou in den afgrond van het Niet herzinken, ■— dan weder fcheen hij met eene donkere voorftelling, te gelooven dat 'er toch iets overbleef, hij maakte zelf de gelijkenis : „ als ik „ met flaal op dien fteen flaa : vliegt 'er eene „ edeler ftoffe, een vonk uit, maar waar die blijft „ weet ik niet, het kan wel zijn, dat 'er ook zoo „ iets met ons gebeurt," — een weinig laater was hij een voorftander der zielsverhuizing, en hier mede hadt hij, vol fpottende kwinkflagen; inzonderheid de Krankbezoekers dikwils gebadineerd, fchoon hij jeegens mij altoos befcheiden , redeneerende en ernftig was , en ik hem nooit de minfte fpotternij over iets , dat ernfiig was , heb hooren ontvallen ; en kort daar op fcheen hij meer overtuigd van eene eeuwige beftemming , waar in de mensch vatbaar bleef voor de gevolgen van zijn zeedelijk gedrag op aarde. Met innig medelijden en met geduld fprak ik over het een en het ander deezer verwarde denkbeelden met hem: ik kan u alles niet opgeeven, de Brief dijdt onder de hand reeds tegen mijn genoegen uit, maar het onderwerp verhindert mij kort' te zijn. Ik poogde hem hccfdzaaklijk met allerlei reeden te beduiden: Dat de vernietiging eene onmoogelijke hersfen. fchim was. De ziel een enkelvouwig weezen ziinde, was onontbindbaar, kon niet los gemaakt worden m  in deelen, gelijk de froflijke lichaamen, die ook niet vernietigd , maar , ten fterkften genoomen , op7e!ost worden in de zaamenftellendc hoofdftoffen, zo nu de ziel vernietigd wierdt, wie zou dat doen? — „ De een of andere hoogere gcfchaapen „ kracht." — Dat is eeuwig onmooglijk : wat is iets vernietigen ? dat is geen werking maar een ophouden van werking; nu alle dingen, die toevallig beftaan, hebben do grond van dat beftaan in Gods onderhouding , gelijk die van hun aanzijn in zijne fchepping , wanneer kunnen zij dan vernietigd worden ? als God oploudt met ze te onderhouden, en nooit anders : maar wijl nu Gods voortduürènde oneindige kracht, tot zijn zelfs eer en de bereiking zij oer doelwitten , alles onderhoudt , waar ergends is dan de eindige kracht , die één fchepzel vernietigen kan , in weerwil van dat oneindig vcrmoogen , dat het zelve onderhoudt ? ,, Maar de „ ziel hangt toch in alle haare werkingen van het „ lichaam af, en werkt alleen door het lichaam, „ de vijf zinnen zijn de deuren haarer gewaarwor„ ding." (NB. Deeze gedagte heerscht nog in den laatften Brief van den gevangenen, te vooren, pag. 85, opgegeeven M ■ Je fens par mes cinq fens, „ Les portes de l'entendemenc," &c.) («) Maar is deeze afhangelijkheid wel meer dan toevalHg, verbonden aan haaren tegenwoordigen ftand ? en volgt daar uit, dat zij , een geheel onderfcheiden weezen zijnde, niet buiten haare tegenwoordige ver- , (a) Deeze" gedachte op zich zelve, welke door den Ceneef/cèes Wijsgeer c. bonnet vrij duidelijk ontwikkeld is, beltrijde ik in het geheel niet, maar alleen het misbruik, het welk men van dezelve maakt. O 4  '< 216 > yercemgmg met het lichaam zou kunnen leeven en denken ï — en zo deeze denktrant hem te hoog liep, wilde ik .aan hem wel toeftaan die geene onder de oude en laatere Wiisgeeren te volgen die aan de, op zich zelf geeftelijke ziel, bi] haare verhuizing zeeker Hoffelijk {etherisch bekleedzel, voertuig (vehiculum) behouden laaten; dan ten minften vervalt alle zwaarigheid. — „ Maar God „ zou echter kunnen ophouden haar te onderkouP , ' e? haar dlIS vernietigen , wanneer hij " Wlfj ho,l weeten wiJ > dat hij dit niet doen " ,1 T En hoe weet SS» dat hiï hct wel doen zal,* uwe hoop op vernietiging is dus eene bloote p'ling, die nergends grond heeft, maar mijne ïtelhng, „ God zal nooit de ziel vernietigen en in het », INict laaten wederkeeren , door haar niet langer ,, te onderhouden ," heeft verfcheidene gronden. Lrod fchiep ons met begeerte niet alleen, maar met aanleg en vatbaarheid om eeuwig te duuren , eeuwig gelukkig te zijn , niemand bereikt dit nu op aarde, noch door weelde, noch door gezondheid, noch door wijsheid , zelfs niet door de zelfbelooning van de deugd , want ook die zelfde deugd kan mij den dood kosten; als nu bij deiT dood, de ontbinding van de ftoffe, ook de ziel vernietigd wordt , dan wordt noch aan begeerte noch aan aanleg voldaan : welk eene ongerijmdheid volgt daar uit ? dat het plan der fchepping , door de rioogite Wijsheid ontworpen, zonder overcenftemming is , dat de middelen niet voor de cindens de uitwerkingen niet voor de krachten en de voorwerpen met voor de begeertens bereekend zijn. iL 7e} beweer dat eens ' en durf " dan een .Philoioof noemen: Het fpreekt dus van zelve, dat uit de aangeboorene drift en den aanleg onzer natuur tot eeq duurzaam geluk blijkt, dat de goede Schepper ons voor eene eeuwigheid beftemd heeft. Voegt.  < 21? > Voegt men daar nu bij een verftand, vatbaar voor ecuwig toeneemen , en hier op aarde naauwlijks ontkiemd ; een hart , dat , bij den deugdzaamen Chriften , in Gods gehoorzaamheid het leeven , en in zijne liefde het hoogfte doelwit hadt, maar dat hier de eerfte Hechts Hruikelend betrachten , en de laatfle maar afgebrooken gemeten kon ; met één woord, het geen youhg noemt: ■ ■ Hopes abortlve, Facuhies, half-blown, And Üeities begun, reduc'd to dusr. onvoldraagen hoop, half ontlookene vermogens, begonnen Godiijkheden, die in vuilnis vergaan, en deezen mensch zou God vernietigen , voor deezen geene communicative Algoedheid zijn? God zou vernietigen ! en gü noemd hem goed ? die ons dan enkel laat geboorèn worden voor een leeven , vergald door zorgen, moeilijk door zoo veele driften, verfchriklijk door het vooruitzicht der vernietiging, en dat zonder eenige vergoeding, dan ccten en drinken , dat nog meenigmaal zoo Ichraal en met zoo veel zweets verdiend wordt, hoe veel geluk heeft dan het vee boven dc menschheid niet! God zou vernietigen ! en gij noemt hem rechtvaardig ? de man , die zijne luftcn toomt, die de vriend der menfchen en de aanbidder van God is, zucht in armoe, krimpt van pijn, wordt gezweept door den lafler , verdrukt door den fuooden , en flerft van verdriet 5 en ginds de toomclooze hgtzinnige , de verraderlijke pest der maatfchappij, cn de dartele befpotter van zijn God, leeft in rijkdom , gezond , geacht, gepreezen , en grijst in de boosheid ; en dat — dat zou beider geheele beftemming zijn ?: daar mede zou het plan van hun-  '< si8 >' ^Mepper afloopen ? cn hij zou eevenwel co* Temeend r*J5 m'Dflen»d" groote mannen wel gemeend hadden het te kunnen doen maar dar eevenweT'd? H °P ^ * ""hem eevenwel, dat hij , a]s een goed Wijsgeer de te^enler^nïnH °if- dit f6"^ ft"k want dat ik zijn yoorgeeven van zielsverhuizing voor mets anders hielde : men heeft veelen ff ouden met verftaan, en aan hunne z^teldle uitdrukkingen een letterlijken zin gegeeven rff en die waarlijk iets zoortgelijks leerden , geloofden toch geene oneindige verhuizingen, maar alleen lltl voorbereiding langs drie, vier of vï^f traden tot de gander anderen ook ».ÏSï?^J^ (O Vergel. v. u«oveh ds wA-j^rf* veterum.  r< 227 > Öffchoon nu de gevangene deeze redeneering niet weerleggen konde, bleef hij echter, met allerlei twijfelingen , deeze waarheid tegenworftelen, en viel van den éénen inval op den anderen. Een algemeen geluk voor allen zou hem wel het meest bevallen hebben ; maar dit liet zich niet zeer over één brengen (dit voelde hij zelve) met bét denkbeeld van' rechtvaardigheid , want is 'er weezenlijk onderfcheid tusfchen goed en kwaad, en dus ook tusfchen goeden en kwaaden , dan kan het lot van beiden in de eeuwigheid niet het zelfde zijn. Eene zuivering en terechthrenging door langduurige pijniging verviel door het reeds geavanceerde: ftraf buigt den wil niet, en zoo lang de godlooze wil blijft, kan 'er geene zaligheid zijn. Laat het clan een ftaat zijn zonder zaligheid maar ook zonder rampzaligheid, zonder lief, maar ook zon. der leed: doch ik verzocht hein door te denken : zelfsbewustheid' behoort tot het leeven van de ziel , zij moet zich dus van haare Identiteit, van haare Ikheid, bewust blijven in wat plaats zij zich ook onthoudt. Maar dan moet zij zich ook duidelijk voorftellen haare voorige en voortduurende onvolmaaktheid , misbruikte vrijheid , beestachtige hartstochten, oproerigheid tegen de zeedelijke orde en fchoonheid , en hoe duidelijker dit inzien is , des te grooter cn zeekerer wordt aanftonds wroeging en verdriet. — Koomt daar bij de bewustheid van het verlies der waare gelukzaligheid , naar welke de ziel uit een natuurlijken aandrift gehaakt, maar die zij uit ligtzinnigheid om het niets beduidende verwaarloosd heeft , dan baart dit fmerte, zelfsv er vloeking en weerzin aan haar ftaat en lot. — Vereenigt zij daar mede het bezef van onvermoogen om zich immer te verbeeteren en tot gelukkiger ftaat te brengen , dan rijst de wanP % hoop;  *t 428 > hoop : gevolgelijk is die ftaat zonder fmert of ïeei een hersfenfchim , al ontkende men ook alle ftellige ftraffen : maar dan blijft boven dat, nog de vraag, waarom de rechtvaardigheid minder ftellig het kwaade zou ftraffen, dan het goede ftellig beloonen? Ten laatften keerde hij tot zijn geliefdkoost ftelzel weder , „ liever dan eeuwig ftraffen zal God dan de onverbeeterlijke zielen vernietigen." Doch, behalven het geen wij reeds over de vernietiging in het gemeen hadden afgehandeld, vroeg ik hem , of deeze vernietiging eene weldaad of een ftraf zou zijn ? a. ) Eene weldaad ? — hebben weêrfpannelingen in de zeedelijke weereld die bij den Rechter van leevende en dooden verdiend ? — zijn zij zelve 'er vatbaar voor ? — zou dat kunnen heeten den welftand van het geheel bevoorderen , daar zulk een vooruitzicht den boozen toomeloozer, den goeden meer blootgefteld aan onderdrukkingen, de aanfpooringen tot de deugd minder , en den af fchrik van het kwaad zwakker maaken moet? b. ) Een ftraf dan ? maar tot het weezen van de ftraf behoort de zelfsbewustheid van den geenen, die geftraft wordt: nu, vernietiging van het weezen fluit de vernietiging der bewustheid in, en kan derhaiven geen ftraf zijn. — En wat is vernietiging ? ophouden te beftaan , maar het niet beftaan treft alle de moogelijke toevallige dingen, zoo lang aan dezelve een hooger magt het aanzijn niet verleent: die moogelijke dingen intusfchen hebben nooit zeedelijk kwaad gepleegd , ergo kan het niet beftaan geen ftraf zijn. Deeze  $, waarheid niet. Gij zijt ook Gods fchepzel, aan „ de zeedelijke orde verbonden , geroepen om het „ eevenbeeld van God te zijn , beftemd voor eene „ oneindige duuring. — Ook gij hebt met God te „ doen , met den leevendcn God , in wiens hanj, den het vreesfelijk is te vallen. — Die Alwee. „ tende kent uwen gantfchen weg , alle uwe >, verkeerdheden en flechte gezinningcn cn daaden 5, van uwe eerfte jeugd af tot heden toe j — dë „ eeuwigheid is nabij u , haast ftaat gij voor „ God ; haast vonnist God u : kunt gij u wel „ zaligheid met grond beloovcn ? weet gij een „ middel om den eeuwigen Rechter te verzoe„ nen ? ach! hoe dierbaar is mij uwe behoudenis' „ God wist dat middel, hij gaf het in jesus „Christus, den verzoenenden Middelaar tus„ fchen God en* menfchen; en het ootmoedig „ toeëigenend, vertrouwelijk geloof in hem doet, „ uit genade , den verlooren zondaar zalig zijn' „ Het welbeveftigd woord van God wijst ons „ dien heilweg aan , en die tot God gaat, door „ dien Heiland, wordt nooit afgeweezen hoe „ onwaardig hij ook zij." Op zoortgelijke wijze zogt ik hem tot de gewig. tige waarheden der Openbaaring te leiden; maar ook daar tegen was zijn hart , door de beden, kingen van het ongeloof, vooringenoomen : en deeze bedenkingen openden een nieuw vak van leerzaame gefprekken. Deeze Brief reeds veel te lang zijnde, zal ik u dezelve mededeelen in eenen volgenden Brief, met welken ik de correfpondentie over deeze , voor mij gewigtige, gebeurenis zal befluiten noemende mij inmiddels met de meefte hoogachting, enz. y ijk  231 > VIJFDE en LAATSTE BRIEF. M Een menfchelijk fchepzel Gods, dat zijnen pligt vergeeten heeft, en bezwaard is met de confcientie der zonde , en als een hals- of lijfftraflijk misdaadige gevonnisd wordt door den weercldlijken Rechter, is mij altoos voorgckoomen een wezen te zijn , dat voor onze aandacht en Godsdienftige befchouwing hoogst-belangrijk is. God, die de weereld regeert, die op onze zeedelijke gedragingen acht neemt, en dc boosheid niet verdraagt, die de ftraf op de misdaad volgen doet, den fchuldigen geenzints onlchuldig houdt en zich niet laat befpotten , is , voor mijn oog , nergends meer zichtbaar, dan in een wettig gefpannen en rechtvaardig vonnisfende Vierfchaar : waar ftervelingen mij toefchijnen de bekende , maar zoo vaak verwaarloosde , vermaaning te hooren: „ Difcite jufticiam moniti & non temnere Divos 00- Want O) „ Leert rechtvaardigheid uit deeze waarfchuwing, en „ veracht de Godheid niet." P 4  '< 23 8 > Senecaas , de Confuciusfen , en overal vindt gij onkunde , dwaaling , twijfeling : de Spinofaas, de Bayles , de Voltaires , de Rousfeaus en alle ande ren (zoo rasch zij de Openbaaring tegenfpreeken of verlaaten) verwarren , weerfpreeken , beftrr den eikanderen , en niemand weet, wat waarheid ~ ^aar, wat nog erger is, wijst u uwe reden de hulpmiddelen , om te handelen overeenkoomftig met de waarheden , die zij u no* aanwijst ? de middelen om de zinnelijkheid, de hartstocht de driften te overwinnen , en naar h^t doel uwer beftemming te ftreeven? wat volk" wat Wijsgeer wist die te vinden ? vooral zulke middelen , die ook bij den werkman , den landman, den eenvouwigen , den Caffer zoo wel als den ChU O) Wie verwondert zich daar over ? daar de voornaamfie voorftanders dikwils zich zelven, in het zelfde Werk honderdmaaien wederfpreeken : ik herinner mij hier de fchoone plaats van den Abt jerusalem , Ferband. over de voornaamde waarheden van den Godsdienst, T. s. p. 72. De Wi:sbe<^eene „ van RoussEAu, ten minne, is, op de wóórden na, uirden „ Bijbel ontleend. — De ander erkent eenen God en eerftcn „ veroorzaaker der weereld; maar geen voorzienigheid, °een „ ziel, geen toekomend leven. - Dees, - welftaanshalve — „ eenen God; doch van wiens natuur en eigenfchappen hij niets „ kent, ook du de befchouwing der natuur nietfziro kunnen „ kennen; derhalve ook geen Schepper; maar hij laat de wee„ reld uit eene eeuwige ftof zich zelven ontwikkelen. — H« „ meuwfte Syftcme de la Nature duit ook den naam van eenen » ^od niet meer. - Het Evangile du jour , - Alles en „ Niets , zoals het Portefeuille met zich brengt ; loutere S „ dachten van God , - ligtvaardige verdediging van alle af„ goderij; — ernflige verdediging der Voorzienigheid, — Cn „ uitzinnige befpotting derzelve, - fchijnhaare beweerinaeu „ van toekomende belooninjren, — en alle mogelijke teeeni „ werpingen tegen de onfterflijkheid der ziele; - daarbij ver„ klaart ieder van deeze Vernuftelingen, op eenen meefterach. " "geV,°°n', z'l" leetftelzel voor het eenige waare, en de „ l wijlelaar dogmatizeert even zo beflisfend als alle de ovees. ügen»  Chinees , en den bewooner van Otaheite zoo wel als dien van Athenen kunnen dienen? „ Maar, hoe koomt die Reden zoo gebrekkigV Nieteling ! God , die den keeten der Schepzelen fchiep, van den Eerstengel af tot den Ciron toe, fchakelde den mensch daar, waar hij naar het plan zijnes Maakcrs in dien keeten weezen moest, de menfchelijke geest rees in zijne vermoogens dus verre boven het vee , maar bleef verre beneden de Engelen en de geeften van hooger rang, en waar is uw recht om hooger geplaatst te zijn? — God fchiep u met bepaalde vermoogens , doch zulke eevenwel, die genoegzaam waren voor uw geluk en voor uwe beftemming. In de Openbaaring alleen is de knoop opgelost , die geen één wiisgeerig Syftheem ontbinden kon, de gefchiedenis namelijk van het bederf der Reden, die oirfprongelijk wel bepaald , maar rechtfchapen en onbedorven was. _ Adam was het fchepzel, maar ook de vriend van zijnen God : vacbaar voor toeneemen in de bepaaldheid zijner vermoogens, werdt hij door een gemeenzaam verkeer met zijnen God en zijne Engelen van trap tot trap volkoomener, en wijsheid , gerechtigheid en heiligheid waren de gelijkende trekken van het Godlijk beeld , hem natuurlijk eigen , maar voor tocneeming en volmaaking vatbaar. Moedwillig week hij van zijnen Schepper af; zijn geluk zoekende buiten God, verloor hij geluk en adel der ziele : zinnelijkheid verlaagde" de Reden en dierlijkheid kreeg de heer. fchappij : pan toen af doofde het licht , dat in hem was , neevelen omfluierden de waarheid voor zijne ' oogen, de zwakheid nam de plaats der kracht, en bederf die der rechtfehapenheid in ; en zijne kinderen, gereekend in het verbond van vriend, fchap, waar in hun ftamvader met God ftondt,  hoe langer geleeden , hoe meer getoetst, hoe onpartijdiger onderzogt, hoe meer ongeloovig beftreden , en als dan , eeuwen lang , vergeefsch het ongeloof en de twijfeling alle moogelijke krachten verfpild heeft om die te beftrijden , en 'er nog nooit ééne eenige zwaarigheid is ingebragt , die niet volleedig opgelost is , en de verftandigfte , geleerdfte , eerlijkfte en braaffte menfchen derzelver waarheid aangenoomen , beleden en verdedigd hebben , is dan voor een weldekenden de geloofwaardigheid niet veel meer en veel fterker beweezen , dan bij aldien alles enkel fteunde , op zijne .eigene gewaarwordingen alleen ? — Kan iets onwijsgeeriger zijn, dan in dingen van deezen aart een wiskunftig betoog te vorderen ? Stelt niet de natuur der dingen paaien aan den aart der betoogen , en heeft niet elk bepaald zoort van zaaken ook een bepaald zoort van bewijzen ? — voltaire heeft zich derhaiven bij den waarlijk wijzen nooit belachlijker gemaakt, dan toen hij in zijne DiStion. Philifoph. beweeren wilde , „ dat de moreels zeekerheid in de daad Hechts waarfchijnelijkheid , en 5) deeze, bij grondig onderzoek, enkel dwaaling ,, was." Want wat is zeekerheid ? Niets anders dan de kennis en het gevoel van zulke bewijsgronden, die alle redelijke twijfeling beneemen, en onze toeftemming , als met een reedelijk geweld, afpersfen : maar , daar die gronden zoo meenigvuldig zijn, als de voorwerpen zelve, onderfcheidt men de zeekerheid in eene wiskunftige , proefondervindelijke en zeedelijke , welke laatfte op menfehelijke getuigenisfen rust: — deeze kan nu alleen plaats hebben in gefchiedkundige waarheden , en , hoe dikwils wij ook door menfchelijk getuigenis moogen misleid worden , is het echter eeven zeeker , dat 'er onfeilbaare kenmerken zijn, waar aan men waare- van valfche getuigenisfen onderfcheiden kan,  '< 244 > der Openbaaring te beweegen , en hem zijne bedenkingen en zwaarigheden te ontneemen. Hoe veel verder zou ik het dan , onder Gods zegen, bij zijn anders zoo gevoelig hart hebben kunnen brengen ! boe veel tijd uitgefpaard, die nu altoos moest gefleeten worden met disputeeringen , welke , hoe gewigtig en nuttig op zich zelven, in den weinigen tijd , dien wij hadden , het meer onmiddelijk fpreeken tot zijn hart beletten door de tegenfpartelingen van zijn verleid cn bedorven vleefchelijk vernuft. Dan eens poogde ik hem te doen gevoelen, dat de geloofbaarheid der Bijbel-openbaaring niets verloor door de daar in vervatte verborgenheden, dat is , door de bckendmaaking van zulke waarheden , die , recht begreepen zijnde zoo als zij in den Bijbel vervat zijn, geene ftrijdigheid bevatten tegen de Reden , maar echter van dien aart zijn, dat wij , aan ons zelven gelaaten, dezelve nimmer hadden kunnen vinden , en nu nog, zelfs na de bekendmaaking, het Hoe niet ten vollen bevatten (a). Weet God (vroeg ik hem) dan niet veel meer als wij ? — hebben wij niet een zeer beperkt vermoogen ? is het dan niet, ü priori, reeds waarfchijnlijk , dat 'er veele dingen waar zijn in God en in zijne werken , die wij niet weeten dat 'er zijn; die wij nooit door ons zelven kunnen uitvinden; en die wij dan ook, wanneer ze ons wierden aangeweezen , nog niet volkoomen begrijpen en verklaaren zouden kunnen , althands niet in deezen Hand op aarde ? dit (<0 De Waarheid van den Chriftelijken Godsdienst, in plaati van door de Geloofs-verborgenheden iets te lijden , is uit de voortreflijkbeid der geloof s- flukken treflijk verdeedigd door j. a turretin Sett. i. § 16—18. van zijne Verhandeling toer de voortreflijkbeid van den Cor. Qodsd, Opp. T. I. Dtsf. 17.  ♦C 246 y ',, maar v&n dat alles verftaa ik niets, en daarom „ geloof ik het niet: ik ben een Wijsgeer en een „ Bellettrist , en daarom heb ik het recht om ;„ niets te gelooven dat ik niet verklaaren kan, „ al wordt het mij ook verzcekerd door den „ onfeilbaaren en waarachtigen God????" — De hoogmoedige , de ingebeelde wijze alleen fchaamt zich zijne onkunde te belijden en vergeet wie hij — en wie god — is ; maar de waare wijze is zoo ootmoedig in het erkennen zijner nietigheid en kleine kennis , als hij behoedzaam en omzichtig is in het toetzen der gronden en getuigenisfen, waar op hij iets aanneemt ; en trekt meelijdende de fchouders op over den waanwijzen, die, gelijk de kikvorsch in de fabel, zich opblaast — en 'berst (a). Op In het fchoone Werk, Bedenkingen van een IViisgeer ■«ver den Godsdienst , uit het Hoogduitsch , A°. 1790 , duor Prof. van hamelsveld uit;regeeven , en van het welk ik voor mijne Antineologifche ftudien ongemeen veel nut gehad , cn het in fuccum c? fanguinem ingezoogen heb, wordt hier omtrend, T. 2. C. 14. p. 262. een fpreekend ltaal opgegeeven der tegenftrijdigheid van j. j. rousseau met zich zelven, over de onderwerping der Reden ln zijne Emile, T. 3 p. 8o. fchrijfr hij : „ Hoe meer ik mij bekommer, om het oneindig „ Wezen van God te befchouwen, zoo veel te minder begrijp „ ik het. Doch het is : dit behoorde mij genoeg te zijn. „ Hoe minder ik het begrijp des te eerbiediger aanbid ik het. „ Ik verootmoedig mij ; en roep uit: Wezen aller wezens! „ Ik ben, dewijl gij zijt. Ik verhef mij tot mijne oorfpron„ gelijke bron , wanneer ik U befchouw. het kefte gebruik mijner Reden, beftaat daar in, dat ik dezelve voor U vernietige. Onder uixe gi ootheid te bezwiikrn verrukt mijn, geest, en maakt mij mijne zwakheid aangenaam.''' — Doch leest flechts voort tot pag. 133 , en hij is deeze fchoone belijdenis geheel vergeeten, fchrijvende: „ God, dien ik aanbid, M 's geen God der duiftemisfe. Toen hij mij mijne Reden »» gaf, verboodt hij mij niet dezelve te gebruiken: die mij de „ onderwerping der Reden aanprij'.t , b. fchimpt haaren oors, /prang." Als men eens in onzen Bijbel ééne eenige zoo-  r< 247 > Op een anderen tijd bewees ik hem dc echtheii der Schriften, die wij als Godlijk eerbiedigen ^ en hoe tegen alle reden de twijfeling zijn zou , of zij waarlijk door die geenen gefchreeven zijn , wier naamen wij voor dezelve leezen. Ik zal den Brief niet verlangen door U te verhaalen, hoe gemakkelijk hem te beduiden viel, dat 'er voor de Echtheid van geen éénen Schrijver meer oordeelkundige gronden zijn dan voor die der gewijde Schrijvers : Vriend en Vijand heeft die erkend. Aan de echtheid van moses Schriften heeft nooit een éénige Jood getwijfeld, zo men misfchien aben ezra uitzondert, en zij werden daar voor door geheel het Ooften erkend (0) : en zijn oprecht character, zijne blijkbaare zucht voor Gods eer en het Volks - belang , zijne openlijke handelingen in teegenwoordigheid van al het Volk , de onmoogelijkheid om aan zes maal honderd duizend menfchen te kunnen beduiden , dat zij oog- en oorgetuigen van zoo veele wonderen geweest waren in Egypten , aan de Schelfzee , aan Sinaï , en op den geheelen weg van Sittim af tot Gilgal toe , indien dezelve onwaarachtig geweest waren ; en met daanige tegenftrijdigheid kota aanwijzen , hoe zouden de Ongeloovigen triomf zingen 1 — cn nu, daar hunne Helden zelve vol tegenftrijdigheden zijn, moeten zij nog Heiligen heeten! Ca) Toen zommigen in het midden der 16de eeuw , toe» «pinozs., eu na hem bolingbroké en andere Deïiten de echtheid van moses Schriften begonden te betwiften, verwonderden zich de Geleerden over de ftoutheid van zulk een gehazardeerd opzet. Meu zie echter het ftuk voldongen bij clericus, Difert. de Scriptore Pentateucbi. §. 3—5. En de Nederd. Leezer zie eichorn, Meid. in bet O. T. T. 2. § 406—415. p. 237 enz. en de Inleiding voor het Ifte Deel de» Bijbelwerks van de Profesforen nahuis en klinkenberg. Sscï. 3. § 2, 3. p. 55— 65, en laatftelijk nog de Leerrede ter opening des Bijbels door Prof. krom, Midd. 1790.^.38 enz* benevens mijne Cod^el. Ferband.p. 183. in Notts. Q 4  met één woord , de onmooglijkheid van zelfsbedrog , van te kunnen en van te willen bedriegen , die door een reeks van Schrijvercn bondi» beweezen is (V) , en dus de waarheid zijner Godlijke zending , waar op hij zich overal" in zijne Schriften vrijmoedig beroept , drong ik , bii die geleegenheid , zoo veel doenlijk , aan. Van de ongegronde vitterijen onzer hedendaagfche Neoiogen tegen de Prophetifche Schriften , als of dezelve eerst na de vervulling gefchreeven , of ten minften geinter poleer d waren, fcheen de Gevangene geene kennis te hebben , althands hij fprak 'er «iets van , en wij hebben onlangs van het loflïjk Haagsch Genootfchap ter verdeediging van den Chriftelijken Godsdienst eene uitneemcende Verhandeling gekreegen , ten bewijze van derzelver echtheid in alle de betwifte en aangevallene Hukken , uit zulke oordeelkundige gronden , dat diergelijke vitterijen geenen kundigen of waarheidlievende onderzoeker één oogenblik langer ontrnfteh kunnen (è). De Echtheid en zeekerheid der O) Onder anderen manlijk door leland , Godliik gezag van het O en N. 7. verdeedigd tegen den zedekundigen Pbifofoof, Utr 177*1 T. i. part. i. C. 2. enz. Vergel. goeree Mozaijche hijl. T. 3. p. 496, en krom, /. /. p. u5 enz. (ij Moe los de Neologifche Mode-theologie onzer dagen met zommige Bijbelboeken omlpringt, weeten zij, die meelde nieuwere fcliriften bekend zijn. — Ik fpreek niet eens van de Hiltonfche boeken des O. T, waar zommigen geheele boeken, b. v. £s>a, Nehemia en Eflber verwerpen, van welk laatfte niet hechts de waarheid der gefchiedenis , maar ook het Canoniek gezag bondig beweezen is door Prof. j. a. vos, Orat. pro libro Eflbera, Un: 1775, welke ook in het Nederd. vertaald is. Eeven zoo belirijdt men ook bet hoek der Ricbteren, van C>p. 17 af. eichorn M. in 't O. T. 7'. 2, S 459- />- 45'- dathe, intibr. biflor. F. T. p. 157. ziegler dhtol.aohandlungen 7. i. p. 358. (GStUrg. 1791.) — De plaatf I tent- W n—31. die in den Cod. Vatic. der Aiex. Overzett. ent-  der Euangelifche fchriften poogde hij wel niet te ontkennen , maar te betwijfelen , doch ik bewees hem , dat hier toe eeven weinig gronden waren. lk ontbreekt, wordt verworpen door houbigant, tiot. Crit. in ur.iverfos F. T. Itbros. T. i. p. 311. kennicot, Disfert. 2. fuper raiione textus Heb'-aïci. p. 402. michac'lis in zijne Vertaaling, en Ooft. en Uitl. Bibl. T. 14. Aanbangzel p. 106. waar bij eicborn, /. /. §. 477. pag. 523 en da the, /. /. p. 253 nog verwerpen Cap. 17. vs. 41, 50, 54, 55 ffit Cap. 18 vs. 5, 8-11 , 17-19. — Maar grooter is de aanval op de Prophetifche Schriften. Stout en roekloos is de aanval op de zeegeningen van jacob, Gen. 49, door heinrichs, Disf. de auBore atque aetate Gen. 49 , die het voor een onderge.iehooven dichtftuk van davids tijd houdt, gevolgd door poEDERLEiN, 'Iholog. jourr.al. T. 1. p. 389. maar deftig wederlegd door hensler , Bemerkungen über /lel/en in der Psalmen, ur,J in der Gene/is, p. 431, 43^. (Httmb. 1791.) Maar geen Boek heeft grooter aanval geleden dan de fchoone Prophetie van jesaias, en geen wonder, dewijl daar in zoo veele onwederlcgbaare bewijzen van Godlijkheid zijn , verkondigende van den aanvang het einde en de dingen die nog nier gebeurd waren, spinoza is de eerfte geweest, die dit Boek voor een verzaameling van vroegere en laatere dichtftukken bieldt, in Tralt. tbet'Og. polit. Doch dat ook veele ftukken van laater tijd in jesaias Boek zouden ondergefchooven zijn, beweert j. b. koppe, in zijne nieuwe hoogd. Overzetting van den -Jefaia-, van Dr. lowth, doederlein in zijne Tbeol. Bibiiitb. vooral eichorn , /. /. 7". 3. p. 76. gevolgd door den jongen e. f. k. rosenmuller van Leipzich (zoon van joh. georg. rosenmuller) Scbolia in P. T. Tom. 3. Selt. 1. (Leipz. 1791) en laatlïelijk den Marpurgfchen Superintendent en Hoogleeraar l. j. c. justi , uber die orakel des 'jefaïas &c. geplaatst in de Memoiabilien van Prof. paulus te Jena. (.Leipz. 1793) part. 4. ƒ>. 139. Intnsfchen heeft de waarheid geene mindere verdeedigerj gevonden , en de echtheid en onfchennis van jesaias is bondig be weezen door joh. dav. michaëlis , overzetting des O. T. Tom. 8. c. g. hensler, te Kiel, Jefaïas neu überfetzt (Hamb. 178B) en bijzonder door Prof. piper te Grypswalde, in eene opzetlijke Verhandeling, Integritas Jefaïa a recentierum conatibus vindicata (1793). Laatftelijk is in dit Jaar 1796" , door hec Haagsch Genootfchap ter verdeediging van den Chriftelijken Godsdienst , uitgegeeven eene voor twee jaaren bekroonde Verhandeling van m. j. h. beckhaus , Pred. te Gladbacb en q £ Duw*  Ik beduide hem, dat 'er vaste bewijzen waren, dat de rneefte Schriften van het N. T. reeds yoor de verwoefting van Jerufalem gefchreeven zijn , veelmaalen wordt 'er van 's Heilands voorfpellingen , raakende die verwoefting gefprooken , maar nergens van dezelve, als reeds gefchied , gewag gemaakt, ook daar niet, waar zij van de Jerufalemfche kerk of van het gefchil over de noodzaaklijkheid der wettifche plegtigheden , opzetlijk handelen : dus zijn de Euagelifche fchriften reeds bij het leeven der Apoftelen bekend geweest , en door hun nooit als ondergefchoovcne ftukken wederfprooken. In het vervolg zijn zij door Heidenen, Jooden en Chriftenen daar voor erkend: celsus, porphyrius, amelius, maximus onderftel3en de echtheid, julianus erkent met ronde woorden, dat de vier Euangelien van mattheus, marcus, lucas en joünnes zijn. Geen een Joodsch Rabbijn heeft die echtheid wederfprooken. Onder de eerfte Chriftenen haaien clemens romanus, een leerling van petrus, ignatius, die een leerling van joünnes was, en jesus zelve , na zijne Opftanding gezien hadt, de plaatzen uit de Euangelien aan , de ketters zelve van dien eerften tijd, cerintus, ebion, basilides en de anderen, wien 'er aan geleegen was, om dat vol te houden , zoo 'er kans op was, heb- Domhacb, getijteld: Otrdeclkundige Verdeediging van de echtheid en ongefchondenbeid der Profetifche fchriften des O. T., een LVlan , voorzien van alle de ericifche vereischteu tot dat werk, en eene Verhandeling, die, fchoon 475 bladzijden groot, niet genoeg kan herleezen vvordsn, en 'er zal voor eenen waarheidlievenden geen ééne bedenking overblijven. — Zoo waar is het, door de barmhartigheid onzes Gods en de getrouwheid onzes Zaligmaakers, dat tegen eiken nieuwen aanval op den Godsdienst, telken» nieuwe verdecdigers opftaan. Men heriuiiere zich micha 5: 4., 5.  r< *5* y hebben nooit de echtheid der Euangelien bedreden, justyn de Martelaar, Apolog. 2. verhaalt, datjiet toen reeds eene oude gewoonte was, om Zondags in de Vergaderingen de Euangelien voor tt leezen, en de Oudvaders van laateren tijd erkennen , dat men altoos de vier Euangelien in de Kerk voor echt, en de anderen, b. v. der Egyptenaaren, der Hebreen, van thomas, van matthias als onecht verworpen heeft, waar omtrend origenes, in zijne eerfte Homilie over het Euangelie van lucas leezenswaardig is. Het is dus volftrekt onwaarachtig, het geen ons zommige Neologen, in navolging van du marsais wijs willen maaken, dat de apocryfe Euangelien eerst in het Concilie van Laodicea zijn uitgemonsterd, want origines fchreef omtrend honderd jaaren voor dat dit Concilie gehouden is (a). — En tV) Die lust heeft dit ftuk opzetlijker na te fpooren, leeze Clemens alexandr. StrOfH. L. 3- orig. Homil. ttt LuC. IREN/eus, de Hceref. L. 3. tertullIA nus, de l'ra/tript. en, die de rneefte en fterklte plaatzeu bi] één verzameld heeft, den Abt houteville , in zijne fchoone Verhandeling, la rcligion Cbietienne piouvée par les faits. Qb. j. — Het is wel zoo , dat men vroeg getwist heeft over de echtheid van zes .flukken, die men dnlhtyo^ot noemde, t. w. de Brieven van jacobüs en judas, den tweeden van petrus, den tweeden en derden van jo2nkes, en de Openbaaring: echter zijn zij reeds door de Apoftolifche mannen der tweede eeuw erkend geweest, en , wel verre dat dit de echtheid van den Canon zou benadeelen, is het in tegendeel een bewijs, hoe zorgvuldig de Oude Kerk geweest is, om geene fchriften aan te neemen, waar van de echtheid niet ten naauwkeurigften onderzogt was. Men vergel. behalven de meermaalen aangehaalde Mei ding voor het Bijbel werk der Heewn nahuis en km n ken b e r gook fabricius, de libris Apocr. N. T. beausobre, in zijne 'fchoone redenveering over de Apocrypbe boeken, ens, Diatribe de lihrorum N.'P. cantne. la r d n e r , geloofwaardig, heid der Euang. gefchied. l e s z, bewijs der waarheid van den drift. Goasd. p. 156. en de aanteek. van vander meercsh bij zijne nederd. uitgaave van den eusebius, L. 3. C. 16 en «5, met de Schrijvers aldaar aangehaatd; en men zal ook over dit {tuk volkoomen voldaan, ea tegen alle aanvallen .gefterkt zijn.  < «53 y geene verbeeldingskracht bedroogen : jaaren achter1 één waren zij oor- en ooggetuigen van alles, en , laat het waar zijn , dat zij geene diepzinnige Wijsgeeren geweest zijn , zij hadden toch welgeilelde oogen en ooren en een gezond menichenverftand , en meer was 'er niet noodig om over daadzaakcn te oordeelen , die zij zagen en hoorden. De zaaken zelve zijn geen geheim, de blindgeboorene en zijne geneezing , lazarus, zijn dood , zijne ftaatelijke begrafnis , zijne weder opwekking is in geheel Jerufalem en den omtrek bekend, hun Meefter fterft voor aller oog , na drie dagen zien zij hem weder, gelooven het in het eerst niet, worden door proef op proef overtuigd , gaan zes weeken lang met hein om , zien hem met eigen oogen ten hemel vaaren , onder de belofte van hen, door de gaaven van den H. Geest tot gjhecl andere menfchen te zullen maaken: tien dagen daar aan gevoelen zij hunne geheele geestgefteldheid veranderd; van eenvouwige visfchers en plompe Galileers worden zij Reedenaars, Schriftverklaarers, en fpreeken in allerlei onaangeleerde taaien en tongvallen, duizenden Jooden uit alle Landen , met welke onmooglijk affpraak zijn konde , zijn 'er getuigen van : de Geest hunnes Meefters rust op hun , zij doen wonderen als hij, geaeezen zonder middelen bekende kranken en wekken zelfs dooden op. Dit alles zijn daadzaakcn , openlijk gebeurde daadzaakcn ; deeze fchrijven zij onder het oog van vriend en vijand. Kunnen zij daar in bedroogen zijn? laat dit de aart dier gebeuren isfe'n toe ? of konden zij andere bedriegen , daar zoo veele getuigen zijn ? — hun wil, hun opzet om te willen misleiden kan eeven weinig verdagt zijn : de inhoud hunner leer en zeedekunde is niet geplooid naar den fmaak, maar iijarecht ftrijdig met de gevoelens, den üasak en  < 257 J* 5, het werk van menfchen zou zijn ? Is het,5 mooglijk, dat hij , wiens gefchiedenis het zelve ,i vervat , zelve niets meer dan een mensch zou „ zijn? — Welke zachtmoedigheid, welke zuiver„ heid in zijne zeeden ! welke hartroerende lief„ taaligheid in zijne onderwijzingen ! welke ver„ heevenheid in zijne grondregelen ! welke diepe „ wijsheid in zijne gefprekken ! welke tegen woor„ digheid van geest, welke fehranderheid en juist„ heid in zijne antwoorden ! wat bedwang van „ hartstochten! Waar is de mensch, waar de wijze, „ die zoo handelen , lijden en fterven kan zon„ der laagheid en zonder hooghartigheid?" — En na ver volgends van socrates, aristides en tEONiOAS gefprooken te hebben, voegt hij 'er bij: „ Ja , zo het leeven en de dood van socrates „ dat van een Wijzen is , dan is het leeven en de „dood van jesus dat van een God. Of zullen „ wij zeggen , dat de gefchiedenis van het Euan„ gelie tot vermaak is uitgevonden? Mijn vriend! „ men verzint op die wijze niet, en de daaden „van socrates, waar aan niemand twijfelt, „ fteunen op minder bewijzen dan die van jesus „ Christus." — Wie zou nu niet oordeelen, dat „ que celui , dont i! fait 1'hiftoire ne foit qu'un homme lui,, même? — buéÜé douceur, qu'élle pïiretO dans les mceurs! „ quelle grace touchalue dans fes inrtrüétfons! quélle élevacion ,5 dans fes raaximès! quelle profonde fagefle dans fes ducoursl quelle prefence d'efprit! quelle finelfe & quelle julhce dans , fes reponfe»! quel empire fur les pasfions! Ou eft fhomme, „ ou eft' le ïa^e, qui fait agir, fouffiir & mourir laas foibielie „ & fans oftemation ? — " ■— Oui, fi la vie & la mort de Socrate font dun Sage, „ la vie & la mort de fefus font d'un Dieu Dirons-nous que ,i fbtftoire de 1'Évaugile eft inventee a plaifir? Monami! ce „ n'eft pas ainfi qu'on invente , & les faits de Socrate , donc ., perfonne ne doute , font moins atteftés que ceux de Jelus- ., Chrift. ■ > — —"—" ' T,„' Ps . '  < 258 > dat zulk een man het Euangelie gelooven zou? maar hoe verwondert men zich dan niet , van op dezelfde plaats , een weinig verder , te leezen: „ Het Euangelie heeft zulke groote, zulke tref„ fende , zulke volftrekt onnavolgbaare kenmcr„ ken van waarheid, dat hij, die het zou hebben „ uitgevonden verwonderlijker dan de Held zou „ zijn. Met al dat , dit zelfde Euangelie is vol van ongelooflijke dingen, vol van dingen , die ,, de reden weêrfpreeken, en welke het ieder „ redelijk mensch onmooglijk is te begrijpen of „ toe te Hemmen. — Wat te doen tc midden „ van alle deeze tegenstrijdigheden ? altoos oot„ moedig cn omzichtig zijn enz." Ik weet geene uitdrukkingen te bedenken , die naauwkeuriger de geestgesteldheid van mijnen gevangenen omtrend het Chriftendom uitdrukken , dan deeze onbegrijpelijke tegenstrijdigheden van rousseau: — Maar, goede hemel! is dat nu wijsheid? de waarheid niet te kunnen tegenfprceken , door haare kracht getroffen te zijn , cn dan die zelfde waarheid te verwerpen om dat onze Reden pinkoogt, wanneer het ongeschapen Licht ons één ftraal toefchiet? om dat wij zoo wijs niet zijn als God?... Waar Engelen aanbidden voegt het wel aan den ftcrvcling ootmoedig te weezen, en een ingebeelde Jlerke geest is meest al nooit zwakker, dan wanneer het op de waare grootheid en kracht der ziele aankoomt/— en zulke Helden moeten de leids- lie- s, L'Evangiie a des charaéleres de vérïté fi grands , fi frap„ paus, fi parfaitement inimnables , que 1'inventeur en feroil plus étonnanc que le hérus. Avee tout cela ce même „ Evangile eft plein de ehofes incroyables, de ehofes qui re„ pi'gnent a la raifon, & qu'il eft iniposfible a tout homme fenfé ,, de concevoir ni d'admettre. — Que faire au milieu de toute* „ ces contradictloris ? Être toiijours modefte & circonfpecl, „ mon enfant, &c,"  wandeld, met hunne eigene ooren aan Horeb Gods item gehoord , en allerlei wonderdaadige zeegenin-gen en ftraifen in eigen perfoon ondervonden hadden, zonder dat 'er aan dat alles één woord waar was ? — Aan een Volk , waar onder veelen hem. zoo afgunftig waren , dat telkens murmureerde , dat hij in begrippen en zeden -fmaak altcos tegeiv fprak , en waar onder hij een moeilijk en verdrietig leeven leide , zonder rust of genoegen voor zich zelven , of het gebied in Staat of Kerk voor zijne eigene kinderen te bedoelen 1 En zo nu de Wetgeeving, de Wonderen , en alles wat wij van moses wecten, op de kennis en het getuigenis van het gantfche Volk fieunden , is dan zijne Godlijke zending niet overvloedig beweczen ? —• Als pharaü daar'van niet overtuigd is geweest, hoe is dan Israël uit Egyptcn gekoomen , en in alle die veertig jaaren , dat het in de woeftijn zworf, nooit door de Egyptcnaars aangetast ? —i Als het Volk 'er niet van overtuigd geweest is , hoe heeft het zich dan aan alle zijne laftigc wetten onderworpen ? — Zo 'er maar mooglijkhcid geweest was , om met den minften fchijn Le bcweeren , dat mos.es hunne Vaderen bedroogen hadt, en zijne inzettingen niet Godlijk waren, hoe koomt het , dat naderhand , bij de algemeene Volks-neiging tot afgoderij, niemand, zelfs niet van de Baaisdienaars , of de Koningen cn Pricfters van het Efraïmitisch rijk , bet geen zoo veel belang in deeze ontdekking hadt , zulks ooit vcrweeten of beweezen heeft ? — De gedachtenis der wonderen , door moses , ten bewijze zijner Godlijke zending verricht, is niet alleen leevendig gebleeven onder de Jooden , maar zelfs de Heidenen fpreeken 'er van , en de gelecrdlte Reizigers, die men van geen bijgeloof verdenken kan , meenen 'er nog de o ver blij fzel ven van gevonden te heb-  2éi y hebben in den rots - fteen in Horeb , die water hadt gegceven («). — Voegt men hier nog bij Wetten , door beloften aangedrongen , voor welker vervulling geen fterveling kon in ftaan, en aan welke moses , als een fchrandcr Politiek , zich nimmer zou gewaagd hebben, zo god, op wiens trouw hij zich verlaaten kon , dezelve niet bevolen hadt; bij voorbeeld het Zeevende- of SabbathJaar (6) , waar in het geheele Canaan braak moest liggen, met belofte van eenen drie dubbelen oogst i-n elk Zesde Jaar, en de wet van optocht voor al wat manlijk was uit het gantfche Land op de drie hooge Feesten naar Jeriüalern , met belofte , dat God dc grenzen, geduurende dien tijd, tegen allen vijandüjkcn inval zou beveiligen. — En eindelijk de voorfpellingen over de lotgevallen der Natie, vervuld tot in de minfte omftandigheden toe , —■ en, zo wij dan fléclits vatbaar zijn voor betoogen van waarheid , zullen wij moeten erkennen : „god heeft door moses gefprooken , die , als „ de Dienaar , getrouw' geweest • is in geheel Gods huis," gelijk hem paulus noemt, Hebr. 3: 5 (c). Op (a) Men zie de berichten Uls siiaw en pococke aangewcezen bij buurt Befcb. Godgel. T. 1. Pari. 2. §. 422, aangehaald bij krom, /. /. p. 117- Voorts vergelijke meil ,tsEPnus tegen appion, nu co de groot, de wcartteid van den CbripJelijken Godsdienst en veele andere Schrijvers. (h) Dit bewijs uit de wet van bet Sabbath-Jaar is uitvoerig behandeld bij leland, bet Godlijk gezag van bet Q. en N. T. p. 72, 73- abarbainel heeft reeds tegen mauioni des 'beweerd , dat dit geen wet van menfchelijke voorzichtigheid was. abbadie heeft dit ook tegen de Deïlten aangebonden , maar boven allen opzetlijk , en , naar gewoonte, krachtig, nieuwla.id, Lelt. mentor, 'f. 4. C. 10. § 3. p. 406—430. (c) Men zie de getnigenijfen van strabo over moses, bij leland, het Uodljjk gezag van het 0. cn N.\T. CV 7. R 3 ^-213*  Op een anderen avond fpraken wij over de Wonderwerken in de H. Schrift vervat. — Ik had mij (zoo als uit het voorige U gebleeken is) meermaalen op dezelve beroepen, als bewijzen der Godlijke zending van moses, zoo wel als van jesus en zijne apostelen: en daar te boven, als in het voorbijgaan , getoond , dat 'er aan de hiftorifche waarheid van dezelve niet te twijfelen viel , dewijl zij , als daadzaakcn, fteunden op het getuigenis van duizende getuigen , die , argwaanig en vijandig, het bedrog zouden hebben uitgevonden en ontdekt, en die nu zelve , hunnes ondanks, de waarheid moeften erkennen , terwijl moses en christus en zijne Leerlingen 'er zich vrijmoedig op beriepen. Men zie Exod. 19: 4. Gijlieden hebt gezien, wat ik den Egyp. tenaaren gedaan heb, hoe ik u op arendsvleugelen gedragen en u tot mij gebragt heb. ■ Deut. 4: 32. Vraagt toch naar de voorige dagen, die voor u geweest zijn , van dien. dag af, dat God den mensch tp de aarde gefchapen heeft, van het eene einde des hemels tot het andere einde des hemels , of zulk een groot ding gefchied of gehoord zij als dit ? of één volk gehoord heeft de ftem Gods , fpreckende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en zijt leevendig gebleeven? ofte, of God verzogt heeft te gaan, om zich een volk uit het midden eenes volks aan te neemen, door verzoekingen, door teekenen , en door wonderen , en door Jlrijd , en door een fterke hand , en door een uitgeftrekten arm, en met groote verfchrikkingen, naar al het geene, dat. , f. Ï13 , en die van plato en anderen bij ejchorn, Inleiding T. 2. § 430. p. 261. en de wijsheid Gods in de gefchiedenis der Jooden, uit de Schriften van moses, in de Feorreden van den Heer perponcher voor de nieuwe overzet, ting van MiCHAëLis , inzonderheid voor Qenefis en Exadus,  ♦C 263 > dat de Heere-uwe God u lieden voor uwe oogen in Egypten gedaan heeft? — Eeven zoo beroept 'er zich jesus op Joan. 10: 25. De werken , die ik dos in den naam mijnes Vaders , die getuigen van mij. Vs. 37, 38. Indien ik niet doe de werken mijnes Vaders , zo gelooft mij niet ; maar indien ik die doe , en zo gij mij niet geloof t , zo gelooft de werken , op dat gij moogd bekennen en gelooven , dat de Vader in mij is en ik in hem. — Voegt men nu daar bij het getuigenis van den Raad: Joan. 1.1: 47. De Overpriejlers en de Pharifeen vergaderden den Raad, en zeiden : wat zullen wij doen ? want deeze mensch doet veele teekenen: en dat van het volk, C. 12: 17. De fchaare dan, die met hem was , getuigde dat bij Lazarus uit het graf geroepen , en hem uit den dooden opgewekt hadt, daarom ging ook de fchaare hem te gemaet , vermids zij gehoord hadt , dat hij dat teeken gedaan hadt, en de Pharifeen zeiden onder malkanderen : ziet gij wel , dat gij gantsch niet voordert : ziet de geheels weereld gaat htm na. En eeven eens in het geval der Apoftelcn, Hand. 4: 16. De Raad overleide met malkanderen , zeggende: wat zullen wij deeze menfchen doen ? want dat 'er een bekend teeken Joor lam gefchied zij , )> zou van eenig gewigt zijn , indien wij zeiden, dat God eerst na de Schepping , van tijd tot tijd , de ontoereikendheid der natuur - krachten gemerkt, en daar (aj Dit was het gevoelen van den Geneeffchen Wijsgeer CS. bonnet, in falingenefie T. 2. waar in hij, op Wijsgeerige gronden, alles tot God brengt en de Natuur van God afbanglijk maakt. O) tra&. tbeol. polit. C. 6. en in zijne Brieven aan oldenburg, Epijl. au a s  daar door tot de Wonderwerken beflooten hadt; maar wie leert zulk een onzin ? De krachten der Natuur, welke de Schepper in de gefchapene weezens gelegd heeft , zijn volkoomen toereikende, om , afhangelijk van God , die eindens te bereiken , vvelke hij door dezelve bedoelde ; maar zij zijn ontoereikende tot zulke eindens , welke God zich door dezelve niet heeft voorgefteld te bereiken. — Hij befloot echter ook die eindens , maar niet door die middelen, maar door buitengewotne bewijzen zijner almagt en wijsheid. Het plan van Godlijk werken , dat eeuwig vrij is , hangt zoo min af van de krachten der Natuur, als van onze kortzichtige redeneeringen : en zijn werk heeft juist die volkoomenheid , welke het naar Godlijk ontwerp hebben moest, maar geene ingebeelde oneindigheid , die 'er onze hoogmoed in zoeken wil. Ik bleef, op alle deeze gronden, voornaamelljk aandringen op de geloofwaardigheid der getuigenisfen , als het éénige , — maar ook voldoende, —■ bewijs in zaaken van eenen gefchiedkundigen aart; toen hij mij de bedenkingen maakte , die ik in zoo meenig gefprek met de Ongeloovigen gehoord had , en welke (want nieuwe en onbeantwoorde zwaarigheden hebben zij zeer zelden) reeds als onweerlegbaar zijn opgegeeven door h u m e en „ anderen (a) : namenlijk : „ het getuigenis van „ menfchen , wie zij ook zijn , is in zich zelven ,, ongeloof baar , wanneer het geen zij verhaalen „ ftrijdig is met dc Ondervinding; deeze alleen leert „ ons wat in de verhaalen geloofd , of niet ge„ loofd , mag worden. Nu leert ons de Onder„ vinding , dat alles gefchiedt naar den loop en „ de O) d. hume, Proeve omtrend den menscb, T.2. Proeve 10. P> 254-  < a<57 > „ de wetten der Natuur: verhaalt ons dan iemand „ een Wonderwerk, dat daar tegen ftiijdt, dan „ moogen wij hem niet gelooven , om dat hij de „ Ondervinding wederfprtekt." — Doch , dit in fchijn zoo vreesiijk argument vervalt door de eenvoudige opmerking, dat het een bloote Sophifterij is; men verwart met malkanderen de algemeene en de bijzondere ondervinding. In zaaken van alge. meene of gewoone ondervinding befluit men billijk uit de analogie , en men zou derhaiven niet moogen gelooven als ons iemand vertelde , dat door een wonderwerk ergens eene colonie van onfterflijke menfchen onderhouden wierd. Maar _ geheel anders is de bijzondere of ongewoone ondervinding : bij voorbeeld , meer dan 500 eerlijke lieden (gelijk in het geval van jesus Opftanding , naar 1 Cor. 15.) verhaalen ons dat zij eenen geftorvenen hebben zien herleeven. Hier koomt het alleen op de geloofwaardigheid der getuigen , en op de omftandigheden dier daadzaak aan. Of de Man waarlijk geftorven was , of 'er geen bedrog kon plaats hebben , of de getuigen genoegzaame zeekerheid en gronden van weetenfehap , en de vereischte eerlijkheid hadden , of 'er voor het won. derwerk wijze en Godebetaamende doelëindens waren , en of de gevolgen die beveiligd hebben ? Als dit alles in een wonder - verhaal zoo zaamen loopt, als het in de Bijbel-gefchiedenisfen doet, dan geldt hier de gewoone ondervinding niet, en alles hangt van de foliditeit der getuigenisfen Hoe (a) Vergel. leland befchouwing van de Schriften der Dcïften , T. 2. ƒ>. 53. v. hamelsveld, Bijbel verdeedigd, T. 4. C. 18. § 3. p. 317. Bedenkingen van een Wijsgeer over den Godsdienst, T. 2. ƒ>. 256.  „ Hoe kunnen wij ondertusfchen weeten , wat een waar Wonderwerk is , daar ons van de „ krachten der Natuur zoo weinig bekend is , cn „ veele menfchen, door kracht of kunst onbegrijj, pelijke dingen doen kunnen?" — Jk zal hier niet op antwoorden, hoe veele QngeJoovigcn, die voorgeeven de weereld te verlichten, bewijzen gegeevcn hebben van eene zotte bijgeloovighéid en verhitte verbeelding O). — Maar wat moet dit geheele argument toch bewijzen ? dat fnoodé be, driegers voor Wonderwerken zoins hebben op^egecven , het geen bedrog of. konftenarij was? Wie loochent dit ? — Maar wij fpreeken van de Wonderen , die ons de Bijbel verhaalt. En kunnen dan de Mirakelen van "moses en van jesjs, die voor het oog van duizenden aanfehouvvers gcfchied zijn , en daar onder heimelijke, en openbaare vijanden , die alles ten naauw'ften begluurden , bedrog zijn ? Of kan men ook douden leevende maaken door natuurlijke konften ?. — Of wil men van de hoogere Geeften - weereld fpreeken ? Zullen dan de kwaaie geefien hun vermoogen leenen ter bevoordering van kennis en godvrucht ? of de goede ten gevalle van een bedrieger ? — Alles , wat hier uit volgt is , dat wij zeer omzichtig zijn moeten tegen verleiding en bedrog , maar nooit volgt 'er uit, dat , om dat 'er veele valfche wonderen zijn voorgewend , 'er daarom geene waare ziju , en dat p i e , welke in tV) Hoe veelen hunner aan Starrenwichlaarij en andere bijgeloovigheden , overgegeeveu waren, zie men bij zimmerman , Opuit. T' i- p. ióo , en hoe veel Lord Cherbury ophadc met eene openbaaring, die hij zich verbeelde van den hemel ontfangen te hebben, bij leland , L l. T. i p. 47-  in den Bijbel verhaalt zün , niet tot de laatfte zuort, zeer kennelijk, behooren (a). „ Maar Caj Ik herinner mij bij deeze geleegenheid, dat ik eena met iemand uit aijne Gemeente,, die wel een ongefludeerd, maar echter beleezen en vrij köndlg Htfrgér is, fpreekende over het verwerpen van jesus , ais Mesfias, door de Jooden, in behandeling kwam van de voorwendzelen, w»ar mede de Jooden zich zouden kunnen verdeedigen, dat zij jesus, in weerwil van zijne Mirakelen, als een valsch Profeet verworpen hadden. — Hii meende, dat 'er in de Wet van moses een betci was, dat als 'er iemand hen van de Wet van moses wilde aftrekhen en een anderen Godsdienst leeren, al deedt zoo iemand teekenen eu wonderen , men zulk eenen niet mogt hooren, maar als een valsch Profeet verwerpen. — lk zeide hem, dat ik zulk een Wet niet kende. — Hij beriep zich op Deur. 13: 1—3. li-anncer een Profeet of Droomdroomer onder ulieden z'd op/laan, en u geeven een teeken of wonder; en dat teeken of ivt,r,der koomt, dat bi) tot 11 gefprooken bedt, zeggende: Lant ons andere Goden, die gij met gekend hebt, navolgen en dienen : Gij zult naar d: woorden van dien Pnfeet of naar dien Uvot.mdroomer niet hooren ; want de Heere uwe God verzoekt ulieden, om te weeten, of gij den Heere uwen God liefhebt met uw gantfche hart en met uwe gantfche ziele, lk breng uit hier te pasfe, om dat uit dezelfde plaats zommige 1) ïften willen beweeren, dat de Bijbel zelve aanleiding geeft om te gelooven , dat ook valfch'e Profeeten wonderen doen kunnen , en dat derhaiven de Wonderwerken geene bewijzen zijn van de Godlijkheid eener Openbaaring. bit weinige zij thands genoeg. 1.) Op jesus kan geen Jóód deeze Wet toepasfen , want hij Uprde geene andere Goden ; de dienst vau den eenigen waarachtigen God, den God van au r au am , was eene hoofdlecring zijner prediking , eu altoos beriep hij zich op moses en de Profeeten. 2.) Het /.. 'oev n door God, kan nooit dien zin hebben, dat God zijne Alinagt zou leetKn aan een bedtieger, om tot den dienst der Afgoden te verleiden. 3.) Men leest niet naauwkeurig genoeg: de text zej>t niet een wonderwerk, doen , maar iets buitengewoons voo-fpelieu , een teeken of wonder geeven, dat is voorzeggen. Die beteekenis is duidelijk uit het bijvoegzel, als dat teeken "f wmder koomt. Nu is het voorzeggen van buitengewoon,? gebeurenisl'en, al koomen die , nog geen bewijs van Godliike zendiug: men weet, hoe columbus aan de Americaanen eene Maans - verduiflering voorzeide, die naar de vafte regelen der Sterrekunde kwam , en hoe dit hen verfchrikte. 4-)  *C 2.70 y „ Maar de Jooden , onder welke alle die Mira„ kelen getchied zijn , waren zoo flim niet, het „ was een onverlicht en onwijsgeerig Volk, voor„ al de Difcipelen van jesus, en dus gemaklijk „ te misleiden." •— Al waare dit zoo , dan zijn een groot deel der Wonderen, die het O. en N. T. ver- 4.) De waare zin van de Wet is deeze: „ Wanneer een Profeet „ of Droomdroomtr de Jooden wilde aftrekken van den dienst „ des eenigen waaren Gods, en hen tot afgoderij vervoeren, s, dan mogt men hem niet hooren , maar hij moest, zonder „ genade, derven. Het kon wel zijn, dat hij, geene efaen„ lijke wouderen kunnende doen , misfchien u de waarheid „ zijner Leer zou willen bewijzen, door te voorfpellen, heden 9, of morgen, of op zulk en zulk een dag zal 'er iets buiien„ gewoons, b. v., een Zont- of Maans-verduiftering , een „ oliweder , een ltorm , een hooge vloed , of iets dergelijks „ gebeuren. Het kon ook wel zijn , dat dit juist zoo uit„ kwam, het zij door zijne oplettenheid in Sterren- en Weêr,, kundige waarneemingen , het zij bij toeval , het zij door eenige konftenarij, maar dit moet u nooit verleiden. De „ Godlijke toelaating beproeft alleen , of gij hem en zijnen e, dienst genoeg aankleeft, om door onderfcheid te maaken tus„ fchen waare Wonderwerken der Almagt, en tusfchen bedrie„ gerijen of toevalligheden, u niet Iaat verleiden door den eer- ften bedrieger die u voorkoomt". Men ziet genoeg uit deeze omfebrijving a.) dat hier geen de minfte grond is tot het befluit: waare Wonderwerken, en dat van de eerfte foort, gelijk die van moses en jesus geweest zijn , kunnen ook gefchietlen door valfche Profeeten en Bedriegers, b.) Dat de Jooden hier uit geen voorwendzel neemen kunnen om de Wonderwerken van jesus te verwerpen , die van een geheel anderen aait waren , gelijk ik r?eds voldoende beweezen heb. — Daar is niets nieuws onder de zon : origenes tegen celsus beeft reeds deeze uitvlucht des ougeloofs beantwoord , L. 2. p. 89. Geheel iets anders is het broederlijk gefchil der Bijbelvoorftanders, of de Wonderwerken alken, en op zich zelven, de Godlijkheid aener Leer bewijzen kunnen. Het ontkennende gevoelen verdedigt buurt, Jlell. Godgel. T. 2. p. 30. Het beveiligende werenfels, de veritate miraculorum , & mum miraculo certa [int veritates figna. Opp. T. 1. p. 70. Cn j. a. noltenius, de miraculis, per fe veritatem re lig. Cbrijl. dimonjlrantibus, Utr. 1751,  < *7i >' verhaalt, van dien aart, dat men geen Wijsgeer behoeft te zijn , om die te onderzoeken , maar de alleréénvouwigfte beoordeelen kon , of zij bovennatuurlijk zijn , dan niet. De doorgang van een oeheel Volk door de Roode Zee , en het opraapen en eeten van het Manna kon immers geene inbeelding ; de driedaagfche duifternis , de ongedierten en de dood der Eerstgeboorene geene kunstbewerking ; en de opwekking van een dooden geene natuurkracht zijn ? Maar daar te booven hebben reeds lang groote Mannen betoogd, zonder dat één Deïst hen heeft kunnen wederleggen, dat al het voorgeeven van de Israëlitifche domheid een bloote laftering is. Hunne Gefchiedfchrijvers zijn ouder dan herodotos, hunne Dichters ouder dan homerus, en de ééne salomo heeft meerder Philofophie en zuiverer Moraal dan alle de Griekfche Wijsgeeren (V) ! jesus althands leefde in Ca) Voltaire heeft in veele zijner Werken zich 'er op toegelegd, om de Jooden, door allerlei kwinkflagen, van domheid te befehuldigen , en verre beneden de meefte barbaarfche Volkeren te verlaagen: doch hij is in de bekende Joodfche Brieven meefterlijk beantwoord , en in zijne eigene onkunde en llinkfche oogmerken ten toon gefield, th. morgan fchermt ook 'overal met deeze laftering , b. v. Mor al Philofepber. Vol 2. p. 31, 33 &c. Maar het is overwaardig te leezen eene Verhandeling van den Reftor hasenkamp, te Frankfort, A° 1790 uitsegeeven, Die Ifracliten die aufgeklardefte natión unter den alt eft en Vólken. „ Zeldzaam (dus fchrijft Prof. v. hamels veld , Bijb. ferd. T. 4- C. 18. § 7. p. 431.) is het gedrag der Heeren Ongeloovigen; naar maate zij oordeelen, dat het hun dienftig is voor hunne onderftellmgen, " befehrijven zij het Joodfche Volk gelijk morgan — of " geluk voltaire. Daarentegen, wanneer een ander meenc " nodig te hebben, om de Jooden te verheffen, zo prijst hij " hen overbodig en boven maate," — en hij beroept zich op den Schrijver van de Lettre fur les Juifs, te Berlin uitgegeeven A°. 17S3. „ Men zou geheele boekdeelen (zegt dezelve) „ noodig hebben , om de leevensbefchrijving en werken van " * „ hunne  K 275 >■ Bijbel den gantfchen tijd van deeze weereld bevat, en dat de Wonderen in vergelijking van zoo veele Jaaren niet meenigvuldig zijn , — en , dat zij nooit gefchied zijn, dan tot de gewigtigite eindens. En hoe zouden wij dan willen, d;;t God gehandeld hadt? — Zonder Wonderen zouden wij allerlei bedenkingen tegen de Godlijkheid der Oper.baaring hebben : men zou zeggen , dat men iemand , die zich voor een Godlijk gezant uitgeeft, niet bloot öp zijn woord gelooven mogt (a). 1— Eén of twee Wonderen zou men voorgeeven dat niet genoeg hadden kunnen onderzogt worden. En nu 'er veele Wonderen zijn klaagt men van overtreding tegen de wetten der fpaarzaamheid, welke in Gods handelingen altoos cevenreedig is aan zijne wijsheid. — Zoo waar is het : Ne Ju-pit er quidem omnibus, maar ook eeven waar : Wee dien, die met zijnen Formeerder twist! — Deeze Waren de voornaamfte gefprekken , welke ik met meijer over de Wonderwerken in het gemeen gehouden heb. Over bijzondere Wonderen hebben wij weinig of niet gefprooken : alleen herinner ik mij , dat 'er, op onderfcheiden tijden over drie Wonderen een kort gefprek , als in het voorbijgaan, viel; te weeten: 1.) Het eerfte Wonder , waar tegen hij bedenking maakte , is het verhaal over elisa , 2 Kon. f5: 5, 6. En het gefchiede , als één het timmerhout velde , dat het ijzer in het water viel * en hij riep en zeide: ach mijn Heer! want het was geleend, en de man Gods zeide : waar is het gevallen ? en toen hij hem de plaats geweezen hadt , fneedt hij een hout af, en wierp het daar heenen , en deedt het ijzer hoven (_aj Vergel. jerüïaleu, Waart* van den Godsdiemfg T. 3. p. 54 S 2  hem onbekende oplosfing verwonderde en beviel hem, en hij ftapte van dit onderwerp af met te zeggen: „ het zij dan zoo : „ maar het was toch „"een mirakel zonder oogmerk of nuttigheid." Dan , het tegendeel blijkt uit de geheele gefchiedenis : aan den eenen kant wilde jesus zijne Discipelen de kracht van het geloof, hun zoo noodzaaklijk tot hunne aanftaande bedieningen, bij dueze geleegenheid doen opmerken, blijkbaar uit het daar op volgende gêfprek', Mare. i.i: 21. aan de andere zijde , de ftraf van huichelarij en geveinsde Godvrucht leeren , waar van een biadrrke vijgeboom zonder vruchten een gepast zinbeeld was, en het welk het hoofdcharacter van het Pharifeeuwsch Joodendom van dien tijd uitmaak ce (n). lk kan mij niet herinneren, dat wij over eenige andere Wonderwerken , m het bijzonder, gefprooken hebben, dan deeze drie; en, dewijl ik eigentlijk geene verhandeling , ex prtfesfo , tegen het flmniKj, of ter verdeediging van den Bijbel, fchrijf, en volftrekt U niets melde, dan het geen weezenlijk, in de hoofdzaak, de inhoud onzer gefprekken geweest is , zal ik u niet ophouden met de opgaave en wederlegging der vitterijen van anderen tegen de overige Wonderverhaalen in de Heilige Schriften , als behoorende in het geheel niet tot het oogmerk deezer Brieven. — Alken mag ik niet vergeetcn, dat hij mij , in één der laatfte dagen, nog deeze uitvlucht maakte: Alle O) Over de oogmerken van jesus in deeze handeling zie men, behalven mill, i'tohg. aa N. T. § 1305, J.o- c ïoph. GossGENius, in eene opzetlüke Veinandelmg de ficu. vinhdicla, te Ltipticb 1697, waar men de gedachten van oude en laatere Uitleggeren hier omtrend verzameld vindt. Mea voege "er bij ajeyling, Obf. Sacr. T. «. p> oao. S 5  K 2*2 5? ^, Alle de Wonderen, welke men van jesus ver„ haalt, en door welke hij de grootheid van zijn „ perfoon bewijzen moest, zijn zoo weinig be3, duidende , en zoo onvoldoende om de Jooden „ te overtuigen. — Meestal eenige lichaamelijke „ geneezingen van arme menfchen , of zelfs het „ herftel van dit ellendige leeven aan menfchen „ die misfchien. gelukkiger dood waren , — en „ anderen werden hier noch wijzer , noch beter „ door. Als hij waarlijk Wonderen kon doen en „ de zaligheid der menfchen bedoelde , dan hadt „ hij Wonderen aan de harten moeten doen , dan „ hadt hij hen moeten doen gelooven, en dan ö, hadt hij het oogmerk, om zich te doen erken„ nen, veel beeter en korter bereikt, en de men„ fchen hadden 'er veel gelukkiger door geweest, „ dan door eenige kruiken wijn , of de géneezing „ van een koorts of lamheid." — Dit laatfte zeide hij met eenige fpotachtigheid, welke ik (fchoon anders geheel geen vijand van gezouten en onbeleedigendcn fcherts) nooit heb kunnen verdraagen op het onderwerp van den Godsdienst; dit maakte mij een weinig geemelijk, en deedt mij hem ernftig beduiden , dat ligtzinnigheid en fpotJust , die altoos weinig waarheidsliefde toont, niet voegde in ernftige dingen, en bijzonder in zijne omftandigheden , in de nabijheid van den Richter van leevende en dooden: hij verontfchuldigde zich door het een overblijfzel te noemen eener losfe gewoonte, die hij zelf verfoeide, beloofde 'er zich zorgvuldig van te wachten , en in de daad , deeze is de eenige reize , dat ik , voor of na, hem zich hier aan , in. mijne tegenwoordigheid heb hooren fchuldig maaken. Wat nu de zaak zelve betrof: ik deedt hem op: letten, dat deeze bedenking, die hem zoo gewigtig fcheen, de kennelijkfte bewijzen gaf van a. Be-  a. Belecdiging der Godlijke Wijsheid* — Staat het aan ons, bod wetten voor te fchrijven , hoedaanige de Wonderen zijn moeten , door welke zijne Al magt de Godlijke zending zijner Booden bewijzen en verheerlijken wil ? — kent dc Alleenwijze zijne doeleindens en de meest gepafte middelen niet oneindig beter dan wij ? en wie zijn wij dan , dat wij God onderrichten , of van het werk zijner handen bevel geeven zouden? b. ) Verkeerd begrip. — Stel eens , dat eene inwendige , ontzichtbaare en airnagtige werking de Jooden gébragt hadt tot de algemeene erkentenis van jesus als Gods Zoon en waaren Mesfias, welke gronden zouden de Jooden gehad hebben om hier zulk een Wonder te erkennen ? want, —• of, zij zouden geloofd hebben, in weerwil van hunne behoudene twijfelingen , vooroordeelen en bedenkingen , het geen onmoogelijk en met den rcedclijken aart der menfchelijke zielen tegenftrijdig is", — of, alle die bedenkingen zouden Wonderdaadig weggenoomen zijn , en dan hadden zij moeten meenen hunne overtuiging enkel aan de kracht der waarheid , en haare overreedende duidelijkheid, te moeten danken, en zouden hier geen Wonderwerk gemerkt, gevoeld noch erkend hebben. — En hoe zouden wij dan nu de bewijzen voor die interes/ante waarheid ,, Jefus is de Mesfias" hebben kunnen toctzen en onderzoeken ? en zou het ongeloof niet , met de hoogfte waarfchijnlijkheid zeggen , dat het geheele Euangelie een opftcl en plan der Joodfche grooten was geweest, of een list hunner Ffïeftereri , door het gros der Natie , met ligtzinnigheid , en zonder genoegzaam onderzoek der gronden en betoogen , aangenoomen ? — Met één woord , het zou een Wonderwerk geweest zijn , dat en het kenmerk, en de eigenichappen, en het oogmerk van een Wonderwerk mifte. c) Om-  SC 284 $ c.) Onkunde. — Eensdeels van den aart des geloofs. — Het geloof is eene vafte overreeding der waarheid , fteunende op het duidelijke , overreedende en inlichtende van haare gronden en bewijzen. De ziel is derhaiven daar in werkzaam naar haaren denkenden, beoordeelenden en vrijen aart, in den voorigen Brief behandeld , en de toeftemming is het gevolg van de verlichting. Het is dus eeuwig onmooglijk, dat het geloof werktuiglijk en bij zeskeren w onder daadigen dwang, zonder verlichting en reedelijke overtuiging, kan gewerkt worden, en de Wonderwerken moeten voorwerpen zijn kunnen van bedaard onderzoek , werkende tot overreeding van het verftand, maar kunnen nooit onmiddelijk werken op den wil; en dus is het eifchen van zulk een Wonder het vorderen van do grootfte tegenftrijdigheid , en vrij wat onreede1 ijker, dan alles , wat de vitterij tegen de echte Wonderen des Bijbels ooit heeft kunnen bedenken, naardien het niets minder vordert, dan dat jesus de menfchelijke zielen mechanisch hadt bewoogen , en dezelve doen handelen en werken, geheel ftrijdig met den aart en aanleg van reedelijke en vrij werkende weezens , die nimmer anders , dan naar toereikende gronden, handelen en werken kunnen. Anderdeels bewijst deeze eisch eene volkoomene onkunde aan het oogmerk van jesus koomst in de weereld. Het doelwit was lijden, en op dat hij door de genade Gods , den dood voor allen fmaaken zoude, draagende onze zonden in zijn lichaam op het hout, op dat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem, en met God verzoend zijnde door den dood zijns Zoons , zouden behouden worden door zijn leeven. ■— Deeze zijn de letterlijke en echte berichten der Euangelieleer raakende het oogmerk , waar toe de liefde Gods zijnen ééngebooren Zoon gezonden heeft in de weereld. —• Maar  x>eele en krachtige Wonderen , dat duizenden geloofden , en zoo wel voor dien tijd als voor de volgende eeuwen het geloof en de overtuiging der waarheid op duizendmaal reedelijker en bondiger gronden fteunt , dan indien de toenraaalige Jooden , zonder verftandige overtuiging , als ree. denlooze machines , tot het aanneemeri van den Mesfias , geftooten en gedwongen waren. Overwaardig is hier over de redeneering van petrus, Hand. 3: 14—19 en 26., wij lazen en bëfpraken dezelve , en de gevangene fcheen voor dien tijd daar in te beruften. Echter voegde hij 'er dit ééne bij , „ dat de magt van den Heere jesus ,, om Wonderen te doen afhing van het geloof „ der menfchen, het geen natuurlijk vëele be„ denkingen tegen die Wonderen maaken moest, „ want (ftaat 'er Matth. 13: 58.) Mj heeft te„ Nazareth niet veele krachten gedaan, van wegens „ hun ongeloof, het geen Mare. 5: 5. hiet : hij „ konden aldaar geene kracht doen.''' — Maar , dat dit niet volftrekt te verftaan zij , blijkt uit het bijvoegzel van marcus : dan hij leide weinige zieken de handen op en genas dezelve. De zin dus van den text is eenvouwig deeze: „ hij hadt te „ Nazareth weinige geleegenheid om Wonderen „ te kunnen doen , om dat de inwooners , van „ wegens hun ongeloof, hunne zieken niet ter „ geneezing bragten ; eenige weinigen deeden dit 5, echter, en jesus genas dezelve" (• 345> 's reeds oud, en, (gelijk zij zelden iets nieuws zeggen) te vinden bij j. c. vaninius, de admirandis Dei arcanis. Mal. 54. p. 439. (a) Dit hebben meer ongeloovigen gedaan: zoo fterk is de bracht der waarheid, ondanks hun zelven. Ik heb reeds eene fterke plaats, uit het derde deel der Emile van rousseau aangehaald, men voege daar nu den Schrijver bij van La Pbilofophic de la Nature, T. 6. p. 211 en 411. - Men verzuime niet tegen alle vitterijen op den perfoon en het character van jesus met aandacht te leezen v. hamelsveld in het meermaalen aangehaalde Werk, de Bijbel verdetdigd. T. 4. C. 14. „  K 288 y den Horus (a) erkende) „ jesus was een „ man van voortreflijke Geestvermogens, van het „ befte hart en van verheevene gezindheden." Zeedert eenige jaaren beleeven wij den voor het echte Chrütendom ongelukkigen tijd, waar in veelen zich Chriftenen, verlichte Chriftenen, vrije Chriftenen noemen , en het Euangelie van jesus zeggen te gelooven , maar wier geheele Chriftendom niets anders is dan de eigentlijk gezegde IMaturalifterij , in een uiterlijk Chriftelïjk kleedje, en voorgefteld met Chriftelijke woorden en uitdrukkingen , om de harten der eenvou wigen te gemaklijker te misleiden (£). Tot zulk een'zoort van Chriften had ik meijer gemaklijk kunnen maaken , dewijl bij zulk een verbafterd" Euangelie noch (V) Horus. p. C47. die 'er ook p. 309 bijvoegt, dar zijn hoofdoogmerk was de bevoordering van het tijdelijk en eeuwig geluk zijner Natie. — Wederom een nieuw bewijs, hoe gelijk de Ongeloovigen aan zich zelven blijven !! (£) Men vergelijke hier mijne Godgeleerde Verhandeling tegen de bedendaagfebe Godsdiemtbeftrij.ter s , A°. 1793. uitgpgeeven , en leeze vooral de Berichten van een groot maar enziebtbaar verbond tegen den Cbrificl. Godsd. met zeer interesfante Bijlagen, nog dit zelfde Jaar (zonder plaatsteékening) Uitgegeeven, en in bet Hoogd. te vinden in de Neutflen Relt* gians begebenbeiten , voor bet Jaar 1793 , No. ft. — Zou men kunnen gelooven , dat drie Proteftantfche Leeraars openlijk, voor twee Jaaren, hebben durven fchriiven , dat 'er voor de Chriftenen niets geleegen ligt aan de Gefchiedenis van Jesus en bijzonder van zijne Opftanding? daar de Apostel pauluS verklaart, dit indien Christus niet is opgewekt, wij nog in enge zonden zitn, ons geloof ijdel is, en zij verhoren, die in Cbrittus ontflapen zijn. I Cor. 15; de naam van het bock is Bedenkingen over eenige onderwerpen van den Go/sdienst, met betrekking tot bet Gndsdienjlig proces van den Predikant schultz te Gielsiorf; te Görlitz uitgeseeven A°< 1794. en de bekende Schrijvers zijn, Doctor r. döderlein overleden Confiftoriaal Raad te Jena , Prof. eckbrman te Kiel en de Generaal Superintendent Löffler in Gotba.  noch de hoogmoed Van het verftand, noch de eigenliefde van het hart, noch het fteunen op eigen daaden iets behoeft te lijden ; — maar ik had Christus alzoo niet geleerd , en in tegendeel geloofd cn bekend > dat jesus is de Chriftus, de Zoon van den leevenden God. Overtuigd , dat het eeuwig leeven gelegen is in Zijne kennis , en dat 'er dus ook den gevangenen alles aan gelegen lag om van de waarheid overreed te worden, werkte ik daar toe met onvermoeiden ernst en deelneemende hartelijkheid , maar wist geen anderen weg om hem de waardigheid en verheevenheid van jesus Perfoon te doen erkennen , dan hem te bepaalen bij de gefchiedenis zelve^ lk redeneerde dus met hem uit de volgende gronden ■. X. jesus was (dit erkende hij zelve, en veele der voornaamfte ongeloovigen hebben het erkend) geen bedrieger, maar een braaf, eerlijk man, van een verlichten geest , voortrefiijk hart en nuttige bedoelingen. — Nu fpreekt het van zelve, zulk een man is geloofwaardig, en wij hebben geen reden ter weereld , om niet aan te neemen het geen hij van zich zelven getuigt. — Maar wat leerde hij, nu van zich zelven ? — In het gefprek met nicodemus, Joan. 3: 13. dat hij van den hemel kwam en in den hemel is. — Bij de Samaritaanfche vrouw, C. 4., dat hij het water des leevens geeft, vs. 10. dat hij de Mesfias is , die de twiften over den Godsdienst hejlist, jure suo, vs. 26. —• In zijne Leerredenen en bijzondere onderwijzingen , dat hij Heer van den Sabbath is , Mare. 3: 28., meer dan den Tempel, meer dan salomo, meer dan jonas, Matth. 12. — dat hem alles van den Vader is overgegeeven, niemand den V%der kent dan de Zoon , en niemand den Zoon dan de Vider, Matt. 11: 27. — dat de Zoon des menfchen magt J hadt  hadt om de ' zonden te vergeeven Matt. 9. Mare. 99 ii— dat bij de Zoon van God h, die zijne Jchaapcr» het eeuwig keven geeft, wiens ftem de dooden zullen* hooren , die Hij zal opwekken, Joan. 5. — dat hij koomen zal in de heerlijkheid des Vaders met zijne H. Engelen , en een ieder vergelden naar zijn werky Matt. jo". Mare. 8.. Luc. 9. — dat hij het licht der weereld is , Joan. P. 12. , de hoop der Vaderen , dies eerder was dan arraham , vs. 58. —■ door het geloof in wiens naam men de magt en het recht (êlovffYc*) verkrijgt, om kinderen Gods te worden* Joan. 1: 12. — Hoe duidelijk zijn de volgende verklaaringen aan den blindgeboorenen : gelooft- gij in den Zoon van God? hij zeide; wie is hij',- HeerS op dat ik in hem gelooven mooge ? en jesus zeide! gij hebt hem gezie?i, en die met u fpreekt , dezelve: is het. Joan. 9: 3.5. Ik en de Vader zijn f,én. Gelooft mij, dat ik in den Vader ben en de Vader in, Mij is. Die in den Zoon niet gelooft , die gelooft in den Vader niet , en voegt 'er dan de Belijdenis bij voor cajafas , dat hij de Christus wasy de Zoon des leevenden en gezeegenden gods. Iüi wat getuigde hij van zijn werk en het Gogrnerk ziiner koornfte in de weereld ? dit (ik behoef de texten 'er niet bij te zetten) dat hij was de geene, die koomen zoude, van wien moses en de Profeeten gezegd hadden , die zijn vleesch gaf voor het leeven. yan de weereld , tot een randzoen voor veelen , door het geloof in wien men het eeuwige leeven heeft, door wien men tot den Vader gaat > zonder wien men niets kan doen , door het blijven in wien men veele vruchten draagt , wiens lichaam voor ons verbrooken, wiens Moed voor ons vergooten wordt tot vergeeving der zonden, en in wiens bloed het Nieuwe Tefta. ment is , . die alle magt heeft in den hemel en op aarde , die den H. Geest uitzendt, in wiens naam. wij bidden moeten, en uit wiens hand niemand dei %ijne,  zijne rukken kan. Nu is één van beiden , boven alle tcgenfpraak, zeeker, — of, jesus is waarlijk de rechtvaardige , • de deugdzaame , dè voortreflijke Man, waar voor zij hem zelve erkennen , en met alle waarheid erkennen ; maar dan is hij ook die geene, voor wien hij zich altoos, overal, en opzetlijk , heeft uitgegeeven, de Mesfias , de randzoeneerende Zaligmaaker ,- de Schenker van alle leevenskrachten ten goede , de éigen Zoon van God. — Of, zo hij uit hoogmoed , uit dweepcrij , uit ' bedrog, zich ten onrechte daar voor heeft uitgegeeven, en zijne Landgenooten onwaarheden verteld , en , zonder grond , ons geloof en hulde gevorderd , dan is hij (met eerbied gezegd ) niet de eerlijke , de rechtvaardige , de deugdzaame Man; maar de opzetlljkfte en ftraffchuldigfte misleider boven allen, die ooit gezegd hebben, dat zij wat groots waren (a). De eenige uitvlucht, die hier tegen gemaakt kan worden , is alleen, dat die uitdrukkingen niet dien volftrekten , verheeven zin hebben, die zij in den cerften opflag fchijncn te hebben , maar dat zij hem alleen teekenen als een deugdzaamen braaven , die door gehoorzaamheid en liefde op God, als hemelfchcn Vader, kinderlijke betrekking hadt, en daarom Gods Zoon biet, en die als Leeraar en Voorbeeld der menfchen, met den tijtel van het licht der weereld vereerd wordt. — Maar, i.) Dien zin kunnen toch nooit de uitdrukkingen hebben : dat hij magt hadt de zonden te vergeeven» het geen- de Jooden te recht voor een uitfluitend voorrecht der Godheid hielden ; dat hij eerder was dan Abraham; dat Wij in hem gelooven , en hem ia) Bijbel verdcedigd, T. 4- cv 14. />. 60. in Net. T 2  >C 292 % hm teren moeten , gelijk wij in den Vader geh». ven en hem teren; dat hij een randzoen voor veelen is ; wiens bloed vergooten is tot vergeeving der zonden enz. 2.) Als dat de zin is dan moest het zelfde van Mofes , Profeeten , Apoftelen , Leeraars, Martelaars gezegd worden ; en waar is hier het voorbeeld van ? 3.) De Jooden hebben hem ook nimmer zoo verftaan : zij wiften wel, dat elk geloovig godvruchtig mensch , door den Geest der fenadige aanneeming tot kinderen , God tot een rader heeft, en echter willen zij jesus fteenigen, en „ dat doen wij niet (zeggen zij) om „ eenig goed werk, maar over Godlaftering., en }, om dat gij, een mensch zijnde , u zelven God „ maakt." Joan. 10: 31. In den Iaatften nacht van zijn leeven , bczwooren bij den leevenden God, erkent hij nog Gods Zoon te zijn, en wordt, op die bekentenis , als Godslafteraar veroordeeld; hoe kan men dan aan den zin van die belijdenis twijfelen ? en , dat alles afdoet, als deeze benaamingen geen hoogeren zin hebben, dan kon jesus 'er nooit op geantwoord hebben : Zalig zijt gij simon ! want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard , maar mijn Vader , die in de hemelen is. Matth. 16: 17. 3. Ik ging , in de tweede plasts , een ftap verder. „Als men jesus, als eerlijk, deugdzaam 3, mensch , reeds moet gelooven in het geen hij j, van zichzelven getuigde ; dan moet men dit yy nog veel meer doen , wanneer men uit zijne 9, gefchiedenis tastbaar bewijzen kan , dat hij op „ eene bijzondere wijze door Gods geest bezield, en in Gods naam, zijn buitengewoon Afgezant, „ zijn Profeet op de weereld was." — Ik verzogt den gevangenen te bedenken , wie jksus was , als mensch befchouwd ? — Uit eene boerfche Provintie, —* uit een klein Stadje in die Pro,  '< 293 Provincie , — uit de werkplaats van een timmer, man, — zonder boeken, zonder hooge Schooien, zonder geleerd onderricht, koomt op zijn dertigite Jaar een Leeraar van waarheden 'zoo verheeven, en van eene Zeedenleer zoo volkoomen , dat hij eiken Wijsgeer , en allen te zaamen overtreft, eene Leer voor allen, van wat ftand ook , vooralle temparementen , vermogens en aanleg, vooralle volkeren, landen, tijden, regceringsformen (V). Welk een zeldzaam verfchiinzel ? Welk een Wonder-mensch ? Is hier in niet reeds eené zichtbaars hand der Godheid? Maar, bezièn wij deezen zonderlingen Perloon wat nader bij : — Niets is 'er dat hij niet weet; nergens twijfelt hij over ; en echter dwaalt hy nimmer. Ln hoe ? — Studeert hij nacht en dag? Reist hij , gelijk pïthagoras, om in de afgeleegendfte oorden wijsheid te zoeken ? Maakt hij moeilijke fluitredenen om de waarheid te vinden ? Niets van dat alles , hij toont zich in de daad een Godsgezant, die in de weereld kwam, om aan de waarheid getuigenis te geeven: de zwaarfte, de verheevenfte dingen zijn onmidlijk tegenwoordig aan zijnen geest; het bekende en onbekende, het openbaare en verborgene , het tegenwoordige en afweezende , het voorleedene en toekoomeade, het hemelfche en aardfche , befpreekt hij met dezelfde kennis , het zelfde vertrouwen ; nooit be, denkt hij zich, nooit weet hij het niet, en mm, mer tast hij mis. Aan (a) Allerwaardigst is hier geleezen te zijn , Het plan door den Stichter des Cbriftendoms, ten beften der menfchen ontworpen , als een bewijs voor de waarheid van den Lbrtjtel. Godsdienst, door Prof. rein hart te mttenberg ,in het Kederd. vertaald en uitgegeeven te Amil. bij de Erven Meijer, A°. 1787. T 3  Aan de znde van het hart is de Geest van God lil hem eeven zichtbaar. Nooit belccdigde hij , alle zijne draden waren liefde , zijne voetftappen weldaadigheid , hij was grootmoedig zonder menfchenvrees, oprecht zonder geveinsdheid, ootmoedig zonder gemaaktheid , ftandvaftig zonder hoofdigheid, gemeenzaam zonder laagheid, ernftig zonder trotsheid , toegeevend aan zijne vriendenverdraagzaam in gefchillen, zuiver in den Godsdienst,, lijdzaam in verdrukkingen , vergeevende aan zijne vijanden , getrouw aan zijne betrekkingen, zonder, eergierigheid , zonder baatzucht, liefderijk voor zondaaren, bemoedigend voor zwakken, teerhartig voor ongelukkigen , en bedrukt wtenende bij het vooruitzicht der rampen zijner Natie. — En zijn gedrag ? — Onder het argwaanig en nijdig oog zijner bittere doodvijanden leeft en verkeert hij openlijk , en. niemand weet hem ééne ondeugd, éëne berispelijke neiging, ééne drift, ééne onbe, taamelijke hartstocht te bewijzen. Zélfs onbedachtzaamheid , zelfs eigenzinnigheid , verveeling, ongeduld , niets van dat alles maakt hij zich aan. fchuldig : geen gebaarde , geen woord , geen weezenstrck, die niet voegt: gemeenzaam is zijn verkeer zonder minachting , groot zijn onderwijs zon, vder laatdunkenheki, treffend zijne wejfpreekenheid zonder vertooning , ijverig zijne beibaffingtn zonder wreedheid, fijn zijne twistredenen zonder fofifa-rij , aan de gastmaalen zonder losheid, toegejuichd zonder hoogmoed, geicholden zonder weer, wraak , veracht zonder laagtieid , gedreigd zonder bangheid , mishandeld zonder kiaagen , en gedood , terwijl hij voor zijne beulen badt. Noemt mij een mensch , die ooit aan Hem gelijk was : gelooft gij nog zijne Godheid niet, erken dan ten minflen , dat,. zo God op aarde kwam , bij zoo zou handelen, als jesus gehandeld heeft, en dat het juist  K £95 > Suist zoo iemand als jesus zijn moest, aan wien philippus vraagen konde : „ Heer! toon ons den yac[er!" — En nu, wat bewijs is 'er voorder, oat deeze Heilige Man, die zoo Godlijk dagt, gevoelde en leefde , onder zijne Tijdgenooten ook verkeerde als Gods afgezant, en de Profeet uit bet midden zijner broederen ? Uit zijne zuivere en in alles blijkbaare inzichten. God te verheerlijken , Gods wil te doen, zijn welbehaagen te volbrengen was zijne fpijze , zijn leeven , zijne eemge bedoeling : 's nachts te bidden, daags te ïeeren zijne geliefdfte beezigheid: overal bedoelt hij het heil oer zielen , nergends eigen eer, hij ontziet het Volk eeven weinig als hij de Grooten vleit, cn toch* hii de befte Medeburger en dc gchoorzaamke lneezeeten : en zijne eerbiedigheid, getrouwheid, liefde en gehoorzaamheid aan God bczwecs niet onder alle de folteringen en fchande , waar onder hii , die mist wist alles wat hem overkoomen moest, uitriep: Het is volbragt. Vader! m uwe handen heveel ik mijnen geest. - Uit het oogmerk, tn de wijze zijner Wonderwerken. Nimmer zogt hn door dezelve eer of grootheid : wanneer die gevolgen te vreezen waren geboodt hij de ftilzwijgenheid of onttrok zich aan de meenigte. God gat hii de eer met gebed en dankzegging , en hy beriep 'er zich nooit op , dan om te bewijzen , dat hem de Vader gezonden hadt. — En bijzonder uit ziine eigenlijke Voorzeggingen. Bij de verhecvenfie voorfchn^en der Godzafigheid en de ontdekking van de heilriikfte waarheden , voorfpelde hij zijne eigene lotgevallen en lijdingen, met alle de omftandijheden van perfoonen, plaatzen, tijden, middelen , duuring cn gevolgen. Het lot en gedrag van bijzondere perfoonen, het verraad van judas, de verloochening van petrus, de ergernis van allen , de marteldood van petrus, de ftille dooo a 3 j 4 van  van joaNNES ; de verwoefting van Jerufklerrj toe de minfte omftandigheden toe ; alles wat zijne Apoftelen zou overkoomen , en de wijze der uitbreiding met den aart van zijn Koningrijk door den afloop der eeuwen heenen. En indien nu dit alles meer dan overvloedig bewijst de ongemeenheid van zijnen Perfoon, boven alle menfchen, Leeraars en Wijsgeeren, die 'er ooit waren , en de waarheid zijner Godlijke zending, zoo dat God zelve daar aan op alle moogelijke wijzen getuigenis gaf, en hij , in Gods naam cn van zijnent wege, geleerd en gefprooken heeft, dan volgt weder van twee één : —■ of, dat God zelve iemand gezonden , met de ongewoonfte gaaven toegerust , en door Teekenen en Wonderen getuigenis gegeeven heeft, enkel en alleen om zijne fchepzelen, die waarheid zoeken, te misleiden, en een mede - fchepzel te doen vereeren , dat van natuure geen God is : — of, daar dit tastbaar ongerijmd is, dat dan jesus christus waarlijk die is, wien hij zich, in Gods naam , beeft verklaard te zijn , te weeten, ■de eigen Zoon des leerenden Gods, de Zaligmaker der weereld, de Magthebber in hemel en op aarde, en de befiemde Rechter over leevende en dooden. 1 En nu ontleende ik eene derde foort van gefchiedkundige bewijzen voor de , alle fchepzelgrootheid overfchreedende, voortreflükheid van jesus Perfoon, uit de Godlijke Wonderwerken, door Hem verricht, en uit zijne Opfianding van den dooden. De Wonderwerken (waar van de gefchiedkundige waarheid zoo ftraks beweezen is) waren niet enkele bewijzen van zijne zending als Profeet, maar teevens van de Godlijkheid zijnes Perfoons. Dit blijkt duidelijk uit de wijze, waar op hij dezelve verrichte. De Profeeten verrichten ook eenige Wonderen , de Apoftelen deeden nader*  naderhand het zelfde , maar zij erkenden immer, dat zij het nooit deeden door eigen kracht of Godzaligheid, maar in den naam van God , of Van den Heere jesus. Maar vergelijk daar de Wonderwerken van christus mede : hoe Godlijk ! hoe eigen gezag toonende (autokratischj' is hier alles 1 het bevel der fcheppende Almagt „ daar zij licht!" toont geene grootere majcfteit, dan „ Ik wil, word gereinigd" en de melaatfche is gezond : „ Staa op , uwe zonden zijn u ver„ geeven" en de lamme wandelt. „ Weest ftil ^ en wind en golven bedaaren. „ Koom uit!" en de banden des doods laaten lazarus los. „Dochtertje! „ ftaa op!" en jaïrus verblijdt zich over een weder gefchonken kind. En of dit alles nog niet genoeg voldeedt: hij is krachtig bewtezen Gods Zoon te zijn uit de Opftanding uit den dooden. Ik bewees hem de waarheid daar van door alle de gewoone, en nooit wederlegde bewijzen (a)» die overal te vinden , en al te bekend zijn, dan dat ik die hier herra) Buiten het reen men hier omtrend overal aantreft bij de>. SyJIemaiici kent men het fchoone Werk van ditton, overVc waarheid van jtsus Opflanding, het geen de zalige nieuwland met eene Voorreden heeft Bitgegeeven ; men tergeete ook niet het zoo bekende Pleidooi over de; Opjtandins; en de bedenking der Ongeloovigen: „ jesus verfcheen alleen aan zijne Vrienden, en alle de getuigenisfen zijn van „ zijnen aanhang," fchoon door celsus, spinosa, woolston, toland, edelman cn anderen als onverwinlijk opgegeeven en eikanderen nagezegd, en ook door veelen meer of min voldoende beantwoord, is ten volleedigften behandeld in de fchoone opzetlijke Vethandeling: ,, Waarom is Jefus a „ leen aan zijne Vrienden verfcheenen?" door den Confiftonaatraad meine, en vertaald uitgegeeven door den Heer volkersz, Luthench Leeraar te furmercnd, A°. 1791, welke, over dit ftuk, niet genoeg kan aangepreezen worden, T 5  K 298 J| jherhaalen zou : en ik betoogde weder uit al het gezegde, dat, of God zijne almagt plegtig geleend zou moeten hebben , ten gevalle van ten bedrieger , om de weereld te misleiden , of dat hij, die de waarheid van zijn Godlijk Zoonfchap aan zijne Opftanding ten derden dage hadt verbleeven , "en die op die belijdenis ter dood veroordeeld was, en nu daadelijk wierdt opgewekt, waarlijk zijn moest , het geen hij hadt beiceden te zijn , naa•menliïk de Zoon des gezeegenden Gods. „ ja maar , als die Opftanding zoo gebeurd is, „ als ons de Euangeliften verhaalen, dan zou „ toch niet alleen het volk maar de Raad, herodes, en pilatüs, immers onderzoek „ gedaan hebben, wat 'er van deeze zaak ware: „ — deeze was versch gebeurd en ligt te onder„ zoeken , en zij hebben , wijl 'er hun aan gelee„ gen lag, zeeker wel geweeten of zij waarheid of „ leugen was; maar wijl nu geen van die allen „ Chriftenen geworden zijn , moeten wij epmaa„ ken, dat bet onderzoek naar de waarheid niet „ zoo gunftig uitgevallen zij , als men ons wil „ doen gelooven." lk had juist kort te vooren , eeven na Paa-, fchen, in eene Leerreden tegen de Neologcn, op den 5te April deezes Jaars, dit ftuk opzetlijk voor de Gemeente behandeld. Alles konde ik bij meijer niet herhaalen , wat ik toen ter beantwoording gezegd had, om dat veel daar van fteunde op aanmerkingen, die ik bij de Lijdensftoffen reeds van tijd tot tijd gemaakt had , en die ik hier in deezen Brief zoo min , als toen bij den gevangenen , behandelen kan. Het hielp mij echter , dat ik zoo kort geleden dit ftuk opzetlijker bearbeid hadt, en ik deelde hem de volgende aanmerkingen mede , die hem fcheenen te be,  teeken van jonas den Profeet. — Wat doen nut deeze kerkelijke Leden van het Sanhedrin ? — Zij fpreeken het bericht niet tegen , maar zijn in de ziel verlegen : „ Wat zal dit worden ? — Wat „ zullen de gevolgen zijn? Als jesus leeft en „ zich weder laat zien aan de Schaare ! de laatfte „ dwaaling zal erger zijn dan de eerfte." Aan onverganglijk leeven fchijnen zij nog niet gedagt te hebben , te meer daar die Overpriefters Sadduceen waren. — In deeze verlegenheid vergaderen zij den Raad , en maaken 'er met de Oudfien en de Schriftgeleerden eene gemeene zaak van , die dus nu ook allen kennis van het gebeurde krijgen. En wat doet de Raad ? — Zij koopt de wachters om. — Hier zie ik reeds eene dubbele overtuiging. Voor eerst van den Raad, die de Soldaaten naauwkeung uitgehoord hebbende , het niet durft hieten liegen en hen als bedriegers wegzenden: en aan de andere zijde van de Wacht, die zich niet gemaklrjk laat omkoopen, voor dat de Raadsheeren geeven veel geld, in het Grieksch ftaat, dfySf$» i***, genoegzaam geld (Uxvov, quantumfufficit.) Hier door laaten zich de Soldaaten winnen , die nu van den eerften fchrik bekoomen en niet zeer teder van confcientie waren, die bij zich zelven denken konden : „ men kan dit gemaklijk mede „ neemen^, cn toch doen zoo als het te pasfe „ koomt;" men heeft wel andere lieden zomtijds de overtuiging van het geweeten zien opofferen aan genoegzaam geld: boven dien befchouwden zij, Heidenen , de zaak als geheel buiten hun : het was een Zoon van den God der Jooden , en zij vergelijken het geval , waar van zij ooggetuigen waren , in hunne gedachten met de Heidenfche verhaalen van alcestts, hippolytus, her. cules en orpheus. — En hoedaanig is nu de affpraak ? Zoodaanig als zij natuurlijk weezen moest  •< 3o1 > moest in een oogenblik van verwarring en verlegenheid , zonder tijd tot behoorelijk overleg. Men fpreekt af op een lompe leugen, die , al wordt dezelve verteld , de waarheid der Opftanding veel meer bevejtigt, dan tegenfpreekt. — lk behoef mi niet breedvoerig te bewijzen het zich zelf weêrfpreekende in dit verzinzel — ten aanzien der Difcipelen, — zoo vreesacluig, — die aan geene Opftanding dagten , — die 'er niets mede winnen konden , — die men gemaklijk vinden, grijpen, onderzoeken kon , en die men echter hier over nooit in rechten betrokken heeft. — Ten aanzien van de wacht, — fliepen zij dan allen? werdt 'er niemand door het geraas wakker ? — hoe kunnen zij dan getuigen ? — hoe wiften dit de dieven ? — waren zij dan niet ftrafbaar ? — En ten aanzien van de zaak zelve , — hielden die dieven zich op zulk een gevaarlijke plaats zoo lang op, dat zij het Lijk eerst ontwonden hebben ? — en waar is dat Lijk gebleeven? — kon men het niet opfpooren ? — Vrouwen en Difcipelen ten overgave dwingen? — Wat men dan vertellen mogt, de Raad en de Soldaaten wiften wel beter , en waren van de waarheid overtuigd: en herodes, die flimme vos, gelijk hem jesus zelve genoemd hadt, die als een Jood nu op het Paaschfecst zelve te Jerufalem was , zal eeven zeeker niet hebben uagelaaten, zich over deeze geruchtmaakende zaak nader te informeeren , en heeft gewis van de Patricifche Jooden den waaren en geheelen toedragt van die zaak vernoemen ; dus ook deeze was overtuigd. Nu bleef 'er maar ééne zwaarigheid over , uit de Militaire Difcipline, vs. 14. — Hoe zou het met de Soldaaten , bij zulk een vertelzel, afloopen , als het gehoord wierdt van den Stadhouder ? — eVI ts R'ytpiits beteekent hier niet den Bevelhebber der Bende, maar is in deeze geheele  f< 302 > lieeïe gefchiedenis de Tijtel van pilatus. Dc Raad zegt : nüsc^ d»io\, wij zullem hem te vrede fteilen. — Maar hoe zouden zij dat toch 'doen ? i— Hem door hun gezag overbluffen ? ■— dat was meer dan zij vermogfen , en pilatus hadt -vrijdags 's avonds genoeg getoond, hoe weinig hij over hun gedrag in deeze zaak gcfb'cht was. — Hem dan ook die leugen wijs maaken ? daar was de Stadhouder veel te doorzichtig toe. •— Hm dan omkoopen? zou pilatus zich dat laaten doen in een zaak, waar hem zijne eigene confcientie, zijne Vrouw , de Hoofdman , en deeze zelfde Soldaaten zoo bevreesd maakten ? — 'Er was dan niets overig, dan dat, „ zij zouden hem alles , gelijk het gebeurd was , vertellen , en hem , onder „ voorwendzel van de publijke rust , overhaalcn, „ om in dit geval hunne Èer voor het volk fe „ redden , en de Soldaaten te laaten vertellen wat „ zij wilden , zonder zich daar mede te be„ moeien:" en op deeze wijze zou pilatus .van de waarheid der Opftanding eeven zoo goed onderricht worden, als de Raadsheeren , en herodes, en de Soldaaten. De zeekerheid deezer overtuigingen blijkt nu duidelijk uit het verhaal van mattheus zelve : hij fchreef zijn Euangelie pas neegen , of ten langften elf jaaren na het gebeurde ; hij verhaalt de laage omkooping zonder eenige bewimpeling; niemand fpreekt hem tegen: hij fchrijft in Jerufalem , en noch de Joodfche Raad , noch de Romeinfche Militie, wier beider Eer in dat verhaal zoo fterk betrokken was (overreed , dat de zaak waarheid was, en dat mattheus het door meer dan één bekeerd Raadsheer weeten kon , en dat de Krijgslieden zelve het niet gezweegen hadden) onderneemen één enkelen itap tegen den bekenden Schrijver. Maar  «t 3°4 > 'meente binnen Jerufalem, die leert i Avondmaal houdt enz. Hand. 2: 42, 43, 46, 47. — Het is zoo, k«rt "daar op verveelt dit de Saddueeen, om dat hunne geliefde ketterij , dat 'er geene Opftan*. ding der dooden is, zoo veel afbreuk lijdt , en annas en cajaFas zijn de voornaamfte opruiers van den Raad , C. 4: 1, 2, 6. maar wat gebeurt 'er? petrus en joünnes verfchijnen voor den vollen Raad , en zeggen hun in het aangezicht : „ jesus Christus den Nazarener, „ men gij gekruist hebt , heeft God opgewekt, en „ de zaligheid is in geenen anderen: " en wat doet de Raad? geen enkel woord van de dieverij, men durft zelfs de Opftanding niet loochenen , men is verleegen „ wat zullen wij doen?" en men ver. biedt bun alleen, op dat de zaak niet meer onder het volk verfpreid worde , dat zij niet zouden fpreeken of leeren in den naam van Jefus , vs. 14—28. — Eenigen tijd daar aan is cajafas, met de Saddueeen, weder nijdig, C. 5: 17, maar hoe gemaatigd is het advies van gamalicl, dat door den geheelen Raad gevolgd wordt ? vs. 34. — Het is zoo, bij vervolg van tijd verzwakt de eerfte indruk en vreeze, 'er ontftaan vervolgingen tegen ja co bus den ouden, petrus, stephanus en paulus, maar meest perfoneei, geene befchuldiging van diefte, geene bewijzen tegen de Opftanding : de gemeente blijft openlijk in Jerufalem , houdt bekende correfpondentie met de buitenlandfche Kerken, en petrus, en vooral jacobus de jonge, woonen openlijk en gerust te Jerufalem, Galat. 1: 18 en 2: 9. — Eindelijk paulus ftaat voor den Raad, en de Schriftgeleerde Pharifeen verklaaren: wij vinden geen kwaad in deezen mensch, Hand. 23: 9. — zeg mij nu eens reedelijker wijze, kon dit alles zoo gebeurd zijn, zo niet de Joodfche Raad de ge-  < 3°5 > Gefchiedenis van de Opftanding voor echt erkend j of zo zij geloofd hadt dat de Apoftelen het lijk van jesus geftolen hadden? 3.) leven gemaklijk is het te bewijzen, dat dezelfde hiftÖriiche overreeding plaats hadt bij de Joodfche Prinfen uit de Familie van her odes. —r- antipas , die , toen alles gebeurde, in Jerufalem was , laat hen zes weeken lang Ongemoeid in Gajilea onder zijn gebied , waar zij vergaderingen hielden zelfs van vijfhonderd op éénmaal: en na Pinxteren preedikt men daar ongeftoord. — Nog fterker is het bewijs in den jongen! a g r i p p a. In zijne tegenwoordigheid predikt paulus over jesus van Nazareth, hij fpreekt van deszelfs keven, verfchijningen, bevelen; hij betoogt , dat de Chriftus lijden moest , en dat hij de eerfte was uit de Opftanding der dooden, en voegt 'er, Hand. 26: 26, deeze duidelijke woor^ den bij : De Koning weet van deeze dingen , want ik geloof niet ,• dat hem iets van deeze dingen verborgen is , want dit is in geenen hoek gefchied. ■— En wat zegt nu agrippa ? heet hij het den Apoftel liegen ? zegt hij , dat hij nergends van weet ? dat alles bedrog is ? — niets daar van; hij herinnert zich alles , hij weet, wat 'er ten hove van bekend geworden was , en antwoordt met verrukking: Gij beweegt mij bijna, om een Chriften te worden, en, hadt hij 'er zijne eer,' zijne wellust, zijne berenice , bij kunnen behouden , hadt hij zoo veel zin gehad in de heilige zeedenkunde van het Euangelie , als hij gefchiedkundig overreed was van de waarheid , die p a ulus predikte, hoogstwaarfchijnlijk was agrippa de eerfte Chriften - vorst geweest. y.) Maar nu pilatus en ie Romeinen ? Het fpreekt van zelve , dat hij bij eene zoo veel geruchtmaakende zaak niet heeft kunnen ftil zitten: V zee-  < 3°ö > zeeker heeft hij de wacht verhoord , die bij den landvoogd niet heeft durven liegen : — de eerfijkftè van de Raadsheeren zullen hem dc omkooping verteld hebben : de geheele Raad zelve is in het geval geweest van dit te moeten erkennen, gelijk reeds gezegd is. — En waar uit blijkt nu zijne overtuiging? — Voor eerst, daar uit, dat de Jooden , 'hoe nijdig ook, nooit de Apoftelen voor den Romeinfchen richterftoel hebben durven aanklaagen, zoo lang Hij Stadhouder geweest is , gelijk zij gedaan hebben bij zijne Opvolgers ï-elix en festus. — Anderdeels daar uit, dat hij zelve deeze omkooping door den Raad, met een Brief aan tiberius heeft overgefchreeven; want, fchoon de Acta en Brieven van pilatus, die men nu heeft, zeeker onecht zijn, heeft men echter voorheen de Echte gehad, en de Oudvaders hebben , in hunne verdeedigingen bij den Raad en de Keizers van Romen , zich op dezelve plegtig beroepen (a) ; — en , wat 'er ook zijn moo- (<») Veel is 'ér over Je AQa van pilatus e» zijnen Brief aan tibf.rius gefchreeven. — Veele bedenkingen daar regen heeft sam. basnage, Exerc. Hiftorico - Critic. baronio Qptwfitis , ad A. C. 35. No. 29. Aan den anderen kant zijn dezelve voorgcfprooken door casaubonus Exere. Antibarpn. 16. 11. 154. p. 676. pearson, Expof. Symb. Apoft. Art. 4. p. 352. iiuè't, Demonftr. Euang. propof. 3. n. 23. Veilig fchijiu men te moogen befluiten, dat zeeker pilatus het rechtsgeding van jesus aan tiberius heeft overgefchreeven , dit was eene befiendige gewoonte der Landvoogden, gelijk uit eusebius, // E. L. 3. C. 2. en uit de Btieven van plinius aan trajanus blijkt. — Dat voorts de tegenwoordige 4tla en Brieven van pilatus apocryf zijn , zie alb. fabricius, in Cod. /ipocr. N. T. p. 212. — Maar dac eeven zeeker de Echte voorheen zijn bekend geweest. De Oudvaders beroepen zich daar op in hunne Verdeedigfchriften voor het Chriftendom, justinus de Martelaar, in zijne tweede Apologie, die eigenlijk de eerfte is, volgends de aanmer. lung vau la moïks ad polïcarïi Epiftolas, p. 176, 179. ca  < 310 y fyroerling tegen Ca/ar gedood was, wffder leefde, C. 25: 19. En nu eindelijk het gros , de masfa van de ' Natie ? — ook deeze verzet zich tegen de Prediking der Opftanding nier. Let fkchts op de aanfpraak , die paulus aan het volk doet op de. tampen van het Cajlrum der Romeinen te Jerufa.em , Hand. 22. Men hoort hem met geduld in alles, wat hij van den verheerlijkten jesus zegt; geen ééne Hem weêrfpreekt hem, en 'er koomt geen oproer , dan toen hij htm ook een Mesfias voor de heidenen noemt, en daar door het Nationaal vooroordeel kwest , en hunne ingebedde prarogativen boven alle volkeren der weereid. ■t Maar > hoe koomt het dan toch , dat geen v"n die allen driften wierdt ? aanbidden wij hier de g:QOte waarheid, die ons jesus zelve leerde," zoo beveftigd door de ondervinding , als beftreden door het hoogmoedig hart : niemand kan tot mij hoornen , ten zij de Vader, die mij gezonden heeft, }iem trekke: maar boven dat , wat de Jooden betreft , de eerfte indrukken vervloogen door wceje ^gezindheid ; het geloof is niet aller ; waarom geloofden in de woeftijn allen moses niet ? — de Grooten wilden 'er geen eer , rang en voordeel aan waagen ; — de zeeden en tucht der Chriftenen was voor "anderen te ftreng ; de groote hoop hing blind van de Priefters af; '— de Burgers waren zoo verdeeld in burgerlijke partijfchappen, en al rasch in een openbaaren oorlog , dat de lust en beoeffening der waarheid weinig was; ■— hier bij kwamen de vooroordtelen van een aardsch Mesfiatisch rijk ; en de vooringenoomenheid tegen de Heidenen uit hardnekkige aankleeVïSg aan den Levitifchen eerdienst, niet alleen bij het gros, Hand. 22: 22 , maar zelfs nog lang hij  bij de eerfte bekeerlingen ; men vergelijke Hana\ ar: 22. en den geheelen Brief aan de Hebreen: en is het dan wonder, dat 'er zoo veelen weigerden het Euangelie aan te neemen? (a) Veel eer (0) Wanneer wij een weinig dieper doordenken, behoeven wij niet lang te zoeken naar de onderfcheidene oirzaaken van het ongeloof der foodcn in den tijd van Christus cn de Apoftelen. — Deeze waren of meer algemeene , die bij alle Natiën zijn, naamentliik, gehegtheid aan hunnen Godsdienst en Zeeden , — en het verfchil in denkwijzen over zaaken onder de menfchen. — Of meer Bijzondere, geleegen in de traagheid van harten, van ouds de Joodfche Natie eigen: Matt. 13: 14. Jef. 6: 9, 10. Vergel. 3-5. Daarom verwijten jesus, stephanus en andere zoo meenigmaal de voorige verwerpingen der Profeeteri', ten beióoge dat dit „ veelen geloofden zijne „ Leer nier niets afdoet tegen zijnen Perfoon en Zending. — Overweegt men bijzonder 1.) Hunne Politifche denkwijze : waar door zij, met grond, alle hunne Revolutien (hunne ballingfchap; hun lijden in Perfien ; onder alex. tl.':; de Egyptifche volken; de Syriers; de Macabeen, en de verbonden met de Romeinen) befchouwden, als altijd In het einde te hebben medegewerkt tot meerder uitbreiding en roem der Natie: vermeerdering der Profelyten enz. Ook 1'cheenen de Profeeten overal de uitbreiding van de kennis des éeneu waaren Gods onder de Volkeren te verbinden met de aanbidding in Zion. Ps. 68. Jef. 44, 45. Jér.. 3, 12. Van daar hunne zucht om Jodengenooten te maaken, eu hunne onverdraagzaamheid tegen allen, die het Verbond met abraham niet aannamen en tegen moses of den Tempel fcheencn te fpreeken. Van daar ook het verwagten van eenen Mesfias, die dien Volkshoogmoed fteevigen zou , zoo algemeen in het Ooften. jos. de Bello Jtid. L 6. C. 5. sueton. Fefpaf. C. 4. tacitus Wji. L. 5. C 13- Hier bij kwam, dat, zeedert de twiften tusfchen hyrcanus en aritobulus, de Romeinen hen asn hunnen fcepter onderwierpen, en zwaar drukten: pompejus ging in den Tempel, wierp de Veilingen van jerufalem neder, ontzeide den Joodfchen Koning kroon en tijtel, maakte de Natie cijnsbaar, nam hunne bezittingen in Cölefyrien en Cicilien weg, zette Judea onder den Proconful van Syrien, wier'eerfte gabinius onder de Jodeu veele veranderingen maakte, de tweede crassus den Tempel plunderde enz. j. caesar -hergaf hun wel veele Privilegiën, beveiligde hyrcanus als Ethnarcb en V 4 ïIo°'  r< 312 y eer kan men de vraag omkeeren : „als 'er geenfi „ algemeene erkentenis der waarheid was , hoe „koomt het dat 'er veelen zoo fpoedig jesus naam Hoogepriefter, liet aan het Sanhedrin een groot gezag in Kerkelijke zaaken, liet hen vrij van Krijgsdienften enz. en echter voelden de Jooden hun juk. De verheffing der Herodifcüe familie onder begunftiging der Romeinen was een bron van geduurige onrust: meu bieldt hem voor een Ufurpateur, wiens Argwaan , ongodsdienftigheid en vleiierij voor Romen , met bloeddorst en verdrukking des Sanhedrins en der Afmoir-efche familie , hem nog meer gehaat maakte. — Dit deedt naar davids zoon verlangen. Onder archelaus én den PJjeudo - aï,Éx-ander , als Kroonpretendent, namen de onluften toe. De Romeinen maakten daar gebruik van: allengskens kreeg Judea een Procurator. Verbittering, Vrijheidszucht, Fanatismus, werkten mede gaLileus en anderen voeden den Tuimelgeest. Alles verlangde een overwittrendcn Mesfias. De Herodianen , Antigonianen, en Zeloten, aanhangers van de Politifche leer van judas gai.ileus, vervnlden alles met partiifcbappen en fa ét i en, en inde Scholen bragt men hier toe de Profetien: „ Een Mesfias, die xoo Koning, zoo Profeet zou zijn als david, die de Jooden „ Politisch en Morahscb verbeteren zou, en de Heidenen aan; „ God en de Jooden onderwerpen." En zo al hier of daar èen Leeraar beter onderwijs gif, kon dit de Natie «iet algemeen verlichten , daar het veelvuldig bedorven School- en* Kerkonderwijs de Godsdienftige ohkunde van het gemeen verfterkte. Dat.intusfchen Mesfias groote dingen doen. Wonderen verrichten, Godicnst-twilien beflisfen 'zou, wist zelfs de Samaritaanfche Vrouw, Joan. 4: 25. 7: 31. Hier aan beantwoorde nu de prediking niet van joannes den Dooper, in jesus vondt men ook den gewagren Mesfias niet: zijne Leer, zijne Wonderen ftrekten nergends minder toe aan om aardfche verwachtingen te verfterken. . 20 Hunne Godsdienftige denkwijze. Hunne vrees om — wegen? de verlating'van moses — nieuwe ft ra (Ten te lijden ' maakte hen bijgeloovig. — Maar hoedaanig was thaads hunne Godsdienst? we' Monotheismus: maar door het fecte-weezen én den invloed der Nieuw -Platonifche, Epicurifche en Pythagorifche Philofophie zints den omgang met de Grieken bedorven:vdè fpeculatie en fect'egeest was grooter dan het Mo/aïmus. De Schriftuitlegging allegorisch en gekunfteld : dc'uitzichten' bloot Politisch. Het religieus Patiotismus werdt Jaage 'partij. '* -* "* " " * 'zucht,'  *C sis > £ naam beleeden?" — Hand. zii 20. noemt bet Terufalemfche Synode veele Myriaden , waar onder menfchen van alle rangen waren, Priefters zelve en zucht en het voorbeeld van Priefter en Leeraar onvoorbeeldig; — De grove zinlijkheid voorheen oirzaak der afgoderij, was dus flecbts anders gemodificeerd, en hing nu aan het ftoffelijk Godsdienstweezen met een ander foort van afgoderij er. bijgeloof. Alles was Ritueel, lichaam zonder geest. De overleveringen ftonden gelijk met de Wet en alles was vol van Mifmjche Godsdienstleer der Schriftgeleerden , en Rabbijnfche Schooltheologie. - Egoifmut en geeftelijken hoogmoed der geveinsde Pharifeen, die van eene Univerfeelmonarchie der Jooden droomden onder den Mesfias. uciitf. Hor. T>eb. ad Jo. U: 51. & ad Luc. 3: 5. Bij zommigen was de Opftanding een Zielenwai.deling, cf. Matt. 14: 2 Jo. 9- 2- Mstt. s2: -4"30,.T j& Vrijgeefterij der Saddueeen maakte de verwagting van Meslias aardseb, .welluftig. - De Esfeeërs een foort van Monniken , jnaakten nog een nieuwe fecte. - Onder hu.hl cn s viiamai. werdt over fubtiliteiten , tot doodllaan toe , getvv.si., cu ugthsoot, in Alt. 23= 9- en men telde nog wel 7. foorten van Pharifeen, ligthf. aa Matt. 3: 7- l -vi^ Hoe veel verfchilde jesus nu van hun allen ! geen vrekken cn te verftcrken. Ik beproefde ook, biddende , bijna alle avonden , deezen weg , bij het eindigen onzer gefprekken, en vooral jn de laatfte da-en , toen ook bij hera zelven de lust tot dlfputccren merkeli'ik verminderd was. „ Wat voordeel , lieve meijer ! (heb ik hem wel twintig ', maaien gezegd) zal u toch het hardnekkig „ ongeloof, cn dat hoogmoedige vernuft, verfchaffen ? is u dan die donkere onzeekerheid, " die erkende troofteloosheid, zoo aangenaam ? zijn de beantwoordingen uwer twijfelingen dan zoo onreedelijk? houd gij het niet voor moogelijk, „ dat gij dwaalen kunt, cn , ais gij dan dwaalt, zijt gij dan niet ongelukkig? door trotsheid van vernuft ongelukkig ? kunt gij de bewijzen voor „ de waarheid van het Chriftendom wederleggen „ op eene wiize , die aan een reedelijk, waarheid„ lievend , mensch voldoen kan , en kunt gij er 9, iets anders tegen inbrengen, dan geduurige twij„ felingen , waar in gij , als in een cirkel , ge„ duurig rond loopt , en u , ondanks uw geweeten , met onverzetlijke hoofdigheid verfterkt, „ en , ten kofte van uwe troost cn zaligheid, „ bebolwcrkt. ïs dat , ongelukkig mede-zondaar! ,, uwe dankbaarheid aan God? aan een God, door „ u zoo lang miskend , vergceten cn verfmaad, „ en die nog zich, daar u heel de weereld verlaat, l, aan uwe zaligheid laat geleegen liggen. Voor „ u ook wil hij nog een bron van vertroofting en „ geluk zijn. Veriooren in u zelven , gelijk wij „ allen , verdoemelijk door eigen fchuld, onbe„ kwaam om u te redden , wijst zijue hefde u, nog ! door mij , het middel aan. „ Arm zon„ daar, roept u zijne genade toe, fchoon gij Mij, „ uw hoogfte goed, verlaaten hebt, denk ik nog „ liefderijk aan u; fchoon gij u zelven hebt „ willen rampzalig maaken , is 'er nog een hetf' W 4 weg  ,, weg , die u mijne ontferming wijst. Kent uwe ,„ ellende , uwe fchuld, en uwe verantwoording; „ val in den ootmoed, geloof het Euangelie, „ neem mijne genade aan en verhard u niet. — „ Höe meenigmaalen verhief ik hem met ernst „ en warmte de liefde Gods voor eene verboren „ gaande weereld ! hoe noodzaakelijk , hoe bemin„ lijk , hoe genoegzaam , hoe bereidwillig , hoe „ gepast voor alle zijne behoeften teekende ik „ hem den Heere jesus, hoe verhief ik hem, „ voor wien ik waarlijk vriendfchap had gekree„ gen, den troost, dien het Euangelie geeft, die j, kalme vrede der ziele, die opbeuring in het verdriet , die erkentelijkheid in voorfpoed , die „ tevredenheid in armoede , die lijdzaamheid in 5, het verdriet, die onderwerping in tegenfpoed, ,, die vertrouwelijkheid in het onzcekere , die „ blijde uitzichten in het toekoomftige , die vrij. „ moedigheid in het gebed, dien ootmoed in het „ fchuldbezef, die dankbaarheid in het aannee„ men , dien ftrijd in aanvechting , die vordering „ in pligtsbetrachting, die leerzaamheid in on. „ kunde , die volgbaarheid in de beftuuring , dat verlangen naar de eeuwigheid , dat vertrouwen „in den dood, dat alleen gebooren, gekweekt, „ verfterkt en gevolmaakt wordt door het har„ teüjk geloof in God door jesus Christus „ onzen Heere , die ons heeft lief gehad en zich „ voor ons heeft overgegeeven ! — „ Wat zalig„ heid voor u , wat vreugd voor mij ; wat blijd„ fchap in den hemel ; wat eer voor God ; wat „ roem voor de genade (zeide ik hem) zou het „ niet weezen , indien Gij , bekeerd van de dwa„ lingen uwes wegs , de aangebodene genade niet „ yerfmaaden , en in Christus gevonden wor. „ dende, met blijdfchap en vertrouwen hem mogt j, kennen, cn de kracht van zijnen Dood en „ Op.  K 329 > „ Opftanding, en , hoe dan ook uw einde zijn zal , uwe ziele mogt behouden , erf door uwen '', dood, hoe fchandelijk dan ook, een eeuwig !' zalig leeven erven!" — Wanneer ik op deeze wijze met hem fprak, was hij altijd zeer gevoelig, dankbaar, bewoogen; maar alles bleef bij hartstochtelijke aandoeningen , die vermeerderden bij ons gemeenfchaplijk gebed : — ik verliet hem , — enkele reizen met fonder alle hoop , - maar , wanneer ik vertrokken was , bedaarde die aandoeningen fpoedig , nij verftrooide zich , of verfterkte zijne voorige denkbeelden , en , wanneer ik weder kwam, itondt hij weêr eeven fterk op de twijfelingen _en bedenkingen , die den voorigen avond m zijn nait fcheenen overwonnen te zijn. Hier door, en door de veelvuldige Redites, die ik , tot mijne fmerte , en tot vervcelmg toe, maaken moest, heb ik in geene verdere onderhandelingen kunnen koomen over andere , en met minder gewigtige , Leerftukken van den geopenbaarden en Chriftelijken Godsdienst, -r alleen nog, en echter meest nog maar als m het voorbijgaan , kwam het gefprek op enkele ftukken der Godsdienftige zeedenkunde, — en ik, die (hoe gaarne ik meer orde gehouden cn m zeeker plan Ie werkt hadde) mij genoodzaakt vond zijnen, van het één op het ander fpringenden , geest te vergezellen , volgde hem dan op het fpoor , waar in hii mij bragt , niet weetende, in welken weg het de genade behaagen mogt mijne poogingen misfchien te zcegenen. . ,. 1 Het voornaamfte , waar over wij, m dn vak, het meest en langst gefprooken hebben , was de zelfmoord, en gij weet reeds uit de voorige Brieven , door wat weg wij zeer natuurlijk op dit gefprek geraakten. ^ ^  < 330 V Laat ik U* hier over nog eenige korte oogen. blikken onderhouden. De zei/moord is mij zedert iang voorgekoomen een zeer bedenkelijk ftuk te zijn , — niet ten aanzien van het al of niet geoorloofde , het laatfte is bij mij zonder bedenking, •— maar bedenkelijk door de meer toeneemende kleinachting deezer misdaad , in weerwil van des. zelfs fnoodheid , — ten anderen , door de moeilijkheid , om de gevolgen daar van Godsdienftig te beoordeelen , — en eindelijk door het juifte oogpunt, waar in Natuurkunde' en Ondervinding de oirzaaken van dezelve befchouwcn. Misfchien zal het U, — en bij de uitgaave deezer Brieven, zommige Leezers, — niet onaangenaam zijn , ter verandering en afwisfeling , bij dit onderwerp een weinig ftil te ftaan. K. Schoon de meefte Wijsgeeren der Heidenen beter dagten , was echter de hoogmoedige Secte der Stoïcijnen door het voorftaan deezer misdaad beroemd, en juist die zelfde Philofofen, wier zeeden-fpreuken men zoo hoog verheft, en dik. wils met de Euangelifche voorfchriften gelijk ftelt, hebben aan de Maatfchappij onbegrijpelijk nadeel gedaan door hunne leeringen over dit ftuk. epictetus, bij arrianus, L. 2. C. 16, vergelijkt het leeven „ bij een Gastmaal, daar elk „ die 'er van verzadigd is, kan opftaan en heenen „gaan," of „ bij een tooneel-fpel , daar men „ kan uitgaan, als men het niet langer zien wil " seneca overdrijft dit nog fterker, Epist. 7r, „ De wijze man leeft zoo lang hij moet en niet „ zoo lang hij kan. — Als hem veele moeilijk„ heden bejeegenen , die zijne rust verftooren, „ gaat hij heenen, — en dat doet hij niet alleen „ in den uiterften nood , maar zoo rasch als de „ fortuin hem maar begint verdagt te zijn." — En de Jra C. i5, „ Als uw geest omuftig is, en „ uw  r< 331' > & uw leeven rarapfpoedig , moogt gïj deeze ram. ' pen eindigen. — Werwaards gij rond ziet, daar vind Rij het einde uwer kwaaien. Gij ziet de ' cindfchc fteilte, van daar daalt men tot de , vrijheid neêr: ziet 'gij die rivier, dien put met? „ daar zit de vriiheid op den grond. Ziet gij dien korten , krommen , onvruchtbaaren boom i „ daar hangt de vrijheid aan. Gij ziet uw hals, „ uw ftrot, uw hart, daar kan de flavermj ont„ vluchten. — En vraagt gij , welke de weg tot " de vriiheid zij ? elke ader , die in uw lichaam L is " (fl) Hoe zwellende zijn deeze woorden! en hoe weinig ingedagt de zin ! daar de vallche vooronderftelling heerfchende is, dat de rampen der zelf-verveelers met den dood eindigen : het kon gaan , als de Stoïcijnen middel wiften, om, wanneer het Ook in de andere weereld verveelde en tegenviel , in deeze te kunnen wederkeeren! Ondertusfchen is deeze denkwijze aangenoomcn geweest door de Circumcelliones , een zoort van dweepzieke Donatiften in Afrika, die van de zelfmoord groote practifche , zoo wel als theoretifche, voorftanders waren (»• De verkeerde begrippen over de onftei flijkheid der ziele zijn bijna overal de oirzaak van de vermeenigvuldiging deezer misdaad geweest, geliik door montesq.iueu billijk opgemerkt is (c). Maar nimmer heeft men openb lijker, (a) Men leeze verder over de gevallen, waar in zeno de zelfmoord veroorlooft, diog. la-crt. L. 7. Segm. 130. en lipsius, Manud. ad Hiltf. Stoie. L. 3. D*f. 2=. - Onder de Africanen is deeze misdaad zeer gemeen, waar omtrend men veele wectenswaardigheden vindt, bij d'orville, Utfl. des dif er. Peuples, T. 5. (Jbj Augustinüs, de Haref. C. 69, de Donatiftis. CO Geest der wetten , in de Nederd. Vertaaling van den Heere hoou van nooiïn, T. 3. f*rt- <*• I22'  < 332 y Jijker , konftiger , verleidender , voor het geoorloofde der zelfmoord gepleit en dezelve aangeraaden , dan zedert men in onzen tijd door het bedorven Sentimenteele de aandoenelijke harten verpest hebbende , middel gevonden heeft, om den fchadelijken en zedebedervenden Roman van werther in alle handen in te wringen, en men de beelden van charlotte bij het graf van deezen zelfmoorder bijna op de Penant-tafels en Secretaires van alle fatzoenlijke Lieden heeft weten geplaatst te krijgen : zedert dien tijd , dat elke jonge losbol gemeent heeft de rol van werther in eens anders huis te moogen fpeelen, elke wufte Vrouw eene charlotte wilde zijn, en de arbeidzaame en deugdzaame man als een aalbert zonder gevoel befpot wierdt, en door het één en ander honderden Familien ongelukkig gemaakt zijn, zedert dien tijd meende de vertederde wellufteling, dat het einde zijner ongeoorloofde drift, mislukte onderneemingen , of ruïneerende debauches , een piftool, een dolk , of een ftrop moest zijn ; dat het grootsch moest wezen den dood van werther te fterven , welluftige traanen op zijne asch te laaten ftorten , en zich te misleiden door de kittelende droomen eener verhitte verbeelding , om in eene andere weereld , als in het Paradijs der groove Mohammedaanen , de vleefchelijke wellust te hervatten en de driften te voldoen , die men hier niet, of niet voldoende , hadt verzadigd. Gij verwondert U dan niet, — mijn Vriend! —dat meijer, die al vroeg in Denemarken een werther had willen zijn , en wiens geheele denkwijze door dat Romanesk - gevoelige bedorven was , ook met het denkbeeld van zelfmoord zeer gefamiliarifeerd, en (oordeelende dat dit een bewijs van kloekmoedig fterven , en het zeeker middel zou weezen, om openbaare fchande te ontgaan) daar  '< 33? >" „ hii nog gevaar liep ven- verongelukken : —' „ Weet gij niet , dat de zielen der godloozen , „ die uitzinnig de handen aan zich zelven geleed „ hebben , in de duifternis der helle geftooten 5, worden?" Men leeze zijne geheele redenvoering in de grot bij . Jotapata , en men zal zien , dat zijne afraading van zelfmoord aan zijne lotgenooten waarlijk geene lafheid was. Ik poogde hem voorts te overreden , dat zelfmoord nooit de daad van beraadene wijsheid is maar wel van razernij , uit ongenoegen , vrees of trotsheid gebooren , het geen zelfs seneca (hoe zeer anders een voorftander van den zelfmoord) erkende (Epift. 30.) „ Ken wijs man moet nooit „ de hand leenen aan zijn eigen ftraf, het is eene „ dwaasheid te fterven uit vreeze van fterven." —• Dat, boven dien , Reden en Godsdienst ons een heruftend vertrouwen leeren in den weg der Voorzienigheid , die altoos maaken kan , dat het ergfte kwaad, en gevreesde leed, in de uitkoomst medewerkt tot ons geluk en zaligheid. — Dat het een valsch denkbeeld van Moed en Courage is, het geen ons tot de zelfmoord vervoert. De waare heldenmoed der ziele is , dat 'er geen kwaad ons treffeó kan , het geen wij niet, gefterkt door alle de gronden van Reden en Godsdienst, grootmoedig °kunnen draagen, met een oog op God, en met leerzaam nut voor ons zelven. augustinus {de Civit. Da. L. 1. C 22.) fchreef derhaiven met reden „ Dat het geene grootheid van ziel is , als iemand zijne eigene of eenes an„ ders rampen niet kan draagen , maar dat het „ veel grooter ziel is , die een ellendig geeven ,, verdraagt, zonder het te ontvluchten" (a). Hij V) Zoo dagt ook a'ristot. Eibic. Nicom. L. 3. C, a. X **  p.iuperiem & duros perferre lahoresl - Fas ob'lat, triftique palm inamahlis unda Adligat, & vovies Myx interfufa coïreet f» 'Er is ook geen t wil fel aan , of de misdaad , in haaren aart befchouwd, als eene overtreding tegen God, ons zelven, en de maatfchappij, wederfproken door de Reden, veroordeeld door het gevoel, en door den Godsdienst, verdient de hoogfte ftraf bij den Rechter van leevendc en dooden. Maar, wie mag , in de bijzondere-gevallen, de geheimen Gods doorgronden of den rijkdom der genade be° - paa- O) Het geen door j. van vondel dus vertaald wordt; Bier naest aen hebben veel bedrukten bun verblijf, Die door hun eige bant den doot onnozel kozen. En, 't leven moe, bun ziel te brusk verrtuckeloozen. Helaas, hse wenssbt mep nu naer Boven toe te gaen, En züu'ren arrebeit en armoede uit te ftaen'. Maer 'i noodlot hindert dit: de firoomen ftaen dl', tegen, En 7 enbevaerire meer, en Styx, te ftreng met negen, . Ringvlteten, febutze, en keertzi in bun verbaesde vlu°ht. X 3  paakh f onze befte Godgeleerden hebben derhaiven , in het bijzonder geval van zelfmoord, de hoogfte behoedzaamheid en voorzichtigheid in het oordeelen geëischt, inzonderheid o. voetjus, JDisp. Tlwol. Part. 4. Disp. de homicidio fui ipjius,- pag. 246, 247, 268, 269, 288—290. hoornbeek Theol. Pract. TV 1. L. 3. C. 1. p. 243, 244, en saidenus, Toetsfteen van eens Chriftens oordeel, C. 15, p. 215—£17. En met hoe veel reden ? daar wij de harten en confeientien niet beoordeelen kunnen, en 'cr zulk een merkelijk onderfcheid is in de aauleidende oirzaaken tot den zelfmoord. Hier is dc grond morrend ongeduld, gekwetfte hoogmoed , of dolle wanhoop uit wroegingen van het geweeten ; Ginds zijn het de verzoekingen en liftige omleidingen des Satans op een half verlicht verftand en zwak gemoed , dat misfchien ,door een verkeerd beftuur naar Horeb in plaats yan naar Golgotha geweezen is ; en bij veelen , bij de meeften , is het eene ziekte, eene ongefteldheid des lichaams, die tot benaauwde krankzinnige vlaagen vervoert, en welke krankzinnigheid in de meer afgelcegene oirzaaken misfchien zeer ftrafbaar, maar misfchien ook zeer pnfchuldig is. God is meerder dan ons hart en hij kent alle dingen, en wie zijn wij, die een ander oordeelen ? 3. En dit brengt mij ten katften tot het geen ik meen mij bewust te zijn van het juifte oogpunt , waar in Natuurkunde en Ondervinding de naafte oirzaak van deeze misdaad befchouwen. Toen ik nog Predikant te Jecel was, 11 of 12. jaaren nu geleden, zo was in die Stad een allerzeldzaamst en aandoenlijk voorbeeld van zelfmoord. Een Grenadier - officier van omtrend 50 jaaren , die digt jn mijn buurt woonde , en wien ik dagelijks, ook nog den laatften avond van zijn  '€ 343 > Afl leeven , fprak , was een man niet alleen vaA , een zeedig, onbelorokcn , deugdzaam , maar ook van een zeer Godsdienïtig gedrag, die getrouw gebruik maakte van mijnen dienst en meermaalen met mij over Godsdienftige onderwerpen fprak; — deeze man viel zedert eenigen tijd in zeeker foort van melancholie en Godsdienftige fomberbeid, eevenwel zoo niet, dat het eenige ongerustheid baarde , of zelfs hem alle vrolijkheid fcheen te benecmen; — meer dan een uur had ik 's avonds nog met hem geconverteerd , zonder te bemerken , dat zijne zwaarmoedigheid grooter was dan naar gewoonte , wanneer ik 's morgens met ontróerenden fchrik vernam , dat mijn Vriend met meer was. Hij hadt zich in zijn bed met eert pennenmes op de wreedfte wijze vermoord , quidquid virile est zich afgefneden, en /erfcheidene buikwonden toegebragt ,' waar van de eerfte tel waren , maar de laatfte door derzelver geringheid de afneeming zijner krachten toonden en duidelijk bcweezen , dat hij met eene onbegrijpelijke woede zoo WiW met zelfmoord hadt aangehouden , ais hem zijn hand hadt willen dienen. Dit ongewoon geval trof mij , vervulde mijne geheele ziel , en deedt mij over de oirzaak onbegrijpelijk tobben. Ik heb nooit in mijnen geest kunnen krijgen (om dat ik meende Hem zoo wel te kennen) dat er eene andere grond voor zijne ongelukkige daad was, dan eene ondraaglijke gewaarwording veroirzaakt door gemoedelijke bezwaaren, the hem gefolterd hadden , die zijn geest vervuld hadden met eene ftille inwendige razernij, weke hij (naai den aart deezer ziekte) zorgvuldig hadt weetcri te verbergen , en die in een flaapeloozen nacht overgegaan was tot eene dolle woede , waar in hij , onbewust van zijne eigenlijke daaden , de gsteliikheden aan zich zelven gepleegd hadt, die ' X 4 ïK  r< 34S > van eenen jóngen Geeftelijken van 28 jaaren , bij auenbrugger p. 113-127, en van een anderen Geleerden van 50 jaaren bij joseph de plenciz, ASta cf obferyata Medica, p. 178. —• Het blijft intusfehen een zeldzaam verfchijnzel, dat deeze razernij tot zelfmoord bij zommige Natien een Landziekte is, .inzonderheid bij de LngclIchen ; moore vondt de oirzaak in de dampige en ongelijke luchtgefteldheid, die, de lucht beneevelende, ook een wolk van zwaargeeftigheid over de gemoederen der inboorlingen verfpreidt , bij welke reden Anderen het doorgaands gebruik van kooien in plaats van hout of andere brandftof voegen; auenbrugger denkt aan. het welluftig en losbandig leeven , en de zwaarmoedige gevolgen hunner fpijs- en drank-gebruiken ; montesquieu. noemt het natuurkundig geitel van hunne bezintuiging , waar bij het gebrek aan affeheiding van het zenuwvogt , en de logheid der lichaamen in aanmerking koomt ; — en waarom zou men 'er, op de gelegde gronden , niet bih'óegen dc algemeene ongodsdienftigheid en lo.-fè beginzelen, waar door het krachtigfte hulpmiddel in het eerfte tijdvak der ziekte, naamcnlijk de voorftellingen der eeuwigheid, bij de Lijders buiten werking blijft? O) Brengen wij nu dit alles tot het tegenwoordig onderwerp, dan is mij niet alleen het gemelde geval van den Officier verklaarbaar, als eene ziekte van inwendige melancholie, en razernij, gebooren uit («) Asn welke zeedelijke losheid de Heer d v m a t, />. 430, •ok veel liever de oirzaak toefchrijft, dan aan het Climaat, alwaar men eenige bedenkingen tegen het gevoelen van monTtïQuiEu vinden zal, die echter, mijnes inziens, het zelv» niet geheel en ten etneniKaaie verbieden in bijkoomendt aan» werking te neemen.  '< 349 y tut eene ondraaglijke gewaarwording; van kwaip begreepen Godsdienst, en de arme Lijder meei beklaagüjk dan misdaadig ; maar het wordt mij zelfs Zcer& bedenkelijk, of de zelfmoord van meijer wel aan eenige andere oirzaak toe te fchrijven zy. Ziin lichaam niet geopend zijnde , kan ik over de èflgefteldherd van het zelve mets zeggen , dan dit alleen, dat uit al het te vooren gemelde zijn aandoenli k zenuw-geftcl en de heevigheid zijner hartstochten genoegzaam kennelijk is. Hoe onoverkoomliik hem ook het gevoel van fchande was, « r\ 'bij en na de capitale voorftelhng , en b» het naderen van den dag der Executie , heb ik U ook reeds in zijne gefchiedenis verhaald - Verg*. m ik voorts miine ondervindingen bij hem mee de kcntcekenen,"die auenbrugger van deeze ziekte geeft, dan vinde ik eene zonderlinge oveiéénkoomst, men vergelijke daar § 29-31., pagéénkoomst , ^ » > eeM me neêrflachbgt! % diepzinnigheid en fchuwheid voor menfchen; m ' het midden zwaarmoedigheid, waar door de ernsthaftigfte gefprekken en voorftellen zeer on" verfchillig opgenoomen en onvermoogend be" vonden worden, vergezeld van mistrouwen, ' onruftigheid, verdriet, en looze kenmerken van geveinsdheid om zijn opzet te verbergen ; en m het einde eerst neêrilachtigneid, ftuipachtige be5 weegingen, koortzen ; daar na meerdere loos. ' heil en geveinsdheid; en eindelijk roekelooze j ondernccmW van de daad zelve , zo rasch de 't opXs eli oogenblik de oplettenheid ver- keeten" - Dit alles heb ik bij den Gevangenen gezien en mij - helaas ! te laat - naderhandherinnerd, en de verwarde vliegende en zeldzaame converfatie van den laatften avond , U te vooren verteld, bewijst my nog, dat zijne m-  < 35 > wendige razernij ,. of de ziekte van zelfmoord toen reeds beezig was haare laatfte en hoogfte Crifis te bereiken. Moogliik zult Gij mij tegenwerpen, het geen ik in zoortgelijke gevallen meermaalen gehoord heb, dat alles gefchied is met voorafgaand overleg en BlSt zoo veel beleid, dat men zoo iemand niet wel veraenken kan van razernij of krankzinnigheid: — maar men zou alle ondervinding moeten tegenfpreeken, als men deeze bedenking te fterk drukken wilde. — Het is eene zoort van razernij, die zich tot dit ééne ftuk, de afkeer van het leeven, alleen bepaalt, en van eene doorgaande krankzinnigheid omtrend alle voorwerpen zeer onderfcheiden is. De reeds dikwils gemelde Schrijver heeft uit meer dan één voorbeeld van herftelde zelfmoorders, pag. 78 en 96, beweezen, dat de menfchelijke ziel, bij deeze ziekte , lang met het ontwerp zwanger gaat; met veel redeneering en overleg , tijd en middelen beraamt } eindelijk uitvoert, maar na de herftclling , wel van de benaauwdheid en de gemaakte plans , maar nooit van de eigenlijke uitvoering eenige herdenking of bewustheid heeft. Welk eene verwarring teekent dit in den geest! en welk een moeilijk voorftel voor de Bovennatuurkundigen ! En eeven weinig beflist hier zijne fchijnbaare bedaardheid en tegenwoordigheid van geest, waar door hij in de laatfte uuren nog brieven fchreef en verzen maakte; mij wordt juist van pasfe hier door iemand , met wien ik hier over fprak, herinnert het treurgeval van den bekenden dichter HIERONYMUS ANGERIANUS, die, uit wail- hoop over eene mislukte liefde zich zelven om hals bragt, cn vooraf deeze fchoone JLatijnfche Dichtregels fchreef: Viviié  < 351 > Vivtte vos tUU quibus omnia jugiter affertLeetus Amor: Gladium tu mea iume manus, Ne trepida. Rapidus quum fpiritus ibit ad aura* Ciamabit. Mortis coelia caufa juit ia). Gevolglijk blijf ik bij mijn gevoelen , dat de zucht tot zelfmoord bij meijer, zoo wel als bij de meeften , zoo niet alle bedrijvers dezer ondaad , eene inwendige razernij geweest is, gebooren uit het folterend vooruitzicht van openbaare fchande 5 en dat eevenwel, hoe zeer men ook in zijn ge. val uit hoofde van de zeekerheid des doods en van'andere omftandigheden , de zelfmoord meer verichoonlijk, dan in veele andere gevallen, zou wü- (a*) Dat ieder leevend blijv\ wien alles naar genoegen, De blijde Liefde [cbinkt: Grijp gij, mijn band.' bet flaal. Neen aar)el niet. Mijn geest in 't vlug ter fcbimmen vaarett, 'lal loepen: coülia n de oirzaak van mijn aood. De gefchiedenis verhaalt broeckhüizen op propert. . £ „ _ En of meu hier ook, in weerwil deezer Verfen, razernii mat; vooronderltellen, Iaat ik onder onze Rechtsgeleerden matth/eus beflisfen , die, hoe ftreng een Criminalisi ook anders, de Crimine, Proleg. C. a. n. 111, fcbrijft: Amor ittror est & mulium amantibus condonatur. Vader hoofdt maakte op hem in een brief, uit Tofcanen gefchreeven, deeze Lijkklagt: Ziet oek Puozzoles ffrant, de kuilen bergen daalen. Die celia baar lof wel plagten op te baaien, Wanneer d'Angeriaan vertrok zijn waare min, Pocterij geacht van zijne afgodia : Zo dat zijn min en pijn geen ander kon mogt beuren Dan laas! met eigen handt zijn lijf en ziel te fcbeureo. Beweeglijk ongtluk! waarom werdt (dit's mijn vraag") Bedrukte min gejlraft, die zelf dog is een plaag f Men vindt dit Vers daar door broeckhüizen aangehaaldf beneevens nog een zoortgelijk geval, hoewel uit eene anderfl oirzaak, van een Spanjaard joïnnes valdesius uit ja. v**~ frdtUAtfüs, l>, U de itifeliettate Literaurum,  < 352 >' willen noemen , en hoe zeer een fijn gevoel van Eer bij een mensch van zijne geboorte en opvoeding zeer begrijpelijk is; dat (zeg ik) eevenwel deeze raazernij, uit hoofde dat de fchande het gevolg was van gepleegde misdaaden, ook in de oirzaaken zelfs misdaadig , en in de uitvoering eene lafheid, eene ongehoorzaamheid aan God, en een opftand tegen de Juftitie was , het geen ik alles meer dan eens , hoewel zonder gunftig gevolg , den ongelukkigen mensch heb poogen te beduiden. Laat ik nu , na deezen uitftap , die ik hoop, dat niet geheel onnut of onaangenaam zal weezen , nog met drie woorden tot mijne overige gefprekken met Hem wederkeeren. Eens op een Zondag - avond , voor het aangaan van den openbaaren Godsdienst, bij hem zijnde, viel het gefprek, in het voorbijgaan, over de verpligting tot het bijwoonen van denzelven. Hij fprak mij wel niet tegen , toen ik hem zeide, hoe veel hij ongelukkig verzuimd hadt door denzelven te verwaarloozen ; hoe veel beter hij zou hebben kunnen leeren denken ; hoe veel beminlijker en troostlijker het Euangelie aan zijn verftand en hart hadt kunnen worden ; en welke middelen van genade en zaligheid hij daar door dwaaslijk en zondig veronachtzaamd hadt. " Hij wilde dit alles (zeide hij) niet ontkennen , maar zogt echter ook hier het fpreekend geweetcn te ftillen met de gewoone uitvlucht der ongodsdienftigen : „ men kon God zoo wel in zijn huis, als „ in de Kerk , dienen ; het Kerk gaan zou ons „ niet zalig maaken; onder de naarftige Kerk„ gangers vondt men ook wel Hechte lieden ; en „ waarom zou men geene braavc menfchen kun„ zijn, al ging men juist niet ter Kerke?" — Ik  florveti frnaak om te railheren, dan uit opzetlijkê boosheid van hart. Ik zal zijne uitdrukkingen niet hier bijvoegen, om dat ik 'er een altoos werkenden afkeer van heb om iemand, wie hij ook zij, verachtelijk te maaken in eene weereld , die ligtzinnig genoeg is, en dat zoo veel te meer, als deeze Mannen, braaf in hunnen post, zich alle moeite gaven om hem van nut te weezen, al was het ook waar, dat zij (min gewoon Lieden van dien ftempel te behandelen) de gelukkigfte wijze, om hem te overreden , buiten hunnen fchuld , al eens niet gekoozen hadden. Toen ik van dien Brief geïnformeerd was, meende ik des avonds hem daar over te onderhouden , maar de braave Saxifche Leeraar lux was mij reeds voorgekoomen , en hadt hem ernftig voorgehouden, dat het voor hem s ais fatzoenlijk man, onwelleevend, als verftandig mensch te laag, en in zijne omftandigheden veel te ontijdig was, om te fpotten met eerlijke Lieden, die amptshalve met hem over gewigtige dingen kwamen fpreeken, en met zoo veel goedheid van hart zijn geluk zogten te be. voorderen, al was het dan ook, dat zij (zijnes oordeels) minder gevat zijn mogten op de beantwoording van alle zijne tegenbedenkingen en uitvluchten, — En dit was van dat gevolg, dat Hij aan zijn Eerw. en ook aan Mij zeide , groot berouw daar over te hebben , zich in het vervolg daar voor te willen wagten en hen betaamlijk te zullen behandelen , gelijk hij ook deedt, hoewel hij tot het laatfte toe minder vertrouwelijk en leerzaam met hun omging , en niet geneezen was van die vooroordeelen , die hij eens tegen deeze Lieden hadt opgevat, waar door hunne aanfpraaken het nut, dat zij anders hadden kunnen hebben, niet bereikten. In-  < 3°* > Aber, o Barmherzigkeit! o Gütel VaterI ziihle nicht, Rache nicht die fchulden eines Kinde» Das bisher dich floh. & * # Zürne nicht dem Pelgrim, der geblinde» Durch das gold der zeit, Dich durch diefe falfche Zauber-hecke, Ewiger! nicht fah. * & *' Richt ihn nicht, wie deine rechte fordern, Richter aller Welt! Auch nicht nach dem grofzen Mafz der gaben Die du ihn verliehst. & * # O er konnte ja an diefen gaben, Die du ihm verliehst, O er konnte, an allem was er fahe, Prüfen, wer Du feyst. # #; # Sah er taglich nicht, im Morgenfterne, Deine Freundlichkeit? — Sah er, in der gröfze deiner werken, Deine Allmacht nicht? 4 # # Fühlt' er nicht an feinen eignen Trieben Dafz dein wille war Dafz er deine Schöpfung zieren foUW Uod fich diefet ftcun? QjhVQl  r< 366 > Glftnzre nicht dein Bild in leiner Seele? Leuchtete dein Geist Nicht itn neizen ihm? nichr im gewifzen, Heil, für Licht und Recht? % % n Aber denjjOfiR, trotz der hohen Seele, Ist dein BiUl- o Gort! Tödlich — ewig-Tödlich bleien erlofchea In dem ftolzen Mann. » # * © er hat geftrauchelt; ist gefallen Wie der Hochmuth fait Wie der Engel, den dein Sohn wie Blitz-ftrahl Plötzlich fcürzen fah. # * # Herr der Welt! Geweldiger! Gerechterl Strafe, töde nicht Du bist ja bartnherzig, gnüdig, gütig, Wie du heilig bist. Töde nicht den Pelgrim der am rande Seiner Laufbahn ftebt, Und des Abbangs fteile nicht erblicket Unter feinem fufe. m m * • Der (wie SHMviseh!) fröhner feiner lüste Fröhner diefer wek Fröhner fetaeftjiufeerUchen ftolzes Und des goldes war* Glan-  K s^7 y Glanzend aufzerlich, im herzen hamisch Tauschte er die welt: Aber wenn er auch dich taufchen wolltej Vater! dulde es nicht. & & Dulde nicht dafz er der je den Blutftrick Deines fohne» trug Willig in der Sünde, fich verliehre, — Dich verliehre, o Gott. Senke deines Geister* kraft und ft'irke In fein aweiflend herz: Lehr ihn,;dafz die wirkung feines ftolzet,, Niedertr'achtig war. Lehr ihn, dafz du nicht dein Bild vergebens. ' In fein herze grnbst: Lehr ihm d»fz du nach diefem Bilde Mit ihm rechnen wirst. # -# # Dafz du feyst der Anfang und das Ende Diefer weiten welt Dafz du taafendraabl fie kannst zemümmejfl Neu fie wied,er baun. tt # # Aber dafz wenn du auch taufead weiten Schüfet fallen lieGst, ; Seine Seele, als Dein Abdruk, ewig d»»eip? Sey, fur Licht und Recht,  m 368 >' Lafz ihn fafzen, dafz der freye wille Den du ihm verliehst, Seiner>thaten unwerth, vor Dir, ewig Gottlich-ltrafbar macht. # « « Fafzen, dafz, wenn auf Auroreng Flügeln Er zum Himmel flöh Oder fkfr zur Hölle fturzte, dein Gerichte Ihn erwarten wird.; Fasfen, dafz der Jefus, defzen Lehre Er nicht tadeln kann, Der gewis war der da kommen follt» Sünder zu befreyn. Dalz der Jefus, frey von aller Schwache, Gros und Gott wie du, Für die Menfchen leidend, bludend, fterfend - Dir zam Bürgen ward. t» # m Und, wo diefz die ftolzen Seele beuget: Wecke dan in ihm, Wenn die Höhe Sinaïs ihm donnert, Troft von Golgotha. » «t Ach! die trübe bittre ftunde nahert Wo er fallen foll, Macht ihn nicht zu nichte, wie die Felfen Die dein Bliu zcrfchjagr. Abar  < 3^9 > Aber fchmilz, wen noch fein Herze fühllö-s Gleich dem Felfen ist Es zu Wachs, das fahig zum Geprage Der Erlösfung fey. igr & # O! er fpricht mit Deinem Bufzgefandten, Schon von deinem Sohn: Lasze diefz nicht fpott, nicht groben willen Dich zu taufchen feyn. # i & Ach', in folchem Falie that er befzer Dir ins angeficht lloh zu fagen : „ Ewiger ! ich flucne „ Deiner Seeligkeit." i$ $ © Haizlicher, erfchrecklicher gedanke! Weiche von mir hin! — Dir o Gott! empfahl ich meine hoffnung ' Für fein ewiger wohl. Vater! Gott! Barmherzigkeit und Garèf! "Höre mein gebet, Schreib in deine hand den mann des todesj Sag ihm : „ Du bist mein." O! ich will du für dich zeitlich preifen, Und auch ewig dort, Wenn da, feelig, neben mir der ltehet Den ich 'hier nie fuh. % EEK  - < 37° y een bede tot GOD voor M E IJ E R. & & # Vader! God! vergeef, om Jezus lijden 'Mij mijn zonde en fchuld: 'k Wil rot U mij, biddend, wenden, Vader! Richter van 't Heelal'. — * ft ft Oirfpronk, Schepper mijner ziele! wenk mij Uwen Vrede roe; Stille Vrede, dien ik uwen Zoone, Mijnen Heiland, dank. — ft ft ft O! — het ftof, in je sus bloed gewasfchen, Is toch rein voor U; Uwe grootheid wil den dood des zondaars, Die verlost is, niet. ft ft & Nu: — (k bid. — Verhoor mij, Vader! Schepper! Richter van 't Heelal! — Gij,.die alle harten kent, zult weeten Dat ik 't eerlijk meen. ft ft ft Hier, — hier ligt, o God! in harde kluift'ren, Uw gewrocht, — een mensch; —• Uwgewrocht, — uwKind; — en dus mijn Broeder; — Mensch en zwak, alt ik. — Hem,  r< 3B1 y Planete eft comme le Cube de fa diftance au ,, Soleil. . Quel arrangemement etonnant. dans ce. ver , que nous écrafons fans' attention de nos pieds ,. I & quel ordre immuable dans eet aftre fi loin de " notre vue ! Quel artifice furprenant dans 1 ori gane dc 1'ouïe ! C'eft un hélice a tours anfra- ftueux , qui détermine les ondulations de 1 air " vers une coquille formée en entonnoir; fair, presfé dans eet entonnoir , entre dans los pier- reux & va frapper le tambour , legerement ap" puvé fur le marteau , par quelle voie les fons entrent dans les cervelets ; & par une meme ; induftrie merveilleufe la lumiere entre mes yeux fans les blesfer , par des traits fi fins qü il fem- ble n'être rien entre eux & le néant, & avec '„ une rapidité inconcevable , peignent dans la re- tine les objets dont ils apportent les contours, Z en tracant nette 1'image du quart du ciel. La mort des hommes ne peut rompre la „ chaine immenfe , qui lie les êtres , comme les revolutions dans nos royaumes ne fauroient al,% terer les cours des Planètes. , \ _ , La foi , la redemption & la rcvelation font des myftcres pour lesquels j'ai un profond re- fpccT; i & je remerci la Providence de m'avoir " fait connoitre a la fin dc mes jours un homme " vertueux a qui j'ai 1'honneur de faire connoitre " par la prefente quelques idees de mon fenti- ment, en 1'asfurant d'être avec une profonde „ veneration* j> monsieur! ^vmre ih"0 „F. MEYER." Zié  < 3 °"4 >' „ Ik begrijp , dat de dood een noodzaakjijis. ge'„ volg is van de geboorte (c) ; en niets kan „ deeze groote waarheid doen wankelen, dat „ alles het uitvloeizel is van een algemeen be„ ginzel (d). „ SPI- tende de hoope mijner erfenis, Zelfs op den dag der verlosfing mijnes lichaams. (cj Ook hier in deeze woorden is een liftig voorflel eener allerverderflijklte dwaaling. Men bëgriipt wel , dat hier geen zeedenkundigö leering is van het Nafctntes morimttr, wij worden geboren om te fterven ; eevên weinig is hier net gefchil over de fterftiikheid des licbaams, als een gevolg der Natuur, of eene ftraffe der zonde , waar in men onderfcheid maaken moet tusfchen de Natuurkundige ftelling het Hoffelijk lichaam „ is zoo georganifeerd, dat het niet altooi, in denzelfden ftand op aarde zou kunnen blijven," en de eeven zeekere Theolo- gifche waarheid , ,, zonder de zónde zou dat lichaam niet „ geftorven, maar, zonder fterven, verheerlijkt Zijn, en het (lervende fterven is eene ftellige ftraf, op de Zonde ge„ dreigd." Maar dit is de dwaaling, die de Schrijver leert: „ Alles loopt af naar zeekere wetten, 'er is maar ée'n Wezen, de gedeeltens daar van vloeien uit {[worden gebooren) en „ keeren weder (fterven) elk deel heeft zeekere portie van die volkoomenheid , welke in het Geheel oneindig is , dus ,, zijn 'er geene afzonderlijke wezens, 'er is maar één Wezen, ,, en al, wat wij wezens noemen, is ([echts emanatie en ma„ dificatie, die telkens verandert." Deeze leer zoo ftrijdig met het waare denkbeeld van God en van het Heelal, als nadeeiig voor de deugd , heb ik reeds aangeftipt , pag. 131 , en de gronden van wederlegging zijn in mijnen voorigen Vierden Brief doorgaans behandeld. Qd) Uit de Verklaaring, in de voorige aanteekening gegeeven, ziet men, hoe dit tweede lid der Periode op het eerfte volgt, het geen anders niet zoo gemaklijk te ontdekken is. Men ziet nu ook, wat de Schrijver wil, — hij bedoelt niet te zeggen, dat alies zeeker bli, kt bet fchepzel te zijn eener Godlijke , en van de geheele fchepping wezenlijk onderfcheidene oirzaak, maar dit, Uat dc biizondere wezens uitvloeizels, ematiatien, wijzingen en portien zijn van het Heelal, dat eeuwig en noodzaaklijk beftaat, zonder van eene hoogert oirzaak bui* ten ziek oirfpronglijk te weezen.  < 39° ?, broeder dood flaat uit eigenbelang, is een mon9* fte/ > maar als hiJ zijn verlooren Vaderland niet „ redden kan dan door 'er zijn broeder aan op te i» °fferen > wordt hiJ eene halve Godheid. Zie „ daar de deugd gebooren uit eene affchuweüike „ misdaad (o). J >, De plaatzen, waar wij gebooren en opgevoed „ worden , verfchaffen ons onze gevoelens. Ge„ oooren te Conftantinopolen , zou ik als Mu- " Srt^fW1^ Setoond hebben aan den „ Lhnitehjken Godsdienst. Aan de boorden van » de Ganges zou ik een kalf hebben aangebeden „ In China zou ik den God Tien, in Egypten den „ os Apis geofferd hebben , — Sammonocodam » zou vergijke hier over mijne voorheen uitgegeevene Feld-predi- C<0 Hier bolt de Schrijver nog verder van het fpoor. Het dooden van znn broeder is eene pb)fi,ke daad, waar van de l^ehikbeidafhangt van de omftandigheden: het is zeekeï Z Ta i"tt,a. t te redde« door bet ombrengen van een Sonrf rrf>'nd,e ^K™00**»™ wilde worden. - MlIr hem dood te (laan „,, eigenbelang maakt mij gewis tot een ZrS. — Wat nu het Vaderland betreft, ik blijf een monfter, als ik het belang van mijn Vaderland voorwende, en ik bedoel alleen bet nnjne. - Maar eischt het behoud mijnes Vaderlands den dood m.jnes broeders, dan moet, eer ik daar in toeftem, voor af beweezen zijn , dat die broeder een fnood verraader een fchultug vnand van mijn Vaderland is, én aan den anderen kant , dat dat Vaderland niet anders, dan door zijnen dood tS redden >s - En als dit alles beweezen is, dan kan mX.3 uu Vaderlandsliefde dien ontaarten broeder dooden cn dan nog mijn oog ons beider ongeluk beweenen, en mijn hart de togyi,, f krfht van het bloed, gevoelen. Wat doet dit nu tot het zeeden- bedervend gevoelen van den BrietTchrijver ? En /, deugd wordt hier met uit de misdaad gebooren want hier k geen misdaad , en de Schrijver verwart de pbyfteke daad mll de moratttett der daad , en zulk eene verwarde redeneert noemt men nog iu de weereld Philofophie " reae°eenng  < 391 > zou ik in Siam erkend hebben, -j- in dc Indiën ', Zoroiifter gevolgd zijn , — cn in Afnca was ik „ een Heiden geweest „ Maar overal vind ik goed en kwaad , deugd „ en ondeugd. ~ Dan , waarom is 'er ondeugd ? 'en waarom is het kwaad noodzaaklijk? Zie daar een vraag? Q> Wiï kunnen zoo min toe! eelaaten worden tot alle dc geheimen van het Groote Wezen , als dat wij meer dan een be" paald gewigt Hoffelijke dingen zouden kunnen ,, tillen (»•)• ij. a rr *• Maar wat betcekent toch dat woord liet „ "Niet ( Neemt") ? daar van heb ik geen het mm- itc C*> En waarom dan alleen, daar hij in EW* is eebo,°renfis mijn arme meijer nu geen Cnriften? - Kan mende Algoedheid befchnldigen , dat hij dc Kanen , *C«oedw.Wig den Godsdienst der Noachiten verlaaten en m.svoimd hebben de eene groover dan de andere, met eensklaps, en door ecu algemeen mirakel verlicht? Zou hij ook iaat-met reedebjKerwfj« vèrpllgt zijn te hooren, als hem iemand zuiverer onder, richt eaf? Of als hij in den akeligen kerker, waar nooit her zonlicht fcheen (en waar ik hem met zoo veel ^doening^en weg tot troost en geluk heb poogen te wijzen) gebooren was, en ik had hem daar uit in het volle daglicht Willen brengen, zou hii het dan hebben kunnen afflaan met voor te wenden, dat hij in de donkerheid blijvende, waar in hij gebooren was, zich zoo goed als hij koude, behelpen zoude? Deeze vraag, over de toilaating van hei kwaad heb ik hemieedvoe'igbe'antwoord,^. i*-**. Men vergelnke pag. 173' fr) Och of meijer, en de gantfche meenigte der Ongeloovigen , die verleid wordt en anderen veHe.dt, '54. Sr een noodzaaklijk Wezen, dat door zich zelven beftaat en «.wl in bewening, farm cn -wijze van he ftaan af bangelijk eFvTJ&mf?, V&& de Schrijver het Heelal befchouwde, ï^rSKit"flrildWheld, en dus iets, dat Win het n'eheel niet begrijp, en het geen meijhr eeven weimg begrij11 konde als ik. Het niet te begrijpen weet ik met wat Eeteekenen moet; ik beken, dat wij de voortbrenging der weereld uit niet volleedig niet begrijpen kunnen om dat het een rodliik werk is, en wij ftof zijn; maar dat het eeven volkooSJrKrt» is: , voor de fchepping beftondt 'er mets, én beide de ftoffe en de vorm der weereld is het voortbreng" zei van een Alniagtigen wil," zal een Godvruchtig Wijsgeer niet ligt toeftemmen. Men vergelijke pag. 155, 150. Caiï Ook hier fpeelt de Brieffteller met de woorden : wat iseeïlodzLlU gedeelte van bet Heelal? De van zaaken beftaande, zo behooren wij ook elk tot het Heelal, en wii behooren 'er zoo hypothetisch nooazaaklijk toe, dat het , buiten ons, niet meer dat zelfde Heelal zou zijn: Maar zoo meent het meijer niet, hij wil neeesfane extftens wéten en een deel van dat eeuwig noodzaaklijk beftaande HeelJ zijn; maar, zoo lang het denkbeeld van piet zijn een moo«en* denkbeeld is, zo is het aanwezen zeker toevallig (conüneentel) en wijl vergrooting, verkleining, verandering en andere accider.tia in ons moogelijk zijn , en het accidentele "et vallen kan in het eeuwig noodzaaklijke, dat onafhangl,,lt en onveranderlijk is , zo vervait deeze geheele „oodzaakhjkheid TZ e%lntie. Vergel. pag. 156. Wat nu de He.denfche W sgeeren betreft, hunne Cofmogomen ^ zoo "loopende tc. gen malkanderen, dat men daar uit weinig redeneeren kan Ik heb wel reeds veele Jaaren verzameld de gevoelens van alle do oude Wijsgeeren over dit en andere ftukken der Natuurlijke Godgeleerdheid , maar dit werk mijner klipper--uuren Is nog Sr verre af van volleedig te zijn , en het geen bijna afgewerkAa 5 ,a  *c 394 y j, nu is het mij ondoenlijk dat groot Heel-al en „ deszelfs meefter, waar in ik mij van alle kan„ ten verlieze, te kennen. Misfchien zal ik door 3, eene verandering koomen tot eene gedeeltelijke „ fcheemering der waarfchijnlijkheid, die mij in „ den donkeren nacht der Natuur verlichten „ zal O). „ Het is zou ten minden de dikte van dif geheele Boekdeel beftaan, dus kan ik hier over nu niet uitwijden: of ik dit ooit zal kunnen afwerken , fi Deus nobis otia fecerit , durf ik niet belooven, ten minnen is 'er tegenwoordig mijne opgewektheid niet groot toe. Het zij nu genoeg , dat meest alle de Ouden de Schepping uit het Niet geloochend hebben , fchoon enkele twijfelden, maar zij mirten de Openbaaring, bij welke wij door het geloof verftaan dat de weereld door het woord van God is toebereid , zoo dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. Doch nu het ons door de Openbaaring kennelijk is, en onze zwakke Reden door dien helderen fakkel is voorgelicht, valt het haar gcmaklijk de waarheid ook uit Wijsgeerige gronden te betoogen , en het vooraf - beftaan eener eeuwige ftoffe te wederleggen. Men leeze de Schriften onzer befte Wijsgeeren en Godgeleerden , en voege 'er het meermaal aangehaalde uit deu Vierden Brief bij. (_xj Wat is hier het groot Heelal en deszelfs Meefter? Een eppervlakkig Leezer zou meenen, dat hij hier op eene betaamende wijze van ood fpreekt. — Het gelijkt 'er niet naar. — De Schrijver begaat hier de grootile tegenftrijdigheid met het voorige van den Brief. Daar fpreekt hij van het ra' IlAN liet Groote-Hoezen, waar van alles uitvloeizei, en zoo als hij bet dikwils noemt, portie is. Dat is daar zim Deus mod:ftcatus. God en het Heelal het zelfde. Hier fchijnt hij het ver(landelijk Wezen daar van te onderfcheiden, eeven eens als hij ook gedaan hadt in onze eerfte gefprekken, en echter blijft dat Wezen in zijne werking aan den aart der ftoffe verbonden en is eigenlijk niets meer dan weereld-ziel, men zie boven, pag. 131 en 154. En waarom kou de ongelukkige mensch den Heer der weereld niet kennen ? Zo hem de verleiding des ongeloofs, en de vooroordeelen van het weelderig en hoogmoedig vernuft niet verblind hadden, zou hij den naam zijnes Gods niet geleezen hebben op alle zijne werken ? Zou hij, indien hij zijn hart niet tegen de overtuiging door ligtzinnigheid be- bol-  '< 395 >' „ Het is genoeg , dat wij het werk zijn van „ de opperfte Wijsheid , zie daar eene troostrijke „ waarheid fjy). Maar om door de Philofophie „ te weeten, op wat tijd Hij (li ftaat 'er in het „ origineel) den mensch gemaakt heeft , wat hij „ te vooren deedt, en of hij in de ftof is: dit „ al- bolwerkt had , het eeuwig leven niet gevonden hebben in de hennis van den eenigen waarachtiger. God , en van jesus Christus, dien hij gezonden heeft? - Hij hoopte»-*. fchien door eene verandering te hoornen tot hooger ttebt ; in deeze uitdrukking is het boven gemelde weifelende, onzcekere zijner denkwijze over onze toekoomende heflemmwg zichtbaar, zie pag. 213-519. — Ontzachlijk openen der, hier zoo moedwillig geflootene, oogen in de toekoomende weereld! wanneer de wanhoop ijzend gilt : „ waarlijk is de eeuwigheid geen „ hadinage ! God laat zich niet befpotten ! zijn vuur verteert „ de tegenftandersl en, die den Zoon niet heeft, die heeft ook " den Vader niet." Deeze indenking is mij te aandoenlijk, om 'er lang op ftil te ftaan. Men denke, — men zij mensch en Cnriften, — en gevoele! Cv) Hoe kunnen wij het werk van Wijsheid zijn, wanneer wij blinde uitvloeizeis van het Heelal zijn, en naar eeuwige en noodzaaklijke wetten zoo beftaan , dat het tegendeel eene onmooglijkheid, eene tegenftrijdigheid zou zijn? — En welken troost kan het geeven: „ mijn maakzel is met wijsheid, maar „ mijn lot is pijnigend en ondraaglijk, en dat is het, door eene , noodzaaklijkheid {fataliteitj die zelfs de hoogde wijsheid ' en goedheid niet veranderen kan." — Neen, als mijn hart zich trooften wil, dan dank ik God door jesus mijnen Heer; dan ze^e ik , „ dit is mijn troost in mijne ellende , dat ik , ondeThet oog, aan de hand en onder het geleide van mijnen " hemelfchen Vader wandel, dat mijn lot en weg in zijne han', den is, dat hij mij, naar zijnen raad, wijs en goed geleidt, ', alles tot mijn waar geluk beftuureu zal, en dat ik, aan het " einde mijner pelgrimaadje, veilig landen zal in mijnes Vaders " wooning, waar heen mij de weg is ingewijd door het ver„ zoenend bloed van mijnen Godlijken , algenoegzaamen en , altoos getrouwen Heiland, die mij ook het onderpand van „ ziinen II. Geest gegecven heeft, door den welken ik verzee„ /_e!d ben tot den dag mijner verlosfing."  *C 396 > s, alles zijn nafpooringen , die het gevoel mijner diepe onkunde in mij verdubbelen (z). „ Wij zijn het werk van hem (fon ouvrage) „ en het bewijs daar van is tastbaar. Alles is in „ mijn lichaam Middel en Einde, alles is met Vee„ ren en Schijven , beweegende kracht, en het „ geheele lichaam is als eene Machine der Water„ werktuigkunde , en een Stookhuis der Chemie. „ Derhaiven is alles gefcbikt door eeue verftan„ dige oirzaak , want zeker waren het mijne ouders niet, aan welke ik deeze fchikking ver9, fchuldigd ben, zij wiften naauwlijks wat zij „ deeden toen zij mij ter weereld bragten , en „ waren niets dan blinde werktuigen van dien „ eeuwigen Maaker (Fahricateur) die den Ciron. y, (het kleinfte infecl) bezielt, en het gefternte Syrius in zynen loopkring doet voortwande. M len (aa) : Deeze waarheid is zoo wiskunftig ,, zee-, (s), Welk eene onzeekerheid + welt eene ongerijmdheid , god in de ftffel! — AUe de ovcige vraanen zijn voor onze Reden onbeantwoordelijk , maar de Openbaaring beantwoorde dezelve op eene wijze , die aan de verlichte Reden voldoet. Te zeggen „ ik weet het niet," en zich niet re willen laaten onderrichten in het geene men niet weet, is het toppunt van ligtzinnigheid. (\aa) Dit is geheel, op zich zelven, eene fraaie pasfage; Maar wat bedoelt dezelve? waarom fchrijit ze hier de Brieffteller* Dit is eene vraag, die ik niet weet te beantwoorden. Om te bewijzen , dat wij uitvloeizeis van het Groot Heelal zijn, dient het geheel niet; verbaazende orde en wijze fchikking zijn volkoomen ftrijdig met blinde noodzaaklijkheid en eeuwig noodlot. Of is het eene blokte Commemarie van die waarheid: wij zijn bet werk der boogjle Wijsheid, dan is hec een Fragment, eene fraaie uitgezogte plaats uit een Schrijver, die dit ftuk volleediger bearbeid heeft. Indien ik mijne gedagte zeggen moet, dan meen ik hier een derde fragment of overnteming te vinden, en wel uit een geheel anderzoortig Schrijver. Ia  < 399 > Burgerflaaten (Royaitmes~) den loop der planeeten kunnen veranderen (dd). Het Geloof, de Verzoenings - leer en de „ Openbaaring zijn verborgenheden , waar voor *, ik een diepen eerbied heb (ee) , en ik dank „ de (Jef) Hoe dit nu weder te paste koomt bij, — en in verband ftaat mei — bet voorafgaande , belijde ik niet te begrijpen. H»t is een overfprong tot geheel iets anders, waar van ,k zelfs den zin niet vinden kan. Zegt het, dat wi] ftervende, en dus onze tegenwoordige wijzing (modificatie) verliezende, eevenwel als deelen van het Heelal aan alle de overige deelen van het Geheel verbonden blijven ? Of wil de Schrijver meer zegeen dan hij te vooren heeft toegeftaan? Gelooft hij nu. dat wij' ook na den dood, onze Identiteit behouden, en dat onze betrekkingen als zoodaanig op andere wezens blijven , en dat onze tegenwoordige en toekoomende ftaat doorloopt als middel en 'einde in onze beftemming ? — Alles is hier duifter, en de K-chti" aangegreepene, maar niet beredeneerde gelijkenis, waar van hij zich bedient , en die ontleend is van dingen, die in geen het minfte rapport tot elkandereu ftaan , maakt het nog veel onverftaanbaarder. fee) Welk een fprong ! hoe hard 1 hoe droog ! hoe nietsbeduidende is dit flot ! Niets is hier van dat vuur , die leevendigheid, die elegantie, die in het voorige was. — Schrijft hier die zelfde hand? — Ach! hadt de arme, verleide, goedhartige Jongeling , wien ik waarlijk lief gekreegen hadt , en wiens , hoe zeer met verdiende fchande bevlekte , nagedachtenis mij, terwijl ik dit fchrijf, nog een' traan van diep medelijden kost, ach! hadt de verleide meijer, de — ten kofte van Eer, Leeven en Zaligheid ongelukkig verleide meijer, waarlijk, voor het geen hij noemt, dien wezenlijken eerbied »ehad, .welke waarheden van zoo veel gewigt als de Heil-örde des Euangeliums , welke waarheden , door God geopenbaard aan zondaaren , die door eigenwijsheid en eigenzin verlooren gaan verdienen! hoe veel troostrijker hoe veel zaliger zou zijn gefolterde ziel geweest zijn! — Gij gevoelt wel, dat eigenlijk bet niet moogelijk was, dat hij eerbied hebben kon voor het Euangelie, als hij zonder twijfeling vast geweest was in de gevoelens , die in het begin van deezen Brief leesbaar zijn : Zalig te worden uit genade door den dood des Zoons Gods en het Noodlot der Pantbeïfien is eene tegenftrijdigheid: — en eshter loog meijer Biet. Hij hadt eerbied voor het Euangelie,  j, de Voorzienigheid , die mij , aan het einde mij. „ ner dagen een braaf man heeft leeren kennen, 9, aan wien ik de eer heb eenige denkbeelden van 3, mijn _ gevoelen , bij deezen, mede te deelen, fi terwijl ik hem teevens daar bij van mijne eer„ biedigheid verzeckere." „ m ij n h e e r!" Uw „F. M E IJ E R.*' En wat zal ik 'er nu meer bijvoegen 5 — mijn oordeel over 's Mans eeuwig lot ? — Lieve Vriend! daar toe heeft God mij niet geroepen. Leeze ik mijnen Bijbel, daar is de arme zondaar , wulpsch , dartel, lichtzinnig , verflaafd aan driften en vermaaken , nalaatig in zijne pligten , bedrijving in veelerlei kwaad , eindelijk misdaadig bij den Rechter, en zonder de waare boetvaardigheid een zelfmoorder , aan alle zijden veroordeeld bij de Wet. Het Euangelie was hem verdagt, jaaren lang beftreeden, misfchien bc- fpot, gelie, de waarheid fcheemerde hem toe, dikwils trof zij hem, en zijne ziel hijgde naar troost. Maar hoogmoed hieldt hem meest van allen te rug, en als hij het oogenblik gevoelde, dat hij zich zou hebben moeten overgeeveu, dan deinsde hij terug. Ik zie (dunkt mij) ik voel het , toen hij over deeze onderwerpen begon te fchrijven, klopte zijn hart: fpotten durfde hij niet, ontkennen kon hij nu niet, belijden wilde hij uit val* fclien hoogmoed niet, en — in alle deeze twijfelingen eindigt hij fpoedig, met drie pennentrekken, den Brief, en — verzet zich. Zoo heb ik hem met ontroering meenigmaal gezien, en ik ben verzeekerd, dat de Vaniteit om niet te laaten zeggen: „ Hij heeft op het laatst zijne gevoelens herroepen," de hoofd-vijandin van zijne bekeering en troost geweest is.  4oi fpot, zeekerlijk verwaarloosd , en althands nooit aan^enoomen met zondrouwig fchuldbezef , inzien zijner ellende, ootmoedig geloof ia je sus Christus en lust tot verlichtende en heiligende genade: wat kan ik dan hoopen, daar de liefderijke Verlosfer zelve vonnist : die in den Zoon niet gelooft > die is aireede veroordeeld, en dt toorn Gods Hij ft op Hem? zoo lang hij intusfehen leefde dacht ik aan zijne verwaarloosde opvoeding bij de verleidingen eenes fchuldigen Vaaers ; aan de aandoenlijkheid van zijn hart en de onberadenheid zijner jeugd , nooit anders dan m de gelegenheden en verleidingen tot zonde gefleeten ; aan de kracht der vooroordeelen , den invloed der voorbeelden , en de losheid der tijden ; zag ik ziine naar waarheid en troost ■ hijgende ziel (hoe dikwils ook te rug deinzende) zijn open oor voor mijne gefprekken , zijne gezetheid om met mij te bidden; de wegneeming der vijandfchap te?en den weg des Euangehums uit zijn hart , zijne (al is het dan nog zoo zwakke) noogingen , om uit de ftrikken des ongeloofs te ontwarren ; - en , Helde ik mij dan voor , dat God alle zijne omftandigheden veel beter nog dan ik kende , en zich geopenbaard heeft als een God die weet wat maakzel dat wij zijn , en getachtig is, dat mj ftof zijn; — wat durfde ik dan toen niet voor hem bidden, en van God m christus jesus hoopen? Eindelijk, toen ik Hem , wiens charafter mij hadt ingenoomen , en wiens zaligheid mijne bedoeling geweest was , zag wentelen in zijn bloed, en fterven met een hoofd zonder licht en een hart zonder troost, en toen ik alles te gelijk voor mijnen geest kreeg, toen ... in dat ijsfelijk oogenblik .... ontzonk mij alle hoop ; maar ik fprak geen oordeel B b va»  *c 4°a y van verdoemenis uit , — dat is het werk van jesus, die Hem — en Mij — en U — en ons allen zal oordeelen, — ik was verllomd .... tzidderde .... trad te rug en aanbad dien, die leeft in alle eeuwigheid, alle wiens wegen gerichte zijn, wiens oordeelen een diepen •afgrond zijn , en die de fleutels heeft van da Helle en van den Dood. Zeeker weet ik, dat dé Rechter over allen hem geoordeeld heeft naar -billijkheid, en dat zijn vonnis , hoedaanig het dan ook geweest is, onberispelijk is. — Maar eeven zeeker weet.ik, dat de booze en opzetlijke ondermijnder van alle Godsdienffige en •deugdzaame beginzelen , dat de verleider der jeugd, dat de geveinsde, de bedrieger zijnes naa.iten, en met één woord , dat wij allen , die meer verlicht zijn, meerder genademiddelen gehad hebben , den naam Van jesus en de leer der waarheid belijden , en met dat alles .hoog. moedig ons een eigendunkelijken weg van behoudenis verderen , of , zonder ftrijd , in de zonden blijven leeven , een veel zwaarer oordeel te wagten hebben , indien wij niet door waarachtige bckeering en Euangelisch geloof tot de voorgaffelde genade den toevlucht neemen en vrede met God maaken; want van den geenen, wien veel gegeevcn is , zal veel weder geëischt worden. Och ! mijn Vriend ! konde ik aan elk , die God vergeet op den weg naar de eeuwigheid, een God , die in den dood des zondaars geen lust heeft , een God , die den booften en fchuldigften nog zaligheid door jesus verkondigt, een ;God, die wagt om genadig te zijn, door dit voorbeeld overtuigen , dat nooit een mensch God, ;dien beminlijken. God , verlaaten heeft en vrede gehad  K 4°3 > *thad (a>! Konde ,ik alle zoogenaamde Philofophen deezer Eeuw bezweeren : „/iet dit „ voorbeeld, en verpest de harten der- jeugd, niet door het ongeloof. Geboorte, Eer, Op, voeding, Rang, Rijkdom , Vernuft, Bd-air, of zo 'er nog iets anders is, kan den JongeZ line niet bewaaren , die van God afwijkt: zijn ' val is de zonde, het gevolg de fchande, de- troofteloosheid zijne ellende , vervloekingen zijn loon , en de moordpriem zijne rjctele toevlucht. Predikers der Menfchenliefde ! ontrooit dan ons de zaligheid onzer kinderen niet! - Konde ik m het hart aller ontluikende Jongelingen , in het hart aller kinderen , de Uwe , de mijne en die van alle mijne Vrienden , zoo luide roepen , dat ^er de weerklank nimmer uit vervloog : „ V er- bliid U , ó Jongeling ! in uwe Jeugd , uw hart Z vermaake zich in de dagen uwer Jongeling' fchap, wandel in de wegen uwes harten en in de aanfchouwingcn uwer oogen ; maar "weet, dat god om alle deeze dingen u zal doen koomen voor zijn „gericht." Dwaalt niet, God laat zich met Verneederend gevoel voor de menfchelijke verwaandheid 1 - zoo diep viel een Jong Edelman van zulke vermoogens, van zulk een aanleg! wat wordt 'er van ons, zo wij met waaken en bidden? Men fpotte dan vry in onze "berg r„ï De Heidenfche livius hadt zelfs deeze waarneemt det het Sk hem vergezelt, die God volgt, maar £ «mc-de 'eenen, die hem vertornden , Omnapro/perS t^-'&SSS Deos, adverfa fpernc^us L. 5- C.SU men vergelijke barbeyrac ad puffen», de J. N. & O. L. 2. C. 4- § 4* Bb a  '< 4°4 > fche dagen met het geen men gewaande erfzonde noemt, en men verheffe zich in de trotsheid zijner ziele , elk, die bij zijn hart leeft, zal een modderpoel vinden van gedachten , neigingen , driften , begeerten , oogmerken en uitzichten , die geheel afkeerig zijn van God en geeftelijke dingen, en geheel vleefchelijk zich buigen Voor al wat in de weereld is: de wortel der boos. heid is in ons allen dezelfde , maar de vruchten zijn verfchillende, hoe noodig is ons dan het bidden , op dat wij in geene verzoekingen koomen (a)! / De ootmoedige geloovende, de afhanglijk wer. kende Chrifien , die zijne eigene zwakheid kent, en gaarne voor God , tot eer van zijnen Zaligmaaker leeven wil , krijgt zelve , uit diergelijke voorbeelden, nieuwe aanfpooringen tot verdub, belde waakzaamheid over zijn hart, en om zich te oeffencn tot Godzaligheid. Bij dagelijksch gevoel zijner zwakheid en dwaalziekte , verdubbelt hij den ftrijd , en waakt in het gebed met dankzegging (2>). Alle dagen voordert-hij door den Geest zijnes Verlosfers , die in hem woont, en, bij elk zijner goede voorneemens, zegt hij den Chrifien Dichter na; Als (/O Overwaardig Is In deezen tijd met opmerking te leezen Dr, jonathan edvvards , de Leer der Erfzonde verdedigd. (£) Aartig fchrijft hier de Godvruchtige j. newton in zijne Cardipbor.ia, T. 2. p. 270. „ Gedenk, dat de was„ dom van een Geloovigen niet is als die der Paddefloelen, „ maar gelijk die der Eiken , welke , 't is waar , langzaam », groeien , maar nochthans zeeker. Veele zonnefchijnzels, >, hagel en regenbuien en andere ongemakken der lucht moet » hij doorftaan, eer hij zijn volkoomen grootte verkrijgt."  < 4°* > Als de landmanbloefemknopjens aan't geboomte aanfchouwen mag, En zKoop op rijpe vrugten ziet vermeêren dag aan dag; Slaat een bui van hagelfteenen foms het weclig groeiend ooft; En hif z et zich dui van aües in een oogenblik beroofd. 5at ik dan nie enkel bloeiem, maar ook rijpe vrugten gaf Weer 6 Tefus' door uw liefde van mi n ziel den hagel af! ïïSoor de buén gonzend nad'ren: ó! verjaag» door uw Geen, iintothiertoen^ E.atze dan tot rijpheid koomen, waardig uwen liefdegloedi Dan, ik bedenk mij, dat ik niet Predike, maar een Brief fchrijve, en eindig derhaiven deeze, met toebidding van alle licht wijsheid en genade, en met verzeekering, dat lk, met hartelijke toegeneegenheid, ben S C H A R P. Cf) VAN ALPHEN ttl VAN DE KASTEELE , PrOCVC van Stigtelijke Mengel- Psëzije, ijle St. p. 7Z-  DRUKFEILEN. Pag. Regel Slaat Leest 73 2 van ouderen Ze hier, Zie hier, 74 5 accepter accepter, 79 13 mond month 84 9 de du 85 9 ,e «rre ia terre 90 11 trekt treft IOo * van ouderen in de Noot 109 4 van onderen sulpetius sulpitiu? aio 13 magtftatis maje/latis u 2 9 van onderen nn nu - 6 de quod quod 116 8 vau onderen indifpenfabei indifpenfabei 2* 27 lot loix • 20* 8 van onderen 614 1614 3c* 19 778 1778 150 17 onpartijdig onpartijdig 158 27 in de Noot te kort kort 243 12 van onderen de geleerdó den geleerden 252 11 mijne mijnen 274 15 die dien s8o 4 van onderen K0CCHERüS k0echerus in de Noot 286 23 konden konde 326 5 inNot. ftraf ftof 335 fi0 cïeTIPHONTEM CTESIPHONTEM 20 in Not. groknewegen groenewegen 34I 10 vergiuus virgil1us 360 3 folqecifmus foloeci/mis Voorts ka» het in eenige bijzonderheden van belang zijn onder het oog te houden, dat de Eerfte Brief in het begin van de maand Junij gefchreeven is.    BRIEVEN VAN DB» PREDIKANT , SCHARP ©VER I F. G-MEYER  EERSTE BRIEF. M ». jCn lang niet (en ik had haast gezegd, bijna nooit) heb ik zoo hartelijk, zoo gevoelig, zoo bijblijvend treffend , overtuigd geweest van het fchoone , het voortreflijké , het voor onze behoeften zoo bereekende en het troostvolle van den Godsdienst van jesus christus, in zijne Euangelifche eenvouwigheid (V), dan in het geval, waar in ik, zeedert eenige weeken , zoo zeer betrokken geweest ben; en naar het welke (als zoo veel geruchts maakende) gij zoo geoorloofd nieuwsgierig zijt, en gaarne nader onderricht waart. In lang niet , en bijna (.-?) Als ik de Euangelifche eenvoüwigheid van jesus Godsdienst noem, dan bedoel ik toch niet tenvouwigbeid des verfiands; het zij in den zin van domheid zonder redelijk onderToek? riet zij in den nieuwerwetfclien zin van eenen natuurlijken Godsdienst zonder leerliukken, die onze reeden overfchreeden en echter niet overdvvarfchen; maar ik bedoel bier die eenvouwghei 1 des harten, die God gelooft, waar Hij kennelijk fpreekt; en ootmoédig, vertrouwelijk, practicaal, gebruik maakt van de leer dei waarheid, als voerende tot godzaligheid en vertroa» fleude door de hoop op bet eeuwig heven. A  < 2 >' bijna nooit, heb ik het losfe , onvolkoomene r ra tegenfpoed ongenoegzaame , cn in akeligen ramp trooftelooze , van de kvvalijfc-genaamde Philofophii. iche verlichting; — en het ongelukkige wwdeelige voor de Maatfc happy cn voor bijzondere Perfoojien , dat uit de losheid van beginzelen outftaat,. — zoo leevendig ingezien, als in deeze treurige en aandoenlijke gebeurenis- , die op- zoo veelerhande wijze beredeneerd wordt, dat ik eevm daarom teeerder befluit, om aan uw verzoek te voldoen (zoo voel mij de tijd toelaat) ineenige, elkandere» kort opvolgende , brieven. Doch , uw verzoek fluit zoo veel in*, dat ik nu alleen de cerfte opwellingen der nieuwsgierigheid voldoen zal, doorijl deezen eerftcn U een kort verhaal yan het gebeurde (b.ipria facti): op te geeven, en dan in. eenige volgende de 'nadere bijzonderheden van het gecne ik, koi-Lelijk aanftippe, meer uitvoerig te behandelen. Hst geval is kortelijk dus: In het begin van den winter werdt 'er in deeze. Stad , en elders, niet alleen veel, maar op eene ongewoon listige en onderneemende wijze genW Jen ; op cenige plaatzen met konftige braaken en omftandigheden > die vreemd waren, en nog vree ra. der fcheenen i men morde onder zommige lieden óver inactiviteit der Juftitie ,. deeze verdiende ech. tef die befchuldiging niet, zij verdubbelde waakzaamheid en nafpooring, en befloot billijk, de veiligheid te handhaaven door den Daadtr,. of Daaders, die men mogt ontdekken, exemplaar te ftraffen» te meer, daar 'er veele, hoewel mindere, diefftallen , dagelijks gepleegd werden , en de gevangenisien vol waaren van bedrijvers deezer misdaad. Het liep, door alle deeze zorgen, niet lang aan, of men hoorde , dat de Huisbreeker toevallig ontdekt en in handen der Juftitie geraakt was : een zeker gevoel van Eer — in het vervolg nader te ver-  < 3 >' verklaaren — maakte hem in zijne bekentenis zo» openhartig, zoo vollcedig , dat men rasch bij geruchte van veele bijzonderheden onderricht werdt; de algemeene ftem der meest altoos vooruitloopcnde meenigte doemde hem reeds ter dood, toen men werkelijk vernam , dat het vonnis der Rechteren ook waarfchijnlrjk dien kant zou heen loopen. Men befloot die te meer, toen de Heer geraud, Predikant bij de Walfche Gemeente deezer Stad, den gevangenen van tijd tot tijd bezogt, en zich ongemeen veel, hoewel vruchtelooze, moeite gafr om den gevangenen van de waarheid , verheevenheid en nuttigheid van den Chriftelijken Godsdienst te overtuigen, tegen welken hij vol vooroordeelen was, bedorven door eene losbandige converfatie en door het leezen van Engelfche, Duitfche en Franfche Godsdienstbeftrijders, die alle de indrukken zijner jeugd en moederlijke opvoeding uitgevaagd, en zijnen geest vervuld hadden met zoogenaamde PhiJofophifche bedenkingen tegen allen geopenbaarden Godsdienst, bijzonder tegen den Chriftelijken , en zelfs tegen veele Leerftellingen van den zoogenaamden Natuurlijken of Reden-Godsdienst, en nog veel meer met het geen men onder jonge lieden geeftige aartigheden en vernuftige kwinkflaagen noemt, welke zoo diep post gevat hadden in zijn jeugdig, vrolijk en vlug geitel, dat ze hem gedeeltelijk tot zijne laatfte oogenblikken , en ook dan , wanneer hij aandoenlijk en ernftig zijn wilde , zijnes ondanks zelfs, ontvielen. Men hadt waarlijk eeneh gefchikten Onderrichter aan den Heer geraud, in veelerlei opzichten, gtkoozen; — 's Mans geoeffendheid in de Franfche taal, welke de gevangene, naast de Engelfche, het liefst fprak; zijne ervaarenhcid in het i'yfthema der Ongeloovigen; zijne belchaafdheid en fmaak om te handelen met iemand zoo gcpolisfeerd en beleezen A 2 als  < 4 > als de gevangene was ; en zijne overreedende werfpreekenheid deeden op den gelukkigften uitfiag hoopen : — dan , of het gebrek aan vertrouwen , aan bedaardheid van geest of aan waarheids-zin .bij den gevangenen was , of wel dat alles te zaamen; althans deeze converfatien hadden het gewenschte gevolg niet, en die Leeraar , door andere beezigheden, en door het op handen zijnde Walfche Synode te Utrecht, verhinderd, zag zich genoodzaakt dezelve af te breeken , na een ernftig en aandoenings-vol affcheid van hem gcnoomen te hebben. Onderwijl naderde de tijd van vonnislèn, en dat des Doods , met de Koorde , werdt over den gevangenen geveld, en, in naam van het Committé van Juftitie , naar gewoonte , het Minifterie der Nederduitfche Gereformeerde Kerk verzogt dcnzelven te bezoeken en te onderhouden, welk verzoek omtrend gelijktijdig aan één der Lutherfche Predikanten, den Heer jacobi, gefchiede, dewijl Hij, ten minften door Doop en vroegtijdig afgelegde belijdenis en confirmatie , tot dat Kerkgenootfchap behoorde , welke weder tot zijne adfiftentie verzogt den Heer lux, Veldprediker bij het Regiment van Saxen - Gotha, thans Guarnifoen houdende binnen deeze Stad. Niets was billijker , dan aan dit verzoek te voldoen , maar , naar eene oude Minifterieele fchikking, kon.deeze aandoenlijke last-post op Mij niet koomen, die nog drie Amptgenooten, jonger in de bediening deezer Gemeente, neevens mij hadt, en om dat dit ten laste kwam , ex ordine , van den jongften, of immers de twee jongfte Predikanten. Mijn waardige jongfte Amptgenoot intusfchen, de Heer w. van nieuwstadt, die nimmer dit foort van werk hadt bijgewoond , was wel in de ziel vervuld met ijver voor 's Mans behoudenis, en, ongewoon zich aan eenig gedeelte van zijne roe-  '< 5 > roeping te ontrekken , was niets hem gewigtiger, dan ook dit gedeelte zijner Ampts-bediening , in den Heere, te vervullen: maar, bij een hart, niet minder gevoelig dan het mijne, te gelijk een alleraandoenlijkst zenuwgeftel hebbende, fchrikte hij dit werk teegen , en verzogt op de Vergadering van het Minifterie, dat toch iemand hem in dit geval, broederlijke hulp bewijzen wilde. De waare Broederfchap, hartelijk, dienstvaardig en ongeveinsd, leeft en heerscht ■— mijn Vriend! (en dank zij den God des vredes!) zo ergens, dan, zeeker thands in het Rotterdamfche Minifterie: Elk , niemand uitgezonderd , ziet daar in zijnen Amptgenoot een Vriend, een Broeder, die de nijd, de heerschzucht , en de onverfchilligheid, naauwhjks meer bij de oude naamen kent; — dit maakte bij dit verzoek aandrang , maar verleegenhcid teevens : de een was afweezig ; een ander hadt dit werk, nog niet lang geleeden , anderen reeds dikwils verricht ; de jaaren , of het geftel, van anderen, gedoogden niet om het hun te vergen : en (het geen vrij natuurlijk was) elk zag 'er teegen op. — ln het kort, des anderen daags zou mijn Collega den gevangenen bezoeken , en Ik zou zijn Eerw. vergezellen, of hij misfehien, na den eerften fchok te hebben doorgeftaan, tegen het werk minder zwaarigheids behouden mogt. Wij deeden deeze vifite , en de beleefdheid van den Cipier sluiter (wiens wedergade, zoo in getrouwheid aan zijnen post als in aandoenlijkheid en goedheid voor zijne gevangenen , men naauwhjks ergens kan aantreffen) onderrichte ons van alles, wat ons noodig was vooraf te weeten; maar de ontroering van mijne Collega voor, bij , en na dit bezoek, liet mij maar ééne keuze over ; te weeten , om of niet meer zijn Vriend te zijn , en onbroederlijk hem te waagen aan eene doodelijke A 3 krank-  < 8 > * P\s]i'3a ,f*g hï op teSen de zoogenaamde Capi. Uk Voorfteümg: (eene gewoonte, die van ouds te Rotterdam bn de doodflraffen plaats heeft, hiér in bcftaande , dat de gecondemnéerdc 3 a 4 dagen va°nri ^ vlitn°ering Y8"} het vonnis' ten aanJe* van het Volk , uitgeleid wordt onder den bloten lemei, en , na het openlijk inhaereren zijner afge. legde confesfie, door den Officier R. O. gedagvaerd wordt op het flraftoneel en voor den Rechterftoel des Allerhoogflen , tegen den bepaalden dag der Executie , het geen met zeer veel plegtigheid e . ïcmedt; — Uit kracht zijner opvoeding en dei k-wijze , zeer gevoelig op het punt van Eer , grilde hij op het denkbeeld van in paterfiofters geboeid, EL' f ecnAb°oswigt, voor het oog der wéereld ten toon gefield te worden: den gehcelen voorigen avond onderhielde hij mij daaromtrend , ik be- oofde hem te zullen tegenwoordig zijn , om , na het afloopen dier plegtigheid , nader met hem te fpreeken, gelijk ik ook volbragt : Zijne ontroering was hecvig ; zoo dikwijs hij zich de omftanehg! heden herinnerde, beefde (fremisfeerde) hij met koude huivering; ik zogt hem wel te beoaaren door het voorflel dier onbetwistbaare waarheid » dat e,en weldenkend man in de bewustheid zij" "er kwaade daaden , en niet zoo zeer in de „ ftraf, zijne fchande vindt:" - hij flcmde het wel toe , hij beantwoorde mij met het bekende Vers van zijnen geliefden voltaire: „ Le crime fait la honte fi? non pas Vechaffaut" (a) ; maar hij gevoelde te fijn , om 'er niet bij te voegen : „ dat dit de billijke troost is van een hart , „ dat fcluvot?' iS! " de misdaad maakt de f€hande uit en Diet het  ♦c 9 y „ dat onfchuldig lijdt, met de bewustheid van „ zijn pligt gedaan te hebben ; maar dat dit op „ hem niet paste, die zoo leevendig gevoelde, hoe „ fchattdëlijfc hij' zich misdraagen hadt, en hoe „ abominabel (zoo was zijn eigen woord) hij in „ zijne eigene oogen en in die van alle menfchen „ was." Zeedert dien tijd herhaalde hij mij telkens , „ dat hij den dood niet vreesde ; dat het „ leeven hem verdriet was; dat, indien men hem , „ zonder fchande , fufileeren , of, ten minften , „ naar zijne geboorte , met het zwaard ftraffen „ wilde , hij God danken , het menschdom zeege„ nen en liever heden dan morgen fterven wilde; „ maar dat hij nooit zou kunnen verdraagen de laage en fchandelijke verneederingen , welke de „ ftraf moeiten vergezellen ; dat hij zich niet an,, dermaal gepaternosterd kon laaten ten toon Itel„ len , en door een Scherprechter laaten binden, „ koorden, en als een uitvaagzei der fchepping ter „ galge fleepen ; en dat hij gewis van fchaamte „ dood zou zijn (welke dubbelzinnigheid ik nader„ hand in den waaren zin, dien hij bedoelde, eerst „ verftaan heb) „ eer hij aan het fchavot kwam." Van toen af, vreeze ik, heeft de idee van Zelfmoord, hem te vooren al niet vreemd (want in de eerfte dagen zijner gevangenis hadt hij reeds Opium ingenoomcn , maar , wijl de hoeveelheid te klein was, hier van niets , dan zwaare convulfien en Stuiptrekkingen geleeden) diepe wortelen in zijnen geest gefchooten ; het ontviel hem eens en andermaal , ook in een briefje , waarvan ik U in het vervolg melden zal ; doch , na een ernltig gëfprek daar over, verklaarde hij mij, dit geheel te hebben laaten vaaren : Ik bleef wel vreezen, en gaf aan deezen en geenen die vreeze , echter in algemeene bewoordingen, wel eens te kennen, maar Itelde mij gerust op de bewaakende zorg van twee gerechts, A 5 dje-  r< tp > dienaars, die hem dag en nacht vergezelden, en op de zeekerheid , die ik meende te hebben , dat het aan middelen en injlrumenten' daar toe ontbrak, en hij die niet bekoomen konde; altbands op den morgen der ftrafoeffening, en op het tijdftip zelve, toen hij deeze ijsfelijke daad ter uitvoer bragt, was deeze vrees, die mij wel eens bekroopcn hadt, hcheel verdweenen. Toen de eerst bepaalde dag van de Executie naderde, was mijn geest en lichaam, door medelijden en deelneemmg ontfteld en aangedaan : ik erkende de rechtvaardigheid der fïraf, maar betreurde de ltrengheid der wet: ik leed fmarte met, en om den gevangenen : ik twijfelde zomtijds of mijn medeJijden zwakheid of deugd was, doch het vermeerderde, naar maate ik zag , dat hij allen, die hem omringden, eeven zeer interesfeerde, dat elk medelijden met hem hadt, dat zelfs de gerechts-dienaars hoe gewoon aan zulke toneelen, en door die se' woonte hardvogtiger , met hem fchreiden en zijn lot beklaagden ; zelfs heb ik meer dan eens , met verwondering, gezien, dat menfchen van onder fcheiden rang , fterk tegen hem vooringenoomen hem bezogten, en hem fpoedig met betraande oogen verheten, en in deelncemend medelijden My eevenaarden en zomtijds overtroffen: ik be lchouwde hem dus als een misdaadigen, ja ; maar meer beklaaglijk dan verfoeilijk: ik dagt duizend werf: „ Mijn God ! wat is de mensch ! een fat"„ zoenhjk Jongman van goeden huize, met vreued „ gebooren , met ftaatfie gedoopt, met zorg opgevoed, tot eereposten en waardigheden opge„ eid, valt in handen van losfe medegezellen, „ leert fpotten met den Godsdienst, fmoort het „ geweeten door zich te verfterken in het onge„ loof, verwart zich in de ftrikken van wellust, fpel „ en debauche, verarmt zich, misbruikt de vlug, heid  < i3 y verfterken in het ongeloof , verwisfelde hij zijne denkwijze van gisteren, heden, met eene andere, die eeven ongelukkig was, en keerde zomtijds daadelijk weder tot die, welker onbegaanbaarheid hij, maar kort geleedcn , fcheen te gevoelen. Onvast en ongetroost in zijne eigene Syfthemata, hadt hij geen kracht van geest om een beeter te omhelzen, en zijne ziel, dus gefchokt, leedt de wreedfte folteringen , en z'ijn zagt aandoenlijk hart vondt nergens rust. ö Wijsgeeren deezer eeuw! gij zoogenaamde Predikers der menfchen-liefde! wat nut doet uwe prediking van het ongeloof in de weereld? wat voordeel geeft uwe verlichting ? In den naam van god , dien gij zegt te gelooven , ontneemt ons toch geenen jesus, die het leeven en de onfierflijk. heid aan het licht hragt door het Euangelie , zoo lang gij ons niets in de plaats kunt geeven bij het onzeeker toekoomftige, dan de ijsfelijke hoop op eene moogelijke vernietiging, en , in de rampen of de befchuldigingen van het geweeten , geen anderen troost weet, dan een dolk, om die vernietiging te verhaasten ! ! Enkele reizen fcheen het licht der waarheid met ééne flaauwe ftraal zijne ziel te befchijn.cn, maar de vooroordeelcn verduifterden dezelve, zijne confcientie fchrikte ook tegen verontrusting: hij bleef ongelukkig, mijne deelneeming groeide, onze wederzijdfche aankleeving vermeerderde, mijn ijver verdubbelde, maar mijn arbeid was meestal vruchteloos. In de oogenblikken , waar in ik het meest met hem gevoorderd was (en dit is meer dan ééns, dit is nog den laatften avond gebeurd) verklaarde hij my: ,°, Indien ik in mijne gevoelens dwaale, indien „ de uwe waarheid zijn , indien 'er waarlijk geen „ eeuwig geluk is dan door jesus; geloof mij,  < 14 > „ lieve Vriend ! ik openbaar u miin gehecle bart ■ h lk heb Seer> de minfte vijandfchap tegen dien „ weg , als ik maar van de waarheid overtuigd „ kon worden: — maar is het zoo, dan hoop ik „ dat Goa mij zal behouden in dien weg, dien Hii » alleen weet , dat de éénige is, maar die voor „ mijn hart nog donker is, en dan zal ik Hem „ eeuwig danken, en aan uwe liefde en vriend„ fchap voor mij denken." Nooit was hij ernftiger, gevoeliger en dankbaa. rer , dan wanneer ik met hem badt, en dit deed aJt00S 111 der> naam van onzen Heere jesus Christus. De omftanders zijn meer dan ééns getuigen geweest, dat ik hem mijn neusdoek leenen moest (want dc zijne was hem , uit vrees voor zelfmoord ontnoomen; tot het droogen zijner traanen ; nog zelfs den laatften Zondag, toen ik voor den openbaaren Godsdienst, bij hem was en met hem gebeden hadt, gloeide mijn hand nog, toen ik op den Predikftoel kwam, op welke hl met het hoofd geboogen liggende, zijn verkropt hart hadt uitgefchreid , en mijn neusdoek was nog niet droog van zijne traanen, toen ik, met de Gemeente , God bad om zijne zaligheid. Gaarne, ja, als het met Juftitie en Orde (mime twee vriendinnen in de Maatl'chappij) befaaY.baar was, gaarne had ik zijn leeven gered gezien- maar daar toe had ik nog'geen éénen ftapS gedaan ik wist ze ook niet te doen, - ik konde ze niet doen: begrijp dan, hoe ik mij begon te verheugen, toen ik s Maandags voor de eerst bepaalde Executie vernam, dat 'er, buiten mij, poogingen wierden aangewend, om hem, zo moegelijk ,bnJg te redden. De Dcenfche Agent, refideerende in deeze Stad (want tot die Natie behoorde de gevangene, zoo IL ■ Z m, °en vo!genden brief verhaalen zal) badt zich al vroeg zijne zaak aangetrokken , cn reeds,  < iS > „ tcur peut penetrer jufqu'au pied du tróne de la „ I outepuiffance, elle fera de vous garder dans fa „ lainte & digne garde, tandis que je vis & mou„ rerai d un coeur penetré de la veneration , que „ vous mavez infpiré." (fignc) F. M E Y E R. Van dien tijd af werden wij door veel vreezen en weinig hoopen geflingerd , dag op dag en week op week b eef de ongelukkige in de angften voor een ichandehiken dood , en (wat de Rechtvaardigheid ook eistenen raogt, het geen ik nooit betwisten, veel min beflisfen wil) de Menfchelijkheid zou bijna geoordeeld hebben, dat de ftraf vermindering, ™e7 vooren genade zou geweest zijn, nu haast billijkheid wierdt , bij een mensch , die maar vijf maanden in dit Land geweest zijnde , vier maanden van dezelve hadt gevangen geweest , en nu ses weeken duizend dooden hadt uitgeftaan, in een onderaardsch verblijf, welk nooit door ander, dan kaarslicht, werdt belcheenen, in al welken tijd hij dus nooit het daglicht hadt aanfchouwd , dan die weinige reizen , dat hij voor zijne Rechters werdt ontbooden. Onze Godsdienst - gefprekken bleeven al meest van denzelfden aart, van eevenfoortige uitwerking en alle avonden baden wij te zaamen God , dat, „ zo het Zijne wijsheid goed dacht, Hij dan de „ hoop „ doordingen tot den troon der Almagt, dan zal het zijn, om „ U te houden in zijne heilige en veilige hoede, terwijl ik leef „ en fterven zal met een hart, doordrongen van den eerbied, ;j welke gij mij hebt ingeboezemd." (geteekend) F. M E Y E R.  < 19 > „ hoop op leeven niet affnijden wilde , en de har„ ten beftuuren tot medelijden en genade, zo veel „ met het heilig Recht en de veiligheid van het „ Algemeen bcftaanbaar was : — maar , indien „ Zijne wijsheid anders hadt beflooten , en Zijne „ rechtvaardigheid den rechterlijken arm wapende „ met fchande en dood , dat dan deeze ftraf, tot „ verderf van het vleesch , vergezeld mogt zijn „ met behoudenis van den geest des gevangenen: ,, dat zijne vooröordeelen weggenomen , de waar„ heid hem overreedend gemaakt , jesus hem „ recht bekend , zijn moed tegen de laatfte ver„ fchrikkingen des doods gefterkt, zijn ziel met „ den troost des Euangeliums doordrongen , en „ zijn laatfte oogenblik het gelukkigfte, het zalig„ ftë , van zijn geheele leeven zijn mogt f" Dit alles badt ook mijn hart voor hem , wanneer ik niet bij hem was, en echter zijne beeldenis mijne geheele ziel vervulde en mij overal (en dit doet zij nog) voor den geest zweefde , hoe zeer ik den nadeeligen uitflag met vreeze en fchrik te gemoet zag , en eevenwel mijne kortzichtige wenfchen altoos onderwierp aan de onnafpoorelijke wijsheid van dien God , die alles beftuurt naar de regels van het beste. Eindelijk: op Donderdag den ïod?? van Mey, kwam de noodlottige tijding. Het Hof hadt ongunftig gcadvifeerd ; het Provintiaal beftuur hief de Surcheange op; eene nadere ampele Memorie van Suggeftie of liever eene advifeerende Memorie, want 'er ontbrak eigenlijk de gewoone Conclufie van eene Memorie van Suggeftie aan, door een voornaam Rechtsgeleerden aan Scheepenen aangebooden, werdt (zoo mij bericht is) wel aangenoomen , maar fpoedig te rug gegceven, en de uitvoering der doodftraf met de koorde onherroepelijk bepaald tegen Donderdag den 2óft£? Mey jongsleden. B 2 Aas.  '< *5 > voor mij verborg , dat ik 'er niets van vermoede; op het laatst hadt hij minder Just tot disputeeren, minder ernst, minder lust om lang over den Godsdienst te redeneeren , meerder poogingen om het gefprek telkens op iets anders af te leiden , zijne gedachten te verfbrooien, en zijne toeneemende onrustigheid te bedekken of te nullen. Den laatften avond, hoewel ik lang bij hem bleef, konde ik weinig gezet met hem fpree. ken : alles was zoo verward , wild , onbeftendig, zoms zelfs niet reedelijk verftandig : ik fchreef dit aan de omftandigheden en aandoeningen toe , en vreesde , dat ik hem 's anderdaags een van bei, den, of in raazende wanhoop , of half dood en bezwijmd, zou wedervinden: wij baden hartelijk , hij zat op het bedde, waar voor ik knielde: naauwlijks had ik geëindigd of hij vloog op in het bedde , omhelsde mij , kuschte mij met traanen, bedankte voor alle liefdedienften , hoopte dat ik voor zijne asch en nagedachtenis vriendfchap, immers medelijden , bewaaren zoude ; drukte , eer ik zijne armen ontwijken konde , nog ééne kusch op mijne wangen , en zeide fnikkcnde: „ breng „ voor mij deeze kusch aan uwe vrouw en kin„ deren , indien zij goed genoeg zijn willen, om een kusch van een misdaadigen te ontfangen, „ en zeg , dat ik bidde , dat zij altoos gelukkig „ zijn." Dit onverwagt affcheid ontzette mij, ik vreesde dat het denkbeeld van zelfmoord weder in hem oprees , hoe zeer ik mij overtuigd hield van de ondoenlijkheid, ik toonde hem mijne verwondering , dewijl ik den volgenden morgen hem nog zou wederzien; doch hij zeide mij: „ Morgen zur„ len wij hier zoo omringd zijn van menfchen , „ dat wij niet meer vrij zullen kunnen fpreeken , 3, en wie weet, of ik dan in flaat zal zijn , om B 5 „ hg-  < 25 > „ behoorlijk van u affcheid te neemen ?" — In het kort, ik, — en mijn geheele hart — zeegende hem , ik beval hem aan God en den Heere jesus Christus, en, na belofte van 's morgens ten 10 uuren weder te koomen, verliet ik hem, innig ontroerd en met een biddend hart: zijn oog volgde my> ^ wierp mij nog een handkusch toe, en zijn „ God blefs you" en „ adieu!" hoorde ik nog, toen men de ijzeren tralie-deur van zijnen kerker toegrendelde. Zoo als ik weg was , fchreef hij mij een brief, cn ten elf uuren nog één , en een derde nog des morgens ten zes uuren ; hij fchreef ook aan den umaer, en aan Doctor van noorden, voor wien hij zeer groote achting hadt, en bragt den nacht vrij onrustig door. 's Morgens verzoet hij, dat men hem tot tegen ic uuren it.il zou laaten liggen , en hem oproepen tegen dat hij mij verwagte, het geen hem zijne waakers beloofden. De treurige morgen was eindelijk daar , tegen welken ik zoo lang had opgezien ; onder veele aandoeningen bereide ik mij tot het ongewoone werk, dat ik te doen dagt, hoewel ik weinig ver. moeden had op zulk werk , als waar toe God en pligt mij dien dag riep. Nooit zal ik dien 26aln Mey vergeeten , den akeligften , den fomberften" den plegt.gften van alle dagen, die ik beleefd heb! Met een biddend hart om onderfteuning, en een gerust vertrouwen op God , die mij nooit beichaarnd heeft, als ik op Hem bouwde , trad ik naar liet Stadhuis, en kwam door eene reeds grimmelende. meenigte , en de burgerlijke en militaire wachten , die met loflijke voorzorg en voorbeeldige orde de toegangen bezet hadden , juist met net liaan van 10 uuren , daar aan. Maar met welk eene ontfteitenis zag ik , bij het binnen treden , eene woelende fchaare vol ontroering en ver.  < 33 y- beduide: de Hoofdofficier, Schepenen en Secretaris volgden mij , en zich bij mij geplaatst hebbende, deed ik (God mij helpende) met genoegzaame be-, daardheid van geest en de noodige ftem-verheffing, ftaande aan de balie, eene aanfpraak aan het volk. ■— En wat? — Noch de kortheid des tijds , noch de omilandigheden , noch de ontroeringen hadden mij het vooraf bedenken toegelaaten ; — ik fprak dus voor de vuist, maar dezelfde omftandigheden, het gevoel van mijn hart, en het gewigt van het onderwerp , gaven mij vuurs genoeg. — Zaakelijk weet ik wel , „ dat ik de toehoorers van het „ gebeurde kennis gaf; dat ik hen bereide tot. „ het gezicht van een veel bloediger en akeliger „ fchouwfpel, dan zij verwagt hadden ; dat ik ,, hen, uit het gevoel der menfchelijke zwakheid, ,, tot waakzaamheid over zich zelven en tot liefde „ voor de deugd vermaande ; dat ik hun het cha„ racter van den ftervenden teekende, en uit dit ,, treffend voorbeeld gelecgenheid nam , om hun. „ te herinneren , dat noch fatzoenlijke geboorte, „ noch opvoeding, noch aanleg, noch vernuft of „ talenten ons bewaaren kunnen voor den val in. „ de grootftc misdaaden, als wij God verlaaten, „ ons gevveeten verkrachten , en de deugd verön„ achtzaamen; ik bepaalde hen bij het onderfcheid tusfehen valfche en waars fchaamte, daar de eerfle „ de ftraf, maar de laatfte de misdaad vreest ; ik ,, fchilderde de kracht en de vertrooftingen van,. „ jesus fchoonen Godsdienst , en bad hen , in Gods naam , zich voor de inboezemingen van „ het ongeloof te vvagten; ik wekte hen op tot„ Godsdienftige en Burgerlijke deugden , bijzonder „ tot eerbied voor recht en wetten; ik toonde hun ,, Gods rechtvaardigheid in het ftraffen van het „ kwaad, en ele zorg der Juftitie voor de_publieke i? veiligheid; eindelijk waarfchuwde ik hen tegen: G „ zee-  '< 34 >' j, zeedefijke hoogmoed, als of wij zoo veel heetst 9f waren en nimmer zoo diep vallen konden ; leerde „- God de eer geeven voor onze bewaaring, en de ,5 noodzaakelijkheid van het gebed." — Met deezen natuurlijken overgang vermaande ik tot een? ftil, eerbiedig , gemeenfchaplijk bidden , knielde ootmoedig op den fioel voor mij geplaatst, er» lmeekte den God van alle genade , den Vader vart onzen Heere jesus chrtstus, „dat deeze „ lesfen van Godsdienst en Deugd, en dit treffend! „ voorbeeld , in ons hart bewaard, en wij daar „• door tot de beoeffening van alle die pligtert „ 't>ogten in ftaat gefield worden. Den ongeluk„ kigen, zo hij nog leefde, zo zijn geest nog niet „- verfchcanen was voor zijnen eeuwigen Rech,i ter , beval ik aan Gods ontfermende genade in „ Christus aan. Ik bad voor de handbaaving „• der Juftitie en het welzijn der Rechteren ; voor „ de orde , de veiligheid, de rust en den welvaart deezer Stad en van het geheele Vaderland : En „ ik eindigde met het gebed des Heere», waar in „■ ik de zoo noodzaakelijke bede : Leid ons niet y, in verzoekingen, maar bewaar ons van den boozen * 3y bijzonder drukte." Ik kan U niet zeggen, hoe zeer God mij in dit werk (zoo ongewoon als onverwagt) gefterkt heeft ; — maar eeven weinig, hoe veel indruk alles fcheen te maaken op de meenigte : zoo veel doodelijke ftilte onder de duizenden van gemengde aanfchouwers , zoo veele uiterlijke teekenen van Godsdienftigen eerbied , zoo veel aandacht , zoo veele traanen , als ik overal zag droogen, heb ik nimmer in mijn leeftijd gezien , en dat oogenblik boude ik voor één der plegtigfte en gewigtigfte van alle mijne dagen. Na het eindigen van het gebed , gaf mij Officier én.Schepenen de hand, en bedankten mij opentlijk voor  < 35 V voor den dienst aan de Juftitie, en de ftichting aan het volk, beweezen, waar na ik met hun het treurtoneel verliet. Het overige der Executie, die toen volgde, heb ik niet gezien, en moet U dus het zelve opgeeven uit de vernaaien der Ooggetuigen. Na mijn vertrek plaatfte zich de Juftitie , naar gewoonte , aan de vengfters , men bragt het nog lillend en trekkend lichaem op het fchavot, hees het met touwen onder de armen op, hing het aan den hals , waar door de toegebragte wonde weder gaapte , en het bloed op nieuw vloeide bij het anderewaar mede hij geheel bedekt was: — ook toen meent men nog convulfive trekkingen in het ééne been te hebben waargenoomen : — hij hing tot na den middag , en werdt toen in een kist gelegd , en , naar de tegenwoordige wetten , ftil begraven. Ziet daar, mijn Vriend! het ijsfelijk uiteinde van eenen ongelukkigen, eerst losfen en dartelen, daar na verleiden , en eindelijk hoogst misdaadigen Jongeling, die door de zelfmoord zijne ftraf niet konde ontduiken, maar dit alleen gewonnen heeft, dat hij het leevendig gevoel van fchande en verneedering bij zijne ftraf niet gehad heeft, het welk hij veel meer, dan de dood zelve, vreesde. * In den volgenden brief, doch die korter weeZen zal, hoop ik U zijnen perfoon en character bader te leeren kennen. - Alleen moet ik 'er nog bijvoegen , dat ik, door dit geval, aan God en Menfchen mijne verpligting grootelijks vermeerderd vinde. Mijne waardige Amptgenooten hebben mij niet alleen gaarne willen onderfteunen in de bezoeken, drie hunner hebben mij bij hem vergezeld , andere het aangeboden, maar de aanfpraaken van veelen , en eene telkens verfehillende handelwijze (hoe gefchikt elk op zich C 2 2el-  r< sö y Zelven ook zijn mogt) zou deezen mensch meer na- dan voordeelig geweest zijn , die , buiten dat y uit fchaamte , menfchen - fchuuw was , en met de geenen , die hij niet gewoon was, weinig fpreeken wilde : meerder en weezenlijker hulp hebben hun Eerw. mij toegebragt door de verligting in mijne Predikbeurten , zoo wel geduurende, als eeven na den tijd , waar in ik met dit werk ben beezig geweest. Mijn Eutherfche Amptsbroeder, de Heer j. c. ja co bi, heeft ook den gevangenen een geruimen tijd dagelijks bezogt 9 maar inzonderheid heb ik groote verpligting aan den waardigen Veldprediker Van Saxen-Gotha, den Heer lux, wiens bedreevenheid in het fyfthema der ongeloovigen, wiens menfchen - kennis , ernftige ijver en gevoelig hart , hem niet alleen voor den gevangenen zeer gefchikt maakte , maar ook fpoedig zijne genegenheid en vertrouwen deedt winnen , terwijl hij mij (met wien hij in de wijze van. behandeling zoo volkoomen en broederlijk overéénftemde) eenen dienst bewees , zonder welken ik waarfchijnlijk den last niet zoo met genoegen zou gedraagen hebben. In het werk zelve werdt die last ook verligt, behalven door het onbepaald vertrouwen van den gevangenen (waar van de proeven in het vervolg) •door de vriendelijkheid en achting, met welke Officier en Schepenen mij in dit geheele geval-, en alle de bijzondere toevalligheden,1 van het begin tot het einde toe, behandeld hebben: •— en eeven zeer , door de vriendelijke beleefdheden en zorgen voor mijnen perfoon en gezondheid, door den braaven en menschlievenden Cipier sluiter, en .die van zijn huisgezin : — ja zelfs, door het refpect en de medegevoeligheid van de bedienaars des Gerichts. Maar  '< 37 X Maar boven alles dank ik God voor alle de onderfteuning in het werk , en bijzonder in de laatfte aandoenlijke oogenblikken, zonder dat door alle die fchokken , en zelfs door de verbeelding (die mij nog overal vergezelt) de gezondheid van mijn lichaam , na dien noodlottigen dag , eenigZints geleeden heeft. De Brief reeds meer dan te lang zijnde , om dat dezelve uit de volheid van mijn hart gefchreeven is, haast ik mij om , die eindigende , U J» verzekeren } dat ik fleeds enz. C 3 » IJ-  SC 38 >- BIJLAGE tot den EERSTEN BRIEF. „ Extratt uit het Register „ der Crimineele Sententien, j, geweezen bij Scheepenen der é-l J5 Stad Rotterdam." jC^lzoo FREDERIK GERHARD MEYER «rbo- ^Veidïu"xeLVan yZCr bekMd 611 be,eeden bedt' e" hy Gev", bcvorens een aanzienlyk fortuin , op een roekelooze en geheel losbandige wyze verteerd , en W c. n- fle gebragt hebbende en daar door van zyne Famielie zvnde verlaten, hy toen om middelen te vinden wr , ' > genomen heeft i„ 't Spel, en talnd^ffXffÏÏf ge"S Z'g aaï' Dievefy CD H«i^ralten zoo geheel,^ heeft overgegeeven, dat hy Gev. daar van zeden zyn |aa!S komst en verblyf hier te Lande, zyn eenige profe,fie onfr,n,eC/lleen' maar 00k daar van z5g coSete%l heeft fomma Gelds, alsmede l ZhvSe^eSên t hy nu door voorn, zyne Huisbraken en Dieverven ,„n'^ daDhvhl GeV' vcrvo]Sens ook bekend en beleeden heeft g^» binnen deze Stadt, hy den 3 JanUary T:I : nfeïï e™SchS" yau Zes uren des avonds, van hier U gereist, e5s"op£!$; en"  K 39 >' vervolgens naar 's Hage, ten einde in laatstgemèlde plaerszyrj eerlte Diev-jiy te verritten, ten huize van Uur/bohmsus liazernond, Castelein in de Herberg genaamd de Stads Heiberg op 'c Sp'jy in 's e. waar by hy Gev. in vorige geleegenDfaeid en in vroegere Jaren toen hy aldaar gelogeert was geweest , Aal (Opgemerkt dat 'er in zekere Bnrcau, nu en dan gemaakt Zi ver geplaatst en geborgen wierd, te gaan tteelen, en in de uUvoé* t\n>x van welk plan hy Gev. dan ook z^o wel eereusfeera is, dat hy des Nacats in het Huis van voorn. Caueieiu ijazemond, hebbende weten meekomen , van denzelve uit gem. Bureau, behaiven eene menigte Zilvere Lepe s en Vorken , gefloten heeit, een Zak met Zes Hindert Guldens, een ito Zak mee Vyf Hindert en Acht Guldens, en een dito Zak met D ie Uonatrt Ze* en Zevendx Guldens, hebbende hy Gev. nopens deze Dievery en de Braken die daer by door hem zyn gedaen geworden , de navolgende Cdnfesfie gedaan , en welke mede van een en anderen kant zoo wel wat deze by hem gedane B'aken aangaat, als 't geen conferneerd de door hem getlolèn Gelden es Goederen < by 'confrontatie der Acte van Octilaire infpe&ie, door de juftitie van 's Hage genomen, en ook met het Getuigenis van voorn. Castelein Haxe'mond , onder pra> fentatie van Eede gegeeven , geheeiiyk der waarheid contorm bevonden zyn, namentlyk: Dat hy den a January voorn, des Avonds van hier in ''s Hage zynde gearriveert, hy vervolgens ten 12 uren, in dea toen aanflaande Nacht tusl'chen dezen 2 en 3 [anuary , eerst gekomen is , door zeker klein gangetje aan deze kant van 't fins van voorn. Hazemond, in 't Stal, alwaar de Paarden van de Trekfchuiten geltald zyn, — dat hy toen over het dak van dezen Stal heengeklora'raen , en alzo gekomen is op het dak ,£ geen hy Gev> om te beftee,en fixeerd Jll ™i" T W> brake" en dieveryen' hy Gev. gedaan heef: te volgende erkentenis, die almede met de Acïens van infpeftie volkomen accorderende is bevonden, namentlyk- Dat hy Gev. nae dat hy in de middag van de voorn. 12 January, zig eerst aan gedagte Logement in de Rystuin begeeven had, om zyn Logement te hertellen, en nae dat hy toen ter tyd de Kamer , alwaar hy, quafi, logeeren zou, had bezigtigd, hy des avonds ten 8 a 9 uuren aldaar gekomen is, gaande tegens elf uuren nae deze zyne kamer , wederom by zig hebbende een Beitel en een Stopmes , by hem Gev. expiesfelyk te voren voor 30 a 32 Stuivers gekogt, om daar mede de Braken te verngten, - dat hy Gev. toen dien nagt om één uuren is opgedaan , gaande over de Zolder van dit zyn Logement het aldaar zynde Dakvengfter uit , en klimmende vervolgens over twee Daken, tot aan 't Pakhuis by hera tot de dievery bepaald, dat hy voords het Dakvengfter aldaar gefloten vindende , het voorn, by hera gekogte Stopmes tusfchen het Vengfter en Kouzyn heeft ingewrongen , en alzoo met geweld en force het zelve Dakvengfter opengebroken heeft. Dat hy voords door middel van deze braak gekomen is op de Zolder van het gedagte Pakhuis , en dadelijk , alzo het donker was, en hy Gev. niet genoegzaam zien konde , met een vuurflag vuur gemaakt, en alzoo zeker wie wasligt, 't geen liy mede by zig hadt, met zwavelftokken aangeftoken heeft. — Dat hy vervolgens toen direéï van voorn, kaarslicht voorzien, is gegaan naar beneden, en op de benedenfte trap weder™m iger°ten DeUr, aantreffende , vervolgens met zeer veel geweld heeft getragt deze gefloten deur open te breken; edoe t geen hem Gev. uit hoofde van de fterke fluiting dier deur , ot wel dat zyn breekinftrumenten daar voor te ligt waren, niet heeft kunnen gelukken. - Dat hy Gev. voords nae deze mis- hikte  r< 4? y en waar toe hem Gev. zekere fleutel van den naastgeleegen, Gang, die hy bevorens genoomen had , om wannée/ da geftoolen Gelden in het reeds genoemde Pakhuis in de Rystuin (zoo hy heeft gezegd) veel mogten geweest zyn , daar inne te bergen , — zoo ook zyne kennis van de locale ütuatie van dat Logement, byzonder bevorderlyk geweest zyn. Dat hy Gev dan alzoo in den nacht van den 22 January laatstieeden , nae dat hy te voren ook wederom zyn vo ZOO IS 'T, dat Schepenen der Stad Rotterdam, «zien hebbende de Crimineele Eisch en Conclufie vnn den Kur^r JACOBUS JOHANNES SCHRYVEK, Bailluzv dez/r Stad R. O. op ende jegens hem Gev. gedaan en genomen en op alles rypelylt hebbende gelet , doende Recht in dé Naam ende van wegen het Volk van Holland , Condamneere hem Gev. omme gebracht te worden op het Schavot tóref het Raadhuis dezer Stad opgericht , en aldaar door den Scherp, rechter met de Koorden te worden geftraft daj 'er de Dood na volgt. Condemneere hem Gev. wyders in de Kosten en Mife der Juftitie, als mede in de Kosren van den Procesfe. Aldns Gearresteerd den 6 April 170S. 't Twcedt Jaar der Bataaffcbe Prybtid Piietent alle de Schepenen. En Gepronuntieert en Geè'xecuteert den 26 Mey daar aan volgende. Prafent alle de Schepenen, (onderftond) In kennisfe van mv CGet.) G. V. D. LOOY HOÜTHOFF, Secretaris. Accordeert met voorfz. Register, G. V. D. LOOY HOÜTHOFF, Secretaris. TWEE.  < 51 > TWEEDE BRIEF. M ..... i üTk zou wel zeer ontevreden zijn , als iemand mij voor ongevoelig, onvatbaar voor aandoenlijke en tedere vriendfchap , of voor zagte en meêlijdige indrukken , of voor een Stoïcijnlèhen Phiiofooph, zonder hartstochten , houden wilde : — het teegendcel is U genoeg uit mijnen voorigen Brief gebleeken , en moogelijk zou mij meenig Raifonnenr veel eer van al te veel, dan van te weinig gevoeligheid befchuldigen. Ik beken U gaarne, dat deeze al te groote gevoeligheid mij dikvvils heeft bedroogen door een kwalijk geplaatst medelijden, door dienstvaardigheid voor onvvaardigen en ondankbaaren , en dat ik mij zomtijds ftilzwijgen.de van het een of ander heb laaten verdenken en befchuldigen , om dat fentiment alleen mij te rug hieldt, om , door het naakt ontdekken der waarheid , an* deren te ontüercn, fmerc of ongeluk aan te doen. Maar het is eeven zeeker , dat ik een onoverkoomelijken weerzin , en gegronde vijandfehap heb tegen het overdreevene , zotte en laffe Sentimenteele , het geen nog niet lang geleden , zoo heer£> a £clien>  < 52 > fchende was in alle Mode-fchriften , Gedichten, Zeedelijke Romans en Vertelzels , die zoo meenig jeugdig hart bedorven hebben , door de weelde en ongeoorloofde liefde als eene deugd te doen befchouwcn , meenige Familien ongelukkig gemaakt, en Jongelingen en Meisjes in misdaadige JVerthers en Charlottes , of in de belachlijkfte creaturen herfchaapen hebben. Zich zelven een romanesk denkbeeld te vormen van de weereld; de menfchen geheel anders te befchouwen dan zij zijn ; zelve de held of heldin van een Roman te willen worden , naar één of ander gefchilderd voorbeeld gevormd ; zich bij de belachlijkfte en zonderlingfte Don-Quichottifche gedraagingen, als alleen wijs, gevoelig, aanvallig en deugdzaam te befchouwen ; alle andere als zotten, naare, ongevoelige en ondeugende te veroordee]en , — maar eindelijk te ondervinden , dat de weereld geen Roman is ; dat de dingen naar onze caprices niet te veranderen zijn ; dan fmaakeloos te worden voor alles wat waarlijk folide, waarlijk deugdzaam, is; eindelijk befpot, ontvlied, gemijd, veracht te worden , of arm en vvanhoopig doezen of gëenen Roman-held na te volgen in een coup d'adresfe , misdaadig te worden , en het leevep te eindigen op een fchavot of door zelfmoord , zoo fentimenteel verdeedigd zedert werthers lijden: ■— ziet daar de gevolgen eener verkeerde gevoeligheid, die zoo meenig jong mensch bedorven heeft, nog bederft, en de zachtfte harten het meest. Dit bedorven fentimenteele , gevoegd bij de Josfe en vrolijke beginzelen van een zoogenaamden Na. tuurlijken Mode - Godsdienst , en het verleidend verkeer met jonge lieden van denzelfden ftempel, heeft de eerfte gronden gelegd tot alle de flechtheden en rampen van den Ongelukkigen , wiens jammer - hiftorie ik U gefchreeven heb , en wiens per-  < 53 > perfoon , Icevenswijze en character ik U beloofd heb in dezen Brief nader te zullen ontleeden. Ik gaa U eene gcichiedenis vertellen, die zeer veel voorkoomen heeft van een Roman zelve; — zij is het echter niet; maar wel die van een Jongman , die zich zelven naar het romanesk gevormd, en daar door aan zijne gefchiedenis deeze vertelzelachtige gedaante gegeeven heeft. Mijne wectenfchap {leunt op het uitfluitend vertrouwen , waar mede hij mij behandelde. Dat vertrouwen zal ik niet fchenden door het noemen van Naamen, die hij uit eerzucht voor zijne Familie verborg ; alles wat gij leezen zult , heb ik ook aan de Juftitie, des verzogt zijnde , verhaald , uitgezonderd zijne poogingen om te ontkoomen , welke ik meende wel aan Hem zelven te moeten ontraaden , maar (dewijl ik van het onmoogelijke daar van genoegzaam overtuigd was) niet aan zijne Rechters te moeten verraaden , waar door men den reeds genoeg ongelukkigen misfehien in keetenen geflooten, of in nog naauwer gevangenis zou bewaard hebben. — Zijne perfoneele bewaaring was niet aan Mij , maar aan andere , en wel aan, in hunnen post, volftrekt eerlijke en oplettende perfoonen, toevertrouwd. Van de waarheid des verhaals houde ik Mij genoegzaam overtuigd , de oprechtheid blonk in de wijze der vertelling ; mij verpligtende onder Paftorale trouw , om nimmer den naam zijner Familie, voor of na zijn dood te ontdekken, welke geheimhouding mij ook door de Juftitie is toegeftaan: zijn eenig oogmerk was , om mij in ftaat te ftellen te eeriiger tijd, het geen ik wist, te kunnen openbaaren aan de geenen, die zich, met dien naam, naar hem mogten informeeren , of met brieven , gecachetteerd met een Familie-wapen , dat hij mij b:fchreef j of eindelijk> aan eenige Engelfche FamiD 3 Hen,  '< 54 > hen , mij opgegeeven : cn eindelijk zijne herhaalde verzeckeringen op den laatfcen dag zijnes leevens, toen ik hem hier over nader ondervroeg, cn hij mij , als op den rand des grafs , alles nog uitvoeriger , en met alle fchijnbaare oprechtheid verhaalde ; — Dit alles geeft mij daar omtrend zoo veele zeekerheid , als ik In eene zaak van deezen aart begeeren kan. Zijn eigen naam was frederik; hij was de Zoon van eenen Deenfchen Edelman , den Graave y0 n r au, die voor omtrend dertig jaaren in Engeland zijnde, huwlijkte met eene Schotfche Dame, die zijne Moeder geweest is : zijne Ouders waren beide overleeden; maar van Vaders zijde hadt hij nog te Koppenhagen eene Tante, welke, gelijk ook zijne Zuster, de Freulle von r. , in aanzienlijken rang waren , van Moeders zijde hadt hij veele nabeftaanden in Engeland , en onder die een Oom, thands Lid van het Parlement en woonende in London. Zijne Moeder was eene zeer godvrcezende Dame, die haaren geliefden frecerik al vroeg op eene Godsdienftige wijze opvoede, in de Leer der Lutherfche Kerk , in Denemarken heerfchende; haare voornaamfte zorgen waren Godsdienst cn Deugd in zijn jeugdig hart in te prenten, waar toe zij geene vermaaningen en gebeden fpaarde. — Zoo mecnigmaal hij van deeze waardige Vrouw fprak, of wanneer men het..#gefprek hcenleide op den Godsdienftigen indruk zijner eerfte jaaren, ftroomde zijn oog van te laat .gefchreide traanen , en hij zeegende nog met tederheid" haare nagedachtenis. Zijn Vader was van een geheel ander character, lüj was zeedert lang een lp otter met den Godsdienst , cn zijne denkwijze werdt in Engeland nog meer bedorven , zijne leevenswijze was in alles gis een man van de groote weereld, Het eerfte  '< 55 > beginzel van zeedelijk bederf voor den jongon frederik was , dat zijn Vader hem al vroeg leerde fpottcn met de godvrucht zijner Moeder, hem geheel tegenftrijdige denkbeelden inboezemde, hem de fchriften van voltaire in handen gaf, welke , tot zijn dood toe, zijne geliefdfte Lecture gebleeven zijn. Hij leerde zijnen Zoon wel zijne Moeder te refpecteeren in al het overige , maar teekende haar in het Godsdienftige af, als eene Vrouw van weinig doorzicht, en die door vroome Predikanten tot eene dwecpfter gemaakt werdt: — en in de daad , de oude Graaf beminde zijne Gemalin, hij achte haar deugdzaam, zacht character, maar haate haare godvrucht. Door deezen weg werdt het jeugdig hart van den Jonker het eerst bedorven , de lesfen zijner Moeder , en haare traanen , hadden geen indruk meer; hij deedt wel, pas 15 jaaren oud zijnde, zijne belijdenis, cn werdt, naar gewoonte, geconfirmeerd , maar fpotte in zijn hart, op 's Vaders voetlpoor , met deeze heilige plegtigheid. Van toen af, dat hij mij deeze bijzonderheden vertrouwde, heeft mijne deelneeming in zijn lot dien trap bereikt, tot welken zij geklommen is. —■ „ Beklagenswaardige Jongeling ! zoo vroeg , —• „ en dat door een Vader , — bedorven! — Zoon ,, van zoo veele traanen ! onderwerp van moe„ derlijke gebeden ! gij verloeren door de helfche „ konftcnarijen van Hem-, die u het leeven gaf! „ — was zijn verfland. rijp , zijne kracht groot „ genoeg om zulk eene verleiding te wcderflaan? „ — wie is hier de fchuldige ? " „ Rampzalige Vaders ! oirzaaken van het „ tijdelijk en eeuwig verderf uwer kinderen ! „ zo gij zelve wilt verlooren zijn , ontfermt u echter over uw kroost. — Leest deeze ge„ fchiedenis en beeft voor eene eeuwigheid , die D 4 » voor  < 56 > » voor U» — voor U, — dubbel moet ramp„ zalig zijn! r Voor het overige genoot hy eene opvoeding, ovcreenkoomftig met zijne geboorte, en hij werdt! uit hoofde daar van , geplaatst bij de Koningliike Cavallenj, in welke hij al vroeg den rang van Jueutenant bereikte. Hij was jong, geeftig, aanvallig, wild, gezogt Ml de gezelfchappen , en, daar het mode was, lentimenteel, vertederd en gevoelig te zijn, voerde hem zijn lust tot het leezen der hedendaagfche Xomans, en zijn onderneemende aart tot het navolgen van derzelver Helden. Spoedig deedt zich daar toe geleegenheid op. i^ene fchoone Vrouw, tegen haar genoegen getrouvyd, zag hem, zogt zijne verkeering, die zich niet lang zoeken liet. Het begin fcheen vriendicnap; deeze veranderde in medelijden met hee lot eener ongelukkige Vrouw ; de overgang tot liefde, vooral in die jaaren, en zonder Godsdienst was gemaklijk ; men vergat zich ; de man werdt 3aloursch , cie twist heerschte in dat huisgezin, cn eindelijk volvoerde onze jonge Officier het befluit, om met deeze Vrouw te ontvluchten , cn haar elders te onderhouden. — Hij ontvoerde haar dus naar Hamburg, leefde daar en te Alt om een geruiV men tyd; maar vreezende vervolgd en ontdekt te worden, nam hij, als fchuldig aan Defertie, daar den naam aan van frederik gkrhard weyer, een naam, die door meer dan één^ familie m den omtrek gedraagen wordt , welken hy vervolgends altoos behouden heeft, fchoon hii aan bekende vrienden fchrijvefide , d. R achter denzelven pJaatfte, en gaf voorts op zijne reizen, om te beeter onbekend te blijven, Altona voor zyne geboorteplaats op, gelijk hij ook (blijkends 4e gentejitie) alnier in gudicio gedaan heeft, — en  *C 57 > hier uit hadt hij teevens geleegenheid, om aan den Heer lux, die in de gemelde ftreeken zeer bekend was, naar veele Lieden te Altona, zoo Kerkelijke als Weereldlijke, te informeeren, en daar door de gedagte , dat hij aldaar gebooren , ten minften opgevoed was, te verfterken. Dan, de ondeugd is onftandvastig en de ontucht zoekt verandering : liefde , op de deugd gegrond, is alleen beftendig. Het zal U dus niet bevreemden , dat eene wulpfche vrouw , die haaren man ontrouw geweest was , ook ontrouw werdt aan haaren nieuwen Minnaar : ingewikkeld in nieuwe vei bintenisfen werdt zij hem haatelijk, en hij verliet haar , neemende, reeds veel goed doorgebragt hebbende , den wijk naar Engeland, bij zijne vermoogende vrienden, door welke hij met alle liefde ontfangen werdt. De Engelfche mildaadigheid herftelde fpoedig het geleeden verlies, maar de Engelfche buitenfpoorigheid, ongodsdienftigheid en weelderige fpilzucht bedierven zijn character voorder , naar maate hij meer in de verkeering en debauches der jonge lieden van rang aldaar werdt ingewikkeld. Hij dcedt eene reize naar Holland, in eene com- misfie door den Hertog van r gebruikt zijnde , bezag het voornaamftc , en keerde naar Engeland te rug met Mr. br. die des tijds veelmaal als Courier over en weder reisde. Nu van tijd tot tijd mcefter geworden van een vrij aanzienlijk capitaal, reisde hij naar Duitsland, onthieldt zich eenigen tijd te Aken en Spa, begaf zich aan het fpel, verloor aanzienlijke fommen, wikkelde zich in kostbaare vermaaken ; vergat God en zich zelven geheel, en , zijn goed reeds half verminderd zijnde , reisde hij weder naaf Engeland , na vooraf nog eene reize door Holland gedaan te hebben. D 5 Weder.  6° 3* was; hij moest zich dit laaten welgevallen , en kwam dus, tegen zijn oogmerk, en als zijnes ondanks, in ons Vaderland aan. Hier zijnde , zonder kennisfen , zonder uitzichten , van alles verlaaten , op het punt van in armoede en gebrek te vervallen, waar aan hij nooit gewoon was , bedagt hij allerlei plans, hoe zich te redden, toen hem het ongelukkig denkbeeld inviel, om door dieverij zich voor het tegenwoordige te redden , en dan in het vervolg maar, Vriend lief! ik kan u niet zeggen, wat hij dagt: want toen ik hem vroeg, „ wat zijne ge„ dagten en overleggingen waren , toen hij zich j, aan de Dieverij overgaf, en de misdaad pleeg„ de?" antwoorde hij: „ zoo waar als God leeft, „ ik heb in het begin aan niets gedagt : de nood „ dwong: het denkbeeld kwam in mij op: ik „ volgde zonder nagedachten-, en ik was tot het „ kwaad weggefleept, zonder dat ik zelve weet „ hoe ? en de gelukkige uitflag van de eerfte misj, daad heeft de andere voortgebragt." Niemand verliest echter, op eens alle denkbeeld van deugd : de ondeugd in haare natuurlijke gedaante kan dus nooit direct den bijval krijgen van een zacht hart, gevolglijk kon ook onze ongelukkige nooit de Dieverij, ah zoodanig pleegen , en zich aan dat fchandelijk misdrijf overgeeven , ten zij zijne verblinding hem een masker vertoonde, onder het welke zijn bedrijf minder affchuwelijk, in zijn oog half geoorloofd, ten minften op verre na niet zoo misdaadig, fcheen. Vruchtbaar is onze verdorvenheid in het uitvinden van vernis voor haare bedrijven : zie hier, hoe de , aan zich zelven overgelaaten , Jongeling, in zijn geval redeneerde: „ Ik ben een vreemdeling , aan niemand hier j, bekend ; mijnen waaren naam kan ik niet ont- „ dek-  '< 6i > „ dekken ; — wat nu ? — fteelen mag ik niet; „ maar ik zal een foort van kening doenj rasch zal ik genoeg hebben om weder naar Engeland " te vertrekken, de krijtendfte fchulden af te leg- ', gen, en met Mifs pa te trouwen. Die „ zaak eenmaal afgedaan zijnde , zal ik mij met „ mijnen Oom verzoenen; of, zo dat niet gelukt, „ naar Hamburg reizen, en in mijn Vaderland zien „ weder te keeren. Spoedig is mijn fortuin her„ field , en ik zal aan de geenen , welke ik hier „ nu iets ontvreemde, alles, met den dubbelen in„ terest, wederzenden , en hun, met verzwijging „ van mijnen, naam , dan de geheele zaak ont„ dekken." . , Verblind , en de confeientie in flaap gewiegd met deeze redeneering , beging hij vijf enorme diefftallen ; drie in Logementen , waar in hij te huis geweest was , en wist , waar omtrend het goud en zilver geborgen was , en twee , als b'ij toeval, op plaatzen, daar het handelen' van geld, waarom hij zoo verlegen was , hem , in het voorbijgaan, de ooren had getroffen, gelijk U dat alles brecder uit de Sententie bekend is. Zijne dieverijen , niet uit hebzucht, maar om zich te redden, gedaan, met oogmerken van reftitutic, hadden kennelijk dit oogmerk, dat hij voorgaf, immers hij hadt (ook blijkends de Sententie) een Memoriaal of Zakboekje , waar in de fommen naauwkeurig waren aangeteekend , ten einde alles te rug te zenden ; en zijne openhartigheid heeft mij hier in nog meer verfterkt , toen hij mij verzeekerde , dat dit, zonder bedenking , voor allen zijn voorneemen was geweest, maar alleen misfehien niet, althands niet zoo fchielijk , in de Zeeperij van den Oliphant, dewijl hij uit de ameublementen van dat huis hadt opgemaakt, dat de bewooner , wiens naam hij toen niet kende, met  < 6*4 > üiensch vertoonende van meer dan alledaagfche opvoeding en aanleg. s , Zijn verftand was befchaafd en gcoeffend: hij hadt de meefte nieuwe, en eenige der oude Schrijvers , met vrucht geleezen ; hij hadt, tot een zeekere trap , kennis van de Algemeene Hiftorie, de Mathematifchc en Natuurkundige , ook eenig* Zints van de Bovennatuurkundige0 Weetenfchappen ; hij kende de Latijnfche en een weinig van de Üriekfche taaien ; hij fprak, behalven zijne Deenfche moedertaal, volkoomen het Engelsch, tamelijk Fransch , voorts het Hoogduitsch, een weinig kaliaansch en Portugeesch, en verftondt volkoomen het Nederduitsch , fchoon hij zich daar in flecht en onvolkoomen wist uit te drukken. Zijn oordcel was minder naauwkeurig , en veel meer oppervlakkig dan bondig redeneerende ; en zijn fmaak geheel gemodernifeerd , en door allerlei zoogenaamde geeftige fchriften en invallen vrij bedorven. Zijn hart was in den hoogften graad eerzuchtig: — door deeze Eerzucht (het zij dan wel of kwalijk beftuurdj heeft hij niet alleen den oneerlijken voorflag van zijnen Nabeltaanden in Engeland geweigerd , maar ook niet kunnen befluiten ziine behoeftige omftandighedert aan zijne andere vrienden te openbaaren , of eene eerlijke verbintenis te fchenden door hoop op gunst of voordeel. — Door deeze eerzucht konde hij nog zelfs in de gevangenis niet verdraagen, dat hem iemand met hooghartigheid of verachting behandelde : den naam van misdaadige of boosdoender of dief uit den mond van een ander te hooren , doorgriefde hem, fchoon hij , als ongelukkige , gevallen, medezondaar, aangefprooken , of in het gebed aan God voorgedraagen, meenigmaal tot in de ziel bewoogen was, en  < ëj y in zijne Sententie gezien , hoe gaaf hij alles, tot de kleinfte omftandigheden toe, bekend heeft. Van eene fchandelijke misdaad overtuigd , en crimineel, als een misdaadige, verhoord, verveelde hem het leeven , hij was zich zelven in den weg, en hij maakte dus, in zijne antwoorden, geen gebruik van die omzichtigheden , excufen en uitvluchten , door welke het gros van zoortgelijke Misdaadigen meestal de doodftraf poogt te ontduiken : eene infameerende ftraf, naast den dood, deedt hem nog veel meerder ijzen , dan de doodftraf zelve : —■ en hier uit ontftondt, dat in de Sententie, naar waarheid, kon gezegd worden: „ zonder dat hij Gev. iets tot zijne verfchooning „ heeft kunnen inbrengen , maar zelve gaaf heeft „ erkend de ftraffe des doods te hebben gemeri„ teerd." Te weeten , hij erkende het recht der wet, dat de doodftraf eischte, en deeze wet hadt hij leeren kennen , door de gefprekken ,' welke hij in de Koffijhuizen en in zijne Logementen , na de begaane diefftallen , meermaalen hadt bijgewoond; maar , bij dat erkennen van de wet, hieldt hij echter meer dan eens bij Mij , en zelfs bij eenige Schepenen , die hem nu en dan in den Kerker bezogten, ook in mijne tegenwoordigheid, ftaande, dat dc doodftraf op dieverij hem toefcheen te hard te zijn , en tegen de natuurlijke billijkheid te ftrijden. Hier kwam bij , dat hij , als een vreemdeling , meende, dat de foort van dood aan het goedvinden der Rechters ftondt, en dus meer dan eens de fufileering of het zwaard , als min fchandelijk , verzogt, willende niet den dood ontgaan , maar het geen hij avilies en vernederende omftandigheden bij de ftraf der galg , noemde : iri welke hoop hij gefterkt werdt door het fufileeren van den moordenaar alexander medy, zonder (om dat hij een vreemdeling was) deeze Executie E 2 doot  r< ?4 y het bezoek, hem door den Heer de neufville gegeeven, aan denzelvcn afzondt. „monsieur! (a) „ Dans fabijme de 1'opprobre, ou je me trouve „ precipité , daigncz d'acccpter mes remercimens & mes remords pour Ia bonté étendue , que ,y vous m'accordez avec tant de magnanimité. „ Le moijen de ]a corde ne fauroit operer fur „ ma fenfibilité ce que mon coeur fent par la no3, ble dispofition de vos fentimens cnvers moi. „ De quelle maniere j'acheverai auffi ma vie „ chétive ,^ foijez perfuadé , que 1'idée de votre „ generofité n'échappera de ma memoire , qu'avec „ le foufle dernier , & que le tems , qui diffout „ les êtres compofés , ne fauroit anéantir la vera, tu , dont vous faites profcffion. „ Je fuis malheurcux fans refource & de 1'efprit „ & du coeur ; & au milieu de mon naufrage la „ Providence me vient départir deux biens inefti- „ ma- O) „ M IJ N HEER» „ In den afgrond der fchande, waar in ik mij geflort vinde „ verwaardig U om mijne dankzeggingen en mijne wroegingen „ aan te neemen voor de uitgebreide goedheid, welke gij mij „ met zoo veel edelmoedigheids toeftaat. „ Het middel van de koorde zou nooit op mijne gevoelig„ heid dat kunnen uitwerken, wat mijn hart gevoelt, door de „ edele gefreldheid uwer denkwijze jegens mij. „ Op wat manier ik ook mijn katijvig leeven eindigen zal „ wees verzekerd , dat het denkbeeld uwer edelmoedigheid „ mijn geheugen niet ontfchieten zal dan met den jongften „ fnik , en dat de tijd , die alle zaamgeftelde weezens onr„ bindt , nooit de deugd zal kunnen uitwisfen welke <*ii „ openlijk betoont. „ Ik ben , zonder uitkoomst, ongelukkig, beide naar ver„ ftand en hart; en in het midden van mijne fchipbreuk-lijding „ fchenkt mij de Voorzienigheid twee onfchatbaare weldaaden, „ name-  < 75 > „ mables ; c'eft votre pardon & votre amitié; „ mettez le comble aux prodiges en acceptant la plus profonde veneration , avec laqueile je ne „ cefferai jamais d'être „monsieur! „ Votres tres humble tres „ obeïffant (figné) „F. MEYER." Eens op een nacht gebeurde het, dat zijne be. waakers breedvoerig over Mij gefprooken hadden , en zoo wel de loffpraaken mijner Vrienden, als de bevittingen van anderen en de lafteringen der Partij fchap aan hem verhaalden , wanneer hij , uit dankbaarheid , aanftonds de volgende Dichtreegels fchreef, en mij, den volgenden morgen, in hunne tegenwoordigheid, overhandigde: C«)Tousceux,quipenrentcornmevous,fontainfiqueleschênes, Que 1'on voit fur les tnonrs, que 1'on voit dans les plaines. Un fuc, toujours le mêtne, eft preparé pour eux, Leurs pied tient dans la terre, leur cime eft dans les cieux; L'o- „ namelijk , uwe vergifnis en Uwe vriendfchap ; breng deeze „ zeldzaamheden ten toppunt , door het aanneemen van den „ diepften eerbied, met welken ik nooit zal ophouden te zijn „ M IJ N HEER! „ Uw zeer ootmoedige en zeer „ gehoorzaame „F. M E Y E R." £a) „ Alle, die denken, als gij, zijn gelijk aan de eikenboomen, „ Die men ziet op de bergen, die men ziet in valleien, „ Een fap, altoos het zelfde, is voor dezelve bereid, „ Hun wortel vat den grond, daar de kruin ten hemel reikt;  '< 76 y L'orasje de Ia faifon a peine abailTe leur rêtes, lis refiftent fun afiaur, ils refiftent aux tempêtes; Leurs front, toujours ferain, en tout lieu en tour'tempg Tandis que dans leurs ombres on voit de vils ierpens ' Se livrant en fifflant des guerres inttftinos, * Et par un fang impur arrofanc leurs racjnes. M. Hoe Jlout onderneemend zijn aart was , zonder bedaard te letten op de gewisfe, of moogelijke gevolgen , blijkt uit zijnen geheelen leè vensloop, cn bijzonder uit de omftandigheden zijner dieveryen, die zoo ongemeen hijzonder zijn (hïijkcnds de Sententie) dat hij niet ligt door anderen zal worden nagevolgd, gelijk ook zelfs zijne laatfte oogenblikken, waar in hij de hand aan zijn eigen leeven floeg, de kennelijkfte bewijzen van die zelfde ftoute ondernecming hebben opgeleeverd. Maar, boven alles heb ik in hem bewonderd 'eene tegenwoordigheid van geest , die , vooral op het laatfte, bijna'zonder voorbeeld geweest is. Zwanger met het ontwerp van zelfmoord, wist hij dat niet alleen op den laatften dag, zorgvuldig te verbergen , maar , fchoon dit nu vastelijk bij hem beflooten was , en 'er wel eene blijkbaare verwarring en verftrooijing aan hem te zien was, welke ik uit de bewustheid van zijn naderend lot verklaarde; begeerde hij nog den Prefident Schepen te moogen fpreeken , verzogt hem twee Cachetten , aan één zijner horologien zijnde , te moo- „ Het onweér van 't Taifoen buigt naauwlijks hunne hoofden, „ Zij weerftaan den aanval, en weerllaan ook aan de itormen; „ Hunne gedaante is fieeds frisch, overal en altoos, „ Terwijl in hunne fchaanw, een laag flangenheir „ Elkaar fchuiflend bekrijgt met onderlinge tvvifteu, „ En met onzuiver bloed hunne wortelen befproeit.  < 77 y moogen hebben , om dezelve Mij, tot een aandenken, te moogen aanbieden, welke ik ook, met bewilliging van gemelden Heer , ontiangen heb, gelijk hij mij reeds eenige dagen te vooren gebeden hadt een Lok van zijne hairen , ter gedachtenis aan hem , te willen aanvaarden : maar nog den geheelen avond , en bij het affcheid - neemen , dat ik U in den eerften brief gemeld heb , fprak hij over verfcheidene onderwerpen met vlugheid, hoewel met kennelijke ontroering en verwildering. Onder het geen men bij hem gevonden hadt, was ook een geëmailleerd horologie ; dit heeft hij altijd ftaande gehouden, dat aan zijne Geliefde Mifs behoorde , en zijne eenige bede is geweest, dat dit aan Haar, volgends een opgegeeven adres, mogt bezorgd worden, het geen hem ook (zoo ik geloof) beloofd is , neevens een brief, als of hij aan ziekte was ovcrleeden , zonder melding van de wijze, waar op hij deeze weereld verliet. Dien laatften avond nu deedt hij ook Mij aan hem bclooven , dat ik aan haar zou fchrijvenen van zijnen dood op die zelfde wijze kennis geeven , als waare die door een hecvige koortsziekte veroirzaakt, welke hij ook in de daad zedert Maandag vrij fterk, zelfs met ftuipen vergezeld, gehad hadt, waar door ik het zonder leugen fchrijven konde , en echter verbergen de naatfte oirzaak des doods , welke onverwagte tijding hij mij verzeckerde , dat zij gewis niet zou overleeven ; 'er bijvoegende , dat ik haar mijne qualiteit en de grond onzer kennis niet verbergen moest, als hebbende hem in zijne laatfte oogenblikken bijgeftaan , waar na hij nog eigenhandig, op zijn bed, het volgende briefje fchreef, dat hij mij voor haar ter hand ftelde; s, MTSS  '< So >' Maar boven alles is mij onverklaarbaar gebleeven (en dit is het nog) hoe hij met die bedaardheid en teegenwoordigheid van .geest, dien gantfchen nacht heeft kunnen fchrijven , en bijzonder drie Brieven aan mij , in Franfche verfen ; zie hier dezelve, en oordeel dan. De eerfte was gefchreeven zoo als ik hem verlaaten , en hij van mij affcheid genoomen hadt dus omtrend Woensdag 's avonds ten 9 uuren. Het Opfchrift op het Adres was: (a) ,, Moniieur Sharp. „ Miniftre de la parole de Dieu." en de inhoud deeze: (b) „ Mon cher Monfieur Sharp 1 „ Ami! dans le tombeau y laiffëz moi defcendre „ Vous qui es mon Ami, vivéz pour me defendre „ Mon fort eft accompli, & je vais 1'achever. ' „ Qui ne chercbe que Ia mort eft fur de la tróuver „ Mais je la veu terrible, & lorfque je fuccombe ' » Je veu* 1ne par moi même je m'entraine dans la tombe„ Vous blamerez fans doute ce defïèin trop hardi: „ Vous blamerez encore de vous n'avoir rien dit: Mais OO „ Den Heer Scbarp „ Bedienaar van Gods Woord.'* (O „ Mijn waarde Heer Scbarp! „ Vriend! laat mij nu ter grafkuil nederdaalen, „ Gij, die mijn Vriend zijt, leeft voor mijne verdeedigingj „ Mijn taak is afgedaan, ik gaa ze nu voleinden, „ Die niets zoekt dan den dood is zeker dien te'vinden " ^Mar-,'k Wi' dien WeU>k> ei1 Wijl ik toch moet fneevën, „ vvii ik met eigeti hand mij in den grafkuil trekken. „ Ontwijfelbaar zult gij die iloute daad verfoeien- „ Verfoeien zult gij ook dat 'k U die heb verzweegen: „ Maar  < 81 >■ £ Mais fatfhefc que la honte m'a donné Ie trépas, j, Qu'elle virnt armer ma main & dirige mon brasE: ne m'accufez point d'avoir trahi la foi, Que Tamitié a mis & entre vous & moi. ,, Et croyez, cher Ami, je trouvois neceffaire „ Pour être envers vons un moment moins fincèrp. „ Ainfi mon fort m'attend, tel que Caton fublime „ Se frappa, fans, comme itioi, avoir commis un crime. ,, Ei fin c'eft le deftin, ou mon fort inconfiant, 4, Qui m'arrache par moi même du nombrc des vivans. Si vous me condamnez, au moins par amitié Pour ma cendre eteinte me garde la pitié. (figBéj s, F. M E Y E R." „ 25 May 1796." De tweede is gefchreeveh dien zelfden avond, ten elf uuren , terwijl hij , in zijnen kerker , het akelig geluid hoorde van het opzetten van heï Schavot. Het Öpfchrift was i (a) „ A mon chér ami Monfieur Sharp." en „ Maar weet dat fchaamte mij den doodfteek beeft gegeeven* Zij waapende mijn hand, daar zij uiijn arm beftuurde. „ Befchuldig mij dan niet, als fchond ik het vertrouwen „ Dat tusfchen U en IVIij uit vriendfchap was gebooren. „ Geloof mij, lieve Vriend 1 ik achte het noodwendig ,, Eén oogenblik bij U inin voor de vuist te weezen. „ Dus wagt mij nu mijn lot, als Cato, die voorheenen ,, Zich velde, zonder, zoo als ik, misdaadige te weezen. In 't kort, het möet nu zoo: mijn lot, ileeds onbeliendig, „ Wil, dat ik, door mij zelf, de leevenden ontwijke. Veroordeelt gij mij dan, laat vriendfchap toch gchengen „ Dat gij voor 't minst mijn asch befehouwt met mededoogeSé Cgeteekend) „F. MEYER, j, 35 Mey 1796." „ Aan mijn lieven vriend, den Heer Scbarp? F  '«C S2 > en de inhoud deeze : (hoewel de poëzij en taai veel Hechter is , en duidelijke bewijzen oplevert van grooten onrust in zijn geest.) ^a) ,, J'entends les funeftes aprêts ,, !)e ce qui termine ma vie, „ Mon corps, j*avoue, en eft faifie, Mon ame ne redoute les effets. ,, Vous, mon Ami! Ami fincere! ,, Vous connoiffez mon caractère, „ Vous favez que mon ame defie „ Toutes 'les horreurs de 1'ignooanie. „ Receves aux dernier moment „ L'Aveu de mon coeur fincère, ,, Tout proche au bord de mon néant ,, L'Aveu a ce coeur ordinaire; „ Et fouffres, que je vous adreffe „ Les derniers lignes dans ma detreffè* „ Avec Tantale dans le Tartare Je fubis un fort trop barbare. „ Vous favez mon deftin ennemie, „ Vous favez rna PhiloPophie, Vous acceptiez par fentiment . „ Les fautes de mes arguments. „ Maii £0) „ Ik hoor den akeligen toeftel reeds „ Van 't geen mijn leven eindigt, „ Mijn lichaam, 'k erken 'r, is aangedaan, „ Maar mijn geest vreest den uitflag niet: „ Gij, mijn Vriend! oprechte Vriend! „ Gij kent mijn gantsch character, ,, Gij weet hoe mijn ziel blijft opzien ,, Tegen de ijsfelijkheden der fchande. -„ Ontfang in het jongfte oogenblik ,, De erkentenis van mijn oprecht hart, ,, Nabij aan den rand der vernietiging ,, De gewoone erkentenis van dit hart, „ En gedoog dat ik (J de laatfte reegels ,, Toezende uit mijne droefFenis. „ Met Tantalus in den Tartarus ,, Onderging ik een al te wreed lot. „ Gij kent mijne vijandige beftemming, ,, Gij kent ook mijne Wijsbegeerte, „ En deelneemend woudt gij luifleren, „ Naar de misdagen mijner betoogen, >, Maatf  '< 83 > „ Mais feul ausfi vous connoiffez mon coeur „ h.'Egaremeat & fon malheur, „ Et , tout nmpli de 1'amitié Vous m'accordiez vorre pitié; „ Acdeptez par ce fentiment „ Tout ce que won coeur vous allure, „ Un fentiment o'une ame pure, „ Ennemle de ï'hypocrifie Et d'un traitre un ennemie. „ Lt- fort m'appelle , je vais partir, „ Je fuis fa vo x par fa puiffance, „ Maïs croyez, que je fais fentir „ 1'Effet de vatre bienveiliance. „ Adieu , Ami! piés du tombeau „ Je vous aime , vous m'aimez de mêmftj „ Et \i frayekr de mon bourreau „ Ne me privé de ce bien luprême. „ h it heures la mui MEYER d. R. entre le 2y 26;—" Ein- „ Maar gij alleen kent ook mijn hart, ,, Zijne vervviidring en zijn ongeluk, ,, En, geheel vervuld met vriendfchap ,j, Geeft gij mij Uw medelijden. „ OntVang met dat zelfde gevoel A' wat mijn hart U verzeekert, ,, Het gevoel van eene oprechte ziel, „ Vijandin van alle gemaakte vertooning „ En vijandin van eiken verraader. „ Mijn lot roept mij, ik vei trek, „ lk volg zijn (tem door zijn vermoogen,,, Maar geloof, dat ik weet te gevoelen ,, De gevolgen van uw geneegen zorgen. „ Vaarwel, mijn Vriend! nabil het graf i, Bemin ik U, gij mint mij ook nog, ,, Nooit kan de woede mijner beulen „ Mij dit hoogfie goed ontrooven. (geteekend) j, ten 11 unren 's nachts MEYER b. R^r*" „ ttiifchenden 35 en i6ften"  < 84 > Eindelijk (het geen mij het meest verwonderen moest) nog den jongften morgen fchreef hij deezen laatften Brief: (a) „ a Mon Ami Sharp! „ a 6 heure du matin de ma mort." „ Mon cher Sharp! ,, Privé des douceurs des pavots, Mais prés de la nuic éternelle, „ Mon ame, toujours a vous fidelle, „ Vous parle au bord de tombeau. „ Encore deux heures, & puis adieu, ,, Tu ne verra jamais de moi „ Une feule ligne qui parvienne a toi, ,, Mais ta memoire, quand je fuccombe, Penetrera jufqu'a ma tombe: „ Y femme des fleurs, quand le printemg „ Conduit tes pas vers mon néam. Adieu , cher Sharp ! je vais defcendre, Ou la mort me reduit en cendre; Adieu', deja mon pied fe glifTe „ Dans (a~) „ Aan mijn Vriend Scbarp! „ ten 6 uuren, des morgens van mijn dood. „ Mijn waarde Scbarp.' „ Verftooken van het zoet des (laaps, „ Ivlaar nabij den eeuwigen nacht, ,, Spreekt mijn ziel, U altoos getrouw, „ Nog met U aan den rand van 't graf. „ Nog (lechts twee uuren, en dan, vaar wel, „ Nooit krijgt gij van mij weèr te zien ,, Eene enkele reegel, die tot U koomt, „ Maar uw aandenken, als ik fterf, „ Zal doordringen tot in mijn graf: ,, Strooi daar bloemen op, als de Lente ,, Uw voetftap leidt naar mijn Niet. „ Vaar wel, mijn Scbarp! ik daal nu neder, „ Waar mij de dood tot ftof doet keeren; „ Vaar wel, ik voel mijn voet reeds glibb'ren « 10  < 85 y „ Dans le fond de mon precipicei „ Encore la raifon me maitrife, „ Encore je fens par mes cinq fem, „ Les portes de 1'entendemenc, „ Ce que je dois a 1'homme d'Eglife. „ Encore mon coeur eft palpitant, „ Le pouvoir de mon fentiment „ Sent encore 1'amitié fincère. „ Bientót la froide inaflion „ En égarant la frcle raifon, „ Vous oublit vous réconnoit gueres. ,, Telle eft le deftin des mortels, „ L'on nnit; mais c'eft malgré foi même; „ L'Enfance eft le premier model'; „ Arrivé a PAdolefcence „ On fait un coup d'exrravageance, „ Qui eft fuivi du répentir; Alors, marchant plus loin dans 1'age, „ Nos pas, fuivis d'un noir orage, Nous font fouvent trop tard fentir, ,, Que nous voyageons fans baufole, „ Au gré de Neptune & d'Eole, „ Suf „ In de diepte, waar in ik nederftort. „ Nog beftuurt mij mijne reeden, „ Nog gevoel ik met vijf zintuigen, ,, Die de deuren van mijn verftand zijn, „ Wat ik aan eenen Kerkelijken fcliuldig beffi „ Nog voel ik mijn boezem kloppen, „ En het vermoogen van mijne erkentenis „ Gevoelt de oprechte vriendfchap nog. „ Haast zal de koude werkeloosheid ,, Verwarrende de zwakke reeden, „ U vergeeten, U naauwlijks herkennen. „ Zoo is de beftemming der Vervelingen, ,, Men wordt geboren, ondanks zich zelven, „ De kindsheid is de eerfte grondfchets, „ Gekoomen tot de jongelingfchap „ Doet men een ftap van buitenfpoorigheid, ,, Die gevolgd wordt van 't naberouw; ,, Daar na , voorderende in leeftijd, „ Doen onze flappen , bedreigd door zwarte itormen, ,, Ons dikwils al te laat bezeffen, „ Dat wij, zonder compas, voottzeilen., „ Gezweept door golf en winden, F 3 »r<5j»  r< 86 > „ Sur la mer apellé ia vie, ,, Qu'un feul hazard ai éanrie. „ Adieu, mon cher! le rernps me preüs Vers ce lieu , ou la fatiTe „ Se perd ; ou notre entendement, „ Le fouvenir, le fenrimenr, „ s'Eclipfej^ : ou le fort, fi fombre, Me fait paffir parmi les ombres. (figné) „ M E Y E R." Oordeel nu, mijn Vriend! of mijn hart ir: ftaat was aan eenen ongelukkigen, die zoo zeer op mij gezet was , vriendfchap te weigeren ; cn of ik zelfs op dat oogenblik , toen ik hem met ontzetting zag wentelen in zijn bloed, en mij deeze Brieven ter hand gefield werden , kon nalaatcn traanen van gevoel te florten , hoe zeer ik ook de zelfmoord moest veroordcelen , en op het indenken van de eeuwigheid te rug trad, ftilzweeg en aanbad. Oordeel nu teevens , met welk een hart ik het plegtig werk van dien morgen verrichte, hoe zeer ik Gods onderfteuning noodig had ; hoe ik dankte na.het wel gelukken; en hoe natuurlijk het is, dat de beeldenisfen van alle deeze dingen, nog dag en nacht, zoo meenigmaal ik niet door ander werk „ Op de zee, die men het leeven noemt, „ En dat een enkel toeval vernietigt. ,, Vaar wel,'mijn waarde! mij perst de tijd „ Naar die plaats voort, waar de wijsheid „ Zich zelf verliest; waar ons verfland ,, Herdenking, en het teêr gevoel ,, Verdwijnt; en het zo treurig lot j, Mij naar het fchimmenrijk voonftuwt. (geteekend") M E Y E R,"  '< 87 >' werk ben afgetrokken, lcevendig voor mijnen geest zijn. Ik zou U nu nog uitvoeriger moeten onderhouden over de Godsdienftige gevoelens en gefprekken van den gevangenen , maar , de Brief is. reeds weder lang genoeg ; ik fchik daar toe dan eenen opzetlijken Brief, na dat ik U vooraf nog zal beantwoord hebben op de vraag : „ Wat ik, en 9, wat anderen gedaan hebben ter behouding van „ zijn leeven, en op welke gronden?" Voor het teegenwoordige eindig ik met de gewoone, maar wel gemeende, verzeekering, dat ik flecds ben enz. P. S. Ik heb ook nog wel eenige Brieven , welke hij aan den Hr. Bailliuw schrijver, heeft gezonden, en welke mij die Heer heeft medegedeeld ; doch dezelve gaan over particuliere zaaken en bijzondere Perfoonen, en zijn dus niet gefchikt, om hier bij te voegen : alleen maar deeze enkele trekken, ter aanvulling van zijne character-fchets. — In ééne van dezelve, die geteekend is „mejjer" luidt het fiot aldus f» : „ La morale de Socrate „ a été mon guide , & fon difciple implor© „ la Puiffance Divine , de vous avoir avec votre Familie dans fa fainte & digne garde." En de ïitulature is: „ Mon cher Monfieur 1" — In O) „ De zeedeknnde van Socrates is mijne Leidsvrouw , geweest, en zijn leerling fmeekt de Godlijke Almagt, om U , en uwe Familie te houden in zijne heilige en veilige hoede. Èn het Opfchrift is: „ Mijn lieve Mijnheer!" F *  r< 88 y — In eene andere , den Jaatftcn nacht ten half twaalf gefchrceven , is dit zeldzaam flot (a) : „ Vous voyez mon chara&ere eft „ toujours la même, mais mon refpec~t pour „ vous ne change pas. Vous êtes en effet „ celui, qui me privé de la vie , & moi „ celui qui vous n'eftime pas moins pour „ cela. Songez furtout , que vous envoyez „ fous le terre un homme , qui a volé pen, „ dant la mijt, & qui vous auroit pu fervir „ pendant le jour. Comme j'entends les „ charpentiers occupcs a drèflèr le theatre „ fur lequel je dois joucr le dernier röle „ dans la vie , mes efprits fe disfipent par „ une raifon excufable dans la nature hu„ maine. Adieu donc , mon cher Monfieur „ s ch r tj v e r ! & que le ciel vous confcrve!" Deeze Brief was geteekend : „ fredrik j, meijer." Eindelijk is 'er nog eene Brief aan denzelfden , die op deeze ongevvoone wijze onderteekend is: „ (b) meijer, autrement D. r." O) )* ziet , mijn charaoter is altoos het zelfde maar „ mijn refpect voor U verandert niet. G'j zijt in de daad „ de geene, die mij van het leven beroofd, en ik de geene „ die U daarom niet minder hoogacht. Denk boven alles ' „ dat gij een man onder de aarde zend, die geftoolen heeft bil „ nacht, maar die U van dienst had kunnen weezen over dag „ Daar ik de timmerlieden beezig hoore met het opzetten van „ het toneel, waar op ik de laatfte rol in het leeven fpee'en v moet, bezwijkt mijn geest, door eene, in de menfcheliike „ natuur verfchoonlijke , reden. Vaar wel dan, mij» waarde * Heer schrijver! en dat de Hemel U bevvaare!" y*) », meijer , anders genaamd D. r." DER-  < y DERDE BRIEF. M iCk begin de beantwoording van uwe vraag: , Is het waar , dat gij u zoo veele moeite gegee„ ven hebt om gratie voor hem te verkrijgen? „ is het ook waar , dat zeer veele andere Lieden „ zich voor hem geïnteresfeerd hebben , om zijn „ leeven te behouden ? en, zo ja, op wat gronden „ heeft men dat toch kunnen doen , daar zijne „ misdaaden zoo duidelijk, zoo beweezen, en mei „ zulke zwaare huisbraaken vergezeld waren?" Dan , om veele recdenen, is mij deeze beantwoording vrij moeilijk , en ik begin dezelve met eene foort van huiverigheid , die niet gelecgen is in de bewustheid van kwalijk , van te veel, van op geene genoegzaame gronden gehandeld te hebben , maar in zeekeren weerzin, dien ik heb, om (zoo als ik in den eerften Brief reeds met een woord gefchreeven heb) een ftap van menschlievenheid , die noch Juftitie noch orde kwetst, té moeten verdeedigen tegen een foort van weezens, die zich menfchen noemen, en echter ongevoelig over het ongeluk van een ander, en wraakzuchtig F ^ over  *C 90 Over dingen, die toch niet te herftellen zijn , een helsch vermaak hebben in het zien van akelige ftraftoneelen , en deeze onmenfcheliikheid dan no» durven bemantelen met fchijnbaaren ijver voor de* rechtvaardigheid, het nut der maatfchappii en de handhaaving eener ongekreukte Juftitie. Niets is mij akeliger, dan dat een man (zomtijds Hechts CCn l?n,gG}m& zonder menfchenliefde zich zelven een Pbilofoof, zonder ootmoed en liefde tot den naaften een Christen, en zonder moderatie en bedaardheid een Jurist durft noemen. Niets trekt mij lterker, dan openlijk de poogingen van een eerlijk man met een wel geplaatst hart, te hooren bevitten en zwart maaken , door vooroordeelen van Lieden, die dikwils zelve zoo bedorven in beginzelen, zoo los van leeven, en zoo ruim van confcientie zijn , dat zij misfchien meer, dan zompige ongelukkige flachtoffers der Juftitie , noodig hebben aan de almagtige bewaaring van dien God te worden aanbevoolen, die zich zomtijds laat vinden van de geene die naar hem niet vraagen Vooraf, ^ en op de plegtigfte wijze, verzeeker ik u, dat er, noch door mij, noch door iemand anders , een enkele ftap gedaan is uit ontevredenheid en beklag over de Rechters , of iemand uit hun: — dat hun geweezen vonnis noch getauxeerd, noch gevilipendeerd is : — dat zelfs de Rechtsgeleerde poogingen bij het Collegie aangewend tot nadere deliberatien voor de pronuntiatie van het vonnis , gegrond geweest zijn op de onderftelling , en de iterkfte overtuiging gemanifesteerd hebben, dat alle de Rechters bezield waren met onkreukbaare rechtvaardigheid, onpartijdige billijkheid, en zoo veele menfchenlicfde, als met getrouwheid aan recht en wet beftaanbaar is , — en eindelijk dat alles zoodaanig aan het arktnum judicis en de billijke conclufie van de vier. fchaar  < 9* > fchaar is onderworpen geweest, dat de bewustheid, van uit eerlijke beginzelen gehandeld te hebben, elk , die in deeze zaak is bemoeid geweest , zeer wel heeft kunnen doen berusten in den afloop, die dezelve gehad heeft. En dan nog, — en eeven zoo is het met eenige volgende aanmerkingen , — behoef ik dit niet te gebruiken tot mijne eigene verfchoonii.g , dewijl, zoo als ik reeds in den eerften Brief fchreef, ik in alle de demarches, die gedaan zijn, zeer weinig, en niet dan van ter zijde, ben betrokken geweest. Onder die aanmerkingen (thands op mij zelven weinig of in het geheel niet toepasfende) is vooral deeze wel waardig, dat ik ze , tot mijne eigene uitfpanning , U bij deeze gelcegenheid mededeele, namelijk: „ Dat de bemoeienis van bijzondere per,, fooncn , en onder die Kerkelijke perfooncn niet „ uitgeflooten , ten voordeele van ter dood ge„ doemden , niet alleen geoorloofd , maar als „ loflijk gepreezen is door de Heilige Schrift, — „ de Romeinfche wetten , — de Philofophie —1 „ en het erkende Kerkelijk Recht." i.) Uit de Heilige Schrift zal ik u maar ééne plaats noemen ; zij is de zecdekundige les , niet van een Priefter , van een Propheet, of vroomen Israëliër , die bij veele Staatkundigen misfehien weinig zou uitdoen, maar zij is de Politico moralifche waarfchuwing van eenen Vorst , van den allerberoemdften der Oofterlche Vorften, in weerwil van het Ooftersch Despotij'mus gegeeven; de wijze les van salomo: Spreuken 24: rr, 12. — Ik zal u niet herinneren , dac zommigen reeds het ioi vers (dat echter ook een anderen zin kan hebben) dus verklaaren : indien gij traag zijt (om anderen te redden) dan zal ook, ten dage uwer eigene verleegenheid , uwe fterkte gering zijn ; maar. ik zal u alleen de kracht van den opgegeeven text3  ♦C 92 >" text, naar het Hebreeuwsch en met kleine omfchrijving doen gevoelen ; „ Red (zoo veel door „ eerlijke middelen mogelijk is) de geenen, die ter „ doodftraf gevangen zijn , want zij wankelen ter „ dooding, zo gij u ontrekt: (maak hier tegen geene „uitvluchten; want) wanneer gij zegt, ziet! wij „ weeten niet (of het wel goed is , en of het wel „ helpen kan) zal hij, die de harten weegt, niet „ merken (dat gij u Hechts ontfchuldigt, en uw „ geweeten in flaap wiegt) en die uwe zielen (en „ denkwijze) gade Jlaat, zal hij het niet weeten „ (hoe liefdeloos gij denkt) want hij zal den „ mensch vergelden naar zijn werk (en u verlaaten „ gelijk gij anderen verlaaten hebt.)" Het is <3c moeite waardig de fchoone uitbreidingen van melanchton over deeze plaats te leezen. Maar , hoe konde nu een particuliere Jood een gevangenen van den dood poogen te redden , en de les van den Joodfchen Koning volgen ? alleen, door ten voordeele te fpreeken , de genade met het recht zoeken te vereenigen , door eene opfpooring der omftandigheden , en door in alles, met onderwerping aan het oordeel der rechter en, niets te verzuimen , om de doodftraf in eene andere, met de Mofaïfche inrichtingen overeenkoomftig, te doen veranderd worden. Men kent, uit de Rabbinifche oudheden , het Formulier , dat voor een misdaadigen werdt uitgeroepen op den dag der Executie zelve, en dat Rabbi mos es, de zoon van m a i m o u n ons bewaard heeft: „ Deeze j, N. N. wordt uitgeleid om gedood te worden „ met die .... ftraf, om dat hij deeze „ misdaad begaan heeft, daar en toen, en waar „ van N. en N. getuigen zijn : Die iets weet om „ zijne onfchuld te bewijzen, die home nogenfpreeke voor hem. — Elk mensch nu, hij ware Priefter, Leviet of bloot Israëliër, die dan, in dat critiek oogen-  93 y oogenblik, bewees, dat de gecondemneerde , of geheel onfchuldig was , of althands niet viel in de termen van de wet, uit kracht van welke hrj werdt uitgeleid en dus met eene mindere ftraf de begaane misdaad boeten konde , die voldeedt aan de les des Konings ; trok een welgevallen van den Heere ; en hoe groot de toejuiching van zoo iemand bij de Natie was, leeze men uit de ïoodfche vertelling van susanna en DANiëL, waar over men vergelijke mich AëLis , Mofaisch recht, 6% Deel, pag. 13?- . a Ik kan niet zien, wat men tegen dit alles kan inbrengen , dan alleen , „ dat deeze pligt, om de voorfpraak der gevangenen te zyn bij de Jooden daarom meer noodzaakhjk was, ' om dat men daar geene Advocaten hadt, gelijk bij ons/' De zaak is zeeker; in het oud Hebreeuwsch is geen naam zelfs voor dien post en de LXX kennen niet eens het woord nHmMw 00- In de laatere tijden echter hadden Niemand moet nu hier weder, met de Neolopt1 (wier oogmerk tegen de Godsdienst-leer hier in zelfs voor de: bhnden tastbaar is) befluiten tot de domheid en onbeschaafdheid der Israëlitifche Natie. De Egijptenaars, beroemd door hunne wijsheid , hadden oudtijds ook geene Advocaten , men vergelijke diod. sic. L. \. C.76. Te Athenen, de moedertod der Griekfche Geleerdheid, waren zij verboden, men zie de getuigenisfen van qu.ntil.anus bij den Prefident de u roc.it f la vin in Traa. des Parlements de France L. 3. C. 1. ». i». Te Romen kende men ten tijde <3er lienmannen (die de wet der XII Tafelen maakten) noeh Caufidici, noch Pragmatici^ noch Procurator es, zie franc, pillet, Htft. fort Romant Tl C ÏS\ Trfusfinem, en bij de Ux Haftilia werdt allereerst veroorloofd de gedingen te behandelen van die apudfoftes es. fent, aut rein. caufa aleffent, quive tn eorum tutela rjjent, cf. tit. Jufl. de iis perquos agcre pof. -Men weet hoe onifunftiK th morus hen beoordeelde, m Utopia, L. 5 zeeker fe ovfrdreeven, de kwaade zijn (en dit hebben zij gemeen me de God£eleexden , Geneesheeren en Wijsgeeren) de pellen en  < 94 > zij voordraaien van profesfie , hoedaanig moogelijk ter tullus (a) was, uit de Handelingen der Apostelen, Cap. 24, bekend; in het Chaldeeuwsch en Rabb jnsch ontleenden zij daar voor de naamen van Griekfchen ^ oirfprong kadtoyot , NmoAoyof, Swn{y»(tt , n«f«'xAi}T0f , waar over men nazie Buxturf, Lexfc. Chald. Thalm. pag. 533. 1388. IS 09. 1843. En juist in die laat ere tijden hadt echter dat Uitrocpings - Formulier plaats; het is dus voldoende , wanneer bij ons de menschlievende poogingen , ter redding van eenen ongelukkigen, naar de vastgeftelde orde en form van procedeeren zijn ingericht. Althands door het openlijk gericht houden in de Poorten , en de getuigenisfen Job 2;: 7—I4". J-f U 17. en eene meenigte anderen blijkt , hoe zeer de oude Oofterfche rechtspleegingen gefchikt waren , om deeze menschlievende aangenaame pligten te kunnen betrachten. 2.) De Romeinfche wetten veroorlooven dezelfde goedhartigheid aan elk , zonder onderfcheid van perfoonen , en dat meer is zelfs in weerwil van de sreesfels; maar daar tegen de goede en eerlijke de aardfche Zaligheid en de uitvoerders van Gods barmhartigheid voor hec mcii'-chdom. De noodzaakelijkheid der Advocaten, in weerwil der fpot ernijen van ligtzinnigheid, is reeds bondigd verdeedigd door quintilianus, Itiftit. Orat. L. 4. C. 1. (a) Ik zeg moogelijk; want wij- weeten weinig van deezen man: uit zijne reden fchijnt hij een food, maar uit zijn naam een Romein geweest te zijn: let tullus is een diminuti'vum van Tertius, ge\i]kCa.'u/lus van Cxtius, LucuUusvm Lucius enz. De Schoonvader van titus heette tertul i.us en de Grootmoeder van vespasianus, teutulla. Eeven zoo onzeeker is de beteekenis van het woord pVrwf, door Vo»rjpraak overgezet, het zegt bij de Grieken en Romeinen iemand die de Redeneerltonst {Rh turica") onderwijst, maar het wordt ook van deMosthenes en anderen, voor die de rechtsgedingen bepleitten (Advocaten) gebeezigd ; cicero noemt zich zeiven. in dea laatsigemelden zin, libetor, de Orat. L. 3. p. 225.  < 95 > van den gevangenen. Zoo zegt de wet, L. 6 ff de apell. „ dat niet alleen het beroepen op hooger „ rechtbank vrij ftaat aan den tot ftraf veroor„ deelden, maar ook aan een ander, in deszelfs„ plaats, en dat niet alleen op last van den ge„ condemneerden ,. maar aan elk die de beroeping „ (provocatie) doen wil, het zij hij een nabeftaande „ van den gevangenen is of nieten de beroemde Rechtsgeleerde ulpianüs voegt 'er bij» dat niemand in zulk verzoek gehoor mag geweigerd: worden: ja dat zelfs dan, als de gecondemneerde, uit weerzin in het leeven, zich tegen liet gedaane verzoek verzetten mogt, eevenwel, zijnes oordeels, de uitvoering der ftraf behoort te worden opgefchort (a). Uit welke wet genoegzaam blijkt, hoe wijd een deur het Romeinsch Recht aan ieder mensch, niemand uitgezonderd , open zet, om poogingen te doen ter redding van eenen die ter dood gevangen is : Voegt men hier bij , dat dit zelfde Recht op alle moogelijke wijzen de maatiging in het ftraffen aanprijst, waarom titus livius. L. i. de Romeinen prijst, dat geen ééne Natie zachter ftraf te (nulli gentium mitiores placuiffe poenas) zoo zegt de wet, „ Dat men de ftraffeh, bij de wet bepaald, „ door uitlegging veel eer verzachten dan ver„ zwaaren moet." L. penult. ff. de poenis. Legum „ poenas interpretatione molliendas potius effe quant „ afperandas" En niet één woord , dat men „ de f» L. 6. f. de Jppell. „ Non tantum ei, qui ad fuppliplicium ducitur, provocare permittitur , verom alii quoque nomine ejus. Non tantum (i ille mandaverit , verum quis" quis alius provocare voluerit. Neque diftinguitur, utrum ne„ ceflarius ejus fit nee ne." Addit ulpianüs, otnnem pro' vocantem audiri debere , fi ulterius quieras: quid ergo ? fi refift at, qui damnatus eft, adverfus provosationem, nee velit admitti appellationem , perire feftinons? refpendtt V lpIANUS, adbuc fe putare, dijfirendutn ejfe fiupiisium.  < 99 > moeten juist alle fchuldigen met de hoogjle, met de doodftraf, geftraft worden .} en is het minder menfchelijk, minder lofwaardig, poogingen aan te wenden , om het leeven van eenen misdaadigen te redden , zoo veel met goede Juftitie beftaanbaar is , den aart zijner misdaad te verzachten , den geest der wetten te onderzoeken , en mede te werken tot zulk eene gemaatigde ftraf, als waar door de hoop op verbeetering niet afgefneden , de affcbrik voor de misdaad door het voorbeeld, de veiligheid der Maatfchappij en de kragt der wetten in het oog gehouden wordt ? Jin in de daad, wat roemt de echte Wijsbegeerte meer , dan eene verftandige menfchenliefde , die nooit onbaatzuchtiger, en eeven daarom nooit eedeier is , dan in het (falvd Juftitid) voorftaan van eenen fchuldigen; van alles verlaaten en ontftooken fchuldigen ; op wien men geene betrekking heeft, dan die van de zwakke en lijdende menschheid ? Wat reedelijk gevoel is aangenaamer ftreelend, dan dit: „ ik heb het leeven gered van j, een medemensen , die — ja , fchuldig was aan „ misdaaden , en die zijn leeven , naar de ftrengfte „ letter van de wet, verbeurd hadt , — maar die 5, nu , op eene andere wijze geftraft, nog een j, nuttig Lid der menfchelijke Maatfchappij , en 5, een wel voorbereid verwachter der zaligheid kan „ worden.'' -— Wat is voor ons eigen hart meer voldoende , dan de gedachte, van dat gedaan te hebben — zonder het gezag en de eerbied voor de Rechters te kwetzen — zonder de wetten te verdraaien , — zonder ftrafloosheid voor de misdaaden te begeeren ? — dat gedaan te hebben op grond van Godlijke en Burgerlijke wetten, zelfs goedgekeurd in het Despotismus der Oofterlingen ? — dat gedaan te hebben in gevallen , waar in de grootfte Mannen, die zoo wel Wijsgeeren als G a Rechts*  *C ioo y Rechtsgeleerden waren, geoordeeld hebben, dat de zachter ftraf verkieslijker was ? waar, bij voorbeeld, Profesfor matthjeus , de Criminibus, Cap. de Furtis , rond uit verklaart, dat (wat ook de wet mag vorderen) „ geene eevenreedigheid is „ tusfchen het fteelen, zelfs van een beest, en het „ leeven van een mensch." — Waar de Marquis beccaria nog fterker (en zelfs misfchien te fterk en te 'algemeen) tegen ijvert in zijne Verhandeling over de doodjiraffen , ■— en waar een man, als puffendorf, zelfs in rechtvaardige en bij de wet vast gefielde ftraffen (Pxnod juftce 6? lege definitce) de zachtheid aanraadt, de Jure Nat. 6? Gent. T. 2. L. 8. C. 13. § 15. feqq. verzeekerende , dat het welzijn van de Maatfchappij hier door niets lijdt, maar zomtijds wint (cl) zich § 17. beroepende op grotius (en behoef ik nu wel één anderen te noemen?) die het voor eene genoegzaame reeden tot liemisfie s en kwijtfchelding der ftraf, houdt , „ wanneer de ftraf wel niet onrecht. „ vaardig zou zijn , als zijnde behoorlijk vastge„ fteld en afgekondigd , maar echter te ftreng in ,, vergelijking met de misdaad (b). En nu zegge mij niemand , „ dat, op zoort„ gelijke gronden nooit een eenig doodvonnis ge„ veld zal worden , waar in niet het medelijden „ van den een of anderen verandering vraagen, „ furcheange bezorgen , en den loop der Juftitie „ ftremmen zal." — Laat men dit aan beccaria tegen- (a) „ Ast vero, fcbrvft bij) falutem civitatis non fub„ verti , fed quandoque ftabiliri , venia in loco & tempore adhibiia, manil'eftum eft." (b) „ Qnando poena non quidem eft futura injufla, quippe „ nnter rite fancita & denuntiata , fed tarnen dura ad faitum comparata.'"  I ioi y tegenwerpen , en een voorftander van zijn ge-, voelen zal misfchien ook dan nog wel iets te antwoorden hebben ; maar uit de befcheidene en beperkte gronden, welke ik beredeneerd heb, volgt niets minder dan dit. — Nooit heb ik willen zeggen , dat een Moordenaar, een Struikroover, een Landverrader, of zelfs een Dief, die met benden, uitgezette wagten, openbaar geweld en tegenftand aan de Juftitie of openlijke rustbewaarers , zijne dieverijen pleegt , en misfchien zelfs zommige anderen, niet met den Dood geftraft behoorente worden. — Nooit heb ik dien waaren en eigentlijken zin onzer Vaderlandfche wetten gedagt teegen te fpreeken : ■— Maar volgt daar uit nu aan den anderen kant, dat het onmoogelijk zij dat ooit in eenig vonnis de letter van de wet te fterk gedrukt worde , en dat dit gefchiede , niet alleen zonder berisping-waardigheid der rechteren, maar veel eer door eene prijsfelijke naauw gezetheid van confidentie , eene onbuigzaame rechtvaardigheid, en een lofwaardigen eerbied voor de wetten ? —■ volgt daar uit, dat 'er nooit, — dat 'er niet zomtijds , ■— dat 'er niet dikwils perfoonen , omftandigheden en geleegenheden zijn kunnen , waar in de menschlijkheid tot leevens - behoud van eenen gevangenen poogingen kan , mag, cn behoort aan te wenden, en waar in aan de wet, — zonder het recht te buigen , — een zachter uitleg kan gegeeven worden ? En , laat het ergfte gebeuren: laaten deeze poogingen al eens dikwils , — ook daar het niet te pasfe koomt, — worden aangewend , (waar voor echter weinige vreeze is, daar de meefte menfchen , koel , onverfchillig, hardvochtig, en veelen zelfs — (vooral, wanneer zij geene rechters zijn, en van rechtzaaken gevoel noch kunde hebben) — wreed zijn) wat kan daar door de Juftitie lijden, wanneer die poogingen G 3 mis-  «C 102 ]>' mislukken , en het geweezen vonnis, — zelfs tot meerdere gerustftelling van gemoedelijke Rechters, '— nader bekrachtigd wordt? „ Ja maar j zoortgelijke Demarches ftrekken fi altijd tot vilipendeering van de Juftitie en van i, de Rechters , eeven als of die niet recht, en 3i naar billijkheid gevonnisd hadden." . Die befchuldiging trcife den lompen, onvoorzichtigen , onbelcheiden klaager, die geene raki. gatie verzoekt, geene ontfchuldigingen met verfland en zachtmoedigheid voorfielt , zich niet, afgeweezen zijnde, eerbiedig onderwerpt'; maar die, door partijdigheid , drift, bemoeizucht of belang yeryoerd , de Rechters zonder grond aanklaagt, hefchuldigt, veracht. — Tegen zulke zij de ftraf en de verontwaardiging geftreng ! Neen, — mijn Vriend! — geen enkelen voetftap zou ik voor Zulk een verzetten , die het ontheiligen der vier- ' fchaaren , het kwetfen van den eerbied aan Gods dienaresfe , en het verwarren der maatfchappelüke orde en betaameiijke ondergefchiktheid zou willen bemantelen met den febijn van menfchen-liefde, en het kleed van een beminlijk Menfchenvriend ïeenen , om den oproerigen fchurk te verbergen. 1— Maar hoe veel verfchilt hier bij de waarê menfchenliefde van eenen braavcn verftandigen Rechtsgeleerden , die zijne aanmerkingen met befcheidenheid onder het Rechterlijk oog brengt, om te toonen, welke verzachting het ftrengfte recht (zijnes inziens) in bijzondere omftandigheden veelen kan ! — hoe veel de getroffen , gevoelige, werkdaadige Menfchenvriend, die, het geweezen vonnis goedkeurende , de Rechters met hoogachting prijzende, alleen op gronden, die hem gewigtig genoeg fchijnen , bij die geenen, die het recht van gratie toekoomt, fmeekt om zoo veel Verzachting der rechtvaardigheid, als met het belang  < ros y lang van het Algemeen beftaanbaar mogt geóórdeeld worden ! en die alle zijne poogingen geheel overlaat aan het wijs Arbitrium en voorzichtig goedvinden der Oppermagt , en van de Rechters zelve ! Wat Vilipendie ondergaat hier de Juftitie of iemand van de Rechteren ? Qiti nimum probat nihil probat (die te veel bewijst die. bewijst niets') als dan alle beroep van een mindere Vierfchaar op een hoogere, en alle verzoek van voorziening bij de Hoogfte magt, eene Vilipendie en affront is voor de Rechteren, ook dan wanneer het met alle menagement gefchiedt ; waarom veroorlooven dan onze wetten de Appellen en den Recurfus ad Principem in honderd gevallen , en zelfs in de lijfftraffeiijke misdaaden ? Zoo dwaas , zoo ongunftig oordeele dan een bloot Theorist , maar geen Criminalist , die door weetenfchap en ondervinding is geoeifend , zal hem toevallen — zoo oordeele een verwaande Dorp-Schout of jeugdig Scheepen, die een Novice in zijn post is , en misfchien het een eer reckent te vertellen , dat — ook hij — eens iemand liet ophangen of radbraken; maar zoo oordeelt nimmer de bezadigde, braave, onbuigzaame, geoeffende en menschlievende Rechter , die het ftraffen der misdaaden wel voor zijn heiligen pligt houdt, maar nooit de menschlijkheid uitfehudt y noch in de verhooren , noch bij de fchavotten. Laat ik 'er (dewijl ik hier mede toch bezig ben) nog eenige getuigenisfen bijvoegen: am mi anus marcellinus, Hift. L. ia. fchrijft: „ Het is „ de eigenfehap van een doorzigtig Richter, dat „ wanneer hij ftraffen kan , hij de omftandigheden „ opzoekt om niet te ftraffen" (a). En s ene ca L, („) „ Judicis confiderati illud eft proprium, ut, cum tedere w posfic, iguofcendi querat caufas, non laedendi occafiones." G 4  *C 104 > L. 1. de Clementia : „ Het fcheelt niet veel , of „ hij, die te zwaar ftraft, ftraft onrechtvaardig, 3, en die fpoedig veroordeelt is belust op veroor„ deelen" (a). Et ibid. C. 20. „ De Rechter „ fchelde de ftraf kwijt, zo hij kan , zo hij niet ,, kan , maatige hij de ftrraf" (b). En eindelijk het Wetboek zelve zegt. Text. in Can. vera 15. Diftinft. 45. „ De waare rechtvaardigheid beftaat „ in medelijden met de misdaadigen" ( Et vera Jnftitia eft mifereri delinquentibus." C<0 „ In levioribus itaque caufis proniores ad ienitatera „ Judices efle debent, in gravioribus poenis feveritatem et tam ?, legutn cum aliquo temperament*», benignitatn fubfequi."  flaagcn vonnis , de verkrijging van Lijfs- genade mixgurd zon hebben. „ Maar bevoorderen eevenwel zoortgelijke poo5, gingen de misdaaden , de dieverijen en de on„ veiligheid der zamenleeving niet, door de hoop „ op ftrafteloosheid ? " Doch is de uitflag, welke zoortgelijke poogingen der menschlievenheid doorgaans hebben (zo niet iets zeer bijzonders een gunftiger wending geeft) en welke ook in het teegenwoordig geval de zaak gehad heefc, — is de zeldzaamheid van verleende gratie wel een fterke aanmoediging voor de hoop op ftraffeloosheid ? — Daar te booven , die het leeven van een misdaadigen vraagt, wil die daar door geheele firaffeioosheid ? — Indien in dit geval het fchavot en de galg eens verwisfeld was geweest , bij form van gratie, of ook van Juftitie, in eene eeuwige , of ten minite zeer langduurige gevangenis , zoud gij oordeelen , dat meijer dan ftraffeloos geftoolen hadt , of dat de Maatfchappij minder veilig voor hem zou geweest zijn? vooronderfteld zijnde , dat zelfs zijn voorneemen zou geweest zijn, om in de misdaad te volharden, waar van U echter het tegendeel uit den voorigen Brief gebleeken is. — Laat men mij de volgende vraagen beantwoorden: — „ Als men iemand, die „ alleen door omftandigheden eenige diefftallen „ pleegt, maar 'er niet toe opgeleid is , en geen „ opzet van volharding heeft, zoo wel ophangt als „ een fchurk van profesfie , wiens geheele ópvoe„ ding , handwerk en uitzicht fteelen is , blijft 'er „ dan gelijkheid in de ftraf ? Itaan de perfoonen gelijk ? bedoelt de wet den eenen zoo wel als „ den anderen ? en als de eerfte het leeven be„ houdt, kan dat ook hoop op ftraffeloosheid gee„ ven aan den laatften? — Als iemand uit fteelen „ gaat, met oogmerk om zich gewelddaadig tegen G 5 elk  *C ïo6 >' ^ elk te verzetten , de bevvooners der huizen te „ vermoorden , te binden , te mishandelen , al„ thands zijn leeven met wapenen te verdeedieen • „ en een ander doet (gelijk meijer) dezelfde' „ misdaad, maar ongewapend ; zonder eenig oog3, merk om zich te verzetten ; en met geen ander „ doelwit, dan (gelijk hij mij meer dan eens gej, zegd heeft, met bijvoeging van dit ook aan „ zijne Rechters beleeden te hebben) om , wan„ neer hij ontdekt wierdt, geene andere wapenen M te gebruiken, dan zijne kniën en traanen , en " ? ,be]ljdenis van zijne afkoomst en omftandig» J?, en,.: zlJn dan beide deeze dieven eeven ftraf. " fhuldJg ? en s wanneer de laatfte met een min„ dere ftraf dan de dood geftraft wordt, geeft dat „ aan den eerften vrijheid tot het doen van nog 3, veel fterker gequalificeerde dieverijen ? — Hoe „ veele dieven zijn door de vrees voor de gak te „ rug gehouden? — zal een fchurk van profesfie, 3, die nooit aan God- of eeuwigheid dagt , niet 3, veel meer fchrikken tegen een confinement voor 3, zijn leeven , dan voor de galg ? — Rechters, 5, die lang in dien post geweest zijn, kunnen hier 3, uit ondervinding antwoorden. — Of weet men „ niet uit de Confesfien van geprofesfiede roovers„ benden, dat juist bij of onder de galgen (als de „ veihgfte en minst bezogte plaatzen) de gewoone „ nacht-vergaderingen gehouden werden ? hoe ge„ ring is dan de indruk van de doodftraf? — En 33 in alle gevallen , 'er waare eens een onverlaat' „ die van de bedaarde poogingen der befcheidene 33 menfchenliefde gronden ontleende , om zich te „ verharden in het kwaad , zou dan dit misbruik „ het waarlijk goede moeten doen nalaaten ? ,3 Abufus non tollit ufum." Ik heb mij zelven (ter verftrooijing van fombere denkbeelden) in deezen Brief toegegeeven aan eene  < io7 > eene breedvoerige uitweiding , ten betooge , dat eene befcheidene intercesfie voor eenen doodlchuldigen , aan elk niet alleen door Biibelfche voorfchriften en het Romeinfche recht, maar ook door de menfchelijke reeden en het gevoel geoorloofd, en zelfs pligtmaatig is en eenige bedenkingen, die ik nu en dan heb hooren daar tegen maakenj opgelost: daar blijft alleen nog overig te bewij* zen, dat dit, zoo wel als voor elk ander mensch, de phgt is voor Leeraaren en Bedienaaren van den Godsdienst, ook die der Proteftanten. 4.) Uit het Kerkelijk recht en voorfchrift. Zoud gij gelooven , dat ik zelve nu en dan menfchen ontmoet heb , die al het voorheen gezegde tamelijk wel toeftemden, maar 'er vrij fterk op ftaan bleeven , dat de Kerkelijkcn zich nimmer met iets diergelijks behoorden te bemoeien , en zich alleen ampts- en pligtshalven met de bckeering en behoudenis van de ziel des gevangenen te bekommeren hadden. Ik weet niet, welk denkbeeld men van eenen Kerkdijken maakt: is hij dan in zijne bediening bij een doodfchuldigen niet een Leeraar des Christendoms, die den algenoegzaamen Heiland en den troost van het Euangehe voor zondaars , zonder aanzien van perfoon , zoo wel aan den geboeiden en veroordeelden ais aan den Rechter en den Vorst, verkondigt, die alle te zamen voor God gelijke zondaars zijn, en van welke de een op geen andere wijze zali^ kan worden dan de ander ? of houdt men hem Hechts voor een bedienden der Juftitie , die bundeling,en zonder eenige navraag of opmerking, eenige formulierklanken en plegtigheden bij den gecondemneerden fpreeken en verrichten moet, gelijk' hem de gerechtsdienaars de boeien , of de Scherprechter de koorden , op bevel der Juftitie , moet aandoen ? Ik  r< 109 > heid zijn moeten , dat (zegge ik) dezelfde menfchen alleen in dit ftuk willen , dat geen Leeraar het voorbeeld geeve van die beminlijke deugd, die de hoofdpligt der Euangelifche Zedekunde is: „ Al wat gij wilt, dat u de menfchen doen, doet „ gij hun ook alzoo." De braave Bedienaar des Heiligdoms , die geen roem uit menfchen zoekt, en zijn pligt kent, zal dezelve gerust betrachten, vergenoegd met het goed getuigenis zijner con. fcientie, zonder zich te bekreunen aan de goed- of afkeuring der menfchen ; wanneer Hechts zijn hart hem niet veroordeelt, om dat hij uit dM^or^tvumtitl* (bemoeijing met eens anders werk) of uit eerzucht, en niet waarlijk uit zuivere ontferming, den ongelukkigen heeft willen redden , waar omtrend ambrosius, in dit ftuk, lesfen der Chriftelijke wijsheid geeft. Offic. L. 2. C. 21. Koomen wij ter zaake , en ik zal U eenige dingen uit mijne aanteekeningen mededeelen , die waarfchijnlijk aan veelen deezer bevitteren onbekend zijn. — Het was den Euangeliedienaaren, onder de Christen - Keizers, bij opcnbaare Placcaaten en inzettingen , veroorloofd zich voor de misdaadigen bij de Rechters te adresfeeren, behoudens niet met geweld, men zie den Codex Theodof. de Poenis ff. L. 6. C. de Epifc. Judiend. & L. 57. C. cod. de Appellat, cff. thomasius in not. ad fmgulos ff. tit. carpz. Pr. Crim. qu. 139. n. 37. En, wanneer de Rechters daar toe geene vrijheid gaven, deeden zij het eevenwel, en dikwils met gelukkigen uitflag , gelijk martinus , Bisfchop van Bragua, zedert het jaar 560 , tot tweemaal toe , eene meenigte gevangenen, door zijne voorfpraak, van den dood verlofte , zie sulpetius severus, vita mart. C. 5 & 15. — Hoe zeer basilius, Bisfchop van Caffareen, zedert het jaar 370, pi deezen beminlijken pligt bedrijvig geweest is, leeze.  *C Ho > léeze men in zijne Lofrede door gregor nazianz. Orat. 20 — Daar is nog een Brief van ambrosius , Bisfchop van Müanen omtrend het jaar 375, aan thkodosius voor handen, waar in hy den Keizer bedankt, „ dat bij het aan zijne „ goedertierenheid te wijten heeft , dat hij op „ zijn verzoek veeien van de gevangenis, ballingfchap en den dood bevrijd heeft," Epist L 4 Ep 20. — sozomenus Hift. Eccl. L. 7. C. %T verhaalt van deezen zelfden ambrosius , dat hii eens een heiden , die veele fcheldwoorden tegen den Keizer gratianus gefprooken hadt , en wegens Crimen leefee mageftatis ter dood veroordeeld was door zijne voorfpraak van de ftraf verlost heeft , door zoo lang aan te houden, tot dat de Vorst hem zijn verzoek hadt toegeftaan. — zoortgehjk voorbeeld van menfchenliefde gaf de Bisfchop LEONTius, die voor symmachus, om oproerigheid ter dood veroordeeld , tusfehen Iprak en hem het veege leeven redde , naar het verhaal van petr. aerodius , in Pandett. Rer< Jud. L. 7. Tit. 7. C. 4. En in dat alles handelden deeze braave oude Kerkleeraars ook volgends de Kerkelijke wetten; daar ,n openbaare Kerkvergaderingen den Leeraaren bevoolen werdt, om voor de ter dood veroordeelden gratie bij de Keizers te verzoeken, men leeze de Afta Concüu Sardicenfis. C. 7, en vergeliike ca ve, eerfte Chriftendom. L. 5. C. 5. Het gebeurde eens, dat een aanzienlijk Man aan augustinus vroeg: of het wel goed was, op zulk een „ yoorfpraak , het leeven aan een misdaadigen te „ fchenken, om dat die misfchien daar door „op nieuw kwaad zou doen?" en het antwoord was : „ Zeeker ja , wijl het billijk was, dat alle „ overtredingen vergeeving verwierven, als 'er „ nog hoop op beeterfchap was: dat men nopit „ het  „ het kwaad moest goed keuren, maar ook nooit „ de barmhartigheid vergeeten, en hoe meer men „ de zonde afkeurt, hoe meer men moet wen3, fchen en medewerken, dat de fchuldige niet zon-. „ der bekeering verboren gaa," enz. Men leeze 's Mans redeneering zelve, Epifl. 53 £ƒ 54. en vergelijk rivetus, PraleSt. ad Exod. 20. p. 243. Ik behoef u geene meerdere voorbeelden op te geeven , om te kunnen beoordeelen , hoe de Iraaffte Leeraars der eerfte en beste Christen-eeuwen over dit ftuk gedagt hebben, en hoe hunne voorfpraak (wel verre van veroordeeld te zijn) geboden is door de Conciliën, — veroorloofd door den Theodofiaanfchen Codex , — en gunftig aangenoomen door de Romeinfche Keizers. — En ik meen dus dit ftuk , waar over ik niet weet dat ooit zoo opzetlijk gehandeld is, geheel te hebben voldongen (a). Eer (*) Bij deeze geleegenheid zal ik moogelijk zommigen mijner Medebroederen geen ondienst doen, door nog eenige bijzonderheden uit het Jus Eccle/iafticum hier bij te voegen over het bezoeken van veroordeelden, door Kerkelijke perfoonen, en hun werk bij dezelven. § 1. Dit gebruik fteunt op eene Politieke Verordening van Keizer carel V, in wiens Cunflit. Crimin., Art. 31. 79. 102 en 103, verfcheidene verordeningen op dit ftuk gevonden worden, waar onder, naar den aart dier tijden, vrij opmerkelijk is het bevel, dat: „ Eén of twee „ Priefters hem tot liefde Gods, waar geloof en vertrouwen op God, en de verdienden Chrifti onzes Zalig„ makers , als mede tot berouw over zijne zonden, „ zullen vermaanen." — Terwijl de oude Protefiantfche Godgeleerden zoo ftreng op dit ftuk waaren , dat zij oordeelden, niemand mogt zich aan deezen post, daar toegeroepen zijnde, ontrekken, vergel. gerhardus, loc. de Minift. Eccl. §. 188. & spenerus, in Confil. Tbeolog. Germ. P. 2. C. 3. Art. 4. SecJ. 2. Que ft. 3. />. 397 feqq. laatende echter aan den gevangenen vrij eenen anderen te kiezen , gelijk aan elk Lidmaat om .keuze te maaken in zijnen gewoonen Paftor» spenerus. i  "2 > Eer ik nu , na deeze uitweiding > tot de rechtJreekfche behandeling uwer vraagen overgaa, herinner ik u alleen, dat dit geheele betoog ten doel- l. c. P. 4. C. 7. Art. 5, Secl. 40. & pet. schultz; de eo quod juftum e/f circa Parocbtan. C. 5. K. 2. — In Engeland heeft men te Lor.don , een bijzonderert ±Ted. voor de groote bekende gevangenis de Newsate, die daar van een Journaal pleegt uit te geeven; eeven 200 is te Dantzig daar toe een afzonderlijk Predikant, die de gevangenen weeklijks bezoekt, ouderwijst en voor hen predikt, zie carpzov. in der Frag-pejlill. p. 804. welke in de behandeling van vreemdelingen, wier taal hij niet verftaat, zich van een tolk bedienen moet carpzov. Jurisp. Cotfijt L. 2. Def. 278. S 2. Over de wijze van behandeling der gevangenen leeze men jo. Fr. ma ij er in Mufeo mini/Ir. Eccl. P. 4. C. 13. ]0 graefius confcient. pajlor. Vol. 1. p. oco. Jo.gu«theR Culieg. pa/lor. p. 77. HArtmanai. fafiorah Euang. L. 3. C. 69. § 2a. en vooral de zoo lchoone als leerzaame ftfites cbaritables morelincourt, T. 1. Fific. 10, 11, 12. § 3. Dat men ook oudtijds, gelijk nu nog bij ons, voor ter dood veroordeelden in de Kerken met de Gemeente plagt te bidden, blijkt uit tertullianus , /ipol. C. 39- en böhmer, Dis/,, de Jute p.ecum pull. C. 1. en hoe nuttig en ftichtelijk een gebed op de ftrafplaats met eene aanfpraak aan het volk zij , leere men uic schrader, im Kircben-formulier-buche, S 2 C/affl Confol. sa, pag. 3a5. Voorheen twifle men, 'of men* inet een Patiënt de 4de bede om dagelijhscb brood behoorde te bidden, daar hij zoo aanftonds derven moet zonder dat men bedagt dat de geheele meenigte dit ! niet als een bijzondere , maar algemeene nood bidt geef ons, waar door men niet noodig heeft, met zommigen, de verklaaring door gee/lJifk brood (welke Jk nn met beoordeelen wil) te hulp te roepen , men leeze over dit bezwaar georg. henr. goetz. Disquif. Sacra : Num moribund. IP. petit. Orat. Dom un posfit ? & wild vogel, de eo, de q»od juUuni ejt circa Orat. Dom. Secl. 3. § 9 6i? 12. S 3. Moeilijk is hier het ft.uk van de Paltorafe trouw en het zeegel der ftilzwijgenheid omtrend geheimen, die zulk een gevangene den Kerkelijken , die hem bijftaat toevertrouwt. Men kent. de ftiptheid der Roomfche* Gee-  K 113 > doelwit beeft, te bewijzen , dat ik pligtmaatig gehandeld , en geene de minfte berisping verdiend zou hebben, indien het waarachtig was, dat ik, Geedeliiken op het verzwijgen van de Oorbiegt, en da zwaare liraffen van het 'Jus Caeoflicum te*en de fchendert daar van, C. 12. in f. X. de f'oenit. remijf. c. 2. Uifl. 6 de Poenit. Rij de Luthetfche Broeders in Duitschland , waar men ook zeekere privaat-liegt heeft , zijn ook zommige , hoewel minder zwaare , (haffen vastgefleld tegen het fchenden der ftilzwijgenheid, men zie de Ordin. Saxsn. Eccf. Art. 7. § uit, & CARPZ. jfwisp. Confiïï. L. 3. def. 25. ». 12. z 1 e g l E r ad I.aficellot. L. 2. Tit. 5. § 9. in f. Dan hier van onderfcheidt men de belijdenis gedaan buiten den zoogenaamden biegtftoel , bij welken zommige meenen , dat de llilzwijgenheid niet zoo (lipt behoeft: genooinen te worden, het geen gewis ftrijdig is tegen de onderlinge trouw en de Paftoraale eerlijkheid , ja zelfs teegen het oogmerk van het Euangelie der vertroofting, of wie zal het waagen zijne bezwaarde confcientie in den fchoot eenes Leeraars vertrouwelijk te ontladen ter beftuuring en vertroofting, indien hij van deszelfi diep ftilzwijgen niet ten vollen kan verzeekerd zijn? — Zommige meenen, dat men onderfchcid maaken moet tusfchen groote misdaaden, die een gevangene aan zijnen Leeraar belijdt, zonder die aan den Rechter bekend te hebben , of ook wel gewigtige omflandighedan van de geconfesfeerde feiten, welke zij meenen, dat men zou behooren te op^nbaaren; en tusfchen 011verfchillige dingen voor de Juftitie en familie-geheimen , die zij oordeelen , dat men zwijgen moet. De meeden echter, en (zo ik we! zie) met de grootfte waarfChijnlijkheid , oordeelen , dat het QnasQioneeren en onderzoeken van een gevangenen het werk van den Rechter is, en dat in alles, wat den Leeraar, boven dat, wordt toebetrouwd , deeze geenzints de Bediende, noch de Aanbrenger der Juftitie is, en dus heiiiglijk voor God verpligt, alles, wat hem, onder het zeegel der Paftorale tFouw, is toevertrouwd, in diep ftilzwijgen te bewaaren. Het geen, ten aanzien der Gereformeerden, en van die Lutherfche Gemeentens , die geen biegtdoel houden, fterk wordt aangedrongen door strYkius, in (h'fp. de Credent. Revelat. C. 2. «. 51-70. Böhmer in Jtire eeckfiafl. Prateft. L. 2. Tit. in Sebillero H »7/a"  < 114 >' ik, tot behoudenis van het leeven, en verzachting van het doodvonnis , voor den gevangenen dat alles gedaan hadt, het geen men , bij geruchten, illuftrate L. ï. Tit. 17. §. 4. en nog opzerlijker door sam. frid. willenberg, Doctor in de Rechten en Profesfor der Gefchiedeniafen te Dantzig , in Disfert. de officio miniftri ecclefia erga cendemnatum ad wortem. Qte Dantz. en Leipz. 1731.) C. 3. § 5-7, Zelfs houden de Cafuiften (taande, dat geene Overheid den Leeraar tot het openbaaren van het totvertrouwde dwingen kan. lees , de Juli. & Jure. L. 2. C. 29. Dub. 17. k. ido. struvius Di'jf. dim. 4. § i-.. <5? Atii, de Heer f. g. c. rütz, Hoogd. Luth. Leeraar in de Haag, gaf A°. 1784 uit eaue Apologie van het Leeraar ampt, of Memorie, ten hetooge , dat een L'red. door den Rechter niet kan -worden gedwongen, om getuigenis dér waarheid te geeven in zaaken, die hem als Predikant, zijn toevertrouwd. Alwaar men, pag 80 enz. de hier ter zaake doende aanhaalingen vindt , uit bechman, Tbeol. Confcient. Caf. 4. § 2, 3. brochMond, Syfl. univ. tbeol. T. p. 1025. werenfels, Opufc. T. 2. p. 323, 324. miller in de Mosbeimfcbe Zeedcr.leer, T. g. p. 453. en, het geen voor de Gereformeerden vrij belangrijk is, het met dit alles vblkomen inlteramend en eenpaarig Advies van het Geref. Minifterie van 's/dage, pag. 87. en van Amfl. goedgekeurd door Hecren Burgem. aldaar, p. 88—91. ]jij de Proteflanten worden echter van deze ftilzwijgenheid uitgezonderd zulke gevallen , waar door iemands leeven , de algemeene rust, of het welzijn des Lands en der Overheid, in gevaar is, zie willenburg, l. c. §9., veroordeelende daar in de ftrengheid der Roomlche Cafuiften , die het zeegel der biegt willen ongefchonden houden, al hing het weizijn der Koningen en der geheele weereld daar aan: ziegler ad Laneell. L 2. Tit. 5. § 9. Eobius, A figiila confef. Sety. 14. — In welke gevallen zommige echter eene inper/oneele openbaaring (dat is, zonder den naam des biegtelinga te noemen) toelaaten. hoppius Vijf. ae Jure imperfon. C. 4. § 14. lodiviet in doclrina f. tit. de Teftih. § 5. KOBtus /, c. Seél. 15. . 5 5- Dat 'er veele reedenen zijn aan den eenen kant, dat de Regeering bij den gevangenen eenen Leeraar zende van ' oen Godsdienst, dien zij zelve belijdt, opdat zij toone zorg  < H5 y ten, of om mij te prijzen, of om mij te bedillen, op mijne reekening gefield heeft. Dan , ik heb de tot hier toe gemaakte aanmerkingen, tot MIJ ME zorg te willen draagen, dat de ongelukkige behoorlijk de waarheid kenne en voor de eeuwigheid bereid worde ; masr ook aan dc-n anderen kant, dat, beneevens dien , ook de gevangene eenen Leeraar van zijne gezindheid , op zijn verzoek, bekoomen kunne, op dat hij door geene confcientie - dwang tot eenige Religie gedwongen worde, bewijst vrij bondig willekeur g, in eene Dtff rtatie , de impoenitente condemnato. % 10, ii. xavenier geeft hier een navolgenswaardig voorbeeld op der toegeeflijkheid onder de Mahomedanen in Perfien , die aan zekeren rudolf stad i. er, bij hun ter dood veroordeeld, toeftonderi op zijn verzoek, eenige dagen door de Carmeliten en Capucijnen bezogt en voorbereid te worden , zie 's Mans Reizen door Perfien, L. 5. C. 4. § 6. Ten aanzien van zulke Delinqusnten , die beliooren tot Gezindheden, waar men gewoon is het Heilig Avondmaal aan Stervende toe te dienen, gelijk niet alleen bij de Roomfchen, maar algemeen ook bij de Lutherfche, en bij veele Gereformeerde gemeenten in Engeland en Duitsland plaats heeft, oordeelt men billijk dat aan de veroordeelden ter dood, die waarlijk boetvaardig zijn, en met een éénvouwig leevendig geloof in Christus belijden te vertrouwen, en, uit gewoonte hunner Kerk, tot verfterking van hun geloof, het Sacrament begeeren, zulks hun (mits zonder bijgeloovigheid) niet mag geweigerd worden , daar God hun de beteekende zaak niet weigert, en zij, in hunne ontmoedigende omftandigheden , de verzeegeling dubbel behoeven, tul. ci.ar. Sentent. L. 5 § tilt. qu' heid geen ambacht was, maar die met een zachtaartig , aandoenlijk , en voor edele gevoelens vatbaar hart, het ramplpoedig flachtoffer der verleiding was: — het bezef der menichelijke zwakheid vooral bij een Jongman van zulke omftandigheden: ■— en eene zeekere vriendfchap (attachementj doqr het dagelijksch verkeer , vertrouwelijke gefprekken en een (buiten zijne losheid) allerbeminïijkst character veroirzaakt: —■ gevoegd bij de treurige overeeding van de losbandigheid onzer tijden in beginzelen en in zeeden , waar door meenig vlug en aandoenlijk Jongman, eer hij het weet, op den afgrond van het fchroomlijkst verderf gebragt wordt. Dit alles drong mij tot de zoo veel moogelijke betrachting van dien gulden , te vooren reeds aangehaalden , regel : „ Al wat gij wilt dat ,, u de menfchen doen , doet gij hun ook alzoo." En wie nu zou , in dezelfde omftandigheden zijnde, als deeze ongelukkige, of iemand van de zijne daar in hebbende , niet met geheel de ziel verlangen , dat een ander zich zijner aantrok , en geene middelen fpaarde om hera te redden ? en wat moest ik dan doen in dit geval ? de echte Godsdienst van jesus Christus beftaat niet in woorden, maar in kracht. Alle de andere , meer bedrijvige , Menfchenvrienden handelden uit het zelfde edelmoedig en Chrifteiijk beginzel : zij voegden 'er bij — zijne Jongheid , — zijne eerüjke relatien en de zucht om eene fatzoenlijke Familie van openbaare lchande te bewaaren (a) , — de korte tijd , waar in zijne fjO Zeeker is het een vooroordeel bij de meede Natiën, dat, een Lid det Familie op een Schavot geftraft zijnde, de geheele Familie daar door gelchandvlekt is: daar is zeeker geene redelijkheid in dat vooroordeel, waarom zou de Vader, de Broeder, de Zoon enz. van een gefchavotteerden niet de braal'fte, de  zijne misdaaden begaan waren, — de geringheicï der braaken buitens huis, ■— de blijkbaare intentievan reftitutie, — de afkeer van moord en violentie , — en boven al de zoo gegronde hoop op beeterfchap (fpes emendatienis') welke altijd, in het Crimineele, zoo zeer in aanmerking genoomen is. Doch , van welke reedenen , gronden en motï. ven zich die braave Rechtsgeleerden bediend hebben , die zich deeze zaak aantrokken , kan ik U niet voldoende melden , en zend U daarom als een Bijlage tot deezen Brief, de advifeerende Memorie zelve , van welke ik U hier vooren gemeld heb, en de eerlijkfte, de feëMmlijkfte man der weereld zijn kunnen ? — maar, zoo lang dat vooroordeel bij de Volkeren plaats heeft, blijft het toch de pligt van den Menfchenvriend eu van deit Chriften om hot lijden der onfchuldige aanverwanten voor te Soomen of te verzachten , zoo veel moogelijk en met het al gemeen belang beflaanbaar is. — Maar , zou het dan niet beeter zijn dat vooroordeel tegen te gaan en uit te rooien? -~ ik weet het niet, en twijfel 'er zeer aan. Volka-vooroordeelen iaaten zich zoo gemaklijk niet rooien met wortel en tak, als men wel denkt, for lichting, in alles wat noodig of nuttig is, verdient alle aanmoediging; maar zijn 'er geene vooroordeelen in de Maatfchappij, die onfcbadelijk, en zelfs nuttig zijn? men moet meer dan oppervlakkig, men moet Wijsgeer en Menscbkundige weezen om dit te beflisfen. Zou het vooroordeel , waar van wij fpreeken , niet een van die nuttige zijn ? Of, zijn 'er geene voorbeelden, dat eeven daarom meenigè ouderen dubbel naauwziende zijn op de zeedelijke gebreken. en dubbel naarftig op de vorming van het hart hunner kinderen ? zou niet meenig één van het kwaad te rug gehouden zijn door het denkbeeld, dat hij zijne Familie fchande zoude aandoen? neemt dit denkbeeld van fchande weg . eu gij zult de Doodftraffen merkelijk moeten vermeenigvuldigen , gelijk in Engeland , en is dat voor de Maatfchappij verkieslijker ? Ja maar , „ als een fatzoenlijk man kwaad doet, verdient hij „ dubbel ftraf." — Niets erken ik gereeder, maar moet die ftraf daarom pbyfick, [loffelijk, dezelfde zijn ? „ Dezelfde mis„ daad moet dezelfde ftraf hebben , zonder aanzien van per„ foon:" ik wil wel; maar als men een Landlooper, die bij vagebondeeren opgevoed is, in een tuchthuis plaatst, en men zet  < "5 > en waar van ik, op mijn aanhoudend verzoek, dé Copie gekreegen heb , om U volleedig te kunnen berichten. Gij zijt het alleen niet, mijn Vriend ! die naap dit alles nieuwsgierig waart; eene meenigte verzoeken , van denzelfden aart als de Uwe , heb ik van alle kanten ontvangen : ik heb de tijd niet > om die alle te beantwoorden : dus heb ik het voorneemen , om deeze Brieven, na dat Gij dezelve geleezen hebt, te doen drukken ; misfchien zal 'er nog wel iets in zijn , dat deezen of geenent nuttig kan zijn, ten minften zal het mij de moeite, om zet *er een Staatsman, een Leeraar, een fatzoenlijk Koopmats of een Officier bij, is dan die ftraf voor deeze allen waarlijk: dezelfde ? hebben zij het zelfde gevoel van eer ? — Als raett een Westfaalfchen grasmaaier geesfelt en bant, en hij naar huis trekt , en men doet dezelfde ftraf aan een ordentlijk Burgerskind , of een man van rang, die daar door van alle zijne genoegens en relatien gefcheiden wordt, en wiens familie bij alle geleegenheden hier over fchande en verwijt ondergaat, is dan die ftraf voor beiden wel dezelfde ftraf, fchoon die letterlijk dezelfde is ? Ik beu overtuigd , dat nergends de gelijkheid meer plaats moest hebben, en het aanzien der perfonen minder moet zijn dan in de adminiftratie der Juftitie; maar wat oppervlakkig zeer ongelijk fchijnt kan in de daad de hoegfte gelijkheid zijn. — De Oudheid meldt hier zeldzaame wetten van artaxerxes LONGiMANUs, deeze Vorst was zeer beroemd over zijne rechtvaardigheid, want toen iemand zijner gunftelingen hem eens verzogt om iets, dat onrechtvaardig zou geweest zijn, en daar voor 150 duizend Guldens aan de Koninglijke fchatkist beloofde, floeg hij het plat af, en beval aan dien verzoeker eene gelijke fomme uit die fchatkist te geeven, zeggende: „ deeze gift za! mij niet verarmen, maar het inwilligen van uw verzoek zou „ mij onrechtvaardig maaken :" — nu , deaze rechtvaardige Vorst beval, dat wanneer iemand van de Rijks-magnaaten eene lijfftraffeiijke misdaad begaan hadt , men denzelven zou geesfelen boven op de onderklcederen , en , wanneer 'er doodftraf gevorderd werdt , hun de muts, in plaats van het hoofd afflaan; oordeelende, dat niet de pijn van een oogenblik, maar de graad en het gevoel van fchande de gelijkheid van de jlraf uitmaakte. Men zie plutarcbps, in vita art. lojni?.  < Iz6 > om telkens het zelfde te fchrijven en te vertellen uitwinnen. ' Ik melde U vooraf dit voorneemen , om op dien grond U vrijheid te verzoeken , van , deezen Brief eindigende, dezelve met de volgende aanfpraaken te beOuiten. ,, Koomen deeze Brieven ooit in uwe handen „ (en ik wenschte, dat zii 'er tot uwe waar. fchuwing en bekeering, onder Gods zeegen , in „ koomen mogten) leest gij ooit dezelve , fchand„ vlekken van het menschdoin ! die van fteelen „ en het ontveiligen der zaamenleeving uw werk 3, maakt, en, God niet vreezende en geen mensch 3, ontziende, van kwaad tot erger voortgaat, „ en rijp wordt voor de ftraffen ! — Maakt „ toch nimmer misbruik van deeze menschlievende „ poogingen voor eenen ongelukkigen , die — „ hoe gelijk aan u in misdaaden , — echter niets „ naar u geleek in hart en in charactcr; vleid u „ nimmer , dat de Memorie , die gij hier vindt „ het doelwit heeft, of ooit door u gebruikt kan „ worden , om u te dekken voor het wreekend „ zwaard der gerechtigheid, of u verfterken kan „ in de ydele hoop op ftrafloosheid uwer wanbe„ drijven. — Alle deeze poogingen zijn vergeefsch „ geweest voor meyer, en zouden zij dan den „ geprofesfieden , den gequalificeerden booswigt hel. „ pen? — en, al hadden zij in dit geval gelukkiger „ geweest , houd u vrij verzeekerd, dat de hand, „ die deeze Memorie fchreef, veel te eerlijk, veel „ te refpectabel is, om één éénigen pennetrek „ te doen ter verdeediging van den moedwillig „ onverlaat. De eerfte zou hij zijn, om de kracht „ der wetten tegen u, in alle haare ftrengheid aan „ te dringen, uwe ftraf met ernsthaftigheid te be„ voorderen , en geen booswigt vondt ooit den » toegang tot zijn hart: en de Godsdienst, hoe „ zacht-  < 127 5* „ zachtaartig, zou zelve tegen u zijne uitfpraa£ doen hooren die den godioozen vrij /preekt is „ den heere een grouwel.'' „ En Gij, mijne Heeren , in wier handen de „ bewaaring der Wetten en van het heilig Recht „ is aanbetrouwd! gij kent de braafheid der begin„ zelen , waar uit gehandeld is; — als bijzondere „ perfoonen zoudt gij het zelfde gedaan hebben: „ gij hebt de fchoonheid van dit ftuk, in het „ afgetrokkene, erkend, fchoon uw inzien het, in „ dit geval, niet voldoende keurde ; gij hebt ge„ vonnisd, de voorfpraaken hebben berust; de „ zwakheid heeft gebloost en de ondeugd heeft „ getzidderd bij het ftraf - toneel. — Maar nu „ ook is uw hart te wel geplaatst, om gehoor „ te geeven aan verdraaiende inboezemingen der 5, ligtzinnigheid , of den argwaan der wantrouwe„ lijkheid, die alleen in laage zielen vallen kan, „ die een anderen naar zich-zelven bereekenen. „ :— Wat deezen Gevangenen niet baaten konde, „ zou moogelijk in het vervolg, een anderen „ ongelukkigen kunnen redden , en zulk een edel „ doelwit kan u niet anders dan aangenaam zijn. Gij hebt in uw oordeel dat gedeelte der Beeld„ fpraak voldaan , het welk de Juftitie verbeeldt „ met den blind-doek voor de oogen , om geene „ Perfoonen aan te zien ; maar eeven zoo wilt „ gij ook het overige van die Beeldfpraak volgen, die het zwaard in de hand geeft eener zacht„ aartige Maagd, maar niet in de klaauw van een „ Tijger." En nu, M ! zal ik, na deeze uitweiding, u niet langer ophouden van het leezen der Bijlagen zelve, zij zullen uwe aandacht dubbel waardig zijn^ terwijl ik, na gewoone heilgroet, mij onderfchrijve, enz. P. S.  2*. S. Onder het fluiten van deezen Brief, ontvang ik tot mijne blijdfchap , de Decreeten van het Provintiaal Beftuur, waarin de Misfives van het Hof van Holland, in dato 16 Maart en n Meij 1796, aan het zelve gefchreeven, inhoudende het gemotiveerde advies , waarom het Hof oordeelt, dat het verzoek om gratie of mitigatie moest geweezen worden van de hand , en het vonnis onveranderd blijven moest. — Om U nu te duidelijker te bewijzen, dat ik geheel onpartijdig ben, en U eeven gaarne de redenen mededeele, waarom de Juftitie, naar haare wijsheid , geoordeeld heeft de ftraf alzoo te moeten laaten executeeren, zende ik U, hier neevens, de Copie daar van , waar door het pleit voor en tegen meyer zijne volkoomenheid heeft, en U het gewigt der gronden blijken zal, waar op Scheepenen gebouwd hebben. —■ Ik vertrouw, dat U dit dubbel genoegen gee' ven , en deeze combinatie van ftukken aan de Rechtsgeleerden , die zich verwaardigen mogten deeze Brieven te leezen, niet anders dan aangenaam zijn zal. J3IJ-  BYLAGEN TOT DEN DERDEN BRIEF BYLAGE A. Zynde de adviseerende morie van een ongenoemd den Rechtsgeleerden, iff BE zaak van F. G. MEYER, D e Adminiftratie der Crimince'e Juftitie, is, bniten alJen tegenfpraak , ees der voommmfte fteunpilaaren, töï behoud ecirr Rurgerlyke Maatfchappy. Zonder haar, knn geen Voik beuaaö. Dit Vaderland is daar van altyd beroeint 'geweest, ch 'daarom Ook de veilige fchurtplaats van, eldérs, minder of meerder, te onrecht vervolgden. II ejt doux (zegt de Büsfy lïabutin. in het laatst der v'oorige Eeuw uit Frankryk herwaard< overgekomen ) // ejl doux de vivre dans Pm piys ou les loix nous msttmt a couvert des volonie's des hommes, & oü, pour être fotp de tout, U n'y ait qu'a etre fitr de foi tHefnt. De beroemde Franfche Wysgeer d Efcartes, fchreef ufo Amfterdam aan een zyner vrienden in Italien om Rem herWaards te 'troonen , Dans quel lieu del'Univers trouverez vous plus aifement qu'ici, tont ce qui peut ou intereffer la vanité ou flatter Is goüt1? T- at'il un paus dans te monde , ou 1'onJoit plus libre, ou lefommeil foit plus tranquü'e, ou ü y aiC moins de danger a craindre, ou les loix veillknt^ JWiEUX SUR LE crime? &c. ( i. Thomas Eloge de d'Efcartes.) Deze zoo onpartydige als welverdiende Ioft, voorde adï tpiniifratie der Crimineele Juftitie in dit Vadert;.nd , is nog* thans geenfints aan de n eenigvuldigheid der fuafoeffenirijj gen , vooral niet van de Doodstraf toe te fchryven?—> deze heeft zeer zeker, hier te lande, in vergeiyk met aij.1 ^ere Ryk'en, zeer zeldzaam plaats, en het onderfcheidi 4<* n#  () Baar de bevolking geëvenredigt, is daarvan naawjfyks q& ioofbaar. ' 6 Maar— van waar ook dit? onze wenen zyn tos niet minder geftreng tegen de kwaaddoeners rdaïi in Vïahk- ryk, in Engeland en elders, en ze behooren het ook met te zyn, aangezien dit ons Land nog meerder openlegt, voor vreemdelingen , en daar van ook meerder bezo°t rmr°-~ Maar va" waar dan ook dit? Zou dit niet wel alleen, immers voornaam elyk, toe te fchryven zyn, aan een meerdere gematigheid', z0 in ac verklaring 'der wetten als loepasfing der ftraffen? — De heiizaamfte iaftelhngen fchyncn tog ook te hart ujtgelegt te kunnen worden , daarom word men daar tegen geWaarfchuuwt in de ■L- 25 ff de Ugibus'. De vermaarde Hollandfche Raadsheer van Heemskerk, tekent, in zyn Batavifche arcadia p. m 542 aan; ,, de „ meenigvuldigheid van de Straffen geeft zo kwaade ge„ voelen van de Rechters, als de meenigte van bcgraaffe»' n\sscv) aa.n ae. Geneesmeesters" ('naar het Latynfche. Multa fupplfcia non minus turpia punt principi, quam mtdtco multa funera) „ te groote geftrengheid , (zegt „ de Raadsheer) maakt de ftraffen veracht, vermeerdert het „ getal der boosdoenders, cn brengt te weeg, dat men, „ ien fpyt, boosdoet." De Wysgeerjge Beccaria beveiligt dit, in zyn traité de dehts & des peines § 15 l'impmtê (zégt hy) nait de la cruauté du ftipplice, fi lts lot- font crudles, ou elles fout ckangees, ou tmpmité nait de Vatrodté meme du lot. Een verftandig inzien in deze gewichtige waarheden, die onze braave voorvaderen, niet door afgetrokke ftudien, maar door ondervinding hadden leeren kennen, heeft hun reeds van den beginne, dat zy zich als een vry volk beJchouwden, de bepaling der ftraffen voor demisdaden, aan het oordeel van den rechter, het arbitrium judkis vry algemeen doen yerblyven. Van daar ook, dat de Hollandfche Rechters in alle hunne crimineele Vonnisfen, alvorendx recht te doen, verklaaren dat zy op allesgekt hebbentsaar op te letten flondt. NB. op alles, en dit alles is althands in het extra ordinair proces, het alles, dat tot vtrfchoohing dient, het zy iit, of buiten confeftic. Offchoon ons dan in eenige wet eene bepaalde Ivfftraffe, 'tzy van geesfeling, of geesfeling en brandmerk,''tzvvan de ftraf van dc koord; dat 'er de doodnavolge. voorkomt, üso is daar uit niet abfolutelyk cn per fe af te leiden, dat 'ei  f4*; groote farce; volgens de leer van Carpzovius qustf. ïuN crim. p. 2 qtisft 79. n. 6. Ik noem een geweldige en oproerige braak, die, gewapend, met zoo groot geweld gefehied, dat er lichtlyls verftoring van de publicque ruit uit geboren kon worden, en waar by men , van den dief, met geweer voorzien, ook moorderye te vrcefen heeft. En wat verder n. 32. zegt hy Dewyl er nu zo groot onderfcheid van braak is, en dit zelfs by geen vallen regel kan bepaald worden, zoo word deze geheele zaak aan het oordeel van een voorzichtig Rechter overgelaten, die zyngerichtshandel, daarnaar, zal inrichten, of de braak zodanig zyvolvoerd.dat daar uit verftoring van de publicque ruit, of ook eenige moorderye te vreczen ware, en of de inbrcekende dief den geenen, die hem in zyfi diefftal zoude hebben willen ftooren , naar het leven zou hebben gedaan. • Dit tog is genoegzaam de eenige behoedanigheid, die een braak ruftverftoorend maakt, de misdaad verzwaart» en alleen met de ftraf des doods kan bedwongen worden. - Daar cr nu by ditplacaaf geen genoegzaam onderfcheid gemaakt is, tusfchen het fteelen met geweld of met zeer groote force, door welk laatfte echter alleen de violents cn feditieufe efjratlks (zo als dezelve te recht, en naar rechten, onderfcheiden worden van ander geweld, dat niet zodanig gequalificeerd is ) fchynen te moeten veritaan worden. Zo is dan dit, zo ais van zelfs fpreekt,natuuriyk aan het oordeel van den rechter overgelaten, cvengelyk dit in de bovenftaande leer van Carpzovius duidclyk gezegt word, waar mede Leiferus ad ff torn. p- m. go volkomen overcenllemt, leerende aldaar; ,, dat, of fchoon de „ Crimintete ordonnantie van Keizer Carel, bepaal- „ d e straften tegen de dj even flatllttrt , ., het nogthans aan den Rechter moet overgelaten worden, '„ om , volgens de omftandigheden , fbmtyds zwaarder, „ fomtyds ligter te ftraffen ; zo dat ccn diefte, zonder ge„ weid, (fiirtum non violentini ) wel eens met de dood , cn een diefte met geweld, (furtitm violentitmj zagter „ kan geftraft worden. Van het zelvde gevoelen is ook de Hollandfchc Rechtsgeleerde Groeneweegcn ad $ 9 £fufl de pub. gfud- alwaar hy ^er.t, (vertaaldi) „die iemands deuren of vengftcrs.omte „ fteelen, openbreeken , worden tot dc ftrop verweezen , i} \w zy NB. de omftandigheden alzo radende, de ftraf „ naa*  (9*) Die Refb'utic van de Vroedfchsp van Amüerdam , <&p de gemoveerde zwarigheid van Schepenen, vergeleken met het aangehaalde uit de redevoering van den Burgemeefier Hoofd, doet, dunkt my, gcr.oegzien, waar herik hier de fchoen gewi ongen heet. en dat zo min de Poütfe als Juftitie van Amfterdam heeft kunnen verftaan, dat den achtbaren rechtbank het arbürium judicis, door de benaming van het foort van ftraf (genus poence) tegen de dieven, in deze placaten zou benomen zyn. Ondertusfchen van dien tvd af, cn 't leden, na die beide placaten, zyn niet alleen in de voornaam (le fteeden van fens land tuchthuyfen aangelegt, maar de confinementeft daar in by crimineele vonnisfen, offchoon by geen één placaat ( uitgezonden die van dc iremeene middelen) voorgei fchreeven, vooral niet voorgclchrceven by het placaat van JÓ14 tegen de dieven , ook zeer algemeen geworden, Ja die confinementen van dieven, voor een groot getal Jaaren, fomtyds 25, 30, 40, ja 50 Jaaren en daar boven, ■zyn gantsch niet vreemd. — En hoe aequipareert nu de lijf ftraf naast de dood, ( de pcena morti proxima ) met een daar by gevoegd langdurig confinement, de ftraf dedoods niet ? Doet dit alles nu niet zien, dat dit placaat, in verband tot de misdaad van dieveryen, die nog zo veelonderftheil in dc omftandigheden van perfoonen enzaaken toelaat, zelfs van den beginne af aan, niet indiftinclelvk en in alle gevallen, naar den (frieten letter, niet uitfluiting van het oordeel van den Rechter, tot vermindering van de ordinaire ltrafTe, opgevat is , nog heeft behooren te worden? Zo men nu echter daar van nog niet ten vollen mogt overtuigd zyn, zo men nog twyffelen mogt, zo bezie men, hoe het iri de pra&rycq met de obfervantie van dit placaat gelegen is. 3. Art. 1. Eerde lid zegt: 2Zo wie bevonden Z'd worden eenige diverse gepleegt tl hebben , zal voor de eirjïe reife Jlrertgelyk werden ge- geesfilt en gebrandmerkt. Het eerfte voorbeeld van iemand, die voor de eerfte rcize, op Ampele diefte betrapt, by het Hof provinciaal is te recht gefield , is van A° i62i. toen vind men dit voor* beeld. 3. Ferdinand Krigtly, Engelsman, op de zaal van het Hof eenige boeken en 4 degens geftolen'hebbende , is by Sen' tentje van 2 Oclober jö8i gecondemneerd , met roeden in eiken arm ten toon gefield te worden , en voorts &e a. Sax  C U*) fceerd noemt , en tttsMca die men de trenmlificeeri/T, noemt, dat k inpers het zelfde, als rnsffnlfSS 5 aeer groote force, en.toont ons , dat de laatfte a'leen he" Looren, tot die men violent en fedithus noemt Men zal 'er uit zien , dat hoe zeer de doodftraf, tegen dieveryen , vermengt met huisbraakr'gefield is /dezelve echter d^te, m d.e gevallen, geen plaa:S gehad heeft ja zelfs gewconlyk geen plaats placht te hebben0, dan S *"hftMeheel. §em redenen van mitigatie waren, men zal onder die redenen van mitigatie, aan het oordeel van dj Rechter,^ het ver£°£gf den deze, dat dcdchnquantEKRr,yK IS 0EAUICERD dat de herhaa.de misdaaden KOrt achter den avoer^ gepeegt zyn, zonder veel interval van ttfd, dat de die: veryen van Niet vtïL importantie zyn, —— eii d it ze in a Jen gevalle vergoeö worden &i —. m nu zal ik wederom voortgaan, hoe men dit tweede articui verder gcobferveerr vind By het Hoff ïo. ffiaiam Brandry alias Lazenesfe is •' b> femomie van 4 Maart 169?, om dat; aan hem , door den Marquis oc MontponHan, zynde toevertrouwt de brvaJ rmg van zoeker hnis.j hy twee koffers, ftaand" in dc kelder, had ge forceert, en Öpengebrotom cn daar tót geld geflo'cn; cn om aan zyn diefftal eenieeii glimp <:e gecven, als of het zelve, door yimnt anders van buiten, was gedaan, een hotttt tralie uit een. kelder-vengfter gebrooken en aan dc kelderdeur gehakt,en des morgensom hulp geroepen eu de wacht imd laten komen. de /iroJ° °™ dm hals gegeesfeld en ten eeuar'&en des gidmuen. ° ö 2t gfan Hendrik Egqert, is by fententie van rr Jan* 1721 om dat hy ten huize, daar hy a's fofegt woonde, met een krom gemaakte fpvker, een gaflote ladë van een Cabinet had opengebrooken, endaar uit ecniï gAld geflcolen, '* gegeesfeld m voor altoos gebannen. Tda Nager, is by fententie van 6 Febr. 162S; f*) 0'n zy ten huize daar zy als meid woonde een' Cablriet met de handen opengebroken, en daaruit eeni» eeld geftolen had, 0 ö ' C * ) Ik twyfel oF dit niet 1728 zal moeten zyn • ancien ^hnn^ü het u. de ordre het eerfte voor te ko^me^; dog ü °vü1s Uwr e*u geteareeven Noüt,e, onder my btrultènde, 8  C 20* ) ,i en differentm over en ter zaake van des gemeene lands„ middelen exaiïelyk reguard zullen neemen , op hei ge„ neraal placaat, generaleen particuliere ordonnantiën, „ den ophef'en invordering van de gemeüie lands mld„ delènbehoorende, zo als het een oprecht en „ vroom rechter betaamt.'* Zie daar het exaïï reguard neemen op de poenale wetten der gemeene middeen den rechter aanbevolen, > dog dit behoeft een gemoedelyk Rechter met te bezwaren, wanneer by, de omftandigheeden, zulks, naar zyn oordeel, als een oprecht en vroom Rechter. vereisfehende, van de ordinaire, dat is, by de wet geftelde ftraffemee.it te moeten afgaan maar in het ade lid van het zelve. formulier word gezegt , en daarbv zweeren Scheepenen Commisfarisfen „ Dat zy, volgens de Ordonnantie en reglement van Hun „ _Ed.Gr. Mog. op de manier van procedeeren „ in zaaken van des gemeene lands middelen zullen doen „ kort, cn goed recht, zonder eenige dilayen of uit„ ftellen aan panhyen litiganren te vergunnen of te ad„ mitteerciij onder wat voorwen Jzel zulks ook zou Je „ mogen worden verzogt, en dat zy zich fr^ecieselvk „ NAAR DEN LETTER van de voorsz. ordon- .. nantte en reglement zullen gedragen* Dar dunkt my, ziet men duidelyk , dat als de wetgever den Rechter aan den letter van de wet heeft willen binden, zulks als dan niet uitgedrukte woorden 111 de wet zelve te leezen is. Terwyl een ygelyk, van zelve, ziet, wat onderfcheid er is tusfchen een ordonnantie en reglement op de manier van procedeeren, en een (trafdrcigende wet. — 8n hier mede vertrouw ik myn eerfte polnct, dat ik my rc betogen had \oorgefteld, te mogen houden voor afgehandeld,, en een ygelyk, die eraan mog; getwyffeld hebben , te hebben overtuigd. Zoo uit het placaat van i6t^ tegen de Dieven op zich zelve befchouwd, en in verband m-tden aart der misdaad „ byzonder zoals daar over hier te lande gedagtis, wanneer dit placaat, en het vroegere van 1505, waaruit dat van 614 genomen is , is geëmaneerd, ais uit de practvk by cn voor het provinciale Hof van Juftitie. Dat het arbilrium judicis, of het oordcel van den Rechter, ter vermindering van de ordinari ftraffen, bv dit placaat , 'geenfints afgefneden of uitgefloten is, we'k gevoelen ;k my , in de 3de plaats verbeelde, metdenuitgedrukten wil van den Souverain, zo veel de zaak zelve dutr voor vatbaar is, beveiligd te hebben. AA.  Ad. II. Ik ga dus over tot het tweede poinct, waarby ik nu moet aantoonen, dat dit arbttrtum, dit oirdetlvan den Rechter geenfints te verwarren is met willekeurigheid ; dat dit gevoelen de wet, in geenen deele , op losfs lehroeven ilelt, maar dat, integendeel, dat arbitrium , dit oordeel van den Rechter, de wet beveiligt, om dat het deu Rechter, die zyn plicht kent, zich doet toeleggen, om de geeft van dc'wet te verrtaan , en de waare "mecning en intentie van den wetgever, nauwkeurig onderzogt, ook cordaat doet maintineeren, zonder z.ch door gunfïof óngunft, door volks-vooroordeelen-, door een miforabel ^Jn'fW diraton te laten weerhouden. —• Een Rechter die ce macht heeft, zo a's in een vry gc~ meenebeft behoort, alwaar aan yder individueel li'dtvan den burgerftaat, en aan ckgeconftitueerd gezag, als een corpus morale aangemerkt, zo veel macht overgelaten wordt, als het algemeen lighaam der maatfehappy niet kan fehaden, maar nodig is, om daaraan yoorderlyk te zyn, een Rechter (zeg ik) die de macht heelt om zijn oordeel, het arbitrium j^dicis in vonniffen over crimineele aasken te kunnen volgen, moet geenfints begrypen, dat hy volgen kan, zyn, hem perfoneei of individueel eigtn oordcel zyn, hem perfoneei eig ne, onderfcheiding, of innerlyk gevoel , eeven of er geen wet was. Neen , dit zy verre , zoo zoude men volkomen een hers- fenfehimmige 'Jullitie invoeren. Hy moet naar , dat k voigens de wet, overeenkomftig de waare meening van de wet, en niet van of over de wet oordeelen. Maar, men lette Wie is de Rechter? deze is niet ieder lid van Schepensbank of van den Raad, individueel en op zich zelfs, dit is een erronetis denkt eeld, dat maar gezegt behoeft te worden, om het te gevoelen , —- neen, gy helpt alleen het corpus morale van den Rechter uitmaken , de geheele ;chepensbank, de geheele Raad, bellaande ten minften uitzeven perfoonen, is de Rechter : deze maaken te famen. éénm Rechter, die geen 7 of meer vonnisfen, inéénezaak geeft , maar in ydere zaak ee'n vonnis , één dictum* Nu aan deze te famen word gegeven en toegekend, een arbitrium publicum , discretionem rj? confeientiam puei.icam, één ten gemeenen nutte bekwaamd oordcel, eene alzó bekwaamde onderfcheiding, (arbitrium discrenvurn ) een alzo ingeligte mede bewujlheid van de wetten earethfftt, waarnaar geoordeeld moet worden. Die mede bewullh-jid van de rechtbank, hiet men ook consciëntieMa dicitur confeientia publica, qua eji conscia Ugym Bb 3 'fif  & camnum, deze word een algïmüe^s mede- sewust li kid genoemd, die bewust is van pE wetten en regels van rechten. lioti, confult. en advys. 2de deel pag. m. 171. Het arbitrium, hrt oordeel van den Rechter, dat in crimineele zaaken te pas komt, en waar aan het vonnis in crimineele zaaken verbleven wordt, is dan niet alzo te veritnau, als-of yder lid van de rechtbank, naar zyn gevoel is: „ Daarom wordt, het oortteel., dat men den rechters toe„ kent, verftaan toeeekend te worden , overeenkoinftig s, dia tote/i van di IVtt." etc. Schoenmaker L.L... In Gelderland fchynt men dat arbitrium Judicis ook te Roemen4 erkentenis des Gerichts , zo zegt de Gel^erfc-he Rechtsgeleerde van Lamsweerde, in zeeker zyn advys, te vinden in de verzameling van Crimineele advyi|| d?pr Mr rf. M- Smis priiC?ufeerej;a Advocaatje  ArrVfterrfom A°. 1778 tfitge'gèveh Adv. 33. „ deze erken' „ tents of arbitrage van den Rechter is echter geen hecn- tieufc of despotiquc Judicature, om pro duiïu ajjettuum " ruit hartstochteljke aandoeningen) aHt bonitatecerebrina " (of een harsfenfehimmige goedhartigheid) naar eigen „ opinie te kunnen oordeelen maar dezelve beltaaj; ^ hierin, om aan een deünquant, naar vereisen en im„ portantic van 't fait, eene zodanige regelmatige ftrafte „ op te leggen, als de eer van de Juftitie , de fecuritett „ der ingezetenen.en NB. de verbeetering vanden misda„ diger komen te vorderen', lettende daar jby op de om-, „ ftandighedon , die een delict verligten of verzwaren , „ houdende in alle opzichte dc menfehelyke rcdelykheid „ voor oogen, en blyvende, zo na, als mogelyk is, by „ de analogie en ordonnantiën van rechten". En te de daad hier in is alleen eene genoegzaame oplosfing te'vinden der zwarigheden, die men, door het arbitraire met het willekeurige te verwarren, dikvvyls, door onkundige hoort maken , wanneer men zich op het arbitrium Judicis tegen den letter van de wet beroept. maar welke zyn ondertusfehen, mag men nu natuurl'yk vraageh , dc reeg'elen, of waarop heeft de Rechter in het pyzonder acht te gëevcn, in de applicatie der crimineele ftraffen, zo in het gemeen, als wel byzender met betrekking tot het Placaat van 1614 tegen de dieven ? . ■ ten einde zyn arbitrium van alle willekeurigheid vry te fpreeken. Men'kan dezelve, naar myn inzien, veilig bepaalen tot dc quaüfica'uo van den perfoon van dca deünquant ende omftandigheeden van hét deliff. Aangaande de perfoon , fchynt men, in allen gevalle , te mogen acht geven, op den ouderdom.- • alle Criminalisten zyn het, zo verre ik weet, eens, dat de tenella cetas, üe'inpubertas , kindfche Jaaren en Jongelingfchap, bülyke redenen voor een Rechter zyn, tot modificatie van de ordinaire flraffe, _ Maar daar men de Kindsheid cn Jongelingfchap, of niet, of &au,welyks vatbaat fielt, voor bedrog, (dolt ca■pax~) zo fchynt het my toe, dat men ook aan een meergevorderden'ouderdom te denken heeft, wanneer men (zoo als hier voren aangehaald is uit Wagenaar) leest, dat de Vróedfchap van Amfterdam A°. 1589 op _ voordragt van Schepenen, zwarigheid makende om fommige Boospoenders overmits hunne jonkheid Capitaal te ftraffen, daarom eea Tuchthuis ftichte— Kinderen aa Bb 4 ï«&  ( U* ) te^11C" ^' hi2r toe het onderwerpt^ *nEr*yCrïmr)hkT Van,die BaosAoenders die hier bedoeld Voorden, de dieven uitfluiten die de redevoering v?n den Burpmeefttr Hoofd tegen de Doodstraf 11 iucntnuizen, en het Confineeren daarin, c*k voor vee'e Jaaren ( boven de ftraf „aast den dood) Wen de Zna Vartt proX;tma Is algeméén geworden, fchoon d? wet van geen confineeren in tuchthuizen fpreek'. Wie zie: dus-niet, dat men hier te denken heeft aan een anderen ouderdom, als, of de tenenaatas of% iZ T^étSataPT?7-- e" We!ke?ou deze anderfzyn, ren van de jeugd ( by de R mcmen gedu rende de %W de c?W^ tot de 30 Jaaren; hunne Sïie wf S jrf 40.| berooide Zinnen , in armoede .' tot de wanhop gftc.i puderneemingen voorrOaan , om zich , vooral voor8 he fcfaaamaehrge gebrek, re dekken. - ' ' • /ie daar dan, in welken zin de ouderdom van een de- Jmquant in aanmerking behoort te komen Vervolgens komen in aanmerking de ffeboorteölaats woonplaats en het beflaan van een' delinquaft, ffiffi 9m daar door te beöordeelen, by voorbeeld, of bv te ar, derfcheiden is, van den dief- bédéIaar,lancHonper-4gebnnd &c, —. van d;e het fteelen als een ambacht exerceren' quiartem furandi profitentur, maar ook om te kunnen bereefeenen, rn hoe verre zodanige delinquant de ignorantie van eeij.ge landwet in zyn voordeel kan allegqeeren.. Ik weer wel, dat de ignorantie* garis gewoonniet baat nog bakten kan of nfag. . _ nfaar my dunk?, aar hier tog ook her aroitnum judicis te pas komt," Immers ik kan met gclooven, dat het iemand, die zich maar een zeer korren tyd m eenig land opgehouden h eft.n et een keimelyk voaneemen. om daar Hechts door te rezen zond-er er 2,ch te blyven ophouden, alwaar dat geen, S Ui1 zyn land Hechts een meerdere of mindere zedelooshefi KetK volgens oe landwet met de dood geftraft word \Z «ren ny zich aan zo.damg fait kwam fchalAg te maaken f- W 8*^e' m haten zou, zvne ignorantie van die wet | aÖegueereiW», znlfc daarop viet zou te letten ftaanl Wie zou er alzo ftech-er willen zyh3 S TOS ¥m: ia aanmerking, of de delmquam tneerma^  (37*; juogen worden. —— Maar een gecontinueerd crlmlneSÏ ftrafbaar gedrag, cea opgroeijen of oud worden m misdaden is wel zeeker eene verzwarende omitandigheid, in de perfoneele quajificatie van een delinquant. Het dient dierhalven tot vermindering van de ordinaire ftraffe , wanneer een delinquant of flecbts aan ééne misdaad (eu iaat men men nu maar bepaaldelyk om de misdaad van dieveryen denken,) of aan eenige meerdere faiten van geiyken aart, j» een kort beflek van tijd,-—— Linnen weinige dagen, plaats gehad hebbende, fchuldig ft nat Hoe korter dit beftek van tyd is, hoe voordee- liger voor den delinquant. Dan fchynt men te mogen prae> fumeeren, dat het alles een ziedende drift van een oogenblik is, waartoe zelve geen tyd van nadenken of berousf geweest 'is. Men zegge nu niet, dit ftrydt met d$ duidelyke Jotter van de wet, die met uitdrukkelyke woorden de verichoouing, van dat het maar hit eerjïe fait Zoude zijn, aifmdt. 'tTs dunkt my genoeg aangewezen, wat foort van misdadigers het voornaam onderwerp van, dit Placaat zyn, waar aan die uitueernende geftreng-i beid toe te fchryven is, eu leest men niet met zuo veele u oorden in dat beroemde Haagfche advys, „ dat de voorfz. „ dieverijen kort na den anderen zyn gedaan eq zulks. „ zoo bezwaarlijk niet zijn als of tusfchen beide lan„ ger interval van tijd was geweest"? 'Er zal waarfchyn-v 'Jyk hier na nog gelegenheid zyn hier van iets meerder te zeggen. Maar nu a — is het dan byzonder by de zodanigen, die alleen, als by oVeryling tot misdaden vervallen, dat men het meest aan de hoop op verbetering mag toegeven 3 Hoe hard zou het dan niet zyn den Rechter daar van teontzetten, en hem te verpligten zodanig iemand, nog ia. clen bloeij zyiis levens, om den bepaalden letter van de wet, ter dood te moeten veroordeelen ? —- Misfchien zyn 'er nog meer confideratien te fuppeditee* ren, die uit de perfoneele qualificatie vaneen delinquant af te leiden zyn , doch het voorgeftelde doet genoeg zien, dat dit poinct, ook zyne vaste principes heeft waar naar de Rechter zyn arbitrium modificeeren kan, zonder i.ehyn van willekeurigheid. Aangaande de c/uahlicatie van de faiten, en wel byzonder die van diefte vermengt met huisbraak, komt het my voor 4 dat het arbitrium judüis te letten hebbe op d&? m b) ücuderheden, 1%  C 25* ) 1° Of iemand geheel alleen , dan of hy met complot, teering tot deze misdaad vervallen is. B» Of hy gewapend of ongewapend op zyne onderuec- mmgen is uitgegaan. f. Of de braak of braaken zodanig gcqualificeerd is ot zyn, dat ze tot de violente en feditieufe effracties, ol die rn de wet voorkomen, onder de benaming van met zeer groote force, behooren. Als alle deze 3 poincten even zoo wel als de bevorens apgegevene, aangaande de perfoneele qualificatie van een etel nquant, favorabel moeten of kunnen beantwoord worden, in zodanig geval komt het mr voor, dat het arbitrium judicis, volkomen bevoegd is, tot eene modifica, cie van de ordinaire ftraffe. I Wat toch het eerfte aangaat, het fteelen geheel a'leen cn zonder complices, niet alleen zonder complices by een of ander fait, maar zonder eenige conneffie te hebben en zonder m eenige correfpondentie te ftaan, met die in het placaat voorkomen onder de naam ran dieven , huisbrekers, zou dit niet te onderfcheiden zyn» geeft de geheele geest van het Placaat, dan daartoe geene de minne aanleiding? en welk is of moet ook natuurlyker- wyze, de verdenking zyn, waarvan dieven, die met conii. Plotten of complices fteelen, zich nooit zullen kunnen zuiveren , en die op een dief die geheel alleen fteelt niet vallen kan? Zal het niet voor het minst deze Zyn, dat de zodanige, die meer of min troepswyze, die met complices fteelen, hunne uitftaande wachten hebben, om hunnen Heelenden makker, tegen alle wacht, of pu-, fchcq gezag rondende, en voor de gemeene veiligheid wakende, te beveiligen en te befchermen, het zy door hem te waarfchouwen, het zy door hem met list of geweld te ontzetten? Zie dan al aanftonds iets het geen de feditieufe effraaie en dus de dubbele misdaad kenfehetsr waar van de dief, die geheel alleen fteelt, niet te verdenken is.—-— Maar het 2de poinct; een dief, die niet alleen zond-r complices, en geheel alleen fteelt, maar die ook geheel ongewapend fteelt, dekt zich voor nog eene andere verdenking, die veelen voor de gronddag der-gefielde doodftraf, tegen de misdaad van fteelen, aanzien, te weeten, dat hy niet ging fteelen met een oogmerk-, om, ia wat geval hy ©ok komen mogt, iemand naar het leeven te ftaan. Meii Kt.iT1 by hem, niet alleen, geen animus occidtndi, geen ^aanleg om te moorden, onderfttlien, maar in tegendeel, man  men mag het eer daar voor houden, dat hy, even a?s &t zodanigen, die door nagemaakte neutels, onbewoonde, doch van meubilen voorziene huizen, of Koop -Comptoiren, van de wooningen afgefcheiden, gingen befteelen» heeft willen doen confteeren, dat hy geen voorneement had, zich eenigfints met geweld te verdedigen, veel mi« iemand naar het leven te ftaan. Of deze omftandigheid alleen en op zich Zelfs ftaande, genoegzaam zou moete» geheuden worden, om een by nacht liedenden dief, die zich aan braak van buiten heeft fchuldig gemaakt,. van den dood vry te fpreeken, wil 'ik; niet decideeren, hoe 2eer het fchynt, dat Carpzovius, hier voren aangehaald, het gewjpeud fteelen vordert, om. een braak violent en feditieus te qualificeeren. Maar als nu het alLsen jleüen het fteelen zondek Complotteering en zonder Complices — Met het ongewapend fteelen, wel vermengd is met huisbraak, m aar niet met deGEQUALincEERDSTE huisbraak, zou dit dan te famen genomen het arbritrium judicis niet kunnen en behoor en te moveeren, tot eenige modificatie van de ordinaire ftraffe, tot vermindering van de doodftraf? Zien wy daar toe. In de 3*. plaats, wat het te zeggen zy, met zeer groot» force re fteelen; •— zo, dat de braak op zich zelve befchouwd violent en feditieus kan genoemd worden, daarlatende of een Braak minder geweldig, en by kunftterm minder Seditieus als ze nogthans by complotteering of gewapend gefchiedt, ook alzo gequaiifi. ceerd moet gehouden worden, dat ze ter eerevan ds justitie, tot fecuriteit der ingezetenen, by een delinquant dia in het kwaad doen verhard is, zulks een rechter te recht aan de verbeetering moet wanhopen, met de dood ftrafbaar zy, en ook alzo behoore geftraft te worden. — Het is moeilyk, en waarom zou ik verbergen , dat het: my volftrékt onmogelyk voorkomt, om eene praciefe bepaaling te maaken, of met woorden uitte drukken i ie omfchryven, waarin de geweldige en ruftverftoorende f/raik van een minder gequalificeerde verfchiit, Carpzovius hebben wy gezien, vordert om een braak, violent en seditieus, te neemen, dat de dief is gewapend geweeft, zo dat er moordeiy (Latrocinium zegt hy) van te vreeaenzou zyn, indien de dief overvallen en geftoord wierdt: —— maar dan vordert hy nog iets, te weten, dat ze met zoo grooi geweld gefchied zy, dat daar uitligtlyk oproer, of verftoring van de publicque ruft kon geboren wor-  ( 30* ) #örden, —• of nu dit denkbeeld wel ander-; verstaaft fé zy, dan van het fteelen, troopswyze , rrret Wenden , met een aantal complices, beken ik niet te kunnen zien. — Is eriemantdie meent, dat juift niet zoozeer dat violeire, én feditieufe in de eigentlyke betekenis dier woorden vereifcht word. — dat dezelve qualificatie meer alskunftternt vau de praöyk moet aangezien worden, dewyl alle huibraak is een vis publica, of pubttcq geweld, en alle publicq geweld ruftverftorend is; Zo moet ik vragen of dan alle publicq geweld , zonder onderfcheid, met de dood geftraft word ? —- of dan het ©pftecken van onbewoonde huizen en pakhuizen waarin koop Comptoiren gehouden worden, ook geen publicq geweld is? Daar men echter gewysdens zo van Am< Sterdam als Rotterdam heeft van delinquanten , die zich aan veelvuldige faiten van dien aart hadden ïchuldig ge» mankt, zonder dat ze met den dood geftraft zyn. Men «edenke hier aan het vonnis van gfacob Groth, floterna» ïersknegr te Amfterdam, in dato 24 January '778, die in zyn beroep flooten en fleutels voorfbmriïigë huizen gemaakt hebbende, zich zelven daar van dubbele had aangefchaft, Waar mede hy in die huizen inging, op zodanige tyden als de bewoners ruar hunne buirenplaatzen vertrokken waren, en die op gelykc wyzé de Portugeefche Joodfche kerk te Amfterdam , grovelvk bcftolen hadt: — Zo het de tyd hadt toegelaaten zou ik dit vonnis hier achter bygevoegd hebben, om dat het, myns inziens, een zo fterk bewys is,datdc woorden van de wet, in het 2de articui, zonder eenige verfchooning toe te laten ■ ,, dat zy geen deuren, veng/ieren, „ dak of glazt'i of eenig ander onflerker gedeelte van de „ hnizinge, opgebroken, doorboort of ondergraven mog„ ten hebben," n et naar de letter kan verdaan worden» Men gedenke oook aan gclyke vonnisfen van dezeh-cn tyd, Ao. 1778, tegens eenige Engelfche Jooden te Rot» terdam» dis, na zich vooraf in Engeland aan eenige dieveryen te hebben fchuldig gemaakt, omtrent twee jaaren foevorends, vaii daar, onder anderen, met een méenigte uitgevylde ftcutcls-waren vertrokken, met opzet, om, in Holland, met fieelen de koft re zoeken , welk ambacht zy dan ook vervolgens zö te Amfterdam, en in 'sflage als té Botterdam, a-11 ledig'ftaande huizen , en pakhuizen meesterlyk geëxerceerd hadden, gepaardjpet geweldige opbreekingen van Kamer;, Compto'rcn, Kaaien . Cabinetten en Lesfenaars met beroving van alle het koftbaare daar uit, en welke ftoute cn brutaale dieven, na voorafgaand advys vaa  C 31*) tan beroemde Rechtsgeleerden , in 'sHagepraélifetfteÖafcii niet met den dood geftraft zyn. Gelyk ouk dan , op die voorbeelden, Willem Ztmtrop en Ary Boers aan dezelfde misdaden fchuldig Ao. 1789 te Rotterdam, almede «MÉ met den dood geftraft zyn. Men gevoelt wel, dat het gepremediteerde, het doleufe, hier by de qualificatie der faiten, geenfints in aanmerking Tcomt. — Er is toch ook geen quaeflie van al of mei Jiraffen > maar van al of niet met den dood te ftraffen. — Ook komt hier niet in aanmerking de herhaaling der faiten , —■ nog het beloop der waarde van het gellolene. --Ik zal my hier veilig kunnen refereeren aan het geen my dien aangaande is voorgekomen, in het advys der Haagfche Rechtsgeleerden, over de ftraffen van die Engelfche Jooden in 1778 te Rotterdam, waar van zo even gefproken is. In dit advis word op de vraage, „ of de enormiteit en „ meetligvuldigkeid der gepleegde dieveryen den rechter » niet behoort te moveeren, om tot de condemnatie der „ doodfiraff over te gaan," dit naavolgcnde geantwoord. „ Het zy ons geoorloofd, daar omtrent te refleöeeren, „ dat de 'Souverain in deze dispcfitie" (ziende op het laatfte lid van van 't eerfte Articui van 't placaat) „ Dort „ rechter niet verpligt om enorme dieveryen abjoluut te i, moeten ftraffen met den dood. als mede dat de Souverain ,, nergens heeft bepaald, wanneer die enormiteit eu die „ meenigvuldigheid van gepleegde diefftailen, verftaan zou„ den moeten worden plaats te hebben , om een, voorde „ eerftemaal geapprehendeerden dief, met den dood tekuiin nen ftraffen." „ Dit dus aan het arbitrium judicis overgclaaten zynde, ., is waarlyk eene moeilyke beoordecling vcor een rechter. •*> „ Maar welke regels men zich daar omtrent ook zoude „ mogen voorftellen. meenen wy, ( onder eerbiedige Cor„ re£tie)dat, in allen gevalle, een rechter veiligst doet „ met in zodanige zaaken waar in de, door hun bezwo >re „ wet van de Souverain, hem niet in de noodzakelykheid „ en volflrekte verplichting brengt, tot de ftraf des doodss „ over te gaan, in mitiorem par tem te incllneeren, zoo- „I.ANG HET MAAR EENICSINTS MOGELYK IS, — „ en dat verv»lgens altyd in het oog gïhouden moet wor„ den dat de aart der misdaad van Dieveryen, op zichzelf?, „ geen doodftraf vordert. —• Ja dat alle doodftraf, die op „ dieveryen, hoe enorm ook, is geftatueerd, de proportie < tusfchen de misdaad en de ftraf ercedeert, en mits dien » die gevallw; waar ip echter «ene uitdrukkelvke wet ont  E redenen van politie, en uit een noodzafcelvfcheid, dit uü « den aart der goederen wordt afgeleid, d<- ftraf dés Joods „ op dieveryen heeft vast gefield , niet nodeloos, poch licht„ lyk geextendeerd moet worden, ~- en dat zelfs dis overlating aan des rechters arbitrium en Confcuakie] „ hem ook vryheid geeft, om niet ter doodftraffe te cou„ demneeren; voor al, zo er maar eenige mogeK c termen „ en o nftandlghedeakunnén worden uitgedagt, welkefimple „ dieveryen , cn derzelve- enormiteit, nog meer kunnen „ verzwaaren.. dan die iri het voorhanden zynde gevat m voork mieu." Van deze generale grond-n gaat men hy dat advys tot net ipeci ne cafus, over, daar by ook in faveur van den gevangenen gewag makende, dat zy hu voor de eerjlt reize in flechtefns gekomen waren, en daarom ook nog niet geheet als mcorrigibel konden aangemerkt worden: Verders vervolgt dit advys: ,.. En als dan by dit a les in »t ge» neiaal nog accordeert, dat in veclcrlei oprichte met grond » kan worden geavanceerd, dat dit placaat nopens dieven cri » dieyeïyeu of nooit fterk naar den letter is aawè » noomen. of ten minften niet altoos zo rigoureus is gers~ » cipieerdofin obfervantie gebiteven, het welk uit ontal» lyke voorbeelden van dieveryen voor de eerfte en tweed« reizen geptee'gt, dog met minder ftraffen, dan gecsfelinse » en brandmerk geftrafd zynde (welke ftraffen .echter by » 't eerfte artic il zelfs op de eerfte dièverve is eefiatueerd ) » ja zélfs uit voorbeelden van minder ftraffen dan den dood, » regens Veedievèrye, en mèt gequalifceerde omftandia„ heden verzelde dieveryen, als maar de minste re' „ den van excufatie kon worden uitgedagt, zoude kun» oen betoogd worden , zoo meenen wy ( onder correctie"!1 „ dat de zaak met opzicht tot deze gedetineerdens niet is „ in die termen, dat de Rechter zich zou kunnen perfua» deerén en overtuigd houden, clat hy in confeientie voï» ftrekt verpügt zyn zoude, om henlieden met de dood » te deen ftraffen, maar dat hy in tegendeel /hlva conti fiimtia hou van die fifaffb mag en uit dien hoofde ook » moet abfolvceien". Wanneer men dit advys, zyfide van drie gerenonceerde eri geaccrediteerde Haagfche Adyocaa'ten , waarvan nog twee in leven zyn, vergelykt met al het geen rot hier tot? by deze memorie is gededuceerd , in het ge neen ; en wanneer men het in het byzonder vergelykt met het advies van' den Advocaat iS". van der frtrjf, bier achter geanneaceèr^, en waarop men zich, hy deze memorie te meermaiefroeioepen heeft, en wederom beroepen moet, zoo verre daar N j»  C 33* ) by blykt, dat 'er tusfchen gequalificeerde en geqnalift; ceerdfre braken onderfcheid valt, dan yeloof ik niet, dat het nodig zal zyn angstvallig of in het brcede te eplucbeëreh, waarin het onderfcheid tusfchen dieveryen niet huisWaak vermengd, en de violente en feditieufe effi.acties, of de huisbraakcn met zeer groote force, gelegen zv. — ftiy dunkt een ygelyk zal my moeten toeftemmen, dat 'er in deze materie zeer dikwy's gelegenheid kan zyn , voor de .applicatie van dezen regel van rechten, die men vindt in. deL. i68 de R. j. Rapienda eft occaff» , 'quae prcebet loinignius refponfum. Sn hier mede boude ik aan myn tweede poinct voldaan ten aangewezen te hebben dat her arbitrium judicis geenfints te verwarren is met willekeurigheid, om dat het den Rechter niet aan den leuer, maar echter ran den geelt van de wet verbindt, die voorzeekcr, de qvalificcitie \an pet* foonen en faiten behoo.l^k, wit on.ierfeheiden hobbcn. En ik zal dus moeten overgaan tot het 3'. poinót.. . Ad. TIT Het 3de Poinct dezer memorie inöet hu nader komen tot den perfoon van den tegenwoordig alhier sredatineerden, die zich laat noemen Gbrabd "rederik Mryer. Vooraf moet ik zeggen , dat, zo rafch of w-thncer ik het een en ander van zyne flbute , en allcfints gehazardeerde onderneemingen, eri gepremed'tecrdc dieveryen , binnen deze Stad , by publicq gerucht gehoord heb , rnyné indignatietegens hem, hoe zeer my geheel onbekend , óp het leveiidigfl gewerkt heeft, — zulks ik my, öffchoon m'y de gelegenheid van terzyde, daar toe, wel voorgekomen is, nooit in zyn voordeel heb uitgelaten , en my geenfintsverwonderde, noch dat het Bericht van den Bailluw, op zyn verzoek om gratie of mitigatie van ftraf, niet favorabel voor hem was , nochdnt dit verzoek zelve van de hand gewezen , en zyn doodvonnis gearrefteerd was. _ Dan f wanneer my , by gelegenheid van het min gewoóri ui-fte! van dat vonnis, na dat hét verzoek om pratie of mitigatie ook reeds finaal was afgeflagen, gevraagd wierdt, (fchoon mede geheel toevallig) of dit placoat van 1614, naar myn inzien, alryd; naar de (Inde letter ware geobferveerd, en of my daar van geene voorbeelden ter coni' trarie bekend waren? —Heb ik niet kunnen hsefiteeren, om daarop fommier'l/fé Ce i§  r S4*) re antwoorden, in dien zin, als uit het dusver verhandrMe by deze memorie kan gezien worden. — En wanneer njen dit in faveur van dezen gedetineerden reclameerde, heb ik my te meer verpligt gevonden, óm my daaraan niet ie onttrekken , overmits lk my by een bcpaaldcr aandacht pp de zaak reprocheerde , zelve te ongynft'g' daar over ge'daeht, — en de gelegenheid verzuimd te hebben, waarin ik deze zelfde conlideratien bekwaamelyk had kunnen fuppediteeren, daar het behoorde: Hier kwam by, dat ik, doordat onverwacht uitflel der executie, ook in ieii waan geraakte,, of wel mogelyk, in. dit geval, fchoon de gevangene zich dan hadtfehtfdig geniaakt aan dieveryen met. gequalificeer.de omstandigheden verzeld, niet wel met genoegen zou gezien worden, dat eenige reden van excufatie, al was het ook maar de minste (om de woorden van het ftraksaangehaalde advys hier eens te gebruiken) kon wor« dm uitgedagt. Dit een en ander heeft my dan bewogen , om uit een receuil van eenige gefchrevcne en andere gedrukte adwfen, in deze materie, zo veel te verzamelen , als rcecis voortgebragt is, tcrwyl ik mv aangaande een perfcon van den gevangenen, cn zyne bedreven faiten, heb gemeend te moeten vergenoegen, met de informatien, die my dien aangaande gefuppediiecrd zyn door d n ftclier van het Requcfi om gratie, of wel zodanig ander, als de gevangene, uit zich zelve , en zonder immer daar over, althans niet met myn kennis of voorwceten, direct, of indirect , onderhou* eien te zyn, meer of mmgeconfideerd heeft. lk wil hopen, dat dit met zyne confcslie niet zal ftryden t dog dit kon al eens in een of ander gedeelte alzo" zyn , Zonder dat daarom alle reeds gemaakte, of nog te nvkene conlideratien geheel kwamen te vervallen, terwel ik liever verkooren heb, in die meerdere of mindere onzekerheid voort te gaan, dan door het vragen om de verhooren, iet öngewonne deliberatien, aanleiding te geven. — Hetgeen zeeker des te minder nodig was, daar dc applicatie der reeds geavanceerde conlideratien op dc confe'fie van den gevangenen , meteen volkom.cn vertrouwen aan den Rechter overgelaten wordt; — cnalwat aangaande den perfoon van den gevangenen zal gez*gd worden , alleen moet worden verftaan, gezegd te worden, of er iets in zyn faveur uit kon opgemerkt worden , het geen dsarom minder in aanmerking mogt genomen zyn , om dat men zich, in allen gt«  den Caftelein van een voorig Logement te Am^erdam t« befteelen. Het gelukt hem, doch zo veel men weet, is by dit fait geen de minfte gequalificeerde braak gemengd Hy vertrekt van daarnaar 'sHage ; de eerfte ftaptot het Crimineel kwaad, die altyd het meefte koft , was gedaan, was w. 1 gelukt; —— het kw ad zoet aan , ook hier begaat by dezelve misdaad, en op foörtgelyke wyze, en het gelukt hem wederom. Nu begeeft hy zich weder, naar Rotterdam, maakt, wat vroeger of later, dit durf ik niet voorzeker bepaalen , dog het kan ook maar een gering verfchil van wem g dagen -zyn, Zyn a; nlialtc om naar zyn praetenfe geboorteplaats, Aitona » te rug te keeren. Die twee faiten te Amfterdam en in 'sHage waren hem zo wel gelukt, dat hy, te Rotterdam gekomen zynde, er een van ftourer aar; onder' eemt. Hy waagt zich, ca het gelukt hem wederom, in de nagt, door de'groten en ©ver de daken, uit het Logement, daar hy logeerdej ongemerkt, by zeeker Pakhuis te komen, alwaar hy afgezien had , dat Comptoir gehouden wierdt: om in dit pakhuis, dat echt er niet heweoid wierdt, te komen, heeft hy toet yzer van zeeker dak of zolder vengfter geforceerd; Op nieuws door den gelukkig'-n uitflag aangemoedigd, onderneemt hy nog een dicrgelyk fait, en'begeeft zich na r een ander Logement, in de nabuurfebap van z oker Koorm nshuis, het geen effectief hewpónd wierdt, en waar het fchynt (desechter niet) dat hem de gelegenheid au het Comptoir min of meer bekend was: — wedci om , in den nacht door degootencn over verfcheide eaaken heen geklommen , forceert hy ook hier een dak of zoldenengfter, en met behulp van zeeker inftrument, dat men een ftop-wes roemt, en, zo ik meen, onder het Kuipers eercedfehap, doch m het gemeen in alle pakhuizen bekend 'is, en dagelyksgebruiktwoidt, (en welk inftrument hyzicfeteRotterdam heeft aargefchaft, dar niet onverfchülig is) wringt hy verder de binnenshuis afgefloten deuren open, breekt ook eenige, tn het bovenhuis ftaande en gefloten houte kiften op, doch, daar inzyne gading nier vindende, treedt hy af tot beneden in het Comptoir, en forceert de laadcn en'lesfenaars. Hier bejegent hem het ongeval, dar hem een lade met geld uit de hand vr.lt. Bekommerd dat icm; nd v u bet huis daar door wakker mogt worden, retireert hy zich, yjings;, naar de zoMer, en vertoeft di ar eenigeri tyd , .aliuiilwendü of by eenige fceweeging in huis mogt hoo.  (37*) Üoorens c— niets gewaar wordende, begeeft hy zich ande ma.'l naar beneden, naar het Comptoir, fteelt daar Uit, zo ik meen, ruim / icoo of iets meer, en brengt •dit geld. in tweeonderfcht ide gangen ( zoo ik dit wel begrepen heb) langs denzelven gevaarleken weg, door de gboten en over de daaken , in zyn Loge nettt over, zonder dat hy ook aldaar, is gemift geworden. Eindelyk begaat hy een vyfde fait. Na alvorens eenige dagen zyn logement in d n ] o. le genomeu en zich aldaar onopgemerkt te hebben meelier gerraakt van een kwalyk bewaarde IJeute! van het ftal ; en voorts de gelegenheid om langs dien weg binnenshuis te kunnen komen, te hebben afgezien . neemt I y z\n intrek in een ander Logement, in een geheel ander gedeelte van de Stad , en van daar, zich mede, in de nacht en zonder dat her door iemand wierdt gewaar geworden, naar den Doe'e begeven hebbende, komt hy door middel \an degeme.deflall eutel, op de binnen- plaats, en alzo binnen demuuien van het huls, dringt verder in , door zeeker vengfter, hetgeen hem in allen gevalle niet moei yk was te openen, cn komt ook in de voorkeuken, of het vertrek, daar hy zyn voorgenome dielftal ongefioerd ter uitvoer brengt. Dit diefftal verricht, en het zilver geld in gouden munt verwisfeld hebbende, maakt hy zich gereed tot zyn vertrek, r,aar Altona, zvne bagagie is reeds aan boord, maar de vjgilantie der Juftitie furpreneert hem , cn h\ wordt ontdekt, en het geflolen zilverwerk dat herkend wierdt, gevonden. Uitvlucht was er dan ook niet voor hem op, hy erkent zyne misdaaden , en vraagt geene andere gratie dan alleen, de doodftraf, dog zonder fchandaal, zonder de fchande van het fchavot. Ik erken gaarne , dat, als ik op het gepremediteerde en doleufe van deze misdaaden acht geeve, ik moeite heb, om my zelve te overtuigen , dat ik hier, flechts van een dief, als leerling , in dat onecrlyk beftaan, fpreek. En kan dus volkomen toegeeven, dat men alle verfchconing van d'cn aart verwerp: ; dat men ze in de eerfte gewaarwording met verontwaardiging verwerpt; en dat het denkbeeld van boosaartigheid al'e confideratie onaanneemlyk maakt. —- En in dc daad, ik heb het reeds gezegd, ik heb die cigs aandoening geveeld, Maar onderzcekt men» toetft men dit alles, aan de gronden, Wer voren gelegd, rrien zal er welligt anders over oordeelen, danjuifl met dat £e\olg , dat de Rechter in deze abfoluut verpligt zo» Cs 3 f.yna  < ss*) tjtt, deze faiten met de docdftraf te ftraffen, en daarvan alleen ;s hier quaftie. 11 Vergelykt men tog deze faiten , die alle in den betaalden t)d van niet meer dan 3 weeken gezegd worden , door dezen delinquant, ingevoerd te zyn, hy het\o. nis van den Amfterdamfche fmifskï.cgt, van de Engelfche Jooden, en anderen wa r van hier voren gefproken is/ daarin was geen minder do'vs,- die faiten waren' niet minder gtprt* meditnrd, 1 een, 'er moet hier alleen qucettie vahen van de qualiftcape der faiten, ten fine van dooofiraf; u'tdenoodzaKelyke en onvermydelykc pligt vau den Reeh.er. —i *o her is hier voren , in het breede, getoond , dat ,' zo do Ht if are trair is, dan ook de qualificatie van een perfoon ivtt voorby g, zien kan worden. ' > ' <■ • • ■ {- - Is men nu gelukkig genoeg gevveeft, om uit de befebout. ng randen zm van de wet zei-e, — en in verband met q n aart van de misdaad, — beveiligd door de praflvk - van ly deze quaeftia is, voor den Rechter niet volkomen uit zyn geheel? —— Vooraf moet ik nu onderfiellen dat een Rechter, zonder zich iets te verwyten te hebben, in de belle trouw en. met het befte oogmerk, in erreur kan vallen , en dat 'er geen erreur eerder tecompafleeren is, dan die, van zich, al te naauw gezet, aan den letter van de Wet verbonden re rekenen. — Alle waarheeden , maar hyzor.dar alle pligten zyn voor eenige overdryving vatbaar. Even zoo is het ook met die waarheid of pligt, dat een Rechter naar de Wet cn niet van of over de Wet moet oordeelen; dat een Rechter alleen de organe van de Wet moet zyn. — Als dit overdreven wordt, zou men van de Rechters alleen fpreekende beelden maaken. —— En of dit al voldoende was in veele, het zou tog niet voldoende kunnen zyn in alle gevallen wie kan tog alle de verfchillende misdaden* en de daar mede geeevearedigde ftraffen befchryven? De Rechter moet dus niet Hechts in den letter van de Wet blyven beruflen, maar wel degelyk naar den geeft van de Wet, en overeenkomftig de intentie van den Wetgeevcr, die hem, by eene blvkbaar conftante en geaccrediteerde practycq niet moeilyk valt te vinden, oordeelen. Zou het ondertusfehen wel zo zeer te bevreemden zyn, dat 'er door een eerlyk misvsrftand , in deze , te meermalen gedooid is? • ja dat van daar zelfs het aandoenlyk fprcekwoord moeft afgeleid worden , de galg is voor dt ongelukkigen'? neen, — by bedaard inzien zal een yder moeten toeftemmen , dit kan, dit mag geen gevolg van de Wet zyn. De Galg is en moet alleen voor den boosdoender zyn , voor dien bonzen by uitiiek, die de boosheid voor zyn beroep en kostwinning omhelft; daar de Maatfchappy nimmer iets goeds van wachten kan; die onverbeterlyk boos moet gehouden worden. Hetzy'verre van my te asfumceren, dat de Rechter in deze zich te zeer aan den letter van de Wet zou verbonden gehouden hebben , zonder zich over den geeft van de Wet bekommerd , of de practyk, zo als ze tot hier geobfen eerd is , en op de in dit geval faamlopende omllandigheden gelet te hebben : — dit zy verre van my, welk; een h'gtvaardig oordcel zou dit niet zyn, daar my eo weinig van de confeffie en van de rechte,lyke infonnatien bekend is? M^ar met de mogclylhetd te onderftellen. dat een rechter , uit al te groote fcrupule, te zeer aan den rftier vaji de Wet kan Üyveii hangen, Mui men den 1 echte*  fSefver Zflkc gevraagd, waar van de éeh ping tot de-'raief ligtfte lyfftraf, en de ander tot de doodftraf. Voorts wil ik niet ontveinzen , dat ik in deze Memorie énderfteld heb, dat de Rechter, in deze, zich, in het gemeen, waarachtig, te fterk aan den letter van de Wet *erbonden reekende, niet, nogjuifrrE fterk, met beirekkmg tot dezen delinquant. daar van weet ik niet geö&at, maar is de rschte-r dit in het gemeen, hy kan het Ook in dit geval zyn. Ik heb dit by het 4de poinct dezer memorie, in de allergemenageerafte termen, ook te kennen gegeven , echter niet alzo, dat- ik yder woord in een goutfchr-altje omlegd heb, maar alzo, dat ik my voorfrelde, dat ik,&by iet fchryven dezer memorie en byzondcr by de deductie van de twee eerfte pomften, daar van, wel teveel apprehenfie kon gehad hebben, voorat in het voor handen zvii« de geval. 3 Over de behandeling der twee eerfte poinften zou het my, geenünts verwonderen, dat een zeer onderfcheiden: bordeel ging. ■— De een zou kuaneii zeggen , de ziel der zaak, die daar by fchynt aangewezen te worden . is een ygelyk bekend, dog die 'er zo over oordeelt, zal my gelieven toe te geeven, dat deze Memorie niet'gefchreven is, öm ervarene iets nieuws te leeren. —— Een ander zal mogelyk zeggen, dat fchoon het principe, waar uit, 111 die poin&en, geraifondeerd word, mef te verwerpen is; myné deductie, daar uit, tog te ver gaat, en de Wet te zeer los maakt. Dit hopp ik met, deze zou my mmft verftaah. ■ Maar daar toe moet mert ook, biet, een of andere uitdrukking iri het afgetrokken, tut zyn verband rukken, maar het geheel overzien, eri dan meen ik , dat ik dc Wet, wel verre van los te maaken veel eer bevellipd héb ■ , Einde!) keen derde zal den gunftigeti beoordèelaar dezer Memorie, indien dezelve de zodanige mogt aantref!'e-i, met veel aandrang van woorden , tot de letter van dc Wet mednen te moeren te rug brengen, . cn her zal hem' niet ontbreeken aan reedenen, uit de wysbegeerte nochaaiï Wetten uit het corpus juris. Maar, om U, myn Vriend! te overtuigen, hoe bedriegclyk, hier, ett de wysbegeerte, en het corpus juris is, moer ik u verwyzen , naar het geen ik, op author'iteit van Matthaus de criminïbus ad Lib. 48 tt 18. Guideienus dé ruft noviffimvt eu Peref%us ad Cod. tit. de petnis n. 17. &  C 59* ) ff feqq. 'm het hier voren aangehaalde befchreve* acivysj Waar van my den Auteur niet bekend is, uit het Rch nieinfche recht opgemerkt vind; ■ - daar lees ik JUuii circa peenas fciendum eft tas ctrtas antiquitus fuifje, kgibus pubicorum judtcioruns apud Rom- nos , pro fingulis crtminibus, coff/litutas, qms infligi opwttbat & fen* tentice mogrtine~ bant, iltce.-jue pcence manjerunt, qumdo *•»tus ijïor*m judiciorum jam in ufn effe dtfierat, qiamvis ta pceice tune nonnunq/iam ntgteÏÏce, unde tandem ad arbitrium torum, qui de criminibus engnofcuid tota res redalïa e/l. Hier med~ ftcmt over een- het geen de Heer Nico* 1aus Calkoen. in zyne dtffettatio inaugur. de Religiontt judicis p. i. & 22. z'gt. Primis rei puHicJe tempor bus caullae criminales alicujus momenti Pt pularibus judiciis vindicari folebant nempe &c. Poftea demum cum animad» verterent Romani criminum gradus efle, neque cenis legibus illa denniri pofiè, reivm, pro rerum adjunctij, modo graviori , modo leniori posna, quam itaris'legibus defmitum erat, puniendos efle reos, multa Religioni judi* Cis relinquebant, qua srbitraretui-, qualis & quanta poaift euivis crimini, ex probabili legiflatoris mente, congrueret. Atque hoe fenfu feie omnia judicia extra ordinarii facta funt, ut quie determinari legibus exacte non pofient» prout Juftitia diltributiva & falus publica depofceret, Re* ligioneJudicum fupplerentur. It tarnen ,ut attend mdum fem* per esfet judici, inquo differar cafusobviusab alio fimili, lege expreffe definko. Ut fic coliigere poflit, iuquantum, ex mente legiftatoris, pcena aut exarbanda aut mitiganda fit, ne quid aut durius aut remifïius conltituat , quam caufa «tepofcat, ut loquitur M arci anus L. it. D. de pcenis. ïdemque veile videtur Ulpianüs L. '3. eod cum dick: Hodie licetei. qui extra ordinem de crimine eognofcit .quam vult fentmtiam ferre vel graviorem vtl leviorem; ita tarnen, at m utroque modo rationem nart excedat Uit het aangehaalde z-'et gy, dat die overdrive wysbe* gee te die den rechter by den letter van de wet bepaalt, ïh'e overdreve wysbegeerte (alzo noem ik ze , naar de aanwyzing van denHr. Henricus C alkoen, in zyne frysverhandtling ovep het voorkomen der Jlraffen der  « inaSSI ——■ Nu zal het 'er zeeker weinig 'toedoen , of1 het een broodmes, offtopmesmoethieten . en of het nieuw of oud was. Zie eens op welke kleinigheden het hier niet, begint aan te komen ! Ja, hier, by deze misdadigers had ook nog het gevat plaats, dat zy, ergens, by inklimming door het dak, bio» nen gekomen waren en gefcolen hadden» Ik refereer my aan deze frakken , waarvan ik de lectuur selve niet dan'met overhaafting gehad heb. En bsShriï 3ict betuiging van achting. Dei: I4 geval. j I Extract vit de Decreelin van het Provinciaal bejïuur van Holland- den 13 met 17SÖ» O ntfangen eene Miffive, vati Prefid'ent en Raden vatr den Hove van Holland en Zeeland, in dato ir. dézer Maand, houdende derzelver confideratien en advis op de, op den 27. April 1. 1 , aan het Provinciaal Committé gepresenteerde Requefte van Gerhard Fredrik Meyer, geboortig van Altona in het Holfteinfche, gedetineerd qp« der den- Raadh uize van Rotterdam , en door Schepenen, van Rotterdam wegens begane Diefftailen en Huistraaken, gecondemneerdom met de koord te worden geftraft, tot dat 'er de dood na volgt; daarby verzoekende, dat deftraffe des doods in eene mindere, en wel in de minft, mogelyke te commuteeren, en dezelve zoodanig te mitw geeren, als in aanmerking der omftandigheden zoude geoordeeld worden te behooren , en welk Requeft door het Committé Provinciaal, na dat ook den Minifter van Denemarken hy deze Republ-ek, l y het gemelde CommittéB zich voor den gemelden Perfoon had geïnteresfeerd , irt handen van den Hove Provinciaal was gefield; volgends de gemelde Miffive van den Hove, hier na gerefereerd.  C 6-6*) J'ryheid , Gdyktidd, Broederfchap*- . BURGERS, LEDEN VAN «ET PROVIN CIA At BESTUUR VAN HOLLAND! *^Fy Hebben over eenhten tyd , te weeten by onze Mi» flve van den >ó Maart laatstleden, de eer gehad uweVergadering te dienen van ons advis, omtrent de Requeste door zeekeren Gerard Frederik Mey er , Crimineel Gevange binnen de Stad Rotterdam, aan de voormalige provifioneele Reprelentanten van het Volk van Holland, geprefenteerd geweest, waar by dezelve had verzogt, dat, voor zoo verre hy, wegens de misdaaden door hem gepleegd, (beftaande in vyf enorme eu geweldige diefftailen, waar van twee waren verzeld geweest. met het opbreeken der dakvenfters van Huizen) eenjgzins zoude mogen geoordeeld worden, de ftraffe des doods, welke ten dien tyd bereids door den Bailliuw der Stad Rotterdam, tegen hem was geëischt geworden, of eenige Corporeele ftraffe te hébben geïneuneerd, die Corporeele, immers doodftraffe, aan hem mogt Worde geremitteerd, en voorts, ten aanzien Vah de doör hem begaane misdaaden , mogt worden vereend , zoodanige gratie ofmitigatie van ftraffe, als overeenkomftig eene behoorhke voorziening, en desSuppliants offertes, en belofte by dezelve Requeste gedaan, zouden vermeend wórden te behooren. En gelyk ons voorfchreeven advis daar toe heeft ge* Ifendeerd, dat door uwe Vergadering het verzoek van den Suppliant zoude behooren te worden geweezen van de hand, zoo fchvrtt ook de dispofitfe van uwe Vergadering daar aan conform te zyn gevallen. • Thans hebben wy de eer aan UIieden te doen toekoo« men een nader Requeste door denzelfden Suppliant onlangs , vermits hêt niet byéé'n zvn uwer Vergadering aan het Provinciaal" Committé geprefenteerd . waar by de Snpw plir.nt op nieuws heeft verzogt, dat de ftraffe des doods, rot welke hy , na dc deelinatoire dispofitie op zyne voorige Requeste gevallen, by vonnis van Schepenen der Stad Rotterdam thans was gecöndemneerd, in eene mindere Cn minstmogelyke mogt worden gecommuteerd, en dezelvezoodanigJmogt werden gemitigeerd, als Gylieden, in aanmerking der "omftandigheden . zond meenen te kunnen doen •5\ behooren, met remisfie'van verdere Zegels; en we'ke  (?ï*) BYLAGE E. zynde MEf finaal BESLUIT VAN het provintiaal BESTUUR, IN DEEZE ZAAK genoomjn. Extract uit de Decreten van het Provintiaal bejiüuf van Holland. Dingsdag den 17 Mey 1706, Het twééde jaar der Bataaffche Fryheidi A an de orde van den dag zynde het Advys van den Prei fidenc en Raden in den Hove van Holland en Zeeland, van den u dezer, den 13 ter Vergadering ingekomen, uit kragte van een Appohiftement van het Proviniiaal Committé, van den 27 April laatstleden, op een nader Rrquest van Füedrik Geraud Meyer, crimineel gevangen binnen de Stad Rotterdam, die, by een eerder Request, aan de voormalige Provifioneele Reprefentantcn van het Volk van Holland, had verzogt, dat, voor zoo ver hy, wegens de misdaden, door hem gepleegd, (beftaande in vyf enorme en geweldige diefftailen, v/aarvan twee waren verzei d geweest met het Opbreken van dakvengfters van huizen) eenigzints zonde mogen geoordeeld worden de ftraffe des doods, welke bereids door den Bailliuw der Stad Rotterdam tegen hem was geëischt, of eenige corporeele firaf te hebben geconcurreerd , en voorts, ten aanzien van de door hem begane misdaden , mogt worden verleend zoodanige gratie of mitigatie van fïraf, als overeenkomftig eene behöorlyke voorziemng en des Suppliants offertes eri beloften , by dezelve Requeste gedaan, zoude vermeend worden te behooren; en waarop het gemelde Hof den 16 Maart laatstleden had geadvifeefd; en welke Suppliant, by zyn nader Request, "an het Provintiaal Committé inge« lëverd , op nieuws heeft verzogt, dat de ftraffe des doods, tot welke hy , na de declin.' toire difpofitie, op zyne vorige Requejte gevallen, by Vonnisfe der Schepenen der Stad Rotterdam, tans was gecondemneerJ, in eene mindere cnminst mooglykc mogt worden gecemmuteerd, en dezelve  door dezelve te beftuuren, niet als Lijdingen, maar als Werkkrachten, die daadelijk iets buiten zich daarftellen, welke tweede oirzaaken zich zelven, • , ' be¬ drieglijk fpeelt met-het woord zelfflandighehl, als of op zlcb stelven beftaan eene volflrekte onrfbangelijkheid van eene voort' brengende oirzaak te kennen ga:', darir in'dé gezonde taal der "U'iisaeeren , cp zicb zetven te heft aan, alleen beteekent geers fubietïum inbaifionis geen onderwerp van inhanging nooilig tc hebben, gelijk een Toeval C/fccidexz) niet beftaan kan' zonder itttehangen in een onderwerp (Jnharere fubjeSó') gevotgelijk is *liet eene onwaarachtige fopbiftscatie , dat eene zclfüanuighcid *B zijp en onaf bangelijk te -weezen van eene'voortbrengende of onderhoudende oirzaak het zelfde zou weezen, vergel. cartes. fri>ic.parr.§S/t. — En eeven zoo fophiftisch is de definitie eener zelfftandigheid, als, ,, beltaande, zonder eei'ie smdere-zaak toe y~haar-beftaan nootiig te hebben:" dit is wederom want in tegen-ftefJiilg ,yan &en rfcadens, maar zegt geene noodzaakelijtbeid van ie ftaan, dewijl „ elk ding zoo veel afbapgelijkbeid heeft als het ,, zaakelijkheid bezit," en niets dan het hoogst volmaakt zich ■zelven/ door' zich zelven, in het wezen-bewaaren kan. — Men betoefgé voorts, dat eene oneindige uitgebreidheid onmoogelijk Jfytgriil uit eindige deelen niets eigentlijk gezegd oneindigs worden kan: — dat uitgebreidheid en denking regen eikander overgehelde, en dus in één en het zelfde onderwerp onmoogelijke eigenfehappen zijn , - wijl de denkir.g zich zelven- doordringt ■(eft petietrativa fut) en de uitgebreidheid zich niet kan doordringen, naar het axioma: ,, 'er is geene doordringing der af,, meetingen ," — dat de hoogfte volkotmenbeïd onvatbaar is voor ftoflijke modificatien, — en eindelijk, dat de uitvluchc ijdel is : „ zaalten , die met elkander niets gemeens hebben, ;,, daar in kan de eene geen oirzaak van de andere zijn:""drt is :aüeen;-Waar, als die zaaken niets gemeens hebben, niet flechrs foTimaliter , wanneer het weezen in oirzaak en gewrocht hec welfde is, maar ook niet eminent er, zoo dat de oirzaak voorir.efHj.ker zij, of virtualiter, zoo dat'er in de oirzaak een vermofflgeu zij , om eene zelfftandigheid, die minder volkoomen :is , I voort te brengen. Uit deeze en zoortgelijke fontes folutionis zal men het Spinoftsmus, en meenigte, op dien leest gefchoeide tegenwerpingen tegen den Godsdienst gemaklijk wederleggen , wanneer men die wel weet te gebruiken. — — .Ondertusfcben waj meijer geen volkoomen Spinofia ; hij onderscheidde altoos het Opperweezen van de Weereld, gelijk reeds de Amuerdamfche Schrijnwerker willem deurhof (geb. A°. 1650 en overl. A°. 1717) het fyftheem vau spinoza ge-  bewust zijn van haar werkvermoogen en zich, uit eigen goedvinden (fpontefuaj naar inzichten en toereikende gronden, bepaalen , en geenzints naar eene gemodificeerd hadt, fchrijvende', Gronden van Godsdienst, pag. 474: God heeft de zvcereld vffortgeiragt, niet uit eene noadzqaklijkbeid van zijne natuur, zoo dat bet gcbeelM in of binnen dc Godlijke natuur zou beflooten zi;n ; daarom wordt bet voortbrengen van de weereld niet tut Gods noodzaaklijk beftaan , maar tot een vrijen zvil betreklijk gemaakt. Echter was deeze Man eeven groot een voorftander van het Fatalismut dan spinoza, biijkends pag. 156. Wij feilen vast, dat alles, ■wat iir gefchiedt ,■ zelfs de minfle gedachte of beweeging, die 'er ooit geweest is, cf zijn zal, in het eerfle punt des lijds,: in de manier cn maat van denking cn bezveeging, van God, door zijnen enkelen wil is voortgebragt , zoo , dat daar uit alles, wat in de volgende tijden gebeurt, op eer.e onvermijdelijke wijze , door die maat er, beweeging , op die wijze gefchiedt, zoo «Is de menfchen, bij opvolging van tijd, gewaar worden. Waar uit hij afleidt, dat 'er noch zvet, noch zonde, noch loom Gods is , Weg tot de hoogfte wi sheid, p. 354, 355. Beginf. van waarh. en deugd, p. ïi6. en 288 , en üe volta, van de Leer des Geloofs , p. 227 en 229. — Deeze wareu nu juist de gevoelens van den.gevangenen, het geen ik niet zegge, om dat hij met de Deurboviaanfhe Schriften bekend was, maar om te toonen, dat al de nieuwmodifche verlichting uiers leert of tegen den Bijbelfchen Godsdienst inbrengt, of het is alreeds door de oude Beurijderen gezegd, en voldoende beantwoord , dit nieuwe licht is waarlijk oude duifternis, en veele jonge lieden vinden het nieuw en fraai, om dat zij de ouden niet kennen, en men, hoe langer hoe meer, oppervlakkig fïudeert. — Men leeze de Schriften van bredenberg, colerus, durrius, horkius, jager, kortholt, Muskus, nieuw ent yd, wiTTiciiius, en eene meenigte anderen, die tegen deeze wangevoelens hebben gefchreeven, en men zal zich verwonderen over de onbefchaamdheid der bedendaagfche Beftrijders, die telkens de oude grieven tegen den Godsdienst op nieuw bijbrengen, als of zij nooit beantwoord waren : ik heb daarom opzetlijk alleen de Oude Schrijvers genoemd , om dat hij, die met dezelve bekend is, niet vreesachtig wezen zal voor de aanvallen der Nieuwere, zo hij ten minften weet te onderfcheiden wat Wijsbegeerte en wat vertooning is. — Men leeze uit de laatere Schrijvers stapper Jheol. polem. T. 2. C. 6. ditton Diff. de materia non cogilente C, 13. p. 592 feqq. v'. bayle Di&. Hifi. & Crit. I 3 T' 3-  % 134 y tanc-retdenlooze overhelling van'haare natuur; terwijl onder dat alles v de eerfte oirzaak met ccne hoogstreedenlijke bewustheid, die eeuwig onver anderlijk is , zijne hoogstwijze doeleindens bereikt op eene wijze , die noch de afhanglijhheid der creaturen , noch de vrijheid der moralisch - werkende weezens benadeelt. Mijne wijze van voordragt fcheen hem te fmaaken , hij werdt vriendelijker , vertrouwendcr, en, op de vraag (die natuurlijk ontftondt uit zijn zijdelingfchen aanval op de leer der Prrcdeftinatie) welke Geloofsbelijdenis hij omhelsde? zeide hij miï met eene beleefde openhartigheid , „ dat hij door „ geboorte en opvoeding Luthersch was , dat „ hij ook nog het moreels van den Chriftelijken „ Godsdienst voor het befte zeedekundig fyflheem „ hieldt, dat hij groote hoogachting voor jesus „ Christus hadt, wien hij met m o s e s , „ socrates en confucius gelijk ftelde, maar „ dat hij de Leerftukken en Verborgenheden liet „ voor het geene zij waaren; en met één woord, „ dat hij een Philofoof was." — Ik zeide hem, dat ik onder de Leeraars van het Chriftendom, volgends den Bijbel, zonder bijgeloof en menfchelijke bijvoegzels , een zeer hooge achting hadt voor den braaven luther , als een man van veel doorzicht, moed en vroomheid; dat hij ook een bezoek zou krijgen van mijne Lutherfche Amptsbroeders , en dat hij dan zelve ondervinden zoude, hoe éénftemmig wij waren in de grondleer van het Chriftendom; dat hun Eerw: (zoo wel als ik) hem eenen Godlijken Verlosfer; een plaats ver. T. 3. in voce Spinoza , bijzonder not. N. p. 2637—2640. & vet. CC. DO. p. 2645—2648. lel and, Schriften der DeIf/eii, T. 1. Ep. 3. p 65. En voege 'er nog bij buddevs* 4e 4tb. is" Superjt. C. 1. § 27. p. no, 111.  < 135 > vcrvangenden zoendood des Middelaars; zaligheid door het geloof in den Zoon van God ; kracht ten goede in de genade van den H. Geest; troost en leeven in de vastgeftelde heil-orde van het vrije Zondaars - Euangclie , zonder crcatuurlijkc eigen - kracht , of verdienfteiijke waarde onzer eigene , anders zoo pligtmaatige , goede werken, alleen door de liefde Gods in Christus jesus, Jeeren zouden : — en dat ik (eeven weinig als hun Eerw:) hem tot een lijdelijke Machine , of den H. God tot een werkende oirzaak van het zeedeliik kwaad, zou maaken ; en (zoo min als Zij) hem een Euangclie voorhouden , in welks voorftei hij niet begreepen was , en waar uit hij geen troost zou kunnen fcheppen , zonder vooraf den verborgen raad van God te wecten , die ons nooit , dan achter na kennelijk wordt, cn met welken wij in de praktijk des Chriftendoms nooit beginnen moeten : — cn dat dus de boodfehap mijner Broederen cn de Mijne geene andere zijn zou dan deeze : „ Lieve Medezondaar ! hoe diep „ gij ook moogt gevallen zijn , God laat zich nog s, aan u geleegen liggen ; zijne langmocdigheid „ leidt u nog tot bekeering; heden wordt nog tot „ u het woord der zaligheid gezonden ; gelooft 5, dan in den naam van den Heere jesus 3, christus, en gij zult zalig worden." Op dit bericht keek hij mij , op eene veel beduidende wijze , aan ; ik zag duidelijk , dat hem dit trof en grooter vertrouwelijkheid inboezemde. Hij hadt (zeide hij) zich van het Secte-weezen " een geheel ander denkbeeld gemaakt : het zou hem aangenaam zijn met verlichte Mannen over „ de dingen van den Godsdienst, als een Philo„ foof, te redenteren , en de beftendige vifites „ van Mij, en van de Heeren, van welke ik hem „ gefprooken had , zouden hem veel eers en geI 4 » nüe-  üuftcrlijk dc hand bieden en verfterken , als het ons weezenlijk te doen is, om de waarheid te vinden (ei). ■ Dit Waarom toch of niet alleen gtprofesfide ongeloovigen, inaar ook onze tegenwoordige vrije, Natwaltjhfche Chrijitnen altijd zoo den mond vol hebben van onwijsgeerige Theologie» en ftrijdigheid tusfchen Wijsbegeerte en Rechtzinnigheid? Die Heeren weeten immers wel , dat geen ééne gezindheid meer Philofofen gehad heeft dan het Chriftendom , dat de grootfte Wijsgeeren der heidenen het Chriftendom omhelsd hebben ,^toe» het tijdftip voorbij was, waar in het, naar de wijsheid Gods, bijzonder waar was (het geen door alle eeuwen in zeekeren zin waarheid blijft) „ Niet veele wijzen." Weeten zij niet, dat de zuivere Euangelie-leer, en het Bijbelsch lyftheem van waarheden, door veelen uit de belle Wijsgeerige gronden betoogd en verdeedigd is , en al het ongodhjk ijdel roepen der valsch-genaamde weeter.fchap duizendmaalen vvederlegd is? — hunne Pbilofbfie, die in gisfingen, concepten en magtipreiïken veelal bellaar, mag tegen het Euangelie ftiijden; maar leevert de gezonde Wijsbegeerte ook geene gronden tegen hei f:eene zij nog wel (ad captandam auram vuki) den naam van moderne Theologie willen laaten behouden? — Ik weet wel, dat zommige halve-TheoIoganten bitter laag vallen op de edele Wijsbegeerte, ars non habet ofores nifi ignorante», maar zijn daarom alle RechtZinnigen onwijsgeerige Domkoppen? — De Ouden hadden, ik beken het, veel op met de fpeeling: „ Stbriftuur en „ Reden ftaan tegen malkanderen, als t rouw en Dienstmaagd, „ als Sara en hagar, en, wanneer Hagar de eerfte wil zijn, „ en zich boven Sara verheffen, moet zij uitgeworpen wor„ den." Die gelijkenis kan een goeden zin hebben, maar die Hagar kan alleen de valfcbe Wij^he%eerte , de gecóntèrfeite Reden zijn. De echte Reden, en waare Philopiplne is „niet „ de vermagerde havelooze ilaavin, maar eene fchoone, beval„ lig-gekleede en lieftalige Zufter en Vriendin van den Gods„ dienst," gelijk haar de Prof. van hamelsveld noemt, in zijne Voorr. voor de bedenkingen van een Wijsgeer over den Godsd. p. F., of ten minften Dame d'bomeur, gelijk haar de zalige nieuw land heet, Led. mem. T. 3. p. 24. Geeftig fchreef jo. arr owsmith , in Orat. Sec. Antiweigel. annex, 'laüicis facris. p. 359. „ In de fchoolen , ten minften van zom„ mige Oudvaders, hadt de Philofophie, in betrekking tot de „ Theologie, den rang van eene Gezelinne, in die der School„ leeraars was zij Baazinne, in de leerftoelen der Hervormden „ is zij Diemtmaagd, en die haar deeze laatfte plaats benijdt, I 5 » zsd.  r< 138 y Dit laatfte bragt ons gefprek op de bronnen van het Ongeloof. — Hij vertelde mij de verleidingen door eenen hgtzinnigen en fpotzieken Vader , die ik U reeds in mijnen tweeden Brief verhaald heb, en nu werdt mijn hart vervuld met innig mede- S j 'j'Cn mï]U° Zide badt voor hem tot dien God , die wist, wat maakzel dat hij was , en die ook deeze omftandigheid kende : hij erkende , dat voltaire het meest geholpen hadt, cm den Godsdienftigen indruk zijner eerfte Jaaren te verdrijven. En op mijne vraag : „ of dan zijn fy„ itheem , dat zulke zwakke fondamenten gehad „ hadt, niet zeer los moest opgebouwd zijn'? of „ hij gelooven kon , dat hij , in dien leeftijd ver„ ftand genoeg hadt om de gevoelens van zijn 5, Vader en de losfc kwinkflagen van voltaire „ te beoordeelen ? " was eene fchouder - optrekking , eene hartelijke handdrukking, en de afgebrookene uitroep: „ Ah! mon Ami!" het antwoord van gevoel en verleegenheid. Hij fprak voorts van zijne lieve Moeder, en weende. Ik deed hem opmerken , dat de Josfe Jeugd meest al voor bewijzen tegen den Godsdienst aanneemt, het geen niets dan bloote magtfpreuken zijn; dat zij, die het ongeloof voortplanten, doorgaans de jeugdige harten aantaften van de zwakfte zijde, dat is, van den kant des hoogmoeds en der ambitie , en dat hunne gefprekken meestijds op niets anders , dan hier op nederkoomen : „ Geen „ man van verftand verflaaft zich tegenwoordig „ meer aan een geeftejijken. — die moeten zoo „ wat „ zal flegten dienst doen aan de Theologie, nog flegter aan de „ Philofofie , en allerflegtst aan de Kerk." Men voege 'er thands vrij bij : „ In de fchoolen der Neologen is zij eene „ lonneelfpeelller, die alle dagen verkleed wordt naar den rol, „ die men haar wil doen fpeelen."  ,-, wat Iccrcn i om den broode , en zijn of te dom „ of te belangziek om te erkennen, dat alles maar „ dweeperij is. m een laage ziel kan 'er wat „ mede óp hebben, maar een jongen van vernuft, „ van finaals, en een man , die uit zijne ei; „ gene oogen ziet, denkt daar heel anders over' — Ondertusfchen bewijst men niets , maar fcherst en lacht met alles, fpo't met de fijnen, fchimpt op de Leeraars, en rooit de overblijfzcls der conicientie uit door een „ ö ! ö ! is 't anders niet?" — Mijn gevangene was te eerlijk om nu niet te bloozen. ik drong aan, dat de hartstochten en driften haar belang hebben in het voeden van twijfelingen tegen den Godsdienst. Hij zweeg eerst, toen ik hem vroeg of hij , in zijne weelde en losheden, niet dikwils blijde geweest was, dat zijn geweeten door fpotternij tegen de Godsdienftige vreeze gebolwerkt was , en of hij wel half zoo veel tegen het Chriftendom zou gehad hebben , als deszelfs leer zijn gedrag niet veroordeeld hadt? — Hier meende hij mij echter af te zetten , met te zeggen , „ dat hij nooit iets tegen de Zeeden„ leer'van het Euangelie gehad hadt, maar alleen „ tegen de ongelooflijke Leerftukken, daar het „ niet op aan kwam wat men geloofde." Maar ik vroeg hem : of het niet hoogst zeldzaam was, dat hij , en zijne Philofofen, zoo onbegrijpelijk veel moeite deeden , om dingen te beftrijden, die zij zelve voor onverfchillig hielden , en juist dat, wat zij zeiden te prijzen , cn voor noodzaakelijk te houden , zoo geheel verwaarloosden ? en wat of hij dan gedaan hadt, om zijn hart en gedrag naar die fchoone Zeedenkunde van het Euangelie te vormen? „ Lieve meijer! (zeide ik hem) „ uw eigen hart zegt u, dat gij ongelukkig zijt, „ gij klaagt over uw noodlot en murmureert „ te-  3, tegen uwen Schepper; ik zag u zoo gaarne 3, gelukkig en getroost, en dat zoudt gij zijn, 3, als gij met uw hart in God door jesus ,, christus, naar het Euangelie, mogt ge„ looven : of zoudt gij wel half zoo veel lust „ gehad hebben om aan deszelfs Godliikheid te ,j twijfelen, wanneer gij meer trek gehad"hadt om „ 'er naar te leeven? — Nu , een gevoelen, dat 3, zijn grond heeft in zeedenloosheid, moet u zel3, ven verdagt voorkoomen. Denk 'er dan nu ,, eens op door : twijfel aan uwe eigene twijfelin,, gen : bezef wat gij waagt voor de eeuwigheid, zo gij u bedriegt: en bid God, dat hij u doe zien wat waarheid zij." Hij was zichtbaar getroffen door het een en ander van het geene ik hem gezegd had , maar hij zogt zich te herftellèn, door ook mij, op zijn beurt , aan te vallen : „ de Theologanten (zeide „ hij) hinkten aan het zelfde euvel, elk hadt zijn 3, Syftliema , hier voor ijverde men meer dan voor 3, het Euangelie zelve; vrijheid en onderzoek ,, was uit de Kerk verdreeven door Confesfien en Formules concordice, en Synodale decreeten : de „ verlichtfte Theologanten erkenden dit thands zelve , en de andere volgden eeven blind enkele „ vooroordeelen, en deeden dus juist het zelfde „ waar van ik hem , en zijne Philofofie befchul- digde." (O Ik O) Ik heb bij deeze geleegenheid weder proefondervindelijk gezien , hoe veel nadeel 'er aan den Chrifteljken Godsdienst, wordt toegebragt, en hoe veel Hof tot verflerking in het ongeloof men geeft, door het zoogenaamde vrije Chriftendom, en den aanval op de Confesfien en Formulieren, als of men daar door inenfchelijke bijvoegzels in de Chriften-genootfchappen invoerde, en de Formulieren neevens of boven den Bijbel toe een regelmaat des geloofs ftelde , daar de Heeren Neologen zelve in de ziel overtuigd zijn, dat de Eendragu-formulieren bij  q[ 141 y ïk antwoorde hem, dat wij nog verre af waren van over zeeker Syfthema te handelen ; dat wij nog naauwlijks over Chriftendom iy het algemeen fpra- bij de PtQteflameii een geheel ander oogmerk hebben, en dat Gods Woord alleen bij hun de Norma fidei is. — Ik heb mij hier over breeder uitgelaaten in mijne Godgeleerde Verhandeling legen de hedendaagfcbe Godsdienst -be/lriidet s , pag. 69 enz. Ik verkies echter (uit aanmerking der meer en meer toeneemende noodzaakelijkbeid en nuttigheid van dit ftuk) bij deeze geleegenheid, zommige dingen te herhaalen, en 'er andere bij te voegen.. Het Jaar 1767 fcheen het tijdftip te zijn van algemcene beftrijding d.er Formulieren. In Duitsland Qvid. U /.) fchreef de Berlijufcfie Predikant lüdeke over den verkeerden Godsdienst-i;ver, en daar tegen, A°. 1769, Prof. töllner eene Verhandeling ever de Sipnbolifrhe boeken, waar in ik alles mee kan goedkeuren, maar echter het nut en de verpligting bondig 'beweezen is , ook fchreef A°. 1770 de Hamburger Leeraar göze ie goede zaak van den waar en Godsdienst - ijver: 'busciung.fchreef is dat zelfde Jaar tegen de Formulieren, "cn werdt A°. 1771 door göze en sc 11 leg el van Riga beantwoord, stsinbart fchreef, meer vernuftig, Gronden voor de dffcbajJi'tg der Schoolfpraak van het Tbeol. Syjlh. en werdt A?. 1778 door brakman beantwoord in de Apologie 'der Tbeol. 'Syftbeemfpraak, terwijl lang te vooren ernesti, bondig, gelijk hij gewoon was, betoogd hadt, dat de Terminologie tot het Acrodmatifcbe behoorde, en in het Hiftorieele der Dogmatiek, onder At'fa cl a te tellen was, waar van de formr kennis en bevoordering der Godgeleerde kundigheden afhangt. Omtrend denzelfden tijd fchreef blackbourne, Predikant te 'Ricbmond, zijn Confesfionaal, waar 'in hij fterk drong op de vernietiging van de 'lest-acte eh van de ouderteekening der 39 Artikelen: doch de geleerde rutherfortii, Prof. te Cambridge, wederleide hem, en de goede Voorzienigheid deedc de poogingen in het Parlement gelukkig mislukken. — Bij ons zijn het Ontwerp van Tolerantie , de Marmontelliaanfche verfchillen, en de twiften tusfchen goodricke en de Profesforen bonnet en van der kemp genoegzaam bekend. — Dan in de laatfte Jaaren zijn deeze gefchillen meer algemeen en zelfs ernftiger geworden. A°. 1787 gaf het Opvoedings-inftitut te Schnepfenthal eene Prijsvraag op: „ Of het billijk is de verklaa„ringvan jesus leer tot geloofsartikelen te maaken?" wel and, Pred. te Brunswijk hadt de eerfte Prijs, brastenger van Beid'enbeim in het Wuttembergfche de tweede, en cramer, Pred. te Ouedlinburg een Accesfit. Deeze alle waren tegen de For»  '< i45 y den Bijbel toetftc, maar dat daar uit niet volgt,' dat zij geheel geene waarde hadden. — Het zou zeeker een liegt Rechtsgeleerde zijn, die alleen heten de Vriend der Waarheid voegen? Kan de Politie weeten, welk Genootlchap zij verdraagen kan? Op welke gronden (leunden de Apologien der Chriftenen bij de Heidenen, en der Proteltanten in de Roomfche Landen? d. Voor liefde en orde. — Verbeeld u in de leer een Arriaan en een Rechtzinnigen; in den eerdienst een Roomfchen en Proteftant; bij den kinderdoop een Hervormden en Mennoniet; bij de uitlegging etn Neoloog en een Euangelich Chrilten: en kan in zulk een verfchil van denkbeelden Societeits-liefde en eendragt zijn? II. De tweede vraag is door een eerlijk hart ook rasch beantwoord; a. TVaarheidiliefde en opregtheid past den Chriften, en eerlijkheid voegt vooral een Leeraar. Maar is het dat nu , als men de waarheid verbergt , en om den broode Roomsch, Luthersch, Gereformeerd predikt, zonder 'er iets Characteriftieks van te gelooven? — dat te doen mee aanroeping van den heiligen naam van een God, die zich niet laaE befpotten ? Is 'er eenige verfchooning voor een Man, die niet gedwongen is om Leeraar te zijn, en op honderderlei wijzen , en misfchien veel ruimer dan met prediken , zijn beftaan kan vinden. b. Maar nu, hij leert de Kerk-leer niet, maar regt tegenflrijdige gevoelens ? — is dat dan eerlijker , daar hij zijne verbindtenis fchendt, voor het teegendeel betaald wordt? zijne gevoelens opdringt, of listig bekleed ingang bezorgt ? Kan hij dat verdeedigen door voorgewende waarheids-ijver en reformatie-zucht , daar het hem vrij fbaat over te gaan tot eene andere Sociëteit , waar zijne gevoelens gangbaar zijn , daar hij denzelfden post, misfchien zelfs met meer voordeel, kan genieten,' en uit welke hij eerlijk, bij monde en gefchrift, de geheele weereld kan verlichten op het geene hij meent de waarheid te wezen ? c. Of is 'er eenige Sociëteit , waar in men een Lid be. houdt, die Genootfchaps - wetten verbreekt? III. Ook is de beflisfmg der derde vraag niet moeielijk. a. Tegen de vrijheid Ürijdt het niet: Maatfchappelijke vrijheid beftast in het vade foras , fi non vis uit moribuS nojlris, maar niet in het eigendunkeljk lebenden van plegtige verbindenisfen.  bet Compendium van zijn Profesfor leerde en beftudecrde, maar zich nooit ophieldt met het Corpus Juris of de Ciyik wetten ; maar zou het Compendium , b. Tegen de verlichting ook niet. Men kan immers door het leeren van zijne gevoelens de weereld verlichten, ai trekt men de voordeden niet van een Genootfchap, dac men beftrijdt. c. Tegen de verdraagzaamheid eeven weinig, die nooit beftaan kan in het toelaateu van wanorde en het zaaien van tweedragt. Ik wilde ter goeder trouw wel weeten, en ah/te invidia dito ! of men in de Sociëteit der Remonftranten , die het meest gewoon is tegen de Formulieren en voor een onbepaalde vrijheid van gevoelens te ijveren, ook zou toelaaten, dat één van hunne Leeraars de Tranfubflantiatie en Iconolatrie der Roomfchen , of de Pradefiinatie en den Particularhmus der Gereformeerden , op hunnen Predikftoel leerde, en of men hem ook dan langer als Lid der Sociëteit erkennen zoude ? d. Dat nu eindelijk de exegefc , die met de Formulieren overéénftemt , veel reedelijker en natuurlijker Schriftverklaring geeft, dan die der Neologen, blijkt uit de volgende ftaaltjes: 1. Over den Perfoon van Christus. Rom. 1: 3, 4. is eene duidelijke tegenftelling tusfchen zijne twee natuuren. Nu verklaart seiiler, Parapbr. ad Epi/Ï. ad Rom., het 3de vs. ,, Deeze is uit het ge„ ring geilacht van David, indien wij op den nederigen „ ftand van zijn leeven zien." „ Of in zijne Verhand. ever de rechtm. vrijheid in den lecrtrant der Godgel. aan de Acad. p. 203. „ Bij aldien men op de geringe „ omftandigheden in het bijzonder let." — Daar immers de natuurlijke zin der woorden, uit den zaade Davids naar den vteefcbe, is, ,, naar zijne menfchelijke affini„ teit beftondt hij David in den bloede." vergel. C. 9: 3, 5. Zoo ook 1 Cor. 10: 18 is Israël na den vteefcbe het geen uit Israël den lichaamelijken afkoomst reekent. — Zoo verklaart hij ook vs. 4. „ Welke de, in Koning„ lijk bewind geplaatfte, Zoon van God is, uit de op„ (landing der dooden, naar den geest;" dat is, die ns zijne opttanding in den geheiligden verheerlijkten geest Koninglijk gezag ontfangen heeft. Daar immers de zin veel natuurlijker éénvouwiger is , ,, die , naar zijnen „ eeuwigen geest, of, door het getuigenis van den . . „ H.  *C 14? >' Sium , waar van hij zulk een misbruik maakte, daarom minder waarde hebben ? — Een goed fyfthcem nu is niets anders dan een Theologisch C0111- ,, H. Geest, krachtig beweezen is Gods Zoon te zijn, „ door zijne op (landing uit de dooden." 2. Over de leer der Verzoening. Teller van Berlijn in zijn IVoordenb. ever het N.T. (het geen herder aartig noemt een IVoordenb. over een nieuw testament, zie mijne Godgel. Verband, p. 107. noot a.~) onder het woord Verzoening, verklaart 2 Cor. 5: ip. ,, Het Godiijk raadsbefluit om de men„ fchen de zonden niet toe te reekenen , is , om het „ zelve bekend te maaken, aan jesus Christus toe„ vertrouwd geworden." En pag. 54. „ Zijn dood ,, maakt ons rein van alle zonden , dat is , voor zoo „ veel hij door denzelven zijnen dood de leer der ge,, uadige bevreediging met God bevestigd heeft." — Zeg mij nu een* , konde 'er dat een Corinthier uit leezen? — Neen, zegt teller, maar de Apostel meende het toch zoo. Hoe weet de man dit ? Als de Apostelen zoo duifter fpraken , hoe zijn zij dan het licht der weereld ? Matt. 5: 14. — En in de daad, waar leert de Bijbel ergénds, dat Christus geltorven is, om zijne leer te bevestigen f in veele Syllhemata zegt men, dat dit een min voornaam, ondergejebikt einde was; maar, in den ftrikjlen zin, is ook die nog niet eens zoo. Een marteldood bewijst alleen, dat de lijder een eerlijk man is, en zelve zijne leer voor waar houdt; maar de dweepetij, de leugen, en de hoogmoed beeft ook martelaars. — Gevolgelijk kan de waarheid eener Leer niet beweezen worden door den dood alleen van hem, die dezelve predikte. 3. Nog ééne plaats, Colosf. 2:9. In hem woont alle de volheid der Godheid licbaamlijk. Teller, l. I. voce Volheid, verklaart dit: „ De ge„ heele van God uitverkoorene meenigte van Jooden en „ Heidenen moet, als één lichaam en gemeente onder ,, hun hoofd jesus liaan." — Maar zouden de Colosfers (onder welke eenvouwige flaaven en flaavinnen waren, C. 3: 22, en 4: 16) dat verdaan hebben? Waarom zou p au lus zoo onduidelijk fpreeken? — Volheid is in den Bijbel overal dat, wat iets volkoomen maakt, b. v. de volheid der aarde is al wat er ep is: de volheid der zee de vhfen; de volheid des tijds het volkooms. 2 mea  cmnpendium, hoogstnoodig om eene gefchikte orde in het onderzoeken en behandelen der waavheden te houden , en waarom zou de Theologie haare compendia niet moogen hebben, zoo wel als alle mén getal var. zerkere bepaalde jaaren : dus o'ok olie de volheid der Godheid zegt, alles wat in God is, alle Codlijke volmaaktheden — Ook wordt nergends de gemeente gezegd in ciiristus te woonen, maar Christus woont in haar; en, zoo weinig men zeggen kan, de leden woonen in bet hoofd , zoo min de gemeente woont in Christus ; maar wei , hij bezielt haar, bij woont in haar ais in een tempel: doch dit behoort tot deezen text niet. Maar waar toe nu deeze lange aauteekening, en dat in Brieven over meijer? — De reden is tastbaar. 1. Om dat men geene geleegenheid voorbij laat gaan, om op onze Formulieren te ichrollen , zoo weet ik niet , waarom men ook niet alle geleegenheden zou aangrijpen om derzeiver nuttig gebruik te verdeedigen: de dagelijks reegenende brochures en fchimp-fchtiften zeggen niets nieuws, alles is al lang gezegd en wederlegd. 2. Om te toonen, dat de aanvai op de Symbolirche boeken gewigtiger is dan men denkt, het doelwit is den Bijbet zoo te kunnen verklaaren , dat 'er niets dan Natuurlijke Godsdienst in overig blijft. 3. Om dat ik bij meijer ondervonden' heb, hoeveel voedzel in het ongeloof en hoe veel vooroordeel tegen het Euangelie die aanval geeft, en dus ieder, die nog eenige achting voor het Chriftendom heeft, op dit ftuk behoedzaam te doen zijn. Hierom deedt ik 'er deeze Aanteekening bij, die de hoofdzaakelijke Schets is van eene mijner Antineologifche LeerredeTien , over dit ondetwerp reeds den Rften Dec. 1794 gehouden, over den ijver van nehemia tegen de geenen , die hunne kinderen leerden half-Joodse!) en half - Asdodtsch fpreeken, C. 13: 23-25. — Een ijver, zeeker door bijzondere perfoonen niet lerterlijk natevolgen , de man was een vorftelijk Landvoogd: men zie zijn gedrag en charaéler in dit ftuk verdeedigd bij MEUWtAND, Lecl. Exeg. T. 2. p. 318. feqq. Elk Chriften hebbe, in zijnen kring, een ijver metverftand, en herinnere zich de Apoftolifche les, waarheid betrachten in de liefde: aartig in het Grieksch ciA^imv h dyons%, en niet KyaitM tv rot citeüiüvv, de geletterde proeft het onderfcheid.  153 >' So fchreiben alle Antichriften Weil es Hen luchfinn wohl gefallt, Denn diefer find als kanfeliften Vora Satan felber angeftellt; Durch fie gewinnt der teufel mehr Als wenn er felbst zugegen würe. O, wenn das alles wahrheit ware Was jeder aufgekiarter fagt, Was ware meine glaubenslehre Ein zweifel, der mich ewig magt: Denn liegt die fchrift in einem fall Liegt fie gewis auch überali. O lasr migh doch bei meiner Bibel! Last mich in meiner dünkelheit, Denn ohne hofFnung wird mir übel Bei diefer aufgeklarten zeit, Und ohne hoffnung bin ich hier Ein elend- aufgeklartes thier. Dram thoren fchweigt! ich mag' nichts horen, Verfchönet mich mit eurem gift Gefetzt: das es auch fabeln waren, Das, was ich lefe in der Schrift So macht mich doch disz fabelbuch Zum leben und zum fterben klug. Es lehrt mich Gott und menfchen lieben, Gehorchen meiner Obrigkeit; Und wederftreben böfen trieben, Als wollust, rache, ftolz und neid Und leide ich wider meine fchuld, So lehrt michs fanftmuth und geduld. Und mufz ich krank dar nieder liegen, Dann auch, wie ruhig kann ich feijn? Dann wird mein glaub an Jefum fiegen Und ihm weicht auch des todes pein, Hatt dasz der aufgekiarter Geisc Mit angst und quaal von dannem reist. Over het aanzijn van een opperweezen hadden wij geen gefchil; hij beleedt een God, van de weereld onderfcheiden , en betuigde daar van een eerbiedigen indruk te hebben, en Hera te erkenK 5 nea  < 153 > de zinnen te danken hebben , zo zijn 'er echter middèlijke denkbeelden, welke wij, met behulp van het verhand en de overige zielsvermoogens , dooide deedigbaarer gemaakt hebben , durf ik niet beflisfen. kant heeft een nieuw foort van bewijs, dat hij bet zeedelijkt noemt, doch dat meer tot de verkreegcne , dan ingcfcbapene kennis behoort , in zijn Critik der reinen vertiühfs. C. 2. Scél. 2. het geen hij zegt niet te demonflrceren maar wel té 'o'vertui'g-n'. De Utrechtfche Hoogleeraar g. bonnet is de eerfïe , of ten minften onder de eerfte geweest, die openlijk , en naar waarbeid , durfde leeren , dat alle onze kennis , die wij van God hebben , dhcurfief is , dat is, alleen door opmerking en redeveering verkreegen wordt, in zijne fchoone Disput, de notitiax eorum , qua: mens bumana, nee direcle, nee pofitive, cognofcere poteft. § 37—50. echter den naam van Ingefcbapen (nu die tot 111 de Catechizeerboekjes toe is overgenoomen) niet geheel verwerpende , en , in de daad , als men waarheden, „ welke ieder oplettend mensch, uit hoofde van haare duide„ lijkheid (Evidentie) verpligt is toe te ftaan," ingefcbapen noemen wil, dan zal ik ook over het woord niet twiften, zijnde dit de befehrijving der ingcfcbapene of aangeboorene waarheden bi) wynpersse, /. /. C. 4 § 49o, daar hij ook verkiest den naam innata te behouden , echter C. 5. § 677 'er bijvoegende: „ Doch als iemand beweert, dat me'n zommige „ waarheden van God wel met eene vaardige van zelfsheid „ kent, uit hoofde van derzelver tastbaare duidelijkheid, zon„ der dat zij echter cigentlijk gefbrooken onder de onmidlijke „ en allereerfte waarheden behooren, zo zullen wij hier niet ,, fterk over twiften." Om te kort te gaan, zonder mij op te houden met de Difinitie van marck, Comp. C. 1 « 10 „ De ingeboorene Godgeleerdheid is, die uit het ingefchapên „ vermoogen en ingeeven der ziel, ook zonder de befchou„ wing van andere fchepzelen, te gelijk met bet reedelijk ge„ bruik des verftands, voortkoomt," om dat zij mij te duifter is, want zij bepaald niet, of het eene werkelijke kennis is, cue, aangebooren zijnde, zich bij het reedensgebruik ontwikkelt, het geen marck elders fchijnt te ontkennen; of enkel een bekwaamheid der ziele, om God te kennen; of een onverklaarbaar Godlijk liebt , dat, zonder verder onderzvijs, alle menfchen Gods aanzijn leert , met of voor het gebruik der reeden. ger. de vries, die uitdruklijk NF». verwerpt een aangebooren denkbeeld van Gods aanzijn; eene nanp-eboorene kennis van den zin der uitdrukking, daar is een God, en t.e bloote bekwaamheid van toeftemmiug, befchrijft eevemvel de  < i59 y de bearbeiding der onmiddelijke verkrijgen ; — hij verwarde in zijne redeneering een volleedig denkbeeld met een klaar en duidelijk denkbeeld, dat, hoe zeer de ingefchapene kermis dus : „ Dat ieder, tot reedensgebruik gekoomen , en den zin der uitdrukking: daar is een God, ,, verltaande , de zeekerheid daar van hem door zich zelven „ zoo kenbaar is , dat de ziel , zonder eenig betoog te be„ hoeven, natuurlijk geneigd is zijne toeitetnaiing daar aan te „ geeven." Determ. de Deo , C. 2. § i , 4. En Exerc» Ration. C. 2. § 11, 12. „ Eene ingewrochte medebewusthetd. „ en onbetoogbaare zeekerheid van het Godlijk aanzijn." Dit is zeeker duidelijker als marck, maar met dat alles, is het eene enkele natuurlijke geneigdheid, of daadelijke medebcwustleid ? — Zo dit ingewrocht is, waarom zegt men dan, tot redensgel/ruik gekoomen zijnde en den zin der uitdrukking verftaanic? wat is eene onbetoogbaare zeekerheid? fteunt die dan op geene gronden? zo ja, welke dan? grap mus, Comp. Tbeol. p- 19, 20 noemt het „ eene kennis bij wijze van beb„ lijkbeid, niet eigenlijk Qfiricle') maar reegelrnaatig (analogice') „ om dat zij van het onderwerp niet ligt is aftefcheiden." Maar dan is het eene aangebooren heblijkheid, gelijk reedensgebruik en fpraakvermoogen, het geen niet dan door onderwijs eu oeffening ontwikkeld wordt: dan is die kennis Gods niet meer aangebooren dan alle andere waarheden, tot welke de ziel door haare natuurlijke vermoogens koomen kan , ja dan is in liet geheel geene ingefcbapen kennis, maar een ingefcbapen vermoogen, ivaar door die kennis verkreegen wordt. Meest al noemt men het: „eene natuurlijk aangeboorene neiging, om, „ zonder eenig betoog, die waarheid, daar is een God, toe te „ Hemmen." Dat fchijnt te zijn het ingeeven (inflinftus) van marck; de ingelegde gewaarwording der Godheid (infitus divinitatis fenfus) van de vries; mus/eüs, bi] buddeus, eene allemaafle innig fie zielskracht (potent ia proxima) en buddeus zelve noemt het zeekere allerkracktigfle neiging en ingelegde ovet belling (inclinatio quadam ejfcacijfima c? propenfio infiia") welk woord overhelling (tt^wAjjJ/U) ook Prof. v. d wynpersse gebruikt, /. /. p. 184. Maar zegt dit litftinQ een weeten door zteb zelven? dan zie ik niet waar in her van de ingefchapene denkbeelden van des cartes verfchilt , die men zelve verwerpt : of is deeze overhelling het werk der reedelijkheid na het hooren der waarheid , daar is een God ? dan is het geene ingefchapene kennis. Of is die neiging vroeger (anter>eur~) voor reedensontwikkeling en onderwijs? dan wederipreekt men de ondervinding: ziet het op- m«r-  r< lÓ~o zeer tmvotteedig, echter waar is; het eerfte kunnen wij van een oneindig-volmaakt Weezen niet vormen , maar het laatfte wel. — De cefthetica was alle merkelijk voorbeeld in de Memoires de rAead. des favants* 1'arif. _ /ƒ««. 1705. Eindelijk veelen brengen met reden de waarheid „ God is" tot de veritates mëtica, door zich zelv ienbaare waarheden , welke evidentie zoo groot is , dat zij aan het plompfte verfland zich aanftonds doen gevoelen, b. Vi het geheel is grooter dan zijn gedeeltens, welke men (hoewel oneigen) innata , aangeboorene, noemt. Doch dat is toch immers niet eigenlijk ingefcbapen , als het verfland , met bewustheid en oplettenheid , inziet het verband tusfchen twee waarheden , en een voorftel daar door klaarblijkelijk wordt, b. v. bet geheel is grooter dan zijne gedeeltens is geene ingefchapene maar wel deegelijk verkreegene waarheid door de Ideé'n van lichaam en proportie , en de evidentie rijst, naar maate deeze kundigheden klaarer, duidelijker en evenreediger zijn. Maar, als 'er nu geen eigenlijke ingefchapene kennis is, hoe maaken wij het dan met de Socinianen: ik heb immers geleerd: „ Vr. „ Tegen wie houden wij de ingefcbapen kennis ftaande?" — Antw. ,, Tegen de Socinianen." — ? Zeer wel. De Socinianen leeren, dat 'er geene kennis van God is, dan de verkreegene, die men haalt uit de befchouwing van ons zelven, en de fchepzelen buiten ons. Nu tegen deeze , en alle die met hun denken, bewijs ik met de gewoone en met nog andere bewijzen, dat de kennis Gods is tweederlci, I eene inwendige II eene uitwendige of meer verkreeegene kennis. Vr. Wat is de inwendige kennis? Antw. Die inwendige kennis (die men in den zin van de Pro. fesioren bonnet en v. d. wynpersse, fchoon in een zeer oneigenlijke» zin , de aangeborene of ingefchapene kennis noemen mag) is eene, „ uit haar eigen aart duide„ lijke, klaarblijkelijke, gevoelig-bevindelijke overtuiging „ die in eiken reedelijken, oplettenden, mensch gevonden „ wordt , en geene lange reedenkavelingeu of betooeen „ noodig heeft." 6 Vr. Wat is de uitwendige kennis? Antw. Die meer ontwikkelde kennis , welke dat inwendig gevoel verfterkt door de befchouwing van ons zelven en de fchepzelen buiten ons, door verdere redeneering en gevolgtrekkingen verkreegen en vermeerderd. Vr. Hoe kan men de inwendige kennis verdeden? Antw.  i6r y alle hoogachting waardig, maar 'er waren toch waarheden , die niet onder een zinlijk beeld te brengen zijn , en tot welker uitvinding eevenvvel de Aiuvv. In een middelijk gevoel van onze afhangelijkheid, — en in eene meer ommddclijke gewaarwording der werkingen van een hoogerWeszen op ons: — in welke beiden de grond is der overtuiging van het menfchelijk geweeten, en (ten grooten deele ook) van de algemeene toeftemining van alle volkeren. Om dit nu te verftaan dient a. ) Dat ik eerst noem , een middelijk gevoel van onze af¬ bangelijkheid. Dit bewijs is ontologisch (weczenkundig.') „ lk ben, beflaa, en werk : maar in dat zijn , aanzijn j, eu werken , ben , beftaa en werk ik af hangelijk en toevallig ; want ik zou kunnen , of niet of anders „ zijn, beftaan en werken: Ergo, ben, beftaa en werk „ ik van een eeuwig Weezen, waar door ik leef, beweeg „ en ben." — Daar leeft geen denkend mensch , hoe Homp ook, of hij gevoelt dit , en hij voelt teevens de w ttigheid van dit befluit. — Dit i« nu onderfcheiden van de verkreegene kennis, die nadere befchouwing en meer redeneering vereischt. — Maar het is toch geene cnmiddelijke , veel min eigenlijk ingefchapene kennis, v\ant fchoon. de mensch zelve den voortgang zijner overleggingen niet bemerkt, rust het befluit toch op voorafgaande waarheden, namelijk, daar is niets zonder voldoende reden: niets kan oirzaak van zich zelven zijn.daar is geen voortgang tot bet oneindige: en deeze alleen ruften wederom op de eerfte van alle waarheden: Mets kan te gelijk zijn en niet zijn. Dit gevoel is derhaiven middelijk, fyllogijliscb, bij wettig gevolg uit andere waarheden afgeleid ; en echter hoogst zeeker, om dat alle wettige gevolgtrekkingen zoo waar zijn als de preemisfen zelve. b, ) Vervolgends noem ik eene meer onmidliike gewaar¬ wording der werkingen van een hooger Weezen op ons. — Een kind , dat door zijne ouders geleid en wel gedaan wordt, weet door onmidlijke bevinding dat zijne ouders leeven: zoo weeten wij eeven zeeker als tk denk, derhaiven hen ik , zoo ook : God geleidt en doet ons wel, derhaiven beflaat bij. Uit dit gevoel redeneerde paulus te Lyflren , Hand. 14: 17, en te /itbenen, C. 17: 37, 28. — Dit nu weer is niet volftrckt onmidlijk , maar meer onmidlijk, om dat het rust op de'  de zinnen haaren dienst bewijzen, gelijk, bij voorbeeld, „ het aanzijn van het Opperweezen welke waarheid , lchoon niet onmiddehjk door de zinnen beweezen , hij zelve erkende. Door deeze middelijke denkbeelden vertoon ik mij zelven God als oneindig volmaakt, dat is, ,, als een Weezen, „ dat alle moogehjke volmaaktheden en daadelijk- „ heden eerfte waarheden van bevinding ; niet eigenlijk iiigefcliapen, maar een Ofimidlijk gevoel (ftnfus immedtatus ) Nu koomt de ontegenzeglijk bevinding Q, niets dan een liefderijken , gocdhartigen en wel* „ daadigen Vader." Geen ander denkbeeld (antwoorde ik hem) wil ik u van God , van den God der Chriftenen, van den Vader van onzen Heere jesus Christus inboezemen : Hij is de Vader der barmhartigheid, hij is aan allen goed en zijne barmhartigheden zijn over alle zijne werken , zelfs in den dood des zondaars heeft hij geen lust. Ik zogt tot zijn hart te fpreeken , en hij luifterde voor een poos: ik poogde hem zelfs in de, geleegenheid , die God hem nu nog gaf, om tot zijne zaligheid met het Euan^elium bekend te worden, een bewijs te doen zien °van Gods liefderijke goedertierenheid voor hem. Ik verkondigde hem jesus, in wien God de 7,o ik mij ooit bedroog, 't was zoekend naar uw wil, Mijn hart mag zich verwild'ren, maar 't is toch vol van U; " 'k Zie, zonder fchrik, mij de eeuwigheid genaaken, En 'k kan niet denken, dat een God, die mi] deedt worden, Een God, die mijne dagen zoo weldaadig heeft gezeegeai, JNa 't eindigen daar van mij eeuwiglijk zou ilraften. L 3  rc i * * Toen wij , bij eene volgende zaamenfpreekingi över het zeedelijk kwaad handelen zouden, was een goed deel der indrukken , welke de voorige gefprekken veroirzaakt hadden , wederom vervloogen: het ongelukkig Fatalifmus (waar mede hij zich toch nooit aan de over hem beflooten fchande Onderwerpen konde) kwam aanftonds weer boven, en zijne redeneering liep hoofdzaakelijk hier op uit. ,, Het is toch zeeker , dat God , in zijne „ regeering der weereld , zijne doelwitten bereikt, „ akhands in de zichtbaare natuur, volgends door ,, hem geftelde onveranderlijke wetten ; de loop ,, der hemellichten , de opvolging der faifoenen, de ontrolling der kiemen van planten en boo„ men, de voortteeling der dieren, bijzonder ook „ der menfchen , gefchiedt naar vafte wetten en „ reegels; wat is dus natuurlijker , dan dat ook „ onze verrichtingen naar eeven zulke wetten „ afloopen? dat wij gevormd zijn en wei-ken naar „ eeven zulke vafte , hoewel voor ons onzichti, baare wetten ? dat gevolgelijk onze zooge„ naamde zeedelijke handelingen voortvloeien uit „ eene innerlijke noodwendigheid dier wetten, dat 'er dus eigenlijk geen zeedelijk kwaad is , en dat ,, onze voorgewende vrijheid niets meer is dan „ eene hoogmoedige verbeelding?" Na eenige herhaaling der voorige gronden betoogde ik hem , dat de vrijheid van het reedelijk fchepzel meer is , dan bloote verbeelding, dat die vrijheid, dat is j, het vermogen, om uit ons „ Zelven , uit eigen goedvinden , naar inzichten „ en voldoende redenen te handelen," wel haare grenzen heeft, gelijk alle de overige krachten van onze eindige natuur, naar de bepaalingen van den wijzen Schepper, die ons niet onafhangelijk maaM ken  '< 178 > ken konde ; maar in weerwil van die eindigheid en begrenzing, echter weezenlijk behoort tot onze reedelijke natuur , „ gewaar te worden , die ge„ waarwordingen met elkander te vergelijken en ,, te beoordeelen" is de grond van die reedelijkheid ; maar leert nu de ondervinding niet dat wij daar bij het vermoogen hebben „ om het eene „ voorftel boven het andere te verkiezen?" welke yerkiezings-kracht wel zeer naauw aan de beoorAeelings ■ kracht verbonden, maar eeven wel eene geheel bijzondere zielskracht is , waar bij de wil werkzaam is : maar wat zou nu verkiezing zijn, als de derde zielskracht niet magt was , om uit te voeren het geen de wil gekoozen hadt uit de voortellingen van het beoordeelende verfland ? en dit nu te zaamen maakt de reedelijke, maar ook vrij' werkende natuur uit. — Verbeeld u een fteen, die verftand en wil hadt en niets meer , zou die wel ooit rasfer , traager, anders, vallen dan hij altoos valt ? — en waarom niet ? •— om dat zijne beweeging onvrij f onreedelijk is, en gebonden aan de onveranderlijke wetten der zwaarte-kracht. Maar neem nu de proef van uwe eigene beweegingen: zijn die niet willekeurig ? wisfelende ? afhangende van den wil om al of niet, om zoo of anders te beweegen (V) ? en is het niet eeven eens in de zeedelijke verkiezingen en handelingen ? De reedelijke vrijheid uit inzichten en motiven is dan beweezen , de ondervinding beflist hier , onze daaden zijn onze eigene vrije daaden, en geene wer_ kingen van natuurlijke wetten , gelijk de zwaartekracht voor een vallenden fteen is, die dit ont- (a) Deeze is de reeden , waarom de oude Griekfche Wijsgemn de menfchelijke ziel noemden oiuToxivrjJoc, zich zelvleweesende.  "< 179 > ontkent wederfpreekt de eerfte waarheden derbevinding , en die dat doet, kan geen Philofoof zijn. „ Dat is ook mijne meening niet (zeide „ meijer) wij kiezen wel naar beweeggronden, ,, maar daarom zijn wij niet meerder vrij ; want „ de kracht der beweeggronden is niet in ons ver. „ moogen , en ligt buiten ons in de natuur der „ dingen en in zeekeren eeuwigen keeten , waar „ door het één noodzaaklijk uit het ander volgt; „ wijl wij nu de dingen niet anders kunnen beoor„ dcelen dan ze ons voorkoomen , zo volgt, dat „ wij noch in onze voorftellingen , noch in onze „ keuze , en dus ook niet in onze bedrijven vrij „ werkende weezens zijn, maar altoos bepaald worj, den door dingen buiten ons, én gevolgelijk „ alies noodzaaklijk doen , zoo als ons het Fatum „ voert." Ik poogde hem te beduiden , dat zijne redeneering niets meer was dan eene fophifticatie, die het waare met het valfche onder één mengt. ,, De beweeggronden liggen niet in ons , maar m „ den aart der dingen." Dat is zoo, maar misfen wij daarom vrije keuze ? zoo min als wij het beoordeelend vermogen misfen , om dat de gronden , waar op het oordeel rust , niet in ons geheugen of verbeelding , maar in den aart der Voorftellingen liggen. „ Wij kunnen de dingen j, niet anders beoordeelen dan zij Ons vöorkoo„ men, en niet anders kiezen dan wij oordeelen," dit is zoo waarachtig, dat wij eeven zoo min kunnen kiezen , het geen ons oordeel afkeurt, als wij na eene duidelijke mathematifche demon, ftratie het tegendeel voor waarheid houden kunnen ; het is de laatfte voortelling die den wil bepaalt. Maar wat volgt daar uit ? Niet , dat onze keuze niet vrij is , met eene vrijheid van Spontaneïteit , hoewel niet van onverfchilligheid i maar dit,*dat 'er ons ten hoogftcn aan gelegen M 2 Bgge'j  < ito > l'igge , duidelijke voorftellen te maakert , en geen één hulpmiddel te verzuimen , om juist over een voorftel te kunnen oordcelen , dan zal ons bcoordéeién altijd billijk , en onze keuze altijd goed zijn , zonder dat ooit iets uit den aart der dingen ons dan kan noodzaaken eene andere, dan goede , verkiezing te doen. Overijling, ligtzinnigheid, ingebeeld belang , kan ons een zaak onder een verkeerd oogpunt doen voorkoomen , maar de wil kiest naar de laatfte voorftelling, en kiest kwalijk, om dat het oordeel de zaak verkeerd befchouwde. Maar welke is hier van de oirzaak ? niet zeekere noodlottigheid , de aart of de keeten der dingen ; maar onze eigene ligtzinnigheid en het misbruik onzer vrijheid ; waar door wij iets, dat naar zijne innerlijke waarde het befte is , en door ons , bij voorzichtige bedaardheid ,' ook daar voor zou beoordeeld en gekoozen geweest zijn , veronachtzaamen om iets anders , dat wij , naar onze tegenwoordige gewaarwordingen, onbeiagtzaam voor het befte houden , en in dat oogenblik de voorkeur gecven , fchoon het , naar intrinfike waarde , oneindig geringer is. — Ik bepaalde den gevangenen bij zijne eigene gefchiedenis. Toen hij de zinnelijkheid en weelde koos te volgen , waarom deedt hij dat? dwong hem iets? Neen. — Zou zijn oordeel hem niet gezegd hebben , dat de fchoonheid der deugd voortreflijker was , als hij zich maar juifte voorftellingen gemaakt, en die bedaard beoordeeld hadt ? zeeker ja. Waarom koos hij dan verkeerd ? Om dat zijne dierlijkheid ftaan bleef bij de tegenwoordige gewaarwordingen , die hem op dat pas onvatbaar maakten voor de fijner, edeler en verheevener gewaarwordingen der deugd ; om dat een tegenwoordig goed , fchoon Hechter, hem leevendiger aandeedt , dan het afweezige , fchoon veel beeter, maar het geen hij met moeite nog  nog verder uit zijnen geest zogt te verwijderen; en om dat een tweederlei goed niet op éénmaal jnet dezelfde leevendigheid kan aandoen. Hij kon dus niet anders dan kwalijk kiezen , om dat zijn oordeel verkeerd was , maar hij koos echter vrij, en , indien hij zonder drift, bedagtzaam , de zaak aan alle kanten bezien hadt, zou hij eeven vrij, maar beeter , hebben gekoozen. — En waarom hadt hij nu berouw ? Niet daarom , „ om dat „ hij het kwaade hadt gekoozen , toen het hem „ als goed voorkwam;" dit was zoo natuurlijk, dat het naar den aart der reedelijkhcid en vrijheid niet anders weezen konde : maar daarom hadt hij berouw , „ om dat hij zijne vrijheid kwalijk be„ ftuurd hadt ; om dat hij zich hadt laaten over„ ijlen door valfche voorftellingen van het ver„ kieslijke; om dat hij het fchijn-goed flechts van „ ééne zijde bezien hadt ; Reden en Godsdienst „ niet geraadpleegd ; de gevolgen niet bereekend; „ en dus op verkeerde voorftellingen kwalijk ge, oordeeld, en door dat kwalijk oordeelen nadee- lig hadt gekoozen , en zijne vrijheid misbruikt „ tot zijne eigene fchade." Maar, „ is 'er in de daad wel zeedelijk goed^ en „ kwaad ? is 'er deugd en ondeugd met betrekking „ tot God ? is niet veel eer goed en kwaad , „ braafheid en Hechtheid alleen gegrond op de „ maatfchaplijke verbindenis en de menfchelijke „ wetten?" Deeze vraag deedt meijer dikwils , en fchoon hij hier over twijfelachtig en met zeedigheid zich uitdrukte , fprak hij toch meest , als of hij geloofde , dat de eenige kenmerken van goed en kwaad in de bepaalingen der wetten waren , die in de Maatfchappij in zwang zijn , en hij vondt hier een nieuw flaap.middel voor het geweeten , dat de Rechterlijke betrekking van het Opperweezen zoo gaarne ontM 3 ken-  < y zal van U niet vergen , dit gij U laat'befnijden, als gij een Chriften blijven wilt; hóud vriendfehapy met eenen Roomschgezinden , en hij zal voor U, misfchien aan zijn eigen tafel, op Vrijdag vleeschgcrechtcn opdisfehen. Gij voelt dus wel, dat hier noch bij den een, noch bij den anderen, het weezen lijk , innerlijk, onderfcheid van goed en kwaad ontkend wordt, maar men verfchilt in de toepasilng ; het zeedelijk gevoel zegt aan elk onzer, dat ik moet gehoorzaamen aan alle gezag , dat ik , na betaamelijk onderzoek , met mijne vrije keuze, erken. Indien ik nu erken, dat mijne confeientie verbonden is aan een gezag , dat mij of de befnijdenis, of het vaften, gebiedt, dan is gehoorzaamheid eene zeedelijke verpligting, en een Jood , die onbefneeden is, of een Roomfche , die niet vast, en. echter een Jood, of een Roomfche, heeten wil, kan geen oprecht , geen zeedelijk braaf man zijn: maar die verpligting-is alleen hypothetisch, en raakt mij niet, wanneer ik meen zulk een gezag niet te moeten erkennen , gevolgelijk neemt dit verfchil deezen algemeencn grondregel niet weg , die wij wederzijdsch erkennen : ,, 'er is een innerlijk oirfprongelijk onderfcheid tusfchen goed en kwaad , en zoo wel mijne gehoorzaamheid als ongehoorzaamheid aan bepaalde wetten moet gegrond zijn op de kennis en het gevoel, dat ik, na bedaard en reedelijk onderzoek, van de zeedelijke gronden heb, waar op die wetten en mijne verpligtingen ruften." c.) Eindelijk, driftige partijfchap, die altoos het verftand beneevelt en het oordeel blinddoekt, mag over kleinigheden twiften en niet buigen willen, het mag met die kleinigheden , te recht of te onrecht, gewigtiger zaaken verbinden; de keuze van den wil wordt echter door de voorftellingen van het verftand en het daar over gevelde oordeel bepaald , en het erkende zeedelijk gevoel, wel of kwa-  < 195 > kwaliik toegepast , is dev grond van die onbuigzaamheid zelve. Het was niet de tabbaard of de mantel , die de Engelfche Proteftanten verdeelde, maar de beoordeeling van de gronden en oogmerken der verandering , de zaamenknooping van dezelve met gcwigtiger Hukken , het gezichtpunt waar in men alles plaatfte , en dus juist het zeedelijk gevoel, het geen van weerzijden onbuigzaam maakte , en de toegeevendheid en liefde, door het Euangelium gevorderd , bij gebrek van bedaard onderzoek, door veelen dcedt vergeeten. Op deezen cn foortgelijken voet overtuigde ik (zo hij ten minften bekende) mijnen gevangenen, dat juist dit verfchil van toepasfing onder de menfchen , ■— ja wel bewijst dat veelen onverlicht of bevooroordeeld handelen , — maar dat teevens allen gevoel van . indruk hebben eener zeedelijke verpligting , waar van God alleen de Wetgeever en dc Richter is , en welke verpligting onafhanglijk is van alle ftellige verordeningen der menfchelijke wetten. Op een anderen tijd eevenwel maakte hij mij weder eene andere bedenking : ,, Indien 'er waar„ lijk een weezenlijk. onderfcheid is tusfchen goed „ en kwaad, en indien God , als een God van „ orde , het goede bemint en het kwaade ftraft, „ en te gelijk alle onze handelingen beftuurt; hoe „ ftrookt het dan met zijne liefde tot zich zelf „ en zijne eer, en met zijne goedheid voor zijne „ fchepzelen , dat hij het zeedelijk kwaad in de „ weereld heeft toegelaaten , daar hij toch door „ zijne wijsheid en almagt maaken konde, dat alle „ menfchen goed waren en aan hunne beftem„ ming beantwoordden?" lk antwoordó hem , dat , indien ik met magtfpreuken wilde handelen , ik hem beantwoorden konde uit twee van zijne geliefdfte fchrijveren. N 2 De  r< 197 y «n wij menfchen dus in ons vermoogen van kennen en bigeeren bepaalde weezens , en eevenwel onze zeedelijke verrichtingen vrije daaden zijn, die uit-eigen goedvinden , naar inzichten en toereikende gronden gefchieden , volgt dan daar uit niet, dat het zeed lijk kwaad in deeze weereld moogelijk was V — Eén van beide dus ; of God kon geene dus bepaalde weezens fcheppen , die vrij werkende weezens waren; of als hij die fchiep, dan was het zeedelijk kwaad moogelijk. — En wat volgt daar Uit ? Dit, dat, als het niet ftrijdig is met Gods goedheid eene weereld te fcheppen , waar in het zeedelijk kwaad moogelijk is , dat het dan ook niet met zijne goedheid ft rijdt, wanneer in de gefchaapene weereld die moogelijkheid daadelijkheid wordt, cn het zeedelijk kwaad, door het misbruik der reedelijke vrijheid in de weereld inkoomt. Of moest God , bij elk misbruik onmidlijk tusfchen beiden fchicten , de uitwerking deivrijheid beletten, en den mensch, zijnes ondanks, noopen tot de deugd? Gods oneindige goedheid jegens de menfchen vertoont zich daar in, dat hij hen fchiep tot geluk, dat hij hun daar toe alle genoegzaame hulpmiddelen geeft en aanwijst, dat hij opwekt door de heerlijkfte beloften en affchrikt door de vreesfelijkfte bedreigingen. Zoo fchiep hij in den volftrektften zin a d a m , zoo fchept hij ook in zeekeren zin , nog de menfchen. Maar als deeze zich nu , met opene oogen moedwillig in het verderf ftorten , en naar reden noch openbaaring luiIteren, en de aangebooden hulpmiddelen fmaadelijk verwerpen, moet dan God eevenwel de zonde, en het daar uit volgend ongeluk der boozen , beletten , en gelijk zijn aan een Heer , die om zijne flaaven het weg loopen en het kwaad doen te beletten , hen aitoos in keetenen en boeien fluit ? N3 „Ja*  *e 198 y » Ja, fchijnt dat zijne goedheid niet te eifchenS" Niets minder : Gods goedheid is geene afgefchèidene volmaaktheid , maar met alle andere hoogst moogelijke volmaaktheden onfcheidbaar verbonden, en dus oneindige éénheid in God , 'er zijn derhaiven zoo wel eifchen der wijsheid , der heiligheid en der rechtvaardigheid als de goedheid, en al wat niet onmiddelijk voortvloeit uit het denkbeeld van goedheid, afzonderlijk befchouwd , ftrijdt daarom nog met de goedheid niet, zoo min als, bij voorbeeld , bij de menfchen neederigheid met rijkdom ltrrjdt , offchoon neederigheid niet onmidlijk uit het denkbeeld van rijkdom voortvloeit. „ Ja maar, deeze toelaating vernietigt het denk. „ beeld van goedheid." De misflag ligt in het afgefcheiden bcfchouwen dier eigenfchap alleen: en in het bcpaalen van de uitwerkzelen dier goedheid enkel tot ons. Gods goedheid zorgt voor dc yolmaaking van 't geheel , cn voor zijne heerlijkheid in dat geheel , dus vloeit aan elk bijzonder lchepzel juist zoo veel goeds toe als tot de vol. maaking van het geheel noodig is ; maar hier toe kan nu nooit behooren de beletting der vrije daaden van een weezen, dat vrij , en met reedelijke" bewustheid werkt j genoeg , wanneer de hooafte goedheid door de wijsheid en almagt haarer regeering te weeg brengt, dat vrije fchepzelen handelende met zoo verfchillende inzichten en oogmerken , niet tegenftaande alle poogingen tot wanorde, door alles, en dus ook, door het zeedelijk kwaad , het algemeene welzijn van het geheel, hunnes ondanks , naar zijn eeuwig ontwerp, bevoorderen. . „ Maar was het dan niet goedertieren geweest „ die gevaarlijke reden en vrijheid aan de menfchen ,, te onthouden?" Dat is te zeggen dat wij God bevel moeten geeven van het werk zijner handen ? of,  < *99 > of, dat God beeter zijne eer en heerlijkheid zou bevoorderd hebben met eene weereld vol Machines , dan met eene weereld vol reedelijke weezens ? wat Wijsgeer kan die Helling betoogen ? - cotta redeneerde reeds zoo, bij cicero de N. D. L. 3. C. 27. „ De wijn , zegt hij , bena„ deelt meestal de zieken , zelden is hij hun nut, „ de zorgvuldige Geneesheer verbiedt ze dus ge„ heel: dus is ook ce reden voor de meeften „ nadeelig en voor weinigen nuttig : beeter mis„ ten wij ze dan geheel." Maar cotta bedenkt niet, dat het alleen het moedwillig misbruik deireden is , dat ons bederft, daar God ze ons gaf om ons gelukkig te maaken : hij vergeet, dat de kranke kan geneezen zonder wijn , maar dat wij. geene menfchen kunnen zijn zonder reden en zonder vrijheid. .. Ja maar niet te kunnen vallen, en vrije redelijke „ weezens h te zijn is geene tegenftrijdigheid , gij „ leert immers zelve dit van de Engelen." Dan, deeze bevestiging van den zeedelijken ftand der Engelen is eene gunftige belooning der Godheid, voor hunne getrouwheid bij Satans rebellie; en wij wagten in den dag van jesus Christus die zelfde genade voor allen, die , uit het beginzel van een ootmoedig geloof, en afhangclijk van zijnen leevendmaakenden invloed , met volharding in goed doen , eer en heerlijkheid en onverderiiijkheid zoeken. Maar wat leeren wij ? Niet, dat redelijkheid en vrijheid met een bevestigden ftaat van geluk tegenftrijdigheden zijn overal en altoos. Niet, dat God geene reedelijke weezens kan begaaven met dien trap van kennis en duidelijke voorftellingen der dingen , dat het oordeel zich nooit vergisfen , en de wil, hoewel zich met de grootfte van zelfsheid bepaalende , nooit kwalijk kiezen kan, want dit is het geluk aller Engelen en N 4 Ge*  Gezaligden. Maar dit; dat God op deeze weereld weezens plaatzcnde, in een ftaat van beproeving en voorbereiding , weezens met zulk een bepaald inzien , en met die maate van eindigheid, als wil menjchen zijn , daar door bij ons, het zeedelijk .kwaad mogelijk was door de reedelijke vrijheid, en dat God , wanneer de mensch , door moed willigen atval en misbruik zijner vrijheid, dat kwaad daadelijk koos , niet verpligt was , uit hoofde zijner goedheid, die vrijheid te ontneemen, en hem machinaal te doen volharden , dan vooral niet, als er , ons ten deele bekende, ten deele onbekende, reedenen zijner hoogfte wijsheid waren , om , ter veijuiftenng van alle zijne volkoomenheden , heC zeedelijk kwaad m deeze huishouding toetelaaten Voegen wij nu bij dit alles den keeten der volniaafitheidstrappen , die in alle Gods werken zichtbaar is , dan hebben wij een tweede antwoord op de gemaakte bedenking. — Hoe meer de Almagt die vcrmcenigvuldigt met zachte overgangen hoe glansrijker zijne wijsheid en goedheid fchittert. — Door deeze inrichting der fchepping is de phyfieke natuur zoo rijk en vol van de goedertierenheden des Heeren; en zou het moreele rijk van God dan armelijker zijn? Welk een tusfchenftand is 'er tusfchen Engel en Dier ? God vulde ons als een Icnafcel tusfchen beiden in , een engelachtige geest en een dierlijk lichaam vol zinnelijke dierlijke gewaarwordingen en behoeftens ; en nu kennen wij onder de met redelijke bewustheid werkende weezens geen laager , maar teevens, door alles wac Godlijke liefde gedaan heeft en doet tot ons geluk , geen wonderbaarer fchepzel, dan wij zijn. Maar nu ook, juist door dat verband van reedehjkhcid en zintuiglijke dierlijkheid , kon het niet anders of het zeedelijk kwaad moest moogelijk blijveft, zoo lang dc mensch te traag kon zijn om het  '< 2C3 >' „ waarom hebt Gij mij alzoo gemaakt? Gij zijt „ onder die menfchen , die , ongelukkig door |het „ verlaaten van God, de zinnelijkheid en dierlijk* „ heid hebt laaten heerfcben over uwe reeden en „ het gevoel van uwe beftemming : Gij zijt, en „ nu, en eeuwig, ongelukkig, buiten dien éénigen „ weg , waar in God zijne genade aan menfchen „ verheerlijken wil. — Gij fchreit, gij zijt aange„ daan , wanneer ik u zeg , dat ik u zoo gaarne „ voor eeuwig behouden wilde ; maar hoe veel „ grooter is het , dat god u behouden wil door „jesus christus! het woord der zaligheid „ wordt tot u gezonden." In dat oogenblik was hij wel getroffen, kuschte mijn hand, zeide overtuigd te zijn, badt met mij, — maar ach! de beklagenswaardige Jongeling was zoo verpest door het losbandig verkeer met de ongeloovigen , dat hij telkens te rug tradt tot zijne twijfelingen , fchoon hij zelve bekende , dat ik ze hem voldoende beantwoordde , en de arme zondaar, die ongelukkiger was dan hij inzag, was niet geftemd tot de echte verootmoediging voor God, en bleef onvatbaar voor den zaligen troost van het Euangelie der verzoening. Bij eene voorige geleegenheid hadden wij reeds opzettelijk gehandeld over de menfchelijke ziel en haare beftemming, maar dit gefprek was het ongereegeldfte van alle, die ik immer met hem gehouden heb ; geduurige afwisfeling van Hellingen ; op één ftaapeling van bedenkingen ; en in het einde eene twijfeling , die zich nergends aan vast kon houden, was de uitflag van alle deeze poogingen. . „ Wat is de ziel?" — „ die ken ik in het „ geheel niet, ik kan 'er niets van zeggen" (zeide meijer) en verfchilde dus wel veel van cartesiüs-, die meende, dat de ziel ons veel meer  «c 204 y meer bekend was dan het lichaam. — „ Gij denkt „toch," — , ja." - M We] n l0Qf . „ dan met, dat uwe ziel een weezen is, van uw „ lichaam onderfcheiden?" - „Waarom zou ik dit „ gelooven, is het onmoogelijk dat de ftof denkt?" Dit bragt ons op de befchouwing der denkbeelden: wij hebben eenvouwige denkbeelden, denkbeelden, die afgetrokken , die onlich%amelijk zijn , wij feilen ons, door het denkvermoogen , moogelijkheden yoo, , die geen daadelijk aanzijn hebben ; hoe kunnen deeze de werking der zijn, daar de zintuigen hier buiten werking blijven ? — , Ik „ weet niet, hoe dit is, maar wij verkrijgen'toch „ onze meefen , zo niet alle, denkbeelden door „ de tusfchenkoomst der zintuigen:" het zij zoo, maar dezelfde mensch kan op denzelfden tijd ver! Ichillende gewaarwordingen hebben, door meer dart een zintuig terwijl de hand den bast des booms bevoüt, proeft de fmaak de vrucht , de reuk riekt de bloemen, het oor hoort het gezang der voeelen en het oog ziet de fchoonheden der natuur f hier zijn vijf gewaarwordingen door vijf zintuigen te ge ijk : en het is dezelfde Éénheid, die ze allen te gelijk ontfangt, dat weezen derhaiven , dat alle deeze gewaarwordingen, in zich , als in één middenpunt , vergadert, kan niet Hoffelijk zijn. — Waarom met?" om dat, als de zinlijke voortelling beftaat m de beweeging der zintuiglijke ftoffe, noodzaakelijk dan tot verfchillende voorftellingen verfchillende beweegingen vereischt worden (verfchillende foonen hangen van de verfchillende beweegingen der fnaaren af) en dus zouden nooit twee voorftellingen zich te gelijk in één punt vereenigen kunnen. En wat zou nu dat omhangende weezen zijn? - één ftoflijk deel des lichaams." SI Is dan op denzelfden tijd , in het zelfde deel, meer dan eene beweeging moogelijk, die in rich. ting  < sop > c.) Deeze écnvouwigheid kan niet zijn gelijk dië der Monaden , of hoofdflojfelijke gronddeelen der lichaamen , de ziel kan zoo min elementaire ftof, dan lichaamelijke zaamgeftelde flof, zijn ; want, alle de werkingen en veranderingen der elementaire ftof j en van haare eenvouwigfte gronddeelen, gefchieden door de beweeging, welke zij nooit naar willekeur begint, eindigt of verandert; maar de veranderingen en werking der ziel , door het denkvermoogen, gefchiedt geheel anders: zij vangt haare han* delingen willekeurig aan , cn vervolgt, eindigt of verandert die met vrijheid, dus ftaan de krachten der hoofdftoffen eeven verre af van onze zielskrachten als de krachten der zaamgeftelde lichaam men. — Ten anderen , hebben de krachten deielementaire ftoffen geene andere vermoogens , dan die gefchikt zijn tot haare beftemming, welke is, om door zaamenvocging een lichaam te doen ontftaan ; maar nu , alle de krachten van onze ziel, ons denken en ons willen , kunnen geen phyfisch geheel, geen lichaam uitmaaken, cn het volgt vari zelve , dat de ziel zoo wel onfiojfelijk is als onlichaamelijk (a). d.) f» Men leeze over de onjhfeiijkheid der zie!e , behalven veele andere Schriften tegen de Materialifteii , ook diïton over de Opftanding , ia het Aanhangzel, öf $ag. 513, en pinto, legen de Mdierialijlen, C 8-1ó. — De vraag blijft en is niet geinaklijk te beantwoorden , of de Ouden ook de volftrekte onftofclijkbeid erkend hebben, of dat zij, van geelden fpreekende , daar door verftonden niet weezens van alle ftof afgefebeiden, maat alleen fijnere hebaamen , van atberlfcbe luidt of vuurfloffen ? zoo denken groote Mannen , en het geheugt mij nog, dat ook Prof. gillissen (in mijnen Academie-iijd) in dat denkbeeld ftondt, en dus met de aanhalingen uit de rhilofofie der oudheid niet zeer veel ophadt. Dan , tyj een naauwkeuriger onderzoek koomt het mij voor, dat zij wel deegelijk eene volflrekte onflofelijkheid erkend hebben. Zij befchriiven de geelten zonder boegioo'beid , zorakr hoeveelheid, O eodeeë  d.) Alles bij malkander genoomen zijnde, is dan het befluit, dat, hoe onvolkoomen ook de kennis is, die wij van onze eigen ziel hebben, die echter vast ftaa , „ Het weezen , dat in ons denkt, en „ boven dat begaafd is met de hoogere vermoo„ gens van verftand » reden , wil , geheugen , „ vooruitzicht , zelfsbewustheid , dat weezen is „ onlichaamlijk, éénvouwig, onfeoflijk, niet wer,, kende naar de wetten van beweeging, en dus „ een geejlelijk weezen, op zich zeiven beftaande, „ en ondeelbaar, onnffchciderdijk. plato de Legib. L. 10, zegt,, dat een geest beftaat ttoot^x pt^s Epicuri. Zommige deezer gezegdens (ik beken her) kunnen ook in een anderen zin genoomen worden, de waare meening der Ouden is dikwils moeilijk te raaden; elk oordeele dus gelijk hem best dunkt.  '< 211 >" „ en door den almagtigen wil des Scheppers, „ op eene voor ons onverklaarbaare wijze , ,, met een georganifeerd (zintuiglijk) lichaam ver„ éénigd." Eindelijk zogt ik dit geheele difput dienstbaar te maaken aan het groote oogmerk, waar toe ik den gevangenen bezogt, door hem te doen gevoelen, dat, wijl de ziel een geeftelijk weezen is, van de ftoffe onderfcheiden, en echter (gelijk wij in de eerfte zamenkoomst beredeneerd hadden) als tweede oirzaak , weezenlijk onderfcheiden van den Schepper als eerfte oirzaak , zij haaren oirfprong van God hadt, en naar den aart haarer reedelijkheid verbonden was aan de zeedelijke orde, en dus ook , naar aanleg en vermoogen j verpligt tot de kennis, hulde en gehoorzaamheid van haaren Maaker , ten wiens bcdwange zij ftaat , en aan wien zij verantwoordelijk blijft voor haare vrije daaden , ik floeg zijnen Bijbel op , en commentarieerde op een meer ernftigen toon over de zelfde Wijsgeerig-Theologifche redeneering van padlus bij de Philofophen van Athenen. Hand. 17: 27, 28. Op dat zij den Heere zoeken zouden, of zij hem immers taften en vinden mogten, hoewel hij niet verre is van een iegelijk van ons , want in hem leeven wij , beweegen wij ons en zijn wij , gelijk ook eenige van uwe Poe'eten gezegd hebben: want wij zijn ook zijn geflachte." Waar in wij , met tamelijk veel uitbreiding , fpraaken Over het ■irVha.Qa.v , taften , het geen gebruikt worde (men zie wolfius, Curae in l.) van de Mufikanten , die de fnaaren aanflaan , om den toon, de harmonie , den concentus , te vinden , en het welk dus hier beteekent een juist naauwkeurig onderzoek doen naar God , en de overéénftemming , de harmonie zijner volkoomenheden , die overal in de Phijüeke weereld, (hoewel nergends O % zo%  •C 21e y> zoo als in het werk der zondaars - behoudenis , in de heil - orde , door het Euangelie geopenbaard ) tastbaar is (a). Dit (a~) Ik wil liiev de droefheid der Wijsgeerige difputen voor den kundigen Leezer een oogenblik verpoozen met eene kleine letterkundige aanteekening. paulus heeft waarheid gezegd, dat zommigen van hunne Poè'eten dit gezegd hebben. homerus , bij wien de Oppergod zoo dikwils heet: 5rar>j£ dviïgcöv n Biiöv Ti , de Vader der menfchen en goden, • fythagoras in Aur. Carm. — Biïot yêc; i<;i f3ccora~ Dan eens redeneerde hij uit de Godlijke goedheid, welke oneindig en zonder grenzen zijnde, hem voorkwam ftrijdig te zijn met eeuwigduurende ftraffen, en veel eer te vereilchen , dat het misdreevene aan het zondig fchepzel geheel vergeeven, of ten minften met de ftraffe voor een tijd genoegen genoomen wierde. • — lk toonde hem , dat hij hier weder verviel in de reeds meermaal aangeweczene misvatting , _ van , namentlijk , die goedheid te befchouwen in het afeetrokkene , afgefcheiden van de wijsheid en rechtvaardigheid, die eeven onbegrensd zijn: ik poogde hem wel te doen onderfcheiden tusfchen goedheid , zoo als dezelve , door wijsheid en billijkheid beftuurd , eene hoogfte volkoomenheid van het Opperweezen is , en tusfchen teerhartigheid , die geen leed kan zien, zoo als dezelve eene laf heit, of althands eene hartstochtelijke zwak- , > Opigines zou, volgends august: en hierok: eeu; wige beurtwisfelingen geleerd hebben; hoewel halloix O DTo^Sianen, en, de in onze Vaderl: Gefchie*° denisfen zoo beruchte, slat 1 us fielden de eeuwige Sraf in vernietiging: waar tegen zich de luiere Soctaianen verzet hebben. . O De tegenwoordige Neologen verwerpen de eeuwige ftraffen , of op een meefterachtigea, of op een fpotach- ,1 tT"loTs*on twijfelde met befcheidenheid en lava40 ter hoopt het zachtfte uit menfchenliefde en zacht- ^tigreu'cHAUNcy fteit eene kwijtfchelding van een gedeelte der ftraf aan zommige verdoemden, om Christus wil, tegen wien Dr. edwards eene opzetl.jke Verhandeling gefchreeven heeft. Ik heb dit alles breedvoeriger opgegeeven in mijne Oedgei. Verben*, tegen ih Neologen, pag. nS en 119.  '< 222 >' zwakheid (a) en zenuw - aandoenlijkheid is van het fchepzel , dat voor den fchok der oaaan genaame gewaarwordingen vatbaar is en eigenlijk mede lijdt : ,k vroeg hem , of Godlijke fiedS het geluk moest bevoorderen van elk indivi dueel fchepzel , ook dan , wanneer dit den aan" geweezen weg tot dat geluk moedwillig wei! gerde m te flaan , door valfche voorffellingen dat geluk voor geen geluk erkende , en in het geen natuurlijk verderfelijk was, in tegendeel z;ijn geluk zogt? ook dan, als dat fchepzel alle geduld langmoeaigheid, waarfchuwingen , gunstbewijzen Zuf?ïmgeT\ ,Verfmaad hadt? 00k zelfde fchepzel het waar geluk nog niet begeerde en het gewis zou weigeren aan te neemen /wanneer het m zijne vrijheid ftondt de aarde voor w rT du Well?ften voof de zaligheid , en het fchepzel boven den Schepper te moogen ver- ~ ,° he-C g0£dheid rezm zoude a™ zulk een fchepzel, zijnes ondanks, en in weerwil van 7Zlri ] tCld cn,0"gelijk™nnigheid aan Gods zeedelijke volkoomenheden , het geluk op te drin gen ten kofte van het algemeene welzijn der z"e" dehjke fchepping, en de daar uit voortvloeiende eer des Scheppers? - 0f hij gelooven konde, dat 00 De vraag „ of het Opperwezen vatbaar zij voor zeekere „ aandoeningen, welke men hartstochten noemt; en of het oe „ reekenen van dezelve aan God, met de vol/hekte en „™r „ gebrookene gelukzaligheid der Godlijke uaa Ur ftrlicfèn zou tbÏ/er18 ef'S be; Godgeleerde E£gj vaï „"l"' en toeftemmend beantwoord door de Heeren van IV^ 611 HnDI'8H°". ^ ontkennende door den H er  r< 223 y dat het goedheid zijn zou, indien toch in het einde de gevolgen van zeedelijk Hechte daaden en heblijkheden dezelfde waren met die van goede, godvruchtige we.rkdaadigheid en gezinningen ? —■ en met één woord, of goedheid niet voor den moedigen ftrijder tegen driften en zonden , den ijverigen looper op het pad der deugd en godzaligheid , den geduldigen lijder om braafheid en waarheid , den geloovigen hooper op aanmoedigingen en toezeggingen van zijnen God , en den ftandvaftigen najaager van wezenlijk geluk , een kroon des leevens moet weggelegd hebben , die aan den boosdoener , den onderdrukker, den godloozen , den weereldminnaar , in eeuwigheid niet kan gegeeven worden ? „ Maar het oogmerk van alle ftraffen moet „ verbeetering zijn , en het denkbeeld van eeuwige ftraf en verbeetering is eene tegenftrijdigheid." —> Doch a.) Waar uit zal men toch de magtfpreuk bewijzen , dat verbeetering het éénig oogmerk der poenale fanctien van de wet en der daadelijke ftraffen is ? — Onder de menfchen is dat zeeker de doodftraf niet; doodftraf, niet alleen in de Theocracifche wetten aan Israël , maar zelfs in het Noachitifche verbod tegen den doodflag, op Godlijk gezag , behouden en gegrond , en in het Nieuwe Teftament door paulus als billijk erkend bij de leer, dat de Overheid het zwaard niet te vergeefs draagt. — Het oogmerk der ftraffen is vooral, het gezag der wetten te handhaaven , de verbeetering der overige leden van de maatfchappij , de herftelling der verftoorde orde , de bewaaring der openbaare rust, en dus het algemeene welzijn : aan welk hoofdoogmerk , in zommige gevallen , de verbeetering van den nog niet onherftelbaar bedorven misdaadigen kan en mag en be-  behoort ondergefchikt te zijn , gelijk dit in de Godlijke ftraffen , geduurende dit keven, ook werkelijk plaats heeft. b.) Kan men wel door ée'11 éénige proef bewijzen , dat iemand door de ftraf als ftraf ooit verbeeterd is ? De weHüftige door zijne kwaaien , de hoogmoedige door zijne verneederingen , de lafteraar door zijne fchande ? Men bezoeke en krankbedden cn gevangenhuizen ; hoe verbeeldt men zich daar dikwils op verbeetering te moogen hoopen ! Terwijl de zieke fchijnt te zieltoogen , of de misdaadige aan de ftrafpaal is , zal hij het kwaade vervloeken , verbeetering voorneemen of belooven, doch het is alleen het tegenwoordig gevoel van fmert dat hem aandoet, maar het verftand wordt niet verlicht en de geest krijgt geene andere richting. Zoo rasch is het gevoel deslichaams niet voorbij , of de zinlijkheid herneemt haar gebied , en de zieke geneezen zijnde, of de kwaaddoener weêr ontflagen, wordt misdaadiger en Hechter dan te vooren. — Is nu de ziekte fleepende , of de ftraf geduurzaam , dan verliezen beide zelfs den indruk, men gewent 'er aan, men wordt wanhoopig , en de kranke op zijn bed , en de booswigt in het tuchthuis of op de galei, bedrijft nog al het kwa/id dat hem mooglijk is. — Gebeurt het fomtijds, dat iemand verbeeterd wordt (en in de daad , dit gebeurt zomtijds hoewel zelden ) dan is dit niet door de ftraf als ftraf, maardoor eene genadige bovennatuurlijke ommezwaai, welke de Vader der geeften aan de ziel geeft door verlichting en heiligmaaking , waar in de ftraf alleen het middel is , maar een middel, dat, op zich zelven , zonder bijkoomende genade , eeuwig ter verbeetering zou ongenoegzaam blijven. c) Is het nu waar , gelijk de ondervinding leert, dat wij zelve hier op aarde ons zeedelijk be-  '< 225 y bederf niet overwinnen kunnen, dat zelfs de poo. gingcn van den beften , den godvruchtigften , gebrekkig zijn, en dat onzondigheid boven het bereik is van alle dc kinderen van Adam; dan volgt dat alle heblijkheid onverwinnelijker wordt, naar maate zij ouder en fterker is , en dus, dat na dit leeven de doemling nog veel minder zich zelven verbeeteren kan. Beeterde hij dan ooit, het zou niet door de ftraf zijn, die hem veel eer vvreevelig, wanhoopig, God - vervloekend maaken moet, maar door bekeerende genade Gods. — Al wat nu het vernuft bedenken kan , weet geen één bewijs uit te vinden , ten betooge , dat , na het voleindigen van den proeftijd op aarde en het verfmaaden der aangebodene genade , zulk een gunstbewijs immer zal gegecven worden , en dat de overgang vart het kwaade tot het goede ook dan zal moogelijk blijven ; en vraagt men de Openbaaring , deeze ontzegt die hoop ten éénemaal, en doet aan den hardnekkige!! de bedreiging van een verderf, dat zoo volftrekt eeuwig zijn zal als het geluk der gezaligden. Op een anderen tijd redeneerde hij uit Gods rechtvaardigheid : „ De ftraf (meende hij) moet „ bij de hoogfte rechtvaardigheid ecvenreedig aan ,, de misdaad zijn , maar tusfchen misdaaden van j, weinige jaaren en tusfchen eene eeuwige ftraf ,, mist men deeze eevenreedigheid." Maar ik deed hem opmerken: a.) Dat de eevenreedigheid van tijd geen vereischte is tot de rechtvaardigheid der ftraf. Misdaaden van één oogenblik kunnen van oneindige gevolgen voor het algemeen zijn ; de drift van één moment kost aan verfcheidene het leeven ; de brandftichter ruïneert een halve ftad en maakt duizenden voor altoos, door ééne daad , ongelukkig ; en één oproerig gefchrift, het werk van P wei*  '< 226 > weinige uuren , berokkent zoms den totaalen ondergang van eene geheele maatfchappij. — Aan den anderen kant, hoe zal men dan een moor. denaar, een verrader, een dief enz. ftraffen? want de eevenreedigheid van tijd zou niet alleen de doodftraffen , maar ook de altoosduurende gevangenisfen en bannisfementen verbieden , en hoe zal dan de veiligheid en het algemeen welzijn gehandhaafd worden ? b. ) De evenreedigheid der ftraf moet bereckend worden naar den innerlijken aart der meflfchehjke boosheid , die niets minder is dan een invliegen tegen de rechten , de wetten en de eer van den eeuwigen God ; een moedwillig verwerpen van eeuwig geluk ; het veroirzaaken van eene (builen Godlijke almagt en wijsheid) in eeuwigheid onherftelbaare wanorde in de zeedelijke weereld ; eene eeuwige onverzetlijke vijandichap tegen Gods volkoomenheden , en die eene eeuwig heblijke ongelijkvormigheid maakt met den Schepper, c. ) En ten flotte , wijl de ftraf als ftraf niet verbeetert , en 'er nergends gronden zijn om bekeerende genade te vooronderftellen na den afloop van den tijd der voorbereiding in dit leeven, en wijl dus de Doemelingen nooit van zondigen ophouden , maar, volgends den aart der heblijkheden, hoe langer hoe boozer worden, zoo volgt, dat de ftraffen voiftrekt eeuwig zijn , al wilde men de eevenreedigheid van tijd , tusfchen zondigen en geftraft worden , laaten gelden : en dat, uit dien hoofde , het kortftondig zondigen' op aarde geene zwaarigheid blijft, te meer, daar 'er in den zondaar eene geneegenheid tot eeuwig zondigen was , waar van de uitvoering alleen, belet is door dien God , die , over het leeven befchikkende, gezegd heeft : „ Tot hier toe en niet voorder." Of-  Deeze waren nu, hoofdzaakelijk de gevoelens ©ver de gewigtigfte waarheden van den natuurlijken Godsdienst (ons door de Godlijke Openbaaring nader toegelicht en beveftigd) deeze de gewigtigfte bedenkingen en twijfelingen , welke de gevangene telkens voortbragt, en de voornaamfte gefprekken , welke ik daar over met hem gehouden heb : — dingen van minder aanbelang gaa ik, om u niet te verveelen, ftilzwijgende voorbij. — Beftendig zogt ik hem de gewigtigheid deezer waarheden tot waar bezcf van en nuttige bereiding voor de eeuwigheid op het hart te drukken : als hij niet wist te antwoorden zogt ik hem te beduiden , hoe onwijsgeerig het was vast te houden aan gevoelens , waar van men het voor niet zoo wel als het tegen hadt overwoogen , en die dus niet anders dan onder de vooroordeelen van overhaafte ligtzinnigheid tc rangfehikken waren : als hij naar troost hijgde, bewees ik hem de troofteloosheid zijner mecningen , en hoe onbedagt het was , zich gerust te ftellen door denkwijzen die zoo weinig bewijsbaar waren: als hij twijfelde, poogde ik hem te doen bezeffen , dat zo mijne gevoelens valsch waren, ik 'er echter voor dc rust van mijn hart en voor de eeuwigheid niets mede verliezen konde ; maar zo de mijne waar en de zijne verkeerd waren, dat hij 'er dan hier geen meerder genoegen en in de eeuwigheid niets dan rampzalige gevolgen van hebben konde : — ik gaf hem dit nimmer op als een bewijs , gelijk men het zoms vrij onnaauwkeurig argumentum a tuto noemt, maar alleen als een aandrang tot onpartijdig en ernftig onderzoek: en als hij min of meer overtuigd fcheen, baden wij God om grooter licht en volkoomene overtuiging. „ Lieve meijer! (zeide ik hem dikwils) „ misleid, verhard u „ zelven niet, uwe twijfelingen veranderen de P 3 „ waar-  ) r< 23 2 Want, in wiens naam ook de Juftitie vonnlsfèn mooge, zij ftraft, in het oog van den nadenkenden aanfchouwer, en in het gevoel van den fchuldigen zelf, als Gods dienaresfe, in den naam en van wegen den rechtvaardigen god, wiens oogen de gantfche weereld doorloopen , om elks geest te wecgen, elks pad te kennen, cn een ieder te vergelden naar zijn werk, door wien alle Richters der aarde gerechtigheid ftellen. Maar, als dan dezelfde Juftitie een behoorlijk tijdvak laat tusfchen het veroordeelen en tusfchen de uitfpraak cn executie van het vonnis , en geduurende dat tijdvak zorge draagt dat de weg tot geluk in eene toekoomende weereld , door het zaligend Euangelie van den Heere jesus Christus, aan den armen zondaar , die veroordeeld is , worde bekend gemaakt , of , door vernieuwden aandrang , aan zijn hart recht gewigtig gemaakt; dan krijgt in mijn oog die Juftitie , als beeld der Godheid , een nog veel edeler en béminlijker trek ; daar de rechtvaardigheid wel ftraft zonder oogluiking, maar de genade de ziel behouden wil , en wijsheid deeze zaamenvoeging zoo reegeit , dat aan beide voldaan worde , zonder de eene door de andere te kwetzen. Hoe belangrijk , hoe beminlijk is dan , in die oogenblikken bijzonder, deeze boodfehap des heils voor zulk een ellendigen ! „ Dit is een getrouw „ woord, en aller aanneeming waardig, dat jesus „ Christus in de weereld kwam om zondaars „ zalig te maaken : waar de zonde meerder is , „ daar is de genade overvloediger: 'er is Godlijke „ kracht bij Gods ééngebooren Zoon tegen de „ kracht der verdorvenheid ; de dood van den 3, Heer der heerlijkheid tegen de fchuld der zon„ de'; beloften cn troost door den H: Geest tegen v de. bezwaarde confeientie , vrije genade tegen de onwaardigheid , en blijde uitzichten , door 3, jesus  '< 233 > „jesus leeven, tegen de verfchrikkingen van „ den dood." 6 ! Hoe hartelijk , hoe biddend , heb ik niet gewenscht, dat mijn gevangene, (over wien ik U nog in deezen Brief veel te zeggen heb) deeze genade Gods erkend , en deeze fterke en eeuwige vertrooftingen door het eenvouwige geloof gevoeld hadt, en , bij het zien op jesus, recht leevendig gezegd : „ Mijn Heer en mijn „ God !" — Maar, daar gij uit mijnen voongen Brief reeds gezien hebt, hoe verward , onvast en dwaaiende zijne begrippen over de bclangnjklte ftukken van den Natuurlijken Godsdienst waren , zult gij van zelve wel begrijpen , dat ik het met hem nog veel minder ééns konde worden over den Gcopenbaarden. Met een zeeker foort van grimlach , half ernftig , half fpottend, zag hij mij aan, toen ik hem voor de eerfte reize van Godlijke openbaaring fprak: Gelooft gij die waarlijk?" zeide hij. — „ En „ waarom niet ? Zij is mij de geleidfter mijner ,, kortzichtigheid door de donkere paden der „ waarheid; de troost van mijn hart ; de ftaf , mijner leevenspaden , en de verrekijker voor ', mijn oog , om van Nebo in Canadn te zien." — Hij antwoorde mij met een zeeker ftreelend compliment , waar mede duizend ligtzinnige Jongelingen van goeden aanleg , tot hun tijdelijk en eeuwig verderf , verftrikt , en , in den vlaag van hoogmoed des geeftes, allereerst tot adepten van het ongeloof gemaakt zijn , „ dat hij mij daar toe voor te verlicht gehouden hadt: hoe kan een „ Philofoof (zeide hij) ooit gelooven, dat eene onmidlijke Openbaaring moogelijk is , dat God „ tot menfchen fpreeken, en buiten den gewoonen weg der Reden , waarheden openbaaren kan." lk kende en verwagte deeze bedenking wel, welke ons de ongeloovigen met zulke magtfpreuken , als P 5 of  '< 234 y of het ontegenzeglijk be weezen was , telkens herhaaien , en dit opende den weg voor veelerlei gewigtigc gefprekken ; hoewel hij op alles , wat tot de Leer der Openbaaring behoorde , zelden lang wilde blijven ftaan , en telkens weder te rug fprong op zijne zoogenaamde Wijsgeerige gefprekken , waar over ik U , in den voorigen Brief onderhouden heb. Ik zogt hem oplettende te maaken door de herinnering , dat hij , in het gevoelen van de onmogelijkheid eener Godlijke Openbaaring alle de Volkeren en groote Mannen der Oudheid tegen zich hadt, minos te Creta, charondas te Carthago, lycurgus te Sparta, en solon te Athenen roemden op de onderrichtingen der Griekfche Goden : — numa te Romen deedt het zelfde op den omgang met egeria; — zelfs hermes trismegistus boogde bij de Egijptenaars op het onderwijs van mercurius, en zoroaster bij de Bactrianen op die van oromasdes of ormusth f». Het is zoo, dit alles was bedrog der Staatkunde , maar toont toch , dat de moogelijkheid van Godlijke Openbaaringen bij de geheele Oudheid was aangenoomen. — Ik drong voornaamlijk aan op de wenfehen der anders zoo hoogmoedige Wijsgeeren van Griekenland, „ dat „ toch iemand van den hemel koomen, en alle „ de f>) De Ormustb en Abariman waren het goed en kwaad 13egmzel der Ouderlingen. De Geletterden kunnen bij prideaux, cüdworth, hydë, de Schrijvers der Algem. Gefchtcdenis, en der Godsdiensipltgten &c. genoegzaam hier over te regt geraaken. Maar meer bijzonder is de gedachte van den grooten leibnit'z, dat het de naamen van twee gelijktijdig leevende Vorften waren, welke zoroaster gebruikte als zinnebeelden der onzichtbaare Magten. Men zie het einde ziiner Porrede voor de Ibeodicie , en voorts T. I. p. 311 in de vertaaling van petsch.  € 235 >' „ de neëvels in liet rijk der waarheid opklaaren „ mogte ," ik beriep mij op socrates, voor wien hij altoos zulk eene hooge achting betuigde , en die echter , volgends het getuigenis van plat o, in Phaedone, gewoon was zijne Leerlingen in te fcherpen, „ dat een wijs man wel, met „ al zijn vermogen de waarheid moet nafpooren, „ maar, zonder op zeekerheid aan te dringen, met „ de hoogfte waarschijnlijkheid te vrede zijn , tot „ dat hij van een zuiver licht beftraald, of „ door een Godlijk onderwijs zelve onderweezen „ wordt" (a). En dezelfde plato , in Epinom. be- (V) Alleropmerkelijkst is de zamenfpraak tusfchen socrates en lijnen Leerling, bij plato, in Alcib. Dial. 2. Soera/. „ Het befte dat wij doen kunnen is , met geduldige „ lijdzaamheid te vvagten. Ja, waarlijk! wij moeten wag„ ten, tot dat 'er iemand koomt, die ons onze verpligtin' „ gen jegens God en menfchen duidelijker verklaart. Leerl. ,, Wanneer zal die gelukkige zon eens voor ons opgaan? „ wie zal ons dat gewenscht onderwijs geeven ? ó ! hoe ,, brande ik van begeerte, om deezen Leermeefler te zien! Socrat. „ Hij, deeze godlijke Leermeefler zorgt voor U, en „ zal liet nog verder doen. Doch, naar mijn inzien, ge„ fchiedt dit op deeze wijze, zoo als minerva, vol„ gends het verhaal van homerus, met diömedes han„ delde. Zij verdeelde den neevel, die voor zijne oogen „ zweefde, en zoo zag hij de voorwerpen, die voor hem „ lagen. Eeven zoo moet de dikke neevel, die uw ver„ Hand verduiftert , verdrecven worden ; op dat gij het „ onderfcheid tusfchen goed en kwaad duidelijk moogt in,, zien, het geen gij thands niet doen kunt. Leerl. „ ó! Dat hij toch kwam! dat hij mijne duilternis ver„ dreef! ik ben gereed om alles te doen wat hij beveelen „ zal, als ik maar beter en godvruchtiger kan worden, „ dan ik nu ben. Socrat. „ Laaten wij dan wagten en onze offerhanden uitftel„ len, want nu weeten wij niet, of zij God behaagen of „ niet. Leerl. „ Ja: als die dag koomt, zullen wij met vrolijke harten „ God onze offerhanden toebrengen enz." Deeze  r< 236 y bekende vol uit: „ God alleen kan de Leermee„ fter der waare godvrucht zijn." En in de daad , waarom zou Openbaaring Gods aan de menfchen toch onmoogelijk zijn ? — Zou het te laag voor God zijn zoo gemeenzaam met nietig itof te verkecren ? — voor een God , wien het niet te gering was ons uit het Niet te roepen, ons de verheevenfte beftemming te geeven , zich in en door ons te verheerlijken ? zou zulk een God het te gering houden ons den weg tot geluk te wijzen , en onze ziel, die zijn beeld is, met het licht der waarheid te beftraalen ? — „ Maar daar „ toe gaf hij ons de Reden , en wij kunnen ons „ geene andere wijze van bekendmaaking voor. „ itellen." — Staat het dan aan ons aardwormen, om de almagt van onzen Schepper te beperken?' en is de moegelijkheid onzer voorftellingen de maat", ftok van de moogelijkheid der Godlijke werkingen? — Maar, is het daar te boven wel waar ? kan ik mij niet klaar genoeg voorftellen, dat een Alge- noeg- Deeze zamenfpraak , die onze hedendaagfche ongeloovigen en de overdreevene voorflanders eener genoegzaame en onbedorven Reden befchaamt, doet zeeker veel eet aan socrates en daarom zeide ik in voorige Brieven, dat meijer zomtijds een Socratisch geloof hadt, om dat hij dikwils zijne duifternis erkende, en naar hooger licht fcheen te verlangen. — Men zie intusfchen nog meer fchoone plaatzen verzameld bij Doctor CL ar ke, Verhand, van Gods beflaan en eigenfchappen. T 2 propof. 7. p. 235—256. Ook heeft lilienthal, in zijne oordetlk. btjbelverkl. T. i. C. 1. p. 22. eene fchoone plaats uit den Platonist Jamblichius, belijdende, „ dat het niet ligc „ is te weeten, wat God welbehaagelijk is, ten zij men daar „ over van God zelve onderweezen worde, of van iemand, „ die met God gemeenzaam verkeert." — Uit welke, en eene meenigte andere plaatzen, men dit ten minften aan onze hedendaagfche Betweeters betoogen kan, dat de grootfte mannen der Oudheid, die hunne eigene Helden zijn, nooit geloofd hebben , dat de moogelijkheid eener Godlijke Openbaaring met de gronden eener gezonde Wijsbegeerte ftrijdig was.  r< 237 y noegzaam God, die de Vader der geeften is, het zij ik waake of flaape, mijn geest met een buitengewoon licht beftraalen, de vermoogens van dien geest, dien hij zelve fchiep , tot eene ongewoone hoogte optillen en verheffen , en die werking met zulke duidelijke kenmerken verbinden kan , dat ik onwederfpreekelijk van deszelfs Godlijkheid overtuigd worde ? — kan ik mij niet eeven klaar voorftellen , dat de Schepper der Elementen een hoorbaar geluid, eene duidelijke ftem, die zijnen wil verklaart, kan brengen tot mijne ooren, en dat hij eeven zeer eenen anderen mensch kan volmagtigen om mij zijnen wil bekend te maaken, en dien mensch voorzien van zulke bewijzen , dat ik aan de waarheid zijner Godliike zending niet meer twijfelen kan ? „ Maar waarom gaf God ons dan geene Reden, ., die genoegzaam is , om waarheid te kennen en „ geluk te vinden ? dat eischt immers de vol» maaktheid van zijn werk." — Nietige aardworm , die geen toereikende grond van beftaan hebt dan in den wil van uwen Maaker alleen! kunt gij , die het leem zijt, tot hem, die u geformeerd heeft, zeggen : waarom hebt gij mij alzoo gemaakt ? Dat uwe Reden ongenoegzaam is, leert u de ondervinding , het zijn niet alleen neevelen, die uw verftand beletten om al dat geene te kennen , wat uw geest verlangt te weeten , en die gij niet verdrijven kunt , — maar kan uwe reden u wel een zamenftel van Godsdienst leeren , dat voheedig, dat voldoende is? dan zou zij het toch wel aan een éénig volk , aan een éénigen wijzen., geleerd hebben : maar vraag het nu aan de Egyptenaars , de Pheniciers , de Grieken , de Romeinen , de Braminen, de Chineezen , de Peruviers; vraag het de Zoroafters, de Sanchoniathons, de Platoos, de Socratesfen, de Ciceroos, de Se-  en onrein uit den onreinen, werden de dwaaze* verkeerde, zinnelijke, onheilige en ongelukkige fchepzelen , die wij heden nog allen zijn. Hoe onnafpeurlijk diep is de rijkdom der ontferming Gods! hij openbaart zich aan zijn ondankbaar fchepzel: hij wijst de verloorene weg tot waarheid en geluk , hij fchenkt het middel van verzoening in den borgdood zijnes Zoons , en de hulpmiddelen tot verlichting en Verbeetering, die de Reden niet weet, in eene bovennatuurlijke genade die willen en volbrengen werkt, door een Euangelie dat de kennelijkfte bewijzen van Goddelijkheid heeft voor eiken onpartijdigen onderzoeken „ Maar kan ik zeeker zijn , dat 'er eene God„ lijke Openbaaring beftaat ? — Ik heb God niet „ hooren fpreeken , — de boeken , daar men „ zegt, dat zij. in vervat is , zijn van menfchen 5» gefchreeven , de wonderwerken , daar men zich 5, op beroept, fteunen ook al op het getuigenis „ van menfchen, — alles is dus menfchelijk gemijt genis , en nergends zie ik god." Deeze tegenwerping, die ik zoo dikwils als onoverwinlijk heb hooren opgeeven , zedert rousseau 'er zich met veel welfpreekenheid en vuur van bediende, in zijne Emile, T. 3. p. 120, bragt ons in een zee van gefprekken , waar het ons meer aan tijd, dan aan ftof ontbrak, Ik zou U een geheel boekdeel, en geen brief zenden , als ik U wilde melden , wat ik hem al zeide om de Waarheid en Goddelijkheid des Bijbels te bewijzen : de hoofdargumenten zijn algemeen bekend , en , fchoon duizendmaal aangevallen i echter nooit wederlegd (a). Dus zal ik 'er alleen hoofd- 00 Gelijk ik te vooren gezegd heb , dat ik geen oogmetk had een volleedig zaraenftel te fchrijven tegen de Deïlten, verzende ik mijne Leezeren, wien het om waarheid te doen is< naar  r< 241 > hoofdzakelijk bijvoegen , wat ik den gevangenen tegen de ingebeelde onverwinnelijkheid van dit argument bepaaldelijk geantwoord heb. Staat het aan U (vroeg ik hem) om aan uwen Schepper voor te fchrijven , op wat wijze hij zijnen wil aan U bekend moet maaken ? en hebt gij vrijheid om te zeggen , „ ik wil niet gehoorzaa„ men , of God moet, mond aan mond , tot mij „ zelven in perfoon fpreeken ?" •—• Of zou uwe zeekerheid in de daad wel grooter zijn ? zou het niet moogelijk veel meer inbeelding, geestdrijverij, en dus, bij "tijdverloop veel meer ongewis zijn, als iemand voorgaf, dat God tot hem alleen gefprookcn hadt, dan wanneer zesmaal honderd duizend menfchen dit gelijktijdig getuigen , en geheele lieden en volkeren oog- en oorgetuigen zijn van de wonderdaadigfte bewijzen voor iemands Godlijke zending ? ■—■ en hoe langer nu die gebeurenisfen voorleden zijn, krijgen niet daar door juist, in plaats van haare geloofbaarheid te verliezen, dezelve een veel hooger trap van aanneemings - waardigheid ? hoe naar de fchoone Schriften van abbadie, fidler, v. hamelsveld, hoffman, de ^oodfche Brieven, krom, lil1ent!1al,leland,lesz,n0nnett£,nieuwland,, jerusalem, werenfels, en eene meenigte anderen van. vroeger en laater tijd, en men zal geen ééne bedenking tegen den Bijbel aantreifen, die niet meer dan ééns voldoende is beantwoord : beftecde men Hechts de helft der oplettenheid aan het leezen der verdeedigers als der beitrijders van den Gods. dienst, en hadt men 'er een ootmóedig en deugdzaam hart bij* men zou in de daad minder gelijk zijn aan de kinderen , die omgevoerd worden door allerlei wind van leering, en meer geoeffende zinnen hebben in het woord der gerechtigheid , ter onderfcheiding van goed en kwaad. — Men vergeete ook mee inzonderheid te leezen de Voorreden van den Profesfor bonnet? voor l e l a n d, de nuttigheid en noodzaakelijkheid der Cbrijlel. Openh. die voornaamlijk is ingericht om de gelukkiglte Wijza ter overtuiging van Vrijgeeften aan te wijzen.  < 243 > kan , en dat deeze dikwils (en zoo is het bij het onderzoek der Openbaaring) zoo duidelijk en tastbaar zijn , dat niet alleen de Wijsgeer, maar ook de eenvouwigfte mensch , zo hij maar reedelijk en bedaard te werk gaat, dezelve kan beoordeelen. Het zoü immers onreedelijk zijn het licht te willen proeven , den geur te willen hooren , en het geluid te willen zien ; maar het is eeven onredelijk gefchiedenisfen te willen betoogen uit de eeuwige en onveranderlijke betrekkingen der denkbeelden ; en voorledene zaaken door het getuigenis van onze eigen zinnen. In dc geografie, de hiftorie de rechtbank is geene andere clan moreele zeekerheid in duizend gevallen moogelijk , maar waar leeft 'er een mensch van gezonde zinnen, die aan de kracht van die overreeding twijfelt? En het doet 'er eeven weinig toe of het eene natuurlijke of bovennatuurlijke zaak , een gewoon ding of een wonder is ; (met welke onderfcheiding rousseau zich zelven en zijne leezers bedriegt. Emile, T. 3. p. 88.) het is genoeg wanneer het een factum , een daadzaak is , die door de zinnen kan beoordeeld , en door getuigenis beveiligd worden : en hoe goed is God dan niet! de Openbaaring verlicht en overreedt allerlei Handen, niet alleen de geleerden, die vatbaar is yoor een wijsgeerig betoog , maar ook den eenvouwigen, die veel gemaklijker de geloofwaardigheid eener gefchiedenis, dan de kracht van een betoog over afgetrokkene waarheden kan beoordeelen : en juist aan dit gemis van moreele bewijzen moet men toefchrijven , dat de verlichting der griekfche Wijsgeeren nooit de driestheid van het volk heeft kunnen overwinnen , of voor alle de clasfen der burgeren nuttig zijn. Met deeze en zoortgelijke redeneeringen zogt ik den gevangenen tot het aanneemen van de Leeï  < *4S 5* dit is zoo zeeker , dat, wanneer wij dit willen loochenen, wij zouden moeten bewecren, dat ons vermoogen onbeperkt , of dat God niet oneindig was. • Zoo lang bet derhaiven waar is , dat er eene onuitputbaare bron van voor ons menfchen onbegrijpeliike waarheden in het Godlijk weezen verborgen ligt , zoo lang zal de bedachtzaame ootmoed nooit onbegrijpelijkheid voor tegenftrijdigheid houden , of dat geene voor onwaarheid wat hij niet op zijn gemak aan alle zijden bezien kan. Het komt 'er derhaiven niet op_ aan of 'er in eene Openbaaring verborgenheden zijn, waarheden zonder tegenftrijdigheid maar vol onbegrijpelijkheid ; maar het koomt hier op aan, zijn 'er genocgzaame bewijzen voor de Godlijkheid dier Openbaarins? ? dit is eene daadzaak , en hangt van de geloofwaardigheid der getuigenisfen af: en als die Goddelijkheid beweezen is , en ik verzeekerd ben , dat God zelve , de alleen wijze God , mij iets geleerd heeft wat ik niet weeten kon, wat ik nu wel weet maar niet ten vollen begrijp , dan onderwerpt zich mijne Reden , zonder zich te verloochenen , zij verloochent zich niet, om dat zij de gronden van waarheid onderzoekt in de ge. tuigenisfen, maar zij onderwerpt zich , om dat haare ootmoed de grenzen erkent haarer eindigheid in het verklaaren van het oneindige , of mag de zoon des ftofs, wiens geest God in zijn binnenfte formeerde, tot zijnen Schepper zeggen : „ ik lees in de Openbaaring, die ik erkennen „ moet dat van U zelven afkoomt, de verbor„ genheid des Vaders en van Chriftus, en de „ verborgenheden der heilörde , waar in de Enge„ len begeerig zijn in te zien : — ik weet, dat „ dit uw woord is , en dat Gij U zelven op de „ volmaaktfte wijze kent, en niet liegen kunt; — O^ 5 „ maar  'En zijn de Schriften echt, dan is het ook onmoö* gelijk dat zij naderhand vervalscht zijn kunnen : de aanhaalingen bij de oudfte Kerkvaderen; de eerbied der Chrifienen voor de gewijde Boeken; de veelerlei overzettingen; de meenigte affchriften; de vérfpreiding in alle landen ; de vijanden , de ketters, de rechtzinnigen , die allen op malkanderen acht gaven , maakten die vervalfching onmooglijk , indien al de één of ander die had durven onderneemen. Op deeze gronden voortgaande poogde ik mijne gevangenen te doen opmerken , dat men aan de vernaaien , in die Schriften vervat, geen hijlorisch geloof kan weigeren , — wat zij vernaaien is in geen hoek gefchied , maar ten aanfehouwen van duizenden getuigen ; — jaaren aan malkanderen in zamenhangende gebeurenisfen. — Deeze worden befchreeven terwijl de getuigen nog leeven, onder het oog van de geenen , die 'er, met hunne naamen , tot hunne fchande , in betrokken zijn; — annas, cajafas, pilatus, Wien 'er aan geleegen lag om die vernaaien te loogenitraffen , zo zij onwaarachtig waren , en die de magt in handen hadden, doen of niets, of redden zich met de niets beduidende uitvlucht, dat alles toverij geweest is , zonder dat zij de daadzaaken waagen te ontkennen. — De gevolgen bewijzen de waarheid , duizenden gelooven , belijden , waagen 'er alles aan , en zijn door de proeven bij de nog leevende jaïrus, lazarus en honderden gevoede, geneezene en anderen door jesus zelve beweldaadigden, onwederfpreekbaar overtuigd. ■— Voorts leefden de getuigen, fchrijvers en predikers deezer dingen , en waren bekend, gingen open dijk uit en in. De Apoftcl jacobus woonde beftendig te Jerufalem en was in algemeene achting. Deeze menfchen waren door geene  < 254 > de driften van hunnen tijd , en van allen , met welke zij te doen hadden, zoo wel Heidenen als Jooden. Zij verfchoonen hunne eigene feilen, het verraad van judas , de drift en verloochening van petrus, aller hoogmoed, twistzucht en ongeloof niet. Zij laaten niet uit of verbloemen niet in de gefchiedenis van hunnen Meefter , wat den Jood eene ergernis , den Griek eene dwaasheid en alle weereld wijzen een aaniloot is. Zij kunnen 'er niets van haaien dan fchande , en prediken niets dan needrigheid : zij verlaaten alles , lijden armoede , haaien zich den haat der Grooten en der Kerkdijken op den hals, zonder eenig voordeel, en houden alles ftaande in de boeien , aan den geesfelpaal en tot in den wreedften dood, en nooit verraadt één éénige onder hun een gefmeed plan van bedrog of de minfte ftrafbaare bedoeling. — Zeeker als zulke menfchen en zulk een verhaal niet geloofbaar is, dan wil ik althands nooit meer een caesar of een livius leezen, of ooit weer een van meeteren, hoofd of wagenaar in mijne handen neemen. Wanneer wij op deeze wijze zamen fpraken, zogc ik hem dit natuurlijk gevolg te doen gevoelen en erkennen : „ als de Euangelifche verhaa„ len waarachtig zijn, en wij aan derzelver Schrij„ vers geen hiftorisch geloof weigeren kunnen , „ dan is jesus Christus waarlijk meer dan •„ een bloot mensch , meer dan een Wijsgeer ge„ weest: dan moeten wij hem erkennen voor het „ Woord bij God en het Woord God, door het welk 3, alle dingen gemaakt zijn , dat onder ons gewoond „ heeft, voor Gods Zoon in welken hij zijn welbe„ hagen heeft, die voor Abraham was, onze Heer „ en onze God, wien de Vader geheiligd en in de „ weereld gezonden heeft, niet alleen om der waar- n heid  < 255 >' heid getuigenis te geeven , maar om zijne ziel te " ficllen tot een randzoen voor veelen , ep dat een " iegelijk die in hem gelooft niet verderve, wien God " opgewekt heeft en gefteld tot een Vorst en Zalig. ' maaker, om te geeven bekeering en vergeevmg der " zonden, die alle magt heeft in hemel en op aarde, " zonder wien wij niets doen kunnen, en die een" maal wederkoomen zal gelijk hij is heengevaaren, " in de heerlijkheid zijnes Vaders met zijne H. En. " telen, om gerichte te houden tegen allen, en ts !' Itraffen alle godloozen onder ons , van wegen alle hunne godlooze werken , die zij godlooslijk gedaan hebben , en van wegen alle de harde woorden , dia " de godlooze zondaars tegen hem gefprooken hebben; " en daar tegen verheerlijkt te worden in zijne hei. " ligen en wonderbaar in alle die gelooven, wanneer " hem alle knie geboogen wordt , en alle mond belij. " den zal, dat jesus is de Chriftus , tot heerlijkli heid Gods des Vaders" Cm deeze wijze poogde ik hem over den geopenbaarden , den Chriftelijken Godsdienst te onderhouden, denzelven belangrijk te maaken voor ziin hart, en hem den Bijbel, dien hij nooit, dan met vooroordeel, geleezen hadt, met een ander oo* te doen inzien , en vooral hem in den Heere te°sus dierbaarheid en noodzaakhjkheid te doen vinden , ,, Nu en dan, — dikwils ook maar een oogenbiik __ werden zijne hartstochten aangedaan; vroegere indrukken fcheenen leevendig te worden; de kracht der waarheid deedt zich eemgzints gevoelen ; hij beklaagde het donkere, het twijfelende , het trooftelooze van het geen hij zipe Philofohe noemde ; hij wilde zich wel zoo laaten zaligen , als God wist dat het alleen mogelijk was. — Doch geloof in jesus, als den weg, de waarheid en Ut leeven, en overreeding van de waarheid der Euangelie.  K 256 y f die-leer? zoo verre is de arme mensch nooit gekoomen , den eenigen troost, die in de genade Gods door Christus is, heeft deeze Ellendige nooit gefmaakt. Hij keerde geduurig tot de oude gefprekken weder ; de echte zucht tot waarheid was 'er niet; en het ootmoedig gebed tot God om verlichting was weinig in zijn hart. Gij merkt dus wel , dat ik altoos met hem in de gemelde eerfte beginzelen mij moest blijven ophouden , en nooit geleegenheid gehad heb , om over de bijzondere leerftukken van het Chriftendom opzetlijk met hem te handelen : wanneer ik dagt dat de geleegenheid daar toe gebooren was, om dat hij zelve met verrukking over het geene hij in het Euangelie geleezen hadt, fprak , dan was, één oogenblik naderhand , die verukking geheel verdweenen, en het ongeloof in volle kracht, alleen om dat hij de verborgenheden , die onverklaarbaar zijn in de wijze hoe , bleef verwarren met dingen die tegenstrijdigheden zijn , cn daarom onaanneemelijk , hoe zeer ik hem (gelijk boven gezegd is) het onderfcheid tusfchen het onbegrijpelijke en het tegenjlrijdige getracht hadt klaar te maaken. Met één woord, hij viel in de zelfde contraditlien met zich zelven, als rousseau , in zijne Emile, die eerst zegt (a) : ,, Ik beken u , „ dat de majefteit der fchriften mij verbaast, de heiligheid van het Euangelie fpreekt tot mijn „ hart. — Is het mooglijk, dat een boek , ter „ gelijkertijd zoo verheeven en zoo éénvouwig , het (a") Op dat niemand mij verdenke, als of ik de verrukkingen van rousseau te kleurig opfchikce, geef ik bier zijne eigene woorden, Emile, T. 3. p. in. „ Je vous avoue ausfi, „ que Ia majefté des Ecritures m'etonne, ia fainceté de 1'Evan- gile parle & men coeur. — Se peut-il, qu'un livre, a la fois „ fi fublime & fi fimple, foit 1'ouvrage des hommes? Sepeut-il,  < 259 > Heden van onze jonge lieden , en de Toon-zetters in het rijk der waarheid zijn ! ! Schoon ik dus nooit geleegenheid had, om over eigenlijk gezegde leerftukken des Chriftendoms met hem opzettelijk te handelen , bragt echter het gefprek ons meer dan eens op meer bepaalde onderwerpen , maar zelden bleef hij 'er lang bij. Eens op eenen avond fprak hij van moses. „ Hij hadt (zeide hij) niets tegen zijne wetten, zijne zeedenkunde fteunde op het natuurlijk recht, en zijne' volks - wetten waren wijs , en voor de Natie gefchikt , welker Wetgeever hij was. -~ Maar de Godlijke zending van moses kon hy niet gelooven, moses hadt die (zijnes oordeels) alleen voorgewend , om zijne wetten ingang bij het volk te bezorgen, en ftondt daar in gelijk met lycurgus , solon , numa , en meest alle de Wetgeevers der oude Volkeren , die allen een Godlijken oirfprong aan hunne inftellingen toefchreeven." Ik vroeg hem , of hij waarlijk geloofde , dat moses met hun gelijk ftondt ? Hebben die Wetgeevers zich ooit op hunne Volkeren als getuigen beroepen van hunne verkeering met de Godheden V Alles was voorwendzel , tastbaar voorwendzel ; maar vergelijk daar mede , dat moses tot zijn Volk zeggen durft, Exod. 20: 22, Gij hebt gezien, dat Jehovah met ulieden van den hemel gefprooken heeft. Deut. 5'- 4> aangezicht tot aangezicht heeft de Heere met u op den berg gefprooken uit het midden des vuurs. En 29: 2, Gij hebt gezien al wat de Heere in Egyptenland voor uwe oogen gedaan heeft. — In eén woord , is het mooglijk dat één man , al was hij nog zoo lillig, aan zes maal honderd duizend menfchen zou kunnen wijs maaken, dat zij met hunne eigene oogen tien wonderen in Egypten gezien, met hunne eigene voeten door de Schelfzee geR 2 wan-  r< 272 y oen tijd, dat de Joodfche Natie door omgang meten- verfpreiding onder de Volkeren 'genoegzaam befchaafd was , en Overheid en Priefteren hebben alles naauwkeurig genoeg, onderzogt. — De Apoftelen verrichten hunne Wonderen niet alleen in Paleftina , maar overal , ook onder de Grieken en Romeinen , en deeze geloofden. En, hoe kunnen deeze zoo dom geweest zijn? daar de Ongeloovigen ons willen doen gelooven , dat het Euangelie een plan is van hunne eigene vinding, met waarbeden, die onder de verlichtfte Jooden en Grieken nooit zoo zuiver gekend zijn ; met eene zeedenkunde , die bij geen socrates of cicero zoo verheeven was ; en een voor het menschdom zoo' nuttig ontwerp , dat-zelfs geen Dichter ooit een plan van die uitgebreidheid in zijne verbeelding gevormd heeft ? — Ook zijn die wonderen zoo, noodzaakelijk tot de Gefchiedenislèn , met welke zij in verband ftaan, dat derzei ver waarheid noodzaaklijk zaamen hangt , en noch de Staats- en Kerk - inrichting der Jooden zonder dc echtheid van moses Wonderen, noch de uitbreiding van het Euangelie zonder die van jesus en zijne Jongeren, verklaarbaar zijn. „ Dan , — het geeft toch een merkelijk voor„ oordeel tegen de Mirakelen , dat alle Godsdien„ ften 'er op roemen , de Heidenen zoo wel als „ de Jooden en Chriftenen ; nu is het toch on„ moogelijk , dat verfchillende Leernelzels door ééner- „ hunne gewijde en ongewijde Schrijvers op te geeven , waar op nog die Natie zich beroemen mag zedert den Dichter „ fuscus aristius, den gunfleling van augustus err „ vriend van horatius tot op onzen beroemuen moses„ me nd els on." — Het is de eerlle maal niet, dat ik bij deezen Brief geleegenheid heb , om de tegenitrijtligheden der Ongtloovigen met zich zelven aan te wijzen.  3i ëénerlei wonderen beveiligd zijn." — Eeven eens of 'er tusfchen de wel beveiligde Wonderen des Bijbels en de bedriegerijen der afgodsprieilers , in de geloofwaardigheid der getuigenisfen geen onderfcheid was. Ik heb in mijne Verhandeling tegen . 361—368. (c) II. grotius, de. Veritate Rel. Cbrifl. L. 4. § 48. Men zie over het geheele geval cudvvorth, met de Aauteek: van mosheim, L. T. 1. p. 208. ..  loven zwemmen. » Welk eene tegenftrydiglieid OT (zeide hij) met de gezonde reden! met de „ wetten der zwaarte-kracht! een ijzer , welks „ natuur is in het water te zinken , om dat het „ zwaarer is dan de colom water , die het onder. „ fteunt, zou van den grond oprijzen en op de oppervlakte des waters drijven ! wie kan zulk „ een verhaal gelooven?" ■— Met drie woorden herinnerde ik hem. <*.) Dat de geheele grond zijner bedenking niet zonder tegenzeggen was: om dat het onder de Natuurkenners nog onbeflist is, of de oirzaaken der zwaarte in de lichaamen zelve zij , dan of dezelve van iets anders, huiten de lichaamen afhange, welke men eene allerfijnfie , alle lichaamen omringende, en op dezelve werkende vloeiftof noemt: gaat de laatfte gedachte door, dan behoefde de Almagt alleen de Causfce gravitatis fpecificcs , de bijzondere zwaarte - oirzaaken, te beletten op dit ijzer te werken , wanneer het door de kracht van het water noodzaaklijk moest opgeftooten worden. j3.) Dat, zelfs zonder deeze vooronderftelling aan te neemen, de almagtige en onafhangclijke Schepper en Beftuurder der Natuur, krachten , dit . wonder kon daar ftellen , door die krachten zelve; het zij, door de water, colommen , die het ijzer omringden, dichter te maaken, om, fterker tegen het ijzer drukkende, het zelve naar boven te persfen ; het zij door de in de lucht verftrooide zeilftcan - achtige ftof, zaam te ftrekken , en, boven het water, ter plaatze van het verlooren ijzer, zoo krachtig te doen werken , dat het van den grond wierde opgetrokken ; het zij op eenige andere wijze , in alle welke 'er niets tegenftrijdigs overblijft. y.) Dat, behal ven al het gezegde , een Engel, pnzichtbaare Dienaar van het werkend Alvermoo- gen,  gen, dat ijzer, op Gods bevel, kan hebben boven gebragt en gehouden , zoo dat het fcheen tc drijven. — Waar door het Wonder , ten aanzien der menfchen niet verminderd wordt, daar , op den wil, en het ftil gebed van elisa, ccn Engel gereed ftaat , om van Gods wegen aan zijnert Profeet het noodig gezag te verzeekeren. En eindelijk , dat hier voor de Godlijke wijsheid reden genoeg was tot een Wonder, het geheele verval van den waaren Godsdienst onder Israël; het noodig gezag van elisa ter hervorming der Hechten en verfterking der nog overgeblevene goeden ; cn de volbouwing van een Beedehuis en Leerfchool voor den waaren Godsdienst, en misfchien nog andere omftandigheden, ons nu niet genoegzaam bekend , koomen hier in de grootfte aanmerking (fl> b a.) Het (a) Dat men hier geen gemeen woonhuis , maar een Profeeten -fchool en Beedehuis wilde bouwen , bewijst Prof. vünema, Hifi. Ecclef. T. 2. p, IX?, en dit, — tijd en plaais in aanmerking genoomen zijnde, doet de vitterijen op het metsbeduidende van dit Wonder vervallen, bij c. t. bamm, over bet Hifloruch geloof, p. t6u — Ik heb voorts hier geen ger >■ rpa,aakc van zoodaamge oplosfingen, die mij minder bondi)C fclnjncn : h« *ij men het wonderdaad^ verklaart , geluk VAistlO! . d e i'hilof. Sao: C. 17 meende , dat God de zwaaree v*n het ijlter verminderd hadt, en dus het zeWe naar boven kw»m , geü'k alle ligte lichaamen , door de beroering van het Wiier, veroirzaakt door het inwerpen van het hout; in dat gevat mi>e*t het ijzer grooter ruimte heilagen hebben , en zou li'ter dan het water geworden zijnde, en zijne hardheid vetUK>ien hebbende , niet meer tot een bijl kunnen geIwuiki Zijn. zonder een tweede mirakel. Het zij men al hes wonderdaidige wegneemt , gelijk zommige Jooden meenden, dit tLtsA ee.i litiflen Heel gefneeden, en onder water in net ijzer ccöookcn beeft, en het zoo met dien bijl doen boven drijven, hkzel beeft met reden opgemerkt, dat „ wanneer „ men het wonder hier weg verklaareu wil, en 'er fleclus een ,, natuurlijk voorval van maakt, het hier naauwliiks eene plaats verdiende., eo eene flechte figuur maaken zoude." S 3  ;< 278 y , 2.) Het tweede Wonder, waar tegen hij veele, hoewel bekende , vitterijen hadt, was de verandering van water in wijn op de bruiloft te Camx Joan. 2: r—10. „Was 'er dan zoo veel gedron„ ken, dat al de wijn, die men zeeker niet „ kaarig hadt opgedaan, geheel uitgeledigd was?" Maar deeze bedenking ontftaat alleen uit onkunde der Oofterfche gastvrijheid cn Joodfche bruiloften , waar men op het getal der gaften niet reekenen kon , gelijk overal bij de uitleggers genoeg js opgemerkt (a). — „ Misfchien was alles be„ drog van den Hofmcefter." Maar de gefchiedenis, buiten welk® wij niets van deeze gebeurenis weeten, zegt ons uitdrukkelijk : dc Hcfmeefter wist niet van waar deeze wijn was , maar de dienaars, die het water gefchept hadden, wijlen het (ft). ■— „ Doch , misfchien is alles bedrog , moogelijk „ hadt jesus vooraf een voorraad van wijn „ heimelijk mede gebiagt, of uit een bijvoegzel „ van afgetrokken fterke fappen aan het water de „ kleur en fmaak van wijn gegeeven , of uit het" ,, lap van zoete vruchten, waar bij hij water liet „gieten, een zoort van Cider - wijn , of Appel„ china.fap toegeftcld , welke de nu half dron„ kene gaften voor heerlijken wijn proefden" (c). — Maar (-7) Deeze bevitting beeft ook reeds de fpotzieke voltaire, la liiblf enfin explique , T. ft. .p. 7$, chubb, Paflhumvm works, 7. 2. p. 185. wooLsïon, on }be mracles, Diïc. 1. p. 51. en Difc. 4. p, 16. (b) Woolston, /. c. Difc. 4. p. 37, 41. Cc) Zoo beuzelt en laitert de Schrijver van den Ilorus, p. 268, waar mede baiirot, Neue Tefiam. n. 213 inftemt, Üie bij deeze geleegenheid, — cn in zoo verre naar waarheid, opmerkt, dat de Grieken alle geestrijke dranken gewoon waren tuof, wijn, te noemen, — hec geen niet weg neemt, dat het echter eigenlijk , en zoo als het hier vootkoomt, wijn beteekeiu.  < 279 > •—Maar, waar is bewijs of reden, dat je sus dien drank hadt mede gebragt, of dat heimelijk hadt kunnen doen ? — 'er zou nog al eene ge. noegzaame veelheid van uitgeperfte of afgetrokken lappen noodig geweest zijn voor zes zulke kruiken of vaten : en van waar kwamen die thands op dit tijdftip ? als men Cider-drank hadt willen maaken, wat kwam dan hier jesus bij te pas ? zou de Hofmecftcr die bereiding niet zelve geweeten hebben ? en zou die ook aanftonds bruik- en drinkbaar geweest zijn ? Wat men van de half dronkene gaften zegt is eene bloote laftering zonder eenigen grond; het te kort fchietcn van den wijn ontftondt niet uit de onmaatbheid, maar uit de talrijkheid der onverwachte gaften, die hier, naar Oofterfche bruiloftzeden, tegenwoordig waren: ook proefden niet de Gallen, maar de Hofmeefter den wijn. 3. Eindelijk fprak hij van den Vijgenboom , die door de vervloeking van jesus verdorde. „ Men „ kan ligt (zeide hij) een boom doen verdorren „ door infnijdingen te doen , of inbooringen , en „ daar fterk water in te gieten, waar door ac „ boom fterft." Maar hier van heeft de text niets , in tegendeel zegt mattkeus , C. 21: 19, wordt Hand. 16: 37 in den zin eener volftrekte afkecring genoomen-, en door de onze niet alzoo vertaald. — Ik zou deeze uitlegginj boven allen tegenfp.aak houden , als ik niet een weinig hard en afgebrooken vond her einde van het vers il* Kxigo; ruKÜv, ftondt 'er t)p Se, dan had ik geen édne bedenking, maar denkelijk hadt de Heer hoogeveen voorbeelden, en zij zuilen aan grootere kenners van het Gr'ekscb , dan ik ■ben, niet onbekend zijn, van de uitlaaiing van het h der Grieken , in den zin van het atqui der Latijnen: door de opgaave dtvzer voorheelden zou aan den text van maucu» grooteu dienst gefchieden. De gedachte zelve was reeds aan vroegere Uitleggers fmaakelijk geweest, hoewel met eene eenigzmts andere leezing: HEinsiüs, knatchbull en anderen, lazen voor S hier * en vertaalden: want daar hij was, was bet de tijd der vijgen cojuomesius beroept zich op eene Anglo-Saxifche vertaa! b'ng , die ook heeft : want bet was de tijd der vijgen. Het tweederiei foort van vijgen , waarvan zommigen in de lente omtrend deezen tijd rijpten, en andere in den zomer, is door Pammond en clericus in hunne Aanieck: op bet N. T en door witsius, Meletem. Leid. Exerc. 10. p. 411. bewe'ezen, bovenal door t. brown, wiens aanmerkingen hoofdzaaKelijk vervat zijn in de Memor. litter. Magn. Brittan. 7. 8. p. 470. Voorts vergelrke men over . 502—501. koccherus sinaleü. T. 1. p. 6n, 618 , en de veelvuldige Schrijvers, aldaar aangehaald, bij welke men de zwaarigheden, op verfchillende frij*en, voldoende zal mndea opgeioa^.  < a»5 5* Maar, zou dat oogmerk bereikt geworden zijn; indien de geheele Joodfche Natie Hem , door eene Wonderdaadige bewerking , erkend hadt voor den geenen , die hij waarlijk was ? Verre is God van godloosheid : de Jooden waren in leer en zeeden diep bedorven en vervallen, maar God was buiten fchuld, zij hadden mosis en de Profeeten, om die te hooren , en 'er was aan deezen wijnftok niets te doen , het geen God 'er niet aan gedaan thadt , en het bleef hunne fchuld voor Hem , dat zij veranderd waren in verbafterde ranken eenes vreemden wijnftoks. — God zondt hun den Mesfias , en zijne geheele verkeering droeg de kennelijkfte bewijzen van de waardigheid zijnes perfoons en de Godlijkheid zijner zending ; hij deedt eene meenigte van zulke Wonderen, als voor die Natie, naar haare zinnelijkheid meest gefchikt waren; geneezingen aan bekende perfoonen, teekenen van almagc voor gemengde verzamelingen van menfchen, dus onder het fcherpziend oog en onderzoek van vriend en vijand ; de dooden zelfs gaf hij aan bedrukte ouders en familien weder ; en alle deeze Wonderen waren juist zoo, als de Jooden van hunnen Mesfias verwagten f». god, *n jesus hadden derhaiven geen fchuld aan het ongeloof, de vooroordeelen , en de kwaadaartigheid van de meeften , vooral van de aanzienlijkHen onder dat volk. — Zijn Raad werdt dus door de vrijwillige boosheid der menfchen volbragt maar de dood en de daar op gevolgde verheerlijking van jesus gingen vergezeld met zoo J veele Ca) Het geloof der Jooden, makende de Wonderwerken vao den Mesfias, leeze men bij chr. sciiötzen , Jejut der Wabre Mesfiau -Zij grondden zich , onder anderen , op Jef. 3s- 4-6, over welke plaats men, behalven de Uitleggers, nazie van hamels veld, Bijbel verdeedigd, T, t. f, Ji».  < 299 y tevreeniden en zoo verre voldeeden, dat hij geene verdere zwaarigheden opperde (a). Ik ftond hem volmondig toe , dat 'er hun ten hoogften aan geleegcn was de zaak te onderzoeken , en dat dit onderzoek geiaaklijk was ; maar ik nam aan , eeven zeeker te bewijzen , dat zij de zaak werkelijk onderzogt hebben , cn dat zij van de hiftorifche waarheid, dat J e Slis waarlijk epgrpan was uit den dooden, in de daad zijn over. tirigd geweest , zoo wel de Joodfche Raad , de Vorftejijke Familie van her odes , en pilatus zelve, als een zeer aanmerkelijk gedeelte van de masfa des geheelen volks. Ik bepaalde hem bij het verbaal van mattheus, raakende het omkoopen van de wacht, C. 28: 11-15. Eenige van die 'wacht , x«y«J/* , vs. 11 , welke uit den naam fpof.iurat vs. 12 blijkën Romeinfche foldaaten geweest te ziin , koomen in de Stad , boodfehappen «5r«vT«t t* ywopii» alle die gebeurenisfen, waar van zij ooggetuigen geweest waren , en uit welke de Opftanding van zelve volgde , al wilde men ftaande' houden , dat zij jesus zelve niet gezien hadden , het geen uit den text onzeeker blijft. — En aan wien brengen zij dit bericht ? — Aan de Overpriejïers; om dat het een gedeelte was der bezetting van den Tempel - burcht, die zij van pi.latus verzogt, en, met zijne voorkennis (toeftem. ming durf ik niet zeggen) bij het graf geplaatst hadden , en aan welke dus nu gegeeven werdt het tee- (a) Dit argument voor de waarheid van Christus Oplhuv ding ontkend uit de algemeen beker.de hiftoiifche waarheid in dien tijd, hadt in de daad op meijer , voor dat oogenblik, zeer veel Invloed; — en, dewijl het, zoo veel ik weet, geheel nieuw is , ten minnen door mij nergens ujtgewerkt gevonden is, meen ik de Leezers deezer Blieven geen onuienst te doen, met het zelve hier wat breedvoeriger te behandelen.  *c 3°s y Maar nog duidelijker blijkt dit uit de geheel* gefchiedenis zelve, en het vervolg daar van. * Dat de Joodfche Raad van de waarheid overtuigd was , blijkt in alle opzichten. Hadt d* goede Voorzienigheid niet gezorgd, en hadt de Raad minder vcrieegen geweest, en naar gewoone list en boosheid te werk gegaan, hoe veel hadt zij kunnen doen om de waarheid der Opftanding door alle eeuwen te doen betwijfelen ? Hadt men de Soldaaten bij pilatus aangeklaagd ; daar den diefftal voorgewend, van geen jlaapen gefprooken , maar hen bcfchuldigd van door den aanhang van tesus omgekogt te zijn, medephgtig aan h-t vervoeren van het Lijk te weezen, en hun. «eheele verhaal te liegen: hoe veel meer fchijn zou alles gehad hebben ? Maar van de waarheid overreed, bedremmeld, verleegen, verliezen zij de tegenwoordigheid van geest, caJAFAs zelve is verftomd , en in den haast verzint men een leugeai zoo lomp, dat zij zich zelven wederfpreekt , en valt tot eene laage omkooping , die, tot hunne fchande, uitlekt. — Let eens verder: van Paafchen tot Pinxteren verloopen zeven weeken • en in al dien tijd vervolgt men de gewaande bekende dieven niet, fchoon 'er zomtijds honderd» en twintig te Jerufalem , en in den tempel, openlijk bij eikanderen zijn, Hand. i: 15- — en waarom ni-t? de Apoftelen predikten toen nog niet, het volk bleef ftil, en de Raad, wel weetende, hoe het met de zaaken was, durft die niet roeren. — Voorts wordt het Pinxteren : de Apoftelen prediken nu openlijk, en doopen 'er drie duizend, op de belijdenis: „deezen jesus heeft God opgewekt, de banden van den dood ont. " bonden hebbende;" eenige waagen het te fpotten , maar de Raad durft 'er zich met mede bemoeien , en laat de grondflagen leggen eener ge- meeuw  r< 307 y mooge van het verhaal der Ouden, raakende het voorneemen van tiberius om jEfus te vergoden , dit is echter zeeker, en het is zeer opmerkel nlc, dat noch door tiberius te Romen, noch door zijne Stadhouders in Syrien en Paleftina ooit één eenig verbod tegen de vereering van jesus , en de Prediking zijner Opftanding gedaan is , het geen zeer zeeker zou gefchied ziin , indien pilatus of de Keizer, hem voor een oproerling , fchuldig aan het Crimen perduel■lionis, en züne Opftanding voor een oproerig verzinzel van zijnen aanhang , gehouden hadden O)- Denkt en teu tul 1.1 anus , Apelog. C. 5 en él. — Verftandig fchrijft casaubonjs 1. !. „ Non audiendos eos esfe , qui hdem buk bijlorite abrogent , licet ex Patrum verbis cnttigt 'baud pasfit , vel Epiftolam pil ati , vel /iüa fie fuisfe evulgat* , ut in man'ibus bomtnum ve--Jaren:ur ; fed verifimile fieri, bu;us rei natiliam pe-venisfe ad Cbrtfiianos per aliquent e Cafaris Mini/Iris, qui ad christum convstfus, qua ipfe , ferinia tmttans Augufiorum, camperisftt, fideli''us rarravit. Onder de regeeripg van majciminus, hebben ook de Heidenen vatfche A hunnen osderganjj voorfpeld, — en in hunne burgerlijke partijfehappen deeze Leer gepredikt: geeft den Keizer wat des Ketters is, 2. ) Sueton. C. 69. zege van hein, dat hij circa Deos ac religiones negligentior fuerit , quippe addiltus Mathematica , perjunfionisque plenus, euntla fato agi. Antvi. Juist deeze losfe denkbeelden over de Goden en plegtigheden der Romeinen kunnen hem verheeveuer over Christus hebben doen denken. 3. ) Zijn gezag was zoo volftrekt, dat de Raad het hem niet Zou hebben durven weigeren. — tertull. Apot. C. 5 Zegt: Delulit ad Senatium , cum pt arogativa fuffragii (de Apothcofi ciiristi) fut, Senatus, quia non in fe probaverat, refpuit. Cafar in fententia i/tat'Jtt, comininatus periculutn accufatoribus Chriflianorum. Dit kwalijk ticetaen zoo wel rils de weigering zegt basnage te ftrijden met het charafter van tiberius. suet. C. 30. Eum ne quefiem quidem esfe adverfus fuam fententiam decerni. Antw. Men moet in bet al of niet kwalijk neemen de tijden onderfcheiden: „tiberius paulatim prir.cipem exer* cuit, prueflititque: & fi variant diu, commodiorem tarnen fiepius & ad utilitates publicas proniorem. Itaqne & conjlitutiones quasdam Senatus refcidisfe. suet. C 33- En wat de weigering van den Raad bjtrof. Deeze was vleierij. Quia non in se probaverat, het geen is. vossius, de orac. Sybill. C. 11 verklaart, Senatum fervili adttlatione, eo, quod tiberius ipfe recufasfet Divus appellari, noluitfe Christum int er Deos adwittere. Hoewel steph. le moïne, Not. ad. Far. Sacr. p. 149 &c. 'er nog deeze reden bij geeft, dat de Raad daarom weigerde, om dat tiberius reeds jesus fcheen voor God te erkennen, en hij in Syrien en Paleftina reeds gediend wierdt, zonder vooraf het befluit van den Raad aftewagten: waar mede chrysosthomus inftemt, Homil. aö in a Corintb. hier in de wijsheid  X 3°y met den H. Geest en met kracht , — deezen" heeft God opgewekt ten derden dage enz. , en nog veel laater, vinden 'er de Overfte claudiuslijsias en de Stadhouder festus, en twee jaaren lang zelfs nero te Romen, geen misdaad m, cat -paulus zeide, dat die jesus, die als een op- heid Gods erkennende, dat de Godheid van Christus niet zou fchijuen van der menfchen goedvinden at te hangen , en hij van dat zoort gereekend worden , die door den Raad vergood waren. Aan de andere zjjde, merkt eosebius , //. E. L. 2. C. 2 , daar m die zelfde Voorzienigheid op, dat , door het voordel van tiberius, de prediking van het Euangelie een ongeftoorden voortgang hadt. De geleerde clericus, ffl. Eed. p. 325 , ontkent ook «Hes op deeze gronden : 1.) 'Er is geen melding van bij de Heidenen, die het leeven van dien Keizer befchreeven hebben. ,.. , ' Antw. Deeze leefden toen de Chriftelijke naam reeds bij de Heidenen in haat gekoomen was. 2 *) Hii was een verachter van allen Godsdienst. Anti). Hij zag de valschheid van de zijnen, en was getroffen, ' door het bericht van jesus. 3. ) Hij wist, dat jesus, als Jood, een vijand van het Veelgodendom was. • M _ Antw. Maar waren dan de Heidenen in hunne Godsdienst-Sy' fthemata altoos confequent? en was de Fatalist tiberius. in zijn hart een voorftander van den Polyt beismus? 4. ) De Joodfche Godsdienst was bij alle Heidenen gehaat, en jesus was een Jood. Antw Maar geen voorftander van den toenirtaahgen Judaismus. O'Tiberius kon den Godsdienst van jesus niet kennen want 'er waren toen geene Chriftenen te Romen. ( Antw Waren 'er geene uitlandfche Romeinen op het Pinxter' feest geweest, Hand. 2? Hoe weet men, dat er dus A° 3 geene Chriftenen te Romen waren ? Ook kende tiberius den Heiland niet door de Chriftenen, maar uit het Rapport van zijnen Stadhouder. Men zie voorts over dit Letterkundig gefcbil has/eus, Disf. de decreto teberii, bij oelriciis, Coltett. Opujcui, TKi.p.$oz. V 3  r< 314 y cn Raadsheeren, waar door alles bekend werdt. Uit Josephus weeten wij , hoe kwalijk de Jerufalemraers het namen, toen jacobus, die in algemeene achting was, door ananus, in af. weezigheid van den Stadhouder werdt omgebragt, en de daar op volgende rampen als een rechtvaardig oordeel Gods over deezen onrechtvaardig gen moord befchouwden. En wat de Romeinen aangaat; zij , groote voorftanders van het Veelgodendom , bekommerden zich weinig met het geen zij als Nationaale Godsdienst-zaaken der Jooden befchouwden , en hielden dat voor dingen buiten zich. cornelius de Hoofdman gelooft echter zoo rasch hij naauwkeuriger onderricht wordt, en het ontbreekt niet aan Geleerden, welke claudia , in welker naam paulus uit Romen timotheus groet, voor claudia procula , de braave vrouw van pilatus, houden, 2 Tim. 4: 21. Na deeze gefprekken over de hoogheid en Godlijkheid des Perfoons van onzen grooten God en Za- laarij allen tegenftand, en de boosheid noemde hem een gevaarlijk man. Dus was der Jooden ongeloof niet bloot Theoretisch maar ook Practisch , niet enkel dwaaling maar ook nijd en boosheid Joan. 3: 19, 20. vergel. Joan. 18: 37. — Dus vondt m«a ook allerlei bedenkingen , zelfs tegen de Wonderen, zie Luc. 16: 31. — En dus waren de geveinsden moeilijker te bekeeren dan zondaars, wier geweeten eerder fliep dan wel verkracht Was. Hoeren en Toilenaars gingen voor. — Van daar minder geloof in Jerufalem en Judea als in Galiiea, om dat'er minder luxe was: van daar meest geringe lieden — en uit deeze bron ook de iafteriiigen op zijn Zeedelijk character. Bij welk alles men de verblinding des Satans noemen mag, duidelijk uit Joan. 13: ri. zich verbeeldende, dat hij het Mesfiatisch werk zou verhinderen, als hij jes'üi door de Jooden ter dood liet brengen — in welke hoop hij- te leur gefteld is, tn tot zijn eigen verderf heeft medegewerkt. — Gen. 3: 15.  ^aligmaaker, handelden wij , op dezelfde gronden , over het oogmerk van zijn lijden en dood. Wij kwamen hier aanftonds te rug tot de keringen van het onderfcheid tusfchen zeedelijk goede en kwaade daadtn , onze verantwoordelijkheid aan God, zijne Jlrafende rechtvaardigheid , cn de eeuwige ver. gelding der misdaaden, over alle welke ik in den voorden Brief gehandeld heb. Voorts fprak ik hem over het belang , dat wij 'er in hebben om, dat verderf te ontkoomen , en ons , op duchtige gronden., van de Godlijke herkreegene gunst-, en eene zalige beftemming te kunnen vergewisten. Maar nu beriep ik mij op zijn eigen hart, ot hij ergens in zijne Philoiöphie, of in den Natuurlijken Godsdienst, of bij eenigen der oude of laatere Wijsgeeren , ter volkoomene gerustfodling van .zijn geweeten , een middel vinden kon van verzoening en vriendfehaps -herftelling met God bij de bewustheid van overtreding en ftraffchuld, cn bij het gevoel van mislukking, zoo dikwils wij , door eigene krachten ons zelven verheeteren willen , ors deugdzaam maaken , en daar door de bewerkers worden van ons eigen geluk ? Hij zuchte en beklaagde het donkere , onzetkere, gistende van alle Wrjsgeerige zamenftellcn over dit ftuk , en echter konde of wilde hij zich tot het geloof aan de Godebetaamende, en alle onze behoeften vervuilende, heilörde van het Euangelie niet laaten overreeden. Ik drong derhaiven, zoo veel moogelijk, aan, op de volgende waarheden: .Het diep zeedelijk bederf van alle de kinderen van a d a m. Niemand kan dat loochenen , die maar eenige oogenblikken beftecden wil aan de beftudeering van den zeedelijken toeftand van zich zelven en van zijne medemenfehen: daar mag eenig onderfcheid zijn in het getal en de zwaarte der daadelijke zonden, maar de ftelling „ alle „ men.  K 310 y menfchen zijn fterflijk" is niet waarachtiger dan deeze „ alle menfchen zijn zeedelijk bedorven:" door dat bederf zijn wij allen van God, van onzen pligt, van onze edele beftemming afgeweeken , ons hart wordt van dag tot dag harder en ongevoeliger, onze vaardigheid tot het kwaad grooter, onze lust tot het goede minder, ons geweeten rekkelijker, onze flavernij onder de hartstochten zwaarer, onze gedachten'dwaazer, onze keuze verkeerder, onze luiten onbetaamelijker, onze daaden Hechter, en — door dat alles •— ons geluk , onze zielsrust meer van ons verwijderd, en onze rampzaligheid zeekerer (a). Maar hoe bekoomen wij nu vergifnis , troost, wederkeering tot onze beftemming, die heerlijkheid en deugd is ? — Hier weet de befte Wijsgeer geen middel, dan boetvaardigheid en berouw (b). Maar (<«) Het is de Bijbel alleen niet, die deeze verootmoedigend© Leer onzer diepe verdorvenheid allerwege leert, maar de eer31 jItfte heidenfche Wijsgeeren hebben dit erkend, plato in Convivio, p. 406, fchrijft: eertijds -was het met de menfcheltjke' natuur zeer wel gefield, want toen waren wij recht en vol' koomen : maar n u zijn wij, wegens de ongerechtigheid en cvertreesing , van God gefcheiden. Eu seneca, de /ra, X. 3. C. 26 : wij zijn allen dwaas en onberaaden, allen twijfelaars , murmureerders , hoogmoedige. Waarom zou ik de algemeene wonde door zachte woorden, verbergen ? IVij zijn allen flecht , en alles , wat in een ander Lerispelijk is , dat vindt elk ook in zijn eigen boezem. Men vergelijke pfanner, Suft. Tbeol. Gentil. purioris, C. 0. §. 7. p. 250. (_aj Het ciptxgrwv iaitolBovKivov was reeds de fpreuk van rERiANDER, „Toon berouw over uwe zonden." Van de Goden zegt ovidius: ex Pont. L. 1. Ep. 1. Stepe levant poenas, ereptaqne lumina reddunt, Cum bene peccati pcenituisfe vident. De Naturaüften volgen het zelfde fpoor, en het is één van de vier beruchte (tellingen van Lord cherbury: de zonden en wdeugden kunnen door berouw verzoend worden. Maar hoe ligt  '< 317 > Maar , men onderzoeke zijn hart, ftaat het berouw hebben zelfs in ons vermoogen ? de eigenliefde , die onze daaden vernist; de onkunde aan onze flechtheid ; de mode, die op onze denkwijze over goed en kwaad zoo veel invloed heeft; de hoofdige trotsheid ; de ons beheerfchende driften; de lust tot de zonde ; onze natuurlijke vijandfchap tegen waare heiligheid; en veele ander» oirzaaken verhinderen ons waarachtig berouw bij duizenden van flcchtheden , die wij bedrijven, zeggen of denken. — Boven dien : is berouw voldoende ? is het geldig genoeg bij God ? voldoet het aan zijne rechtvaardigheid ? herftelt het de wanorde die wij in zijn zeedelijk rijk gemaakt hebben ? zijn wij nu verzeekerd, dat God ons vergeeven heeft ? kunnen wij nu , zonder vreeze, leggen , dat wij vrede met God hebben ? is onze confcientie nu gerust ? hebben wij geene donkere angstvalligheid voor de eeuwigheid meer ? — En fhet °een alles zegt) verbeetert het berouw ons? geeft ^het ons de kracht ten goede ? doet het ons pligtmaatiger leeven ? of wordt het hart niet telkens door den maalftroom der driften en onbezonnenheden op nieuw vervoerd ? maaken wij het niet veelmaalen erger, althands niet beeter dan te vooren ? — fpeelen wij dan met God ? en is het niet in allen nadruk waar, het geen een Apoftel zeide: Ik ellendig mensch! Niets blijft 'er dan overig voor den diep badorven , ftraffchuldigen zondaar, die zich zelven geen geluk of zaligheid bezorgen kan , dan zulk een hulpmiddel, waar door de eer van God, en het ligt zal ook liet hoogmoedig hart het berouw voof fchande houden, en met spin oza zeggen, dat een mensch, die boetvaardig is, eene zwakke ziel is , die zich tweemaal ellendig maakt; Quem facïi paniteat, bis mi/er (eu impotent eft. Eteit, Part. 4. Prop. 54.  «c 318 y het recht der wet gehandhaafd , rechtvaardigheid, waarheid en goedheid te zaamen verheerlijkt , de mensch niet alleen verlokt, maar ook verbeoterd, de zeedelijke wanorde herfteld, en de zielsrust verzeekerd wordt. Moeten wij nu, gelijk betoogd is, het geen jesus leerde, aannemen als waarheden , gefprooken doDi- eenen verlichten, eerlijken, braaven, en het menfchelijk geluk bedoelenden Leeraar, maar boven dien als Godlijke Waarheden, ons geleerd door eenen Godlijken Profeet, die de zeekerfte bewijzen gegeeven heeft van hemelfehe zending , en die , als Gods eigen Zoon , geleerd heeft het geen hij bij den Vader gezien hadt, dan worden wij fpoedig , bij het inzien zijner Leer, verzeekerd, dat dit Hulpmiddel alleen in hem is , als Gods verordenden Middelaar, door wiens bloed wij de vergeeving der zonden hebben , naar den rij kom zijner genade; die in de plaats van zondaars leedt, wiens Jijden en doen als Borge ons toegereekend wordt en door het geloof omhelsd , en wiens verworven Geest in ons , door toepasfende genade , de oirzaak van alle verlichting , verootmoediging , en verbeetering is, werkende in ons lust en kracht, willen en volbrengen , waar door zeedelijke orde herfteld , alle Gods volkoomenheden in het beminlijkfte licht geplaatst, en onze vrede met God door jesus "Christus verzeekerd wordt. En, kunnen nu de uitdrukkingen krachtiger zijn, dan die, welke jesus zelve gebruikt? —• Matt. ao: 28 , daar hij zijn leeven een n^ (a), C«») Dit woord OIS^ is het zelfde het geen jesaias gefcruikr, C. 53: 11. Als hii mijne ziele tot een schuld offer .gtftelJ zal hebben. Men leeze voorts Prof. uouUJNBfiiiK, Soein. sonfut. T. 2. L. 3. C. I. p. 534, 535.  < 319 y «vt^t^ov , een randzoen of fchuldoffer noemt. Joan. 6: 51 , mijn vleesch , het welk ik geeven zal voor het leeven der weereld. — Voeg 'er bij Matt. 16: 20, 21, alwaar meer ftaat dan wij in den eerften opflag leezen , Van toen o/ begon Jffus zijne Difcipelen te vertoonen , enz. Hier is dat «fe«W«i» meer dan enkel verhaalen ; het zegt demonfireeren 5, aantoontn, bewijzen, uit gronden betoogen, dat de Chriitus , de Mesfias , die het heil der weereld zijn zou, lijden moest, gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. — En wat kari fterker zijn , dan Joan. 10: 15, 17, 18. Gelijk de. Vader mij kent , alzoo ken ik ook den Vider , en ik fiel mijn leeven voor de fchapen, daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leeven afleg, en dat. ik het zelve wederom neem ; niemand neemt het zelve van mij, maar ik leg het van mij zelven af: ik heb magt het zelve af te leggen en heb magt het zelve wederom te neemen. En Cap. 17: 9. ik heilig mij voor hun, met een woord, dat van de toebereiding der offerhanden gebeezigd wordt, en voornaamenlijk de inftelling des Avondmaals : Dat is mijn; lichaam, het welk voor u gebrooken wordt. Dat is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Teftaments , het welk voor veelen vergoot cn wordt, tot ver. geeving der zonden. Dit zelfde denkbeeld is heerfchende door het geheele N. T., daar hiet het, hij heeft onze zonden in zijn lichaam gedraagem op het hout. Het bloed van jesus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde. Door ééne cfferhande heeft hij in eeuwigheid volmaakt de geenen, die geheiligd worden. Voor gefield tot eene verzoening, Ia«5-^*ov , door het geloof in zijn bloed. Wij hebben hem niet alleen Ut een Voorfpraak, 7r«£#'icAijT0f, bij den Vader, maar ook, wl dvta lKa.ffy.Qg sreg) tü» duxfirluv kuüv , een verzoening voor onze zonden. Het is niet noodig meerder uitdrukkingen op één tf  *C 32° > te ftapelen , maar 'er is nog eene aanmerkelijke plaats , Hebr. 2: 10 , Het betaamde hem enz. : In deezen text wordt jesus befchouwd als X'^sfj'os' overfte leidsman der zaligheid , dat hij niet weezen kon zonder lijden , want hij moest door lijden geheiligd worden , zoo vertaaien de onzen : maar liXuow zegt eigenlijk volmaaken ; dus is de zin : zonder het lijden zou 'er aan hem het ge„ wigtigfte zijner beftemming ontbroken hebben : het lijden volmaakt het denkbeeld van een „ Middelaar , die ons niet verlosfen kon , zonder 3, te voldoen aan het Juc»!»/*» tS vo'^s , het recht „ van de wet". En dit alles wordt hier gebragt tot het hetaamende, het betaamde hem; Maar wat is nu het to irqimv, het Decorum Divinum. ? Wanneer iets zoo natuurlijk vloeit uit de volmaaktheden en betrekkingen van God , dat het tegendeel zijne Natuur zou kwetzen : dus is voldoening door lijden en gehoorzaamheid de wil van God , die doorziet wat zijne Volmaaktheden eiichen , en die het juist daarom wil, om dat het tot het t£ itekitvi, tot het betamelijke Gods behoort. De Gevangene.hoorde dit niet alleen met aandacht , maar was ook eerlijker dan onze hedendaagfche Vrije Chriftenen , of Chriften-Naturali. ften , die aan alle deeze uitdrukkingen een flaauwcn zin geeven van een Leeraar der waarheid , die , ons ten nutte , zijne Leer door zijnen dood beveftigd , ons den weg der deugd geleerd , en door zijne lijdzaamheid een voorbeeld van onderwerping aan God en van alle Godzaligheid gegeeven heeft, en die dit alles Oofterfche verbloemde fp reek wij zen noemen , ge fc hikt naar de vooroordeelen van dien tijd, toen men overal offerhanden voor de zonden hebben wilde. Ik fchrijf U alleen over meijer, die in dit ftuk met de Neologerr niets gemeens hadt , en zal U dus met hunner' weder»  < 321 > wederlegging niet ophouden ; het is. genoeg met drie woorden te zeggen, dat de kracht en nadruk der gezegdens ; het oogmerk der heilige Schrijvers om verftaanbaar te fchrijven ; hunne in dit ftuk altijd en overal éénvormige wijzen van uitdrukken ; en hun in alles blijkbaar doel om geene nadeelige vooroordeelen , zelfs die veel minder fchadelijk waren bij Jood of Heiden toetegeeven , deeze onnatuurlijke verklaaringen wederfpreeken , en vooral , dat die uitdrukkingen , met welke de Bijbel over den dood van jesus fpreekt, nooit gebruikt worden van een anderen Profeet of Apoftel, die nimmer gezegd worden voor onze zonden geleden te hebben, waar door de zin zelve duidelijk bepaald worde; welke aanmerking reeds lang door Vader athanasius gemaakt is (a). meijer f» „ Waarom (zegt athanasius) wordt 'er niet van alle „ ée Profeeten gezegd het geen van jesus dood alleen gezegd „ wordt, dat dezelve voor ons gefchied is?" — Het blijkt derhaiven, dat priestley, door opzetlijke leugenen en verdraaijing der Kerkelijke Gefchiedenis, de weereld, onbefchaamd, misleidt, als hij ook de Leer der Voldoening onder de verba/Ie* ringen van bel Chriftendom telt. justinus m. fchreef: bq reinigt door zijn bloed allen, die in hem gelooven. lRENffiUs : o:,i verlost hebbende door zijn eigen bloed, geevende zijne ziele voor onze ziele, en zijn vleeesb in plaats van het onze. tiieophilus : bij beeft onze krankheden en moeitens gedraagtn, en is voor or.s gekruist, om van ziin blo'd een geneesmiddel voor ons te maaken. eusedius noemt zijn dood een Pnejterfchap voor bet menfchelijk ge/lacbt, en een mü^vyov, eene ft elling van ziel voor tiel. En cesarius fpreekt van hem, alt BixvSfiKas dTToJmf , boetende als Godmenscb de Jcbuld van adam. — Men zie meerdere aanhaalingen ter ftaaving van de rechtzinnige Leer der Oude Kerk, in do Aanteekeningen op mijne Godgel. Verhand, p. 269, 170, 171 , 27Z ■> en mea vergeete niet de oude getuigenisfen , te vinden in het overfchoone Werk van hugo de groot, over de Voldoening van Christus, tegen dc Socinianen, pag. 30-34' e° voegejer bij de Verdeediging der Verzoeningsleer door arnolDi, Wederlegging van den Racuufeben Catechismus, ad C. 8. p. 4°>577'  < 322 > 3 meijer erkende (en dus zeeker Lier in eerlijker) dat de leer der plaatsbckleeding en van ê'dti zoendood des Middelaars de heerichende en erkende Leer van het Nieuwe Teftament is, maar, zich inbeeldende een Philbfoof te zijn, noemde hij Ju Sé deeze leer eene'der zwaarigheden , die hij tegen het Euangelie hadt , en het kruis van è h rï ét u s,-. als zoenofferhande , was hem eeven zeer eene dwaasheid , als voor achttien eeuwen aan dc wijsgceriy? Grieken. • Indien het al waar was (zeide ik hem) het geen echter , zoo rasch wij bedaard doordenken , niet waar is , dat ons bepaald vernuft in de geopenbaarde heil-orde zwaarigheden vondt, waar van het de knoopen niet ontbinden kon , zou dat grond genoeg zijn, om een God, die fpreekt, niet te gelooven , van wiens wegen wij Hechts de uiterftc einden verftaan ? Moet het voor onze Reden niet genoeg voldoende zijn :-„ God fprak. De „ echtheid en Godlijkheid van zijn Woord is vol„ doende bewcezen , de gronden van betoog voor „ de hemelfche zending en de Godlijkheid van „ jesus Christus zijn boven allen tegenfpraak. „ Hij nu leerde mij , wat lk aan hem en aan zij,, nen dood , zijn leeven , cn zijnen Geest, heby „ en mag ik nu geloof weigeren , om dat ik alles „ niet Hoe grotius dagt over hen, die de Voldoening ontkennenrleeze men in zijnen Brief aan WAtsus, van u Nov. i&ii. te vinden iu de Opp. wal^i , T. 2. p. 399. „ Ik veruaar„ dig hen ('zoo fchrijft grotius) niet alleen niet met den „ naam van Chriftenen, maar zelfs niet met dien van Ketters„ Want het geen zij leeren , ftrijdt met het algemeen geloof „ in alle tijden en bij alle Volkeren, en, zoo veel ik 'er van „ doorzien kan, vernietigen zij met de daad hst Chtillendomy ,, waar van zij den blooten naam behouden. Derhaiven houde „ Ik hen voor niet veel beter dan de Mahomedanen, welke „ ook jesus niet fmaaden."  %c 323 y i nïet doorzien kan , en om dat mijn vleefchclr> ke hoogmoed mij infiuiftert: „ln God moogen Z seene diepten zijn, die gij met uw vernuft met ne'ilen kunt, en al fpreekt God , dan moogt gij li evenwel zeggen : „ lk geloof U niet!" Maar, ter goeder trouw , welke zijn dan die onöverkoomelijke zwaarigheden? — „ Het onbillijke, (zegt meijer) zalig te wor, den door het lijden en de gehoorzaamheid van 1 een ander ! - Waar is nu Rechtvaardigheid ? In welke rechtbank zou een Rechter U ophan" «ren in mijne plaats ? of een braaf eerlijk man " dooden, om een fchuldigen te behouden?" " Maar , zonder de tusfchenkoomst en Godlijke aanneming van hem , die met zijn hart Borg geworden is, om tot God te genaaken , is het voor alle menfchen eeuwig gedaan met alle uitzicht op gelük , want de zaligheid is in geenen anderen. — •Gods rechtvaardigheid eischt (gelijk te vooren beweezen is) dat de nmdaaden , tegen de eeuwige Maiefteit begaan , met eeuwige ftraf vergolden worden U) ; aan dat Recht zijn wij allen ver. vallen ; en wij hebben geen kracht of vermoogen om ons met God te bevreedigen; gevolgehjk moet of het geheele menschdom onherftelbaar verlooren gaan of een ander moet voor ons voldoen , en die ander, dit fpreekt van zelve, moet heilig, onroozel en onbefnet zijn. Maar „ kan God een on„ fchuldigen laaten lijden?" Waarom zoo wel • Ca) Dit bijzonder argument ., de zonde is daarom grooter ené, verdient zwaarer ftraf, om dat zij begaan is tegen de onein„ dige Maiefteit van God," is, na beftreden te zijn in de Hamburgfche vrüe gedachten en narichten, Ao. 1740- P> 101, manlijk verdeediet bij lilienthh, oordeeik. bh»elverk. 1.1. ,p. 44, en d. t. HoëT, bedenkingen over dc nieuwe AptlogH * HOr SOCRATES dOOf EBERHARD, p. 9%. W 2  < 324 > Kier. tot verzoening als tot voorbeeld ? Het denkbeeld van onrechtvaardigheid ontftaat alleen daar uit dat wij ons een menfchelijke rechtbank , en handelingen van menfchen met menfchen , voorftellen. Hoe zou een aardsch Rechter den braa"ven man voor eenen fchuldigen ftraffen ? Gedwongen ? maar dat recht over het leeven van een mensch koomt geencn Rechter toe. Gewillig dan? maar die man is ook geen meefter over zijn leeven ; hij heeft pligten voor zich, de zijnen, en de Maatfchappij, waar aan hij zich niet ontrekken mag , en geen Rechter raag zijn aanbod aanneemcn. En waarom niet ? om dat den braaven geene vergoeding kan gefchieden; om dat de Maatfchappij , zonder nut, van een braaf Burger beroofd wordt; en om dat de fchuldige daar door niet gebeterd wordt, en dus voor de Maatfchappij eeven fchadelijk blijft («). Maar in het geval, dat wij behandelen is alles geheel anders. Gods Ca) ïn weerwil vsn dn alle3 was het denkbeeld vaa ie (Ierven bij plaatsvet vanging bij alle de oude Volkeren gemeen: bet dooden der Gijzelaars, wanneer de Volkeren de trouw der Verdragen fchonden , en die daarom dvrlx^uy^i genoemd wedden; de menfchen -offers voor het gemeene welzijn, onder de naam van nxSrcï^ccroi en d\a.bi^Aa.rai bekend; en de roem der Gefchiedfchrijvers , toegezwaaid aan curtius bij livius, L. 7. C. 6, valer, max /,. 5 C. 6\ aan anchurus, den zoon van midas, bij- plutarch. in Parallelis, pag. %o6. F. Opp. 7. 2; de twee deciussen bij de Romeinen, codrus te Atheuen, bij valerius, L, L. en justinus, L. q. C. 6. leonidas van Spana, bij berneccerus in r,otis ad just. L. 2. C. 11. zeleucus, bij valer. ƒ,. 6. C. 5, en pythias ibid L. 4. C. 7. Uit deeze en diergelijke voorbeelden reedeneert grotius tegen de Sociniaanen in het reeds aangehaalde fchoone Werk , de Srtisfafl. Cbrijli C. 4 , tooirende aldaar ook zoortgelijke bedeelingen der Godheid. — En boe weinig de Romeinen in zulke denkbeelden iets aanftootelijks vonden, blijkt uit de redeneering van ? au lus, Rom. 5: 7.  < 3*5 y Gods Zoon wordt voor zondaaren vrijwillig mensch en is volftrekt Heer van zijn eigen leven : dit afgelegd hebbende heeft hij recht en magt om het zelve weder te neemen , in dat hervatte leeven heerlijkheid en eer als Verlosfer der zondaaren te ontvangen , en dat alles afdoet, het recht en de magt om zijne verloften, door de mededeeling van zijnen Geest, daadelijk te verbeteren en te heiligen , waar door de Borg zoo wel de zonde als de ftraf wegneemt , en de zeedelijke fchoonheid en orde eeven zoo wel herftelt, als hij het recht van de wet vervult, zijnde het doelwit zijner verlosfing, op dat hij ons heilige, en zich een eigen volk reinige, ijverig in goede werken. —1 Wat fchendt er dan, onder deeze voorwaarden, de Godlijke rechtvaardigheid , wanneer de Middelaar éénmaal voor de zonden lijdt, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardige?!, op dat hij ons tot God zou brengen? „ Maar de leer der plaatsbekleeding verzwakt toch merkelijk de ijver tot de deugd ; en men laat gerust alles aankoomen op de gehoor„ zaamheid van een ander. — Nu kan God geene „ openbaaring geeven , ^ die nadeehg is voor de „ beoeffening der deugd." Dan, kan iemand, die eene Leer, moedwillig, tegen deszelfs aart en oogmerk, en tegen alle waarfchuwingen aan , misbruikt, daar door bewijzen, dat die Leer niet waar is! — Gelooft gu dan (vroeg ik hem) dat de Heeren ongeloovigen , die de verzoening ontkennen , de voorbeelden zijn van tedere liefde Gods en deugdzaame pligtsbetracntjng ? _- Ik zag hem aan , mijn oog lprak tot zijn hart, hij verftondt mij, — bloosde — en zweeg. Hoor mij (zeide ik) de belijder van het Euangelie, die met zijn hart in de zonde leeft, is , in weerwil zijner mond-belijdenis , een ongeloovige, en, om dat hij de waarheid erkent, b W 3 eca  r< 326 >" éen ftraf waardiger ongeloovige dan Gij. — En dö Praat - chriften , die den mond vol heeft van den gezeegenden Zaligmaker, en echter hoogmoedig, gierig, nijdig, kwaadfpreekend, bedrieglijk, .valsch of welluftig is , en zijne booze driften , door den geest van jesus niet beftrijdt en tracht tc overwinnen , is een huichelaar. — Maar de waare ootmoedige Cnriften, die in jesus gelooft en zijn roem ftelt in het kruis van zijnen verzoenenden Borg , die heeft geen ernftigcr toeleg dan dankbaarheid , geen vijand dan dc zonde, geen toeleg dan de deugd , geen cieraad dan Godzaligheid : — de geest van zijnen Veilosfer heiligt hem : zwak en zondig blijft hij, maar de lust van zijn hart en de volvaardigheid des gemceds is daar , zijn hart ftelt hij met ootmoed , fchaam. te, ijver, ftrijd en vertrouwen in de handen zrnes Heilands om het te zaligen van de zonde, en ziin geweeten zegt hem ieder oogenblik, indien hij, Mie u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zelve heilig in uwen gantfc'.en wandel. ■— ilet Euangelie ftelt de Leer der Verzoening overal uit dit oogpunt voor als een ftraf van beoeffening en dankbaarheid. Als die dit oordeelen , dat indien één voor allen geftorvcn is , zij dan allen geftorven zijn, en hij is voor allen geftorven, op dat de geenen die leeven, niet meer zich zelven zouden leeven, maar hem, die voor hun geftorven en opgewekt is. Deeze waren nu meest alle de onderhandelingen , welke ik, bij wijze van gefchil en disputeering , met den gevangenen gehad heb ; ik moest wel alzoo, om dat hij zelve dien weg verkoos, hoewel ik anders het cénvouwig Euangelie der genade Godsmet hartelijkheid en waardigheid voorgefteld, voor het meest gefchikte middel hield, om , onder den invloed der Godlijke geestbewertóng , geloof en vertroofling in zijn hart te wek-  r< 333 > daar toe al vroeg genecgen was, en ten ]^tften tot bet vreeslijk uiteinde , dat ik U verhaald heb, eekoomen is. '~ ,:"• ' Zoo rasch ik van zijne denkbeelden hier omtrend uit de te vooren gemelde briefjes kennis had , en meende , dat hij nog hier over voor redeneeringcn vatbaar was , heb ik alle middelen aangewend , om hem van dit opzet af te brengen. Devvijl hij zoo onbegrijpelijk veel ophadt met socrates, begon ik met hem te zeggen, dat hii in dit ftuk althands merkelijk van dien grooten man verfchilde , — deeze , den laatften dag van ziin leeven, met cebes, in de gevangenis, over den zelfmoord fpreekende, zeide (volgends het verhaal van plato in Pha&one) „ De menfchen zijn Gods eigendom , en , zoud gij , als uw " Haaf, tegen uw wil en dank , zich zelven om " hals bragt, niet toornig zijn, en , als het in uw vermoogen was, hem niet ftraffen ? Wi] " moeten wagten tot dat wij van God geroepen worden , en eene onvermijdelijke noodzaak ons " (gelijk mij van daag gebeurt) van hier haalt." _- 'sMans leerling plato hadt het zelfde gevoelen , naar het getuigenis van macrobius (L. i in Somn. Scip. C 13) » Dat wij het eigendom der Goden zijn , door wier befcherming en voor" zienigheid wij beftuurd worden , en, dewijl het " niet geoorloofd is, iemands bezittingen van zijn " plaats te neemen, waar hij die gezet heeft, dat " eeven zoo hij misdaadig is , die de. handen " flaat aan zijn eigen leeven, zonder Gods bevel, " en daar door , wel verre van vrijfpraak te ver. " krijgen , fchuld op zich laadt, dewijl niemand, " dan die volkoomen zuiver is , den ingang des " hemels open ftaat." — En eindelijk fchrijft cicero (Somn. Scip. C. 3.) „ Als God zelve, „ wiens tempel ajles is, wat gij rondom u ziet, 3i U  *C 33+ >" p ü niet ontflaat van de banden des 3ichaarfts$ 9, ftaat u derwaards de toegang niet open. — Weshalven gij , publius ! en alle braave lie- den den geest in de bewaaring des lichaams „ houden moet, noch zonder Gods bevel , die u denzei ven gegeeven heeft , uit het menfchelijk „ leeven verhuizen moogt, op dat wij niet fchij„ nen ons aan den post, door God aan de men- fchen aangevveezen , te ontrekken." (V). ■— Het geen aristoteles (Èthiü. L. 5. Opp. 2. p. 91.) zoo verre trok, dat hij de zelfmoorders, als fchadelijk voor Land , Stad en Burgerij , beval te ftraffen en openbaare fchande aan te "doen (b). —■ Op (0) De meeften der oude Wijsgeeren waren van het Zélfde gevoelen. — pythagoras verboodt zimen post en betrekking, ondanks den Godlijken wil te verlaaten, bkuckerus, Jnftit. btft. Phil. L. 2. C. 10. §. 17. lactant. In/fit. üiv. £. 3. C. 18. n. 7. voeg 'er bij cicero de Seaeélat. C. 20, die inzonderheid de Grijsaarts beveelt het kort overfchot hunnes leevens niet noodeloos te verlaaten. — De laatere Wijsgieren hebben eeven eens geoordeeld, dat de zelfmoord, hoewel in het ééne geval veel verfchoonelijker dan in hst andere, tegen het recht der Natuur ftrijdt , vergel* wouf, in fure Nat. Paft. 8. C. 2. § 349, puffendorff, N. & G. L. 2. § 19. re al, la fcieuce du Gouvern. 'f. 3. p. 179. Het leven is wel het to fuum, het eigendom van den mensch, doch niet om het te verderven maar te behouden, grotius, de J. B. & P. L. 2. C. 17. § 2. h. 1., zijnde 'er geene redenenen ter ontfchuldiging van deeze misdaad, grotius, L. L. C. 19. § 5. Men vergelijke barbeyrac ad puffend. <3? ad grot. L. L. , en de aldaar aangehaalde Esfais van mokt a g n e , L. 3. C. 2. p. 250. — Tegen de zelfmoord zie men verder de fchoone redeneering van den Spartaanfchen Koning CLEOMENEs, bij plutarch. in Pita, C. 31, en de ernflige taal van young, Nachtgedachten, 16le Nacht. Eu voor en tegen de cierlijke voorftellingen van rousseau, Nouv. Heloïfe, 1. 2. p. 120. (aj Als het niet al te wijdloopig worden zoude, dan was 'er veel te zeggen over de vroegere en laatere ftrtiffèti tegen de zelfmoordenaars. Bij veele Heidenen , en bij de Jooden liet men  "< 335 y Op dezelfde wijze dagt 'er ook josLphus over, die geen domme Jood, maar, in zijn zoort, ook een Wijsgeer, en nog veel minder een Maart, men zulke onbegraaven , grotius , L. 2. C. 19. §. 5 . het «een ook de oude Kerkelijke wetten der Chriftenen geboden, O.ndl. Bracare«f. 1. Can. 34- - ^ wetten VaV°tnw?£ booden den zeitmoorder de hand af te kappen . gelijk blnkt mc ff , c h 1 n e s , Orat.' ,n c t e t i p h o n 1 e m : Wen w jwrw i; tota&tffS «/«b omgeef *rgr«™» *»J f'J™f die dat gedaan beeft, zonder bet lièbaam, en fchoon lidanius voorgeeft , dat de zelfmoord te Aihenen onder zeekere voorwaarden geoorloofd was, zijn aristoteles en anderen veel £eloofwaoriiger, bij wien men hier niet alleen mets van vindt, m r die in tegendeel op veele plaatfen van het aandoen van Openbaar* fchande fpreeken: men vergelijke sam. petit Commenu in Legg. Attic. L. 7- Tit. I. en de aanteek. van wTss k l ing,%f 627., het geen ook bij de Thebanen p aats feeha'd heeft. Bij de Romeinen was het verboden hun lijk te beweenen , waar op de Ouden zoo bijzonder gezet waren. L 'ii. Itt. 2\ ) Dnvijl nu deeze misdaad zoo gemeen is in Engeland, dat zij eerder gelijkt naar eene Volks-ziekte (voltaire, Melanges C 2 ") zoo oordeelt montesquieu, dat het 111 Engeland eêven onbillijk zou zijn de zelfmoord te ftraffen, als in andere Landen de dolheid of razernij. Geest der wetten, f. 1. L. 14. C ia — Wat hier echter eene verftandig bedagte wet voor nut kan doen, leeren wij uit een aanmerkelijk voorbeeld, ons ve-haald door pluTarch. L. X. eu a. gellius , Noct. Atie r K C. 10. Te Mileftam hadden zich veele jonge ■Achtersteen opzet gemaakt van zoogenaamde kuisheid door Se'bewaaren van den ma.gdelijken ftaat, en wanneer men haar trouwen wilde, hingen zij zich op. De Raad begrijpende, dat fci aamte en eerbaarheid alleen in ftaat zou zijn haar te geneezen, mankte eene wet, dat elk Meisje, dat zich zelve ophing, moedernaakt, aan denzelfden ftrop, op de openbaare marktten oon zou gehangen worden, door welk middel deeze raazenii, een einde -nam. En dewijl zommigen oordeelden dat die ftraf tot weinig affchrik dienen konde, dewijl het doode Lijk geene  *C 336 > maar een moedig Krijgs-overfte was (de Bdlo, L 3. C. 25.) „ Indien men zegt, dat het een „ dappere daad is zich zelven te dooden, dan be„ weer ik in tegendeel , dat het lafhartigheid is. „ Eeven eens , als of een Stuurman , uit vreeze j, voor een Horm , zijn eigen fchip verzeilde eer » «ij bewurtheid van de aangedaane fchande hadt, herinnert gellius het voorbaeld van lucretia , die ook , na haar dood , de eerbaarheid niet kwetzen wilde, volgens ovidius, Faft. L. 2. v. 93. lunc quoque jam mariens, ne non proeumbat honefle, Refpicit. Hae etittm cura cadentis erat. Iiij geleegenheid , dat ik lucretia noem , herinner ik de niet zeer gemakkelijke vraag, of kuifche maagden zich ter verdeediging van, of om het verlies van hoare Ëer, dooden moogen? Veeicn deeden dit oudtijds, zie groekewegeS op grotius, 1. 1. alwaar men ook het oordeel van augustinus daar over vindt aangehaald, men voege 'er het oor» deel der laatere Godgeleerden bij uit rivetus Expl. üecal. Opp. T. 1. p. 1378—83. hoornbeek, Tbeol. PraÜ. T. I. L. 3. C. 1. p. 240. en opzetlijk voetius, Disp. Tbeol. Part. 4. p. 245—256, — cn over de misdaad van zelfmoord in het a'gemeen, de Oude spanheim, Disf. Anti- Anabapt. II. §. 2, 3, 9, en Üisf. 13 en 14 geheel. — Men was bijna tot hier toe met afdrukken gevoorderd, toen mij door een Jong Heer , zoo adelijk door zijne zucht tot wetenfehappen , als door zime geboorte, ter hand gelteld wierdt eene fchoone en volledige Verhandeling, genaamd Traité du Suicide, par jean do mas, Am tl. 1773. Ik kan thands daar uit geene uittrekzels medcdeelen, maar prijze dezelve mijne Leezeren ten Itcrkffcn aan: men vindt 'er onder anderen eene volledige wederlegging van alles, wat voor de zelfmoord is bijgebragt in de Lettres Perfanes, p. 288 302. in het Syjleme de la Nature, p. 302-322. en in dc Nouv. lieloïfe , pag. 323-412. Deeze ééne trek, welke in de geheele Verhandeling betoogd wordt, moet ik 'er echter bijvoegen, uit p. 176. // n'y a point de difefpoir Philofopbique. Un Pbilojopbe peut fe tuer , mats ce n'eft pas en qualiii de J'bilo/opbe. Laisfez ld les raifonnements dont il colore fon attentat; jamais raifmnement n"a produit un coup de poignard. Comptez quil y a dans fon efprit quelque motif plus presfant , un aiguHlon fecret , une paspon, qui eberebe des prétextcs pour fe jujfifitr.  < 338 > Hij vroeg mij : „ of ik cato, en makcüs ',,'brutus dan ook voor laf aarts hielde?'' en ik maakte geene zwaarigheid , om , in weerwil van S/c sk2«u'h, ol\Kos (aZWov luXS. jJzKxxiayoigroQifyïjvToiiTri'Tovx, liet is de daad stiet van een moedig man, maar van een lafaart, want moeilijkheden te ontvluchten is verwijfdheid. Ea MARTiALis, L. IJ. Epift. 57. Relus in anguflis fac'il* eft eontemnere vitam , Forti ter Uk facit, qui m'fer esje pot eft. 't Valt ligt, in tegeufpocd het leven te verachten, Mtar groot is, die ellendig weezen kan. Men zegt zomtijds «'el .* „ Iemand heeft geen moeds genoeg om zich zelven te dooden;" maar men behoorde ie zeggen: „ de razernij is nog niet hoog genoeg," gelijk ik zoo ee^en nader bewijzen zal. Men voege 'er nog bij dc fchoone Verzen van Mevrouw desuouliebes, 'Reft. diverf. Stance 10. p. 87, Tom. 1. Amft. 1700. ■>i En grandeur de courage on fe connoit gtiêres „ Quand en ilévé au rang des hommes gtnereux „ Ces Crccs & ces Hornatks, dont la mort volontaire ,, A ren du les noms ft famettx. Qitont-üs fait de fi grand? /Is fortolent de la vie, ,, Lors que de difgrace fuivie }, Elle riavoit plus tien d'agreable pour eux. „ Pour une fen.'e tuurt i/s sen èpargnoiettt mille. „ Quelle eft douce d des cceurs laftez dc foupirer! ,, II eft plus grand, plus diffieile, „ De foujfrir le malheur, que de sen delivrer." Dat is: In V oordeel over meed bedriegt men vaak zich zelve V, ,, Als men ten rang van eer en eed'len heldenmoed ,, Den Griek en Rovmer tilt, die door zich zelf te doodtt}. „ Zijn naam veiëcumgd heeft. „ Wat deeden zij dan groots? Zij liepen uit bet leeven, ,, Zoo rasch de ramp hen trof „ En 't leven bun onaangenaam verveelde. „ Dier éénen enk'len dood ontwecken zij 'er duizend, Hoe zoet was die voor hem, die moede was van zucbten! „ Neen, grooter is de moed, en moeilijker de taak, 7, Als iemand ramp verdraagt, en 'e jammer niet tr,tvlitebt&  van alle theologifche en politifche Neologie, heni^ rond uit, ja te antwoorden, en mijn gevoelen uit de Gefchiedenis, wijsgeerig befchouwd ; te bewijzen , en herinnerde hem, wat lichtwern, mijnes inziens, billijk fchreef: „ Zou ik mijn moorder r:jn? — Waar cato zich doorftier., „ Zie ik (lechts eigenzin, den wijzais zie ik niet." In mijnen Bijbel (zeide ik hem) vinde ik geene voorbeelden, dan van saul, die God verlaaten, eene tooveres bijgeloovig opgezogt hadt , en in zijne zonden fterf, een hoogmoedigen en oproerigen achitophel en een verraaderlijken judas. — In zijn bijzonder geval bewees ik hem , hoe onvoorzichtig zijn voorneemen was , terwijl 'er nog. middelen wierden aangewend, om zijn leeven te behouden, die, hoe weinig hoop 'er was, echter. mogelijk nog den laatflen morgen werken konden; — En eindelijk zogt ik hem den Rechterftoel van God nabij te brengen, en hoe vreeslijk de verantwoording zijn moet van een mensch, die zijn zondig leeven eindigt onder het rooken van zijn eigen bloed cn hct'murmureerend wederfbreeven van den wil der Voorzienigheid. — Bij al het welke ik vooral niet naliet hem op het ernftigfte te vermaanen alle deeze denkbeelden , om zich door moord, of list, aan het gevelde vonnis te onttrekken , geheel te laaten vaaren , en zich met ootmoed en berouw aan den wil des Hemels veel eer te onderfchikken, met bedreiging van in zijne geheimen niet alleen , als Leeraar, niet meer te zullen deelen, maar in tegendeel, bij de minfte gewaarwording van zijne volharding in dergelijke voorneemens , daar van te zullen kennis geeven, het geen mij hoogst onaangenaam en voor hem van de fmertelükfte gevolgen weezen zoude; , X a Door  Door deeze en zoortgelijke redeneeringen fchecrr de Gevangene overtuigd cn dit opzet geheel te hebben-laaten vaarcn , gelijk hij beloofde; maar, helaas ! de uitkoomst heeft beweezen , dat lin, wiens twijfelingen en wanbegrippen over den toekoomftigen ftaat ik nimmer geheel, en zoo als ik wel gewenscht had, heb kunnen overwinnen,' echter van tijd tot tijd met dit voorneemen bezwangerd bleef, en dat het waar is, wat moorb heeft opgemerkt : ,, dat alle redenen tegen den „ zelfmoord geene uitwerking hebben op iemand, „ die de noodzaakelijke en gewigtige leerftclling „ van de onfterflijkheid der ziele en van een toe„ koomende ftaat niet gelooft. Dat dit alles niets „ te beduiden heeft bij een Man , die denkt , dat „ hij nimmer ter verantwoording zal geroepen „ worden , wegens dit gepleegd geweld en'dit vcr„ laaten van zijn post. En (voegt hij 'er bij) de „ Wijsgeeren derhaiven , die hunne poogingen „ hebben aangewend ., om de overtuiging van „ deeze groote en gewigtige waarheid uit de ge„ moederen der menfchen te verbannen , hebben „ hier door de deur geopend voor zelfmoerd zoo wel als voor veele andere misdrijven, want wie „ daar tegen rcdenkavclt, zonder zijne bewijzen „ op de Leer van een Leeven na dit Leeven te „ grondveften , zal zeeker. te kort fchictcn (a}. Zijne gantfche ziel bleef (zoo als uit voorige Brie. ven blijkt^) vervuld met de vrees voor de fchande9 die hem wagtte , cn het ging hem letterlijk gelijk jeschines Orat. de faifa legatione : o'vk C 3-«v<*1os Juvtv; «AA* ij me) t»}» tcAsuti)» v/3g*? fon , tTun dérangement d'e/prit d'un „ tranfport avesglt de dépjpoir melancholisch temperament heeft 9 zal de gevaarwording nooit zoo onverdraaglijk, en dus de zelfmoord niet mooglijk zijn , van daar dat een vrouw, anders fterk genoeg, in de zwangerheid, in het kinderbed, in den zoogtijd, wanneer het zenuwgeftel aandoenlijker , en fchrik , droefheid, benaauwdheid enz. treffender is dan anders , veel meer gevaar van deeze razernij loopt, dan op, andere tijden. — De Schrijver der meergemelde Verhandeling ftelt vast , en bewijst uit zrne anatomifche bevindingen bij het openen van verfcheidene Lijken der zelfmoorders , dat de voornaame zitplaats deezer ziekte ligt iil de zenuwen van de milt, die men den Plexus fplemcus (mltvlecht) noemt, waar van de zonderlinge ligging en betrekking op de gevoeligfte en pnkkelbaarfte deelen van het lichaam alle de zonderlinge verfchijnzelen door razernij tot -zelfmoord zeer ver-, klaarbaar maakt (V) , hoewel ook zomtijds, vooral bij ftudeerende lieden , een plaatslijk gebrek in het hersfengeftel voor de naafte lichaamlijke oirzaak moet gehouden worden , blijkbaar uit het geval 0 van Ca) Dr. nolst teekent hier op asn : „ De miltvlecht LI (plexus foknianj komt voort uit de bovenfte dairoicbeeis. , vlecht (plexus mcfenicricus fuperior) en de groote halt' maimswijze zenuwknoop (ganglir/m femilunare magnum) ', die wederom uit de groote tusfchenrlbbige (rerws tMW 1 co/Ialls mognus) en de dealende zenuwen Xiperws vagur „ flve oüavum par) gevormd wordt; een ieder weet, welk eene verbaazende hoeveelheid van zenuwtakken m de onderfcheiden holligheden van bet menschlijk lichaam , doch Inzonderheid In den onderbuik, van deeze zenuwftamnien vet, fpreid worden, en met hoe veele deelen zij zsmenfpannen. „ HippocitATEs klaagde reeds, dat dio gecuan, die zoo »w „ gens langduorige, als heete ziekten fterven, de kiem van den .„ dood meestal in den ouderbuik gedraagen hebben: mi was „ pet gevolg, 'r welk hij uit zijae veelvuldige ondervinding trok," enz. eaz.  < 353 > Ik begreep, dat het gefprek met Hem hier over juist niet behoefde zoo breedvoerig te zijn, als over andere onderwerpen; genoeg was het, wanneer ik hem zijn verzuim in deezen pligt als een fchuld voor God mogt doen erkennen, maar daadeHjke verbetering in dit ftuk was voor deezen armen zondaar, die fterven ging, niet moogelijk. Ik beduide hem dus flechts kortelijk. a ) Dat het wel waar was , dat God voor zijne, eigene gelukzaligheid en heerlijkheid onze openbaare verëeringen in de Kerk niet behoefde; maar ook eeven weinig onzen huisfelijken of zelfs inwendigen Godsdienst, zo dat, in dit geval , het één aan het ander gelijk ftondt; doch dat dit de verpligting aan onze zijde niet wegnam. — Dat men , ja , zoo wel in huis als in de Kerk , God kon dienen en hulde toebrengen , en dat dit ook een onfchendbaare pligt was; maar vroeg hem teevens , of men wel veele gedachten maaken konde van den zoo veel moeilijker inwendigen Godsdienst, waar van het menfchelijk, zondig, en aan de weereld verkleefde hart veel meer afkeer heeft, bij iemand, die den uitwendigen, meer gemaklrjker en met zondige neigingen nog meer beftaanbaaren Eerdienst geheel verwaarloost ? en of hij in zijn eigen geval niet zelve ondervonden hadt, dat' men, naar maate van toeneemcnde flordigheid in den openbaaren dienst , ook meerder verwijderd raakt van zijn hart en van God, vooral dan , wanneer wij in verkeeringen worden ingewikkeld , die ons wegfieepen met de weereld en de ijdelheden, die het gemoed verwoeften ? /3.) Dat Kerk gaan, op zich zelven , ons zeeker niet kan zalig maaken ; maar dat het verzuimen daar van dit waarlijk nog veel minder doen zal: dat de bijwooning van den openbaaren Gods•dienst gelijk ftaat met alle andere pligteq, die wij Y nieï  X 354 > ïiïet waarneemen moeten om ze bij God tot onze zaligheid in reekening te brengen , maar uit gevoelige dankbaarheid voor alle de weldaaden der Voorzienigheid en der Verlosfing: cn dat zoo veel te meer , als de prediking van het Euangclie het gefchikte en verordende middel is , door het welk ons God, zijnen Geest daar mede paarende , verlichten , heiligen, beftuuren, vertrooften en voor den hemel bereiden wil. y.) Slechte lieden onder de Kerkgangers zijn dus geen bewijs tegen de betaamelijke pligtsbetraehting. Zij zullen het oordeel draagen. Die den pligt beveelt, die beveelt hem betaamelijk , en dat is niet het Hoffelijke der betrachting, maar het grondbeginzel waar uit, de wijze op welke, het oogmerk waar toe , wij den Godsdienst waarneemen. Doch een mensch , die zoo Godsdienftig in zijn hart als in de vertooning is , kan wel een zwak , een ftrijdend , een ftruikelend, maar nooit een flecht, een waarlijk ondeugend mensch zijn. rf.) Men kan dus waarlijk ook geen braaf man zijn, en den openbaaren Godsdienst verwaaiioozen. Waare braafheid beftaat in de getrouwheid aan alle onze pligten ; en onder die heeft de gemeenfchaplijke en openbaare verëering van God, door jesus christus, alle gronden van betaamlijkheid voor zich. Of hangen de vermoogens van het lichaam minder, dan die van den Geest, van God af, en moeten die beiden niet gelijkelijk tot Gods eer zijn ingericht ? — Heeft ons laauwe, traage hart geene oplpooring door onderling voorbeeld noodig ? — Zet de éénftemmigheid _geen vuur en leeven bij ? Moet 'er zoo wel geene maatfchaplijke dankzegging en erkentenis van afhanglijkheid zijn als van bijzondere perfoonen? volgt het niet uit de eevenredigheid der Godsdienftige maatfchappij en met alle Corpora of Genoot-  < y • motfchappen, die op zeekere tijden Vergaderen den bloei, welftand en orde der maatlchappij te bévoorderen , en te toonen , dat men in dezelve belang Helt ? - Is de gemeenfchap der Heiligen niet zoo wel een pligt als een /ooi-recht van het Chriftendom ? - Zouden goede Chriftenen zich niet verëenigen om Gods volmaaktheden te erkennen en te doen bekend .worden in eene weere d* waar men zich niet fchaamt voor zonde en ijdelh-id vrijmoedig uit te koomen , en die volkoomenheden Gods te befpotten? - en, daar meil in alle Staaten en Maatfchappijen Vier- en Feestdagen van gedachtenis heeft, zou dan de groote weldaad der verlosfing van zondaaren door het bloed van den Heer der heerlijkheid geene blijvende Erkentenis hebben in de Kerk van heÊ Nieuwe ïeftament? (O ^ Het hier bijgebragte was voldoende om eêri mensch ru die denkwijze, als mhjer was, van de betamelijkheid der nnenbiari Godsdienst-oefening te overtuigen: - maar ik wil Mi deeze gekegenh.id de belijders vbu het Chriftendom, die zchzoms nog al verbeelden vrij goede Chriftenen te wezen, m echter zeer uordig zijn in dezen pligt, opwekken tot hec verbeteren dezer traagheid door de volgende aanmerkingen, uit het Chriftendom zelve ontleend. ,ï cHRisTüs zelve leert, dat het, om een Waar Cnriften te zijn\ niet genoeg is inwendig tó hem te gelooven, maar dac dit Bof door bewijzen naar buiten, en onder dezelve door; tenljke belijdenis , moet blijkbaar zi,n ; een iegelijk die mt, ! li den zal voor de menfchen , dien zal ik ook leltjMen voor «int«Fair MaL to: 3«, 33- , zoo wie zich S er\ mi ne,\ woorden zal gefchaamd hebben in dit overffi el zondig geflacht, diens zal zich de Zoon des menfchen 'Lïfcbaalen^aLer hij zal koomen in p*£*^m Vaders , met de H. Engelen. Mare. 8. 38- Zullen wij dan echte Chriftenen zijn . dan moeten wi] , naar t Cor, 6. 20, God verteeV^n il onzen geest, dat is geheel doordrongen ziju van eerbied en liefde tot de belangrijke waarheden , on» ta het Euangelie geopenbaard, en vervuld met ootmoedige en Lrkzaame zucht tot eene zalige betrachting van het  .< 35Ö >" 'Het laatfte, waar van ik U nog met een woord verhaalen moet, hoewel het onder de eerfte , en dagelijkfche, gefprekken met hem , behoort, is het Gebed. Doch hier over hadden wij geen , of althands weinig, verfchil. Hij zeide mij met zoo veele woorden , „ dat hij het voor eene allerbe„ taamendfte pligt en fchuldige hulde van de God„ heid hielde" — Hij deedt zich zelven veele vermaar dan moeten wij hem ook verheirlijien in ons lichaam, dat is, die innerlijke gevoelens van ons hart openbaaren door woordelijke bewijzen, ten'nutte en flichting van anderen. 2. ) Van wegen die openbaare belijdenis zijn nu ook openbaare Godsdienst-oeffeningen noodzaaklijk. Daar is het waar wij God , door jesus Christus, den algemeenen eerdienst toebrengen van alles, wat wij hem, in het gemeen, verfchuldlgd" z/fn"*.' Daar bewijzen wij naar buiten onze gemeene inftenrming in het Euangeiie, en doen al het mooglijke, om on» oüdïiing daar in te verfterken. Door raiddel van den openbaaren Godsdienst ontfangt men eene heblijkheid en fniaak in het Godsdienftige^ het hooren leezen en prediken onderwijst ons; de Godsdienftige verrichtingen veroirzaaken in de beoeffenaars-, door eigen aart, een ftillen eerbied en heilige gemoedsaandoeningen ; en de beloften Gods, om daar tot ons te koomen en ons te zeegenen, verpligten ons door het opkoomen te bewijzen , dat wij ook die belofte God» voor Ja en Amen, beveiligd en bezwooren houden in jesus Christus. 3. ) Dit ftuk wordt in bet Wieuwe Teftament overal befchouwd als een ftuk van confcieiuie. Ccene onderlinge bijeenkoomjlcn nalaaten , op eiken eer/len dag der teeeke iets wegleggen, zaamen koomen om dei Heeren Avondmaal te houden , en eene meenigte andere plaatfen. Of hoe kan de ver. maaning aan Leeraars plaats hebben: Predikt het woord, boud aan tijdig en ontijdig; indien 'er niet eene wederkeerige pligt op de Gemeentens ligt, om die prediking te hooren, en van hunnen dienst gebruik ie maaken? 4.]) De voordaad der Apoltolifche Kerk it een nieuw bewijs Voor deeze verpiigtiogv Overal , waar de Apoftelen gemeeitens gellicht hebben , fielden zij ook Leeraars en Opziener» aan : Hand. 14: 23. En hoedaanig de forrn van inrichting was van hunne Godsdienftige Vergaderingen , leeren wij duidelijk genoeg uit hunne Schriften. En het is ter verdeediging van den Froteftautfchen fora van Godfidien.se wel der moeit©,  < 357 > verwiitinsen over het verzuimen daar van, en niet alleen badt hij altoos zeer eerbiedig mede, wannee ik voor hem, in zijne tegenwoordigheid badt maar verzogt mij zelve meer dan eens , dat [k och met hem bidden wilde. Dit gaf geleegenheid om verfcheidene reizen met hem te fpreeken over den aart en vereischten van een Gode behaaglijk gebed ; over den ootmoed , den ernst, „„rHi* dit van nabij te bezien: Men vergaderde met eene waardig , ent van »> d d onwankelbaar» groote fchaare Hand. «• =ö' en h.emt ^ SSn e %e ,. re/van' iSS' iW de W», en behandelde de eerfte beginzelen der Leero, en ook moeiel.jker ftol> cefi6van pShnen", Lofzangen en geeftelijke Liederenl Epb. gen van £»l *DBMARTELAARf die tusfchen A». 13» t ?L iebloeid heeft, leert ons eeven duidelijk;, dat die zelfde f l i dei eerfte Kerken ftand hieldt, Orat. ^anton. p.üm, f "ï.dl » heb die geheele fchoone P^ts uitgefchteeven Se en onder indrukken van de les: vreest nut voor de gee«In die bet lichaam dooden, dus predikte men en hieldt ver/rfnwn ma eevaar des leeven» , en zonder het verbod of gaderingen met 5 \ fchroomen, ten bewijze, Kfhet houden vanopenbaren en gemeenfcb.pHjken Gods5 ens hSen voo een volflrekten pligt van het Chriftendom dienst meloen chriftelijke Godsdienst, maar alle Vol¬ keren -febben de noodmklijkheid eener openlijke Godsverering * 1 Ia ,w eeerond op Gods oppermagt en zijn beftuur over v'ergelijK^ d'enfeitner&d'etudier les f ' E f 4 P. 261. - De billi ke herinnering van helles lettres * i. 4- P- 80 rf Godsdienst niet in jtaam zijn. . - y 3  de afhanglijkheid, de onperwerping , en het Vertrouwen ; "bijzonder over het bidden in den naam van jesus, het zondaars - gebed met een verbrijzeld hart, alleen gegrond op de gehoorzaamheid en dood van den algenoegzaamen Heiland , met ■vast vertrouwen , dat God om en door hem , als Gods verordenden Zaligmaker, kan, wil en zal hooren allen , die ootmoedig en geloovig doof hem tot den Vader gaan , en geene vrijmoedigheid hebben dan zijn bloed , geen pleitgrond dan ziin dood , geen kracht dan door zijn Geest, en geen toevlucht dan zijn leeven. — Niets prees ik hem ■ernftiger aan , dan , na mijn vertrek , bij het bedaard nadenken op mijne gezegdens , vlijtig het aangezicht van God te zoeken en te volharden in het gebed. — Hij beloofde het mij, — Maar, als ik, paar mijne gewoonte, bij mijne wederkoomst, mij informeerde , wat hij deedt in mijne afweezigheid , bemerkte ik niet , dat hij veel van zijne belofte nakwam : — Ik vroeg hem de reden , en hij antwoorde mij , dat , „ fchoon hij niet met „ vertooning badt, om voor het oog zijner J3e„ waakers geen Huichelaar te fchijnen , en fchoon „ hij zijne letterlijk herhaalde gebeden aan God „ niet oplömde , of, naar de Leer, waar in hij „ als Proteftant opgevoed was , geene Paternojler? „ of Chapelets toetclde (a) zijn hart echter meestal „ bid. Ca) Het gebruik der zoogenaamdé Pateme/fers in het bid. den it meer bekend, dan wel derzelver oirfprong. — Zij zijn in meer dan éénen Godsdienst in zwang. Misfchien zijn dezelve geboren uit de Bid-luflen, Tephilim of PbylaHericn der Jooden, en de Heer nikuwlajud, Let!. Mem. T. 3. p 410 mek eene gisfing van zommigen, dat in het losmaaken van de hnaopen dfK ongerechtigheid, 'Jef. 58: 6, eene aanfpeeling is, op het losmaaken van de knoopen der Phyfatterien en Bidfhec-sn der Jooden; indien het maar bewijsbaar is, dat deeze In d«n tijd «an jksaïas reeds bekend waren : in Hater tijd kern  < 359 > biddende was om licht en vertroofting." — Ik konde zijn hart niet beoordeelen en moest zijne inwendige werkzaamheden aan God , den doorgronder°der harten, overlaaten , en betrngdehem alleen met dubbelen ernst, dat hy wel mij, maar niet den Alweecenden God, bedriegen ^ï.**" in , tegewoordigheid zijner oppasfers te bidden, geene huichelarij was, wanneer fa» het- waarhk, fn oprechtheid 'zijner ziele, mee nde meer tot Üïchting deezer menfchen menen konde, eT k herhaalde bij alle gelegenheden de vermaali toch te'bidden en niet te vertraagen; èn zich niet te laaten wederhouden, door het gevoel , dat hij , aan het bidden ongewoon , zich | et op die wiize kon uitdrukken , a s hy ze ve Sd begreep te behooren ; waar bij ik hem het waarachtie zeeecn van erasmus herinnerde, de S1"vaar hij (te weeten niet van de openbaare gebeden , waar in men zich vanalte kent men der Jooden honderd zeegeningen , nv"? — De Mahomed.n en hebben een Chapelet van drie touwtje.;, «« ^SS. t'I'p'X - De onder de Gnekfche Z 'l&klï* Chriftenen ligt eenigzims in het du,rter roeStênd. omtrend het Jaar rooo door polvd. virgiu de toegwitenu, «ui j d0 r baronius /to»e'. <«* X"- Meest echter d'e'kt men aan noMimcos cs^ov^•iNÜ die meende hier door de zoogenaamde ketter.) dec Ï5}5"«' te zullen kunnen overwinnen: vergel vo.iiu.. Y 4  < S'6© > laage uitdrukkingen wagten moet , maar van de bijzondere gebeden) fchrijft : Ne foloecifmus quidim offenditur Deus , modo mens fit fine era , God wordt door geene platte uitdrukkingen beleedigd , als het gemoed maar oprecht is: en, hoewel hij mij telkens veel beloofde, en hij het mooglijk nu en dan , in de angftigfte vlaagen van zijn hart, ook deedt, vreeze ik echter , dat 'er zeer veel gehaperd heeft aan dat welgemeend , aanhoudend en ootmoedig bidden , het welk ik hem zoo fterk aanprees , en waar in ik hem dikwijls met veele ontroeringen, zoo wel de zijne, als de mijne, en die der omftanders , heb voorgegaan ; en hoe gaarne had ik verlangd, het geen mij echter geene enkele reize heeft moogen gebeuren , dat mij , bij het inkoomen, één der bewaarers hadt kunnen zeggen: Ziet, hij bidt! * * * Zie daar , mijn waarde Vriend ! breedvoerig gehoeg voldaan aan uw verlangen, om U aangaande de gevoelens van den ongelukkigen Lijder, en mijne gefprekken over dezelve met Hem , bericht te doen. Hoe aangenaam zou het mij nu weezen 'er bij te voegen , dat ik, met alle mijne moeite, ook mijn doelwit had moogen bereiken , dat ik God door jesus christus had kunnen bekend doen worden aan zijn hart, hem overtuigen van de waarheid van het Euangelie der zaligheid , en hem dus getroost in de vooruitzichten , gehard tegen zyn akelig lot, en ootmoedig geloovende met blijdfehap had moogen zien fterven. Maar, helaas! zijn verftand was door de kunstgreepen van het ongeloof te diep verkankerd, zijne opmerkzaamheid te gering, zijne waarheidliefde te klem, zijne overtuigingen te oppervlakkig, en zijne  < 3ó"ï > zijne twijfelingen te geliefkoosd; wat zijn hart aanging , hoe zacht gevoelig het ook was, hoe zeer het miinen perfoon aankleefde , het was met genoeg getroffen door ootmoed, niet waakzaam genoeg" tegen zelfverleiding , niet genoeg bekend Lt eigen nietigheid en ellende; en de arme mensch was nog te vast aan de weereld,,te ijverloos, te traag tot bidden en onderzoeken , en te hoogmoedig om te gelooven En dan^ eindelijk kwam bij dit alles no* eene bijblijvende lust tot zoogenaamde aartigheid en geeftigheden , die hem dikwils deeden fpotten , en dus zijnen zoo noodzaaklijken ernst hinderden , ten minften zeer verminderden. - Spotlust, die ik niet kan zeggen ooit van hem gehoord te hebben tegen den Godsdienst zelven , of tegen eenig bijzonder Leerftuk opzetliik ; ook niet tegen mijnen Perioon of de andere" Predikanten , die hem bezogten , _ra tegendeel was zijne behandeling vriendelijk, mneemende, dankbaar en hartelijk. Maar zoo veel te meer vierde hij bot aan deeze zijne geestgefteldheid met de Krank-bezoekers , welke hem ook, amptshalve, dagelijks bezogten. Deeze Lieden , genoeg voorzien van de noodige kundigheden tot hunnen post, was het niet kwalijk te neemen, indien zij eemgzints minder gevat waren op de Wijsgeerige disputen, en de Sofifterijen , ontleend uit Franfche of Engelfche beftrijders van den Godsdienst. Hij gevoelde dan in dit ftuk fpoedig zyne meerderheid, vermaakte zich ontijdig door hen te kwellen met kwinkflagen, die hen .buiten ftaat ftelden om hem, naar hunne vermoogens, nuttig te zyn, en. 'er is in de ftad vrij bekend geweest het gedeelte van een Brief aan éénen zijner Rechteren , waar in hij verzogt van de aanfpraak der Krankbezoekeren ontflagen te zijn, en van hun op een zeer fpottenden en laagen toon fprak, meer door be-  r< 363 y Intusfchefl bekommerden zich veele braave en gemoedelijke Lieden over zijne Ziels- behoudenis, t onder anderen zondt mij iemand een fraai Hoogduitsch Vers, het geen zoo gepast, als aandoenlijk was, en, door den. Autheur zelven in tïederduitfche Maat vertaald zijnde, hier nevens gaat, veel te fchoon zijnde , om met bewaard te worden (V). Het was van deezen inhoud: I N E BITTE ZU G O T T FUR M E IJ E R INr> # # * Vater! Gott! — vergieb, umjefus leiden, Meine Sünden mir Ich will zu dir beren. Vater! Schöpfer'. ' Richter aller Welr.1 Winke fa) De Maaker van dit fchoon Recitatief, dat zoo veel Godvrucht en Menfchenliefde voor een Onbekendeu ademt, is A" Heer 1. c. volckhardt, zedert Jaaren lang de braave Gouverneur der Kinderen in de talrijke Familie van den Heer Secretaris van zuylen van nysvelt. Ik verhlijde mt] te meer dat ik den Naam des Dichters heb ontdekt en vr.)heid cekreegen dien te noemen, om dat ik daar door ongezogte geleegenheid bekoome , om mijne innerlijke hoogachting voos dien braaven, geeftigen en kundigen Man openlijk te betuigen, die mij, zoo door ernftig-godvruchtige, als gezouten-geeftige Proeven, zoo meenis? bewijs zijner ongemeene kunde in allerlei celeerde Weetenfcheppen , en eeven veele bewijzen van zijn deugdzaam Character gegeeven heeft, welshslven ik Hem, en bijzonder zijn allernuttigst Maandwerk , het geen hij over de Kinder-opvoeding voorneemens is uit te geeven en waar van het Bericht bij den Boekverk. N. Comei te bekoomen li, aan alle mijne Vrienden , en de Voortanden van braave en voelWeetende Mamcn, un eraftigften durf aanbeveelen.  "< 3^4 > Winke mir, — Du Alles meiner Seele! Deinen Frieden zu, Sanften Frieden! den ich deinem Sohne Meinem Heiland denk! — # * # O! der Staub, in Jefus blut gewafchen, Ist ja rein vor Dir, Deine gröfze wil den tod des Sünders, Der erlöst ht, nichr, # # # Nun! ich bete: höre, Vater! Schöpfer! Richter aller Welt! Du wirst wifzen, ob ichs treullch meyne, Du «— der alles forscht. & & & Hier, hier liegr, o Gott! in fodes banden, Dein gefchöpf; ein Mensch; Dein gefchöpf; dein Kind; und fo mein Brudep Mensch, und fchwach, wie ich. Ihm, ihm flucht die lïimme der gefetze Die er übertrat; Ihn erwartet der gefetze R'acher, Der ihn töden foll. # • « Bald, ach! bald erfcheint die bange ftunde, Wo er fallen mufz; Und wo feine Seel in dein Gerichte, Höchlter treten wird. Aber,  '< 3?t y Hem, helaas! — hem vloekt de Item der wetten, Die hij overtradt; — Hem wagt leeds de wreeker deezer wetten, Die hem dooden zal. ft ft ft Haast, — ach! haast zal 't bitter uur verfchi jnén Daar hij vallen moet; — Daar zijn ziel zal in uw oordeel treden, Ü alwetend God! — ft ft ft Maar, o goedertierenheid! o Liefde! Vader! — tel doch niet, — Wreek ook niet de fchulden van een dwaalenaj U verlaatend Kind. ft ft ft Ach! Genade, ditmaal, voor een' Pelgrims Die, door 't goud, verblind, U, als door een toverheg omcingeld, iluwige! niet zag. ft ft ft Richt hem niet, naar uwe Rechten 't eifchen. Richter van 't Heelal! Ook niet naar de groote maat der gaaven; ■ Die gij zelv' hem fchonkt. ft ft ft Ach! 't gaat vast: hij kon aan deeze gaaven, Die gij zelv' hem fchonkt; — Ach! hij kon aan al wat hem omringde, Weten, wie gij zijt.  '< 37* W Zag hij, in de mor£enftar, niet dag'lijlts Uwe vriendlijlcheid? — Zag.hij, in de grootheid van uw werken, God! uwe almagt niet? ft ft ft Voelde hij niet in zijn eigen Wezen Dat uw wil beftaa Daarin,.dat hij uwe Schepping eieren, t* Haar genieten zou? — ft ft ft Glansde niet uw Beeld in zijne ziele? Vlamde dan uw Geest IVimmer in zijn harte en zijn geweten, Klaar, voor Licht en Recht? — ft ft ft Echter, fpijt die hooge Ziels-vermoogens, Is uw Beeld, o God! Doodsch verflaauwd, verbleekt, verdweenen;- In dien fleren man. ft ft ft j\cb! hij ftruikelde; — en hij is gevallen Zo als hoogmoed valt; Of, als de Engel, dien uw Zoon zag daalen Als een' blikfem-ftraal. ft ft ft Echter, o Rechtvaardigheid! o Almagt! Straf, en — dood hem niet: Gij zijt immers eeven goedertieren Als gij heilig zijt. Dood  r< 373 T Dood hem niet, dien Pelgrim, die aan 't eind* Van zijn loopbaan ftaat, Maar niet ziet, niet merkt, hoe fteil een afgrond Gaapt voor zijnen voer. © ft ft Die (hoe laag!) de Slaaf was van zijn lusten, Slaaf der ijdelheid; Slaaf der drift om uiterlijk: te fchittren; En nu Slaaf van 'c goud. © ft ft Laag; met list in glans gehuld, bedroog hij 't Scheem'rend menschhjke oog: Maar, — wil hij ook u bedriegen, Vader! — ' Duld zijn' toeleg niet. ft ft ft Duld niet, dat deeze opgeroepen Burger In het rijk uws Zoons Willens, in de zonde zich verlieze, ,. . ü verlieze, o God! — ft ft ft Zendt uw' Geest; — da: die zijn twijflend harte Sterke, door zijn kracht, Doe hem zien, hoe laag het zelf-vertrouwen In zijne uitkomst is. ft ft ft Leer hem, dat ge uw Beeld niet zonder oogmerk Prentte in zijne ziel; Leer hem; dat dit Beeld in hem de rigtfnoer Van uw oordeel zij.  r< 374 y Dat gij zijt, alleen, 't Begin en 't Einde, Van dit groot Heelal; Dat ge, duizendmaal dit kunt verbrijz'leri. Doen weêr nieuw ontftaan. ft ft ft Maar. dat, zo ge ook duizend nieuwe werkeq Wrochr, of deed vergaan, Zijne ziel, uw Beeld, toch eeuwigduurend Zij, voor. Licht en Recht. —■ ft ft ft Doe;hem vatten, dat de vrije wille, Die Gij hem verleent, 'tJJlechre jnzijne daaden, bij u, eeuwig, Godlijk — ftraf baar maakt. ft ft ft Vatten, dat, al vloog hij op, ten hemel, Met den dage! ^raad, — Of ter hel zich nederftortte, uw oordeel Hém gewis verwagt. ft ft ft Vatten, dat die jesus, wiens Geloofs«lee» Hij niet wraaken kan, Waarlijk de eigenfte is, die koomen zoude Tot der zielen heil. ft ft ft Dat die jesus, vrij van alle zwakheid, — Groot, en God, als Gij, — Voor het menschdom lijdend, bloedend, ftervend, U ten Borge werdt. Wordt  r< 37? y Wordt hier door zijn hooge geest getroffen: Vader! zend hem dan Als hem Sinaï met fchrik beangftigt, Troost, van Golgotha. ft ft * Ach! het bitter uur zal fpoedig nad'ren, Waar hij vallen moet: Ach! verniel hem niet, gelijk een fteen-rots, Dien uw blikfem treft. ft ft ft Smelt, zo hij tot hier toe, als de fteen-rots, Ongevoelig was, Hem tot wasch, dat vatbaar voor het zegel Der Verlosfmg zij. ft ft ft Ja: met uwen Boetgezand, — daar fpreekt hij Reeds van uwen Zoon: Laat zijn taal, noch jok,noch dwaaze wille, U te ontduiken, zijn. ft ff ft Ach! — zo dus zijn hart floeg, deedt hij beter U in 't aangezicht Ruuw te zeggen: „ Eeuwig God, mijn Scheppsr! „ 'k Vloek uw zaligheid." ft ft ft Ol affchuuwlijk — o verfchrikkend denkbeeld l Wijk; — wijk uit mijn hart! — U, O God! beveel ik all' mijn hoope Voor 's Mans eeuwig heil. Z 4 Vj-  r< 37* > Vader, God, Barmhartigheid en Liefde! Hoor — verhoor mijn beê! — Schrijf in uwe band den man der zonde; Zeg hem : „ Gij zijt mijn." ft ft ft O! daar voör zal ik u rijdlijk prijzen, En ook eeuwig ginds. Als, daar, zalig, nevens mij, de man juicht Dien ik hier nooit zag. Hoe in de daad weinig door dit alles bij den Ongelukkigen gevoorderd is , hebt Gij uit al het voorige genoeg gezien. Wuft en veranderlijk keerde hij telkens, ook tot den laatften avond toe >, wedel' tot de gevoelens , die hij , wanneer wij 'er over fpraken , fcheen te verwerpen , en zijne fterkfte overtuigingen waren nog altoos zoo vergezeld met twijfelingen , dat zij nimmer recht doorwerkten op zijn gemoed, en, na verloop van drie of vier dagen weder geheel verdweenen waren. Zo ik mij eenigermaate vleien mogt hem van iets overtuigd te hebben , dan is het alleen geweest van de onfterfiijkheid der ziele , de verantwoordelijkheid onzer daaden , en de voor- of nadeelige gevolgen onzer handelwijze op de weereld tegen eene toekoomende huishouding. Wat het Euangelie der venosfing en de leer des geloofs betreft , nooit heb ik het verder kunnen brengen, dan tot twijfeling; aflegging van vijandichap daar tegen ; donkere hoop , om , als het waar zijn mogt , in dien weg behouden te worden , doch zonder geloof; en alles was die meergemelde Socratifche wijze van gelooven en hoopen, welke in socrates verfchoonlijk was, om dat hij alle hooger licht mille, maar zeer ftraffchuldig in een mensch, als MEIJER5  < 377 >' meiter , wien de heil - weg , op de duidelijkfte en ernftigfte wijze , werdt bekend gemaakt. — Terwijl aan den anderen kant, zijne verleiding tot het ongeloof, toen hij nog naauwlijks meer dan een kind was, door eenen oneodsdienftigen Vader , en zijne ongelukkige inwikkeling m eene nog meer verpeftende verkeering , hem .dtoos tot een voorwerp van mijn innig mede.rjden maakte, dat mij meenigen gevoeligen traan van menfchenliefde, en meenig gebed tot God gekost heeft. Het oogenblik , waar in hij meest van allen overtuigd fcheen , was Zondag den 22"!" Mey , vier dagen voor zijnen dood. — Den Brief, door hem toen aan mij gefchreeven, en waar in1 hij belijdt door mij van de eeuwigheid zijner beftemming overtuigd te zijn , heb ik U reeds in mijnen Eerften medegedeeld (pag. 20-22.) — Doch , hoe veel dit weder te rug liep in de volgende dagen, is U in het vervolg gebleeken. Omtrend dien zelfden tijd fchreef hij eevenwel nog aan iemand anders een breedvoerigen Brief, waar in hij vrij ampel zich op verfcheidene ltukken uitliet. Ik heb een geruime poos na zijnen dood dien Brief, met de eigen, mij zeer bekende, hand -van meijer gefchreeven , ontfangen van den Heer Agent amalry; hij is zeer belangrijk, waarom ik denzelven eerst hier bij voege , en vervolgends bij de Vertaaling U, m ae Aanteekenineen , eene en andere gewigtige aanmerking me. degedeeld hebbende , daar mede mijne berichten, aangaande Hem, befluiten zal. De Brief luidt letterlijk als volgt; „ Non , mon cher Monfieur ! je n'ai pas cru , „ ni croi-je , que le néant met un terme a mon exiftence Tout eft Réfureftion dans la Nature • voila une vérité confolante. Je concois,  < 3? 8 > „ que Ia mort eft une conféquence nécesfaire de „ ]a naisfance; & rien peut ébranler cette grande „ vérité, que tout émane d'un principe univerfel. „ spinoza Jui-même ne pouvait autrement qu'admettre dans Ja Nature qu'une puisfance in3, telligente nécesfaire. „ Notre. portion d'intelligence invente des loix „ de Sociécé bonnes ou mauvaifes, elle fe fait de „ préjugés utils ou funcftes; nous n'allons euères 3, au de la. „ Le Grand être eft fort, mais les emanations 3, font nécesfairement faibles. Nous fommes ausfi 3, nécesfairement bornés que le Grand être eft né„ cesfairement immenfe. Voila tout ce que je fais 3, par ce faible rayon de lumière émané du foleil „ des efprits. „ Mais pourquoi ceux , qui ont découvert tou„ tes les loix de mouvement, reftent - ils dans une „ profonde ignorance de la caufe de nos maux? j, cicero chercha en vain & nous dit autant: 3, c'eft précifement que notre raifon n'eft qu'une a, petite portion de 1'intelligence du Grand être. „ Or le mal , parmi le bien , nous crible & „ nous penétre de tous cotes, comme Ja ciguë 3, pousfe parmi Jes fleurs. Le mal eft par tout, 3, & le bien eft fon voifin. „ Mon eftomac digère par une mécanique ad„ mirable qui fait le bien au corps , fans que „ mon efprit s'en pourrait mêler. Mais quand 3, une pierre fe forme dans ma vesfie , c'eft par ,, cette même mécanique admirable. Des fucs „ pierreux pasfent petit a petit dans mon fang, „ ils fe filtrent dans Jes reins , pasfent par les „ urètres , fe depofent par ma vesfie & fe ras„ femblent par une attraction Newtonienne. Le „ caillou fe forme , fe grosfit, & je fouffre des ,, maux mille fois pire que la mort, par le pJus „ bel  '< 379 > 3, bel arrangement du corps. Un Médicin vient 3, m'enfoncer un fer aigue & tranchant dans le „ périnée, faifit ma pierre avec fes pincettes, elle „ fe brife dans fes efforts , par È une mécanifme „ nécesfaire qui me fait mourir dans des tourmens 3, affreux : Le mal eft donc voifin du bien dans mon corps, comme en ce monde. „ L'orgueil eft un vice , mais ce vice a bati ce 3, bel édifice la Societé. L'avarice eft un vice qui „ accouche de la prudence. La vanité a pour „ mère 1'induftrie. Le courage eft une qualité „ heureufe commun aux fcelerats comme aux 3, grands hommes. Un brigand habile , placé a la 3, tête d'une armée , peut devenir un grand hé„ ros : Un homme , qui tue fon frere pour fon „ propre interêt, eft un monftre ; mais s'il ne j, peut fauver fa Patrie, autrement qu'en immo„ lant fon frere, il eft un homme divin. Voila „ la vertu qui réfufcite d'un crime atroce. „ Le lieux , oü nous naisfons & 1'éducation „ nous donnent les opinions. Né a Conftantino„ ple j'aurai méprifé la religion chretienne comme „ Mufelman. Sur les bords du Gange j'aurai „ adoré une vache. Le Dieu tien, auroit eut 5, mes offrandes a la Chine. Le bceuf apis en „ Egypte, sammonocodom eut été mon Dieu „ en Siamois. J'aurois fuivi le dogme de zoro„ ast re aux Indes , & devenu payen en Afri„ que. Mais partout je rencontre le bien & le „ mal , le vice & la vertu. Mais pourquoi le „ vice exifte-t'il & pourquoi le mal eft il neces„ faire ? Voici une queftion. Nous ne pouvons „ être admis a tous les fecrets du Grand - être, „ de même que nous ne pouvons foulever qu'une „ quantité determinée de matière. „ Mais que veut dire ce mot Néant ? J'en ai „ aucune idée. Je fuis asfervi a des loix éternel- » les  ♦c 3§o y „ les eomme tous les globes, qui remplisfent I'e„ fpace ; ausfi ne fuis -je devenu de rien , car la „ fubftance de mon père & de ma mère qui m'a porté dans fes flancs neuf mois , eft quelque „ chofe. Le germe qui m'a produit n'a pu être ,, produit de rien. Ma conception , toute pufiila3, nime a la force d'atteindre a 1'Etre nécesfaire „ exiftant par lui-même, & n'a pas la force de „ concevoir le nëattt. Un feul atome me prouve „ 1'cternité de 1'exiftance, mais rien me prouve le „ néant. Je fuis une partie nécesfaire du grand ., tout, ou comme dit timóe, un point entre ., deux ëterfiités ; or il m'eft imposfible de com„ prende ce grand tout & fon Maïtre , qui m'en„ gloutisfent de toutes parts. Peut-être parvien,, drai-je par un changement k la portée de quel„ ques lueur de vraifemblance , qui m'eclairera „' dans la profonde nuit de la Nature. „ II fuffit que nous fommes 1'ouvrage de la fu„ prême Sagesfe. Voüa une verité confolante. „ Majs de favoir par la Philoföphic en quel tems „ il fit 1'homme, ce qu'il faifait au paravant, s'il „ eft dans la matière , ce font des recherches, qui „ redoublent en moi le fentiment de mon igno„ rance profonde. Nous fommes fon ouvrage, „ ausfi la preuve en eft elle palpable. Dans mon „ corps tout eft moyen & fin , tout eft resfort, „ poulie , force mouvante, machine hydraulique, „ laboratoire de chemie. II eft donc arrangé par „ une intelligence ; car certes ce ne furent point „ mes parens k qui je dois eet arrangement; „ ils favaient guères ce qui faifaient en me met„ tant au monde , & ne furent que les aveugles „ inftrumens de eet eternel Fabricateur, qui anime „ le Ciron, & fait marcher dans fon orbite 1'aftre „ Syrius. C'eft une vérité indubitable de même, „ comme le quarrc de la révolution de toute  «C 3?2 > t Zie hier de vertaaling , die het origineel naauwkeurig volgt, en waar onder ik U eenige aanmerkingen zal mede deelen, die ik onder het leezen gemaakt heb. (a) „ Neen , mijn waarde Heer! ik heb nooit „ geloofd , ook geloof ik nog niet, dat het Niet de (aj Mijne eerfte aanmerking raakt den Brief in het geheel. H>, i| vrij zeldzaam en zo hij eene geloofcbelijdenif moet behelzen, dan is die belijdenis verre beneden het geen ik meet dan eens uit hem zelven gehoord heb. — Uit de overige aanteekeningen zal men zien, dat het hier op verre na alles geen goud is wat 'er blinkt; en dat men zeer oppervlakkig zou moeten oordeelen , indien men zich door het zwellende en brommende van den ftijl liet wegfleepen. 'Er zijn in dien Brief de tastbaarfte ongerijmdheden , en de grootfle tegeuftrijdigheden. Zaamenhang is 'er Weinig. De fprongen van het één op het ander zijn verbaazend groot. En, het geen mij zeer duidelijk fchijnt, ik vermoede, dat het grootfle deel uit één of ander Werk of Brochure is overgenomen; niet alleen, omdat mij de rehexies, zelfs de wijze van voorftel, niet vreemd Zijn, en ik dezelve meer geleezen heb, fchoon ik nu niet weet waar? en ik nu de tijd niet heb om het te gaan opzoeken, maar daar te boven, de ftijl is zoo merkelijk verfchillende, niet alleen van zijne andere B.ieven, maar het begin en het jlot fchijnt niet van dezelfde hand als het lichaam des Briefs : zelfs niet de Taal, op zommige plaatzen is het kennelijk een vreemdeling een Engelsman, die Fransch febrijft, en in het overige fchijnt iemand te fchrijven, die de Taal, tot in de moeilijkfte kunsttermen toe, volmaakt meefter is. Het onderwerp is behandeld op eene zwellende wijze, met hrillcs, doch geen één ding isafgehandeld, niets betoogd, de Schrijver vliegt van het één op het ander , zonder aanéénfchakeling , en Zoekt de dingen die verre af zijn , van welke men zomtijds niet weet hoe zij te pasfe koomen, en (laat over het geen bij' de hand is en hem veel beter dienen konde. — Het flot is zoo afgebrooken, zoo ftroef, zoo nietsbeduidend, dat het naauwlijks uit dezelde'pen op denzelfden tijd , heeft kunnen voortkoomen. Met één woord,, de Brief is een list , om in zijne waare gevoelens den geenen, aan wien hij fchreef, te misleiden: de heerfchende denkbeelden in denzelven zijn niet alleen tegen de Openbaaring, maar zelfs tegen de waarheden eener gezuiverde Natuurlijke Godgeleerdheid ingericht, — en ik herhaal het nogmaals, dat fcij, m bedaarde oogenblikken veel beter, veel redelijker fprak, en  '< 383 > „ de voleindiging ftelt van mijn aanwezen. Alles „ is in de Natuur Weder - opftanding , zie daar \l eene troostrijke waarheid Ik en dat .deeze geheele Brief eene verdeediging. is van zijn dikwils zoo gelieid Fatalifmus. Het eenige , wat uit denzelveu tastbaar is, is, dat de Schrijver waarlijk was de geene, waar vöor ik hem , in dit gefchrift, heb doen kennen, en geen domme geprofesCede dief, of opgeraapte vagebond. (hj Zou men hier niet meenen , dat de Schrijver zich ongemeen wel over zijue verwagting op een toekoomenden ftaat verklaarde? en echter is niets minder waar dan dat. „ Hij gelooft nog niet, en heeft nooit geloofd , dat het Niet zijn ", armwezen zou voleindigen." Hij hadt wel degelijk gepoogd eene vernietiging te kunnen ftaande houden, en was over hec Leerftuk van de onfterflijkheid der ziele in een warrel-ftroom Van denkwijzen, men zie boven pag. 114. — En, wanneer hij weder een ander ftelzel aannam, dan bleef toch altoos de Identiteit, de Ikheid der ziele weg, welke het waare weezen der onlk-rflijkheid is: hoewel hij, door het medewerken zijner confcieniie, naderhand gezonder overtuigd fcheen. — Wat is daa in deeze Periode zijne meening ? Eénvouwig hier het Spinoftfmus. „ Het heelal is God , alles is uitvloeizei, wij„ zing, modificatie, tortie van het groote Wezen , het to Tl AN; „ dus is 'er geene vernietiging, maar de ziel en het lichaam, „ verliezende de tegenwoordige wijzing, verkrijgt eene andere, verliest dus haare éénzelvigbeid, maar niet haar aanweezen , alles keert in den fchoot' van liet groote Wezen weder, waar uit het gevloeid is, gelijk een lichtftraal, die uit eene glinfterende Zon uitgefchooten, en daar na weder in dezelve op. geflorpt en geconcentreerd wordt." In dien zin is alles vocder"pllanding, dat is, geduurige verandering, zonder hewufle lk» heid, wat heden een Mensch is, wordt vervolgens een Boom, een D'.er , een Erts , een Engel, of eene ftilruftende ftof in het groote Wezen. Ik mag wel lijden, dat de Schrijver deeze leer , die alle gevolgen onzer zedelijke daaden , en dus alle hoop, alle vrees, alle uitzichten op volmaaking van onzen aanleg , en onze geheele Identiteit wegneemt, troostriik noemt; maar zij heeft het arm fchepzel weinig troost verfchaft, en ik vinde (en hij heeft het zelve meer dan eens fchreiende erkend) in zonde en in dood veel (lerker en eeuwiger vertroolling in mijnen God en Zali^maaker , die het leeven en de onverderf. lijkheid aan het licht gebragt heeft door het Euangelie, westen.  spinoza zelve was genoodzaakt een nood,, zaakelijk, verftandig vermoogen in de Natuur te erkennen (e). „ Ons aandeel van verftandelijkheid (redenmagtigheid) vindt ook de wetten uit der Maat- „ fchappij, goede of kwaade, en vormt zieh voor* „ oordeelen , die voordeelig of fchaadelijk zijn; ,, en naauwlijks kunnen wij het voorder brengen „ dan tot daar toe (ƒ). „ Het Groote Wezen (Le Grand être} is fterk (magtig) maar de uitvloeizeis zijn noodzaaklijk zwak , wij zijn zoo noodzaaklijk beperkt als „ het Groote Wezen noodzaaklijk oneindig is. „ Ziö (e) Óver list gedeeltelijk onderfcheid tusfchen de Leer van spimoza en van deurhof , raakende God en de weereld, heb ik boven, in de aailteekenïng op pag. 131—134 gefprooken. Het verftandig vermoogen in de Natuur b'j spinoza is van de Natuur niét onderfcheiden, en zijn Deus módificatus, Opp. poflb. p. 1 en 11 is heel wat anders dan het hoogitaanbidlijk Opperwezen, dat de hemelen uitgebreid heeft door zijii verftand , en de aarde gegrond door zijne wijsheid, en wien ons de Natuur zoo wel als de Openbaaring aanwijst, — hoe meijer zich tegen mij over God en de Schepping uitliet, en hoedaanige daar over onze gefprekken waren, zie men boven , pag. 153 enz. (ƒ) Deeze zinfnede, die eeu goeden zin zou kunnen hebben, heeft dezelve waatfchijnlijk niet In het oogmerk van den Brieffteller. Hij bedoelt niet, dat wij menfchen, doorliet goed gebruik maaken van die vermoogens, welke ons door den goedertieren Schepper gegeeven zijn, veele goede inrichtingen in de Maatfchappij gemaakt hebben , en dat het alleen aan onze vooroordeelen en kortzichtigheid is toe te fchrijven, dat zommigen daar van , die wij meenden goed te zullen zijn, in de Uitkoomst blijken nadeelig te wezen. — In dien Zin zou' hij grootendecis gelijk gehad hebben. — Maar hij bedoelt hier zijne geliefkoosde Helling, dat 'er geen wezenlijk onderfcheid ■ tusfchen goed en kwaad is, dat 'er geen recht der Natuur is, en dat alles , in het ftuk van braafheid en Hechtheid, alleen gegrónd 's op maatfchappelijke verbindenis en ménfchelijke wetten* Men zie mijne gefprekken met hem over dit ftuk, pag. iSi-iojj  < 336 > „ Zie daar alles, wat ik weet door een flaauwe „ Jichtftraal , die van dc zon der geeften uit„ vloeit (g). Maar waarom blijven zij , die alle de wet„ ten der beweeging ontdekt hebben , in diepe onkunde over de oirzaak van onze rampen? ■„ cicero heeft 'er vergeefs naar gezogt, en „ ons juist dit gezegt : Het koomt eigenlijk daar „ van daan , dat onze Reden maar een zeer klein gedeelte is der veriïandelijkheid van het Groote „ Wezen (ft). „ Ondertusfchen het kwaad, onder het goede, ,„ overbluft ons en doordringt ons van alle kanj, ten , eeven eens als het onkruid opfchiet tus- „ fchen (g) Hier blijft bet zelfde denkbeeld heerfchen: Le GrandEtre is hier niet het Opperwezen , God en zijne fchepfelen, 'maar. bet Groote Wezen, het Heelal, waar van alle dingen 'Hechts Gedeeltens cn Uitvloeifels zijn, die dus zoo veel minder force hebben als de Deeleti minder zijn dan het Geheel, maar die allen eeven noodzaakelijk beftaan als het Groote Wezen, waar van zij de gedeelten zijn , en dus niet kunnen gerangfchikt worden in den kring van toevallige wezens. De arme meijer , die door kundige termen zich zelven en anderen hier poogt te misleiden, fpreekt in dit eente gedeelte van den Brief op den toon van een Fatalist, en volltrekt Naturalist, fchoon hij anders doorgaands, zich veel meer als een Deïst uitdrukte. Maar, dat hij wuifrelend en veranderlijk in alle zijne ftelzels, en troofleloos en ongerust in die allen was, is ia het voorige genoegzaam gebleeken. (&) De reden is éénvouwig: Om dat de oirfprong van bet kwaad eene daadzaak, een'gefebiedkundig Fa&um is, hetgeen alleen door- getuigenis en openbaaring kan geweeten worden. Dit milten de Wijsgeeren der oudheid , en zij beklaagden dit gemis; maar verfehoont dit onze Bet-weeters, die de bekendmaaking daar van in de Openbaaring vinden en moedwillig verwerpen? Wat cicero betreft, hij behoorde tot de Academie, en men weet, hoe weinig die vastftelden, en hoe zeer . zij verkoozen te blijven bij de Probabiliteit, bij gemis vas asekeider licht/  < 3?7- >' „ fchen de bloemen. Het kwaad is overal en het goede is daar neevens (O- „ Mijn maag verteert de lpijze door eene won„ derbaare werktuiglijkheid , die aan mijn lichaam „ goed doet, zonder dat mijn geest 'er zich mede „ bemoeien kan. Maar als 'er zich een fteen „ in mijn blaas formeert , gefchiedt dit ook door' „ dezelfde wonderbaare werktuiglijkheid (fe). „ Steen-fappen gaan allcngskens over in het „ bloed, worden in de nieren doorgezeefd , gaan „ over door de pislijders , plaatzen zich neer irr „ de blaas , en zetten zich bij één door eene „ Newtoniaanfche aantrekkingskracht. De fteen, „ eens geformeerd , groeit aan, en ik lijde dui- zendmaal erger rampen dan de dood, en dat „ alles door de fchoonfte zaamenftelling van mijn ,, lichaam. Een Heelmeefter drijft een fcherp eri „ fnijdend ftaal in de bilnaad , vat mijn fteen met zijnen (<) De zaak is waar; goed en kwaad, voorfpoed en ramp, vinden wij overal in de weereld; dit is eene daadzaak; maar daar uit te befluiten , dat dit uit eeuwige en onveranderlijke Natuur-wetten voortvloeit, en noodzaakelijk gegrond is in den aart der wezens, kan met de duizenufte gevolgttekking niet beweezen worden. Wat hier den hoogmoedigen Wijsgeer nutteloos foltert, dat heeft God , naar zijn welbehaagen , in de Openbaaring, den eeuvouwigen en aan de kinderen geleerd. Qk~) De Brieffteller heeft hier een tastbaare misflag. De digejiie van de maag en de aangroeijing van den fteen gefchieden beiden naar vverktuigliglijke wetten; het zij zoo, de gantfche groeijende natuur beftaat zoo. — Maapwaar is nu de noodzaaklijkbeid van het laatfte bij het eerfte? — Zonder digeftie der maag was hij geen mensch, maar hij behoeft geen fteen te hebben om een menich te zijn. — Het eerfte is dus bij den mensch pbyfiek noodzaaklijk, esfentieel, maar bet laatfte is kloot toevallig, accidenteel, en hangt van verfchillende oirzaaken af, die allen, tot wijze en heilige redenen,- afhangen vau de eerfte oirzaak van ons beftaan en voortduuring, die óod is. Men vergelijke boven pag. \6$ ens. Aai  „ zijnen kunst - tang, maar in het midden zijner „ poogingen breekt hij af door eene noodzaaklijke 5, werktuiglijkheid , die mij in de wreedfte folte„ ringen doet omkoomen (/)• Het kwaad is dus „ in mijn lichaam , eeven als in de geheele wee„ reld, nabij naast het goede. „ De Hoogmoed is eene ondeugd, maar eene „ ondeugd, die het fchoon gebouw der Burger„ maatfchappij geüicht heeft. Gierigheid is eene „ ondeugd, maar zij baart de voorzichtigheid. „ IJdele trotschheid (vanitéj heeft de vernuftige jj vlijt (induftrie) tot moeder. Stoutmoedigheid » is (7) De Brieffteller is hier , in deeze befchrijving der Steen-> formeering zoo oppervlakkige Chirurgijn als hij Wijsgeer en Theologant is : Hadt hij naauwkeurig willen fpreeken, dan hadt hij (om zoo weinig verandering in de woorden te maaken , als mooglijk is) moeten zeggen : „ Wanneer zich een „ (leen in de blaas formeert, gefchiedt zulks door eene eeven zonderlinge werktuiglijkheid; de fteenachtige deeltjes worden „ van het bloed in de nieren afgefcheiden en doorgezeefd , begeeven zich van daar door de Uretra naar de blaas , „ zetten zich daar af, en worden tot een va»t lichaam door ,, eene Newtoniaanfche aantrekkings-kracht veréénigd. — Een „ Heelmeefter maakt met een fnijdend inftrument eene opening ., door het Perineum tot in de blaas, vit den fteen met den '„ kunst-tang, enz. Ik melde dit alleen, om te herinneren, hoe valsch de Heeren Ongeloovigen meenen van alles kennis te hebben, met zich zelven ingenoomen zijn, en halve geleerdheid voor heele verkoopen. Non omnes coqui. — Men begrijpt ligt, dat ik geen verder opzetlijk oogmerk heb, om over den Steen, de locoale oniUrfcbeiding in Nierfieen of Blaas -jleen , de zaamenpakking van kaasachtige , fcherpe , zuure, (lijmachtige, en iartarifehe ftoffen in de nieren, de verwandeling tot graveelzand , en daar na tot een fteen , hier te handelen , zoo min als over de Litbotomia (fleenfnifding) die men voor de blaas Cyfttomia en (fchoon zeldzaamer.gebruikt) voor de Nieren Nepbrotemia heet; ik moest'er alleen iets van zeggen, om dat meijer 'er onnaauwkeurig van fpreekt. Die 'er meer van begeert te weeten, kan bij heister, sharp, cheselden, douglas en anderen, zijnen vveetlust genoegzaam voldaan vinden.  '< 3S9 y is eene gelukkige geestgefteldheid, maar die " een fchurk met de grootfte Mannen gemeen "heeft (m\ Een afgerecht Struikroover , gel plaatst aan het hoofd van eene armee, kan een l groot Held worden Cn). Een man, die^jn f» Deeze geheele tegerrfleffing van deugd en ondeugd i» , i ■ -r. fr »n ï-nn zeeker nooit bewijzen, dat alles,. ll3kf VSe[czommge goede hoedanigheden ovefdreeven en d'a dooborden; z&oo wordt de fpaarzaam. S overat Sen tot gierigheid, de mildaadi.heid tot verkwtft g, coprechtheid tot onvoorzichtigheid, de voorzichtighe 4 ,öt valsheid. Maar wat bewijst dit? Niets meer dan dit, \l on boós hart 1-iftig genoeg is , om ondeugden met den ons boos n«t * b * van den bcften Mn. ^JSSt^tlS^ en dat de wijze Voorzienigheid zij ïhn f hét nut van het Algemeen ook weet te bereden dopt £ verkeerdheden der ftervelingen , en als hunnes ondanks. Maar boven dien is de zaak niet eens zoo, als z,, hier word voorgeue d? Niet de hoogmoed, maar de ons aangebooren tre.c Tot eezeiliiïheid , en het onderling belang, vormde de Maatfclafpije naar de wet van Orde, die God «en o.rlprong heeft. SE baart geen voorzichtigheid , maar achterdocht ge , Saïïeïè nauwgezetheid, die van de -orztchttgheUl hemelsbreed verfehi.t. Hg ^ Je iipr verceeten van God, cüe ne nauo ues> viiju^ b » itftölmóedigbeid is wel de aanleg tot, maar toch zeer ondeiftheiden van den edelen heldenmoed. (rt KAN een groot beid worden , dat ontken ik niet ; maar Mi i?'er toch nog vérre van af, of men moest oordeelen, dat h de grootfte Held was, die het meefte roove. en moorden i aI t£ hartstochten . die, ongetemd zijnde, ons tot de k0,orfte SisdMdcn vc vöcren, kunnen, verbeeterd cn geheiligd Se ons tot "ut ige werktuigen voor het nut der weereld Slaken, zoo werden de driftige petrus en de onderneeme.de f ! naderhand de ijverigfte en arbeidzaamfte Apoftelen. ^ze Schrijver m*g in zijne eerfte jeugd een Officier gewsest • ™7« ik[ twijfel zee of eerlijke en refoectable Offic.era ^m'wTvoot deeze vergelijking blanken zouden; niets behoort minder naar eikanderen te gelijken dan een Strufoover en een eerlijk Seklsat, een Dolleman en een waar Held. Me»  < 397 J* " zeeker, als dat het vierkant des omloops van " ieder Planeet gelijk is aan de teerling (Cuto) " van deszelfs afftand van de zon. ■* . Welk eene verbaazende fchikking is er in „ deezen worm , dien wij, zonder 'er op te let- ten , met onze voeten vertrappen , en welk " een onveranderlijke orde in dat gefternte , zg3 ' verre buiten ons gezicht! Welk yerbaazend ' kunstwerk in het zintuig van het gehoor , het is een flang-trck met kronkelende bochten, " welke dc golvingen der lucht richt naar een " fchelp , gevormd als een trechter ; de lucht, " geperst in deezen trechter , gaat door in het fteenbeen en flaat op den trommel, welke los" lijk op den hamer rust, en door deezen weg " koomt het geluid in het kleine hersfenftel (lb). „ En In liet voorige fpreekt een Naturalist, maar hier, en in het vervolg is de meer reedelijke taal van een Deïst, die een God erkent van de weereld onderfcheiden, en den wijzen oppermaetigen Schepper en Dedtiurder van alles , wat buiten hem beftaat. Dit fchijnt mij nog meer te blijken uit de verandering van ftijl : in het voorige noemde hij bet Groote fVeztp, dasnr na de Opper He TVihbeid, en nu noemt hij den Formeerder hij, (II en fon ouvrage) gelijk men gewoon is van god tc tpree- ken Voorts is alles hier gefchikt om te hrilleeren , er* aua/i den Philofooph te verwonen. Dit oogmerk is in den leheelen Brief zichtbaar; ongelukkig was dit het zwak van m e n e r , het geen zoo nadeelig voor zijn hart was , als ongevoeglijk in-die laatfte oogenblikken en weinig te pasfe koomende in' het verband, waar in wij dit hier in den Brief aantreffen. (bf) Ook is hier meijer, of de Schrijver, wien hij gevolgd heeft, niet zeer naauwkeurig : in plaats van Hommel, hadt hij moeten zeggen trommelvlies, en op het flut w door deezen weg enz. hadt omtrend dus moeten gefteld zijn: welke trilling van het trommelvlies aan de binnen bellooteii " lucht medegedeeld zijnde, die aandoening verwekt, welke !! aan het hersfengeftel door de zenuwen medegedeeld zijnde,  „ En door eene zelfde wonderbaare bewerking „ koomt het licht in mijne oogen, zonder dezelve „ te beleedigen, met zulke fijne ftreeken, dat „ 'er geen middelftand is tusfchen dezelve en het „ Niet, en fchilderen met eene onbegrijpelijke fnelheid op het netvlies de voorwerpen, van „ welke zij ons de omtrekken aanvoeren , het „ nette afbecldzel van het vierde gedeelte van „ den luchthemel affchetzcndc ([Cc) De dood der menfchen kan eeven weinig „ den uitgeftrekten keeten verbreeken , welke de „ wezens verbindt, als de omwentelingen onzer 5, Bur- „ eigenlijk het gehoor voortbrengt." De klank is toch niets anders, dan eene golvende beweeging der uitwendige lucht welke , door het uiterlijk oor vergaderd zijnde , ingaat door den'oorgang\Meatus audiltrius) en op het trommelvlies CMembrana Tympani) klopt, het geen vier kleine beentjes in den trommel (tympanum) doet beweegen: Zoo nu, eeven als dit door de lucht aangedaan wordt, zoo beweegen ook die vier kleine beentjes de inwendige lucht, die in den trommel en in het Portaal (Fcftibulum) is , welke lucht naar binnen indruk maakt op den gehoorzenuw in den (Labyrintbus) doolhof en (f^/m) flakkenhuisje, en naar maate dat de beweegingen fchiehik of langzaam zijn, wordt de klank of fcherp of zwaar. Verder hier te handelen over de inwendige gehoorbuis, of trompet van eustachius, het trommelvlies, het inwendig been. vlies, het fpeenraat, de gehoorbeentjes met haare banden en [pieren de ftijgbeugel, den doolhof, de zenuwen , en wat meerder behoort tot het konflig maakzel van het gehoor is noch mijn taak, noch mijn oogmerk. De navorfcher leeze de Anatomict, en de Godvruchtige Ieezer nieuwenttd tVee reldbefch. C. 14 p. 2V, en hij danke God, die het geloof geeft uit het gehoor. Rom. 10: 17. 6 J (cc) Wijl de Schrijver in geene bijzonderheden treedt over de Werktuigen van het Gezicht , gelijk hij gedaan hadt over die van het Gehoor, behoef ik ook hier niets bij te voeeen r ik verzeilde dus mijne Leezers, die de wijsheid van den Schep per hier m willen leeren bewonderen en aanbidden, weder naade Ontleedkundigen, en voorts naar Dr. nieüwentyd / / C. 13. p- 203. • •-*-**-.f"  de boekhandelaars J. HOFHOUT en ZOON aan HET GEËERD PUBLIEK. Toen wij een Bericht van het h.cht gaven, betreffende her .Weric van den Wel Eerwaarden fïeere jt scharp, beftaande in Brieven over den, op 26 Meü te Rotterdam geëxecuteerden j: o: meijer, vermoeden %t\\ niet dat onze onderneeming geheel buiten ons oogmerk, lopen zonde. Daar wij dit ondertusfchen blonden gewaar te worden , hebben wij de Inteekemng n&t verdef voortgezet , dewijl door bijkomen van echt, en tot het werk volfirekt ïehrendt Stukken , het ons onmogelijk wierd aan de eerfte opgave van den prijs te voldoeP Het gewicht der ftoffe en derzelver oelangnjke uitwerking niet alleen, maar tevens het uitlopen van het Werk zal den Lezer volkomen lchadeloos ftelleri vcor de vermeerdering van prijs, /elke tans dat werk zal komen te ftaan. Wij berekenden bi] het begin der ODla