VERHANDELINGEN^ ÜITGEGEEVEN DOOM. T E Y L E R 'S TWEEDE GENOOTSCHAP. ZESDE STUK, BEVATTENDE EEN ANDWOORD OP DE VRAAG IN DE DICHTKUNDE, UITGESCHREEVEN VOOR DENJAARE MDCCLXXXV, EN WAAR AAN DE GOUDEN EER-PRYS IS TOEGEWEEZEN IN DEN JAARE MDCCLXXXVI. TE HAARLEM, by JOH. ENSCHEDÉ en ZOONEN, en J. VAN WALRÉ. MDCCLXXXVIII.   AAN DEN LEZER. Op dat de lezer moge weeten, hoe, en by welke gelegenheid, hem, onder de verhandelingen van teylers fondatie, de zaaklyke inhoud van het oudfle en heroemdfte helden-dicht, naar de ftad Troje, of Iliura, de Ilias genoemd, thans in ons Nederduits, word in handen gefield, met aantekeningen, die al 't dichter lyk fchoon, waarin des zelfs dichter, homerus, zoo zeer uitmunt, aanwyzen, en ophelderen; zal 't noodig zyn te herhaalen het programma, waarby de Leden van het Tweede Collegie deezer Fondatie hunne vraag over de Dicht-kunde, voor den jaar e 1785, hebben uitgefchreeven, luidende als volgt: De geleerde en dicht-kundige Heer jeronimo de bosch, heeft, in zyn andwoord op de vraag, door dit Collegie, voor vyf jaaren, voorgefteld, aangeweezen, dat geen voorfchrift aan de hedendaagfe oefenaars der Nederduitfe Poëzy in ons vaderland, met meerder nut, kan gegeeven worden, dan zig te vormen naar de beste en uitmuntendfte voorbeelden, vooral die 't oude Griekenland en Rome heeft voortgebragt, en dat eene verftandige navolging der zei ven t van  ( 2 ) van ongelyk meer vermogen is om eenen naarftïgen oefenaar tot het toppunt der„konst te brengen, dan het nauwkeurigst in acht neemen zelfs van de beste regelen. Dit andwoord heeft zoo behaagd, en de daarby gemaakte ftelling is met zoo veele bewyzen en voorbeelden geftaafd, dat, hoe zeer 't zelve andwoord van 't voorftel der vraag afweek, niet alleen verre de meeste ftemmen zig toen veréénigd hebben, om daar aan den gouden eer-penning toe te wyzen; maar ook nu in deezen tyd, waarin, naar de wet der Stichting, wederom een voorftel, de Dicht-kunde betreffende, ter 'verkryging van den eer-prys'deezer Fondatie, moet gedaan worden, de grond by 1 voorz. andwoord gelegd allerbest en bekwaamst is voorgekomen, om daarop verder te bouwen. „ Nademaal, in H andwoord op de voorige by deeze ?, Fondatie uitgefchreévene vraag in de Dicht-kunde, aani geweezen, en uit 't groote voorbeeld van J. v. Vondel „ allerkenlykst is. 't nut en voordeel der navolging van „ d'oude Griekfe en Latynfe Dichters; zoo word thans „ de gouden eer-penning van het Tweede Collegie dee„ zer Fondatre beloofd aan den geenen, die aan de Ne„ derlandfe Dichteren, der oude taaien niet kundig, de „ beste handlei-ding zal geeven om 't fchoon en verhe% ven in de werken deezer oude Dichteren, en, boven „ allen, van den vader derzelven, homerus, zoo te g leeren kennen, dat zy daar door in flaat geraaken zig van  C 3 ) „ van dat fchoone en verhevene te bedienen, en zelfs, „ op 't voetfpoor der gemelde Dichters, nieuwe dichter„ lyke cieraaden te fcheppen, om daar mede hunne „ dicht-ftukken. te verryken. Waarom homerus hier boven d'anderen gefield worde, kan niemand vreemd dunken, alzoo *t over bekend is, dat de geheele oudheid homerus gehouden heeft "voor d'onuitputbaare bron, uit welke alle de volgende dichteren hun water hebben moeten fcheppen. * En zelfs zal 't voor voldoende gehouden worden, wanneer iemand der geenen, die genegen mogten zyn op dit voorftel t'arbeiden, in hem overvloed van ftof, of wel andere rede meende te vinden, om zig alleen tot deezen Prins der Dichteren te bepaalen. Dus wierd, op dien tyd, cfuitfehryving van deeze vraag ingericht , en 't was dezelve geleerde en in dicht-kunde zeer ervaren Heer de bosch, welke, op dit voor/lel, een ft uk toezond, ingericht op de wyze, als thans hier gezien word, en die zyne Wel Ed. te recht oordeelde de bekwaamfte te zyn ter bereiking van 't bedoelde oogmerk. Dit ftuk wierd, in de groote vergadering van 't volgende jaar 1786, met alle de ftemmen, den gouden eerprys waardig gekeurd, * Ovidius lib. III. Amor. El. IX. vs. 25. Adjice Maeoniden, a quo, ceu fonte perenni, Vatum Pieriis ora rigantur aquis. ubi egregic ad rem fadunt quae notavit V. C. Petrus Burmannus. t 2  (4) keurd, fchoon het, by dit vergeleeken, flechts eene proeve was* die niet meer behelsde dan de twaalf eerfte boeken. Doch in de voor-rede gaf de Schryver te kennen niet ongenegen te zyn om £ overige twaalf boeken, op gelyke wyze, daarby te voegen,, zoo dra hy mogte verneemen, dat zulks niet onaangenaam zyn zouwde; zynde zelfs daarin door niets anders wederhouden, dan door de vrees van dit gefchrift tot eene ongewoone grootte te doen uitdelen, hoe zeer de kortheid in alles mogte betracht zyn. Want, zeide de- Heer de bosch, waarom zouwde ik niet bereidwillig zyn, om my in de fchriften van homerus t'oefenen? waarom niet verlangen mede te werken om de dicfrterlyke bevalligheden, van hem aan anderen t'openbaaren, en daar mede de wezendl'yke bloei 'der Nederlandfe Dichtkunde te bevorderen? die, hoe algemeener dezelve geworden is, des te meer eenige opheldering- noodig heeft. Eene zoo gulle verklaaring deed Dire&euren en Leden ten eerfte befluiten, by den Schryver aan te houden om zyn begonnen " werk te voltooien, en 't ganfche helden-dicht van 't begin tot den einde toe, op de wvze als hier gezien word, uittewerken, waar toe de Heer de bosch alle de van zyn amt overfchietende uuren, en dat in eenen zoo onrustigen en beroerden tyd, met zoo veel vlyt, yyer, en naarftigheid, hefteed heeft, dat er rra zyne gefchreeven. bladen ter drukkerye nimmer gewacht is. Daarenboven heeft de geleerde man tot dit zyn werk eenen blad-wyzer der voornaamfte hierin voorkomende perfoonen en zaaken vervaardigd;  C5) di'gd; als mede van de vergelykingen, welken homerus, als cieraaden der poëzy, heeft gebruikt* Niemand zal kunnen ontkennen, dat dit jluk zonderling en eenig in zyn foort is. Er mogen ook in ons Neer duits vertaa~ lingen van homerus zyn: wy fpreeken dit niet tegen, doch moeten zeggen, dat die, wegens haare gebrekkigheid, en nutteloosheid, onbekend geworden zyn, en thans voor verdween en mogen gehouden worden. Maar, behalven dit, is nergens in zoo juiste order, en nette fchakeling,. de gekeele inhoud van dit oudfte en beroemdjle helden-dicht opgegeeven, met aanwyzing van alle die fchoonheden, welken eigendlyk de ziel en het leeven der poëzy uitmaaken. 't Is maar te wenfchen-; dat d'oefenaars onzer Neder duitfe Dicht-konst,. hoe verre afgefcheiden van de tyden, begrippen,, en denk-wy zen der Grieken, en andere volkeren van d'oude waereld, hun voordeel mogen doen met deeze hun aangeweezen weezendlyke gieraaden van een dichteriyk vernuft, 't welk, door alle tyden, van de nakomelingfchap niet alleen van zynen landaard,, en van de Latynen, met de grootfte verwondering, gevolgd is, maar ook nu noch hedendaags, na het y&rloop van byna. zeven-en-twintig eeuwen,, gelyk ook 't andere heldendicht, d'Odysfea geheeten, in de leevendige taaien van Europa word overgebragt, als gefchied is in Vrankryk, door de geleerde vrouw, anne le fevre, naar haar en man Madame dacIer genaamd, in de Franfche taal; in Engeland,, door den beroemden pope in het Engels; en, nu pas twee jaa- t 3 ren  co ren geleeden, in het Italiaans door eenen Italiaan/en Dichter, welke deeze Iliade niet alleen op eenen wyen trant, in de dichtmaat zyner moeder-taaie overgebragt, maar ook eene letterlyke vertaaling, met aantekeningen, onder zynen text gefield heeft, * ten duidelykften blyke van 't gewicht, dat door dichtkundige vernuften in homerus, zoo veel' eeuwen na zynen dood, noch heden, gefteld word. * De Abt melchior cesarottt, wiens werk gedrukt is te Padua, in 1786. Zie Giornale Encyclopedie*) de Vicenza, en 't daaruit overgenomen in VEfprit des Journaux, de Juin, 1787, p. 46. en volgg.  AND WOORD OP D E VRAAG van TEYLER'S TWEEDE GENOOTSCHAP TE haarLEM, VOOR DEN JAARE MDCCLXXXV, UITGESCHREEVEN IN DE DICHTKUNDE, DOOR' JERONIMO de BOSCH, EERSTEN KLERK TER SECRETARYE DER STAD AMSTERDAM? LID VAN DE HOLLANDSE MAATSCHAPPY DER W E E TE N S C H A P P E N TE HAARLEM, EN VAN DE MAATSCHAPPY DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN; ALS MEDE SECRETARIS DER MAATSCHAPPY TOT BEVORDERING VAN DEN LANDBOUW T'AMSTERDAM} aan wien de gouden eer-prys- is toegevveezen. Homerus onmes, fine dubio, et in omni genere eloquentia, procui a fe reliquit,. qüinctil.   Bladz. i. VOORREDE. jZo dra de vraag, welke ik thans voorgenomen heb te beantwoorden, voor gefield was, hoorde ik aanfionds kundige lieden zeggen, dat ha beste middel om het fchoone en verhevene in de oude dichteren te leer en kennen, was, dat men de taal, waarin die dichteren gefchreven hebben, moest leeren verftaan, dewyl het onmogelyk is den eigentlyken zin, kracht en nadruk der woorden, waar door de dichterlyke bevalligheid voornaamenlyk gevoeld en erkend word, aan de onbedrevenen in de geleerde taaien naar behoor en te ver klaar en. Dan van deeze waarheid zyt Gyl: myne Heer en, aan wie de bezorging van het loflyk Genootfchap van Teyler van der Hulst is toevertrouwd, ook ten vollen overtuigd; maar, daar Gyl: tevens weet, hoe in het algemeen de waare beoefening der Griekfche en Latynfche taaien thans verwaarloosd word, en hoe nodig het eevenwel is, dat de kennis van de oude fchryveren niet verloren gaa, maar al dat geene, hetwelk zy, ter bevordering van kunften en wetenfchappen, hebben opgedolven en aan den dag gebragt, meer en meer worde openbaar gemaakt, en verfpreid; zo hebt Gyl: wyslyk de Nederlandfche dichteren, der oude taaien onkundig, thans willen voorlichten, en, door het aanbieden van eens  IL VOORRED E. eene aanzienlyke belooning, beproeven of het niet mogelyk ware den vaderlandfche beoefenaar en der Dichtkunde, welken veelal luiten hunne fchuld van de kennisfe der oude taaien zyn verfio-ken gebleven, eenige wetenfchap mede te deelen van al het bevallige , aangenaame en verruklyke, van al het voor de menschlyke yermoogens nuttige en leerzaame, het geen in de overgeblevene fchriften der oude fchryveren ons overal opwekt en bekoort, en het byzonder kenmerk hunner werken is. De nuttigheid die daaruit zoude voortvloeijen, rekent men met reden van groot aanbelang te zyn. — Men heeft het groote voorbeeld van J. van Vondel voor zich, die, gelyk uit zyne vertaalingen blykt, de kracht der uitdrukkingen in beide taaien niet begrepen heeft, en echter, door het leer en kennen -van deezen en geenen dichter lyken trek in Virgilius, en uit deezen fchryver over te neemen eenige fchilderachtige befchryvingen en verfcheide keurige vergelykingen, allen van Homerus afkomftig, de Nederduitfche taaie tot die hoogte gebragt heeft, dat tot dus verre niemand met -hem kan worden gelyk gefield. Laat het dan van den eenen kant wel niet mogelyk zyn de kunst der ouden in haaren geheelen omvang, en, in het byzonder, alle de bevalligheden der taaie aan den Nederlandfchen leezer te ver klaar en: men kan evenwel niet ontkennen, dat het van den anderen kant zeer mogelyk, en zelfs door de ondervinding bevestigd is, dat men de fchoone en verhevene denkbeelden der ouden uit de uitgebreidheid van de kennisfe der Natuur by hen voortgefproten, benevens een groot gedeelte van het dichterlyk kunstvermogen, al is het dan van verre, ■echter zodaanig aan de beminnaaren en oefenaaren der Nederduitfche Poëzy e kan laat en zien en doen kennen, dat zy daar door worden ontvonkt en in fiaat gebragt, om niet alleen dergelyke dichterlyke cieraaden, maar tevens nieuwe en vernuftige uit-  VOORREDE. nii uitvindingen in hunne werken te plaatfen, n adem aal de ondervinding niets duidelyker aantoont, dan dat de eerfte trap van leering ons tot den tweeden opleid, en dat de bevatting van eene waare en fchoone gedachte ons tot het voortbrengen van andere verhevene denkbeelden voorbereid. Zeer lofelyk, Myne Heer en! zyn derhalven Ulieder poogingen, om de dicht- en kunstlievende inwooneren van Nederland op te wekken, en eene bekwaame handleiding te verfchafen, om zich, in de beoefening hunner werken, zo veel mogelyk is, te fchikken naar de beste en uitmuntendfte voorbeelden die '/ oude Griekenland en Rome hebben voortgebragt, vooral daar Gylieden dit tevens als het gepaste middel befchouwt om, in plaatfe van algemeene en bekende denkbeelden voor te brengen, zelf nieuwe en ongewoone dichterlyke gieraaden te fcheppen, en daarmede zyne dichtftukken te verryken. Het zal 'er maar op aankomen, op welk eene wyze men het best aan UI: verlangens zal voldoen, en aan UI: oogmerk beantwoorden. Eene bloot e vertaaling van de boeken der oude dichteren zou hier in 't geheel niet kunnen baaten, dewyl het zeker is het geen de geleerde Ernesti heeft aangemerkt, dat, wanneer men uit vertaalingen het oir/pronglyke wil beóordeelen, men eveneens handelt, als of men den luister en glans der zonne uit een gefchilderd afbeeldfel derzelve wilde afleiden, of, zo als Riccius (Disf: X.) dit niet oneigenHartig uitdrukt, de bekwaamheid van een'' dichter te willen afmeeten naar eene vertaaling van zyn werk, is, als of men het fchoon gelaat - en de uitmuntende bevalligheden van de leevende en bloeijende Helena wilde-leer en kennen uit haar door ziekte afgefolterd, vermagerd en dood lighaam. TVeshahen deeze taak, die, voor zo verre wy weeten, nog nooit door iemant is aange- * 2 yaff  jV. VOORRED E. Mi en wy, op UI: uitnodiging hebben ondernomen, zeer moeilyk is naar behoor en af te doen:' en dit niet alleen om dat men aanftonds niet wel weet te beflisfen, wat de beste inrichting voor zulk een onderwys zy, maar veel meer, om dat men hieromtrent iets beproevende, en daartoe het een en ander, zo men weent, wél uitgedacht middel by de hand neemende, veelal by de menfchen eene onaangenaame ongevoeligheid aantreft, die nergens anders uit voortfpruit, dan dat men niet gewoon is, zich de Griekfche en Latynfche denkbeelden eigen te maaken; zo dat, wanneer men aan iemant der oude taaien niet kundig, eene verhevene gedachte wil uitleggen en verklaar en, deeze door-, gaands dermaate gehecht blyft aan de denkwyze van zynen tyd, deszelfs gewoonten en manieren, dat, welk een' yver, welk een' nadruk men ook aanwende, hy daarvan niet kan worden afgeIragt, en tot het gevoel en bevatting van zulk een fchoon, bevallig en verheven denkbeeld worden overgebragt. Dan, niettegenftaande alle deeze moeilykheden en hinderpaalen, daar wy van de nuttigheid en noodzaaklykheid van zulk eene onderneeming, om de Nederlandfche dichters het kunstvermoogen der ouden, en deszelfs heerlyke uitwerkfelen te doen zien en kennen, ten vollen overtuigd zyn, zo hebben wy wel willen beproeven wat wy hier zouden kunnen te weeg brengen. In het byzonder fpoorde ons daartoe aan de verklaaring in het programma gedaan, dat het voldoende zal gehouden worden, wanneer iemant der geenen, die genegen mogten zyn óp dit voorftel te arbeiden, in Homerus overvloed van ftof of wel andere reden meende te vinden, om zich alleen tot deezen Prins der dichteren te bepaalen. Want, daar de eenigfms bepaalde uitgebreidheid van eene verhandeling niet  VOOR R E D E. niet toelaat, om by alle Griekfche en Latynfche fchryveren ftil te fiaan, en derzelver dichterlyke fchoonheden aan te toonen, zo verheugde ik my te kunnen blyven vertoeven in deeze fchoone, yruchtbaare, tn met bloemen van vernuft en w elfpr ekenheid zo ryk beplante landhoeve, waaruit alle dichters van alle tyden het beste van hunne kunst verzameld hebben; Om nu niet te zeggen hoe eene verdere uitweiding over andere oude dichteren niet alleen ftof voor eenige boekdeelen zou verfchaffen, in welken men geduurig den aanmerkelyken invloed, die onze groote leermeester op elk gehad heeft, zou aantreffen, maar hetgeen ons ook voornaamenlyk zou afleiden van ons hoofdoogmerk, om den dichter in zyn geheel te befchouwen, en, naar ons gering vermogen, in eene volkomene aanëenfchakeling alle zyne bekwaamheden te doen zien. Het is immers eene ontegenzeglyke waarheid, dat, wanneer men de fraaiheid eener. gedachte recht wil keren doorgronden en verftaan, men dezelve, moet zien voor gefield in zyn' volkomen famenhang, in het beloop en de gantfche toedragt van zaaken , waarin dezelye gebezigd is, dewyl men ander fins gevaar loopt van' verkeerdelyk te worden begrepen, en zyn bedoeld oogmerk geheel en al te misfen. Wy hebben ons derhalven enkel en alleen tot Homerus bepaald, om welken dichter van naby te leeren kennen, en het bedoelde nut uit zyne werken-te trekken, wy geen beter middel hebben kunnen vinden, dan met een kort verjlag te geeven van al het geen in ieder boek van de Ilias voorvalt, en dan by die, gebeurtenis/en onze aanmerkingen en ophelderingen te voegen,, welk werk ik zende ter beöordeelinge van de Heer en leden van het tweede collegie der Stichtinge van wylen den Heer Pieter Teyler van der Hulst; wie ik, hoedaanig derzelver oordeel over deeze myne verhandeling ook zyn moge, reeds grooten dank verfchu\digd ben, om dat zy door deeze vraage mynen yver * 3 op-  VI. VOORREDE. opgewekt, en my gelegenheid gegeeven hebben,.om my meer en meer in de fchriften van Homerus te oefenen, en daaruit goede leeringen te vergaderen, terwyl ik tevens kon medewerken, om de dichterlyke bevalligheden van dien fchryver aan anderen te openbaaren, en daardoor den wezentlyken bloei der Nederlandfche Dichtkunde te bevorderen; die, hoe algemeener dezelve geworden is, des te meer eenige ophelderingen nodig heeft. ■ Daar de letteroefeningen in alle voorvallen en gejleldtenisfen des levens eenen aangenaamen troost en hulp verfchafen, zo baart het in den tegenwoordigen tyd een byzonder genoegen, zich op dat wyd uitgejlrekt veld van geleerdheid, kunde , en fmaak, het geen de boeken van Homerus vertoonen, in ftilte op zyne kamer te kunnen verlustigen: want, alhoewel ik niet onder die geenen behoor, die, met den Hertog van Buckingham, zeggen: Read Homer once, and you can read no more; For all books elfe appear fo mean, fo poor, Verfe will feem profe: but ftill perfist to read, And Homer will be all the books you need. Lees Homerus eens, en gy zult niets meer kunnen leezen; Want alle boeken, buiten hem, komen zo gering, zo'arm voor,Dat, 't geen vaerzen fchynt, proza is. Blyf dan /leeds volhardden in hem te leezen, En Homerus zal den nooddruft van alle boeken vervullen. zo wil ik echter gaarne bekennen, dat deeze dichter in verfcheidene omftandigheden van myn leven my wyze lesfen gegeeven heeft, en dat, zo ik eenige menfchenkennis bezit, ik.die voor een  VOORREDE. VIL een groot gedeelte aan dien kundige*]childer van de natuurlyke gemoedsbeweegingen te danken heb. - , u. r\^\$t$:^i Mtu&m 1 « 'v' ••■ ;: -• • m Ik hoop dat de Nederlandfche dichters door myne aanmerkingen en ophelderingen eenige nadere aanleiding zullen krygen, om de hartstochten der menfchen, wel onderfcheidenlyk, maar tevens altoos overeenkom/lig den per/don te laaten werken; hetgeen Homerus zo nauwkeurig heeft in acht genomen, dat geen fchilder beter in /laat is, het gelaat van ieder byzonder mensch, door het afmaaien der eigentiyke wezenstrekken, te doen kennen, dan deeze dichter den eenen mensch van den anderen onder fcheiden heeft, door het voor/lellen van ieders woorden en daaden. Gelyk dit eene groote gaaf voor een' fchryver is, die van veel nut kan zyn en tot leeringe verf rekken, zo wensch ik ook, dat men zynen aandacht zal vestigen op dat vindingryk vernuft hetgeen men hier aantreft, en waarin, gelyk Pope nadruklyk heeft aangetoond, Homerus alle andere fchryver en verre overtroffen heeft. Het is niet alleen die menigte van verwarring- en fchrJkveröorzaakende gevechten , die hier op eene onderfcheidene wyze en altoos in hevigheid klimmende ons worden voorgefteld, de befchryving van ieder wapen wekt ons belang op, de minfte pyl krygt geest en leven daar hy ongeduldig word in de ■ hand van den boogfchieter, en verlangt zich te verzaadigen met het bloed van de tegenparty; en, als of deeze leenfpreuk niet genoeg was, men leest de lotgevallen van pyl en boog, en daar de dichter geduurig werkzaam is om fchilderachtige voorwerpen voor ons gezicht te plaatfen, zo verhaalt hy hoe de boog, waarmede Pandarus op Menelaus toeleide, gevormd was van de hoornen van eenen bok, welken huppelende van eenen heuvel, deeze held weleer, zittende in een hinderlaag, in de borst getroffen had. Niets  Via. VOORREDE. Niets is hier ledig, niets overtollig. Men word door de veelheid van fchoone denkbeelden wel menigmaal overftelpt, maar men vind dezehen altyd gepast en wel geplaatst. De befchryvingen van Homerus hebben altyd zo wel eene behoorlyke éénvoudigheid, als waare verhevenheid. Men erkent daarin niet alleen eene naauwkeurige befchouwing en opmerking van de minfte voorvallen in het algemeene leven, maar men verwondert zich tevens over de uitgebreidheid en vruchtbaarheid der verbeelding, waarmede de-dichter de gebeurtenis/en, met de plaatfen waarop die zyn voorgevallen, ons levendig voor oogen fielt. En wat zullen wy zeggen van de vergelykingen, waarmede Homerus geduurig werkzaam is, om onze denkbeelden op te helderen, en den waaren toe/land der zaaken te leeren kennen? De gantfche Natuur opent zich hier voor zyn gezicht, en hy dringt door tot dekleenJle byzonderheden. Alles wat in de lucht, Op de aarde en in de wateren is, verftrekt hem tot eene gepaste uitlegging en verklaaring vun zyne gezegdens: terwyl de voorkomende zaaken ons worden opgehelderd, worden wy tevens ervaren in de byzondere hoedanigheden en eigenfchappen van den mensch, van de dkren des velds, van de vogelen des hemels, van de ftroomen, rivieren, van de bergen, bloemen, boomen, bosfchen, ftruiken, wildernisfen en wat iets meer is. Oneindig is de grond van kennis waarop Homerus gebouwd heeft, en de dichterlyke bevalligheden, waarmede hy die kennis opgefierd en verfpreid heeft, zyn niet te tellen. Onder anderen is 'er eene, welke wy aan den Neder duitfchen dichter niet kunnen openbaar en: deeze beftaat in het famenflellen van zyne vaerfen; deeze hopen doorgaands zo overeenkom/lig den aart der zaaken, die daarin worden voorgefield, dat men bykans uit het geluid en het onderfcheid der klanken verftaan kan wat 'er gaande is. De maat was, tn plaat-  VOORREDE. IX> plaatfe van eene kluister, voor den vruchtbaar en geest van den dichter in tegendeel een zeer gefchikt middel, om het gevoel en het vuur van zyne verrukking, langs zoetvloeijende en rollende toonen, te doen voortwoeden. By geene andere dichters vind men de welluidenheid tot dien trap van volmaaktheid gebragt; zyn gehoor was niet minder fcherp dan zyn oordeel. — Ban ik voel dat ik op 't onverwachtst een lofredenaar van Homerus geworden ben, hetgeen myn oogmerk geenzins is; ik wilde de beöefenaaren der Nederlandfche dichtkunde maar alleen overtuigen van 't gewigt het geen 'er in gelegen is, om de bekwaamheden van deezen dichter wat nader te leeren kennen. Strekken hier toe eenige van myne ophelderingen, zal ik mynen arbeid dubbel beloond achten. Het is my onmogelyk geweest alles te kunnen aanroeren. Ik heb my by het dichtkundige, verftandige en het vernuftige meestal bepaald, en vooral willen aanwyzen, dat^ een dichtftuk, welk eene fioffe het ook moge bevatten, altyd een fchat van kennis moet opleveren. Hier en daar heb ik de godsdienftige begrippen van Homerus trachten op te helderen; dan, daar dat gantfche Godendom, eenen berookt en en hinkenden Vulkaan, eenen van pyn fchr eeuwen den Mars, eene gewonde Venus, eenen met zyn' pylkoker op zynen rug verbeeld wordende Jpollo, een' drietand draagende Neptunus in zyne kar, eene met blaauwe oogen fchitterende Minerva, en, om kort te gaan, eene kyfoctotge Juno, die met os/en oogen, (gelyk men dit woord fchandelyk vertaalt in plaats van groote en fchoone oogen) zich aan ons gezicht vertoonen, maaken zy dusdaanig een' befpottelyken indruk op de tegenwoordige gemoederen der menfehen, dat zy den fchilder van zulke onhebbelyke, altyd twistende en fchandelyke daaden bedryvende Goden en Godinnen verachten. Maar men moet vooreerst meer dan drieduizend jaar en kunnen terug zien, en  x; VOORREDE. en denken, dat men hier een aangenaam tafereel aantreft van zaaken, die nergens anders dan in de oude waereld te vinden zyn, toen het denkbeeld van 'i beftaan van veel vermogender wezens dan de menfchen, en derzelver onmiddelyken invloed op de daaden en lotgevallen der ftervelingen zeer algemeen was. Ten tweede moet men zich wachten om by het letterlyk denkbeeld va:t Goden en Godinnen te blyven ftil ft aan, en in deezen eenigzins te verönderftellen het noodzaaklyk beftaan van alle die aanbidlyke eigenfchappen, welken wy het Opperwezen toekennen. Dit zou eene onvergeeflyke dwaasheid zyn. De Goden en Godinnen van Homerus handelen als menfchen, en worden ook als zodaanigen in het volgen hunner driften en het volvoeren hunner hartstochten, bcfchreven, alhoewel men onder die menfehelyke bekleedfels melnigmaal de klaar e kenmerken ontdekt van het begrip, hetgeen de dichter gehad heeft van één èènig Alvermogend en Onzichtbaar Wezen, gelyk uit het begin van het agtfte boek van de Ilias, en het einde van het tiende van de Odysfea, om alle andere plaat fen niet té noemen, onwederfpreeklyk blykt, en zelfs door de Oudvaderen erkend is. Hetgeen Homerus fchryft, zegt Pope, is van de levendigfte natuur die men begrypen kan, alles word by hem bewogen, leeft, en is werkzaam. Dan, dit niet alleen; de kracht en werking van het Godlyk vermogen gaat, gelyk Maximus Tyrius (disl: 32.) getuigt, hier door ieder byzonder ding, en verfpreid zich overal: 'er is niets van deeze werking uitgefloten: om dit te zien en te begrypen, moet men zyne werken dihvils en met aandacht leezen. Is men met te vrede met het bekleed fel waaronder dit verborgen ligt; neemt men het hem kwalyk dat hy voor zyne verbeelding zich zeiven eene nieuwe waereld'gefchapen heeft in de vinding van het verdicht fel, Hetwelk Aridoteies de ziel der dichtkunde noemt, men moet  VOORREDE. xr. moet dit aan de bekrompenheid van zyne eigene denkbeelden, die zich by de tegenwoordige gewoonten en gebruiklykheden alleen bepaalen , en niet in die van de verafgelegen/Ie oudheid kunnen doordringen, toefchryven. Het is eene door de beroemdjle wysgeeren erkende waarheid, dat de gefteldheid der ziele, en het verftandig vermogen der menfchen zodaanig zyn, dat dezelven die dingen, die openbaar zyn, verachten, en zulke zaaken welken duister en verborgen zyn, met eene wonderbaar e nieuwsgierigheid, nagaan en onderzoeken; daar zy, zo lang niets van hen gevonden is, zich verlustigen in het maaken van gisftngen, en als zy iets hebben nagevorscht en gevonden, het als hnn eigen werk beminnen. Deeze natuurlyke gefteldheid der menfchen is geenfins aan groote dichters onbekend geweest^ zy.hebben zich daarvan bediend, en de menfchen tusfchen de waarheid en het raadfel of ver dicht fel geplaatst, op dat hunne weet lust dus zou worden opgewakkerd, en zy van zelf tot eene nadere nafpooring worden bekwaam 'gemaakt. Dit is van zeer goede uitwerking geweest, men kreeg het gevoel van dapperheid en deugd niet door eene drooge betoogreden, maar door eigene ondervinding; de zinnebeeldige voorfielling wierd ontwikkeld, en de bedoelde zaak eenmaal begrepen zynde, met des te meer yver, aangenomen en omhelsd, naar maate het onderzoek moeilyker geweest was: even gelyk een bergwerker met des te meer genoegen eene goud- of zilvermyn ontdekt, naar maate zyner handen arbeid groot er geweest is. Al wie uit dit oogpunt de werken van Homerus niet befchouwt, moet zyne fchriften niet leezen. Hy heeft voor gevoelige en levendige zielen gefchreven, niet voor betoogende Godgeleerden, of Wiskunfienaaren, en evenwel is zyn oogmerk edel. Ik las onder daags eene aanmerking van 'een verftandig man, die zeide, dat 'er niets was, waaromtrent koude en oppervlakki-  XII. VOORREDE. ge denkers zich meer vergisten dan omtrent het menfchelyk gevoel. De waarheid van dit zeggen trof my; ik voel ten minfte, onder het leezen van Homerus, meer dan ik een wysgeerig hoofd kan uitleggen. Ondertusfchen kan ik myne verwondering niet verbergen, waarom, daar het een eigendlyk kenmerk der oud/Ie poëzy is om allerhande voorwerpen eene gedaante te geeven, en welke aldus voor de verbeelding der menfchen te plaatfen, fommige lieden, gewoon de boeken des Ouden Verbonds te leezen en te hoor en verklaar en, op die overdragtelyke manier van fpreeken, welke Homerus als dichter gebezigd heeft, zo laag neder zien, en alle zyne perfoonsverbeeldingen, waar door zyn werk voomaamenlyk belangryk word, ten eenemaale verwerpen; daar in de Heilige Bladen de Hebreeuwfche Poëzy met dezelfde beeldtenisfen geduurig werkzaam is. Alles word aldaar, vooral in de oudfte boeken, als perfoon voorgedraagen. Het licht, de nacht, de dood, de vernietiging hebben hunne afgefloten paleizen, hunne huizen, ryken, grenzen, en heerfchen als ontzaglyke Vorjlen der aarde; zon, maan en jlarren worden hier insgelyks met leven begaafd, en krygen hunne byzonder e verblyfplaatfen als menfchen. God komt op zynen krygswagen aanryden, om het land te veroveren en uit te deelen; zon en maan ftaan met verbaasdheid in de deuren hunner tenten; zyne blixems flitfen, zyne pylen fnorren, en zy verbergen zich, befchaamd voor zyn grooten glans, in hunne wooningen. De Oceaan word aldaar geboren, en, als een kind, in doeken gewonden; de regen, de daauw, de ryp krygen moeder en vader. Men behoeft de Heilige Bladen maar open te flaan, en men ziet aanftonds dat God zelf ons aldaar befchreven word als een huisvader, zo van deeze beeldtenisfen, als van alle leevende fchepfelen. Eenen ieder geeft hy zyne fpyze; hy vervrolykt aller oogen, die op hem wachten.  VOORREDE. XIIL ten. De jonge de afzicht elyke rave geeft hy gehoor; hy is zelf de huisvader der klipgeiten, die den tyd haarer dragt waarneemt , en haar in haare eenzaam e verlosfmg helpt. Hy leeft met ieder dier in deszelfs byzonder en kring, hy gevoelt deszelfs ■nooden en vervult deszelfs verlangens. Hy brult met den leeuw om roof, en ziet in het oog des arends van deszelfs bergverblyf neder. Nu word Hy ons befchreven als in droefheid gedompeld, dan wederom in gramfchap en woede ontftoken; nu is hy met berouw en leedwezen aangedaan, dan trekt hy wederom uit om zich zeiven te wreeken. Verwondert men zich dat de rechtvaardige Jupiter eenen misleidenden droom zend aan Agamemnon, men verwondere zich tevens dat het Opperwezen een' logengeest zend aan Achab Koning van Israël, die bykans in denzelfden tyd als Homerus leefde. In het kort, alles is hier levendige poëzy, vol van natuurgevoel en verhevene verbeeldingskracht. Gelyk men dit dan in deeze boeken wil in acht genomen hebben, zo laat men ook Homerus zyne dichterlyke beeldtenisfen niet misgunnen: hierin vind de Poëzy voornaamlyk haare verlustiging. Zy heeft eenen af keer om de zaaken, zo als die gebeuren, altyd naar waarheid te verhandelen, en heeft, behahen daar zulks nodig is, en daar het tevens tot een blyk ftrekt van haar kunstvermogen, meest altoos eenen tegenzin in een éénvoudig voorftel. Het wonderbaare is een van haare geliefdjle kleeden waarmede zy zich ziet opgefierd. Dan dit wonderbaare is tevens dat geene, hetwelk haar het meest mismaakt, wanneer zy daarmede door eene onbekwaame hand omhangen is. Zy heeft voornaamenlyk aan de oudfle dichteren, en in V byzonder aan Homerus dit welgepast en aanminlyk optooifel te danken. Laaten de Nederlandfche dichters derhalven dit van hem leer en, dat zy poëzy van proza, niet alleen door voetmaat en toonval, maar door gepaste ** 3 leen-  XIV, VOORREDE. leenfpreuken, en [childerdchtige voor/lellen, weeten te onderfcheiden, en dat zy in V byzonder acht geeven, om hunne dicht/lukken met die verhevene en wonderbaare beeldtenisfen te verryken, waar door het menschlyk verftand word opgewekt, om deel te neemen in hun werk, en aangemoedigd ter omhelzinge van waarheid en deugd, 't geen het voornaame doeleinde van onze verhandeling is.  Bladz. i INHOUD TAN DE ILIAS. EERSTE BOEK. De Trojaanen byna tien jaaren belegerd door de Grieken, hadden geenen uitval durven doen op hunne vyanden uit vreeze voor den dapperen Achilles. De Grieken ondertusfchen eenige fteden in klein Afie verwoest en mmmmmim den OPHELDERINGEN. i Quintilianus hebbende aangemerkt, hoe Homerus aan alle de deelen der welfpreekendheid een voorfchrift en den ooifprong heeft gegeeven; hoe nimmer iemand hem in het behandelen van groote zaaken in verhevenheid, in het voordellen van kleine in eigendlykheld, heeft overtroffen, en met welk eene onbegrypelyke kunst hy alle hevige en zagte gemoedsbeweegingen der menfchen heeft afgefchildcrd; vraagt met nadruk, of hy niet in het begin van beide zyne werken in zeer weinige verfen de wetten, volgens welken eene voorreden moet worden ingericht, niet alleen heeft in acht genomen, maar zelfs vastgefteld. Reeds in 't begin van dit werk hecrscht eene edele en op de natuur gegronde eenvoudigheid, waar mede de dichter aan alle heldendichteren een voorbeeld heeft gegeeven. o Dichtgodin, zegt hy, zing de gramfchap van Achilks, dit A  2 INHOUD VAN den buit onderling verdeeld hebbende, zo waren by die gelegendheid Chryfeis, de dochter van een Priester van Apollo, aan Agamemnon, en Brifeis, insgelyks eene Priesters of Konings.dochter, aan Achilles te beurt gevallen. De vader van « Chryfeis, betreurende het gemis van zyn kind, komt in het leger der Grieken, en fmeekt de overften des volks, vooral Agamemnon en Menelaus, hem zyn kind weder te geeven, de uitneemendfte gefchenken ten losprys hun aanbiedende. — Dan de hoofden der Grieken weigeren dit volftrekt, en zenden den Priester ongetroost terug. 3 Deeze, terug keerende, bid Apollo om hem over dit gezo veele rampen den Grieken berokkend, zo veele helden ten afgrond gezonden, en hunne onbegraaven lighaamen de vogelen ten prooije gegeeven heeft. — Op deeze woorden laat Homerus aanftonds die grootfche gedagten volgen, dat alle deeze rampen, en dus alles, waarvan in het verhaal eenige melding mogt worden gemaakt, voortvloeide uit het befluit van Jupiter, daar hy zegt, dus wierd de wil van Jupiter volbragt. — Dit eenvoudig begin fchynt betrekking te hebben op dit ganfche boek, waarin de dichter den leezer wel de oorzaak van de gramfchap van Achilles doet verftaan, maar tevens niet uitweidt in dichterlyke befpiegelingen, zich bykans van geene vergelyking, waarmede hy gewoon is zyne denkbeelden op te helderen, bedienende. a De bede van Chryfes, den Priester van Apollo, is aanmerkelyk: o Atriden, zegt hy, en gy overige Grieken, de Goden willen u de verovering van Trojen en een gelukkige terugkomst in uw vaderland verkenen! geeft my my» dochter weder, en ontvangt den aangeboden losprys uit eerbied voor den grooten Apollo. Oude kunstrechters hebben reeds met grond aangetoond, dat in deeze korte aanfpraak alles vervat is, wat men 'er volgens alle regelen van welfpreekenheid in vereifchen kan. 3 De Priester gaat heen, zonder iets te zeggen: fiilzwygend keert hy weder, zegt de dichter, langs den oever der bruisfehende zee, het geen veel meer geVoel uitdrukt, dan de tteffelykfte klagt zou kunnen doen.  HOMERUS ILIAS, $ gepleegde misdryf te wreeken. 4 Apollo verhoort zynen Priester, daalt met boog en pylen gewapend van den Olympus nederwaarts, en treft met doodelyke fchichten menfchen en beesten in het leger der Grieken, die tien dagen lang door verderfelyke ziekten elendig omkomen. — Op den tienden dag roept Achilles, door Juno daar toe aangemaand, de opperhoofden des legers byeen, fielt hun de onheilen voor, en raadt hun den voornaamften waarzegger raadt te pleegen. Deeze was Calchas, 5 die in 't eerst 4 Grootsch en fchilderachtig is de befchryving van Apollo, de gebeden van zynen Priester verhoorende. Hy daalt van de toppen van den hoogen Olympus, zynen fnelfchietenden boog en overdekten pylkoker by zig hebbende. De pylen ratelen op den rug van hem, die in toorn is ontdoken: hy zweeft gelyk een fchaduw door 't leger, en plaatst zig vervolgens niet verre van de fchepen der Grieken. 5 Eene uitmuntende menfchenkennis blinkt uit in het gedrag van Calchas, die door Achilles word aangemaand om de reden te zeggen, waarom de Grieken door zulke verderfelyke ziektens worden aangetast. Hy ïyst op in de vergadering, en zegt: Ik ben bereid, o Achilles, u de waarheid te openbaaren, doch ik vrees voor den toorn van Agamemnon. Immers is het gevaatiyk eenen Forst, die alles vermag, en wien ieder een gehoorzaamt, te beledigen, die, zo zyn woede al niet op 't oogenblik uitberst, den wrok echter zo lang in zyn hart voed, tot hy ter gelegener tyd dien op het hoofd des geringeren uitflorte. Wanneer Achab, Koning van Israël, wilde kryg voeren tegen de Syriers, en daar over veele Propheeten had raad gevraagt, zeide tot hem Jofophat, Koning van Juda, is hier nog niet een Propheet des Heeren, dat wy 't van hem vraagen mogten. Waarop Achab antwoorde, daar is noch een man, om doorhem den Heere te vraagen, dat is de Propheet Micha; maar ik haate hem, om dat hy over my niets goeds propheteert, maar kwaad. De meeste menfchen, die in hoogheid zyn gezeten, en wien 't bewind over anderen is tovertrouwd, zyn gelyk aan Agamemnon en Achab, en neemen niet gaarne eenigen anderen raad aan, dan die met hunne byzonderc belangens overeenkomftig is. A 2  4 INHOUD VAN eerst fchroomde de~ waarheid te openbaaren, doch vervolgens , zo dra hem door Achilles verzekering gegeeven was, dat zyne uitfpaaak, fchoon Agamemnon zelfs daar door vertoornd wierd, hem niet tot eenig nadeel ftrekken zou, verklaart hy, dat de onheilen, die het leger drukken, nergens anders uit ontftaan, dan om dat men geweigerd had de dochter des Priesters van Apollo aan haaren vader terug te geeven. 6 Hierop word Agamemnon vertoornd; maar 6 De gramfchap van Agamemnon en Achilles worden hier op eene onderfcheidene wyze befchreeven, die van Agamemnon gaat met veel meer onvergenoegdheid, die van Achilles met veel meer woede gepaard. Agamemnon wel weetende, dat het beter was, dat het volk behouden wierd, dan verlooren ging, word in de noodzaaklykheid gebragt, om Chryfeis over te geeven, wil hy zig niet aan de ysielykfte verwytïngen blootftellen. Dan, daar het evenwel eene zaak van groot aanbelang was, te kunnen vertoonen een waardig gefchenk, door 't ganfche Griekfche leger hem uit verdienden en achting toebedeeld, duld zyne grootheid niet hier van verdoken te zyn: te meer daarzy, die minder waren in gezag dan hy, zig op zodaanige tekenen van eer konden verheffen. Hy neemt derhalven het befluit, om dat van anderen zig toe te eigenen; de dreigementen van Achilles alleenlyk beantwoordende met te zegden, dat hy zyne hulp niet nodig had: dat 'er wel anderen zouden zyn, die hem eerden en befchermden, al waren het geen menfchen: dat de groote Jupiter zulks doen zou. Achilles daartegen, kennende zyne eigene kragten en verdienden, betuigt met allen nadruk, dat hy enkel en alleen ten gevallen van Menelaus en Agamemnon de wapenen tegen de Trojaanen, welken hem in 't byzonder nimmer eenig leed hadden toegebragt, had opgevat, en word dooide ondankbaarheid, waar mede hy word behandeld, en doqr de fchande, wTaar mede hy meent te worden overlaaden, zodaanig in gramfchap tegen Agamemnon ontdoken, dat hy niet alleen alle bitze verwytingen doet aan den overften des volks, maar ook op 't punt is, om Agamemnon met zyn fabel ter neder te vellen, waarin wederhöuden zynde, en moetende bukken onder het hoog gezag, en de magt van een ander, verlaat hy aandonds alles, wat hem aangenaam is, onttrekt ^ig het leger en der maatfehappy, en brengt zig zelveu veel meer zielenfmert toe, dan hem, op wien hy vertoornd is.  HÓ'MERUS ILIAS. 5 maar, dewyl het behoud des volks hem echter ter harte ging 7, zendt hy Chryfeis op eene zeer plegtige wyze onder het geleide van Ulysfes terug aan haaren vader, waar door de verderfelyke ziekten ophouden. Doch Agamemnon, zig nu verftoken ziende van zyn gefchenk, dreigt openlyk Brifeis te zullen fchaaken van Achilles, welke hier door zodanig in gramfchap word ontftoken, dat hy, zo Minerva hem niet wederhouden had, met zyn zwaard op Agamemnon zou zyn aangevallen. 3 Doch, door de Godin gelast wel met woorden maar niet met zwaarden te twisten, verwyt Achilles aan Agamemnon zyne lafhartigheid, en 9 zweert 7 De ganfche toeftel, waar mede Ulysfés ter fcheep gaat, de.plegtighed'en, waar mede hy Chryfeis aan haaren vader terug geeft, zo als ook dè toebereidzelen der offerhanden, en het volbrengen derzelven, waar van de reuk, ge- 'wenteld in den rook, na boven vliegt, worden hier eigenaartig en-naauwkei> rig befchreeven. By de aankomst der fchepen wordt verhaald, hoe men de zeilen inhaalde, de mast met touwen nederwaarts boog-, en op zyn rustplaatslag, hoe men het fehip'met riemen in de haven bragt, het anker wierp, en het achterffeven aan 't vaste land bondt» 8 Heeft Homerus, volgens Horatius, ons veel klaarder en veel beter aangeweezen, wat fchoon, wat fchandelyk, wat nut, wat fchadelyk zy, dan Crantor of Chryfip, dit heeft byzonder plaats in eenige korte lesfen en gulde fpreuken, waarin op de betragting van pligt. word aangedrongen, en die de dichter hier eh. daar in menigte zyn werk heeft ingevlogten. De woedende Achilles zelfs zig aan den wil van Minerva onderwerpende, geeft zedenlcsfen, als rhyzegt, dat de gebeden van hun, die de Goden gehoorzaamen, allermeest worden, verhoord.- o.» bht ■ -wmii h^'H^niftatb^é wtrnv «#» 1r,.,, 9 De eed, welken Achilles, een houten fcepter met goud beflag in zyn hand hebbende, doet, is dusdaanig: zo waaragtig, als deeze ko.ute fcepter, na dat hy in V groene woud van zyn fiam is afgejlagen, en van bast en bladeren beroofd, nooit meer eenige groene fpruiten of bof zal voortbrengen, zo waaragtig is het, dat het Griekfche leger, door Heiïor aangevallen, myne hulp zal modi:Q A 3  <5 INHOUD VAN zweert dat hy nimmer wederom ten ftryd zal uittrekken. i° De bejaarde en zoetvloeijend-fpreekende Nestor tragt de vergramde helden tot bedaaren te brengen; doch zulks is geheel vrugteloos. 11 Talthybius en Eurybates worden door Agamemnon na de tent van Achilles gezonden, om Brifeis te haaien. Achilles gelast Patroclus haar over te geeven, en, droevig zynde over haar vertrek en het onge- lyk hebben, en dat Agamemnon, het niet kunnende befchermen, tot zyn innerlyk leed zal ondervinden, dat hy den dapperften der Grieken beledigd heeft. 10 Gelyk in dit werk overal eene byzondere'menfchenkennis doordraait, zo is dezelve ook'byzonder in Tiet fchilderën van het kara&er van Nedor te vinden. Deeze oude man, van wiens lippen de reden zoeter als honig vloeit, begint'zyne wyze raadgeeving met aan te merken, dat men de Trojaanen nimmer grooter dienst en vreugde kon toebrengen, dan met hun te melden, dat' 'er hevige twisten en oneenigheden onder de hoofden van 't Griekfche leger waren ontdaan; fpreekt veel van den ouden tyd, van zyne loffelyke bedryven en het vermogen, dat hy weleer had om mannen, in kragten de helden van den tegenwoordigen tyd verre overtreffenden, te bevreedigen; in wien voornamentlyk is waargenomen die natuurlyke drift des ouderdoms om te vertellen en lang te fpreeken, waar van de dichter zich ook bediend heeft in 't derde boek van de Odysfea vs. 247 en volgg., wanneer hy de jonge en nieuwsgierige Telemachus eene menigte van vraagen aan Nestor laat doen, om de fpraaklust van deezen verder gaande te maaken. 11 Deeze dienaars van Agamemnon by den vergramden Achilles gekomen zynde, om Brifeis te haaien, fpreeken geen woord, maar blyven dildaan, en draagen door deeze hunne bedaardheid en dilzwygendheid op de beste wyze zorg voor de eer van Agamemnon, en Achilles, en hun eigen welzyn. Achilles, ras bemerkende de oorzaak van hunne komst, groet hen, fpreekt hen vry, en werpt de fchnld enkel en alleen op Agamemnon, die nóg de tegenwoordige omdandigheden van zaaken kon inzien, nog de gevolgew, welken daaruit nood'zaakelyk moesten voortvloeijen.  homerus ilias, f fyk hem aangedaan, keert hy zyne oogen zeewaarts m en bidt zyne moeder, Thetis, om na Jupiter te gaan , en dien te beweegen, om hëm tot herftelling van zyne eer over dit wangedrag van Agamemnon te wreeken, en alles zo te fchikken, dat de Grieken door de Trojaanen overwonnen worden. Thetis belooft zulks te doen, zo dra Jupiter, wel- .12 Het is een aanmerking van Strabo, dat Homerus niet zo zeer zyn werk met nieuwe en door hem zeiven uitgevonden verdichffelen opgefierd, dan wel daartoe zich van oude overleveringen bediend heeft, welke hy naar zyn eigen goeddunken, volgens het byzonder oogmerk zyner bedoeling, of eenigzins vergroot of geheel en al veranderd heeft, zo dat men doorgaans waare en verbloemde gcfchiedenisfen by hem vind onder een gemengd; gelyk hier onder anderen te zien is in deeze bede van Achilles, die zyne moeder willende overtuigen van het vermogen, het welk zy natuurlyk op den geest van Jupiter behoorde te hebben, haar te binnen brengt, den dienst, welken zy dien opperden der Goden had toegebragt, en waarop hy dikwyls in 't huis zyns vaders haar had hooren zig verheffen; zeggende, dat, wanneer Juno, Neptunus, Minerva, en de overige Goden en Godinnen, Jupiter wilden aan banden leagen, zy den fterken Rriareus in den hoogen hemel geroepen had om hem te nelpcn, voör 'wien de Goden met fchrik aangedaan, hun voorneemen hadden laaten vaaren. Onder welk verbloemd verhaal zekerlyk eene waare gefchiedenis verborgen legt; want men kan nagaan, dat de groote daaden van deezen veel vermogenden Briareus, wiens byzondere verrichtingen tot onze kennisfe niet gekomen zyn, by de oudfte volkeren zeer algemeen zyn bekend en beroemd geweest; dewyl, volgens't getuigenis van Paufanias (libr. n.Corintk. cap. i.) die van Corinthen verhaalden, dat, Neptunus en de Zon over hun grondgebied twistende, Briareus het gefchil tusfehen de Goden beflischt had, waar uit blykt, dat het gezag van deezen held oudtyds gevestigd was; en dat alle de daaden van Goden en Godinnen , zo als Homerus die ons heeft voorgeffeld, niet anders zyn dan bedryven der menfchen, welken boven hunne natuurgenooten in bekwaamheden en vermogens hebben uitgeblonken, en om hunne byzondere hoedanigheden naar hunnen dood niet alleen in den rang der Goden, maar zelfs onder hunne wederftreevers en beheerfchers zyn geplaatst, zo als uit dit voorbeeld van Briareus onbetwistbaar zeker is.  8 ■ INHOUD VAN welke met de overige Goden ter maaltyd was gegaan by de iEthiopiers, wederom op den Olympus zou gekomen zyn. Dit gefchied zynde, gaat *3 Thetis tot Jupiter, verkrygt van hem, 14 onder eene fterke verklaaring en bevestiging van zyn woord, dat hy zo lang de Grieken zou onderdrukken en den Trojaanen byftand bieden, tot dat Achilles in. zyn voorige eer herfteld zou zyn. Juno hier over haar ongenoegen toonende, word door Jupiter berispt, en van Vulcanus aangemaand om zig gehoorzaam te gedraagen, en voor den toorn van Jupiter niet bloot te ftellen; waarna de Goden in vreede hunne maaltyd volbrengen, en den dag eindigen. 13 Terwyl de vertoornde Achilles noch naar de vergaderinge van den overflen des volks, noch ten ftryde zich begaf, maar zyn vast verblyf hield op zyn fchip, verfchynt Thetis, indachtig de beloften aan haaren zoon gedaan, zodra de Goden wederom in den hemel gekomen waren, aldaar, en gaat nederzitten voor Jupiter, met haare {linkerhand zyne knien omvattende, en met haare rechterhand van onderen zfhen baard: waar mede de gedaante van eene biddende , naar de manieren der ouden, fchilderachtig word uitgedrukt. Zo leest men onder anderen van Joab, wanneer hy Amafa verraderlyk den doodfteck gaf, (2 Sam. XX. vs. 9.) dat hy tot hem zeide: Is het wel met u myn broeder? en Joab vattede met de rechterhand den baard van Amafa, om hem te kusfen. Niet onbedreven te zyn in de gewoonten der ouden is ook een noodzaakclyk vereifchte om over hunne fchriften wel te oordeelcn. 14 Jupiter het verzoek van Thetis toeftaande knikt haar toe, en bevestigt door het nederbuigen van zyne fchoone winkbraauwen zyn woord, de hecrlyke en fierlyke hairlokken flingeren en zwaaijen rondom het onfterfelyk hoofd, en door zynen wenk begint de groote Olympus te daveren en te fchudden. De uitmuntende Phidias, wanneer hy het goddelyk beeld van Jupiter Olympius moest houwen, gevraagd zynde, naar welk voorbeeld hy zulks doen zou, antwoordde, dat hy zyn beeld zou inrichten naar de befchryving, welke ons Homerus hier van Jupiter gegeeven heeft, gelyk Strabo verhaalt, boek 8. p. 543- éfl Macrobius boek 5. cap. 3. TWEE-  HOMERUS ILIAS. ^ TWEEDE BOEK. erwyl de overige Goden en Helden door eenen aangenaamen flaap verkwikt worden, brengt Jupiter den nacht flapeloos door, overdenkende hoe hy 't best aan de begeerte van Thetis voldoen, en Achilles in zyn eer herftellen zal. Hy acht daar toe het bekwaamde .middel te zyn, een droom tot Agamemnon te zenden, en hem daar door' met belofte van Troje te zullen inneemen, aan te maanen de Grieken in de wapenen te brengen en ten ftryde te gaan. 5 Agamemnon in zynen droom dus vermaand, flaat " ; " ". " A ™ ! vroeg OPHELDERINGEN, t Allen, die na Homerus heldendichten hebben gefchreeven, hebben zig veel meer bevlytigd, om hem in 't hooge en verhevene, even als of daarin alleen dichterlyk fchoon te vinden was, dan in 't eenvoudige en natuurlyke na te volgen. Menigmaal verhaalt onze dichter zaaken, welke, wanneer men die noemt, van zeer weinig belang fchynen te zyn, als op wat wyze iemand zyne paarden heeft in- of uitgefpannen, op wat manier hy het middag- of avondmaal heeft gehouden, hoe hy is na bed gegaan, en op wat wyze opgedaan. En het is voornamentlyk in deeze vernaaien, dat zig by Homerus zulk eene bekoorlyké eenvoudigheid, de tyden, waarin hy leefde, byzonder eigen, vertoont, dat, offchoon zig daarin byua geene kunst befpeuren laat, men die echter voor het B  j0 INHOUD V A. N vroeg op, roept eene vergadering der Oudften byeen, en verhaalt hun wat hem is gefchied: dan , om zyn oogmerk des toppunt der kunst houden mag, waarin de waarheid en natuurlyke befchryving van 't geval ons verrukt en bekoort, gelyk dit plaats heeft in't begin van dit tweede boek. Agamemnon in den droom door Nestor vermaand, dat het eenen cverfien des volks, wi&n het welzyn van zo veele menfchen en de befiiering van zulke gewigtige zaaken waren toevertrouwd, niet voegde den ganfchen nacht door te flaapen, en dat Jupiter, thans gunftig over de Grieken denkende, hem bevool met allen fpoed de zynen in de wapenen te brengen, word fchielyk uit zynen flaap wakker, heft zig overeind, 'daar de ftem, die hy in zynen droom gehoord had, nog in zyne ooren klinkt; ftaat op, verlaat zyn ledikant, trekt een zagten, nieuwen en fchoonën rok aan, doet daar.over eenen grooten mantel, bindt onder zyne voeten keurig gewerkte fchoenen, hangt om zyne fchouders een zwaard met zilver beflag, en neemt uitgaande in handen eenen onvergankelyken fcepter, die, gelyk uit het vervolg blykt, zedert veele jaaren in zyn gcflagt bewaard, en door Vulcanus zelfs vervaardigd waswelke denzelven aan Jupiter gegeeven had, Jupiter aan Mercurius, Mercurius aan Pelops, Pelops aan Atreus^ Atreus aan Thyeftes had nagelaaten, Thyeftes aan Agamemnon. Gelyk men by het verhaal der lotgevallen van deezen fcepter -op eene aangenaame wyze hetgeflagt van Agamemnon, van Jupiter afkomftig, leert kennen, zo verdienen onzes oordeels voornamentlyk hier eene naauwkeurige opmerking, die kleine byzonderheden, welken de dichter 'zegt, dat by Agamemnon qntwaakende, opftaande, en zig kleedende hebben plaats gehad, te meer, daar Homerus zeer dikwils door het vernaaien van diergelyke zogenaamde kleinigheden getoond heeft een fchoon fchilder der natuur te zyn. — Het zal der moeite waardig zyn dit ook in andere omftandigheden te zien, nademaal ;wy meenen dat 'er der Nederlandfche dichters ten hoogften aangelegen is het befchryven van diergelyke voorvallen zig eigen te maaken. Niet minder keurig en natuurlyk is de befchryving, welke ons de dichter in het eerfte boek der Odysfea, vs. 425 et feqq. geeft van het na bed gaan van Telemachus. Deeze de trappen opklimmende en gaande na zyne flaapkamer, word gevolgd van eene oude dienstmaagd, draagende een brandend licht in haare hand; by de kamer gekomen zynde, opent zy den jongen Telemachus de deur; hy treed binnen, trekt zelfs zyne kleederen uit,, en geeft die aan de dienstmaagd over, wefice die zindelyk opvouwt, hangende zyn  HOMERUS ILIAS, {] des te beter te bereiken, vindt by geraaden 2 by het volk te veinzen, en het zelve aan te raaden om te vlugten en hun —— overrok aan een knop, die naast het keurig ledikant was geflagen, gaat vervolgens weg, trekt de deur met een zilveren ring na zig toe, en haalt met een leer riempje de grendel 'er op. Om onze denkbeelden wegens deeze eenvoudigheid en bevalligheid, weleer voornaame vereifchtens van 't heldendicht, nog wat verder te verklaaren, zullen wy by de twee reeds gemelde befchryvingen nog eene voegen uit het. vierde boek derzelve Odysfea, vs. 39, daar Telemachus met wagen en paardenMenelaus komt bezoeken. De gulle gastheer, verwittigd van de komst van zyne vrienden, komt aanftonds uit het huis te voorfchyn, gaat zyne gasten te gemoet, en na dat hy hen verwelkomd had, roept hy zyne vlugge dienaars om hem te volgen, belast die de paarden, waar van het witte en fchuimende zweet langs de blanke tuigen druipt, uit te (pannen. Deezen, gehoorzaamende aan de bevelen van hun Heer, doen zulks, en leiden de paarden na ftal, plaatzen die voor de kribben, en geeven hun haver en ander voeder te eeten, maakcn den wagen fchoon, en ftellen denzelven, omgekeerd zynde, tegen de wanden van den ftal. Deeze eenvoudige befchryvingen te weeven in zyn ftuk, wanneer tyd en plaats zulks vereisfchen, is Het werk van een groot kunftenaar, gelyk Homerus was. 2 Nademaal Agamemnon de eenige oorzaak was van de gramfchap van Achilles , in wiens dapperheid en fterkte het volk een byzonder vertrouwen ftelde, zo begreep die Vorst ligtelyk, dat hy door deeze daad veel van zyn gezag verboren had; weshalven hy om zyn oogmerk des te beter te bereiken, de by«envergaderde menigte het tegenovergeftelde raad van het geene hy bedoelt; en, in plaats van te zeggen blyft en ftryd, maant hy die aan, om Troje te verlaaten en hun vaderland te zoeken; daar hy ondertusfchen de overften en wyze raadslieden des volks nadrukkelyk belast, om overal rond te gaan, en een ieder van 't voorneemen, 't geen zy mogelyk op zyn raad volbrengen zouden, aftetrekken. In welke handeling van Agamemnon men eene verhevene ftaatkunde ontdekt, op de minfte byzonderheden, die gebeuren konden, acht geevende, en zich wyzelyk naar de denkbeelden der onbedreeven menigte fchikkende, waar door hy op de best mogelyke wyze zyn voorgenomen doelwit Jbereikt, en het algemeene welzyn bevordert. B 2  12 INHOUD VAN hun vadèrland te zoeken. 3 Deeze raad behaagt 4 de met allen fpoed by een vergaderde menigte; 5 men raakt hier over in volle beweeging, loopt in alleryl na de fchepen, en maakt zig reeds reisvaardig; maar Juno, dit bemerkende, verzoekt Minerva zulks te willen wederhouden. Minerva maant hierop Ulysfes aan, om de Grieken van dit hun voor- • 3 Alhoewel Agamemnon voorgeeft, dat'hy van oordeel was, dat men het leger moest opbreeken, en naar Griekenland terug keeren, zo doet hy echter dit voorftel aan 't volk met een ongemeen beleid; de inrichting van zyn aanfpraak is zodanig, dat hy geheel iets anders fchynt te zeggen, en geheel iets anders in de daad fchynt te raaden: hy werpt de gantïche fchuld van alle de tegenfpoeden, die de Grieken drukken, op Jupiter alleen, die tegen zyne beloften, weleer aan hem gedaan, thans begeert, dat de Grieken, fchoon tienmaal talrykcr en vermogender dan de Trojaanen, na zo veele jaaren te hebben geoorloogd, onverrichter zaaken zullen wederkeeren na hun vaderland, het geen voor de nakomelingfchap fchandelyk zal zyn om te hooren. Dit geeft wederom gelegenheid aan Ulysfes en Neftor, om de redenen van Agamemnon deste gemakkelyker te wederleggen, weshalven ook door de uitmuntende redevoeringen van deeze twee helden het volk de raad van Agamemnon verwerpt en blymoedig volhardt in den ftryd. . 4 Deeze met allen fpoed en groot gedruisch van de fchepen te zamen komende menigte vergelykt de dichter by een drom van byeenzwervende beijen, die uit een hol gefteente op nieuw te voorfchyn komen, en als een druiventros blyven hangen aan 't geboomte, of in de vroege lente op geurige bloemen zig hier en daar verfpreiden. 5 Het gedruisch der vcortfnellende voeten, waar door de aarde loeit, en het vervaarlyk geluit van de ftem der Grieken, waar van de lugt weergalmt, word hier vergeleeken by het geraas van de onftuimige golven der ruifchende zee, die door ftormwinden op 't hooge ftrand gedreeven en tegen fteile klippen gebroken worden, tervvyl de beweeging door deeze driftige menigte veroorzaakt .gelyk was aan die van een groot veld met ryp koren beplant, waarop de fnelie weste wind van boven aanvallende de volle halmen doet ncderimkken.  HOMERUS ILIAS. 13 voörneemen af te brengen , 't welk <* deeze, den fcepter van Agamemnon in handen genomen hebbende , met allen yver volbrengt. Dan, daar de overigen gehoorzaam zyn, wekt de mismaakte Therfites alleen onruit, door Agamemnon 6 De redevoeringen, by deeze gelegendheid dooï Ulysfes gedaan, zyn door oude en laatere kunstrechters gehouden voor de mtmimtendfte voorbeelden van volmaakte welfprcckendheid, waar van een groot gedeelte door Cicero (de Divinat. libr. 2. cap. 30.) in Latynfche verfen is overgebragt. Met de grootfte zagtzinnigheid en bedaardheid herinnert hy de besten en voornaamftcn het eigentlyk doelwit van Agamemnon, raadendc hun ter neder te zitten, en het onbedreven volk te wederhouden in hun voörneemen, om te vlugten, terwyl hy, zo door kragt van redenen als door geweld de onftuimige menigte hun pligt indagtig maakt, ieder een aantoonende de fchande, waar mede Agamemnon onverrigter zaake zou wederkeeren naar huis, en hun voorftelt de verontwaardiging, met welke zy zeiven van de hunnen zouden ontvangen worden, die, na dat zy reeds zo veele rampen hadden doorgeworfteld, nu als kleine kinderen en zwakke vrouwtjes begonnen te fchryen, en na hun vaderland te vlieden, zonder iets weezentlyks te hebben verrigt; dat dit voegde aan menfchen , welk 't moeite deed eene enkele maand van hunne vrouwen en kinderen verwyderd te .zyn, maar niet aan mannen, die reeds negen jaaren lang alle gevaaren hadden doorgedaan, om met roem tot de hunnen weder te keeren. Te meer, daar het uit 't geene in Aulis by het doen der offerhanden was voorgevallen, ontegenzeglyk bleek, dat Troje binnen kort door de Grieken moest ingenomen worden. De taal onder anderen, waar mede hy Therfites, wiens lelyke gedaante des lighaams met de boosheid van zyne ziel overeenkwam, bedwingt, is nadrukkelyk. Deeze, van den algemeenen opftand der Grieken gebruik maakende, begint Agamemnon by de onkundige menigte verdagt te maaken, befchuldigt hem van gierigheid, en zoekt door het gefchil, het geen die veldheer met Achilles had, het volk op te ruijen tot wederfpannigheid. Dan, de wyze Ulysfes hem met harde woorden en flagen het hoog gezag onderwerpende, leert hem en anderen, dat het niet goed is, dat iedereen evenveel te zeggen heeft, dat het onbedreven volk moet gehoorzaamen aan de bevelen van mannen, die gewoon zyn in den Raad te verfchynen, en kunde en ervaarenh bezitten. B 3  Ï4 INHOUD VAN non te lasteren: hy wordt echter wel ras door Ulysfes bedwongen, die voortgaande met de Grieken af teraaden, de belegering op te breeken, hun, 7 uit de voorzeggingen van Calchas, aantoont, dat Troje in het tiende jaar van 't beleg zal worden ingenomen; deeze zyne redenen worden door Neftor kragtdaadig onderfteund,. wien Agamemnon zig beklaagende over het verfchil, 't geen hy met Achilles had, minzaam beantwoordt. 8 Daar na belast Agamemnon de Grie- 7 Wanneer de Grieken , na Troje zullende trekken, in Aulis waren byeen verg- ..erd , en by een klaaren waterftroom in eene helder fpringende fontein, onuer de lieffelyke fchaduwe van eenen breeden en bladerryken platanus, plechtige offerhanden dceden, was 'er van onder uit het autaar een veelverwige draak te voorfchyn gekomen, die in den boom vloog, en eerst agt jonge musfchen, die onder de dikke bladen verborgen lagen, en daarna de moeder, die kermende rondom haare jongen vloog, verflond; waarna die draak verfreend geworden was. De Grieken met verbaasdheid dit wonder aanfchouwende, was Calchas opgeftaan, voorfpelde den Grieken, dat 'er wel veel tyd zou verloopen, eer dat zy de overwinning behaalden, maar dat hunne roem nimmer zou vergaan, want dat, gelyk deeze draak agt jongen van eene musch, en de moeder, die de negende was, verflonden had, zy ook insgelyks negen jaaren voor Troje zouden ftryden, maar dat zy in het tiende jaar de Stad zouden overweldigen. Hoe wouderbaar dit geval ook zyn moge, zo fiert Homerus dit echter op met eenige waarfchynlykheid, daar hy den platanus overeenkomftig met zynen aart by ftroomend water plaatst, want, volgens 't getuigenis van alle kruidkundigen, wast deeze boom gaarne aan de kanten van rivieren, beeken, loopende wateren, en fonteinen. 8 Dit bevel van Agamemnon, de wyze redenen van Ulysfes en Nestor gehoor geevende, is vol van beleid en moed; hy beveelt zyne krygsknechten eerst het middagmaal te houden, dan hunne fpietfen te fcherpen, en hunne fchilden in gereedheid te brengen, hunne paarden te voeden, en hunne wagens na te zien of alles in order was; dewyl men den gantfchcn dag zou ftryden, en daarin niet dan door tusfchenkomst van den nagt verhinderd worden; voorfpdt hy hun , dat het zweet zou druipen langs hun wapentuig en hunne handen,  HOM-ER.US ILIAS. Grieken zig te wapenen ten flryd, en, geofferd hebbende, bidt hy Jupiter om de overwinning. Nestor fpoort hem vervolgens aan om zig te haasten, waarop hy onder het geleiden van Minerva overal rondgaat en ieder opwekt tot kloekmoedigheid. 9 De Grieken, i° onder welken Aga- mem- zo wel door het draagen der fpietfen, als ieders paard door het trekken der wagens zou vermoeid worden, dreigende eenen iegelyk welke zig iiet gevegt onttrok het leeven te beneemen. 9 Om den leezer eenig denkbeeld te geeven van den luister van het Griekfche leger, van de beweeging en het gedruisch, waar mede het van alle kanten te zamen vloeit, van de menigte der krygskuechten, van hunne gewilligheid en drift om te vegten, en van het beleid der overflen, om het leger in goede dagorder te brengen, gebruikt de dichter hier vyf voortrefFelyke vergelykingen. De luister van hunne glinflerende wapenen, zegt hy, was-gelyk aan een verteerend vuur, het geen op de toppen der bergen een zwaar mastbosch doet ontbranden, en van verre zynen helderen glans uitfpreid; de beweeging en het gedruisch geleek naar dat der vliegende vogelen, ganzen, kraanvogels, of langgchalsde zwaanen, die in Afic op de velden langs de rivier in menigte byeenkomen, hier en daar klapwiekende zig verheffen in de lugt, van welken met een groot geluid de een zig voor den anderen plaatst, zo dat het gantfche veld weergalmt door hun gefchal. De menigte der Grieken, die op den groenen oever der rivier Scamander flond, was ontelbaar, gelyk de bladen en bloemen, welken in 't voorjaar, tros by tros, uit de aarde voortfpruiten, en hunne drift gelyk aan een zwerm van vliegen, die in de lente in eene boerenwooning omzwerven, wanneer de melk de vaten befproeid. Daar men de overlten des volks kan vergelyken by herders, die hunne kudden, over het veld verfpreid, gemakkelyk onderfaheiden en verdeelen kunnen. 10 Van Agamemnon word gezegd, dat hy met zyne fchrandere oogen en verheven kruin aan Jupiter, met zyne moedige wapenrusting aan Mars, en met zyn borst aan Neptunus gelyk was, daar hy door zyne houding uitblonk even als een fchoone ftier onder eene kudde van runderen. Al wie de vergelyking van Jupiter, Mars, en Neptunus, te gelyk met die van eenen ftier niet eigend-  t(5 INHOUD VAN memnon in luister uitblinkt, komen in menigte byeen, en verlangen thans veel meer ten ftryde te gaan dan na hun vaderland terug te keeren. By gelegendheid van deeze algemeene vergadering der Grieken, worden alle de volken, lyk vindt, begrype met Clarlce, dat de drie eerfte vergelykingen meer betrekking hebben op de vermogens van de ziel, en de laatfte meer op de fchoone gedaante en hooge geftalte van het lighaam van den held. ii Nademaal het zeer natuurlyk is, dat, wanneer men ons eene gefchiedenis, waarin het menschdom zeer veel belang gehad heeft, zal verhaalen, wy begeeren te weef en, welke volken, en voornamentlyk, welke overften uit hun daar mede zyn ingewikkeld geweest; zo heeft Homerus hier zeer wyzelyk ingevoegd een naamlyst niet alleen van alle de Griekfche helden, welken om het ongelyk, aan Menelaus aangedaan, te wreeken, na Troje waren getogen, maar ook van de inwoonders der byzondere fteden, die onder 't beftier van die helden waren uitgetrokken. Dan deeze lyst, met eene menigte van op eikanderen volgende naamen opgevuld, in een gedicht te plaatzen, daar men levendigheid, verfcheidenheid en verhevene denkbeelden begeert te vinden, fchynt in den eerften opflag, zo niet onmogelyk, egter zeer moeijelyk te zyn. L*at ons uit eenige weinige trekken zien , hoe onze dichter dit verrigt heeft. Hy vangt aan met eene bede tot de Zanggodinnen, wanneer hy zegt: verhaalt my 0 Zanggodinnen, die in den hemel uw verblyf gevestigd hebt (want gy lieden zyt waare Godinnen, zyt overal tegenswoordig, en w~eet alles; wy vemeemen het los gerucht alleen en weeten niets,) welke helden en voornaame mannen der Grieken na Troje zyn getrokken; want de menigte der byzondere krygsknechten zou ik niet kunnen noemen nog uit fpreeken, al hadde ik tien tongen en tien monden, en al ware my eene ftem zo hard als yzer en een long zo fterk als koper te beurt gevallen, byaldien gylieden hemelfche Zanggodinnen, dochters van den grooten Jupiter, my niet wilden zulks te binnen brengen. Onder het opnoemen der plaatzcn en naamen der helden maakt hy doorgaans uitweidingen, zig hier zo wel van verdichtzelen, by het algemeen in zynen tyd aangenomen, als van waare gefchiedenisfen bedienende; zo zegt hy onder anderen van de Athenienfers, over wien Menestheus het gebied voerde, dat zy waren het volk, die de fiad bewoonden, door den grootmoedigen Erechtheus gebouwd, eenen zoon  HOMERUS ILIAS, i? ken, derzelver bevelhebbers en fchepen opgenoemd, welken om Troje te belegeren en in te neemen, waren zaamgeko- men. der aarde, welken eertyds Minerva had opgevoed, en te Athenen gevestigd alwaar de inwoonders altoos haar in haaren tempel door het offeren van jokbeesten en lammeren verzoenden; daarby voegende, dat uitgenomen den ouden Nestor, niemand meer kundigheid had in het in flagorder Hellen van paarden en foldaaten dan deezen bevelhebber Meneftheus. Op dezelve wyze fpreekende van Dorion, een Stad in Peloponnefus, verhaalt hy het geval van Thamyris die aldaar door de Zanggodinnen van zyn gezigt, cyther, en zangkunst, was' beroofd, om dat hy trotsch genoeg geweest was van te zeggen, dat hy haar ge makkelyk in kunst kon te bovendreven. En, melding maakende van de Arcadiers zeer ervaren in het voeren van oorlog, zegt hy wyzelyk, dat deezen fchepen van Agamemnon hadden ontvangen, waar mede zy wierden overgevoerd nademaal zy geheel en al onkundig waren in de fcheepvaart. AVaar by wy nog zouden kunnen voegen de gefchiedenis van Tlepolemus, die, om dat hy zyn oudoom had omgebragt, moest omzwerven; van Protefilaus, die reeds was omgekomen , en van zyne huisvrouw Laodamia wierd betreurd; van Philoftetes, die&door een flangebeet zwaare pynen uitftaande, op het eiland Lemnus was agtergelaaten, en van Polypoetes, wiens vader zig op zynen geboortendag over de Centaun had gewroken, en die van den berg Pelion verdreven: welke en andere' gevallen de dichter geduurig naauwkeurig in zyn verhaal inlast. Maar wy moeten nog een woord fpreeken van Achilles, wiens uitneemende hoedanigheden van ziel en lighaam.de dichter by alle gelegendheden verheft, gelyk daar hy over Nireus fpreekt, en deezen noemt den fchoonftcn van allen, die na Troie waren getrokken, uitgenomen Achilles: en van Ajax, dien hy den voortreffelykften noemt, zo lang Achilles afwezig was, ons intusfchen op eene zeer fchilderagt.ge wyze voor oogen Hellende, hoe, terwyf't gantfche Griekfche leger in beweegmg en aantogt was, de medgezellen van Achilles, welke uit hoofde vm zyne gramfchap tegen Agamemnon op zyn fchip bleef ruften, zig aan zee op t ftrand oeffenden en vermaakten met het boogfchieten , lansfen en ronde fchyyen te werpen , daar niet ver van hun de ledige paarden zig met groene kruiden verzadigden , en hunne fchoone wagens gedekt in de tenten fronden, terwyl de vlugge knaapen niets meer verlangden dan dat hun veldheer hen zou leiden m den ftryd. c  tl INHOUD VAN men. 12 Deezen in aantogt zynde, gaat Iris, in de gedaante van Polites, den zoon van Priamus, dien de wagt was toevertrouwd, tot de Trojaanen, en waarfchuwt Priamus en Hector wegens de aannadering der vyanden, inzonderheid He&or raadgeevende om de zynen ook in goede flagorder te brengen, het geen deeze aanftonds volbrengt; waarna insgelyks «9 alle de naamen van de bevelhebbers der Trojaanen en hunne bondgenooten worden opgenoemd. 12 Om den leezer wederom eenig denkbeeld te geeven van den glans der wapenen, het verfchrikkelyk gedruifch, den grooten moed en de onbegrypelyke fnelheid, waar mede dit ganfche Griekfche leger voortfpoeide, zo zegt de dichter het was even als of men de aarde door een ftroom van vlammen zag afmaayen , de grond gaf een zo zwaar geluid onder de voortfnellende voeten, als of men den vergramden Jupiter hoorde de aarde teisteren , en de ftoute Reuzen met zynen donder van de bergen werpen. 13 In 't optellen van de hulptroepen der Trojaanen vindt men wederom diergelyke uitweidingen als by die der Grieken , dog inzonderheid ter eere van Achilles; want, zo getuigt de dichter van Nastes , wien het gebied over die van Carien, en over die, welken de Stad Miletus, en de hooge bladenryke kruinen der omliggende bergen bewoonden, was toevertrouwd, dat hy dwazelyk, gelyk een jonge dochter, in 't leger gekomen was , veel goed en rykdommen by zig hebbende , waar door hy zyn droevig noodlot niet had kunnen ontvlugten; zynde door den krygskundigen Achilles ter nedergeveld, en van zyne fchatten beroofd. DER-  HOMERUS ILIAS. 19 DERDE BOEK. D 1 J-^e legers der Grieken en Trojaanen in een zeer goede order verdeeld zynde trekken aan. Digt by elkander genaderd, daagt * Paris, die in de voorhoede van het leger der Trojaanen was, den dapperften der Grieken uit OPHELDERINGEN. 1 De Trojaanen met groot gefchreeuw en fterk geluid tegen de Grieken aantrekkende, worden vergeleken by kraanvogels, die, na dat zyde winterbuijen en flagregens ontvlugt -zyn, met vrolyk gefchal vliegen over de vloeyende golven der zee. De komst der Grieken daar «egen word befchreeven wel friel, maar egter in de grootfte ftilte geweest te zyn, daar elk moed en kragten ademt, en de een den anderen tragt byftand te bieden. De wolk van ftof, die door de beide in aantogt zynde legers van de aarde na den hemel ryst^ vergelykt de dichter by eenen dikken nevel, die de toppen der bergen voor ons gezigt verduistert en bekommering verwekt by getrouwe herders, maar meer vreugde, dan de nagt, by fchandelyke rovers, wanneer men niet verder kan zien dan ter lengte van een worp van eenen zwaaren fteen. a Zeer fchoon, zegt Clarke, fchildert Homerus hier iemand af, die niet ten eenemaal lafhartig, ook niet ten eenemaal dapper is; die bewustheid heeft van het geene hy heeft bedreven, en weet, dat om zynen wil alleen de oorlog is ondernomen, met groot gefnoef, eer Hector zig vertoont, den kloekmoedigften der vyanden uitdagende, maar tevens terftond, zo dra die vyand tegen hem aantrok, dien hy beledigt had, terug wykende. C 2  20 INHOUD VAN uit om met hem te ftryden; dan zo dra 3 Menelaus te voorfchyn komt, word hy bevreesd, en 4 deinst in de flagordens terug, over welke lafhartigheid hy door He&or fterk 5 word berispt. 6 Getroffen door de nadruk'kelyke rede- 3 Menelaus, vol moed en dapperheid, op de uitdaaging van Paris met zyne wapenen van zynen wagen fpringende, en zich voor 't front van het leger vertoonende, word vergeleeken by een hongerige leeuw, zig verheugende, wanneer hy eenen grooten buit ontmoet, het zy een hart dat groote horens draagt, of eene wilde geit, welke hy greetig verfcheurt, offchoon hem fnelle jagthonden en vlugge jagers op de hielen volgen. 4 Paris terug deinzende, word vergeleken by iemand, die, wanneer hy onverhoeds in 't woud een groote flang voor hem ziet, terug fpringt, en met een bleek gelaat den dood tragt te ontvlugten. 5 Deeze berisping is aldus: o rampzalige Paris, fchoon van gedaante, maar een bedrieger der vrouwen, ach waart gy nooit geboren of gehuwd! voorwaar dit zou beter en nuttiger geweest zyn, dan anderen tot fmaad en een fchandelyk fchouwfpel te verftrekken. De Grieken, die, van wegens uwe fchoone gedaante, meenden dat gy een voornaam en dapper voorvechter was, lachen om u, want daar is geen kracht of moed in uq/e ziel. En met zulke gaaven hebt gy ondernomen medgezellen byeen te vergaderen, en met dezelven de zee overfeekende, de fchoonfle vrouw, aan de ftrydbaarfte mannen door huwelyk en maagfehap verbonden, uit verren lande hier na toe te voeren, tot groote droefheid en fchade van uwen vader, van de ftad, en van alle uwe landgenooten; maar tot vreugde van uwe vyanden, en om u zelfs met eeuwige fchande te bedekken. Gy kunt dan den ftrydbaaren Menelaus niet weder/laan; gy zoud ook voorzeker ondervinden, hoedanigen man gy zyne fchoone gemaalin ontroofd had. Uw cyther, en alle de gefchenken van Venus, uw lang en krullend hair, uwe fchoone gedaante zouden u niets baaten, wanneer gy ter aarde geveld, met morfïg ftof begruist ter neder lag. Maar de Trojaanen vreezen hunne koningen te veel, en zyn hun i'onderdaanig, anderzins zoud gy al over lang van wegens den haat, de onheilen die gy veroorzaakt hebt, door hen met fteenen verpletterd zyn. 6 De kragt en den nadruk der redenen van Hector vergelykt Paris hier by de kragt van een byl, waar mede iemand met geweld een hard blok hout doorklieft.  HOMERUS ILIAS. 21 denen van zynen broeder, flaat Paris voor om met Menelaus in een tweegevegt het ganfche gefchil omtrent Helena te beflisfen. Hector neemt dit voorftel met vreugde aan, en 7 treed aanftonds met zyne fpies in de hand in het midden tusfchen de beide legers om dit te verkondigen: waarop Menelaus hier wel in berustende, 8 maar egter die haar gefchaakt heeft, welke dit getuigt, het is niet de een of ander jongeling, of iemand uit den algemeenen hoop, die dus fpreekt, het zyn oude, ervarene en zeer verftandige mannen, laadslieden van Priamus, welken dit rondborftig belyden; daar Priamus zelfs, wiens fchatkisten door eenen tienjaaTigen oorlog waren uitgeput, die zo veelen van zyne kinderen verloorcn had, en in dien jammerlyken toeftand gebragt was, dat hem dat aangezigt, het welk zo eene menigte van traanen veroorzaakt had, moest gehaat en verfoeijelyk zyn, dit alles ftilzwygende aanhoort; en Helena voor zyne dochter erkennende, naast hem doet nederzitten, haar verontfchuldigt, en de oorzaak van zyne rampen en ongelukken op de Goden werpt. Deeze aanmerking van Quinctilianus willen wy niet berispen, maar meenen egter, dat hy'er had moeten by roegen, dat die oude Trojaanfche mannen, hoe fchoon hun het gelaat van Helena ook mogt voorkomen te zyn, egter tevens van ganfeher harte wenfehen, dat die fchoone vrouw, hoe eer hoe liever, met de fchepen der Grieken na haar vaderland mogt vertrekken, en nog hun nog hunne kinderen in 't vervolg meer droefheid veroorzaaken. 11 Zeer eigenaartig en vernuftig is de befchryving van die oude mannen,, by elkander zittende aan de muuren der ftad. Door nieuwsgierigheid en fpraakiust, beide hebbelykheden aan die leeftyd eigen, aangedreven, komen zy by  HOMERUS ILIAS, 2£ ren zaten, om het leger der Grieken te befchouwen, « de de naamen en daaden van die geenen, welken boven het elkander, en kiezen daartoe eene zitplaats uit, welke door de ftraalen der zon befcheenen, niet alleen zeer gefchikt was, om hunne door ouderdom verkleumde leden te koesteren, maar welke ook zo gelegen was, dat men van daar al 't geene buiten de poorten in 't Griekfche leger voorviel, kon befchouwen, hier keuvelen zy met elkander, zegt de dichter, en het zoet geluid van hunne redeneeringen geleek naar het zagt gebrom van zommige gekorve diertjes, welke onder elkander vliegende, men in een bosch in 't geboomte een aangenaam gefuis hooit verwekken. Ons oogmerk is geenzints de aanmerkingen van Mr. Dader of Pope te volgen, fchoon eene vertaaling derzelve zeer nuttig zou zyn voor den Nederduitfchen dichter. Maar, hier by geval den Engelfchen dichter inziende, komt het ons voor, dat hy in deeze vergelyking, welkers verbeelding hy zo juist en zo natuurlyk vind, meer gezogt heeft, dan Homerus zig immer heeft voorgefteld; daar hy de magerheid en fchraalheid der zogenaamde bloedelooze diertjes wil tot den ouderdom overbrengen. Een verheven dichter ftoort zig niet aan deeze kleinigheden, begeert niet dat zyne vergelyking in alle deelen zal worden overgebragt. Homerus zelfs (in 't elfde boek van te Ilias vs. 557) vergelykt Ajax by eenen ezel, die in een vet korenland zig verzadigt, en fchoon hy door jonge lieden met ftokken word geflagen, zig zulks niet bekreunt, voor en al eer hy zig zeiven genoegen verfchaft heeft. Willende de dichter daar mede ons enkel en alleen te kennen geeven, metwelke eene bedaardheid, traagheid, ftandvastigheid, en moed, Ajax allengskens uit den ftryd week, zo dat wymeenen, dat door deeze vergelyking hier ook alleen de zoete en zagte taal der oude lieden den leezer wordt voor den geest gebragt. 12 Uitneemend en met eene byzondere zedigheid, gefchikt naar haare omftandigheden, begint Helena dit verhaal; zy beklaagt zig, dat zy niet alleen zulke braave helden, maar haare medgezellinnen, haare broeders, haar man, en haar dochtertje verhaten heeft, om den zoon van Priamus te volgen. Toont eerst aan, wie Agamemnon was, noemt hem een goed koning en dapper krygscver/ïen, maar fchaamt zig dien voor haar fchoonbroeder te erkennen. Daarna door Priamus na een ander gevraagt zynde, zegt zy, dat 't Ulysfes is, waarop Antehor, een van de oude Trojaanen, dien erkent, en zig te binnen brengt, dat deeze weleer in gezantfchap met Menelaus, ojn Helena op te eisfchen, ge-  24 INHOUD VAN volk uitmunteden. Priamus, van de overeenkomst der Grieken met de Trojaanen verwittigd zynde, J3 begeeft zig na het leger. Het verbond word wederzyds *4 plegtig ge¬ komen zynde, by hem gehuisvest was geweest, en maakt eene vergelyking tusfchen de welfpreekendheid van beiden, zeggende, dat Menelaus zeer lieftallig was, maar weinig fprak, en dat Ulysfes de gewoonte had, om na den grond te zien, en zig in 't eerst zeer ftil te houden, maar eenmaal zyn mond geopend hebbende, dat 'er dan zo een ftroom van woorden en met zulk een geweld te voorfchyn kwam, dat die gelyk waren aan de fneeuwvlokken, die in den winter in menigte door de kragt des winds na beneden worden gedreeven, zo dat niemand me t hem kon worden gelyk gefteld. Men merkt hier te regt aan, dat de fchikking door den dichter kunftig en verftandig is gefchied, daar hy Antenor laat melding maaken van Menelaus, die met Paris zullende ftryden, hier niet kon worden voorbygegaan, nademaal Helena zulks hier in 't geheel niet voegen zou. Helena aan de oude lieden aangetoond hebbende, wie de overige helden waren, zoekt na Caftor en Pollux haare broeders, en denkt, dat zy uit fchaamte voor de fchande, die hun door haar wierd aangedaan, waren terug gebleven, terwyl de dichter ons intusfchen onderrecht, dat zy beiden reeds in Lacedaemon begraven lagen, waarmede hy tevens ftilzwygende aantoont de ongegrondheid van de gisfingen der menfchen. 13 Zo dra Priamus, den ouden Antenor by zig hebbende, by 't leger der Grieken en Trojaanen gekomen was, volbrengt men de offerhanden en fluit het verbond; waarna Priamus zig aanftonds verontfchuldigt om langer te vertoeven, betuigende, dat hy met zyne oogen niet zou kunnen aanfchouwen, dat zyn zoon zig in een tweegevegt begaf, weshalven hy met zyn vriend weder na Troje keert, de beflisfing van deeze zaak overlaatende aan 't beftier der Goden. Men erkent in deeze eenvoudige trekken de tederheid van 't vaderlyk hart. 14 De beker met wyn gevuld en het water over de handen der voornaamfre legerhoofden uitgeftort zynde, neemt Agamemnon het mes, 't geen altyd nevens de fchede van zyn zwaard aan zyne zyde hing, en fnydt daar mede de wol van 't hoofd der lammeren, laat die omdeelen aan de overften der Trojaanen en Grieken, terwyl hy tevens zyne handen hemelwaards heft, en met  HOMERUS ILIAS. 25 gefloten. Na dat Heótor en Ulysfes eerst eene bekwaame plaats afgemeten, en daarna, door het lot in eenen koperen helm geworpen, beproefd hadden, wie het eerst de fpies zoude werpen, begeeven zig 15 Paris en 16 Menelaus in een tweegevegt, waarin *7 Paris zou omgekomen zyn, zo hem Ve- luider ftemme bidt, dat de Goden hem, die valfchelyk zweert, mogen ftraffen; terwyl andere baden, dat niet alleen de herzenen van hem, die eerst het verbond verbrak, even als de geplengde wyn mogen vloeijen langs de aarde, maar ook die van zyne kinderen: en dat deszelfs huisvrouw mogt worden eene prooi voor anderen. Waar uit men ziet, welk een groot gewigt men altoos aan heilige beloften, zonder welker handhaving de menfchelyke maatfchappy nimmer beftaan kan, gegeeven heeft. 15 De dichter befchryft alhier alle de keurige klederen en wapenen, waar mede deeze twee helden verfiert, zig begaven tot den ftryd, het geen de verwagtiug en het belang niet weinig vermeerdert, daar den leezer met verlangen de beflisfing van dit gewigtig gefchil te gemoet ziet. 16 Daar Paris, die, volgens de beflisfing van het lot den eerften aanval deed, zonder de Goden te bidden om byftand, zyne fpies op Menelaus wierp, zo wend Menelaus eerst zyne gebeden tot Jupiter, en bidt, dat Paris door zyne hand mag worden overwonnen en bedwongen, op dat de menfchen in 't vervolg zouden vreezen hunne gastvrienden, van wien zy niets dan weldaaden hadden ontvangen, te beleedigen. Het blykt uit het onderfcheiden gedrag van deeze twee helden, dat hy, wiens zaak rechtvaardig is, zyne oogen durft wenden na den hemel, en de Goden bidden om zyne billyke poogingen te onderfteunen, terwyl de fchuldige, dit vertrouwen niet hebbende, nergens anders op fteunt, dan op zyne eigene krachten en die van 't wispeltuurig lot. 17 Vol van moed en vertrouwen is de aanval van Menelaus, hy dryft terftond zyne lange fpies door het fchild en borstharnas van Paris tot op het onderkleed, en zou zynen vyand gewisfelyk hebben geveld, zo die niet voorzigtiglyk het uiterfte van den flag ontdoken had; waarop Menelaus het zwaard, van zyne zyde trekkende, en zig opwaards helende, met zulk een geweld den D  26 INHOUD VAN Venus niet gered had, die hem veilig na zyn huis en flaapvertrek brengt, en ook aan Helena, onder de gedaante van eene oude vrouw, verfcheenen zynde, dezelve beweegt aldaar te komen. Helena, de Godin herkennende, ^ begint met top van den helm van Paris trof, dat zyn zwaard in drie of vier ftukken gebroken , uit zyne hand viel. Dit ziende, heft de dappere held zyne oogen naar den hemel, en erkent Jupiter alleen voor de oorzaak van zyne mislukte onderneeming. Dan desniettegenftaande in zyn befluit volhardende, grypt hy Paris by zynen zwaar gepluimden helm aan, en tracht hem by de fierlyke riemen, waar mede die helm om de kin van Paris geftrengeld en vastgebonden was, na de Grieken te fleepen; maar, door de tusfchenkomst van Venus, breekt het koord, en de braave held, den ledigen helm in zyne handen houdende, wentelt denzelven voor de vleten van zyne medgezellen, en doet vervolgens wederom eenen aanval met zyne fpies, brandende van iever om zyne tegenparty het leven te beneemen; 't geen ook zou gefchied zyn, zo Venus niet haaren lieveling op eene wonderbaare wyze gered had. Men ziet in alle deeze byzondere omftandigheden met de levendigfte verwen afgemaald het gedrag van iemand, die zig beledigd acht, en over dit zyn ongeval in billyken toorn ontftoken, op de best mogelyke wyze zig over zynen vyand zoekt te wreeken. 18 Helena, welke de dichter ons befchryft als door een hooger vermogen gedreven, behoud in alle haare handelingen de natuurlyke neiging en gemoedsbewegingen der vrouwen. Eerzucht is de voornaame drift, waar door zy word aangezet. Dus veel achting hebbende voor een dapper foldaat, by wien eer en roem te behaalen was, ziet zy thans dat Paris, die zo veel van zyne kloekmoedigheid had opgegeeven, door haaren voorigen man, wien zy om zyne boersheid had verbaten, word op de vlugt gedreven. Dit fmert haar, barst in klagten en verwytifjgen tegen Venus uit, "haar met veel bitsheid vragende, ,, of zy ook elders eenen anderen vriend had, na wien zy haar wilde zen„ den; dat het haar voorkwam best te zyn, dat Venus-de wegen des he„ mels verliet, en daar nimmer wederom na toe trok, dat zy by haaren geliefden Paris maar moest blyven zitten, en zo lang'alle rampèn én Onheilen met hem doorworltelen, tot dat hy haar echtgenoot of zy zyne dienst,, maagd wierd. Dat zy voorgenomen had, niet meer by Paris te komen, niet „ willende, dat en Grieken en Trojaanen haar gedrag langer zouden berispen."  HOMERUS ILIAS, 27 met haar te twisten, dan bemerkende, dat zy daar door 19 vertoornd word, laat zy zig overhaalen, om met haar na Paris te gaan. 2° By deezen gekomen zynde, 2* verwyt zy hem wel Waar uit blykt het character van Helena, niet zo zeer wellustig, als wel begeerig, dat veel van haar gefproken wierd, en om de aanzienlykfte mannen door haare bevalligheden en liefkozingen aan zig te verbinden; geenzints egter onverfchillig omtrent de omftandigheden en het gedrag van zulke minnaars, maar daarom ook tevens zeer ongeffadig, gelyk hier aanftonds blykt, wanneer zy zig wederom laat overhaalen, om by Paris te blyven, en verder uit het vervolg van haar leeven gemakkelyk kan worden opgemaakt, hebbende zig eindelyk wederom by Menelaus begeeven. Ovidius heeft in zyne helden en heldinnen-brieven dat characler van Helena, door Homerus hem voorgefchreeven, by uitnecmendheid bewaard. 19 Venus, door de bitfe taal van Helena, welke zy in 't byzonder begunftigde, en veele weldaaden bewezen had, in gramfchap ontftoken, belast haar te zwygen en te gehoorzaamen; dreigende tevens haar te zullen verhaten, en met zulk een haat te achtervolgen, als zy haar tot dus verre liefde toegedragen had. Wanneer men hier niet in aanmerking neemt het wonderbaar en goddelyk vermogen, 't geen Venus by onzen dichter overal word toegekend; dan is deeze ganfche onderhandeling van Venus en Helena volkomen overeenkomftig met het gedrag van twee vrouwen van ongelyken ftaat, waarvan de rykfte en vermogendfte de gecne, welke zig in bekrompener omftandigheden bevind, tot eenen meer aanzienlyken ftaat gebragt heeft, in welken geplaatst zynde, de laatfte haar weldoendfter niet ontziet, voor en aleer zy bemerkt, dat de eerfte haare weldaaden kan en zou intrekken; even gelyk Venus die welken zy aan Helena bewezen had. 20 Alhoewel Helena niets meer fchynt te behartigen, dan haare fchoonheid en bevalligheid overal ten toon te fpreiden, zo was zy evenwel eene braave huishoudfter, welke een zeer goed gezag en ordre onder haare dienstboden en huisgenooten bewaarde; want zo dra zy zig maar in het huis van Paris vertoonde , begaven de dienstmaagden aanftonds zig ieder tot haar werk. 21 Helena, in 't flaapvertrek van Paris gekomen zynde, gaat aanftonds nederzitten op een ftoel, die Venus, welkers voetftappen zy volgde, vlak over D 2  28 INHOUD VAN wel zyne lafhartigheid, maar 22 verzoent zig evenwel ras wederom met hem, terwyl 23 Menelaus woedende rond zwerft om Paris te vinden, en dien om te brengen; waar na Agamemnon den ftryd ten voordeele van Menelaus beflist, waar over de Grieken hun genoegen toonen. Paris had geplaatst, en haare oogen van hem afgewend hebbende, wenscht zy, dat, daar Paris zo lafhartig den ftryd verlaaten had, hy aldaar door een dapper man , certyds haaren , gemaal , mogt omgebragt zyn , dewyl hy zig niet ontzien had, en in het behandelen der wapenen, en in krachten, verre boven den manmoedigen Menelaus te verheffen; hem vervolgens radende, zo hy zyn leven lief heeft, om nimmer weder met Menelaus in 't ftrydperk te treeden. 22 Dat Paris, na zyne mislukte onderneeming om Menelaus te overwinnen , en het harde verwyt van Helena over deeze mislukking, zig aanftonds met verlangen toont aangedaan, om in de liefelyke armen van Helena te rusten, is iets het geen wy begrypen, dat met den eerften opflag den Nederduitfchen leezer van Homerus niet kan behaagen. Wy meenen, dat daar mede niets anders bedoeld word, dan die by Plautus en Terentius algemeen aangenomene waarheid, dat de gramfchap, welke onder verliefden ontflaat , eene opwekking en vermeerdering der vriendfehap is. Want, gelyk Plutarchus getuigt, even als de zon, uit de wolken, waar onder hy is bedekt geweest, te voorfchyn komende, des te vuuriger ftraalen fchiet, alzo is de liefde, wanneer'er wantrouwen cn gramfchap is tusfehen beiden gekomen, na de verzoening der gemoederen, aangenamer en fterker, het geen alles des te meer in aanmerking komt, wanneer men gadeflaat, dat Paris dit zyn ongeval by Helena enkel en alleen aan de wisfelvalligheid van het lot toefchryft, en zig thans meer dan ooit door haare uitneemende bekoorlykheden zegt aangedaan te zyn. 23 Dichterlyk is de befchryving van Menelaus, die, overal rondloopende om Paris op te zoeken, en zig over hem te wreeken, vcrgeleeken word by een woest dier, die omfnoft met zyn fnuit, en niet anders dan verflinding ademt, VIER-  HOMERUS ILIAS. 20 VIERDE BOEK. D e Goden, by Jupiter ter nedergezeten, brengen eikanderen in gouden fchaalen den geurigen nectar, door de bevallige Heba ingefchonken, toe, terwyl zy hunne oogen (leeds gevestigd houden op Troje. Jupiter, even als of hem zulks onverfchillig was, fielt hun voor, of zy de vriendfchap tusfchen de Grieken en Trojaanen herflellen, dan of zy hen wederom tegen eikanderen ten ftryd zouden aanvoeren. Minerva en Juno hooren dit voorftel met verontwaardiging. Minerva bedwingt haare gramfchap, en zwygt ftil, terwyl Juno in fcherpe klachten uitvaart tegen Jupiter, welke, ten hoogden mispryzende den onverzoenbaaren haat, die Juno den Trojaanen, by wien hy in 't byzonder altyd geëerd wierd, en gediend, toedroeg, laat zig echter door zyne huisvrouw overhaalen, om Minerva in het leger te zenden, en door haar te weeg te brengen, dat de Trojaanen 't eerst het gemaakte verbond breeken. Hierop begeeft zig Minerva « uit den hemel na het leger, en beweegt Pan- OPHELDE RINGEN. 1 De fnelle vaart, waar mede Minerva den hemel verlaat, vergelykt de dichter by een fclrielyk voortfchietend en helder luchtvcrfchynzel, waaruit Verfcheidene vonken te voorfchyn komen, en waar zowel fchippers op zee, alskrygsknechten op het land eenige voortekens uit opmaaken, gelyk op deeze plaats D 3  30 INHOUD VAN pandarus om Menelaus met een * boog 3 te kwetzen, welkers doo- icroand een ander aanziende, daar uit befluit, dat Jupiter niet meer in onzekerheid is, wat hy doen zal, dat men aanftonds zal bevinden, of 'er vreede dan oorlog zyn zal. Men merke hier tevens aan, hoe Homerus altoos de bedryven der Goden fchildert overeenkomftig de omftandigheden waarin zy zig bevinden. Daar Minerva brandde van begeerte om de Grieken te onderfteunen, en de Trojaanen te verdelgen, kon haare komst in 't leger niet fnel genoeg den leezer worden voor oogen gefield, terwyl zy in het eerfte boek van de Odysfea, wanneer zy zig uit den hemel na Ithaca begeeft, om Telemachus aan te moedigen dat hy zynen vader moest gaan zoeken, eerst haare fchoone onvergankelyke en gouden fchoenen, waar mede zy over de wateren der zee, en het uitgeftrekte aardryk, zo fchielyk als het geblaas des winds vloog, onder haare voeten bond, en daar na in haare handen nam haare zwaare. met fcherp koper beflagen, groote en fterke fpies, waar mede zy de magtigfte legers der helden, op welken zy vertoornd was, bedwong, welk toeftel de Godin volmaaktelyk aldaar voegt; nademaal zy moest komen in het huis van Penelope, waarin onrechtvaardige vryers de goederen van den afwezig zynden Ulysfes op eene onbetaamlyke wyze verflonden. a Deeze boog was'met eenen gouden fpits voorzien, en zeer netjes en glad bewerkt, gemaakt van de hoornen van eenen wilden en wulpfchqn bok, welken Pandarus, eertyds zittende in een hinderlaag, wanneer die huppelende uit een fteenrots te voorfchyn kwam, zo juist onder de borst getroffen had, dal hy aanftonds tuimelende van boven nederwaards was gevallen. Zulke befchryvingen zomwylen in zyn ftuk in te voegen, wanneer men nu en dan eens melding maakt van de gelegcndheid, waar by men zynen boog, zyn zwaard, zynen helm, of ander wapentuig gekregen heeft, is wel iets, dat tegenswoordig in de heldendichten zo niet meer plaats vind, maar echter volgens onze gedagten zeer veel aangenaamheid en verfcheidenheid aan den leezer verfchalt, waarom wy ook hier en daar zulks hebben aangewezen. 3 De houding van Pandarus is fchilderachtig. Zynen boog gefpannen hebbende, knielt hy eenigzints ter aarde, en leid dus op Menelaus aan, terwyl zyne dappere medgezellen hem met hunne fchilden dekten, zo dat niemand der Grieken op hem kon aanvallen.  HOMERUS ILIAS. 31 doodelyke pyl zy echter 4 zodanig afweert, dat Menelaus flechts eene 5 zeer ligte kwetzuur krygt. Agamemnon meenende, dat zyn broeder eene zwaare wond ontvangen had, neemt hem by de hand, beklaagt deszelfs lot; en om het verbreeken van het verbond, 't geen met de grootfte plegtigheden gefloten was, in toorn ontdoken, voorzegt hy de Trojaanen de verdelging van hunne ftad. 6 Menelaus troost wel. zynen broeder met te zeggen, dat de wond, die -hy gekregen had, niet doodelyk was; maar deeze laat desniettemin aanftonds door Talthybius den geneesheer Ma- cha- 4 Minerva word verbeeld den pyl zo gemakkelyk van Menelaus af te wenden, als eene waakzaame moeder de vliegen keert van het aangezigt van haaren zuigeling, wanneer dit voor haar liggende, door eenen aangenaamen flaap gekoesterd word. 5 Om den leezer een denkbeeld te geeven van de zindelyke kleeding, en blanke leden van Menelaus, gebruikt de dichter hier wederom eene fchoone vergelyking, zeggende, dat het bloed, het geen ui: de wond, door Pandarus aan Menelaus toegebragt, vloeide, en, zo op de becnen, als op het overige gedeelte des lichaams van den held fpatte, op die leden en klcederen verfpreid, geleek naar purper, waar mede eene Meonifche vrouw het wit albast hier en daar befprocir èn'opfiert, om het tot'een hoofdcierfel van een moedig paard te doen ftrekken; welk hoofdcierfel, het geen veele ruiters wenfehen te bezitten, als een kleinood bewaard word, om den koning, en zyn briefchend ros eenmaal luister by te zetten. 6 De redenen van die voorzegging fteunen enkel en alleen op de rechtvaardigheid van Jupiter, die nimmer dulden kan, dat men zulke heilige beloften; en plegtig genomene verbonden fchend, en, alhoewel hy daar over niet aanftonds de bchoorlyke ftraf oeffent, echter naderhand met des te grootcr iever én' nadruk de bedryvers dier goddelooze daaden: zeiven, derzelver vrouwen, en kinderen, zynen geduchten toorn doet gevoelcri. ' '-  32 INHOUD VAN chaon roepen, om Menelaus te geneezen; 7 't geen met alle naauwkeurigheid en trouw volvoerd word. Ondertusfchen bereiden de Trojaanen zig wederom ten ftryd, terwyl de Grieken door 8 Agamemnon, die overal de legerplaatzen rondgaat, de dapperen pryzende, en de lafhartigen befchuldigende, door kracht van reden worden aangemoedigd, om de meineedige handelingen der Trojaanen, en het bedreven ongelyk te wreeken. By Idomeneus komende, wekt hy des- 7 Machaon, zyne mcdgezellen terftond-.verhaten hebbende, gaat met Talthybius midden door het leger, en komende by Menelaus, vind hy deezen uitmuntenden held, ftaande omcingeld door eenen kring van de braafiïe en dapperfte krygsoverften. Hy haalt terftond den pyl, wiens fcherpe punten onder het uittrekken wierden krom gebogen, uit het borstharnas, ontbindt den wapenriem, neemd alle beletzelen van kleeding verder weg, bezigtigt naauwkeurig de door den fcherpen pyl veroorzaakte wond, zuigt het bloed 'er uit, en fpreid verzagtende geneesmiddelen, die hy van zynen vader Chiron ontvangen had, in dezelve. Deeze befchryving ftelt ons dit geval zo levendig voor oogen, dat wy ons verbeelden daar by tegenwoordig te zyn. Het is eene byzondere bekwaamheid van onzen dichter, om zyne vernaaien door het aanflïppen van de geringfte omftandigheden zodanig-in te richten, dat niet alleen de aandagt van den leezer daar door word opgewekt, maar hy zelfs in die verbeelding word gebragt, dat hy, in plaats van verdichtfelen, meene waare gefchiedenisfen te leezen, gelyk wy op meer dan eene plaats zullen moeten opmerken, , 8 De dichter, willende aanduiden de verontwaardiging van Agamemnon tegen de Trojaanen, en het leed, het geen die gevoelde, over het ongelyk zynen waarden broeder aangedaan, zegt, by het aannaderen der Trojaanfche troepen, hier alleen van hem, thans zag men den edelen Agamemnon niet flaapenfe of vreezende, en beevende, en zig den ftryd onttrekkende, maar met' alle drift zig fpoedende, om roemruchtig te ftryden. Welke woorden ons al dat geene te kennen geeven, het geen wy gevoelen dat op dien tyd in, 't gemoed van Agamemnon natuurlyker wyze heeft .plaats gehad.  HOMERUS I L F A S. 33 deszelfs bereidwilligheid op, door aangenaame beloften; 9 ziet met blydfchap de beide Ajaxen hun volk wapenen ten ftryd, en pryst daarin hunnen yver. Hy vindt onder ande-, ren w Nestor de zynen door wyze redenen tot den ftryd aanmaanende, " 'tgeen hem veel genoegen verfchaft; dan , _ by 9 De troepen, onder het geleiden van deeze braave helden, voortrukkende " te aanfchouweu, was. zo ontzaggelyk, en fchrikverwekkend, dat men daar b'yna geen denkbeeld van geeven kon. Gelyk een herder van den hoogeu heuvel uit 't westen over de zee eene zwaare regenbuy ziet opkomen, en hy van verre ftaande, door het aanfehouwen der zwarte wolken, warrelwinden en donderflagen met zich voerende, begint te trillen en te beeven, en zyne kudde onder eenen heuvel, of in de holen van eenen berg dryft; zo verfchrikkelyk was het gezigt van' dit fierheid en kragten ademend leger; waar van Agamemnon dit getuigenis geeft, dat, wanneer alle zyne overige benden met diergelyken moed waren bezield, pen welras de muuren van Troje zou zien vallen, en de ftad in asfche gekeerd. 5B IE wn t nafhlnsrfi-rob neirfoo: ,v..v lafógiffisjid. r;: n°m 10 De wyze Nestor, zyn leger in flagorder brengende, fielt vooraan de ruiters met hunne wagens, achteraan het braave en dappere voetvolk, op dat dit tot^eene verfchanzing zou ftrekken voor 't leger, plaatzende tusfehen die beiden in 't midden alle blooden en lafhartigen, welken op deeze wyze genoodzaakt wierden tot den ftryd. Dit voorbeeld van Nestor hebben Hannibal, Pyrrhus, en andere beroemde veldheeren gevolgd, gelyk uit Livius, Lib. 30. c. 33. en Ammianus Marcellinus, Lib. 24. cap. 6, en Frontinus, Lib. 2. § 21. te zien is. 11 Terwyl Agamemnon zig beklaagt, dat Nestor niet meer de oude vlugheid en krachten bezat, en wenscht, dat anderen de onvormogens des ouderdoms hadden, en Nestor noch in den bloei van zyne jaaren was, antwoord hem de oude man, dat zulks ook wel zyn wensch was, en hy ook wel begeerde te zyn in die jaaren, waarin hy weleer de berugte Ereuthalion overwon, en het leevcn benam, dan, dat de Goden niet alles aan de ftervelingen te gelyk fehonken, dat die de menfchen jeugd, en langer leven, ook ouderdom gaven; dat hy echter, zo oud als hy was, zig onder de ruitery zou begeeven^ en aldaar •door gefprekken, en goede raadflagen, het geen het uitneemendfle werk des ouderdoms is, zou trachten nuttig, te zyn, terwyl de jonge lieden met hunne fpiesfen, en jeugdige krachten, het vyandlyk geweld moesten afkeeren. E  g4 . INHOUD VAN; by Menestheus en Ulysfes komende, " berispt hy hunné traagheid. Ulysfes, dit niet duldende, wederlegt zyne redenen, waarop Agamemnon aanftonds met hem wederom in vriendfchap treedt; ook *i laat hy zyn ongenoegen aan Di- 12 Agamemnon, over 't wangedrag der Trojaanen in toorn ontdoken, doet op het minfte vermoeden van traagheid, of lafhartigheid, onder zyne troepen de hevi°fte verwytingen; gelyk hy hier Meneftheus, en voornaamlyk Ulysfes, van ondankbaarheid befchuldigt, wien, daar zy op de maaltyden der Grieken met; de meeste en beste fpys en wyn begiftigd wierden, het ook nu voegde de eerften te zyn in den ftryd. Zeer eigenlyk is wederom dit gedrag van Agamemnon die in eene zaak van algemeen belang voornaamlyk onderfteuning vordert van hun, welken hy weet dat byzondere weldaaden en eerbewyzen genieten. 13 Daar wonderbaare voordellen, en byna ongelooflyke bedryven, in een heldendicht moeten plaats hebben, dient men tevens zorg te draagen, dat men, in het afmaaien van de hartstochten der menfchen, niet alleen de waarfchynlykheid, -maar de waarheid bewaare. Men mag de krachten des lichaams verTooten, gelyk de dichter hier Agamemnon laat doen, die de kloekmoedigheid van Diomedes zullende opwekken, hem het voorbeeld van zynen .vader Tydeus voor oogen houd; van wien .hy, fchoon hy zelfs hem nimmer gekend had, echter had vernomen, dat hy alleen vyftig mannen van Thebe, welken hemhinderlaageri gelegd hadden, uitgenomen eenen, genaamd Macon, door hem vrywillig losgelaaten, had omgebragt. Hoe ongekjoflyk dit nu fchynen moge, men leest met genoegen de wonderbaare daaden van den fterken Tydeus, voorTi! wanneer 'er zo veele byzondere eu geloofbaare omftandigheden mede gepaard gaan, als de dichter hier heeft bygebragt, en welke een ieder, wien Homerus •niet onbekend' is, gemakkelyk uit deszelfs fchriften naar zyn onderwerp zal leeren uitvinden, en fchikken. Dan, hoe toegeevend men ook is in. het vergrooten van de krachten des lichaams, men moet de vermogens van de ziel altoos voorftellen overeenkomftig hunne natuurlyke werking, gelyk hier de handelwyze van Agamemnon befchreven word, die vol van drift is, en daardoor vry wat voorbaarig de dapperfte helden van lafhartigheid befchuldigt, en fchoon door zommigen van het tegengeftelde overtuigd, by anderen komende j evenwel in dien- zeiven iever en voorbaarigheid voortgaat en volhart.  HOMERUS ÏL l Ar S. 33, Diomedes blyken. Deeze ftilzwygende, neemt Stbenelus het woord op, en bewyst.Agamemnon uit de gefchiedenis, dat zy dapperder waren dan hunne vaderen. 14 Diomedes dit tegenfpreeken van Sthenelus niet goedkeurende, toont zynen vriend aan, dat men de befchuldigingen en berispingen van Agamemnon met geduld moest aanhooren, daar hy als overfle'des volks 't grootfte belang heeft in de'overwinning der Grieken, en het vermeesteren van Troje. Diomedes fpringt vol moed van zynen wagen, waar door de wapenen zodanig klinken om het lichaam van den held, dat een ieder daar door met vreeze word bevangen. 15 De —» 14 Uitneemend is hier het gedrag van Diomedes, 't geen tot een voorbeeld kan ftrekken in allen krygsdienst, zo van oplettenheid en zedigheid, als van eene gewillige gehoorzaamheid, en onderwerping aan het hoogst gezag. Een dapper krygsheld zynde, wordhy, benevens een ander, door den opperftcn bevelhebber befchuldigd van lafhartigheid. Hy zwygt, en de andere voor hem en voor zig het woord opvattende, ziet hy deezen met een vertoornd gelaat aan, en hewyst hem, dat 'er aan het inneemen vau Troje niemand meer gelegen lag, dan .Agamemnon, die voor alles verandwoordelyk was, en wien, met allen fpoed en drift zyn oogmerk zoekende te bereiken, men nimmer beter van zyne edele gevoelens kon overtuiging geeven, dan met niet te andwoorden, en met aanftonds vol moed, en beleid, ten ftryd te gaan. Tevens geenzints onverfcoülig zynde over het geen de opper-veldheer had gezegd, daar hy dee2en zulks wyzelyk herinnert, (vs. 34. van 't negende boek) na dat hy zyne dapperheid getoond had, en de ftryd/geëindigd was. 15 Homerus, willende aantoonen den moed en de magt van het Griekfche leger, befchryft deszelfs aantogt te gefchieden met zulk een kragt en geweld, als of men op het gehoorig ftrand de golven der zee, welken, door den wind gedreeven, zig eerst in het midden der ruime wateren verheffen, en daarna tegen het vaste land fpoelende, vreeslyk bruisfchen, rondom lreile rotzen zag opklimmen, en wit zeefchuim uitwerpen, daar hy de Trojaanen vergelykt by eene menigte fchaapen, die op, de ftal van een vermogend man, terwyl hun de E 2  3-  HOMERUS ILIAS. 59 vraagt de een den anderen na zyn geflacht, door welk gefprek zy ontdekken dat hunne voorouderen byzondere vrienden geweest zyn, het geen hen zelf tot onderlinge vriendfchap aanfpoort, zo dat zy van hunne wagens klimmen, de een den anderen de hand geeft, en beloovende met eikanderen niet te zullen vechten, wederzyds hunne wapenen verwisfelen. 7 Hector in de ftad gekomen zynde word perheid tragten te overtreffen, en dit in acht neemen, dat hy het manmoedig ge/lacht van zyne vaderen geen oneer aandeed. Veelen zullen deeze lange redenecringen in het midden van den ftryd niet eigendlyk vinden, maar men moet zig de tyden van Homerus weeten voor te ftellen, waarin dit zeer gepast kon gefchieden, en den dichter aanleiding gaf, om de kragt van voorouderlyke vriendfchap in het hart van zyne leezers te prenten, en het bezef van deugd en waare edelmoedigheid op te wakkeren. 7 Dit boek, gelyk men uit den korten inhoud zien kan, behelst verfcheide aandoenlyke en fchilderagtige gevallen, waar van de dichter eenige maar met enkele trekken heeft afgemaald, gelyk hier de toeloop der vrouwen, van alle kanten den grooten Hector omringende, om iets wegens den ftaat van hunne naastbeftaanden te vcrneemen, zeer natuurlyk en treffende is. De korte befchryving daarenboven van het hof van Priamus, 't welk met prachtige en konftig getimmerde gaanderyen voorzien was, waarin verfcheide flaapvcrtrekken digr by elkander waren gebouwd, in welke de zoonen van Priamus by haare wettige vrouwen fliepen, en twaalf achtervertrekken, waarin de ongehuwde dochters van den koning haar verblyf hielden, nevens nog eenige afzouderlyke wooningen voor deszelfs fchoonzoonen en hunne echte vrouwen. De ontmoeting van Hector met zyne tedere moeder, gaande na eene van haare dochters, digt by dit paleis, de gulle blydfchap, liefde en gencgendheid van die vrouw om haaren zoon eenige verkwikking toe te brengen, haare zorg en gedienftigheid eindelyk, om uit het binnenfte van haar praalvertrek het fchoonfte kleed te haaien, en dat aan Minerva op te offeren, zyn alle zodanige zaaken, waar in ons de eenvoudige waarheid en natuurlykheid bekoort. Zulke gevallen en befchryvingen in een heldendicht te plaatzen, komt ons in den eerlten opflag zeer gemakkelyk voorj maar om dit wel te doen, en daar 't voegt, daar toe H 2  00 INH0UDVAN word door verfeheidene vrouwen en jonge dochters omcingeld; die hem vraagen na haare mannen, kinderen, broeders, en vrienden. Digt by 't huis van Priamus zyne moeder ontmoetende, verzoekt hy haar, volgens den raad van Helenus, voor Minerva in haaren tempel gefchenken en offerhanden te bereiden, op dat zy Diomedes van Trojes wallen wil afkeeren. Zyne moeder voldoet aan dit verzoek, en uit het binnenfte van haar praalvertrek een kostbaaren fluyer genomen hebbende, gaat zy met de Trojaanfche vrouwen 8 na den tempel, en ftort aldaar haare gebeden en doet haare geloften. Hector, met een groote fpeer, wiens punt van verre blonk, in handen, aan het huis van Paris gekomen zynde, vermaant hem met allen ernst tot den ftryd, en deeze neemt zulks gewillig aan, by welke gelegentheid 9 Helena aan He&or klaagt over is veel meer kunst nodig als men doorgaans denkt. Homerus heeft hierin de dichteren wel voorgelicht, maar nergens in is zyn voetfpoor meer verlaaten; 't welk.wy nodig gedagt hebben, ter bevordering van waare dichtkunde, nu en dan aan te merken. 8 Aldaar gekomen zynde word haar de deur geopend door de fchoone Theano, de huisvrouw van den moedigen Antenor, welke de Trojaanen tot Priesterin van Minerva's tempel hadden aangefteid. Deeze het groote en veelverwig kleed, welkers glans blonk gelyk de ftarren, uit de handen van Hecuba ontvangen hebbende, plaatfte het terftond voor de voeten van Minerva terneder, en ging de overige vrouwen voor met haare gebederu 9 Helena overtuigd, dat om Paris en haaren't wil alleen Heélor allerlei rampen en gevaaren moest ondergaan, weet niet welke woorden, kragtig en levendig genoeg, zy zal gebruiken, om haaren braaven fchoonbroeder te verzagten; verwenscht zo het uur van haare geboorte, als dat, waarop zy Paris 't eerst gezien had; befchuldigt dien van dwaasheid en lafhartigheid, en zig zelve,  HOMERUS ILIAS. ($1 over de lafhartigheid van haaren man, en hem verzoekt by haar neder te zitten. Hector, verlangende om zyne huisvrouw en zoontje te ontmoeten, en weetende dat zyne hulp noodig was in den ftryd, weigert zulks, en maant Helena aan, om Paris aan te moedigen. Vervolgens in zyn eigen huis gekomen zynde, vindt hy zyne huisvrouw Andromache, benevens zyn zoontje niet t'huis, maar verneemt uit de dienstmaagden, dat zyne vrouw met de minne en het kind in der yl gegaan was na de ftads toren, om dat zy gehoord had, dat de Trojaanen door de Grieken geflagen wierden. Hector fnelt daarop ten huize uit, en by de ftads poort 1° komt Andromache met haar kind hem te gemoet, valt hem om den hals, beklaagt haar lot, en fmeekt haaren man, om, zo ten gevalle van haar beider onnozel kind, als om haar zelve, by haar te blyven, die, daar zy haaren vader en moeder, en op eenen dag zeven broe« om dat zy zulk eenen bloodaard gevolgd was; doet alle moeite om Hector eenigen tyd by haar te houden, en hem door haare liefkozingen en gedienftigheid op te beuren in zyn verdriet. Het geen alles wederom, de omftandigheden wel in acht genomen zynde, byzondere kenmerken van menfehenkennis aantoont. 10 Deeze ontmoeting van Andromache, en vooral dat wegkruipen van den jongen en vreesachtigen Aftyanax in den fchoot van zyne minne, hebben degrootfte berispers van Homerus moeten pryzen, en erkennen, dat dit geval meesterlyk gefchilderd was. Ik weet niet, of men wel alles in dit bekend geval heeft waargenomen, onder anderen is het zeggen van den dichter, dat' Heclor, de deerlyk fchreijende Andromache ontmoetende, ftilzwygende zyneoogen op zyn zoontje floeg, en dat toelachte, zo natuurlyk, als of men het zag, daar bedaardheid, grootmoedigheid, bezef van plicht, liefde voor zyn kind, en omzichtigheid omtrend zyne tedere huisvrouw, in den ftandvastigen. Heclor door deezen enkelen trek worden afgemaald- H 3  62 INHOUD VAN broeders, allen door Achilles omgebragt, verlooren had, haar alleen tot vader, moeder en broeders verflrekte; waarop Hector haar andwoord, dat hy, fchoon hy wel voorziet, dat Troje zal ingenomen worden, waarna mogelyk zy zelve, hem waardiger dan zyn gantsch geflagt, onderdrukking en 11 flaverny zou ondergaan moeten, echter zal volharden in het befchermen van zyne ftad, en niet gedogen, dat zyn eigen goeden naam, en die van zynen braaven vader, in 't minst beledigd word. De minne met den jongen Aftyanax op den arm daar by ftaande, fteekt He eenen hoogen beukeboom plaatzen. 3 De beide volken zig met allen fpoed hebbende ter nedergezet, 4 doet Hector het voorftel aan de Grieken. Deeze houden zig in 't eerst ftil- tot dat Menelaus opftaat, hunne lafhartigheid hun verwyt; en, wel weetende, dat het aan de Goden ftond, de overwinning te geeven, zig zelf manmoedig aanbiedt, om met Hector alleen in 't ftrydperk te treeden, het geene hem nochtans door Agamemnon fterk word afgeraden, wiens redenen Menelaus gehoor geeft, en 5 van zyn voor- 3 Het gedruis der klinkende fchilden helmen en fpiesfen der krygslieden, door de beweging veroorzaakt, welke zy by het gezamentlyk nederzitten maaken, vergelykt de dichter by het gedruis, dat de zee maakt, wanneer zy by eenen opkomenden feilen wind zwart begint te zien, en beroerd te worden. 4 By deeze voorftelling bedingt Heftor voornamentlyk, dat, wanneer hy mogt worden overwonnen, men zyne wapenen zou met zig neemen na de fchepen, maar zyn lichaam na Troje zenden, dat, als hy het geluk had van zyn tegenparty het leeven te beneemen, hy zig ook maar alleen van de wapenen zou meester maaken, maar het doode lichaam na de fchepen laaten voeren , op dat de Grieken daaraan de behoorlyke lykplichten zouden kunnen volbrengen , en aan zee een grafnaald oprichten, waar van de daar voorbyvaarende nakomelingen zouden zeggen: dit is 't graf van iemand, welke eertyds zeer dapper ftrydende, door den beroemden He6tor is omgebragt. Waar uit men het eerzugtig, maar tevens edel hart van Hettor leert kennen, niet willende dat zyn roem verlooren ging. Waarin hy zig zelfs altoos gelyk is, welke gelykheid Homerus in het fchetzen van de byzondere cbaracters van zyne helden op eene uitneemende wyze bewaard heeft, en tot een voorbeeld moet (trekken voor alle dichters, want dus laat hy denzelfden Hcftor nog even voor zynen dood uitroepen (Ilias 22. boek, vs. 304, 305,) Dat ik niet ongenoemd, niet als een bloodaard fterve, Maar roem by V nageflagt door heldenddan verwerve. 5 De vergenoeging en vrolykheid is op 't gelaat van de getrouwe dienaars van Menelaus te vinden, wanneer zy met allen vlyt de wapenen van hunnen heer, die zig reeds had toegerust om met Heétor te ftryden, van zyne fchouders neemen. I 2  68 INHOUD VAN voörneemen afziet, waarop Nestor zig over de lafhartigheid der Griekfche helden insgelyks 6 beklaagt, en de jaaren zyner jeugd terug wenscht, om met Hector te ftryden; waarna 7 negen helden te gelyk opftaan, die allen zig aanbieden om met Hector in een tweegevegt te treden. Volgens den raad van Nestor word hier over het 8 lot ge- wor- 6 Natuurlyk en nadrukkelyk is deeze klagt van Nestor, daar hy voor eerst uitroept: o Goden! welk eene groote fmerte treft Griekenland? voorwaar de oude Peleus, die uitneemende Raadsman en Redenaar, die my weleer ondervraagende omtrend den aart en het gedrag der Grieken, op het hooren. van hunne dappere daaden, zig verheugde in zyn huis, zal thans, wanneer hy verneemt dat zy allen voor Heftor beeven, bitter fchreifen, en zyne handen hemelwaards heffende, de Goden bidden, om hem van de aarde weg te neemen. Daarna fpreekt Nestor wederom van zyne vorige dagen, en wenscht dezelven terug, onder anderen verhaalende, hoe hy in den bloei van zyn leven zynde, den grooten en fterken Ereuthalion, die moedig op de yzeren knots en de fterke wapenen van den beroemden koning Arëithous, die van Mars afkomftig, en door Lycurgus hem gefchonken waren, daar mede eenen ieder uitdaagde, om met hem te vegten, maar met wien niemand zig dorst in den ftryd bcgeeven, alleen, fchoon hy de jongfte van jaaren was, overwonnen, en zodanig verflagen had, dat zyn ryzig en groot lichaam had gelegen uitgefpreid op de aarde. Welk omftandig verhaal niet alleen zeer gepast voor den ouden Nestor is, maar waar in het vermaak, waar mede die oude man onder het vertellen, gelyk uit de gantfche zamenhang zigtbaar en kennelyk is, zig noch verbeeld den grooten Ereuthalion te zien vallen, en uitgcftrekt leggen op de aarde, onder die fyneen natuurlyke trekken behoort, waar mede men leven geeft aan dichterlyke befchryvingen. 7 Deeze helden zyn Agamemnon, Diomedes, de beide Ajaxen, Idomencus, Merioncs, Eürypylus, Thoas, en Ulysfes. Van welken allen kortelyk iets word aangetekend, om hunne dapperheid en overige omftandigheden te leeren kennen. 8 Het welk op deeze wyze befchreven word. De negen helden werpen ieder een fteentje of fchyf, waarop zy hnn byzonder merk hedden geftelt, in den helm van Agamemnon, welken Nestor in de handen neemt, en zo lang  HOMERUS ILIAS. 6% worpen, 't welke, volgens het verlangen van een ieder,' op Ajax, den zoon van Telamon, valt, die daar over zelfs zeer verheugd, de Grieken verzoekt Jupiter om zynen zegen te bidden, terwyl hy zyne wapenrusting aantrekt. 9 Na eene korte aanfpraak van wederzyden, begint de ftryd tusfchen Hector en Ajax, welke zeer hevig en gelyk is aan die van fterke leeuwen en wilde zwynen; en eindelyk met fteenen en zwaarden vechtende, tot in den nacht zou geduurd hebben,, ig zo niet door tusfehenkomse van twee • ■ .vies V'v-"'-***1»^*- fii % v« t\*\mi --^yZ ■ feèr BffliW *4 -ï wbncsyd«m»- , ~- ; r. .J .A Was* tóraol fchnd, tot dat 'er een lot uitfpringt: 't welk gefchied zynde, neemt een heraut dit op, brengt het by de vergadering, en vertoont het, ter rechterhand beginnende, aan de helden ecu voor een, waar van de eerden het niet voor't hunne erkennen; maar by Ajax, den zoon van Tehmon, komende , en zyne hand uitileekende, ziet die met vreugde aanftonds dat het zyn merk is, werpt het voor zyne voeten, en gaat met groote blydfehap en moed zig wapenen ten ftryd. i ' t>-3 i 1 * ' - . .', * *-'amnsw .. r.sgauag ,t 9 Sïcrlyk is de befchryving van Ajax, die, gelyk aan den oorlogzuchtige!! Mars, met een fchrikverwekkend gelaat, en met groote treeden, in zyne hand zwaaijende eene lange fpeer, en draagendc een ontzaggelyk fchild, door den kunllenaar Tychius vervaardigd, te voórfchyn komt, waar over de Grieken zig verheugen; terwyl de Trojaanen ftaan te beeven, en Hector zelfs het hart klopt. Waaromtrent Plutarchus zeer wel heeft aangemerkt, dat de dichter wyzelyk den held,, die ftryden moest, alleenlyk befchryft, als niet zonder aandoening zynde, wiens hart klopte; daar de overige Trojaaaen uit goedwilligheid en vreezc voor den verdediger van hunne ftal ftaan te trillen en te beeven. Alhoewel Cicero (Tufc Quaeft. 1. IV. c. 22.) ook zeer veel genoegen vindt in de bedaardheid en zagtzinnigheid, waar mede deeze twee helden' elkanderen bejegenen, daar geen gramfchap of verwoedheid, maar gelatenheid en moed hunne redenen bellieren, zo fchynt Hy eciiter, volgens 4 oordeel van Clarke, deeze plaats niet recht te'hebben bcgreepen.. 10 De geweldige ftryd tusfehen de twee helden zeer naauwkcurig befchrevcn zynde, komt Idaeus, een der herauten met zyn fcepter tusfehen beiden, ze^ I 3  20 INHOUD VAN herauten, een van den kant der Grieken, en een van dien der Trojaanen, dezelve was afgebroken. " De twee helden daar mede te vreden, geeven elkander over en weder gefchenken, en tot de hunnen wedergekeerd zynde, worden zy met alle vreugde en liefde van dezelven ontvangen. Aga- gende: brave jongelingen ftrydt en vegt niet langer, gylieden zyt beiden helden , welken Jupiter bemint, waar van wy allen ten vollen overtuigd zyn. De nacht zinkt neer, het is ook betamentlyk voor den aannaderenden nacht te wyken. Gellius merkt aan (N. A. L. 13. c. 23.) "dat Homerus byzonder in het befchryven „ van gevegten menigmaal gelykluidende woorden gebruikt, gelyk ook hier, 4, daar hy Idaeus laat fpreeken van ftryden en vegten, beweert niet zonder „ grond, dat diergelyke herhaalingen met zeer veel kunst gefchied zyn, en „ men geenzints moet denken, dat het tweede woord 'er maar by gevoegd is, ,, om het vers aan te vullen; want dat zou laf en dwaas zyn. Maar daar „ Idaeus de verwoedheid, begeerte en volharding tot den ftryd by twee jon„ gelingcn, brandende door iever naar roem, op eene zagte wyze tegenging, „ moest hy de gruwzaamheid van het geval met twee woorden, fchoon by,, kans van dezelfde betekening, hun inprenten, en dus zyne aanmaningen „ dubbelde kragt byzetten." Men vind meer diergelyke zaaken by onzen fchryver, die met den eerften opflag. ons vreemd voorkomen, en waar van wy aanftonds geene reden weeten te geven, maar die door een duurzaame oeffening zich gemakkelyk la-aten ontwikkelen. Daar altoos omzigtighéid in het oordeelen te pas komt, hoeft zulks voornamentlyk plaats omtrend die fchryvers, waar in wy, fchoon 'er veele eeuwen zyn tusfehen beiden gekomen, echter zo veele Schoonheden noch ontdekken, als in Homerus te vinden zyn. 11 Het baart geen gering genoegen deeze twee helden te zien, eindigende den ftryd. Ajax wil niet wyken, voor dat Heétor, die de uitdaging het eerst begonnen had, zig zelfs tot eene onderlinge ftüftand van wapenen aanbood. Hector doet dit op de edelfte wyze, pryzende den moed, het beleid en de krachten van Ajax, en tevens wenfehende, dat hy wederkeerende, deszelfs vrienden en medgezellen geene mindere vreugde mag aanbrengen, als hy de om zyne behoudenis biddende Trojaanen zal geeven.  HOMERUS ILIAS. 77 Agamemnon rigt zelfs een maaltyd aan, waarop hy Ajax 1? met een groot iluk vleesch begiftigt. De maaltyd volbragt zynde, raadt Nestor den Grieken een ftilftand van wapenen te maaken, om de gefneuvelden, die hier en daar verftrooit lagen, te kunnen opneemen, verbranden, en derzelver beenderen in grafplaatzen, met torens tot verfchanfingen voorzien, te verzamelen, om die mede te neemen, wanneer men na het vaderland zou terug keeren. By de Trojaanen ook eene vergadering gehouden zynde, raadt 13 Antenor om Helena, en de fehatten, welke zy met haar gevoerd had, weder terug te geeven; 't geen Paris zegt niet te zullen gedogen, willende Wel de voornoemde fehatten overgeven, en zelfs van de zynen daarby voegen, maar geenzints Helela afftaan; waarop Priamus raadt den maaltyd te neemen, en des anderen daags vroeg in den morgen- ^ flond ra Dit moet men toefchryven aan de gewoonte dier tyden; zo ziet men eok in 't Oude Testament, dat de Patriarchen en Oorlogshelden geene geringe eer fielden in het ontfangen of toedeelen van een ftuk rundvleesch. 13 Horatius in zynen tweeden brief van 't eerfte boek aangemerkt hebbende, met welk eene waare wysheid Homerus de driften van zotte overheden en dwaaze onderdaanen heeft afgefchilderd, zegt, zinfpeelende op deeze plaats, dat, daar Antenor al dat geene, 't welk oorzaak tot den oorlog gegeeven heeft, wil affnyden en uit den weg ruimen, Paris niet kan genoodzaakt worden om gelukkig te leeven en te regecren, zyne hevige hartstogten hem dit geheel en al belettende. Hoe veelen, gelyk aan Paris, worden 'er niet huidenten dage gevonden, over wien de driften heerfchen, en ten eenemaal beletten het wezcntlyk genot des leevens te fmaaken, daar zy niet alleen door vervoering van liefde, maar dat veel erger is, door haat, nyd, afgunst en partyichap aangeprikkelt, het korte pad des leevens, in plaats van met roozen te beftrooijen, met doornen en distelen beplanten; waar voor de menfchen door Jeevendige voorbeelden te waarfchouwen geen geringe plicht des dichters k.  f2 INHOUD VAN ftond, den heraut Idaeus na de fchepen der Grieken te zenden, om aan Agamemnon en Menelaus het gevoelen van Paris bekend te maaken, en insgelyks ïtilftand van wapenen te verzoeken. Idaeus zyne boodfchap by de Grieken volbragt hebbende, wordt de aanbieding van eenen ftilftand van wapenen door hem aangenomen, maar al het overige, vooral op den raad van den kloekmoedigen Diomedes, van de hand gewezen. De Trojaanen hier van verwittigd zynde, h ruimt men van beide kanten het veld van lyken, en verbrandt dezelven; daar de Grieken ook ondertusfchen eenen muur met hooge torens opflaan, en met wallen omcingelen, waar over zig Neptunus ^5 by Jupiter beklaagt, wordende het overige van den dag met eene maaltyd, en het drinken van wyn, uit Lemnus aangekomen, doorgebragt; terwyl Jupiter des nachts de Trojaanen door zwaare donderflagen ontrust. 14 Dit gefchied in den vroegen morgenftond, niet zonder groote aandoening, daar ieder onder het wasfchen en reinigen der doode lichaamen, zynen vriend of naastbeflaanden erkent, welken en Grieken en Trojaanen, onder het Horten van traanen, op wagens leggen, en dus na den houtmyt voeren. 15 Jupiter troost Neptunus met te zeggen, dat hy en magt en gelegenheid genoeg zal hebben, om de opgeworpcne wallen der Grieken, wanneer zy na hun vaderland zullen zyn terug geweken, wederom af te breeken, en geheel en al in zee te werpen. AGT-  HOMERUS ILIAS. ^3 AGTSTE BOEK. r> -L-*e zon wederom verfcheenen zynde, roept Jupiter alle Goden en Godinnen by een, en 1 beveelt hen op zwaare — ftraf, OPHELDERINGEN. 1 Jupiter, dit bevel geevende, bewyst tevens zyne magt over alle de Goden en Godinnen, en noodigt hen uit om dit te beproeven, zeggende: dat, wanneer 'er een gouden keten van den hemel tot op de aarde hing, en alle Goden en Godinnen met al hun vermogen daaraan trokken, zy nimmer in ftaat zouden zyn om den grooten raadgever Jupiter, uit den hemel op de aarde te haaien daar hy zelfs ieder dier geenen, welke hy maar wilde, met de ganfche aarde en zee kon tot zig trekken, en den keten aan den toppunt van den Olympus vast maaken, wanneer alles in de hoogte zou blyven hangen; daarhy ernftig verklarende, dat hy zo verre alle menfchen en goden in kragten en vermogen te boven gwg. Deezen gouden keten van Jupiter heeft men reeds van ouds tragten uit te leggen, en met natuurlyke oorzaaken overeen te brengen. Eene menlne van onderfcheidene gevoelens hier over zou men kunnen aannaaien, dan dkis ons oogmerk geenzints. De meeste verklaaringen komen ons voor te ver <^ezogt te zyn; en wy meenen dat de dichter met deeze verbloemde manier van fpreeken niets anders heeft willeu aanduiden dan vooreerst die ontza^gelyke aaneenfchakeling der dingen, waar mede door de ganfche natuur het "een aan het ander verbonden is, en, ten tweede, de grootheid en het alvermogen van dat weezen, waaraan alles onderworpen is, en die het geheelal naar zyn goeddunken regeert en beftiert. Want, hoe vreemd ik ook van dat gevoelen ben, om in Homerus geheimzinnen te zoeken en die op te helderen, gelyk K  *| INHOUD VAN ftraf, noch met de Grieken noch met de Trojaanen zig te bemoeijen; waarop Minerva van hem maar alleen verzoekt, dat zy de Grieken met raad mag byftaan; 't geen haar door Jupiter niet geweigerd word, welke voorts met zynen heerlyk uitgedosten wagen en fnelvliegende paarden na den top van den berg Ida zig begeeft, befchouwende de Grieken en Trojaanen den ftryd hervattende. Wanneer deeze tot op den middag zeer bloedig geweest was, 2 neemt Jupiter zyne zulks veele oude Wysgeeren gedaan hebben, zo kan men echter niet ontkennen, dat Homerus, als heldendichter, die verwondering moet baaren, veele eenvoudige waarheden onder nieuwe en ongewoone bekleedzels den menfchen heeft voorgefteld, en zig in die voorftelling gefchikt naar de denkbeelden en gegewoonten van zyne tydgenooten, by wien men moet veronderftellen, dat het gebruik van diergelyke leenfpreuken zeer gemeenzaam was, nademaal hoe hooger men in de gefchiedenis opklimt, hoe meer en meer men die verbloemde manier van fpreeken ontmoet, welke in onze dagen minder gebruikelyk, menigmaal den Nederduitfchen dichter de gelegendheid beneemt van aan dat groote vereischte van zyn post te voldoen, om nieuwe dingen te fcheppen, en door eene vernuftige vinding verwondering en vermaak op te wekken. - Al wie omtrend deezen gouden keten van Jupiter verder eenige ophelderingen begeert, moet leezen de verhandeling van M. Boivin in de Mem. de 1'Acad. Roijale des Infcr et Bell. Lett. tom. 7. p. 4»; welke fchryver meent, dat Homerus den voet van den Olympus in den hemel gefteld heeft, en zyn top hellende na de aarde; het geen hy zo uit eenige plaatzen van den dichter, als uit ftar- en aardbolkundige beginzels, waarin hy echter zelve zegt niet zeer bedreven te zyn, tracht aan te toonen. 2 Dit denkbeeld, dat de lotgevallen der menfchen en volken door de Godheid met eene fchaal in de handen wierden berust, was in de eerfte tydcn ook zeer algemeen. Men vindt in de oudfte boeken der heilige fchnft hier van verfcheidene voorbeelden; zo zegt onder anderen Job (cap. 33- vs. 6.) bewyzende zyne onfchuld: hy wege my op in eene rechte weegfchale, en God zat myne oprechtheid weeten; en in 't byzonder is betrekkelyk op deeze plaats, het geen men in het aanhangzel van het boek van Estlier leest (cap. 10. vs.  HOMERUS ILIAS. 75 ne gouden fchaal-in handen, en legt daarin het onvermyde? lyk noodlot der beide volken: dat der Grieken daalt na de aarde, en dat der Trojaanen rjrst na boven. Jupiter begint daarop zynen blixem en donder te zenden onder de Grieken, welken daar door verfchrikt allen terug wyken, uitgenomen de oude vader Nestor, wiens paard, door een pyl van Paris getroffen, was afgemat, zo dat die zou omgekomen zyn, als Diomedes, die te vergeefs Ulysfes tot hulp'roept, hem niet op zynen wagen genomen en dus gered had. Diomedes valt vervolgens op Hector aan, en doet deszelfs wagenmenner Eniopeus fneven. Hector neemt aanftonds eenen nieuwen wagenmenner, den ftoutmoedigen Archeptolemus, aan. Hierop zou eene bloedige flagting zyn ontftaan, en de Trojaanen als lammeren binnen hunne muuren zyn gedreven geweest, was het niet 3 dat Jupiter zynen helderblin- ken- 9, 10.) God heeft 'deeze groote tekenen ende wonderen gedaan, welken onder de Heidenen niet gefchied zyn. Daarom heeft hy twee loten gemaakt, het eene voor het volk Gods, ende het ander voor alle de Heidenen. By welke woorden Grotius niet heeft nagelaaten dit zeggen van Homerus aan te haaien. Het fchynt, dat men dacht de rechtveerdige handelingen van het Opperwezen nooit beter, dan onder het zinnebeeldig voorftel van het onpartydig lot, en de zuivere wecgfchaal, voor de zinnen der menfchen te kunnen vatbaar maaken, en kennelyk doen worden. Men kan hier mede vergelyken de 12. aantekening op het 22. boek, alwaar Jupiter insgelyks de lotgevallen van Achilles en Hector, die in zyne gouden fchaal wegende, beflist. 3. Het verdient wederom onze opmerking, dat het wonderbaare, het geen men by Homerus vind, dikmaals zeer veel overeenkomst heeft met de tekenen en wonderen, waar van in de boeken van het Oude Testament meer dan eens gefproken word. Jupiter het lot der Grieken en Trojaanen met zyne gouden fchaal beflist hebbende, werpt niet alleen blixemfchichten en donderflagen in het leger der Grieken, maar ook voor de paarden van Diomedes. De K 2  76 INHOUD VAN kenden blixem voor den wagen en depaarden van Diomedes geworpen had, waar door Nestor het toom laat uit de handen glippen, en Diomedes raadt om terug te wyken, nademaal het niets kan baaten tegen den wil van Jupiter, die nu deezen dan geenen de overwinning fchenkt, en wiens gedagten niemand der ftervelingen kan doen veranderen, te ftry- Kinderen Israëls vreezende voor het aangezichte der Philïftynen, baden Samuël, dat hy hen uit derzelver hand vcrlosfen zou. De Richter doet daar op eene offerhande; ende de Heere verhoorde hem (2 Sam. cap. 7. vs. 10.) Ende het gefchiedde, doe Samuel dat brandoffer offerde, zo kwamen de Philiftynen aan ten , firyde tegen Israël; ende de Heere donderde te dien dage met eenen grooten donder over de Philiftynen, ende hy verfchrikteze, zo dat zy verflagen wierden •voor het aangezigte Israëls. Hier mede kan ook overeengebragt worden, het geen men vind aangetekent (Pfalm 18. vs. 14. 15.) Ende de Heere donderde in den hemel, ende de Allerhoogfte gaf zyne ftemme, hagel ende vuurige kooien. Ende hy zond zyne pylen uit, ende verftrooideze, ende hy vermenigvuldigde de blikzemen ende verfchrikteze. Niets is ondertusfchen natuurlyker, dan . den openbaaren wil van 't Opperwezen af te leiden uit deeze ontzag- en fchrikvervvekkende verfchynzels van donder en blixem, waar van bekwaame dichters, weetende hoe groot een indruk deeze uitwerkzels der natuur op de gemoederen der menfchen hadden, zig altyd bediend hebben.Het is ook eene les , op de natuur der dingen gegrond, dat men in gewigtige gevallen, waarin het op het vertoonen van den beflisfenden wil van het Opperwezen aankomt, moet gebruik maaken van al dat geene, het geen vreezelyk en ontzaggelyk is voor de oogen en ooren der menfchen; 't zy men zulks door verdigtzelen, welken allen fchyn van waarheid hebben, of door yerfierdc toepasfingen van wezentlyke gebeurtenlsfen doet; wordende de dichter hier door op de beste wyze in ftaat gefteld, om eerbied op te wekken, en vreeze Gods in de gemoederen der menfchen te vestigen. Voor 't overige merkt men hier te regt aan, dat de befchryving van deezen ftryd tusfehen de Grieken en Trojaanen mede behoort onder die keurige tafereelen, waar door Homerus zyne gedagten kragt en leeven gegeeven heeft; hebbende een kunftig fchilder, die begeerig is om te behagen , hier in alle de byzondere omftandigheden flegts te volgen de denkbeelden , welken ,het vernuft des dichters hem verfchaft.  HOMERUS ILIAS. 77 ftryden. Diomedes, 4 fchoon ongaarne, en twyfTelmoedig, wykt voor Hector, die hem 5 befchimpt, en vol vuurs de zynen aanmoedigt tot den ftryd; terwyl hy ook <* zyne paar- 4 De bekende dapperheid en ftoutmoedigheid van Diomedes worden hier wederom zeer eigenaartig den leezer voor oogen gelteld, daar hy Nestor, hem raadende te wyken, dit antwoord geeft: 0 eerwaardige gryfaard, gy hebt zeker in alle opzigten de waarheid gefproken, maar ik zie een verdriet voor oogen, dat innerlyk myn hart en ziele kwelt. Hector naamlyk zal ter eeniger tyd, redekavelende onder de Trojaanen, zig beroemen dat hy Diomedes, den zoon van Tydeus, heeft op de vlugt gedreven na de fchepen, waartoe eer dat ik eenige gelegenheid gaf, hadd' ik liever dat my de wyde aarde inzwelgde. Hierop brengt de wyze Nestor het eerzuchtig gemoed van Diomedes tot bedaaren, met te zeggen, dat offchoon Hector al eens zo fprak, hy echter nimmer van de Trojaanen en derzelver vrouwen, wiens jeugdige echtgenooten en vrienden. Diomedes in zulk eene groote menigte verflagen had, zou geloofd worden. 5 Zeggende: 0 zoon van Tydeus, de Grieken- voorwaar draagen u de grootfleeer en achting toe, met u de eerfte zitplaatzen te geeven, het beste vleesch voor te zetten, en den kostelykften wyn te fchenken; thans zullen zy u, die even als een vreesachtige jonge dochter voor my vlugt,, met alle fmaad overlaaden. Nimmer zult gy onze torens beklimmen, of onze vrouwen gevangen wegvoeren met uwe fchepen; want eer dat dit gefebied, zal ik u het leven neemen. Waarop Diomedes tot driemaal toe zyne paarden omkeert, om tegen Hector te vechten; maar ook daarin tot driemaal toe door de zwaare blixem-flagen van Jupiter wederhouden word. » 6 Veelen hebben deeze plaats van Homerus, waarin hy Hector tegen zynepaarden laat fpreeken, berispt, en voor onwaarfchynlyk gehouden; maar is het een vereischte in de welfpreekendheid, dat men ieder ding gehoor ftem en bezef geeft, hoe veel meer is zulks in de poëzy nodig, die meestal op deverbeelding werkt? en hoe kan men een manmoedig held zig levendiger voor oogen Hellen, dan hem te verbeelden door zulk eene edele drift vervoerd, dat hy zelfs aan paarden , welkers gedrag hy weet dat hem van zeer veel voordeel zyn kan in den op hauden zynde ftryd, zyne gevoelens van dapperheid verklaart-, en die aanmoedigt om hem in het behaalen der overwinning behulp- K 3  78 INHOUD VAN paarden moed infpreekt, en de aan hun bewezene weldaaden indagtig maakt, om zig te haasten en met hem Nestor en Diomedes van hunne wapenen te berooven. Juno deeze zegenpraal aan Rector benydende, fpreekt te vergeefs Neptunus aan, en het vyandelyke vuur zou de fchepen der Grieken vernield hebben, indien de Godin niet de Grieken, en byzonder Agamemnon, had opgewekt, welke held met ernftige gebeden Jupiter 7 fmeekt, die eindelyk met zaam te zyn? ziet men niet menigmaal in het algemeene leven, dat de men-fchen hunne redenen rigtten tot beesten, met welken zy dagelyks omgaan? menig jager, vol van drift om 't wild te vangen, fpreekt zyn bralt of windhond aan. In de huizen hoort men mannen, vrouwen, kinderen en dienstboden praaten tegen de dieren van het huis, even als of zy van hun begrepen wierden, en andvvooord konden krygen. De geleerde Heyne, in zyn aant. op Virgilius JEn. X. vs. 857. et feqq., merkt te regt aan, dat deeze gewoonte zeer natuurlyk is. Homerus tragt altyd de waare geaartheid der menfchen te fchetzen, en de gewoone uitwerkzels hunner neigingen te leeren kennen. Dunkt ons dat men in de behandeling hier van by hem iets ongemeens of on'eigentlyks ontmoet, men zy voorzigtig om zyn oordeel te vellen, en den dichter van ongerymdheid te befchuldigen. Men moet terug zien op die eenvoudige tyden, in welken hy leefde, en waarin het fpreeken tegen beesten veel meer in gebruik was dan tegenwoordig, waar van wy onder anderen des te meer zyn overtuigd geworden, zedert d'Avieux in zyne reizen heeft aangetekend , dar de gewoonte om met de dieren te redenkavelen, onder de eenvoudige Arabieren, met wien hy had omgegaan, zeer algemeen was. 7 Agamemnon met eene luidruftige ftem de zynen aanmoedigende, en Jupiter met traancn in de oogen om de overwinning biddende, ftond op het fchip van Ulysfes, 't geen in 't midden lag, op dat hy zo wel op het fchip van Ajax, den zoon van Telamon, als op dat van Achilles, welke beiden aan weerskanten de laatften waren, zou kunnen aangehoord worden. Deeze ftand en ernftige houding van Agamemnon vermeerderen niet weinig het belang, het welk men in de haggelyke omftandigheden, waarin de Grieken zig bevinden, genoodzaakt word te Hellen.  II o m e r V S ilias. *-q met medelyden over de Grieken word aangedaan, en hun 8 goede voortekenen zend, 9 waar door zy met den ouden moed de Trojaanen te keer gaan, en veelen derzclven ombrengen. Ook blinkt *° Teucer uit in moed, die ver* fcheiden vyanden den een na den ander doet omkomen; waar over hy door Agamemnon word geprezen. Teucer vervolgens, Heétor zoekende te treffen, velt deszelfs halven broeder ï* Gorgythion, en wagenmenner Archeptolemus ter 8 Het goede voorteken beftond hier in. Een fhelvliegende Arend vertoonde zig aan de Grieken, houdende in zyne klaauwen een fchoon en jong hert, het welk hy liet nedervallen vlak by het altaar, daar men aan den grooten Jupiter offerhanden deed. 9 Zo dra zig maar eenige hoop tot herftel by de Grieken opdeed, is aanftonds de kloekmoedige Diomedes wederom zig zeiven gelyk, en de eerfte, die te voorfchyn komt, dryvende zyne fpeer zo geweldig in den rug tusfehen de fchouderbladen door de borst van den vlugtenden Agelaus heen, dat die voor over uit zynen wagen onder het rammelen van zyn wapentuig dood ter aarde viel, terwyl ondertusfehen Agamemnon, Menelaus, de beide Ajaxen, Idomeneus, Meriori.es, en Eurypylus, allen dezelven, die met Thoas en Ulysfes zig in het voorige boek hadden aangeboden, om met Heétor in een tweegevegt het gefchil te beflisfehen, den dapperen Diomedes volgen in den ftryd. 10 Van Teucer, die de negende was ondej de helden, van wiens dapperheid hier gefproken word, word gezegd, dat hy een zeer kundig boogfehutter zynde, na dat hy iemand der vyanden getroffen en het leeven benomen had, geduurig terug deinsde, en zig verborg onder het fchild van Ajax, welke held dat zodanig opwaards hield en boog, dat zyn broeder daar onder veilig was; gefchiedende dit terug wyken, even als dat van een kind, het welk zyn toevlugt neemt in den fchoot van zyne moeder. 11 Deeze Gorgythion, een dappere zoon van Priamus, en de fchoone Caftianira, met een pyl in zyn borstfcgetroffen zynde, laat, nedervallende, zyn hoofd met een helm bezwaard aan eene zyde overhellen, even als de roode bloem van de papaver of mankop, wanneer die in een hof met veel vrugt en vogt overlaaden is geworden, zig nederwaards buigt en hangt van zynen fteeL  80 INHOUD VAN ter neder, waarna hy zelfs ook door Hector met eenen fcherpen fteen getroffen, maar door zynen broeder Ajax met het groote fchild befchermd, en door zyne vrienden Mecifteus en Alastor na de fchepen gedreven word. 12 Heétor de Grieken vervolgende, en eene volkomene overwinning op hen behaalende, meld Juno zulks aan Minerva, welke zig beklaagt over de handelingen van Jupiter, wien zy zulke uitmuntende dicnften, in het behouden van zynen zoon Hercules, zuchtende onder den zwaaren last, hem door Euryftheus opgelegd, bewezen had, en met haar '3 na 't leger wil trekken. Jupiter dit bemerkende 14 blaakt van 12 Hector word befchreven de Grieken te vervolgen, even als een hond, die, fteunende op zyne (helheid, een wild zwyn of eenen leeuw najaagt, en die in de billen of fchinkels byt, maar tevens geduurig oplet, of zyn vyand zig ook omkeere. Welke vergelyking zeer eigentlyk is, wanneer men de dapperheid der Grieken en die der Trojaanen, zo als Homerus dezelve befchreven heeft, tegen elkander overftelt. 13 Dit vertrek der Godinnen word hier wederom byna met dezelfde bevalligheid en fierlykheid befchreven, als in het vyfde boek, met dit onderfcheid echter, dat het verhaal hier veel korter en meer overeenkomftig is met deeze gebeurtenis; begeevende de Godinnen zig in het vyfde boek met allen praal na den Olympus, en hier uit den hemel met haar wapentuig op aarde. 14 Vooral tegen Minerva, welke hy beminde, en van wiens doorzigt en verftand hy andere zaaken verwagt had, wel weetende, dat Juno hem in alles, wat hy ook mogt onderncemen, gewoon was tegen te gaan. Al wie niet erkent, dat hy in deeze enkele trek de gewoone uitwerkzels van de driften van het menfchelyk hart kan vinden, moet Homerus niet leezen. M. Dacier heeft op deeze plaats te regt aangemerkt: dat Jupiter hier doet zien, dat de gramfchap onder die driften behoort, welke door verrasfng veroorzaakt worden, want men word niet in toorn ontftoken over dingen, waar aan men gewoon is; hoe liever ons derhalven de menfchen zyn, over welken onze gramfchap ontftaat, hoe heviger dezelve is.  HOMERUS ILIAS. 8l van gramfchap, en zend Iris terftond tot haar, met bevel, om de Grieken geene hulp toe te brengen. Iris ontmoet de reisvaardige Godinnen aan de poorten des hemels, en maakt haar den wil van Jupiter bekend, waar aan zy gehoorzaamen. '5 Jupiter hierop den berg Ida verlaatende, komt zelfs in den hemel, en verklaart, dat indien deeze Godinnen zig wederom in den ftryd willen begeven, hy haar in haare wagens met zynen blixem zo zal treffen, dat zy niet weder in het verblyf der onfterflyke Goden zullen verfchynen. iö Minerva verdraagt dit zeggen ftilzwygende, maar 15 Van den berg Ida dryft hy zyne paarden na den Olympus: aldaar gekomen zynde, worden dezelven door Neptunus gefpannen van den wagen, die door hem ook op zyne gewoone plaats gefteld en met een kleed overdekt word. De donderende Jupiter gaat op zynen gouden throon ter nederzitten, terwyl de hooge Olympus onder zyne voeten trilt en beeft. 16 Daar de dichter de daaden der menfchen geduurig fchikt na hun character, zo heeft hy ook altoos in acht genomen de byzondere geaartheid van zyne Goden en Godinnen, en, volgens de befchryving, welke hy daar van geeft, naauwkeurig hunne bedryven ingericht. Juno en Minerva begunftigen beiden de Grieken. Juno is vol van woede, en word door haat en nyd tegen de Trojaanen aangevoerd. Minerva is wel vergramd, maar toont in alle haare pogingen om de Grieken te helpen tevens zeer veel verftand en beleid. In 't begin van dit boek, toen Jupiter zyn almagt vertoonde aan de Goden en Godinnen, was niemand die dorst fpreeken dan zy, en deed zulks met zeer veel befcheidenheid en oordeel; thans, nu Jupiter in toorn is ontftoken, zwygt zy, en verkropt wyzelyk haar leed, wel weetende, dat zy voor Jupiter moet wyken. Daar Juno altyd haare driften den teugel viert, die nu ziende dat zy, het geen zy begeerde, niet verkrygen kan, opcntlyk verklaart, dat 'er haar niet zeer veel aangelegen legt, wie van die Griekfche of Trojaanfche menfchen zal overwinnen, of omkomen. Beide deeze Godinnen geeven ons een voorbeeld van in gramfchap ontftoken lieden, waar van de een de zaak met zeer Veel hevigheid begint aan te tasten, maar wien, tot zyn oogmerk niet kunuen- L  g2 INHOUD VAN maar Juno, vertellende dat zy evenwel de Grieken met haaren raad zal byftaan, krygt van Jupiter tot andwoord, dat hy haare gramfchap niet acht, dat zy den volgenden dag nog wel andere dingen zal zien gebeuren; dat Heétor overwinnen en de nederlaag zo lang by de Grieken zyn zal, tot dat Achilles zal opgewekt zyn, om te ftryden uit liefde voor Patroclus. Ondertusfchen was de dag ten einde ge* loopen tot vreugde der Grieken, en fpyt der Trojaanen, die noch verder hunne overwinning wenschten voort te zetten. Hector doet eene redevoering tot de Trojaanen, maant hen aan den maaltyd te neemen; doet de oude en jonge lieden de wagt houden op de torens rondom de ftad; en laat heldere vuuren aanfteken, zo wel buiten de muuren door krygslieden, als in de huizen der ftad door de vrouwen, op dat de Grieken geene gelegendheid mogten hebben van te ontvlugten; nademaal hy zeer begeerig en vol van goede hoop was, om des anderen daags met hun wederom te ftryden, en vooral den dapperen Diomedes te overwinnen. De Trojaanen voldoen aan Hectors raad, rusten, neemen den maaltyd, en fteken 17 een menigte van ligten aan, wachtende dus den morgenftond. de komen, wel ras dezelve onverfcbillig word; daar de andere langzaam cn met bedaardheid voortgaat, cn fchoon zy door eene hoogere magt belet word haar voörneemen ter uitvoer te brengen, echter door haar ftilzwygen te kennen geeft, dat zy daar niet van afgaat, cn volhardt in haar bcfluit, of het ter eeniger tyd mogt gelukken. 17 Tusfehen de verfchanfingen, welke de Grieken voor hunne fchepen gemaakt hadden, cn de ftad waren door de Trojaanen vyftig vuuren aangefloken, by elk van welke vyftig foldaaten zaten: het helder licht cn de vinnige  HOMERUS ILIAS, 83 luister, welke zig daar van overal vertoonden, vergelykt de dichter by hei gezicht van den helderen hemel, wanneer die zonder wolken is, en duizende van tintelende ftarren rondom de glinfterende en klimmende maan hunne glansryke ftraalen uitfpretden, wanneer alle heuvelen, bergen, bosfchen en fteenrotzen zig ontdekken, en de ganfche hemel, zo ver die (trekt, zig opent voor 't gezicht, waar over de herders zig verheugen op het veld. Nieinand kan twyffelen aan de bevalligheid cn wonderbaare fehoonheïd van deeze vergelyking: wy wenschten maar in ftaat te zyn dezelve in haare volle kragt te kunnen- voorftellen. Dan wy meenen, dat de trekken, welke wy hier en daar na ons vermogen van diergelyke uitmuntende befchryvingen en vcrgelykingen hebben medegedeeld, den Nederlandfchen dichter evenwel eenige handleiding zullen geven, om zyne vernaaien door het bybrengen van zulke heerlyke tafereelen optefieren, en zyne denkbeelden op eene aangenaame en leerzame wyze te ontwikkelen. NEGENDE BOEK, ASe voornaamften en kloekmoedigften der Grieken worden tot hun innerlyk verdriet genoodzaakt na hunne fchepen te rug te wyken. 1 Agamemnon roept hen allen af- zon- OPHELDERINGEN. 1 Deeze veldheer, met de zynen, door de Trojaanen verdreven zynde, is vol van bekommering. Gelyk twee winden uit het noorden en westen fchielyk te gelyk opkomende, de bruine golven der vischryke zee tegen eikanderen verheffen, en bruisfchende een menigte wier op ftrand werpen, zo word het gemoed van deezen held en andere Grieken van weerskanten thans gefchokt en in beweging gebragt; daar zy niet wisten, wat te befluiten, of om te vertrekken, of om te blyven. L 2  84 INHOUD VAN zonderlyk in ftilte byeen, en door a innerlyke droefheid en wanhoop aangedreven, raadt hy hen te vlugten. 3 Dio- me- a Het gemoed van Agamemnon, opftaande om te fpreeken, word overftelpt van droefheid; de held fchreit en werpt zulk eenen vloed van traanen uit zyne oogen, als of men het donkere water, het welk uit eene fprinkader te voorfchyn komt, langs een hooge fteenrots zag nederftorten. De fchreijende oogen te vergelyken by beeken en bronaders van water is by de Oosterfche volken zeer algemeen; zo zegt onder anderen de Propheet Jeremias cap. 9. vs. 1. Och dat myn hoofd water ware, en myne oogen een fprinkader van traanen l zo zoude ik dag ende nacht beweenen de verfagenen der dochter myns volks. Ik zou hier liever verkiezen te leezen: wie zal myn hoofd water geeven, en myne oogen een fprinkader van traanen, om &c.; tot welke leezing de grondtcxt aanleiding geeft. Maar het zal zommigen toefchynen, dat het met de heldhaftigheid en het gezag van zo groot een held, als Agamemnon was, niet overeenkwam, dat hy fchreide. Maar Homerus geeft zyne helden wel onverfchrokkenheid en moed, maar tevens ook tedere en zagte aandoeningen. Het is geenzints onbetaamlyk voor een wys en dapper man, dat hy in gewigtige omftandigheden traanen ftort; daarentegen is het een teken van eene groote ongevoelig- en hartvochtigheid zig altoos daar van te bedwingen. Euripides zegt zeer wel, het is ruw en onbefchaaft by droevige voorvallen geene traanen te plengen. Men kan hieromtrent verder nazien Grotius over Joann. Euang. cap. 11. vs. 35. Daarenboven moest het bezef van deeze nederlaag der Grieken, en de droevige omftandigheden, waarin die zig thans bevonden, in 't byzonder Agamemnon treffen, welke by zig zeiven bewust (vas, dat hy daartoe oorzaak gegeven had met den dapperen Achilles van zyn gefchenk ta berooven, en in eenen woedenden toorn te ontfteken. 3 Quinétilianus (lib. 10. c. 1.) tekent aan, dat de redevoeringen door de Griekfche helden over en weder in dit negende boek gehouden, alle kunstftükken zyn van welfprekenheid, waarin alles voorkomt, wat men tot het beramen van goede raadflagen en het byleggen van gefchillen nodig, heeft; en waarin eene onbegrypelyke kunde legt opgeflooten, om de hevige hartstogten der menfchen te doen bedaaren, en de zagte op te wakkeren, het geen de dichter getoond heeft in zyne magt te hebben. De uitgeftrektheid laat ons niet toe deeze redeuvoeringen in het geheel te plaatzen. Diomedes zegt hier  HOMERUS ILIAS. 85 medes, die blyven wil, tot dat Troje zal ingenomen zyn, zegt, terwyl de anderen zwygen,.dit niet te zullen doen' wiens redenen 4 Nestor goedkeurt en verder uitbreidt,' verzoekende Agamemnon een avondmaal gereed te maaken, en ondertusfehen eenige uit de jeugdige manfehap te laaten waaken. Zeven jonge bevelhebbers, ieder over honderd man het gezag hebbende, hielden de wagt. De overige helden en oudften des volks in de tent van Agamemnon geipyst en gedronken hebbende, raadt Nestor hen, dat onder anderen genoodzaakt te zyn, Agamemnon, fchoon hy ver boven allen verheven is in gezag, tegen te fpreeken, brengt hem 't vervvyt te binnen, 't geen Agamemnon hem in het vierde boek over zyne lafhartigheid gedaan had waaromtrend hy zig beroept op het algemeen getuigenis der Grieken, die zyne daaden gezien hadden: zegt, dat Jupiter aan Agamemnon wel het opperfte gebied had in handen gegeven, maar niet dapperheid genoeg ingeboezemd, waar in het behoud van 't hoog gebied beftond, dat, als hy wilde vlugten\ de ruime zee, aan welkers oever de fchepen gereed lagen, voor hem. en allen, die hem volgen wilden, open ftond, maar dat by en Sthenelus zo lang zouden blyven en vechten, tot dat zy een einde van zaaken gezien hadden^ nademaal zy onder goddclyk bevel deezen togt ondernomen hadden. 4 Nestor pryst ten. hoogften den moed en het beleid van Diomedes, maar merkt tevens aan, dat hy, zo jong van jaaren zynde, dat hy zyn jongfte kind kon zyn, niet alles doorzag. Hy vermaant de Grieken om gebruik te maaken van den nacht, en het lichaam te verfterken met fpys. cn drank. Dan tevens vreezendc, dat 'er eenig ongenoegen tusfehen Diomedes en Agamemnon mogt ontdaan, het geen wederom gelegenheid tot groote verdeeldheden zou geven, zegt hy met allen nadruk en ernst.. Hy is een vertreder van godsdienst en gerechtigheid, onwaardig om in -eenige maatfehappy of huisgezin te worden toegelaaten, die behagen fcheüt in een burgerlyken oorlog, afgryzelyker dan eenig kwaad. Hoe wenfchelyk zou het zyn, dat dit wyze zeggen van Nestor, natweeduizend en zeshonderd jaaren, by het menschdom den. behaorlyken invloed had.  86 INHOUD VAN dat zy Achilles zullen zoeken te bevredigen; het geen s Agamemnon, zyn fchuld erkennende, volkomen toeftemt, niet alleen belovende, dat hy Brifeis ongefchonden aan Achilles zal terug geven, maar ook om hem geheel en al te voldoen, 6 allerlei gefchenken, en zelfs by zyne t'huis- komst 5 Daar Nestor, in zyne redenvoering met zeer veel befcheidenheid Agamemnon zynen misflag onder 't oog brengende, had aangetoond hoe dwaazelyk die vorst gehandeld had van zynen raad niet op te volgen, en Achilles zyne Brifeis te ontneemen, erkent daarop de groote Agamemnon hier vol edelmoedigheid zyne fchuld, en verklaart opentlyk, dat hy misdaan heeft. Dus veel beter handelende dan die menfchen, welken met hoog gezag bekleed, daar door hunne eigen wanbedryven zoeken te verdeedigen, cn van het eene kwaad tot het andere, dat nog veel erger is, overgaan. Doorgaans meent men, dat Homerus Agamemnon heeft afgefchilderd, als alleen door eer en heerschzugt gedreven, waar toe zekerlyk zyne handelingen, in 't eerfte boek befchreven, eenige aanleiding geven. Dan wy denken geheel anders over het charaéter van deezen held, in wien wy zeer veel zagtzinnigheid, goedwilligheid, zorg en liefde voor de behoudenis van zyn volk aantreffen: dit getuigt voor eerst zyne langmocdigheid, waar mede hy alle de fcheldwoorden van Achilles verdroeg; dit getuigen, ten tweeden, de traanen, welke wy zo even gezien hebben, dat hy ftorte; dit getuigt eindelyk hier zyne gulhartige fchuldbekentenis, en bereidwilligheid, om aanftonds alles, wat hem mogelyk is; toe te brengen, om zyn misflag te verbeteren, en, de door hem in toorn ontftoken Achilles wederom te bevredigen; want hoe noodzaakelyk dit ook thans voor Agamemnon was, zo is hy echter geenzins gelyk aan die vorften, die met alle geweld, al was het ook ten bederve van de maatfchappy, hun eens genomen befluit willen doordringen. De byzondere characlers van Goden en en menfchen, zig zeiven altyd gelyk, en zo gefchilderd, als de hartstogten en neigingen meermaalen door een mengzel van goed en kwaad min kennelyk, zig wezentlyk vertoonen, en dagelyks werken in de menfehelyke zamenleving, in Homerus wel te onderfcheiden, baart leering, en verOert het verftand met voorzigtigheid en wysheid. ■ 6 Om de gewooiitens van den ouden tyd te leeren kennen, en te weeten welke dingen toen in de grootfte waarde gehouden wierden, zullen wy eeni-  HOMERUS ILIAS. 8? komst uit zyne drie dochters, welke hy wil, hem tot huisvrouw aanbiedende. Op het voorftel van Nestor worden Phoenix, Ajax, en Ulysfes, benevens twee herauten, Hodius en Eurybates, verkoren, om na Achilles te gaan. Na dat zy plegtig gedronken en geloften gedaan hadden, geeft Nestor getrouwe bevelen aan de afgevaardigden. Deezen vinden Achilles fpeelende op de lier, en zingende de beroemde daaden van den voorledenen tyd, terwyl Patroclus vlak over hem in ftilte nederzit. Zo dra Achilles Ulysfes en de overigen ziet, ftaat hy, gelyk ook Patroclus, aanftonds gen van deeze gefchenken, waar door Agamemnon zig met Achilles tracht te verzoenen, opnoemen. Voor eerst zou hy hem geven zeven nieuwe potten, welke nimmer by of op het vuur waren geweest, tien talenten gouds, twintig blinkende ketels, en twaalf moedige paarden, altoos in den wedloop gewoon te overwinnen: ten tweeden, zeven zeer fchoone en in allerlei handwerk bedrevene jonge dochters uit Lesbos, welken, door Achilles zeiven die Had ingenomen zynde, Agamemnon voor zig gekozen had; daar nevens zou hy ook Brifeis zenden, en met diere cede zweeren, dat hy nooit haar bed beklommen, of na de wyze van mannen en vrouwen met haar had omgegaan. Daar deeze dingen nu aanftonds zouden worden volbragt, belooft Agamemnon verders, dat, zo dra de Goden de Grieken zullen toegelaaten hebben Troje te bemachtigen, cn den gemaakten buit onderling teverdcelen, Achilles zyn fchip met het beste koper en goud zou vullen, en twintig Trojaanfche vrouwen, die de fehoonfte waren, na Helena, voor zig m0gen uitkiezen: ten laatften voegt de zachtmoedige veldheer 'er ook dit by, dat hem, in 't vruchtbaar Argos wedergekeerd zynde, niets aangenamer zou zyn, dan Achilles zynen fchoonzoon te noemen, en dezelfde liefde en achting toe te dragen, als zynen eenigen zoon Orcstes. Hier toe ter zyner keuze Hellende eene van zyne drie dochters Chryfothemis, Laodice, of Iphiniasfa, met zulk eene ryke brüidfchat, als ooit aan iemand gegeven was; waarin, onder anderen, zouden zyn zeven Heden, die met namen worden genoemd, weikei- inwooners niet «alleen alle eer en achting Achilles zouden bewyzen, maar uit welke Heden en plaatzen hy ook groote inkomflen zou trekken.  88 INHOUD VAN ftonds op, en haat de helden te gemoet, doet hen by hem nederzitten, beveelt Patroclus, om dat zyne waardfte vrienden tot hem gekomen waren, den aangenaamften wyn in te fchenken, en 7 werkt mede om hun de beste fpyzen te bereiden. Gefpyst hebbende, 8 geeft Ajax eenen wenk aan Phoe- 7 Deeze befchryving van Achilles, voor zyne aangekomene vrienden zelfs fpyze bereidende, geeft ons een denkbeeld van de eenvoudigheid dier tyden, toen noch geene verderfelyke weelde de zeden en harten der menfchen geheel en al bedorven hadde, en het zeggen van Seneca (ep. 95O Wat verwondert gy u over de oneindige menigte van ziektens, telt de koks, nog niet te pas kwam. Achilles neemt aanftonds een tafel om vleesch te houwen, en ftelt die digt by het vuur, legt een ftuk fchapen, geiten, en varkensvleesch daarop, welke Automedon in handen neemt en vasthoud, terwyl Achilles zelve die zeer evenredig in kleiner gedeeltens hakt, en vervolgens aan het braadyzer fteekt, daar ondertusfchen Patroclus het vuur aanblaast, 't welk doorgebrand, en tot heete kooien gebragt zynde, fpreid Achilles die uit, zet daar op het braadfpit, tilt het aangeregen vleesch uit de ftandaarts, befprengt het met zout1, en legt het, genoeg gebraden zynde, gulhartig op de fpystafel, waarna Patroclus in een zeer net gewerkt mandje het brood ombrengt, en Achilles met alle vriendelykheid den bereiden fpys iedereen toedeelt. 8 Men ziet met hoe veel beleid deeze komst en dit onthaal by Achilles door den dichter befchreven worden; daar verftandige lieden den bekwamen tyd waarneemen, waarop zy hunne boodfehap met eenige vrugt zouden kunnen volbrengen. Na dat men genoegzame fpys en eenigen drank genuttigd had, begint zig de gulhartigheid meer en meer te openbaaren. Ajax, weetende dat Phoenix zeer gemeenzaam was met Achilles, wien hy had opgevoed, beproeft by den ouden held met eenen wenk, of het geen tyd wierd van te fpreeken ? de bedaarde en wyze Ulysfes dit ziende, neemt een beker in handen, vult dien met wyn, en Achilles zeer veel heil toegewenscht hebbende, begint hy de waare oorzaak waarom zy gekomen waren, in eene verftandige cn fierlyke redenvoering uit te leggen, waarin hy vooreerst befchryft den elendigen toeftand van het leven der Grieken, in welkers fchepen Heétor, die nu met behulp van Jupiter ftreed, zo dra het morgenlicht verlcheenen was, het vuur zou  HOMERUS ILIAS. 89 Phoenix: Ulysfes dit bemerkende, brengt den beker toe aan Achilles, en zegt, dat zy zo zeer niet gekomen waren om te eeten en te drinken, 't geen hun overvloedig genoeg by Agamemnon voor handen was, als wel om hem het onheil der Grieken door den woedenden Heétor aangevallen, en na hunne fchepen gedreven, voor te Hellen, en tevens hem verzekering gevende van de bereidwilligheid van Agamemnon, om hem in alles te voldoen, op 't ernftigst aante maanen, om den ftryd te hervatten; dewyl, al ware het dat hy eenen byzonderen haat tegen Agamemnon had, het hem evenwel betaamde de overige Grieken, die hem als eenen God zouden eeren, byftand te bieden. 9 Achilles verzoekt werpen: ten tweeden aantoont de ongelukkige gevolgen, die daar uit zo voor hem als voor zyne medgezellen noodzakelyk moesten voortvloeijen, tevens Achilles te binnen brengende, hoe zyn vader Peleus van zyne dapperheid en kragten genoeg overtuigd, hem, na Troje trekkende, geraden had, zig van hoogmoed en hardnekkigheid te onthouden, hem de menschlievenheid en infchikkelykheid, waar ' door hy by oud en jong achting zou vervverwen, had aangeprezen, wanneer hy vervolgens optelt alle de gefchenken, welken hy met Brifeis, met welke Agamemnon zwoer nimmer als met eene vrouw te hebben omgegaan, ontvangen zou: dit alles verder aandringende met zodanige redenen, die de grootfte welmeenendheid en kragtigfte overtuiging in zig bevatten. 9 Het hoofdzaaklyke van dit andwoord van Achilles is, dat hy niet denkt, dat Agamemnon of iemand der Grieken hem van gedagten zullen doen veranderen, nademaal zy den werkzamen en dapperen geene byzondere erkentenis toedroegen, maar even als den tragen en lafhartigen behandelden, dat hy niets boven een ander heeft genoten, offchoon hy zich aan allerlei ongemakken en gevaaren had blootgeftcld. Zig onder ' anderen van de volgende vergelyking bedienende: gelyk een vogel omzwerft om voe'dzel te verzamelen, en na dat hy het zelve gevonden heeft het aan zyne pluimlooze jongen brengt, terwyl hy zelfs gebrek lyd; zo heb ik meenige nachten flapeloos en dagen in een Moedigen kryg doorgebragt, om de Qriekfche vrouwen te befchermen. Zeggende vervolgens, M  90 INHOUD VAN zoekt hierop ook zyn gevoelen openhartig te mogen zeg- gen, dat hy twaalf fteden op zee en elf op het vatte land veroverd had, uit welken hy de gantfche verkregene buit Agamemnon, die op zyn fchip gebleven was, had in handen gcfteld, welke daar van wel iets had uitgedeeld, doch verre het meefte voor zig behouden had, die daarenboven, het geene door hem aan eenige voorname bevelhebbers gegeven was, dezelven vredig liet bezitten, maar alleen hem zyn rechtvaardig verkregen gefchenk ontnam. Vraagende hier met nadruk, waarom de Grieken na Troje waren getrokken? of het niet was om dat men Menelaus zyne huisvrouw Helena ontnomen had? of de twee zoons van Atreus onder de kinderen der menfchen de eenigften waren, die hunne vrouwen beminden ? dat hy dagt dat ieder braaf en cerlyk man zyne vrouw lief had, gelyk hy Brifeis, offchoon zy eene gevangene was, met hart en ziel beminde. Zomin derhalven als Menelaus, en de overige Grieken dit ongelyk, door Agamemnon hem aangedaan, zouden verdragen, veel minder zou hy zulks dulden en zig door niemands redenen van dit zyn eens genomen befiuit laaten aftrekken. Dat Agamemnon, die met het opwerpen van muuren en graften reeds zoveel zonder hem verrigt had, nu met Ulysfes en de overige veldheeren kon overleggen, hoe hy Heitor, die, zo lang hy geftreden had, nimmer tot de fchepen had durven naderen, van daar verdryven zou. Dat hy morgen, na deGoden behoorlyke offerhanden te hebben toegebragt, zou ter fcheep gaan, en,, als de wind gunftig was, binnen drie dagen in Phthia aangeland zyn. Dat hy Agamemnon en alle de aangebodene fchatten niets achte, en geene van deszelfs dochteren, al was die Venus in fchoonheid, en Minerva in het bereiden van kunstwerk, gelyk, begeerde ten vrouwe. Dat alles, hoe Ttoftelyk ook,, vcrkrygbaar was, behalven het leeven, wanneer de ziel eenmaal de mond was uitgegaan. Weshalven hy, nademaal zyn moeder Thetis hem trekkende na Troje, een tweedcrlei lot voorfpeld had, of dat hy 'zonder eer in zyn vaderland terug zou keeren, en aldaar een lang en onbekend leeven lyden, of dat hy eenen onfterfelyken roem verworven hebbende, voor de muuren ven Troje zou omkomen, thans belloten had het eerfte te verkiezen, en hoe eerder hoe liever na huis te trekken, om in zyn vaderlyk erfdeel ftil en onbekend te leeven. Welk zeggen de grootfte verontwaardiging en haat tegen Agamemnon in het gemoed van den jongen en tieren Achilles te kennen geeft, die hy by alle gelegentheden toont, dat eer en roem de eenige dryfveeren zyn van alle zyne daaden, en dat hy de verkryging derzelven ver boven alle fchatten der aarde en het leven zelve ftelt» •  HOMERU'S ILIAS. j)j gen, zonder dat dezen of geenen hem in de reden valt; verklaart dat hy Agamemnon, die anders denkt, en anders fpreekt, haat, en, dewyl hy voor het uitftaan van zo veel moeite en gevaaren, tot dus verre niets dan ondank verworven heeft, hy van voörneemen is na zyn vaderland terug te keeren: dat hy alle gefchenken, al waren die in getale het zand der zee gelyk, van Agamemnons hand veracht, dat zyn vader Peleu.s hem wel eene andere vrouw uit het geflacht der edelen zal toefchikken, en met grootere rykdommen en bezittingen begiftigen, dan Troje ooit gehad heeft: dat, daar Jupiter de Trojaanen zo zeer begunftigt, hy ieder een raadt zyn voorbeeld te volgen, en de belegering van Troje op te breeken; verzoekende Phoenix by hem te blyven en mede te gaan. Phoenix dit hoorende word bedroefd, en i° bidt Achilles van zyn voörneemen aftezien, hem 10 Phoenix verhaalt hier, dat hy, door den ouden Peleus tot leidsman ere leermeester van Achilles verkooren zynde, altyd zyn best gedaan had, om hem te vormen tot iemand, die zeer goed kon fpreeken, en de grootfie en beste daaden bedryven: dat de trouw en liefde, waar mede hy hem had opgevoed, niet toelieten, dat hy hem verliet, al was het, dat hy die jeugdige jaaren wederom kon krygen, welken hy eertyds had, toen hy, op de fterke aanmaning van zyne moeder, zig met een vrouw vereenigd hebbende, die zyn vader tot een byzit begeerde te hebben, voor deszelfs aangezigt had moeten vlugten, hebbende zyn vader onder anderen hem toegewenscht, dat nooit een kind uit hem geboren, op zyn fchoot mogt zitten, welke verwenfehing de Goden volbragt hadden: dat hy dus uit zyn vaderland gedreven, by Peleus, den vader van Achilles was aangeland, die hem had opgenomen, met rykdommen befchonken, en de zorg over zyn kind had toevertrouwd, dat Achilles in zyne eerfte kindsheid zo zeer aan hem verknocht was geweest, dat hy zonder zyne hulp t'huis niet wilde eeten, of ergens worden na toe gebragt, zonder dat hy hem eerst fpys en drank gegeven had, wanneer hy menigmaal, zittende op zyn fchoot, met het vogt, 't geen uit zyn jeugdig mondje liep, zyne klederen op M 2  £2 INHOUD VAN hem te binnen brengende de tedere zorgen en liefde, waar mede hy hem van jongs af opgevoed heeft; hy herinnert hem hoe Meleager zyne gramfchap had laaten vaaren voor het welzyn van zyn vaderland, fmeekt hem dat hy toch zyne drie beste vrienden niet te vergeefsch zal doen wederkeeren. Achilles verzoekt hem op te houden van bidden en fchreijen, zeggende, dat het niet goed was dat hy voor Agamemnon fprak, die zynen vriend zo veel fmert had aangedaan: dat hy zelfs hem ook moest haaten: daarby voegende, dat hy alle eer met Phoenix wilde deelen, en hem by zig houden, om des anderen daags zamen te overleggen, of zy vertrekken zullen, of blyven; Patroclus ondertusfchen belastende voor zynen ouden leermeester Phoenix een de borst had nat gemaakt. Uit welke tedere opvoeding Phoenix vervolgens afleid de verpligting die Achilles heeft om zyne gebeden te gehoorzamen, en zyne gramfchap te laaten vaaren; te meer, daar de vergramde Goden zeiven door gebeden en offerhanden van die geenen, welken misdreven hebben, zig laaten verzoenen, en hen, die onverzoenbaar zyn, met allerlei rampen overlaaden; daarby aannaaiende de ganfche gcfehiedenis van Meleager, die, vergramd zynde, zig echter eindelyk door de gebeden van zyne huisvrouw Cleopatra had laaten verzachten. Men begrypt ligtelyk, dat in deeze uitgeftrekte redevoering, zeer gefchikt voor den hoogbejaarden en ondervindingryken Phoenix, het weeven van eertyds gebeurde gevallen, die allen eenige betrekking hebben op 't onderwerp, eene ongemeene verfcheidenheid oplevert, waarin leerzaamheid bevalligheid en nadruk zig beurtelings vertoonen. Men heeft in alle takken van weetenfehap veele en groote fchryvers gevonden, maar niemand, zo wy ons niet bedriegen, heeft ooit het vindingryk vernuft van Homerus overtroffen. Het is de verbaazende kracht van dit vermogen, waaraan wy moeten toefchryven dat vuur en die verrukking die ieder een, met eenig dichtvermogen bezield, moet gevoelen, als hy hem leest, en waar van wy wenschten, dat de Nederlandfche dichters uit onze aanmerkingen zodanig een gevoel konden krygen, dat zy insgelyks hunne dichtftukken met die edele fchat van vinding en vernuft verrykten.  HOMERUS ILIAS. 93 " een bed te fpreidén. Vervolgens ^ zoekt Ajax nog Achilles te bewegen, maar zulks is ook vrugteloos. De afgevaardigden keeren derhal ven onverrigter zaaken na hunne fchepen weder, en 13 brengen de droevige boodfchap van de volharding van Achilles'in zyne gramfchap aan Agamemnon en de andere overften der Grieken terug, waarop een lang. 11 Na dat Ulysfes en Ajax met de twee herauten vertrokken waren, liet Patroclus aauftonds door zyne medgezellen en dienstmaagden een zacht bed, rhet fchapenvachten en fyn lynwaat gedekt, voor den ouden Phoenix fprciden, die daarop zig ook te rusten lag, den morgenftond afwagtende; terwyl Achilles zig in een ander gedeelte van de tent met de fchoone Diomede na béd begaf, tegen over wiens rustplaats Patroclus en de bevallige Iphis hunne flaapplaats hadden. 11 Daar Ulysfes en Phoenix reeds alles te vergeefs hadden aangewend, om Achilles van gevoelen te doen veranderen, keert de heldhaftige Ajax zyne redenen tot Ulysfes, en raad hem, daar Achilles toch onverzoenbaar blyft, en onmededogend den raad van zyne beste vrienden in de wind flaat, te vertrekken, en de boodfchap, fchoon zeer ongunftig, over te brengen tot de Grieken, ondertusfchen zig zeer natuurlyk in het eind van zyne reden tot Achilles wendende, en dien zeer kort maar niet minder nadruklyk berispende, dat hy. om eene enkele vrouw, welke hy met noch "wel zeven anderen, die ook allen van eene uitneemende geftalte en 'fchoone gedaante zyn, kan terug ontvangen , zo eenen onverzoenlyken haat tegen Agamemnon en het ganfche Griekfche leger voed, daar menig moedig held, wiens broeder of zoon is omgebragt, zig evenwel eindclyk verzoenen liet. 13 Zeer kort, maar tevens zeer kunftig befchryft de dichter de terugkomst van Ulysfes en Ajax met de twee herauten Hodius en Eurybates, zynde Phoenix by Achilles gebleven. De te zaamvergaderde Grieken de terugkomende helden ziende naderen, ftaan op, neemen eenen gouden beker in de hand, om hen te verwelkomen, ieder is vol nieuwsgierigheid en verwagting, en vraagt na den uitflag van hunne boodfchap, tot dat Agamemnon'begint te fpreeken, waarop elk zwygt, en met aandagt luistert na de tyding, die Ulysfes aan Agamemnon overbrengt. M 3  p/j. INHOUD VAN lang ftilzwygen volgt, tot dat eindelyk h Diomedes opftaat, zeggende, dat zy door alle hunne beloften en gefchenken het trotfche gemoed van Achilles maar verder ontftoken hadden, en dat het tyd was om voor zig zeiven te zorgen, en, fpys en drank genomen hebbende, zig tegen den anderen dag tot wederftand gereed te maaken; het geen van allen word goedgekeurd. 14 Diomedes, zig zeiven wederom gelyk, behoud in alle omftandigheden, hoe gevaarlyk en nypende die ook zyn mogen, den onverfchrokken moed van een heldhaftig foldaat, welke nimmer door wanhoop word aangedreven, maar altoos uitkomst ziet, om zich door dapperheid te redden. TIEN-  HOMERUS 'I L M A S. 93 t ' .*1 ' 4H, . r i. ■. ii v M -) *5 V-J lï.1 fc/ ff*./ {,1 Yi. > *';; . ■'* O TIENDE BOEK. e Griekfche helden de nachtrust genietende, kon ^ ^ Aga- OP HELDERINGEN» 1 In 't einde van het agtfie boek waren de Trojaanen door het vallen van. den avond verhinderd geworden de Grieken te vervolgen: in het begin van het negende belegt de wanhoopige Agamemnon eene vergadering, waar in befloten word, Phoenix, Ajax en Ulysfes na Achilles aftevaardigen om hem te bevredigen, en het volbrengen van deezen last maakt een einde van het boek. In dit tiende ontwaakt Agamemnon, roept de voornaamfte krygsoverften by een, en men vindt goed Ulysfes en Diomedes aftezenden om de Trojaanen te befpieden, het geen hun gelukt, en hier mede neemt de nacht, en ook dit boek een einde, vertoonende zig eerst het morgenlicht in 't begin van het elfde. Een aandagtig leezer zal zekerlyk zig hier verwonderen, dat zoo veele en zulke gewigtige bedryven in den omtrek van eenen nacht zyn voorgevallen» en vraagen, is zulks wel waarfchynlyk ? Maar wy meenen de tyd zeer gemakkelyk tot het volvoeren van dit alles te kuunen verdeden, en leiden zelfs uit die werkzaamheid en fchielyke opeenftapeling van daaden en gefprekken het kunstvermogen van den dichter af, die gelyk aan een fterkloopende rivier geweldig in zyne vaart, wel voorwaards fnelt, maar- tevens alles met zig neemt, wat hy op zynen weg ontmoet. De vrees, fchrik, benaauwdheid, en wanhoop, waarin zig de Grieken thans- bevinden, zullende befchryven, brengt de dichter alles in beweging, en doet in den nacht, de gewoone tyd van rust, de legerhoofden geduurig werkzaam zyn, om nuttige, heilzaame en groote daaden uit te voeren. De ffaap verdwynt uit de oogen der helden, ieder een is overtuigd van het groot belang dat men heeft om de gelegenheid wel waar te neemen y  Oó INHOUD VAM Agamemnon niet flaapen 2 van wegens zyne zorgen. Als hy zyne oogen na het Trojaanfche leger wendde, verwonderde hy zig over den menigvuldigen gloed van het aangeftoken vuur, over het geluid van fluiten en pypen, en over het gedruisch van de menfchen: maar; ziende na de Griekfche fchepen, wierd hy in de uiterfte droefheid gedompeld. In deezen wanhoopigen ftaat neemt hy het befluit om na Nestor te gaan. Dan hier toe zig gereed maakende, komt en fctiuwt noch moeite, noch gevaar, om daar toe mede te werken. Men kan van 't begin van den avond tot de opkomst van den morgen, ieder oogenblik nagaan, wat er in die haggelyke tydsom Handigheid by de Grieken gefproken of gedaan word, 't geen ons veel meer hunnen gevaarlyken toeftand doet gevoelen, dan wanneer 'er rust en flilte waren tusfehen beiden gekomen. Wy worden zelfs door die drukke bezigheden vervoerd, en neemen een byzonder deel in de uitkomst van deezen bekommerlyken nacht. a Gelyk heldere blixemftraalen met eene onbegrypelyke fnelheid overal uit de donkere wolken des hemels fchitteren en blinken, waarop een zwaare regenvlaag, of hagelbuij, of fneeuwjagt, die de landen wit maakt, gewoon is te volgen; of als reeds 't gebrul gehoord word van eenen bitteren en zyne verflindende kaaken openenden oorlog; zo fnel is de loop van de twyffelende gedachten in het met nevelen van zwaarigheden bedekte gemoed van Agamemnon. Daar deeze vergelyking van de fchielyke blixemftraalen met de fnclle en kommerlyke gedachten van den veldheer zo uitneemend is, om den wankelenden ftaat, ongerustheid en befluiteloosheid van dien zorgvuldigen leidsman des volks te kennen te geven, heeft Scaliger hier in de befchryving van de gevolgen, waar mede de blixem gepaard gaat, evenwel iets gevonden, het geen hy berispt, meenende dat blixem en fneeuw niet op denzelven tyd zig vertoonden; maar dit is genoegzaam wederlegd door Bosfu, die zulks meermaalen gezien had (de poem. ep. lib. 3. cap. 7.) en de ondervinding van anderen. Het denkbeeld van de kaaken des oorlogs, om deszelfs wreedheid en verflinding aanteduiden, heeft zo zeer aan Cicero behaagd, dat hy dit in zyne redevoering voor den dichter Archia heeft overgenomen, gelyk Vic'torius te recht heeft aangemerkt (var. lect. lib. 29. cap. 6).  HOMERUS ILIAS. komt Menelaus, 3 die insgelyks niet rusten kon, tot hem, welken hy raadt Ajax en Idomeneus op te wekken, en zorg te draagen, dat zy in de duisternis niet van elkander dwaalen, terwyl hy zelve na Nestor zig begeeft, om deezen te verzoeken, dat hy opftaa. 4 Daar gekomen zynde, vraagt de oude vader, te bed leggende, hem na de oorzaak van zyne ontydige komst by nacht. Agamemnon zegt bekommerd te zyn of de wachters wel getrouwelyk hunne posten waarnamen, en zet Nestor aan, om met hem die posten te bezoeken. Hierin bewilligt Nestor aanftonds, raadt hem om ook Diomedes, Ulysfes, den vluggen Ajax^ zoon van Oileus en Meges, benevens Ajax, den zoon van Telatnon, en Idomeneus op te wekken, en zegt Menelaus 5 te zullen befchuldigen, om dat die Agamemnon alleen mmmmmmm laat au.- aÜaaöaa sjhai. tod ' uaL'ii aval .. , •.. t 3 De befchryving van de flapeloosheid en zorgvuldigheid van beide deeze helden, en hunne onderlinge ontmoeting maakt een fterken indruk op 't gemoed van den leezer, die zo wel met medelyden over hen word aangedaan, als hy verlangt te weeten, welk eene uitkomst deeze gebeurtenis zal hebben.' 4 Schilderachtig is de befchryving van deeze komst: de oude vader Nestor had zig vooraan in de tent digt by zyn fchip op een zagt bed nedergelegd, en was in 't begin van den flaap. Naast hem lagen verfcheidene wapenen op den grond: een fchild, twee fpiesfen, en een blinkende helm, benevens een keurig gewerkte gordel, welken hy aandeed, wanneer hy ten ftryd trok, waarvan hy zig, niet tegenftaande *yne hooge jaaren, noch niet geheel en al wilde ontflaan. Op de aannadering van'Agamemnon ontwaakt hy aanftonds uit zyne fluimering, heft zig overeind, en leunende met zyn hoofd op zynen elleboog, vraagt hy wie dat is, die, daar alle menfchen flaapen, in den donkeren nacht omzwerft, en dwingt den by hem als nog onbekenden mensen te zeggen wat hy nodig heeft. 5 Met natuurlyk uitwerkzel, dat de onverwachte komst van Agamemnon op Jiet gemoed van Nestor moest hebben, is uitmuntend uitgedrukt in deeze bs- N  pg INHOUD VAN laat zorgen: waarop Agamemnon Nestor onderrecht, dat Menelaus uit zig zei ven vroegtydig opgedaan was, en de gemelde perfonen riep, die hen reeds afwachten. Nestor zig gekleed en gewapend hebbende, komt eerst by Ulysfes, en daar na by 6 Diomedes, die, 7 jong zynde, verzocht word fchuldiging, het is, nis of hy zeide, brave Agamemnon, zyt gy alleen ongerust over onzen beklagenswaardigen toeftand, en uw broeder Menelaus, om wiens huisvrouw wy dit alles ondergaan, bekommert zig zulks met, en flaapt gerust. Schoon ik hem bemin, zal ik hem evenwel over dit zyn achteloos gedrag ernftig berispen. 6 Daar de oude Nestor op een zagt bed raste, lag de jonge en hartvogtige Diomedes benevens alle zyne jeugdige medgezellen, rondom hem in de open lucht op den grond met het hoofd op hunne fchilden, hebbende de veldheer alleen een tapyt gefpannen boven zyn hoofd, en een osfenvacht gefpreid onder zyn lichaam. Een ieder dier krygslieden had het onderfte gedeelte van ZVne fpeer in de aarde geftoken, zo dat die overeind ftond, waar door veele gladde kopere punten wyd en zyd glinfterden en flikkerden, gelyk de heldere fcaalen van den blixem. Niet ongelyk aan deeze befchryving is die var. den in 't leger flapende Saul, (Sam. cap. 26. vs. 70 **** David ende Abtjat tot het volk des nachts, ende ziet, Saul lag te jlaapen in de wagenburg of liever tent, zo als Hieronymus dit woord uitlegt, ende zyne fpiesfe m de aarde aan zyn hoofdeinde, ende Abner, ende V volk lag rondom hem Waarm wederom eene gelykheid van zeden en gewoontens onder de oude Gneklcüe en Oofterfche volken te vinden is. 1 : >• ' r • <, ie r'-virr • r~W'«* «rtil<9 Diomedes eene groote flagting aanricht, en zelfs Rhefus het leeven beneemt, terwyl Ulysfes zig meefter van de fchoone paarden maakt, en 20 die wegvoert. Verder willende voortgaan met buit te maaken, raad hun Minerva na de fchepen te rug te keeren, 't geen zy doen. Ondertusfchen wekt Apollo Hippocoön, een raadsman on- 18 Diomedes, vreezende dat Dolon wederom als verfpieder zou komen by de fchepen der Grieken, ot opentlyk tegen hen' aantrekken, beneemt hem, terwyl hy nederbukt om zyne knien te omhelzen, het leeven; waarna Ulysfes de wapenen van Dolon opneemt, en dezelven he relwaards heffende, Minerva toeeigent, biddende, dat de Godin hem verders zal geleiden tot de legerplaats der Thraciers. 19 Gelyk een leeuw op geiten of fchapen, die door geene herders worden bewaakt, aanvalt, en dezelven vcrflind, zo bragt Diomedes, wien Minerva moed en krachten inblies, de roekelooze en flaapende Thraciers met zyn zwaard om 't leeven. 20 Na dat de wyze Ulysfes de riemen, waar mede de paarden aan de wagens vastgebonden waren, losgemaakt had, ruimde hy de lyken van hun, die door Diomedes waren omgebragt, uit den weg, op dat de" moedige paarden, wier behandeling hem ongewoon was, niet onder het overfrappen daar van» zouden fchrikken; leidende dezelve verders voorzigtig by een riem uit de benden der Thraciers, daar hy, in plaats van een zweep, welke hy niet by zig had, zynen boog gebruikte om hen aantemoedigen, en voorttedryven,  ï04 INHOUD VAN der de Thraciers op, die aanftonds ontwaakt, en zyne oogen wendende na de plaats, alwaar de paarden van Rhefüs hadden geftaan, met medelyden het ongeval, den zynen overgekomen, befchouwt. Diomedes en Ulysfes %i neemen de wapenen van Dolon, die door Hector was afgezonden, en door Diomedes nu ter nedergeveld, in hunne terugkomst, mede, en komen met den behaalden buit in het leger der Grie- ot De fchrandere Ulysfes had, gelyk wy gezien hebben, zo dra Dolon door Diomedes was omgebragt, de klederen en wapenen van den verflagen jongeling Minerva toegewyd, en, op dat men in de verdere onderneeming met door het draagen van dezelven zou belemmerd worden, die aan een daar d gt byftaande Tamariscusboom gehangen, waar van by eenige takken afbrak, en die als een teken plaatfte, om, in den duisteren nacht terug keerende dezelve des te gemaklyker te kunnen wedervinden. Al wie de onderfcheidene gebeurtenisfen van deezen voor de Grieken zo zorgelyken nacht met eemge oplettenheid befchouwt, moet zig verwonderen over de leevendigheid en overvloed van denkbeelden, waar mede de dichter ieder byzonder geval voorftelt, en opLrt, zo dat men by ieder tred, die men doet, hief een Ichoon tafe cel o moe waarin de naauwkeurige en natuurlyke befchryving van de gebeurtenis ons gevoel, belang, en genoegen opwakkert: waarin de geduunge werkzaamheid der Griekfche helden, en hunne loffelyke pogingen om zig te redden^ uit ï vaar onze deugd en moed verfterken; daar het ongeluk van hun, die door L fcln-anderheid en kloekmoedigheid dier helden worden vetfchalkt, en omgebragt onze ziel met medelyden vervult, waarin wy met Agamemnon en Mene at geduurig zorgen en waaken; met Nestor en Ulysfes goeden raa geven met Diomedes alles onderneem*»; met Dolon vreezen en beeven; met IhppoSn ons ontftellen, en verwonderen; en met de Grieken e-ddyk ^ verheugen over de gelukkige terugkomst van hunne medgezellen Dit 1 door eene eenvoudige, klaare, maar tevens gevvigtige en ^f^J kunnen te weeg brengen, is geen gering vermogen der dichtkunde. Om u e verkrygen, heeft Homerus door zyne verbeelding voornamenlyk tot het icnlderen der natuur te bepaalen, zo hier als op andere plaatzen, eene zeer goede aanleiding gegeven.  HOMERUS ILIAS. 105 Grieken, waar over 22 Nestor, die hen 't eerst by hunne aankomst vernomen had, en de overige Grieken zig verheugen. Van dezelven verwelkomd zynde wasfchen zig Diomedes en Ulysfes, en plengen wyn ter eere van Minerva. 22 Daar Nestor zulks geraaden had, was er natuurlyker wyze niemand, die meer deel nam in deeze gevaarlyke onderneeming dan hy. Ongemeen derhalven is de vreugde, welke zyne ziel vervult, over de terugkomst en behoudenis van deeze .helden. Aanftonds vestigt hy zyn aandagt op 't geene zy met zig voeren, en verwondert zig ten uiterlTe over de fchoonheid van de paarden, welken hy, fchoon hy menigmaal in den ftryd de wagens en paarden der Trojaanen en hunne bondgenooten van naby befchouwd had, zig niet kon voordellen ooit te hebben gezien; weshalven hy ook befluit dat het een gefchenk van Jupiter of Minerva is, die Ulysfes en Diomedes eene byzondere liefde toedroegen. O ELF»  Jo6 INHOUD VAN ELFDE BOEK. TVtet de aankomiï van den dag worden de Grieken door de tweedragt, welke Jupiter, met het verderfelyk teken des oorlogs, in het leger zend, tot den kryg aangefpoord. Agamemnon doet * een luisterryke wapenmlting aan, en gaat, orx- OPHELDERINGEN. x Dn,r wy altyd meer gevoelen de grootheid van de verbeeldingskragt en i mar wy , Homerus, dan wy kunnen vcrklaaren, zo onder- Z»o,, al gewapend ten tyd gegaan, maar thans moest hy u zyn vol- let/ 1 «del en'zynen aandac,, blonder te doe,, vesogen op , ,,H wTcns dapperheid ,!e inhoud is van dit bock, zo beg„,t hy me de Jen held, wns «PP™??. van Agamemnon zeer naaowken- ÏÏevrl\.'eedi„g van dit iegerhoofi, , een ^^S^^^t^^ S» ~ ^&"5£ïï£ S —„nas, het geen hyweieet ™ zynen gastvriend Cinyras, *■ * *» •*>»*» «» tor ■« ftt m - L Lu had, tot een gofehenk ontvangen had, was door t,en ltaemen  HOMERUS ILIAS, 10? 2 onder geene gunftige voortekenen, ten ftryd, terwyl _ Hec" rnelsblaauw, twaalf van goud, en twintig van tin onderfcheiden; boven aan •<3en hals reezen drie draaken rondom, die veelverwig waren, en zo glansryk als de couleuren in den regenboog, welke Jupiter in de wolken des hemels als een teken ftelt voor de menfchen: 't zwaard, dat hy om zyne fchouders hing, glinlterde door de zilveren nagels, waar mede het gevest pronkte, en 't wierd gedekt met een fchede van zilver, aan gouden riemen vastgebonden: Om zyn rond zeer kunftig gewerkt zwaar en uitneemend fchild, waar onder zig een gansch mensch verbergen kon, liepen tien koperen randen: 'op het zelve waren twintig uit/tekende punten van wit en blinkend tin, in welkers midden zig eene verhefte van eene donkere blaauwe couleur; het ftuursch en norsch gelaat van Gorgon was er op verbeeld; het welk rondom met vrees en vlugt verzeld, ontzaggclyk was te aanfehouwen: het hong aan eenen met zilver uitgewerkten riem, waarop een blaauwe flang, wiens hals drie zig te gelyk krommende koppen uitleverde, kroop, en zig golvende boog. De helm, dien de veldheer op zyn hoofd plaatlte, was niet minder keurig, en vcrfchriklyk; zynde overal met kleine en nette fpykertjes aan een geklonken: had vier van paardenhair gevlogte kegelagtige toppen, in welker midden een fchoone pluim van vederen was, die heen en weder waggelende, van boven fchrik en ontfteltenis aanjoeg, hebbende de held in zyne hand genomen twee fcherpe fpiesfen met koper beflagen, wiens glinfterende punten hunnen glans overal deeden verfpreiden. Deeze vertoning van heerlykheid en pracht, waar mede Agamemnon tegens de Trojaanen te velde trok, maakt zekerlyk een ongemeenen indruk op 't gemoed van den leezer, die reeds verlangende is te hooren en t(\ zien, welke uitmuntende daaden deeze zo wel uitgedoschte held zal uitvoeren, waar van hy zig reeds alles, 't geen groot en verheven is, voorftelt. Wat zou nu den Nederduitfchen dichter beletten, om zig van dieigelyk kunstvermogen te bedienen, wanneer hy de roemruchtige bedryven van een vaderlandsch krygsoverfte, van eenen dapperen de Ruiter, wilde verhaalen, kan hy hem met al dit onderfcheiden wapentuig niet opfieren, hy kan hem evenwel met een kunftig gewerkt harnas bekleden, en hem eenen uit ebbenhout gevormd, en met gouden banden voorziene ftaf van bevel in handen geven, en wat meer is; hy kan de ftatige en outzaggelyke gedaante van zyn fchip befchryven, welk een prachtige voorfteven dat bad, welke achterftcven, en alle de beelden en cicraaden daarop uitgehouwen, welk dek, welke noorten van t gefchut, welke nukken van donderend canon, hoe veel in getal, en O 2  lo8 INHOUD VAN Hector ook met glansryke wapenen te voorfchyn komt: 3 geduurende den morgen gefchied 'er, onder aanhitzing der twee¬ hoe zwaar van gewicht die waren, en in hoe veele reijen verdeeld, hoe dé kiel met koper was beflagen, welke dikke en zwaare maften in deszelfs boezem waren geplant, derzelver hoogte, buigzaamheid en fterkte. Hy kan fpreeken van de vlottende gedaante der blanke zylen, van dé vrolyke beweging der lugtige wimpels, van de veelwerwige en met ftatige wapens opgefierde vlaggen, van het roer, van de ankers, van de kabels, van de net uitgedoschte, vaardige, bereidwillige,, en kloekmoedige matroozen en foldaaten, en met een woord, van al dat geene, waar toe het vrugfbaar vernuft des dichters eene bekwaame en behaagelyke fchildery kan uitdenken. De bevelhebber dus toegerust en geplaatst op zulk een fchip, wier behoorlyke cn deftige geftalte men op de ruime wateren der zee zig verbeeld te aanfehouwen, boezemt den leezer al dat ontzag, al die hoop, en al die verwagting in, welke noodzaaklyk is, om met genoegen zynen zeeheld te volgen, daar hy zig tot den vyand wend. Strekkende deeze aanmerking, gelyk veele anderen, ten bewyze, hoe dat men door dichterlyke cieraaden van Homerus te hennen, in ftaat gefield word, zig van dat fchoone en verhevene te bedienen, en zelfs op V voetfpoor der gemelde dichters nieuwe dichterlyhe cieraden te fcheppen, om daar mede zyne dichtftukken te verryhen. 2 Het ongelukkig voorteken was, dat er bloedige druppen uit den hemel vielen, gelyk Jupiter ook op de aarde doet vallen, (lib. 16. vs. 459.) wanneer .hy toelaat, dat zyn beminde zoon Sarpedon door Patroclus word geveld. Van zulke wonderbaare en onheil voorfpellende gebeurtenisfen maaken zelfs geloofwaardige gefchiedfehryvers gewag, gelyk Livius (lib. 24 c. 10.) verhaalt, dat het te Romen op de osfenmarkt bloed geregend beeft, het welk, fchoon het door den fchryver onder die voortekenen gefield word, waar aan eenvoudige en naauwgezette menfchen geloof liaan, echter het oordeel van den dichter hier in zo verre billykt, dat hy zyne wonderwerken, waar door hy den leezer vreeze en ontzag wilde inboezemen, van zodanige zaaken ontlccndt heeft, welker mogelykhcid en wezentlyk beftaan het vreesachtig menschdom doorgaans heeft willen geloven. Alhoewel het niet anders waren dan natuurlyke uitwerkzels, door verhaalcn vergroot, en op aanmerkelyke tydsomftandigheden toegepast, waar van zig een dichter altoos ten zynen voordeele jnag bedienen.  II O M E RUS I .L:3!A S. iop tweedragt, 4 een bloedige aanval van beide kanten. Terwyl Jupiter van de Goden, welken, fchoon ftil zittende, hem echter befchuldigden, om dat hy de Trojaanen zo zeer begunftigde, zig verwyderd had, en hun ongenoegen niet achtende, in vollen luister ter nederzat den geweldigen kryg te aanfchouwen. 5 Na den middag dringen de Grieken door de flagorcïen der Trojaanen heen, van welken er 6 veelen t wor- ■■é/Si sr. -$ ndt >!>,;'■■ MsriMg ^shtógiatb sfrad'ni öbifeèbTj tWsèi rnj jfiögjr* ? ' 3 De vaardigheid-,- vlugheid, en yver van Hoftor, zyne legerbenden rontf gaande, en dan hier dan daar zyn volk aanmoedigende, vergelykt de dichter by een hekier blinkende frar, welke dan eens door de duiftere wolken des hemels bedekt word, en dan wederom met glans te voorfchyn komt. 13É LrtRtasJfl ito;! cr, tjest(J lé&ifli'.rfuü v.il : r; tfivtetó fijSföhv/aa :>-«-'.,.ƒ> 4 Gelyk maaijers, onder wier handen een menigte van fchoven vallen, op 't land van een vermogend man tegen elkander gcfteld, zig met de tarwe' garst of het koorn af te maaijen haaften, om elkander te ontmoeten, met zulk een drift vielen de Trojaanen en Grieken op clkanderen aan, en vernoegen wederzyds al wat hun ontmoette op hunnen weg. De fchoonheid van deeze vergelyking word eerst recht gekend, wanneer men in aanmerking neemt, dat men ten tyde van Homerus de landen met ryp graan voorzien gewoon was in twee gelyke deelen te verdeden, van welkers uiterftens de maaijers moesten beginnen , en zig fpoeden tot het midden, het welk het allereerst met afmaaijea te bereiken de grootfïe roem voor den arbeider was.. 5 De tyd van den dag word aL'ns befchreven; wanneer de houthakker in het hooge bosch 't middagmaal bereid, zig zeiven en zyne honden verzadigt hebbende, met de hooge boomen aftehouwen, daar zyn hart begint te verlangen na aangename fPys. Het geeft geen gering beleid' en dichtvermogen te kennen, wanneer men de tyden van den dag weet te befchryven door het melden van byzondere bezigheden, welken als dan by de menfchen gewoonlyk plaats hebben.. J 6 Hier worden onder anderen genoemd Hus en Antiphus, waar van de laatfte een echte, en de eerfte een onechte zoon van Priamus was. Deeze had Achilles weleer in de yalleijen van den berg Ida, terwyl zy bezig waren de knapen te hoeden, gevangen genomen, maar door. het ontvangen vaa O 3  HO 1NH0 U.D VAN worden omgebragt door 7 Agamemnon, die uitblinkt in den ftryd, en,8 de Trojaanen 9 vernielende, hen IO vervolgt by- -sd o.v; n'jnjisi.oiT eb vri 3sh «o s :;A^blud$a4 «JHiffü 31 ^i;t)"ibbV'-S aob üf&isbtm t.»i 'istJ^&uL njllov pi -t>b >ai losgeld daarna wederom vrygelaaten, zo dat Agamemnon, hen omgebragt hebbende, by het uittrekken hunner klederen, de fchoone wapenen erkent, welken hy gezien had, toen die door Achilles van den berg Ida na de fchepen waren gebragt. 7 Gelyk een leeuw, komende in eene diergaarde, gemakkelyk met zyne fterke tandende tedere jongen van een vlugge hinde aangrypt, het leeven beneemt, en verflind; daar de moeder, al is die daar digt by, hen niet kan helpen, of redden, maar zelve vol vrees en ontfteltenis aanftonds-genoodzaakt word door dikke ftruiken, bosfchen, en dalen, te vlugten, heigende en zweetende van wegens den geweldigen aanval van het ontembaar beest, zo kon niemand der Trojaanen hunne medgezellen, onder de banieren van Agamemnon fneuvelcnde, te hulp komen, of van 't verderf bevryden. 8 Eene wonderbaare verfcheidenheid vertoont zig overal by Homerus in de vernaaien van gevechten, niet alleen, dat er niemand by hem, onder zo eene menigte van ontvangene wonden, die hy befchryft, op dezelfde wyze gekwetst word, maar de menfchen zeiven, van welker nederlaag hy zo hier als elders gewaagt, hebben altoos byna eene byzondere betrekking op de gefchiedenis, gelyk hier niet alleen twee zoonen van Priamus, maar ook twee van den oorlogzuchtige!, Antimachus, die zig door Paris met goud had laaten omkoopen, om te raaden van Helena niet terug te geeven, en Menelaus, toen die met Ulysfes als afgezant gekomen was om met de Trojaanen te handelen, had willen 't leeven beneemen. 9 Agamemnon ftreed met zulk eene woede tegen de Trojaanen,. dat het was, als of een verflindend vuur viel in .een bosch met hakhout beplant., welk vuur door den wind rond en om word verfpreid, zo dat takken, ftruiken en boomen met haare wortels door deszelfs aanval cn geweld worden omvergeworpen, en vernield. Daar de lyken der nedergeflagene Trojaanen, wier ledige wagens, en moedige paarden, die hunne beltierders misten, met een ontzaggelyk gedruisch cn geweld door de flagordens heen en weer trokken, ecu aangenamer gezicht voor de ravens en kraaijen dan voor hunne huisvrouwen of vrienden verfchaften. De rykheid der denkbeelden doet hier den leezer geeft  HOMERUS ILIAS. lu m tot aan de poorten der Stad. Jupiter, de woedende drift van Agamemnon befchouwende, zendt Iris tot Heétor, om dien te raaden, van zo lang als Agamemnon niet gewond is, zig terug te houden, en de zynen flegts aan te maanen tot den ftryd; tevens beloovende, dat, zo dra Agamemnon getroffen zal zyn, hy hem kracht zal geven om de Grieken te verdry ven: ji welke boodfchap Iris terftond na Heétor overbrengt. Deeze held, zynen wagen verlaatcnde, voldoet aan den wil van Jupiter, en wederhoud zyne troepen in hunne vlugt. De Trojaanen dus de Grieken tegenftand ge- ,,, , bo- ©ogenblik rusten, hy word, om te' hooren en te zien, midden in den bloedigen ftryd gevoerd, en verbeeld zig zedert zo veel eeuwen noch den Trojaanfchen oorlog by te wonnen. Geen fchilder is in ftaat, eenen veldflag natuurlyker, en met meer vcrlcheiden verwen aftemaalen ,'dan Homerus die, met kracht van zoetvloeijende woorden, gefchilderd heeft. Dusdanig van zyn onderwerp meefter te zyn, word door geene lesfen verkregen; het is het werk van hem alleen, die uit eene aandagtige befchouwing der natuur zyn vernuft en verbeelding laat werken.. • tv / i s , , ' "«WQ^al •■'"> ■<)'■ rto Hips itké , t:imbhtr$s\v rnv MnrsboB -;r> v.'-vo 10 Agamemnon de Trojaanen vervolgende, en geduurig de achterfte van hun het leeven. benoemende, word hier wederom vergeleken by eenen leeuw, die in. 't midden van den nacht een troep van- rundbeeften gevonden hebbende, deezen allen op de vlugt dryft, en de laatst achterblyvende van hun met zyne fterke tanden aangrypt en verflindt. n Niets is er, waar over den Nederduitfchcn leezer zig meer moet verwonderen dan over die gemeenzaamen omgang van Goden met menfchen, die in de werken van Homerus geduurig plaats heeft. De Guden verfchynen niet alleen de dappere helden in den ftryd, maar zenden zelfs- hunne afgezanten uit den hemel, om hen tc waarfchouwen; en. de boodfehappen worden overgebragt van hioml tot mond,, gelyk hier Iris doet. Dan deze verwondering zal ras verdwyncn, wanneer men by ondervinding leert, dat er by de oudfte, zo gewyde als ongewyde 'fdiryvers, een menigte van voorbeelden te vinden zyn, waar by verhaald word, dat verhevene en goddelyke wezens de gedaante van,  144 INHOUD VAN boden hebbende, trekt ia Iphïdamas tegen Agamemnon aan, en word van hem geveld; terwyl Coön, gebelgd over den dood van zynen broeder, Agamemnon treft, die, fchoon zwaar gewond, ook op Coön aanvalt, en hem het leeven beneemt. M Door zwaare pynen, uit de ontvangene wonde ont- menfchen hebben aangenomen, en daar in op aarde verfcheenen zyn. Dit denkbeeld was zo algemeen, dat de koning Alcinous, wanneer Ulysfes als vreemdeling tot hem kwam, twyffelde of er ook onder deszelfs gedaante zig eene Godheid verborgen had, die uit den hemel gekomen was. Odysf. 7. vs. 199. Gelyk ook door de zelfde vrees bevangen worden de vryers van Penelope, wanneer Antinous den te huis gekomen en nog onbekenden Ulysfes beledigde; zeggende: wat doet gy fnoode!, mogelyk is er een God uit den hemel tot ons gekomen; want de Goden neemen, overal, de gedaante van vreemdelingen aany en \egeven zig na allerlei fteden en plaatzen, van naby befchouwende de rechtvaardige en onrechtvaardige handelingen der menfchen. Odysf. 17. vs. 484 _ 487 Meer voorbeelden van dit algemeen volksbegrip vind men by Wetftein over den brief aan de Hebreen cap. 13. vs. 2. Offchoon dit nu byzonder zyne betrekking had, om de heilige plichten van herbergzaamheid ongefchonden te bewaaren', zo vreesde men echter deeze onftervelyke Goden met alleen onder de gedaante van vreemdelingen, maar zelfs onder die van ftrydende helden , te ontmoeten, gelyk hier in 't begin van 't zesde boek Diomedes Glaucus ziende zulks in twyfel trekt. Het geen wederom de komst van Iris by Heo tor meer waatfchynlyk doet worden. " 12 Homerus geeft ons hier de gefchiedenis van 't leeven van deezen Iphw damas, fpreekende van de plaats van zyne geboorte, van zyne ouders, van zyne opvoeding, van zyn huwelyk, en de wyze, waarop hy na Troje getrokken was.- Welk verhaal den leezer eenige oogenblikken aftrekt van de bloedige flagüng die Agamemnon te weeg brengt, en meer deel doet neemen in het lotgeval van hem, en dat van zynen getrouwen broeder Coon. 13 Zo lang er bloed liep uit de wonde, gevoelde Agamemnon geen pyn; maar zo dra dit ophield wierd hy zulke bittere pyn en fmert gewaar, dat de dichter dezelve vergelykt by die, welke eene vrouw, in barensnoot .zittende, ondergaat. ,1 , ia umvuityi - • • •  HOMERUS ILIAS. Ijg ontftaande, word Agamemnon genoodzaakt na de fchepen terug te keeren, terwyl hy de zynen echter tot dapper ftryden aanmoedigt. H Heftor, bemerkende dat Agamemnon geweken was, wekt den moed van zyne benden op, en valt met zulk een geweld op de Grieken aan, waar van hy verfcheidene voorname mannen, die allen met namenworden genoemd, buiten de overige menigte, om 't leeven brengt, zodat hy, indien Ulysfes Diomedes niet had opgewekt, de Grieken tot aan de fchepen zou verdreven hebben. Dan 15 deeze Griekfche helden, hem wederftand biedende, bren- ■ 14 Schoon wy al ons vermogen in 't werk ftellen om den Nederlandfchen dichter de fchoonheden van Homerus te doen kennen, zyn er echter verfcheidene zeer korte vergelykingen, die in het voorbygaan worden gemaakt, en alhoewel zy tot opheldering van 't onderwerp dienen, evenwel niet altyd door ons aangetekend worden. Gelyk wy hier dagten voorbytegaan, aan te merken, dat Heclor de Trojaanen aanmoedigt tot den ftryd, even gelyk een jager zyne met witte tanden hem aanziende honden tegen een wild zwyn of leeuw ophitst; en dat de woede, waar mede die zelve held, zo wel het gros van het volk, als de voornaamften der Grieken 't leeven benam, was, gelyk aan een ftormwind, die de onftuimige en regenachtige wolken voor zig heenen dryft, en de woeste en fchuimende golven der zee kronkelende tot eene ontzaggelyka hoogte verheft. De Ilias alleen is als een wyd uitgeftrekt land, overal met fchoone bevalligheden beplant, by welken allen 't önmogelyk is byzonder ftil te (taan, of derzelver hoedanigheid te verklaaren. Hoe meer men deeze fchoonheden ontwikkelt, hoe meer men van het verhand van den uitvinder om dezelven wel te plaatzen overtuigd word. 15 Deeze twee helden vielen op de ftrydende en hen vervolgende Trojaanen aan, als twee moedige wilde zwynen op jagthonden. Maar men zal zeggen: zo even heeft men melding gemaakt van jagthonden, die tegen wilde zwynen wierden aangehitst, en nu doen de wilde zwynen eenen aanval op de jagthonden. Is dit wel overeen te brengen? niets gemaklyker dan dit. Want hoe kan men zig den geweldigen ftryd der beide volken fterker verbeelden, P  II4 INHOUD V^AN brengen ook op hunne beurt 16 verfcherden der Trojaanen om. Diomedes zoekt zelfs Hector met eenen fchicht te treffen, maar vruchteloos; terwyl hy op anderen aanvallende en die van hunne wapenen berovende door Paris, die achter een naald van een grafplaats zig verfchoolen had, word gewondt in zyne voeten. Deeze hier over zegenpraalende, 17 verwyt Diomedes hem zyne lafhartigheid, maar wordt echter door deeze wond genoodzaakt den ftryd te verhaten, Ulys- dan deezen onderliug te zien vegten met zulk eene woede, dat de aanvaller wederom aangevallen word van hem, die zig beledigd acht. Het welk, door de vergelyking van deeze twee moedige en elkander zeer vyandige dieren, op eene uitneemende wyze verklaard word. 16 Men leert deeze wederom allen met naamen kennen, onder anderen beneemt Diomedes twee zoonen van deskundigen waarzegger Merops, die, tegen den raad van hunnen wyzen vader, na Troje waren getrokken, het leeven ;, waar door wel het geene Merops zyne ongehoorzaame kinderen voorfpeld had, vervuld word; maar de dichter voegt er tevens by, dat zy gedreven wierden door het onvermydelyk lot des doods. 17 Zig van de volgende woorden bedienende: beruchte boogfehieter, fnoode fchimper, verwyfde pronker, vrouwenroover, beproef eens in V openbaar tegen my met wapenen te ftryden, voorwaar uw boog en vlugge pylen zullen u nietslaten. Nu, om dat gy my een ligte kwetzuur in myn voetzool hebt toegebragt, fnoeft gy te vergeefsch. Ik acht zulks niets. Het is als of een zwakke vrouw, of onnozel kind my getroffen heeft. - De pylen van een lafhartig en verachtelyk mensch hebben geene krachten. De fcherpe pyl, met myne hand losgefchoten, wanneer die maar iemand even treft, is doodelyk, en beneemt den man aanftonds het leeven, wiens dood de vrouw en vaderboze kinderen bitterlyk betreuren, daar hy op de met zyn bloed roodgeverwde aarde legt uitgeftrekt, en vergaat; terwyl rondom deszelfs lyk zig meer roofvogels dan vrouwen verzamelen. 18 Ulysfes, zig ziende buiten alle medehulp van andere braave krygsmarr^aen geitcld, fpreekt in die haggelyke omftandigheid zig zeiven aan, zeggende;;  HOMERUS ILIAS. 115 Ulysfes, fchoon zig alleen bevindende, en door de Trojaanen omcingelt, <.'9 doet verfcheide vyanden fneven; doch eindelyk door Socus gewond, en daarom ook genood- . zaakt ach my! wat zal ik doen? welke fchande, indien de vrees voor overmagt my doet vlugten? en zo ik evenwel alleen zynde word gevangen genomen, is zulks noch veel erger; daar Jupiter de overige Grieken heeft op de vlugt gedreven; Maar'waarom overweeg ik dit alles by my zeiven? Ik weet immers, dat de laf hartigen gewoon zyn zig den ftryd te onttrekken. Dan het betaamt den kloeksmoedigen ftandvastig te zyn, en tegenftand te bieden, het zy hy word ter neder geveld, of een ander ter neder velt. 19 De vergelyking, waar mede de heldenmoed van Ulysfes, van aHe kanten door de Trojaanen wordende befprongen, en aangerand, 'befchreven word, heeft wederom alle kenmerken van oordeel, en levendigheid van geest. 'tWas, zegt de dichter, als of men een moedig zwyn, dat uit een digt bosch • te voorfcbyn komt, en van beide zyden door-kloeke jongelingen en greetige jagthonden omcingeld word, zyne holle kaaken zag krommen, en blankc^tanden fcherpen, op welke men wel aanvalt. maar wiens geknars en gebrul niet toelaaten, dat iemand hem dan van verre genaakt. 20 Onder de Trojaanen, welken door Ulysfes wierden omgebragt, was Cha-' rops, de zoon van Hippalus. Dan Socus, de eigen broeder vaivCharops dit ziende, valt op Ulysfes aan, zeggende: 0 beroemde Ulysfes! die nooit door fmerte, moeite, of gevaaren word terug gehovden, maar altoos listig eenige uitkomst weet te vinden, gy zult u heden beroemen van twee zoonen van Hippafus het leeven te hebben benomen, en van hunne wapenen beroofd, of door myne fpies het leeven verliezen. Waarna Socus aanftonds op Ulysfes aanvalt, en dien eene-wonde toebrengt, welke Minerva belet dat doodelyk word. Ulysfes, fchoon gewond, treft hierop Socus door de fchouders in de borst, en doet hem nederiïorten; zig tevens over deszelfs nederlaag met deeze woorden beroemende: 0 Socus, zoon van den dapperen Ruiter Hippafus, gy hebt het einde van uw leeven gevonden, en myne hand niet kunnen ontvluchten. O ongeluk' kige, noch uw vader, noch uwe eerzaame moeder, zullen u ftervende de oogen luiken, maar de kraaijen en ravens zullen geduurig rondom uw dood lichaamhunne vlerken ftaan, en het zelve verteeren; daar de Grieken daarentegen «vj P 2  Il6 INHOUD VAN zaakt zynde te rug te deinzen, komen hem Menelaus en ai Ajax ter hulp. Menelaus neemt den gewonden Ulysfes by de hand, en leid hem uit den ftryd; terwyl 22 Ajax zommigen der Trojaanen kwetst, en anderen ter nedervelt. Heclor, dit niet verneemende, ftrydt aan eenen anderen kant met na mynen dood met lykplichten en eene graftombe zullen vereeren. Zeer edel en natuurlyk is hier de voorltelling van de broederlyke liefde van Socus. Maar niet minder natuurlyk en fchoon is hier de befchryving van de roofvogels, die het doode lichaam Haan met hunne vleugels; terwyl zy het zelve met hunne bekken van een fcheuren. ai Zag men den aanval van Ulysfes, en zynen heldenmoed, daar hy alleen den vyand wederftand bied, door keurige vergelykingen opgehelderd; het onuitputbaar brein van den dichter, doet ous wederom door een zeer gepaste gelykenis zien, hoe de gewonde, en door de Trojaanen van alle kanten aangerand wordenden Ulysfes, door den dapperen Ajax word gered. Gelyk een hart, het welk iemand met een pyl getroffen heeft, zo lang het warme bloed en zyne krachten zulks toelaaten, zig tragt te redden door de vlugt, maar eiudelyk door de met zig fleepende pyl word afgemat, en zig op de met fchaduwryke boomen beplante bergen genoodzaakt vind overtegeeven aan de woede van eenige hongerige wolven, die het zelve zoeken te verfcheuren, wanneer er op het onverwagtst een brullende leeuw verfchynt, die de wolven verdryft,. en zig alleen meester maakt van den buit, zo wierd de door zyne wonden verzwakte Ulysfes door Ajax van den wreeden aanval der woedende Trojaanen bevryd. Hebbende de vergelyking van Ulysfes met het hart, en van Ajax met den leeuw, geene verdere toepasfing, dan voor zo verre het afgemat lichaam van den eenen, en de kragtdaadige byftand van den anderen, hierdoor befchreven worden. 22 De woede, waar mede Ajax de Trojaanen verdreef, en verfloeg, was gelyk aan 't geweld van eene opgezwollene rivier, die door fterke regenbuijen. vermeerderd, buiten zyne oevers klimt, en met zulk eene vaart van boven van de bergen op 't platte land nederftort, dat hy verfcheide eiken en fparrenboomen met zig fleept, en een menigte fiyk in zee werpt..  HOMERUS ILIAS. n; met Idomeneus, alwaar Paris eene wonde toebrengt aan Machaon, welke achtingwaardige medicynmeester door Nestor, op aanraden van Idomeneus, op zynen wagen geplaatst, en na de fchepen word gebragt, terwyl Crebriones, by Hector zittende op den wagen, deezen aanfpoort, om zig na Ajax, welke hem, door 't groote fchild, 't geen hy droeg, bekend was, te begeven, alwaar de hevigfte ftryd was. 2 3 Hector aldaar gekomen zynde, verdryft wel de Grieken, maar vermydt tevens om met Ajax te vechten. Dan Jupiter werpt hierop vreeze in het gemoed van Ajax, zo dat die 24 langzaam en al ftrydende terug wykt. Eury- py- 23 De paarden van Heétor, zig van de eene plaats in Tt leger na de andere begevende, trappen op verfcheide wapenen, en doode lichaamen, wordende de asfen en wielen van zynen wagen van alle kanten met etter en bloed befpat. Deeze befchryving verlevendigt niet alleen by den leezer het denkbeeld van de hevigheid van den ftryd, maar bevestigt ook de verderfelyke gevolgen, welke dezelve had, en die door den dichter in 't begin van dit boek reeds waren voorfpelt, toen .hy zeide, dat Jupiter de alles vernielende tweedragt in het leger zond. 24 Dit terugwyken van Ajax word met de kragtigfte en levendigfte verwen,. welken immer door de welfprekenheid zyn uitgedagt, afgemaald. Wy zien den held met een langzaamen tred en norsch gelaat tusfehen de twee legers, waar van hy het eene wederftand bied, en het andere befchermt, terug wyken, daar geene hardnekkigheid, maar onverzaagdheid zyne fehreden verzelt. Hy week, zegt de dichter, als een moedig dier, dat in zyn terugtreden geen tragen voet verzet, of wendt zyne vuurige oogen achterwaarts. Het was, als of men zag eenen hongerigen leeuw, die by nacht op een osfenftal aanvallendey door eene menigte trouwe wagten en waakzaame honden word belet zig met het vet dier beesten te verzadigen, die wel begeerig na roof, een moedigen aanval doet, maar niet vordert, en eindeiyk vreezende de vyandelyke pylen, en brandende fakkels, by het aankomen van het morgenlicht, met een onvergenoegd gelaat genoodzaakt word terug te wyken. Vergelykende de dichter P 3  Il8 INHOUD VAN pylus, 25 den flrydenden Ajax ziende onder eene bui van verderfelyke pylen aftrekken, tracht hem hulp toe te brengen, en brengt dus den koning Apifaon om 't leeven, dan deezen van zyne wapenen willende beroven, word hy zelfs door Paris gewond, en genoodzaakt de Grieken te roepen : tOt wyders de traagheid van Ajax, waar mede hy zig tot de zynen begaf, by die van eenen ezel, die door jongens uit een vet koornland word gedreven. Welke vergelyking wy reeds opgehelderd 1: ebben in onze elfde aantekening van 't derde boek. Het is onnodig hicromtrend verder den leezer te herinneren, dat dé ezels in oude tyden zo veragtelyk uiet-waren dan hedeu, gelyk, behalven verfcheide andere fchryvers, J. M. Gesnerus, in zyne korte aanmerkingen de afinorum honeftate, bewezen heeft. 25 Onder de dichterlyke bekwaamheden van Homerus is geenzins die de minfte, waar door hy alles geest en leeven geeft. De wapenen, waar vau hy fpreekt, krygen doorgaans menfehelyke manieren en driften. Zy worden ongeduldig in de hand van hunnen beftierder, en dorften na bloed; gelyk hier van de pylen, welken de Trojaanen op den ftrydenden Ajax wierpen, word gezegd; dat zommigen, begeerig verder door te dringen, in het groote fchild van den held bleven vast zitten, daar anderen, eer dat zy het blanke vel konden bereiken , in den grond wierden gedreven, alwaar. zy trillende bleven ftaan, verlangende zig te verzadigen met het vleesch en bloed der menfchen. Welke overdrachtelyke manier van fpreeken de dichtkunde onmogelyk ontbeeren kan. De kunst bepaalt zig maar alleen tot het goed gebruik van dezelve. Virgilius, van wiens navolgingen wy, om de kortheid te betrachten, geen gewag maaken, heeft hierin zynen meester ook niet verlaaten, maar zig van diergelyke gezegdens willen bedienen, daar hy getuigt van de fpeer, die Arruns in de borst van de koninginne Camilla dreef (lib. 11. Aen. vs. 804.) dat die diep doorgedrongen, het maagdelyke bloed dronk. — Het geen Vondel vertaalt: Zo word het flaale punt van 't maagdebloed bemorst Door welke vertaaling, gelyk doorgaans, al 't dichterlyk fchoon is verlooren gegaan. Beter was het, indien hy gefchreven had: - Zo dronk de ft aaien punt het maagdelyke bloed.  HOMERUS ILIAS. HO tot byftand, om Ajax te redden. 26 Achilles ondertusfchen van het hoogst gedeelte van zyn fchip de droevige nederlaag der Grieken befchouwende, erkende Nestor, terugkomende met iemand die gewond was op zynen wagen. Schoon de paarden hem fchielyk waren voorby gefneld, meent hy echter van achteren gezien te hebben, dat het Machaon was, roept Patroclus tot zig, en belast hem na Nestor te gaan, om te verneemen wie het was. Patroclus daar gekomen zynde, vindt Nestor, zittende met de zynen aan tafel, 27 om fpys en drank te neemen. Nestor, Patroclus ziende, ftaat 3.6 Niet alleen is deeze befchryving van Achilles, die geftadig van.zyn fchip zyne oogen wend na den ftryd, en met de grootlte oplettenheid en nieuwsgierigheid alles gadeflaat, wat daaromtrend voorvalt, zeer eigenaaitig, en natuurlyk; maar doet ook ieder aandagtig leezer zien, hoe de zaaken by Homerus altoos behoorlyk aan elkander hangen, en hoe de eenheid van daad, waar door alles word in beweging gebragt, met den perfoon van Achilles geduurig van ter zyde te vertoonen, door hem is in acht genomen. 27 Een bepaald vernuft zou hier alleen gezegt hebben, zy aten en dronken. Doch Homerus weet, ook by de allereenvoudigfte gelegenheden, omftandigheden te vinden ter behoorlyke opfiering van zyn dichtftuk. De maagd, die de tafel toebereid, de tafel zelve, de beker, in 't kort alles levert onder zyne handen de fchoonfte trekken van dichterlyke fchilderingen op. De dochter, zegt hy, van den kloekmoedigen Arfinous, de met fchoone hairlokken pronkende Hecamede, mengde den drank voor de helden. Toen Achilles het eiland Tenedos veroverd en verwoest had, was zy door de Grieken aan Nestor, als den wyften van hun allen, ten gefchenke gegeeven. Eerst plaatlte zy de fraaye en gepolyfte tafel, die op keurige van zwart hout gewerkte voeten rufte; op deze ftelde zy een metaalen fchotel met eenvoudige fpys, daar naast de gezegende vruchten van den graanoogst. Vervolgens ftond op de tafel de fchoone beker, dien de gryzaart mede van huis gebragt had, met gouden knoppen hier endaar fierlyk gewerkt, en met vier handgrepen voorzien, om ieder van welken twee gouden duif jens dartelden, gelyk ook twee zig onder aan dei*  120 INHOUD VAN ftaat op, brengt hem by de hand na binnen, en belast hem neder te zitten, waar van Patroclus zig ontfchuldigt, met te zeggen, dat bet geen tyd is om te zitten; dat hy Achilles, die euvel van moed is, moet boodfchappen, dat het Machaon is, wien hy gewond uit den ftryd gebragt heeft: hierop ftelt Nestor aan Patroclus voor het ongeval, waarin de Grieken gekomen zyn, en hoe veelen van hunne overften, als onder anderen Diomedes, Ulysfes, en Agamemnon, reeds gewond in hunne fchepen lagen, vraagt hem, waarom Achilles noch volhardt in zyne gramfchap, en de Grieken laat omkomen; dat byaldien hy zelf die kragten had, waar mede hy weleer die van Elis had te ondergebragt, en daar van een ryke buit van paarden, fchapen, en runderen bemagtigd, hy de Trojaanen wel zou terug dry ven, brengt Patroclus vervolgens in gedachten 28 de les van zynen vader voet vertoonden. Een ander zou deezen dubbel gebodemden beker gevuld nauwlyks van de tafel hebben kunnen opligten, doch de oude Nestor hief hem zonder moeite in de hoogte. In deezen beker fchonk de godlyk fchoone Hecamede de Pramnifchen wyn, en den zeiven na de gewoonte der tyden toebereid hebbende, noodigde zy de aanzittende vrienden om dien te drinken. Daar wy met zeer veel genoegen deze aanmerkingen fchryven, voelen wy echter zomtyds eenige onaangenaame gewaarwordingen, wanneer wy al ons vermogen infpannen, om den Nederduitfchen leezer de natuurlyke bevalligheid en uitneemende verfcheidenheid van de Ilias te leeren kennen, en dan tevens vreezen, dat wy dat fchoon, het geen wy overtuigd zyn dat er in te vinden is, onze Landgenooten door eene onvolkomene voorflelling minder kennelyk zullen doen worden, gelyk wy dit by het fchryven van de bovengemelde opheldering wederom ondervonden hebben. 28 Daar deeze ganfche redevoering van Nestor wederom zeer gepast en gefchikt is voor een oud man, die aan jongere lieden de loffelyke daaden van zyne jeugd verhaalt, heeft dezelve nochtans deeze byzonderheidj dat de oude  HOMERUS ILIAS. I2I der Menoetius, om Achilles altyd goeden raad te geven: en zegt hem, dat hy, indien hy thans die les wilde volgen, Achilles moest overhaalen, om, wanneer hy zelf niet wilde ftryden, ten minften zyne wapenrusting aan te doen, en in het leger te verfchynen; wanneer de Trojaanen, meenende dat Achilles wederom was te voorfchyn gekomen, zouden afhouden van zo dapper te vegten, en eenige tusfchenpozing van rust verfchaffen aan de Grieken. Patroclus word niet ongenegen om dit te doen, en, in zyne terugkomst, Eurypylus met eenen pyl in de zyde gewondt, en al oude en wyze man hier Patroclus te binnen brengt, boe hy met Ulysfes zullende na Troje trekken, gekomen was aan het huis van Peleus, en daar ook zynen vader Menoetius ontmoet had; hoe hy door den jeugdigen Achilles het eerst verwelkomd, en binnen geleid, aldaar gegeten en gedronken hebbende, de beide helden had aangeraaden, hunne zoonen, die daar toe een groote be! geerte toonden te hebben, mede te geven op deezen togt, waarin zy beide bewilligende, veele lesfen en vermaningen hunne kinderen hadden medegedeeld. Dat onder anderen Peleus aan zynen zoon Achilles had voorgehouden,0dat hy altyd moest voortrefelyk handelen, en boven anderen tragten utitemunten. Dat insgelyks Menoetius tegen Patroclus gezegd had: o myn zoonl Achilles is wel van edeler geflagt dan gy, maar gy hebt meer jaaren dan hy, overtreft hy u ver in kragten, gy moet hem altyd goeden en wyzen raad geven, en nuttige vermaningen mededeelen, hy zal voorwaar overhellen om V beste te volgen. Men ziet hoe deeze vaderlyke en wyze lesfen hier ter bekwamer tyd cn plaats zyn te voorfchyn gebragt, en welke groote en uitmuntende gevoelens de dichter overal, daar zulks te pas komt, zyne ïeezers inboezemt. Eene Gnomologie of verzameling van fpreuken van Homerus, die beter gefchikt was als die van Duportus, welke, fchoon zeer wydloopig, de bovenftaande lesfen niet eens heeft aangeroerd, zou een boek van zeer veel nuttigheid zyn, waar uit men in verfcheide omflandigheden van dit leeven goede zedelesfen zou kunnen trekken, welke de verbeelding van wakkere jongelingen zouden opwekken, om het ftyle pad der deugd met kloekmoedigheid te beklimmen, en inzonderheid om over de lafhartigheid en verwyfdheid te zegepraalen. Q  I22 INHOUD VAN al hinkende voortkruipende, 29 gevonden hebbende, vraagt hy deezen na de omftandigheden van den ftryd. Niet anders dan 3° ongunftige tydingen bekomen hebbende, neemt hy den gekwetften op, brengt hem in zyne tent, en geneest hem met heilzaame medicynen, die hy in zyne wonden ftrooit. 29 Deeze ontmoeting gerchiede vlak voor het fchip van Ulysfes, dat in het midden gelegen was, en waar voor de Grieken eene plaats hadden aangelegd alwaar redevoeringen wierden gehouden, en de rechtszaaken bellischt, en op welke ook alle de altaaren (tonden, hunne ,Goden toegewyd. 30 De gewonde Eurypylus, in 't kort Patroclus onderrecht hebbende omtrend de ongelukkige omftandigheid, waarin het Griekfche leger zig bevond, verzoekt hem den pyl uit zyne zyde te trekken, het.bloed met warm water af te wasfchen, en de wonde met die heilzaame medicynen te genezen, welkers kracht hy van Achilles, door den geneeskundigen Chiron onderwezen, geleerd had, nademaal Podalirius en Machaon beiden afwezig waren; waarvan de een'zelfs hulp nodig hebbende, gewond lag in de tent; en de andere noch bezig was de Trojaanen wederftand te bieden. TWAALF-  HOMERUS ILIAS. 123 TWAALFDE BOEK. w anneer de Trojaanen de graft, welke de Grieken, om hunne fchepen te dekken, gemaakt, en met eenen muur omcingeld hadden, (een werk waar over de Goden, 1 om dat hun daar voor geene offerhanden waren toegebragt, zo zeer gebelgd waren, dat graft en muur na de inneeming van Troje door Neptunus en Apollo met kracht van wateren verdelgd is) 2 met hunne paarden niet konden overkomen, raadt OPHELDERINGEN. 1 Dat liet den mensch betaame, voor en aleer hy eene zaak van eenig aanbelang ondernam, zyne pogingen aan te wenden, om daaromtrent den goddelyken zegen en byftand te verwerven, is een gevoelen, dat by maar eenigzins befchaafde volken altyd heeft plaats gehad. Men geloofde in het algemeen, dat het huis, 't geen zonder eene openbaarc kennisgeving aan het Opperwezen, en dus tegen zynen wil gebouwd was, niet lang kon ftaan. Welke godsdienflïge begrippen Homerus hier verder voortplant en bevestigt, daar hy verhaalt hoe de wallen cn muuren, welken de Grieken, zonder de Goden te kennen en te eeren, voor hunne fchepen hadden opgeworpen, aanftonds na den val van Troje door Apollo, Neptunus, en Jupiter zodanig zyn vernietigd, dat er niet het gcringftc overblyfzel meer van te vinden was. 2 Schilderagtig is de befchryving van de paarden van Hedtor, welken door hunnen leidsman worden aangemoedigd te fpringen over de graft. Gevlogen tot aan den uiterfte nrand van dezelve, blyven zy ftilftaan, en hinniken, vreezende zig over de diepe en van beide kanten fchuins néderwaards loopende graft-, waar van de wal daarenboven met fcherpe paaien was befchut, te begeven. Q 2  124 INHOUD VAN raadt Polydamas aan 3 Hector, die, met een ongemeene dapperheid ftrydende, ieder aanmaande om het zelfde te doen, en aan alle de overige Trojaanfche vekffeeeren, dat zy van hunne paarden klimmen, en te voet over de graft zouden tragten te geraaken, 't geen Heétor behaagt; die 4 met de edelften der Trojaanen en hunne bondgenooten aldus op de Grieken aanvallen. Dan 5 Afius alleen wil zyne 3 Hector word vergeleken by een wild zwyn, of eenen leeuw, die door jagers cn jagthonden, welken in vier regelen verdeeld, hem van alle kanten omringen , word aangevallen, die zyn norseh gelaat dan voor dan achterwaarts wendt, en fchoon zyne vyanden geduurig pylen op hem werpen, zyne kloekmoedigheid niet verliest, of denkt om te vlugten; terwyl zy allen van dien kant, op welken hy een aanval doet, uit elkander wyken, en verftrooft worden. 4 Deeze helden waren Cebriones, die zig by Hector en by Polydamas, over eene bende van Trojaanen het gebied voerende, voegden, en Paris, diemet Alcathous cn Agenor eene andere troep aanvoerde; en Ilelenus en Deiphobus, twee zoonen van Priamus, die met Afius, den zoon van Hyrtacus, de derde legerbende deeden voortrukken; wordende de vierde hoop van Trojaanfche krygsknechten geleid door den dapperen iEneas, den zoon vau Anchifes, by wien zig ook bevonden Archilochus en Acamas, twee zoonen van Antenor, in allerlei krygskunde ervaren: terwyl de bevelhebber der bondgenooten was Sarpedon, welke den kloekmoedigeu Glaucus en heldhaftigcn Afteropaeus met zig genomen had. Door het optellen van deeze namen, en het noemen van legerbenden, door byzondere krygsoverften, allen in dapperheid en moed uitblinkende, aangemoedigd en beftierd, word de grootheid van de thans op handen zynde onderneeming der Trojaanen niet weinig, vermeerderd. 5 De dichter voorfpelt hier, dat deeze Afius, die roekeloos met zyne bruine paarden, welken hy uit Arisba had medegebragt, tot digt by de fchepen der Grieken naderde, daar van daan met zynen wagen niet zou wederkeeren na Troje, maar door de fpeer van held Idomeneus worden om 't leeven gebragt, het geen ook in het volgende boek verhaald word te gefchieden. Hoe menigvuldig 't getal der perfoonen ook zyn moge, waar van Homerus ger  HOMERUS ILIAS. 125 ne paarden 'niet verlaatenden nadert met deezen tot de fchepen, alwaar hy, gevolgd, door de zynen, aan de linkerzyde de poorten van den i muur der Grieken zoekt door tê rennen. 6 Hier bieden hem tw.ee Griekfcbe foldaaten, Po» lypoetis, de zoon van Pirithous, en Leonteus, Mars in dapperheid gelyk, 7 zo Herken tegenftand, dat hy genoodzaakt is terug te wyken; daar de Grieken van hunne muuren en torens geduurig eene bui van fteenen werpen, en nf.-*', i - « •■er waagt, dat zy zig mengen in den ftryd, hy vergeet echter nimmer te voldoen aan 't verhaal van dat geene, het welk hy getuigt, dat hen aangaande-gebeuren zou, het welk eene byzondere nauwkeurigheid van den fchryver te kennen,geeft. 6 Deeze moedige foldaaten worden vergeleken by hooge eikenboomen, die op de. toppen der bergen..by dag en by nacjit altoos felle ftormwindcn en regenbuijen afwagten, en wederftaan, daar zy op hunne diepgefchotene wortels onbeweeglyk blyven hegten.. . 9 '. tl.?T!7 Hpt&: -.ra/tótl rsJmvt jn.nssii.9-gi» xsüs ■ isMstktfpi nhix' 7 Daar Homerus zeer dikwils 'zyne ftrydende helden vergelykt by woeste dieren, die zig verweeren tegen hunnen vyand, zo is er echter altyd iets in de vergelyking, waar uit de byzondere omftandigheden, in welken die helden zig bevinden, gekend worden. De twee foldaaten, wien men--de wagt aan de poorten had toevertrouwd, waren, als diep gewortelde eikenboomen by 't bulderen der ftormwindcn onbeweeglyk blyven -ftaan. Maar thans tragten de Trojaanen over de verfchanzingen der Grieken heen te .fpringen, en. dus tot de fchepen te naderen. Hierop vliegen de twee helden, die tot dus verre zo geW, fehmde, „ ,encW„g „„ * mmfib;;::'i™ «*" Srioi* ™«* van zyn werk gefield Het lZtrƒ ff ' °"der de b'CSte P,aatze" benden der Z^LI^^6 Waar mede Hcto *** ** ken by den val JnfrpS ïSf^4 ^ ^ ^ maakt zynde van den tT ' eCM hevi^e watervloed losge. na beneden ftorten ld ^ mCde hy Vereeni£d 1** van boven «enen bSei"n^l^f "f vliegt, terwy! en geweldigen loop niettdT2 d" ^ « ^ofd^^ is ter neder o.ekomen „,,„ , ö , cn al eer W °P den vlakken grond diShcden overeenkonTn, f * e™ ™ """""^ * * * ™ lecren kennen. Da" ,et Sïil d°°r W" **" 2ie» s  INHOUD VAN van Priamus te kwetzen; Teucer Telamónius brengt 8 Imbrius, den zoon van Mentor, om. 9 Amphimachus word door He&or geveld, waar ovei Ajax, zoon van Oileus, zo zeer vertoornd wordt, dat hy het afgehouwen hoofd van Imbrius voor He&ors voeteu werpt. Neptunus, die de gedaante van Thoas had aangenomen, i° nodigt Idomeneus uit om met hem eenen aanval te doen op de Trojaanen, en be- befchryven wil, in een allerhelderst licht, gelyk hier by deeze vergelyking ons de woedende Heftor word voor oogen gefteld, die met alle kracht en geweld van de opgeworpen wallen der Grieken tot hunne fchepen willende doordringen, in 'temidden van zyn loop genoodzaakt word ftil te ftaan, zonder eenige vordering te maaken ih het overrompelen van zyne vyanden. 8 Deeze had Medeficaa;, eene onechte- dochter van Priamus getrouwd, en. was om zyne byzondere■ trouwhartigheid by zynen fchoonvader, even als deszelfs eigene kinderen bemind. Hy viel gelyk een groote eik, die op eenen hoogen berg zyne bladéryke kruin van alle kanten vertoont, en, door een byl afgehouwen zynde, zyn teder loof-op de aarde doet nederhellen. Eene diergelyke, vergelyking vind men ook in het 16 boek vs. 482» • 9 De 'doode lichaamen van Amphimachus en Imbrius wierden door dë Grieken bemagtigd. Van dat van Amphimachus maakten zig meefter Sticmüs en Menesthcus, bevelhebbers der'Atheners. -Dat van Imbrius droegen de twee Ajaxen na de fchepen der Grieken, even als twee keuwen, die eenen geit, Welke' zy den gretigen muil-van jagthonden hebben ontweldigd, door dikke itruiken eb- b'osfchem met -zig voeren, dragende het zelve in hunne wreede en ftsherpe kaaken boven dé aarde. 10 Neptunus, de gedaante van Thoas, den zoon van Andraemon,-aangenomen hebbende, vraagt Idomeneus, den bevelhebber der Cretenfen, waar big ven cïe dreigementen,'welke de Grieken aan de.Trojaanen deeden-? Hierop and*oórfl'Idomeneus, dat'-hy niet kan zien, dat iemand der Grieken zig aan lafhartigheid fehuldigUiaakt, want dat zy allen kloekmoedig ftryden; en zo hier éenig ongeval plaats heeft, dat dit enkel en alleen aan Jupiter moest worden.  HOMERUS ILIAS. 139 fregeeft zich midden in den ftryd. Idomeneus " zich met blinkende wapenen omgord hebbende, word ontmoet door Meriones, ™ die hem om eene nieuwe fpeer vraagt, en de- lajiqy^l^wsb jJBBHJno Hbsvag gifcaold t&wlfi toegefchreven, wiens behaagen het fcheen te zyn, dat de Grieken verre van hun vaderland, zonder eenigen roem te verwerven, omkwamen; tevens Thoas, aanmoedigende, om een icgelyk, welken hy zag nalaatig in den ftryd, tot dapperheid aan te fpooren. Thoas vat hier het woord op en zegt, dat hy? die heden willens zig den ftryd onttrekt, waardig is, om nimmer van Trpje, weder te keeren in zyn vaderland, maar in het gezicht van de Trojaanen van de honden te worden verflonden: dat zy, al waren zy maar twee in getal, dewyl eene vereenigde dapperheid, hoe gering ook, van veel nut zyn kon, met hunne wapenen moesten trachten den vyand te overweldigen. 11 De wapenen, die Idomeneus had aangetrokken, gaven, terwyl hy voortfpoede, zulk eenen fchitterenden luister van zig, dat de dichter daarvan getuigt, dat derzelver glans gelyk was aan de heldere ftraalen van den blixem, welke de groote Jupiter in zyne handen zwaait, en uit den blinkenden hemel op aarde werpt, tot een teken der ftervelingen. 12 Idomeneus, verwonderd dat zyne bediende Meriones na zyne tent liep, vraagt hem de reden; waarop Meriones andwoord, dat hy eene nieuwe fpeer ging haaien, dewyl de zyne in den aanval op Deiphobus gebroken was. Hierop zegt Idomeneus, dat er verfcheidene blinkende fpiefen, en andere wapenen, welken hy de Trojaanen ontnomen had, in zyne tent aan den wand ftonden; nademaal hy niet gewoon was van verre te vegten. Welke woorden Meriones als een vcrwyt opneemt; betuigende aan Idomeneus, dat hy ook veele wapenen had, de Trojaanen ontweldigd, maar dat het hem thans onmogelyk was tot zyne tent te naderen, om die te haaien; dat zyne kloekmoedigheid wel aan andere Grieken kon onbekend zyn, maar dat hy.niet twyfelde, of Idomeneus zag dezelve. Door welke redenen de dapperheid en edelmoedigheid van deeze twee helden op de fchilderachtigfte wyze worden afgemaald. Te meer, daar Idomeneus,. de woorden .van Meriones gehoord hebbende, verklaart overtuigd te zyn van den heldenmoed en onverfchrokkenheid van zy* nen vriend, wiens, deugd beproefd was in de grooüte gevaareu. S 2  ■140 INHOUD VAN zelve óntfangt: 13 beiden vallen zy, daar de Ajaxen, Teucer, en anderen, het middelde gedeelte der fchepen befchermden, op den linker vleugel van het Trojaanfche leger, aan, alwaar H een bloedig gevecht ontftaat; dewyl Jupiter de 13 Homerus, niet te vreden met zyne vergelykingen te ontkenen, of van de algemeene gebeurtenisfen in 't keven, of van de byzondere bcdryvcn der menfchen, of van de eigenfchappen der dieren, of van de menigvuldige giften der aarde, of van de ontelbaare lichaame.n des hemels, of eindelyk van' alles, wat de natuur oplevert en uitwerkt, geeft door de kracht van zyne verbeelding aan zaaken die voorvallen, leeven eiv gedaante, doet dezelve als perfoonen werken, en neemt ook hunne daaden tot voorwerpen van zyne vergelykingen. Het is niet genoeg te fpreeken van den oorlog; men moet zig den fterk gewapenden Mars weeten voor oogen te ftclkn, en de ver-' fchrikking als iemand uit hem geboren. Gelyk nu deeze vernieler der menfchen Mars, en zyn geliefde zoon, de verfchrikking, die te gelyk zeer fterk en onverzaagd is, en in het gemoed van den ftandvastigften krygshcld zeiven ontfteltenis veroorzaakt, beiden hunne oorlogzugtige onderdaanen, de Thraciers tegen hunne manmoedige uabuuren in 't harnas jaagen, en overal flagting te weeg brengende, hunne voedfterlingen eene luisterryke overwinning doen behaalen op hunne , vyanden. Met gelyken moed cn geweld deeden thans Meriones en'Idomeneus, met blinkende wapenen omhangen, hunne onderhoorige bénden tegen de Trojaanen aanrukken. 14 De hevigheid van dit gevecht word vergeleken'by 't geweld van eenen verfchrikkelyken ftormwind, die, wanneer na lange droogte, eene groote menigte ftof op de wegen vergaderd is, fchielyk ontftaat, en door zyn fel geblaas dat kggend flof na boven voert, en tot nevelachtige wrolken vormt. Hoe menigvuldig de vergelykingen van Homerus ook zyn mogen, zo hebben wy echter geene van eenige uitgebreidheid willen overllaan, nademaal wy dezelve voor de grootfte fieraaden der dichtkunde houden, en dagten, dat mogelyk de Nederduitfche dichter door deezen onzen arbeid zou worden aangemoedigd, om alle deeze vergelykingen , • waar van wy een register hier achter zullen voegen, -byeen te vergaderen, en dus derzelver onderfcheiden byzondere toepasfmg meer te keren kennen; waar uit wy de jonge dichters zeer veel nut, durven beloven tot opbouw en bevordering hunner kunstlievende oeffeningen»  HOMERUS ILIAS. j^j de Trojaanen, en Neptunus de Grieken onderfteunen; 15 trekkende beide de legers, als met een touw, tot elkander, waar door veelen omkomen. Idomeneus velt ^ Othryoneus, 15 Om den leezer een juist denkbeeld te geven van de fterke en hardnekkige pogingen, waar mede Jupiter de Trojaanen, en Neptunus de Grieken over hunne vyanden wilden laaten zegcpraalen, zo ftelt de dichter hier die twee Góden voor, als trekkende van weerskanten tot zig het uiterfle gedeelte van een vast aaneengevlogten en onbreekbaar touw, het welk zo lang het nog van de eene nog van de andere word losgelaaten, oorzaak is, dat er 'verlcheideii van beide volken fneuvelen.- Men moge dit denkbeeld gering achten, en niet wol overeenkomftig met de verhevenheid van 't heldendicht; maar wy meenen dat de krachtdadige volharding dier twee Goden in de van elkander zo zeer verfchillende begrippen en neigingen op deeze wyze eigenaartig- word afgemaald • waarin zeker Neptunus voor zynen broeder Jupiter, die veel ouder, veel vermogender was, en veel meer wist, zou hebben moeten zwigten: had de dichter geen zorg gedragen om den leezer in 't begin van dit boek te onderrechten, dat Jupiter zig geplaatst hebbende op den berg Ida, Hechts van verre zynen invloed liet gevoelen, daar Neptunus in de gedaante van een held hierr geduurig heimelyk werkzaam is, midden onder de Grieken. 16 Om de bedaardheid en onverfchrokkenheid, waar mede de half gryze' Idomeneus, wiens eerwaardig character onder anderen in dit boek ons op deuitneemendfte wyze word voor oogen gefteld, flreed, met allen nadruk te vertoonen, legt de dichter hem, zegepraalenden over Othryoneus, deeze niet ongevallige jokkerny in den mond, daar hy voor het nedergevelde lichaam ftaat,. en fpot met de belofte, die Othryoneus aan Priamus gegeven had. o Othryoneus, ik prys u voorwaar hoven alle ftervelingen, indien gy in der daad alles zult volbrengen, waaromtrend gy den ouden Priamus, die daar op u zyne dochter heeft toegezegd, verzekering gegeven hebt; dan welaan, wy u zulks beloofd hebbende, zullen het ook doen, en u de fchoonfte van alle de dochter en derGrieken geven, indien gy. met ons de fterke ftad Troje zult vermeesterd hebben, Volg ons- derhalven , op dat wy by de fchepen in onderhandeling treden over het huwelyk, wy zullen ook voorwaar geen onedelmoedige fckoonvaders zyn; trekkende tevens hem by de beenen in het leger der Giieken. S 3  142 INHOUD VAN us, wien Priamus zyne fchoone dochter Casfandra tot vrouw beloofd had, indien hy de Grieken van voor Troje zou verdreven hebben; en daar na 17 Afius, die om den dood van Othyoneus te wreeken, gekomen was. De wagenmenner van Afius word door Antilochus ter neergeilagen, en zyne paarden door hem veroverd. Deiphobus wreekt den dood van Afius, met Hypfenor het leeven te beneemen; wiens lyk Antilochus befchermt, en door Mecifteus en Alaftor, onder het uiten van zwaare klachten, na de fchepen gedragen word. Idomeneus verflaat Alcathous, die met ^ Hippodamia, de oudfte dochter van An- t chi- 17 Afius, door Idomeneus ter nedergeveld, viel gelyk eene hooge eik, populier, of pynboom, die op de bergen door werklieden met fcherpe bylen word omver gehouwen, om te dienen tot den aanbouw van fchepen. Dezelve vergelyking maakte de dichter hier even te vooren (oph. 8) by den val van Imbrius; wanneer hy echter ook fpreekt van het teder loof, het geen de omvergehakte boom op de aarde laat nederhangen. Welke trek van treurigheid, by het omkomen van den geliefden fchoonzoou van Priamus, den ryken jongman. Imbrius, zeer natuurlyk is, daar de geweldige flag, waar mede de dappere krygsman Afius, ftaande voor zyne hygende paarden, en tragtende Idomeneus te vellen, ter neder ftorte, hier maar alleen moest te kennen gegeven worden. 18 Deeze Hippodamia was, zo lang zy gehuuwd was geweest, ten uiterfte bemind by haare ouders, niet alleen om dat zy in fchoonheid alle haare tyd-. genooten overtrof, maar ook om dat zy de bekwaaamfte was van alle de jonge dochteren in het handwerk, en grooter geest en meer verftand bezat dan anderen. Dit bericht dient alleen om aan te Ruiden, welk eene edele held Alcathous was, aan wien Anchifes eene dochter van die byzondere bekwaamheden des verfiands en bevalligheden des lichaams ten huwelyk gegeven had. Weshalvcn zyn dood, daar hy onbeweeglyk gelyk een fterke zuil, of groote boom, nikkende met zyn kruin, blyfr pal liaan in den ftryd, dc aandacht van den leezer tot zig trekt, en de verwondering over de manmoedige bedryven van Idomeneus noodzaaklyk vermeerdert. De Nederlandfche dichter kan hier  HOMEROS ILIAS. j^g cliifes getrouwd was. Daar 19 hy hier over zig beroemt tegen Deiphobus, gaat deeze tot Mnens, zeggende, dat deszelfs zwager, die hem in zyne vroege jeugd zeer veel liefde en trouw bewezen had, reeds door Idomeneus verflagen was; waarop jEneas, fchoon van Priamus niet naar waarde geëerd, tegen Idomeneus aantrekt, 20 welke geenen voetftap voor hem wykt, maar zyne medegezellen tot hulp roept, die ook eenparig komen. Beide de helden, 21 door uit lceren, hoe deeze byzonderheden ftrekken tot de volmaking van 't geheel en hoe een heldendicht, zig bepaalende tot eene daad, tcvens.de gefehiedenk van het menschdom volkomen befchryft. 19 De moed van Idomeneus blinkt, gelyk wy reeds aangemerkt hebben hier overal uit. Deiphobus had alleen Hypfenor verflagen.' Idomeneus daar" tegen Othryoneus, Afius, en Alcathous. Deeze redevoering is derhalven dusdanig: 0 Deiphobus, meent gy, dat wy nu het ongelyk, door u ons aangedaan, genoegzaam gewroken hebben, daar er drie voor een leggen ter neder geveld? dan wat/hoeft gy, beroemde man? treedt met my in het ftrydperk, op dat, als hét niet genoeg is, dat er drie voor een gevallen zyn, gy de vierde het'nodig getal vervult, cn ziet, hoe ik als een waardige afkomeling van Jupiter hier na toe gekomen ben, om u, uwen vader, en alle de Trojaanen te verdelgen~ 20 Gelyk een wild zwyn, deunende op zyne kracht, in eene eenzaams plaats, op de bergen het naderend gedruisch van viere jagers afwagt, en de fifekelige borftels verheffende, zynen rug doet Ia-ommen, daar zyne oogen glinfteren van vuur, en hy op zyne tanden knarsfende, het geweld van honden en jagers van zig keert, even alzo wagte Idomeneus JEntss af, en week geenen voetftap terug; maar mistrouwende van wegens zyne hoog geklommen jaaren, zyne kragten tegen den vluggen, jeugdigen, cn dapperen iEncas te beproeven, roept hy zyne krygskundige medgezellen, Ascalaphus, Aphareus, Deipyrus, Meriones, en Antilochus om hulp.. 21 iEneas, zo wel als Idomeneus, niet roekeloos willende handelen, en alleen tegen dien ouden en ervaren krygsheld aantrekken, had insgelyks zyne dappere medgezelJen Deiphobus, Paris, en Agenor tot zig geroepen. Deeze,.  INHOUD VAN hunne vrienden onderfteund, ftryden manmoedig, daar de een den anderen zoekt te kwetzen. Idomeneus treft Oenomaus in den buik; maar wegens zyne jaaren niet in ftaat zynde om de uitgeworpen fpeer terug te haaien, word hy daarop aangevallen door Deiphobus, die, hem misfende, Ascalaphus, den zoon van Mars, doet fneuvelen: over welk geval de Goden, die door Jupiter bevolen waren zig onzydig te houden, het oneens worden. Deiphobus den helm van Ascalaphus zoekende te bemagtigen, word door Meriones gewond, en door zynen broeder Polites uit den ftryd geleid. iEneas brengt Aphareus, en Antilochus Thoön, om het leeven. 22 Adamas op Antilochus, die door Neptunus wonderdadig befchermd word, aanvallende, word door Meriones geveld. Helenus treft Deipyrus zodanig met zyn zwaard, dat deszelfs helm van zyn hoofd ter nederftort voor de voeten der Trojaanen, en beneemt hem het leeven: waarop Menelaus met eene lange fpies aan Helenus, 23 met eenen pyl gewapend, eene wonde toebrengt in zegt Homerus, volgden hunnen voorganger, even als eene kudde fchapen, die na een waterbeek geleid worden om te drinken, de voetftappen van den ram volgt, waar over gelyk de herder zig verheugt, even alzo laat ook /Eneas zyne vergenoeging blyken over de aantogt van zyn leger: trekkende dus de dichter uit een en het zelfde geval twee byzondere vergelykingen, daar hy /Eneas met zyn gevolg tegen eenen ram en deszelfs onderhoorige kudde, en de vreugde, die hy gevoelde, tegen die van den herder overftelt. 22 Adamas door Meriones met een fpeer in de onderbuik doodelyk gewond zynde, beefde en trilde om de fpeer, even als een os, die met fterke koorden gebonden, tegen zyn wil en dank, van eenen hoogeu berg word afgeleid. 23 De pyl, die Helenus op Menelaus had afgefchoten, was op het fterke borstharnas van dien held zo fnel en vlug terug gekaatst, als zwarte boonen  HOMERUS ILIAS. 145 *4 in de hand. Pifander, op wien Menelaus eerst te vergeefsch zyne fpeer wierp, word daarna, terwyl hy hem zoekt te treffen, door deezen held 25 met het zwaard ter _ _ ne- fpringen, die op een ruimen dorsvloer door den wind en de kracht van den wanner uit eene breede*wan worden geworpen. Daar in oude tyden de landbouw onder de aanzienlykfte en befchaafdfte oefeningen der menfchen gerekend wierd, is het niet te verwonderen, dat Homerus menigmaal van de byzondere bezigheden des landmans zyne vergelykingen ontleent. s>4 Helenus, door Menelaus gewond, deinst terug in de flagorde van zyne medgezellen; zyne hand, waarin de fpeer was blyven zitten, en die dus met een wierd voortgefleept, om hoog houdende, 't welk de manmoedige Agcnor ziende, trekt de fpeer daar uit, en bewind de bloedende hand van zynen vriend met een windzel, van een fchapenvagt gemaakt, hem door zynen dienaar aangebragt. Het geen den leezer op nieuw doet zien die natuurlyke verfdieidenheid, welke men hier ook in de eenvoudigfte vernaaien geduurig aantreft. 25 Menelaus, Pifander hebbende omgebragt, uit zig in deeze nadrukkelyke woorden: gy oorlogzugtige en meineedige Trojaanen, zult dan eindelyk de fchepen der Grieken verlaaten: o onbefchaamden, die my zo veel fmaad hebt aangedaan, en zo veele fchelmftukken tegen my bedreven, niet vreezende voor de. zwaare gramfchap van den magtigen en heiligen Jupiter, die groote befchermer der gastvryheid, die ulieder hooge ftad zal verdelgen, en in puinhoopen keer en, om dat gy my, die ulieden nimmer eenig leed heb toegebragt, myne waarde huisvrouw, die ulieden als gastvrienden alle hulp. en trouw bewees, met veelen myner bezittingen, ontrooft hebt; die nu nog tragt het verderfelyk vuur in de fchepen te werpen, en de helden der Grieken om te brengen, waarin gy lieden, fchoon met nog zo groot een drift bezield, echter zult wederhouden worden. O veel vermogende Jupiter, die alle Goden en menfchen in wysheid verre te boven gaat! En evenwel heeft dit alles van u zynen oor/pronk; daar gy zulke onrechtvaerdige menfchen, als de Trojaanen zyn, begunftigt; wier gemoed altyd zig verheugt in onrecht en geweld, die onverzadelyk zyn in den oorlog. Want daar van alle zaaken eene genoegzaame voldoening plaats heeft, als van flaap, liefde, aangenaam gezang, en vrolyke dans, w.aarin een iegelyk nog veel liever zyne begeerte zou willen voldoen, dan in den oorlog; zo blyven nochtans T  I46 INHOUD VAN nedergeveld. 26 Harpalion insgelyks op Menelaus aanvallende, word door Meriones omgebragt. Paris hier over in toorn de Trojaanen by hunne onuitputbaare begeerte tot den ftryd fteeds volharden.. Deeze redevoering voegt niemand beter dan Menelaus, die in 't byzonder door de Trojaanen beledigd was, en behelst in zig voor eeffet, een vast vertrouwen op de goddelyke voorzienigheid, die deeze ontrouw niet zou ongeftraft laaten, en ten tweeden, eene twyfeling, waarom deeze billyke ftraf zo lang word ufo gefteld. De braaffte mannen, welker gedagten, zo door gewyde als ongewyde fchryver», tot ons zyn overgebragt, hebben menigmaal beleden, dat hun de wegen der goddelyke wysheid en rechtvaardigheid, omtrend het beloonen der deugd, en 't ftraffen van 't kwaad op deeze waereld, geheel en al onbekend, waren.. Gelyk Grotius dit te recht heeft aangemerkt op de woorden van den Propheet Jeremia cap. ia. vs. u Waarom is der goddeloozen weg voorfpoedig> waarom hebben ze ruste alle die trouwlooslyk trouwloosheid bedryven? Dit zelfde gevoelde Homerus, daar hy ons den onfchuldigen Menelaus vertoont, zyne-fchepen nauwlyks voor 't geweld der trouwlooze Trojaanen befchermende», Niets ongodsdienftigs derhalven is in deeze twyfelmoedige gezegdens; maar daarentegen zyn dezelven zodanig na.de tydsomftandighedeu, en den perfoonV die dezelven voorbrengt, gefchikt, dat men hier, gelyk overal, den groote kenner van de natuurlyke driften der menfchen ziet, wiens waarneemingen op de dagelykfche ondervinding gegrond en waar zyn- Menelaus, door iemand, wien hy als vriend in zyn huis had ontfangen, zo zeer mishandeld zynde, en vervolgens daar door in de grootfte ongelegentheid gebragt, moest dus redekavelen. Niet alleen de wysgeer, maar voornamelyk de dichter, moet acht geven op het geen geduurig in de gemoederen der menfchen omgaat, en van deeze natuurlyke uitwerkzels zyne leevendige verwen ontleenen. Hier door zyn de oude dichters, en wel in 't byzonder Homerus, de onwraakbaare getuigen geworden, waarop zig alle kundige en verftandige fchryvers in het bewyzen van zedelyke waarheden beroepen hebben.. 26 Deeze Harpalion was op raad van zynen vader Pylaemenes met hem na Troje getrokken, en wierd nu, daar hy Menelaus zogt te treffen, door. Meriones gewond: nederzygende, gaf hy den geest onder de handen van zyne medegezellen, en lag, gelyk een worm, uitgeftrekt op de aarde, die met het donker bloed, dat uit de wonde vloeide, bezoedeld wierd. De manmoedige  HOMERUS ILIAS. jtf toorn ontftoken, beneemt 27 Euchenor het leeven. Hector, nog niet vernomen hebbende, dat de zynen door de Grieken aan den linkervleugel wierden afgemaakt, bleef op den muur, dien hy beklommen had, post houden; 28 alwaar de Paphlagoniers, door zyn lot getroffen, neemen het zielloos lichaam op, leggen het zelve op eenen wagen, en voeren het dus na Troje. De ongelukkige vader het lyk van zynen zoon, over wiens dood hy zig niet wreeken kon, met fchreijende öogen volgende. Men voelt by dit verhaal de rechtmatige droefheid van Pylaemenes die zynen zoon had bewogen, om met hem na Troje te gaan, en alzo zelfs aanleiding tot dit ongeval gegeven. 27 Daar is byna niemand, onder zo groot eene menigte van helden, waar van Homerus gewag maakt, van wien men niet eenige byzonderheden vind aangetekend, gelyk wederom van deezen Euchenor, die de zoon was van den waarzegger Polyidus, een braaf en vergenoegd man, te Corinthen woonagtig, welke zyn kind zynen dood voorfpeld had. Wy hebben deeze byzonderheden niet overal kunnen doen opmerken. De gevallen, hier en daar gemeld, toonen genoeg de aangenaamheid en noodzaaklykheid van deeze verfcheidenheid. 28 Op deeze plaats bevonden zig onder andere ftrydbaare Grieken, voor eerst ook die van Athenen, over welken Meneftheus, de zoon van Peteus, vergezeld met Phidus, Stichius, en den dapperen Bias, het bevel voerde: ten tweede, die van Epea, welken door Meges, den zoon van Phyleus, en door Amphion en Dracius wierden aangevoerd: en ten derde, die van Phtia, welken Honden onder het bewind van Medon en Podarces, den zoon van Iphiclus: van welken Medon word aangetekend, dat hy een onecht kind van Oileus was, en een halve broeder van Ajax, woonende te Phylace, verre van zyn vaderland, om dat hy den broeder van zyn aangehuwde moeder Eriopis, die met Oileus getrouwd was, had omgebragt. Het bybrengen van de naamen en het geflagt van alle deeze helden, en het vernaaien van eenige byzondere daaden van fommigen, doet ons niet alleen opmerken, welke voomaame mannen en bekende helden hier vruchteloos den manmoedigen Heétor, wiens drift gelyk was aan die van een verteerend vuur, trachten van de fchepen te verdryven, maar moet ons tevens" overtuigen, dat Homerus niet alles verzonnen heeft; dat, zo niet allen, ten minften verre het grootfte gedeelte van die me- T 2  I48 INHOUD VAN de ïterkfte tegenftand geboden wierd, en 29 de beide Ajaxen, onder anderen, Meetor en de Trojaanen met zo veel moed te keer gingen, dat zy zouden van de fchepen geweken zyn, zo niet 3° Polydamas een wyzen raad aan Heftor had gegeven , om de voornaamfte bevelhebbers der Trojaanen te zamen te roepen, en met hun raad te pleegen; by welke ge- le- nigte van helden, wier namen hy meld, en van welker bedryven hy gewaagt, wezenlyk beftaan hebben, en dat er dus ook in de verbloemde Ilias eene waare gefchiedenis van den ouden tyd te vinden is. 29 Gelyk twee osfen zeer eendragtig in een bouwland den wel aaneengevoegden ploeg voorttrekken, veel zweet langs 't ouderfte gedeelte hunner hoornen te voorfchyn komende; en, daar zy gelyklyk langs de voren gaan, en de aarde doorfnyden, hen niets anders van elkander fcheid, dan de gladde flagboom, in 't midden van den ploeg gefield, alzo ftonden de twee Ajaxen by elkander, en trokken gelykelyk voort. Deeze vergelyking komt wederom in alle omftandigheden met het voorftel overeen. Wordende de kragt der beide helden, hunne arbeid, eensgezindheid, uabyheid, de moeijelykheid van den fterken wederftand, dien zy ondergaan moesten, en het zweet, in deeze tegenftribbeling by hun veroorzaakt, hier door zeer naauwkeurig, leevendig, en eigenaardig afgemaald. 30 Polydamas toont in deeze aanfpraak Heeftor aan, dat hy wel als een zeer dapper krygsman wist te ftryden, maar dat hy geen genoegzaam beleid bezat, om alles wyzelyk te fchikken, hem tevens troostende met te zeggen, dat het Opperwezen niet alle bekwaamheden aan eenen mensch alleen gefchouken had, dat zyne gaven onderfcheiden waren, en de een in deezen tak van wetenfehap, en een ander in geenen het best kon uitblinken. De geleerde Ernesti meent, dat hier uit afgeleid is het zeggen van Maharbal tot Hamiibal, by Livius, (lib. 22. cap. 51.) Niet alles hebben de Goden aan een en het zelfde mensch gegeven. Gy weet, o Hannibal! te overwinnen; maar gebruik te maaken van overwinning weet gy niet.  HOMERUS ILIAS. I49 Tegenheid 31 Heftor, voldoende aan den raad van zynen bloedverwant, en zig tot de zynen keerende, waar van hy zommigén of gewond of dood vind leggen, ook Paris ontmoet, en 32 dien de oorzaak van alle deeze onheilen noemt, 33 welke zynen broeder van het tegendeel overtuigt, waar door 31 Heétor, terwyl hy fprak, en voorwaarts rukte, geleek, zegt de dichter, aan een berg met fneeuw bedekt. : Deeze korte vergelyking moet men' enkel en alleen op de grootheid van het lichaam van Heétor, wiens hoofd ons geduurig met een helm, waarin zwaare en witte vederen pronken, word afgebeeld, toepasfen. 32 Daar Heétor altyd als zeer zagtziiinig van aart word [afgebeeld', hebben zommige uitleggers geoordeeld, dat deeze fcherpe verwytingen aan Paris niet wel overeenkomftig zyn met zyn overig gedrag: maar men moet aanmerken, dat de toorn van Heétor op billyke redenen fteunt. De dapperften ent braaflten zyner bevelhebberen Deiphobus, Helenus, Adamas, Alius, en Othryoneus opzoekende,^bevind hy tot zyne groote fmert, dat er eenigen van dien zwaar gewond, en anderen door de Grieken om 't leeven gebragt zyn. Op het zelfde oogenblik ontmoet hy Paris, wiens vlugt, toen deeze met Menelaus in een twèegevegt het gefchil zou beflisfchen, hem noch leevendig voor oogen ftond, en herinnert zig tevens, dat deeze tot alle die onheilen, welken de Trojaanen thans waren overgekomen, en waar door die van hunne kloekmoedigfte legerhoofden beroofd waren, enkel en alleen den grond gelegd had. Dit alles doet den anderzints zagtmoedigen Heétor in verwytingen uitbarften, diezeer gefchikt zyn na de tydsomftandigheden, en in den zagtzinnigften mensch, by diergelyk eene gelegenheid, kunnen, en natuurlyker wyze moeten plaatshebben. 33 Hoe natuurlyk de verwytingen van Hector ook zyn mogen, en uit voorige omftandigheden met reden afgeleid, zo kwamen echter dezelven-tegenwoordig het allerminfte te pas. Paris had, buiten kennis van zynen broeder, alles wat in zyn vermogen was, en meer kon van hem niet gevorderd worden, gedaan , om de Grieken te overwinnen. Hoe dikwils gefchied het niet in 't algemeene leeven, dat men, vol zynde van billyke klagten, dezelven buiten zyn Weeten ontydig voor den dag brengt. Dit heeft ons Homerus op deeze wyze t a  150 INHOUD VAN door deeze met hem bevredigd wordt, en 34 zy beiden met de overige Trojaanfche veldoverften voortrukken. Ajax den moed van Hector ziende, daagt hem uit, en voorfpelt hem zyn droevig noodlot; welke voorzegging by de Grieken door de vlugt eenes arends bevestigd word. Heétor, Ajax beandwoord hebbende, ontftaat er van beide kanten een groot geroep, het geen zig overal veripreid. willen voor oogen ftellen. De Nederlandfche dichter trekke hier wederom den te ontvangen, maar anderen aan te moedigen. Ondertusfehen verfchynt Neptunus, onder de gedaante van een oud man, aan Agamemnon, en geeft hem en de Grieken door zyn vervaarlyk geluid moed, om onophoudelyk te ftryden. s juno d[t ziende, verheugt zig over de daaden _ van rekent onder het zyne te behooren, 't is evenwel een algemeen aangenomen gevoelen, vooral by Homerus, dat men zig op de edelheid van zyn geflacht beroemen mag; gelyk Diomedes hier doet, zeggende, dat hy, fchoon de jongfte van jaaren zynde, echter uit edele ouders, uit Tydeus, die te Thebe lag begraven, geboren was; dat Portheus drie zoonen had voortgebragt, die wel eer Pleuron, en het verhevene Calydon bywoonden, Agrius, Melas, en zynen grootvader Oeneus, welke een iegelyk in dapperheid overtrof: dat zyn vader na Griekenland geweken was, en aldaar de dochter van den veel vermogenden Adrastus getrouwd had; weshalven men de openhartige redenen van hem wel mogt aanhooren. Daar Agamemnon goeden raad verlangde, en het den jeugdigen Diomedes niet fcheen te voegen, dien ten overftaan van den bejaarden Nestor en Ulysfes te verkenen, beroept zig Diomedes met recht op zyn geflacht, daar mede aantoonende, dat hy braave voorouderen hadj waar van men moest onderftellen, dat hy leerzaam was opgevoed, en in ftaat gefteld, om ook iets heilzaams uittedenken tot nut van het algemeen. 8 Daar, door toedoen van Jupiter, die, zittende op den berg Ida, alk Goden en Godinnen bevolen had zig onzydig te gedragen, en met de ftrydende volken niet te bemoeijen, de Trojaanen zodanig dc overhand kregen, dat de Gnekfche veldheer, tot het uiterfte gebragt, het rampzalig befluit wilde neemen om de ftad Troje te verlaaten, en na Griekenland te vlugten, zo moest Homerus noodzaaklyk hier iets van zeer -groot gewigt tusfehen beide brengen, het geen de ongelukkige omftandigheden der Grieken deed veranderen, en de frojaanen Iri hunne overwinning wederhield. Om dit wel te doen, en den leezer wederom een nieuw toneel van bevalligheid te openen, befchryft de dichter, hoe de listige Juno, door haare aangenomene bekoorlykheden, Jupiter bedriegt. In deeze befchryving, welke in onze dagen, waarin men het denk- V 2  j56 INHOUD VAN van haaren broeder, en beraadflaagd, om Jupiter, ledig zittende, te misleiden. Om hier toe te geraaken, begeeft zy zig tot haar flaapvertrek, door haaren zoon Vulcanus met zodanige deuren voorzien, dat niemand, behalven zy, die openen kan, balzemt zig aldaar met de lieffelykfte reukwerken, welker aangenaame geur, indien zy verfpreid wierden, hemel en aarde zoude vervullen, en kleed zig met keurige klederen, door Minerva bereid, 9 op de bevalligfte wyze. Albeeld van Goden en Godinnen eerder een glimlach dan eene ernftige overweging waardig keurt, heeft men allerlei zinfpeelingen en geheimzinnen zoeken te ontdekken; daar dezelve, naar ons oordcel, enkel en. alleen dient, om het oneindig vermogen, dat de vrouwen op de mannen hebben, te leeren kennen j dewyl nog geleerden, nog voorzigtigen, nog wyzen, nog dapperen, nog deugdzaamen, voor de bèkoorlyke aanlokkelykheden van eene fchoone en bevallige vrouw veilig zyn; gelyk uit de gefchiedenis van alle volken, ten allen tyden, gebleken is. Al wie hier iets meerder zoekt te vinden, doet dendichter ongelyk aan, die, hoe geheimzinnig de godsdienftige plegtigheden deioude Egyptenaaren en Grieken ook mogen geweest zyn, al te eenvoudig is, en zig veel te veel overal fchikt na de algemeene volksbegrippen, dan dat meii zou kunnen vooronderftellcn, dat hy hier iets, het geen zo duister en ingewikkeld is, als het van veelen is voorgefteld, bedoeld had. De geheele vinding mag ftout zyn, maar zy is dichterlyk en fchoon, en ftelt ons met de fierlykfte verwen voor oogen de inneemende hoedanigheden der vrouwen, door de natuur in haar gelegd, waar onder de manmoedigftc, kundigfte, en braaffte mannen genoodzaakt zyn te bukken. 9 De kleding van Juno was aldus: zig met welriekende zalven gereinigd hebbende, en haare hairlokkeu in fierlyke en losfe krullen, die langs haare blanke fchouders fpeeldcn, verdeeld,, deed zy eenen fluyer aan, waarop Minerva veele dingen kunftig had geweven, en bond dien vast aan haare borst met gouden gespen; verflerde zig met een rok, van wiens benedenfte rand eene menigte losfe ftrooken vloeiden; hing edele gefteentens, kunftig geflepen, waar van de luisterryke glans zig overal verfpreiddc, in haare ooren, dekte haar hoofd met eene kap, die fchoon, nieuw, en zo helder was als de zon, ert bond onder haare welgemaakte voeten keurige en zindelyke fchoenen.  HOMERUS IL I A S. 157 Aldus fierlyk uitgedost, gaat zy tot Venus, en verzoek* van dezelve alle haare bekoorlykheid en bevalligheid, waar mede zy de menfchen bedwingt: voorgevende, dat zy den Oceaan, den vader der Goden, en haare moeder Thetis, onder welken oneenigheden waren ontftaan, wilde gaan bezoeken, en weder tot onderlinge liefde en eensgezindheid brengen. Venus aan Juno dit niet willende weigeren, geeft dezelve haaren 10 riem, waarin alle de bevalligheden en liefkozingen omvat waren. Juno die ontvangen hebbende, verlaat den Olympus, en begeeft zig met eene fnelle vaart, zonder de aarde met haare voeten te raaken, over het landfchap Pieria, het vermaaklyke Emathia, en de toppen van de io Hoe fierlyk Juno mogte zyn uitgedoscht, haar ontbrak nochtans die onwederftaanbaare bevalligheid, cn dat oneindig vermogen, om ieders liefde tot zig te trekken, welke de byzondere eigenfehappen van Vcnirs waren, wcshalven zy zig tot deeze Godin begeeft, van wien zy verzoekt en verkrygt, dien met de naald geborduurden veelverwigen riem, welke alle aanlokkelykheden in ,zïg bevatte, als genegenheid, verlangen, liefkozende gefprekken, en vleijende fpraak, welke heimelyk het verftand van de verftandigfte beg^chelt. Moeijelyk is het te bcpaalen, waaraan Homerus de uitweiding' van deezen riem, over welkers uiuieemende befchryving men zig altyd zo zeer verwonderd heeft, dat hy tot een fpreekwoord geworden is, te danken hebbe. Wy mcenen weinige geheimzinnen in Homerus te ontdekken, en fchryven dus de befchryving van deezen. riem enkel en alleen toe aan het vernuft des dichters, offchoon wy 'niet ontkennen, dat eenige oude overleveringen hem daer toe aanleiding kunnen gegeven hebben. Voor ons is het genoeg op te merken, dat de dichtkunde zelve uitvindingen nodig heeft, die de eigenfehappen van den eenen tct den anderen doen overgaan. Mogelyk is dat zinnelyke, fchoone, dat imagïna1tive, waarin de thcoretifehe fchryvers van onzen tyd zo veel belang Hellen voor de poëzy, hier onder ook begrepen. Dit is ten minften zeker, dat men de bekoorlykheden van Venus, en de magt om die aan anderen ter leen te geven, niet beter voor de zinnen kan vatbaar maaken, dan met zodanig een voorftel , als waar van de- vader der dichteren zig op deeze plaats bediend heefu V 3  358 I N H OUD VAN de dik met fneeuw bedekte bergen van Thracien, na Lemnos: alwaar zy 11 den Slaap, den broeder van den Dood, aanfpreekt, en deezen, wanneer hy Jupiter, na dat hy by haar zal gelegen hebben, eenen diepen flaap doet overkomen, eenen fchoonen gouden zetel, welke >haar Vulcanus zelf kunftig zal vervaardigen, ter belooning belooft. De Slaap antwoord haar, dat hy wel alle de Goden tot de zoete rust wil brengen, maar Jupiter zonder zyn eigen bevel niet, dat hy al eens op haar raad de proef daar van genomen hebbende, ten nadeele van Hercules, het zo flecht was uitgevallen, dat, indien de nacht hem toen niet gered had, hy door den vergramden Jupiter uit "den hemel in zee zou geworpen zyn. Waarop Juno andwoord, en beweert dat zulks nu niet te duchten is, dewyl Jupiter veel meer Hercules dan ii Homerus maakt van den Slaap niet alleen een God, maar noemt hem zelfs den koning van alle Goden en menfchen; 't geen duidelyk genoeg aantoont, hoe deeze dichter niet alleen aan alles leeven en beweging geeft, maar hoe hy ook van de gewoone uitwerkzels der natuur zyne Goden vormt, en na de kracht van die uitwerkzels hun vermogen verleent. Men weet, welk een ruim veld om zyne verbeelding den losfen teugel te vieren dit voor de dichtkunde geopend heeft; het zy dat men van de gedaante dier Goden, het zy men van hunne bedryven, het zy men van hunne woonplaatzcu, gelyk Ovidius, in het elfde boek van zyne herfcheppingen, die van den Slaap mees» terachtig befchryft, melding maakt. Alles nodigt hier den dichter uit pm te fchilderen, voor wien deeze perfoonsverbeeldingen, zedert de dagen van Homerus in algemeen gebruik gebragt, wel de gepaste voorwerpen zyn,,om daar aan zyne kunst te oeffenen, maar tevens ook menigmaal de gevaarlyke kh'ppen worden, waarop het gezond verftand fchipbreuk lyd; weshalven men niet omzigtig genoeg omtrend dezelven kan te werk gaan, en altoos moet zorg dragen, om midden in het wonderbaare, de waarfchynlykheid niet te verliezen, welke wy de tegenwoordige dichters, die zig van de aarde verheffen, en van machtiger wezens dan de menfchen zyn, in hunne (lukken willen bedienen, niet genoeg kunnen aanpryzen, dewyl dezelve voor hun van 't uitcrfle belang is.  HOMERUS ILIAS. 159 dan de Trojaanen begunftigt,-hem tevens belovende, indien hy dit haar verzoek volbrengt, dat zy eene der jonge bevalligheden, Pafithea genaamd, hem ter huisvrouw geven zal. De Slaap hier op begeerende dat de Godin, houdende de eene hand aan de aarde en de andere aan de zee, zulks met plechtigen eede by de onicbendbaare Styx bevestigen zal, doet zy dit, en zweert by alle de onderaardfche Goden, waarna 12 zy beide na Jupiter gaan, zittende op den berg Ida. De Slaap; terwyl Juno de hooge'berg beklimt, blyft in het bladcriryke bosch van Ida, neemt, de gedaante van 13 eert 12 Juno en de Slaap, zig met een duistere wolk bedekt hebbende, bcgeeven zig fchielyk over de wateren der zee, en zetten zig by Lectum, een in zee. uitfteekend bolwerk, het geen oudtyds zeer bekend was, op ftrand ter neder; waar van zy langs eenen gemakkelyken weg op den berg Ida kwamen. Alle welke byzonderhcden, hier • door den'dichter aangetekend, ons doen zien, met welk eene waarfchynlykheid hy de wonderbaare bedryven zyner Goden en Godinnen over al opgefierd heeft. 13 Terwyl Juno en de Slaap gezamcntlyk na den berg Ida trokken, bewoog en fchudde zig het hooge bosch onder haare voeten; aldaar gekomen zynde, neemt de Slaap, eer dat hy van Jupiter gezien wierd, de gedaante van eenen vogel aan, beklimt een fteilen denneboom, en verbergt zig achter de dikke bladen van denzelven. Dit is zekerlyk eene van die poëtifche vindingen, waarvan wy tegenwoordig de reden en welvoeglykhcid niet geheel en al doorgronden, gelyk wy reeds hebben aangemerkt in de tweede aantekening op het zevendeboek. Dezelve is nochtans zeer wel overeen te brengen met alle die beeldtetenisfen, waar onder de wonderbaare bedryven der Goden ons in 't byzonder in dit boek worden voor oogen gefteld. De fabelkunde der ouden, waar over men tot dus verre te vergeefs het waare licht heeft tragten te verfpreiden, zou ons hier alleen tot een wezentlyk richtfnoer kunnen verftrekken, om onze uitleggingen overeenkomftig met de meening van den fchryver te doen worden. Het zy den Nederlandfchen dichter genoeg hier te ontdekken, hoe. het leevendig vernuft van Homerus zig van de daaden der Goden als zo veete. werktuigen bediend heeft, om zyn.ftuk te volmaaken.  ï6o INHOUD VAN eenen vogel aan, en gaat zitten op eenen hoogen boom. Jupiter, de heerlyk uitgedoschte Juno ziende, wordt door liefde tot haar getrokken; en vraagende naar de oorzaak van haare komst, zegt zy hem, dat zy na haare ouders wil gaan, om derzelver onderlinge gefchillen uit den weg te ruimen. Jupiter andwoord hierop, dat dit wel uitftel veelen kan, *4 en alle zyne liefderyke bedryven opnoemende, verzekert hy haar, dat hy nimmer tot, iemand met zo groot eene liefde was aangedaan geweest, als thans tot haar, weshalven zy zig by hem zou nederleggen. Juno vreest als 't ware dit zo in het openbaar te doen; *5 waar op Jupiter haar en zig zelfs 14 Hoe veele braave mannen, gelyk aan Jupiter, hebben nu en dan niet ondervonden', dat de bekoorlyke hoedanigheden van eene vrouw .haar byzonder troffen, zonder daar van eenige wysgeerige redenen te kunnen geeven. Al wie dit nimmer gevoeld heeft moet over deeze byzondere onderhandeling van Jupiter en Juno niet oordeelen. 15. Beweerde de wysgcer Xenophanes reeds, certyds, gelyk onder anderen te zien is by Sextus Empiricus (contra mathem. lib. IX pi 593) dat Homerus en Hefiodus hunne Goden en Godinnen alle flechte en fchandclyke daaden der menfchen hadden laaten bedryven, waarom men geloofde, dat zy hier namaals zwaare ftraffen zouden moeten ondergaan, wat zullen wy thans zeggen van dit gantfche bedrog van Juno, en van deeze fterke begeerte van den door liefde betoverde» Jupiter, om by zyne vrouw cn zuster te leggen. Het is eene bekende aanmerking van Saint Evremond, zeggende, ik venvonder my, dat de, oude dichters zo nauw gezet geweest zyn op de waarfchynlykheid in de bedryven der menfchen, en dat ze er geene, hoe genaamd, bewaard hebben in die der Goden. Die geenen zelfs, die het wyste van hunne natuur ge/proken hebben, hebben niet kunnen nalaaten om op eene buitenfpoorige wyze van hun gedrag te fpreeken. Als zy hun weezen en eigenfehappen vastf ellen, maaken zy hen onfterfetyk, oneindig, almagtig, volmaakt, goed, en wys, maar van het oogen* blik, fat zy ze doen werken, is er geene zwakheid, daar ze hen met aan 'onderhevig maaken, geene dwaasheid of kwaadaartlgheid die ze ken met laaten  HOMERUS ILIAS. t€t zelfs bedekte i<5 met eene gulden wolk, waar door de zon zelf üedryven. De kundige Feïth, ui zyne verhandeling over het heldendicht, bl. 190 noemt deeze aanmerking waar, en de meeste tegenswoordige kunstrechters zullen hier in van hem niet verfchillen; maar, indien het geene wy zo in de voorreden voor deeze verhandeling als elders hebben opgemerkt, dat Homerus de driften der menfchen met de fterkfte couleuren heeft willen affchildereii, en om dit wonderbaar en dichterlyk te doen, die driften in verhevener en magtiger wezens dan de menfchen zyn, in Goden en Godinnen geplaatst heeft, op goede gronden fteunt, zo vervallen de verwondering van Saint Evremond, en alle aanmerkingen van anderen hier omtrend van zelve. De dichter heeft nimmer die goddelyke eigenfehappen van goedheid, wysheid, en almagt, welke hy in het Wezen Aller Wezens erkende, onafgebroken en evenredig willen laaten werken in alle die Goden en Godinnen, welker namen en beftaan hy, of aan zyn eigen vernuft, of liever aan oude overleveringen verfchuldigd was, en waarvan hy by het vermelden van de gramfchap van Achilles, zig als zo veele werktuigen bediend heeft, om eene wonderbaare verfcheidenheid in zyn gedicht te weeg te brengen. Het verfchillend belang, het geen de bewooners des hemels neemen, hi den ftryd der Grieken en Trojaanen, is hiervan zo veel gewigt als de ganfche oorlog. Ja wat meer is, iridien Homerus hier de erlangde waarfchynlykheid had in acht genomen, en zyne Goden en Godinnen overeenkomftig het denkbeeld, het geen hy toont van de goddelyke natuur gehad te hebben, altoos had laaten handelen, wat houding dan de Ilias zou moeten hebben, weet ik niet, nademaal alle die menfehelyke driften en paityfchappen, waar door het ganfche Godendom by deezen dichter zo fterk word gedreeven, niet alleen een groot gedeelte van het gedicht uitmaaken, maar ook daaraan het wezeutlyke leven en de bchoorlyke werkzaamheid geven. Men moet over de vinding van dit ftuk, en deszelfs behandeling niet oordeelen naar de aangenomenc begrippen van de tegenwoordige tyd, maar te vreden zyn, met dichterlyke cieraaden hier te verzamelen , en daar mede zyn werk te verryken. Wy hebben deeze aanmerking willen maaken ten behoeven van hun, welken door zulk een ongerymden leer meefter niet gaarne zouden willen onderwezen zyn, en wien het nodig is hem eenigen eerbied toe te dragen, willen zy het bedoelde nut uit zyne uitneemende werken trekken. 16 Het is niet alleen eene gulden wolk, die Jupiter en Juno bedekt, maar de aarde zelfs ftaat hun ten dienften, verwekt heimelyk uit haaren fchoot verfche en X  IÖ2 INHOUD VAN zelf niet kon heen dringen. De Slaap, na dat hy Jupiter met zyne huisvrouw in liefde nederliggende overwonnen had, gaat tot Neptunus, en moedigt hem aan, om van deeze gelegenheid gebruik te maaken, tot onderftand der Grieken, het geen deeze volbrengt; 17 zig zelf aan het hoofd van het Griekfche leger ftellende, waar door 18 een hevig gevecht tusfehen hem en Heftor ontftaat, waarin Heftor, Ajax, den zoon van Oileus, met eenen pyl trachten- welriekende kruiden, de lotus, crocus, en hyacinthus verfpreiden haare geurige bloemen, en komen in zulk eene menigte te voorfchyn, dat zy voor deeze goddelyke perfoonen tot eene hooge en zagte legerftee, waarop de daauw als paarlen blinkt, {trekken. 17 Neptunus, door den Slaap verwittigd van de omftandigheden, waarin Jupiter zig bevond, gaat de Grieken voor in den ftryd, zig onder anderen van deeze nadrukkelyke aanmoediging bedienende: o Grieken! zullen wy andermaal de overwinning aan Hetïor overlaaten, zal deeze zig meefler maaken van de fchepen, en daar door eenen onfterfelyken naam verwerven? Foorwaar dit meent hy, en daar over beroemt hy zig, dat, zo lang de vergramde Achilles ledig hlyft by zyne fchepen, er niets kan worden uitgevoerd, maar, indien wy elkander behoorlyken byftand bieden, zal het verlangen na Achilles niet lang van duur zyn. Wel aan dan, laaten wy ons van het bt.te fchild, van den fraaiften helm, en grootfte fpeer voorzien, en laat de kloekmoedige, welke geene goede wapenen heeft, die den minder kloekmoedigen ontneemen. Ik denk niet dat Hector, hy mag zo woedende zyn als hy wil, het lang tegens out ftrydende zat kunnen uithouden. 18 Het gedruisch, het geen door de Grieken en Trojaanen, op elkander aanvallenden, veroorzaakt wierd, was gelyk aan dat, het welk de fchuimende golven der zee, door den noorden wind op het hooge ftrand gedreeven, verwekken, of aan dat, het geen het vuur veroorzaakt, wanneer een felle brand een bergachtig woud verteert, of ook aan het geluid, het geen huilende winden, op groote eikenboomen hunne kracht beproevende, doen ontftaan»  HOMERUS ILIAS. 163 tende te doorfchieten, 19 door den zoon van Telamon 20 met een fteen zo vervaarlyk word getroffen, dat hy ter aarde valt, en ter nauwer nood door Polydamas, iEneas, Agenor, Sarpedon, Glaucus, en anderen befchermd word, welken hem, bloedfpuwende, op zynen wagen 21 jn veiligheid na de ftad brengen. De Grieken, vernomen hebbende dat Heétor geweken was, vallen met alle magt op de Trojaanen aan. Ajax, de zoon van Oileus, wond Satius, den zoon van Enops: Polydamas, de zoon van Panthus, dit willende wreeken, verflaat Prothoenor, den zoon van Areilycus. Terwyl hy zig hier over beroemt, werpt Ajax, den 19 Ajax, den fteen na Heftor werpende, draait zig even als een voortgedreven tol rondom. Deeze gelykenis drukt, naar onze gedachten, de houding van iemand, die een zwaaren last uit alle zyne magt voortgeworpen heeft, en het evenwigt als 't ware kwyt geraakt is, allernatuurlykst uit. 20 He _ ' $b 29 Gelyk een woeft dier, dat kwaad heeft bedreeven, cn ecri hond of veehoeder heeft verllonden, eer dat 'er eenige manfehap om dit te wreeken te Voorfchyn komt, zig met allen fpoed op de vlugt begeeft, dusdaanig was de lhelle vlugt van Antilochus, zo dra hy den edelen Hector, hem te gemoed treedendc, vernam. • • . tred ni ' 30 Jupiter, van het aannaderend noodlot van Hector geenzints onbewust, doet deezen held in de laatfte ogenblikken van zyn leeven met den grootften luifter en pracht verfchynen onder de ftrydende helden, llectors aanval, zegt de dichter, was gelyk aan die van den God des oorlogs, Mars, zwaayenden zyne fpeer. Zyne woede geleek na het verderfelyke vuur, 't geen uit de diepe fchuilplaatzen van zwaare bolfchen zyne vlam tot t geheel geen tusfchenfozing om adem te haaien; daar van alle kanten gevaar op gevaar hem omringde, fcnnius Vh-ilius, en andere dichters hebben deeze plaats overgenomen, maar, Ha onze gedagten, niet met die kragt, welke wy in 't oorfpronkelyke ontmoeten, uitgedrukt den benaauwden en hopenloozen toeftand, waar in de manmoedige bevelhebber zig bevond, en welke in ftaat was, om den grootften held tot wanhoop te brengen. Wy dagten door de vertaaling van Virgilms door Vondel eenfgzins in ftaat te zullen zyn gebragt, om den Nederlandsen dichter dit onderfcheid te doen bemerken, doch deeze onze pooging is, gelyk tot dus verre altoos, vrugteloos geweest. Dewyl al het geene, dat door Vondel bier  HOMERUS ILIAS. 187 ondertusfchen bykans bezwykende onder de menigte van pylen, die om zyn hoofd fnorden, en de punt van zyne fpeer door Heétor gebroken ziende; erkent het werk der Goden, en wykt terug. Hierop word het al verteerend- vuur door de Trojaanen in de fchepen geworpen, het geen te weeg brengt dat Achilles Patroclus fpoedig 4 in de wapenen doet 5 komen, en 6 zelf zyne benden byeenbrengt: 7 by wel- is ter ncdergcfteld, blyken draagt, hoe de uitmuntende denkbeelden der ouden kunnen mismaakt, en van haaren wezentlyken luider beroofd worden, het geen wy niet zeggen, om Vondel te berispen, die deeze vertaaling ondernomen heeft, om zig zeiven te oeifenen, en geenzints om de fchoone gedagten van Virgilitis kenbaar te doen worden, maar enkel en alleen tot waarfchouwing, om naar geene Nederduitfche vertaalingen, van wie dezelven ook zyn mogen, de waarde der Griekfche en Latynfche dichters te beoordeelen. 4 Patroclus nam de keurige laarzen, het veelverwig en glinfterend borstharnas , den degen, het fchild, en den helm van Achilles, om zig daar mede toe te ruften, benevens eenige voor hem haudelbaare fpiefen, maar de groote en zwaare fpeer van Achilles, welke niemand der Grieken draagen kon, en Chiron wel eer van den kruin van den berg Pelion tot een gefchenk by Anchifes had gebragt liet hy leggen, het geen ons de bedreevenheid van Achilles, en deszelfs zonderlinge krachten in het draagen en zwaaien van de ontzaggelyke fpeer, door een enkel gezegde, leert kennen. 5 Patroclus zig gewapend hebbende, fpant Automedon terftond de fnelle en onfterflyke paarden, Xanthus en Balius, welken haare moeder Harpyia Podargs by den westewind had voortgebragt, benevens het paard Pedafus, het geen Achilles, de ftad van Eëtion ingenomen hebbende, met zig genomen had, voorden wagen. Het is bekend, hoe laatere fchryvers, Varro, Columella, Virgilius, Plinius, en Lactantius eenpaarig getuigen, dat de paarden door de westewind kunnen bezwangerd worden, vooral in Spanje, alhoewel Juftinus meent, dat dit gevoelen enkel en alleen zynen oorfpronk verfchuldigd is aan de vruchtbaarheid van de landftreek in het voortteelen van fchoone cn vlugge paarden. Het zelfde denkbeeld echter fchynt ten tydc van Homerus reeds te hebben plaats gehad, gelyk hier ontegenzeggelyk blykt. Aa 2  x88 inhoud van welke gelegenheid het getal der fchepen, en byzondere bevelhebbers derzelven, waar over Achilles het gezag voerde, word opgeteld. De benden van Achilles door hem-aan- die 6 Deeze moedige benden trokken voort, even als verflindende wolven, die eene oneindige kracht bezittende, na dat zy een groot hert, waar van het roode bloed noch varsch langs hunne kaaken druipt, op de bergen hebben omgebragt , en verflonden, troepswyze voortloopen, om met hunne dunne tongen het water van boven uit eene rivier te lekken, het ingeflorpen bloed uitfpuwende, terwyl de onverfchrokkcnheid hunne fchreden overal verzelt. Wordende hier door de wToede, de roofzucht, en het geweld, waar mede de Myrmidones de medgezellen van Achilles, die tegen hunnen wil zo lang hadden moeten rusten, nu onder het geleiden van Patroclus, de Trojaanen zouden aanvallen,, zeer krachtig aangeduid, en den leezer leev.endig voor oogen gefteld... 7 Achilles had vyftig fchepen, in ieder van welke vyftig mannen waren, na: Troje gevoerd, en vyf helden, waarop hy ftaat kon maaken, uitgekozen, dier onder zyn bellier over dezelve in gelyke deelen het bevel zouden voeren. Over het eene gedeelte was gefteld Menefthius, .die eigenlyk de zoon was van de rivier Sperchius, by Polydora, de dochter van Peleus geteeld, alhoewel Borus, de zoon van Perieres, zyn vader wierd genoemd. Het tweede gedeelte wierd geleid door Eudorus, wiens moeder was- de fchoone Polymela, de dochter van Phylas.. Op deeze Polymela, terwyl zy met andere jonge dochteren, danzende ter eere van Diana, ten reie ging, was Mercurius verliefd geworden, en had by haar deezen zoon, die uitmuntte in fnelheid, en ongemeene bedrevenheid bezat in het ftryden, geteeld; zynde zy vervolgens met Echecles, den zoon van Aélor, getrouwd. Eudorus was door zynen grootvader Phylas opgevoed, en wierd van hem, als zyn eigen kind, bemind. Over het derde gedeelte voerde het gebied Pifander, de zoon van Maemalus, de dapperfte cn ftrydbaarfte held onder de Myrmidones na Patroclus.. Over het vierde gedeelte, had de oude Phoenix het bewind;, en het gezag over bet vyfde was toevertrouwd aan Alcimcdon, den lofwaardigen zoon van Laërceus. Men ziet, hoe de dichter geduurig den roem van zynen held Achilles tragt^ te vergrooten, daar hy zelfs de kinderen der Goden onder, zyne onderhoorige bevelhebbers telt,  HOMERUS ILIAS. 189 gemoedigd, 8 rukken in een gefloten order voort. By zelf neemt eenen beker, (welken zyne moeder Thetis hem, met andere goederen zorgvuldig in een kist gefloten in zyn fcbip had medegegeven) reinigt dien eerst met zwavel, daarna met zuiver water, vult denzeive met wyn, en plengt dien ter eere van Jupiter; hem biddende, dat de Trojaanen mogen worden verdreven, en zyn vriend behouden wederkeeren; van welke beden flechts de eene verhoord word." Patroclus,. met de wapenen, wagen, paarden, en wagenmenner Att- 3 Gelyk de muur van een hoog huis door kundige bouwlieden met fteenen is aaneengevoegd, om de kracht des winds te wederltaan, alzo waren de legerbenden, welken Achilles door zyne redenen moed en kracht had. ingeboezemd, aan eikanderen verbonden, en Iterk te zamcn gehegt. Schild was tegen fchild, helm tegen helm, man tegen man, aaneengedrongen; de kuiven zelfs, van den blinkenden helm raakten door de beweging de een de. andere, zo digt Honden de gelederen deezer krygslieden ineengefloten, en trokken op deeze wyze voort. Daar de medgezellen van Achilles verfcheidene dagen achter elkanderen hadden moeten zien en dulden, dat de Grieken door de Trojaanen wierden vervolgd, en omgebragt, zonder dat hun veldheer,, welke pogingen zy daar toe ook hadden aangewend,, had willen gedogen, dat zy in de wapenen kwamen, en hunne vrienden byftand boden, zo was hun gemoed hier door ten uiterften verbitterd, en in hevige gramfchap ontftoken. Thans do vryheid bekomen hebbende, om zig te wreeken, en dit verzuim tc vergoedeny rukken zy voort, zegt de dichter, en waren gelyk aan wespen, die hunne, nesten aan den gemeenen weg geplaatst hebSende, door fpeelende jongens na gewoonte geduurig worden ontrust en geplaagd, waar door voor de menfchen een algemeen kwaad geboren word; terwyl, wanneer een reiziger daar voorby komt, en buiten zyn. weeten eene van de wespen beledigt, de lang getergde, menigte zig aanftonds vertoont, en om haare jongen te befchermen, fnorrende rondom zyn hoofd, heen en weder vliegt. Ik twyffel zeer, of men in de ganfche natuur wel iets zal vinden,. waar door eigendlyker het vertoornd en verbitterd gemoed van deeze uit hunne fchepen te. voorfchyn komende; krygslieden kan worden befchreven, dan door het maaken van deeze zeer. eenvoudige, vergelyking.. Aa 3  ÏOÓ INHOUD VAN Automedon van Achilles, verfchynende, valt met de zynen op de Trojaanen aan, die, meenende dat Achilles met zyn dienaar te voorfchyn gekomen was, zig op de vlugt begeven, vervolgens Pyraechmes doorfchoten, en de Trojaanen op de vlugt gedreven hebbende, bluscht hy het vuur uit op de fchepen. 9 De Grieken tegen de Trojaanen, die zig geduurig tragten te h erft ellen, 10 aanvallende, u word de ftryd 9 Homerus doet ons de vreugde, verkwikking, en moed, welke de fiere en frisfche manfchap, door Afhilles afgezonden, den ftrydenden Grieken aanbragt, hier wederom door eene vergelyking nader kennen en gevoelen. Gelyk na eene dikke nevel het helder licht doorbreekt, en van de fteile toppen der hooge bergen de duistere wolken verdwynen1 wanneer aanftonds alle fteenrotzen, heuvels , bladenryke bosfehen, en de ganfche hemel zig helder aan ons gezigt verwonen , alzo zagen de Grieken zig herftelling en verkwikking gefchonken door de aankomst der krygsbenden van Achilles. 10 Alhoewel Agamemnon, Ulysfes, en Diomedes, wiens heldenmoed tot dus verre onzen aandacht heeft tot zig getrokken, gewond lagen in hunne fchepen, zo vind Patroclus, de zoon van Menoetius, evenwel aanftonds noch andere manmoedige medgezellen, om den geduurigen aanval der Trojaanen niet alleen te wederftaan, maar hen ook van de fchepen te verdryven. Hy zelve berooft Areilycus van het leeven; terwyl Menelaus eene doodelyke wond toebrengt aan Thoas, en Meyes, de zoon van Phyleus, op dezelfde wyze over Amphilicus zegenpraalt. Ook tooncn Antilochus en Thrafymedes, twee zoonen van Nestor, zig manmoedig in den ftryd; door wiens krachten cn beleid Atymnius en Maris, twee zoonen van Amifodarus, omkomen. Welk geval den dichter gelegenheid verfchaft, om de aandoening van het broederlyke hart te doen kennen; want Mar is, rf, #Khten ^-.J i- J3i.i 18 Hy trekt zyn zwaard van zyne zyde, en flaat, opftaande, daar mede de. riemen, waaraan liet geïheirvelde paard,gebonden lag, met de grootfte vaardigheid los, zo dat de twee overige paarden vry hunnen: weg konden vervolgen*. ■ 19 De val van Sarpedon was. niet alleen gelyk aan dien van eenen grooten eik„ populier, of pynbóom, die ftaande op de bergen, met een byl word afgehouwen, om van dezelve fchepen te: bouwen. Maar gelyk een jonge leeuw op een kudde runderen aanvallende, een.groote en moedige ftier, die onder deszelfs. wreede kaaken ftervende veiyaarlyk loeyt, ombrengt; alzo fheuvclde Sarpsdon,. kncrfende op zyne tanden en vol van verontwaardiging, komende onder, de handen van Patroclus, welke vergelyking wederom, in alles de gepaste overeenkomst heeft. 20 Zeer godsdienftig en vol van nadruk is dit gebed van Glaucus, zeggende: 0 groote Apollo! gy zyt waar gy zyt, in Lycie of Troje; overal kunt gy hoorcn èn verftaan de gebeden van hun, die u in tyden van droefheid aanroepen, ik'heb eene zwaare- wond', die 'my groote fmerte veroorzaakt, en waarvan, ik het Uhed-niet"kan doen ophouden; myn arm word moede; ik kan geen oogenblik eene fpeer in handen dragen. De dappere Sarpedon, wien zyn vader Jupiter niei  HOMERUS ILIAS. ^95 word verhoord, en de pyn geweken zynde, wekt hy, vol van dankbaarheid en vreugde over zyne geneezing, de zynen en de Trojaanfche bevelhebbers Polydamas, Agenor, iEneas, en Heétor öp, om het lighaam van Sarpedon te befchermen, waar over een hevig gevecht ontftaat, alwaar Epigeus, zyne handen aan het lichaam van Sarpedon flaande, door Heétor met een fteen het hoofd verbryzeld wordt. Patroclus, over den dood van zynen medgezel vertoornd, valt op de Trojaanen aan, en beneemt Sthenelaus, den zoon van Ithamenes, het leeven. 21 De Trojaanen deinzen een weinig terug; dan Glaucus, wederkeerende, doodt den grootmoedigen Bathycles, den zoon van Glaucon; en terwyl de Grieken dit betreuren, doet Meriones Laogonus, den moedigen zoon van Onetor fneven; terwyl iEneas te ver- eens heeft hulp toegebragt, is gefneuveld; kom gy my te hulp, genees de wonde, verzagt de fmerte, en geef my nieuwe krachten, op dat myne medgezellen de Lyciers door myne aanmaaning mogen worden opgewekt, en ik met hun ftrydende, het lighaam van Sarpedon mag befchermen. 'Gelyk Homerus in dit gebed de alwetendheid van het Opperwezen erkent, zo ziet de oplettende leezer ook elders, dat hem alle de overige goddelyke eigenfehappen geenzins onbekend zyn geweest, daar hy eenige derzclven wel doorgaans aan Jupiter, maar ook nu aan Apollo, dan aan Minerva, dan wederom aan anderen toefchryft. Al wie begeert dat de dichter deeze eigenfehappen bepaaldelyk en onaffcheidenlyk aan eenen van zyne Goden had moeten toekennen, en die overeenkomftig dezelven had laaten werken, beoordeelt dit voorftel naar de byzondere omftandigheden van zynen tyd, en naar zyne eigene manier van denken, niet naar dat geene, het welk heeft plaats gehad toen Homerus leefde. ai Zo verre iemand, zyne kracht daar aan befteedende, of in het oeffenfchool of m den ftryd eene lange fpies kan werpen, zo groot en lang was de vlakte, die de te rug wykende Trojaanen genoodzaakt waren open te maaken voor dc Grieken. Bb 2  195 "INHOUD VAN vergeefs een fchicht na hem werpt. Meriones zig hier over by iEneas beroemende, word door Patroclus aangemaand niet met woorden, waar van men zig in eene raadsvergadering gevoeglyk bedient, niet in den oorlog, maar met handen te vegten. 22 Ontzaglyk is de ftryd omtrend het lighaam van Sarpedon, waarop Jupiter geduurig het oog houd; die, overwegende of hy nu, dan naderhand, Patroclus zal laaten omkomen, eindelyk Heétor en de Trojaanen den moed beneemende, toelaat, dat de Grieken de wapenen van Sarpedon bemagtigen; niettemin Apollo belastende het lighaam van Sarpedon op te neemen, en het zelve gewasfchen en gebalzemd aan den dood en flaap over te geven, om het in zyn vaderland te brengen, en aldaar door zyne vrienden te laaten begraven. 23 Patroclus, niet gehoorzamende aan den raad van zynen vriend Achilles, tracht, 22 Het gedruisch der ftrydende manfchap en hunne klinkende wapenen geleek naar 't geluid, het geen men van verre hoort, wanneer eenige houthakkers in een bosch bezig zyn om hooge boomen af te houwen, en omver te werpen, en de menigte, die rondom het doode lighaam van Sarpedon, van het hoofd tot de voeten met pylen bedekt, en ftof cn bloed befmet, ftreed, was gelyk aan die van een zwerm vliegen, die in de lente in eene boere wooning om de melkvaten heen en weder zwerven. Welke laatfte vergelyking wy noch eens ontmoet hebben in het tweede boek, aantek. 9.. 23 Schoon deeze daad van Patroclus, niet acht gevende op den raad van Achilles, maar fteeds voortvaarende om zyne overwinning verder uittebreiden,. zeer natuurlyk is, zo is tevens deeze drift, om over zynen vyand te zegen* praaien, de oorzaak van zyn dood, waar van Homerus niet de fchuld werpt op den held; maar waaromtrend hy wyzelyk aanmerkt, dat de wil en 't beleid van Jupiter, die den kloekmoedigften held op de vlugt dryven, en den geenen, die door hem zelfs aangemoedigd zyn, gelyk thans Patroclus was, geöiakkelyk de overwinning kan beneemen, veel fterker is dan dat der menfchen*  HOMERUS ILIAS. F97 tracht, na dat hy 24 veele Trojaanen verflagen had, de muuren van Troje te beklimmen, en de ftad in te neemen, waarin hem Apollo wederhoudt, die onder de gedaante van Afius, den eigen broeder van Hecuba, en den zoon van Dymas, aan Heétor verfchynende, hem raadt op Patroclus aan te vallen. Als Heétor deezen raad volgt, werpt Patroclus deszelfs wagenmenner 25 Cebriones met eenen fteen ter ne* der. 24 Heeft de dichter, om het manmoedig:, maar tevens onvoorzichtig gedrag van Patroclus, tegen den raad van Achilles, de Trojaanen tot aan de muuren der ftad vervolgende, ons eigcnaartig voor oogen te (tellen, zo even te recht aangemerkt, dat de menfchen de zaaken wel kunnen fchikken, en volgens de van hen aangenomene regelen bepaalen, maar dat het Opperwezen alles beflist; zo voegt hy hier wederom iets by, het geen de dapperheid van Patroclus vollen luister geeft, als hy, midden in het verhaal, zyne redenen in deezer voegen tot den held wend: 0 Patroclus, wien hebt gy het eerst-, wien het laatst omgebragt, toen de Goden u riepen ter dood? Hierop verhaalende, hoe hy Adrcftus, Autonous, Echeclus, Perimus, den zoon van Megas , Epiftor, Menalippus,. Elafus, Mulius, en Pylartes het leeven benam; daar de overigen zig op de vlugt begaven, en hy tot driemaal toe den muur van Troje zou beklommen, en dien bemagtigd hebben, zo niet Apollo zelfs met zyne omfterfelyke handen hem telkens daar van had afgeweerd; en eindelyk voor de vierdemaal zulks beproevende, hem, door de onmogelykheid van zyne onderneeming aan te toonen, dit geheel en al belet had. 25 Hy viel gelyk een duikelaar uit zynen wagen; waaromtrend Patroclus deeze jokkerny"gebruikt: voorwaar Cebriones, gy zyt een zeer vlug man, die zig zo gemakkelyk van boven na beneden kunt werpen; gy zoud zeer gefchikt zyn om zelfs in de onftuimige zee van V fchip te fpringen, en in "t water duikelende, oesters te zoeken, waar mede men veele menfchen zoude kunnen voeden.: daar zyn in waarheid, ook vaardige duikelaars onder de Trojaanen, Madame Dacier meent, dat deeze ganfche jokkerny van Patroclus by de dood van. Cebriones niet van Homerus is, maar door laatere fchryvers daarby gevoegd. De redenen die zy daar van geeft, komen ons geenzins voldoende voor. Het is Homerus eigen, fpotterny en jokkerny te leggen in den mond van zyne help- Bb a  I98 INHOUD VAN der. Hector en Patroclus door de hunnen onderfteund, 26 ftryden beiden met veel moed, om het ter nedergeftorte lighaam van Cebriones. Zo lang de zon tot op den middag klom, was de ftryd der Grieken en Trojaanen gelyk, maar toen dezelve ten westen daalde, krygen de Grieken de overhand, en maaken zig meester van Cebriones, tot dat eindelyk Apollo in het leger komt, en den dapper ftrydenden Patroclus van agteren een geweldigen flag toebrengt, zo dat deszelfs helm ter aarde valt, en zyne fpies in zyne handen verbryzeld word; waarna Euphorbus, de zoon van Panthus, hem met zyne fpeer tusfehen de fchouders treft. 27 Patroclus derhal ven aldus gewond, uit den ftryd willende den, wanneer die iemand, vooral die zig te vooren op de een of andere zaak, of op zyn geflagt, of krachten, heeft beroemd, onderbrengen; zofcherst , onder anderen, Ajax by den dood van Archilochus in het 14. boek, en de half gryze Idomeneus, daar hy Othryoneus; en Deiphobus, daar hy Hypfenor, den zoon van Hippafus, het leeven beneemt, in het 13. boek. By welk tweede geval van Idomeneus zelfs onze aantekeningen gevoegd zyn, waarin wy zo veel overeenkomst meenen te befpeuren, dat, zo deeze jokkerny niet van Homerus was, wy de andere niet zouden vinden. 26 Heétor en Patroclus ftryden hier niet alleen even als twee fiere en hongerige leeuwen op de toppeu der bergen met de uiterfte drift vegten, om zig met het vleesch van een omgebragte hinde te verzadigen; maar de ftryd der Grieken en Trojaanen, om het lighaam van Cebriones, was ook zo geweldig, als of men hoorde het bulderen van de oosten en zuiden winden, die in een bladenryk bosch de lange en breede takken van hooge beuken en eikenboomen met een hevig gedruisch tegen elkander flaan, en dezelven afbreekende doen nederftorten. Nimmer komen de vergelykingen beter te pas, dan daar gewigtigegeb eurtenisfen voor handen zyn, gelyk hier de dood van Patroclus. 27 Patroclus kon door Heclor niet worden geveld, of hy moest eerst dooide flagen van Apollo, en daarna door de wond, die hem Euphorbus toebragt,  s HOMERUS ILIAS. T99 de wyken, word door Heétor, die met zyne fpies op nieuw op hem aanvalt, geveld. Terwyl deeze daar over zegenpraal:, word hem door den ftervenden Patroclus zyn aannaderende dood voorfpeld. Heétor valt vervolgens op Automedon aan, die met zyne fnel voortfpoedende paarden het gevaar ontvlugt. worden afgemat, en evenwel was het gevecht tusfehen den gewonden en neigenden Patroclus, en den ongekwetften en onvermoeiden Heétor, zo vol woede cn geweld, dat het ware als of men eenen brullenden leeuw met een wild zwyn,dat ten uiterfte fterk van krachten is, op eenen berg zag vechten om eene kleine beek, waar uit zy beiden wilden drinken; en het afgematte zwyn allengskens bezwyken onder de overmagt van dien leeuw. Niet zonder oordeel laat de dichter den dapperen Patroclus fneven door Heétors hand, daar hy geene verwen fpaart om den dood van zulk een doorluchtig held met fchoone couleuren, en overeenkomftig deszelfs-verdienften, af te maaien.. 28 Hier brengt de dichter wederom aanftonds zyne gewoonte aan den dag, van zyne helden ook met woorden te doen zegcpraalen over hunne vyanden. Daar Hector tegen den overwonnen Patroclus aldus fpreekt :. 0 Patroclus, gy meende voorwaar de ftad Troje te verdelgen, en de Trojaanfche vrouwen als flavinnen na uw vaderland te voeren.. O onzinnige, voor deezen verlangen de fnelle paarden van HeStor te ftryden, die zelfs onder de oorlogzuchtige Trojaanen uitmnnt; en van hun alle flaverny verdryft; gy zult hier de roofvogels tot aas verftrekken. O ongelukkige; de dappere Achilles, die in zyn fchip hlyvende, u van hem vertrekkende , allerhande hevelen gegeven heeft, en vooral dat gy niet zoud wederkeeren tot de fchepen, ten zy gy het borstharnas van HeStor, met deszelfs bloed hefmet, had van een gefcheurd, kan u thans geene hulp toebrengen. Waarop Patroclus ftervende zegt, dat hy niet door Heétor alleen, welken hy geenzins vreesde, maar door drie, waar onder zelfs de God Apollo zig bevond, wasondergebragt, en voorfpelt Heétor, dat hy ook eerlang door de handen, van; den uitneemenden Achilles zal omkomen.. ZEr  200 INHOUD VAN ZEVENTIENDE BOEK. M enelaus den dood van Patroclus vernomen hebbende, begeeft zig tot » het befchermen van deszelfs lighaam, en * brengt OPHELDERINGEN. i De zorgvuldigheid en trouw, waar mede Menelaus het doode lighaam van Patroclus befchermt, was gelyk aan die, waar mede eene moeder, die voor de eerfte maal gebaard heeft, haar geworpen zuigeling voor alle gevaar en geweld verdecdigt en beveiligt. a Euphorbus, om dat hy de eerfte was onder de Trojaanen die Patroclus had gewond, eischt van Menelaus dat hy terug wyken zal, en hem den roem overlaaten, om het Jyk van Patroclus te bemachtigen. Menelaus, over dit verwaand beftaan van Euphorbus ten uiterften verontwaardigd, wend zig tot Jupiter, cn zegt: o vader des hemels! het is niet betaamlyk dat men zig boven zyne krachten beroemt. '• Geen luipaard, leeuw, of wild zwyn is zo trots en woest, dan de zoonen van Panthus zyn. Maar Hyperenor, die my befpotte, en tegen ging, zeggende, dat ik de lafhartig/Ie krygsman onder de Grieken was, heeft niet lang het genot van zyne jeugdige krachten gehad; want ik geloof niet dat hy tot de zynen wedergekeerd is, noch zyne tederbeminde huisvrouw, en eerwaardige ouders veel vreugde heeft toegebragt. Op dezelfde wyze zal ik voorwaar u, Euphorbus, afmaaken, indien gy my tegengaat. Ik raade u derhalven in de menigte terug te wyken, en my geen tegenweer te bieden, op dat u niet eenig kwaad wedervaare, 't geen de dwaas dan eerst erkent, wanneer het gefchied is. Euphorbus deeze woorden van Menelaus, welke niet onduidelyk te kennen gaf, dat hy zynen broeder het leeven had benomen, word in  HOMERUS ILIAS. 2OI s brengt 3 Euphorbus, die dit trachtte magtig te worden, t'onder; 4 wiens wapenen zelf hy mex zig genomen zou heb- in edelen toorn omftoken, en zegt: thans zal ik voorwaar wraak neemen over de dood van mynen broeder, welken gy u beroemt te hebben omgebragt, en wiens huisvrouw gy beroofd Jiebt van een jeugdigen echtgenoot, met wien zy nauwlyks verbonden was; daar gy onze beide ouders in de grootfte droefheid en fmerte gedompeld hebt. Ik kan voorwaar die ongelukkigen geenen beteren troost in hun verdriet aanbrengen, dan met uw hoofd en uwe wapenen mynen vader Panthus en moeder Phrontis in handen te ftellen. Maar laat ons zulks niet onbeproefd laaten; wy zyn niet onervaren in den ftryd, bezitten dapperheid en moed, en kunnen ook vrees en fchrik aanjaagen. Wy hebben nu en dan melding gemaakt van de onderlinge gefprekken der helden voor den ftryd; om dat wy meenen, dat dezelve, fchoon menigmaal weinige dichterlyke fieraaden in zig bevattende, echter veel toebrengen tot opheldering van het onderwerp, daar de betrachting, die de eene held tot den anderen heeft, niet alleen zeer veel leevendigheid en aandoenlykheid in het gemoed van den leezer verwekt, maar ons zelfs zo veel belang doet neemen in een dichterlyk verhaal, als in eenig gefchiedkundig gefchrift. 3 Euphorbus, die vol moed den eerften aanval vrugteloos deed, wierd daarop door de fpies van Menelaus zodanig in de keel gewond, dat by ter aarde viel, en zyne fchoone hairlokken, welken na de wyze der drie bevalligheden, met zilveren en gouden koorden waren opgebonden, met ftof en bloed&bemorfte. Hy viel, zegt Homerus, gelyk eene fchoone olyfplant, welke door iemand op eene eenzame plaats, die voor alle winden open ftaat, en alwaar overvloedig water uit frisfche becken fpringt, gefteld is, en daar zy baare groene takken wyd uitfpreidt, en haare weelderige knoppen doet uitbotten, op het onverwagts door een dwarrelwind uit haare-groeve gerukt, en op de aarde word ter nedergeworpen. 4 Gelyk een leeuw, in woeste wildernisfen opgevoed, fteunende op zyne kragt, het fchoonfte beest uit een troep runderen rooft, en met zyne feherpe tanden aangrypt, eerst het zelve den nek breekt, en daarna verfebeurt, en het bloed en alle de ingewanden daar van inflorpt, terwyl rondom hem jagers en jagthonden van verre vervaarlyk fchreeuwen, doch ondertusfchen niet een van Cc  202 INHOUD VAN hebben, indien niet Apollo , hem dit misgunnende , in de gedaante van Menta aan Hector verfcheenen was, en deezen afgeraaden had, de paarden van Achilles, die niet gemakkelyk door fterfelyke fchepzelen konden worden beftierd, te vervolgen \ waarop Heétor terftond zig tot Menelaus wendt, 5 die, alleen zynde, daar Heétor met de hulp der Goden ftreed, geènen tegenftand durft bieden, en 6 genoodzaakt word terug te wyken, maar Ajax hun moed genoeg heeft om het woeste dier tegen te gaan of te naderen, hebbende heti: allen fchrik en vrees bevangen: alzo dorst niemand den roemrugtigen en dapperen Menelaus thans tegenftand bieden, en van het lighaam van Euphorbus terug dryven. 5 Zeer aandoenlyk is hier de redenvoering van Menelaus, aan den eenen kant ziende, dat hy, alleen zynde, niet magtig was om den aannaderenden Heétor en Trojaanen terug te dryven en te overwinnen, en aan den anderen kant overtuigd zynde van de fchande, die hy by de Grieken zou behaalen, indien hy vlugte, en het lighaam van den braaven Patroclus, welke om de fmaad, hem Menelaus zeiven aangedaan, te wreeken, gefneuveld was, niet tot het uiterfte toe voor den aanval der Trojaanen beveiligde. Al wie begeerte heeft dit nader te kennen, leeze Pope, welke deeze plaats zo gelukkig vertaald heeft, dat die met de oorfpronkelyke kan worden gelyk gefteld. 6 De onverzaagdheid en moed, waar mede Menelaus te rug weck, was gelyk aan die van eenen met lange maanen omhangen leeuw, welke door een menigte van baffende honden en luidkeels fchreeuwende manfehap, met zwaarden en (tokken voorzien, uit een ftal wordende gedreven, geduurig omkykt, en brullende van verontwaardiging en fpyt, tegen zynen wil en dank met langzaame fchreden aftrekt. Menigmaal ftelt Homerus de daaden zyner helden tegen die der wilde dieren, en, in 't byzonder, tegen die van den leeuw over, gelyk ook in de Odysf. vierde boek vs. 335. en in het zesde boek vs. 130., maar altoos vind men hierin iets nieuws en eigentlyks, 't geen het voor handen zynde geval in 't byzonder kenmerkt, waar uit de Nederduitfche dichters zien kunnen, op  HOMERUS ILIAS. 203 Ajax opzoekt, en 7 dien opwekt, om met hem het lighaam van Patroclus, van wiens wapenen zig Heóïor reeds had meester gemaakt, te neemen, en tot Achilles te brengen. Voor de magt van deeze helden wykt Heftor, te vreeden de wapeneu van Patroclus by de Trojaanen gebragt te hebben, die daar over door Glaucus, welke begeerde dat men met het lighaam van Patroclus dat van Sarpedon, met alle deszelfs fchoone wapenen, had konnen losfen, 8 555—. fterk welke verfcheidene wyzen zy zig van dezelfde vergelyking mogen bedienen, wanneer die maar zodanig is ingericht, dat door de byzondere trekken, die daarin voorkomen, de bedoelde zaak des te meer word opgehelderd en verklaard. Wy hebben daar van reeds met een enkel woord gefproken in de aantekeningen op het twaalfde boek. 7 In 't begin van dit boek wierd de zorg van Menelaus voor 't lighaam van Patroclus vergeleken by die van eene tedere moeder voor haar kroost in 't algemeen, thans vergelykt de dichter meer byzonder de trouwhartigheid en moed, waar mede Ajax met zyn fchild het zelfde lighaam befchermde, by die van eene leeuwin, die, van haare jongen verzeld, in een bosch een troep jagers ontmoet, en door droefheid en razerny vervoerd, haare grimmende oogen onder de norfche wenkbrauwen doet inkrimpen, loerende om eenen hevigen aanval met noch heviger geweld te keer te gaan. Plutarchus heeft niet nagclaaten, in zyn boek over de liefde der ouders voor hunne kinderen, deeze plaats aan te haaien; wanneer hy tevens opmerkt, dat deeze liefde door de natuur de dieren zo fterk is ingeplant, dat die geenen, die vreesagtig van aart zyn, hier door vol van vertrouwen en manmoedig, die geenen die luy en traag zyn, arbeidzaam en yverig, en de geenen die gulzig en onvcrzadelyk zyn, matig en fpaarzaam worden, al het welke de vergelyking van de leeuwin, in welke de natuur met deeze ouderlyke trek tevens moed en kragten heeft gelegd, niet weinig op luiftert en aanneemelyk doet worden. 8 Glaucus onbewust van de byzondere zorg, welke Jupiter voor het lighaam van Sarpedon droeg,, gelyk wy in de 17. aantekening van het voorige bock gezien hebben en thans meenende, dat Hector de gelegenheid liet voorbygaan, Cc 2  204 INHOUD VAN fterk berispt word. Heótor 9 verontfchuldigt zig hier op zeer billyk, en zyne wapenen afgelegd, en die van Patroclus om zig meester te maaken van het lighaam van Patroclus, waar voor hy vastftcldc, dat men dat van zynen geachten vriend Sarpedon uit de handen der vyanden gemakkelyk zou kunnen terug ontvangen, word in een hevigen toorn, die echter enkel en alleen uit een edel bez'ef van waare vriendfebap zyn oorfprong heeft, tegen Hector, ontftoken, wanneer hy hoofdzaaklyk zegt: o Heétor! gy zyt wel fchoon van geftalte des lighaams, maar verre van een dapper krygsheld te zyn. De goede naam, dien gy hebt, fteunt niet op reden. Zoek nu met uwe Trojaanen uwe ftad te beveiligen, want geen Lycicr zal wederom voor u tegen de Grieken vechten, daar gy hen .zo ondankbaar behandelt; hoe zult gy die minder zyn befchermen? daar gy den braaven Sarpedon, uwen ouden gastvriend, die in zyn leeven u en uwe ftad zo veel voordeel heeft toegebragt, over laat tot een prooi voor de honden. Ik raade derhalven alle myne bondgenooten zig hier van daan te begeven, nademaal wy, wanneer de Trojaanen de beboorlyke dapperheid bezaten, om voor hun vaderland te ftryden, wel ras Patroclus binnen Ilium zouden haaien, en hem voor Sarpedon zouden uitwisfclen. Dit edelmoedig charaétcr van Glaucus, die in het midden van de gevaaren des oorlogs dezelfde liefde, achting, en trouw toont te bezitten voor het lyk van zynen vriend, waar mede hy hem leevende bejegend had, geeft zulk eene oprechte blyk van waare genegenheid te kennen, dat het te weufchen was, dat de menfchen heden door diergelyke belangelooze dryfveeren, in het bcoelfenen van vriendfchap, wierden gedreven, nademaal de aangenaamheid cn het nut, het geen hier door der maatfehappye zou worden toegebragt, niet genoeg kan gewaardeerd worden. 9 Zig verwonderende over het weinig doorzigt van Glaucus, zegt hy onder anderen, dat men niets van 't gebeurde aan zyne lafhartigheid moest toefchryven, maar dat het befluit van Jupiter Mgiochus, welke den kloekmoedigften en dapper ft en held, op de vlugt dryven en de overwinning ontneemen kon, veel ft erker is, dan dat der menfchen. Welk gevoelen ons door de ganfche Ilias word ingeboezemd, en op de klaarfte wyze, hoe zeer de menfchen in alle omftandigheden des leevens van het Opperweezen afhangen, aantoont. Men vergelyke hier mede de 3. aant. op het 15. en 23. op het 16. boek.  HOMRRUS ILIAS. 205 clus aangedaan hebbende, i° waar over Jupiter zyn kortftondig lot bezeffende, hem beklaagt; roept Mefthles, Glaucus, Medon, Therfilochus,, Afteropaeus, Definor, Hippothous, Phorcys, Chromius, en Ennomus, zyne getrouwe-bondgenootcn tot hulp,: en wekt, met eenen byzonderen yver en kracht hunnen moed op, om zig met alle magt meester te maaken van het lighaam van Patroclus, belovende den geenen, die Ajax zal afweeren, en dit volvoeren, de helft van den ganfchen buit. De Trojaanfche bondgenootcn vallen, door deeze belofte aangemoedigd* met alle drift op Ajax aan; die bykans wanhopig, wordende, Mehelaiis aanmoedigt, om de overige Griekfche helden te hulp te roepen. Menelaus volbrengt dit verzoek, en roept die allen by een, welken ook aanftonds te voorfchyn komen, en door Hector-en de Trojaanen y tot den . 10 Zeer gevoelig en,hartroerende is de. taal, waar mede Jnpiter den ellendigen toeftand der ttervclingen, in 't midden der vreugde, wegens het onheil, het geen hen op de hielen volgt, geheel en al onbewust, hier aan duidt. Hy beklaagt de onkunde van den juichenden Hector, voorfpelt deszelfs dood, en zegt, dat hy hem nog eenige ogenblikken onderfteunen zal, om dat zyne huisvrouw Andromache in haare hoop, van hem met de blinkende wapenen van Achilles omhangen, cn wederkeerende uit den ftryd in haare armen met blydfchap te ontvangen, zal worden te leur gefteld. n Hier bedient de dichter zig van eene vergelyking, waar van men het volgende verhaalt. Solon en Plato hadden voorgenomen de gedigtcn van Homerus na te volgen, maar toen zy to_t deeze plaats gekomen waren, wierden zy door de fchoonheid van dit en de twee volgende veerzen zodanig getroifem, dat zy aanftonds hunne dichtwerken verbrandden. Het was te .wenfehen, dat ik de fchoonheid en kragt derzelven den Nederduitfehen dichter behporlyk kon voor oogen ftellen, dan daar dit om verfcheidene redenen zeer moeielyk is., zo word zelfs .hier, door de byzondere inrichting van de maat cn het ïhym, Cc 3  2o6 INHOUD V. A N den ftryd genoodzaakt worden. Jupiter begunftigt eenigzints de Grieken in het befchermen van het lighaam van Patroclus: inzonderheid rukt 12 Ajax door de voorfte benden der krygsliedieden heen, en belet de Trojaanen dat lighaam tot zig te trekken. Hippothous zelf, de vermaarde zoon van Lethus, die met een lederen riem aan de voeten van Patroclus gebonden, dit ondernam, het leeven beneemende. Heétor en Ajax ftryden onvermoeid, en brengen, 13 verfcheiden om het leeven; dan eindelyk zouden de Trojaanen hebben moeten wyken voor de dapperheid der Grieken, indien niet Apollo, de gedaante van Periphas aangenomen hebbende, JEneas had opgewekt, die Heétor en de ove- de voorgeftelde zaak op eene uitneemende wyze uitgedrukt, het geen wy dén •önbedrevenen in de Griekfche taal onmogelyk kunnen doen gevoelen. Het geroep en geweld der tegen eikanderen aanvallende Grieken en Trojaanen, ftrydende om het lighaam van Patroclus, was, als of men hoorde het gedruisch van fchuimende en klimmende golven, Zie 'tegens den mond van eene fnelloopende rivier, welke tevens haare gezwollen wateren i'n zee uitwerpt, aanbruisfchen, en de omliggende f randen door haar geluid doen weergalmen. 12 De pogingen, welke Ajax aanwende, om de Trojaanen van het doodc lighaam van Patroclus të verdry ven, waren gelyk aan die van een wild zwyn, dat in eëh digt bosch zig fchielyk omkeercndc op fiere jongelingen en jagthonden aanvalt, en dezelven zeer gemakkelyk uit elkandcren jaagt. 13 Daar Homerus alles aangrypt, dat ftrekkcn kan om den leezer belang te doen neemen in zyn onderwerp, zo verhaalt hy hier niet alleen by het fneuveïên van ieder krygsman, op wat wyze die gewond wierd, cn ter aarde viel; maar ook uit welk landfchap dezelve gekomen was, en welke byzondere bedie'ning cn betrekkingen hy aldaar had, het geen eene aangeriaame verfchcidenheid te weeg brengt, om in 't gemoed van gevoelige menfchen geduurig het medelyden optezoeken, gelyk hier, daar Schedius, de zoon van Iphitus, dööf Hector, Phorcyn, de zoon van Phaenops, door Ajax worden omgebragt.  HOMERUS ILIAS. 20? overige Trojaanfche veldheeren verzekert van de genegenheid van. Jupiter, en daarom aanmoedigt, om de Grieken tegen: te gaan. De Trojaanen dus weder moed ontvangen hebbende, -h ftryden met de Grieken, rondom het lighaam van Patroclus;, zo geweldig, dat men nog zon nog maan erkennen kon. Des niettemin-hadden Thrafymedes en Antilochus, wien Nestor bevolen had aan eenen anderen kant den vyand weerftand te bieden, den dood van Patroclus nog niet vernomen. Ook was Achilles, *5 geduurende dit 2 fcherp 14 In deezen ftryd brengt ZEneas eene doodclyke wonde toe aan Leocritus, den zoon van Arisbas, en den dapperen medgezel van Lycomcdcs. Lycomedes dit van naby ziende, ■ word door medelyden en gramfchap aangedreven, en werpt zyne fpies op Apifaon, den zoon van Hippafus, die na Ariftopaeus, onder de Poeoniers de kundigfte krygsheld was. Ariftopaeus zig over het ongelyk, zynen vriend en medgezel door Lycomedes toegebragt, zoekende te wreeken, valt op de Grieken aan, die met gefloten gelederen volhardende in het lighaam van Patroclus te befchermen, met hunne fchilden en voor uitfteekende fpiefcn hem niet toelaaten tot hen te naderen. Wanneer men die menigte van gevallen, waarin ftrydende helden zig by Homerus bevinden, met eikanderen vergelykt, moet men zig. verwonderen, niet alleen over de vcrfcheidenheid, waar mede de byzondere omftandigheden gepaard gaan, maar voornaamlyk, hoe natuurlyk en ongedwongen hier ieder voorftel op zig zelve is. Byaldien dan eenige leezers, wien wy, al dat natuurlyke, al dat ongedwongene, en al dat bevallige, het geen hier geduurig plaats heeft, niet genoegzaam kunnen uitleggen en verklaaren, mogen denken, dat zy verfcheiden Van die gevallen met ftilzwygen hadden moeten voorbygaan, zo willen die het ons ten goede houden, dat wy den Nederduitfchen dichter alle onderrechting, hoe gebrekkig ook menigmaal, bier hebben willen geven, waar uit wy meenden, dat altyd noch iets goeds voor hun te wagten ftond.- 15 Gelyk een leerbereider eene groote osfenhuid, welke van vetheid druipt, door zyne kragten zo fterk van alle kanten laat uitrekken, dat het vogt vcrdwynt, en het fmeer daar uit te voorfchyn komt, alzo trokken de Grieken en Trojaanen in eene kleine tusfehenruimte het lighaam van Patroclus van alle zyden tot zig.  208 INHOUD VAN fcherp gevegt omtrend het lighaam van zynen vriend, nog onwetende van deszelfs rampzalig lot, nademaal men verre van de fchepen onder de muuren van Troje vocht, alwaar men van beide kanten eikanderen aanmoedigt om niet te wyken. Ondertusfchen n ftonden de paarden van Achilles, na 16 Men hoorde iemand onder de Grieken aldus fpreeken: o vrienden': het betaamt ons geenzins na de fchepen terug te keeren: dat ons allen liever hier de zwarte aarde inzwelge! dit zou voorwaar voor ons veel beter en loflyker zyn, dan dat wy toelieten, dat de flrydbaare Trojaanen dit lighaam na hunne ftad fleepten, en daar door eenen eeuwigen roem verwierven. Iemand onder de Trojaanen fprak aldus: o vrienden! al is het volgens het noodlot bepaald, dat wy allen by het lighaam van deezen man zullen worden ter neder geveld, zo moet echter niemand van ons uit den ftryd wyken. 17 Onder de bevallige befchryvingen van deezen dichter behoort inzonderheid deeze van de onfterfelyke paarden van Achilles. Daar zy hunnen leidsman misfen, tracht Automedon dan met de klappende zweep, dan met minzaame woorden, en dan met bedreigingen hen aan te zetten, om voort te fpoeden na de fchepen der Grieken: maar, even als een grafnaald onbeweeglyk blyft rusten op het graf van een man of vrouw, alzo ftonden deeze paarden, hunne koppen gebogen hebbende na den grond, zonder eenige beweging; voor den fchoonen wagen ftil, verlangende door hunnen voorigen voerman te worden beftierd. Een vloed van heete traanen ftroomde langs hun hoofd óp aarde, en de fierlyke maanen van beiden, met ftof bcgruist, hingen nederwaarts langs de toom en het gefpan; welk gezigt voor Jupiter zeer aandoenlyk was. Het is . eene bekende mecning, uit Plinius en andere fchryvers getrokken, dat verfcheide beesten, en in het byzonder de paarden, by zwaare ongevallen, die hunne meesters overkomen, fchreijen en traanen ftorten, gelyk Pope, het voetfpoor van Spondanus volgende, op deeze plaats, aengetckend heeft. In hoe verre die voorvallen met de waarheid der zaaken overeenkomen, zullen wy thans niet bcflisfen, enkel cn alleen aanmerkende, dat Homerus zig wyzelyk van alle zodanige zonderlinge vernaaien bediend heeft, om, zo als hier, de droefheid en het medelyden over de dood van den braaven Patroclus daar door. te vergrooten, ook elders andere gemoedsbewegingen daar door op te wakkeren^  HOMERUS ILIAS. 200 na dat zy hunnen leidsman verlooren hadden, onbeweeglyk te fchreijen; waar over Jupiter met medelyden word aangedaan, en hun kragt en moed geeft, om den ftrydenden Automedon, den zoon van Diores, behouden te brengen by de fchepen. Dan, Alcymedon, de zoon van Laerceus, en kleinzoon van iEmon, ontmoet eindelyk Automedon\ en berispt hem, om dat hy alleen zynde, zig met zyn wagen midden in den ftryd begaf; waarop Automedon hem vraagt by hem te komen, en geeft, Alcymedon dit doende den toom en de zweep in handen, zelf willende ftryden te voet. Hector, bemerkende dat de wagen en paarden van Achilles aan zwakke leidslieden waren toevertrouwd, maant iEneas aan, om met hem op deezen aan te vallen, en die wagen en paarden te vermeesteren. Chronius en Aretus voegen zig by hen, dan Automedon word zulks ras gewaar, en zig {tellende vlak voor zyne paarden, vermaant hy Alcymedon by hem te blyven, en roept Ajax en Menelaus om hulp, terwyl hy 18 Aretus met zyne fpeer het leeven beneemt, en Heétor kloekmoedig afweert, die genood- nmL zaakc te meer daar al was de voortelling op geene waare gebeurtenis gegrond, dezelve echter zo natuurlyk is, dat wy ons verbeelden het geval te aanfehouwen Hoe wonderbaar derhalven deeze uitterlyke blyken van treurigheid in de paarden van Aclnlles ook fchynen mogen, zy hebben nochtans groote waarfchynlykheid, cn leveren zelfs eenige overtuigende trekken van waarheid op, het geen m de behandeling van het wonderbaare hoogst noodzaaklyk is, en met mag verwaarloosd worden. 18 Aretus, door Automedon doodelyk gewond, fpringt te rug, en valt tevens agter over op den grond, even als een os, welken een jongeling met een lcherpe byl gewapend in 't hoofd getroffen, cn de aders door gemeden heeft, oplprmgende ter nederftort. Dd  2I0 INHOUD VAN zaakt word voor Ajax en Menelaus te wyken, waarna *9 Automedon met vreugd zig meester maakt van het wapentuig van Aretus, en dat, op zynen wagen geklommen zynde mét zig voert. De ftryd omtrend het lighaam van Patroclus blyft noch even bloedig, daar *° Minerva, onder de gedaante van Phoenix, zig in het Grieklche leger vertoont, en Menelaus aanmoedigt, niet toe te laaten dat de gefneuvelde Patroclus onder de muuren van Troje door de honden zou verfcheurd worden; waarop hy, zonder Minerva te erkennen, tegen haar, welken hy meende dat de oude Phoenix was, zeide: o waarde gryfaard! och of Minerva my maar onderjleuning gaf, en de kracht der vyandlyke pylen van my weerde, dan zou ik het lighaam van Patroclus wel willen en kunnen befchermen. Minerva, met het uiterfte genoegen hoorende, dat zy de eerfte van alle Goden en Godinnen is, die hy aanriep, bezielde hem terftond met on- 19 Gelyk een leeuw, die eenen ftier verilonden heeft, van het hoofd tot de voeten met bloed bcfmet is. 20 Gelyk een veelverwige regenboog, welke door Jupiter aan 't uitfpanfel des hemels geplaatst, of eenen verdervelyken oorlog, of woedende ftorm, en onweersbuven, voorfpelt, op aarde de menfchen aanftonds doet ophouden* hunnen arbeid, en de beesten bedroeft. Dezelfde uitwerking had de komst van Minerva, zig met een veelverwige wolk bedekt hebbende, in t leger der ^Minerva bezielde Menelaus met de ftoutmoedigheid van eene vlieg, die, fchoon dikmaals van het menfchelyk lighaam gedreven, echter niet nalaat daarop aantevallen, hetzelve te byte», en het zoete bloed daar uit drmkerr. Hoe gering deeze vergelyking, van een klein en verachtelyk diertje genomen, ook fchynen mag, zy is eigentlyk en gefchikt, om de *ve^dhexd ,n vol harding van Menelaus, in zyne herhaalde pogingen, om het lighaam van Ia troclus voor het geweld der Trojaanen te beveiligen, aan te toonen.  HOMERUS ILIAS. 2U ongemeenen moed en kracht. Aan den anderen kant ontfteekt Apollo, onder de gedaante van Phaenops, Hector in gramfchap tegen Menelaus, die Podes, den zoon van Eenon, en byzondere vriend van Hector, het leeven benomen had, tot dat Jupiter, den berg Ida met duistere wolken bedekt hebbende, met zynen donder en blixem tusfehen beiden komt, en de ^ Trojaanen de overwinning verfchaft Dit erkennende, begeven Meriones en Idomeneus zig na de fchepen. *3 Ajax en Menelaus bemerken dit zetfde, waar- 2a De eerfte onder de Grieken, die hier genoodzaakt word te vlugten, is Pene eus de Boeoner, die, terwyl hy met zyn gelaat na den vyand gekee d ft.eed, door Polydamas m zyn fehouder was gekwetst; de tweede Lettus, de zoon van den manmoedigen Aleéhyon, die door Hector in de hand was gewond; domeneus den gewonden Leitus befchermende , word door Heftor aangevallen het geen oorzaak is, dat Coeranus, de wapendrager en wagenmenner van Meriones, die uit het welbebouwde Lycftus zynen meefter gevolgd was i?et leeven verliest, het welk allezins wederom de waarheid bevestigt van hec gcenedoor ons in de 14. opheldering van dit boek aangetekend is. Jes 7?laart WCr' °nder 3nderen' Zeer ernffiS' *< hZ/f m f T* Wi£nS Wil' dMr dezelvc *™ ™ duïdeljk geopen- reL \ !!' 1C d001' hm over het leSer d"' Grk'ke" S^gt wa¬ zen k0T t?G^T*\*ifchoon weder fchenken'20 dat men overal ^ tende om omen ^ ^ dUS g°Cd d^ * ee"e heldere ™* warende omkomen. Longinus, aantoonende met hoe groot een drift van ziel K f:rriTzis te verheffen'w™ ^dc - ass neid van zyne helden ten toon fpreidt, bedient zig van deeze plaats alwaar eene onverwagte duisternis ontftaat, die de Grieken befluitelo s ad< c Ajax het gemelde gebed doet uitftorten. De genoemde fchryver bewee d de gemoedsbewegingen van Ajax overeenkomftig deszelfs aart en wtheid ' n!etbiddCndC 081 hCtbeh0Ud '-ven, (ZZuT^ .cbedeu kunnen m zo grooten held niet vallen) maar daar hy zag, dat hem Dd 2  2I2 INHOUDVAN waarom Ajax Menelaus aanmaant om Antilochus op te zoeken, welke aan Achilles de tyding moest brengen van den dood van Patroclus. Menelaus gehoorzaamt aan de vermaaning van Ajax, 24 fchoon niet zeer gewillig, vreezende voor de gelegenheid om zynen moed en dapperheid te toonen, door dikke duistcrnisfen, ontnomen wierd, word hy in het midden van het gevaar verontwaardigd , om dat hy van den ftryd terug gehouden was, en begeert, dat hem de dag en het licht zal worden wederom gegeven, als zullende by het zelve, hoe zeer Jupiter hem en zyne vrienden thans ongenegen was, een roemrugtig einde van zyn leeven vinden. Wy hebben het der moeite niet waardig geacht Terrasfon en andere berispers van Homerus te wederleggen, anderzins zou deeze plaats ons daar toe bekwaame gelegenheid verfchaffen. Dan de onbezonnenheid , waar mede Longinus door Terrasfon part. 2. cap. 3. word berispt, als of deeze kundige fchryver de plaats van Homerus uit zyn geheugen bygebragt, en niet in zyn verband had befchouwd, toont klaar aan van hoe weinig gewigt die berispingen zyn. De Franfche fchryver zegt hier, dat Ajax Jupiter om licht bid, enkel en-alleen om dat hy iemand zoeken wil, die aan Achilles den dood van Patroclus gaat verkondigen, en geenzins om zyne dapperheid verder te toonen: het geen tegen de waare meening van den dichter rechtftreeks aanloopt, die de heldhaftige hoedanigheid van Ajax op de tótnée» mendfte wyze bewaart. Deeze held ftreed om het doode lighaam van Patroclus te behouden, en ziende den hemel met dikke en donkere wolken bezet, waar uit nu en dan een blixemftraal te voorfchyn kwam, befluit daar uit, dat Jupiter de Grieken geenzins begunftigde, en bid derhalven in deeze omftandigheid, dat het natuurlyk licht, het geen verdweenen was, wederom zou komen, en hy dus worden in ftaat gefteld, om, niettegenftaande Jupiters voörneemen van aan de Trojaanen de overwinuing te geven, op de eene of andere wyze, Achilles te laaten ontbieden; daar hy intusfehen verre van door eenige vrees te worden bevangen, volhard in den ftryd, en toont, dat hy nog door eenige mocilykheden, nog door gevaaren kan worden terug gehouden, om het lighaam van Patroclus tot het laatfte oogenblik zyns leevens te befchermen, gelyk uit het vervolg van dit verhaal onwederfpreeklyk blykt. 24 Menelaus verzogt zynde om Antilochus, den zoon van Nestor op te zoeken, en dien na Achilles te zenden, verlaat met tegenzin zyn post, vree-  HOMERUS ILIAS. 213 voor het lyk van Patroclus, het geen hy aan de Griekfche veldoverften, de Ajaxen en Meriones intusfchen ter befcherming aanbeveelt. *5 Gekomen by Antilochus, brengt hy de tyding en boodfchap aan hem over, die daar door zo bedroefd word, dat hem de traanen langs de wangen rollen, en zyne fpraak belemmerd word. Hy geeft des niettemin zyne wapenen aan Laodorus, en gaat tot Achilles. Menelaus , in de plaats van Antilochus den edelen Thrafymedes gefteld hebbende, keert weder tot het lighaam van Patroclus, en overlegt aldaar met de beide Ajaxen, daar Achilles geen wapenen hebbende, toch niet aanftonds komen kon, hoe zy op de beste wyze zig zouden meester maa- ^ ken zende dat de Ajaxen en Meriones niet genoegzaam in ftaat waren om het lighaam van Patroclus te behouden. Menelaus trok af, zegt de dichter, even gejyk een hongerige leeuw, welke door jagers en jagthonden, die den ganfchen nacht de wacht houden, te ontrusten, vermoeid geworden is, cn door dezelven belet wordende zig met het vet der osfen te verzadigen, begecrig na roof, wel eenen moedigen aanval doet, maar niet vordert, doch eindelyk vreezende de menigte der vyandlyke pylen en brandende fakkels in de handen van ftoutmoedige jongelingen, by het aankomen van het morgenlicht, met een onvergenoegd gelaat, en at grimmende, tegen zynen wil en dank genoodzaakt word terug te wyken. Welke vergelyking nog eens by Homerus voorkomt, gelyk te zien is uit de 24. aantekening van het n. boek. Of deeze herhaaling van den dichter zelve is, of door anderen hier ingelast, kunnen wy nietbeoordeelen; dit is zeker, dat Homerus in het doen van zommige herhaaiingen behaagen heeft gefchept. 25 Zo dra Menelaus zig op weg begeeft, keek hy aan aïïe kanten rond, of hy Antilochus kon vinden, even als een arend, van wien men getuigt, dat hy het fcherpfte gezigt van alle de vogelen bezit, die op een vlugge haas, welke, fchoon in een bladenryke boomgaard leggende, de fchrandere oogen van hem, die in de lucht is, niet ontvlied, een aanval doet, en fchielyk het leeven beneemt. Dd 3  214 INHOUD VAN ken van het lighaam van Patroclus. Hierop raadt Ajax, de zoon van Telamon, dat Menelaus en Meriones het lighaam moesten opneemen en wegvoeren; dat hy en de andere Ajax door hunne befcherming zouden zorg dragen, dat het door de Trojaanen niet wierd bemagtigd. Menelaus en Meriones maaken zig hierop meester van het lighaam, 2(5 terwyl de Trojaanen met alle geweld op hen aanvallen, die echter, voor de beide Ajaxen allengskens terug deinzende, en nu en dan zig omkeerende, geduurig van hunne medegezellen afgeweerd worden. 2? Hector en iEneas varen echter 26 Even als honden, die, door jagers aangemoedigd, een wild zwyn, dat gewond is, vervolgen, en begeerig zynde het zelve te verflinden, wel voortloopen, maar zo dra het zwyn, fteunende op zyne kracht, zig omkeert, en zyne woede na hen wend, aanftonds terug wyken, en vol van vrees de vlugt neemen, alzo vervolgden de Trojaanen wel in menigte met hunne fpiefen de Grieken, die op hunne fchoudcrs het lighaam van Patroclus droegen, maar zo dra als de Ajaxen zig omkeerden, en ftand hielden, veranderden zy aanftonds van galaat, en dorften geenen tegenftand bieden. 27 De ftryd over het wegvoeren van het lighaam van Patroclus was ontzaglyk te aanfehouwen. Om den leezer dit te doen verftaan, en tevens de groote arbeid en moeite, waar mede de ftrydende helden deeze hunnen plicht volbragten, aan te toonen, ftapelt de dichter hier eenige keurige vergelykingen op elkandercn. De hevigheid van het gevecht was gelyk aan het alvernielend vuur, het geen in eene groote ftad op het alleronverwagst ontftaande, dooide kracht des winds, zyne heldere vlammen uitbreidt, en hooge huizen tot den grond toe afbrand. Met het geroep en de beweging, welke men dan onder de menfchen verneemt, had zeer veel overeenkomst het geweld, gefchrceuw, en getier van deeze oorlogzugtige mannen, ruiters cn paarden, die de tetug deinzende Grieken achtervolgden; terwyl deeze Grieken, even gelyk fterke muilezels, langs eenen ongelyken en hobbeligen weg, een groote balk of kromhout, tot het maaken van fchepen gefchikt, aanvoeren, vol van yver, alhoewel het zweet langs hunne vermoeide leden druipt, het doode lighaam van  HOMERUS ILIAS. 215 ter geduurig voort hen te vervolgen, en aan den ftryd is geen einde. patroclus torfchen: en de beide Ajaxen den geweldigen aandrang der Trojaanen wederhielden, even ajs een dyk, die rondom een vrugtbaar land gelegen, de hevige aandrangen van fhelloopende rivieren wederftaat, en dezelven, fchoon zy met alle kracht tegen zyne zyden en voeten aanfpoelen, doet terug wyken. Haar ondertusfchen wederom, de zaak van eene andere zyde befchouwd, de kermende Grieken' voor iEneas, den zoon van Anchifes, en voor den beroemden Hector met zulk eene fnelheid terug weeken, dat men hen kon vergelyken by een troep fchreeuwende fpreeuwen cn kraaijende ravens, welken van verre eenen grooten roofvogel, die het kleine pluimgedierte verflind, ziende verfchy» nen, zig op de vlugt begeven. AGT-  2IÖ XNHOUD VAN AGTTIENDE BOEK. De vlugge Antilochus 1 boodfchapt Achilles, die zulks reeds uit het terug wyken der Grieken vermoedde, endoor zyne moeder daar van gewaarfchouwd was, den dood van Patroclus. 2 Achilles word hier door met alle die by hem zyn OPHELDERINGEN. t Achilles reeds een voorgevoel hebbende van het ongeval zynen boezemvriend overgekomen, ftond voor de fchepen, terwyl Antilochus, met heete traanen in het gezigt, tot hem kwam, en deeze gewichtige boodfchap in zeer weinige woorden aldus overbragt: ach zoon van den krygskundigen Peleus! gy zult eene droevige tyding hoor en van iets, het geen nimmer moest gebeurd zyn. Patroclus legt geveld; men ftryd om zyn ontbloot lighaam, want de fchrikverwekkende Hector heeft reeds zyne wapenen in handen. Quinclilianus, inft. prat. lib. X. cap. i. aantoonende, dat het een grootman is, die de bekwaamheden van Homerus niet navolgen, het geen onmogelyk is, maar kan nagaan en begrypen, vraagt, wie kan korter een verhaal doen dan hy die de dood van Patroclus meld? al wie eenig gevoel heeft van waare dichtkunde en welfpreekenheid, zal met den zeiven QuincManns moeten bekennen, dat Homerus, waar men hem ook ziet, alle fchryvers in alle de deelen deezer twee edele kunften verre overtroffen heeft; gelyk wy dit in de eerfte aantekening op het eerfte boek reeds aangemerkt hebben. i De bedroefde held, met zeer weinige woorden door Antilochus wegens de dood van Patroclus, en hoe Heeftor zig van deszelfs wapenen had meester ge-  HOMERUS HIAS, 2Jf zyn in zwaare droefheid gedompeld, en keert zig in ftof en asch. Zyne jammerklagten komen ter ooren van zvnë moeder Thetis, die zig by 3 alle de zeenymphen, welken baar omringen, 4 beklagende over het droevig noodlot van faaa- fflaakt, onderrecht zynde, vult zyne beide handen met asch, en ftrooit dezel ve,_naar de gewoonte dier tyden, over zyn hoofd, zy„ fchoon gelaat ^ reinigende, en zyue nette klèederen bemorsfende, werpt zig vervolg ZQ lang hy wa s, m het ftof ter neder, en trekt zyne hairen uit zyn hoofd t .'wvl de dienstmaagden, welken Patroclus, om zynen minzaamen aart eÏÏvSS zagtzmnighe.d, groote achting en liefde toedroegen, fchreijende na Achilles lZ pen, eerst haare borften met vuisten Haan, en daarna van droefheid i„ bezwv ming ter aarde zygen. Antilochus ondertusfchen ziet ook met weenende oo'en dit chouwfpel aan en hond Achilles by de band vast, vreezende dat btot wanhoop gebragt, zig zeiven met het zwaard het leeven zal beheemen. Deeze fchildery ,s vol van alle die trekken, waar door de droefheid, met wanhoop gepaard, op de leevendigfre wyze, word afgebeeld. P 3 Hoe wonderbaar het ook fchynen moge, dat het gefchrey, gekerm, en «Wag van Achilles, zyne moeder, zittende by haaren onden Vader in de diet holen der zee, ter oore kome, zo maakt de dichter evenwel dit voorval" doS eene onopgefmukte voorftelling van het zelve zeer waarfch- ,yk d hy onder anderen , vierendertig zeenymphen, alle by haare naamen en zommiien' m haare byzondere hoedanigheden optelt; door welker te ZlnZTi^^ u tgewerkte rots van Thetis vol wierd, terwyl ieder fchreijende deelnam7n de droefheid en fmerte van Achilles. uixinam in de 4 De voornaame klagt van Thetis, die, onder zwaare verzuchtingen het hoofd van haaren zoon omhelst, bedaar hierin: dat zy haaren dap^Zl l kloekmoedigen zoon, welken zy met de grootfte liefde en trouw had opgevoed en trfkknlan^aardbad, na Troje had laaten Zl :JTZ r k] ^ Z°U wederke^n tot zyn vaders huis maar geduurende zyn kortftondg leeven allerlei verdriet en onheil onderaan ,zonde, dat ~% *» ftaat was om hem te helpen, of daar van te verlosfen. ' Ee  21g INHOUD VAN haaren zoon, met alle die nymphen verzeld uit zee, die zig voor haar en haaren ftoet in twee deelen klieft, opreist, en na Achilles gaat, om hem te vraagen na de oorzaak van zyne droefheid. De bitter fchreijende Achilles verhaalt haar, zo dra zy verfcheen, het omkomen van Patroclus, tevens meldende, dat Heétor denzei ven van zyn heerlyk wapentuig, het geen de Goden zynen vader hadden gefchonken, toen hy met haar trouwde, en hy nu aan Patroclus had ter leen gereven, beroofd had. Hy verzekert haar tevens, terwyl hy°ook haar ongeval beklaagt, dat hy niet leeven wil, als hy zig over Hector niet mag wreeken. Thetis brengt hem hierop te binnen zyn vast bepaalden en konen leevenstyd na den dood van Heétor. Waarna Achilles zig over de 5 volharding in zyne gramfchap beklagende, zegt, dat hy Hector zal opzoeken, en, zig troostende over zynen korten leeftyd met het voorbeeld van den grooten Hercules verklaart, dat hy zal gaan ten ftryd, en de Trojaanfche vrouwen rouwe doen bedryven. Thetis geenzins afkeurende dat hy zyne medgezellen, die in groot gevaar waren, te huift Zig zeiven hier befchuldigende, dat hy, die, alhoewel er wel anderen waren welken beter konden fpreeken, echter de voornaamfte en kundigfte was der Grieken in den ftryd, als een onnuttig ballast op aarde ftil was blyven zitten, terwvl Hector verfcheidenen van zyne medgezellen, en voornaamlyk zynen waarde vriend Patroclus, wien hy had moeten te hulp komen, het leeven benam; biddende ondertusfchen, dat alle twist, haat, en partyfchap uit het midden der Goden en menfchen mogt weggenomen worden, en alle gramfchap zyn uitgeroeit, die de verftandigfte man tot razerny brengt, en veel zoeter als honig in der menfchen gemoederen nederdruipende, en daar vermeerderd zynde, als rook opvliegt, wanneer hy vervolgens verklaart, al het geene, het welk tevooren gefchied is, te zullen overflaan, en zig enkel en alleen wtttrekken, om den dood van zynen beminden Patroclus te wreeken.  HOMERUS ILIAS. 219 hulpe kwam, raadt evenwel haaren zoon, om niet eer ten ftryd te gaan, dan na dat zy hem des anderen daags nieuwe wapenen, door Vulcanus bereidt, zou hebben aangebragt. Dit gezegd, en haare nymphen bevolen hebbende na huis te keeren, en alles aan den grysaart te verhaalen, begeeft zy zig na den hemel. Ondertusfchen bleef de ftryd over het lighaam van Patroclus nog even geweldig, daar nu deezen dan geenen de overhand fcheenen te hebben, en de twee Ajaxen hun uitterfte best deeden 6 0m Heftor af te weeren, die des niettemin van het lighaam van Patroclus zou meester geworden zyn, zo niet Iris door Juno, buiten kennis van Jupiter, uit den hemel gezonden, by Achilles gekomen was, en dien, op dat niemand dat lighaam zou mishandelen, aangenaamd had, zig, fchoon ongewapend, te vertoonen, en te laaten hooren by de Grieken en Trojaanen. Achilles opftaande, wordt 7 met eenen ongemeenen luis- 6 Gelyk herders, die de nachtwagt houden, een fieren en hongerigen leeuw niet kunnen weeren van hun lighaam, alzo konden de twee Ajaxen, fchoon moedig in den ftryd, Heétor niet doen wyken van het lighaam van Patroclus. 7 Hebben wy in 't begin van 't vyfde boek gezien, hoe Minerva Diomedes deed uitmunten in den ftryd, daar vuur en gloed uit zyn helm cn fchild te voorfchyn kwamen, en zyn glansryk hoofd glinfterde van luiftevryke ftraalen, veel hcerlyker en uitueemender is hier de befchryving van Achilles, daar hy zig wederom zal vertoonen aan zyne vyanden. Minerva zelfs hing om zyne fterke fchouderen een fchild met fierlyke ftrooken, floeg om zyn hoofd eene gulden wolk, en ontftak daar uit eene fchoone en heldere vlam. Gelyk uit eene ftad, op een eiland gelegen, welke door vyanden belegerd word, en wier iriwoonders den ganfehen dag uitvallen doen en ftryden, de rook opklimt na den hemel, en wanneer de zon is ondergegaan, aanftonds een menigte dikke fakkels op de wachtto'orèns ontbranden, welker glans zig op zee van verre overal verfpreid, waar door de naastbygelegene volken, dit befchouwende, worden Ee 2  220 INHOUD VAN luifter door Minerva omkleed, en aldus, zonder zig onder de Grieken te begeven, met deezen glans verfchynende, & laat tot driemaal toe zyne heldere {tem hooren, die Minerva van eenen anderen kant nabootst, en daar door zulk eene ontileldtenis by de Trojaanen verwekt, dat de Grieken het lighaam van hunnen Patroclus bemagtigen, 't geen zy, nadat zy het op een baar gelegd hadden, met Achilles, onder het ftorten van heete traanen, vergezellen. De zon gaat intusfchen onder, en de ftryd neemt een einde. Aan de Trojaanen, wien, zo de ftem als het gezigt van Achilles groote vrees en fchrik had aangejaagd, en die daarom niet zittende, maar overeind ftaande, eer dat zy het avondmaal namen , met eikanderen eene raadsvergadering hielden, raadde 9 Polydamas, dat, dewyl zy de woede van de nu opgewekt, om de belegerden met fchepen te hulp te komen, en, als het mogelyk is, te bevryden van den oorlog: zo groot was de heerlykheid en gloed, welke Minerva op het hoofd van Achilles had ontdoken, en tot aan den hemel deed blinken. Met recht word de roem cn verwagting, welke deezen held, daar hy eindelyk wederom zal gaan ten ftryd, noodzaaklyk moeten vcrzciren, met zulk eene pragt en luister van woorden den leezer voor oogen gefteld. In hoe verre hier de. Nederdukfche dichters de fierlykheid van het voordel zullen begrypen, is my onbekend; maar dit weet ik, dat het eene groote bevalligheid van de vergelyking'is, wanneer dezelve tevens eene gefchiedenis behelst, waar van eene byzondere omdandigheid drekt ter opheldering van de voorgeftelde zaak; gelyk hier het helder licht van de brandende fakkels in de belegerde dad, by eenen duisteren nacht, ons denkbeeld van de luiderryke vlam, die zig rondom het hoofd van Achilles vertoonde, op de uitncemendde wyze yerleevcndigt. 8 De dem van den roependen Achilles, welke door Minerva wierd terug gekaatst, was zo helder en klaar als het geluid van een trompet, waarop men blaast, wanneer verdervelyké vyanden komen om eene dad te belegeren. 9 Van deezen word getuigd, dat hy wys was, en alken wist het geen ftond  HOMERUS ILIAS. 22J nu weder te voorfchyn gekomene Achilles nimmer zouden kunnen,wederftaan, zy het open veld verlaten, en zig binnen de muuren der ftad begeven hebbende, dezelve, het geen ligt te doen was, voor den aanval van den vergramden Achilles moeften beveiligen: welken raad Heétor, thans meer dan ooit vertrouwende op de hulp van Jupiter, ten uiterften afkeurt, en 10 ieder een aanmaant zig des 'morgens vroeg te wapenen ten ftryde, daar hy zelf vol moed zegt Achilles n te zullen afwagten. De Grieken zyn onder- wyl te gebeuren, en gebeurd was, dat hy een medgezel en vriend van Heclor cn in een en denzelven nacht met hem geboren was; dat, gelyk He&or in den wapenhandel, hy alzo in welfpr ekenheid uitmuntte^ 10 Hoftor, den raad van Polydamas niet goedkeurende, zegt, onder anderenof de Trojaanen niet lang genoeg binnen hunne wallen zyn beftoten geweest en daar van verzadigd 'zyn? in voorige dagen roemde een ieder de welvaart en rykdom van Troje, daar nu, door de gramfchap van Jupiter, de groocfle fchatten ait de hutzen zyn weggevoerd, en na Phrygie en Moeonie te koop gebragt: thans verleent dezelfde Jupiter my de eer, om de Grieken na hnnne fchepen tedryven. Weshahen, o Polydamas! breng uwen raad niet onder het volk, want de Trojaanen zullen u niet gehoorzaamen, en ik zelfs zou zulks ook geenzin, dulden. Wel aan, een ieder hoore liever na my, zo als ik zal fpreeken: laat men zig met fpys en drank verzadigen, en aan zyn wachtpost gedenkende, geduurig toezien. Al wie onder de Trojaanen voor zyne fchatten bekommerd is , die deele dezelve uit aan de menigte om te verteeren; dewyl het beter is dat dieer het genot van hebben, dan de Grieken. Zo dra de dag aanbreekt zullen wy met onze wapenen ten ftryde gaan by de fchepen, en, indien het waar h\ dat Achilles wederom te voorfchyn komt, zo zal het hem, indien hy zulks begeert, ook moeijelyk vallen. Want ik zal niet voor hen vlugten, maar met onbezweeken moed ft and houden. Hy zal eene groote overwinning bekaaien, of ik. De kans van den oorlog is wisfilvallig, en ffaat dus gelyk. Hy, die gewoon is een. ander omtebrengen, word dikwerf zelf omgebragt.. " Hoe manmoedig deeze redenen ook zyn mogen, zo merkt evenwel de. Ee 3  222 INHOUD VAN wyl den ganfchen nacht bezig met den dood van Patroclus te befchreijen, waar onder ^ Achilles de eerfte is, 13 die al weenende verklaart, dat hy, moetende toch dezelfde aarde eerlang met zyn bloed verwen, niet eer de laatfte plegtigheden aan het lighaam van Patroclus zal bewyzen, voor dat hy Hector het hoofd en de wapenen benomen, en twaalf Trojaanfche jongelingen voor de houtmyt zyns vriends zal geflagt hebben. Waarna vervolgens een groote ketel met water gekookt, het lighaam van Patroclus gewasfchen, met wel riekende oly beftreken, en op een bed, van het hoofd tot de voeten met zacht linnen gedekt, waar over een wit kleed was uitgefpreid, gelegd wordt. Thetis onder- tus- dichter hier intusfchen aan, dat de Trojaanen, wier zinnen Minerva verduisterd had, dwaazelyk handelden, daar zy allen den kwaaden raad van Hector volgden, en niemand de heilzaamfte vermaaningen van Polydamas in acht nam. 12 Gelyk een leeuw, met fchoone hangende maanen voorzien, wiens jongen een jager uit een dicht bosch in ftilte heeft weggenomen, eenigen tyd daarna by zyn nest komende, droevig word, en aanftonds het voetfpoor van den rover nagaande, langs veele valleijen, al brullende en woedende van gramfchap, omzwerft, om die te vinden, zo zwaar zuchtte en kermde Achilles, toen hy de vrienden en medgezellen van Patroclus aanfprak. 13 Eerst zig zeiven befchuldigende, dat hy zulke onbczonne redenen tegen den ouden Menoetius gevoerd had, toen hy met den minzaamen Patroclus na Troje trekkende, hem bevolen had goedmoeds te zyn, belovende, dat hy zynen braavcn zoon, na dat die Ilium verwoest, en een gedeelte des buits voor zig verkregen had, wederom in Opuns, in zyns vaders huis, zou brengen; terwyl hy zig hier over troost, door aanftonds op deeze klagt te laaten volgen een gezegde bctrekkelyk de voorzienigheid, waar van of diergelyke Homerus zig meer dan eens bediend heeft, gelyk te zien is in de negende aantekening van het voorige boek: maar Jupiter vervult niet alle de overleggingen en raadJlagen der menfchen.  HOMERUS ILIAS. 223 tusfehen in het huis van den arbeidzaamen Vulkaan, die bezig was met H kunstwerken te vervaardigen, gekomen zynde, wierd aldaar verwelkomd door Charis, en op een fraaijen ftoel met zilveren fpykers beflagen, en een voetbankje daar onder geplaatst. Deeze verwittigt daarop haaren man van *5 de komst van Thetis, die zig de weldaaden, wel- ■—■ ■ ^tt 14 Deeze kunstftukken waren twintig ketels, vaten, zitplaatfen, of diergelyke huisraad; zy waren bykans voltooid, en gefchikt om te ftaan aan den wand van een heerenhuis, onder dezelven had Vulkaan gouden raderen o-efteld, zo dat zy van zelfs na eene groote vergadering liepen, en daar van daan weder na huis keerden, 't geen verwonderlyk was te aanfehouwen. Niets ontbrak aan dezelven, dan de kunftig gevormde ooren, welke Vulkaan bezig was te fmeeden; toen zyne huisvrouw hem van de komst van Thetis verwittigde. Ariftoteles, in het eerfte boek, over de beftiering van een gemeenebest, cap. 4. zegt, dat wanneer men zodanig huisraad had, als waar van de' dichter hier fpreekt *t geen zig van zelf bewoog, en voortliep, men geene ftaaven of dienstboden nodig zou hebben; waar uit het fchynt te blyken, dat de wysgeer de vrywillige beweging dier vaten eigenlyk opgenomen heeft. Men moet zig dus minder verwonderen over de poging van laatere fchryvers, om het wonderbaare, dat in den loop van deeze kunstgewrochten gelegen is, uit het zamenftelzel van een uurwerk, of op eene andere wyze te verklaaren, gelyk men in de aantekeningen van Pope zien kan. Wy meenen, niettegenftaande het gezag van Ariftoteles, en andere wysgeeren, dat Homerus, met te zeggen dat deeze ketels of vaten van zelfs liepen, enkel en alleen heeft willen aantoonen de gemaklykheid en vlugheid, waar mede derzelver voeten en raderen wierden bewogen- 15 De befchryving van deeze komst van Thetis by Vulkaan is zo bevallig als natuurlyk, en doet ons wederom het groot vernuft des dichters kennen, die geene gelegenheid laat voorbygaan, om door fierlyke en gepaste fchilderyen. onze verbeelding op te wekken. Het huis van Vulkaan was door hem zeiven. van koper gemaakt, en glom en blonk van luister. De hinkende, maar arbeidzaame kunftenaar was in een byzonder vertrek ieverig bezig met fmeden, toen: hy door zyne huisvrouw verwittigd wierd dat Thetis gekomen was* Zo dra had hy zulks niet vernomen, of hy ftaat op, verlaat zyn aanbeeld, neemt da.  224 INHOUD VAN ken hy van die Goden en Eurynome eertyds genoten had, te binnen brengt, en zyne huisvrouw gelast, terwyl hy zyne gereedfchappen zal bergen, haar eenen vriendelyken maaltyd voortezetten. Vulkanus, zyn ^ werk gedaan, en zyn lighaam g'ewasfchen en gereinigd hebbende, doet zyn kleed aan, neemt zyn zwaare ftaf of beukelaar in handen, en gaat, onder het geleiden van eenige dienstmaagden, 16 tot Thetis, blaasbalken weg van 't vuur, en plaatst die ter zyde, verzamelt alle zyne werktuigen byeen, fluit dezelven in een kist van zilver, wascht en reinigt met eene zagte fpons zyn ganfche weezen, beide handen, fterke fchouders, en ruige borst, trekt vervolgens een zindelyk overkleed aan, en begeeft zig dus wel uitgedoscht na Thetis. Deeze ganfche handeling is volkomen overeenkomende met de bedryven der menfchen, en men zou ras het goddelyk vermogen van Vulkaan uit het oog verliezen, was het niet dat de dichter hier aanftonds op liet volgen een verhaal van de wonderbaare bereiding van een nieuwe wapenrusting voor Achilles, welke Vulkaan, en zo fchiehTk en zo kunftig fmeed, dat het alle menfehelyke kragten verre te boven gaat. Door deeze aaneenfchakeling en mengeling van goddelyke en menfehelyke bedryven is Homerus uiet alleen in flaat gefteld geweest, om zyn gedicht geduurig leeven en beweging te geven, maar ook, om midden in de voorftelling van 't wonderbaare de waarfchynlykheid te bewaaren. 16 Deeze dienstmaagden waren geene leevendige fchepzelcn, maar kunstwerken, door Vulkaan uit goud gewrocht; zy hadden de gedaante van jonge dochters, fcheenen verflandelyke vermogens te bezitten, gaven geluid, hadden fterke krachten, en wisten zelfs kunstwerken te vervaardigen. Aan alles leeven en manieren te geven, is, zo als wy meermaalen gezegd hebben, een voornaam doeleinde in de dichtkunde. Het is niet genoeg, dat Vulkaan, zullende vervaardigen het fchild van Achilles, zig daar toe van zyne werktuigen bedient, hy-moet van dezelven gebruik maaken als wezens die hem ten dienfle ftaan en gehoorzaamen; want, zo dra hy zyne handen aan het werk flaat, gebied hy zyne blaasbalken, dat zy uit al hun kracht zullen werken in het vuur. Het is derhalven ook niet oneigenlyk, dat er door zulk een mngtig en goddelyk kunllenaar zulke wonderbaare en verhevene kunstltukkcn zyn voor  HOMERUS ILIAS. 225 lis, welke hem het ongelukkig noodlot van haar en haaren zoon verhaald hebbende, verzoekt, dat hy voor Achilles wederom een nieuw fchild, eenen nieuwen helm, nieuwe laarzen, en een nieuw borstharnas wil maaken. 17 Aan welk verzoek Vulkaan aanftonds voldoet, en 18 een groot fchild _imm Verden dag gebragt. Niets is gemaklyker dan by Homerus de dingen uit zyn zimenhang te neemeu, en daar mede den fpot te dryven; gelyk deeze plaats' volgens het zeggen van Euftathius, gelegenheid heeft verfchaft aan den blvfpeeldictiter Alexis, daar hy de vonken, die van het ambeeld vlogen van den imedende Vulkaan, noemt honden die hem aanbaften. 17 Vulkaan laat aanftonds alle zyne blaasbalgen werken' in het vuur om koper tin, goud, en zilver te imelten; en in de eene hand een hamer, èn in de andere een tang genomen hebbende, begint hy het kunftig gewerkt fchild op het aanbeeld te fineden. Welke befchryving zeer natuurlyk is. De dankbaare Vulkaan voldoet met deeze hartelyke taal aan het verzoek van Thetiszyt wel gemoed bekommer hier u niet eens over; och of ik hem zo gemakkelyk van defmerte des doods bevryden kon, als ik hem fchoone wapenen geven zal waar over een ieder mensch, die dezelven ziet, zig ten uiterfle zal moeten verwonderen. 18 Op dit fchüd, het welk uit vyf onderfcheidene, maar tevens aaneengeklonkene plaaten belfond, had Vulkaan de volgende aanmerklyke zaaken kunftglyk gedreven de aarde, den hemel, en de zee, de altoos voortwoedende zon, en de volfchynende maan; men zag er alle de fterren, die den hemel verheren, de Pleiaden enHyaden, en den magtigen Orion, benevens den grooten beer, welke men ook den wagen noemt, en aan den hemel word. rond gevoerd daar hy tegen over den Orion geplaatst is, en zig met de overige herren (voor zo verre dezelven toenmaals by naamen bekend waren) niet in den oceaan wascht. Hy verbeelde ook op \ zelve twee fchoone fteden, van menfchen bewoond. In de eene zag men huwelyksfeesten en gastinaalen vieren, en .de bruid mt haar vertrek geleid met helder brandende fakkels door de ftad lond VOerC„, tenvyI a]les va„ fcestgezang weergallhde. Men ^ a gen dansien, en _z,g op het geklank der'fpeeltuigen en reijen verdeden, daar «e viouwen, elk in haar huisdeur gezeten, met verwondering hen aanfchouw- Ff  22<5 INHOUD VAN vervaardigt, waarop verfcheidene zaaken en gevallen op eene den. De markt krielde van volk. Men zag er twist ontftaan tusfehen twee mannen over den losprys van een wanbedryf. De eene betuigde openlyk alles betaald te hebben, de andere ontkende iets ontvangen te hebben. Beiden wilden'met getuigen voor 't gericht treden, terwyl onder het volk een verward gefchrecuw opging van wederzydfche begunftigers. De herauten deeden het volk zwygen, en eerwaardige gryfaarts, de fcepters, door de herauten gedragen, in handen genomen hebbende, plaatften zig in den gewyden kring op kunftig gepolyfte fteenen. Zy ftonden vervolgens op met deeze fcepters in de hand, en zeiden beurtelings hun gevoelen; terwyl midden tusfehen hen twee talenten gouds lagen, om aan dien geenen te geven, die ten overftaan van hun daaromtrend zyne zaak het best zoude bepleit hebben. Om de andere ftad lagen twee benden gelegerd, wier wapenen van verre glinfterden. Zommigen van hun wilden de ftad geheel verwoesten, en anderen den ganfehen buk, die daar van kwam, onder elkander verdeelen. Doch'de ftedelingen hadden de overgaaf noch niet befloten, maar wapenden zig in hinderlaagen. Geliefde vrouwen kleine kinderen, en zwakke gryfaarts verdedigden den muur, waarop zy ftonden De jeugdige en wakkere manfehap toog uit onder het geleiden van Mars en Minerva, beiden in het goud geharnast; fchoon, en ryzig in hunne wapenrusting, verhieven zy met goddelyke grootheid het hoofd boven de overige legerbenden, welker knegten veel kleiner waren dan zy. Na dat men aan de beftemde plaats der hinderlaagen gekomen was, digt by eenen Aroom, daar het vee gewoonlyk kwam drinken, floeg de zwaar gewapende bende zig neder. Op eenen afftand onthielden zig twee verfpieders, om de komst der fchapen en runderen waar te neemen. Spoedig naderden de kudden, door twee herders geleid, die op hunne fluiten fpeelden, van geen gevaar bewust; yhngs berichten de verfpieders hunne komst; men roofde de runderen en lammeien, en doodde de herders. Nauwlyks was het gerucht van den beestenrooi tot de vergadering der belegeraars doorgedrongen, of men ftond op, beklom het moedig ros, begaf zig na den boord der rivier, en ftreed aldaar manmoedig. Midden onder het gewoel van den ftryd zag men de twist, het geweld, en den dood, dan eenen gewonden, dan eenen ongekwetften, en dan eenen ge, fneuvelden aangrypen, en by de beenen fleepen door het leger. Ken Weect nat van menfchenbloed, bedekte de fchouderen van de twist, en haare vreezelyke medegezellinnen, terwyl die, onder de gedaante van leevende mentenen»  HOMERUS ILIAS. 22? eene allerkunftigfte wyze gedreven zyn; gelyk ook een bórst- woelden, ftreeden, en zig van de lighaamen der gcfneuvelden zogten meester te maaken. Ook had Vulkaan daarin verbeeld eenen vrngtbaaren akker met breede driedubbelde vorens beploegt. Men zag er eene menigte landlieden, die de ploegtrekkende jokbeesten nu hier en daar na toe wendden en befticrden. Zo dikwerf zy tot aan het einde der voren gekeerd waren ontvongen zy van den opzichter der akkers een beker vol zoeten wyn, en keerden vervolgens tot hunne voren weder, zig fpoedende om de diepe groeven te voltooijen, die, fchoon in goud gedreven, nochtans, door verwonderlyke kunst, de zwarte koleur van omgeploegde aarde vertoonden. Tevens verbeeldde hy daarin een afgezonderde koornakker met opgefchoten graanen bedekt: arbeidzaame maaijers, fcherpe fikkels in hunne handen hebbende, maaiden het koom. Een gedeelte viel ter aarde, en bleef digt opeengepakt leggen; het andere wierd door de binders tot fchoven zaanigebonden; terwyl achter hen de jongelingen het afgemaaide graan van den grond in hunne armen opvatten, en telkens hun toereikten. Onder hen ftond de landheer, die, daar hy een fcep'.er in handen hield, met een ftil genoegen, de geregeldheid en orde van de inzameling van zynen oogst aanfchouwde; terwyl de knechten onder eenen eikenboom gereed maakten den maaltyd, en een gedachten os toebereidden, de vrouwen intusfchen het witte meel mengende tot fpys voor de maaijers. Men vergelyke hier mede de gefchiedenis van Ruth en Boas, en men erkent aanftonds de echtheid der vernaaien uit gelykvormige zeden der oude tyden. Ook plaatfte hy daarin eenen fchoonen wyngaard, zwaar met druiven beladen. De wyngaard was van goud, maar aan dezelven hingen blauwe druiftrosfen. Hy wierd onderftut door eenen regel van zilveren ftaaken, en was omringd met eene looden groeve, en eene tinnen heining. Slechts een toegang was open gelaaten, waar door de arbeiders in den wynoogst binnen traden. Maagden, en zachtmoedige jongelingen droegen in gevlogten korven de zoete druiven, terwyl een aankomend jongeling in hun midden de cither lieflyk tokkelde, en met zyne zoetluidcnde ftcm verzelde; hem volgden de reijen met zang en gejuich, huppelende en dansfcnde op de maat, zo als de oogst in de Oofterfche landen noch huiden ten dage met zang en dans verzeld gaat. Ook maakte hy in het fchild eene kudde van fchoongehoornde runderen. Deezen waren uit goud en lood gedreven, en ftreefden met geloei uit den ftal langs een ruisfehende en fnelviietende ftroom, die met riet begroeid was, na de weiden. Vier herders, uit goud gedreven, verzelden de Ff 2  228 INHOUD VAN borstharnas, eenen helm, en laarzen. Alles in order gebragt heb- runderen, welken door vlugge honden wierden gevolgd. Twee moedige leeuwen, op de voorfte runderen aangevallen, hadden eenen ftier gegrepen, die, vreezelyk brullende, door hen wierd voorrgefleurd. Herders en honden volgden, om de prooi hun te ontrukken. Maar de leeuwen de huid van den ftier verfcheurende, verflonden reeds zyne ingewanden en florpten het zwarte bloed, daar de herders hen vrugtenloos achter aan liepen en hunne honden met gefchrceuw aanfarden: want deezen weigerden den aanval te doen en keer-r den zig van de leeuwen af, doch blaften van verre hen aan, meer en meer achterwaarts wykende. Daarenboven had Vulkaan op het zelve verbeeld eene groote en aangenaame weide, vol blanke fchapen, in het midden van een vermaaklyk bosch, met ftallcn, hutten, en fchaapskooijen. Gelyk hy ook met eene verwonderlyke kunst in 't zelve gedreven had een choor, t welk zeer veel overeenkomst had met dat, 't geen Daedalus weleer in het wyduitgeftrekte Cnosfus voor de fchoone Ariadna had gemaakt. Men zag er jongelingen en fchoone maagden hand aan hand gepaard zamen dansfen. De maagden waren in dunne linnen gewaden gedoscht; de jongelingen, blinkende van welriekende balzem, droegen kunftig gewevene rokken: de maagden waren met keurige kranfen voorzien; de jongelingen hadden gouden zwaarden, aan. zilveren draagbanden hangende. Dus dansften zy met jaistgepaste fchreden in 't rond, met zulke luchtige bewegingen, even als of men een pottebakker zag zitten,, en zyn gemaakt rad met de hand beproeven, of het wel gemakkelyk. liep. Somtyds dansften zy beurtelings door elkander, daar eene menigte volks hen omringde, dat zig verlustigde in het aanfehouwen van de bekoorlyken reij. Twee dansfers duikelden in 't midden over hun hoofd op de maat des gezangs,. Eindelyk maakte hy in 't zelve den geweldigen vloed des oceaans, golvende om den buitenften rand van het kunftig gewerkt fchild. De berispers van Homerus, zig niet kunnende verbeelden een draagbaar fchild, waarop zo veele, en zulke zo zeer verfchillendc onderwerpen waren gedreven, hebben geoordeeld, dat de dichter hier de regelen, welke de. waarfchynlykheid vordert, geheel en al verwaarloost, had. Boivin heeft in de verhandelingen der geleerden van Leipzig, in den jaare 1,716 uitgegeven, deeze zwaarigheid willen uit den weg ruimen, en door een af beeldzei van dit fchild, het geen naderhand door Pope is overgenomen, te doen vervaardigen tragten aan te toonen, dat alle deeze verfchillendc bedryven in twaalf onderfcheidene vakken zeer gevoeglyk konden  HOMERUS ILIAS. 229 hebbende, fielt hy het voor de voeten van Thetis, die het aan- worden verdeeld. Wy pryzen den arbeid van den geleerden fchryver, maar merken tevens aan, dat, al volgt men de verdeeJing, welke hy gemaakt heeft men niet alles kan overeenbrengen, en zodanig fchikken, dat één mensch ééne daad doet: het geen, naar onze tegenwoordige manier van denken, omtrend beeld, fchilder- of graveerkonst volftrekt noodzaaklyk is. Dus zouden wy, by voorbeeld, in het derde vak dezelfde gryfaarts zien zitten, en opïtaan, en op eene andere plaats dezelfde foldaaten zien voor den dag komen, te' paard ftygen, en voortreiden, hetgeen men heden niet gewoon is in een en het zelfde tafereel te aanfehouwen. Dan, behoeven wy wel tot alle zulke weluitgeda te OPHELDERINGEN. i Dat Homerus niet alleen menschlyke. aandoeningen, driften, en gebreken zyne Goden heeft toegekend, maar hen ook aan de wetten der natuur, en den gercgeldcn loop der hemelfche lighaamen heeft onderworpen gemaakt, blykt uit verfcheidene plaatzen van de Ilias. Zo zegt, onder anderen, de dichter in het begin van dit boek: de bloozende Aurora, met haare rooden jluijer omhangen, kwam uit de wateren der zee te voorfchyn, om onsterflyke en flerflyke weezens het daglicht aantebrengen. Waar door wy wederom in dat denkbeeld bevestigd worden, dat het leeven der Goden ons hier volgens dat der menlchen word afgemaald, en dat hunne tusfchenkomst, buiten die van Jupiter, welke hier en daar verhevener bedoeling heeft, doorgaans ftrekt om verfcheidenheid, verwondering, cn ontzag te weeg te brengen. (11  HOMERUS ILIAS. 231 te meer ih gramfchap tegen Heétor word ontftoken. s Zig verheugende met die fchoone gefchenken te behandelen en zig met dezelven zullende wapenen, zegt hy aan zyne moeder beducht te zyn, dat het lichaam van zynen vriend Patroclus, terwyl hy tegen Hector ftryd, 3 door de wormen ge- 2 Zeer cigenaartig en vernuftig is hier wederom de befchryving van het gedrag en de houding van Achilles, wiens gemoed op het zelfde oogenblik door onderfcheidene en tegen eikanderen ftrydende driften word in beweging gebragt, daar nu droefheid, dan blydfchap, dan wederom eene woedende zocht.tot wraakoefening zig beurtelings by hem vertoonen. By de aankomst van zyne moeder lag hy, omringd van zyne kermende medegezellen, te fchreijen by het ïyk van zynen vriend: op het zien van de fchoone, blinkende, en klinkends wapenen, welker glans by de overigen fchrik en vrees veroorzaakte, word hy innerlyk verheugd, en zig nu in ftaat ziende om den dood van Patroclus te wreeken, word door dit luisterryk gezigt zyne woede, om Heétor het leeven te beneemen, niet weinig Vermeerderd. Zyne oogen, zegt de dichter, bommen onder zyne wenkbrauwen, als vlammen vuurs. ■ 3 Achilles zegt hier eigentlyk bevreesd te zyn, dat de vliegen in de wonden van Patroclus wormen zullen voortbrengen, die het lyk van zynen vriend zullen mtsmaaken. Niet onvernuftig is op deeze ganfche plaats de aanmerking van Bosui, m zyne verhandeling over het heldendicht, lib. 3/cap. 10. Men moet Homerus navolgen, en de zaaken bedekken onder naamen en bedryven van verfierde perfoonen. Men moet, als dichter, niet zeggen, dat het zout de kragt heeft om doode lighaamen te bewaaren voor het verderf, en de verrotting, en belet, dat de vliegen daarin aanftonds wormen doen geboren worden, maar men moet het handelen als Homerus, die Achilles, zig willende wreeken over den 1 dood van Patroclus, voor dat hy de laatfte lykplichten aan deszelfs doode lighaam volbrengt, doet voorkomen als bevreesd dat de hitte van het jaargetyde dat zal bederven, en de vliegen, die zig rondom de wonden plaatzen, daarin wormen zullen teelen. Hy zal niet eenvoudig zeggen, dat de zee hem het hulpmiddel verfchaft tegen de verrotting, die hy vreest; maar hy maakt van de zee eene Godhad, hy doet die fpreeken: in een woord, hy zal zeggen, dat de Godm Inetis Achilles troost, en hem zegt, dat hy die zorg aan haar .kan overlas  2o2 INHOUD VAN geknaagd, zal verrotten. Het geen Thetis hem belooft te zullen beletten, al ware het dat het een jaar onbegraven lag, daar toe door de neusgaten van het lyk ambrozyn en neétar in het lighaam brengende. Achilles hierop door zyne moeder aangezet,, en met nieuwen moed bezield, roept alle de legerhoofden, zo gewonden als ongewonden, als mede de Huurlieden, en anderen die op de fchepen gewoon waren te blyven byeen: onder welken hy zig tot Agamemnon keert, lui Jibas 9bi»b90w vi n 1 ■■" ' ■ ten, dat zy het lighaam met ambrozyn zal balzemen, en een geheel jaar zonder bederf bewaar en. Het is op'deeze wyze, dat Homerüs de dichters leert fpreeken. over kanften en weetenfchappen. Men ziet uit dit voorbeeld, dat de vliegen oorzaak zyn van het bederf, en in het doode vleesch wormen teelen. Men ziet hier de natuur van het zouten de kunst om lyken buiten verrotting te houden. De ganfche uitdrukking is hier dichterlyk, en gaat verzeld mert alle de noo'dzaaklyke vereischtens van die navolging; welke Arifloteles het weezen der dichtkunst noemt. Alles is hier in beweging gebragt. . Men maakt van de zee een perfoon, die fpreekt en handelt, en deeze perfoonsverbeelding gaat gepaard met aandoenlykheid, tederheid, en belang: om kort te gaan, daar is niets, het geen hier geene manieren heeft. Wanneer men zulke leenfpreuken aan Homerus wil toefchryven, of fchoon wy meenen dit te ver gezogt te zyn, zo vinden wy echter dezelven niet ten eenemaal ftrydig met het oogmerk, 't geen een dichter moet bedoelen, en Homerus in 't byzonder bedoeld heeft. Hieromtrend is zeer aanmerklyk het geen men by Ariftoteles verder aangetekend vind, en aldus luid art. poët. cap. 16. Daar Homerus in de behandeling van alles grooten lof waardig is, moet hy voornamendlyk daarin geprezen worden dat hy de eenige is onder de dichters, die geweeten heeft wat hy uit zig zelvcn moet voortbrengen, en wat onder de gedaante van eenen anderen: want, zeer weinige zaaken zyn er in zyne gedichten, welken hy zelfs aankondigt; en, daar andere dichters zig geduurig in dat geene, 't welk zy verhandelen, vertoonen, en weinige dingen met de gefprekken van andere navolgen, brengt Homerus daar tegen over al aanftonds eenen God of Godin, eenen man ot vrouw te voorfchyn, welke de van hem bedoelde zaak op, zig neemt, en ter uitvoer brengt, zo dat alles by hem word volbragt door, daaden en manieren.  HOMERUS ILIAS. 233 keert, zig ten uiterfte over hunne onderlinge twist, waar door de Grieken zo veel nadeel geleden hadden, dat zy daar aan nog lang zouden gedagtig zyn, beklaagt, en, zeggende dat hy een einde maakte van zyne gramfchap, hem opwekt om de Grieken aan te voeren ten ftryd. 4 Agamemnon antwoord Achilles hierop, ten aanhooren van alle de legerhoofden, en s legt de fchuld van alle de ontftaane on- 4 Niets ontglipt den aandagt van Homerus: zommigen van de gewonde helden waren hinkende gekomen tot deeze vergadering, anderen, als Diomedes, en Ulysfes, deunende op hunne, fpeeren; de laatfte was Agamemnon, die in zyn arm een zwaare wond ontvangen had door Coön, den zoon van Antenor, gelyk wy hier vooren in het elfde boek zagen bladz. 112. zo dat Agamemnon, de woorden van Achilles zullende beandwoorden,. nu niet naar gewoonte in het midden treed om te fpreeken, maar van de plaats, waarop hy was gaan nederzitten, zyne rsdenen laat hooren. 5 De geleerde Heyne, in eene verhandeling over den oorfpronk en oorzaaken der verdichtzels van Homerus, (act. Gott. tom. VIII. pag. 50.) beweert, dat deeze plaats een zeer luiderryk voorbeeld oplevert van de gewoonte der dichters, ouder zelfs dan Homerus, om zedenlesfen en belangryke waarheden , by wyze van vertelling van voorvallende zaaken, de menfchen voor te houden. Aldus word, naar zyne gedagten, de Godin Ate, de dochter van Jupiter, die door 't geven van kwaade raadflagen, en het verwekken van hevige gramfchap, gewoon is en Goden en menfchen te misleiden, en te benadcelen, alhier zeer fchilderagtig en op eene lecrzaame wyze befchreven. Zy zweeft, volgens de belydenis van Agamemnon, op zagte en ftille voeten, en raakt niet aan den grond, maar, gelyk een geest, zwervende tusfehen hemel en aarde, gaat zy door de hoofden der menfchen, om die te beledigen, en in 't verderf te Horten; wordende hun gemoed, zonder dat zy zulks eens bemerken, door haaren heimelyken cn alvermogenden invloed in de grootfte woede cn gramfnhap ontdoken. Deeze Godin word gevolgd door gebeden, (II. h vs. 498.) die ook dochters van Jupiter zyn, mank gaan, en van fmerte en verdriet vermageren, daar zy van haare fchuld bewust, met zylings neergeflagen oogen de Godin Ate befchouwen, en haar, die gaaf en vlug van beenen is, en daarom altyd Gg  234 INHOUD VAN oneenigheden op de dochter van Jupiter, de Godin Ate, die niets doet dan onder de Goden en menfchen twist te verwekken, ten bewys hier van bybrengende, <* hoe Juno door voorwaarts fpoed, in flegte en verwaarloosde klederen, al hinkende nagaan, dezelve niet dan na verloop van een langen tyd eerst achterhaalende. Of Homerus dit voordel uit fchryvers die voor hem geweest zyn genomen, dan wel zelfs uitgedacht heeft, kunnen wy niet bcflisfen. Het is zeker, dat deeze dichter van verfehciden oude overleveringen gebruik gemaakt heeft, en die onder zodanig bckleedzcl, 't welk met de aangenomene begrippen'van zynen tyd overeenkwam, heeft voorgefteld, fchoon het zeer moeijeiyk is hieromtrend, in een byzonder geval, iets zekers te bepaalen. Daar wy door. de dagelykfche ondervinding leeren, hoe verkeerde opvattingen en tomelooze driften alle menfchen, koningen cn vorften niet uitgezonderd, eindelyk moeten vernederen, of tot wanhoop brengen, en hoe het berouw dan al hinkende en wanftaltig agter aankomt, zo kan de Nedcrduitfche dichter uit deeze befchryving van de Godin Ate, en haare ongelukkige medegezelünnen leeren, op welk eene wyze hy zig van diergelyke verfieringen en vertelzels moet bedienen, om de menfchen voor ftyfzinnigheid, trotsheid, oploopenheid, en allerlei ondeugden te waarfchouwen, daar deeze altoos ten nadeele van hem, die zig door dezelve laat overmeesteren, hunne gevaarlyke uitwerkzels doen gevoelen, gelyk hier Agamemnon de fchuld van zyn -wanbedryf, of op Jupiter, of op 't noodlot, of op dé in duisternis rondzwervende razernyen, of op de in 't geheim verderf berokkenende Ate werpende, met zyn eigen voorbeeld op de onwederfpreeklykfte wyze aantoont, dat de verwerping van goeden raad, en de volharding in een eenmaal kwalyk genomen befluit, de allerongelukkigfle gevolgen hebben. Want hierin is die groote gave der dichtkunst gelegen, dat zy onder eene verbloemde manier van fpreeken, onder daartoe wel uitgedachte verdichtzels, de menfchen zo tot waare dapperheid aanmoedigt, als ook tevens van onbefchaafdheid en ruwheid terug houd, hen allengskens bekwaam maakende tot de betragting van zagtzinnighcid, liefde, en toegeeflykheid omtrend zynen naasten, en tot deugd. Dit hebben wy liever op deeze wyze willen verklaarcn, dan met Madame Dacier deeze gefchicdenis overeenbrengen, met het geene van de morgenfterre word gezegd by den Propheet Jefaia, cap. 14. vs. 12. 6 De dichter geduurig indagtïg, om zyn werk door verfcheidenheid van daaden cn voorvallen aangenaam te maaken, verhaalt hier, hoe de verdervclyke  HOMERUS ILIAS. 235 door haar by de geboorte van Hercules en Euryftheus Jupiter bedrogen had, waarom deeze ook Ate uit den hemel heeft geworpen; bied vervolgens Achilles alle die gefchenken aan, waar van Ulysfes reeds tegen hem gefproken had. Maar Achilles, het geven van gefchenken aan 't goeddunken van Agamemnon overlaatende, oordeelt, dat het tyd word om ten ftryd te gaan. Ulysfes brengt hem hierop te binnen, dat het evenwel dienftig is, dat de krygsknechten zig eerst verzadigen met fpys en wyn, waar door de leden worden verfterkt, dat het niet te vergen is van iemand, om te vechten van den vroegen morgen tot den laaten avond zonder iets te nuttigen; weshalven hy Achilles verzoekt Godin Ate Jupiter wel eer bedrogen had, en toont daar mede haar oneindig vermogen en fterken invloed aan, waar door en wyze, en magtige, en verhevene wezens zelfs misleid zyn. Het geval is dusdanig. Jupiter had op zekeren dag, ten tyde dat Alcmena .hoog zwanger was, onder alle de Goden zig beroemd met te zeggen: heden ftaat iemand geboren te worden, die over alle zyne nabuur en, en allen den geenen, welke uit myiien zaade geboren zyn, 't gebied voeren zal. De arglistige Juno beweegt hierop Jupiter, om met plechtige ecde te bevestigen, dat al wie uit zyn geflagt op dien dag geboren wierd, dusdanig gebied voeren zou. Jupiter doet zonder erg dien eed, waarop Juno zig aanftonds na Griekenland begeeft, en de vrouw van Sthenelus, fchoon maar zeven maanden zwanger, verlost van eenen zoon, na dat zy intusfehen zorg gedragen had dat Alcmena niet baaren kon. Jupiter hier van verwittigd, en ziende, dat door zyne onvoorzigtigheid nu Euryftheus, de zoon van Sthenelus, over zynen zoon Hercules, eenigen tyd na hein uit Alcmena geboren, het gebied voeren moest, word zodanig in toorn ontftoken, dat hy de Godin Ate uit den hemel wierp, en haar daar nimmer wederom wilde laaten inkomen. Gelyk nu Jupiter naderhand, wanneer hy Hercules zag worftelen onder de rampen en gevaaren, door Euryftheus hem opgelegd om door te ftaan, zig over dit bedrog altoos beklaagde: even alzo, zegt Agamemnon, dat zo dikwerf hy de Grieken zag, door Heétor aangevallen cn verjaagd, hy zo menigmaal zig met imert herinnerde de fchuld die hem was overgekomen. Gg 2  236 INHOUD VAN zoekt dit voor het volk te bezorgen, en Agamemnon raad alle zyne gefchenken voor den dag te brengen, en Brifeis te laaten komen, om die Achilles weder ter hand te ftellen, onder eede verklaarende, dat hy nooit haar bed beklommen, of met haar als eene vrouw had omgegaan', dewyl het billyk was, dat iemand, al Was hy een koning, wanneer hy een ander het eerst verongelykt had, den verongelukten bevredigde. Het gezegde van, Ulysfes Word volkomen goedgekeurd door Agamemnon, die Achilles en de overige helden verzogt hebbende te blyven, Ulysfes met eenige jeugdige en uitgelezene manfchap afzend, om alle de beloofde gefchenken uit zyn fchip te haaien, en aan te brengen; terwyl hy, op dat de vreede met des te meer plechtigheid zou worden gefloten, Talthybius belast een wild zwyn gereed te maaken, om dat te offeren. 7 Achilles, brandende om wraak te neemen over den dood van Patroclus, wil hebben, dat men aanftonds zal ten ftryd gaan,, en verzekert, dat hy geen fpys of drank zal nuttigen, voor dat 7 Dit moet nstuurtyk in bet karaclcr van Achilles vallen, die, nu gelegenheid gekregen hebbende, om zig over Patroclus dood te wreeken, daar van. terftond met alle magt gebruik wil maaken , zig niet alleen niet bekreunende over de aangebodene gefchenken, maar zelfs niet denkende om eenige rust, fpys, of drank te neemen; het geen de wyze Ulysfes echter hoogst nodig oordeelt te zyn voor dc overige krygsknechten, welken door zulk eene byzondere. drift als Achilles niet wierden gedreven. Dc oplettende, leezer ziet hier geduurig de hartstochten der menfchen werkzaam zyn, en, gelyk het doorgaans gcfehied, of zig zeiven te buitengaan, of door kragt van reden tot eenige bedaardheid gebragt. Deeze byzondere verwiffeling van woorden en daaden, welke op ondervinding en waarheid gegrond, de aart der menfchen vertoont zo. als zy zyn, is geen klein fieraad van het heldendicht, en dient niet minder, in acht genomen te worden dan alle de. zo zeer bekende vereifchtens.,  HOMERUS ILIAS. 23? dat hy zig over zynen vriend gewroken heeft. Ulysfes geeft deezen daarop een wys andwoord, waarby hy, fchoon minder in krachten des lighaams, echter uit aanmerking van zyne hoogere jaaren, en grootere ondervinding, beweert, meer re weeten dan Achilles, en zegt, dat men de dooden flegts kortelyk moet betreuren, dewyl er toch dagelyks zo een menigte menfchen fterft, dat het vruchteloos is die altyd te beweenen: dat men de leevendigen moet aanmoedigen om fpys en drank te neemen, op dat zy des te dapperer kunnen vechten. Waarna hy, eenige'8 voornaame Grieken met zig neemende, Brifeis,.met alle de gefchenien, welken wy in de zesde opheld. van het negende boek opgeteld hebben, uit de tent van Agamemnon haalt, en die te voorfchyn brengt, wanneer Agamemnon opftaat, 9 en van het wild zwyn., het geene hy voorgenomen had te Aagten, en door Thaltybius wierd vastgehouden, met zyn mes, dat altyd by het zwaard aan zyne zyde hing, eenige borftelen affnydt, zyne handen hemelwaards heft, en 1» plech,- S Deezen waren de twee zoonen van Nestor, Mcges, de zoon van Phylcus, Thoas, Meriones, Lycomedes,. de zoon van Creon, en Melanippus. Welk een belang men Helde in de verzoening van Achilles-, en met welk eene zorgvuldigheid men die tracht te bevorderen, blykt, onder anderen, ook hier uit» dat Ulysfes, zullende gaan haaien de gefchenken uit het fchip van Agamemnon, tot zyne medegezellen kiest mannen van den eerden rang, en van eene beproefde dapperheid en deugd. • 9 Terwyl er eene algemeene ftilte heerscht onder de byeenvergadèrde menigte, cn een ieder zynen aandagt vestigt op Agamemnon, die onder het doen vare plegtige offerhanden, en het Horten van heilige gebeden, den beloofden eedvolbrengen zal. 10 De eed is aldus: getuigen zyn my vooreerst Jupiter, de opper ft e en grootfte der Goden, daar na de aarde en de zon, en de razernyen, die alk men* Gg 3  238 INHOUD VAN plechtig zweert, dat hy Brifeis ongefchonden aan Achilles wedergeeft, waarna de offerhande word volbragt, en Achilles, met dit alles genoegen neemende, de ganfche fchuld van het gefchil op Jupiter werpt; wordende vervolgens de gefchenken na Achilles tent gebragt. Brifeis aldaar komende, ziet den omgebragten Patroclus, en vermeld, terwyl zy zynen dood betreurt, haar eigene ongevallen tevens, daar ook 11 de overige vrouwen, onder fchyn van Patroclus fchen, welken meineedlgheid bedryven, onder de aarde flrajfen; dat ik nooit de jeugdige Brifeis met myne handen heb aangeraakt, dat ik nimmer by haar gelegen, of ooit iets met haar heb te doen gehad, maar dat zy onaangeroerd in myne tent gebleven is. Indien iets hier van meineedig is, zo wensch ik dat de Goden my alle die fmerten mogen doen gevoelen, welken zy laaten overkomen alle de geenen, die tegen hen met eedzweer en zondigen ! li Terwyl Brifeis, ziende het doode lighaam van haaren zachtzinnigen vriend Patroclus, wien zy eenige dagen te vooren gezond verlaaten had, in jartimerklagten uitborst, en by die gelegenheid het verlies van haaren voorigen man, en dat van drie broeders, allen voor de muuren van haare vaderlyke ftad door de Grieken omgebragt, op eene zeer nadrukkelyke wyze betreurt, beginnen te gelyk eenige daarby zynde Grickfche vrouwen te fchreijen en tc kermen, niet zo zeer om Patroclus, als wel om al dat geeee, het welk by deeze droevige omftandigheid een ieder van haar te binnen kwam, en elk byzondere ftof tot treuren gaf. Terrasfon, die weinig goeds in Homerus vind, fpreekt over deeze plaats aldus: zie daar, volgens mynen byzonder en fmaak, de fynfle trek, welke in de ganfche Ilias is. Niets is natuurlyker dan de fchildcry, die ons de dichter geeft van deeze arme jonge dochters, welken zig zedert een geruime» tyd bevindende onder de handen van eenen overwinnaar, haare traanen vernieuwen, by gelegenheid van nieuwe voorwerpen tot droefenis, die haar omringen, hoewel zy voor zig zeiven daaraan weinig deel hebben. Wy twyffelcn niet, of deeze kunstregter zou meer fyne trekken en fchoonheden in deezen dichter ontdekt hebben, indien hy overal hem even goed begrepen had. Maar van meer gewigt is de aanmerking in de verhandeling over de regelen der dicht-  HOMERUS ILIAS. 239 dus te beween en, ieder zig over haare byzondere lotgevallen beklagen. De Griekfche helden ondertusfchen by Achilles zittende, trachtten dien over te haaien om te eeten en te drinken, doch hy weigert zulks volftrekt, en niettegenftaande hem de beide Atriden, Ulysfes, Nestor, Idomeneus, en de oude Phoenix op allerhande wyze zoeken te vermaaken, geeft hy zig geheel over aan ^ klagten, over het deerniswaardig lot van Patroclus, en *3 zyne ei- kimde, door Teylers tweede genootfchap uitgegeven, en dus luid: Curtius, of wie ook de fchryver der daaden van Alexander den grooten moge geweest zyn, befchryft ons dezelfde omflandigheid by het fterven van Alexander, alwaar ook eene vrouw, op het hooren van den dood van dien krygsheld, in traanen uitbarst, en by die gelegenheid op nieuw het verlies betreurt van haaren onlangs geftorven echtgenoot. De plaats is te aanmerklyk, om hier niet by te voegen. "De droefheid bepaalde zig niet binnen de muuren der ftad, „ maar de tyding van zo groot een onheil vervulde fchielyk het omgelegen „ land, en floeg vervolgens over tot een groot gedeelte van Afie, aan deeze „ zyde van den Euphraat gelegen. Ook kwam dezelve fpoedig de moeder van „ Darius ter ooren, welke haare klederen gefcheurd hebbende, een rouwgewaad ,, aannam, en haare hairlokken uitrukkende, zig op den grond nederwierp. By „ haar zat eene haarer nichten, den onlangs geftorven Hephaellion betreurende, „ en deeze herhaalde in die algemeene droefheid alle de redenen, welken haar „ byzondere ftof tot treuren gaven. 12 Brengende zig, by de aanmaaning der Griekfche helden om fpys en drank te nuttigen, te binnen, met welk eene gedienftigheid en trouwe Patroclus hem alle morgen dat aanbragt: welke opmerking zeer natuurlyk en vol van teder gevoel is. 13 Daar Achilles, zeggende, dat hem niets erger kon overkomen dan dit ongeval, al was het dat zyn vader Peleus geftorven was, echter die van zynen zoon Neoptolemus, wien hy gedagt had, dat Patroclus uit Scyrus zou brengen na zyn vaderland, en aldaar alles zou aanwyzen wat hem toebehoorde, worden de andere helden, zig insgelyks herinnerende, welke waarde panden zy in hun «huis verlaaten hadden, ook bedroefd, en zuchten, even gelyk de voorgemelde vrouwen om hun gemis.  240 INHOUD VAN eigene ongevallen. Jupiter, medelyden krygende met de treurende Grieken, en den fchreijenden, en niet eeten of drinken willenden Achilles, zend Minerva tot hem, om hem met ambrozyn en nectar te verfterken. De wyze Godin volbrengt dit met eene bereidwilligheid, en fpoed, die gelyk was aan de vlugt der vogelen; waarop de Grieken van de fchepen met alle gezwindheid en edelen iever tegen de Trojaanen H aanrukken, daar in hun midden Achilles zig bevind, wiens oogen glommen als vuur, en die door zyne heerlyke wapenrusting, waar mede hy l5 zig bekleed, 16 uitblinkt. Een fpies, die Chiron weleer voor zy- 14 Gelyk dikke fneeuwvlokken, door de kragt van den kouden noordenwind gedreven, in menigte uit de lucht op aarde vliegen, zo groot een aantal van f'chittereude helmen, blinkende fchilden, fterke borstharnasfen, en fcherpe fpiefen kwam uit de fchepen der Grieken te voorfchyn. De heldere glans van deeze wapenen blonk tot aan den hemel, en de aarde lachte rondom door de vvederkaatzing van het glad metaal. 15 Eerst bind hy zyne laarzen met zilveren gespen aan zyne voeten, doet dan het keurig borstharnas aan, hangt daarna het fierlyk zwaard "om zyne fchouderen, en neemt eindelyk het groote en zwaare fchild, welks luister van verre blonk gelyk de maan, in handen. 16 Gelyk op zee de vlam van helder vuur, 't geene op de hooge bergen ifl eene eenzaame plaats brandende, zig vertoont, zyn glansryk licht doet fchynen voor zeelieden, welke genoodzaakt zyn verre van hunne vrienden zig overtegeven aan het geweld der ftormwindcn; zo groot was de glans en luister die van 't kunftig gewerkt fchild van Achilles fchitterde tot boven in de lucht. Dus verre gewapend zynde, plaatst de held vervolgens ook dc heerlyke helm op zyn hoofd: deeze was blinkende gelyk een fter, en op deszelfs kruin bewogen zig de goude vederen, door Vulkaan in menigte daarop gefteld; waarna de edele Achilles in dit wapentuig beproefde of alles wel hem paste, en gemaklyk om zyne leden floot, hy bevond dat de wapenen vleugelen waren, waar mede hy zig verheffen kon. Het geen alles eene uitnecmeude befchryving oplevert van iemand die vol moed en lust zig tot den ftryd begeeft.  HOMERUS ILIAS. zynen vader gefheden had, in zyne handen genomen hebbende, beklimt by den door Automedon en Alcinous ingefpannen wagen, moedigt zyne paarden, Xanthus en Balius, telgen van Podarges, aan, en vermaant hen, om Automedon, die hen beftierde, behouden by de Grieken terug te brengen, en niet als Patroclus te laaten leggen. Een van de paarden, *7 Xanthus, wien Juno de fpraak gegeven had, zyn hoofd en hangende maanen nederwaards gebogen hebbende, verontfchuldigt zig by Achilles, zeggende, dat het niet door zyne traagheid is toegekomen, dat de Trojaanen de wapenen van Patroclus hebben bemagtigd, maar dat de fterkfte der Goden en het noodlot dit onvermydelyk alzo gefchikt hadden, Achilles te gelyk zynen aannaderenden dood voorfpellende: waar over de held vertoornd word, zeggende, dat hem zulks bekend is, maar dat hy nog eerst de Trojaanen zal verzadigen met vechten, wendende zynen wagen en paarden na den ftryd. 17 Wy hebben gezien in het zeventiende boek aant. 17. dat de onfterilyke paarden van Achilles, by het fneuvelen van Patroclus, traanen Horten; thans krygt 't paard Xanthus, door de magt en invloed van Juno, en niet door die van Pallas, gelyk de geleerde Ritterhufius in zyne aantekeningen op Oppianus (pag. 24) verkeerdelyk aanmerkt, eene menfehelyke Hem, verontfchuldigt zig, en voorfpelt Achilles zyn aannaderend noodlot. Gewyde en ongewyde fchryvers vernaaien, dat osfen, ezels, en paarden, by byzondere gelegenheden, gefproken hebben , en het fchynt in de oudfte tyden een algemeen gevoelen geweest te zyn, dat zommige dieren, by byzondere omftandigheden, het vermogen ontvingen, om met eene menfehelyke ftem hunne gedagten te verklaaren; van welk aangenomen begrip Homerus zig hier heeft willen bedienen, om Achilles, met allen ievex gaande ten ftryd, op eene wonderbaare, en daarom des te aandoenlyker wyze, te herinneren, welk een einde hem binnen korten tyd, te wagten ftond. TWIN- ïïh  2A2- I N H O UD VAN TWINTIGSTE BOEK. D aar, op het weder verfchynen van Achilles,eene hevige ftryd van beide kanten te wachten is, doet Jupiter door Themis alle Goden en Godinnen byeenroepen, en geeft hun allen vryheid om te gaan tot die party, welken zy begunftigden, 1 terwyl hy belooft in den hemel te blyven. Waarop eene geweldige beweging onder de Goden en Godinnen veroorzaakt word, uit welken Juno, Minerva, Neptunus, Mercurius, en Vulkanus tot de Grieken, en Mars, Apollo, Diana, Latona, Xanthus, en Venus tot de Tro- OPHELDERINGEN. i De groote en almagtige Jupiter, die op de gebeden van Thetis, zo lang Achilles niet in voorigen luister by de Grieken herfteld was, de Trojaanen begunftigd had, houd thans op, zig daar toe van zyne onmiddelyke en Goddelyke tusfehenkomst te bedienen, en blyft als een onpartydig aanfehouwer zitten in den hemel, terwyl onder zyne volkomene goedkeuring alle de overige Goden en Godinnen zig tot die geenen begeven, wien zy byzonder zyn toegedaan. Dit vcrfchillend belang dier verhevene wezens, welken, aan zig zeiven overgelaaten, nu haaren veel vermogenden invloed van weerskanten zullen doen gelden, trekt des te meer den aandacht van den leezer tot zig, om dat men begeerig is te weeten, welken de bedryven van Achilles zullen zyn, die, fchoon Iry zig over deeze oneeusgezindheid der Goden en Godinnen weinig bekreunt,  HOMERUS I L I A 9. 243 Trojaanen zig begeven. Zo lang zulks niet gefchied was, hadden de Grieken zig reeds verheugd, om dat zy Achilles, die een geruimen tyd afwezig geweest was, wederom hadden gezien te voorfchyn komen, daar dit gezigt vreeze en ontfteltenis veroorzaakte by de Trojaanen: dan, zo dra waren de Goden niet op aarde verfcheenen, of er ontftaat eene geweldige twist en ftryd onder hen, die onderfcheiden oogmerken hadden. a Jupiter doet van boven zynen vrees- en enkel en alleen in vollen yver blaakt, om, door Hector het leeven te beneemen, zig te wreeken over den dood van zynen vriend, echter de fchadelyke uitwerkzels van deeze tweefpalt midden in zyne heldhaftige bedryven moet gevoelen, en daar door menigmaal zyn oogmerk zien mislukken. Dus doet Homerus van tyd tot tyd andere omftandigheden geboren worden, welken allcngskens het belang, het geen men in zyn verhaal ftelt, vergrooten, en onze vveetlust opwakkeren, daar wy, met geene mindere verwondering dan genoegen, befchouwen, welke gewigtige en aaneengefchakelde gevolgen eene enkele daad hebben kan. 2 Om de op handen zynde bedryven der tegen eikanderen werkende Goden en Godinnen, zo wel als de aannaderende hcldendaaden van Achilles allen roem en luister by te zetten, verhaalt de dichter, dat Jupiter zynen fchrikverwekkenden donder van boven zend, en dat Neptunus het aardryk van onderen zo geweldig fchudde, dat niet alleen de kruinen en voeten der hooge bergen, de ftad der Trojaanen, en de fchepen der Grieken daar door op eene vreczelyke wyze wierden bewogen, maar zegt tevens, dat de onderaar Jfche koning Pluto, door dit vcrvaarlyk geweld, zodanig wierd ontrust, dat hy, met angst en fchrik bevangen, opfprong van zynen throon, en een hevig gefchrceuw aanhief, bevreesd zynde, dat Neptunus door zulk eene fchok de aarde zou doen van een fplyten, en zyne morfige en afgryzelyke wooningen, welke de Goden zelf fchuwden, zo wel voor fterilyke als onfterflyke wcezens zigtbaar maaken. Zommige oordeelkundige mannen hebben deeze plaats van den dichter, fpreekende op zulk eene menschlyke wys van de Goden, veracht, en anderen dezelve als een blyk van dichterlyke welfpreekenheid aangeprezen. De wyze Plato zelf (de republ. 1. 3) ftelt deeze gezegdens van den dichter onder die geenen, wel- Ilh 2  244 INHOUD VAN vreeslyken donder hooren, en Neptunus van beneden het aardryk zo geweldig beeven en fchudden, dat Pluto bevreesd word, dat de aarde fplyten, en zyn duister ryk vooe ieder zichtbaar worden zal; terwyl Goden en Godinnen opftaan tegen eikanderen, en Apollo Neptunus te keer gaat, Diana Juno , Mercurius Latona, en Xanthus Vulkanus. Achilles intusfchen brand maar alleen om tegen Heétor te ftryden. Apollo, de gedaante van Lycaon, eenen zoon van Priamus, aangenomen hebbende, zet 3 iEneas aan, om tegen ken in de menfchen eert afgryzen voor de dood verwekken, en daarom niet behoeven gehoord of geleezen te worden van kinderen-en mannen, die vry moeten zyn, en de llavemy affchuwlyker achten dan de dood. Wy begrypen niet, hoe dit denkbeeld van het akelig verblyf van Pluto in het gemoed van dapperen en braaven eenig afgryzen of fchrik kan veroorzaaken, daar voor hun, volgens het getuigenis en van deezen wysgeer, en van onzen dichter, geheel andere en aangenaame verblyfplaatzen na hunnen dood openftonden. En wat de boozen betreft, voor deezen is het heilhaam, dat zy ftraffen vreezen voor hunne euveldaaden. Dan meermaalcn zyn my de aanmerkingen van Plato omtrend Homerus voorgekomen niet juist te zyn. Beter is hier de aanmerking van Longinus (cap. 9) zeggende: men ziet, hoe hier de henedenfte gedeeltem en ftutzels der aarde bewogen, en de zitplaatzen der onderaar-dfche Goden worden geopend; dat het ganfche gevaarte van deeze weereid word van een gereten, en gekloofd, dat hemel, aarde, Goden, die boven en beneden de wolken woonen, alles wat fterflyk en onferfyk is, te gelyk word ingewikkelt in deezen ftryd, en het zelfde gevaar moeten ondergaan; het geen fn de omftandigheid, waarin de dichter zig bevind, om de komst van den vermaarden Achilles met de wondcrbaarfte gebeurtenisfen te doen verzeld gaan, zeer eigenaartig en fierlyk is. 3 Apollo, onder de gedaante van Lycaon verborgen, vraagt aan /Eneas: waar zyn nu uwe bedreigingen, welken gy zo dikwyls, wanneer wy te zamen aan tafel zaten te drinken, in tegenwoordigheid van de Trojaanfche bevelhebbers hebt gedaan? dat gy zelfs tegen Achilles zoud ten ftryde gaan? waarop Jineas andwoord, dat hem niet onbewust was, dat hy zig al eens tegen den man* moedigen Achilles had in 't ftrydperk begeven, maar dat niemand hem kon  HOMERUS ILIAS. 245 gen Achilles te vechten. Juno dit bemerkende, verwittigt Neptunus en Minerva hier van, en raadt, dat zy, of JEneas moesten terug houden, of zig aan Achilles vertoonen, en hem byitand bieden; dan, wanneer men befloot zig aan hem te openbaaren, dat het noodzaaklyk was, dat hy daar van te vooren door de ftem der Goden verwittigd wierd, nademaal voor den fterveling 4 niets verfchriklyker •Tioorl 'jijirè qjo fi3S3JïJï!q rmBS I'S tUbl ! . "n c . > .en Wccterftand bicden, door dien er altoos een der Goden by hem was, die het op handen zynde gevaar cn verderf van hen weerde. Daarenboven (zegt hy) rusten de pylen, uit de hand van- Achilles geworpen, niet eerder, -dan dat zy iemand getroffen hebben; voorwaar, indien ik diergelyk voorrecht van den hemel ontvangen 'had, zou geen mensch my ligtelyk overwinnen. Apollo beweert daar tegen, dat zEnens uit edeler geflagt dan Achilles gefproten is, en dat hy derhalven door geene bedreigingen zig moet laaten affchrikken. 4 Dat eene onverwagte ontmoeting der Goden eene voorbode was van allerlei rampen, en gevaaren, is een zeer oud cn algemeen aangenomen gevoelen. Men oordeelde zig zo groot eene eere onwaardig te zyn; zo dat zulks maar diende om de menfchen aannaderende onheilen te openbaaren; gelyk de Groot heeft aangemerkt by de woorden in het bock der Recht. cap. 13. vs. 22. alwaar Manoah, wien, onder het offeren , een engel verfcheenen was, tot zyne vrouw zcide, wy zullen zekerlyk flerven, om dat wy God gezien hebben. Dezelfde vreeze had ook het volk van Israël bevangen, toen het tot Mozes riep: fpreekt gy met ons, en wy zullen hooren, en dat God met ons niet fpreeke, op dat wy niet flerven. Exod. 20. vs. 19. Dan voornaamlyk was het aanfehouwen der Goden, volgens het denkbeeld der Grieken en Romeinen van de allcrelendigfte gevolgen, wanneer zulks zonder den wil dier Goden gefchiedde, alhoewel Homerus Odysf.. X. vs. 573 en 574. zegt, dat niemand eene Godheid, zonder dat deeze zulks toelaat, zien kan. Het voorgemelde blykt echter niet alleen uit de bekende gefchiedenis van Aclaeon, maar voornaamlyk uit het zeggen van Caliimachus, Hymno in Lavacr. Pallad. vs. 100, ioj, en 102. De Goddelyke wetten leeren, dat al wie eenen der onflerflyke Goden, wanneer deeze zelfs zulks niet verkiest, aanfehouwt, dit tot zyne groote fchade en verderf doet. Men vind meerdere voorbeelden by den geleerden Spanheim, in zyne aantekeningen op deeze plaats van Caliimachus. Hh 3  246 INHOUD VAN en gevaarlyker was, dan onverwagt de Goden klaar voor zyne oogen te zien. Neptunus vind dit niet goed, maar begeert, dat zy, die de Grieken begunftigen, by eikanderen zouden nederzitten, om den ftryd der menfchen te aanfchouwen, daarby voegende, dat zo dra de Goden, het zy Mars, of Apollo, zig in den ftryd begaven, zy van hunnen kant zig ook derwaards zouden begeven, waarop zy allen, met eenen nevel bedekt, zig gaan plaatzen op eene hoogte des muurs, ter befchouwing van het gevegt, waar over zig insgelyks alle die geenen ter nederzetten, die de Trojaanen genegen zyn. Onder de menigte der ftrydende mannen komen iEneas en 5 Achilles vol moeds te voorfchyn. Achilles, ^Eneas van ouds kennende, vermaant hem terug te wyken, dewyl anderzins zyn einde zou naby zyn. iEneas andwoord hem hierop, dat hy zig niet liet affchrikken als een kind, dat hy zo wel uit een edel geflacht en Goddelyk bloed gefproten was als Achilles; by welke gelegenheid hy 6 den oorfprong van zyn geflacht verhaalt, en 5 Gelyk een verflindende leeuw, welken eene ganfche bende van dorpelingen cn landlieden tragt omtebrengen, in het begin de byeenvergaderde menigte veragtende, voorwaarts gaat, maar zo dra iemand van die fiere manfchap hem met een fpeer getroffen heeft, zynen vervaarlyken muil opent, zig wend en keert, en, daar het fchuim langs zyne tanden bruischt, vol moed begint te brullen, terwyl hy met zyn kwispelende Haart rechts en lings zyne fterk gefplerde zyde flaat, cn met een norsch gelaat zig wapeneude tot den ftryd, door eene vreezelyke woede word gedreven, om iemand het leeven te beneemcu, of zelfs te fneuvelen in den ftryd; met zulk een geweld trok Achilles den manmoedigen /Eneas te gemoed. 6 Om van alle byzonderbeden, waar van hier melding word gemaakt, niet te fpreeken, zo zegt /Encas hier, dat Dardanus uit Jupiter was gefproten, en  HOMERUS ILIAS. 247 .en er ten befluite ? by voegt, dat het aan Jupiter ftaat de dapperheid der menfchen te vetmeerderen, of te vermin- de- Erichthonius had voortgehragt: dat Erichthonius Tros; Tros drie zoonen had geteeld, Hus, Asi'aracus, en Ganymedes. Uit Ilus waren geboren Laomedon, de vader van Tithonus, Priamus, Lampus, Clytius, en Hiketaon; uit Asfarachs Capys; uit Capys Anchifes, de vader van iEneas. Door welk verhaal men dc vcrwantfchap, die er tusfehen JJneas cn Priamus was, op de klaarfte wyze leert-kennen. - ■ v | . 7 Het geene Corncliifs Nepos in de voorrede voor 't leeven van zyne doorluch:ige mannen geplaatst, aangetekend heeft, dat dezelfde daaden niet in alle tyden en by alle volken voor eerlyk of fchandelyk gehouden wierden, maar dat deeze moesten beoordeeld worden na de byzondere zeden en inftellingcn van hunne voorvaderen, zo dat het geen by het eene volk deugdzaam en lofiyk was, by het andere menigmaal voor ondeugend wierd aangezien,' en mispreezen kan zomwylen op de gedichten van Homerns worden toegepast. Niemand zou tegenwoordig dulden in een heldendicht zulke lange aanfpraaken voor 't aangaan van den ftryd, als onze dichter menigmaal zyne helden, voor dat zy handgemeen wierden, heeft in den mond gelegd. Achilles en ^Eneas (trekken hier van wederom ten voorbedde. Beide deeze mannen uit Goddelyke moeders, Thetis, en Venus, geboren, fpreeken hier elkandcren manmoedig aan. ^Eneas verheft zyn geOagt-, en bewyst daar door dat hy geene reden heeft om voor Achilles in dapperheid té wyken. Homerus heeft gewild, dat men van alle de byzondere omftandigheden van zyne helden, 't zy die eenige betrekking op hunne geboorte hadden', of tot hunne waardigheden, oefeningen, en bedryven behoorden, zou onderrecht zyn; hier toe verkoos hy deeze aanfpraaken, die altyd ernftig en van 't uitterfte belang voor den leezer zyn. Men moet dierhalven hier zulks niet als iets gansch ongewoon en niet bekend veragtcn, maar omzigtig oordeelen, en denken, dat in de manier van oorlogen, en alle de byzondere handelingen daaromtrent geheel en al veranderd zyn: dat de helden van den ouden tyd, zo als die door Homerus ons befchreven worden, gewoon waren eikanderen te gemoed te trceden, en hunne onderfcheidene belangens in de redenen, waarom zy ten ftryd gingen, onderling bekend te maaken, gelyk zulks naderhand by de Romeinen ook menigmaal is va gebruik geweest; blykende dit, onder anderen, uit de gewigtige zamenfpraak van Scipio en Hannibal m Afrika, welke Livius lib. 30. c. 30 & 31. heeft te boek gefteld. Wy  248 INHOUD VAN deren; dan, dat het hen niet voegt, als kyfagtige vrouwen, eikanderen verwytingen te doen, maar dat zy hunne dapperheid door de wapenen moesten beproeven. Hierop vallen zy beiden met alle geweld 8 op eikanderen aan, wanneer TEneas zou omgekomen zyn, zo niet Neptunus, met medelyden over iEneas, die de Goden altoos had geëerd, en wiens nageflacht daarom nog by de Trojaanen moest regeeren, aangedaan, zulks belet had; werpende eenen nevel over het gezicht van Achilles, en voerende /Eneas van hem weg na een ander gedeelte van 't leger, alwaar hy ZEneas waarfchouwt van nimmermeer te ftryden met Achilles. De nevel van de oogen van Achilles weggenomen zynde, bemerkt hy dat Mneas verdweenen is, en tragt door de flag- or- meenen zelfs dat de kundige dichter hier door op de beste wyze aanleiding krygt, om alles, wat zyne helden betreft, kennelyk te doen worden, en zouden0 derhal ven van oordeel zyn, dat diergelyke redekavelingen, hoe ongemeen die ook tegenwoordig fchynen mogen, en, op zyn hoogst genomen, aangezien als byzondere kenmerken van de gewoontens van oude volken, thans wel degelyk tot dc volmaaking van het heldendicht behooren. 8 yEneas is de eerfte, die den aanval doet op Achilles, welke, beevende van fchrik, zyn fchild ver van zig in zyne fterke vuisten houd: want, als nog onkundig zynde, dat de gefchenken der Goden door fterflyke menfchen niet konden verbryzeld worden, was hy van gedagten, dat de lange fpeer van Mmzs door zyn fchild zou kunnen dringen. Dan, daar het fchild van Achilles, gelyk wy gezien hebben in het einde van het agttiende boek, uit vyf laagen, twee van koper van buiten aan beide kanten, twee van tin, en een van goud in 't midden, beftond, zo was de fchicht by de middelfte laag, die van goud was, afgeftooten, en niet verder doorgedrongen. Zulke aanmerkingen, en nauwkeurige befchryvingen van diergelyke voorvallen wekken onzen aandagt op, en zyn noodzaaklyk om een dichterlyk verhaal aangenaam cn bevallig te doen worden.  HOMERUS ILIAS, 2& orden der Trojaanen heen te dringen, de Grieken geduurig aanmoedigende, om ook hunnen heldenmoed te toonen; terwyl van den anderen kant Heétor de Trojaanen aanfpoort, en verzekert dat hy Achilles zal tegengaan, waarin hy echter door Apollo, die hem aanipreekt, word wederhouden.. Achilles brengt al ftrydende, eerst den dapperen Iphition, den zoon van Otrynteus, om 't leeven, daar na den. dapperen Demoleon, den zoon van Antenor, en 9 Hippodamas, die van zynen wagen fpringt, en hem zoekt te ontvlugten; eindelyk ook 10 Polydorus, den jongften zoon van Priamus. Heétor, zynen broeder ziende leggen zieltogen, vliegt Achilles te gemoet, die zig daar over v&erR'*« ' • ■ '. . 1 heugt, . 9 Niemand fneuvelt hier wederom, waar van Homerus niet eenige byzonderheden aantekent, gelyk van deezen Hippodamas, die van zynen wagen fpringende, door Achilles agter in den rug met eene fpies wierd getroffen, en ftervende, loeide als een ftier, dien jonge lieden met geweld voortfléepe'n na' de plaats, waar hy moet geflagt worden. 10 Deeze Polydorus, de jongde zynde van de kinderen van Priamus, was by zynen vader het meest bemind, waarom dezelve ook niet wilde dat hy zig zou bcmocij.cn met den ftryd: dan, uit kinderagtige onkunde, fteunende op de vlugheid van zyne voeten, had hy zig begeven vooraan in het gevecht, alwaar hy m 't voorby vlugten door Achilles zodanig word getroffen, dat hy aanftonds ter aarde viel, en zyne jeugdige handen in zyne uitgeftorte ingewanden floeg. Heétor door dit aandoenlyk fchouwfpel van den dood van zynen jongften broeder beneveld in 't gezicht, en getroffen, vliegt terftond Achilles te gemoet, en zoekt zig over de dood van deezen onfcbuldigen jongeling te wreeken. Dit alles is zo natuurlyk gefchilderd, dat al wie eenige aandoening omtrend zyne broeders, en wel die van jongere jaaren, immer gevoeld heeft, hier den beminlyken Heétor, 111,zyne gedagten moet omhelzen, en hem niet minder als eea dapper krygsheld waardeeren. Ii  INHOUD VAN heu*t cn He&or uitdaagt tot den ftryd. « Heólor beandwoord Achilles, en werpt, vol moed, een pyl op hem, die té door Minerva word geweerd. Hedor, r9 op wien Achilles met alle verwoedheid aanvalt, word door Apollo, met eenen nevel bedekt, en düs bevryd, waar over Achilles in toorn ontftoken,-** verfcheidene Trojaanen, zonder eenig: ii Welke edelmoedigheid Heftor bezielde, blykt uit zyn andwoord, daar by ze'f o Achilles! denkt niet, dat gy my,als een kind, met dreigende woorden kult verfchrikken. Ik kan zo gemaklyk als gy verwytingen doen, en htze Zrden uiten. Ik weet, dat gy fterk en dapper zyt en ik veel minderden Tk-fclerpe punten heeft, het leeven zal beneemen: hangt enkel en alleen af van den wil en het welbehagen der Goden. >. De wonderbaare tusfcbenkomst der Goden en Godinnen waar van Hojnerus zig menigmaal bedient, om zyne helden voor het aannaderend ong val Tbevry enT vermeerdert niet weinig het belang, hef geen men m de lotgevallen van die helden ftelt, daar men geduurig wel verwagt dat zy door de éSen' 1 Godinnen op de eene oï andere wyze zullen worden gered, maar Goden en Mocunnt y ffi . Zlülcn m0eten omko- r;^:r;:i-'r,^e ?m, m * ****** toebereid om den dood van Heftor te verneemen. „ O,. Hoftor door Apollo me. eene donkere wolk bedekt, viel Achilles driemnÏIn f en kliefde l vergeefs de dikke In*, wanneer hy ten v.erde- r ,ne ^ «gg <**s:;rr:i— van verontwaardiging, ontdekt, net j,tui vs 9» woede en gramfchap van Achilles te kennen geeft. ia Onder de eerften, op welken de woedende Achilles aanviel, en welken h/van Ï t::L'otl bevonden zig Dryops Demuelrus, e zoon va Pblletor- Lao-onus en Dardanus, de zoonen van Bias; T10s, de zoon van m^S feSfeï D-tcalion; Rhigmus, de zoon van Pereus dte un ISËe' was; als'mede «^f^S^S bnder de doorluchtige Trojaanen, of hunne getrouwe bondgenooten, wietdeo. geteld.  HOMERUS ILIAS. £gl eenig medelyden of inzicht op hunne gebeden en fmeekingen, 15 het leeven beneemt, en ^ overal flagting aanrigtende, het veld met fchilden, lyken, en bloed vervult, waar mede zyn wagen befmet word. 15 De vreeslyke flagting, welke de alles vernielende Achilles hier aanrigt, kon niet beter befchreven worden, dan door te melden, dat zommige Trojaanen den dood voor oogen ziende, zonder op eenige zelfsverdediging bedacht te zyn, van zelfs hunnen woedenden vyand te gemoet gingen, hem te voet vielen', en op hunne knien om genade fmeekten, gelyk hier te vergeefs gefchied., daar'no<^ gebeden, nog fmeekingen Achilles wederhouden in zyne tomeloozc drift; die een iegelyk aanrandende, zonder op eenige betrekkingen, of byzondere omftandigheden van den overwonnenen acht te liaan, of eenig medelyden-omtrend hem te gevoelen, alles vernielde. 16 Even gelyk een verflindend .vuur in het drooge hout van een di°tbewasfen berg woedt, en deszelfs uitgeftrekte'bosfchen verteert, terwyl de wind na alle kanten de vlammen dryft, zo verfchrikkelyk was de aanval van den woedenden Achilles, die, eene Godheid gelyk, met de fpies in de vuist, de vlugtende Trojaanen vervolgde, en zulk eene menigte van hun doodde, dat de zwarte grond van bloed ftroomde, en, gelyk onder de zwaare voeten van fterke in 't juk gefpannen osfen, het witte graan op den gelyken, dorschvloer van het ftroo word afgefcheiden, aldus vertraden de fiere paarden van den dapperen Achilles mannen en wapenen, zo dat de bak en as van zynen wagen tot boven toe befproeid wierden met het bloed dat van de hoeven der paarden, en van de raderen terug fpatte, terwyl de Griekfche held na glorie ftreefde, en zyne onovcrwinlyke handen met ftof, bloed, en zweet wierden befmet. Door deeze befchryving worden de verwarring en elende, welke de in gramfchap blaakende Achilles alom in het Trojaanfche leger veroorzaakte, op de kragtigfte wyze, den leezer voor oogen gefield. EEN- li 2  £52 INHOUD VAN EEN-EN-TWINTIGSTE BOEK. 2/ommigen der Trojaanen door Achilles op de vlugt gedreven, vlieden "na de ftad, daar anderen, welken Juno door eenen fterken nevel het .gezicht verbysterd had, dooiden woedenden held gedreven worden < in de rivier Xanthus OPHELDERINGEN. , Pope merkt aan, dat de kracht van verbeelding, en de groote en onuitputbaare geest van vinding, waar mede onze dichter zyne werken heeft zaamgeftcld, het allermeest in dit boek uitblinken. Het wonderbaare rs zekerlyk hier torcene ongemeene hoogte gebragt. Terwyl Achilles vervolging, moord, en verwoesting onder zyne'vyanden aanrigt, raaken niet alleen Goden en Godinnen met clkanderen handgemeen, maar rivieren zelf neemen. eene menschlyke gedaante aan, om Achilles in.zyne bloeddorltige en moordblaazende dnft te wederhouden. Tusfehen de ftad Troje en de fchepen der Grieken waren twee in elkander loopende rivieren gelegen, dc Xanthus,, ook Scamander genaamd, cn de Simois. De Trojaanen, wier gezicht Juno door eenen dikken nevel verduisterd had, komen, zonder dat zy zulks gewaar worden, terwyl zy voor Achilles vlugten, aan den oever van de rivier Xanthus; vallen, onder zulk een vervaarlyk gefchreeuw, dat de omleggende oevers daar van weergalmden, halver weg in het water, cn, «egt de dichter, zwommen hier en daar door de hobbelende golven, even gelyk fprinkhaanen, die, door een geweldig vuur gedreven, genoodzaakt worden na de rivier te vlugten, ia wier wateren zy, door vrees bevangen, eindclyk nederftorten.  HOMERUS ILIAS. 253 thus, die menfchen en paarden onder eikanderen met haare golven voortdryft. Achilles, zyne fpeer by een boom op den oever geplaatst hebbende, fpringt, met het zwaard ontbloot in de vuist, in de rivier, * doodende al wat hy kan vinden, tot dat hy eindelyk bykans moede geworden van verwoesting aan te rigten ^ twaalf Trojaanfche jongelingen, even gelyk vreesachtige lieden, leevendig uit de rivier trekt, met de eigene koorden, waar mede hunne klederen waren vastgehegt, de handen op den rug bind, en aldus aan zyne medgezellen overgeeft, om die na de fchepen te brengen, en naderhand, ter eere van Patroclus, te Aagten; waarna hy 3 den zoon van Priamus, Lycaon, wien hy wel- 2 Homeras, fpreekende van zyne helden, die op het vaste land ftryden, ontleent meestal zyne vergelykingen van de tamme en woeste dieren des vclds, maar thans ons Achilles verwonende, die midden in Xanthns wateren rood van bloed, dc vlugtende Trojaanen verdelgt, bedient hy zig van eene vergelyking, uit den aart en natuur der zeedieren afgeleid. Gelyk andere visfehen, uit vrees voor den grooten dolphyn, vlugten, en al bcevende zig verfchuilcn in dc on~ derftc moerasfen van eene veilige haven, alzo begaven zig de door fchrik ontroerde Trojaanen midden in den ftroom voor Achilles op de vlugt, en verborgen zig onder het hooge riet, dat aan den oever ftond. Plinius heeft aangetekent (H. N. 1. 9. e. 7.) dat de dolphyn, wanneer hy door honger word gedreven, en eenen anderen visch in de diepte der wateren vervolgt, fneller voortvliegt dan een fnelzeilend fchip: het geen weder aantoont, dat deeze vergelyking van den dichter op de natuur der dingen gegrond is.. 3 Wy hebben in het voorige bock gezegd, dat dc verflagenheid en fchrik der vyanden nimmer beter konden befchreven worden, dan door te melden, dat zy„ zonder op eenige zelfverdediging bedacht te zyn, hunne tegenpraty te gemoet gingen, te voet vielen, en om genade fmcekten. Dit heeft hier wederom plaats by Lycaon, den zoon van Priamus, geteeld by Laothoë, de dochter van dert koning Altes. Dan, daar Homerus altyd de gelykfchyncnde gevallen op eene gansch onderfcheidene wyze weet voor te ftellen, zo heeft hy zulks ook in het ü 3  2f-4 INHOUD VAN eer gevangen genomen, en weggevoerd had, vlugtende uit de rivier, zonder wapenen, nat van zweet, en neigende, Om¬ verhaal van den dood van deezen Lycaon gedaan, en, door liet bybrengen van verfcheidene byzonderheden, het zelfde geval eene gansch nieuwe gedaante gegeven: waarop een dichter noodzaaklyk moet letten, zo hy begeert dat men in zyn werk deel neeme. Lycaon was weleer in den ftillen nagt de boomen fnoeijende op het land van zynen vader, door Achilles gevangen genomen, na Lemnus geftuurd, en aldaar aan eenen zoon van Jafon verkogt, van wien Eetion, een gastvriend van Priamus , hem voor groot geld had vrygemaakt, en na Aasbe gezonden, van waar hy gelegenheid gekregen hebbende om heimelyk te vlugten, zig na zyns vaders huis begeven had. Achilles hem ziende, verwondert zig'hier over, en zegt, dat hy wel zorg zal dragen, dat hy hem niet ten tweedenmaal ontmoette. Zig, onder anderen, van deeze woorden, waarin veel jokkerny legt opgefloten, bedienende: voorwaar, ik zie een groot wonderwerk voor myne oogen, de manmoedige Trojaanen, welke ik heb omgebragt, zullen wederom opftaan uit den dooden: want deeze, door my in Lemnus verkogt, is, na dat hy de dood ontkomen was, hier wederom verfcheenen, en de ruime zee, welke zo veele menfchen, tegen wil en dank, terug houd, heeft hem daarin niet kunnen beletten. Welaan, hy moet thans myne fpeer beproeven, op dat ik zie en leer, of hy ook dan wederom zal te voorfchyn komen? dan, of de aarde., die del dapperften in haaren fchoot befoten houd, hem insgelyks terug houden zal? waarna hy zyne fpeer opheft om hem te doorfteeken. Lycaon ontduikt de fpies, die over zyn hoofd en rug heen in den grond door Achilles gedreven werd, valt den "held te voet, en omvat met de eene hand deszelfs knien, terwyl hy met de andere de lange werpfchicht vasthoud. Dus fmeekt hy vuurig om zyne behoudenis, den vergramden Achilles, onder anderen, te binnen brengende, dat er maar twaalf dagen verloopen waren, zints hy by zynen vader wederom t' huis gekomen was, en dat hy flecbts een halve broeder van Heclor was, en dus geen deel behoorde te hebben aan den onverzoenlyken haat, welken Achilles deezen, na de dood van Patroclus, toedroeg. Daar het zeker is, dat Homerus diergelyke gevallen, die in menigte in zyn werk voorkomen, en den leezer geduurig aandagtig en leerzaam maaken, verzonnen heeft, zo moet men met rede zig verwonderen over de eigenlykheid en natuurlykhcid, welken in deeze verhaalen voorkomen. Achilles had, als vyand, door geene byzondere wraakzucht aangezet, eenen zoon van Priamus by toeval gevangen  HOMERUS ILIAS. 255 ontmoet. Deezen, hem met de eene hand de fpies, en de andere de voeten vast houdende, en vriendelyk om genade fmeekende, flaat hy het hoofd af, hem verzekering gévende, dat hy van voörneemen was, om, na de dood van Patroclus, geenen Trojaan, en vooral geenen zoon van Priamus, het leeven te fchenken, en tevens den ongelukkigen troostende, met te zeggen, dat wel Patroclus, die zo veel voortreflyker was dan hy, geftorven was; en dat hy zelf, hoe groot en dapper ook, binnen korten tyd fterven moestwaarna hy het bebloedde lighaam in de rivier werpt, opdat het tot aas zou ftrekken voor de visfchen. Vervolgens valt hy op Afteropaeus aan, den zoon van-Pelegon, die afkomftig was van den ftroomgod Axius, en Periboea de oudfte dochter van Acesfamenus. Deezen,. 4 alhoewel' hy genomen, en verkocht. Deeze valt hem wederom in handen, terwyl hy wraak wil oeffencn over de dood van zynen geliefden vriend Patroclus, door Heétor omgebragt. De overwonnen jongeling bemerkt aanftonds zeer veel onderfcheid m het gedrag van zynen vyand, die, daar hy te vooren zeer befcheiden was geweest, en hem het leeven had gefpaart, nu niets ademde dan bloed en moord. In deeze omftandigheid neemt hy zyn toevlugt tot twee zaaken, die, zo er eenige waren, welken het vergramd gemoed van Achilles thans eenigzins konden verzagten, het noodzaaklyk moesten geweest zyn, de voorftelling nameolyk van zyn kort verblyf by zynen vader zedert zyne vlugt, en de mindere betrekking dien hy op Hecftor had. Dit alles word met zulke leevendige verwen ons voor oogen gefteld dat wy moeten bekennen, dat, het zy deeze zaak zo gebeurd zy of niet, die zeker aldus bad moeten gebeuren; en, dewyl zulks hier dikwyls veel van klenngheden afhangt, zo kan een dichter niet nauwkeurig genoeg zyn in het voortteflen van diergelyke bedryven, welker grondllag op der gewoone werking der menschlyke natuur gevestigd is.. 4 Op deezen Afteropaeus, welken Achilles, met het werpen van twee fchichten, te vergeefsch had zoeken te overwinnen, was door Achilles ook eene lans-  £5g INHOUD VAN zig dapper tegen Achilles verzette, wierd echter insgelyks door hem, die zig geduurig beroemt over zynen byzonderen heldenmoed, en magt, van het leeven beroofd. De vergramde held, voortgaande met zyne woede den teugel te vieren, brengt 5 verfcheiden Paeoniers te onder, en zou er noch meer ondergebragt hebben, zo niet de 6 rivier Sca- man- geworpen, maar, deeze afgedwaald zynde, was in het ftrand blyven zitten. Daar nu Afteropaeus reeds tot driemaal toe getracht had die fpies met zyne fterke vuist uit den grond te rukken, cn ten vierdemaal beproefde dien te breeken word hem door Achilles met het zwaard het leeven benomen, welke hem niet'alleen van zyne wapenen berooft, maar, na dat hy de edelheid en het vermogen van zyn geüagt, als van ZEacus, den zoon van Jupiter afkomftig, verre boven dat der zee en alle de rivieren verheven had, deszelfs lyk nederwerpt in het natte zand, waar over het water fpoelt, zo dat de aaien en andere visfchen daar rondom vergaderen, en fchielyk eetende, zig mesten met het vet der nieren. Daar is dus altoos iets zonderlings in het verhaal, het geene Homerus omtrend het fneuvelen der helden mededeelt; 't welk den Nederduitfchen dichter, gelyk wy nu en dan aangemerkt hebben, moet opwekken, om ook zulke na elkandcren fwecmende verbaalen op eene onderfcheidene, en nochtans ongedwongene wyze, in zyn werk te plaatzen. < Theriilochus, Mydon, Afrypylus, Mnefus, Thrafius, ^nius, cn Opheleftes, waren die geenen onder de Paeoniers, welken hier de voornaame flachtoffers wierden van de gramfchap van Achilles. 6 In de fabelkunde der ouden is niets algemeener, dan van alles wat eenig vermogen om te werken fchynt te bezitten, magtige perfooncn te vormen. Zulks heeft in het byzonder plaats gehad omwend de zee, de rivieren, en bronnen. Geen wonder derbalven, dat Homerus hier de rivier Scamander dc gedaante geelt van iemand, die zig verzet tegen de verderflyke poogingen van eenen woedenden Achilles, welke den ruimen teugel vierende aan zyne drilt, om, ten gevalle van Patroclus, de Trojaanen te verdelgen, in 't midden van de nvier pnngt. Deeze zulks niet kunnende dulden, vervolgt hem met haare klimmende en kimmende golven, zo dat hy zig nauwlyks op zyne voeten kan ftaande houden,  HOMERUS ILIAS. 257 mander de gedaante van een man aangenomen hebbende, hem geklaagd had, dat haare uitgangen met lyken .vvierden vol geftopt, waarna hy niet verder op de Paeoniers, maar wel op de Trojaanen, aanvalt; waarop de rivier, na dat zy Apollo gebeden had om de Trojaanen byftand te verleenen, rondom Achilles, die, met een vervaarlyke drift, zig van den oever in het midden van haare onftuimige baaren had begeven, haare wateren verheft, en 7 hem met zulk en genoodzaakt word eenen olmboom, die zyne breede takken over de rivier uitfpreidde, aan te grypen, om zig te redden. Dan ftraks word deeze olmboom door Achilles met den wortel en een groot gedeelte van den grond uitgerukt, cn voegt, geheel en al nedergeftort zynde, de beide oevers der rivier als met eene brug te zamen; waarop de held, niet magtig het geweld der wateren langer te wederilaan, bevreesd word, en zyn heil zoekt in de vlugt, waarin hy den fterkften en fnelften der vogelen, den arend, gelyk is. Ieder een zal hier moeten erkennen, dat dit ganfche toneel, waarin de vlugge, en in gramfchap blaakende Achilles, noch den tegenftand van gewapende mannen, noch van breede ftroomen ontziet, om zyne wraaklust te voldoen, op de uitneemendfte wyze is ingericht, om ons een klaar denkbeeld en gevoel van zyne* alles overtreffende woede tè geven. Pope merkt aan, dat er eene groote fchoonheid is op deeze plaats in de zamenftelling der woorden en vaarzen, die, door hunne, dan hooge, dan zachtluidende toonen, dan vlug rollende, dan fterk ftootende voetmaat, den aart der dingen, welken worden voorgefteld, natuurlyk nabootzen; maar, dewyl dit zeer dikwyls voorkomt by Homerus, die doordrongen is van 't gevoel van elke gebeurtenis, die by in zyn onderwerp weeft, en zulks van de welluidenheid en kennis der Griekfche taal afhangt, zó is ons onmogelyk zulks den Nederduitfchen dichter overal bevattelyk te maaken, gelyk wy in onze voorreden gezegd hebben. Wy meenen evenwel daar toe eenige gelegenheid te zullen vinden in het 23 boek. 7 Gelyk wanneer een kundig landman het water uit eene bron, ter befproeijing van zynen beplanten tuin, afleid, en, met de fpade in de hand, de beletzelen uit de gedolvene groeven wegruimt, de voortfehietende beek het fteengruis van den grond opwerpt, en voortlluwt, en met eene fterke vaart langs Kk  258 INHOUD VAN zulk eenen hevigen ftroom omcingelt, dat hy deszelfs geweld wel trachtende te ontvlugten, maar geduurig door de macht der op elkander volgende golven daarin verhinderd wordende, 8 genoodzaakt word Jupiter te fmeeken, dat hy hem uit dat gevaar wil redden, wenfchende liever door Heétors handen, dan op zulk eene wyze, het leeven te verliezen. Neptunus en Minerva komen hem aanftonds,. onder de gedaante van menfchen, te hulp, hem by de hand neemende, en raadende, niet eerder uit den ftryd te wyken, voor dat hy de Trojaanen binnen hunne muuren gedreven, en Hector het leeven zal benomen hebben.. Achilles hier door aangemoedigd, begeeft zig op het veld, het geen de Scamander met zyne wateren, overftroomt, zynen de hellende bedding nederwaards mislenende, dén delver vooruitftreeft;- even zo werd Achilles, hoe ihel ook voortfpoedende, telkens door de fchuimende golven achterhaald, en overvallen; wordende zelf, daar hy zig omkeert, en wederftand wil bieden, door den geweldigen ftroom, die over zyne fchouders fpoelt, menigmaal de grond onder de voeten van den held, die zig trachtte verweeren, en te redden, weggefpoeld. 8 In welk gebed Achilles zig, onder anderen, by Jupiter beklaagt, dat hy door zyne moeder Thetis, die hem gezegd had, dat hy door de vlugge pylen van Apollo voor de wallen van Troje zou fneuvclen, is misleid geworden; wcshalven hy deezen wensch doet: och! of ik door Hector, die alhier de hraaffte en kloekmoedigfte is, was omgebragt; dan zou een dapper held eenen dapperen held het leeven benomen, en een dappere zelfden gefneuvelden van zyne wapenen beroofdhebben. Nu fchynt het voor my befloten te zyn, om, zonder eenigen roem, door eene groote rivier omringd, als een onbekende veehoeder, welke, by zwaare regens,, in het overvaaren van een ftroom, het leeven verliest, te moeten omkomen. Dit, zegt Pope, komt wederom volmaakt overeen met het karaéter van Achilles, wiens voornaamfte drift is begeerte na roem; het zou hem niet grieven, dat hy ffierf, maar het zoude hem grieven, dat hy flierf zonder eer, gelyk wy dit meermaalen, doch byzonder in de 9. aant. van het negende boek hebben aangemerkt.-  HOMERUS ILIAS. 259 nen broeder, den Simois, aanmoedigende, om met hem deezen geweldigen held door de kracht van alle hunne golven te bedwingen, en onder te brengen; waarop de rivier met alle geweld op hem aanvalt, zo dat Juno, voor zyn behoud vreezende, haaren zoon Vulkanus aanfpreekt, en verzoekt, dat hy het geweld van de rivier Xanthus met zyn vuur en vlammen zal tegengaan, om welken aantezetten zy de winden uit zee zou verwekken. 9 Vulkanus verwekt hierop een hevig vuur, waar door niet alleen de doode ligchaamen van die geenen, welken Achilles had omgebragt, 9 Daar valt niets voor in den gevvoonen loop der natuur, of Homerus weet zulks door eene dichterlyke en wonderbaare voor/telling tot zyn onderwerp bekwaam te maaken. De rivieren, die buiten hunne oevers wasfen, worden perfoonen, welken Achilles vervolgen: het heete vuur, dat door het geblaas der winden aangezet, kruiden, boomen, en bosfehen verteert, den grond uitdroogt, en het water allengskens doet verdwynen, is Vulkaan, die de zaak voor Achilles opneemt, en door zyne vernielende vlammen, en brandende kracht, de woedende rivieren bedwingt. Gelyk de noordenwind eene door den regen nat gemaakte tuin, tot vreugde van den hovenier, aanftonds opdroogt, zo worden de oevers en het veld rondom de rivier Xanthus teritond van ftroomend water en het indringend vocht ontheven, cn gelyk olie binnen in eenen pot, waarom de vlam van het vuur, door droog hout aangeftookt, van alle kanten fpeelt, opwelt, alzo kookte en borrelde het ziedende warer der rivier, die dooide woedende brand, welke Vulkaan aanrechtte, niet kon voortvloeijen, maar belet wierd in zynen loop. Deeze pcrfoonsverbeeldingen zyn hier van eene uitneemende kracht, nademaal zy ons op de fchilderagtigfre wyze doen zien, hoe de onderfcheidene hoofdftoffen, vuur cn water, tegen eikanderen kryg voeren, om Achilles te verheerlyken. De leezer verbeeld zig den ftryd dier vcrfierde perfoonen te aanfehouwen, en word daar door des te meer overgehaald, om zig over de heldendaaden van Achilles te verwonderen. Van natuurlyke oorzaaken magtige weczens te vormen, die tusfehen de bedryven der menfchen te plaatzen, cn daar uit al hun vermogen te laaten werken, is dat geen, het welk een dichter van een redenaar of gefchiedfehryver voornamenlyk onderfclieid. Kk 2  2,6o INHOUD VAN bragt, verbrand worden, en het ganfche veld' verdort * maar zelfs de rivieren droogen op, en alle boomen en kruiden, die derzelver oevers dekken, worden door deeze hitte verteerd, zo dat de visfchen, die in het midden der wateren haar verblyf hielden, geen adem konden haaien. Dit ondervindende, bid eerst de ftroom Xanthus Vulkanus, dat hy zal aflaaten van vuur aantevoeren, en by deezen geen gehoor vindende, fmeekt hy Juno, dat zy haaren zoon hierin wil tegenhouden, belovende niet meer de Trojaanen te zullen byftand bieden. Juno maant hierop haaren zoon Vulkanus aan, zyne woedende vlammen te ftuiten, het geen gefchied: maar, de Xanthus dus aan 't bedaaren gebragt zynde, 10 ontftaat er een vervaarlyk oproer onder 10 Door liet vervaarlyk geweld en gedruisch, waarmede de byzonder belang hebbende Goden en Godinnen op elkander aanvielen, loeide de breede aarde, en weergalmde de ruime hemel. Het woord, 't geen wy hiér door weergalmde verklaarcn, is in 't oorfpronglyke cigenlyk ontleend van 't geluid, het geen trompetten en bazuinen geven; waaromtrend Terrasfon aanmerkt, dat het niet natuurlyk is den hemel het geluid van trompetten toe te fchryven, om dat dezelve geen mond heeft nog hebben kan. Clarcke noemt deeze aanmerking allerbelaglykst. Wy ftellen dezelve op de lyst van de ongegronde redenecringeu, welken door fmaak en gevoellooze kunstrechters, wanneer zy over dichtkunde fpreeken , worden gehouden; en beklagen het lot van die jongelingen, welken zulke leermeesters tot hunne leidsmannen verkiezen. Het gedruisch, het geene men voornamenlyk in de lucht meent te hooren, voorteftellen met die betekenisfen, welken van werktuigen, die tot de zangkunst behooren, ontleend zyn, is eene in de poëzy zo algemeen aangenomene zaak, dat wy het zouden onnodig achten zulks eens te doen opmerken, was het niet om jonge dichters voor zulke kinderachtige fpitsvinnigheden en ongcrymde aanmerkingen eens vooral te waarfchouwen, hen nogmaals aanmaanende,. om over de bekwaamheden of gebreken'van groote dichters niet ecrdeE te oordeeten, dan na dat zy zig met derzelver uitmuntende werken hebben gemeen gemokt. Te recht heeft M. Hardion, in de Memoires de FAcademie Royale des Infcriptions et Belles Lettres torn. 3. p. 151. deeze plaats verdeedigd en uitgelegd.  HOMERUS ILIAS. 26"l de Goden en Godinnen, waar mede " Jupiter, zittende op den Olympus, zig vermaakt. Mars, gewelddadig met < eene ii Om van Pope en Madame Dader, welker aanmerkingen over Homerus genoegzaam bekend zyn, niet te fpreeken, hebben wel eenige fchryvers zig toegelegd, om de weezenlyke meening van deezen zo ouden cn algemeen bekenden dichter, te verldaaren. Maar alles^ wat, meri daaromtrend beeft aangevoerd betreft veelal de letter en fabelkunde der Ouden, gelyk uit de aantekeningen'van Euftathius en Didymus blykt. Weinigen, ja bykans geen uitlegger, hebben zig verledigd , om de diebterlyke fchoonheden van Homerus aan anderen te open baaren; en, zo er al eenigen zyn, die den eigenlyken zin en meening van deezen dichter hebben willen doorgronden, deeze neemen meestal hunne toevlugt tot verborgene fpreekmanieren, of geheime zinfpeelingen: niemand is er die op zig genomen heeft het geheele plan van den dichter in zyne byzondere 'oogmerken tot volmaaking van zyn werk aantetoonen. Men heeft zig hier doorgaans, naar ons oordeel, aan kleinigheden bepaald, en het waare doelwit van den fchryver weinig of niet begrepen. Het zou verwaandheid zyn aantekondi-en dat wy de eerden waren, die zulks ondernomen hadden. Ondertusfchen heb ik geenen uitlegger gevonden, die aan dit vermaak van Jupiter, waar mede hy zit tende op den Olympus, den ftryd der Goden en Godinnen aanfchoüwt eene behoorlyke verklaaring weet te geven: alles heeft hier, volgens de meening van de geleerdfte en verftandigftc mannen, zyne betrekking "op den ftryd van de onderling verdeelde hoofdftoffen der natuur, aarde, water, vuur, en lucht welke verklaarmg ons niet aannecmelyk voorkomt. Wy hebben tot dus verre m den loop van dit ganfche werk van de Ilias, gezien, en menigmaal opgemerkt, hoe de dichter het Goddelyk alvermogen, waaraan alle Goden en Godinnen onderworpen zyn, en waar van. zy volftrekt afhangen, enkel en alleen Iaat. werken in den perfoon van Jupiter. Van 't. begin af aan zyn Goden en Godinnen tegen eikanderen verdeeld, en begunftigen of Grieken of Trojaanen Jupiter is alleen geheel en al onzydig, maar om de beloften, welken hy in 't eerfte boek reeds aan Thetis had gedaan, heilig te doen ftand grypen , onderfteunt hy de-Trojaanen, tot dat Achilles in volle eer cn roem herfteld is.. Zulks nu volkomen volbragt hebbende, gaat Jupiter in ftiltc nederzitten op den Olympus en volgens zyne voorzienigheid en almagt wel weetende, welke gevolgen dit alles hebben zou, lacht hy om den ftryd, die nu eindelyk, zonder dat eenige mentenen er in betrokken zyn, tusfehen Goden en Godinnen ontftaat. Uit Kk 3  25ï INHOUD VAN eene fpies op Minerva aanvallende, word met eenen grooten fteen door haar ter nedergeveld; en Venus, Mars zoekende te bewaaren voor verder ongeval, word insgelyks, op aanmaaning van Juno, door haar geflagen, en omvergeworpen. Vervolgens daagt Neptunus Apollo uit om te vechten, hem tevens te binnen brengende, hoe ondankbaar zy beiden van Laomedon en de Trojaanen behandeld waren: dan Apollo oordeelt, dat het beter is, dat de menfchen, 12 welken zo kort een leeftyd te beurt valt, met elkanderen ftryden, en zy Goden hunne rust bewaaren: over welke lafhartigheid van niet met Neptunus te vechten, hem zyne zuster Diana berispt. 13 Jnno, de zaak van Apollo opwelk alles wy deeze lecring meenen te mogen afleiden, dat alle handelingen en onderneemingen van de verhevenfte en vermogenfte weezens zelfs niet zyn, en eerder een grimlach dan eene ernftige overweging verdienen in de oogen van hem, van wiens wenk 't geheelal afhangt, en, die met zynen gouden keten, gelyk wy in 't begin van 't agttfte boek gezien hebben, alles wat in den hemel en op de aarde te vinden is, aaneengefchakeld houd, bedwingt, en beftiert. ia In de zesde aantekening op 't zesde boek hebben wy gezien, met welke nadruklyke woorden Glaucus Diomedes overtuigt van de broosheid en vergankelykheid van 't menschlyke leeven. Niet minder kragtig is hier de taal, waarmede Apollo Neptunus aantoont, dat het der moeite niet waardig is, om zig ten gevalle van zulke nietige fchepzelcn, als de menfchen zyn, in den ftryd te begeven. De woorden van Apollo luiden aldus: Zou 'k twisten om een mensch, een fterfling niets in waarde, Die, 't wufte blad gelyk, nu bloeit in volle kracht, Gevoed door 't mild gefehenk der vruchtenkweekende aarde, En ftraks daar heenen fterft, ontbloot van moed en macht. 13 Madame Dacier tekent op deeze plaats aan, dat zy overtuigd is, dat Homerus, onder de voorftelling van deezen ftryd van Juno en Diana, dichterlyk heeft willen befchryven eene maan-eclips, die door de fchaduw der aarde,  HOMERUS ILIAS. atfj opneemende, grypt Diana aan, en brengt haar met haar eigenen pylkoker verfcheidene flagen toe. Diana hier over ver- welke dezelve als Juno is, veroorzaakt word. Wanneer wy dit gevoelen wilden aanneemen, zouden wy zeker ook diergelyke zinfpeeling weeten te vindenin den ftryd van Mars en Minerva; dan, gelyk wy meer dan eens hebben aanmerkt, ons komt het maaken van diergelyke zinfpeelingen geheel ongerymd voor, en meenen, dat dezelve volftrekt ftryden met die wel verhevene, maar tevens nimmer duistere of verborgen voordragt van zaaken, waar van Homerus zig, zo hier als elders, bediend heeft. Het was thans de tyd, zo als wy gezien hebben in dc bovcnftaande elfde opheldering, dat de byzonder belang hebbende Goden en Godinnen zig moesten verklaaren, of voor de Grieken, of voor de Trojaanen, cn, daar zy daarin nu niet meer door de oppermagt van Jupiter wierden bepaald, moest, daar uit zeer noodzaaklyk eene zeer hevige twist en ftryd ontdaan, welke de dichter, volgens zyne gewoonte, wederom befchryft volkomen overeenkomende met de driften en manieren der menfchen, waarin de cigenlyklieid en natuurlykhcid van het geval ons menigmaal met Jupiter doet lachen; gelyk zulks hier by my heeft plaats gehad onder het leezen van deezen ftryd van Juno en Diana, waarby ik my voorftelde te zien tweeverhitte vrouwen, die met eikanderen twisten. Daar evenwel deeze befchryving niet ontbloot, is van dichterlyke eoleuren, zo zullen wy dezelve in het kort mededeelen. Juno, vergramd op Diana, voornamenlyk om dat zy de Trojaanen was toegedaan, cn Apollo had aangezet om met Neptunus te kampen. Diana zegt, dat zy wel op de bergen de fnelle herten cn wilde dieren kan dooden, maar niet iu ftaat is met machtiger weezens te ftryden: dat, indien zy zulks beproeven wil, zy dan eerst zal zien, hoe veel vermogender Juno is; welke, zonder verder iets meer te zeggen, aanftonds zo woedende word, dat zy met haar flinkerhand de beide handen, van Diana aangrypt, en vasthoud, en met haar rechterhand den pylkoker van haare fchouders rukt, mcr welke zy vervolgens, al lachende, haar, zig dan na deeze, dan na geene zyde begevende, zodanig om de ooren floeg, dat alle de fnelle pylen uit de koker: vielen op den grond; en, Diana fchreijende, genoodzaakt wierd te vluchten,, even als eene duif, die door eenen fperwcr vervolgd word, en in eene holle: fteenrots vliegt, alwear zy eene veilige fchuilplaats vind, daar het noodlot niet toelaat, dat zy omkomt. Terwyl Diana aldus vlugt, komt haare moeder La-tona, raapt de hier en daar op den grond verfpreid leggende pylen op, en volgt  264 INHOUD VAN verontwaardigd, gaat na haaren vader Jupiter, en klaagt hem haar ongeval. De Goden ondertusfchen gaan wederom na hun verblyf, daar Apollo zig binnen de muuren van Troje begeeft, zorg dragende, dat de Grieken dezelven niet, buiten de vaste beftemming daaromtrend, bemagtigen. 14 Achilles de Trojaanen vervolgende, brengt groote rampen over hen. Priamus hem ziende, raad de Trojaanen de poorten der ftad te openen, om de vlugtelingen te ontvangen. Dan, hier door zouden de Grieken Troje bemagtigd hebben, zo niet Apollo zulks belet had, door den edelmoedigen en dapperen *5 Agenor aantezetten, om Achilles wederftand te bie- haare dochter, welke al fchreijende tot haaren vader Jupiter gaat, en op zynen fchoot nederzittende, zig over het voorgevallene beklaagt. Jupiter ziende, dat de fluijer van zyne dochter onder haare traanen en. verzuchtingen beefde en trilde, trok uit medelyden haar tot zig, en haar troostende, bcandwoorde hy deeze klagte met eenen vrolyken lach. Naar ons oordeel, worden door dit verhaal dc uitwerkzels van het mcnschlyk hart hier veel duidelyker dan die der hemelfche lighaamen befchreven. 14 Gelyk de rook van brandend vuur opryst uit eene ftad, en zig in den wyden hemel uitbreid, alzo verfpreidde de vergramden Achilles overal in 't leger der Trojaanen jammer, kommer, en elende. 15 Deeze braave held ziende dat de Trojaanen, door'Achilles op de vlugt gedreven, genoodzaakt waren hunne veiligheid te zoeken binnen de opengeftelde poorten der dad, beraadflaagt by zig zeiven, wat hem in deezen hoogen nood het best te doen ftond. Hy voelt aanftonds dc fchande, om zig met zyne ftadgenooten te begeven op de vlugt, en begrypt tevens, dat hy zulks al doende , des niettemin door Achilles kon gevangen cn omgebragt worden; weshalven hy hier in 't geheel van afziet; maar bedenkt, of hy niet, de ontftelde en vlugtende menigte overlaatcnde aan haar lot, zig langs 't Trojaanfche veld wil begeven na 't bosch van den berg Ida, en aldaar zig verbergen achter een doornenbosch, wanneer hy, na het vallen van den avond, zig in een rivier gewastenen, en van zweet en ftof gezuiverd hebbende, na Troje zou wederkce:  HOMERUS ILIAS. 26$ bieden. 16 Agenor, welke met een fchicht op Achilles geworpen had, word door deezen wel aangevallen, maar vervolgens door Apollo behouden, die, de gedaante van Agenor aangenomen hebbende, en, onder die gedaante terug wykende, Achilles, welke hem vervolgt, van de muuren der ftad verwydert; terwyl de Trojaanen, zonder ejkanderen aftewagten, of na elkanders toeftand te verneemen, in groote menigte, door de poorten de ftad indringen. ren, maar even alzo begrypt hy, dat het gebeuren kon, dat Achilles hem gewaar wierd op den weg, en met zyne fnelle voeten achterhaalde, waarna het hem, den fterkften man in handen gevallen zynde, onmogeiyk zou zyn den dood te ontgaan; weshalven hy befluit, om Achilles, wiens lighaam, zo min als het zyne, veilig was voor een fcherpe fpies of fpeer, manmoedig te gemoet te treeden, en, zo 't mogelyk is, te overwinnen. 16 Gelyk een luipaard, uit een dicht bosch te voorfchyn komende, eenen fleren jager manmoedig te gemoet treed, en noch door *t gebaf van honden, noch door 't gefnor van pylen, die, en van verre, en van naby, op hem worden geworpen, zig laat affchrikken, die, of fchoon hy door eene fpeer word getroffen, niet nalaat wederftand te bieden, en zo lang in den ftryd volhard, tot dat hy overwonnen word; alzo wilde Agenor, de edele zoon van Antenor, niet wyken, voor en aleer hy de kracht van Achilles had beproefd. LI TWEE-  266 INHOUD VAN TWEE-EN-TWINTIGSTE BOEK. erwyl de Trojaanen in de ftad vlieden, blyft Heétor buiten dezelve. Apollo openbaart zig aan Achilles, die daar- OP HELDERINGEN. i Dit boek, waarin verhaald word, op welk eene wyze Hccror door Achilles word geveld, is altoos van kundige lieden gehouden voor 't fchoonfte en bckoorlykftc van allen. Van den ecucn kant worden wy hier met fchrik, vrees, en verbaasdheid vervuld, wanneer wy zien, met welk een onmedogcnd hart de in gramfchap blaakende Achilles, zig wreekende over dc dood van zynen vriend Patroclus, den braaven Hcftor 't leeven beneemt, cn deszelfs doode lighaam mishandelt; van den anderen kant worden wy de tederfte aandoeningen gewaar, welken immer liefde en medelyden in deugdzaame cn gevoelige zielen hebben verwekt. Een rampfpoedig cn deerniswaardig vader, cn een zorgvuldige en teder lief hebbende moeder zyn benauwd cn bekommerd over't gevaar, waarin de oudfte, beste, cn waardfte hunner kinderen,'ter verdediging van ftad en vryheid, zig bevind. Het gevreesde onheil komt. Heétor, niettegenftaande deszelfs edele pogingen, om zynen trotfehen vyand manmoedig 't hoofd te bieden, ftort neder voor 't geweld van eene magtiger hand. De ohverzadelyke wrok, waar mede de overwinnaar woed, kent geene paaien. De vergramde Achilles grypt zelfs het bebloedde lighaam van zynen verflagen vyand aan, doorboort deszelfs voeten, {leekt er iedere riemen door heen, bind dezelven achter aan zynen wagen, en rend alzo met Heclors lyk, wiens deftig hoofd en fierlyke hairlokken fleepen langs den grond in ftof en flyk, rondom de muuren van' Troje. De ongelukkige moeder trekt op dat gezigt haare hairen uit 't  HOMERUS ILIAS. 26> daarop, wegens zyne * teleurftelling met Agenor, zig over hem hoofd, werpt haare kleederen van zig, en heft jammerklagtcn aan, even als of gansch Ilium door vuur verwoest, en in puinhoopen wierd gekeerd. De wanhoopende vader wil vliegen door de poort, den geweldenaar te voet vallen, cn imeeken om het dierbaar overfchot van zynen geliefden zoon; maar, daarin door 't Trojaanfche volk wederhouden wordende, bedekt hy zig met dof en asch, en befchreit op de nadruklykfte wyze 't waardfte pand van zynen echt. Eene tedere huisvrouw, die, onweetendc van haar lot, in 't achterfte gedeelte van haar huis in ftilte zat te weeven, en haare dienstmaagden had bevolen warm water gereed te maaken voor de aankomst van haaren man, hoort van verre eenig gedruisch, laat haar werk van fchrik vallen uit de handen, vliegt op, neemt twee dienstmaagden met zig, en, loopt als een uitzinnig mensch, met een kloppend hart en beevende lippen, om te verneemen wat haaren lieven man is overgekomen: hem ziende fleepen achter den wagen van Achilles, bczwykt zy van fchrik, cn zinkt, in de uitctfte droefheid ter neder, waar uit zy, onder 't losfen van afgebroken zuchten, en 't doen van ftamelende klagten, nu en dan het hoofd opbeurt, en dan zulke treilende redenen uit, die in Itaat zyn om het verftokfte gemoed tot zachtmoedigheid en medelyden te brengen. Schoon dit alles een toneel oplecvert, waarin ccn gevoelig dichter zig nauwlyks kan verzadigen met het fchildercn der byzondere aandoeningen, welken dc menfchen, by diergelyke omftandigheden, noodzaaklyk moeten gevoelen, zo verwonderen wy ons over de kortheid, en nadruk, waar mede Homerus dit deerniswaardig geval van Heétor, en de daar uit ontftaane onheilen voor zyn geflacht en huisgezin, heeft voorgefteld. Waar uit men leeren kan, dat het met is de menigte van billyke redenen, die ons de traanen uit de oogen perfen, maar de eigenlyke, waare, en eenvoudige, waarop men niet genoeg letten kan. Het is een voortreflyke gaaf van een dichter, en voortreflyker dan de fynst uitgedagte. regelen, zig ongedwongen te kunnen plaatzen in de omftandigheden van de menfchen, wier lotgevallen men befchryft, en dan die gevoelens voor den dag te brengen, welken niet door langen arbeid of kunst voortgebragt, maar door de natuur zelve zyn medegedeeld. 8 Deeze list van Apollo, waar door hy Achilles van de muuren van Troje verweiden, heeft dc dichter hier niet zonder wyze redenen bygebragt, nademaal hy daar door gelegenheid kreeg, om de Trojaanen, en hunne bondgenooten, welken anderzins den vergramden Achilles noodzaaklyk zouden hebben moe- LI 2  268 INHOUD VAN hem wenscht te wreeken, en 3 met fnelle fchreden na Troje vliegt. Zo dra had Priamus deezen held, 4 brandende van moed, niet vernomen, of hy 5 bad, met op- ge- ten in handen vallen, en van wien die dan niemand zou gefpaard hebben, eene veilige aftogt te verlcenen; daar, door de tusfchenkomst van deeze list dc dapperheid en moed van den braaven Hector ook niet weinig vermeerderd word. Een ieder ziet hy vlugten in de ftad: zyne beide ouders gebruiken dc tedérfte beweegredenen, om hem overtebaalen, het zelfde te doen, cn zig voor den woedende Achilles in veiligheid te begeven. Niets van dit alles vermag iets op zyn edel hart. Hy, fchoon alleen gelaaten, verlangt met Achilles te ftryden, en, of de overwinning te behaalen, of roemruchtig te flerven. 3 Gelyk een paard, 't geen in de renfpeelen de overwinning behaald heeft, manmoedig zyn wagen trekt, en met fnelle fchreden over 't veld vliegt, zo fchielyk was de loop van den vaardigen Achilles. 4 De luisterryke glans, die van de wapenen, waar mede Achilles zyn borst bedekt had, terwyl hy liep, terug fchitterde, was gelyk aan de heldere ftraalen, welken de hondfterre, die wel de glansrykfte is onder alle de fterren, maar die tevens zwaare hitte aanbrengt, en verderf veroorzaakt onder de menfchen, in 't midden van den nacht van zig fpreidt. 5 Na dat de oude Priamus zig eerst beklaagd had, dat hy wederom twee zoonen mistte, Lycaon en Polydorus, welkers lot hem onbewust was, dan welkers dood, fchoon die hem en hunne moeder Laothoë zeer hard zou vallen , echter door de Trojaanen niet zo flerk zou worden betreurd, dan die van Heétor. Zegt ook in deeze bede, dat hy ongelukkige reeds gezien had, dat veelen van zyne zoonen waren om 't leeven gebragt, verfcheidene van zyne dochters gefcliaakt, zyne kleinkinderen tegen de aarde geworpen, en zyne fchoondochters langs den grond gefleept, wanneer hy nu eindelyk ook van Heétor, op wien zyn hoop, en die van 't ganfche volk, alleen gevestigd was, beroofd wierd, er geene behoudenis voor hem, noch de zynen, immermeer te wachten was, dat men dan wel eindelyk hem het leeven zou bcneemen, en, zyn door ouderdom verflecten lighaam voor de honden werpen: dat, wanneer een jeugdig mensch gcfneuveld, en ontbloot lag, dc aanfchouwüag van alle zyne ledena  HOMERUS ILIAS. 20*9 gehevene handen, en zo fterk hy vermogt, zyn zoon Hector, die vol van begeerte is om met Achilles te ftryden, dat hy zig binnen de ftad wilde begeven.. De gebeden van den ouden vader worden, door de verzuchtingen en fmeekingen der moeder, die met haare hand de borst, waar mede zy haaren zoon gezogen had, te voorfchyn brengt, krachtdadig onderfteund, doch te vergeefs, daar Hector, 6 vol van kloekmoedigheid, den dapperen Achilles afwacht, met veel bedaardheid, over 't geen hem in deeze hachelyke tydsomftandigheid te doen ftond, en voegde, 7 redenkave- let> nïets verachtclyks in zig had, maar, wanneer het-afgeleefde lighaam van een oud man, met eene ruige baard, en gryze hai'ren, van alle dekzel ontbloot, door honden verflonden wierd, dat zulks het allerel'endigfte was, 't geen de ongelukkige ftervelingen kon overkomen. 6 Gelyk een woeste draak, met vergiftige fpys gevoed, iemand afwacht voor zyn hol, en, in een hevige gramfchap ontdoken, terwyl hy zig om zyne legerltede wentelt, zynen vyand met een vuurig gelaat onder de oogen ziet; dus week Heétor, met een onuitbluschbaarcn moed voorzien, geenen voetftap voor den fteeds aannaderenden Achilles terug. 7 Om den leezer van alles te onderrichten, en zelfs te doen weeten, wat al by zommige zeer gewichtige, en gevaarlyke omftandighoden, eenige helden by zig zeiven overwogen, en redenkavelden, zo heeft Hometus verfcheide alleenfpraaken in zyn werk geplaatst, waar uit men de inneilyke gemoedsgefteltenisvan hem, die in zulk een beflisfend tydltip zig bevind, op de volmaaktlte wyze leert kennen. Hier toe ftrekt, by voorbeeld, het geen Heétor thans by zig zeiven fpreekt. In 't agttiende boek had de voorzigtige Polydamas, by de aankomst van Achilles, hem geraden, dat hy zig met zyn volk in veiligheid moest begeven, binnen de muuren der ftad, welken raadHeétor verworpen had; weshalven hy nu tot zig zeiven zegt: indien ik my begeef binnen de poorten der ftad, zal Polydamas de eerfte zyn, die my met fmaadredenen zal overlaaden, om dat ik zulks doe na dat ik zo veel volk verhoren heb, waar na moge~ lyk iemand uit de Trojaanfche mannen en vrouwen, die veel lafhartiger ii daa LI 3  2^0 INHOUD VAN lende. Dan des niettemin Achilles ziende te voorfchyn komen, 8 word Heétor bevreesd, en genoodzaakt terug te wyken, en 9 tot driemaal toe door Achilles gedreven rondom ik, van my openlyk zal zeggen, HecJor heeft, fteunende op zyne kracht, de Troiaanen doen omkomen. Eer dit gebeurt, wil ik veel liever beproeven om Achilles het leeven te beneemen, of zelfs door zyne hand fneuvelen. Of zal ik, alle myne wapenen afgelegd hebbende, Achilles te gemoet gaan, en hem beloven Helena, met de fchatten die Paris heeft weggevoerd, en met alle die, welken Troje binnen haare muuren bevat, onder het doen van heilige eeden, van niets te hebben terug gehouden, te zullen in handen feilen? maar ook deeze gedachten is enkel ydelheid, nademaal hy my zo ongewapend als ik ben, even als een weerlooze vrouw, zal facht en. Dus blyft er niets anders voor my overig, dan Achilles manmoedig het hoofd te bieden, en met den eerften te zien wien Jupiter de overwinning geven zal. 8 Gelyk een fperwer, die de fnelfte'is onder alle de vogelen, in de woeste plaatzen gemaklyk op eene vreesachtige duif, die van ter zyde haaren vyand tracht te ontvluchten, aanvalt, dezelve met een groot gefchreeuw van naby vervolgt, cn wil grypen met zyne klauwen, alzo viel Achilles op Heétor, die, becvende van fchrik, het gevaar door de vlugt zoekt te ontkomen, al woedende aan. Van deeze vergelyking, door Virgilius in 't elfde boek vau zyn -Zfyieas vs. 721 overgenomen, heeft Vondel in zyn Gysbrecht van Amftel zig aldus bediend: De booswicht ftaat haar klacht en woorden in den wind, Gelyk een vogelgryp V gepiep der ftmffle duiven, Als hy er uit de vlucht een vast krygt in zyn kluiven. Welke plaats wy hier hebben bygebragt, niet om zyne uitneemenheid boven anderen, maar om dat dezelve in de bylage achter myne voorige verhandeling niet gevonden word. 9 Op dat men ook niet onkundig zou zyn van de legging van Troje, en de byzortderheden, die rondom die ftad plaats hadden, maakt Homerus dikwyls gewag van eenen grooten vygeboom, die even buiten de poorten derftad ftond; en langs welke nu Hector door Achilles word gedreven tot aan twee helder vloeijende bronnen, die uit de kronkelende rivier Scamander haaren oorfprong  HOMERUS ILIAS. ©m 10 de muuren van Troje Terwyl alle de Goden deezen ftryd aanfchouwen, begint Jupiter onder hen te fpreeken , en beklaagt het noodlot van Heétor. Hier over door Minerva berispt zynde, erkent hy niet met ernst gefproken te hebben.- Minerva begeeft zig hierop met een fnelle Vlugt uit dén*hemel, terwyl t* Achilles fteeds bezig is om Hec- hadden, waar van de eene, uit welke geduurig rook, even als van een brandend vuur, te voorfchyn kwam, warm water opleverde, en waar van dc andere altyd, zelfs in 't midden van den zomer, water gaf zo koud als fneeuw en ys: by deeze fonteinen waren fchoone breede fteencn bakken, in welken de Trojaanfche vrouwen, en bevallige jonge dochters, in tyd van vreedc, gewoon waren haar linnen èn klederen te wasfchen. Het noemen, en aapduiden van diergelyke bepaalde plaatzen, als zeer bekend, geeft niet alleen eenige verfcheidenhcid in een gedicht, maar brengt ook zeer veel toe, om ons van de waarheid der gefchiedcnis te overtuigen, waar door ons belang word opgewekt, en het wezcndlyk vermaak vermeerderd. Aldus fpreekt Virgilius, in het tweede boek van de /Eneis, bepaaldelyk van het huis van Deiphobus, dat door de vlam overweldigd, inftortte, en van dat van Ucalegon, het geen er naast aan gelegen was, cn in brand raakte. Vondel, den Latynfchen dichter navolgende, laat Gysbrecht niet alleen zeggen, ik zag een huis in den brand ftaan, maar met nadruk: Ik zag het groot gebouw jan witten gevels vallen. Het naaste huis daaraan ftaat rede in lichten brand. 10 Achilles en Heclor vliegen met zulke vlugge fchreden rondom de muuren van Troje, dat hun loop gelyk - was aan die van twee paarden, welken, gewoon de overwinning te bchaalen, met eene onbcgrypelyke fnelheid in de loopbaan rennen, om den voorgeftelden eerprys deelachtig :e worden. 11 Gelyk een jagthond een jonge haas, uit zyn leger gedreven, langs valleijcn, door kreupelbosfchen cn wildernisfen vervolgt, en deszelfs voetflappen nafpoort, hem opftoot, daar hy van vrees wegkrimpende, zig onder de groene ftruiken zoekt te verbergen, en zo lang najaagt, tot dat hy eindelyk het moede en afgematte dier aangrypt, en gevangen neemt, alzo word Hector, welke zynen vyand op geenerlei wyze kon ontkomen, geduurig door den vluggen AeMV  ï N H OU D VAN 12 Hector te vervolgen, die door het vermogen van Apollo in zyne vlugt geduurig word onderfteund; daar Achilles niet met zyne hulptroepen, maar, om den waaren roem te verwerwen alleen, Heétor tracht te overwinnen: tot dat eindelyk F3 Jupiter de lotgevallen van beide deeze helden in de weegfchaal legt, en beproeft, wien de*overwinning toekomt. De overwinning aan Achilles zynde te beurt gevallen, word Heétor door Apollo verlaaten, daar Achilles vernieuwden moed door Minerva ontfangt, en deeze Godin zelve, onder de gedaante van Deiphobus, den broeder van Heétor, Heétor aanmaant om ftil te ftaan, en Achilles het les achtervolgt, die, zo dikwyls de Trojaanfche held zig onder de muuren der flad, waar van men pylen wierp ter zyner beveiliging, zocht te begeven, hem telkens voorkwam, en van die plaats na het open véld verdreef. Hoe eigendlyk en natuurlyk deeze vergelyking en befchryving is, om ons dit geval leevcndig voor oogen te ftellen, is bykans onnodig aantemerken. ia Even gelyk men in eenen droom, wanneer men iemand aangrypen, of ontvluchten wil, nimmer tot zyn oogmerk kan komen, maar telkens daarin verydeld word, alzo kon noch Achilles zig meester maaken van Heitor, noch Hector de vervolging'van Achilles ontwyken. 13 Wy hebben in de tweede aanmerking op het agtfte boek reeds gezegd, dat, wanneer men in de oudfte tyden de allezints rechtvaardige handelingen van 't Opperwezen in twyffelachtïge gevallen, waarby alle onzydlgheid moest plaats hebben, voor de zinnen der menfchen wilde vatbaar maaken, men gewoon was dat denkbeeld voorteftellen met de Godheid eene weegfchaal in handen te geven, om daar mede de onderfchcidene lotgevallen der ftervelmgen.te beflisfen. Met zeer veel oordeel maakt Homerus by den dood van Hector, die met recht als de hoofddaad van dc Ilias kan worden aangemerkt, alk de Goden en Godinnen niet flcchts aandagtige aanfehouwers van dit gewigtig voorva! , maai- laat Jupiter zelf, op de plcgtigfte wyze, met eene gouden fchaal ip. .zyne hand, ecu noodlottig einde maaken van deeze zo belangryke gebeurtenis.  HOMERUS ILIAS. C?-g het hoofd te bieden. Heétor zig verheugende over de komst van zynen waarden broeder, die, daar anderen achter bleven, alleen hem ter hulpe kwam, blyft ftaan, en Achilles afwachtende, vraagt hy hem om onderling een beding aan te gaan, dat wie van hun beiden fneuvelen mogt, deszelfs lighaam aan zyne vrienden ongefchonden worde ter hand geftelt. Waarop Achilles and woord, dat, zo min als er tusfehen leeuwen en menfchen, wolven en lammeren een vriendelyke overeenkomst kan plaats hebben, zo min ook tusfehen hen beiden eenig verdrag kan gefloten worden, maar dat men alles door de wapenen moest beflisfen. Waarop Achilles een fchicht op Heétor werpt, die door hem afgeweerd, maar door Minerva weder aan Achilles word in handen gefteld Dan Heétor vervolgens zyn fchicht op Achilles werpende, fpringt die van deszelfs fchild terug, zo dat Heétor Deiphobus roept, om hem een anderen fchicht te geven, doch deezen niet vindende, en de list van Minerva daar door bemerkende, h voorziet hy zynen dood, en draagt maar alleen zorg, dat hy met eere fterve; *5 mammtmm valt 14 Het edel gemoed van Hector blinkt overal uit. Thans ziende, dat by van de Goden, die hem te vooren' gunftig waren, verlaaten zynde, door Minerva was misleid, draagt hy zyn lot geduldig, cn fpant alle zyne krachten in, om met eenen roemryken dood, waar van het nageflacht nog zou gewagen, zyne leevensdagen te eindigen, zig van die woorden bedienende, welken wy in dc 4. aailt. op het zevende boek vermeld hebben. Het beminnelyk cn deugdzaam charaéter ^van Heaor, waarin - menschlykheid en befcheidenheid met grootheid van ziel zig vereenigen, kan tot een voorbeeld verftrekken van waaren heldenmoed. i»> . '..^m v. fa -.; ;* \\ SaujlWr :~ , , ...-r.f 15 Deeze aanval van Heftör was gelyk aan die van een hoogvliegenden arend, die uit .dc digte en duistere wolken na de aarde vliegt, om daar van een teder lam of ichuwe haas te rooven. Mm  2^4 I N II O U D V A N valt met zyn zwaard moedig op Achilles . aan, die hem, met beleid-te keer gaat,, en eene doodelyke wonde toebrengt. *? Hector ter nedergeflagen, bid den ro.emruchtigen Achilles, dat hy zyn lighaam ma.. Troje zal zenden, en niet laaten onteeren door-de Grieken, het geen Achilles volftrekt weigert aanteneemen.. .De ftervende Heótor, hierin het omnedogend hart van Achilles erkennende, voorfpelt deezen zynen aanmaanden dood, Achilles hierop andwoordende, dat het aan den wil der Goden ftond, wanneer hy fterven zou, berooft -Hector, zo dra die geftorven was, van zyne wapenen, Om het lyk van Hector te aanfchouwen, komen de Grieken, onder welken bykans niemand ■ . m u b zorir 16 Van dc feherpe fpies, "welke- Achilles om Hector te treffen, zwaaide in zyne rechterhand, verfpreidde zig een.glans, welke in luister gelyk was aan die van de avondaar, welke in het midden van den nacht het fchowrfte blinkt onder alle de fterren des hemels. . . .■ . . .ri :-r m\ '17 Za-e'n wy in het zevende boek aant. 4- 'w-ahheer' H^flor.'toetJ Menelaus in een tweegevecht het gefeild tusfehen de Grieken en Trojaanen zou beftisfen, zvne zorgvuldigheid, om te vooren -te bedingen, dat, byaldien hy mogt omkomen zyn dood lighaam zyne nabeftaande vrienden zou worden ter hand gefield' om daaraan dè laatfte pligten te volbrengen; thans blyft hem d,e zelfde zór ftierdc.  20,3 INHOUD:'VAN muntende lesfen ontvangt, om met kunst het einde der loopbaane te bereiken, en de overwinning té behaalen. Ook voegt zig by deezen Meriones. De mededingers beklimmen, hunne wagens, en looten. over den rang. Dit gefchikt zynde, en Phoenix, als opmerker, plaats genomen hebbende, rent men, met ongemeene drift, voort, terwyl er een wolk van ftof opryst, en ieder zyne paarden aanmoedigende, naar de overwinning ftreeft. w Eumelus was de voorfte, maar deezen kwam Diomedes zeer naby, welke hem aanftonds zou voorby geftreefd hebben, zo Apollo zulks niet belet had. Minerva dit bemerkt hebbende, komt Diomedes te hulp, en breekt, vol van verontwaardiging, den flagboom van den wagen van Eumelus in ftukken, waar door die, uit den wagen op de grond ter nederftort, en verfcheiden wonden aan hoofd en neus ontfanst Diomedes, aan wiens paarden Minerva krachten en 'b' fnel- ia Uitneemcnd fchoon is deeze wedloop hier gefchilderd; terwyl men den w*gen beklommen, en de zweep in handen genomen hebbende., voortfpoed, ryst een wolk van ftof van de aarde na den hemel. De maanen der paarden fpcelen in den wind. De wagens raaken dan eens den grond, en fpringen dan weder na boven, de voerlieden ftaan, hunne paarden aanmoedigende ten ftryd, met een kloppend hart, te verlangen na de overwinning; daar zy zig keeren na 't ftrand, toont ieder zyn moed en beleid. De paarden van Eumelus, dc zoon van Admetus, zyn dc voorden, welken die van Diomedes, den zoon van Tydeus, zo naby komen, dat zy de wagen van Eumelus, wiens rug en fchouders warm worden, door hun gebriesch fchyncn te beklimmen. Op 't oogenblik dat zy zullen voorby rennen, verliest Diomedes, door toedoen van Apollo, zyn zweep. Den held hier over verontwaardigt, komen de traanen in de oogen. Minerva geeft hem de zweep weder, blaast zyne paarden kragten m, en, brcekende den flagboom van den wagen van Eumelus, bezorgt zy, op deeze wyze, Diomedes de overwinning.  HOMERUS ILIAS. 289 fnelheid geeft, krygt den voorrang, daarna komen 13 Antilochus en Menelaus ook eikanderen zeer naby. Menelaus waarfchouwt Antilochus op eene enge plaats, van niet te dicht tot eikanderen te komen, op dat niet de een den andere zou om verre werpen; maar deeze, dit niet achtende, noodzaakt Menelaus zyne paarden terug te houden. 14 Idomeneus, op eene hoogte ftaande, daar hy Eumelus mist, erkent van verre den wagen en paarden van Diomedes, en zegt dit aan de Grieken, waar over Ajax, de zoon van Oi- 13 Alle de omftandigheden, welken by deezen wedloop plaats hebben, zyn zo eigendlyk en natuurlyk, dat wy ons verbeelden daarby tegenwoordig te Zyn. Antilochus, een moedig jongman, bemerkende, dat by Diomedes niet kon voorby ftreeven, zet zyne paarden, met al zyn vermogen, aan, om Menelaus ten minften voorby te rennen. Hier toe krygt hy eene gepaste gelegenheid. Op den weg, langs welken men reed, ziet hy een groote fpleet in de aarde, welke vol water ftond, en de plaats, daar men door moest, eng maakte; hier ryd hy Menelaus op zyde. Deeze fpreekt hem ernftig aan, cn waarfchouwt hem, om niet tegen eikanderen te geraaken. Antilochus doet of hy zulks niet hoort, en rent maar driftig voort, waar door Menelaus, die ouder van jaaren, en veel voorzigtiger was, niet willende, dat de een den anderen zou omverwerpen, genoodzaakt word zyne paarden te bedwingen, en terug te houden, zo dat Antilochus hem voorby kwam, wien Menelaus echter betuigt, dat hy deeze zyne overwinning niet dan met het doen van eenen eed zal bekomen. . 14 DlJ: Sefchil van Idomeneus met Ajax is wederom zeer fchilderagtig, en eigenaartig befchreven. De nieuwsgierige Idomeneus zat buiten den kring der Griekfche helden op eene verhevene plaats, en ziende van verre, dat de paarden kwamen aanrennen, ontdekt hy, dat de eerften niet zvn die van Eumelus, welke het geweest waren; maar bemerkt uit een witte kol, die zo rond als de maan, op het voorhoofd van een der paarden te zien was, dat het die van Diomedes zyn. Hier van verwittigt hy de Grieken, onder wien Ajax is, die zulks niet gelooven wil, en hier over met hem in oneenigheid komt. Oo  2QO INHOUD VAN Oileus, hem berispt: beweerende, dat Eumelus als nog de voorfte was. Idomeneus hier over verftoord^ wil met Ajax wedden; een hevige twist zou onder deeze helden daar over ontftaan zyn, J5 zo Achilles zulks niet belet had, zeggende, dat men aanftonds de waarheid der zaake zien zou. Ook verfchynt Diomedes, wiens paarden hunnen voerman wel met ftof begruisden, maar wiens keurige wagen nauwlyks raakte den grond, 't eerst, en hem word eene vrouw, en eene prachtige zetel 16 tot een gefchenk toegefchikt. Na deezen komt Antilochus, even voor Menelaus, wien hy wel door list voorby gereden had, maar van wien hy, zo de loop nog iets langer geduurd had, evenwel zou overwonnen geweest zyn. Verder achter Me* ne- 15 Daar eigendlyk de beflisfing van dit gefclnT aan Agamemnon, den overften des volks, ftond, laat de dichter hier, met zeer veel oordeel, aan Achilles voor wien men thans eene byzondere achting had, en wien men in het muitte vreesde te beledigen, over, om alleen, en zelfs met weinige woorden, deeze ganfche zaak aftehandelen. 16 Zo wy ons niet bedriegen, is de trek, waar van de dichter zig, by het uitdeden van deeze gefchenken aan Diomedes, bedient, wederom zeer eigenaard- en vernuftig. Terwyl Diomedes gemaklyk van zynen wagen, en van zyne* paarden affteeg, van wiens borst en maanen het fchuitnend zweet opaarde droop, en de zweep ter zyde lag, fchiet de kloekmoedige Sthenelus fchielyk toe, om de gefchenken voor zynen waarden vriend te ontvangen,, reeft, dezelven ontvangen hebbende, over aan zyne medgezellen, om die ter behoorlvke plaatze te brengen, fpant de paarden aanftonds zelfs van den wagen, en doet die het noodige bezorgen. Uit welk eenvoudig verhaal niet alïcen blykt de zorg, welke een goed ruiter voor vlugge paarden heeft, maar ook, met welk een iever en oprechtheid de getrouwe Sthenelus deel neemt: n de overwinning van zynen besten vriend, daar hy zig aanftonds van dat geene, het welk uit verdienden aan die gefchonken was, bly moedig toeeigent.  HOMERUS ILIAS. 201 nelaus nadert Meriones, en na deezen Eumelus, de zoon van Admetus, wien Achilles, met medelyden over zynen val aangedaan, den tweeden prys wil toefchikken; dan ^ hier tegen verzet zig Antilochus, die aan Achilles zegt, dat hy Eumelus wel andere gefchenken kan geven, het geen deeze ook doet, daar hy hem eene fchoone borstwapening, het welk hy weleer Afteropaeus ontnomen had, fchenkt. Hierop ftaat Menelaus op, en, een heraut de Grieken in ftilte hebbende doen nederzitten, beklaagt hy zig over het gedrag van Antilochus, beweerende, dat hem de tweede prys toekomt, byaldien Antilochus, ftaande voor zyn wagen en.paarden, met de zweep in de handen, niet plegtig zweert, dat hy hem niet uit moedwil, en door list in den renftryd opgehouden heeft. ^ Dan, Antilochus geeft 17 De moed, en drift van den jeugdigen Antilochus, blinken hier van alle kanten uit. Hy, beweerende, dat Eumelus door zyn eigen fchuld was omver gevallen, en achteraan gekomen, dewyl hy de Goden niet genoeg gebeden, noch hun behoorlyke offerhanden had toegebragt,"zegt, zyn gefchenk niet te zullen overgeven, en daagt den besten der Grieken uit, om daar over met hem te vegten. Deszelfs eerzuchtige redenen behaagen aan Achilles, die dezelven met een grimlach beandwoord, en zynen vriend, wien hy, om zyne goede hoedanigheden, 'teder beminde, genoegen geeft. 18 Homerus is niet alleen een groot zedenmeester in 't geven van zommige lesfen, maar byzonder in 't befchryven van de byzondere characlers van zyne helden. Het edelmoedig gedrag van Antilochus kan hier van tot een voorbeeld ftrekken. Even te vooren was hy op Achilles vertoornd, om dat die hem van zyn gefchenk wilde berooven, thans de billyke redenen van Menelaus hoorende, en een vervaarlyken afkeer hebbende, om voor altoos de vriendfchap van dien voortreflyken man te moeten misfen, en door een valfchen eed den toom der Goden voor zyn ganfche leeven op zyn hals te haaien, belyd hy zyne fchuld, en fchryft die, met reden, toe aan zyne onbezonnenheid, en Oo 2  292 INHOUD VAN geeft aanftonds den tweeden prys, zynde een fchoon paard, aan Menelaus over, *9 die zig daar over verheugt, en deeze bereidwilligheid van Antilochus pryzende, hem het paard wedergeeft, zig vergenoegende met het ontvangen van den derden prys, eene heerlyk blinkende ketel. Waar na Meriones twee talenten gouds krygt, en den vierden prys, de dubbelde flesfe, welke thans overfchoot, door Achilles aan Nestor word gegeven, om daar door te meer aan Patroclus te gedenken, waar over de oude man, niet meer als mededinger zig in den ftryd kunnende begeven, .zyn groot genoegen toont, tevens 20 verhaalende in welke ftryden jeugd; geeft zelf Menelaus het parrcf, het geen hy tot een gefchenk ontvangen had, over, en bied hem noch andere zaaken aan, tot overtuiging van zyne welmeenendheid, en oprecht berouw. Men erkent in deeze handeling de deugdzaame opvoeding, welke de wyze Nestor aan zynen zoon gegeven had. 19 Zeer edelmoedig en zachtzinnig is hier ook het gedrag van Menelaus. Gelyk de bloemen, by zwaare droogte, door de frisfche morgendauw, worden verkwikt, alzo word het gemoed van deezen held, by het aanbieden van dit gefchenk, eene byzondere vreugde en vergenoeging gewaar, welke aangenaame aandoening geenzins uit eenige hebzucht, maar uit de gulhartige belydenis van den jeugdigen Antilochus, als gelyk Menelmus zelf hier betuigt, uit erkentenis voor de goede dienlten, die hy hem bewezen had, en de ongemakken, en gevaaren, welken hy en zyn braave vader en broeder, ten zynen gevalle, ondergaan hadden, haare oorfpronk heeft; weshalven hy, fchoon wel weetende, dat het gefchenk hem toebehoorde, daar van echter aflhmd doet, en het Antilochus, door Noëmon, die deszelfs medgezel was, wederom laat in handen fteilen. 20 Toen de Epei hunnen koning Amarynceus begroeven, en deszelfs zoonen in de fpclen, ter eere van hunnen vader gevierd, gefchenken voorftelden, had Nestor in den ftryd met de handen Clytomedes, den zoon van Erops, overwonnen, in de worfteling Ancaeus, in de loopbaan Iphiclus, en Phyleus, en Polydorus, in het werpen met de fpeer, daar alleen de twee zoonen van.  HOMERUS I L I A S. 2.9,3: ftrydperken hy eertyds geftreden,. en de overwinning behaald had. Daarna ftelt Achilles pryzen voor in het worftelperk, waarin men elkander met riemen en handen floeg, eenen grooten fchoonen muilezel voor den overwinnaar, en een fraaije ronde beker voor den overwonnenen. Hier toe bieden zig als mededingers aan Epeus, de zoon van Panopes, die zyne handen op den muilezel legt, eenen ieder uitdaagende; en Euryalus, de zoon van « Mecifteus. 22 Epeus flaat Euryalus, dat hy ter nederftort, en behaalt de overwinning; beide ontvangen zy de hun toegefchikte pryzen. Hierop volgt de eigendlyke worfteJftryd, waarin Achilles voor den overwinnaar tot prys ftelt eenen grooten ketel, en voor den overwonnenen eene bekwaame vrouw; mededingers zyn Ajax, de zoon van Telamon, en Ulysfes, wei- Acïor Rem met den ^ wagen en paarden waren voorby gerend. Uit den iever er> de nauwkeurigheid, waar mede de eude held dit verhaal doet, blykt, welk eenen prys men in die tyden. ftelde in vaardigheid, en behendigheid, waar door de jongelingen wierden bekwaam gemaakt tot het bedryven van groote, heldhaftige, en edelmoedige daaden- 21 Mecifteus, de vader van Euryalus, was-voortgefprooten uit den koning Talaus, en had eertyds, te Theben gekomen zynde, terwyl men de uitvaart van den geftorven Oedipus vierde, in de daar toe ingerichte fpelen, alle de Thebaanen overwonnen. Waar uit men ziet, dat Euryalus, die alleen zig tegen Epeus ftelt, ook een zoon der edelen was.. 11 Hy viel, en trachtte, gevallen zynde, zig aanftonds weder opteheffen,, even als een vï'sch, door het geweld van den noorden wind op het ftrand gedreven, opfpringt, tot dat de zwarte golven hem wederom bedekken; terwyl de manmoedige Epeus aanftonds, zyne hand uitfteekt, om den gevallen Euryalus weder opterechten; waar na de overwonnen held,, door zyne vrienden* die den beker aanneemen, word weggeleid. Oo %  294 1 N H O Ü D VAN 23 welke beiden gelyk zyn in den ftryd, en. ieder gelyken prys ontvangen. Toen ftelde Achilles vervolgens nieuwe pryzen voor die geenen, welken'door fnelheid van loopen anderen overtreffen zouden; voor den eerften een uitneemende'van zilver gewerkte beker, die van Thoas affcomftig, door Euneus, de zoon van Jafon, aan Patroclus tot een losprys voor Lycaon, den zoon van Priamus, gegeven was. Voor den tweeden een grooten eh vetten os; en Voor den derden een half talent gouds. Hier toe bieden zig aan Ajax, de zoon van Oileus, Ulysfes, en Antilochus. -+ Ajax en Ulysfes komen eikanderen zeer naby; maar Ajax aan het einde van de loopbaan =5 ftruikelende • over ""23 Ajax en Ulysfes, na dat zy de armen om eikanderen hadden geflagen, kleefden zo fterk aan een, als balken, weiken, tot afweering van de kracht des winds, door een kundig bouwmeester gelegd zyn,' om het dak van een groot huis te onderfchragen, onderling zyn in elkander gevoegd» De een tragt den anderen te ovenvinnen; ook" krygt Ulysfes, onder 't wo'rdelen,^wel eenigzins de overhand; maar de dichter laat, wyzelyk, Achilles niet beïlisfchen, wie van beide deeze groote helden de overwinning behaalde, nademaal dit voor beider eer te gevoelig zoude zyn. 24 Deeze helden kwamen eikanderen, in hunnen loop, zo naby, dat de voetftappen, die de voorde maakte in 't zand, door den geenen die hem op de hielen volgde, wierden vervuld, voor en aleer het dof, door het drukken van de voeten, na boven geworpen , kon wederom toefchieten op die plaats, welke het zelve bedekt had. Het geen de grootde fnelheid en gelykheid van deeze om den prys loopende helden te kennen geeft; welke fnelheid daarenboven door den fchïelyken loop der vlugge verfen, hier wederom op eene wonderbaare wyze is uitgedrukt. 25 Om dit ongeval van Ajax des te natuurlyker te doen worden, voegt er de dichter by, dat dit drek en afval was van die jokbeesten, welken Achilles, ter eere van zyn vriend Patroclus, had laaten dagten. ■  II O M E U V 5 ILIAS. 295 over flyk van oslerjdrek, behaalt Ulysfes, door byftand van Minerva, die hy by zig zelvtn om onderfteunirg gebeden had, den eerften prys; een tweeden kryg: Ajax; cn den derden Antilochus, die vol van eerzucht, den lof van zyne mededingers, Ajax en Ulysfes, wel verheft, mr.ar tevens bunne meerdere bekwaamheid aan hunne meer gevorderde jaaren toelchryft, daar by voegende, dat niemand on* der de Grieken hen zou kunnen voorbyftreeven, uitgenomen Achilles; over welke loffpraak hy van deezen noch met een halve talent gouds begiftigd word. Achilles brengt daarna in den kring der helden te voorfchyn eene lange fpeer, een fchild, en eenen helm, de wapenen, wèiken Patroclus Sarpedon ontnomen had, en nodigt de kioekmoe-. digften uk met jelkanderen in éeri tweegevegt te kampen; belovende den overwinnaar te zuilen begiftigen met een fchoon zwaard, met zilver beöag, en de voorgeftelde wapenen hatende aan beiden, belooft hy hun ook een gastmaal te zullen bereiden in zyne tent.. .Geredelyk bieden zig hier toe aan Ajax, ce zoon van Telamon, en Diome* des, die vol moed zyn: in den ftryd, welke de Grieken, vreezende voor Ajax, doen opbonden, en hun beider* even groote gefchenken tóefchikken; =6 alhoewel Achilles het beloofde zwaard aan Diomedes geeft. Daarna werpt Ackil- 26 Waren de Grieken nfet toégefchoten, had zekeriyk Diomedes san Ajax eene zwaare wond toegebragt, en zou dus, buiten nvyffel, overwinnaar geweest zyn; maar, daar dit beledigend was voor den grootaioedigen Ajax, doet Homerus te recht óc Grieken rusfehen beiden komen, om een einde te maaken van deezen cevaariyken ftryd. ' Daar Achilles, door het beloofde zwaard san Diomedes roeicre^ên^ fifizwygaide genoeg ne kennen geeft, wien hy voor den overwiuiaar houd. . .  2q6 i n h o u d v a n Achilles een grooten yzeren bol, waar mede Eëtion wel eer, voor dat hy door Achilles was omgebragt, zig plag te oeiTenen, in het midden der vergadering, op dat men ook hier mede zyne krachten zou beproeven. Polypoetes, Leonteus, Ajax, de zoon van Telamon, en Epeus komen te voorfchyn als mededingers, v Polypoetes behaalt de overwinning, en ontvangt den uitneemenden bol tot eenen prys. Achilles belooft hier op weder andere gefchenken voor de beste boogfchieters; te weeten, tien groote en tien kleine bylen; regtende daar toe eene groote mast op, waar aan hy eene duif met een touw aan den voet hangt, belovende alle de groote bylen aan den geenen, die de duif, en de kleine bylen alleen aan den geenen, die het touw treft. Hier toe bieden zig aan Teucer en Meriones, die over den rang het lot werpen. Teucer, wien het eerst te fchieten te beurt gevallen was, fchiet zyn boog af, zonder gelofte te doen aan Apollo, en treft daar door het touw, zo dat de duif zig*vry in de open lugt begeeft; waarop Meriones den boog uit de handen van Teucer neemt, en, *s geloften doende aan ApoUo, de tuimelende duif treft in de lugt. Waarna Meriones de tien groote, en Teucer de tien kleine bylen ontvangt. Achilles ftelt ein- de- 27 De ftrydbaare Polypoetis, den bol opgenomen hebbende, wierp zyne .voorgangers zo ver voorby, als een osfendryver zyn dryfflok wentelende, werpt onder zyne voortgedrevene runderen. 28 Men kan niet twyffelen, of Homerus heeft met zulk een voordel, waar by de godsdienftige Meriones boven den woesten Teucer de overwinning behaalt, dit de menfchen willen leeren, dat de grootfte dapperheid en bekwaamheid moeten gepaart gaan met eerbied, en onderdanigheid voor de Goden, zullen deeze deugden immer haare gezegende uitwerkzels hebben.  HQMERUS ILIAS. 29? ters liepen, bitter weeneude, door het huis; zig geduurig te binnen brengen-; de, welke braave en dappere mannen, nevens Hector, reeds door de Grieken waren omgebragt. 5 De ongelukkige Priamus, van zynen oudften zoon en vooruaamftc hulp beroofd, begint, op het gezicht van Iris, te trillen en te beeven, niet weelende vrat hem al verder meer te wagten ftaat. Deeze gefteldheid van gemoed is zeer natuurlvk, dewyl een ieder, wien zwaare rampen zyn overgekomen, op 'r minfte gerugt, voor nieuwe onheilen is beducht.  H ó M E" R U 'S I L I A S. 303 zien had, was aangeipoord, haak uit zyne kisten allerlei 6 kostelyke gefchenken, en 7 dryft de Trojaanen, die hem in den weg ftonden, van zig: roept 8 negen van zyne zoonen, 9 verwyt hun hunne kif hartigheid, weelde, luiheid, en ■ 6 Onder deeze gefchenken waren verfcheide keurige klederen, twaalf volle talenten gouds, viel kostelyk huisraad, en, onder anderen, een zeer fchoone beker, welke dc Thraciers aan Priamus v toen hy by hem in gezantfchap gekomen was, uit erkentenis hadden . gefehouken. Dit uitneemend ■ kleinood, waarin de oude man groote. waarde ltelde, (paarde hy niet eens, begeerig, om het lighaam van zyn zoon te lösfen. Door welk eenvoudig verhaal de natuurlyke drift van het vaderlyke hart, en.de byzondere toegenegenheid en liefde, welke Priamus zynen zoon Hector toedroeg, op de leevendigile cn trelfendfte wyze ons worden voor oogen geflelu 7 Gelyk de menfchen, in zwaare droefheid gedompeld, doorgaans wrevelig zyn. van aart, en zig aan alles Hooren, op dezelfde wyze word ons hier het gedrag van Priamus befchreven. Eenige hoop gekregen hebbende, om 'het doode lighaam van zynen geliefden Heétor te ontvangen, weet hy niet, hoe fchielyk genoeg hy zig haasten, en welke pragtige gefchenken, om dat te be'magtigen, hy met zig neemen zal. Dryft dc geenen, die hem omringen, en welken hy meent dat hem belemmeren, met een vertoornd gelaat, uit den weg. Spreekt hen met veragtfng aan, zeggende, dat zy lafhartigen, nu de dappere- Meetor gefneuveld is, wel ras door de Grieken zullen worden omgebragt; dat hy eerder fterven zal, eer'dat hy Troje zal zien verwoest, en in asfche gekeerd. Het welk alles volkomen overeenkomt met dep fbjat, waarin de oude Priamus zig thans bevind; willende met de daaden van anderen te berispen, en dezelven in een gehaat licht te plaatzen, zig thans eenigzins wreeken over het droevig noodlot, dat hem kwelt. 8 Dcczen waren Helenus, Paris, Agathon, Pammon, Antiphonus, Polites,. Deiphobus, Hippothous, en Dius... 9 Dit verwyt van Priamus aan zyne kinderen, komt al mede uit die zelfde bron van nnvergenoegdheid voor, als wy hier even te vooren oph. 7. geze-ïd hebben; maakende de oude held hier ook nog gewag van twee braave en ftrvdr  304 I 'N HOUD VAM en dieveryen; wenfchende dat zy liever allen gezamentlyk, dan Heftor alleen, omgekomen waren, en belast hun aanftonds zynen wagen te voorfchyn te brengen, en de gefchenken daarop te plaatzen. Deeze voldoen terftond aan den wil van hunnen vader, en brengen den wagen met de gefchenken in gereedheid. Priamus, en de bode, gereed ftaande om te vertrekken, plengt Hecuba wyn, en belast haaren man, 10 om Jupiter te bidden, dat deeze hem behouden doe wederkeeren, en hem een vogel zende, tot een goed voorteken. Waarna Priamus, zig door een dienstmaagd een bekken met fchoon water hebbende laaten brengen, zyne handen wascht, en den beker met wyn van zyne vrouw aanneemende, met zyne oogen naar den hemel gekeerd, wyn plengende, 11 bid, dat hy zynen weg gelukkig moge volbrengen, en daar toe een bekwaam voorteken ontvangen. Jupiter verhoort de gebeden van den ouden haare zoonen, welken hy verlooren had, van Meitor, en Troilus, waar door hy de fchande van de lafhartigen, die hem overgebleven waren, niet weinig vermeerdert. 10 De godsdienftigheid der beide ouders blykt hier wederom nadruklyk. Hecuba wil niet gedogen, dat haar man vertrekken zal, voor dat hy Jupiter om byftand bid: Priamus is aanftonds hier toe gereed, en erkent, dat het goeden bctaamlyk is zyne handen ten hemel te heffen, en de ontferming der Godheid aftefmeeken. 11 Het gebed is dusdanig: o verheerlijkte en alvermogende vader Jupiter, die van den berg Ida uw gebied uitftrekt over de aarde: geef my, dat ik de tent van Achilles naderen , en van hem met gunst en medelyden mag ontvangen worden. Zend my een fnellen vogel, die u het Heffe is onder alle de vogelen, en die de meeste krachten heeft, tot een voorganger aan de rechterhand, op dat ik die met myne oogen aanfehouwende, en daarop vertrouwende, tot de fchepen der Grieken komen mag.  HOMERUS ILIAS. 305 vader, en zend hem eenen arend, tot een gelukkig voorteken, waar over zig de Trojaanen verheugen. Daarop vertrekt Priamus, alleen verzeld met den bode Idaeus, en word door zyne fchreijende vrienden en bloedverwanten tot buiten de poort van Troje gevolgd. Jupiter, met medelyden over bet geval van Priamus aangedaan, fpreekt Mercurius aan, en beveelt hem, den ouden held na de fchepen der Grieken te leiden, zonder dat hy van iemand gezien worde, Mercurius terftond gehoorzaamende aan den last van Jupiter, w begeeft zig op weg na Troje, en digt by eene rivier gekomen zynde, alwaar Priamus zyne paarden liet drinken, word hy gezien door den bode. Deeze vermoedende, dat het een vyand was, raad Priamus te vlugten. De oude man hier over zeer ontfteld geworden zynde, 13 word ia Voor en aleer Mercurius zig op weg begeeft, bind by onder zyne hielen fierlyke, Heflyke, en gulde vleugelen, welken hem te gelyk met het geblaas des winds, over de zee en de mime aarde-heenen voeren, neemt de roede, waar mede hy de oogen van die geenen, welken hy wil, in flaap brengt, en anderen, (kapende, wederom doet ontwaaken, In zyne handen. Deeze befchryving verwekt in ons een groot denkbeeld, omtrend dien getrouwen leidsman van den ouden Priamus. 13 De fchryver, welke onder den naam van Heraclides Ponticus bekend is, over de verbloemde manier van fpreeken van Homerus handelende, twyfelt geenzints, of de dichter heeft zig hier van den perfoon van Mercurius bediend, om aantetoonen, dat geene gefchenken, hoe genaamd, maar enkel en alleen welfpreekende en treffende redeneeringen in ftaat zyn, om het vergramd gemoed van iemand te verzachten. Maar is het wel noodig, om tot zulke vergezochte uitleggingen hier zyne toevlucht te neemen. Zyn de gedachten van geleerde mannen, dat Homerus veele oude overleveringen en verdichtzelen, op de natuur en zedekunde gegrond, voor zig gehad heeft, niet op alle reden gegrond? en is het niet bykans zeker, dat hy zig van dezelven, hoe zeer te- Qq  so5 INHOUD VAN word door Mercurius by de hand genomen, en gevraagd naar de reden, waarom hy zelfs, hoogbejaard, en niemand dan noch een oud man by zig hebbende, by nacht, met zo veele goederen, onder zyne vyanden, de Grieken, durft komen, tevens hem byftand belovende. Priamus erkent, uit de fchoone houding, en het jeugdig gelaat van Mercurius, dat hy uit goddelyken gedachte was, en hem door eene Godheid, tot een leidsman wierd toegezonden. Mercurius dit niet ontveinzende, vraagt aan Priamus, of hy alle die kostelyke goederen ergens na toe wilde brengen in veiligheid, dan of Troje reeds geheel en al van inwooners verlaaten was? nademaal de kloekmoedigfte held, de zoon van Priamus, gefneuveld was. Hierop zegt de oude man, wie zyt gy, die van het noodlot van myn zoon fpreekt? Mercurius andwoord, dat hy de knecht van Achilles is, en de zoon van Polyftor, dat hy met zyne zes broeders daar over het lot geworpen hebbende, het hem te beurt gevallen was 'Achilles na Troje te verzeilen; tevens; verhaalende, dat de Grieken voorgenomen hadden, des anderen daags den ftryd te hervatten. Waarop Priamus aanftonds vraagt, of het lighaam van zynen zoon noch ongefchonden bewaard is gebleven? waarop Mercurius zegt, dat, genwoordig voor ons verborgen, tot het voordellen van het wonderbaare, dat noodzaaklyk vereischte van een heldendicht, menigmaal bediend heeft? was de tusfchenkömst van verhevene wezens, van engelen, niet in die vroegere dagen een algemeen aangenomen volksbegrip, gelyk uit de heilige bladeren, op meer dan eene plaats te zien is? wcshalven men zig hier kan vergenoegen met te Hellen dat Homerus hier Mercurius doet voorkomen als eenen engel, die, gelyk hy den jongen Tobias en anderen, ook den ouden en ongclukkigen Pnamus tot leidsman ftrekte.  HOMERUS ILIAS. 307 dat, fchoon het lighaam van Hector reeds twaalf dagen lag ter nedergeveld, en het wreedelyk door Achilles rondom het graf van Patroclus wierd gefleept, het echter noch niet door eenig bederf was befmet, maar daarentegen zuiver was gebleven van alle verrotting. De oude Priamus hier over verheugd zynde, fchryft dit alles toe aan de vroomheid van zynen zoon, wien de Goden, zelfs na zynen dood, toonden te beminnen; en fchenkt Mercurius, als den knecht van Achilles, een beker, om dien tot zynen meester te brengen. Mercurius alle gefchenken weigerende te ontvangen, beklimt den wagen van Priamus, en brengt hem, na dat hy veele ontoeganglyke wegen geopend had, by de tent van Achilles. Hier openbaart zig Mercurius aan Priamus, en zeggende, dat het met de waardigheid der Goden niet overeenkomt de menfchen zo openlyk te begunftigen, raad hy aan Priamus, om Achilles te voet te vallen, en te bidden, het lighaam van zynen zoon aan hem te fchenken. Na dat Mercurius verdweenen was, gaat Priamus, den bode Idaeus met den wagen en gefchenken laatende wagten, tot Achilles, by wien zig alleen bevonden Automedon, en Alcimus, en zonder dat byna iemand zyne komst vernomen had, 14 valt hy Achilles te voet, n[i bid- 14 Gelyk een vermogend man verbaasd ftaat, en ontftelt, wanneer hy iemand, die in zyn vaderland een mandag heeft begaan, en daarom genoodzaakt is te vlugten na eene andere ftad, ziet voor zig leggen, biddende om byftand, alzo wierd Achilles ontroerd, zo dra hy Priamus zag. Deeze vergelyking krygt meerder kracht, wanneer men in aanmerking neemt, dat in oude tyden die geenen, welke ongelukkig iemand hadden omgebragt, moesten vlugten uit hun vaderland, en zig begeven tot een veel vermogend man, om by deezen, met het doen van eenige betaamlyke plegtigheden, van zyne misdaad gezuiverd te worden. Qq 2  30g INHOUD VAN 15 biddende hem, met alle kracht van redenen, en ter liefde van zynen eigenen vader, om het lyk van zynen zoon. Achilles het lot zyns vaders, en den dood van Patroclus betreurende, terwyl Priamus om Heétor fchreit, ^ ftaat op neemt den ouden man by de hand, en troost hem, «r ' door De bede van Priamus is vol van aandoening. Hy begint terftond met Achilles te herinneren, dat die insgelyks een vader had, wiens ouderdom _geIvk was aan de zyne, dat die, fchoon hy door andere menfchen ook W1erd gekweld, en thans niemand kon vinden, die hem byftand bood, egter met blvdfchap zou verneemen, dat zyn zoon noch in leeven was, en dus altyd noch hoopen, om hem thuiskomende van Troje, wederom te ontmoeten, dat de meesten van zyne vyftig zoonen , waar van er een-en-twintig waren uit een ■en dezelfde moeder geteeld, reeds door de handen der Grieken gefneuveld waren en zelfs hy, die alleen de ftad, hem, en de zynen befchermde, ftrydende voor het vaderland, door Achilles van 't leeven beroofd was; om wiens doode li-haam te losfen, hy met veele en kostbaare gefchenken by de fchepen der Grieken kwam, fmeekende, dat Achilles, gedagtig aan zynen vader, met hem medelyden zou hebben, die zo veele rampen, als eenig fteryeling, had ondergaan/en noch ondernam zynen mond op de hand te drukken van hem, die zyne'waarde zoonen het leeven benomen had. 16 Na dat hy, aangedaan over 't droevig noodlot van zynen vader, en betreurende den dood van zynen vriend,, den ouden en fchreijenden Priamus,. eerst by de hand genomen, en zagtelyk van zig geweerd had, waar door de natuurlyke gefteldheid, waarin Achilles zig thans bevond, ons zeer leevendig. word afgebeeld. 1^ De byzondere bcdeelïng van voor en tegenfpoed, van geluk en ongeluk, was' altyd een gewigtig onderwerp voor een wysgeerig onderzoek. Homerus heeft dit wonderbaare en wispelturige verfchynzel de menfchen onder de bevatting van hunne zinnen hier zoeken te brengen, door Achilles, z,g eerst verwonderd hebbende over de ftoutmoedigheid van Priamus, van voor zyn gezicht te verfchynen, de volgende troostredenen in den mond te leggen r Iaat ons; 0 Priamus! ophouden van treuren, nademaal alle droefheid niets baat: de Goden hebben de elendige menfchen dat ongelukkig noodlot toebedeeld, dat zy met  HOMERUS ILIAS. «0e, door hem de byzondere bedeeling der menschlyke lotgevallen voorteftellen; verzoekende tevens, dat de oude man zal nederzitten, maar deeze weigert dit, voor dat hy het lighaam van He&or zal ontvangen hebben. Hierop 18 word Achilles vertoornd, zeggende, dat hy reeds door zyne moe- verdriet hunne leevensdagen moeten doorbrengen, terwyl zy zelfs van alle zorg en elende bevryd zyn. Daar leggen voor V verblyf van Jupiter twee kruiken met gefchenken en gaven gevuld, waar van de eene goede giften, de andere kwaade bevat. Deeze mengt Jupiter onder eikanderen; en deelt dezelve uit naar zyn welgevallen; door welke bedeeJing men in dit leeven, dan eens gelukkig, dan eens ongelukkig is. Zulks, onder anderen bewyzende uit de omftandigheden , waarin zyn vader Peleus en Priamus zelve zig thans bevonden Peleus had, van zyne jeugd af aan, uitneemende gefchenken van de Goden ontvangen; hy was met rykdom, eer, en heerlykheid begiftigd, en had eene Godin zelve tot vrouwe gehad; dan, V kwaad was hem ook te beurt gevallen daar hem geene kinderen gegeven waren, die hem in zyne bezittingen en ryksgebied zouden opvolgen, en de eenigfle zoon, die hem geboren was, verre van zyn vaderland, voor Troje, moest omkomen. Dat hy gehoord had, dat Priamus ook wel eer een machtig koningryk bezeten had, en met veele kinderen en rykdom-men was befchonken geweest, maar dat hy nu, na dat de Goden hem deeze onheiLn hadden aangebragt, waar door V grootfte gedeelte van zyn ryk was verwoest en verfcheiden van zyne kinderen waren omgebragt, zig ook in zeer mgelukhge omftandigheden bevond, welke hy echter met geduld moest dragen 9 nademaal hy noch door traanen, noch gebeden, zynen zoon Heitor kon in '?/«ven roepen. . 18 Daar Priamus niet wil gaan' nederzitten , voor en al eer hy het lyk van zynen zoon ontvangen had, zo word Achilles, die met alle bereidwilligheid in het verzoek van zyne moeder Thetis, om 't lighaam van Hector over te geven, al lang bewilligd bad, meenende, dat hy getergd wicrdr, hier over in toorn ontftoken, dreigt, den ouden held by zig te houden, en de bevelen gn Jupiter te verwaarloozen, dewyl hy niet kon dulden, dat Priamus hem msuouwde Du hevig antwoord jan Achilles, die zig reeds op hoog gezag tot het volbrengen van deeze daaS verbonden had, is zeer gepast en natuurlyk" Qq 3  ^TO INHOUD VAN moeder Thetis, tot het overgeven van het lyk van Hector was aangefpoord, en dat hy wel wist, dat Priamus ook onder den byftand van eene Godheid in zyne tent gekomen was. Waarna Achilles, met zyne twee tegenwoordig zynde vrienden, welken hy, na den dood van Patroclus, het meest beminde, Automedon, en Alcimus, zig na buiten begeeft, den bode Idaeus in huis ontvangt, en de aangebragte goederen, uitgenomen twee mantels, en een rok, om& Heétor te dekken, tot zig neemt; bevelende voorts aan de dienstmaagden, 19 om het lighaam van Heétor te wasfchen: waarna hy het zelf met zyne vrienden op den wagen legt, biddende, dat de fchim van Patroclus hem dit wilde vergeven, en maant vervolgens den ouden Priamus aan, om fpys te neemen, en zig te troosten, daartoe bybrengende het voorbeeld van Niobé. Terwyl zy te zamen fpyzigen, verwondert zig Priamus over de fchoone geftalte en goddelyke gedaante van Achilles, en Achilles over de eerwaardige houding en redenen van Priamus. Priamus, zedert den dood van Heétor zyne oogen noch niet hebbende gefloten, verzoekt Achilles om eene rustplaats, welke voor hem bereid word. Achilles *o vraagt ondertusfchen aan 19 Met zeer veel omzigtighcid beveelt Achilles dc dienstmaagden het lighaam van Hector achter af te brengen, en op eene byzondere plaats te reinigen en zalven, op dat Priamus niet door het zien van 't dood lighaam van zynen zoon verontwaardigd en bedroefd, in gramfchap mogt ontfteeken, en hem bitfe woorden toevoegen; het geen, dewyl hy zulks niet dulden kon, aanleiding zou geven, dat hy met Priamus 't leeven te beneemen, de bevelen van Jupiter fchond, het geen van iemand, die weet dat hy geen meelter is van zyne driften, zeer wyslyk gehandeld is. s>o Wanneer hy eerst fchersfende tegen Priamus gezegd had: tk raade «, dat gy op eene veilige plaats buiten myne tent u ter rust begeeft , op dat me-  HOMERUS ILIAS. 3^ aan Priamus, hoe lang de plegtigheden, om Heétor te begraven, duuren zullen? en vernomen hebbende, dat er twaalf dagen toe vereischt wierden, 21 belooft hy, geduurende dien tyd, een ffcilftand van wapenen. Priamus, met zynen bode, zig ter rust begeven hebbende, word door 22 | Mer- mand der Griekfche helden, die gewoon zyn geduurig hier te komen, om met my raad te pleegen, u hier vinde; en zulks aan Agamemnon overbrenge, die, als opperhoofd van het gantfche leger, mogelyk zal verhinderen dat gy het doode lighaam van uwen zoon vrykoopt. Met welke jokkerny Achilles niet alleen aantoont dat hy een voornaam raadsman is ih het leger der Grieken, maar ook niet ondüidelyk te kennen geeft, dat hy ten vollen overtuigd is, dat Agamemnon, thans blyde van met hem bevredigd te zyn, niets zal afkeuren van het geen by doet. Zo dat deeze waarfchouwing van Achilles aan Priamus geenzins moet worden befchouwd ernftig te zyn, maar boertig, en tevens fteunende op. redenen van befcheidenheid en achting, daar hy den koning Priamus een afgezonderde flaapplaats aanwyst, waar in de oude held in de voor hem thans zo hoognodige rust niet zou kunnen worden geftoord; en tevens gelegenheid hebben, om daar van daan in ftilte met het lighaam van zynen zoon te vertrekken, gelyk hier ook gefchied,, zo dra hy door Mercurius insgelyks voor de vervolging van Agamemnon en de overige Grieken gewaarfchouwd was. 21 Deeze ftilfrand van wapenen was den ouden Priamus zeer aangenaam, te meer, daar de Trojaanen, die in hunne ftad waren ingeflooten, en derhalven vreesden daar buiten te komen, hier'door gelegenheid kreegen, om zig veilig buiten de ftad te begeven en van de nabygelegene bergen hakhout te haaien, waarop zy het lighaam van Hcftor moeiten verbranden. Beveiligende Achilles dit verdrag zeer gulhartig en ernftig, daar hy de grysaard neemt by de rechterhand, en die hand zeer hartely.k drukt. 22 Terwyl alles was in een diepe rust, hond Mercurius dé wagt, die, fchoon hy enkel en alleen door Jupiter bevolen was, oyn Priamus- veilig by Achilles te.brengen, echter geene mindere zorge aanwend, om den ouden man wederom behouden na Troje te geleiden. Het Hout beftaan van Priamus-, die, ten overftaan van de vvaakzaame Grieken, dit alles ondernam, word niet weinig alhier door deeze goddelyke tusfehenkomst van. Mercurius opgehelderd,,  gi2 INHOUD VAN curius aangeraaden, hoe eerder hoe liever zig uit het vyandlyke leger te begeven, nademaal. indien Agamemnon, en de overige Grieken bewust waren van zyne komst, hy het lighaam van Heétor niet veilig na Troje zou kunnen voeren. Priamus doet derhalvcn terftond zyn medgezel ontwaaken, en Mercurius den wagen ingefpannen hebbende, voert hen beiden na Troje. Tot de ftad genaderd zynde, verlaat Mercurius, by het aanbreeken van den dag, Priamus, die tot voor de poort gekomen, het eerst erkend wierd van Casfandra. Noch man, noch vrouw, hier van verwittigd, blyft t'huis. De ganfche ftad loopt uit, om den dooden Heétor te befchouwen. Zyne moeder, huisvrouw, en verdere vrienden het lyk ziende, ontftaat er een algemeen geklag, 't geen den geheelen dag niet zou geëindigd zyn, zo niet Priamus doortocht gemaakt, en het lyk na zyn huis gebragt had, alwaar het befchreid word door *3 Andromache, die tevens haar lotgeval, en dat van haa- cn vind ftilzwygend geloof by den leezer, welke ras veronderftelt, dat zulk een braaf man en ongelukkige vader, als Priamus, eene byzondere byftand van 't Opperweezen verdient te genieten. 23 Gelyk wy door dit ganfche werk gezien hebben met welk oordeel Homerus zyne perfooncn altoos overeenkomftig met hunne byzondere omflandigbeden doet fpreeken en handelen, zo worden wy zulks hier wederom in het einde gewaar. Andromache, Ilecuba cn Helena zyn de drie vrouwen, die hier den braaven en kiuckmoedigcn Hector bcweencn, en welker klagten geheel onderfcheiden zyn, daar ieder melding maakt van dat geene, 't welk zy 't meest gelegenheid gehad had, om in Hector te ontdekken. Welk alles te zamen genomen, eene fehets oplecvcrt van een alleruitneemendst charaétcr. Andromache, als eene tedere huisvrouw, bet ncderhellende hoofd van Hector in haare handen houdende, pryst zyne dapperheid cn moed, waar mede hy, die de eenige verdediger van de üai en de inwoonders was, gaande ten ftryd, altoos  HOMERUS ILIAS. 313 haaren zoon beklaagt. Ook befchreit Hecuba den dood van haaren zoon, en Helena dat van haaren aangehuwden broeder, welke haar altyd alle minzaamheid en vriendfchap betoond had. Vervolgens brengen de Trojaanen, op het aanraaden van Priamus, negen dagen lang, alle toebereidzelen byeen, om het lyk van Heétor met de grootfte plegtigheid te verbranden. Dit gefchied zynde, vergaderen zy de beenen byeen, en leggen die, treurende, in 't graf. Dus, na twaalf dagen, wanneer men wederom zou beginnen te ftryden, met de grootfte bereidwilligheid, den laatften pligt aan Hector volbragt hebbende. haar verliet, en waar door veele Grieken waren omgekomen, die zulks nu op haar lieve kind zouden wreeken; zig in 't byzonder beklagende, dat hy, ftervende, haar geene hand uit het fterfbed had toegereikt, noch eenigen goeden raad, hoe zig in 't vervolg te gedragen, waar aan zy by dag en nacht kon gedagtigzyn, gegeven had. Zyne moeder Hecuba bewyst, al fchreijende, zyne deugd, waar' door hy bemind was, niet alleen by zyne ouders, maar zelfs zodanig by de Goden, dat die by zynen dood door hun vermogen bewerkt hadden, dat de vergramde Achilles, die haare anderen, doorhem gevangen genomen zoonen, had verkocht, genoodzaakt was geworden, om het doode lighaam van He-dor onbefmet terug te geven aan zyne ouders. Terwyl eindelyk Helena, in haare klaagliederen betuigt, dat, daar nu reeds twintig jaaren vcrloopcn waren, zints zy, naar vaderland verlaaten hebbende, in Troje was gekomen, zy, gedurende dien ganfehen tyd, geen enkel fcherp of fmadend woord uit Heftors mond had gehoord, dat, wanneer het zelfs gebeurde, dat dc een of andere van haare aangehuwde broeders of zusters haar eenig bits verwyt deeden, hy altoos tusfehen beiden kwam, cn met eene o'ngemeéne befcheidenbeid, en zachtzinnigheid, alles, dat onderling annftoot gaf, uit den weg nam: dat zy thans by allen was gehaat, en in Hoftor haaren eenigen trouwen vriend cn raadsman bad verlooren. De treurige, maar tevens plechtige bégravenis van het lyk vau deezen altoos kloekmoedigen, en altoos deugdzamen held, maakt een einde van de Ilias. Rr   < 3*5 ) NAAMEN van GODEN en GODINNEN, MANNEN en VROUWEN, benevens de characlers, daaden, en lotgevallen van zommigen. De geenen, waar voor een * getekend ftaat fneuvelen. a. Abarbarea, bl. 55. *Acamas, 191. Acesfamenus, 255. Achilles, in gramfchap ontftoken, 5. overal gemeld, 52. 119. antwoord aan de helden tot hem gezonden, 89. vraagt Patroclus naar de oorzaak Tan zyn geklag, 184. over de dood van Patroclus in groote droefheid gedompeld, 216. door Minerva met luister bekleed, 219. begeeft zig vol moed ten ftryd, 240. dood Hector, 274. reebt fchouwfpelen aan,286. deszelfs charafter, 89. 258. en 298. Actor, 293. *Adamas, 144. Admetus, 286. Adrastus, fchoonvader van Diomedes, ^ 46. cn van Tydeus, 155. Adrastus, door Agamemnon omgebragt, 56. * Adrastus, door Patroclus omgebragt, 197. Wx Aeacus, 184. Aeglalea, 46. Aemo.n, 209. Aeneas, door Diomedes getroffen, word door Venus gered, 43 , 44. *Aenius, 256. 4Aefepus, 55. Agamemnon, vertoornd, 4. veinst te willen vlugten, ri, een goed koning en dapper krygsman, 23 en 32. _ gaat tot Nestor, 96. blinkt uit in luister en moed, 106 enz. verzoent zig met Achilles, 233. deszelfs cbaracter, 86. Agathon, 303. *Agelaus, 79. Agenor, beraadflaagt by zig zeiven wat hem te doen ftaat, 264. Agrius, 155. Ajax, zoon van Oileus, twist met Idomeneus, 289. Ajax, zoon van Telamon, treed met Heétor in een tweegevecht, 69. terug wykende, 117. verdedigt de fchepen, 181. moedigt de 2 Grie-  Grieken aan tot dapperheid, 182. door de Trojaanen omcingeld, 186. deszelfs dapperheid en edelmoedigheid, iü. | Alaftor, 80. * Alcathous, 142. Alcymedon, 209. i Alcimus, 241. A/ciiwus, 112. *Alcmaon\, 130, Alcmena, 235. , Aletlryon, 2x1. 253. Amarynceus% 292.. Amifodarus, 190. *Amphiclus, 190. * Amphimachus, 138Amphion, 147. *Amphius, 49-.. *Amphoterus, 192.. Ancaeus, 292. *Anchialus, 49. Anchifes, 43. Andraemon, 138. Andromache, ontmoet Hecftor, 61. verneemt deszelfs dood, 276. betreurt dezelve, en haar ongeluk, 277, 3r2* Antenor, deszelfs wyze raad, 71.. Anthemion, 37. 'Antilochus, boodfcbapt Achilles de dood van Patroclus, 216. edelmoedig characfer, 291.. Antimachus, 110. ' Antinous,. U2. *Antiphales, 127. Antiphonus, 303. *Antiphus, 109.. *Apftareus, 144.. *Apifaon, door Euryplus omgebragt, 118. *Api/aon, zoon van Hippafus, door Lycomedes omgebragt, 207. Apollo,. in toorn ontftoken, 3, brengt iEneas in veiligheid, 46. draagt en fchud in zyne hand een vervaarlyk fchild, 173, 174. maant de Goden aan, om het lighaam van Heeftor te redden, 299. *Arcefilaus , 174. *-Archeptolem\is, 79» • • *Archilochus; 164. *Areilycus, 190. ■ Areithous, beroemd koning, 68. *Areithous, wagenmenner van Rhigmus, 250. yfrêfe, 152. *Aretus, 209. , Arladna, 228. Arishas, 207. Arruns, 1 ï#. . • . [ Arfinous, 119. *'Ascalaphus, 144. Ascanius, t.50. * Afius, zoon van Hyrtacus, 124,142.. Afius, eigen broeder van Hecuba, 197.. Asfaracus, 247. * Afteropaeus, door Achilles omgebragt, 255, 291. Aflyanax,61, 62» Aftynous, 177. *Aftypylus, 256.. 234. Atreus, 110. *Atymnius, 190.. Automedon, 8&. *Autonous, 197.. , y/jc/w, 255. *'Axylus, 55.. B. *BathycIes, 195». Bellerophon, 58. iJ/Vw.,, 147» Boriis, 188.. Briareus, 7. Brifeis, word Achilles weder in handen geftelt, 237. beweent by het l,yk van. Patroclus haar eigen ongeval, 238. Bucolion, 55. C. Calchas, deszelfs voorzegging, 14-  ( 317 ) *Calefus, 551 ÏCaletor.j, 177. Ca miIIa, 118. Capys, 247. Casfandra, 142» Caftianyra, 7p. Caftor, 24. ^Cebriones, 19I'•■ Chalcon, 195. Charis, 223. *Charops, 115. . Chjrou, 240. *Chromius, zoon van Priamus, 41. Chromius, bondgenoot vanlieftor, 205. Chryfeis, 2. Chryfes, 2. Chryfothemis, 8 jr„ Cinyras, 106. *Cleobulus, 191.. Cleopatra, 92. *Clitus, 177» *Clonius, 174. Clytius, 247. Clytomedes, 292.. *Coe.ranus, 211. *Coön, 112. Coprëus, 180. . Creon,. 237.. *Crethon, 48. *Croesmus, 178» D. Daedalus, 228.*Damafus , 126.. Damaftor, 192. Dardanus, zoon van Jupiter, 246. *Dürdanus,. zoon. van Bias, 25a. Dar.es, 38. *Deicü'6:i, 48. *Deiochus, 174. Deiphobus, 142 , gewond door Meriones, 144. Deipylus , 44. *Deipyrus, 144.. *Deviocoön , 37. '*Dewokon, 249.. *Demuchus, 250. Rr *Deucalion, 250» Diana, 141, door Juno geflagen, 263» Diomede, 93. Diomedes, berispt Sthenelus, 35. munt uit in den ftryd, 38. door Pandarus gewond, 39. brengt Venus een wonde toe, 44. en Mars, 53. trekt tegen Glaucus aan,58. deszelfs kloekmoedigheid, 77,79, 84? 85 , 94. verkiest Ulysfes tot medgezel om de Trojaanen te befpieden, 100. beroemt zig op zyn geflacht, 155. edelmoedig cha* rafter, 35, 99. Dione, 44. *Diores, door Pirus omgebragt, 37. Z)/'om, vader van Automedon, 209.. Difenor, 205. Z>/«j, 303.. *Dolon,. 103.. *Dolops, 178. Dracius, 147.. *Drefus, 55. *Dryops, 250.. Dymas, 197.. E. Echecles, zoon van Aftor , 188. * Echeclus, door. Patroclus omgebragt, 197. * Echeclus, door Achilles omgebragt, 250. *Echemon, 41. *E.chepêIus y door Antilochus omgebragt, 36. Echepolus, zoon van Anchifes, 287. *Echius, Griek, 174. *Echius, Trojaan , 192. *Eetion, vader van Andromache, airdoor Achilles omgebragt, 296*Elafus, 197. * Elephenor, 37. *Eniopeus, 75. Ennomus,. 205.. Enops, 163. *Epaltes, 192. Epeus, 293. 3 *-^>'!~  C 318 ) *Epicles, 130. *Epigeus, 195» *Epi/lor, 197. Erechteus, 16. Ereuthalion, 33,68. Erichtonius, 247. Eriopis, 147. *Erya!us, 192. *Erymas, door Idomeneus omgebragt, 191. *Erymas, door Patroclus omgebragt, 192. *'Euchenor, 147. Eudorus, r88. *Euippus, 192. Eumelus, 286. Euneus, 294. Euphetes, 178. * Euphorbus, treft Patroclus met zyn fpeer, 198. word door Menelaus omgebragt, 201. Euryalus, 55, 293. Eurybates, 6, 87. Euryclea, 152. Eurynome, 224. Eurypylus, 68, 79. door Paris gewond, 118. door Patroclus genezen, 122. Euryftheus, 80, 235. G. Gammedes, 42. Glaucus, tegen Diomedes aantrekkende, 57, 58. edelmoedig character, 204. Górgon, zie Medufa. * Gorgythion, 79. H Harmonides, 39. *'Harpalion, 146. /M>> Ja.  ( 319 ) Jafon, 254. *JaJus, 174. Idaeus, 39, 69. Idomeneus, beandwoord Neptunus, 138. rukt tegen de Trojaanen aan, 140. deszelfs eerwaardig charaéter. 141, 143. tfleoneus, 164. Ilus, 247. * Imbrius, 138. *Ipheus, 192. Iphianasfa, 87. Iphiclus, 147, 292. *Iphidamas, 112. Iphis, 93. *Iphition, 249. Iphitus, 206. Iris, waarfchouwt Priamus, ï8. door Jupiter tot Juno en Minerva gezonden, 81. tot Hector,. m. *Ifus, 109. Ithaomenes, TQ$. Juno, misleid Jupiter, 156. verfebynt met verontwaardiging in de vergadering der Goden, 169. brengt Diana niet baar eigen pylkoker verfcheidene(lagentoe, 263. haar character, 81 , 169. Jupiter, ftaat het verzoek van Thetis toe, 8. berispt Juno, 165. beklaagt zig over het noodlot van zynen zoon Sarpedon, 195. zittende op den Olympus, vermaakt hy zig met den ftryd der Goden en Godinnen te aanfehouwen, . 261. deszelfs gouden keten, 73. regeert en beltiert alles alleen, 211. vervuld niet de raadllagen der menfchen, 222. zyn wil word volbragt, 2, 167, 196, 204. L. Laerceus , 209. Lampus, 178, 247» ' *Laodamas , 178.. Laodamia, 17. Laodice, 87. Laodocus, 213. *Laogonus, zoon van Onetor, 195.. *Laogonus, zoon van Bias, 250. Laomedon, 262, Laothoë, 253. Latona, 242. Leitus ,36. door Heétor gewond , 211. *Leocritus, 207. Leonteus, 125, 296. Lethus, 206. *Leucus, 37. Lycaon, vader van Pandarus, 41. *Lycaon, zoon van Priamus, door Achilles gevangen genomen en omgebragt, 253, 254, 255. Lycomedes, 130, 237. *Lycon, 191. *Lycopkron, 177. Lycurgus, 58, 68. M. Machaon, geneest Menelaus, 32. door Paris gewond, 117. Macon, 34. Maemalus, 188. *Maris, 190. Mars, door Minerva uit het leger geleid , 39. door Diomedes gewond, 53. tegen Jupiter in toorn ontdoken , 170. Ma flor, 177. *Meciflus, 174. Medeflcafles, 138. *'Medon, zoon van Oileus, 147. door yEneas omgebragt, 174. Medon, bondgenoot der Trojaanen, 205. Medufa, 50, 107. Me gas, 197. Meges, 97, 147, 190. *Melanippus, zoon vanHicctaon, door Antilochus omgebragt, 179. *MeIanippus, door Patroclus omgebragt, 197. Me/as, 155. Meleager, 92. Menelaus, lieftallig inhetfpreeken,24, treed met Paris in een tweegevecht, 25. verraderlyk door Pan-  C 320 ) öarus gewond, 30. bied zig aan, om alleen met Hector te ftryden, 67. nadruklyke redenvocring, 145. raakt in onccnigheid met Antilochus, 289. verzoent zig met hem, 292. deszelfs goedhartig charaéter, 56. *Meneftes, 49. Meneftheus, 16, 130. Menefthius, 188. Menoetius, 121*Menon, 127. Mentes, 202. Mentor, 138. Mercurius, geleid Priamus na Achilles, 305. deszelfs ftaf of fcepter, i35> 3°5- „ , , ., Meriones, deszelfs. dapperheid, 139, 140. godsdienftigheid, 296. Mermerus, 165. Merops, 114. Mefrhles, 205. Meftor, zoon van Priamus, 304, Minerva, beweegt Pandarus om het verbond met de Grieken te breekcn, 30- onderfteunt Diomedes, 38, 52,53. gaat met groote pragt naar Jupiter, 51. wederhoud den woedende Mars, 170. verfchynt aan Heétor onder de gedaante van Deiphobus, en raad hem Achilles het hoofd te bieden, 272. haar charaéter, 81. *Muefus, 256. *Morys, 165. *MuIius, door Patroclus omgebragt, 197. * Mullus, door Achilles omgebragt, 250. *Mydon, wagenmenner van Pylamcnes, door Antilochus omgebragt, 49. *Mydon, door Achilles omgebragt, 256. n. Nafles, 18. Nauficaa, 152. Neoptolemus, 239, Nfiptunus, beklaagt zig by Jupiter over de Grieken, die eenen muur met hooge toorens opflann, en met wallen omcingelen, 72, 1.23. begeeft zig naar 't leger der Grieken, 134. moedigt de Grieken aan tot dapperheid, 136,162. weigert Jupiter te gehoorzamen, 171. doch verandert van befluit, 172. Nejior, fpreekt zoetvloeijend van den ouden tyd, 6,68, 121. moedigt de Grieken aan tot dapperheid, 56, 180, 181. is in groot gevaar, 75. pryst Diomedes, 85. raadde Grieken om naar Achilles te gaan, 85, 86. maakt Diomedes wakker, 98. ftelt voor om het leger der Trojaanen te gaan befpieden,' 99. doet de wapenen van zynen zoon Thrafymedes aan, en twyffelt wat hy doen zal, 151, 152. bid de Goden, om byftand, 176. geeft zynen zoon Antilochus, die zig in het ftrydperk begeeft, lesfen, 287. deszelfs krygskunde, 33. deszelfs wysheid, 33, 56, 125, 119, 120, 121. Niobe, 310. Nireus, 17. Noëmon, 292. o. Oceanus, 157. Oedipus, 293. « Oeneus , 155. *Oenomaus, 144. Oileus, 97. Onetor, 195. *OpheleJ?es, 256. *Ophe!tius, 55. Orefles, zoon van Agamemnon, 87. *Oreftes, doorLeonteus omgebragt, 127. *Orsnenus, 126. *Orfilochus, 48. Orthaeus, 150. * Othryoneus, 141. Otryuteus, 249. Otus, 178. , Pa-  C 321 ) P. Paeon, 54. Palmys, 150. Pamm.on, 303: *Pandarus, treft Menelaus met zyn boog, 30. door Diomedes omgebragt, 43- Pandion, 130.' Panopes, 293. Panthus, 163, 198. iV/'f, begeeft zig met Menelaus in een tweegevecht, 25. door Helena befchuldigd over lafhartigheid, 27. vreest Heétor te beledigen , 64. door Heétor berispt, 149. Paftthea, 159. * Patroclus, geneest Eurypylus, 121, 122. ftaat fchreijende voor Achilles, 185, 186. doet de wapenen van Achilles aan, 187. word door Heétor omgebragt, wien hy zyn dood voorfpelt, 199. verfchynt Achilles in een droom, 280. * Pedafus, 55. Pelagon, 50. Pelegon, 255. Peleus, 68, 89, 121. , Pelops, 10. Peneleus, 136, 164. Penelope, 112. Perihoea, 255. Perier es, 188. Perimèdeus, 178. *Perimus, 197. * Periphas, door Mars omgebragt, 53. Periphas, Trojaan, 206. *Periphetes, 165. Peteus, 130. Phaenops, 41. *Phalces, 150, 165. * Phegeus, 38, 30. • *Phereclus, 39. Phiclas, 147. Phlletor, 250. Philoèetes ,17. Phoenix, gaat tot Achilles, en zoekt' hem van voörneemen te doen veranderen , 89,91. opmerker in de wedloop, 288. Phorbas , 164; *Phorcys , 205.. Phrontis, 201. Phylas, 188. Phyleus, 147. Pireus, 250. Pirithous, 125. * Pirus, 27. "Pifander, door Menelaus omgebragt, 145. Pifander, zoon van Maemalus, de dapperfte na Patroclus onder de medgezellen van Achilles, 18S. : Pifenor, 177. Pluto, 244. Podalirius, 122. Podarces, 147. *Podcs, 2*1. Polites, zoon van Priamus , 18, 144, 3°3Pollux, 24. Poly&or, 306. Polydamas, geeft een wyzen raad aan Heétor, en betuigt, dat Heétor wel dapperheid, maar geen genoegzaam beleid bezit, 148,221. welipreekend en wys, 220, 221. Polydora, 188. * Polydorus, jongfte zoon van Priamus, 249. Polydorus, eertyds door Neftor overwonnen, 292. Polyidus, 147. Polymela, 188. *Poly;nelus, 192. Polyphoetes, 150. Polypetes, zoon van Pirithous ,17,125. Port heus, 155. Priamus, zit op den toren, en befchouwt het leger der Grieken, 22. bid Heétor te komen in de Stad, 268. wil zig ha buiten begeven, 275. barst in jammerklagten uit over den-dood yan Ss Hec-  ( 3« ) He&or, =75 ■> dl?ft zYne zoonen van zig, 303. gaat met gefchenken .! tot Achilles, 303, 305. ontvangt het doode lighaam van Heétor, 310. Proetus, 58. * Promachus, 164. *Pronous, 192. Proteftlaus, 17. "Prothoenor, 165. *ProthoÖn, 165. KProtlaon, 177. ■ *Pylaemenes, door Menelaus omgebragt, •i P 811*61 Pylaemenes, vader van Harpalion, 140. "Pylartes, 197. * Pylon, 126. *Pyraechmes, 190. *P*jres, 192. J R. 171. *Rhefus, 103. *Rhigmus, 250. s. *Sarpedon, berispt Heétor, 47. door Tlepolemus gewond, 49. moedigt Glaucus aan om dapper te ] ftryden, 129. word door Patroclus omgebragt, 194. Satnius, 163. Saturnus, VfU *Schedius, zoon van Perimedeus, 178. "Schcdius, zoon van Iphitus, 206. Selagus, 49. "Socus, 115. Sphehts, 174. *Sthenelaus, 19$. Sthenelus, berispt -Agamemnon, 35- maakt zig meester van de paarden van Aeneas, 44. deszelfs character," 42. Sthenelus, vader van Euryftheus ,235. ^Stichius, 128, 174. ui T. Tidaus, 293. Talthybius, 6, 21, 235. Telamon, 97. Telemachus, 6, 10. Teucer, een kundig boogfchutter, blinkt uit in moed, 79. Thamyris, 17. Theano, 60. Therfüochus, 205, 256, Therfttes, 13. TAe/?or, 130, 192. ' 2^e;«, gaat tot Jupiter, 8. beklaagt het noodlot van haaren zoon, 217. komt in het huis van Vulkaan, 222, 223. maant Achilles aan om het lyk van Heétor over te geven, 300. Thoas, zoon van Andrsemon, raad de - ■ voornaamften der Grieken, om Heétor wederftand te bieden, 173. gaat mede, om de gefchenken te haaien uit het fchip van Agamemnon, 237. "Thoas, door Menelaus omgebragt, 190. "Thoön, zoon van Phenops, door Diomedes omgebragt, 41. "Thoón, door Antilochus omgebragt, 144. Thootes, 130. "Thrafius, 256. Thrafymedes, zoon van Neftor, 100, 152, 190. "Thrafymelus,. 194. Thyeftes, 110. Tithonus, 247. "Tlepolemus, zoon van Hercules, 17. word door Sarpedon gewond, en verliest daar door het leeven, 49". "Tlepolemus. zoon van Damaftor, 19*2. Troilus, 304. Tros, 42, 247. "Tros, zoon van Alaftor, door Achilles omgebragt, 250. Tychius , 69. Tydeus, 34, 52j 1o1* U. Ulysfes, bedwingt Therfites, 13- wederleg Agamemnon, 34* fpreekt ö tot  C 323 > tot zig zelfs, 114, 115. berispt Agamemnon, 154. deszelfs welfpreekenheid en wysheid, 24, 88, 89. deszelfs lof, 10. i V- ■ Venus, red Paris uit de handen van Menelaus, 26. door Diomedes gewond , 44. haar riem vol aanloklykhedcn, 157. Vulcaan, raad Juno om Jupiter te gehoorzaamen, 8. vervaardigt een grooten keurig fchild voor Achilles, 225. X. "Xanthus, zoon van Phaenops, door Diomedes omgebragt, 41. Xanthus, 242. VERGELYKINGEN, ontleend van A. Aarde, die door de vlam word afgemaaid, bl. 18 Arbeidsman, bedreven, die de liniaal, volgens welke hy het fcheepshout afmeet, richt in zyne hand. 177 Arend, vlugge, die van de fteenrots langs het. open veld., eenen vogel vervolgt. 13Ó die zig op een troep ganzen of lang- | gehalsde zwaanen nederwerpt. 181 die fcherp van gezigt, op eene haas, ! die zig in een boomgaard tracht tc ' verbergen, aanvalt. 213' de fnelfte en fterklte der vogelen, j 257 hoogvliegende, die uit de wolken i na de aarde vliegt, om een teder | lam of fchuwe haas te rooven. 273 ' Slrondjïnr, welke in het midden van den nacht ■ het fchoonlte blinkt onder alle dc ftarreu. 074 'Ss B. Balken, die om het dak van een groot huis te ondcrfchragen, onderling zyn in elkander gevoegd. 294 Berg, met fneeuw bedekt. 149 Bladen en Bloemen. 15, 58, 262 Bloemen, die by zwaare droogte door fnsfche morgendauw worden verkwikt. 29 a Blixemftraalen, heldere, die met eene onbegryplyke fnelheid uit de donkere wolken des hemels fchitteren en blinken. 06, 98 , 139 Boom, die, nikkende met .zyn kruin, onbeweeglyk blyft liaan. 14a Boonen, die op den dorsvloer door de kracht van den wind en den wanner uit den wan worden geworpen. M4» 145 Byen, wespen, omzwervende. 12. veelverwigen, die aan den weg ftryden voor hunne jongen..:: cfi 126 2 By-  C 3=4 3 Byen, die beledigd, fnorrch om hethoofd van den voorbygaanden reiziger. 189 ByLeen, waar mede men houtklieft. 20 J D Denkbeelden,vlugge,welken in iemands , gemoed ontftaan, die na verfcheiden landen doortrokken te hebben , overweegt, waar hy zig op nieuw na toe begeven zal. 168 Denneboom, hooge 48 Dier, een woest, die omfnoeft met zyn ihuit. 28 . moedig, die terug wykt. 117 een woest, dat na bedreven kwaad zig op de-vlugt begeeft. 179 Duren, wilde, die by nacht, wanneer de herder afwezig is, op een drift osfen, of kudde fchapen aanvallen. *74 Diertjes, gebrom van gekorven 23 Dochter, eene jonge - 18 een vreesachtige jonge 77 Donder, het gedruisch van den, waar mede Jupiter de ftoute Reuzen van de bergen werpt. 18 • Donderwolk, zwarte, die op het onverwagtst flagregens metftormwinden voortbrengt. 191 Draak, woeste, met vergiftige fpys gevoed , die in hevigen toorn ontdoken, iemand afwagt voor zyn hol. 269 Droom, wanneer men iemand aangrypen of ontvlugten wil, en nimmer tot zyn oogmerk kan komen. 272 Duif, 'die door een fperwer vervolgd word, en in een holle fteenrots vliegt. 263 Duiven, de gang der 5- Duikelaar, die in het water fpringt. 197 Divan ehinden, die uit donderwolken ri na de aarrie-worden gedreven. 150 Dyk, die rondom een vruchtbaar land gelegen, de kracht en aandrang van fnelioopende rivieren weder- .ftaat. u( 215 E. Eikeboom, de val van een groóten met een byl afgehouwen, 138,142,194 die door een blixemftraal getroffen, ter nederftort. 163 Eikeboomen, hooge, die ftormwinden wederftaan. 125 Ezel, die in een vet korenland zig verzadigt. 23, 118 F. Fakkels, brandende, welke in een belegerde ftad van de wagttorens haaren helderen glans op zee van verre overal verfpreiden. 219 G Ganzen, het gedruisch van klapwiekende 15 Geest, zwervende tusfehen hemel en aarde. 233 Grafnaald, die onbeweeglyk blyft rusten op liet graf van een man of vrouw. 208 H Hagels, koude, door den noordenwind uit de wolken op aarde gedreven. 171 Hart, gewond, dat door wolven aangevallen , eindelyk word verfcheurd. 116 Hemel, de helderen, die zonder wolken en vol van tintelende ftarren is. 83 Herder, een, die regen- en donderbuijen ziet opkomen. 33 ■ zig verheugende over de fchapen die den ram volgen. 144 Herders, die hunne kudde onderfcheiden kunnen. 15 die de nachtwacht houdende, een fiere en hongerige leeuw niet kunnen van zig weeren. 219 Hinden, vreesachtige 137, 253 Hond, een, die ftaat te trillen voor een brullende leeuw. 47 die een woest dier najaagt, 80 Honden, die een wild zwyn, dat ge[ wond is, vervolgen, en, zo dra dat zig  C3*5 ) zig omkeert, uit vrees terug wy' ken. 214 Hondftar, die wel de glansrykfte is onder alle de Harren, maar ook hitte aanbrengt, en verderf veroorzaakt. 268 Houthakkers, het gedruisch, het geen dezelve veroorzaaken in een bosch , de hooge boomen afhouwende. 196 Jager, zyne honden ophitzendc tegen een wild zwyn. 113 Jagthond, die een gewond hart aanrand. 179 die eene jonge haas, uit zyn leger gedreven, door kreupelbosfchen en wildernisfen vervolgt. 271 Jagthonden, die eene hinde of haas vervolgen. 102 Iemand, die onverhoeds een groote flang voor hem ziet. 20 die een fnelloopende rivier ontmoet. 48 zittende op een heuvel, en be- fchouwende de uitgebreidheid der lucht. 52 zittende op eene uitftekende klip te visfehen, en een groote visch opnaaiende met zyn hengel. 192 K. Kind, hetwelk zyn toevlugt neemt in den fchoot van zyne moeder. 79 onnozel \\\ \ • fpeclende, en een opgeworpen hoop zand met zyne voeten omver ftootendc. 175 1 vveènend, dat vermoeid demoeder op de hielen volgt, en bid, om op haare armen te rusten. 185 Kinderen, die hunnen vader uit zwaare krankheid in voorige gezondheid zien herfteld. 65 Kraanvogels, het geluid der 15, 19 Landman, kundig, die het water uit een bron, ter befproeijing van zyn 207 20, 129 terug te t'7* 213 41, 299 40 103 tuin, afleid, en met de fpade in de hand de beletzelen wegruimt, zo dat de voortfehietende beek den delver vooruitftreeft. 257 Leerbereider, die eene groote osfenhuid, welke van vetheid druipt, laat uit- tuin, afleid, en met de fpade in de hand de beletzelen wegruimt, zo dat de voortfehietende beek den delver vooruitllrecft. 257 Leerbereider, die eene groote osfenhuid, welke van vetheid druipt, laat uittrekken. 207 Leeuw, een hongerige 20, 129 die genoodzaakt word terug te wyken. i[7, 213 —— een woedende 41,299 een gewonde 40 die op fchaapen aanvalt. 103 —— rundbeesten aanvalt. m die, in het byzyn van de moeder, een jonge hinde verflindt. 110 door jagers en jagthonden aangevallen. I24 —— jonge, opgewekt door het gefchreeuw van jagers en jagthonden. 175 vyandige, die een hoop runderen, waar over een onbedreven herder de wagt houd, aanrand. 180 een jonge, die een groote en moedige ftier ombrengt. 194 brullende, die met een wild zwyn vegt, om een kleine beek, waar uit zy beiden willen drinken. 199 die in woeste wildernisfen opgevoed , het fchoonfte beest uit een troep runderen rootten verfcheurt. 201 met lange maanen omhangen, die uit een ftal gedreven, geduurig omkykt, en al brullende met langzaame fchreden aftrekt. 202 die eenen ftier verflonden heeft, en van het hoofd tot de voeten met bloed befmet is. ■ 210 die, wanneer een jager haare jongen heeft weggenomen, droevig en woedende van gramfchap, het voetfpoor van den roover nagaat en omzwerft. 222 verflindende, die gewond, door vreeslyke woede word gedreven, Ss 3  C 3=6 ) om iemand het leeven te beneemen. Leeuwen, jonge 4» - woeste 52 •> 101 die eene gek dragen in hunne kaaken. '38 fiere en hongerige, die op de toppen der bergen vegten, om zig met het vleesch van eene hinde te verzadigen. 198 Leeuwin, Ah, met haare jongen verzeld, in een bosch een troep jagers ontmoet , en door droefheid en razerny vervoerd, eenen hevigen aanval, met noch heviger geweld, te keer gaat. -°3 Licht, 't geen na een dikke nevel doorbreekt, wanneer van de toppen der bergen de duistere wolken verdwynen. 19° Lttchtverjchyttzel', een helder =9 Luipaard, dat, fchoon door een fpeer getroffen, niet nalaat wederftand te bieden. -6"5 M. Maan, de blinkende =4° Maaijers, die zig haasten om elkande"ren te ontmoeten. 109 Man, vermogend, die eenen ongelukkigen vreemdeling in zyn huis ontvangt. 3°7 Mannen, die het koorn wannen. 47 Mars, den oorlogzucht!gen. _ 69 met zynen zoon de verlchrikking, de oorlogzuchtige Thraciers tegens hunne nabuuren in het harnas jaagende. I4° zwaaijende zyn fpeer. 179 Menfchen, met een maat in handen, " twistende over de grondfeheiding van hun land. \3l , . derzelver geroep en beweging in een ftad waarin een zwaare brand ontftaat. 214 Meisje, klein, die nevens haare moeder ' loopt, en verzoekt om opgetild te worden. 184 Moeder, eene waakzaame 31 die haare zuigeling befchermt. 200 Muil-Ezels, fterke, die langs eenen 011gelyken en Viobbeligen weg een groote balk of kromhout aanvoeren. 214 Muur, van een hoog huis, die door kundige bouwlieden met fteenen is aaneengevoegd. 189 N. Nevel, een dikke, die de toppen der bergen voor ons gezicht verduistert. 19 O. Olie, die, kookende in eene pot, waarom de vlam van alle kanten fpeelt, opwelt, (men vergelyke hier mede Job cap. 41. vs. 22.) 259 Olyfplant, die, daar zy haare groene takken uitfpreid, dooreen dwarrelwind uit haare groeven gerukt en op aarde word ter nedergeworpen. 201^ , die in eenen vrugtbaaren hof opgroeit. 217 Os, die met fterke koorden gebonden, legen zyn wril en dank word van een berg geleid. 144 die met een byl getroffen , opfprin- gende ter nederftort. 209 Osfen, die de ploeg voortrekkende, gelyklyk langs de vooren gaan. 148 in het juk gefpannen, onder welkers voeten het witte graan op den gelyken dorsvloer van het ftroo\vord afgefcheiden. 251 Osfendryver, die zyndryfftok wentelende werpt onder zvne runderen. 296 P. 1 Paard, een moedig, dat los gemaakt van zyne kluisters, de ftal ontvlugt." 64,172 bet geen, in de renfpelen de overwinning behaald hebbende, over het veld vliegt. 268 Paarden, welke gewoon de overwm1 ning te behaalen , met eene onbe-  C T-7 ) grypiyke fnelheid in de loopbaan rennen, om den prys deelachtig te worden. 271 Papaver, de roode bloem van de 79, 164 Populier, de val van een hooge, met de byl afgehouwen 37,142,194 Pottenbakker, die zyn gemaakt rad met de hand beproeft, of het wel gcmaklyk loopt. 228 Purper, waar mede een Meonifche vrouw het wit albast befproeit. 31 Pynboom, de val van eenen hoogen met de byl afgehouwen 142,194 R. Ravens, kraaijende, die van verre eenen roofvogel ziende, zig op de vlugt begeven. 215 Regenboog, deszelfs couleuren. 107 veelverwige, die door Jupiter aan het uitfpanfel des hemels geplaatst, onheilen voorfpelt. 210 Rivier, opgezwollen, die buiten zyne oevers klimt, en nederftortende, alles met zig fleept. 116 Rivieren, het geluid van fnelloopende, die hunne wateren in laage valleijen nederftorten. 36 Roofvogels, twee, die zittende op een hooge fteenrots, met gefchreeuw een gevcgt beginnen. 192 Rook, van brandend vuur, dat opryst uit eene ftad. 264 Ruiter, kundig, die vier paarden, daar hy van het eene op het ander fpringt, in toom houd en bedwingt. S. 181 Schaopen, bleetende 35 —1 die na een waterbeek geleid, de voetftappen van den ram volgen. _ 144 Schaapherder, die een vacht van eenen ram op zyn linker fchouder werpt. 132 Schaduw. 3 Scheepslieden, die.-, door roeijen afgemat, worden verkwikt. 65 Strius, den opryzenden en glansryken. 3.8 Slagregens, die door den wind uit hooge wolken gedreven, op een fnelzeilend fchip nederftorten. 180 fterke, waar door het aardryk word overftroomd, en die de rivieren doen zwellen. 191 Sneeuw, koude, door den noordenwind 1 uit dc wolken op aarde gedreven. 171 Sneeuwvlokken, die door de kracht des winds naar beneden worden gedreven. 24. uit dikke wolken. 126,240 1 zonder wind. 128 die door de kracht van den noordenwind in menigte uit de lugt op aarde vliegen. 240 Sperwer, fnelle, die de duiven vcrflind. 172 die een vreesachtige duif vervolgt, en wil grypen met zyne klaauwen. 270 Spreeuwen, fchreeuwende, die een groote roofvogel ziende, zig op de vlugt begeven. 215 Sprinkhaanen, die door een geweldig vuur gedreven, genoodzaakt worden na een rivier te vlugten, in wier wateren zy nederftorten. 252 Star, heldere, die dan eens door de wolken word bedekt, en dan wederom te voorfchyn komt. 109 blinkende 240 Starren, glans der 60, 268, 274 Steen, groote, die door een hevigen watervloed los gemaakt van een fteile rots met geweld ter nederftort. 137 Steenrots, hooge, die de aanvallen van ftormwinden wederftaat, en de golven, die tegen haar aandruisfchen, breekt. 18a Stier, een lchoone 15 een groote en moedige, die, omgebragt wordende door een jonge leeuw, vervaarlyk loeit. 194 welken jonge lieden voortflecpcn na de plaats daar hy moet geflagt worden.. 249 Storm-  C 328 ) Stormwind, die onftuimïge wolken voor zig heenen dryft, en de golven der zee verheft. 113 verfchriklyke, die na lange droogte het ftof op den weg vergadert, tot nevelachtige wolken vormt. l4-° Stremfel, van vygen, in blanke melk geworpen. 54 T. Tol, voortgedreven 163 Toren, de val van een hoogen 37 Trompet, het helder geluid van dezelve, "wanneer men daarop blaast by de aankomst van belegeraars. 220 V. Vader, die de dood van zynen jonggehuwden zoon, wanneer by zyne beenderen verbrand, met hcete traanen betreurt. 285 Veehoeder, onbekend, die by zwaare regens in het overvaaren van een ftroom het leeven verliest. 258 Veld, een met ryp koorn beplant, waar op de winden aanvallen. 12 Visch, die door den wind op het ftrand gedreven, opfpringt, tot dat de zwarte golven hem wederom bedekken. 293 Visfchen, die vlugten voor den grooten dolphyn, en zig al beevende verfchuilcn in de moerasfen van eene veilige haven. 253 Vlieg, ftoutmoedige, die, fchoon dikmaals van het menschlyk lighaam gedreven, echter niet nalaat daar op aantevallen. 21 o Vliegen, een zwerm van, die in eene boerenwooning om de melkvaten heen en weder zwerven. 15, 196 Vogel, omzwecvende, om voedzel te verzamelen voor zyne pluimlooze jongen. 89 Vrouw, (pinnende, die de weegfchaal houd, en de wol afweegt. 131 zittende in baarensnood. 112 —- zwakke 114 Vrouw, weerlooze 270 Vuur, verteerend, het geen een mastbosch doet ontbranden. 15 vallende in een bosch met hakhout beplant. no verteerend 147 gedruisch, het geen het zelve, een bergachtig woud verteerende, veroorzaakt. 162 —— verderflyk, het geen uit de diepe fchuilplaatzen van zwaare boslchen zyne vlam tot boven de toppen der bergen verfprcid. 179 alverniclend, het geen in een groote ftad de hooge huizen tot den grond toe afbrand. 214 vlammen van 231 vlam van helder, het geen op hooge bergen brandende, zyn glansryk licht doet fchynen voor zeelieden. 240 vernielend, dat ih het droogehout van een digt bewasfen berg woed, en deszelfs bosfehen verteert. 251 W. Wagthonden, die fchaapskooijen bewaakeu. 99 Water, donker, het welk uit een fprinkader langs hooge rotzen ter nederftort. 84, 186 Watervloed, een fnelle, die alles omverwerpt cn met zig fleept. 39 Wespen, zie byen. Wind, noorden, die eenen door den regen nat gemaakten tuin opdroogt. 259 Winden, het geluid van huilende 162 gedruisch van, die in een bla- denryk bosch de takken van hooge boomen tegen elkander (laan en doen nederftorten. 197 Wolk, eene zwarte, of hoos, die by het geblaas van eenen dwarrelwind uit dikke nevelen gevormd word. 53 Wolken, die zig gevestigd houden op de toppen der bergen, alwaar de winden flaapen. 48 Wol-  C 329 ) Wolven, die op iemand aanvallen. 37 — die een hert hebbende verflon- den, troepswyze voortloopen, en met hunne dunne tongen het water uit een rivier lekken. 188 — hongerige, die. op onnozele lammeren of"geiten aanvallen. 190 Worm, uitgeftrekt leggende op aarde. 146 Worp, van een lange fpies. 195 Z. Zee, het geraas van de onftuimige golven dê'r ruisfehende 12, 162 de kracht en het geweld van de golven der bruisfehende, die tegen iteile rotzen opklimmen. 35 ■ het gedruisch dat dezelve maakt by het opkomen van" eènen feilen wind. 67 de bruine golven, door twee winden uit het noorden en het westen tegen elkander gedreven. 83 — zwarte en fteile, die fterke winden afwagtendenoch aan den eenen noch aan den anderen kant gedreven word. " ' 152 ! woedende, golven, die door den \ wind voortgedreven, over het dek j van een fchip ftortcn. 176 . nonss'a a;b^ isvo r-i* nsnreoxM? j Zee, fchuimende golven, die tegen den mond van een fnclloopende rivier, welke tevens haare gezwollene wateren 111 zee uitwerpt, aanbruisfchen. 206 Zuil, fterke, die onbeweeglyk blyft ftaan. ~ < I4» Zwaanen, het gedruisch van klapwiekende i 15 Zwyn, moedig, door kloeke jongelingen en greetige jagthonden omcingeld. 115 wild, döor jagers en jagthonden aangevallen. 124 ' wild, dat de ftekelige borftels verheffende, de rug krommende, en op de tanden knarsfende, het geweld van honden en jagers van zig keert. 143 wild, dat afgemat, bezwykt onder de overmagt van een leeuw. '199 dat, zig fchielyk omkeerende, op fiere jongelingen en jagthonden aanvalt. 206 Zwynen, wilde 52 die op jagthonden aanvallen. .113 ■s——— die onbevreesd hunnen vyand afwachten en wederftaan. 125* -noorfjt bisdi^hu uisfr, biarf BYZONDERE ZAAKEN. Befchryving van Achilles, fpyze bereidende voorzyne vrienden, bl. 88. deszelfs fchild, 222. fpringende in de rivier Scamandep, 256. Heétor vervolgende, 271. ■ ■ de luisterryke wapenrusting van Agamemnon, 106. "!' ..' '—i— Apollo, met boog en pylen gewapend, nederdaalende van den Olympus, 3. Befchryving van Diomedes, Dolon vervolgende, 102. 1 Heétor, door Ajax met een fteen getroffen, en daar door bczwykende, 163. Juno en Minerva, gaande na Jupiter, 50. trekkende na het leger', 80. en Juno zig met keurige kleederen opfierende, tt - ^ Be-  ( 33° ) Befchryving van Jupiter, gaande van den berg na den hemel, Si, j?g met Juno nederleggende op den berg fdaj 161, 162. ^_ —— Mercurius, zig op weg begevènde, 305. Neptunus, van een noo- gen berg trekkende naar het leger der Grieken, L34Ulysfes en Ajax, terug komende van Achilles, 93. j . Vulcaan, fmcedende, 225. 3 .—1. de paarden van Hector, trappende op wapenen en lyken, 117. zullende fpringen over de graft, 123. " die van Achilles, welken ftilftaan en fchreijen, 208, 286. , • * ..: den loop van een pyl, die een doodelyke wonde maakt, 43. _ — roofvogels, die rondom ■ een dood lighaam hunne vlerken ftaan en het zelve verteeren, 115, 116. . fchepen, die aankomen, 5. en derzelver legging, 154. . l ichouwfpelefi,2S6-297 _': •' - een ftryd, verfcheiden- heid, natuurlykheid en . fchoonheid in dezelve, 76, iïo, 111, 137,177^207,248. dc tyd van den dag, 109. nauwkeurig in agt genomen, 95, 151- ' '■ ', _ een-vtfrborrd*,-plechtig gefloten ,,24. . een wedloop, 288. . , bet werpen van het lot, • 63. Eed van Achilles , 5. -Agamemnon, 237. . Juno, 167. . kiLil plechtigheid van denzelven , " ' ; 24,' 237. : Gebed van' Achilles, 258. ' — Ajax, zoon van Telamon, 211 Gebed van Chryfes, 2,176. Diomedes, 101. Glaucus, 194. Hector, 62. Neftor, 176. ■ ; Priamus, 268, 303. Ulysfes, 101. Goden neemen de gedaante van vogelen aan, 66 , 159. ——, — menfchen aan, iii„ 112, 135. . engelen aan, 305, 30Ó. Goden vertoonen zig aan de menfchen op onderfcheiden manieren, 135. derzelver ontmoeting is gevaar- lyk, 245. ,— laaten zig verzoenen door gebeden , 02. begeeren gediend en aangebeden 'té worden, 175. — hunne bedryven na de algemeene plaats gehad- hebbende volksbegrippen gefchikt, 165,166. menfehelyke daaden hun toege- fchreven, 44, 134, 156, I59> 16b, 165,'166, 167, 170, 192, 193 , 224, 230, 263. Helden fchreijen, 84, 184. beroemen zig over die geenen , welken zy verflagen hebben, 115,, 141, 143^164, 197, l99, 254- . ■ redenkavelen met eikanderen voor den ftryd, 58, 247. en met zig zeiven-, 1-15 269. Menfchen',''derzelver lotgevallen door het Opperweezen met eene fchaalin de handen b'eflist, 74, 274. , — derzelver byzondere bedeeling van voor- en tegenfpoed, 308,. j • 309. Oorlog, burgerlyke, afgryslykheid van denzelven, -85. Ouders, -liefde voor hun kroost. Paarden'fchreijen, 208. -fpreeken, 241 • . Perfoonsverbecldingen, 59► Reuzen, 43- " • ■  C 331 ) De Slaap, de koning van alle Goden en menfchen, 158. Voorbeelden van godsdienftige beginzels, 5, 25, 31, 46, 51, 57, 63, 73, 76,123,145,148,161, 168, 169, 175, 195, 196, 197, 204 , 211, 222 , 2ÖI , 296 , 304 , 308. ■ godsdienftigheid der iEthiopiers, 182—185. — oudheidkunde , 41, 47, 86, 88, 119, 152, 227. overeenkomst met het Oude Téftament, 3, 8, 40, 56, 62, 7f, 74, 75, 76,84,98,99, 112, 126, 129, 133, 135, 136, 146, 168, 245, 306. . — fchilderagtige voor- ftellen en verhaalen, 9, 17, 21, 22, 30, 50, 57, 97, 98, 100, 101, 104, 119, 123, 134, 145, 156, 157, 158, 161,254. _ fpreeken tegen bees¬ ten, 77. Voorbeelden van ftaatkimde, 10, n, 13, 279, tedere aandoeningen, 34, 39, 46, 63, 92 , 147 , 217, 238, 239, 266, 308. verfen, gefchikt naar de zaak daarin voorgefteld, 280, 294. waarfchynlykheid in de bedryven, 159. in de verhaalen, 217, 224. welfpreekendheid,r, 13, 70, 84, 169, 175, 216. ' wonderbaare bedryven, 159, 160, 224,305. gevallen, 208, 209, 243, 244, 252, 256. 1 wonderbaare voortekenen, 14, 79,. 108, 127. zedenkunde,46,7r, 121, 129, 146, 191, 233, 234, 279. Tt 2 DRUK-  ( 33i ) DRUKFOUTEN. Bl. sreg.so tovertrouwt voet zyn toevertrouwt 23-10 gefuis ' ' gefuis 29—3 Heba •'. Hebe 44—5 buiten de ftad buiten den ftryd 64 — 22 En fteekt het hoofd om hoog en hinnikt wyd en zyd. moet zyn En fteekt het hoofd om hoog en hinnikt wyd en zyd, En fchudt om hals en nek de dartelende maanen. 70 — 1 r beweert moet zyn en beweert 72—6 hem hen ' . 77 — 21 neemen beneemen. 80—4 gedreeven gedraagen 87 — 29. Iphinasfa Iphianasfa . 88 — 1 haat gaat •— — 32 leven leger 93 — 33 overbrengt overbrengen Ï02 — 15 ongelukki . ongelukkigen I09 — 23 honden J handen 112 — 29 hem Iphidamas 117 — 4 Crebriones Cebriones i2i — 4 en in het leger en daar mede in het leger 124 — 20 Acanas Acamas 125 _ 5 Polypoetis Polypoetes 1L. ZZ 12 hy niet kon overwinnen hy hen niet kon overwinnen 31 Damafius Damafus ■ . , 136 — 25 leeven beroofd leeven beroofd, vergelykt hier 0 mede de 4. opheldering van het twintigfte boek. 13S — 13 Medeficafte Medeficaftes 142 — 4 Othyoneus Othryoneus 147 — 20 Phidus Phidas 150 — 9 tred trek I2 marys morys 152— 9 Euryclia Euryclea 156 — 10 waardig keurt waardig keurt, vreemd fchynt 157 — 20 uitweiding uitvinding 27 zelve zulke- 163 — 8 Satiüs Satnius 164 — 3 Bocotier Boeotier 171 ^ 4 Iris word bevolen aldaar gekomen zynde wordlns bevolen 172 — 32 het geen ons doet ons  C 333 ) bl. 173 reg. 7 aanftonds doet kennen moet zyn aanftonds kennen 174 - 9 in de voorrede in de voorrede en 25. ophelde* rins 00 het elfde boek. va — V uc» 177 — 5 als die 't vuur 178 — 15 Perimidius 179 — 1 Menalippus 14 181 — 22 wind • 26 dingen 28 met my ■ 29 my altoos 188 — 4 die 190 — 22 Meyes: 23 Amphilicus 191 — 9 hem 17 flagredens- 192 — 3 Erops ■ — 6 verlooren ' 194 — 23 komende 195 — 10 Ithamenes — 12 Glaucon *97 —* .17 Adreftus — 18 Menalippus 201 — 15 betrachting 202 — 2. Menta 203 — 6 begeerde 205 — 3 Definoa- — — 4 Phorcys 206 — 30- op- te zoeken — — 31 Heétor Phorcys. 207 — 13 Arftopaeus. 14 — — 25 dat zy. — — 31 door zyne kragten 209 — 5 Alcymedon — — 14 Chronius — — 17 Alcymedon .. . 213 — 7 Laodorus. 214 — 18 galaat 221 — 28 hen 224 — 1 Goden 225 — 32 en reijen 23i — 26 het handelen 239 — 28 ovetkomen nem die 't vuur Perimedeus Melanippus Arend dagen my altoos ge- Meges Amphiclus hen Uagregens. Enops verlaaten kermende Ithaemenes Chalcon Adraftus Melanippus betrekking Meutes. beweerde Difenor Phorcus op te wekken Heétor en Phorcus. Afteropaeus dat-wy door zyne knechten Alcimedon Chromius Alcimedon Laodocus gelaat hem Godin in reijen handelen overkomen »3  ( 334 ) bl.239reg-29 echter die * 241 — 2 Alcinous 244 — 17 heilhaam 245 — 9 hen 247 — a vetmeerderen — — 28 dat in de manier — — 31 belangens in 249 — 29 niet minder als een 250 — 30 Malius '— Pereus 253 — 7 lieden 254 — 9 Aasbe 259 — 23 warer 260 — 21 de ongegronde 263 — 23 Diana zegt, dat zy 267 — 10 warm water 269 — 22 Hometus 275 — 20 iyk 276 — 3 warm water 13 280 — 21 Dikhters die voor Homerus zyn geweest. 283 — 20 om dar 286 — 16 verzameling en berging — — 25 elfde boek, aant. 13. — — 27 hem 288 — 13 flagboom 30 292 — 21 als gelyk Menelmus — — 30 Erops 296 — 23 Polypoetis 299 — 27 hiet in 312 — 25 kioekmoedigen moet zyn tevens fpreekt Alcimus heilzaam hem vermeerderen dat en de manier belangens en niet minder'als een braaf mensch dan als een Mulius Pireus hinden Arisbe water die ongegronde zegt haar, dat zy een warm waterbad Homerus lyk een warm waterbad . Dichters, die na Homerus zyn geweest, om dat verzameling en berging van de beenderen zeventiende boek, aant. 17. hen disfelboom die gelyk Menelaus Enops Polypoetes hier in N kloekmoedigen