01 1231 8816 UB AMSTERDAM  NIEUWE BESCHR Y VING DER WALVISVANGST E N HARINGVISSCHERY. MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. Als deszelfs opkomst en bloei, waar, en hoedanig de walvisvangst in den beginne geoefend wierd, hoe dezelve nevens de walrussen en zeehonden of robben gevangen worden, en t'huis gebragt; — Opkomst en begin der HARINGVISSCHERY, hoe de Nederlanders daar in ten allen tyde hebben uitgenuiut, de Manier hoe dezelve gevangen, gekaakt, gezouten, gepakt en verzonden worden, en berekening der aaamerkelyke Winften, welken dezelven opleveren. Met XXI. fraaye Kaarten en Plaaten fenierd. door D. de JONG, H. KOBEL en M. SALIETRJ T. D E £ L. Te JMSTELDAM, by JAN ROOS, GERBRAND ROOS en H. VER MANDEL. mdccxcii,   Aan den LEEZER. De WALVISCH ontkent het eerfie gedeelte vyner bewammg niet van Wal , de Kust van eenig Land, maar van wel, dat een Springbron betekent, -wegens V water dat deeze Fisch, door de Neus of Lu ebt ■ gaten, zomtyds zo geweldig uitblaast , dat een zwaare fonteinfprong daarby naaüwlyks te vergelyken is. Deeze Fisch is de grootjle van alle bekende Zee-Jcbepfelen, en wel 60, 70 cf 80 voeten lang.. Hy onthoudt zig gemeenlyk in diep water. De hop maakt een derde deel uit van zyn geheele lyf, en is aan beide zyden met een Luchtgat voorzien, de Windpyp of Neus genaamd, waardoor de Walvisch het water, zo hoog, en met zodanig eèn geweld, uitblaast, dat het met flil weder op den affland van eene myl kan gehoord worden. Zyne tong is zomwylen tot achttien voeten lang en tien breed. De bolte van zynenMuil is rond gewelfd zonder tanden, beflaande gemeenlyk uit achthonderd baleinen. De dikte van zyn lichaam bedraagt dikwyls acht Vademen, De huid is glad en zwart op zommige plaatfen met wit en geel gemarmerd, inzonderheid aan de vinnel en fiaart, doch geheel wit aan den buik. De vinnen zyn van vyftot acht voeten lang; doch hy bedient zich niet van dezelve , dan alleen om zich om te wenden. De fiaart, die waterpas ligt, maar aan de einden een weinig opwaards is gekromd, heeft de breedte van twee of drie vademen; en deszelfs flagen zyn Verfcbrikkelyk. Het is verbaazend te zien met welk eene fnelheid dit lo^e fchepfel de golven klieft Ook zyn zy niet ontbloot van vernuft; immers, mottig hebbende om van lyd tot tyd adem te fcheppen buiten het water zoeken zy om die reden onder de ysvelden plaat fen op, daar 't ys dun *e. voeg is om van hun met den kop te worden doorgegoten. Anders zouden ly om adem te fcheppen, geduurig het ys moeten verlaaten, en zich bloot fiellen aan de vervolging. Zy zyn, door de Visfchery, fchuw gemaakt, en ontbonden zich met meer aan den zoom van het ys, maar zyn in hetzelve geweeken. In 1611 wierdt door eenige Burgers van Hoorn, Amfierdam en andere plaatfen, eene Noordfche of Groenlandfche Maatfchappy opgeregt, om te handelen en te visfeben op de kusten en landen van Nova Zmbla en Spitsbergen. Naderhand wierdt dezelve ook geoefend aan het Jan Mayen eiland, en kreegen de Zeeuwen en Friefen daar mede deel in. Doch van tyd tot tyd weeken de * 2 Wal-  IV AAN DEN LEE2ER. Walvisfchen , waarvan het weleer by Spitsbergen krielde , onder 't ys , en moesten derhalven met de fcbepen derwaart worden nagezeild. Het duurde eenigen tyd eer men zulks waagen durfde; want niet alken dryven daar ge. heek bergen van ys, maar de ysvelden, waaraan de fcbepen liggen om op den Fisch te wagten, zyn van zo groote uitgeftrektbeid, dat men ze uit de Marfen niet kan overzien : zelfs het lo:fe ys , door een ftorm in b, weeging geraakt , verbryzelt menig fcbip , zynde meestal Fluiten van bonderdvyftig tot tweehonderd last. ■— Men berekent dat van 1669 tot i~So door de Nederlanders zyn gevangen meer dan vyf en vyftig duizend Walvisfchen , aan de kusten van Groenland alleen, In "t begin deezer eeuwe begon ons Folk ook te vaaren naar Straat-Davis , en na het jaar 1720 met zulk een ernst dat in 1730 even zo veel fcbepen derwaarts zeilden els naar Groenland. Twee en tachtig Nederlandbhe fcbepen hebben in dat jaar in de StraatDavis tweehonderd en twaalf Fsfchen gevangen; en in J732 voeren ,er honderd en zevenendertig fcbepen heen. De manier van visfeben is ontzaglyk voor de verbeelding , en vereischt vioed, yver en bekwaamheid. Zodra men Walvisfchen bemerkt aan het hruifeben van 't water , of dat de Fisch zelf met zyn rug en ftaart nu en dan boven komt, en uit zyne Neus- of Lucht gaten water fpuwt, begeeven zi.h die, wier post zulks is , in de floepen , waarvan drie of meer by ieder fcbip zyn , en lot ieder van zvelke zes man bebooren , na-anlyk een Stuurman, en Harpoenier, en vier Roeiers. Deeze gaan op den Fisch los , en naby gekomen zynde werpt de voor op de floep ftaande Harpoenier hem e < < > » »- t »—, 34 IV ■ - Aanmerkingen omtrent de Visfchery op verfchillende graaden; en de voor- en nadeelen der onderfcheidene zoorten van Ys, zo Velden, Flarden als los Ys. —— ——» 51 V ■ ■ Van de Visfchen der Noordfche Zeeën, als Haringen, Zeevarkens , Witvisfchen , Eenhoornen , Haayen , Cachelotten , Zwaardvis-' fchen, Vinvisfchen, enz. enz. . — "» * < 58 D E  D E PRENTVERBEELDINGEN MOETEN GEPLAATST WORDEN: I De Nieuwe Kaart van de Noordpool . . tegen over bladz. , II De Nieuwe Kaart van 't Eiland Spitsbergen ; . • ? III De Ontmoeting met een Beer . IV De Walvischvangst ö ' ' 1 « 5<* V De Afbeelding van een Eenhoorn . - *0 VI De Afbeelding van een Cachelot „ r ~. . Q D E    DE WALVISCHVANGST, Ï0ET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. EERSTE HOOFDSTUK. Wie de Walvischvangst het eerst hebben ondernomen, en op roelkb wyze dezelve vervolgens in bloei geraakt is. D aar de Natuur den Mensch tot eene onafgebrokene werkzaamheid, (trekkende ter verkryging van de noodwendigheden deezes levens, gefchikt, en deeze zyne behoeften, door wellust en overdaad, zeer aanmerkelyk vermeerderd heeft, wordt de naarftigheid en moed onophoudelyk aangezet, en het vooruitzicht van voordeel tart de oogenfchynlykfte gevaaren: woeste Zeen, dorre Rotzen, ontoegangelyke fteilten, niets fchrikt den onderneemzieken aart van den mensch af, wanneer zich, het zy wezenlyk, het zy ingebeeld , eenige hoop om winst te doen, aan zyne oogen opdoet. De Vischryke Zeën van Groenland reeds langen tyd de aandacht der Zeelieden tot zich hebbende getrokken, waagden het, zo verre men uit de oudfte berichten dien aangaande kan opmaaken, de Biscayers het eerst van allen om deeze gevreesde tochten te onderneemen. Deeze naamelyk, goede Zeelieden zynde, en op hunne kusten het vangen en afmaaken der Vinvisfchen gewoon, ftaken, allengskens ftouter geworden, verder Zeewaarts in, tot dat zy eindelykaan de kusten van Ysland en Groenland naderden, en door eene ryke vangst de moeiten en gevaaren hunner reize betaald kreegen. Deeze vnordeelige handel werdt vervolgens door dit zelfde volk fterker voortgezet, zo dat zy jaarlyks eene vloot van vyftig of zestig fchepen uitmaakten, terwyl zy door de Inwooners van Ysland onderfteund werden ,• doch niet lange hadden zy de winst hnnner onderneeminge genooten, of de naarftige Nederlanders, ook hier in kundig geworden, baanden zich eenen weg door de bevrozene Zeën tot digt aan den Noordpool, en maakten zich genoegzaam •Heen meester van deeze wyduitgeftrekte Visfcherye. In den beginne hielde men zich bezig met het vangen van Witvisfchen, Robben en Walvisfchen; doch deeze fchuw geworden zynde , en zich in Blinder hoeveelheid io de Zeën vertoonende, beiloot men de Walvisfchen, A die  » DE WALVISCHVANGST, MET VEELE die zich in groote meenigte rondom het Land en in de Baayen onthielden1 roede aan te doen, en zich met hunne traan en baarden te verryken ■ 't welk naderhand zodanig heeft toegenomen, dat de vangst van deeze Visfchen het voornaame oogmerk deezer reizen geworden is. Men zag echter, dat 'er, zonder hulpe der Biscayers, weinig met hoope van voordeel te onderneemen was, en deeze toonden zich niet ongenegen om hunnen dienst aan onze Landslieden te verhuure». Jaarlyks kwamen 'er derhal ven Biscayfche Harponiers herwaarts over; die, van byzondere Kooplieden in dienst genomen, en naar de Noordfche Gewesten ge-' zonden zynde, de ganfche Visfchery beftierden, en, gelyk wy vervol* gens zullen zien, boven Schipper boven al bevelen gaven. In den jaare i6i± voeren de twee eerfte fchepen uit Nederland ter Walvischvangst uit, doch met een ongelukkig gevolg, dewyl zy door de Engelfchen, die in 1608 de eerfte fchepen derwaarts hadden gezonden, en toen reeds nydig waren over den voorfpoed en de onderneeraingen hunner nabuuren, genomen, en van hunne vangst en al hun vischtuig beroofd wierden. De yver nogthans van onze Landgenooten werdt hier door geenszins uitgebluscht, maar veel eer ontftoken; weshalven twee jaaren naderhand wederom een fchip te Hoorn tot de Walvischvangst werdt uitgerust, 't welk met eene goede laading te huis kwam. Deeze gelukkige beginzelen fpoorden verfcheide nyvere Kooplieden aan, om op het voorbeeld der Indifche Maatfchappye, mede eene diergelyke tot deeze vaart op te richten; en daar men reeds inden jaare 1611 van dezelve een ontwerp gemaakt hadt, werden 'er vervolgens, ten dien einde, teAmfterdam, Schiedam, Hoorn, Enkhuizen en Middelburg infchryvingen gedaan; doch het werk werdt echter toen niet volkomen tot ftand gebragt, waarom die van Amfterdam alleen voor eerst eene Maatfchappye onder zich oprichtten, waar van de Hoofdbelanghebbers, eenige jaaren voor af het bewind aan zich namen, 't welk vervolgens by beurten verwisfelde. Door herhaalde verzoekfchriften aan de Algemeene Statten, verkreegen de voornaamfte Belanghebbers in den jaare 1614 , Oétrooy tot deeze Visfchery, waar by aan alle, die niet reeds dezelve aldaar hadden begonnen op te richten, of wien het niet van de Heeren Staaten byzonderlyk wierdt toegeftaan, verboden werdt naar Groenland, Spitsbergen, en de Straat Davis ter Vischvangst uit te vaaren. —— Het Octrooy Was van deezen inhoud, „ De Staaten Genera»! der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen dis  EYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3 die deezen tegenwoordige zullen zien of hooren leezen, Salut: Doen «e weeten , dat wy ontvangen hebben de ootmoedige fupplicatie aan ons gepraïfenteerd van wegen Lambert van Tweenbuizen, Jaques Niquett Jaques Mercys, Gillis Dodeur, Leonart Kans, Tsbrand Dobbens, Nicaftus Kien, Commies van de Vivres, Antoine Manier, Contrarolleur van de Artillerie, en Dirk Adriaansz. Levenftein, met haare Compagnons, ais nu te zamen in eene Compagnie vereenigd, met veele andere Perzoonen uit de Quartieren en Steden van deeze Vereenigde Provinciën; inhoudende hoe zy Supplianten de allereerite waren, die uit deeze Landen zo verre om den Noord aangevangen hadden te vaaren of te zeilen, met toerusting ran eene quantiteit fchepen, alwaar nooit Christen Mensch omtrent badt geweest , ja dat zy hadden gepasfeerd drie-en-tachtig graaden , blykende by zekere Kaart en bewys onder de Supplianten berustende; alwaar haare fchepen gevonden hadden eene ruime Zee, zonder ys, vlak Weidland met graseetend Gedierte, en aldaar aan den Zeekant, en daar omtrent gevangen eene quantiteit Walvisfchen , Walrusfen, en andere Visfchen, hebbende daar toe uit Vrankryk doen komen eene quantiteit Basgues. (Biscaycrs~), om dezelve Walvisfchen en Walrusfen te vangen, en alzo de profyten van zulke nieuwe Landen in deeze Vereenigde Nederlanden te brengen, door de handeling en ontdekking van dezelve. Dan alzo zy Supplianten by experientie hadden bevonden, dat geene apparentie hadden, dat zy Lieden alleen, of in 't particulier op de voorfchrevene Landen zouden konnen vaa» ren, waar door de couragie ligtelyk benomen zoude werden van de Kooplieden in 't particulier onderzoeken van eenige nieuwe Landen. En dat het buiten reden zoude weezen, dat, *t geene zy Supplianten op hunne groote en excesfive kosten gevonden hadden, en 't geen zy als nog verhoopten te vinden, by anderen de profyten en vruchten daar van getrokken zouden worden, 't welk zy Supplianten ook vastelyk vertrouwden onze meening ook niet te zyn; hadden dezelfde Supplianten ootmoediglyk verzogt en gebeden, dat ons zoude gelieven tot recompenfe van de eerfte ontdekking van de voorfz. Neering in deeze Landen, reparatie van hunne gele« dene fchade, mitsgaders tot confervatie van de Neering, die anderszins pericliteerde van door confufie verlooren te gaan, haar te verleenen Content en Oclrooy, om voor den tyd van tien eerstkomende jaaren alleen te mogen handelen van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, 't Beiren Eiland, Groenland, en andere Eilanden, die onder de voorfchreevene Ihniten zouden mogen gevonden worden: te vreden zynde, dat alle Perzoonen onder ons gebied in de voorfz. Compagniet van de eerfte aanftaande Equipogie binnen <_en, maand zullen aangeno- A s men  4 DJ2 WALVISCHVANGST, MET VEELE men worden, en voor de navolgende jaaren binnen drie eerstkomende maani den, door dien zy Supplianten binnen den tyd van zes weeken in Zee zullen moeten weezen met haare fchepen. Welk aangemerkt, Zo is 'tt' dat in confidentie van de redenen voorfz. genegen wezende ter ootmoedige bede van den voorfz. Lambert van Tweenhuizen, enz. Wy denzelven Supplianten en vereenigde Compagnie gegund, geoétroyeerd en geaccor» deerd hebben, gunnen, octroyeeren en accordeeren mits deezen, dat zy voor dit loopende jaar, en twee jaaren daar na te volgen, uit de Vereenigde Nederlanden alleen zullen mogen handelen en visfchen op de kusten en landen van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen , 't Beiren Eiland, Groenland, en de andere Eilanden die onder de voorfz. limiten gevonden zullen mogen worden, mits dat die geene die dit jaar in de voorfz. Compagnie zullen begeeren te komen, *t zelve zullen moeten doen, en zich daar omtrent verklaaren binnen zes weeken na affixie der Biljetten, en binnen vier maanden, die geene die daar in zullen begeeren ontvangen te worden voor de twee voorfz. navolgende jaaren. Welverftaande dat die geene die refpeftive in de Compagnie zullen komen, niet alleen profiteeren van hun geld naar advenant, dat zy geadrentueerd zullen hebben, maar ook van alle zulke verdere voordeden als 'er zullen mogen geraaken te vallen binnen den voorfz. tyd, zo wel in het bewind vaa de voorfz. Compagnie en Equipagie aangaande, als anders. Interdiceerende en verbiedende allen en een' iegelyk van de Ingezetenen van deeze Landen, van welke conditie of qualiteit die mogen zyn , anders als die van de voorfz. Compagnie Supplianten, binnen dit loopende en de twee daar na volgende jaaren, uit deeze Vereenigde Nederlanden te handelen en te visfchen op de kusten en landen van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, 't Beiren Eiland , Groenland, en andere Landen die onder de voorfz. limiten gevonden zullen mogen worden, op de verbeurte van hunne fchepen en goederen. Ontbieden daarom en bevelen wel expresfelyk allen Gouverneurs, Juscicieren, Officieren , Magiftraaten en Inwooners der voorfz. Vereenigde Nederlanden, dat zy de voorfz. Compagnie Supplianten rustelyk en vredelyk laaten genieten en gebruiken het volkomen effecT: van deezen onzen Oétrooy en Confent, casfeerende alle contradi&ien en empechement ter contrarie, want wy het zelve ten dienfte van den Lande bevonden hebben alzo te behooren. Gegeeven onder onzen Cachette, Paraphuie en Signature van onzen Griffier, in 'sGravenhage, den zeven-en-twintigften January, des jaars 1614. " Na het verkrygen van dit Oétrooy werdt deeze Kilandfche Walvischvangst met allen yver voortgezet; hechte en fterke Pakhuizen, Traankokeryen, Kuipe-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYBL % Kuiperyen, en wat dies meer zy, vervaardigd, om by eene goede en ry« ke vangst alles in gereedheid te hebben wat tot de Visfchery vereischc wierdt. Andere Volkeren ondertusfchen, door dezelfde hoop als de Nederlanden aangezet, voeren ook derwaarts, en dewyl alle Mogendheden de vaart aan allen Landaart vry lieten, ontftond 'er in den beginne geen gering gefchil over de bezitting der Baayen, Vischplaatzen, enz. De Engelfchen poogden dezelve voor zich alleen te behouden; de Nederlanders, Hamburgers en Deenen beweerden evenveel recht te hebben op eene Zee, in welke zy met groote onkosten en ontelbaare gevaaren waren doorgedrongen; waarom men eindelyk te rade werdt, de Baayen , Havens en Vischplaatzen zodanig onder eikanderen te verdeden, dat ieder Landaart zyne eigene en vrye bezitting wierdt aangeweezen ; hoedanig eene verdeeling, door de wyde uitgeftrektheid en meenigte van fchoone, groote en zeer bekwaame Baayen gemakkelyk gefchieden konde; ieder Landaart viel eene Landftreek van eene groote uitgeftrektheid te beurt, begrypende één, twee, en meer Baayen en bekwaame Reden voor de fchepen. Den Engelfchen werdt de eerfte keur toegeftaan, aan de Nederlanders de tweede, en zo vervolgens; en nademaal dit Gewest ruim en groot genoeg was, en tevens overal even vischryk, was het genoegzaam onverfchillig welk gedeelte men in zyn bezit hadt gekreegen, dewyl men zeker konde zyn van niet alleen eene volle laading van fpek, maar zelfs van traan te bekomen; ten welken einde men langs de kusten , in alle bogten en baayen, en op alle bekwaame vlakten, Traanketels en Pakhuizen, in ieders toegedeelde Laudftreek begon op te richten; doch welke naderhand, wanneer de Vischrykheid verminderde , wederom in verval zyn geraakt, fchoon daar van de overblyfzelen op veele plaatzen noch te zien zyn. De Heer Zorgdrager geeft ons een denkbeeld van de verbaazende meenigte visfchen, welke zich voorheen in deeze Baayen onthielden, wanneer hy zegt in eene van dezelve , in den jaare 1697, met zvn fcmP ^e ^ier Gebroeders, in hebbende zeven visfchen, te hebben gelegen, terwyl een ryk gelaaden vloot nevens hem aldaar vergaderde: dezelve beftondt uit honderd een-en-twintig Nederlandfche fchepen, bekaden met twaalfhonderd en twee-en-vyftig visfchen; vier-en-vyftig Hamburgers met vyf honderd en vyftien visfchen; vyftien Breemers met honderd en negentien visfchen, en twee Embders met twee visfchen: onder alle deeze fchepen was 'er niet een dat niets gevangen hadt, veele waren vol, hebbende het minfte onder de Nederlanders drie visfchen: deeze gantfche vloot derhalven, uitmaakende een honderd twee-en-negentig fchepen, bragt achttien honderd en acht-en-tagtig visfchen te huis. A 3 Hce  6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Hoe voordeelig deezè vangst ook geweest zy , dezelve was noch* thans in de allereerste tyden ongelyk veel grooter, gelyk wy vervolgens zullen aantoonen: de voordeden ondertusfchen, welke de Reeders genooten, waren aanzienlyk genoeg om hen te beweegen, tot het draagen van de zwaarfte onkosten .om deezen handel voort te zetten, en de verlenging van het Oélrooy, na het verloop der twee gezegde jaaren, by Hunne Hoog Mogende, de HeerenAlgemeene Staaten te verzoeken, met eenen zo ge* lukkigen uitflag, dat hun in den jaare 1617, eerst vier jaaren, en naderhand in den jaare iöaa wederom twaalf jaaren verlenging wierden toegegeltaan. Deeze verlenging van Oélrooy toont ons de vorderingen, welke in den tusfchentyd der oprichting tot dien tyd toe gemaakt waren, zynde de», «elve van deezen inhoud. „ De Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen» die deezen tegenwoordigen zullen zien of hooren leezen, Salut: Doen se weeten, dat wy ontvangen hebben de ootmoedige Supplicatie aan ons gepraelènteerd van wegen de Bewindhebberen van de groote en kleine geoétroyeerde Noordfcbe Compagnie in Holland, mitsgaders van de Comfagnie in Zeeland, inhoudende, hoe dat eenige jaaren geleden, de voorlz. groote Compagnie tot haare groote kosten en pericule uitgerust hebbende eekere fchepen, op de kusten van Nova Zembla, Spitsbergen, en andere Landen en Eilanden ten Noorden gelegen, aldaar gevonden, en hier in 'c Land ingebragt hadden de Neering van de Visfcherye der Walvisfchen » Walrusfen, en andere Zee-monfters aldaar zynde, en , ten einde, dezelfde Neering door goede orde hier te lande moge worden geconferveerd, en zo veel het mogelyk ware werden bevorderd en gebenificieerd, hadden in den jaare zestien honderd en veertien van ons verzocht Oélrooy, van dezelve kusten van Nova Zembla voorfz. af tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, \ Beiren Eiland, Groenland, en andere Landen en Eilanden, die onder de voorfz. Limiten gevonden zouden mogen worden, alleen te mogen bevaaren, en de voorfz. Neering en Visfcherye met feclufie van alle andere aldaar te mogen exerceeren. Welk Oélrooy wy vergund hadden voor den tyd van drie jaaren, die geëxfpireerd zyn in den jaare zestien honderd en zeventien voorleeden. Dan alzo midlertyd de voorfz. Compagnien van Holland hadden ontdekt nog zeker Nieuw Eiland , en 't zelve Mauritius, anders Jan Mayen Eiland genaamd, gelegen op een-en-zeventig graaden en zekere minuten, hadden zy lieden insgelyks, om 't zelve Eiland mede te mogen bevaaren, in de vooriz. jaaren zestien honderd en zeventien mede van ons bekomen Oélrooy voor den tyd van vier jaaren, ingaande met den jaare zestien honderd en achttien, en hebben diens-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYR. 7 diensvolgens de Neering en Visfcherye, zo op 't voorfz. Eiland als op de verdere landen en kusten ten Noorden gelegen, tot deezen dage toe geëxerceerd , en de gemeene Lands middelen daar mede merkelyk verllerkt. Dan alzo de voorfz. vier jaaren met den jaare zestien honderd eenen-twintig waren geexfpireerd, en de Supplianten van meeninge waren , de voorfz. Neering en Visfcherye te continueeren, zo waren zy lieden onder den anderen oneenig géworden , nopens de repartitie en verdeeling van de quoten, die ieder van hun lieden daar in waren pretendeerende, ter welke oorzaak wy de voorgaande onze Oftrooyen op zekere provifioneele repartitien en order van Equipagie als toen voorgeflagen hadden gecontinueerd, alleen voor den jaare en faifoen van zestien honderd en twee-en-twintig. Dan alzo de Supplianten nu nopens de verdeeling en repartitie van haare Quoten en Equipagie onderling waren geaccordeerd, als met der daad bevonden hebbende, dat de voorfz. Neering en Visfcherye in deeze Landen zonder eenigheid en goede orde niet geconferveerd zoude kunnen worden, maar gefchapen was door deeze confufie en oneenigheid in andere Landen en Plaatzen gediverteerd te worden , tot merkelyk nadeel en fchaade voor de Vereenigde Nederlanden en de goede Ingezetenen van dien, en derhalven de Supplianten ootmoediglyk hadden verzocht en gebeden, dat ons zoude gelieven de voorverhaalde onze Oftrooyen nopens de bewaaring van de voorfz. landen en kusten van Nova Zembla tot de Straat Davis toe , daar onder begreepen alle de Landen hier te vooren geroerd , en naarnelyk mede het voorfchreeven Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden, binnen de voorfchreeven Limiten gelegen, zo die aireede gevonden zyn, als die nog gevonden zouden mogen worden, te continueeren noch voor twaalf eerstkomende jaaren, ingaande met den jaare en het faifoen van zestien honderd drie-en-twintig toekomende , en hen lieden te confenteeren * de voorfzv Neering en Visfcherye aldaar voor den zei ven tyd te mogen excerceeren, met fecluue van alle andere. Zo is 't, dat wy genegen zynde ter ootmoedige bede en 't verzoek van de voornoemde Supplianten, den zeiven gegund, geo&royeerd en geconfenteerd hebben , Gunnen, Oéïroyeeren en Confenteeren by deezen, de voorfchreeven haare verzochte continuatie van onze voorgaande Oclrooyen , nopens de bewaaring voa de- voorfö. Landen en Kusten van Nova Zembla tot de Straat Davit toe v daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroerd, e» namelyk mede het voorfz. Eiland Mauritius, anders Jan May&n Eiland, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden, binnen dezelve Limiten gelegen ,  8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE legen, zo die geene die aireede gevonden zyn, als die noch gevonden, zouden mogen worden voor den voorfchreeven tyd van twaalf jaaren by hen heden verzocht, hen lieden confenteerende de voorfz. Landen en Eilanden alleen te mogen bevaaren, en de voorfz. Neering en Visfcherye voor den zeiven tyd aldaar te mogen excerceeren , met feclufie van alle andere; interdiceerende en verbiedende alle en een' ieeelvk van wat conditie of qualiteit die mogen zyn, anders als de Suppliant ten m deezen, binnen den voorfz. tyd van twaalf jaaren te vaaren, f cSfChe" °P dC KuSten' Landen en Ei^den van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen alle de Landeni nier vooren geroerd; en namelyk van 'c voorfchreeven Eiland Mau. rmus en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de voornoemde Limiten gelegen, zo alreede gevonden, als noch te vinden, direételyk of indireflelyk, op de verbeurte van haare fchepen en ingel laadene goederen, en daar en boven in eene psne of boete van L duizend guldens voor ieder fchip, 't welk bevonden zal worden in eenige manieren aldaar gevaaren, gehandeld of gevischt te hebben • te apphceeren de eene helft ten behoeve van de gemeene Zaak, en de we.' derhelft ten behoeve van de voorfchreevene Supplianten; ontbieden daarom, en bevelen wel expresfelyk alle Gouverneurs, Justicieren, Officieren, Magiilraaten en Inwooners van de voorfchreevene Vereenigde. Landen, dat zy de voorfz. Compagnie Supplianten, rustelyk en vr*deJyk laaten genieten en gebruiken 't volkomen effeét van deezen onzen Odtrooy en Confent, casfeerende alle de contradiclien en empechementen ter contrarie, want wy 't zelve ten dienfte van den Lande bevonden hebben alzo te behooren. Gegeeven onder , onzen Cachette, Paraphure en Signature van onzen Griffier, in 'sGravenhage, den twee-en-twintiffften December, i6aa. " &J Dewyl by de verlenging van het Oftrooy van de Zeeuwfche ComJ pagnie wordt gewag gemaakt, zullen wy de Afte, waar by dezelve het zelfde recht als aan de Hollandfche wordt toegeftaan, om namelyk benevens deeze de Visfcherye te mogen oeffenen, hier mede invoegen. ' „ De Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geei ,ren, die deezen tegenwoordigen zullen zien of hooren leezen, SalutDoen te weeten , alzo wy de Participanten van de Groenlandfche Compagnie in Zeeland geconfenteerd en geoétroyeerd hebben by provifie voor deezen tegenwoordigen jaare zestien honderd en twee-enfwmtig, de Neering van de Walvischvangst, nevens de Participanten van de Provincie van Holland, op 't Eiland Mauritim , anders Jan Mayen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 9 Mayen Eiland te mogen excerceeren, en dat ten zelfden einde voorfz. Participanten in Zeeland, hunne Logies, Ketels en andere Gereedfchap» pen tot de voorfz. Neering dienende, zullen hebben te ftellen en planten ter beter commoditeit, zonder fchade of verhindering van iemand anders, daar toe dat de Baayen en Stranden van 't voorfz. Eiland Mauritius fpatieus en groot genoeg zyn om de beide Participanten van Holland en Zeeland volkomelyk te accomodeeren, zonder den een en anderen in 't allerminst te verhinderen: Zo is 't, dat wy wel ftriktelyk verbieden by deezen, naa» róelyk de voorfz. Participanten van de Groenlandfche Compagnie in Holland, en voorts alle Commandeurs, Schippers, en andere van de zelfde Compagnie , dien dit eenigzins aangaan zal, en elk van hen in 't byzonder, om alle contestatien, questien, differentien en inconvenientien voor te komen , die ter plaatzen zouden mogen ter zaake voorfz. geryzen, (die aldaar niet zouden konnen gerecht worden,) iemand op 't voornoemde Eiland Mauritius, en den een den anderen in 't excerceeren van hunne Neering te beletten en verhinderen, alzo wy verltaan dat een iegelyk van de refpeflive voorfz. Compagnien vry zal ftaan, zyne Logiën, Ketels en andere Gereedfchappen tot de Neering voorfz. dienende, op de Baayen en Stranden van *t voorfz. Eiland Mauritius te planten tot zyner beste commoditeit, zonder hinder of belet van andere, niet tegenftaande eenige cavelingen die 'er tusfchen de groote en kleine Compagnien voor deezen zouden mogen gedaan zyn, of gefchied weezen. Ordonneerende over zulks de te zamenlyke Participanten van de voorfz. Compagnien in Holland en Zeeland hen deezen volgende te reguleeren, dewyl wy dat alzo voor den dienst van 't Land, en onderhouding van vriendlchap en eenigheid tusfchen de voorfz. Compagnien hebben bevonden te behooren. Gedaan ter Vergadering van de Hooggemelde Heeren Staaten Generaal in 'sGravenhage, onder derzelver Cachet, Paraphure en Signature van huna oen Griffier, den acht-en-twintigften May, i6aa. " Geduurende deezen tyd door de Ocïrooyen bepaald werdt alleen door de Hollandfche en Zeeuwfche Compagnien gevischt; doch dewyl ook de Friezen gaarne deel wilden neemen in de voordeden, Welke hunne Bondgenooten van deeze Visfchery erlangden, waren zy op hunne hoede wanneer de tyd, zynde met het begin van den jaare 1634, ten einde liep; liefst zouden zy gezien hebben dat deeze vaart geheel open gefield ware geworden \ doch dit gelukte hun niet, maar zy verkreegen van de Heeren Staaten van Friesland de vryheid om insgelyks de Vaart en Visfchery in Groenland te mogen onderneemen en oeffenen. Het Oftrooy getekend in November 4634» was van deezen inhoud. » « De  io DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De Staaten van Friesland; allen den geenen die deezen zullen zieni of hooren leezen, Salut. Alzo Hübrand Dirksz, Burgemeester tot Harlingen, en Wybe jfansz., Burger binnen Stavoren, voor hen en hunne Conforten, ons by Rcqueste hebben geremonftreerd, hoe dat zy aangemerkt hebben de profitabele opkomften van de Visfcherye of Capture van Walvisfchen en andere Zeemonfters in de Noordfche Zee, van omtrent de kusten van Nova Zembla tot aan Fretum Davis, daar onder mede begreepen Spitsbergen, V Beiren Eiland, Mauritius, V Staaten Land, Wyb& Jans Water, de Zwarte Hoek, Groenland en andere Noordfche Eilanden, dewelke nu geëxerceerd worden alleen by eenige Ingezetenen van Holland en Zeeland, zeer begeerig waren geweest, om gelyke Visfchery aldaar of omtrent de voorfz. Eilanden in de voorfz. Noordfche Zee, mede ter hand te neemen, en de Negotie van daar binnen deeze Provincie van Friesland in te voeren én te ftabileeren, als hun verzekerd houdende dat gelykerwys de fituatie van dezelve Provincie en andere gelegenheden, tót al zulk eene handelig immers zo bekwaam zy als de fituatie der voorfchreevene Provinciën van Holland en Zeeland, alzo ook de Equipagien en Visfchery den Ingezetenen der voorfz. andere Provinciën, inzonderheid ten refpefte dat de voorfz. Visfcherye of Capture wordt geëxerceerd in den grooten Oceaan, die doch naar de Natuur en aller Volkeren Wetten, een ieder gemeenj vry en open is, en aan Creatuuren die in den zelfden Oceaan geteeld worden, en vryelyk evageeren, en na de voorfz. Rechten den Primo Occupanti toefiandig worden; en of wel naar hunne opinie dezelve vryheid door geene Compagnien, Monopoliën en Oftrooyen konden worden gehindert, dat nogthans eenige Perzoonen in Holland en Zeeland Compagnien geflooten hebbende van alle zulke Visfcherye, voorgaven, dat zy van de Hoog Mo^ gende Heeren Staaten Generaal zouden hebben geobtineerd, Brieven van Oclrooy en Licenten verkteegen voor eenige jaaren, om in den voorfz. Oceaan omtrent de vooren gefpecificeerde plaatzen, de voorfz. Visfcherye en Capture van Walvisfchen alleen te exerceeren, en met exclufie der Ingezetenen van de andere Geünieerde Provinciën, en sis de jaaren bykans geëxfpireerd waren Prolongatie derzelver te verzoeken, niettegenftaande wy zo door verfcheidene onze aanfehryvinge, als door propofitie van onzen Gecommitteerden ter Vergadering van Haare Hoog Mogendheden fcifie hebbende, dezelve Prolongatie door de bovengefchreevene en meer andere redenen had-; den doen tegenfpreeken, en by alle manieren hadden gezocht te beletten; ook met expresfe proteftatie van utiliteit, en dat wy verfionden zulks niet te zulleu prasjudicieeren het gemetne recht en de gerechrigheid fpecialyk van onze Ingezetenen, die wy dies onaangezien in de voorfz. Navigatie en Visfche-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. tl Visfcherye gezind waren te ftyven en te maintineeren; verzoekende daarom de Supplianten, dat wy onze gratie aan hun zouden willen verleenen, en zulks doende, henlieden voor hun zeiven, en ten gerieve van alle de Ingezetenen deezes Lands, die binnen zekeren tyd zich zouden willen verJdaaren Participanten te willen zyn, O&royeeren en Confenteeren, om in den voorfz. Oceaan, of Noordfche Zee ter voorfz. plaatzen, en daar hen wyders geriefièlyk zoude mogen zyn, te mogen visfchen, Walvisfchen en andere Zeemonfters, en hen in die gerechtigheid te maintineeren en de hand te bieden; welk verzoek by ons in deliberatie gebragt zynde, en daar by geconfidereerd, dat wy voor onze Ingezetenen, door de voorfz. onze oppofitie niet konnen zyn gehouden aan de obfervantie der voorfz. Prolongatie, (indien dezelve verkreegen zoude mogen zyn,} en dat ook ftrydig zoude zyn tegens de Traclaaten en Artikelen van de Unie, dat de eene Provincie door de andere zoude worden onttrokken de Negotie en Trafycque in eene vrye Zee, alwaar aan de voorfz. onze Provincie nader gelegen is als de voorfz. andere beide Provinciën, en alzo voor een groot deel ontbloot worden van de middelen waar uit de Contributien tot de gemeene zaaken alhier geheeven worden; zo hebben wy verftaan het voorfz. verzoek in goede redenen gefundeerd, en in allen refpeclen te zyn equitabel, en inzonderheid te (trekken tot voortzetting van de Negotie en Neering binnen onze Provincie, waar aan onze gemeene zaak ten hoogften gelegen is, en hebben diensvolgens, zo veel in ons is, den Supplianten voor hun en hunne mede Participanten, dewelke binnen den tyd van eene maand d dato zullen geraaken hen te verklaaren mede Participanten te willen zyn, en hunne naamen aan te geeven aan de Supplianten, of hunne Gemagtig. den, geconfenteerd en geoétroyeerd, Conlenteeren en Oclroyeeren by en door kragte deezes om den tyd van twintig jaaren d dato deezes, op een behoorlyk Reglement by die van de Compagnie in te Hellen, in de Noordfche Zee ter plaatze hier vooren gedefigneerd, en waar het hen wyders gelegen zal mogen zyn, te mogen visfchen en vangen Walvisfchen en andere Zeemonfters, en dezelve aldaar te Lande te havenen en benificieeren naar hun gelieven; wel verftaande nochthans, dat zulks gefchiede buiten prejudicie en krenking van de Souverainiteit, Hoogheid , Rechten en Gerechtigheid van de voorfz. onze Provincie, dewelke altoos geëximeerd en onverkort gereièrveerd worden, en dat binnen den tyd Van acht dogen d dato van deezen onzen Oftrooye by openbaare affixie van Billetten ten platten Lande en in de Steden aan ieder onzer Ingezeten, werden genotificeerd en kond gedaan de voorverhaalde Vry- B 2 beid  i* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE beid of Licentie, cm binnen den voornoemden tyd, ben ah PaittcfpantJ te verklaaren, en hunne naamen aan de Suppi.anten m 't byzonder aan te geever zonder dat anderzir.s deeze ome Octrooye zal mogen gemeten de gebeurlvke eitecren; Ordonoeeren nuts dien allen en een 44 Ingezetenen om den Supplianten en die van hunne Conpagnie deeze onze Grane of Ocrxooy fampt de exercitie van dieo gerunelyk te iaacen hesbea en gebruiken, en hen van alle turbe en rnoleilarie s*. conrrane te onthouden, JD bevdende on-e Officiers en Josticier.. om ckn Supplianten, en hunne Medep.rricipanten daar in en by manierete maintineeren, en se doea alle hulpe en byfland, want veritaan het zelve tot welihnd van het L dit Oélrooy, door het geene by de Algemeene Staaten aan de Hollander, en Zeeuwen was verleend, aan hun van weinig dienst zoude zyn, en dat rren hun de Vaart en Visfcherye zoude trachten te beletten, verzochten zv de approlatt: van het zelve by Hunne Hoog Mogende, om namelyk by de verlenging van het Ocrrooy roede in de Hollandfche en Zeeuwfche Compagnie te mogen worden ingelyfd; doch dewyl deeze zaak op den'negen" den van Juny ter Vergadering van Hunne Hoog Mogende voorgedraagt niet wierdt afgedaan, en het jaargetyde ondertusfchen tot de WalvischvangjJ begon te verloopen, hadden de Iawooners van Frieslaod hunne drie fchepen tot de Walvischvangst ukgerust, mede in Zee doen loopen, om zich ter plaatze van de Neering mede te latten vinden. Maar vermits het te vreezen ware, dat tusfehen de fcbepen van de voornoemde Compagnie, en die van de Piovmcie van Friesland onaangenaamheden zouden voorvallen r en deeze laadle, fteunende op de billykheid van hun verzoek, by de Heeren Algemeene Staaten aanhielden, lebben Haare Hoog Mogendheden goedgevonden aan alle de op de Neering leggende fchepen te gdasten, onverminderd en onnenadedd her recht van de voorfz. Compagnie, als ook den ei«ch van de Ingezetenen van Friesland, van jegens eikanderen geene vyandelykne* den te pleegen; des-dat de Ingezetenen van Friesland hier van tydig kennis gaven aan de fchepen van de Compagnie. De Friezen ondertusfchen liever geheel zeker willende zyn, en alles in in vnencicbap bebindden, deeden hun best om met die van Holia-d en Zeeland in onderhandeling te komen; het welk to: wecerzyds genoegen gefchied zytde, wierden «ie Ingezetenen van Frieilsnd mede in ce Compagnie  BYZONDERHEDF.N DAAR TOE BETREKKELYK. 13 pagn:e ingeraaten, op deeze voorwaarde, dat zy vaD zeven-en-rwintïg duizend quardtelen, drie cuizend voor hm aandeel zouden ontvangen, van Ivelke ene duizend echter 01e van Amfterdam drie honderd zouden genieten. De voorwaarden en bepaahngen, aan welke zich deeze drieledige Maatfchappye o'derling verbond, waren van deezen inhoud. „ 1. Dat die van Holland en Zeeland, die van de Provincie van Friesland by deezen zyn inruimen -:e en aanneemeode in- bet Octrooy van de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal jongst op den 25 Citjber 1633 geobureerd en geprolongeerd voor den tyd van acht jaaren, ingegaan met den jaare 1635 « 60 ^at voor ^e n;'v'°lgende quota of tauxt. " ., 9 En alzo tosfehen die van Holland en Zeeland voor deezen is verdragen den tauxt van haare Equipagie op vier-en-twintig duizend quardeelen, zo zal mits de voorlchreevene inruiming den zelfden tauxt worden vermeerderd voor die van Friesland, met eene quanteit van drie duizend quardeeleo, monreerende zulks den geheelen tauxt voor die van Holland, Zeeland en Friesland, zeven-en-twintig duizend qaardeelen, daar op ter Zee zal mogen worden gebragt zes floepen op de duizend quardeelen, waar op de Equipagie gedaan en aangelegd zal worden geduurende den tyd van 't voorfchreeven Oclrooy, en ook daar na by prolongatie of continuatie van dien, zonder dat dezelve raust zal mogen worden verminderd, dan met gemeene bewilliging van alle de voorzeide kamers van Holland, Zeeland en Friesland, zonder eenige overüemming dien aangaande te gedoogen. ** „ 3. Dien volgende, zo zullen die van Friesland op de voorzeide haare quota worden geaccomodeerd en ingeruimd in 't gebruik van de Landen en Baayen, daar die van Holland en Zeeland de Neering tegenwoordig doen, mits blyvende zo verre van de plaatzen van die van Bolland eu Zeeland , dat zy onverhinderd in redelykheid zyn. w „ 4. Dat die van Friesland naar advenant als vooren, neffens die v:n Holland en Zeeland moeten draagen , inftaan en helpen beweeren alle actiën en questiën die de voorfz. Compagnie na deezen zouden mogen opkomen en aangedaan worden, geene uitgezonderd, 't zy uit wat prstext of oorzaak het zoude mogen zyn ; en ook mede in de toekomende onkosten die zouden mogen vallen in de zaak uitftaande met Jan Vrcljk over zyn misbruik voor deezen begaan, zonder in de principaale zaak dien aangaande te draagen. „ 5. Dat met alle behoorlyke middelen in *t gemeen zal worden by der hand genomen en getracht te weeren, alle de geene die in de Vereenigde Nederlanden de voorfz. Neering zoeken ea trachten te onderkruipen. " B 3 „6. Dat  i4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE „6. Dat men m 't generaal zal verzoeken en bearbeiden om van de Hoog Mogende Heeren Staaten te verkrygen, continuatie van 'c tegenwoordig acht jaarig Oélrooy, voor den tyd van noch twintig jaaren, ten naame van de voorfz. Kameren van Holland, Zeeland en Friesland. - „ 7. Dat men ook mede van de voorfz. Hunne Hoog Mogende zal verzoeken Placaat, met Interdiftie, dat niemand in deeze Landen eenige Equipagie zoude mogen doen op de Walvischvangst, of eenige andere Zeemontters, dan onder direótie van de voorfz. Geoftroyeerde Noordfche Compaeme tot weering van alle Enterloopers. " 6 „8. Insgelyks, dat ook geen Wal vischtraan, Baarden, of Walvischfpek van buiten in deeze Landen zoude mogen gebragt worden, dan by die van de voorfz. Geoftroyeerde Noordfche Compagnie, op de verbeurte derzeiver en zekere pa?ne. " „ 9. En om tusfchen eikanderen te onderhouden goede orde en reglement ten gemeenen beste, zo zullen jaarlyks gehouden worden drie ordinaire Vergaderingen, als den naasten Vrydag voor half Maart, den naasten Vrydag voor half July, en den naasten Vrydag voor ultimo Oftober en indien het de PraeGdeerende Kamer goed dacht, ook tot zulk een tyd als de Compagnie geraden vinden zal, extraordinaire Vergaderingen oefchreeven te worden. " „ 10. Welke Vergadering ftrekken zal om met eikanderen te beraadflagen op den tauxt en quantiteit van de Visfcherye, 't huuren van Harponiers, 't getal van Sloepen, 't monteeren van de Schepen en de Admiraalfchap- pen ter Zee, mitsgaders alle andere zaaken daar aan dependeerende. " „ M> De Vergadering zal befchreeven worden by de Pratfdeerende Kamer, met aanfchryving van Poinclen, waar op een ieder zal moeten gelast komen, en het geene aldaar beflooten wordt, moeten nagekomen worden. " „ ia. En zo wie befchreeven zynde by de Prafideerende Kamer, niet tydelyk compareert, zo zal men ten langden drie dagen gewagt hebbende met de Praifente in befoignes treeden, en 't geene aldaar beflooten wordt* zal by de Abfenten moeten achtervolgd worden, als of dezelve daar in hadden geconfenteerd. " „ 13. Welke. Vergaderingen zullen moeten waargenomen wordendoor Gecommitteerden van ieder kamer in Perzoon. " „ 14. Dat de eerfte drie jaaren, te reekenen met den ingang van 't voorfz. Oarooy , de PraeGdeerende kamer zal in Holland zyn , en 't vierde jaar in Zeeland, en zo voorts by touren omgaande, en dat in alle Ver, gade-  BYZON^ERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 15 gaderingen de Kamers van Holland zullen hebben zes Hemmen, die van Zee, land twee, en die van Friesland één ftem. „ 15. Niemand zal vermogen eenige fchepen op de Neering van de Walvischvangst uit te zenden, ten zy al te vooren by gemeene Vergadering orde en tauxt op de Visfchery zy gefield. * „ 16. Niemand zal vermogen te excedeeren den tauxt van zyne Equipagie. n „ 17. Niemand zal vermogen eenige Traan, Spek, of Walvischbaarden te vervoeren, van de plaats van de Neering, op eenige andere plaatzen ; maar zal een ieder gehouden zyn, die in te brengen binnen deeze Landen, dezelve te losfen en op te leggen, ter plaatze daar men gewoon is op de Walvischvangst te equipeeren. n „ iS. Niemand zal vermogen buiten deeze Compagnie of Oélrooy op de Walvischvangst te equipeeren, of in zodanige eene Equipagie te herideeren, direclelyk of indireclelyk, het zy buiten of binnen deeze Lanr den. " „ 19. Niemand zal vermogen de ontdekking van eenige nieuwe Zeehavens, Wateren, Stranden, Riviereh, Stroomen, Baayen, Landen of Eilanden , of de advertentie of bevinding van dien, hoedanig die zoude mogen gefchied zyn, vóór deezen of in 't toekomende nog zoude mogen gefchieden, tot zynen particulieren profyte te appliceeren, of aan iemand buiten deeze Compagnie te communiceeren, noch ook uit kracht van zodanige ontdekking of advertentie eenig particulier Oélrooy te verzoeken, of geirapetreerd zynde, zich daar mede te behelpen, om op zodanige Zeeflranden, Rivieren, Baayen, Landen of Eilanden, apart en buiten 't voorfz. Octrooy te negotieeren, of daar aan te participeeren; maar zal een ieder gehouden zyn op alle eer, vroomheid en trouwe,' al het zelve tot profyte van de gemeene Participanten té confereeren, en ter generaale Vergadering van dé Kamers daar van te doen, op dc eerlle Vergadering na 'c arrivement van de fchepen die de voorfz. ontdekking of vinding gedaan hebben, eene ronde en klaare opening met verklaaring van alle gelegenheden van dezelve nieuwe Zeeflranden en Rivieren, Baayen , Landen of Eilanden te doen. " „ 20. En zo wie eenige nieuwe Landen of Eilanden, het zy buiten of binnen de Limiten van 't Oélrooy gelegen, ko rit te ontdekken, dezelve zal de profyten daar van, voor vyf agter een volgende voyagien genieten, daar in rekenende het jaar van de vinding, en zal dezelve ontdekking, na den voorfchreeven tyd komen, ten profyte van de gemeene Compagnie van Holland, Zeeland en Friesland. " „ si. Nie-  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE rec'e M^T*! * ™ CooP«ff>Je. by directe of fadi- elmge"^^ ^ ?— °' verken „ a 3. Incien different of quesrie cosfchen de voorzeide Kamer, of ook iïZaiïZ 'Sif deZe!".Z°Ude k0~n " ^ ^7J net zet bevredigd of gedecideerd worden by de neurraaie Leden van de voorfz £Tn?en' °J b>' rqreCC V2D n^ak K— » «d ^ b gei de Mannen , ter wederzyde te verkiezen " rve'n of Fr™„ ™ d,e beV0DdeD 231 ™d« °P * Batte- ryen of Forten ter piaatze van de Neering, daar in zullen die van FriJ- land^ede haar contingent ais vooren gelden, en in redelykheid vd- jfJUj* te Comrsvtfntffurs «n Overtreeders van deeze Condiden, en elk: poin« van dlen vervallen en verbeuren zuilen, eens zo veel als de overtreeding bevonden znl worden te bedraagen " ^ueover 7nrn,nVerb,reR,de ^ P'"ye° ™ teder ■ 'tzvne, de Per. .oenen en Goederen v:n de Kameren, die ieder in deezen zyn eprsien. teerende, fobjeéï allen Rechten en Reeharen " «prsien- Hnn,,°Rr§eÊVÊnde ZC,0Dfenreerende °ok by deezen om hier in by dea Hooge Race goedW,lhg,yk te worden geconderoneerd, daar toe coni£ TZ nrT^ ackm?9 Jan van HiJrik cTrt LTn f " 60 G£rard * Rodere* aUe ^ocureurs van den Wz Rade, te zemen en ieder in byzonder, beloovende zulks dan- p.feerd~ü £D " h0üden* — AldUS « £ ts^éj^t. - *. van weg"de k-" Cornelis Lamp/Int - - 1 tnkbmzen. Jacob van de Graaft* Dirk de Haan ZZZZZIZZ Si "! Willem van Someren de Jonge - " u Tieter Bondaan Coerten - - "l"* Hi.ebrana Dirk, en Cornelis Damis van wegens de ?^ Provmcie van |JS r S**"*^ openbaar Notaris' by d«£ «a Holland Zeelanden West-Friesland, geadmitteerd, in ' Gravenh' re. Deeze waren de voorwaarden , volgens welke zkfa de Leden deezer Maat-  BYZONDERIIEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. i? Maatfchappye verhonden om de Visfchery voort te zetten, hoopende door deeze vereeniging tevens te beletten, dat met andere der Hollandfche Steden , welke zich genegen toonden om in dezelve te deelen, mede wierden ingelyfd. Dit laatfle echter gelukte hun niet, dewyl by de Staaten van Holland werdt goedgevonden , om, niectegenftaande de verlenging van het Ottrooy by Hunne Hoog Mogende, en in by weezen van de gewoone Gedeputeerde van Holland, aan de Noordfche Compagnie verleend was op den n December des zelfden jaars, te verklaaren, dat de gemelde Groenlandfche Compagnie binnen veertien dagen aan de Steden, die mede deel in dezelve wilden hebben, redelyke voldoening zoude geeven, of dat zy 't Oclrooy voor vernietigd hielden, en de Visfchery vry en open zouden flellen; hier door wierden noch eenige aangenomen , welke men *ich, uk kracht van het Oftrooy, gevleid had te zullen hebben konlen uitfluiten. De Noordfche Maatfchappy nam dus haaren aanvang omtrent ter zelfder tyd, op welken die van Batavia werdt opgericht, en niet anders dan men zich aldaar met groote kosten gevestigd hadt, poogde men ook hier vaste verblyfplaatzen aan te leggen , in hoop en verbeelding zynde, dat de Visch . fykheid deezer Gewesten nimmer eindigen, maar de aangewende moeite faarlyks voldoen zoude. De vaart werdt derhalven, niet alleen van de Nederlanders, maar ook van de andere Volkeren, met allen yver voortgezet; ieder had zyne bepaalde uitgeftrektheid in de Zee, zyne byzondere Havens, Baayen en Landfireeken, hem by de algemeene verdeeling toegeweezen; en dewyl de vangst jaarlyks te groot was, dan dat men het Walvischfpek in de uitgezondene fchepen laaden konde, richtte men overal aan de kusten Traankokeryen op , om dus een grooter voordeel in kleiner omtrek te huis te brengen. De Friezen of Harlingers, mede in de Maatfchappy van Holland en Zeeland ingelyfd zynde, kreegen ook hun deel van het Land en de Zee in de Zuidfcaay, by het Bodemam Eiland op Spitsbergen, alwaar zy eene Traankokery oprichtten, welke nog heden onder den naam van de Harlinger Kqiery bekend is, en waar van de overblyfzelen nog te zien zyn. De wyduitgeflrektheid der Zee, de verbaazende menigte Walvisfchen, welke zich in dezelve onthouden, en dat naar evenredigheid zeer klein getal 't welk jaarlyks door de vloot gevangen werdt, fcheen de hoop en het vooruitzicht, dat de handel beftendig zoude konnen zyn, gegrond te maaken, en de groote kosten welke men allerwegen deed te billyken ; doch de Walvisfchen in eene ruime en onbepaalde hoofdflof om zwervende, en kundig geworden van de gevaaren welke hen thans C begon-  j8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE begonden te omringen, verlieten de plaatzen alwaar zy weleer in veiligheid vergaderden, en zochten dieper in het ys eene fchuilplaatze, welke *ien voor den gevaarlykften hunner vyanden, den Mensch, mogt beveiligen» Hier door verloor de Visfchery veel van haare eerfte gedaante , e» werdt van jaar tot jaar moeijeiyker, gelyk wy vervolgens, wanneer wy over de wyze, op welke de Visfchery in den beginne geoeffeod werdt» zullen handelen, aantoonen zullen. Dezelve werdt nog daarenboven verzwakt door dien sommige jaaren zeer ongelukkig uitvielen, e» verfctiei* de ichepen verlooren wierden. Het biykt echter uit de verwachte en verkreegene verlenging van Octrooy,; na welke zich de Frieztn, gelyk wy gezegd hebben, by de Maatichippy gevoegd hadden, dat de Visfchery in den jaare 16 3 3 nog op eene voordeelige wyze btftond: deeze verlenging was voor den tyd van acht jaarcR toegeltaan, en van deezen inhoud. ;, De Staaten Geceraal der Vereenigde Nederbnden, allen den geeneil die deezen tegenwoordigen zullen zien of hooren leezen, Salut: Doen te weeten, dat wy ontfangen hebben de ootmoedige Supplicatie aan ons gepraeièmeerd by de Bewindhebberen van de Geoéhoyeerde Noordfche Compagnie van Holland, Zeeland en West-Friesland, inhoudenue hoe dat die van dezelve Compagnie ovt-r lange jaaren, tot haare groote zwaare koste» en periculen, uitgerust hadden verfcheide fchepen, om te ontdekken de kusten van Nova Zembla , Waygats, Strat Davis, en de Zeerivieren, Landen en Eilanden ten Noorden gelegen, in diverfe reizen by de voorfz, hunne fchepen ontdekt zyn geworden veele Landen, Eilanden en Rivieren, Kusten en Reden ald?ar, en onder anderen ook 't Land van Spitsbergen, V Beiren Eiland, en daar na 't Eiland Mauritius, of Jan Mayen Ei.» land; aan welke plaatzen zy Supplianten hadden begonnen te planten de Visfcherye van Walvisfchen en andere Zeemonfters, en daar door de Neering en handeling van de Traan hier in deeze Landen gebragt, en tot confervurie van dezelve, van ons verkreegen Octrooyen, om de Kusten hier vooren geroerd van Nova Zembla tot de Straat Davis, aileen en met feciufie van alle andere te mogen btv.aren en bevisfehen : geduurende welk^ Octrooyen, zy Supplianten de voorichreevene Visfcherye en Neering met groote excesfive kosten hebben gecontinueerd en onderhouden: niettegenftaan* de veeie Traverfien die zy lieden daar over hadden moeten uitftaan en Iyden, als verfcheide maaien by de Engelfche van haar goed beroofd geweest zynde, en ttgens dezelve als tegen andere Natiën, ook hebbende groote en zwaare Procesfen mo .ten fustineeren en uitvoeren, zulks dat zy Supplianten daar overgtheeie kapitaalen hebben verlooren en geconfumeerd; waarom  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREK.KELYK. f$ Waarom oorzaak genoeg hadden gehadt, om dezelve Visfchery te ftaa« ken en te abandonneeren; doch hadden zy Supplianten alle deeze zwaarïgheden (al hoewel met fmerte), door eene goede couragie en hoop van beterfchap overkomen, zo om te maintineeien, de repuade van den Lande, als ook op een vast vertrouwen, dat Godt Imren arbeid en kosten zoude zegenen, en tot een goed einde kacen komen, hadden ook zy Supplianten tot conferva'ie en dienst van dezelve Neering en Vufchery met groote kosten, gemaakt Forten. Huizen en Logiën, tot wooning en defenfie, om hunne posfesfie buiten dispuit te (tellen, en dezelve tegens alle uitheemfche Natiën en andere des te krachtiger te maaken, eenige fchepen expresfelyk en extraordinaris met groote kosten geëquipeerd, met volk en allerleye behoeften voorzien, die zy aan Spitsbergen, als ook aan \ Eiland Mauritius hadden laaten woonen en overwinteren, om voortaan aldaar geftadiglyk Domicilium te houden, en alzo door de voorfz. Neering en Visfchery des gemeenen Lands Middelen grootelyks werden verfterkt en gebenificeerd, en groote nuttigheden den Lande worden toegebragt, ook meenigte van Menfchen haare kost daar aan zyn winnende, zy Supplianten wel genegen zouden zyn, dezelfde Neering en Visfcherye te continueeren, de ontdekkingen en bezoekingen die zy hadden begonnen te doen van noch meer nótabele onbekende Plaatzen en Landen te volvoeren, waar uit deeze Vereenigde IVederlanden groote profyten en voordeden met Gods zegen zouden liaan te verwagten. Maar alzo zonder ons Oclrooy of Continuatie van dien de voorfs. Neering en Visfcherye hier te Lande niet konde worden geconferveerd of behouden, maar by vreemde Natiën ohdèrgeOagen:-i ongerwyffeld in andere Landen zoude werden gediverteert, tot merkeiyke schade en nadeel der Vereenigde Nederlanden, en de gofcde Ingezetenen van dien, mitsgaders tot totale ruine van de Géóftrdyeèrdé Compagnie s zo keerden zy Supplianten in alle ootmoedigheid tor ons, verzoekende onderdanig'yk, dat wy beliefden hen lieden te vergunnen én te cn-rfenceeren, na de exfpiratie van het tegenwoordig Oéïrooy, nog Continuatie en Prolongatie van dien , voor den tyd van vier-en-twindg als dan mastkomende jaaren, om binnen de voorfz. Limiten en Plaatzen in derzelver Octrooy begreepen, als namelyk van Nova ZembU rot de Straat Davis toe, daar onder begreepen het Land van Spitsbergen^ t Beiren Eiland, 't Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ter« Noorden binnen dezelve Limiten gelegen, ot aireede gevonden ©f noch te vmdeh, alleen en roet feclufie van alle andere, te mogen fcevaaren ên bevislchen , met interdictie en op zulke poenen als in den C % laat"  iö DE WALVISCHVANGST, MET VEELE laatften Oclroye begreepen zyn. Welke aangemerkc: Zo is *t, dat w> genegen zynde ter ootmoedige bede van de voornoemde Supplianten, dezelve gegund, geottroyeerd en geconfenteerd hebben, gunnen, oo troyeeren en confenteeren by deezen, continuatie van onze voorgaande Octrooyen voor den tyd van acht jaaren, ingang neemende met de exfpiratie van de jongfte concesfie, nopende de bevaaring van de voorfz. Landen en Kusten van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroerd, en namelyk mede het voorfz; Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen dezelve Limiten gelegen, zo die geene die aireede gevonden zyn, als die nog gevonden zouden mogen worden, henlieden confenteerende, de voorfz. Landen en Eilanden alleen te mogen bevaaren, en de voorfz. Neering en Visfcherye voor dezelve aldaar te mogen exereeeren, met feclufie van alle andere. Interdiceerende en verbiedende allen en een iegelyk van wat conditie en qualiteit die mogen zyn, anders als de Supplianten in deezen, binnen den voorzeiden tyd van acht jaaren te vaaren, op de Kusten , Landen en Eilanden van Nova Zembla tot de Straat Davis toe , daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroerd, en namelyk *t voorfz. Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de voornoemde Limiten gelegen, zo aireede gevonden als nog te vinden, direclelyk noch indiretlelyk, op de verbeurte van haare fchepen en ingelaadene goederen , daarenboven in eene poene en boete van zes duizend guldens voor ieder fchip, *t welk bevonden zal worden in eeniger maniere aldaar te vaaren, gehandeld of gevischt te hebben, te appliceeren de eene helfte ten behoeve van de gemeene Zaak, en de wederhelft ten behoeve van de Supplianten. Ontbieden daarom en bevelen wel expresfelyk allen Gouverneurs, Justicieren, Officieren, Magillraaten en Inwooners der voorfz Vereenigde Nederlanden, dat zy de voorfz. Compagnie Supplianten gerustelyk en vredelyk laaten gebruiken en genieten 't volkomen effeft van deezen onzen O&roye en Confent, casfeerende alle contradiaien en empechementen ter contrarie, want wy 't zelve ten dienfte van den Lande bevonden hebben alzo te behooren. Gegeeven onder onzen Cachette, Paraphure en Signature van onzen Griffier, in 'sGravenhage den 25 Oétober, 1633. " Wanneer dit Oftrooy, dat toen ten voordeele der Vereenigde Hollandfche en Zeeuwfche, en vervolgens mede der met deeze vereenigde Friefche Maatfchappye gegeeven was, met den jaare 164a ten einde liep, poogde men wel wederom veilenging te verkrygen; doch in dien zelfden jaare werdt door de Heeren Gedeputeerden van Overysfel, ter Vergadering verftheenen, voorgedraagen, van gela-.t te zyn om hunne goede plichten aan te  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, al te wenden, ten einde by de vernieuwing van het zelve ook de Ingezetenen van hunne Provincie 'er mede zoude worden ingeflooten: het zelfde voorftel werdt vervolgens door die van Utrecht gedaan, gelyk ook door die van Gelderland. Daarenboven waren ook de andere Steden van Holland, die tot de Maatfchappy niet behoorden, van dezelfde gedachten, waar door te wege gebragt werdt, dat met den jaare 1641, en het eindigen van den tyd van hec Octrooy, geene verlenging weder toegeftaan, .naar de vaart aan allen vrygelaa^i, en deeze INoordfche Maatfchappy gefcheiden is. Verfcheide Wetten en Keuren omtrent de Walvischvangst gemaakt, too* nen ondertusfchen, dat zich de Hoogë Overheid altoos veel aan deezen handel heeft laatengelegen leggen. Wy zullen, om ons niet te verre van ons oogmerk te verwyderen, en dit werk niet al te verre te doen uitdyen, de oorfprongelyke Placaaten niet bybrengen, maar alleenlyk derzelver inhoud kortelyk voordraagen. Dus is *er zomwylen, gelyk in de jaaren 1653 , (1659 onder zekere bepaalingen), 1665, 1666, 167a, i6"3, 1674 en 1691 verbod geweest op de Visfchery, dewyl men voor het neemen der fchepen bedugt was, en volk ten Zeedienst noodig hadt; en op dat men zo veel men gelyk zorge draage , dat deeze voordeelige handel niet naar elders vervoerd werde, mag men met geene fchepen, van hier ter Walvischvangst uitgerust, in uitheemfche Gewesten eenige Koopmanfchap dry ven. Het Vischgereedfchap mag ook niet buitenlands vervoerd worden, en ieder fchip moet voor zes duizend guldens borge Hellen, dat het met zyne laading bin« nen deeze Landen zal wederkeeren. Geene Commandeurs, Harponiers, Sloeproeyers, Spekfnyders, of eenige andere, zich op de Walvischvangst verftaande, mogen hunnen dienst, buiten deeze landen, verhuuren; en om voor te komen, dat zich de Ingezetenen déezer Landen, door den windhandel in traan en baarden, welke voor ruim honderd jaaren, en ook ver« volgens in onzen leeftyd, fterk in zwang ging, niet ongelukkig zouden maaken, dewyl deeze handel het bederf van veelen ten gevolge hadt, werdt dezelve by openbaare Placaaten, welke naderhand vernieuwd zyn , verboden. In gevaarlyke tyden worden daarenboven de Walvischvangers zomtyds onder geleide van een genoegzaam getal Oorlogfchepen in Zee gezonden, om hen tegens allen vyandelyken aanval te befchermen, Behalven deeze algemeene zorge hebben ook de Heeren Staaten van Holland en West-Friesland in den jaare 1695, de orde en het reglement by de Gecommitteerden van de Groenlandfche Visfcherye, aangaande het bergen van de Manfchap en der Goederen van de in hec ys verongelukte fche- C s Pea  sa DE WALVISCHVANGST, MET VEELE pen, vostgefteld en goedgekeurd, gelyk blykt uit eene refolnrie van den 2fe January 1695, door welke eene voorige orde van den jnsre ï6rfy welke echter vervolgens niet genoeg in acht genomen, en aan verfcheide zwarigheden onderhevig was, bekrachtigd werdt. Volgens dit reglement verbond men zich tot onderlinge hulp en byfhnd |>y voorkomende ongelukken. en wel zodanig, dat 1. Wanneer «n fchip verongelukt, eo de Commandeur ec het Volk eich zoekt te faUeeren, zal het fertte fchip du&r zy by komen dit moeten doen, en deeze een ander fchip aantreffende, zullen die de helft van het voorfz., volk overgeevtn, gelyk het zelve geborgen voik ook zal moeten overgaan, ten ware het tweede fchip aireede geborgen volk in hadt, in welk geval het volk naar rato zal worden verdeeld, ieder even veel; de voorfz. twee fchepen elk de helft van het volk in hebbende, en by andere fchepen komende, zullen als dan weder verdeeling doen, als vooren is gefchied. 2. De Victualie die de geborgene aan boort brengen, zal by hen zeiven worden gecorifumeerd, en wat noch overig weezen mogt, als zy aan het tweede of volgende fchepen gekomen zyn, zullen zy de zelve naar rato aan het volk overgeeven; van gelyken de gefalveerde fchepen geene Victualie mede brengende, zullen dan uit Christelyke liefde worden geadfifteerd, mits ook werk doende als andere Matroozen. 3. Zo wanneer fchip, fchepen en goederen in Groenland kwamen te blyven, of verlooren wierden, zo zal de Cot nandeur en Schipper, of hunne plaatze reprefenteerende, ieder voor zo veel hen aangaat, zo lange zy daar by zyn, hunne vrye keuze bebben, of zy het goed willen laaten bergen, en door wien, mits dat de Commandeurs daar prefent zynde, mede hun believen zullen hebben, om zodanige goederen over te neemen, of niet. 4. Doch iemand by zodanig gebleeven of verlooren fchip, fchepen of goederen komende, die verlaaten megten weezen, en niemand daar by vindende, zal vermogen zodanig goed te bergeu, van welke geborgene goederen, het zy Walvischvangers gereed'chip, Sptk, Traan, e» Walvischbaarden, insgelyks Walvïschtanden en ook Scheepsgereedfchap , of wat dienaangaande meerder zoude mogen weezen, hier te lande komende, de eene helft zal worden genootcn by den Berger, en de andere hdft by die het verlooren hebben, aan wien ds fkrg,r de he'.f't zal moeten uitkeeren, zonder daar voor rragt, parteniersgeld, pf ..ndere onkosten te mogen eisfehen of pretendeeren. 5. Indien geborgen fchip, fchepen of goederen voor het bergen, door  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. &$ ie Maandgelders en Parceniers mogten verlaaten zyn, zullen zy Maandgelders en Parteniers van het geborgen fchip , fchepen of goederen niets genieten of vermogen te pretendeeren, en zal in dat geval het goed van 't fchip , en dat van de Walvischvangst gaan en genooten worden by iep hun bedorgen Maandgeld, en de Parteniers voor hunnen gedaanen arbeid , Maand* geld tot twisuig guldens 'smaands genieten, tot het biyven van het fchip toe, alzo de Parteniers in dat geval als Maandgelders tegens de gemelde twintig guldens 's maands worden gecoufidereerd, te reekenen van de geldelooze maand : doch het voorfz. vierde part zo verre niet konneode ftrekken, zal een ieder, zo Muandgelder als Partenier, naar advenant moeten misfen, en 't geene boven de voorfz. Maandgelden van 't zelve vierde part ©verfchiet, zal komen ten profyte van de Reeders. 7. De Commandeur die eenig goed bergt, zal de bedongen portie rekenen, ten aanzien van zyne Parteniers, naar advenant van het capitaal dac 'er van komt, gerekend het zelve capitaal als vangst van Traan en Baarden; maar de Maandgelders zullen 'er niet van genieten, en zullen vyfcig quar-' deelen Traan, en zestien honderd Baarden voor eenen visch worden gerekend , 't geborgene tot capitaal te maaken, en de Traan en Baarden te begrooten naar de markt. 8. Alle zulke goederen geborgen en in het fchip zynde, zal alle voorval van fchade en avery zo wel fubject zyn als eigen goed. 9. Iemand in het ys een visch gedood hebbende, en door ongelegenheid] niet konnende aan boort krygen, blyft eigenaar zo lange iemand van het volk daar by is, en geen volk daar by zynde, fchoon aan eene fchos vastgemaakt, zal die daar by komt deezen visch mogen na?r zich néenen. 1 o. By het land zich bevindende, en iemand eenen visch bemagrigd hebbende, mag denzelven voor een anker, dregge, of touw vast leggen , nevens een merk of boey daar op, en fchoon 'er niemand oy is, blyft hy echter voor den eigenaar liggen. 11. Zo iemand in 't gaan naar Groenland, onder het Admiraalfchap, in het defendeeren verminkt wierdt, zal daarvoor in redelykheid, by de Geconmitteerdens van de Groenlandfchc Visfcherye te confidereeren, betaald worden, en zulks te reparteeren over de gantfche vloot, zo ook in 't wederkeeren. 12. Eindelyk, of 't geviel dat eenige zaaken, in deezen niet aangeroerd, mogten  V* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE, ENZ. mogten te voorfchyn 'komen, zullen dezelve by goede Mannen laatea afdoen. " Was getekend: Simcn van Beaumcnt. Al het geene de ondergefehreevene Gecommitteerden ten dienst van de Visfcherye hebben noodig geoordeeld, door deezen aan de Geintereslêer; den kennisfe te geeven. IVtllem Bastiaatuz. Meindert Arentz. Jan van Tarelink, Pieterszoon. Lucas de Lange. Cornelis Beets. Sismn Gerritsz. Ftsfcher. Albertus Doornekroon. Seger Eenhoorn. Cornelis Corneüsz. BlaawM. Deeze Gecommitteerden, welke gewoonlyk uit de voornaamfte Reeders van Zuid- en Noord-Holland gekoozen worden, zyn met de zorge belast om de Keuren omtrent de Visfcherye gemaakt te handhaaven, en toe te zien dat zy wel worden nagekomen. De Visfchery echter, hoewel door het ophouden der 0<3rooyen, en het verminderen der Walvisfchen, merkelyk van gedaante veranderd, werdt vervolgens met geenen minderen yver dan voorheen voortgezet, en is, fchoon aan veele, en meerdere wederwaardigheden dan andere koophandel bloótgefteld, nog langen tyd in eenen bloeijenden ftaat gebleeven, ea wordt nog tot heden niet zonder voordeel en groote nuttigheid geoeffend. De hedendaagfche Walvischvangst vereischt grooter omzichtigheid en onkosten dan voorheen; de gevaaren aan welke men thans onderhevig is zyn «ïeer dringende en meenigvuldiger, door dien men genoodzaakt is zich verder in het ys te begeeven, om de door den tyd van de kusten verjaagde Walvisfchen op te zoeken. ■ Wy zullen in het volgende Hoofdftuk een denkbeeld trachten te geeven van de oorzaaken deezer meerdere moeyelykheid, van de wyze op welke men voorheen gewoon was deeze Visfchery te «effenen, en van de veranderingen welke dezelve ondergaan hebbe. TWEEDE  3YZ0NDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. s$ TWEEDE HOOFDSTUK. Waar y en hoedanig de Walvischvangst in den beginne geoefend wierdt, en zvelke veranderingen zy vervolgens ondergaan bebbe. anneer in den eerden beginne de Walvischvangst ondernomen wierdt was gewoonlyk, zo niet alleen, de reize gericht naar Spitsbergen en 'jan Maytn Eiland, en deeze Vi»ehryke Gewesten beloonden zeer rykelyk de moeite en kosten welke men, ter bereiking van zyn oogmerk, verplicht was aan te wenden. Deeze Eilanden, door de Nederlanders het eerst ontdekt in de jaaren 1596 en 16 1 x * vervolgens de voorwerpen van twist tusfchen dit Volk en de Engelfchen, en naderhand de gemeene bezitting van verfcheide Natien, waren jaarlyks de gezamentlyke Vergaderplaatzen der verfchiliende Vlooten. Dewyl het ons oogmerk niet is om in het breede uit te weiden omtrent tetgeene niet onmiddelykde Nederlanders raakt, zullen wy ons voornaanelyk tot deeze en hunne Visfchery bepaalen ; op dat men echter eenig denkbeeld hebbe van de gelegenheid der Bezittingen, welke de Nederlanders in deeze Gewesten verkreegen hebben, zullen wy kortelyk eene befchryving geeven van den twist, en de daar op gevolgde bevrediging eo verdeeling der Baayen en Landen. Schoon Spitsbergen alleen en allereerst door de Nederlanders ontdekt was, werdt het zelve echter eerst door de Engelfchen in den jaare 1608 bevaaren; zy drongen door tot eene hoogte van omtrent 80 graaden, eo zonden jaarlyks fchepen derwaarts om Walvischtanden op te doen, en om tenige Traan te kooken ; dit genot trokken zy tot den jaare 1612, wanneer de Nederlanders ten zelfden einde derwaarts kwamen , doch van de Engelfchen verhinderd wierden om de vruchten te plukken van hunne ontdekking en arbeid. Zy hielden naamelyk, twee Nederlandfche fchepen aan , roofden alles weg, en bekwamen, op deeee fchandelyke wyze , eenen buit, ter waarde van honderd en dertig duizend guldens. De Nederlanders echter met hunne vaart aanhoudende, zochten de Engelfchen in den jaare 1617 hen wederom in hunne VisGjhery te verhinderen; doch de langmoedigheid eindeiyk by deezen een ein- D de  35 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de genomen hebbende, zetten zy zich tegens deeze geweldige handelwyze aan, kwamen in gevecht, en toonden hen dat het hun even weinig aan doppetheid ontbrak als aan naarftigh ;id en yver om hunnen koophandel voort te zetten. De Engelfchen fchooten in deezen fttyd te kort, en de Nederlanders veroverden rot hunne fchaêvergoeding een icrrp, 't welk zy in Holland opbragten. De Hooge Overigheid deezer Landen ondertusfchen befchouwde deeze oneenigheden met die gematigdheid en wyshexk, welke de Geraaden zyn van hunne gelukkige Regeering, en deed dit fchip wederom vrygeeven, na dat zy den Capitein, ten blyke van hiare edelmoedigheid , meteen gefchenk vereerd had; het was genoeg getoond te hebben wet men kon , indien men wilde. Dit voorzichtig gedrag had wel het gewenschte gevolg by de Regeering van Engeland ; doch de oneenigheden werden daar door tusfehen de Zee» lieden, die elkarderen jaarlyks ontmoetten, niet weggenomen, tot dat in het vervolg ook andere Volkeren derwaarts kwamen, en de verdeeling, met zo veel gematigdheid, ais mogelyk was, rusfehen alle gemaakt wierdt. De Engelfchen verkoozen voor zich, naar het Zuiden, buiten het ys, eenige der fchoonfre en vooruaamfte Baaven, te weeten: de Horizond Baay, de Kick Baay, en de Bebcude Haven, by en bezuiden het Voorland gelegen, gelyk cok eer.e kleine Baay achter het zelve, die de Engel' febe Haven genoemd wordt; benoorden het Voorland werdt hun nog eene Baay by de filagdakna Baay ingeruimd, die nog heden onder den naam van Etigelfcbe Baay bekend is. De Nederlanders, genoodzaakt een weinig Noordelyker hun verblyf re neemen, r.amen het grootfte Eiland, thans nog het Amfterdammer Eiland geheeten, in bezit: dit Eiland heeft aan wederzyden eene groote en fchoone Baay, de Noord- en Zuid-Baay genoemd, benevens nog eene landwaarts in, alwaar deeze twee famtn Iropen , aan welke zy den naam van de Hollandfche Baay gegeeven htbben. De Detnen laater gekomen zynde moesten diensvolgens in eenen kleineren kring hunne verblyfplsatze btfiurren, en plaatlren zich tii'fchen de Nedtrlandlche en Engeiïche Baayen, op het laage Eiland, bet Deenfcbe Eiland geheeren, alwaar eene kleine Baay gevonden wordt, die ook naar den naam der Bezitters genoemd werdt, De Hamburgers, nog na de Deenen gekomen zynde, venden 2an de Westzyde, die zy het liefst verkoozen, dewyl hen het ys aldaar minst hin» ctrde, rog etne kleine Baay, bezuiden de Magdalena Baay, welke zy ia bezit namen, cn naar hunne Vaderitad noemden. De Spanjaarden eindelyk, cf Baiques, vermits zy meest Biscayers waren,    UYZONDERHEDEN DAAR. TOE BETREKKE LYK. -7 ren, alle de toen bekende Baayen bezet vindende, plaatften zich wrat Noor» delyker dan de Hollandfchs Baay, een weinig beoosten de Zeeuwfcbs Uithyk, naast de Roods Baay, voor eene groote bogt, welke eenen lang «itfteekenden hoek of punt heeft, en waar onder eene zeer goede rede is: deeze hoek of punt is nog hedendaagsch onder den naam van Biscayerboek bekend. Vervolgens is dit Land of Eiland verder bevaaren en meer bekend gewor-v den, gelyk wy vervolgens aantoonen zullen. De zaaken aldus gefchikt zynde, ging de Visfchery haaren gang; ieder volk richtte zyne Traankokeryen op, aan zyne byzondere Kusten en Baayen hem by de verdeeling toegeweezen, en elk maakte eene byzondere huis? houding uit. De Nederlanders op het Amfterdammer Eiland de wyk genomen heb* bende, bouwden daar eene zoort van Dorp , 't welk niet oneigenlyk den naam van Smeerenhurg ontving, en niet verre van de Harlingtr Kokery gelegen is. Schoon de Engelfchen zich in den beginne met het vangen van Witvis fchen ophielden, en daar toe netten gebruikten die uit zwaare lynen zegenswyze gemaakt waren, was echter het oogmerk der Nederlanderen ook de Walvisfchen te bem-gtigen, die in groote hoeveelheid omtrent deeze Kusten gevonden werden. Dewvl men ondertusfchen deeze Dieren voor veel verfchrikkelyker aanzag dan vervolgens , en men het ampt van Harponier aanmerkte als alleen voor den onverzaagdften gefchikt, huurde men jaarlyks Biscayers, welken, als gewoon de Vinvisfchen zedert langen tyd te vangen, het bellier deezer Visfcherye werdt opgedragen. Ia de eerde tyden naamelyk vondt men twee Opperhoofden op de Groenland* lcbe fchepen; de een was de Commandeur, welke het opzicht had over het fchip, en het zeive ter beflemder plaatze ftierde ; de ander de Harponier, aan wien de Visfchery, en alles wat tot de vangst behoorde, toevertrouwd was; doch in laatere tyden, na dat men met de Walvisfchen gemeenzamer geworden was, en hunnen onfchadelyken aart had leeren kennen , heeft de Commandeur ook het ampt van Harponier op zich genomen , en de Bevelhebber van het fchip is thans ook het Opperhoofd van de Visfchery. In den aanvang en eerfte opkomst der Visfchery, vondt men de Walvis-? fchen nog in hunne eerfte natuurlyke onnozelheid; geduurende veele eeuwen in veiligheid en ongeftoord geleefd hebbende , en onkundig zynde van de Jaagen hunner Vyanden, vreesden zy de komst der vlooten niet, maar zwominen in groote meenigte rondsom de kusten van Spitsbergen, zo wel binnen D 2 als  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE als buiten het ys; en dewyl de banken, gronden en baayen overal met aal bezet waren, zag men hen zelfc in de Baayen fpeelen, en het Land en de Eilanden naderen. De Visfchery was derhalven toen aan veel minder zwarigheden onderworpen dan tegenwoordig; men zeilde naar de kusten zonder het ys aan te doen, t welk men als rotzen zorgvuldig mydde; men ving de Walvisfchen, bragt bet fpek aan land, en kookte 'er de traan van, welke men vervolgens ü» de fchepen bragt, en naar Nederland overvoerde^ De overvloed van Traan, welke men jaarlyks aan den wal kookte, was in den beginne zo groot, dat men ledige fchepen huurde, en dezelve , wanneer de vloot wel gelaaden was te huis gekomen, naar Smee*1 renburg zond, om de overige traan af te haaien. Zelfs is 'r gebeurd dat Wilkm Ts, Commandeur in dienst van dè Noordfche Maatfchappy, in één jaar twee reizen naar Jan Mayen Eiland gedaan, en telkens omtrent duizend quardeeien traan, zynde twee duizend in een jaargetyde, te huis gebragt heeft. Deeze voordeelige vangst, welke onmeetbaare fchatten aanbragt, gaf geene geringe levendigheid op het Amfterdammer Eiland, en het dorp Smee* renburg; de aanzienelyke vloot, welke met dubbeld volk bemand, jaar. lyks derwaarts werdt gezonden, maakte deeze ftreeken tot een volkryk Land; en gelyk de Legers door veele Zoetelaars gevolgd worden, verzelden ook deeze de gelukkige Visfchers naar de koude Gewesten van Groenland; elk bracht zyne medegevoerde waaren van Wyn, Brandewyn, Tabak, en diergelyke noodwendigheden, in zyne eigene huizen of pakhuizen-, en zette aldaar zyne winkels en herbergen op; andere bakten dagelyks versch brood, en kondigden, wanneer het uit den oven kwam . zulks door het blaazen op hunne hoorns der meenigte aan; zo dat Smeerenburg, omtrent den zelfden tyd met Batavia gefticht , toen geene mindere vertooning van bloey en voorfpoed maakte, dan de thans zo beroemde Hoofdftad van Neêrlands Indiê. Dit geluk duurde verfcheide jaaren; doch de Walvisfchen, eindelyk Rundig geworden van de gevaaren welke hen omringden, begonnen zich allereerst van de kusten van Smeerenburg en de Hollandfche Baay te verwyderen; en daar zy zich voorheen als weêrlooze Schepzels, rondom de fche-: pen fpeelende , heten dooden, werden zy zofchuw , dat men genoodzaakt wierdt, dezelve vliedende met grooten arbeid na te roeijen, eer men hen konde bemagtigen; en dit zelfs werdt wel dra ondoenlyk, dewyl zich de Visfchen verder Zeewaarts in begaven, en niet dan te dikwyls de hoop der Zeelieden te leur fielden. Men  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ao Men befloot derhalven naar de Noordbank te vaaren, gelegen aan den «ond van de Noordbaay, omtrent twee mylen van de fchepen die onder Smeerenburg ten anker lagen, alwaar toen nog visch genoeg was, dewyl zy van daar niet zo fterk waren verjaagd geworden. Men vischte vervolgens hier met voordeel; want fchoon ook de Visfchen 'èr fchuw waren, konde men echter door de meenigte, welke'er zich onthield, zyne moeite beloond vinden ; deeze Visfchery viel ondertusfchen dies te moeyelyker, om dat, wegens de afgelegenheid der fchepen, met het roeyen en boegzeeren der Visfchen zeer veel tyds verlooren ging, en men dus veel minder dan voorheen konde uitvoeren ; de vangst werdr. dus flegter, en daar men dezelve gemakkelyk laaden konde, bleef het af huuren der Noordschvaarders , om Traan te laaden, achter. Eindelyk begon de Visfchery ook hier zodanig te verfoopen, dat de Groenlandsvaarders genoodzaakt wierden zonder volle laading te rug te keeren; en in die voorheen zo ongemeen Vïschryke Gewesten werdt vervolgens in verfcheide jaaren naauwelyks eenige visch gezien; dezelve hadt naa-1 metyk de Hollandfche, de Noord- en Zuidbaayen, en de Noordbank ge-; heel verhaten, en was, om zyne Vyanden te ontgaan, buitenden wal Zeewaarts in geweeken. Dus nam de Landvisfchery allengs een einde; fchoon zommigen, niet konnende be .luiten elders hun geluk te beproeven, en nog al hoopende, dat de Visfchen eenmaal zouden wederkeeren, het waagden om jaarlyks zich ter zelfder plaatze te laaten vinden, doch met een zo ongelukkig gevolg, dat zy nu eens fchaars vol, vervolgens naauwelyks half vol, en eindelyk geheel ledig naar het Vaderland te rug moesten keeren. Dit alles, gevoegd by de zwaare kosten, welke de dubbele manlchap,' die op het land en op de fchepen gebruikt werdt, en de toerusting der fchepen vereischte, bragt te wege, dat het toenmalig verlies de voorgaande winften begon te evenaaren, waar door de Vereenigde Maatfchappy, op zulke eene wyze niet langer konnende beftaan , van een fcheidde, en de Vaart en Visfchery zo wel aan Land als op Zee aan ieder wierdt vry gelaaten. Eer de Maatfchappy het echter geheel opgaf, maakte men in de Visfcherye eenige verandering; want in plaatze van met de fchepen by Smeerenburg te blyven leggen, en de gevangene Visfchen naar de fchepen te boegzeeren, 't welk eene ongelooflyke moeite kostte, en veel tyds wegnam, liet men het boegzeeren achter, en zeilde terftond naar de Baayen om te visfchen, alwaar men den Visch, die voorheen aan ftrand gebragt werdt om in den ketel geworpen, en tot Traan gekookt te wordeny begon te flensfen. D 3 Men  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Men werdt ondertusfchen genoodzaakt, welke poogingen men ook in het werk delde, ook deeze wyze van visfchen te verlaaten. De Visfchen begaven zich meer en meer uit de Baayen in de ruimte, en werden 'er eindelyk genoegzaam geheel niet meer gezien: men deed daarop nog «enigen tyd zyn best om langs den wal de Visfchery voort te zetten, en dewyl hier uit volgde, dat men eikanderen in de Baayen zomwylen kwam bezoeken, daar ieder nog zyne vryheden en eigendommen wilde behouden , ortftond hier uit in den beginne twist. Vermits dit onderrusfchen onvermydelyk was, ftond men eikanderen eindelyk toe om van elkanders Baayen, het zy met fchepen, het zy met floepen, gebruik te maaken, onder deeze voorwaarde echter, dat het alleenlyk gelchiedde om te havenen, en geenszins om te visfchen; en op dat men hier omtrent geen misbruik rraaken zoude, wtrdt men verplicht den harpoen uit de mik weg te neemen , eer men in eenige vreemde Baay mogt inkomen. Na dat dus de Walvisfchen geheel verjaagd waren, en niet meer in de Baayen, of in de nabuurfchap van het Land vernomen wierden, konde men van de Traankokeryen en Pakhuizen geenen dienst meer hebben, gelyk voorheen, toen de visch in meenigte en overvloed in de Baayen, omtrent de kokeryen, gevangen werdt, en men dezelve naar Land boegzeerde, het fpek affneed, op het Land aan vinken kapte, en vervolgens tot Traan kookte : buiten den wal moetende vislchen, was de afihnd te groot om derwaarts heen te boegzeeren ; men moest derhalven, gelyk de Zee Visfchers (*), den Visch flensfen, het fpek te fcheep laaten foyden, en dus mede voeren, vermits dit gereeder was dan aan den wal te zeilen, aldaar te losfen, Traan te kooken, en dan wederom vervolgens tc. kaden. Men werdt derhalven genoodzaakt deeze werken, met onnoemelyke kosten langs de geheele kust opgericht, allengs wederom af te breeken ; men nam vooreerst de kopere ketels weg, en uit de Pakhuizen de lynen, vaten, lensfen en andere gereedfehappen, en dewyl de gebouwen vervolgens niet verder onderhouden wierden, vervieien zy wel dra, of werden door den moedwil der Matroozen gedoopt en verbrand. Dus zyn van alle deeze kostbaare gebouwen in alle de Baayen, langs de geheele kust, niets anders dan dechts de overblyfzelen der muuren en fundamenten overgebleeven. Het land van Spitsbergen en Groenland, voorheen zo Vischryk, en de twist» (*) Om *é woord Zee Vhfchers voor Minkund;gen verdnanbaar te maaken ,' dient, dat, niettegendaap.de 'c Octrcoy, ieder vryht-id had van visfchen in de üpenbaare Zee, en deeze daarom Zee Visfeben genoemd wierden.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 31 twistappel van zo veele Volkeren, verviel derhalven toen ook wederom tot zynen natuuriyken itaat , en werdt ter bevaaring niet alleen, maar ook ter Visfcherye aan eenen iegelyk vry gegeeven; en fchoon het zelve thans in Ycele jaaren zo zeldzaam wordt bezocht, dat niet weinige Groenland-svaardeis verfcheide reizen gedaan hebben, zonder voet aan land te hebben gezet, ichynt echter de visch, door de voorige vervolging, zodanige diepe indrukzelen van fchrik ontvangen te hebben, dat hy tot heden toe deeze kust vermydt, en men naauwelyks buiten het ys eenen eenigen gewaar wordt. Niet anders dan wy van Spitsbergen gezegd hebben , ging het aan Jan Mayen Eiland, alwaar ook in vroegere tyden eene verbaazende meenigte van Walvisfchen gevangen werdt, waarom men ook daar veele Traankokeryen had opgericht, die om dezelfde redenea, van welke wy boven hebben gewag gemaakt, thans geheel vervallen zyn. Schoon dus de Maatfchappy ganfchelyk geëindigd, en de visch niet alleen van den wal in Zee, maar ook van daar in het ys geweeken was, werdt echter de Visfchery, van byzondere Perzoonen, zo wel in Nederland als elders voortgezet; doch daar dezelve aan oneindige wisfelvalligheden was blootgefteld, was de uitflag zeer ongelyk en onzeker: want de visch, van de Zeevisfchers geduurig vervolgd, werdt allengskers wilder en fchuwer, en, daar hy in eene veel groocere uitgeftrektheid verfpreid was, moeye'yker om te vangen. Men begon dan in Zee mede naar de Banken te zoeken', alwaar men zomwylen eene groore vergadering van Visfchen aantrof, die derwaarts om hun aas te zoeken waren heen gezwommen; doch eerlang werden ook deeze Banken zo fterk van fchepen en floepen bezocht, dat de visch ook deeze fchuilplaatzen gedwongen wierdt te verhaten. De Heer Zorgdrager maakt gewag van eene deezer Banken, welke in dien tyd zeer vischryk was, gelegen voor de Zuidbaay, een half gezicht van het Land, alwaar door den Commandeur, Keere genaamd, verfcheide jaaren achter eikanderen veel visch gevangen werdt, en van daar den naam ontving van Keers-kaar. De visch dus, gelyk gezegd is, gewelddaadig van de kust gedreevsn, moest eindelyk om- dezelfde vervolgingen mede de Zee ruimen, dewyl hy door het geduurig jaagen, kwetzen en dooden , niet alleen hoe langer hoe fchuwer wierdt, maar ook dit nadeel aan de Visfchery toebragt, dat hy niet zelden, reeds gekwetst zynde, ontkwam; want eene opkomende mist, ftorm of onweder belette hem na te fpooren en te vervolgen, en zelfs by fchoon weder zwom hy zomwylen zo verre van  lt DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van de fchepen af, dat men genoodzaakt wierdt de lynen te kappen, uit vreeze van het fchip, door hem te verre na te jaagen, uit het oog te verliezen, en eene prooy te worden van de baaren. Ook begon de visch zich van tyd tot tyd meer naar het ys als naar eene fterkte te begeeven, en daar door vondt men zich verplicht, om zo dra hy het zelve bereikt hadt, als durvende hem in deeze veilige wyk niet vervolgen, de lyn te kappen, en den gewonden visch, welke door zyne verhaaste vlugt ook de andere aan het vlugten bragt, te laaten ont-r komen. Voor dat evenwel de visch de Zee verliet, onthield hy zich nog eenigen tyd aan den zoom van 't ys; doch vervolgens is hy genoegzaam ten eenemaal in het ys, het Wescys genoemd, geweeken, en heeft de kusten, welke hy om de aasryke gronden voorheen zo dikwerf bezocht , en als zyne natuuriyke woonplaatze had uitgekoozen, geheel verhaten. De Visfchers eindelyk ziende, dat 'er buiten het ys geen visch meer te vinden was, en dat men ze aldaar van de fteng konde gewaar worden, en by ftil weder hun geblaas hooren, beflooten, hoewel fchoorvoetende, hunne prooy derwaarts te vervolgen, en in het ys op te zoeken. In den beginne behoefde men zich niet verre in het zelve te waagen , of men vondt visch genoeg om de reize goed te maaken ; men maakte flechts de fchepen aan eenige fchotzen vast, eer men zich nog aan het vast ys durfde betrouwen, en vischte in dit los ys niet zonder voordeel, ten blyke, dat het niet aan visch ontbrak, en dat dezelve niet was opgevangen, gelyk zommige gemeend hadden, maar dat by alleenlyk van de eene plaatze naar de andere was verjaagd. De Ysvisfchery werdt derhalven ondernomen , en beantwoordde in veele opzichten aan de verwachting, doch vereischte ook tevens nieuwe kosten. In voorige tyden naamelyk gebruikte men oude en weinig kostbaare fchepen, welke niet veel te lyden hebbende, gewoonelyk be«' houden te rug kwamen, en welker verlies, indien zy al door eenig toeval fchipbreuk leeden, met geen groote fchade verzeld ging: maar dewyl men nu verder het ys moest inzeilen, en zulks niet gefchieden konde zonder tegens de fchotzen aan te ftooten, waren deeze fchepen niet befhnd zulke fterke botzingen te wederflaan, het welk ten gevolge had, dat van veele fchepen, welke wierden uitgezonden, weinige te rug kwamen. Hier om werdt men verplicht de fchepen hechter en fterker te bouwen, op dat zy evenredig mogten zyn aan het geweld 't welk zy hadden te wederflaan. Om deeze reden worden de Groen-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. u Groenlandsvaarders thans zeer fterk, en veel fterker dan andere Koopvaar, dyfchepen gemaakt, en niettegenftaande dit worden 'er jaarlyks nog eeni * ge in het ys verlooren; want fchoon zy tegens het inzeilen voor de yslchotzen zeer wel voorzien zyn, worden zy nogthans zomwylen zodanig tusfchen het ys gedrukt en bekneepen, dat zy, zulk eena kracht niet konnende uitftaan, geheel verbryzeld worden. Deeze Ysvisfchery wordt nog omtrent op dezelfde wyze geoefend ' met dit onderfcheid echter, dat men, dewyl de visch meer en meer geweeken is, verplicht zy dieper in het ys in te zeilen, waarna men zich aan de ysvelden, die zomwylen zes, zeven, acht of meer mylen in den omtrek beflaan, vast legt, en tusfchen dezelve den WaM«ch nafpoort. Niet zelden gebeurt het dat 'er vyftig, zestig, of nog grooter getal van fchepen rondom hetzelfde ysveld liggen, doch op zulk eenen affland van eikanderen , dat hunne Visfchery onderling niet geftoord DERDS  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE DERDE HOOFDSTUK. Van de wyze op welke de Walvisfchen , Walrusfen} en Zeehonden tegenwoordig gevangen worden* 5jedert dat de Maatfchappy gefcheiden, en de Walvischvangst in handen van byzondere Perzoonen gekomen is, treeden gewoonlyk eenige Kooplieden te zamen, om één of meer fchepen ter Visfcherye uit te rusten. Ieder van hun neemt zeker aandeel in den handel: zommige een vier-en-zestigfle, andere een twee-en-dertigfte, andere wederom een zestiende, een agtfte of vierde gedeelte. Men draagt het ganfche bellier op aan eenen der voornaamfte Reeders, dien men Boekhouder noemt. Deeze geniet voor zyne moeite eene zekere zom gelds, welke doorgaans, ten minften aan den Zaankant, omtrent vyf-en-zevemig of tachtig guldens van ieder fchip , beloopt, In het najaar begint men reeds toebereidzelen te maaken om de fchepen in de volgende Lente naar Zee te zenden. De fchepen, die tot de Walvischvangst gebruikt worden, zyn gewoonlyk van honderd tot honderd en achttien voeten lang. Men voorziet ze, voor van den lieven , tot achter aan de Fokkerust, met eenen eiken borstlap. Daarenboven worden zy ter zyden tot achter aan de daalbank, verdubbeld, om tegens het geweld van het ys beftand te zyn. Ieder fchip heeft een zeker getal floepen , naar maate van deszelfs grootte; een fchip naamelyk dat de lengte heeft van honderd en achttien voeten, dat dertig voeten wyd, twaalf en twaalf en een half voeten hol is, en waar van het dek de hoogte heeft van zeven en een vierde voet, wordt met vyftig koppen bemand, en heeft zeven floepen; doch een kleiner fchip, hoedanige thans meest gebruikt worden, van honderd en twaalf voeten lengte, negen-en-twintig wydte, dat twaalf en een vierde voet hol is, en een dek heeft van zeven voeten hoogte , vereischt zes floepen, en twee-en-veertig mannen. Men vaart ook, doch zelden , met fchepen die niet meer dan vier of vyf floepen voeren. De fchépen die naar Groenland gefchikt zyn loopen doorgaans in de maand April in Zee; de Staat Davis vaarders , die eene verdere reize te doen hebben, gewoonelyk eene maand vroeger. Op eene hoogte van zestig of vyf-en-zestig graaden gekomen zynde, begint men zich tot de Visfchery gereed te maaken. De Commandeur deelt als  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 35 als dan aan ieder van zyn Scheepsvolk, naar maate van hunne bekwaamhe« den, byzondere bedieningen uit, die, zo in het flensfen als afmaaken vatf den Walvisch, te pasfe komen; ieder wordt daarenboven van de noodige ge», reedfchapen, ingevolge de bediening hem gegeeven, als Harpoenen, Lensfen, Staart-, Kap-, Spek-, Baard-mesfen, enz. voorzien. Aan elk wordt zyne byzondere Sloep, Riem , Dol en ander Sloepgereedfchap aan* geweezen. Men zeilt ondertusfchen tot op vyf- of zes-en-zeventig graa» den, tot dat men, door den zoom van het ys heen gebroken zynde, op eene hoogte van zeven , acht of negen-en-zeventig graa den de vaste Ysvelden ontmoet, alwaar zich in dat jaargetyde gewoonlyk de visch onthoudt. Wanneer men dan verre genoeg in het ys, en ter plaatze gekomen is alwaar men oordeelt met een gunflig vooruitzicht te kannen blyven wachten, wordt alles tot de vangst in gereedheid gebragt, floepen, lynen, harpoenen, lensfen, en wat dies meer zy; de Commandeur, Harponiers, en andere van de Manfchap ftellen zich op de wacht, om indien mogelyk visch te ontdekken, en zo dra men eenen Walvisch of van verre gewaar wordt, of denzelven het water uit de twee blaasgaten, die zich in zynen hals openen, ziet of hoort blaazen, wordt de floep van het fchip terftoni in Zee gelaaten, en op het geroep van Val. Vall met zes of zeven Ma« troozen bemand, die recht op den visch aanroeijen. Voorheen roeide men met de floep zeer naby, of zelfs op den rug van den Walvisch; en de Harponier, met den harpoen voor in de floep ftaande, en denzelven in de rechter hand houdende, terwyl de voorlooper, welke 'er aan vast is, gedeeltelyk op zyne linker hand ruste, wierp met alle kracht dit werktuig in den visch. Thans echter is het gebruikelyk den harpoen op eenigen affland, ait een musket, in den Walvisch te fchieten, eene wyze die van ruim zulke eene goede uitwerking is als de voorgaande. De Harpoen is een zoort van lans, die van vooren met yzer beflagen en niet ongelyk is aan eenen pyl, ter lengte van drie-en-dertig duimen; aan deezen wordt de voorlooper, door middel van eenen ftok, die zeven of acht voeten lang is, en in het yzer fteekt, vastgemaakt, zynde een lyn van de aller fynfte en zagtfte hennip geflagen; dezelve is niet geteerd, maar wit, om in de koude van Groenland gemakkelyk te kunnen buigen , en heeft de lengte van zes of zeven vademen, maakende groot zes-en-dertig voeten; aan deeze zyn de andere lynen, gewoonelyk voor ieder floep, ter lengte van negentig of honderd vademen vastgehecht, welke alle zodanig in de floepen gefchikt liggen, dat zy gemakkelyk, zonder verward te worden, fchieten konnen, het welk, indien 't verzuimd wierdt, het zeker E a ferlies  3 door het voordeel, 't welk hunne huiden aanbrengen, rykelyk vergoed. Schoon zy zich meest op de ysfchotzen onthouden, en aldaar op doode Walvisfchen, Robben en andere Dieren aazen, vindt men hen echter ook "op het land, daarzy dikwyls den onkundigen Zeeman, die zich ongewapend te verre van zyne Metgezellen verwydert, verfchalken: onder veele voor* beelden zullen wy Hechts van een of twee gewag maaken, welke ons tevens leeren zullen, op welk eene wyze men zich van deeze verfchrikkelyke vyanden meester maakt, en hoedanig de kracht en vlugheid is van een dier, *t welk men uit zyne gedaante en maakzel gewoonlyk voor lomp houdt, en weinig gefchikt om zyne prooy te bemagtigen. Wanneer twee Matroozen van zeker fchip, *t welk de reize naar Nova Zembla gedaan hebbende, aan een der Eilanden, dat het naaste aan de Straat Waygats lag, ten anker was gekomen, aan land gegaan waren, en ne^ vens eikanderen, niets kwaads vermoedende, zaten , naderde hen zeer zagtjes een magere Beer, en greep een van hen in den nek. De Matroos, die geen wantrouwen hadt, en meende dat het een zyner Metgezellen was, riep: me is hetj die ttïy dus van achteren aangrypt ? Zyn Makker, zich omkee-  4* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE omkeerende, en ziende hec gevaar waar in hy gebragt was, antwoorddeMbi myn waarde vriend, het is een Beer, en fpoedig opftaande, nam hy de vlugt. De Beer beet deezen ongelukkigen op verfcheide plattzen van het hoofd, en na het zeive verbroken te hebben, begon hv zyn bloed af te lekken. De andere Matroozen, die het gefchreeuw gehoord hadden, fchooten aanftonds met hunne vuurroers en pieken toe, en vonden den Beer die hunnen Medemakker verflond; maar naauwelyks waren zy opeenigen afflanct genaderd , of het Dier fchoot met eene ongelooffelyke woede naar hen toe, viel op eenen hunner aan, voerde hem weg, en verfcheurde hem voor hun. ■ne oogen. De fchrik en verbaasdheid, die hen op dit vreesfelyk gezicht beving, deed hen alle de vlugt neemen. Die aan het fchipgebleeven waren,' hen dus alle naar Zee ziende vlieden, kwamen naar het ftrand om hen aan boord te neemen, en na dat zy dit ysfelyk geval gehoord hadden, moedigden zy eikanderen aan om tot den ftryd weder te keeren, en dit verwoede Dier piet vereenigde krachten aan te vallen. Eenige der verfchrikte Matroozen konden hier toe niet befluiten; onze Metgezellen zyn dood, zeiden zy, men kan han leven niet meer redden; indien 'er nog iets te hoopen ware, wy zouden 'er, met denzelfden yveralsgy, naar toe gaan, maar wat zullen wy nu verrichten? een zegepraal zondereer en zonder voordeel behaalen, die men voor duizend gevaaren koopen moet! Ondanks deeze redenen , war ren 'er drie, die ftout genoeg waren om zich naar den Beer te begeeven, terwyl hy zyne prooy gerustelyk verflond, en zich geenszins over de tegenwoordigheid van deeze Menfchen bekommerde. De drie onverfchrokfccne Helden deeden terftond verfcheide fchooten op hem, zonder hem te treffen , eindelyk naderde de ftouifte, en dreef het Dier een' kogel boven het oog in den kop. Deeze wonde deedt hem zyne prooy niet verlasten , maar het lichaam by den hals vattende, was hy nog zo fterk , dat hy het wegfleepte, Men zag echter dat hy begon te waggelen, en hem vervolgende, bracht men hem zo veele flagen met de hou-, wers toe, dat hy bezweek ; hy liet echter onder alle deeze wonden zyne prooy niet los, voor dat hem iemand hunner met eene bajonet in den muil ftak, waar door hy op zyde viel, en men hem de keel affneed. De twee half verflondene Matroozen werden op het EiSand begraaven, en het vel van den Beer, die niet minder dan twaalf of dertien voeten lang was, werdt aan den geenen toegeweezen, die de grootfte ftoutmoedigheid in het vellen van dien verfchrikkelyken vyand betoond hadt. De Commandeur Jonge Kees ondervond insgelyks hoe veel moeite 'er Y^DQwylen aan vast is, om zich van deeze Dieren meester te maaken, wanneer  OJTMOETIJG MET BM ÏÏEX.   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRERKELYK. 4? neer hy in den jaare 1668 door een derzelven in het grootst gevaar geraakte om verflonden te worden. Na naamelyk eenige Visfchen gevangen, en het fchip aan eene ysfchots vast gemaakt te hebben, hadt zich het volk, door het afmaaken van twee Visfchen vermoeid, gelyk ook hy zelve, in hunne kooijen ter rust begeeven, terwyl Hechts eenigen boven de wacht hielden. Een van deezen werdt wel dra eenen grooten Beer gewaar, die op de fchots, waar aan het fchip vast lag, fcheen te zitten rusten. Men befloot hier op in flilte, om de rustende niet te verftooren, eene floep af te ftryken, en op den Beer eene kans te waagen. De Commandeur echter wakker geworden, en hoopende dat men Visch gezien hadt, vroeg de reden deezer beweeging, en na dat men hem den Beer getoond hadt, beval hy eene tweede floep te ftryken, en eenige van hen die in de kooijen lagen wakker te maaken. De Beer ziende dat men hem naderde, nam de vlugt, en begaf zich van het ys te water, wordende door de floep, in welke zich de Commandeur bevondt, van zo naby gevolgd, dat deeze gelegenheid hadt het Dier te treffen, en met eene lens zodanig te wonden, dat hem de darmen uit den buik hingen. Om den Beer niet meer te kwetzen dan noodig was, dewyl daar door zyne huid te veel geleeden zoude hebben, liet men hem geduurende eenigen tyd zwemmen, verwachtende hem wel dra te zullen zien bezwyken. Het Dier echter, hoe doodelyk ook gewond, ftelde zyne uiterfte krachten in het werk, en klauterde met zeer veel vaardigheid op eene vlakke, doch meer dan vyf voeten hoog uit her water dryvende fchots, op welke hy ging neder liggen, ïustende met den bek op zyne voorfte pooten, niet anders dan een Kat loert op eenig voorwerp, 'twelk zy in het oog heeft. De Commandeur, denkende dat hy zieltoogende lag, rukt met zyne floep naar de fchots, en met een fchietlens gewapend, aan welke acht of negen vademen Iyns waren, trachtte hy hem verderaf te maaken; doch hoedanig was aller verbaasdheid, toen zy den, zo zy meenden, ftervenden Beer, met eene ysfelyke woede en gebrul, op eenen afttand van byna vier-en-twintig voeten, den Commandeur zagen befpringen ? Deeze, door dien onverwachten aanval verrast, ge-" raakte onder het Dier, terwyl hem zyne lens uit de hand en over het hoofd vloog. De Beer zette zynen linker poot in 'smans rechter zyde, en den rechter klaauw op zyne borst, blinkende met vreesfelyke tanden, als gereed om hem den ftrot af te byten. Het volk, dat in de floepen was, het doodelyk gevaar ziende waar in hunne Commandeur gebragt was, fchreeuwde om hulp om denzelven te ontzetten, tot dat eindelyk een hunner uit de floep fprong, en met eenen floepshaak ter zyner reddinge toeliep. Hoe weinig ^to«fcl-fineen diergelyk werktuig ter bereikinge van zyn loffelyk oogmerk G gefchikt  So DE WALVISCHVANGST, MET VÈËLÈ gefchikt ware, en hoe weinig reden hy hadt om zich een gelukkig gevolg vari zyne dappere onderneeming te belooven, beantwoordde echter de uitkomst meer aan zynen yver dan aan zyne magt: deBeernaamelyk, het zy door deeze gebaarroaaking, het zy door het fnel voortroeijen der achter zynde floep verfchrikt, nam aanftonds de vlugt, en verliet den Commandeur, welke onbefchadigd wederom by de zyne, en niet weinig over eene zo onvoorziene redding verheugd, te rug kwam; hier op week het Dier weder-; om ter zyden van de fchots, doch zo digt aan den kant dat men hem uit de floep met de lens bereiken konde , waarom men befloot hem verder met lensfen aan te vallen; maar de Commandeur, nog naauwelyks van zynen fchrik bekoomen, weigerde hier aan zyne toeftemming te geeven, doende opmerken, dat het leven van meer dan eenen Matroos in gevaar was, in*3 dien het Dier by toeval in de floep geraakte: het hadt nog zo veele krach» ten behouden, dat het met een vreesfelyk gebrul naar een ftuk houts liep, 't welk men naar hem toe geworpen hadt, om hem voor den kop te treffen. Men ging hem dan met vereenigde magt te keer, en hy zag zich door acht menfchen aangevallen, wykende voet voor voet met een afgrysfelyk gegryns, tot dat hy eindelyk door de veelheid zyner vyanden overwonnen wierdt. Deeze Dieren zyn zomwylen zo ftout, of lievër door den honger zodanig geprangd, dat zy de fchepen beklimmen, en men niet dan met groote moeite en het uiterst gevaar van hen ontflagen wordt. Wy zullen gelegenheid hebben in dit Werk nog eene en andere byzondere ontmoeting te vernaaien. Onder de vyanden, welke de Zee oplevert, en zeer veel nadeels aan de Visfcherye toebrengen, telt men de Haayen, welke niet zelden den gedooden Walvisch zodanig beflryden, dat twee mannen werks genoeg hebben om hen af te weeren, 't welk echter nimmer zodanig gefchieden kan, of men lydt een aanmerkelyk verlies, en men bevindt zomwylen dat deeze Dieren van eenen enkelen Visch twaalf of dertien quardeelen fpek hebben afgefcheurd: dewyl zy zeer verflindende en gulzig van aard zyn, vangt men hen door eenen haak uit te werpen aan welken eenig aas is vast gemaakt. Dewyl ondertusfchen deeze geheele Visfchery aan verfcheide andere wisielvalligheden onderhevig is, zullen wy omtrent het verloopen der Visfchen, en de plaatzen alwaar zy op byzondere tyden met waarfchyrelykheid gevonden zullen worden, eenige aanmerkingen hier by voegen, welke het onderwerp zullen maaken van het volgende Hoofdfluk. VIERDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYKi $i VIERDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen omtrent de Visfchery op verfchillende graaden,: oorheen toonden wy, dat de Groenlandfche Zeën in hec algemeen byzonder Vischryk zyn, dat het aas, waar mede zich deeze Dieren voeden, in overvloed aldaar gevonden wordt, dat de meenigte der Visfchen, welke Zich voorheen omtrent Spitsbergen, Jan Mayen Eiland, en elders onthielden, verbaazend groot was; doch dat zy, door de jaarlykfche ontrusringen fchuw geworden , van deeze oorden genoegzaam geheel verdree» ven zyn, en naar meer afgelegene Gewesten hunne fchuilplaatzen gezocht hebben. Dewyl het ondertusfchen zeker is, dat het klein getal (in evenredigheid van hunne meenigte) 't welk jaarlyks gevangen wordt, dat van de Visfchen niet verminderd heeft, en het niet onwaarfchynelyk is, dat zy tot hunne voorige woonplaatzen zullen te rug keeren, wanneer aldaar de vervolging ophoudt, zullen wy, daar zy zich alleen verdeeld hebben, en naar andere oorden geweeken zyn, hunnen loop nafpooren, en de waarfchynlykheden, dat zy op byzondere tyden op zekere plaatzen zullen gevonden worden, aanduiden. Alle de Visfchen mamelyk , van welken oord zy ook mogen zyn,' Worden genoodzaakt zich in den Winter naar den zoom of buitenrand van het ys te begeeven, om dat de noodzaakelykheid van adem te haa-j len hen verplicht van onder het ys te voorfchyn te komen; ook kunnen zy in het zelve niet dieper indringen, dan zo verre de Zee met meer of min ftorm den zoom breed of fmal breekt. Om deeze reden Is op hooge graaden de Visfchery in het vroege Voorjaar de beste, om dat men als dan, langs den geheelen zoom, den Visch aan den buitenkant verzameld vindt, daar men anders, wanneer de Zomer wat verder gevorderd is, dikwyls door groote ruimten, wanneer het hart van het ys door den dooy is gaande geraakt, van veld tot veld moet zeilen, en naauwelyks eenigen visch verneemt, dewyl zy als dan hunne vyanden door veele openingen beter konnen ontwyken. De Voortyd is derhalven het gunftigsc voor de Visfcherye, zo wel op hooge als ook op G * laage  518 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE lasge graaden, te weeten langs den zoom van het ys, te meer dewyl zich daar als dan ook het meeste aas laat vinden. Dit zelfde heeft echter geene plaats om den Oost, alwaar de Visfchery in gewoone jaaren zo vroegtydig niet kan worden ondernomen, dewyl men 'er op verre na zo veel ys niet vindt; zo dat het Zuideinde van Spitsbergen als dan in het ys niet wordt ingeflooten , maar bloot in vrye Zee buiten het zelve blyft uitfïeeken; en vermits de Zuidys Visch, met het Zuidys, zeer verre van het Westys gefcheiden, beoosten Spitsbergen blyft, ziet men hen zelden in hec Voorjaar aldaar vergaderd: daarenboven wordt het ysmet den Zuidwest-ftroom dikwyls zodanig naar het Zuiden gedreevsn, dat de Zee genoegzaam geheel ruim wordt, en de Visfchen gelegenheid bekomen om zich wyd en zyd te konnen verfpreiden. JYIen zoude echter, indien men hooger opzeilde, voorzeker ys en visch vinden ; doch men doet dit zelden, dewyl zulks zo wei niet als op laagere graaden te waagen is: want beide fchip en leven zyn hier in veel grooter gevaar door de fterke persfmg van het ys, dat uit de wyde Baayen en het Waygat voortkomt: daarenboven kan men hier zo wel niet door andere fchepen gered worden, wani neer men zich tusfchen het land en het ys bevindt; en dewyl de Aroom aldaar Noordwaarts fchynt te trekken, geraakt men zomwylen zo verre van de hand, en midden in het ys verward, dat 'er geene roogelykheid meer overig blyft, om mee de floepen den buiten zoom van hec ys te bereiken. Het is derhalven hier, by gewoone jaaren, beter in het Najaar te visfchen dan in hec Voorjaar, en dus geheel anders dau op de Vischplaaczen van hooger graaden; als dan naamelyk komt de visch,. om nier in het ys be« vroozen te geraaken, van onder den Pool, of uit het Noordenr afzakken» en vertoont zich omtrent Spitsbergen, alwaar ten dien tydè met gegronde jedenen eene goede vangst te wachten is» Wat aangaat de Visfchery op laage graaden, dezelve is ook in het vroege Voorjaar best, en fchoon aldaar in het algemeen omtrent den zoom van het ys zo veele Visfchen niet gevonden worden , als wel op hoogere graa<* den, ziet men echter niet zelden dat 'er de vangst goed is. - De visfeh wykt met het openen van hetys, benevens die van hoogere graaden, allengskens verder in het- ys, ten deele om dezelfde oorzaak , als vlugtende yoor zynen vyand, ten deele om aas te bekomen, 'e welk hy aan de kusten van Oud Groenland vindt. Er is derhalven tusfchen deeze en de Spitsberger Visfchen een aanmerkelyk onderfcheid; de Spitsberger visch vlugc uit nood om zynen vyand te ontwyken , en keert na zyn vertrek, voor het grootst gedeelte, naar zyn aas te rug; doch deeze wykc vrywillig, e» blyft  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 53 blyft geweeken, tot aan of naby de kusten van hun Gewest: hunne voor. naamfte aasplaats naamelyk is diep in het ys, en die van de Spitsberger voor in het ys; hun aas wordt met de afwateringen van landwaarts op den binnen zoom tegens het ys, en op eenigen afïland daar in gedreeven, ter* wyl het aas voor de Spitsberger Visfchen daar en tegen aan den buiten rand gevonden wordt; want de Oud Groenlandfche Baayen en Rivieren zuilenmet haare afwateringen, te gelyk met den algemeenen ftroom, het aas voor een gedeelte wel in het ys dryven, maar zelden tot in het hart, en nog minder naar den buiten kant. —-— Hier uit begrypt men ligtelyk, dat hec oude gebruik niet vreemd is, dat men op laage graaden gedreeven tracht uit het ys te komen, en de Visfchery op hooge graaden wederom zoekt te hervatten. Echter merken Kundigen aan, dat het beter is, dat men aldaar gedreeven zynde, of van de eerfte aankomst af, zyne Visfchery op laage graaden trachte te voltrekken, en dat men, geen genoegen vindende in den eerften aanval, om dat men befpeurt, dat de visch aan heE wyken is, denzelven volge; doch in een gemeen jaar op eene andere wyze dan in een zogenoemd Zuidysjaar, wanneer men Oostwaarts ftieren moet, daar men gewoonelyk Westwaarts ftiert; en fchoon het gebeurde, dat de visch zodanig week, dat men in eenige dagen geenen te zien kreeg, willen Kundi» gen echter, dat men zich hier ovei niet behoeft te ontrusten, of den tyd, door hier van daan te zeilen, vruchteloos te verfpillen, dewyl men hem, door West of Noordwest aan te vervolgen, naar maate men ruimte vindt, en recht op het land aan te loopen, eindelyk wederom zal ontdekken. De visch naamelyk wykt hier alleenlyk, en vlugt niet, waarom men denzelven, 't welk door de ondervinding geftaafd is , zekerlyk zal weder vinden. Ontmoet men ondertusfchen een Veld of Bank alwaar zich visch onehoudc, men maakt 'er gebruik van; doch wanneer dezelve wederom wykt, blyft men niet liggen, gelyk in een diergelyk geval op hooge graaden, daar de visch verdreeven zynde, uit eigen beweeging weder naar toe zakt; maar men volgt hen gelyk voorheen, indien 't gefchieden kan, in het gezicht van het land, alwaar men niet alleen deeze geweekene Visfchen einde* lyk weder vinden ; maar ook een gedeelte van die Visfchen, die om den Zuid gedreeven zyn, en wederom naar het Noorden gaan» ontmoe-i ten zal. De Visfchery is, zo wel op hooge als op laage graaden, nog daarenbo* ven onderfcheiden door den ftaat van het ys, het welk nu vast of in gtoote velden gedeeld rs, dan in kleine velden, flarden of ysfchotzen rondom de fchepen bezet, waar door de Visfchery ook van gedaante veranderd, en gericht wordt* G g Men  54 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Men onderfcheidt naamelyk het ys in Velden, Flarden en los Ys, naar de grootte der ftukken of vlakken ys, welke men ontmoet. Dus noemt men een ftuk ys van twee mylen en meer in de rondte een veld; kleinere Ysbrokken dan van twee mylen worden groote, of zo zy kleiner zyn, kleine Flarden genoemd; ftukken die kleiner zyn dan eene halve myl heet men groote fchotzen, en deeze , met kleinere heen en weder dryvende , los ys. De Velden zyn dus in grootte en hoedanigheid ook zeer verfchillende.' De groote en digte zyn de gemakkelykfte en tevens de voordeeligfte orn te visfchen; de gemakkelykfte, dewyl de visch, onder een digt veldt geenen aêmtocht vindende, telkens weder omtrent de daar omzwevende floepen moet te voorfchyn komen; de voordeeligfte, om dat men 'er gewoonelyk den meesten visch vindt. Een dun en gatig veld daarentegen, 'c zy groot of klein, is om te visfchen niet voordeelig, om dat de visch, gefchooten zynde, en onder zodanig een veld loopende, zynen adem in deeze gaten haaien kan, daar hy anders genoodzaakt was van onder het ys weder voor den dag te ko: men: hierom tornt men zo fchielyk mogelyk in dat geval den harpoen uit den visch, of hakt de lyn aan ftukken, dewyl hy van gat tot gat voortloo» pende genoegzaam nimmer van onder het veld te rug keert; indien 'er echter niet meer dan twee of drie gaten in het veld befpeurd worden, waar van een naby genoeg is aan den rand om uit de floep bot te vieren, laat men den visch wel aan de lyn vast, van het eene gat in het ander loopen,' en men begeeft zich op het ys met lensfen, niet om hem te dooden, maar om hem in de neus te prikken, op dat hy genoodzaakt worde weder te keeren: zomwylen beantwoordt deeze onderneeming aan den wensen der Visfchers; doch veeltyds heeft de fchrik voor zyne vyanden den visch zodanig bevangen, dat alle poogingen vergeefsch zyn; zulks ziende doodt men hem met lensfen, en tracht hem door een kanon of anker te doen zin», ken om hem dus van onder het ys weg te winden; dit echter gelukt ook zelden, zo dat men als dan gedwongen wordt, na het verbreeken van de lyn, of het uitglippen van den harpoen, het fpek 'er af te fnyden , en by gedeelten naar het fchip te brengen , 't welk zeer veel tyd en moeite kost. Om deeze reden zal men 't niet ligtelyk aan een gatig veld vast maaken, dewyl dit aan zo veele moeiten en wisfelvalligheden onderhevig is. De Visfchery wordt daarenboven niet zelden in het los ys geoeflend, en dezelve is daar wel zo zeker, doch niet minder moeyelyk dan aan een gatig veld. Wanneer men naamelyk in het los ys bezet is, of wanneer het zo  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 55 'digt tegens elkander ligt, dat men'er met de floepen niet tusfchen door kan roeijen, om den gefchooten en aan de lyn vast zynde Visch te achtervolgen, wordt het visfchen geheel belet, en ook gewoonelyk niet ondernomen , alhoewel men veele Visfchen rondom zich ziet. Maar wanneer in tegendeel het ys los en open is, en men 'er tusfchen door kan roeijen, onderneemt men de Visfchery veeltyds niet zonder voordeel. Men ziet naamelyk, zo dra men eenigen visch gewaar wordt, naar eene zwaare ysfchoti cm, die drie, vier, of meer vademen dikte onder water heeft, en bekwaam is om by eenen harden wind, het fchip niet alleen op den wind, maar ook boven het ander ys te houden; aan deeze maakt men het fchip, als aaneen veld, vast, en gaat met de floepen op de brandwacht liggen, welke om de acht glazen wederom worden afgelost, niet anders dan men aan een veld liggende, gewoon is. Indien men dus aan eenen visch vast raakt, volgt de vaste floep den visch, fchoon hy onder het ys doorloopt, zo veel mogelyk is, en men houdt het by de fchotzen om ; doch indien dit niet gefchieden kan, tornt men geduurig met de lyn, niet om hier door den harpoen uit den visch te krygen , maar om de fchots te doen draaijen. Indien ook dit niet gelukken wil, maakt zich eene andere floep, die altoos tot waarborge by de voorige blyft, gereed om op te haaien, dat is, eene tweede lyn aan de eerfte te hechten, om dus den visch meer bots te konnen vieren; de andere floepen verdeelen zich aan weêrzyden, en volgen den loop van de vaste floep; wanneer deeze draait, draaijen zy mede, en neemen zeer naauwkeurig alle derzelver beweegingen waar. De borgfloep dus opgeheeld zynde, zet gelyk de eerfte eene Ijouw of muts op een' riem, waar door men niet alleen de vaste floep van de losfe kan onderfcheiden, maar waar doormen tevens onderricht wordt, dat de visch nog vast is: want dit teken weggenomen, en de riemen nedergelegd wordende, blykt het dat de visch los en ontfnapt is. Als dan roeit men, in plaats van naar den visch te zoeken, naar deeze floep, helpt die zyne lynen innaaien, en komt weder aan boord; doch wanneer deeze visch, na verloop van een half uur, wederom boven komt, fchiet 'er de eerst bykomende floep eenen tweeden harpoen in, en men begint tevens te lensfen. Ondertusfchen trachten 'er de andere floepen, zo dra mogelyk is, medeby te komen, het welk echter dikwyls niet gemakkelyk gelukt, door dien zich de fchotzen tegen eikanderen fluiten, 't welk den doorgang moeyelyk maakt; men baant zich als dan of door arbeid eenen weg , of roeit om dezelve heen om zyn oogmerk te bereiken. De visch, ondertusfchen tyd vindende om adem te haaien en uit te rusten, ss zomwylen reeds weder ondergefchoocen voor dat men met de floepen by hem  56 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hém komen, en met lensfen beginnen kan; veeltyds neemt men daarenbo* ven waar, dat de Visfchen naar het dichtfteys zoeken, alwaar men hen het bezwaarlykst kan naderen. Middelerwyl trachten de vaste floepen, tusfchen de fchotzen doorfcheelende, den visch te volgen; maar wanneer zulks door de zwaare fchotzen niet gefchieden kan, moet men zomwylen eene derde ©f vierde floep doen opheelen, en dus konnen 'er zomwylen wel veertien,' zesden of achtien lynen voor eenen visch uitflaan; met zodanige zukkeiin-; gen heeft men in dit los ys niet zelden te worftelen, eer men den visch bemagtigd heeft, welke daarenboven, gedood zynde, dikwyls zeer verre van het fchip ligt, zo dat men hem roet groote moeite naar het fchip boegzeeren moet, of wel moet het zelf ter plaatze trachten te komen, alwaar hy geftorven is. ————• Wanneer het gebeurt dat zich hier twee Visfchen te gelyk opdoen, heeft men zelden het geluk van ze beide te vermeesteren, om dat de meenigte van floepen en lynen, die men tot het vangen van eenen noodig heeft, maakt dat men aan dezelve gebrek hebbe om den tweeden visch even veel bots vieren; indien echter het geluk wil, dat men zich by eenen bank bevindt, en de visch op denzelven poogt naar den grond te loopen, kan men zich zomwylen fchielyk van denzelven meester maaken , dewyl hy als dan niet zo diep kan nederdaalen, en diensvolgens minder ly-j nen naar zich trekt. De Visfchery eindelyk om den Oost, of Landvisfchery, is de gemakke* lykfte en minst gevaarlyke voor de fchepen, doch zeer zelden, of nimmer haalt men 'er zo veel Visfchen tevens op zyde als aan een veld. Men vischt 'er zeilende, met eene floep achter aan het roer op de brandwacht gelegen. Visch ziende, zeilt men 'er met het fchip naar toe, en wanneet men by denzelven gekomen is, fteekt de floep derwaarts, tenzy dezelve,' fneller konnende voortroeyen dan het fchip, terftond naar den vkch is heen gevaaren; vastgeraakt zynde, roept men terftond Val,, Vall ten ware'er zo veel visch vernomen wierdt, dat reeds alle de floepen te water ge* gaan waren. De floep die aan den visch vast is zet ook hier, gelyk wy in het los ys gezegd hebben te gefchieden, een muts of fjouw ten teken op den riem. Dewyl de visch hier gemeenelyk naar den grond loopt, verdee-l Jen zich de andere floepen aan wederzyde van de floep die vast is, en roeH jen naar de' beweeging van dezelve langs dien kant, werwaarts zy door den zwemmenden visch wordt getrokken. Hier is het zelden noodig, dat eene tweede floep haare lynen aanlascht, dewyl de visch naauwelyks meer dan twee, drie of vier lynen uitloopt, en boven komende gewoonelyk zeer vermoeid is, wanneer hy door de floepen, die gemakkelyk tot hem konnen naderen, aangevallen en fpoedig gedood wordt, zynde hier in hec algemeen het  BE V A'L T I'S C 'H-'T'A if G S../Té   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 57 het water veel vryer en meer opèn dan elders. Het fchip zeilt onder, tusfchen naar den visch toe, en na dat men hem op zyde gebragt heeft maakt men aanftonds een begin met flensfen, op dat men hem niet door ftorm verliezen moge, laatende echter eene floep op de brandwacht , welke vastraakende hier van terftond kennis geeft, waar op het flensfen zo lange geftaakt wordt, tot dat ook deeze visch op de zyde van het fchip gebragt, of ontfnapt is. De Visfchen geflensd hebbende , en geen visch meer ziende , zeilt men naar eene naastbygelegene Baay , alwaar de visch verder afgemaakt, en het Bootsvolk op hun, rantzoen onthaald, of tevens fchaftyd gehouden wordt. Na dus de meeste byzonderheden der Walvischvangst befchreeven te hebben, voegen wy hier eene afbeelding in Print by , niet twyffelende of dezelve zal iets toebrengen om de denkeelden nopens het een en ander voor onze meeste Leezers te verlevendigen. H VYFDE  t 58 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE V Y F D E HOOFDSTUK, Van de Visfchen der Noordfche Zeeën* Natuurlyke Historie van Groenland is eerder een gedeelte van de Natuurlyke Historie der Zee dan van het Land. De Baayen, Meiren» Eilanden en Poelen zyn eigentlyk niets anders dan plaatzen onderhoorig aan de oppermagt der Zee, en het gantfche land fchynt zynen oor» fprong aan den overvloed en uitwerpzelen van deeze verfchuldigd te zyn. Indien men Vaderland behoort te noemen alwaar men leeft, zyn de? Groenlanders meer de bewooners van de hoofdflof die hen voedt, dan van die welke hen heeft zien geboren worden, dewyl zy zonder behulp van de Zee hun graf zouden vinden, zelfs in hunne wieg. Het is derhalven door de Vischvangst, welke aan de kusten van Groenland geoeffend wordt, dat de Imvooners van dit land nuttig worden voor byna geheel Europa, aan het welk zy eenen gewigtigen tak van Koophandel verfchafien; en dus bezorgt een land, dat zelf aan het noodige gebrek heeft, aan ons het overvloedige. Het Noorden is ter zelfder tyd de verzamelplaats van eene groote meenigte Visfchen; het levert ons de zeldzaamfte op, zo wel in grootte als in kleinte; nergens vindt men eenen zo byzonderen, zo treffenden zamenloop van twee zoorten, ten opzichte van haare grootte, of van haare meenigte , als die welke tusfchen den Haring en den Walvisch plaats heeft : maar zodanig is hier de wysheid en huishoudelykheid der Natuur in de fchikking haarer rykdommen, dat zy mislchien noch meer noch minder ftof gebezigd heeft in het vermen van deeze zoort dan van die; zo dat, indien de hand des Allerhoogften de Walvisfchen en Haringen op de weegfchaal ftelde, hunne zwaarte in een volmaakt evenwigt zoude gevonden worden. En men zal zich hier over minder verwonderen, indien het waar is, dat de Haringen, om zo te fpreeken, in Walvisfchen veranderd worden, door die verbaazende meenigte. welke de Koningin der Zee van dit kleine Volk, tot haar beftaan, veiflindt. Ondertusfchen heeft de Natuur, als of zy met fmert de eene zooit aan de andere opofferde, de Haringen, als 't ware, ingeboezemd , om het dreigend gevaar te ontvlieden, en zich onder het  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 50 ys voor de vervolging der Walvisfchen in veiligheid te (lellen. Naauwelyks is dit ontelbaar volk in zyne fchuilplaatze vet geworden en vermenigvuldigd , of de fmelting van het ys doet het zelve, op de aannadering der Zon , zyne groote zwermen, langs alle de deelen van den Oceaan, naar zagtere Gewesten verfpreiden, van waar zy wel dra, door andere roofzieke Visfchen, die zelve door den Walvisch vervolgd zyn, worden te rug gedreeven naar de Kusten en Baayen , werwaarts hen hun groote vyand niet volgen kan. Aldaar echter, fchoon uit den muil zyner vervolgeren ontfnapt, valt de Haring in de hand der Menfchen; en de woeste Bewooaer van het Noorden, niet te vreeden met 'er zich mede te voeden, maakt 'er eenen voorraad van, wiens waarde dient om hem van 't geene hem ontbreekt te voorzien. De groote voordeden, welke de handel in Haring jaarlyks aan Nederland) en andere Gewesten aanbrengt, verdienen wel dat men van de wyze, op welke dezelve gedreeven, en dit nuttig voortbrengzel der Zeën tot een heil. zaam voordeel van zo veele Volkeren, gevangen, bereid en bewaard wordt, eenig nader denkbeeld geeve; doch ons oogmerk thans niet anders zynde, dan om eene befchryving te geeven van die Schepzelen, welke de Groenlandfche Zeën bewoonen, voor zo verre zy door de beste Waarneemers ontdekt zyn, zullen wy dit gewigtig onderwerp misfchien vervolgens nader behandelen , en tot een byzonder gedeelte maaken van dit Werk. Het is dan in het Noorden, alwaar mende wyze fchikking, dewelke de Natuur in het verdeelen haarer fchatten heeft in acht genomen, moet bewonderen , en hoe zy den Menfchen de onvruchtbaarheid hunner Landftreêken door de vrachtbaarheid der Zee vergoed heeft. Het is aldaar dat men de Vischkunde behoorde te gaan beoeffenen ; de beste fchool in deeze weetenfchap vindt men in de Noordfche Zeën. Ondertusfchen zoude deeze beoefening het geheele leeven van eenen Mensch , en een altoosduurend verblyf in dit Gewest der Visfchen vereifchen; en dewyl men de eenige kennis, welke men tot dus verre van de verfchillende zoorten deezer Visfchen bezit, aan de Waarneemingen der Zendelingen en Zeelieden verfchuldigd is, heeft men zich niet te verwonderen, dat dezelve tot deezen tyd toe niet dan onvolmaakt verkreegen is. Daarenboven is Groenland zelf zo Vischryk niet, ten minften ten opzichte van de veelheid der zoorten, als wel de andere Noordfche kusten, fchoon op den zelfden graad van breedte gelegen. Daar deszelfs R ivieren niet groot zyn, en gewoonelyk zodanig met ys bezet, dat men dezelve niet verre bevaaren kan; daar de poelen, landwaarts in gelegen, ook byna nimmer ontdooid, en de Baayen genoegzaam altoos zout zyn, vindt men in Groenland niet dan twee H s zoorten  «Jo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zoorten van zoetwaterfche Visfchen , den Salm naamelyk en den Forel Deezen laatften vindt men in overvloed in de beekjes, en hy is 'er zeer groot en zeer vet; de Salm is 'er zeldzaamer, en wordt alleenlyk op zommige plaatzen gevonden. De Groenlanders vangen deeze Visfchen met de hand onder de fleenen, of doorfteeken hen met eene zoort van vork. In dien tyd, wanneer de Salm, uit Zee komende, de rivieren weder opklimt, maaken zy eene zoort van kaar van fleenen , benevens eene fluis aan den mond der rivier; de Salm zwemt ten tyde van den vloed over deeze Sluis; maar wanneer hy zich eenigen tyd in het zoet water vermaakt heeft, valt het zelve, en de visch blyft in de kaar be-j flooten, en genoegzaam op het drooge. De Europeaanen vangen den Salm met hunne netten , doch hebben altoos de hulp der Inwooners met hunne fehuiijes noodig, om dezelve van tusfchen de rotzen en fleenen los te maaken. Men vindt daarenboven in Groenland zeer veele Elften en Rivier Kreeften, welke een zeer goed voedzel verfchaffen. De Visch, welken de Zee allerovervloedigst en allergemeenst oplevert, ia eene zoort van kleine Haring, ter grootte van eenen hal ven voet. De rug van denzelven is donker groen, en de buik zilverwit, hebbende hy zeer veele fyne graaten en byna geene fchubben. Deeze zoort komt in de baayen omtrent de rotzen in eene zo groote meenigte, dat de Zee 'er geheel zwars van fchynt. Het is in de maanden Maart en April in welke zy verfchynen; hunne komst wordt door de Meeuwen, welke 'er zich mede voeden, aangekondigd. Zy fchieten hunne kuit in de twee volgende maanden, en het is dan dat de Groenlanders 'er hunnen voorraad van opdoen; zy belaaden 'er in weinige uuren geheele fchuiten mede, door middel van ronde zeeven, die van draaden, uit darmen gevlochten, gemaakt zyn; vervolgens droogen zy ze op de rotzen in de opene lucht, pakken ze in groote ftukken van leder of oud linnen, en bewaaren ze voor hun dagelyks gebruik ia den Winter. Men vangt ten Zuiden van Groenland een grooter zoort van Haringen; maar deeze zyn naar alle waarfchynelykheid voorloopers van eene vreemde zoort, dia van het groote heir, 't welk de Yszee onder den Pool voortbrengt, afgedwaald zyn. Dewyl deeze ontelbaare Visfchen in groote benden en afdeelingen, zommige ter linkerhand langs alle de Noordfche kusten van Europa, andere ter rechterhand tusfchen Ysland en Groenland langs de kusten van Ame. rica, hunnen weg neemen , is het niet mogelyk, of'er moeten zich zommige van deeze laatfte in de golfen en baayen, die omtrent den Staatenhoek gevonden worden, verfpreiden, en deeze zyn de groote Haringen, welke de Groenlanaers zomwylen magtig worden. Na  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 6l Na den Angmarfet, of den Haring, welke onder deezen naam by dé Groenlanders bekend is, beminnen de Inwooners den Zee Scorpioen. Deeze visch heeft de lengte van eenen voet, is vol graaten, heeft eene gladde huid, en is met geel, grys, zwart en rood gefpikkeld gelyk een Hagedis: zyn hoofd is groot, rond en breed; zyn mond wyd, de vinnen breed en fcherp. Men vindt hem geduurende het geheele jaar in de baayen, doch altoos in ruim water, fchoon niet verre van het land. Men vangt hem in den Winter, en het zyn de arme Vrouwen en Kinderen, die op deeze vangst uitgaan , met eene zoort van lynen, welke zy uit vederen van vogelen of balyn hebben zamen gevlochten; dezelve zyn dertig of veertig vademen lang, en men bindt 'er eenen fteen aan om ze te doen zinken. In plaatze van eenig aas hecht men aan den haak , welke 'er aan vast is, een wit been, een ftukje glas, of Wel een ftukje rood laken ; door deezen glans of kleur aangelokt, flikken zy den haak in. Deeze visch, hoe affchuwelyk ook in het aanzien, is van eenen zeer goeden fmaak, byzonder wanneer men hem in foupe kookt, en zo gezond , dat 'er de Zieken zonder eenig nadeel van konnen eeten. De Makreelen, welke in den Zomer ook in de Noord-Zeë worden gevangen , vindt men in den Winter, en wanneer het kouder begint te worden, omtrent Groenland; zy ftrekken, gelyk bekend is, tot een zeer aangenaam voedzeL Men vindt aan de kusten ook veele Wytingen, doch deeze zyn klein en magen' De Groenlanders hebben weinige andere gefchubde Visfchen dan den rooden Zeebraasfem en den Salm. De eerfte, dus naar zyne kleur genoemd, is zeer vet, en goed om te eeten, maar moeyelyk te vangen; dezelve heeft veel gelykenis met den Karper. In de maanden April en May vangen de Groenlanders de zogenaamde Zee-Kat, welke zich als dan aan hunne kusten vertoont. Deeze visch is vyf voeten lang, dik en zwaar, breed van hoofd, met twee groote katten of Uilsoogen. In plaatze van vel heeft hy eene harde fchors, met puntige knoopen bezet; zyn vleesch is roodachtig, trekkende naar het groene, wanneer het dier groot is; vyf rangen van bultige en puntige verhevenheden vindt men op zynen rug, aan den buik en aan de zyden; digt by het hoofd onder den hals is een uitfteekend uitwas , door middel van 't welk hy -zich aan de fteenen zo vast hecht, dat men 'er hen niet dan met moeite weder kan aftrekken. Zyn vleesch is vet en zagt en zeer voedzaam , doch zeer eetbaar, byzonder wanneer het in de lucht gedroogd is; men vangt deezen visch met een zoort van vorken, met welke men hem fteekt. Eenen anderen Visch, die zeer byzonder is, en van zommige de Zee- H 3 jlang,  ds DE WALVISCHVANGST, MET VEELE flang, of Zeewolf, van andere de Steenbyter genoemd wordt, ' ziet men ook aan de kusten van Groenland. Hy heeft niet alleen de kaaken, maar den geheelen mond en het verhemelte, boven en beneden, met tanden bezet , welke door hunne gedaante en zelfftandigheid meer naar de tanden van eenen hond gelyken dan naar die van eenen visch. Dezelve leeft van Garnaarlen, Zee-Egels, Mosfelen en diergelyke, welke zy met fchelpen en al indikken. Hy is omtrent twee voeten lang, en heeft een affchuwelyk aanzien; het overige van zyn lichaam is dun, en loopt in eene punt uit als *t lichaam van den Aal; hy heeft eene vin langs de lengte van zyn geheele lyf, zo wel boven als beneden. Zyn vleesch gelykt naar fpek, en men eet het niet dan na dat het, geduurende eenigen tyd, aan de lucht is bloot-» gefield geweest. Deeze Zeën leveren ook eene meenigte groote en kleine platte Visfchen bp, welke men in 't Fransch Carreleti of Carkts noemt: de Inwooners echter maaken 'er zeldzaam gebruik van. Men vindt ondertusfchen onder dezelve eene zoort van Schol, welke zy op zekere tyden van het jaar met eenen haak, aan eene lange lyn van balyn vastgemaakt, vangen. De grootde deezer Schollen zyn zes voeten lang en eenen halven voet dik: zy weegen zomwylen tot twee honderd ponden. Hun vel is glad, wit van beneden, en van boven bruin met vlekken; hunne oogen, welke, gelyk die van andere Schollen, uitwendig ftaan, hebben de grootte van die van eenen Os, en rondom dezelve ziet men een vlies, 't welk fchynt te konnen dienen voor oogleden; hun mond is niet groot, en hunne kaaken zyn met eene dubbele ry fpitze tanden bezet; hunne keel en het verhemelte zyn bekleed met een vlies dat vol kleine punten is. Deeze visch leeft van Kiabben, en komt zelden van den grond der Zee naar boven. Zyn vleesch is zeer goed te eeten, en het vet aangenaam. De Groenlanders fnyden deezen Schol in kleine (tukjes, en doen dezelve in de Zon droogen, ter-, wyl andere Noordfche Volkeren denzelven in den rook hangen. Hy wordt in de maanden van May, July en Augustus te Godsbaab, in de ruime Zee,' nimmer tusfchen het land, en by den Zuikertop, in de maanden Augustus en September, gevangen. Onder de Visfchen, welke men ook in groote meenigte in de Noordfche' Zeën vindt, zyn verfcheide zoorten van Kreeften, Krabben en Garnaalen. Een kundig Zeeman heeft op zyne reize naar Spitsbergen of Groenland, vierderleye zoort waargenomen ; naamelyk den Zeekreeft of Zeefpin, de roede Krabben, de kleine Garnaalen, en de zogenaamde Wahisch-luis: Dit laatfte dier heeft geene overeenkomst met de gemeene Luizen, dan alleen ten opzichte van het maakzel van zyn hoofd, en van het ongemak ,' het  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 63 het welk de Walvisfchen daar van te lyden hebben; het behoort eerder tot het gedacht der Kreeften, en is gelyk deeze, of gelyk de Krabben, met fchilden bedekt. Met hunne pooten of klaauwen hechten zy zich zo fterk in den Walvisch, dat men ze 'er niet, dan met verbreeking hunner Iedemaaten, kan affcheuren; zy zetten zich gewoonelyk by den Warvisch op die plaatzen' die de zagtfte zyn, en alwaar zy voor het wryven van dit dier het meest zyn beveiligd, gelyk tusfchen de vinnen, aan de fchaamdeelen en aan de lippen. Zy byten deezen visch zomwylen geheele gaten in het lyf, en men heeft bevonden, dat hy in hec warmfte jaargetyde het meest door deeze Luizen geplaagd is. De Zee-Egel, welke zich, hoewel niet zeer weerbaar, met zyne door-, nen verdedigt, is nog daarenboven een voortbrengzel van deeze wateren, gelyk ook verfcheide zoorten van Zeejlerren, waar van de eene met vyf ftraaïen of takken voorzien is, en daarom by de Nederlanders Vyftak genoemd wordt, en dè tweede met tien. Deeze laatfte is zeer fchoon, en zoude om de gelykheid, welke hy heeft met de Coraalgewasfen, wel Coraal-viscb , óf Coraal-fier konnen geheeten worden. Beide zyn zy rood van kleur; de laatfte helderer en minder donker dan de eerfte. Het benedenfte gedeelte van deezen Coraal-visch is byzonder fchoon; in het midden van het zelve ziet men eene vierhoekige fter, met eene opening, welke waarfchynelyk zyn mond is, rondom dezelve is hy week, daar hy anders ruw in hetaanraaken is; de ftraalen, wélke den dienst der armen waarneemen, en waar mede hy zyne prooy aangrypt, zyn rondom deeze opening geplaatst. Tusfchen de rotzen, alwaar de Zee eene groote meenigte wier opwerpt, vindt men overvloed van Mesfelen, die blaauw en zeer goed om te eeten zyn; hunne fchelpen draagen paarlen ter grootte van eene geerftekorrel. Hoe menigvuldig ondertusfchen de Mosfelen in Groenland gevonden worden , men vindt 'er echter geene goede Oesters; de twee zoorten welke men kent zyn niet eetbaar. Ter vergoeding hier van levert de Zee zekere andere Schelpvisfchen op, die uitmuntend van fmaakzyn. Onder deeze ziet men, behalven veele andere zoorten, eene witachtige Slek, die de grootte heeft van eene Noot. Men vindt dezelve overvloedig aan de kiel der fchepen, aan de rotzen en aan de fteenen. Verkeerdelyk zyn zommige van gedachten dat de Houtwormen, welke de fcbepen en paaien doorknaagen, aan deeze Slekken hunnen oorfprong verfchuldigd zyn. Verfcheide zoorten van Slymvisfchen, welke alle doorfchynend zyn, bewoonen nog daarenboven de Noordfche Zeën; zy zyn zeer fchoon, en behooren tot de Zeenetels en Veelvoeten, van welke de Natuur zeer veele, onder de verfchillendfte gedaanten, oplevert. Eer  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Eer wy tot de nadere befchry ving van de Walvisfchen, Walrusfen en Zee* honden, de voornaamfte Dieren, om welke jaarlyks zo veele Volkeren deeze koude Gewesten bezoeken, overgaan, zullen wy nog kortelyk eenige andere, welke geen gering aanzien hebben by de ontelbaare meenigte, welke de ruime wateren bewoonen, befchouwen. De Tonynen of Zee-varkens zyn hier ook zeer gemeen, en men ziet ze, wanneer 'er ftorm op handen is , even als de Zeehonden , dikwylsboven de oppervlakte des waters. De kop en byzonderlyk de muil is zeer gelyk aan die van den Butskop; de mond is vol kleine en fcherpe tanden; midden op den rug heeft hy eene vin, welke naar den ftaart toe uitgehoold is, gelyk eene halve maan. Aan den buik zyn twee vinnen, gelyk aan den Walvisch. Deeze vinnen zyn by de groote Visfchen, hoedanige de Tonynen en Walvisfchen zyn, niet op dezelfde wyze gevormd als by dé kleinere, zy zyn naamelyk by deeze met eene dunne tusfchenhuid te za» jnengevoegd, maar by de grootere zyn zy met vleesch bewasfen. met eene dikke huid omgeeven, en inwendig met beenderen begeledigd. De ftaart des Tonyns is breed, hebbende ook de gedaante als die der Walvisfchen.1 Hy heeft kleine ronde oogen, en is genoegzaam over het ganfche lichaam zwart, uitgezonderd den buik, welke wit is. Hunne lengte is verfchillende; tzn zomwylen tot acht of meer voeten. In het algemeen zwemmen zy regens den wind of ftroom op , en hun voortgang is ongelooffelyk fnel.' Zy gebruiken, gelyk gewoonelyk de grootere, de kleinere Visfchen tot hun voedzeL De Butskop heeft eenen ftompen kop, nederloopende tot aandenfnavel; welke voor en achter even dik is, waar door hy van den Tonyn kan wor« den onderfcheiden, welke het achterfte deel dik en het voorfte fpits heeft,1 De rugvin is gelyk die des Tonyns , doch de voorfte vinnen aan den buik komen beter overeen met die van den Walvisch , gelyk ook de ftaart aan die van beide gelyk is. Hy heeft een blaasgat boven in den kop of nek waar door hy het water uitblaast. De oogen van den Butskop zyn klein naar evenredigheid van zyn lichaam, *t welk zomwylen, zestien, achttien of twintig voeten lang is. De kleur van zynen rug is bruin, hier en daar gefprenkeld, die des buiks wit. Dikwyls houden zy zich op by de fche*» pen welke zy volgen, en dit fchynt hun alleen eigen, dewyl de andere groote Visfchen de fchepen vlieden. 'Er fchynen meer zoorten van Bustkop»: pen gevonden te worden, door dien kundige Reizigers ons verhaalen Visfchen waargenomen te hebben, welke in kop en andere zaaken veel gelykenis had-? den met deeze, doch wier rugvinnen driemaalen hooger waren; misfchien heeft het verfchil der grootte deeze verfcheidenheid in het aanzien voort, gebragt. ' D<=  BYZONDERHËDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 5S De Witvufchen, welke voorheen de voorwerpen waren van 's Menfchen begeerte, doch thans, na dat men de Walvisfchen heeft beginnen te vangen , minder in aanmerking komen, zyn mede onder de grootfle Visfchen, welke de Zee voortbrengt, te tellen; zy evenaareo en overtreffen zomwylen verre de Butskoppen in grootte. Deeze visch heeft eenige gelykheid mee den Walvisch. Op den rug heeft hy geene vin, maar onder aan het lichaam twee; de fiaart is als die van den Walvisch. Hy heeft ook een blaasgac op den kop, waar uit hy, gelyk deeze, het water uitblaast, en tevens een bult of verhevenheid, met welke ook de kop van den Walvisch voorzien is. Hy is geelachtig wit van kleur, en heeft, naar zyne grootte, veel fpek, doch hetzelve is zeer week, waar door de harpoenen niet zelden nitfeheuren. Wanneer de Witvisfchen in meenigte gezien worden, houdt men zulks voor een goed teken, dewyl men oordeelt dan veele Walvisfchen te zul. len ontmoeten, om dat hun beider voedzel van den zelfden aart fchynt te zyn: dikwerf ziet men eene groote meenigte by eikanderen, zelfs verhaalt men op den negentienden van Zomermaand, terwyl men bezig was eenen Walvisch af te maaken, eenige honderden van deeze Visfchen by eikanderen gezien te hebben. Onder de zeldzaame Visfchen, welke echter zomwylen by geheele hoopen hier gevonden worden, telt men den Eenhoorn-Visch. Deeze hebben ook een blaasgat, gelyk de voorheen befchreevene; in lichaamsgeflalte zyn ze niet ongelyk aan den Zeehond; doch ten opzichte van hunne benedenfle vinnen, hebben zy met den Walvisch veel overeenkomst. De kleur van hunne huid is verfchillende, by zommige zwart, by andere graauwachtig. Onder den buik zyn zy wit, en haare lengte is van zestien tot twintig voeten. Of zy eene vin op den rug hebben is onzeker, dewyl zy by zommige Schryvers met dezelve, by andere zonder die, gevonden worden. De hoorn of tand, welke uit de bovenkaak voortkomt, fchynt hun ter verdeediging gegeeven te zyn; men zegt, dat zy dezelve, wanneer zy zwemmen, niet zelden boven het water houden. De oudheid, welke niet dan te veel afbeeldingen gegeeven heeft van Dieren, welke nimmer in de Natuur gevonden worden, was van gedagten, dat de hoornen deezer Visfchen het wapen waren van zekere viervoetige Landdieren, die de gedaante hadden van een paard; doch naauwkeuriger waarneemingen hebben de ongegrondheid van het beftaan deezes verdichten Land-Eenhoorns ten klaarflen getoond, en ons beweezen, dat deeze hoorns aan den kop van deezen visch gevonden worden. Veel wordt van deezen Visch gefproken, doch nergens is ons een naauw, I keuriger  U DE WALVISCHVANGST, MET VEELE keuriger verflag voorgekomen dan by den Heer Anderfon. Het zy ons gegund de navorfching van dien Schryver hier in te lasfchen. „ Zyne eigentlyke geftalte is tot nog toe niet geheel beliegt, vermits onze lieden hem zelden gezien, en nog minder met opmerkende oogen befchouwd hebben. De vrucht, die uit een tweehoornig wyfje voor eenige jaa» ren gefneeden en herwaarts gebragt werdt, was nog te jong, en door onvoorzichtige drooging zo zeer ingekrompen , dat men 'er zich geen rechte verbeelding van maaken konde. De fchippers, die de Straat Davis vlytig bevaaren, hebben my willen verzekeren, dat de Eenhoorn fmal van lyf, en in geftalte den Steur veel meer gelyk, doch niet zo fpüs van kop is. De huid is glad en zwartachtig, by eenigen appelgraauw, gelyk Marlens bericht; de buik wit. Hy had flegts twee vinnen en een gladden rug ; fpek had hy ook niet veel, doch waar van een Traan komt, die dunner is, en ook zo onaangenaam niet riekt, als die van den Walvisch. Een van ao ellen, wiens langer tand van 7 voeten was, had alleen anderhaiv ton fpek gegeeven. Uit den fnuit aan de linker zyde gaat de lange gedraaide tand, die in de Zee met allerlei onzuiverheid, als met een fchede, overtoogen zoude zyn, en zomwylen te eenemaal groen fchy» nen. Aan de rechter zyde is dezelve iets korter, ftomper en dicht toe.' Zo de Yslandfche Bisfchop, die aan Wormius narichten gaf, recht gemeeten heeft, had een visch van 30 ellen, en iets daar over, een tand, die 7 ellen uitfteekt. Voordeezen hebben de goede lieden, welke den tand voor een hoorn aanzagen, uit het voorbeeld der Hinden en Reen gemeend, dat de Wyfjes-Visfchen geen hoornen of tanden hadden (en welke gedagte onze Groenlandfche Commandeurs meerendeels nog byblyft) en daar uic v00rts gegist, dat de Bruin visch, de Bhocana of Belphinus Septentrionaüs ('t geen toch een eigen zoort op zich zeiven is, die mannetjes en wyfjes onder zich heeft) het wyfje van den Eenhoorn was. Doch zo weinig aan de wyfjes der Walrusfen of Elephanten de uitfteekende lange tanden ontbreeken, zo weinig ontbreekt het ook de Eenhoornnin 'er aan^ Ja, die in den jaare 1684 door een Hamburger Commandeur gevangen werdt, hadt twee tanden: immers weet men ook nog van eenen Eenhoorn met twee tanden, die voorheen in Amfterdam gezien is. Maar dewyl ik van dit tweetandig wyfje gewag maak, kan ik niet nalaaten, hier by te voegen, dat fchoon zommige vermoeden , als of de Marbwal gewoonelyk met twee tanden voorzien ware, en de eentandige zynen tweeden alleen door een toeval verlooien hadt, ik deswegens nooit overruigd zal worden; want de groote zeldzaamheid ftaat in den weg dat men altoos alleen visfchen met een wnd aantreft,* behalven dat aan oen kop, dien men zomwylen bekomt, geen  BYZONDERHEDEN DAAR TOK BETREKKELYK. tf> geen het geringde fpoor van een afgebroken tand gevonden wordt, maar veeleer de andere zyde van den fnuit dicht beflooten en bewasfen. Zy zyn gezwinde zwemmers, vermits zy zich met hunne ftaarten voortroeijen , en met de vinnen , die echter wegens hunne kleinheid onbekwaam fchynen, naar vereisch wenden. Zy zouden bezwaarlyk gebarponeerd konnen worden, zo zy niet fchaarswyze zwommen, en, als men hun nadert, dicht by elkander en wel zodanig zamendrongen, dat de achterften den voorften de tanden op den rug leggen, en daar door zich zeiven verhinderen dat zy niet gezwind naar den grond duikelen cn weg geraaken konnen, waardoor één of twee van de achterften gefchooten en gevangen worden „ Eindelyk is myhet geluk zo gunftig geweest, dat in den jaare 173 6 een Eenhoornvisch, of Marbwal, in de maand February, in een fmakfohip naar Hamburg gebragt wierdt, die met een hoogen vloed op de Elbe geraakt, doch by een fchielyke eb geflrand, en, na hevig getobd en zicb vermoeid te hebben, eindelyk afgemaakt was ". „ De visch was van geftalte meer dik dan langachtig, met een ftompen kop, een reiskoffer nier ongelyk* had aan de linker zyde een uitfteekenden hoorn, twee kleine vinnen of flosfen, en een breeden horizontaal op het water liggenden ftaart „ De huid was fneeuwwit, met ontelbaare zwarte vlekken, en als men idoor haare gantfche dikte, die niet gering was, fneed, door en door gemarmeld, de onderbuik geheel wit en alomme glanzig, ook in het bedoelen zo zacht als fluweel „ De gantfche lengte van den rand van den fnuit of kop tot aan het einde van 3en ftaart 1 of Paryfche voeten, en 11 voeten 8 duimen Hamburger maat 'V „ De hoorn, of veel liever de tand, ftond 5 voeten 4 duimen Pary«f fche maat uit den kop ". „ Ieder vin had flechts 9 duimen in de lengte, en geen twee vlak* ke handen in de breedte; doch de breedte van den plat liggenden ftaarr bedroeg 3 voeten 2| duimen ". „ De tand, dielings gedraaid was, kwam aan de linkerzyde uit de boa venkaak recht boven de opperlip. De rechter zyde was dicht toe, en met de gantfche huid geheel overtoogen, en op 't bevoelen geen de gering-? fte holte in 't been van den kop te befpeuren ". „ De bek zat zeer diep benedenwaarts, en de onderlip was fmal en kort, ja de geheele bek zeer klein, vermits de infneede niet veel meer dan een hand breed was, zonder eenige tanden, alleen de rand van den bek een weinig hard en ruig, de tong ongeveer een hand breed. Boven Ia op  ** DE WALVISCHVANGST, MET VEELE op den kop was een biaasgae, *t eeen ah mM- i t een klapvlies, dat geopend* en geifooten kondl f door welk gat de visch het lngefl^^.tï^b?d!0^^, V°°rZ,'en W3S' fpuiten konde ". 6 P ter by de ""ademing weder uit- „ De oogen zaten diep nederwaarts en (Wt,,., bek, hunne opening was zeerTlen !601518 een WeiniS dan de voorzien * kleIn » €n met «ene zoort van oogleden m^]Z^^^ d°Ch <0ede *~ "iet buiten de opening Viscn t^^^^^ waarnemen, wen was. Ik had hem mÏJT S- bezwaarlyk * befchou. keurig te befchouwen'ln «Z^JZul Tn ^^ ding bereids fchikkingen gemaakt werden^ , ? °°k C°C 2yD6 °mleeden Amptman en den LaSheer * ï * ^ VerfchiI tusfch« en de Visfchers over den etdomZT* katstS—mden te dathy van h,er weg en wT™T V,SCub 0mliaan' veroorzaakwaar hy gevangen was oLe-tusfc „ ? ^ WOrd«> a*- beelding* zyJe de L^^'.f^^^ Pi»ac — af. in 1706 ". gevangen in 1684, en de ander, zo men zegt, „ Voorts fchynt het, als of meer dm ^ , Zee zouden zyn. Eens zyn Ï^*S£T 7 f™™ * * of tanden naar Hambure /ebrJT ê ^gedraaide hoorne* visch waren. Me" dacht"we^ dat ttT ~ « gebooren Eenhoorn waren ■ Lh l 1 of tanden ™ natuur dat met hoornen" waetld J„T ? F ^ ^ * ^ deur, die een zwangere heeft z^0D"« °Pmerkend C°mmaa* », heeft my ook Lekerd Z d^ vTjcht zonderT ^ bet fchynt my ook zelf. onmogelyk: want a.li W3S; * duurendededrachtofin de geboorte de hT \ 1 Z0Ude' Se' gekwetst moeten worden. Aan de te f'i*** dierS^keen pen I684uitgefneeden, werdt irJZ u ?'haa,de vru«< > -".den jaare heb eengllmaid^ «ik dat, van de eerfte jeugd af aan, 'de tan"d^bfke^deTnho * "5* gedraaid hervoort komen. " Nu zullenwlTfr OOTOn weib Tot dezelfde zoort zoude men k^ welke veel overeenkomst0^ Z!^^^^^Visfchen genoemd worden. Zy hebhen ,w g" Z™a<*rd- zwaard    feYZÖNDERHÊDEH DAAR TOE BETREKKELYK. * 6? zwaard is breed, eii eenigzins fnydende by den Zwaard-visch, doch by den Zaagvisch zyn beide de zyden met lange ipitze tanden, niet ongelyk aan eenen kam of zaag, bezet. Óp den rug heeft de Zwaardvisch twee vinnen, waar van de bovenfte overeenkomt met die van den Butskop; de be? nedenfte, die naar den ftaart loopt, is als eene halve maan ingefneeden. Onder aan het lichaam heeft hy vier vinnen, waar van de bovenfte, welke naar den kop toeftaan, de breedfte en langfte zyn; de onderfte zyn korter en fmaller, ftaande recht onder de bovenfte vin van den rug De ftaart van deezen visch is beneden breed, en loopt eenigzins fpits toe : zyne neusgaten zyn langwerpig, en de oogen ftaan hoog in 't hoofd, gelyk die der Haayen , met welke ook hun mond overeenkomt , die recht beneden de oogen geplaatst is; hunne grootte is van twaalf tot twintig voeten. De Zaag- en Zwaard-visfchen fcbynen eene natuurlyke vyandfchap te hebben tegen de Wal- en Vin-visfchen, welke zy niet zelden met hunne geduchte wapenen dooden, en waar van zy de tong tot hun voedzel gebrui-r ken. De Visfchers genieten zomwylen, wanneer de Walvisch op deeze wyze gedood is, de vrucht van de overwinning van zynen vyand. Onder de allerverflindendfte Visfchen telt men met veel recht den Haay, van welke mede verfcheide zoorten gevonden worden. Dit dier heeft twee vinnen op den rug, waar van de bovenfte die der Butskoppen allergelykst is; de onderlte is boven en beneden even breed, doch boven gelyk eene halve maan ingeboogen. Onder aan het lyf heeft hy zes vinnen, waarvan de twee voorfte de langfte zyn, en de gedaante hebben van eenen tang: de middelftezyn breeder, de twee achterfte, onder by den ftaart, zyn voor en achter even breed, korter dan de middelfte, doch alle van dezelfde gedaante. De ftaart gelykt naar die van den Zwaardvisch, doch is van onderen gedeeld. De geheele visch is lang, rond, fmal, en het dikst omtrent het hoofd; hy heeft eenen langen neus, en de opening van den mond recht onder de oogen, dezelve is vol fcherpe haakige tanden, van welke be<-, Jaeden drie , en even zo veel boven , nevens eikanderen, geplaatst zyn; de oogen, gelyk die der Zwaardvisfchen, ftaan voor hooger dan achter, verre uit het hoofd, en zyn langachtig en zeer helder ; aan ieder zyde heeft hy vyf kieuwen, 't welk hy met den Zwaardvisch gemeen heeft. Zyne huid is hard en dik, lcherp in het aantasten, en zeer ruw: zyne kleur is bruinachtig graauw, en zyne grootte van twee tot vier vademen, en meerder. Hunne lever is zeer groot en vet , zo dat men 'er traan van maakt; hun vleesch is eetbaar, byzonderlyk wanneer het in de lucht gedroogd is; zynde de ftnaak meer vleesch- dan visch aehtig. I $ Daar  fo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Daar zy zeer verflindende van aart zyn , heeft men van deeze hunne geneigdheid gebruik gemaakt tot hun bederf: men hecht naamelyk aan eenen haak, waaraan eene yzere bout vast is, een ftuk vleesch, en het zelve nevens eene lyn in Zee hebbende geworpen, mist het niet of de Haay flikt deeze prooy in, waar door hy gevangen wordt; het is ondertusfchen noodig den haak met een yzer te voorzien, dewyl hy anders de lyn doorbyten en het gevaar ontkomen zoude. Zo dra een Mensch geftorven en buiten boord gezet is, wordt hy wel dra den Haayen tot voedzel, en niet zeldzaam zyn de voorbeelden, dat zy, wanneer iemand by toeval in het water geraakt is, denzelven levendig verfcheuren. Daar zy genoegzaam alle de Zeën doorkruisfen, verhaak de Heer Gage hier van een allerbeklaagenswaardigst voorbeeld. Zeker Matroos naamelyk in de Indifche Zeën, by fchoon weder, van het eene fchip naar het andere willende zwemmen, om eenige zyner vrienden té bezoeken, werdt, in het aanfchouwen van de andere manlchap, tot drie maaien achter malkander, door een deezer Schrikdieren onder water gefcheurd; en, fchoon hy fterk om hulp fchreeuwde, was het niet mogelyk dien ongelukkigen uit de verwoede tanden van den verflindzieken Haay te redden, dan na dat hy op de elendigfte en wreedfte wyze ter dood toe gefolterd was: de eerfte maal naamelyk werdt hem het been; de tweede maal de arm, en de derde maal een groot deel van de fchouder afgebeeten; de romp of het overige gedeelte werdt nog uit het water getrokken, en naar fcheep«J gewoonte begraaven. Dikwerf worden ook de Visfchers van deeze vraatige dieren gekweld; want daar zy zeer gulzig en greetig zyn naar Walvischfpek, fcheuren zy groote ftukken van het zelve uit den visch, tot groote fchade der Zeelieden; weshalven men ook zorge draagt, om deeze, zo wel als de Vogels,; zo veèl mogelyk, van dezelve te verwyderen en af te weeren. Na dus de voornaamfte Visfchen, welke in de Groenlandfche Zeën gevoni den worden, befchouwd te hebben, zullen wy thans die Dieren in aanmer-. king neemen, wier vet en tanden de overdaad voor ons onontbeerlyk heeft gemaakt, en ter verkryging van welke zich zo veele Menfchen, van ver-I fchillenden Landaart, jaarlyks aan de grootfte gevaaren blootftellen, te wee* ten: de Zeehonden, de Walrusfen en de Walvisfchen. De Zeehonden, welke ook Salhonden en Robben genaamd worden, vindt aien gewoonelyk in groote benden by eikanderen, welke niet zelden verfcheide honderden uitmaaken; zy behooren waarlyk tot de viervoetige Dieren welke de Zee oplevert, en leeven ook gedeeltelyk in hec water, ger deeUelyk op het land. Deez*  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 71 Deeze zoort is onder den algemeenen naam van Zeehond, Zeekalf, of Zeewolf begreepen, fchoon 'er verfcheide tusfchenzoorten bekend zyn. Hun kop heeft veel overeenkomst met die van eenen Hond, wiens ooren afgefneeden zyn; doch omtrent denzelven neemt men ook dit onderfcheid waar, dat dezelve van zommige ronder, van andere langwerpiger is. Aan den mond hebben zy eenen borsteligen baard, gelyk ook hairen aan den neus, en boven de oogen, fchoon weinig, en zelden meer dan vier. Hunne oogen zyn groot, verwelfd en helder, verfchillende van kleur; hunne huid is digt, ruw en hairig, gelyk de viervoetige Landdieren, met dit onderfcheid, dat hun hair kort, dik en glad is, als of het met olie beftreeken Ware. Dus verre zyn zy ook afgebeeld in de Print op bladzyde 57 dee>>' zes Werks te vinden. 't Overige des lichaams zullen wy befchryven: hunne kleur is zeer verfcheiden; zommige naamelyk zyn bont ge» plekt, gelyk de Tygers; andere zwart, met geele vlekken; nog andere geel, graauw, of roodachtig; men vindt ze van genoegzaam allerhande kleuren. Hunne tanden zyn zo fcherp als die der Honden, en zy hebben zo veel krachts in hunnen bek, dat zy eenen ftok, ter dikte van eens Men-' fchen arm, konnen afbyten. Hunne twee voorfte pooten zyn eenigermaaten gefchikt om te gaan, doch, gelyk ook de twee achterfte, meest om te zwemmen; aan ieder van dezelve vindt men vyf vingeren, met vier geledingen; alle zyn zy gewapend met eenen klaauw, om op de rotzen of op het ys te klimmen. In hunne achterfte pooten zyn de vingers met een 'vlies aan eikanderen gehecht, zo dat zy dezelve, wanneer zy zwemmen, gelyk eenen waayer, of gelyk vinnen , uitbreiden. Hun ftaart is kort, en hun geluid fchynt eenige overeenkomst te hebben met dat der Honden , wanneer zy volwasfen zyn; het zelve is zagter en meer gelyk aan liet gemaauw der Katten, wanneer zy jong zyn. Hoewel zy eene zoort van halfflachtige Dieren zyn, is echter de Zee hunne natuurlyke hoofdftof, en de Visfchen hun voedzel: ondertusfchen gaan zy niet zelden aan land flaapen, en fnorken zó fterk, wanneer- zy zich in de Zon liggen bake* ren, dat het niet moeyelyk is hen te overvallen. Schoon zy eenen lammen gang hebben, weeten zy zich echter zo fchielyk voort te fpoeden, dat een Mensch moeite heeft om hen te achterhaalen; zy loopen naamelyk met de voorfte pooten, en fpringen of werpen zich voort met de achterfte. Zy hebben twee neusgaten, welke hun ter ademhaaling dienen; zy kunnen derhalven niet lang onder water blyven, maar komen, om lucht te fchep* pen, gewoonelyk ca een kwartier uurs weder boven. Eindelyk de ge* daante van hun lichaam is dik in het midden, en loopt aan de beide eindens eenigzins enger toe, 't welk hen in het zwemmen veel fchynt te helpen. Men  7* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Men vindt de Zeehonden meest op het ys om de West, of tegens het: Westen, aan de Zeekanten; zomwylen in eene ongelooffelyke meenigte » en zelfs zodanig dat 'er de fchepen geheel mede gevuld worden: by Spitsbergen echter vindt men ze minder, doch in tegendeel meer Walrusfen. De grootfte Zeehonden hebben eene lengte van vyf tot acht voeten; trien fnydt van dezelve eene halve ton fpek, 't welk gewoonelyk drie of vier vingeren dik is. Hun vleesch is zwart, en de hoeveelheid van hun bloed zeer aanmerkelyk ; hunne lever, long en hart zyn groot; weU' ke, gelyk hun vleesch , aan de Inwooners des lands voor voedzel dienen,! Zy zyn zeer taay, en fterven niet fchielyk: wanneer zy zwaar geJ wond, geheel gevild, en genoegzaam van al hun bloed beroofd zyn?, geeven zy nog zeer duidelyke tekenen van leeven. Men verhaalt ons gezien te hebben, dat een Zeehond van acht voeten, van welken men het vel reeds afgeftroopt, en het fpek voor bet grootst gedeelte afgefneeden hadt, nog van zich beet, niettegenftaande de felle flagen, welke men hem voorheen op zynen kop en neus hadt toegebragt; het dier vatte met zyne tanden eene werpfpies zo vast, dat men moeite hadt hem dien te ontweldigen. De Groenlanders kennen vyf of zes zoorten van deeze Dieren; dé eerfte vindt men veel, geduurende het ganfche jaar, in de Baals rivier: Het vel van de jongen dient om fchoone kleederen van te maaken, en wanneer een Groenlander een deezer vellen dat zwart is op den rug, en wit op den buik, voor onderkleederen, draagt, dan acht hy zich even fierlyk uitgedost als by ons een jongeling in fluweel gekleed. Het vel de* ouden is gemeenelyk getygerd, en dient wel in onze landen voor pasu> detuigen, enz. Deeze zoort noemen zy Kasftgiak. De tweede zoort verandert van naam, gelyk van kleur tot aan haaren volkomenen wasdom toe. De ongeboorene vrucht, die geheel wit, en met eene zoort van wol bedekt is, noemen zy Iblan. Het eerfte jaar wordt hy roomkleurig, en Attarak geheeten. Het tweede jaar wordt hy grys, en draagt als dan den naam van Atteit/ïak. Het derde is zyne kleur verfcheiden, en men noemt hem Agïektek. Het vierde? heet hy by de Inwooners Milektok, en is gevlekt; in het vyfde jaar van zynen ouderdom is hy tot zynen wasdom gekomen, en draagt den geflachtnaam van Attarfoak\ hy is als dan grysachtig wit, en de Na*j tuur heeft op zynen rug twee zwarte halve maanen gefchilderd, waar van de hoornen na eikanderen toeftaan. Deeze vellen worden zeer veel geacht. Hoewel het fpek der Zeehonden in het algemeen veel traan geeft, is echter het zelve van deeze zoort byzonder vet, zo dat men een  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYiL 73 een rat traan van een vat fpek kooken kan; dezelve is van kleur, reuk en frnank zeer gelyk aan oude Olyfolie. Deeze zoorten hebben zeer veel overeenkomst met eikanderen; doch onder dezelve vindt men eene, die deeze byzonderheid heeft, dat haar de Natuur aan het voorhoofd een dekzel hebbe gegeeven, beftaande in een dik en wollig vel, welk het Dier over zyne oogen en fnuit kan heen trekken, om zich voor het zand, de fneeuw en regen te beveiligen; deeze zoort heeft een witachtig hair, 't welk eene zwarte wol, die op den huid zit, bedekt, en te wege brengt, dat haare kleur zich fchoon grys vertoont. De eerfte en tweede zoort vindt men inde Baak-rivier, gelyk wybo» ven reeds gezegd hebben, en tevens in de Straat Davis in groote meenigte: zy houden zich zomwylen by geheele fchoolen op het land of ys op ; doch veeltyds zyn ze nog jong , waarfchynelyk om dat de Ouden, of door den geduurigen oorlog zyn weggevangen, of door de vervolging verjaagd. Wat de andere zoorten belangt , deeze verreizen jaarlyks tweemaalen. De eerfte verdeeling vertrekt in de maand July uit deeze beroemde Straat om 'er in September te rug te komen; gaande dezelve als dan haar voedzel zoeken in die Zeeën en Gewesten, welke door hec fchoone jaargetyde onbevrozen en warmer zyn: de tweede verhuizing, welke die van de ganfchj bende is, gefchiedt in de maand Maart; zy brengen als dan hunne jongen voort, en komen in Juny, met een talryke maagfchap, gelyk eene kudde Schaapen, te rug; doch zy zyn opdien tyd in eenen Hechten toeftand en zeer mager, terwyl die, wdke van de andere reize wederom keeren, vet zyn. In de tweede reize hebben deeze Dieren eenen bepaalden tyd, en neemen eenen bepaalden weg, gelyk de Trekvogels. Men weet, dat zy eerst van het Zuiden komen; dat zy twintig dagen na hun vertrek zich tachtig of honderd mylen Noordelyker bevinden. Men verwacht ze aan het einde van May by Fredriks-kaab te z»<..i; in het begin van Juny by de Kaap de goede Hoop, en dus trebih*j zy geftadig met de Zon naar het Noorden. Wan-' neer zy in de Straat Davis zyn aangekomen, ziet men ze eenige dagen by eikanderen; zommige blyven 'er, andere gaan nog verder; maar werwaarts? dit is iets 't welk men met dezelfde zekerheid niet bepaalen kan. Zy houden zich zekerlyk niet onder het water, dewyl zy verpligt zyn adem te haaien; zy gaan niet naar America, dewyl zy als dan Westwaarts zouden moeten keeren , en de Zeelieden hen nimmer in dat jaargetyde in de ruime Zee hebben waargenomen. Ook is het onmogelyk, dat zy zich in hec ys ophouden , en hun- K ne  7i de walvischvangst; met veele ne Jongen werpen zouden tusfchen de onbewoonde rotzen; want men ziet altoos deeze Jongen met hunne Moeders van het Zuiden, en nimmer van het Noorden te voorfchyn komen. Het is derhalven niet onwaarfchynelyk, dat zy eenen doorgang weeten te vinden langs eenen onbekenden weg, hoedanig eenen men onderftelt te zyn van de Baay Disko naar het Oostelyk gedeelte van Groenland. Men is ook van gedachten geweest, dat'er zulk een doorgang ware op de breedte van negen-en-zestig graaden; andere, dac hy •> by de Straat van Smitb, op den achc-en-zescigften graad gevonden werdt ; andere eindelyk, dat 'er eene opene Zee is van Groenland ten Noorden naar den Pool; doch hoedanig ook dit, en welke de weg zyn moge, dien deeze Dieren neemen, dit is zeker, dat zy voorby Tsland trekken , en langs den Staatenboek, in de Baay, van waar zy vertrokken warren , te rug komen. 'Fr is ongetwyffeld geen Volk voor 't welk de Zeehonden van eene zó groote nuttigheid zyn, als voor de Groenlanders; dewyl de Zee hun Veld, en de Visfchery hunne Oogst is, hebben zy deeze waterkudde meer noodig, dan de Europeaan zyne Schaapen, of de Indiaan zyne Kokosboomen; want deeze Dieren verfchaffen hun, behalven voedzel en kleeding, gepaste werktuigen om hunne tenten, waar in zy woonen, en hunne fchuitjes, in welke zy vaaren, te bedekken. Voeg nog by deeze voordeden , dat de traan van den Zeehond hen voor olie in hunne lampen dient, en hec vuur onderhoudt in hunne keukens en kamers; dat men dezelve gebruikt tor het bewaaren van den gedroogden visch, en dat eindelyk dit Dier het voor* werp.en de ftof is van hunnen Koophandel, welke hun al het voedzel, en alle de werktuigen verfchaft. die in hun land ontbreeken; Daarenboven zyn de vezelen van de peezen even goed, zo niet beter, om te naayen, als gaaren of zyde ; de darmen dienen hen voor glazen in de venfters, voor gordynen voor deuren, en zelfs voor hembden, terwyl zy de blaazen gebruiken voor fle^fen of voor kruiken om de olie in te bewaaren. De beenderen van di* Dier bezigden zy voorheen in plaa*ze van yzer; ook is deszelfs bloed voor hun niet onnut; zy maaken'er een dfkookzel van om in hunne foep te eeten. In één woord, het volk van Groenland kan alles ontbeeren, indien het flechts van Zeehonden voorzien is, en zonder deezè zoude het aan alles gebrek hebben. Ook onderfcheidt men daarom eenen waaren Groetilander aan het vangen van Zeehonden, gelyk men voorheen eenen Romein aan zyne dapperheid in den oorlog kende. In deeze vis* lchery beftaat alle roem en al het geluk van dit volk. Zich hier in te oefferen, heet by hen voor haardfteden en altaaren vechten; deeze is de grootfte, genoegzaam de eenigfte konst, tot welke de Jeugd wordt opgeleid;  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 75 leid; in der daad eene konst die moeyelyk en gevaarlyk is, die hen niec verzekert van hun bedaan, dan mee het gevaar van hun leven; maar het is deeze konst van welke het heil des volks afhangt. De Walrus, welken men ook Walros of Zeekoe noemt, heeft ten opzichte van de geftalte zyns lichaams zeer veel overeenkomst met den Zaefaond ; hy is echter veel fterker engrooter, zo dat men zomwylen gevonden heeft, die eene lengte hadden van meer dan achttien voeten, en waar van de omtrek op de dikfte plaatze omtrent even lang was: die, welke de Heer Crantz befebryft, woog omtrent vier honderd ponden. Het vel deezer Dieren is zeer dik, en over het geheele lyf gerimpeld, doch voornaamelykaan den hals. Hun vet is wit, en heeft de hardheid van fpek, zynde omtrent een hand dik: hun hoofd verfchilt merkelyk van dat der Zeehonden, eniseyrond; hun mond is klein, en met holle fleekelige borstelen, tef dikte van eenen ftroohalm, bezet: de benedenfte lip is driehoekig, en loopt in een punt uit tusfchen de twee groote tanden, welke uit zyne bovenkaak voortkomen; ten deezen opzichte heeft hy veel gelykenis met den Oliphant, en men zoude hem met het hoogde recht den naam van Zee-OUpbant konnen toeeigenen. Deeze tanden, welke zeer hoog geacht worden, zyn by de Oude een el lang, en zomwylen langer. Die, welke de Heer Crantz befchreeven heeft, hadt geene fnytanden, noch eenige tanden voor in den mond, maar aan ieder der zyden vier, en in de beneden kaak aan de linkerhand drie groote en holle kiezen. Boven den bovenden knevel vindt men de neusgaten, welke rond zyn, en eenen halven ring uitmaaken: uit dezelve blaast hy het water gelyk de Walvisfchen , doch met weinig getuisch. De oogen daan verre van den neus at, en zyn met oogleden voorzien , gelyk die van andere viervoetige Dieren; dezelve zyn rood van kleur, door welk byzonder aanzien deeze Dieren eene-vreesfelyke gedaante verkrygen. De oorgaten zitten niet verre van de oogen, doch iets hooger, en zyn gelyk die der Zeehonden. Hunne tong heeft de grootte van die van eenen Os, en wordt gegeeten; doch van hun vleesch wordt geen fpek gefneeden van eenig belang, dewyl het teveel doorgegroeid is; men gebruikt het ook voor fpys, gelyk het hart en de lever. Hun mannelyk teeldeel , is, gelyk dat der Zeehonden, met been bezet, en heeft de lengte van tene el, het is beneden dik, in het midden eenigzins gekromd, en fpits toeloopende aan het einde. Hun daart is driehoekig. Men is onzeker cmtrent het voedzel van deeze Dieren; en hoewel de Heer Mariens van oordeel is dat zy kruiden eeten, om dat hun drek niet ongelyk is aan dien der paarden, fchoon minder rond, en ook Visfchen gebruiken, om dat hy waargenomen heeft, dat zy met de afgefneedene huid van eenen K a Walvisch  ?6 DE WALVISCHVANGST, MET VE EL, E Walvisch fpeelden, is echter de Heer Crantz van gedachten, dat hunne groote tanden hen in het bezigen en aangrypen van zodanig voedzel zouden moeten verhinderen, dewyl dezelve veel meer gefchikt fchynen om zich tegens de Beeren op het L and of in Zee te verdedigen, dan om de Visfchen mede aan te doen: ondertusfchen is het zeker, dat hy met dezelve de Mosfelen uit het zand graaft; raeermaalen bedient hy 'er zich ook van, om zich aan het ys of aan de rotzen te hangen, en by dezelve op te klauteren: hoe het zy , men kan met geene zekerheid bericht geeven aangaande het voedzel deezer Dieren, hoewel ook de Groenlanders vernaaien, dat zy zomwylen de Watervogels mede naar den grond rukken, doch naderhand wederom, zonder ze te eeten, los laaten. De linker tand, welken de Heer Crantz gezien heeft, was een duim minder lang dan de rechter , en deeze hadt eene lengte van zeven-en-twintig duimen, van welke zeven in de holligheid van de kaak verhooien waren; een deezer tanden woog vier en een half pond, en het geheele bekkeneel vier-en-twintig ponden. De Walrusfen onthouden zich meest by Spitsbergen, en ook gewoonelyk in benden by eikanderen -r veeltyds komen zy op het ys , alwaar zy flaapen, of zich in de Zon bakeren ; men doodde voorheen eene groote menigte deezer Dieren; zy zyn kloekmoedig, en fchynen elkandtren in nood by te fpringen: het is derhalven geenszins zonder gevaar hen te beftooken; want zy verdeedigen zich met de grootile kloekmoedigheid, en wanneer zy gewond zyn, flaan zy met hunne tanden zo geweldig naar hui> jie befpringers en naar de floepen, dat zy 'er gaten ia booren , en dezelve niet zelden doen zinken ; eenmaal aangevallen zynde fchieten hunne Makker* tot algemeene hulpe toe, en vervolgen de floepen om het aangedaan geweld te wreeken; indien zy op het ys, of op de rotzen worden bevochten, zoeken zy te ontvlieden, en ftorten zich met kracht van boven neder in Zee, dryvende en flaande de achterfte de voorfte om hen tot vlugten aan te zetten. Het getal, of liever dat der Ouden Jchynt thans merkelyk te verminderen , dewyl men zomwylen honderd Walrusfen ontmoet, onder welke naauwelyks een is die goede citgewasfene tanden heeft. Het fchynt dat zy tevens moeyelyker te vangen zyn, zedert zy den Mensch, als den allergeduchtllen hunner vyanden, hebben leeren kennen; het zy door eenen hunner.op fchildwacht te ftellen, welke de andere van het naakende gevaar waarfchuwt; het zy door zich met vereenigde magt tegens het aangebragt geweld te verdeedigen. Maar de Maatfchappye, de Moeder dier konften welke bewaaren of verwoesten, geeft altoos aan den Mensch eene ftand- vasti-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY& vastige meerderheid over de Dieren, het zy vereemgd, het zy afzonderJyk, die inden ftaat der Natuur gebleeven zyn; konnende de Dieren, met alle hunne krachten, aan den voortgang van ons vernuft niet wederftaan. De Wilde zal zynen boog en pylen vervaardigen van de graaten van den visch, welken zyn honger verflonden keft, en zich van deeze overblyfzelen bedienen om het geheele geflacht te bevechten. Misfchien heeft de Natuur aan den Mensch zo veele behoeften gegeeven, of liever is hec in de orde der dingen toegelaaten, dat de overdaad zo veele zoude uitvinden , om de verbaazende vruchtbaarheid van alle de eetbaare- en roof-dieren tegen te gaan; misfchien heeft ook dit vernielend Schepzel om geene andere redenen zo veele driften, dan om alle de andere zoorten te laaten ademhaalen en vermenigvuldigen, terwyl hy zyne eigene poogt te verminderen door herhaalde en wreede oorlogen. Nu volgen zy, die onder den bek vol tanden, doch boven geene of zeer weinige baktanden hebben , als de Cachelotten , gelyk ook de Potviscb, of Potwalvisch, by eenige Noordkapers, genaamd, Cete denjatus , Clus. Van welke eenige dikke en boven platronde , eenige fmaller kromme en fikkelachtige tanden hebben. Onder de diktandige hebben eenige kleiner, andere groote tanden. Nergens is ons van deezen Visch uitvoeriger en naauwkeuriger befchryving voorgekomen dan by. Apderfon , waarom wy deszelfs Waarneemingen daaromtrent hier gedeeltelyk zullen invlegten. In de Straat Davis en by Spitsbergen bevindt zich alleen de zoort met de kleine dikachtige en ftompe tanden, die een dikken kop, twee lange zy vinnen, een kleine hoogte, gelyk een vin achter aan den rug, en een zeer breeden ftaart van J 2 , of ook wel van 15 voeten hebben. Balarna macrocephala tripennis, qua in mandibula inferiort lentes habet minus inflexos & in planum definentes. Sibbald. Doch worden by gantiche hoopen en fchaarswyze gevonden. Een oud ervaaren Commandeur heeft verhaald , dat hy eens in Groenland zulk een zwerm zag aankomen, voor welke één grooter, meer dan 100 voeten lang, als «en koning zwom, die, als hy zyn fchip gewaar werdt, door een fterk, al de andere overtreffend, en als klokken door elkander klinkend geblaas, waar van het fehip fchudde en beefde, den hoop een teken gaf, waar op zy alle vluchtten en wegzonken. Nog meermaalen en in grooter hoopen worden zy by de Noordkaap en onder Finmarken gevonden; doch die, vermits hunne wildheid, en nadien zy flechts één of twee plaatzen boven de vinnen hebben waarin men den harpoen werpen kan, en ook, aangemerkt hun zenuwachtig fpek f maar weinig traan geeven, niet veel gevangen worden. Deeze vischzoort is zo dik, plom en zwaar niet, als de ree ht K 3 te  ft DE WALVISCHVANGST, MET VEELE te Walvisch, maar fmaller, ligter èn mitsdien gezwinder, kan ook langer onder water blyven , doch is teffens ftyver en vaster van beenen, weshalven dezelve niet zo veel en frerk fiaan kan als de Walvisfchen. 'Er zyn twee zoorten, die volgens het bericht van onze lieden, welke die beide gezien hebben, elkander in lichaamsgestalte en tanden geheel gelyk, maar alleen daar in onderfcheiden zyn, dat de eene iets groenachtig van verwe is, en een hard dekzel van beenen over de hatsfenpan draagt, waar tegen de andere boven graauw, aan den buik wit van verwe is, en alleen een taay huiddekzel, een vinger dik over de harslènpan, gefpannen heeft. Een der Hamburgfche Commandeurs, die in den jaare 17*7 een Cachelot van het laatfte zoort ving, verhaalde, dat dezelve alleen vóór een blaasgat had, waardoor hy het water recht vooruit blies. Op den fnuit had hy veel fpek en meer dan een el dik, doch recht op den dikken kop onder de huid Hechts maar drie vingeren dik, waarop dat taaye oekzel der harsfenen ter dikte van een vinger volgde. Het brein zelf had in 28 kameren of vakjes gezeten, die hy de een na de andere had geopend en geledigd. Het Sperma Ceti was zo klaar als brandewyn, en had, na dat hec uitgefchept was, naar fneeuwvlokken geleken. Het fpek van den gant-j fchen visch was korrelachtig van Sperma, en in het zelve hadden veel hooien met zodanig Sperma vervuld geweest. Het aanmerkelykfte, 'tgeenhy 'er by voegde, was, dat de visth achter op den rug tegen den ftaart drie bogchels had, waar van de eerfte anderhalf, de tweede een halve, en de derde en achterfte een vierde voet hoog was. Wanneer zy naar den grond) willen gaan, werpen zy zich alle eerst op de rechter zyde, en fchieten dus op zyde naar de diepte. Ik ben in den beginne van gedachten geweest,1 dat zy, die een zagt dekzel hadden, iets jonger waren, en het dekzel met de jaaren verhardde, en beenen werdt; doch de Commandeur, die den zo even gemelden visch gevangen had, heeft my verzekerd, dat dezelve zyne volkomen grootte, en een lengte van 26 tot 27 ellen had, waar tegen de ter zeiver tyd door een Hollandfchen Visfcher neffens hem gevangene groenachtige met een knobbelig dekzel flechts 40 voeten lang was. Ook had hy van den zynen 36 quardeelen fpek bekomen, waar by hy nog aanmerkte, dat de Cachelot, als de bek geflooten is, een dikke tong heeft, doch welke, als hy den zeiven opent, zodanig ingetrokken wordt, dat zy zich geheel verliest. Ik heb een voor- en achter-tand van hem uit dien Cachelot bekomen. Een Hollandsch Schipper had voor korte jaaren het geluk , by de Noordkaap een visch van dat zoort te vangen, uit wiens verhaal ik dienftig oordeele, het een en ander tot nutte vervulling van de his£orie der Cachelotten hier by te voegen. De kop, zegt hy, maakte de helft  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ; 7 harpoen dringen kan. Ik moet hier by noch aanmerken, vermits de Natuurkundigen het tegendeel willen beweeren, dat de wyfjes zo wel als de mannetjes fpermatisch brein in den kop hebben, 't geen ook alzins met de Natuur overeenftemt, nadien zy beide immers brein moeten hebben, en by geen Schepzel het onderfcheid van geflacht teffens een onderfcheid in den aart van het brein maakt. Doch een zoort met grooter en breeder tanden zyn die welke op de kusten van Nieuw-Engeland gevangen worden. Men heet dezelve aldaar Sperma Ccti Wbaie, en by de Bermudas Trumpo. Hunne tanden zyn (gelyk in de Philofopbical Tramaclions gezegt wordt} als de tanden van een kamrad in een molen ; \ geen gewis een wel getroffen uitdrukking is, of gelyk den arm, daar hy aan de hand zit. Dudky zegt, dat zy graauw van verwe zyn, een bogchel op den rug, en een ry elpenbeene tanden van 5 of 6 duimen in den bek hebben. Hy fpreekt van een van 41; voeten,' wiens kop 1 2 tonnen Sperma Ceti gegeeven had. De traan uit hun fpek is klaarer en zoeter, dan dat der Walvisfchen; zy zyn veel tengerer dan deeze, en wanneer zy gekwetst zyn, werpen zy zich op den rug, en verweeren zich met den bek. Die visfchen geeven niet alleen het Sperma Ceti, maar ook het Amber, 't geen een nieuwe en zeer fchoone ontdekking is, welke der Oaden beuzelary en twist, t'eenemaal overhoop werpt.' Ik zal uit de Philofopbical TransaStions No. 387. p. 267. het noodigfte hier byvoegen: Het Ambergries wordt maar alleen in de Sperma-Cetiffhales, dat is, Cachelotten gevonden, en beftaat uit ballen of kogelachtige  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. U\ ftchtige lichaamen van onderfcheide grootte van 3 tot 12 duimen in den diameter, die van 5 tot 20 ponden zwaar vallen, en in een wyden èyvormigen zak of blaas, welke van 3 tot 4 voeten lang, en 2 of 3 voeten diep en wyd is, los ligt. De gemelde blaas heeft de gedaante van een Osfeblaas, nochtans aan het einde fpitzer, of gelyk een lange blaasbalk, die de groffmeden gebruiken. Aan dezelve zitten twee buizen, waar van de eene fteeds fpitzer in en door de gantfche lengte der roede gaat; terwyl de andere haare opening in het ander einde van den zak heeft, en van de nieren herkomt. Die zak ligt recht over de testiculen, die meer dan een voet lang zyn, en de lengte benedenwaarts toe aan den wortel der roede ongeveer 4 of 5 voeten onder den navel, en 3 of 4 over den aars liggen. Dezelve is geheel vervuld met een donker oranje verwige vochtigheid , die niet wel zo dik als olie is, en dezelfde reuk heeft, ja nog fterker riekt, dan de Amberkogelen,' welke 'er los in dry ven en zwemmen. Het inwendige van den zak is met dezelfde verwe, welke die vochtigheid heeft, fterk en donker, gelyk ook het canaal der roede, geverfd. Die kogelen fchynen, zo lang de visch leevend is, zeer hard te zyn, zo dat dikwerf, by het openen van den zak, breede holle fcherven of fchaalen, die van gelyke ftof en vastigheid en van de kogelen afgefchilferd zyn, gevonden worden; de kogelen zelve zyn als uit verfcheide bedekselen of fchorsfen, de fchaa-i len of huiden der uijen niet ongelyk, die de een de andere omvatten, te zamen gezet. Nooit heeft men boven vier kogelen in één zak gevon-» den, en als men eens een van twintig pond vond, die .de grootfte was-, welke ooit voorkwam, waren'er geen andere meer in den zak. Dit Ambergries zoude maar alleen in oude volwasfen visfchen, en, zo men in 't algemeen meent, niet dan in de mannetjes gevonden worden. Hier mede is het beflecht, dat het Amber in deeze Walvischzoort zynen oor» fprong neemt; doch wat het zy, en waaruit het ontfta, is noch zo» zeker niet. Een geleerd man is van gevoelen, dat de meergemelde zak de pisblaas, en de amberkogelen eene verdikking uit de vette en Hinkende deeltjes der daarin beflooten vochtigheid zouden weezen; vermits dezelve, als zy eerst genomen worden, vochtig en van een ongemeen fterke doch geen onaangenaame reuk zyn; waar by ik eene kleinigheid, die weleer tot allerley vraagen en verkeerde antwoorden gelegenheid gegee» yen heeft, niet onaangeroerd zal laaten. In de Amberftukken worden dikwyls kleine zwarte fpitfche fnavels gevonden, die glasachtig en voor fcherven van gebroken Mosfelen of Slakwormtjes aangezien zyn. Voordeezen heeft men dezelve voor fnavels van kleine vogelen gehouden, en L daar  g» DE WALVISCHVANGST, MET VEELE daar uit zeldzaame befluiten wegens den oorfprong van het Amber gemaakt;doch thans heeft de meergenoemde Dudley, Lid van hec Koninglyk GrootBrittannifche Genootfchap, getoond, dat het de fnavelen van zekere kleine visfchen zyn, Squid genaamd, welke deeze Walvischzoort in meenigte, als haar meeste voedzel, inflokt Kampfer heeft ook van twee Walvisfchen melding gemaakt, die Amber in hunne ingewanden hadden, en op de kusten van Japan gevangen zoude» zyn, waar van de eene Fianfiro en de ander Mokos genoemd werdt; doch hy befchryft dezelve niet, en wat hy anders daar van by brengt, fchynt zeer verdacht. In den jaare 1720, den Iaatfiendag van dat jaar, gebeurde het, datby een hevigen florm en zeer hoog water, een Cachelot van die zoort op de Elve geraakte, en, vermits hem door de daar op volgende eb het water te veel ontliep, op de gronden zitten bleef,* als wanneer, naardien hy door het geweld der op hem ftootende baaren gedood werdt, het boerenvolk hem naar Vischhaven, een dorp iets meer dan een myl van Stade gelegen, fleepte, en van zyn fpek, zo veel men konde magtig worden, beroofde. Vermits geen Natuurkundige zich ten dien tyde de moeite gaf, om dien visch te befchouwen en te ontleeden, heeft de Natuurkunde het voordeel van die zeldzaame gebeurtenis niet genooten, dat zy had kunnen genieten; ondertusfchen, op dat ook het weinige, 't geen ik gedeeltelyk uit het verhaal van die den visch gezien hebben, gedeeltelyk uit nader befchouwing van de weinige ftukken, die van denzelven naar Hamburg gekomen zyn, heb konnen opmerken, niet verlooren ga, zal ik het zelve hier aanteke» nen, in hoope, dat het den Natuurbeminnaaren niet onaangenaam zal zyn» Zyne lengte was 60 tot 70, en zyne hoogte 30 tot 40 voeten, doch zyne geftalte, gelyk de afbeelding van een van zyne zoort by Jonfion Lib. V. de pifcibus Tab. XLII. voorftelt, hoewel men zich 'er in vergist heeft. De kop was naar gelegenheid van den visch ongemeen groot, en deszelfs bovendeel , tegen het onderdeel gerekend, zonder evenredigheid, hoewel al* leen naar het uiterlyk aanzien, maar gewis niet naar het wyze oogmerk van den Schepper; want daarom heeft de kop van dien visch zo groot moeten zyn, op dat hy die ruime kas in zich zoude konnen befluiten, waarin hy de niet alleen tot zyn nooddruft, maar voornaamelyk ook ter geneezing van de Menfchen (inzonderheid in de ruwe Noordelyke Gewesten, alwaar de borstziekten menigvuldig zyn) zo noodzaakelyke als nutte fchat van zyn brein in genoegzaame meenigte met zich draagen en bewaaren moet; gelyk dan ook, als de gezegde boeren den kop onverftandig gekloofd hadden , dat brein aïs een dikke vochtigheid 'er uitgeloopen was, uit welke een Apothe-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8$ Apotheker alhier, die 'er iets van bekomen had, volgens de regelen dei» kunst, gemakkelyk het beste Sperma Ceti maakte. De onderkaak had aan de beide zyden vyf-en-twintig tanden, die byna een fpan wyd de een van den anderen, en een weinig fcheef voorwaarts ingezakt zaten. Het uit de kaak gezaagde ftuk, 't geen ik kogt, bevattede, zonder de huid en het fpek, een goeden voet in 't vierkant. Het tandvleesch was, gelyk het verhemelte, fneeuwwit, en van een zeer taay zamenweefzel als een paardenhoef, van boven met een gerimpelde en ingekerfde fchors bedekt, die zo vast was, dat men dezelve voor rotsachtig zoude hebben aangezien, waar van ik nog een ftukje in Liquor toonen kan. Als ik myn ftuk, om 'er de tanden te gemakkelyker uit te haaien, in water op het vuur had doen zetten, had het twaalf uuren geftadig gekookt, aleer men het met een mes iets konde verwrikken, en het vleeschachtige van het been los maaken. Doch ten laatften werdt het als gekookt osfenverhemelte, doch zonder kwaade reuk of fmaak, zulks men het met een weinig zout zonder afkeer konde eeten. De beide tanden, welke ik 'er van bezitte, zyn de eene 6\ duimen lang, 8 duimen in de rondte dik, de andere 6| duimen lang, en ia de dikte als de voorige, doch platter. Boven hebben zy een taamelyk breede vlakte; doch die niet te meeten is: (twee jaaren daar na heb ik een veel grooter tand bekomen, die 7 duimen lang, en 85 duimen dik en platachtig is, maar dezelve moet van een anderen en veel grooter Cachelot, dan waar van ik nu fpreek, gekomen zyn.) Of achter in de bovenkaak eenige tanden geweest zyn, (gelyk uit het bovenaangehaalde gelooflyk is, doch door de Schippers gelochend wordt) daar naar had men by deezen visch niet gezien, offchoon het van zelf in de oogen viel, dat de bovenkaak overal even zo veel groeven had, als zich in de onderkaak tanden bevonden ; nadien dezelve zich, als de bek geflooten was, een ieder als in een fchede voegden. De oogen waren zeer klein, en het gedroogd cristallyne vocht was niet grooter , dan dat der rechte Walvisfchen , of de kogel van een gemeene vogelfnaphaan. Die visch had over zyn lyf ten minften 11 handen breed fpek onder de huid boven over het vleesch gehad, waarnaar het boerenvolk alleen had getragt, en als zy het afgefneeden hadden, om het tot traan, die toen zeer duur was, uit te branden, hier en daar verkogt; doch men had hem niet geopend, veelmin naar zyn maag of ingewand gezien, maar vleesch en beenen laaten dry ven; ook heb ik het genoegen gehad, dat de geheele ftaart, aan den rug afgehouwen, naar Hamburg gebragt, en voor geld getoond wierdt; waar door ik gelegenheid bekwam , om over denzelven eene en andere aanmerkinge te maaken. Dezelve was eenigermaaten driekantig, en zyn uiterfte rand in het midden als een L 2 halve  •f4 1515 WALVISCHVANGST, MET VEELE halve maan, doch zeer weinig ingedrukt. Aldaar, naamelyk aan het breed* ite einde, was hy, van de eene fpits tot de andere gerekend, acht goede Hamburgfche voeten breed, en op het midden gerekend vyf voeten en acht duimen lang. Aan het einde, alwaar de ftaart aan den rug gezeten had, was hy in zyne ovaale rondte zestien voeten vier duimen dik. De huid was zwart, doch eenigzints muisvaal, en met het zwaard gerekend op verre na zo dik niet als die der gemeene Walvisfchen, van buiten zacht gelyk fluweel in het bevoelen, en inwendig aan de vleeschzyde zeer gekerfd. Het vleesch was versch, fchoon rood, doorgaans taayachcig of grordraadig, met veele zenuwen doorwasfen ; voorts zeer fterk en vast, 't geen te meer noodig was, vermits in den gantlchen ftaart geene beenen zyn, maar Hechts het uiterst einde van den ruggraat van één en een halve el, uit eenige vierkante allengs kleiner wordende zachte wervelbeenen beftaande, zich in den ftaart uitftrekt, waar door alle beweeging van denzelven naar vereisch verrigt wordt. My dunkt, dat de vastheid van hec vleesch aan deezen Cachelot daaruit was af te neemen, dat hec zelve, onaangezien hec weer toen* maals vochtig en zacht was, nochtans eenige .weeken zonder verrotting duurde, en ook geen walchelyken flank van zich gaf, offchoon hec, om *er nog eenige traan uic te trekken, met het fpek gekookc was. De daaruit gekookte traan brandde in de lamp, zonder Hinkenden dimp , mee een zo helle en reine vlam, als een witte waschkaars. Dat de fchoone breinolie zich door den gantlchen visch verfpreiden, en denzelven door en door fpermatisch maaken moet, heb ik overtuigend konnen befluiten, vermits men my uit de uiterfte ftukken van zyn ftaart, waar mede ik het deed beproeven , goed zuiver Sperma Ceti, oifchoon in geen groote meenigte, hervoort bragt. Uit de overgebleeven kanen had men voortreflyk lym gekookt. De tweede, doch veel zeldzaamer dan de eerfte, voorkomende zoort derCachelotten , is die, welke fmnller is, en rechte boven fpitze tanden heeft. Baltcna macrccepbala in inferiere tantum nsaxilla dentata, dentibus acuut, bumanis non prorfus abfimilibus, pinnam in dorjo babens. Vermits zodanig een Chachelot, of Cazilot door de Bremers ongeveer op de hoogte van 77\ graaden gevangen, en door den Heer de Haze wel befchreeven is, zal ik my van deszelfs naricht bedienen. Die visch was 70 voeten lang, hoewel men 'er ook van 80, ja 100 voeten heeft, die gevolglyk grooter den de eigectlyke Walvisfchen zyn. Zyne verwe was donkergraauw (nigricam*), onder den buik allengs witachtig. De kop groot en ver(:hrikkelyk, den kolf van een fnaphaan, of het voorfte deel van een fchoenleest (waar van de afbeelding te zien is) vry gelyk, en maakte byna de helft van hef  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 85 het gantfche lichaam uit. Voor aan hec uiterfte gedeelte van zyn voorkop had hy maar e^ne opening, waar uit hy water blies. Hy had geen zo breeden en wyden bek als de Walvisch, maar een veel wyder fionk, vermits deeze visch een gantlchen Hayvisch van twaalf voeten lang weder oitgefpoogen had. De onderbek, die, tegen het bovengedeelte te rekenen, niet groot was, was echter op zich zeiven niet klein; want het bloote been van de onderkaak hield i6| voeten, die achter wyder was, doch allengs fpits toeliep. Hy had 52 groote boven fpits toeloopende tanden, de menfchelyke niet ongelyk, die gelyk de tanden in een zaag ftonden, en ieder twee ponden woogen. In den bovenbek waren even zo veel gaten, waarin dezelve, een ieder als in zyn eige kas of fchede, flooten, en ook de gantfche onderbek zo wel in de bovenfte paste, dat hy door dezelve ten eeneraaal bedekt en ingevat was. De oogen waren glimmend en geelachtig , doch klein, gelyk die der andere Walvisfchen. De tong fpits, rond en vuurig, hoewel naar de grootte van den visch maar klein. Naast aan den kop zaten twee vinnen, waar van ieder Hechts één en een half voet lang, doch in ieder been der vingeren zeven gewrichten of leden waren, daar in die der Walvisfchen flechts vyf gevonden worden. Boven op den rug ftond niet alleen een hooge bogchel, maar ook naby den itaart een kleiner, gelyk een vin> De huid was naauwlyks een halve vinger dik; doch vermits zy over een zeer vast zenuwachtig vleesch gefpannen is, ondoordringelyk, weshalven de visch alleen op weinig plaatzen met den harpoen gewond kan worden. Uit zyn kop had men tien quardeelen brein gehaald, 't geea gewis niet weinig is, en daar van Sperma Ceti gemaakt. De derde en allerzeldzaamfte zoort der Cachelotten is die fmalle, kromme en fikkelvormige tanden in de onderkaak heeft. Balana macrocepbala , in inferiore tantum maxilla dentata, dentibus arcuatis jalciformibus, js'innam in dorfo babens. Van die zoort ftrandeden den a December 17 1% by een geweldigen ftorm en ongemeen hoogen watervloed zeventien in den mond van de Elve op de Zeebanken by 't zogenaamd nieuw werk voor Ritzebuttel op Hamburgsch grondgebied. Doch dewyl ik van dezelve nietstot opmerking bybrengen kan, dan 't geen de toenraaalige Ampcman en Raadsheer L * * n in literis ad Ampl. Senat. meldt, zal ik daar van een uittrekzel alhier mede deelen , naardien nog geen Schryver, zo verre my bekend js, 'er iets van aangetekend heeft. Die van Cuxhaven, wanneer zy om de Scharhoren by Ostertil gekomen waren, vonden op het winterzand veertien en nog eenige van dezelve zoort, in alles zeventien groote visfchen, welke men Cachelotten^noemt, en die in alle detlsn overeenkwamen met de afbeelding, die Zorgdrager L *3 m  85 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE !n zyne Groenlandfcbe Visfchery bladz. 16 a. van eenen geeft. Van deeze Visfchen was de helft van 't mannelyk en de andere helfc van 't vrouwelyk geflacht; zulks men meende, dat zy uit geilheid, en om op de laage gronden te fpeelen, derwaards gekomen waren, doch door de eb en Oostenwind! overvallen zynde, hadden moeten flranden. By de aankomst van die vai Cuxhaven, fcheen het, als of aldaar zo veele kleine Hollandfche fmak-fchepen lagen, waarby zich hunne fchuiten flechts als booten vertoonden» De lengte der visfchen was 40, 50, 60 tot 70 voeten, en dewyl zy op hunne zyden lagen, konden acht mannen in een gelid op dezelve ftaan. Hun kop was boven de oogen de grootfte bakovens gelyk. De vinnen, ftaart en bovenkaaken kwamen in alles met de gemelde afbeelding van Zorgdrager overeen. De onderkaak, die iets korter dan de bovenkaak, en van gelyke breedte van omtrent twaalf duimen, en van vooren rond was, had ewee-en-veertig tanden, welke uit de kaaken omtrent een vinger lang (laken, en als een kegel, of veelliever wolfstand, onder twee vingeren dik, in een gekromde fpits toeliepen, en ook in de kamers en kasfen der bovenkaak flooten. Deeze visfchen lagen alle op eene zyde, met den kop naar het Noorden, en naast ieder mannetje een wyfje, en werden by de aankomst van die van Cuxhaven nog zo warm bevonden, dat zy eerst dien nacht geftorven moesten zyn. Hunne verwe was bruin, hun huid een halven vinger dik, hun fpek, dewyl het nog zo versch lag, by eenigen een kwartier, by anderen twee kwartieren dik, en zo wit, dat men het, zo het onder varkens-fpek gemengd geweest ware, niet zoude hebben konnen onderfcheiden. Naar de meening van eenige Groenlandsvaarders, zoude zulk een visch, wanneer zyn fpek aan beide de zyden had konnen afgefneeden worden, 40 tot 50 quardeelen gegeeven hebben. Uit den kop hadden eenige vier, vyf en meer tonnen breins of raauw Sperma Ceti getapt, en noch niet alles 'er uit haaien konnen. Doch dewyl de visch niet omgewend konde worden, hadden de fpekfnyders denzelven moeten verhaten, en aan den vloed overgeeven, die hen alle van een gedreeven had, enz. Hier by moet ik nog voegen, dat de kromme tanden, welke ik van dezelve bekomen heb, zeven en drie vierde duimen Hamburgsch lang waren , en onder aan het dikfte einde zeven duimen in de rondte. Doch die visfchen hadden, 't geen nog door niemand opgemerkt is, geene loutere fpitze oogtanden, maar vermits dezelve tot kaauwen niet bekwaam zyn, achter nog eenige (ik weet niet hoe veele) baktanden van vyf duimen. Deegenzynook wel een weinig inde gedaante vaneen halve maan, doch in het midden vier en drie vierde, en boven drie duimen in de rondte; ook loopt her   Het Luchtgat, oty y o e te/n diA, ~h> gw .  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 87 liet boveneinde niet in eene, maar in verfcheide ongelyke fpitzen en oneffenheden toe, op dat zy in 't kaauwen de fpyze des te beter vermorzelen en vermaalen konnen. Of deeze visfchen ook achter in de bovenkaak eenige baktanden hadden, heeft men my niet konnen zeggen. Echter twyffele ik daar aan geenszints, vermits andere Cachelotten met dezelve voorzien zyn, en hun nooddruft zulks fchynt te vorderen, naardien de onderbaktanden zo vtel korter dan de oogtanden zyn, mitsdien niet tot aan de bovenkaak reiken, en derhalven, ten ware anderen van boven hun te gemoet en te hulpe komen, buiten ftaat zyn, het groot geweld, 't geen tot kaauwen vereischt wordt, aan te wenden. In den jaare 1738 wilde het geval, dac niet verre van St. Peter, in het Eyderftandfche, een Cache'ot ftrandde, die in de onderkaak voor aan den fnuit eene, en op ieder zyde 25, dus in alles 51 fikkelvormige tanden had. Dezelve was 48 voeten lang, 12 voeten hoog, en op zyn dikst in de rondte 36 voeten; had achter op den rug naby den Haart een knobbel van 4 voeten lang, en anderhalf voec hoog. De vin was 4 voeten lang, en anderhalf voet breed , de ftaart 1 a voeten breed, het luchtgat \\ voet lang, en het mannelyk teellid aan hec lyf il voet in de rondte. Ik ben een tekening van denzelven magtig geworden, welke ik, zo zy is, alhier mededeele. Aan het hoofd van alle de Vislchen, en misfchien van alle de Dieren kan men met recht den Walvisch plaatzen. Indien men zyne grootte in aanmerking neemt, beflaat hy in evenredigheid even veel ruimte in de Zee , als de Oliphant op de Aarde, en zyne omtrek overtreft zo verre dien van dit viervoetig Landdier, als de eene deezer Hoofdftoffen de andere in uitgeftrektheid te boven gaat. Dus, gelyk de Zee twee derde deelen van onzen Kloot bedekt, is de Walvisch ten minften tweemaalen grooter dan de Oliphant. Zyne kragt is evenredig aan zyne grootte, dewyl hy met éénen flag van zynen ftaart, fchepen in den grond boort en verbryzelt, en zyn adem, aan eenen geweldigen wind gelyk, het water, gelyk ftof, tot eene aanmerkelyke hoogte in de lucht opwerpt. Wanneer hy driftig is, en langs de Zee voortzwemt, voelt men zyne beweeging, niet anders dan die van een onweder, op eenen afftand van meer dan eene myl, en men hoorc zyn gedruisch verder dan dat van een kanon. Het is door een gevolg van deeze verbaazende werkzaamheid, en door een overblyfzel van dit magtig leven, welk de Natuur door zyn geheel lichaam geplaatst heeft,' dat hy, wanneer hy zich gekwetst voelt, het water met eene zo verwonderlyke fnelheid doorklieft, dat hy de vlugt der Arenden voorby ftreeft. Van daar die veerkracht, die men in de peezen der Walvisfchen waarneemt, en die taayheid, welke oorzaak is van zo veele werktuigelyke beweegingen j, caayheid, welke door  88 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE door «iets te verminderen, of te veranderen is, en die zich verfpreidt tot in de allerkleinfte vezelen van dit Dier. De Walvisch is derhalven een Visch van eene verbaazende grootte, wiens gedaante eenige overeenkomst heeft met eene omgekeerde Schoenmakers leest. Hy heeft Hechts twee vinnen, die achter de oogen geplaatst zyn, en geen vin op den rug; dezelve zyn evenredig aan de grootte van zyn lichaam, en met een zeer dik vel bedekt, dat zwart en met witte ftreepen onderfcheiden is. Deeze ftreepen gelyken naar de aderen, welke men in het hout, of in het marmer ziet, en door de dikffe, zo wel als doorde dunfle, loopen wederom andere aderen door, die witachtig geel zyn, en geene onaartige gedaante geeven. Na dat men deeze vinnen heeft afgefneeden, vindt men beneden het vel beenderen, die gelyk zyn aan die, welke men aan de hand van een Mensch, en aan die der viervoetige Dieji ren vindt; de tusfchetiruimten 'er van zyn met zeer flerke peezen, die; zeer veerkrachtig zyn, bezet. Deeze vinnen hebben zo veel vleesch, dat men'er Hukken, ter grootte van eens Mentenen hoofd , van kan aflnyden, en de veerkracht, ol het levend beginzel blyft in dezelve zo lang overig, dat zy met veel kracht opfpringen, wanneer zy afgefneeden op den grond geworpen worden. -Dewyl de Walvisch Hechts twee vinnen heeft, bedient hy zich van dezelve als van riemen, en zwemt omtrent als eene tweeriemige floep. Zyne ftaart is niet verheven, gelyk by meest alle andere Visfchen ; hy ligt plat, gezichteinderlyk, gelyk die van den Dolphyn, en zommige andere zoorten; zyne breedte is van drie tot vier vademen. Het hoofd maakt een derde gedeelte uit van het geheele lichaam, en is by den eenen grooter dan by den anderen; het voorfte der lippen, zo wel van de bovenfte als van de benedenfte, is met korte hairen bezet; deeze lippen zyn voor het overige glad en geheel niet gefpleeten, en op eikanderen geflooten maaken zy eenigzins de afbeelding van eene liggende oo , zy eindigen onder de oogen, voor de vinnen. Boven de bovenfte lip vindt men zwarte ftreepen, en zommige die donker bruin zyn , en, gelyk de lippen, krom loopen. Beneden de bovenlip vindt men 't geene men het Vischbeen noemt, naamelyk eene zoort van hoorn, die hem voor tanden fchynt te dienen; dezelve is bruin, zwart en geel van kleur met verlchillend gekleurde ftreepen. Men vindt Walvisfchen , by welke dit Vischbeen helder blaauw is, doch dit heeft byzonderlyk plaatze by de jongen. Voor aan de onderlip ziet men eene holligheid, in welke de bovenlip zich influit als in eenen koker. Kundige Reizigers zyn van gedachten, dat het door dit gat is, waar door de Walvisch het water inzuigt, 't welk hy we-, derom uitfpuit door zyne blaasgaten. Inwen-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 80, Inwendig in den mond is dit Viscbbeen ganfchelyk ruig, en gelyk als met paardehair bezet, het welk, van beide de zyden nederhangende, de geheele tong omringt. Men vindt Walvisfchen wier Vischbeen wat geboogen is gelyk een houwer; dat van andere heeft de gedaante van een halve maan. Het kleinde gedeelte van het Vischbeen zit voor aan den mond en achter naar de keel toe; het middelde is het grootfte en langfte, beflaande de lengte van twee of zomwylen van drie vademen! Aan de eene zyde vindt men in eene ry omtrent twee honderd en vyftig baarden of vischbeenen; want dus noemt men deeze ganfche verzameling, en even veel aan de andere zyde, maakende dus te zamen een getal uit van vyf honderd, en zelfs vindt men 'er meer; doch de kleinfte neemt men 'er niet uit, dewyl men 'er niet by kan komen om ze uk te fnyden, wegens de engce waar mede de lippen op eikanderen fluiten, en daarenboven zyn dezelve klein en van geringe waarde. Ieder ry der baarden is eenigzins ingeboogen en gevormd naar de gedaante der lippen. Het vischbeen is boven breed, daar het aan de bovenfte lip vast zit, en is overal aan den wortel met witte harde peezen bewasfen, zo dat men tusfchen twee baarden eenen vinger door kan fteeken; deeze peezen zyn eetbaar wanneer zy versch zyn, en geenszins taay, doch oud geworden geeven zy eenen lelyken dank. Op die plaatze alwaar het vischbeen het allerbreedde is, gelyk by den wortel, zitten groote en kleine baarden onder elkander, niet anders dan men groote en kleine boomen by een vindt in een bosch: dit fchynt dus natuurlyk te zyn, fchoon zommigen oordeelen, dat de kleine in plaatze van grootere, die by toeval 'er uitgeraakt zyn, weder uitwasfen. Beneden is het vischbeen fmal en fpits, doch ook ruig van hair; uitwen, dig ziet men in het zelve eene. holligheid, welke de gedaante heeft van eene goot; dezelve dient ter plaatzing van byzondere baarden, welf ke gelyk de (childen van eenen Kreeft, of, gelyk de dakpannen, op eikanderen liggen, en belet dus dat de onderlip niet befchadigd worde. Men maakt, gelyk bekend is, een zeer groot gebruik van deeze baarden ; doch zommigen zyn van oordeel, dat men ook het hair, waar mede zy bedekt zyn, met voordeel zoude kunnen bezigen, om 'er naaJ melyk touw, bindgaarn, of ook eene zoort van laken van te maa»' ken , enz. Het benedenst gedeelte van den mond der Walvisfchen is gemeenlyk wit. De tong ligt tusfchen de vischbeenen, en is aan de benendenlip vastgehecht, dezelve is wit, gelyk alles waar aan zy vast is, maar met ?warte vlekken aan de zyden verfierd. Haare zelfstandigheid is niet an- M ders  30 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ders dan een zagt en fponsachtig vet, *t welk echter taay is, en daar* om moeyelyk om uit te fnyden: wanneer de vangst zeer rykelyk is werpt men de tong om deeze reden weg., welke als dan ten voedzel dient voor de Zwaardvisfchen, welke op dezelve greetig aazen; doch veeltyds bewaart men haar zorgvuldig, dewyl zy niet zelden vyf, zes of meer vaten traan kan uitleveren. Op den kop, voor de oogen en vinnen, vindt men eene zoort van bult, welke aan ieder zyde twee blaasgaten heeft, die gelyk een S gekromd zyn. Uit deeze gaten werpt de visch het water met veel geweld uit. Het ge-, druisch van dit geblaas, 't welk men verder dan eene myl hooren kan, gefokt naar dat van den wind welke door eene pyp gedreeven wordt. Nimmer blaast hy dit water met grooter kracht uit dan wartneer hy gewond is, en het geraas "t welk hy als dan hier mede voortbrengt is niet ongelyk aan dat van de Zee, wanneer zy door den wind ontroerd is. Onmiddelyk achter den bult, wordt het lichaam ingeboogen, en meer dan dat var» den Vinviscb. Het hoofd deezer Dieren is boven niet geheel rond, maar eenigzins plat, met eene merkelyke helling naar de onderlip, omtrent gelyk het dak van een huis. Deeze onderlip is breeder dan eenig gedeelte van het lichaam, bvzonder in het midden, want het voorfte en achterfte gedeelte is een weiJe fmaller, volgens het beloop van het hoofd. Wy hebben reeds aangemerkt dat de gedaante van het lichaam van den Walvisch niet geheel ongelyk is aan 'eene omgekeerde Schoenmaakers leest. De oogen vindt men tusfchen den bult en de vinnen, dezelve zyn klein naar de grootte van den visch, en overtreffen weinig die van eenen Os: zy zyn met hairen omzet, dte eene zoort van wenkbraauwen maaken. De oogappel is weinig grooter dan een groote erwt, en het krystallyne vocht is wit, doorfchynend en helder als glas. De oogen ftaan zeer laag in het hoofd, en byna aan het einde van de bovenlip. De ooren van den Walvisch zitten zeer diep in het hoofd; doch fchoon zyn gehoor zeer goed is hoort hy niets wanneer hy water blaast, waarom men dit tydftip 't best waarneemt om hem te fchieten. Onder aan den buik zyn zy gemeenlyk wit, doch zommige zwart: de kleur van deeze Dieren is zeer fchoon in de Zon, en glinftert gelyk zilver; zommige zyn op den rug en op den ftaart gemarmerd. Op de plaatzen alwaar zy ge* wond zyn geweest, blyft altoos eene witte vlek overig, 't welk zy met verfcheide andere Dieren gemeen hebben. Hunne kleuren zyn geenszins ftandvastig dezelfde ; men vindt ze omtrent Spitsbergen , en volgens de Waarneemingen van Ellis en andere Engelfchen, in de Noordooster Zeeën, die aeheel wit zyn; Mariens zegt, dathy ze half wit gezien heeft; men s » vindt  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. oï Vindt nog daarenboven die uit geel en zwart gemarmerd zyn, en eindelyk geheel zwarte. Ook is de kleur van deeze laatfte niet altyd gelyk, want zomwylen vindt men ze kool zwart, zomwylen vaal, of van de kleur van eenen Seelt. Een Walvisch heeft de huid niet minder glad dan die van een Aal ; men kan ondertusfchen op hem ftaan zonder te glyden, dewyl zyn vleesch zo week is, dat 's Menfchen zwaarte 'er eene holligheid in drukt. De uitwendige huid, of opperhuid is dun gelyk perga«? ment; men kan dezelve, wanneer het dier verhit is, 'er ligtelyk aftrekken* Geharpoend zynde verhitten zy zich zodanig door geweld van zwemmen, dat zy eenen zeer onaangenaaraen reuk van zich geeven, en men ftukken van de opperhuid, ter lengte van een man, 'er van kan aftrekken; men tracht dit te vergeefsch by Walvisfchen die niet verhit zyn. By die welke eenige dagen dood zyn geweest, is deeze opperhuid geheel los; doch de inwendige warmte van dit dier maakt zyn bederf fchielyk, waar door hy als dan eenen vreesfelyken ftank geeft; dezelve wordt mede veroorzaakt door de gisting van de traan, welke door de zweetgaten der huid uitzypt. Dezelve ver* liest gedroogd zynde zyne kleuren. Het wit wordt morsfig, en hec zwart, 't welk'er eerst fchoon op affteekt, bruinachtig. Wanneer men denzelven tegens het licht houdt, kan men 'er het zamenweefzel van befchouwen, benevens de kleine openingen, welke voor zweetgaten gediend hebben. Het mannelyk lid der Walvisfchen is een fterke pees, overeenkomftig met de grootte van het dier. Dezelve is zeven of acht voeten lang; met een dubbele huid omzet, en daar het lichaam, ter plaatze alwaar dit deel ligt, gekloofd is, gelykt het naar een mes dat in de fchede zit, en waar van men niets dan alleen een klein gedeelte van het hecht ziet. Het vrouwelyk deel verfchilt niet van dat der viervoetige Landdieren. Aan ieder zyde van het zelve ziet men een borst, waar aan tepelen zitten, die veel overeenkomst hebben met die van eene Koe. Zommige deezer borsten zyn ge* heel wit, andere, op de wyze van een Kievitsey, met blaauwe en zwarte vlekjes gefprenkeld. Wanneer zy geene jongen by zich hebben zyn deeze borsten naauwelyks zichtbaar. Men verzekert, dat zy ten tyde der vereeniginge, recht by eikanderen opftaan in het water, met hunne hoofden 5er boven, 't welk te" gelooffelyker fchynt, om dat zy niet lang, zonder ademhaalen, onder het water duuren konnen, byzonderlyk in eene zodanige verhitting. Men weet met geene zekerheid hoe lang zy draagen, maar het fchynt beweezen te zyn, dat zy niet meer dan twee jongen ter eenes dragt voortbrengen. De Beenderen der Walvisfchen zyn zo hard als die der viervoetige Land-- M a dieren»  os DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dieren, hoewel zy hol, fponsachtig en vol merg zyn. De onderlip wordr door twee groote en fterke beenderen onderfteund , die tegen over elkanderen geplaatst zyn , en de gedaante van eene halve maan uitmaaken; ieder van dezelve maakt een vierde van eenen ring uit, en heeft de lengte van twintig, of zomwylen van nog meer voeten ; men brengt ze jaarlyks mede, wanneer zy , op de fchepen geplaatst, het getal der gevangene Visfchen aantoonen.. Hec vleesch is grof en hard, en niet zeer ongelyk aan dat der Stieren; het is met veele peezen doorgroeid. Wanneer het gekookt is, is het droog en mager, dewyl alle vettigheid onder de huid op het vleesch ligt. Eenige gedeelten fchynen groen en blaauw te zyn , gelyk ons gezouten vleesch, inzonderheid waar de fpieren te zamen komen; en wanneer men het Hechts eenen korten tyd laat liggen, wordt het zwart, en begint te bederven» Het vleesch van den ftaarc is minder hard en droog, en hier van eeten zom* wylen de Matroozen: zy fnyden naamelyk groote vierkante ftukken van.den° zeiven af, en kooken ze gelyk rundvleesch.. Het vet, waar van men traan kookt, en alléenlyk tusfchen de huid ea het vleesch gevonden wordt, heeft gewoonelyk de dikte van zes duimen op den rug en op den buik, zomwylen van eenen voet by de vinnen ; hec fpek van de beneden lip, alwaar dit dier hec allervstst is, is niet zelden eene el dik. Aan den eenen visch vindt men , gelyk by andere Dieren, veel meer vet dan by den anderen; en het zelve is naar evenredigheid dik t men kan 'er de traan uit drukken, gejyk het water uk eene fpons. De ftaart, den Walvisch voor roer dienende, gelyk de vinnen voor rfe~ men , verfchilt in zyne beweeging niet van die van eene roey fchuit. Hy zwemt met eene ongelooffelyke fnelheid, die de vlugt eens vogels evenaart, enlaat eene diepe en breede voor achter zich, niet anders dan een fchip dat zeilt. De Walvisfchen van de Noordkaap, dus geheeten, om dat zy tusfchen Spitsbergen en Noorwegen gevangen worden, zyn zo groot niet, en geeven ook minder traan, dan die van Groenland en Spitsbergen. Men krygt gewoonelyk van deeze niet meer dan van tien tot dertig kwardeelen-,; terwyl van die van Spitsbergen zomwylen tot negentig kwardeelen fpek gefneeden worden. Het is niet zeldzaam, dat men op Spitsbergen Walvis, fchen vangt van vyftig of zestig voeten lengte; 'tis gebeurd dat men eenen van drie-en-vyfeig voeten bemagtigde, welke zeventig kwardeelen fpek gaf; de Haart van deezen visch was drie en eene halve vadem breed, en Schipper Pieter Piet ersz. Friefe vondt eenen dooden Walvisch, met wiens fpek men honderd en dertig vaten vulde. Deeze Dieren fchynen ook eene bepaalde  *■"*■* BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. paalde lengte te hebben, welke zy niet te boven gaan; men bepaalt dezelve van de grootlle op zestig voeten ; doch hunne dikte fchynt zo bepaald niet te zyn, zo dat zomwylen van kortere Walvisfchen meer fpek gefneeden wordt dan van lange. Behalven de opperhuid, van welke wy reeds gefproken hebben, heefo de Walvisch eene dikkere, onder welke het fpek verborgen ligt. De dikte van dezelve is gewoonelyk van eenen duim, en van dezelfde kleur? als de bovenfte, naamelyk zwart, wit, geel, of gevlekt. Hoe dik echter deeze huid ook zy, is zy onbekwam om voor leder gebruikt te worden; want wanneer zy droog geworden is, is zy zeer broos en breekt lig* telyk. Aangaande de ingewanden, dezelve zyn tot nog toe niet naauw-j keurig genoeg nagefpoord, om 'er, met zekerheid, iets van te konnen zeggen. Veele ayn van gedachten, dat de Walvisch- zich met kleine Zeeflakken voedt; doch anderen oordeelen dat deeze kleine Dieren , welke tot da Slymvisfchen behooren, geen genoegzaam voedzel voor deeze groote Schepzeis zouden kunnen uitleveren. Ondertusfchen is het volgens de Waarnee-' mingen van Kundigen zeker, dat de Slymvischjes tot voedzel van den Walvisch dienen, en dat zyne baarden en derzelver ruigheid zeer gefchikt zyn om hen, na het uitloopen van het Zeewater, in den mond te befluiten 5 tnaar ook tevens dat zy nog ander aas gebruiken: Martens brengt althans het voorbeeld by van eenen Noordkaper, welke by Hitland gevangen werdt, in welken men meer dan een ton Haring vondt. De Walvisfchen in deeze Zee kleiner zynde, dan die van Spitsbergen, zyn veel gevaarlyker te vangen dan deeze; zy zyn naamelyk zo vlug en levendig, darzy naauwelyks te genaaken zyn: daarenboven durft men hen niet zeer naby komen, otn 'er den harpoen in te werpen, dewyl zy byna altoos den ftaart in de hoogr te fteeken, en met denzelven naar alle kanten van zich flaan. Ondertusfchen komt de moed van dit Zeedier niet met des'zelfs kracht en grootte oveseen. Zo dra het een Mensch of Sloep gewaar wordt, begeeft het zich onder water om te vluchten: men weet zelfs geen voorbeeld', dat een Walvisch vrywillig kwaad gedaan- heeft aan een Mensch naamelyk zonder 'er toe genoodzaakt te zyn door zyn eigen gevaar; doch als dan geeven hem de menfchen en floepen geen meer werks dan een Zandkorrel; hy. verbryzelt ze naamelyk met eenen (lag aan duizend ftukken. Hy fleept zomwylen duizenden van vademen touw, en zwemt7 niettegsnflaande dat verbaazend gewigt, met eene fnelheid gelyk die van eene pyl die van den boog wordt gefchooten, en doet de geene die hem vervolgen zwymelen. Men heeft echter waargenomendat hy aan groote fchepen-geen nadeel coe kan brengen, en wanneer hy tegens dezelve M 3 mes  94 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE met zynen ftaart aanflaat, doet hy aan zich zeiven meer hinder dan aad de fchepen. Hunne doodelykfte vyand is de Zaagviscb, ook wel Zwaardvisch genoemd , van welken wy voorheen hebben gefproken , en nimmer ontmoeten zy elkanderen zonder gevecht, in welk de Zaagvisch altoos de aanvaller is. Zomwylen vereenigen zich twee deezer Dieren regens eenen Walvisch, welke, daar hy geene andere wapenen, ter zyner verdediginge , van de Natuur ontvangen beeft dan zynen ftaart, met het hoofd nederwaarts onder water duikt, om zynen befpringer te treffen, welken, indien 't hem gelukt, hy met eenen flag doodt; doch deeze riet minder vlug en afgerecht om deezen doodelyken flag te vermyden, valt hem van achteren aan, en floot hem zyn zwaard in den rug. Dikwyls dringt deeze wonde niet dieper in dan in het fpek, en als dan is dezelve gering. Ieder reize dat hy begint aan te vallen, duikt de Walvisch naar beneden, en de Zwaardvisch, die hem als dan vervolge, en noodzaakt om wederom boven te komen, doet hem dus het gevecht hervatten, het welk niet eindigt dan met den dood van den eenen of den anderen , of wanneer de Walvisch, die zynen vyand in fnelheid van zwemmen overtreft, denzelven weet te ontvlugten. Dewyl de wyze, op welke wy jaarlyks gewoon zyn de Walvisfchen t* vangen, een byzonder gedeelte van dit ons werk uitmaakt, zullen wy thans nog kortelyk de manier, op welke zich de Groenlanders van dezelve meesi ter maaken, befchouwen. Wanneer deeze ter Walvischvangst uitgaan; kleeden zy zich in hunne beste kleederen; want indien iemand hunner in een morsfig gewaad, ten dien einde, verfcheen, of by toeval eenig dood lichaam had aangeraakt, zoude, volgens het zeggen hunner Priesters, de Walvisch ontfnappen, of, indien hy dood ware, niet wederom boven water komen. De Vrouwen hebben ook haar deel in deeze Visfcherye, en haar plicht is om de Zeekleederen in gereedheid te houden, of om de fchuitjes, die met leder en huiden gevoerd zyn, te herftellen. Zonder vreeze begeeft men zich naar het Zeegedrocht, Mannen en Vrouwen door eikanderen, in hunne fchuitjes: men werpt het verfcheide harpoenen in het lyf, waar aan blaazen, uit groote vellen van Zeehonden gemaakt, zyn vastgehecht; deeze verhinderen den visch in zynen loop, en beletten hem om niet dan met moeite naar den grond te konnen gaan. Wanneer hy eindelyk vermoeid is doodt men hem met eene zoort van lensfen. Als dan werpen zich de mannen, gekleed in hunne Zeehonden vellen, welke zo aaauwkeurig aan eikanderen genaaid zyn, dat de laarsfen, broek en rok iesfats een enkel ftuk uitmaaken, en waterdigt zyn, in Zee, wanneer zy piet  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 9$ «iet kwalyk naar zo veele Zeehonden gelyken, die rondom den Walvisch Zwemmen. Zy vreezen in dien toelland niet van te zullen verdrinken, dewyl zy als met eenen Schapbander bekleed zyn, waar mede zy zich niet alleen in het water konnen recht ophouden, maar zelfs voortgaan. Men fnydt dus de baarden van den visch vry handig, fchoon met Hechte mesfen, uit; vervolgens fnyden en hakken zy gemeenzaamer hand den visch in ftukken; mannen, vrouwen, kinderen , zonder onderfcheid , fhan de handen aan 't werk, om deel te hebben aan den buit; want al was men flechts bloote aanfchouwers geweest, heeft men recht op het afval. Niette* genftaande deeze groote wanorde draagen zy naauwkeurige zorge om eikanderen niet te fnyden of te kwetzen. Tot de groote Visfchen eindelyk, welke de Groenlandfche Zeën in haa* iren boezem voeden, behoort nog de Vinviscb\ dezelve is in grootte gelyk aan den Walvisch, doch deeze overtreft hem in dikte wel drie of viermaalen. In den loop door het water onderfcheidt men den Vinvisch van den Walvisch door de vinnen, welke zeer digt by den ftaart achter aan den rug ftaan: daarenboven is 'er verfchil in het waterblaazen, waarin de Vinvisch nog den Walvisch in kracht overtreft. Zyne bult naamelyk op den kop is in de geheele lengte gekloofd, en deeze fpleet dient hem voor blaasgat, waar door hy veel hooger en fterker het water kan uitblaazen: deeze bult echter is niet zo hoog als die der Walvisfchen; ook is zyn rug niet zo fterk ingeboogen. De lippen der Vinvisfchen zyn bruinachtig van verf, met verfcheide ftreepen of draaijingen, gelyk een lyn of touw, verfierd: aan de bovenfte lip is het zogenoemde Vischbeen gehecht, niet anders dan wy zulks van de Walvisfchen hebben aangemerkt. Men heeft getwyffeld, of deeze visch zynen mond wyd openen konde; doch de Heer Mariens verzekert het, en zegt, dat fchoon hy niet, gelyk de rechte Walvisfchen, geduurig met op* gefperde kaaken, zo dat de baarden ter zyden buiten de lippen uithangen, zwemt, hy echter den muil, ten zelfden einde als deeze, openen kan en fluiten. Binnen in den mond is tusfchen deeze beide Visfchen geen groot onderfcheid; tusfchen het Vischbeen naamelyk is hy ook geheel ruig en als met paardehair bezet, 't welk inwendig aan het Vischbeen vast zit; de kleur is blaauw by de jongen, doch ook by de ouden bruin , of donkerbtuin met geele ftreepen. De kleur van den Vinvisch is gewoonelyk ge-' lyk die van eene Seelt. Wat de lichaamsgeftalte van den Vinvisch belangt, dezelve is lang, rond en fmal; dit Dier heeft ook zo veel vet of fpek niet als de Walvisch, waarom men ook thans weinig moeite neemt om hem te bemagtigen, dewyl  jpd DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN. wyl het voordeel naauwelyks den arbeid op kan weegen; voorheen echter, toen men het nog niet durfde waagen een zo verbaazend Zeegedrocht, als den Wa»visch, aan te tasten, werdt de Vinvisch veel gevangen; de ondervinding ondertusfchen heeft naderhand geleerd, dat de Vmvinsch veel gevaarlyker is om aan te doen dan deeze, dewyl hy zich veel vlugger en fneller niet alleen kan beweegen, maar tevens zo geweldig van zich (laat met ftaart en vinnen, dat men met de floepen hem niet naby durft komen. Men be* magtigt de Vinvisfchen dus best met lensfen, en Mariens brengt een voorbeeld by van eenige Matroozen, die zonder genoegzaame naauwkeurigheid en voorzorge, den harpoen in eenen Vinvisch wierpen, met dit ongeluk*' Irig gevolg, dat dit Dier de floep met manfchap, in weinige oogenblik» ken, onder een groot ysveld rukte , zo dat zy alle 'er hun leven by infchooten. De ftaart van deezen Visch ligt dwars gelyk die van den Walvisch; doch fchoon de gefteltenis der baarden fchynt aan te duiden, dat zich deeze Visch ook met Walvischaas voeden kan , vervolgt hy echter gewoone* lyk Schelvisfchen, Haringen en diergelyke Visfchen. De Vinvisch daar* enboven houdt zich niet alken in deeze koude Zeën op; want fchoon hy zich dikwerf onder het ys begeeft, vindt men hem niet zelden in war? snere Gewesten, zo ten Oosten als ten Zuiden, zo dat hy zomwylen tot in de Middellandfche Zee doordringt. De Uitgeevers sy# vöwneemens eerlang eene Tranfche en Hoogduitfche Vertaaiing te doen drukken van dit Werk.  NIEUWE BESCHRYVING DER WALVISVANGST E N HARINGVISSCHERY. MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. Als deszelfs opkomst en bloei, waar, en hoedanig de walvisvangst in den beginne geoefend wierd, hoe dezelve nevens de walrussen en zeehonden of robben gevangen worden, en fhuis gebragt; Ü Opkomst en begm der H AR 1NG VIS SCHE R Y, hoe de Nederlanders daar in ten allen tyde hebben uitgemunt.de Manier hoe dezelven gevangen, gekaakt geeouten gepakt en verzonden worden, en berekening der aanmerkelyke Wto. «en, welken dezelven opleveren. Met XXI. fraaye Kaarten en Plaaten vertierd. door D. de JONG, H. KOBEL en M. SALIETH, 11. DEEL. Te AM ST EL D AM, by JAN ROOS, GERBRAND ROOS en H. VERMANDE L. mdccxcii»   INHOUD. m I Hoofdftuk. Over de Zee en het Ys. Deeze Ysbergen leveren aan de verbeelding allerlei zoorten van gedaanten, welke immer het oog gezien heeft, hier eene Kerk, welke met Toorens omringd is, daar een Kasteel met zyne Bosfchen en Hoven, en zomtyds meent men een Schip met volle zeilen te zien aankomen, enz. enz. ——- bladz. i II t Van dc Lucht en Jaargetyden. —— ■ • «* 12 III 1 Van Spitsbergen, en de overwintering van Zeven Hollanders aldaar in den jaare 1633. ■ «* •— •> • ■ aa IV ' Van Nova - Zemla, en de overwintering van Jakob Heemskerk en Willem Barentsz. aldaar in den jaare 1595. — " • « 37. V »'11 Van het Beeren Eiland, door de Hollanders ontdekt, in den jaare 159Ó. — ju 61 VI *' 't Jan Mayen Eiland . — 1 ©*4 IV — ' Oud en Nieuw Groenland ■ ■ ■" ' 8(> D E  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEL Y1Q TWEEDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK, Over de Zee en het Ts. N 'et alleen in de vruchtbaarfte en meest begunfiigde Landen , maar dooi het gantsch Heel-Al heeft de Natuur voorwerpen geplaatst, welke de be» fchouwing en aandacht van den Mensch overwaardig zyn, en wanneer zy ephoudt ons haare weldaaden aan te bieden, trekt zy nogthans onze verwon* dering en onzen arbeid tot zich door den fchrik, welken zy ons inboezemt. Maar onder de vsfelvkheden, met welke zy zich zomwylen omringt, en die noodzaakelyke vereischten zyn , om het ftelzel, waar uit het algemeene welzyn wordt voortgebragt, te zamen te Hellen, is misfchien niets 't welk de nafpooring en aandacht van een verlïandig en nieuwsgierig Wezen meer Verdient, dan die verbaazende Ysklompen, met welke zy de Poolen van deezen Kloot bekleedt, en de fteunpunten der Aarde, om dus te fpreeken bevestigd heeft. Geheel Groenland moet als uit ys verfleend zyn, wanneer men de onmeetbaare hoeveelheid van hetzelve, 'twelk op de oppervlakte der Zeën, die dit Land omringen, reeds op eenen grooten aflland, dryvende gezien wordt, in aanmerking neemt. Dit gezicht, hoewel akelig, geeft echter een zeker genoegen, dewyl deeze Ysbergen aan de verbeelding alle zoorten van gedaanten opleveren, welke immer het oog op de Aarde gezien heeft, en de Natuur zich fchynt te vermaaken in de voortbrengzels der konst na te bootzen. Hier verbeeldt men zich eene Kerk te zien, welke met eenen of meer toorens omringd is; daar ziet men een Kasteel met zyne bosfchen en hoven ; zomtyds gelooft men een fchip met volle zeilen de Zee te zien klie. ven, en niet zelden gebeurt het, dat de Zeeman, door den aflland en gelykheid misleid, zyne ftreek verandert, en zyne naarftigheid verdubbelt, om dit gewaande fchip te naderen; veeltyds zyn het groote Eilanden, die met vlakten, daalen en bergen, waar van zich de kruin tot meer dan zes IL DEEr<- A honderd  a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE honderd voeten boven de oppervlakte der Zee verheft, bedekt zyn. Eer» Zeeman, die geenszins bygeloovig is, en alle geloof verdient, verzekert, dat men in de Baay van Disko, alwaar men meer dan drie honderd vademenwaters heeft, verfcheide jaaren achter een, zulke groote Ysbergen heeft waargenomen, dat men eenen van dezelve de Stad Amflerdam, en eenen anderen de Stad Haarlem noemde, en dat de Reizigers op deeze dryven* de Eilanden hunne fchepen kalfaterden , en hunne koopmanfchappen ontlaadden. Dit ys is gewoonlyk zeer hard, helder en doorfchynend gelyk glas» bleek groen, of hemels blaauw van kleur; maar wanneer men het ontdooit en fmelten laat, wordt het wit. Men vindt 'er dat grys en zelfs zwart*! achtig is, dewyl de regen en wind verfcheide vuiligheden en aardachtige deelen aanvoert, welke met het zelve vereenigd en vermengd worden, niet anders dan de kalk of ejment met den lïeen. Deeze klompen, groote en kleiüe, ontmoeten eikanderen in eene mee» nigte zonder tal, in de Baayen van de Straat Davis, byzonder in het voorjaar , wanneer, na eenen geweldigen ftorm, dezelve van het nabuurig Land zyn afgefcheurd, en by brokken in deeze Straat geworpen worden: hier ftooten zy geduurig tegens eikanderen aan , ftapelen zich np elknnderen 5 «m floppen dus de weinige opening, welke zy hadden vry gelaaten. Zommige hechten zich op het vlakke flrand vast, en blyven 'er liggen tot dat hen de Zon ongevoelig gefmolten heeft, of dat de Vloed , de Onweders of Stroorren hen los maaken, en naar Zee voeren. 'Er zyn Ysklompen, welke zich tusfchen de rotzen zodanig verdikken e» verhoogen, dat zy zich boven den top van dezelve verheffen. Deeze zyn blaauw, op veelerleye wyzen gekloofd en gefpleeten, door de nederdaa-: iende regens gevoerd, en met fneeuw bedekt, welke door eene onophoudelyke wisfeling van vriezen en dooijen, van jaar tot jaar, verdikt en hard gemaakt wordt, en zich tot eene vervaarlyke hoogte verheft. Zy zyn daar» enboven vaster van zelfftandigheid dan het dryfys, en niet minder befchou* wenswaardig om haare by zonderheden. Niets is 'er dat zy, door de verbeelding geholpen, niet fchynen na te bootzen; boomen met hunne takken, waar van de fneeuwvlokken de bladeren verbeelden; zuilwerken ; triumphboogen; gaanderyen; gevels met hunne venfters, en wat dies meer zy, en de blaauwe lichtftraalen, welke uit den grond van deeze natuurlyke Spiegels voortfchieten, fchitteren naar buiten uit met eenen luister, van welken men zich naauwelyks eenig denkbeeld vormen kan. Zeer moeyelyk is het te verklaaren , hoe deeze verbaazende Ysbergen, Welke men ojj» eene onmietbaare uitgeftrektheid van de Zee ziet dry ven,- gevormd  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 9 gevormd worden, en van waar zy komen. Zommigen willen, dat zy va» de Zee zelve worden voortgebragt, dat deeze in de Baayen tot aan den grond toe bevriest, van waar zy , door het fmelten van de fneeuw in hec voorjaar, losgemaakt, en door den wind, na dat zy door nevels en regen» die bevriezen aanmerkelyk vergroot zyn, naar Zee worden heen gevoerd.' IVlaar behalven dat de Zee zelden verder dan ter diepte van zes voeten be« vriest, en dat men haar nimmer tot aan den grond bevrozengevonden hejfir, zelfs in de kleinfte en ftilfte Baayen , neemt men waar , dat deeze ftukkan ys niet zout, maar zoet zyn gelyk het water der rivieren, waar uit man befluiten kan, dat zy voor hetgrootfte gedeelte uit rivieren of beeken hunnen oorfprong neemen, of van bergen en rotzen afgefcheurd worden, in wier? diepe holen en fpleeten zy hun begin namen. Deeze bergen zyn zo hoog dat de fneeuw, vooral wanneer zy van hét Noorden komt, *er geduurende den dag niet fmelten kan, terwyl zy wederom 'snachts bevriest. Zy hebben holligheden, in welke de Zon nimmer haare ftraalen lchiet, en op hunne afhellende vlakten vindt men ter zyden uitfteekende heuveltjes, tegens welke de fneeuw en regen gekeerd wordende in ys verandert.. Wanneer deeze fneeuwklompen door hunne eigene zwaarte nederzinken, en door den regen medegevoerd , tot de punten deezer heuveltjes nederglyden, blyven zy op de vlakten, of in de holen, welke zy aldaar vinden, liggen bevriezen, en vergrooten dus het werk van den winter. Hier door wordt ten laatften eene dikte van ys gevormd, welke door de koude der nachten meer vermeerderd wordt, dan zy verminderd kan worden door de warmte der fchoone dagen. Deeze klompen, die als vast hangen aan de rotzen, fmelten veel minder aan hun uiteinde dan aan hunnen voet, of aan hunne fpleeten, welke de dooy ongevoelig in dezelve veroorzaakt. Wanneer de grondfteun deezer ysbrokken aldus langzaamerhand door de warmte, welke de rots in het voorjaar ontvangt, ondermynd wordt, breeken zy eindelyk door hunrie zwaarte af, en van de eene rots op de andere rollende ftorten zy met een verfchrikkelyk geraas in Zee ; zomwylen gebeurt het, dat zy van eene fteilte terftond in het water van de Baay nedervallen, waar door het zelve niet alleen daar, maar zelfs op eenen vry grooten afftand op Zee, zodanig beroerd en bewoogen wordt, dat de kleine fchepen, welke zich by geval daar omtrent bevinden, daar door worden omgeflagen. De fpleeten en holligheden, welke men in deeze Ysbergen vindt, zyn haaren oorfprong verfchuldigd aan de fneeuw , welke van beneden ontdooid, en vervolgens 'snachts wederom bevrozen zynde, eene groote hoeveelheid van lucht bevat. Deeze beflootene lucht zoekt zich, door haare A 2 eige«  4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE eigene veerkracht, eenen weg te baanen, en de grenzen haarer bepaal linge te verbreeken, of ten minden uit te zetten ; en even als de lucht en het water, welke in eene vies bevrozen zyn, dezelve, door zich uit te zetten, in duizend ftukken breeken, ziet men ook deeze Ysbergen, waar in de lucht op dezelfde wyze is te zamen gepakt en beflooten, met geweld breeken en van een barften. Deeze uitbarftingen van lucht zyn genoegzaam altoos van een verfchrikkelyk geraas ver» zeld, en geeven eene zo geweldige fchok, dat de Menfchen verplicht zyn, op de aarde te gaan nederzitten, om niet om verre geworpen te worden; ter zelfder tyd wordt de aarde, het hout, de fleenen, de menfchen en dieren, welke de wind, of eenig ander toeval in deeze bevrozene fneeuwk'lompen hadt doen bedolven worden, door deeze TsVolkaanen uitgeworpen; indien 't geoorlofd is den zelfden naam té geeven aan gelyke uitweikzels van zo verfchillende oorzaaken als het vuur en de koude. Het is zeker, dat de Ysbergen, welke in de Zeën van het Noorden dry ven, de fcheepvaart aldaar zeer moeyelyk en gevaarlyk maaken, fchoon veel minder dan men zich verbeeldt. Dewyl men ze van verre ziet, en zy op groote afftanden van eikanderen dry ven, vermydt men ze ge-' makkelyk, ten zy een dikke mist hen voor het oog verborgen houde,' of een geweldige ftorm, of de kracht van den ftroom, by ftil weder, de fchepen tegens deeze dryvende klippen aanvoere. Ondertusfchen gebeurt bet zeldzaam, zelfs in de Baay van Hudfon, dat eenig fchip hier door fchipbreuk lydt, te meer, om dat men altoos op de fchepen zorge draagt, van één of twee mannen, zo by dag als nacht, op den uit* kyk te plaatzen om tegens dit gevaar te waaken. De Ysvlakten zyn veel meer te vreezen dan de bergen; de kusten van de Straat Davis zyn byna altoos door deeze dryvende Ysvlakten bedekt, zo dat de Zeelieden verpligt zyn haar te vermyden, of om te zeilen, tot dat zy eene opening vinden om door te konnen geraaken; daarenboven is het gevaarlyk om 'er zich in te begeeven, om dat, wanneer de wind, of een te rug keerende ftroom, of de vloed, of een onweder deeze vlakten tot eikanderen dryft, de fchepen in het uiterst gevaar gebragt worden van tusfchen dezelve bekneld en verbryzeld te worden. Dit Dryfys, 't welk niet ongelyk is aan een houtvlot, beflaat zomwylen tweehonderd mylen lengte, en zestig of tachtig mylen breedte; en wanneer de wind of de ftroom het zelve niet van een fcheidt, volgen deeze vlakten zo digt op eikanderen, dat een mensch van de eene op de andere zoude konnen fpringen, en zelfs de fpleeten, door welke zy vereenigd  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK.1 £ 'zyn, zien. Derzelver dikte is niet altoos gelyk, maar gewoonelyk van negen tot twaalf voeten. Zy zyn zout, dewyl zy uit Zeewater gevormd zyn; zommige gedeelten, welke uit de rivieren zyn voortgekomen en zoet zyn, voegen 'er zich wel by, maar dezelve laaten zich gemakkelyk door hunne doorfchynendheid onderfcheiden. Van deeze vindt men, welke van vier tot tien vademen dik zyn, en gevormd worden door verfcheide vlakten, die op eikanderen gefchooven worden, en dus bevriezen. Deeze Hukken verheffen zich boven de oppervlakte van de Zee, en bevatten dikwyls eene groote hoeveelheid zoet water, het welk, door de warmte der Zon gefmolten gehouden, aldaar verzameld blyft. Men vindt 'er ook, welke met groote en kleine bergen bezet zyn, doch deeze fcheiden zich' fchielyk van de vlakten af, dewyl zy, meer wind vangende, door denzelven worden afgefcheurd. Deeze door de koude verglaasde ftreeken geeven van verre een zeer aangenaam en zeer verfcheiden gezicht. Naar maate men dezelve nadert, wordt de lucht kouder; ook kan men haare aankomst kennen aan eene dikke en laage mist, welke haar verzelt, en voor de oogen bedekt houdt. Ondertusfchen hebben eenige Zeelieden waargenomen in de Straat Davis, dat deeze zoort van mist verdwynt, naar maate men hetys na* der by is, en dat men, hoe meer men naar hec Noorden trekt, minder ys pntmoet, en de lucht warmer vindt. Het is voornaamelyk uit de Waarneemingen van hen die naar Spitsbergen ter Walvischvangst reizen, waar uit men dit dryfys kennen kan, en onderrichting bekomen, aangaande deszelfs oorfprong, uitwerkzels, en het geene daar omtrent het meest weetenswaardig of gewigtigst is. De Zee begint het ys op Spitsbergen te kruijen in de maanden van April en May. Het zelve komt in eene groote hoeveelheid in de Straat Davis, ge4 deeltelyk van Nova Zembla, en voor het grootfte gedeelte langs de Oostkust van Groenland, wordende van het Oosten naar het Westen gedreeven volgens de meest algemeene beweeging der Zee. Het dryft in groote ftukken , welke naar Eilanden gelyken, die door eene dikke fneeuw bedekt zyn. Wanneer het ys op alle de andere plaatzen los raakt, is het nog zeer vast op Spitsbergen; waar uit men beflooten heeft, dat 'er vast land moet zyn aan het einde van den Pool, dewyl het ys aldaar blyft vastgehecht.; Voor dat men dit vast ys gewaar wordt, ontdekt men het echter aan de wit-, heidvan den Dampkring, welke het bedekt. Hetzelve is niet helder door-, fchynend en effen gelyk dat van zoet water, maar gelyk zuiker, fpons* achtig en groen van kleur. Wanneer de Visfchers zich niet in het midden van dit verfpreid ys willen waagen, werpen zy hun anker uit op het vast Jfs, of op eenig dryvend ysveld 4 doch deeze ligging Is altoos gevaarlyk; A 3 want  •f DE WALVISCHVANGST, MET VEELE want wanneer het geweld der door een onweder ontftelde golven dit vel£ in ftukken breekt, wordt 'er, behalven de fchielyke en fterke beweeging der Zee, eene zoort van draaykolk gevormd, welke deeze (lukken naar het middelpunt voert; en wanneer een fchip zien by ongeluk in dit middelpunt bevindt, is het onherftelbaar verlooren; ook wacht men zich om die reden met grooter zorgvuldigheid voor deeze gebrokene ysfehorzen , dan voor ande» re, om dat zy , die met eene grootere fnelheid door den ftroom worden mede* genomen, het fchip van alle kanten bezetten, en het zelve niet zelden verbryzelen, alhoewel deeze fchepen van een zeer fterk maakzel zyn. Wanneer bet gebeurt, dat een fchip dus in ftukken gekneld wordt, redt zich de manfchap op het ys, of ln de floep, tot dat een ander fchip ter hunner verlosfing aankomt. Ondertusfchen is het noodzaakelyk, dat de fchepen de Walvisfchen door het ys volgen, werwaarts zy heen vluchten, zo dra zy zich door den harpoen gekwetst voelen; maar de Visfchers gebruiken als dan de voorzichtigheid van een ftuk ys aan de achterfteven van het fchip vast te hechten, om de fnelheid van zynen voortgang te vertraagen, en geen gevaar te loopen van door de kracht der winden of baaren tegens de Yseilan-' den aan geworpen te worden: ook verwyderen zy wel de grootfte ftukken met lange ftokken, die met yzer beflagen zyn, of bewaaren de zyden van hun fchip door 'er doode Walvisfchen, of ten minften den ftaart of vinnen yan deezen verbaazenden Visch aan te hingen. Zeker Reiziger, onlangs den oorfprong van dit ys nafpoorende, 'e welk den doorgang van de Straat Davis fchynt te floppen, zegt, dat het zelve alhier niet kan gevormd worden, eensdeels om de beweeging van Ebbe en Vloed, anderdeels om de fnelheid van den Stroom, die daarenbo* ven door de kracht der winden wordt aangezet. De weinige hoeveelheid ys, welke tusfchen de Eilanden en in de Baayen , die in de luwte liggen, of zelfs in de Baay van Disko, gevormd wordt, verdwynt wel dra, wordende door de ftroomen naar de kust van America gevoerd. Het is van dea Oostkant van Groenland van waar het ys komt, 't welk de kusten van het Westen bedekt, en het fchynt derhalven, dat het nergens anders van daan kan komen dan van de Yszee , welke van Tartarie tot aan den Pool ftrekkende, lengte en breedte genoeg heeft, om zo veel ys op te leveren. Maar, zegt de gemelde Reiziger, welke hier in het gevoelen van den Heer ie Buffon volgt, indien onder den Pool niets anders dan Zee was, zoude dezelve aldaar niet bevriezen, niet alleen om de geduurige beweeging van de door Ebbe en Vloed, en door de ongeftadigheid des winds beroerde gol* ven, maar ook om dat daar de koude zo geftreng niet is, als men uit de ligging zoude afmeeten, en indien 'er onder den Pool land is, zoude heR  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. f ys aldaar in zo groote hoeveelheid niet veranderd konnen worden, dat 'er de geheele uitgeftrektheid der Yszee mede bedekt zoude worden. Men moet derhalven onderftellen, dat ook deeze ontvangt het geene zy geeft van de Rivieren van groot Tartarie, van de kusten van Nova Zembla, en van de bovenfte Oostkust van Groenland, van waar al dit ys, door eenen fterken en regelmaatigen ftroom, langs Ysland, om het Staaten Eiland, of door de Straat van Forbisher, gevoerd wordt naar de Straat Davis, op vyfen-zestig graaden breedte, alwaar dezelfde ftroom van het Oosten naar het Westen dit ys wederom werpt van de kusten van Groenland naar die van America. De kleine Baayen, welke door de Bergen voor den wind beichut zyn, bevriezen alle winters, en worden geheel met ys bedekt; zommige zyn van zout, andere van zoet water. Maar de onftuimige winden van het voorjaar verbreeken het, en voeren het in Zee. Men vindt dit ys, op den afftand van verfcheide mylen, ten Noorden van de Baay, in den linker arm van de Baals Rivier. Dit is iets 't welk ik met aandacht befchouwd hebbe, zegt de Heer Crantz, in eene reize, welke ik deede naar Pisfikfarbik. Ik ging zes mylen de Baay verder op, en vondt dezelve-, op den eerften Juny, nog geheel met ys bezet, fchoon vry en bevaarbaar omtrent her land. Ik ging vervolgens eene myl te voet naar een dal, om eenige overblyfzels te befchouwen van de oude Noorwegers, aan de boorden van een groot Meir van zoet water, doch ik vond niets anders dan eenige fleenen , die onder het gras bedekt zyn. Dit dal fcheen eene myl lang en twee mylen breed te zyn; het zelve wordt doorfneeden door een klein riviertje, 'c welk, door zich op verfcheide wyzen te krommen en te buigen, op zynen weg eenige kleine Meirtjes maakt. De Bergen zyn hier zo ruw en onvruchtbaar niet als die welke men aan den Zeekant vindt, en geeven door de groente, waar mede zy bewasfen zyn , geen onaangenaam gezicht.' De Zon, welke tusfchen deeze Bergen fterk brandde, verplichtte my wel dra af te klimmen. Terwyl myne Groeniandfche Matroozen bezig waren met Salm te visfchen, klom ik, op eenigen afftand van daar, op eenen kleinen Berg, van waar ik den Noordkant van de Baay met ys bezet zag toe aan haaren mond. Ik had de nieuwsgierigheid om een klein Meirtje van eene halve myl breedte, dat met groente geboord was, over te fteeken^ alwaar de Groenlanders langs trekken, wanneer zy met hunne kanoes op het hoofd, of onder den arm, ter jagt gaan op de Zeehonden aan den oever van de Baay. Maar dewyl ik het ys in zyne geheele uitgeftrektheid van daar niet zien kon, ging ik verder langs een verhevene en uitfteekende tong van aarde, alwaar ik een veld ys ontdekte, 't welk zich, ter breedte van eene myl,  f DE WALVISCHVANGST, MET VEELE myl, en ter lengte van twaalf mylen, uitftrekte. Een weinig verder vindt men velden die tot twintig mylen in beide deeze afmeetingen beflaan. Doch ik konde aan geenen kant de Zee ontdekken, hoewel een zekere nevel, waar mede zy bedekt is, my deed oordeelen van de plaatze waar omtrent de mond der Baay zyn moest. Ik wierd verhinderd om verder te gaan ; hec was tien uuren in den avond, en de Zon ging onder. Aan den Oostkant, naar den kant van het land naamelyk, zag ik een veld gebroken ys, dat ter lengte van eene myl en ter breedte van eene halve myl omdreef. Achter het zelve was het ys, naar ik zien konde, op eikanderen geftapeld, ter hoogte van eenen grooten tooren, en vertoonde van verre, van den eenen Berg tot den anderen, niet anders dan eene ftraat vol huizen, wier daken in een fpits eindigden. Ik verbeeldde my, dat daar het einde van de Baay was; want daar achter zag ik het ys tusfchen de Bergen op een geftapeld, in de gedaante van een half rond, beflaande eene ruimte van omtrent zes mylen, en niet ongelyk aan eenen waterval, welke door eenen fterken ftroom aangedreeven, van rots tot rots nederftort. Een kleine Berg, die met weinig fneeuw bedekt was, eindigde dit lange vergezicht van ys, 't welk zich zeer verre ter rechter en linker hand uitftrekte. In het algemeen volgt het ys de fbekking der ftroomen of der winden.1 Wanneer de wind West is, dryft hy het, door den vloed geholpen, in d6 Baayen; keert hy naar het Oosten, of naar het Noorden, zo voert hy het weder weg, en brengt het met de Ebbe in Zee. Van daar volgt het de ftroomen naar het Noorden, van waar het weder naar het Zuiden keert, van de Noordelyke deelen van America, tot dat het eindelyk door de ftraalen der Zon gefmolten wordt. Dus wordt de Westkust van Groenland beurtelings met ys bedekt, en van hetzelve bevryd, volgens den invloed enftrekking van Ebbe en Vloed, van den wind en van den ftroom. Wanneer hec zelve aan de Westkust is opgeftapeld, en de wind uit het Westen waait, konnen zich de Groenlanders niet zonder groot gevaar in Zee begeeven ; doch deezezamenloop vanomftandigheden gebeurt zelden, en duurt nietlan» ger dan veertien dagen. De Voorzienigheid heeft ondertusfchen ook Groenland de moeyelykhe* den van de Zee vergoed, door het voordeel *t welk deeze hoofdftof aan het zelve verfchaft. Daar de Natuur aan dit Land Bosfchen en Boomen geweigerd heeft, gebiedt zy den Oceaan om eene groote meenigte hout op zyne oevers te werpen, 't welk het ys van de Bergen in zynen boezem beflooten heeft, of ten minften in zynen val heeft medegenomen. Zonder dit zouden de Europeaanen van de middelen om zich te warmen verftoken zyn, en de Groenlanders gebrek hebben aan bouwftoffen tot hunne huizen, * • " tenten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. $ tenten en fchepen, en bovenal ter vervaardiginge van hunne pylen en harpoenen, door welke zy hun beftaan vinden, hunne kleederen, brandt floffen, licht, en wat hun verder noodzaakelyk is. Onder deezen voorraad van hout, welken hun de ftroom aanbrengt, vindt men geheele ontwortelde boonien, welke, geheele jaaren lang door de baaren en hec ys heen eji weer gedreeven zynde, hunne takken en fchors verlooren hebben, en door den tyd en den worm geknaagd zyn. Het zyn gewoonelyk Wilgen, Elzen en Berken, welke uit de Baayen van het Zuiden komen, of Populieren, welke de Zee van meer afgelegene Gewesten aanvoert: het grootfte gedeelte beftaat echter uit Pyn- en Denne-Boomen; deeze laatfte zoort beeft een hard en roodachtig hout, waar in men zeer zichtbaar de aderen ontdekt, en is ook aangenaamer van reuk dan de gewoone Denneboomen. Dit hout komt ongetwyffeld uit eenig vruchtbaar Land, dat koud en bergachtig is , doch men is tot hier toe onkundig van waar; het kan het Land van Labrador, een Gewest in America en naby Groenland, niet zyn, om dat deeze Boomen met het ys, 't welk door den ftroom naar America, en 'er niet van daan gevoerd wordt, komen aandryven. Men zoude eer konnen denken, dat het van Canada door de ftroomen naar Spitsbergen , en van daar naar Groenland gedreeven wierdt; maar dan zoude het hout moeten zyn van het Noorden van America , en vooral van eiken boomen, welke in Canada zeer gemeen zyn: ondertusfchen vindt men onder al dit hout geen eiken dan alleenlyk eenige planken van vergaane fchepen. De Heer Ettis, welke dit dryvend hout ook in de Baay van Hudfon gevonden heeft, zegt, dat 'er Menfchen zyn die gelooven, dat het zelve uit Noorwegen komt; maar,: voegt hy 'er by , de Noordweste winden, die zeer geweldig zyn in deeze Gewesten, zouden die houc te rug dry ven, gelyk de ftroomen, die van het Zuiden naar de Straat Davis en de Baay van Hudfon loopen , alles keeren zouden wat van America naar de kusten van Groenland afkomt. De Heer EUis befluic derhalven, dac hec Zuidelyk gedeelte van Groenland zelf die groote hoeveelheid houts oplevert, waar mede de Westkust bedekt is. Maar hy grondt zyn gevoelen op het bericht van den Heer Egede, wien hy kwalyk fchynt verfhan te hebben: want deeze zegt, dat het Zuidelyk gedeelte van Groenland Wilgen en Elzen voortbrengt, ter dikte van eens mans dye, terwyl ondertusfchen het dryvend hout voornaamelyk uit Pynboomen beftaat, welke de . dikte hebben van den mast van een fchip, en deeze worden in Groenland in bet geheel niet gevonden. Dit "hout eindelyk worde door den ftroom aangevoerd, en deeze komt IL Deel. B van  tp DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van het Oosten. Indien 'er nu eenig Land is, 'twelk deeze zoort van houiü in oveivloed voortbrengt, is het zeer waarfcbynelyk, dat de Zee het van daar mede voert. Onder alle de Landen , welke men met grond zoude konnen onderftellen, dat zo veel houts bezitten, verdient zekerlyk Ysland, boven alle, in aanmerking genomen te worden; doch dewyl uic de naauwkeurigfte berichten blykt, dat 'er zomwylen reeds zo veel van dit hout aan de Zuid-Oostkusten van Jan Mayen Eiland gevonden wordt, dat men 'er gemakkelyk een fchip mede zoude konnen belaaden, wordt men genoodzaakt het zelve nog hooger te zoeken, het zy onder-den Pool, hec zy verder naar het Oosten. Maar wanneer 'er Land was onder den Pool, is he? waarlchynelyk, dat het zelve, niet anders dan Groenland, kleine boomen en heesters zoude voortbrengen, waarom deeze groote boomen nergens anders dan van Siberië of Afiatisch Tartarie konnen voortkomen, alwaar dezelve van de bergen door den regen worden afgefpoeld, of door de overftrooaiingen, met geheele ftukken gronds, in de groote rivieren, en van daar itï de Zee gevoerd. Vervolgens worden zy door het dryfys en de ftroomen naar den Pool, tot in de nabuurfchap van Spitsbergen, medegenomen, alwaar hen de Noordelyke ftroomen tusfchen Ysland en Groerland ten Zuidoosten voeren, en langs het Staaten Eiland in de Straat Davis werpenEn dewyl aldacr, op omtrent vyf-en-zestig graaden, de ftroom begint teveranderen, dryft het hout niet verder naar het Noorden, maar trekt naa? het Westen van America, en hier om vindt men het ook niet in de Diskobaay noch hooger. Ondertusfchen komen 'er zomwylen Denneboomen te Kamlchatka, alwaar dezelve niet groeijen; en de Inwooners zeggen, dat? zy door den Oostewind worden aangebragt , en ongetwyffeld van den kans van Anerica die tegens Kamfchatka over ligt. In dit geval zoude men konnen onderftellen, dat deeze Denneboomen door den fterken ftroom, die? van het Oosten naar het Westen loopt, van America worden afgevoerd>, volgens de natuurlyke ftrekking van den Oceaan; dat zy tot aan Kamlchatka en voorby de Lena, een' groote rivier van Tartarie, gedreeven worden , en dat zy door deeze worden gevoerd naar het Noorden van Spits*; bergen en de Oostkust van Groenland. Na het ys en het hout, dat in de Zee van Groenland omdryft, is "er nieta dat de aandacht eens Waarneemers meer waardig is, dan de Ebbe en Vloed» De Vloed, welke de kracht en ftrekking der ftroomen bepaalt, veranderc regelmaatig in Groenland, gelyk aan alle kusten van den Oceaan, en volgc den gezettere loop van de fchynzels der Maan. Van liet Zuiden naar hee Noorden vermindert hy allengskens van de hoogte van drie vademen, en klimr niet hooger dan een' voet boven de Disko-baay ; op deeze plaats ; zelvf  BYZONDERHEDEN DAAR TÓE BETREKKELYK. tt zelve echter ryst hy, by hooge geeyden, zomwylen tot drie vademen, ïsaamelyk by nieuwe en volle Maan. De wind verhoogt daarenboven gelyk elders den Vloed, en men voorziet het een uit het ander. Veeltyds volgen zwaare onweders op dè hooge Vloeden, voomsamelyk omtrent de Nachteveningen, hoewel dezelve niet altoos worden waargenomen. De Kompasnaald wykt aldaar twee punten en een half af naar hec Westen , dtt is omtrent agt-en-twihtig graaden. Aan het einde van dé Baay van Baffin is de afwyking grooter, naamelyk van vyf punten, of zes-envyftfg graaden, en dééze & ook de grootfte welke men tot hier toe heeft ,waargenomen. De putten en bronnen, welke landwaarts in gevonden worden, ryzen en daalen met de veranderingen van de fchynzels der Maan, en den loop van Ebbe en Vloed. In den Winter, zelfs in dien tyd wanneer alles met ys en fneeuw bedekt is, ziet men de Fonteinen ontfpringen en opdroogen met de Ebbe en Vloed, op plaatzen alwaar gewoonelyk geen water te vinden is, en die verre boven de oppervlakte der Zee verheven zyn. Groenland is in het algemeen zo wel niet van water voorzien als de hooge en warmere Landen , en de meeste bronnen, welke echter helder en zeer gezond water hebben, komen uit eenen grond die door fneeuw-water doorweekt is, en aldaar gezuiverd worde. Men vindc hier en daar in de valeijen fchoone vyvers, die door het gefmolten ys en fneeuw, dat van de bergen loopt, onderhouden worden. Groote rivieren konnen 'er in dit barre Land niet zyn , om dat het door kleine dalen, die tusfchen fcherppuntige bergen doorloo» pen, doorfneeden wordt: de hooge kruinen deezer bergen zyn met ys bedekt, het welk, byna nimmer fmeltende, geenen grooten ftroom kan voortbrengen. De bronnen, welke in den Zomer water geeven, worden door de koude des Winters fchielyk geflopt, en de Menfchen en Dieren van Groenland zouden van dorst moeten vergaan, indien de Voorzienigheid 'er geduurende den Winter geene menigvuldige regens zond, en de gefmoltene fneeuw de vyvers niet weder aanvulde. Ba TWEE-  jLi» DE WALVISCHVANGST, MET VEELE TWEEDE HOOFDSTUK. Van de Lucht m de Jaargetydènl H oewel een Land, alwaar de Sneeuw en het Ys hun eeuwig verblyf hou Jen , niet anders dan koud zyn kan, is echter op die plaatzen, alwaar de Inwooners her. geluk hebben de Zon geduurende twee of drie uuren temogen zien, de koude verdraagelyk, zelfs in het hart van den Winter, niet» tegenftaande de geftrengheid van den Vorst, welke de geestrykfte vloeiftoffen, zelfs in de warme kamers, doet verftyven. Maar in die Landftreeken, alwaar deeze verwarmende Ster zich niet boven den Gezichteinder vertoont, bevriest zonder onderfcheid alles 't welk eenige vogtigheid in zich heeft, zonder dat de fterkfte, door konst gemaakte, warmte bekwaam is het zelve te ontdooijetv De iker Paulus Egede zegt in zyn Dagverhaal van den zevenden January des jaars 1738, dat het ys en de ryp het binnenst van den fchoorfteen bekleedden tot aan den mond van de kagchel, zonder dat men het zelve konde doen fmelten door het vuur, 'c welk men den ganfchen dag onderhield. De pyp van den fchoorlteen was met een dekzel van ys bezet, dat met kleine gaatjes doorboord was, door welke zich de rook eenen weg; baande. De deuren en muuren waren met fneeuw bepleisterd of met ys bekorst; en, *t geene men moeite zoude hebben te gelooven, alles be * vroos in het binnenst der huizen, het linnen in de kas-, Bet hout der bedfleeden, de vederen der kusfens en der bedden, en wel zodanig dat dit alles met eene korst ys, ter dikte van een' duim, bedekt was. Men moest het vleesch breeken, wanneer men het uit de kuip haalde om te willest gebruiken, en zelfs na dat men het op het vuur in fneeuw-water gezet hadt, moest de oppervlakte reeds lang kooken voor dat men met de punt van heï mes tot in het vleesch konde doordringen. Zodanig was de koude op dien tyd in de Disko-baay; maar in het algemeen wordt zo eene nypende koude wel dra door den dooy vervangen, en het v/eder flaat gewoonelyk alle vier of vyf dagen om. De grootfte koude begint in Groenland, gelyk overal elders, met Nieuwjaar, en wordt zo dringende in de maanden February en Maart, dat de fleenen in tweën barsten, en de Zee gelyk eene oven rookt, voornaamelyk  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYRJ ¥3 irï de Baayen. Ondertusfchen is de koude zo fterk niet in deeze dikke mist, als in de heldere lucht; en wanneer men uit het land Zeewaarts keert, alwaar de dampkring met deeze uitwaasfeming, welke uit het water voortkomt, vervuld is, bemerkt men, dat de lucht zagter en de koude minder geftreng is, hoewel de kleederen en het hair "binnen korten tyd geheel met ryp en ysdeelcjes bezet worden. Doch fchoon deeze damp-» kring aangenaamer is, veroorzaakt hy echter meer nadeel, en grooter gevaar om winterhanden en voeten te krygen dan de drooge koude. Zo dra deeze damp of rook in eene koudere lucht overgaat, verandert hy in eene zoort van verglaas, 't welk de wind langs den gezichteinder verfpreidt, en eene zo hevige koude veroorzaakt, dat men in de opene lucht niet komen kan, zon*»; der groot gevaar te loopen, van handen en voeten geheel bevrozen te hebben. Het is in dien tyd, dat men het water op het vuur ziet bevriezen , voor dat het begint te kooken ; dat de vorst eenen weg van ys baant langs de Zee tusfchen de nabuurige Eilanden, en in de Baayen en Straaten ; dat de Groenlanders dikwerf van honger fterven, dewyl zy niet konnen ■uitgaan om te jaagen of te visfchen, of om zich van eenigen voorraad te voorzien ; en dat, wanneer zy al uitgingen, zy niets zouden konnen vinden. Een zo geftrenge Winter is altoos ïangduurig; ondertusfchen rekenen deInwooners hunnen Zomer van het begin van May tot aan het einde van September; want geduurende de vyf maanden van dien tusfehentyd huisvesten zy in tenten. Doch de grond is voor de maand Juny niet wel doorgedooid, en zelfs dan niet verder dan de oppervlakte, en het fneeuwt 'er nog geduurig tot aan den Zomer Zonneftilftand. De fneeuw vertoont zich weder in Augustus, doch bedekt de velden niet voor Ocïober; men zegt nog* thans dat 'er minder fneeuw en regen in Groenland vak dan in Noorwegen. Zelden ziet men aan het ftrand de fneeuw hooger dan een voet, uiw gezonderd echter in die plaatzen alwaar haar de wind op eikanderen hoopt;, doeh in deeze gedaante blyft zy niet lang liggen; want wanneer zy niet van de Zon gefmolten wordt , verfpreidt haar dezelfde wind wederom, die haas tot bergen hadt te zamen geftuwd, en hier door wordt de lucht zodanig van fneeuwftof vervuld , dat de Inwooners zich niet buiten hunne huizen begee» ven durven. 'Er zyn jaaren achter een, dat de fneeuw van de Nachteveningvan den Herfst tot aan den Zomer Zonneftilftand liggen blyft, en in zommige laage plaatzen zodanig opgehoogd, en door de koude verhard wordt,. dat men dezelve met fneeuwfchoenen veilig bewandelen kan. Deeze fneeuw ontdooit vervolgens niet ligt, en 'er wordt eene langduurige regen vereischs: ©m dezelve te doen fmelten; B 3 &&  i4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De Zomer van Groenland, minder lang dan elders, is echter zo warm, Öat men verpligt wordt zyne zwaare kleederen af te leggen wanneer men gaat, voornaamelyk in de baayen en vlakten , alwaar de draaien der Zon verzameld worden, zonder dat de winden der Zee tot daar toe doordringen.' Het water, 't welk in de holligheden en fpleeten der rotzen na den vloed ftaan blyft, wordt door de warmte verdikt, en gaat in kristallen over, welke een zeer fchoon en uitneemend wit zout geeven. Eindelyk wordt de Mtte in die zelfde Zee, die geduurende zes maanden is bevrozen geweest, zo fterk, dat op zommige fchoone dagen van den Zomer, de teer en pik rondom de fchepen fmelten en afloopen; dit gebeurt echter zelden, niee alleen om dat gewoonelyk de hitte des Zomers gematigd wordt door de win: den, welke van den kant der Yseilanden waaijen, waar door men 'savonds veeltyds genoodzaakt wordt van warm gevoerde kleederen wederom gebruik te maaken, maar ook om dat de kust als dan dikwyls met nevels bezet is, die van de maand April tot aan Augustus waargenomen worden , en zomwylen zo dik zyn, dat men naauwelyks de fchepen op eenen kleinen afftand zien kan. Zomtyds is deeze nevel zo laag, dat men dien van het water ïiiet onderfcheiden kan, waaruit hy voortkomt; maar als dan is de top derbergen zo veel te helderer, en de Reiziger verheft zyn hoofd, daar hy in den zonnefcbyn adem haalt, boven de wolken, fchoon zyne voeten in de duisternis wandelen. In het algemeen is het fchoonite Jaargetyde van Groenland de Herfst» maar zyne duuring is kort, en dikwerf door zeer koude nachten afgebro* ken. Het is als dan dat men onder eenen dampkring, die door uitwaasfèmingen vervuld, en door Zonneftraalen verlicht is, nevels ziet, die zomtyds tot eene zoort van verglaas bevriezen, en op de Zee een ysweefzel maaken , niet ongelyk aan eene Spinneweb: deeze nevels vervullen daarenboven de lucht vair het Land met lichtende deeltjes, welke de gedaante heb« ben van zeer kleine naaldjes. Men heeft meer dan eenmaal waargenomen, dat het jaargetyde in Groen-: land eenen tegenflrydigen loop neemt, met die van het overig gedeelte van Europa; zo dat wanneer de Winter zeer geftreng is in de gematigde Lucht* ftreeken, dezelve zeer zagt is in Groenland, en zeer nypende in dit ge* deelte van het Noorden, wanneer hy in onze Gewesten het meest gematigd is. Op het einde van den jaare 1739 was de Winter zo zagt in de Disko-baay, dat de Ganzen in de volgende maand January van de gemat] tigde tot de bevrozene luehrftreek over kwamen, om 'er eene warmere lucht te zoeken ; en dat men in 't jaar 1740 geen ys in die zelfde Baay ©ütdekce tot aan de maand van Maart, terwyl in Europa de ftrengfte koude  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. i$ de heerschte van de maand October tot aan die van May. Hy die deeze waarneeming gemaakt heeft, voegt 'er by, dat de Zon, die zich gewoonelyk weinige dagen na Nieuwjaar wederom in Groenland vertoont, zich toen tot aan February verborgen hield, niettegenftaande de lucht 'er helder en fchoon was. De Waarneemer fchryft deeze twee zeer byzondere uitwerkzels toe aan de onmerkbaare en zagte uitwaasfèmingen, welke naar de kusten van Groenland gedreeven wierden door de geftrenge koude der weer gematigde Luchtltreeken. Dus deedt zich ook de Winter van het jaar 1763, die in Europa? geftreng was, zo weinig in Groenland gevoelen , dat men zomwylen) Zomers gehad heeft, die minder zagt waren» ln het algemeen is de lucht in Groenland zuiver, ligt en zeer gezond.' Men kan 'er lang in eene goede gezondheid leeven , mies men de voorzorge gebruike van zich warm te kleeden , een matig voedzel te gebruiken, en zyn lichaam in eene goede beweeging te houden. Ook ziet men 'er geene van die ziekten welke in Europa gemeen zyn ; en geen ander ongemak dan de Scorbut, ontfteeking der oogen,. of pyn in de borst, welke van de lange en gedwongene foberheid, de geweldige koude en verblin* dende witheid der fneeuw voortgebragt worden, pynigt de Inwooners deezes Lands. De eerfte Duitfche Zendelingen, welke de y ver voor den Godsdienst naar deeze verre verwyderde Gewesten heen voerde, genooten, geduurende dertig jaaren, eene ongeftoorde gezondheid , en geene ziekte van eenig belang tastte hen aan, niettegenftaande hurrne harde en bekrompene levenswyze, welke zy, voornaamelyk in den beginne, wanneer zy niets dan Hecht voedzel hadden, en dat hun nog daarenboven zomtyds ontbrak, genoodzaakt waren te leiden. Deeze Zendelingen kwamen tot den hoogften ouderdom tusfchen de bevrozene Ysbergen, terwyl hunne Metgezellen in warmere Landen in den bloey huns levens wierden weggerukt, De Groenlanders zelve bewaaren zich zeer wel tegens de geftrengheid hunner luchtftreek, en lyden meer ongemak van de hitte des Zomers en van de vogtig-' heid des Winters in de Europifche havens, wanneer zy 'er komen, dan van de allerhevigfte en langduurigfte koude van hun Geboorteland. Het weder is 'er veranderlyk in den Winter, de regen is van geenen langen duur, voornaamelyk te Disko, alwaar de lucht des Zomers beftendig is. Men ziet 'er weinig fchielyk opkomende onweders of zwaaren hagel. De wind verandert 'er even dikwyls als elders, en hoewel hy uit het land of van de bergen voortkomt, is dezelve zo koud of zo fterk niet als men zich verbeelden zoude, maar brengr zelfs veel toe om het weder fchooner te maaken. De Heer De Buffo» wil, dat de winden de gefteldheid der lucht-  jtf DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Juchrftreeken volgen, en dat daar de Oostewind, of de wind der Zon♦> heerscht onder den Evenaar, de winden der Poolen naar de bevrozene ftreeken waaijen zullen ; doch de Heer Crantz toont aan, hoe weinig deeze redeneering door de ondervinding wordt bevestigd, en zegt, dat hoe verder men naar het Noorden trekt, hoe meerde wind uit het Zuiden blaast, welke, zelfs in de koadfte Winters, aldaar den dooy aanbrengt. Ondertusfchen heeft men op zommige tyden, en voornaamelyk in den Herfst, zulke geweldige winden in Groenland, dat 'er de huizen van daveren en niet zelden om verre geworpen worden; dat de tenten en fchepen door dezelve worden opgenomen en weggevoerd, en dat het Zeewater, onder de gedaante van regen, bet geheele land bedekt. De Groenlanders verzekeren zelfs, .dat de ftormen zomwylen fteenen ter zwaarte van twee ponden in de lucht gevoerd en verbryzeld hebben. Wanneer zy als dan willen uitgaan om hunne kanoe's in veiligheid te brengen, worden zy genoodzaakt op hunnen buik voort te kruipen, uit vreeze van door den wind weg gevoerd te zullen worden. In den Zomer ziet men ook zomwylen zodanige dwarrelwinden, welke de baaren der Zee tot eenen draaikolk maaken, en de fchepen rond doen draaijen. De fterkfte onweders komen uit het Zuiden, draaijen vervolgens naar het Noorden, alwaar zy bedaaren, en eindigen met het water te zuiveren. Als dan naamelyk wordt het ys in de baayen opgenomen, en in de Zee aan hoopen verfpreid. Deeze onweders worden vooraf aangekondigd door eenen kring om de Maan, en door lichtftraalen van vetfchülende kleuren , welke men in de lucht waarneemt» Zomwylen ziet men zwaare onweêrswolken opkomen, waar uit het blixemt; doch zelden hoort men 'er donder, en wanneer men denzelven by geval hoort, kan men naauwelyks aan het geluid onderfcheiden, of het waarlyk dat van donder dan van ys is dat breekt, of van fteenen die van eene rots rollen. Ook heeft men zeer zelden Aardbeevingen in Groenland , en men vindt 'er geene vuurbraakende Bergen, alhoewel dezelve in Ysland, 't welk hier jiaby ligt, gemeen zyn. Men vindt 'er zelfs geene Vuurfteenen, zo dat de Natuur even fpaarzaam is in het verdeelen van haare nadeelige gaven als van haare weldaaden, bewaarende voor de ysfelyke Onweders en befmettelyke Ziekten van de verzengde luchrftreek het land, 't welk zy aan de woede der koude heeft overgegeeven. De Zomer heeft geenen nacht in Groenland; want boven den zes-en-zes» tigften graad gaat de Zon niet meer onder, zo dra zy in het teken van de Kreeft gekomen is. Beneden den zes-en-zestigften graad gaat zy niet on* Sm yeor tien uuren en tien minuten in den avond, om wederom vyftig minuten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 17 tinten naderhand op te komen. Zy blyft wel als dan waatlyk drie uuren -en omtrent veertig minuten beneden den Gezichteinder, maar dewyl men in de maand Juny haare ftraalen altoos tegens de toppen der bergen te rug gekaatst ziet, kan men zeggen, dat zy niet geheel en al afwezig is t te meer om dat zy, geduurende deeze en de volgende maand, den Gezicht* einder onophoudelyk met eene fchemering verlicht, by welke men zonder kaars fchryven, en zelfs het kleinfte fchrift leezen kan. De Inwooners maaken van deezen verlichten Gezichteinder, en van deeze lange dagen Jiun gebruik, om den geheelen nacht door te jaagen en te visfchen, en de Zeelieden, om zonder gevaar door het ys van de nabuurige Zeën te geraaken. Hoewel de Zon niet geheel onder gaat in het midden van den Zomer, is echter haar licht zo helder niet op den avond als des middags; maar haar luister daalt ongevoelig met haare fchyf, en wordt flaauw als het Jicht der volle Maan, zodanig dat men de fchyf der Zon befchouwen kan zonder dat het oog begint te fchemeren. Door dezelfde reden, waar door Groenland zyne dagen heeft zonder nacht, moet het insgelyks geheele nachten hebben zonder eenigen fchyf» van dag. De Disko-baay ziet de Zon niet van den dertigften November tot den twaalfden January. Om deeze afwezigheid des lichts te vervullen heeft men niets dan eene flaauwe fchemering, welke door de te rug kaarzing der Zonneftraalen, die tegens de hooge bergen fchynen, en tegens de dikke nevels, die den dampkring der bevrozene luchtftreek uitmaaken , te rug (luiten, voortgebracht wordt. Niettegenftaande dit gemis van de Zon, zyn echter de nachten nimmer zo donker onder den Pool als in andere landen; want de Maan en Sterren fchynen aldaar haar licht en fchitte-? ring te verdubbelen, en haare ftraalen, die tegens de fneeuw, en tegens het ys , waar mede het land bedekt is, te rug gekaatst worden, werpen een genoegzaam helder licht uit, in het midden deezer koude nachten, om zonder lantaarnen te konnen gaan, en zelfs gedrukt fchrift gemakkelyk te konnen leezen. Geduurende de afwezigheid der Zon waakt de Maan genoeg, zaam altoos in deeze donkere Gewesten; ook ziet men haar, even weinig als de Sterren, in den Zomer geheel niet of zeer zelden, van de maand May tot die van Augustus. Maar behalven deeze Hoofdfter des nachts, heeft men ten grooten nutte een geduurig licht, dat in het Noorden fchittert, en waar van de onophoudelyk beweegende en golvende ftraalen een der byzonderfte verfchynzelen van de Natuur opleveren. Zonder in een diep onderzoek te willen treeden over de oorzaak van dit Ikht, 't welk men met de grootfte waarfchynelykheid aan ele&rike uityloeyzels, of aan de vermenging van den dampkring der Zon met dien der II. Deel. C aarde,  »8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE aarde toefchryft, zullen wy eene byzonderheid, welke de Heer Crantz dien aangaande aancekent, voordraogen. „ Nimmer, zegt hy, bebbe ik, „ of iemand van hen die langen tyd in de Noordelyklte landen geleefd heb. „ ben, het waare Noorderlicht waargenomen in het Noorden of Noord-üos» „ ten,- want als zodanig kan men het blaauwe licht, *t welk de door de „ Zon verlichte dampkring tegens den Gezichteinder te rug kaatst, niet aan„ merken: maar het Noorderlicht komt ftandvascig uit hec Zuid-Oosten „ of Oosten voort, van waar het zich byna altoos naar het Noord-Westen „ uitftrekc, en zomwylen den Gezichteinder verlicht." Dus heeft her Noorderlicht in Groenland niec dezelfde richting als in Noorwegen, Lap. land, Rusland, en de andere Gewesten van Europa. Voor *t overige, ge* lyk het ys van de Zee, en de vuurbraakende Bergen van Ysiand, ten Oosten en Zuid-Oosten van Groenland liggen, en deeze verfchynzelen van tyd tot tyd vermeerderen, gelyk die van het Noorderlicht, zoude het konnen zyn , dat tusfchen deeze beide byzondere uitwerkzels der Natuur overeenkomst en betrekkking plaatze hadt, welke, wanneer zy door eene meenigte van naauwkeurige Waarneemingen wel bepaald en aangetekend waren, cns zouden helpen om de oorzaak van het Noorderlicht te ons» dekken. Al het geene ik omtrent dit verfchynzel byzonder hebbe waargenomen , vervolgt de Heer Crantz, is dat het weder zagter wordt, naar maate hec Jicht van deeze fchitteringen ftiller is, en dat naar maate het zelve zich meer beweegt, en rooder wordt, 'er meer onweders uit hec Zuiden voortkomen. Deeze Waarneeming is geheel tegenfirydig met die, welke wy in de gematigde luchtftreek neemen, omtrent deeze zelfde verfchynzelen. Men heeft ook zedert eenige jaaren zoorten van Dwaallichten waargenomen , welke van den hemel in het water vallen. Zonder te fpreeken van den Regenboog, dwaalende Sterren, en andere Luchtverhevelingen of phospborike Lichten, die in alle Landen gemeen zyn, ziet men in Groenland meer dan elders, By zonnen, en lichtende kringen om de Maan, dis door de dikke nevels worden voortgebragt, zelfs in dfcn tyd wanneer de lucht het allerhelderst fchynt. Ik hebbe, zegt onze Reiziger, eenen Regenooog gezien, die, in plaatze van zyne lchitterende kleuren, niets anders dan eene gryze ftreek vertoonde op eenen witten grond. Het weder was toen verdonkerd door eene dikke Hagelwolk. Maar onder alle dee■ze Verfchynzelen is geen 't welk my meer verwonderd, en myne verbeelding meer bezig heeft gehouden, dan dat zich op eenen helderen zeer Warmen Zomerfchen dag de Eilanden van Kookernen onder eene gantsch andere geuaante aan myn gezicht vertoonden, dan gewoonelyk. Eerst ichee- rteo  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKE LYK. 10, nen zy my grooter, als waren zy door een vergrootglas befchouwd, en zo naby my, dat ik van Godhaab, alwaar ik my toen bevond, op eenen afftand van vier mylen, alle de fteenen en holligheden, die met ys vervuld Waren, tellen konde. Eenigen tyd daarna veranderde dit toneel van ge* daante, en vertoonde niets anders dan eene landftreek vol gekapt hout. Na dit verfchynzel volgde wel dra een beweegende fchilderye van aüerleye gedaanten, in welke men beurtelings konde ontdekken fchepen mee volle zeilen , huizen, Jtasteelen, om ver gevallene toorens, zwaanenesten, en duizend diergelyke hersfenfehimmige gedaanten, welke de wolken niet zelden voor de verbeelding fchilderen, en die, door zich allengskens van el-i kanderen te verwyderen, eindelyk geheel verdwynen. Ten tyde van deeze Verfchynzels is de lucht gewoonelyk helder, maar evenwel met fyne dampen vervuld, gelyk wanneer zy warm en zwaar is. Wanneer deeze dam» pen zich op eenen zekeren afftand tusfchen hec oog van den Waarneemer en de Eilanden van Kookernen, of eenige andere voorwerpen ophouden, worden dezelve vergroot, niet anders dan wanneer zy door een bol glas beJ fchouwd wierden; en gewoonlyk fteekt twee uuren naderhand een zagte Weste wind op, die deeze dampen verzamelt, verdikc, en tot eenen kleinen nevel maakt, waar door deeze fpelingen der Natuur een einde neemen. De Heer Crantz eindigt deeze gewigtige Waarneemingen door zyne dagelykfche aantekeningen, in welke hy een naauwkeurig bericht geeft van de verandering van het weder geduurende een geheel jaar; dezelve zyn van te veel belang, dan dat wy dezelve met ftilzwygen zouden voor* by gaan. Weerk«ndige Waarneemingen van Groenland, van de maand Augustus 1761 , tot aan dezelfde Maand van 176a. De Winter van den jaare I7<5i was by uitneemendheid zagt, het weder ^eranderlyk, met zeer weinig fneeuw. In de maand Augustus fcheen de Zon helder, en 't was warm, terwyl hec van tyd tot tyd hagelde uit het Zuiden. Tegéns het einde was het mistig, en het vroos, doch niet op Zee. In dien tyd was het tevens warm, waarop fneeuw en eene koude regen volgde. In September was de wind in den beginne Noordoost, en het weder helder en warm; het ys was op die plaatzen, alwaar de Zon niet komen konde, een duim dik. Vervolgens liep de wind naar het Zuiden , en het weder wierdt maatig warm, en de lucht zwaar; daar na liep «le wind naar het Zuid-Oosten met regen; en eindelyk ontftak 'ér een C 2 zwaar  2o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zwaar onweder, eerst uit het Zuiden en daar op uit het Noorden. Toen wierdt de grond bevrozen, zonder door de Zon ontdooid te konnen worden. In het zoet water hadt men twee of drie duimen ys. In October heerschte de Noord-Ooste wind: de fneeuw die eenige dagen duurde, wierdt door eenen kouden en onftuimigen wind vervarn gen, waar op het wederom fneeuwde, ter dikte van omtrent eenen baiven voet, 't welk, met zeer kwaad weder, dat uit het Zuiden kwam, aanhielde. In den beginne van November was de Noordooste wind zo koud i dat het water in de huizen bevroos, en de geestryke vogcen buitens huis. De baayen wierden met ys bezet, en de Zee geraakte digc. Ondertusfchen was de Zon, geduurende den dag, zo warm, dat de fheeuw in haare ftraalen fmolt. Vervolgens was de wind Zuidoost, verzeld van ftofhagel; daar op dooide, hagelde en lheeuwde het, tot dat in het einde der maand de wind naar hec Zuiden liep. In December was alles met fneeuw bedekt. Na een ftormachtig we» der verzeld met blixem, wierdt de koude zo geftreng als zy immer geweest was; doch dezelve wierdt fchielyk gevolgd door zagt weder, en Zuidooste winden, en op deeze wyze eindigde het jaar. De maand January begon met Noorde en Noordooste winden, welke wel dra eene fterke koude aankondigden, en het ys van de baayen naar Zee dreeven. Vervolgens wierdt het weder zagter, met weinig fneeuw, verzeld van drooge koude, welke flechts vyf of zes da-; gen duurde. In February was het weder genoegzaam gelyk, maar wierdt wel dra gevolgd van hagel en yzel, daar na door zagt weder met weinig fneeuw ; het begon korten tyd daar na te dooyen en te hagelen met Ooste en Zuidooste winden, en eindelyk hadt men koude en hagel te zamen. De geheele maand Maart was een vroegtydig voorjaar, en het weder * zagter dan men gewoonelyk omtrent dien tyd in Duitschland heeft, gaf Zuide, Ooste en Noordooste winden, die geduurende den dag bedaard waren. Men verwachtte hier uit eene koude maand April, en voorfpelde dat men het ys met Zuide en Ooste winden zoude zien dryven. In April bragt de Noordooste wind in den beginne geweldige koude aan, die vervolgens draagelyker wierdt; hier op volgde hagel met eenen Zuidoosten wnd. Men begon het toen zonder vuur te konnen barden; maar tegens het einde der maand kwam de koude zeer geftreng weder, en duurde lang, niettegenftaande de Ooste wind den dooy aanbragt. ,In de maand May wierdt de dooy door de vorst en zwaare fneeuw ajge*  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREICKELYKJ at afgebroken; vervolgens hadc men warme dagen en koude nachten, en op het einde hagel. Juny kondigde door zyne warmte den Zomer aan. De grond dooide diep in, en men bezaaide de tuinen. Vervolgens kwam'er eene koude fneeuw, met zeer geweldige Zuidweste winden. De Zomer verfcheen; doch ge* matigd door eenen Noord-Oosten wind: deeze maand eindigde door nevels en hagel, welke uit het Zuid-Westen voortkwamen. July gaf in den beginne hagel, vervolgens warme dagen die aangenaam waren, en eenen Zuiden wind, waar van de groote hitce gematigd wierde door den Westen wind. De Schryver merkt op het einde van dit Dagverhaal aan, dat ra Groenland in het algemeen een groote ftilce heerscht, welke vermeerdert Baar maate men het Noorden nader komt. Het blykt ten tweeden uit deeze Waarneemingen, dat de winden aldaar «ven veranderlyk zyn als elders. Dikwyls zelfs waait 'er een fterke windf aan de kusten, tusfchen de Eilanden, terwyl het dood tlil is op Z„>e; of, in tegendeel, wordt de Zee door den wind geweldig ontroerd, daar op het Land naauwelyks eenige wind befpeurd wordt. Ook ziet men niet zeiden , dat de Landwinden, die geduurende het fchoone weder waayen, den volgenden dag in Zeewinden overgaan. Men neemt eindelyk waar, dat, in de ftrengfte Winters, deZuide-win» den zagt weder en hagel aanbrengen; dit gefchiedt voornaamelyk te Disko,' en verder naar het Noorden. Deeze Zuide-winden zyn dies te aangenaa* mer, om dat zy de menfchen en dieren verkwikken, met hen door den dooy zoet water te bezorgen; maar zy veroorzaaken ook meer ys, om da& de hagel en fneeuw, door den dooy gefmolten zynde, zo veel te fchielyker wederom bevriezen in de koude nachten, niet anders dan het water, dac warm geweest is, vatbaarder wordt voor bevriezing. De befchryving van den Heer Fredrik Mariens, welke in den jaare 1671 op Spitsbergen de gefteldheid der Lucht en Jaargetyden heeft waargenomen, komt volmaakcelyk overeen met die welke wy boven hebben tar iedergefteld. C3 DERDE  %% DE WALVISCHVANGST, MET VEELE) DERDE HOOFDSTUK, Van Spitsbergen. uitrent het einde der zestiende eeuw vielen de Hollanders op het denki beeld dat de Doortogt, die aan zo veele kundige Mannen, langs hec Noord-Westen, waarfchynelyk fcheen, niet minder mogelyk was langs her Noord-Oosten. Hun Koophandel was ten dien tyde nog bepaald aan de Europifche Zeeën, en zoude zich misfchien nimmer verder hebben uitge^ flrekt, indien niet de Spanjaarden hunne fchepen genomen, en de manfchap met de hoogfte flrengheid, door dezelve aan de gehaate Inquifitie over te leveren, behandeld hadden. Deeze dwinglandy, welke hunnen ondergang fcheen te moeten veroorzaaken , wierdt in tegendeel de bron van hunnen voorfpoed, en bragt hen in het denkbeeld om in andere Gewesten, onder onbefchaafde Volkeren, de hulp te zoeken, welke hun by hunne Nabuuren geweigerd wierdt. Zwak zynde, gelyk zy toen nog waren, was het hur» noodzaakelyk de ontmoeting van twee zo magtige Vyanden, de Spanjaar*? den en Portugeezen, tevermyden, en deeze zwaarigheid was het, die hen, het befluit deed neemen om eenen nieuwen weg te zoeken. In den jaare 1594 wierdt aan Willem Barentsz., een kundig Zeeman j geboortig van Ter Schelling, het bellier van deeze onderneeming opgedraa-. gen ; hy begaf zich met twee fchepen, en eene Visfchersfchuit , opj den vyfden van Juny, uit Texel, en door het ys, op eene breedte var! omtrent agt-en-zeventig graaden; gekeerd zynde, terwyl het jaargetyde begon te verloopen, kwam hy op den zestienden van September behouden ee Amfterdam te rug. In het volgende jaar wierdt dezelfde reize onder opv zicht van Willem Barentsz. en Jacob Heemskerk, [dezelfde welke zicf# vervolgens in den jaare 1607, in den flag tegens de Spanjaarden, onder; het gefchut van de fterkte van Gibraltar, eenen onfierffelyken roem verwow ven heeft,] waar by zich Gerard de Veer, een kundig man, voegde, met eene vloot van zeven fchépen, op nieuws ondernomen; doch na eenen tocht van vier maanden en zestien dagen, kwamen zy, zonder hun oogr merk bereikt te hebben, op den achttienden van November, gelukkiglyk ia de Maas te rug, na het uitflaan van veele gevaaren en ongemakken.' Deese  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. a$ Deeze twee vruchteloos afgeloopene reizen fchrikten de Hoofden der onder* neeming zo weinig af, dat zy terftond beraadflaagden om dezelve ten der< den maale te hervatten; ingevolge waar van hier wederom twee fchepen wierden gereed gemaakt, over welke wederom het bewind aan de Heeren Heemskerk, Barentz. en Jan Cornelisz. Ryp wierdt opgedraagen. Ge» rard de Veer begaf zich wederom mede op dien tocht, en men ligtte op den achctienden van May, des jaars 1596, het anker in het Vlie. Het is ons oogmerk niet alle de byzonderheden, welke hen op deeze reize ontmoetten, de onbefchrytTelyke elenden aan welke zy geduurende dezelve zyn blootgefteld geweest, of den genoegzaam bovenmenfchelyken arbeid , met welken zy dezelve getracht hebben te boven te komen, te befchryven; wy zullen in het vervolg gelegenheid hebben de voornaamfte trekken hier van aan te tekenen, en ons thans vergenoegen met te zeggen , dat men aan deeze laatfte reize, en aan deeze beroemde Nederlandfche Zeelieden de ontdekking van Spitsbergen verfchuldigd is, Dit Land, niet oneigenlyk Spitsbergen geheeten, om dat zich aan deszelfs oever veele fpitze Bergen opdoen, wordt op eene Noorder breedte van 76 graaden gevonden, van waar het zich tot 80 graaden uitflrekr. Onzeker is het ondertusfchen of het een volkomen Eiland zy, gelyk men gewoonelyk gelooft , dan een hangend Eiland , waar van het Noordelykfle gedeelte onbekend is. De nabyheid aan den Noordpool maakt, dat 'er des Winters een geduurige nacht heerscht van vier maanden, terwyl des Zomers een dagvangelyke lengte dit ongelukkig Land verkwikt,' blyvende de Zon dan twee maanden voor en na den Zonneftand boven den Gezichteinder, welken zy den milden invloed van haare koesterend» ftraalen, geduurende den zelfden tyd, in den Winter, onttrekt. De inwendige gefteldheid deezes Lands is genoegzaam onbekend; dooa men ontdekt 'er eene zodanige aaneenfchikeling van Bergen, dat het fchynt als of ae Natuur 'er niets anders heeft voortgebragt. Echter vindt men naby de Mosfelbaay een vlakker en effen land, en het zelve wordt laager naar maate men Ooscelyker komt; ondertusfchen is het overal fteenachtig en met hoogten bezet, zo dat het voor menfchen geheel onbewoonbaar fchynt. Wanneer men van de toppen der Bergen het land befchouwt, ontdekt men niets dan Valleyen die tusfchen de Bergen inliggen, welke daarenboven byna geheel met fneeuw en ys gevuld zyn; op enkele plaatzen, alwaar de warmte der Zon, tegens dit gebergte te rug gekaatst, de fneeuw heeft konnen fmelten, ziet men eenige rivieren ftroomen, en het land met gras bezet, op 't welk de Rendieren in meenigte aazen. Des Winters wordt dit Land door den aandrang der winden geheel met ys  c4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE -ys bezet. De Oostewind voert het van Nova Zemhla derwaarts. en de Noordweste en Weste winden van Jan Mayen Eiland a&n: zelfs in den Zomer verzamelt zich het ys niet zelden zodanig omtrent de kusten, dat de fchepen genoodzaakt zyn de Baayen of Rivieren ia te loopen, om voor deszelfs persfing bevryd te zyn. Het geheele Land of Eiland wordt in het midden zeer diep, en verder dan de helft zyner lengte, ingefneeden door eene Baay, welke Wybejansz* Water genoemd wordt; dit water, ter wydte van acht of negen mylen , ftrekt zich van de Zuidelykfte punt van Spitsbergen tot aan den negen-enzeventigften graad landwaarts uit; men vindt in het zelve twee Eilanden, waar van het een het Kobben Eiland, en het ander het Walrusfen Eiland genoemd wordt. -De Zuidelykfte punt, gelegen op omtrent 76 en een halven graad," wordt de Zuidkaap genoemd, en heeft niet verre van zich ten Oosten da Kaap de Uitkyk. Wanneer men van de Zuidkaap Noorwaarts aanzeilc, vindt men op 77 graaden de Horizond-baay, vervolgens de Klok-baay, en op 78 graaden de Tszond-baay, die zeer diep landwaarts inloopt, en in welke op eenen afftand van weinige mylen, de Groene Herberg, Klaas Bille Baay en de Behouden Haven gelegen zyn. Een weinig verder Noordwaarts, achter het Voorland of Prins Carels Eiland, in het welk de Zeekende baay ten Oosten gevonden wordt, vindt men aan het vaste land eene tamelyke groote Baay, de St. Jans-baay geheeten, en een weinig hooger de Engelfche Haven, welke een fchoon vlak ftrand heeft. Benoog den dit Voorland ligt de Kruis-baay, en wanneer men verder voorby de Zeven Ysbergen, en St. Jans-baay ftevent, koomt men aan de Hamburger- , de Magdaltna- en Engelfcbe-Baayen, tusfchen deeze laatfte en de *Zuid-baay ligt het Deenfche Eiland, 'tweJk van eene fchoone Baay voor^ zien is. Benoorden dit vindt men het Amferdammer Eiland, 't welk Zeewaarts zeer hoog is, maar landwaarts vlak afloopt met eene groote vlakte, welke men Smeerenburg genoemd heeft: dit Eiland is aan wederzyden van twee fchoone groote Baayen voorzien, de Noord- en Zuid-baay geheeten. Landwaarts wordt uit de zamenkomst van deeze twee een derde Baay gevormd, welke onder den naam van de Hottandfcbe baay bekend is. Aan deeze grenst de Baay achter den Zeeuwfcben Uitkyk op eene breedte van omtrent 80 graaden; hier aan volgt de Roode-baay, en daar Ka die der Biscayers, welke de Biscayfche-boek genoemd wordt. Achter den Biscayfchen Hoek, ten Oosten, vindt men eene Reede, wel-f fee' door deezen en het zogenaamde Veld der Rendieren of Reeneveld gearmd wordt; en verder ten Oostenen achter dit veld (trekt zich eene zeer groote  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 25 gróote Baay, West- en Zuidwaarts uit: deeze wordt de Liefde-bady geheeten; de Wyde baay, welke beneden dezelve gevonden wordt, loopt Zuidwaarts het land zeer diep in, tot op acht-en-zeventig en eenen halven graad. Vervolgens vindt men wederom verder Oostwaarts de Mosfel-baay, en van daar geraakt men om den Vlakken Hoek tot aan het Waygat of de Straat van Hinlopen, in welke onder anderen de Beere-baay ligt. Deeze ftraat fcheidt het Noord-Oosterland van het Oostelyk gedeelte van Spitsbergen, welk Nieuw Vriesland genoemd wordt. Dit Noord-Oosterland! heeft ook eenige Baayen, van welke de Hoepfloks- en Brandewyns-baayen dé voornaamfte zyn; boven het zelve liggen de Zeven Eilanden, bene-1 vens de zogenaamde Hooy- en Tafel-bergen ; het Walvisch Eiland vindt men aan deszelfs Noord-Oostelyken hoek. Dit gedeelte wordt tot heden toe als het einde van Spitsbergen befchouwd, dewyl men zelden verder komen kan, om dat het ys zulks geduurig belet; ondertusfchen is het ze< ker, dat men, verder op zeilende, Noord - en Oostwaarts Land ontdekt. Beneden Nieuw Vriesland vindt men het Zuid-Qosterland', het welk van Stans Voorland, dat een Ejknd op zich zelf maakt, door Walter Tyl mens Fioerd, uit de Noordzee in Wybe Jans Water loopende, wordt afgefcheiden. Ten Oosten van dit Voorland liggen, op de breedte van 78 graaden, drie Eilanden, naar den eerften Ontdekker Ryke Tzes Eilanden genoemd. Niet verre van deeze wordt aan het Voorland de Kaap Disco, en verder beneden Zuidwaarts het Halve Maans Eiland gevonden. Het Zuidelykfte' gedeelte van deeze Oostkust van Spitsbergen is door laag verdronken land, ft welk men uit eene groote meenigte kleine Eilandjes meent te beftaan, omringd; men vindt hier weinige Baayen van aangelegenheid, indien men den Zwarten hoek, deDieve baay, en Wales head, of Pointe de Galles, uitzondert. Genoegzaam alle deeze plaatzen, welke, voor dat dè Vischrykheid dee-: zer Zeeën verminderd was, jaarlyks van verfcheide Volkeren bezocht wierden , dienden voor veilige legplaatzen en havens, en op veele van dezelve vondt men aleer Traankookeryen en Pakhuizen, doch waar van nu bykans niets meer is te zien, gelyk wy onderrigt zyn. Voor het overige is het een woest, bevrozen en rotsachtig land, 'twelk, 'voor Menschen byna onbewoonbaar, alleenlyk het beftaan verfchafr aan eenige Beeren, Vosfen en Rendieren, terwyl veele Vogelen deeze barre Klippen en Bergen des Zomers ter uitbroeding hunne eyeren bezoeken. Hoe bar ondertusfchen, hoe ruw, en hoe weing gefchikt dit Land fchynen moge ter voortbrenginge van eenige Kruiden en Planten, verdient het echter onze hoogde verwondering, dat ook daar de Natuur voor het beIL Deel. D houd  s6 DE walvischvangst; met veele houd haarer Voortbrengzels met zo veel zorge waakt. Naauwelyks ziet men 'er eenig bewys van groente in de maand Juny , en in July zyn reeds de meeste Planten in bloey, terwyl zelfs eenige dan een vol* komen ryp zaad voortbrengen; men ziet dus de Kruiden als in een oogenblik ontluiken, voortgroeyen en tot rypheid gebragt. De Heer Mariens, welke de Kruiden van Spitsbergen in den jaare 1671 heeft onderzocht, zegt verfcheide zoorten van dezelve gevonden te hebbenj dezelve verfchillen echter niet van die welke Groenland voortbrengt, en waar van wy te zyner tyd de naamlyst zullen opgeeven. Men vindt zyne Veïhandeling, in het Recueil des Voyages au Nord, Tom. II. in de Amfterdarcfche uitgaave van den jaare 1715. Tot den jaare 1633 heeft de Noordfche of Groenlandfche Compagnie aldaar haare Visfchery niet alleen achtervolgd, maar ook verfcheiden Kookeryen gezet en opgericht, gelyk wy op bladzyde 17 des Eerfte» Deels reeds hebben gemeld; zich in eenige Baayen vasc gemaakt heb-; bende, fcheenen ze toen door eene Volkplanting zich daar allengs nog, vaster te willen maaken, hatende ten dien einde daar zeven mannen overwinteren, die ook gezamentlyk overgebleeven zyn ; gelyk den Lee» 2er uit het volgend bericht zal blyken. Het was in 'c jaar 1633 dat de fchepen der Compagnie op den 3.0 Augustus uit de Noord-Baay in Zee liepen. Des anderen daags viel 'er voor 't overwinterende volk weinig voor, dan alleen dat ze eenige Meeuwen en Reeën fchooten, om 'er zich geduurende den Winter van te bedienen, en Slaa tot ververfching zochten. Den volgenden dag zond men de floep uit om weder Reeën te fchieten, doch men wierdt genoodzaakt in de Zeeuwfche baay in te loopen , aldaar eene tent van zes overeindftaande riemen te maaken, en met een zeil van de floep te dekken : men hakte ook eenig brandhout uit het ys, dat aldaar door de Zee was opgeworpen. Na het verloopen ge» ty brak men de tent weder af, en met de floep te water zynde, hoorde en zag men verfcheiden groote Walvisfchen ; vervolgens mistig en buijig weêr uitgeftaan hebbende , kwam men zonder verdere verrichting des nachts weder by de Loots. Men vischte den 3 September veele Walvischbaarden, die met boog water op ftrand gehaald, fchoon gemaakt en geborgen wierden; ook vertoonden zich zomtyds Walvisfchen in de Baay. Op den vyfden roeide men met de floep m.r.r de West-Baay om naar Visch of eenig ander voordeel om te zien, doch zonder iets uit te rechten. Den volgenden dag wierdt de floep bemand; men roeide naar de Engelfche Baay om 'er doode of geftrande Walvisfchen op te fpooren, of ook om Beeren te fchie*  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. t? fchieten, Walrusfen te vangen, of eenig ander Wild op te doen; maar ■ te vergeefsch. In "t wederkeeren vertoonden zich echter verfcheide Wal« visfchen, waar van eenigen zeer tam waren. Weder aan de Loots gekomen , maakte men twee floepen gereed om te Visfchen : men kuipte naamelyk twee vaten winddichc, die als boeyen dienen zouden, met eene lyn ter lengte van omtrent 70 of 80 vademen daar aan vast gehecht; deeze vaten bragt men in de floep, waar in zich de Harponier bevond met vier mannen verzeld, en in de andere floep de twee overige, die ten dienst van de anderen weezen zou. Den zevenden wierden 'er weder eenige Walvischbaarden gevischt, die men fchoon maakte, en in 't Pakhuis bergde. Vervolgens fcherpte men de Lensfen en Harpoenen, droogde de voorgangers, en vervaardigde alles wat men in 't visfchen noodig had. Buiten. de Noord-Baay hoorde men verfcheide Walvisfchen blaazen, doch men deed niets op. Van den achtften tot den twaalfden viel 'er weinig voor, dan dat men eenige Zeerobben zag, en echter niet magtig wierdt; met de floep, om ververfching te zoe-; ken, uitgeroeid, vond men op de zogenaamde Slaaberg eenen overvloedf van dit gewas, naar Waterkers gelykende; doch het moest mét groot» moeite van *t gebergte gehaald worden, alwaar zich jaarlyks veele Meeuwen onthouden, door wier mist het aankleevende mos als gemest, dit kruid weeldrig voortbrengt , en daar onder ook een zoort van ZuuS ring. Van dit gebergte wierden ook Zeewaarts eenige Walvisfchen gezien. De floep , naar 't laage land op de Reeenjacht uitgezonden, deed den Biskayer-hoek aan, endaar mede het laage land bereikt hebbende, floeg men'er eene tent op om des nachts zyn verblyf onder ce neemen. Op de jagt uitgegaan, verdeelde men zich in tweeën, ieder meteen hond voorzien: dus wierden 'er drie Reeën opgedaan, en naar de floep gebragt. Vervolgens zag men weder eenige Walvisfchen, als mede eene vuurftraal op een der Ysbergen nederdaalen, waar op dezelve eenigen tyd flaan bleef, en daar na verdween. Den dertienden kwam men met de drie gevangene Reeën en de verzamelde Kruiden weder aan de Loots, alwaar het Reeënvleesch gezuiverd en opgehangen wierdt, om het dus voor 't bevriezen te beter te bewaaren, en te beter in den Winter tot verversfching te doen dienen. Ook zag men buiten de Noord-baay veele Walvisfchen. Des anderen daags wierdt 'er een versch geftorven Walvisch gevonden, zonder dat 'er lensfteeken of een harpoen-wond aan befpeurd wierdt, mogelyk was deeze Visch door zynen vyand den Zwaardvisch overwonnen en dood gejaagd. Veel arbeid en moeite wierdt 'er hefteed, om deezen Visch, die groot was, en een wyfje bleek te zyn, uit den ftroom D 2 ia  *8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE in zekerheid re boegzeeren,' maar alles was vruchteloos, dewyl de ftroom hem, na een vermoeyenden arbeid, weder Zeewaart dreef, tot dat ze het einde* lyk moesten opgeeven, en, na zwaar ftormachtig weêr uitgeftaan te hebben, den volgenden dag weder aan de Loots kwamen. Drie dagen na elk* anderen had men ftorm , zo dat 'er niets kon uitgerecht worden % maar op den 19 September bemande men de floep met al de manfchap, voor vier of vyf dagen van alle noodige behoefte voorzien, om den verlaaten Visch, die aan dreggen gelegd was, weder op te zoeken, doch niet gevonden wierdt, wat moeite men in 't nafpooren aanwendde. Op den aoften de3 avonds zag men de Maan, twintig dagen oud en twee graaden in Aries, voor de eerfte maal boven 't gebergte, Zuid-Oost ten Zuiden, tot dat des anderen daags de Zon zich weder vertoonde. Op den acht-en-twintigften wierden 'er weder eenige Visfchen in de Baay gezien, zonder dat 'er iets op uitgerecht kon worden. Den volgenden dag wederom Visfchen omtrent de Oevers gezien zynde, geraakte een derzelven voor de Loots aan den grond vast, doch die zich met groot geweld wederom vlot arbeidde, flaande geweldig met den ftaart en vinnen, en daarna zich weder naar het diep water be» gaf. Dien dag wendde men alle mogelyke vlyt aan, om een deezer Visfchen , die zich toen veel vertoonden, magtig te worden; men werkte ein«delyk zo veel uit dat, ten Zuid-Oosten van de Loots, omtrent den Ys-j berg, een Walvisch wierdt gefchooten , waar op de gemelde vaten buiten boord geworpen wierden , die een groot gewoel in 't water maakten 5 doch de harpoen, na dat de Visch met de vaten eenigen tyd geloopen had, geraakte aan 't flippen, zo dat men zich in zyne verwachting bedroegen vond: men meende, na het afmatten van den Visch, door deeze vaten, den zeiven met lensfen verder af te maaken; doch de manfchap te zwak zynde, liep alles vruchteloos af. 't Was op den derden October, dat het Gevogelte allengs begon te vertrekken, ook verzamelden zich mede de Meeuwen, om gelyk de Oyevaar een gemaatigder Gewest op te zoeken, en in de Noord-Baay vertoonden zich weder eenige Walvisfchen. Voortaan tot den x sden zag men nog al veel Visch. Nu begon het reeds zo fel te vriezen, dat men een van de biervaten, overend gezet, ter dikte van 3 duim bevroozen vond, eer men bier konde bereiken, zulks de bodems der vaten door 't bevriezen uitwaares weeken. Op den 15den zich op 't Gebergte begeeven hebbende, zag men de Zon in 't Zuiden nog even boven den Horizont, waar op (bat gemaaks wierdt, dat men ze dar jaar niet meer zou zien. Ook wierden 'er weder, eenige Visfchen in de Baay gezien , waar op echter niets konde ondernomen worden. Het bier, omtrent acht voet van den haard ftaande, bevond  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK; a0 men nu tot den grond bevroozen, zo dat het vat opgeflagen wierdt, en het ysr in Hukken gehakt, en dus gefmolten, een fchraalen drank maakte. Den a 2ften vertoonden zich wederom eenige Walvisfchen in de Baay, waar op mede niets kon ondernomen worden. Maar den 2 5ften vernam men den eerften Beer, die wel met lensfen en roers nagezet wierdt, doch te water gaande, het weder ontfnapte. Op den a/ften moest de Zon volgens uitreekerting eengraad onder den Horizont blyven, en echter bevond men noch 7 of 8 uuren fchemering. Op dien dag wierden in de Noord-Baay noch eenige Visfchen gezien. Verder viel in drie of vier dagen niets voor, dan dat 'er twee Walrusfen gezien wierden, waar van een voor den kop gefchooten het echter ontkwam. Op den vyfden November had men noch 4 of 5 uuren fchemering, die voortaan dagelyks afnam. Zedert den zesden tot den veertienden wierden 'er nu en dan eenige Beeren en Vosfen gezien, waar van een gevangen wierdt. Nu floeg men weder een bevroozen vat bier op, welkys fl ikken geflagen en gefmoltea wierdt om te drinken, fchoon 't naby het vuur had geftaan om niet te bevriezen. Op den 26ften vroor het zo fterk, dat men in een byt, dat open gehakt was, om 'er eene fuik in te zetten, na twee of drie uuren weder een hand dik ys vond. Verder is 'er tot den vyfden December niets merkwaardigs voorgevallen dan dat 'er een Beer beftreeden en gedood wierdt, waar van men 't vet en de huid in de Loots bragt. Den zevenden gevoelde men eene zo bittere koude, dat fchoon men een groot vuur aan den haarden in den kagchel ftookte, echter niemand zich in zyne kooy verwarmen kon, en men genoodzaakt was voor het vuur te gaan zitten. Ook bevond men roen het Azynvat mede bevroozen. Om deeze onlydelyke koude te maatigen, verplaatften eenigen hunne kooyen naby den kagchel, en anderen bleeven met de voeten voor hec vuur zitten: ja het was zo vinnig koud, dat, hoe fterk ook de kagchel geftookt wierdt, indien men maar eene korte poos in de kooy gelegen hadt, men daar weder uic -moest, en, om de leden warm te houden, geftadig wandelen. Den twintigften December, omtrent den middag, had men een Znide'yk licht, 't welk nog voor de fchemering van den dag wierdt aangezien, vermits men eenige dagen geen licht vernomen had; want de Zon in 't teken van Capricornus zynde, had ze de Zuidelykfte breedte bereikt. De Maan toen twintig dagen oud zynde en drie-en twintig graaden in Leo, twyffelde men of deeze de fchemering veroorzaakte , dan of het een Noorderlicht ware geweest: maar vier dagen hier na fchoot het Noorderlicht zo fterk, dat men 'er over verbaasd ftond, te meer om dat dit licht byna den gantfchen nacht bleef aanhouden. Vervolgens kwamen nu en dan eenige Beeren omtrent de Loots fnuffelen, waar D 3  3o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van één gefchooren wierdt, doch grommende weg liep, wordende vervolgens toen nog meer Beeren vernomen* Het Noorderlicht was dien dag en volgenden nacht uitneeraend fterk. Met den aanvang van 't Nieuwe jaar wierden 'er zomtyds nog eenige Beeren vernomen, alsmede veele Vosfen, waar van 'er één gefchooten wierdt. Den zevenden January wierden verfcheiden Beeren omtrent de Loots gezien; twee daar van gefchooten, wierden verder met Lensfen gedood , vervolgens gevild, en de huiden en 't vet geborgen. Voortaan tot den twaalfden, zagen vernam men veele Beeren, twee wierden 'ergefchooren en mede met Lensfen gedood; tot den twee-emtwintigften flond men onlydelyke koude uit; en ook zag men zomtyds noch verfcheiden Beeren, waar van eenige gefchooten wierden, die men vilde en de huid en 't vet naar de Loots bragt. Deezen dag wierdt men een heldere fchemering in 't Zuiden gewaar, en den volgenden nacht een zeer fterk Noorderlicht. Den asftenzag men 6 of 7 uuren dag-fchemering, en den volgenden dag wierdt het volkomen licht, zo dat het gefternte omtrent den middag in 't Zuiden niet meer gezien wierdt. Voortaan tot den 3 iften wierden 'er nog verfcheiden Beeren gezien, en zomtyds eenige gefchooten, die het echter ontkwamen. Maar op den derden February wierdt 'er wederom een Beer gefchooten, cn verder met Lensfen gedood, gevild en de huid nevens 'c vet in de Loots geborgen. Nu viel 'er verder deeze geheele maand weinig aanmerkelyks voor, dan dat 'er zomtyds nog al Beeren gezien wierden en eenige gedood, en op den 2 2ften wierdt de Zon wederom van het. gebergte boven de kimmen gezien. Op den derden Maart hadt men een hevigen ftryd tegen èen groo-; ten Beer , die met twee kogels omtrent de kaaken gefchooten, en daar op onder voet viel, klaauwende met de pooten daar de fchoot getroffen, was; daar op viel men met Lensfen op hem aan; doch dezelve weder op-1 gefta'an ftelde zich te weer, en ontweldigde een zyner Beflryderen de Lens, fpringende naar hem toe, zo dat hy nederviel; waarop een ander man toefchoot om zynen maat te ontzetten, wiens Lens mede in de loop bleef. Zo dat deeze Beer, met al de manfchap aangevallen, het echter nog ontwortelde en Baay waarts liep. Tot den vyfdenden wierden 'er nog veele Beeren gezien, eenige gedood, alsmede verfcheiden Vosfen, die zich nu weder begonnen te verwonen; des avonds zag men de Maan byna ge-; heel verduisteren, doch naar de uitrekening der Eclipfen in den Alma. nach, moest deeze verduistering een dag eerder zyn gefchied. Vervolgens fchoot men dagelyks veele Vosfen. Deeze Vosfen, gevild zynde, liet men Èwge of drie dagen in de lucht hangende bevriezen, welk vleesch dan ge* kookt,'  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3* kookt, en met Pruimen en Rofynen geftoofd, voor een goede en fmaa&elyke verversfching verftrekte. Voortaan tot den zesden April viel 'er weinig voor, als nu en dan jagt te maaken op Beeren en Vosfen, waar van ook eenige gefchooten wierden; maar op den zevenden, de floep weder te water zynde gebragt, maakte men jagt op twee Walrusfen, waar van de eene met den harpoen gefchooten wierdt, en vervolgens gelensd , de kop afgefneeden, en de tanden uitgebroken. Dus verder niets van belang voorvallende, dan dat het nog zomtyds fel koud was, en dat men tusfchen beiden taamelyk gemaatigd weer had, zo was het op den a/ften dat men omtrent den avond wederom twee Walvisfchen gewaar wierdt, die langs het ftrand koersi naar de Noord-baay namen. Men maakte van toen af de fioep weder tot de Visfchery gereed , om by gelegenheid eenig voordeel op te doen. Op den eerften May vermaakte men zich met twee kannen goed Bier en een bak warmen Wyn, waar mede dien dag de Spitsbergfche Kermis wierdt ingefteld. Omtrent deezen tyd vertoonden zich weder veele Berg» Eenden , doch waren zo fchuw dat 'er geene gevangen wierden. Zedert tot den 2 5flen was men dagelyks bezig op Beeren, Walrusfen, Robben, Befg-Eertden en ander Gevogelte dat zich wederom vertoonde, jagt te maa-! ken, waar van eenigen gefchooten en gedood wierden. Maar het was op den s/ften May dat men een bemande floep gewaar wierdt, hetwelk geen kleine vreugde baarde, als zynde deeze de eerfte die in negen maanden min vyf dagen gezien was. Deeze floep was, door den Commandeur Cornelis Crouff", toen met zyn fchip voor de Robbe-baay gekomen , vooraf gezonden , en kwam mede dien zeiven avond voor de West-baay ten anker ; en' den 3often kwamen nog vyf fchepen, naamelyk de Admi • ml, Vice-Admiraal, Schdut by Nacht, nevens twee anderen, in de Westbaay ter Reede. Dus wierden deeze zeven mannen, na op Spitsbergen te hebben overwinterd , in volkomen gezondheid op de aankomst der fchepen gevonden ; maar in 't jaar 1634 wederom zeven andere Mannen aldaar zynde gelaaten, ftierven die allen, waar door de verdere onderneeming om daar volk te doen overwinteren achter bleef. Vervolgens is echter gebleeken, dat men de Landvisfchery, zo wel hier als op Jan Mayen Eiland, nog ten eene maal niet wilde opgeeven, maar lang na deezen togc heeft dezelve niet geduurd. De Visch immers allengs by Spitsbergen vari Land en naar Zee zynde verdreeyen, zyn eindelyk ook de Traanketels en verdere gereedfte en beste  3& DE WALVISCHVANGST, MET VEELE te Groenlandfche Gereedfchappen weder uit de Pakhuizen gehaald; en de Compagnie fcheidende, is daar mede Jan Mayen Eiland en Spitsbergen verhaten: zo dat de Eihndfche Walvisch, beide deeze Eilanden eerst onvry hebbende gemaakt, nu door zyne wykteeming weder tot een vry land heeft doen worden. Het volgeed voorbeeld , door den Heer Ls Roy , Hoogleeraar in de Gefchiedkunde, en Lid van de Keizerlyke Academie der Weetenfchappen te St. Petersburg, befchreeven, waar in wy zien, dat ver-1 fcheide Menfchen, meer dan zes jaaren, in deeze Gewesten der akeligheid zich hebben konnen onderhouden, zal een einde maaken van die Hoofdftuk. Zeker Inwooner van de Stad Méren, gelegen in het Gouvernement van Archangel, befloot, in den jaare 1743, een fc^'P te rusten, en naar Groenland of Spitsbergen te zenden, ten einde aldaar de Vischvangst te oefiènen. Dit fchip, met veertien koppen bemand, frak in Zee, en vervolgde, geduurende acht dagen, meteenen gunftigen wind, zynen weg; doch op den negenden, wierden zy, doordiende wind veranderde, in plaatze van aan 't Westelyk gedeelte van Spitsbergen aan te landen, alwaar jaarlyks de fchepen van andere Volkeren ter Visfcherye komen, ten Oosten van deeze Eilanden gedreeven. Hier zynde, geraakte hun fchip in een oogenblik, op het onverwachtst, in het ys bezet, en wel zodanig, dat zy in het uiterst gevaar van vernield te worden gebragt wierden. In deezen akeligen toeftand, waar in geen ander vooruitzicht, dan dat van eenen ge*; wisfen dood voor oogen ftond, herinnerde zich de Stuurman, dat eertyds eenige zyner Landgenooten voorgenomen hebbende, om omtrent op de plaatze, waar zy zich bevonden, te overwinteren, derwaarts houtwerk en planken hadden aangevoerd, om eene hut te bouwen, die vervolgens op eenigen afftand van de Zee geplaatst was. Om te zien, of deeze hut nog in weezen ware, zonden zy vier mannen af, namelyk den Stuurman zeiven , benevens drie Matroozen. Dewyl zy omtrent een uur verre over de ysfehotzen moesten klauteren, die los op het water dreeven, eer zy het Eiland bereiken konden, waren de voorraad en wapenen , welke zy konden mede neemen, gering: maar doordien de voorzichtigheid eischte, dat zy zich toch eenigzins voorzagen, namen onze Zendelingen mede een Snaphaan, een hoorn met twaalf fchooten buskruid, zo veele kogels, een byl, een kleine ketel, een zak met twintig ponden meel, een tondeldoos en vuurflag, een mes, een blaas met rooktabak, en voor ieder een houten pyp. Met deeze weinige wapenen en levensmiddelen gingen deeze vier ongelukkigen op reize, en kwamen behouden op hec gemelde Eiland aan. Na  BYZONDERHEDEN DAAR TÓE BETREKK.ELYK. 33 Na dat zy hier eenigen tyd hadden omgezworven, ontdekten zy wel dra de Hut die zy zochten; zy ftond omtrent een vierde deel uurs van den oever der Zee; haare lengte was zes vademen, en haare hoogce en breedte omtrent drie. Zy hadt eenen kleinen Voorhof van omtrent twee vademen breed, en bygevolge twee deuren, als eene om den voorhof af te -luiten, en eene voor de hut of binnenvertrek, welke zeer dienftig was om de warmte te behouden , wanneer 'er in geftookt wierdc. Eindelyk vonden zy in dit vertrek een vuuroven of kagchel van gebakken aarde, in Rusland gemaakt, naamelyk eene zoort van oven, zonder fchoorfteen , dienende om 'er in te kooken, en tevens om de kamer te verwarmen, waar op men kan gaan liggen, gelyk de Rusfifche Boeren gemeenelyk doen wanneer ze koud zyn. Om zich eenig denkbeeld te vormen van de wyze waar op de rook, die wel dra het ganlche vertrek, waar in geen fchoorfteen is, vervult, naar buiten gedreeven wordt, dient men vooraf te weeten hoedanig de wooningen der Rusfifche Boeren gemeenelyk gebouwd zyn. Men zet naamelyk,' zo dra 'er vuur in de kagchel gedaan wordt, de deur open, benevens drie of vier venfters of openingen, die een' voet in de lengte en een halven in de breedte hebben, en aan de zyden, tusfchen de balken of ftanders, die het huis vast houden, gemaakt zyn. Deeze venftertjes, die van zulk eene hoogte zyn, dat ze even boven het hoofd van een zittend Mensch komen, konnen geflooten worden, door middel van een plank, die tusfchen twee balleen influit. Wanneer men dus vuur in de kagchel doet, ryst de rook om toog, doch daalt nooit wederom laager néér, dan tot aan die openingen; en dus kan men blyven zitten, zonder door den rook gehinderd te wor* den, die door de deur of de venftertjes, naar dat de wind is, uitvliegt. Verheugd dat zy deeze hut gevonden hadden, bragten zy daar in, niettegenftaande dezelve veel door den tyd geleeden hadde en zeer befchadigd was,' den nacht, zo goed als zy konden, door, en keerden 'sanderen daags\ vroeg in den morgenftond, naar den oever der Zee te rug, om hunne medemakkers deelgenooten te maaken van den goeden uitflag hunner reize, en om de overige levensmiddelen, het geweer, buskruid en andere zaaken, uit het fchip te haaien, en zich in ftaat te ftellen om den Winter op dit Eiland door te brengen. Het is onmogelyk eene befchryving te geeven van de verbaasdheid en fchrik, waar door zy, aan ftrand komende, bevangen wierden, wanneer zy niets anders voor zich zagen dan eene opene Zee, waar in geheel geen ys was, zonder iets van hun fchip te verneemen. Een hevige ftorm, die geduurende den nacht gewoed had, was oorzaak van dit ongeval geweest,  34 WALVISCHVANGST; MET VEELE in had het fchip waarfehynelyk op de eene of andere wyze doen vergaan, 'é welk te zekerder fchynt, om dat men 'er zedert nimmer van gehoord heeft* Dit noodlottig toeval deed onze ongelukkige Zeelieden ligtelyk be-; grypen, dat hun alle hoop van verlosfing was afgefneeden; weshalve» zy, van droefheid overftelpt en bykans raadeloos, naar de verlaatene hue te rug keerden. Hunne eerfte zorge, hier komende, was, om hu» voedzel en huisvesting te denken; en dewyl zy veele Rendieren ontdek-! ten, verfchaften hen de twaalf fchooten even zo veele van deeze dieren. Vervolgens gingen zy aan het herftellen van de hut, die byzonder hier in geleeden hadt, dat de planken van eikanderen geweeken waTen, en de mos, waar mede zy toegebraauwd waren geweest, uitgevallen. Dit gebrek wierdt ligtelyk herfteld; ook hadden ze aan het aan-! gefpoelde hout en boomen brandftof genoeg om zich tegens de onver; draagelyke koude van dit Gewest te verdedigen. Niets was van grooter nut voor deeze arme Menfchen, in het eerfte jaar hunner ballingfchap, dan eene plank waar in een lange yzere bouc of pen zat, benevens eenige fpykers, ter lengte van vyf of zes duimen. als mede nog eenige andere planken, die met oud yzerwerk voorzie» waren, en die hun de Zee had aangefpoeld, juist op dien tyd wanneer hun buskruid verfchooten zynde, ook de Rendieren byna verteerd waren, en zy van honger fcheenen te zullen moeten ftervén. Zy vonden daarenboven aan den oever eenen wortel van een* Denneboom, die krorn was, en byna de gedaante van eenen boog hadt. De nood, moeder va» yeele uitvindingen, deed hen wel dra deezen wortel in eenen boog hervormen ; doch de zwaarigheid wierdt grooter, wanneer zy om de koord of pees dachten, om denzelven te fpannen. Zy Helden dit dan uit, tot dat hu» het geluk eene ftof hier toe bekwaam zoude aan de hand gegeeven hebben : ondertusfchen beflooten ze pieken te maaken, om zich tegens de Beeren te verdedigen, waar van zy dagelyks gevaar liepen van aangevallen te zullen worden, om zich hun noodzaakelyk voedzel te bezorgen. Om dit nit te voeren hadden ze een hamer noodig , en zie hier de wyze waar op zy zich dit zo nuttig werktuig verfchaften. De yzere bout, waar van wy gewag gemaakt hebben, was voorzien van eenen grooten ronden knop, en had aan 't onder einde, twee of drie duimen boven de punt, een langwerpig gat. Zy gloeiden deezen bout aan het einde van het gat, en floegen 'er verfcheide fpykers in, om het grooter te maaken, waar na zy deezen gloeyenden bout ter behoorlyke lengte met de byl afkapten en een fteel vervaardigden, die in de opening geflagen, een vry gee&n, haraw uicleyerde. Een groo# ^e  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRElüCELYK. 35 te fteen diende hen vervolgens voor aambeeld, en van de hoornen der Rendieren maakten zy nyptangen Met behulp van deeze zeer gebrekkig* werktuigen vervaardigden zy twee voorpunten of yzers aan de pieken, die zy aan ftokken, van takken van aangefpoelde boomen gemaakt, door riemen , die zy van het vel der Rendieren gefneeden hadden, zo vast bondeftals mogelyk was. Hier mede gewapend hadden zy de ftoutheid van eenen witten Beer aan te tasten, en het geluk om denzelven, fchoon niet zonder het uiterst gevaar, te vermeesteren. Dit dier was hun van te meer nut, om dat, behalven dat het vleesch hun tot voedzel, en de huid tot dekzel diende, deszelfs peezen tot draaden en tot eene koord voor hunnen boog gebruikt konden worden. Deeze boog diende hun vervolgens om daar mede Rendieren en Vosfen te fchieten, die hun tevens voedzel en kleeding verfchaften. Zy hadk den naamelyk, op dezelve wyze als van de pieken gezegd is, pylen gemaakt van de fpykers, die zy uit de planken {Joegen, en met de peezen van den Beer aan dunne ftokjes vastbonden, waar aan zy behendig vederen van Zeezwaluwen hadden gevoegd , om dezelve in hunne richting wisfer te maaken. De Rendieren, de Vosfen en de Beeren waren de eenigfte viervoetige Dieren, welke zy, geduurende hun verblyf op dit Eiland, ontdekten: zy doodden in het geheel van de eerfte twee honderd en vyftig, tien Beeren, en zeer veel Vosfen j de Beeren echter wierden niet dan des noods, en a.U leenlyk om zich te verdedigen, aangetast, en niet meer gelyk de eerfte, vermits hunne vermeestering met het grootfte levensgevaar verzeld ging. De hevige koude deezer Gewesten, en het weinige gemak dat zy hadden, liet hen niet toe om hun vleesch behoorlyk gaar te kooken, zo dac het meest al genoegzaam raauw gegeeten wierdt; om dit gebrek eenigzina te verhelpen, hingen zy het des Winters, wanneer de Zon voor eenige maandenhen verliet, in den rook, en des Zomers in de lucht, om het door den wind te laaten droogen. Dus diende hen dit vleesch tevens voor brood om 'er het half gaar gekookte mede te eeten. Hun drinken beftond des Zomers in water dat van de rotzen vloeide, en des Winters in gefmolten fneeuw. Hun licht wierdt door het vet van Rendieren onderhouden, en derzelver vellen dienden om de plaatze hunner afgefleetene kleedéren te vervullen; doch dewyl om dezelve te vervaardigen naalden noodig waren, wisten zy van yzerdraad deeze werktuigen zo konftig te maaken, dat zy voor het gebruik volkomen dienftig waren; de uitgerafelde Beerenpeezen waren het gaam, waar mede zy de ftukken aan eikanderen hechtten. E a N»  35 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Na dat zy omtrent zes jaaren, op deeze wyze, in dit verblyf der akeligheid hadden doorgebragt, iïierf een hunner Metgezellen, die langen tyd gekwynd en veel geleeden had. Dit fterfgeval, dat hen in der daad van veel oppasfens en 't verdriet van hem te zien lyden verloste, was hen echter fmerteJyk, dewyl zy daar door hun getal tot op drie zagen verminderen. Hy ftïerf in den Winter en zy begroeven hem diep onder de fneeuw, om zo veel mogelyk te beletten, dat zyn Jyk niet door de Beeren verfcheurd wierdt. Eindelyk, wanneer ieder dagt deezen laatften dienst aan zyne Makkers eerlang te znllen moeten bewyzen, of dien van hen te zullen ontvangen, ontdekten zy, tegens alle hoop en verwachting, op den vyftienden van Augustus des jaars 1749. een fchip in Zee, 't welk zy voor een Rusfïsch maakzel erkenden. Naauwelyks was dit vertroostend nieuws aan de IVlakkers bericht, of men ftak terftond verfcheide vuuren aan op eene hoogte by de Hut; vervolgens liepen zy naar den oever, en de huid van een Rendier op een piek geftoken hebbende, hieven zy dezelve in de lucht, en waren gelukkig genoeg, dat deeze tekenen door de Schepelingen gezien wielden: deeze daarop het land genaderd zynde ontdekten onze Bewooners des Eilands , en vervulden hunne harten met vreugd en vertroosting. Dit fchip, uitgezonden om aan den Westkant van Spitsbergen te overwinteren , was gelukkig naar den kant van Oost-Spitsbergen gedreeven, en juist tegens over de plaatze die onze ongelukkige Rusfen bewoonden. Wy zullen ons niet ophouden met eene befchryving te geeven van de blydfchap, die hen bezielde op het gezicht van hunne Verlosfers, genoeg is het gezegd te hebben, dat zy met den Kapitein over een kwamen, voor tachtig Roebels, om hen, benevens hunne goederen, naar hun Vaderland over te voeren. Dezelve beftonden in twee duizend ponden fmeer van Rendieren, veele Vellen zo van dezelve als van witte en blaauwe Vosfen, be. nevens de tien Beerevellen en hunne Werktuigen, waar mede zy dezelve gedood en zich ondet houden hadden. Na eene voorfpoedige reize kwamen zy, op den acht-en-twintigften van Septenber des jaars 1749, behouden te Archangel aan, na dat zy geduurende zes jaaren en drie maanden, in die verfchrikkelyke eenzaamheid, op het Eiland Spitsbergen hadden huis gehouden. Die omtrent eene of andere byzonderheid uitvoeriger berigt verlangt, leezegemelde Verhaal in zyn geheel, door Profesfor JLe Roy befchreeven, en gedrukt te Amfterdam by Petrus Cqmq&u VIERDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3? VIERDE II O O F D S T U K. Van Nova Zemla. J^Vlhoéwel Spitsbergen, Groenland, de Straat Davis, 't Beeren Eiland; en hec Eiland Mauritius, of dat van Jan Mayen, de yoornaamfte plaatzen zyn, welke in vroegere tyden en nog jaarlyks van de Visfchers bezochc worden , zal het echter, dewyl zich de Zee, in welke de Visfchery geoeffend wordt, van de Straat Davis tot aan Nova Zemla uicftrekt, noodig zyn, dat wy ook van dit laatfte Gewest hier eene korte befchryving byvoegen. Dit Land, gelegen op eene breedte van zeventig graaden, van waar hec zich tot den zeven-en-zeventigften uitftrekc, wierdt, volgens zommige, het eerst in den jaare 1556, door Steven Barroeve, een Engelschman, gevonden, terwyl andere de ontdekking in den jaare i642ftellen, en dezelve aan onzen Abel Tasman toefchryven. Het ligt ten Noorden van Moscovië, van waar het, of geheel of gedeeltelyk, door de Straat van Nas/au, of de Waygats is afgefcheiden. De naam van Nova Zemla, welke Nieuw, Land betekent, wierdt aan het zelve door de Rusfen gegeeven. De nadere ontdekkingen , en de verfcheide Reizigers , welke zedert dien tyd de bevroozene Gewesten bezogt hebben, hebben aan de byzondere gedeelten van dit Land naamen gegeeven, welke by de Aardryks-i befchryvers zyn aangenomen: het is echter hier ons oogmerk niet de<( zelve alle op te tellen , als minder dienftig voor de taak welke wy ons hebben voorgefteld. Het Land wordt in twee gedeelten verdeeld , waar van het een het Zuidelyke , het ander het Noordelyke genoemd kan worden. Men heeft getwyffeld of Nova Zemla aan den Noordkant aan Groenland zy vastge-, hecht; welk gevoelen door den Heer de la Martiniere onderlteund wordt,' als willende dat men van Groenland naar Nova Zemla, en van daar, over de Paternosterbergen, naar het Land der Samojeeden of Samojesfië zoude kun •' r.en reizen, indien niet de ftrenge koude, waar door dit Land onbewoonbaar is, de reize ondoenlyk maakte. In het algemeen echter is men van andere gedachten, en men gelooft, dat *er waarlyk een doorgang by da E 3 Straat  33 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Straal van Nasfau of de Waygats gevonden worde, door welken reea langs het Noorden in de Tarcarifche Zee, en dus naar China zoude konnen komen. De wakkere Zeehelden, welke allereerst deeze ontdekking hebben ondernomen, zyn geweest, Antoni en Nicolaas Zenus, Venetiaanen, in den jaare 1380; Jan en Sebastiaan Cabot, in het jaar 1496", ten koste en onder aanmoediging van Hendrik den Zevenden, Koning van Enland; Caspar Corterial, een Portugees, in het jaar 1500; en Johannc* Verazzanus, vier-en-twintig jaaren laater, voor Francais den Eer [len, Koning van Vrankryk ; Stepbanus Gomez, een Spanjaard, in het jaar »535» voor Keizer Karei den Vyfden; Jaques Cartier, voor den Koning van Vrankryk, in 't jaar 1534; Hugo Willougby, in 't jaar 1553» en drie jaaren naderhand Steven Barroeve, beide Engelfchen, welke laatfte Nova Zemla als toen het eerst fchynt ontdekt te hebben. Vervolgens ftevenden ten zelfden einde derwaarts Marten Forbifbtr , in de jaaren 1576 en 1577; Frangois Draake, in het zelfde jaar; Artbur Petten en Carel Jockman, in 't jaar 1 580 ; John Davis, in 't jaar 1585 , alle Engelfchen. Naderhand poogden ook de Hollanders in de jaaren 1594, 1*595» '59^en '599» naamelyk Willem Barentsz., Jaccb van Heemskerk, Jan Huigen van Linfchoten, en Cornelis Ccrnelisz., langs den zelfden weg naar China door te dringen. Hendrik Hudfon, in 't jaar 1607, de Ontdekker van de Straat van dien naam; Jan Munk, in 't jaar 1610; Jan Cornelisz. van Hoorn, een jaar laater; Cornelis JeU merz. Kok, in de jaaren 1664 en 1669; Jan Wood, 1676; Barlo^ Scroggs, Middleton, Ellis, in deeze eeuw, en nog veele andere ondernamen mede deezen tocht, en hoewel het aan niemand hunner gelukt is. om deezen lang beloofden doorgang te vinden, ftemmen zy echter alle hier in over een, dat men door den tyd zekerlyk flaagen zal in denzelven te ontdekken; want dat zy niet door land, maar door het ys verhinderd geworden zyn om hun oogmerk te bereiken. Het geene daarenboven door den Commandeur Zorgdrager als eene zekerheid wordt bygebragt, fchynt denzelven zonder eenige tegenfpraak te bewyzen. Hy zegt naamelyk, dat hem Piet er Jansz. Fisfcher bericht heeft, door den Fiscaal van Oost-' indien, Zeeman genoemd, voor waarheid verzekerd te zyn, dat men in de Tartarifche Zee eenen Walvisch hadt gevangen, wien een Hollandfche harpoen in den rug ftak: dezelve was, gelyk gewoonlyk, gemerkt, met de letters W. B., zynde van eenen der Groenlandsvaarders van den Admiraal Willem Bastiaansz.', dat dezelve in de Keizerlyke konstkamer, als eene groote by zonderheid, wierdt bewaard, en dat eindelyk deeze gebeurtenis ioor den Oostindifchen Schipper Jacob Cool van Sardam hem is be. vestigd,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 39 vestigd, welke ook verfcheide maaien in Groenland geweesc zynde,' kennis hadt van de Harpoenen en andere Werktuigen by de Visfcherye in gebruik. De onwaarfchynelykheid, dat Nova Zemla met het vaste land vereenigd zou zyn, blykt te meer, door dien Willem Barentsz., en zyne Reisgenooten het zelve genoegzaam geheel zyn rond gezeild, gelyk ftraks, wanneer wy van de lotgevallen en elenden, welke hen op die reize getroffen hebben, handelen zullen, ftaat aangetoond te worden. Hoe het ook ondertusfchen moge zyn, dit Land flrekt zich met zyn Zuidelyk gedeelte langs de Noordelyke kusten van Rusland en het Muscovisch Tartarië, of het Land der Samojeeden, uit, van welke het alleenlyk is afgefneeden door de bovengemelde Straat, de Waygats, welke byna altoos bevorozen is, zodanig dat men over het ys van het eene land tot het ander gaan kan. In dit Zuidelyk gedeelte, naby de boorden van den Oby, welke zyne bevroozene wateren met moeite voortlolt, vindt men Menfchen , doch onder de ruwfle en vernederendfte gedaante, onder welke immer het Menschdom befchouwd kan worden. Voor een groot gedeelte van het jaar van het licht der Zon berooft!, verfchuilen zich deeze elendigen in hunne holen, terwyl het flechtfle voedzel, een kwynend vuur en de huiden van wilde Dieren, het leven en de warmte onderhouden in hunne naauwelyks half bezielde lic-: haamen. Tederheid, vreugde en vrolykheid fchynen by hen verbannen, en zy kennen in de Natuur geen ander gezelfchap dan dat der Beeren hunne nabuuren, welke rondom hunne fpelonken waaren, tot dat eindelyk een flaauwe doch langduurige dag hunne barre velden verlicht, en hen tot hec gebruik van hunnen boog en pylen te rug roept. , Zodanig is het Zuidelyk gedeelte van Nova Zemla; het Noordelyke is' volftrekt onbewoond, dewyl het met fneeuw en ys, dat nimmer ontdooit, geheel bedekt is. Het weinige derhalven dat dit Land voortbrengt is van den zelfden aarc als 't geene wy boven van Spitsbergen hebben opgenoemd; en het is door geene andere redenen beroemd geworden, dan door de reizen, welke de Nederlandfche Zeelieden derwaarts gedaan hebben, ter ontdekkinge van eenen doortogt naar de Tartarifche Zee, en om de Vischrykheid der Zee aan welke het gelegen is. Jacob Heemskerk en Willem Barentsz., rer ontdekkinge van eenen door* togt door de Straat Waygats, uitgezonden, ten welken einde de eerfte reeds eenen, de andere reeds twee tochten gedaan hadt, ondernamen ten derden maale dé reize, op den agttienden van May des juars 15$$, wanneer  4a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE neer zy in het Vlie het anker ligtten van twee fchepen, waar van Willem Barentsz. over het een , Jan Cornelisz. Ryp over het ander het bewind voerde, hebbende de Heer Heemskerk, als'tware, gelyk Raadsman, 'topperbevel over deeze kleine vloot. Met ftilzwygen de byzonderheden van het begin hunner reize voorby gaande, als niets anders bevattende dan de gewoone toevallen van eenen gevaarlyken tocht, zullen wy alleenlyk zeggen, dat, door dien Willem Barentsz. en J, C. Ryp verfchillende gedachten hadden over de vaart, welke men behoorde te houden, by eenen Iv.rygs,raad beflooten wierdt, dat elk hunner zynen weg neemen zoude, zo dat, op den eerften July, de beide fchepen van eikanderen fcheidden, blyvende de Heer Heemskerk aan boord van den eersgemelden. Op den zeventienden ontdekte men Nova Zemla, en twee dagen naderhand het groote Kruis Eiland, leggende op byna 7 6 graaden, voor het welk men, den twintigften, het anker wierp, om dat het ys den verderen voortgang belette. Agt Matroozen gingen hier aan land, met oogmerk om de kruisfen, die aldaar zyn opgericht, te befchouwen, en zetten zich by het eerfte neder om zich uit te rusten. Vervolgens naar het tweede gaande , zagen zy twee Beeren tegens het zelve opftaan, in eene houding als of zy het wilden be-" zigtigen, en wel dra op hen aanliepen. De vrees deedt hen allen de vlugt neemen, uitgezonderd één, die hen tegen hield, en zelfs den vlugtenden dreigde het moordtuig, het welk hy in de hand hadt, in het hart te drukken, indien zy in hun onvoorzichtig voorneemen bleeven volharden. De ondervinding naamelyk had hem geleerd, dat men, in diergelyke ontmoetingen, by eikanderen blyven en de Beeren door gefchreeuw verbaazen moest. Men volgde zynen raad, en op hun algemeen gefchreeuw verwyderden zich deeze verflindende Dieren, en gaven hun tyd om naar hunne floep veilig te rug te keeren. Op den zesden Augustus bevonden zy zich by den Troostboek, wanneer eene zeer dikke mist hen noodzaakte om het fchip aan eene ysfchots, ter dikte van twee-en-vyftig vademen, vast te maaken; dezelve was zes-en-dertig vademen in het water nedergezonken, en ftak zestien vademen boven het zelve uit. Hier liggende en op het dek wandelende, hoorden zy een dier blaazen, en wel dra ontdekten zy eenen Beer, die aan kwam zwemmen, om by het fchip op te klauteren: Reeds iloeg hy zyne vreesfelyke klaauwen aan het boord, en fpande alle zyne krachten in om 'er op te geraaken, wanneer het vereenigd gefchreeuw van het Scheepsvolk hem fcheen te vervaaren; hy week te rug, maar kwam wel dra met verdubbelde ftoutmoedigheid wederom.' Men  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 41 Men had intusfchen gelegenheid gehad om zich in ftaat van tegenweer te Hellen, en naauwelyks was hy naby genoeg gekomen of men ontving hem zodanig met Snaphaanen dat hy gekwetst wierdt en vluchtte; de fneeuw echter verhinderde om hem te volgen. Ondertusfchen begonnen de ysfchotzen, op den volgenden dag, vaneen te wyken, en men bewonderde deysbank, welke onwrikbaar vast bleef liggen, niettegenftaande het verbaazend geweld, waarmede het dryvend ys tegens dezelve aanbotfte. De vrees echter van vast te geraaken door de menigte ftukken, die rondsom hen dreeven, deedt den Heer Barentsz. haasten om deeze legplaats te verlaaten. Het gevaar was reeds groot, dewyl, onder het zellmaaken, het fchip het ys tot op eenen verren affland deedt kraaken. Men maakta dan het fchip aan eene andere bank vast, en wanneer het ys, des namiddags, wederom begon te breeken, gelyk met zulk een afgrysfelyk geraas gefchiedde dat men 'er zich geen denkbeeld van kan vormen, moest men het kabeltouw vieren om niet bezet te worden. Men telde meer dan vier honderd groote banken van ys, die tien vademen beneden, en flechts twee boven water hadden. Het eenige middel derhalven om zich te redden was, dat zy zich van bank toe ' bank vast maakten, en eindelyk naderde men eene, die als een tooren met een fpits uitftak, en twee-en-dertig vademen dik was. De Heer Baj retitsz. wendde thans alle moeite aan om de kust te naderen; want hy vreesde niet alleen door het ys weggevoerd te zullen worden, maar oordeelde tevens veiliger te zyn, wanneer hy op vier of vyf vademen waters konde gaan liggen, om dat als dan de groote banken hem niet konden ge-] naaken. Men konde niet dan zeer langzaam vorderen, en was geduurig genoodzaakt het fchip aan de banken vast te maaken. Men naderde echter de kust, wanneer, op den dertienden, des morgens, van de Oostpunt een witte Beer aankwam, welke door het fcheepsvolk, na dat zy hem een been hadden in ftukken gefchooten, vervolgd en gedood wierdt. Een andere onderging, weinige dagen naderhand, het zelfde lot, wanneer zy tot digt by de Eilanden van Oranje genaderd , en in groot gevaar geraakt waren van te vergaan. Op den zestienden hadden tien mannen de kloekmoedigheid om zich in de floep te zetten, en met dezelve door en over het ys eenen weg te baanen naar Nova Zemla; en wanneer zy, op eenen ysberg geklommen zynde £ het water ten Zuid-Oosten open zagen, vleiden zy zich den verlangden doortogt gevonden te hebben, en keerden verheugd naar het fchip te rug. Men ftelde derhalven alle poogingen in het werk om derwaarts door het ys heen te ftevenen; doch vruchteloos. Op den negentienden gelukte het hen II. De ei* F den  4a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE den hoek der Begeerte te boven te komen, 't welk hunne hoop weder verlevendigde; doch men kwam wel dra zo digt in het ys, dat men gedwongen wierdt te rug te keeren. Twee dagen naderhand zeilde men eene Yshaven diep in, en bragt 'er den nacht gerust voor anker door. Op' den volgenden dag, wanneer men weder verder gaan en 'er uit wilde, wierden zy door eenen ysberg of bank gefluit, waar aan zy hun fchip weder vast maakten. De bank , die tien vademen boven en achttien onder water had, was van boven met aarde bedekten hemelsblaauwvan kleur, ook vond men 'er omtrent veertig eyeren op. Dewyl zy thans Nova Zemla aan alle kanten onderzocht, en geene opening, om door te zeilen, gevonden hadden, beflooten zy, op den vyfen-twintigften, wanneer hec ys wederom begon te dry ven, naar Nederland te rug te zeilen, dewyl de hoop om verder door te dringen ten eenemaale verdw eenen was. Zy bragten hier toe alles in gereedheid ; doch niet verre gevorderd zynde, wierden zy door eene zo groote meenigte van ys gekeerd , dat zy zich genoodzaakt zagen te rug te wyken. Zy bevonden zich thans in eene plaatze die een zoort van haven vormde, en daarom door hen Yshaven genoemd wierdt. Het ys vereenigde zich geduurende den nachc zo fterk, mee eene verdubbeling van dikte, dat zy begreepen, dac het gunftigfte lot 't welk hen wachtte was, om den Winter door ce brengen in deeze verblyfplaatze der akeligheid. Ook wierdt hun toeftand mee der daad zo ysfelyk als waar in zich immer Menfchen bevonden hebben. Den zeven-en-twintigften zette zich het ys, door den wind aangedree-1 ven, op elkander, en knelde het fchip zodanig, dat men ieder oogenblik deszelfs barsting te gemoet zag. Den volgenden dag week hec ys eenigermaate van een; maar wanneer men bezig was om de fchade, die het fchip op den voorgaanden geleeden had, te befchouwen , borst eensklaps het dek met zo veel geraas open, dat een ieder dagt op het punt te zyn van te vergaan. De nacht deedc vervolgens hec ys tot zulke eene hoogte ryzen , dat men vruchteloos, met haaken en andere werktuigen, hetzelve trachtte voort te ftuwen of te verbreeken. 'Er was derhalven geene hoop meer overig van hier uit te geraaken ; de ophoopingen verdubbelden van uur tot uur zodanig, en deeze verfchrikkelyke omwallingen namen zo fterk toe, dat het fchip op de ysbanken tot eene aanmerkelyke hoogte wierdt opge^ heven , als of men het 'er met werkcuigen op gezec had. Alles kraakte en knapte ondercusfehen geweldig in hec fchip, en men verwachtte het zelve wel dra te zullen zien bezwyken ; waarom men, op den derden September, wanneer het des daags te vooren aanmerkelyk had gelee- den,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC 43 den, befloöt de boot en floep, benevens dertien tonnen bifcuit en twee tonnetjes wyn, aan land te brengen. Twee dagen laater, wanneer men zag, dat het fchip het niet langer zoude konnen uithouden, haastte men zich om andere eetwaaren, fterke dranken, zeilen, musketten, kogels, buskruid, timmergereedfchap, en wat dies meer zy, te redden, ten einde de floep te kalfateren en eene tent op re flaan. Op den zevenden trokken eenige Matroozen twee uuren landwaarts in en vonden eene rivier van zoet water, en eene groote menigce houts, 't geene de baaren op ftrand hadden geworpen. Ook zagen zy de voetftappen van Rendieren, ten minften voor zo veel zy dezelve meenden te konnen herkennen. Deeze tyding was alleraangenaamst in den toeftand waar in zy zich bevonden, doordien zy hier door een middel verkreegen, om zich eene wooning te konnen bouwen, om zich te verwarmen, en om den honger en dorst te ftillen. Hun eerfte werk was derhalven om eene Sleede te zamen te ftellen om het hout te vervoeren. Hier mede bezig zynde, op den vyfcienden van September, ontdekte een Matroos drie Beeren van verfchillende grootte, waar van de kleinfte achter een ysbank zitten bleef, terwyl de twee andere naderden. Terwyl men zieh tot fchieten gereed maakte, ftak een der Beeren den neus in eene plaatze waar in men vleesch bewaarde, en op dat oogenblik omving hy eene musketfchoot, die hem dood deedt nedervallen. De andere fcheen verwondering te betoonen; hy befchouwde zynen makker fterk , welken hy zonder beweeging uitgeftrekt zag liggen; hy berook hem, en keerde, als of hy het gevaar ontdekt had, te rug. Men volgde hem met het gezicht. Hy deedt eenige treeden voor uit, doch keerde ras weder, gaande op zyne achterfte pooten ftaan, om de Matroozen beter , naar het fcheen, te konnen waarneemen; een fchoot, die men hem in den buik toebragt , deedt hem op de voeten nedervallen, en met groot gehuil de vlugt neemen. Op den vyf-en-twintigften, wanneer men de vier hoofdzuilen van de woonplaatze had opgericht, had men het ongeluk den Timmerman te verliezen; men begroef hem in de fpleet van een berg, naby een' waterval, zynde het niet mogelyk den grond te openen. Het gezelfchap van deeze rampfpoedige Zeelieden beftondt thans uit zestien mannen, waar van verfcheide niet welvaarende waren; men was ondertusfchen met yver bezig om de wooning te voltooyen, doch het vroos zo geweldig, dat men geen fpyker in den mond konde neemen, of dezelve bleef aan de lippen vast zitten, en trok het vel mede. Den dertigften belette hun de ïneeuw uit de hut te gaan, om hout aan te voeren; men F a ftook-  44 DE WALVIS CM VANGST, MET VEELS ftookte derhalven groote vuurea langs het gebouw, om de aarde te onrdooyen, met oogmerk om eene zoort van bolwerk rondsom het zelve te maaken; doch de grond was zo tterk bevroozen, dat men hier van afzag, om het hout niet vruchteloos te verfpillen. Op den tweeden October had men het genoegen van de hut voltooid te zien: men plante 'er eenen Maayboom op van fneeuw, die tevens voor. een baak zoude verftrekken voor den geenen die op de jagt mogt afdwaalen; doch de herinnering van de Beeren wederhieldt zelft den ftoutmoedigften. Niet weinig was men verwonderd, wanneer men, op den vyfden, ontdekte dat de Zee open was zo verre men zien konde, zonder dat echter de ysmeer, waar in het fchip beflooten lag, eenigzins bewoog, zynda deeze tot den grond toe vast gevroozen* Op deezen en volgende dagen Hoopte men de planken van de kajuit, en dekte met dezelve het gebouw. De wind, die des nachts van den zevenden en achttien zeer geweldig geweest was, hieldt den ganfthen dag aan-, en wierdt van eene zo dikke fneeuwjagt gevolgd, dat men niet zoude hebben konnen uitgaan zonder ge* vaar van verflikt te worden; daarenboven was het onmogelyk de koude buitens huis te wederftaan. Twee dagen laater, wanneer het weder zagter was, en men uit konde gaan, ontmoette een der Matroozen eenen Beer, welken hy niet dan op eenen kleinen affland gewaar wierdt.; in zynen eerften fehrik liep hy naar het fchip, en zoude zeer waarfchynelyk achterhaald zyn geworden door zynen vervolger , indien deeze niet ware opgehouden geworden door het gezicht van den laatften Beer, dien men gedood en op zyne pooten in de lucht gezet had om te bevriezen. Deszen bleef hy eenige oogenblikken befchouwen, 't welk den Matroos tyd gaf om het fchip te winnen. De ontfteltenis die hem vervuld had, liet hem, aan boord komende, niet anders toe dan te roepen, een Beer, een Beer. Alle zyne Metgezellen begonnen met hem luidkeels te fchreeuwen, doch gewapend op het dek komende waren zy zodanig door den rook, dien zy in 't fchip zynde naauwelyks hadden konnen verdraagen, bedwelmd, dat hunne oogen fchemerden. Zy zagen geen' Beer; die echter hen in dien toe* fland ligtelyk had konnen overvallen, indien hy niet op hun ge* fchreeuw geweeken ware. De Heer Heemskerk, van het mooy weder, dat eenige dagen aanhield, gebruik maakende, liet den wyn en andere voorraad; verder aan land brengen. Eengedeelte van de manfchap ging, op den twaalfden , voor de eeifte maal in de gemaakte hut vernachten, alwaar het ongemak van de koude te grooter was, doordien zy voor bed niet dan eenige oude dekens laadden, en de fchoorfteen nog niet ger«ed was, zo cjat zy geen vuur  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK- . 43 fuur konden ftooken zonder een ondraagelyken rook. Den volgenden dag belaadde men eene fleede met twee vaten Dantzlger Joopen Bier» om dezelve naar de hut te brengen; maar dewyl een geweldige norm hen verhinderde hunne vracht over te voeren, en hen noodzaakte om weder fcheepwaarts te keeren, vonden zy den bodem van een der vaten „ op den anderen dag, opengeborften, en het bier, onder de gedaante van een dikke lym , geheel bevroozen , waar door het zynen fmaak ver», looren had en onbruikbaar was geworden. Den zestienden en negentien-; den wierden zy telkens door Beeren ontrust, welke echter door hun gefchreeuw de vlugt namen. Des anderen daags keerde men naar het fchipte rug, om het overige Bier weg te haaien; doch de koude was zo verrein het fchip doorgedrongen, dat men bevond, dat veele vaten waren opengeborften, zelfs die niet uitgezonderd, welke met yzere hoepenbeflagen waren. De overige manfchap begaf zich omtrent deezen tyd naar de hut, met zich neemende de floep en het tuyanker, om 'er in gunftiger jaarge-. tyde gebruik van te maaken. Ondertusfchen begon de Zon, hun eenigst goed, haare ftraalen fchuinfcr te fchieten, en waarfchuwde hen dus dat haar verblyf op deeze Gewes-; ten der akeligheid van korten duur zyn zoude; zy wendden derhalven tot den vyf-en-twintigïien hunne uiterfte poogingen aan, om de overige levensvoorraad en andere noodwendigheden uit het fchip op hunne Sleeden te vervoeren. Met deezen pynelyken arbeid waren zy bezig, wanneer, Barentsz., de oogen opflaande, drie Beeren achter het fchip gewaar wierdt,, die op de Matroozen af kwamen. Hy maakte terftond een groot gefchreeuw, waar in men hem, begrypeade wat 'er gaande was, on-, derfteunde; doch de drie gedrochten, waarfchynelyk flout op hun getal,.' fcheenen 'er niet door verfchrikt te worden, leder maakte zich derhalve» ter verdediging gereed. Gelukkig bevonden 'er zich twee hellebaarden op de fleede, waar van Barentsz. den eenen, en Gerard de Veer den ande» ren aanvatte. De Matroozen liepen naar het fchip, doch over het ys gaan-, de had een hunner het ongeluk van in eene fpleet te vallen, welk toeval voor zyn leven deed vreezen, en men twyffelde niet , of hy zoude de eerfte verflonden worden* Ondertusfchen volgden de Beeren hen die naac het fchip liepen, waar op Barentsz,, de Veer en de derde die in de /pleet gevallen was, eenen omweg namen, om van achteren in het fchip te komen. Hier hadden zy het genoegen van hunne metgezellen alle behouden te vinden; maar de woedende Dieren, die hen onophoudelyk gevolgd waren, konden naauwelyks tegengehouden worden, dan door ftukken houts en andere dingen, die men hen naar het hoofd wierp, en waar op zy E 3 aan-  46 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE aanvielen gelyk een Hond op een* fteen dien men naar hem werpt. Men had aan boord geene andere wapenen dan de twee Hellebaarden. De een wilde derhalven een vuur aanfteeken, de ander buskruid branden, een der» de iets anders, doch de verwarring en fchnk veroorzaakten, dat geene dep voorgeflelde middelen in het werk wierdt gefield. Ondertusfchen vielen de Beeren geduurig weder aan met dezelfde woede, en men begon gebrek te krygen aan hout en andere voor handen zynde werktuigen om hen te gooyen, en bezig te houden. In deezen nood wierden zy eindelyk hunne behoudenis aan een allergelukkigst toeval verfchuldigd. Barentsz. naamelyk, geenen raad meer weetende, en misfchien meer naar wanhoop dan voorzichtigheid luisterende, wierp met zyn Hellebaard naar den grootften Beer, en trof hem zodanig in den muil, dat hy zwaar gekwetst wierdt, en met een luid gehuil weg liep. De twee andere, veel kleiner, volgden hem langzaam, en lieten de manfchap hunne Sleede ongeftoord naar de hut brengen. Op den zeven-en-twintigften doodde men een' witten Vos, welke men braadde, en waar van het vleesch veel overeenkomst had met dat der Haazen. De twee volgende dagen bragt men met het bezorgen en vervaardigen van verfcheide, voor het toekomende, noodwendige zaa-: ken door, als hec plaatzen en opwinden van het Uurwerk, het maa«: ken van eene Nachtlamp, waar in men hec Beerevec in plaacze van olie gebruikte , en het aanvoeren van Zeeplanten , om de tusfchenruimten der planken, die de hut bedekten, te vullen, teneinde dezelve meer onindringbaar te maaken voor de koude. Den eerften November zag men 'savonds de Maan in het Oosten opko* snen, en de Zon klom nog hoog genoeg boven den gezichteinder om zich te laaten zien. Den tweeden kwam zy in het Zuid-Zuid-oosten op, en ging in het Zuid-Zuid-westen onder, doch haare fchyf vertoonde zich niet geheel boven den gezichteinder. Den derden zag men haar in het Zuiden ten Oosten op-, en in het Zuiden ten Westen onder gaan, en zy vertoonde flechts den bovenften rand haarer fchyf, niettegenftaande de plaatze, van naar men haar waarnam, zeer verheven was. Den volgenden dag hield jnen op haar te zien, hoewel het weder zagt en helder ware. Schoon de Zon den gezichteinder thans geheel verlaaten had, wierdt echter dit gemis eenigermaate door de tegenwoordigheid der Maan vergoed, welke, wanneer zy tot haare grootfte hoogte geklommen was, nacht en dag doorlichtte zonder onder te gaan. Den zesden was het zo donker weder, dat men den nacht van den dag niet konde onderfcheiden, te minder pm dat het Uurwerk ftil bleef ftaan. Ook bleeven zy lang te bed liggen, zonder  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4^ zondet zich te konnen verbeelden, dat de nacht verloopen was. Onder de menigvuldige elenden die hen drukten, en die welke hun voor de deur ftonden, was de fchaarsheid van levensvoorraad de verlchrikkelykite : men maakte, op den achtften, een' ftaat op van den Tweebak die overig was, en verdeelde denzelven tot vier ponden en tien lood voor ieder man 's weeks. De voorraad van gedroogde Visch en van Vleesch was nog groot genoeg, maar men begon gebrek aan Wyn te krygen, en het Bier had zyne kracht verlooren. Men ving toen eenige Vosfén, welke van dag tot dag meer te voorfchyn kwamen; terwyl de Beeren met de Zon vertrokken waren, en niet dan by haare wederkomst zich op nieuws vertoonden. Men fpande netten buiten de hut, waar in de Vosfen komen konden zonder vast te zitten , men haalde als dan het Dier en het aas- tevens in de hut. Vervolgens kwam hen een zo groot getal van deeze Dieren bezoeken , dat zy, om verfcheide te gelyk te vangen , vallen maakten van zwaare planken, welke zy met zwaare fteenen belaadden > dit middel deed hen zommige magtig worden. Den twaalfden zag men zich genoodzaakt den Wyn op rantzoen te Hellen , welke op twee glaasjes 's daags voor ieder man bepaald wierdt; voor 't overige dronk men gefmolten fneeuw. Den achttienden verdeelde Ba* rentsz. onder het volk een ftuk grof Laken, om naar welgevallen tegen» de koude door ieder gebezigd te worden; doch de grootfte zwaarigheid was om het Linnen, 't welk men in overvloed genoeg had, te wasfchen. mén had het naauwelyks uit het kookend water gehaald of het bevroos, en zelfs had men moeite om het op het vuur , ten minden aan den buitenkant, ontdooid te houden. Vervolgens verdeelde men de Kaas, waar van flechts zeventig overig waren. Op den zes-en-twintigften en volgende dagen viel 'er zo eene meenigte fneeuw, dat de hut geheel bedekt was, en men 'er niet uit konde komen; maar op den negen» en-twintigften was het weder bedaard, en men maakte een gat met fpaden in de fneeuw, waar uit men naar buiten kroop. Den zelfden dag ving men eenige Vosfen, die te aangenaamer waren, om dat hun Vleesch tot versch voedzel en hunne Vellen tot dekzel, ter afweering van de koude, ftrekken konden. Op den eerften December wierdt de hut ten tweeden maale onder de fneeuw bedolven, zo dat men, geduurende drie dagen, in de diepfte duisternis, genoodzaakt was het bed te houden, zonder andere verwarming dan door fteenen, die men heet maakte en eikanderen leende. Den derden hoorde men het Zee-ys met zo een geweid kraa-' ken, dat elk zich verbeeldde, dat de hooge Ysbergen, die men in deti^ Zomer  4-8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ■ A Zomer gezien had , los raakten of zich op eikanderen ftapelden, om de hut te verpletten. Ter zelfder tyd vroos het zo fterk in de hut, waar in men, om den rook, geduurende drie dagen, minder vuur had moeten maaken, dat het houtwerk en demuuren met ys, m dikte van twee vingeren, bezet, en ze!fs de bedden 'er niet van bevryd waren. De beweer ging van het Uurwerk hield op, niettegenftaande men *er zwaarür gewigt had aangehangen, zo dat men gssiootoakt wferdc eenen ZansHcoper van twaalf uuren gereed te maaken, om de rekening des tyds «iet geheel te verliezen. Den zesden was tb vorst en koaie zo allergeweldigst, dat de fterkften zelfs dezeive «isc langer konden uirftaan, zich verloeren achtten, en elkanderan met een kwynecd oog vol medelyden befchouwden. Het grootfte vuur was niet meer in ftast om hen te verwarmen; alles was be-. vroozen, tot den Wyn van Xeres toe, waar van mende hitte kent: men moest denzelven eerst ontdooyen eer men hem omdeelen konde, en zich vervolgens met fneeuwwater behelpen, waar van het menigvuldig gebruik hen voor ziekten deed vreezen. Op den zevenden had een allerongelukkigst toeval byna alle onze ongelukkige Nederlanders doen omkomen. Na raad gehouden te hebben over de middelen om de koude te wederftaan, belloot men om de fteenkoolen, die men aan boord gelaaten had, te haaien en te gebruiken. Men maakte tegens den avond van dezelve een groot vuur, 't welk in der daad veel warmte in de hut veroorzaakce, maar niemand op de gevolgen lettende, maakte men de venfters en alles zorgvuldig digt,' roet oogmerk om eenen warmen en gerusten nacht door te brengen. Wel dra gevoelde zich een iegelyk door den damp bevangen, die hun het vermogen om zich te beweegen en zelfs om te klaagen benam. Zommi» ge echter kroopen naar de deur, doch de eerfte die uitgaan wilde viel zon* der kennis op de fneeuw neder. Zo dra evenwel de deur geopend was * diende de koude, welke zy als hun grootfte kwaad befchouwd hadden,' om hen te herftellen , daar een vierde deel van een uur in deezea damp langer doorgebragt hunner aller leven voorzeker zoude geëindigcl hebben. Van den -negenden tot den twaalfden was het weder helder, en de lucht fchitterde van fterren. Ondertusfchen was de koude zodanig, dat men ze naauwelyks befchryven kan. In de hut zelve bevroos het leder van de fchoénen aan de voeten, en deszelfs hardheid belette om 'er gebruik van te maaken. Zy maakten dan kousfen van Schaapsvellen , die zy mede gebragt hadden, waar over zy drie of vier paaren andere heen trokken. Hunne kleederen waren geheel veryjeld t cn wanneer zy flechts eenen korten tyd in de lucht blee- ven,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 4? ^fen, kreegen zy puisten aan de lippen , afrn het aangezicht en aan de sporen, die mede bevroozen. Hoewel de dag weinig licht gave, of liever dat 'er in 't geheel geen dag ware, was echter bet weder op den achttienden zo helder, dat zommigen, die uit nieuwsgierigheid waren uitgegaan om het fchip eens te bezien, ontdekken konden, dat de Zee op verfcheide plaatzen open was, 't welk waarfchynelyk gefchied was, toen het ys met zo veel geraas kraakte. Den vier-en-twintigften hoorden zy de Vosfen rondsom de hut, doch zonder 'er een van te vangen. Het vuur fcheen als toen zyne warmte te hebben verlooren, ten minften het deelde dezelve aan de digtst by zynde voorwerpen niet mede. Men moest zyne kousfen verbranden, eer men dezelve aan de voeten gevoelde, en zelfs zoude men het fchroeijen der kousfen niet gemerkt hebben, indien de flank Eulks niet had aangeduid. Zodanig was het eind van December, en in het midden deezer elenden, tradt het overig gedeelte der ongelukkige Schepelingen het jaar 1597 in. Het begin deezes jaars was niet minder ruw; dit belette echter niet, dat de Matroozen den dag der drie Koningen vierden, om hun leed eeniger.*, raaaten te verzachten. De briefjes wierden getrokken, en het lot begunftigde den Kanonnier. Den tienden bevond men, dat het water een voer, in het fchip gereezen en bevroozen was. Op den dertienden zagen zy dat het daglicht eenigermaaten begon aan te komen, en wanneer zy een bal in de lucht wierpen konden zy zynen loop zien, *t welk tot deezen dag toe niet gebeurd was. Zedert dien dag ging men vryer uit, om het lichaam in beweeging te brengen, en byzonderlyk de beenen die by de meesten verftyfd waren. Wel dra ontdekte men in de lucht eene roodheid, die «nen als de voorloopfter der Zon befchouwde. Tevens verminderde de koude zo merkbaar, geduurende den dag , dat men , wanneer 'er «engoed vuur in de hut geftookt wierdt, de yskegels zag afvallen, en ont^ dooyen; 's nachts echter vroos het altoos even fterk. Men wierdt vervolgens genoodzaakt om het rantzoen der tweebak nog te verminderen om dae deVosfejagt flegter wierdt, *t welk hen tevens aankondigde dat de komst der Beeren naby was. Op den vier-en-twintigften maakten Heemskerk, de Veer en een Masroos van het helder weder gebruik, om op den Zuidelyken oever re gaan wandelen; en op het oogenblik dat men 'er minst aan dacht, ontdekte de Veer den rand der Zonnefchyf. Zy haastten zich om deeze aangenaame tyding aan hunne Metgezellen mede te deelen; doch Barentsz,, wiens kun«ï digheid bekend was, wilde 'er niets van gelooven, om dat volgens alle II. Deel» G zyne  5o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zyne uitrekeningen bleek, dat de Zon nog veertien dagen beneden den gés zichteinder moest blyven. De twist hier over was hevig, wyl de ander» lïaande hielden 't geene zy gezien hadden. De twee volgende dagen be-; letten hen om de waarneeming te vervolgen, om dat het weder mistig was, waar door Barentsz. in zyn gevoelen bevestigd wierdt. Doch de lucht helder zynde, op den zeven-en-twintigften, zag al de manfchap met blydfchap het oog der waereld boven den gezichteinder verheven, 't welk bevestigde, dat het geene drie dagen voorheen door de Veer gezien was,' waarlyk de fchyf der Zon was geweest. Dewyl verfcheide Waarneemingen hen getoond hadden, dat zy zich 00, eene hoogte van zes-en-zeventig graaden bevonden, eer hooger dan laager, maakte deeze vroegtydige verfchyning der Zon, welke tegens hec gevoelen van alle zo wel oude als nieuwere Sterrekundigen aanliep, de* wyl zy de rondachtige gedaante der waereld fcheen tegen te fpreeken, onze Schepelingen verlegen, en bevreesd, dat men hen van dwaaling zoude befchuldigen of van onnaauwkeurige rekening; veelen hebben hier omtrent hunne byzondere gedachten opgegeeven, tot dat eene meer naauwkeurige kennis van de gedaante des Aardkloots, door de Heeren Bengerer, de la Condamtne enz., op bevel des Konmgs van Vrankryk, ter ontdekking van dezelve uitgezonden, bepaald, geleerd hebbe, dat zy zich waarlyk niet hadden bedroogen. Daarenboven heeft onlangs de Heer Li Monnier het zelf. de bevestigd, en doen zien, dat de lengte, op welke zy overwinterd hebben, naauwkeurig bepaald zynde, volgens de tafels van Meyer. gefield moet worden op honderd en zes graaden, vyf-en-dertig minuten, en één tiende, waar door deeze zwaarigbeid dan geheel wordt weggenomen (f). Op den één-en-dertigflen genoot men zeer aangenaam het licht der Zon; doch deeze dag wierdt door zeven andere gevolgd, die zeer ruw waren, dewyl het zeer koud en mistig was, terwyl het fnceuwde als in het hare van den winter. Op den achtflen February zag men de Zon wederom in bet Zuid Zuid-Oosten, en in het Zuid Zuid-Westen ondergaan. Men had nu omtrent twee en eene halve maand doorgeb; agt zonder Beeren te zien, en men had ze byna vergeeten, wanneer men op den dertienden , toen ieder bezig was om den uitgang uit de hut fchoon te maaken, een* grcoten zag aankomen, die zynen weg recht naar hen toe nam. Een der Matroozen trof hem zo net in de borst, dat de kogel door het lichaam heenging, en plat gefchooten door de ftaart weder uitkwam, 't welk echter niet belette, dat by nog omtrent dertig fchreeden voert liep. Men vond hem nog levendig, en de krachten deezer dieien kennende, gaf men hem nog een fchoot, St) Mem. dc 1'Acad. Royale des Sciences, voor d?n jaare in%  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 51 fchoot, die hem dood deedt nedervallen. Men opende den buik, en haalde 'er omtrent honderd ponden fpek of vet uit, 't welk, gefinolcen zynde, wederom tot hunne lampan gebezigd Wierdt, en te aahgenaamer Was, om dat men sedert eenen geruimen tyd, by gebrek van ver, des nachts geeft licht had konnen branden. Het overige van February, Maart en de eerfte veertien dagen van Apriï bad men nu «;ens goed dan kwaad weder; dezelve- vërfchaften beurteling! vrees voor de Beeren, en vermaak van ze gedood te hebben. Op den zesden kwam 'er een tot aan de deur van de hut, die open ftondt; doch. Heemskerk het ondier gelukkig Ontdekt hebbende, floot dezelve en plaatfte zich 'er achter om ze te onderfteunen. De Beer ging weg, doch kwam «a twee uuren weder, en klom op de hut, alwaar hy een zo groot geweld maakte, dat ieder 'er van verfchrikt wierdt. Hy wendde zulke fterke poogingen aan om den fchoorfteen om verre te werpen, dat men meer dan eenmaal meende, dat hy reeds meester was van den doorgang. Hy fcheur. de het zeil, waar mede de hut bedekt was, en verwyderde zich niet voor dat hy zeer groote fchade veroorzaakt had. De ftrengfte koude, op den vyftienden, voorby zynde, gingen zy allé iDm hun fchip te gaan bezien, en hunne blydfchap was zeer groot, wanneer zy het in den zelfden ftaat vonden waar in zy het gelaaten hadden* Van den oever befchouwden zy met verwonderinge de Ysbergen, die deZee bedekten, en van verre de gedaante eener groote ftad hadden, met toorens, bolwerken èn wat dies meer zy, voorzien. Twee dagen naderhand ontdekten zy dat de Zee van verre open was. Zommige hadden de iloutheid om op de ysbergen te klimmen, en van den eenen op den anderen te klauteren tot aan het water toe, *t welk zy in vyf of zes maande» niet hadden konnen naderen. Aan Zee gekomen zynde, zagen zy 'er een klein Vogeltje, 'twelk op hunne komst onderdook, en hen overtuigde dac het water verder open was, dan het zedert hun verblyf op Nova Zeral* geweest was. Op den eerften May begon ook hun vleesch te ontdooyen, en het wierdt,' .gekookt zynde, zo goed bevonden als voorheen, alleenlyk konde het ale dan zo goed niet duuren. Den volgenden dag maakte een fterke Zuidwest te wind de Zee fchoon van de ysbergen, en men begon te fpreeken om langs den kortften weg naar Holland te rug te keeren. Op den derden wierdt al het ys weggedreeven, uitgezonderd dat, 't welk het fchip omringde. Weinige dagen laater nochthans wierdt dit bly vooruitzicht wederom geheel vernietigd, doordien het ys het fchip'meer en meer opfchoor, terwyl het zo fterk fneeuwde, dat men geduurende twee dagen de hut niet ^erlaaten konde. Ga Dk  £z DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Dit onvoorzien en alleronaangenaamst toeval, gevoegd by de vermeerdei rende fchaarschheid van levensmiddelen, hebbende men flechcs voor drie,' weeken fpek meer overig, te rekenen voor ieder man twee oneen 'sdaags maakte dat zommige moedelooze Matroozen voorftelden, om met de Be'' velhebfeers ernftig te fpreeken, om dit verblyf der ysfelykheid te verhaten. Niemand ondertusfchen had moeds genoeg om 'er zich met Heemskerk over in te laaten, om dat deeze gezegd had, dat men voor het einde van Juny met weder in Zee zoude gaan. Men uitte zich dan alleenlyk tegens Ba. remsz., wiens goedheid men kende, en die by de haastigfte Hechts eenige dagen uitftel verzocht. Heemskerk, wien hy 'er vervolgens over onderhield, beloofde, dat men, indien het fchip tegens het einde der maand njet los ware, poogingen in het werk zoude ftelien om de floep en boot voor de Zee in gereedheid te brengen; een antwoord 't welk zommigen weinig genoegen gaf, om dat men wist dat 'er veel tyds zoude moeten verloopen voor deeze twee kleine fchepen klaar konden zyn. Op den zeven-en-twincigften echter, ftond Heemskerk, ziende dat he£ ys door eenen Noordoosten wind wederom wierdt opgeftuwd, toe, om aan de fchepen te arbeiden. De floep, die den geheelen tyd in de hus geweest was, was niet ongemakkelyk om 'er uit te brengen; maar de boot, die onder de fneeuw begraven zat, kostte zo veel moeite aaa tien menfchen, die door de geleedene rampen zeer afgemat en verzwakt waren, dat zy verfcheide maaien genoodzaakt wierden om dezelve te ftaaken. Teneinde den Leezer een duidelyk denkbeeld te geeven aan* gaande de voorgemelde byzonderheden, als het maakzel hunner-Hut, ea de Vallen waarin de Vosfen wierden gevangen, geeven wy hierby eene afbeelding in Print van hun verblyf op Nova Zemla. Doch terwyl zy op bet yverigst bezig waren om met vereende krachten de boot te water te brengen, zagen zy een verfchrikkely; ken Beer op hen aankomen, waar op zy aanftonds in de hut hunne wyk namen, terwyl de beste fchutters zich aan de drie openingen Helden, om hem roet hunne musketten te ontvangen; een hunner klom op den fchoorfteen met zynen fhaphaan, om hem ook dien weg te betwisten. De Beer flapte moedig naar de hut, en waü reeds een' Matroos, die hem niet gezien had, zo naby gekomen, dat hy waarfchynelyk verflonden geworden zoude zyn, indien niet het gefchreeuw flsyner makkers hem aangaande het gevaar gewaarfehuwd had; hy draaide zich dan om, en trof, niettegenftaande den eerften fehrik, den Be€r roet eenen grooten kogel zodanig, dat hy doodelyk gekwetsten vervolgens gedood wierfifc Msp vondt geheele ftukken var. Zeehonden in zy.  E ]R IIJL IJ T OP IOTAnZEMBIA.   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 53 r>e tr-?g met huid en hair verflonden. Andere Beeren, die zich de volgende dagen vertoonden, ondergingen het zelfde lot, en het Ichéen als of deeze dieren merkten dat hunne prooy bun wel dra ftond te ontfnap-; pen , en dat zy hunne poogingen verdubbelden om haar magtig te worden. Op den derden Juny was de floep gekalfaterd, en men floeg vervolgens de hand aan de boot, waar van men het achterfte gedeelte af nam, ea eene kleine cajuit maakte, terwyl men, de boorden met planken opzettende, aan de boot meer diepte gaf, om dus te beter Zee te konnen bouwen. Den zesden noodzaakte hen de hagel, fneeuw, en byzonder de regen om inde hut te blyven, waar alles nat was, om dat men de planken 'er had afgenomen om de boot te betimmeren; niemand echter beklaagde zich bier over, vermits men ontdekte, dat de Zee meer en meer open ging. On* dertusfehen moest men de beide fchepen, de zeilen, de koopwaaren, en de overig zynde voorraad naar ftrand vervoeren. De fneeuw wierdt zagt en maakte den weg zeer flecht, Men wierdt ter zelfder tyd genoodzaakt de fchoenen van wol af te leggen om die van leder weder aan ce. neemen. Den twaalfden maakte men gebruik van fchuppen, fpaden en houweelen om zich eenen weg te baanen naar de Zee. Deeze arbeid was allermoeijelykst, want men moest niet alleen de half gefmolten fneeuw weg fcheppen,' maar tevens de ysfehotzen plaatzen, afhakken en effen maaken. De hoop zoude ondertusfchen den arbeid hebben onderfteuad, indien men met moeite alleen ware vry geweest; doch men zag zich zeer dikwyls door groote Beeren verhinderd, die mager en woedende van honger uit Zee op de fchotzen overkwamen, en hen noodzaakten om hunnen tyd tusfchen den arbeid en verdediging te verdeelen. Deeze hindernisfen wierden echter alle. overwonnen, en op den veertienden zag men zich in ftaat o»n de fchepen in Zee te brengen. Barentsz., wiens gezondheid zedert langen tyd verzwakt was, verzak melde alle zyne krachten om een Verhaal op te ftellen, 't welk alle de omHandigheden hunner Reize, van hunne komst op Nova Zemla, tot op hun vertrek van daar, behelsde. Hy lag dit papier in eene doos, welke hy aan den fchoorlteen van de hut ophing, ter oaderrichtinge vanhea, die in laater tyd aan dezelfde plaatze mogten komen aan te landen, aangaande dan oorfprong van dit elendig verblyf, waar. in zy omtrent tieo maanden hadden huisgehouden. Tevens, vermits de reize, welke *y gingen onderneenien, met twee kleine vaartuigen zonder overdek, de grootfte gevaaren dreigde, ichxeeïHeemskerk twee brieven, die door al het fcheep§» volk ondertekend, en gelegd wierden, de eene in de floep, de andere \# G 3 de  §4 DE WALVISCHVANGST, MÉT VEELE de boor. In dezelve gaf hy eene befchryving van alles wat zy, in de vruchtelooze verwachting dat de Zee open en hun fchip van het ys vry geraaken zoude, geleeden hadden ; van de noodzaakelykheid waar in zy ge« bragt waren, om hun fchip, op het punt ftaande van gebrek aan levens, middelen te krygen , te verhaten, en zich aan eene reize vol gevaaren bloot te Hellen. Hy voegde 'er by, dat hy noodig had geoordeeld om twee gelykluidende brieven op te flellen, op dar, indien een der beide fchepen door onweder of fchipbreuk niet mogt te recht geraaken, men alle de omHandigheden hunner ongelukkige gefchiedenis zoude konnen vinden in het andere, benevens de bevestiging door bet getuigenis van alle die deeze rampen overleefd hadden. Na deeze droevige voorzorge, trok men de beide vaartuigen, benevens de fleeden met koopwaaren en levensvoorraad, naar Zee, en na dat men alles geplaatst had, gingen zy eindelyk, op den veertienden van Juny, des jaars Ï597, des morgens ren zes uuren, onder zeil, met eenen Westen wind. Nog voor den avond kwamen zy aan Heemskerks boek, alwaar het ys zo fterk was, dat zy 'er bleeven zitten. Dit ongeval op den eerften dag hunner reize maakte hen verlegen; doch den volgenden week het ys eenigermaate uit eikanderen, en zy hadden het geluk van het Flisfinger hoofd te boven te komen , en tot den hoek der Begeerte te vorderen. Op den zestienden bevonden zy zich by de Grange Eilanden, alwaar zy vuur maakten van eenig hout, dat zy daar vonden. Hunne grootfte behoefte om versch water zynde, fmolten zy fneeuw, waar mede zy eenige vaatjes vulden. Heemskerk, vin twee Matroozen verzeld, ging over ys naar een ander Eiland, alwaar zy eenige vogels vingen, doch viel in het te rug keeren in een gat, waar fterke ftroom ging, zo dat hy ter nauwer nood en niet zonder 'sHemel§ befcherming gered wierdt. Zy gingen vervolgens wederom onder zeil, en kwamen met minder moeite by de Tskaap dan zy verwacht hadden; doch daar zynde wierden zy zodanig bezet, en door het ys geprangd, dat zy niets anders dan eene» gewisfen ondergang voorzagen. Barentsz. die zeer zwak was, deedt zich door de Matroozen opbeuren, om, zoalshy zeide, deeze kaap nog een*, maal te befchouwen, doch waarfchynelyk uit een voorgevoel van zyn naderend einde. Heemskerk, die op het andere vaartuig was, onderzocht naar de gezondheid van zynen waardigen metgezel, en op het bericht, dat hy zich beter bevondt, herftelde zich de moed by allen. Hunne zorge derhalven was om zich aan eene bank vast te maaken , maar de groote zwaarigheid was hoe men 'er een touw aan zoude brengen. Ieder fcheen voor het ge«* #aar bevreesd, tot dat eindelyk de Fesr9 de vlugfte van allen, het eind van het  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY&. 55 tiet touw nam, en, van fchots tot fchots fpringende, gelukkig aan het vaste ys aanlandde. Zy brachten toen hunne zieken en goederen, benevens de vaartuigen zelve, op het ys, cn ontkwamen dus de fchipbreuk, die onvermydelyk fcheen. Den agttienden brachten zy gedeeltelyk door met hunne vaartuigen te herftellen, die zeer veel geleeden hadden: hun goed geluk deedt hen hout vinden, waar op zy pek konden fmelten, waar mede zy de naaden digt flopten. Vervolgens gingen zy eenige verfrisfing zoeken voor de zieken, doch vonden niets, dan flechts eenige vogelen. Op den volgenden dag wierden zy nog naauwer in het ys bezet, en niets open ziende vreesden zy hun leven flechts verlangd te hebben, om het thans op de allerelendigfte wyze te verliezen. Alles fcheen hen in dit verfchrikkelyk denkbeeld te bevestigen, en hunne toeftand, die tegens den avond niet gunfliger wierdt, verergerde nog. geduurende den nacht. Op den twintigften ging de Veer, 's morgens ten negen uuren, naar Barentsz. om hem te zeggen, dat het met Gaas Andriesfen, een der beste Matroozen, naar het einde liep. Hetmyne, amwoorde Barentsz. bedaardelyk, is ook niet verre af. Zyn Volk, dat hem zag leezen in de Zeekaart , die de Veer , van de plaatzen , op hunne reize gezien, gemaakt hadt , konde niet begrypen , dat hy zo erg ware; maar wel dra de Kaart nederleggende, zeide hy aan de Veer, dat hem zyne krachten begaven; waar op zyn gezicht brak, en zonder 'er een woord by te voegen, flierf hy zo fchielyk, dat Heemskerk, die in de boot was, geen tyd had om hem het laatfte vaar wel te zeggen. Omtrent op het zelfde oogenblik gaf ook Gaas Andriesfen den geest. De dood van Barentsz. verfpreidde fmert en droefheid op beide de vaartuigen. Hy was als de ziel van al» len geweest, en ieder had even veel vertrouwen op zyne braafheid als op' zyne kunde. De een-en-twintïgfte , die geene verandering toebracht in hunne omftandigheden, was een recht droevige dag, welken men doorbracht in het betreuren van hun verlies en in de verwachting van het zelfde lot. Men telde toen niet meer dan dertien Mannen op beide de vaartuigen. De wind blies, op den twee-en-twintigften, uit het Zuid-Oosten, en men zag van verre opening; doch men moest om derwaarts te komen, de vaartuigen meer dan vyftig fchreeden over het ys heen werken, om ze voor eenige oogenblikken in het water te brengen, en als dan was men nog meer dan dertig fchreeden van de opene Zee af. Na deezen moeyelyken arbeid vervielen zy wederom in het ys; doch den volgenden dag was bet ys wat meer open, en zy kwamen 's morgens by den Trom boek, alwaar  S6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE waar zy op nieuws vast geraakten. Hun grootst gebrek was wederom water , waar van zy zich, door \ fmelten van fneeuw, op den vier-en<-twintigftert op nieuw voorzagen, wanneer zy de Kaap Nas/au bereikt hadden. Dee-s ze onderfleuning, gevoegd by die van warm eeten, 't welk zy zich door middel van *tgevonden hout bezorgden, herftelde hunne verlooreneen uitgeputte krachten. Op den vyf-en-twintigften ontftond 'er zulk een hevige ftorm, dat zy zich iti het alleruiterst gevaar bevonden; het ys, waar aan zy vast waren, brak, de fchepen wierden zeer reddeloos geftooten, en in de ruimte gedreeven zynde, geraakten zy van eikanderen. Den volgenden dag bracht de Noord* weste wind ftilte aan, en begunftigde hunne reize naar het vaste ys. De Veer, die het bewind over de boot had, vreesde dat Heemskerk, met de zyne, door de golven, was verflonden, en door dien de dikke mist verhinderde om te zien, deedt hy een musket affchieten, waar op van verre geantwoord wieidt, en dit teken bracht hen wederom by eikanderen. Op den zeven-en-twintigften, wanneer zy omtrent een myl verder Wes? telyk gevorderd waren, ontdekten zy op het ys eene verbaazende groote menigte Walrusfen en Vogelen , van welke laatfte zy twaalf magtig wierden, die hen eenen aangenaamen maaltyd verfchaften. Doch den volgenden dag geraakten zy wederom zo bezet, dat zy hunne vaartuigen ontlaaden en op het ys trekken moesten, om ze voor vergaan te beveiligen; Zy floegen dan tenten op van hunne zeilen, in hoop van ten minften eenen nacht in rust door te brengen; doch wel dra ontwaakte hen de Schildwacht door zyn gefchreeuw, waar op zy alle gewapend voor den dag kwamen, om drie Beeren, die zich vertoonden, te beft tyden. Een derzelver wierdt gedood, waar op de andere afweeken; doch zy kwamen wel dra te rug, om hunnen makker weg te fleepen, dien zy op eenen korten afftand begonnen op te eeten. Men deed hen echter hunne prooy verlaaten, welke in weinig oogenblikken reeds meer dan half verflonden was. De twee volgende dagen zag men 'er vier, welke ge« lukkig verjaagd wierden. De eerfte Juiy wierdt door een noodlottig toeval getekend. Omnent *s morgens ten negen uuren floeg het dryf ys met zo veel geweld tegens het voste, dat het ysveld waar aan zy lagen, en dat hen voor fchuilplaatze diende, in veele ftukken brak. Hunne goederen vielen hier door in 't water, en daar hunne grootfte zorge was om de floep en boot te bergen,' kak het ys onder hunne voeten. De fchuit wierdt met de Matroozen,' die haai- zogten te redden, een eind weegs heen gefpoeld, en een zieke, die gicfo  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. zkh derwaarts begeeven had, niet dan ter naaowernood gered. De beide vaartuigen wierden echter behouden met ongelooffelyken arbeid, en men ver* ïoor by dit ongeval twee tonnen bifciitt,- een koffer met linnen, eenen graad-, boog, een pak lcharhken* een klein vat olie* een vat fnuiatetyen, eent vat wyn en een vat kaas. Den tweeden bragt men wederom dóór met de fchepen te kalfateren i men vond hout, en men doodde eenige Vogels, die gebraadenen gegeetert wierden. Twee mannen, die afgezonden waren om fneeuw te fmelten» hadden het geluk dat ze de kist met linnen weder vonden; het ander goed wierdt ook vervolgens aangefpoeld en geborgen. De vierde July, die zeen fchoon was, wierdt door drie andere dagen gevolgd, die aanmerkelyk waren door de bezetting van het ys, en den dood van Jan Jansz. vafir Haarlem. Van deezen dag af tot aan den negentienden hielden zy zich onophoude*5 lyk bezig met hunne reize langzaam voort te zetten; nu eens wierden zy genoodzaakt zich tegens de Beeren, dan eens tegens het ys, te verdedigen. Op deezen dag kwamen zy aan het Kruis Eiland, den volgenden tot de Zwarte Kaap, en den één-en-twintigften kwamen zy de Kaapt Plancio en Langenes te boven. Den volgenden dag gingen zy aan land om Eyeren en Vogelen te zoeken, en na nog eenige dagen door het ys geworfteld te hebhen, kwamen zy op den zeven-en-twintigfren tot de Krui* Kaap, en den volgenden dag herkenden zy de Baay van St. Laurens, waar omtrent zy twee fchepen ten anker zagen liggen, terwyl verfcheide menfchen aan flrand ftonderu Welke was hunne blydfchap op het zien van menfchen ! dezelve wierdt echter gemaatigd door het groot getal van onbekenden, zynde zy niet minder dan dertig in getal, welke zy niet wisten of niet misfchien Wilden of Vyanden waren. Zy naderden hen ondertusfchen. Het waren Rusfen, die ongewapend naar hen toe kwamen, en die, op het eerfte gezicht hun ongeluk merkende, hen terftond met een oog van medelyden en verwondering befchouwden. Zelfs fcheenen zy eenigen hunner te kennen, want Heemskerk en de Veer op het fchouder kloppende, vroegen zy, ("ten minften zo veel men uit hunne taal konde opmaaken,) wat van hun fchip ge-' worden ware? men deedt hun verftaan dat het verlooren was. Vervolgens deeden zy alle beleefdheden aan onze ongelukkige Reizigers; doch op den negen-en-twintigften zagen zy dat de Rusfen zich tot hun vertrek gereed maakten , zonder dat zy eenig nader bericht van hen konden ontvangen. Men befloot hen te volgen, doch het weder donker zynde verloor men hen wel dra uit het gezicht. Dit ongeval belette hen echter niet om hunnen weg II, Deel. H  58 DE WALVISCHVANGST, MET VEELS te vervolgen; zy geraakten in een Canaal tusfchen twee Eilanden, 'twelfe zy gemakkelyk doorkwamen; doch wel dra zagen zy zich wederom in hec ys bezet, zonder eenig vooruitzicht van opening óm 'er uit te komen: die deed hen befluiten dat zy aan het begin van de Waygats waren, en dat de Noordweste wind het ys in die golf gedreeven had. 'Er was derhalven geene andere keuze over dan te rug te keeren naar de twee Eilanden, aan een van welke zy hunne vaartuigen vast maakten. Op den één-en-dertigften vertrokken zy van hier naar een ander Eiland, alwaar het gezicht van kruisfen hen deed hoopen menfchen te zullen vinden. Het zelve wasechter onbewoond; doch zy hadden geene redenen om zich deeze moeite te béklaagen, dewyl zy 'er eene menigte lepelbladen vonden, die hun te aangenaamer waren, om dat veele van hun door Schorbuit waren aangetast.' Zy aten 'er van by handen vol , en met zulken gunftigen uitflag, dat zy alle binnen den tyd van twee dagen herfleld waren. Den derden van Augustus beflooten zy recht op Rusland aan te ftevenen, en met dit oogmerk zeilden zy voort; doch hoe zeer zy zich vleiden hunne elenden te zullen doen eindigen, vonden zy zich des morgens ten zes uuren geheel in het ys bezet. Met ongelooffelyken arbeid redden zy'er zich uit, en kwamen, des middags van den vierden, in volle Zee. Alhoewel de hoop thans in aller gemoederen begon te herleevenj gaf echter het gebrek aan levensmiddelen, 't welk dag aan dag toenam, een allerakeligst vooruitzicht. De miswyzing van het Compas deed hen van tyd tot tyd in hunnen weg dwaalen; doch de vogelen, die zy hier en daar bemagtigden, en de weinige voorraad, welken zy nu en dan van fchepen, die hen ontmoetten, kochten , flelden hen in ftaat om zich te onderhouden. Eindelyk trof hen nog een alleraandoenelykst toeval, door dien een ftorm uit den Noorden de beide vaartuigen van een fcheidde. Op den twintigften kreeg de boot land in *t gezicht, ren Westen van de witte Zee, en derwaarts voorrgezeild zynde, vonden zy eene goede reê, en aldaar een fchip voor anker liggen , en verfcheide huizen aan flrancf. Dertien Rusfen, die dezelve bewoonden,reet drie Vrouwen en twee Laplanders, deeden hen veele beleefdheden. De visch wierdt niet gefpaard, er* een afkookzel van water en meel diende voor brood in dit woest Gewest. Des anderen daags ontdekten eenige Matroozen, die uitgegaan waren om Lepelblad te zoeken, twee menfchen op de Bergen ; doch zonder hunne nieuwsgierigheid dien aangaande verder uit te flrekken, keerden zy naar de boot te rug. Welke was ondertusfchen hunne verwondering en blydfchup, wanneer deeze twee menfchen, den berg afgekomen en meer genaderd zynde, voor hunne Rei.^eaooten van de floep erkend wierden f tïeeze kwam  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 59 kwam op den twee-en-twintigften by hen; en na dat zy zich van nieuwen voorraad voorzien, en hunne vaartuigen, die veel geleeden hielden, herfteld hadden, koozen zy op den vfer-en-twintig!ten wederom Zïe. Een ftorm noodzaakte hen vervolgens om achter de rotzen fch uil plaatze voor hunne fchepen te zoeken, en het land aan te doen. Drie Laplanders, welke zy daar vonden, gaven hen eenig berigt van den naam des Eilands, waar zy zich bevonden, 't welk Kilduin genoemd wierdt; verders zeiden zy;" dat 'er drie Hollandfehe fchepen te Kola waren aangekomen, waar van twee dien zelfden dag wederom zouden vertrekken. Heemskerk ftoeg hen voor om een van zyn volk, te land, naar Kola te geleiden, doch hier toe niet willende beluiten, bragten zy hem zelve» met eenen der Matroozen over eenen. berg, alwaar andere Laplanders beloofden den Matroos voor gtdzen te zullen dienen voor eene geringe fom. Den zes-en-twïntig(ten haalde men de vaartuigen aan land en ontlaadde ze, met oogmerk om de te rug komst van den Matroos aldaar af te wagten. Drie.dagen laater zagen zy den Laplander alleen ce rug' komen, 't welk hen voor hunnen makker deedt vreezen, doeh deeze was te Kola gebleeven, en de Laplander bragt een brief aan den Heer Heemskerk, welke in 't Nederduitsch was gefchreeven. Dezelve was van Jan Cornelisz. Ryp, denzelfden die met hen was uitgevaaren; hy betuigde zyne verwondering over hunne aankomst, daar hem elk, benevens de zyne, voor verlooren geacht had, en men beloofde hem wel dra te zullen komen afhaalen. Den volgenden dag zagen zy, in gevolge deeze belofte, eene Jol' 'naderen, waar op zy Jan Cornelisz. zeiven erkenden, benevens den afgezonden Matroos; zy brachten wyn, brandewyn, vleesch, brood en andere verfrisfingen mede, om de kwynende krachten onzer ongelukkige Zeelieden op te beuren en te herftellen. Men bleef hier tot den eerften September, wanneer zy alle naar Kola vertrokken, van waar de reize naar Nederland, op den vyftienden, wierdt aangenomen. De Heer Heemskerk had van de Rusfifche Opzieners te Kola verlof gekreegen om de twee vaartuigen, waar mede zy, onder het uitfi.an van de bitterfle elenden , en met eenen byna niet menfchelyken arbeid, meer dan drie honderd en één-en-tachentig mylen hadden afgelegd, in het magazyn te laaten brengen, om aldaar ter eeuwiger gedachtenis bewaard te blyven. Op den negen-en-twintigften October kwamen zy gemakkelyk aan de Maas binnen, en op den eetften November vertrokken zy naar Am- H 3 fterdam..  o-o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fterdam, alwaar zy met even veel verwondering over hunnen moed' als over de byzonderheden hunner lotgevallen ontvangen wierden. ' De hoeveelheid van ys by en omtrent Nova Zemla is nog blykbaar uit verfche voorbeelden. In den jaare 1768 is derwaarts gevaaren Cornelh Duyn, uit de Ryp, op order van de Heeren Claas Taan en Zoonen te Oost-Zaandam, maar heeft zyn oogmerk niet kunnen bereiken. Deeze naamelyk, als Commandeur op het fchip de Hgilantie, den wil hebbende naar Nova Zemla ter Walvischvangst, voerende zeven floepen, en bemand met drie-en-veertig koppen, en zeilende in gezelfchap van Commandeur Pieter Quak. van Huisduinen, vond reeds op de Noorderbreedte van drie* en-zeventig graaden vyf-en-vyfdg minuten, de lengte van vier-en-vyftig graa-l den en tien minuten, zo veel ys, op den negenden van de maand May,: dat 'er geene mogelykheid was om verder te komen. In de hoope evenwel dat ergens eenige opening zou gevonden worden, hebben zy beide daar vertoefd tot op den vyf-en-twintigften dfer maand, zynde toen gevorderd tot op de breedte van één-en-zeventig graaden zeven-en-veertig minu-. ten, de lengte van één-en-zestig graaden en vyftig minuten; doch het y* was zo digt en vast, dat deeze beide kundige Zeelieden, na hunne beste vermogens te hebben aangewend, eindelyk, den derden van de maand Juny, beflooten om van daar te vertrekken, en liever te zeilen naar het West-ys van Spitsbergen, alwaar zy ook den negentienden dier maand behouden aankwamen, op de breedte van zes-en-zeventig graaden. Dus veel gezegd hebbende van dit bar Gewest, en tevens van den onverfchrokken moed, dien de Nederlanders boven alle andere Natiën van Europa aldaar hebben getoond , zullen wy dit Hoofdfluk eindigen. V Y F D E    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 61 V Y F D E HOOFDSTUK. Van bet Beeren Eiland. "Dewyl zich de Walvisfchen, in het begin der Visfcherye, voornaamèlyk langs de kusten ophielden, wierdt ieder Eiland, hoe klein ook, van belang, om dat aldaar de Visfchery met voordeel en veiligheid konde worden ondernomen. Hier door is het dat dit Eiland, anderzins van geen aanzienberoemd is geworden, en eene nadere befchryving waardi» is. : Het zelve wierdt in den jaare 1506 door de Heeren Barentsz. en Heemskerk, op hunne merkwaardige reize naar Nova Zemla, ontdekt. Zy zagen naamelyk op de breedte van vier-en-zéventig graaden en dertig minuten een Eiland, 't welk omtrent de lengte fcheen te hebben van vyf mylen. Zommige Waaghalzen gingen 'er aan land, en vonden eene groote menigte Vogel eyeren; vervolgens beklommen zy den top van eenen fleilen en fcherpen Berg, van welken zy niet dan door den grootften fchrik bevangen wederom nederdaalden, dewyl het gezicht der puntige rotzen, welke zy beneden zich hadden, en op welke zy, zonder te barften te val', len, niet konden nederftorten, hun het gevaar, waar in zy zich bevonden op het levendigst vertoonde ; zy wierden dan genoodzaakt op den buik te gaan nederliggen om zich dus naar beneden te laaten glyden. Barentsz die hen van den oever befchouwde, alwaar hy in de floep was gebleeven' twyffelde langen tyd aan hun leven, en berispte hen over hunne roekeloo* ze ftoutheid tefcherper, om dat de vrucht van dezelve niets anders geweest was dan het befchouwen van fteilten, afgronden en woeste plaatzen Een witte Beer, welken zy op den volgenden dag, na een gevecht van twee uuren, doodden, deedt hen aan dit Eiland den naam geeven van het Beeren Eiland, welken het zedert heeft behouden. Het zelve brengt niets van eenig belang voort, is rotsachtig en woest, en verdient om geene andere reden eenige aanmerkinge, dan om dat het ter Visfcherye welgelegen is, waarom ook de vaart op het zelve uitdrukkelyk door Hunne Hoog Mogende aan de Noordfche Maatfchappye is toegeftaan. r" ?'% ZESDE  S% DE' WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESDE HOOFDSTUK. Fan het Jan Mayen Eiland. X)it Eiland, naar des Ontdekkers naam das genoemd, is klein van om. trek, en wierdt in den jaare 1611 voor het eerst bevaaren; het (trekt zich van het Zuid-westen naar het Noord-oosten in de lengte nit, beflaande dus omtrent negen Duitfche mylen; het is zeer fmal, zo dat in het midden flechts een afftand van eene halve myl van de eene kust tot de andere gevonden wordt: aan het Noord-oost einde is het breeder, en beflaat omtrent twee mylen. Men vindt dit Eiland tusfchen Groenland en Noorwegen op eene breedte van één-en-zeventig graaden. In voorige tyden,' tot aan den jaare 1633, wa3 de Visfchery aan dit Eiland zeer voordee» lig, zodanig dat de Commandeur Willem Ts, in één jaar van het zelve omtrent twee duizend quardeelen Traan gehaald heeft; maar zedert de Wal-' visfchen deeze kust begonden te verhaten, en verder naar het Noorden weeken, is men genoodzaakt geworden dit Eiland wederom vaarwel te zeggen, om de Visfchery, die hier te niet liep, tot in Groenland te vervolgen. De Westkust van dit Eiland is in het voorjaar niet zo zeer met ys bezet als de Noordkust, die zich met een kaap achter den Beerenberg ver-; der in Zee uitftrekt; het ys vindt men hier, omtrent dien tyd, niet zelden tot op meer dan tien mylen verre in Zee, waarom men zorge moet draagen als dan de Oostkust niet aan te doen, en alleen aan de Westkust aan te loopen, om 'er geduurende de Visfcherye zyn verblyf te neemen: in den Zomer ligt het ys veeltyds zeer verre van de kust, zo dat de Reizigers getuigen waargenomen te hebben, dat men rondsom het ganfche Land geen ys ontdekken konde. Indien men by geval aan de Oostkust aanlandde, zoude men genoodzaakt zyn wederom naar het Noorden van het Eiland te keeren, waar door men niet alleen aan geweldige winden, die over den Beerenberg vallen, blootgefteld zoude zyn, maar tevens veel van het dryvende ys te lyden hebben, om dat de Vloed van het Zuiden naar het Noorden ftroomt, en de Ebbe van het Noorden naar het ^piden. Aan  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK» 6*3 Aan het Noordeinde van het Eiland verheft zich de Beerenberg tot eene verbaazende hoogte, en is zo fteil, dat men deszelfs top onmogelyk beklimmen kan: van het groot getal Beeren, welke zich hier omtrent ont, houden fchynt hy zynen naam ontleend te hebben; hy beflaat genoegzaam dè sanfche Landftreek van de Oost- tot de Westkust, en vertoont zich ruim dertig mylen verre in Zee; achter den berg vindt men nog eene kleine vlakte welke zich tot aan de Zee uitftrekt. De voordeeligheid der Visfcherye heeft ook aan de byzondere Baayen en gedeelten van dit Eiland naamen doen geeven, van welke deeze de voor- "^WanneTr men van den Zuidhoek van Jan Mayen Eiland de Westkust langs zeilt, en de zogenaamde vy f of zeven klippen voorby is, komt men by den laage» Zuidhoek of Hooyberg, boven welken de Bogt van Gutnée, alwaar een goede ankergrond is, gevonden wordt; vervolgens nadert men de Vogelklip, achter welke de Zuidbaay, en een weinig hoo eer de Rooberg gelegen is. Na dat men verder de Hoepjloksbaay en Houtbaai voorby gelievend is, vindt men de Noorder- of Engelfche-baay die door het tTalrusgat en den Brielfchen tooren , een uitfleekende hoek lands, tegens den aanval der Noordoostelyke winden befchermd wordt. Van hier Oostelyk aanzeilende, vindt men eene kleine ronde Baay, die de Mary Mus-baay genoemd wordt; boven deeze Baay loopt wederom het eiland Noordelyk ten Oosten, en het is dit gedeelte 't welk het breedst is r en waar in de Beerenberg gevonden wordt. Na dat men vervolgens den eerften en tweeden Kruishoek voorby gelievend is, begint men allengskens de uiterfte punt van dit eiland te naderen; deeze wordt de Noordhoek genoemd, en door den Oosthoek en Ysberg gevolgd. Deeze Ysberg beftaat uit drie bergen of liever groote fneeuwhoopen, die van den Beerenberg afftorten en naderhand wederom bevriezen ; men vindt ook aan den anderen katt tusfchen de Kmibhoeken zodanige fneeuwklompen. Vervolgens nadert men den Zuid-Oosthoek, van welken de kust zich van het Oosten naar het Westen, tot aaneen klein Eilandje, uitftrekt, en naderhand wederom van het Westen naar het Zuiden loopt. Hier is de kust zo fteil dat het niet mogelyk is dezelve aan te doen; doch niet verre van daar is ze vlak en gemakkelyk om aan te landen. Voor de kleine Zandbaay en h-t Eyerland, alwaar zich veele Vogels op en in de rotzen onthouden, is, omtrent een musket fchoot van den wal, in Zze, eene diepte van zestig vademen, en een weinig verder vindt men geen grond. By de moote Houtbaay, dus genoemd wegens de verrotte houtftapels aldaar gevonden, h het eiland op het allerfmalst; dezelve ligt aan den Oostkan: van  64 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van het zelve recht tegens de groote Engelfcbe baay over; men vindt hier bergen, welke echter niet zeer fteil zyn, waarom men ze van de eene tot de andere kust beklimmen kan. Voorcs komt men aan de Meine Houtbaay, het Beeregat, en nog eenige andere Baayen, tot dat men eindelyk wederom tot den Zuidhoek nederdaalt. De kust is hier en daar met veele rotzen bezet, waar van sommige de gedaante van het zeil eens fchips nabootzen; het eiland zelve is berg. agtig, en brengt weinig voort. Op veele dier plaatzen, welke wy befchreeven hebben, had men voorheen ook Traankokeryen en Pakhuizen opgericht , welke echter naderhand wederom zyn afgebroken. ZEVENDE    BYZONDERHEDEN DAAR TOE ÖEmEKKELYK. 65 ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Straat Davis. De weinige kennis wélke men had van hec Noordelyk gedeelte van on«en Aardkloot, het licht 't welk eene meer naauwkeurige ontdekking van deeze Gewesten aan de Aardrykskunde zoude byzetten, de groote voordeelen welke de Koophandel zoude konnen trekken, wanneer men de lang. duurige reizen naar China, Japan en de Westelyke deelen van America , door het vinden van eenen nieuwen weg , konde bekorten, hadden reed» lang de aandacht der Europeaanen bezig gehouden, en de ongemakken, aan welke men zich onder den Evenaar en de verzengde Luchtftreeken fclootgefteld ziet, wanneer men de reize naar China richt, de vreesfelyke onweders, met welke men in de Japanfche Zeeën te worftelen heeft, de langduurigheid eindelyk van den tocht, en de gemakkelykheid daarentegen Welke een doorgang derwaarts door het Noorden zoude aanbrengen, hadden reeds verlcheide beroemde Zeelieden, onder befcherming en aanmoediging van eenige Vorften, de ontdekking van deezen doorgang, hoewel vruchteloos, doen onderneemen. Zelden mist het of de yver en moed, hoewel zy in hun bepaalde oogmerk nietflaagen, worden op andere wyzen fchadeloos gefteld, en vergoeden de aangewende poogingen: de Straat Davis geeft 'er ons een -voorbeeld van. Jan Davis, een Engelschman van bekende kundigheden in de ScheepVaatt, en vastelyk overtuigd van de waarfchynelykheid van eenen doorgang ten Noord-Qosten, wierdt, in den jaare 1585, ter ontdekkinge van denzelven, door eene Maatfchappye van ryke Kooplieden van Londen,, en onder befcherminge van verfcheide zeer aanzienelyke Mannen, Qitgekoozen. Hy vertrok op den zevenden Jony met twee fchepen van Darmouth,' .en op den twintigften van de volgende maand ontdekte hy, niet verre van de Straat, aan welke hy zynen naam gaf, het land 't welk hy Defola$ion, of kaap Defolation noemde. Op den negen-en twintigften van dezelfde maand, andere landen ontdekt hebbende, op eene breedte van vier* II. De ei» I *■*  ëtf DE WALVISCHVANGST, MET VEELE, eri-zestig graaden en vyftien minuten, ging hy dezelve bezoeken, en vond 'er een goed en handelbaar volk, welk hem veele beleefdheden bewees. Op den zesden Augustus bevond hy zieh in volle Zee, op eene breedte van acht-en-zestig graaden en veertig minuten: hy wierp het anker uic in eene fchoone Baay, niet verre van eenen berg gelegen, wiens overhang gende punten goudkoleurig fcheenen, en welken hy den berg Relegh noemde. De Reede wierdt met den naam van Totnesf beftempeld, cfe Noordkust met dien van kaap Dyer, en aan de Zuidkust gaf hy den naam van kaap Welfmgham. Op den elfden benoemde hy de Zuidlykfte punt van hee land met den naam van kaap de la Merci de Dieu. Vervolgens kwam hy in eene fchoone ftraat, in welke by ten Noord Noordwesten zestig rrylen opzeilde, vindende in het midden verfcheide Eilanden, rondom welke de doorgang ruim was, en het voetfpoor van Menfchen aan de kusten. De vloed klom aldaar tot zes of zeven vademen, doch hy konde niet ontdekken van welken kant hy kwam. Op den een en -twintigften keerde hy naar Engeland te rug, alwaar hy, in de haven-van Jarmouth, op den derrigften van September behouden aankwam. In het volgende jaar ondernam hy de reize op nieuws, en zeildo toe. cp hooger graaden, zonder echter den doorgang te konnen bereiken, van wiens beftaan hy zodanig overtuigd was, dat hy aan de Maatfchappy fehreef, dat hy den doorgang zeker flelde, en denzelven dacht te zullen vinden op eene der plaatzen welke hy ontdekt had: hy voegde 'er by, dat men in het vervolg deeze ontdekking zoude konnen onderneemen zonder eenige fchade, dewyl de Visfchery alleen genoeg in- ftaat was om de kosten der uitrustinge te vergoeden. In den jaare 15^7 deedt hy de reize ten derden maale, doch ontdekte den gezochten doorgang niet, fchoon hy tot aan het einde zyns levens overtuigd gebleeven is van de waarfchynelykhcid van deszelfs beftaan. Hy klom in deezen tocht tot twee-en-zeventig graaden eti twaalf minuten ten Westen van Groenland op, en gaf den naam van Sanderfons hope aan de Noordelykfte punt van het Lsnd 't welk hy voor zich had. De Vischrykheid van deeze Zeeën maakte de ondekking der Straat in hec vervolg van zeer veel belang, welke nog jaarlyks door verfcheide Volkeren, doch meest door de Nederlanders, met voordeel bezocht wordt, Deeze Straat ftrekt zich zeer breed van het Noorden naar het Zuiden uit en wordt gevonden tusfchen de Westkust van Groenland en het Eiland Ja» mes, gelegen in het Noorden van America. Men kan dus den Staatenhoek, welke op 59 graaden, 50 minuten breedte, en op 331 graaden, "o minuten kngte hgt, als het Zuidelykst gedeelte van de Straat > of liever als des weg»  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 67 l&eg, welke derwaarts héén leidt, aanmerken. Deezé Staatenhoek is een hoog, fpits en heuvelachtig land, en beftaat uit verfcheide Eilanden, hebbende veele rivieren die zich landwaarts uitftrekken. Nimmer vindt men deeze kust van los en driftig ys ontbloot, 't welk zich zomwylen Zuidëlyker, zomwylen Noordelyker, niet zelden tot twintig of dertig mylen buiten den wal, opdoet; dit ys gaande raakende, en door de geweldige ftroomen, welke men *er vindt, rond gedraaid, en tegens eikanderen aangeperst, maakt dit Gewest voor de fchepen ten hoogften gevaarlyk. Men zeilt dus, wanneer men voorneemens is naar de Straat Davis tè felzen, den Staatenhoek om, en ftelt den loop langs de Westkust van Groenland tot voorby den Noord Pools Kring, boven welken d^ eigentlyk gezegde Straat haaren aanvang neemt. Gemeenelyk is de Zuidbaay, gelegen op zeven en-zestig graaden en tien minuten, de verzatnelplaatze der fchepen, welke zich gereed maaken om naar Nederland te rug te keeren. Deeze Baay is kenbaar aan eene wyde Fioerd of Inham, welke omtrent anderhalve myl bezuiden dezelve gevonden wordt, gelyk ook drie of vier Eilandjes, gelegen omtrent vier mylen ten Zuid-westen van gemelde Baay, van welke het Noord-oostelykfte het grootfte is. By deeze Eilandjes, die men het Rif van de Zuidbaay noemt, is het best tusfchen den wal en dezelve door te vaaren , om voor de ftert ke ftroomen , welke aldaar zeer gemeen zyn , beveiligd te weezen ; men behoort hier op bedacht te zyn , en om een zeker kenmerk hier omtrent te hebben, moet men noodzaakelyk in aanmerking neemen , dat het land bezuiden de Zuidbaay veel hooger is dan benoorden dezelve. Van deeze Zuidbaay, ten Noord- Noordoosten, omtrent vier mylen, yindt men eenen Landwaarts loopenden Inham of Fioerd, welke de Rommelpot genoemd wordt, en vervolgens verder Noordwaarts, gebroken land én veele Eilanden. Van de Rommelpot tot aan Rïfkol zeilt men Noord £en Oosten tusfchen eenen afftand van acht mylen, alwaar men een Eilandje omtrent twee mylen in Zee vindt, het wilde Eiland geheeten. Rifkol ftrekt zich in het rond, en is een kenbaar Eiland door zyne hoogte, waar omtrent verfcheide Banken van drie tot zes mylen buiten den wal gelegen zyn. Van dit Eiland, 't welk op zeven-en-zestig graaden en zestien minuten gelegen is, ftelt men den loop Noord ten Oosten. Ten Oosten van Rifkol-m ten Noordoosten van den Rooden hoek ligt een Rif, 't welk vuil is, en regt voor de Noordbaays Fioerd vindt men drie Eilanden gen weinig buiten den wal. Vervolgens ziet men een klip in den Inham Ia of  $8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE of Fioerd liggen dien men de Beotsklamp noemt. De voornoemde Et^ landen voorby zynde ligt het Eiland Disco ten Noorden; doch eer men derwaarts nadert, zeilt men Oom Noordoost aan, tot vier mylen , wan. lieer men by Bonte baay komt; vervolgens ligt wat Oostelyker Jesfe baay. Van deeze Baay ligt Noordwest ten Noorden eene halve myl verder een zeer kenbaar Eiland, Kol geheeten, 't welk zich byna rond vertoont; verder genaakt men Bonkeland, het hoogde 't welk aldaar gelegen is. Van hier naar de Moordbaay rekent men anderhalve myl, alwaar men veele klippen , gebroken land en eilanden vindt; vervolgens ligt Aene baay wederom anderhalve myl van daar, indien men Zuidoost op zeilt; deeze baay ligt tusichen twee Eilanden aan den Noordwal, en het is 'er zeer diepen de ankergrond flecht. Van de Aene baay naar de Groene Eilanden, die zes in getal zyn, neemt men den cours Noordoost ten Oosten drie mylen, en van het Zuid-oostelykfte deezer Eilanden tot aan de Wilde baay> Zuidoost ten Oosten. Van deeze baay binnen de buitenklippen doorzeilende genaakt men de Spieringbaay, en vervolgens komt men by een vlak eiland, van het welk de Zandbaay ten Noord- Noordoosten gelegen is. Benoorden deeze baay vindt men de Tsfioerd, aldus genoemd om de hoo-I ge Ysbergen welke men aldaar waarneemt. Vervolgens benoorden lige Makkelyk Oudt, voor welke baay digt naar den wal drie Eilanden liggen t eene halve myl benoorden ontmoet men de Roode baay, welke men, wang neer men uit de Zuid komt, aandoet. Van de Roode baay tot aan de zwarte Vogel baay, ftevent men Noord ten Westen, en van deeze Noord Noordwest door het Waygat, loopende met den cours Noordwest ten Noorden. Dit Waygat heeft de wydte van omtrent drie mylen, en worde tusichen den vasten wal en het eiland Disco gevonden, het welk op veele plaatzen een vlak ltrand heeft nevens een hoog land, hooger dan elders in de Straat Davis gezien wordt. Voor het Waygat ligt een groot en hoog Eiland, en Oostelyk nog een klein Eilandje; men vindt aldaar geweldige ftroomen, die meest om den Noord gaan. Van de Roode baay naar Disco baay), is de cours Noordwest ten Westen. Deeze laatst genoemde baay, op negen-en-zestig graaden en tien minuten gelegen, heeft een vlak lirand, 't welk een weinig opgaat, en naby den wal een Rif; nevens deeze baay lfgt een Berg met drie heuvelen, waar aan dezelve genoegzaam kenbaar is. Van Disco baay tot aan de Liefde baay, ftevent men langs het land omtrent zeven mylen ten Westen, en het is tusfchen deeze baayen, alwaar zich de Visch in grooten overvloed onthoudt. De Vischplaatze is hier van geene zeer groote uitgeftrektheid, en keflaat naauwelyks meer dan tien of twaalf mylen Oost en West, en viet  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. fg vier of vyf mylen Zuid en Noord; men vangt wel nu en dan een Visch aan het Westys van de Straat, doch de voordeeligfte Visfche* ry is by het Eiland Disco, en voornaamelyk aan de Zuidzyde des eilands. De Zuidhoek van het zelve ligt op negen-en-zestig graaden en tien of twaalf minuten; van daar loopt de Straat nog verder Noordwaarts, doch hoe verre is tot heden toe onbekend; de doorgang, hoe zeer ook by veelen voor zeer waarfchynelyk gehouden, is nimmer ontdekt, en fchoon hy gevonden ware, fchynt het echter onmogelyk, dat men denzelven zoude konnen bevaaren , door dien het 'er geduurende het ganfche jaar geheel vol vast ys ligt, gelyk niet alleen uit de aantekeningen blykt van den Heer Davis, maar ook naderhand uit die van L. Feykes Haan, welke, in den jaare 1715, tot digt aan den tweeen-zeven tigften graad opgezeild, en in de maand July tot aan een Eiland gekomen zynde, aldaar het ys benoorden het zelve nog onb.eweegelyk en vast geflooten gevonden heeft. 1 3 ACHTSTE  7o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ACHTSTE HOOFDSTUK. Van Q,ro.cnktnd in het algemeen,. Cjfroenland, eene wyd uitgeftrekte Landftreek in het Noorden des Aard■ bodems, wierdt ontdekt, volgens de naauwkeurigfte veFhaalen der Gefchied' kundigen, in het vooijaar van den jaare 770; want fchoon by andere, welke de Yslandfche Kronyk volgen, gefieldt wordt dat deeze ontdek» king omtrent den jaare 082 zoude voorgevallen zyn, blykt het echter uit eenige aantekeningen en oude ftukken, dat dit Land reeds voor den jaare 900 bekend was. De Deenfche Kronyk naamelyk zegt ons , dat Paus Gregorius de Vierde, omtrent den jaare 835, eene Bulle gezonden heeft aan den Bis» fchop Ansgarius, hem gelastende de voortplanting van den Christelyken Godsdienst in alle de Noorder Landen, en byzonderlyk in Ysland en Groenland, ter harten te neemen.' daarenboven leert ons dezelfde, dat,' wanneer de Koning van Denemarken, Olaus Truggerus of Truggerfon, onder de regeering van den Franfchen Koning, Lodewyk den Zagtmoe: éigen, het geloof der Christenen omhelsde, Groenland reeds veel ge-, ruchts maakte: men vindt eindelyk in de Handvesten van den Aartsbisfchop van Bremen eene oude gefchreevene Kronyk, waar in het affchrift eener Bulle, welke den Aartsbisfchop van Bremen tot Aartsbisfchop van het geheele Noorden, en voornamelyk van Noorwegen en de onderhoo» rige Landen, Ysland en Groenland, aanftelt. De eerfte, welke immer uit andere Gewesten in deeze koude Landftreek aanlandden, waren Inwooners van Noorwegen en Ysland, welke door hunne misdryven zich ballingen van hun Vaderland gemaakt hebbende, der-j waarts vlooden, om de hen volgende wraak te ontgaan, en de gewisfe ftraf, die hen dreigde, te vermyden. ——- Zie hier hoedanig deeze ge ■■ beurtenis by oude en laatere Schry vers verhaald wordt. Omtrent eene eeuw na de ontdekking van Ysland, geraakte zeker Edel* snan, Torwald genaamd, in een tweegevecht, waar in hy zynen tegen* ftreever doodde, en hier om uit zyn Vaderland gebannen zynde, vertrok jby naar Ysland, werwaarts hy zynen Zooa Erick, den Koodbairigen of Ros/en  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ft Kosfen bygenaamd, met zich nam. Deeze, na den dood van zynen Vader , zich in een diergelyk ongeval hebbende ingewikkeld, zag zich genoodzaakt ook dit eiland om dezelfde reden te verlaaten, waarom zyn Vader gedwongen was geweest Noorwegen vaar wel te zeggen, en niet wee^ tende werwaarts zich heen te begeeven, bepaalde hem de nood om de ontdekking te beproeven van een Land, het welk zeker Noorweegsch Schipper ten Noorden van Ysland gezegd had gezien te hebben. Deeze onderneeming was gelukkig; hy ontdekte wel dra het Land dat hy zocht, en landde aldaar behouden aan. Hy zette zich in den beginne neder op een klein eiland, het welk door eene Zeeëngte, welke hy naar zynen naam Eriks Sund noemde, gevormd wierdt, en na dat hy aldaar den Winter doorgebragt had, ftak hy in het Voorjaar naar het vaste land over, om hec zelve te bezichtigen , hec welk -hy , 't zelve met eene aangenaame groente bedekt gevonden hebbende, groen Land noemde, naar welke benaaming men het zedert Groenland geheeten heeft. Alhoewel de aangenaame Lente ook hier verfcheide zoorten van Kruiden en Gewasfen doet ontluiken, heersebt 'er echter een byna altoosduurende Winter, door de Ysrotzen welke de koude op de bergen op een ftapelt. Men twyffelt of Groenland al of niet aan het vaste land is gehecht: de onbefchryffelyke moeite welke zich, om dit te bepaalen, de Reizigers gegeeven hebben, is niet bekwaam geweest het zelve tot hier toe met zekerheid te verklaaren: en indien het al geen Eiland is, 't welk Europa en America van eikanderen fcheidt, is het ten minflen daar dat het eene begint en het andere eindigt, ten zy ook Afië zich die verkleumd gedeelte der waereld wilde toeëigenen. Hoe hec ook zyn moge, dit land behoort tot ons Halfrond, maar de Natuur- fchynt aldaar de gemeenfehap, welke zy tusfchen de beide waerelden geopend had, door de geftrengheid der Luchtsgefteldheid te fluiten. Tusfchen de Yszee ten Oosten, en de Straat Davis ten Westen, ftrekt zich Groenland, in eene lengte van omtrent vyf-en-dertig graaden, van den negen en vyfcigften graad Noordcr breedte toe den acht-en-zevéntigften toe, uit. Het is ten minflen in d^eze mbuurfchap van den Pool waar zich de floutheid der Reizigers bepaald heeft; dezelve zal ongetwyffeld verder gaan , en de menfeh waarfchynelyk ten eenigen dage den Kloot, welken hy bewoont, ook aan dien kant, konnen meeten, Als dan zal men met zekerheid konn?n weeten, of Groenland zich vereenigt met Spitsbergen en Nova Zemla, of het is vastgehecht aan den Poolsknoop , of hét raakt aan America, en of het hier door is, dat de nieuwe waereld, uic den boezem der Zee te voorfchya gekomen , door de woeste Bewooners der oude waereld bevolkt is» De  7» DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De Westkant van Groenland, het eenig gedeelte dat thans bekend, ol ten minsten bewoond is, ftrekc zich van het Zuiden naar het Noorden,' omtrent tien graaden, uit. Dezelve is ingefheeden en als getand door eene groote hoeveelheid van Baayen, welke met eene onteibaare meenigte kleine Eilandjes als bezaaid zyn. Het fchynt als of de Zeé aldaar, door zich van Noord-America te verwyderen, is te rug geweeken, en dat zy , in weêrwil van zich zelve, eenige landen heeft overgelaaten, welke zy ongetwyffeld zoude verflonden hebben, indien niet de rotzige gefteldheid des Lands en de nimmer gefmoltene Ysbergen haar verhinderd hadden.^ Byzonder is het, dat Groenland woest, onvruchtbaar en byna niet te genaakenis, terwyl Ysland, op dezelfde Poolshoogte liggende, vruchtbaar is, bebouwd, en uit den aart van den grond zeer bewoonbaar. Zoude niet dit Land de kentekens draagen van de laatere en opvolgende overftroomingen, waar door de Oceaan beurtelings zommige gedeelten van den Aardkloot, welke haar ten fpeelbal dient, verwoest , terwyl zy andere zelfs hier door vruchtbaar maakt? Op het gezicht der Eilanden en Baayen, welke zich rondom Groenland vermenigvuldigen en vergrooten, wordt men natuurlyk tot het denkbeeld opgeleid, dat de Zee, als *t ware, van de Poolen naar den Evenaar te rug loopt; en hetgeen deeze gisfing meer waarfchynelyk maakt, is dat de vloed welke tot achttien voeren ryst by Staatenhoek, flechts tot eene hoogte klimt van acht voeten aan het Eiland Disko, liggende tien graaden naar het Noorden. Deeze geheele kust is bezet met byna ongenaakbaare rotzen, welke «p eenen afftand van meer dan veertig mylen in Zee zichtbaar zyn. De grond is 'er onvruchtbaar, of liever de dorre rots verfchuilt zich byna altoos onder de fneeuw en het ys, welke, door zich jaar aan jaar te vermenigvuldigen, de dalen gevuld, en de vlakten waterpas gemaakt hebben met de bergen. De rotzen, van welke de fneeuw zomwylen verfmelt, vertoonen van verre niets anders dan eene zwarte en fchaduwachtige gedaante, zonder eenig blyk van groente of zelfs van aarde; maar van naby ontdekt men 'er de aderen in van eenen gemarmerden fteen, plekken van gras, mos, heide, en andere groente, welke, als by geval, op de rots geworpen zyn, en in de vlakten hier en daar een kreupelboschje aan den kant van een meir of riviertje. Hy die immer Noorwegen gezien heeft, kan zich van Groenland eenig denbeeld vormen , met dit onderfcheid echter, dat aldaar de Bergen met boomen bedekt, en in den boezem der Zee, welke hen befpoelt, loodrecht afgefneeden zyn, terwyl zy hier geheel naakt en gis omringd zyn van bevroozene meiren en waterpiasfen, welke 'er de Zee ,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 7% Zee, naar het fchynt, gevormd heeft, om hen dubbel ontoegangelyk se maaken. Wanneer men aan het Zuider gedeelte van Groenland nadert, ontdekt men eerst de Kaap Fareweloï Faruel, welke een eiland is, afgefcheiden van Staatenhoek door eene zeer naauwe Straat, die door de onftuimige winden veeltyds ontrust wordt, niet anders dan die van Magellan, met welke zy nog daarenboven deeze overeenkomst heeft, dat deeze even na by de Noord Pool, als die van Magellan by de Zuid Pool gelegen is. Het Eiland, Staatenhoek genaamd, ligt niet verre van het voorgaande ten Oosten, op eene breedte van negen-en-vyftig graaden, en vyftig minuten, en op eene lengte van drie honderd één-en-dertig graaden, en dertig minuten. Dit eiland is een hoog, fpits en heuvelachtig Land, *t welk uit verfcheide Eilanden is te zamen gefield., en door veele Rivieren, welke zich landwaarts uitftrekken, doorlheeden. Het Hoogland is byna altoos met fneeuw en ys bedekt, en fchynt onbewoond te zyn. Noordwaarts ten Westen van Groenland opklimmende komt men, na dat men de Baay van Mauritius is voorby gevaaren, aan de Straat van Forbisher, welke men niet zeker weet, of van het Oosten naar het Wes-' ten doorloopt, dan of zy door Land gevuld is, dewyl het ys belet diep in dezelve door te dringen. Men is zelfs onkundig, of deeze Marten .Forbisher, welke in den jaare i%?6, door de beroemde Koningin Eliza* heth, naar Groenland gezonden is, wel immer tot deeze Straat is doorge» drongen. De Heer Egede, welke onze voornaamfte Wegwyzer is in de hefchry ving van dit zo weinig bekende Land, zegt, dat hy niet zeker is, dat deeze gewaande Straat waarlyk doorloopt, hebbende te vergeefsch gegetracht door dezelve naar het Oostelyk gedeelte van Groenland over te fteeken. De Heer David Crantz, wiens laater en uitgebreider verhaal de kennis van dit gedeelte des Aardbodems zeer verrykt heeft, wil, dat de doorgang deezer Straat wel beftaat, doch dat dezelve door het ys belet wordt. Hy geeft ons, ten deezen opzichte, het bericht, 't welk hy van eenen Faétoor der Deenfche Volkplantingen ontvangen had, het welk zyne flelling Ichynt te bevestigen. Deeze verhaalde hem, dat hy in zyne reizen de beste gelegenheid gehad had om deeze Straat vry naauwkeurig te onderzoeken. In den be» ginne, zeide hy, konde ik niet begrypen, hoe zy zo veel ys ki de Zes konde aanbrengen, zonder dat men eenige vermindering konde bemerken in eene plaatze, welke van achteren door het Land geflooten moest zyn, indien zy waarlyk niets anders dan eene Baay was. Deeze ontlasting van yg duurt van de maand July tot aan November, en wanneer de ftroom fterk II. Deel. K en  74 DE WALVISCHVANGST, MÉT VEELE «n het weder ftil is, beflaat dit ys op Zee eene uitgeftrektheid van dertig my£ len lengte, en van vyf of zes breedte, ten zy de wind het zelve verder Zeewaart indryft en verftrooit. Wanneer ik de Groenlanders vroeg, van waar toch deeze verbaazende hoeveelheid van ys konde komen ? antwoordden zy: ,, dat de Straat zeer lang en zonder einde was, en dac hunne Voorvaders , naar men zeide, dezelve eertyds waren door„ gevaaren *. Niet te vreden met 'er meer niet van te weeten, waagde ik het in den jaare 1747 j met eenige Inwooners des Lands, welke op de jagt van Rendieren uit waren, in deeze Baay dieper in te dringen, en na dat ik, dwars door het ys, eenen weg van veertien mylen hadde afgelegd, klom ik op eenen Berg, van welken ik my verbeeldde de geheele lengte der Straat te zullen konnen ontdekken; maar niets vertoonde zich aan myn gezicht ter lengte van veertig mylen, dan bergen en op een geftapelde ysfchotzen, welke voor my den mond aan den Oostkant, welken ik zocht, verborgen hielden, het zy dezelve achter de dryvende ysftapels verholen was, of ach^ ter deeze lange ry van Bergen. Ik wierd ondertusfchen op deezen top door een buitengewoon geluid opgehouden, niet anders dan of veele ftuk«> ken kanon te gelyk wierden afgefchooten. Dit kwam eensdeels door hee gekraak van het ys, het welk, in deeze engte op een gepakt, door den ftroom voortgeftuwd en verbroken wierdt, anderdeels door het water, 'c welk langs de fchotzen afftroomde, en eene zoort van waterval maakte. Ik bleef eenigen tyd opgetogen door het gevoel van fchrik en verwondering, 't welk de Natuur inboezemt, wannneer zy zich van verre doet zien, of hooren laat; door de werking van het water begreep ik dat 'er een fterke ftroom was, die het ys in deeze Straat voerde ; maar ik was 'er niet minder om verlegen om te weeten, hoe deeze Straat verftopt konde zyn, terwyl 'er jaarlyks, in weinige dagen, eene zo verbaazende menigte ys door ontlast wierdt. In het jaar 1751 hadde ik het genoegen de oplosfing van dit voorftel te vinden, in eene reize welke ik deed naar Tsblink, alwaar ik zo diep in het Land introk als misfchien nimmer eenig Groenlander geweest is. Ik ontdekte, dat hoewel 'er niet het geringfte onderfcheid te tusfchen het vaste Land en de Zee, wanneer zy beide met eene onbewee» gelyke korst van ys bedekt zyn, 'er zeer wel water kan zyn, alwaar men zich verbeeldt dat niets anders is dan vaste grond. Ik begreep daarenboven dat het ys door den ftroom in de Zee gebragt konde worden door eene Straat, waar van de bovenfte oppervlakte bevroozen is; want men weet tot hier toe niet, wanneer en hoe de mond van de Baay, welke men den Tsbrug noemt, geflooten wordt. Het is waarfchynelyk, dat in het fterkst van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKltELYK. 75 jan den Winter, het dryfys, 't welk uit Zee komt, in deezen mond ongehouden en op een geftapeld wordt; dat dit door de fneeuw, van welke de vorst eene nieuwe korst maakt, niet verder dan alleen aan deszelfs op» pervlakte, in den Zomer, ontdooit en verfmelt, terwyl de ftroom 'er van onderen ftukken affcheurt van eene verbaazende grootte, en dezelve met zich voert. De ftukken ys, welke jaarlyks van de Bergen afvallen in de Baay van Tsblink, worden door den ftroom onder deezen Berg gedreeven; de kleinfte dry ven 'er gemakkelyk onder door, doch de grootere worden eerst verbryzeld, tot dat zy eindelyk den zelfden weg konnen doorgeraaken. Dus wordt de bekende Tsbrug zeer waarfchynelyk gevormd, en hec zelfde heeft naar alle gedachten plaatse in de Straat van Forbisher, door welke de Zee van het Oosten naar het Westen, onder natuurlyke Ysbruggen, met eene korst van fneeuw overtogen, die Ysftroomen doet doorgaan. Misfchien heeft ook deeze Straat nog eenen bedekten uitgang on-, der de aarde aan den Oostkant, welke minder wyd is, dewyl men het ys, dat zich aan den Westermond ondast, niet glad of effen, maar ruw en puntig bevindt, ten bewyze dat het in zynen weg gebroken en vermorzeld is geworden. Dezelfde Reiziger, welken de nieuwsgierigheid even veel, en zelfs meet dan het voordeel van zynen handel aan dit uiteinde van het Noorden fcheett ee verbinden, heeft niet alleen beproefd om deeze Straat te ontdekken, maar om de geheele lengte van dezelve langs te reizen, om te zien, of'er geene gemeenfchap tusfchen de Oostkust van Groenland en deszelfs Westkust ware. Hy is van gedachten, dat aan den Oostkant, alwaar men meent dat de Straat van Forbisher doorloopt, niet meer dan twee Bergen gevonden worden , die niet geheel van ys zyn, terwyl men aan het Noord-Oosten en Noord-Westen van Groenland, den top der rotzen, den fteen, of de aarde boven het ys en de fneeuw ziet uitfteeken; waar uit hy befluit, dat 'er .een weg, of liever een Zee-ftroom is die dwars door Groenland heen looptr maar hy raadt aan niemand deezen weg langs te trekken. Het is niet,^ zege hy , om dat men het ys niet te voet kan overkomen, met een bootje op het hoofd, het zy door van het eene ysheuveltje op het andere te fpringen, met op een'ftok, of op den loop der Snaphaanen, welke wy, om van onze jagt te leeven , hadden medegenomen, te leunen; het zy door zich langs de kleine vlakten, ter lengte van vier of vyf vademen, te laaten glyden, gelyk ik deeze reize met eenige Groenlanders gedaan hebbe. Men Vindt wél hier en daar gaten in het ys, welke onpeilbaar zyn, doch dezelve zyn niet wyd, en men kan ze rond gaan. Maar het grootfte ongemak ïs de onmoeelykheid van zo veel voorraad, als tot deeze lange reize noodig K a te»  75 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE js, met zich te voeren, en de moeyelykheid om midden in dit ys te bly* ven leeven, alwaar men verplicht is den nacht zonder tent, of eenig dak door te brengen; want hoewel wy de voorzorge gebruikten van nimmer op het ys of op de fneeuw te flaapen, hadde ik naauwelyks een uur rusc genooten, of ik was genoegzaam geheel bevroozen, niettegenftaande de Beerevellen, en die der Rendieren en andere Pelteryen, welke wy hadden medegenomen om ons tegens de koude te dekken: ik kan zeggen nimmer in de opene lucht zo veel koude geleeden te hebben, zelfs in den allerlterkflen Winter in Groenland, als ik hebbe uitgeflaan in de eerfte dagen van September aan de Straat van Forbisher. Boven deeze Straat verheft zich de top welke men Tsblink noemt, enwaar van wy reeds, volgens den aangehaalden Schryver , hebben gefproken. Het is een groote Ysberg , wiens kruin den Zeelieden reeds van verre in de oogen blinkt, en een licht van zich werpt niet ongelyk aan dat van het Noorderlicht. Deeze zoort van Vuurbaak ligt aan eene Baay , waar van de mond door eenen Ysdyk geflooten is, welk ys door den vloed derwaarts gevoerd, en door de koude op een geftapeld en verbonden wordt. Het zelve maakt, gelyk wy gezegd hebben, eenen Ysbrug uit, welke door zoorten van natuurlyke boogen, door welke het water vloeit, onderfteund wordt. De brug ftrekt zich van den eenen hoek van het Land tot den an««. deren uit, ter lengte van acht mylen, en ter breedte van twee. Deeze boogen ryzen tot eene hoogte van twee-en-veertig tot honderd en twuw tig voeten boven het water ; en men zoude onder deezen brug door te fcheep konnen vaaren, indien men niet voor de ftukken ys, welke zomwy«» len van deeze boogen afvallen, of voor die, welke van de bergen afgefcheurd en in de baay geftort, door de ebbe naar Zee te rug gevoerd worden, te vreezen had. Wanneer de Groenlanders naar de haven van Ysblink willen gaan, neemen zy hunne kleine bootjes op het hoofd, en vertrekken dus te voet naar de baay, welke open, gemakkelyk, twintig mylen lang, entwee mylen breed is. Voorbeen zelfs had men 'er huizen gebouwd, ten bewyze dat de mond van de baay niet altoos is geflooten geweest. De Aardbanken, welke zich aan beide de kanten van den Ysbrug uitftrekken, zyn van een zo fyn en ligt zand, dat de lucht, wanneer het fterk waait, 'er doof verduisterd wordt: dit zand wordt dikwyls twaalf mylen landwaarts in gedreeven, en baart den Reiziger geen gering ongemak, doordien zyn mond cn oogen met het zelve vervuld worden. Omtrent den vier-en-zestigften graad Noorderbreedte vindt men een berg, die waarfchynelyk de hoogfte is van geheel Groenland. Dezelve heeft drie armen of punten, waar van de hoogfte op eenen affhad van zestig myien in  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 7t in Zee kan gezien worden. Deeze berg dient voor baak aan de Zeelieden , en voor Barometer aan de Inwooners des Lands; want wanneer 'er een onweder op handen is, wordt de punt van den top door een klein wolkje of neveltje bedekt, niet anders dan men op den Tafelberg, aan de Kaap de Goede Hoop, by zulk eene gelegenheid, waarneemt. Voor het overige is de kruin van deezen Berg altoos bloot, dewyl deszelfs puntigheid belet,, dat noch de fneeuw, noch het ys zich aan denzelven hechten kan, dan alleen in fpleeten en hooien. Een weinig hooger ten Noorden vindt men de Golf, welke men de Baals Rivier noemt, die zich ten Noord-oosten, ter lengte van acht-en-twintig mylen, en ter breedte van omtrent vier mylen, landwaarts in begeeft: aan het begin deezer Golf zyn verfcheide honderden van Eilandjes, welke flechts eenen omtrek beftaan van omtrent zes mylen. De Heeren Egede en Crantz bepaalen deeze rivier niet op deeze plaatze, alhoewel uit de naauwkeurigfte waameemingen blykt^ dat zy waarlyk daar ter plaatze moet ge* zocht worden Niet verre van daar zyn de Eilanden van Naparfok, welke aanmerkens». waardig zyn om hunne vruchtbaarheid, en om dat de Natuur aldaar wederom Ichynt te leeven. Men ziet 'er groente, men hoort 'er Vogelen, de Zee brengt 'er, behalven eene groote menigte hout, 't welk zy van elders aanvoert, eenen overvloed van Visch en Zeehonden: het dryfys eindelyk wordt aldaar gefluit, dewyl de ftroomen, door welke het van den Oostkant om Staatenhoek, en vervolgens door de Zuidelyke winden derwaarts gevoerd wordt, eene zoort van tegenrtand ontmoeten, die dezelve in evenwigt houdt, of met eene onoverwinnelyke en onbekende kracht keert. Van den vyf-en-zestigften tot den zeven-en-zestigfïen graad vindt men niets 't welk de aandacht der Reizigers vestigen kan. Omtrent het midden van den zeven-en-zestigften graad begint de Straat Davis , alwaar zich America, tegens over het Westelyk gedeelte van Groenland, vertoont-. Het voornaamfte voorwerp *t welk zich voor de Waereldbefchryvers en Zeelieden, die langsde kusten van Groenland vaaren, in de Straat Da vis opdoet^ is de Baay van Dish. Zy heeft omtrent honderd en zestig mylen in den omtrek, en ligt op eene Noorder breedte, tusfchen den acht-en-zestigften en één-en-zeventigften graad. Men moet, om-in deeze Baay te.geraaken, tusichen eene groote menigte kleine Eilanden doorvaaren, van welke zich zommige verheften en naar het Oosten ilrekken, andere naar het Westca tot K 3 aan (V) Ilisioirc Generale des Voyages, Toto. XtS. pag. i. C'. G. Zorgdrager, Opkomst cn Bloer der Crocalaiwfciie Visfcherye, pas. 71. in tle Kaarten.  f8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE aan liet groot Eilcmd van D'uko. Dit Eiland geeft zynen naam aan de Baay, tot welke het den toegang zoude konnen openen en fluiten, gelyk hec Eiland Cuba over de Golf van Mexico zoude konnen heerfchen ; het Noorden van de Baay is een verheven grond, die met fneeuw bedekt is; ten Zuiden is het laager en effener; het water van de Baay, tusfchen het Eiland en het vaste Land, noemt men het Waygat, 't welk omtrent zes mylen breed is. De Vischvangst is aldaar overvloedig, en de beste vanhet geheele Land. De Groenlanders vangen 'er in den Winter eene groote hoeveelheid Zeehonden op het ys, en in het Voorjaar kleine Walvisfchen. De kusten van de Baay van Disko zyn meer bevolkt dan eenig ander gedeelte van Groenland, en hier is ook de beste plaatze tot den Koophandel van de Noordelyke Volkplanting. Boven het Eiland en de Baay van Disco vindt men de laatfte haven , op eene breedte van omtrent twee-en-zeventig graaden, welke No<*foak, of de groote Kaap genoemd wordt. Aldaar eindigen het Waygat , de Deenfche Volkplantingen, en de kennis der Zeevaarenden ten op», zichte van het Noorden van Groenland. Van daar komt men in de Baay van Baffin , welke zich van den twee-en-zeventigften tot den acht-enzeventigften graad naar den Noord Pool uitftrekt. Willem Baffin, welke dezelve ontdekte in den jaare 1716 door de Straat Davis, vondt geene Inwooners meer op den vjer-en-zeventigften graad, maar alleenlyk de plaatze en eenige overblyfzelen van tenten, welke hy giste dat van de Visfchers waren overgebleeven, die aldaar op zommige tyden van het jaar komen. Niettegenftaande het voorgeeven der Groenlanders van Disko, welke willen dat dit Land zelfs tot den acht-en-zeventigften graad bewoond wordt, fchynt het echter zeker, dat geen mensch in deeze zo verre naar het Noorden verwyderde Gewesten zoude konnen leeven: siiet om dat men 'er geene Zeevogels, witte Beeren, Zeehonden en zelfs Walvisfchen vindt; maar om dat de Winternachten den geheelen dag door duuren, en om dat het Land niets anders dan rots en ys is, zouden de menfchen aan alle noodwendigheden des levens gebrek hebben en yan de gelegenheid verftoken zyn, om 'er zich zelfs in den Zomer van te voorzien. Wanneer men van Staatenhoek, aan den Oostkant, Noordwaarts opklimt, vindt men, na dat men de Kaap Tweedragt of Discord voorby is, het voorgel bergtevan Forbisher, of die plaatze alwaar men meent, dat de Straat van Forbisher zich aan den Oostkant ontlast; nevens dezelve ligt een Eiland, 'c welk het Witte Eiland genoemd wordt. Op drie-en-zestig graaden ziet men ösae Baay, welke vry diep landwaarts inloopt, en overeenkomt met die van Tsblink,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC 7% Tsblink, welke men, gelyk wy boven gezegd hebben, insgelyks vermoedt het land door te fnyden; dezelve wordt Bear Sond genaamd. Na dat men vervolgens Eriks Fioerd en Eriks Sund is voorby gevaaren,1 flrekt zich het Land verder Oostelyk in de breedte uit, tot men vervolgens tegens over de kusten van Ysland aanlandt, alwaar men eindelyk de Straat van Funchebuder of Findenbunder vindt, welke haaren naam ontleent van eenen Gunfteling des Konings Olaus van Noorwegen, door Schipbreuk met alle zyne Metgezellen vergaan. De Oostkant, hoewel weinig minder ingefneeden dan de Westkant, is echter met veel minder Eilanden bezet; deeze kust is weinig verder dan tot den zeven-en-zestigften graad, tot de Straat van Funchebuder of Finden* bunder naamelyk, bevaaren, boven welken men woest Land vindt. Zie daar eene algemeene befchryving van de voornaamfte kusten deezes Lands; doch eer wy dieper in het Land indringen, of de Zee, welke hec omringt, belchouwen, zullen wy de plaatzen, welke den Groenlanderen, voornamelyk aan den Zeekant, ter woonplaatze dieften, kortelyk befchryven, en ten dien einde wederom eenen aanvang neemen van het Zuidelykfte punt, 't welk Kaap Farewel genoemd wordt. NEGENDE  £Ö DE WALVISCHVANGST, MET VEELE NEGENDE HOOFDSTUK. Plaatzen welke van de Groenlanders bewoond worden. ^V^an de Kaap Farewel tot aan Frederih-haab is een afftand van hon» derd mylen, welke men in vyf dagen aflegt. i. Deeze Kaap ligt als aan twee Eilanden, waarvan het eene Sernefok, of Tseiland, het andere Nsnnortalik of Beeren Eiland genoemd wordt: deeze twee worden wederom door groote en kleine Eilanden omringd, en zyn van de vaste kust afgefcheiden door eene Straat of Stroom, langs welken men, zo als men zegt, van het Westen naar het Oosten van Groen? land overlteekt. a. Onartoky een fchoon Eiland, vol groente, en van eene gemakkelyke haven voorzien, welke zeer gefchikt is tot de Haringvangst. Het zelve ontleent zynen naam van eene kookende fontein, die zelfs in den Winter zo warm is, dat een ftuk ys, dat men 'er in werpt, oogenblikkelyk fmelt. 3. Ikkerfoak of groote Baay. In de nabuurfchap van deeze, in de Baay van Igalik of der warme Wateren, vindt men doorfchynende, hoekige fteenen, welke zo hard zyn, dat zy het glas, gelyk Diamant, doorfnyden. Vervolgens komt men aan Tunnuliarbik, of hoekige Baay, welke ook eene goede haven is ; daar na aan Kangok en Aglutok: deeze zyn de fchoonfte plaatzen van geheel Groenland, die het oudst bewoond zyn, en ook hedendaags het meest bezogt worden. 4. Kikkertarfoak, of groot Eiland. Dit heeft eene haven, alwaar de Nederlanders voorheen fterken handel dreeven, welke thans naar andere plaatzen is overgebragt. Een hunner fchepen, 't welk hier ten anker lag, wierdt in den jaare 174a door het ys, 't welk een geweldige ftorm van het Zuiden derwaarts voerde , verbryzeld, doch de manfchap wierdt behouden. 5. Kudnarme, is eene goede woonplaatze aan de vaste kust naby eenige Eilanden. Een weinig hooger vindt men eenen vry langen, maar engen Zeeboezem, welken de Groenlanders Ittiblik noemen , en waar inzy, ivanneer de Zee verbolgen is, eene fchiiiiplaatge zoeken, . . .6". Ser-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8t< 6. Sermelïarfok, of Ysbaaj, is eene goede plaatze toe de Haring Visfchery en tot die van Zeehonden. Deeze Baay, welke de Waerelbefchryvers plaatzen op één-en-zestig« graaden en twintig minuten, had waarfchynelyk met de Straat van Forbisher voorheen gemeenlchap; maar het ys heeft dezelve thans geheel geflooten. Alle deeze plaatzen zyn bevolkt, en worden bewoond door de Groenlanders , doch weinig bekend of bezocht door de Europeaanen. Wy zullen thans fpreeken van de Volkplantingen welke de Deenen, onder wier regeeringe gantsch Groenland behoort, langs het overige van de kust, van den twee-en-zestigffen tot den twee-en-zeventigften graad , hebben opgericht. II. Deel. TIENDE  U DE WALVISCHVANGST, MET VEELE TIENDE HOOFDSTUK. Deenfche Volkplantingen in Groenland.- H et getal tier Deenfche Volkplantingen in dit koud en onvruchtbaar Land is twaalf, van welke men de eerfte bereikt, wanneer men uit Euro* pa in Groenland komt, omtrent eenen halven graad boven de Straat van Forbisher. Deeze is die van Frederiks-haab, welke in den jaare 1742 is opgericht. Zy was eene tot den Koophandel zeer gelegene plaatze, op eenen afftand van anderhalve myl van de Zee. Men handelt 'er in Traan, Vosfevellen en in die van Zeehonden. Deeze Volkplanting heeft, in den beginne, veel verlooren en geleeden door het ys, en wel zodanig dat de fchepen, gezonden om haar van voorraad te voorzien, genoodzaakt waren in de haven van Godbaab, of de goede Hoop te ontlaaden, van waar men dezelve, met kleinere ichepen , langs eenen weg van zestig mylen derwaarts vervoerde. Op eenen afftand van twaalf mylen ligt de Volkplanting Tsblink, van •welke wy reeds voorheen gefproken hebben. Twee-en-dertig mylen van daar vindt men landwaarts in eenen weg, die met ys bedekt is, en der Beeren doorgang genoemd wordt, door welken voorheen, naar men zegt, de Zee doorliep van de eene kust van Groen' land naar de andere, in welk geval deese Straat met die van Forbisher over een komt. Zes-en-dertig mylen van Frederiks-haab , vindt men eene naauwe Baay van tien mylen lengte; deeze noemt men Fisher-Fiord, of de Vischbaay, om de menigte van visch welke men aldaar vindt, zo in zoort als in getal. Aan den mond deezer Baay zyn twee Eilanden van negen mylen in den omtrek; aan het einde van een deezer Eilanden, ten Zuiden, is eene fchoone, groene en vruchtbaare plaatze, Fisher Lodge , of Visfcherye geheeten. Hier is eenComptoir, 't welk door de Deenfche Groenlandfche Maatfchappye, ten dienst en nut der Volkplantingen, in het jaar 1754? is opgericht. Op hét zelfde Eiland, op eenen afftand yan drie n ylen van het Comptoir, is eene Zending van Moravifche Broe- j dfiis.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 83 ders, welke zich in den jaare 175 8, onder den naam van Licht enfels aldaar heeft nedergezet. Vier mylen van Fisher Lodge ligt Innukfuk, eene woonplaatze der Groenlanders, en tot daar to3 ftrekt zich omtrent de Koophandel van de Volkplanting van Frederiks Haab uit. De tweede Volkplanting der Deenen is die van KUngorne, of van de Eilanden Kellingeit-, op eenen afftand van omtrent vyftig mylen van de eerfte. Deeze is eene uitmuntende plaatze voor de Robbefligerye, ver. mits men zich aldaar gemakkelyk meester maakt van deeze Dieren, welke tusfchen de beide Eilanden als beflooten zyn. Omtrent acht mylen verder ligt Buxe Bay, alwaar de Nederlanders eene haven hebben, die open is voor de fchepen der dwaalende Groenlanders, welke hier geduurende den Winter opleggen. Zes mylen hooger vindt men Kariak, aanmerkelyk wegens eene Rivier die uit het vaste Land voortkomt. Nog twee mylen verder komt men aan de groote Baay van Amaralik, of de Baals Rivier, alwaar de Zee overvloed van Visch verfchaft, en de Aarde Rendieren; de grond is 'er met groente en kreupelbosch bedekt: men vindt 'er daar en boven Steenen, die men voor eene zoort van bas* taard marmer houdt, met aderen van granaat doorweeven. Beneden den driehoofdigen berg van Hiorte Tag, of van Stag-Sborni vindt men, op zes mylen van de Baay van Amaralik, die van Kobe, al. waar men kleine Salm vangt, die zich hier en daar in de kleine Meiren Ophoudt. De derde Volkplanting is die van God-Haab, gelegen op vier en-zestig graaden en veertien minuten, aan het uiteinde van de Baay van Baals Rivier. Onder de honderd Eilanden, welke deeze Baay bevat, zyn de voornaamfte, welke de Inwooners Kittikfut noemen: deeze hebben ten Noor* den het Eiland Kangek, of de Hoop, het welk grenst aan Westerland', dat van de vaste kust is afgefcheiden door eene kleine Straat, alwaar de Groenlanders eene goede Visfchery hebben in den Herfst. Ten Zuiden loopt een andere Stroom, welken men den Zuider doorgang noemt, en die de Eilanden van Kittikfut van een groote menigte andere groote Eilan-, den affcheidt, tusfchen welke de zogenaamde Straat van Hamburg doorloopt. Ten Noord-Oosten hebben zy eenen derden doorgang, welke Landwaarts in gaat, en naar een Schiereiland leidt, alwaar men eene gemakkelyke haven vindt voor de fchepen, die ter Walvischvangst zyn uitgegaan. Eene halve myl van hier, langs de kust ten Westen, is het Huis of ^ergaderplaatze der Groenlandfche Moravifche Broeders , 't welk men L 2 Nieuw  84 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Nieuw Hernhut noemt; en op eenen gelyken afftand ten Noorden ligï de Volkplanting de goede Hoop. Dezelve beftaat in een huis, waar in de Factoor en Misfionaris, met hun huisgezin, hun verblyf hebben; vervolgens is 'er eene Kerk, een Pakhuis, eene Yzerfmeedery, en eene Brouwery. Twee mylen hooger verheft zich het eiland van Saalberg, of Zadel* Verg, welk zynen naam ontleent van den top des bergs, welke aan een Zadel niet ongelyk is. Men kan deezen berg tot op eenen afftand van .veertig mylen zien. De Vogels zoeken 'er hunne fchuilplaatze in de Win-: terfche nachten. Hier by ligt het Beeren eiland, en het eiland /iupiU lartok, welke omtrent agt mylen lang, en tusfchen twee baayen geleegen zyn. Eene deezer Baayen ftrekt zich uit naar het Zuid Oosten, tot Pisfik', farbik, alwaar de Visfchery goed is; zy wordt geëindigd door eene ande* re kleine baay, die Landwaarts in loopt. De andere ligt ten Noorden, en heeft ten Westen Kauntifut, eeii plat, onvruchtbaar en rotzig Land. Men vindt 'er echter eene Salm Vis» fchery met een meir van zoet water, het welk acht mylen lang, maarniet: zeer vischryk is. Deeze Noorder Baay verdeelt zich in twee armen waarvan de eene Ujarakfoak genoemd wordt, en wiens boorden eenen wit-> ten fteen uitleveren, die zo zagt is als kryt; de andere is met ys bezet. Zodanig is omtrent de Volkplanting de goede Hoop, welke in den beginne op het eiland Kangel geplaatst was, in het jaar 1711 , en vervol-i gens op het vaste Land is overgebracht,, in het jaar 1738. Dit gedeelte was verre het beste van de geheele Westkust, en door verfcheide duizen» de Groenlanders bevolkt. Maar zedert dat de Kinderziekte een zeer groot geta?,' in den jaare 1733, heeft weggerukt, is hec getal der Inwooneren nimmer herfteld. Een Factoor, die zyn werk maakte, om eene naauwkeurige lyst te hebben van het getal der Inwooneren van die.kusten, vondt, in den omtrek van veertig mylen, niet meer dan negen honderd en zevenen-vyftig Groenlanders, die aldaar woonachtig waren. Echter is dit ge-' deelte nog een van die, welke het meest bewoond zyn; want indien men de Zuidkust uitzondert, en de Baay van Disko, kan men twintig mylen verre reizen, zonder eenigen Sterveling te ontmoeten. Wanneer men derhalven onderftelt, dat vier honderd mylen van het land bewoond, en duizend menfchen op ieder veertig mylen gevonden worden, tevens in aanmerking neemende het Zuiden en Noorden van de kust, welke beide redelyk bewoond zyn, zouden alle de Inwooners een getal van tien duizend zielen •tritmaaken. Ondertusfchen'telt de Factoor, van welken wy gefproken hebben, niet meer dan zeven duizend; hy verzekert, dat Groenland, in den  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK» 85 den jaare 1730, dertig duizend Inboorlingen tellen konde, en dat hy 'er in het jaar 1746 niet meer dan twintig duizend vondt. Zedert dien tyd is hun getal nog twee derde verminderd. De vierde Volkplanting is die van Zuikertop. gelegen op vyf-en-. zestig graaden, en acht-en-veertig minuten, opgericht in den jaare 1755, op eenen afftand van zes-en-vyftig mylen van die van de goede Hoop. De naam is ontleend van drie bergen, welke eene kegelswyze gedaante hebben gelyk een Zuikerbrood: zy dienen den Zeelieden voor eene baak by het uitzeilen van de haven, welke eene der zekerfte en beste is, die men op het geheele Land vindt, liggende eene halve myl van de Zee, tusfchen twee kleine eilandjes, welke haar dekken. Behalven de Visfchen en Vogels, welke deeze kust in overvloed oplevert, ziet men 'er van tyd tot tyd Walvisfchen; doch de Groenlanders vangen ze zelden, en de Europeaanen nimmer, uit gebrek van vaarcuigen, die tot deeze Visfchery gefchikt zyn. Boven Zuikertop vaart men twee Baayen voorby, waar van de eëne vyf en-dertig mylen lang, en met groente geboord is; vervolgens vindc men twintig mylen verder een groot eiland in het midden van veele kleine. Dit eiland is aanmerkenswaardig om de groote Walvisfchen en de meenigte van Salm, welke men 'er vangt. De Aarde bevat eene zoort van witte klei, die als zilver blinkt, en in het vuur niet brandt. Onder de rotzen, welke men aldaar ziet, is een zeer groote, gelegen in eene diepe valley, werwaarts de vloed op de fchoone Zomerk dagen eene groote menigte Zeehonden heenvoert; deeze, by de ebbe op het drooge liggende, worden door de Groenlanders als in eene? fuik gevangen en gedood. Op Veertig mylen van Zuikertop ligt de Baay van Amaralik, by welke men jaarlyks eenige Walvisfchen vangt. De vyfde Volkplanting is die van Holfleinburg, opgericht in den jaare 1759, eene der gemakkelykfte ten opzichte van den handel en het verblyf. De zesde is die van de Zuidbaay, op zeven-en-zestig graaden, en der-? tig minuten. Zy was gefticht in den jaare 1756; maar zedert de oprichting van die van Holfleinburg, houdt men 'er flechts één' mensch om de Walvischtraan te verzamelen van de Groenlanders, welke in de nabuurfchap woonen. De zevende Volkplanting wordt Egedé's Meinde genoemi, naar den Capieein Egede, welke dezelve oprichtte in den jaare 1759, ei dus de gedachtenis wilde vereeuwigen van zynen Vader, dien wyzen en yverigen JL £ «Zende-  §6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zendeling, aan wien Denemarken zyne bezittingen in Groenland, en Europa haare beste kundigheden, welke men van dit verafgelegen Land heeft verfchuldigd is. De Walvifchvangst gelukte in den beginne zee-r wel in deeze drie laatfte Volkplantingen; maar de Groenlanders komen 'er zelden zedert eenigen tyd, hoewel het Land tot de Visfchery en tot de Jagt zeer gelegen is: de reden hier van is, dat te Egede"t Meinde, de haven, geduurende den Winter, door het ys geflooten wordt tot aan de maand May, en dat dan de tyd tot de Walvischvangst voorby is. Hierom heeft men in overweeging genomen om deeze Volkplanting naar de Eilanden van Dunk te verplaatzen. De achtfte is te Chrhtiaanshoop, geftieht in den jaare 1734, op negenen-zestig graaden, en eene halve, of volgens andere op acht-en-zestig, en vier-en-dertig minuten. De negende Volkplanting is te Claushaven, welke meer een Comptoir is dan eene Volkplanting. Vier mylen verder is lcebay of Tsbaay, alwaar voorheen eene opene haven was, doch die thans door het ys is geflooten, en waar uit nu jaarlyks geheele Ysbergen voortkomen. De tiende is die van Jacobshaven , welke eerst bevaaren is in den jaare 1741. De koophandel van de drie laatfte houdt flechts een enkel fchip bezig, waar van de last is van vier honderd vaten. ieder van tagtig Callaus, van welke drie-en-zestig twaalf Steêkannen uitmaaken. De elfde is tusfchen den negen-en-zestigften en zeventigften graad Noorder breedte, en opgericht in den jaare 1755. Eindelyk vindt men de twaalfde Volkplanting te Nogfoak, aan hec einde van het Waygat. Deeze wierdt geftieht in het jaar 1758. Het Oostelyk gedeelte van Groenland wordt, daar het minder tot de Vischvangst gelegen is, weinig bezocht, en is om het ys genoegzaam ongenaakbaar. ö ELFDE    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8? ELFDE HOOFDSTUK. Voor en Nadeden der Groenlandfcbe en Straat-Davifche Visfc/jeryen;. T)e edele zucht tot winst, de moeder der werkzaamheid-, deedt den nyveren Koopman zyne bezittingen, den moedigen Zeeman zyn leven in de waagfchaal (tellen, om zich, door woedende Zeeën, en nimmer ontdooide Ysklippen, eenen weg te baanen, ter bemngtiging dier verbaazende gedrochten , die de koude wateren van het Noorden bewoonen, en waar van de mensch eene zo groote nuttigheid heeft weeten te trekken, terwyl duizenden anderen hun beftaan vinden in het medewerken ter bereiking, van dit nuttig oogmerk. Niet zelden echter mist de naarltigheid haar bedoelde voordeel , en de ondervinding heeft niet dan te veel geleerd, dat in groote onderneemingen de uitkomst niet altoos aan de billyke verwachting beant-' woordr. Alhoewel deeze algemeene waarheid niet rechtftreeks op de Groen, landfcheen Straat-Davifche Visfchery kan worden toegepast, hebben echter veele jaaren geleerd, dat zy aan de zorge, moeite en kosten der pryswaardige onderneemers niet alleen niet voldaan, maar fchade in fteê van voordeel hebben aangebrsgt. Het zal derhalven eenen iegeiyk van groot belang fchynen, dat men onderzoeke , of zy waarlyk aan de Maatfchappye , welke aan eene ontelbaare menigte leden hun beftaan verfchaft, meer voor. deels hebben toegebragt, dan of, door het mislukken van verfcheide jaaren; waartoe duizende toevallen konnen medewerken, meer nadeel, inhetalge-meen, zy veroorzaakt. De Visfchery, die in den beginne, en wel byzonderlyk omtrent den jaare 1630, in den grootften bloey was, vry gemakkelyk gedreeven wierdt,' en aanzienelyke winften gaf, nam, na de verlenging van het laatfte Oc- /trooy, fchielyk af, en verminderde van jaar tot jaar, daar veele fchadens, een kwaade beftiering en de al te fterke voortzetting der Visfcherye veel aan toebragten. De visch wierdt fchuw, en trok, gelyk wy boven gezien hebben, door eene al te fterke vervolging,, naar elders; de fchepen kwa-: men ledig te huis, en Reders en Schippers wierden beide kleinmoedig; het verlies overtref de voorgaande winften; de Maatfchappy fcheidde; 't Oftrooy wierdt niet weder vernieuwd; Smeerenburg verviel, en alles wierdt  88 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wierdt gedoopt, st geene met groote kosten was opgebouwd. In den jaare 1645 was de Noordfcbe Maatfchappy gefcheiden, de Visfchery wierdt vooreenen iegelyk opengefteld, en zedert dien tyd, gelyk ook nog heden, door byzondere Menfchen voortgezet en gedreeven. Om deezen handel zo veel mogelyk aan te moedigen, heeft zich de Hooge Overigheid aan dezelve fterk laaten gelegen leggen, en ze met haare befcherming vereerd. Veele Placaaten hier omtrent, op verfchillende tyden gemaakt, toonen zulks ten allerduidelykften. Dus is het niet geoorlofd om op eenigerhande wyze in de Walvischvangst deel te neemen, waar toe de uhrusdng°buitens Land gefchiedc. Dus is het op verbeurte van goed en leven verbooden, Tonnen, Sloepen, Vischwant, of eenige andere Gereedfchappen, tot deeze Visfchery behoorende, uit te voeren , of aan buitenlanders te verkoopen. Men mag, volgens uitdrukkelyk verbod , geen fchip hier te lande uitrusten, geen vischtuig of andere noodwendigheden ■inkoopen, geen ervaaren Zeevolk hier aanwerven, om ten dienfte van an: deren gebruikt te worden, op ftraf van verbeurdverklaaring van de fchepen, of cerzelver waardye; even weinig ftaat de Opperfte Magt deezer Landen -toe, iets van de laading, gevangene visch, traan, of eenig gedeelte van tien uit Zee elders te brengen, te veilen, te verkoopen, of op eenigerhande wyze te verhandelen, op dezelfde ftraf van verbeurdverklaaring van alles, en eene boete van duizend ponden. Ieder fchip moet daarenboven, by zyn vertrek, borg ftelien voor zes duizend guldens, tot verzekering dat deszelfs laading in eene van de havens der Vereenigde Nederlanden zal binnen gebracht worden- Geen [Commandeur, Harpoenier, Sloeproeyer, of wie hy zy, die ter Walvischvangst gebruikt wordt, heeft vryheid cm zich in vreemden dienst te begeeven: en dewyl de windhandel in Traan en Walvischbaarden, die het verderf van veele Kooplieden na zich fleepte, voorheen fterk in zwang ging, is ook deeze door de Vaderlyke zorg der Overigheid , by herhaaling, verbooden. In tyden van oorlog gaan de Groenlandsvaarders nimmer in Zee, dan onder het geleide van een genoegzaam getal Oorlogfcbepen om hen te dekken, en wanneer de dienst des Lands niet toelaat om een gedeelte der Oorlogsmagt hier toe af te zonderen, wordt de Visfchery, om de fchepen aan geen gevaar bloot te (tellen, voor dat jaar verbooden, gelyk wy boven aangetoond, en in den jaare 1782 gezien hebben. Ter verligtinge der groote kosten die tot de uitrusting ver-? cischt worden, is al het Spek, de Walvischbaarden, en, met één woord, »1 het geene ons van de Landen, die onder het Noorder Aspunt gelegen zyn, wordt aangebragt, van alle inkomende rechten bevryd. Zie daar, hoedanig gezorgd is om eenen Koophandel, waar van de Staat veel  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 80 veel nut en voordeel trok, aan den gang te houden; laaten wy thans zien, welke uirgaaven ter uitrusting van den Koopman vereischt worden; welke de fom zy die van deeze uitgaaven in dit land zeiven verdiend worde; welk het verlies zy, zo aan fchepen als anderzins, *t geene jaarlyks geleeden wordt, en eindelyk welke de voordeden zyn, die over een bepaald getal van jaaren door de Walvischvangst behaald worden, om uit dit alles een gegrond befluit te konnen trekken, of deeze Visfchery aan hec algemeen meec voor- dan nadeels hebbe toegebracht. Het getal der fchepen, die jaarlyks naar Groenland en de Straat Davis Worden uitgerust, beloopt gewoonlyk tusfchen de honderd en zestig ea twee honderd. Om nu te kunnen bepaalen of deeze Visfchery in 't algemeen den Rederen meer voor- of nadeels aanbrenge, en of men dezelve veel eer als eene lotery moet aanmerken, in welke zommige- eenen hoogen prys trekken, andere met grooter verlies fpeelen, zullen wy ter berei kening moeten overgaan. Het is welwaar, dat veelerleye Handwerkslieden hun beftaan vinden in het maaken van 't geene ter uitrusting van eenen Groenlandsvaarder vereischt wordt, en dat dus een goed deelgelds, van *c geene men by de Walvischvangst moge verliezen, in het land blyft; doch daar tegen gaat 'er veel gelds buiten lands, zo aan ScheepsbouwftofFen, Hennïp, en wat dies meer zy, dat van buiten wordt ingevoerd; daar en boven wordt veel van de maandgelden verlooren, dewyl veel volks uit Jutland en van elders herwaarts komt, om op de Groenlands en Straat Davis Vaarders te dienen, en na hec volbrengen der reize naar huis keert, zonder dac juisc al hun verdiend loon hier te lande blyft. Om zich een denkbeeld te vormen van alles 't geene tot een' wel uitgerusten Groenlandsvaarder behoorc, zullen wy den naauwkeurigen Zorgdrager vooreerst volgen, en daarna degisrekeningen opgeeven, zo als dezelve door de kundigfte Schryvers over dit ftuk zyn geboekt. De Redery een fchip willende uitrusten, welke thans beftaat uk verfcheide perzoonen, die ieder een deel der kosten draagen, en in dezelfde evenredigheid de voordeden genieten, wordt de bezorging daar van aan eenen der Hoofd- of Medereders , die Boekhouder genoemd wordt, opgedraagen. De lyst van eene Groenlandfche Vleet , of Armazoen, met zes Hoe-: pen en twee-en-veertig mannen, kost, volgens de lyst van den Heer Zorgdrager f 49i 4 - n ~ o, het Maandgeld voor de Manfchap, groot ƒ 3000 o o, de Vragt of Huur van het fchip ƒ 3000 - o - o, de Levensvoorraad omtrent ƒ 1523 - o - o, zo dat, alles by eikanderen gerekend, tien of twaalf duizend guldens vereischt worden eer hec 11 Deet. M fchip,  9o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fchip, van 't Vaderland vertrokken, derwaarts wederkeert. Wy hebben hier de rekening genomen van een gehuurd fchip, welke van die van een eigen niet verfchilt, dewyl de pramie van asfurantie als dan tegens de> anderzins mindere kosten genoegzaam opweegt. Dezelve komt ook bykans geheel overeen met die, welke andere kundi-j ge Mannen ons hebben opgegeeven; men vindt eene diergelyke in den Koopman, en in den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden; de Schiyver van dit laatfte Werk ftelt dat 'er jaarlyks éé.i honderd en tachtig fchepen ter Walvischvangst worden uitgezonden, waar van ieder omtrent ƒ iooqo • o - o kost; men waagt derhalven in het geheel achttien tonnen gouds, of - - f iHoo,ooo - o - o Deeze (om moet jaarlyks worden uitgegeeven, al ware het dat 'er niet één' enkele Visch wierdt gevangen, en wordt op deeze wyze befteed. •2700,000 Hoepels tot Vaatwerk . . f 43^3°° -0-0 36,000 Nieuwe Vaten .... 108,000 - 0 - o Kuipers Loon voor 't verhaalen . 21,600 -0-0 400,000 Ponden Inlandsen Vleesch . 40,000 -0-0 2,800 Vierendeels Boter .... 57^°° -0-0 150,000 Ponden Stokvisch .... 12,000 -0-0 550,000 Ponden hard Brood ... . 40,000 -0-0 72.;ooo Weekc Broodcn . 18,000 -0-0 172,000 Ponden Touw-werk . . • 35?°°o -0-0 550 Ankers geftookte Wateren * . 5>5°o -0-0 Aan-Speceryen, Zinker, enz. . 3:>0°o -0-0- Aan de Smeden, voor Yzerwerk . 5?°°° -0-0 Voor het maaken en voorzien der Sloepen 15,000 -0-0 60,000 Pond Fricsch Spek ï . - ü,ooo -0-0 144,000 Ponden Kaas . ... 18,000 -0-0 2.0,000 Ponden Groene en Leidfche Kaas . i,5co -0-0 10,800 Tonnen Bier, met den Excyns . 27,000 - o - o- 9,000 Zakken Gort en Erweten * 40,500 -0-0 Aan Haring en Zouten Visch . • 3^°°° -0-0 Aan Kopergoed, Aardwerk, Koksgoed, SchuiteVrachtcn van Vaatwerk, en andere kleinigheden . . . 38,000 -0-01 f. 540,000 -0-0 Aan Handgeld voor 't Scheepsvolk wordt bedeed 180,000 -0-0 Voor de t'huiskomende aan Maandgelden en ge- wconelykeoiïkobten,vooriedenchip/3000-:-: 540,000 -0-0 Voor vrucht of iuiurvuiiicder fchip oük/3ooo-:--. 540,000 -0-0 f I t>q'0,ooq - o - o De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 91 De geheele fom derhalven, die ter voortzetting der Visfcherye die jaaren betaald moet worden, bedraagt achttien tonnen gouds, en hoewel de Visfchery ten allerongelukkigften uitvalt , moet echter dezelve betaald worden. Laaten wy thans zien, hoe veel van dit geld in ons eigea Land verdient wordt en blyft; want een zeer aanmerkelyk gedeelte wordt aan zodanige zaakeh hefteed, die den gemeenen man werk en onderhoud verfchafFen, en verfcheide Handwerken en Fabriecquen doeri bloeyen. Om hier van kundig te zyn, dient men voor eerst te letten; dat de Hoepels hier te lande gewonnen en geflagen worden. .Ten tweeden. hec Kuipersloon worde door Inwooners verdiend. Ten derden, het Vleesch, de Boter, het Spek, en de Kaas , zyn alle voortbrengzds van ons eigen Land, Ten vierden, konnende Speceryen aangemerkt worden als Inlandfche Vruchten, die, om my van de woorden van den aangehaalden Schryver te bedienen, in den üitlandfchen Tuin der Oostindifche Maatfchappye worden geplukt. Ten vyfden, zyn de Erweten en Gore ook alle zaaken die de Nederlandfche grond voortbrengt,. Dit alles blyft derhalven hier in het land, en dient tot onderhoud van duizenden van Inwooneren, Van de andere uitgaaven ondertusfchen wordt een gedeelte buitens hnds verzonden, en kan dus als voor die Gemenebest verlooren worden gerekend. Tot deeze behooren: Voor eerst, het hout tot de vaten, kostende aan dc Kuipers omtrent twee gulden tot ieder vat. Hier van moet een vierde worden afgetrokken voor vracht, konvooygelden, arbeidsloonenen winst, zo dat daar van uü> landig befteed wordt omtrent ƒ 40,003 -0-0 Ten tweeden,, gaat van de Stokvisch twee derde buiten 'sLands, bedraagende - - - - 8,000 • o - o Ten derden, van het brood, zo hard als week, blyft twee derde in het Land, voor excyns, arbeidsloon, en winst der Bakkers; een derde derhalven gaat buitens *sLands, 't welk bedraagt - x 7,000 • o • o Ten vierden, beftaan de geftookte wateren, zynde voor het grootst gedeelte Jenever, gelyk o'ok het Yzerwerk, en het maaken en vervaardigen der floepen, meest uit arbeidsloonen, zo dat van die alles flechts een vierde yit het Land gaat, maakende eene fom van * é,oco • o <• o Ten vyfden, blyft ook het geld van het bier voor *t grootfte deel hier in het land, aan excyns, arbeidsloonen, M a en  os DE WALVISCHVANGST, MET VEELE en winften, zo dat flechts een tiende naar buiten gevoerd wordt, dit beloopt -. . . 3,000 - o - o De geheele fom - ƒ 74,000 -0-0 welke afgetrokken van de uitgaave van ƒ 540.000 -0-0 74 000 -0-0 maakt - ƒ 460,000 -0-0 Zó dat van vyf honderd en veertig duizend guldens, die tot de ge» heele jaarlykfche uitrusting vereischt worden, omtrent vier honderd en zesen-zestig duizend guldens in het land blyven, en vier-en-zeventig duizend naar buitenlands worden verzonden. De honderd en tachtig duizend guldens. , die op hand worden ge* geeven, blyven mede genoegzaam geheel hier in 't land , en worden, wanneer men eene kleine uitgaave aan tabak cn brandewyn uitzondert, voornaamelyk aan kleeding. en dekzel hefteed.. Hét is ondertusfchen waar, dat omtrent een vierde van de te huiskomende Maandgelden aan Jutten en Nooren betaald wordt, doch- tevens is het zeker, dat deeze wederom een zeer groot gedeelte hier te lande, byzonder aan oud huisraad en kleederen, befteeden, zo dat men rekent, dat zy niet meer van hunne verdiende Maandgelden met zich naar hun Land voeren, dan omtrent ƒ 20,000 -0-0 De andere onkosten, die by het te huiskomen der fchepen vereischt worden, en byzonderlyk aan Arbeidslieden betaald worden, worden alle hier te lande aan brand, huishuur, vleesch, boter, en wat dies meer zy , befteed. Van de fcheepshuur rekent meu dat uit het Land gaat aan Hennip en Teer - 30,000 -0-0 Voor masten en andere houtwaaren, die van buiten worden aangevoerd - - «. . 24.000-0-0 Bedraagende met eikanderen ƒ 64,000 - 0 - o Indien men hier nu byvoegt het geene wy boven hi-bben aangetoond, dat niet geheel in het land blyft, .«aar wa:r van een gedeelte buiten 'sLands gaat, en 9Sïic fom beloopt van - 74.000 - o - O' Te zaamen eene fom uitmaakende van / 138,000 - o - o Zo  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEKYK 93 Zo zal men bevinden, dat 'er, volgens deeze rekening, nog geen honderd en vyftig duizend guldens uit het land gaan, van eene uitrusting, die achttien maal honderd duizend guldens moet kosten, gefield zynde dat van hier jaarlyks honderd en tachtig fchepen naar Groenland worden gezonden. Om nu te konnen beoordeelen welk het jaarlyksch verlies zy aan fche» pen als anderzins, en welk het voordeel zy, dat de Groenlandfche Visfchery alle jaaren aanbrengt, zullen wy van het nuttig werk van den Heer Verrit van Santé, in den jaare 1770 uitgekomen, onder den titel van Alphabetifche Naamlyst van alle Groenlandfche en Straat Davifche Commandeurs , enz. gebruik maaken; doch daar deeze van jaar tot jaar zyne naauwkeurige lysten opgeeft, zullen wy, om dit werk niet te verre te doen uitdyen, van tien tot tien jaaren oprekenen, hoe veele fchepen 'er zyn uitgezeild, hoe veele 'er gebleeven en te rug zyn gekomen, welk her getal der Visfchen zy, die men heeft gevangen, en welke eindelyit de rrys geweest zy van de traan, baarden en wat dies meer zy, om dus met een opflag van het oog, alle de voor- en nadeelen te konnen befchouwen; wy~zende verders onze Lezers tot het aangehaalde werk zelf, ora aldaar de bron waar uit wy geput hebben te bezoeken. Van de quarteelen traan zullen wy, tot den jaare 1740, eene denkbeeldige rekening opgeeven, tot welken tyd toe dezelve van memand wordtaangetekend; dewyl ondertusfchen uit eene naauwkeurige befchouwinge blykt, dat een vat fpek omtrent de helft meer traan geeft , en dus twaalf vaten fpek omtrent achttien quarteelen traan uitleveren, kan deeze rekening als zeer overeenkomftig met de waarheid befchouwd worden. Daarenboven rekent men omtrent 3000 fg Baarden by de loo quarteelen Traan, maar daar en tegen moet voor buitengewoone onkosten van ieder quarteel Traan tien guldens worden afgetrokken. Van den jaare 1669 tot 1678 is 'er geduurende drie jaaren verbod geweest op de Visfcherye, naamelyk 1672, 1673 en 1674: in deezen tyd H&n zeven jaaren derhalven zyn uitgezeild-, Schepen GewOÜ"e Vislchen, Vaten Quarteelen traan Onkosten gevangen Spek naar gisfing 993 ^/993o,ooo 6414 • 283,396 425,000 Baarden naar Buitengewoone Op eenige wy- Prysder D^Baard.ioo gisfing onkosten ze gebleeven traan 8 foor elkander* ffirn,75.o,ooo 4,250,000 83 ƒ31 ƒ 4g M 3 Dus  94 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Dus heeft de geheele uitrusting, de buitengewoone onkosten tot het be« reiden van traan , enz,, en het verlies der fchepen, in zeven jaaren, toen ter tyd, gekost, Gewoone onkosten ƒ 9,930,000 Buitengew. ■ 4,250,000 83 Schepen. - 830,000 f 15,010,000 425,000 quarteelen traan tegens ƒ 31 -1 -: het quareeel, bedraagen: u 12,750,0/00 Êê Baarden£48 de ioogg 425,000 48 12,75000 ■ ■ -> ■ * ' 1020000 /■S^S»000 510000 6,120,000 De geheele ontvang is dus geweest ƒ19,295,000 15,010,000 19,295,000 welke afgetrokken zynde van ƒ !9>2 95,ooo 1 5,010,000 maakt ƒ 4,2 8 5,000, waar uit blykt dat hier in die zeven jaaren over het geheel is gewonnen eene fom van vier millioen en twee maal honderd en vyf-en-tagtig duizend guldens. Het is wel waar , dat nog eenig voordeel komt van de zogenaamde Vinken , Prut, Lil, enz., dat is, van den afval van het Spek, na dat de Traan 'er is uitgekookt; doch dit voordeel moet wederom aan Schuitevrachten , aan het fchoonmaaken der Baarden, en andere kleine kosten, die in de voorgeftelde rekening niet geboekt zyn , worden uitgegeeven. Laaten wy thans de volgende tien jaaren befchouwen. Van den jaare 1679 tot 1688 zyn uitgezeild 1932 fchepen, waarvan de uitrusting faadsaagc ƒ 19,3*0,000. Men heeft in dien tyd gevangen Visfchen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK: f 5 Visfchen Vaten Quarteelen traan Baarden Spek naar gisfing naar gisfing 10,019 S95'77* 59°»°°o 8 ï7>700»000 Buitengew. Op eenige wy- Prys der Der Baarden doof onkosten ze gebleeven Traan eikanderen gerekend f 5,900,000 113 ƒ30 y 34 De geheele uitrusting , de kosten van Traankooken, het verlies der fcbepen, enz. beloopt dus in alles in die tien jaaren. Gewoone onkosten ƒ 19,330,000 Buitengew. ■ 5,900,000 >ii3 Schepen -„ 1,130,000 ƒ £6,350,000 De ontvang: 590,000 quarteelen Traan tegens f 3t5*«:-ï 3540000 17 70000 ƒ 21,240,000 17,700,0/00 & Baarden tegens ƒ34-:-: de 100 fg bedraagen 34 ■ ■■ < 70800 . 531000 f 6,018,000 De geheele ontvang ƒ 21,040,000 Ontfang ƒ27,258,000 6,018,000 Uitgaave 26,350,000 ƒ 27,258,000 ,' Rest ; ƒ 908,000 Zo  $6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zo dat in die tien jaaren is gewonnen, negen maal honderd en acht duizend guldens. De hier op volgende tien jaaren waren, om de gelukkige vangst en de zeer hooge pryzen van de traan en baarden, nog veel voordeeliger. Van 1689 tot 1698 zeilden hier uit niet meer dan 955 fchepen, waar van de gewoone uitrusting bedraagt ƒ9,550,000, waar voor men gevangen heeft, Vaten Quarteelen Baarden naar -V,sfchen Spek traan gMing 4,864 189,13a 283,600 ft 8.508,000 Buitengewoone Op eenigerhande Gemiddelde prys Die der onkosten wyze gebleeven der traan Baarden ƒ a,836,O0O §2 ƒ50 ƒ 117 De geheele uitgaave bedroeg derhalven: Gewoone onkosten ƒ 9 550,000 Buitengew. ■ 2,836,000 82 fchepen - 820,000 ƒ 13,206,000 De geheele ontvang : 283,600 quarteelen traan, tegens ƒ50-:-: f 14,180,000 .8,508,0/00 ft Baarden, tegens ƒ 117-:-: de 100© 117 »' ' '■" 1 H 595560 85080 85080 ƒ 95954,360 Traan 14,180,000 ƒ 24,134,360 Hiervan af getrokken 13.206.000 Rest ƒ 10,928,360 In  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 9? In deeze tien jaaren is dus gewonnen tien millioenen , negen honderd, acht-en-twintig duizend, drie honderd en zestig guldens. Van het jaar 1699 tot 1708 zyn naar Groenland vertrokken, Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen onkosten gevangen Spek traan 165a ƒ 16,520,000 8,537 30**250 4,5.870 Baarden Buitengew. Op eenige wy* Gemidd.prys Die der naar gisfing onkosten ze gebleeven der Traan Baarden ®I3 554>°00 /'4,5I8,ooo 6a ƒ41 ƒ 58 De geheele uitgaave beloopt dus in deezen tyd: Gewoone uitrusting ƒ 16,510,000 Voor het kooken enz. 4.518,000 6 a Schepen - 620,000 ƒ 21,658,000 De geheele ontvang: 451,800 quarteelen Traan tegens ƒ41*:-: 41 451,800 1807,200 f 18,533,800 *3'554io/oo ft Baarden tegens ƒ58-:-: de 100 ft 58 1084320 677700 f 7*861,320 Traan 18,523.800 ƒ 26,385,120 Hier van afgetrokken 21,65 8,000 Rest 4,727,1*0 II. Deel. N Zo  98 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zo dat in deeze tien jaaren is gewonnen vier millioenen, zeven honderd , zeven-en-twintig duizend , één honderd en twintig guldens. Van het jaar 1709 tot 1718 zyn naar Groenland gezonden: Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traaa Schepen onkosten gevangen Spek ï.aar gisfing 1351 /ï3-5i°>000 4^5 170483 255,700 Baarden naar Buitengew. Opeenigewy- Gemidd. Pryzen de? gisfing onkosten ze gebleeven traan Baarden IS 7,671,000 f 2,55/aOoo 5- f'57 /ioC» In deeze tien jaaren beliep dus de geheele uitgaave: Gewoone onkosten ƒ 13,510,000 Buitengew. 2,557.000 51 Schepen - 510,000 ƒ 16*577,000 De geheele ontvang i 255,700 Quarteelen traan tegens ƒ 57-0-0 57_ 1709^00 1278500 ƒ I4?574.90o 7,67x^0/00 ffi Baarden, tegens f 106-0-0 de 100 68 106 1 460260 ,767100 ƒ 8,131,260 Traan I4,574»9°° ƒ 22,706,160 Hier van afgetrokken 16,577,000 Rest ƒ6,129,160 Zo dat in deeze tien jaaren is gewonnen zes millioenen, één honderd, negen-en-twintig buizend, één honderd tn zestig guldens. In  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKÉLYK. 09 In de volgende tien jaaren van 1719 tot 1728 zyn naar Groenland •uitgezeild : o , Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan c iepen onkosten gevangen Spek naar gisfing 1504 ƒ i5304°*000 3439 131-607 197^400 Baarden naar Buitengew. Op eenige wy- Gemidd. Pryzender gisfing onkosten ze gebleeven traan Baarden ® 5?9°-2,ooo ƒ1,974,000 40 ƒ42 ƒ164 De ganfche uitgaave bedroeg dus : Gewoone onkosten ƒ 15,040,000 Buitengew. -, voor 't traan kooken 1,974,000 40 Schepen - 400,000 ƒ I7*4Hj°oo De; ganlche ontvang, 197,400 Quarteelen traan tegens ƒ 42-0-0 42 • ■< 394,800 789,600 ƒ8,290,800 5,922,0/00 8 Baarden tegens ƒ 164*0-0 de 100 8 164 236880 355320 59220 ƒ 9,712,080 Traan 8,290,800 ƒ i8,oo2,38o Hier van afgetrokken 17,414,000 Rest 588,880 Zo dat men gewonnen heeft in deeze tien jaaren vyf honderd, acht-en-tachtig duizend, acht honderd en tachtig guldens. N 2 Van  ifeo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van 1729 tot 1738 gingen ter Walvischvangst riaar Groenland uit: , Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan F Onkosten gevangen Spek naar gisfing 858 ƒ8.580,000 2198 86,939 130,400 Baarden naar Buitengewoone Op eenige wy- Gemidd. prys Pryz.dei gisfing onkosten ze gebleeven der traan Baarden fg 3912,000 ƒ1,304,000 13 ƒ39 ƒ214 De uitgaave van deeze ganfche toerusting, het kooken van traan en he» verlies der fchepen bedraagt dus: Uitrusting ƒ8,580,000 Traankooken 1,304,000 13 Schepen 130,000 ƒ10,014,000 De ontvang aan , Traan, 130.000 qnarteelen tegens ƒ39-:-: ieder quarteeL 39 1,170,000 390,000 ƒ 5>°7°>000 3912,0/00 G8 Baarden tot ƒ 214-:-: de 100 m 214 156480 39120 78240 ƒ 8,37i>56o,ooo 6193 192859 289288 Baarden naar ge- Buitèngewoo- Op eenige wy- Gemidd. Pryzen der woone rekening ne onkosten ze gebleeven traan Baarden 8,678,600 2,892,880 31 45 /i»4 De uitgaave bedroeg derhalven, Gewoone onkosten f 13,560,000 Buitengew. " ■ 2,892,880 31 Schepen - 310,000 ƒ 16,762,880 De ontvang, 289288 Quarteelen Traan tegen» ƒ 45 45 ƒ 1446440 115715a ƒ13017960 8,678,6/00 8> Baarden tegens f 124-:-: de loo f& 124 • «■———«t 347-44 Ï7357» 86786 10,761,464 Traan 13,017,960 ƒ 23,779,424 Waar van afgetrokken 16,762,880 Rest ƒ 7,016,544 Zo dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn zevea miHioenen 3 gestie© duizend, vyf honderd en vier-en-veercig guldens» N & Vsa  toi DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van 1749 tot 1758 zyn naar Groenland gegaan, Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen Onkosten gevangen Spek traan 1339 ƒ 13 39°»000 477° *357a5 20241a Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Pryzen der gisfing onkosten ven traan Baarden 866,072,360 f 2,024,120 30 /5a Dus de ganfche uitgaave: Gewoone onkosten ƒ 13,390,000 Buitengew. ■ . -1 2,024,120 30 Schepen - 300,000 ƒ I5>7i4>ia De ganfche ontvang: 202412 Quarteelen traan jegens ƒ 5 a • o - 0 5a 404824 1012060 ƒ 10,525,424 6,072,3/60 ffi Baarden tegens/ isa-O'O de 100 & 122 121446 121446 60723 ƒ 7,408,206 ^raan 10,525,434 ƒ l7>933>63° Hier van afgetrokken -5<7i 4-i30 Rest 2,2195.0 Zo dat in deeze jaaren is gewonnen eene fom van twee millioenen, twee hsjnderd, negentien duizend, vyf honderd en tien guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK» 103 Van 1750 tot 1768 zyn uitgezeild: Gewjone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen onkosten gevangen Spetc traan 13»4 ƒ13,240,000 3018 985*7 146419 Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Piyzendef gbfiog onkosten ven traan Baarden 4392600 ƒ1464190 25 ƒ60 ƒ.67 Deihalven is de geheele uitgaave in die jaaren geweest: Gewoone onkosten ƒ13,240,000 Buitengew. ■ 1,464,190 25 öchepen - 250,000 ƒ H.9 5 4»» 90 De ontvang: 14 6,419 Quarteelen traan tegens ƒ 60 - 0 - » 60 ƒ 8,785,140 43926/00 fg Baarden tegens ƒ 167-0-0 de 100 f$ 167 307482 263556 43926 ƒ733564» Traan, 8.785,140 ƒ 16,120,784 Hiervan afgetrokken 14954,190 Rest ƒ 1,166 592 Zo dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn één millioen, één hem* derd, zes-en-ze&tig duizend 9 vyf honderd en twee-en-negentig guldens»  !04 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van den jaare 1769 toe 1778 zyn naar Groenland gezeild, Gewoone Visfchen Vaten Qaarteelen' Schepen onkosten gevangen Spek traan 903 ƒ9030,000 3493 89378 13397?' Baarden naar Buitengew. Geblee- Gemiddelde Pryzen der gisfing onkosten ven traan Baarden ft 4019300 ƒ893780 31 ƒ 6a fuo De uitgaave beliep dus in die tien jaaren: Uitrusting ƒ 9,030,000 Traankooken 893,780 31 Schepen 310,000 ƒ 10233,700 De ontvang : 133,977 Quarteelen traan tegens ƒ 6a-o-o 62 067,954 803,362 ƒ 8,306,574 4.019,3/00 fg Baarden tegens ƒ uo-:-: de 100 80 120 f m 803860 40193 ƒ 4,823,160 Traan 8,306,574 '■"]'■» ■ » ■■ ƒ 13>ia9.734 Hier van afgetrokken 10,233,780 Rest ƒ2,895,954 Men heeft derhalven meer ontvangen dan uitgegeeven eene fom van twee itiillioenen, acht honderd, vyf-en-negenug duizend , negen honderd en wier-en-vyftig guldens. Indien  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKICELYK. 105 Indien wy nu van den beginne der Groenlandfche Visfcherye af, tot aan het jaar 1778 ingeflooten, volgens deeze rekening een be« fluit trekken , zullen wy bevinden , dat de uitgaave van den jaare 1669 af, tot den jaare 1778 ingeflooten' toe, en dus in één honderd en tien jaaren bedraagt, 166*9 •) f Ontvang van 1669^ tot > ƒ 15,010,000 tot ?■ ƒ 19,295,000 16783 1678J 1679 tot 1688 26,350,000 1679 tot 1688 27,258,000 1689 — 1698 13,206,000 1689 --- 1698 24,134,360 1699 --- 1703 21,658,000 1699 — 1708 26,385,120 1709 — 1718 16,577,000 1709 — 1718 22,706,160 1719 — 1728 17,414,000 1719 — 1728 18,002,880 1729 --- 1738 10,014,000 1729 — 1738 13,441,680 1739 — 1748 i6,762,-88o 1739 — !743 23,779,424 1749 — 1753 I5,7i43i 20 1749 — 1753 17,933^30 -759 ~ 1768 14,954^9° J759 — !768 16,120,782 1769 — 1778 10,233,780 1769 — 1778 13,129,734 ƒ I77-.893-970 ƒ222,186,770 Dus zyn in die honderd en tien jaaren gewonnen , vier-en-veertig millioenen, twee honderd, twee-en-negentig duizend ën acht honderd guldens. Ontvang ƒ 282,186,770 Uitgaav ƒ 177.893,970 Rest ƒ 44,292,800 II. Deel. O In  I©6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE In het jaar 1779 zyn naar Groenland gezeild, , Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen c epen Onkosten gevangen Spek traan 59 ƒ 59°>00° «3-* 4573 6725 Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Pryzen 'er gisfing onkosten ven traan Baarden 8 201,700 ƒ67,250 3 ƒ75 ƒ108 De uitgaave bedroeg dus: Gewoone onkosten ƒ 590,000 Buitengew. —— 67,250 3 Schepen - 30,000 ƒ 687,250 De ontvang : 6725 Quarteelen traan tegens f 75-:-% 75 33625 47°75 f 5°4^375 201,7/00 ft Baarden, tegens ƒ 108-:-: de 100 JS 108 **» 1 16,136 20,170 ƒ 217,836 Traan 50 4,375 ƒ 722,211 Hier van afgetrokken 687,250 Rest ƒ34961 Zo dat in het jaar 1779 flechts gewonnen is, vkr-€n-dertig duizend, negen honderd en één-en-zestig guldens. Laatera  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREEKEKYfL lor Laaten wy thans zien hoedanig het mee de Visfcherye in de Straat Davis ty toegegaan, en volgens dezelfde rekening zullen wy bevinden, dat vaaf den jaare 1719 tot 1738 zyn uitgezeild: Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Schepen Onkosten gevangen Spek naar gisfing 748 ƒ7,480,000 1251 74-5» 111228 Baarden naar Onkosten van't traan Verloor, of Gemidd. Prys der gisfing kooken, part geld enz. gebleeven traan Baarden K3,336,8oo ƒ1,112,280 ao ƒ42 f164 De geheele uitgaave beliep dus: Onkosten ƒ 7,480,000 Onkosten voor 't traan kooken 1,112,280 ao Schepen - - 200,000 ƒ8,792,280 De geheele ontvang: 111 a 2 8 Quarteelen traan tegens f 4 ft • 0 • o ^ 42 223,456 4>449ia f 4>*7i.57-* 3-336,8/00 # Baarden tegens ƒ 164-0-0 de 100 ft 164 13347» 100208 33368 • ƒ 5-472-352. Traan 4,671,567 ƒ -o,i43>9-9 Hiervan afgetrokken 8,792,280 Rest ƒ 1,35--639 • « . Dus is deeze tien jaaren gewonnen de fom van één millioen, drie honderd , één-en-vyftig duizend , zes honderd en negen-en-dertig guldens. O a Van  ïo8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van het jaar 1729 tot 1738 zyn naar de Straat Davis gezonden : Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan onkosten gevangen Spek naar gisling 975 f 9*750*000 1929 101861 152,791 Baarden naar Voor't traan Vermist of Gemidd. Pryzen der gisfing kooken enz. verlooren- traan Baarden ft 4-583-700 /i,527s9io 14 ƒ S9 ƒ214 Derhalven bedroeg de uitgaave : Gewoone onkosten ƒ 9,750,000 Voor't traan kooken 1,527,910 14 Schepen 140,000 ƒ IMI7-9IO De ontvang: 152,79! Quarteelen traan tegens ƒ 39-0-0 39 I375H9 458371 /5>95M29 45583^,7/00 ft Baarden tegens ƒ 214-0-0 de 100 ft 214 183348 45837 91Ö74 ƒ 9,809,118 Traan 5*958,829 ƒ i5>7Ó7>947 Hier van afgetrokken 11,417,910 Rest 4,350,037 Dus zyn in deeze tien jaaren gewonnen vier millioenen, drie toonder 0 vyftig duizend, en zeven-en-dertig guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 109 Van het jaar 1739 tot 1748 zyn naar de Straat Davis uitgezeild: Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Schepen onkosten gevangen Spek volgens opgaave 368 ƒ3,680,000 1162, 52186 79324 Baarden naar Voor't traan Vermist of Gemidd. Pryzen cTei gisting kooken enz. gebleeven traan Baarden , ff 2379700 ƒ793,240 10 ƒ45 ƒ124 De uitgaave bedroeg dus : Gewoone onkosten ƒ 3,680,000 Voor 't traan kooken 793 240 iq Schepen • 100,000 ƒ 4*573,240 De ontvang daar en tegen is geweest: 79,324 Quarteelen traan tegens ƒ45-0-0 45 396,620 317*29jV ƒ 4?5Ö9*58Q 2,379,7/00 e§ Baarden, tegens ƒ 124-0-0 de 100 fS 124 95188"""5 47594 23797 ƒ 2,950,828 Traan 4,569,580 ■ — »i ƒ 7*520,408 Hiervan afgetrokken 4,573,240 Rest ƒ 2,947,168 ln deeze tien jaaren heeft men derhalven gewonnen eene fom van twee miliioenen , negen honderd, zeven-en-veertig duizend^ één honderd en acht-en-zestig guldens. P $ Van  tïo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van den jaare 1749 tot 1758 zyn uitgezeild: Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen onkosten gevangen Spek traan 340 ƒ3,400,000 513 32957 46150 Baarden naar Traan koo- Geblee- Gemiddelde Pryzen der gisfing ken enz. ven traan Baarden E§ 1384500 ƒ461,500 6 ƒ 5» ƒ i aa De ganfche uitgaave bedroeg derhalven: Gewoone onkosten ƒ 3,400,000 Traankooken - 4 61.5 00 6 Schepen ; 60,000 ƒ 3»92 '-500 De ganfche ontvang : 46150 Quarteelen traan tegens ƒ 5 a - 0 - 0 52 ■■ ■ *. 95300 230750 ƒ a-399>8oo 1,384,5/00 és Baarden tegèns ƒ laa-o-o de ïoo fl 12a ■ tp 37690 27690 • 3845 ƒ 1,689 090 Traan 2399 800 ƒ 4088,890 Hier van afgetrokken 3.921,500 Rest f 167,390 ïn deeze tien jaaren is dus gewonnen één honderd, zeven-en-zestig dnisend, drie honderd en negentig guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYfC ju Van 1759 tot 1768 zyn ter Visfcherye naar de Straat Davis vertrokken i Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen onkosten gevangen Spek traan 396 ƒ2,960,000 818 36319 5377a Baarden Traankooken, Geblee- Gemiddelde Pryzen der naar gisfing part geld enz. ven traan Baarden & .513100 ƒ537,720 4 ƒ60 ƒ167 De uitgaave beloopt dus: Gewoone onkosten ƒ 3,960,000 Voor het Traankooken 537-7*° 4 Schepen - 40,000 ƒ 3-537*7 20 De ontvang: 53772 quarteelen Traan tegens f 60 *:-: 60 ƒ 3,226,330 1,513,1/00 68 Baarden tegens ƒ 167-:-: de 100 fg 167 105917 90786 15-31 f 3,526,877 Traan 3,226,320 '■■ - H ƒ 5>753--97 Hier van afgetrokken 3-537-720 Rest ƒ2,215,477 Dus is gewonnen de fom van twee millioenen, wee honderd, vyfciea duizend, vier honderd en zeven-en-zeventig guldens* • - - - - Vas  ft* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE : Van den jaare 1769 tot 1778 zyn uitgezeild, Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen epen onkosten gevangen Spek traan . 434 ƒ4,340,000 1313 59°44 85390* Baarden naar Traankoo- Geblee- Gemiddelde Pryzen der gisfing ken enz. ven traan Baarden g§ 3561880 ƒ 853960 8 ƒ 6a ƒ120 De uitgaave beliep dus in die tien jaaren: Onkosten ƒ 4,340,000 Traankooken 853,960 8 Schepen 8 0,000 ƒ 5,373'°60 De «ontvang s 85396 Quarteelen traan tot ƒ 62-0-0 Ó2 I70792 512376 ƒ 5,294 55 2 2,561,8/00 m Baarden tegens /rao-:-: de 100 ég 120 512360 25618 ƒ 3,074,160 Traan 5,294,552 ƒ 8,368,7.2 Hier van afgetrokken 5.273,960 Rest ƒ3.094,75* Zo dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn drie millioenen, vier-en-ne« gemsig duizend, zeven honderd en twee-en-vyftig guldens. In  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 113 In den tyd van zestig jaaren» geduurende welken men de Visfchery op «Straat Davis heeft voortgezet, is cerhalven de oitgaave geweest volgens deeze rekenine; De Ontvang: Van 1719^1728 ƒ 8,792,280 j Van 1719tot 1728 ƒ10,143,919 1729—1738 11,417,910 1729 —1738 15.767,947 1739—1748 4,573,440 €739 — 1748 " 7,520,408 1749—1758 3,921,500 1749 —1758 4,088,890 ï/59—1768 s-53.7,/20 1759 —1768 5,75^97 09 ~-i 7£8 5,273,960 r.769 —1778 8,368,712 ƒ37,516,610 ƒ51,643,073 Dus zyn in die zestig jaaren gewonnen veertien roillioenen, één hon» derd, zes-en-twintig duizend, vier honderd en drie-en-zestig guldens. Ontvang ƒ 51,643,073 Uitgaave 37,5* 6.610 Rest - ƒ 14,126,463 In den jaare 1779 zyn uitgezeild: Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Onkosten gevangen Spek naar gisfing 45 ƒ450)000 36 2133 «985 Baarden naar Traankoo- Geblee- Gemidd, prys Pryzen der ghfiog ken enz. ven der traan Bsiu'ii * 8955° f 2985° 0 ƒ75 ƒ108 Derhalven was de ganfche uitgaave: Gewoone onkosten f 450,000 ' Traankooken - 29,850 ƒ 470.850 II. Dkel. P De  414 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De ganfche ontvang, 2985 Quarteelen Traan tegens ƒ75-:-.75 M925 20895 ƒ223,875 895/00 fg Baarden tegens f I08 -:-: de 100 8 1 o O 7160 8950 f 96,660 Traan 223,875 / 320,535 't welk afgetrokken van de uitgaave, 479,850 Rest ƒ 159.315 Zo dat in dat jaar verlooren is eene fom van één honderd negen-en-vyfdg duizend, drie honderd en vyftien guldens. Om nu met eenige zekerheid te konnen bepaalen, welke der twee Visfcheryen, naar Groenland, of naar de Straat Davis, de voordeeligfte zv zullen wy nog kortelyk het getal der fchepen befchouwen, welke geduuren-' de zestig jaaren naar de beide Gewesten zyn heen gezonden, en uit de ypordeeleo door beide behaald de rekening opmaaken. Van den jaare 1719 tot 1778 zyn naar Groenland gezeild 7284 fcbepen, welke gewonnen hebben eene fom van 17,315,160; ieder fchip derhalven door eikanderen, de fom van 3377. P Want  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 115 Want 7284 gemultipliceerd Door 2377 50988 50988 21852 14568 ( maakt ƒ 17,314,068 en dus na genoeg de geheele gewonnen fom. In dien zelfden tyd van zestig jaaren zyn naar de Straat Davis gezonden 3161 fchepen, en deeze hebben , boven de gewoone en buitengewoone onkosten, overgewonnen de fom van 14,126,463, ieder fchip dus omtrent ƒ 4469. Want 4469 gemultipliceerd Door 3161 4469 268^4 4469 13407 maakt ƒ14,126,509 De Vaart op dè Straat Davis fchynt derhalven veel voordeeliger dan die bp Groenland; doch door dien de fchepen, die naar de Straat gezonden worden, eene maand vroeger uit moeten zeilen, loopen ook de onkosten derwaarts hooger, zo dat by de gefielde fom van ƒ 10,000-0 o voor ieder fchip, noch ten minflen ƒ 1000-0-0 moet bygefleld worden, wanneer nog het voordeel van naar de Straat Davis te vaaren, grooter is» Uit dit alles blykt ondertusfchen genoegzaam, dat de Visfcheryen m dé "Noordfche Zeeën, geen gering voordeel aan het algemeen hebben aangebragt, en alhoewel dezelve by veelen als eene Lotery worden befchouwd, door dien zommige Handelaars ongelukkig genoeg zyn van hunne fchepea ledig te huis te zien keeren, is echter het voordeel, welk zy van tyd toe tyd hebben aangebragt, van zo veel belang, dat de zorg der wyaeBeffiereis deezer Landen niet zonder reden voor derzelyer behoudenis gewaaxt beeft. P 2 Misfcniep  i\6 DE WALVISCHVANGST. Misfchien zoude men ons konnen tegenwerpen, dat wy de berekening 'der onkosten voor de uitrusting en voor de fchepen, die verlooren zyn gegaan, te laag gefteld hebben; doch hier in hebben wy den kundigen Zorgdrager, en de eerfte berekening van den Schry ver des Tegenwoordigen Staats der Vereenigde Nederlanden gevolgd, en hoe wei men by de uitrusting nog duizend guldens of meer, voor ieder fchip, voegde, zoude echter bet voordeel aan het algemeen aangebragt, nog zeer aanzienelyk zyn, te meer wanneer men in aanmerking neemt, dat behalven de Traan en Baarden geen gering voordeel komt van de WalrusKinden, Robbevellen, en wat dies meer zy, die in de rekening vajj den ontvang niet gebragt zyn.  NIEUWE BESCHRYVING DER WALVISVANGST E N HARINGVISSCHERY. MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. Als deszelfs opkomst en bloei, waar, en hoedanig de walvxsvanost in . den beginne geoefend wierd,hoe dezelve nevens de walrussen en zeehonden of-robben gevangen worden, en t'huis gebragt; Opkomst T T Ó7 «ARJNGV^SCHERY, hoe de Nederlanders £ ten allen tyde hebben uitgemunt, de Manier hoe dezelven gevangen, «kaakt gezouten gepakt en verzonden worden, en berekening der aanmeWljke Win! wen, welken dezelven opleveren. Met XXL fraaye Kaarten en Plaaten vertier d. door D. de JONG, H. KOBEL en M. SALIETR III. DEEL. Te AMSTELDAMy hy JAN ROOS, GER BR AND ROOS ew H. VERMANDE L. mdc cxcii.   INHOUD. I Hoofdftuk. Van Ysland. - . - bladz, i II « _ yan Lapjgjjj^ , ... . - ^ ^ III • Van Noordland en Finmarken. - - - IV v—. Van het Land der Samoj'eeden. . - V . Van de verfchillende zoorten van Aarde en van Steen. 2g VI Van de Land- en Zee• Gewaslèn. f 34 VII - Van de Land - Dieren. - . ' 4* VIII '■ - Van de Landvogelen. _ ^9 IX ■ ■■" Van de Watervogels, — — ^ X ■ Van de Gedaante, het Zedelyk Beftaan, en Levenswyze der Groenlanders. » ■ —«, r ^ XI * Van het Voedzel der Groenlanders» . , — 6? XII ■ , Van Je Kleeding der Groenlanders. . - ?z XIII Wooningen der .Groenlanders. - .. — ^ .XIV < Van-de Gersedfchappen,.Wapenen, Werktuigenen Schuitjes der Groenlanders. . , • — 79 XV ' ' Van de zeden der Groenlanders, in hun huislyk leeven. 89 XVI Van het gedrag en de geaartheid der Groenlanders in het Burgerlyk leeven. _ _ ^ XVII . Van de Zedelyke geaartheid, of van de deugden en ondeug- den der Groenlanders. . —m ? * DE  D E PRENTVERBEELDINGEN MOETEN GEPLAATST WORDEN: I Eene Yslandfche Dame . , tegen over bladz. 8 II De Nieuwe Kaart van Ysland III De Laplandfche Sleedevaart • . ■ 21 IV Gevegt tegen een Beer . . ■ ——— 24 V Samojeedfche Man en Vrouw ■ ' 26 VI Groenlandfche Havik en Uil ; ■ 5° VII De Mallemuk 1 i \ "—~* 54 VIII De Duifduikérs ; : s -- 5? IX De Rotges en Papegaaiduiker ; °"o X Groenlandsch Schuitje of Kajak en Riem. ? ■ 83 D £  DE WALVISCHVANGST, &IET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. DERDE D E E L. EERSTE HOOFDSTUKS Van Ysland. J)it eiland , meer bewoond en befchaafd dan andere der Noordfche Zeeën, ligt tusfchen den drie-en-zestigften en zeven~en-zestigften graad Noorder breedte. De fneeuw en vorst, waar mede dit land overal en ten allen tyde bedekt is, heeft ongetwyffeld aan deszelfs benaarning den oorfprong gegeeven. De lengte van Ysland is omtrent honderd en dertig gemeene mylen, en de breedte omtrent zeventig: het ligt op eenen afftand van vyf-en-dertig Zeemylen van Groenland, het welk aan dien kant, waar made het digst by Ysland komt, ongenaakbaar is, door het ys en de rotzen die hot omringen. Over den tyd op welken men eerst dit eiland ontdekt heeft, zyn de Schryvers verdeeld; zommige willen, dat het reeds by de Ouden, onder den naam van Tsuk bekend zoude zyn geweest, andere, dat het eerst in den jaare 798, door zekeren Nadocus, die het Smeland noemde, gevonden, en nader en naauwkeuriger onderzocht zoude zyn in den jaare €7», door eenen Zweed, wiens naam Gardanus was. Hoe het zy, zeker is het, dat wy, voor dat de Heeren Anderfon tnHorrebovj 'er eene befchryving van gegeeven hebben, zeer weinig kennis van Ysland gehad hebben, en dat wy aan den Heer Kerguelen ds Tremarec de naauwkeurigfte kundigheden daar omtrent verfchuldigd zyn. Dit geheele eiland beftaat genoegzaam uit bergen en fteile rotzen, die krulswyze eikanderen fnyden, en ketenen vormen die byna évenwydig loopsn; maar tusfchen deeze bergen en rotzen heeft men fchoone dalen en vlakten, die voor het vee goede weiden opleveren. De bergen zelve zyn onbebouwd, onvruchtbaar en byna altoos met fneeuw en ys bedekt. Veele deezer berIII. Deel. A gen  0 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gen zyn vnurbrakers; doch de beroemdfte onder deeze is de Hecla, die dc /Etna en Vefuvius misfchien overtreft, en van welke wy de befchryving, ca vooraf den aart des Lands, der Inwooneren, Regeering, enz. befchouwd te hebben, zullen laaten volgen. Uit het gezegde is reeds blykbaar, dat de wyze van reizen ten hoogden moer» jelyk is in dat land : voor wagens en karren is 'er geen weg; doch men kan op veele plaatzen wel te paard reizen, en op die wyze ook zyne goederen vervoeren; doch 'er zyn veele andere, alwaar men verplicht is te voet te gaan, en zyne goederen op den rug te draagen; daarenboven is men niec zeker, in het volgende jaar den zelfden weg te zullen konnen bewandelen als in het voorgaande, vermits door den dooy zomwylen roezen van een gefcheurd worden, die onoverkomelyke hinderpaalen in den doortocht voortbrengen, en de watervloeden, die dan van de bergen nederftorten , dikwerf den weg zodanig met fleenen en aarde vullen, dat dezelve volmaakt onbruikbaar wordt. Niettegerftaande deeze onaangenaame ligging, telde men echter in de jaaren 1767 en 1768 zeventig duizend zielen op dit eiland; het zelve was voorheen flerker bevolkt, en wierdt, toen de zogenaamde zwarte Pest9 in het midden der veertiende eeuw, het geheele Noorden byna vernielde, mede fterk ontvolkt. De Gedenkfchriften van Ysland maaken geen gewag van deeze verwoesting, en men weet alleen by mondelinge overlevering, dat de befinetting zich in de vlakten en valleyen, die met eenen dikken daauw bedekt waren, deedt gevoelen, en dat men, om den dood te ontvlieden, zich naar de hoogfte rotzen begeeven moest. De Zeekusten van dit eiland zyn meer bevolkt dan het binnenst gedeelte, ter oorzaake van de verbaazende meenigte Visfchen, die men aldaar vindt, en den koophandel, die aldaar wordt gedreeven. Ysland zoude nog meer bevolkt zyn, indien niet de herhaalde Aardbeevingen, die meermaalen veele lnwooneis hebben doen omkomen, zulks veihinderden; dezelve zyn naamelyk dikwerf zo geweldig geweest, dat de aarde in brand floeg, de dalen en meiren gedempt wierden, de bergen zonken, en veele menfeher» jammerlyk omkwamen. Uit de natuur van dit land volgt, dat men 'cr warme baden vindt; de zondeilingfle van deexe is die, welke omtrentRaycum , eene boereplaatze in Huzewig gelegen, gezien wordt. Men vindt aldaar drie warme bronnen, omtrtct dertig roeden van eikanderen; het water kookt in ieder van dezelve beurtelings. Deeze diie bronnen zyn in eenen vlakken grond; tw.ee daar van werpen het water, ter hoogte van achttien duimen, door eene fleenatht'ge aarde; de derde, die eene roridachtige opening heefr, van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BÊTREKRELYK» % van grootte als een brouwers kuip, werpt haar water tot eene hoogte vun tien voeten. Het by zonderde van allen is» dat deeze drie bronnen hiar water niet dan beurtelings, en niet dan na driemaalen gekookt te hebben, uitwerpen, *t welk hun die 'er by zyn ter waarfchuwinge dient om zich te verwyderen. Indien men 'er een' Heen , van welke grootte ook, inwerpt , wordt dezelve door de kracht der kooking. weder naar boven geworpen. Op zommige plaatzen vindt men ook marmer in Ysland, en zeer dikwyls fcrystal in de rotzen, 't welk de voorwerpen verdubbelt, wanneer men 'er door ziet. Daarenboven bevat dit land Kopermynen in zynen boezem, en zommige bergen en vlakten brengen Zwavel voort, 't welk men ontdekt door den waasfem die uit den grond voortkomt, en door de nabyheid der warme bronnen. De zwavel is altoos door een laag aarde of zand bedekt.' Deeze aarde heeft verfchillende koleuren, zynde wit, geel, groen, rood of blaauw. Men graaft flechts twee of drie voeten diep om goede Zwavel «e vinden, en men kiest ten dien einde liefst plaatzen alwaar men eene kleine verhevenheid ziet, uit welker bovenfte gedeelte een warme waasfem uitdampt. Op eenen kleinen afftand van zulk een klein heuveltje vindt men de Zwavel in kleine losfe ftukjes, maar onder het zelve ligt zy ia de grootfte hoeveelheid en vastheid. De werklieden, die in de Zwavelmy-; nen arbeiden, bekleeden hunne fchoenen met grof laken, om hunne voeten niet te branden; want de zwavel is in de daad zo warm, wanneer zy uit de myn komt, dat men ze niet in de hand veelen kan. Houtgewas vindt men hier niet, dan alleenlyk eenige kreupelboschjes van geneverboompjes en diergelyke; doch de altoos weldoende Natuur vergoedt den Eilanderen rykelyk dit gemis, door de verbaazende menigte liout, 't welk de Zee aan verfcheide kusten van Ysland aanfpoelt. Op die plaatzen, alwaar men ook deezen toevoer mist, gebruiken de Inwooners tot bunnen brand turf, en vischgraaten die in olie van kabeljaauwslever gedoopt zyn: ook vindt men hier en daar wortels in de aarde, welke of door overftroomingen derwaarts gebragt zyn, of fchynen te bewyzen, dat voorheen waarlyk op dit eiland boomen geftaan hebben. Het zogenaamde verfleende hout vindt men hier ook tusfchen de fteenen en in het zand, en voor de Kruidkundigen zoude dit land geene geringe bezigheid konnen opleveren. De byzonderfte en tevens nuttigde plant, die men hier vindt, is eene zoort van Mosch, waar van men meel en brood maakt; hetzelve groeit tusfchen de rotzen, en heeft veel overeenkomst met de Pul* tnonaria. Voor het overige vindt men 'er noch Koorn, noch Peul-, noch ^ootG-vruchtcn, om dat de koude der lucht te fterk is; en fchoon de A £ Heer  4 de walviéCriVangst, met veels Heer Horrelovo zegt roode Beïfen gegeeten te hebben in den tuin van deg Gouverneur te Befeflad, oordeelt echter de Heer Kerguelen, dat het veel moeyelyker zoude zyn Raapen in Ysland te teelen , dan Ananasfe?| se Parys. Wilde Dieren worden hier nergens gevonden. Het gebeurt zomtyds; dat 'er Beeren op ysfchotzen komen aandryven ; doch naauwelyks hebben zy voet aan land gezet, of men doodt ze door fchietgeweer of piei ken. 'Er komen van deeze zoort zwarte, wiete, gryze en getygerde, doch nimmer gunt men hen den tyd om zich te vermenigvuldigen. Het eenigfte ontembaar dier, dat Ysland oplevert, is de Vos. Men zieï *er zwarte, blaauwe, roode en witte. Om veele deezer dieren te vangen, plaatzen de Inwooners in het veld een dood paard of fchaap, 't welk op een verren afftund reuk geeft. De Vosfen hier door aangelokt, vergaderen rondom het aas, waar omtrent zich de Jaager in 't verborgen ophoudt, en van waas hy dus vier of vyf Vosfen zomwylen met eene fchoot nedervelt. Men vindt in Ysland veele Paarden, waar van het ras klein is , doch die zeer vlug en fterk zyn. Op de bergen ziet men 'er duizenden, die- in verfcheide jaaren nimmer onder dak komen; zy breeken het ys met hunne pooten in ftukken om zich op die wyze voedzel te bezorgen. Wanneer eenig Inwooner paarden noodig heefc, zendt hy menfchen in het gebergte, om: deeze dieren met touwen optevangen: de paarden, die men in den ouderdom van vyf jaaren dus uit de gebergten vangt en temt, worden ge*, woonelyk de fchoonfte en fterkfte van het land. De Ytlanders kweeken ook veele Schaapen aan. Ieder landhoeve heeft baare kudde, welke men in zommige ftieeken, geduurende het geheele jaar „ zelfs in den Winter, op de bergen laat weiden. Alleenlyk draagt men zorge, om, wanneer het kwaade jaargety begint, de Lammeren in de ftal* len te brengen, dewyl deeze de koude niet zo goed zouden kunnen doorHaan. Deeze dieren zyn verplicht eene opening in de fneeuw te maaken, om voedzel te vinden. Zy zyn daarenboven eene zeer onzekere bezitting voor de Eigenaars, dewyl deeze niet zelden de vruchten hunner moeite in een oogenblik verliezen; wanneer 'er naamelyk veel fneeuw vak, en de wind tevens fterk is, worden geheele kudden, gedwongen voor den aandrang te wyken, naar den Zeekant gedreeven, en van daar door eenen tweeden ftorm in de golven weggevoerd. Het gebeurt dikwyls, dat wanneer de Schaapen, *sWinters, ais'er veel fneeuw valt, en het fterk vriest, in heft veld zyn, zy zich in troepen verzamelen, en dat hunne vachten, met fneeuw overlaaden, aan eikanderen vast vriezen, zo dat men hen onder bergen van neer dan twintig voeten hoogte begraaven vindt,- zomwylen haalt mes  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY& % énen hen hier onbefchadigd van daan; doch zomwylen zyn zy onder de fneeuw geflikt, of door de Vosfen gedood, die hun eenen wreeden oorlog aandoen. De Heer Anderfon verhaalt, dat, wanneer de Schaapen genoodzaakt worden om eenige dagen onder de fneeuw te blyven, de honger hen dwingt om hunne wol te eeten, en dat zy hier van leeven tot den tyd toe, dat zy verlost worden ; deeze byzonderheid, zegt de Heer Kergue* len, dat ook hem door de Inwooners verteld is, en dat de eigenaars, zulks snerkende, alle die Schaapen doen dooden, dewyl zy hier door hun kleed vernielen, 't welk hunne eenigfte waarborge is tegens de koude. De wol deezer Schaapen is zeer fchoon, maar verfchilt, gelyk elders, naar het verfchil der landftreeken. Ysland heeft ook veele Koeyen en Osfèn , doch klein van geftalte. De Osfen hebben eenen wilden fmaak, en de Koeyen geeven veel melk welke zeer goed is. Men voedt deeze dieren by gebrek van hooy met gekookte vischgraaten. Al het wild in Ysland beftaat in Snippen en Patryzen. Deeze laatfte zyn wit en grooter dan de onze , en hunne pooten met eene zoort van dons bezet. De Yslanders vangen ze in ftrikken of dooden ze door fchietgeweer. Roofvogels daarentegen vindt men 'er in groote meenigte, en van aller* leye zoort, als Arenden, Gieren, Sperwers, Valken, Uilen, Raavens , en wat dies meer zy. Van alle deeze verdienen de Valken de meeste aandacht; men vindt 'er witte , witgryze en gryze. Deeze zyn beter en fterker dan die van andere Janden, en kunnen twaalf jaaren op de jacht gebruikt worden. De Koning van Denemarken laat jaarlyks eenige van daar haaien, en betaalt voor ieder gryze Valk omtrent vyf-en-twintig guldens van ons geld, en veertig voor een' witten. 'Er zyn ook veele Watervogels, als Zwaanen, Ganzen, Eenden, Duikers , enz., doch de aanmerkelykfte onder deeze en de voordeeligfte voor de Inwooners is de Eendvogel die een zuiver dons geeft. Deeze vogel verfchaft den Yslanderen dubbel voordeel; hy legt namelyk tot driemaalen toe uitmuntende eijeren, en geeft een kostbaar dons. Zyn nest maakende bekleedt hy het met pluimen, die hyuit zyn lichaam plukt; de Inwooner, aan wien dit nest toebehoort, neemt "er het dons en de eijeren uit; het wyfje ontdoet zich ten tweeden maale van haar pluimagie, hermaakt haar nest en legt andere eijeren, welke men 'er op nieuws uitneemt; als dan pluks zich het mannetje kaal, herftelt het nest, en het wyfje legt voor de derde maal eijeren, welke men haar behouden laat; want indien men ook deeze wegnam, zoude zy niet wederom leggen, maar deeze ongelukkige plaat- A 3 ze  $ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ze voor altoos verlaaten, het welk eene groote fchade zoude zya, om dat de jongen het volgende jaar zich weder vermenigvuldigen op de plaatzen daar zy gebooren zyn. De Heer Kerguekn zegt veele deezer vogels gefchooten, en bevonden te hebben, dat het dons van, het mannetje fchooner en fyner is-dan dat van het wyfje. De meenigte Visfchen van allerleye. zoort, die aan de kusten van Ys» land gevonden worden, is verbaazende. Men vischt 'er het geheele jaar door; doch de gevoeglykfle tyd hier toe, is van Maart tot September.' Men vangt'er Haringen, Kabeljaauwen, Heilbot, Schol, Tongen, Ma* kreelen, Roch, enz. Alle deeze visfchen zyn genoeg bekend, maar men vindt ze aldaar van eene buitengewoone grootte. De Kabeljaauw dient den Yslanderen 't meest in den handel, en is dezelfde welke door de Franfchen en Nederlanders jaarlyks op de kus:en van Ysland gevangen wordt. Naast deezen is de Haring de gemeenfte en menigvuldigfte. Men ziet, byzonder in den Zomer, eene groote hoeveelheid van Walvisfchen op de kusten van dit eiland: de Heer Kerguekn zag 'er tien of twaalf by eikanderen, op eenen afftand van vyf of zes mylen van het land. In de Zee vangt n.cn ook veel Salm, en in de meiren eene menigte Forellen, welke de Inwooners droogen en inzouten, om 'er geduurende het geheele jaar van te - gebruiken. De Aaien zyn 'er ook zeer gemeen; maar de Yslanders hebben eenen byzonderen afkeer van deezen visch. Na dat wy dus kortelyk. de befchryving hebben gegeeven van de voortbrengzels van dit eiland, zullen wy thans de gefteldheid, den arbeid en het leeven der Yslanderen aanroeren. Dit volk is van een middelmaatige geftalte en van een fterke gefteld» beid; gewoonelyk zyn zy zeer gezond; eene mannelyke opvoeding,1 een fober leven, en fterke beweeging brengen hier aan ongetwyffeld veel toe. Over het geheel zyn zy vlug en welgemaakt; zy hebben fchoone tanden, en byna alle blond hair. De Vrouwen hebben eene 20 goede gefteldheid niet; haare bezigheden zyn weinig vermoeyende, zy bewerken en bereiden de wol , en haar zwaarfte arbeid is het bearbeiden van 't hooy. Haar kraambed is niet gemakkelyk, en wat 'er ook andere Schryvers vin zeggen mogen, niet altoos zo gelukkig, dat zy weinige oogenblikken na haare verloffing zich gaan baaden en haare zaakea verrichten. „ Op verfchillende tyden, zegt de Heer Kerguekn de Trema„ ree, dat ik in dat land geweest ben, heeft myn Chirurgyn verfcheide 4, Vrouwen met dezelfde moeite als elders verlost, en ik weet, dat zy }, alle geduurende acht dagen te bed blyven; ik hebbe zelfs gehoord, i» dat veele in de kraam fterven, by gebrek van Vroedvrouwen en kim- » dige  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKREKY*. f - di<*e Lieden M. Zy hebben namelyk noch goede Wondheelers, noch kun* dige Geneesheeren, welke hun echter, na dat zy den ouderdom van vyf. tig jaaren bereikt hebben, van veel dienst zouden konnen zyn; want het is omtrent deezen tyd van hun leven, dat zy gewoonelyk door ziekten en zwakheden worden aangedaan. Zelden ziet men 'er iemand van tachtig jaaren, maar meest alle fterven zy aan borstziekten, aan fchorbuit of aan veritoppingen: daarenboven hebben zy eene zoort van erffelyke melaatsbeid, die echter niet befmettelyk is. Men verwondert zich ongetwyffeld, dat de Yslanders, die wy als fterk van gefteldheid hebben afgemaald, in eenen zo weinig gevorderden ouderdom zwak worden; maar wanneer men in aanmerking neemt den ruwen arbeid, die hen onophoudelyk bezighoudt, en het zittend leven, 't welk de Vrouwen houden, zal de ooizaak hier van duidelyk blyken. Zy hebben geene lichaamelyke oeffeningen, zy kennen noch fpel, noch dans; zy brengen nacht en dag, veeltyds in het ruwfte weder, met visfchen door, of zo zy het binnenst gedeelte des eilands bewoonen, konnen zy nimmer uitgaan zonder natte voeten te krygen, door dien de valleyen door duizende van beekjes doorfneeden zyn, die van de bergen, altoos met fneeuw en ys bedekt, afdaalen. De Yslanders brengen hunne kinderen met de grootfte zorgvuldigheid op, en fpeenen ze niet eer dan elders. Wanneer een kind ten Doop gehouden wordt, fteekt men het een doekje, in melk nat gemaakt, in den mond ; het byzonderfte in de opvoeding, by dit volk gewoon, is dat men een kind, twee maanden oud, uit de luyeren neemt, en broek en kamizool aantrekt. Wy hebben gezegd, dat het leeven der Yslanderen fober is, waar van men zal konnen oordeelen uit hun voedzel; zy leeven gewoonelyk, geduurende den Zomer, van Kabeijaauwskoppen, en van Schaapskoppen geduufende den Winter. Het lichaam van deezen visch wordt gedroogd of gezouten en verkogt; de koppen dienen in de huishouding. Een gewoon huisgezin gebruikt drie of vier koppen, die in Zeewater gekookt worden, en dit water gebruiken zy niet alleen voor visch, maar ook voor vleesch en andere fpyZen. De Schaapekoppen, welke zy des Winters eeten, zyn het overfchot van 't geene hun van deeze dieren in den handel overfchiet. Zy zetten deeze koppen in eene zoort van azyn, om ze te bewaaren, welke azyn van gekarnde melk met fap van zuuring en andere fterke kruiden gemaakt wordt. Alle hunne gerechten worden zonder zout of fpaceryen gereed gemaakt , en aileeniyk met boter; doch hun voomaame voedzel is melkfpyi'. Het brood is zeer zeldzaam in Ysland; de arme kennen 'er het gebruik niet van, en leeven van gedioogaen visch; die ryker zyn eesen brood op vreugds  * DE WaLVïSCHVANGST, met veele vreugde dagenen gastmaalen, als bruiloften, doopmaalen, enz. Die broed wordt van Koppenhagen derwaarts gebragt, heeft de gedaante van Scheeps-tweebakken, is van grof roggenmeel gebakken en dus affchurf welyk zwart. De kleeding der Yslanders en inzonderheid der Vrouwen is vry zonder* ling. De Mannen zyn omtrent gekleed als de Hoüandfche Matroozen; zy draagen naamelyk onder een kamizool of rokje een Iakénfche borstrok; de broek is van dezelfde ft of; op den borstrok hebben zy vier of zes ryéa knoopsgaten; en dewyl de knoopen altoos van metaal, van zilver of koper zyn , dienen zy voornaamelyk tot fieraad. De Visfchers trekken over eenen borstrok van grof laken nog eenen anderen van leer, welken zy met vet of vischlever befmeeren, om hem buigzaam en voor het water ondoor-; dringbaar te maaken. Het benedenst gedeelte des lichaams bedekken zy met een lederen kleed, das hen tevens voor broek, kouifen en fchoenett dient. Zy draagen groote nederhangende hoeden, die hen tegens het weder beveiligen, wanneer zy uit visfchen gaan. De Vrouwen draagen rokken , jakken en voorfchoten van eene zoorr van laken, dat wadmei geheeten en in Ysland gemaakt wordt. Over haar jak trekken zy een wyd kleed, doch het zelve daalt zo laag niet als de rokken. Dit kleed is verfchillend van kleur, doch veeltyds zwart, en met eenfluwee» len lint, of eenig ander fieraad geboord, niet ongelyk aan dat der Vrouwen van Hindelopen in Friesland. De ryke Vrouwen draagen op dit kleed verfchei» de paaren gespen van zilver of ander metaal. Ook boorden zy het onderst haarer voorfchooten, rokken, enz. met zyde linten, pasfement of fluweel, Zy draagen eenen ftyven-halsband van drie of vier vingeren breedte; dezel- ye is altoos van eene fchoone ftof of van fluweel, dat met een gouden of zilveren boordzel bezet is. Haar hoofdfieraad heeft de gedaante van een ke-! gel of zuikerbrood, ter hoogte van twee of drie voeten. Haare fchoenen zyn gelyk die der mannen van leder, en worden met riemtjes aan het bene» denst gedeelte van het been vastgemaakt. De afbeelding hier nevens ge-' plaatst, vertoont de kleeding eener gegoede Yslandfche Vrouw. De huizen der Yslanders zyn zonder eenige pracht; men vindt zelfs by de rykften weinige huisgeraaden, buiten die welke tot het dagelykseh leven noodzaakelyk zyn; de glazen raar zynde en kostbaar, bedient men zich veeltyds van een dun doorfchynend pargament, dat van blaazen van 0»fen of Koeyen gemaakt is; de huizen zyn alle met zooden gedekt. Ondertusfchen vindt men in de Steden, als ITolum eaSkalbolt, eenige huizen van fteen voor de Bisfchoppen en Bailiuwen, welke ook met hout gevloerd *yn; doch dit is aldaar zeer duur, wyl alle bouwftc-ffen van Koppenhagen moeten  IJiSL A¥DSC HE BAMI,   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRËKKELYKJ 9 «noeten worden aangebragt. Dén naam van Stad geeft men aan eene? verzameling van verfcheide huizen, die zeer na by eikanderen ftaan. De Yslanders zyn in het algemeen goedaartig, zagt en menschlievende, doch tevens luy, wantrouwende, en genegen tot dronkenfchap. De Factoors der Deenfche Compagnie, die verfcheide Magazynen op de kusten hebben, geeven Brandewyn in roiling voor gedroogde visch, wol en andere waaren, welke het land voortbrengt; en deeze handel geeft den Inwoone* ten het middel aan de hand om zich dronken te drinken. Zy fchynen niee dapper te zyn, hoewel men verzekert, dat de Koning van Denemarken ook Yslanders onder zyn Krygsvolk heeft. Zy zyn goede Matroozen, daarom neemen de Nederlanders, die aldaar jaarlyks gaan visfchen, hen van tyd tot tyd in hunnen dienst. De Yslanders zyn verftandig, én beminnen de Konften en Wetenfchappen; zy fpeelen veel op het Schaakfpel, en hebben een fterke geneigdheid voor het zelve. Men vindt 'er veele die Latyn fpreeken, en verfcheide gaan te Coppenhagen Studeeren, waar in zy gelukkig (laagen. Men vindt ook Collegien te Skalholt en te Holum , werwaarts de Yslanders hunne kinderen zenden, die genoegzaam alle gelukkige vorderingen maaken in de eerfte Wetenfchappen. In het jaar duizend was Ysland nog in de duisternisfen van den AfgodérfS dienst gedompeld; zy eerden Jupiter onder den naam van Th&r, en Meri curius onder dien van Odin: zy kenden geene dan deeze twee Godhedeni De Roomsch Catholyke Godsdienst wierdt 'er korten tyd naderhand ingevoerd, en vervolgens weder door Christiaan den derden, Koning van Denemarken , verbannen. Heden zyn zy alle Luiherfchen van de Augsburgfche Confesfie. Deeze Leer echter is zonder bloedftorten niet ingevoerd. Een Roomsch Bisfchop naamelyk, een man van braafheid, wilde zich, dooc eene fterke party onderfteund, tegens deeze, naar zyn oordeel, fchade» 1yke Leer verzetten; hy keerde dezelve langen tyd, maar wierdt ein.« delyk bet flachtoffer van zynen yver, waar by hy het leven infchoot. De Yslanders dryven handel met eene Maatfchappye te Koppenhagen," die het uitfluitend recht heeft om naar Ysland haare Waaren te zenden, onderbetaaling van zekere fommegeldsaan d«n Koning: deeze Maatfchappy , waar van ik reeds boven gefproken hebbe, ftelt op iedere Zeeplaatze Factoors of Directeurs, die Magazynen vol Koopman fchappen hebben, welke zy, geduurende den loop des jaars, aan de Eilanders verkoopen. Dee,ze geduurige en dagelykfche vertiering belet echter niet dat 'er alle jiaren eene groote verkooping worde gehouden in ieder haven, wanneer defche» pen der Maatfchappye aankomen. De Koopmanfchappen van uitvoer beftaan in gedroogde Visch, gezouten Schaapehvleesch en Os fen vleesch, BoIII, Deel. B ter,  10 DE WALVISCHVANGST, MET VEEL© Ier, Traan, Smeer, rnweWol, Wadmei, grove en fyne Borstrokken■•} wolle Kousfen en Handfchoenen, Schaapen en Vosfevellen, Zwavel, Vederen, Dons, enz. De Koopmanfchappen van invoer daar en tegeu, zyr* allerleye zoort van Yzerwerk, gedroogd Brood, Bier, Brandewyn, Stoffen, Meel, Vischlynen, Planken, Timmerhout, Tabak, Paardeyzers, en wat dies meer zy. De Yslanders koopen, of liever ruilen alles voor de Waaren, die hun eigen land of naarfligheid voortbrengt. Men kent 'es genoegzaam geen geld. Alle de verkoopingen gefchieden dus by ruiling,' en meest tegens Visch, tegens welke men de waarde overlegt: dus koss een el Tabak één Visch , en men kan de tabak en de visch als hec gangbaas. geld in Ysland befchouwen. Na dus eene korte fchets van het geene den aart, gefteldheid, huis» houdelyk leven, enz. der Yslanderen aangaat, gegeeven te hebben,; blyft ons overig om nog met een woord van de Regeeringsvorm va» dit Eiland te fpreeken. Het is In vier gedeelten of Provinciën ver*) deeld, die naar de vier winden haaren naam draagen. Deeze Provin*} cien zyn in onderdeelen verdeeld, die door Bailluwen geregeerd wow den, waar van ieder omtrent vyftien of zestien Kerkdorpen bevat* AI* le deeze Kerkdorpen worden door twee Bisfchoppen beftierd; de een beftiert het Noordelyk, de ander het Zuidelyk gedeelte. Het hoogfte gericht wordt te Besfëftad gehouden, onder het beftier van eenen Op* perbailluw die 'er woont. De Koning onderhoudt 'er ook eenen Ontvanger ter invordering zyner rechten,, welke mede te Besfëftad woont. Deeze twee voornaame Amptenaaren doen rekenfchap aan den Gouverneur Generaal van Ysland, die zich altoos aan hec Hof van Koppen* bagen ophoudt. Zie daar het geene van Ysland byzonderlyk kan gezegd worden; de Heeren Horrebouw en Anderfon hebben 'er eene zeer bieede befchry» ving van gegeeven: dewyl dit echter buiten ons beftek zoude loopen,' wyzen wy liever onze Leezers derwaarts. Eer wy ondertusfchen dit Eiland verlaaten, zullen wy, volgens de naauwkeurige waarneemingen van den Heer Kerguekn, de onderlcheiden havens befchryven, die ten Westen en Noorden van het zelve gevonden worden. Wy zullen met Adelfiord beginnen, 't welk ten Noorden van Lusbaay ligt, en die gan^ fche ftreek vervolgen tot aan de punt van Langernes£ Aoelfiord, of de baay van deezen naam, is zeer groot en diep, maas de ankeiplaatze is 'er niet goed voor groote fchepen, om dat het land ef ktiSt zeer fteil is, en dat men verplicht is naby hec land te ankeien. De Visfchers, geankerd liggende, zyn zo naby met den achterfte vso  byzonderheden daar TOE BETrEICTLYK. tI Heven aan de wal, dat het volk, door middel van een plank, aan land gaat. De baay van Dizefiord is even fchoon en groot als die van Losbaay; 'er ia geen gevaar in het inkomen, alleenlyk moet men acht geeven o^ de valwinden, die tusfchen de bergen doorkomen. Dit zelfde heeft plaatze in de baay van Patrixfiord. In die van Dizefiord is de ankergrond -goed voor oorlogfchepen. Aan het einde der baay zyn twee punten van gedaante als zuikerbrooden, welke men van verre voor twee naaldswyze eilanden zoude aanzien, en die deeze baay, wanneer men uk Zee komt, #oen kennen. De baay van West-Noordei fiord is even groot als de voorgaande : men vindt 'er een goede ankerplaatze in de vaste bogt, by het inkomen aanbakboord; maar dezelve voegt niet dan alleen voor fchepen die fchielyk weder denken te vertrekken, en daar om is het beter wat dieper in te zeilen, om meer beveiligd te zyn. Men vindt vyf-en-twintig vademen waters ia bet midden der baay, maar aan het eind ligt men op goeden grond, en vyftien of achttien vademen waters; 'er zyn by het inkomen aan beide zyden rotzen, doch dezelve liggen alle op het land. De baay van Pikhol is te open, en niet dienflig dan voor Visfchers en kleine fchepen; men moet gaan ankeren by het huis van den Predikant, en zich befchutten door de Noorderpunt; men ligt *er op twaalf vademen Waters op eenen fynen zandgrond. De baay van Bolkbogt is meer een golf dan een baay: dezelve is weinig 1»ekend, en de Visfchers begeeven 'er zich zelden in; ondertusfchen verzekerde men den Heer Kerguekn, dat men aan het einde deezer baay, achter een punt, onder het huis van den Factoor der Maatfchappye, eene Uitmuntende ankerplaatze vindt, en dat men, zo men in Ysland verplicht wierdt te overwinteren, deeze baay boven alle behoorde te verkiezen. De Rede van Seertelbaay is zeer fchoon, en 'er is eene goede ankerplaatze voor aüerleye fchepen: men moet 'er ankeren aan ftuurboord by het inkomen achter een punt; maar de beste plaatze is aan het einde digt by een inham, die zeer aanmerkelyk is. Men kent deeze rede door eenen heuvel van grys zand, welke van verre zichtbaar is. Men ankert in de baay van Rakol op twaalf vademen waters met een zandgrond, en men is 'er gedekt voor de Zuide en Oostewinden; daar en tegen ligt men 'er voor de Noorde en Westewinden bloor. De Rede van Rakbaay is zeergroot en goed, en vyftig oorlogfchepen zouden 'er gemakkelyk konnen liggen: de beste plaatze om het anker te •werpen is aan de Zuidkant aan het achtereinde van de baay omtrent eene B s halve  i» DE WALVISCHVANGST, MET VEELE halve myl van het land. Men vindt aldaar veel hout en zelfs geheele boomen , die aldaar door de Zee worden aangevoerd. De Noordkaap vindt men aan Stuurboord by den uitgang uit de Bokbaay: Ten Oosten van deeze Kaap, naar de kant van de golf van Orgelbogt^ ziet men een waterval of rivier, die zich met veel geweld fchuimende in Zee ftort j hier aan kent men deeze ftreek , die Watalope wordt ge» ncemd. In de geheele golf van Orgelbogt vindt men niet anders dan de baay van Oost Ncordeifiord, waar in een Fregat fchuilplaatze kan zoeken: de ankerplaatze is, by het inkomen, aan ftuurboord, op twee kabels leng?! te van het laad, onder de wooningen der Yslanders. De Visfchers anke» ren aan 'c achtereinde van de baay; maar om derwaarts te komen moet men over een' bank, waar op by laag water niet meer dan elf voeten waters ftaat. De Zee werpt hier ook hout op , en in deeze baay ontlast zich eene rivier, waar in men veel Salm vangt. Aan deOostelyke punt vaa de golf is eene keten van rotzen, die zich verder uitftrekt dan op de kaar-, ten der Nederlanders wordt aangeweezen. Ten Oosten van deeze keten vindt men vier Eilanden, die vry hoog en veilig te naderen zyn: het vier* de van deeze ligt by den ingang van Kbpbaay, alwaar men by het land ankeren kan aan bakboord en ftuurboord beide; maar men moet letten op een* bank, die in hec midden der baay ligt, en het laweeren belet. Ten Oosten der vier Eilanden van welke wy fpreeken, vindt men een grcot plat Eiland, dat Ulakllandgenaamd wordt, aan den voet van 'twelk eene goede ankerplaatze, ten Westen, gevonden wordt. Niet verre van dit eiland ligt het eiland Guins, alwaar men aan den Zuidkant ankeren kan.. Men ligt 'er gedekt voor de Noctdewinden; maar men moet zich gereed houden om zeil te maaken, wanneer de wind uit het Zuid-Oos-' ten of Zuid Westen begint te waayen. De Getyen zyn 'er zeer fterk, en hunne richting is Ooft en West. Men vindt eene goede ankerplaatze aan de punt van Rcodehoek, alwaar men, gedekt voor de Zuide winden, op eenen zandgrond, op tien vademen waters, veilig liggen kan, ten Zui~ den eener ronde rots, die zeer zichtbaar en veilig te naderen is. Men vindt ook eene goede ankerplaatze te Budeman, alwaar men voot de Zuidelyke winden beveiligd is; maar zo dra de Noorde wind begint te waayen, v\ ordt men genoodzaakt zeil te maaken, om niet op laager wal te geraaken en nadeel te Iyden. Na dus korteiyk de ankerplaatzenbelchouwd te hebben, die ten Westen en Noorden van Ysknd gevonden worden, zullen wy nog die, welke men aan den Oostkant vindt, aanukcnen , op dat zy, die ten eenigen tyde aan dit eiland mogten waanden, ook van deeze kusten mogen endenicht zyn»  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY&l w Wy zullen van de eerfte ankerplaatze ten Zuiden van Langernesf beginnen, tn by opvolging nederdaalen tot aan het beneden einde deezer kust. Langernesf zelve is eene lange, platte landtong, welke men op eenen Afftand van zes tot acht mylen zien kan: dezelve ligt recht onder den Noordpool, Ten Zuiden van Langernesf vindt men eene ankerplaatze voor allerleye fchepen, op eenen zandgrond, van tien tot vyftien vademen waters. Men ligt 'er voor de Noorde en Westewinden beveiligd. Wanneer men van het Oosten komt om hier eene ankerplaatze te zoeken, het zy om zich tegens het kwaad weder te beveiligen, het zy om lek te Hoppen, moet men digt aan land gaan liggen, indien de wind Noord is; het zelve is veilig te naderen, en men kan tot op een fnapbaan fchoot van het zelve veilig liggen. Zo dra men hier komt ziet men een mast of vlagftok op drie of vier huizen, tegens over welke men ankeren kan: beter echter is het wat verder te vaaren, en, na deeze huizen aaa ftuurboord te hebben laaten liggen, het anker te werpen op eene plaatze, alwaar men andere huizen vindt, die aan het ftrand der Zee gebouwd zyn. De Visfchers ankeren by deeze tweede huizen omtrent een kwartier uurs van 'c land; maar een oorlogfchip zal 'er veilig liggen op eenen afftand van eene halve myl. Men is 'er gedekt voor de Noorde en Wescewinden, maar de Zuide- of Oostewinden opfteekende, wordt het tyd om te vertrekken. Wapenfiord is insgelyks eene goede baay voor fchepen van allerleye grootte. Men ankert 'er voor de huizen op achttien vademen waters; maar dewyl 'er twee rotzen zyn midden in de baay, konnen groote fchepen, die xich niet voimaaktelyk ftuuren laaten, 'er niet veilig inkomen, ten zy de wind gunftig is. Zandhoek is eene rede alwaar men befchut ligt voor de Zuide winden, wanneer men aan den Zuidkant voor de hutten der Yslanders ankert. 'Er zyn rotzen in het Noorder gedeelte der baay. Tusfchen deeze beide havens ligt een klein eiland, Bouibkk genoemd, dat men, zonder voor klippen te vreezen, veilig naderen kan. Burgeiftord is eene goede rede voor kleine Fregatten of Corvetten: Uit Zee ontdekt men, op acht mylen affhnds van land , eenen berg die de gedaante van de tromp van een gefchuc heeft, en dienen kan, om die gedeelte der kust te doen onderkennen; want dezelve ligt tusfchen de twee baayen die wy genoemd hebben. Lammerfiord is eene zeer goede haven voor Fregatten: men moet 'et ankeren aan ftuurboord, by hec inkomen by de huizen der Visfchers, op tien vademen waters, een kabelslengte van land. Achter deeze baay ligt •ok een berg, die van verre naar eene kroon gelykt. B 3 Ztiider.  ï4 de walvischvangst, met veele Zuidetfiord is eene kleine rede voor Visfchers of zeer kleine Cois betten. • Mennefiord is eene rede die voor de Oostelyke winden open ligt. Buiderklip is, zonder tegenipraak, de beste haven op de kusten v#1 Ysland. Hec is eene rede by uitnemendheid , welke van alle kan» ten beflooten is, en waar in vyftig oorlogfchepen, zo wel gemakkelyk als veilig, ankeren kunnen. Alle Oostelyke winden zyn gunftig om 'er in te zeilen, en men kan in de geheele baay ankeren op vyf-en-twintig tot dertig vademen waters; de beste plaatze echter is ssn het einde der baay aan de Noordzyde, na dat men een' zandpunt boven gezeild is die van verre rood gelykt, en in de baay inloopende, eene zoort van elleboog maakt, alwaar het zeer goed is om te ankeren. Men vindt hier van vyftien tot achttien vademen waters, en men kan 'er voor twee ankers een voor en een achter gaan liggen, wanneer men een aan land brengt, welk in het zand vat. De rede is niet alleen de beste van den Oostkant, maar zelfs van hec geheele eiland. Kolholm is eene baay alwaar men goede ankerplaatzen vindt; maar het is moeyelyk om 'er in te komen: men moet ten Zuiden van een eiland Schorras genoemd, dat voor de baay ligt, omzeilen, dewyl aan de Noordkanteen blinde klip ligt, die zich verre uitftrekt, en den omgang ten Noorden om dit eiland byna onmogelyk maakt. Papeifiord is eene opene rede, waar aan het eiland Papei, dat voor den ingang ligt, den naam geeft. Preisterbaay en Engelfche baay zyn nog twee reen, die weinig gebruikt worden; de laatfte wordt dus genoemd, om dat de Engelfchen 'er veel op vaaren. Evenlynig met deeze twee baayen vindt men op eenen afftand van zes of acht mylen, eene groote en platte rots, die Walshok genoemd wordt, en van verre naar den rug van eenen Walvisch gelykt. Dewyl de Visfchers verzekeren, dat men aldaar vreesfelyke ftroomen en draaikolken vindt tusfchen de rots en het land, is het niet onwaarfchynelyk, dat 'er eene keten van blinde klippen wordt gevonden, die zich van de rots tot bet land uitftrekt, en dat het gevaarlyk zyn zoude meteen groot fchip tusfchen beiden door te vaaren, alhoewel de Visfchers fchuiten geene hinder* ais ontmoeten. De Heer Kergutlen fchynt te vermoeden, dat het eiland Enckhuizen, \ welk men op dezelfde lyn plaatst, niets anders is dan het eiland of de :FOts Wahhok, die in dampig of mistig weder voor een afzonderlyk eiland aangezien is: te meer worde dit waarfchynelyk, wanneer men in a&nmerüünj neemt, dac dit eiland fleclus door onervaarene Visfchers worde opgegee- ven,    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKÉKYR. 15 ¥en, die noch leezen, noch fchryven konnen, en naauwelyks bekwaar» te fchacten zyn , om diergelyke waarneemingen naauwkeurig te doen. Onder de vuurbraakende Bergen, welke op deezen kloot gevonden worden, verdient ongetwyffeld de Hecla geenszins het minst onze aandacht, dewyl hy, zo niet onzagchelyker dan de andere, zo dikwerf echter als die vuur heeft uirgeworpen. Dezelve ligt in het Zuidelyk ge* deelte des eilands, omtrent vier mylen van den oever, en is, gelyk gewoonelyk alle de vuurbraakende bergen verfcheide monden hebben, boven op in drie toppen verdeeld; hier van is de middenfie de hoogfte, en volgens de rekening of meeting van den Heer van Troil, door middel van den Barometer van Ramsden, iets meer dan vyf duizend voeten hooger, dan de oppervlakte der Zee. Alhoewel de Heer Horrebouw het onmogelyk ftelt deezen berg te beklimmen, hebben echter twee Yslandfche Studenten, die zich te Koppenhagen in de Weetenfchappen oeffenden, znlks ondernomen met eenen gelukkigen uitflag, en het is den Heer Udo van Troil, Leeraar in de Godgeleerdheid, eerfte Koninglyke Hofprediker, enz. te Scokholm, die benevens de Heeren Banks en Solander de reize naar Ysland volbragt heeft, gelukt, deezen berg, op den vier-en-twmtigften van September des jaars 177*, naauwkeuriger dan iemand ooic te vooren, te befchouwen; wy zuilen hem omtrent het zaakelyke deezer reize kortelyk volgen , en tevens de waarneemijogett daar omtrent van andere beroemde Schryvers 'er byvoegen. De omgelegene landen van deezen berg zyn meest alle met Lava; Puimfteen en andere verbrande ftoffen bouekt, voonbrengzels van deszelfs menigvuldige uitbarftingen, die, naar maate men nader aan den voet komt, in grooter hoeveelheid gevonden worden. Hier liet de Heer 9vn Troil, benevens zyn gezelfchap, eene tent opfkan om des nachcs te vertoeven, en den volgenden morgen met vernieuwde krachten den berg te beklimmen. Het weder was hunne onderneemiug gunftig, en ver» fchafte hun gelegenheid om alles zeer naauwkeurig te konnen gadeflaan* alleenlyk het braaken van vuur uitgezonderd. In het begin maakcen zy nog gebruik van hunne paarden; maar by de eerfte opening, waar de berg voorheen vuur hadt uitgeworpen, wierden zy genoodzaakt dezelve te laaten ftaan; by deeze opening was eene vlakte, die met hooge verglaasde muuren omringd, en waar van de grond met diergelyke rotzen vervuld was. Deeze, zegt de Heer van Troil, nergens mede te kennen vergelykenj zeer waarlchyr.el-yk echter zya dezelve  i6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dezelve bunnen oorfprong verfcholdigd aan het vuur, 't welk alle zoottes van aarde, zelfs de kalkachtige, indien 'er tevens vitriool zuur mede vermengd wordt, niet uitgezonderd, tot glas doet worden. Hooger voortgaande vonden zy zeer veel fteengruls en fleenen, en eindelyk nog wat hooger eene tweede opening, die niet zeer diep was, maar echter verder voortging, dan die aan den bovenden top. De grond fcheen hier aan te duiden, dat uit deeze opening voorheen kookend water was voortgekomen. Niet verre van daar begon de berg met fneeuw bedekt te worden, uitgezonderd evenwel eenige kleine plekken, die op versheide plaatzen bloot waren. De heete dampen, die uit den berg opry< zen, waren oorzaak, dat de fneeuw op die plaatzen gefmolten was, en hoe langer zy opklommen , hoe grooter zich deeze plekken vertoonden. Omtrent twee honderd ellen van den top vonden zy een gat, welks middellyn omtrent anderhalve el groot was , en waar uit een zo heete damp oprees, dat zy niet in ftaat waren om den graad van deszelfs warmte door middel van een medegebragten Thermometer te onderzoeken. Op deeze hoogte gekomen zynde begon hen de koude lastig te worden,' zynde de Thermometer van Fabrenbeit, die aan den voet van den berg op 540 ftondt, tot op 34° gedaald: daarenooven was de wind in de wolken zo geweldig, dat zy zomtyds verplicht waren om op den grond te gaan liggen, dewyl zy anders gevaar liepen vandoor de hevige rukwinden inden ysfelykften afgrond neder geftorc te worden. Thans waren zy op eenen der hoogfte toppen geklommen, en de Leidsman , die weinig vermaak vondt in deeze wandeling, trachtte hen te overreeden, dat deeze de hoogfte des bergs was ; doch naauwelyks hadden zy hunne waarneemingen geëindigd en gezien, dat de Barometer van Ramt den op a+, 238, en de Thermometer van Fabrenbeit, die aan denzelven vast was, op 27° ftond, of de wolken verdeelden zich, en verfchaften hen gelegenheid om hunne waarneemingen verder voort te zetten, doordien zy op eenen kleinen afftand eenen nog hoogeren top ontdekten. Verheugd over deeze ontdekking klommen zy verder naar boven, en denzelven bereikt hebbende, bevonden zy hem van boven acht ellen breed, en twintig lang; de fneeuw was 'er geheel gefmolten, alhoewel het zand nog zeer nat was door het fmelten van dezelve, Men ondervondc hier op den zelfden tyd een verbaazend groot onderfcheid van hitte en van koude; want de Thermometer ftondt in de lucht den geheelen tyd op 24% en als sr,en denzelven op den grond zette klora hy tot 15 3a- De Barometer ftondt  BYZONDERHEDEN DAAR. TOE BETREKKELYK. 17 ftondt hier op 22, 247, én de daar aan vastgemaakte Thermometer op 380. De opening, welke zy hier vonden, was niet zeer groot, enderzelver eene zyde was geheel om verre geworpen, en de andere met fteengruis en asfche bedekt. Niettegenftaande zy lust genoeg hadden om hier langer te vertoeven, wierdt echter het langer verblyf aldaar voor hen pnmogelyk: zy keerden ' derhalven langs eenen anderen weg te rug, alwaar zy drie aanmerkelyke openingen vonden. In eene van deeze hadt alles eene zo hoog roo ie kleur als of het uit zand van tegels ware te zaraengefteld. Uit eene andere was een ftroom van Lava uitgevloeid, die omtrent vyftig ellen breed was, en zich op eenen zekeren afftand in drie breede armen of ftroomen verdeelde. In de derde opening, die niet zeer groot en knngswyze gevormd was, ontdekten zy een bergje, dat de gedaante van een zuikerbrood hadt, an tot welks hervoortbrenging het vuur zyne laatfte krachten fcheen hefteed »e hebben. Verder ontdekten zy geene openingen, en vervolgden wederom bunnen weg naar beneden. Volgens de beste waarneemingen heeft deeze berg drie-en-twintig maa? len vuur uitgeworpen , zedert men zulks heeft aangetekend: de eer» fie uitbarsting gefchiedde in den jaare 1004, welke vyf-en-twintig jaaren laater door eene tweede gevolgd wierdt; de laatfte begon op den vyfden der maand April, des jaars 1766, en duurde tot den zevenden September des zelfden jaars. In de maand September des jaars Ï771, en in September 1772 heefc men nog daarenboven vlammen oic deezen berg zien te voorfchyn komen, welke echter niet zodanige verwoestingen aanrichtten als veele maaien by deszelfs uitbarstingen ondervonden zyn. De Hecla zelve beftaat niet uit Lava, maar uit zand, vergruisde fleenen en asfche, uit ftoffen namelyk die meer of min door hec vuur aangedaan zyn, en by de ontbrandingen zyo uitgeworpen. Men vindt 'er ook allerhande zoorten van Puimfteenen, en onder deeze die met zwavel vermengd zyn. De Puimfteenen zyn gedeeltelyk zodanig uitgebrand , dat zy naauwelyks eenig gewigt hebben ; veeltyds zyn zy fchoon van gedaante en kleur, maar tevens zo bros dat zy mee moeite behandeld worden zonder te breeken. Van de gemeene Lava vindt men in den omtrek mede grooce en kleine ftukken , gelyk ook veel zwarte Jaspis, Leyen, Tuffteen, Agaat, Bafalt, Zwavel, cn alle zodanige voortbrengzels, die hunnen oorfprong aan het vuur (yerfchuldigd zyn. Behalven de Hecla vindt men op dit eiland verfcheide andere plaatzen ea lil. Dsel. C berge»,  i9 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE bergen, welke op verfchillende tyden vuur uitgebraakt en groote verwoesS tingen hebben aangericht, als Myvaten, Kattlegia, Reidenaas, Trolledyngr, Soelkeime Jb'kzel, de Rots Roidekamb, Oraefe, Lielenbend, Hördebred, Tkuigvalla, Krable en verfcheide andere meer, welke alle zedert de negende eeuw tot den jaare 177a omtrent zeventig maaien uitgeborsten of ontvlamd zyn. Men zie de brieven van den Heer Udo van Troil, waar in Ys-" land breedvoerig befchreeven wordt , en welke in veele opzichten hier omtrent nieuwigheden behelzen , die elders vruchteloos gezocht worden» TWEEDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 19 TWEEDE HOOFDSTUK.' Van Lapland, X)ewyl de ondervinding niet dan te dikwerf heeft geleerd, dat zy, die huni.e reize naar Groenland of Spitsbergen voortzetten, of van daar naar het Vaderland poogden te rug te keeren, door ftormen van hunnen ceurs gedreeven, en naar geheel andere Gewesten, dan die van hunne begeerte, •yn voortgedreeven, oordeelen wy het tot ons oogmerk volftrekt noodzaa- . kelyk, om, na dat wy Ysland befchouwd hebben, met een woord die Landen aan te duiden, wier kennis noodig is voor hen die de Noordfche Zeeën bevaaren. Behalven Noorwegen derhalven, werwaarts de Groenlanders dikwyls de wyk neemen, en welk land te veel bekend is, dan dat wy in deezen onten Leezer met deszelfs befchryving zullen bezig houden , worden zomwylen de Zeevaarende naar geheel andere kusten gevoerd, en wel voornamelyk naar Lapland, Finmarken en het Land der Samojeden : van deeze derhalven zullen wy onzen Leezer eenig denkbeeld zoeken te geeven, en hen tevens de ligging en aart des Lands en der Inwooneren doen kennen. Lapland, in Scandinavië gelegen, vindt men tusfchen de twee-en-dertig en zes-en-veertig graaden lengte, en tusfchen de vyf-en-zestig en tweeen-zeventig graaden breedte, op eenen afftand van omtrent vyf graaden ten Zuidoosten van Spitsbergen , en omtrent drie graaden van het Beeren Eiland. Ten Oosten grenst dit Land aan de witte Zee en aan Rusland; «n Zuiden aan Zweeden; ten Westen aan Noorwegen, gelyk ook ten Noorden, alwaar het tevens door de Noord- en Yszee beperkt wordt. In hunne eige11e taal noemen het de Laplanders Sameland of Samenolmai; by de oude Aardiykskundige, welke weinig acht op 't zelve hebben geflagen, was het echter bekend onder den naam van het land der Cynocepbaly, Hymantopoden, Trogloditen, of Pygmeën. De naam van Lapland, die hun waarfchynelyk door ce Zweeden, eerfte overwinnaars van dit land, gegeeven is, zederc de twaalfde eeuw, komt, naar men zegt, van een deezer drie Zweedfche woorden af; van Lap, \ welk dezelfde betekenis heeft als in onze taal. Ca óf  «o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE vSwLaepps 't geene een Vledermuis betekent, of van Lüpa, waar door loopen wordt aangeduid. Zonder ongerymdheid kan men zich voor elk deezer naamsoorfprongen verklaaren. Het zwervend leven der Laplanders of zelfs hunne Lheïï zoude voor de laatfte kunnen pleiten; de lelykheid hunner gedaante lx* de tweede , en hnnne kleeding zoude misfchien de eerfte kunnen rechtvaardigen: en indien men, zonder de loffpraak voor dit volk op zich te neemen, mogt vinden, datevenwel alle deeze benaamingen hun weinig eer aandoen, zal men, om 'er de betekenis van te konnen verfchoonen, in aanmerking moeten neemen, dat zy flechts den eerften indruk, die zv op de Zweeden, op het eerfte gezicht gemaakt hebben, aanduiden. Verdeeld tusfchen de Kroonen van Rusland, Zweeden en Denemarken,' onderfcheidt z.ch du land in Oostelyk of Rusfisch, in Zuidelyk of Zweedsch, en in % estelyk of Deensch Lapland. Het Deenfche maakt een gedeelte van Drontheim, het Zweedfche een gedeelte van West-Bodmie, en het Rusliiche een gedeelte van den Archipel uic Kouder door de gefteldheid der lucht, en onvruehtbaarer door den aart des grond», dan eenig ander land van Europa, vertoont Laphnd oP het eerfte gezicht een land van elende, van naarheid en vangebrek. Men ontdekt er mets dan bergen, wier toppen met nimmer ontdooide fneeuw be-; dekt zyn dan moerasfen die naauwelyks in het beste jaargetyde bevryd zyn van ys , of rivieren en zeeboezems wier bevaaring noch voordeel noch vermaak aanbaedt: de fchoone, de voordeelige Lente, de vruchtbaare Herfst zyn hier onbekend, en de Winter,, die negen of tien maanden duuren, maaken plaatse voor Zomers die flechts weinige weeken aanhouden; en indien de ontdooide fneeuw de befchouwing van den grond van afftand tot & fiandI toelaat, is het meer om een morsfig Mos dan om eenig vervrolykend Kruid aan het oog aan te bieden. Zodanig is het algemeen afbeeldzel van dit land op het eerfte gezicht; doch wanneermen hetzelve van naby befchouwt, vindt men ookhter, dat de goeddoende Natuur haare voortbrengzelen den Mensch mededeelt en denzelven onderhoud verfchaft in zyne behoeften. De velden, die met Mos bedekt fchynen, brengen echter ook Kruiden eq Heestersvoort die Menfchen en Dieren ten voedzel verftrekken. DekorS Zomers zyn echter lang genoeg om het Koorn, \ welk dit land voortbrengt, ryp te doen worden en de lange Winters, doorsuizende Hemellichten veraangenaamd, vcrfcfaalten den Inwooneren rust en zelfs iïille genoegens. De rivieren zyn Vischryk, en de velden van Wild voorzien,0 die "zo wel tot WeefJiüg als vcedzd door de Menden gebezigd worden. Het Reodier is vaa   I APXAJB S .C ïïl SIÏlï TA A X T.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYfC at van alle de Huisdieren voor den Laplander het nuttigde en minst tot Iastj het voedt en onderhoudt zich zeiven; 's Zomers eet het van de voortbrengzelen des velds en der boomen , en weet 's Winters met zyne pooten eene zoort van mos bloot te fchraapen, die onder de fneeuw verborgen ligt. Wanneer dit dier den geheelen dag geloopen heeft, laat men het zyne vryheid, of men maakt het aan eenen boom vast, en brengt het een weinig mos. Dit dier, dat eenige overeenkomst met het Hert heeft, is voor den Laplander alles, en maakt deszelfs voornaamften rykdom uit. Hy voedt zich met hun vleesch en melk; hunne huid dient hem 'sWinters tot kleeding, en des Zomers verkoopt of verruilt hy dezelve voor eene tent die hem terwoonplaatze dient. Het hair deezer dieren verfchaft hem gaaren ; hy maakt zyne meubelen en werktuigen van hunne beenderen en hoorns, en zyn bed is niet anders dan de huid van het Rendier; daarenboven maakt men goede kaas van de melk, en in de veelheid deezer allernuttigfte dieren beftaat het vermogen der Laplanders. Zommige onderhouden tot duizend deezer dieren, en kennen ze alle by hunne byzondere naamen. Wanneer de Laplanders reizen of hunne goederen vervoeren willen, bedienen zy zich van Sleeden, die de gedaante van een fcheepje hebben, waar in het water niet doordringt, en waar in zy voor de koude beveiligd zyn. Deeze Sleeden worden door Rendieren met eene zo groote fnelheid voortgetrokken, dat men, om dus te fpreeken, langs de bosfchen, bergen, valleyen en velden vliegt. Deeze Sleeden dienen alleenlyk op de fneeuw of op het ys. De Laplanders maaken ook, gelyk de Inwooners van Finland, gebruik van eene zoort van Schaatzen, die op eene byzondere wyze gemaakt zyn. Zy beftaan in een plankje van omtrent zes of zeven voeten lengte , en van omtrent één voet breedte. Dit plankje is puntig en voor omgekromd. Aan ieder voet zodanig eene fchaats vast gemaakt, en een' ftok in de hand genomen hebbende, die van onderen plat is om niet in de fneeuw te zinken, loopen zy zo fnel, dat zy Beeren en Wolven in hunnen loop kun-; nen achterhaalen. De Inwooners deezes lands, 't welk weinig bevolkt is, hebben veel overeenkomst met die van de andere deelen van Europa, doch komen byzonder wel overeen met de Finlanders. Zy zyn over het geheel klein, en hebben het bovenst kaakbeen vry veel fterker en verhevener dan die van, Finland. Hun haair is verfchillend van kleur; en wat de Vrouwen aangaat, men vindt 'er, volgens het eenpaarig getuigenis der Reinigers, die by alle Volkeren voor fchoon zouden konnen doorgaan. Men gelooft dat de- Laplanders van de Finnen- afftammen, en dat de Samojeden hunnen C 3 oorfpiong  Ü DE WALVISCHVANGST, MET VEELE oorfprong verfchuldigd zyn aan een gedacht van Tartaaren, die de oude Bewooners van Siberië zyn geweest, en door andere Volkeren te rug gedreeven, zich aan de einden der Aarde hebben nedergezet. De Laplanders bedienen zich niet van Werpfpiesfen, to a\a veele be» fchryvingen ons leeren, zy kennen *er zelfs het gebruik niet van; zy hebben Snaphaanen, en koopen hun Buskruid te Kola. Zy eeten hun vleesch en visch niet raauw gelyk de Samojeden: zy maaken geen meel van fyn gewreevene vischgraaten, welk gebruik alleenlyk plaats heeft by de Finlanders, Inwooners van Carelië; maar die van Lapland bedienen zich van het fyne vlies dat men onder de fchors van den denneboom vindt; zy verfchafFen zich hier van hunnen voorraad in de maand May, katen het droogen, maaken het fyn, en mengen het met meel, waar van zy brood maaken, 'c welk zy oordeelen goed te zyn om de fchorbuit af te weeren. Zy maaken daarenboven hunnen drank niet van vischtraan, en het is even onwaarachtig, dat de veelwyverye by hen plaatze heeft, en dat zy in hunne huwelyken geen acht daan op de graaden van maagfchap. Ook bieden zy hunne Vrouwen en Dochters den Vreemdelingen niet aan, zynde deeze befchuldiging van allen grond ontbloot. Ook fpreekt men veel van hunne Toverkonden , maar alle verhaalen hier omtrent zyn zeer vergroot, en meer wonderbaar dan waarachtig. Alhoewel do meeste Laplanders den Christelyken Godsdienst omhelsd hebben, draagen zy 'er echter geene kentekenen van dan den Doop en den naam. Zy hebben namelyk veele moeite om hunne Zeden en den dienst der Afgoden af te leggen. Deeze zyn voornamelyk Jubmel, de goede, Peekei, de kwaade Geest, waar by zy eenen derden erkennen, die beurtelings goed en kwaad is , en welken zy, of onder den naam van Thor, of onder dien van Jjicke, eeren. Hec leven der Laplanders is het afbeeldzel van dat onzer eerde Ou-' deren. Zy leeven zonder huizen, zonder landhoeven, zonder zaayen, zonder planten, zonder fpinnen, zonder weeven, en wat dies meer zy. De Voorzienigheid heeft hun een dier gegeeven, dat naauwelyks eenige zorg vereischt, en voldoening verfchaft aan alle hunne behoeften. DERDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. sj DERDE HOOFDSTUK. Van Noordland en Finmarken, D eeze landen, in aanzien van dat, 't welk wy in 't voorgaand Hoofdftuk hebben befchreeven, weinig verfchillende, ftrekken zich van den vier-en-zestigften tot dén twee-en-zeventigften graad Noorder breedte uit. Beide zyn zy ftreeken ten Noorden van Drontheim liggende. Noordland ftrekt zich van Nomendal tot in Finmarken uit. De Inwooners leeven meest van de Visfcherye, gelyk ook die van Finmarken. Finmarken wordt in Oostelyk en Westelyk verdeeld. Het Oostelyk gedeelte bevat aan het uiteinde van het vaste land ten Noorden den berg Noordkin genoemd, welke tien Deenlche mylen van de Noordkaap afligt, en het eiland Wardoë, liggende een derde van eene Fraafche myl van het vaste land; by eene der havens van dit eiland ligt de fterkte Wardhuis of Wardoëhuis, welke de laatfte flerkte der waereld is naör den kant van het Noorden. Het Westelyk gedeelte bevat het eiland Mager oë, waar in de Noordelykfte berg van geheel Europa ligt, namelyk de Noordkaap. Men vindt langs deeze kusten overal goede havens of ankerplaatzen, en het fchynt dat de Natuur vermaak gefchepc heeft om de zekerfte wykplaatzen te vormen voor de fchepen in de afgrysfelykfte Gewesten der waereld, en onder de allerftrengfte luchtgeftddheid. Een fchip, dat door onweder gefolterd, of door eenige behoefte gedrongen, genoodzaakt wordt om deeze kusten aan te doen, zal 'er altoos eene veilige wykplaatze vinden , welk weder het ook zy. Men landt hier met te meer veiligheid, om dat de Visfchers van de kust alle lootzen zyn, die tot twee mylen in Zee komen om fchepen op te zoeken en te lootzen, hoe fterk het ook moge waayen. Alhoewel deeze kus-; ten op het gezicht allerverfchrikkelykst fchynea, zyn zy echter zo gevaarlyk niet in de daad, dewyl het gevaar alleen op het water is, en men overal veilig door kan vaaren waar n:en geene branding der Zee gewaar werdt. Het  a4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Het geene wy thans ten opzichte van Noordland of Finmarken aammerken , kan men zeggen van de Kusten en Volkeren der nabuuriga en aanliggende landen. De Inwooners doen handel in Vet, Boter, Traan, Visch en Hout, en hebben alle dezelfde levenswyze. Zy zyn geenszins lafhartig, zo als zommige Schryvers zulks willen doen gelooven, in tegendeel zyn zy dapper, en men ziet niet zelden de Inwooners deezer landen met onverfchrokken moed de aanvallen der uitgehongerde Beeren, die in lien hun aas denken te vinden, wederftaan en verydelen: zelfs vindc mea •er die, zonder eenig wapentuig dan een mes, 't welk zy gewoonelyk by sich draagen, ter jagt gaan op deeze verfchrikkelyke dieren, hen vervolgen en verwinnen , zonder door de vrees van verfcheurd of verflonden te worden, '« welk ook dikwerf hun akelig lot is, te worden afgefchrikt. VIERDE  KI OIKMOIIIG- &3E^r:B&Ta   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. «5 VIERDE HOOFDSTUK. Van het Land der Samojeden. D it land, dat zich uitftrekt van den zes-en-zestigften tot den zevendgften graad Noorder breedte, van de rivier van Meréne af tot voorby de Oby ten Oosten, tot aan die van Gueniféa, loopt langs de Noordelyke kusten van den Oceaan en Yszee, en beflaat eene ruimte van omtrent dertig graaden lengte. Even onvruchtbaar als Lapland , Finmarken, enz. gelyk uit deszelfs ligging blykbaar is, wordt dit land door horden of benden van Menfchen bewoond, die even weinig als de twee voorgaande Volkeren eene vaste plaatze hebben alwaar zy zich vestigen, maar van het eene einde tot het an-, dere kruisfen ter verkryging van de behoeften des levens, welke hun de flïatuur met eene fpaarzaame hand aanbiedt. Alhoewel veele Schryvers de Samojeden én Laplanders voor een volk van den zelfden oorfprong houden, en zelfs de Heer de Buffon van gedachten 2y, dat de Lappen, Zemliers, Borandiers, Samojeden en alle de Tartaaren van het Noorden van een gedacht afkomen , blykt het echter ten klaarften, dat zich hier in deeze groote Natuurkundige bedrogen heeft, en alleenlyk op berichten, die niet dan te dikwerf valsch bevonden wor* den, te werk gegaan is; immers wat de Zemliers betreft, men weet dat 'er geene Inwooners op Nova Zemla gevonden worden, en indien men 'er al Menfchen gezien heeft, is het waarfchynelyk dat deeze alleen ongelukkige Schepelingen geweest zyn, die door fchipbreuk in deeze barre Gewesten waren aangeland; dit wordt te waarfchynlyker, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Rusfen, die derwaarts jaarlyks ter Vischvangst gaan, zich gelyk de Samojeden gewoon zyn te kleeden, en hier nimmer eenige tekens van menfchen gevonden hebben. En wat de Borandiers aangaat, men kent zelfs den naam niet van dit volk in het Noorden. Men plaatst deeae Volkeren boven de rivier de Meréne, doch het verblyf aldaar is in zekere jaargetyden zo ongezond, dat 'er geene menfchen kunnen woonen. De manfchap van zeker fchip, dat hier den Winter, voor eenige jaaren, wik de doorbrengen, ftierf tot één toe, en alle de vier-en-twintig menfchen, III. Deel. D waar  s6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE waar uit dit gezelfchap beftond, wierden op de plaatzen, die zy voor hun Winterverblyf gekoozen hadden, dood gevonden. Veele hebben geloofd, dat de ftrenge koude deeze ongelukkigen hadt doen omkomen; maar het is beweezen, dat de dikke en ongezonde dampen en mist, die uit de verrotte kruiden en mos van de Zeekusten opryzen, de lucht vergiftigen en den dood aanbrengen. Dit worde te meer bevestigd, door het geene de naauwkeurige Kerguekn de Trémarec bybrengt, naamelyk van eene bende van Meréne, uit twintig menfchen beftaande, die hunne woonplaatze twintig mylen verder dan de andere genomen, en aldaar veel van de dampen en mist hadden geleden. Niemand hunner ftierf, wel is waar, doch ook niemand bleef gezond, wordende een iegelyk hunner door eene zwaare ziekte aangetast. De gedugte pest, die in het midden der veertiende eeuw zo vreesfélyk in Ysland gewoed, en dat eiland ontvolkt heeft, was waarfchynelyk niets anders dan een noodlottig uitwerkzel deezer dampen. Wy hebben van deeze ziekte , in de befchiyving van Ysland en van Groenland, onder den naam van zwarten dood of zwarte pest gewag gemaakt. Om nu tot de Samojeden weder te keeren; zy zyn byna alle van eene kleine geftalte, beneden de middelbaare; zy zyn welgefpierd era fterk van lichaam; zy hebben breede fchouders, korte beenen, en kleine voeten, een groot hoofd, groote ooren. korten hals, een plataangezicht, kleine zwarte oogen, een plat gedrukte neus, een' grooten mond en dunne lippen. Hunne zwarte en dikke hairen hangen tot op hunne fchouders ; zy zyn bruin en geelachtig van vel, en hebben weinig of geenen baard. De gedaante der Vrouwen gelykt naar die der mannen; zy hebben echter fynere trekken, en haare voeten zyn eenigzins kleiner: doch daar zy in gedaante zo veel overeenkomst met de mannen hebben en geheel gelyk gekleed zyn, is het moeyelyk haar te onderfcheiden. Beide draagen zy kleederen van de vellen van Rendieren. Men ziet hier uit het verichil dat tusichen deeze twee volkeren, de Laplanders en Samojeden, plaat* ze heeft in de gedaante, zynde "er tusfchen hen genoegzaam geene overeenkomst, dan alleenlyk in de kleeding, de wyze van leven, en het gebruik dat zy beide maaken van het Rendier. Niets is voor de kennis der Natuurlyke Historie van het Menschdom Van grooter belang, dan naauwkeurige kennis te hebben van deeze Noordfche Volkeren, in welke men nog de eerfte en oorfprongelyke trekken van den Mensch ontdekt in zynen natuurlyken ftaat, om dus te konnen ooideelen over de vorderingen der opvoedinge, en de voordeeien der Maat-  SA3f OJÏÜDSCH1 MIJ E ir Tü OXTlfs   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 27 Maatfchappye. De twee gedachten der Samojeden en Hottentotten fchynen de beide uiterften te zyn, en by derzelver naauwkeurige befchouwing kan men zich eenig denkbeeld vormen van de verfcheidenheid der zoorten van Menfchen, die veel al geheel onbekend zyn. De Samojeden, meest bezig met het verzorgen van de noodzaakelykheden des levens, of in hunne holen en hutten opgedooten, . kennen geene ondeugden of groote deugden: dieverije en moord is by hen onbekend, en de groote eenvoudigheid, waar in zy leeven, maakt hen onvatbaar voor uitfteekend goed of kwaad; men fchynt echrer voor zeker uit hunne handelingen te mogen befluiten, dat de menfchen de rechtvaardigheid en deugd natuurlyk beminnen, en van dezelve niet afgaan dan wanneer zy door blinde driften van dit fpoor verbysterd worden. In den jaare 1595 wierdt een Cofak, met eenige manfchap en fchietge-* toeer, derwaarts gezonden; hy vermeesterde ligtelyk dit land, en nam het voor den Czaar van Moscovië in bezit. Te vergeefsch hebben de Rusfifche Keizers getracht om den Christelyken Godsdienst hier in te voeren; nimmer hebben zy het Bygeloof deezer volkeren konnen ten onder brengen, kleevende het Geloof aan een goed of kwaad beginzel hen ten allen tyde aan. Men overreedde voorheen eenige deezer Inwooneren om mede naar Moscow te gaan; alles verwekte hunne verwondering. Zy befchouwder» den Keizer als eene Godheid, en onderwierpen zich om hem eene jaar* lykfche fchatting van Marter Vellen, enz. op te brengen; doch het vooroordeel voor hun land had zodanig hunne gemoederen bezet, dat, hoe elendig ook hunne levenswyze en hun land een' iegelyk mogé voorkomen, zy aan zyne Keizerlyke Majefteit zeiden, dat hy, indien hy de fchoonheden van hunne lands en luchtsgefteldheid kende, zeker derwaarts zoude overkomen, om 'er zyne woonplaatze, by voorkeur aan Üoscow, te vestigen. D s y YFDE  *8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE VYFDE HOOFDSTUK. Van de verfchillende zoorten van Aarde en van Steen? X)e Aarde van Groenland verdient te meer gade geflagen te worden, orni dac men van dezelve weinige zoorten vindt; hebbende de Zee, die diï Land omringt, hetzelve genoegzaam geheel ingezwolgen, terwyl het ge* broken en gefmolten ys en fneeuw op de rotzen nederftorten, en alles mee zich neemen wat zy door hunne kracht ontwortelen of los maaken konnen; deeze rotzen zyn, om dus te fpreeken, niet anders dan het bloot geraamta van de vruchtbaare en levende aarde. Het eenige waar mede zy bedeks zyn, is eene dunne laag van klei, zand of turf. Deeze klei, die men in de nabuurfchap van Godkaab vindt, is bleek blaauw van kleur, met zand vermengd, zonder fap en zonder vastheid. El* ders vindt men eene zoort die vetter, en helder grysachcig is; deeze is glinflerend als of zy eenige erts van zilver bevatte, en wederftaat het vuur. Op andere plaatzen is de klei met zand vermengd, dac zeer fyn, ligt en zeer glinfterend is; deeze dient om de Landen te bemesten. Eene andere zoorï van zand, dat fchoon wit, zeer zwaar en niet ongelyk aan paarlen is, wordt ook zomwylen met de klei vermengd gevonden. De meeste zandachtige aarden van Groenland zyn grys of bruinachtig, en bevatten eene groote hoeveelheid van fteenen; zy zouden zeer waarfchynelyk vruchtbaar zyn, indien zy van tyd tot tyd bemest wierden. In de moeratfige plaatzen vindt men Turf, met een mengzel van mosfel-jfchelpen, van ftuif- en grofzand, doch dezelve is niet goed om te branden; de beste is doorweeven met wortels van boomen, met mos, gedroogde groente, en zomwylen met ftukken van fteenen of bout. Men vindc dezelve in het laage land, gedeeltelyk op eenen zandgrond, gedeeltelyk op eenen grond die rotsachtig is. Deeze Turf bevat ook kleine fchelpjesD welke men nergens anders in dit land vindt, het welk gevoegd by de mosfelfchelpen, zoude doen denken, dat de Zee voorheen die land bedekt hadt. Maar het is nog waarfchynelyker, dst het zelve bemest is door de bovenfte gedeelten der naby gelegen bergen, welke de regens tot aan de rots toe ontbloot hebben. Het geene deeze gisfing grootelyks onderfteunc, S ie  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. a$ is dat de beste zoort van Turf gevonden wordt, op de verhevenfte toppen van kleine woeste eilandjes en byna naakte rotzen, alwaar groote zwermen van Vogels zich des nachts onthouden, en by den dag hunne eijers leggen. De weinige aarde , met welke deeze hoogten bedekt waren, met de mest deezer vogels vermengd , moest natuurlyk mos en groente voortbrengen; en deeze plantjes door nieuwe laagen van mest, vederen, eijerfchaalen, beenderen, en andere diergelyke zaaken, welke men toe eene zekere diepte in den grond vindt, gevoed, hebben dus in het einde eene goede laag turf gemaakt, ter dikte van twee voeten, welke den top deezer rotzen bedekt. Deeze turf is hard in het doorfnyden, ter oorzaak van de wortels der planten welke hy in zich bevat, doch is zeer goed oin te branden, en geeft eene heldere vlam. Na de aarden komen de rotzen in aanmerking. Men kan met geene ze*5 kerheid zeggen wat zy bevatten, om dat de Bergen in Groenland niet genaakbaar genoeg zyn, om dezelve inwendig te onderzoeken. Maar by ^e» brek van ander onderzoek kan men eeriigermaaten over de ftoffen, we'ke deeze rotzen bevatten, oordeelen, uit het geene haare oppervlakte en de ftukken, die 'er van afgefcheurd zyn, opleveren. Daar de Bergen, die in de nabuurfchap van den Pool liggen, minder hoog zyn, dan die welke men naby den Evenaar vindt, zyn dezelve ook minder met ys en fneeuw bedekt, voornaamelyk de Zuidelykfte van Groenland. Deeze naamelyk verwonen niets dan eene harde, helder gryze rots, zonder beddingen, of duidelyk onderfcheidene aderen; gewoonelyk vindt men op dezelve geene fneeuw, dan alleenlyk in de holligheden en fpleeten; maar het ys en de fneeuw hebben hun eeuwig verblyf gevestigd op de bergen, die eenen bree». den rug vormen in het midden van Groenland. Van alle deeze toppen fcheuren van tyd tot tyd zeer groote brokken af, welke in hunnen val breekende, aan den voet van den berg konnen onderzocht worden; het is echter zeer gevaarlyk in het midden deezer ftukken, welke niet kwalyk de gedaan* te eener verwoeste ftad nabootzen, de natuur te gaan onderzoeken; wani niet alleen kan men tot dezelve niet anders dan in 'c zweet zyns aangezichts, niettegenftaande de ftrenge koude, naderen, dewyl men verplicht is van den eenen tteen met groote moeite op den anderen te klauteren, of te fpringen, niet zonder gevaar van den hals te breeken; maar men kan 'er ieder oogenblik , door den geduurigen afval van nieuwe ftukken, welke door hunne eigene zwaarte en overhelling in den afgrond nederftorten, verpletterd worden: deeze rotzen zyn ook hier door minder verheven. Men ziet aan deeze ftukken, dat de meeste allerleye zoort van delfftoffen in zich bevatten. De rotzen, die aan het ftrand, of op de eilanden in Zee liggen, D 3 heb.  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hebben de grootfte vastigheid: hard als marmer, en door den flag der baaren glad gemaakt, zyn zy van binnen met diepe holligheden uitgehoold, welke hier gemeener dan in de bergen van andere landen gevonden wordende , zelden meer dan een' en een halven voet breedce hebben, en in eene loodrechte ftrekking gemaakt zyn. Men vindt in dezelve Spaath, Quartz, Grenaat en andere fteenen , die uit ongelykaartige zelfftaadigheden te zamen zyn gefteld. Weinige deezer rotzen zyn in laagen gevormd, ge? lyk de fteenen die uit zand beftaan: de aderen of beddingen, welke men 'er in waarneemt, zyn zelden evenwydig aan den Gezichteinder, maar genoegzaam altoos fchuins. De meeste deezer rotzen beftaan uit eenen harden, grysachtig witten fteen, die gedeeltelyk uit grof zand, gedeeltelyk uit klei, of zelfs ftuifzand zamen gefteld is, niet anders dan de gewoone gegraven fteen, of de molenfteen. Ook vindt men 'er fteenen die glad gemaakt konnen worden,' die zeer fyn, en van eene roode of geele kleur zyn. 'Er is een fteen van deeze zoort, welke blinkende deeltjes bevat, en die gefpouwen kan worden als ley. De Groenlanders graaven daarenboven nog uit het Zuidelykst gedeelte van hun land eene zoort van fteen die ook gefcherpt kan worden, uit een fyn en rood zand beftaat, en met witte vlekken onderfcheiden is; deeze fteen kan glad gemaakt worden als marmer , en zou-' de tot het bouwen van huizen konnen dienen. Men vindt aan den Zeekant veel marmer van allerleye kleuren , doch meest zwanenwit, met aderen onderfcheiden. De ftranden zyn bedekt met groote ftukken rood marmer, waar in witte aderen loopen, die zomwylen groen zyn, of ook wel van andere kleuren. Dit marmer is zodanig door de baaren der Zee gepolyst, dat het weinig minder is dan het fchoonfte marmer van Italië. Men ziet weinig waar Ley in Groenland, hoewel het hier en daar ftreeken bevat van eenen bruinen fynen fteen, welke door het water ondermynd en in groote vierkante ftukken gebroken wordt. Dit fchynt echter niet anders dan Spaath te zyn, het welk men in de fpleeten der rotzen van allerleye kleuren vindt, en dat zomwylen zeer glinfterend is» De Inwooners haaien van hunne Zuidelyke kusten, als eene zeldzaamheid, ftukken van eenen witten, half doorfchynenden fteen; deeze is bros gelyk Spaath, maar zo teder, dat men denzelven met een mes, of met de tanden zonder moeite kan fnyden. Men vindt nog in het Zuiden Albast dat vry wit is, maar noch den glans, noch de gladheid heeft van het gewoone, en een zeer zagt ftof geeft wanneer men het fnydt. Groenland heeft daarenboven verfcheide zoorten van fteenen die tegens bet 3°  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. het vuur ftaan, gelyk Glimmer of Kattenzilver, en de witte, zwarte, of gryze Talkfteen; maar men kan dezelve niet in ruiten fnyden, die groot genoeg zyn om voor glazen in de venfters te dienen , gelyk men van het zogenaamde Muscovisch glas in Rusland en elders ten dien einde gebruik maakt. Men vindt ondertusfchen in Groenland geene eigenlyk gezegde Talk,' fioch Serpentynfteen, maar op zommige plaatzen, en byzonder by Baals rivier, ziet men eenen zagten fteen, waar van men vaatwetk maakt. Hoswel men deezen fteen gewoonelyk voor een bastaard marmer houdt, om dac hy aderen heeft, noemt men hem echter IVeichftein. Dezelve maakt zich eene naauwe en diepe bedding tusfchen de rotzen. 'Er is eene zoort, welke de beste is, van eene fchoone Zeegroene kleur, die met andere kleuren van geel en rood, enz. geftreept is; doch deeze ftreepen zyn zelden door» fchynend. Deeze fteen is van een zeer fyn en ceder kryc gevormd, en breekt af zo dra men hem bewerkt; niettegenftaande dit is hy zeer digt en zwaar; doch dewyl men denzelven niet in laagen vindc, en hy zich niet laat affcheiden in plaaten, is het zeermoeyelyk vierkante brokken van denzelven te bekomen zonder dat hy in ftukken breekt. Voor het ove.ige is deeze fteen zagter voor den beitel en zelfs voor de boor den het hout; dezelve is zagt en vetachtig op het aanraaken, gelyk fineer of zeep. Waaneer hy met olie beftroken wordt, heeft hy den glans en gladheid van marmer ; hy wordt niet fponsachtig in de lucht, doch hard in het vuur. Behalven de beste fmekkroezen die uit deezen ftéen gemaakt worden, hebben 'er de Groenlanders vaatwerk en lampen van. Dewyl het eeten in die vaacwerk gekookc zuiverer en fmaakelyker is dan in yzer of koper, zendt men van hec zelve naar Denemarken, alwaar hec zelfs in de eerfte huizen zeer gezochc is. De Heer Crantz verzekerc, dac hec zelve boven dac van Chiavenna, aan het meir Cóme, waar van men in geheel Italië zo veel gebruik maakt, te achten zy. Niets is in de bergen van Groenland gemeener dan de Amiant Sceen,' welke veel naar fplincers houc gelykc. Hec beftaac uit een zamenweefzel van draaden, die omtrent de lengte hebben vaneen vingerbreed, en op ge-, lyke afiranden gefcheiden zyn door eene zoort van zamenvoeging. Wanneer men deezen fteen breekt, verroonc hy op de plaats van het gewrigr,' eene harde en effene oppervlakte, gelyk als ofhy gefcherpt konde worden, maar wanneer men hem wryft, vale hy in draaden van eene grooce witheid. Na dat de Amiant gellagen, zagt gemaakt en geweekt is in warm water, tot dat hy een gedeelte der kalk, welke zyne draaden aan een hechtte en verbondt, verliest, doet men hem op een zeef droogen, vervolgens kmz raen  $ï DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Wen hem gelyk wol, en men fpint hem tot eèn kluwen, uit welk met eene zoort van linnen kan bereiden, waar van de groote byzonderheid, van in het vuur gezuiverd te konnen worden zonder te verbranden, bekend is- Men zegt dat de Ouden hunne dooden in kleederen , uit die onbrandbaar linnen gevormd, ten lykftapel voerden. De Tartaaren, en de Bei wooners der Pyreneefche gebergten breiden 'er hunne beurzen van. Dee» ze ftof kan ook dienen tot papier, en zoude van groot gebruik zyn tot len-' nepen in de lampen, indien zy van tyd tot tyd gezuiverd en gekemd wier-; den; maar de.Groenlanders, welke weinig vernuftigheid bezitten, vergenoegen zich met eenige fplinters van den Amiantfteen te neemen, en dezelve, na dat zy ze in Walvischtraan gedoopt hebben, te doen dienen voor zwavelftokken , om hunne lampen te ontfteeken , wanneer zy, zonder te verteeren, branden. Niettegenftaande de armoede, in welke de Natuur gewild heeft dat dit volk zoude leeven, bezitten zy fyne gefteenten , welke zy of nies kennen, of zonder twyffel verachten, terwyl onze overdaad hun dezelve benydt. Ik hebbe, zegt de Heer Crantz, in hunne onvruchtbaare bergen geele en roode Jaspis gevonden , met witte doorfchynende aderen. Men vindt 'er ook Quartz en Crystal in groote ftukken. 'Er is eene zoort die geel is, en veel overeenkomst heeft met de Topaas, en eene andere die gelyk de Opaal verandert, en nu geel dan blaauw te rug kaacst. De Heer Crantz ftelt den Grenaat van Groenland in den rang der Quartzen, om dat men denzelven vindt in de hoogfte fpleeten der rot-i zen, in groote en onregelmatige ftukken; maar dewyl hy zeer hard, en van eene doorfchynende paerfche kleur is, die naar het violet hele, plaatzen hem de Steenkenners onder de Rubynen. Jammer is het, dat hy zo bros is, en dat men, wanneer men hem bewerken wil, 'er nies meer dan de grootte van eene boon van bewaaren kan. Ik ben, zegt dezelfde Waarneemer, fchitterende zeshoekige geiteenten van Crystal, van eene ftaalkleur, magtig geworden; deeze zeshoeJ ken waren te zamen gevoegd aan eikanderen, en de kleinfte was de uitfteekendfte. Ik hebbe, vervolgt hy, van deeze fchitterende fteenen gezien, waar van de grond, hoewel wit, eene roode vuurkleur uit. fchoor. Men vindt ook in Groenland doorfchynende fteenen, die aan ftukken van Chineesch Porgelein gelyk zyn; dezelve zyn breed en plat, uit twee ftukken aan malkanderen gehecht, en door eene zoort van roodachtige lym weder vereenigd; geflagen wordende, geeven zy vuur gelyk  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYC gelyk de vuurfteenen; doch zy behooren tot deezen rang niet, dewyl men dezelve in Groenland niet vindt. Wat de Bergftoffën en Metaalen aangaat, men vindt 'er eenig bewys van in de ingewanden der aarde ; maar indien het al mogelyk ware in de holligheden, die deeze fchatten, van welken aart zy ook mogen zyn, bezicten, door te dringen r zoude men deeze mynen niet konnen onderzoeken door gebrek aan hout, en daarenboven zouden de onkosten het voordeel overtreffen. Dit onvruchtbaar en bergachtig land heeft echter geen gebrek aan yzer, of aan gekalamynd koper; en aan de kleur van zommige rotzen, waar van de oppervlakte groen en blaauwachtig is, zoude men oordee* len dat ze waarlyk koper bevatten. Men vindt zomwylen in den Kalkfteen eene zoort van Berggroen dat gedeeltelyk vast, gedeeltelyk in zeer dunne kagen gefchubd & De Groenlanders hebben hier en daar groote en kleine ftukken metaal ontdekt, 't welk men aan het gewigt en aan den glans voor goud zoude neemen, maar 't welk men by onderzoek bevonden heeft niets anders te zyn dan brons of klokkemetaal. Men vindt ook Marcafit in Groenland; het zelve gelykt naar koper ; en werpt vonken uit wanneer het met ftaal geflagen wordt: gewoone! lyk is het in platte en vierkante ftukken, zomwylen uit verfcheide, die aan eikanderen gehecht zyn, te zamen gefteld. Men gelooft niet dat de Groenlanders Salpeter, Aluin, of Vitriool bezitten, hoewel zy voorgeeven dat men deeze ftoffen in eene mineraak bron, in hec Zuidelyk gedeelte van hun Land, vindt; dit wa-! ter oordeelen zy ter geneezing van zekere Ziekten, en ter bewaarina hunner Pelteryen voor bederf, dienftig. De Puimfteen is zeldzaam in Groenland; men vindt echter van dezelve eenige ftukken die wit en grys zyn, doch veel meer zwarte, welke waarfchynelyk derwaarts, door de Zee van de vuurbraakende bergen van Ysland, aangefpoeld worden. III. Derl. E > ZESDE  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESDE HOOFDSTUK. Van de Land- en Zee-Gewas fen. "Welke Gewasfen kan men met reden verwachten in een Land alwaai de Natuur alle de wenfchen, alle de pogingen der Menlchen wederftaat; alwaar de Aarde en Zee het naderen en bewoonen fchynen te beletten; alwaar de koude noch grond, noch vogtigheid ter groeijing, en naauwelyks eenen weg overlaat, om die dorre woescenye door te reizen ? Daar dit Land byna niets vertoont dan ys en ineeuwbergen , naakte rotzen , onviuthtbaare valleyen, welke nog daarenboven den langden tyd van het jaar met water en ys gevuld zyn, zonder dat'er naauwelyks eenige plaatzen voor Kruiden en Gewasfen gevonden konnen worden, indien niet die zelfde oorzaa* ken, welke het land van alies fchynen te ontblooten, eenigmaten medewerkten, om de Natuur, fchoon onvolmaakt, te verlevendigen. De Inwooners namelyk, door de doiheid van hun land genoodzaakt om zich van de voortbrengzels der Zee te voeden, mesten den grond met het bloed era vet der W'alvitithen, welke zy aan de kusten bemagtigen; de ukwerpzelst der dikke drommen van Vogels, die op de fleile rotzen eene zekere fchuilplaatze vinden, door den regen met eenige aarde naar beneden gefpoeld, ceeven aan dezelve eenige vruchtbaarheid; de Zee eindelyk eenig zand hebbende opgeworpen, ftrekt het zelve met de gezegde ftoffen vermengd, ten grond voor de magere voortbrengzels van welke de Groenlanders mogera gebruik maaken. Rondom derzelver hutten en tenten, en op eenige weinige andere plaatrzen, welke de Natuur met minder ftrengheid fchynt te handelen, fpruit irs de Zomermaanden eenig gras uit, 't welk digt en fyn is, gelyk het Zeegras, doch tederer en veel minder hoog dan 't geene men in Europa jaarlyks groeyen ziet. Te vergeefsch hebben de Europeaanen getracht om 'er Haver en Garst te zaayen. Het Stroo wast 'er khielyk genoeg, doch zelden fchiet het in airen, en nimmer wordt het ryp, zelfs niet op de warmlte tyden en plaatzen'van het land, dewyl 'er de nachten te vroegtydig koud worden. 1 :et is om dezelfde reden, dat dit land geene tuinvruchten kan voortbrengt »  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 35 gen; wantin het midden van Juny, wanneer men dezelve plant, is de aarde nog van onderen bevrozen, en reeds in het begin van September keert de koude weder, en verftyft de oppervlakte. Men wordt als dan genoodzaakt alles uit den grond te neemen of te laaten vergaan, uitgezoaderd de Porreyen , die den Winter onder de fneeuw doorbrengen. De Salaad en de Kool konnen niet verplant worden, en blyven altoos klein. Di Raapen alleen groeyen in Groenland even goed als elders, gelyk ook eene zekere zoort van dezelve, welke niet grooter is dan Duive eijeren, maar zeer goed om te eeten, zelfs wanneer zy nog groen zyn. Voor het overige komt niets tot rypheid , en alles verwelkt op den fteel; daarenboven moeten deeze planten, indien zy gelukken zullen, voor de Noordewinden, en voor de takken, of het hout, dat in Zee dryft, en door dezelve aan bet ftrand geworpen worde, befchut zyn. Onder het geene in Groenland natuurlyk groeit, vindt men twee zoorten van gras. De eene, welke by de Kruidkenners Gr amen arundinaceum tnajus genoemd wordt, is eene zoort van bies, welke tusfchen de rotzen groeit, en by de Groenlanders tot het maaken van korven gebruikt worde. De andere, hellende naar hec Gramen bordeaceum, groeit tusfchen de fteenen, in eenen zandachtigen grond, rondom de wooningen der Inwooners: deeze heeft breede bladeren, en eenen vry dikken ftengel van omtrent an* derhalven voet hoog, gelyk de Garst, naar welke zy daarenboven gelykt van air, alleenlyk evenwel met dit onderfcheid, dat die van dit gras zomwylen zes duimen lengte heeft. Het heeft eene korrel gelyk die van Haver , maar die ook zeer zelden, om de kortheid des Zomers, tot rypheid komt. Van dit gras vullen de Groenlanders hunne fchoenen en laarfen, om de voeten tegens het ongemak van het ys en de vogtigheid te be* heiligen. De aller gemeenfte plant in Groenland is het Mos. De Heer Crantz zegt van hetzelve, op zekeren dag, rondom zich, op de rots, zonder van zyne plaatze op te ftaan, meer dan twintig zoorcen geteld te hebben. 'Er is eene zoort die dik en zagt is als bont, van welke men zich bedient om de reeten der huizen, wanneer de koude heerscht, digt te floppen. Een tweede zoort van Mos, waar van de vezelen de lengte van eene band hebben en in elkander als gevlochten zyn, gelyk die der Paddeftoelen, dient hun voor tintel, en voor lennepen in de lampen. Eene andere zoorc gelykt naar de Lycopodium , alleenlyk heeft zy noch bloemen, noch ftofdraadjes. 'Er zyn nog andere zoorten die bladeren hebben, en onder die eene die geheel wit is; öeeze wordt gebruikt om de Rendieren, geduurende den E a Winter,  3ó DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Winter, en ook zomwylen de Menfchen te voeden, wanneer de hongers^ nood groot is. Een ander Mos byna van dezelfde zoort is nog van veel uitgefirekter nut, want men eet of bezigt dezelve, naar men zegt, tot het vervaardigen van brood. Deeze beide zoorten zyn in den beginne, wanneer men ze in den mond neemt, onaangenaam, doch na dat ze eenigen tyd gekaauwd zyn, geeven zy eenen fmaak gelykende naar Rogge. Onder het Mos in Groenland groeijen Paddeltoelen en Kamr.ernoeijes,: van welke men vindt die geel en rood zyn; zommige gélyken naar Kruidnagelen , doch aile zyn zy klein. Onder de Heesters is eene zoort die langs het zand kruipt gelyk de wftde Thym; deeze brengt bloemen voort, die echter geenen reuk hebben. Eene andere zoort heeft ronde bladeren, die twee aan twee gevoegd zyn, en brengt tusfchen deeze bladeren eene kleine fliesachtige bloem voort. De Rendieren bezigen dezelve tot hun voedzel. Men vindc vier zoorten van Heesters in Groenland die besfen draagen i en van welke men zich hier bedient om te branden. De Natuurkundige enderfUieiden dezelve, om dat zy nergens dan in de Noordelyke Landftree» ken gevonden worden, en hunne besfen in de Geneeskonst gebruikt worden,' byzonderlyk ter verfrisfching van het bloed, en ter genezing van den Scorbuit. De Groenlanders eeten 'er om deeze reden van, en bewaaren dezelve geduurende den geheelen Winter onder de fneeuw in kleine vaten. Dif volkrraakt geen gebruik van de Jenever Besfen, welke echter by hen groo* ser en dikker worden dan in Europa, hoewel de Heester zelf zeer laag eil kruipend is. Groenland brengt drie zoorten van Wilgen voort, eene met bleek groe> ne bladeren, eene andere wier bladeren puntig en van eene helder groene kleur zyn, en eene derde met bretde enflosachtige bladeren; deeze laatfte heeft veel katoen in de besfen, maar alle deeze zoorten worden door de koude belet om te groeyen, en houden zich laag by den grond. De Berkenboomen, onder welke men vindt die van de onze zyn onderfchekien , en gemakkelyk onderfcheidt aan hunne getande bladeren , fchieten niet meer in de hoogte, en blyven alle laag. Aan de Zuidkusten van Groenland echter, alwaar de Zon meer warmte geeft, en langer boven den Gezichteinder blyft, groeyen de Heesters aan den oever der beekjes, en byzonder de Elzen tot een mans hoogte, en ter dikte van drie of vier duimen ; doch zy worden door den wind zo krom , dat men 'er weinig handel mede dryft, zo dat dit hout, dat in Groenland zeer gemeen is, tevens ge*. heei nutteloos isj want de Inwooners gebruiken het zelfs niet om te branden* De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 37. De Sorbenboom groeit zeer weelig in dit koude land, en brengt zyne wrange en harde vruchten overvloediglyk voort. Men vindt 'er nog daarenboven eene zoort van Erweten, welke de Groenlanders-van de Europeaaoen geleerd hebben te kooken en te eeten. De Inwooners fpreeken ook van eene vrucht, welke, naar hun zeggen, aan de Zuidelyke kusten wast, en aan groote geele Pruimen gelyk is. Doch welke ook de rykdom der Natuur in deeze zoorten van voortbrengzels, in het Zuiden van Groenland, zyn moge, de onvruchtbaarheid, de barheid van den grond doet zich overal zien; en wanneer men naar het Noorden gaat, fchynt dezelve by ieder tred te vermeerderen. Na de Boomen of Heesters komen de Planten in aanmerking, welke door eenige byzonderheid de aandacht der Kruidkenners verdienen; wy zullen van dezelve, dewyl de befchryving daar van genoegzaam by alle, die de Planten tot het voorwerp gemaakt hebben van hunne befchouwing, gevonden wordt, flechts een zeer kort bericht hier in voegen. Planten welke in Groenland natuurlyk gevonden worden. Behalven het Gras, en de veelerhande zoorten van Mos, van welke wy boven gehandeld hebben, vinat men in Groenland in het wild groeyen, De Bosch-Zuuring, Acetofclla. De Veid-Zuuring, Acetofa arvenfis lanceolota. De Berg-Zuuring , Acetofa montana roiundifoïia. Deeze Plant, die zeer gemeen is in Groenland, en zeldzaam elders gevonden wordt, heeft donker groene bladeren, gelyk het Lepelblad. Haare ftengel heeft de lengte van drie voeten, waar van de bloemen en het zaad twee derde beflaan. De Groenlanders, die in het algemeen zeer weinig groente eeten, zoeken deeze plant, en gebruiken haar tot fpyze. Het Vrouwenhair, Adiantum aureum, groeit in het Mos. De Leeuwenvoet, Alchimilla vulgaris, is zeer gemeen en zeer groot in Groenland. Van het Muurkruid, Alfine, vindt men genoegzaam alle zoorten. Het Zilverkruid, Anferina Jive Argentina. Het Aavdbefienkruid, met de Fragaria fylve/lris mlnime vesca, fed flerilis van Lobel veel overeenkomende. Het Steenkruid, Asperula five Asperguïa. Den Engelwortel, Angeüca, vindt men in overvloed, zeer hoog en fterk, in de naauwe valleyen alwaar het warmst is. De Groenlanders eeten 'er den Hengel en wortel van als eene lekkemye; ook is dezelve beter in ]£ g deeze  38 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE deeze koude Gewesten dan in de Zuidelyke, gelyk alle de Bergplanten in het algemeen. Den Hertstong, Bistorta minima, van welken men den wortel eet, welke bitter en zamentrekkend is. Den Berg Angelier, Caryopbylius montanus, welke eenen aangenaamen, fchoon fLauwen geur heeft. Den Smeer- of Waalwortel, Confolida nisdia. Het Kruid met Aloë bladeren. Zeker weet men niet ot welk geflacht dit behoort; de Heer Casper Bauhinus, in zynen Voorlooper van de Schouwplaatze der Planten, L. 5. c. 15. maakt gewag van zeker kruid, Limenium maritimum minimum by hem genoemd, 't welk, de wortel uitgezonderd, hier mede veel overeenkomst heeft. Den Paardenftaart, Equifetum. Die Vaaren, welke men de Filix petraa minor noemt. Eene andere zoort, bekend onder den naam van Filix ramoja et cornu*. ta; men gebruikt dezelve in plaatze van Snuiftabak, en haare uitwerking is omtrent dezelfde. Den Gentiaan wortel , Gentiana , welke ook Maldergeer genoemd wordt. De Lavas, Levisticum, deeze plant gebruiken de Groenlanders met den wortel tot fpyze; dezelve is zeer goed van fmaak, en komt naby de by ons gewoone Seldery. Eene zoort van Vederik, of Joodenkruid, Lyfimacbia fpicata, fis» re albo. Het Luiskruid, Stopbis agria. Het vyf vingeren kruid, Pentapbyllum. Verfcheide zoorten van Klipkruiden of Wier, Fuci. De Water-Ranunkel, Ranunculus aquaticus, fiore luteo et albal Een Kruid als Maagdenpalm. Den wilden Rosmaryn, wtlke by zommige de Terpentyn plant genoemd wordt, om dat hy eenen Herken reuk van die gom heeft; men vindt denzelven in drooge en met mos bedekte plaatzen. 'Er zyn twee zoorten van, waar van de eene lange en fpitze bladeren heeft, de andere korte. De wilde Thym, van eene roode kleur, en Herken reuk, groeit op de rotzen, welke meest op de Zon liggen; men gebruikt dezelve in plaatze van Thee. De Paardebloemen, Taraxicum, vindt men in groote hoeveelheid in de vogtige plaatzen. De Groenlanders beminnen derzelver wortel, en ge-, kruiken denzelven raauw gaarne tot hunne fpyze. Den  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. S9 Den Smeerwortel of Hernelslenter, Telephtcum. De wortel van deeze plant, welke de Groenlanders Sortlak noemen, en die in andere landen de gedaante heeft van eene langachtige noot, is hier rood van binnen, en geeft eenen vry derken reuk van Muskaat of Kruidnagel, welken hy behoudt, na dat hy geheel gedroogd is. Na deezen wortel geduurende een jaar in papier bewaard te hebben, bevondt de Heer Crantz , dat hy, fchoon droog, twee (tengels, bewyzen van zynen grooten wasdom, gefchooten hadt: de-zelve verwelkten echter uit gebrek van een genoegzaam voedzel, en door dien de plaatze, alwaar hy bewaard was geweest, vogtig was. Men vindt 'er behalven deeze veilcheide zoorten van Mos en Longkruiden , met welke zich des Winters de Rendieren eH Haazen voeden. Wy zullen deeze naamlyst befluiten met de gemeende eti nuttigde plant,' welke in Groenland gevonden wordt, hec Lepelblad. Deeze plant is een grooï en zeker middel tegens den Scorbut; en gelyk de zorgdraagende Natuur overal zodanig voedzel en Geneesmiddelen doet ontfpruiten, als met den aart des lands over een komen, en tegens de daar gewoonelyk heerfchende Ziekten heilzaam zyn, zo vindt men dezelve overvloedig in Groenland, alwaar de Scorbut, gelyk in andere Noordelyke Landen het meest te duchten is. Op plaatzen daar flechts eenige aarde en mest vergaderd is groeit zy fchielyk, en zo welig, dat men niet zelden twaall Hengeltjes uit eenen wortel ziet voortkomen. Dewyl zy zich zelve zaait wordt 'er tot haaren wasdom niets toegebragt, men plukt haar voor de felle vorst, en bewaart haar geduurende den Winter onder de fneeuw, om 'er van tyd tot tyd fop van te bekomen, waar van de fmaak zeer goed is, ten minden ineen Land alwaar men aan alles gebrek heeft. Het Lepelblad is hier een uitmuntend middel tegens genoegzaam alle de Kwaaien door welke de Inwooners van Groenland worden aangetast; en in plaatze van eenen onaangenaamen fmaak te hebben , gelyk in Europa, heeft dezelve alhier een zeker zuurachtig zoet, 'c welk niet onaangenaam is, wanneer de plant versch geplukt wordt; wanneer men 'er echter veel van eet doort het den daap, waar uit men met reden fchynt te mogen afleiden, dat deeze plant veele verwarmende en aanzettende vogten in zich heeft, en diensvolgens zeer diendig is ter oplosfing van verftoptheden, en ter bevordering van den omloop des bloeds. De Heer Crantz getuigt meermaalen in den Winter van deeze plant gebruik te hebben gemaakt, met. het gelukkigst gevolg, wanneer hy eenige aandoening van dsn Scorbut gevoelde , ontdaan uit gebrek van beweeging, zo dra hy naamelyk door eene zekere droefgeestigheid, zwaarte in de leden, opzetting, benaauwdheid in de aaerchaaung, en.diergelyke beginzels deezer ziekte, welke niet zeldea terftond  ie> DE WALVISCHVANGST, MET VEELE terftond van eenigen uitflag"verzeld gaan, aangetast wierdt, nam hy eene handvol Lepelblad in koud water, en gevoelde zich wel dra van alle zyne ongemakken hsrfteld., De kracht deezer plant, en derzelver uitwerking, in het geneezen van den Scorbut, is veel grooter en fpoediger in Groenland, dan elders in Europa : de Natuur fchynt d,us ook het vermogen der Kruiden in die landen te vermeerderen , daar de ziekten, tegen welke zy dienftig zyn , fterker en heviger zyn : zy bezit ongetwyffeld ook in onze Gewesten het vermogen om deeze ziekte te wederftaan, doch flaauwer; want de gedenk waard igfte berichten leeren ons, behalven het geene wy van den Heer Crantz hebben aangetekend, dat het Bootsvolk der ichepen, door den Scorbut afgemat, en deerlyk gekweld, naauwelyks voet aan land gezet heeft, of het vindt zich, na een kortflondig gebruik van dit heilzaam kruid, tot den voorigen ftaat zyner gezondheid herfteld: byzonder is het, dat men in landen, waar deeze ziekte geheel onbekend is, gelyk in Italië, niet alleen geen Lepelblad vindt, maar zelfs, fchoon men alle moeite aanwendt, het zelve niet in het leven houden kan. De Zee-Planten. De Zee-Planten van Groenland zyn waarfchynelyk menigvuldïger daa die welke het Land voortbrengt; doch dewyl de plaatze en luchtsgefteldheid verbiedt dezelve met vereischte naanwkeurigheid na te fpooren, zullen wy ons by eenige weinige, die door dé naatftigheid der Reizigers be; kend zyn, bepaalen. Men vindt aan de kusten verfcheide zoorten van Gras, dat lang en van veele wortelen voorzien is, waar mede het zich aan de rotzen vast hecht; van andere Zee-gewasfen, welke hy echter niet optelt, zegt de Heer Crantz, meer dan twintig verfchillende zoorten ontdekt te hebben; dezelve groeyen aan het ftrand, en hebben de lengte van eene halve duim tot een* voet; hoe verder men in Zee komt en hoe dieper dezelve is, hoe langer en breeder de planten zyn welke men vindt. Alle , het zy ze verre van of digt aan het ftrand groeyen, zyn met eene ontelbaare menigte Mosfelen, en gekurvene Diertjes bedekt. Zommige deezer Planten gelykeh naar de bladeren van Eikeboomen, an4 • dere naar Stroo, andere wederom vertoonen zich onder andere gedaanten; doch het Zeegras, het welk verre van hec ftrand groeit, gelykt meest naar Wier. Deeze planten vlechten zich, door de beweeging der baaren zodanig in eikanderen, dat zy niet anders dan een touw gelyken, 't welk zomwylen eens mans arm dik is, en de lengte heeft van verfcheide vademen. : De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. De grootfte planten hebben een' gefpleeten ftengel van twee of drie vadY» men lengte, die zeer dun is aan den wortel; het blad van deeze heeft dezelfde lengte. Eene andere zoort deezer lange planten heeft eenen plat-? ten fteel, die het blad midden door deelt. Wanneer men deeze twee? zoorten in defchaduw droogen Iaat, fchieten 'er op de eerfte zeer fyne» draadige en zoute kristallen; en op de tweede eene zoort van zuiker* waar uit men befluiten kan dat deeze plant de Alga Satcbarifera moet zyn, welke men in Ysland met boter eet. De Schaapen eeten 'er in den Winter van, en de Groenlanders, gelyk ook deEuropeaanen, voeden 'er zicb mede, wanneer zy gebrek hebben aan fpyze. De Zee levert nog daarenboven een zeker rood en groen blad op, dat zeer teder en verfrisfehend is, en dat men als Salaade eet, om zich vari de Scorbut te geneezen. of om zich voor dezelve te beveiligen. Deeze zyn genoegzaam alle de Kruiden en Planten, welke de Reizigers hebben kunnen ontdekken in een Land alwaar de Aarde en, Zee, den grootften tyd des jaars, met ys en fneeuw bedekt zyn; ongetwyffeld worden 'er meer zoorten gevonden; doch dewyl zy die der-' waarts reizen, of 'er hunne woonplaatze vestigen, zelden iets anders dan de Vischvangst, of Koophandel in het oog hebben, indien men eenige weinige, die de voortplanting van den Christelyken Godsdienst ten ioffelyken oogmerk hadden, uitzondert, is het niet te verwonderen, dat men geene uitgeftrektere kennis hebbe van de voortbrengzels welke in Groenland gevonden worden. 4« III. Deel,- F ZEVEN-  4a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZEVENDE HOOFDSTUK; Van de Land-Dieren. De Natuur fchynt in het dorre Groenland alle de Inwooners meer dar* elders tot eenen onderlingen oorlog gefchikt te hebben, dewyl zy den Mensch aldaar genoegzaam niets anders tot voedzel of tot dekzel gegeeven heeft dan het vleesch en het vel der Dieren. Hy wordt dan daar, door eene noodlottige noodzaakelykheid, van zyne geboorte af tot moordzucht aangezet, en het is in die zoorten van Gewesten, die het minst bewoonbaar zyn, alwaar de Maatfchappy tusfchen Jaagers of Visfchers heeft moet ftand grypen, dewyl de gemeene gevaaren en behoeften, en boven al de menigvuldige ontmoetingen, in deeze bepaalde, en door het ys doorfneedene plaatzen, hen onderling tot eenen duurzaamen vrede noopen, welke een werkzaam , moeyelyk en elendig leven fchynt te gebieden. De Groen* landers, hoewel nimmer ongewapend, zyn uit hunnen aart noch onmenjfchelyk noch bloeddorstig: deeze haatelyke gemoedsgefteldheid is alleenlyk aan onze befchaafde Maatfchappyen eigen, in welke men het bloed dee Menfchen vergiet, zonder eenige van die dringende noodzaakelykheden, zonder eenige van die onvoorziene en onvermydbaare toevalligheden in welke wy zomwylen tegens onzen wil gebragt worden. De Groenlanders zyn Visfchers, om dat de aarde hun Koorn en Vruchten weigert; zy zyn Jaagers, om dat de honger hen dikwerf aan de verflindzucht der Beeren bloot ftelt, die hen of aantasten of de Rendieren betwisten: want deeze zyn de Dieren welke men in de grootfte menigte in de bevrozene landen vindt. Ondertusfchen levert ook Groenland eenen grooten overvloed van Haa-, zen op; dezelve zyn 'er altoos wit, en niet alleen in den Winter gelyk in Noorwegen, alwaar zy des Zomers grys zyn. Dit vruchtbaar gefkcht, dat zich in alle landen fterk vermenigvuldigt, is over het algemeen groot en vet in Groenland, hoewel het geen ander voedzel vindt dan een weinig gras en wit mos, welk, volgens zommige, op hunne kleur invloed heeft, fchoon dezelve waarfchynelyker alleen van den aart der luchtsgefteldheid, waar in zy leeven, afhangt, geevende de bevrozene Gewesten de wittte kleuren aan veele der Dieren, welke zy voortbrengen, ter- v?yl  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 43 •wyl de zwarte aan warmere eigen is. Dit Dier, zo hoog geacht by veele Volkeren, fchynt by de Groenlanders in geen aanzien, dewyl zy 'er geen gebruik van maaken. De Rendieren, welke in verfcheide Noordfche Landen tam gemaakt én in plaatze van paarden gebruikt worden, zyn wild in Groenland; vreesach» tig en vlugtig merken zy dikwerf den Jaager voor zy van denzelven ontdekt zyn, en voornaamelyk wanneer zy boven den wind zyn. De fterkfte Rendieren hebben de grootte van eene jonge Koe van omtrent twee jaaren, en voor het overige veel gemeen met de Herten. Hunne hoornen, welke de mannetjes en wyfjes gemeen hebben, zyn fterker getakt dan die van deeze, en veeltyds ziet men dat dezelve als in drie of vier hoornen verdeeld zyn ; zy laaten dezelve jaarlyks in de Lente vallen. Terwyl de hoornen teder zyn is hun hair niet ongelyk aan zagte wolle; het valt als dan uit, om echter wederom fchielyk aan te groeyen. Het Dier is in dien tyd mager, het vel dun en van géenen dienst. In den Herfst wordt het wederom vetter, en de huid dikker. Het is zeer vlug, en legt gemakkelyk dertig mylen in eenen dag af, terwyl het op de bevrozene fneeuw met dezelfde vastheid voortloopt, als andere Dieren op den grond. Het aanmerkelykfte in het Rendier is dat zyne beenderen, en byzonder de geledingen zyner voeten, wanneer het gaat, een gekraak van zich geeven alf of veele keifteentjes op eikanderen vielen. Dit Dier houdt zich gewoonelyk omtrent de bergen op, en voedt zich des Zomers met de knoppen der boomen en de kruiden welke het vindt in de valleyen; des Winters delft het met zyne hoornen en pooten in de fneeuw tot dat het daar het witte mos ontdekt, welk het met graagte eet. In voorige tyden vondt men zeer veele Rendieren omtrent de Baaïs rivier, maar de Groenlanders hebben ze meest van daar verdreeven door hunne jagt. De Vrouwen en Kinderen bezetten een gedeelte lands in het rond, en in de tusfchen ruimten, welke zy niet beflaan konden, plaatften zy ftammen van boomen, aan welke zy, door dezelve met aarde of mos te bedekken, zo veel mogelyk, eene menfchelyke gedaante gaven, om dus deeze vreesachtige Dieren af te fchrikken. Vervolgens dreeven zy de Rendieren naar enge plaatzen, alwaar hen de Mannen opwachtten, en met hunne pylen doodden; of ook wel joegen hen de Vrouwen naar de boorden van eenige baay, alwaar deeze Dieren, terwyl zy zich door het water poogden te redden, door de werpfpiesfen of harpoenen der ten dien einde verholene jaagers, wierden afgemaakt. Maar zedert dit volk het gebruik der fnaphaanen geleerd heeft, is het geflacht der-Rendieren zeer verminderd; want zy verkie- F a zefl  44 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zen deeze jagt boven alle andere, en zullen met vermaak de eerfte Zo* mermaanden opofferen, om zich van twee of drie vellen van Rendieren meester te maaken, en dus een uitfleekender vachc tegens den Winter te bekomen. Het Rendier, 't welk in andere Noordfche Gewesten als een Huisdier van eene uitneemende nuttigheid is, en den grootften rykdom dier Volkeren uitmaakt, dient den armen Groenlander alleenlyk tot voedzel, en om hem in den Winter tegens de doordringende koude te be« fchermen. De Vosfen zyn in Groenland minder talryk en van eene eenigzins andere gedaante dan in de Zuidelyke Landen. Veel gelykenis hebbende met de Honden, voornaamelyk ten opzichte van hunnen kop en pooten, blaffen zy gelyk deeze. De meeste zyn grys of blaauw, en zommige wit; zy veranderen zelden van kleur, en wanneer de blaauwe zoort begint te verbairen, wordt zy vaal, en de huid dient nergens toe. Zy leeven van vo« gelen en derzelver eijeren, en wanneer zy deeze niet magtig konnen worden, vergenoegen zy zich met Mosfelen en Krabben, of het geene zy konnen opvisfchen. Het fchynt dat deeze Dieren de Groenlandfche Vrouwen geleerd hebben met haare voeten in het water te polsfen , om de Eieuwsgierigheid der visfchen op te wekken. Deeze komen dan boven water om te zien of 'er iets voor hun te vangen zy, en worden als dan terftond zelve gevangen van de Vrouwen of Vosfen, welke hunne komst met gretigheid afwachten. Deeze Dieren hebben hunne holen in de fpleeten der rotzen; maar de Groenlanders weeten verfcheide middelen om hen te vangen. Zy maaken ten klein hokje van fteen, in het welk een ftuk vleesch aan bet einde van eenen ftok is opgehangen; wanneer dan de Vos het vleesch grypt, trekt de ftok door middel van een touw een fteen van boven, welke gevallen zynde de opening van het hokje fluit, waar door hy gevangen raakt. Ook bebben zy ftrikken van balein, welke zy boven een gat, dat zy in de fneeuw maaken, en met eenig lokaas voor den Vos vullen, uitfpannen. De Groenlander, die zich in de fneeuw verborgen heeft, trekt den ftrik toe, wanneer het Dier de prooy wil aanvatten, en verworgt het zelve. Minder flim misfchien, of zeker meer verhongerd dan in Europa, valt de Vos gemakkelyk in deeze en in andere m'nderlaagen welke men hem legt, en dikwerf wordt hy in diepe kuilen welke men graaft, en. met fneeuw ligtelyk overdekt, gevangen, aangelokt door het aas 't welk men heefc opgezet. De Groenlanders genieten een dubbel voordeel van het vangen der Vosfen; wem behaiven dut zy hun vel, voornaamelyk dat der blaauwe, zeer  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 45 zeer düur verkoopen, verkiezen zy hun vleesch tot voedzel verre ha*: yen dat der Haazen. Alle deeze Dieren zyn niet anders dan nuttig voor den Mensch; maar men vindt 'er genoegzaam overal die hem, zo niet de heerfchappye over de waereld, ten minflen het uitfluitend recht daar van betwisten, en die even roofzuchtig zyn als hy zelf. De Beeren zyn in Groenland de eenigfte Dieren voor welke de Mensch te vreezen heeft. Zy zyn wit, hun hair zagt en lang gelyk wolle, en gewoonelyk veel grooter dan de gewoone zwarte Beeren ; men vindt 'er dikwyls die de lengte hebben van zes tot negen voeten, en in de derde reize die de Hollanders derwaarts deeden bemagtigden zy eenen wiens huid dertien voeten lang was. Men heeft getwyffeld of deeze Dieren niet een byzonder geflacht uitmaaken ; doch het verfchil, 't welk tusfchen deeze en de gewoone zoort van Beeren gevonden wordt, fchynt byzonder van de lucbtsgefteldheid, waar in zy leeven, af te hangen. Het hoofd van deeze witte Beeren is klein en langwerpig, niet ongelyk aan dat der Honden, met welke zy ook dit gemeen hebben, dat zy gelyk deeze blaffen: hun vleesch is wit en vet, heeft den fmaak van Schaapenvleesch , en wordt by de Groenlanders voor eene lekkerny gehouden. Dit dier, 't welk in deeze barre Landen weinig voedzel vindt, zoekt het zelve gewoonelyk aan Zee; wanneer het echter eenige prooy te lande bemagtigen kan, geeft het zich de moeke niet om zyn natuur» lyk verblyf te verlaaten ; het verflindt de Rendieren welke het verrasfèn kan; het tast zelfs den Mensch aan, en graaft de lyken op om ze te verfcheuren. Het gebrek noodzaakt ondertusfchen deeze Beeren niet zelden zich aan het water te gewennen ; zy begeeven zich dan in Zee om de Zeehonden, de jonge Walrusfen en kleine Walvisfchen aan te tasten; dikwerf plaatzen zy zich op de ysfchosfen van waar zy hunne flachtofters befpieden en befpringen konnen, en verlaaten dezelve niet zo lang zy 'er hun beftaan vinden: hier door gebeurt het zomtyds, dat zy in het voorjaar, wanneer het begint te dooy en, met de fchosfen in Zet worden gevoerd, waar door zy of in volle Zee omkomen, of aan de kusten van Ysland of Noorwegen aanlanden, alwaar zy zich, door den hon* ger als verwoed, met het eerfte voorwerp 't welk hun voorkomt, trachten te verzadigen; waar van misfchien het gevoelen, dat de Noordfche Beeren wreeder en verflindender zyn dan de gewoone zoort, zynen oorfprong ontleend heeft. Zommige Schryvers zyn ook van gedachten dat zy half water-en half land-dieren zyn, geJyk de Zeehonden, en datzy, zolang zy willen, onder het water leeven konnen; maar het tegendeel blykt klaar, en wordt door de wyze op welke men hen vangt ten vollen bevestigd; zy F 3 konnen  4$ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE konnen niet dan geduurende eenen kleinen tyd zwemmen, en niet veel verder dan eene myl; men volgt hen als dan met de floep, en zoekt hen dus af te matten. Indien zy niet nodig hadden te ademèn, zouden zy zich in Zee dompelen om zich beneden het water uit te rusten; maar wanneer zy al duiken, is het flechts voor weinige oogenblikken; en uit vreeze van te verdrinken laaten zy zich boven water dooden. Het meest gewoone voedzel voor deeze Dieren zyn de Zeehonden, die geen krachts genoeg bezitten om hen te wederftaan ,* maar de Walrusfen, wier jongen zy niet zelden wegvoeren, (laan hen met hunne tanden, en dry ven hen op de vlugt: het zelfde heeft plaatze omtrent de Walvisfchen ; deeze verpletten hen door hunne grootte, en verjaagen hen van de plaatzen welke zy bewoonen; dikwyls echter weeten zy hunne jongen te verfchalken en te verflinden. De doode Walvisfchen worden met graagte van hun gegeeten, en zelden vindt men eenen digt by het land zonder dat hy door eenen Beer verzeld is. 'sWinters verbergt hy zig in de fpleeten der Rotzen, of begraaft zich onder de fneeuw, tot dat hem de Zon wederom uit zynen flaap opwekt. Als dan, aangelokt door den reuk van voedzel, en ftoutdoor honger, bezoekt hy wel dra de hutten der Inwooners, welke hem den oorlog aandoen met hunne honden en fpiesfen, hem verjaagen of dooden, niet zonder gevaar van hun eigen leven. De Groenlanders zeggen dat zy ook zwarte Beeren in hun land gezien hebben, waar van hunne vreeze de grootte zeer vervaarlyk maakt, zodanig dat zy ze zes ellen hoog ftellen. Ook fpreeken zy van eenen zwart gevlekten Tyger van de grootte van een Kalf; doch niemand der Europeërs heeft immer een deezer Dieren gezien, en niet onwaarfchynelyk zyn het van die gevlakte Beeren, welke van Ysland naar Groenland met het ys zyn overgedreeven. De Groenlanders hebben geene andere tamme Dieren dan eene zoort van Honden, die van eene middelbaare grootte zyn, en veel gelykenis hebben met den Wolf. De meeste zyn wit, hoewel 'er ook gevonden worden die een zeer dik zwart hair hebben. Daar de Beeren en Vosfen in Groenland blaffen, doen 'er de Honden niets anders dan huilen en knorren. Deeze Dieren, zeer dom daar te lande, zyn van geenen dienst op de jagt, zélfs niet om de Beeren in de hinderlaage te dry ven. Maar daar en tegen gebruikt men ze in plaatze van paarden om de Sleeden te trekken. Zomwy« len fpannen de Groenlanders van vier tot tien honden voor deeze zoorten van rytuigen, en gaan eikanderen met dit kostbaar gefpan bezoeken, of teengen met het zelve hunne vangst over het ys te huis. De meeste eeten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 47 eeten hunne honden op zo dra hen de honger begint te dringen ; maar alle gebruiken zy de huiden voor dekens, of om hunne kleederen me» de om te boorden. Men vindt geen Wolven in Groenland. In den jaate 1759 bragt een Zendeling drie Schaapen en eenen Ram uit Deenemarken derwaarts, welke jaarlyks twee of drie jongen voortbrachten. Van Nieuw-Hernhut, alwaar men deeze Dieren geplaatst hadt, zond men eenige Lammeren naar Licbtenfels om 'er voort te teelen. Deeze zyn twee huizen van de Zendelingfchap der Moravifche Broeders. Zy aten jaarlyks van deeze dieren, en ie-; der Winter hielden zy tien overig. Het fchynt dat het gras aldaar even voedzaam als fchaarsch en kort is, dewyl drie Lammeren, ter eener dragt in den Winter geworpen, in den volgenden Herfst vetter waren, dan gewoonelyk een eenjaarig Schaap, en men van eenen Ram tot twintig ponden fmeer en zeventig ponden vleesch bekomen heeft. Het vleesch van deeze dieren is weinig mager, en het vet zo goed en aangenaam , dat men het met vermaak en zonder ongemak eet. De nieuwe Zendelingen hebben zich by deeze kleine kudde zeer wel bevonden, voorna melyk zedert de Rendieren daar fchaarsch zyn geworden. Op de kleine vlakte, welke men rondom hun huis van Nieuw Hernhut vindt, zoude men tot twee honderd konnen weiden, doch alleenlyk geduurende de vier Zomermaanden. In de acht Wintermaanden zouden zy hen met voedzel, getrokken uit eenige ftreeken, die eertyds door de Groenlanders bewoond waren, en thans verlaaten zyn, moeten onderhouden; doch men zoude het te water moeten aanvoeren, 't welk alles met zo veel moeite zoude gepaard gaan, dat zy flechts tien Schaapen bewaaren, om het geflacht in ftand te houden. Voorheen hield men ook Koeyen in de Volkplanting van Godkaab; doch men heeft 'er zich wederom van ontdaan, dewyl zy te veele kosten en nioeite vereischten. Het zoude minder kostbaar zyn om 'er Geiten en Varkens voort te kweeken; maar deeze dieren brengen den Groenlanderen zo veel nadeel toe, zo door hunnen voorraad te bederven , wanneer zy denzelven aan de lucht blootftellen, als door het knabbelen aan de vellen , waar mede zy hunne huizen bedekken, dat men verplicht geweest is om van het voorneemen van deeze eerbaare, en voor het onderhoud der Menfchen zo nuttige dieren aan te kweeken, af te zien. ACHTSTE  4? DE WALVISCHVANGST, MET VEELE JCunnen 'er veele Vogelen zyn in een Land zonder Gewasfen ? De Aarde moet overal haare Inwooners voeden, en is niet bevolkt dan naar maate van haare vruchtbaarheid. Groenland kan derhalven weinige van deeze dieren voortbrengen. De gewoonelyke Vogel, welken men 'er vindt, is de Patrys van het Noorden, welke byzonder dit koud Gewest en de bevrozene toppen der Alpifche Gebergten bewoont. Deeze vogel is wit in den Winter en grys in den Zomer; niet dat de kleur zyner vederen verandert, maar hy laat dezelve in het Voorjaar en in den Herfst vallen om nieuwe te krygen; het eenige gryze dat hem overblyft is de bek en het einde van den ftaart. In den Zomer onthoudt hy zich op de bergen,' alwaar hy eene zoort van Braam vindt, met welker bladeren hy zich voedt; by verwydert zich niet van de fneeuw, want hy bemint de koude ; maar wanneer dezelve in den Winter al te dik valt, begeeft hy zich naar den Zeekant, alwaar de fterke wind de rotzen hier en daar ontbloot, waardoor hy in het mos, dat op dezelve groeit, zyn voedzel vindt. De Menfchen, altoos gereed om hun voordeel te doen met het vernuft van alle andere dieren , vangen hem dan, en bezigen hem tot hun voedzel, \ welk vet en uitmuntend van fmaak is. Men verhaalt wonderen van de voorkennis van deezen Vogel, onder andere, dat hy voorraad voor den Winter opdoet, en 'er zyn nest, dat hy op de hoogfte toppen der rotzen maakt, mede vult. Zommige zeggen, dat hy op de nadering van ftrenge koude zynen krop met voedzel opvult, en zich in de fneeuw begraaft, alwaar hy leeft en beftaat, misfchien in eenen langen flaap, van den voorraad van welken hy zich voorzien heeft. Doch indien het waarachtig ware, dat zich de Noordfche Patrys met zo weinig moeite onderhouden konde, zoude men hen, geduurende dengeheelen Winter, niet in benden rond zien vliegen, om hun voedzel op de rotzeti te zoeken. Men heeft getracht om deezen Vogel tam te maaken, doch te vergeefsch, dewyl hy eene zo fterke liefde voor de vryheid betoont, datby «iet zelden twee uuren na dat hy gevangen is fterfr. Groenland ACHTSTE HOOFDSTUK.' Van de Landvogelen.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4P Groenland heeft daarenboven Water/hippen, die van de Schelpdieren welke de Zee op den oever werpt, leeven; zy zyn zeer goed om te eeten' maar zeer klein, en niet grooter dan een Leeuwerik; men noemt ze ook Strandlotpers, om dat zy gewoonelyk zich aan ftrand ophouden. Die Land wordt in het fchoone jaargetyde ook bezogt door zommige Boschzingertjes, wanneer 'er groente en besfen zyn met welke zy zich voeden konnen. Onder deeze fchoone vogeltjes is eene zoort die niet ongelyk is aan Musfcben, doch grooter, fchooner en van eenen aangenaamen zangzy worden Sneeitwvogeltjes genoemd, dewyl zy geheel, van het hoofd af over den buik tot aan den ftaart toe, fneeuw-wit zyn; doch de ru* is graauw, gelyk ook de vleugelen. Een andere vogel, die nog beter zingt komt den Vlasvink zeer naby, hoewel hy kleiner is; deeze is ligtelyk te onderfcheiden aan zyn hoofd, dat van eene heldere bloedroode kl^ur is. Men kan dit diertje tam maaken, en 's Winters met gort in 't leven houden maar de warmte van de vertrekken verftikt het zelve. Zomwylen komen 'er geheele vlugten van aan boord der fchepen, en wel op eenen af. Hand van tachtig of honderd mylen van het land. Eene derde zoort van kleine vogeltjes, die aldaar gevonden worden, is de Kwik/laan: deeze leeft van wormpjes. De Groenlanders geeven voor, dat de meeste deezer vogelen den Winter m de holen en fpleeten doorbrengen; maar het is waarIchynelyk, dat zy in deeze Noordfche Gewesten, nog meer dan in de gemaatigde, getrouwe boden zyn van de naderende Zon, welke zy in het voorjaar vooruitloopen, en in het najaar volgen, zoekende altoos de groente welke haare warmte ontluiken doet. De Heer Martens zegt, eenmaal eenen Tsvogel op Spitsbergen gezien te hebben; hy was zo groot als een kleine duif, en zeer fchoon en glinfterend van vederen ; deeze zyn hier en in Groenland zeldzaam. Wat aangaat de vreemde Vogelen, de Europeërs hebben getracht om Duiven en ander tam gevogelte derwaarts over te brengen ; maar de kosten om dezelve te onderhouden zyn te groot. Gemakkelyk zoude men 'er tamme Eenden konnen aankweeken, indien zy zich niet te verre ia Zee begaven, en gevaar liepen van by ftorm in de baaren te vergaan Hoewel het Gevogelte weinig talryk is in deeze koude en onvruchtbaar landen, vindt men 'er echter Roofvogels; doch deeze leeven van andere dieren dan van land- en watervogels. Men vindt 'er, by voorbeeld , Arenden, die donker bruin zyn, en waar van de uirgeftrekte vleu, gels eene lengte hebben van meer dan acht voeten. De Koning der lucht de Arend, houdt een waakend oog van de toppen der rotzen, over de Aarde en over de Zee; en zo dra hy eenige prooy op deeze of die hoofdftof III. Deel, G • ° gewaar  5o DE WAL VISCH VANGST, MET VEELE gewaar worde, werpt hy 'er zich op, en voert ze weg naar zyn verblyf. Zomwylen zelfs flaat hy zyne klaauwen in een jongen Zeehond , die zich by ftil weder aan dc oppervlakte des waters vermaakt, voert hem met zich in de lucht, en verfcheurt hem. De Arend deelt zyne heerfchappy met de gryze Valken, die gelyk zommige Hoenders gevlakt zyn. Deeze zoorten van Roofvogels zyn hier niet menigvuldig, zonder twyffel uit gebrek aan prooy, en leeven afgezonderd op de bergen. Van de Havikken vindt men in deeze Gewesten meer dan ééne zoort. De Heer Anderfon heeft 'er een levend bekomen, waar van de Afbeelding in Print hier nevens gaat,; zynde iets kleiner dan eene Duif, bont, geelbruinachtig op den rug, met een zwarte zoom om alle de vederen, en wit onder den buik. Dezelve zat by de Duiven, en at met dezelve; doch wist zig door zyn gezigt, en vermits hy, als zy onderdaan dorden hem te na te komen, nu en dan eens toe pikte, zo ontzaglyk te maaken, dat geen van dezelve, hoe hongerig zy zyn mogten, de vermetelheid had van met hem in de fchotel te pikken, eer hy geheel gefpysd had. Uilen heeft men 'er ook van onderfcheiden zoorten, als 7&/«#&, die met een uit de Straat Davis terug komend fchip herwaarts gebragt was, te bekomen. Wat ik aan denzelven waargenomen heb, zal ik, beneffens deszeifs Af beeldzei, hier by voegen, in hoope, dac zulks de liefhebbers der natuur, die zich alles ten nutte weeten te maaken, niet onaangenaam zal zyn. Ik deed hem eenigen tyd, ter ontdekking van zyn aart, op de plaats loopen, en eindelyk, om hem naauwkeuriger te befchryven en te openen, worgen. Hy fcheen van een harde natuur te zyn, gelyk zulks ook in een ruw en koud hnd alzins vereischt wordt, vermits hem allerley weêr en fpyze zeer aangenaam was; hy was nog jong, derhalven by my nog merkelyk grooter geworden, en zoude waarfchynelyk lang geleefd hebben, zo myne begeerte , om hem in volkomen wellland inwendig te zien, zyn leeven niet verkort had. Hy was zeer gulzig, zo wel omtrent allerley visch, als inzonderheid raauw vleesch. Alles, wat hem voorgeworpen wierdt, Hokte hy greetig binnen, en wel de visfchen geheel, en het vleesch in groote brokken, en ontlastte fchielyk de Excrement'a, die, gelyk van de andere roofvogels, altoos dun waren, waarna by weder nieuwe eetlust kreeg, en alles verflond wat hem voorkwam. Onbefchroomd ging hy los op klein gedierte, als Ratten enz. ,• en tegen wat grooter, als Katten enz. verweerde hy zich dapper, floeg met den grooten fnavel fris toe, en als hy een Kat by den ftaart vatten konde, neep hy haar zodanig, dat zy vreeslyk fchreeuwde; weshalven alle dergelyke dieren, als zy hem zagen, vluchteden. Alleen voor menfchen was hy vreesachtig, doch niet fchuw, en omtrent dengeenen, die hem voeder gaf, tam en mak genoeg. Als ik hem eenige dagen by een Schilder gegeeven had, om hem uit te tekenen, en hy weder te huis gebragt werdt, liep hy zo gezwind naar myn Koetzier, die hem veel goeds deed, als of hy zich verheugde weder by bekenden te komen, gelyk hy dan ook geduurende den tyd, dat hy by den Schilder geweest was, met fterk eeten wilde, en fteeds treurig zat. Als hy bedreigd of bang gemaakt werdt, inzonderheid door een witten doek , fchreeuwde hy zeer luid en met een helle keel. By naauwkeurige befchouwing vond ik zyne gantfche lengte, van de fpits van zyn fnavel, tot aan het einde der ftaartvederen, één voet en zeven duimen; den fnavel tot aan den kop i f duim; den fnavel met den kop 4| duimen; den hals 6 duimen, die hy fteeds verkort droeg , doch uitrekken konde, en den ftaart duim : zyne hoogte, als hy recht op ftond, was S duimen; de lengte der pooten met den fchenkel 8 2 duimen; G a doch  53 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE doch nis de vogel ftond, had hy alleen de hoogte van ö| duimen, en de onderpoot maar 2^ duimen. De fnavel, die recht voor uit ftond, was naar maate van den vogel fmal, en meerendeels onbedekt, hoornachtig en zwartgroenachtig, het overige met een vedervel overkleed; zulks zyn gantfche infnyding 3 duimen lang was. De bovenfte fnavel was, zo verre hy bloot ftond, dikker dan de andere, en gelyk als met een bekleidzel voorzien , voor met een haak gekromd, in welke de gantfche rechte onderfnavel floeg en zich floot. Die onderfte had nog naar vooren toe een driehoe-; kigen knobbel, gelyk ook anderen van zyn geflaeht hebben, en Wïllugby, tuberculmn f. promimntia angularis noemt, en voorts meent, dat het dient ai eam {rnandibulanï) roborandam, quo fortius & firnüus pi/ces retineat. Ornitholog. Lib. III. Secï. 3. Membr. t. Tit. 4. cap. t.' gelyk de fnavel ook in 't algemeen zeer krachtig fcheen te weezen, en fyne fterke fpieren had. In het bovengedeelte van den fnavel ('t geen my tot nog toe in geen andere vogels voorgekomen is} waren vier neusgaten, als in het onbekleede gedeelte twee langachtige en fmalle, en in het mes vederen bewasfen gedeelte nog twee rondachtige en grooter, gelyk zulks' in de hier bygevoegde af beeldinge te zien is. De kop was plat, en eenigzints langwerpig ; de oogen tamelyk groot en helder, de oogappelen ptkzwart met een eenigzints lichter kringetje omgeeven, de ooren wyd en open. Deeze vogelen zyn zeer dik van vederen, die aan den kop en in den nek wit en graauw, aan den hals, borst en buik eenigzints witter, op den rug, de vleugelen en den ftaart, wit, licht en donkergraauw, zwart en bruingeel onder een vermengd zyn, 'c geen hun een aartig bonte gedaante geeft. Dezelve zitten ongemeen diep en vast in de huid, waar by nog komt, dat de fchaft aan dezelven, ea byzonder aan de groote, ongemeen ruig en eenigzints gedraaid is. Onder de groote vederen bevindt zich een dekzel van dichte pluimvederen, gelyk de Zwaanen, ja byna als Eider-Eenden hebben, 't geen den vogel tegen het water en de koude befchutten moet. De vleugels Waren wel eenigzins fmal, doch teflens zeer lang, fterk en met veele vederen voorzien. De gantfche wydte ftrekte zich, wanneer zy uicgefpreid waren, van de eene fpits tot de andere, ter lengte van 3 voeten, 8*-'duimen uit, waar tegen de rug tusfchen de hechting der vleugelknokken flechts 2 duimen had. De ftaart was mede dik en dicht van vederen, zat plat en breedachtig, gelyk een kleederveger, die de vogel aartig uitfpreiden, en 'er mede fpeelen konde. De pooten en klaauwen waren lichtgraauw, een weinig.roodachtig, aan dezelve drie groote teenen, en achter een veel kleiner. De drie voortten v,aren door een dubbel vel, 't geen zkh met een mes van een deed klieven  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ven, aan een gehecht, en hadden zwarte, frnalle voor aan rondachtige en menfchelyke nagels, doch aan de achterfte een kleine vogelklaauw. Na dac de vederen uitgeplukt waren , werdt nog een teder dun velletje over de gewoone huid gevonden , diergelyken men ook aan den Pelikaan of den Kropgans opgemerkt heeft, waar mede die zwaare vogel ongetwyffeld door den alwyzen en goéden Schepper boven anderen begiftigd is, om zo wel ter zyner verligting, als tot het bekwaamlyk maatigen zyner vlucht in hetftygen endaalen, vermics hy daar tusfchen veel lucht vac, dezelve naar vereisch ce konnen vermeerderen of verminderen. Boven op het vleesch lag hier en daar het vet, gelyk in het koude Groenland het vet der vogelen doorgaans over hun vleesch zit, en daarby hun mager vleesch met meer bloed, dan dat der vogelen elders, vervuld is; 't geen doet oordeelen, dat zulks hun een groote warmte, diezy ook wel noodig hebben, teweeg brengen moet. De borstfpieren waren fterk en dia, en de groote vleugelen zeer evenmaatig naar de verre vlucht die deeze vogelen, zo wel van de nesten over de zeer wyde ysvelden, tot het verkrygen van hun voedzel, als by het naderen der lange nachten en fcherpe koude, naar een warmer en lichter, ongetwyffeld verre afgelegen, Gewest volvoeren moeten. De tong was fmal, glad, i| duim lang, en aan den wortel met eenige fpitsachcige eenigzins ftyve hairen bezec, diergelyken ook achter de opening van de longpyp ftonden, en beide tot derzelver dekzel en befchutting by gebrek van een ftrotlapje dienden. De ringen der Trachea, of longpyp, waren geheel en geflooten rond, vermits die vogel toe zyn geluid, 't geen flechts in eene toon beftaat, geen verandering of fpeeling van dezelve, gelyk de zingende vogels, gebruikc Aan hec beneden einde was dezelve, gelyk gemeenlyk by de vogelen, in tweeën gefpleeten, en met twee dikke kraakbeenige ringetjes verfterkt, waar van de armen zydwaarts in de long gingen. Deeze beftond niet zo zeer uit twee Lobi of uiterfte deelen, als wel gens de woede der baaren en het onweder oproeyen. De Vrouwen zullen een geheel R.endier, een ftuk houts of fteen, die tweemaalen zwaarer weegen , dan een Europeaan zoude kunnen optillen, tot vier mylen verre op haare fchouders draagen, zonder te bezwyken. Het zedelyk beftaan van deezen Landaart heeft niets uitfteekends of by-] zonders om naauwkeurig onderlcheiden te konnen worden. De koude en bedaarde gefteldheid hunner vogten brengt hen tot eene zoort van droefgeestigheid, of treurige ftompheid: hunne bloedrykheid maakt hunnen toorn geweldig, wanneer dezelve door herhaalde en fterke beledigingen ontdoken wordt; maar dezelve moeten ook zeer fterk zyn om hunne zielen, die noch levendig,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYX. 6$ levendig, noch zeer gevoelig zyn, aan te doen. . Nimmer zyn zy verheugd tot vrolykheid, en nimmer vrolyk tot uitgelatenheid; zy zyn vervolgens van eene vreedzaame gemoedsgefteldheid, welke hunne Maatfchappy veilig maakt. Te vreden met het tegenwoordige, bekreunen zy zich niet over het voorleedene, en bekommeren zich niet over het toekomende: daarenboven geeven zy liever dan zy verzamelen. Onweetende en onbe» fchaafd genoeg om zich zeiven hoog te achten, ftelien zy alle zielsvermo. gens in 't werk om de Europeaanen te befpotten: ondertusfchen erkennen zy, dat deeze Vreemdelingen meer vernult en verftand hebben dan zy; maar zy achten dit voordeel van weinig belang. Is 'er iets beter, iets nuttiger dan de jagt van Zeehonden ? en wanneer men bezit, 't geene om te leeven noodig is, heeft men dan wel iets anders noodig ? Zie daar de geheele Redeneerkunde van dit eenvoudig Volk, 'c welk zonder fpitsvindig te zyn niet onwys ofonredelyk is. Het oordeelt zich meer befchaafddan de Vreemdelingen, om dat het deeze in buitenfpoorigheden ziet vallen, welke aan hun onbe' kend zyn. Indien zy iemand vinden, die van een gemaatigd en zagt beftaan is, zeggen zy, het is jammer dat hy niet onder ons gebooren fs; maar hy zal het ras zyn, hy zal fchielyk een mensch zyn; en daar mede betekenen zy eenen Groenlander. Gewoonelyk willen zy liever toegeeven dan twisten ; maar wanneer hun geduld eens ten einde raakt, zyn zy als leeuwen die niets meer vreezen. Zy verdraagen zomwylen het ongelyk hen door de menfchen aangedaan, gelyk de wederwaardigheden van hec geluk, en gelyk die van de Natuur, met eene onverfchiiligheid, welke die der Stoïcynen te boven gaat, minder uit overweeging of konst, dan uk ongevoeligheid van hart: maar indien zy om eenige verongelyking verdrietig, of boos worden, zynzy, tot op hetoogenblik van wraak, tot geene vrolykheid te brengen; en in deeze hunne gevoeligheid zyn zy zo veel te vreesfelyker , naar maate zy 'er met meer of minder geweld toe gebragt zyn, en zy de belediging langer of minder lang verkropt hebben. Hoewel de woeste Volkeren, even als de Menfchen in het algemeen „ en alle de Dieren, tot luyheid en ledigheid geneigd zyn, belet echter de ilrengheid hunner luchtsgefteldheid en de onvruchtbaarheid van hunnen grond de Groenlanders, om langen tyd te zyn zonder iets te doen. On. dertusfchen hebben zy die onftandvastigheid, welke den Kinderen zo natuur-' lyk eigen is, van honderd zaakente beginnen en ze wederom te laaten vaaten; nieuwsgierig en wel dra verzadigd van al het geene zy niet weeten. Op de lange dagen van Groenland, flaapt men niet meer dan vyf of zes «uren , en in de lange nachten , niet meer dan zeven of acht, op hec cieest; maar het zy men arbeide, het zy men flaape geduurende den nacht. III. Deel. I ^  66 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE men zoude gaarne den ganfchen dag met flaapen doorbrengen, 's Morgens, wanneer de Groenlander zyn bed verlaaten heeft, begeeft hy zich op eenige hoogte, en befchouwt, in eene peinzende geftalte, den Hemel en de Zee, om te verneemen wat weêr het zyn zal, welke moeite en welke gevaaren de dag hem bereidt; en zyn gelaat neemt eene donkere of heldere gedaante aan, naar maate zich de gezichteinder vertoont. Maar wanneer 'er geen werk voor dien dag is, of dat men 's avonds van eene gelukkige vangst te huis komt, is men vrolyk, houdt gezelfchap, en verheugt zich in de kalmte van den voorfpoed. Zodanig is de Mensch op de geheele oppervlakte van den Aardbodem; meer of minder gelyk of tegenftrydig aan zich zeiven, naar maate van de verfcheidenheid, welke zyne behoeften geeven aan zynen fmaak; maar altoos neêrgeflagen door de moeite of geplaagd door den arbeid. ELFDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEKYK. 6 j «Bwwmmam wi-mm mui 'msamn^m -Basman ELFDE HOOFDSTUK. Van het Voedzel der Groenlanders. 2jy die getwyffeld hebben of de Mensch een vleescheetend dier zy," hebben dikwerf gevraagd, hoe het gebruik, om het vleesch en bloed der Dieren rot voedzel" te nuttigen, by het Menschdom in zwang geraakt zy? Doch laaten zy deeze vraag den Groenlanderen voor ftêlien: hunne toeftand zal voor hen antwoorden. Zy worden allejaagers of Visfchers ge# booren. Waar van zouden zy leeven? waar van zouden zy zich kleeden, zonder de Rendieren, de Watervogels en de Zeehonden ? In de Gewesten van Indië of Afië, alwaar altoos groenende Velden zonder ophouden de rnelkgeevende kudden voeden; alwaar de nimmer dorre boomen altoos vruchten draagen; alwaar de heesters zelfs den Inwooner voeden die zich in hunne aangenaame fchaduw koestert; alwaar de Zon de uitvinding van kleederen onnut, en het gebruik van dezelve tot eenen last maakt, zoude het een beledigen der Natuur zyn, de Dieren te (lachten. 1 Uit de vruchtbaarheid van deeze gelukkige Gewesten moest de zinfpeeling van de goude eeuw, en het ftelzel eener Pychagorifche Regeering, in de hersfenen van vernufcige verftanden eigenaartig gebooren worden. Maar de yzere eeuw en het gebruik van bloed zyn natuurlyk aan de Inwooners van Groenland, en de oorlog wordt met den Mensch gebooren, welkende aarde noodzaakt om van moord te leeven, of om van honger te vergaan. Uit het geene wy boven hebben aangetekend, zagen wy, dat de Zomer niets geeft, 'c geene door den Winter niet fchielyk wederom wordt weggenomen ; naamelyk de weinige Kruiden, die meer voor geneesmiddelen dan tot voedzel dienen, zyn naauwelyks door de Zon uitgebroeid, of zy worden wel dra door het ys en de ineeuw bedekt. De Groenlanders' worden derhalven genoodzaakt om öp de Rendieren te jaagen ; maar dit geflacht, dat zeldzaam in deeze koude Gewesten is, wordt daarenboven genoegzaam geheel uitgeroeid door de geduurige jagt; zodat het niet toereikend is om 'er den noodigen voorraad van op te doen. Voor het overige eeten de Groenlanders zelden het vleesch geheel raauw of bloedig, gelyk men voorgeeft, en gelyk weezenlyk zommige andere Volkèren doen die alleen van ce jagt leeven. Het is waar, datzy, zo dra zy eenig dier gevangen hebben, terftond een ftuk van deszelfs vleesch I J of  6?, DE WALVISCHVANGST, MET VEELE of vet eeten, en van deszelfs warm bloed drinken; maar misfchien is die een uitwerk zei van Bygelcovigheid of Godsdienst, en niet van honger of verflindzucht; want indien in deeze gewoonte niet eenige geheimzinnigheid gelegen ware, waarom zoude men dan eene Vrouw, die eenen Zeehond ontwydt, één of twee Hukken van het vet zien geeven aan alle de perzoonen van haare kunue, die rondom haar zyn, en niet aan de Mannen, wel* ke zelfs bloozen zouden van hec te ontvangen ? By gebrek van Planten en Gewasfen, en door de zeldzaamheid van Land*: dieren, leeft dit Volk van Visch, of liever van dit zoort van haltïlachtige Dieren, die door hun maakzel en behoeften meest aan het land gehecht zyn, van Zeehonden namelyk., Men bewaart 'er het hoofd en de voeten van, des Zomers onder het gras, of onder het mos, en het geheele lichaam des Winters onder de fneeuw. De Groenlanders eeten een ftuk van den Zeehond , halt bevroozen en half verrot, met zo veel fmaak en genoegen, als andere Volkeren een ftuk Wild. Men laat zommige deelen van dit dier, als de ribben, in de lucht droogen, om zonder eenige andere bereiding te gebruiken; het zelfde gefchiedt met den Salm, de Wyting, en den Schol, welke men in lange ftreepen fnydt. Aangaande de Vogelen en de meeste Visfchen, men eet ze gekookt of geftoofd, maar zonder eenig ander zout, dan een weinig Zeewater. Wanneer men eenen Zeehond gevangen heeft,' is de eerfte zorg om de wonde, met welke hy getroffen is, en hem den dood veroorzaakt heeft, te fluiten , om het bloed, zo veel mogelyk, in zyne aderen te houden, tot dat men het in potten kan overgieten, waar in, men het, om het vervolgens in fop te gebruiken, bewaart. Men eet de darmen der kleine dieren zonder eenige andere voorzorge, dan de«zeive met de vingers uit te drukken, om ze van den drek te zuiveren. De ftof, welke in den buik der Rendieren gevonden wordt, is zo aangenaam en lekker voor de Groenlanders, dat zy 'er gelchenken van maaken voor hunne beste vrienden. Deeze buik van een Rendier, en de drek der, Noordfche Patryzen, in verfche Walvischtraan of olie bereid, zyn voor dit Volk, 't geen voor ons een Snip of Kalkoen is. Zy hebben ook hunne ragouts en fausfen, gelyk andere Volkeren, naar hunne wyze. By voorbeeld, men neemt verfche eyeren, welke men mengt met Jenever besfen en de Angdka wortel; men ftort dit alles in eenen zak, van de maag, blaas of ingewanden van eenen Zeehond gemaakt, die vol traan is; dit is eene uitmuntende fpys voor den Winter. Men fcheurt met de tanden het vet, 't welk aan het vel van de Eendvogels, of Waterhoende-, ren, gehecht is, af, en wanneer men de vellen der Zeehonden bereidt,' fchuapt men met een me§ hec vee, dat 'er aangebleeven was, af: van die  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 69 dit mengzel maakt men eene zoort van ftruif, die een der aangenaamfte en lekkerfte fchotels voor de Groenlanders uitmaakt. Zy drinken de VValvischtraan niet, gelyk zommige Schryvers hebben voorgegeeven, maar bewaaren dezelve voor hunne lampen, voor hun voedzel, of voor hunnen Koophandel. Maar zy eeten gaarne gedroogden Haring in het Zeehondevet gedoopt, van het welk zy zich ook bedienen om 'er hunne visch in te kooken, wel zorg draagende van alles wel ter deeg uit te kaauwen, eer zy het in de kagchel fpuwen. Hun drank is fchoon water, het welk zy,' in hunne huizen, in kopere vaten, of in houtene emmers bewaaren, welke zy zelve zeer netjes weeten te maaken, en te verderen met vischbeenen hoepels, of vischgraaten, welke konfliglyk gewrocht zyn. Zy draagen zorge om deezen voorraad geheel te houden, door denzelven dage» Jyks aan te vullen met fchoon water, 't welk zy in eene kruik gaan haaien : deeze kruik is het vel van eenen Zeehond, dat wel digt genaaid is, èn 'er uitziet als half getaand leder. Om het water, dat in hunne hutten wel dra warm wordt, frisch te houden, werpen zy 'er een ftuk ys of fneeuw in. Dit Volk is zeer morsfig aan tafel, zo wel als overal elders. Zelden maaken zy hunne ketels fchoon; de honden befpaaren hun deeze moeite door hunne tong. Echter draagen zy zorge voor hunne potten van bastaardmarmer. Zy leggen hun gekookt vleesch op platte houten fchotels , na dat zy 'er hetafkookzel van gedronken, of'er de fop van, met beenen of houten lepels, gegeeten hebben. Doch hun gedroogd vleesch wordt op den grond neder gelegd, op een oud ftuk leder , het welk hun voor taiellaaken dient: den visch grypen zy met hunne handen uit de fchotel, en vericheuren denzelven met hunne vingers of tanden ; het vleesch in de volle vuist gevat, trekken zy met hunne tanden van een, gelyk de honden. Pp het einde van den maaltyd, dient het mes hun voor handdoek; zy plui-, zen 'er de tanden mede uit, en fchraapen 'er den mond mede af, en lekken het mes wederom fchoon; vervolgens maaken zy hunne vingers op dei zelfde wyze fchoon, en ftaan van de tafel op. Zelfs wanneer zy fterk zweeten, ftryken zy het by een, en brengen het, zo veel mogelyk, naar den mond, om 'er toch niets van te verliezen. Wanneer zy eenen Europeaan met alle de hoffelykheid van hun land willen onthaaien, lekken zy eerst het ftuk, 't welk men hem wil voordienen,' naauwkeurig af, om het zelve van het fchuim en bloed, waar mede het in de ketel mogt befmet geworden zyn, te zuiveren ; en indien men een zo aangenaam ftuk van de hand wees, en weigerde, zoude men zich aan eene onbeleefdheid, • van de hunne niet te hebben aangé- I 3 nomen,  70 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE tiomen, fchuldig maaken. In deezen opzichte zyn de zeden van alle de Wilde Volkeren gelyk. Die van Groenland eeten wanneer zy honger hebben ; doch hun voornaame roaaltyd gefchiedt des avonds, wanneer zy van de Visfcherye te rug komen; als dan noodigt men zyne Buuren, die niets gevangen hebben, of men zendt hen een gedeelte van den buit. De mannen eeten alleen, doch de vrouwen verliezen 'er niets by; want daar alles eerst door haare handen moet gaan, onthaalen zy eikanderen in afweezigheid en ten kosten van haare mannen. Hun grootfte vermaak beftaat als dan daar in, dat ze hunne kinderen de maag braaf zien vullen, en vervolgens langs den grond rollen, om hunne ingewanden te drukken, en dus plaatze te maaken voor meerder. Is dit volk gelukkig of ongelukkig ? Het zorgt niet voor den dag van morgen. Wanneer het overvloed heeft, ftaat het niet van tafel op, voordat de voorraad ten einde is, om te dansfen, en om zich te verheugen in de hoop, dat de Zee dagelyk verfchaften zal 't geene hunne behoeften vereifchen. Maar wanneer de kwaade tyd nadert, dat de Zeehonden voor twee of drie maanden vertrekken, 't welk in het voorjaar gefchiedt, dac de geftrengheid des weders, of eenige andere ramp. armoede en gebrek aanbrengt, ziet men de droevige Groenlanders zomwylen verfcheide dagen roet eikanderen zondereeten doorbrengen, of zich met een weinig Mosfelen en Wier, dac zy by geval vinden, geneeren. Langzaamerhand tot het uiterfte gebragt, om het leder van hunne fchoenen, en zelfs de vellen van hunne tenten te eeten , welke zy in de traan, die voor hunne lampen gefchikt was, kooken, verlengen zy dus hun elendig leeven, 't welk in het grootfte gevaar is van uitgebluscht te worden door den honger. Zy beminnen zekere uitlandfche fpyzen zeer, als brood, haver* gort, erweten en ftokvisch ; en verfcheide gewennen 'er zich niet dan al te fchielyk aan. • Maar zy hebben fterken tegenzin in Varkensvleesch, om dat dit dier zich met allerleye vuiligheid voedt. Het is zeer byzonder, dat het vleesch van dit dier van alle tyden af zeer mishaagd hebbe aan de allermorsfigfte Volkeren, en dat hetzelve gebruikt, en voor eene lekkernye gehouden werde, by die welke zeer zinnelyk zyn. Ook hadden de Groenlanders voorheen eenen tegenzin in fterken drank ,1 welken zy flecht water noemden. Maar zy , die met de Europeaanen handel dryven , drinken 'er thans gaarne van, voornaamelyk wanneer het hun niets kost. Zy zullen zich zomwylen zelfs niet wel te pasfe veinzen, op dac £ien hun brandewyn geeve \ en dezelve is hen in der daad zeer gezond en dienftig  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ji dienflig voor de ongelteldheden der maag, aan welke zy niet zelden, door hun raauw en zwaar voedzel, onderhevig zyn. Zy zouden ook aan het rooken van tabak zich zeer wel konnen gewennen, indien zy dezelve, zo veel het hun behaagde, voor niets konden bekomen; doch zy hebben 'er veeltyds gebrek aan, te meer om dat zy 'er de bladeren van doen droogen op eene warme fchotel, welke zy dan vervolgens in eenen houten mortier tot flof (tampen, om 'er ook Snuif van te maaken. Veele van hun zyn zodanig aan deeze gewoonte verflaafd, reeds van hunne jeugd af, dat zy dezelve niet konnen nalaaten, en het zoude ook misfchien nadeelig voor hen zyn, dezelve geheel te laaten vaaren, om den overvloed van vogten, welke de rook van hunne vertrekken uit hunne oogen doet uitloopen, die daarenboven natuurlyk door de fneeuw reeds verzwakt zyn. TWAALFDE^  7fl DE WALVISCHVANGST, MET VEELE 3 TWAALFDE HOOFDSTUK. Van de Kleeding der Groenlanders. D e Groenlanders zyn in evenredigheid beter door de Natuur behandeld ten opzichte van hunne kleeding, dan van hun voedzel, en zy hebben minder gebrek aan vellen dan aan vleesch. Zy hebben bont van allerleye zoort. Hun bovenkleed is eene zoort van lange rok, die aan alle kanten digt genaaid is, en op de wyze als een hemd wordt aangetrokken. Aan deezen langen rok is een kap gehecht, van welke men in koud of vogtig weder gebruik maakt. Dit kleed komt by de mannen niet verder dan tot aan de helft der dyè'n, en is in 't algemeen vry wyd; maar dewyl het van vooren digt is, fchut het de koude genoeg af. In plaatze van een hemd draagen zy een kleed, dat gemaakt is van het vel van Watervogels, met de vederen van binnen; doch gewoonelyk bezigen zy ten dien einde het. vel van een Rendier. Voorheen echter bewaarden zy de fchoonfte en zagtfte voor hunne kamizoolen; maar dezelve zyn thans zo zeldzaam geworden, dat het alleen de ryklte vrouwen gebeuren mag om zich daar me*) de te voorzien. De Groenlanders kleeden zich veeltyds in Zeehondenvellen , waar van zy den ruuwllen kant naar buiten keeren. Deeze kleederen zyn geboord en geflikt op de naaden met rood of wit leder van de vellen van Zeehonden gemaakt, en deeze dienen hen voor goudene of zilvere boord«j zeis. Na dat de Europeaanen deeze Gewesten jaarlyks bezogt hebben,' draagen zy thans hembden van laaken , of zelfs van linnen of katoen; doch altoos gemaakt volgens de wyze en fneede van het land. Hunne broeken zyn van Zeehonden vel, of van dat van een Rendier; zy zyn zeer kort, zo wel van band als van pypen. Hunne kousfen zyn ook gemaakt van het vel van jonge en ongeboorene Zeehonden, en hunne fchoenen van zwart, buigzaam en bereid leder. Dit fchoeizel wordt aan de voeten met riemen, die onder den voet doorgaan, vastgemaakt. De zooien fleeken, zo wel voor als achter, twee vingeren breed uit, zynde een weinig buitenwaarts omgeboogen: deeze fchoenen zyn met veel netheid gemaakt, doch zonder hielen. Zy die door den handel ryker geworden zyn, draagen thans kappen , broeken «n kousfen van wol. Deeze  iYZONDERHEDEN DAAR TöE BETREKKE LYST. f% Deeze opgenoemde zyn hunne landkleedereo; maar wanneer zy in Zee* het hair in twee krullen op boven op het hoofd: den eenen in de «daaote van eene breede kuif, en de andere, die kleiner b, verheft zich boven den eerften; dit alles is zeer aardig geknoopt, ea wordt zomwylen met blinkende ftukjes glas bezet. Deeze zyn de paarkn en edele gefteenten der Groenlandfche Vrouwen, welke haar voor hals- oor- en hair-fieraaden, en voor armftrikken dienen, en tevens aan7ien «even aan haare kleederen en fchoenen. Zy beginnen thans ook eeniins in haaren opichik te veranderen, en de rykfte bekleeden haar voorZr^n^L^en, of van zyde; maar zy fchikken het echte, zodanig, dat hanre hairlokken, die haar grootfte fieraad zyn, door hetzel, ve niet bedekt of onzichtbaar worden. Zy die het allerfterkst op haare fchoonheid gezet zyn, draagen op haar aangezicht eene zoort van borduurzei dat met eenen draad, die in den rook zwart geworden is, gemaakt wor'dt- men fteekt haar namelyk deezen draad tusfchen vel en vleescte lor/onder den kin, langs de wangen' en rondom de handen en voeten: wanneer men denzelven van onder het vel vandaan trekt, laat hy er een zwart overblyfzel, 't welk eenige overeenkomst heeft met eenen baard. De Moeders doen deeze pynelyke bewerking aan haare dochters ra haare tedere ieued, op dat zy geen gevaar zouden loopen van geenen man te kryL De Heer Crantz zegt, dat de Groenlandfche Vrouwen die gedoopt In' deeze waereldfche ydelheid hebben verlaaten, als een voorwerp tot verzoeking om te zondigen. Misfchien zouden de Vrouwen elders van dit middel gebruik konnen maaken, om voor de verzoeking beveiligd te zyn. Eindelyk, zodanig is de zindelykheid der Groenlanders: de Mannen wasfchen zch nooit; maar wanneer zy uit Zee te huis komen, lekken zy zich de vingers, en ftryken dezelve, gelyk de Katten, over hunne oogen, om door bun fpeekzel de fcherpheid van het Zeewater weg te neemen, of te échten De Vrouwen wasfchen zich, maar met haar eigen water, het zv om haare hairen te doen groeyen , het zy om een aangenaamer, of ongetwyffeld fterker reuk te hebben, dan de Visfchen. Du is ha ar geliefd reukwater. Wanneer een Jonge Groenlandfche Maagd aar mede leparjumecrdls, zegt men van haar: nmar fiac fuar necks, dat i»; ^ ruikt als een Juffer*. PERTIENDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKËLY& 7$ DERTIENDE HOOFDSTUK. ypGoningiit tier Qfèenlanden: De Groenlanders hebben Tenten voor den Zomer, en Huizen voor den Winter De laatfte, die omtrent twee vademen breed zyn, en zich vari vier tot twaalf vademen in de lengte uitftrekken, hebben flechts de hoogte van omtrent zes voeten. Zy bouwen niet onder dén grond, gelyk men gelooft, maar op verhevene plaatzen, en liefst op eene fteile rots, orrï minder ongemak te lyden, of liever om bevryd te zyn van de fneeuw. teft tyde wanneer het doolt. Het is in de nabuurfchap der Zee, alwaar zy hunre huizen bouwen, om niet verré van de Visfcherye af te zyn; ook zyft dezelve altoos geopend naar den kant van die hoofdftof, welke hun het beftaaö Verfchaft. Zy maaken hunne muuren een vadem dik, en dezelve zyn Bamengefteld uit fteenen, die men op eikanderen ftapelt, en digt gemaakt zyn met aarde en mos. Op deeze muuren leggen zy eenen balk ter lengte van het gantfche gebouw, of indien dezelve te kort mogt zyn, voe^ gen zy tot drie of vier met lederen banden te zamen, en onderfteunen ze net zuilen. Zy leggen ribben dwars over deeze balken, en dunne latten tusfchen deeze, en bedekken alles metftruiken, waarop zy vervolgens turf plaatzen, en eindelyk eene fyne en ligte aarde , welk alles het dak Bitmaakt. , ■ Zo lang het vriest houden het deeze huizen zeer wel; maar de ffegens, en de dooy van den Zomer vernielen het ganfche werk, ea atien is in den volgenden Herfst genoodzaakt het dak en de muuren te tierftellen. Hunne huizen hebben noch deuren, noch fchoorfteenen ;■ doch in plaatze hier van maaken zy in het midden eenen ingang, die twee 0i drie vademen wyd is. Dezelve is eene zoort van gewelf, genaakt uit fteenen en uit aarde, welke dient om de lucht te zuiveren, en binnen in het vertrek te vernieuwen, zonderevenwel voor den wind of voer de koude open te zyn; want hy vormt e<»ne zoort van win* kelhaak waar van de opening aan de zyde is; daarenboven is deeze ingang zo laag, dat men zich niet alleen moet bukken , maat 00 handen en voeten genoodzaakt is te loopen om er uit ot m K 3 te  7 naauwde hutten, in welke zy alle hunne begeerten hebben leeren verza« melen, en doen huisvesten, en waar in zy alle hunne behoeften weetea te voldoen, met eene orde en bedaardheid die verwonderlyk is ; te vredera in eene armoede in welke zy zich ryker achten, en wezenlyk gelukkigen zyn, dan veele andere in hunne paleizen, met de keurigfte gerechten, wy» nen, en welriekende wateren. Buiten het vertrek hebben zy eene zoort van kas , in welke zy hunna dagelykfche behoeften van visch, vleesch en gedroogde haringen plaatzen ; terwyl zy hunnen voorraad bewaaren onder de fneeuw. Hier by vinde men hunne fchuitjes, die omgekeerd en opgehangen zyn aan dezelfde ftylea , aan weike ook hunne werktuigen en wapenen voor de jagt en visfche* rye hangen. Deeze huizen betrekt men tegens het einde van September tot aan de maand van April of May, op welken tyd het fmelten der fneeuw de gronafhgen en het dak deezer gebouwen met eenen zekeren ondergang, dreigt; en de Bewooners noodzaakt om in hunne tenten hun verblyf te neemen. Zie hier hoedanig de Zomerwooningen gebouwd zyn. De Groenlanders beleggen eerst den grond der plaatze, alwaar zy hunne tenten ïuilen opflaan, met platte fteenen, in een langwerpig vierkant. Tusfchen deeze fteenen flian zy van tien tot veertig, zuilen of lange rib» ben, welke zy op eens mans hoogte fteunen tegens eene zoort van raam , waar aan men ze vast- maakt als aan een. verhemelte, wiens kruin de ge • daante heeft van eene zuil. Zy bekleeden dit paalwerk met een dubbele! dekzel van Zeehondevellen, en de rykfte behangen het binnenfte van hunne tenten met fchoone veilen van Rendieren, waar vaa bet hair de verfiering maakt. De vellen van het bekleedzel, dat tot op den grond nederdaalt, worden door middel van inos, waar op men fteenen legt, vast gehouden, ep dat dt wind de tenc niet zoude om verre werpen. Voor den ingang " hangen zy, in plaatze van eene deur, een gordyn, 't welk gemaakt is van & 3 de  78 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de dunde doorfchynendfte darmen, die zeer net aan eikanderen geniaii zyn: bet zelve is met blaauw of rood gsarn geboord, en aan ringen van wit leder opgehorgen, en dient om het licht door te laaten, en den wind tuiten te keeren. Deeze ingang loopt uit in eene zoort van voorportaal, dat door een hehangzel van vellen geflooten is; men bewaart in hec zelve den voorraad van fpys en de pisbakken. Men kookt het eecen niet in deeze tenten, maar in de opene lucht, en gebruikt als dan kopere ketels die men «net hout aanftookt. De vrouw van het huis heeft hasre kledrkas en pronkfieraaden in eenen boek van de tent, alwaar zy alle haare kleederen, ïjaaren fpiegel, haare linten, nany^ereedfchap , en wac dies meer zy, on* der een groot gordyn van wit leder, dat met geflikte figuuren verfierd is, ophangt. Ieder huisgezin heeft zyne tent; maar de rykfte huisvesten zomwylen êèti of twee huisgezinnen van de armfte van hunne maagfchap, zo dat ieder tent bykans twintig menfchen bevatten kan. De haard en de bedfteeden of briizen zyn gelyk in de Winterwooningen gemaakt ; 'er heerscht echter in de tenten meer overvloed en zindelykheid. Men ademt 'er niet eene zo verflikkende warmte, of zo veel ftank in , welke den Europeaanen zo fterk tegenftaat. De Groenlanders worden dus een weinig verkwikt voor de geftrengheden van den Winter, en ieder Jaargetyde heeft dus ook daar, zo «iet zyne aangenaamheden, ten minften zyne genoegens. Misfchien lydc öien minder in deeze Noordfche Spelonken, dan op de brandende rotzen Van Libië, of zelfs in de fchoone Gewesten van Afië. Wanc, daar aait den eenen kanc, de boezem der aarde, door eene eeuwigevorscgeflooten» niet dan zeer Weinige voortbrengzels oplevert, maait de hitte, aan den anderen kant, door de pest en andere befmettelyke ziekeen de helft van het menschdom weg, 'c welk zy zag gebooren worden. Daar, vindc men weinige van die vermaaken, waar van het genot zelfs pynelyk is; hier, minder voldoening dan lust: daar, wordt de arbeid , tot welken men door de dringendfte behoeften wordt oangefpoord, betaald, door eene vaardige bezolding, door welke men ze kan ftillen ; hier worden de driften en begeerten aangezet door konften van verbeelding die onmagtig zyn om ze te voldoen. Eindelyk de Groenlanders bezitten weinig, maar alle hebben zy 'er het genot van; en wy, in den overvloed van alle goederen leevende, ftervea de een van honger, de ander van gulzigheid. En alhoewel niemand van ons vervvyfden naar de fneeuwbergen van Groenland zoude verkiezen over te gaan, faoe veele echter onzer Werklieden, Arbeiders, Soldaaten en Boeren, zo\l°. dsn jnjsfjphien niec mogeu wenfehen om aldaar r^booren te zyn. VEERTIEN-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. f% VEERTIENDE HOOFDSTUK, Van de Gereedfcbappen , Wapenen , Werktuigen m Schuitjes der Groenlanders. Het zyn de behoeften om zich te voeden, te kleeden en te huis-; vesten, die de eerfte Konften hebben uitgevonden, en deeze blyven ia haare kindsheid, of maaken vorderingen, naar maate van de behulpzaambeid of hinderpaalen welke zy in de Natuur vinden. Indien dezelve f te vruchtbaar is, geeft zy den Mensch aan de neiging zyner luyheid over; indien zy, in tegendeel, te gierig is, vertraagt of verftompt zy zyn vernuft. Het is door dezelfde reden, gegrond m de beide verfchillendheden der luchtsgefteldheid, en door het zelfde uitwerkzel van de beide tegenftrydige uiterften van warmte en koude, dat de A ncaanen en Groenlande.s bepaald blyven' by de altereerde en ruwfte beginzelen der uitvindinge; de eene worden niet genoeg door de nooazaake» lykheid tot ,ciden aangezet; de andere hebben te veel moeite om uit de onweetendheid, en uit de onvolmaaktheid van den ftaat hunner gezelligheid te geraaken. Het is derhalven niet re verwonderen, dat de allereenvoudigfte konften nog in haare kindsheid zyn in Groenland. Het eerfte werktuig, 't welk immer 'smenlchen hand aldaar gemaakt heeft, was waarfchynelyk een Boog. Eerst beftond dit wapentuig in een ftuk van eenen denneboom, dac door geweld krom geooogen was, vervolgens bekleedde men het, om den boog fteviger te maaken en fterker, met alles wat men veerkrachtig vondt te zyn m hec overfcbot der dieren. De Walvisch verfchafce de pees, welke men in zynen ftaart vindt, om den boog te doen Tpringen, zyne baarden de fnaar, om hem te fpannen, en zyne ribben dienden om eene fcherpe-i re punt te geeven aan de houte pylen, die in hunne vlugt beftierd wierden door de vleugels of vederen van Ravens. Maar zedert de E* ropeaanen aan de Groenlanders hec gebruik der Snaphaanen geleerd hebben , hebben zy aan dat der boogen en pylen op de jagt vaar we* gezegd. Die volk heeft vyf zoorten van wapenen o werktuigen om te m-] fchen ,  ** DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fchen. Het eerfte, 't welkzy Ecrkrnsk noemen, ia een groote harDoeïfc Dit werktuig is „er zamengefteld, en, tot de byzondere gebrui en?2£ rfluit n grst; hectbfat uit verrcheide ^ ^ * ren fluiten, en los gemaakt konnen worden naar de begeerte van den Vis- oZ'Zte T' Weike inSgdykS ,0S is> hechten I»S touw v^ omtrent acht vademen, aan het einde van welk een blaas vast t, zo dat fiee'l vTnTV" Cene" ZeCh0nd getrofFen hebben' hec ha*d™e «■ den fteel van den harpoen van de punt los maaken, welke in het lichaam va. «et dier blyft ritten, terwyl de blaas altoos de plaatze, werwaarts heTtófe ye is heen geweeken, aanduidt. ' ^ JlZZT* W£rktU,'S is «te^fi»^, of groote lens, welke byna 2 1'^ gc,aaak£ is 8ls d£ harp°ed ' met dit onderfcheid echter, dat deszelfs punt geene weerhaaken heeft, >t welk nodig is om dezelve ui het gewonde dier te konnen uittrekken. «Jr1"^- ^ °f kiC,'ne leCS' Wdke van ^ mc£ eei* lange punt, gelyk die van eenen degen, gewapend is J^fgMak' °fhet vierdewerktuig» «dewerpfpies, ter lengte van derhalven voet, van vooren met eene yzere punt voorzien, die twee wee^ haaken heeft welke echter niet tegens eikanderen over fta n, gelyk in den harpoen Deeze punt is ook los, doch blyft altoos door een touw aaa den fteel vast Aan het einde van deeze zit ook een blaas, waar fa een toom en hol beentje fteekt, om dezelve naar welgevallen ê konnen oll felaazen, of van lucht te ontledigen. M Tot de jagt op de Watervogels heeft men pieken of werpfpiesfen va» «es voeten engte, welke met eene yzere punt, twaalf duimen anf en «aar metéenen weérhaak voorzien, gewapend zyn. M^Zy l^ den flag zoude konnen ontduiken, het zy door zich onder water te lot peien, net zy door weg te vliegen, maakt men aan het midden van Hp» drÏL "ntT kTlT ViS"™ ~> Wer van welke twee 0f tine haaken heefr. Zeldzaam gebeurt het dat de Vogel aan zo veele ven? eemgde pylen omfnapc. Zommige Jaagers gebruiken'zeker Tokken, o£ deeze werpfpiesfen met grooter kracht te konnen werpen. Thanszuhenwy overgaan tot debefohiyving der Schuitjes, van welke de Groenlanders zowel omtejaagen, als om te visfchen, gebruik maken Oe groote fchuiten, welke ™ tt™;„u „ 6CU,U41S maaiten. & «u, wtise zy umtak noemen, zyn omtrent veernV „™j «en lang, v er of vvf breed rn a„* ,v„ . «""enc veertig vo&$ &» w v^i ureea, en orie diep, voor en achter Dunn> m,.i,.«pende, met eenen platten bodem r> ~» <- j • p s toeluo" j * . , F'auen ooaem. ütcze bodem is uit drie ftukken in, &t,,ceto van de fèh*, ««„«„gettdd, „die™ de " ^ balkjes  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKICELYK. gij .fealkjes, die 'er als met zwaluwftaarten ingelaaten zyn, vastgemaakt: men flaat vervolgens in de twee buitenfte planken kleine ribben, waar-op men het platboord optrekt. Maar dewyl deeze ribben buitenwaarts gedrukc zouden worden, door de roeibanken, welke men zomwylen, ten getale van tien of twaalf, op de buitenfte planken doet rusten, fteunt men hen door twee andere groote ftukken, die tevens dienen om hec platboord vast te maaken. Deeze romp uit vyf groote Hukken, die zich alle aan de beide einden der /chuit vereenigen, beliaande, wordt met kleine latten, ter breedte van drie vingeren, met Walvischribben, befpykerd, en het geheele vaartuig, vaa binnen en van buiten, met getaand ieder van Zeehondevellea, bekleed* Maar in plaatze van yzeren fpykers, die door de roeft verceerd zouden koni «en worden, en dus gaten maaken jn het lederen bekleedzel, gebruikt mea bouten pinnen, en banden van balein. De Groenlanders maaken deeze fchuiten met veel juistheid en handigheid, zonder winkelhaak, ry ofpasfer.' Hunne maat van evenredigheid is in de hand en in het oog. Alle hunne Werktuigen beftaan in eene zaag, eenen beitel, die voor byl dient, wanneer men 'er eenen fteel aan hecht, eene kleine vyl, en een fcherppuntig aakmes. Wanneer de man zyn fchip gemaakt heeft, bekleedt de vrouw hes .zelve met leder, dat versch bereid en zagt gemaakt is, en waar van zy de oaaden met oud vet digt fmeerc. Dus zyn deeze fchepen veel meer water* digt, dan wanneer zy alleen van hout waren; want de zamenvoegzels zwel-» len pp, en fluiten dies te vaster. Wanneer 'er by geval een gat in komt, tegens de punt van een rots, naait men 'er wederom een ftuk in. Vooc het overige herftelt en bekleedt men ze alle jaaren op nieuws. Deeze vaartuigen worden door de vrouwen gebruikt, die ten getale van vier roeyen, terwyl eene vyfde, door middel van eenen riem, in plaatze van een roer, in de achterfteven ftuurt. Het zoude fchande zyn dat een man zich bemoeide om deeze fchuiten te regeeren, ten zy een dringend gevaar hulp eischte van zyne hand. De riemen zyn korc en breed, in de gedaante van een fchup, maar langer; zy zyn op hunne plaatze, met eenen lederen band , aan het platboord vast. By de voorfteven ftelt men eenen paal voor mast, en hecht aan denzelven een zeil, dat van darmen, die aan eikanderen genaaid zyn, gemaakt is. De ryke hebben zeilen van linnen, die wit zya met roode ftreepen. De Groenlanders zeilen nimmer dan voor den wind, en konnen een Europisch vaartuig met zeilen geenzins volgen; maar, daar en tegen, roeyen zy, by tegenwind, of ftil weder, veel fterker dan zy. Met deeze vaartuigen doen zy reizen van drie of vier honderd mylen langs de kusten, vaarende van de eene haven naar de andere, ten Noorden en len Zuiden, tien of twintig menfchen te zaamen, met hunne tenten, hunHl. D ski» L m  $4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ne goederen eh lyftocht. Deeze reizen zyn van twaalf mylen op eenefc dag. *s Nachts gaan zy aan land, zetten hunne tenten op, en trekken hunne fchepen op het droog, de kielen boven, en van vooren en van achteren met zwaare fteenen bedekt , uit voorzorge , dat de wind ze niet wegvoere. Indien het ftrand niet gefchikt is, neemen zes of acht mannen de fchuit op hunne hoofden, en draagen ze over land naar eenige {treek die beter is, ■ De kleine vaartuigen, of die der mannen, Kajak geheten, zyn flechts in het geheel achttien voeten lang, en loopen aan beide einden puntig toe, gelyk een Weversfpoel: zy zyn op het meest eenen voet diep, en hunne «rootfle breedte is van achttien duimen. De kiel beftaat uit twee lange latten, over welke langachtige hoepels over dwars heen loopen, die men met baiyn" van bindt. ' Alles is met veilen bekleed, gelyk de Umiak, met dit onderfcheid, dat de Kajak, niet alleen aan de zyden, maar ook van onderen en van boven bedekt, en als in eenen lederen zak beflooten is. De voor- en achterfleven zyn met eenen rand van balyn, die uitfteekt, verfteikt, om dies te beter de flooten tegen de rotzen en fteenen te konnen uitftaan. In het midden van den Kajak maakt men een rond gat, dat door eenen houten/of balynen hot pel, van twee vingeren breed, geboord is. In bet zelve fteekt de Vrsfcher zyne voeten, tot aon de knieën toe* en zit op eene plank, die met leder bedekt is. Vervolgens maakt hy zynen Zeerok, rondom zyne dyën, aan den uitfteekenden rand van den hoepel, vastn en bedekt zyn aangezicht en fchouders met den kap, welken by toekrio'opt. Zyn riem is aan beide einden breed en plat, hy neemt denzelven in zyne beide handen, en klieft het water ter rechter en ter linkerhond met eene zo regelmatige beweeging, als or hy de maat floeg. Wy geeven den Leezer, tot opheldering van 't gezegde, hier twee Afbeeldingen , ten einde hy met éénen opflag den Kajak en den Riem afzonderlyk, en op de daar boverftaande Afbeelding den Groenlander zeiven daar in kan zien zitten. Het is zeer byzonder en aangenaam, eenen Groenlander, met zynen Zee- of Vischrok bekleed, die grys van kleur, en met witte knoopen afgezet is, ineen zo broos fchuitje, de baaren te zien klieven met eene fnelheid, met welke hy by ftil weêr op eenen dag vier en-twintig mylen aflegt, wanneer hy van de eene Volkplanting naar de andere éenen brief moet brengen. Zo larg de woede der winden toelaat, dat men een bramzeil voeren kan wel verre van de groote baaren te vreezen, fchynt hy eer dezelve te zoeken, en vliegt als een blixem over haare rollende kruinen heen. Alfchoon dezelve op hem nederftorten of breeken , bJyft hy niet te min on- beweeg-    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYüL 8$. beweegiyk op zyne plaatze. Indien hem de baaren van vooren overvallen, « dreigen om verre te werpen, verzamelthy alle zyne krachten, en worflelt met zynen riem tegens alle haare onftuimigheid op. Zo lange hy den ciem in de handen heeft, al wierdt hy ook 'c onderst boven gefmeece., «ethec hoofd naar beneden, herftelc hy zich door «elven, en richt zich wederom overeind. Maar indien hy den riem kwyt raakt, dan is het gedaan met zyn leven, «^«^2^5 hand kwame redde.. 'Er is geen Europeaan die zich m ^ de durven waagen, wanneer het maar eenigzins woey. Ookkan men met iders dan mefeene zoort van fchrik, de ftoucheid en onverzaagde Groenlanders, bewonderen, die de Zee en haare gedrochten Ler hunne gehoorzaamheid fchynen te hebben. Maar dewyl zy■ » d e, «en trap van moed engaauwheid niet geraaken konnen, dan door geduarig* cn herhaalde proeven, zal het der moeite waardig zyn te zien, door welke eene opvolging en verfcheidenheid van oefeningen zy er zich, van hun, «e jeugd af aan, toe gewennen, en leeren, om zo veele gevaaren en hft» Snaaien, welke de^atuur rondom hen ichynt verzameld en vermemg. vuldigd te hebben, op de verfchrikkelykfte Hoofdftofien, te boven t* 40 DeKinderen leeren reeds jong zwemmen, dan op de eene zyde dat* op de andere, met een' riem in de hand, die hun dient om hun evenwig te houden, en helpt om zich in het water op te geeven, wanneer zy er co diep in zinken. Vervolgens dongen zy zich van zeiven me.: hun_ hoof* nederwaarts, en herftellen zich met eenen Oag van den riem op die zyde* op welke zy willen. Deeze eerfte oeffeningen harden hen tegens deg*> Jaren, waar aan zy gewoonelyk by kwaad weder zyn blootgefteld: maar tet kan in het visfchen van Zeehonden gebeuren, dat de riem.in de Iederen banden vast raakt, of dat men hem verliest, of eindelyk dat hy zicb, ♦erwart met de lyn. . . .. , Om zich tegens deeze toevallen te beveiligen, vermaaken zseh de kinde, ten, wanneer zy in het water fpeelen, om, door zekere handige beweeningen, den riem, dien zy met voordacht vast gelaaten hebben, loste, kaaken. Nu eens vatten zy 'er een eind van met hunne tanden, en flaan met het ander, dat zy in hunne handen houden , het water voor of achterwaarts, om zich boven te houden, of recht overeind ftaande, of liggende op hunnen „buik. Dan eens houden zy den riem achter op den rug, pf in den nek, en beweegen hem zo wel met hunne beide hamden linke en rechts, dat zy wederom boven water komen. Dan wederom leggen zy den riem op de fchouder, en denzelven met de eene hand van vooren, en L a WC£  *4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE met 'de ancien van achteren aanvattende , weeten zy zich van den grond des waters naar boven te doen ryzen, als door eenen flinger, waar van z* het punt van zwaarte doen opwaarts klimmen. Maar om het gevai voor te komen, in welk hun de riem ontfnappen zoude, op het oogenbl.k als het fchuitje begint te kenteren, laaten zy denzelven met voordacht onder het zelve doorloopen, en trachten hem weder te krygen met belde handen, en 'er zich aan op te ligten door denzelven links en rechts te beweegen, om dus met den riem, die hun voor plank dient teri tyde van fchipbreuk, wederom boven te komen. Op andere tyden werpen zy hunnen riem weg, fpringen uit hun Kajak, om hem weder ie krygen, grypen hem met zo veel kracht» aan, of haaien hem van den grond der Zee op, dat zy, door hem lynrecht op den grond, of tegens de rotzen te ftooten, met hem weder boven komen. Maar wanneer zy hem niet konnen krygen, neemen zy het handvatzei van den harpoen om te roeyen, of bedienen zkh ten dien einde van de palm hunner hand, orr» het water mede te liaan, ei? om zich boven te houden; doch zelden hei* ben zy het geluk van daar in te flaagen. De jeugd oeffent zich ook tosfchen de rotzen die onder water zyn, ivi plaatzen alwaar de baaren zeer hol ftaan, en waar de mensch, tusfchentwee tegenftrydige ftroomen zwemmende , door den eenen kan weggevoerd cf door beide naar den grond getrokken worden, en dus in deeze worfhV hng vergaan. Alle hunne middelen om zich te redden beftaan als dan daar1 in, ^dat zy zich in evenwigt houden, en met hun fchuitje een zodanige be» weeging maaken, die met die der baaren overeenkomt, om dus laSgzaamerhand aan ftrand te komen, werwaarts zy door den wind worden heen gedreeven. Maar wanneer zy zich zeiven niet meer redden konnen, leeren zy óm hun hoofd van onder den omgeflagen Kajak van daan te fteeken, en om hulp te fchreeuwen; en wanneer zy niemand zien die hen helpen kan 1 maaken zy zich vast, of binden zich, om dus te fpreeken, aan hunnen Kajak, opdat, als men hun lichaam vindt, hetzelve niet van de begraaf iems .jerftoken zoude zyn. fa ' Wanneer de Groenlanders tot den ouderdom gekomen zyn van den Zeerok te konnen aantrekken; dat is, wanneerzy krachts genoeg bezitten, en W Boegiooine vloghetd en handigheid hebben om het werk van hun geheel!, ven te beginnen, gaan zy ter vangst van Zeehonden uit, welke op drieèV leye wyzen , werdt m het werk gefteld; of in Kajak door één mensch «Been, of door vereenigde magt in gezelfchnp, of des Winters op het ys. P»e«fcw,iebil.geIBe^fp4gbeflfc, Zodra eea Vfcfcher, toet gerust  " BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 85 gerust met alle zyne wapenen, eenen Zeehond verneemt, tracht hy hem onvoorziens te overvallen, terwyl het dier, tegens den wind en tegen de zon opzwemmende, den mensch, die hem van vooren aanvalt, noch zien, noch hooren kan. Deeze verfchuilt zich nog daar en boven achter eene groote zeebaar, en nadert vervolgens fchielyk en zonder gezicht, tot op eenen aiftand van vyf of zes vademen; houdende zynen harpoen, zyn touw en blaas in gereedheid. Hy neemt zynen riem in de linkerhand, en den harpoen in zyne rechter. Wanneer deeze naar wensch treft, en in het lichaam van het dier doordringt, tot beneden de weêrhaken, gaat hy van den fteel los, die op het water blyft dryven. Zo dra de Visfcher den harpoen gefchooten heeft, fmyt hy de blaas in het water, aan dien kant waar de Zeehond naar onderen is gedoken; vervolgens haalt hy den fteel van zynen harpoen op, en brengt hem in zyne fchuitje, terwyl het dier de blaès naar zich trekt, en dikwyls mede onder water haalt; doch dit gefchiedt altoos met moeite, om dat dezelve zeer groot is: ook komt zy fchielyk weder boven, gevolgd van den Zeehond die adem komt fcheppen. De Groenlander geeft acht op de plaatze, alwaar zich de blaas weder vertoont, om het dier op te wachten, en het zelve met zyne groote lens te doorfteeken. Als dan gaat de Visfcher recht op hem aan, met de kleine lens in de hand, en doodt hem vervolgens. Zo dra hy dood is, draagt men zorge om zyne wonden digt te Hoppen, en den uitloop van het bloed te fluiten ; daar na blaast men hem, zo veel me* gelyk op, om hem zo veel te gemakkelyker te doen dry ven, terwyl hy met een touw aan de linker zyde van den Kajak worde vastgemaakt, en nagefleepr. Deeze wyze van visfchen is de gevaarlykfte, hoewel zy de gebrul, kelykfte is, en wordt by de Groenlanders Kamavok, of moerdvisfebery genoemd, om dat 'er zomwylen het leven van den mensch mede ge» moeid is. Want het touw kan zich van zei ven verwarren, of vasthaaken aan den Kajak, en denzelven, in dit geval naar den grond van de Zee trekken: het kan zomwylen vast raaken door zyne bogten aan den riem, of zelfs aan den Visfcher, door zich om zynen hals, hand of midden te flaan; het welk voornaamelyk gebeurt als de Zee hol ftaat, wanneer de baaren, benevens het daar op dryvend touw over den Kajak heen ftorten. De Zeehond zelf kan, wanneer hy op den Visfcher aankomt, in den lyn verwarren, en het fchuitje met den Visfcher, die bezig is denzelven te laaten uitloopen, in den grond rukken. Indien by ongeluk de Groenlander dus gevangen raakt, blyven geene middelen ov^r om zich te redden, dan die van welke wy gewag gemaakt L 3 hebben\  86* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hebben; zomwylen zelfs wordt hy daarenboven ia de hand of in hec gezicht gebeeten van het woedend dier, dat door de wraak wordt aangezet ora zynen vyand aan te vallen, wanneer het zich zelf niet meer verdedigen kan ; want deeze foort heeft van de Natuur geleerd, om haar leve» duur te verkoopen. Deeze neiging tot wraak vindt men byzonderlyk by de wyfjes, die op haaren aanvaller toefchieten, en, wanneer zy het» geen ander nadeel konnen toebrengen, haare woede koelen, met Zee» Water tegens het fchuitje te braaken, om den Visfcher te doen verdrinken. Ook is de mensch In deeze Visfcherye alleen tegens deeze Zeegedrochten, en kan niet dan de domfte bemagtigen. Om andere foorten ie vangen, of om zich van verfcheide te gelyk meester te maaken, wordt vereischt, dat men in gezelfchap gaat. Men wicht hen als dan in den Herfst op in de Straat van Nepifet. in de baay van Baak rivier, tusfchen het vaste land en het Eiland Kangek. De Groenlandera noodzaaken hen om uit de fchuilplaatzen voor den dag te komen, door hen met groot gefchreeuw, en met het werpen van fteenen in het water, te verfchrikken. Wanneer zy te voorfchyn komen, vervolgt men hen tot dat men hen buiten adem brengt, en dus verpligt om lange buiten het water te blyven. Als dan omringen, en dooden zy hen met de werpfpiesfen, welke wy als hun vierde wapentuig befchreeven hebben. Niets is aangenaamer te zien dan deeze jagt, in welke de Groenlanders het zelfde doen als de Husfaaren in den oorlog. Zo dra zich het dier vercoont, vallen alle de Visfchers op hem aan als of zy vleugels hadden, maakende een verfchrik&elyk geraas; duikt de Zeehond, zo verfpreiden zich de menfchen, acht gee« vende op de plaatze alwaar zy zich verbeelden, dat hy weder zal boven komen, en dit is gewoonelyk eene myl van de plaatze, daar hy zich het eerst vertoonde. Indien het dier eenen omtrek had van drie of vier mylen, zoude hy zyne vervolgers geduurende twee uuren konnen bezig houden, voor het gevangen wierdt. Wanneer het dier, verfchrikr, de aarde tot zyne fchuilplaatze meent te zoeken, wordt hy met fteenen en ftokflagen door de vrouwen en kinderen ontvangen, die het van vooren aanvallen, en met fpiesfen en lensfen doorfteeken, voor de mannen 'er by zyn. Deeze jagt is voor de Groenlanders zo veel te aangenaamer en nuttiger, oat dat zy door dezelve zomwylen acht of tien Zeehonden in hun deel krygen. De Winterjagt wordt in de Dticobaay gehouden. Dewyl de Zeehonden als dan gaten in het ys maaken, om lucht door te fcheppen, zet zich de Groenlander op een klein bankje, met een ander onder zyne voeten, om de  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. t? de warmte te konnen houden, nevens dezelve; en zo dra het dier met zynen fnuit 'er door komt, treft hy het met den harpoen., breekt het ys m de rondte, trekt den Zeehond op het ys, en doodt hem. Zomwylen ftrekt zich de Visfcher, op zynen buik, op eene foort van fleede uit, in de nabuurfchap der gaten , door welke de Zeehonden op het ys komen, om zich in de zon te verwarmen. Nevens een van deeze groote gaten maakt mea een kleiner, waar in men eenen harpoen fteekt, die aan eenen langen ftok is vast gemaakt. Een ander; die op den rand van bet groote gat oppast, ziende het dier onder den harpoen doorzwemmen, geeft een teken aan zynen makker, en deeze ftoot met alle zyne krachten het yzer in zyn lichaam. Wanneer de Jager eenen Zeehond op het ys verneemt, zal hy zomwylen zyn geknor nabootzen, op dat het dier, hem neemende voor eenen van zyne foort, hem naderen laat, tot hy zynen harpoen kan ge-i bruiken, en overweldigd en gedood worde, voor het tyd hebbe om te vluëtert' , , • • r u J fNa dat wy dus het voomaamfte gedeelte van de jagt en visfcherye der Groenlanders hebben afgehandeld, zullen wy hier ter plaatze met een enkel woord van het gebruik fpreeken , 't welk zy maaken van de vellen der dieren, welke zy vangen, of liever van de wyze waar op zy dezelve bereiden om 'er kleederen, fchoenen, laarzen, en wat dies meer zy, van te niaaken, welk werk voor de vrouwen opkomt. Hec vel wordt terftond afgefchraapt om 'er het hair af te krygen, ver Ryk te doen. Naar maate de kinderen in jaaren en verftand aanwinnen, en het zelva meer en meer ontwikkeld wordt door nuttige en erndige bezigheden.,, worden zy gemakkelyker om te regeeren. Men vindt in hen zelden eene kwaade geaartheid, ondeugende neigingen, en boven al geener valschheid, Maar zy gehoorzaamen gaarne uit genegenheid, om dat ben hunne ©u> ders als vrienden behandelen : indien zy geenen zin hebbes* om te doe re 't geene men- hen verzoekt,, zullen zy zonder omwegen, antwoorden? ik  P4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wil niet. De ouders vergeecen deeze weigering, tot dat de kinders van zelfs hun ongelyk zien. Ter belooninge van zo veel toegeevendheid, ondervinden zy nimmer in hunnen ouderdom de ondankbaarheid van hunne kinderen: de zeden van dit volk zyn ten deezen opzichte een berisping , of het tegenbeeld van de onze. By die Volkeren, alwaar men befchaafd wordt uit vreeze, alwaar de eerfte oeffeningen van de zeden met de zeden zelve tegenftrydig zyn, alwaar men alles leert, zonder iets te verftaan, alwaar het lichaam gefchikt wordt naar het kleed, en het kleed naar den dwang der modens, alwaar men begint met de kinderen te doen haaten al het geene zy behoorden te beminnen, alwaar alle de goederen der Natuur hen als ontzegd zyn. en alle haare nadeelen door die der opvoeding verdubbeld, is het niet te verwonderen, dat kinderen, die leerzaam, buigzaam en gevormd zyn, het zy door geweld, het zy uit vreesachtigheid, menfchen worden die onverdraagelyk, wellustig, verkwistend en ondankbaar zyn, en gebrek hebben aan die goede geaartheid, welke eene kwaade opvoeding uit hun hart heeft uiige» dreeven of in hec zelve gefmoord. Zo dra, by de Groenlanders, een kind gebruik kan maaken van zylie handen en voeren, geeft hem zyn vader eenen boog en pylen, om zich te konnen otfFenen om naar het wit te fchieten. Hy leert hem fleenen re werpen tegens eenig doelwit dat aan den Zeekant geplaatst is; hy geeft hem een mes ten gefchenk, 't welk hem eerst tot vermaak dient. Op den ouderdom van tien jaaren, voorziet hy hem van eenen Kajak, waar mede hy uit tydverdryf gaat roeyen en jaagen, en eindeiyk de grootfte gevaaren van de Zee tarten. Zestien of zeventien jaaren oud zynde, volgt het kind zynen vader by de visfcherye en het vangen van Zeehonden. Het eerfte dier dat hy vangt dient om 'er de geheele mangfchap op te onthaalen, gelyk ook de geheele buurt. Geduurende het feest verhaalt de jongeling zyne daad, en hoe hy zich van het rconfter hebbe meester gemaakt. Elk bewondert en pryst zyne handigheid, roemt den uitmuntenden fmaak van het dier, dat hy gedood heeft, en van deezen roemruchtigen dag af aan beginnen de vrouwen te denken aan eene Echtgenoote voor den Overwinnaar. Maar als de jongman niets gevangen'heeft, of niec eenigen blyk geeft van zyne bekwaamheid, zoude hy van de mannen verachc en genoodzaakt worden om van de visfcherye der vrouwen, van Mosfels namelyk, Schelp» visfchen en gedroogde Haring te moeten beftaan. 'Er zyn jongelingen die nimmer de bekwaamheid verkrygen om de groote visfcherye te konsien oeffenen, en deeze zyn zomwylen verplicht om by de andere den dienst  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 9S dienst van meiden waar te neemen. Op zyn twintigfte jaar maakt de Groenlander zynen Kajak en Vischtuigen, en roeit met zyne eigene riemen. Als dan begint hy ook te denken op het huwelyk; maar hy blyft altoos by zyne ouders, en zyne moeder behoudt de beftiering over de huishouding. De meisjes doen tot aan den ouderdom van veertien jaaren niets anders dan praaien, zingen en dansfèn, uitgezonderd dat zy zomwylen water gaan haaien. Vyftien jaaren oud zynde moeten zy zorge konnen draagen voor een kind, kooken, vellen bereiden, en zelfs, naar maate zy in jaaren aanwinnen, met een vaartuig konnen roeyen en huizen- helpen bouwen. In de huishouding gaat de man op de jagt en de vischvangst; en, zo dra hy aan land is, bemoeit hy zich nergens meer mede, oordeelende het zelfs beneden zyne waardigheid om het dier, 't welk hy gevangen heeft, aan land te trekken. De vrouwen doen al het overige, van het werk van Slagters af, tot dat van Schoenmaakers toe. Zy hebben voor allerleye zoorc van werk niets anders dan een mes, van gedaante als eene halve maan, gelyk zommige hakmesfen, een werktuig om te polysten of te ftryken, dac van been gemaakt is, eenen naayring, en twee of drie naalden. In het maaken der huizen dienen zy voor metzelaars, en de mannen voor timmer-; lieden. Voorts zien deeze de vrouwen met een onverfchillig oog, met zwaa-' re fleenen op haaren rug belaaden, voor by gaan. Daar en tegen laaten zy haar meesteresfen van alles wat zy vangen, of krygen, uitgezonderd alleen de Walvischtraan, welke de mannen zorge draagen om te verkoopen» Wanneer *er niets meer in huis is, en dat de voorraad verteerd is, neemt men met onderlinge toeflemming geduld, en flerft te zamen van honger, of men eet de oude fchoenen op, indien zy nog zyn overgebleeven. Alleen de elende welke zy hunne kinderen zien lyden fchynt hen te treffen en aan te doen. Wanneer een huisgezin geene kinderen heefr, neemt, de mar» één of twee weezen voor kinderen aan, de vrouw een ouderloos meisje, of eene weduwe. Deeze aangenomene zyn verplicht te dienen in hec huis waar in zy komen, doch mee deeze vryheid, dat zy het zelve konnen verlaaten, wanneer zy bet goedvinden. Een meester flaac nimmer zyne dienscboden , byzonderlyk geenen knechc, en zo hy eene meid floeg, zoude hst fchande voor hem zyn. In hec algemeen zyn de vrouwen niet gelukkig in Groenland-, dan alleen in haare eerfte jeugd, en zo lange zy in baars vaders huis blyven-, alwaar zy met zeer veel zugtheid behandeld worden. Maar van deri ouderdoa* van twintig jaaren af, cot aan haaren dood toe, is haar leven niets-anders dau eene aaneenfchukeling van moejte, armoede en- elende. Indien haare rjidef  96 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE vader fterft, worden zy, daar zy alles verliezen, genoodzaakt te gaan dienen , om te konnen leeven. Zy konnen wel middelen vinden by eenen meester om te beftaan, maar zy winnen 'er niets om zich van te kleeden. Hebben zy geen aangenaamheid in haare gedaante, of handigheid om te werken, zo blyven ze alleen. Trouwen zy, het is zelden met haaren zin; zy vreezen het geheele eerfte jaar van verftooten te zullen worden , indien zy geene kinderen krygen : worden zy weggezonden uit hoofde van onvruchtbaarheid, dan is het met haare achting gedaan, en haar blyfc niets^overig, dan om te gaan dienen, of om zich tot ontucht over te geeven, om niet van gebrek te vergaan. Indien haar man haar houdt, moeten zy zyn kwaad humeur verdraagen, ten goede neemen, ,en zich aan de knorrigheden eener khoonmocder met geduld onderwerpen. Indien hy komt te fterven, heeft zyne weduwe geen ander weduwen goed, dan de kleederen welke zy in huis gebragt heeft, en blyven haar kinderen over, zomoet zy dezelve ergens in dienst trachten te krygen; doch als zy eenen zoon heeft is haar lot van weduwe beter dan dat van vrouw. Vordert eene vrouw in jaaren, zonder kinderen, die haar achting konnen doen verwerven, dan is haare eenige toevlugt om voor toveres te fpeelen, waaar door zy wel eenig voordeel behaalt, maar tevens gevaar loopt van gefteenigd te worden, op het minfte vermoeden van iemand betoverd te hebben. Ontfhape zy aan deeze gevaaren, zo gebeurt het niet zelden, dat men, daar zy een ormutte last is voor zich zelve , en voor de Maatfchappy, haar levendig begraaft , of uit medelyden verdrinkt. Welk vermaak kan 'er dan overblyven voor de mannen , wier vrouwen een zo gering geluk genieten ! Niettegenftaande alle deeze ongemakken, welke aan haaren ftaat gehecht syn, leeven zy echter in het algemeen langer dan de mannen. Deeze brengen het grootst gedeelte van hun leven op Zee, in het midden der wateren en van het ys door, tusfchen de fneeuw en den regen, altoos in ver«; moeijing en gevaaren, en inde beide uiterften van honger en onmatigheid, metende Hechts eenmaal 's daags, maar met eene gulzigheid die erger is dan ■bet vasten. Ook komen zy zelden tot het vyftigfte jaar van hunnen ouder* dom, en zyn ook minder talryk dan de vrouwen: het geene ongetwyffeld de veelwyverye rechtvaardigt en eenigermaaten noodzakelyk maakt. De trouwen bereiken dikwyls den ouderdom van zeventig, tagtig, of nog meer jaaren : maar deeze hooge ouderdom wordr wel duur gekogt, door de dwaaze en hatelyke kunftenaryen van bygelovigheid, waar aau zy zich övergeeven, en waar van zy eene kostwinning maaken; want by de woests Volkeren, (en wasre hec alleenlyk by deeze!) zyn de oude vrouwen altoos  ftYZÓflDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. M "sïcoös in 't bezit om de kinders bang te maaken; en is onkunde wel iet» anders dan de kindsheid van allen ouderdom ? De levenswyze der Groenlanders heeft ongetwyffeld niets aantrekkelyks voor eenen Europeaan. Ondertusfchen is eene elendige hut eene zeeraangenaame haven, wanneer men door ftorm en onweder gefolterd wordt; en de allergeringfle fpyze van deeze arme Wilden worde een onthaal, in een land alwaar alle de hoofdftoffen zich tegens het menfchelyk geflacht fchynen vereenigdte hebben, wanneer men eenige dagen in hongersnood heeft moeten doorbrengen. Het ii dan, dat men niet na kan laaten de goede orde, die in hunne.huizen heerscht, te bewonderen, en zelfs de foort van zindelykheid die hun eigen is. Want met hunne alcoos bemorste handen , vet angezicht. en fterke vischlucht, hoadenzy hunne pronkkleederen zorg» vuldiglyk opgevouwen in eene foort van mantelzak, die van leder, met de naald geflikt, gemaakt is. Alhoewel zy lederen emmers gebruiken, waar van de reuk niet zeer aangenaam is, wordt echter al het water dat zy haaien bewaard in zindelyke houten vaten, die met koperen en gladde beenen hoepels beflagen zyn. Eindelyk, fchoon men van een volk, dat genoegzaam altoos in de traan of het bloed van Zeehonden en Walvisfchen zwemt, geene zo aangenaame uiterlykheid verwachten kan, als wy zelfs by onze gemeene ménfehen gewend zyn, heerscht daarentegen in Groen* land grooter eendragt en gerustheid in een huis, 't welk verfcheide huisge* zinnen van verfchillende geflachten bevat, dan dikwyls in onze huizen, waar in flechts weinige menfchen van dezelfde maagfehap by eikanderen woonen. Wanneer een Groenlander zich verheelt, dat hy met een ongunftig oog, van de geene die met hem dezelfde hut bewoonen, worde aangezien, gaat hy zich eene andere woonplaatze zoeken, zonder te mm* mureeren en zonder zich te beklaagen. Alcoos gereed om eikanderen onderling by te ftaan, doet niemand zyne luyheid rusten op den arbeid van eenen anderen. Zy zyn zo genegen om eikanderen een gedeelte van hunne vangst aan te bieden, dat men 'er nimmer om vraagt; en in dit arm land komt de gastvryheid de bedelarye voor. Zonder deeze wederkeerige edelmoedigheid zoude men, daar men verplicht is zyn beftaan eenige mylen van huis te gaan zoeken, dikwyls gevaar loopen, om geduurende dt? reize van honger te vergaan. III. Deel. ZESTIENDE  e? DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESTIENDE HOOFDSTUK. fan bet gedrag en de geaartheid der Groenlanders in btt Burgerlek leeven. J)e Natuurlyke gefteldheid van lucht en grond heeft eenen zo fterken invloed op de zeden en geaartheid der Volkeren in het algemeen, en op die deronbefcbaafde in het byzonder, dat een Wysgeer, vry waarfchynlyk, zoude kunnen raaden , al wat zy doen en fpreeken, door hunne daadenen gefprekken af te meeten naar de middelen van beftaan, welke bun de Natuur in hun land gegeeven heeft. De bezigheden der menfchen hebben de voortbrengzels van hunnen grond ten onderwerp; alle hunne betrekkingen van Koophandel en Maatfchappye zyn wederom geplaatst in hunne bezigheden. Men leeft van 't geene men verzamelt, men fpreekt van 't geene men ziet; het is derhalven niet moeyelyk om uit de fchildery, welke wy van Groenland gegeeven hebben, op te maaken, van welken aart het gezellige leven der Inwooners, en welke de wyze zy, waar op zy gewoon zyn te handelen, eikanderen te bezoeken, en onderling te verkeeren; ook daar uit zoude men zich een denkbeeld konnen vormen van hunne maaltydcn, feesten, fpelen en van alle de vermaaken die hunne Maatfchappy opleverr. Doch, dewyl de Gefchiedenis der Reizen niet alleenlyk gegeeven is voor de Wysgeeren, fchoon die 'er het meest in vinden om 'tr nut uk te trekken; most men voor de overige Leezers eenige weinige en korte byzonderhedeu, aangaande zommige onderwerpen, niet verbergen, weike, fchoon zy aan veelen nietig en van geen belang zouden mogen voorkomen, echter zeer gewigtig worden voor de allernaauwkeu-' rigfle Waarneemers.. Ook hier in zullen wy nogmaals gebruik maaken van de aantekeningen van den Heer Crantz, welke als ooggetuige van de zeden van dit ongelukkig doch deugdzaam Volk, dezelve met alle naauwkeurigheid en trouw geboekt heeft. De Groenlanders, zegt hy, zyn minder yverzuchtig onder eikanderen, om uit te munten of om zich te doen gelden, dan zorgvuldig, om alles te vermyden wat hes bekgchelyk maaken uï hunne achting bezwalken kan: zy  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.; o zy bezitten de konst niet om diepe buigingen of complimenten te maaken , en konnen zich naauwelyks van lagchen onthouden, wanneer zy een'Euro* peaan befchouwen, die zich met ontblooten hoofde recht over eind houdt voor iemand, dien hy zynen Heer noemt: zy weeten hier de reden niet van, en zyn «erontwaardigd Wanneer deeze meesterfchap zo verre gaat, dat zy den eenen mensch den anderen ongeflrafc zien flaan. Zy zyn minder gezet om te behaagen, dan om niet te mishaagen, eifchende minder beleefdheid dan wel verdraagzaamheid» en zynde meer geneigd om eikanderen «iet te hoonen, dan om zich te wreeken. Zy zouden zelfs verlegen zyn: om eikanderen te fchelden ea om te twisten, dewyl hunne taal naauwelyks beledigende woorden bevat, of ten minflen geene fcheldwoorden of vloa* ken, die by ons zo gemeen zyn. Zy fchaaraen zich nimmer over 't gee-, neniet in zich zelf misdadig of aanflootelyk is; cn flaan zich zommige vry- ' heden toe, welke de Natuur van hen vordert als een uitwerkzel van de fpysij verteering, en ftooren zich niet aan zekere geluiden, welke de wellevend* heid morsfig en onordentelyk verklaard heeft: ondertusfchen is, ten deezen opzichte, hunne omzichtigheid zodanig, dat zy zich van deeze gemeenzaamheid onthouden in de tegenwoordigheid der Europeaanen, welke zy zien, dat 'er door geërgerd worden. Deeze byzonderheden zullen ongetwyffeld kinderachtig voorkomen aan SKommige Leezers; doch de groote Montagne zoude het zich niet te gering gerekend hebben dezelve te verzamelen. Ondertusfchen zoude deeze Wysgeer, zo dra hy op de Kaart de breedte en ligging van Groenland, de lange ry van Bergen, en de Wateren, die dit bevrozen land doorfnyden, befchouwd hadt, aanflonds geweeten hebben, en zonder 'er van onderricht te zyn, dat het zelve onvruchtbaar moet zyn , weinig bebouwd en weinig bewoond; dat de menfchen 'er verhard en koud zyn, gelyk de aarde; dat zy, van niets anders dan van traanach/ «ige visfchen, welke zy vangen, villen en braaden, leevende, niet dan ♦morsfig konnen zyn, en onaanzienelyk; dat zy, weinige werktuigen van k.'X bezittende, of van yzer, by gebrek van Mynen en Bosfchen, kwalyk en naauw moeten gehuisvest zyn, en by eikanderen in vrede woo, nen ; dat zy, de helft van het jaar, met de jagt, of visfcherye bezig 1 zynde, en om hun leven tegen de woede van den Oceaan, der dryvende ysbergen, en der Zeegedrogten te verdedigen, geenen tyd overig hehben, om zelfs de konften van de hoogfte noodzaakelykheid te volmaaken, of om andere, die overdaad en vermaak ten doel hebben, uit te vinden ; dat derhalven hun leven elendig, hunne geaartheid droefgeestig, ernllig en flilzwygend is, en dat hunne geheele Maatfchappye N z kec  %öo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE het kenmerk moet draagen van die vogtige duisternis, van dien droevigen ge» zichteinder, welke de Zon naauwelyks geduurende eenige maanden doorlaaten, in den langduurigen nacht, waar in de Groenlanders gedompeld; zyn. Hoewel dus deeze Wysgeeralle deeze gevolgen hadt voorzien, zoude hy rogthans 'er gaarne de proeve en de ontwikkeling van geleezen hebben, welke zyne gisfingen bewaarheden. De gefchiedenis van een Volk, h welk nog nimmer eenig kwaad gedaan heeft in de Waereld, zoude voor den Verdediger van de reden der Cannibaalen van belang geweest zyn. Dezelve zal ongetwyffeld dezelfde aangenaamheden hebben voor hen, die niet zonder fmert de gefchiedeniifen der Zuidelyke Volkeren, welke of zelve overwonnen zyn , of andere onder het juk gebragt hebben, leezen konnen. Dat zy hunne oogen afwenden van deeze landen vol bloed en moord, om dezelve te vestigen op de zeden van een volk, 't welk in des: daad wel ruw, doch min zondig dan veele anderen is. Wanneer de Groenlanders eikanderen in den Winter, om hunnen tyd te korten, gaan bezoeken, brengen zy gefchenken mede. Ook worden zy met Vreugdegezangen ingehaald: men haast zich om hunne fchuitjes te ont-f laaden, en dezelve op het land te trekken. Deeze gefchenken beftaan in eetbaare waaren of in kieederen van bont; dac is, alcoos van hec vleesch? of van de huiden van Zeehonden. Tot deezen prys beoeffent zich een iegelyk, om gasten tor zich te trekken, en om dezelve wel te onthaalen; Maar van weerskanten zwygt men in den beginne ftil. Eindelyk nodigt de* de n eester van het huis den vreemdeling om zynen Zeerok uit te trekken,. en hangt denzelven by de lamp te droogen. Hy biedt hem kleederen en vellen aan om te verruilen, en verzoekt hem op de bank te gaan zitten ; deeze is-de plaatze van eer, welke de Europeaanen gewoonelyk vennyden, orgetwyfield om dat zy de minst gemakkelyke is,-- want byna altoos ontvangt men eer ten koste van het vermaak. Men fpreekt vervolgens deftig over het weder en jaargetyde, van de visfcherye en van de jagt, en dit is het geheele onderhoad der mannen, die in het fchoonfte gedeelte van de kamer zyn nedergezeten, welke, om dus te fpreeken, dient om alle de behoeften en gemakken van liet leven te bevatten. De vrouwen, in haaren hoek, fpreeken met eikanderen over haare afgeftorvene vrienden, doek met een erbarmlyk gehuil, 't welk doorgaans gevolgd wordt van klugtjes on» te lagchen. Wel dra doet de fnuifdoos de rondte, en elk wuift 'er een gé--: deelte van met den neus op, een gebruik 't welk minder mortfig misfchien is by de Groenlanders, dan cf zy met hunne ftinkende, vette en traanigevirgtrs \r ce tabak uit namen. De dcos is van'den hoorn van een Rendier geo.aiJ.fj 59 van binnen kcï tin of koper beflagtr;, ^dennsfchenj bereidt  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYiC. Icvi bereidt en dient men het middagmaal voor; de Vreemdelingen neemen eene onverfchillige houding aan, en laaten zich verfcheide maaien van dea meester van het huis nodigen, op dat zy niet voor arm of verhongerd aangezien mogen worden. De tafel is gewoonelyk mee drie of vier fchotels toegericht, en met een grooter getal op groote feesten. Een Faccooor der Deenfche Volkplantingen telde op een der feesten, by eenen der voorüiaamfte Groenlanders, tien fchotels, in deeze orde opgdischt: gedroogd» haring; gedroogd Zeehonden vleesch; het zelfde vleesch gekookt; de rnikiak, vleesch van dezelfde dieren dat half verrot was, en *t welk men wild noemt; gekookte willocksy een ftuk van een Walvischftaart, dat zeer jankerig, was, (deeze is eigenlyk de voornaamfte fchotel); gedroogd den Salm; een ftuk Rendieren vleesch; een nagerecht van wilde Braam met eene faus van chyl van Rendieren; deeze chyl echter is niet wit, en men raadt ligtelyk wat het zy, dat zy met dien naam beftempelen; een andere fchotel eindelyk van "dezelfde vruchten, zwemmende in Walvischtraan, diende voor het aller laatst gerecht. De maaltyd wordt lang uitgerekt om het vermaak te genieten van de verkeering, welke gewoonelyk het vangen van Zeehonden ten onderwerp heeft. Ieder verhaalt zyne gevallen daar omtrent , en zo langwylig, dat de toehoorers en genodigde beginnen te geeuwen, en eindelyk in flaap vallen j want dit middagmaal dient tevens voor den maaltyd van den avond. Dewyl de eerfte taal van den mensch eene foort van gebaarmaaking isg. vindt men de overblyfzels van dezelve gewoonelyk in die taaien die arm zyn, gelyk in die. der Wilden; en het is ook om deeze reden, dat 'er de Groenlanders veeltyds gebruik van maaken, en hunne verhaalen altoos van gebaarden, verzeilen. Dus wanneer iemand onder hen zyne gevallen, 'savonds, aan zyne buuren, rondom de.lamp nedergezeten, verhaalt, en de vergadering wil onderhouden over het vangen van eenen Zeehond, verheelt hy het dier door zyne linkerhand., en den overwinnaar, of zich zeiven, door zyue rechter. Het dier verfchynt; dit wordt door de beweeging van den l.nkes arm getoond; de Visfcher nadert, hier doet zich de rechter op; hy grypt den harpoen, tilt hem op, keert hem naar den Zeehond, fchiet hem uit en werpt hem met alle verbeeldelyke kracht voort; het dier, (dit is de linker arm), fpringt te rug, duikt Haar beneden, komt weder boven, ziet zynen vyand, (als dan deinst de rechter hand, als ware het uit vrees, te rug;) het gedrocht zwemc naar den Kajak, om denzelven om verre te werpen, en dé rechter aisn begint te draayen, en zyn best te doen om boven te blyven; hy |ie§mx eeae kas ea üoqï dgiëlye met verdubbelde Ihgen in bes lichaaai  «oa DE WALVISCHVANGST, HÉT VEELE Van het dier. Het is niet onaartig eenen Groenlander te zien, die dus zyne twee handen tegen eikanderen doet ftryden , zo dat zy eikanderen aanvallen , te rugftooten , needervellen, enz. tot dat zich eindelyk de overwinning voor de rechter hand bepaalt: maar niets is kluchtiger dan by deeze verhaalen de aandacht te befchouwen van de kinderen, welke geduurende den ganfchen tyd door hoop en vreeze gedreeven worden, welke hirtstochcen men in hunne oogen leezen kan, en de beweegingen zien volgen van den Redenaar, die even aandoenelyk zyn, als die van den Walvisch of het Zeegdrocht, waar van hy het gevecht en de nederlaag verhaalt. Wanneer een Vreemdeling tegens de Groenlanders fpreekt van de voorthrengzels, of van de gebruiken van Europa, moet hy zich van hunne taal hedienen, dat is: hun zaaken, die hun onbekend zyn, uitleggen, door dezelve met voorwerpen, die hun gemeenzaam zyn, te vergelyken; en deeze vergelykingen zyn, om dus te fpreeken, in den handel der denkbeelden , 't geene de maaten en gewigten zyn in den handel der waaren. Wanneer men Ipreekt van eene ryk bevolkte Stad, drukt men het getal der menfchen voor de Groenlanders uit, door hun te zeggen, hoe veele Walvisfchen 'er nodig zouden zyn, om alle de Inwooners (legts eenen dag te voeden. „ Maar dewyl zy geene Walvisfchen bezitten,- (dus fpreekt de „ Europeaan) moeten zy koorn eeten, eene foort van gras, dat uit de aarde fpruit, gelyk ook het vleesch van verfcheide dieren, waar van a, zommige hoornen hebben. Dit volk, (vervolgt men) doet zich van de eene plaatze naar de andere draagen, op den rug van dieren die zeec „ groot zyn, of wel in rollende werktuigen, welke door deeze dieren a, worden voortgetrokken ". Als dan noemen de Groenlanders ons Koorn gras, onze Koeyen Rendieren, en onze Paarden groote Honden. Zy bewonderen alles wat men hun van Europa verhaalt, en betuigen terftond een groot verlangen om te woonen ia een land dat zo vruchtbaar en zo beschaafd is: maar wanneer men hen zegt, dat 'er de donder zomwylen met groot nadeel nederftort, en dat men 'er geen Zeehonden heeft, hebben zy geenen lust meer om naar Gewesten te gaan, die zo weinig van den Hemel en van de Zee gezegend zyn. Gaarne hooren zy van de Godheid fpreeleen, mits men 'er hun geene zaaken van verhaale, die met hunne Bygeloovigheid ftrydig zyn; en kan men zich verwonderen, dat een Volk, *t welk. om dus te fpreeken, zyne byzondere en eigene vooroordeelen Jheeft, even jaloers is om dezelve te bewaaren, als zo veele andere Volkeffen zyn om de hunne uit te breiden en vbort te planten ? De handel der Groenlanders is zeer eenvoudig, eene verrruiling namelyk van hunnen overvloed, tegens 't geene hun ontbreekt. Maar in  BYZONDERHE DEN DAAR TOE BETREKKELYK. io| m deezen opzichte zyn zy dikwyls zo eigenzinnig als kinders, om dat zy den prys der dingen weinig beter kennen. Begeerig naar al wat nieuws is, zullen zy twintig ruilingen doen, en altoos op ieder verliezen, geevende eenig nuttig ftuk voor iets dat hen vermaakt, en verkiezende eene nietigheid voor eenig werktuig, en 't geene hun behaagt voor iets das hun kan dienen. Deeze woeste Volkeren gelyken dus zomwylen naar onze welopgevoede vrouwen; alleenlyk kennen zy het fpel niet, maar vergenoegen zich met de Vreemdelingen te bedriegen, ot zo zy konnen te befteelen, 't welk zy fchynen geoorloofd te oordeelen. De handel in Groenland gefchiedt op eene zoort van Kermis, of algemeene byeenkomst van het Volk. In den Winter wordt dezelve jaar.' lyks gehouden, ten tyde van het Zonnefeest, van 't welk wy nader fpreeken zullen. De Groenlanders gaan naar deeze Kermis als in Pek grimagie; zy ftellen 'er hunne Waaren ten toon, en eifchen voor dezelve 't geene zy nodig hebben te rug. De Inwooners van het Zuideo hebben geene Walvisfchen, die van het Noorden geen hout. 'Er gaan fchepen van de Zuidkust, en zelfs van de Oostkust van Groenland, om zich naar de Baay van Disco te begeeven op eenen aiftand van drie of vier honderd mylen; en het is daar, alwaar zy hout, en aardwerk, van bastaardmarmer gemaakt, gaan verruilen voor hoornen en tanden van visfchen,- ook haaien zy van daar baarden, ribben, beenderen en ftaarten van Walvisfchen, en dus gefchiedt deeze handel gen noegzaam geheel alleen tusfchen het volk van Groenland van verfchillen-» de oorden. Op deeze reizen, of Zeepelgrimagien, neemen zy hun geheel huisgezin, en alle hunne bezittingen mede. Het zy onftandvastigheid of nieuwsgierigheid, het zy onverfchilligheid voor de plaatzen, die alla 'even onbewoonbaar en ongemakkelyk zyn, hen beziele, zy gewennen zich zodanig aan een zwervend leven, dat , wanneer zy op eene plaatze niet fchielyk gered worden, zy hunne koopmanfchappen naar elders brengen. Zomwylen loopen 'er jaaren voorby eer zy naar hunne geboorte plaatze te rug keeren; want indien hen de Winter ergens overvalt, blyven zy 'er, en bouwen "er eene hut om 'er te overwinteren; doch als dan doen zy dit liefst in de nabuurfcbip van eenige Deenfche Volkplanting. De Aarde en Zee zyn overal hun eigendom, en dewyl deeze zwervende huisgezinnen zomwylen hier, zomwylen daar huisvesten, zyn zy verzekerd overal vrienden en kennisfen te zuilen ontmoeten. De handel in Vosfevellen, de vellen van Robben, en voornaamelyk du  fo4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE die van traan, gefchiedt tusfchen de Inwooners en Vreemdelingen; en het is om deezen tak waarom de Europeaanen aldaar Comptooren hebben opgerecht. De Groenlanders neemen nimmer geld in betaaling aan, want liet gemunte geld heeft aldaar geene waarde, en het Metaal geenen prys; en het is hun eveneens een halsfnoer te hebben van goud of koper, en oorcieraaden van' glas of van diamant. Zy achten de edele gefteenten van Europa niet, dan alleen om dat zy blinken , en befchouwen de kracht en duurzaamheid van dien glans niet van zo naby. Meer dan eenmaal heeft men hen eene Guinie, of Spaanfche Piaster, welke zy den eenen of anü deren Vreemdeling hadden weeten te omfteelen, zien geeven voor twee? fchooten kruid, of twee lood tabak. Minder begeerig naar goud dan "greetig naar yzer, zoeken zy terftond voor hunneWaaren diergelyke zaaken in te ruilen, als harpoenen, mesfen, zaagen, vylen en naalden; ver-; volgens zien zy, naar doek van katoen of linnen, naar grof laaken, naar kappen en kousfen van wol; naar zakdoeken, doozen, houten emmers of l vaten, tinnen fchotels, koperen ketels; fpiegels, kammen, linten en fpeel• goed voor de kinderen; zie daar hunne overdaad. Zy voorzien zich ook i gaaine van fnophaanen, kruid en lood; doch deeze zyn zaaken, die hun niet van de allerhoogfte nuttigheid zyn, en waar op zy veel verliezen. De fnuiftabak dient hen voor kleingeld, dat is; zy doen en geeven zeer veel voor eenige fnuiljes. De Klcêr- en Schoenmakers zullen zich met eene zodanige betaaling te vreden ftellen; men zal u eenige handvollen dons, eyeren en vogels of eene fchotel visch brengen, voor een weinig tabak; dikwyls zal een Groenbnder zich liever van zyne kleederen ontdoen, en gevaar loopen om met zyn huisgezin van honger te fterven, dan aan zyn neus dit nadeelig ftof te weigeren, het welk even fchadelyk en even duur is by deeze woeste Volkeren als het goud poeder by de Europeaanen: •het zelve doet byna even veel kwaad aan de Groenlanders, als de fterke drank elders, dat is,* zy zullen zich zeiven ongelukkig maaken, om aan deeze drift te voldoen, en om zich fnuiftabak te bezorgen. De droefgeestige Groenlanders hebben echter ook hunne dansfen en feesten. Dat van de Zon wordt gehouden omtrent den Winter Zonneftand, om de te rugkomst van deeze verkwikkende Ster te vieren, welke, hoewel met langzaame fchreeden , het getyde van de jagt en visfcherye te rug brengt. Het is zelfs byzonder, dat men de Zon viert op eenen tyd op welken de pachten het allerlangst, en de koude het allerftrengst is; wanneer iren de mirfte fchemering van daglicht niet gewaar wordt, en de Natuur niets dan rcuw, droefheid, ftilheid en als *t ware den dood aankondigt;, flec is ondertusfchen als dan, het is in het hart der duisternis, dat 'er zich eene  BYZONDERHEDEN DAAR ÏÖE BETRËKKELYIC' io# Êtene zoort van vreugde opdoet in de meeste Gewesten van de aarde, al* waar den menfchen niets meer dan eenige weinige fchynzels van lick zyn overgebleeven. Men neemt waar, dat alle de Volkeren aan het einde van het jaar, of liever in het begin van het nieuwe, zekere feesten gehad heb* ben en nog hebben, welke alle eene geboorteviering ten onderwerp heb? ben. By de Oosterlingen was het de geboorte der Zon, die zich w»* derom klimmend aan het halfrond vertoonde. In Perfië en in Rome wierdt de Winter Zonneftand voornaamelyk gevierd. Het zoude der moeite waardig zyn om te onderzoeken, of ook by de Inwooners van Chili, de Hottentotten, en by de andere Volkeren, die de gematigde Zuider luchtftreekbewoonen, dezelfde feesten ten tyde van onzen Zomer Zonneftand in gebruik zyn. Als dan zoude men zien, of de Zon op den geest van alle menfchen dezelfde uitwerkzels hadt. Maar zouden deeze feesten der Groenlanders by de te rug keering van deeze Ster, indien zy niet het overblyfael zyn van oude bygelovigheden, die zelfs naar de Poolen zyn uitgebreid,' niet een matuurlyk voortbrengzel zyn van de werkeloosheid waar in zich de ' menfchen bevinden , geduurende de rust der geheele Natuur? Wannear de duisternis en koude hen rondom den haard, of hunne lampen, verzak meld houdt, worden zy als dan niet, als 'c ware, genoodzaakt, by ge* brek van arbeid, die hen in warmte en in beweging kan houden, eenige ipelen, oefeningen, dansfèn en feesten uit te denken, of eenige andere middelen, om bet bioed in hunne aderen te doen beweegen, tot aan de uiteinden van hun lichaam ? Het is ongetwyffeld door een gevolg van deeze behoefte, dac zich de Groenlanders van alle kanten by een voegen, en eikanderen nodigen om onderling te eeten; dat zy van de eene hut naar de andere gaan om zich te vermaaken, terwyl de gunftige tyd wederom be* ginc te naderen. Schoon zy het woest en dwaas vermaak van zich dronken te drinken niet kennen, en zich met zuiver water moeten vergenoegen, eeten zy zo veel te meer. Wanneer zy zich tot barstens toe hebben opgevuld, ftaan zy van tafet op, om naar het geluid van den trommel te gaan dansfen. Dit werktuig is gemaakt van eenen ring van balyn, of van hout, die twee vingeren breed is, en eirond gekromd; dezelve is bedekc mee fterk doch dun leder, 'c welk van het vel eener Walvischtenge gemaakt is, en het zyroad van den trommel zeiven heeft omtrent een en een halven voet lengte. Dezelve wordt gehouden by een handvatzei met de linker hand, terwyl men 'er met de rechter, met een ftokje opflaat. Op eiken flag, doet de gee-i ne die flaat eenen fprong, zonder echter van zyne plaatze te komen, en maakt zekere beweegusgen m«t het hoofd en geheele lichaam. Der III. Deel» O maat.  io6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE maat is juist, en de tyden gemerkt door twee flagen voor ieder hairen tdonv De Speelman voegt by zyn muzyk en dans een gezang , ter eerea van de Robbevangst, van de Zeedaaden zyner Landgenooten, de braave en moedige verrichtingen hunner Voorvaderen, en van de wederkomst der Zon aan den Gezichteinder van Groenland. De vergadering beantwoorde den Zanger door fprongen en vreugde gefchrey, breekende de vaarsjes van zyn gezang af, door deeze woorden, welke men herhaalt, Amna ajak, ajak-ak-ak l Wanneer de Zanger op deeze wyze een bedryf, of liever een toneel, 't welk een kwartier uurs duurt, gefpeeld heeft, fcheids hy 'er, geheel buiten den adem, en geheel bezweet, uit, zynde door zyn gezang, gefchreeuw, gefpring, en allerleye buigingen en konften, waar mede hy de vergadering vermaakt heeft, ten einde van zyne krachten. Een ander fte't zich wel dra in zyne plaatze, en neemt zyne rol over. He» fpel duurt dus den ganfehen nacht; men flaapt des anderen daags tot den avond, wanneer het feest op nieuws begint met eenen avondmaaltyd, welke door een bal gevolgd wordr. Verfcheide dagen worden op deselfde wyze doorgebragt, tot dat 'er geene eetwaaren meer op het toneel zyn, of dat de Speelers hunne krachten en ftem geheel verlooren hebben. Zy hebben ook hunne Kaatsfpelen, welke in den maanefchyn gehoude» worden. Men verdeelt zich in twee partyen; een van allen werpt den bal aan iemand van zyne party toe, en het is aan die van de andere party om te trachten denzelven magtig te worden, om hem op hunne beurt aan malkacderen toe te weipen. Ook werpt men wel den bal 20 ver men kan, naar eene zekere plaatze, en het is aan den vlugöen van de party cm hem te krygen. Onder de worftelingen en andere ©effeningen, die dienen om hen tegens den arbeid te verharden, tot welken hen de Natuur als gedoemd heeft, is 'cr eene welke beftaat in eikanderen zwaare vuistflagen op den rug te gee-ven; by die van beiden hec best deeze ruwe aanvallen uitftaat, is de> overwinnaar, en moet de andere verder uitdaagen, tot dat hy te vreden is met de flagen die hy ontvangen heeft, en 'er als een dapper man uitfeheidt. Ook ocffenen zy zich in verfcheide beweegingen der Koordedansfers, waar in zy gansch niet onkundig zyn. Maar in deeze vergaderingen, die verfcheide maaien jaarlyks vernieuwd werden, wanneer men oveivloed van voorraad heeft, en het jaargetyde, niet toelaacende om in Zee te gaan, tot handelen fchynt te nodigen, worden tevens de uitdagingen vereffend, door welke men de gefchillen door zang en dans eindigt, en deeze fpelen worden genoemd het gevecht der, Zangers. Een Groenlander, die zjeh beledigd oordeejt door eenen aude* ren,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYit. tof fen, betuigt 'er noch zyne gramfchap, noch zyne gevoeligheid over, maai bewaart de wraak, en ftort al zyne gal in een fchimpdicht uit, 't welk by, dansfende en zingende, voor zyn maagfchap herhaalt, en voornamelyk in tegenwoordigheid der vrouwen, tot dac hy het ter deeg van buiten kan Als dan daagt hy zynen tegenftreever uit om te vechten, niet met den de-j gen, maar met de Item; deeze neemt de uitdaaging aan , en vertoont) «ich in den kring op eene zoorc van toneel, welk gewoonelyk een bank isS De Aanvaller begint zyne vaerfen, op hec geluid vaa dan trommel, uit te donderen, en die van zyne party laaten niet na, om na ieder vaers, *t welk zy in eene ry "herhaalen, het Amna-ajak te zingen ; terwyl de ver* gadenng door een groot gelach aan alle de kwaadc trekken, welke de be^ Schuldiger tegens zynen vyand uitboezemt, toejuicht. Deeze verfchynt op zyne beurt op het toneel, en beantwoorde hec fchimpdkh: door allerleye Ipotternyen tegens den maaker voor den dag te brengen, welke door de toejuichingen van zyne party ondersteund worden, en lagchers voegen zicb dikwyls aan zynen kant. De Uitdaager komt vervolgens op nieuws te voorlchyn, en tracht het belagchelyke op zynen belediger te doen te rujj keeren: deeze ftryd duurt dus eenigen tyd , en de overwinning is aan dien die den laatlten aanval doet. Deeze wint het geding; de toehoorders, rechters geworden, fpreeken het vonnis uit, en geeven de laurier, ■an hem die het flagtveld behoudt: deeze tweegevechten eindigen gewoo» nelyk met de vernieuwing van vriendfehap en volkomene verzoening der partyen. Zeldzaam komt hier gerucht door, of moeyelyke toevallen in de vergadering, ten zy iemand, geholpen door zyne nabeftaande en vrien* den, eene vrouw met geweld fchaakte, die hy wilde trouwen. Deeze zoorten van fchaakingen gelyken naar den roof der Sabynen, en konnen daarom ook verfchoonbaar worden. Maar wel verre echter van deeze ge* Weldenaryen en uiterllen, die tegens de orde der Maatfchappye ftrydig zyn, te wettigen, maakt men van deeze vergaderingen gebruik om de goe» dezedekunde in te prenten, en de fchimpdichcen op byzondere perzoonen, worden eene leering voor hec algemeen. Men leerc 'er om aan een iege» lyk te geeven, hec geene hy recht heeft te eifchen, den leugen en de kwaadfpreekendheid te vlieden; men berispt 'er de ontrouw en onrechtvaardigheid, boven al het ovérfpel, 't welk beide deeze ondeugden aan eyne zyde heeft; men fchildert 'er de ondeugden en misdaaden, die de nadeeliglte zyn voor de Maatfchappye, op het haatelykfte af, en de vreeze van in een kwaad gerucht te komen is de grootfte breidel voor eenen Groenlander. Deeze zoort ven algemeene wraak wederhoudt de byzondere, gelyk ook het verraad en den moord. Ondertusfchen kan men zeg» O a gen,  #og DE WALVISCHVANGST» MET VEELE ge», dat deeze zoorten van fpelen en fcfiirapgevechten meer gefchikt zyn cm de tong en de kwaadaartigheid der partyen te oeffenen, dan om de zeden van een ondeugend volk ce verbeteren. Deeze vergaderingen van zarg en dans dienen ter zeiver tyd aan de Groenlanders voor alles: het zyn hunne OJympifche Spelen, hunne Areopagus, hun Toneel, Hooge. fchcol, Kermis, Gerichtshof, en Rechtbank. Alle hunne zaaken worden jn het midden van hun vermaak afgehandeld, en dus weert men 'er bedroa en knevelarye buiten. Indien de gefchillen 'er menigvuldig zyn, zo zyn zy ook zo veel te eer bygelegd, en worden nimmer met voerdacht begon, een. Deeze vergaderingen zyn de verzamelplaatzen van gelykheid en van vryheid; ieder vader heeft gezag over zyn huisgezin, maar niemand over het geheele gezelfchap. De geest van 't algemeen, die op deeze kermis* fen heerscht, wordt uit den byzonderen, die in de verfcheide huisgezinnen regeert, te zamengefteld. Ieder van deeze bevat wederom verfcheide «ncere kleinere huisgezinnen, dewyl., gelyk wy voorheen hebben aange-' toond, drie, vier en meer onder een dak tezamen woonen, welke alle van eikanderen onafhangelyk zyn: elk hoofd of vader regeert'er; niemand eigent zich eenig gezag toe, dan uit hoofde van zyne jaaien , of wordt hem gegeeven cic hoofde van zyne kundigheden, ondervindiag, roem , welke hy zich in de visfcherye verkreegen heefc, en van zyne kennis der tyden en plaatzen die eer oeffening van deeze nuttige bezigheid be<* gefchikc zyn. Een man die deeze verdienden bezi^ ontvangt, zonder hec te zoeken of te eifchen, den vry willigen eerbied van ket geheele huis ef van den kring, die hem hec Noordelykfte gedeelte vaa de woonin- af' ftaat, ongetwyffeld om dac deeze kant, hoewel anderzins de koudfte ,Öniet geopend is voor den toegang der lucht;, men draagt hem daarenboven het opzicht over. de goede orde en. zindelykheid van de wooning op. Indien iemand zynen raad niet volgen wil, (want de opziener heefc geeae beyfr> len te getvm, of recht om ftraf te oeffenen) befluiten de Inwooners van die hut gezamenlijk om den volgenden Winter met dien wederfpanni-en niee weder zamen te woonenen dat van zyne hardnekkigheid in de gezangen by de eerfte vergadering melding gemaakt zal worden., indien zyn gedrag deeze algemeene berisping verdient. De Groenlander* hebben alleenlyk Zeden, geene Wetten. Zi* hier het kort belle* van hunne zeden, of liever burgerlyke gebruiken, zo als de Heer Crantz dezelve, volgens bericht van den Heer JDa/ancr, Factoor van de Deenfche Volkplantingen in Groenland, opgeeft. Een iegeiyk Saat «aar hy wil, en keft gelyk het hem behaagt. Vindt hy Inwooners opdc^aue, waar ^^j^j^f**^ z9 vertrekt by weder van daar,  BYZONDERHEDEN DAAR TOS BETREKICELYK, 109 daar, ten zy men hem nodigt'om te blyven. De visfcherye en jagt zyn vry ; men vangt het geene men vindt, zelfs dat, 'twelk, 't zy visch of wild, i« de netten van eenen anderen gevangen zit, mits evenwel dat 'er overvloed is, en dat men dus den loop en de voecfpooren der Dieren en der Jaagers niet ftoort: niets is 'er bepaald , niets een byzonder eigendom , zelfs niei ten opzichte der Vreemdelingen j doch indien deezg ongebruikelyke eisfchen vormen, of zich zekere uitfluitende rechten aanmatigen wilden, volgens de wyze in Europa, omtrent den koophandel gebruikelyk, zouden de natuurlyke Inwooners des lands hen liever de Zee en 't Land overlasten, dam met dezelve Ü gefchil treeden; zy zouden, gelyk de woeste Volkeren van Canada , den vreemden Landaart laaten vechten, en een land, 't welk aaa niemand in eigendom toebehoort, met hun bloed laaten verwen, dewyl bet nimmer de onrechtvaardigheid en wreedheid, door welke men 'er zich meester van maakt, zoude goedkeuren. Een ieder die dryvend hout aan de kusten gevonden heeft, of het overfchot van eene fchipbreuk, maakt *er, zich meester van als van zyn eigendom, hoewel hy ook geen bewooner zy van die kusten. Maar by trekt deezen buit op het land, en legt eenen fteen op den ftapel, welken hy 'er van maakt, en dit is het teken van zynen eigendom, en niemand raakt 'er vervolgens aan. Indien eenig dier, met den harpoen of fpies, welke men hectfn het lichaam heefc geworpen , omfhapt, en een ander het vlugtende en gevonden fchepzel doodt,' behoort het zelve aan den eerften en niet aan denlaatften. Doch wanneer de Zeehond hec touw, waar aan de harpoen die hem in hec lyf zie, vast Is, breekt, verliesc die geene die hem gewond heeft zyn recht, en hy die hem. of nog levend vangt-, of dood vindt, blyft 'er meeseer van, mits den harpoen aan den eigenaar ce rug geevende. Wanneer men- eenen dêezer Gedrochten gezamenclyk vamgc om ce verdeden,, krygc hy, die 'er het eersc zyn mes in brengc, den kop en den ftaarc, en elk fnydc 'er vervolgens af hec geene hy krygen kan. Aangaande den Walvisch heefc de aan* ichouwer hec zelfde rechc als de harponier; en dewyl elk zyn besc doea om \r zo veel af te fnyden als hy kan,, ziet men niet zelden dac verfcheide honderden van menfchen, met het mes in de band op het lichaam van eenen Walvisch aanvallen, waar door gemeenelyk verfcheide ongelukken gebeuren, dewyl het niet mogelyk is, dac, daar zy alle even yveïig met hunne? mesfen in de weer zyn, niet de een aan de hand of vingers-, de ander aars zyne beenen of elders gekwetst wordedoch dewyl zulks nimmer me fewaadf aartig'heid gefchiedt, is'er niemand die "er door geftoord woïdE, ©f zich-be> klaagt. Wanneer verfcheide pylen tevens op een RendieF worden af^efcawten? t'tiï.oosc het aan hem tiie het zelve het aaastaaa harsfeeeit• getroiT« O 3 fen,  €ïé E DE WALVISCHVANGST, MET VEELE len, mfts dat de overige Jagers een gedeelte ontvangen van den balt* Doch zedert de Groenlanders fnaphaanen gehad hebben, ontfhat 'er zomwylen tusfchen de Jaagers gefchil over hec recht en de verdeeling yan het gevangen, dier, dewyl niemand zynen kogel herkennen kan; ea dit zal gewisfelyk hec eenige nadeel niet zyn, 'c welk hec fchiecgeweer ean die onbefchaafde Volk zal konnen toebrengen. Indien iemand een Vosfeval maakt, en geduurende zekeren tyd verwaarloost om dezelve «e ftellen, zal de Vos die dus gevangen wordt aan hem behooren, die de val gefteld beeft. Wanneer iemand zyn fchuitje, of eenig werktuig «an eenen anderen leent, en 'er eenige fchaade aan komt, heeft de eigo. «aar geen recht om vergoeding te eifchen; waarom zy ook niet gaarne lee«en *t geene ligtelyk verllyten kan. Die eenige ruiling doet en niet te vreeden is met bet geene men hem in de plaatze geeft, kan den koop breeken, en zyn eigendom te rug neemen. Die niet terftond betaalen kan, kan te borge koopen, maar wanneer hy fterft voor dac hy zyne fchuld betaald heeft, gaat de Schuldeifcher zyne nabeftaanden, die zyn gemis beweenen, niet verder bedroeven, door zyne rechten te doen gelden. Doch na eenigen tydt kan hy 'er de maagfehap over fpreeken, en zyn eigendom ce rug neemen, indien het niet verlooren geraakt is in de aandoening en plondering, die altoos in het huis plaacze heefc, wanneer een Groenlander fterft. Veei'minder heeft iemand recht öm de waarde en betaaling te eifchen, wanneer een ander het geene hy op geloof gekogt heeft, breekt of verliest. Zie daar de burgerlyke beftelling van de Inwooners van Groenland die ongetwyffeld zeer onvolmaakt is, doch waar in ook minder onrechtvaardigheden plaatze hebben, dan in de allerbelchaafdfte Regeeringen , dewyl 'er zo veele gelegenheden, of aanlokzelen om misdaadig te zya niet gevonden worden. Voor het overige, wanneer men den Groen, landeren het gebrekkige en onredelyke van hunne gebruiken onder het oog brengt, antwoorden zy, gelyk de allerbefchaafdfte menfchen ia diergelyke gelegenheden, bat is dus de gewoonte, ZEVENTIENDE  BYZONDERHEDEN DAAR. TOE BETREKKELYK* ui ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.' taa de Ztdelyke geaartheid, of van de deugden efi ondeugden der Groenlanders. Kan men eigenlyk zeggen, dat een Volk , *c welk noch Godsdienst^ noch Regeering, noch Goddelyke, noch Menfchelyke Wetten heeft, deugden bezit? Deeze is de vraag, welke zich de Heer Crantz aan het begin van dit gewigtig Hoofdftuk voorftelt. Doch hy fchynt dezelve op te loslen , door ons verfcheide pryswaardige hoedanigheden van de Groenlanders, en van derzelver geaartheid voor te ftellen, hoedanigheden die fchoon genoeg zyn, om zelfs de Christenen te doen bloozen. Ik weet, zege hy, dat men aan dit onkundig Volk verfoeyelyke ondeugden heeft te last gelegd, en dat veele Reizigers hetzelve onder de haatelykfte gedaante hebr ben afgefchilderd; dan, dewyl alle voorwerpen van twee kanten konnen befchouwd worden, hebbe ik het geluk gehad meer getroffen te worden door het gunftige van hunne Zeden, dan door het ongunftige. Ik zal ondertusfehen het goede 'er van zo wel als het kwaade getrouwelyk voordraagen , gelyk het een Schilder betaamt, die zyne voorwerpen wil doen gelyken;' en zodanig behoort het oogmerk te zyn van eenen iegelyk, die zyne reizen aan het algemeen wil vernaaien. Men zegt dat de Groenlanders een wild Volk zyn; doch men zoude zich een valsch denkbeeld vormen van deeze uitdrukking, wanneer men 'er den ftriklten zin, en tevens de wreedheid aan hechtte. Zy zyn ten onzen opzichte niets anders, dan 't geene voor de Grieken en Romeinen die Volkeren waren, welke zy Barbaaren noemden, hoewel'er onder deeze gevonden wierden, waar van de zeden en gewoonten misfchien, ten minften voor het geluk, beter waren, dan de Griekfche of Rcmtinfche Wetten : want de zeden zyn h;t voedsel der M.w fehappye, voor welke de meeste Wetten alleenlyk hulpmiddelen zyn. De Reizigers hebben altoos die Volkeren Wilden genoemd, welke, geene vaste woocplaatze hebbende, in benden , de bosfchen en woesce■yen doorzwerven, .gelyk zekere zoorten van Dieren. Dus heeft m-n.  ;ïï* dé Walvischvangst, met veele den naam van Heidenen gegeeven aan die Afgodifche Volkeren, welke «iet in de Steden, maar in de Dorpen , of in het open Veld huane Tempels hadden. De Groenlanders, wel verre van een woest, barbaarsch, en onhandelbaar Volk te zyn, zyn eer zagt, vreedzaam en .van eejie méégaande geaartheid; zy zyn tot allerleye burgerlyke kon» ften zeer gefchikt, tot die aamelyk welke een fterk lichaam m veel geduld vereifche». Zy leeven in den ftaat der Natuur, of ten minften zy ge. neten de vryheid dfe daar uit voortfpruit; zy zyn niet in gemeenichap,' maar in Maatichappye, vereenigd door de geftreogbeid der luchtsgefteidheid, die hen byeen vergadert en by eikanderen brengt, zonder door eeaige bedingen, die uit den eigendom der landen hunnen oorfprong neemen, verbonden te zyn. Zy zyn aan de onvruchtbaarheid van he« knd, 't welk zy meer doorloopen dan bewoonen, deeze byzonderheid verfchuldigd, van zedert meer dan twee duizend jaaren, als een vry volk ia benden te leeven, zonder die inliellingen nodig gehad te hebben, welke voor Athenen en Sparte noodzaakelyk waren, om het juk van hunne eigene dwinglanden af te fchudden, of dat van hunne nabuuren. ïn één woord, de Groenlanders hebben geenen meester, en hebben 'er ook niet voor te vreezen , dewyl zy ongetwyffeld te kwalyk gehandeld zyn van de Natuur, dan dat iemand zoude bekoord worden, om hen aan dit juk te ontrekken, met oogmerk om hen een veel geftxenger op te leggen, onder voorwendzel van hun leven te zullen verzagren , en aangenaamer of verdraagelyker te maaken. Het is zeker, dat zy in de grootfte armoede leeven; indien dit woord niet eigenlyker toegepast moet worden op die ongleukkigen, welke, onder eene ryke en befchaafde Regeering leevende, het nodige ontbeeren, dan aan een geheel volk, waar van alle de leden, gelyk en zonder onderfcheid, het genot hebben van de dringendlle behoeften. Niets leert of herinnert hen hunnen armoedigen toeiiand, zelfs niet de honger, welken zy moeten verduwen ; dewyl men zich gewent, om billyk en noodzaakelyk te vinden al het geene van de Natuur komt. De onafhangelykheid en wederzydfche gerustheid- maaken al het geluk der Groenlanders uit; zy kennen en verbeelden zich geen ander op 4eeze waereld. Beveiligd voor byzonder geweld, of algerceene onder.' drukking, voor twisten, of byzonderlyk voor oorlogen, welke alleen alle de kwaaien der Natuur in zich bevatten, en tevens die der Maatfebappye, ilaapen zy even gerust onder hunne draagbaars tenten , ak een Koning in zyn verfierkt Paleis. Wy hehben in het algemeen aangemerkt, 4$ dit volk, wel verre van kwaadaarcig te ZyQ) jQ tegendeel veele goede hoedanig-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLY£L ii' hoedanigheden bezit, en zelft zyn zy zodanig verwonderd, wanneer zy de Europeaanen eikanderen zien beleedigen , en tot fchelden en vechten overgaan, dat zy deze kwaade geneigdheden aan het gebruik van Herken drank toeichryven: „ zy hebben hun verfijnd verlooren, ("zeggen zy ,) hec „ kwaade water heeft hen dol gemaakt". Zelden zeggen zy eene onwaarheid, en nimmer zullen zy eenen reiziger , die hen naar den weg vraagt, bedriegen , veelliever zelfs zullen zy een gedeelte van den zeiven met hem gaan , om hem te geleiden. Maar, aan den anderen kant, wanneer men hen met iets fchandelyks befchuldigt, zullen zy het ook zeldzaam bekennen , uit vreeze van hunne achting te verliezen. Zy zyn kinderen, en indien zy de leugen even fchandelyk oordeelden als de misdaad , zoude zulks genoeg zyn, om hen voor beide eenen afkeer te doen hebben. Schoon zagtaartig vindt men echter eene onverfchilligheid onder hen , welke niet van wreedheid is vry te fpreeken ; wanneer zy naamelyk eenen Kajak in .Zee zien dryven, in welken de Visfcher met den dóód worftelt, zullen zy, indien hy niet van hunne Maagfchap is, hem laaten verdrinken , eer zy, om hem by te ftaan , hunne Visfcheryen zullen ftaaken. Indien, wanneer zy daar mede bezig zyn, de vrouwen en kinderen hen door hun gefchreeuw ftoorden, zouden zy ze in zee werpen ; doch wanneer zy in gezelfchap uitgaan , dan heerscht 'er onder hen een volkomen trouw en gemeenfehap van arbeid, van gevaar , behoefte en we» derzydfche nuttigheid, waar door de onderlinge hulp geenzins geweigerd wordt. De liefde tot hunne kinderen is zeer fterk , en eene Moeder verliest haar kind niet uit het oog; zelfs gaat dezelve zo verre, dat, wanneer een kind, door toeval, verdrinkt , de Moeder mede in zee fpringt en een einde maakt van haar leven. De Weduwen ondertusfchen en Weezen ondervinden alle de elenden , welke aan de zwakheid van het geflacht en van den ouderdom gehecht zyn. Wanneer een Man fterft, zo moet de oudfte Zoon alle zyne Vaderlyke goederen erven, welke geheele erffenis beftaat in een Tent en een Schuitje ; maar hier voor is hy met de zorg belast van zyne Moeder en Broeders en Zusters te onderhouden welke onder, malkanderen de huisgeraaden en klederen deelen. Indien 'er III. DEEL. ^ p ^  ii4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE geen Zoon van zekeren ouderdom overblyft, wordt de naaste Bloedverwant van den Overleedenen erfgenaam, doch is ook verplicht om de Weduwe en kinders te onderhouden: doch zo hy zelf eene bezitting heeft, dat is , een Tent en een Schuitje , welke de nalaatenfchap van eenen Groenlander uitmaaken , moet hy die van den Overleedenen aan eenen Vreemdeling overgeeven, om dat niemand twee Schuitjes , en twee Tenten bezitten kan , en deeze -neemt ze aan met den last welke 'er op gelegd is. Wanneer de kinderen groot geworden zyn, hebben zy geen recht om huns Vaders nalaatenfchap te rug te eifchen , ten zy de Vreemdeling , die dezelve heefc aangenomen , zelf zonder kinderen koomt ce fterven , of jonge Weezen nalaac ; want in hec laatfte geval neemen de aangenomene kinderen de erffenis dier Weezen, cevens mee de Voogdye over dezelve, of met de zorg om hen te voeden, over. Tot hiertoe heeft niets onbillyks plaatze, maar zie hier het gebrek der gewoonte by ontftentenis van Weeten. Zo dra de kinderen grooc geworden, en in den rang van Visfchers zyn aangenomen, kan de Weduwe , die hen heefc opgevoed , naar welgevallen , over alles wac zy winnen , befchikken , fchoon zy , indien zy de kinderen zonder hulpe gelaaten hadt, niet gedwongen hadt konnen worden, om ze op te voeden. Ook worden zomwylen de weduwen en kinderen van honger genoodzaakt te fterven, wanneer hunne toeftand niet zodanig is , dat iemand het der moeite waardig acht zich hunner aan te trekken. Terwyl een arme Weduwe, zonder nabeftaande, op den grond uitgeftrekt leggende mee haare kinderen , hec gemis van haaren Echtgenoot beweent, verduisteren gewoonelyk op eene bedekte wyze die gene, welke koomen om haar te troosten , de klederen en gereedfehappen van den Man: alle haare toevlugt beftaac dan daarin, dat ze hem die het groocfte deel heefc in den roof op haare zyde zoekc ce trekken; deeze houdt haar gewoonelyk in den beginne eenigen tyd , in welken zy eenen anderen op moet zoeken , die haar wil aanneemen. Doch eindelyk worde zy , niet zelden mee haare kinderen , aan haar wreed loc overgelaaten; dat is , verplicht om van mos , wier en mosfelen te leeven, toe dac haar de koude en honger uic dien erbarmelyken ftaac verlosfen. En deeze wreede handelwyze is de voornaame oorzaak van de vermindering der Inwooners van Groen-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. n5 Groenland, die jaarlyks zichtbaar is, en byzonderlyk zedert eenigen tyd , zedert welken zy hunne behoeften grooter gemaakt hebben d.in hunnen inkomens. Geene misdaaden worden 'er met den dood geftraft, dan alleen dc Moord en Tovery , om dat deeze , naar hunne gedachten , zomwylen doodflag voortbrengt. Een Man die nydig is over den rykdom of handigheid van eenen anderen, die meer bezit dan hy, gaat hem, zonder zyne goederen aan te raaken, op zee aantasten, werpt zynen Kajak om, of dryfe hem eene/i harpoen in den rug, en laat hem dus aan de woede der baaren over; de Vrienden van den vermoorden ontveinzen het geval tot op het oogenblik, dat 'er zich gelegenheid op doet om het te wreeken , en zullen 'er niets van laaten blyken al duurde het ook dertig jaaren; doch wanneer zy by geval den Moordenaar aan land ontmoeten, die zich gemeenelyk wel op zyne hoede houdt, grypen zy hem aan, brengen hem met.weinige woorden zyne misdaad onder het oog , en fteenigen hem , of Horten hem neder van eenen berg en van daar in zee: of indien hen de woede tot het uiterfte doet gaan , hakken zy hem in ftukken cn eeten zyn hart of lever op , om , zo als zy zeggen , aan zyne Bloedverwanten den moed te beneemen om zynen dood wederom op hen te wreeken. Want de wraak is erffelyk , en gaat van het een tot het ander geflacht over, en zelfs tot de buurèn, uitgezonderd wanneer de eerfte misdaadiger, welken men vervolgt, een booswigt geweest zy, die by zyn eigen geflacht geheel in wanachting was. Met de gewaande Toveresfen is de rechtspleeging nog veel korter. Wanneer eene Vrouw, die eenige Kwakzalverye of list bezit, voor. eene Toverhex wordt aangezien , hoewel zy het tegendeel beweert, en een Wigchelaar, dien men over het verlies van zynen Zoon , of over zyn ongeluk op de Jagt of Visfcherye raadpleegt, daar van de fchuld werpt op deeze arme Vrouw, zo vereenigt zich de geheele buurt tegens haar, om haar te fteenigen, in Zee te werpen, of in ftukken te kappen, ten zy ze iemand onder haare Maagfchap hebbe , die haare zaak opneemt en verdeedigt. De vrees en fchrik voor de Tovenaresfen is zomwylen zo geweldig en ver. regaande, dat een Man zyne Moeder of Zuster zal doorfteeken, wanneer hy haar gelooft aan deeze konst overgegeeven te zyn , en niemand zal hem die wreede handeiwyze kwalyk afneemen. De ongelukkige flachtoflers van deeze bygeloovigheid, den dood niet konnende ontvlieden , werpen zich niet zelden uit eigen beweeging in Zee, om zich dus aan de lensfen, die haar P a ver-  n6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN. vervolgen, te onttrekken, en geen roof te worden van deeze verfcheurende dieren. Zodanige zyn de voornaame trekken van de zedelyke geaartheid van een Volk, dat van eenen redelyken Godsdienst verlïooken, de neigingen der Natuur volgt, en wiens deugden en ondeugden te onvolmaakter zyn , door de ruwheid van hunne levenswyze, en door gebrek van voorwerpen waar door hunne driften konnen opgewekt en verlevendigd worden. Alle gemelde byzonderheden heeft ieder Reiziger in agt te neemen die in deeze barre Gewesten zig moet ophouden, ten einde niet door zyne eigene onvoorzigtigheid, of door zyne onkunde van des L ands aangenomene begrippen, in nieuwe zwaarigheden te vervallen. Hadden de meeste Nederlanders op deeze kusten aangeland des Volks zeden en begrippen beter gekend, zy zouden meer vertroosting in hunne rampen hebben gevonden; en om die reden hebben wy ons zo breedvoerig over dezelve uitgelaaten.  NIEUWE BESCHRYVING DER WALVISVANGST E N HARINGVISSCHERY. MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. Als deszelfs opkomst en bloei, waar, en hoedanig de walvisvangst in den beginne geoefend wierd, hoe dezejve nevens de walrussen en zeehonden of robben gevangen worden, en t'huis gebragt: - Onkomst en begin der HARING VlSSCrJERY, hoe de Nederlander, daar in ten allen tyde hebben uitgemunt, de Manier hoe dezelve gevangen gekaakt, gezouten, gepakt en verzonden worden, en berekening der aanmerkelyke Winften, welken dezelven opieveren. Met XXL fraaye Kaarten en Plaaten fercierd* door D. de JONG, H. KOBEL en M. SALIETH. IV. DEEL. Te AMSTELDAM^by J A N R O O S, GERBRAND ROOS en H. VER MANDEL. mdccxcii.  ■  INHOUD- I Hoofdftuk. Zonderlinge Togten onzer braave Nederlanderen , als van Commandeur Dirk Albertsz. Raven, Jan Laurensz. Pir, Cornelis Claasz. Bille, Jan Dirksz. Veen , Cornelis Gerritsz. Ouwekees , Jacob Jar fen , Fredrik Broersz , Fredrik Pistersz, , Jacob Hendrik Broertjes van Zaandam, Jildert Jansz. Groot, Claas Jansz. Castricum van Zaandam, Volkert Jansz. van Amfterdam, Dirk Broer, Roelof Meijer, Jacob Bremer van Amfterdam , Marten Jansz. , Alewyn Huibertsz., Cornelis Struis , en Van den Broek. » > < bladz. i II '■ Van den tegenwoordigen Staat van Groenland, en de vorderingen welke men daar gemaakt heefc in het voortplanten van den, Christelyken Godsdienst. . - 36 III ■ » Aanmerkenswaardige gebeurtenisfen in Groenland voorgevallen. ■ m,, 44 IV Van den Godsdienst of Bygeloovigheden der Groenlanders. . mm . V p ■ »» Van de Kundigheden der Groenlanders. "• 62 VI — 1 11 Van de Geneeskunde en Ziekten der Groenlanders. 68 VII — « — Van de Begraaflènisien der Groenlanders. 72 VIII 11 1 ■ Gedenkfchriften van Oud Groenland. * ■ ■» 76" 4 a VER-  VER VO.LG van den INHOUD. De HARINGVISSCHERY, behelzende derzelver eerfte begin , en hoe de Nederlanders in deeze Visfchery alcoos hebben uitgemunt , tot groot voordeel van het Gemeenebest de wyze waarop , en de tyd wanneer, de Haringzwermen onze kusten naderen ; de manier hoe ze worden gevangen, gekaakt, gezouten, gepakt, verzonden enz. de Winften hier mede gemeenlyk te behaalen enz, enz. bladz. 91 De Prentverbeelding der Haringvisfchery, of het Opnaaien der Netten , moet geplaatst worden, tegen over bladz. 106  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, VIERDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. Zonderlings Togten onzer braave Nederlanderen, als van Commandeur Dirk Albcrtsz. Raven, Jan Laurensz. Pit, Cornelis Claasz. Bille, Jan Dirksz. Veen , Cornelis Gerrksz. Ouwekees , Jacob Janfen, Fredrik Broersz., Frediik Pietersz. , Jacob Hendrik Broertjes van Zaandam, Jildert Jansz. Groot, Claas Jansz. Castricum van Zaandam, Volkert Jansz. van Amflerdam, Dirk Broer, Roelof Meyer, Jacob Bremer van Amflerdam, Marten Jansz., Alewyn Huibertsz., Cornelis Struis , en Van den Broek. Schoon zy, die jaarlyks deeze Noordelyke Gewesten ter Walvischvangst bezoeken, even als anderen, die de woeste hoofdftof bevaaren, aan alle de wisfelvailigheden en ongeneugten der baaren zyn blootgefteld; echter zyn zy ook nog aan veele andere gevaaren onderhevig, van welke men in de Zeeën, die door eene hoogere Zon verwarmd worden, bevryd is. Behalven de aanvallen der Beeren, tegens welke zy geduurig op hunne hoede moeten zyn, de gellrenge koude waartegen zy zich naauwelyks genoeg konnen wapenen, en de ongevallen waar in zy zomwylen in hec visfchen zelf gebragt worden, dreigt hun zomwylen het ys hunnen geheelen ondergang. Wy zullen door eenige gevallen de wyz„' op welke zodanige ongelukken zomwylen gebeuren, en die waar op men zyn leven als dan tracht te bewaaren en te redder, aantoonen. Zeer noodlottig was de reize van Dirk Albertsz. Raven, in den jaare 1639, met het fchip Spitsbergen uitgevaaren. Naauwelyks was hy, na eene voorfpoedige reize, het land van Spitsbergen genaderd en in het ys gekomen , of hy wierdt door eenen zwaaren ftorm beloopen, zo dat noch zyn fchip, noch die van andere, die by hem waren, voor den wind om IV. Deel. A konden  2 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE konden wenden, dewyl de kleine tusfchenruimte, die tusfchen het ys en de fchepen was, zulks belette; de aanhoudendefneeuwjagtverhinierdehen om voor uit te zien, en het water ging zo hol, dat het galjoen dikwyls in Zee fchoot, en het plechtanker door de baaren fleepte; door deeze ver« baazende helling vanher fchip konde men naauwelyks op de beenen ftaan blyven, en fchoon men om de gladheid het fchip met zout beftrooid hadt, was het ten uiterften moeyelyk om van vooren naar achteren te komen. Tegens den avond aan den buitenkant van het ys gekomen zynde, zagen zy recht voor hen uit eene groote fchots, die zy niet boven konden zeilen, en eene tweede te lywaart, beneden welke zy niet door konden komen, om dat de zoom van het vaste ys hen te naby was, 70 dat zy met een vervaarlyke vaart en zeer holle Zee naar dezelve vvierden toegevoerd. Zy fpanden dan hun uiterst vermogen in om tusfchen beiden door te geraaken, liggende het fchip geheel op zyde, het roer te loefwaari aan boord en de achterzeilen los aan den wind; hierdoor draaide het zo veel, dat de loefwaartfche fchots achter de fokkerust onder water geraakte , d> ch daar op dreeven zy terftond tegens de lywaartfche fchots aan. De ftoot was zo geweldig, dat zy meenden dat het fchip te barsten geftooten was. Hunne vreeze bedaarde echter door dien zy geene fpaan iers dry ven zagen; maar wel dra bemerkten zy, dat zy zich te vergeefsch gevleid hadden, want het fchip begon dadelyk te zinken, 't welk door het kappen der masten in zo verre voorgekomen wierdt, dat het tusfchen wateren wind bleef dryven. Veele der manfchap, door benaauwdheid gedreeven, zetten de floepen over boord, maar dezelve te vol gelaaden hebbende, floegen ze in weinig oogenblikken om, waar door zy alle verdronken. Het fchip ondertusfchen fcheen terftond in den grond te zullen loopen, en haalde den neus zo verre onder, dat men den dood op de Campanje zocht te ontvluchten; zommige klommen in de bezaansmast, doch ook deeze bezweek onder den zwaarenlast, en viel breekende met dezelven in Zee, waardoor ook deeze in weinige oogenblikken omkwamen. Het water verfpreidde zich toen meer en meer over het geheele fchip, en hier doorrees het voorfte gedeelte wederom iets, doch kort daar op viel het om, en bleef met het loef boord omtrent zes voelen boven water liggen. In dit omvallen wierden nog veele door de Zee verflonden, endeelenle der overblyvenden was onbefchryffelyk, daar hun geen ander.lot dan dat van hunne ongelukkige metgezellen te wachten fchaen. De Zee liep telkens met zo een groote kracht over het wrak heen, dat by ieder ftorting verfcheide mannen wierden medegefleept, en in den hollen buik des waters begraa  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3 begraaven; veele, magteloosvan koude, waren niet in Haat om zich langer aan de touwen of ankers vast te houden, en vielen mede den dood in den mond. In deezen toeftand zagen zy wel andere fchepen, en zelfs op eenen zeer kleinen afftand van hen, doch niemand was in ftaat om hun eenige hulp toe te brengen, dewyl de ftorm en zee zo geweldig waren, dat ieder werks genoeg hadt om zig zeiven voor vergaan te behoeden. Eindelyk begon het fchip te draayen , waar door de flag van het water wat gebroken wierdt, en de Commandeur bevondt zich toen met nog negen-en-twintig man op het wrak. 's Nachts wierdt de florm , indien mogelyk, nog geweldiger, en de flag van het water, de honger, de koude, waren de rampen met welke zy te worftelen hadden, terwyl ieder oogenblik dreigde hen voor altoos te zullen wegvoeren, 's Morgens was wel het weder eenigzins bedaarder, doch de koude hadt veelen zo verftyfd, dat zy geene bev/eeging, om de warmte te houden, meer maaken konden: zy wierden, zo 't fcheen, flaaperig, en gingen liggen, doch met dat gevolg, datverfcheidene binnen één uur den geest gaven. De Commandeur, die zich aan de groote fchoot vast hieldt, wierdt eindelyk ook van boord geflagen, doch het touw vast houdende geraakte hy weer op het wrak. Het weder ondertusfchen bedaarde meer en meer, doch het fchip zonk ook weer, waarom zy de ankers en ander goed, zo veel zy kon* den, over boord wierpen, 't welk van eenig nut was. In deezen ftaat fielden zommige voor om een vlot te maaken, en be< gonnen ook, niettegenftaande hetafraaden van den Commandeur, aan het zelve te werken; gelukkig echter wierdt het door de Zee weggevoerd, dewyl het hoogst waarfchynelyk nog verfcheide der overgebleevenen zoude hebben doen omkomen. By alle deeze elenden kwam vervolgens het gevoel van gebrek aan water, en de dorstpynigde deafgefloofdelichaamen deezer ongelukkige fchepelingen in diervoegen, dat zy hun eigen water moesten drinken. De naare tweede nacht die hier op volgde nam nog ver* fcheidene uit hunnen rampfpoed weg. 's Morgens was het weder geheel bedaard, doch aan alles gebrek heb* bende en ftyf bevrozen van koude zagen zy niets anders voor uit, dan met eikanderen binnen korten tyd te zullen vergaan. Tegens den middag begon hunne verflaauwde hoop te herleven, doordien de Stuurman omtrent twee mylen van hun af een zeil ontdekte. Alles wierdt toen in het werk gefteld om tekenen te geeven, dat'er menfchen op het wrak waren, 't welk gelukkiglyk gezien wierdt: 'er kwamen terftond drie floepen van het fchip om hen af te haaien, en redden hun leven, nadat zy, opde gezegde wyze, twee maal vier-en-twintiguuren in de onbefchryffelykfte A 2 elende  4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE elende hadden doorgebragt. Van zes en tachtig man waren 'er toen flechts twintig meer over, Men zette hen met de voeten in warme pekel, waar door het leven in de bevrozene deelen weder kwam, hoewel zulks onlydelyke pynen veroorzaakte. De Hoog Bootsman, wiens beenen bevrozen waren, ftierf den volgenden dag, wordende de andere, namaatigfpys en drank genomen te hebben, te rust gelegd, en vervolgens volmaakt herfteld, In den jaare 1670 viel een ander ongeluk den Commandeur Jan Laurentz. Pit, voerende het fchip de Bleeker, te beurt; eenen Visch namelyk gevangenen geflensd hebbende, was men, om zich van dien arbeid uit te rusten, gaan flaapen, terwyl de Stuurman met eenig volk de wacht Meldt; doch naauwelyks hadt men zich een half uur uitgerust, of een harde Zuid Ooste wind bracht de Zee in eene zeer geweldige beweeging. Het fchip in het ys bezet zynde, braken de fchotzen door het hol gaan der baaren, waar op de Commandeur de voorzeilen los liet maaken, om dieper in het ys te zeilen, alwaar men voor den flag der gebrokene ys< fchotzen meer beveiligd zoude zyn; en dewyl men geenen tyd wilde verliezen , met het roer, dat uit het water in zyne vingerlingen gehangen was, op zyne plaatze te hangen, zeilde men dus voort, om met de fchooten en brasfen te ftuuren. De groote ysfchotzen wierden ondertusfchen door deezen flerken wind zodanig bewoogen ,dat zy zomwylen tot aan de Rusten van het fchip raakten, en dewyl het fchip hier door naauwelyks te ftuuren was en naar Zee fcheen te loopen, wierdt het Volk zodanig verlegen, dat zy zich, ten getale van negen-en twintig, van het fchip op delosfe fchot. zen begaven, die zeer geweldig op en neder woelden. Zy kroopen dus over eenige ysboomen van de eene fchots op de andere, yswaartsin, op hoop van een ysveld te zullen aantreffen, hebbende ter lyf berging drie floepen by zich, welke zy met ongelooffelyke moeite met zich voerden. Dus van de eene fchots op de andere zwervende , geraakten zy eindelyk op een ysveld, alwaar zy zich geduurende een etmaal ophielden. De Commandeur ondertusfchen, die met nog zeven man te fcheep was gebleeven, zette het Voormarszeil by, hoopende door fterk aan te zeilen de fchotzen te doen wyken, en in ruime Zee te loopen. Het ongeluk echter wilde, dat de loefmars-fchoot op eene voorby dryvende fchots in ftukken brak, waar op het fchip tegens de buitenfte fchots aandraaide, zodanig dat de geheele zyde in week, draayende vervolgens in Zee, en eerlang op zyde viel, zo dat zy, fchoon de overige floepen gereed hin« gen, genoeg te doen hadden, om met eenefloep te ontvluchten, en hun leven te redden. Het fchip dus verlooren hebbende, zworvenzy met de floep  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 5 floep in Zee langs den zoom van het ys, in eene geweldige fneenw jagt, welke hen genoegzaam alle gezicht belette. Eindelyk klaarde de lucht op, en de Commandeur zyn ander volk ontdekt hebbende wuifde hen toe , waar op de Harponier met een eind Jyns naar hun toekwam, naar de buitenfte fchots, werpende de lyn in de floep, welke vervolgens mede op het ys wierdt getrokken. Na alhier omtrent anderhalf etmaal te hebben doorgebragt, zonder eenig fchip te zien, ftelde de Commandeur voor met floepen in Zee te fteeken, om ter hunner redding fchepen op te zoeken ; dit voordel gevolgd zynde, geraakten zy na twaalf uuren omzwervens'behouden aan. het fchip van den Commandeur Postbout, die hen voor eerst innam, en vervolgens een gedeelte van 't volk in andere fchepen overzette. De Commandeur Cornelis Claasz, Bille wierdt in 't jaar 1675, na dat hy eene volle lading bekomen hadt, insgelyks door het aanzetten en persfen der fchotzen , zodanig bezet en geprangd, dat hy zyn fchip verloos ; gelukkig echter wierdt hy benevens de manfchap, na de grootfte elende van honger, koude en dorst te hebben uitgeftaan, en na veertien dagen omzwervens, van andere fchepen gered. Dit jaar was daarenboven ook voor andere noodlottig, dewyl aan e'én ysveld voor Smeerenburg dertien fchepen gebleeven waren. Dezelfde Commandeur wierdt door geen minder vreefelyk ongeluk getroffen in den jaare 1678. Een nieuw fchip voerende laghyin Groenland op deNeering, e n hadt reeds twee Visfchen geflensd. Hy hadt het benevens het fchip de Roode Vos aan een ysveld vast gemaakt, waar by hy zo digt lag r dat tusfchen de achterftevens naauwelyks een vadem tusfehenruimte was. Deeze fchepen dus by elkan. deren zynde en voor geen gevaar beducht, vernam men onverwacht, vermits men door de dikke mist niet van zich zien konde, das eenige losfe fchotzen, en vervolgens een ysveld ophenkwamaandringen, waar door het fchip de Roode Vos, dat nog genoegzaam ledig was, en derhalven hoog uit het water lag, in een oogenbhk, geheel en ongebroken onder het veld, waar aan het vast lag, begraaven wierdt, met alles wat'erin was, zo dac men'er noch masten, noch vleugels meer van zag, of ooit gezien heeft; dit gefchiedde in eenen zo korten tyd, dat het volk, juist boven zynde, genoeg te doen hadt, om hunne behoudenis te zoeken. Het nieuw fchip van Cornelis Btlle werdt zodanig dubbeld geneepen , dat 'er eerlang de balken ter zyden uitftaken. Het volk van. beide fchepen vluchtte op het ya. veld waar aan zy lagen , en vermits het fchip dus nogvier of vyf uuren geprangd tusfchen de ys velden bleef hangen, deedt men alle mogelyke vlyt, om 'er den lyftochtuitteligten, benevens vyf floepen. Na vyf uuren wee. A 3 ken  6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ken de velden wederom van eikanderen, 't fchip viel om, en liep vol water, zo dat eerlang een gedeelte te gronde ging en het ander weg dreef. De menfchen, toen omtrent zestig in getal, op dit ysveld ftaande, zagen elkanderen , verbaasd over de ysfelykheid van hec geval, met bedroefde oogen aan, terwyl zy geene fchepen vernamen, en vreesden hier uit gebrek en door koude te zullen moeten vergaan. De Commandeur ftelde voor om mee de floepen te vertrekken, ten einde zonder vertoeven andere fchepen op te zoeken; de Stuurman en eenige andere keurden het goed, doch veele verkooren re wachcen tot het weder bedaarde endefneeuwjagt ophielde; men verdeelde derhalven den voorraad, en de Commandeur en Stuurman gingen met de hunne in twee floepen op reize, geraakten vervolgens van elkandercn af, doch alle gelukkig behouden by andere fchepen, die hen innamen. De Harponier Jacob Dieukes, welke met de overige manfchap verkooren hadt te wachten tot,dat het weder gunftiger wierdt, richtte met de zynen van de riemen en geborgene zeilen eene tent op op het ysveld, waar in zy zich twee dagen onthielden: doch geene fchepen verneemende begaven zy zich mede in Zee. Na eenigen tyd vruchtelooste hebben omgezworven , kwamen zy by een Fransch fchip 't welk hen voor eerst innam. Vervolgens zag Jacob Dieukes het fchip de Karsfeboom , waar hy benevens acht man naar toe roeide, met verzoek van hen te willen inneemen; doch dewyl de Commandeur wreed genoeg was om hunne billyke bede af te ftaan, wierden zy op nieuws genoodzaakt zich op het ys te begeeven, en aldaar weder eene tent op te richten, 'twelkzy deeden ter zyden van het fchip 't welk daar aan vast lag; doch dewyl het zeer ftreng koud was en niet wel ophetys te houden, liethundeontmenschte Commandeur echter toe om binnen het fchip te flaapen. Na acht of tien dagen venoevens zagen zy het fchip de zeilen los maaken, om doorliet ys boorende van daar te vertrekken. Jacob Dieukes met zyn volk dit ziende » en oordeelende, dat hun, verlaaten zynde, niets dan de vreesfelyklte dood te wachten ftondt, poogden op alle wyzen het hare van dien Wreedaart te vermurven; zy hielden eindelyk met de floep achter aan het fchip vast, doch ook dit werdc hun geweigerd, men wierp hen zodanig met brandhouten, dat zy gedwongen wierden loste laaten , en op Gods genade om te zwerven. Gelukkig echter ondervonden zy dat het getal van zodanige ontmenschten gering is; want, na nog twaalf uuren omzwervens, geraakten zy by het fchip van Jan Kaar, die hen bergde en behouden in het Vaderland te rug bracht. In het zelfde jaar trof Jan Dirksz. Veen, Commandeur op hec fchip de Eendragt, geen minder ongeluk. Op den tweeden van July , in het Westys,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 7 Westys, op de hoogte van zes en-twintiggraaden gekomen zynde, en eene ongemeene vangst van twee-en-twintig visfchen in hebbende, vondthyde baarden van vyf vi fchen van een gebleeven fchip op het ys, welke hy, als zynde mede een groot R.eeder in zyn fchip, en om voor zyneKeedery dies te ryker gelaaden te huis te komen, byeen verzamelde en bergde. Naauwelyks hadt hy dit verricht, of hy zag een groot ysveld op hem afkomen; hy klom derhalven in de Voormars om te zien wervvaarts best het gevaarte ontkomen, liet de touwen los en alle de zeilen byzetten. Het fchip ondertusfchen bleef onbeweegbaar liggen, zonder dat men 'er de oorzaak van ontdekken konde; eindelyk echter wierdt men gewaar, dat de paardelyn waar aan een neushaak vast was , door verbaasdheid wegens bet ys, in Zee gefmeeten, onder water in een dooygat geraakt was, en bet fchip tegen hieldt. Deeze los gemaakt, doch door dit toeval in hun. nen voortgang vertraagd zynde, zeilden zy terftond nevens het gemelde veld heen, en zy waren reeds zo naby de opening genaderd dat het voorfte gedeelte van het fchip 'er door was, wanneer, in het omdraayen, het ach' terfchip zodanig tusfchen de twee velden wierdt ingeneepen, dat de Commandeur haastig uit de Voormars naar beneden komende, terftond zyne voeten van het fcheepsboord op het ys zette, gelyk ook eenige van zyn volk deeden, welke nog in alle haast drie floepen buiten boord kreegen, om hun leven op het ys te redden. Binnen weinige oogenblikken zagen zy hun ryk gelaaden fchip met volle zeilen, drie floepen, en alles wat 'er in en aan was, tot over de masten en vleugels, geheel onder het ys gefchooven, zo dat zy werks genoeg hadden om de wringing van het fchuivende ys te ontwyken. Wan neer men zich verbeeldt de zekerfte hoop in een enkel oogenblik onherftelbaar vernietigd te zien , zal men zich een flaauw denkbeeld konnen vormen van den elendigen toeft and deezer rampfpoedige Zeelieden, welke, by het alleronverwagtst verlies van hun fchip en ryk» dom, zich van genoegzaam alle noodwendigheden des levens ontbloot vonden. Verre van land zynde en geene andere fchepen by zich hebbende wist men naauwelyks werwaarts zich te wenden; doch de Commandeur, zich errinnerende een fchip drie mylen Noord Oostwaarts gezien te hebben, toen hy in de Voormars was, troostte hier mede zyn volk, en bewoog hen om zich met hem derwaarts heen te begeeven. De hoop hier door wederom eenigzins opgewakkerd zynde, gingen zy, twee-en-veertig man fterk, met drie Poepen op. weg ; doJ> hec nevelig en dik befneeuwd ys baarde hen niet weinig arbeids om de. zelve voort te fleepen , zo dat de Commandeur zeer veel werks hadt om  8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE om zyn volk voort te persfcn , terwyl hy genoodzaakt was zelf het nioeyelykfte en gevaarlykile werk te verrichten. Na dat men dus, na veel zukkeicns, twee mylen gevorderd was, konde men uit vermoeidheid niet langer voort; doch daar zy , door op die plaatze te blyven, niets anders dan eenen zekeren dood te wachten hadden, fchepten zy wederom moed , om het fchip te bereiken. Men liet dan , om door geen grooter ballast, dan volftrekt nodig was, verhinderd te worden, twee floepen op het ysveld, neemende de derde mede, welke met ongelootfelyken arbeid over vast en los ys wierdt getrokken, tot dat men eindelyk het verlangde fchip ontdekte, waar in zy door den Comman, deur Pater geborgen wierden, en door zyn goed onthaal hunne uitgeftaape rampen vergaten. Niet altoos echter heeft de bezetting in het ys dezelfde noodlottige gevolgen, en het gebeurt niet zelden, dar, fchoon 'er naauwelyks eenige hoop van uitkomst fchynt, de fchepen bewaard blyven en van het ys bevryd worden; het volgend voorbeeld zal hier van ten bewyze konnen ftrekken. In den jaare 1676 lagen de Commandeurs Cornelis Gerritsz. Ouwekees, voerende het fchip de Gortmolen, en zyn Broeder Cornelis Gerritsz., genoemd Jongekees, met het fchip, de Hoop op Walvisch , benevens Jan Dirks Veen, dezelfde van welke wy boven gefproken hebben , Commandeur op het fchip den Vaandrager, in Groenland op de Neering, in de Straat van Hinhpen, anders het Spitsberger Waygat geheeten, niet verre van eenen grooten ysberg: op den dertienden van Augustus, wanneer de fchepen gewoonelyk, om het gevaar van hetys, zich naar huis begeeven, wierden zydoor eene menigte fchotzen en ys velden zodanig bezet, datzy, in de Mars geklommen, dezelve niet overzien konden, of eenige opening in zee gewaar worden. De fchepen wierden hier door tegens den grond aangedrongen, en fchoon het water op het hoogfte gevloeid was, zaten zy echter nog wel anderhalven voet op den harden grond verboeid, waar door zy onwrikbaar bezet bleeven, liggende hetys tot op den grond, en op de ankers. Wanneer nu het jaargetyde verloopsn was, en de Zon al* langs begon te verminderen , terwyl de koude en vorst dagelyks toe. nam, begon de vrees en ongerustheid algemeen te worden, dewyl men geene uitkomst zag, om van daar te konnen geraaken, en zelfs ging de Verlegenheid en wanhoop van het volk zo verre, dat die van den Commandeur Ouwekees begonden te morren en dreigden om hem te verlaaten , om het gevaar, ware het mogelyk, te ontvlugten. Het grootfte gedeelte der manfchap dit beflooten hebbende, maakte zichten dien einde van eenige floepen,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYKi o floepen, en van alles wat voor twee of drie weeken tot onderhoud nodig was, meester, wel begrypende hoegrooten arbeid en hoe veel tyds 'er ver; eischt wierdt, om deeze floepen eenige mylen verre over het ys te fleepen,' eer zy de opene Zee zouden konnen bereiken. De Commandeur, insgelyks niets liever wenfchende dan hunner aller Jeven, benevens het fchip, te redden, en in behoudene haven te brengen, kon echter niet befluiten, het fchip, met alles wat 'er in was, ten eeuc«," maal te verlaaten, zonder ten minflen het uiterfte beproefd te hebben; derhalven poogde hy zyn volk, nu eens door vriendelyke, dan eens door harde redenen, naar maate hun gemoed gefteld was, te beweegen, om hunnen plicht niet uit het oog te verliezen, maar by hem fcheep te blyven ; zomwylen ftelde hy hen voor de mogelykheid van verlost te worden, het zy door ftorm of eenig ander toeval, waar door het ys zoude konnen fcheuren en eenen doorgang maaken, en bracht door deeze redenen het zo ver» re, dat hunne gemoederen begonden te bedaaren, en hun oogmerk om te vertrekken wierdt uitgefteld. Eindelyk echter, na dat men zag, dat 'er geene verandering kwam, en de fchepen dag aan dag fterker bezet wierden, verflaauwde hun moed zodanig, dat zy voornamen, het kostte wat het wilde, te vertrekken, en daar zy den Commandeur, om met hen het zelf» de befluitte neemen, of hen hun vertrek toe te laaten, trachtten aan te zetten , ftond deeze hen hunne begeerte toe, na dat hy hen dus hadt aange-' fproken. „ Nademaal gy, volgens mynen raad, de goedheid Gods niet wilc afwachten, maar u zeiven tracht te redden; neemt dan floepen, en zo „ veel lyfsbehoefte als gy begeert, en vaart wel op uwe reize. Ik blyi „ ve, en die by my blyven wil, die kan; die gaan wil, mag gaan. Maar j» gy die gaat, moet weeten; dat, wanneer gy, dus vertrekkende, het „ fchip verlaat, en, na eenige dagen zukkelens, niet voort kont geraa* „ ken, en als dan wederom te fcheep zoudt meenen te komen om uw leven „ hier te bergen, hier dan geen lyf berging voor u zyn zal. Hier mede zet '„ ik u dan uit. Gy moet 'er by leeven en fterven, want met den voor^ „ raad die in het fchip overig blyft, kan ik, en alle die by my blyven; „ dies te langer beftaan ". Deeze aanfpraak met een ftreng en tevens bewoogen gelaat uitgefproken, trof het volk zodanig, dat zy raadeloos ftonden, doch zich niet durfden onderwinden om hun oogmerk uit te voei ren, en den Commandeur en het fchip te verlaaten. Na dat zy dus geduurende negentien dagen in het ys bezet gelegen hadden, ontftond 'er 'snachts, tusfchen den laatften Augustus en den eerften September, by ftil en mooy weder, zonder dat men ontdekken konde waar uit iets diergelyks moge ontftaan, eene onverwachte beweeging en IV. Deel. B woeling  10 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE woeling in het water, waar door de fchepen genoegzaam eenen gang over en weder beweegden, en vlot, los en driftig wierden. Men draalde toen tiet om de ankers aan boord te winden; en daar de blydfchap hunnen y ver aanzette, boegzeerden zy de fchepen het Waygat uit, tot voor by den Papegaaysboek, zeilende vervolgens met eenen Noordoosten wind, door het Oosiys heen, tot aan den Biscaayfchen boek, en van daar op den volgenden dag in de Zuidbaay, van waar zy de reize naar Nederland aannamen , met een allergelukkigst gevolg. De elenden en ongemakken welke de Heeren Heemskerk , Barentsz* enz., by hun verblyf op Spitsbergen ondergaan hebben, ondervonden in den jaare 1634, eenige andere menfchen, op die zelfde plaatze, in eene nog veel ruimer maate; hun geval is te byzonder, dan dat wy het zelve hier met ftilzwygen konnen voorby gaan. Na dat, met goedkeuring van de Bewindhebbers der Groenlandfche Maatfchappye, in den jaare 1633, op Spitsbergen en op het Eiland Mauritius zeven Menfchen gelaaten waren om te overwinteren, ten ein» de te zien of men aldaar ook eene zoort van Volkplantinge konde op* richten, en deeze in het volgende jaar gezond wederom wierden afgehaald , befloot men zeven andere in hunne plaatze te ftellen , om ook deeze wederom na hunne overwintering van deezen post af te losfen. Veele booden zich vry willig tot deeze overwintering aan, en, na de monftering gedaan te hebben, wierden door de Commandeurs navolgende mannen uitgekoozen, wier naamen, om hunne kloekmoedige onderneemirg, en den ongelukkigen uitflag van dezelve, der vergetelheid verdienen onttrokken te worden. Dit zevental dan beftondt uit Andries Jansz. van Middelburg, Cornelis Tbysz. van Rotterdam, Jetoen Carcoen van Delfshaven, Tjebbe Jellesz. en Fetje Otjes uit Fries* land, Claas Florisz. van Hoorn, en Adriaan Jansz. van Delft. Deeze menfchen, van 't geene tot een zo langduurig verblyf in deeze guure Gewesten noodwendig vereischt wordt, genoegzaam voorzien zyrde, maakten, na dat hunne Metgezellen de reize naar het Vaderland, op den dertienden September, wederom hadden aangenomen, een dagverhaal van alles wat hun in dit verblyf der elende bejegende, van 't welk wy een kort, doch. voor zo verre het eenige zaaken van gewigt behelst, een naauwkeurig bericht zullen mededeelen. Na dat hen hunne Makkers vaar wel gezegd hadden, zagen zy ver» ftheide Walvisfchen, welke zy echter vruchteloos poogden magtig te worden; en daar zy hoopten eenige groente, Reeën, Vosfen, of Beetsn te vinden, die hun van groeten dienst voor 't vervolg hadden konnen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, i* nea zyn, gingen zy daar dagelyks op uit, doch zonder in hunne oog» merken te konnen ilaagen. Op den twintigften October verliet hen de Zon, en weinige weekea naderhand begon zich de Schorbuit met zo veel geweld onder hen te open'baaren, dat, daar zy noch groente, noch ververfching van Vosfen, of Beeren konden magtig worden, deeze ziekte hunner aller gezondheid ondermynde en hunne krachten uitputte. - Verfcheide hunner gebruikten) wel dra de geneesmiddelen die men hun gelaaten hadt, doch de ziekte was te geweldig, en het beste middel, ververfching namelyk, ontbrak hen. Op deeze wyze, na flechts eenmaal eenen Beer vernomen te hebben, zon* der in ftaat te zyn geweest om hem te vangen, naderden zy den veertien» den January, des jaars 1635 , °P welken dag Adriaan Jansz. van Delft, onder zyne zukkelingen en fmerten bezweek, terwyl alle de andere zeel ziek en pynelyk waren. Op den zestienden ftierf ook Fetje Otjes, en den volgenden dag Cornelis Tbyszen; de overige vier hadden toen nog raagtg genoeg om voor hunne overleedene Makkers kisten te maaken, en hen daar in te leggen, fchoon ook hunne ziekte dagelyks toenam. Het gebrek aa» Vosfen deedt hen befluiten om hunnen houd te dooden, van welken zy een avondmaal bereidden, dat hen eenigermaaten verfrischte; vervolgens vingen zy, in het begin van February, hunnen eerften Vos, en het getal der Beeren begon ook zodanig te vermenigvuldigen, dat zomwylen van drie toe twaalf toe te gelyk hunne wooning naderden; de krachten ondertusfchen) ontbraken hun om een deezer dieren te bemagtigen, want zy waren te «wak om een fnaphaan te kunnen regeeren of af te fchieten, en byaldien zy zulks al hadden konnen doen en een Beer treffen, zouden zy hem niet hebben konnen naloopen of te huis brengen. Hunne toeftand verergerde dus van dag tot dag, wordende zy door de Schorbuit dermaten gepynigd, dat zy den eenen voet voorby den anderen niet zetten, en geen brood byten konden, terwyl zy met de hevigfte pynen door alle de leden moesten worstelen» de fcherpheid hunner vogten wierdt eindelyk zo groot dat zommige begon-} nen bloed te fpuwen, terwyl andere liet zelve door den ftoelgang losten.' Van allen was Jeroen Carcoen nog de fterkfte , als zynde nog in ftaap ©m nu en dan wat kooien te haaien om vuur aan te leggen. Op den vier-en-twintigften February zagen zy wederom voor het eerre de Zon te voorfchyn komen, doch dit alles verkwikkend licht konde, fchoon bet alles verlevendigt, de afgematte lichaamen deezer ongelukkigen niet verwarmen of koesteren. Den zes-en-twintigften , zynde deeze de laatfte dag tot welken zy hun verhaal vervolgd hebben, fchryven zy in deezer voegen ; ,, wy liggen thans met ons vieren, die nu nog in leven zyn, plat Ba 33 £  i* DE WALVISCHVANGST; MET VEELE „ te kooy: wy zouden wel eeten, indien iemand onzer fterk genoeg ware „ om uit de kooy te komen om vuur aan te leggen, doch wy konnen ons „ niet roeren van pyn. Wy bidden God met gevouwen handen, dat Hy „ ons uit deezen benaauwden ftaat verlosfe; want het is ons onmogelyk om „ het dus langer zondereeten of vuur te harden, en wy konnen eikanderen „ niet helpen: elk moet zyn eigen laat draagen ". De dood moet in korten tyd een einde gemaakt hebben aan hunne rampen; want de fchepen, in het voorjaar te rug gekeerd zynde, vonden hen allen dood liggen. Zy hadden hunne tent van binnen wel vast toegemaakt, om voor de Beeren en Vosfen bevryd te zyn : men brak dus de achterdeur open, en een der Schepelingen, 'er in geklommen en over de zolder gegaan zynde, vondt nog een fluk des gedooden honds, 't welk aldaar hing te droogen. Vervolgens beneden in het vertrek gekomen zynde, was het eerfte voorwerp, 'c welk hy ontdekte, eendoode hond, van welke dieren zy twee gehad hadden. De duisternis belette hem te konnen zien, waarom hy naar de voordeur ging om die te openen, doeh in dien weg ftruikelde by tegen eenen dier ongelukkigen aan, die dood op den grond lag; en de deur eindelyk geopend zynde, vertoonde zich het akelig toneel ten voile aan hun gezicht. Drie kisten, waar in de lyken der eerstgeftorvenen, ftonden op de vloer; Claas Florisz., en nog een ander lagen dood in hunné kribben, èi andere twee op eenig zeilgoed op den grond. De ziekte of de dood hadt hunne lichaamen dermaaten gekromd , dat hunne kniën tot aan hunne kin waren opgetrokken. Men maakte vervolgens nog vier andere kisten , en begroef hen in de fneeuw tot dat de aarde genoeg ontdooid was om hen te ontvangen, wanneer men hen alle zeven nevens eikanderen zetie, en fteenen op hunne graven ftelde om hen voor de roofzucht der ver* Bindende dieren te beveiligen, Hoe verfchrikkelyk de toeftand ook moge weezen van hen die li het ys bekneld geraaken; hoe veele ook, gelyk wy boven gezien hebben, in dit verblyf der akeligheid opgeflooten, eenen gewisfen dood gevonden , ol een leven, boven het welk de dood zelfverkiesbaar is, hebben moeten leiden, gebeurt het echter niet zelden, dat de Zee, doorftormenberoerd, L,:i ys verbreekeen eenen doorgang verleene; langs welken de ongelukkige Wederom in ruime Zee geraaken, en hunne fchrikbaarende gevangenis verlaaten konnen. Onder de veelvuldige voorbeelden hier van is waarfchynelyk geen, \ welk aan dat, door den Commandeur Jacob Jattzen van Hamburg en andere zyner lotgenooten ons medegedeeld, evenaart. De langduurige bezetting en byna wonderdadige verlosfing en behoudenis verplichten ces d$ geval een weinig breedvoeriger aan oaze LeeKien mede te deelen. De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. $3 De Commandeur Jacob Janzen , voerende het fchip de Vrouwe Maria Elizabeth, mee vyf-en-veertig koppen bemand, op den zevenden April, des jaars 1769 van Hamburg, ter Walvischvangst, naar Groenland, uigevaaren zynde, geraakte, na gewoone tegenftribbelingen, op den aebt-eti* twintigften zo verre, dat zy hetys ontdekten, waarop alles ter vangst gereed wierdt gemaakt, zynde zy tot op vier-en-zeventig graaden en veertig minuten Noordef breedte gevorderd. Vervolgens genaakte men het Oostys by Spitsbergen, en op den zeventienden May deedt de Commandeur her fchip aan een ysveld vast maaken , op de breedte van acht-en-zeventig graaden en vyftien minuten, wachtende eene bekwaame gelegenheid ter Visfcherye af. * Met deeze ging het allergelukkigst, zo dat men, op den dertigfte», reeds veertien visfchen gevangen hadt. Ondertusfchen ontftond 'er een hevige Zuidewind, die de ysfehotzen ; door de voorgaande Noorde en Oostewinden Zuidwaarts gedreeven, wederom te rug voerde, waar door het fchip in eene kleine bogt beflooten wierdt. Veele andere fchepen lagen ter zelfder tyd in hun gezicht, doch het zamen pakkende ys belette, dac zy niet by eikanderen komen konden. Omtrent den twaalfden Juny kwam rer met eenen fterken Westenwind eene merkelyke beweeging in Zee, waardoor zich het ys verdeelde, en zo veel opening gemaakt wierdt, dat de Commandeur naaT de andere fchepea, ten getale van zeven, die ïn 't gezicht lagen, konde heene zeilen. Met zes van deeze zeilden zy geduurende drie dagen langs de ysvelden, en za> een wel verfcheide visfchen, doch zonder eenen te konnen magtig worden. Vervolgens fchooven de fchotzen wederom zo digt by een, dat 'er drie fchepen, twee Nederlanders en een Engelschman, door verbryzeld wierden. Op den achtften July voegde zich de Commandeur Fredrik Broersz. mee zyn fchip, Viscblust génaamd, by hen, en een vierde fchip lag, benevens de wrakken der verongelukte, in hun gezicht; doch de coe< gang toe deeze was geheel gefloocen. In den beginne bleef 'er genoeg ruimce om langs de ysvelden op en nei der te zeilen, doch het Wescys eer dikee van acht voeten aankomende kruyen, zette zich toorenshoogte óp eikanderen, en liet hun wel dra niets anders over dan eene kleine bogt, welke zy in een ysveld gezaagd hadden^ cm ce bggen« In deezen hagchelyken toeftand , waar in zy zeer duideïyk bemerk-' jen dat het ys hoe langer hoe vaster wierdt, dat de hooge ysbergen' zich in elkandercn begonnen te fluiten en zelfs ©nteweegelylt B 2 wiet"  14 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wierden, maakten zy reeds rustige toebereidzelen*, om zich tegens dea naderenden Winter, ware het mogelyk, te verzorgen. Men begon zich derhalven , hoe zeer de levensvoorraad aanziene'yfc was, en zy nog geen hard brood geproefd hadden, op rantzoen te ftellen; men hielde niet meer dan twee warme maalcyden 'sdaags, en dewyl de ysvelden van dag tot dag digter op eikanderen kwamen dringen, *r welk geene geringe vreeze van het fchip te zullen verliezen, veroorzaakte, bracht men de levensmiddelen gedeeltelyk tusfchen, gedeeltelyk boven het dek, ten einde dezelve gemakkelyker te konuet» redden, indien het ongeluk wilde, dat het fchip verbryzeld wierdr. Op den zeven-en-twintigften July wierdt hunne hoop ter verlosfing Uiet weinig opgewakkerd, door dien zy eene aanmerkelyke dyning of beweeging in het ys gewaar wierden, welke gewoonelyk omftaat, wanneer de openbaare Zee door harden wind in beweeging gebracht wordt. De ysbergen fcheurden van eikanderen, en hier door kwam op nieuw zo veel ruimte, dat zy wederom langs de ysvelden zeilen konden. Weinige dagen laater gebruikten zy hun laatfte week brood, en ontdekten Gale HamkesLand, een gedeelte van de kust van Nieuw Groenland, op eenen afftand van omtrent vyftien mylen. Zy verlooren ter zelfder tyd eenen «eer hoogen ysberg uit hun gezicht, en in het begin van Augustu9 kreegen zy nog meer ruimte, terwyl zy met het ys een groot eind wegs jiaar de open Zee voortdreeven. Niettegenftaande hier door het vooruitzicht gunftiger wierdt, oordeelde de Commandeur raadzaam het brood by bepaalde gedeelten uit te geeven, waar mede het volk, dat wel gemoedigd was, genoegen nam. Men verdeelde dus vier vaten brood onder het volk, 't welk, zulks fpaarzaam gebruikende, voor den tyd van zes-en-vyftig dagen konde verzorgd zyn. Vervolgens wendde men alle mogelyke pogingen aan om uit het ys te geraaken, doch vruchteloos, dewyl niet alleen het ys, maar tevens de geduurige en dikke mist, die hen niet toeliet op eenigen afftand voor uit te gien, zulks verhinderde. Tusfchen beiden zagen zy het vierde fchip, dac verder naar Zee insgelyks bezet was, en verlooren het van tyd tot tyd wederom uit het gezicht. Omtrent den twintigften, bevonden zy zich op de breedte van drie-en«eventig graaden en acht-en-veertig minuten. De beweeging die 'er in Zee was, voorgegaan door zwaaren regen, wakkerde hunne hoop weder cp; doch de mOeyelykbeid om het fchip te regeeren was onbefchryfL-lyk, vermits de mist veeltyds als ryp aan het zelve en aan het touwwerk zo fterk jaafloeg, dat het fchip niet anders dan een dryvende ysberg geleek. Alle de  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY& de katrollen en bloks geraakten geheel vast, en moesten in het eerst met kloppen gangbaar gehouden , en vervolgens met een gloeyend yzer ontdooid worden; gelukkig echter dat geen fneeuw van aanbelang deeze moeyelykheid vergrootte. Van tyd tot tyd hadden zy reeds eenige fchemeringen waargenomen % doch de aanhoudende mist hadt hen belet om dezelve naauwkeurig na te gaan; op den één-en-twintigflen echter, wanneer de lucht zuiver en helder was, ontdekten zy zeer duidelyk en ontwyffelbaar den nacht, en met denzelven ook de eerfte Sterren. De Winter, die in deeze Gewesten byna eeuwigduurend is, en dezelve flechts voorkorten tyd verlaat, vertoonde zich dus in zyne aannadering, en wierdt door fterken vorst aangekondigd. De vogelen, die hen tot bier toe gezelfchap hadden gehouden, verlieten hen vervolgens, benevens de Zeehonden, op het einde der maand, om een minder ongunftig verblyf op te zoeken. De Valken daarentegen lieten zich in groote menigte zien, alles ten bewyze dat de Winter reeds gekomen was. . Door dien de ftroom aldaar ter plaatze gewoonelyk van het Noordoosten naar het Zuidwesten loopt, wierden zy allengskens meer naar het Zuiden gevoerd , zo dat zy zich op den veertienden September op drie-en-zeventig graaden bevonden. De Zuidooste wind bracht omtrent dien tyd fterker» vorst aan, zo dat zy op den achttienden met fchrik gewaar wierden, dat zy ganfchelyk in het ys bezet waren; de ysbergen verheften zich hoe lan> ger hoe hooger, en de velden flooren de fchepen onbeweegbaar in. Op den negentienden gingen zes ivlatroozen van het fchip van den Hollandfehen Commandeur Broerfz. op weg, om over het ys een bezoek te geeven aan hunnen vierden lotgenoot, die op eenigen afftand van hen in \ gezicht lag. Na eene ten alleruiterften gevaarlyke reize van twee d3gen kwamen zy te rug, bericht medebrengende, dat het gemelde fchip dat van den Hollandfchen Commandeur Fredrik Pieters was, dat het even als zy in het ys beflooten zat, dat hunne levensmiddelen niet overvloediger waren,1 en dat de vreeze van te zullen moeten overwinteren by hen dezelve als da hunne was. Van den twintigften September tot in het midden van October was hec weder ongeftadig, nu eens deedt de fterke wind en regen hunne hoop van verlotfing herleeven, dan wederom nam de geweldige vorst alle vooruitzicht van ontkoming weg; op zommige dagen wierden zy een groot eind wegs naar het Noorden te rug gedreeven, op andere, en wel tot hun voordeel dikwyls, voerde hen de ftroom meer Zuidwaarts. De fneeuw hinderde hen van tyd tot tyd ook aanmerkelyk, en de zwaare ftormen dreigden dikwyls  tiS DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wyls hunne fchepen onder het ys te begraaven , terwyl de nacht, welke £oen reeds veertien uuren lang was, den tyd om ter hunner verlosfing, zo veel mogelyk, te arbeiden, kort maakte. Op den drie-en-twintigften kwamen verfcheide kleine Vosfen omtrent hun fchip, van welke zy in 't geheel achttien doodfchooten en als een fmaa* kelyke fpys nuttigden. *s Nachts hoorden zy het blaazen der Walvisfchen , en bevonden zich toen op eene breedte van eén-en-zeventig graaden en veertien minuten, op eenen afftand van omtrent acht mylen van Jan Mayen Eiland. Terwyl ondertusfchen het vooruitzicht hoe langer hoe zorgelyker wierdt, en de levensmiddelen van dag tot dag verminderden, vondt men geraaden, om volkomen gebrek voor te komen, het rantzoen naauwer te bepaalen. Ten dien einde maakte de Commandeur, na dat hy op den vieren-twintigften de drie laatfte vaten brood of fcheepsbefch.uk, verdeeld hadt, deeze fcbikking, dat 'er dagelyks maar één gewoone warme maaltyd, en één van gebraaden Walvischftaarten zoude gehouden worden. Men nam * vier afgeftrekene tinnen lepels vol gore, en de avondmaakyd op- vier tinnerv lepels vol erweten zonder brood of vleesch; men wierdedus, om den woe-> denden honger ce ftillen, genoodzaakc, om hec candvleesch cusfehen de Walvischbaarden af te fchraapen en ce eeten; vervolgens ftrekten de fcheeps-? honden coc voedzel der uitgehongerds maagen, en 'tgeena naauwelyks eet** baar was wierdt tot voedzel gebezigd. Men- trachtte te vergeefsch der* voorraad door dien van de Willemina te vermeerderen; want, welke moeite men ook aanwendde, 'er was geen fpoor van de tent, en der op het ys. geborgene goederen meer te vinden, zynde waarfchynelyk in de diepte des afgronds, kort na het vertrek der Scheepelingen, begraaven. De honger C 3 waj  3a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE was ondertusfchen niet de eenige kwaal welke deeze ongelukkigs drukte; de fcherpe koude en onlydeiyke dorst raatten daarenboven de afgepynde lichaamen af; om de laatfte tegen te gaan floeg men de palmhouten nagels tok de blokken, en dronk van dezelve het aftrekzei in fneeuwwcuer gekookt; vervolgens gebruikte men, door nood gedwongen, de fchyvea uit de losfe 'blokken ten zelfden einde. In deezen kommerlyken toeftand dreeven zy met hec fchip tot op eenen afftand van vyf of zes mylen van het land; zommigen poogden het zelve te bereiken, doch vruchteloos; zy kwamen wel op een Eiland, alwaar zy eenige zwarte besfen vonden, doch 'er was geene mogelykbeid om het vaste land aan te doen. Op den tienden October verhefte zich de wind wederom, en de daar op volgende ftorm bracht het fchip in hec alleruiterst gevaar; het werdt echter toen behouden, doch op den volgenden dag werdt het door zwaare ysbergen zodanig gedrongen, dat het bezweek en vernield wierdt(t'). Men borg eenig zeilwerk en levensvoorraad op het ys, bene«ens elf floepen, en zag vervolgens hunne laatfte fchuilplaatze, in weinig oogenblikken, hec onderst boven, geheel verplecterd, en onder het ys voor altoos bedolven. Dit gefchiedde mede zo fchielyk, dat men geen tyds hadt om eenig brandhout te bergen; men redde zich zeiven, door van de eene fchots op de andere te fpringen, tot dat men alle op eene groote fchots, benevens den weinigen voorraad, die men hadt konnen redden, verzamelde. Het is niet wel mogelyk zich een denkbeeld te vormen van den be» klaagenswaardigen toeftand, in welken zich deeze ongelukkige Scheepelingen bevonden; aan de ftrengfte luchc blootgefteld, midden op het ys, 't welk van oogenblik tot oogenblik dreigde van een te barsten, en hen in den afgrond te begraaven, ontbloot van voedzel, fchaars bedeeld van dekzel, zonder eenig ander vooruitzicht dan eerlang van elende en gebrek te zullen vergaan ; zie daar eene flaauwe fchets van de mededogenwaardigfte omftandigheid en hec droevigsc loc deezer rampfpoedige Zeelieden. Op deeze fchocs ftaande, de eenige fchnilplaats voor zo veele elen» dige menfchen, beflooc men zich een minflen, zo veel mogelyk, voor de geftrengheid der luchc ce beveiligen, en, van de geborgene zeilen twee tenten op te flaan, gelyk gefchiedde: hier op bleef men by elfomderen tot den dertienden van October; doch geen uitzicht altoos hebben- 0) Gelyk mede op de Kaart van Oud en JJieuw Groenland in het Tweede Deel deezes Werk» <30or ons is aangeweezen.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' a$ hebbende om op die wyze behouden té worden, vermits de fchots we| geduurig voortdreef, doch oogenfchynelyk veel eer tusfchen de vervaar.' lyke ysbergen ftondt verbryzeld te worden, dan aan het vaste land te geraaken , beflooten twee honderd en dertig man hun onzeker verblyf te verlaaten , en eene niet min onzekere reize te beproeven, om het vaste land te bereiken. Twee honderd en dertig man namen dit heldhaftig befluit, de overï. ge, zynde zes-en-vyftig in getal, bleeven nog eenigen tyd op de fchots, als oordeelende de pooging vruchteloos. De eerfte echter niet in alles van dezelfde gedachten zynde , fcheidden zich van een , en namen byzondere wegen; wy zullen hen op hun voetfpoor volgen, en van hunne byna bovenmenfchelyke poogingen, ter behoudenis aangewend, naauwkeurig bericht geeven, als konnende voor anderen, die zich, misfchien ten eenigen dage, in diergelyken rampfpoed bevinden, van nut zyn, en onzen Leeze» ren ten voorbedde ftrekken, hoe fterk de zucht tot het leven zy, en aan welke gevaaren en rampen men zich niet bloot ftelle, om het zelire, zo mogelyk, te behouden. Op den dertienden van October gingen de Commandeurs Jeldert Jansz^ {Jroot, Hans Chriftiaansz. en Marten Jansz., benevens veertig man op reize. hebbende ieder dertien biscuiten by zich, en na eenen korten, doch niet weinig moeyelyken weg, geraakten zy op een eiland, alvvaaarzy den nacht doorbrachten. Den volgenden dag meenden zy naar de vaste wal teenteren, doch het land, verkeerdelyk voor vast aangezien, gebroken zynde, vonden zy zich in hunne verwachting te leur gefteld; niet gering ondertusfchen was hunne verwondering, wanneer zy van daar eenige InJ boorlingen aan land zagén ftaan ; en dewyl *er onder hen waren die, fchoon gebrekkig , hunne taal fpreeken konden , fmeekten zy om byftand.' JMenschlievendheid, hoe zeer, volgens veele, aan woeste Volkeren on* bekend, hadt haare woonplaatze in deeze barre Gewesten niet verlaaten5.' zy kwamen met hunne fchuiten den elendigen te hulp, brachten hen aan land en in hunne wooningen, alwaar zy met gedroogde fpiering, robbe4 vleesch en falaade, die omtrent de wooningen groeide, den honger van hun* ne rampfpoedige gasten ftilden. Geduurende eenige dagen bleeven zy aan deeze plaatze, doch vonden zich eerlang genoodzaakt, op dat zy niet den hongersnood by hunne vVel-J doeners voort zouden planten, zich naar elders te begeeven, alwaar Deen* fche Volkplantingen gevonden wierden, en de voorraad van levensmiddel len grooter was. De byzonderheden deezer akelige omzwerving, geduurende den ftreng- ften'  «4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ften Winter, zouden ons te verre doen uitweiden; wy gaan derhalven de* zelve met ftilzwygen voorby, en zullen alleenlyk zeggen, dat zy, na van de Wilden eenige Vrouwenfchuicen aangehandelc te hebben, van plaatze tot plaatze reisden, zomwylen goede, op andere tyden, byzonderlyk wanneer de voorraad des levens fchaarsch was, kwaade bejegening ontvingen, dat zy met de doordringendfte koude en zodanig gebrek te wotllelen hadden, dat zy met mos, raauw honden of kraayen vleesch hunnen honger verzadigen moesten, tot dat zy eindelyk, na geduurende eenige weeken by de Groenlanders, om het ruwe weder, te hebben moeten vertoeven, op den dertienden Maart, te Fredrikshaab aankwamen, van waar zy, na de beste behandeling, hunne reize naar huis gelukkig voortzetten. De KommandeursKastrkum, Broertjes, en andere, die met veelen der manfchap den weg naar het Noorden waren ingeflagen, kwamen mede, na omtrent dezelfde wederwaardigheden te hebben uitgedaan, terecht, uitgezonderd echter de laatstgenoemde Commandeur, welke vermist is gei bleeven. De zes-en-vyftig man, die niet hadden konnen befluiten om mede te vertrekken, maar op de fchots gebleeven waren, hadden eene floep by zich gehouden, benevens de tenten en een weinig voorraad; in deezen toeftand dreeven zy om Staaten hoek heen, en weinig verfchilde het of zy hadden aldaar alle hun graf gevonden, dewyl het ys uit eikanderen ging, en de Zee met zulk eene fterke drift over de fchots heen fpoelde, dat zy in het uiterst gevaar geraakten, om door het water mede gefleept te worden. De wind liep vervolgens naar het Zuidwesten, waar door zy wederom nader aan het land geraakten. Op den zestienden van October ontdekten zy van verre eene floep op hei ys , die door het volk van den Commandeur Kastricum was verlaaten; in dezelve vonden zy één man, die, de overigeniet hebbende konnen volgen, aldaar den dood vervachtte. Op den zeilden dag wierdt hun gezelfchap met nog twee man vermeerdert, welke, na geduurende drie dagen op eene fchots geftaan te hebben, en geene uitkomst ziende, waren te rug gekeerd. Deeze verhaalden nog een oud man by zich gehad te hebben; welken zy, als magteloos zynde om verder te gaan, hoe ongaarne ook, haddea moeten verlaaten, na dat zy hem alvoorens onder de punt eener fchots geplaatst hadden, om aldaar zyn ongelukkig leven te eindigen. Het gevaar waar in zy zich door duizende toevallen bevonden, en de genoegzaame zekerheid van op deeze wyze, indien men niets anders in het werk ftelde, alle te zullen moeten omkomen, deedt hen eindelyk befluiten, om de fchots en tent te verlaaten, en te bezoeken om zich naar land te  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK; 05 te begeeven; twee echter van dit ongelukkig gezelfchap bleeven by de tent, en waren door geene redenen te beweegea om hen te volgen. On-, der hen bevonden zich twee Stuurlieden, aan welken het oppergebied over de beide floepen, ieder zes-en-twintig man houdende, wierdt opgedraagen. Wel dra geraakten de beide floepen van eikanderen af, hebbende de eene den weg meer Oostelyk dan de andere genomen; beide kwamen zy vervolgens te recht, na genoegzaam met de zelfde rampfpoeden te hebben moeten worftelen. Eene deezer, waar over de Stuurman Jacob Kievit van Borkum het bevel hadt, zullen wy volgen. Niet verder dan twee mylen vorderde men geduurende den eerften dag i doordien het ys grooten tégenftand boodt, en de floep zwaar gelaaden was; men keerde derhalven, vreezende van honger te zullen vergaan, wederom naar de tent, van waar men nog eenige levensmiddelen haalde , en 'er eenen reisgenoot blyven liet, die het voor onmogelyk hieldt om den tocht te volbrengen, en zich moede- en werkeloos aan de Voorzienigheid overgaf. Op den achttienden was het ys zo geflooten, dat men de floep niet in het water konde brengen, en op den negentienden zo mistig, dat men geen land of water wist te onderfeheiden; 'smiddags klaarde het weder op, en men bracht, ten tweeden maale, de floep, in 'sHemels naam, te water. Den volgenden dag, na eenen akeligen nacht te hebben doorgebracht, fioot zich wederom het ys; doch op den één-en-twintigften kreegen v§ wederom opening, en roeiden tot aan den avond Oostnoordoost aan,' wanneer zy op nieuw land in 't gezicht kreegen. Alhoewel dit hunne hoop en moed niet weinig opwakkerde, bevonden zy zich echter thans in het aller oogenfchynelykst gevaar; want digt aan Zee zynde, en niet over het ys aan land konnende komen, moesten zy met hun klein zwaar gelaaden vaartuig, dat naauwelyks drie duimen boord hadt, eerst in Zee fteeken. De hoop op eene gelukkige uitkomst deedt hen het grootfte gevaar tarten, en uit vreeze dat zich het ys weder fluiten mogt, befloot men de reize, door de holle Zee voort te zetten.' Zy plaatften dan dubbeld volk by de riemen, terwyl de anderen, onder de doften moesten zitten met mesfen in de hand, om het ys, dat men door het overkomende Zeewater in kreeg, los te fteeken en over boord te werden; de koude namelyk was zo geweldig, dat al het Zeewater dat over kwam in weinige oogenblikken in ys veranderde. Op deeze wyze hielde men met roeyen aan tot één uur na middernacht, wanneer het ys den verderen voortgang belette,* men hadt echter toen het zwaarfte van de Zee doorgedaan , en men vondt zich genoodzaakt de floep wederom op het ys te haa« IV, Deel. D leng  »$ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE len, en aldaar het overige van den nacht door te brengen, 't welk men zich te gemakkelyker troostte door het aangenaam vooruitzicht van den volgenden morgen het land te zullen bereiken. De aanbreekende dageraad echcer deedt hunne hoop al wederom in rook verdwynen, vermits zy zagen dat het ys geheel vast lag tot aan het land toe. Men zal zich misfchien verwonderen , dat deeze moedige Zeelieden door dit toeval zo zeer wierden aangedaan, daar de reize over het ys naar het land gemakkelyker fcbync, dan met een klein vaartuig over Zee ; doch n en gelieve hier aan te merken, dat deeze uitdrukking , by hen die naar Groenland vaaren, betekent, dat eene zeer uitgeflrekte zoom ys het land bezet, zo dat 'er tusfchen deezen en het land eene aanmerkelyke tusfchenwydte waters overblyft, doch geene mogelykheid om tusfchen beiden darwaarts te geraaken. Dit ongelukkig toeval benam veelen den moed; doch andere boezemden hen nieuwe dapperheid in, om met hen den aangevangen tocht kloekmoedig voort te zetten. Men bracht derhalven de floep weaerom te water, en roeide by den zoom ys langs; maar ziende, dat men zich flechts te vergeefs vermoeide, zonder te vorderen, ftaakce men den nutteloozen ar-; beid, en trok de floep weder op het ys. Hoe afgemat ook hunne lichaamen waren door den honger, arbeid en elende, durfde men evenwel niet ft.il zitten of flaapen, dewyl de vinnige koude als dan eenen gewisfen dood dreigde; men hieldt elkanderén derhal ven onophoudelyk in beweeging, en bracht den nacht van den twee-entwintigften klappertandende op het ys door. 'sMorgens van den drie-en-twintigften was het ys als te vooren geflooten; doch 'savonds keerde de wind naar het Noorden, en het ys ging in zo verre uit elkanderen, dat men de floep weder te water konde brengen, met dat gevolg, dat men voor den nacht een eiland bereikte, 'c welk ten weinït ften een minder gevaarlyk verblyf aan onze Zeelieden aanboodt. Op den volgenden dag vernam men dat het ys onder het land geheel weg was: zy ipoedden zich derhalven zo veel mogeiyk, en geraakten by «ere groote klip, die omtrent vyf mylen lang, en met nimmer fmeltend ys en fneeuw bedekt is, waarom zy den naam van Tsblink waarichynelyk gekreegen heeft; onder deeze roeyden zy langs tot aan den avond, wanneer zy i volgens gewoonte hunne floep in zekerheid brachten, en zich, om niet dood te vriezen, geduurende den nacht met wandelen bezig hielden. De volgende murgen fcheen hen alle hoop op eene gelukkige uitkonst te ontleggen ; want drie mannen, aigezorden om naar eenige opening te zoeken, brachten de noodlottige tyding, dat zy, door den voori- gen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK; a£ gen ftorm uit het Zuidoosten , meer dan vyf-en-cwintig mylen Straatwaart? waren ingedreeven, en derhalven genoodzaakt zouden zyn dit alles weder»; om op te roeyen, wilde men het verlangde land bereiken. Ondertusfchen begon de elende hooger te ftygen, de levensvoorraad was op gebruikt, en de lichaamen door gebrek aan voedzel en overmaatigen arbeid afgemat, zo dat men reeds in twee etmaalen noch eeten noch drinken, noch eenigen flaap hadt genooten; de zucht echter tot het leven deedt hen byna het on» mogelyke onderneemen, en men zette zich op nieuws aan de riemen tot dat de avond, de derde van hun volkomen gebrek, hen aan een klip deedt landen, alwaar zy op gelyke wyze den nacht doorbrachten. Op den zes-en-twintigften roeiden zy, zo veel hunne afgematte krachten toelieten, tot aan den middag, wanneer zy op eenigen afftand iets in het water ontdekten, *t welk wel dra door hen voor eenen Wilden Man in zyn fchuitje, herkend wierdt; het geroep van Goddank 1 Een Mensch» Een Mensch! weergalmde door de lucht, en nader by gekomen zynde,' vroegen zy hem, waarde Priester woonde, onder welken naam de Predikanten, door den Koning van Denemarken in Groenland gezonden, bekend zyn. De Groenlander wenkte, dat zy verder Noordwaarts moesten aanfte-' venen, en gaf tevens een teken om hem te volgen. Na dus nog eenigen tyd te hebben voortgeroeid bracht deeze mensch ' Bevende Wilde hen aan land, nam hen verder met zich naar zyn huis; doch naauwelyks waren zy het zelve op weinige fchreeden genaderd, of een in zich zeiven kinderachtig toeval vervulde de harten onzer Helden, die,' gelyk wy gezien hebben, de allerkloekmoedigfte onderneeming ten einde gebracht hadden, zodanig met vreeze , dat het gevolg voor veelen doodelyk hadt konnen zyn. Het gezicht namelyk van Vreemdelingen wekte de nieuwsgierigheid der Groenlanders op, om in hun gewaad, Mannen en Vrouwen, in vellen van Zeehonden gekleed, te voorfchyn te komen; doch» deeze zonderlingeen ongewoone vertooning verfchrikte onze Zeelieden zodanig, waar toe waarfchynelyk het denkbeeld van, en het vooroordeel tegen* Wilden niet weinig mede werkte, dat zy alle, in plaatze van te naderen, in aller yl, de vlucht namen, in de floep fprongen en voort roeyden toe aan een eiland, alwaar zy voornamen wederom eenen kommervollen nachc door te brengen. Gebrek aan alles, inzonderheid van versch water, 't welk zy meer danr alles nodig hadden en vergeefsch zochten, en het vooruitzicht van eenen onvermydelyken dood, deedt hen wel dra berouw hebben over hunne onvoorzichtige vlucht; en dewyl zy duidelyk begreepen, dat hun leven binnen zeer korten tyd ten einde zoude moeten loopen, als hebbende thans in D a viel  as de Walvischvangst, met veele vier dagen en even zo veele nichten gebrek aan alle voedzel en flaan gelee, den, beflooten zy te rug te keeren en liever eene onzekere uitkomst, dar» eenen zekeren dood te gemoet te gaan. In den donker begaf men zich dan op reize, en het was niet zonder moeite en geluk, dat men de wooning des Wildemans weder vondt; het licht der wooning, gelyk aan dat eener hoorne lamp, ontdekte hun de plaatze, doch wees hen te gelyk de onmogelykheid aanom aldaar aan land te geraaken; zodatzy, byna krachteloos, genoodzaakt waren naar een ander eiland te roeyen, alwaar zy, in hun hart bedroefd over hunne rampfpoeden en onvoorzichtige vreeze, moedeloos aankwamen. Op het onverwachtse wierdt hier hunne hoop verlevendigd. De Wilden namelyk van den voo«gen dag hadden hen, niettegenftaande de duisternis, ontdekt, en naauwelyks waren zy aan het eiland aangekomen, of deeze kwamen over hety* naar hen toe, en nodigden hen, met de vriendelykfte gebaarden , om hen te volgen. Tien mannen waagden het, hoewel fchoorvoetende, van deeze uitnodiging gebruik te maaken; gaarne waren hen de overige gevolgd, doch de vermoeidheid belette hen zo verre te gaan, zo dat zy genoodzaakt wierden om nog eenen akeligen nacht, in de bloote lucht, op dat eiland door te brengen, van waar zy den volgenden morgen wierden afgehald. Met de grootfte gulhartigheid wierden zy door de Groenlanders ontvangen, welke hun gekookt Robbefpek voorzetten, en hun gelegenheid verfchaften om hunne verkleumde lichaamen te verwarmen, en uic te rusten. Met dezelfde kerbergsnamheid wierden vervolgens de andere reiseenooten ontvangen. 6 Hoe zeer deeze ongelukkige menfchen door de grootfte elende en gebrek waren afgemarteld, hadden zy echter alle hunne gezondheid behouden, en gevoelden, nadatzy door den flaap verkwikt, door de warmte gekoesterd, .en door de fpys verfterkt waren, geen ander letzel, dan dat hunne handen en hoofden opzwollen. Hunne krachten wierden zodanig herfteld, dat zv nog d!en zelfden dag de hand aan 't werk floegen, om hunne floep, die zeer lek geworden was, weder in ftaat te brengen om Zee te kunnen bouwen. Het was namelyk hun oogmerk niet om den geheelen Winter by de Wilden door te brengen, aan welke zy ook ten laste zouden zyn geworden, door dien zy doorgaans niet alleen niet meer voorraads, dan tot hun eigen gebruik nodig is, verzamelen konnen, maar zelf zomwylen gebrek lyden moeten mdien de Winter van langen duur is, waarom zy dan ook een zeker getal honden by hunne huizen houden, om dezelve ten tyde van nood te flachten en tot voedzel te gebruiken. Na dan eenigermaaten yan de vermoeyenisfen der reize herfteld te zyn, gingen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. i% gingen zy * op den acht-en-twintigften van October, wederom op weg.' De menschlievende Groenlanders hadden bun den besten aangeweezen, om op het fpoedigst aan de Deenfche Volkplantingen te komen. Naauwelyks Waren zy twee mylen voortgeroeid, wanneer zy eenen Wilden in zyn fchuitje ontdekten, die hen op hun verzoek de woonplaatze van eenen Deenfchen Schoolmeester aanwees, by wien zy den nacht doorbrachten. Deeze onderrichtte hen dat zy nog acht mylen van de Ballier Rivier en Volkplanting af waren, en dat ter halver wegen Groenlanders woonden, die Biet weigeren zouden hen eenige verfrisfing aan te bieden. Met deeze onderrichting vertrokken zy wederom den volgenden dag, in hoop om by de Groenlanders te komen, en van daar verder naar de Volkplanting voort te fpoeden; doch alle hunne moeite wierdt ten dien einde te vergeesch aangewend, zo dat zy in de bitterfte koude genoodzaakt Wierden op eene klip te overnachten. Deeze verlieten zy wederom op den dertigften, 's morgens vroeg, wanneer zy , tegens den middag, door eenen zo geweldigen ftorm uit het Noord-Oosten overvallen wierden, dat hen niets dan een zekere dood fcheen te wachten: het water namelyk floeg zo fterk over de floep heen, dat ieder oogenblik hen dreigde te doen zinken, en de koude was zo vinnig, dat niet alleen hunne kleederen ge* heel ys wierden , maar ook hunne handen en voeten genoegzaam bevro-: zen. Zy wierden dus genoodzaakt om te rug te keeren, en onder het land langs te roeyen; doch met alle aangewende vlyt geen menfchen of huizen konnende ontdenken, wierdt wederom uuk deeze nacht op de klippen doorgebracht, zonder eenig voedzel te hebben genooten. De dageraad aanbreekende roeyden zy tot de rivier voort, welke zy vonden; doch de geweldige ftroom maakte den ingang ten uirerften moeyelyk. Hun goed geluk deedt hen aldaar wederom eenen Groenlander ontmoeten, die met zyne Kajac naar hen toe kwam, en, ge-1 vraagd zynde, zich aanboodt om hen voor uit te roeyen, en by den Priester te brengen. Gaarne maakten zy gebruik van deeze aanbie^ ding; maar dewyl de zwaargelaadene floep door den ftroom dwars gedreeven wierdt, en veel waters in kreeg door de holle Zee, befloot men tien mannen aan een eilandje, of liever klip, te zetten, alwaar weinig lyfberging was, met belofte van hen wederom af te haaien, zo dra men het holfte water zoude zyn overgekomen. De wind ondertusfchen verhefte zich zodanig, dat zy het niet konden oproeyen, maar genoodzaakt wierden hun best te doen om maar land te krygen. De Groenlander was door deeze vertraaging van hen afgeraakt, waarom zy hunnen toeftand en hunne fcheiding van hunne reisgenoocen zeer be« D j treurde.n.  $ö DE WALVISCHVANGST, MET VEELE treurden. Deeze echter kennisfe hebbende gegeeven aan de Volkplanting, door Hernhutters bewoond, van zyne ontmoeting, wierdt wederom afgezonden om hen op te zoeken. Te vergeefsch wendde echter de Groen • lander zyne moeite aan om hen te vinden; want geene kennisfe hebbende van hunne landing, was het hem onmogelyk om hen te ontdekken; hy kwam derhalven by het volk dat op de klip ftondt, 't welk verftaan hebbende, dat de floep niet te vinden was, hunne makkers als dood beweenden. De getrouwe Groenlander, die deeze manfchap niet met zich neemen konde, gaf echter den moed niet op, maar zette, de klip verlaaten hebbende, zynen tocht voort, tot dat hy hen eindelyk, 'snachts ten twee uuren, vondt, en doodelyk afgemat door arbeid, honger, koude en natheid by de Hernhutters bracht, die hun het voorig leed door eene menschlievende behandeling trachtten te doen vergeeten. Niets fmerte hen meer dan dat zy hunne rarapgenooten niet hadden konnen af haaien, doch de ftroom hadt zulks belet. Den volgenden morgen kwamen echter ook deeze , door hen en Groenlanders afgehaald, behouden by de Hernhutters aan , van waar zy alle, na op nieuws hunne licfaaamen verkwikt en verfterkt te hebben, op den eerften November, naar de Deenfche Volkplanting Godkaab geleid wierden, met oogmerk om aldaar den Winter te ver; toeven. Op nieuws fcheen hen hier het geluk den nek toe te keeren; want dei wyl het proviantfchip niet was aangekomen, verklaarde hen de Koopman, dat hy hen alle, geduuiendc den Wimcr, niet zou konnen houden, naardien zyne voorraad niet genoegzaam zoude zyn voor zo veele menfchen; hy ontving hen echter minzaam , en verzorgde hen van alles wat zy nodig hadden. Deeze Volkplanting beftondt uit vier of vyf huizen, by wyze van een Kerkdorp gebouwd, en wierdt door den Koopman, Predikant, en Schoolmeester bewoond,* de Groenlanders, die het Christelyk Geloof omhelsd hebben, gaan aldaar te Kerk. Op den tweeden November, zynde Zondag,' gingen alle onze behoudene Zeelieden het Opperwezen voor hunne verlosfing danken, en bleeven vervolgens tot den vyfden zich uit rusten, wanneer hun de Koopman beloofde dertien mannen by zich te zullen houden, wier handen en voetendoor de koude zodanig hadden geleden, dat zy geene laarsfen of fchoenen konden aantrekken, en dus om verder te reizen onbekwaam waren. Aan de overige twaalf gaf vervolgens de Koopman eene Deenfche boot,' vermits hunne floep onbruikbaar was, zynde de kiel twee maaien gebroken; daarenboven voorzag hy hen van voorraad voor drie weeken, en gelastte  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. 31 lastte twee Groenlanders met hunne fchuitjes om hen den weg te wyzen naar de Volkplanting Zuikertoppen genoemd, welke vier-en-twintig mylen verder Noordwaarts gelegen, en op de Kaart van Oud en Nieuw Groen» land, in ons Tweede Deel, bladz. 86, is aangeweezen. Op den eerften dag vorderden zy Hechts twee mylen, en brachten den nacht by de Groenlanders, aldaar woonende, door; 's morgens wederom willende vertrekken, wierdt de wind zo geweldig, dat zy aldaar vier dagen moesten vertoeven. Op den tienden vervorderden zy hunne reize, doch geene huizen aantreffende, moesten zy 's nachts in de boot blyven tot den volgenden dag, wanneer zy aan de wooning van eenen Deenfchen Schoolmeester kwamen, die hen vriendelyk onthaalde, en dien nacht her-; bergde. Den dertienden vleyden zy zich, tegens den avond, weder aan de wooning van Groenlanders te zullen komen, op eenen afftand van acht mylen van daar ; doch de wind opfteekende, veroorzaakte dat zy niet voor 's nachrs ten twaalf uuren hun oogmerk bereikten; zy bleeven hier deezen nacht en den volgenden, door dien de ftorm het onmogelyk maakte om verder te reizen. Op den vyftienden vervolgden zy hunnen tocht, en zouden waar-! fchynelyk toen nog, als '1 ware in de haven, door de woedende golven zyn verflonden geworden, indien hen niet de moedige trouwhartigheid hunner leidslieden behoed hadt. Tegens den avond namelyk ftak de wind zo hevig op, dat de boot vol water gerankte , en dreigde te zinken; doch deeze twee menschlievende Schepzels ontzagen zich niet, in de holle Zee, te loefwaart van de boot, de baaren op hunne kleine vaartuigjes en op hunne lichaamen te laaten breeken, zo dat men dikwyls niets van hen zien konde , en zy in 't water als begraaven waren. Door deeze trouwe en zorg kwamen zy *savonds wederom aan wooningen, alwaar zy deezen en den volgendeu nacht vertoefden en wel onthaald wierden. | Op den zeventienden was de wind gunflig, zo dat zy vroegtydig,' na eenen weg van negen mylen afgelegd te hebben, aan de Volkplanting de Zuikertoppen aankwamen , in verwachting van zich thans van den geledenen arbeid en gevaaren te zullen mogen uitruscen. Doch oox. hier vonden zy eene zo groote fchaarschheid aan levensvoorraad, dat hen de Koopman niet konde houden. Zy bleeven dan hier flechts twee dagen, en kreegen twee andere gelyke leidslieden, benevens le-* vensmiddelen voor ééne week, mede, om hen nog vier-en-twintig mylen verder, naar de Volkplanting Holfleinburg, te brengen (f}. Moede- (t) Deeze legt op zeven en zestig graaden. De Leezer zie ookaier de Kaart van Oud en Nie«vfl Groenland in ons Tweede DecL  3* DB WALVISCHVANGST, MET VEELE Moedeloos over zo veele tegenheden gingen zy wederom, elf fterk zynde, door dien één hunner, die niec verder voort konde, op hunne voorbede, by den Koopman gebleeven was, wederom op reize, welke van de voorige weinig verfchllde; het ys verhinderde hen hier zo veel fpoeds te maaken als zy gaarne gewenscht hadden; doch ook hier kwamen zy op den twee-en-twintigften November behouden aan, en vonden de herbergzaamheid, gelyk op de voorgaande plaatzea, gereed ter hunner hulp. Eenigen tyd hier doorgebracht hebbende, wierden zy onderricht, dat omtrent twee mylen verder een Deensch Koninglyk fchip lag, 't welk, voorraad aangebracht hebbende, voorneemens was in het volgende jaar te visfchen en te rug naar Denemarken te keeren, hier op verhuurden zich vervolgens onze Zwervelingen, en kwamen eerlang behouden in hun Vaderland te rug. Het getal der menfchen , welke van deeze genoegzaam algemeene fchipbreuk lotgenooten geweest zyn, wordt op vier honderd en vyftig begroot , van welke Hechts honderd en veertig gelukkig genoeg geweest zyn , om, na het uitftaan der bitterde elende , behouden te rug te keeren. Minder rampfpoedig, en tevens veel minder langduurig, waren de omHandigheden, waar in zich de manfchap van het fchip de Jonge Alida be-; vondt, wanneer hen, in den jaare 1782, het ongeluk te beurt viel, van omtrent Ysland hun fchip te verliezen; wy zullen van deeze noodlotti» ge gebeurtenis eene korte befchryving geeven, en met dezelve die Hoofdftuk eindigen. Na dat zy, geduurende den ganfchen Zomer, in hunne visfcherye zeer belemmerd waren geweest, ftevenden zy, op den negenden van Augustus, hoorende dat 'er om het Zuiden veel visch was, derwaarts. Verfcheide andere fchepen, door dezelfde hoop aangelokt, voegden zich by hen, en alles liet zich tot eene gelukkige vangst aanzien. Op den zeventienden, wanneer zy, by Grims gelegen hebbende, al visfchende, Oostwaarts meen* den op te loopen tot Langenes (f), om van daar naar het Vaderland te rug te keeren, werdt de lucht zo dik en mistig, dat zy genoodzaakt wierden de vischvangst te ftaaken. Zy haalden wel de zeilen in top om heen te fpoeden, doch wierden reeds den volgenden morgen door drie fchepen gewaarfchouwd om te wenden, zo zy niet in het ys wilden vervallen. In den beginne befloot men te beproeven om door het ys heen te zeilen, doch zulks onmogelyk vindende om deszelfs verbaazende dikte, keerde men te Cf) Men zie over deeze beide plaatzcn de Kaart van Ysland, in ons Derde Deel, bladz. 14.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYrO 3S te rug, en lag het West ten Noorden aan. Op den volgenden dag woei het eene ftyve koelte, wanneer nog een fchip, door al e wyn huberts gevoerd, by hen kwam. Thans waren 'er zes fchepen by elkander, die eenpaarig beflooten naar de wal toe te houden, om, ware het mogelyk, op Steinfort te loopen*. doch de mist hen verhinderende om den wal aan te doen, ftak men Oostelyk ten Zuiden op, waar mede men den twintigften aanhieldt, tot dat een onoverzienelyk ysveld hen ftuitte, en noodzaakte ora Westelyk aan te zeilen; doch in welken kourszy wederom 's avonds door het ys wierden tegen-gehouden. Het -zelve zette ondertusfchen aan alle kanten meer en meer op., en van de zes fchepen waren vier van hen afgeraakt, zo dat alleen de Commandeurs cornelis struis en van den broek, op de Aüda by eikanderen bleeven. Op den-een-en-twintigften fcheen het ys wat meer open, waaromz.y de zeilen in top haalden, en veilig hoopten weg te raaken; doch de aanhoudende mist maakte hen onzeker van de .plaatfe waar zy zich bevonden , en bracht hen meer dan eenmaal in gevaar van hunne fchepen op de klippen te verliezen. Deeze zelfde onzekerheid dreef hen den volgenden dag byna op laager wal, zo dat hunne vaart dagelyks bepaald wierdt, in van het ys naar den wal, en van daar wederom naar het ys te -loopen. Geene-uitkomst dexhalven ziende, ftelde de Stuurman aan het Scheepsvolk voor, of zy hunne toeftemming gaven om door het ys vol te flaan , ten einde alzo boven Kaap Noord te komen; en dit voorftel van allen aangenomen zynde, liepen zy den ganfchen dag door het ys, van oogenblik tot oogenblik in gevaar van verbryzeld te worden. Den drie-en-twintigften, na dat zy langs eene baan ys van meer dan twee mylen waren heengezeild, en door de verbaazend dikke fchotfen gedreigd vvierden in ftukken geflooten worden, ontdekten zy, tegens den middag, land , en bevonden zich binnen, zeer korten tyd zo na aan den grond, dat zy flechts twee of drie vademen waters hadden. In deeze verlegenheid poogden zy te wenden, 't geen gelukte; doch tegens den avond wederom.in het ys bezet wordende, keerden zy naar denzelfden wal re rug van welken de -vrees van te ftranden hen voor weinige uuren hadt doen vluchten. De ondiepten en klippen ecluer hadden hun hart zodanig met fchrik vervuld, enhetgevaar, waar in zy zich begaven, zo duidelyk doen befeffen, dat zy de boot als hunne zekere toevlucht gereed maakten. Hun goed geluk bewaarde IV. Deel. E hen  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hen echter voor het gevreesde onheil, en zy liepen gelukkig tot voor eenen fteilen enhoogen berg, alwaar geene klippen waren en waters genoeg om ruim vlot te blyven. Hier liggende zetten zy de boot uit, met voorneemen om in de Bolkbogt te boegzeeren. Ondertusfchen kwam 'er een Jol met Yslanders van land af, welke hun eenen goeden ankergrond aan weezen. -—•— De blydfchap vervulde thans de harten der afgematte Zeelieden, ziende hun leven gered, en hunne fchepen in de baay, zo zy zich vleiden, veilig voor het ys. Dit heugchelyk vooruitzicht wierdt ondertusfchen, twee dagen naderhand, geheel vernietigd: want een geweldige wind uit Zee, uit het Oost Noord - Oosten, joeg hetys in zulke eene menigte en tot zulke eene verbaazende dikte in de baay op, dat zy niet langer voor drie ankers , die zy uitgeworpen hadden, durfden blyven liggen, maar genoodzaakt wierden, om, dewyl het ys zo fterk op ftrand gejaagd wierdt, hunne fchepen mede op ftrand te zetten, eer hun zulks onmogelyk wierdt. Men volvoerde dan dit op dé voorzichtigfte wyze, zo dat de fchepen niet ftieten. Hun oogmerk was om daar te blyven vertoeven, tot dat het weder gunftiger wierdt, en zy wederom van daar konden vertrekken. Slechts drie dagen duurde dit gelukkig verblyf: want de Zee begon wel dra onder het ys door te fchieten, en zo hoog te worden, dar de fchepen vervaarlyk gefchokt,en zy gedwongen wierden, om van dezelve te vluchten, gelyk op den acht - en-twintigften gefchiedde. Doordien zy dit ongeval voorzien hadden, hadden zy 's middags reeds eenige tonnen aan den wal gebracht, op eikanderen gezet, en dezelve met een zeil overfpannen, in welk verblyf zy den volgenden nacht, eenigzins voor de guurheid der lucht beveiligd, doorbrachten, terwyl hun de kaale fteenrots tot een legerfteê verftrekte. Vervolgens haalden zy, niet zonder groote moeite, hun turf, bier, zout, verdere levensvoorraad, kooyen , en andere noodwendigheden, aan land,* floegen aldaar van paaien, tonnen, zeilen, en wat dies meer is, eene tent op, in welke zy,geduurende den dag, vier-entwintig man fterk huisvestten; buiten dezelve ftookten zy rykelyk, zynde aldaar overvloed van hout te vinden; hun eeten kookten zy in een naby gelegen fchaapenhok, en 's nachts fliepen zy in twee ftooven of huizen, die hun ten dien einde door de Yslanders waren aangeweezen. Onder-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3$ Ondertusfchen wierdt het weder gemaatigder en de Zee ftiller, waarom zy beflooten aan de fchepen te gaan werken,om ze vlot te krygen; vruchteloos beproefde nien zulks eerst aan de Buis, en vervolgens aan den Hoeker, tot dat eindelyk deeze hoop geheel verdween, en zy zich genoodzaakt vonden, om de te rug reize naar het Vaderland vooreerst te lande aan te neemen. De byzonderheden deezer reize, waar in zy verfcheide hooge bergen moesten overtrekken, en 's nachts, in de lucht, op de rotfen doorbrengen, tot dat zy, na verloop van drie dagen, te Ssbuttelwyk behouden aankwamen, gaan wy met ftilzwygen voorby: genoeg is het, dat zy eerlang behouden in Denemarken aanlandden, en van daar naar hunne woonplaatfen te rug keerden. E 2 TWEEDE  $6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE TWEEDE HOOFDSTUK, Van den tegenwoordigen Staat van Groenland, en de vorderingen welke men daar gemaakt heeft in het voortplanten van den Christelyken Godsdienst. Q i3 cboon de verbetering van het menschdom, en de befchaaving van onbef.naafde vüikeren in het algemeen een allerraoeyelykst wexk is, wordt dezelve genoegzaam eene onmogelykheid in een land waar in het gebrek heerscht, en waar in de anderszins milde Natuur haare gaven met zulk eene bekrompene hand uitdeelt, dat alle de Inwooners , zonder onderfcheid, genoodzaakt zyn om van den moeyelyken arbeid hunner handen te beftaan. De welmeenende egede, getroffen door de diepe onweetendheid in welke de Groenlanders gedompeld lagen,, zonder dat zich iemand de moeite gaf om hen te verlichten, nam het grootsch befluit om zich met deezen arbeid te belasten, en vertrok, niet zonder verfcheide onaan» genaame hinderpaalen, zelfs in zyn geboorteland, dienaangaande, te boven geworfteld te zyn, op den derden van Bloeimaand, des jaars 1721, van Bergen, zynde door Fredrik den IV, Koning van Denemarken, op eene jaarwedde van drie honderd Ryksdaalers, als Zendeling naar Groenland aangefteld. Deeze Vorst, gelyk ook eene Maatfchappy te Bergen, hadt het oogmerk, om ook tevens, op deeze wyze, den Koophandel van dat Ryk op Groenland te doen bloeyen. Na eenen gevaarlyken tocht kwam onze Zendeling, op den derden van July, behouden by Baaisrivier aan; en zich op een Eiland, 't welk men het eiland de Hoop noemde , nedergezet hebbende , bouwde hec Scheepsvolk aldaar een huis van aarde en fteenen, 't welk met planken bekleed wierdt, en op den laatften dag van Augustus zo verre gereed was, dat men het bewoonen konde. De Groenlanders befchouwden in den beginne deeze hunne nieuwe gasten meteen vry gunftig oog, fchoon niet geheel zonder ongerustheid, dewyl  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 37 wyl zy met hunne vrouwen en kinderen gekomen waren. De verwonder.ïng maakte eerlang plaarfe voor de vreeze, toen zy, hen een huis ziende bouwen, begreepen, dat het niet voor eenige weinige maanden was, dat zy zich aldaar kwamen nederzetten, maar dat zy voorneemens waren zich aldaar te vestigen. Van dien tyd af wilden zy deeze vreemdelingen niet meer in hunne huizen of hutten ontvangen. Ondertusfchen bracht men het, door gefchenken en vriendelykheid, zo verre, dar de Inwooners. minder ontoegangelyk wierden ; zy lieten even welde vreemdelingen vooreerst niét toe in hunne huizen, maar zagen hen ineen ander huis, datzy ten dien einde ledig gemaakt hadden, en waar in zy den go heelen nacht iemand op fchildwacht fielden, om de wacht te houden. Eindelyk wierden zy van tyd tot tyd zo gemeenzaam, dat zy de be. zoeken der Europeaanen ontvingen, en hen ook in alle de huizen gingen zien. Wy zullen ons, als minder tot ons oogmerk dienende, niet ophouden met het verhaal der moeicen en ongemakken , welke de Heer eg-ede, ter bereiking van zyn loffelyk oogmerk, verplicht was uit te flaan, noch met de verfcheide middelen, welke hy ten dien einde in het werk Helde; het zy genoeg gezegd te hebben, dat, in den beginne, de Koophandel weinig meerder vorderingen maakte dan de Godsdienst. De Groenlanders waren arm, en den geringen overvloed, welken Zy hadden op het einde van den Winter, bewaarden zy voor de Nederlanders, met welke zy , federt veele jaaren, gewoon waren te handelen. Dus zagen de Deenen, in het voorjaar van 1722, met leedweezen, dat eene kleine vloot Nederlanders in Groenland aanlandde, en binnen een half uur tyds meer waaren kocht, dan zy, geduurende den geheelen Winter, hadden konnen magtig worden. Zy hadden zelfs zo weinig van de Inwooners konnen koopen, dat zy aan levensmiddelen gebrek leeden, tot dat op den zeven - en twintigften van Juny, een fchip, van Bergen aangekomen zynde, hen wederom van het nodige voorzag, met belofte van jaarlyks te zullen wederkeeren, fchoon de Koophandel, in deeze eerfte beginzelen, niet zonder groot nadeel gedreeven wierdt. In den jaare 1723 kwamen 'er drie fchepen uit Bergen in Groenland, waar van een, ter Walvischvangst uitgerust, wel gelaaden huiswaarts keerde. De Koophandel zag dus eenigermaate zynen arbeid voldaan; doch met de Prediking van den Christelyken Godsdienst ging het min- E 3 dei  S8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dei gunftig. Het fchryven en leezen befchouwden de Groenlanders als eene dwaasheid, en befchuldigden zelfs den Zendeling en de zynen van luyheid, dewyl zy den ganfchen dag met in een boek te kyken dooibrachten, daar zy in tegendeel, met het vangen van Zeehonden, en het ftrikken, of fchieten van Vogels , hun huisgezin verzorgden, en voor hun eigen beftaan waakten. Wanneer 'er gepredikt wierdt, ['twelk zy verdaan konden, dewyl zich de Heer egede de Groenlandfche taal hadt magtig gemaakt,] hoorden zy, inden beginne, met zeer veel aandacht toe; maar wanneer dit te dikwyls gefchiedde, en hy hun den tyd der Visfcherye, door het zingen van Lofzangen, deedt verliezen, wilden zy niets meer hooren. Voornamelyk wanneer zich een Angekok ter zelfder tyd met zynen tovertrommei opdeedt, zag men de ganfche gehoorzaal van den Zendeling leedig loopen, en indien hy met prediken aanhieldt, fpotte men 'er mede, en aapte zyne gebaarden , op de fchimpendfre wyze, na. Men befchuldigde zelfs den Prediker van leugen, om dat de Angekoks, die, naar hun voorgeeven, in den Hemel geweest waren, nimmer iets gezien hadden, van 't geene hy hun verhaalde, noch de zwakheid van het Firmament, dat ten eenigen tyde zou moeten vergaan, gelyk hy hen dreigde. Eindelyk brachten zelfs de Groenlanders hunne fpotternyen en onbefcheidenheid zo verre, dat de Dccnen genoodzaakt wierden,hen te doen ver» ftaan, dat zy met hunne vuurroers komen zouden, om dus hen, benevens hunne Angekoks , tot ftilzwygen te dwingen. Het taay geduld van den Heer egede, door geene hinderpaalen ten einde te brengen, genoot eindelyk het genoegen van eenige weinigen tot het Christendom te zien overgaan , waar van echter wederom eenigen , wanneer de tyd der visfcherye naderde, wegliepen. Hy hadt twee kinderen van Groenlanders naar Koppenhagen gezonden, op dat deeze, by hunne wederkomst, aan hunne Landgenooten een hoog denkbeeld zouden konnen geeven van Denemarken, en daar door hun hart inneemen ten voordeele van den Godsdienst. In den jaare 1725, kwam een deezer kinderen, genaamd roëic, alleen weder in Groenland, zynde het andere te Bergen geftorven. Deeze verhaalde zynen Landgenooten veel van den luister van dat Ryk, van de pracht welke aan het Hof heerschte, alwaar hy geweest was, van de fchoone gebouwen van de Hoofdftad, en boven al van de Kerken; hy toonde hun de gefchenken, welke hy ont-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYKi 39 ontvangen hadt, en deedt verflag van het Krygsvolk en van de raagt des Konings. De Heer egede liet niet na van dit alles gebruik te maaken, en van hun dus eenig denkbeeld te geeven van het vermogen van den Schepper, welke dien Koning gevormd hadt, en nog on« eindig boven denzelven verheven was, Niettegenftaande echter al dien luister, en alle de liefkoozingen en gefchenken van het Hof, was poek niet zo verrukt van Europa, of hy verkoos wederom het wilde leven, en Helde zyn genoegen in zich naar de Zuidelykfte deelen van Groenland te begeeven, en zich aldaar met de wooning te vestigen. Men deedt hem daar ook met eene Groenlandfche vrouw in het huwelyk treeden, doch niet zonder tegenftribbeling aan den kant van het meisje, 't welk zich niet gaarne verbonden zag aan eenen man, die zich, door vreemde zeden en levenswyze aan te neemen, vernederd hadt. Geduurende vyf jaaren arbeidde deeze onvermoeide man met zeer geringe vrucht; doch het jaar 1728 fcheen hem eenige belooning aan te brengen voor de moeite en ongemakken, welke hy hadt uitgeftaan. Hy zag naamelyk vyf fchepen uit Denemarken, waar van een ten oorlog was uitgerust, de Groenlandfche kusten naderen. Deeze brachten bouwftoffen mede, gefchut en krygsbehoeften, om eene fterkte in de nieuwe Volkplanting op te lichten, benevens Krygsvolk onder eenen Gouverneur en Bevelhebber, welke den Koophandel der Deenen moesten befchermen, en de Groenlanders verdedigen tegens de invallen van fommige Zeefcbuimers , die hun de traan en baarden kwamen ontrooven. Men zondt van Koppenhagen veele getrouwde mannen en vrouwen , metzelaars, timmerlieden, konftenaars en werklieden van allerhande foort, van welkenfommigen zich vry willig hadden ingefcheept, anderen uit de gevangenisfen derwaarts gebannen waren. Men hadt zelfs paarden ingefcheept, om op de bergen te dienen ter ontdekkinge van vreemde of onbekende landen. Eindelyk hadt men op een der fchepen be. vel, om, indien het mogelyk ware, aan de Oostkust aan land te treeden. Alle deeze toebereidzelen ondertusfchen wierden wel dra genoegzaam geheel, onnut gemaakt, door eenebefmetting, welke,gelykhetdoorgaans in diergelyke bezendingen wordt waargenomen, de nieuwlings ontfeheepten aantastte. De Heer egede fchreef de oorzaak van dezelve toe aan de  40 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de ongewoone levenswyze, en aan de ledigheid; want men bevondt,dat de Matroozen, en anderen, die werkzaam waren,bykans alle van dezelve bevryd bleeven. De Konflenaars en nuttigfte lieden ftierven, gelyk ook de paarden, welke, fchoon van geen nut tot het einde waar toe men dezelve gefchikt hadt, echter van grooten dienst hadden konnen zyn, om den akkerbouw te helpen bevorderen. Het geene, ter verzwaaringe der rampen, hier nog by kwam, was, dat veele der aange. landen, van welke de meesten van flecht gedrag waren, ziende dat Groenland geen land van belofte was, en niet vindende die vermaaken, met welke men "hen misfchien gevleid hadt, in klagten en ongenoegen uitborstten. Dit bracht onder de 'Soldaaten eenen zo geweldigen opftand voort, dat het leven der Bevelhebbers in gevaar raakte, en wel -byzonder dat der Zendelingen, welken zy als de eerfte oorzaaken hunner verhuizinge en elenden aanzagen. Ieder wierdt genoodzaakt op zyne hoede te zyn, en de Heer egede zelf, welke gerust, volgens zyn zeggen, en veilig onder de Wilden hadt konnen flaapen, zag zich in de onaangenaame verplichting om wapens nevens zyn bed te hangen, om zich tegens de Christenen, zyne Landgenooten , te verdedigen. De befmettmg duurde tot aan het voorjaar van 1729, wordende veele der oproerigen door dezelve weggefleept, ?t welk voor de Deenen en Groenlanders beide een weezenlyk gewin was. Ondertusfchen zagen deeze laatften niet dan met weêrziu zo veele vreemdelingen op hunne kusten aanlanden, en de gevvapendenbrachten hun vreeze aan. Hoewel zy de befmettelyke ziekte, die veelen van dezelve hadt weggerukt, aan de gram'fchap der geesten, die in de lucht zweeven, toe. fchreeven; zagen zy echter, dat geen gering getal, en onder deeze de Zendeling, welken zy als den Meester en Angekok der Europeërs aanmerkten, was overgebleeven; weshalven zy zich, om niet langer door eenen zo woesten hoop geplaagd te worden, ongevoelig naar het Noor-; den tot aan de dikke Baay begaven: en dit was de eerfte vrucht dei fterkten , en van het zenden van Krygsvolk, die de voorplanting van den Godsdienst even weinig als van den Koophandel begunftig* den. Christiaan de VI, vervolgens1, na den dood van Fredrik den IV,' den troon beklommen hebbende, en ziende, dat de Groenlandfche Volk:  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK- 4t Volkplanting veel uitgaafs vereischte, geen voordeel aanbracht, en weetende, dat de voortplanting van den Christelyken Godsdienst, geduurende omtrent tien jaaren, even weinig vorderingen gemaakt hadt als de Koophandel, befloot dit barre gewest vaarwel te zeggen, en 'er de handgeheel af te trekken; hy zondt ten dien einde, in 't jaar 1731, zyne bevelen om hetzelve te verlaaten. Hy liet den Heer e c e de de keuze, of van weder te rug te keeren, of van te blyven, met die geenen wien 't behaagen zoude hem gezelfchap te blyven houden, en ftondt toe, dathy, in dit laatfte geval, voorraad voor een jaaropfloeg; doch tevens met verzekering, dat hy voortaan geen onderftand meer uit De. nemarken te wachten hadt. Een iegelyk omhelsde met vermaak de gelegenheid om naar het Vaderland te rug te keeren; alleen de kloekmoedige en braave Egede, niet konnende befluiten, om een werk, dat met zo veel moeite begonnen was, te laaten fteeken, verklaarde, met zyn huisgezin te zullen blyven , niettegenftaande hem alle verdere menfchelyke hulp ontzegd wierdt. Hy zag hen dan alle, zelfs twee andere Zendelingen, die hem, ter zyner hulpe, waren toegezonden, vertrekken. Het fchip ondertusfchen te klein zynde om alles te konnen overvoeren, hieldthytien mannen by zich, benevens den voorraad voor een jaar. Het vertrek der Deenen bracht ondertusfchen het zendelingfchap in wanachting,en de inwooners geloofden niet meer aan 't geene de Heer Egede hun zeide; wanneer hy aan hunne huizen kwam, verborgen zy hunne kinderen, om ze aan zyne leeringen , cp welke zy geene acht meer floegen, te onttrekken. Deeze braave man, door den arbeid afgemat, en geknaagd door hartzeer, wierdt hier door ziek, kreeg eene bezetting op de borst, welke hem het reizen verhinderde, en de zorg zyner bediening aan zynen .Zoon deedt opdraagen. Hoewel men geenen onderftand aan de volkplanting beloofd hadt, sondt echter de Koning, getroffen door den yver en de vertoogen van den Zendeling, nog het volgende jaar eenigen voorraad, doch altoos met verzekering, dat deeze de laatfte zoude .zyn. Gelukkig was de Visfchery dit jaar voordeeliger dan andere jaaren , waar op de Maatfchappye, in den jaare 1733, befloot, den afgebroken handel wederom te hervatten, welke door den Koning onderfteund wierdc. De Heer Egede wierdt terzelfder tyd door drie andere Zendelingen, zynde Moravifche Broeders, verfterkt, met welke hy, met vernicuw- IV. Deel. F de  42 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de krachten, zyn loffelyk oogmerk, fchoon met traagen voortgang voortzette. De Groenlanders, te veel bezet met het verzorgen van hun-' ne huishoudelyke zaaken, hadden geen geduld om de Godsdienftige leeringen der Zendelingen by te woonen. Rondom de Baals rivier woonden nog wel omtrent tweehonderd huisgezinnen, die tegens de twee duizend zielen uitmaakten; maar de meeste daar van waren verfpreid op de eilanden en bergen, bezig met het visfchen van Zeehonden, met deRendierenjagt, en diergelyke bezigheden; en wanneer de Winter aankwam, gingen zy reizen doen, zomtyds van twee honderd mylen ver, nu naar het Zuiden, dan naar het Noorden. 'Er was geene mo^ gelykheid om hen by eikanderen te krygen, en zo te ondervvyzen: daarenboven betoonden zy eenen zodanigen weerzin tegens de leeringen van den Godsdienst, dat alles vruchteloos was, wat men ook ten dien einde ondernam. Eenige weinige huisgezinnen echter, gelyk ook eenige weinige byzondere perfoonen, voegden zich wel by de Zendelingen, en namen den Christelyken Godsdienst aan; doch veele bleeven hun niet langer getrouw, dan tot dien ryd toe, op welken het fchoone jaargetyde wederkeerde, en hun toeliet om hunne gewoone bezigheden te hervatten. Wanneer de fchaarsheid van den Winter ophieldt, verdween tevens hunne verkleefdheid aan den Zendeling en hunne lust om onderweezen te worden. Het getal der Moravifche Broeders vermeerderde ondertusfchen in Groenland, waarom de Heer Egede, ziende hen in ftaat om verder het begonnen werk te voltooijen, eindelyk, in den jaare 1736, de reize naar Denemarken wederom aannam. Deeze man, achtbaar om zynen yver, moed, arbeid en elenden, welke hy, genoegzaam geheel verlaaten, in Groenland hadt uitgeftaan, hadt daarenboven de fmert gehad van zyne Echtgenoote, de getrouwe gezellin zyner rampen, in den jaare 1733 te verliezen, en met haar de kinderen welke hy gedoopt hadt. Zyne kinderen groeiden aan, zonder dat hy in ftaat was hun eene goede opvoeding te konnen verfchaften; alles ging met het voort planten van den Godsdienst ongünftig; hy; zelf-hadt zich ten dien loffelyken einde uitgeput; hy zag zyne plaatfe door de Moravifche Broe-i ders vervuld; ziekte en zwakheid verhinderde hem zyn werk waar te neemen; weshalvenhy, de toeftemming om te rug te mogen keeren ontvangen hebbende, mee zynen jongften Zoon, zyne twee Dochters, en  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4J en het Iyk van zyne Huisvrouw, dit onvruchtbaar land verliet. In Denemarken te rug gekomen, ontving hy van den Koning eene jaar., wedde van honderd ponden fterlings, begunftigde het zendelingfchap, zo veel in zyn vermogen was, door zynen invloed, en ftierf op het f eiland Falfter, op den vyfden van Slachtmaand, des jaars 1752, in den ouderdom van drie en-zeventig jaaren De zorg, om de Groenlanders tot den Christelyken Godsdienst op te leiden, berustte thans op de Moravifche Broeders, welke dit werk met den grootften yver en het taayfte geduld voortzetten, en in zo verre gelukkig volvoerden, dat men in den jaare 1752 drie honderd, en in den jaare 1754 vier honderd Inwooners telde, welke den H. Doop ontvangen hadden; ondertusfchen is hun geloof zo onflandvast?g, dat men niet zelden veele van hen ziet weggaan en de Maatfchappye verlaaten, om wederom op zich zei ven te gaan leeven. In den jaare 1/62 , was de vordering, welke de Zendelingen gemaakt hadden, niet veel gunftiger, dewyl van tyd tot tyd veele verwarringen in de vergaderingen voorvielen, en niet weinige tot hunne voorige domheid wederkeerden, of hunne gewoonten in de Christelyke Maatfchappye trachtten in te voeren. „ Het fchynt, dat de Satan ; „ zeggen ook daarom in h„n hericht de Moravifche Broeders, het „ fchuim zyner Onderdaanen in deeze gewesten gezonden heeft; zo„ danig verheugen en beroemen zy zich in hunne dagen en nachten „ in zynen dienst door te brengen', in allerleye feesten namelyk, in "„ dansfen, fpeelen, overdaad en bygelovigheden. Deeze zucht be„ ziek en fleept zelfs de verftandigfte der bekeerden weg". Uit dit alles fchynt men derhalven te mogen befluiten, dat, fchoon de poogingen pryswaardig zyn, het volk van Groenland echter te veel aan hunne gewoonten gehecht, en te traag van begrip is, dan dat men zich met reden zoude mogen vleyen, van het zelve immer geheel tot befchaafdheid te brengen, en tot den Christelyken Godsdienst op te leiden. F 2 DERDE  44 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE DERDE HOOFDSTUK. /ianmerkemvoaardige gebeurtenhfen in Groenland voorgevallen. Onder deeze zal men zekerlyk te recht konnen tellen 't geene in den jaare 1733 voorviel. Nimmer naamelyk hadden de Groenlanders voor dien tyd de noodlottige uitwerkzels der kinderziekte, zo geducht in andere landen, gekend; doch dit jaar deedt hen dezelve op het geweldigst gevoelen. Zie hier hoe dit ongelukkig volk ook door deeze plaag wierdt aangetast. Men hadt twee jaaren te vooren zes Groenlanders naar Denemarken gezonden, en daar onder twee kinderen, ten zelfden einde als waarvan wy in het voorgaande Hoofdftuk hebben gewag gemaakt ten aanzien van anderen, met oogmerk naamelyk om hen aan de zeden der Europeaanen te doen gewennen, en hen dezelve, benevens den lust tot den Godsdienst der Christenen, in te boezemen. Van deeze waren alleenlyk de twee kinderen overgebleeven. Dewyl de vreemde lucht hen nadeelig Icneen, cn zy rccda eenige opvoeding hadden beginnen te krygen, wilde men hen naar hun land te rug zenden. Het meisje flierf onderweg, en de jonge kwam fris en gezond, ten minflen naar het uiterlyk aanzien, in Groenland weder. Weinige dagen echter na zyne aankomst begon zich het vergif, 't welk hy mede uit Europa gebracht hadt, en in zyne aderen verborgen was, te openbaaren, en eene kwaadaartige uitflag , welke men in den beginne niet kende, en waar in men geen gevaar zag, de kinderziekte, begon zich op de oppervlakte van zyn lichaam te vertoonen. Hy {peelde ondertusfchen met zyne makkers, aan welke hy de ongevreesde befmetting mededeelde. Hy zelf was de eerfte,die, door deeze verfchrikkelyke ziekte, in de maandSeptember van het jaar 1733, wierdt weggerukt. Verfcheide kinderen, met welke hy gemeenzaam hadt omgegaan, volgden den jongen reiziger, en binnen korten tyd verfpreidde zich deeze ysfelyke befmetting door de ganfche Volkplanting. Dezelve liep op de allerfnelfte wyze voort, te meer, dewyl elk, on. kundig van, haaren doodelyken aart,, zich onbefchroorad aan dezelve bloot  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 45 bloot ftelde. Gelyk men gewoonelyk ziet dat de kinderziekte, even als veele andere ziekten, de grootfte verwoesting aanric'it in een land, in't welk zy nimmer voorheen haare treurrol gefpeeld heeft, veroorzaakte zy ook hier de akeligfte gevolgen , die meti zich verbeelden kan: misfchien bracht ook de bevrozene luchtsgefteldheid iets toe om haare toevallen te verzwaaren. De Zieken leeden ongeloofFelyke fmerten, en de brandende hitte en koortsdorst niet dan door jswater konnende getemperd worden, wierden 'er dag aan dag zeer veele weggerukt. In het hevigst van hun lyden doorftaken zommige zich zeiven, en andere wierpen zich in zee, om zich aan hunne elendën te onttrekken. Een der Groenlanderen, wiens zoon aan deeze noodlottige ziekte geftorven was, doorftak zyne fchoonzuster, in de verbeelding, dac zy dit ongelukkig kind betoverd hadt. De Deenen, welke zich toen in Groenland bevonden, vreesden met reden eenen opftand van al het volk tegens hen, door dien men overal fchreeuwde, dat zy oorzaak waren van de befmetting, en *er dezelve gebracht hadden. De fchrik zelve vermeerderde de woede en invloed van dit kwaad: wel ver* re van eenige middelen tegens het zelve te gebruiken, fcheen het als of men deeze pest in den mond liep. De zieken bleeven zonder hulpe, en de dooden zonder begraaving. Zommige riepen in den beginne den God aan, welken de Europeaanen hadden getracht hen te doen kennen ; maar wanneer zy zich door hunne gebeden niet verligt gevoelden , lasterden zy den zeiven met de ysfelykfte tekenen van woede en wan hoop. In deeze omftandigheden was het dat de Heer Egede en de andere Zendelingen de fchoonfte voorbeelden gaven van Christelyke medogendheid en menfchenliefde, door al wat in hun vermogen was in het werk te ftellen om deeze ongelukkigen by te ftaan en te vertroosten. Overal vonden zy niets anders dan het beeld des doods en der elende, uitgeftorvene hutten, of de zodanige die vol rouw waren, lyken die op den grond uitgeftrekt lagen, of ten halven, flechts onder eenen hoop fneeuw of fteenen, begraven waren. Op een geheel eiland zagen zy alleenlyk één arm meisje, geheel met pokjes bedekt, met drie haarer broertjes. Hun Vader, na alle de inwooners begraaven te hebben, hadt zich zeiven, met het jongfte zyner kinderen, dat ook door deeze ziekte was aangetast, in een graf nedergezet, en bevel gegeeven aan zyne F 3 doch-  A6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dochter, om hunne lyken met vellen en fleenen te bedekken, om hen tegens de ravens en vosfen te beveiligen. Het overfchot van dit be. klagcnswaardig huisgezin leefde toen van een weinig voorraads van gedroogden haring en zeehonden, wachtende tot dat of de ziekte, of de honger een einde maaken zoude van hun rampzalig leven. Deeze befmetting duurde omtrent een jaar, en ftrekte zich veertig mylen naar het Noorden en ten weinigflen even verre naar het Zuiden uit. Wanneer de Deenfche Kooplieden vervolgens aan die kusten aankwamen, vonden zy de huizen, langs eene uitgeftrektheid van meer dan dertig mylen, geheel uitgeflorven of verlaaten. In den omtrek der Volkplantinge, van omtrent acht mylen, {lierven, binnen den tyd van drie maanden, tot vyf honderd menfchen, waar uit men van het getal eenigermaaten oordeelen kan 'c welk door de kinderziekte wierdt weggerukt. De Heer Egede begroot het op drie duizend zielen; zeer weinige naamelyk wederftonden het geweld deezer woedende ziekte,en men behieldt flechts acht of negen in het geheele gewest vanBaals rivier, 't welk echter het meest bevolkt was. De Winter, welke in deeze landen altoos geftreng is, fleept ook zomwylen de akeligfte gevolgen na zich: hier van gaf het jaar 1739 een droevig voorbeeld. Reeds in den beginne des Winters was de koude zo geweldig, en het ys floot, zodanig de Zuiderbaayen, dat de Groenlanders niet uit konden komen om voorraad te verzamelen. Veele kwamen dus van honger en koude om, by gebrek van voedzel en van traan om hunne lampen te ontfteeken, die hun tevens tot het kooken hunner fpyi zen en tot verwarming hunner lichaamen dienen. In deezen dubbelen nood ramen de Groenlanders hunne toevlucht tot de Europeaanen. Zommige moesten zes mylen langs het ys afleggen; andere hunne Kajak, geheele dagen, op den nek draagen, eer zy water konden vinden om te roeyen; Zy baden de Zendelingen hun eene fchuilplaatfe te vergunnen, en hunne vrouwen en kinderen, die zy achter hadden moeten laaten op het ys, te doen af haaien. De Broeders gaven hun alle mogelyke hulpe, en zonden van de Volkplanting een fchip om deeze ongelukkigen te redden; maar doordien het ys niet toeliet om het eiland, waar op zy zich bevonden, te naderen, wierdt men genoodzaakt om hen, geduurende eene geheele week, aan de wreedfte folteringen van gebrek en elenden over te laaten, tot dat eenigermaaten zagter weder den toegang langs  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKI-IELYK, 4T langs de 2ee wederom opende én toeliet om hen af te haaien. Deeze arme menfchen hadden tien dagen in de fneeuw gezeten, zonder iets tot onderftand by zich te hebben dan oude huiden van tenten, het leder hunner fchoenen, en wier of zeemos. Ondertusfchen hadt één Groenlander, ftóuter of gelukkiger dan de andere, geflaagt om op het eiland te komen, om zyne vrouw en kinderen in twee Kajakken te redden. Hy plaatfte in de eene zyne vrouw, die den jongften zyner zoonen op den rug droeg, en zelf het ander kind op zyne fchouders genomen hebbende, maakte hy de beide Kajakken aan eikanderen vast', en kwam, na ongelooffelyken arbeid, dan eens trekkende, dan eens roei. jende, behouden met zyne vracht aan. Onder veele andere voorbeelden van hongersnood is het geval, 't welk daar omtrent in den jaare 1756 gebeurde, treffend. De Heer Dalager, Deensch Factoor, naar Kellingeit gegaan zynde, om handel m traan te dryven, zag aldaar eene van die deerniswaardige gebeurtenisfen, welke in onze landen geheel onbekend zouden zyn, indien niet de vervloekte zucht om zynen evenmensch te onderdrukken, en denzelven aan zyne natuurlyke vryheid te onttrekken, dezelve fchoon zeldzaam deedt gebooren worden. De hongersnood woedde daar op de hevigfte wyze, en de dood fleepte veelen met zich. Zekere jonge dochter, wier ouders in de onmogelykhcid gebracht waren om haar te voeden, was door hen in een eenzaam hol gelaaten, om zich de fmert te befpaaren van haar van honger te zien vergaan. Twee dagen naderhand derwaarts gegaan zynde, om te zien of zy nog leefde, vonden zy haar nog ziel* togende: vervuld met de grievendfte droefheid en onmagtig om haar kwynend leven door onderftand te verlengen, maakte hen de kinderliefde wreed, en deedt hen befluiten om hun kind door eenen zekeren dood aan delangzaame folteringen van den hongersnood te onttrekken; zy fmeeten haar,ingevolge dit ontmenscht befluit, naakt in Zee,-'doch, met den dood worftelende, ontdekte haar een ander Wilde,en nam haar' door medelyden aangedaan, met zich; maar ook deeze weldaad fcheen het ongeluk van deeze rampzalige maarte moeten vergrooten; want geen voedzel van haaren verlosfer konnende erlangen, wierdt zy in een ledig pakhuis gebracht, alwaar zy ten tweedenmaale ter prooye van de ysfelykfte • elenden wierdt overgelaaten. In deezen toeftand, vermagerd, uiige, teerd en nauwelyks ademende, wierdt zy door den Heer Dalager te Kei-  48 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Kellingeit gevonden, welke, getroffen over de elenden die dit jonge mensch hadt uitgeflaan, haar voedzel en klederen bezorgde, en naar de Volkplanting zondt. Het volgend jaar 1757 gaf op nieuws voorbeelden van den allerysfelykften hongersnood , die dikwyls in deeze landen woedt. Wy zullen nog alleenlyk hier mede onzen Lezer bezig houden. De Europeaanen hadden hier nimmer zo veele elenden gezien. De beurtelingfche wisfelingen van ftormen en fneeuwbuyen, gevoegd byysnevels, die den dampkring als 't ware deeden bevriezen; dit alles floot de gemeenfchap der eilanden met eikanderen en met het vaste land geheel. Het was tot aan het begin van Maart onmogelyk om voedzel te gaan zoeken. De kinderen flierven eensdeels en bleeven onbegraven liggen.; anderdeels begroef men ze levendig om voedzel uit te winnen. Het beklaagenswaardig lot deezer ongelukkigen trof de Zendelingen, en deedt hen eindelyk waagen om den nood dier arme fchepzelen te verligten. Twee deezer liefderyke Broeders vertrokken naar Kangek, en zie hier hun verhaal aangaande den toeftand , waar in zy de Groenlanders vonden. „ Op den 23 Maart, (zeggen zy) gingen wy op reize. De zeedamp .;, was nog by uitneemendheid koud, maar door behulp des winds kwa„ men wy te Kangek. Dit eiland doorkruisfende, zagen wy een huis, „ dat men ,verlaaren hadt , bv gebrek van traan om vuur te maaken. „ -Hier digt by vonden wy vyftien van honger halfdoode menfchen in „ eene foort van pakhuis, dat in den grond was uitgegraaven. Wy ,; wierden genoodzaakt om 'er in te kruipen, zonder recht op te kon„ nen ftaan, en zagen aldaar een deerniswaardig fchouwfpel. Deeze „ ongelukkige lagen alle op eikanderen., om zich dus te verwarmen, „ zonder vuur, of iets. Van zwakheid konden zy zich noch beweegen „ noch fpreeken. Een onzer bedienden ging voor hen twee visfchen „ haaien, van welke een klein meisje, een af beeldzei dss verflindenden „ doods, een aangreep, raauw met haare tanden verfcheurde, en zon-; „ der kaauwen doorflikte. Vier kinderen van dit huisgezin waren reeds „ geftorven. Wy gaven hun een gedeelte van onzen voorraad, enz." Alhoewel dit land reeds te veel door de Natuur fchynt misgedeeld te zyn, om nog daarenboven, ter volmaaking der elende, door aardbeevingen gefchokt te worden, levert echter de ondervinding van het tegendeel voorbeelden op. In de maand September des jaars 1759, wierdt het nieuw huis te Lichtenfels, alhoewel het laag ligt en muuren van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 49 van vier voeten dikte heeft, gefchud. De naby gelegene huizen Ieeden tneeT, fcheurende het dak in ftukken; de fchepen, die op het drooge zaten, wierden, door den orkaan, weggevoerd, en acht menfchen in Zee gefmeeten, alwaar zy verdronken. Dit onweder ftrckte zich ver* baazend verre uit; want, op dien zelfden tyd , wierden in de Baltifche Zee en in het Kattegat verfcheide fchepen oraverre geworpen; het wierdt voorafgegaan en gevolgd door vuurftraalcn die zich in de lucht vertoonden : een deezer viel op een der huizen, dat daar door in brand geraakte. Een dergelyk verfchynzel zag men, 's daags voor Kerstyd, op den middag, Hoe buitengewoon deeze uitwerkzels der Natuur in deeze landen zyn mogen, fpreekt echter de Heer Crantz nog van een onweder, dat twee jaaren te vooren by hem was waargenomen. Hetzelve brak den twee» en-twintigften September 1757 Ulti meteenen Zuiden wind, verzeld van regen en fneeuw. Men zag vreesfelyke en nimmer in Groenland waargenomene blikzemflagen, met zo groote kracht voortgedreeven, dat zodanige zelfs in de warmfte landen zeldzaam zyn; hun vuur echter hadt geene noodlottige uitwerkzels, en, het gene zeer byzonder is, men hoorde onder dit alles geheel geenen donder. Zie daar het voornaamfte, dat ten opzichte der gedenkwaardige zaaken deezes lands te zeggen zy; alleenlyk kan men hier nog byvoegen, dat de Hernhutters zich, geduurende langen tyd, de ongelooffelykfte moeite hebben gegeeven, om den Christelyken godsdienst onder de Inwooners deezes lands aan te kweeken en te verbreiden; dat zy zich met dit loffelyk oogmerk,geduurende veele jaaren, in dit bevrozen gewest hebben opgehouden, en aan duizend rampen en elenden, ter bereiking van hun pryswaardig oogmerk, zyn blootgefteld geweest, De verkleefdheid der Groenlanderen echter aan de bygelovigheid hunner Voorvaderen heeft deeze liefderyke en belangelooze menfchen zeer •fpaarzaame vruchten doen plukken van hunnen arbeid, en fchoon zy op verfcheide plaatfen vergaderhuizen of kerken hebben opgericht, als te Nieuw Hernhut, Lichtenfels en elders, beloopt het getal der gedoopten van den jaare 1739 tot 1762, en dus in drie-en-twintig jaaren, flechts zeven honderd menfchen, onder welke in 't gemelde laatfte jaar flechts honderd en vieren zestig ledematen gevonden wierden; blyvende de andere, en verre de meeste, wyl het getal der inwooners meer dan tien duizend bedraagt, aan hunne oude gewoonten vastgehecht. IV. Desl. G VIERDE  S© BE WALVISCHVANGST, MET VEELE JËen onweetend volk, dat niet denkt, en vry is in alle zyne handelin* gen en begrippen , moet noodzakelyk aan allerlei dvvaalingen in den Godsdienst geloof geeven, of niets gclooven. Zodanige zyn de Groenlanders, die noch eenig leerftuk, noch eenigen uiterlyken Godsdienstplicht verrichten. Sommige Zeelieden, omtrent even ruw als zy zelve, hebben zich verbeeld, dat zy de Zon aanbaden, en den Duivel offerden. Maar dit wanbegrip komt daar van daan, dat zy hen , met het aanbreeken van den dag, de Zon en gezichteinder van de hoogten zagen befchouwen, om over het weder te oordeelen,- als ook dat men voor overblyfzelen van altaaren zekere vierkante plaatfen genomen heeft, die met fteenen overdekt zyn, en op welke men verbrande kooien en beenderen vindt; tertvyl deeze niets anders zyn dan de grond, waar op zy voorheen gewoond en hunne tenten geplaatst hebben. Wel verre van eenige plechtigheden of godsdienftige verrichtingen, fcheen hun het denkbeeld vreemd, wanneer de eerfte Deenfche Zendelingen him van een Opperweezen begonden te fpreeken. De naam der Godheid was zelfs, zo verre men na konde gaan, in hunne taal niet. Vroeg men hen, wie den hemel en de aarde gemaakt hadt; zy antwoordden, „ wy weeten het niet, of wy kennen hem niet; of hy zal zekerlyk „ zeer handig en magtig zyn". Ook zeiden zy wel, „de zaaken zyn al„ toos zo geweest, gelyk zy zyn, en zullen ook wel in dien flaat bly. „ ven". Ondertusfchen zyn de Zendelingen van gedachten, dat dit volk in hun hart wel een duister denkbeeld hadt van het beftaan van god, doch een denkbee'd dat valsch, ongerymd en belachelyk is: en dat deeze gedachten met de waarheid overeenftemmen, leeren ons hunne harsfenfchimmige verbeeldingen van eene plaatfe, werwaarts zy na dit leven zullen worden overgevoerd; daarenboven toonen ons hunne begrippen, over de ziel, over de fchepping, over de Geesten, en wat dies meer is, datzy, hoewel zeer verwardelyk, niet geheel van deeze denkbeelden verftoken zyn. Wat 2 VIERDE HOOFDSTUK. Van den Godsdienst of Bygekvigbeden der Groenlanders.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. Ss Wat aangaat de ziel, de Heer Crantz zegt, dat 'er Groenlanders gevonden worden, die niet gelooven, dat zy in den Mensch iets anders zy dan in de Dieren, en dat zy het ligchaam overleeve; doch deeze, zegt hy, zyn de domfre, waar mede de overige den fpot dryven, of de onoprechttte, die uit deeze hunne leering eenig voordeel trachten te trekken. Andere gelooven, dat de ziel het tweede beginzel is in den mensch ; maar dat zy ftoffelyk en deelbaar is, dat zy het ligchaam kan verlaaten en tot hetzelve wederkeeren. Zy verbeelden zich, dat zy, het ligchaam verlaatende ,zelfs alleen kan gaan leeven; en dit denkbeeld komt waarfchynelyk daar van daan, dat zy aan hun geboorteland denken, wanneer zy afweezig zyn; want als dan moet de ziel, volgens hunne gedachten, op die plaatfe zyn, waar zy zich mede bezig houdt, en het ligchaam daar waar het zich bevindt. Andere voorftanders der ftoffelykheid geeven den mensch twee zielen, de fchaduw en den adem. De fchaduw verlaat, geduurende den nacht, het ligchaam, gaat jaagen, dansfen, en zich vermaaken; zy befchouwen dus de droomen als eene afwezigheid van de ziel, die gaat werwaarts het haar behaagt, het zy geduurende den ilaap, het zy geduurende de ziekten. Dit gevoelen wordt door hunne Wigchelaars of Tovenaars voortgeplant, doordien zich deeze de magt toeëigenen, van de ziel te rug te konnen roepen , wanneer koorts of yling haar van het ligchaam houdt afgefcheiden, en van dezelve by eenen zieken te konnen veranderen voor die van eenen haas, rendier, vogel, kind, enz. Dus vergoeden zy het verlies of de ziekte der zielen door rui • ling , of door verwisfeling. Het zy dit gevoelen oud , of nieuw by hen zy , men heeft opgemerkt, dat het zelve voor de ongelukkigen nuttig is. Arme weduwen bedienen 'er zich van om hunne verlaatene kinderen hulp te verfchaffen. Wanneer een Vader zynen Zoon verlooren heeft, tracht hem eene Weduwe te overtuigen, dat de ziel van dien Zoon in een van haare kinderen is overgegaan, van 't welk zy zedert zyn overlyden gekraamd heeft. De ligtgelovige Vader rekent het zich als dan tot eenen plicht om dat kind als het zyne aan te neemen, het welk, benevens zyne Moeder, wier nabeftaande hy door deeze zielsverwisfeling oordeelt te zyn, in zyn huis keert en onderhóudeu wordt. De verftandigfte Groenlanders, welke echter ook daar, gelyk over- Ga al  52 DE WALVISCHyANGST, MET VEELE al elders, het geringde getal uitmaaken, gelooven aan eene geeftelyke ziel, die niet gelyk het ligchaam gevoed wordt, maar na deszelfs verrotting overblyft. Hier uit gelooven zy eene onfteiffelykheid en een leven hier namaals, 't welk nimmer eindigen zal; doch omtrent hec welk hunne gevoelens even zeer verdeeld zyn, als omtrent de ziel zelve. Dewyl de Groenlanders het grootfte en beste gedeelte van hun beftaan uit de Zee trekken, plaatfen zy hun Paradys op den grond van den Oceaan, of in de Ingewanden van de Aarde, onder die gewelven en rotzen die de wateren van het land affcheiden. Aldaar, zeggen zy, heerscht een altoosduurende Zomer, (want de Lente is by hen onbekend,) de Zon belet den nacht om door te breeken; de wateren zyn 'er altoos klaar; alle goederen vindt men 'er in overvloed, naamelyk rendieren, waterhoenders, visfchen, en boven al Zeehonden, die men 'er zonder moeite vangt, en leevende van zelfs in altoos kookende ketels vallen. Maar om in deeze gelukkige plaatfen te komen, moet men het verdiend hebben door handigheid en door ftandvastigheid in den arbeid, wyl deeze de hoofddeugden zyn by de Groenlanders; men moet in het visfchen uitgemunt, en Walvisfchen en Zeehonden gevangen hebben; men moet gevaarlyke tochten hebben uitgeftaan, of in Zee, (want deeze is hun veld van eer,) of eindelyk in het kraambed omgekomen of geftorven zyn. De zielen komen niet dansfende in dit Paradys, maar moeten, geduurende vyf dagen, langs eene fcherpe rots, die met punten bezet en met bloed bedekt is, derwaarts nederglyderv Men twyffelt of dit gevoelen niet misfchien een overblyfzel is van het denkbeeld van het Vagevuur, 't welk voorheen aldaar door de Europeaanen gebracht is. De zielen, die door zulk eene ruwe reize naar het Paradys gaan, midden in den Winter, en gedraagen worden op-de vleugelen der ftorrnwinden, die haar nederwaarts voeren, loopen gevaar van ten tweedenmaale op den weg te fterven, welke dood door eene vernietiging zoude gevolgd worden; en dit is 't gene de Groenlanders het meest vreezen. Hierom doet het medelyden voor deeze lydende zielen de nabeftaanden, geduurende vyf dagen, zich van zekere fpyzen onthouden, (zekerlyk in navolging van het vasten,) en allen zvvaaren arbeid vermyden , alleen die der Visfcherye uitgezonderd, uit vreeze van de ziel te ftooren, te vermoeyen, of zelfs te doen omkomen in haare nioeyelyke reize naar deeze gelukkige gewesten. Andere  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 53 Andere plaatfen het Paradys in den Hemel boven de wolken. Het is 20 gemakkelyk voor de ziel om naar de ftarren te vliegen, dat zy reeds op den eerften avond in de IVJaan is aangekomen, alwaar zy danst en kaatst met de andere zielen; want het Noorderlicht is voor de verbeelding der Groenlanders niets anders, dan het dansfen der zielen.Deeze hebben haare tenten rondom een groot meir, dat vol visch en watervogelen is.. De Voorftanders van bet onderaardsch Paradys zeggen , dat het hei melfche voor de kwaaddoeners en toveresfen gefchikt is, wier zielen uit-teeren en fterven zullen van honger in de ledige gewesten der lucht; of dat zy 'er zonder einde geplaagd en aangevallen zullen worden van de ravens; of eindelyk, dat zy 'er geene rust noch ftilte zullen hebben,, maar onophoudelyk in het rond gedraaid worden als door de wieken van eenen molen» De weinige wyz-en van Groenland fpotten met beide gevoelens, en vergenoegen zich met te zeggen, dat zy niet weeten, welke het voedzel of de bezigheid zyn zal van de zielen na dit leven maar dat zy zekerlyk in eene vreedzaame woonïng zullen aanlanden. Zy die gelooven dat 'er eene hel is, plaatfen dezelve in de donkere gewesten der aarde, alwaar het licht en de warmte nimmer konnen doordringen , en alwaar niets dan zorge, kommer en verdriet te vinden is. Deeze zyn genoegzaam de godsdienftige denkbeelden, welke men ook vindt by de Volkeren van America, en de Afiatifche Tartaaren,De Groenlanders hebben veel gelykheid met deeze, ten opzichte van' hunne zeden, gewoonten en gevoelens: vvaar uit men zonde konnen befluiten, dat dit volk in zynen eerften oorfprong van eene zwerven» de bende van eene der twee genoemde Volkeren afftamde. Doch. de waarneemingen- leeren,. dat, hoe verder men naar het Noorden gaat, hoe meer de gevoelens, gelyk ook de weezenstrekken, verande» ren, en zich van hunnen eerften oorfprong verwyderen. Niet zonder grond verbeeldt men zich ook voetfpooren van den godsdienst der Eu . ropeaanen in de gevoelens der Groenlanders te ontdekken, ten cp. zichte van de fchepping en het einde der waereld, en van den Zondvloed. Het is waarfchynelyk, dat zy dezelve van de Noorwegers ontleend hebben. De eerfte mar,, zeggen zy, kwam voort uit de aarde; de eerfte vrouw uit den duim van den map, en van deeze twee het geheel menfchelyk geflacht. De man bracht alle andere zaaken in- de G 3 wae-  54 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE waereld, en de vrouw bracht 'er den dood, door van alle haare kinderen te zeggen: „het is nodig dat zy fterven, om plaatfe te maaken „ voor hunne nakomelingfchap". Een Groenlander nam takjes van boomen, wierpze tusfchen zyne beenen door in Zee, en de visfchen vervulden den Oceaan. In het vervolg der tyden wierdt de waereld door den Zondvloed verdronken; een enkel mensch wierdt in het algemeen bederf behouden: deeze floeg de aarde met zynen ftok, 'er kwam eene vrouw te vooifchyn, en de waereld wierdt dus wederom bevolkt. Een der bewyzen voor den algemeenen Zondvloed, zeggen zy, zyn de fchelpen en overblyfzelen van visfchen, welke men zeer diep in de aarde vindt, alwaar nimmer eenig mensch woonde, en de walvischbeenderen, welke de allerhoogfte bergen bedekken. Doch liet is niet onwaarfchynelyk, dat de Heer Crantz hier zyne eigene denkbeelden leent aan de Groenlanders, wier natuurkundige waarneemingen z;ch ongetwyffeld nimmer zo verre hebben uitgeftrekE, om uit dezelve diergelyke gevolgen af te leiden. Na eenen langen afloop van veele eeuwen zal het menfchelyk geflacht van de aarde verdwynen, en deeze kloot zal ontbonden en verbroken worden; doch eindelyk zal het bloed der overledene denzelven, door eene groote overftrooming, zuiveren. Een wind zal dit fchoon gewasfchen ftof opdroogen, in de lucht voeren, en onder eene veel fchoonere gedaante, dan voorheen, wederom vergaderen. Alsdan zal men gee«> ne barre en fteile rotzen meer zien, en de geheele aarde zal niets anders dan eene bekoorlyke vlakte zyn, altoos bedekt met groente en aangenaamheden. De Dieren zullen ook als dan wederom te voorfchyn komen om deeze velden te bevolken, en aangaande de Menfchen, het Weezen van boven zal op hen blaazen, en zy zullen herleeven. Doch wie is dat Weezen van boven? De Groenlanders weeten het niet. Maar dat volk, 't welk zich het eerstgebooren van de waereld rekent, zegt, dat de Europeaanen van kleine honden zyn voortgekomen, welke eene Groenlandfche Vrouw ter waereld bracht, en aan de woede der golven overgaf, na dat zy ze in eene fchoen gelegd hadt. Het is ook daarom, dat de Europeaanen zo fterk de zeevaart, volgens hun gevoelen, beminnen, en dat zy aan hunne fchepen de gedaante geeven van eene fchoen. De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 55 De Groenlanders Hellen meer en minder verhevene Geesten, welke overeenkomen met de Goden v?n den eerften en tweeden rang, door de befchaafde Volkeren der Oudheid geëerd. Onder de verhevene geesten, welke deeze waereld regeeren, ftellen zy twee, den eenen goed, den anderen kwaad: het goede beginzel noemen zy Tor* r'igarfuk. Deeze is het, welken hunne Angekoks, of Wigchelaars, naar hun zeggen , in zyne onderaardfche wooning, gaan raadpleegen over het toekomend weder. Over zyne gedaante wordt getwist: fommige zeggen, dat hy 'er geene heeft; andere, dat hy eenen grooten •Beer gelykt; ook zyn'er, die hem zo groot ftellen en van gedaante als een mensch, met éénenarm; andere wederom willen, dat hy niet grooter zy dan een vinger. Hy is onfterffelyk, doch kan evenwel gedood worden, wanneer iemand eenen wind laat in het huis waar in hem de Tovenaar aanroept, en het is genoeg om de geesten tc verdryven, wanneer men met de Tovenaars den fpot dryft. Het kwaade beginzel is een vrouwelyke geest, doch zonder naam. Deeze is, volgens het zeggen der Groenlanders van hec Noorden, de dochter van eenen magtigen Angekok, welke het eiland Disko van het vaste land, waar aan het gehecht was, by de Baals rivier, affcheidde, en het zelve honderd mylen verder naar den Pool voerde. Deeze Proferpyn woont onder de Zee in een groot paleis, alwaar haare toverkracht alle de dieren van den Oceaan houdt vastgeketend. In haaren oliebak, waar mede zy de lamp ontftoken houdt, zwemmen alle de watervogels. De deuren van haar paleis worden door twee verfehrikkelyke waterhonden, die rondom den ingang kruipen, bewaard; de drempel wordt daar en boven verdedigd door een foort van Cerberus, die nimmer één oogenblik flaapt, en niet kan veifchalkt worden. Wanneer de Groenlanders gebrek lyden en niets vangen , betaalen en zenden zy eenen Angekok af, om deezen kwaaden geest te bevredigen. Zyn geleigeest brengt hem door het hart der Zee en der Aarde heen. Hy reist als dan de gewesten der gelukkige zielen, die in vreugd en geluk leeven, door. Vervolgens komt hy aan eenen verbaazenden afgrond, aan welks ingang een klein radje, dat helder, als glas is, met eene ongelooffelyke fnelheid rond draait. Als dan neemt de geest den Wigchelaar by de hand, en glydt met hem langs een touw, dat in den afgrond nederhangt; dus trekken zy, midden dooï  56" DE WALVISCHVANGST, MET VEELE door de Zeehonden heen, naar het palels der wreede Tovergodin. Zo dra ziet deeze de twee vreemdelingen niet, of zy wordt in hevige gr-amfchap ontdoken, fchuimbekt en trilt van woede, en fteekt di vleugels van eenige waterhoenders in brand. De ftank van den rook bedwelmt wel dra den Angekok en zynen geleider, die zich aan de Godheid gevangen geeven. Doch niet lang daar na grypen zy haar aan, houden haar by de hairen vast, eer zy al het vergif van haare ver. woedheid heeft uitgebraakt, en ontrukken haar alle de tovermerken, wier vermogen de bewooners der Zee in deezen afgrond gevangen hieldt. Zo dra deeze betovering verbroken is, keeren de gevangene dieren naar den Oceaan te rug, en de Tovenaar keert zonder moeite en zonder gevaar weder naar de vloot der Visfchers, die hem hadden afgezonden. De Groenlanders beminnen deezen vroiuvelyken geest niet, dewyl hun dezelve meer kwaad dan goed doet;zy vreezen denzelven ook niet, om dat zy hem niet kwaadaartig genoeg oordeelen, om uit een wreed vermaak de menfchen te plaagen: maar, zeggen zy, deeze Godin bemint de eenzaamheid in haar paleis van vermaaken, en omringt hec met gevaaren, om te beletten, dat men 'er haar niet ftoore. Deeze yrouwelyke geest is alleenlyk droef hartig, en vliedt het gezelfchap der menfchen, tfrwyl de kwaade geest hen vervolgt. Het goed beginzel verdedigt hen niet alcoos; doch, dit niet tegenftaande, beminnen de Groenlanders het hunne, en wanneer de Europeaanen hen fpreeken van hunnen God, gelooven zy, dat men van hunnen Torrigarfuk fpreekt, hoewel zy aan denzelven niet de fchepping en het bewind over alle zaaken toefchryven. Voor het overige bidden zy hem niet aan, of brengen hem eenigen eerbied toe, geloovende dat hy te goed is om geloften of offerhanden aan te neemen: doch zy hebben eene gewoonte, welke godsdienftig fchynt, van op de jagt en in de visfcherye, by eenen grooten fteen, een ftuk van het vet, of van de huid van het dier, 't welk zy vangen , en bovenal eea ftuk vleesch van het eerfte rendier, *t welk zy gedood hebben, neder te leggen; indien men hun hier van de reden vraagt, antwoorden zy, dat zy het van hunne Ouders geleerd hebben, die het deeden om gelukkig te zyn in hunne onderneemingen. De Groenlanders door de zwakheid, die den mensch eigen fchynt, van het getal der onzichtbaare Wezens te vermenigvuldigen, bezield, hebben  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 57 hebben alle de hoofdfloffen met geesten bevolkt. Zy ftellen 'er in de lucht, die de zielen in haaren overtocht opwachten, om haar de inge* wanden te verfcheuren en op te eeten; doch deeze geesten zyn mager, zwart en affchuwelyk, gelyk de Saturnus der Grieken. 'Er zyn ook in den Oceaan, die de vosfen dooden en verflinden, wanneer zy komen om aan ftrand de visfchen op te vangen. Zy hebben nog daarenboven vuurige geesten, welke zy zich verbeelden te zien in de dwaallichten en phosphorike uitvloeyzels. Deeze geesten bewoonden de aarde voor den Zondvloed, en wanneer dezelve onder de wateren bedolven wierdt, wierden zy in vlammen veranderd, en gingen zich in de klooven der rotzen verfchuilen. Men befchuldigt hen van de menfchen te doen verdwaalen, en hen te verhinderen van wederom by hunne makkers te komen; echter zyn zy niet zeer kwaaddoende. 'Er zyn ook berggeesten, waar van zommige reuzen zyn van twaalf voeten hoog, andere Pygmeën, ter hoogte van flechts eenen voet; deeze echter zyn zeer vernuftig, en men zegt in Groenland, dat zy aan de Europeaanen alle de konften, welke zy bezitten, geleerd hebben. Men heefc 'er ook zoet noaterfche geesten , en wanneer de Inwooners eene nieuwe bron of fontein vinden, drinkt een Angekok, of, in zyne afweezigheid, de oudfte van de bende, het eerst van die water, om het zelve van de kwaade geesten te bevryden. Zy fchryven het nog daar en boven aan de geesten, welke in de eetwaaren huisvesten, toe, wanneer vrouwen, die kleine kinderen hebben, of die in den rouw zyn, na het eeten van zekere fpyzen, ziek worden, dewyl zy denken dat deeze haar hebben aangefpoord, om de paaien en regels van onthouding te buiten te gaan. De Groenlanders hebben ook eene foort van Mars. Deeze heeft voor gezelfchap de geesten van den oorlog, welke vyanden zyn van het menfchelyk geflacht, en, volgens hun zeggen, in het Oostelyk gedeelte van Groenland woonen : deeze verbeeldingen komen waarfchyr.elyk daar van daan, dat de Noorwegers aan dien kant van hun land het eerst aankwamen. Dit volk heeft ook zynen Eolus, die over het ys en het mooy weder bewint voert. De Zon en Maan hebben haare befchermgeesten, welke voorheen menfchen waren. Hunne Wigchelaars vernaaien duizend vertelzeltjes van gezichten en fpooken, die den menfchen nadeel toebrengen, door de vogels te verfchrikken- en weg te jaagen. De Angekoks alleen zien ze, en om ze te beter te konnen zien, IV. Deel. H gaan  58 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gaan zy op de jagt met geblinddoekte oogen, en vangen dus deeze fpooken op, welke zy in ftukken hakken of opeeten. — Dus weet het bedrog zich van de vreesachtige verbeelding der menfchen meester te maaken, en dezelve naar zyn eigen belang, den vader van de misdaaden en van de leugen, te neigen. De Tovenaars in Groenland worden voor hunne inwying tot die waardigheid op de proef gefteld, dat is, zy moeten zich gewennen om met de geesten, die de hoofdftoffen bewoonen, te verkeeren; want om Angekok te zyn , moet men noodzaakelyk eenen tot zynen dienst hebben. Zy begeeven zich dan verre van de menfchen naar eenige eenzaame plaatfen, en zich met diepe overdenkingen bezig houdende, vraagen zy Torrigarfitk om hun eenen van zyne ondergefchikte geesten te zenden. Eindelyk door vasten, magerheid en befchouwingen verzwakt de Candidaat zyn brein zodanig, dat hy zich allerleye verfchynzelen en gezichten verbeeldt te zien Hy denkt dat deeze droomen de geesten zyn, die hy zoekt, en in de gisting van zyne verbeelding, valt hy in ftuïptrekkingen, waar over hy zich verheugt, en welke hy tracht aan te kweeken. Zy, die, van hunne jeugd af, zich, onder opzicht van eenigen meester, die in dit voordeelig bedryf ervaren is, aan deeze beef konst gewend hebben, worden met minder moeite en ongemak ingewyd. Wanneer men Torrïgarfuk wil aanroepen, moet men op een fteen gaan zitten, en hem dus bidden. Op zyne verfchyning valt de Groenlander voor dood neder, en blyft geduurende drie dagen in dien ftaat. Vervolgens wekt hem de groote geest weder op, en geeft hem eenen geleigeest, welke hem in de wysheid en de konst van zyn bedryf onderricht, en, in korten tyd, in de hemelen voert en in de hel. Doch deeze reize kan niet voor den Herfst gefchieden; dat jaargetyde is het best gefchikt om ten hemel te reizen, om dat men als dan langs den Regenboog kan opklimmen. De nieuwe Angekok begint ge* woonelyk zyn beroep met op den trommel te flaan, en maakt duizen. derleye draayingen en beweegingen om tot de verrukking te geraaken door het uitputten van zyne krachten. Vervolgens nadert hy de deur van een huis, en bidt iemand om hem zyn hoofd tusfchen zyne beenen en zyne handen op den rug te binden, beveelende dat de lampen in het huis uitgebluscht, en de venfters. geflooten worden; want geen menfchelyk oog mag getuige zyn van zyne verkeering met den geest; memand  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 59 niemand mag z;ch beweegen, of zelfs zyn hoofd krabben, uit vreeze dat de geest gefloord zoude worden, of liever dat men de bedriegeryen ontdekken zoude. Na dat de ingeblazene, verzeld door de Hemmen der vergadering, is begonnen te zingen, zucht, blaast en fchuimbekt hy met groot geraas en gehuil, en bezweert zynen geest om tot hem te komen. Indien de geest voor zyn gefchreeuw doof is, en niet komt, gaat zyne ziel denzelven zoeken. Terwyl deeze op reize is, ligt de Tovenaar eenigen tyd ft.il, vervolgens begint hy wederom le. vendig te worden, en fchreeuwt eindelyk van blydfchap; maakende tevens een geluid niet ongelyk aan het gepiep van vogelen die op het dak en van daar in huis komen vliegen. Maar indien de geest op het aanhouden van den ingeblazenen komt, blyft hy voor den drempel van de deur. De Angekok onderhoudt hem over alles wat de Groenlanders willen weeten, en men hoort onderfcheidenlyk twee flemmen, waar van de een buiten, de ander binnens huis is. Het antwoord van den geest is altoos duister, de toehoórcrs trachten het te vefklaaren ; doch zo zy niet konnen, bidden zy den geest van zich nader aan den Angekoh te willen verklaaren. Zomwylen voegt 'er zich een andere geest by om de godfpraak duister te maaken, zo dat als dan, noch de Angekoh, noch zyn gezelfchap 'er iets van begrypt. De uitlegging van het raadzel is echter, gelyk die van ulle andere godfpraa. ken, zo dubbelzinnig, dat de eer van deezen Tovenaar altoos beveiligd blyft, alfchoon de-voorzegging niet nakomt. Indien de zending van eenig belang is, vliegt hy met zynen geest naar het ryk der zielen, alwaar hy toegelaaten wordt om met eenen der beroemde wyzen te raadpleegen, om te weeten, welk het lot zal zyn van den zieken, die hem, om eene nieuwe ziel of de gezondheid te haaien, heeft uitgezonden. Zomwylen daalt hy naar de godheid der hel, alwaar hy de dieren, die zy aldaar betoverd houdt, in vryheid fielt. Weldra keert hy met een vreesfelyk gefchreeuw, flaande op zynen trommel, terug; want hy heeft middel gevonden om zich van zyne banden te ontdoen, en als dan, de houding aanneemencie van iemand die zeer vermoeid is van zyne reize, verhaalt hy in het breede alles wat hy gezien en gehoord heeft; vervolgens met een gezang eindigende, gaat hy de vergadering rond, en geeft zynen zegen met eene fooit van wykwast. Zie daar het einde der zaak; men ontfteekt de H a lampen  60 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE lampen weder, en ziet den Angekok op den grond uitgeflrekt, en zodanig afgemat, dat hy naauwelyks meer fpreeken kan. Ondertusfchen gelukt het alle Groenlanders niet om tot deeze konst te geraaken: wanneer iemand tienmaalen achter een, op het geluid van zynen trommel, zynen geest te vergeefs heeft aangeroepen, moet hy de hoop van Angekok te worden opgeeven: doch indien hy eenigen tyd flaagt, dat zyn geest komt, kan hy naar den hoogfïen rang in deeze foort van Priesterfchap dingen. Als dan kan hy ook zyne konst alleen in eene donkere kamer oeffenen, zonder zyne handen, of zyn hoofd te laaten binden. Hy roept zynen geest door gezang en door het flaan op zynen trommel: indien dezelve hem waardig oordeelt om verhoord te worden, 't welk niet altoos gebeurt, komt een witte Beer den Tovenaar by zyne voeten in Zee fcheuren, alwaar deeze gelukkige Kon, ftenaar door eenen anderen Beer en eenen Zeeleeuw verflonden wordt; doch kort daarna braken hem deeze dieren wederom in zyne donkere kamer uit, en de geest komt uit den grond op, om het ligchaam van den Angekok wederom levendig te maaken. De man is als dan een Aardstovenaar. Hoewel deeze bedriegerye te grof is, dan dat zy eenig geloof zoude konnen verdienen, zyn echter de Groenlanders in het algemeen van de waarheid door verfchynzelen en vernaaien verz;kerd, en zommige der Tovenaars zelve, zyn in hunne dweepachtigheid zodanig verward, dat zy gelooven 't gene zy voorgeeven; doch andere erkennen hunne eigene dwaasheid, en brengen geene andere verfchooning voor hun bedrog by, dan de gewoonte en de overlevering hunner Vootouderen , welke zy vastelyk gelooven, dat gezichten gezien en wonderbaare ge. neezingen gewrocht hebben. Voorts zyn deeze lieden de geleerde des lands, en neemen den dienst waar van Priesters, Rechtsgeleerden, Geneesheeren, Wysgeeren, en wat dies meer is. Deeze gewaande Tovenaars maaken het gemeen wys, dat zy de ziekten konnen doen ophouden en wederom roepen, dat zy de pylen des jaagers konnen betoveren en onttoveren, de goeddoende geesten doen verfchynen,de fpooken verdry ven, enz., en dus is het, dat zy zich doen eerbiedigen, vreezen, en betaalen voor het goed of kwaad, 't Welk zy voorgeeven den menfchen te konnen aandoen. Wanneer zy eenen zieken naderen, en deeze het geduld heeft om hen te hooren, prevelen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 61 zy hem eenige woorden in het oor, of blaazen hem in het aangezicht om hem te geneezen, of eene nieuwe ziel in te blaazen. Om te weeten, of hy aan zyne ziekte fterven zal, of van dezelve weder opkomen, doen zy hem een touw om den hals, waar in zy eenen ftok fteeken, vervolgens ligten zy het hoofd op en laaten het weder vallen; indien het ligt is, zal hy herftellen, indien zwaar, fterven. Wanneer zy willen weeten, of iemand, die in Zee is, en niet op den tyd, op welken men hem verwachtte, is te huis gekomen, leeft of dood is, tillen zy op dezelfde wyze het hoofd van zynen naasten bloedverwant op, en een vat vol water voor hem zettende, zien zy in dien fpiegel; waaruit zy als dan de voorgeftelde vraag meenen te konnen oplosfen. Op het geloof van dit gewaand vermogen, daagen zy de ziel van iemand, wien zy ziek maaken willen, voor zich in de donkere kamer; zy door-' fteeken dezelve met eene fpies, en de man moet als dan kwynende fterven. Deeze konftenaryen hebben echter zeer veel van hunne achting en geloof verlooren, zedert de Zendelingen den Christelyken Godsdienst in dat waerelddeel hebben begonnen te verkondigen, en zouden, gelyk veele andere, geheel in onbruik raaken, indien niet eene gemakkelyke en voordeelige kostwinning daar aan gehecht ware; daar en boven fchept het onverftandigst gedeelte des menschdoms te veel behaa. gen in alles wat WO .derlyk en fchrikverwekkend is, dan dat men met reden hoopen kan, dat zich de bygelovigheid geheel van onzen kloot zal laaten verwyderen. Voorts hebben zy hunne tovermiddelen, door welke zy waanen zich voorgevaar, ziekten, geesten, fpooken, en wat dies meer zy, te konnen beveiligen; deeze zyn gewoonelyk een ftukje houts, een beentje, een bek van eenen vogel, of iets diergelyks; men hangt dezelve om den hals, voor het hoofd, aan den arm, of op de borst, niet anders dan wy, fchoon minder gemeenzaam misfchien, ten minflen minder openlyk, by de zogenaamde verlichte en befchaafde volkeren waarneemen. H 3 V Y F D E  61 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE VYFDE HOOFDSTUK. Van ie Kundigheden der Groenlanden, JVfen verwacht ongetwyffeld niet, dat wy ons in dit Hoofdftuk lang zullen bezig houden met weetenfchappen van een volk, 't welk als hec alleronkundigst van den ganfchen aardbodem kan worden aangemerkt. Alle hunne kundigheden beftaan in de konst van fpreeken, van visfchen, vanjaagen, en van het bereiden dier zaaken, welke tot het leven de allertoodzaakelykfte zyn; zedert dien tyd echter, dat de Europeaanen hun land bezogt, en voornaamelyk, zedert zich de Zendelingen aldaar hebben nedergezet, fchynt hun verftand, fchoon zeer gebrekkig, eenigermaaten opgehelderd te zyn. Hunne taal heeft, zegt men, niets gemeens met die der andere taaien van het Noorden, het zy van Tartarie, het zy van America, indien men die der Esquimaux, welke van het zelfde geflacht fchynen te zyn als de Groenlanders, uitzondert. Dezelve is zeer onvolmaakt, en beftaat voornaamelyk uit woorden van veele lettergreepen; zy fpreeken door de keel, waar door zy voor de Europeaanen, alfchoon zy een weinig van onze taaien geleerd hebben, genoegzaam onyerftaanbaar zyn; het gebrekkige van hunne taal weeten zy door hunne gebaarden aan te vullen, en wanneer hun de woorden ontbreeken, geeven zy door buigingen en andere beweegingen van het hoofd of van hun ligchaam hunne meening te kennen. Hunne Dichtkunde is, gelyk alle hunne andere weetenfchappen, van weinig belang, men vindt 'er echter natuurlykheid en eene foort van rym en welluidendheid in. Dus vindt men een Groenlandsch gezang, op de geboorte van den Kroon Prins van Denemarken, aangetekend, 't welk, opgefteld door eenen die zich in de Deenfche Volkplanting hadt laaten doopen, onze aandacht verdient. Zie hier het zelve. „ Deezen morgen ging ik uit, en zag dat men toeftel maakte om te „ fchieten. Ik vroeg, waarom gaat gy fchieten? Men antwoordde my, „ dat het over de geboorte van hem was, die na zyns Vaders dood „ Koning zou worden. Hier op zeide ik tot mynen metgezel: Laaten « wy  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 63 » wy een gezang voor den Zoon des Konings maaken; want hy zat s, Koning worden, wanneer zyn Vader fterft. Hy zai ons, gelyk zyn „ Vader, beminnen; hy zal ons Priesters zenden, die ons god zullen s, leeren kennen, op dat wy niet by den Duivel zouden komen. Doet „ gy mede zoo, en wy zullen u liefhebben, wy zullen u beminnen, „ en zullen uwe dienaars zyn. Wanneer gy Koning zyn zult, zo „ zult gy met goedheid vervuld zyn; en alles wat wy bezitten zal het » uwe zyn. Wanneer Groenland onderweezen zal zyn, zoo zal het „god beminnen en den Koning eeren. Laaten wy ons verheugen ^ „ en op de gezondheid van den Zoon des Konings drinken, en uitroe. ., pen: Lang leeve ghristiaan en zyne Gemaalin 1 god wil, dat „ gy lang zult leeven. Dit wenfchen wy u, ik en myn metgezel, die „ het eerst in Groenland gedoopt zyn. Behaagde het god, dat het „ alle onze Landgenooten waren " 1 Hunne Rekenkunde is zeer bepaald; want hoewel zy tot twintig tellen konnen, door het getal van de vingers van hunne handen en voeten , hebben zy in hunne taal geene woorden die verder dan vyf of zes uitdrukken, zo dat zy viermaalen de optelling van vyf herhaalen om toe twintig te geraaken. Zy bezitten echter woorden om zes, elfen zestien te kennen te geeven. Maar dewyl zy weete'n, dat ieder mensch twintig vingers heefc, zeggen zy, om honderd uit te drukken, vyf menfchen. In het algemeen is een getal boven de twintig voor eenen Groenlander ontelbaar. De kundigheid in welke zy het verst gevorderd zyn is de Geflachtrekening; zy konnen tot tien van hunne Voorouders in eene rechte lyn, benevens derzelver zytakken, optellen: zy verwaarlozen deeze kennis niet, om dat hun dezelve van dienst is;, een arm Groenlander zal aan het noodige geen gebrek hebben, wanneer hy aan kan toonen van de maagfchap van eenen ryken te zyn; want by dat volk bloost niemand arme vrienden te hebben, noch weigert hen te helpen, zo hy kan. Het leezen en fchryven is by hen geheel onbekend , en de herhaalde poogingen der Zendelingen , om 'er hen in te onderwyzen, zyn byna geheel vruchteloos geweest, dewyl zy den tyd daar aan hefteed verlooren achtten, en denzelven oordeelden beter te konnen be> fleeden door zich in de visfcherye en jagt te oeffenen, Zy hadden zelfe  64 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zelfs zo weinig denkbeeld van een gefchrlft, dat zy in den beginne, wanneer de Europeaanen hen bezochten, 'er verfchrikt voor waren, zo als zy zeiden, te zien, dat papier fpreeken konde. Zy durfden geenen brief van den eenen naar den anderen brengen, of een boek aanraaken, zich verbeeldende dat het eene foort van toverye was, zyne gedachten en woorden met zwarte tekens op wit papier te fchilderen. Wanneer een Luthersch Predikant hen de tien Geboden voorlas, ge. loofden zy ernfliglyk, dat iemand buiten hem hem dezelve inblies. Thans echter neemen zy de brieven, die men hun voor de Deenfche Volkplantingen geeft, gaarne aan, dewyl men hen rykelyk betaalt voor hunne moeite, en zy het eene eer rekenen, om dus de Hem van een mensch verfcheide mylen verre te brengen. Zommige hebben zich zo verre geoetfend, dat zy hunnen eisch en beloften, met houtskool op een ftuk leder gefchreeven, aan de vreemde Factoors konnen toezenden, en de hoeveelheid hunner waaren, hunne behoeften, en de dagen die tot den tyd van betaaling moeten verloopen, door zo veele ftreepen, uitdrukken. Maar het geene hen verwondert is, dat de Europeaanen, die zo kundig zyn, de bieroglypben van Groenland zo gemakkelyk niet konnen verftaan als de merken , van welke zy zich bedienen om hunne gedachten uit te drukken. Hunne Tydrekcning is zo onvolmaakt, dat zy zelfs nïet weeten hoe oud zy zyn. Zy tellen de jaaren door de winters, en de dagen door de nachten, om dat de nacht twee derde van hun leven wegneemt. Wanneer zy zeggen dat iemand twintig winters geleefd heeft, zyn zy ten einde van hunne rekening. Ondertusfchen hebben zy zich, zedert eenigen tyd, tydperken gefteld, als de oprichting eener Volkplanting, of de aankomst van eenen Zendeling. Van deeze groote gebeurtenisfen telt een iegelyk de gefchiedenis van zyn leven af. Zy hebben ook hunne byzondere wyze om het jaar in getyden te verdeelen; dit gefchiedt niet door de nachteveningen, welke zy nog niet kennen, maar zy gisfen den Zonneftilftand in den Winter eenige dagen vroeger, ten minden in het Zuiden van Groenland, door een overblyfzel der zonneftraalen, welke zy geduurende een oogenblik tegens de kruinen der rotzen waarneemen, en als dan vieren zy de vernieuwing des jaars. Van deezen tyd af tellen zy drie maanden tot het Voorjaar, in welke zy zich gereed maaken om hunne huizen voor tenten te verwisfelen. De  BY ZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 65 De vierde maand, naamelyk April, wordt hun aangekondigd door de verfchyning van kleine vogelen en door het broeden der ravens. In de vyfde ontvangen zy het eerfte bezoek der Zeehonden , die zich als dan met alle hunne jongen aan hunne kusten vertoonen. De maand Juny kennen zy door het inkomen der Bergeenden. Maar als dan verliezen zy de Maan uk hun gezicht, waar van de Zon het licht door haaren glans, ook geduurende den nacht, verduistert. By gebrek van de Maans verwisfelingen rekenen de Groenlanders, in den Zomer, naar den loop van de fchaduwen der rotzen, wier kruinen hen voor wyzers dienen , niet om de uuren aan te toonen, maar de dagen. Zy meeten, in dien tyd, wanneer de Zon den gezichteinder niet verlaat , de dagen af, naar de langfte fchaduwen , welke zy aan den Oostkant der rotzen waarneemen. Uit de richting en voortgang deezer fchaduwen weeten zy de wederkomst der Zeehonden, het vertrek of te rug keering van zekere visfchen of vogels, en ook eindelyk, wanneer het tyd zy hunne tenten in te pakken, en weder huizen te gaan bouwen. Zy verdeelen den dag door ebbe en vloed, waar van zy de veran. deringen aan die der Maan toefchryven, wanneer zy dezelve zien. Den nacht verdeelen zy nog gemakkelyker door het opkomen naamelyk en ondergaan der fterren. Dit is alles wat zy van den loop der tyden weeten. Wat de waereld in 't algemeen betreft, zy denken, dat de aarde onbeweegelyk ftaat op haare grondvesten; doch dat deeze door ouderdom zodanig verfleeten zyn , dat zy dikwerf breeken, en dat de geheele kloot reeds voor lang gebroken zoude geweest zyn, indien niet de Angekoks geduurig bezig waren dezelve te herftellen. Deeze bedriegers houden hen in deeze dwaaze verbeelding, door aan het volk zomwylen groote ftuk» ken gebroken hout te toonen, welke zy voor brokken van het groote werktuig uitventen. De hemel, of het firmament, heeft zyneu byzon• deren fpil, zeggea de Groenlanders, welke op eenen hoogen berg in het Noorden ftaat, en draait zich op denzelven ^ls op een middel, punt om. Hunne Sterrekunde bevat niets anders dan fabelen, Zy zullen u zeggen, dat alle de hemelfche ligchaamen Groenlanders zyn, of dieren, die dooreen byzonder geval naar het firmament zyn overgevoerd, en dat door het voedzel, 't welk zy plagten te gebruiken, IV. Deel. I de  66 DE WALVISCHVANGST, MET VÈELE de flerren, wier gedaante zy hebben aangenomen, rood of bleek zyn; De dwaalfterren in vereeniging zyn twee vrouwen, die eikanderen bezoeken, of verfchil hebben. De zogenoemde verfchietende Herren zyn zielen, die naar de hel reizen, om te zien wat daar omgaat, Het gefternte van den grooten Beer, noemen zy bet Rendier; de zeven Herren, die hetzelve uitmaaken, zyn zo veele jagthonden, die eenen beer vervolgen, en dezelve dienen den Groenlanderen om de te rug komst van den nacht aan te wyzen. De Tweelingen houden zy voor de borst des hemels; en den gordel van Orion voor eenige menfchen die verdwaald waren, en die , niet weetende , by hunne wederkomst van de Zeehondenvangst, den weg weder te vinden, in den hemel opgenomen zyn. De Zon en Maan waren Zuster en Broeder. Zy fpeelden op zekeren dag met andere kinderen in de duisternis, wanneer Malina, verdrietig over de vervolgingen van haaren Broeder Anninga, haare handen in den traan der lampen Hak , en het aangezicht van hem die haar vervolgde, 'er mede befmeerde , op dat zy hem by het licht weder kennen mogt. Malina wilde weg vluchten, maar wierdt door haaren Broeder vervolgd, tot dat zy, haare vlugtin den hemel neemende, aldaar in de Zon veranderd wierdt; en haar Broeder, die op den wegbleef, wierdt de Maan, die de Zon als nog vervolgt, en rondom haar draait, als "t ware om dezelve te verrasfen. Wanneer hy vermoeid en afgemat is van honger, (dat is omtrent het laatfte kwartier,) legt hy zyn jagt en vischtuig op eene fleede, die door vier groote honden getrokken wordt, en blyft eenige dagen uit om zich te herftellen en we? der vet te maaken, waar door de Maan vol wordt. Deeze fter verheugt zich over den dood der vrouwen, en de Zon over die der mannen; en daarom is het dat deeze de deur fluiten by eene Zonsverduistering, en die by de verduistering der Maan. Want Anninga waart als dan rondom de huizen, om vleesch en vellen weg te neemen, en om die geene te dooden, die niet getrouwelyk de onthouding en godsdienftigen leefregel, door de Angekoks ongetwyffeld voorgefchreeven, hebben waargenomen, Ook verbergt men op dien tyd zynen voorraad, en de mannen, alle hunne meubilen en ketels op het dak van het huis brengende, praaten alle te gelyk, en flaan op hunne huisgeraaden, om de Maan te verfchrikken, en te noodzaaken naar heure plaatfe weder te keeren. By de Zonsverduistering neemen de vrouwen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREK&ELYK. & wen haare honden by de ooren; indien deeze fchreeuwen, is het een zeker teken, dat het einde der waereld nog niet naby gekomen is; want de honden, die voor de menfchen gefchapen zyn, hebben een zekerer voorgevoel van het toekomende: maar, indien zy niet fchreeuwden (een ongeluk 't welk zy wél zorge draagen van af te keeren, door hen pyn aan te doei) zoude alles verlooren zyn, de waereld zoude in duigen vallen, en 'er zouden geene Groenlanders meer gevonden worden. Wanneer het by geval dondert, zeggen zy, dat het twee oude vrouwen zyn, die by eikanderen in een klein huisje in de lucht woonen, en met eikanderen vechten om de huid van eenen Zeehond. In dit gevecht ftort het huis in, de lampen worden verbroken, en het vuur daar van verfpreidt zich in de lucht. Zie daar de oorzaak van den donder enblikfem. Voor het overige, daar hunne Sterrekunde gering is, zyn zy bevryd van de Sterrewigchelarye, en kwellen zich niet om in den hemel, of in de vlugt, of zang der vogelen, te zoeken, 't geene op aarde gebeuren moet; zich tevreden houdende met de veranderingen van het weder, uit de gefteldheid der lucht, en uit de befchouwing van den helderen of betrokken gezichteinder, te konnen voorzien. Ia ZESDE  03 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESDE HOOFDSTUK. Van de. Geneeskunde en Ziekten der Groenlanders, [)e Geneeskunde heeft in Groenland geringe vorderingen gemaakt , en vooral niet meer dan de andere Weetenfchappen. Zie hier kortelyk de ziekten en hulpmiddelen, die in dit land bekend zyn. In de maanden van May en Juny zyn de Groenlanders met roode en traanende oogen gekweld, veroorzaakt door de fterke winden en de te ru°-kaatzing der Zonneftraalen tegens de fneeuw en het ys dat fmelt.& Zy trachten dit ongemak voor te komen , en hunne oogen voor dien fterken glans te beveiligen, door eene foort van dekzel voor >t gezicht, 't welk beftaat uit een ftukje dun hout, dat drie vingeren breed is, en voor de oogen vastgemaakt wordt. Andere draagen een ftukje houts voor het gezicht waarin gaten gemaakt zyn, om door te konnen zien, en om het fterke licht af te weeren. Indien het onge. mak al te zwaar wordt, doen zy zich eene infnyding aan het-voorhoofd , om de vogten derwaarts heen te leiden en te ontlasten. Wanneer zy vliezen op de oogen hebben, prikt eene Vrouw dezelve in het rond met eene kromme naald, en neemt ze 'er met een mesje uit, 't welk zo vaardiglyk gefchiedt, dat zelden de bewerking mislukt. Doch zedert de Groenlanders het gebruik van Snuiftabak begonnen hebben , zyn zy minder aan de ongemakken der oogen onderhevig. De Groenlanders worden dikwyls met bloeden uit den neus gekweld, veroorzaakt door koude en volbloedigheid, tot welke het menigvuldig gebruik van traan en visch hen gefchikt maakt. Wanneer zy echter te veel bloeds kwyt raaken , verzoeken zy iemand hen in den nek te willen zuigen, of zy binden zich de ringvingers zeer fterk; ook neemen zy wel een ftuk ys in den mond, en fnuiven Zeewater op, waar door het bloeden ophoudt. Zomwylen ziet men onder hen ook andere Ziekten, als hoofdpynen, pyn in den mond , duizelingen , flaauwten , waterzucht, vallende ziekte , raazerny , en wat dies meer zy; doch deeze ziekten zyn te  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 6> te zeldzaam , dan dat zy 'er eenige geneesmiddelen voor gebruiken. ' Zy zyn daar en boven aan tweeërleye uitflag onderhevig. De een is eene foort van fchurft, verzeld van kleine puisten, die hun geheel ligchaam, uitgezonderd de handen,bedekt; doch dezelve is niet van langen duur, noch befmettelyk. De ander is eene foort van melaatschheïd, welke hen met eene morsfige zeerigheid aantastende , den lyder tot aan zynen dood byblyft, en niet vry is van befmetting. Doch ook deeze melaatfche leeven afgezonderd , en genieten geene andere vertroosting, of genoegen, dan dat van zich op hun gemak te konnen krabben, en met behulp van vederen de korften of fchubben, waar mede zy bedekt zyn, te doen afvallen, welke, naar het gevoelen der Inwooners, hunnen oorfprong aan de veelheid van visch, welke zy nuttigen, veifchuldigd zyn; denkende dat het vleesch der dieren in onae zelfflandigheid niet kan overgaan, zonder dat wy aan hen in eenige opzichten gelyk worden. De kinderpokjes waren aan de Groenlanders onbekend, tot dat, gelyk voorheen gezien is, in den jaare 1733, een jongeling deeze verfchrikkelyke ziekte uit Koppenhagen derwaarts bracht, welke hen een verlies van omtrent drie duizend menfchen, welke zy binnen korten tyd wegfleepte, veroorzaakte. Dit hard en ruw volk is ook zomwylen gekweld door Steenzwellen; doch zy geneezen 'er zich van door eene groote infnyding te maaken, welke zy met een weinig hooy of mos bedekken en verbinden; ook leggen zy 'er zomtyds een ftukje dun hout op, om te beletten dat hunne klederen de wonde niet befchadigen ; voorts blyven zy aan hun werk, zonder zich over hun ongemak, te bekreunen. Wanneer zy zich kwetzen, het zy aan de hand , het zy aan dan voet, fteeken zy denzelven in pis, om het bloeden te beletten; vervolgens leggen zy 'er vet, of fyn mos in traan doorweekt, op, en verbinden de wonde met een ftuk leder; indien de kwetzuur groot is, naayen zy dezelve eerst toe voor zy tot het verband overgaan. Indien zy eenen arm of been breeken, rekken zy het zelve zo lange uit, tot dat het als van zich zeiven weder gezet worde; zy omwinden het gebroken deel inmiddels met eenen lederen riem , en. men. is» I 3 vee  70 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE verwonderd te zien, in hoe korten tyd zy wederom geneezen zyn. De Groenlanders hebben genoegzaam geene geneesmiddelen dai voor uitwendige kwaaien, welke zy fchielyk, indien ze niet al te zwaar zyn, geneezen; maar zy hebben'er geene voor inwendige ziekten, omtrent welke zy de zorge aan de Natuur overlaaten. Deeze zyn gewoonlyk de Teering en Bloedfptiwingen, welker voortgang zy echter trachten te fluiten, door het gebruik van eene foort van zwarte mos, welke op de bèrgen groeit. Ook worden zy geplaagd door buikloop en ontlasting van bloed , en het is voornaamelyk in de Lente, dat zy aan deeze ongemakken onderhevig zyn, welker oorfprong men aan het veelvuldig gebruik van visch en onrype braambeziën toefchryfc. Dit volk is ein. delyk nog onderhevig aan kwynende ziekten, en aan ziekten op de borst, welke eene benaauwde ademhaaling voortbrengen, en een einde maaken aan hun leeven. In het algemeen kennen zy geene koortzen; maar wanneer zy door pynin de zyde worden aangedaan (eene ziekte waar aan zy door eene belette doorwaasfeming dikwyls onderhevig zyn) krygen zy eene huivering, waar op eene hitte volgt, die gewoonelyk met fterke kramptrekkingen in de borst verzeld gaat. Deeze is de gemeenzaamfte en menigvuldigfte ziekte die zy kennen, en die tevens het fchielykst eindigt, of door de geneesmiddelen of door den dood. Hunne eenigfte toevlugt is in dit geval tot den Amiantaeen, welken zy op het deel, waar zy pyn hebben, plaatzen; dezelve fchynt eenigermaaten als een trekplaaster te werken, en dus verligting toe te brengen. Zedert de komst der Europeaanen in Groenland, doen zy zich zomwylen aderlaat ten, zelfs uit voorzorge, en hier door voorkomen zy niet zelden deeze ongemakken. De meeste deezer ziekten komen uit de onregelmaatige en ruwe lee> venswyze voort, tot welke hen de Natuur veroordeeld heeft. Want in den Winter, wanneer de koude hen genoegzaam het gevoel hunner ledemaaten beneemt, treedt de jager geheel verkleumd in zyne warme hut, en verlaat dezelve zweetende, zomwylen half uaakt, om zich aan den barren Noordewind bloot te ftellen. Wanneer hy niets te eeten heeft, vast hy zomwylen twee of drie dagen, en wanneer 'er in zyne hut overvloed van voorraad voor handen is, ontleedigt zich zyn buik nimmer.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 71 nimmer. Is hy warm en tevens dorflig, het water kan nimmer zo koud voor hem zyn, of hy werpt 'er een ftuk ys in j en dewyl hy niet drinkt dan wanneer hy byna verfinacht, is, vult hy zyne maag geheel met dit koude vogt op. Hier door komt het, dat zy gewoonelyk door deeze ziekten, en byzonderlyk door de pyn in de borst, overvallen worden in het midden van den Winter, wanneer zy aan leevensmidde* len gebrek hebben. Daarenboven kan men hen byna nimmer doen befluiten, om in deeze toevallen zich warm te houden en te zweeten; in tegendeel doen zy hun best om zich te verfrisfchen, door water met ys te drinken, waar door het kwaad fterk wordt aangezet, en hen gewoonelyk binnen zeer weinige dagen wegfleept. ZEVENDE  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE 72 ZEVENDE HOOFDSTUK. Van do Begraafenhfen der Groenlanders. D Heer Crantz plaatst de Begraaffjiiisfen na de Geneeskunde; in> dien dit niet is volgens de orde der ftoffen, is het ten minften, ongetwyffeld, volgens de orde der dingen. Zo dra een Groenlander op zyn uiterfte ligt, fchikt men hem in zyne beste klederen, men trekt hem zyne laarsfen aan, en bindt zyne beenen krom gebogen tegens zyne dyen, niet onwaarfchynelyk op dat zyn graf korter zoude konnen zyn. Nauwelyks is hy dood, of men werpt al het geene zyn ligchaam raakte weg, uit vrees van eenig ongeluk over het huis te brengen.; zelfs moeten alle de Inwooners van het zelfde huis alle hunne huisgeraaden, tot aan den avond toe, wanneer de lucht van het lyk weder verdweenen is, in de lucht brengen. Vervolgens beweent men, geduurende één uur, den dooden, en men bereidt zyne begraafplaatze. Men draagt nimmer het ligchaam ter huisdeur uit, maar men zet het uit het venfter; en indien het fterfgeval in eene tent voorvalt, maakt men aan het achterst gedeelte eene opening, dooreen der vellen, met welke dezelve bekleed is , weg te neemen , en door deeze opening wordt het lyk uïtgedraagen. Eene vrouw gaat vervolgens met een brandend ftuk hout rondom het huis, zeggende, Pikferrukpok , dat is te zeggen: hier is niets meer voor u te doen. Ondertusfchen maakt men het graf, dat gewoonelyk van fteen is, op eene verhevene plaatze op zekeren afftand van het huis: men ftrooit een weinig mos op den grond van het graf, en men fpreidt 'er een vel over heen. Het ligchaam, in de fchoonfte pels van den overleedenen bewonden en benaaid, wordt gedraagen door zynen naasten bloedverwant, die het zelve op zynen rug neemt, of langs den grond voortfleept. Men legt het dus in 't graf, men bedekt het met een vel, en met groente of mos, waarna men 'er groote en zwaare fteenen op ftapelt , om te beletten , dat het lyk door geene vogelen of vosfen verflonden worde. Naast het graf plaatst men de Kajak, de pylen en andere werktuigen van den over«  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 7z overleedenen, en indien het eene vrouw is, laat men 'er haar mes en haare naalden. De doode naamelyk zouden veel verdriet hebben in het misfen van deeze noodwendigheden, en het verdriet is nadeeJig aan hunne ziel. Daarenboven zyn veele van gedachten, dat men deeze zaaken in de andere waereld nodig heeft om te konnen beftaan. Deeze zetten ook den kop van eenen hond op het graf van een kind; want dè 2iel van een hond, zeggen zy, kan overal den weg vinden, en zal denzelven zekerlyk aan die van het arme kind wyzen, 't welk onkundig is. Doch zedert men gemerkt heeft, dat de zaaken, welke men op de graven flelde, niet zelden geftolen wierden, zonder te vreezen voor de wraak der fpooken, of voor die van de zielen der overleedene, hebben zommige Groenlanders deeze foorten van gefchenken, of offerhanden, achter wege gelaaten. Zy gebruiken echter dezelve niet, maar verkoopen ze aan andere, die geene zwaarigheid maaken om dezelve tot hun gebruik aan te handelen. Een kind dat aan de borst is, en nog niets anders dan melk verteeren kan, doch voor 't welk men geene Min weet te vinden, wordt te gelyk met, of kort na zyne geftorvene Moeder, levendig begraaven, wanneer de Vader geen middel ziet om het te konnen behouden, en te veel tederheid bezit om het langer te konnen zien lyden. Welk eene fmert , welk een ysfelyk werk voor eenen Vader, dus zyn eigen kind levendig te begraaven! Maar, men moet een kind gehadt, men moet het verlooren hebben, om het zieltreffende van deezen vreesfelyken toeftand te gevoelen. Eene weduwe die oud, ziekelyk en zwak is, die geene kinderen of nabeftaande heeft om haar te konnen onderfteunen, wordt ook levendig begraaven; en zy zeggen, dat dit een werk is van medelyden, om deeze ongelukkige dus voor de fmert te bewaaren, van in het eenzaam bed te liggen kwynen, zonder eenige hoop op herftelling, en dat zy dus het huisgezin van eenen last bevryden, die te zwaar is voor de tederheid zelve. Met oude mannen handelt men echter zelden op deeze wyze, tenzy ze geene nabeftaande hebben ; en ook dan brengt men hen eer op eenig woest eiland, alwaar men hen aan hun verfchrikkelyk lot overlaat. Ongelukkige toeftand van het onbefchaafd leeven, waar in de natuur de tederheid zelve dwingt wreed te worden, ba. de begraaffenis keeren zy, die het lyk verzeld hebben, wederom IV. Deel. r naar  1% DE WALVISCHVANGST, MET VEELE naar het fterf huis. De mannen zitten 'er in eene droevige ftilte, rustende met de elleboogen op hunne kniën, en met het hoofd op hunne handen; de vrouwen, liggende met hun aangezicht op den grond, wee. nen en fnikken met weinig geraas. De naaste bloedverwant fpreekt de lykreden uit, waar in de goede hoedanigheden van hem, dien men beweent, vervat zyn. Deeze lykreden is eene foort van treurzang, en by het eindigen van ieder vaars of volzin , breekt de vergadering, door luidruchtig klaagen en weenen , zyne reden af, en wordt verdub, beid by het eindigen van zynen lof. Het gehuil der vrouwen is waarlyk akelig en treffend. Eene der vrouwen beftiert dit doodelyk concert, het welk zy van tyd tot tyd met half gebroken woorden, die der droefheid ontfnappen, afbreekt; doch de mannen doen zich niet hooren dan door fnikken. Eindelyk worden alle de eetwaaren, die de overleedene heeft nagelaaten, op de vloer uitgeftrekt, en de rouwgasten ont-j haaien 'er zich mede; Zy herhaalen hunne bezoeken van rouwbeklag geduurende eene week of veertien dagen, zo lange 'er voorraad van eeten in het fterf huis gevonden wordt. De weduw moet al dien tyd haare flechtfte, gefcheurde en morfige klederen draagen; zy wascht zich ook niet, maar fnydtjhaare hairen af, of verfchynt niet dan met dezelve los hangende; en wanneer zy uitgaat is zy met eene rouwkap bedekt. De Meesteres van het huis, die de bezoeken ontvangt, zegt aan ieder , die haar komt zien: by, dtengy zoekt is ^er niet meer, by is, belaas! niet dan al te verre weggegaan; en het geween begint op nieuws: deeze klagten worden dagelyks, geduurende een half uur, vernieuwd, en men houdt hier mede verfcheide weeken, en zomwylen een geheel jaar aan, naar maate van den ouderdom des overleedenen , of van deszelfs meerder of minder belang voor zyne maagfchap. Zomwylen gaat men weenen op zyn giaf, en de vrouwen bovenal herhaalen deeze droevige plichten dikmaals. De mannen, minder gevoelig, draagen geene andere kenmer. ken v:m rouw, dan de lidtekens der wonden, welke zy zich zomwylen in de eerfte aandoeningen hunner droefheid geeven, ten bewyze van eene diepe frneit, die de ziel tevens met het ligchaam doordringt. Niets voegt beter aan het einde van dit Hoofdftuk, dan een lykzang, welke, door den Heer Dalager aangetekend ,• uiigefproken wierdt door eenen Vader, die den dood zyns Zoons beweende. Gelukkig nog die in zodanige droefheid fpreeken kan 1 „ Ach  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 75 „ Ach ik Ongelukkige, die uwe gewoone plaatfe befchouwe, en de„ zelve ledig vindel Zy is verlooren, de zorge, welke uwe Moeder in „ het werk fielde om uwe klederen te droogen l Helaas 1 myne vreugde „ is in droefheid verkeerd; zy is in den afgrond der bergen nederge„ daald. Voorheen, wanneer ik 's avonds te rug kwam, keerde ik ver„ genoegd naar myn huis, ik opende myne zwakke oogen óm u te „ zien, ik verwachtte uwe te huis komst. Ach! wanneer gy vertrokt, „ roeide gy met eene vlugheid, die de ouden en jongen verbaasde. Uwe ;, Moeder ontftak het vuur, hing de ketel over, en deedt de vangst van „ uwe handen kooken. Uwe Moeder fpreide uwen buit voor alle de „ genoodigde van de buurt uit, en ik ontving 'er ook myn gedeelte „ van. Gy zaagt van verre het fcharlaken bekleedzel van het fchip, „ en riept vol vreugde, de Koopman komt. Gy fprongt terftond in de „ floep, en uwe hand vatte 'er iet van aan. Gy toonde uwe vangst, en uwe Moeder fcheidde 'er het vet van af. Gy ontvingt hembden „ van linnen, en yzere ftaaven voor den prys van de vrucht uwer „ harpoenen en pylen. Doch thans, helaas! is alles verlooren. Ach! „ wanneer ik aan u denke, beroeren zich myne ingewanden in myn „ binnenfte. O! indien ik, gelyk andere, weenen konde, ik zoude „ ten minften myne fmert verzachten. Ach l wat hebbe ik in het ver- volg in deeze waereld te wenfchenv De dood is voor my boven alles „ het meest behaagelyk. Maar, indien ik ftierf, wie zoude zorge „ draagen voor myne vrouw en voor onze andere kinderen ? Ik zal dan „ nog een weinig tyds leeven, maar beroofd van alles dat den mensch „ op aarden verheugen of vertroosten kan, ACHTSTE  76 DE WALVISCHVANGST,- MET VEELE ACHTSTE HOOFDSTUK. w at kan men weeten van de Gefchiedenis van een land. waar van men noch overlevering, het zy mondelyk, hetzy fchriftelyk, noch eenig gedenkfhik vindt van de zaaken, die 'er in zyn voorgevallen? Hoewel een volk, zo onbefchaafd als de Groenlanders, eenige geheugenis hadt van de vroegere tyden, hoe zoude men 'er op konnen betrouwen, wanneer men de fabelen en grove dwalingen, die den oorfprong en kindsheid der allerbefchaafdfte Volkeren, voor ons verborgen houden , in aanmerking neemt? En daar de Inwooners eens lands zelve onkundig zyn aangaande hunne eigene gefchiedenis, hoe kan men, 't geen 'er de Vreemdelingen van vernaaien, aanneemen ? te minder, door dien zodanige landen meestal overweldigd worden , en de tyd van Oorlog zekerlyk niet gefchikt is om de gedenkftukken van dezelve aan de nakomelingfchap mede te deelen. Dewyl het ondertusfchen zeker is, dat men in Groenland overblyfzelen en voetflappen vindt van oude woonplaatzen, van welker oprichting en verval niets bekend, en het ondetusfchen noodzaakelyk is, dat men aan deeze gedenkftukken der oudheid eenigen oorfprong geeve, moet men het geene 'er van overgeleverd is eerst aanneemen,om dus,zo mogelyk, den waaren te vinden. In het begin van dit werk hebben wy reeds eenige melding gemaakt van de ontdekking van dit Land; wy zullen echter thans een weinig nauwkeuriger dezelve onderzoeken, en daar in volgen het geen de Heer Mallet, in zyne Inleiding tot de Gefchiedenis van Denemarken , in het Fransch befchreeven, heeft aangetekend. Deezen naamelyk, een oordeelkundig Schryver, zullen wy ons niet behoeven te fchaamen van te verzeilen op den weg der onzekerheid, tot dat de tyd middelen verfchafc zal heb. ben, om het geene hy ons ontdekt, en op, het geloof der beste leidslied en in de oudheid van het Noorden, nagelaaten heeft, op te helderen. Zie hier het geene ons deeze kundige Schryver , omtrent de ontdekking van Groenland, bericht. Byna Gedenkfchriften van Oud Groenland.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 77 Byna eene eeuw na de ontdekking van Ysland, trok z.ker Noorweegsch Edelman, Torwald genaamd, uit zyn land derwaarts, om dat hy, iemand in een tweegevecht gedood hebbende, gebannen was, met zich neemende zynen zoon Erik, bygenaamd den Rosfen. Torwald op dit eiland zynde geftorven , zag zich zyn Zoon weldra , om eene gelyke reden , als die zynen Vader genoodzaakt hadt Noorwegen te verlaaten, verplicht, om uit Ysland te vertrekken , en, in dien toeftand niet weetende werwaarts heen te vlugten, dwong hem de noodzaakelykheid naar de ontdekking van een land te zoeken, 't welk een ander Zeeman gezegd hadt ten Noorden van Ysland te hebben waargenomen. Deeze pooging was gelukkig, hy ontdekte weldra het land dat hy zocht, en kwam 'er in den jaare oSaaan. Hy zette zich in den beginne neder op een klein eiland , dat door eene Straat, welke hy naar zynen naam Brikfund noemde, gevormd wierdt, en hier bracht hy den Winter door. In de Lente ging hy de vaste kust bezoeken , en dezelve met eene aangenaame groente bedekt gevonden hebbende, gaf hy daar aan den naam van Groenland, welke zy nog heden draagt. Na een verblyf van eenige jaaren ftak hy wederom naar Ysland over, alwaar hy verfcheide Menfchen overreedde, om zich in het land, 't welk hy ontdekt hadt, neder te zetten. Hy fprak hun van hetzelve als van een land, dat ryk in weiden, in wild en m rendieren was, en waar van de kusten zeer veel visch opleverden. Met zyne Yslanders te rug gekomen, deedt hy zyn best om deeze Volkplanting, die noch zwak en in de geboorte was, te doen bloeyen. Eenige jaaren naderhand wierdt Leife , de Zoon van Erik, eene reize naar Noorwegen gedaan hebbende, zeer gunftjg door den Koning Olaus Trygguefon, aan wien hy Groenland met de fchoonfte koleuren afmaalde, ontvangen. Olaus was onlangs te vooren Christen geworden, en bezield met den grootflen yver om den Godsdienst, welken hy omhelsd hadt, in het Noorden te verfpreiden en te bevestigen. IJy hieldt Leife, geduurende den Winter, aan het Hof, en hielde by hem Zo lange aan, dat hy hem overreedde om zich te laaten doopen. In het Voorjaar zondt hy hem wederom naar Groenland , verzeld van eenen Priester, die hem in het geloof moest verfterken , en ?yn best doen,, om het zelve door het nieuwe Volk te doen aanneemen. Enk vvas in den beginne zeer verftoord , dat zyn Zoon den Godsdienst zy- K 3. uet  73 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ner Vaderen hadt afgezwooren ; doch wierdt eindelyk wederom bevredigd : en de Zendeling, door Leife geholpen, hadt het geluk hem, benevens de geheele Volkplanting , tot de kennis van den waa. ren God te bekeeren. Voor het einde van de tiende eeuw vondt men reeds Kerken in Groenland: men richtte zelfs een Bisdom op in de nieuwe fiad Garde , de voornaamfte van het land , alwaar de Inwooners van Noorwegen langen tyd handel gedreeven hebben. Weinig tyds daar na bouwden de Groenlanders, die fterk vermeenigvuldigden, eene andere kleine Stad , Albe genoemd, en een Klooster , ter eeren van den H. Thomas. » De Groenlanders erkennen de Koningen van Noor .vegen voor hunne Souvereinen, en betaalen hun eene jaarlykfche fchatting, van welke zy zich te vergeefs, in den jaare 1261, wilden onttrekken. Deeze Volkplanting hieldt in deezen ftaat ftand tot omtrent het jaar 1348, wanneer eene vreesfelyke befmetting, bekend onder den naam van den Zwarten dood, de grootfte verwoestingen in het geheele Noorden aanrichtte. Zedert dien tyd , is de Volkplanting van Garde en die van Albe, met alle de oprichtingen der Noor. weegers aan den Oostkant van Groenland, zodanig vergeeten en veronachtzaamd , dat men 'er in den tegenwoordigen toeftand in het geheel niets van kent. Alle poogingen , welke men heeft aangewend om dezelve weder te vinden, hebben niets uitgewerkt dan de ontdekking van de Westkust, alwaar de Deenen in deeze eeuw viernieuwe Volkplantingen hebben opgericht. De Yslandfche Kronyken getuigen eenpaarig, dat de oude Noorweegers ook oprichtingen gemaakt hadden aan dezelf» de Westkust; maar dewyl men ze niet weder vondt, fcheen hun gezag aan veelen verdacht. Eindelyk evenwel heeft men hun alle geloof moeten weder geeven, 't welk men hen getracht hadt te weigeren, en de goede trouw, gelyk ook de nauwkeurigheid hunner Schryvers erkennen. Het is niet lang geleeden, dat de Deenfche Zendelingen , langs de kust, de overblyfzelen van groote fteenen huizen, van Kerken, die in de gedaante van een Huis gebouwd waren, en ftukken van klokken gevonden hebben: zy hebben ontdekt, dat de onbefchaafde Volkeren des lands eene zeer duidelyke geheugenis dier oude Noorweegers behouden hadden; gelyk tevens van hunne gewoonten, van de twisten hunner Voorvaderen met dezelve, van den Oorlog, welken  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. 79 welken zy tegens eikanderen voerden , en die niet eindigde dan niet verdelging deezer vreemdelingen. Dewyl de Heer Mallet ons hier tot het verhaal van den Heer Egede wyst, welke ongetwyffeld, onder de nieuwere Schryvers , de nauwkeurigfte berichten omtrent Groenland heeft medegedeeld', zullen wy thans deezen leidsman op het fpoor volgen , om de gedenktekens der ontdekking en der Noorweegfche Volkplantingen na te gaan. Korten tyd na hunne aankomst, zegt deeze Zendeling , ontmoetten zy, aan de Westkust van Groenland, een onbefchaafd volk, dat waarfchynelyk uit Americaanen was voortgefprooten , gelyk men gisfen mag uit de geaartheid, levenswyze en kleeding van die Volkeren, welke het Noorden van de Hudfonsbaay bewoonen. Men onderftelt, dat deeze, die niets van de Groenlanders verfchillen, van het Noorden naar het Zuiden zyn venrokken, alwaar zy Noorweegers hebben moeten vinden. Groenland zoude dus by opvolging door de Americaanen en Europeërs bevolkt zyn. Hoe het zy , men is onkundig aangaande de oorzaaken van den ondergang der Noorweegfche Volkplantingen. Men wil dat de vaart tusfchen Noorweegen en Groenland, door da gevaaren en beletzelen, met welke de Zee de tusfchenruimte tusfchen deeze twee landen bedekt heeft , geftremd is geworden. Men voegt 'er by, dat Margareta, die tevens Koningin van Denemarken en Noor-, weegen was, omtrent den jaare 1389, den handel op Groenland verhinderde; dat zy, de fchatting, welke zy verwachtte, niet ontvangen hebbende , de vaart daar op , door zwaare ftraffen , verbood, en dat alle gemeenfchap, welke hier door zeer fterk verflaauwde, eindelyk geheel wierdt afgefneeden, door den Oorlog tusfchen Denemarken en Zweeden, welke op het einde der veertiende eeuw voorviel, ln de vyftïende verwoestten de Skroellingers , of wilden van Groenland, de Noordelyke Volkplanting der Noorweegers, welke, naar men zegt, uit vier kerken en omtrent honderd dorpen of wooningen beftond. Wanneer die van de Oostelyke Volkplantinge kwamen , om deeze wilden te verdry ven, vonden zyin het ontvolkte land niets anders dnn beesten, ' naamelyk koeyen en fchaapen, weidende inde velden. Onzeker echter is dit alles, gelyk ook wat van de Oostelyke Volkplanting , alwaar men tot twaalf kerken en honderd en negentig woonplaatzen , of dorpen tfclde»  8o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE telde , geworden is. Misfchien heefc de Zee eensklaps alle deeze gebouwen en geilichten vernield, of wel het land aan dien kant onge naakbaar gemaakt, door hec ys, k welk tus'chen Spitsbergen en Groenland door moet loopen, derwaarts heen te voeren. Het is waarfchynelyk, dat de Natuur zelve aldaar eene zodanige verandering hebbe te wege gebracht, dat alle genieenfchap onmogelyk geworden is. Zie hier alles wat men van de Oostkust verhaalt. Zeker Bisfchop van Ysland zag, zegt hy, wanneer hy in het midden van de Zestiende eeuw, door een onweder aan de Oostkust van Groenland was geworpen, aan den oever de Inwooners hunne fchaapen en lammeren weiden. Maar dewyl hec cegens den avond liep , en de wind hem eensklaps weder naar zyn eiland voerde , kan men op zyn getuigenis niec vertrouwen. Een Koopman van Hamburg, die, om dat hy tot driemaalen toe op de kusten van Groenland gefmeeten was geweest, de Groenlander geheeten wierdt, zegt, dathy, eenmaal aan een onbewoond eiland aan de Oostkust ten anker hebbende gelegen, van daar verfcheide bewoonde eilanden gezien hadt, en dat hy, tot eene wooning genaderd zynde, aldaar de toerusting tot een Schip vondt en een dood ligchaam, dat op zyn aangezicht tegens den grond lag, en in zyne klederen, gedeeltelyk van laken, gedeeltelyk van leder, bewonden was, benevens een oud mes aan zyne zyde , 'c welk de Hamburger als eene zeldzaamheid met zich naar Ysland nam. Laaten wy by deeze ontdekking nog voegen 't geen de Heer Crantz uit de beste Schryvers, die over Groenland gehandeld hebben, heeft aangeteekend. Een der voornaamfte is Torfaeus, Historiefchryver van den Koning van Denemarken : deeze is een Yslander geweest, en Schryver van een werk, ten tytel voerende , Oud Groenland , Groenlandia antiqua. Hoewel hy niets dan onzekerheden omtrent de Oostkust van Groenland verhaalt, is het echter noodig dezelve te bewaaren, tot dat zy door den tyd of onwaar bevonden worden , of bewaarheid door de nadere ontdekkingen der Reizigers. Deeze Schryver heeft in zyn verhaal, aangaande deeze onbekende kust, gevolgd zekeren Yvar-Baar, groot Jujlhier van den Bisfchop van Groenland in de veertiende eeuw. Deeze verdeelt het oude Groenland, door het voorgebergte van Herjolfs, dat het Oostelyk gedeelte in twee deelen fcheidj:. Hy plaatst deeze Kaap op 63 graaden , en de Kaart van den Heer  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8r Heer Crantz op 6$. Thorlak, Bisfchop van Ysland, in de zeventien, de eeuw, zegt, dat men onder dit voorgebergte, ten Noorden, de Baay van Skaga*Ftord vindt, waar van de ingang door eene lange Zandbank als geflooten is, doch dieevenwel, by hooge vloeden, voor de Schepen en Walvisfchen genaakbaar is. Verder naar het Noordoosten plaatst men de Baay - Ollum Lengri genoemd, die zo lang is, dat men'er het einde niet van kent; waarom men vermoedt dat zy eene Straat is, die naar de Baay van Disko toeloopt. Die van Ollum Lengri is met kleine eilanden bezet, die groente voortbrengen. Torfaeus zegt, dat dezelve op t6 graaden gevonden wordt. Boven deeze zyn de woesrenyen Obygder genoemd , ten Zuiden van welke, de Baay van Funchebuder ligt. Achter deeze Baay, ten Westen, verheffen zich landwaarts in twee bergen , waar van de een Blaaferken, of Blaauw hemd heet, ter oorzaak van de koleur van het ys, waar mede hy bedekt is, en de ander Huitferken, wit hemd, om dat deszelfs ys minder donker en helderer is, Wanneer een Schip zich op de helft be. vindt, tusfchen de Kaap Smefels aan de Westkust van Ysland, en het voorgebergte van Herjolfs aan de Oostkust van Groenland, die honderd en twintig mylen van eikanderen afliggen, kan men de Ysbergen van deeze beide landen befchouwen. Wanneer men van de Kaap van Herjolfs naar die der Staaten nederdaalt, ontmoet men veele eilanden, van welken dat van Ketit het voornaamfte is, voorheen, naar men zegt , aanmerkelyk , door een Augustyner Klooster en twee Parochiën. Vervolgens komt men aan het Ravens eiland, alwaar voorheen een Nonnenklooster , ter eere van St. Claus, geftieht was. Verder benedenwaarts naar het Zuiden trekt men voor by het Eiland van Rinfey , alwaar men veele Rendieren vindt, en veel bastaard marmer, waar uit de Groenlanders hunne potten en lampen, en andere vaten maaken , die tot tien of twaalf tonnen bevatten. Uit deeze befchryving, fchoon zeer onvolkomen en onzeker, zoude volgen, dat de wooningen , of Volkplantingen der Noorweegers zich tot den vyf en zestigften graad breedte , Oost- en Westwaarts , hebben uitgeftrekt. Torfaeus zegt, volgens een oud Yslandsch boek van de twaalfde eeuw, dat de koude niet zo geftreng is in Groenland, ten minften aan de Oostkust, als in Ysland en Noorwegen,- maar dat de onweders IV. deel. L aldaar  8a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE aldaar veel geweldiger zyn, fchoon zeldzaam en niet zeer gevaarlyk. Ondertusfchen verzekert de Heer la Peyrere, die Secretaris van den Ambasfadeur van Vrankryk was , in zyne reizen naar het Noorden, in een verhaal van Groenland, 't welk hy, in den jaare 1645, aan den Heer de la Motte le Vayer toezond, dat, volgens de Deenfche ge. denkfchriften, in het jaar 1308, in Groenland zodanig een onweder gewoed heeft, dat een Kerk door het vuur van den Hemel verteerd, en de donder door eenen zo zwaaren florm gevolgd wierdt, dat de toppen van verfcheide rotzen afgebroken wierden, van welke het zand als een regen over het geheele land gevoerd wierdt. Hier op volgde de koudfle Winter dien men immer gevoeld hadt, zo dat het ys het ganfche volgende jaar niet ontdooide. Voorts komen de befchryvingen van oud Groenland, wegens deszelfs vruchtbaarheid en voortbrengzels, geenszins over een, en inde zaaken, die de gefchiedenis van de Noorweegfche Volkplantingen in dit land uitmaaken, is geen verband te vinden. Men ziet 'er in , dat de Christelyke Godsdienst 'er eenen Bisfchop hadt, reeds in de twaalfde eeuw, en dat deeze tydelyke voorrechten bezat, die den moord ver« oorzaakten van zekeren Heer, die op een Kerkhof door eenen anderen gedood wierdt. Zie hier kortelyk het geval. Een Noorweger van aanzien, welke Arnbioern heette, en den eerlten Bisfchop, die van Noorwegen naar Groenland gezonden wierdt, verzelde , wierdt door een onweder, met twee Scheepen , zeer verre van de kust geworpen, en verfcheen niet weder. Eenigen tyd naderhand vondt men aan de kust een fchip, dat Schipbreuk hadt geleeden. De Bisfchop gaf de laading van het zelve aan hem die het gevonden hadt, doch eigende het Schip aan de Kerk toe. In het vervolg kwam Aufur , Neef van Arnbioern in Groenland , om de goederen en het fchip van zynen Oom te rug te eifchen. Einar, Achternaneef van Leife, Zoon van dien Erik, die Groenland ontdekt hadt, gezwooren hebbende het eigendom van de Kerk te zullen befchermen , weigerde aan Aufur de nalaatenfchap van Arnbioern. De Neef wreekte zich over deeze weigering door het Schip, 't welk hy wedervroeg, te vernielen. Einar, door de befchuldigingen van den Bisfchop, dat hy zynen eed verbroken hadt, door de rechten van de Kerk te hebben laaten fchenden, getergd, floeg op zekeren dag Aufur, die , niets kwaads vermoedende , met hem uit  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK". 83 uit den dienst kwam , met eene byl dood. De Moordenaar wierdt door de wreekers van Aufur gedood, en dit bracht eenen Oorlog voort tusfchen de twee partyen van de zyden van Einar en Aufur, in welken veel bloeds geftort wierdt aan weerskanten , doch meest aan den kant van de verdeedigers van Aufur. Eindelyk wierdt de vrede getroffen, onder voorwaarde, dat Sok , de Vader van Einar , het meerdere der gedooden aan den kant zyner vyanden zoude betaalen. Torfaeus, die dit geval verhaalt, geeft vervolgens eene lyst van tien Bisfchoppen van Groenland, die eikanderen van het jaar 1121 tot het jaar 1341 opvolgden. De Baron van Holberg voegt 'er , in zyne Gefchiedenis van Denemarken, nog zeven andere by, van dat jaar af tot het jaar 1408. De Heer Crantz verlaat hier de onzekere getuigenisfen der Historie, fchryvers van Groenland, om den oorfprong van deszelfs Inwooners op te fpooren. Hy zoekt dezelve in den allereerften beginne in Finland, \ welk door de Noorwegers, omtrent op den zelfden tyd als Groenland, ontdekt wierdt. Dit land, zegt hy, kan niets anders zyn dan de kust van Labrador, of het eiland Terre Neuve van America : van daar , of van Canada, zyn waarfchynelyk dc Skroellings , of tegenwoordige bewooners, omtrent de veertiende eeuw, in Groenland gekomen. Want zy konden derwaarts uit Europa niet komen , ten zy ze hunnen weg ovQtNova Zemla, of Spitsbergen genomen hadden. Doch zedert men de Tszee heeft leeren kennen, weet men dat deeze landen niet aan -elkanderen, of aan Groenland vast zyn. Zy zouden derhalven, om van Nova Zemla , of Spitsbergen, tot de Oostkust'van Groenland te komen, en groot gedeelte van de Yszee, in kleine Schuitjes hebben moeten overtrekken, of langs het ys een groot eind wegs te voet gaan. Daar en boven is 'er zo veel gelykheid niet tusfchen het volk van Groenland en de Samojeden, of Ostiaken , die de Noord- en Noordoostkust van de Yszee bewoonen, als tusfchen het zelfde Volk en de Kalm ukken, de Tonguzen en de Inwooners van Kamfchatka, gelegen in het Noordoosten van Tartarie. Het is waarfchynelyk, dat uit deeze laatfte landen het Volk, van 't welk de Groenlanders' afftammen, in America gekomen is; want America is zo nabyKamfcharka, dat men, omtrent den zes en zestigften graad, flechts eene kleine Straat heeft over te trekken, om van het eene in het andere land te komen La In  84 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE In America zullen deeze Tartaaren van het eene eiland naar het andere getrokken zyn, tot dat zy, eindelyk aan de Straat Davis gekomen zynde , van daar Groenland by geval ontdekt hebben, en naar het zelve zyn overgeftoken. De Heer Crantz haalt, ter ftaaving van deeze gisfing, her getuigenis van eenen Zendeling der Moravifche Broeders aan. Deeze zeer ervaren in de Groendlandfche fpraak , deedt, in den jaare 1764, eene reize naar het land van Labrador , onder de befcherming van Hugo Pailifer, Gouverneur van Terre Neuve, Hy ontmoette, op den tweeden September , omtrent twee honderd Wilden , van v elke hem een, ïn den beginne, zeer kwaalyk ontving. Doch gemerkt hebbende, dat de Zendeling de kleederen des lands droeg en de landtaal {prak, riep hy de andere Wilden, zeggende: het is een onzer Vrienden. Zy brachten hem in hunne hutten, en overlaadden hem 'met beleefdheden , hoewel de andere Europeaanen hem gewaaifchuwd hadden, dat hy gevaar liep van zyn leeven, indien hy zich alleen onder de Wilden begaf. Het volgende jaar keerde deeze Zendeling, verzeld van den Heer Drachort, eenen zyner Medebroederen, die niet minder in de taal van de Inwooners van Groenland bedreeven was , tot de Wilden te rug, en deeze. twee Europeaanen bevestigen, dat deeze taal niets meer van die der Americaanen verfchilt, dan de verfchillende tongvallen in Zuid- en Noord-Groenland, en dit onderfcheid is minder dan dat van Hoog en Nederduitsch. De Heer Crantz ontveinst niet, dat men fterke en gegronde tegenwerpingen zoude konnen maaken tegen de onderftelling, dat de Noorwegers door de onbefchaafde Skroellings uit Groenland zouden gedreeven zyn, als of dit klein, zwak en vreesachtig volk, na voor zyne vyanden uit America gevlucht te zyn, de Noorwegers, die braave afftam. melingen van de verwinnaars van Europa, zouden hebben konnen vermeesteren. Doch hy beantwoordt deeze tegenwerping daar mede, dat de Noorwegers in Groenland minder door de invallen der Noordfche Wilden verdreeven en ontvolkt zyn, dan wel door de veifchrikkelyke befmetting, den zwarten dood genoemd, die in den jaare 1350, door geheel Europa woedde, en door de Noorwegers zelve in hunne Volk. planting in Groenland gebracht wierdt. Deeze befmetting, zegt men, tastte riet alleen de menfchen en dieren aan, maar zelfs de wortels der . planten. Niet onwaarfchynelyk vermengt men hier den ftrengen Winter van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8*5 van den jaare 1309, van welken wy boven, volgens het verhaal van den Heer de la Peyrere, hebben gewag gemaakt, die byna alle de boomen deedt fterven. Hoe het ook ondertusfchen zy, het zy men deeze twee rampen vereenige, cf afzonderlyk befchouwe, het is zeker, dat deeze fterfte de bevolking der Noorweegfche Volkplantingen zeer verminderde, en zodanig verzwakte, dat de weinige menfchen, die ovcrbleeven, niet beftand waren tegen eenen vyandelyken aanval, en dus gedwongen hebben konnen worden, om zich van de Westelyke kusten naar de Oostelyke te verwyderen : dit is te meer waarfchynelyk, om dat Yvar Beer, die in de veertiende eeuw fchreef, met deeze woorden zyn verhaal van Groenland eindigt: „de geheele Westkust is thans „ door de Skroellings bezet". Dus wierden de Noorweegfche Volkplantingen, verlaaten van hun Moederland, door den honger en den inval der Wilden verdelgd, of genoodzaakt om zich onder de natuurlyke inwooners, uit America voortgefprooten, te vermengen, Misfchien ook vlugtten zy naar de bergen en eilanden, om aldaar van de burgerlyke zamenleeving der befchaafde volkeren tot de elende en onafhanj gelykheid van een wild leeven over te gaan. . De Gefchiedkunde kan de voetftappen deezer verloorene of verfpreïde Volkplantingen niet volgen, dan by het zwakke licht, 'c welk men met moeite trekken kan, uit de tuehtcn cn vernaaien der Wilden zelve. De Heer Crantz heefc eenige hunner verhialen verzameld, welke voedzel verfchaften aan gisfingen, by ontftentenis van echtere ftukken. Een Groenlander, genaamd Kojake, en woonende zestig mylen Van Staatenhoek, aan den Oostkant, kwam in den jaare 175a, eenige zyner Vrienden, die zich te ISieww Hcrnbut, eene wooning der Moravifche Broeders by Baaisrivier, hadden nedergezet, bezoeken. Deeze verhaalde, dat in den voorigen Winter twee Groenlanders by hen gehuisvest waren geweest, die, benevens eenen derden, eene reize van drie jaaren langs de Oostkust gedaan hadden. Zy waren voortgetrokken, tot daar de Zonden gezichteinder in de Zomerfche dagen niet verliet, nasmclyk tot den zes en zestigften graad. Op weg waren zy dikwyls genoodzaakt geweest , om hunne tent en fchuitje op eene fleede te zetten, welke zy door honden lieten voorttrekken ; zy reisden altoos langs het land heen, alwaar het ys, minder fterk dan op Zee y fchielyker door de Zon fmolt , en, in de ftroomen nedervallende , in L 3 het  86 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE het water eene ontoegangelyke borstweering maakte. ' De Inwooners deezer kusten zyn grooter dan die van het Westen ; voor het overige hebben zy zwart hair, lange baarden, en de koleur omtrent gelyk de Groenlanders, wier taal zy fpreeken, met dit verfchil, dat hunne uitfpraak meer zuigende is. Dit volk is talryk, en fchynt van eene zagte geaartheid. Doch de reizigers , wier verhaal wy hier mededeelen, durfden eene fchoone Baay niet genaaken, uit vreeze voor de Menfcheneeters, die dezelve, zo zy zeiden, bewoonen. Van alle tyden af hebben de Groenlanders zich verbeeld , dat 'er zodanige Menfchen aan de onbekende kusten van hun land gevonden wierden. In den beginne, zegt Kojake, aten zy Menfchenvleesch in eenen buitengewoonen hongersnood, die door eenen zeer geftrengen Winter veroorzaakt wierdt. Wanneer zy het geproefd hadden maakten zy 'er weldra eene gewoonte van, zo dat zy van dit vleesch, in ftukken gefneeden, onder hunnen voorraad bewaaren , en het zelve als dat van Zeehonden eeten, naamelyk raauw en bevroozen. Zy dooden echter alleenlyk oude menfchen en jonge oudèrlooze kinderen , die hun van geenen dienst zyn; zy bewaaren hunne honden tot het laatst, om dat zy van dezelve veel nut cn gemak trekken. Zy zyn met vellen bekleed , die niet net aan eikanderen gevoegd zyn, by gebrek van naalden; want zy hebben geen yzer. Zy verheugen zich, wanneer ze eenige Spykers vinden in de planken, en het hout, 't welk de overblyfzels eener Schipbreuk zynde, aan hunne kusten wordt aangefpoeld. Nimmer hebben zy een Schip gezien , en hunne Schuitjes worden met den riem voortgeftuwd. Een Factoor van de Deenfche Volkplantingen heeft my , zegt de Heer Crantz , het volgende verhaalt, ten opzicht van de Inwooners der Oostkust. In den jaare 1757, was hun door eenen Groenlander van het Zuiden bericht, dat men in eene Baay tusfchen de Bergen zeker volk vondt, dat jaarlyks in de Lente eenen tocht deedt naar de kusten. Het zelve is, volgens dit zeggen, zo talryk en wreed, dat alle de Groenlander.5 op deszelfs aankomst de vlugt neemen naar de eilanden, met hunne Schuitjes. Dit volk kan hen derwaarts niet volgen , by gebrek van Schuitjes, maar zendt hen eene hagelbuy van pylen achter na, vernielende hunne wooningen , en met zich neemende naar de bergen al 'c geene het geroofd heefc. Indien  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRKKELYK 2? Indien men eenig geloof konde geeven aan deeze vernaaien , die on* getwyffeld vergroot worden, door de vreesachtigheid, die zo natuurelyk is aan den mensch, zoude men konnen gisfen, dat alle deeze Wilde Volkeren, welke men voorgeeft aan de Oostkust van Groenland gevonden te hebben, afftammen van de overblyfzelen der Noorweegfche Volkplantingen, die eenen aangebooren haat voeden tegens de Inboorlingen des lands. Een ander Factoor, die zeer naauwkeurig was in het ondermanen der Groenlanders naar den aart van hun land, en bekwaam om alk de fabelachtige en tegenflrydige vernaaien tot de juiste paaien van waarfchynelykheid te brengen, verhaalt nog deeze byzonderheden. De Groenlanders van het Westen, welke den Staatenhoek omzeilen worden na eenige dagen vaarens door eene golf gefluit, die zo vol ys is, dat het zelve, gevoegd by de ftroomen, die het naar Zee voeren de Schepen volflrektelyk verhindert om verder te' gaan. h Ik hebbe' „ redenen om te gelooven, (zegt deeze Factoor) dat deezc'golf in de „ Straat van Forbisher uitloopt, welke, na voorheen bevaarbaar ge. „ weestte zyn, zedert onheugchelyké tyden , geheel met ys gevuld „ is. Deeze Straat kan eene lengte hebben van omtrent honderd of ■ 7nc?erc! enJ fwint!S ™y1en"- Boven deeze golf legt het oude Groen- Ion rf Hof- inrtA haM*»^1.iV «aJa . _ , . w«, vcxiuuiei, is, enmrsichien niet verdient om weder gevonden te worden. In den jaare W trokken twee Groenlanders deeze golf langs het ys over, en keerden den zelfden weg te rng In de jaaren 1756, 58, 60 en 61 kwamen eenige Inwooners van de Oostkust aan den Staatenhoek, om met die van het Westen te handelen. Zy hebben drie maanden noodig om de reize af te leggen en keeren, na weinige dagen verblyfs, voorzien van 't geene hun ont breekt, naar hunne plaatzen te rug. De Groenlanders, die Staatenhoek bewoonen zeggen, dat zy van zeer verre moeten komen, en noemen hen hoordlanden om hen van zich zelve te onderfcheiden, die Zuidlanden heeten. Dit volk is woest, zonder befchaafdheid en zedekunde, boven het welk de Groenlanders van het Westen in alles uitmunten. Het zelve heeft echter nimmer noch van de Noorweegers., noch van hunne kerken, noch van hunne Volkplantingen hoeren fpreeken , waar van de reden fchynt , dat zy de eilanden bewoonen, die aan alle kanten door hetys bezet zyn. Zy hebben zedert drie of vier jaaren geen  88 DE-WALVISCHVANGST, MET VEELE geen dryfys digt aan hunne kusten gezien, en zyn daar over meer verwonderd dan de Groenlanders, welke het zelve zedert den jaare 1756 tot 176a niet hadden waargenomen. De Zee echter voert hen eene groote meenigte dryvend hout aan, waar door zy alkenlyk aan yzer en beenderen gebrek hebben. Om dit te erlangen doen zy zedert tien jaaren zeer gevaarlyke reizen, Zy brengen Vosfe. en Zeehonden -vellen en marmere ketels mede, welke zy zonder te teilen geeven , gelyk zy ook 't geene men ter ruiling voorzet aanneemen; befchouwende met nieuwsgierigheid het linnen , de wollene ftoffen en andere vreemde Koopmanfchappen , doch zonder 'er zich verder mede te bemoeyen. Zie daar alles wat men, met eenige zekerheid , van de Oostkust van Groenland zeggen kan: de meeste vernaaien dienaangaande zyn zodanig met verdichtzelen opgevuld, dat men 'er noch de waarheid uit ontdekken, noch eenig geloof aan dezelve geeven kan. Welke moeite heeft men niet aangewend , om dit verlooren land weder te vinden ? Fredrik de Tweede , Koning van Denemarken , zondt derwaarts , na eene meer dan honderdjaarige ftaaking van allerleye koophandel en gemeenfehap, in den jaare 1578, den beroemden reiziger Heinfon, welke dit land" wel nnrdek-N», do?h nier dan van verre, en zonder 'er aan te landen, hoewel het jaargety fchoon en de wind gunftig ware. Eene zeilfteenige rots , zegt hy, onder water verborgen; andere zeggen de Remon, (een visch , welke, volgens een fabelachtig gevoelen, het vermogen heefc om een Schip in zyn volle vaart 011beweegelyk ftil te houden, en te fluiten,) hieldt zyn Schip eensklaps tegen, en verhinderde hem om verder te gaan. Doch de waare Remon was de vrees voor het ys, of de kracht der ftroomen die hem tegenhield, en het verlangen om zyn Vaderland weder te zien, was ongetwyffeld de zeilftcen die hem te rug trok. Marten Forbisher , die ten tweeden maale naar Groenland keerde , in den jaare 1578 , konde "er, naar men zegt , de Straat, welke hy twee jaaren te vooren ontdekt hadt, en die naar zynen naam genoemd was, niet weder vinden. Men heefc onder de regeering van Christiaan den Vierden, Koning van Denemarken, tot vyfmaalen toe de reize naar Groenland ondernomen. In den jaare 1605, wierp de Deenfche Admiraal Luidenouw, naar dit verlooren land toegereisd zynde,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. Sp zynde, eerst het anker aan de Oostkust uit, van waar hy twee In. wooners aan zyn boord nam. Jan Knight, een Engelsch Zeeman , vertrok met een Deensch Schip , en klom tot aan de Straat Davis op ,, alwaar hy menfchen vondt, die woester waren dan die van het Oosten. Hy liet vier van de welgemaaktflen opvangen. Een deezeronge» lukkigen wierdt zo woedend door zich van zyne vryheid beroofd te zien , dat de Deenen, hem niet konnende voortlleepen , hem, volgens verhaal van den Heer La Peyrere , met de kolf van den Snaphaan dood Boegen , 't welk de andere drie zo bevreesd maakte , dat zy zich lieten mede voeren. In het volgende jaar keerde Lindenow uit Dene, marken wederom naar de Straat Davis, met de drie Wilden, welke Jan Knight hadt gevangen genomen. Op de eerfte plaatze, daar hy aanlandde, durfden de Inwooners met zyn Scheepsvolk niet fpreeken. Op eene tweede ankerplaatze , fielden zich de Wilden in ftaat van tegenweer. Hy ging nog aldaar op eene derde plaatze aan land , waar een van zyn volk, wat verder gegaan zynde om de Wilden door gefchenken aan te lokken , door dezelve gedood, en met mesfen in Hukken gefneeden wierdt, uit wraak over den dood van eenen der vier, welke men in het voorgaande jaar hadt weggevoerd. De Groenlanders, welke in den jaare 1605, naar Koppenhagen , op twee Schepen, waren overgevoerd, ondergingen een zeer beklaagenswaardig lot. Twee flierven 'er van uit hartzeer, na getracht te hebben om met hunne Schuitjes naar hun land te vlugten, werwaarts zy geduurig treurig en kwynende, onder het loozen van diepe zuchten, hunne oogen wendden. Twee andere namen ook de vlugt, doch men achterhaalde 'er eenen van, en bracht hem weder te Koppenhagen, Men bemerkte, dat hy bitterlyk fchreide, zo menigmaalen als hy een kind in de armen zyner Moeder zag; waar uit men befloot, dat hy zelf eene vrouw en kinderen moest hebben gehad , toen hy uit zyn land gevoerd wierdt. Twee deezer Wilden leefden tien of twaalf jaaren met de Deenen, die hen tot de paarlvisfcherye in het 'land gebruikten. De een van deeze ftierf van koude in deeze oeffening, tot welke de gierigheid zyner roovers hem aanzette, de ander van hartzeer van zynen metgezel verlooren te hebben. In den jaare 1636 , rustte eene Maatfchappy van Kooplieden van Koppenhagen twee Schepen naar Groenland uit. Deeze namen ook IV. deel. M twee  9o DE WALVISCHV., MET VEELE BYZONDERHEDEN. twee Wilden van daar mede. Wanneer zy in volle Zee waren , op den te rug tocht, wilde men hen op het dek laaten wandelen; doch deeze ongelukkigen fprongen beide in Zee, en verdronken waarfchynelyk, willende door zwemmen naar de kusten van hun geboorteland te rug keeren. Deeze zelfde Schepen kwamen te rug, belaaden met eene foort van zand, 't welk men voor goudzand genomen hadt om deszelfs koleur en zwaarte; doch, door de goudfmeden van Koppenhagen in den kroes gedaan zynde, wierdt het van geene waardye bevonden, en in Zee geworpen. De Kapitein, die 'er de Schepen mede hadt doen belaaden, en het bewind over de onderneeming hadt gehad, viel in ongenade van den Grootmeester des Ryks, en flierf van hartzeer. Na negen of tien reizen, zedert het begin van de zeventiende eeuw, tot aan het jaar 1672, ter ontdekking van Groenland, het zy ten deele, het zy in het geheel, en tevens om daar Volkplantingen op te richten, gedaan te hebben , wierden de Deenen eindelyk moede van verdere onnutte en vruchtelooze poogingen te doen, en dachten vervolgens niet meer aan dat onvruchtbaar land, het welk zich aan hunne vervolgingen fcheen te onttrekken. Eindelyk deedt de Heer Egede, Predikant teVogen, door yver voor den Godsdienst; fterker en vermosender dan feegeerlykheid, aangefpoord, het Ministerie van Denemarken de oogen derwaarts wenden, als beloovende eenen nieuwen tak van Koophandel, terwyl hy zelf geen ander oogmerk hadt, dan om de ongelukkige Inwooners van dat land, tot hier toe van alle Godsdienftige kennis verftoken, den waaren God te leeren kennen, en deelgenooten te maaken van de onbetwistbaare voordeden en genoegens van den Christelyken Godsdienst : gelyk wy hier voor in het breede hebben verhaald. Meenende nu de aanmerkenswaardigfte byzonderheden alle te hebben gemeld die nopens de Walvischvangst, en de verdere vaait naar de Noordfche zeeën, voor onze Nederlanderen van eenigen dienst kunnen zyn, rekenen wy onzen taak te hebben afgedaan. BE-  BESCHRYVING VAN DE HARINGVISSC HER.YE. D aar de Eefchryving der Walvischvangst , de voor- en nadeelen van dezelve, de zorg waar mede de Hooge Overigheid deezen gewigtigen tak van handel ten allen tyde onderfteund, befchermd en aangemoedigd heeft, een aanzienelyk gedeelte van ons Werk hebben uitgemaakt, achten wy het van het grootst belang die der Haringvisfcherye ter deezer plaatze te laaten volgen, als zynde van alle de Visfcheryen, die aan dit Gemeenebest een groot voordeel toebrengen, de voornaamfte, en wel zodanig, dat zy van den Heer Boxhorn voor den eerden grund van den Ncdcrlandfchcn Rykdom gehouden, en de Goudmyn van Holland genoemd wordt. En in waarheid , het belang, welk dit Gemeenebest by de Visfcherye in het algemeen, en by de Haringvangst in het byzonder heeft, kan ook hier uit worden afgeleid, dat hier, reeds van vroege tyden af, onder de regeering der Graaven en naderhand, zodanige fchikkingen en wetten zyn gemaakt, die {trekken konden, om de Visfcheryen aan te moedigen; in eenen zuiveren ftaat te houden; voor Hechte inkruipingen , die byna altoos in voordeeligen handel plaatze hebben, te behoeden; voor verval te bewaaren, en voor overlast en geweld van nydige nabuuren en roovers te befchermen De poogin» gen, die aan den eenen kant, door andere Volkeren, zyn in het werk gefteld, om de Nederlanders in deeze Visfcherye na te volgen, te belemmeren, hen van dezelve te ontzetten en ze tot zich te trekken; en aan den anderen die, welke onze Voorouders ten allen tyde hebben aangewend, om ze te handhaaven en in ftand te houden, leveren hier van de dooifliandfte bewyzen op. Wy zullen, na dat wy de Gefchie- M 2 denis 91  Q2 BESCHRYVING VAN DE denis der Haringen en derzdver Visfcheryen voor af hebben laaten gaan, de voordeden, die het algemeen uit deézen handel trekt, nauwkeuriger aantoonen. De Haring, die in de Noordfche Zeeën zich onthoudt, en niet onwaarfchynelyk onder de grootfte Ysvelden , in het verst verwyderd Noorden, zyne woonplaaize vestigt, fchiet zyn kuit in de Maanden Augustus en September, en vermenigvuldigt zo verbaazend fterk, dat de foort, niettegenftaande duizende Mülioenen jaarlyks door de Noordkaapers, Vinvisfchen, Haayen, Zeehonden, Kabeljaauwen, Zee» vogels en veele andere vyanden meer, aan welke zy ten voedzel ver. ftrekken, verflonden, en niet minder door den Mensch gevangen worden, in weezen blyft en niet zichtbaar vermindert. Daar de Haringen onder de Trekvisfchen behooren, komen zy in ontelbaare benden alle jaaren te voorfchyn. Het groote heir, uit het Noorden voortkomende, in het begin des jaars , verdeelt zich in twee vleugels : de rechter vleugel draait naar het Westen, en valt in de Maand Maart op de kusten van Ysland; de linker neemt zynen weg naar het Oosten ; doch verfpreidt zich weder in verfcheiden onderdeden; zommige benden hier van gaan naar de banken van Terre Neuve; andere, op zekere hoogte gekomen y.ynde , neemen hunnen loop naar Noorweegen, en vallen gedeeltelyk door de Sond in de Baltifche Zee, terwyl het andere gedeelte naar de Noorderpunt van Jutland gaat, daar het zich langs deeze kusten ophoudt, en zich daarna vereenigt door de Belt met de benden van de Baltifche Zee: vervolgens verdeelen zich deeze benden nogmaals, om de kusten van Holftein, van Texel, van de Zuiderzee enz. aan te doen. De Westelyke kolom, of rechter vleugel, die heden de grootfte is, en altoos van Kabeljaauwen en andere Visfchen, die "er op aazen, verzeld is, gaat rechtftreeks naar Hitland, en naar de Oxcadifche eilanden, alwaar hen de Nederlandfche Visfchers met ongeduld verwach. ten, en van daar naar Schotland , alwaar hy zich verdeelt; een gedeelte gaat langs de kusten van Engeland, van Friesland, Zeeland Braband en Vrankryk; een ander gedeelte bezoekt de kusten van Ierland; vervolgens vereenigen zy zich weder in het Kanaal, en, na aan de behoeften van alle die Volkeren voldoening verfchaft te hebben vormen zy eene nieuwe kolom, die zich in de Atlantifche Zee werpt,  H A R I N G V I S S C H E R Y E. 03 werpt, alwaar zy verdwynt. Maar 'het geene onze verwondering met reden tot zich trekt, is dat alle deeze kolommen, in zo veele benden verdeeld, zich wederom op eene bepaalde plaatze weeten te vereenigen, om wederom twee kolommen te vormen van eene verbaazende grootte, welke langs verfchillende wegen naar hun Vaderland te rug keeren. De eene komt 'er van den Oostkant, de andere van den Noordkant weder. De tyd van het vertrek der Haringen is eveneens bepaald. Jn de Maanden July en Augustus , verlaaten zy de kusten van Vrankryk ; de weg is aangeweezen en de aftocht geregeld. Alle vertrekken zy te gelyk, en niet één wykt van de benden af; dus vervolgen zy van kust tot kust hunnen weg tot de bepaalde plaatze. Dit heir is zeer talryk en de reize lang : zo dra het heir is voorby getrokken, ziet men niet één meer tot het volgend jaar. Omtrent den zelfden tyd beginnen zy zich van de kusten van Hitland, Fairhill en Boekenes te verwyderen; in September verlaaten zy Jevemot, en in het laatst van November vindt men hen diep in Zee , omtrent Jarmouth ten Oosten, en niet verre van daar ziet men nog eenige tot in de Maand January. Hoe geregeld, hoe zeKer ook deeze loop dér Haringen jaarlyks mogen worde waargenomen , leerc echter de ondervinding , dat dezelve niet geheel van verandering bevryd is. Dus vondt men in vroeger dagen de voornaame benden der Haringen te Schoonen , van waar zy, omtrent den jaare 1472, naar de kusten van Engeland geweeken zyn. De oorzaak deezer verandering zal nader blyken, wanneer wy die van de geregelde overkomst en het vertrek der Haringen zullen onderzoeken. Het moet immers eenen iegelyk verwonderen , dat deeze Dieren, die in de grondelooze diepten van het Noorden , door onmeetbaare ysvelden gedekt, veilig zyn voor de vervolging hunner vyanden , die hen derwaarts niet konnen komen flooren, doordien hunne ademhaaling door het ys belet wordt; dat deeze Dieren , zegge ik, dit veilig verblyf jaarlyks verlaaten, en met ontelbaare heiren over* komen, om zich aan zo veele en zo zekere gevaaren bloot te ftellen. 'Er zyn die willen, dat dit byzonder en opmerkenswaardig verfchynzel alleenlyk der Goddelyke Voorzienigheid zy dank te weeten , M 3 die  94 BESCHRYVINGVAN DE die deeze verbaazende heirlegers jaarlyks uit de diepte doet te voorfchyn komen, om ze ten onzen gebuüke in de netten te jaagen, en ons tot voedzel te doen gedyen. Deeze verklaaring, hoe Gods* dienftig ook, zoude een groot aantal van andere vraagen konnen doen gebooren worden, welke alle wel op foortgelyke wyzen zouden konnen worden opgelost, maar die echter het natuurkundig onderzoek weinig licht zouden byzetten. Men zoude immers met het grootfte recht hier konnen vraagen , welke toch de oorzaak zy, daar de goede Voorzienigheid in deezen zo mild is, dat zy ook niet jaarlyks den Mensch Walvisfchen toezende, om tot traan gekookt te worden, of andere Dieren, die voor de Menfchelyke zamenleving van het grootfte nut zyn, en echter met veel moeite moeten gezocht en verkreegen worden. De beroemde Hamburger Burgemeester, de Heer Anderfon, is van gedachten, dat de overtocht der Haringen een gevolg is van hunne verbaazende vruchtbaarheid en vermenigvuldiging; dat zy hier door in hunne geboortewateren eikanderen verdringen, en daarom als 't ware Volkplantingen uitzenden, waar door zy alle voedzel vin* den, 't welk buiten dat niet toereikende zoude zyn voor de geheele menigte. Nauwelyks , vervolgt hy , zyn de Haringen uit hun bevroozen , doch veilig gewest weggekomen, of eene ontzagchelyke menigte van vyanden wacht hen op, om hen in hunne uitgehongerde maagen te verflinden. De Haring, zich dus wel dra van alle kanten geprangd ziende, voegt zich, gelyk altoos alle andere kleine foorten van Visfchen en Vogelen, wanneer zy door hunne vyanden omringd of vervolgd worden, in groote benden digt in malkanderen, en vlugt dus legersgewyze uit de eene Zee in de andere , wordende in dien geheelen weg , door verfchillende doch menigvuldige vyanden, vervolgd. Deeze uitlegging, welke ongetwyffeld verre te ftellen is boven die , van welke wy in de eerfte plaatze melding gemaakt hebben, is echter ook niet van dien aart, of zo voldoende , dat men hier tegens niet veele zwaarigheden zoude konnen inbrengen. De Heirtochten van den Haring komen alle jaaren zo regelmaatig op gezette tyden , dat men eene zo toevallige oorzaak als de vermenigvuldiging , die tevens aan zo veel verandering onderworpen is, nauwelyks, zonder in onge-  HARIN GVISSCHERYE. 95 ongerymdheid te vervallen, 'als den eenigen grond daar van houden kan. Met geene reden immers kan men onderftellen, dat zy , hunne geboorteplaatze om deeze reden alleen verlaatende, juist altoos den zelfden weg neemen zouden, zonder in eene lengte van jaaren van denzelven aftewyken. Of zouden zy zich altoos naar zo verre afgelegene oorden begeeven ? Zo veele verfchillende luchtsgefteldheden opzoeken ? en langs den zelfden weg ten allen tyde zich wederom vereenigen, indien niet wat anders hen hier toe aanzette ? Zouden zy eindelyk in de bevrozene Zeeën , onder de Noordpool zelve, geene plaatze konnen vinden om eikanderen te ontwyken ? Hier komt nog by, en dit maakt de uitlegging van den Heer Anderfon ten hoogften onwaarfchynelyk , dat de vermenigvuldiging der Haringen meer op hunne reizen zelve gefchiedt, dan voor of na dezelve, en dat gevolgelyk de laatfte geene uitwerkzels konnen zyn van de eeifte. Een wyfjes Haring voert, wanneer zy tot ons overkomt, in haar vruchtbaar kuit, ten minflen tien duizend andere mede ; zy fchiet dezelve in de Zee omtrent de kusten van Engeland, en vertrekt gemeenelyk wederom ledig van daar. In plaatze derhalven van de vermenigvuldi. ging der Haringen voor eene oorzaak van hunne zeereizen te houden 9 zoude men dezelve veel eer als het gevolg daar van konnen aanmerken. Veele Dieren worden door eene verliefde drift naar vreemde landen gejaagd, en verlaaten, ter voldoening van dezelve, hunne natuurlyke wooningen, hun gemak en de voordeelen die dezelve aanbrengen. Onder de Vogelen leert ons zulks de jaarlykfche ondervinding. De Ojevaar komt, uit de verst afgelegene gewesten, tot ons over , om zyne jongen uit te broeden en op re brenger.. Geheele zwermen van Kievitten vervullen jaarlyks en veraangenaamen onze graslanden met geen ander oogmerk, en beide keeren zy, na aan hunne natuurlyke drift voldaan te hebben, naar hunne beftemde wooningen te rug. De Visfchen zyn niet minder keurig in het verkiezen van de wateren of rivieren , daar zy hun ge. flacht in willen voortplanten. Men weet, dat de Forellen het fchoonfte water, waarin zy anders zeer wel teekn kunnen, ten tyde van haarekuitfchreting verlaaten% eenige mylen verre trekken, en een zagt  9S BESCHRYVING VAN DE zagt en zuiver opzoeken , om aldaar tegens de fteenen en wortelen hun kuit uit te wryven, en 'er zich vervolgens met hunne jongen zo lang op te houden, tot dezelve in flaat zyn om een zwaarer water te verdraagen , als wanneer zy gezamentlyk naar de voorige verblyfplaatzen vernoegd te rugge keeren- De Walvisch werpt ook zyne jongen niet in de Groenlandfche Zeeën, daar hy anders voor zich zei' ven gezond leeft, maar zwemt, tegens den tyd zyner verlosfing, naar de Stranden en de monden der zoete vloeden. Hier werpt hy zyne jongen , zoogt ze geduurende eenige dagen , en leert hen allengs kleine wormpjes, die zich aldaar in groote menigte onthouden , met hunne tandelooze bekken verpletteren en eeten, waar na hy, wanneer de jongen in flaat zyn om mede te trekken , en een zwaarer water te verdraagen, hen met zich neemt naar zyne gewoone woonplaatze. Uit deeze en meer andere waarneemingen van dien aart , welke ons de kenners der Natuurlyke Historie aan de hand geeven , meenen wy met recht te mogen befluiten, dat de optocht der Haringen alleen worde uitgewerkt door de zucht om hun geflacht voort te planten. De Dieren immers verkrygen deeze drift op zekere bepaalde tyden des jaars, en eene byzondere ingeeving wyst hen den weg, om die plaatzen te konnen vinden, daar zy dit gewigtig werk der voortteeling best volbrengen konnen, en die voor hunne jongen de bekwaamfte zyn. Deeze is derhalven de genoegzaame reden , waarom de Haringen alle jaaren op zekeren bepaalden tyd uitloopen , en waarom zy altoos den zelfden weg door Zee neemen, het welk niet zo wel te verklaaren zoude zyn, indien zy hunne reizen alleenlyk uit vreeze voor hunne vyanden vervolgden. De zwermen der Haringen zyn derhalven, als 't ware, omzwervin. gen van verliefde Visfchen, die verlangen voort te teelen, en die hierom voor een teder kroost, 't welk zy eerlang hoopen te krygen, eene bekwaame plaatze opzoeken, om het zelve te werpen , en op te voeden en wanneer het zo verre in krachten gevorderd is, met zich naar hunne woonplaatzen te rug te voeren: en hier omtrent zouden wy het eerile gevoelen 'er by konnen voegen, mette zeggen, datdegoede Voorzie' nigheid, aan deeze Dieren eene zodanige geaartheid en natuur gegeeven hebbende, om, ter voortteeling van hunne foort, zich zo verre van hunne  H A RIN GVISSCHERYE. 97 hunne woonplaatzen te moeten verwyderen, den Mensch en andere Schepzels hier door gelegenheid verfchaft , om hunne behoeften te voldoen , en te deelen in de voordeelen, welke uit deeze verbaazende vruchtbaarheid fpruiten. Zie daaï het gevoelen,van den Heer ünzer, welk gevoelen, reeds voorheen door anderen omhelsd en voorgefteld, alle blyken van waarfchynelykheid, zo geene zekerheid, met zich draagt: wy twyffelen derhalven geenszins het zelve als eene waare oorzaak van de reizen der Haringen op te geeven; alleenlyk konnen wy niet voorby hier tevens aan te merken, dat ook misfchien het overvloedig voedzel, 't welk ten dien tyde in de wateren, alwaar zy naartoe reizen, gevonden wordt, eene tweede oorzaak is, die hen uit hunne gewoone verblyf. plaatzen naar verre afgelegene zeeën en kusten heen lokt; en dit wordt te waarfchynelyker, wanneer men in aanmerking neemt, dat de tyd van kuit te fchieten en de jongen op te kweeken veel korter duurt, dan het verblyf der Haringen in vreemde gewesten. Immers, gelyk wy boven hebben aangetoond, komt 'er reeds in de Maand Maart een vleugel van het groot leger aan de kusten van Ysland, en vervult als dan zo menigvuldig die wateren, dat men dezelve niet alleen aan de zwartheid en beweeging des waters van verre ontdekken kan, maar ook met eenen Scheepsgieter, die men gebruikt om de zeilen natte maaken, veelen in eene fchep zo uit kan haaien en vangen; en omtrent Jarmouth vindt men ze nog in de Maand van November, en zelfs niet verre van daar in January, na dat zy, gelyk gezegd is, in dien tusfchentyd veele Zeeën hebben doorloopen. Een groot gedeelte des jaars brengen zy derhalven in hunne reizen door, en de waarneemingen van veele Zeevaarenden leeren ons, dat in den Zomer, in de Noordelykfte deelen van Europa , en wel ten dien tyde als de Haring 'er aan komt, eene tallooze menigte van zekere wormen en kleine vischjes gevonden worden, waar mede zy zich voeden, en weiken zy op hunne beurt vervolgen: want wanneer deeze diertjes Zuidelyker aantrekken, of liever verteerd zyn, wenden zich ook de Haringen Zuidwaarts, en vinden aldaar eenen nieuwen voorraad, welke tot hun onderhoud gefchikt is. Men zoude derhalven eene dubbele oorzaak konnen toeftaan, die de Haringen de neiging, om zo ver af- IV. deel. N ge-  9g BESCHRYVING VAN DE gelegene Zeeën te bezoeken , inboezemt; de drift der voortteeling naamelyk, en de tegenwoordigheid van een gepast voedzel, op de plaatzen werwaarts zy heen reizen. Indien 'er iets verwonderenswaardig in den tocht van deeze Dieren is, zo is het de oplettendheid van die geene die de eerfte rey uitmaa» ken, welke voor de andere tot een teken dient, om hen op het fpoor te volgen, gelyk zy op de beweegingen der zogenoemde Harhgkoningen acht geeven, die de leidslieden van het geheele leger zyn. Deeze Haringkoningen fchynen eene byzondere foort van den zelfden Visch te zyn; doch ze zyn veel grooter en breeder dan de gewoone Haringen, als hebbende byna twee voeten lengte. Men wil, dat deeze de leidslieden der andere zyn; waarom ook by de Visfchers in het algemeen deeze bygeloovigheid heerscht, dat het eene misdaad zoude zyn een deezer Dieren te dooden, en wanneer zy by geval eenen leevendig vangen, werpen zy hem terftond wederom in Zee, en wel met de grootfte zorg. vuldigheid om hem niet te befchadigen, op dat men, door een zo nuttig dier te verdelgen, de Haringzwermen niet van hunnen weg moge doen verwyderen. Wanneer deeze Dieren uit het Noorden aankomen, heeft de kolom oneindig meer lengte dan breedte; maar zo ras zy in eene groote Zee overgaat, verbreedt ze zich in dier voegen, dat ze eene groote uitgebreidheid, als de lengte van Engeland, beflaat. Wanneer dit heir door eene Zeeëngte moet trekken, verlengt het zich aanftonds ten koste zyner breedte, zonder dat de fnelheid van zynen voortgang 'er iets door vertraagd wordt; en dit alles gefchiedt in eene zo volmaakte orde, dat geen Menfchelyk heirleger, hoe nauwkeurig 'er ook de krygstucht in moge worden waargenomen, in ftaat zy zyne ontwikkelingen en beweegingen beter te konnen maaken. Wy hebben boven aangemerkt, dat deeze tallooze menigte van Haringen niet onwaarfchynelyk mede om hun voedzel te zoeken de Noordelyke Zeeën verlaat; het zelve beftaat in kleine vischjes , krab» ben, en diergelyke; want alhoewel veele voorwenden , dat de Haring alleen van het flym des waters leeft, blykt echter het tegendeel wanneer men den Visch zeiven nauwkeurig befchouwt, en de waarneemingen der beroemde Natuurkenners nagaat. De bek naamelyk van den  HARING VISSCHERYE. Pr> den Haring is met tanden voorzien, en daar door ongefchikt tot het flikken van water, maar veel eer gevormd om zyn voedzel te vatten en vast te houden. Ook zegt de Heer Neukrantz ia zyn Cpuscul. de Harengo. bl. 28, in ééne maag dikwerf meer dan zestig kleine byna half verteerde krabbetjes en garneelen geteld te hebben, en de groote Leeuwenhoek meldt in zynen zeven en negentigften brief, dat hy, ten tyde wanneer de Visfchen kuit fchieten , veele eyertjes in de ingewanden der Haringen heeft gevonden. Om zich eenigermaaten een denkbeeld te konnen vormen van de verwonderenswaardige menigte , waar mede zy de Zeeën vervullen, zullen wy alleenlyk zeggen, dat de breedte van het heirleger in ruime Zeeën, naar allen fchyn, zo groot is als zich Engeland benevens Ierland uitftrekt, en dat het zich grootelyks moet inkrimpen, wanneer het tusfchen de kusten van Groenland en de Noordkaap door moet booren, alhoewel dieftreek, welke flechts eene kleine Straat is voor den Haringzwerm, eene wydte van twee honderd mylen uitmaakt. De nauwkeurige Zorgdrager zegt , dat als dan in de baayen van de Noordkaap, het water zodanig met deeze Visfchen gevuld is, dat hy, 'er met de floep door roeyende, met lensfen 'er in gefchooten, en zomtyds twee te gelyk met eenen lensworp heeft gevangen. Het was niet mógolyk, dat eene zo treffende gebeurtenis , als de jaarlykfche verfchyning van zo veel Millioenen Haringen in dezelfde Zeeën , het fcherpziend oog van den Mensch konde ontglippen, te minder daar hy wel ras overtuigd wierdt van het voordeel, het welk de vangst deezer Dieren hem konde aanbrengen: ook fchynt de Haring reeds by de oude Romeinen in achting te zyn geweest. De oudfte befchryvingen, in welke men van de Haringvisfcherye melding gemaakt vindt, bepaalen dezelve reeds omtrent hetmidden van de twaalfde eeuw : het was omtrent deezen tyd, zeggen de Heeren Brandt en Semeyns , dat de Zeeuwen ten Haring begonnen te vaaren; doch reeds veel vroeger was de Haringvangst de hoofdnering van veele Vlaamfche Steden, en dezelve wierdt reeds in dien tyd van zo groot belang gerekend, dat de oude Vlaamfche Graaven derzelver inftandhouding behartigd en 'er verfcheide wetten en keuren op gemaakt hebben. In den jaare 1390 voerende Amfterdammers, ten dien einde, naarSchoo- N 2 nen  ioo BESCHRYVING VAN DE nen in Denemarken, alwaar zich toen voornaamelyk de Haring op. hieldt , en een jaar laater ontvingen zy van Hertog Aelbrecht de vryheid om alda?.r eenen Opziener of Voogd te ftellen; gelyk zulks uit de Handvesten van die Stad te zien is. Hoe zeer ook reeds toen de Haringvisfcherye in achting wierdt ge« houden, wierdt zy echter in het vervolg van oneindig grooter belang, na dat men den Haring geleerd hadt te kaaken, te zouten, en dus tot een veel fmaakelyker en gezonder voedzel hadt doen worden. Deeze uitvinding is men aan eenen Visfcher van Biervliet, eene Stad in Vlaanderen, Willem Beukehzoon, Beucbehof Boekelt genaamd, verfchuldigd; en dezelve fchynt omtrent den jaare 1380 bekend te zyn geworden. De uitvinder was ongetwyffeld de dankbaarheid der Nakomelingfchap waardig; ook wierdt zyne nagedachtenis, volgens getuigenis van den Heer Boxhorn , van Keizer Karei den Vyfden veel eer beweezen. ., Deeze Vorst, zegt hy, met zyne Zuster Maria, Koningin van Hun„ garyë, te Biervliet aangekomen zynde, en het graf van Beukelsw zoon gezien hebbende, heeft alle zaligheid de ziele gewenscht". De Haring hier door veel beter konnende duuren, en ook beter verzon, den worden , ftrekte zich deeze handel daar omtrent ook veel verder uit, en wierdt wel dra een zo aanzienelyke tak, dat men de Haring, visfcherye zedert langen tyd de Groote Visfcherye, in tegen overftelling van de Kletne Visfcherye, waar mede de Walvischvangst bedoeld wordt, geheeten heeft. De eerftemaal , dat zy met deezen grootfchen naam beftempeld wierdt, is in een Placaat van Prins Willem den Eerften, gedagtekend den 27 April 1582; vervolgens wierdt zy meer zo genoemd, en zedert bleeven de Heeren Staaten van Holland by dien zelfden naam; en in hunne Placaaten van de jaaren 1593, 1595, en genoegzaam in alle, die omtrent den Haringhandel gemaakt zyn, noemen zy die Neringe de Groote Visfcherye of Haringvangst. Men zie hier over het groot Placaatboek. I. D. Kol. 724. bl. 727. 751. 753. en eldets. In Zeeland fchynt de Haringvisfcherye wel voornaamelyk in het eerst geoeffend te zyn geworden; doch de Zeeuwen naderhand, in de Spaanfche en Franfche Oorlogen, meer lust hebbende aan Kaaprederyen, verwaalloosden geduurende eenigen tyd de Haringvangst, met dit gevolg,  HAR INGVISSCHERYE. rör gevolg, dat de Zuid- en Noord-hollanders zich meer en meer op dezel. ve toelagen enzetot zich trokken; zynde zy tot heden toe ook nog voornaamelyk by hen gebleeven , en van tyd tot tyd verbeterd, alhoewel door die van Zierikzee nog een aanzienelyke handel in Haring gedaan wordt. Zy verplaatfte zich dan te Enkhuizen en te Hoorn, in welke laatfte Stad, in den jaare 141-6, het groote Haringnet was uitgevonden. Tegenwoordig wordt de voornaame Haringhandel in de Steden Enkhuizen , Rotterdam , Amfterdam , Schiedam en Vlaardingen , en in de dorpen Delftshaven en Maaslandsfluis gedreei ven. Om deezen voordeeligen handel in ftaat te houden , en de achting' van den Nederlandfchen Haring te bewaaren, is de Visfcherye door verfcheide wetten bepaald, die tot dit loftelyk oogmerk medewerken: wy zullen thans , ter befchryving van dezelve, voor eerst onzen Leezeren mededeelen een nauwkeurig bericht van de Schepen en werktuigen, waar mede de Visfcherye gefchiedt; vervolgens, van de wyze en tyd op welken de Haring wordt gevangen ; ten derden, van de wetten en voorrechten op het Haringvangen, kaaken, zouten, verhandelen enz. gemaakt en aan de Reeders verleend; ten vierden, van. de verfchiliende foorten en benaamingen van den Haring in den handel voorkomende;, en eindelyk, ten vyfden, van hen aan wien het op. zicht over deezen handel is toevertrouwd. *. De Schepen of vaartuigen, met welken men ter vangst van deezen Visch uitgaat, worden reeds, van zeer vroege tyden af, Buizen ge. naamd: den oorfprong deezer benaaming vindt men misfchien in degelykheid van die met eene Buis, (Tubus,^ en van deeze ontleent zowel de Haring zelf als deSchipper, dieze bevaart, den naam; want hier van daan wordt de Haring , die met deeze Schepen wordt gevangen s Buisbaring, en de Schipper of Bootsgezel, die hier mede in Zee gaat \ Buisman genaamd. Wy zuilen ons hier mede niet ophouden ; genoeg is het, dat dezelve doorgaans by de Ouden onder den naam, v&nNaves piscatoria bekend waren., fchoon haar maakzel van de tegenwoordige verfchillend was. Zommige hebben zódanige Haringbuizen den naam Flibot, of kleine Fluit gegeeven, en befchryven ze als van zeventig tot honderd tonnen toe te konnen draagen.. De Engelfchen gebruiken nog N 3» heden,  lot BESCHRYVING VAN DE heden ten dage eene diergelyke foort, welke zy den naam van Bucha of Nevre geeven , en gemeenlyk zestig tonnen draagen. De Hollandfche Haringbuizen zyn doorgaans tusfchen de vyfentwintig en dertig lasten groot, hoewel 'er zommige van veertig en meer gevonden worden, 't geen echter zeldzaam is. Ieder van deeze is met tien, twaalf of veertien koppen bemand, welke alle op weekgeld vaaren, uitgezonderd den Stuurman , die vyf Guldens ontvangt voor ieder last Haring. Het Scheepsvolk krygt daar en boven een kinnetje Haring voor ieder reize , die de Stuurman doet; en de verdienfte der jongens beflaat in een diergelyk kinnetje geduurende de ganfche Haringteelt, hoe veele reizen 'er ook mogen gedaan worden. Een gewoone Buis kost nieuw gemeenlyk omtrent negen duizend guldens, en de kosten der toerusting beloopen voor de twee reizen omtrent zes duizend guldens, en voor drie reizen omtrent acht duizend. De Heer Semeyns rekent, dat een Schip van zestien lasten met zyn opflaand want, voor één jaar en drie reizen uitgerust zynde, moet kosten, omtrent ƒ 3150 •:-: De geheele uitzending, omtrent ƒ4380-:-: en dus vry in Zee, omtrent /753°-:-"- en dat Van dit alles voor bet twf»*df> jaar wemlg of niets overblyft , dan het bloote Schip, zodanig verfleeten , dat 'er tot deszelfs herflelling zeer aanmerkelyke kosten vereischt worden. Deeze rekening komt met de voorgaande zeer wel overeen; want als men eene Buis van twee en dertig lasten rekent, zal dezelve voor drie reizen moeten kosten f 9000-:-: +/ 8000 S f 17000 , en tweemaal eene Buis van zestien lasten, tot ƒ7530-:-: — ƒ 15060-:-: Behalven deeze Buizen zyn de Reeders gewoon een zeker getal Jaagers by de Haringvloot te zenden , welke of éénmast Hoekers, of oude Buizen zyn , ter Visfcherye onbekwaam ; men huurt dezelve gewoonelyk voor ƒ 600 tot ƒ 800, en hun getal is omtrent één of iets meer op de tien Buizen; zy dienen alleenlyk om den gevangen Haring met den grootften fpoed naar land te brengen, en mogen ten dien einde niet langer dan tot den vyftienden July hunne nering doen. Zie  HARINGVISSCHERYE. ro3 Zie hier eene nauwkeurige lyst van het getal der Buizen en Jaagers, die jaarlyks zedert 1763 tot 1776 zyn uitgezonden. 1763. 1764. 1765. 1766. 1767. 1768. 1769. Rotterdam. 7 6 6 a 2 2 a Schiedam. 5 6 7 „ „ IQ Vlaardingen. 64 71 69 6o 5g 6l ^ Maaslandsfluis. 7 14 i5 I4 I5 I2 ia Delfshaven. 7 9 9 t> 7 7 ? Delft. o o o o o o o Enkhuizen. 40 40 40 40 41 41 A1 De Ryp. ^14^ 14 _I4___I4 16 x6 ,4 144 IÖO lÓO I49 150 149 Hierbyjaagers- 13 15 i7 ,7 I7 I7 2Q ' J- •"• > t "'•'•t ti.w .<.yrs> Bjhj iJuv t C 4\* "pM»» „ *77*' Wi- 1774. *7f& Rotterdam. 3 5 7 7 6 6 6 Schiedam. 8 7 7 5 2 2 2 Vlaardingen. 62 64 68 76 74 66 84 Maaslandsflui?. 14 14 lS l8 ,8 1? £, Delfshaven. ^ 7 7 7 7 6 6 Delfr« o 1 o o 0 o o Enkhuizen. 41 4r 42 42 44 4I 4i De Ryp. ^14^ I3 ,3 ,4 ,6 j6 '49 153 149 168 165 154" i^cT Hierbyjaagers. 20 20 23 20 ao 20 22 Boven deeze zyn van 't Noordeind in de jaaren 1772, 73 en 74 één , en in 1775 en 76, twee Buizen ter Haringvangst gezonden, gelyk ook in den jaare 1776 één van Egmond. Uit deeze optelling van Schepen, die, geduurende eenige jaaren, ter Haringvangst zyn uitgevaaren, ziet men duidelyk , dat het getal van dezelve zeer aanmerkelyk is verminderd; want in den jaare 1601 wierden  K54 'BESCHRYVING VAN DE den 'er vyftien honderd Buizen uit deeze landen in Zee gezonden : de reden van dit vei val is zeer waarfchynelyk hier in te zoeken, dat ook andere Volkeren zich meer en meer op deeze Visfcherye hebben toegelegd , waar door de aftrek verminderd is. Dit blyft ondertusfchen nog altoos waar, dat de Nederlandfche Haring boven die van alle andere Volkeren meest getrokken is, en overal in grooter achting dan de andere gehouden wordt. Naar evenredigheid van het geringer getaj van Buizen., is ook het voordeel deezer Visfcherye voor dit Gemeenebest geringer geworden. Men rekende in vroegere dagen, dat omtrent honderd duizend Menfchen in deeze landen hier door hun beftaan vonden , en thans bepaalt men het op omtrent twintig duizend. De Hooge Overigheid heeft wel, om dit verder verval voor te komen, de loffelykfte poogingen in het werk gefteld; doch de onvergeeffelyke fchraapzucht van eenige onnatuurlyke Ingezetenen heeft ook deeze wyze voorzorge van 's Lands Vaderen, op de fchandelykfte wyze, verydeld. Dus hebben de Heeren Staaten van Holland, by eene Refolutie van den 19 May 1775, voor twee achter een volgende jaaren , aan ieder Schip, ter Haringvangst uitgezonden, uit's Lands kas toegeftaan een pramie van vyf honderd guldens, en na verloop van dien tyd wederom voor twee jaaren vier honderd guldens ; doch hier omtrent wierdt misbruik gemaakt, door dien men de pramie trok , en de Schepen niet weder in Zee bracht. Dewyl de prys, voor welke de Haringen verkogt worden, zeer verfchillende is, naar den tyd op welken zy worden aangebracht, kan men nauwelyks met zekerheid bepaalen, welke voordeden ieder Buis jaarlyks aanbrengt; wy zullen hier echter eene gisrekening by voegen, waar uit men, fchoon niet nauwkeurig, zal konnen zien , dat deeze handel, hoe zeer ook verminderd, echter van veel belang is voor het algemeen, en daarom alle befcherming en aanmoediging waardig. Eene Buis van twee en dertig last kost, gelyk wy gezien hebben, zestien of zeventien duizend guldens, voor drie reizen uitgerust; ieder last Haring bevat twaalf tonnen, en ieder ton omtrent acht honderd Haringen; derlialven beftaat de lading van de Buis uit twee en dertig maaien twaalf , of drie honderd tachtig tonnen , en wanneer men ieder Haring eenen hal ven Huiver, of de ton twintig guldens waardig fchat,  HARINGVISSCHERYE. 105 fchat, zal de opbreng zyn ƒ7600 , het welk, met drie vermenigvuldigd , eene fom maakt van ƒ 22800 - : - : waar van afgetrokken ƒ 17003 - : . : fchiet 'er voor ieder Buis over bykans zes duizend gul. dens. Dit zoude derhalven het voordeel zyn 't welk een Buis , drie reizen doende en telkens vol gelaaden, behaalen konde ; doch door dien de eerfte Haring, door de Jaagers aangebracht , ongelyk veel meer opbrengt, zal men dit voordeel 'er by moeten rekenen; en aan den anderen kant van de laatfte Haring, die door eikanderen voorzeker geen' halven ftuiver zuiver geld op kan brengen, misfchien de helft moeten aftrekken; zo dat men den opbreng voor eene Buis op zes of zeven duizend guldens zal konnen blyven bepaalen, 't welk voor honderd en zestig Buizen, die thans jaarlyks ter Haringvisfcherye worden uitgezonden, eene fom maakt van omtrent tienmaal honderden veertig duizend guldens. Laaten wy thans, ten tweeden, zien, met welke werktuigen en op hoedanig eene wyze men deeze verbaazend groote menigte van Hari gen vange. De Buizen , by Hitland te zamen gekomen , neemen hunnen cours Noord - Noordwest, en werpen St. Jans pacht, den 25 Juny , na middernacht , het eerfte net by Fairhill uit. De Visfcherye gefchiedt alleenlyk 's nachts, eensdeels op dat men een gedeelte van den aankomenden Haringzwerm aan het flikkeren, ('t welk voornaamelyk door de glansryke oogen enfehubben deezer Visfchen veroorzaakt wordt, ) te beter zoude konnen bemerken , en 'er het net recht dwars voor fpannen ; en anderdeels , op dat de Visch, die door het vuur ot licht der Lantaarnen op de Schepen aangelokt wordt, en 'er op aan zwemt, de netten te minder moge zien. Van iets diergelyks maakt ook de Heer Spon, in zyne reize door Italië, gewag, bladz. 51, dat men naamelyk, op de Dalmatifche kusten, ook van Lantaarnen gebruik maakt om de Sardynen, die aldaar in menigte gevangen worden, aan te lokken. De netten , die zeer lang zyn, en uit vyftig of zestig wanden beftaan , worden op eene zekere maat, door de wetten der Overheid bepaald, met enge maazen gebreid, op dat de Visch met zyne kaaken in dezelve moge blyven hangen : voorts moeten dezelve van goede hen. nip vervaardigd worden, of, gelyk thans veeltyds gefchiedt, van IV. deel. O grove  io6 BESCHRYVING VAN DE grove Perfiaanfche zyde, dewyl deeze langer dan die van hennip en wel drie jaaren duuren konnen; daar en boven worden zy getaand, of met den rook van eikenhout bruin geverfd, om ze minder zichtbaar te maaken. De netten worden, met Zonnen ondergang, tusfchen twee Buizen, in Zee geworpen, 't welk om derzelver grootte veel tyd en moeite vereischt; dezelve zyn, om ze te kennen en het zinken te verhoeden, alóm met tonnetjes bezet en vastgeboeid, en dienen door hunne zwaarte de Buis tevens voor anker ; het verwarren van de netten onder malkanderen wordt ook belet door de Buizen in diervoegen te fchaaren, dat ieder zyn tuig onverhinderd behoude. Geduurende den nacht loopt de Visch in het net, dat voor hem gefpannen is, en 's morgens omtrent vyf of zes uuren , een uur of twee na Zonnen opgang, wordt het opgehaald , waar mede rykelyk drie uuren verloopen, dewyl by ieder networp de vangst van drie tot zomtyds op veertien lasten beloopt. De dag geeft werks ge* noeg om deeze vangst wel te behandelen; men verzamelt den Haring; men kaakt ze, dat is, men neemt 'er de kieuwen uit om dat deeze het fchielykst door bederf worden aangedaan; men legt ze in tonnen en zout ze. Al het geene beneden de vyf last gevangen wordt , wordt op deeze wyze tot den naudel beield ; net overichot, dat men Slateers noemt, wordt ook wel gekaakt, doch ligter gezouten, en veeltyds in byzondere Schuiten geworpen en vervoerd. Na de eerfte inzouting laat men den Haring, den volgenden nacht door, op het verdek der Buis ftaan, en den tweeden morgen wordt dezelve eerst recht gepakt de tonnen aangevuld en in het ruim gezet. In den beginne wordt een gedeelte der vangst in andere kleinere Schepen , Jaagers genaamd overgezeten verzonden; vervolgens keert de Buis, haare laading hebbende, naar land, lost de vragt, en neemt voorraad en andere behoeften in tot de tweede reize. Dewyl de ondervinding geleerd heeft, dat de Haring op gezette tyden best is, en meest gefchikt om lang bewaard te konnen blyven zonder bederf, is de tyd, op welken men met de Visfcherye een begin mag maaken, door wetten bepaald. Dus mag men voor den nacht van St. Jan, of den vyf en twintigften juny, geen net in Zee werpen , en hier op wordt wel zo nauwkeurig gelet, dat Schipper, Stuurman en Matroozen, zich, volgens den inhoud der byzondere Placaaten, voor hun vertrek  BE II A K I TT U V I S S C II E K V.   HARINGVISSCHERYE. 107 vertrek uit Holland , moeten verbinden, hier in niet te zullen over. treeden, en by hunne te rugkomst onder eede verklaaren, dat zulks noch door hen, noch, huns weetens , door anderen gefchied is: ter verzekering hiervan geeft men ieder Schip, dat met den eerften Haring elders heen gezonden wordt, een byzonder getuigfchrift mede, om ter plaatze van zyne beftemming te konnen vertoonen, ten einde niemand bedroogen , noch den handel eenig nadeel toegebracht worde. De plaatze, alwaar de Haring gevangen wordt, verandert ook naar den tyd; dus wordt van St. Jan tot St. Jacob , den vyf en twintig, ften July , omtrent Fairhill en Hitland gevischt,- doch tien dagen na St. Jan rekent men dat de beste Haring gevangen wordt. Van St. Jacob tot den veertienden September, of Kruisverheffing, werpr men de netten onder Schotland by Bockeney en Sereniat uit; van Kruisverheffing tot den vyf en twintigften November , of St. Catharina, fteveht men ten dien einde naar het diep water beoosten Jarmouth, en eindelyk van den vyf en twintigften November vervolgt men den Haringzwerm verder op by Jarmouth en Nordfolk. Geduurende de eerfte drie weeken , naamelyk van den vyf en twintigften Juny tot den vyftien den van July , wordt al de gevangen Haring onverdeeld in foortcu onder clkandoron in tonnen gepakt, en door fnelzeilende vaartuigen , die de Buizen worden nagezonden, in de Jaagers naamelyk, overgenomen, en, zo fpoedig als mogelyk is, naar Holland gevoerd; om welkereden deeze Haring Jaagersharing genoemd wordt. Na deezen tyd wordt de Visch, zo dra hy binnen Scheeps. boort gebracht en gekaakt is, in drie foorten nauwkeurig onderfchei. den, naamelyk in Maatjes - Haring, Volle- en Schoot Haring, welke alle afzonderlyk gezouten, en in byzondere tonnen gepakt worden. In de Maatjes - Haring wordt noch melk noch kuit gevonden; dezelve is zeer fmaakelyk en vet, doch niet duurzaam. Volle Haring noemt men die foort, die vol melk of kuit en dus in zynen vohnaaktften ftaat is; deeze foort is het die 't meest in den handel gebezigd wordt, en 't langst zonder bederf bewaard kan worden. Schoot-Haring eindelyk, die men ook Tien Haring, of Hol Haring noemt, is de zodanige die kuit gefchooten heeft, en dus ydel, ledig of O 2 hol  io3 BESCHRYVING VAN DE hol is, of by welke de kuit of melk zo los zit, dat hy op het punt ftaat van te fchieten, in welken ftaat men hem kuit. of melk -2/^heet. Deeze Haring is weder Hechter, en kan niec zo lang zonder bederf bewaard worden als de Volle Haring. De laading der te huis komende Buizen beftaat derhalven uit deeze foorten, welke in Holland op nieuws worden nagezien, gezouten en verpakt eer zy verder verzonden worden: by deeze verpakking maakï men gewoonelyk uit veertien Zeetonnen twaalf nieuwe tonnen, welke een last uitmaaken. Om deezen handel in ftand te houden, heeft zich de Hooge Overigheid van deeze en andere landen veel werks gegeeven, en ten dien einde verfcheide wetten en keuren gemaakt, door welken de Haringvisfchers gebonden zyn deezen Visch zodanig te kaaken, te zouten en te pakken , dat men op derzelver deugd veilig kan gaan. Deeze zullen wy thans, ten derden, onzen Leezeren nader onder het oog brengen. Daar de Engelfchen van alle tyden her nydig geweest zyn over den voorfpoed van den Nederlandfchen Handel , hebben zy ook op byzondere tyden getracht om ons van de voordeden der Haringvisfcherye, ware het mogelyk, Wrfl-«.fr,„ , „n ten dIc„ cindc vcclc maakn op de verregaandfte wyze geftoord, zo door het verbieden van in hunne zogenaamde wateren te Visfchen, als door hunne geliefkoosde handelwyze, het rooven en plunderen, in het werk te ftellen. Door dien echter de Nederlandfche Haring ten allen tyde de voorkeur gehad en behouden heeft boven de Engelfche en die der andere Volkeren zyn de poogingen hunner nydigheid altoos vruchteloos afgeloopen Om echter alle twist, welke by het Visfchen tusfchen de Nederlanders en Engelfchen zoude mogen ontftaan , te vermyden en voor te komen en om eene zekere meerderheid boven ons te behouden , zyn de Nederlanders, by het visfchen onder de Engelfche Wal, genoodzaakt om op 's Konings bevel tien mylen van de kust te blyven; welk gebod van te minder nadeel voor de Visfcherye is, om dat op zodanig eenen afftand de uitmuntendfte Haring gevangen wordt; wordende dezelve wederom Hechter en minder bekwaam om ingezouten te worden en goed  H A R I N G V I S S C H E R Y E. to? s-ocd te blyven , zo dra men binnen de klippen van Ierland, Hitland of Noorwegen gekomen is, waarom ook het vangen van Haring op de gezegde plaatzen, by een Placaat van den ia May 1620, uitdrukkelyk hier te lande verbooden is. Reeds van ouds, gelyk ook vervolgens, zyn 'er veele wetten omtrent de Haringvisfcherye gemaakt, namelyk op den 27 April 1582 , in de jaaren 1580, 1593, 1595 en 1596 , doch inzonderheid op den 12 April 1603 en 5607, op den 10 May 1624, 1638 , 1699 enz. welke alle ten oogmerk hebben, gelyk de Heeren Staaten van Holland zich gelieven uit te drukken, de Maintenue van de Hoofdnering, welvaart en principaalfle myne deezer Landen. Dezelve behelzen voornaamelyk deeze navolgende zaaken. Vooreerst: moeten op alle plaatzen, van waar de Haringvangst ge> oeffend wordt , keurmeesters worden aangefteld , om de nauwfic toezicht te hebben op den aangebrachten Haring , dat dezelve op nieuws gezouten worde en verpakt. Deezen is ook de zorge aanbevolen over het zout dat ten dien einde gebezigd wordt, en over het vaatwerk waar in zy gepakt wordt. Behalven het kaaken, het welk de Nederlanders nauwkeuriger fchynen te verftaan en te behandelen dan alle andere Volkeren , hangt de bewaaiiug Uci Haringen van deeze twee zaaken, van het zout naamelyk en het vaatwerk , voornaamelyk a£. Daar en boven moet door deeze keurmeesters gelet worden , dat 'er geene Buitenlandfche Haring onder de Inlandfche vermengd worde , en indien 'er Buitenlandfche aangevoerd wordt , moeten de vaten zodanig gemerkt en onderfcheiden worden , dat men 'et in den handel niet mede konne worden misleidTen tweeden: moet 'er in het verpakken en het verzouten de nauw* keurigfte zorge gedraagen worden, dat de onzuivere Haring , de doo» de, flechte, kuitzieke, wanzoute en melkzieke uitgefchooten worde, en dat ook alle wrakke, yle, nachtfchamele, flank - en Want-Haring , gelyk men ze noemt , van de Volle en zoute zuiver afgefcheiden worde , op dat niet de een. den anderen moge aanfleeken en bederven ; de visch moet daar en boven naar behooren gezouten en in de vaten gepakt worden. Ten derden: moeten de Buislieden zorge draagen, dat zy elkande- O 3, ren.  iio BESCHRYVING VAN DE rende vangst niet beletten, of in de Visfcherye hinderlyk zyn, of elkanders netten befchadigen. Die niet langer verkiezen te Visfchen , ofongelukkig genoeg zyn van niet te vangen, moeten , om de andere niet te hinderen, hunne plaatzen verlaaten, en terftond wederom onder zeil gaan. Die by ongunfb'g weder of ongeluk eens anders treil, want, en wat dies meer zy , kapt, kerft of befchadigt, is verplicht het nadeel te vergoeden. Geene Buizen mogen door de Ingezetenen deezer landen aan Vreemden verkogt worden, en zy die eenig werk tot de Haringvangst doen, mogen zich niet in Buitenlandfchen dienst begeeven om aldaar hetzelve te verrichten. Ten vierden: moeten de ledige Haringtonnen, voor dat zy aan boord gebracht worden, door de gezegde Keurmeesters nagezien, onderzocht gekeurd en gebrand worden met het merk van de plaatze en van den Kuiper, die dezelve gemaakt heeft. De geheele Tonnen moeten niet minder dan uit dertien duigen gemaakt zyn, en de bodems mogen uit niet meer dan drie ftukken beftaan. indien men echter de tonnen uit twaalf duigen maaken wil , moeten dezelve aan Sé einden ten minften vier en ten hoogden vyf duimen breed zyn. .De duigen mogen daarenboven aan de einden niet dikker dan een halven en in den buik niet dikker dan een derde gedeelte van een duim zyn. Al het hout, dat 'er toe gebezigd wordt, moet zuiver en niet fpintig of verlegen zyn , en de tonnen wel van hoepels voorzien worden. Het voorrecht evenwel om deeze vaten te keuren of te vervaardigen, is niet aan alle plaatzen, van waar men ter Haring vaart , toegeftaan: dus mogen die van Maasflais nimmer eenige Haringtonnen branden. Ten vyfden: mogen 'er, gelyk voorheen gezegd is, geene Buizen voor den vier en twintigften Juny uitvaaren, 'en hier van moet by den aangebrachten Haring eene verklaaring gevoegd worden , zonder welke de Haring niet in den handel mag gebruikt of zelfs aan land gebracht worden. Ten zesden: moet 'er in het zouten der Haringen onderfcheid ge. maakt worden ; dus moet de zogenaamde Grofzouten Haring , welke tusfchen St. Jan en St, Jacob gevangen wordt, met gekeurd grof zout ingezouten worden. De Fynzouten , die men vangt na St. Jacob, na St. Bartholomeus en na Kruisverheffing, moet men in best fyn  HARINGVISSCHERYE. in fyn zout inpakken. Men mag geenen Haring inpakken dan die van den vier en twintigften Juny tot den eerften January gevangen is, en de pakking moet onvermengd gefchieden, en de tonnenbehoorlykopgevuld en verhoogd zyn. Geen Haring eindelyk mag binnen deeze landen ter fleet verkogt worden , ten zy dezelve voor af volgens order gekeurd is. Door deeze keuring of branding worden de foorten der Haringen en de tyd, op welken zy gevangen zyn, onderfcheiden, en de Haring daar na genoemd. Dus vindt men in den handel Haring van St, Jan, St. Jacob, St. Bartholomei en Kruis-Brand Haring. Geene dan deeze mag ingepakt worden. De St. Jans Haring wordt tot tien dagen voor St. Jacob door Verschjaagers overgenomen, en verkogt of verzonden om terftond gegèeten te worden. De Sr. Jacobi - brand, die na den vyf en twintigften July gevangen wordt, wordt in Holland wederom verpakt, en van veerden in twaalf tonnen gedaan, en als dan door de Keurmeesters gecirkeld; deeze dient in den handel om verzonden te worden. De St. Bartholomei-brand Haring, dienaden vier en twintigften Augustus wordt gevangen , wordt met het Stads Wapen gemerkt, en gewoonelyk naar Keulen en Duitschland gevoerd; men noemt ook om deeze reden dat merk den kleinen of Keulfchen brand. Men houdt zich aan dit zelfde teken tot aan St. Lambertus dag, den zeventienden September. De Haring, die na Kruisdag , zyn. de de veertiende September, gevangen is , wordt gebrand met het Stads Wapen en een kroon daar boven; dezelve gaat veeltyds naar Rouaan, en wordt hierom de groote of Rouaanfche brand geheeten. De gewoone keuring der eerfte Haring gefchiedt, door het branden van kringen tusfchen den hals en buikhoepels der tonnen : dit echter mag niet gedaan worden ten zy de Haring ten minflen acht of tien dagen op zyn eerfte pekel geftaan hebbe. Behalven deeze alle zo nuttige voorzorgen en onderfcheidings tekei nen, heeft 'er ock nog verfchil plaats omtrent de wyze van verkoopen : dus worden de Yle-Maatjes-en Volle Haring verkogt by het last en guldens, gelyk ook de Diepwaterfche; maar de vier voornoemde branden,  112 BESCHRYVING VAN DE den, naamelyk die van St. Jan, St. Jacob, Sc. Bartholomei en Kruis, brand, alleenlyk by ponden Vlaams. Een last Haring is verdeeld in twaalt tonnen, die wederom ieder in halve vierendeelen , achtfte en zestiendeelen gedeeld worden. Buiten de opgetelde foorten is 'er nog eene die men Kor- of Gros-Haring noemt, die naamelyk welke te vroeg gevangen is; deeze foort mag hier te Lande in het geheel niet verkogt worden, Eindelyk, mag 'er geen Haring verkogt worden dan die tien dagen in het zout heeft gelegen. Ook mag geen Schotfche of andere Uiiheemfche Haring hier te lande gewasfchen , gehavend , verpakt of toegemaakt worden, onder fchyn dat dezelve door Nederlanders gevangen , gekaakt en gezouten zy ; maar zy mag alleen in tonnen geflagen en ongebrand uitgevoerd worden. Deeze voorzorg gaat zelfs zo verre, dat het, op dat vreemde Volkeren niet zouden konnen doen fchynen als of hunne Haring Nederlandfche ware , verbooden is eenige ledige Haringtonnen naar andere landen te vervoeren. Zie daar de vooxnaamfte keuren en wetten ter handhaaving van deezen zo voordeeligen als nuttigen handel gemaakt, zo wel by de Algemeene Staaten ais t>y oie act rrovincie van tloiiaud. Dezelve zyn getrokken uit het Groot - Placaatbcek, uk het Accoort met de Stad Hamburg van den twee en twintigften May 1609 , uit het Boek der Handvesten en uit byzondere Placaaten, welk alles de Leezer, nauwkeuriger bericht begeerende, kan nazien. Ten vierden hadden wy ons voorgefteld om onzen Leezeren de verfchillende foorten en benaamingen der Haringen in den handel voorkomende mede te deelen : dan daar wy ons in de noodzaakelykheid hebben gevonden om by het tweede en derde gedeelte daar van gewag te maaken, zullen wy thans, ten vyfden, overgaan om hun bericht te geeven wegens de geene aan wien het opzicht over deezen handel enz. is toevertrouwd. Wy hebben boven gezegd, dat, wat het verpakken, zouten en wat dies meer zy, aangaat, zulks aan byzondere Keurmeesters is opgedraagen: dezelve worden door de Regeering aangefteld, en ten einde altoos  HARINGVISSCHERYE. 113 altoos by der hand te zyn , houden zy zich dagelyks op zekere daar toe bepaalde plaatze op; dus onthouden zy zich te Amderdam in een vertrekje onder den Haringpakkers Tooren, en zyn drie in getal. Zy keuren allen Haring eer dezelve aldaar mag verkogt worden, en doen tevens alle verfchillen af, welke 'er tusfchen den Kooper en Verkooper of anderszins zouden mogen ontdaan. Behalven deeze zyn in alle deden en plaatzen , alwaar de Haringvisfcherye gedreeven wordt, Penningmeesters van den Haring- of Groote Visfchery gedeld, welke alle met eikanderen een Genootfchap uitmaaken, dat nu in de eene dan in de andere Stad by een komt. Deeze Penningmeesters of Bewindslieden draagen, benevens de Wethouderfchap, zorge, dat de keuren omtrent den Haring•handel wel opgevolgd en gehoorzaamd worden. Daar en boven maaken deeze , naar bevinding van zaaken , de noodige veranderingen en verbeteringen op dezelve , en beflisfen , by meerderheid van Hemmen, over de voorkomende gevallen. Acht dagen voor dat de Buizen in Zee gaan, zyn de Stuurlieden verplicht hunnen eed in handen van deeze Penningmeesters af te leggen , gelyk zy zulks ook moeten doen by hunne te huis. komst. Tot onderhoud van deeze rechtbank , of dit Genootfchap, wordt van ieder last Haring dertig duivers betaald, en dit is ook de eenige bezwaaring welke op de Haringvisfcherye gelegd is , zynde dezelve anders van alle hoe ook genaamde lands inkomende rechten bevryd. Voorheen hebben wy gezegd , en de toedemming van alle Volkeren bevestigt het, dat de Nederlandfche Haring de beste is : geene andere natuurlyke reden is 'er van deeze waarheid op te geeven , dan alleenlyk de nauwkeurige onderhouding der opgenoemde wetten , zynde het geenszins waar, dat alleenlyk by de Nederlanders de konst van kaaken , zouten , pakken, enz. bekend zou zyn : andere Volkeren kennen dezelve evengoed als wy; doch nergens wordt voor deezen handel zo nauwkeurig zorge gedraagen als in dit Gemeenebest , voor het welk de Haringvisfcherye om die reden van een zo groot belang te houden is, om dat , even gelyk in de Walvischvangst , de noodige onkosten, die ter rederye vereischt worden , door de Inwooners zeiven byna alle verdiend worden. Zo IV. Deel. P lang  ,i4 BESCHRYVING VAN DE HARINGVISSCHER.YE. lang derhalven als men voort zal gaan deeze wetten en keuren ftiptelyk in agt te neemen, en niet te dulden, dat op dezelve eenige inbreuk gemaakt worde , zo lang zal men ook , niettegenftaande de duurte der daggelden , welke als eene voornaame oorzaak van het verval der Visfcherye kan befchouwd v/orden , met reden konnen verwach. ten, dat deeze handel, die van de oudfte tyden af voor een goudmyn van dit Gemeenebest gehouden is , zal blyven bloeien , en in den fchoot van Neêrlands Ingezetenen zyne fchatten uitftorten. EIND E» By  By V. van der PLAATS en PETRUS CONRALTI wordt, onder anderen, uitgegeeven : Neêrlands Heldendaaden ter Zee , geheel COMPLEET, van de vroegfte dagen af tot op den Slag by DOGGERSBANK, II Deelen, in gr. tsvo.-, om te dienen to* een EGT Gede' hfluk in de Eibliotbeeken van aüe Foorflandert van ons Faderland, Frybeid en Koophandel De prys f DE FROLTKE ZANGGODINNEN of MENGELWERK van VERNUFT, Waarin de dwaasbeden der Waereld , en inzonderheid van ofts Land , op eene geestige wyze worden gegispt. Door een Genootfcbap van Digters. Twee Deden. De prys is in izmo 3-12-;, in gr. Octavo 4-8-: en dito op best Scbryfpapier 5 - 8 -: DE FRANSCHE SPION, of de Geheimen van het Hof van LODE- WTK den FTFTIENDEN. Dit Werk , door eene meeflerlyke band en met de vryheid van een Kepubiiehgezinden geest gefcbreeven , fcbetst niet alleen bet kar al ter de> overleedenen Monarchs , maar ook alle de Prinfen en Prinfesfen van z-)n Hof, de onaerfbeidene Matresfen y Staatsdienaaren, Le~ gerboofden enz. enz. De /ryj a G/(/> DE BESCHRTFING van BATAFIA , inhoudende ondr anderen de Hooge en Laage Regeering en de Gefchiedenis fen ; de Zeden, Kerkzaak^, en KOOPHANDEL', - en eindelyk de Luchtsgefteldheid , Ziekten , Dieren en Gewasfen Fier Deelen , in gr. Qmrto , met Feertien uit flaan de Plaat en. — • ƒ io-'-i BRIEFEN over ZWITZERLAND, gefcbreeven geduurende eene Reize derwaarts in den jaare 1776, door W. CO XE, aan W. MELMOTil ESO. In dit Werk vindt men eene groote verf heidenheid van onderwerpen, ten uiterften vreemd voor de meesten onzer Landgenco'.en. De Watervallen , Falieh n , Wouden, Meiren, Rivieren, Rotfen , onderaar dfcbe Gewelven , leveren bier beurt om beurt akelige , grootf 'be. verrukhlyke tooneélen ; en de Zéden van dat weldaadig, moedig en zeaig Folk kunnen niet dan aangenaam zyn ter be' f houwing aan Nederlanderen, te meer, dewyl zy in hunne Eurgerlyk'e gelfeid' beid en Staatsbefier meer overeenkomst hebben met ons dan eenige Natie in Europa. In gr. ivo. De prys is f 2-1-; Nieuwe Algemeene Befchryving van de KAAP de Goede Hoop , bevattende onder anderen gewigtige byzonderbeden wegen; de Regeering aldaar , als den Grooten Raad, hooge en laage Hoven van Juftiiie, Ka me.- van Huwelyk; zaaken , Weeskamer, Kerkelyke Ferga dering en , Lurgerlyken Raad, de Landdrosten , Krygiraad, de voorzorgen ter weeringe van Brand, Jaargelden P 2 d(T  1)6 BLADVULLING. der Amptenaars en Bedienden , de Tienden welke de Compagnie trekt van de Feldvrugten , ook van het brood en zaaikoorn, de wyze waarop de Tienden worden ingezameld, verpagting van den Drank en de. Tabak , voor deelen van de Compagnie uit de verkoop van vaste goederen . ook van den Koophandel en het Indifcbe geld, de mondelyke en Jchriftelyke Proces fen, de Siaaven der Compagnie , enz. enz. Fcorafgegaan van eene vervrolykende befchryving van de zeden en gewoonten der Hottentotten of oorfpronglyke Bewooners van het land, dis mede van de levenswyze der Europeaanen aan de Kaap , boe zy elkander ontlaaien , hunne IVynen , Landbouw, Koophandel, Feeweidery , hunne Siaaven , de gelegenheid des Lands , deszelfs aangenaamheid en vrugtbaarbeid enz. enz. In Twee Deelen in gr. 8vo. met XXF uitfaande Plaaten. De prys is f 10 - io -: en zonder Plaaten. ƒ 5 - •" -: AMSTERDAM, befchreeven door Jan Wagen aar, op groot papier , of in groof mediaan folio, geheel compleet, met alle de Plaaten , III Deelen , ongebonden ƒ31.:-: Dito in fraaie half Eng. banden. f 37' Een ATLAS, of Ferzameling der fraaifle Gezigten van Amflerdam , in Negenenzeventig Afbeeldingen, getrokken uit de in folio gedrukte Befchryving van Amflerdam door J. Wagenaar Om te dienen voor de Bezitters van hetzelve Werk in groot Octavo. S ƒ6-:-: Dito in een fraaie half Eng. band. f? - 5 - : Dito op groot mediaan papier ongebonden. ƒ 8 - : - : Dito ineen fraaie half Eng. band. ƒ 9 • 10 - : PRTSFERIIAND KLINGEN ter beantwoording der gedaane Fraag door een Genoot f hap van Frye Friezen , nopens de beste Infleliingen voor de Fry Corps en Scbutt.ryen , door de E. E. .Heeren JOHAN GEORG HERBIG, Vaandrig in bet Regiment van Z. F, D. den Heere Colonel Prinfe van Hesfen-Darmflr,dt ten dienfle deezer Landen , IIARM ANUS ON EI DES, Erfgezeten te Exmorra , en JACOB van MANEN, Adz., Secretaris van het Genootfcbap van Wapenhandel pro Patria et Libertate te Utregt. Aan de Schryvers van we.ke drie Eerepryzen zyn toegeweezen , te fsmen van Tacbtif* Gouden Dukaaten . henevem Een Gouden en Twee Zilveren Medailjes van het Exercitie-Lerwotfchap te dregt. In 8vo. ƒ ,_|g-- SAMENSPRAAK in V Ryk der Dooden tusfchen Prins WILLEM den EERSTEN en den Generaal MONTGO MMERT, over de eertyds voorgevallene Omwenteling in de NEDERLANDEN, en de Tegenwoordige Gefteldheid der zaaken in AMERICA. In gr. Svo, ƒ ;> «. ia - :