VERHANDELINGEN, UITGEGEEVEN DOOR. T E Y L E R 'S TWEEDE GENOOTSCHAP* TWEEDE STUK, BEVATTENDE EENE DI C II T - K UNDIG E VERHANDELING OVER DE REGELEN DER DICHT-KUNDE, TER BEANTWOORDING VAN EENE VRAAG OVER DE DICHTKUNDE, UITGESCII REEVEN VOOR DEN JAARE I73o, EN AAN WELKE DE GOUDEN EER-PRYS IS TOEGE WEEZEN IN DEN JAARE 1781. TE HAARLEM» by JOH. ENSCHEDÉ en ZOONEN, en j. van W A L R É. MDCCLXXXIII.   Bladz. i z> VOOR-REDE. e Hiftorie der Dicht-kunde leert ons, dat d' Ouden niet zoo zeer als de Hedendaagfen hun werk gemaakt hebben om de Dicht-kunde onder regels te brengen, en deeze hunne lesfen en yoorfchriften, in zekere zaamenftelfels, aan de leerlingen, ieioefening en verkryging van kunst-kennis, voor te ft ellen. AM ns, indien eenigen uit d''Oudheid dit gedaan hebben, is 'ér weinig van hunnen arbeid, ja zelfs van hunne naamen, tot ons overgekomen. U oudflen en voornaamflen van hen, welken wy hebben leer en kennen, zyn de vermaarde Wysgeeren, Aristoteles, en zyn leerling Theophrastus. D' eer ft e heeft waarfchynlyk meer dan èèn boek over deeze edele kunst gefchreeven, en daarin dezelve, in alle haare takken, behandeld; de tweede, naar 't getuigenis van D10 ge nes Laërtius (a), twéé boeken over de Dicht-kunde, en één over de regels van het Bly-fpel. Van des laat ft en werk is niets overig, van den eer ft en alleen één boek, denklyk V eerfte, waarin hy de regels van het Treur-fpel en Helden-dicht vervat heeft: regels, die lang in hoog-achting geweest zyn, en by veelen noch zyn: Van andere Ouden, die na Aristoteles en Theophrastus in deeze loop-baane mogen gevolgd zyn, is niets van be- Of) Ljb-F' SeS"u 47 > 48. Degroote Ger. Jo. Vossius heeft zich vergist, -wanneer by Jchryft Cap. HII. de Poè'tis Graecis, ad Olymp. CXIK ^/Theophrastus, volgens d-i o g e n e s LaertiüSj drie toeken over 't Bly-fpel, en eén over 4e Dkhuuaaten, zouwae gejcbrceven öcbben.  n VOOR - REDE. belang overig, buiten den brief van den Latynfen Lichter Horatius a?» rfe Piso's, boven welken een andere, doch oude hand waarfchynlyk 't opfchrift over de Dicht-kunde , of de arte poëtica, gefield heeft, en in welken brief de fchrandere Dichter, naar aantekening van Porphyrio, de voornaamfie lesfen over de Dicht-kunde van den Griekfen leeraar Neoptolemus overgenomen, en vertaald heeft (a). Dus is de waereld met weinige boeken van deezen aard uit d''oudheid belaaden: maar de laat ere eeuwen, die op de herfieU ling der geleerdheid en letter-kunde gevolgd zyn, vooral de laatst voorgaande, en deeze tegenwoordige, hebben derzelver getal zeer merklyk vermeerderd. Dan zy die dezelven, met oordeel zoo wel , als vlyt, doorzocht hebben, meenen fontdekken, dat wel eemge gronden der kunst dieper uitgeploozen, eenige regelen naauwkeuri«er bepaald, en met diepzinnige redeneeringen, en bewysgronden, uit de Wys-begeerte ontleend, gefiaafd zyn, maar dat ook de \esfen en regelen daar door zyn vermeerderd verre boven 't geen noodig was, om een goed verfiand tot Dicht-kunde geboren, te volmaaken: ja dat die tot fynheden en zifteryen gebragt zyn,, welken geene andere vruchten voortbrengen dan banden, om de door 't waare dicht-vuur ontfiokene zielen, buiten noodzaake, te knellen Dat ook de Schryvers, op onderfcheidene grondfiellingen louwenden, weinig met eikanderen in V weezen der zaak over Pen fiemmen, en dus den leerling in verwarring brengen, die van den eenen ziet afkeuren, 't geen hy van den anderen zeer hooglyk had aangepreezen gevonden. Daar » Zie Ger. Jo. Vossius, de Artis Poët. nat. & confï. Cup. & § 5-  VOOR-REDE. m Daar en tegen als men de dicht-flnkken van de beroemd/Ie Dichters met de voorgefchreevene regelen vergelekt, word men ras gewaar, dat deeze Dichters niet felden in hunne jlukken van die voorfchriften afwyken, even als of zy dezelven niet zeer noodig, of zich daar boven rekenden. 'Er is geen regel in de Dichtkunde zoo voornaam, dan die der éénheid van onderwerp, en '/ bepaald blyven by 't zelve: en nochtans word die allervoornaamfle regel zeer dikwils overtreeden, niet alleen van de Lier-dichters maar ook van anderen; en 't behoort tot den byzonderen lof vanéén grooten en geboren Dichter Ovidius, dat hy dien in zyne Gedichten V meest van allen in acht genomen, en 't geen yan zyn onderwerp vreemd was , daar uit gelaat en heeft. Aangaande het Treur-fpel hebben d' Ouden zeiven waargenomen , dat EuRiPiDEs veeltyds, in zyne Trear-fpelen, tegen de wetten van het Treur-fpel heeft aangegaan (a). Aristoteles befchuldigt hem daarvan, in zyne Dichtkunde, op dezelve plaats, alwaar hy hem den gefchikften Dichter tot het Treur-fpel poemt (b), en hy is V ook die 't grootfte getal Treur-fpelen gemaakt, en zich dus in dat zwaarfie gedeelte der kunst V meest geoefend heeft. Hoe de Franfe Treurfpel-Dichter P i e r r e Corneille, zoo vermaard in de voorgaande eeuw, omtrend de regelen gedacht en gedaan hebbe, is uit zyn' eigene fchriften, en uit anderen , die zyn leeven en werken hefchreeven hebben, genoeg bekend (c). (a) Zie den grooten Vossius, Itift. Poet. UB. I. Cap. III. § 2. Cap. IF. § 11, 13. Cap.F.%i,C. Lib. Il.Cap. XII.%%,11. Cap. XIII. § 6, 30, 31. Cap.XIV. §8,13,18, & in libro de irait. & recit. Vett. Cap. IV. § 6. en Dacier fur la 1'oëtique d'Arillote, Ch. XVI. n. 12, 17. p. 255, 259. Ch. XIX. n. 28. p. 333. (b) Wy weeten V Griekfe woord rpxy^rwroi niet beter over te zetten, 't'.retk de TVysgeer omtrend Euripides gebruikt. (c) Zie Dacier furla Poè'tique d'Ariftote, Ch. XV. n. 18. p. 228. en vokg. Niceron Mem. pour fervir a 1'hift. des hommes illuftres dans Ia rep. des lettres, to. XV. p. 352, 353. en V andwoord, V welk wy thans nitgeeven. bi. 87. * 2  IV VOOR REDE. Dit maakt dat zommige zeer kundige mannen, in V geheel geenen prys op de dicht-kundige regelen en zaamenfielfelen zetten, ze genoegzaam allen voor onnodig houden, en aan die feldfaame vernuften, welken door den Godlyken geest tot waare Dichters gevormd zyn, eene gantfeh onbepaalde vryheid over laat en. Men ■weet, dat een zeer geleerd man onder d'Engelfen, die, in jonge jaaren , een uitmuntend boek-deel over d' Afiatife Dicht-kunde uitgege even, en daarin de groot ft e bly ken van zyne feldzaame ervaamheid zoo in d'Oosterfe, als Griekfe,. en Latynfe Poëzy gegeeven heeft, getuigt, "dat d'Oosterfe Dichters zomtyds de rege„ len te 'buiten gaan, en daaromtrend de vryheid gebruiken, die „ hun toekomt, van of te volgen de wetten, die zy zeiven gemaakt „ hebben, of daarvan af te wyken, naar dat hun goeddunkt." En op een andere plaats verklaart die zelve uitmuntende man, met den fchranderen Griek Lucianus, daarin van een gevoelen te zyn, dat d'eenige regel der Dicht-kunde de wil en 't goedvinden des Dichters is (a). Waarmede volkomen overeenftemt de Heer de Voltaire in V begin zyner Proeve over 't Helden-dicht (b). Dan, gelyk doorgaans tusfehen twéé tegen eikanderen gefielde ui- (a) G uil lel mus Jo nes in comment. Poef. Afiaticae, Cap. IV, p. 98. ed. Lipf. notandum efl: tarnen poëtas leges hasce interdum neghgere : aequum elt enim kilos jure mi fuo, & regulas, quas ipfi fejlicet rayenennt fi colhbeat, practermitterc. Et Cap. XIII. p, 240. Quid de legibus poëncis fentiam, qinbusquc caufis adduftus e as pro nihilo putem, commodioran mveniam exponendi locum. Hic fufficiet cum Luciano, fcriptore doftisfimo deeernerc : umcain etfe poeticae legem voluntatem poètae. Troiyrixfc dupeert? j? èXeudepia, xtü tóp* em to Sófrv tq swrrfi; cit -ras Gallorum genti politisfunae rclinquamus Gallis has Plnlome us ait. fbS Men vind genoegzaam dezelve woorden in een ander fluk van dien zeiven Dichter , en ■ditJaatfie is het dat de lieer de Bosch aanhaalt in V andwoord, 7 welk wy nu mtgeeven, hl. 109, 110.  V O O R - R E D E. v uit erft ens, het midden te houden best, maar tevens V moeielykst is, zoo fcheen ook omtrend die twéé zoo ver van elkandereu ver'derde gevoelens raadzaamst te zyn, in de Dicht-kunde noch aan d\eene zyde te .begunfiigen-Jiet vermeerderen, het verzwaar en, of vernauwen van regelen, van bepaalingen, die, wy zullen niet zeggen, ongegrond of valsch, maar zelfs alleen onnoodzaaklyk zyn, en geen ander nut doen, dan den geest van vuurige Dichters in hunne vaart te ftremmen; noch aan d' andere zyde alle regelen en. zamenftelfelen .van Dicht-kunde voor onnoodig en onnut te verklaar en, vermids men niet kan onder feilen dat de Dicht-kunde eene. onregelmaatige zaak zouwde zyn, welke in 't geheel geene regels hadde, daar elk byzonder foort van Gedicht in de Poëzy een onderfcheiden gedeelte der kunst maakt, en V weezen van dat onderfcheid, waar door, by voorbeeld, een Helden-dicht van een Treur-fpel, een Lier-dicht van een Helden-dicht, enz. kan onderfcheiden worden, alleen in de verfchillende regels van elk deezer Dicht/lukken beftaat (n). . De befchouwing van dit alles heeft. aan. ons tweede collegie der stichting van wylen den Heere PIETER TEYLER van der HULST binnen deeze Stad aanleiding gegeeven, in den jaar e. 1779, wanneer wy door den laatften wil van den Stichter verplicht waren eene Dicht-kundige vraag aan 't. gemeen voor te. feilen, om te beproeven, of'er ken-merken konden opgegeeven worden, waaraan in de Dichtkunde de noodzaaklyke van d' onnoodzaaklyke regels zouwden kunnen (a) Dit is, naar onze gedachten, tegen den Heere beVoltaire, zeer wei aangemerkt door den Heer r. Feith, in 't begin zyner frÖ^^verhandeling over het Helden-dicht,/» deezen jaare 1782 door''t Leidfe Genootfchap kunst Wrd door arbeid verkreegen uit gegeeven,. * 3 1  vi VOOR - RED F. nen onderfcheiden worden ; en wy hebben ten dien e inde, voor den jaare 1780, deeze vraag yoorgefteld: welken zyn de beste en duidelykfte kenmerken van zoodaanige regelen, die om dat zy in den aard van 't onderwerp te vinden, of met de form van 't gekoozen dicht-ftuk verknocht zyn, niet mogen of kunnen veronachtzaamd, of te buiten gegaan worden? Men kan niet ontkennen dat deeze vraag zeer ftrikt en bepaald was. *t Lid, door wien dit voor/lel gedaan wier-d, nu reeds overheden ,■ gewoon zich veel met wysgeerige oefeningen bezig te houden, had dezelve naauwkeurigheid van nette bepaalingen in dit Dicht-kundig onderwerp gebruikt, welken men, in wysgeerige behandelingen gewoon is. Hier door was de vraag niet gemaklyker geworden. 'Er ontbraken toen niet, die, daar tegen inbragten de moeielykheid van deeze vraag, welke, de geheele Dicht-kunde bevattende, 't noodzaaklyk maakte, dat hy, die deeze vraag, zoo als zy daar lag, recht zouwde beandwoorden, alle d'onderfcheidene deelen deezer kunst moest nagaan, de regelen, die voor elke foort van Dicht-ftukken in de bekende zamenjlelfels waren gegeeven, opzoeken, en derzelver meerdere of mindere noodzaaklykheid in de weeg-fchaal leggen: eene zaak, die zy hielden voor te moeielyk, of wel onuitvoerlyk, om eenige waarfchynlykheid toe te laaten, dat iemand die op zich neemen, en uitvoeren zouwde. Dan deeze tegenwerping wierd beandwoord met te zeggen, dat al het fraaie moeielyk was, en dat, zoo eene meerdere moeite en arbeid hier toe mogte noodig zyn, de belooning deezer Stichting ook aanzienlyk, en wel waardig was, dat 'er, ter verkryging van dezelve, wat meerder werks gedaan wier de. Daarby wilde 't geval, dat, buiten deeze vraag, geene der anderen, éène flem won, behalven van hem, die dezelve voorftelde. Dus ging deeze vraag door  VOOR-REDE. vn door, en wierd, met goed-keuring der Heer en Befiierderen, uitgefchreeven, zoo als 't naast kwam aan de meening van den geenen, die de vraag had voor gefield: alleen liet men by d'uitfchryving zien, dat men de vryheid der Dichter en liever in meerdere ruimte gefield, dan nauwer bepaald zage. D" uitkomst heeft aan de verwachting van zommigen onzer Leden beandwoord. Niemand heeft die taak rechtftreeks aangevangen en volvoerd. De Heer Jeronimo de Bosch, vermaard door zyne lang bekende bedrevenheid in de Dicht-kunde, en in andere takken van Geleerdheid, heeft, in zyn andwoord, 't welk den gouden eer-prys, met eene groote meerderheid van vyftien tegen twéé fiemmen, heeft weggedraagen, ook eene veel groot ere vryheid genomen, dan de bepaalingen, in 't voorfiel der vraag uitgefchreeven toelieten; maar hy heeft, zeer voorzichtelyk, die regels, welken 't weezendlyk onderfcheid maaken tusfchen d'onderscheidene Dicht-fiukken, en hunne betrekking hebben op 't dichtmaatige, als de voet-maat en der verfen, de toon-vallen, zelfs d'uiterlyke houding en fchikking der Gedichten, van 't verhevene der Dicht-kunde onderfcheiden; noemende V eerfie het werktuiglyke, 't laatfie de ziel, 't weezen der Dicht-kunde, dat, 't welk een Dichter en Gedicht maakt, 't Eerfie meent de geleerde Schryver in de vraag geheel niet bedoeld te zyn, en word daarom van hem uit zyne verhandeling geheel gelaaten. Omtrend 't laatfie is zyn oordeel, dat het niet alleen onmooglyk is de meest noodzaaklyke regelen van de min noodzaaklyke f onderfcheiden; maar zelfs dat alle regelen, welken der Dicht er en zyn voorgefchreeven, ter bereiking van 't fchoone, rt verrukkende, V verhevene deel der kunst, waarin 't op vinding, ver gier ing, verbeelding, grootheid van denkbeelden aankomtx ontoereikende zyn, en alles van eenea goe-  vin VOOR-REDE. goeden fmaak, en eene geregelde oefening moet worden afgewacht. Wat goede fmaak zy, meent de Heer de Bosch niet zoo openhaar en-kenlyk te weezen, dat 't waare fchoon aanfionds van een ieder kan gevoeld en getast worden: alzoo wy daaglyks ondervinden, dat die Dichter aan den eenen, verre boven anderen, behaagt, daar weder een ander Dichter van anderen verre boven den eerften word gefield; ja dat 't geen van den een voor wel gedacht, voor fchoon zelfs en verheven, word gehouden, aan anderen als ongerymd, buitenfpoorig, ja wanfiallig voorkomt : welk verfchil onze Schryver meent dat uit de werken van mannen, die hunnen, naam onfterflyk gemaakt, en 't oordeel van verfcheiden eeuwen doorgefiaan hebben, zouwde moeten worden beflist, of daar over >t oordeel der nakomeling fchap afgewacht. En, nagaande eengen der voornaamfie regels in de dichtkundige zaamenfielfels yoorgefchreeven, poogt de Heer de Bosch aan te toonen, dat geene derzelven de moeder van 't verrukkende, 't fchoone, 't verhevene in de ftukken der groote meesters ooit geweest is: integendeel dat zomtyds die ftukken, welken 't verfie van de gemeene regels afwyken, 't meest behaagd hebben, en altoos blyven behaagen, wanneer in dezelven de fchoonfle Poëzy word gevonden: waar toe hy 'i meest bekende vaderlandfe Treur-fpel, de Gysbrecht van Aemftel, van onzen grootfien Treurfpel-Dichter, met zeer veel recht, ten voorbeeld e heeft aangehaald, en daar over breedvoerig, echter, zoo 't ons voorkomt, naar waarheid, gefproken , hoewel voor dit uitmuntende fiuk, ook met betrekking tot de regelen, wegens den byzonderen aard van [t onderwerp, noch wel iets wet grond zouwde te zeggen zyn; en 't is zeer aanmerklyk, dat de Dichter zelve zoo weinig bewustheid gehad hebbe van in dit tooneel-fiuk verre van de regelen van het Treur-fpel te zyn afgeweeken, dat hy het tegendeel fiaande houd; fchryvende in den op- dragt  VOOR-REDE. ix dragt van *l zelve aan Hugo de Groot, met ronde woorden: "Wy bouwden dit Treur-fpel op de gedachtenis, ons by de „ fchryvers en de faem daervan naergelaeten; en floffeerden en „ bekleedden de zaeck, naer de goude vryheid der edele poè'zye; „ oock naer de tooneel-wetten, waer tegen wy wetende niet „ misdeden, 't en waer misfchien in talrykheid van perfonagien, „ dat wy qualyck konden vermyden, zonder V werck zynen c iscli „ te weigeren." Woorden die ons ten duidelykfte aantoonen hoe zeer verfchillende de gedachten zelfs van de grootfte meesters over de regelen en wetten der dicht-kunde en van het tooneel zyn, naardien Vondel zelve van begrip was deezen in zynen Gysbrecht zeer wel, of ten grootften deele, te hebben in acht genomen* Maar geen ftuk kon onzen Schryver zoo te fade komen, dan dit, in 't welk de verwoesting van Amfterdam volmaakt naar 't Virgiliaanse voorbeeld van Trojes ondergang was afgemaald: hem, die, om alle de gemelde redenen, eenegeduurige en aanhoudende oefening in de pest e Dichters, voornaamendlyk van 't oude Griekenland en Latium, als V voordeeligfte middel om in de Godlyke Dicht-kunst te vorderen, in deeze verhandeling, van 't begin tot 't einde, heeft aangepreezen, en V laatfie hoofdftuk derzelve befteed aan de verklaaring van de rechte navolging deezer uitmuntende voorgangers, meenende onze Schryver dat deeze oefening verre boven 't angftig na-fpooren van regelen, in de verfcheiden dichtkundige zaamenftelfels te vinden, ja zelfs boven het afflooven van "t verf and in wysgeerige diepzinnigheden, ie feilen zy: en ook dat deeze is de rechte oefening, welke Horatius bedoelt, als die groote Dichter en Keur-mees ter by de gaaven der natuur d'oefening van V ruuwe verft and wil gevoegd ** heb-  x VOOR-REDE. hebben. Op die wyze zegt de Heer de Bosch is de Dichtkunde geboren, op dezelve wyze moet zy worden opgekweekt, en voortgeplant. Wat ons betreft, hoewel wy van onze onderftellïng by d'opgaaye der vraage ten grondfage gelegd, niet zoo verre afgaan, dat L ons zeiven zouwden moeten befchuldigen van kwaalyk gevraagd te hebben, of V gevoelen, in deeze verhandeling voorgedraagen,. geheel ovemeemen, en verdedigen; kunnen wy echter niet ontveinzen dat wy het daarby gemaakte onderfcheid tusfchen V verhevene "t fchoone en verrukkende in de Dicht-fiukken, waarin haar Heien heven beftaat, en derzelver yerfchilletide formen en maaien haar werktuiglyk gedeelte, als men V zoo noemen mag, zeer aoed vinden, en onder begunftiging van 't zelve, gelyk wy t laatfie aan de regels, die daar van V weezen- uitmaaken, blyven onderwerpen, zoo V eerfie byna van allen dwang en regel vry fiel%n en aan den geest en inval dier Godlyke menfchen, wier verBanden van de natuur tot deeze edelfie der kunfien gevormd zyn, «verhaten. Zoo veel vermogen op ons >t gezag van zeer groote mannen, en de voorbeelden in deeze verhandeling, meestal zeer ter fneede, bygebragt.. Wat nu d'oefenïng en navolging aangaat, kan *t niet gelochend worden dat de Dicht-kunst hierin met andere kunfien gelyk ftaat,. dat debekwaamheid in dezelve, meer door het naarfiig oefenen, het zien het navolgen, het verbeteren van goede voorbeelden, dan door het bhote leezen, herleezen, overweegen, en in 't geheugen prenten van regelen, verkreegen word. In welken zin volkomen waarheid is, V geen de geboren Dichter Naso, een groot kun-  VOOR-REDE. xi ftenaar in zyne foor te, voor zoo veele eeuwen, gezegd heeft, dat 't de oefening alleen is, welke kunftenaars maakt (Y). jy oude Dichters hebben, zonder voorgaand onderwys in kunstregelen, zoodanige zangen en gedichten voortgebragt, welken hen voor leer-meesters van V menschdom hebben doen aanzien, en eenen naam verkrygen, die noch onverwelkt is, na dat de tyd alle hunne werken heeft vernield (b). Die zangen en gedichten zyn de voorbeelden geweest, welken de nakomelingen gezien, gevolgd, befchaafd en verbeterd hebben. Uit dezelven zyn d'algemeene gronden der kunst, welken in den geest dier groote mannen waren, toen zy hunne ftukken aanvingen en uitvoerden, van tyd tot tyd, door aanhoudende en herhaalde waarneemingen, opgefpoord> en tot regelen gemaakt, waaruit naderhand zommige PWysgeeren hunne voorfchriften, als tot een wetboek, hebben opgefteld. Aristoteles is van dit natuurlyk vermogen dier eerfte Dicht er en zoo overtuigd, dat, wanneer hy in zyn boek over de Dicht-kunde, welk alleen voor ons door den tyd bewaard is, [preekt van den regel van éénheid van onderwerp, en het bepaald blyven by 't zelve, als den noodzaaklykften regel zoo voor het Treur-fpel als Helden-dicht; en Homerus^ over de nauwkeurige waarneeming van dien regel in zyne beide groote dicht-ftukken, hy daarby zelfs belyd, niet te weeten, of Homerus deeze nauwkeurige betrachting, welke hem zoo veel eer deed, verfchuldigd waare aan eenen kunst-regel, dien hy van anderen geleerd had, dan (a) Lib. 11. Artls. v. 661. Solus et artifices qui facit, nfustidest. (b) De lof, welke Horatius hun geeft, loopt zeer wyd, en echter weet elk, dat die pvereen/Iemt met 't getuigenis der gebeele Oudheid. Zie den Dichter de Arte Poëtica, v. 3P1—407. * * 2  XII VOOR-RED F. dan aan de goedheid van zyn natuurtyk verfland Qz), fchoon 't nochtans zeker is, dat Homerus niet alleen Phemius van Smyrna tot zynen leer-meester, maar ook verfcheiden oudere Dichteren tot zyne voorgangeren gehad heeft; ja, dat meer is, 'er is noch een vers van Orpheüs bewaard, '4 welk, indien men op deszelfs echtheid, gelyk zeer waarfchynlyk is, mag ftaat maaken, zoo zeer met 't begin der Iliade overéénkomt, dat men nauwlyks kan twyfelen of Homerus heeft uit dat gedicht van Orpheüs 't-eerfie vers van zyn gemeld eerfie Helden-dicht ontleend (b> Dan noch zekerer gaat, en dit maakt hier alles uit, dat Aristoteles, welke de eerfie ons bekende fchryver is]die een zaamen-ftel van dicht-kundige regelen heeft opgefield, meer dan vyf honderd jaar en Homerus dood eerstgeboren en in de waereld gekomen is, op eenen tyd,. waarin de Dichtkunde onder de Grieken reeds lang, in alle takken, geoefend, en volmaakt, het tooneel befchaafd, en het Treur-fpel, 't zwaarfie gedeelte der ganfche Dicht-kunde, door de drie groote meesters jEscHYLUs, Sophocles M Euripides tot die volkomenheid gebragt was, waarin 't federd gebleeven is, wéke drie Treur fpel-dichters allen, verfcheide jaar en, voor Arifiotelcs geboorte zyn overheden (c) : zoo dat ten duidelykfle blykt, dat de Griek- da Grieken. De pLtsvan aee.cn fri^Uer^r rszeeraanm«klyk L h reeds aanseweezen door den grooten V o s s i o s , Ltb. I, Infl. Poet. Lap. IJ. %,ö. *«* dl Dichteren, die de voorgangeren van Homerus geveest zyn, word ook gedoken m t andwoord van den Heere de Bosch, bi. 100, ioi. „u^en bl 00 dat (c) De Heer de Bosch zegt in zyne verbandehvg, He wy ^**^;£%fiS TPschyi bs en Sophocles, meer dan honderd jaaren, voor Ar.-stotej-.es geuqa feben aar verft"at dit van hunne geboorte. Zy zyr. ook beiden .neer dan ren voor die» m geer geboren : doch de jaaren, verhopen tusfchen hunnen dood en de geioo. te ™» A r ito t i1 e s, maaken op verre na zoo een groot, tydvak met. Doch dit vejavd'e niets in delaak, alsmaar deeze Treur fpel-dichters voor Aristoteles geboo>te zyn o^~ leedcii, zoo ah ten veile zeker * en. buiten allen, twyfcl ö.  VOOR* »REDE. xin Griekfe Dicht-kunde aan deezen JVysgeer, welke d? eerfie ons hékende fchryver is, die deeze kunst onder regels heeft willen brengen, geenen dank ter waereld hebbe, noch eenige vordering verfchuldigd is, maar dat zy als door eene Godlyke aanblaazing ontfiaan, en opgewekt, door oefening en navolging voortgezet en volmaakt is. Nu weet ieder, 't is de Griekfe Dicht-kunde, aan welke de Latynen de haare, en wy alles, wat wy van Dicht-kunde hebben , en weeten , vcrfchuldigd zyn. De Heer de Bosch heeft, op meer dan eene plaats, ontkend de noodzaaklykheid van diepe befpiegelingen en nafpooringen in de hoven-natuur- of geest-kun de, om tot eenen hoogen trap van verdienfien en eer onder de Dichters te fiygen. 't Geen niet zoo moet verfiaan worden,, als of d'oefening in de JVysbegeerte gewraakt , en hun , die zich der Dicht-kunde willen bevlytigen, ontraaden wierd. Het tegendeel is tastelyk, maar de meening van onzen fchryver is, dat het deeze oefeningen niet zyn, die eenen Dichter tot het fchoone, het verhevene, het verrukkende, met een woord, tot de zielen het -keven der Poëzy brengen, gelyk d'''andere oefening in de beste voorbeelden, overal door hem aangepreezen, iemand doet, wiens ziel in de geboorte vermogens gekregen heeft, om een uitmuntend Dichter te worden. En deeze waarheid kan met twéé merkwaardige voorbeelden uit d'oudheid worden opgehelderd. Eratosthenes is een bekende naam onder de Griekfe Dichters. Hy was een man van groote geleerdheid, en wiens fchranderheid hem groote vorderingen in alle de takken, der JVysbegeerte had doen maaken. Maar, met alle die kundigheden, en gaaven van verfiand, waren zyne gedichten zoo verre af van de ziel en 't leeven der Poëzy, ** 3) vau  XIV VOOR-REDE. van dat fchoone, 't welk behaagt en verrukt, dat hy eenen bymam kreeg naar de tweede letter van V Alphabeth, en W* genaamd wierd, of de B,. waarmede men te kennen wilde geeven, dat hy altoos onder den bovenf en rang blyven, en nimmer de "Axcpx, de A, of eerfte letter, dat is een eerfie Dichter, zouwde worden (a> Hy was geboren onder Ptolemaeus Philadelphus, en bloeide onder zynen zoon en opvolger, Euergetes, omtrend twéé en een halve eeuw voor onze tydrekening. V Andere voorbeeld vinden wy in den Latynfen Dichter Lucanus, een zeer geleerd man, in de natuur-kunde en andere weetenfchappen ten hoogfien ervaren. Hier aan kan niemand twyfelen, die maar eens, met aandacht, zyn Helden-dicht van den Burger-kryg tusfchen Caefar en Pompejus, en deszelfs einde, geIeezen heeft, waarin de Dichter zelve gezocht fchynt te hebben zyne verfcheidene kundigheden overal, daar het te pas kwam, of niet, aan den dag te leggen: en nochtans is dat groote Heldendicht , uit tien boeken beftaande, zco verre af van een fchoon dicht-ftuk te zyn, dat het, hoe zeer 't eenige weinige verwonderaars gehad hebbe, van alle kundigen, wien het toegelaaten word met gezag over kunst-ftukken te oordeelen, is verworpen, en dat men zich verwondert, dat in zulk eenen korten tyd, als 'er tusfchen het leeven van Virgilius en Lucanus verhopen is, een zoo groot verral in de Romeinfe Dicht-kunde hebbe kunnen komen, als men, door vergelyking van 't laatfie met dat van den eerften, gewaar word: ja een van Lucanus geleerdfie uitgeevers, en die zelve in de Latynfe Poëzy, boven zyne tydgenooten, uitmuntte, heeft eene geheele en lange voor-rede hefieed, om alle de Ca; Zie Ger. Jo. Vossius de Poëtis Graecis, Cap.VJÜ. ad Olymp. CXXXUI, öf cxlPi.  V.OOR-.REDE. xv de gebreken, welken Lucanus, als Dichter, hadde, f openbaaren en. bloot te leggen» Wanneer wy nu dit alles overweegen, dunkt 't ons, dat de verhandeling van den Heere de Bosch, hoe verre dezelve van 't ttiterlyke der vraage, zoo als die by d' uitfchryving is opgefteld, moge fchynen af te wyken, 't inwendige derzelve wel getroffen, en, naar zyn gevoelen over deeze zaak, wel beandwoord hebbe: ja dat, als men acht geeft op de gemaakte onderfcheiding tusfchen 't waare fchoon en verhevene der Dicht-ftukken, en derzelver uiterlyke formen, dicht-maaten,. inrichting, en houding, dit gevoelen, door de daar voor bygebragte redenen, en welgekoozen voorbeelden, al zeer aanneemlyk gemaakt is. Daarenboven moet van veelgewigt zyn, 't geen wy reeds met een woord hebben aangeftipt,■ de vryheid, die wy genoegzaam overal vinden dat de. grootfte Dichters , onder alle volkeren, in hunne voornaam ft e Lier-zangen, ook wel in andere foort van dicht-ftukken, zonder de minfte bekommering, gebruikt hebben, welker voet-fpooren men, redelyker wyze, meenen mag veilig te kunnen nat ree den... Wy vertrouwen derhalven, dat V oordeel, by de groote meerderheid der Leden van deeze Stichting over die Verhandeling gegaan, in 't algemeen zal worden gebillykt. Dan, gelyk degeaartheden der menfchen, zoo zyn ook hunne oordeelen zeer verfchillenden: en wy kunnen byna niet twyfelen, of ook eenigen, meer gefield op zoo genaamde befchaafdheid, dan op - geest en losfen zwier, zullen al te zeer verknocht zyn aan de voorfchriften der regelen, uit hunne dicht-kundige zaamenfielfels geleerd, dan dat zy zich dit alles zonder belgen, gemaklyk zouwden laaten zeggen. Maar aan deeze menfchen word door deeze Verhandeling niets an-  XVI VOOR-REDE. anders herinnerd, dan S geen met opzicht tot de Welfpreekendheid, aan de Leden der Franse Akade-mie, door eene. [chrandere ferme, zeer onlangs, is voorgehouden: "Dat zy meer nut doen zouwden, als zy wilden bezefen „ a"onmeetbaare grootheid der kunst, welke de gedachten " uitdrukt, en daar toe wilden uitnoodigen en toelaaten " alle klanken, alle ftylen, en alle wyzen; en leerden dat 'er geene regelen te bepaalen zyn voor die onbekende-. " kunst, welke op *t papier overbrengt de kracht onzer denk-beelden, en de hette onzer gewaarwordingen (a)?" rs\ rv mm* Cl'Academie Eancotfe) deviendroit utüe, f'il . . . • • • apperjaare 1782. ofto. II. p. 181 der voorige uitgaave van Parys. AND-  xv ii A N T W O O R D op de V R A A G : welken zyn de beste en duidelykste kenmerken van zoodaanige regelen, die, om dat zy in den aard van 't onderwerp te vinden, of met de form van 't gekoozen dicht-stuk verknocht zyn* niet mogen noch kunnen veronachtzaamd of te buiten gegaan w o rd en? BOOR JERONIMO de BOSCH, EERSTEN KLERK TER SECRET/1R TE DER STAD AMSTERDAM; LID VAN DE HOLLANDSE MAATSCHAP PT DER JVE ET ENSC HAPPEN TE HAARLEM, EN FAN DE MAATSCHAP PT DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN; ALS MEDE SECRET.1RIS DER MAATSCHAP UT TOT BEVORDERING VAN DEN LANDBOUIV T AMSTERD AM.  XVIII INHOUD. INLEIDING. bladz- 1 EERSTE HOOFDDEEL. Over het wezen der Dichtkunde. l3 TWEEDE HOOFDDEEL. Over de vereifchtens in een goed' heoordeelaar van Dichtwerken, over die in een Dichter, en over de wyze, op welke deeze moet worden bekwaam gemaakt. 2^ DERDE HOOFDDEEL. Het gewicht der gewoone regelen onderzocht, en derzelver onvolkomendheid met betrekking tot het noodzaakelyke, dat is tot het waare verhevene in de Dichtkunde, aangetoond. 51 VIERDE HOOFDDEEL. De navolging van uitmuntende voorbeelden is de noodzaaklykfie regel ter bereiking van de voornaamfte eigenfchap in een goed dicht/luk, het fchilderachtig yoorftellen van de denkbeelden. 9% VYFDE HOOFDDEEL. Over den aard en invloed der waare Navolging. 164 ANT-  Bladz. I ANTWOORD OP DE VRAAG OVER DE REGELEN der DICHTKUNDE. INLEIDING. O Vinder alle de kunfien en weetenfchappen , welke het menfchdom tot eer en fieraad verflrekken , zyn voorwaar geene, van welke men in 't algemeen oordeelt, dat zy gemakkelyker geleerd en fchielyker kunnen geoefend worden, dan de welfprcekendheid en dichtkunde. Ieder, die zonder veel moeite zyne denkbeelden weet op 't papier te brengen, en daarby vrymoedigheid genoeg bezit om die met eenige uiterlyke ■ gebaarden aan anderen in 't openbaar voor te draagen, verbeeld zich ras den naam van Redenaar te verdienen. Ieder die in zich de bekwaamheid gevoelt, om zyne gedachten in eene gemakkelyke voortrollende voetmaat , door een zoetvloeiend rym onderfteund , voor te ftelleri, en daarin zich eenigen tyd geoefend heeft, twyfelt geenszins , of hy is den naam van Dichter waardig ; daar 'er ondertusfchen by alle volken, in alle tyden, flechts een A zeer  j» ANTWOORD OP DE VRAAG OVER zeer gering getal van zulke voortreffelyke vernuften gevonden is, aan welken men den grootfchen naam van Dichter naar waarheid kon toeëigenen. Dit ftrekte reeds eertyds Cicero (a) tot verwondering. Men leeft, zegt hy, van zo veele fchrandere mannen, men kent 'er zo veelen, welke alle de wysbegeerte, die moeder en voedfter van alle pryienswaardige weetenfchappcn, met roem beoefend hebben daar is geenc kunft, hoe afgetrokken en verborgen de zelve zyn moge , gelyk by voorbeeld de wis- of bovennatuurkunde is, of men kan een meenigte van mannen optellen, welke zulke groote en volmaakte meefters in de zelve geworden zyn, dat men zoude moeten benutten, dat alle de genen, welke zich met eenigen yver op eene van die weetenfchappen hebben toegelegd, ook alle die vorderingen, welke zy begeerden, daar in gemaakt hebben. Het getal integendeel van die genen, welke in de welfpreekendheid en de dichtkunde hebben uitgeblonken, is zeer gering, mette«renftaande de poogingen van veelen ; en de oorzaak daar van verklaart die wyze Redenaar niets anders te zyn, dan de grootheid en moeilykheid van deeze weetenlchappen. Dan is dit gebrek, naar verloop van zo veele eeuwen, nog wel verbeterd, en vind men heden ten dage, in vergelykmg van andere bekwaame mannen en konftcnaars, nog wel een genoegzaam aantal van uitmuntende Redenaars en Dichters? Het is 'er myns oordeels zeer verre van daan ; en om van de Redenaars nu niet te fpreeken , het getal van goede Dichters was altyd, en is ook nog heden zeer gering; zo dat zich niemand behoeve te verwonderen over de gulhar- (a) De Orau libr. L cap. 3.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 3 tige taal, waar van zich de ftaatkundige Temple in zyne mengelwerken bedient (V). Ik ben, (zegt hy) by my zeiven ten vollen overreed, dat de waare genie in de poëzy en de bekwaamheid om deszelfs verhevenheid te bereiken, twee zulke byzondere en zeldzaame zaaken zyn, dat ik niet weet, dat 'er een menfeh binnen den kring van meer dan duizend jaaren geboren is, die gerekend kan worden in ftaat te zyn, om den dichteren Ho me kus en Virgilius eenigszins naby te komen; daar 'er ondertusfehen duizenden geboren zyn', welke alle even groote helden, gezaghebbers en ftaatsmannen geworden zyn, als zynde dit eene zeer bekende zaak in de gefchiedenis. Voortreffelyk is derhalven de pooging van de Ed. Heercn Leden van het tweede Genootfchap, opgericht te Haarlem, volgens den laatften wil van wylen den Heere Pieter Teyler van der Hulst, waarby zy alle kundige lieden uitnoodigen, om hunne gedachten mede te deelen omtrent de middelen, welke men in ons vaderland, ter bevordering van deeze zeldzaame doch alszins verhevene kunft behoorde aan te wenden. Reeds van ouds waren door kundige mannen der dichtkunft de regels voo'rgefchreven, welke allcngskens zyn vermeerderd en nog heden ten dage verder worden uitgebreid. Veelen daartegen zo onder de oude als laatere fchryvers zyn van begrip geweeft, dat een goed Dichter van de natuur gevormd, en als door een goddelyke aanblaazing, zo bekwaam word gemaakt, dat hy, om zich te doen gelden voor den genen, dien hy geboren was, noch meefters, noch voorfchriften, noch regelen, buiten de bloo; ■; ' ; ; ~ (P - • ■ , . • te O) Apud Barnes, ad Eun'pid. Palamed. vs.'i. p. 486". A 2  A . ANTWOORD OP DE VRAAG OVER te natuur, behoeft, en dat de poëzy hierin van alle andere kunften en weetenlchappen onderfcheiden is. Om dan nu het bedoelde oogmerk te bereiken en dit gefchil der Geleerden te beüisfen, zo kon daartoe niets beters worden uitgedacht dan dat men den Nederlandfchen Dichter het gewigt en de'wezenlyke waarde van alle die regelen leerde kennen. Wel is waar, een ryke bronader van natuurlyk dichtvermogen laat zich door de veelvuldige en te enge banden met bedwingen; de geboren Dichter volgt veel liever de leiding van zyne verbeelding, dan het voorfchrift van anderen. Indien men nochtans in aanmerking neemt, hoe algemeen de achting is voor die veelvuldige boeken , waarin verftandige mannen de regelen in de dichtkunft hebben opgegeeven, en getracht de zelve uit de gronden van eene gezonde wysbegeerte te verklaaren, zo fchynt het ontwyfelbaar zeker te zyn dat de dichtkunde, even als andere weetenfehappen, haare byzondere regelen heeft, van welken veelen wel kluisters kunnen worden voor eenen leevendigen dichtgeeft, maar echter anderen ten uiterften noodzaakelyk zyn. Van de hoogfte nuttigheid is het derhalven, dat men de noodzaakelykfte en altoos onvermydbaare regelen, van de minder noodzaakelyke , en zulken , in welke den Dichteren eene meerdere willekeur en vryheid toekomt weete te onderfcheiden De ernflige overweeging nu van deeze zaak en delotfelyke neiging, om den jongen Vaderlandfchen Dichter m zyne onderneemingen de behulpzaame hand te bieden zyn de eenige oorzaaken, waarom men de volgende vraag heeft voor-efteld : Welke zyn de befte en duidelykfte kenmerken van Mdaanige regelen, die, om dat zy in den aart van >t onderwerp Ie vinden of met de form van het gekoozen dichtftuk verknocht *yft  de regelen der dichtkunde. 5 zyn, niet mogen of kunnen veronachtzaamd of te huiten gegaan worden. Geen ander oogmerk dan de bevordering van waarheid en kennis, kunnen de edelmoedige Leden van dit Genootfchap in 't opgceven van deeze vraag bedoeld hebben. Zy zullen het ray derhalven wel willen ten beften houden, indien ik, om aan dit hoofdoogmerk te voldoen, genoodzaakt worde my eenigszins van de vereifchten, in de voorgefielde vraag opgefloten , te verwyderen ; nademaal, hoe gaarne ik ook de grenspaalen der noodzaakelyke regelen en derzelver duidelyke kenmerken, zo omtrent de form als het onderwerp van het gekoozen dichtfluk nauwkeurig zou hebben trachten aan te toonen, het echter my onder de behandeling van deeze ftoffe volftrekt onmogelyk geworden is, om deeze onderfcheiding in de regelen altoos te kunnen beflisfen, gelyk uit het verflag klaarer blyken zal. Veel meer ben ik in tegendeel bevefligd geworden in de gedachten, welke de kundige Gellert(ö) ons omtrent de regelen in de dichtkunde mededeelt. "De regelen , zegt hy , in de „ dichtkunde zyn de weerklank van ons eigen verftand en „ de flem der natuur. Het goed gebruik van de zeiven „ hangt enkel en alleen af van ons doorzicht, van onzen „ goeden fmaak. Hebben wy geen geeft, hebben wy geen „ doorzicht, zy zyn volftrekt onnut, zy leeren ons naauw„ lyks, wat wy over 't geheel genomen te doen hebben, „ doch geenszins hoe veel en hoe weinig by ieder gelegen„ heid. Het gebruik word door ons oordeel, door onzen „ fmaak bepaald. Zy zyn inftellingen van het gezond ver„ fland en van de natuur, en geenszins willekeurige en ei- » gen- 00 Mengelfchriften pag. 200. et feqq. A 3  6 ANTWOORD OP DE VRAAG OVEPv „ gendunkelyke wetten van fchoolleeraaren. Het fchoone, „ het natuuiiyke in de gedachten en uitdrukkingen komt te „ voorfchyn, zonder dat men 'er na zoekt, en de regels „ doen 'er het minlte toe. Men vind duizend fchoonhe„ den in een werk, die door geene regels verklaard of ge„ leerd kunnen worden , en welken wy geen naamen wee„ ten te geeven. Een man van fmaak weet die uit te vin„ den en luifterryk voor te ftellen en behaagt." De zelfde fchryver vervolgt verder. "De befte regels in de dicht„ kunft zyn algemeene leeringen. Zy reiken niet tot by„ zondere en enkele gevallen, die de geeft onder het ar„ beiden voortbrengt. Ik weet, om maar ééne opheldering „ te geeven, wat in deeze foort van gedichten goed is; „ doch zekere omftandigheid in myne ftoffe maakt my on„ zeker, hoe ik myne behandeling desaangaande zal fchik„ ken, hoe ik de zelve met den regel zal overeenbrengen. „ Wie zal daar over uitfpraak doen ? Ik zelf. Wie geeft my „ de bekwaamheid om het algemeene van den regel te be„ paaien? Ik moet die door eene zorgvuldige overweeging „ van myn onderwerp verkrygen. Ik moet dat geen, het „ welk by deeze gelegenheid fchoon, minder fchoon, of „ gebrekkelyk is, gewaar weeten te worden. Hier uit moet „ ik den zin des regels opmaaken, en de fchrede afmeeten „ die ik ftaa te doen. De regels der dichtkunft gelyken „ naar eene algemeene landkaart. Deeze teekent ons de „ grenzen af, en wyft ons de voornaamfte plaatfen , rivie„ ren en wegen aan. Ik reis, volgens haare aanwyzing, van „ het eene oord naar het ander. Ik ken de hoofdwegen; „ doch ik tref op mynen togt bywegen aan. Ik vraag de „ kaart; zy zegt my niets. Hier verfchynt my een woud, „ daar  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 7 „ daar eene zandige wildernis. Hoe zal ik den weg vinden? „ Hier ontmoet ik een moeras. Ik moet afhouden. Ik „ kan my vergisfen. Hier is een beek overgeloopen, en „ het is 'er gevaarlyk. Ik moet myn' weg veranderen. Wie „ geeft my in deeze gevallen het licht, de onderfcheiding „ en den moed, die ik noodig heb? Doet het de kaart? „ Elk werk in de dichtkunft vereifcht zyne byzondere „ regels. Ik heb een blyfpel vervaardigd; het behaagde. „ Deszelfs inrichting, verwarring en ontknooping waren „ fchoon, en de karakters treflyk. Ik ontwierp een ander. „ De daad laat de behandeling van het voorige niet toe. Ik ,, moet eenen anderen weg inflaan, zal ik dien gelukkiglyk „ aantreffen; en op wat wyze ? Voorheen teekende ik de „ gedaante van den gierigaart. Thans wil ik den zwetfer „ fchilderen. Myn ontwerp is geheel anders; ik moet an„ dere omftandigheden verkiezen; ik moet ze waarfchynlyk „ maaken. Welke zal de befte fchikking daar toe zyn ? „ Myn inhoud is van eene andere gefteldheid, ik moet van „ eenen anderen fpreektoon gebruik maaken; en van wel„ ken ? Heeft dit plaats in het oefenen van een gedeelte „ der kunft ; hoe veel meer moet het in de verfcheiden „ foorten van dichtftukken plaats hebben ? Hier was ik „ boertig; daar moet ik °t in den treurtoon houden. Hier „ vorderde myne vinding ernft en nadruk; daar eifcht zy „ fcherts en vrolykheid. Hier verhief ik my tot den groot„ fchen toon van den heldenzang; thans moet ik de een„ voudige taal eens zachtaardigen herders gebruiken. On„ langs lachte ik in een fchertfend lied; thans wil ik de 011„ ruften des levens in een klaagdicht doen fprceken." Met recht derhalven had de zelve fchryver reeds te vooren gezegd;  8 ANTWOORD OP DE VRAAG OVEPw zegd ; "zonder geeft zyn de regelen onnut; hebben wy „ geeft, dan kunnen zy ons zeer te ftade komen, nochtans bezitten zy geen vermogen , om ons te leeren , hoe wy 'er gebruik van te maaken hebben, dit hangt van ons doorzicht, van onzen fmaak af. De regels kunnen zelfs " iemand , die geeft heeft tot dwaalen brengen, zy zyn al", gemeen, zy zyn niet altyd noodzaakelyk, zy zyn onvol" maakt." Maar vraagt iemand , hoe kan de bekwaame Gellert alle de regelen in de poëzy op zulke losfc gronden fteilen? Hy fchynt evenwel toe te ftemmen dat 'er regels zyn, en zulke die haare zekerheid hebben, hoedanig zyn dezelve? Voor zo verre wy uit zyne gantfche redeneering hebben kunnen opmaaken, bepaalt het zich by het navolgende. De eerfte regel, zegt hy, in de poëzy, is, men moet geeft hebben , men moet verftand en verbeeldingskracht bezitten; wy voegen 'er met hem by, als een tweeden, de oefening. Maar is dit niet vry algemeen? Wie kan in de behandeling van ieder byzondere kunft of weetenfehap immer ecnige hoop hebben om te behaagen, zonder geeft , zonder verftand, zonder oefening. Deeze dingen zyn volftrekt noodzaakelyk voor een ieder, welke pen op papier wil ftellen. Dan wat de overige regels betreft, getuigt hy dat de zelve ons niet alleen in onzekerheid laaten, maar ons zelfs, ter plaatfe waar wy hen met recht opvolgen kunnen tot misflagen verleiden. "Dat men de heimelyke kracht derzelve in de proefftukken van meefters en fchoone Z voorbeelden moet leeren ontdekken. Dat de aanmerkm\ gen van verftandigen ons tot nieuwe regels moeten wor" den, tot dat door hunne onderrichtingen, door het lee" zen'van Redenaars en Poëten, door den aanwas onzer " „ kun-  de regelen' der dichtkunde. 9 „ kundigheden, ons verftand genoeg fterkte en licht ver„ krygt." Ziet daar het geen de braave Gellert nopens de regelen in de dichtkunft heeft te boek gefteld. Wy hebben het niet ongevoegelyk geacht, dit vooraf te laaten gaan , om aanftonds reden te geeven, waarom wy van de voorgeftelde vraag eenigszins zyn afgeweeken. Ook kwam het ons ongeloofiyk voor, dat iemand zodaanig een fchaal zou kunnen vervaardigen, waarop de graaden van de volftrekt noodzaakelyke en onnoodzaakelyke regelen in de dichtkunft zodaanig waren afgeperkt, dat een aankomend Dichter daarop in alle omftandigheden aanftonds het onderfcheid tusfchen het geoorloofde en ongeoorloofde in de dichtkunft zoude kunnen ontdekken ; nademaal de ondervinding van alle tyden leert, dat het gevoel en de goede fmaak hierin van veel meer vermogen is, dan de naauwkeurige opvolging der befte regelen zelfs. Ik heb dan liever verkoozen eenen eenigszins anderen weg in te flaan, welke ik wenfche dat van de Beftuurders en Leden van dit loffelyk Genootfchap zal worden goedgekeurd. De bevordering der Nederlandfche dichtkunde gaat my zeer te harte, en word ook zekerlyk alleen bedoeld met het opgeeven deezer vraag. Met reden klaagt men, dat de vorderingen, welke de Nederlanders ten opzichte van deeze kunft maaken, zeer gering zyn; want alhoewel de dichtkunde hier mogelyk meer dan ooit beoefend word, befpeurt men echter niet die meerdere bekwaamheid, welke men natuurlyk naa de tyden van Hooft en Vondel had mogen verwachten. De taal word meer befchaafd, en de dichtmaat is misfchien meer geregeld; maar wat belangt het fraaije, het verhevene, het waare dichterly- B ke  iq antwoord op de vraag over- ke fchoon, daarin zyn wy verre achteruit gegaan. Men kan tegenwoordig meer dan vyf-en-twintig achtereenvolgende regelen uit een dichtftuk neemen , welke, van het rym ontbloot, volftrekt profa zyn, waar van ik meer dan eens de proef genomen heb. Men moge de reden daar van zoeken in het verzuim van eene wysgeerige theorie der fraaije letteren , waar van wy in het breede zullen fpreeken; men moge andere oorzaaken hier omtrent by brengen; my dunkt dat de reden van dit alles zeer eenvoudig is, en lichtelyk van oplettenden kan worden nagegaan. Men verwaarlooft dien weg, welke door onze goede voorgangeren is ingeflaagen. Het geen de geleerde Ruhnkenius in zyne opdragt voor den Vellejus Paterculus omtrent de waare beoefening der rechtsgeleerdheid getuigt, kan zeer gevoegelyk tot de dichtkunde worden overgebragt : Uit. dit recht geaard onderwys, het welk ten tyde van de Scaligers en Grotiussen voomaamelyk heeft plaats gehad, zyn die onfierfelyke mannen voortgekomen, welken ons vereenigd Nederland met alle recht kan ftellen tegen de groot ft e vernuften van andere volkenfa). En men zie dan hoedaanig de beoefening der rechtsgeleerdheid volgens het voorfchrift van dien verftandigen man be-, hoord te worden ingericht. Vondel en Hooft hebben voor de Nederlandfche Dichters den weg gebaand , maar hun voetfpoor is verlaaten, 't welk, indien men 't in acht genomen had, de Nederlanders, ontwyfelbaar, zo verre in de dichtkunde zou hebben kunnen doen vorderen , dat zy voor niemand hunner nabuuren zouden behoeven te wy; uq .v/jHOnwmv iïjïoi < ken., Ex hac fevera et jam inde a Scaligeranis et Grotianis temporibus dufta difciplina immortales illi viri, quos Belgium foederatum jure opponit aliis natioEibus, prodierunt.  de regelen der dichtkunde. ii ken. Weshalven ik geen gering gedeelte van deeze verhandeling zal hefteden , om de oorzaak van de meerdere bekwaamheid van deeze twee Dichteren en anderen, welke hun gevolgd zyn, aan te toonen; alhoewel het hoofdoog^ merk zyn zal te voldoen aan de les van Horatius(d). Munus et'officium, nil fcribens ipfe, docebo, Unde parentur opes, quid alat formetque poctam. bbdnurno . v,:.; na ,t&:f:-osisbnp tbiuov3gni 3'bsri b$ volgens de vertaaling van Huydecoper. Ik zelfs, niets fchryvende, zal andren leeren net En klaar te fchryven, waar men voorraad haal' van zaaken, Wat eenen Dichter kweeke en eindlyk kan volmaaken. .nobtesdvlnob on/>; n«v ii'jüuïhoo-" gbrbfiiablirio'l 2orf <-&i$iï Hier toe verbeelde ik my een algemeene leering te kunnen voorftellen, waar door wy niet alleen, zonder eene nadere bepaaling, de kenmerken der noodzaakelyke en onnoodzaakelyke regelen in de dichtkunft zullen leeren kennen, maar waar door wy ook, het welk nog verder ftrekt, dat waare fraaije en verhevene in de dichtkunde ons zullen kunnen eigen maaken , dat voor geene regelen vatbaar is. Want beide deeze zaaken, welke onaffcheidelyk van elkander zyn, moeten, wel voorgedraagen zynde, naar onze gedachten gewislyk deeze nuttige vraag volkomen beflisfchen ; zo dat wanneer wy aan deeze voorftelling voldoen, wy ook meenen aan het oogmerk van de Ed. Heeren Leden van dit loffelyk Genootfchap in het opgeeven van deeze vraag vol-rb.Q 'JÜfxmaumïiïi vA> nybbitd'ioov afiivbbiui) m jjhpbrii O) De art. Poet. vs. 306. 307/" 'Jh'JÏ 0913S$Si *ïo lUTjim j OfiV B 1  12 ANTWOORD OP BE VRAAG OVER daan te hebben. Opdat dit echter in zekere orde gefchiede, zullen wy eerfb fpreeken over het weezen der dichtkunde, en waarin het zelve altoos geacht zy, en nog geacht worde te beflaan., Ten tweeden over de vereifchten in een' goed' beoordeelaar van dichtwerken, over die in een' Dichter, en over de wyze op welke deeze moet worden bekwaam gemaakt. Ten derden zullen wy het gewigt der gewoone regelen, welke men in de dichtkunde van tyd tot tyd heeft ingevoerd, onderzoeken, en de onvolkomenheid van de zeiven met betrekking tot het noodzaakelyke, dat is het waar verhevene in de dichtkunde, trachten te bewyzen. Ten vierden zullen wy aantoonen, dat de navolging van uitmuntende voorbeelden de noodzaakelykfte regel is, ter bereiking van de voornaamfte eigenfehap in een goed. dichtftuk, het fchilderachtig voorftellen van zyne denkbeelden. Dus'zal de beoefening der oude Dichteren, waaruit men alle goede lesfen en regelen alleen getrokken heeft, het beste zo niet het eenige, middel worden, om iemand , welke door de natuur tot de dichtkunde gefchikt is, te leeren onderfcheiden, wat hy overal, welk onderwerp, welke forrn hy ook voor zyn dichtftuk verkiezen moge, te volgen of te vermyden hebbe. Eindelyk zullen wy ten vyfden, om met alleen de noodzaakelykheid, maar ook de mogelykheid, om aan deezen regel te voldoen, des te beter te kennen, den aart der waare navolging befchryven en aantoonen, welk eene invloed de zelve op groote Dichters gehad, heeft, alle deeze onze gevoelens beveiligende, zo met het eenpaang getuigenis van'geleerde en kundige mannen, als met de klaarfte en duidelykfle voorbeelden der uitmuntendfte Dichteren van ouderen of laateren leeftyd.. EER»  de regelen der dichtkunde. 13 EERSTE HOOFDDEEL. Over het wezen der Dichtkunde. M JLvXen zou niet ligt eene kunft of weetenfchap kunnen, opnoemen, wier wezen en kenmerken op meer verfchillende wyzen bepaald zyn, dan de dichtkunde. De zelve heeft byna geene eigenfchap, welke niet door den eenen of anderen, als haar echt onderfcheidend kenmerk, is opgegeeven. Oneindig is het getal der fchryvers, welke hunne gedachten over de dichtkunde hebben te boek gefield. Zeer weinigen zyn 'er, die ons zeggen, wat zy eigenlyk door dichtkunde verftaan; en de genen, die zulks trachten te doen, verfchillen altyd onder eikanderen. Daarenboven, 't geen aanmerkelyk is, zyn hunne uitdrukkingen ten deezen opzichte altyd zo ingewikkeld en duifter, dat ik openlyk durf verklaaren de waare meening hunner denkbeelden veelal niet te kunnen bevatten. Posidonius in het leven van Zeno by Diogenes Laertius (a) maakt eenig onderfcheid tusfchen poëfis en poëma, en beweert dat poè'fis iets is, het welk ons nadrukkelyke dingen te kennen geeft, en de daaden der Goden en der Menfchen natuurlyk ter naarvolging voorftelt, daar het gedicht poëma naar zyn oordeel een reden is, welke uit zekere maat en melody beftaat, en door de (a) Libr. 7. Segm. 60, B 3  14 antwoord op de vraag over de welluidendheid en bevalligheid van toonval de profa of ongebondene reden verre te boven gaat: gelyk men voor de aarde gewoon is te zeggen maxima tellus, en voor de lucht Jovis aether; en om dit gevoelen van Posidonius verder op te helderen, zegt Aphthonius (a) dat de gantfche Ilias poëfis is, en de fierlyke befchryving van de wapenrufting van Achilles een poëma of gedicht (Z>> Maar hoe diepzinnig ook deeze onderfcheiding van poëfis en poema zyn moge, dezelve fchynt veel eer aanleiding te geeven tot een' woordenftryd, als tot een goede verklaaring van het wezen der dichtkunde. Di ome des in de verzameling der letterkundigen van Putschius (O noemd de poezy Fictae yeraeve narrationis, congruenti rhytmo, compofitam ftruBuram metricam , ad utilitatem voluptatemque accommodatam : dat is een verzierd of waar verhaal in een bevallige of overeenkomftige voetmaat gebragt, ingericht tot nut en vermaak Waar mede eenigszins fchynt over een te komen de bepaaling, welke ons Masenius in zyne Palaeftra Eloq. mt. omtrent de dichtkunde heeft nagelaaten : Ars Poëtica el facultas, quae oratione metrica rem quamléet verifimiliter et accommode ad deMationem atque utilitatem audienttum exponit: dat is, de poëzy is die bekwaamheid, welke m maat alle zaaken waarfchynlyk en gefchikt, om vermaak en nut- 1 » «te Poe-tica cap* tragt dit gevoelen n^-^ren zegge* de: Poëma eft materia, five opusifoêfis, Wr*»o/e«f>o. Maar moge y £ ^ geer met zyne woorden niets anders zeggen, f^JlXl^Z Poëma voor 't gePoëfis alleen voor de facultas, voor 't vermogen om «g ruimer uitftrekt. wrocht moeten houden, en vedch.lt a leen daar , gt hy de een ^ |fa wy; en dat hy een rede, d.e in den ^^J^^ flïte Prftoi heet. Poëfis noemt, die hy, zo ze dat vermogen op ons met heett, uecnis CO iïas-47°-  de regelen der dichtkunde. 15 tigheid te weeg te brengen weet voor te ftellen. Josephus Trap (a) in zyne lesfen over de dichtkunde bepaalt haar dus: Ars, quicquïd efi, vel menie comprehendi poteft, metricis iiumeris imitans, vel illuftrans; voluptatis hominum, atque utilitatis, gratia: dat is, de kunft om alles wat 'er is en wat men met het verftand bevatten kan, door voetmaat en toonval na te volgen en op te helderen, tot vermaak en nut van het menfchdom. Baco Verulamius (^), die de gronden van verfcheidene Aveetenfchappen ontdekt heeft, befchouwd in tegendeel de verbeeldingskracht alleen als de bron der dichtkunft; Scaliger en anderen geeven wederom andere uitleggingen, waar uit men zo weinig licht zal fcheppen, als uit die, welke ons in onze dagen de geleerde Riedel in zyne theorie der fchoone kunften, door den Heer van Alp hen in het Nederduitfch uitgegeeven, heeft medegedeeld (r). De poëzy (zegt hy) is de kunft en weetenfchap, om volkomen zinnelyke , fchoone, imaginative en opvolgende voorbrengfels daar te ftellen door middel van een volkomen zinnelyke taal. Maar wat zyn die imaginative en opvolgende voorbrengfels ? Wat is die volkomen zinnelyke taal? Ik weet dat de Heer van Alp hen zich moeite geeft om ons het woord zinnelyk te verklaaren Qf). My is niet onbekend, dat de hooggeleerde Curtius (> At regina gravi jam dudum faucia cura Volnus alit venis, et caeco carpitur igni. Multa viri virtus animo, midtusque recurfat Gentis honos. Haerent infixi peclore vultus, Verbaque: nee placidam membris dat cura quietem. Ieder een die hier geen grooter onderfcheid ontdekt, dan tusfehen de ftukken van een' kladfchilder of meefter in de kunft, raade ik nimmer over dichtkunde te fchryven ofte oordeelen (0- En dit is het geen dat my het meeft in de theoretifche fchryvers mishaagd, en my minder waarde doet ftellen in hunne ingewikkelde bepaalingen, dat wanneer zy zich van voorbeelden zullen bedienen, hunne keuze meenigmaal ongelukkig, en hun fmaak myns oordeels geheel en al (V) Ep. Fatn. libr. 9. ep. 10*. quod tritas aures haberet notandis generibus poëtarum. **$ d'a'L^bert"ïrgdykt ook elders (Melang. de Litterature. tom. v- P^- f 5-) de vaerzen van Ruaeus by die van Virgihus, daar de zelve niet eens met die van Status kunnen worden gelyk gerteld; alhoewel deeze groote Wysgeer minder te^beschuldigen is dan CüR««r, zo heeft echter de kundige g. Jon>s 1» :fg™^ voor zyne Aüaufche Poëzy, hieruit niet zonder reden afgeleid, dal D Alemberti fmaak in de Latynfche dichtkunde niet zeer zuiver was.  DE REGELEN DER dichtkunde. 19 al verkeerd is, gelyk in het vervolg nader blyken zal. Dan hy, voor wien de afgetrokkene redeneeringen van de Heeren Curtius en van Alphen verftaanbaar en klaar zyn, neeme de bepaalingen, welke zy van de dichtkunde geeven, aan, voor my zyn ze wat duifter: voornaamlyk wanneer zy nader ontwikkeld worden. My zeiven kwam, naar lang over dit onderwerp gedacht te hebben, deeze befchryving voor de befte te zyn: Dichtkunde is dat vindingryke ven mogen der menfchen, 7 welk in voetmaat met verhevenheid van woorden en gedachten de voorwerpen der natuur zo trejfelyk nabootjl en fchildert, dat ons verftand daar door verlicht en onze hartstochten op een aangenaame wyze worden aangedaan. Maar hoe veel woorden heb ik niet noodig , om dat uitgeftrekte denkbeeld, het welk ik my van de dichtkunft vorme, te bepaalen ; en echter kan ik 'er geene misfen ; want de vinding is het niet alleen , 't geen een Dichter maakt; daar moet rym en maat bykomen; en wat baat dit alles nog, zo 'er geen byzonder foort van uitdrukking, door haare verhevenheid van profa onderfcheiden, en waare fchoonheid in de befchryvingen en vergelykingen gevonden word; het hart van den leezer moet daar door getroffen en verbeterd worden. Naar alles doorzocht en myne gedachten uitgeput te hebben, om een juifte bepaaling omtrent de dichtkunde te vinden , ben ik eindelyk wedergekeerd tot de bekende bepaaling, welke Aristoteles eertyds van de zelve gegeeven heeft. De poëzy, zegt hy, is navolging (a). Maar nademaal de fchriften, welke die groo- ,00 ) voortreffelyk zingt, de bron, het einde en de toetsfleen der kunft; haar juifle. regelmaat, die altyd de zelfde is, moeten wy volgen. Zy is een onfeilbaare .leermeefteresfe, naar welker zuivere voordo Apud Ciceroneni de Divin. libr. I. cap. 37. ubi vid. Davis. nor. 00 Esfay on criticism. vs. 67 &c. Firft follow Nature, and your judgment frame By her juft ftandard, wich is ftill the fame: Unerring Nature, (lil! divineiy bright, One clear, unchang'd, and univerfal light, Life, force, and beauty, mud to ali impart, At once the fource, and end, and teft of art.  24 antwoord op de vraag over voorfchriften wy ons oordeel moeten vormen. Zy fpreidt een helder, beftendig en algemeen licht over onze denkbeelden, geeft leven en kracht aan onze verbeelding, en weeft zulk een fchoon tapyt van leering voor den geeft, dat onze zielen daar mede vervuld, ik weet niet, door welke heimelyke drift worden aangedrongen, om alle die fchoone en. van haar ontvangené gedachten met verhevene woorden, door eene liefelyke melody aan : een gefchakeld, uit te drukken, het welk wy dus navolging of dichtkunde noemen Dit zy voor het]tegenwoordige genoeg gezegd omtrent het wezen der dichtkunde. Zy die daaromtrent iets meer begeeren te weeten, kunnen by véele hedendaagfche Wy<=geercn nog andere gisfingen vinden. In 't byzonder is het grondbeginfel van Batteux, het welk ons het aanneemelykft is voorgekomen, door de briefwisfeling. welke de Heer Perponcher daar over met den Heer van Alphen gehouden, heeft, in een genoegzaam licht gefield. Ook komt het in deeze vraag zo zeer niet aan op eene nette bepaaling der dichtkunde, als wel op het onderfcheid tusfchen de noodzaakelyke en onnoodzaakelyke regelen m de zelve. In welker onderzoek en ontvouwing dat edele imitari, fchoon eenigszins anders toegepaft, de voornaamfte, zo niet eenigc regel worden zal. TWEE  de regelen der dichtkunde. 25 TWEEDE HOOFDDEEL. Over de vereifchten in een' goed beoordeelaar van dichtwerken, over die in een Dichter, en over de wyze, op welke deeze moet zuorden bekwaam gemaakt. M^do kort en klaar my mogelyk was, het wezen der dichtkunde befchouwd hebbende, zal ik nu, eer ik het gewigt van de noodzaakelyke en onnoodzaakelyke regelen in deeze kunft beproeve, melding maaken van alle zodaanige vereifchtens, welke ik vordere in hem, die over poëzy naar waarheid oordeelen, of de zelve naar behooren zal oefenen. Niets is gemakkelyker dan over alles een beflisfend oordeel te vellen, niets ongemakkelyker dan hier iemand te vinden, van welken men zeggen kan, dat hy in alle deelen bevoegd is, om uitfpraak te doen. Wie is 'er daarenboven, die zich niet gefchikt acht, al was het maar eenmaal in zyn leven, om vaerzen te dichten. Ieder een flaat de hand aan de lier,' maar hoe weinigen zyn 'er, welke de zelve kunnen behandelen. Niet te onrecht is het zeggen van Varro (a) een fpreek- 00 De Re Ruflica libr. 2. cap. 1. § 3. D  20 antwoord' op de vraag over fpreekwoord geworden: Non pmnes, qui bakent cithardm, funt citharoedi; waarmede overeen komt het zeggen der Grieken (ƒ/) by de Latynen vertaald: Plures thyrjkeros paucos eft cemere Bacchos. Men voege hier by de waarheid van dat geen, 't welk C icero elders gezegd heeft (Z>> Ik'heb nimmer een' Dichter gekend, welke niet meende, dat hy de befte was. Zo algemeen is de oefening van dichtkunde, zo algemeen het denkbeeld van dichtvermogen. Wy zullen derhalven onderzoeken, wat hier eigenlyk noodzaakelyk is. Voor eerft, is het poëta non fit, fed nascUur, wel zo eene wilde en onnaauwkeurige uitdrukking, als het van veelen gedacht word te zyn? Men neeme dit niet te ftreng, en bepaale het fleehts alleen by dat natuurlyk dichtvermogen, 't welk by fommige menfchen gevonden word; en aan anderen door geenerlei lesfen of aangewende vlyt kan worden medegedeeld ; met welk natuurlyk dichtvermogen, om dat het niet ontwikkeld of door eene befchaafde oefening opgekweekt word, heden, nog duizenden, aan zich zeiven en anderen onbekend, fterven. Ten tweeden fluite men maar van deeze aangeborene bekwaamheid en fmaak in de dichtkunft den kunftrechter zeiven niet uit; want en hy die vaerzen maakt, en hy die de zelve "wel zal beoordeeld^ moet vaivnatuure een gevoel heb- O) UoX?.c! rol vxfry.o(p;?a vxZpsi Si & fcfe Vid- Zcnob' ccnt' V' S'77" Ct Erasm adag. chil. L cent VIL prov. VI & VIL < (b) TuscuL difput. libr. V. cap. 22. nemiuem cognovi poetam, qui libi non optiraus videretur.  de regelen der dichtkunde. s$ hebben voor het dichterlyk fchoon, en een' fmaak om het verhevene in het zelve te bevatten, nadien veele menfchen, welke anderszins eenige verkregene kundigheden fchynen te bezitten, dikwyls gantfch ongevoelig zyn voor het waare fchoon in de dichtkunde, en op het hooren leezen van de uitmuntendfte gedichten beginnen te geeuwen of te lagchen, meenigmaal met een fchertzend gelaat vraagende, waarom of men niet liever verftaanbaar profa fchryft. Aanmerkelyk is ten deezen opzichte de redeneering van Socrates by Plato in zyne zamenfpraak, Ion genaamd. "De kundige „ Rhapfodus Ion van Epidaurus, alwaar hy ter gelegen„ heid van het feeft van AEfculapius door het wel opzeg„ gen van de vaerzen van Homerus den hoogften prys „ had weggedraagen, te huis gekomen zynde, word hem „ van Socrates daar over geluk gewenfcht. By welke „ gelegenheid Ion aan den wysgeer deeze aanmerkelyke „ vraag voorftelt: Wat is toch de reden, Socrates! dat ii ik altyd, als ik de vaerzen van Homerus lees of hoor „ leezen, met zo een inwendige drift en verhevene verruk„ king word aangedaan, daar ik altyd, wanneer ik Hesio„dus, Arcoilochus of eenig' ander' Dichter lees of „ hoor leezen, niet alleen geen ontroering gewaar word, „ maar zelfs onder het leezen van de zeiven meenigmaal „ begin te flaapen? Socrates fchynt Ion hier op te „ willen aantoonen, dat daar van zyne eigene onbedreven„ heid de reden was; nademaal de dichtkunft, gelyk andere „ kunften iets geheel was, en niet beftond in het voelen „ en weeten der bekwaamheid van één' kunftenaar alleen „ met uitfluiting van anderen, maar in de kennis van de „ kunft zelve. Waar op hy verder voorgeeft te beweeren, D 2 dat  23 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER „ dat hy, die de kunftwerken van den eenen meefter te recht " en naar waarheid wift te beoordeelen, ook genoegzaame " bekwaamheid moeft bezitten, om de waarde te zien van < andere ftukken, door andere meefters in die zelfde kunft Z uitgewerkt, en dat hy derhalven, die de fraaiheid van de " gedichten van Homerus wel doorzien kon, ook niet " onbekwaam kon zyn, om in het geheel over goede en kwaade Dichters naar behooren te oordeelen. Ion verï klaart zich echter niettegenftaande dit alles daar toe ge" heel en al onbevoegd; betuigende by zich zeiven zeer v wel bewuft te zyn, dat hy maar alleen gevoel had van "de fchoonheden van Homerus, en omtrent andere " Dichters niets kon beftisfchen, dewyl die zyne hartstoch" ten in 't geheel niet aandeeden. Socrates nu einde" lyk hier van zullende reden geeven , befluit uit zyne <■ reeds gedaane ondervraaging, waar in hy Ion overreed " had, dat alle bekwaamheid om te oordeelen over werken van'kunft beftond in de kennis van de kunft zelve, en " geenszins in het vermogen om te kunnen oordeelen over " de werken van een' enkel' meefter alleen; dat de dicht'i kunde gecne kunft is, welke door leering of weetenfchap " verkregen word, maar een gefchenk van God; eene beZ kwaamheid, die door het Opperwezen aan andere verhe- vene wezens wierd medegedeeld, welke wederom be" kwaame menfchen daar mede bezielden, van welke die " wederom op anderen overging; en dat in deeze mededeeling een gelyke kracht was, als in de magneet, welke met |, alleen die lighaamen, welken hy zyne aantrekkingskracht Z heeft medegedeeld, tot zich trekt, maar ook die lighaamen in ftaat ftelt, om zyne kracht aan anderen te gee- 3, ven. 55  de regelen der dichtkunde. 20 „ ven. Elk derhalven, die door dit dichterlyk en heilig „ vuur van God wierd aangeblaazen, kreeg ook aanftonds „ de bekwaamheid om anderen door zyn dichterlyk vermo„ gen te verrukken, zo dat niemand zonder die goddel}ke „ -aanblazing te gevoelen in ftaat was, om de vaerzen der ,, Dichteren naar behooren te kunnen opzeggen of verklaa,„ ren; en dit kon nog niet van allen op gelyke wyze ge- fchieden; de eene wierd door deeze, de andere door „ geene Godheid aangeblazen; de eene kreeg by opvolging .„ zyn dichterlyk vermogen van Homerus, de ander van „ Archilochus of een ander'. Op welke gronden Ion „ overtuigd word van de reden, waarom hy van Homerus „ alleen zo veel gevoelde, en zo ongevoelig was omtrent „ andere Dichters, als zynde door het dichtvuur van Ho„ me rus ontftoken. Uit welk alles de wysgeer eindelyk „ beweert, dat, daar alle kunilen en weetenfehappen door „ eene byzondere oefening en onderwys kunnen geleerd „ worden, de dichtkunft en 't vermogen om over de zelve „ wel te oordeelen j daar in van alle weetenfehappen on„ derfcheiden zyn, dat de zelve noch door naarftigheid of „ beoefening, noch door het opvolgen van regelen kunnen „ verkregen worden, maar enkel en alleen afhangen van „ eene byzondere gefteldheid onzer ziel, en eene aanbla- zing der Godheid, welke den eenen meer, den anderen „ minder word medegedeeld". Hoe vreemd en ongerymd dit gevoelen van Plato ook fommigen moge toefchynen, is dit evenwel zeker, dat het fchoon van fommige kunften en weetenfehappen veel meer door ons gevoel en onzen fmaak, dan door fpitsvindige redeneeringen word beoordeeld. Daarenboven leert ons ook de ondervinding, dat D 3 twee  jo antwoord op de y-r aa g over twee ■ zeer bekwaame kunftreehters, over twee byzondere kunflflukken geheel onderfcheiden zullen oordeelen. Ik ken by voorbeeld twee mannen, welke beiden alle de Griekfche en Latynfche Dichteren hebben geleezen en grondig verKaan. De eene fpreekt altyd van dar zachte, tedere, zoetvloeiende, vruchtbaare en vernuftige, dat men in Ovidius vind; de vaerzen van deezen Dichter zyn zo in zyn geheugen geprent, dat hy verfcheidene regels uit de zei ven achter elkander, weet op te zeggen; daar hem geloof ik, geen drie achter een volgende regels van Virgilius zo eigen zyn. De andere integendeel verklaart altyd,. dat hy door dat zachte, tedere en overvloeijende van Ovidius word afgemat; daar hy nimmer genoeg weet te verheffen dat krachtige, verrukkende en waar verhevene, dat men in Virgïei.us aantreft. De laatfie komt veel meer met myn gevoelen over een, en de.Georgica van Virgilius zyn by my het fchoonfle en volmaakffce dichtftuk dat immer gemaakt is; 't welk doorgaands meer geprezen, dan naar waarde gekend word; maar van welk, wat de zaaken zelve betreft, Columella (a) met nadruk heeft gezegd, laat ons dikwyls ons bedienen, van het gezag van dat Goddelyk gedicht. Dan vraagt men my wat wilt gy uit dit alles bewyzen? Niets anders, als, voor eerfl, dat Cicero het niet alleen is, welke geoordeeld heeft, dat de dichtkunde door ftfi Libr. 7. cap. 3. Utamur fnepius auftoritate divini carminis. Men vergclyke hier mede het zeggen van Addison; Esfay on Virgils Georgica. In het kort de Landgedichten van Virgilius hebben alle de volmaaktheden, welke men m t maaken van een gedicht kan erlangen, van den grootften Dichter, in den bloei van zyn leven, wanneer zyne vinding vaardig, zyne verbeelding warm, zyn oordeel gevelhgt; en alle zyne bekwaamheden in haarc volle kracht en rypheid zyn. i; .  de regelen der dichtkunde. 31 door eene goddelyke aanblazing wierd 'verkregen, en daarin van alle andere kunfien en weetenfehappen onderfcheiden was; dewyl wy zien dat Plato onder den perfoon van Socrates dit reeds lang'voor hem beweerd-heeft. Ten tweeden, dat daar wy by ondervinding leeren, dat twee kundige menfchen zulk een gantfeh vcrlchillend oordeel kunnen' vellen óver de werken van twee by ieder een daar voor erkende voortreffelyke Dichters, men hier geheel geen gezag moet geeven aan fommige • menfchen, welke, om" dat zy eenige verkregene kundigheden hebben, het zy in de godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid , wysbegeertc, of hiftoriekunde, zich daarom aanmatigen ook over de werken van Dichters naar waarheid te kunnen oordeelen. Wanneer zy by alle hunne geleerdheid nog geen' byzonderen fmaak voor het dichterlyke fchoon bezitten, kan dikwyls hun oordeel den jongen Dichter affchrikken, om fehoonheden voor den dagte brengen, voor- welke die geleerden 'wel ongevoelig kyt»; maar echter de dichtkunde vatbaar is. Mciv oordede clan over de gantfche redeneering van Plato zo men wil; ik weet, dat men hier de fchertfende'manier van Socrates redekaveling zal meenen te ontdekken. Doch zulks is door anderen hartelyk ontkend. Eii wat my betreft, ik tracht uit dezelve niets 'anders te bewyzen, dan dat iemand," om. den naam van Dichter te verdienen, veel meer dan verkregene kundigheden moet hebben, en dat hy die over dichtirukken wel zal oordeelen, ook van natuure daar toe eenigszins moet gefchikt zyn. Weshalven wy ons in deeze verhandeling' ook enkel en alleen zullen bepaalen tot die genen , welke van natuure gevoel en fmaak hebben in het dichtkundige, aan welken wy deeze voornaame-vraag •■voor- llel-  2,2 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER ftellen- of 'er niet uit die meenigte van regelen, waar aan men de dichtkunft van tyd tot tyd heeft onderworpen, en die veelal den levendigen geeft van den aankomehng nood7-nkelyk moeten vermoeijen en affchrikken, een algemeene rè^el zoude te vinden zyn, welke in alle onderwerpen en formen van een gekozen dichtftuk onontbeerlyk is, en waar in de hoofdfom van alle tot nog toe gegeevene lesfen volftrekt ligt opgefloten. Wy meenen zodaanig eenen regel gevonden te hebben, en zullen derhalven deszelfs kenmerken opgeeven, en de noodzaakelykheid en kracht van den zeiven nader trachten aan te dringen; maar daar deeze reael voornaamelyk zyne betrekking heeft op de oefening, Zo zal het niet ondienftig zyn , opdat ons gevoelen niet verkeerdelyk worde uitgelegd, dat wy hier eenige melding maaken van die noodzaakelyke vereifchtens, welke men met reden in elk bekwaam Dichter vordert; en die men te vooren billyker wyze vooronderftellen moeft. Alle menfchen hebben eene algemeene befchaaving nodig, zullen zy zich "en boven het redenlooze vee. Een jong Dichter mo zich in 't byzonder bevlytigen, om zyn verftand met Te hande kundigheden te verryken. Daar is byna geene Stnft of weetenfehap, waar van hy niet eenige kennisle behoort te hebben. Voornaamelyk dient hy m meeft alle de takken van de wysbegeerte bedreven te zyn, is het met tornen, zo nochtans, dat hy daar van w,^ * nodig is, een behoorlyk gebruik maaken kan. Want be geeft hy zich met zyne denkbeelden naar den hemel, om daa alle die glansryke lighaamen, in het uitfpanfel verfpreid, trbefchouwen, hy moet derzelver ftand, loop en wenteling ™ om g en gevaar te loopen van belagchelyke aan-  de regelen der dichtkunde. 33 merkingen of befchryvingen te maaken. Daar is geen één Griekfch of Latynfch Dichter overig, in wiens fchriften men hier van niet eene meer dan gemeene kunde ontdekt. Het is Virgilius niet alleen, welke begeert (a), dat hem zyne Zanggodin zal leiden langs het uitfpanfel des hemels, en hem aldaar den loop der Herren aantoonen , en de oorzaak leeren, waar door zon en maan verduifterd worden; dat deeze hem zal ontdekken de kracht, welke de aarde beeven, en de onftuimige zee doet buiten haare oevers gaan; wat de reden zy, waarom de zon des winters zich zo rafch onder de wateren van den Oceaan verbergt, en des zomers door zynen traagen loop de nachten verkort. Propertius wenfcht (F) met geen minder drift onderwezen te worden in de wetten der natuur, en te weeten, welk goddelyk vermogen deeze aarde in evenwigt houd, welke de plaats is, daar de opkomende zon zich het eerffc vertoont en daar de zelve weder allengskens fchuil gaat, hoe (V) Georg. libr. 2. vs. 475 et feqq. Me vero primum dulces ante omnia Mufae, Quarum facra fero ingenti percusfus amore, Aceipiant; coelique vias et fidera monftrent; Defeftus folis varios lunaeque labores: Unde tremor terris; qua vi maria alta tumescant Objicibus ruptis rurfusque in fe ipfa refidant. Quid tantum Oceano properent fe tinguere foles Hiberni, vel quae tardis mora noftibus obftet. (£) Libr. 3. eleg. 3. vs. 74 et feqq. Turn mihi naturae libeat perdiscere mores, Quis Deus hanc mundi temperet arte domum, Qua venit exoriens, qua deficit; unde coaftis Cornibus in plenum menftrua luna redit, Unde falo fuperant venti; quid fiamine captet Eurus, et in nubes unde perennis aqua. E  34 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER hoe de maan haare hoornen vult, en alle maanden met een vol gelaat te voorfchyn komt; wat de winden op zee doet bulderen, en op welk eene wyze het water geduurig in de wolken word opgetrokken. Gaat de Dichter vervolgens weiden met zyne gedachten op aarde, hy moet de natuur, den aart en de byzondere eigenfchappen van alles, wat de zelve voortbrengt , verftaart, zullen zyne vergelykingen gepaft , zyne zihfpeelingen eigenaartig , en zyne befpiegelingen leerzaam zyn. In 't by zonder moet hy dat Wezen , het welk hier zich zo onderfcheidenlyk vertoont, den magtigen en heerfchenden, maar tevens broofen en vergankelyken menfch leeren kennen. Het is eene wyze aanmerking van Pope, dat de hoofdftudie van den redelyken menfch de menfch zelf behoort te zyn, en dat het toppunt der menfchelyke weetenfehappen in de kennis van ons zeiven beftaat. Deeze ftudie moet hy derhalven zich zo eigen maaken, dat hy niet alleen onze hartstochten en derzelver gewoone uitwerkfels altyd naar waarheid kan befchryven, maar ook die geheime oogmerken, inzichten en begeerlykheden, in welke te verbergen de menfchen doorgaans zo vernuftig zyn, weet te ontdekken. Hy moet de waarde van het leven kennen, en befeffen hoe dierbaar het gefchat word, en hoe fchandelyk meeft al het gebruik is, dat van het zelve gemaakt word. Hy moet met eenen Manilius O) wèeten aan te heffen: "Waarom flyten » wy fa) Libr. 4. init. Quid tam follicitis vitsm confumimus annis? Torquemurque metu? eaecaque cupidjne reruni, Aeternisque fenes curis, dum quaerimus aevura Perdimus; et nulio votorum fine beati Vifturos agimus femper, nee vivimus unquam?  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 35 „ wy de jaaren van ons leven in zo veel bekommering? „ waarom worden wy door vrees en angft gekweld, door „ blinde begeerte gedreven, door eeuwigduurende zorgen „ verouderd; terwyl wy het leven en deszelfs vruchten „ zoeken, verliezen wy het genot van het zelve, en geene „ paaien weetende te ftellen aan onze luften en wenfchen, „ maaken wy geduurig de vertooning en toebereiding als „ of wy leven zullen, en leven nimmer." Ook is de gefchiedkunde eéne zeer noodzaakelyke weetenfchap voor een' Dichter. Voorbeelden uit de gefchiedenis van ouderen of laateren tyd worden hier niet flechts gebezigd als zo veele bewyzen en ophelderingen van dat gene, het welk men tracht te beweeren, maar krygen door de hand eens Dichters zulk eene leerzaame bevalligheid, dat die gebeurtenisfen by eene gepafte gelegenheid door eene dichterlyke pen kunftig befchreven en opgefierd ons veeltyds meer aandoen en treffen, dan wanneer Avy de zei ven aldaar leezen, waar ze naar waarheid zyn te boek gefield. De aangenaame verwisfeling, welke hier door het voorftel by den Dichter ondergaat, is zo gewigtig, dat ik my ten vollen verzekerd houde, dat de zoetvloeijendfte Dichter, zonder blyken te geeven van deeze gefchiedkunde, zyn hoofdoogmerk, te onderwyzen en te vermaaken, nimmermeer bereiken zal. Ik zoude te verre uitweiden, indien ik alle de kundigheden , welke hier te pas komen, wilde optellen. Niets kan hier worden uitgefloten, dat eenigszins ftrekken kan, om den fmaak van den Dichter te verbeteren, daar hy ons de wysheid en ordening der natuur zal moeten leeren; daar hy haare voortreffelykheid in het verbinden van het nuttige met het fchoone zal moeten navol- E 2 gen,  36 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER gen, en toonen hoe hy de éénheid in aile zyne werken be« tracht, daar hy onze verbeeldingskracht door zyne verhevene taal en liefelyke melody zal moeten opwekken en verlevendigen, en door zyne gepafte vergelykingen en fierlyke befchryvingen ons beurtelings zal moeten onderwyzen en vermaaken. Deeze algemeene kundigheden derhalven, ter welker verkryging wy door het opvolgen van onzen regel byzonder worden opgeleid, onderfteld zynde, gaa ik over, om te befchouwen hoedanig het onderwys hier moet worden ingerigt. Men weet, dat men thans eene beftudeerde theorie der fchoone kunften tracht aan te pryzen; dat men, om een Dichter te vormen, begeert dat hy zich de afgetrokkenfte denkbeelden, uit de bovennatuurkunde ontleend, zal eigen maaken, en de gronden der jEfthetica, dat is de wysbegeerte der fchoone kunften, gelyk men die noemt, zal verftaan. Men weet welke lesfen en regels den aankomenden Dichter worden voorgehouden. Maar heeft een geboren Dichter wel al die lesfen en regelen, om zyne kunft te volvoeren, noodig? Is eene algemeene beoefening byzonderlyk van de befte oude en laatere Dichteren hem niet genoegzaam ? Zouden alle die lesfen en regels, welke meenigmaal worden voorgefchreven van menfchen, die nimmer twee regels goede dichtkunft wiften zaamen te ftellen, en veelal, naar hun eigen goeddunken, 't zy waar of valfch, die lesfen op eene fpitsvindige en ingewikkelde wyze voordraagen, niet veeltyds, en zelfs daar waar het onnoodig was, een Dichter kunnen vreesachtig en belemmerd maaken, niet zonder een merkelyk verlies van die grootheid en ftoutheid van gedachten, waar mede een os magna fmaturum ons verrukt en verbaaft. Heeft men daarenboven door  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 37 door de ondervinding niet dikwerf geleerd, dat zy zelf, welke hier voor leermeefters en kunftrechters willen doorgaan, noodig hadden, dat zy van anderen verlicht wierden? Is eindelyk dat gene, het welk wy doorgaans goeden fmaak in de kunft gewoon zyn te noemen, reeds zo beflifcht, dat ieder het waare fchoon kan voelen en taften. Ik denk 'er anders over. Dees, gelyk hy zich zelf verbeeld, een man van fmaak, noemt dit fchoon, verheven; een ander, welke ook iets meent te kunnen zien en gevoelen , noemt het wanftallig, ongerymd en buitenfpoorig (/). Waar is de beflisfcher ? De werken , waar over men oordeelt, hebben naauwlyks de proef van eenige weinige jaaren doorgeftaan, en zullen zekerljk eerft in de volgende eeuwen het onpartydig oordeel over hunne waarde moeten afwachten. Werken derhal ven, gefchreven van mannen, welke by de laate nakomelingfchap hunnen naam hebben weeten onfterfïyk te maaken, en het onpartydig oordeel van verfcheidene eeuwen hebben doorgeftaan, zouden hier het verfchil moeten . 00 Men vindt hier van een aanmerkelyk voorbeeld in een proeve van dichtkundige cieraaden, gedrukt in de poè'tifche en rechtsgeleerde vermakelykheden te Amfterdam by M. Schagen 1734; waar in men als een uitmuntende fchildery bybrengt dc befchryving welke ons Vondel geeft van het opvaaren van Urfuls ziel ten hemel, en waarin hy die ziel eerft laac roeijen in het bloed, dan zeilen, en eindelyk voor wind vliegen recht hemelwaart der zielen haven in, het welk alles my veel meer buitenfpooriaheid, dan uitneemendheid (chynt te bevatten. Op dezelve wyze heb ik ook meenigmaal de eerde regels hooren roemen, in dat bekend gedicht van Poot, arme ryMotn genaamd. In uw goutkantooren wasfen Atlas appels hoog en laeg, En de tuimelende Taeg Hutfeit 'er zyn blonde plasfen. Ik kan voorwaar geen denkbeeld maaken van goutkantooren, waar in rivieren vloeijen, en appels wasfen. E 3  38 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER ten beflisfchen. Deeze zouden ons moeten aantoonen, wat in de poëzy, het waare, het fchoone, het verhevene is; en uit die beproefde en aangenomene modellen zou men zyne regels voor de dichtkunde moeten afleiden. Dit is zo onwederfpreekelyk, dat zelfs zy, welke met eenen Riedel ons fpitsvindige en wysgeerige lesfen in de dichtkunde voorfchryven, niet fchroomen te zeggen (a): "de goede fmaak „ kan niet beter befchreven worden, dan wanneer men , zegt, hy is de fmaak der ouden, en van zulken onder „ de nieuwen, welke het naaft by de ouden komen. Eene „ onafgebrokene goedkeuring van honderde jaaren bewyft „ dat de fchoonheden in de werken der Grieken en Ro„ meinen waare fchoonheden en oyereenkomftig met de „ menfchelyke natuure zyn." Zodanig is de kracht der waarheid, dat zy zelfs van haare beftryderen zich doet eerbiedigen. Maar waarom dan ook niet liever tot die voorbeelden van goeden fmaak opgeklommen, en zonder eene duiftere beoefening der zogenaamde /Efthetica den jongen Dichter aanftonds gewezen op die volmaakte voorgangers? Waarom uit deezen niet alleen de lesfen en regels voor de dichtkunde getrokken, terwyl, gelyk de kundige Batteux te regt aanmerkt (£), regels niets anders zyn, dan algemeene beginfels, getrokken uit byzondere en meenigmaal her. haalde waarneemingen, en door de zeiven altoos bewaarheid. Wil ik dan de echte kenmerken van deeze myne regels bewyzen, zy moeten niet flechts op eene van my gemaakte onderftelling ruften, maar ik moet de zelve met het algemeen (a) P. 290, 291. ii deel. (£) P. de Lit. t. i. p. 24.  de regelen der dichtkunde. 39 meen aangenomen gevoelen van verftandige wezens , die voor my geweeft zyn, weeten te onderfchraagen en kracht by te zetten. Het is niet genoeg, dat men met den Heer van Alphen, die overal eene wysgeerige beoefening der fchoone kunften en weetenfehappen wil invoeren, om dat men naar Hooft en Vondel geen genoegzaame opklimming in de bewerking der Poëzy by onze Nederlanders ontdekt, alles wat men naderhand in de zelve getracht heeft uit te werken, verre beneden de hedendaagfche Engelfche, Franfche en Hoogduitfche Dichters ftelt, gelyk het ook geenszins voldoet, dat men uit eene eigenaartige liefde voor het vaderlandfche gelooft, dat de Dichters hier geboren en opgekweekt voor geen vreemdelingen behoeven te wyken. Waarom moet ik my Hooft en Vondel enkel als modellen ter naarvolging voorftellen, welke niettegenftaande hunne veelvuldige fchoonheden op veele plaatfen onhebbelyk en wanftallig zyn. Waarom zich niet begeeven tot die goedgekeurde en volmaakte voorbeelden, waar uit en Hooft en Vondel het fchoonfte van hunne kunft getrokken hebben. Waarom ons ook niet toegelegd, om die fraaije vernuften van het oude Griekenland en Latham hunne kunft af te zien, en ons geheel en al overgegeeven aan de beoefening van het duurzaam fchoon der ouden; waarom niet langs dien weg, waar door Hooft en Vondel, ten minften de eerflen der Nederlandfche Dichters geworden zyn, voortgegaan, en ons gewend om door eene geftadige oefening en herhaalde leezing hunne gebreken te leeren vermyden, en al dat fchoone en verhevene op te zaamelen, waarmede zy flechts hier en daar hunne gedichten veredeld hebben ? wat zou ons, op dien voet  40 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER voet voortgaande, wederhouden, om ook die grootheid van gedachten, die natuurlyke befchryvingen, en die voortreffelyke vergelykingen, welke in de werken der ouden fchitteren en ons verrukken , ook tot ons over te brengen en te bereiden naar onze wyze , niet als flaaffche naavolgers of gebrekkige vertaalers, maar als kundige waarneemers en verftandige wezens; welke weeten te onderfcheiden en de omftandigheden der zaaken in acht te neemen. Het is waar, ik ben het met de voorftanders der JEflhetka eens, daar is volftrekt eene omwenteling op onzen Zangberg noo. dig; maar beftaat die hervorming in een meer geoefende kennis van de bovennatuurkunde , in welker naafpooringen ieder doorgaans op zyne inwendige kennis en 't gevoel, dat hy van zyne vermogens heeft, op geeftkundige waarneemingen en ondervindingen zich beroept? Welke waarneemingen en ondervindigen veelal ingewikkeld , moeielyk, en van een' onzekeren uitflag zyn. Beftaat die hervorming in de kennis van eene Leer, van welke men zelf getuigt (a) dat de byzondere foorten van het aangenaame en onaangenaame, tot de kleinfte omftandigheden toe, zo veel men 'er, zo wel door de befchouwing als door de opmerkzaamfle naafpeuring der werken van fmaak, ontdekken of raaden kan , in honderd byzondere ftukken naauwkeurig moeten ontleend worden ; als wanneer alle deeze artikelen zaamen genoomen het theoretifche deel van de Philofophie der kunffc uitmaaken, welker beoefenend deel nog veel omflagtiger is. Ik ontkenne zulks geheel en al, en bediene my hier van de woor- Qi) Voor. Riedel I. deel inleiding pag. 30, 31.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 41 woorden van den fchranderen Batteux O). "Men be„ dient zich van eene drooge en valfche bovennatuurkun» de> welke de vryheid en alle de bevalligheden verbryzelt, „ en men vergeet dat een dichtftuk volmaakt is, wanneer „ het volmaakt zyne uitwerking doet:" en ik beroep my daarenboven op de ondervinding. Wie was het, die zich met een hoofd zo vol van allerhande metaphyfifche en ingewikkelde denkbeelden tot het dichten begaf en daar in flaagde? Voor zo verre ik weet, niemand. Men raadpleege de oudheid, den grootften Dichter, die 'er immer was, Virgilius, aan wien Vondel de meefte van zyne dichterlyke fchoonheden verfchuldigd is, en zonder welken hy mogelyk niet eens zoude genoemd worden. Virgilius heeft nooit zyne wyze lesfen over den landbouw, met zo veel dichterlyk vuur en zo oneindig veel levendigheid en zwier opgefteld, om dat hy vooraf lesfen in de jEfthetica genomen had. Hy had met oplettendheid de uitwerkfeïs der natuur befchouwd, en hy was gevoelig voor het fchoone; hy wilt, dat het voor een' Dichter niet genoeg was te zeggen: in de aankomft van de lente, als het bevroozene ontdooit, moet men het land ploegen. Dit moeft fierlyk, fchilderachtig, dichterlyk, voorgefteld worden. Vere novo, gelidus canis quum montibus humor Liquitur, et zephyroputris fe gleba refolvit, .. Depresfo incipiat jam , turn mihi taurus aratra ■ Ingemer-e, et fulco adtritus fplendescere -vomer. In ' O») Tom- 3- pag. =2. On spptiqtic une Metaphyiïqne feche et faufie, qui deruit la libené et les graces, et oa oublie qu'un poëme eft parfait, quand il a parfaitementfon effeL F  42 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER In de nieuwe lente wanneer de koude fneeuw op het wit gebergte begint te fmelten , en de murwe klay door het blaazen van den weften wind zich ontlaat, dat dan de hygende ftier beginne te zuchten onder het voorttrekken van den zwaaren ploeg, en het door het geduurig wryven blinkend gemaakt kouter beginne te glimmen in de voren. Men zou eene wydloopige verklaaring over de verfcheidene trekken van het waar dichterlyk fchoon, het welk men in deeze weinige regels vindt, kunnen fchry ven, waar uit een jong Dichter mogelyk meer voordeel zou genieten dan uit eene gantfche beftudeerde jEjlhetïca. Virgilius had ook de menfchen leeren kennen, en hunne byzondere neigingen en hartstochten in het gemcene leven en den dagelykfchen omgang gade geflagen. Hier van daan die fchilderachtige en tieffelyke befchryving van eene ftervende Dido, libr. 4. vs. 690. 692. Ter fefe Mollens cubitoque innixa levavit: Ter revoluta toro efl, oculisque errantibus alto Ouaeftvit coelo lucem, ingemuitque reperta. Duizend dergelyke vernuftige trekken, welke alleszins poëtifch zyn, zou men uit den genoemden Dichter kunnen aannaaien , van welke niemand met reden zoude kunnen zeggen, dat hy die zo uitmuntend heeft weeten ter neder te Aftellen, om dat hy 'door eene naauwkeurige betrachting van alle die wysgeerige onderfcheidingen en fpitsvindige bepaalingen, welke de bovennatuurkunde opleevert, geleerd had, hoe de gewaarwordingen in de ziele ontftaan, en hoe zy aangenaam of onaangenaam worden. Maar op welk eene wy-  de regelen der dichtkunde. 43 wyze is hy dan zo een voortreffèlyk Dichter geworden? Of heeft hy die fcherpzinnige theorie der fchoone kunften, waar mede men hedendaags wil dat de Dichters zullen doordrongen zyn, niet eens gehad? Is hy zelfs ontbloot geweeft bykans van alle die lesfen en regelen, welke men thans den Dichteren, eer zy de handen aan 't werk flaan, wil voorgehouden en van hen in acht genomen hebben ? Welken weg heeft hy dan ingcflaagen ? Het antwoord is gemaklyk; hy had Homerus, die, gelyk Aristoteles en Quinctilianus getuigen, alle menfchen in wysheid heeft overtroffen. Hy had Homerus a quo, ceu fonte perenni, Fatum Pieriis ora rigantur a'quis. ■ Neem hem zyn' Homerus af, en hy wordt armer, dan Vondel zou worden, wanneer hy zyn' Virgilius miste. Maar zou zich mogelyk Terentius op die wysgeerige Mfthetica hebben toegelegd ? Hoe kon hy anders zo eigenaartig, zo voortreffèlyk die byzondere en onderfcheidene chara&ers affchilderen ? Hoe bevallig, hoe natuurlyk is zyne taal! Hoe veel menfchen-kennis ftraalt in de gantfche behandeling van zyne blyfpelen door. Ieder die deeze zyne kundigheden liever aan eene wysgeerige beoefening der zielenleer, dan eene geduurige beoefening van zynen voorganger Men ander wil toegefchreven hebben, toont, dat hy volftrekt geene kennis van deezen fchryver heeft. Waar door, bidde ik u, heeft eindelyk Ovidius, die meefter in het natuurlyk befchryven en fchilderen van allerleie hartstochten en gemoedsbeweegingen, zich eenen al- F 2 ge-  44 antwoord op de vraag over gemeenen roem verworven ? Nimmer had hy gedacht aan eene Mfthetica of een metaphyfifch onderzoek over de oorzaaken der driften, of zich bemoeid met eenige fpitsvindige hairkloveryen over de wyze, op welke de driften haare fterkfte uitvverkfels hadden. Van natuure tot het dichten gelchikt, zag hy wat 'er by de menfchen, wanneer zy ontroerd en aangedaan wierden, voorviel, raadpleegde met zich zei ven en met de beweegingen van zyn eigen hart, waar door hy natuurlyk en eigenaartig was, en waarheden fchreef} •voor welker ongedwongen voorftclling een fcherpzinnig wysgeer veelal onvatbaar is. Hy voldeed ten eenemaale aan de les van Horatius. Respicere exemplar vitae morumque jubebo Do&um imitatorem, et vivas hinc ducere voces. Hier van daan, dat de door liefde ontdoken jongeling zo dikwyls onder het leezen van zyne werken moet uitroepen; Compofuit cafus ijle poëta meos. -En dit nog niet alleen; hy had ter verkryging van meerdere menfchen-kennis, en de overige noodige kundigheden zich bevlytigd met het onderzoeken en beoefenen der gedichten van Homerus, Euripides, Sophocles en andere Grieken. Hy had zyne kundige tydgenooten meenigmaal hunne vaerzen hooren opzeggen, en geen gering gebruik gemaakt van die voortreffelyke Romeinfche Dichters, welke even voor hem geweeft waren. Dit alles heeft hem tot zulk een' uitmuntend Dichter gevormd. Met één woord, Ho-  de r.egelen der dichtkunde. 45 Horatius, wiens lieflyke en verhevene dichtader naa byna twee duizend jaaren nog onze ooren (Treek en ons verrukt; Horatius, die te gelyk Dichter en Kunftrechter was, pryft in zyne dichtkunde niets met zo veel yver aan, als de beoefening der ouden; ten vollen by zich zeiven overtuigd van het voordeel, 't welk hy uit Pindarus, Alcaeus en anderen getrokken had. Terwyl dan de eerfie meefters in de kunft ons van zeiven dien weg aanwyzen, zo door hun voorbeeld als door hunne leer, en men by de uitkomft ziet, wanneer men de gantfche reeks der oude Dichteren van Homerus af tot Statius toe nagaat, dat zy, welke zich de befte modellen ter navolging hebben voorgefteld , ook de voortreffelykfte Dichters geworden zyn; zo fpreekt, dunkt my , de zaak van zelve, dat de waare hervorming, welke men thans op onzen zangberg met reden zeer noodzaakelyk oordeelt, niet door eene beftudeerde JEjlhetica, maar door eene naarftige beoefening der ouden moet worden te weeg gebragt. Te meer, daar dit myn gevoelen door de gefchiedenis van alle eeuwen word beveftigd. Naa die duiftre tyden der onwetendheid, wanneer de dichtkunft wederom in Italië begon te bloeijen en van daar zich door de befchaafdfte deelen van Europa uitbreidde, wat was toch het middel, het welk zo veele uitmuntende Dichters voortbragt: by voorbeeldeenen Petrarcha, Bembus, Sarbievius, Fracasto. rius, Sanazarius, Lotichiüs, Flaminius, Molsa, Hosschius, Walliüs en een meenigte anderen? Nimmer was het een /Efthetiefch onderwys; het was alleen het geduurig leezen en beoefenen der ouden. Komen wy wat nader tot onzen tyd, en hooren wy de Engel- fche  46 antwoord op de vraag over fche en Franfche Dichters fpreeken, de beften onder hen maaken geene zwaarigheid om met eenen oprechten Boileau en Racine te erkennen, dat zy hunnen grooten luifter aan de betrachting der ouden verfchuldigd zyn, en dat zy nooit tot dien trap van goedkeuring zouden hebben kunnen geraaken, byaldien zy zich niet geduurig in die fraaije modellen geoefend hadden. En wat onze Nederlanders betreft, men noemt eenen Vondel, en niemand is 'er die twyfelt, of hy is de grootfte Dichter welke in onze taal gevonden word. De vernuftige Moonen fchreef van hem Dien 't luft naar regels in de poëzy te hooren, Houdt van den Vondel voor bewintheer in de kunft. Een een'gen Fenix; maar (behoudens aller gunft) Word uit zyne asfchen nooit een Fenix jong geboren* Op welke regelen ik onlangs deeze aanmerking las : Men vraagt wat is hier de reden van? Het komt my voor, zegt de onbekende fchry ver, dat men de beoefening der ouden, te veel verwaarlooft. Hooft en Vondel wiften, dat de Griekfche en Romeinfche Dichters de waare bronnen zyn van het fchoone en verhevene, zy erkenden hen voor hunne meefters in die fraaije weetenfehappen; deezen hebben zy beftudeerd, het fchoone van de zeiven afgezien, en op eene kunftige wyze in hunne werken overgeplant. Dit gevoelen is algemeen van de kundigen aangenomen. Antonides O) zegt van Vondel, wanneer hy zyne uitvaart zingt: Hy Gedichten, pag. 313.  de regelen der dichtkunde. 4^ Hy volgde 't rechte fpoor der ouden, en met reden: Want hy geen oorzaak vont, om van een weg te treden, Die elfen, vol fieraat, en zonder doolput leit Naar Pindus, en geeft die hem treen d'onfterfiykheid. Het zou overtollig zyn, hier de lofïpraaken van Grotius en Vossius over den Gysbrecht en andere toneelftukken van Vondel aan te haaien. Zy achten dat Amfterdam door de zelve zo groot een eer was aangedaan als eertyds Athenen door den Edipus van Sophocles en de biddende vrouwen van Euripides verworven had. Men is het inderdaad in het algemeen eens, dat by Vondel meenigmaal zulk eene waare dichterlyke verhevenheid en verrukkende taal gevonden word, dat men zich niet begrypen kan, hoe hy aan die ongewoone doch fieityke uitdrukkingen, aan die heerlyke befchryvingen en gepafte vergelykingen gekomen is. Men vind hier doorgaans alles poëtiefch, geen profa, alleen door den maatklank regelmaatig en welluidend gemaakt, zo als het veelal met onze hedendaagfche Dichters gaat. Waar aan is hy zulks verfchuldigd? alleen immers, gelyk reeds aangemerkt is, aan het beoefenen der ouden. Zo lang Vondel geene kennis aan de Grieken en Latynen had, maakte hy zeer Hechte gedichten; waar van nog zo veele deerlyke voorbeelden in zyne werken te vinden zyn. En G. Brand merkt in zyn leven te recht aan, dat hy door het opfpooren van het fraaije der oudheid alleen is in ftaat geraakt, om den vereifchten honig uit die bloemen te vergaderen, waarmede zyne gedichten zo ryklyk bedauwd, en daarom van al de waercld zo greetig ontvangen zyn. En hoe is het gelegen met de overige Dichters, die hem gevolgd  48 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER volgd zyn. Poot is een van de beften, die hem naby komen; maar hoe veel heeft deeze Dichter ook niet uit de werken der oudheid ontleend ? Wy zullen dit alles met voorbeelden beveiligen, wanneer wy de noodzaaklykheid van de beoefening der ouden nog nader zullen aandringen. Maar zal iemand vraagen, wat is dan het befluit van deeze redeneering ? Zal men om een goed Nederlandfch Dichter te worden Griekfch en Latyn moeten leeren. Broekhuizen (a) was van oordeel, dat de eenige weg ter vordering in de poëzy, alleen by de ouden te vinden was , en dat die genen , welke daar van afweken, ook verftoken bleven van alle hoop van ooit wel te zullen fchryven. Dit gevoelen moet zekerlyk onaangenaam zyn voor h n, welke van natuure geneigd zyn tot de dichtkunde, en geen gelegenheid gehad hebben om de taaien der ouden te leeren. Maar kunnen deeze geene Nederlandfche Dichters leezen, die uit de werken der ouden hun voordeel getrokken hebben? kunnen deeze niet, op het voetfpoor van anderen, uit vertaalingen, hoe gebrekkig ook, iets goeds trachten op te zaamelen , waarmede zy hunne natuurlyke dichtader verryken ? Kan men eindelyk niet altyd kundige vrienden vinden, welke voor het een of ander voorwerp gefchikte plaatfen uit de ouden voor ons vertaaien zullen, waar door wy in ftaat gefield worden, om onze Nederlandfche poëzy met nieuwe en verhevene gedachten te verryken? Het is bekend hoe dikwyls Vondel en Poot zich daar van' bediend hebben. Maar men gaat voort met vraagen: Is dan eindelyk eene natuurlyke gefteldheid tot de dicht- 00 d. van Hoogstraten leven van Broekhuizen, p. 44.  de regelen der dichtkunde. 49 dichtkunde, gepaard met de betrachting van eenige gemeenzaame kundigheden, genoegzaam om iemand een voortreffèlyk Dichter te doen worden, wanneer men dit éénc flechts in acht neemt, dat men zyne aangeborene bekwaamheid opkweekt en volmaakt door eene onafgebrokene beoefening en herleezing van de oude Griekfche en Latynfche Dichters, en zullen die, wanneer zy maar wel en grondig van ons verftaan worden, ons zo groot eenen voorraad van waare dichtkunde aan de hand geeven , en onzen geeft met zulk eene rypheid en juiftheid van dichterlyke fieraaden en fchoonheden vervullen, dat men in het geheel verder geene regels of voorfchriften omtrent de dichtkunde behoeve? Voor eerft moet ik hier aanmerken, dat wanneer ik van regelen fpreek, ik geenszins bedoele de zulken, welke, om zo te fpreeken, het werktuigelyke in de Nederlandfche dichtkunde zyn , die haare betrekking hebben op de voetmaaten, toonvallen en al wat dichtmaat is. Men weet dat de regelen omtrent de zelve hier even zo noodzaakelyk zyn als in alle andere taaien. Een naauwkeurig onderwys in de zeiven zou eene gantfche afzonderlyke verhandeling vereisfchen voor den Nederlandfchen Dichter alleen gefchikt. Ten tweeden dat ik niet fpreeken zal over de taal, en welke vryheden men daar omtrent gebruiken moge. De Heer Z. H. Alewyn heeft in het tweede en derde deel der werken van de Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te Leiden daar over breedvoerig gehandeld. Ieder die goed en vloeijend wil fchryven, behoort de taal te verftaan waarin hy fchryft , en de Grammatica en Profodie niet te verwaarloozen. Dit alles is onbetwiftbaar zeker, maar wy hebben gemeend dat het oogmerk van G de  50 antwoord op de vraag over de Ed. Heeren Leden van Teylers Genootfchap geenszins was, om hier over een breedvoerige verhandeling te ontvangen, daar al het gene wat daar toe behoort, genoegzaam bekend is. Het voornaamfte doelwit van dit kunitlievend Genootfchap was zekerlyk de dichtkunde , in haare verhevenheid befchouwd, van haare overtollige regelen te bevryden , en den Nederduitfchen Dichter in 't byzonder eenen nieuwen en gemakkelyken weg te baanen ter verkryging van dat fchoone, dat voortreffelyke, dat verrukkende, dat waare, waar over men zich in de oude en veele nieuwe uitheemfche Dichters met recht verwondert. En deeze {toffe alleen zal eene breedvoerige verhandeling uitleveren. Wy hebben reeds duidelyk genoeg gezegd, dat de beoefening der ouden de van ons zo zeer aangeprezene regel is, om welks waarde des te beter te kennen, wy thans onderzoeken zullen, hoe onvolkomen de gewoone regelen, welke in de dichtkunde voorgefchreven worden , doorgaans zyn met betrekking tot het waar verhevene in de zelve. DER -  de regelen der dichtkunde. 51 DERDE HOOFDDEEL, Het gewigt der gezvoone regelen onderzocht, en derzeiver onvolkomenheid met betrekking tot het noodzaakelyke, dat is het waar verhevene in de dichtkunde, aangetoond. ^^anneer men de ondervinding en het oordeel van verftandige mannen raadpleegt, zal men zien, van hoe weinig vermogen hier de regels zyn , en hoe menigmaal die genen zelfs, welker kenmerken men meent altyd te kunnen aantoonen, door de onderfcheidene toepasfing al hun waarde verliezen en dikvvyls voor onnavolgbaare fchoonheden, door het eigendunklyk brein der Dichteren gewrocht, moeten wyken. Men zal gewaar worden , welke uitmuntende trekken , dichtkundige fieraaden , en meefterlyke ftukken hier voorbeelden kunnen te weeg brengen. Het is waar, Aristoteles fchreef lesfen over de dichtkunde, en wel voornamelyk over het Treurfpel, maar geen menfch kan bewyzen, dat iemand door het flaaffch en naauwkeurig opvolgen van zyne lesfen een goed Treurfpel Dichter geworden is. Bekend is de geichiedenis \an d'Aubignac, welke, na dat hy zeer goede regelen en lesfen volgens G 2 Ari-  $1 antwoord op de vraag over Aristoteles over het treurfpel had gefehreven, zelf ook een treurfpel voor den dag bragt, waar van een voornaam man zeide, dat hy zekerlyk zeer veel dank te weeten had aan Monfr. 1'Abbé d'Aubignac, om dat hy zo net de regelen van Aristoteles gevolgd had, maar dat hy het niet kon vergeeven aan de regelen van Aristoteles, dat die d'Aubignac zo flecht een treurfpel hadden doen maaken. Maar om ons doel te beter te bereiken, en ons gevoelen te aanneemelyker te doen worden, laat ons het wezenlyk gewigt, 't welk in die regels, die ons voor de dichtkunde worden aangeprezen , ligt opgefloten , wat van nader by befchouwen. Zyn alle die lesfen, welke ons van Aristoteles af tot Marmontel toe in de dichtkunde zyn voorgefchreven , wel juift en naar waarheid gegeeven ? Hoe dikwyls verfchillen de leermeefters en kunftrechters niet onderling l Hoe menigmaal bouwen zy niet de gronden en zekerheid van hunne lesfen op geheel van elkander verfchillende onderftellingen. Moet nu een jong Dichter, die van natuure eene levendigheid van geeft, eene fterke verbeeldingskracht bezit, en alleszins een goed gehoor, fmaak en neiging tot de poëzy heeft, zich eerft afflooven in een doolhof van een menigte metaphyfifche hairkloveryen ? Moet hy zich eerft alle die regels, welke zo menigvuldig zyn , en die dagelyks door vernuftige en fcherpzinnige Wysgeeren , doch welke zelf geen Dichters zyn, vermeerderd worden, eigen maaken, en de verfchillende begrippen weeten te beflisfchen, eer hy pen op papier zet? Is het niet te duchten, zeggen wy nogmaals, dat by dus handelende, veel van die edele ftoutheid, van dat goddelyk vuur, waar door hy zich ontvonkt gevoelt, en met  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 53 met het welk men denken moet, om niet gemeen te denken , zal verliezen ? Dan men beweert, dat men maar de noodzaakelyke moet volgen en de minder noodzaakelyke overflaan. Voor eerft komt het my, gelyk ik reeds heb aangemerkt, onmogelyk voor, de noodzaakelyke regels, welke men in de dichtkunde thans bedoelt, van die genen, welke minder noodzaakelyk zyn, zo juift te kunnen onderfcheiden, dat men overal het wezenlyk onderfcheid ontdekken kan. Piet is waar, Fontenelle (V) vondt in zodanig eene naauwkcurige onderfcheiding, ook zeer veel nuttigheid, wanneer hy zegt: "het zou derhalven zeer noodzaake„ lyk zyn, dat men eene weegfchaal had, waarop men, om „ zo te fpreeken, de regelen kon weegen, men zou zien, „ dat zy niet allen het zelfde gezag verdienden. Daar zouden ,,'er fommigen zyn, welke de ftrengfte onderwerping vorderden, anderen wederom, welke men kon overflaan en „ verydelen; en indien men het zeggen mag, eenigen vereis„ fchen eene oprechte onderdaanigheid, anderen vergenoegen „ zich met eene oogfchynelyke gehoorzaamheid. Indien men „ de verfchillende bronaders had weeten te ontdekken, zoude „ het niet zeer ongemakkelyk zyn aan elk van die regelen zy„ ne wezenlyke waarde te geeven." Maar na een lange en vry diepzinnige redekaveling over de kunftgrepen der Dichters, om de hartstochten gaande te maaken enz., verklaart hy geen f» Reflexions fur Ia Poêtique § 3. Ainfi il feroït fort mile d'avoir une balance oh Jon put, pour ainfi dire, pefer les regies, on verroit qu'elles ne meritent pas toutes une egale autorité. H y en a qu'il faut obferver a la rigueur, d'autres qu'ont peut eluder; et, li ou peut le dire, les unes demandent une foumiflïon fincere, les autres fe contentent d une foumilTion apparente. Si 1'on avoit trouvé les dilferentes fources qui les produi3ent,il ne feroit pas difficile de donner a chacune fa veritable valenr. G 3  54 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER geen moeds genoeg te hebben, om die verfchillende fources op te fpooren, en hoopt, dat anderen die na hem gelukkig ontdekken zullen, 't geen, zo verre ik weet, tot dus verre nog niet gefchied is, en waaraan ik ook wanhoop, of het wel immer gefchieden zal, ten mirtften zo lang men volhard in het verkiezen en voordellen van duiftere en vergezochte redeneeringen , en niet eenvoudig zyn toevlugt neemt tot die zuivere bronnen, welken het gezond verftand en goeden fmaak openen. Dan, ten tweeden, als men, het geen ook zeer aanmerkelyk is, Hechts de algemeene regels, welke ons in de dichtkunde worden voorgefchreven, naauwkeurig onderzoekt, vind men dat de zelve veelal op losfe gronden fteunen, en niet met behoorlyk gezag geftaafd worden. Men vind hier bykans niets, 't welk het gezond verftand ons niet van zelve doet zien , of waar toe wy door eene naarftige beoefening der ouden niet van zelve gebragt worden. De bewyzen zyn my voor handen , en zullen mogelyk beter beveftigen 't geen ik bedoele , dan eene verdere redekaveling. Eene bekende Maatfchappy, beroemd wegens de kundigheid haarer Leden, ftelde niet zeer lang geleden, ter bevordering der Nederduitlche dichtkunde, eene vraag voor, welker laatfte en voornaamfte gedeelte was, welke zyn de algemeene regels der dichtkunft. Een vefftandig, kundig en fcherpzinnig Wysgeer beantwoordde de zelve, en wierd na verdienfte met den gouden eerprys vereerd. Een jong Dichter moet noodzaakelyk denken, dit werk zal ik my ten nutte maaken, ik zal my in die algemeene regels, van een' wys man voorgedragen, door eene alleszins kundige Maatfchappy goedgekeurd, naarftiglyk oefenen, en daar van een behoorlyk gebruik maaken; dan wat ge-  de regelen der dichtkunde. 55 gebeurt hem in dit onderzoek ? De eerfte regel welke hy aantreft is, dat een Dichter in alle zyne ftukken eene éénheid betrachte, een geheel maake, een enfemble levere, 't welk in één punt famen loope. Ik erken de waarheid en juiftheid van deezen regel. De éénheid in de verfcheiden. heid is de grond van het waare fchoon, en ook de grond der fchoone poëzy. Ja, zo 'er een regel noodzaakelyk is, is het voorwaar deeze. Horatius (a) heeft ons reeds geleerd Denique, fit quidvis, fimplex duntaxat et unum. volgens Huydecoper. In 't kort, het zy 't u lufte in 't lang of kort te fchry ven, Laat al wat gy begint een en eenvoudig blyven. Homerus heeft deezen regel zo uitmuntend betracht, dat, daar hy in 't eerfte vaers van zyn Ilias gezegd had, zing o Zanggodin de gramfchap van Achilles! zyne vier-en-twintig boeken niet eer eindigen, voor dat aan die gramfchap voldaan is. En fchoon de verftoorde held zich aanftonds naar zyn fchip begeeft, om daar werkeloos zyn leed op te kroppen, zo is 'er echter niet één boek, welke afwykingen, welke vernaaien de Dichter 'er ook moge tusfchen weeven, in het welk geen gewag van Achilles en zynen wrok gemaakt word, gelyk verftandige en geleerde mannen dit te recht hebben aangemerkt. Dan deeze noodzaakelyke regel, zegt men, komt in alle dichtftukken te pas- 00 Art. Poet. vs. 23.  56 antwoord op de vraag over pas. In verre de meeften, beken ik, maar of de zelve wel in allen zo ftreng behoord in acht genomen te worden, heeft my de ondervinding menigmaal doen twyfelen. Het Lierdicht onder anderen heeft dikwyls tot eer verftrekt aan zynen maaker, zonder dat 'er deeze éénheid in gevonden wierd. Pindarus, Horatius, en Sarbievius, de grootfte Lierdichters, welke 'er immer geweeft zyn, hebben menigmaal deezen regel verhaten ; zy wyken dikwyls van hun voorgenomen onderwerp af, en brengen in hun vlugt ons .wederom andere, voorwerpen voor den geeft, om geduurig ons gevoel op te wakkeren en onze verbeelding gaande te maaken. Horatius begint met den lof van Auguftus en eindigt met dien van Regulus. Te recht derhal ven zegt Boileau (a) hier omtrent .nav/kl a&iioyno'j £ i itugri -{S W Ip-Jad > Sou ftile impetueux fouvent marche au hazard. Chez elle un beau desordre eft un effet de l'ari. Ik weet wel dat Marmontel (li) dit zoekt goed te maaken met te zeggen, dat de kunft van het Lierdicht daarin gelegen is, dat men onder de gedaante van verftrooijing en afdwaaling in zyne gedachten een' geregelden tred bewaart, en ten bewyze daar van dit zelfde Lierdicht van Horatius aanhaalt. Maar men noeme dien tred zo geregeld als men wil, ik kan niet zien, dat dit éénheid is, wanneer men begint met den lof van Auguftus, en dan eindigt met de gantfche gefchiedenis van Regulus. My is niet onbekend., dat men die ver- fchil- Ca) Art Poë't. ch. 2. vs. 71. 72.. fV) Poet Franc. tora. 2. p. 4.20»  de regelen der dichtkunde. 5^ fchillende onderwerpen wel eenigszins zoude kunnen overeenbrengen , en dat men hier maar vordert eene éénheid van gevoel, even als eene éénheid van daad in een Heldendicht of Toneelftuk. Maar wat is dat alles onbepaald ? Wat is éénheid van gevoel? Is het dat gene, dat wanneer ik fpreek van de lucht, ik ook van alles mag gewaagen, wat op de lucht eenige betrekking heeft? Als ik fpreek van het water, dat ik 'er alles by mag brengen, wat op zee gebeurd is, dat wanneer myn vriend na Engeland gaat, ik, even als Horatius van zyne Galatea, geene twintig regels fpreek van 't gevaar 't welk ik voorgeef, dat myn vriend ondergaat, maar aanftonds vyftig regels laat volgen welke eene gantfche verfchillende gefchiedenis behelzen, waarin geene overeenkomft is, dan dat die ook op zee gebeurt is. Wat my betreft, ik kan hier de bedoelde éénheid, hoe men die ook noemen mag, niet vinden. Laat onder anderen het oogmerk van Horatius in de bovengemelde Lierzang geweeft zyn, om de overwinningen van Auguftus te verbreiden, en te toonen hoe groot een' invloed die held op de krygstucht gehad heeft, in tegenoverftelling van Crasfus, wiens lafle foldaaten zich byna zonder ftryden hadden overgegeeven, en vermaagfchapt met de Parthen en de Meden; hy gaat verder: Regulus, zegt hy, heeft eertyds zorg gedraagen, dat dit niet gefchieden zou, en eindigt met de deugd van deezen doorluchtigen Romein in 't breede voor te draagen, zonder verder van Auguftus te gewaagen. En nog zoude ik het Marmontel en anderen bekwaamen kunftrechteren gaarne willen toegeeven, indien ik flcchts dit een en ander voorbeeld voor handen had, doch ik flaa wederom het derde bock der Lierzangen van Horatius op, en vinde H in  53 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER in het tweede gedicht geen fchyn van éénheid. Hy begint met 'den jongelingen de ingetogenheid en lydzaamheid in het doorftaan van gevaaren , de waare dapperheid in het ftryden voor hun vaderland aan te pryzen,, en tracht hen daar toe op te leiden, door het fchilderen van de verhe-. venheid en het vermogen der deugd; waarna hy op- eenmaal vervalt om den lof van de ftilzwygendheid te vermelden , en eindigt daarmede bet Lierdicht. By geval zie ik op die plaats de aanteekening van den geleerden Lam bi nu s in, wiens woorden ik niet kan nalaaten hierby te voegeni nademaal zy volkomen myne gezegden beveftigen (a). "Het „ is den Dichteren eigen, (zegt dat groote vernuft) even „ als of zy door een heilig vuur aangeblaazen , en door „ eene zielsverrukking buiten zich zeiven gebragt worden, 5, niet altyd by het begonnen onderwerp te blyven, maar „ fomtyds elders heen te dwaalen , en hun gezang te be„ fluiten, met gedachten, die geene overeenkomft met het „ aangevangen voorflel hebben," waarna hy verfcheidene voorbeelden aanhaalt. In het gedicht zelfs , dat aanftonds op het zo evengenoemde volgt, en welkers begin in ieders mond bykans is, Juftum, et tenacem propofiti virum Non civium ar dor prava jubentiumy Non vultus inftantis tyranni Mente quatit folida. \ welk ia) Eft poëtarnm tanquam fpiritu divino afflatorum et mentis ngitatione concitatorum, Bon femper in propofito fermone haerere: fed ad alia nonnunquam aberrare, fententiaque longe a principio diverfa carmen concludere, cujus rei exeinpia funt &c.  de regelen der dichtkunde. 't welk omtrent hier op uitkomt, (a) 59 Geen dwinglands wenk, geen muitziek volk, Geen beul, geen foltertuig, noch dolk, Die op de blanke deugd hunn' haat en moordpunt wetten, Zyn magtig, om 't gemoed eens braven om te zetten. dunkt ons, dat zo wel de verlangde éénheid ontbreekt, als in dat voortreffèlyk Epithalamium van Peleus en Thetis by Catullus, waarin de gefchiedenis van Ariadna en Thefeus, welke op het bekleedfel der ruftplaats van Thetis was afgemaald, bykans de helft van dat groot gedicht uitmaakt; zo dat de geleerde Vulpius zelf van gedachten is, dat Catullus dit bruiloftsdicht gemaakt heeft, alleen om deeze fchoone uitweiding; 't welk ons leert, dat ook in andere gedichten buiten de Lierzang, de zo zeer met recht aangeprezene éénheid van kunftenaars verwaarloofd is, en dit niet in geringe ftukken, maar in zulken als dit Epithalamium van Catullus, het welk, volgens het kundig oordeel van den Hoogleeraar Valckenaer, en andere verftandige mannen, voor een van de vier befte dichtftukken uit de gantfche oudheid gehouden word. Maar met reden vraagt men, hoe voortreffèlyk dit gedicht ook zyn moge, zou het echter nog niet veel beter zyn, als het by alle zyne dichterlyke fchoonheden nog de éénheid had, en een geheel uitmaakte ? Dan wie kent niet het eigenzinnig brein der Dichteren ? Zy beginnen hun gedicht met het een of ander onderwerp, zy ontmoeten op hunnen weg een 00 Zie Wagen aar Vaderl. Hifh 14 deel p. 154. H 1  6b antwoord op de vraag over een voorwerp, welks eigenfchappen hun treffen, en welks gefchiedenis hunnen geeft opwekt, zy worden vol vuur en leven, zy gaan van hun eerfte onderwerp af, en fchilderen ons, met al dat dichterlyke fchoon, dat een fterke verbeeldingskracht kan opleveren, alle de omftandigheden tot dat laatfte voorwerp betrekkelyk, waartoe zy mogelyk nimmer zouden in ftaat geweeft zyn, wanneer zy aanftonds met dat onderwerp begonnen waren ; gelyk dit het geval is van Catullus, waarby men nog verfcheide andere voorbeelden van groote Dichters zoude kunnen voegen. Men gebruike derhalven maar eenige oplettendheid , en men zal overtuigend genoeg zien, dat in de Lierzang, wier form niet alleen de oudfte fchynt te zyn, maar welke ook het meeft afwykt van het profa, en ten uiterfte gefchikt is voor verheven poëzy, het oogmerk van den Dichter is zich geheel en al over te geeven aan de verbeelding, om onze zinlyke gewaarwordingen op te wekken en onze hartstochten in beweeging te brengen. En om tot dit zyn doelwit des te beter te geraaken, grypt hy alles, wat hem van nut zyn kan, aan , en , fchoon hy niets minder dan geregeld fchynt te denken, werpt hy echter geduurig enkele fpreuken en gezegdens ter neder, welke, nader overwogen zynde, ftof tot opheldering van groote waarheden verfchaflën, en laat zich met één woord niet ftooren in zyne vlugt. Verre boven de aarde, zo als hy zich verbeeld, verheven, zegt hy, non audita, ml. mortale loquor: of, gelyk Horatius, van Pindarus, tot Antonius (preekt (a): Mon- (e) Libr. 4. od. 2,  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 6l Monte decurrens velut atnnis, imbres. Quem fuper notas aluere ripas, Feryet, immenfusque ruit profundo Pindarus ore; Laurea donandus Apolliuari, Seu per audaces nova dithjrambos Verba devolvit, numerisque fertur Lege folutis: Seu Deos, regesque canit Deorum Sanguinem, per quos cecidere jufta Morte Centauri, cecidit tremendae Flamma Chimaerae Sive, quos Elea domum reducit Palma coeleftes, pugilemve, equumve Dicit, et centum potiore jignis Maner e donut: Flebili fponfae juvcnemye raptum P lor at, et vires animumque moresque Aureos educit in a/tra, nigroque Invidet orco. Malta Dircaeum levat aura cycnum, Tendit, Antoni, quoties in altos Nubiu/u tractus. Antonius Sebastianus Minturnus-, in.zyn voortreffèlyk werk, gelyk het met recht van Huydecoper (V) genoemd word, de Poëta, libr. V. pag. 388, getuigt zelf, ten opzichte van deezen zo onnavolgbaaren Dichter Pindarus, daar ^fffè'ifi :;,':;:<: y . ■ Urn-. :. yy;<'-:;.; ' ■;, .V. Jiy 00 Proeve van Taal- e:: Dichtkunde, pag. 145. II 3  6l antwoord op de vraag'over hy over de noodzaakelykheid van de uitweidingen in het Lierdicht fpreekt, dat hy doorgaans zaaken bybrengt, welke tot de eerfte voorftelling niet betrekkelyk zyn, wanneer hy zegt: Interjich vero Pindarus pkrunque quae funt praeter propojitum genus. Welke woorden volmaakt overeenkomen met die van Lambinus en met de waarheid. De genoemde Dichter zingt, onder anderen, den lof van drie en vier overwinnaars te gelyk in een gedicht, en dan wel dien van zulken , welke in onderfcheidene ftrydperken den lauwer hebben weggedraagen. Men zegge niet wederom, het is toch een gebrek in die voornaame Dichters. Zo lang men my geen Lierdichters aantoont, welke in waare verhevenheid hen evenaaren, en dan niet in een enkel geval, maar overal de vereifcht wordende éénheid bewaaren, zonder eenig verlies van hun dichterlyk vuur, zal ik zulks nimmer aanneemen. Men moge derhalven redekavelen over de noodzaakelykheid van deeze éénheid , zo ernftig als men wil, ik erkenne dezelve ten vollen, maar zegge ook tevens, dat deeze regel veeltyds zo in het Lierdicht als elders verwaarloofd is, ter verkryging van die uitmuntende verhevenheid in het dichten, tot welke men zonder deeze nalaatigheid mogelyk nimmer komen zou. Men ziet dus reeds de onvolkomenheid van deezen algemeenen regel. De tweede regel is, dat de Dichter zyne denkbeelden, zo veel mogelyk is, fchildere. Dan hier word men zo overtuigd van de waarheid, dat de regelen in de dichtkunft niet altyd door een fcherpzinnig betoog kunnen worden aangewezen, dat men zelf erkent, dit niet anders dan door voorbeelden, uit den eenen of anderen Dichter getrokken, te kunnen beantwoorden. Voor zo een noodzaakelyk en ver uitgeftrekt ver-  DE'REÖELEN DER DICHT KUNDE. ^ vereifbhte, als het fchilderachtig voorftellen van zyne denkbeelden in de dichtkunde is, weet men niet alleen geene noodzaakelyke, maar zelfs in 't geheel geene regels in 't algemeen uit te denken;'men wyft den aankomenden Dichter op voorbeelden, en zoekt hem daar door te leeren : dan hoe uitgezochtj hoe aantrekkelyk, hoe leerzaam moeten zulke voorbeelden zyn, zullen zy dat gene , 't welk wy bedoelen, in het hart van den jongen Dichter te weeg brengen. De keuze zelfs hieromtrent is moeijelyk; men moet een zeer goeden fmaak en van natuure gevoel voor het dichterlyk fchoon hebben, zal ons zulks wel gelukken. Liever had ik dat men den jonger Dichter aanmaande, om de beften der oude en laatere Dichters in hun geheel geduurig te leezen, en daaruit zelf dat gene te verzaamelen, 't welk hem voortreffèlyk eri fchilderachtig voorkomt, nademaal wy door de ondervinding weeten, dat fommige fchoone plaatfen op den eenen veel meer indruk maaken, dan op den anderen, en die door deeze, dees door gene meefterlyke trekken aanleiding krygt, om zyn vernuft met fraaije denkbeelden te verfieren; om hu niet te zeggen hoe verfchiliende'het oordeel van bekwaame kunftrechters omtrent fommige plaatfen, welke men als gepafte voorbeelden aanhaalt, menigmaal is. Het bewys hiervan behoeven wy niet ver te zoeken. In deeze zelfde verhandeling, waarover wy thans fpreeken, beweert de Schryver dat alle de verfieringen van den Dichter den toets van het gezond verftand moeten kunnen uitftaan, want dat men anders gevaar loopt, wanneer men zyne befchryvingen al te fchilderende en verheven wil voordraagen om duifter te worden. Zyne aanmerking kan waar zyn, maar het voorbeeld daar van, door hem bygebragt, is, naar  64 antwoord op de vraag over naar ons oordcel, geheel en al ongepaft. Dus (zegt hy) befchryft Vondel in zyn' Palamedes den opkomenden dageraad : De voerman van den grooten beer, Op dat hy zyne beurt verwisfel, Vlugt heen met omgekeerden disfel! Die voerman van den grooten beer, (zegt de Schryver) met omgekeerden disfel, weg vlugtende, geeft ons die eenig denkbeeld? Verlevendigt hy onze verbeelding? In tegendeel hy pynigt dezelve , zy is oneindig beter te vreeden met eene eenvoudiger, maar fraaijer befchryving, die de zelfde Dichter, in een ander werk, van den dageraad geeft: De dageraad verdreef alom de naarefchim, De ftarren zonken, en de zon fteeg uit de kim Des aardryks, met een' glans van goud en diamanten, En overflraalde berg, woeftyn en waterkanten, enz. Ik zal niets aanmerken ten nadeele van deeze laatfie regels, maar ik zal alleen zeggen, dat zy my voorkomen zodaanig te zyn, dat een middelmaatige genie gemakkelyk in ftaat is, om zulke vaerzen te dichten, daar ik de eerfie befchryving een meefterfluk oordeel, dat myne verbeelding alleszins verlevendigt. Want waarom kan ik my den wagen , die, gelyk alle de fterren, voor ons oog in vier-en-twintig uuren om den as des hemels zich beweegt, niet als rennende, voortfpoedende en wegvlugtende verbeelden; te meer, daar de algemeene naam van deeze fterren onze gedachten van, zelfs terftond op de metaphora des Dichters doet vallen. Dit  de regelen der dichtkunde. 65 Dit pynigt immers myne verbeelding niets, maar in tegendeel het geeft my een aangenaam denkbeeld, wanneer ik my verbeelde die heldere lichten des nachts allengskens te zien verflaauwen , en daarna verdwynen voor het ryzend licht des daags. Dan nimmer, geloove ik, zou de Heer van Engelen deeze befchryving als een fout hebben aangemerkt , indien hy geweeten had , dat het by de befte Dichters gebruikelyk is, te fpreeken van deezen -wagen met zyn" omgekeerden disfel. Zo zingt onder anderen Hosschius (a) van den aankomenden morgen: Jam fua dedinat verfo temone Bootes Plauftra. En inzonderheid, zo hem bekend geweeft was, met hoe veel kunft Vondel die gantfche rey, welke zo vol is van dichterlyke fchoonheden, op den raad van kundige mannen, uit den Hercules furens van Seneca (T) heeft overgenomen en vertaald; men leeze flechts het begin: Rey van Eubeërs. - Het dun gezaait geftarnt verfchiet Zyn' glans, en gloeit zoo vierig niet. De fchaduw is aan 't overleenen, De morgenfter dryft voor zig heenen De benden van het Hemelsfch Heir. De voerman van den grooten Beir; Opdat hy zyne beurt verwisfel', Vlugt f» Libr. 2. el. 18. {ky Aft. 1. vs. 125 enz. r  66 an'twoord op de vraag over Vlugt heen met omgekeerde disfel. De goude Titan ryft alree Met blaauwe paarden uit de zee . En fchittert over bofch en duinen . En klaas bladeryke kruinen. -t>j3rtrn nVdcferl inö'1 rfso i\t ^nivrrm^i'Jo yxo->b ^ajaoKd Chorus Thebanorum. Jam rara.micant fidera prono Languida mundoinox vicla vagos Contrahit ignes: :Luce renata Cogit nitidum Phosphoros agmen: Signum celfi glaciale poli Septem ftellis Arcades urfae Lucem verfo temone vocant: i , Jam coeruleis eveclus equis Titan fumma profpicit Oeta. Dit vertaaien van rara fidera, door het dun gezaait gefiamt, geeft een juiftheid van denkbeelden te kennen, waar voor Teder een niet vatbaar is. Vondel bezat eene byzondere levendigheid van geeft, een groote verbeeldingskracht, en had een fyn gevoel voor dat gene, het welk men verheven noemt in de Dichtkunde, welk alles niet kan gemift worden, zal men zich hier doen gelden. Vondel wift zich meefterlyk te bedienen van die plaatfen uit de Griekfche of Latynfche Schryveren, welke hem door Vossius, Barlaeus of Grotius waren medegedeeld. Misfchien had hy maar ééns hooren zeggen dat de Latynen, wanneer zy de bladen van den laurier op de voortreffelykfte wyze wilden vertoonen, die op 't hoofd van Apollo plaatften: lïatt-  de regelen de 11 dichtkunde. 6? Laufus Apollïneam cingere nata conuun. of iets diergelyks : welk een uitmuntend gebruik maakt hy van deeze gedachte in de opdragt der herfchepping van Ovidius, welke hy loofwerk noemt; en meamibiet met my erkennen, dat deeze vier regels zo uitneemend en fchilderende zyn, als 'er mogelyk ergens kunnen gevonden worden, i > I -'i v/ïfvj-u i' q noibnl . ,=.,; I «/ iVK msspssg \u oS Wy fielden Nafoos beeld in loofwerk hier ten/ toon, Het loof is door het beeld verheerelykt en fchoon, Zo ftraalt een fchooner glans uit telgen van laurieren, Indien ze Apolloos hoofd .befchaduwen.en fieijen. Maar wat het ook zyn moge, het geen 'd'ërf-Dichter tot deeze fchoone regelen aanleiding gegeeven heeft, :wy leezen de zelve met vermaak, en zyn geenszins zo buitenfpoorig dat wy zouden beweeren , dat alle de fraaije plaatfen, welke men in Vondel aantreft, juift altoos in het een of ander overgenomen zyn van de oude fchryvers, 't welk te ftellen verre van ons is. Wy'zeggën alleenlyk, dat het leeren kennen van de fchilderachtige voorftelling der denkbeelden by de oude Dichters het befte middel is, om een genie, als Vondel, doorgaans zulke vaerzen te leeren maaken. Wy hoopen in 't vervolg gelegenheid te zullen hebben om verfcheidene van gelyke fraaiheid aan te haaien. Laat ons nu ons nog eens vermaaken, om de vruchtbaarheid van Vondels vernuft te zien in het- voorftellen van de zelve zaak op verfcheidene, maar altyd voortreffelyke wyze. En wie zal twyfelen, of deéze ÏÏatüürly'ke en fchilderachtige I 2 voor-  68 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER voorftclling van zyne gedachten in dichtmaat is boven het bereik der veelal willekeurige regelen. op ons Weeshuis Hier treurt het weeskind met geduld, Dat arm is zonder zyne fehuld, En in zyn armoe' moet vergaan, Indien gy 't weigert by te ftaan. Zo gy gezegent zyt van God, Vertrooft ons uit uw overfchot. - ,noQrHlna..li^tssKl^V. b&qcf 13$ 100b zi 'ioof »H Geen armer wees op aerde zwerft, Dan die der weezen vader derft. Der weezen vader derft hy niet, Die. weezen trooffc in haar verdriet: Dies41aa uw oogen op ons neêr. Ons aller vader trooft u weêr. tobns lo v.oo 5ed ni zooifc iïhr .■ftinitiRS;--s$tCLVio V r:i • Wy groeijen vaft in tal en lalt: Ons tweede vaders klagen, Ay, ga niet voort door deeze poort, Qf help een luttel dragen. wo node;• d rrallux 01 blsrittargèh}} / f ni na I •?ffi0 JkrJ .£t3rfJ; :• ; "• ! ■ /rcV •-■'Kib"off>hov m r bi nhf idKbrj < &b Bede' < 9 ' 8fKJ voor het Walen Weeshuis t'Amfterdam. - i Aan  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. tfO Aan alle Chriftenen. Och laet uw mededogen dralen Op dees van elk vergete fchaer, Op 't arme Weeshuis van de Walen, Wiens laffc noch aangroeit jaer op jaer. Wanneer 't ontfangt met open armen Die arm zyn zonder hunne fchuld, De weeskens die om nooddruft kermen; En voedt hen op met groot geduld. In tucht en eerelyke zeden. Wie ziet ze zonder fchreien aan? Heeft Kriftus arm voor ons geleden, Wie kan voorby dees kribben gaen En (tallen, zonder met den wyzen Te olferen een luttel goud, Om 't naeckt en hongrigh kind te fpyzen, Dat in dit Bethlehem verkout? Ay zorght niet dat de fchatten mindren, Die gy aan God op woeker geeft, Door vreemde en ouderlooze kindren. Gedenkt, dat God hun vader leeft, Die in uw weldaed word geprezen, En 't goet dat nimmer zal vergaen. De zuivre Godsdienft is der weezen In hun ellende by te Itaen. Men verfchoone my deeze weinige voorbeelden. Zy (trekken enkel en alleen ten bewyze, dat ook fommigen van onze Nederlandfche Dichters met zulke fchoonheden hunne gedichten verfierd hebben, welke men met het hoogfte I 3 recht  70 antwoord op de vraag over recht tegen over die van onze nabuuren kan ftellen. Wy dachten daarenboven dat de zelve eenigszins noodzaakelyk waren, dewyl wy den weg, welken Vondel is ingeflagen, als het gepafte middel aanpryzen, ter verkryging van die uitmuntende gaven, om de denkbeelden fierlyk, teder, eenvoudig , doch tevens verheven voor te draagen. En niemand hehoeft te twyfelen , of Vondel zou nog meer fchoone gedichten hebben voor den dag gebragt, indien hy vroeger' en meerder' toegang tot die, van ons zo zeer geprezene, fchriften der oude Dichters gehad had. Dan om tot onzen tweeden regel weder te keeren, waarin ons gezegd word, dat men zyne denkbeelden, aanmerkingen, ja waarheden en zedelesfen zelfs , fchilderachtig moet voorftellen; men voelt hier klaar het zwakke van de theoretïfche befchouwing. Men beroept zich op 't een of ander voorbeeld, en zegt by de voorftelling van die gefcheurde brokken: men hoort, men ziet hier de vreugd, maar nergens vind men eene les , hoe ik deeze fchildery moet beginnen, hoe voltooyen, en vooral zorg Hraagen dat 'er overal harmonie of eene gepafte overeenkomft is. Men merkt wel te recht aan dat het de Epopée niet alleen is, maar de poëzy in 't algemeen, die Se foutient par la fahle et vit de ficlion, La, par nous enchanter, tout eft -mis en ufage, Tout prend un corps, un ame, un efprit, un vifage. (a) Leeft Xfl) Boileau Art. Poct.'ch. 3 vs, 1Ö2.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. ~l Leeft door verdichtfelen, en voed zich door 't fieraad; Hier fpant men alles in om ons vermaak te geeven, 't Krygt all' een lyf, een ziel, een aanzicht, geeft en leven. Plutarchus (V) had reeds te vooren aangemerkt: men kent wel offerhanden, welke zonder zang en dans gevierd worden , maar geene dichtkunde , welke zonder verzier de vertel fels en onwaarheden kan hef aan: en Batteux naderhand (Ji): de poëzy is eene geduurige logentaal, welke alle kenmerken heeft van waarheid. Zonder misfehien de plaats van Plutarchus te kennen: doch verftandige mannen zien de waarheid en ontmoeten eikanderen in alle eeuwen. Dan zyne denkbeelden fchilderend uit te drukken, zaaken, die niet zyn, te verzieren en voor te ftellen, even als of zy waren, en hiertoe zulke woorden te kiezen, die overdragtig, die bloemfpreukig zyn, en zulke gelykenisfen te gebruiken , die door haare juiftheid en gevoegelykheid ons vermaaken en leeren, dit alles, waarin het wezen der dichtkunde geheel en al gelegen is, erkennen de kunftrechters zelve, dat zy door geene nadere lesfen kunnen verklaaren, en trachten ons zulks door voorbeelden te leeren. Ik wraake de zelve geenszins. Maar hier ben ik nu juift daar ik weezen moet. Hier komt het niet op de voetmaat, op de rymklank, op de ftof, op de houding of vorm aan; het betreft hier, als ik het zo noemen mag, het goddelyke, het we- (a~) De audiendis Poëtis § 5. SuitIx? (th yxp cè%ópcv$ xx) xvxixovs Ivpsv, ovx h^sv "èh xf/MÖov oiioi tysvlv) m'wo-iv. Nam Sacrificia quidem fine tibia et choro quaedam novimus: at non etiam fine fabulis et mendacio poefin. (b) Princip. de la Litt. tom. 1. pag. 38. la poëfie eft un menfonge perpetuel. qui a tous les caracteres de la verité,  72 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER wczenlyke der kunft. Ik moet myne denkbeelden fchildercnd voordraagen, en daar toe naar maate myn onderwerp of boertig of ernftig, of vrolyk of droevig, of gering of gewigtig is, zulke levendige verwen en trekken van de natuur ontleenen , welke op ieder onderwerp naar deszelfs aart niet alleen toepasfelyk zyn, maar welke het geheel en al opluifteren, en in zulk een licht doen voorkomen, dat het ons bekoort, verrukt en verbaaft. In 't volgend hoofdftuk zullen wy gelegenheid vinden, om dit fchilderend voordellen der denkbeelden nog wat nader by te befchouwen ; thans zullen wy ons vergenoegen, de onmogelykheid om dit door regelen en voorfchriften te leeren, aangetoond te hebben: de volgende voorbeelden zullen daar van ten bewyze ftrekkcn. Janus Secundus (d) zingt een zeer gering onderwerp. Hy zoekt zich te verontfchuldigen voor die genen, welke hem berispten, dat hy zo menigmaal zyne geliefde Neaera omhelsde. Maar hoe naïf, hoe dichterlyk is de behandeling! Bafia lauta nimis quidam me jungere dicunt, Qjiaïia rugofi non didicere patres. Ergo ego turn cupidis ftringo tua colla lacertis, Lux mea, bafwlis immoriorque tuis, Anxius exquiram, quid de me quisque loquatur; Ipfe quis, aut ubi firn, vix meminisfe vacat. Audiit, et rifit formofa Neaera, meumque Hinc collum nivea cinxit et inde manu, Bafiolumque dedit, quo non lascivius unquam In- (a) Poemat. pag. 87.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 73 Inferuit Marti Cypria blanda fuo: Ecquid, ait, me tuis turbae deer et a feverae, Causfa meo tantum competit ista foro. Poot heeft in zyne gedichten ook verfcheidene trekken van levendigheid en geeft, welke door geene lesfen kunnen ■worden medegedeeld, maar welke de verbeelding, door fraaije voorbeelden opgewekt, onder 't werken als van zelfs •fchetst. Men zie flechts hoe fchilderachtig hy het vallen van den avond befchryft: Wy zien de fchemeringen Verdikken, daar we ftaen. Airede heft de gulde maen Haer horens op, en rukt ter baene in haerer kringen. Hoe ruft het hangend loof Der luifterende boomen! Geen wint beroert de vlakke ftroomen. Het flaeperige velt wort blint en ftom en doof. Men leeze in het byzonder zyne minnedichten, en men zal met my gewaar worden, dat, hoe gering de ftof ook fchynen moge, het vruchtbaar brein der Dichteren, door het leezen der ouden geoefend , de zelve de aangenaamfte en leerzaamfte bevalligheden kan byzetten. Is dit zo in geringe onderwerpen, hoe veel te meer moet zulks by gewigtige voordellen plaats hebben. Myn' oude vriend Janus Helvetius, welke my menigmaal verklaard heeft, dat hy zich in 't geheel niet ftoorde aan lesfen van fchoolleeraaren, en dat hy, gelyk zyne gewoone uitdrukking was, naar boven K ging,  74 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER ging, is ernftig, wanneer hy de onheilen, welke ons dierbaar vaderland uit de vermeerdering van weelde en overdaad noodzaakelyk .te wachten ftaan, dus nadrukkelyk affchildert. "Wanneer de vrede en rykdommen ons ontvliet „ den, en geene ryk belaadene koopvaardyfchepèn meer „ hunne ankers zullen werpen op de Texelfche rede. Wan„ neer de yverigc arbeidsman , moede geworden, om de „ verlaatene landen, waarop doornen en diftelen voortfprui„ ten, door dyken te befchermen, de zelve zal overgeeven „ aan het geweld der Noordfche golven. Wanneer de hoo„ ge huizen en prachtige paleizen der Nederlanders, door „ overftroomingen bedekt, zich naauwlyks met hunne fpit„ fen zullen vertoonen boven het water , waarin zich de „ vrolyke Duiker en fnaterende Eend zullen verluftigen, „ verheugd over het wedervinden van hun oud verblyf; en „ de Zeeman van verre uitziende en onze kuit zoekende „ zal vraagen , waar is het land, het welk zyn gebied uit„ ftrekte over de gantfehe zee j en uitroepen , het volk „ van Nederland heeft door zyne traagheid, weelde en hovaardy, de Godheid tegen haar wil en dank genoodzaakt „ om het te verdelgen." Deeze voorltelling is nu geheel en al mateloos, en evenwel kan men in de zelve de fchilderachtige denkbeelden van den Dichter befpeuren. Daarenboven is het eene zeer zwakke vertaaling van het oorfprongkelyke: Diffugient cum Pax et opes, nuttasque tenebit Anchora, Texalio Ut ore ja&a, rat es, Arvaque vipretis et fentibus horrida tandem fes/a Calcdonns dextera pandet aquis. Cum  de regelen der dichtkunde. 75 Cum Batavüm clangens aurata palatia mergus Incolet et prisco gurgite laetus anas: Navitaque Arcloo profpedtans litora, tellus, Quaeret, ubi eft, toti quae dominata falot Et dieet, rea facla fuis gens inpia noxis, Impulit invitos in fua fata Deos. Men leere my nu, door lesfen en regelen zo kunfHg de verfchillende ftoffen te behandelen, en ik zal my met het grootfte vermaak aan die regelen onderwerpen. Maar beroept men zich alleen op voorbeelden, en zegt men by de voorltelling van de zelve, het voegt, het is gepaft, het is fierlyk, het is ftreelend, het is toverend, het is verheven, zonder eene nadere bepaaling; zo dunkt my, fpreekt de zaak van zelve, dat de regelen, welke der dichtkunde worden voorgefchreven, niet toereikende zyn, en in het verhevene gedeelte derzeive, waarin het op vinding, op verziering, op verbeelding, op grootheid van denkbeelden aankomt, alles van den goeden fmaak en eene geregelde oefening moet worden afgewacht. Vreesden wy niet te verre te zullen uitweiden , dan zouden wy de onvolkomenheid van alle de overige regels op gelyke wyze beveftigen. Om echter ook aan te toonen hoe noodzaakelyk het is, dat men de oude kunftrechters goed verftaa, om zich naar behooren van derzei ver lesfen te bedienen, en hoe veelal de plaatfen uit de zei ven verkeerdelyk worden bygebragt, zal ons het volgende daar van kunnen overtuigen. De Heer van Engelen leert ons, dat een Dichter altyd bedacht moet zyn om te verrasfen. Het nieuwe, het onverwachte, zegt hy, weet elk, is het eenige dat ons opwekt. Een voorzien geit 2 not  76 antwoord op de vraag over not beantwoord nooit aan de verbeelding, die wy daar van maaken, en niets gaat van onze hoop tot de wezenlykheid over, zonder van zyne waarde te verliezen, gelyk Fontenelle zegt; gevolglyk komt het Fortunam Priami cantabo et nobile bellum; 'k Zing Priams heldenlot En eedlen oorelog; nooit te pas, en men zal altyd vraagen Quid dignum tanto feret hic promisfor hiatu. Wat heeft men toch te wachten Van zulk een fnoeshaan, die niet kent zyn eigen krachten. Voor eerft merk ik hier omtrent aan, dat, al is het Huydecoper, die hier vertaald, de vertaaling niet juift is. Want nobile bellum is hier geen ëedelen, maar vermaarden oorelog. Ten tweeden befchuldigt Horatius dien Scriptor Cyclicus niet, om dat hy te veel in deezen eenen regel gezegd had, en in 't vervolg daar door niet meer kon verrasfen; hy beftraft hem, om dat hy met veel te groot een ophef had aangevangen: "Ik zal zingen het lotgeval van Pri„ amus en den vermaarden oorelog der Trojaanen." Wat zegt gy, dat gy doen zult, wat belooft gy met zo veel fnorkery ? Bergen gaan in arbeid en ftaan een gering muisken te baaren. Waarom niet liever begonnen als Homerus, qui nil molitur inepte; Bic mini Mufa virum captae poft tempora Trojae, Qui  de regelen der dichtkunde. 7? Qjii mores hominum multorum vidit et urbes. Non fumum ex fulgore Jed ex fumo dare lucem . Cogiiat ' - ":-,d -::■/■ '. \;vw 'jsaab lojfbaif-*:u>[ sbssovad volgens de vertaaling van Huydecoper . Hoe veel voorzichtiger wordt hy hierin bevonden, Die zich niets zottelyk, niets dwaas, heeft onderwonden! Meld my , 6 Zanggodin! den man, die, na den brandVan Troje, dwaalde en zvvorf van 't een naar 'tander ftrand, En van naby bezag der volkren zede en leeven. Hy zoekt geen rook uit licht, maar licht uit rook te geeven. Dusdanig is de berisping van Horatius, welke men gantfch verkeerdelyk heeft opgevat. Het is niet dat nobile helium, (den vermaarden oorelog) 't geen Horatius afkeurt, het is dat wydluftige cantabo, (ik zal zingen) waarvoor Homerus veel beter gezegd had, die mihi Mufa virum. (maak Zanggodin , dat ik zingen kan) Geef gy, ó Zanggodin! my de krachten om te zingen van den man , enz. Men weet hoe algemeen de les in de welfpreekendheid is, dat het begin van eene redevoering altyd zacht, altyd nederig moet zyn; en dit alleen is de reden, waarom Horatius als een voorbeeld , om wel aan te heffen, voorftelt de nederige en eenvoudige uitdrukkingen , waarmede Homerus beide zyne dichtftukken begonen heeft; deeze Dichter roept aanftonds kortelyk de Zanggodin om byftand aan, en befchryft zyn gantfch onderwerp in weinige woorden. Dit eenvoudig begin heeft behaagd en zal altoos behaagen aan kundige beoordeelaars; men leeze flechts dat K 3 ge-  *S antwoord op de vraag over gene, het welk Quinctilianus omtrent deeze plaats heeft aangetekend , en men zal ras ondervinden, hoe hoog die bevoegde kunft rechter deeze wyze aanhef geftelt heeft, daar hy redekavelende over de byzondere gaven van Homerus in alle takken van welfpreekendheid, zich dus laat hooren. "Wel aan dan, heeft hy niet in 't begin van beide zyne wer„ ken met zeer weinige woorden de wet van de voorredens „ niet alleen, zegge ik, in acht genomen, maar vaftgefteld; „ daar hy met het aanroepen der Godinne, door welke men „geloofde, dat de Dichters moeften worden bezield, aan„ ftonds den leezer inneemt, en door kortelyk te melden j, het gewigt der ftoffe, welke hy verhandelen zal, des zelfs „ aandacht opwekt, en door de geheele zaak in weinig „ woorden te bevatten de zelve leerzaam maakt." Ik zal my niet inlaaten, om de juiftheid en waarheid van deeze les aan te toonen. Ik weet hoe algemeen het begin is van meeft alle de Heldendichten. Ik zing, ik zal zingen. Je chante; Virgilius zelf begint met te zeggen arma virumque cano. Hoewel de zeven eerfte regels van zyn' Aeneas mogelyk maar een inleiding zyn, en hy het gedicht eerft recht fchynt te beginnen met de woorden Mufa mihi causfas memora. My is bekend dat de Dichters dit veel beloovend en hoogmoedig begin zoeken te verzachten , door in 't vervolg de een of andere deugd aan te roepen, gelyk Voltaire in de Henriade voortreffèlyk de waarheid om byftand bid. Dan dit zv zo als het wil. Ik beweer alleenlyk dat men zeer kwa- m (a) Inft. Orat. libr. i. cap. x. Age vero nonne in utriusque óperis ingresfu paucisfimis verfibus legem prooemiorum, non dico, fervavit , fed conftituit ; nam et benevolum auditorera "invocatione Dearum, quas praefidere vatibus creditum CA, et mteutuaa propofua rerum mr.giiitudine, et doeilem famuia celeriter comprehenfa lacit.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 79 Iyk redekavelt, wanneer men zegt: Indien een Dichter, en wel een Heldendichter , ons van den beginne af wil doen belang neemen in zyn fhik, zo moet hy de karakters van zyn perfoonen nooit vertellen, maar in hunne daaden en gefprekken affchilderen; en men dan daaruit gevolgen trekt, en voorbeelden bybrengt, welke geheel en al niet overeenkomftig zyn met het voorftel; maar waar uit zelfs blykt, dat, indien die poëta cyclicus eertyds van Horatius wierd berifpt, om dat hy met teveel fnorkery begonnen was, het ook ontwyfelbaar zeker is, dat de maakers van die bygebragte ftukken nog veel minder de berisping van dien Dichter zoude kunnen ontgaan. Het ware inderdaad te wenfchen, dat de begrippen der ouden altyd in hun waar licht wierden voorgefteld en verftaan, men zou zo veele ongerymdheden niet met hunne woorden trachten goed te maaken; maar dit in 't voorbygaan. Van meer belang is hier onze aanmerking, omtrent het verfchillend oordeel van twee leeraars in de kunft. De een de woorden van den anderen leezende, meent daarin iets te vinden dat hem in zyn aangenomen begrippen beveiligt; hy ftaaft met het gezag van de zeiven zyne regels; maar die woorden wel begrepen zyhde, leeren geenszins dat geen, 't welk men bedoelt. Zo geinig ftaat is 'er te maaken op 't zeggen van kunftrechters in 't gemeen. De een zoekt deezen weg tot leering aan te pryzen, de ander wederom eenen anderen, en deeze oneensgezindheid onder de befte leermeefters, brengt met reden den jongen Dichter in twyfel, welken weg hy kiezen zal. Daar is niets anders voor hem overig, als zyn toevlugt te neemen tot die beproefde en in 't algemeen altoos goedgekeurde voorbeelden, door welker geduurige -beoefening hy zeker- lyk  ÖO ANTWOORD OP DE YR-AAG OVER lyk zyn goeden fmaak meer vatbaar maaken zal voor het waare fchoon in de dichtkunde, dan door het van buiten leeren van aile die fpitsvindige en meefttyds van elkander verfchillende regelen. Wy zouden ons nog langer met de voornoemde verhandeling kunnen bezig houden, ware het dat wy voorgenomen hadden het goede en gebrekkige in de zelve overal aan te toonen. Dan met deeze onze aanmerkingen bedoelen wy niets anders , dan ontegenzeggelyk te bewyzen, dat welke regels in de dichtkunde ons ook worden voorgefchreven, de zelve veelal ongenoegzaam zyn; en het groote in.de kunft, het verhevene in'woorden en gedachten, alleen door eene wel geregelde oefening en goeden fmaak verkregen word. Heb ik my fomtyds wat al te iterk uitgedrukt, om ieder van de onvolkomenheid der aangeprezene lesfen te overtuigen; men fchryve dit .geenszins toe aan eenige bedilzucht, waarvan ik my zeiven vreemd ken. Maar ik meende dat van my gevorderd wierd, dat ik niet alleen bewees, hoe onmogelyk het ware de noodzaakelyke regels • in de dichtkunde van de onnoodzaakelyke te onderfcheiden, maar dat zelfs de algemeene regels hier niet konden voldoen , of om dat het waare, het fchoone, het verhevene, gelyk het verzieren, fchilderen en bybrengen van gepafte vergelykingen , veelal van onze zinnelyke gewaarwordingen , van ons gevoel en fmaak afhangen, en derhalven voor geen onderwys vatbaar zyn; of om dat men by ondervinding leert, dat ook die regelen , welke ons toefchynen alleszins goed te zyn, en zeer gefchikt om geleerd en aangeprezen te worden, echter veeltyds van groote kunftenaars verwaarloosd zyn, door welke verwaarloozing zelfs wy meer dan eene ,dichterlyke fchoonheid, ja zelfs veele  de regelen der dichtkunde. 8l uitmuntende dichtftukken verkregen hebben , waarvan het te duchten is, dat wy altyd zouden zyn verftoken gebleven , indien die groote Dichters meer de voor handen zynde lesfen, dan wel hun eigen geeft en vernuft gehoorzaamd hadden , en geen ftoutheid genoeg bezeten om zich den dwang der fchoolleeraaren te onttrekken, en als vrye geeften zich van de aarde te verheffen. De befte verhandeling welke ik immer in de Nederduitfche taal, betrekkelyk tot dit onderwerp gezien had, was die van den Heer van Engelen; nergens vond ik meer bondigheid in de redeneering, en meer gezond verftand in het bepaalen en beveftigen van de algemeene regels, maar om die reden zelf moet het deeze verhandeling zyn, waar uit ik de onvolkomenheid der nedergeftelde regels trachtte te betoogen. Men fchryve zo veele lesfen over de dichtkunde als men wil, maar laaten zy zich bepaalen tot het werktuiglyke, om zo te fpreeken van de kunft, tot de famenftelling der voetmaat en rymklank, tot de rolling der verfen, tot de houding zelfs en vorm van een gedicht, tot de taal, en wat des meer zy. Pels, Huydecoper, Fr. de Haes, Alewyn, en anderen, hebben daaromtrent reeds fraaije regels gegeeven; doch dit word niet met de voorgeftclde vraag bedoeld, men eifcht eene bepaaling van het onderfcheid tusfchen de noodzaakelyke en onnoodzaakelyke regels, welke haar betrekking hebben op het verhevene en waar dichterlyke in de kunft, geenszins hoe men profa in rym zal brengen. Maar dit verhevene, dit wezenlyke, is juift dat gene, waar omtrent wy aanmerken, dat het door geen bepaald leerftelfel kan verkregen worden. Ik kan wel begrypen, dat die genen, welke gewoon zyn, aan het trekken van lynen, aan het maa- L ken  82 antwoord op de vraag over ken van cirkels en driehoeken, en alle die oefeningen, welke de wiskunde oplevert, dat die genen, welke dagelyks de graden van hette en koude naauwkeurig waarnecmen, wanneer zy over het wezen en de eigenfchappen van fraaije kunfien zullen oordeelen, ook gaarne die bepaalingen, die onderfcheidingen en zekerheden , welke zy in de beoefening van hunne weetenfehappen geduurig aantreffen, trachten in te voeren; maar zulks omtrent de dichtkunde te willen onderneemen, waarin men zyne eigene zinnelykheid, de ingeevingen van zyn vernuft, en de gewaarwordingen van zyn gevoel en fmaak, gewoon is te volgen, acht ik geheel en al onmogelyk. Ik voorzie wel dat fommigen dit myn gevoelen niet zullen aanneemen , en met reden vraagen, Waarom hebben dan Aristoteles, Horatius, Vida, Boileau , en andere fchrandere mannen, hunne regelen omtrent deeze kunft te boek gefield; is zulks vruchteloos gefchied ? Dit zy verre, maar zo ik my niet bedrieg, betreffen hunne lesfen wederom meeftal het werktuiglyke, en zyn, op zyn hoogft genomen, flechts eenige aanleidingen, om verder te denken, en de weelderigheid van zynen geeft te leeren beteugelen. Zy geeven ons nergens eenige bepaalingen , Quos ultra citraque nequit confijlere reclum. (a) zy wyzen ons meeftal naar goede voorbeelden. Ondertusfchen hoor ik wederom anderen vraagen, zyn 'er dan geene regels ? zyn 'er niet noodzaakelyke, welke men uit die van U zo zeer geprezene meefterftukken, uit alle die fchoone voor- (<0 Horat. libr. i. ferm. i vs. 107.  de regelen der dichtkunde. 83 voorbeelden, getrokken heeft, en die de ondervinding van verfcheidene jaaren reeds geveftigd heeft ? Zyn 'er geene vafte bepaalingen omtrent de inrichting van ieder ftuk ? Ik antwoorde wederom ja. Maar alle deeze regelen hebben zeker veel meer hunne betrekking op de fchikking en houding van een gedicht, dan op het dichtkundige van het zelve, nademaal 'er een ftuk zou kunnen beftaan, gelyk by voorbeeld het Treurfpel van d'Aubignac, waarvan wy te vooren gefproken hebben, het welk volkomen volgens de voorgefchrevene regelen was te zaamen gefteld, en waaraan echter alle dichterlyke fieraaden ontbraken. En, om hier ten vollen van overtuigd te worden , laat ons eens zien , waartoe ons hier de onderfcheiding der noodzaakelyke regelen van die genen, welke minder noodzaakelyk zyn, eindelyk brengt. Men weet, by voorbeeld, dat een Heldendicht moet zyn een verhaal der lotgevallen van een' Held, in welke men om der zeiver byzonderheid moet belang neemen; waarin éénheid is van daad, die zich van tyd tot tyd ontwikkelt , en door haare grootheid by ons verwondering baart, en die eindelyk een geheel uitmaakt. De noodzaakelyke regel is hier derhalven de éénheid van daad. (a) "Het „ Heldendicht (zegt Batteux) laat niet toe dan ééne daad; „ het is een geheel volkomen, evenredig, in eene goede or„ dre te zaamen gefteld ftuk, het welk volmaaktelyk aan een „ verbonden is in alle zyne deelen." En die daad moet zo worden voorgefteld, dat wy daarin belang neemen, dat die ver- (V) Tom. 2. p. 203. 1' Epopée ne raconte qu'une aflion. —. c'eft un tout entier, proportionné, ordonné, parfaitement lié dans toutes fes parties. L 2  84 antwoord op de vraag over verwondering baard, (a) Maar is dit het nu alles ? en worden wy daartoe van zelfs niet gebragt door de ondervinding en de leiding van het gezond verftand ? Wat brengt deeze eenige en waare regel te weeg, om dichterlyke fchoonheden voor den dag te brengen? Hy bedoelt alleen de houding, en geeft ons in 't geheel geen aanleiding tot dat dichtkundige, waarvan Petronius (£) zegt: "Men moet zyne gedichten niet met gebeurde zaaken opvullen, ,, het geen veel beter de gefchiedfchryvers doen, maar men i, moet zynen vryen geeft laaten weiden langs allerhande „ omwegen, door de tusfchenkomft van magtige wezens, en het uiten van verhevene gevoelens in verzierde geval,, len zodaanig laaten werken, dat het veel eerder eene voor„ zegging van een buiten zich zelfs gebragt gemoed, dan „ een naauwkeurig met getuigen beveftigd verhaal van we„ zenlyke gebeurde zaaken fchynt." Na alles, wat over het Heldendicht gefchreven is, te hebben nagegaan, is my voorgekomen waarheid te zyn, het geen Volt ai re omtrent het zelve heeft aangemerkt: "De regels van het gezond „ verftand (zegt hy) zyn by alle volken der waereld vol„ ftrekt de zelfde. Zy zeggen ons allen eenpaarig, dat 'er tot een Heldendicht voornaamelyk vereifcht word één„ heid van bedryf. — dat die éénheid gepaard moet gaan „ met verfcheidenheid — dat het bedryf groot moet zyn — ge- (a) l'A&ion doit etre interesfante, merveïlteufe. (b) Cap. 118. pag. 708. edit. Burm. wiens aantekeningen men «op deeze plaats raadpleegen kan. Non res geftae verfibus comprehendendae fnnt quod longe melius Hiftorici faciunt, fed per ambages deorumque minifteria, et fabulofum fententiarum tormenratn praecipitandus eft liber fpiritus, ut potius furentis animi vaticinatio appareat, quara religiofae orationis fub teftibus fides.  de regelen dep. dichtkunde. 85 „ gewigtig — en een goed geheel uitmaaken. Deeze en „ diergelyke voorfchriftcn zyn , in zekeren zin eeuwige , „ onveranderlyke wetten, waaraan zich alle natiën hebben „ onderworpen, om dat zy door de natuur zelve gegeeven „ zyn. — maar het wondcrbaare (Je meneiUeux) de Epifo„ des, de flyl zelfs, en al het geen zynen oorfpronk heeft „ of van dat zonderling inftinct, 't welk men fmaak noemt, „ of van de dwingelandye der gewoonte; hier omtrent zyn „ de gevoelens verdeeld en heeft men geenen vallen regel." De lesfen en regelen, welke men het Treurfpel heeft voorgefchreven, zyn van gelyke waarde en kracht. Men begeert dat in het Treur- of Blyfpel de daad en handeling insgelyks enkelvoudig zyn moet, dat in het zelve daarenboven de éénheid van tyd en plaats moet worden in acht genomen; dat het verdichtfel in vyf bedryven moet verdeeld worden, in welke het ééne toneel met het andere verbonden is; in welke de waarfchynlykheid moet bewaard worden, en het karakter der perfonaadjen zich zeiven altoos moet gelyk zyn. Niemand twyfelt aan de nuttigheid van deeze les. Heinsius (a) heeft, volgens Aristoteles, reeds gezegd: (b) "Het Treurfpel vertoont ons eene gewigtige en volkomen „ daad, welke binnen eenen bepaalden tyd afloopt, met „ woorden, welke op eene zoetvloeijende en aangenaame „ wyze, door melody en harmonie aan een gefchakcld „ zyn." Maar de vraag is hier wederom: wat is hier meer noodzaakelyk, wat minder noodzaakelyk? De éénheid, by voor- 00 De Tragoediaè' conftitutione. (f) Tragoedia eft feriae abfolutaeque aaionïs et quae juftae mngnitudinis fit imitatie- ^ fermone, harmonia et rbytmo fuaviter condita. L 3  86* antwoord op de vraag over voorbeeld, van daad, en van tyd en plaats, word ons overal aangeprezen. Boileau (a) wil dat deeze drie zaaken altyd zullen worden in acht genomen; wanneer hy zich dus laat hooren: Ou en un lieu, qu"en un jour, un feul fait accompli Tienne jusqu* è la fin le Theatre rempli. Maar myn onderwerp laat niet toe, dat ik deeze drie zaaken allen kan in acht neemen. Van welke der zeiven mag ik het eerfte afgaan ? Welke is wel het minft noodzaakelyk? Als wy Batteux (£) gelooven, is de éénheid van tyd minder noodzaakelyk dan die van plaats. "De toegevendheid, (zegt „ hy) welke de bepaalingen van tyd laat uitbreiden, laat niet „ toe, dat men die van plaats verwydere." Wanneer men Fon„ nelle (0 gehoorzaamt, moet de éénheid van tyd meer in acht genomen worden dan die van plaats, dewyl hy zegt; "Het fchynt, dat de éénheid van tyd van meerder gewigt „ is, dan die van plaats." Gelyk ook Marmontel, Qf) welke, de woorden van Boileau aannaaiende, dus fpreekt: "Men ziet hier de éénheid van plaats voorgefchreven op „ gelyke wyze, als de éénheid van tyd en daad, een nieu„ we regel, welken de ouden ons niet hebben opgelegd, en „ welken men niet verpligt is ftiptelyk te gehoorzaamen". Het 00 1'Art. Poëtique chant. i. vs. 45. 45. (V) Tom. 3. p. 11. Indulgence, qui elargit les limites du temps, n elargit pas de même celle du lieu. , . , . (r) Reflex, fur la Poët. §68. II femble que 1'unité de temps doive etre plus importante que celle de lieu. 00 Avant propos, p. 25. on y voit Punitó de lieu prefcnte a 1 egal de 1 unité de tems et d'aftion: regie nouvelle que les anciens ne nous avoient point impofée et qu'on n'eft pas oblige d'obferver a la rigeur.  de regelen der dichtkunde. 87 Het is ons oogmerk geenszins, om hier in 't breede het gewigt, het welk in de redeneering van deeze, zo zeer van elkander verfchillende leermeefters, ligt opgefloten, te verklaaren , of daar over naar behooren üitfpraak te doen. Corneille, welke afzonderlyk over de waarde van deeze drie éénheden zyne gedachten heeft te boek gefteld, belyd, dat 'er maar drie van alle zyne Tooneelftukken zyn, waarin deeze drie éénheden zyn in acht genomen. In de Cid, het welk een van de befte Tooneelftukken is, wat de poëzy betreft, en daarom altyd behaagd heeft, kan noch éénheid van daad, noch éénheid van plaats, worden aangetoond. De éénheid van tyd zelfs is 'er zo gedwongen, dat men zich nimmer met eenige waarfchynlykheid alle die gebeurtenisfen in den omloop van vier-en-twintig uuren kan voorftellen. Dit alles wel weetende, befluit Corneille zyne redekaveling met deeze aanmerkelyke woorden: (V) "Het is gemakkelyk voor hen , welke zich alleen met de „ befchouwing bezig houden , om geftreng te zyn ; maar „ indien zy tien of twaalf gedichten van deeze natuur aan „ het algemeen geeven wilden , zouden zy mooglyk nog „ veel meer infchikkelykheid gebruiken omtrent de regelen, „ dan ik doe; zo dra zy door de ondervinding geleerd had„ den, welk eenen dwang hunne naauwgezetheid veroor„ zaakt, en hoe veel fraaije zaaken die naauwkeurigheid van „ ons tooneel verbant." En op eene andere plaats (F) verklaart _ (a) Pag. 497. II eft facile aux fpeculatifs d'être feveres; maïs, f'ils voulaient donner dix ou douze poëmes de cette nature au public, ils élargiraient peut-être les regies encor plus que je ne fais, fi-tót qu'ils auraient reconnu par 1'experience quelle conttainte aporte leur exaétitude, et combien de belles chofes elle bannit de notre theatre. (£) Dans la preface de Clitandre. Que fi j'ai renfermé cete piéce dans la regie d'un jour  83 antwoord op de vraag over klaart hy rondborftig, wanneer hy al eenmaal de éénheid van tyd heeft in acht genomen, zich echter daar aan in het vervolg niet altyd te willen binden. "Indien ik dit ftuk be„ paalt heb (zegt hy) naar den regel, volgens welke het in een dag afloopt, het is niet om dat ik berouw heb, dat „ ik my van deezen regel niet bedient heb in teMelite, of dat ik voorgenomen heb my in het toekomende daar aan „ te verbinden. Tegenwoordig bidden fommigen deezen regel aan, veelen verwerpen wederom den zeiven. Wat my „ betreft, ik heb maar alleen willen aantoonen, dat, wanneer ik my van deezen regel verwyderd heb, zulks niet is toe„ gekomen, om dat ik den zeiven niet geweeten heb." Ik zal my wel wachten om de regelen van het Tooneelfpel verder uit te pluizen. Het is hier vol van verwarring en oneenigheid onder de kunftrechters. Daarenboven betreft al het geen, waar over men twift, de houding en fchikking van het ftuk, en niet het dichterlyk fchoon. Wy moeten ons alleen hier beklaagen over het gemis der. Reien, welke men van ons tooneel verbannen heeft, en daar voor in de plaats gefteld de Vertrouwden, die nuttelooze wezens, gelyk zy met recht van den Heer Bilderdyk (/) genoemd worden, die doorgaans niets uitvoeren , dan hunne meefters en meeftresfen te hooren fpreeken, en der zeiver klagten met een mêdoogend helaas ! te beantwoorden. Het is ongelooflyk, hoe veel de zedelyke toepasfmg hier door in de Tooneel- fpe- jour, ce n'eft pas que je me rcpente de n'y avoir point mis Mclite, ou que je me fois relblu a m'y attacher dorénavant. Aujourd' hui quelques uns adorent cette regie, beaueoup Ia meprifent, pour moi j'ai voulu feuleineM montver, que fi je men eloigne, ce n'eft pas faute de la connaitre. (0) Vooraffpraak voor Edipus. pag. p.  de regelen DER DICHTKUNDE. 89 fpelen geleden heeft, en hoe veel dichterlyke fchoonheden met deeze Reien van het tooneel verdweenen zyn. Men kan zulks zien uit de vergelyking van de voor handen zynde tooneelftukken, waarin de zelve gevonden wórden, met die van laater' tyd. En wil men van het waar gebruik der zeiven verder overtuigd worden, men leeze wat de kundige Johannes Burton (7/) daar over niet lang geleden heeft aangemerkt; van wien wy Hechts deeze weinige woorden zullen aannaaien , om dat zy met het gevoelen van den Heer Bilderdyk, welke het boek niet fchynt gelcezen te hebben , volkomen overeenftemmen. "Hoe veel beter „ deeden ten deezen opzicht de Grieken, dan onze heden„ daagfche Dichters, welke zeker of in't geheel geene zorg „ draagen, om de zedekunde aan te kweeken, of, opdat „ zy toch overvloedige wysheid zouden fchynen te bezit„ ten, dikwyls perfoonen invoeren, welke geheel en al te „ onpas gedienftig zyn, en tegen alle waarfchynlykheid aan, „ met kwetfing van het gezond verftand, wysgeerige aan„ merkingen maaken." Dan wy moeten verder gaan. Gefteld zynde, dat men alle de noodzaakelyke regelen hier aan kon ftippen, alle de verfchillende gevoelens tot één kon brengen , het welk volftrekt onmogelyk is; wat zou dan dit alles nog baaten, om iemand te leeren een Dichter te worden. Alles zal ik hier in acht neemen, en echter niet een' regel waare poëzy fchry ven. Myn taal, myne denkbeelden zullen O?) Pentalogia five Tragoediarum Graecarum deledus. torn. r. p. 38 et feqq. Quanto redhus hac in parte Graeci quam poëtae noftri recentiores? qui quidera difciplinae moralis aut curani gerunt nullam, aut, ne non abunde fapere videantur, perfonas faepe ingerunt male officiofas extra locum, et contra ipfius rei verifmülitudinem, invitaplane Minerva, philofophantes. M  00 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER len dor en zonder leven zyn. Wie zul my zeggen,, hoe ik myne verfieringen zal moeten inrichten? hoe ik myne befchryvingen zal moeten maaken ? hoe. myne vergelykingen fchilderen, en my van het wonderbaare, daar het nodig is, verftandig bedienen? En hierin echter beftaat het wezen der poëzy. Want de nadere verklaaring der Tooneelwetten maakt my geen' Dichter; en te weeten dat een Heldendicht moet bevatten de bedryven van een' Held, waarin éénheid is van daad, is op zyn hoogft genomen, kundigheid te hebben, om een ruwe fchets te vormen van een onderwerp, het welk kunftig uitgewerkt, met fchoone byvoegfelen verfierd, en op eene uitmuntende wyze tot volmaaktheid gebragt moet worden, zal het ons behaagen en in verwondering verrukken. Daarenboven is de nodige xveetenfchap hier zeer eenvoudig, en word ons door het gezond verftand van zelfs voorgefchreven. Maar deeze eenvoudige regelen , welke aan een ieder bekend zyn, zyn geenszins genoegzaam om my den naam van Dichter te verwerven. Men moet van natuure een vindingryk vernuft, een levendige verbeeldingskracht, een verftand , geoefend door het leezen van de befte fchryvers, zo van vroeger' als van laateren tyd, en een geheugen bezitten, 't welk ons de fraaije gezegden en meefterlyke trekken van andere Dichters, die voor ons geweeft zyn, onder het werken terftond te binnen brengt, en aanfpoort om geen mindere vruchten Van fchoone poëzy aan onze tydgenooten te fchenken, zal men dien grooten naam van Dichter verdienen. Dan dit alles is ver°boven het bereik van fcherpzinnige en' ingewikkelde Ieerftelfels. Het geen ondertusfehen hier wederom my zeer aanmerkelyk voorkomt, is dat, gelyk wy de algemeene Jes-  de regelen der dichtkunde. 01 lesfen in de dichtkunde door groote vernuften verwaarloofd zagen, de uitmuntendfte Dichters zo verre hunne vryheid hebben uitgeftrekt, dat zy zich menigmaal niet eens over deeze eenvoudige regels, volgens welke ons de éénheid van daad word aanbevolen , en welke van ons aangenomen is, •omtrent het Heldendicht, bekommerd hebben. Milton fchreef, zo men zegt, een Heldendicht, en voldeed niet eens aan die eerfte en zichtbaare regels. Men beweerde dit op een' tyd tegen den fchranderen Addison; maar deeze fchrandere man antwoorde te recht: "Noem het Paradys „ verloren geen Heldendicht; ik heb 'er niets tegen, maar „ noem het dan een goddelyk gedicht, en beken, dat het „ in zyn foort zo verwonderenswaardig is als de Ilias van „ PI o me rus." En wat zullen wy van Vondel zeggen? Deeze aangemoedigd door het fchilderachtig en uitmuntend verhaal, 't welk Aeneas doet in het tweede boek van Virgilius, wegens het by verrasfing inneemen van zyne vaderlyke Stad Troije, maakt een Treurfpel Gysbrecht van Aemftel, waarin hy op niets minder fchynt bedacht geweeft te zyn, dan dat gene in acht te neemen, 't welk men tegenwoordig in een Treurfpel vordert. Dit ftuk nochtans zo onregelmaatig zaamgefteld, en het allereerfte dat men in Amfterdam ten toonecle voerde, is zo fchoon van poëzy, dat men naar meer dan honderd-en-vyftig jaaren in onze taal deszelfs weergaê niet kan aantoonen. Men vertoont het nog alle jaaren verfcheidene maaien , en de aanfehouwers worden nimmer moede van dit uitmuntend ftuk te zien en deszelfs dichterlyke fchoonheden te hooren. Ik weet, dat fommigen deezen algemeenen toeloop toefchryven aan de verfcheidenheid der vertooningen, en het belang 't welk M 2 men  92 antwoord op de vraag over men neemt in de lotgevallen van zyn Geboorteftad: maar my is tevens bekend, dat verfcheidene kundige lieden, welke anders nimmer in den Schouwburg komen, echter alle jaaren dit tooneelftuk één of meermaalen gaan zien, om zich te vermaaken met het aanhooren en op nieuw zich herinneren van zo veele uitmuntende, fierlyke en recht poëtifche gedachten , befchryvingen en vergelykingen. Waaraan isVondel nu alle die dichterlyke fchoonheden verfchuldigd ? Immers aan niets anders dan aan eene geduurige beoefening van de gedichten van Virgilius; gelyk wy dit in eene bylaage, achter deeze verhandeling te plaatfen , door veelvuldige voorbeelden , welken ik hoop dat men met aandacht leezen zal, zullen ophelderen, en onbetwiftbaar beveiligen. Door het fchoone, het welk hy in deezen Latynfchen Dichter aantrof, opgewekt, heeft hy zulke ongemeene, verhevene en fchilderachtige uitdrukkingen en denkbeelden overal in zyne dichtwerken ingevlochten, dat niemand in de Nederduitfche dichtkunde, wat het fraaije en verhevene betreft, met hem kan gelyk gefield worden. Men vraage wederom niet, zou Vondel evenwel nog geen volmaakter Dichter geweeft zyn, als hy meer orde en houding in zyn flukken gebragt had ? Dit is reeds voor lang van ons toegeftaan ,• maar dat wel in acht neemen van de orde en houding, zo als men het noemt, maakt geen' Dichter. Men moefl waarlyk altoos eerft beginnen , met in den aankweekeling dat dichterlyk vuur te ontfteken, waar door Vondel boven allen heeft uitgemunt, en waar toe hem buiten alle tegenfpraak de grootfte aanleiding gegeeven is door het geduurig leezen en herleezen van de oude Dichters, en het vertaaien van de zei-  de regelen der dichtkunde. 93 Zelvcn, hoe gebrekkig ook, tot zyn eigen gebruik. Hier vond hy voedfel voor zyn' geeft, en overvloedige ftof tot aankweeking van zyn' natuurlyken dichtader; dit moeft derhalven de voornaame en noodzaakelyke regel zyn voor alle jonge Dichters. Hoe veelen worden 'er tegenwoordig niet gevonden, welke zich verbeelden den naam van Dichter te verdienen, wanneer zy de gewoone vorm van een gedicht verftaan. Wanneer zy, by voorbeeld , weeten , dat een Klinkdicht moet beftaan uit vier coupletten, twee van vier en twee van drie regels : dat in de twee eerfte coupletten de vier uiterfte regels op elkander moeten rymen, als ook de vier middelfte, zo dat in acht regels maar twee rymklanken gehoord worden: dat in elk der twee laatfte coupletten, die elk van drie regels zyn , twee regels op elkander moeten rymen, en de beide overfchietende regels ook wederom op elkander , dat 'er zo veel mogelyk het zelve woord maar ééns in moet voorkomen, dat de laatfte regel van het derde couplet eenigszins eene fterke uitdrukking 'moet bevatten, en dat eindelyk de laatfte regel insgeIyks krachtig en als een kort begrip van 't geheele vaers zyn moet. Want een gedicht dus ingericht, noemt men een Klinkdicht. Dan hoe veele gedichten, die volkomen aan deeze wetten voldoen , zou men niet kunnen bybrengen , die echter, wat verhevene gedachten en levendige uitdrukkingen betreft, geheel en al van waare poëzy ontbloot zyn, die de vorm bezitten, maar de wezenlyke diehterlyke ziel misfen? Hoe weinige zyn 'er, die met dit van Vo-ndee op Antony Jacobsz Roscius kunnen gelyk gefteld worden: M 3 Zyn  94 antwoord op de vraag over Zyn Bruit t'omhelzen in een beemt, bezaeit met rooien. Of in het zachte dons, is geen bewys van trouw: Maar fpringende in een meir, daar 't water ftremt van kou En op de lippen vrieft, zich te verreuckeloozen; Dat 's van twee uiterften het uiterfte gekoofen, Gelyk myn Rofcius, beklemd van druck en rouw, In d'armen houdt gevat zyn vrucht en waerde vrouw, En gloeit van liefde, daar 't al kil is, en bevroozen. i Zy zuchte; och lief, ik zwym: ik fterf: ik gaa te grond Hy fprak: fchep moet, myn trooft, en ving in zynen mond Haer' adem en haer ziel, zy hemelt op zyn lippen: Hy volght haer bleeke fchim naer 't zaligh Paradys. Vraeght ymandt u naer trouw, zoo zegh, zy vroos tot ys, En fmolt aan geeft, en hy gingh met haer adem glippen. Men neeme dit vaers uit elkander, men beroove het van zyn voetmaat en gantfche ftructuur, men ondervind de waarheid van het zeggen van Horatius (a). Invenias etiam disjecli membra poè'tae; en deeze proef moet ieder goed dichtftuk kunnen doorftaen. Het is ook bekend, dat een onderfchrift of byfchrift kort moet zyn, en het flot daarvan 1 altoos nadrukkelyk en veel beteekenend; maar kan ik daarom zulke uitmuntende byfchriften maaken als deezen van Vondel c Op (a) Serm. I. i. 4. vs. 62.  de regelen der dichtkunde» 95 Op Claudius Salmafius, lafteraar van Huig de Groot. ö Pharizeeuwfche gryns met fchyngeloof vernift, Diè 't groote lyk vervolgt ook in zyn tweede kift. Gy helhond paft het u dien Hercles na te basfen, Te fteuren op 't altaar den Phcenix in zyn asfchen, Den mond van 't Hollandfch recht, by Themis zelfs beweend, Zo knaag uw tanden ftomp aan 't heilige gebeent. . Op de. af beelding van Mas Anjello. Sie Mas Anjello hier in print voor elk ten toon; Die van de vifchbank klom op 's Konings hoogen troon, Het kittelöorigh paert van Napels holp aan 't hollen, En op zyn Faëton's geraakt aan 't zuizebollen; In eenen oogenblik ging plotfeling te gront, Gehoorzaamt als een vorft, doorfchooten als een hont. en op die van Gerardus Joannes Vojjius door Sandrart gefchilderd. • - Laat zestig winters vry dit Vosfen hooft befneeuwen, Noch gryzer is het brein, dan 't gryze hair op 't hoofd, Dat brein heeft heugenis van meer dan vyftig eeuwen, En al haar wetenfchap, in boeken afgefloofd, Sandrart befchans hem niet met boeken of met blaaren, Al wat in boeken fteekt, is in dit hoofd gevaaren. Men voege hier by dat van G. Brand op Taurvn; want goede voorbeelden kunnen niet genoeg worden aangehaald. Vond  90 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Vond Kerk en Staat haarftryd, de waarheid vond ook helden, Dees was 'er een, dit hoofd mogt duizend guldens gelden. Zo mild was toen de haat. Wat had Tauryn misdaen! Geweetensdwang beftreen, 'sLands vryheid voorgeftaen, Geyverdt in zyn ampt, voor 't Chriftendom gefchreven, Het nodige getoond, de recklyckheid gedreven. Dat wierd toen kettery en ballingfchap zyn loon. Daar God de weeghfchaal houd verwacht de deucht haar (kroon. En wil men een Latynfch voorbeeld, men leeze het volgende byfchrift van Grotius. in effigiem Scaligeri, pauilo ante mortem expresfani Haec eft Scaligeri mortem meditantis imago, Luminis heu tanti vejpera talis er at. In vultu macies, & tortor corporis hy drops, Sed tarnen, & magni confpiciuntur avi. Laeva tenet chartas Nahathaei manera caeli: Armatur calamo nunc ^uoque dextra fao. Haec eft illa manus, vitam cui tota vetuftas Debet, & a primo tempora ducla die. Quod ft Scaligero meritis par vita daretur, Non nift cum mundo debuit ille mori. (a) Het is onmogelyk om de fchoonheid van gedachten en uitdrukkingen, welke in de bovengemelde gedichten voorkomen, O) De vermaling van dit gedicht door J. Spex is te vinden in de Proeven van Poëtifche Mengelftoffen. I. d. p. 172.  BE REGELEN DER DICHTKUNDE. 97 men, door lesfen aan iemand mede te deelen; op het hooren leezen van de zeiven, voelen wy den indruk, welken zy op ons gemoed maaken, maar kunnen naauwlyks aan anderen, al het uitmuntende, het welk wy daarin aantreffen, verklaaren ; die genen , die zodanige vaerzen der waereld hebben medegedeeld, worden van ons voor Dichters gehouden. Moeten wy lesfen over de dichtkunde geeven, wy zoeken naar zulke voorbeelden, en doen ons beft om na te vorfchen, hoe die Dichters aan die denkbeelden gekomen zyn. Vinden wy, dat zy zich in 't byzonder hebben toegelegd om de fraaije gedachten der oude Dichters zich eigen te maaken, dan mag men geruftelyk befluiten, dat dit de zekerfte weg is. Al wie derhalven deeze onze aanmerkingen met eenige oplettendheid overweegt, zal ras bemerken, dat het niet alleen onmogelyk is, hier het middenpunt, het welk het noodzaakelyke van het minnoodzaakelyke fcheid, aan te toonen, maar dat het zelfs noodig is, zich hier van eenige banden te ontflaan, om vrywillig dat voetfpoor te betreeden, het welk naar boven leid, en gelyk wy in 't vervolg nader zullen zien, door groote vernuften gebaand is; het volgend hoofdftuk zal ons aanleiding geeven, om hunne voetftappen op dien weg met roem na te volgen. N VIER-  93 antwoord op de vraag over VIERDE HOOFDDEEL. De navolging van uitmuntende voorbeelden is de noodzaakelykfte regel ter bereiking van de voornaamfle eigenfchap in een goed dichtfluk, het fchilderachtig voorflellen van de denkbeelden. JrÏebben wy tot dus verre de onvolkomenheid der algemeene regelen in de dichtkunde en de onmogelykheid om hier het noodzaakelyke en minnoodzaakelyke te bepaalen, aangetoond; hebben wy de navolging van uitmuntende voorbeelden, als het eenige gepafte middel aangeprezen voor hen , welke van natuur tot het dichten gefchikt zyn, het is thans de moeite waardig, de nuttigheid en noodzaakelykheid van deeze navolging door bewyzen, welke op de natuur der dingen gegrond , en door het eensluidend getuigenis van verftandige mannen en groote dichters beveftigd zyn, verder te ftaaven, en te doen zien, hoe wy door beoefening van fchoone en meefterlyke kunftftukken allengskens worden opgeleid en bekwaam gemaakt tot het voortbrengen van voortreffelyke en fchilderachtige dichtwerken. Wy hebben reeds aangemerkt, dat wy niet weeten of iemand door de lesfen van Aristoteles een bekwaam Treurfpeldichter ge-  de regelen der dichtkunde. 99 geworden is; ons ten minften komt het zeer onwaarfchynlyk voor, naardien Aeschylus en Sophocles, welke nu nog de volmaaktfte modellen zyn voor het Treurfpel, meer dan honderd jaaren voor Aristoteles geleefd hebben, en dus geheel en al onbewuft van zyne lesfen geweeffc zyn. In tegendeel fchynt die wysgeer, de meefterftukken van deeze groote mannen befchouwende, eerft. aanleiding gekregen te hebben, om dat geen door regelen te verklaaren , waartoe die voortreffelyke Dichters door hun eigen vernuft en eene geregelde oefening als van zelfs gekomen waren; zo zeker is hier het zeggen van Quinctilianus (a) i "Het zyn geene uitgegeevene leerftelfels, die ons de bewys„ redenen hebben doen uitvinden ; alle dingen zyn reeds „ werklyk gezegd, eer zy door regelen geleerd wierden. De „ fchryvers hebben eerft naderhand die zaaken, welke zy opgemerkt en fraaij bevonden hadden, by een verzamelt „ en uitgegeeven." De regels zyn dus maar aanleidingen, die men uit meefterftukken getrokken heeft. Zy waren, om met Gellert op de te vooren aangehaalde plaats tefpree^ ken, in den geeft der groote mannen beruftende, voor dat zy hunne ftukken van welfpreekendheid en dichtkunft ter uitvoer bragten; dewyl wy die anders in hunne werken niet hadden kunnen opfpooren. Doch Aeschylus , Sophocles, Euripides en Pindarus zyn het alleen niet, welke, zonder zich ftiptelyk aan regelen te binden, door eigene oefening kunftwerken hebben voor den dag gebragt. Homerus fchynt t» Libr. 5. cap. 10. pag. 433. edit. Burm. Nee enim artibus editis faflum eft, ut argumenta mvemremus: fed ditfa fuut omnia, antequara praeciperentur: raox ea fcriptores obfervata et colle&a ediderunt. N 2  ioo antwoord OP DE VRAAG OVER fchynt uit niets minder, dan uit naauwgezette lesfen en fpitsvindige regelen, zyne goddelyke kunft getrokken te hebbeiu Hy heeft voor eerft goede voorgangers gehad, welker werken, fchoon veelal nu verlooren geraakt, echter ecrtyds in de waereld geweeft zyn. Jo. Jonsius (V) noemt een getal van meer dan twaalf groote Dichteren , welke allen voor Homerus gebloeid hebben, waarvan nochtans fommigen, volgens de gedachten van den geleerden Vossius (T), enkel in naam en nimmer wezenlyk zouden beftaan hebben; die, tot zodanig een vermoeden, mogelyk, aanleiding gekregen heeft door een plaats by Herodotus, hoewel de zelve niet door den kundigen fchryver word bygebragt. In welke plaats die oude Gefchiedfchryver duidelyk fchynt te ontkennen, dat 'er eenige Dichters voor Homerus en Hesiodus geweeft zyn. Dan verftandige mannen hebben te recht aangemerkt, dat dit zeggen van. Herodotus op Amphion , Orpheus, Linus,, Mufaeus en anderen niet kan toegepaft worden; als welke buiten allen twyfel Homerus en Hesiodus zyn voorgegaan, maar enkel op die gedichten , welke valfchelyk op den naam van die Dichters verfpreid wierden. Dewyl het zo wel uit het getuigenis van Homerus zei ven, welke van oudere Zangers en Dichters gewaagt, als uit de voortreffelykheid van zyne gedichten, zeker is, dat hy het voetfpoor van anderen voor zich gehad heeft. Ten deezen opzichte is aanmerkelyk het zeggen van Cicero (Y):. "Niets is te gelyk uitgevonden en tot „ vol- (a) De Script. Hift. Philofopb. libr. i. cap. 3. (è) De Art. Poët. nat. cap. 13. p. 31. (v) Brut. cap. 18. Nihil eft fimul et inventum et perfettum: nee dubitari debet, quin fue-  r>E REGELEN DER DICHTKUNDE. IOI „ volmaaktheid gebragt, en men moet niet twyfelen, of „ daar zyn Dichters voor Homerus geweeft, het welk men „ gemakkelyk na kan gaan uit die gezangen, welke hy de „ inwooners van Corcyra en de minnaars van Penelope op „ hunne gaftmaalen laat zingen." Deeze goede voorgangers nu heeft hy gevolgd , en gelyk het eenen grooten geeft betaamt , waarfchynlyk verbeterd. Hy had (en wil men dit met Marmontel(/?) als een noodzaakelyken regel in de dichtkunft aanmerken, ik heb 'er niets tegen, maar dit is gefchïkt voor alle redelyke wezens) hy had zich zeiven leeren kennen, en door eenen langduurigen omgang met menfchen van allerlei rang en geaardheid, der zeiver gewoone neigingen naauwkeurig gade geflagen, en zich eene byzondere menfchen kennis daar door verworven; zo dat hy, waar en wanneer hy wil, onze hartstochten kan gaande maaken, en naar zyn goeddunken , of zachtere of fterkere gemoedsbeweegingen in ons verwekken. Hy had daarenboven zich overgegeeven aan eene aandachtiger bcfchouwing der natuur, en zich toegelegd, om die verheven uit te drukken, waar door hy geduurig zulke welgepafte fchilderyen voor onze verbeelding weet op te hangen. ' Niet zonder reden derhalven is hy altyd als het volmaaktfte voorbeeld in dichtkunde aangemerkt. Ons oogmerk is geenszins, om dit met de gelykluidende getuigenisfen van groote mannen te beveiligen , met reden beducht zynde, dat wy het zelfde antwoord zouden verdienen, het welk eertyds door An- tal- fuerint ante Homerum poè'tae, quod ex eis carminibus intelligi poteft, quae apud illum, et in Phaeacum, et in procorum epulis canuntur. (V) Poëtique Francoife. torn. i. p. 81. N 3  102 antwoord op de vraag over talcidas den Lacedemonier aan een' Redenaar gegeeven wierd, welke hem een lofreden over Hercules wilde voorleezen , wie heeft hem ooit veracht? (d) Jacobus Duportus heeft achter zyne Gnomologia Homeri, ons reeds een volgens het alphabet gefchikt aanhangfel van loffpraaken over Homerus medegedeeld. In de Griekfche Anthologie vind men over dit onderwerp verfcheide fraaije byfchriften, waarvan één (F) om zyne kortheid ons zeer behaagt. De vertaaling daarvan door Grotius, dewyl die nog nimmer uitgegeeven is, zal hier voldoen. Vix natnra, tarnen reperit, finemque lahorum Fecit, et in magno yires confumfit Fiom er o. Aldus vertaald. Natuur vond naauwlyks raad om 't edelfte ons te geeven, Maar werkte uit al haar magt, en gaf Homerus 't leven. Wy houden hem dan ook voor het volmaakfte model, en hem zyne kunft af te zien voor den noodzaakelykften regel. Het heeft niet alleen zyne betrekking op de Latynfche Dichters, wanneer men leert, dat men uit die onuitputbaare bron van kennis zyn dichterlyke fchoonheden moet vergaderen. De Nederlandfche Dichters behoorden ook uit hem veele fraaije gedachten en fchoone vindingen te ontleenen, en daar door te trachten hunne dichtftukken luifter by te zet- (a) Plutarch. Apophth. pag. 338 et 385. edit. Steph. (b) Anth. Graec. libr. 4. edit. Brod. pag. 505.  de regelen der dichtkunde. 103 zetten. De grootfte kunftrechters onder de Engelfchen , gelyk Beattie, (V) en onder de Franfchcn, gelyk Borelly, (£) weeten geen genoegzaame kracht van woorden te gebruiken, om hunnen landsgenooten de beoefening van deezen Dichter als een' eerden en voornaamen regel in de dichtkunde aan te pryzen. Wy hebben reeds gezegd, en zullen vervolgens nader bcwyzen,hoe Virgilius uit hem geboren is, en hoe Vondel wederom uit Virgilius het fchoone van zyn kunft heeft getrokken. Wie derhalven niet ontbloot is van dichterlyk vuur en een' goeden fmaak, oefene zich geduurig in Homerus, Virgilius en andere Griekfche of Latynfche Dichters, en trachte met dat fchoone, dat onnavolgbaare, dat waar verhevene, 'twelk ons zo zeer in de ouden behaagd, ook in onzen tyd zyne gedichten te verryken, en brenge langs dien weg die zo lang gehoopte omwenteling op onzen Nederlandfchen Zangberg te weeg. De navolging der ouden is de noodzaakelykfte regel in de dichtkunde, welke my bekend is, wanneer de zelve maar met oordeel gefchied; waartoe wy in het volgende hoofddeel, wanneer wy over den aart der waare navolging zullen handelen, hoopen aanleiding te geeven. Het zal ons nu maar te bewyzen ftaan, hoe verftandige mannen altyd geoordeeld hebben, dat die regels, door welker opvolging men alleen den naam van Dichter verdient, niet uit eenig kort begrip of leerftellige verhandeling konden geleerd worden, maar dat zy door hen, welke natuurlyke vermogens 00 Achter zyn Esfay of truth. 00 Premier memoire fur 1'Eloquence dans les nouveaux memoires de 1'Acad. Royale de fcient. et Bell. Lett. de Berlin. tom. 3. pag. 521. 522.  ÏC4 antwoord op de vraag over gens tot de kunft bezaten, uit de vernuftige werken van voortreffelyke meefters moeften getrokken en afgeleid worden. De kunft moet op de zelfde wyze , als zy geboren is, ook verder opgebouwd en volmaakt worden. Haare beginfels waren zeer eenvoudig. Zo verre wy weeten, bragten de oudfte Volken hun leven door op het land, in woeftynen, bosfchen en valleijen, alwaar hunne o oren wierden geftreeld door het liefelyk gezang der vogelen. Door deeze melody en de van hen waargenomen harmonie aangefpoord, verbeterden zy wel haaft eenigszins hunne ongeregelde fpraak en gebaarden; en daar het ongewoone en verhevene het meeft hunne aandacht trof, was het zeer eigenaardig, dat die uitdrukkingen , waar van zy zich in hunne eenvoudige Feeften, om den lof van hunne Goden en Helden te verbreiden , bedienden , dichterlyk wierden. Aanmerkelyk zyn hier omtrent de woorden van Lucretiüs : (a) At Uquidas avium voces imitarier ore Ante fuit multo, quam laevia carmina cantu Concelebrare homines posfent, aureisque juvare. Et Zephyri cava per calamorum fibila primum Agrefteis docuere cayas inflare cicutas, Inde minutatim dulceis didicere querelas, Tibia quas fundit digitis pulfata canentum, Avia per nemora, ac fylvas faltusque reperta, Per loca pa forum deferta, atque otia dia: Sic unum quidquid paullatim protrahit Aetas In medium, Ratioque in luminis eruit oras. Haec Ca) Libr. v. vs. 1378. et feqq.  de regelen der dichtkunde. 105 Haec animos ollis mulcebant atque juvabant Cum fatiate cibi: nam turn funt omnia cordi. Saepe itaque inter fe proftrati in gramine molli Propter aquae rivum, fub ramis arboris altae, Non magnis opibus jucunde corpora habebant: Praefertim cum tempeftas ridebat, et anni Tempora pingebant viridanteis floribus herbas, Turn joca, turn fermo, turn dulces esfe cachinni Confuerant, agreftis enim turn mufa vigebat. Waar mede men vergelyken kan de vaerzen van Tibullus, (a) en die van Horatius, (£) gelyk ook het. gene de ge • leerde Tho. Warton heeft aangetekend in zyne verhandeling over het Griekfche Herdersdicht, geplaatft voor de uitgave van Theocritus. Josephus Trap(c) fchynt derhalven niet te onrecht de oorfprong der dichtkunde gefteld te hebben in die, ons allen zo zeer ingefchapene, zucht van navolging en gevoel voor harmonie. Doch wy zullen ons over dit natuurlyk beginfel niet verder uitlaaten, dewyl dit ons te ver zou doen afwyken, en wy in deeze verhandeling op meer dan eene plaats niet onduidelyk daaromtrent ons gevoelen hebben te kennen gegeevcn. De kundige Robertus Lowth heeft in zyne redevoering over het doelwit en de nuttigheid der dichtkunft, als ook in het begin van zyn werk over de heilige dichtkunde der Hebreen , veele fraaije zaaken ten deezen opzichte te boek gefteld, waar uit blykt, dat die allereerfte en ruwe fchetfen der Qa) Libr. 2. el. 1. vs. 52. (b) Epift. libr. 2. ep. 1. vs. 139. (O Vol. 1. pag. 54. O  ioó antwoord op de vraag over der dichtkunde allengskens van tyd tot tyd zyn verbeterd, en tot meerdere volkomenheid gebragt, waar uit bekwaam e vernuften hunne kunft wederom getrokken en volmaakt hebben. Thans zyn 'er reeds verfcheidene uitmuntende Dichters in de meefte taaien te vinden. Hun voorbeeld vorme wederom anderen ! Had men dit altyd fterk aangedrongen , men zou minder leerboeken , maar meer goede voorbeelden hebben. Om van de byzondere eigenfchappen der dichtkunde nu niet te fpreeken, befchouwe men maar, hoedanig het begin van veele kunften en weetenfehappen geweeft is, men zal ondervinden dat zy reeds lang beftonden, eer men om lesfen of regelen dacht. Te recht heeft Crassus by Cicero (a) hier omtrent reeds aangemerkt : "Alle regelen en lesfen acht ik van zo veel gewigt „ te zyn , dat groote Redenaars niet door der zeiver op„ volging eene eeuwige roem verworven hebben, maar door „ naauwkeurig dat geen in acht te neemen, waarin groote „ mannen hun voorgingen; en dat dus niet de welfpreekend„ heid uit de kunft, maar de kunft uit de welfprcekendheid „ geboren is." En op de zelve wyze beweeren de Geneesmeefters, welke, om dat zy voornaamelyk op de ondervinding fteunen, Empirici genaamd worden, by C e l s u s , in zyne voorreden: (Z>) "dat noch een Landman, noch een Zeeman „ door O) De Oratore libr. i. cap. 32. Verum ego hanc vim intelligo esfe in praeceptis omnibus , nou ut ea fecuti oratores, eloquentiae laudem fint adepti; fed, quae firn fponte homines eloquentes facerent, ea quosdam obfervasfe, atque id egisfe: ik esfe, non eloquentiam ex artificio, fed artificium ex eloquentia natum. (£) Nam ne agricolam quidem aut gubernatorem difputatione fed ufu fieri; Repertis deinde medicinae remediis homines de rationibus eorum disferere coepisfe: nee poft rationem medicinam esfe inventam: fed poft inveiitam medicinam rationem esfe quaefitam \ (contendunt.)  de regelen der dichtkunde. 107 „ door lesfen kan bekwaam gemaakt worden, maar dat zy „ eene geduurige ondervinding noodig hebben; ja wanneer „ men (zeggen zy) reeds de geneesmiddelen uitgevonden „ had, heeft men eerft over de reden van der zeiver nuttig„ heid beginnen te redekavelen , en dus is de geneeskunft „ geenszins uitgevonden , na dat men de oorzaaken reeds „ ontdekt had ; maar de kunft reeds uitgevonden zynde, „ heeft men zich eerft toegelegd , om de oorzaaken daar„ van te zoeken." Algemeen is de belydenis der Rechtsgeleerden, dat niet het recht uit de regelen, maar de regelen uit het recht geboren zyn. (a) Is dit zo met veele andere kunften en weetenfehappen gelegen, omtrent de dichtkunft zegt de kundige Quinctilianus (Z>) onder anderen: "Het gedicht is veel ouder, dan de aanmerkingen over „ het zelve." Want de vloeibaarheid der vaerzen is niet. door de reden ontdekt, maar de natuur en het gevoel hebben de zeiven doen voortrollen , en maat en rym daar bygezet; men gevoelde wat 'er gebeurde , en volgde dat gevoel, en dus heeft de opmerking van dat gene, het welk gefchiedde, en eene aandachtige befchouwing der natuur de kunft te weeg gebragt. Uit deeze en andere waameemingen zyn naderhand veele nuttige en vafte regelen voor de kunften geboren , welke voor der zeiver beoefenaars onontbeerlyk geworden zyn. Dit ontkend niemand , maar onder die allen fchynt de dichtkunde alleen iets voor zich te hebben behouden , waar in haar wezen gelegen is, en het welk zy niet mededeelt dan aan haare gunftelingen. Het is Ci- (a) Non jus e regulis, fed e jure regulas exftkisfe. O) Infl. Orat. libr. o. cap. 4. Ante enim carmen ortum eft, quara obfervatio carrainis. O %  108 antwoord op de vraag over Cicero niet alleen, die, wanneer hy zyn' vriend Archias verdedigt, beweert, dat een Dichter noch meefters, noch voorfchriften behoeft, maar door de natuur moet bekwaam gemaakt, en verder door goede voorbeelden opgekweekt worden. Plato heeft dit reeds, gelyk wy gezien hebben, voor hem ftaande gehouden, en fchrandere mannen, groote Wysgeeren en Dichters van vroegeren en laateren tyd hebben dit altoos eenpaariglyk beweerd. . Pindarus die zo veel verhevenheid en dichterlyk vuur bezat, als immer eenig Dichter gehad heeft, en van wien Horatius getuigt, dat het roekeloos zou zyn hem in zyne vlugt te willen evenaaren, toont zulk eene fterken afkeer te hebben van die door kunft gewrochte Dichters, dat hy de zeiven by krasfende Raven vergelykt. Zyne woorden, volgens de vertaaling van Sudorius, luiden dus: Sunt mea plures pharetra fagittae Conditae, quarum fonitum peritï Sentiunt fali, neque turba dura percipït aure. Ille, qui per fe reperit fagaci Multa natura fapiens, fed arte Redditus vates ftrepit ut loquaci Gutture corvus. (a) Wil men getuigenisfen hebben van laateren tyd, de vernuftige Pope, wiens kunde en verftand Engeland met reden ver- (/ï) Olymp. 2 vs. 149. et feqq..  de regelen der dichtkunde. ioq verheft, zegt in de voorreden van zyne werken: (a) "Alles, „ wat ons is overgelaaten, is, de voortbrengfels van ons „ vernuft aan te beveelen door de navolging der ouden: en „ men zal het waarheid bevinden , dat in alle eeuwen, het „ verhevenfte karakter voor gevoel en leering bereikt is „ door die genen , welken aan de ouden het meelt, ver„ fchuldigd waren. Om de waarheid te zeggen, wat waarlyk „ gezond verftand is , moet. het zelfde gevoel verwekken in „ alle tyden, en het geen wy leering noemen, is Hechts de ,, kennis van het gevoel onzer voorgangeren. Derhalven „ hadden die genen, welken zeggen dat onze gedachten ons „ niet toebehooren, wegens hunne gelykheid met de ouden, „ even goed kunnen zeggen, dat onze aangezichten ons niet „ toebehooren, om dat zy gelyken aan" die van onze vaders. „ En in der daad, het is onredelyk, dat het algemeen, ver„ wacht hebbende dat wy fcholieren zouden zyn, nog zou „ morren, ons zo te bevinden." De fchrandere Voltaire, zekerlyk een der grootfte Dichters, welke men in onze dagen gezien heeft, zegt in zyne proeven over de dichtkunde: (£) "Men heeft byna alle kunften en weetenfehappen ,, met 00 AH that is Ieft us is to recommend our produftions by the imitatlon of te Ancients: and it will be found true, that in every age, the higheft character tbr fenfe and learning has been obtain'd by thofe who have has been molt indebted to thera. For to fay truth, whatever^ is very good fenfe, mud have been common fenfe in al! times: and what we call learning, is but the knowledge of the fenfe of our predecesfors. Therefore they who fay our thoughts are not our own becaufe they refemble the Ancients, may as well fay our faces are not our own, becaufe they are like our Fathers: and indeed it is very unreafonable, that people fhould expeét us to be fcholars, and yet be angry to find us fo. 00 Esfay fur la poè'fie. On a accablé prefque tous les Arts d'un nombre prodigieux de régies, dont la plupart font inutiles ou fausfes. Nous trouverons par tout des lecons, mais bien peu d'exemples. Rien n'eft plus aifé, que de parler d'un ton de maïtre des chofes qu'on ne peut executer: il y a cent Poëtiques contre un Poëme.— Le monde eft plein de critiques, qui a force de Commentaires, de Definitiom, de Diftinüiom font par- ve» O 3  IIO ANTWOORD OP DE VRAAG OVER „ met een onnoemelyk getal van regelen trachten te over„ laaden, welker grootfte menigte onnut of onwaar is. Men „ vind overal lesfen, maar zeer weinige voorbeelden. Niets „ is gemakkelyker, dan op eenen meefterachtigen toon te „ fpreeken over zaaken , welke men niet in ftaat is, ter „ uitvoer te brengen. Daar zyn honderd boeken, welke over „ de kunft, om wel te dichten, gefchreven zyn tegen één „ goed gedicht. De waereld is vol van fpitsvindige beoordee„ laars, die door geweld van uitleggingen, bepaalingen en on„ derfcheidingen, de allerklaarfte en eenvoudigfte kundighe„ den der menfchen hebben weeten te verduifteren. Wat al „ barbaarfche naamen , welke waanwyze beuzelaryen heeft „ men niet al op een geftapeld, om het hoofd van een jonge„ ling duizelig te doen worden, en hem in één of twee jaaren „ een zeer valfch denkbeeld te geeven van de welfpreekend„ heid, van welke hy zelf binnen weinige maanden een zeer ,, klaar en waar denkbeeld en kennisfe had kunnen krygen „ door het leezen van eenige goede fchry vers." Ja, vervolgt die zelfde Dichter: "die uitleggers en die beoordeelaars zyn „ dwingelanden, welke een vry volk, welks geaartheid hun „ onbekend was , als flaaven aan hunne wetten hebben ge- „ tracht venus a obfcurcir les connaisfances les plus claires et les plus fimples. — Que des ooms barbares, que de puerilités pedantesques 011 entasfait il n'y a pas longtems dans la tête d'un jeune homtne, pour lui donner en une année ou deux une tres fausfe idéé de 1'eloquencè, dont il aurait pti avoir une connaisfance tres vraye en pen de mois par la leflure de quelques bons livres. Ces Commentateurs, ces Critiques font des Tyrans, qui ont voulu asfervir a leurs loix une nation libre, xiont ils ne connaisfent point le caraftere; ausfi ces prétendus Légiflateurs n'ont fait fouvent qu'embrouiller tout dans les Etats qu'ils ont voulu régler. Homere, Vir<ïile, le Tasse, Milton , n'ont guerë obei a d'autres le9ons, qu' a celles de leur genie. Tant de prétendues régies, tant de liens ne ferviraient qu' a embarrasfer les Grands-Hommes dans leur marche, et feraient d'un faible fecours a ceux a qui le talent manque. 11 faut courir dans la carrière, et uon pas f'y trainer avec des bequilles.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. |J| ,, tracht te onderwerpen ; zo dat deeze zo genaamde wettf gevers dikwyls niets anders doen, dan die Staaten te ver„ warren, welke zy trachten in orde te fchikken. Homerus, „ Virgilius , Tasso , Milton hebben nimmer aan eenige n lesfen of regelen gehoorzaamd , dan die van hun „ ordeel en vernuft. Zo veele zo genaamde regelen, zo vee„ le banden dienen nergens anders toe, dan om groote man„ nen te belemmeren en in hunne vaart op te houden, en zy „ geeven eene zwakke onderfteuning aan hen , welken na„ tuurlyke bekwaamheden ontbreken. Men moet in de loop„ baane zelf loopen, en zich niet op krukken laaten voortfleepen." Dus fpraken Pindarus, Pope en Voltaire over de regels in de dichtkunde; en wie wift beter wat hier nodig was , dan deeze mannen , die zo veele dichterlyke fchoonheden hebben voor den dag gebragt? Dan zy zyn 't niet alleen ; bedaarde en kundige kunftrechters hebben 'er nimmer anders over geoordeeld. De veelweetende Morhoff, (V) met wien de fchrandere Heinsius en geleerde PIeyne volkomen overeenftemmen , fpreekt ten deezen opzichte aldus: "Niet weinigen zyn 'er, die regelen en lesfen over „ de dichtkunde hebben te bock gefteld, maar men moet „ omtrent de zelve met zeer. veel omzichtigheid te werk „ gaan, opdat wy ons natuurlyk vermogen en vernuft niet „ uitdooven door de fcherpzinnigheid en diepzinnigheid van „ die lesfen ; opdat onze vlugge geeft niet worde over- „ rom- _ f>) Libr. 2. cap. 16. Inpitutiones poëticas non pauci fcripfere, in quibus tarnen cum LlC1°KVerfandUTTeft' nei"genium vel praeceptorum iubtiütnte extenuemus, vel eoS 5 . ovf'S?l^."uSraqUe mi°ne °,btUnditUr ingen,'Um' et ad exerci»'™ ineptum ddTt et noV1 ego plures, qui in arte hac excelluerunt, leftione potius Poëtarum et exercido co pervemsfe, quo prolixis praeceptis tardius pervenitur. exeiciuo  ïi2 antwoord op de vraag over rompeld en belemmerd door de menigte en moeijelykheid „ der zei ven, door welke beide zaaken het verftand dof en „ ftomp, en onbekwaam tot de beoefening gemaakt word. „ Ik weet zeer zeker, dat de meeften, welke in de dicht„ kunft hebben uitgeblonken, dit enkel en alleen verkregen „ hebben door eene geduurige leezing en beoefening der „ oude Dichteren, daar men door wydloopige lesfen naauw„ lyks, of ten minften zeer traag, tot eenige volkomenheid „ in de zelve komen kan." Nimmer heeft men myn gevoelen beter kunnen verklaaren., dan met deeze nadrukkelyke woorden. Het leezen en navolgen der ouden is de eenige, waare en noodzaakelyke regel, door welker opvolging alleen groote Dichters geboren zyn. Men hoore Longinus, wiens wyze fchriften over het verhevene, van alle verftandige lieden zo hoog gefchat worden: Deeze befchryft ons den weg, langs welken men hier het toppunt van volmaaktheid bereikt, met deeze weinige woorden, zeggende: (>) "Het is de ieverige en aandachtige navolging van „ verhevene Schryvers, welke voor ons geweeft zyn." En waarlyk niet te onrecht; want door dat leezen, dat navolgen en, 't geen hier een gevolg van is, door de pooging om die fraaije gedachten van anderen te verbeteren en verder uit te breiden, worden wy als door een heilig vuur aangeblaazen, om fchoone en uitmuntende ftukken voor den dag te brengen. Maar, zegt men, de uitfpraak die evenwel Horatius^) over dit gefchil gedaan heeft, is die niet om haare waarheid O) Pag. 97.ct feqq. edit. Tollii. »5 rüv ï'^pccSiv (teyxXav o-jy/pxCpsxv xxi ^oiy,rZv pltWfti're, Kxi&Accw, fubKmium, qui ante nos vixcrunt, utriufqe geuens fcnptomm cum aemulatione conjuncta imitatio. (/>) Art. poët. vs. 408.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE, 113 heid reeds zo algemeen aangenomen, dat 'er niet meer aan getwyfeld word. Natura fieret laudabik carmen an arte Quaefttum eft. Ego nee ftudium fine divite vena Nee rude quid posftt video ingenium, alterius fic Altera poscit opem res et confpirat amice. volgens Huydecoper. Men heeft lang onderzocht, of een pryswaardig dicht Meer zy, of aan natuur, of aan de kunft, verpligt.. 'k Zie niet wat een van beide alleenig zou vermogen: Een ryke geeft, die niet befchaafd is, of het poogen En gaven zonder geeft en vindingryk verftand, Zo zeker gaan natuur en kunft hier hand aan hand. Het blykt immers klaar uit deeze woorden, dafde bloote oefening zonder de gaaf der natuur even min als de bloote natuur zonder oefening genoegzaam is, om een' uitmuntend' Dichter te maaken, en dat de dichtkunde, even min als de andere kunften, zekere voorfchriften en regels misfen kan, die, door haare beoefenaars, noodzaakelyk moeten gekend en in acht genomen worden. Doch heeft men nog wel immer deeze bekende plaats van Horatius in 't Nederduitfch goed uitgelegd, en word ons gantfch verfchil hier geen enkele woordenftryd ? Wat verftaat men door die kunft of kundigheden, zonder welke dat ingenium rude, dat ongeoefend brein, niets vermag. Is het de ^Efthetica? Is het de Geeftkunde ? Zyn het afgetrokkene redeneeringen ? Beftaat P het  114 antwoord op de vraag OVEPv het 'JfyMiunP, waar van Horatius fpreekt, in een fyn gefponnen en wysgeerig onderzoek van de verfcheidene foorten der fchoone kunften, van het byzonder karakter en den omvang van elk in 't byzonder ? In een aanecnfchakeling van allerhande regelen ? Of is het ter verkryging van de noodige kundigheden, hier ter plaatfe de van ons zo zeer aangeprezene beoefening der Ouden? Ik beken alle waare hoogachting te hebben voor alle kunften en weetenfehappen, en in 't byzonder voor de moeder van allen, de wysbegeerte, maar oordeel echter dat haare afgetrokkenfte gedeelten, tot welken de bovennatuurkunde behoort, zeer ongefchikt zyn voor een' jong Dichter om daar mede te beginnen. Ik beweere dat de lesfen welke men uit haare grondbeginfels heeft zoeken af te leiden, hier zeer onnut zyn , en dat Horatius met zyne oefening niets anders heeft willen bedoelen dan de beoefening der Ouden. Dit is zo zeker, dat elk die de voornoemde plaats met eenige oplettendheid naleeft, met my daar van zal moeten overtuigd zyn. Horatius fpreekt van een ingenium rude, van een ruw en geheel ongeoefend brein, dat ftudium (beoefening) noodig heeft. Wie zou zulks willen ontkennen? Maar zou men wel dat ingenium rude, deeze lompheid en onbefchaafdheid van vernuft aan iemand durven toefchryven, welke, met eenige natuurlyke vermogens begaafd, Homerus had leeren verftaan, en zich meeft alle die kundigheden, welke in die onuitputbaare bron van wysheid en kennis liggen opgefloten, had eigen gemaakt. Zou men hem, die van natuure een vena dives (een ryke dichtader) had, en alle de Griekfche en Latynfche Dichters met fmaak las, een ingenium rude kunnen noemen? dit zy verre. LIoratius heeft dcrbalven met dec-  DE REGELEN DEP. DICHTKUNDE. Ï15 deeze zyne woorden niet anders willen te kennen geeven, dan dat daar te vooren getwift was, of een lofwaardig dichtftuk alleen wierd te weeg gebragt door den invloed der natuur of door kunft, dat, zeg ik, hy van oordeel was, dat geene oefening, hoe groot ook, genoegzaam was, zonder eene ryke dichtader , noch dat een ongeoefend verftand, hoe dichterlyk van natuure ook, iets kon te weeg brengen, dat voldeed, en dus het-een aan het andere de behulpzaame hand moeft bieden; dat is met andere woorden, dat alle aangewende vlyt en yver niets kon baaten, wanneer men geen natuurlyke gefteldheid, geen gevoel en neiging tot de dichtkunde bezat, en dat welk een gevoel, welke neiging, welke natuurlyke gefteldheid men ook tot de dichtkunde mogt hebben, het echter noodzaakelyk was, dat 'er ftudium (beoefening) by. kwam, om dat rude ingenium, 't welk mogelyk eenige vaerzen in 't wild zoude uitwerpen , te befchaaven. Dit ontkent niemand; dan ik vraage wederom, beftaat die beoefening in de JEfthetica of bovennatuurkunde? in het waarneemen van alle die naauwgezette regels en lesfen, welke men dagelyks vernieuwt en vermeerdert ? Ik ontkenne zulks geheel en al, en beweer, dat die beoefening volgens den zin van Horatius, moet geacht worden voornaamlyk gelegen te zyn, eerft in de beoefening van Homerus, wiens dichtkunde niets anders is dan de oude wysbegeerte. Qui quid fit pulcrum, quid turpe: quid utile, quid non: Plenius ac melius Chnftppo ac Crantore dicit. (a) Vol- 0) Horat. libr. 1. Epilt. 2. vs. 3 & 4. P 2  Il6 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER volgens Huydecoper Die ons veel klaarer en veel beter heeft gewezen, Wat fchoon, wat fchandelyk, wat nut, wat fchaadlyk zy, Dan Crantor of Chryfip. en uit wiens fchriften alle volgende Dichters en Wysgeeren hun meefte kracht en leven bekomen hebben. Ten tweeden in de beoefening van de overige oude Griekfche Dichters, welke het rude ingenium van Horatius en alle de overige groote Dichters, die na hem geweeft zyn, befchaafd hebben. En, opdat niemand hier langer aan twyfele, zal Horatius zyn eige woorden verklaaren, en ons toeroepen , wat hy door de befchaaving van het rude ingenium verftaat, daar hy zegt Vox exemplaria Graeca Noclurna verfate manu, verfat e diurna. Lees om uw verftand te befchaaven, nacht en dag de Griekfche Dichters, want vervolgt hy Grajis ingenium, Grajis dedit ore rotundo Mufa loqui de Grieken hebben verftand , den Grieken is het gegeeven fchoone vaerzen te dichten. Maar hoe nieuw komt ons deeze leer voor; zyn alle die lesfen, welke men omtrent de dichtkunde heeft te zamen gefteld, dan vergeeffch gefchreven? dit zy verre. Men beginne maar niet met dezelven; men  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 11 ( men laate het oordeel eerft ryper worden, en door het leezen van de volmaakfte voorfchriften en modellen den Dichter zeiven het gewigt dier lesfen beoordeelen. Dan, men is toch bevreefd dat de jonge Dichter, dus handelende, door de geweldige vlugt eener heete, zelfs eener fchoone, maar onbeftuurde verbeelding zal vervoerd worden, en flikkerende gebreken met treffende fieraadcn zal verwarren , dat Zyn weelderige geeft, door geene lesfen beftuurd, veele ongerymdheden zal voor den dag brengen. Mogelyk minder dan men denkt. Hy zal zeker befnoeijing, hy zal den raad van kundige- lieden fomtyds noodig hebben, maar tevens zal het gebrekkige, 't welk men in hem vind, door zo veele oorfprongkelyke, zo veele fchoone en natuurlyke trekken, waar in hem de lesfen en regels zouden gehinderd hebben, vergoed worden, dat men zich niet zal beklaagen een origineel Dichter geleezen te hebben. De dicht- en fchilderkunft hebben zeer veel overeenkomft met eikanderen. Geef den jongen Schilder, na dat gy hem de eerfte algemeene regelen der kunft geleerd hebt, een model in handen , door een kunftig en voortreffèlyk meefter gefchilderd, laat hy zich dagelyks in de befchouwing van het zelve oefenen, hier uit zal hy het waare nut trekken, en wel dat nut, 't welk hem noch door lesfen, noch door regelen, kan medegedeeld worden. Hy zal hier fchoonheden gewaar worden, waar toe zyn genie hem leid, en waar voor geene lesfen vatbaar zyn; hy zal, even gelyk de jonge Dichter uit Homerus, hier uit, door het befchouwen van al dat natuurlyk fchoon, nieuwe fchoonheden voor den dag leeren brengen, en zyne kunft met zulke trekken van waar vernuft verryken, voor welke men zonder het aanwenden van die modellen onbe- P 3 kwaam  118 antwoord op de vraag over kwaam zou zyn. Is de welfpreekendheid eindelyk de zufter der dichtkunde, hoedanig moet ook in die weetenfchap het ondenvys zyn? Zal men den aankweekeling het boek van den geleerden Francius over de gebaarmaaking, 't welk van niemand geleezen word, in de handen geeven? of zal men liever hier het voorbeeld volgen van de Romeinen, in welker tyden de welfpreekendheid meelt, gebloeid heeft? Deezen bedienden zich nimmer van fpitsvindige redeneeringen. Zy bragten de jongelingen dagelyks naar de markt, alwaar in dien tyd opcnlyk ten aanhooren van al het volk pleidojen en redenvoeringen gehouden wierden, om aldaar een ° Cicero, Aotoiüus, crassus en Hortensius te hooren fpreeken en óp te merken, hoe het gelaat, de houding, de woorden en uitdrukkingen van die welfpreekende mannen waren , en men oefende dus zich alleen in voorbeelden. Pericles, Demostiienrs en de overige Griekfche Redenaars waren mede nooit aan eenige lesfen die onweerftaanbaare kracht van fpreeken, waar door zy de gemoederen der menfchen naar hun goeddunken konden bewegen, verfchuldigd. 't Is bekend hoe zeer de welfpreekendheid thans vcrwaarloofd word, men vind de zelve bykans niet meer op den predikftoel of voor de balie. Wil men die edele kunft herboren zien , in plaats van al dat redentwisten over onbekende en fomtyds niet oorbaare zaaken, waarvan tegenwoordig de fchoolen weergalmen, en waar in de onbefchaamdfte, en die zich het minft ontziet geduurig fchandelyke taalfeiten te begaan , de eerfte is , men laate den aankomenden jongeling eenige redenvoeringen, door Livius te boek gefteld, en die veelal liefde voor de vryheid en deugd inboezemen, van buiten leeren, men doe hem al het fraai-  de regelen der dichtkunde, j 19 fraaije en het verhevene, dat in de zelve gelegen is, verftaan, en dan'in 't openbaar met al die houding en gesten, welke de natuur weldenkende en yverige harten van zelve inboezemt, opzeggen; men zal allengskens wederom die zeldzaame kunft zien herleeven, en mannen opftaan, welke de leerzaame jeugd tot voorbeelden kunnen ftrekken. Niet dat ik een wel ingerigte Logica zou verachten, doch het misbruik 't welk van deeze weetenfehap gemaakt is, heeft de welfpreekendheid by ons verbannen. De dichtkunft moge boven alle andere weetenfehappen de eigendunkelyke wetten van fchoolleeraaren verachten, en flechts goede voorbeelden tot haar opbouw vereisfehen ; de ondervinding leert ons, dat ook de beoefenaars van de welfpreekendheid en fchilderkunft het grootfte voedfel voor hun vernuft uit voortreffelyke en alleszins navolging waardige modellen moeten trekken. Dan waar het hier voornaamlyk op aankomt, wanneer wy ons gcdumïg oefenen in die uitmuntende modellen, worden wy als Dichters in 't byzonder in ftaat gefteld, om groote vorderingen te maaken; wy leeren hier iets, dat ver boven het begrip is van een dor en naauwgezet Wysgccr; wy leeren van waare gefchiedenisfen verdichtfels te vormen; niet, om dat de menfchen doorgaans liever vermaakt dan onderwezen willen worden, gelyk l'Abbe du Bos (a) en andere hedendaagfche fchryvers meencn , maar om dat de Dichter door die vervalfching van de gefchiedenis gelegenheid krygt, om fommige waarheden en zedelesfen krachtiger en aanneemelyker te doen worden, daar hy de zelve al fchilderende voordraagt. Niemand twyfelt, of Daedalus is met zyn f» Reflexious fur la PoéTie et fur la Peinture. torn. 1. pag. 63.  120 antwoord op de vraag over zyn zoon Icarus met een fnelzeilend vaartuig uit Creta gevlugt; maar deeze eenvoudige gefchiedenis zou geen verwondering baaren. De kunftige Daedalus, welke door Minos word opgefloten gehouden, moet volgens het gevoel van den Dichter ongemeene wegen zoeken om te ontvlugten; hy moet wieken van wafch vormen, hy moet die den wulpfchen Icarus, welke geduurig met die pennen fpeelt, en zyn vader ophoud onder 't werk, al beevende en fchreijende omhangen; hy moet zich met zyn' zoon op deeze ongewoone wyze een' vryen weg zoeken te baanen door de wolken; en eindelyk moet hy op deeze gevaarlyke togt niet minder vreezen voor den val van zyn kind dan een vogel, welke voor 't eerft zyn jong uit het hooge neft te voorfchyn brengt, en de lucht leert klieven; gelyk Ovidius (» dit alles ons op meer dan eene plaats fchilderachtig befchryft, puer Icarus una Stabat; et ignarus fua fe tra&are pericla Ore renidenti, modo quas vaga moverat aura, Captabat plumas'. flavam modo pollice ceram Mollibat; lufuque fuo mirabile patris Impediebat opus. volgens de vertaaling van Vondel. Zyn zoontjen Ikarus ftont lachende hier by, En handelde onbewuft dit vedertuigh te bly, Waar me het vliegen zou, niet zonder noot van 't leven. Dan Ca) Metam. libr. 8. vs. 184 &c. et Art. libr. 2. vs. 23.  de regelen der dichtkunde. i2i Dan bondt het veders om door d'ope lucht te zweven: Dan kneet het goutgeel wafch met zyne kleene hant, En hindert fpeelende, door wulleps onverftant, Zyn vaders wonderwerk. En vervolgens van de vader fpreekende zegt hy pariter praecepta volandi Tradit', et ignotas humeris adcommodat alas Inter opus monitusque genae maduere feniks: Et patriae tremuere manus: dedit ofcula nato Non iterum repetenda fuo: pennisque levatus Ante vol at; comitique timet velut aks, ab alto Quae teneram prokm producit in aè'ra nido. volgens de zelve Nu leert hy hem bedaert, Voorzichtig vliegen, fchiet de pen aan rugh en leden. Terwyl hem d'oude man vermaent met rype reden, Zoo rolde traen by traen langs zyne kaeken neêr. De handen beefden, en de vader, droef en teêr Van harte, kuft den zoon nog eens voor 't allerlefte, En zweevende op zyn pen, vloogh door het hoogh gewette Hem voor, en vreesde voor den knaap, die 't hart beroert. Gelyk een vogel, die zyn jong gebroetfel voert Ten nefte uit door de lucht. Het was maar te wenfchen, dat deeze voïftrekte noodzaakekelykbeid, om wonderbaare, bykans onmogelyke, ja geheel en al onwaare zaaken te verzieren en te fchilderen, hier Q meer  122' ANTWOORD OP DE VRAAG OVER meer in acht genomen wierd van de zulken, die, aan de voorftclling van drooge waarheden gewoon, zich vermeeten over dichtftukken te oordeelen , niet begrypende , dat de Schepper aller dingen fommige redelyke wezens met zulk een vindingryk vermogen van ziel en levendige verbeeldingskracht heeft willen begiftigen, dat zy zelfs de ongerymdfte: onderwerpen durven aangrypen, de zelve natuurlyk kunnen fchilderen, met byvoegfelen opfieren, en zo overeenkomftig uitwerken, dat men in de minfte trek dé grootheid van den meefter eeuwig moet erkennen. De Fabelkunde der Ouden levert daar van nog verfcheidene voorbeelden op. Hoe kan men iets belagchelyker, iets met het gezond verftand en de gezonde reden meer ftrydende, in het oog van den dorren Wysgeer of verwaanden vitter, uitdenken , dan te verhaalen, hoe de groote Jupiter, welke door het geweld van zyn' donder en blixem hemel en aarde doet fidderen en beeven, om van zyne huisvrouw niet befpied te worden, dan eens de gedaante van een zwaan, dan van een' ftier, dan wederom van iets anders aanneemt, alleen om zyne welluftige begeertens by een jonge dochter te voldoen. De Wysgeer mag met eenen Palaephatus deeze verzieringen tot eene wezenlyke gefchiedenis, welke by het menfehdom heeft plaats gehad, overbrengen, en door dien ftier (Taurus) een fchip van dien naam, of den eenen of anderen Vorft verftaan, welke op Europa verliefd zynde, haar van haar' vader Agenor heimelyk uit Phoenicia naar Creta heeft weggevoerd. Het gezond verftand van den Dichter handelt hier zo willekeurig , dat hy deeze wysgeerige waarheid haat en veracht. Zyne denkbeelden fchilderachtig willende voorftellen, vertoont hy ons Europa, de fchoone dochter des Konings, als fpee-  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 123 fpeelende met haare gezellinnen in een aangenaame bloemryke en welriekende landsdouw, aan den oever der zee gelegen. Hy doet haar bezig zyn met het verzamelen van bevallige en keurige bloemen, geeft haar daar toe een kunftig van goud gewerkt mandje in de hand, het welk, als zynde een kleinood, van haar edele voorouderen herkomftig, de dochter van haare moeder, als een byzonder gefchenk had ontvangen, waar op de gantfche gefchiedenis van Io kunftig was gedreven , waarop men zag hoe Mercurius door het lieflyk fpeelen op zyn fluit de honderd oogen van den anders zo waakzaamen Argus allengskens het een na het ander door den flaap laat overvallen. De Dichter vertoont ons in dit geurig veld, waarin de blanke Europa gaat fpeelemeijen, een Stier, zo wit als eerft gevallen fneeuw, met een zwarte kol op het voorhoofd , wiens hoornen juift naar de wyze van een halve maan gebogen zyn, wiens leden, niettegenftaande hunne grootheid en vaftheid zeer glad en teder zyn, zo dat deeze Stier een natuurlyk voorwerp van achting en verwondering moeft worden in de oogen van een jonge dochter. De bevallige Europa nadert dien en ftrykt met haar zachte hand over de gladde huid. Het makke beeft fchynt zich daarin te verluftigen, en loeit zyne beminde meefteresfe liefelyk toe, en ftreclt haar door zyn minnelyk gelaat. Hy knielt uit vriendfchap voor haar voeten, en geeft haar zyn' rug tot eene zitplaats. De Koninglyke fpruit gaat daar op neder zitten. De Stier ryft zachtjes op, en, de Dichter al voortgaande met zyne denkbeelden te fchilderen , laat de jonge dochter, hoe onmooglyk zulks ook fchynen moge, al fpeelende en ftreelende allengskens door den Stier van het ftrand brengen in zee. Europa zich op 't onverwagtft be- Q 1 vin-  124 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER vindende, in het midden van de baaren, word bevreefd; men ziet, dat zy haare rechtehand aan eene van de fchoon gevormde hoornen houd; terwyl haar flinkehand de flippen van haar overkleed , waar door de zachte winden fpeelen , bedwingt; en haare zwarte hairlokken over den elpenbeenen boezem zwaaijen. Onder het wegvoeren laat de Dichter duizend minnegoodjes klapwieken, wenden, draaijen en fpeelen in de lucht; de Tritons komen met hun muzyk uit de ftille golven te voorfchyn , en de Zeenimphen danfen op het water. Zodaanig is de ftaatigj togt, welken Jupiter, volgens het fchilderachtig denkbeeld van den Dichter doen moet in de gedaante van een' Stier. Het is ons onmogelyk te verklaaren, welke uitmuntende verfcheidenheid men vind flechts in dit eene geval by voortreffelyke Dichters, als by Anacreon, Moschus, Ovidius en Horatius, welke zich als om ftryd beyverd hebben, om deeze gefchiedenis fchilderachtig voor te ftellen. De groote Hemsterhuis vind zelf zo veel behaagen in de befchryving van dit geval by den geeftigen Lucianus, dat hy gelooft, dat die fchry ver daarin het een of ander fchoon tafereel van een Schilder gevolgd heeft. Men zegge nu niet, dat deeze zaaken gefchikt waren naar de denkbeelden der Heidenen, en dat wy zulke fabelachtige vertelfels niet meer in de dichtkunde zouden dulden. Heeft de tyd dan de natuur en aart der dichtkunde geheel en al veranderd? leeft zy niet meer door verdichtfelen ? Dit zy verre. Of fchoon men tegenwoordig, 't zy uit gebrek van geeft, 't zy uit gebrek van oefening, minder dan ooit dat vinden, dat verzieren, dat fchilderen, in de Hollandfche dichtwerken aantreft, is nochtans de Nederlandfche dichtkunde voor alle deeze dingen vatbaar. De kundige Cats, die  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 125 die groote fchilder van de natuurlyke neigingen der menfchen, wiens brein door en door geoefend was in de fchriften der Ouden , geeft ons eene fierlyke en voortreffelyke befchryving van het prachtig fcbip van Cleopatra, en, hoewel wy overtuigd zyn , dat 'er nimmer zodaanig een fchip beftaan heeft, wy fcheppen echter in de bevallige voorftelling behaagen. Zy komt den fachten ftroom van Cydnus afgedreeven. Haar fchip is na de kunft en wonder net gebout,, Alwaar het ooge valt daar fiet men enkel gout. De wimpels zyn damaft, die van de ftengen vlogen, Het roeituich al gelyck met filver overtogen, ■ De feylen purper root, het fchoonfte dat men vint» De lucht met reuck gevult, in plaatfë van de wint.. De kabels zyn gekrolt zo geeftig als fe mochten, En al het ftaende want van fyd' en gout gevlochten, Het roer vol beeldewerck van groen en feldfaem vee, En Nymphen, geeftig volck, die reijen op de zee. De roeijers zyn geciert met groene myrtekransfen, En doen het aardig fchip als op het water dansfen; Want noyt en zag men riem en op of onder gaen, Of 't wort al na de kunft en op de maet gedaen. Omtrent de Koningin daar hoort men foete keelen, Daar hoort men op de fTuyt en op den hooren fpeelen, Daar hoort men fnarenklanck en ander foet geluyt, Gelyk men veeltyts doet omtrent een jonge Bruyt. Haer maegden opgeciert met wonder fchoone rocken „ Die fchynen als gemaeckt, om herten aen te locken „ Die faten op het boort en over al verdeylt,, Q 3 T er -  i2ö antwoord op de vraag over Terwyl de fnelle jacht al fachtjens henen zeylt: De lieden uyt het landt die komen aan de flranden, En krielen over hoop, en brengen offerhanden, En riepen wellekom met zo een bly gerucht, Als of 'er Venus zelfs kwam vallen uit de lucht. Daer komt een fachte lucht als vooren uytgevaeren, Daer ftygt een foeten reuck te midden uyt de baren, En vult de gantfche kuft, dat noyt en is gefchiet; Zo dat en oog en neus, en oir zyn luft geniet. Mevrou heeft boven al gantfch heerlick laaten maken Een throon naar eyfch geciert met enkel goude laken; Daer fat in vollen glans, daer fat het aerdig beek; Terwyl om haren ftoel een kleyn gefelfchap fpeelt; Te weten, menig kint gekleet als Venus jongen, Wanneer het in de Mey komt geeftig uyt-gefprongen, En treft een jonge maegt. En fiet in deezen ftant Soo komt de gulle bercq gevaren aan de ftrant. Men vergelyke hier mede de niet min keurige en fchilderachtige befchryving , welke ons Hosschius (a) van het zelve fchip gegeeven heeft. Littoribus folvens patriis Regina Canopi, Miranti luxum gurgite, vela dedit. Aurea puppis er at, formaeque in puppe Deorum, . Monftraque delubris, Nile, recepta tuis. Bubaftisque, Epaphusque & Anubus, & Inachis lo, Et quae praeterea numina Memphis habet. Au- (a) El. 2. vs. 9.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 127 Aurea fulgebant fummo carchefïa malo, Fulgebant nitidis ilüta tranflra notis. Caerula inaurati verrebant aequora remt; E cedro tabulae, clavus eburnus er at. Unda repercusfo radiabat concolor auro, Et qualis Danaën fallere pos/et, er at. Mollia purpurei neclêbant vela rudentes: E media fuerant vela petita Tyro. Ipfa videbatur velorum purpura fluclus Tingere, purpureas finder e puppis aquas. In medio thalamus: thalamo regina jacebat, Vifa fibi aequoreas inter habenda Deas. Errabant pueri, quales pinguntur Amores, Reginam circum, purpureumque torum. Pars ar cum, pharetramque gerit: pars aurea yibrat Spicula: pars dominae fpargit in ora rofas. Qidd memorem, ut cultae Nympharum more puellae Nautarum fubeant arte manuque vices? Ut feriant illae duclis ad peclora remis Aequora; propulfam dirigat illa ratem? Haec faciles captat ventos, tractatque rudentes, Et modo dat Zephyris, & modo vela Notis. Illa fedct, citharamque tenet, remisque canendo Imperat, & pul/as carmine mulcet aquas. Pars philyrd flor es, & ferta fragrantia neclit lila coronandis puppibus, illa Diis. Pars tibi votivas pingunt, Neptune, tabellas, Quas tibi pro falvd munera puppe ferant. Singula quid referam? quas pendant regna Canopi, Et quas Nilus opes, una carina vehit. Dit  128 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Dit zyn ongemeene, dit zyn verrukkelyke befchryvingen, en het zy Cats de zyne naar die van Hosschius heeft ingerigt, of zyne eigene verbeelding gevolgd is, 't geen ik niet beflisfchen kan, zulke fchilderachtige voorftellen, kunnen ons overtuigen, dat hier meer levendigheid van geeft en verbeeldingskracht toe noodig is, dan men door lesfen of regelen aan anderen kan mededeelen. Onze befte Nederlandfche Dichters hebben de noodzakelykheid van dit fchilderen ook zeer wel begrepen. Men vind onder anderen by Poot, Antonides , Vollenhoven, Smits, Hoogvliet en anderen menigvuldige blyken van dat fchilderachtig voorftellen der denkbeelden; en het heeft hen geenszins aan gevoel en vinding ontbroken. Dikwerf befpeurt men de gewilligheid van hunnen geeft , om zich van de gewoone denkbeelden te ontdaan, en daar voor ongewoone, verhevene en fchilderachtige in de plaatfe te ftellen, en wanneer zy hun oogmerk niet bereiken, ondervind men aanftonds, dat hen alleen de genoegzaame oefening ontbreekt. Vondel was hun voornaame voorganger, en de meerdere volkomenheid welke hy bezat, is nergens anders aan toe te fchryven dan aan zyne meerdere bedrevenheid in de werken der Ouden. Hier had hy allengsksns geleerd, dat het niet genoeg was, om iemands dood te betreuren, dat men alle zyne bekwaamheden en deugden befchreef, men moeft fomtyds maar eene van de zeiven uitkiezen, en de uitwerkfels van deeze eigenfchap fchilderachtig doen voorkomen. Dus behandelt hy de zangkunft, in een gedicht genaamd: Op-  DE REGELEN DER DICHTKUNDE» t2$ Opvaert van Mej offer Margarite van Vlooswyk. De tiende Zanggodin, Uit eene roos geboren, Volght negen engle koren, En vaert ten hemel in, Op eenen regenboogh, Een fchoone wolk van bloemen, En verwen niet te noemen; De fchoone vaert om hoogh Op galmen van haar keel En harp, door een gemengelt. Ay zie: zy fchynt verengeit, Ontkleet van 't flerfiyk deel. Zy zweeft al hooger aen, Om 't zalig licht te groeten, Een geeft verroert geen voeten, Maar dryft gelyk de Maen. Dergelyke voorbeelden gelukkig uitgewerkt, treffen ons, maaken ons warm, en boezemen ons al dat dichterlyk vuur en natuurlyk vermogen van geeft in , het welk vereifcht word, om onze denkbeelden fierlyk, verheven en overeenkomftig met de natuur der dichtkunde voor te draagen. Niemand, geloof ik, twyfelt aan het geen hier van my gezegd word. Ieder een bemerkt, dat wy over het wezen der poëzy handelen; hy ziet dat de verfcheidenheid, zo in het fchilderachtig als het natuurlyk en ongedwongen voorftellen R van  >3<5 antwoord op de vraag over Ï3Ó JV'NTWOOPvD op de vraag over van zyne denkbeelden , het verhevene is in de kunft; hy word overtuigd dat men zich van ongewoone en verzierde tafereclen moet bedienen, dat men hier alles, wat de verbeelding Kreeft, de zinnen opwekt, en de hartstochten in beweeging brengt, moet aangrypen, zal men gelukkig llaagen. Maar waar is het geregeld onderwys ? Ik zelf, hier over redenkavelende ben genoodzaakt myn toevlugt tot voorbeelden te neemen, zal ik myne gedachten nog verder en beter verklaaren, en aantoonen, hoe de befchouwing van die voorbeelden'het gepafte middel is ter bereiking van de volmaaktheid. Een minnaar zyne minnaares zoekende te overtuigen van de noodzaakelykheid der-liefde, waar door de gantfche natuur haar aanwas en voortgang fchynt te behouden, kan als Dichter zich van verfcheidene voorwerpen bedienen, dewyl 'er geen ftof is, waarin het brein der Dichteren vruchtbaarer was dan deeze, alwaar, gelyk gezegd word» Ingenium cuivis quaeque puella facit. Dan ik moet dit doen, gelyk Claudianus (a) het eertyds deed, befchryvende deplaatfen, door Venus bewoond, Vivunt in Venerem frondes, omnisque vicisfm Feïïx arbor amat, nutant ad mutua palinae Foedera. Populeo fufpirat populus iclu, Et platani platanis alnoque adfibilat alnus. 't welk Broekhuyzen (£) in zyne gedichten dus heeft trachten over te brengen Zo (a) De nupt. Honor. & Mar. vs. 65. er feqtj, O) Pag. 32. \j>) rag. 32,  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 131 DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 131 Zo flaat een dadelboom in eenzaamheid aan 't treuren, Wiens takken niet en zien de takken van zyn gaa, Tot dat hun ryzig groen 't hoofd door de lugt komt beuren, En oogt 't beminde loof met vrolyk lonken naa. Men ziet in de Nederduitfche navolging, hoe veel minder ook dan het oorfpronglyke, echter die vernuftige en dichterlyke trekken, welke zich door geene regelen laaten bepaalen ; wil men zyne denkbeelden zo fchilderende voorftellen , men zoeke zulke voorbeelden en volge de zeiven. Dus leeft men ook onder anderen by Catullus(ö) het voordeel, 't welk een vryfter heeft in tegenoverftelling van een getrouwde vrouw: en by tegenzang het voordeel, 't welk een getrouwde vrouw heeft in tegenoverftelling van een vryfter. Puellae. Ut flos in feptis fecretus nascitur hortis, Ignotus pecori, nullo contufus aratro, Chiem muicent aurae, firmat fol, educat imber; Multi illum pueri, multae optavere puellae; Idem quum ten ui cdrptus de flor uit ungui, Nulli illum pueri, nullae optavere puellae, Sic vïrgo,dum intacla manet, dum cara fuiscflt Qiium caftum amifit polluto corpore florem, Nee pueris jucunda manet, nee cara puellis. Juvenes. Ut vidua in nudo vitis quae nascitur arvo, Nunquam fe extollit, nunquam mi tem educat uvam, Sed 00 Carm. nupt. LXI vs. 35 et feqq. R 2  1^2 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Sed tenerum prono defteclens ponder e corpus r Jam jam conti ugit fummum radice flagellum, Hanc nulli agricolae, nulli accoluere juvenci: At fi forte eadem eft ulmo conjuncta mar ito, Multi illam agricolae, multi accoluere juvenci: Sic virgo, dum int act a manet, dum inculta fencscit,. Qiium par connubium maturo tempor e adept a eft, Cara viro magis, et minus eft invifa parenti. Degeleerde Vulpius, die over de nuttigheid der poëzy een voortreffèlyk boek gefchreven heeft, zegt in zyne aantekeningen over deeze plaats: (V) "Ik geloof dat alle de beval„ ligheden deeze allerfchoonfte vergelyking onzen Dichter hebben opgegeeven; zo vol is de zelve van aardigheid „ „ natuurlykheid en bevalligheid, waar van ook Ludovicus „ Areostus in zyn gedicht niet gefchroomd. heeft zich te „ bedienen." Ik zal hier niet wederom vraagen, waar zjai nu de lesfen en regels, waar uit ik dit fchilderachtig en dichterlyk voorftellen van myne denkbeelden leeren moet? Het is zeker, dat my niemand hier omtrent eenige bepaaling van het geen noodzaakelyk is, geeven kan; men moet zich geduurig op den goeden fmaak, door fchoone en goedgekeurde modellen bewaarheid, beroepen; maar waarom zal men zich dan langer laaten te rug houden, en, zich niet aanftonds bevlytigen om de voorbeelden der Ouden te volgen, en uit hun alleen te leeren, wat waar, wat verheven, wat fchil- (a~) Crediderim Chnrites omrres ac Veneres pulcTierrimam hanc comparationem poëtaa noftro diftavisfe: adeo elegantia et lepore fcatetj quam Ludovicus Areostus iu poëma fuum derivare non dubitavit.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 133 fchilderachtig in de dichtkunde is? Hoe groot een veld zou 'er voor my niet open ftaan; wilde ik flechts eenige fchoone trekken, welke door oude Dichters ons zyn nagelaaten, en als bloemen van het menfchlyk vernuft moeten aangemerkt worden, voor den dag brengen. Doch ik moet my bepaalen. De fchrandere Jones heeft in zyn geleerd werk over de Afiatifche poëzy ons verfcheidene bevalligheden, zo in kiesheid van woorden, fierlykheid van zeggen, als in fchilderachtige befchryvingen en vergelykingen , welke de dichtkunde van de Oofterfche volken oplevert, medegedeeld, welke ik wenfchte dat onzen Nederlandfchen Dichteren bekend waren; dit zou niet weinig toebrengen tot verbetering; daar wy zien, welk eenen invloed het leezen van de Pfalmen en Prophecten op Bernardus de Bosch en andere goede Zededichters gehad heeft. Ondertusfchen is hier niets moeijelyker dan by het gebruik maaken van deeze bevalligheden, tevens het gezond verftand niet te kwetfen. Men ziet dat de grootfte Dichters, wanneer zy te veel hunne verbeelding toegeeven, wel eens tot ongerymdheden vervallen, waarom het ook te wenfchen was, dat 'er voor de Nederlandfche Dichters een boek wierd te zaamen gefteld, het welk eene matelooze vertaaling bevatte van alle de befte dichterlyke fieraaden, welke men in allerhande omftandigheden by de Grieken en Latynen vind ; dit zou hen zekerlyk het beft kunnen onderwyzen , hoe, en in hoe verre zy zich van deeze uitmuntende trekken, om hunne denkbeelden te fchilderen, zouden moeten bedienen. Het is wel waar, men heeft gefchreven (V) over de dichterlyke fchoonheden, maar wci- O) Macquet in de werken van de Maatfchappy derNederl. Lett. te Leiden, III. d» R 3  ï34 antwoord op de vraag over weinigen aangeroerd van die genen , welke wy bedoelen. Men noeme dit verheven. „ Hier fterft het leven zelfs, terwyl het leven geeft „ Aen dooden." Het behaagt my in 't geheel niet. In het gedicht van Poot, Uitgang van Godts Zoom genaamd , waar uit dit voorbeeld ontleend is, zyn meer buitenfpoorigheden, dan verhevene gedachten, en 't heeft my veele maaien de moeite wel waardig gefchenen éénmaal deeze vraag voor te ftellen : Wat is goede fmaak, wat valfch vernuft in onze Nederlandfche Dichters? Dan als men die ftoffe aanroert, zal men ras overtuigd worden van de genoegzaame onmogelykheid, om de grenspaalen van de noodzaakelyke en minder noodzaakelyke regelen hier te bepaalen. Welk eene ftoffe een Dichter ook moge verhandelen , 'er is geen van meer gewigt en meer verheven dan de Godsdienft; de lof der Goden was een van de eerfte onderwerpen der dichtkunft, toen zy geboren wierd: waarom by veele oude Dichters in 't begin hunner gedichten Gevonden word; 'e y, a/5? étp%éft£ öx, a jfove principium. De befchouwing der natuur en haare verbaazende uitwerkzels fpoorden den levendigen geeft van den Dichter als van zelf aan, om de grootheid van haare werken te vermelden. Hier by komt het belang dat wy hebben in de behandeling van een onderwerp 't welk alle onze belangen in tyd en eeuwigheid in zich vereenigt. Geen wonder dan dat deeze ftoffe het eigenaartig onderwerp der poëzy geworden is. Maar wat gebeurt hier? Zo lang men fpreekt van God, als Schepper en Onderhouder van 't heelal, en men eenigszins blyft binnen  de regelen der dichtkunde. f$$ nen de paaien van den natuurlyken Godsdienft , is alles by de goede Dichters verbeven , en de behandeling veelal overeenkomftig met de grootheid van 't onderwerp. Vondel, onder anderen, heeft ons daar van een luifterryk voorbeeld gegeeven 5 en men oordeele zo men wil over het verheven zeggen van Moses, het welk men by Longinus vind aangetekend; God zeide, daar zy licht; en daar was licht. De rei der Engelen uit den Lucifer heeft alle kentekenen van verhevene poëzy, en ik kan my niet weêrhouden, die, om haare fchoonheid , hier geheel in te voegen, als het treffelykfte bewys van 't geen ik zegge: Rey van Engelen. Zang. Wie is het, die zoo hoogh gezeten» Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tydt noch eeuwigheit gemeten, Noch ronden, zonder tegenwight, By zich beftaet, geen fleun van buiten Ontleent, maer op zich zeiven ruft, En in zyn wezen kan befluiten Wat om en in hem, onbewuft Van wancken, draeit, en wort gedreven, Om 't een en eenigh middelpunt; Der zonnen zon, de geeft, het leven; De ziel van alles wat gy kunt Bevroên, of nimmermeer bevroeden; Het hart, de bronaêr, d'oceaen En oirfprong van zoo veele goeden Als uit hem vloeijen en beftaen By  1^6 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER By zyn genade, en alvermoogen, En wysheit, die hun 't wezen fchonck Uit niet, eer dit in top voltoogen Palais, der heemlen hemel, blonck; Daer wy met vleuglen d'oogen decken, Voor aller glanfen Majefleit; Terwyl we 's hemels lofgalm wecken, En vallen, uit eerbiedigheit Uit vreeze, in zwym op 't aenzicht neder? Wie is het? noemt, befchryft ons hem, Met eene Serafyne veder. Of fchort het aan begrip en ftem? Tegenzang. Dat 's Godt. Oneindigh eeuwig wezen Van alle ding, dat wezen heeft. Vergeef het ons, o noit volprezen Van al wat leeft, of niet en leeft, Noit uitgefproken, noch te fpreeken, Vergeef het ons, en fchelt ons quyt, Dat geen verbeelding, tong noch teken U melden kan, ghy waert, ghy zyt, Ghy blyft de zelve. Alle Englekennis En uitfpraeck, zwack, en onbequaem, Is maer ontheiliging, en fchennis: Want ieder draeght zyn' eigen naem, Behalve ghy. Wie kan u noemen By uwen Naem? wie wort gewyt Tot uw Orakel? wie durf roemen? Ghy zyt alleen dan die ghy zyt, Uw  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 137 Uw zelf bekent en niemant nader. U zulx te kennen, als ghy waert Der eeuwigheden glans en ader; Wien is dat licht geopenbaert? Wien is der glanfen glans verfcheenen? Dat zien is noch een hooger heil, Dan wy van uw genade ontleenen; Dat overfchrydt het perk en peil Van ons vermogen. Wy verouden In onzen duur; ghy nimmermeer. Uw wezen moet ons onderhouden Verheft de Godtheit. Zingt haer eer. Toezang. Heiligh, heiligh, nogh eens heiligh, Driemael heiligh: eer zy Godt. Buiten Godt is 't nergens veiligh. Heiligh is het hoogh gebodt. Zyn geheimenis zy bondigh. Men aenbidde zyn bevel. Dat men overal verkondigh Wat de trouwe Gabriël Ons met zyn bazuin quam leeren. Laet ons Godt in Adam eeren. Al wat Godt behaeght, is wel. Men moge dat wezen aller wezens, waar door wy ons bewegen, leven en zyn, door eene opftapeling van woorden, bynaamen en befchryvingen eenigszins willen doen kennen. S Het  138 antwoord op de vraag over Het is groot, het is verheven, wanneer die verhevene geesten,- de Engelen, zich uit fchaamte het aangezicht dekken, ter aarde vallen en om vergiffenis fmeeken, om dat zy dien naam, voor-welken noch menfchen-, noch engelen-tongen vatbaar zyn, hadden willen uitfpreeken; 'l is God. De Heer Trip, by den Heer Alewyn zo hoog gefchat, en andere voornaame Dichters, hebben met uitneemende gezangen de deugden en het vermogen van het Opperwezen in top trachten te verheffen. Dan, zo dra die zelve Dichters zich begeeven, om de geheimen van den geopenbaarden Godsdienft te verklaaren, en hunne dichterlyke verhevenheid in de behandeling van die ftoffen te toonen, mengen zy daarin veeltyds dingen, die te verre boven hun bereik gaan, en welken 'zy voorftellen op eene wyze, die, tegen de H. Schrift, en 't gezond verftand, aanloopt. Boven anderen,, kan Milton zelve hier van ten voorbedde ftrekken, die in zyn verheven en met groot recht allerberoemdft Heldendicht, %t Paradys verhoren, veele dingen heeft ingemengd, waar over men zich ten uiterfte moet verwonderen, dat zy in den geeft van eenen zo diep denkenden Dichter hebben kunnen vallen: als 't geen hy van de fpyze der Engelen in den hemel, en derzelver verteering verzonnen heeft, in zyn vyfde boek ; van de vuurwapenen door de afvallige Engelen, in den tweeden ftryd , gebruikt, en welken niet anders zyn , dan 't oorlogstuig , dat, in onze laatere eeuwen , onder de naamen van kanonnen , buskruid en kogels is bekend geworden , in zyn zesde boek; de uitrukking en ópftapeling der bergen door de goede Engelen op 't hoofd hunner wederpartyen , zekerlyk ontleend uit den Reuzenfiryd der oude Fabel-hiftorie, niet tegenftaande die Enge-  de regelen der dichtkunde. T39 gelen-kryg, volgens Milton zelve, in 't begin van zyn verhaal, voorviel Eer deeze waereld was gefchapen, en De woeste baiert heerfchte, daar men nu Deez' hemelen ziet rollen, en deez' aard Nu rusten op haar middelpuntige as. Alle welke buitenfpoorigheden tegen 't gezond verftand aanloopen, en daarom zo zeer te laaken zyn, als, in tegendeel den hoogften roem verdient Milt ons befchryving van de overwinning en den triumph van Gods Zoon over die afvallige hemellingen , welke zo uitmuntend fchoon is , als overeenkomftig met de verhevenheid der zaak, zo verre 't denkbeeld der zelve door menfchlyk vernuft is uit te drukken. Zo zyn ook in 't ftraks aangehaald dichtftuk van Poot over het lyden van onzen Zaligmaaker ontelbaare onvoorzichtige en onverfchoonlyke uitdrukkingen, welke verHandige ooren kwetfen, en die wy fpaaren hier bloot te leggen. Sidronius Hosschius, die zo veel zoetvloeijendheid bezat, als weinige Dichters gehad hebben, zingt wel op eene bevallige en dichterlyke wyze van het ontblooten van Jezus lighaam : Ergo qui foliis filyas, qui cortice truncos, Qui yeftit campos gramme, yefte caret. En op een andere plaats van den Heiland, daar hem dorft O iterum duris erumpite rupibus undae! Saxa dabunt vobis rupta do/ore viam. S 2 Qui  140 antwoord op de vraag over Qiii rore et phiviis fitientes irrigat herbas, Arida qui vernis imbribus arva juvat* Qjii fcatebris fontes, qui fontibus evocat amnes t Veflra deficiens mme eget auctor ope. Doch voorzichtiger fchreef Vollenhoven, in wiens, kruistriomf veele dichterlyke fchoonheden gevonden worden, wanneer hy aldus van den lydenden Heiland fpreekt, maar bepaaldelyk van 't lyf van Jezus: Zyn lyf gerekt, gefcheurt, mismaakt. Het lyf van hem, die 't vee met huiden, Den menfch met zyde, 't velt met kruiden,, De lucht met ftarren kleedt, ganfeh naakt. Veele voorbeelden uit Latynfche en Nederduitfche Dichters zoude ik hier kunnen bybrengen, welke allen met hunne verbeeldingskracht gefpeeld hebben, om het ongeopenbaarde ons in hunne poëtifche verrukkingen te verklaaren! maar wy gaan liever deeze buitenfpoorigheden , door de Dichters in dit heilig onderwerp bedreven, met ftilzwygen voorby. Komt altoos het zeggen van Horatius (a) te pas, het kan en mag hier vooral niet verwaarloofd worden, Scribendi recle, Japere ejl et principium et fans.. volgens de vertaaling van Huydecoper: Wel denken is de bron en oorfprong van wel fchryveii. («) Art. Poët. vs. 300» Het  de regelen der dichtkunde. I41 Het zy echter verre van my, dat ik hier alle vernuftige en geeftige invallen en gepafte zinfpeelingen zoude willen verbannen. De poëzy heeft alle die fieraaden noodig, om zich te doen gelden, en hoewel wy altoos , wanneer wy over Goddelyke zaaken fpreeken, ftamclen; kunnen wy evenwel niet nalaaten de volgende regels uit den zo evengenoemden Hosschius hier by te voegen, nademaal de zelve niet alleen vol tederheid en kracht zyn, maar ook waardig het gewigt van het onderwerp, 't welk daar in verhandelt word. Te faltem, Genitor, nati fuspiria tangant Ultima, te poscit vox morientis opent. Aspicis; ut ver [et fupremo languida motu Lumina ? vix cervix fuflinet aegra caput. Et quamvis tenues fugiant cum fanguine vires 9 Deftituatque fuum corpus nane vigor, Attollit tarnen exfangues ad fulera vultus, Utque peteft, oculis quaerit et ore patrem. Singultumque trahens imo de peclore; mene Defiituis, clamat, tu quoque care pater? Quae toties movere, nihil jam fumma parentem Verba movent: natum deferuisfe put es. Magne pater, neque tu nati miferere ferentis Ultima? nee piet as illa paterna fubit? Nee te perpetuis exacla doloribus aetasr Nee mors ipfa movet, causfaque mortis amorf Hoe quoque, Chrifle, feras opus eji, tam mitis in omnes In te fuftineat durus ut esfe pater.. Ik wenfehte maar, dat ik hier de noodzaakelyke regels van S 3' de  Ï42 antwoord op de vraag over de minder noodzaakelyke kon onderfcheiden. Dat fapere, dat bezitten van een' goeden fmaak, is hier en overal de voornaame regel, 't Is my geenszins onbekend, dat men het in Sannazaar niet heeft kunnen dulden, dat hy de Heidenfche Goden met God den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geeft onder eikanderen haspelt. Hoewel dit nimmer kan goedgekeurd worden, zal my echter niemand berispen, dat ik van de Hengftebron en Helicon gewaage, en my van de naamen der Heidenfche Goden, by voorbeeld van Minerva, Neptunus, Venus, Ceres, Bacchus en anderen als zinfpeelingen bediene, wanneer de omftandigheden der zaaken 'er maar na gefchikt zyn, en de wending in de gedachten zulks toelaat. Niemand heeft het in Vollenhoven mispreezen, dat hy zyn kruistriomf dus aanvong: Wie leert me nu de befte klanken, Triomfzang, die niet ydel poogt Myn' Heilant, aan het kruis verhoogt, In top te heffen en te danken ? Onnodig is 't, dat ik het verg Apollo of Apolloos zonen, Die hier, beluft op and're tonen, Kies voor Parnas den Dootshooftberg. Alle deeze zaaken, welke onze verbeelding opwekken, kunnen in de dichtkunft niet gemift worden, gelyk ook Boileau (a) zulks wel heeft begrepen. 'Cha* Ca~) Chant. 3. vs. 165 &c.  de regelen der dichtkunde» 143 Chaque Vertu devient um Divinité. Minerve eft la Prudence, et Venus la Beauté. Ce rfeft plus la vapeur qui produit le tonnerre; >Ceft Jupiter armé pour effrayer la Terre. Un orage terrible aux yeux des matelots, Ceft Neptune en couroux qui gourmande les flots. Ik zoude evenwel allen Nederduicfchen Dichteren raaden, om, wat het gebruik deezer Heidenfche Goden betreft, zeer voorzichtig te zyn , de zeiven byna nooit te plaatfen in godsdienftige gedichten , en altyd met oordeel de zelve te gebruiken in anderen. De Latynfche Dichter heeft hier eene meerdere vryheid , de taal waar in hy fchryft is veel 'meer overeenkomftig met die denkbeelden, welke zonder verlies van het waar verhevene hier nimmer kunnen gemift worden; gelyk de Heer van Engelen dit te rechtheeft aan-, gemerkt. Maar hoe breedvoerig, hoe oordeelkundig dit ftuk van dien fchranderen man ook moge behandeld zyn, daar ontbreekt echter nog veel aan, om den jongen Dichter het waar gebruik van deeze Heidenfche naamen, perfoonsverbeeldingen en dergelyken te leeren kennen. De keuze van de vorm en voornaamlyk van de ftof vereifcht hier eene gantfch verfchillende behandeling, en hier voor altyd zekere regels te vinden, en door de zeiven de paaien van het goed en kwaad gebruik, dat men van deeze dichterlyke fieraaden maaken kan, zodanig af te perken, dat ieder het onderfcheid zien en leeren kan, komt my genoegzaam onmogelyk voor. Het gezond verftand en de goede fmaak zullen hier wederom alles moeten beflisfchen. Waar omtrent niets onaangenaamer is dan. de oneensgezindheid onder de  144 antwoord op de vraag over de kunftrechters, waar van wy in deeze verhandeling al meer dan één voorbeeld gezien hebben. De van ons zo ftraks aangehaalde fchryver keurt in zyne bekroonde verhandeling geheel en al af dat eeuwig bleek gelaat, waarmede Poot (a) Diana by Endymion laat komen. Men hoorde menfch noch dier, Geloei van koei noch ftier. Gerucht in velt noch kolken. Het weer was zonder wint, De hemel zonder wolken, Diana mingezint. - De herder, onbewuffc Van alles, fliep geruft In Latmus wilde bosfchen. Zy hielt haer zilvre kar En hagelblanke rosfen Recht op hem aen van ver. Het eeuwig bleek gelaet, Wert roozigh inkarnaet In 't nadrend nederryden. Maar dit komt my voor, geenszins eenige berisping onderhevig te zyn. Het is bekend dat men zegt Luna argentea, nivea, pallida. Want de aanmerking, dat het Lazarusklap zoude zyn, wanneer Diana zo verliefd wierd afgefchilderd, kt haar betrekking als maan, verdient geen verdere verklaaring. Ieder begrypt ligtelyk, dat hier geenszins de bedoeling (V) Pag. 164.  de regelen der dichtkunde. 145 ling is. Men geeft en aan zon en aan maan een bleek of rood, droevig of vrolyk gelaat, naar zyn goeddunken, en niemand maakt eenige de minfte zwaarigheid, om de zon, voornaamlyk als men van Phcebus , Titan of Apollo fpreekt, een wagen en paarden te verïeënen. Poot voegt 'er zelfs niet onaardig een zweep by , in dat geeftig en fierlyk gedicht, Wachten genoemd, het welk wy om deszelfs bevalligheid hier in 't geheel plaatfen. Hier heeft my Rozemont befcheiden, Hiér by deez' boom, die weligh waft. Waer magh de fchoone zoo lang beiden, Dat zy niet op het uurtje paft? Of ben ik wat te vroeg gekomen, Door drift der min,*waar van ik quyn? o Zaligh velt, o groene boomen! 't Koft hier te nacht wel bruiloft zyn. Maar och, hoe lang zyn thans de ftonden! Elk omzien duurt een jaar gewis. Op achten was de komft gevonden: Ik fchat het al ruim negen is. Val avont. Zoudt ge uw' plicht niet weten? Of is de tyd zyn' wieken quyt? Of heeft Apol zyn zweep vergeten, Dat hy dus traaglyk zeewaert rydt? Daghvoerder, laet u dit toch luften: Verkort den dagh en rek den nacht. Spoei voort: gy zult by Thetis ruften, En ik by 't meisje dat ik wacht. T En  14i, y) [ikv cpvei, v) 5' xnoh'/r/ti. 00 \ Welk wy zo wel in Nederduitfche als Latynfche vaerzen overgebragt', hier zullen laaten volgen: Quid genus inquiris, Tydida, fortis in armis! Qualis adeft foliis, talis mortalibus aetas, Haec modo ventus humi jlernit, modo tempor e verno Plurima foecundis videas fuccrescere filvis, Sic hominum genus eji, oriturque peritque viciffim* Wat vraagt ge myn genacht, Tydides, edle Held: 't Gedacht der menfchen is als 't wufte blad der boomen. Nu ziet men door den wind het ftroien langs het veld, En weer uit knop by knop op nieuw te voorfchyn komen In 't weeliggroenend woud, zo dra het lente wordt. Dus groeit het één gedacht der menfchen, *t ander dort. En 00 Ihad. £. vs. 14$. Het is aanmerkelyk dat de Griekfche overzetter van Jelus birach byna■ woordelyk Homerus gevolgd heeft, cap. XIV. vs. 19. iï?*(pó?lov vxKXov S7ti lévèpou oxvéog, rx (ih xxTx^xXKst, ccKhx Ik Cpusi. Ovrccg xx) ysvsx irxpxït xxi xi{axtcx; , )} (th re?.eiiTÜ, hepx le yswxrxt. waar van de Nederduitfche vertaaling dus luidt : Gelijck een groenende bladt op eenen dichten boom : eenigen werpt hy af, en anderen doet hy uytfpruyten: alfoo is het met het geflachte de* vleelches ende des bloedts, het een fterft, en het ander woit geboren. T 3  150 antwoord op de vraag over En op een andere plaats laat hy Apollo tegen Neptunus zeggen: el S>) Ttv êoiKÓrs?, kKXots ftev ts ZxCpXeyéeg r&èécvtriv, apovpyt; xccpvov edoureg, "AAAcre S' au Cpóivjóovtriv ana^pioi. («) Cur hominum causfa tecum contendere coner, Qui miferi foliis fimiles, modo flore juventae Ubera vernantis confumunt munera terrae. Quique modo exanimes pereunt fine viribus ullis. Deeze Latynfche vertaalingen kwamen ons beter voor, dan die van den beroemden Eobanus Hessus, met welke men de zelve vergelyken kan. De laatfte plaats in 't Nederduitfch overgebragt luidt aldus. Zou 'k twiften om een menfch, een ftervling niets in waarde; Die 't wufte blad gelyk nu bloeid in volle kracht, Gevoed door 't mild gefchenk der vruchtenkwekende aarde, En ftraks daar hene fterft ontbloot van moed en magt. Doch een gantfch boekdeel ware 'er te fchryven over de voortreffelyke vergelykingen van Homerus alleen, welke by een verzameld zynde ons zouden kunnen overtuigen van het gewigt, 't welk voor de dichtkunde in de zelve gelegen is. Het een en ander voorbeeld door Virgilius, van dien (a) Iliad. q vs. 463.  de regelen der dichtkunde. 151 dien grooten leermeefter ontleend, zal dit alleszins beveiligen. De ongelukkige Orpheus, (a) het gemis van zyn waarde Eurydice befchreijende, word befchreven te treuren. Qualis populea moerens Philomela fub umbra Amisfos queritur foetus; quos durus arator Obfervans nido implumis detraxit: at illa Met noclem, ramoque fedens miferabile carmen lutegrat, et moeflis late loca queftibus implet. aldus vertaald: dus jammert ongetrooft De droeve Nachtegael, om 't misfen van zyn krooft; Dat 's Landmans wreede hand, die lang op 't neftje loerde, Nog jong en vederloos der moeder korts ontvoerde; Die fchuilende onder 't loof, nu ganfche nachten zucht, Vervullend wyd en zyd met klagen woud en lucht. Men vergelyke hier mede Homerus Od. t. vs. 518. 522. et Od. n. vs. 216. en raadpleege de aanteekeningen van den geleerden de la Cerda, op de aangehaalde plaats van Virgilius, men zal ondervinden, hoe en Sophocles, en Euripides en Moschus en Callimachus, om van de Latynfche Dichters niet te fpreeken, zich allen met veel kunft van deeze zelfde vergelykingen bediend hebben. Het byeenzaamelen van diergelyke plaatfen, waarin de zelfde zaak op verfcheidene wyze, maar altyd kunftig, is voorge- fteld, (a) Georg. libr. 4. vs. 81 ï.  152 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER field, verfchaft den Dichter veelal onbekende voordeden. Hy word daar door opgeleid, om die verfcheidenheid, die ficraaden in zyne werken te brengen, welke de dichtkunde niet ontbeeren kan. En nademaal de geleerde Vossius en kundige Hurd, welke met voordacht over de navolging gefchreven hebben , bykans niets hebben aangeroerd van het geen deeze onderlinge overeenkomft in de dichterlyke befchryvingen en vergelykingen betreft, zo zullen wy 'ons wat langer met dezelve moeten bezig houden. Hoe kan immer de moed van een' Held, welke ten flryde gaat, fchilderachtiger vertoond en levendiger voor onzen geeft gefteld worden, dan wanneer de Dichter zyne gedachten door de volgende vergelyking opheldert. Turnus gaat by Virgilius zyn vyand te gemoet; en de Dichter zegt van hem Qualis ubi abruptis fugit prtefepia vinclis, Tandem liber equus, campoque potitus aperto, Aut ille in paftus armentaque tendit equarum, Aut adfuetus aqüae perfundi flumine noto Emicat, adreclisque fremit cervicibus alte Luxurians: luduntque jubae per colla, per armos. aldus vertaald: Dus rent een moedig ros den muffen ftal ontvlugt Nu eindlyk los en vry in de open frisfche lucht Ter ruime weiden in , daar 't paarden faam ziet fcholen, Of naar een ftroom, daar 't vaak vermoeid van omtedolen Te Ca) Aeneidos libr. xi. vs. 490,  de regelen der dichtkunde. I53 Te wedde pleeg te gaan by heten zomertyd, En fteekt het hoofd omhoog en hinnikt wyd en zyd, En fchudt om hals en nek de dartelende maanen. Virgilius heeft deeze uitmuntende plaats byna woordelyk uit Homerus (a) overgenomen; en veele geleerde mannen hebben geoordeeld, dat zyne vertaaling in verfcheiden opzichten het oorfpronglyke overtrof. Voltaire vond zo veel behaagen in deeze fchilderachtige vergelyking dat hy zich daar van gaarne heeft willen bedienen in zyne Henriade: (F) Tel qu' èchappè du fein d'un riant pdturage, Au bruit de la trompette animant fan courage, Dans les champs de la Thrace, un cour fier orgueilleux, Indocile, inquiet, plein d'un feu belliqueux, Levant les crins mouvans de fa têtë fuperbe, Impatient du frein, vole et bondit fur Vherbe, Tel paroisfoit Egmont: une noble fureur, Eclate dans fes yeux, et brule dans fon coeur. -Wat zou onze Nederlandfche Dichters wederhouden, om ook zulke fieraaden te gebruiken ; en daar door hunne dichtftukken luifter by te zetten. Ik ben by my zeiven ten vollen overtuigd, dat, wanneer men onzen Dichteren maar kennis en gevoel gaf van dergelyke fchoonheden, onze Nederlandfche vernuften zo bekwaam zyn, om de zelve wel te plaat- (a) Iliad. g vs. 506. (è) Chant. VIII. V  154 antwoord op de vraag over plaatfen, als eenige andere Natie. Zeer algemeen zyn de ver^ gelykingen van boomen ontleend, en zy worden ter opheldering van de omftandigheden op onderfcheidene wyze gebezigd. Men vind de zeiven overal by Homerus, (a) Vir.g i l i u s, (£) C a t u l l u s (V) en anderen; wy zullen flechts eene uit Virgilius hier aannaaien, door welke hy ons den ftaat van het wankelend gemoed van Aeneas wil doen kennen. Dido doet alle pogingen, om den Held van zyn voorneemen, om haar te verlaaten , af te trekken. Aeneas word wel bewogen, maar blyft onveranderlyk by zyn eens genomen befluit, en in deeze omftandigheden is het, dat de Dichter van hem zegt: Qd~) Ac yeluti, annofam valido quum robore quercum Alpini Boreae nunc hinc, nunc flatibus illinc • Eruere int er fe eer tant; it ftridor, et alte Confternunt terram concusfo ftipite frondes: lp fa haer et fcopulis; et quantum vertic e ad auras Aetherias, tantum radice in Tartara tendit. Haud fecus adfiduis hinc atque hinc vocibus heros Tunditur, et magno perfentit pe&ore curas. Mens inmota manet: lacrymae volvuntur inanes. Vondel niet. te vreden met deeze plaats in zyn Virgilius en in profa en in rym vertaald te hebben, vond zich naderhand aangemoedigd, om de zelve op deeze wyze nog Iliad. vs. 482 en Hiad. t. vs. (£j Aeneid. libr. 2. vs. 624. Cann. 63. vs. 105. (/) Aeneid. libr. 4 vs. 441.  de regelen der dichtkunde. 155 nog eens over te zetten, of het mogelyk ware, dat hy de kracht van de Latynfche vaerzen in zyne Nederduitfche gedichten kon overbrengen, (a) En eveneens gelyk op Liban 't winterweder Beftormt den dikken Ham van een' bejaerden Ceder Van overal, zo dat 'er bergh en bofch af kraeckt, En 't fchudden van den boom een bedt van blaeden maeckt, Terwyl hy dik gegroeit, in d'aerde fchiet te wonder Zyn takken juift zo hoogh, als taie wortels onder; Zo wort de Helt nu vaft door 't roepen hier en daer Gefolt, en hoe bedaard een feilen ftryt gewaer; Maar 't opzet even vaft niet eens verzet door 't fchreien. Onnodig is de aanmerking, dat Vondel door deeze vertaaling niet al het fchoone , dat in het oorfpronglyke is, heeft uitgedrukt. Het is genoeg gezegd te hebben, dat hy door zulk eene herhaalde oefening wierd in ftaat gefteld , om zich, wanneer het te pas kwam, van dergelyke dichterlyke fchoonheden te bedienen. En men ziet waarlyk met verwondering hoe uitnemend hy dit gedaan heeft. (£) gelyck de herrefst buien. Beftooken, reis op reis, van 't noorden en van 't zuien, Een hoogh gewasfen eick, die over bosfchen ziet,_ En diep in Taurus rugh zyn taie wortels fchiet. Hy kraeckt vaft, en beftroit den grond met blad en lover, En (V) Poëzy 2 deel. p. 593, (F) Maeghden. p. 49. V 2  I56 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER En helt ter flincke hand, dan weer ter rechter over. Zo word myn vlotte geeft gedreven heen en weer. De vergelyking van deeze vaerzen met de zo even aangehaalde vertaaling doet ons al wederom zien, welk voedfel en leven Vondel door dat vertaaien aan zyne poëzy gegeeven heeft. Ik zoude wel wenfchen , dat ik hier meer zulke uitmuntende voorbeelden uit de Nederlandfche Dichters kon aanvoeren. De volgende regels van Vondel (a) waar in hy ons leert , hoe Jofeph uit zyn geduldig gedrag fterkte en magt zou bekomen, zyn niet minder lofwaardig. Een eick die met zyn hooft vol blaen, En bladige armen zal beflaen Veel gronts, veel luchts, en winterbuien Van Ooften, Weften, Noorden, Zuien, En blixemftraal en donderkloot Verduuren, wort allengskens groot. Om tegen dat gevvelt te fportelen, Verzekert hy zyn voet met wortelen, • Zyn rugh met pit, en hout en baft: Gelyck zoo ftout een bofchreus paft. ïk zal om haare fierlykheid hier ook byvoegen den Toezang. 'k Zie Jacobs kinderen en knaepen Te weide gaan, en koeij en fchaepen, In (a) Jofeph in DotBan.  de regelen der. dichtkunde. 15- In fchaduw van dien hoogen boom, By eenen vvydt vermaarden ftroom Vaft bloemen, gras en klaver fcheeren. 'k Hoor beemden harderliedren leeren De fluit, aan 's harders dartlen mont. 'k Zie huppelen den vetten gront, Op het getippel dezer vingeren, Die toonen door malkandren flingcren, Tot roem van Abrams Godt, wiens hant Hem voerde in zulk een gaftvry lant. Bekend is ook de vergelyking, welke'de Dichters hebben overgenomen van den luifter der zonne en het helder licht der maane, wanneer zy de voortreffelyke gedaante van een' held of heldin, van een' bruidegom of bruid op de uitmuntendfte wyze wilden vertoonen. Zo zegt onder anderen Virgilius (V) van Pallas dien jeugdigen held, van wien zyn oude vader met zo veel tederheid affcheid nam. Ipfe agmine Pallas In medio, chlamyde et piclis conjpeclus in armis. Qualis, ubi Qceani perfufus Lucifer unda, Quem Venus ante alios aftrorum diligit ignis, Extulit os facrum coelo, tenebrasque refolvit^ De meefte geleerden hebben gewild, dat deeze plaats ook uit Homerus ontleend was; ik moet echter met den kundigen Heyne erkennen, dat my zulks nog niet bewezen is, (a) Aeneid. libr. 8. vs. 587. V 3  158 antwoord op de vraag over is. Zekerder is het, dat volgende Dichters zich van deeze gedachten meer dan eens bediend hebben. Zo zingt by voorbeeld Lotichius van de fchoonheid van zyne Phyllis: Qualiter Eois cum fur git Lucifer undis, Oceanum radiis yeftit et arva fuis. Blanda verecundo fc ardent lumina vultu, Sic oculis fiunt cuncla ferena tuis. En op een andere plaats Qi) van eene bruid: Sed jam fponfa yenit, manibus deducfa fuorum, Virgineumque regit confpicienda cliorum. Qjialiter aftrorum coelo Regina fereno Luna, repercusfis notie refulget aquis: Qjiale vel Oceani liquidis jubar exferit undis Lucifer, Aurorae praevia ftella fuae: Sic vivus micat ore nitor, fc lumina flagrant, Cincla fuperciliis lumina nigra fuis. Men leeze hier de aangehaalde plaatfen van Burman, gelyk ook die van Broekhuyzen op Tibullus, (£) en men zal zien, hoe menigmaal beroemde-Dichters hun vernuft hebben laaten fpeelen in het veranderen en opfieren van deeze gedachten. Zulke vergelykingen wekken ons op, en maaken, dat wy met veel meer genoegen en gewilligheid ons overgeeven aan het leezen van kunftige dichtwerken, dan van wysgeerige befriegelingen. Wy verlaaten de dorre bos- (V) Libr. 4. Eleg. 3. vs. iig. (f) Libr. 3. el. 4. vs. 29.  de regelen der dichtkunde. 1^9 bosfchen en nauwtoegankelyke wegen. Wy begeeven ons naar die liefiyke ftreeken, die aangenaame valleijen en vrucht-. baare hoven; waar de geurige bloemen, door het menfchelyk vernuft geplant, onze zinnen bekooren; en de veelvuldige fchilderyen der natuur onze verbeelding opwekken. Wy fcheppen behaagen in het zien maaken van vergelykingen, welke ons den waar en aart der dingen in hunne verhevenheid doen kennen : wy worden door een dichterlyk vuur ontftoken, en in die heilige verrukking gebragt, welke zich van elders niet verder laat verklaaren, maar echter volftrekt noodig is, om goede dichtftukken voor den dag te brengen. Men moge hier denken, dit zyn buitenfpoorige, dit zyn onbezonne redeneeringen , van een jong en ongeregeld Dichter voortgebragt; ik houde de zelve voor waarheden ; en , beweerde eertyds de bedaarde en naauwkeurige Socrates by Plato, (V) dat al wie zonder verrukking of aangeblaazen te zyn, den drempel der Zanggodinnen nadert, vertrouwende dat hy door eene oplettende waarneeming der regelen in de kunft een goed Dichter worden zal, geheel en al het fpoor byfter en volftrekt onbekwaam is. Ik ben met den zeiven Wysgeer volkomen overtuigt, dat de op maat gebragte redenen van den diepzinnigen en geregelden denker moeten verdvvynen voor den hoogen toon van den buiten zich zeiven gebragten Dichter. Wien kan daar; , 00 Pbaedr. p. a45 edit. Serran. & S' m fiéy pcxvlx? Movtxv M ttoiwaxs ó-jpx? aCplxyrxi Treurde)? w$ xpx Ttyy/fi 'ixxvug aia/Jfriw fréfüvai, a,re).y,g '&üt6$ te xx) v) wo\yfii4, V7rb Tife tuv fieavofiévuv v) taxi truCppovouvrc? ycpoivkOvi. qui autem abfquc poëtarum furore ad poëticas fores accedit, confidens artis cujusdam duétu atqüe aufpiciis borium poëtam fe evafurum, imperfeclus et ipfe eft, et ipfius poëfis manca et imperfecta, prae illa, quae ex furore proficiscitur; ac proinde omnis illa, quae ex temperantis fobriique hominis animo manat poëfis, evanescit.  iöo antwoord op de vraag over daarenboven onbekend zyn , die maar eenmaal door een waare dichterlyke verrukking is vervoerd geweeft, hoe hy haat al wat afgemeten en bepaald is; hoe hy doordrongen met het gewigt van het onderwerp het geen hy behandelt, ncderziet op al dat gene, het welk hem zou kunnen hinderen in zyn vlugt, en hoe hy alles aangrypt, het geen zyne denkbeelden verlevendigt en zynen geeft opwekt, om de voor handen hebbende ftoffe dichterlyk en naar waarde te behandelen ; waar toe buiten allen twyfel niets gevoegelyker, niets beter is, dan het leezen en herleezen van de fchoone dichtwerken der Ouden. "De Dichters zelve, zegt Marmon„ tel O) , de Gefchiedfchryvers en de Redenaars , welke „ uitgemunt hebben in de kunft van wel te fchryven, zyn het „ woordenboek voor een Dichter. Het is daar, waar hy zich „ oefenen moet in het vinden van fyne en geeftige trekken; „ het is daar, waar hy het gebruik van bevallige en vernuf„ tige fieraaden leeren moet; het is daar, waar hy de fyn„ heden, de eigenaartige fraaiheden en rykdommen van zy„ ne taal moet leeren kennen, niet naar maate hy de zelve „ noodig heeft, maar eer hy pen op papier zet, niet om zich ?5 O) Poet. Francoife tom. i. pag. 122. Le Diaionnaire d'un Poëte, ce font les Poetes eux-memes, les Hiftoriens et les Onueurs qui ont excellé dans 1'art d'ecnre. Ceit la quil doit etudier les finesfes, les delicatesfes, les richesfes de fa langue; non pas a mefure qu il en a befóin, mais avant de prendre la plume; non pas pouf fe faire un ftyle des debns de leurs phrafes et de leurs vers mutilés, mais pour faifir avec précifion le fens des termes et leurs rapports, leur oppofition , leur analogie , leur caraétere et leurs nuances, 1 ctendue et les limites des idees qu'on y attaché, 1'art de les placer, de les combiner, de les faire valoir 1'un par 1'autre; en un mot d'en former un tisfu, ou la Nature vienne fe peindre, comme fur la toile, fans qu' 1'Art paroisfe y avoir mis la main. Pour cela, je le repete, ce n'eftpas asfez d'une leéture indolente et fuperficielle, il faut une étude feneufe et profondement réflechie. Cette etude feroit pcnible autant qu' ennuyeufe fi elle etoit ïlolee; mais en etudiant les modeles on etudie tout 1'Art a la fois, et ce quil a de fee et d abItrait s'apprend fans qu'on s'en appercoive, dans le terns meme qu on admire ce quil a de plus ravisfant.  BE KEGELEN DER DICHTKUNDE. lól „ zich een' ftyl te vormen uit eenige brokken van hunne m fpreekwyzen, en van eenige verminkte vaerzen, maar om ,i met naauwkeurigheid te treffen, en zich eigen te maaken „ den waaren zin der uitdrukkingen, haare onderlinge betrek„ king, haare ftrydigheid, haare overeenkomft, haare waare „ hoedaanigheid en haare verlchcidcnheid in de te zaamen„ voeging, de uitgeftrektheid en de bepaalingen van de denk„ beelden, welke men daar aan becht, de kunft om dit alles „ wel te plaatfen, wel te zaamen te voegen, en het een door „ het andere te laaten gelden; om met een woord zich een weeflel te bereiden, waar op de natuur zich kome te fchil„ deren even als op een doek, zonder dat de kunft daar aan „ haare handen. fchync hefteed te hebben. Om dit te ver„ krygen, ik, herhaalt- het, is het niet genoeg ongevoelig en „ oppervlakkig te leezen ; men moet zich daar van eene „ ernftige en grondig overdachte oefening maaken. Deeze „ oefening zou zo moeijelyk als verveelende zyn, indien „ zy op zich zelve ftond en vruchteloos was. Maar met „ zich te oefenen in de modellen, oefent men zich tevens „ te gelyk in de kunft; en al het gene droog en afgetrok-, „ ken is leert men dus zonder het te merken, ter zeiver „ tyd als men zich verwondert over het gene het welk het „ toverendfte en verrukkelykfte . is". . Doch word men , door zich te oefenen in goede modellen , als van zelfs bedreven in de kunft , waarom over die kunft dan zulke breedvoerige boeken gefchreven , waarom den aankomenden leerling niet aanftonds gewezen tot die voorbeelden? Het is inderdaad wonder dat een man, welke hier zo veel waarheid gezien heeft, echter zo breedvoerig is, om alles fpitsvindig te beoordeelen. Hy had onzes oordeels der X Fran-  l6l ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Franfche dichtkunde veel meer nut toegebragt, indien hy minder had zoeken te betoogen en zynen landgenooten meer gelegenheid gegeeven , om alle die onderfcheidene, fyne, tedere, fchoone en bevallige kleuren , waarmede de oude Dichters gewoon zyn hunne denkbeelden te fchilderen, te leeren kennen, niet alleen door het voorftellen van die fierlyke befchryvingen en gepafte vergelykingen, waar van wy thans fpreeken, maar ook het geen men te recht als noodig aanmerkt, door aan te toonen, welk het eigenlyk gebruik en de plaatfing van ieder woord in 't byzonder zy , door te doen zien, hoe alle uitdrukkingen op zich zeiven moeten ftrekken, om onze denkbeelden op te wekken en te verlevendigen , hoe juift en krachtig ieder woord moet zyn, van 't welk men zich als een byvoegzel bedient, het welk zo keurig behoort te zyn, dat men, wanneer men het eens gefteld heeft, nimmer een beter of gevoegelyker weet uit üe denken, gelyk dat rara fidera , dat dun gezaait gefiarnt te vooren van ons aangehaald is; en eindelyk door te doen opmerken hoe men alle overdragtelyke wyze van zeggen en alle de overige redenkonftige figuuren met oordeel moet bezigen, om altyd nuttig, leerzaam en vermaakelyk te zyn. De aanduiding en verklaaring van goede voorbeelden baanen ons hier toe den eenigen weg. Wy hebben met achterlaating van diepzinnige redekavelingen deeze en gene vergelykingen , deeze en gene dichterlyke fieraaden daar toe bygebragt. Uit deezen ontdekt men immers met het grootfte vermaak de gelukkige nabootfing der natuur, Avaar door de kunftige hand eens Dichters de bloemen van zyn vernuft dan dus , dan zo fchakeert, om altyd fchoone tafereelen voor onze verbeelding te fchilderen. Ieder die flechts eenige  de regelen der dichtkunde. 163 ge natuurlyke gefteldheid tot de dichtkunft in zich gevoelt, en dan zodaanige vergelykingen, als van ons zyn bygebragt, leest, word aanftonds daar door opgewekt, om van dezelve gebruik te maaken. Dit is zelfs zo fterk, dat ik een jong Dichter ken, welken ik zeker weet dat door deezen eenvoudigen regel van Vondel in den Gysbrecht, daar van Gozewyn en Clarisfe gezegd word: Hy fcheen een zon gelyck, en zy de klaere maan; aanleiding kreeg, om deeze gedachten verder uit te breiden in een Latynfch gedicht op het huwelyk van een' Hoogleeraar; welke vaerzen by die van Lotichius en anderen, welke hy te vooren nooit had ingezien, vergeleken zynde, ons zullen kunnen overtuigen , van hoe groot een vermogen zulk een kleine trek van een' kunftenaar zyn kan , om den aankweekeling aan te fpooren, om ons in zyne werken dichterlyke fchoonheden mede te deelen: de woorden van dien Dichter zullen dit hoofddeel befluiten. Hymen o Hymenaee veni, tibi facra parantur, Cernitis? in fponfi doclis fapientia labris Excubat, et totum pingit dementia vultum, Ut viget, ut laetos oculis jaculatur honores; Talis vere novo radiantibus aurea /lammis Spicula vis Phoebi tranquillis mittit ab undis. Hymen o Hymenaee veni, tibi facra parantur; Sponfa verecundo faciem fujfufa rubore, Nobile cui nitidos cingit diadema capillos, Ingreditur, comitesque fuas fupereminet omnes. Qualis Luna, fuum quando compleverit orbem, Nobile micat media rutilis argentea flellis. X 2 vyf- «  164 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER VYFDE HOOFDDEEL. Over den aart en invloed der zvaare Navolging*. T JLs dan de beoefening van fraaije modellen de zekere en noodzaakelyke regel in de dichtkunft; moeten wy geduurig uitmuntende voorbeelden ons voor oogen houden , en aï het waare fchoon, het welk de zelve opleveren, aandachtig befchouWen, grondig'leeren kennen, en een behoorlyk gebruik daar van weeten te maaken. Moet de waare navolging dus geboren worden; zo hebben wy tot voorkoming van alle misbegrip en ter meerdere beveiliging van ons aangenomen gevoelen niet ondienftig geoordeeld, in dit laatfte hoofdftuk eensdeels te verklaaren de wyze, op welke deeze navolging moet worden ingericht, en ten anderen aan te toonen , welk eenen invloed de zelve op de befte Nederlandfche Dichters gehad heeft. Menigmaal heb ik hooren zeggen , dat het navolgen van anderen niet weinig de verdienften van groote Dichteren deed verminderen; maar zy, die dus oordeelen , toonen dat zy in 't geheel geen denkbeeld hebben van de waare navolging in de dichtkunde. De waare navolging verfchilt zeer veel van het copieeren en uitfehryven; het laatfte is een teeken van eenen laagen en armoedigen ,. het eerfte van eenen verhevenen en ryken. geeft-  de regelen der dichtkunde. 165 geeft; de waare navolging weet altyd haar onderwerp zodaanig op te lieren en te verfraaijen met dat fchoon, 't welk men by anderen gevonden heeft, dat wanneer men het oorfprongkelyke met het nagevolgde vergelykt, men in twyfel ftaat, waar aan men den voorrang geeven zal; 't zyn fchoone zufters, welker begaafdheden, hoewel onderfcheiden, zo voortreffèlyk zyn, dat men niet weet wie men van die fchoone zufters de fchoonfte noemen zal. liet zeggen van QuinctilianusO) is allcrzekerft. "Een eenvoudige na„ volging voldoet geenszins, om dat het een bewys is van „ een traag vernuft, zich te vreden te houden met die din„ gen,welke van anderen uitgevonden zyn", maar wanneer die uitvindingen van anderen in een andere taal overgebragt, op andere zeden toepasfelyk gemaakt, eene gantfch vcrfchillende en na de omftandigheden volmaakt gefchikte gedaante ontvangen, dan moet die navolging voldoen. Wy worden door zulk navolgen allengskens opgeleid tot grootere volmaaktheden. De fraaije gedachten en uitneemende fchilderyen der Ouden, veelal uit de eeuvoudige natuur ontleend, treilen onze verbeelding; wy maaken daar een nuttig en wys gebruik van, en worden dus allengskens bekwaam gemaakt, om uit die zelve natuur nieuwe fchoonheden te trekken, aan welke wy zonder die eerfte navolging nimmer zouden gedacht hebben. Wy worden inderdaad oorfprongkelyke Dichters, geheel onderfcheiden van die , welke Horatius fervum pecus noemt; die woord voor woord overzetten en de f>) Infïit. Orat libr. 10. cap. 2. Vergelyk hiermede Voss. de imiratione cap. 4. Imitatie- ipfa per fe non fufïïcit, vel quia pigri eft ingenü contentum esfe iisquae fuut ab alus mver.ta. 8.&c. X 3  l66 antwoord op de vraac over de denkbeelden van anderen , zo als die zyn, uitfchryven en vertaaien, op welken paft het zeggen van een groot Engelfch Dichter, to creep fervilely aft er the fenfe of fome other: als een flaaf kruipen volgens de gedachten van fommige anderen. De waare navolging, waar van uitmuntende Dichters zich altoos bediend hebben, is verheven en geheel en al vreemd van al wat laag of flaafachtig is; zy is het, die ons tot de uitvinding als van zeiven brengt. Men zie flechts hoe Virgilius menigmaal in het vertaaien en navolgen van zynen meefter Homerus hem de loef heeft afgeftoken, of ten minften wanneer hy de zelve zaaken verhandelt en zy dan met elkander vergeleken worden, de overwinning zeer twyfelachtig maakt. Veele geleerde mannen hebben zich bevlytigd om zodaanig eene vergelyking ons mede te deelen, waar in men dan aan deeze dan aan gene de overwinning toekent; en dit is het waare navolgen, wanneer men door het wys gebruik, het welk men van eens anders uitvindingen weet te maaken, zelf in zyn eigene taal oorfprongkelyk blyft. Niemand twyfelt of Virgilius, hoe fterk hy ook de voetftappen van Hesiodus, Theocrit u s, en voornaamlyk Homerus gevolgd heeft, is een oorfprongkelyk Dichter; en kon Propertius eertyds van zich zeggen: Primus ego ingredior puro de fonte facerdos Itala per Grajos orgia ferre choros. Virgilius heeft met geen minder recht ter eere van Italien gezongen: ti-  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 167 tibi res anti quae laudis et artis Ingredior, fandtos aufus recludere font es, Afcraeumque cano Romana per oppida carmen. Het komt derhalven 'er maar op aan, of de navolging verftandig is ingericht, of men met het navolgen zelve blyken geeft, dat men de werken van groote Dichters met fmaak en oordeel leeft, of men onderfcheiding weet te gebruiken dat men niet de zaaken met de uitdrukkingen, zo als die van anderen zyn voorgeftelt, blootelyk overneeme, maar dat dan eens een enkel woord , dan eens eene enkele gedachte van een ander ons onder het werken diene, om die denkbeelden , waarmede wy zelf vervuld zyn , te ontwikkelen en luifterryk te doen voorkomen. Het is ongelooflyk, hoe, wanneer men dus handelt, de fchoone voorftelling der oude Dichters in handen van een' tegenwoordig kunftenaar, kunnen bereid, hervormd en geheel en al door de wending, die men 'er aan geeft, van gedaante veranderd worden, zo dat het geheel nieuwe uitvindingen fchynen. In 't vervolg zullen wy hier van volkomen overtuigd worden; het goed gebruik, het welk onze voornaame Nederlandfche Dichters van de werken der Ouden gemaakt hebben, zal ons doen zien, dat de reden, om welke men na die groote mannen geen meerdere vorderingen in de Nederlandfche dichtkunde gewaar word , welke reden men zo gaame verlangt te weeten, niet anders is, dan dat men hun voetfpoor heeft verlaaten , en zich meer over het werktuigelyke, om zo te fpreeken, in de dichtkunft, bekommerd, dan over het waare fchoon, 't welk, gelyk wy meenen, reeds te hebben aangetoond , door geene lesfen of regelen kan verkregen worden. Goe-  IÓ8 antwoord OP de VRAAG OVER Goede modellen zyn hier de eenige middelen; uit deezen alleen moet ik leeren, hoe ik myne befchryvingen alleszins kunftig en volgens de natuur moet inrichten, hoe ik myne vergelykingen gepaft, fierlyk en voortreffèlyk moet voorftellen, hoe ik, daar het gevoegelyk is, van myn onderwerp voor een tyd moet afwyken, en waare of verdichte gefchiedenisfen in myn ftuk weeven, om, als ik het dus eens noemen mag, door deeze dichterlyke begocheling, leerzaamheid en weetenfchap te bevorderen. Want zy die zich inbeelden dat zy dusdaanige voorbeelden uit andere Dichters niet noodig hebben, en dat hun eigene bekwaamheden hier genoegzaam zyn, mag men met recht onder die ongelukkigen ftellen, welke de vruchten van hun eigen vernuft overleeven , en nimmer eenigen naam by de nakomelingfchap kunnen verwerven. De kundige Vida (V) zong ten hunnen opzichte na waarheid: Infelix Viribus ipfe fuis temer e qui fifus et arts, Extemae quafi opis nihil indigus, abnegat audax Ei da fequi vet er urn veftigia; dum fibi praeda Temper at heul nimium atque alienis par eer e crevit Vana Juperflitio, Phoebi fine numine cura. TIaud tongum taks ideo laetantur, et ipfi Saepe fuis fuperant monument is, illaudatique Extremum ante diem foetus flevere caducos, Viventesque fuae viderunt funera famae. Het . O) Poët. libr. 3. vs. 245 ècc.  de regelen der dichtkunde. i<5o Het zou dus, welk een dichtvermogen men ook van natuure bezitten mag, een buitenfpoorige en belagchelyke verwaandheid zyn, voor te geeven* op zyne eigene wieken te willen dry ven, en de voordeden niet te erkennen, welke men uit goede voorbeelden trekken kan. De befte Griek? fche en Latynfche Dichters worden van ons als de fraaifte modellen ter navolging aangeprezen , om dat wy in hunne fchriften de kunft tot de meefte volmaaktheid zien gebragt; zyn wy genegen om ons aan zulk eene oefening over te geeven, dan moet men wel in acht neemen, dat de navolging van die fchry vers, gelyk wy reeds met een woord hebben aangemerkt, geenszins flaafachtig, maar vry moet zyn. Het is niet genoeg, dat ik hier en daar een uitmuntende brok uit de werken der Ouden weet in myn dichtftuk te voegen, want dan gebeurt hier het geen Horatius (a) in een ander geval bybrengt: Purpureus, late qui fplendeat, unus et alter Adfuitur pannus. \ welk Huydecoper navolgt: Een kakelbonten lap, die vinnig af zal fteeken. Men moet, gelyk men van Tasso getuigt, zyn bloed en fappen, om zo te fpreeken, met de fchoonheden der Ouden doordrongen hebben. Men moet door eene geduurige beoefening van hunne fchriften reeds zo verre gevorderd zyn, (a) De Arte Poëtica, vs. 15. Y  i7ó antwoord op de vraag over zyn, dat men zyne eigene gedachten en vindingen by de hunne kan plaatfen , en dat die beiden niet te onderfcheiden zyn. De kundige leezer moet deeze navolgingen hier en daar met vermaak zien en gevoelen, en een oorfprongkelyk' Dichter leezende, met genoegen gewaar worden, hoe wezenlyke fchoonheden, in welk een taal zy ook met oordeel overgenomen worden, altoos fchoonheden blyven. Doch konden wy het oordeel en den goeden fmaak hier wederom aan regelen bepaalen, wy zouden verre gevorderd zyn. Die met kunft wil navolgen, neemt nu veel dan wei' nig, naar dat de zaak zulks vordert, van den oorfprongkelyken Schryver over, weeft het in zyn ftuk, en doet het by wylen meer uitwerkfels hebben, dan het by die genen heeft, van wien hy zulks ontleende. In 't byzonder draagt hy zorg, dat hem alle de omftandigheden bekend zyn, by welke dat gene gezegd is , waarvan hy zich bedient; want zulks niet weetende vervalt hy tot dwaalingen, welke men nimmer kan billyken , en waaraan die genen lichtelyk bloot gefteld zyn, welke de oude fchry vers in hunne taal niet kunnen leezen, en zich verlaaten op het zeggen hunner vrienden , zonder de gantfche zaamenhang, waarin dat gene, het welk men overneemt, voor komt, naar behooren na te gaan. Mogelyk zal ik omtrent dit laatfte myne gedachten wederom beter door voorbeelden dan op eene andere wyze kunnen verklaaren. De bekwaame Dichteres Juffrouw van Merken bedient zich onder anderen in den Germanicüs (V) van een navolging uit Virgilius, welke naar ons oordeel niet zeer wel te pas komt. Het geval, daar ter plaat- («?) VyfJeboek. pag. 145.,  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. I7i pl'aatfe verhaald, is aldus. Germanicus komt met zyne legerbenden in het bofch van Teutoburg, waarin voor meer . dan zes jaaren Varus met zyn legermagt verflagen was, men vind 'er Al 'tveld, dat een toneel van aakligheid verftrekt, Met lykgeraamten en met wit gebeent' gedekt. men verzamelt die beenderen by elkander. Men neemt die lykgeraamten af, Brengt al de hoofden t'faam, en graaft in 't bofch een graf. waarin alle die overblyfzels, die te vooren verftrooid waren, by een gebragt worden, men.ftelt 'er dus een plegtig Osfilegium in , begraaft alle de beenderen in een' kuil en werpt boven den zeiven eene hoogte aarde en' zoden op. Hoe komen dan hier de volgende regelen te pas ; hoe fchoon die op zich zelfs ook zyn mogen? Ligt zal de Landman, als zyne Osfen 't kouter trekken, Door 't floten van den ploeg, nog eens de plaats ontdekken, Waar Romes dierbaar krooft door u thans ruft geniet: Ligt dat hy, graavend, hun verbrooken fpeeren ziet, En op hunn' hollen helm, door roeft belet te blinken By 't roeren van den grond zyne yzren fpae hoort klinken; Daar hy al fidderend, zyn verfchrikt gezicht mistrouwt, Als hy het overfchot van 't helden krooft befchouwt. Dit alles kon nu geen plaats meer hebben; die fpeeren, die Y 2 hel-  172 antwoord op de vraag over helmen waren reeds opgeruimd en de beenderen lagen niet meer veiTpreid ; zy waren , gelyk wy leezen, reeds in een graf by een verzameld, en konden derhalven niet meer hier en daar dus opgedolven worden. Hoe natuurlyk, hoe ongedwongen is integendeel de plaats by Virgilius. In de Georgka (ci), den Landman vermaanende om naauwkeurig acht te geeven op de tekenen des hemels, nademaal de zelve van zeer kwaade gevolgen kunnen zyn, gelyk inzonderheid die, welke men kan afleiden uit het op en ondergaan van de zon, Solem quis dkere falfum Audeat* beveftigt hy dit zyn zeggen met het voorftellen van de tekenen, welke men na den dood van Caefar in de zelve gezien had. Sol caput obfcura niüdum ferrugine texit, Impiaque aeternam timuerunt faecula noctem* waarna hy vervolgens , fpreekende van alle andere kwaade voortekenen, welke even voor de burgerlyke oorlogen vernomen, en alleszins bewaarheid waren, hier een voortreffelyke uitweiding maakt: Hy barft uit in klagten over dien burgelyken kryg, en wel in 't byzonder over den tweewerf ongelukkigen flag van Pharfalie , waarin zo veel duizenden Romeinfche burgers waren omgekomen , wier ligchaamen daar nog verftrooidlagen, en om wier beenderen en wapenen (a) Lib. I. vs. 489.  de regelen der dichtkunde. 173 nen by een te verzamelen, toen hy dit fchreef, nog hie-< mand gekomen was, ja welke plaats men zelfs fchroomde te naderen , om geen getuigen te zyn van alle de naare gevolgen, welke een burgerlyke oorlog veroorzaakt. Ergo inter fefe paribus concurrere telis Romanas acies iterum videre Philippi. Nee fu'it indignum.Superis bis fanguine noftro Emathiam, et laetos Haemi pinguefcere campos. Scilicet et tempus veniet, quo finibus illis Agricola, incuryo ter ram molitus ar air 0, Exefa inveniet fcabra rubigine pi la, Aut gravibus rafiris galeas pulfabit inanes, Grandiaque effbsfis mirabitur osfa fepulcris. Welke plaats, om des te beter begrepen en met die van Juffrouw van Merken te kunnen vergeleken worden,zo zal ik hier eene vertaaling van de zelve by voegen; te meer, daar die van Vondel onbruikbaar is, waar van ik in 't vervolg terftond reden geven zal. Pharfalië! gy hebt de Roomfche lègerfchaar, Gelyk in magt en moed, zien woeden op elkaar! En tweemaal dulde uw toorn, o Goon! dat Haemus velden Gemeft zyn met ons bloed, het bloed van Romes helden. Ligt dat de Landman hier nog eens in latren tyd, Terwyl zyn kromme ploeg den harden grond doorfnyd,^ Hun naare grafplaats ftoor, by niemand meer geweeten, Dat hy de fpeeren vind', door rooden roeit gegeeten, Gebroken door den tyd, bedolven onder de aard, Y 3 Daar  174 antwoord op de vraag over Daar 't grof gebeente hem de diepfte ontroering baart. Ligt zal hy graavend., met de zwaare fpade floten Op helmen., die wel eer een jeugdig hoofd befloten, Nu hol en uitgeteerd, niets dan een hand vol ffcof. Zekerlyk is niemand dei' Nederlandfche Dichters gelukkiger in het navolgen der Ouden dan Vondel, maar niemand heeft zich ook meer moeite hier toe gegeeven. Reeds mannelyke jaaren bereikt hebbende, en ziende het verzuim, dat hy in zyne jonge jaaren begaan had, van de oude Dichters niet te hebben leeren verftaan, gaf hy zich met een' onbegrypelyken yver aan de beoefening der Latynfche Schryvers over; op den raad van kundige mannen maakte hy vertaalingen van de zeiven,, gelyk hier van ten bewyze kunnen {trekken, behalven verfcheide Tooneelftukken, de Virgilius in profa en rym en andere werken. Aanmerkelyk is het ondertusfchen , dat, daar hy zich zo kunftig menigmaal heeft weeten te bedienen van fommige plaatfen uit de Ouden, deeze zyne vertaaling van Virgilius altyd zo ftyf, dor en alleszins ongelukkig is; 't welk dan ook de reden is, waarom wy de zelve niet hebben aangehaald. Het een en ander bewys hier van bygebragt zal genoegzaam zyn. In de vertaaling laat Vondel JEneas tot zyn Vaderzeggen. Myn lieve vader, laat ik u', dus ftram en möe, Dan neemen op den hals en op myn fchouders laaden. Gysbrecht zegt tot Gozewyn Oom Gozewyn koom hier, gy zyt flok out en traeg, Gedoog, dat ik u op myn'beide fchouders draeg. In  de regelen der dichtkunde. 175 In de vertaaling zegt Vondel: Wie zou dees nederlaag en nagtmoort op 't begeeren Van iemand , naar den eifch uitdrucken, of dien laft En zulk een zwarigheid befehreicn, als het paft. en vervolgens: Een magtelooze hoop van menfchen word alfms, Op ftraet, in huis en kerk, in godsplaats, hier en gins Verwoet ter neer gevelt enz. In den Gysbrecht leeft men: 'Wat mond kan u vertellen Den zwaaren arrebeid van deezen naaren nagt; En met hoe groot een moord die over word gebragt! Men ziet 'er allefins verbaasdheid, en men hoort Zig mengen onder een bloedftorting, brand en moort. Virgilius fpreekende over het gevecht, waar toe het rooven van Casfandra aanleiding gaf, vergelykt in navolging van, Homerus de ftrydende Grieken en Trojaanen , by winden, die tegen elkander aandruisfehen. Vondel mismaakt die fchoone regels door zyne vertaaling aldus: De Grieken rukten toen van overal by een, Op 't luit misbaar der maagd, uit fpyt, dat zy, 't gemeen Ter fchande, met gewelt ontweldigt wierd hun allen, Die fel gelyckerhand ons komen aangevallen. De heftige Ajax, en de zoons van Atreus me, En al 't Myceenfche heir, gelyk op land of zee; De winden alle vier, uit hun fpelonck gebroken, Elkandren bulderende aanranden, en beftoocken, Dat  176 antwoord op de vraag over Dat bofchgcboomte en ftam luidruchtig knackt en kraeckt, God Nereus met zyn vork de baaren gaande maeckt. ""En op de tanden neemt, en keert al 't onderft boven. Over de ftyfheid en ongerymdheid van deeze overzetting, zou men verfcheidene aanmerkingen kunnen maaken. Maar men befchouwe liever, hoe kunftig Vondel zich van deeze zelve plaats in zynen Gysbrecht heeft weeten te bedienen, en men zal aanftonds gewaar worden, dat hy nimmer met de vertaaling van zynen Virgilius bedoeld heeft, Virgilius daar door aan anderen bekend te maaken, maar zulks alleen op raad van verftandige mannen ondernomen heeft, om zich de fchoonheden der Ouden eigen te maaken, en om zich daar van, als het te pas kwam, gevoegelyk te kunnen bedienen.(V) Men leeft in den Gysbrecht, dat Criftyn even als Casfandra by 't hair gefleept wierd, en daar door een algemeene ftryd word veroorzaakt. Daarop kwamen (zegt Vondel) De Gelderfchen, de Zeeu, de Vries, de Kennemaer, Van allefins te hoop, vol fpyts op 't groot misbaer, En om de ontruckte maegd;menzag 'er 'sGraeven zoonen; Men zag 'er de Egmonts zelfs en L iederick meezig toonen, Om 't moedigt! e in den ftryd, met Grobber, helfch vanaert. De winden buldren zoo, eer 't byfter weer bedaert Des winters tegens een, en weeten van geen ftrycken, En zetten in gevaer de dammen en de d3Tcken, Door 'tpersfen van den vloet; enz. Men (/i) Of wil men liever met den Schryver van zyn leven zeggen: Het vertaaien vondt hy dienm'g. om de gedachten van de grootfte geeften tot in het merg te doorgronden, huune kunft- en aardigheid hun af te zien, en zyne lhaaren te leeren ftellen op hunne toonen.  de regelen der dichtkunde. 177 Men zou hier van nog een menigte van voorbeelden kunnen aanhaalen , maar men zie flechts de vertaaling in, en men zal, wat de kunft van poëzy betreft, aanftonds met my moeten erkennen, dat de zelve Vondel geheel en al onwaardig is. Van meer belang is het voor ons na te gaan, welk nut Vondel uit al dat vertaaien getrokken heeft, en welk eene invloed dit op zyne voortreffèlyk e gedichten gehad heeft; weshalven wy maar alleen van de kunftige vertaalingen en gelukkige navolgingen zullen gewaagen. Het zou overtollig zyn alle de Griekfche plaatfen , door hem met veel oordeel vertaald en nagevolgd, op te tellen. Eenige regelen uit den Rei van de Feniciaenfche broeders van Thebe, (a) welke de geleerde Valckenaer in zyne aantekeningen op de Phoenisfae van Euripides (T) uitmuntend noemt, zullen ons daar van kunnen overtuigen. o Dubble bergtop klaer befcheenen Van 't licht der zonne! o vruchtbre kruin, Begroeit met wyngaart rontom heenen En ranken, eedle druiventuin! Gy fchaft hier nektar alle dagen! Die 't hart verheugt, o draekeneft! o Toppen, daar de Goon uit zagen, Diariaes bergh en jaght-geweft. Och of ik ftil in Febus kooren, Daar Dirces bron niet ruifcht nog ftroomt, Verquikt met zang en fpel te hooren Myn tyt mogt flyten onbefchroomt. Schoon GO Pag-15« CO Pas- 85- Z  I78 antwoord op de vraag over Schoon he't geen wy in de Bylaagen uit den Gysbrecht van Aemjlel zullen bybrengen, genoegzaam zoude kunnen zyn, om ons te overreden van het voordeel, 't welk Vondel uit het vertaaien en beoefenen der Latynfche Dichters genoten heeft, zullen wy echter ter meerdere overtuiging nog eenige voorbeelden daar by voegen. Nergens is de geeft van de oude Griekfchc en Latynfche Dichters vruchtbaarer, dan wanneer zy ons de gelukkige dagen van de gouden eeuw befchryven , toen 'er een algemeene vrede heerfebte , en de aarde van zelf vruchten voortbragt, toen "'er geene vyandfehap onder het menfehdom bekend was, en men geen yzer of ftaal te vreezen had. Met recht verwenfehte men derhalven alle de genen welke het eerft ondernomen hadden de zee te beploegen en andere landen te zoeken, om der ftervelingen nooddruft te vermeerderen, gelyk ook die genen, welke door de hebzucht aangezet, de diepten der aarde niet hadden kunnen ongemoeid laaten , maar daar uit goud, yzer en ander metaal weeten op te delven, tot verderf van 't menfehdom. Dit is een ryke ftof geworden voor het dichterlyk vernuft.' Virgilius (a) zegt van deeze uitvindingen Tune alnos primum fluvü fenfere cavalas; • Navita tune ftellis numeros et nomina fecit. — Turn laqueis captare feras, et fallere vifco, Liventum, et magnos canibus circumdare faltus. — Tam ferri rigor, at que argutae lamina ferrae: — Turn variae yenere artes. Labor omnia vicit lm probus et duris urgent in rebus egeflas. — Ti- (a) Georg. libr. I. vs. 136 &c.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 179 TlBULLUS (V) Quam bene Saturno vivebant rege, prius quam Tellus in longas eft patefacla vias. Nondum caeruleas pinus contemferat undas, Effufum vernis praebueratque ftnum. Nee vagus ignotis repetens compendia terris Presferat externa navita puppe ratem. Non acies, non ira fuif, non bella: nee enfem Immiti faevus duxerat arte faber. Nunc Jove fub domino caedes, nunc vulnera femperi Nunc mare: nunc leto multa reperta via. En libr. i. el. 11. Quis fuit, horrendos primus qui protulit en fes ? Quam ferus, et vere ferreus ille fuit! Tune caedes hominum generi, tune praelia nata: Tune brevior dirae mortis aperta via eft. En Ovidius (£) Nondum caefa fuis, peregrinum ut viferet orbem, Montibus in liquidas pinus descenderat undas, Nullaque mortales, praeter fua, litora norant.— Non galeae, non enfts erant. et feqq. — En Horatius (Y) Illi robur et aes triplex Circa peclus er at, qui fragilem truci Commiftt pelago ratem Primus, nee timuit praecipitem Jfricum De* (a) Libr. i. el. 3. vs. 35 et feqq. (b~) Metam. libr. 1. vs. 94 et feqq. (Ó Eibr. 1. od. 3. vs. p &c. Z 2  180 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Decertantem Aquilonibus, Nee triftis Hyadas, nee rabiem Noti: — Quem mortis timuit gradum, Qjii recJis oculis monfira natantia> Qtii vidit mare turbidum, et Infamis fcopulos Acroceraunia? Nequicquam Deus abfeidit Prudens Oceano disfociabili Terras, fi tarnen impiae Non tangenda rates trajifiliunt yada. De overige plaatfen, zo van oude als laatere Dichters heeft de kundige Burman by een verzameld in zyne aanmerkingen over Lotichius, (a) waar uit men zien kan hoe die allen hunnen geeft: hebben beproefd in het veranderen en verfraaijen van de gedachten, waar toe die groote omwenteling van zaaken gelegenheid had gegeeven. Vondel en Poot hebben gaarne van die denkbeelden willen gebruik maaken, en daar door hunne gedachten trachten te verheerlyken; Vondel, de Sophompaneas van Grotius vertaalende , zingt in zynen Jofeph in 't Hof van het ftout beftaan van 't volk van Fenicie met geen minder zwier dan zyn voorganger; 't Begon het fchuimend pekelzout Te ploegen met een hobblend hout, Niet langs bekende kufte, Maar diep in zee, en veer van honck Voor CO Pag- 55<5,557.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE l8l Voor windt en daer de Noortftar blonck Te vaeren, waer 't zich luftte. Niet om uitheemfchen met zyn ftuur Te haelen al het geen natuur, Met luttel wel te vreden, Vereifcht, maer overlaên en vol Van fcbat, te brengen purpre v/ol Om Koningen te kleeden; En oock den groenen esmeralt, Die aan der fockren vingers bralt. Dit alles is gewaslen Uit goutzucht: dees vervloeckte toght, Die eerft ons leerde op ftormen, nocht Of windt of weer te pasfen. En op een brosfe en krancke kiel Te wagen onze diere ziel Waar toe brengt zy de menfchen! Zy onderfcheit geen goedt van quaet. De Godsdienft wyckt voor eigebaet. 't Is roof al wat wy wenfchen. De vrybuit is de befte waer. Men roofde 't wel van Godts autaer. Geluckige oude tyen, Toen d'aerdbey was zoo wellekoom, En fap van zelf gewasfen boom De befte leckernyen. Toen al de werelt door een wet Alleen den menfch was voorgezet, Dat 's van geen quaet te weten, En ieder in eenvoudigheid Z 3 En  182 antwoord op de vraag over En kuifcheit leefde zonder kleit, In flilligheit vergeten. Na dat het kleet geraeckte in zwang, En d'aerde vruchten.gaf door dwang, Vergreep men zich uit toren: De bloetvenvantfchap kon niet ftaen, De broeder greep zyn' broeder aan, Het maegfchap ging verloren. Noch hout.de ftoutheit geenen {tant: Maer d'aerde voelt haer ingewant Al bevende ommewroeten. Men vint het ftael en d'yzeraêr, Die beter nooit gevonden waer: Men maeckt den vrede voeten. En 't bleef 'er niet by eene ziel, Die door 't fcherpe lemmer viel, Maer menighten van benden, Ja heele volcken vielen dick Verflagen in een oogenblick Door 's ooreloghs elenderi. Poot, wiens werken ook blyken dragen van den invloed, welke de fchoone ftukken der Ouden op den geeft van den maaker hebben te weeg gebragt, in een gedicht, benoude reis na Engeland genaamd, zegt: Fenicie vondt vroeg op 'zee een reisbaar padt. De pyn werd omgehouwen. Men ging aan 't fchepen bouwen. De vloet, al viel 't hem zuur, Kreeg  de regelen der dichtkunde,; 183 • Kreeg bergen op zyn rug in weerwil der natuur. Dedael brogt maft en zeilen. Het dieploot leerde peilen. De ftarren lichtten voor. Zo voer men tusfchen bank en blinde klippen door. Doch 't moft een ftouthart weezen, Die de eerfte zonder vreezen, Een uitgeholden boom . Dus tot zyn kerker koos, en afftak in den ftroom* En onder 't ommezwerven, Een zeldzaam (lag van fterven, Noch vreemt en onbekent, Met moeite en arbeid zocht op 't fchuiment element. Men vergelyke het gantfche gedicht van Poot met de Lierzang van Horatiüs, en men zal bevinden, dat het een uit het andere geheel en al ontleend is. Zeide Horatius Nequicquam Deus abfcidit Prudens Oceond disfociabili Jnoow jod fBarrmsd'-Ad ob 3i;b rlasri bnyornös «aar/ioTKA Poot zegt Wat baat het, fchoon de Britten Van 't rond der wereld zitten Gefcheiden door het nat? Dit alles noem ik gebruik maaken van de fchriften der Ouden. Men ziet hier de verfcheidcnheid in de gelykheid, en houdt hen beiden voor oorfprongkelyke Dichters. By de Ouden is het denkbeeld zeer algemeen, wanneer men het  184 antwoord op de vraag over het gevaar wil voorftellen, waar aan groote Staaten en Vorftelyke Hoven veelal onderworpen zyn, in tegenoverftelling van het eenvoudig verblyf des Landmans, dat men die hooge paleizen vergelykt met hooge boomen, welke door den wind en donderbuien het hevigft getroffen worden, daar de laage ftulp doorgaans veilig is. Zo zingt Horatius(ö) by voorbeeld; Saevius ventis agitatur ingens Pinus; et celfae graviore cafu De ei dunt turres ; feriuntque fummos Fulmina montes. Volgens de vertaaling van Antonides (li) Het groote fchip heeft meeft op zee te draegen; Een hooge toren ftort met zwaarer nederlagen. Het blixemen treft meeft de kruin Van een verheve duin. Zekerlyk is deeze vertaaling niet gelukkig; te meer daar Antonides gemeend heeft dat de Dichter met het woord Pinus een fchip bedoelde. Beter is de volgende van een myner vrienden: De fteile Pyn word meeft door feilen wind bewogen; Te hooger fpits, te zwaarer val. Het blixfemvuur treft uit den hoogen De Bergen overal. En (ö) Libr. 2. od. 10. vs. o. (J>) Gedichten pag. 461.  de regelen der dichtkunde. 185 En Ovidius (a) zegt perflant ahisfima venti; Summa petunt dextra fulmina misfa Jovis. En op een andere plaats Qf) Vive tibi, quant umque pot es ,praeluftria vita, Saevum praeluftri fulmen ab arce venit. Welke is nu het gebruik dat Vondel van deeze gedachten heeft weeten te maaken ? In den Gysbrecht zegt Badeïoch in die fchoone alleenfpraak , welke tot eene proeve kan verftrekken van uitmuntende Nederduitfche dichtkunde. Hoe veel gelukkiger zyn arme en Hechte Dorpen, En Hutten laag gebouwt, min ftormen onderworpen, Dan eenig Heerenhuis, dat door 't geboomte fteekt, En daar het bulderen des wints zyn kracht op breekt. En hoe voortreffèlyk bedient zich Poot van die zelve gedachten , doch geeft daar aan een gantfch andere, wending in zyne ryke armoede; Een felle flormbui breekt de hemelhooge Pynen In 't wout van Pelion, Terwyl het kruipend veil in hoven en woeflynen, Het ongeval ontfchuilt langs laan en beek en bron. De Heer Perponcher (e), een man van een fyn gevoel en (a) Remed. Amor. vs. 359. 370. (f) Trift. libr. 3. el. 4. vs. 5 & 6. CO Brief aan den Heer van Alp hen, bladz. 61. Aa  l86 antwoord op de vraag over en oordeel, fchryft byna een gantfche verklaaring, om ons de fraaiheid, de bevalligheid, de gedachten, de beeldtenisfen, de uitvoering van het taafreel, de taal en de beryming van deeze weinige vaerzen, te leeren kennen. Jammer is het, dat die kundige man niet tevens heeft aangetoond met hoe veel kunft dit alles is ontleend en nagevolgd uit de zo even aangehaalde plaats van Horatius. Ik wil echter geenszins hier mede te kennen geeven, als of men altoos, wanneer men diergelyke denkbeelden, waar toe ons de natuur der dingen van zelve aanleiding geeft, by laatere Dichters aantrof, zoude moeten vaft ftellen, dat die uit de oude Schryvers waren overgenomen. In tegendeel ben ik van gevoelen , dat veele waarheden , welke eene aandachtige befchouwing der natuur den opléttenden verfchaft, in alle tyden, in alle plaatfen en by alle volkeren hier de zelfde uitwerking moeten hebben op onze verbeelding. En hoe klaar men ook in de reeds gemelde voorbeelden eene navolging, moge ontdekken; het is niet te min zeker, dat wy genoodzaakt worden onzen toevlugt te neemen tot hooge boomen, hooge torens, welke het meeft door ftormwinden worden bewogen , wanneer wy als Dichters het gevaar, waar aan hooge Staaten onderworpen zyn, befchryven zullen.. Een naauwkeurige waarneeming van de uitwerkfels der natuur in 't algemeen, en van de gewoone hartstochten der menfchen in 't byzonder, doet een Dichter ongemeene fchoonheden als van zelfs voor den dag brengen. Vondel, by voorbeeld , ons willende befchryven en doen zien , welke de gemoedsgefteltenis zy van een braaf huisvader en moedig: krygsman , die de onheilen, welke zyn Stad en Vaderland drukken, wyslyk voor zyne tedere Echtgenoot tracht te ver- ber-  de regelen der dichtkunde. 18? bergen , laat Badeloch even voor de aangehaalde woorden zeggen: Myn goede vrome man gaat quynen en verbyt Zynleetdesdaeghs, en brengt de nachten door met waecken; Ik vind hem menighmael met traenen op zyn kaecken: En vraegh ik wat hem deert, hy zucht en antwoort niet, En kropt zyn hartewee, verdubbelt myn verdriet. De Dichter volgt hier niets anders dan de natuur. En zulk een waar voorval, 't welk zyn oorfpronk heeft uit de algemeene gefteldheid van het menfchelyk hart, wel en gepaft door ons voorgefteld, moet in alle eeuwen behaaglyk zyn. Homerus (a) zeide eertyds van de vrouwen, welke nevens Brifeis den dood van Patroclus beweenden: \ welk dus kan vertaald worden: Funera Patrocll quae foemina flere vldetur, Illa fuos proprios agitat tune menie dolores. Van deeze uitmuntende gedachten in het oorfprongkelyk, zegt onder anderen Terrasson (F): "Zie daar volgens „ mynen byzonderen fmaak de fynfte trek, welke in de „ gant- Qa) Ilïad. T. vs. 302. (V) Differtat. fur 1'Iliade Part. 4. cap. 4. Selon mon gout particulier, voila Ie trait le plus fin, qui foit dans toute 1'Iliade. Rien n'efl plus naturel que 1'image que le Poè'te nous prefente de nos pauvres filles , qui fe trouvant depuis asfez longtemps entre les mains d'un vainqueur , renouvellent leurs larmes k 1'occafion des nouveaux objets de triftesfe qui les environnent, quoi qu'elles y prisfent peu de part. Aa 2 •  188 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER „ gantfche Ilias is. Niets is natuurlyker, dan de fchildery „ welke ons de Dichter geeft, van deeze arme jonge doch„ ters, welke, zich federt een' geriümen tyd bevindende on- der de handen van een' overwinnaar, haar traanen vernieu„ wen by gelegenheid van nieuwe voorwerpen tot droefe- nis, welke haar omringen, hoewel zy voor zich zelve daar „ aan weinig deel hebben." Deeze waarheid komt ons natuurlyk voor den geeft, en wy fcheppen in haare voorftelling behaagen. Maar, vraagt men nu met reden, moeten alle fchry vers , welke na Homerus deeze omftandigheid by het droevig menfehdom hebben waargenomen en te boek gefteld, navolgers van Homerus zyn? Dit te beweeren, zy verre van ons. Curtius (ö), of wie ook de fchryver der daaden van Alexander den grooten moge geweeft zyn, befchryft ons de zelfde omftandigheid by het fterven van Alexander, alwaar ook eene vrouw op het hooren van den dood van dien krygsheld in traanen uitbarft, en by die gelegenheid op nieuw het verlies betreurt van haar onlangs geftorven Echtgenoot. De plaats-is te aanmerkelyk om hier niet by te voegen (t). "De droefheid bepaalde zich niet „ binnen de muuren der ftad, maar de tyding van zo groot „ een onheil vervulde fchielyk het omgelegen.land, en floeg „ vervolgens over tot. een groot gedeelte van Afien, aan j, deeze zyde van den Euphraat gelegen. Ook kwam de „ zelve fpoedig de moeder van Darius ter ooren, welke 5.5 haa- Ca) Libr. 10. cap. V. (b) Necmuris urbis luelus continebatur; fed proximam regfonem ab ea, deinde magnam partem Afiae cis Euphratem tanti mali fama pervaferat. Ad Darii quoque matremceleriter peïlata eft. abfcisfa ergo verte, qua induta erat, lugubrem fumpfit; Iaceratisque crinibus humi corpus abjecit. Adfidebat ei altera exneptibus, nuper amisfura Hephaeftionem, cui nupferat, lugens,propriasqae causfas dolori% ih-emmuni meeftiiia tetiakahar*  de regelen der dichtkunde, 189 „ haare kleederen gefcheurd hebbende een rouwgewaad aan„ nam, en haar hairlokken uitrukkende zich op den grond „ nederwierp. By haar zat een haarer nichten, den onlangs „ gelïorven Hephaeftion, met wien zy getrouwd geweeft „ was, betreurende, en deeze herhaalde in die algemeene droef „ heid alle de redenen , welke haar byzondere ftof tot treuren „ gaven" Niemand zal hier behoeven te beweeren dat de evengenoemde fchryver, hoe dikwerf hy zich ook de woorden en gedachten van andere fchry vers eigen maakt, deezen natuurlyken trek uit Homerus heeft ontleend. Beide deeze fchryvers kunnen ééne waarheid voorftellen, welke zy beiden hadden ondervonden. Men vind nog meer dergelyke befchryvingen by Tacitus en anderen. Het zou nochtans zeer nuttig zyn voor den Wysgeer en Dichter, dat en de uitleggers van Homerus en die van Curtius deeze plaatfen onderling hadden vergeleken, en dat men dit by alle gepafte gelegenheden deed. Men zou hier uit leeren, hoe naauwkeurig men moet zyn in het opmerken van de geringfte omftandigheden, welke in byzondere gevallen van groote vreugde, droefenis en andere hartstochtelyke aandoeningen by de menfchen plaats hebben. Deeze geringe zaaken, gelyk ons die toefchynen, wel van ons in acht genomen, doen ons verhevene waarheden fchryven. Dit is de groote bedoeling van de les van Horatius, reeds te vooren van ons in 't Latyn bygebragt, waar van de vertaaling door Huydecoper (V), hoewel de zelve niet zeer fierlyk is, hier voldoen zak Die 60 pas'2 82. Aa 3  190 antwoord op de vraag over Die in 't nabootfen zich verftandig wil 'gedraagen, Dien raad ik, dat hy fteeds zyn oogen houd geflaagen Op 't leevend voorfchrift van 'tgedrag en 's menfchen zeen, En daar voorzigtiglyk zyn reden van ontleen. Maar welk een onderfcheid men ook maaken moge tusfchen het geen men uit de natuur en uit de fchriften van voorige fchry vers ontleent; beide deeze navolgingen moeten ftrekken tot volmaaking der dichtkunft., en om in de zelve wel te flagen, is veel oplettendheid, naarftigheid en levendigheid van geeft noodig. Wanneer de oefening geregeld is, word men niet alleen door de eene navolging opgeleid tot de andere, maar men ontdekt ook fomtyds met genoegen, hoe andere fchryvers in de zelfde gedachten met ons gekomen zyn, wanneer zy de eene of andere waarheid willen voorftellen, en daar in de natuur volgen. Doch om onze denkbeelden zo klaar als mogelyk is voor te draagen, zullen wy by het vorige nog eenige voorbeelden voegen. Niet minder algemeen, dan de reeds bygebragte gedachten, is de zedeles, dat de hoogheid van ftaat altyd geen genoegen baart, en dat zy, die Koningen der aarde en Overwinnaars der waereld zyn, echter geen waar genoegen kunnen fmaaken, zo zy hunne eigene driften en begeerlykheden niet weeten te beteugelen. De voorftelling van deeze waarheid is een ryke ftof geworden voor Wysgeeren en Dichters. Claudianus (a) zingt ten deezen opzichte voortreffèlyk: Tu li eet ext remos late dominere per In dos; Te Medus, te mollis Arabs, te Seres adorent; Si Ca) De IV Conf. Honor. vs. 257 et feqq.  de regelen der dichtkunde. ïq; Si me tuis, fi prava cupis, ft duceris ira% Servitii patier e jugum: tolerabis iniquas Interius leges: tune omnia jure tenebis Qtium poter is rex esfe tui: Men vergelyke hier mede dén Rei uit den Thyeftes van Se neca (a) : Tandem regia nobilis Antiqui genus Inachi, Fratrum compofuit minas. Quis vos exagitat furor, Alt er nis dare fanguinem, Et fceptrum fcelere aggredi?' Nescitis cupidi arcium, Regnum quo jaceat loco. Regem non faciunt opes, Non yeftis Tyriae color, Non frontis nota regiae, Non auro nitidae fores. Rex eft, qui po fuit metus, Et diri mala pecloris: Ouem non ambitio impotens, Et numquam ftabilis favor Vulgi praecipitis movet. Non quidquid fodit Occidens', Aut unda Tagus aurea Cla- fa) Act. 2. vs. 336 et feqq.  192 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Claro devehit alveo: Non quidquid Libycis terit Fervens area mesfibus. Qjd tuto pofitus loco Infra fe videt omnia: Occurritque fuo libens Fato: nee queritur mori. Mens regnum bona posfidet. Nil ullis opus eft equis; Nil armis, et inertibus Telis, quae proeul ingerit Parthus, cum ftmulat fugas: Admotis nihil eft opus Urbes fternere machinis, Longe faxa rotantibus. Rex eft, qui metuit nihil. ' Rex eft, qui cupiet nihil. Hoe regnum ftbi quisque dat. Aldus vertaald: Zo heeft dan eindlyk 't oud geflacht, Uit Koning Inachus gefproten, Der broedren feilen wrok verzacht, En 't langgewenfcht verbond gefloten! Wat helfche woede dreef u aan Om naar elkanders bloed te dorften? Door gruwlen naar de kroon te ftaan? Gy weet het niet, misleide Vorften!  DE REGELEN DER DICHTKUNDE 193 Indien ge naar paleizen haakt, Wie recht den naam verdient van koning: 't Is niet de fchat die koning maakt, Noch 't ryk verguldfel van uw wooning; Noch Tyrifch kleed, met purpren gloed, Noch kroon die van juweelen fchittert. Hy, hy is koning, wiens gemoed Geen vrees ontflelt, geen haat verbittert; . Wien geene volksgunst, los van aart, En wuft als ligtbewogen golven, Noch fcepterzucht ontroering baart, Noch wat uit mynen word gedolven; Noch 't goud dat Tagus langs zyn boord, Glashelder, meevoert uit zyn bronnen; Noch al het graan, in 't vruchtbaar oord Van 't gloeijend Africa gewonnen; 't Is hy, die boven vreugd en leed En alle driften ver verheven; Zyn lot grootmoedig tegentreedt, En vrolyk fcheiden kan van 't leven. Het groot gemoed bezit een ryk, Dat ruitermagt behoeft noch vlooten, , Noch zwaard, noch fchicht, ten laffen blyk Van vrees, al vlugtende afgefchoten, (Gelyk de woefte Parther vecht) Noch fteenenbrakende mortieren, Waarmee men wal en muuren flecht: Hy, die zich zeiven kan bellieren, Is van gevaar en rykszorg vry; 13b Be-  194 antwoord op de vraag over Behoeft geweer noch praalvertoning. Elk geeft zich zelf dees heerfchappy; Wie niets begeert, niets vreeft, is koning, en het geen aldaar verder' volgt. Men befpeurt hier een groot onderfcheid in de voorltelling en ziet duidelyk, dat de eene Dichter aan den anderen niet eens gedacht heeft. Arrianus (V) verhaalende , hoe Alexander van levenswyze veranderde, en de kleederen en zeden der van hem overwonnen volkeren aannam, maakt deeze aanmerking, welke wy in 't Nederduitfch zullen voordragen: "Voor 't „ overige, indien ook iets anders, althans de beroemde daa„ den van Alexander kunnen ten bewyze {trekken, dat, het „ zy iemand magtig is door krachten des lichaams , het „ zy verheven door den luifter van zyn gedacht, het zy „ hy door krygskunde, dapperheid en geluk Alexander zelf „ overtreffe, het zy hy te gelyk Africa en Afia, (gelyk „ deeze zich had voorgefleld) doorkruifende hebbe te on„ dergebragt, het zy hy Europa als een derde gedeelte van „ zyne heerfchappy by Afia en Africa voege, dat, zeg ik, „ dit alles den menfch niets baaten kan, om zyn waar geluk „ te bevorderen, indien 'er geene ingetogenheid en heer„ fchappy over zyne eigene driften by komt, welke groote „ zaaken hy ook in fchyn moge uitvoeren." Korter maar niet (j) De exped. Alexandri libr. 4. pag. 256. edit. Blancardi. De Latynrdie vertaaling luidt aldus: Caeterum fi quid alïud, Alexandri eene praeclara facinora docinnento esfe posfunt, five quis corporis viribus polleat, five generis fpiendore emineat, five bellica virtute felicitateque Alexandrum ipfum fuperetj five Africara fimul atque Afiam (queiu admodum ille animo deftinarat) pernavigans fubjugarit; five Europam Afiae atque Africae tcrtiam adjunxerit: nihil haec oinnia homini ad felicitatem adipifcendam profutura., nili pariter moderatio animi accedat, quantumvis res in fpeciem maximas gerat.  de regelen der dichtkunde- 195 niet min krachtig had Horatius (a) reeds te vooren gezegd: Latius regnes avidum domando Spiritum, quam fi Libyam remotis Gadibus jungas, et uterque Poaius Serviat uni. Niemand zal ook hier twyfelen, of dat denkbeeld, van ter verkryging van grooter magt het eene deel der waereld aan het andere vaft te klinken, is zo eigenlyk, dat de eerfte fchryver het niet heeft behoeven te ontleenen van den anderen. Poot evenwel fchynt niet geheel onkundig geweeft te zyn van het zeggen van Horatius, wanneer hy, in dat uitmuntend gedicht, Nagedachten op het affterven myner moeder Katharina Groenheide, waar in het gevoel van kinderlyke verplichting ongewoone dichterlyke fchoonheden heeft voortgebragt, dus zingt: 't Genoegen Iaet ons zachter fterven, Dan of men 't Franfche aan 't Spaanfche lant Gehecht had door een' Koningsbant, De hoogheid doet geruftheid derven. Dan , begeert men duidelyke kenmerken, dat P o o t zich zo wel als Vondel van de werken der Ouden bediend heeft; men leeze flechts deeze regels uit zynen brief van Vafthi aan Ahafueros: Hebt tji) Libr. 2. od. 2. vs. 10 et feqq. Bb 2  106 antwoord op de vraag over Hebt gy voor 't echtaltaer niet hoog en dier gezworen, Daer 't zon en vier en vloet en alle Goden horen, Dat eer Choaspis ftroom te rugge keren zou, Dan dat ge uw Koninginn' zoudt wezen ongetrouw? Choaspis, loop té rug, want Vafthi werd verdreven,. En flyt met droef geklag haar ongelukkig leven In een vergeten hoek., en vergelyke hier mede de woorden van Ovidius (a) in den brief van Oenone aan Paris : Populus eft (rnemïnV) fluyiali conftta ripa\ Eft in qua noftri Ut era fcripta memor. Popule, yiye precor, quae conftta margine ripae, Hoe in rugofo cortice c ar men habes: Cum Paris Oenone poterit fpirare relicla, Ad fontem Xanthi ver fa recurret aqua. Xanthe, retro* propera, yerfaeque recurrite lymphae;. Suftinet Oenonen deferuisfe Paris. door een myner vrienden dus vertaald:. Daar ftaat een populier (dit heugt my) aan deeze oorden, Die myn getuigen is, indien gy daar naar vraagt, Groei lieve populier, die aan des Xanthus boorden Op uwen ruigen fchors dees leesbre tekens draagt; Als Paris zyn Oenön verlaaten kan en leven, Zal Xanthus fnelle ftroom ftraks keeren naar zyn bron Keer (a) Epift. Heroid. 5» vs. 35.  de regelen der dichtkunde. iqz Keer Xanthus! keer te rug, wil naar uw bronnen ftreeven, Wyl Paris zyn Oenone, op 'tfnoodft, verhaten kon. Deeze vergelyking van de woorden van Poot met die van Ovidius brengt my als van zelfs op de befchouwing, hoe kunftig de Dichters menigmaal deezer verzekering van liefde en trouw door de tegenoverftelling van onmogelyke gebeurtenisfen hebben weeten kracht by te zetten. Zo zingt onder anderen Tityrus by Virgilius (a): Ante leves ergo pascentur in aethere cervi, Et freta deftituent nudos in litore pis ces: Ante, pererratis amborum finibus, exful Aut Ararim Parthus bib et, aut Germania Tigrim, Quam noftro illius ïabatur peclore vultus. En Properxius (P): Terra prius 'falfo partu deïudet arantes, Et citius nigros fol agitabit equos: Fluminaque ad caput incipient revocare Uquoresy Aridus et ficco gurgite piscis erit: Quam posjim noftros alio transferre calores* Waarmede men vergelyken moet de uitmuntende vaerzen van Re land in zyne Galatea (Y): An~ f» Eclog. i. vs. 60 &c. (£) Libr. 2. el. 12. vs. 33. CO Eleg. 4. vs. 38. &c. Bb 3  198 antwoord op de vraag over Ante pater Rhenus Garamant as vifet et In dos, Et Batavam tingent Nilus et Indus humum; Ante meae capient me tandem oblivia dextrae, Quam posfim formae non meminisfe tuae, Atque in te fixos alio transferre calores. Maar zou Vondel zich nimmer van deeze gedachten bediend hebben? Men leeze, wat hy Adelaert in zyne Leeuwendalers (a) doet zeggen: Wanneer de wilde baren Niet langer tegens ftrant en hooge duinen flaen; De leeuwrick zode, en gras, de nachtegael de blaen, De koe de klaver fchuwe, en 't knyn de diepe holen, Wanneer de noortftar verre in 't zuiden om ga dolen, De winter fneeuw en ys, de zomer zaet ontbeer, Dan neemt de min van my, myn hart van u zyn keer. Daar is, dunkt my, niets nuttiger en aangenaamer voor een jong Dichter, dan deeze verfcheidenheid in de voorftelling van de zelfde denkbeelden by goede Dichters na te gaan. Zo leeft men ook by Juffrouw van Merken (li): Eer zal het ftarrenheir by dag ten reije gaan; Het fpardend vifchje in 't loof der hooge beuken woonen; Het orglend vogeltje in den vloed aan 't zwemmen flaan; De wyngaardrank den olm een' feilen afkeer toonen; Eer (a) Pag. 16. Q>) Gedichten, pag. 296".  de regelen der dichtkunde. IQp Eer zal onze Amftelftroom verandren in een dal; Eer draagt de olyfftam druif; de ryzige eik lauwrieren; Eer ik myn Amarant, myn vreugd vergeeten zal; . Eer ik niet fchreijend haar gedachtenis zal vieren. En de opgave van deeze onmogelyke zaaken heeft zich niet alleen bepaald, om de ftandvaftigheid der liefde daar mede altyd te bewyzen: de befchryving van den eeuwigduurenden roem, welke groote Helden en Dichters by de nakomelingfchap zouden venverven, is op de zelfde "wyze dikwyls voorgefteld. De Dichter Philippus van Thessalonica , in de bloemlezing van Griekfche byfchriften (a), heeft onder anderen deeze zelfde gedachte gebruikt, om ons den altoosduurenden lof van Homerus voor oogen te Hellen. Deszelfs onuitgegevene vertaaling door Grotius zal hier genoegzaam zyn: Extinguet prins aftra pohis: fol ipfe foporis Tempora noclurnis irradiabit equis. Fundet aquas dulces terris circumflua Thetys, Mortuus ad fuperum limina vertet iter. Chiam nigra furripiant doclas oblivia chartas, Et pereat mundo nomen, Homere, tuum. Het tintiend licht der fterrevieren Word eer verdoofd aan 's hemels trans; Eer zal Apol in vollen glans Den zonnewagen 's nachts beflieren; Eer O?) Tom. 2. pag. ai8. edit. Brunsk.  200 antwoord op de vraag over Eer zal de bruifchende Oceaan Met zoete golven de aarde omftromen, De doode uit Plutoos ryken komen, Te rugge treên op 's levens baan, Dan 't heilig blad, door u befchreven Vergeten worde op 't waereldrond, Dan ooit, Homeer! in ieders mond Uw groote naam niet meer zou leven. Maar laat ons wederkeeren tot onzen Dichter Poot. Ieder is in de zo even van ons aangehaalde vaerzen niet minder overtuigd van een openbaare navolging, dan wanneer hy des Dichters uitdrukkingen leeft in zyn minverlangen aan Jongkvrou Neeltje *i Hart: 't Is waar, 'k geniet uw' echt byna, Doch dat bedroefd byna koft my een zee van traenen. Ovidius (V) had gezegd: Pene mam/, quod amo, Qanta eft vicinia) tango: Saepe fed QieuP) lacrimas hoe, mihi pene movet. Het zou eene gantfche afzonderlyke verhandeling vereifchen, om alle de navolgingen van Poot, zo uit de fchriften der Ouden, als andere Dichters, welke hem even zyn voorgegaan ; gelyk Vondel, Hooft en Antonides op te zaamelen. Zyne veldzangen en minnedichten leeveren daar van (a) Epift. Heroid. 18. vs. 170 & 180.  de rege een der. dichtkunde. 201 van aan de kundigen de klaarfte blyken op. Men zie flechts in zyn Herdersklagt, Zoet hart genaamd: Ik hadde een fluit met zeven monden Van riet, door Veenryks hant met wafch aan een gebonden, . Die me op zyn fterfbed ook dat herders fpeeltuig gaf, En zeide nogh: ik maeke u eigenaer hier af. • Virgilius zegt in zyne tweede Ecloga: Eft mihi disparibus Jeptem compa&a cicutis Fiftula, Damoetas dono mild quam dedit olim: Et dixit mariens: te nunc habet illa fecundum. Men vergelyke vervolgens dit gantfche gedicht met de Herderszang van Antonides, Da/nis genaamd, en men zal klaar befpeuren , welk voetfpoor hy gevolgd is. Dan hebben wy in Vondel, en Poot reeds ten vollen gezien, hoe groot het gebruik is, dat zy van de oude Dichters gemaakt hebben; wy zullen ook toonen hoe de Drosfaart Hooft zich niet minder van de fchoonheden van die voortreffelyke, fchry vers heeft bediend. Broekhuizen, .welke nooit kan nalaaten met den -grootften lof van deezen Dichter te gewaagen, heeft in zyne aanteekeningen op de gedichten van Tibullus en Propertius verfcheidene plaatfen bygebragt, welke door Hooft, of kunftig vertaald, of overgenomen zyn. Het een en ander voorbeeld zal wederom hier genoegzaam zyn. Cc Ti-  202 antwoord óp de vraag over Ti bullus (a) zingt onder anderen van Venus: Illa do eet furtim molli des eendere leclo, Illa pedem nullo ponere posfe fono. Virgilius (F) of wie de fchry ver van de Ciris moge geweeft zyn: Cum furtim tacito descendens Scylla cubili Auribus arreclis nocluma filentia tentat: Et pres fis tenuem fwgultibus aëra captat. Tune fufpenfa levans digitis yeftigia primis Egreditur. En Ovidius (V): Surgit amans animamque tenens yeftigia furtim Sufpenfo digitis fert taciturna gradu. Men vergelyke nu met deeze gedachten de woorden van Hooft in een van zyne gedichten-, en men zal met Broekhuizen moeten erkennen, dat niemand, wiens vernuft niet is aangekweekt en bekwaam gemaakt door het geduurig leezen der oude Dichters, in ftaat is, om diergelyke dichterlyke bevalligheden voor den dag te brengen: Schreumende maeghden en onervare borsjes Kunt gy, wanneer 't u luft, haar vreeze korten, " En moedt inftorten, Dan {a~) Libr. I. et. *. vs. 19. &ev (i>) Vs. 209. &e. \e) Faft. 1. vs. 425. &c,  de regelen der dichtkunde. 203 .Dan leert men, luchtig, ten zachten bedd' uytftyghen, En in een onderkeurs ter venfter vaeren, Op zang en fnaeren. Dan leert men, zaghtjens, om d'ouwde lien te mompen, Zyn voetjes zetten, dat het niemand kuiter, Alleen, by duifter. Dan leert men, liftigh, zyn boel ter fluyk inlaeten, En vloeken 't kraeken van de deur en trappen, Die 't willen klappen. . Virgilius (a) zegt van een Priefterin of Toveresfe: Haec fe carminibus promittit folvere mentis, Qjias velit? aft aliis duras inmittere curas. Hooft (7>) in zynen Gerard van Velfen: Ontbinden kan ik de ghemoeden van de min, En andren weder ftuur ik harde zorghen in. Propertius (Y) zingt van den flaap: Dum me jucundis lapfam fopor impulit alis. Hooft doelt ongetwyfeld hier op, wanneer hy zingt in zyn' brief van Menelaus aan Helena; welke vol is van dichterlyke fchoonheden en keurige navolgingen: Dé (a) Aeneid. libr. 4. vs. 487. 488. (b~) Aft. 3. fc. 4. (0 Libr. 1. el. 3. vs. 45. Cc 2  204 ANTWOORD OP DE vraag OVER De flaepgodt bp zyn' luim, om vack in my te werken, Speeld al 't genui ft er nae, met wieghen van zyn' vlerken: En zuye zult zoo lang, dat hy 't gedacht verdooft: Toen viel hy toe, en floot zyn wieken om myn hoofdt. Wy zouden te ver uitweiden, wilden wy meerder bloemen van het dichterlyk vernuft, vergaderd op de weelige gronden van het vruchtbaar Griekenland en Latium uit onze befte Nederlandfche Dichters by een brengen. De voorbeelden door ons aangehaald zullen (dit vertrouwen wy) genoegzaam zyn, en ons uit haar en aart doen zien, dat hoewel eigen vinding een der voornaamfte vercifchten in de dichtkunde is , en de zelve eenigszins met het navolgen fchynt te ftryden, echter deeze'van ons bedoelde navolging niet minder een vindingryk vermogen van geeft, als veel belezenheid en oordeel vordert. De denkbeelden , welke wy van de dingen verkregen hebben, het zy door het leezen der fchriften van kundige lieden, het zy door opmerkzaamheid, moeten altyd zodaanig door ons voorgefteld worden, dat zy door de houding, wending en inrichting, welke men als Dichter daar aan geeft, altyd uitgezocht, nieuw en treffende zyn. Dit is eene waare, eene noodzaakelyke regel voor den Dichter. Het bekende zeggen van Terent i u s Qa) is algemeen aangenomen. "Daar word niets gezegd, „ het welk te vooren niet gezegd is." De kunft moet 'er maar bykomen, en bekende zaaken verryken. Het op en ondergaan der zon ziet men dagelyks; maar hoe groot is de verfcheidenheid, waarmede groote Dichters deeze gewoone wer- Prol. in Eunuchu-m. Nullurn eft jam dictum, quoc* non didtum fit prius.  de regelen der dichtkunde. 205 werking der natuur hebben wecten voor te ftellen ! Een groot boekdeel ware naauwlyks genoegzaam om alle de byzondere wyzen te bevatten, waar op dit dagelyks verfchynfel, naar de onderfcheiden ligging van de plaats, waar men zig bevond, door vernuftige Dichters is afgefchilderd. Hoe veele waarheden zyn 'er niet, welke flechts nader behoeven aangedrongen te worden , en door een dichterlyk bekleedfel meer behaaglyk gemaakt, om nieuwe en treffende aandoeningen by leezer en hoorder te verwekken. Molière fchreef in zyn Mifantrope (a): Uamour, pour l'ordinaire, eft peu fait a ces tqïx, Et Pon voit les amans vanter toujours leur choix, Jamais leur pajfwn ny voit rien de bldmable, Et, dans robjet aimé, tout leur devient aimable; lis comptent les éefauts pour des perfeclions, Et favent y donner de favorables noms. La pdle eft aux jas mins en blancheur comparable; La noire a faire peur, une brune adorable; La maigre a de la taille et de la li bert é; La grasfe eft, dans fon port, pleine de majefté; La malpropre fur foi, de peu d'attraits chargée, Eft mife fous le nom de beauté negligée; La gèante paröit une deésfe aux yeux, La naine, un abrégé des merveilles des cieux; Uorgueilleufe a le coeur digne d'une couronne; La fourbe a de Fefprit; la fotte eft toute bonne; La trop grande farJeufe eft d'agréable humeur, Ei f» Aa. 2. fc. 5. Cc 3  206 antwoord op de vraag over JLt la muette garde une honnête pudeur. Cefi ainfi quun amant, dont Vamour eft extréme, Aime jusqid aux défauts des perfonnes qu'il aime. Het was waarheid, het behaagde ieder een, en deeze woorden en gezegden wierden alom geprezen : maar is der zeiver kracht en waarheid nu minder, om dat, het zy zulksaan Molière bekend geweeft is of niet, en Plato (a) en Lucretius (£), en Horatius (O en Ovidius (d) en Plutarchus (O, die zelfde zaaken reeds te vooren gezegd hadden? Ik denk 'er gantfch anders over. Laat de zaaken, die men voordraagt, zo algemeen zyn als men wil; laat zy uit de natuur of uit de fchriften van groote kunftenaars ontleend zyn , het zal 'er maar op aankomen , hoedaanig de voorftelling zelve zy; is die algemeen, niet nieuw en ongewoon, zy kunnen nimmer verwondering baaren of behaagen; maar is die nieuw, ongewoon en met rechtdichterlyke fieraaden bekleed, zy zal ons altoos treffen en vermaaken.- Wy maakten zo even gewag van de verfcheidenheid, waarmede de Dichters het op en ondergaan van de zon befchreven hebben ; dan hoe voortreffèlyk is de befchryving van den avond , waar van zich onder anderen Hoogvliet bedient in het begin van het tiende boek van zynen Abraham. 00 De Republ. Hbr. V. pag. 474. ed. Scrran. O) Libr. 4. vs. 1154. GO Satyr. libr. 1. S. 3. vs. 39. et feqq. 00 Art. Am. libr 2. vs. 657. o (0 De adulatione. \ Was  de regelen der dichtkunde. ^O? 't Was avond, en de zon, gehult met gout en ftraleri; Scheen thans te Berfeba ter weftkimme in te daelen, Haar gloet te dooven in het middelantfe zout, Terwyl zy nochtans met dat licht, dien gloed, dat gout En d'eige ftralen, aan dezelve hemelkringen Den morgen maakt in 't oog der tegenvoetelingen. De maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht, En troofte 't aardryck met den weerglans van het licht. Een zachte dau zeeg op de blaan, en bloemen knoppen, En baadde 't velt, als in een zee van vruchtbrc droppen. De wind lag in den flaap: enz. Schoon 'er wel andere befchryvingen van den avond of morgen uit Dichters voorhanden waren, heb ik echter deeze bekende regels verkoozen, om dat die voor eerft zeer aan myn' oogmerk voldeeden , en ik ten anderen in 't Ncderduitfeh byna geen'Dichter ken, by wien zo veel dichterlyk vuur, levendigheid van geeft en verbeeldingskracht gevonden word, dan by Hoogvliet. Was het natuurlyk vernuft van deezen Dichter maar opgekweekt en verfterkt door de beoefening van de dichterlyke fchoonheden der Ouden, hoe weinig zou 'er op zyn werk, waar tegen men nu met reden eenige berispingen kan inbrengen, te zeggen zyn; hoe veel van dat profaifche, waar door onze tegenwoordige Nederlandfche Dichters zo meenigmaal hunne dichtftukken ontluifteren, en het welk ook hem niet zonder reden, vooral in de laatfte boeken is te laft gelegd, zou in dichterlyke taal veranderd zyn. Al dat overtollige, al dat zwellende, buitenfpoorige en tegen de gezonde reden ftrydende, 'twelk men thans in hem meent te ontdekken, zou hy gewisfelyk be-  208 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER befnoeid en verbeterd hebben, had hy zich die van ons'zo zeer aangeprezene modellen meer kunnen eigen maaken, en de taal, waar in die gegeeven zyn, oorfprongkelyk kunnen verftaan. Men kan niet ontkennen dat ook veele anderen van onze Nederlandfche Dichters zeer veel verbeeldingskracht, levendigheid van geeft en dichterlyk vuur bezeten hebben; maar, zeggen wy nog eens, wy meencn dat hun eene geregelde oefening in de werken der oude Dichters ontbroken heeft. Van natuure gefchikt tot dichten , befteede men al zyn vlyt in het leeren van regelen en lesfen, tot de dichtkunde betrekkelyk; ja , dat verder gaat, men geeve zich over aan een aandachtige befchouwing der natuur, en men zoeke der zeiver uitwerkzels alleszins efgenaartig en verheven voor te ftellen; dit alles is niet genoegzaam, zo men zich niet van uitmuntende voorbeelden bedient, uit welke men alleen leeren moet, op wat wyze men de voorwerpen, die de natuur opleevert, aan de zinnen behaaglyk moet maaken, en welke ons alleen allengskens verder doen opklimmen, om ongehoorde nieuwe en voortreffelyke gedachten in onze dichtftukken te plaatfen, waar over men zich in alle eeuwen zal verwonderen , en welke men zo lang 'er goede fmaak by 't menfehdom is, altoos zal goedkeuren. Niet onaartig heeft' onlangs zeker fchry ver over den fmaak in de poëzy (a) aangemerkt, dat de goede fmaak der ziele door het leezen van werken van vernuft, gefchreven door mannen van een net oordeel, of door het verkeeren met kundige vrienden, zeer verbeterd en voltooid word. "Welke voordeelen (zegt hy) trekken „ de (a) Proeve van dichtkundige Letteroefeningen, png. 18.  de regelen der dichtkunde. 209 „ de Schilders uit het beftudeeren der beelden, die zy an„ tieken noemen ! geen minder nut vind een Dichter in „ het leezen van goede Poëten. Deeze befludeerden de „ werken der natuure, beeldden haar eigenaartig af, zo dat „ men het zelfde doet met hen te leezen, als met de na„ tuure zelve te onderzoeken. Zy zyn zelfs mogelyk be„ tere gidfen dan de natuur zelve, vooral voor een jeugdi„ gen Dichter, die uit eigen ondervinding de natuur nog „ niet heeft leeren kennen, en het origineel denken ncg „ niet volkomen bezit. Voortreffelyke mannen zyn ten „ minften van dit gevoelen in de fchilder- en beeldhouw„ kunde, en kunnen het voordeel niet genoeg roemen, dat „ men uit de antieken trekt. Alle Schilders en Beeldhou„ wers zien de Mediceefche Venus, den Laókoon, en zo „ veele andere ftukken der Oudheid, die Italië bevat, met „ verwondering: maar de Grieken en Romeinen hadden geen „ mindere meefterftukken in de poëzy dan in de fchilder„ kunft. Al wat fmaak heeft, leeft Homerus en Vir„ gilius met verwondering. Waarom zouden hunne wer„ ken de antieken der dichtkunde niet zyn ?" Het beftudeeren van deeze antieken, het verftandig navolgen van de denkbeelden der Ouden is dan het geen 't welk wy als de noodzaakelykfte regel aanbeveelen, en alhoewel wy ons nimmer in ftaat gevoelen, om alle die fchoone trekken, welke wy by de Griekfche en Latynfche Dichters aantreffen, aan anderen door regelen en lesfen te openbaaren, zo leeren wy evenwel by ondervinding, dat deeze oefening en navolging der Ouden zulk eenen invloed op onze befte Nederlandfche Dichters gehad heeft, dat zy zonder de zelve nimmer die grootheid, waar toe zy gekomen zyn, zouden heb- Dd ben  2IO ANTWOORD OP DE VRAAG OVER ben kunnen bereiken. Het geen een ieder weidenkenden en die tot de grootfte volmaaktheid hier komen wil, moet aanfpooren , om langs deezen weg, de Nederlandfche dicht• kunde, welke zich tegenv/oordig veelal zo jammerlyk door een geregeld rym alleen doet gelden, alle die fieraaden eii wezenlyke eigenfchappen toe te voegen, waar door de poëzy by andere volken voor de uitmuntcndfte en verhevenfte van alle kunften en weetenfehappen gehouden is. BESLUIT. iZ/iet daar, Ed. Heeren! het geen ik UL. ter bevordering van de dichtkunde heb trachten mede te deelen. Met zeer veel genoegen heb ik myn taak tot dus verre volbragt. Myn hoofd is nog vol van'dichterlyke fieraaden, welke ik wel wenfehte, dat ik, zo als die van my gevoeld worden, aan anderen kon verklaaren. Ik verbeelde my, dat door het wys gebruik, het geen men van de zelve behoord te maaken, veelal de waare hervorming op onzen Nederlandfchen zangberg, moet worden te weeg gebragt. Heb ik, zo door het voorftellen van myne denkbeelden, als door het bybrengen van gepafte voorbeelden eenigszins daar toe mede gewerkt, ik zal mynen arbeid dubbel beloond achten. Met opzet heb ik niet gefproken van 't gefchil over de meerdere voortreffelykheid van de Oude of hedendaagfche Dichters. Deeze zaak is, zo ik my niet bedrieg, meefttyds behandeld door  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 211 door hen, welke de taal der oude Dichters niet genoegzaam verftonden, of geen gevoel genoeg bezaten om hier al het fchoone te ontdekken. Ik verklaar dat ik geenszins zulk een blind verwonderaar der Ouden ben als die genen, van welke Marmontel (V) niet onaartig zegt: "Een buitenfpoorig ver„ wonderaar der Ouden is doorgaands eenperfoon, die zyn „ rol wil fpeelen; het is niet hun lieder eer, maar zyne „ verwaandheid, die hem bezielt: het is niet hunne goede „ naam, maar zyn begrip, het geen hy voorftaat." Ik meen menigmaal hunne gebreken zeer wel te kunnen zien. Het fpeelend vernuft van Ovidius en de gezwollen geeft van Lucanus hebben my dikwyls niet behaagd. Maar het, is Waar, ik bragt my dan nog wel eens te binnen het bekende zeggen van een Latynfch fchryver, dat men over groote mannen altyd met zeer veel omzigtigheid moet oordeelen. Van jongs af my hebbende toegelegd om de fchriften der Ouden te leeren verftaan, heb ik daar in veele fchoonheden ontdekt, en naderhand gezien, hoe zy in de werken van fmaak de gidfen geworden zyn voor groote vernuften. Dit heeft my zeer in de goede gevoelens omtrent de Ouden beveftigd. En ik kan verklaaren, dat ik onlangs zeer verwonderd was, wanneer ik in de nieuwe bydragen (Ji) een verhandeling las over dit onderwerp, en daar in.zag, hoe de fchryver van de zelve, de Heer Mac que t, niet alleen geene zwaarigheid maakt, om de lykzang van Francius op Antonides boven die van Ovidius op Tibullus te ftellen; maar (a) Avant propos, p. 34. Un Enthoufiafte des anciens eft bien fouvent un perfonnage qui veut jouer fon róle. Ce n'eft pas leur gloire, mais fa vanité, qui 1'anime: Ce n'efl pas leur renommee, mais fon opinion, qu'il defend. (£) 2 üeel pag. 77. Dd 2  212 antwoord op de vraag over maar ook tot die ongerymdheid vervalt, dat hy, om ons de voortreffelykheid van Virgilius en Moonen wel te doen gevóélen, de ongelukkige vertaaling van de gedichten van Virgilius door Vondel, tegen de vaerzen van Moonen over ftelt. Welk een uitwerking dit moet maaken op den Nederduitfchen leezer, begrypt een ieder, die met eenige oplettendheid de menigmaal belachgelyke vertaaling van Vondel geleezen heeft, gelyk onder anderen deeze is; Arma furens capio, nee fat radonis in armis. "Ik neem als een verwoed menfch de wapenen aan, maar „ wegens myne ontroering weet ik niet, wat ik met de zel„ ve zal uitvoeren." Ik gryp de wapens en 't geweer aan droef en dul, Doch zonder overleg, en kennis en belui. Zekerlyk zullen de vaerzen van Moonen gemakkelyk den voorrang boven zulk eene vertaaling krygen. Maar de geleerde Ernesti heeft zeer wel gezegd, dat wanneer men uit vertaalingen het oorfprongkelyke wil beoordeclen, men even eens handelt, als of men den luifter en glans der zon uit een gefchilderd afbeeldzel van de zelve wilde afleiden. Men moet derhal ven de denkbeelden en fchilderyen deiOuden in hunne eigene taal voorftellen. Men moet al het fchoone van hunne gedachten en befchryvingen kunnen gevoelen en verftaan. En dan zal niemand hier lang behoeven te twyfelen. En hy die tegenwoordig in ernft zingt (a)$ Laat (*) Taal- en dichtk. Oefen, van't Genootf. Kunft word door arbeid verkregen.d. H. b!. 353.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE 213 Laat de aloudheid Dichters noemen, Nafo roemen, En Homeers vergoden lier. Laat zy duizend andre braeven Kroonen, om hun ryke gaeven . Met een' dankbren eerlaurier. Kan zy de eeuw, die wy beleven, Overftreeven In vernuft en kloek verftand? Kan zy grootfcher fchedels kroonen? Kan zy kloeker Dichters toonen Dan myn zangryk vaderland. toont dat hy geen denkbeeld heeft van het waare fchoon der Ouden, en ik houde my ten volle verzekerd, dat deeze fchryver nimmer eenig Griekfch of Latynfch Dichter in de oorfprongkelyke taal met oordeel geleezen heeft. De Heer van Alphen (V) brengt derhalven deeze regels te regt by als een teken van buitenfpoorigheid. Wy erkennen gaarne, dat by Vondel, de Dekker, Poot, Hoogvliet,-Smits en andere Nederlandfche Dichters veel dichterlyk fchoon te vinden is, en geeven hun met genoegen den welverdienden lof. Maar de zaak onpartydig en naar waarheid overwogen zynde, kunnen de nieuwe, zo als die zyn, met de Ouden niet worden gelyk gefteld. Men zegge wat men wil; de Ouden zyn hier de regte voorgangers, hunne fchriften zyn de echte modellen. Deezen hebben het onpartydig oordeel van veele eeuwen doorgeftaan, en alle kundige mannen in al- O) Inleiding voor Riedels Theorie, pag. 4, Dd 3  £14 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER alle tyden hebben geoordeeld, dat zy het beft de natuur hebben wecten te fchilderen, en door de navolging van de zelve de groote kunftenaars geworden zyn. Iedele en ongegronde denkbeelden worden door de duurzaamheid van tyd te niet gedaan, maar het oordeel van het gezond verftand en de natuur word altyd meer en meer beveftigd; gelyk Cicero (V) in een ander opzicht dit zeer verftandig heeft aangemerkt. Opinionum enim commentn dekt dies, naturae judicia confirwat. Ik wil echter deeze meerdere bekwaamheid van vernuft geenszins aangemerkt hebben als byzonder eigen aan de Ouden, en als niet kunnende verkregen worden van anderen. Daar tegen ben ik het ten vollen eens met den fchranderen Middleton, welke hier omtrent uitmuntende dingen gezegd heeft in zyn opdragt .aan Lord Hervey, geplaatft voor het leven van Cicero. De menfchclyke natuur is altyd de zelfde geweeft in alle leeftyden by alle volken, en men is het onderfcheid van vorderingen enkel en alleen verfchuldigd aan het onderfcheid van opvoeding en oefening en dat van de belooningen, voorgefteld aan ieders byzondere naarftigheid en vlyt. Waar dee^e belooningen het allermecft en naar der zeiver waarde waren uitgebreid , daar zal men altoos vinden het grootfte getal van blinkende voorbeelden van menfehelyke volmaaktheid. Mogten de waare oefeningen voor de jeugd ftand grypen, en de rechte drangmiddelen, waar door edele zielen alleen worden getroffen, aangewend, men zag in alle takken van weetenfehap ras groote mannen geboren worden. De weg, welke ter verkryging van waare dichtkunde leid , hebben wy, 00 De nat. Deor. libr. 2. cap. 2.  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 215 wy, zo veel mögelyk, trachten aan te toonen; wordendaar door eenige jonge Dichters opgewekt, om ook die vereifchte fieraaden, waar door de Ouden ons zo zeer behaagen, in hunne dichtftukken te plaatfen, welk een aangenaam vooruitzigt voor onzen geringen arbeid ! Ik behoef het bykans niet te herhaalen; een ieder begrypt ligtclyk, dat het geenszins ons doelwit is geweeft van het werktuiglyke van de vaerzen te fpreeken, -nadien iedere taal daar omtrent haare byzondere regels heeft, en de zelve genoegzaam bekend zyn. Gelyk wy ook onnodig geoordeeld hebben, breedvoeriger te handelen over de vorm van ieder dichtftuk in 't byzonder ; want uit het ~gene wy over het Heldendicht en Treurfpel gezegd hebben, bleek onzcs oordeels genoegzaam, dat de noodzaakelyke regelen omtrent de zelve zeer eenvoudig zyn, en van de minft bedreevenen ligtelyk konden worden opgefpeurd.- Het voornaame oogmerk in deeze onze verhandeling was, daar gevraagd wierd, welke zyn de noodzaakelyke , welke de minder noodzaakelyke regels in de dichtkunde, éénmaal aan te toonen, dat, wat het verhevene betreft, het gebruik van leenfpreuken en perfoonsverbeeldingen, zich te bedienen van het wonderbaare, daar zulks nodig is, het fchilderen van onze denkbeelden door natuurlyke befchryvingen en gepafte vergelykingen, en wat des meer zy, in welk alles het wezen der dichtkunde gelegen is, allen zaaken zyn, welke noch door regelen, noch door lesfen, dan die van het gezond verftand en den goeden fmaak, kunnen verkregen worden, en dat men dit gezond verftand, deezen goeden fmaak voornaamelyk kan deelachtig worden door eene geduurige beoefening der befte modellen, welke hier de dichtwerken der Ouden zyn. Dit myn  2l6 antwoord op de vraag over myn gevoelen heb ik getracht te beveiligen door naauwkeurig de fchriften van voornaame mannen te onderzoeken , van welken geoordeeld word dat zy over de regelen in de dichtkunde het befte gefchreven hebben, en van welken het my toefchynt, dat ik bewezen heb, dat zy of veelal het met ons eens zyn, of wanneer zy de regelen, welke haare betrekking hebben op dit waare fchoon, en dit van ons bedoelde verhevene in de dichtkunde, nader zoeken te ontvouwen , doorgaands van den weg afdwaalen. Om nu niet verder te fpreeken van het door ons bygebragt eenpaarig getuigenis van zo veele beroemde mannen en groote Dichters, welke zich aan de eigendunkelyke voorfchriften van zogenaamde kunftrechters niet hebben willen onderwerpen , maar de zeiven veracht, en daar door ongemeene fchoonheden voor den dag gebragt hebben. Dit alles befluitende met het voorftellen van zulke voorbeelden , uit welke men ontegenzeggelyk kan afleiden, dat zy, welke van ons als de grootfte Nederlandfche Dichters erkend worden, deezen roem voornaamelyk verworven hebben, door zich van die befte modellen te bedienen, en dat by gevolg de mindere vordering, welke men na Hooft, Vondel en Poot in de Nederlandfche dichtkunde befpeurt, niet moet toegefchreven worden aan het verzuim van een Mfthetkfch onderwys, maar aan de verwaarloosde beoefening van de Griekfche en Latynfche Dichters. Myn befluit zal zekerlyk niet aangenaam zyn voor hen , die zich niet meer in ftaat bevinden om de oude Dichters te kunnen leeren verftaan, en evenwel goede Nederlandfche Dichters meenen te zyn. Verre is het van my, dat ik deezen hunnen roem zou willen betwiften ; ik geloof dat 'er uitmuntende Nederduitfche Dich-  de regelen der dichtkunde. 217 Dichters zyn, en geweeft zyn, als Langendyk, Smits, Juffr. van Merken, Juffr. van der Wilp, de Bosch, Steenwyk en verfcheide anderen, welke zonder eene grondige kennis van de oude Dichters uitmuntende dichtftukken gemaakt hebben. Ik beweer alleen, dat zy nog veel voortreffelyker zouden zyn , en geweeft zyn, wanneer zy eenen meerderen toegang hadden of gehad hadden tot die vruchtbaare akkers van waaren fmaak en vernuft. De voorbeelden daartoe van my aangehaald dunkt my dat dit buiten allen twyfel ftellen. Welk een fchat van fraaije denkbeelden, natuurlyke fchilderyen, verhevene uitdrukkingen en waare dichterlyke fchoonheden, ligt niet opgefloten in de werken der Ouden; waar van wy niet alleen een verftandig gebruik kunnen maaken, maar die voornaamelyk onzen geeft zodaanig oefenen, dat wy in ftaat worden gefteld om andere nieuwe en voortreffelyke gedachten in onze gedichten te brengen! Indien ik door het voorbeeld van groote mannen en eigen ondervinding niet ten vollen van de waarheid van myn gevoelen overtuigd ware, zou ik dit met zo veel iever niet durven beweeren, maar de proef daar van genomen hebbende, is my zulks ook gebleken. Een jong Dichter in de Griekfche en Latynfche taal onderwezen, en van natuure tot het dichten gefchikt, wierd verzocht om een lykdicht te maaken op den dood van een vrouw, welk een' bedroefd' man en eenige kleine kinderen naliet. De jongeling vroeg zynen vrienden raad; hoe hy dit zoude aanvangen, omniet den algemeenen fleur van lykdichten te volgen. Hem wierd gezegd, dat 'er een lykklagt was Van Propertius over den dood van Cornelia , de Gemalin van L. Aemilius Paulus, waar in de geftorvene word ingevoerd, haaren man aanfpree- E c ken-  2l8 antwoord op de vraag over kende, en hem , om haar gemis in zwaaren rouw gedompeld, trooftende en den vadeiiyken pligt voor oogen houdende. De jonge Dichter volgde deezen raad, en bragt in navolging van de lykklagt van Propertius een gedicht voor den dag, waar over oude kundige en beroemde Dichters hun verwondering niet genoeg hebben kunnen betoonen. Het een en ander voorbeeld, daar uit bygebragt, zal hier, vertrouwe ik, ook niet ongepaft zyn. Propertius zegt: Sat tibi fint no&es, quas de me, Pauk, fatiges: Somniaque in faciem credita faepe meam. Welk is nu het gebruik dat van deeze twee regels gemaakt word? De vrouw word even als Cornelia by Propertius fpreekende ingevoerd: Gy hebt myn dood reeds lang genoeg befchreid; Reeds lang genoeg, in zo veel' bange nachten, En dagen van droefgeeftige eenzaamheid, Uw kracht verteerd, door nuttelooze klagten. - De liefde, die als in een levend beeld, Zo als zy u en my wel eer deed blaken, Zelfs in uw' flaap u fteeds voor de oogen fpeelt, Moet u met recht het hart gevoelig maken. Propertius: Et fi quid doliturus er is, fine ieftibus Wis, Qjmm venient, ficcis ofcula falie genis. Ver-  de regelen der dichtkunde. 2Ip Verberg, kan 't zyn, voor hen uw zielsverdriet! Vertoon u nooit met rood bekretene oogen, Opdat hun oog, wanneer 't uw traanen ziet, Niet met u fchreije, uit kinderlyk medoogen. Propertius: Fungere mat er nis vicibus, pater, illa meorum Omnis erit collo turba ferenda tuo. Ofcula quum dederis tua flentibus, adjice matris, Tota domus coepit nunc onus esfe tuum. Gy hebt, nu my de dood heeft weggerukt, Een' dubblen laffc gelaadcn op uw fchouders, Daar al de zorg des huisgezins u drukt, En gy den pligt voldoen moet van twee ouders. Wanneer ge ons krooft uit liefde omhelft en kuft, Wil dan met een 't voor my een kusje geeven! 't Geniet, van zyn verlies nog onbewuft, De zoetheid van het onbekommerd leven. Niemand , geloof ik , zal twyfelen , of deeze denkbeelden zyn vol van tederheid en volgens de natuur gefchilderd. Wanneer nu het geheel overeenkomftig is aan deeze brokken, wie zal zulk een dichtftuk niet naar waarde willen verheffen? Het fchilderachtig en natuurlyk voorftellen van de gedachten was eertyds en is nu nog het hoofdoogmerk der dichtkunde; hier door moeten de Dichters zoeken te behaagen en te onderwyzen, en welk een aanleiding hier toe de fchriften der Ouden kunnen geeven, is hen bekend, welke Ee 2 zig  220 antwoord op de vraag over zich bevlytigd hebben de zelve te leeren verftaan. Menigmaal heb ik my verwonderd, daar onze eeuw zo vruchtbaar is in vertaalingen, waarom men niet fommige ftukken, vooral die der Grieken , in onze taaie heeft overgebragt. Men leeft de zelve genoegzaam in alle uitheemfche taaien; maar de Nederlanders zyn in dit ftuk zeer ten achteren. De Oedipus van Sophocles, onlangs door den Heer Bilderdyk uitgegeeven, heeft echter veel roem verworven. Waarom ook geen andere ftukken van deeze foort door een bekwaame hand in 't Nederduitfch gebragt; geenszins, nochtans, om dat ik het oorfprongkelyke na diergelyke vertaalingen wil beoordeeld hebben, dit zy verre; maar om dat ik denk, dat Nederlandfche Dichters , welke de oorfprongkelyke fchry vers niet leezen kunnen, en echter veel natuurlyk vernuft bezitten, uit zulke vertaalingen ongemeen veel nut en voordeel zouden kunnen trekken, gelyk Vondel met het vertaaien van Virgilius, hoe gebreklyk ook, in de daad verworven heeft. Daar zyn by voorbeeld twee gezangen, het eene genaamd Bions tykzang op Adonis; het andere een Rouwklagt van Mofchus over den dood van Bion. Alle fchryvers van ouden en laateren tyd betuigen eenpaarig, dat alle dichterlyke bevalligheden in deeze ftukken te vinden zyn. Broekhuizen heeft het "eerfte tot zyn eigen gebruik vertaald, hoewel niet zeer gelukkig, het welk de reden fchynt te zyn, dat het in de uitgave van zyne Nederduitfche gedichten niet gevonden word. Balthazar Huydecoper, welke 'er een affchrift van bezat, fchynt evenwel daar in veel genoegen te hebben gevonden, dew}! deeze kundige man het der vergetelheid heeft willen onttrekken, door het te laaten drukken in eene verzaameling van Nederduitfche men-  de regelen der dichtkunde. 221 mengeldichten (a). Het andere, de rouwklagt van Mofchus over den dood van Bion, is door D. Smits gevolgd naar een Franfche vertaaling, waarfchynlyk die van Longepierre, en te vinden in zyne gedichten (Z>). De zo even van ons gemelde jonge Dichter P. Nieuw land heeft ook dit laatfte gedicht volgens het oorfprongkelyk Griekfch in 't Nederduitfch gebragt, zo als wy 't overwaardig achten hier in zyn geheel te plaatfen, aan 't oordeel van UL. Ed. Heeren geheel en al overlaatende, in hoe verre hy den bovengemelden Dichter is naby gekomen of overtroffen heeft. ROUWKLAGT van MOSCHUS over den dood van BION. w eêrgalmt van zucht op zucht, o heuvels, dicht begroeid ï o Zee en ftromen, die den Griekfchen grond befproeit, Betreurt uw' Bion, dien van elk geliefden zanger! Zucht, bosfchen! planten, weent! fpreidt, bloemen ! fpreidt (niet langer Een' liefélyken geur, nu flap en dor van blaên. Neemt, roos en anemone, een droevig rouwrood aan: Verdubbel vry het wee, reeds op uw blaên gefchreven, o Hyacinth, helaas! uw dichter liet het leven! Heft, OO Uitgegceven in Arofterdam by W. Barents in 't jaar r{2j, 00 Pag. 255. Ee 3  £22 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Heft, Nimfen van Sicilje! een' droeven lykzang aan. o Nachtegaaien, die, in 't fomber loof der blaên Verfcholen, treurig kweelt, meldt thans der brongodinnen Van Arethufe, die den blyden veldzang minnen, Dat herder Bion ftierf, en met hem 't zoet geluid Van vrolyk veldmuzyk en Griekfche herdersfluit. Treurt, Nimfen van Sicilje! en flaat bedrukt aan 't klagen. Doet Strymons oevers van uw rouwgezang gewagen, o Zwaanen! kweelt een lied, gelyk weleer uw boord' Van herder Bion zelf zo dikwerf heeft gehoord; Doet d'eertyds blyden rei der Griekfche Nimfen hooren: "Der herdren Orpheus hebt ge in eeuwigheid verlooren." Heft, Nimfen van Sicilje! een' droeven lykzang aan. Uw dichter zingt niet meer, door lommrige êikenblaên Befchaduwd , daar in 't rond de kudden luiftrend hoorden. Nu zingt hy 't lied van Lethe in Plutoos duiftere oorden [ En doet de bergen niet weêrgalmen, als weleer; Zelf 't rundvee loeit van rouwe en wil geen weide meer. Treurt, Nimfen van Sicilje! en flaat bedrukt aan 't klagen, Apollo treurt om u, te vroeg door 't lot verflagen, Zelf treurt, o Bion! woud- en tuingod, diep in 't zwart; Der waternimfen rei deelt mede in hunne fmart; Zy ftorten, daar ze in 'twoud een kronklendfpoor zich banen, Voor heldervlietend nat nu niets dan zilte tranen. Ach! de echo galmt niet meer op 't tokklen van uw fluit, Maar treurt in rots cn klip: men zag gebloemt en kruid Ver-  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 22$ Verwelken om uw' dood, den boom zyn vruchten fchudden, De vette melk verdroogde in de uijers van de kudden, De korf der byen ftierf, en wie zou, uit de raat, Den honig gaêren, daar uw honig ons verlaat? Treurt, Nimfen van Sicilje ! en flaat bedrukt aan 't klagen. Zo deed de dolphyn nooit van rouwe al 't ftrand gewagen; Zo kweelde Philomele in 't grievendft hartverdriet Door 't woud, of in 't gebergt haar zufler Progneniet; Zo treurde Cerylus nog Ceyx in de ftromen, Om zyn Halcyone, voor eeuwig hem ontnomen; De vogel van Auroor befchreide nooit haar' zoon, Al zwevende om zyn graf, op zo bedrukt een' toon, o Bion, als om u, door 't noodlot wreed verflagen, De leeuwrik, nachtegaal, en zwaan, en dolphyn klagen. Heft, Nimfen van Sicilje! een' droeven lykzang aan. 't Ge vogelt, dat wel eer, op 't liefiykft aangedaan Door Bions tedren toon, van Bion leerde kwelen, Betreurt den herder nu, die allen wift te ftrelen; De tortels treuren mede en kirren beurt om beurt; Treurt, vogels! onze fmart treurt metu, tortels, treurt! Treurt, Nimfen van Sicilje! en flaat bedrukt aan 't klagen, Wie, wie zal thans uw fluit, ons aller welbehagen, Befpelen? die den galm uw's monds, nu ftyf en koud, Nog ademt? welke hand? wat herder is zo ftout? Nog ftreelt zich de echo met uw vaak herhaalde zangen! Pan, Pan verdient alleen dat waard gefchenk te ontvangen, Ten  224 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Ten zy hy 't weiger, zelf beducht dat zyn muzyk, 't Muzyk van eenen God, voor dat eens herders wyk'. Treurt, Nimfen van Sicilje, en flaat bedrukt aan 't klagen. Hoe kon uw toon wel eer aan Galaté behagen, Wanneer zy naaft u zat aan d'oever van de zee! Zo fpeelde Cyclops niet; de fchone Galaté Ontvlugtte Cyclops, daar ze u toelachte uit de baren: Nu gaat zy, eenzaam, langs de dorre ftranden waren. En hoedt uw runders, die bedrukt tér weide gaan. Heft, Nimfen van Sicilje! een' droeven lykzang aan. Met u, o herder! ftierf de gunft der zanggodinnen, Het dartel kusje ftierf en al het zoet van 't minnen; En de eertyds blyde ftoet der kleine minnegoón Omringt bedrukt uw graf; ja Cypris kufte Adoon, Wanneer hy, wreed gewond, den adem reeds liet glippen. Zo teder niet, als thans uw koude en ftyve lippen. Hoe treft u deeze flag, o Meles ! die weleer Uw' zoon, den gunftling van Calliope, uw' Homeer Befchreid, en 't woeft gebruifch van uwe ontroerde ftromcrj Verdubbeld hebt van rouwe om 't pand u toen ontnomen, En lucht en zee vervuld met donderend geluid: U grieft een nieuwe wond , gy mift uw tweede fpruit; Elk hunner was bemind by bron- en ftroomgodinnen; De een wift de gunft der Nimf van Helicon te winnen, Voor d'andren vloeide 't nat van Arethufes bron; Die zong van Thetis krooft, dat Hektors magt verwon, Van  DE REGELEN DER DICHTKUNDE 225 Van Ledas fchoone telg en Atreus fiere zoonen; Maar dees van kryg noch bloed; dees kweelde op zachter toonen Den veldgod, daar het vee hem volgde op zynen galm, Of molk den vetten room, of meed een rieten halm, Of leerde dartle liefde, en wift, door kunftig fpelen, Den kleinen Minnegod en Venus zelf te ftrelen. Heft, Nimfen van Sicilje! een' droeven lykzang aan. Om u is ftad by ftad met diepen rouw belaên, Treurt Afcra meer dan toen 't Hefiodus moeft derven, Met mindren rouw dan u zag Thebe Pindar fterven, Anacreons verlies gaat Teion min ter hart, Alcaeus dood baart min 't bekoorlyk Lesbos fmart, Archilochus deed nooit dus Paros om zich klagen,' En Mitylenes kuft vindt langer geen behagen In Sapphos tonen, daar 't met uw gezang zi«" ftreelf En ieder herder, die, door Phcbus gunft bedeeld, Van heilig dichtvuur blaakt, betreurt uw deerlyk feeven: Sicelidas, de roem van Samos, fikfch bedreven Op fiuitfpel, treurt om u; om u weent Lycidas, Wiens lachend oog weleer 't vermaak van Kudos was; Philetas zucht, bedrukt, aan Alens ruime boorden; Theocritus treurt mede in Aetnas vruchtbare oorden; Ontvang ook deezen toon van my, die, niet geheel Onkundig, maar door u geleerd, de fluit befpeel; Een ander moge uw goed als erfgenaam ontvangen, Ik erfde waarder fchat, gy liet me uw fluit en zangen. Heft, Nimfen van Sicilje! een droeven lykzang aan. Helaas! gewas en bloem, door winterkou vergaan, Ff Her-  ii6 ANTWOORD OP DE VRAAG OVER Herleven ieder lente om weliger te groeijen; Welriekende narcis en hyacinth herbloeijen, De menfch, de menfch alleen, door kracht en reden groot, Slaapt, eens bedolven in des aardryks flillen fchoot, Den langen, diepen flaap; hem baten magt noch gaven. Gy, Bion! ligt dan ook in 't zwygend ftof begraven, Terwyl de kikker nooit zynTchorre tonen ftaakt; 'k Benyd zyn' toon hem niet, die God noch menfch vermaakt. Treurt, Nimfen van Sicilje! en flaat bedrukt aan't klagen. Ach, Bion! dronkt gy dan, in 't bloeijen uwer dagen, Vergif, verderfiyk gif'? wat fchadelyk venyn Kon in uw' zoeten mond noch doodlyk bitter zyn? Wie mengde 't, door den galm dier lippen niet bewogen? Gewis heeft ftern noch fluit op dat- gemoed vermogen. Heft, Nimfen van Sicilje! een droeven lykzang aan. De boosheid wacht haar flraf: Ik, teder aangedaan, Befchrei uw deerlyk lot met ongeveinsde traanen, En, wift ik my een' weg naar Plutoos ryk te baanen, Gelyk Laertes zoon of Herkules weleer, Of Orpheus, 'k daalde zelf naar 't ryk der fchimmen neer,. En hoorde of ook uw toon die Godheid kan bekoren. Gy, doe Proferpina een teder veldlied hooren, Zy kweelde zelf weleer den Griekfchen herderstoon, Op Aetnaas vruchtbre kuft; uw zang verwacht zyn loon r Gelyk zy Orpheus gaê hem weder heeft gegeven, Bewogen door zyn lier, fchenkt ze ook gewis u 't leven;, Vermogt myn fluit hier iets door teder veldmuzyk, Ik fmeekte- aan Pluto zelf uw weêrkomft uit zyn ryk. Wy  DE REGELEN DER DICHTKUNDE. 227 Wy meenen met dit alles aan het loffelyk oogmerk van UL. voldaan te hebben, daar wy de dichtkunft van haare overtollige regelen hebben -zoeken te bevryden , en een' noodzaakelyken regel aan te toonen, welke naauwkcurig in acht genomen zynde, het waare fieraad en wezen aan verfcheidene dichtftukken, gelyk wy gezien hebben, gegeeven heeft, en van welken geenszins te twyfelen is, of hy zal onze Nederduitfche Dichters nog veel meer fchoonheden doen voor den dag brengen, waar door zy voor geene van hunne nabuuren behoeven te zwichten , het geen ik en uit liefde voor myn vaderland en uit hoogachting voor alle befchaafde letteren en hoope en wenfehe. Ingenium cui fit, cui mens divinior, atque os Magna fonaturum, des nominis hujus honorem. H O R A T. Ff 2 B Y-  r  22q B Y L A A G E. Behoorende tot bl. 92. Virgilius libr 2 vs. 64. Certantque illudere capto. ' Vondel pag. 22. En heeft veel fmaets geleden. Virgilius libr. 2 vs. 77. Cuncta equidem tibi Rex, Qfuerit quodcunque) fatebor Vera, inquit: neque me Argolica de gente negabo. Vondel pag. 22. Heer Gysbreght, ftraf me vry. Ik ben van 's vyands volck, en waerdigh om te fterven. Virgilius libr. 2 vs. 71. Cui neque apud Dana os usquam keus: Vondel pag. 22. geperft door hoogen noot. Virgilius libr. 2 vs. 104. Hoe Ithacus velit et magno mercentur Atridae. Vondel pag. 22. Myn ramp wil Kennemer en Waterlant behaegen: Virgilius libr. 2 vs. 74. Hortamur fari, quo fanguine cretus, Quidve ferat, memoret. Ff 3 Von-  230, B Y L A A G E. Vondel pag. 22,. Wat zyt ge voor een gaft? of in wat lant geboren? Virgilius libr. 2 vs. 159. teneor patriae nee legibus nllis. Vondel pag. 23. Nu bén ik ymmers vry van Hollants dieren eedt, En Egmont kan my hier niet heeten of verbieden. Virgilius libr. 2 vs. 146. Ipfe viro primus manicas atque arta levari Vincla jubet Priamus. — Vondel pag. 23. Ontbintden knecht, zo magh hy onverhindert fpreeken. Virgilius libr. 2 vs. 108. Saepe fugam Danai Troja cupiere relicla Moliri et longo fesfi discedere belle. Saepe illos afpera ponti Interclufit hiems et terruit Au ft er euntis. Vondel pag. 23. De hoplien wenfehten dick hét leger op te breecken, Naerdien-met ftorni op ftorm, en endeloös gevecht, Het heele ronde jaer, niet meer was uitgerecht, Dan moeite en volck gefpilt, en tyt onnut verlieten; Vircilius libr. 2 vs. 109. Fecisfentque utinam: Vondel pag. 23. En och, of 't waer gebeurt een goede wyl te voren, ViR-  B Y L A A G E. 231 Virgilius libr. 2 vs. 130. et quae fibi quisque timebat, XJnius in miferi exitium converfa tulere. Vondel pag. 24. Toen zochten 'er een deel hun leet aan my te wreeken. Daer quamen, zonder flot, veel klachten t'mynen laft. Virgilius libr. 2 vs. 129 & 132, me deftinat arae. Jamque dies infanda ader at: — Vondel pag. 24. Men doemde my ter doodt, en heden zou .'t my gelden. Virgilius libr. 2 vs. 134. Eripui Qfateor) leto me; et vincula rupi. Vondel pag. 24. Maer giftren avont brack een vrient myn boeien los, Virgilius libr. 2 vs. 135. Limofoque lacu per no&em obfcurus in ulva Delitui. Vondel pag. 25. En flack in diep moerafch al den verleden nacht. Virgilius libr. 2 vs. 144. miferere animi non digna ferenti$~* VO ndel pag. 25. die my met onrecht haeten* yiR.  233 B Y L A A G E. Virgilius libr. 2. vs. 148 & 149. Qjiisquis es, amïsfos hinc jam obliviscere Grajos. Nojler eris. Vondel pag. 25. Ga heene, ick fchenck u 't lyf, het is geen ftraffens tyt. Wy zyn van onzen hals den groten vyant quyt. 'k Ontfang u in myn' dienft. Virgilius libr. 2 vs. 20. Uterumque armato milite complent. Vondel pag. 27. Op dat 'er de Soldaet geruft in fchuilen moght. Virgilius libr. 2 vs. 128 & 129. pueri Ut cum innuptaeque puellae Sacra canunt funemque manu contingere gau-dent. Vondel pag. 31. De burgery heeft zelf het zeepaert ingehaelt, Met zangen en triomf. Virgilius libr. 2 vs. 16. Ergo omnis longo folyit fe Teucria luctu, Panduntur portae. juyat ine et Dorica cajlra Deferiosque yidere locos, litusque relictum. Vondel pag. 32. Al 't vollek fchoot naer 't fchip, van ftraet en burreghwal. De geeft van out en jong door een fcheen uitgefpannen. Men brocht het Vosmeer toe met kroezen en met kannen. Vir-  B Y L A A G E. 23a Virgilius libr. 2 vs. 254. Et jam Argba phalanx injlruclis navibus ibat A Tenedo, tacitae per amica filentia lunae. Vondel pag. 33. Het zeepaert, zwanger van'gewapenden, zal gaen In arbeit, en van vracht, voor 't opgaen van demaen, Omtrent ter middernacht, verlosfen; — Virgilius libr. 2 vs. 270. In fommls ecce ante oculos moejlisjimus Heclor Vifus adesfe mihi. Vondel pag. 36. Nicht Machtelt, docht me, ftont voor myne ledekant Bedruckt. Virgilius eod. loco. largosque effundere fletus. Vondel pag. 36. Toen ze in haer traenen fmolt; Virgilius libr. 2 vs. 274. Hei mihi, qualis er at, quantum mutatus ab Ulo Heet ore, qui — Vondel pag. 36. Helaes! zy quam my niet in die geftalt te vooren, Gelyck haer zuivre ziel enz. — Virgilius libr. 2 vs. 280. Compellare virum, et moe/las expromere voces: O lux Dardaniae, fpes 0 fidisfima Teucrum. Gg Von-  £34 B Y L A A G E. Vondel pag. 36. Ik fprackze al fchreiende aen, na eenen diepen zucht: O adelycke fprurrvan 't hooge huis te Woerden. Virgilius libr. 2 vs. 282 & feqq. Quae tantae temer e morae? quibus Heclor ab oris Exfpeclate venis? ut te paft multa tuorum Funera, poft varios hominumque urbisque laboresDefesfi adjpicimus! Vondel pag. 36. Wat oirzaeck dryft u hier op ongerufte paden?' Of komtge om onzent wil, met zwarigheid beladen Om d'uwen by te ltaen, in 't kommerlyck belegh? Virgilius libr. 2 vs. 2.87. Uk nihil: nee me qua er ent em yana moratur;, Vondel pag. 37. Zy fchudde 't hooft; Virgilius libr. 2 vs. 288. Sed graviter gemïtus imo de peel ore ducens; Vondel pag. 37. En fteende en zuchte zwaer, en borft in 't endt dus uit: Virgilius libr. 2 vs. 289. Heu fuge, nate Dea, te 'que hls, ait, eripe flammis. Hoftis habet muros; ruit alto a ad-nnne Troja. Sat patriae Priamoque datum, ft Pergama dextra Defendi posfent 9 etiam hac defenfa fuis/ent.. Von  B Y L A A G E. 235 Vondel pag. 37. Het is tyt naer andere geweften, Te vlieden van dit huis. De vyant heeft de vetten. De zeeftadt ftaet in brant: het is met haer gedaen. • Oom Gysbrecht heeft vergeefs zyn burgers voorgeftaen. Geen tegenworftelen noch ftryden magh u baeten. Virgilius libr. 2 vs. 351. Excesfere omnes, adjtis arisque reliclis, Di, quibus imperium hoe fi et er at. Vondel pag. 37. Godts heilgen hebben kerek en outer lang verlaten. Virgilius libr. 2 vs. 620. Nus quam abero, et tut urn patrio te limine fiftam. Vondel pag. 37. 'k Zal Gysbrecht, ongequetft van fpiets of eenigh zwaert, En, zonder eene nop van 't kleet door 't vier te zengen, Geleiden, en gezont op dezen drempel brengen. Virgilius libr. 2 vs. 619. Eripe, nate, fugam, finemque inpone labori. Vondel pag. 37. Verlaet dan flux dit flot: fteeck af, op Godts gena, En geef u zeewaert in. voort, voort, eer 't wort te fpa. Virgilius libr. 2 vs. 302. Excutior fomno. — Vondel pag. 37. En fchoot uit mynen droom. Gg 2 Vïr-  236* B Y L A A G E. Virgilius libr. 2 vs. 792. Ter chriatus-ibi collo dare brachia cïrcum;. Ter fruflra conprenfa mdrius &c. Vondel pag. 37. Greep toe, en zocht vergeefs t' omhelzen haeren geeft* Virgilius libr. 2 vs. 790. lacrimantem, et multa yolentem Die ere deferuit, tenuisque recesjit in auras. Vondel pag. 38. Dié door myn armen droop, en wechftoof uit myn oogen,. En liet me heel verbaeft, en van het fpoock bedrogen- Virgilius libr. 2 vs. 327. incenfa Danai dominantur in nrbe. Vondel pag. 38. De vyant is in ftad't» Virgilius libr. 2 vs. 325. Fuimus Troës: fuit Ilium ei ingens Gloria Teucrorum. Vondel pag. 38. Het is met Amfterdam en zyne hooge wallen Gedaen: Virgtlius libr. 2 vs. 328.. Arduus armatos mediis in moenibus adftans Fundit equus, yi&orque Sinon incendia miscel* Infultans. . \ . VON>  B Y L A A G E. 23? Vondel pag. 38. Het zeepaert loft zyn vracht, en Vosmeer fticht den brandt, In 't barnen van 't gevecht, met fchimpen en braveeren. ' Virgilius libr. 2 vs. 334. yix primi proelia tentant Portarum yigiles, et caeca marte rejïjlunt. Vondel pag. 38. De wachters vechten flaeu, en zien hen niet te keeren. Virgilius libr. 2 vs. 330. Portis alii bipatentibus adfunt, Millïa quot magnis unquam yenere Mycenis. Vondel pag. 38. Het leger treckt vaft in met duizenden, een maght Zoo groot als Waterlant noch oit te velde braght. Virgilius libr. 2 vs. 302. et fummi faftigia teelt Adfcenfu fupero: Vondel pag. 38. Ick zal terftont om hoogh gaen zien van Schreiers toren* Virgilius libr. 2 vs. 42. 0 miferi, quae tanta infania civesf Creditis aveclos hoftis? aut ulla putatis Dona carere dolis Danaüm? fic notus Ulixes? Gg 3 Von-  238 B Y L A A G E. Vondel pag. 38. Helaes wat gaet my aen, in dezen droeven ftanr! Is dat triomf? heet dat zyn vyanden verjaegen? Nu kent men Haerlem eerft: nu blycken Egmonts lagen. Virgilius libr. 1 vs. 207. Durate, et vos met rebus fervate fecundis. Vondel pag. 39. Gedult mevrouw, gedult, Godt proeft zyn uitverkoren. Virgilius libr. 2 vs. 734. Ardentis clypeos, atque aera micantia cerno. Vondel ^g. 39. Ik kan befcheielyck en klaer 't geklicklack hooren En 't rammelen van 't ftael: 't geluit komt dichter by. Virgilius libr. 2 vs. 312. Sigea igni freta lata relucent. vonde l pag. 39. De fchepen branden al, en fchitteren in 't Y. Virgilius libr. 2 vs. 310. Jam Deiphobi dedit ampla ruinam, Vulcano fuperante, domus.: jam proxumus ardet Ucalegon. Vondel pag. 39. Ick zag het groot gebou, Jan Witten gevels, vallen: Het naefte huis daer aen ftaet rede in lichten brant. Virgilius libr. 2 vs. 313. Exoritur clamorque virum clangorque tubarum. Von-  B Y L A A G E. 239 Vondel pag. 39. Men fteekt'er de trompet, men hoort de menfchen fchreien. Virgilius libr. 2 vs. 317. pulchrumque mori fuccurrit in ar mi's. Vondel pag. 39. Al wie in 't harnas fterft, die ffcerft met kryghsmans eer. Virgilius libr. 2 vs. 339. Addunt fe focios Ripheus et maximus armis Epytus, oblati per lunam, Hypanisque Dymasque, Et lateri adglomerant nofiro: — Vondel pag. 39. Voor 't huis vergaderen de treflykften, de grooten, Heer Heemskerck, — Oudshoren, en Pollaen, — Virgilius libr. 2 vs. 349. Si vobis audentem extrema cupido Certa fèqui, — et vs. 352. Succurritis urbi Incenfae, moriamur et in media ar ma ruamus. Vondel pag. 40. Doch zooge zyt gezint den vyant te verletten, Zoo veel ons mooglyck zy, en 't leven op te zetten By ffcadt en burgery, zoo volghtme: dat's u voor, Virgilius libr. 2 vs. 636. Abnegat excifa vitam producer e Troja, Exfiliumque pati. Von-  24-0 B Y L A A G E. Vondel pag. 42. Voor my, 'k ben out en traegh my voeght niet dat ik vlie Zoo veele moeiten is dit leven my niet waerdigh. Virgilius libr. 2 vs. 638. Vos, 0 quibus integer aevi Sanguis, ait, folidaeque fuo ftant robore vires, Vos agitate fugam. Vondel pag. 42. Maer gy, myn dochter, wien het leven beter lult, En in het bloeiendft zyt van uwe jonge jaeren, Zet gy 't op vluchten aen; Virgilius libr. 2 vs. 657. Mene efferre pedem, genitor, te posfe reliclo Sper afti? Vondel pag. 42. Zou ik u hier alleen verlaaten tot een' roof, Die my een vader ftreckte, Virgilius libr. 2 vs. 523. haec ara tuebitur omnes. Vondel pag. 42. Dit outer is ons wyck. Virgilius libr. 2 vs. 515. Hic Ilecuba et natae nequidquam alt aria circum, et vs. 517. Divum amplexae ftmulacra fedebant. Vondel pag. 43. Gy mooght dan, nu gy hebt die zelleve gedachten, Met my, voor dit altaer, de vyanden verwachten. VlR'  B, Y L A A G E. 241 Virgilius libr. 2 vs. 707. Ergo age, care pater, cervici imponere noftrae. ■ Jpfe fubibo hum er is, nee me labor ijle gravabit. Quo res cunque cadent, unum et commune periclum, Una falus ambobus erit. Mihi parvus Iulus Sit comes, et longe fervet vejligia conjux. Vondel pag. 44. Oom Gozewyn, koom hier: gy zyt ftock out entraegh; Gedoogh dat ick u op myn beide fchouders draegh, Klarisfe nicht, gy zult my volgen met dees reien, . Waer Godt of 't goet geluck ons allen wil geleien. Virgilius libr* 2 vs. 664. Hoe er at, alma parens, quod me per tela, per ignis, Eripis, Vondel pag. 44. Hoe nu, heeft Godt my dan, door water en door vier, Door fpiets en zwaert geredt, en menigh blanck rappier. Virgilius libr. 2 vs. 431. Iliaci cineres et flamma extrema meorum., Teftor, in occafu vejlro, nee tela, nee ullas Vit avis fe vices Danaum, et fi fata fuisfent, Ut caderem, meruisfe rnanu, Vondel pag. 45. Zoo neem ick Godt en al zyn heilgen tot getuigen, Dat geenerley gevaer, noch zelf de felle doot My hinderden uw lyf te bergen in den noot. Hh Vin-  242 B Y L A A G E. Virgilius libr. 2 vs. 647. Jam pridem invifus Divis, et in ut i lis annos Demoror, ex quo me Divum pater, atque hominum rex Fulminis adflavit yentis, et contigit igni. Vondel pag.'45. En haeckte lang te gaen naer aller zielen bedt. Al federt dat ick uit myn' zetel wert gezet, Virgilius libr. 2 vs. 3 & 12. Infandum, regina, jubes renovare dolorem, animus meminisfe korret, lucluque refugit. Vondel pag. 46. Gy eifcht een' zwaeren eifch. Wie zou daer niet voor gruwen? Het zal ons hartewee en droefheit flechts vernuwen. Virgilius libr. 2 vs. 6. Quis talia fando „ Myrmidonum, Dolopumve, aut. diri miles Ulixi Temper et a lacrymis! Vondel pag. 46. Wie hoort dit treurfpel aen die niet zyn tranen laet? Al ftont hier Grobber zelf, en 't heiloos bastertzaet, Virgilius libr. 2 vs. 10 & 13. Sed, fi tantus amor cafus cognoscere noftros, Incipiam. Vonde l 'pag. 46. Doch nu gy 't zoo begeert, hoor toe, ick zal 't verhaelcn. Virgilius libr. 2 vs. 361. Quis cladem illius no&is, qui funera fando Explicetl Von-  B Y L A A G E. 243 Vondel pag. 46". wat mont kan u vertellen Den zuuren arrebeit van dezen naeren nacht, En met hoe groot een' moort die over wort gebragt? Virgilius libr. 2 vs. 364. Plurima perque vias flernuntur inertia pasfim Corpora. Vondel pag. 47. Men zagh de doón geftroit langs burreghwal, en ftraeten. Virgilius libr. 2 vs. 368. crudelis ubique Lu&us, ubique pavor, et plurima mortis imago. Vondel pag. 47. Men ziet 'er allefins verbaeftheit, en men hoort Zich mengen onder een bloetftorting, brant en moort. Virgilius libr. 2 vs. 363. Urbs antiqua ruit, muitos dominata per annos. Vondel pag. 47. De groote aeloude ftadt, vermaert in oorelogen, Gaat plotfelyck te gront. Virgilius libr. 2 vs. 367. Quondam etiam vidtis redit in praecordia virtus, Vicloresque cadunt Danai. Vondel pag. 47. Wy worden niet tê min door wanhoop aangedreven, Dat menig graefsgezinde en Kenmer koft zyn leven: Hh 2 Vir-  ü44 B Y L A A G E. Virgilius libr. 2 vs. 366. nee foïi poenas dant fangu'rne TeucrL Vondel pag. 47. En *t Amfterlantfche bloet en meuvelt niet alleen, Virgilius libr. 2 vs. 384. Ignarosque loei pasfim et formidine captos • Sternimus. Vondel pag. 47. ' De kennis van den wegh, van liegen, ftraeten, bruggen^ En ftadts gelegentheid , by 't fchynen van de maen, Virgilius libr, q vs. 318,. Ecce autem telis Panthus elapfus Achiyüm, Panthus Othryades, ar cis Phoebique facerdos, Sacra manu, vi&osque Deos, parvumque nepotem Ipfe trahit, curfuqae amens ad litora tendit. Vondel pag.. 47. Myn broer,, prooft Willem, quam, geladen onder d'armen Met overfchot van 't kruis des heilants: Virgilius libr. 2 vs. 479. conrepta dura bipenni Limina perrumpit. — Vondel pag. 48. hy loopt met boomen op de' deur. Virgilius. libr. 2 vs. 355. inde, lupi ceu Raptor es atra in nebula, quos improba ventris Exegit caecos rabies. Von-  5' V L/ A A G E. 245 V.óndel pag. 48. Als tygers, die, by nacht van honger uitgejaeght, Gebeeten zyn op roof. Virgilius libr. 2 vs. 358. per tela, per hoftis Vadïmus haud dubiam fa mortem. Vondel pag. 48. wy vliegen onvertfaeght Door vier en zwaerden heen, Virgilius libr. 2 vs. 487. penitusque cavae plangoribus aedes Femineis ululant. Ferit aurea ftdera clamor. Vondel pag. 48. En hooren eenen galm, die uitberft over ftraet, En over al de fladt, en Godt voor 't voorhooft fiaet, In zynen hoogen troon. Virgilius libr. 2 vs. 409 & 410. telis Noflrorum obruimur, oriturque mijerrima caedes. Vondel pag. 48. en quetft ons zelfs met fteenen En hout uit misverftant. Virgilius libr. 2 vs. 489. Turn pavidae teclis matres ingentibus errant, Amplexaeqw tenent post es, atque ofcula figunU Hh 3 Von*  24ó" B Y L A A G E. VoNDEL 'pag. 48. men hoort de vrouwen weenen, En kinders, die vol fchrick krioelen hier en daer, De binnetransfen langs. Virgilius libr. 2 vs. 763. huc undique Troïa gazd Ineen'fis erepta adytis, menfaeque Deorum, Cr at er es que auro folidi, captivaque v eft is Congeritur. Vondel pag. 48. Men torft 'er kelcken uit, kasfuiffelen, en kappen, Die flyf ftaen van gefteente, en parlen en root gout, Om 'theerelyckft,als 'tplagh, wanneer men hoogh tyt houdt, En koor en outerkleên. Virgilius libr. 2 vs. 403. Ecce trahebatur pasfts Priameïa virgo Crinibus a templo Casfandra adytisque Minervae. Vondel pag. 48. Men fleipteze by 't hair uit ons lievrouwe koor. Virgilius libr. 2 vs. 406. teneras arcebant vincula palmas. Vondel pag. 48. Om d'armen dun en teer met koorden ftyf gebonden. Virgilius libr. 2 vs. 407. Non tulit hanc fpeciem furiata mente Coroebus. Vondel pag. 49. Doch Heemskerck meeft, die dol dit langer niet verdroegh, Vir-  B Y L A A G E» £47 Virgilius libr. 2 vs. 405. Ad coelum tendens ardentia lumina fruftra. Vondel pag. 49. Toen zy naer 's hemels troon haer blaeckende oogen floegh. Virgilius libr. 2 vs. 409. Confequimur cuncJi, et denfis incurrimus armis. Vondel pag. 49. Wy floten ons wel dicht, en volghden hem' al t'zaamen, En mekten ze uit de maght des knevlers: Virgilius libr. 2 vs. 413. Turn Danai gemitu atque ereptae yirginis ira Undique conlecli invaduut: acerrimus Ajax . Et gemini Atridae, Dolopumque exercitus omnis, Adverfi rupto ceu quondam turbine yenti Confligunt, Zephyrusque Notusque, et laetus Eois Eurus equis: [Iridunt filyae, faevitque tridenti Spumeus, atque imo Nereus ciet aequora fundo. Vondel pag. 49. daer op qnamen De Gelderfchen, de Zeeu, de Vries en Kennemaer Van allefins te hoop, vol fpyts, op 't groot misbaer, En om d'ontruckte maeght; menzagh 'er 's Graevenzoonen, Men zagh 'er d'Egmonts zelfs en Diedrickmeê zich toonen: Om 't moedigfte in dien ftryt, met Grobber,helfch vanaert. De winden buldren zoo, eer 't bylter weèr bedaert Des winters, tegens een, en weeten van geen ftryeken, En zetten in gevaer de dammen en de .dyeken, Door 't persfen van den vloet. Vir-  S48 B Y L A A G E. Virgilius libr. 2 vs. 424. Ilicet obruimur numero Vondel, pag. 49. de vyant wert te fterck, Virgilius libr. 2 vs. 424. primusque Coroebus Penelei dextra, Divae armipotentis ad aram, Procumbit; cadit et Ripheus, juftisfimus unus Qui fuit in Teucris, et fervantisfimus aequi, Vondel pag. 49. Neef Heemskerck had by 't koor alreê den geeft gegeven, Die ridderlycke helt en eere van zyn ftam. Polaenen viel 'er by, die hem te hulpe quam, En niemandt week in moedt noch billyckheit van oordeel, Virgilius libr. 2 vs. 429. nee te tua plurima Panthu Labentem pietas, nee Apollinis infula texit. Vondel pag. 49. Geen ftool befchutte hem, noch geen vierkante muts, Noch geen godvruchtigheid kon Jefus priefter helpen. Virgilius libr. 2 vs. 304. In fegetem veluti quum flamma furentibus auftris Incidit, aut rapidus montano flumine torrens Sternit agros, ftemit fata laeta, boumque labores, Praecipitesque trahit jihas; ftupet infcius alto Adcipiens fonitum faxt de vertice paftor. VON-  B Y L A A G E» 249 Vondel pag. 49. Gelyck -een waterftroom gewelt baert op een (luis, En elx gehoor verdooft met ysfelyck gedruifch. De deuren kanten zich geweldigh tegens 't wringen Des fpringvloets, voor een wyl, tot dat zy open fpringen, En geven 't water ruimt, den fpringvloet vryen toom, Die wint dan velt, en ruckt de wortels met den boom, En huis en hof om veer, en zet de laege landen In eene baere zee, met groene en nieuwe ftranden. Virgilius libr. 2 vs. 758. Meet ignis edax fumma ad- fafiigia vento Volvïtur; exfuperant flammae, furit aeftus ad auras. Vondel pag. 50. zoo dra de burgery de vlam Ten daecke van de kerek ten hemel uitgeflaegen En 't heerelyck gebouw zagh branden lichter laegen. Virgilius libr. 2 vs. 565. Deferuere om nes defesfi, et corpora faltu Ad terram mifere, aut ignibus aegra dedere. Vondel pag. 50. dat out en jong Van boven, om het vier t'ontgaen, te berfte fprong, Of in de fpietfen viel ter aerde. Virgilius libr. 2 vs. 329. Vi&orque Sinon incendia miscet. li Von-  25Q B Y L A A G E. Vondel pag. 50. 'De helfche Grobber ftichte Met een gewyde toorts den brandt in 't heiligh dack. Virgilius libr. 3 vs. 672. Clamorem immenfum tollit. — Vondel pag. 52. Die zich liet vreeslyck hooren, Virgilius libr. 3 vs. 659. Trunca manum pinus regit. — Vondel pflg. 52. Zyn fpietfe was een maft in zyne grove vingeren. Virgilius libr. 3 vs. 623. Vidi egomet, duo de numero cum corpora noflro Pr en fa manu magna medio refupinus in antro Frangeret ad faxum, fanieque exfperfa nat ar ent Limina: Vondel pag. 52. Ick zagh hem man op man gelyck konynen flingeren Wel driemacl om zyn hooft, gevat by 't eene been, En kneuzen dan het hooft op floepen of op fteen. Virgilius libr. 2 vs. 479. Jpfe inter primos conrepta dura bipenni Limina perrumpit, post es que a cardine vellit Aeratos: jamque excifa trabe firma cavavit Robora, et ingentem lato dedit ore fenefiram. Von-  B Y L A A G E. 251 Vondel pag. 52. Hy proeft op grendelen de deught der ftaele klingen, Houwt fel met eenen flagh door yzer en door Haal; En proeft zyn bekkeneel op poorten van metael. Virgilius libr. 3 vs. 655. fummo cum monte videmus Ipfum inter pecudes vafia fe mole moventem Paftorem Polyphemum. Vondel pag. 53. Hy fcheen een Polyfeem, het krygsvolck fcheen zyn kudde. Virgilius libr. 2 vs. 441. obfesfumque acla testudine Urnen. Haer ent pari etibus fcalae, postisque fub ipfos, Nituntur gradibus: clipeosque ad tela jiniftris Protedti objiciunt: prenfant faftigia dextris. Vondel pag. 53. Men voert den ftormbock aen: men gaet de ladders rechten, En klimt, met d'eene hant ten gevel uitgeftreckt, In d'ander met den fchilt, die hals en hooft bedeckt. Virgilius libr. 2 vs. 445. Dardanidae contra turris ac tecla domorum Culmina convellunt. et vs. 448. Auratasque trabes, veterum decora alta parentum Devolvunt. Vondel pag. 53. Ons jeught, daer tegens aen, die wentelt heele ftylen, li 2 En  252 BTY L A A G E. En eicke balleken, en uitgelezen hout, En wat 'er is van outs tot pracht en prael gebouwt, Van boven in den hoop. Virgilius libr. 2 vs. 446*. his fe quando ultimo- cernunt Extrema jam in morte parant defendere têlis. Vondel pag. 53. en of ze luttel hoopen, Zoo dient het om hun huit ten dierfte te verkoopen, Virgilius libr. 2 vs. 45r. Infaurati animi, Regis fuccurrcre tc&is% Auxilioque levare viros, vim que adder e viclis.. Vondel pag. 53. En burgemeefleren en raeden voor te ftaen, Tot quyting van den eedt haer overheit gedaen. Virgilius libr. 2 vs. 449. alü ftri&is mucronibus imas Ohfedere fores. Vondel pag. 53. Een deel der burgery beneên met hellebaerd En fabelen en fpiets de poort en muur bewaert. Virgilius libr. 2 vs. 458. Evado ad furnmi fajligia culminis. et vs. 460. Turrem in praecipiti Jlantem, fummisque fuh af ra Educlam teclis, unde omnis Troja videri, Et Danaum folitae nayes, et Achaica caftra. Von =  B Y L A A G E. 253 . Vondel pag. 53Ik fleegh den toren op, die boven 't dack koomt ryzen^ In 't midden van 't ftadthuis, van waer men u kon wy zen De tenten om de ftadt, en hoe al 't legher lagh. Virgilius libr. 2 vs. 492.. labat ariete crebro Janna. Vondel pag. 53. En met den ftorrembock de poort gewelt aendeden, En ramden reis op reis. Virgilius libr. 2 vs. 492. et emoti procumbtmt cardïne poftes. Vondel pag. 53. De deur gaf krack op krack. Virgilius libr. 2 vs. 463. Adgresft ferro. dreunt , qua fumma labantis Juncluras tabulata dabant; convellimus alt is Sedibus impulimusque. ea lapfa repente ruinam Cum fonitu trahit, et Danaum fuper agmina late Incidit. Aft alii fubeunt: — Vondel pag. 54. Wy fielden flux in 't werek de disfels, en de bylen, En hieuwen in het ront in ftucken alle ftylen, En flieten fpits en al 't gevaert van boven af; Het welck een flagh en roock de merreckt over gaf; En maeckte een vreeslyck loch in zoo veel yfre koppen i Dat anderen terflont, gevoeght in orden, floppen. Ii 3 Vir-  254 B Y L A A G E. Virgilius libr. 2 vs. 567. Jamque ddeo fuper unus eram: — et vs. 560. Objlupui: — Vondel pag* 54. 'k Was al myn vrienden quyt, en ftont verbaefr. en ftom. Virgilius libr. 2 vs. 596. Non prius ddfpicies, ubi fesfum aetate par ent em Liqueris Anchifen? fuper et conjuxne Creufa, Afcaniusque puer? quos omnis undique Grajae Circum errant acies. Vondel pag. 54. O Gysbreght, laetge nu Klaeris uw nicht verlegen? Magh u oom Gozewyn, die gryze, niet bewegen? En fteltge huis en vrouw en kinders in gevaer? Virgilius libr. 2 vs. 559. At me turn primum faevus circumftetit horror. Vondel pag. 54. Toen fchrickte ick, Virgilius libr. 2 vs. 632. Descendo, ac ducente Deo flammam inter et hoftis Expedior. Dant tela locum flammaeque recedunt. Vondel pag. 54. 'k Aenbadt het heiligh light, dat voor my ging zoo helder, Ick raeckte op flraet, en quam in 't Klooster vranck en vry. Virgilius libr. 2 vs. 731. fubito quum creber ad auris ■ - Vifus adesfe pedum fonitus: Von-  B Y L A A G E. 255 Vondel pag. 55. Ick hoorde paerdevolck, dat langs de doelebrugh Quam trapplen naer ons toe. Virgilius libr. 2 vs. 803. Nee fpes opis ulla dabatur* Cesfi. Vondel pag. 55. Dies gaf ick 't op, en voort de gantfche ftadt ten befte, En waerfchuwde yeder een, en gafme langs de vefte Naer 't Slot toe. Virgilius libr. 2 vs. 796". Atque hic ingentem comitum adfluxisfe novorum Invenio admirans numerum; matresque, virosque9 Colleclam exftlio pubem, miferabile volgus. Undique convenere, animis opibusque par at i, In quascunque velim pelago deducere terras. Vondel pag. 55. met een fleip van menfchen arm en ryck, Een' troosteloozen hoop, die herwaert neemt de wyek. Virgilius libr. 2 vs. 424. primus que Coroebus Penelei dextra, Divae armipotentis ad aram9 Pr ocurn bit. Vondel pag. 55. Toen Heem.skerck Borsfelen gevelt had voor uwe oogen, Lagh 't lyck ter zyden 't koor, in eenen hoeck getogen, VlR~  256 B Y L A A G E.: Virgilius libr. 2 vs. 391. deinde comantem Androgei galeam, clipeique infgne decorum Induitur, laterique Argivum adcommodat enfem. Vondel pag. 55. en zette helm en pluimen Van Borsfelcn op 't hooft, en toogh zyn rustingh aen, En bond het zwaert op zy. Virgilius libr. 2 vs. 552. Implicuitque comam laeva; dextraque coruscum Extulit o • . . . • enfem. Vondel pag. 56". En vat hem by den baert met d'eene, met den degen Gereet in d'andre hant. Virgilius libr. 2 vs. 575. Exarfere ignes animo: fubit ira cadentem Ulcisci patriam, et fceleratas fumere poenas. Vondel pag. 56. Hyblaeckte,enkrecgheen koorts, en door de koortfe dorft Naer héur en Aemltels blo et. Virgilius libr. 2 vs. 533 & 534. Wc Priamus, quanquam in media jam morte tenetur, Non tarnen abjlinuit, nee voci iraeque pepercit. Vondel pag. 58. De Bisfchop, fchoon hy ftont op d'oevers van zyn leven, Betoomde zich niet eens van gramfchap en van rouw: Vir-  B Y L A A G E. 257 Virgilius libr. 2 vs. 540. At non Uk, fatum quo te mentiris, Achilles Talis in hnfte fuit Priamo: fed jura fidemque Supplicis erubuit, corpus que exfangue fepulcro Reddidit Hedtofeum, meque in mea regna remiftt. Vondel pag. 57. Uw vader ley de hant wel eerloos aan een vrouw, Maer zoop noit vrouwenbloet , of is daer om gelaftert. Dus blyckt het dat ge zyt een overwonnen baftert, Naer lichaem en naer .geeft. Virgilius libr. 2 vs. 583. nullum memorabile nomen Feminea inpoena eft, nee habet victoria laudem, Vondel pag. 57. nu gy u aert betoont Aen Nonnen, die altyt in 't woeden, zyn verfchoont. Virgilius libr. 2 vs. 548. HU mea triftia fata Degeneremque Neoptolemum narrare memento. Nunc mor ere. Hoe dicens,, alt aria ad ipfa trementem Traxit, et in multo lab fint em fanguine nati 6V„ Vondel pag. 57. En d'ander antwoorc hem: gy zult deze eedle reien,. Als baftertbislchop, dan gaan volgen en geleien. Hardtneckige, legh nu den valfchen myter neêr. Zoo fprak het baftertzaet, en ruckte hem om veer Met ftoel met al in 't bloet. Kk Vim»  258 B Y L A A G E. Virgilius libr. 12 vs. 67. Indum fanguineo veluti violaverit oftro Si quis ebur, vel mifla rubent ubi lilia multa Alba rofa: tales virgo dabat ore colores. Vondel pag. 57. En fcheen gevormt-albaft, met purper overfpat. Virgilius libr. 2 vs. 553. ac lateri capulo tenus abdidit enfem. Vondel pag..57. Hy duwde 't bloedigh zwaert in 's Gryzen ftramme zyde Tot aan 't verguit geveft. Virgilius libr. 2 vs. 547. Cui Pjrrhus: Referes ergo haec et nuntius ibis Pelidae genitori: — Vondel pag. 53. Ga hene, zeght hy, klaegh uw moeder uwe fmart. Virgilius libr. 2 vs. 759. ex fuper ant- flammae: Vondel pag. 58. Het vier nam d'overhant, Virgilius libr. 2 vs. 766. 'Pueri et pavidae longo ordine matres Stant circum. Vondel pag. 58. Men zagh 'er by een fchacr van weduwen en weezen, Bekreeten en bedruckt, en die nogh erger vreezen. ■ ■ . j V,n  B Y L A A G E. 259 Virgilius libr. 2 vs. 658. tantumque nefas patris excidit ore. Vondel pag. 66. Hoe laetge zulek een woort uw' kuifchen mont ontgaen? Virgilius libr. 2 vs. 665. utque Ascanium, patremque meum, juxtaque Creufam, Alterum in alterius mablatos fanguine cernam. Vondel pag. 66. Ick zal myn vrouw, myn zaet zien in elckanders bloet Verfticken. Virgilius libr. 2 vs. 668. Ar ma, viri, ferte ar ma: vocat lux uit i ma viel os. Vondel pag. 66. Brengt herwaert myn geweer, op mannen, wapen, wapen. Het is de jongfte dagh, en met dit huis gedaen. Virgilius libr. 2 vs. 670. Nunquam omnes hodie moriemur multi. Vondel pag. 66. Noch zal het wraeckeloos zoo niet te gronde gaen. Virgilius libr. 2 vs. 669. Reddite me Danais: finite injlaurata revifam Proelia. — Vondel pag. 66. Komt volgtme, daer we flus in 't harnas bezigh waren, In 't midden van den moort 'k gevoel een nieuwe kracht. Kk 2 Vir-  ooo B Y L A A G E. Virgilius libr. 2 vs. 675, Si periturus abis, et nos rape in omnia tecum.. V o n del pag. 67. of hebtge voor te fterven, Zoo neem ons t'zamen meê. Virgilius libr. 2 vs. 606. tu ne qua parentis Jus fa time, neu praeceptis par ere recufa. Vondel pag. 68. Dus wederftreef niet meer uw trouwe gemaelin» Virgilius libr. 1 vs. 276. Hic jam ter centum totos regnabitur annos Gente fub Neclorea. Vondel pag. 68. De Hollandfche gemeent zal, eer dry hondert Jaer Verloopen, zich met maght van bontgenooten ftercken. Virgilius libr. 1 vs. 415. At Venus obfcuro gradientis aè're fep/it, Et multo nebulae circum Dea fudit amictu. Vondel pag. 69. Ick zal u met een mift en dicken nevel dcckcn* Virgilius libr. 2 vs. 781. Ad ter ram Hefperiam veni es: ubi Lydius, arva Int er opima virum, leni fluit agmine Tybris. Illic res laetae, regnum que, et regia conjux Parta tibi: lacrymas dileclae pelle Creufae. Von-  B Y L A A G E. 261 Vondel pag. 69. Zyn wil is, dat gy treckt naer 't vette lant van Pruisfen, Daer uit hetPoolfch gebergt deWysfelftrooni komtruisfchen, Die d'oevers ryck van vrucht genoeghelyck befpoelt. Verhou u daer, en wacht tot dat de wraeck verkoelt. Gy zult in dit geweft een ftadt Nieuw Hollant, bouwen, • En in gezonde lucht, en weelige landouwen, Vergeten al uw leet, en overbrogten druck; Waer door uw naezaet klimt den bergh op van 't geluck. Virgilius libr. 2 vs. 701. Jam jam nulla mora eft': fequor, et, qua ducitis, adfum. & vs. 704. Cedo, equidem, nee, nate, tibi comes ire recufo. Vondel pag. 69. Nu buigh ick my voor Godt, myn lief, myn uitverkoren: Nu weiger ick geenfins naer uwen raet te hooren, Virgilius libr. 2 vs. 712. Vos famuli, quae dicam, animis advertite veftris. Eji urbe egresfis tumulus, templumque vetuftum Defertae Cereris, juxtaque antiqua cupresfus, Religione patrum muitos fervata per annos. Hanc ex diverfo fedem veniemus in unam. Vondel pag. 70. • Hoort mannen hoort na my, Wanneer men uit den ftroom en Pampus raeckt voorby, Zoo doet ter flincke hant in zee zich op wat weilant, Dat Marcken heet van outs, een laegh en visfehers eilant, Het welck een klooster draeght genoemt Mariengaerd, Een  262 B Y L A A G E. Een rycke en oude abdy: wy zullen derrewaerfc Ons fpoên. Virgilius libr. 6 vs. 823. Vincet amor patriae. Vondel pag. 70. De liefde tot zyn lant is yeder aangeboren. NB. De blad-zyden van den Gysbrecht van Aemftel, in deeze bylaage aangehaald, zyn van den druk van 1652, 1 Amfterdam by de fVeduwe van Abraham de Wees, op den: Middeldam. D R U K - F O U T E N. Bladz. 16. reg. 11. als onder 't bereik der zinnen, lees als 't ware, onder 't bereik der zinnen. , i7. — 20. conftru&ie in waargenomen, lees conftruc- tie waargenomen. ■ 40. — 24. ontleend, lees ontleed. •—— 102. — 11. Vix natura , tarnen reperit. lees Vix natura tarnen reperit. • 116. — 14. Fox exemplaria Graeca. lees Vos exemplaria Graeca. 121. — 5. van de vader, lees van den vader. 128. — 22. allensksns.. lees allenskens. • 165. — 19. eeuvoudige. lees eenvoudige.