Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 2812 7388  * HET UITGE LEZENSTE VAN J. C* X JL T JE 3SCS WERKEN. PJTRIOTSCHE ZJVITZ ERGEESTELIJKE- en KINDERLIEDEREN.  L  HE T Vertaald door BEU iST AR D V S B O S C H, PREDI K A X T. CU JjiA. van verf clieitlen GENOOTSCHAPPEN. Te A Jt S T E R l)iM, l>ij TfESSISG EU VAX IJ KR HBIJ. XDf CXCI.   DE VERTAALER. Wij zouden dit twede Stuk van LavateRS Liederen eerder medegedeeld hebben, hadden wij niet tot heden te vergeefsch gewacht op eenige Zwitfcrliederen, die wij van La va ter hoopten * 2 te  C " ) te ontvangen. —— Zo wij dezelven nog mogtcn verkrijgen , zullen wij die in een derde Stukjeii laten volgen, andenfins koude men deze vertaalde Liederen voor een compleet deel. Ariibruster , die de uitgever is van dit Uitgekiende van Lavaters Werken, heeft nog niet meer dan dit deel met liederen in het hoogduitsch in '/ licht gegeven; zo de anderen verfchijnen, welke meest in profa zullen zijn, zullen wij de vertaaling voordzetten. Ik heb niets meer te berigten, dan dat de taaikundige Lezer zal bemerken, dat de vertaaling van  van dit Slukjen in V algemeen vrijer" is (én wel bijzonder de Geestelijke Liederen) dan het eer/Ie. ■— Mijne Vervolgen hebben mij te Bergen in rust gelaten — en daar door is mijn denkkragt misfchien weêr te levendiger. Zo de Uitgevers konden bejluilen de zangwijzen van eenigen dezer liederen, zo als die in Zwit- zerland gezongen worden, mede te deelen, ik ben verzekerd, dat ze in V algemeen zouden behaagen. Indien de liefde voor Vaderland en Godsdienst bij mijne Landgenooten 'er dotr bevoorderd * 3 wor-  (vi) worde — heb ik mijn doel getroffen. Dit wenscht U, braave Nederlanders'. Uw heiboerende Vriend! Bernardüs Bosch. Bcrgenopzoom, den is van Wijnmaand AAN  AAN MIJNE LANDGENOOTEN, BIJ DE UITGAVE VAN HET TWEDE STUK DER GEZANGEN van LAVATER; VERTAALD Door mijnen hooggeagten Viientl, den weleer' waarden Heere BERNARDUS BOSCH. D oet zangdrift vrije boezems gloeien , Als 't hart door reinen wellust (laat; Doet 't waar gevoel Gods lusthof bloeien, Leert de Englenrei zelfs toon en maat; Doet 't kind des ilofs den Schepper luistren, Naar 'c fterflijU lied der eruwge vreugd: Dan voelt zich tijd en wisfling kluistren, Geen fchaauw des doods kan de eer verduistren, De fchjttrende eer der aardfehe deugd. *4  ( VIII ) Juich Neerland ! meng uw grootfche galmen Mee de Eckoos van Gods Englenkoor, In 't lustprieel der vredepalmen, Daar Arecl' uw zang det zaalgcn oor; Verhemelde Natmirgenooicn! Aan 't eind des ftrijds met roem gekroond; Nog voelt ge uw zegepraal vergrooten, Uw levensboom fcliiet glork'ooien, Als 't reinst gevoel den fterfling loont. ' Gekroondcnl zingt voor ons! — wij volgen, — Wij volgen — fehoon door 't flof geboeid; Wordt 't kwijnend lied door 't graf verzwolgen, Geen nood, onze eeuwige eerkrans bloeit! De onwelkbrc roozen zijn ontloken, Zij fieicn 't juichend paradijs; Ras wordt de lastfte boei verbroken, En 't vuur op 't dankiiltaar ontiloken; Dan klinkt ons lied op Serafs wijs.  (IX) Dan leuren we ook de hoogde nooten, Als Guds kornalen, dankend (laan : Gij zelf, gekroonde llofgenooten! Biedt ons de omkranste citers aan. Waar zwerven juichende gedachten? ö Sterflijkheid! uw grenspaal wijkt; 't Ontvlamd gevoel leent Englenfchaclnen; Gods glorie kroont hier 't moedig wachten ——« En de onbeftendigheid bezwijkt! Juich Neêdand I juicht mijn Sterfgcnooten I LavATER fmaakt een heerlijkst loon: Utv wellust kan zijn heil veigrooien, Hij hoort uw' Godgewijc'en toon; Zijn zangdrift doet uw boezems gloeien; Eik toontjen, dat uw ziel verrukr, Deed hij van grootfche lippen vloeien, Toen 't ftof hem nog aan de aard bleef boeien 5 Thands heeft hij 't glorieloof geplukt. . 1*5  (O 't Gevoel, dat hier, door zuivre vonken Van 't godlijk — ongefchapen vuur, Zijn' geest met Euglenglans deed pronken, 't Gevoel veradelt zijn natuur; 't Gevoel heeft vrije Godsgezinden Ver boven cherubs Hand geplaatst; Juicht — juicht 1 uw hart zal wellust vinden; 't Geluk der zaalge bemelvrinden Wordt grootsch van 't Iterflot weêrgekaatsr. Ja, 't rein gevoel doet Godvrucht bloozen, De erkentnis tintelt uit haar oog; De dauw op Cdens lentcroozen Vergt i.ieuren van den regenboog. Kom, fpicge! reine vrengdeftrailen, Kom, fpiegcl vrij uw eeuwgen gloed; Wij zien bij 't graf den dragraad praaien, En 't lied der aardfche zangkoraalcn, Kiii>kt ftout den morgen in 'l gemoet.  ( xi ) Bosch leert SataafTcheu Godsdienst zingen; Bosch fchenkt Lavater 't roemrijkst loon; Ja, 't lied van 's hemels Lievelingen Stemt eeuwig toch met Vrijlieidstoon, De ZxAlft-r voelt zijn' boezem kleppen, Zijn zangdrift vliegt de Godafhtd in; Zijn galm rolt van der Bergen toppen, Zij ruischt door GoJvruchts bloesfemkiioppen, Als de ademtocht van Vrijheidsmin. Bosch blijft de hand aan 't fpeeltuig klemmen, Hij doet de Vaderlandfche lier Met grootfche Zwitfei'liedren Memmen, En 't waar gevoel geeft Uragt en zwier, De Godsvriend wijdt zijn blijdfte flippen Aan 't heil der kerk —— aan de eer van God; Bosch doet, van Vaderlandfche lippen, De zucht des vrijen boezems glippen, En huwt de vreugd aan 't aakligst lot,  ( xii ) juich Godsdienst! juich! —— de vrije kriste» Biedt plegtige altaarzangen aan; Dat vleiers Bosch den roem betwisten — Gij kroont zijn harp met lauërblaan. Juich Godsdienst! fmaak de reinfte weelde, Al zingend groent de barfte rots ; 't Bevallig fchoon, dat Serafs flreelde, Toen E>'ens onfchuld wellust teelde; Ontluikt en bloeit, den dwang ten trots. Laat Nijd aan domheid wapens bieden, Zij fluit' voor Bosch uw heiligdom; Gij wenkt —— de fnoode huichlaars vlieden, De Godvriend offert u alom, Ja Kristengodsdienst! die 't geweten Getuignis vergt van elke daad; * Gij leert de deugd haar ramp vergeten, Zij fpot met vleizuchts gulden keten, En. rukt de mom van Eigenbaat.  (xiii) Juich Vrijheid! Juich! — de heldenzangen Der Zwïtften klinken van 'c gebtrgt; Nog gloeit uw kroost, door grootsch verlangen, D^ar 't luistrend de Echo galmen vergt; Kom, Kroost der Vrijheid! dapprc Telgen ! Wier vuist zich oni de wapens klein:, Laat de alTtnnd 't krijgsgezang verzwelgen, Mijn Bosch, uw Vriend, — de Roem der Belgen! Heeft 't op bntaaffchc wijs gtiteir.d. Dezelfde drift voor Land en Vrijheid Spreidt in uw hart een godlijk vuur ; Dat vuur verfmclc ontvlamd door blijheid, Alom de ketens der Natuur, Bosch leert u de eigen toonen ziugen; Volg, volg zijn' galm, 6 heldenrei! Juich NeCiiaud! leer uw wiegelingen 't Gezang der Zwitferfche oufchuld zingen ; Bosch vangt de klanken der valef.  ( *»v ) Hij volgt de vrije kindertoontjens, Al (pelend wpfct hij NcOrlands kroost; 't Vlecht huppleiul jonge Ientekroomjens, Waar dankbrc vreugde en liefde bloost. Ja 'c ftaamrend wichtjen lacht hem tegen, 't Zing: hem met roozenlipjens na. Juicht Landgenootcn! roem cn zegen Bekroonen 15 o s c h cp al zijn wegen ! Wij zingen: g<;c\' sla de onschuld gaó 1 petronella moens. Aaxdenhurg , den 7 van Wijnmaand 17-91,  1 H H O U D. P ATRIOTSC II E ZWITSÉRLIEDEREN. Willem Teti. . . . Bladz. 3 Niklaas van der Flue. . . ■ n Het algemeen lied -der bondgenoot en. . . . ■ • 17 Afscheidslied, aan eenen Zwit- zer die op rei ze gaat. , . ■ 23 Loflied op de Zwitzersche Een- dragt. . . . —— 31 Lied op Meesteren-ketjrdag te Zurich. . . . ____ 21 Lied der Democratische Cantons eij haare j aarlij ksche Lands-Vergadering. .». • - ■ 4* Krijgslied. . . . 46 Triumflied. . . . . — 49  INHOUD. GEESTELIJKE LIEDEREN. Kerslied. . . . Black. 55 't Lijden van Jesus. : . 61 Jesus op Golgoïha. Lierzang. . 81 Jesus verrijzenis. . . . ■ 121 Jesus hemelvaard. . . . 129 kragt des geloofs. . . ■ 140 Verlangen naar Christus. . —— 154 Jesus aanbidding. . . . 158 Godsnabijheid ■■ 162 Aanroeping van den almagtigen bij eene aardbeving. . . —— i6| KINDERLIEDEREN. Lied van God. . . . Bladz. 179 Morgenlied. . . . . 185 AvONDBEPR oeving. . . . 1 l80 De deugd, het geluk der Men- S c h e n —— 193 P A-  PATRIOTSCHE ZWITZERLIE DEREN.   W'X X X JE 21C T M X X» !N een ! neen', voor eenen trotfchen hoed —> Voor uw geiigt getooid — Buigt zich geen man, vol heldenmoed » Buigt willem tell zich nooitl Tiran! daar ik uw woeden urt', Blijft Vrijheid al mijn vreugd: Ontroof mij 't licht, verfcheur mij 't hart» Nooit fchendt uw magt — mijn deugd i A a  ( 4 ) De Landvoogd roept, door wraak ontzind: 5,U, tell ! zij 't licht ontroofd; ,, Maar eerst uw zoon — of fchiet het kind Dien appel van het hoofd." (*) „ Eer ge u met kinderbloed bemotst, „ Zij mij den dood bereid!" Smeekt tell : — maar biedt vergeefsch zijn borst; Hij ziet zijn Telg — en fchreit. Hij drukt den liefling aan zijn hart, Dat angst vol drift doet (laan, En vleit het kind, met tedre ünart, Om zorgloos uil te Haan. (*) Men leze liier over in ie "brieven van Zwilferlsni, door W. Coxe, bijzonder ol. 90—93.  ( S 3 Hij leidt het naar een' boom , en daar — Daar wordt de Vader — held! Legt d' appel 't kind op 't blonde hak, Geeft 't knaapjen moed en fnelt — En fnelt naar d'aangewezen fland , Staat uil en mikt met een — Het kind blikt op zijns Vaders hand — En de appel vliegt daar heen. Met al de vrolijkheid der jeugd, Die 't bloozcnd knaapjen past, Brengt het den appel zelf — wat vreugd! Nog aan den moordpijl vast. (*) (*) In het /lrpnaal te Zurkh wordt., nog den pijl en hoog vertoond, waar mede tell den appel van het hoofd aijns Zoons zoude gefchoten hebben. A 3  ( 6 ) Tell voelde nooit het vaderhart Door zo veel heil gevleid; Ja, nooit ontfprong uit hoon en fmart. Die eer, die zaligheid ! Dan, ach! daar 'thart nog gloeiend tikt, Vraagt gesier, nu getergd ; i, Voor wien was de andre pijl gefchikt, Dien gij vergeefsch verbergt?'' " Dit is der fchuttren wijs „ zegt tell Hij lacht — doch andwoordt nu, Genoopt door g e s t e r s trots bevel, f Ik fpaarde hem voor u! 1  ( 7 ) De Langvoogd (tampt en knersfetandt; Daar hij op wraakzucht roemt; Hij boeit den troost van zwitzerland, Wien hij ten kerker doemt; En werpt den held, geen kwaad bewust, In 't fchip, en roept: op 't flot! ,, Op kuznackt (*) geev' men willem rust; ,, Zijn Vrijheidmin ten fpot!" Geen held bezwijkt voor 't grievendst leed. Tell blijft geketend — groot! En God, die de onfchuld nooit vergeet, Verlost hem uit den nood. (*) Een vlek aan het lucerner meir. A 4  C 8 ) Straks brult een ftormwind langs den vloed; De Huurman trilt van fchrik, En roept; if zo tell uw fchip niet hoedt, „ Verzinkt ge op 't oogenblik," De trotfche Landvoogd geeft, vol fpijt, Al fiddrend dit bevel; (Nu de angst des doods zijn ziel beftrijdt) »»Welaan, ontboei dan tej.u" Straks golft de vreugd door 't heldenbloed; Tell fiuurt en fpringt aan land: Ja Vrijheid fterkt zijn kragt — üjh moed, Nu floot hij 't fchip van ftrand.  C 9 ) Dedoocl brult om den Dwingland heea, Daar 't vaartuig fchokt en kraakt. Tell wijdt aan God zijn lofgebeên, Vlugt voord, en wordt bewaakt, In 't eind treedt e e s l e r. ook aan land, Dreigt moord, en nijgt op 't.ros: Daar tell den fortfchen boog reeds fpant, (*) In 't gindfche doorcnboscb, 't Recht, dat op 't fronzend voorhoofd gloort, Pleit voor zijn Vaderland, En fchetst zijn kind, zo na vermoord, En ftuutt zijn' boog en hand. O Pijl en Boog had hij met zijn' fprong van 't Schip gegrepen en medegenomen. A S  ( io ) Daar treft de pijl, voor hem gefpaard, En g e s l e k ftort terftond (*) Al brullend, ftervend van zijn paard: Maar tell kust Vrijheidsgrond ! Nu dankt hij God; — Volksvrijheid gloort, Met g e s l e k. viel 't geweld: 't Gerucht vliegt met die heilmaar voord, Elk groet verrukt mijn' held. (*) Dit is gefcbied op Kuznacht ; zijnde op dezelfde plaats, waar tb li. dezen Oostenrijkfchen Landvoogd heeft doodgefchoten, eene kleine Kapel gefticht, welke aan Willem tell is toegewijd.  ( II ) NIKLAAS VAN DER. FLUE» Ja , Broeders! nu met dankbre tongen Den Broeder van d e r f l u e gezongen, Gezongen een onfterflijk lied! Dat op zijn' naam de dwingland fidder! Door van der flue is dwang geveld; Waar, Broeders! is een vroomer Bidder % Een beter Burger? — koener Held'?  C n 3 Hij had zich, in zijn kindfche dagen , Aan zijnen Schepper opgedragen, Bleef vroom door heel zijn levenstijd; Bad dagen lang zijn' hemelkoning, Stond biddend pal, gelijk een rots; Zijn Cel was fteeds een englenwooning, Zijn hart een brandende Altaar Gods. Door vasten al zijn kragt verloren, (*) Had hij een plank ten bed' verkoren, En tot zijn peuluw eenen fleen; Is ook van fchranderften bewonderd; De beste man, voor God bereid, Voor ejk toekomende jaarhonderd Een blinkend beeld van matigheid; O Hij begaf zich omrrend zijn 5oite jnar in een hermieta. ge, en zou daar tot ïijn 7ofte zonder fpijze geleefd hebben, zegt de legende.  C 13 ) Hij ftond in eenen kring als Vader, Als Godgezant, als Redder, Rader, Vol ootmoed en verhevenheid: Hij riep met helbeftraalde blikken, (*) (Zij allen hooren 't met geween, En voelden 't hart al fterker tikken) Keer weer, ö vrcê! met fnelle fchreên!" ,,Wie deed u met den kuier prijken? Uw loozen vijand driemaal wijken? Waar 't, Vaders! God — waar 't eendragt niet? Dat God en eendragt en de vrede, ,, Als voormaals, uwe vreugde zijn! ,,De zege keer — dit is mijn bede — ,,De zege keer, de vloek verdwijn! (*) Zijn Levensbefchiijvers Inreken veel van het licht, dat van zijn aangezigt taalde.  C h 5 Staat, Vaders! dan in 's Heeren naame3 )>Nu weder, als één man, te faraen: jsZijt nu één hart en ééne ziel! t, De één trachtte allen te verheffen! ,4 Noeme audrens heil zijn heil, zijn eer! i, Dat elk zich-zeiven overtreffe! ,5 Zo keert tot ons Gods zegen weer. „Laat uw verbond, ö Vrijheidszoonen! t, Deez' dag met eer voor de eeuwen kroonen; Kroont freijburg , kroont nog soiothurn ! „Zij zijn het waard, die dappre vrinden ! , • Zij vochten trouwlijk in den nood: jjZo zal men n ontzachlijk vinden, >} Zo maakt u God door eendragt — groot.  ( 15 ) ,, Wilt elk in buit lijn aandeel geven; 5» Blijft matig, als uw Vaders, leeven; Strijdt koen voor Vrijheid — niet voor goud! >s Gij moet de zege alleen behaalen, ,j Door eendragt, trouw en heldenmoed; »Uw grootheid moet' nog zegepraaleii, ,» Als u de zege juichen doet. Ik wijk geen voetllap van deez' flede ,, Voor gij u t' faam verbindt met eede, ,,En allen broederlijk omarmt!" Zo fprak de Menfchenvriend en griefde Der vadren harten liefderijk; Met warme broederlijke liefde Omhelsden zij zich zwitzerlijk.  C ia ) Zo, Broeders! zij met dankbr'e tongen Den Broeder van der flue gezongen, Gezongen een onfterfiïjk lied! Dat op zijn' naam de Dwingland fidder! Door van der flue is dwang geveld; Waar, Broeders! is een vroomer Bidder? Hen beter Burger 1 koener Held 1  c »7 ; HET ALGEMEEN LIED L/ieve, trouwe Bondgenooten! t'Saam uit heldenbloed gefproten , Juicht en zingt! — ons lofgefchal Stroom', gelijk een waterval Van de hooge rotzen neder! Rotzen, dalen, galmet weder! Wie der vrijheid hulde biedt, Zingt met ons dit zwitzerlied! B DER  C 18 ) Heilig, Broeders! zijn die velden, Waar uw Vaders, dappre helden! Streden tegen dwinglandij, Zich en 't nakroost vochten vrij. Kust de zwaarden van hun handen! Eert die vaandels — zegepanden! Die voor Vrijheid 't hart voelt flaan, Ziet u wis met eerbied aan! Voelt, hoe hier uw Vaders Honden, Die voor Vrijheid zich verbonden: Hier, hier blonk hun heldenmoed, Stroomde hun en vijands bloed! Slagveld! tuig van 't bloed der vadren — Zie het oorlog trillend nadren — Roep: ,, ö zwitzer, denk aan mij! ,, Blijf een held! blijf eeuwig vrij!"',  C 19 ) Laat ons, diep in 't ftof gebogen, Eeuwig onzen God verhoogen, God! — die op deez' vrijen grond Onze harten nauw verbond ! Vadren - eendragt, eerfte liefde, 't Vuur der eerfte broederliefde — Mindre nimmer, groeie toch — Leeve in 't hart des naneefs nog! De ééne ftaat zorg' voor den andren, Allen ftaan zij voor elkandren; Ieder gloei van broedermin, Allen zijn één hart en zin! God! —i wat vreugde ! waare vrinden — Duizend broeders faam te vinden! ö Wat vreugde lacht ons aan, Nu voor éénen allen ftaan! B 2  ( 20 ) Dat de vreê nooit van ons wijke —Steeds als 't ijsgebergtê prijke! Eer moet al de fneeuw terftond (Zo fpreekt, Broeders! ons verbond) Van der -Alpen kruinen daalen , En door koningrijken dwaaien; Eer de twist de harten fcheidt, Harten! — ééns voor de eeuwigheid! Is Euroop ten ftrijd' genegen, Zingen wij van de oude zege; Zien wij ftil, hoe 't ook mag gaan, Al haar bloedgevechten aan: Weiden wij de kudden, wakker, Ploegen rustig d' eigen akker, Eeten blij, van moeders fchoot, Melk en kaas cn roggenbrood.  C 21 ) De eenvoud zij ons lief en waardig, leder in de wapens vaardig! Ieder hart en ieders arm Blijv' voor edle Vrijheid — warm! Zwitzer! wil uw' lust bedwingen Naar uw Vaders koenheid dingen! Wee! als wellust ons genaakt * Vrije lieden ilaavèn maakt! 't Kroonengoud , mijn waarde Vrinden! Moet geen zwitzeroog verblinden ; Dat zij ons als wind en rook! Gouden boeien knellen ook. Neen! naar vleierij der Vorsten Moet geen viije Zwitzer dorsten! Vrijheid blijv' zijn eigendom — Nedrigheid zijn roem alom ! B 3  C u 3 Goed en bloed en 't vrije leven Vreemden Vorsten veil te geven, Zwitzer! dit is razernij! Dat is flaavenwerk! — blijf vrij! Zoek bij geene vreemde Hecren — Zoek alleen in Vrijheid — eere! De eendragt zij uw fierke muur, Lieflingszoon van vrouw natuur! Trouwe , lieve Bondgenooten! Uit hetzelfde bloed gefproten, Juicht en zingt! — ons lofgefchal Roll' nu over berg en dal — Rolle daaglijks op en neder — Door kantonnen heen en weder! Wie voelt de oude koenheid niet? Zwitzer! zing dit zwitzerlied!  C =3 ) AFSCHEIDSLIED AAN HENEN ZWITZER, DIE OP R E I Z E GAAT. ÏSfeem, Broeder! omen affcheidsgroèt, En fla nu hand in hand, Reis, Broeder! als men reizen moet, Door Zwitieralpenland! Voel op der bergen kruinen — voel Der dalen fchoon geluk; Dat Vrijheid, hoe de nijd ook woel', Dat vreugd uw oog verruk'! B 4  C 24 ) Zie nu natuur met eerbied aan, Sta op het flagveld ftil; Wat daar uw Vader heeft gedaan, Zie dat — gevoel en tril! Dank daar op uwe kniên den Heer, Zing daar der helden moed! Zweer daar bij uwer vadren eer: Voor Vrijheid al mijn bloed! Die eed verheugc, ö zwitzerkindl Het flagveld en natuur; Wie waarlijk recht en vrijheid mint. Ontgloeit van 't edelst vuur. Sta vol gevoel van 't flagveld op; En, gaat gij verder voord, Zo zoek den braafflen zwitzer op En let op ieder woord.  Leer heel het iwitxers-eedverbond — Het recht van 't Vaderland; Een Patriot, met hart en mond, Ontvange uw vriendfchapshand. Bewonder hem, die onvermoeid De woeste velden ploegt; Die, fchoon zijn zweet als dauw neêrvloeit, Gezond is en vernoegd. Nooit voer' u daar nieuwsgierigheid, Waar koningen gebiên, Om, zo 't verwijfde Heertjen zeidt, Monarchenpracht te zien. Gij leert niets nuts voor 't algemeen In fpel, geftreel en dans; Zie 'weelde en wanhoop famentreên Ln weidfchen vorstenglans. C 5  C 26 ) Uw zwitzerhart wordt dra verpest Door Monarchalen lucht; Geen eenvoud woont in dat gewest, Waar deugd voor wellust vlugt. Is 't Vaderland u niet genoeg, Dan zijt gij zijns niet waard ■— Niet waard, dat u een zwitzerploeg Meer voede uit zwitzeraard. Neen, zwitzer! zet geen voet daar heen; Wend uwe blikken — vlug; Bewaar uw hart — zijt nimmer kleen En fpoed u fnel te rug! 't Galante Heertjen vleit zo zacht, Getwijfelt is gewaagt; Van lust, waar op die weekling pracht, Wordt reeds zijn borst doorknaagd.  C =7 1 Dan, lacht gij met de:z' trouwen raad, Zo offer, waar 't u lust — Den afgod van een' koningsfuat, Waar elk de ketens kust. Zo zijt een zot met al uw geld, En ga niet meer te voet; Uw wagen ro'd' met zulk geweld, Dat alles wijken moet. Bewonder 't hooggekapte hair, Heiduk en liverei; Der graaven en baronnen fchaar, En lijfwacht en lakei: En druk dan uw' parijferhoed Op uwe blikken — ftijf; Dat ieder druppel zwitzerbloed Vergif zij in uw lijf!  C aS ) Zie, als 'een koning van den troon, Op uwe vrienden af; Vereer uw' knecht, met laagen hoon, Den zwitzerwandelftaf. Dat heel uw wezen, trots te moê, Uw wereldkunde meld; En, fchrijft gij naar uw' Vader toe, Schrijf hem alleen om geld! Keer dan te rug — een modepop In de allernieuwfte dragt, Een gochelende Franfchenkop En zwets hier veel van pracht, Van fpel en opera — en pof Van koningskroon en fter, Hoe elk buigt voor zijn koets in 't ftof En voor zijn paard — van ver. .  ( ^9 ) Wat koetien hier op wielen gaan —- Wat beeldenzaalen ah Hoe rij aan rij paleizen ftaan En tuinen zonder tal; Hoe men 't gemeen, als flijk, waardeer', En {hek' dier Goden fpot; Befchimp de Vrijheid luid en zweer: „Ik ben geen patriot!" Zo weenen we eerst ten vrïendfchapsblijk, En dan veragten we u! Denk, broeder! denk, hoe broederlijk Wij fatncn ftonden nu. Wij fchertzen dan: ,,ha! ha! wat kop! Hij is geen zwitzer, neen! ,,Ziet, Broeders! een parijzer pop „ Met haar vlug danzersbeen."  C 30 ), Dan, foei! klap broeder in deez' hand, En zweer bij uwen God, Voor Vrijheid en voor Vaderland, 53 Ik blijf een patfiütl". En kom onfchuldig, kom met eer, ■Door nieuwe deugden -— groot! Als zwitzer en als Christen weêr — In onzen vrijen fchoot. Vaarwel dan Broeder! ga met God! Hij fta u altijd bij! Blijft gij een edlen patriot, Uw vrienden blijven wij! Vv'ij fteunen op uw zwitzereed. Omhels ons nu — vaarwel! Den laatften handdruk, neen vergeet; Vergeet dien niet! — vaarwel!  ( 3r ) X O J" X X JS D OP DE ZIFITZERSCHE EENDRAGT. Edele Eendragt! beste zegen, Dien de hemel menfchen gaf! Meer dan goud en fchild en degen, Meer dan kroon en koningsftaf! Broeders! broeders,! — welke banden! Ons verbond blijve onze kroon! Nu in één de broederhanden! Eendragt! gij zijt wonder fchoon!  C 3* ) Vrede met zijn eigen harte, Vrlendlijkheid, die eerlijk is; Altijd vrolijk — ilil in fmarte, Dat 's een heil, dat heerlijk is! Blij zich-zeiven te bejegnen, Onbekend bemind — vermaard, Ongezien zich-zelf te zegnen — Wien geeft dat geen vreugd op aard Neen die fchoone broedervreHgdim, Oude trouw en eerlijkheid, Nooitvolroemde vadrendeugden, Worden door geen trots verleid. Dat we elkander nooit verlaten — Elk zijn broederliefde toon'; Dat geen broeders — broeders haaten! Eendragt! gij zijt wonder fchoon!  ( 33 5 Wij aanbidden éénen Heere, Éénen Vader — éénen God; Die kan ome fmert vermeêren, Of ons fchenken 't heilrijkst lot. Broeders! Hij bemint ons allen —1 Elk, wie deugd haar hulde biedt —■ Vroomheid zal Hem welgevallen; Roozenkranzen hindren niet. Slechts naar éénen hemel ftreeven Wij, wij trouwverbonden fchaar: Samen zullen ze eeuwig leeven, Die hier kleefden aan elkaêr! Naamen zullen ons niet doemen 1 Elk, die God in waarheid dient, Mag, zo hij Hechts wil, zich noemen, Hij is Broeder — Christen — Vriend. — C  C 34 ) Eeuwig moeten alle twisten Onder ons vergeten zijn! Ach! dat ieder vreemdling wiste Onzer twisten fnerpe pijn! Heete traanen rollen neder, Tweedragt wijke hemelwijd! Komt, omhelst elkandren teder! Ons verbond verduur' den tijd! Zwitzeralpen! — Ondoordringlijk Hooge vesting der Natuur! — Maar, mijn broeders, onbedwinglijk Zijn we alleen door 't eéndragtsvuur .Wie durft ons ten ftrijde daagen? Ons1? door Eendragt magtig — groot! Die met ons den ftrijd durft waagen, Zoekt gewis een' fnellen dood.  ( 35 ) Wie zal ons in nood behoeden, Is 't met magt en geld gedaan? Eendragt! eendragt! — fmeckt d' AlgoedenJ Broeders! dan om eendragt aan! Altijd mannen in gevaaren — Helden tot den ftrijd bereid; Alles, Broeders! alles, waren Zwitzers fteeds, door eenigheid! Wee den fnooden eed verbreker, Die der Zwitzren onrust zoekt! Wee den oorlogsvuuraanfteker! Wee den man, die hem niet vloekt! Zegen zij den vreêvermeêrer! Eendrr.gtsvriend in eeuwigheid! —* Heil den zachten Liefdeleerer, Die bij broedertwisten fchreit! — C 2  C 3* ) Dat van liefde en trouw der Vadren Thans'elk dag een voorbeeld zij! — Zoons der eeuwen die reeds nadien, Burgers, blijft vereend en vrij! Luid voor 's Heeren open oor en Nu 't verbond met plegtigheid Weêr vernieuwd, en luid gezworen: Eendragt duure in eeuwigheid !  ( 37 ) X X M JD OP MEESTEREN-KEURDAG, TE ZUIHICH. ,^ijt welkom , welkom duizendmaal Gij nieuwe ineestren-keurdag! — ftraal ö Schoonfte onzer dagen! Het zinge, wat in Zurich leeft, Den dag, die boven zwitzren zweeft, Voor Vrijheid dag der dagen! C 3  C 38 ) Bewaaren wij ons eedverbond! Wij zwoeren God met hart en mond: Den besten man te kiezen. Dat hij geen Vrijheid ooit befchouw', Die, aan zijn bondeed ongetrouw •—■ Den fleqtften man durft kiezen! Hem treffe imaad en hoon en fpot — Die eedcn zweert en breekt voor God —- Voor God — ten zelfden ftonde! Hij diene flaafsch den dwingeland! Geen vrijheidsvriend geev' hem de hand — Dien man met valfchen monde!  ( 59 ) Wie dan den bondeed plegtig zweert, Denk' aan den Keer, die 't al regeert, Die valschaards zal doen beeven! Geen menfehenvrces beziel' ons! — neen! De Zwitzer vrcez' den Heer alleen En doem' het flaaffche leven! Zo gij den besten kween wilt, Beproef de leden van uw gild — Let noch op geld of orden; En dien gij dan den besten vindt — Den braafften Gods- en Burger-vrind — Laat die uw meester worden. C 4  C 40 ) Zijn Godvrucht ftraal in eiken pligt; Vol vrede zij zijn aangezjgt En hemelrein zijn wille — De hand tot edlen arbeid fterk ■—■ *t Verftand bekwaam tot mannenwerk; Hij zij befcheiden — fïïlle. Zagt, liefdrijk, frouw en welvertrouwd, Zij 't burger heil door hem gebouwd —■ Niets kon te zwaar hem wegen — Hij hebbe dag en nagt gezweet, Zijn ziel- en lichaams kragt befteed Aan d' algemecnen zegen.  ( 41 ) Hij zij om zijne deugd geagt — • Oprecht, eenvouwig, matig, zacht, Weldaadig, kuisch , verheven, — Der braaven beste en trouwfte vrind, Die Vrijheid meer dan fchatten mint En flerker dan het leven! C S  ( 4* ) X X M JD DER DEMOCRATISCHE CANTONS, BIJ HAARE JAARLIJ K SC Tl E LAND S-V ERGA DERING. elaan! dat zich de vrije fchaar, Als broeders, broederlijk vergaêr! Wij vieren de eer der volken! Kom, ouderdom! kom, blonde jeugd! De galm der "Vaderlandfche vreugd Rol' door de vrije wolken!  ( 43 ) Ziet op! wendt 't dankend oog op God! Gevoelt geheel uw zalig lot; Hij wraakt de ondankbre zielen! Ja, vrije burgers van 't heelal! Staat ge op den weg der deugd niet pal, Zo moet ge als flaaven knielen. Dat blinde muitzucht, trotfche haat, Of heilverwoestende eigenbaat Nooit onzen volkskring nadren! Geen fchat weegt tegen 's lands belang. Het goud bekoor' den flaaffchen dwang — Ons gloeit dc deugd door de adren!  C 44 ) Elk li«' met waaien roem zijn' ftand! Elk flrekk' ten zuil aan 't Vaderland — Uw volksëed ftaav' de wetten! Op orde rust der volken magt; Geeft dan, 6 wachters, trouwlijk acht, Wie trouwloos haar verletten. De waare vriend van 't Vaderland Houd' 't glinftrend wraakzwaard in de hand ; Zo blijft men 't recht waardceren! Den Landman zij 't beftuur vertrouwd, Om, daar hij vrij den erfgrond bouwt, Geweld en list te weeren.  C 45 ) Elk toch is Vrijheids voedficrling; Elk doe in omen agtbren kring Zijn' raad befcheiden hooren; Elk hart, dat voor 's lands vrijheid gloeit, Kan, daar elk de eigenliefde boeit, Als Vrijheid zelf, bekooren!  ( 46 ) JST JU JCJ GcS JLZ, X JE JD. 't Is tijd, de trotfche vijand woedt, Hij lescht zijn' dorst met 't vrije bloed; Op, zwitzers! toont uw' ouden moed! Uw zwaard geev' aan zijn vlugten fpoed Geen vrees beklcmm' uw heldenhart! Dat nooit 't geweld uw glorie tart'! Geen praal der trotsheid baar' u fmartl Straks ziet gij paard en heer benart!  ( 47 ) Dat voor uw glinftrend wapentuig, ö Zwitzers! vijands hoogmoed buig'! Dat hier de grond zijn bloed weèr zuig' — En 't Vaderland uw glorie tuig'! Denkt vrij, als de oorlogsdonder brult, Dat God, die zich met blikfems hult, 't Geweld belacht, geen onrecht duit; Maar trouw den wensch der deugd vervult. Hoe lang ook 't wanklend krijgslot duur', De flaaf fmeekt gunst in 't doodlijk uur; 's Lands nood ontvlamm' ons heldenvuur Voor 't volksrecht, — 't zegel der natuur!  C 4S ) De waare moed groei' met 's lands nood! 't Gevaar, gevlerkt met moordend lood, Vliegt roe — de held blijv' immer groot! — Verwint of kiest der braaven dood! Treft wond bij wond uw vrije borst, Wreekt 't bloed, dat vijands hand bemorst! Denkt, dat uw vuist de wapens torst Voor 't fchuldloos kroost en voor geen' vorst Maar, overwint uw deugd uw' moed , Deelt dan in 't heil dat de onschuld voedt, Erkent, daar wraak heeft uitgewoed, In uw' verwonling' 't broederbloed  ( 49 ) T ï ü M F L I E D, 'tin X rotfche vijand! vloodt gij heen» Voor den fchrik des doods? Wij, wij ftichten eertrofeén —> Op de zege grootsch! D  C 5o ) Zie, hoe God, die 't recht bemint, Strijdende onfchuld kroont; Hoe zijn wenk den trots verwint, Trots met fmaad belocnt! Lacht gij nog om ons verdriet? Neen, ons hulploos kroost Kent uw flaaffchc ketens niet! God heeft ons vertroost!  C si ) God heeft onzen moed verfterkt —* Goed en bloed gefpaardl God heeft 's lands geluk bewerkt! Hij is ce eerzang waard! Helden juicht! — ó vrouwenftoet! Plengt een dankbre traan! 't Wigt, in moeders fchöot gevoed, Lacht de Vrijheid aan! D 3  C 5* ) Drink nu vrij de boezemmelk* Lieve Zuigeling!, 't Heil van 't kroost is 't loon, dat elk Bij de zege ontving.  GEESTELIJKE LIEDEREN. D3  I  C 55 ) k JS jH s :c X m X>* I"loe zullen wij u, Vader! loven? Uw menfchenmin is veel te groot, Zij gaat de dcnkktagt ver te boven, Gij gaafr. uw' Zoen uit uwen fchcot — Gij \ondt uw' Zoen — uw eengeboornen; Voor ons van uwen hemel af —■ Vcoi ens verdwaalden — ens verlocrnen; Van uwen troon aan 't kruis — in 't graf! D 4  ( 5& 3 Vol vreugde daalde uw' Zoon hier neder, Om mensch te zijn — een mensch als wyl Noemt zondaars zijne bloeders teder, En maakt ze van de zonden vrij, Ja maakt, dat wij weêr God gevallen, Vergiet voor ons zijn godlijk bloed, Verwerft het leven voor ons allen; 't Is louter liefde, wat Hij doet! Wat menfehenliefde! wat genade! Hij kwam — gezegend zij die dag! —U Dat Hij de fchuld wilde op zich laden, De fmerte, die op zondaars lag. Ontdaan van hemelheerlijkheden, Vindt Hij op aard zijn jammerdal, ~n Heeft hier het fnerpendst wee geleden —* En weende traanen — zonder taU  ( 37 ) Dc fmeiten, Her door U gedragen, Hebt Gij, 6 Zoon! voorheen beichouwó; Gij zaagt den gantfehen last der plagen, Dien Gij op aarde torfchen zoudt —■ En toch fteegt Gij naar dit gewemel; Door menfchenliefde heel vervuld, Verkiest Gij 't treurdal voor den hemel —» Betaalt hier onzen zonden fchuld! 6 Liefdé! Liefde! nooit te treffen! Dat ik uw waarde voelde en zeng! Geen lofgezang kan u verheffen — Geen menfchentaal — geen englentong! Wie had die liefde voor zijn vrinden, Die Jesus voor zijn' vijand heeft? Hij doet ons deoden 't leven vinden, Paar Kij zich zelv' voor zondaars geeft! E 5  C 5S ) In Hem wordt al ons heil gevonden Mijn haue beeft — het oogc fchreit —. Wie, Jesus, telt uw liefdewonden? Wie siagt u 't lied der dankbaarheid? Gij daalde! van uw' hemel neder, Om hier te zijn vervolgd — vertreên ; Wat menfehenvriend liefde ooit zo teder! Zo lieven, kan Gcds zoon alleen! Hoe zullen enze toonen vloeienl Hoe wordt uw' lof van ons ontvouwd! Hoe zal ons hart van dankvuur gloeien! De warmfte harten zijn te koud! ó Toen ons door uw' geest uw waarde! Dat die in ons uw liefde werk'! Wat mensch gevoelde juist op aarde Die liefde , zonder maat en perk!  C 59 ^ Zo wij ïtti' W& uw téeifljViredin Eefchouwdcn, gvcotc God en Heei! En dachten, de/e heerlijkheden Lag Jesus voor ons zondaars neêr; De tong verdomde, wij verzonken — Verzonken in uw liefde! — en ach! Het har'; wierd heel door liefde dronken —• Het tikte liefee in eiken ilag! Nó kent men 't goddelijk erbarmen; Nu voert ons J e s u s voor altijd; o Vader! in uw c^en armen, ö Gcd, die eeuwig liefde zijt! Nu toornt van Cod Cschts heil en leven, Slechts liefde - en o! wie mint zo teêrl , -God heeft voor ons zijn" Zo.on gegeeven, En zulk een God ontzegt niet- meel!  ( 6b ) Kij bert ons U den wijrook wijden; En Gij verhoort ons door uw' Zoon; Door Hem wilt ge ons van dood bevrijden, En opwaards voeren voor uw' troon! Wee ons! als wij niet ijvrig lrreeven Op 't deugdepad, met koenen moed, En 't leven niet van Jesvs leeven; Voor Hem niet ftrijden met ons bloed! Dit is de dank voor uwe liefde — De deugd en 't heil der ziel geheel! Wie nimmer hier zijn zonde griefde m Ontvangt gewis 't onzaligst deel Als Hij zal op de wolken komen, -y» En zitten op zijn' glorietroon En rechten zondaars — waare vroomen,^ Als Gods. en als der menfchen-zoon,» mm>.  ( 61 5 'T LIJDEN VAN JESUS. W ij danken , grootc menfchenvriend! Uw lijden heeft ons heil verdiend , De zaligheid ontvlamt ons hart; Uw min voor ons kost al die fmart; Wie troostte ons op deez' rampvolle aard? Wie redde ons uit den angst des doods, Die zondaars volgt? — Uw trouw, zo grootsch, Zo minzaam, geeft ons moed, ó Heer! Ach! gaf ons dankend hart U de eer! Zo ge onze vriend bij God niet waart,  Uw liefde biedt vergeving aan, Zij iiert den dood met lauërblaan; Maar weigert het verbasterd kroost Zich zelf den allerjonglTen troost, Ontvlugt het trotsch uw liefdepaan," Dan voert de dood verfchrikking aan; Dan knaagt een wroegende angst aan 't hart, Nog deelt gij minzaam in hun fmart: Uw edle geest, ó Godlijk mensch! Voedt voor hun heil den reinllcn wensclr.  C 63 ) Befchaduwd door den zwarten nagt, Hebt Gij voer 't ftervelijk géflaeht Al d' angst der wreedfte dood beproefd; Uw tedre ziel, door fmart bedroefd, Zond een beklemden zucht omhoog, Die God, die heel natuur bewoog; ,, Mijn Vader!" fmeektet Gij, „ik weet, ,, Gij ziet uw' Zoon, Gij kent zijn leed, „Kan 't zijn, neem weg dien jammerkelk! 9,Maar, neen! — dat vrij mijn kragt verwelk*  ( 64 3 Uw Vaders wil bekoorde uw hart,yergeefsch zocht Ge, in die bittre fmart* Bij vrienden, bij uw volgren troost: De flaap verwon het fterflijk kroost; Uw liefde kent hun tedre kragt* Niets vindt Gij, dat uw leed verzacht; Ja de angst, die in uw' boezem woelt, tWordt door geen traancnvloed verkoeld; Uw kragt bezweek: — maar God is goed! Een troostende Engel flerkte uw' moed.  ( 65 ) Met heldengrootheid wacht Ge uw lot. Gij rijst uit 't ftof, en roemt weêr God! Nu valt, bij "t beevend licht der maan, Een beulendrom U woedend aan; Uw donderwoord — ik ben 7, treedt tost — Verneêrt 't geweld, hoe trotsch te moê; Uw moedige onfchuld treft hun hart. Dan, ach! Gij wordt op nieuw benard! Daar valschheid, in de hel gebroed, U met den kus der liefde groet. E  C 65 ) * Uw handen biedt Gij 't moordrot aan; Men durft die wreed in ketens flaan, Als had: Ge, ó eeuwge Menfchenvriend! Als menfcheiimoorder flraf verdiend. Men voert U, met een woest gedruisch, Eer 't Ikht- nog daagt, naar 's priesters huis; Waar helfche laster, haat en nijd U doemt, en 't fluimrend recht beflrijdt: De hel juicht, daar ze uw kluisters ziet, 6 God! die zee en ftorm gebiedt!  C 67 ) Toch zijt Gij, hoe vernêerd, Gods Zoon, Die eeuwig pronkt met 's Vaders kroon; Die in de wolken dondrend fpreekt, En 't kronklend blikfemvuur ontfteekt! Gij, erfgenaam van 't grootsch heelal! Voor wien eens 't onrecht fiddren zal, Gij huldt de waarheid, als Vorstin, Gij offert haar, uit menfchenmin, U-zelv', voor de oogen der natuur; — Zij wenkt —■ ftraks daagt uw ftervensuur! E 2  C 68 ) De lastraar, die de Godheid vloekt, Lacht woedend, daar hij fpotters zoekt; Ze omringen U — de hoon, de fmart Dringt moordend in uw fchuldloos hart; Met helfche vreugd bemorst hun fmaad — Met tergend fchimpcn, uw gelaad; Uw trouwde leerling zelfs bezwijkt En bloost, daar alles U ontwijkt: Gij wreekt geen* hoon-neen, de aardworm fpott', Gij duldt zijn woelen — Gij blijft — God!  ( 69 ) Nu daagt de afgrijielijkfte dag, Dien heel de fchepping immer zag; De beeldnis van Gods heerlijkheid Wordt wreed geketend — voordgeleid; Men fleept U voor 't romeinsch gericht, Waar leugentaal u valsch beticht; Gij zwijgt — daar niets uw wraak bewoog; Uw onichuld fchittert God in 't oog. Een moorder, nog met bloed bemorst, Verkiest men boven 's werelds Vorst. E 3  C 70 ) i Van 't Godsrijk, aan U toevertrouwd, Hebt Gij toen 't grootsch beftaan ontvouwd; Uw rijk, door blanke waarheid groot, Vest Gij, 6 Jesus! in uw' dood. Uw dwaalend volk, dat zinloos woedt, Dorst, moordziek, naar uw fchuldloos bloed; 't Voert folterende wreedheid aan: Uw goedheid blijft al 't leed doorftaan; God, weet G;, is met U — God bewaakt Uw glorie — die ons heil volmaakt.  ( 71 ) De krijgsknegt, die *t gevoel veifmoort, Lacht fchamper, wijl hij foltrcnd moordt: Zijn geesfelroede druipt van bloed, Daar hij onmenschlijk Haat en woedt, ö Jesus '. 't zien van al uw fmart Baart zelfs geen deernis in zijn hart: Gij zwijgt, daar hij uw vleesch verfcheurt, En heel natuur uw lot betreurt; Ja, de Englen wenden 't vlammend oog Weemoedig — weenend naar om hoogl E 4  C 7* ) Uit duizend wonden ilroomt uw bloed: Dit ftreelt der beulen euvelmoed. Nog zoekt men nieuwe fmart en hoon; Men vlecht voor U een doornenkroon; Men drukt, van menschlijkheid beroofd, De punten in uw bloedend hoofd; Terwijl men, tergend onder 't leed, U met verlieten purper kleedt ; Verteerd door fmart en zielverdriet, Ontliuit Ce uw zaalge lippen niet.  C 73 3 * Alom met gudzend bloed bemorst, Reikt fpotlust U den fiaf — als Vorst: „Knielt, roept men, voor der Joden Heer! „Romeinen! knielt aanbiddend néér!" Nu fpuwt men U veragtend aan — Men durft U ftout in 't aanzicht Haan; Uw oog, de tolk van 't fchuldloos hart, Vertoont uw folterende fmart; Het opent zich, door pijn verflaauwd, 't Ziet opwaards, met een traan bedaauwd. E 5  C 74 ) Gij beeft, verbleekt, beroofd van kragt, Daar niets uw grievend leed verzacht; Gods' liefde alleen verflcrkt uw' moed; Uw onfchuld dooft den wreeden gloed Des doodsangst, daar uw ziel voor zwicht; Nooit wendt Ge uw treurig aangezet Van God, wiens trouw uw liefde kroont; Daar Hij U 't ijslijk lot vertoont, Waar van uw fmart het fteiflijk kroost Bevrijdt, daar zaalge hoop U troost.  C 75 ) Ja Jesus! door ons heil bekoord, Verdraagt Gij, dat na' U fmaadend moordt; Houd moed, dat Liefde zegepraal'! Uw bloed verdoov' den blikfemftraal Der wraak uit eeuw'ge menfchenmin! Dat Gods genaê de ftraf verwinn'! Zijn goedheid treft het ruim heelal, Daar al, wat ademt, danken zal; Zo moet, o JesusI elke pijn Een nieuwe tolk der liefde zijn!  ( 76 ) Nooit wankelt uw zachtmoedigheid, Die biddend' voor uw mooiers pleit — Voor hun — die met een helsch vermaak Uw lijden zien; — geen vonk van wraak Gloeit bij hun fchelden in uw hart; Vol moed verduurt gij hoon en fmart, Ach! volgden wij in angst en fmart Uw voorbeeld met een biddend hart; Leer ons, o Jefus, zacht en Uil Berusten , in uws Vaders wil!  ( 77 ) Gij hebt uw liefde alom verfpreid, Om 't leed van vreemden vaak gefchreid; Gij, die gevoelvol al de fmart Der broedren leedt, in 't minnend hart; Gij, die de lange nagten fleet Met bidden voor der menfehen leed; Gij, die uw liefde, uw' bijftand boodt In angst en rouw, zelfs in den dood; Gij wordt, — o Vriend van mensch en God! Gefteld als 't hoofd van 't moordren rot!  ( 78 ) Zoon van den Vader der natuur! 't Gerecht bepaalt uw ftervensuur; Men doemt den Levensvorst ter dood ! Uw volk, waar aan Ge uw liefde boodt, Uw volk, dat Gij verfaamlen wildt In 't Godsrijk; — 't volk, dat Gij zo mild Uw hulp- bewees, dorst naar uw bloed, Daar 't zinnelooze wreedheid voedt; Gij draagt uw kruis, — men ilecpt U meê Gij volgt, flilzwijgend en gedwee! —  C 79 ) Gij wordt den moordberg opgeleid; Wie fmelt niet in weemoedigheid! Wie ziet uw doodfchen angst en fmart, En vloekt de zonden niet in 't hart! Ja, wie gevoelloos de ondeugd voedt, Zie onder 't kruis uw druipend bloed! ö God! om 't heil van 't dwaalend kroost Droegt gij dien zwaaren last — getroost! De zondaar voel flegts iet van 't leed, Dat U tot in den dood bsftreed.  ( So ) Dank zij uw liefde, ó menfehenvriend? Uw lijden heeft ons heil verdiend! Standvastig waart Ge in hoon en fmart! Waar klopte ooit luik een godlijk hart? . Een hart! zo liefdrijk, groot en goed! Zo Hout! zo fchuldloos! zo vol moed! U, Jesus! U zij eeuwig de eer! Gij gaaft ons 't zaligst heillot weêr! Uw fmart fchonk ons volmaakte vreugd! Verfier ons met uw liefde en deugd!  C Si ) JESUS OP GOLGOTIIA. X X JE JU Z JL 3ST Omhoog, mijn ziel! verbreek uw boeien! Voel Jesus menfchenliefde gloeien, De Middlaar lijdt op Golgotha; Vergeet, ontvlugt het wisflend leven! Verbeelding, door 't gevoel gedreven, Schreit Jesus jongften doodfnik na. Aanfchouw zijn lot, deel in zijn lijden," Houd 't oog op eiken trek gevest, Vergeet bij 's Heilands doodlijk ftrijden," Al de ijdle vreugd van 't flerfgewest.  C 8a ) Ginds hangt Hij bloedig vastgeklonken, Tree nader! voel uw liefde ontvonken! Tree vrij den martelheuvel op! Zie 't bloed uit wreed verfcheurde wonden! *t Pleit ftroomend voor der menfcheh .zonden; De kruisberg beeft bij eiken drop. Kunt gij dit fchuldloos bloed zien plengen, Dat bloed, dat eeuwig heil voorfpelt, En 't niet met dankbre traanen mengen, Met traanen, die Gods liefde telt?  C 83 ) Door wreedaards, die zijne onfchuld haaten, Omringd, moest Hij de flad verlaten, Belast met 't doodlijk martelhout; Verflaauwd door al de folteringen, Bezwijkt Hij, onder 't moordend dwingen; Daar elk, vol vreugd, zijn leed aanfchouwt. Hij, op wiens wenk de orkaanèn "zwijgen; Hij zwijgt, hoe trotsch de laster woedt, Ja Hij, die 't niet beilaan doet krijgen, Wordt met der moordren vloek begroet. Fa  C 84 ) Het vuur der hel fpreidt woeste vonken, ; C De menschheid is haar kragt ontzonken; Hier fiddert God op Golgotha! De razernij blaast dolle orkaunen, En 't hart wil zich een uitkomst baancn, 't Volgt eiken zucht ten hemel na. Wie beeft daar? .. 't is Gods Eerstgeboren! Ja, Serafs! 't is uw God — uw held! Hij — die uw aanzijn grootsch doet glooren, Doch op wiens wenk ge in 't niet verfmelt.  C 85 ) Het koude zweet bedauwt zijn wangen; Smart doet zijn leden kragtloos hangen; De nagt des doods omringt zijn ziel; Zijn zachte duivenöogen gloeien, 'k Zie 't gudfend bloed van 't voorhoofd vloeien. Hoe grieft die doornenkroon! — ik kniel!.. Ik kniel! .. dat de Englen 't ftcrflied zingen ! Maar wie zingt Jesus min — zijn fmart? Hier zwigt uw toen, o hemellingen! Gelijk God zelf — zo mint zijn hart! I73  ( St> ) Mijn Jesus! God van zaligheden! Uw moorders durven nader treden; Welk denkbeeld! 't flervend ïiof rukt aan — En moordt den eeuwgen Wereldkoning! .. . Mijn denkkragt zwicht! — dcez' fchiikvertooning Doet 't menschlijk hart door doodangst flaan. God, door al de Englen aangebeden, Wcrdt lastrend 't moordperk ingeleid — Hij zwijgt — 'k zie Hem verwoed ontkleeden, Daar Hij voor helfche wreedheên pleit.  C 8? ) Zijn foltring fprcekt in kwijnende oogen; De jammerkreet van 't mededogen, Rolt eeuwig van den kruisberg af! Naakt — wreed bedekt met bloed en wonden — Staat Hij als borg voor 's aardlings zonden: Zie booswicht! ween — en voel uw ftraf} Ik zie^ ik buig mij fmeekend neder! De godlijke onfchuld fchittert grootsch! Nu fchokt Gods troon — en 't recht zo teders Ziet d' eeuwgen Zoon in d' angst des doods! F 4  ( 88 3 ö Liefde! ik voel mij 't hart verfcheuren; Natuur blijv* eeuwig, eeuwig treuren! De krijgsknegt flagt de Onnozelheid! Die armen — uitgerekt — gebonden! .*; ; Het bloed gudst uit de fpijkcrwonden! — Mijn Jesus! door geen troost gevleid, Uw voeten aan het hout geklonken! '.; Wat lijdt mijn ziel! ... 'k voel eiken fiag!., Drinkt moorders! drinkt aan 't bloed u dronken! Uw woede fpreidt een' hclfchen lach.  C S9 ) Ik beef te rug — mijn God gemarteld! .:. Gevloekte wreedheid! moêgedarteld, Die hamer, met uw bloed befpat, Vermorfelt mij de ziel; — 6 Liefde! 6 Smart! — die vleklooze Onfchuld griefde!.. 6 Bloedend Lam ! de hemelftad, Uw Vaders wooning wordt verduisterd. De rouwkreet galmt God ziet zijn' Zoon; De. Seraf weent — de Cherub luistert — Verftomd al knielend voor den troon. F 5  ( 9o ) Is 't mooglijk! — God aan't kruis geklonken!..; Ik zie en voel mijn ziel ontvonken, Ik zie •— en kniel al biddend neêr. Mijn Jesus! dierbaar zijn uw wonden, Zij bloeden reiniging van zonden; — Ja 'k ben uw vriend — uw broeder wcér! Wat hebt Ge uit liefde om mij geleden! Mijn hart fmelt in een' traanenvloed —i Mijn hart! gevoel al de ijslijkhedcn — Uw heil kost Jesus al dit bloed!  C 91 ) 't Kruis ligt — en 't offer, wreed doorgraaven, Voelt gloénden dorst met alfcm laaven; De Satan ziet hem aan — en lacht; ,, God, (juicht hij) bij den mensch ontvangen, Bloedt hier met doodverw op de wangen! ,,Hadt Isrel zulk een' Vorst verwacht?'* Nu regt men 't kruis: — de hel, hoe woedend, De hel beeft — aarde en hemel wijkt; —— Heel Juda ziet hem bleek en bloedend, —i Maria's moederhart bezwijkt.  ( 91 ) Die blinden 't licht weêr deed genieten, Ziet — daar zijn bloed op aard moet \lieten — Van 't hooge kruis op jacobs kroost; Geen tien gevoelen mededogen Maar duizend zien, met lachende oogen, Uw martlend leed: — waar is uw troost? Mijn Jesus! voelt Ge uw' moed nog gloeien? Waar is uw rots — uw redder nu? Veragüng woedt — uw bloed blijft vloeien, En Isrels Zoonen vloeken U?  ( 93 ) Hij, die lijn' broeder wreed dorst dooden; Bloedt vloekend naast den God der Goden? .i Uw onfchuld fclüttert fnoodaards blind — Gij Jesus! Vaders welbehaagen, Die werelden voor 't recht kunt dagen? . '. ; Bezwijkt uw' geest niet — menfchenvrind? U noemt de Seraf heilig, heilig; Hier fcheldt m' U trotsch — de booswicht fpot: s, Kom af! — dat magt U thands beveilig'j „Gij riept de dooden op — als God."  C 94 ) Gij, blijft aan 't martelhout zachtmoedig, Hoe fnood tot wraak getergd, hoe bloedig — In 't lijden fmaakt Ge een kalme rust. ö Liefde! 6 zachtheid! — uwe lippen Hoor ik die liefdebeê ontglippen: „Vergeef, ö Vader! — onbewust „Bedrijft de fterfling al deez' fnoodheid!" Ik hoor — mijn ziel gevoelt en fchrelt, 6 Zaalge zedenleer! uw grootheid Spreek' luid, als drift mijn hart misleidt.  C 95 ) De helfche laster, woest aan 't gloeien^ Doet 't gif van duizend tongen vloeien J Het zwart vergif — dat rust verpest. Het beulenrot deelt uw gewaaden, Daar ze U met flaaffche fchimptaal fmaadenj Maar moed heeft uw geduld gevest. Eén der gedoemde kruifelingen Smeekt ftervend — en uw liefde gloeit: s,'k Geleid u (zegt Ge) in zaalger kringen, f> Waar 't fchuldloos Eden eeuwig bloeit"  C 96 3 Zijn zaligheid troost U in 't duister. Een vonk van godlijk heil en luister, Mijn Jesus! gloort in 't kwijnend oog: Gij treedt, langs zacht-beglansde wegen, Grootmoedig 't aklig fterflot tegen, Geen dood is fchriklijk in uw oog; In 't doodsdal fmaakt Ge een eeuwge weelde; De moorder volgt U ftervend na: 6 Liefde! die verzoening teelde, t Liefde! — ik juich op Golgotha!  Meelijdend zien uw brekende oogeh, Reeds met het floers des doods omtog en, Uw vrienden, weenende om het kruis; Gij voelt U, onder 't mart!end lijden, Door vriendfchap — door natuur beftrijden; Nog blijft Gij Vriend en Zoon aan 't kruis: -« Voor haar, die U met fmart eens baarde, Klopt nog uw teder-zorgend hart; Uw fcheiden, dat haar leed verzwaarde, Verfcheurt haar ziel met fmart op fmart, G  C 93 ) Wat honig druipt van veege lippen! Mijn God! wat troosttaal laat Ge ontglippen; 6 Wellust op deez' martelplaats! Zie nog uw Zoon! — deez' woorden blijven, Daar kunst hen vruchtloos poogt te fchrijven, Van 't moordperk eeuwig weêrgekaatst. Geen troost mogt hier uw' doodsangst koelen, Maar ftervend biedt Gij troost in fmart; Wie hier geen grootheid kan gevoelen, Draagt in zijn borst geen menschlijk hart.  C 99 ) Nog persfen nieuwe blikfemftraalen , Nauw kunt Ge een' bangen adem haaien, Verzonken in 't afgrijslijkst leed; Op dat wij, die geen liefde kenden, Ons door uw liefde aan God gewenden^ 6 Jesus! ons tot hulp gereed, Uw fmart groeit aan met de oogenblikken; Hoe lang, ö God ! verlaat Ge uw' Zoon? Hoe lang moet 't fmeltend hart nog tikken ? Zijn kragt vloeit weg voor pijn en hoon!  ( ioo ) Gij ziet meelijdend op de zonden, Die ons geluk voor eeuwig fchonden; ■"' Voor ons zinkt Ge in een* oceaan Van rampen, die ons heil verfmooren; Jehova ziet zijn' eerstgebooren, Als 't lijdend offer, zwijgend aan. 6 God! de duivlen zegepraalen Op d'eeuwgen Koning van 't heelal. 6 Liefde! ö Lijden! nooit te maaien, Ons heil is 't, dat u kroonen zalt  ( ioi ) Mijn God! uw jongfte kragten vlieden; Geen fchepfel kan hier weêrüand bieden, De last verzwaart, geen God zelfs helpt; Geen zucht kan van uw gloènde lippen, Daar 't leven reeds verfchroeit, meer glippen; En 't hart, door jammren overflelpt,' 't Hart worftelt hijgend ; 't hoofd zinkt neder, Vermoeid, verteerd door fmart en dorst; Eens nog ziet Ge op — doch 't hoofd zinkt weder j Verflaauwd op d' afgeftredeu borst, G 3  ( *oa ) Dc wereld wankelt -— God! — de rotzeni Die, diepgevestigd, de eeuwen trotfen, Zie 'k nu van 't hart der aard gefcheurd! Wie fchraagt de wereld 1 . . 't aklig duister Verzwelgt den gloênden middagluister; De zon beiterft — de ichepping treurt; Een doodfche huivring rilt door de adren — Nu vloeit het laatfte bloed! — ó God! Waar zijt Gijl . . roept de Zoon, bij 't nadren Van het vemedrend Itervenslot.  C KS3 ) 'k Moet eerbied met bewondring mengen. 'k Blijf fpraakloos, luchtend, traanen plengen: Geen onfchuld was zo vlekloos ooit! Nooit zag de hemel zo veel lijden — Wat heiangst fnoodaards moog' beftrijden, Zo veel leed 't gruwlijkst monfter nooit4 En gij, ö Lieffing van Gods wezen! Gij lijdt dit al! — maar de eeuwigheid Zal mij 't volheerlijkst doel doen lezen ——• Nu zwijg ik, daar mijn boezem fchreit. G 4  Mij dorst! . . dus klaagt de bron des levens j De wreedheid fpot, maar laaft Hem tevens Met edik, die lijn tong bedaauwt: —— Zijn moede en uitgerekte leden, Gefolterd door rampzaligheden, Voelt Hij door nieuwe fmart verflaauwd. Wie fchctst de afgrijzelijkfte pijnen, En 't doodzweet, dat 't gelaad bedekt 1 Mijn Jesus! 'k zie bij 't ftervend kwijnen j Hoe zwaar 't uw wonden opcnrekU  C W5 ) ,Het doodlijk tijdftip is verfchencn, In 't eind is 't woedend leed verdwenen; De kruisberg zuigt het laatfte bloed". Dat d' overwonnen dood vrij nader — Nu roept Gij: 't is volbragt! mijn Vader! De zwartfte nagt fpreidt ceuwgen gloed; Nu ziet Gij moedig 't eind der rampen, God wenkt — uw leven wordt gebluscht; Nu roept Ge, omringd door vaale dampen, Mijn Vader! 'k geef den g*csl gerust! G 5  C 106 ) Die ftem, vol kragt, beweegt de boogen Van 't godlijk rijk: — nu fluit Hij de oogen — 't Hoofd buigt op de ademlooze borst, De doodverw overfchaauwt zijn trekken, Verwoesting fchijnt natuur te wekken Bezwijmt door 't fterven van haar' Vorst: De fchokkende aard doet bergen kraaken, De Seraf fchreit den Seraf aan; De dood ziet haar' triumf volmaaken —— Uw hart, mijn God! vergeet het Haan.  C W7 ) Dood! — dood is de eeuwge Zoon des Vaders! De ontbinding fluimert in zijn aders; De menfchelijke Godheid ftcrft! Hij, die in ons Gods leven drukte! 6 Dood! Hij die uw prooi ontrukte, Hij zelf zwijmt in uw' arm — Hij fterft! — Die in den fchoot des Vaders fpeelde, Op Thabor blonk, door eeuwig licht, Hij zweefde in 't fchaduwrijk — Hij ftreelde . Gods oog — maar flaapt als 't flof — Hij zwicht 1  ( io8 ) Gods tempel, waar Hij eeuwig woonde Dood? .. God! mijn ziel bezwijkt!.. hij kroonde *t Heelal met licht — 'k bezit geen kragt Om zo veel godlijkheid te voelen! Hij fchiep den worm en zag hem woelen, Mij — en den Seraf fchiep zijn magt! — Nu dood 1 ...6 afgrond van gedachten ! .. . Bewondring doet mijn boezem Haan, Elk denkbeeld zwijmt in zwarte nagten, 'k Zie niets! .. Jehova — 'k bid flegts aan!..;  ( 109 ) 6 Naamloos wonder, nooit te vatten! Geen cherub durft zich -waardig fchatten, ■ Die Godsgeheimen in te zien. Gedachten! die mijn geest durft denken; Ge ontvlamt mij! .. God zal alles fchenkeni Ja alles mij om J e s u s biên; Gods Zoon kon voor zijn moordren fterven. Schoon blinkt de hoop — mijn ziel bemint —-« Zij mint Gods Zoon! — 'k zal heil verwerven —-j Ja, Jesus! 'k ben uw vriend — Gods kind}  6Liefde, Liefde! de aard is veilig, 6 Liefde, Liefde! — zalig — heilig — Aanbidlijk is uw raadsbefluit! De wereld was vol doemelingen; ■ Nu hoort Ge uw zaalge kindren zingen, Daar de eeuwge levensboom ontfpruit! Ja, juichende natuurgenooten ! Zo fchuldloos als de Zoon van God, Zijn bloed is voor ons heil vergoten , Zijn heerlijkheid beftraalt ons lot.  C »i > Uit welk een hart — van welke lippen —. Mijn Jesus! kan de danktoon glippen ——• De danktoon voor uw fmert en dood ? Voor helfchen angst, door U geleden? Voor 't ijslijk lot, door U benreden? Voor uw triumf op hel en dood? Hier kwijnen zelfs der Englen zangen! Wie geeft mijn tong — wie geeft mijn hart«—■ Wie leert mij 't lied des Lams vervangen? 't Gevoel verteert de kragt van 't hattl  C na ) Daar5 waar uw bloed de rots bevlekte, Daar knielt uiijn geest — 6 God! Gij wekte — Gij wekte 't leven uit den dood! Gij moest gevloekt — gekruifigd fterven, Zoude ik Gods vadermin weêr erven; Nu ben ik uw natuurgenoot! Zie Jesus! zie mijn kragt — mijn leven! Neem Jesus! neem dit offer aan! Mijn dankbaar hart moet alles geven — Moet ftervend nog door liefde flaan!  C "3 5 Gekruiste! hoe verfcerkt me uw lijden! Uw dood doet mij verwinnend ilrijden I Ja , 'k zwaai de zegevaan der deugd! — Als zonden op mijne onfchuld woeden, Dan vlugt ik tot uw kruis; — uw bloeden -—t Uw bloeden geeft mij rust en vreugd, 'k Omhels U! — 'k voel uw angst — uw tampen^ Dan kruifig ik mijn' fnooden lust; Dan mag ik zegevierend kampen. Dan klopt mijn boezem weer gerust4 H  C 114 ) Ja, Jesus! voelde 't hart uw wonden . Uw wreede fmart om al mijn zonden! . Maar, ach! mijn fluimerend gevoel Bezeft geen fchaduw van uw lijden.' Kan ik mijn Borg bebloed zien ftrijden — En fta ik de ondeugd nog ten doel? . . 1 Mijn Jesus! van uw God verlaten In 't ilerfuur door de hel benart . Mijn Goél! 'k moet — *k moet zonden haaten! Och floeg voor U alleen dit hart! . ;  C m ) Wie zou zijn naasten nu niet lieven ? Wie ooit ééne tukje ziel doorgrieven —- Een ziel — door U aan 't kruis bemind? Wie kan een broeder meer doen treuren? Wie voelt 't meêdoogend hart niet fcheurenj Bij 't lijden van Gods Vriend en Kind? Wie wie kan meer van onrecht fpreken?—. Wie voelt 't menschlievend hart niet liaan? .; Wie biedt, in plaats van misdaan wreeken» Met duizendmaal vergeving aan? H a  < ll6 J Mijn God! *k ïal op uw' kruisberg klimmen, Als ramp mijn vreugd in donkre kimmen — In d' allernaarften nagt verfmoort: Grootmoedige onfchuld! ja, 'k aal 't lijden Daar leeren door geduld beftrijden, . Daar zien, hoe de eet der onfchuld gloort: Dat bloeden, al die fmaad, dat flerven Geeft aan mijn ziel haar kalmte we£r; 'k Lij fchuldloos, 'k zal uw' roem verwerven; Mijn God! ik kniel al dankend neêr.  En grieven mij gepleegde zonden," Dan denk ik aan uw fmart — uw wonden, Dan ftaar ik op uw fchuldloos bloed j —» Dat bloed moest voor mijn fchuld ook vloeien, Dat bloed moest mtj met keil befproeien; 6 God! aan mij waart Ge eeuwig goed! Ik vond genade en vreugd en leven; God is getrouw — Hij denkt aan mij; JMjjn fchulden zijn om 't bloed vergeven; £k dank mijn' God! — 'k ben eeuwig vfijl H 3  ( xi8 > Ja, als ik 't uur des doods zie nadren,' Dan fla ik op uw bloedende adren, Wijn JesusI een' genisten blik; Vrees geen gerecht, door bloed geheiligd , Door liefde voor Gods wraak beveiligd, Wijdtmijn 't hart den jongften tik! Geen donkre nagt doet mij ontroeren, Mijn laatfte zucht ftijgt blij omhoog; Gij zult mijn' geest door 't doodsdal voeren; Vertroostend fluit de dood mijn oog».  C "9 ) Dan zal geen angst mijn vleuglen boeien, 'k Vlieg over dood en graf, bij 't gloeien Van 't dankaltaar der eeuwge min! U zal mijn oog verrukt aanfchouwen, U — die mijn heil in 't graf dorst bouwen; Voor mij toch tradt Ge 't doodsdal in. Welk denkbeeld! — zo veel zaligheden Smaakt nooit een vlammend Cherubijn. God! — eeuwig — dankend aangebeden, [k Zal enkel liefde en wellust zijn! H 4  C Ï20 3 Wijn God! 'k saj U volmaak!: genieten» 'k Zie eeuwig daar den heilftroom vlieten! 'k Verzei — 'k oinhcls mijn Borg — mijn Vriend! 6 Liefde! Liefde zonder paaien! *M Zal eind'oos U den lof betaalen! Gij hebt aan 't kruis mijn heil verdiend! 6 Eeuwigheid! ö Godsgedachten! E#,ir, Jesus! juich ik aan uw zij'! P Ja, Gij blijft mij liefdrijk wachten! 'k Vertrouw mijn' God! — Gij flierf voor mijl  ( 121 > JESUS VERRIJZENIS. Lieve Jesus! Menfdianminflaat! Wij zijn tot uw' lof bereid; U, lij dank! u Dcodveiwinnaar! U, gij Heer der heerlijkheid! Gij, die dood waart, leeft nu weder; Wij niet Uj — wat mint Gij teder! Wij verreien met U — Heer! Dood noch graf verfchrikt ons meer! H 5  C I" ) Gij zijt op deze aard gekomen, Hebt, ö Gods- en menfchen-zoonf Onzen last op U genomen , Leedt hier fmerten, fpot en hoon. Wie Heft U niet, Levensader! Aller armen Hulp en Raader! U, Vertrooster in den nood! U, Verfterker in den dood! Gij hebt tot den dood geleden, Ons geluk was al uw lust; Gij hebt onzen ltrijd geftreden, Vondt in 't graf eerst kalme rust: Gij rust, vrij van alle plagen, Gij ontwaakt ten derden dagen, En me; hemelheerlijkheid Rees Ge uit 't graf, vol majesteit.  C i*3 ) Jesus, jesus leeft nu weder! Dat 's de zang van 't englendom: Al de Serafs daalen neder Zingen U 't blij wellekom. Wij zien weêr uw' luister praaien; Voor den gloed dier blikfemftraalen Voor uw majesteit, A Heer! Vallen uw bewaakers ncèr. ö Met welke hemclftraalcn Rijst Ge uit uwen doodfeben nagtl Heerlijk zien we U zcgepraalcn, Gij hebt al uw werk volbragt! Bij 't gejuich der engknehooren, Laat ge uw vrienden minzaam hooren: Heft nu mijn triumflicd aan: ,,Jesüs leeft t — is op ge ft aan!".  C 124 ) • Vrienden, teêr aan u verbonden; Zagen nu hunn' halsvrieud weer; Zij betastten uwe wonden Spraken — aten met U — Heer! Gij vertroost en leert uw vrinden, > Die in U hun G 0 ë 1 vinden En U biddend hulde biên . U, d;en zij wcêr lecyend zien. Hallclujah! dag der dagen! Jesus leeft! — is opgedaan! Vijtmaalhonderd broeders zagen . _ . Z.igcn U, hun G o ëL , aan! Gij deedt hunnen nagt verdwijnen, Wilde een S a u l u s zelfs verfchijnen ; Die uw volgers moordt — verflindt, Zag IJ aan — en was uw Vrind,  C 125 ) Nu* mi roepen uw Getuigen: ,, Jesus leeft! Hij fterft niet weer! „ Hem moet elke knie zich bu:gen, „Hem — uw Rechter, God en Heer!'* Dat 's hun taal nog in de boeien, llocien, die hun hart doen gloeien; U , 6 Je sus! bieden ze aan —— 1 keten dooden op te ftaan! Gij wilde ons den heilweg baanen * Daalde van uw' hemel af —— Leedt en ftierf; — ftrcornt vreugdetiaanen! —* Rees met majesteit uit 't graf! Jesus! — dank, verzoende zondaar! Is en Dood- en Graf-verwinnaar; Uw geluk is zelfs zijn loon; Jesus is des Hoogften Zoon!  C n6 ) Jesus is van God gekomen; Vaders Zoon leed onze pijn; Bidt gij zondaars! juicht gij vroomcn* Wat Hij zegt, zal zeker zijn. Eer zal 't al tot niet wcér keeren, (Dat wij zijne lesfen eercn!) Eer één woord van Jesus misf' —— Of niet waar en godlijk is. Jesus leeft! zijn kindren leeven! Leeven, fchoon zij fterven, blij! Al wie hem is trouw gebleven, Is in 't godlijk oordeel vrij. Wie hier fterft, zal eens verrijzen —Jesus zien, dien de engien prijzen, Juichend zien , die Hem hier lieft, Siddrend zien, die Hem hier gtiefc  t i*f ) Ecuwig zullen wij U zingen — God» die onze Vader zijt! Jesus gaaft Ge ons aardelingen, Ons hebt Gij van dood bevrijd —— Ons door Jesus nieuw geboren; Eeuwig waren wij verloren, Was voor ons uw lieve Zoon Niet gedaald van zijnen troon. Was Hij niet uit 't graf verrezen, Wij verrezen nimmermeer; Maar, nu Jesus is verrezen, Rijzen wij ook leevend wtcr! 't Lichaam zal, naar Scheppers orden, Juist als Jesus lichaam worden: Hemelsch, heerlijk, louter licht, Blinken voor uw aangezigt,  C i^s ) Heel ons leven, heel ons leven Zij U Godc toegewijd! Heel ons hart zij U gegeven Die uit 't graf verrezen zijt! Laat ons, dat Gij leeft, gevoelen, Heel ons leven U bedoelen! Zie ons juichen in het ftof! Hoor ons zingen uwen lof!  C 129 ) JESUS HEMELVAAR©. "Voleindig uw triumf, mijn Koning! Gij hebt uw werk met roem voltooid; Ons heil daalt uit uw gloriewooning, G:cn vloek der wraak verfchrikt ens ooit! j Verhef, verhef u grootsch van de aarde, 't Heelal, mijn God! gevoelt uw waarde; Ontvang de kroon in 't eeuwig licht! Gij kent uw Vaders trouw in 't lijden, Hij zag uw' angst — uw jammrend ftrijc'en: Gij zegepraalt — en de afgrond zwicht! I  ( *20 ) U is de roem, ja-, de eemvge deuren Van Salems poort ontfluiten grootsch, ó Vorst der Serafs! — Edensgeurcn Verfpreiden zich door 't flof des doods; Een volle beek van zaligheden Stroomt lieflijkruifchcnd naar beneden; De Cherubs heffen 't loflied aan: 'k Hoor duizend nieuwe gloriezangen, Daar citers 't harpmuzijk vervangen, 'k Hoor de eeuwge nooten godlijk flaan.  C i3i ) Tiiumf! ik zie uw eerkoets nadren; De wolken daalen plegtig neer, Verrukking ftuurt de glorieradren, Uw vrienden knielen biddend neêr: Hier voelen ze al de fmart van 't fcheidenj Al zecgnend blijft Ge uw koets verbeiden; Uw vrier.dlijke oogwenk troost hun hart; De zaligheid ftroomt van uw lippen: Nu vaart Ge omhoog; — de jongfte flippen Zijn dierbaar —— zalig in hun fmart! I %  C 132 ) ö Jesus! welk een zee van weelde, Verzwelgt uw lijden! — ja, 't geluk Dat eeuwig op haar golven fpeelde, Stroomt in uw borst, na leed en druk ! Uw Godheidvolle ziel, mijn Koning! Geniet de zaligde belooning; Een Godlijk, een volmaakt gevoel Schetst al de zaligheên der menfchen, Door u bereid, ver boven 't wenfchen r ö Liefde! ons heil was 't eeuwig doel!  C 133 ) Dat de eeuwge deuren zich verheffen! Juich vredepoort! — juich glorieftad! Hij leeft! ■ laat elk zijn," roem bezeffenl Zijn zege was met bloed befpat! Hij komt! — hij heeft den dood verwonnen' Ja, 't licht Itoll' tot eên kroon van zonnen! Het eeuwig, ongefchapea'1*'1''' ö God! ö Vaders Eerstgeboren! Moet, nu de Schepper intreedt, glooren! Uw hand toch heeft Gods troon gefticht! I 3  C 134 } Uw Gudlijk zaad is grootsch ontloken, 't Dloeit d'eeuwigheden in 't gemoet'; 't Heelal doet dankaltaaren rooken, Daar 't U als fcheppend Koning groet. God zelf heeft U dit zaad gefchonken; Uw naam doet zui'vre liefde ontvonken, De dood ligt voor uw' troon geknield, God! op uw' wenk ontluikt het leven, Daar hel en wereld glorie geven Aan U, die 't werkloos Niet bezielt.  C 135- ) ■ Tot U, mijn voorfpraak! hef ik de oogen Met ftille traanen biddend op; Ja, 't biddend fiof wekt mededoogen, ó Dat mijn hart dan juichend klop'! Al dankend knielen vlammende englen: — Maar 'k durf mijn' tedren zangtoon menglen Met 't koormuzijk der eeuwigheid: Hij fmelt niet in de jubelzangen ; Gij kent mijn gloeiend zielverlangen, Gij ziet mijn handen uitgebreid. I 4  C 136 ) 't Verfterkt geloof krijgt nieuwe kragten, 't Vliegt aard en fterflijkheid voorbij, Ja 't vliegt, op vuurge Cherubsfchachten , Tot U in de eeuwge maatfchappij. 'k Ben vrij! — Gij hebt den dood gekluisterd; De heemlen, fchittrend opgeluisterd, Aanbidden; — 't menschdom klimt tot God! Gij kroonprins! die 't beftuur blijft erven, Die geesten ademt en doet fterven, Gij zijt mijn Broeder! — welk een lot!  C '37 ) 6 Liefde! ik voel mijn' geest verrukken; Een blik flegts op de heerlijkheid, Die Gij op mijn befhan zult drukken, Mijn God! — een blik is zaligheid! 'k Verlies mij zelf reeds in 't verlangen, Om eeuwig U als vriend te ontvangen. Mijn Borg! 'k zal U omhelzend zien! Dan fmelt ik weg in englenblijheid, Dan ftroomt uit 't hart 't gejuich der vrijheid! U zal ik de offers eeuwig biên! I 5  C 138 ) Eens, Jesus! keert ge als Rechter weder, Ach! toef niet! — keer naar 't rampvol oo;d! Ja kom! — uw duifje is moede en teder; Kom! daar gij 't zuchtend kirren hoort. Dan zal ook uwe glorie daagen, Daar Serafs zelfs uw' zetel dragen; Dan wenkt gij minzaam 't weenend kroost; Dan fluit het onrecht pinkende oogen; Maar vriendlijk zult gij traanen droogen: Wie treurt, wordt zalig weêr vertroost!  C '39 > De zaligheid ftróömt langs mijn wegen! Mijn God! 'k voleinde uw' glorietoon; Ja! de eerfte Seraf fnelt mij tegen, En voert mij dankend voor uw' troon! Dan zal 't genot de hoop vervangen, Het zien, het zien kroont dan 't verlangen! Uw oog, mijn Jesus! is mijn zon! Na angftig fchreien — eenzaam'dwaakn, Zal 't eeuwig licht mijn pad bellraalen! — 't Heelal baadt in mijn Levensbron!  ( Mo ) KRAGT DES GELOOFS. Dwaa'ziek kiest gij 't aaklig duister, Christen! — die den eeuwgen luister Van uw' Koning moest verkonden. Waar wordt de eedle held gevonden? 'k Vlieg langs heuvlen, 'k zwerf door dalen, 'k Zie geen merk der Godheid praaien; Waar is 't oud geloof, welks kragt 't Niet', als God, in wezen bragt?  ( I4i ) Wee! ö God! ik vind geen helden; Zij, die ftrijdend heil voorfpelden, Zij, wier moed de hel kon dwingen, Nooit gefchokt door twijffelingen , Ach! zij zijn niet meer — wier handel Stemde met held Jesus wandel; Wier gebed, in ramp en leed, Heilfonteinen fpringen deed! Jongfte Troost in 't grievendst lijden! Waar Geloof! ö fchild in 't mijden! Volle bron van vreugd en zegen! Roozenfchaauw op treurge wegen! Onderpand der eeuwge liefde! Levensboom, als de angst ons griefde! Wat verwelkt ge, 6 zielen vreugd! . . ; Jesus doodfnik waasfemt jeugd! —-»  C »#t ) Dwaalend durft ge u trptsch beroemen, Valsch durft ge u een' christen noemen, Gij, die flegts van ijdle lippen Jesus eernaam laat ontglippen; Gij die fteunende op zijn lijden, Nimmer de ondeugd wildt beftrijden; Uw Geloof is valsch en dood: Waare deugd wordt werkend groot! Neen, maar Jesus leer te kennen, Aan de Godheid te gewennen, Gods getuignis liil te hooien, 't Licht der waarheid te zien glooren, Onbekommerd hart en leven Aan de zorg van God te geven, Waar zijn wenk gebiedt, te gaan, Waar zijn hand ons fluit, te ftaan j  C M3 ) Trotsch de daaglijkfche ondervinding, Vrij Go.Is eeuwig-wijze ontbinding, Hoe *t ook gaan moog', af te wachten; Zelfs in de aaklig zwarte nagten 't Licht der vadermin te aanfchouwen, Ons gerust aan Hem vertrouwen; Dit was van 't begin der aard 't Recht Geloof— Gods liefde waard! Eiken regel van Gods fchriften Roept: geloof, bedwing tiw driften ! Twijfel nooit aan de eeuwge waarheid, Juich en voel haar zuivre klaarheid; God hoort ge in zijn woord getuigen: Trotfche waan moet nedrig buigen. Hoor, wat God u zelf gebiedt: Ik, Jehova, dwaal toch nut !  C 144 ) Wijsheid is 't, Gods leer te hooren; Mensch! welaan zie 't daglicht glooren; Blijft u 't kwijnend ftcf omgeven, Worm ! haast zult ge op vleuglen zweeven; Aan der geesten God en Vader, Aan uw eeuwge Levensader Zij de denkenskragt ver; and: Dit alleen is waar verfland! Vruchtloos doen wij wijsheid pronken; Neen, dat vreugd en licht ontvonken! Eenzaam en bij 't rustloos woelen Doet 't geloof de Godheid voelen, 't Hafi: geniet —■ maar 't agt geen wereld, Slcgts met ijdlen fchijn bepereld, 't Juicht: al dreigt, al valt 't heelal, 5,'k Weet, dat God mij leiden zal!"  ( HS ï ■ Vroomen, die geloovig fineeken, Kunnen nooit Gods hulp ontbreken; God de Vader is hun Hoeder, Christus is hun Vriend en Broeder; Hel noch wereld, dwang noch listen, Kunnen 't waar Geloof betwisten; Neen, 't gebed verwint — en God Roept: ik zelf befcherm aw lot ! 't Heilgeloof deed helden ftrijdem, 't Zegeviert op fmart en lijden; 't Waar Geloof toont lentedreeven, Zacht gebaand naar 't eeuwig leven; De eerkroon, boven 't graf gehangen, Vergt in 't leed triumfgezangen; Sterkte Gods, die 't lijden tart, Stroomt door waar geloof in 't hart! K  C 146 ) Donkre dagen, bange nagten; Aan de dooden kvenskragten Weêr te fcbenken ; — flegts te zwijgen Als 't geweld ten top' moet fiijgen; Tood en honger, woede en fmarten Lijdzaam, koen en grootsch te tarten, Heerfchen over zon en maan; — Dit heeft 't waar Geloof bcflaaul Werelden Gods wil te keren, Wandien op de woeste meeren,' Naast de leeuwen veilig llapen, Tigers ftre-kn als de fchaapen, Reuzen ilagten, Goden dwingen, In de vlammen dankend zingen, Juichen, voor Gods donders doof; — Dit — dit al vermag 't Geloof!  ( m ) Wie Gods Zoen gelooft op aarde, Klimt tot Gcdlijke eer en waarde; Eeuwig zal hij God genieten, Eeuwig zal zijn heilftroom vlieten; De Almagt leent hem hier haar fterkte; Alles, wat Gods Zoon ooit werkte, Meer zelfs — zo dit nuttig fchijnt, Werkt 't Geloof, dat nimmer kwijnt! Luid, als 't grootsch gedruisch der baaren, Volgt mijn lied de hemelfcharen; 'k Zing nog 't woord van Jesus lippen, 'k Zing dit tot mijn jongde dippen: 5, Wie gelooft, zal eeuwig leeven, " 5, Hem wordt de eer en kragt gegeven!" Al bedekt mij 't dof des doods, Juicht mijn ziel dit woord nog — grootsch! K 2  C 1+5 ) Eén Geloof maar kan bekooren; Ziet Gods oog dien luister glooren, Dan bemint Hij trouw en teder Ons, als de oude helden weder; ] Alles, wat zij ooit genoten, Zal ook ons geluk vergrooten: Abraham! 'k fmaakte al uw vreugd, \ Zo ik pronkte met uw deugd. 't Zwart verderf zal u niet nadren; Gods belofte, ó Roem der vadren! Gods belofte kroont uw fmeeken; 't Dankaltaar is grootsch ontfteken; Waar Geloof deedt 't uitzigt glooren; Jesus zaagt gij blij geboren: Abraham! zie thands uw kroost! Wie gelooft, fmaakt roem en troost!  C 149 ) Jfsus! 'k heb U trouw gezworen, 'k Wil alleen uw heiileer hoorenl Neen, mijn zwak doch waar geloove, Zal geen Duivel mij ontrooven! Waar Gij toch 't Geloof moogt vinden, Biedt Ge uw fterkte aan waare vrinden, 't Is alom uw liefde waard, 't Blijft, hoe zwak , toch de eer der aard! Waarheid! doe uw' glans ontdekken; Zaalge waarheid! maal de trekken Van uw fchoon voor teedre zielen, Die verlangend, biddend knielen; Waarheid! doe uw' daagraad fchijnen, Bijgeloof en waan verdwijnen; Majesteit! door God bemind, Blinkt in 't oog van 't ftaamrend kind! K 3  C 153 D God biijft -door al de eeuwen leeren: „ Christr.en! wie mijn' naam wil eers», ,, Wie mij waarlijk lof wil geven, Moet al biddend' troonwa.ud zweeven; „ Moet geloovcn, dat mijn flerkte Niets, dan heil cn glorie werkte." Ja, al wat ons God belooft, Zij ontwijfelbaar gelooft! Bidt, gij zult uw bede ontvangen, God vervult uw rein veilingen; Vlugt tot God, en klopt in 't treuren —■ Klopt aan de eeuwge hemeldeuren, Liefde hooit —■ zij leidt u binnen: »> Ik," zegt God, doe overwinnen; Ik verlaat mijn kindren niet; 9,Roept mij.aan in 't wreedst verdriet!"  ( IJ-I ) Ramprpoed moog' mijn lot verbittren: 'k Vrees niet, fchoon Cods blikfcms fchittren! Laten dondets zich verfaamlen, God! Gij hooit 't geloovig ftaamlen, Blijf ik u ten-toevlugt kiezen; 'k Voel mijn geest zich zelf verliezen, Daar hij zich met God vercent, God — die hulp en troost verie.nt! Die van God geen heil verwachten, Mogen mijn geloof veragten; Spotters mogen 't dwaasheid noemen, 't Kind blijft in Gods fterkte roemen, 't Bidt maar ftaamrend: help mij F ader! Zelfs mijn lijden voert mij nader Tot tiw teedre liefde — 6 God! 'k Wacht al biddend 't heilrijkst lot! K 4  C H2 ) Stort ik moedloos bange traanen; 'k Zag de zaligde uitkomst baanen, Als ik flegts, fchoon diep vernederd, Weer, door 't reinst gevoel vertederd, Moedig mij atn God vertrouwde, Moedig op zijn liefde bouwde; Wijk niet af, geioovig kroost! 't Waar Geloof geeft moed en troost! Laat niet af; God hoort uw zuchten; Zoudt gij vruchtloos tot Hem vlugten? Wie Hem eert, zal Hij verhoogen; Nooit bezwijkt zijn mededogen: Jesus wilde uit liefde fterven, Zou zijn volk dan 't heil niet erven? Wordt uw kermen dag en nagt Door uw' Vader ooit veragt?  C *$3 ) Jacob! in 't verfduiklijk duister, Zaagt ge , al worstlend, d'eeuwgen luiste» Van Gods liefde troostend glooren; 't Hart voelde eiken wensen verhooren: Gloeiend bleef zijn rein verlangen Aan zijn' Vriend, zijn Schutsheer, hangen; God gaf'kragt — en hij verwon! Zegen flroomdc uit 's Levens bron! God! 'k wil dien triumf gevoelen, 'k Wil 't volmaaktst geluk bedoelen; Vader! 'k moet U ook verwinnen; Jesus! 'k dwing U door beminnen, 'k Hang (J aan: — mijn oogenblikken, Zelfs mijn jongde levensfnikken, Wijd ik U; —■ verderk, vergroot Wijn Geloof; — 'k vrees hel noch dood! K 5  C 154 ) VERLANGEN NAAR CHRISTUS. D urft de zoon dés lïofs — die den dood moet erven Die naast 't dampend graf opluikt tot verderven; Durft hij, Hemelvorst! tot U nedrig treên? Ziet uw oog zijn bang geween? Gij, die 't dal des doods met uw traanen drenkte, Die, met licht omkleed, in den nagt ons wenkte, Aarde en hemel huwt, d'afgrond zelfs ten trotsch, Koud fliep Ge op een harde rots!  C 175 ) Gij, die eens uw' tioon vestte op Thabors toppen, —i Ach de doornenkroon kostte U purpren droppen ! 't Godlijk offerbloed drong Gods tempel in; Dooden leefden door uw min'. Troostend droogde uw hand eens maria's traanen; Thomas moedloos hart zag zich 't heilfpoor baanen; Ieder vond ü weèr; naamloos eeuwig God l Geef, ai geef ons 't reinst genot! Ach! uw oog en oor merkten op de ellenden! Zoudt ge aan 't jonger kroost thandsgeenbijflandzenden? Schreiend wachten wij, wat ontferming doet: — , Zwijg niet — zijt uw kindren goed!  C 156 ) Zwijgt Gij Jesus ! — neen, zie, zie traanen vloeien! Zou ons hart vergeefsch door verlangen gloeien? 'Ja uw Iiefdrijk oog ftraalde op 't ftof des doods, 't Graf is op uw liefde grootsch! Kunt Gij, die 't gehoor fcheppend hebt gefpannen, Kunt Gij doof zijn, God? — 0f't gekerm verbannen? Ademt Ge in den mensch 't mededogen niet ? Spot Gij dan met ons verdriet? *t Zwak verfland bezwijkt ftaarend op uw wegen; Schaduwen des doods drijven 't oog reeds tegen; 't Wachten wekt den moed; 't bidden fterkt ons hart, Schoon Gij 't oog wendt van mijn fmart.  C «57 ) Welk een Hem heeft kragt! welk gebed vermogen', ö Verlosfer! wie — wie wekt mededogen? Geef — geef Gij 't gebed al die kragt — dien gloed! Heilig omen traanenvloed l Amen! amen! — God! doe de dankftof bloeien 1 In uw broederoor zal ons danklied vloeien — In 't betraande ftof groent de gloriekrans, Amen! — Jesus! geef uw' glans!  ( '5> ) JE SI'S AANBIDDING* Voegt de a.irdling ook zijn' teedren toon, A i'ron van zaalge vrengdetraanen! ó Gij, wien fmart en dood ontvliên, Gij gaaft 't heelal zijn ftand en waarde; Het Niet moest baarend' hulde biên; 't Licht riep Ge, — en op deez' wentlendeaarde Mogt 't geestenhcir U rustend zien! T5 JL>ij duizend duizend gloricgalmen, Die klinken door de zegepalmen — De fchaduw (?an uw' eeuwgen troon —.  C 159 3 Te Loog voor onze lofgezangen! Gij God! Gij doet ons 't licht ontvangen! Voor allen zijt Gij alles — Heer! Eéns arm, nu aller fchepflen Heer, Eéns zwak, maar nu, nu alvermogend! 6 Weerglans der volkomenheid! ó Weerglans van 't onvatbaar Wezen! ó Licht! dat eeuwgen luister fpreidt, Geen zon doet ons Gods glorie lezen; 't Heelal heeft reeds uw' naam verbreid!  ( löo ) Waar ongevormde kiemen bloeien, Waar zonnen 't aanzijn tegengloeien Aan de oevers van 't verdwijnend Niet, Zij booren tot uw rijksgebied, Waar zonnenglans de wereldbollen Al wentelend ten rei doet gaan; ó Jbsus! heel de fchcpping luistert; 't Gevoel heft gloriezangen aan; Nooit wordt uw majefteit verduisterd, Daar aardfche trotsheid 't hart voelt Haan.  7]Z Uit Serafs hebt Ge uw' floet gekoozen! Uw glorie doet de Vorsten bloozen! Al huidend rijzen ze uit hun' troon, En offren U hun zegekroon! Ja duizendduizend Vorsten knielen! Uw grootheid is hun roem — ö God! Tienduizend zonnen — aarden — heemlen . Zijn zalig — juichen in uw lot! 2,ie zie! — daar ze om uw' zetel wecmlen, Zij fmelten in 't volmaakst genot! h  C «J2 ) GODS NABIJHEI D* Cf od ! ik juich, daar Gij mijn paden Overfchaduwt en bekoelt 1 Kan ccn ziel in 't aanzijn baaden, Die uw Godheid Biet gevoelt? Cods Nabijheid voedt mijn leven; Streelend voel ik mijn beftaan; Als mij moed en kragt begeven, Blaast zij 't vuur des levens azt-A  C i«3 ) Doet de last mijn' boezem hijgen, Pijnigt foltrende angst dit hart —> Doet verdriet mijn lippen zwijgen,' Ziet mijn oog geen troost in fmart; God! doe dan uw bijzijn voelen! 'k Juich, door U belommerd, vrij! Ja, 'k ben zalig! 't lot moog' woelen, 'k Leef in God! .— Hij blijft nabij! . . L 3  C 164- ) AANROEPING VAN DEN ALM AG Tl GEN', BIJ EENS AARDBEEVINO. Verfcbrikkirig beeft op bleeke lippen, Mijn God! de harp trilt in mijn hand; 'k Verhoog U in deez' donkre flippen; U! — die rechtvaardig vierfchaar fpant! 6 Heer! Gij doet de golven ruifchen, Gij doet den gloenden vuurflroom bruifchen, Uit 't zwoegend — fplijtend vuurgebergt: In d' afgrond hcerscht Ge als in den hemel, Uw wenk beftuurt. al 't grootsch gewemel; Gij fchept, Gij floopt — waar 't wijsheid vergt»  C 1*1 ) ïüj nadat op z'jn' donderwagen, De otkaanen vliegen ruifcbend voor; Het oog der trotsheid, neêrgcflagcn , Blikt fiddrend op zijn vlammend fpoor. De volken roepen: beeft! — de Rechter, ,,De vrije, de ceuwge PleitbeflegtetI ,, Verhef: zich!" — de aardfcho wijsheid zwicht! Beeft, Vorsten! werpt op aarde uw krooncn! Stapt, Vorsten I van uw aardfche troonen! De zon verbleekt —■ zij derft haa,r licht! L 3  C 166 ) God ziet door 't fcbittreBd heir der furicn Op 't flof, waar in zijn adem zweert; Nooit zou Natuur zijn welk vei warren, Zij wacht tot Hij bevelen geeft, Nu wenkt Hij — en de ontboeide golven Verzwelgen de oevers, diep bedolven , Diep onder 't nat verfmoort het dal; De rotfen vallen dondrend neder; De bergen wanklen; God keert weder; 't Is nagt — neen, 't ilcrfuur van 't heelal!  C W ) Dc gicnd beeft, waar wij vlugtend treden, Hij fcheurt en rookt aan allen kant; Natuur zwoegt door rampzaligheden; De zee droogt vit — en de afgrond brandt. Paleizen tuimlen — toorens trillen — Hun donderval verfmoort het gillen —— De burgten ftüiven weg als kaf — ■ Daar duizendduizend jammrend fterven! Waar zal de vlugtling troost verwerven? De dag der vlam maakt de aarde een graf! L 4  C «68 > Wie kan al de ijsjijkhcden denken, Als bed de fcbepping kraakt en fcheurt; Als niets, niets veiligheid kan fchenken; Als gloende wanhoop woedt en treurt? 't Gebergt zinkt weg in vuurge kolken; De dalen vliegen op — en volken Verimoorcn in den zwavelgloed; De biceke dood volgt hen, die vlugten; Wie meldt het jammrend hooploos zuchten? 't Graf werpt ons dooden in 't gcmoetl  Rampzalig — jammrende Echtgenootcn! Uw boezems ademen den dood; En 't wicht, in moeders arm gefloten, Verbrandt — daar de ijslijkfte angst vergroot; De vlam mengt de asch van land en moeder —• Van grijsaard — zuigling — zuster — broeder: Geen jongst vaarwel — nu de afgrond berst! — Daar vlugten duizend fiedelingen F-aar 't veld — maar zien zich flraks omringen Door fboomen — uit hun brcn geperst! L s'?  ( ito ) Mijn God! waarom die ijslijkhcden 1 Maar boe?... vraagt 't weemlend Hof — waarom? Werkt de ceuwgc Goedheid zonder reden? Neen! — God! uw becvend kroost :s Hom! Groot — wijs — en liefdrijk zijn uw daaden ! 0 Zou 'r i\*.v* uw grootfche ontwerpen raden? Volkomenheid kroont toch beflaan. Wie ftrijdt met U ? wie vraagt vermetel? Wie knielt niet voor uw' gloriezetel? Wij zwijgen — wcencn — bidden aan! ...  ( I7« ) Zie Alrnaet I zie ons weerloos knielen; Wij knielen mtr in 't ftof, ö God! Ontfer.n UI hoor, hoor teedre zielen! Een traan blinkt in ons 003, ö God! Ja, zie de traan der ootmoed glooren! Zij kan uw yaderöog bekaoiea! Wij waren even trctsch en laag Als onze broederen, die vciüonden, Hun jongde zucht ten hemel zonden; Och! dat onze ootmoed U behaag'!  C 17* ) Met godlijk, met volmaakt genoegen Ziet Ge elke traan, die ootmoed fchreit — Daar liefde en fchaamte ons hart doen zwoegen — Hoor ons geween — dat zwijgend pleit! Ja, afgebroken boezemzuehten Doen ons tot U, Ontfermer! vlugten; Geen wijsheid biedt ons hulp of troost, Daar inoode gruwlcn de aard verpesten; Maar, God! Gij bleef ons heil nog vesten — Wij vreezen niet — Gij mint uw kroost!  C «73 ) 't Verdeif, aan uw bevel gekluisterd, 't Verderf vliegt op uw' wenk voorbij! Och! dat Natuur, door angst ontluisterd, Weêr 't pronkbeeld van uw grootheid zij! Maar geef, dat wij dit uur nog leeren, Dat zonde en ontrouw U ontëeren! . Decz' aard bloei als de lusthof Gods! Alom ontluik' wéér deugd en liefde! Och ! dat geen leed den vlugtling griefde! Voor ons is God een fterkte, een rots!  ( 174 ) Ja, de afgrond moog' tot bergen zwellen, De heuvlen tuimlen — 't vuur ftroom' voord Keel de aard moog' uit haar' loopkring hellen, Daar 't leven in den dood verfmoort; Schoon volk bij volk warihoopend zinken — Wij zien uw vaderliefde blinken! Wij vreezen niet — uw almagt waakt! Uw hart is liefde en mededogen! Uw eeuwig licht ftreelt kwijnende oogen — Als 't door den zwartften nagt zelfs blaakt!  C '75 ) De valfche fcliijn der aardlche dingen, Het woest vermaak der ondeugd vlugt —• 't Smoort in den ftroom der wisfelingen; Maar, God; uw wraakftem, 2.0 geducht, Geen wraakftem — neen' uw raad, ö Vader! Doordring' ons hart •>— en boei ons nader Aan U — wien 't koor der geesten prijst! Verfchrikking tekent ons den morgen —• Den fterfdag van verdriet en zorgen, Wanneer Natuur herfchapen rijst!   KINDERLIEDEREN. M   ( K9 ) VAN GOD. -^Vlijn Vader! die mij teder mint, Gaaft gij mij eens het leven? Gij waart eens immers zelf een kind; Wie heeft U 't licht gegeven? Van waar is alles, wat men ziet? Wij worden, en wij weten 't niet; Van waar was de eerfte Vader? M 2  C rS© ) Wie doet mij hooren? wie den gloed Der zon mijn oog befttaalen 1 Wie geeft mijn adren -vloeiend bloed 1 Wie doet mij adem haaien? Elk hoort, en ziet, en denkt, en gaat; 'k Weet 't oaderfcheid van goed en kwaad, En zie mij zelfs met blijdfehap. Geen mensch maakte ooit die groote zon; Wat ftaat zij hoog te blinken! Ik zag, toen deze dag begon, De maan en ftarren zinken; Zij zonken in een' rooden glans, Geen mensch deed aan den blaauwen trans Die fchoone lichten worden.  Wiens wei!: tpch is dan al dat fchoon Op aard, in zee en hemel ? Wie fpreidt het lieve licht ten toon'? Wie let op al 't gewemel? Op al 't gewoel in 't ruim heelal? Wie fchiep het vee? wie berg en dal? Wie boom ;n, bloemen, vruchten ? Wie geeft rivier, en beek, en bron Die heldre frisfche iiroomen? Wie flrooit de fneeuw? wie dekt de zon? Wie Hornat door veld en boomen? Wie perst uit wolken druppknd nat? Wie ademt dauw op vrucht en blad - Op gras en wijngaardranken? M 3  Dit alles is alleen uw werk, Onzigtbaar zorgend wezen! Dit alles draagt uw üefdrijk merk, Ik moet, als kind, U vreezen; Gij zijt mijn Vader, en ons lot, Almagtig, alregeercnd God! Is in uw handen veilig. Al wat ik liefheb en geniet; Is mij van God gegeven; d; Weet niets, dat zonder Hem gefchiedt, Hij zorgt voor 't hulploos leven: Al wat befiaan heeft, wordt bewaakt Door God, die de oogen heeft gemaakt, Niets kan zijn zorg ontwijken.  C 183 ) 6 God! Gij ziet, al wat ik doe, Gij ziet zelfs mijn gedachten; Gij ziet tot 't eind der fchepping toe Zelfs in de zwaitfle nagten ! Ja, uw onzienlijk aangezigt — Is bij mij, als geen zon meer licht; Voor U is 't nimmer donker! Waar ik mijn jeugdige oogen fla, Mijn God ! ik zie uw goedheid; Heel de aarde is vol, waar ik ook ga Van nut, en vreugd, en zoetheid; De melk, de graanen en de wijn —- Ik zie het alles nuttig zijn Voor mij en alle menfehen. M 4  C *S* ) Niet om U-zelv', ó goeie Cod! Hebt Gij die pracht en orden, Die wijsheid en der dingen lot 'Zo vaderlijk doen worden; In onze zaligheid en rust Vindt Gij uw' goddclijken lust. Wat kunnen wij U fchenken! Gij zijt mijn Schepper en mijn Vrind! Ik kan uw liefde voelen! Gij ziet de vreugd van 't ftaamrend kind, En blijft mijn heil bedoelen, Al ziet mijn oog U niet, ö Heer! Mijn dankbaar hart bemint U teér, Gij zult mijn vreugd volmaaken!  ( i85 ) MOIGENLISD, D e dag is daar — de nagt voorbij: Ik ben en leeve nog, Mijn Vader maakt weêr dag voor mij, Hoe goedig is Hij toch! ' M 5  C 196 ) Gij zorgt voor ons ten allen tijd' — Hebt ons door flaap gevoed — Den moeden weêr met kragt verblijd; Wat zijt Gij, Vader, goed! 11 zie U weêr, mijn lieve God! ' Uw band heeft mij ontwaakt; Dccs aardbol draait op uw gebod, Gij hebt weêr dag gemaakt. Al 't goede daalt van U alleen, Van U, die 't al gebiedt; ó Vader! wat weldaadighcên Schonk mij uw liefde niet!  O 137 ) Door U, ben ik , mijn beste Heer 1 Nog frisch en blij te moê; ó! Dat uw geest mij wijsheid leer' — Dat ik uw' wille doe! Ik zal nu aan mijn' arbeid gaan, Met nieuwen lust en kragt; Zo wordt uw' wil van mij gedaan, Ik ben bij elk gcigt. Dat mij uw liefde, Vader, blijk'! — Zij ftraal' van mij alom! 6 Jesus! maak mij liefderijk! 'k Ben toch uw eigendom !  ( 188 ) Waar ik ook ben, mijn God zijt Gij! Al zie ik U niet — ja, Gij ziet, Gij hoort, ó Vader! mij, — Waar dat ik zit of ga. Zo ik, als een gehoorzaam kind, Ket goede leer en doe, Ben ik bij God en mensch bemind — En altijd blij te moê.  C 1-9 ) AVOND BEPROEVING» D e tijd vliedt als een fnelle ftroom; Een dag is weêr voorbij; Ben ik bereid voor de eeuwigheid, Wat zaligheid voor mij!  C 190 ) Wie vroom van wandel, ieder pligt Getrouw met vreugd volbragt, Die vreest de zelfbeproeving niet," Die fchrikt niet voor den nagt. In flilte vraag ik thands mij zelv' . In flilte voor mijn' God: Heb ik volvaardig, blij gedaan Elk vaderlijk gebod? Heb ik voor kwaaddoen mij gewacht? — Mijn oudren niet onteerd ? Wat goede daad heb ik verrigt? Wat nuttigs aangeleerd?  C l?i ) Volgde ik den raad, dien men mij gaf? Ontvlugtte ik elk gevaar ? Ead ik, dat God voor dvvaaling mij Genadig toch bewaar'? Lette ik op ieder woord en wenk Van oudren vaardig — blij? Was al mijn vreugd gehoorzaamheid? Was ik van hoogmoed vrij? Was ik gereed tot andrens dienst? Was weldoen al mijn lust? Heb ik geen kind moedwillig thands Door woord of daad ontrust?  C 191 3 Heb ik tnc ook dwaaslijk aangefteld? Wat was mijn vreugdefpel? Heb ik geen booie daad bedacht? Bcfteedde ik de uuren wel? Is mijn geweten nu gerust? Waar was ik, ftierf ik nu? ö, Zo de deugd mijn hart verblijd, Was ik, mijn God!. bij U!  ( 593 ) jd m jD je v a z>* HET GELUK DER MENSCHEN. at heeft het toch een menfche goed, Die 't goede lieft, en 't goede doet! Hoe vrolijk klopt zijn haitc! Daar dag en nagt hem heel vermaakt, En niets hem ongelukkig maakt, Geen rampen zelfs of fmarten! N  ( 194 ) Neen! wie zijn' lieven God vereert, En van zijn' Jesus heeft geleerd Het goede te bedoelen; Wie alles mint, dat Jesus mint, In hem zijn Al — zijn hemel vindt, Zal niets dan vreugd gevoelen. Hoe blij ziet hij den hemel aan , Die ijvrig fleeds heeft goed gedaan — Gedaan ten allen tijde! Die allen als zich zeiven lieft, Dien andrens droefheid teder grieft, Die blijde is met den blijden:  C *95 ) Wie zich den armen liefderijk „—• En den verlaatnen broederlijk, Als Jesus, wil ontfermen; Wie 't gcede wenscht, en 't goede geeft Cok dien, die hem beledigd heeft; Zijn vijand kan omarmen!. Wel hem, die kleedrcnpracht noch goud, Of aanzien voor zijn' hemel houdt, In ijdelheên nooit handelt; Wie vriendlijk is, maar niet in fchijn, En niet, om maar geroemd te zijn, Op effen paden wandelt. N 2  C 196 ) Wie fnoode Hst en valschheid haat, Als vriend met lieve Waarheid gaat. Haar taal alleen laat hooren, Wiens ja is ja, en neen is neen; Hoe lief ts hij bij ieder een! Kan hooien lelfs bekooren! Wïe vlijtig is in eiken pligt, Het goede wil en trouw verrigt, Heeft hier veel blijde dagen; Hij doet zijn' arbeid fteeds met lust Wie matig eet, en drinkt, en rust, Befpaart zich fmert en klagen.  ( 397 ) 7o ooit een bittre ramp of fmart Beftrijdt en kwelt des vroomen hart, Dit kan zijn' moed verwekken: Mijn God is liefde, ik vreete niet! Daar Jesus zegt, die 't lijden liet: ,,'t Zal u tot nut vei (trekken!" Wat heeft hij een beangst gemoed, Wie fteeds het kwaade denkt en doet! (6 Naar — rampzalig leven!) Wie niet dien God , die zondaars mint, Gelooft als een gehoorzaam kind — Zijn' Schepper de eer wil geven! N 3  C 198 ) Ik vreeze' noch voor ramp, noch nood Voor krankheid, fmerten — noch voor dood, (Dat God mijn kragt verfterke!) Ais ik, naar Jesus zaalge leer, Geheel mijn' Schepper — Vader eer, Wat recht en goed is — werke!