O P DRA G 1* kende en moeielijkepost met eere gediend heeft, en ietuige dus met alle hoogachting te zijn WEL EDELE GESTRENGE HEER! Uw Wel Ed. ootmoedige Dienaar J. D. PASTEUR, H Gravendeel, 4eui.O£t. 1700. VOOÈ<  VOORREDEN VAN DEN VER T A A L E R. D at een verftandig man, gelukkig in het genot van alle de aangenaamheden des levens, vaderland, vrouw , kinderen , vrienden, alles wat hem dierbaar is verlaat, eenen aanmerkrijken- tijd in de eenzaamfte wildernisfen gaat huishouden en dagelijks zijn leven aan de woede der wilde dieren en aan den woesten aart van , wegens barbaarschheid befaamde, volksbenden ga.at waagen, enkel om de fom zijner kundigheden te vermeerderen , nieuwe voorwerpen van natuurlijke historie optezamelen , en die weetenfehap uittebreiden, zal meer dan eenen vadzigen ftedeling onbegrijpliik voorkoomen ; zoo ' * 5 krcg- I  * VOORREDEN kragtig is egter die llist, die brandende begeert© naar kennis en naar glorie in fommige ijverige beminnaars der weetenfchappen , dat zij hen alle genietingen doet verhaten , alle zwaarigheden doet onder de oogen zien , alle ongemakken geduldig doet uitftaan , alle gevaaren doet trotfeeren , om aan deeze gebiedende hartstogt te voldoen; en zulke moedige onderneemers worden 'er ook vereischt, zullen wij tot kennis dier afgelegen, endoor onbefchaafde volkeren bewoonde landen 'geraaken; daar moest een Columbus opftaan, zou Europa ooit Amerika kennen , en de onvermoeide en onverfchrokken togten van eenen Gordon, van eenen Sparman, van eenen le Vaillant moesten ons met de binnenlanden van Afrika bekend maaken, die door laatere navolgers, fteeds verder en verder doordringende , ongetwijfeld nog meer onderzogt zullen worden ; zulke vermetele onderneemingen, zulke opofferingen zijn het die de.kennis van onzen aardbol en deszelfs' voortbrengzelen eindelijk eens tot enige volkoomenheid kunnen brengen. En hoe veel meer nut' en kennis brengen de tegenswoordige reizen niet aan in vergelijking van die in de voorleden eeuwen Thans daar alle foorten Y*an kundigheden meer algemeen verbreid zijn, om-  van dén VERTAALER. a dat zij gevnaklijker te verkrijgen zijn , daar de geest' van wijsbegeerte meer en meer veld heeft gewon-' nen , vindt men ook bij meer reizigers die oplettendheid, die geest van waarneeming en befpiege-' ling, vervreemd van vooroordeel en bijgeloovigheid , die zugt om iets nieuws te ontdekken, of oude dwaalingen te verbeteren, die oordeelkunde , die voorloopige kundigheden , zonder welke allesvreemd is, die*wijsbégeerte, welke gevorderd wordt om de zaaken wel intezien, naar eisch te beoordeelen en op haare waarde te fchatten , die konst om de uitkomften van hunne waarneemingen wel voorteflellen en volledig en vrij van duisterheid en misvattingen optegeeven, die alleen gefchikt is om een juist denkbeeld van de voorwerpen medetedeelen ; daar men, eindelijk, voorheen enkel de zee beploegde om ten kosten der menschlijkheid nieuwe bronnen van fchatten optefpeuren , kan men nu reeds veele togten noemen , die enkel ter verkrijging van nieuwe kundigheden ondernoomen zijn : Geen wonder dan ook dat 'er meer en meer nevelen verdrijven en dat onze kennis van den ftaat van denaardbol in het algemeen en van de voorwerpen , die deszelfs oppervlakte bedekken , sedert eene halve eeuw zoo aanmerklijk is roegenoomen. Dat men om de historie van een dier, eene plant, of  & VOORREDEN of een mineraal wel te kennen en te befchrijVen j dezelve , zoo veel mogelijk , op hunnen geboorte grond moet waarneemen , is eene aanmerking , die niet ligt door eenen Natuurkundigen zal wederfprooken worden ,• indedaad, hoe veel beter kan men den waaren aart en de huishouding van een viervoetig dier, van'een vogel leeren , wanneer men dezelve in de bosfchen en wildernisfen, in de hun eigen lugtftreek befpiedt, dan wanneer men die afgezonderd in diergaarden en vogelvlugten waarneemt ; hoe veel verfchillen de gewasfen in kruidtuinen en ftookkasfen niet van dezelfde in hunnen waaren vaderlandfchen grond , en in hunne eigen lugtftreek groeiende, en hoe weinig kan men met grond befluiten uit delfftoffen, welke men met brokken uit haaren grond gegraaven befchouwr. Weinige zulke waarneemingen , op de plaatfen zelve gedaan, zullen dan altoos voor den waaren beoefenaar der natuur oneindig meer welkoom zijn dan veele op afgezonderde voorwerpen, dan boekdeelen met berichten , uit hooren zeggen opgemaakt of uit andere, werken bijeengebragt, dan honderdmaaien veranderde en verwisfelde rangfehikkingen, (leeds door de natuur gelogenftraft. Ik twijfel dan ook geenzints of eene vertaaling van de togten van den Heer le Vaillant zal onzen vaderlandfchen beminnaaren van Natuurlijke Historie, die in de fran-  yan den VERTAAL ER. xnr franfche taal niet leezen , aangenaam zijn , daar deeze reiziger niet alleen gewigtige en belangrijke waarneemingen tot die weetenfchap betreklijk, gedaan heeft, maar ook het uiterlijke , den aart en de zeden van volkeren, tot nog toe onbekend, of liever zeer kwalijk gekend , befchrijft en dus de Natuurlijke historie van het menschlijk geflagc heeft uitgebreid, terwijl hij , het talent bezittende van op eene agngenaame en belangwekkende wijze te verhaalen , alles weet te veraangenaamen door de fchilderachtigfte tafereelen , die de geringde voorvallen, hem bejegend , met vermaak en deelneeming doen leezen en hem voorzeeker leezers van alle klasfen zal verwerven : Steeds meent men met hem te zijn, met hem te trekken, bij hem, onder zijne Hottentotten, in zijne tent te zitten , met hem ter jagt te gaan ; men deelt in zijne blijdfehap, als hij eenen der viervoetige colosfen van Afrika velt, in zijne fpijt, als hem eene dergelijke pooging mislukt; men neemt aandeel aan zijne verflagenheid, als men zijne met zoo veel moeite verzamelde voorwerpen door eenen ilag in de lugt ziet vliegen , aan zijne verlegenheid, daar de vreesachtige onwilligheid van zijn volk of onoverkoomlijkc zwaarigheden van den grond hem beletten het land nog dieper intedringen; men wordt van vrees bevangen, als men zijne wagenen van den berg  XIV VOORREDEN berg ziet rollen, of in eene rivier omvallen; men trilt van fchrik, als men hem eenen vreeslijken panther als in den mond ziet loopen, of hem op het punt ziet van door den fnuit van een verwoeden oliphant gegrepen , of onder zijne voeten vermaalen te worden; men neemt'deel tot aan zijne huisdieren , en men befpeurt met genoegen hoe fchrander een oplettende geest het inftinct van deeze tot zijn voordeel en behoud kan aanwenden; men gevoelt zijne verontwaardiging tegens de wreedheid en het onmenschlijk gedrag der volkplanters en hij ftort daarentegen de ziel zijner leezeren goedwilligheid jegens natieën in , die men gewoon was niet veel beter dan als woeste dieren te befchouwen ; men zal met menschlievender denkbeelden omtrent dit ongelukkig gedeelte zijner natuurgenooten van zijn werk fcheiden; men zal zig verheugen de menschlijke natuur bij de Kaffers wedertevinden en hen te kunnen achten en beminnen. Toen ik in het Jaar 1787 de eer had den Heer le Vaillant in Frankryk te leeren kennen en die reiziger de goedheid hadt mij een groot gedeelte zijner medegebragte voorwerpen te laaten befchouwen , deeden mij die , gevoegd bij de omftandigheden , welke ik in den loop onzer gefprekken vernam, reeds bij voorraad oordeelen dat de reis- be-  vak den VERTAAL ER. xy befchrijving, welke Zijn - Ed. toen bezig was in orde te brengen, eene van de belangrijklte wezen zoude , die men over de binnenlanden van Afrika heeft en bij onze landgenooten , die nog meer regtilreeks betrekking op die landen hebben dan andere natieën , met gretigheid zou ontvangen worden ; eene vertaaling van dezelve was dan ook weldra te wagten; doch welk een jammer, zoo zulk een werk in handen van eenen dier vertaalers viel , die, verre van de oorfpronglijke werken regt te doen, dezelve door losheid , overhaasting , of onkunde gebreken bijzetten , waarvan zij vrij waren, of door lamheid van ftijl en gebrekkigheid van taal alle fieraad en bevalligheid beneemen, in een woord, die met boeken te vertaaien boeken bederven ; eri dit hong, gelijk in ons land gewoonlijk, louter van het geval af. Deeze aanmerking gaf aanleiding dat ila voornara en beloofde de vertaaling dier reizen te zullen onderncemen, zoo dra die in de fran£che taal het licht zagen; ik nam dan mijne maatregelen om aan deeze belofte te kunnen voldoen, die ik thans vervulle, en durf hoopen dat de Schrijver, zoo min als de Nederlandfche Leezer, reden zullen hebben zig over mijne vertolking te beklaagen. - De Nederduitfche Leezer ontvangt dan hier ^de twee  VOORREDEN. JOLet heeft den Naamrolfchrijveren in de Natuurlijke Historie goedgedagt de ontleedkunde der dieren op den leest van die van het menschlijk lighaam te fchoeijen en overeenkomften tusfchen deeze en dit vastteftellen ; volgens deeze fchikking, die niet wel dan door lieden van de konst bevat kan worden, wordt het deel, waarop een vogel met al zijn gewigt draagt , vingeren genoemd ; desgelijks wordt dat deel , dat min of meer loodregt Haat, in plaats van het been te zijn, gelijk men gemeenlijk gelooft , de voet genoemd ; deeze, boven welke de ** 4 hiel  xxiv VOORREDEN, hiel is, wordt gevolgd door het been , dat gewoonlijk voor de dije doorgaat en dat laatfte deel, eindelijk , dat in den levendigen vogel bijna niet gezien kan -worden, is verborgen en maakt, om zoo te fpreeken ) flegts een uit met het lighaam van het dier zelf; waaruit men kan opmaaken dat de voet van een Reiger , bij voorbeeld, zoo groot is als zijn geheel lijf, eene Helling , die ongerijmd, belagchelijk zou voorkoomen , als men niet wist dat die methodieke verdeeling bij alle geleerden is aangenoomen O). Het is dan klaar dat een vogel niet op zijne voeten en hielen loopt, maar enkel op. zijne vingeren, lk heb gemeend deeze waarfchuuwing vooraf te moeten laaten gaan, om mij te doen begrijpen, zoo het (a) Deeze benaamingen zijn zoo algemeen niet aaugesoomen; fommige noemen, bij'voorbeeld, het deel, dat de Schrijver het been noemt, de ondsrdije, ah Mo.eiiring;andere noemen het de Jchcen als Linnteus en Houttuin; ik zal in dit werk, daar zulks voorkoomt, de verdeeiing van den Schrijver zorgvuldig volgon. V*? T A A L  VOORREDEN. xxv het mij, in het verhaal mijner reistogten, of in het grooter werk, waarvan het, om zoo te fpreeken , flegts de inleiding is, gebeurde van mijne verzamelde voorwerpen van viervoetige dieren, vogelen enz. volgens deeze aangenoomen benaamingen te fpreeken. Daar ik verpligt ben mij te bedienen van de fpreekwijzen en maaten , door de vogelbefchrijveren in gebruik gebragt, zouden die mijner leezeren, welke geene Natuurkundigen zijn, onfeilbaar in drie vierde gedeelten mijner befchrijvingen, misvattingen of duisterheid gevonden hebben, zoo ik hun dien fleutel niet gave , welken niemand misfchen kan, die voor de eerde reis zijn oog op dat gedeelte der Natuurlijke Historie wil flaan. Ik vergeef het die werken, een groot getal deelen van nafchrijvingen vervattende , waarin men de oude boeken op fchatting Helt, waarin de plaatfen geheel woordlijk worden aangehaald, waarin men droomerijen van de verbeelding of der ** 5 on:  xxvï VOORREDEN. onkunde , alleen daarom omdat zij oud zijn , als eeuwige waarheden voorltelt; maar als men, met de zugt van eene weetenfchap te behandelen bezield, en geene middelen in zig zeiven vindende om derzelver vorderingen uittebreiden , in Zijne ftudeerkamer beginzelen wil vastfcellen en wetten voorfchrijven , als men de gelukkige gaaf van zijn vernuft misbruikt om oude dwaalingen voortteplanten, en de bewezen leugens onzer voorouderen met alle de bevalligheid eener fierlijke fchrijfwijze te omkleeden en te bedekken, als men die verbloemt, verdraait, als men zig die willens en weetens toeeigent, dan ontzie ik eenen Schrijver, die zig dus met eens anders vederen oppronkt , niet , welke moeite hij ook gcnoomen hebbe om de Hukken aan eikanderen te lappen.. Vast voorneemens zijnde niet te fpreeken dan van hetgeen ik zelf gezien en gedaan heb, zal ik ook niets zeggen dan volgens mijne eigen waarneeming en zee- ker,  VOORREDEN. xxvji ker , men zal mij 'de gebreken mijner voorgangeren niet te verwijten hebben. . Zoo men, op enige plaatfen van mijn verhaal, waarneemingen ontmoet, regtftreeks ilrijdig met die van andere reizigers, wil ik daar uit niet altijd befluiten dat zij zig bedrogen hebben ; ik wil niemand verachten ; ik zou liever (^omtrent enige zaaken) gelooven dat het verfchil in tijd, of een ander oogpunt verfchillenin betrekkingen en uitkomften gegeeven heeft; dan zou het , als men wil, flegts eene vergisfmg, eene misleiding van het gezigt wezen. Doch omtrent voorwerpen , die, omdat men dezelve niet naauwkeurig heeft nagegaan, de waarheid wezenlijk verduisteren, zal mijn gevoelen, fchoon ik het niemand wil opdringen , nooit wijken, als ik flegts zeeker ben van het feit en het met de bewijzen te voorfchijn breng. Het  xxviii VOORREDEN. Het is nog geene eeuw geleden dat de fmaak in het reizen zig door Europa verfpreid heeft; de Franschman, boven al in zijn vaderland gelukkig, als de mosfel met zijne draaden aan zijnen geboorte grond gehcgt , kon zeer bezwaarlijk beluiken om uitlandig te gaan, enbefchouwde eene afwezigheid van eene maand als eene foort van opoffering; hij hieldt zig te vreden met de belagchelijke vertellingen van enige vermetele kwakzalvers over verreafgelegene landen aftewagten en hoorde die met gretigheid ; hij vermaakte zig met het verhaal van hunne wonderbaarlijke ontdekkingen en van hunne ongelooflijke gevallen ; de opvijzelende Schrijver maakte , als ik mij zoo mag uitdrukken , koop met de ligtgeloovigheid van het algemeen, en rekende zig maar al te wel betaald, wanneer hij flegts de helft van het opgeblaazene en wonderbaarlijke van zijn boek zag vervallen. De weetenfchappen lagen onvïugtbaar in de duistere fchuilhoeken der onzeekerheid ftil, en de Natuurlijke Historie was zelfs  VOORREDEN. xxw zelfs nog niet in haare kindsheid gekoomen. Langzaamerhand fpreidde de zugt naar ontdekkingen haare vleugelen uit ; de kxmften en letteren hebben de weetenfchappen haare plaats ingeruimd; de lust tot reizen waakte op ; dat altoos onverzaadlijker verlangen van te leeren kennen en te vergelijken groeide aan , in evenredigheid van de wonderen, die het te voorfchijn bragt ; men kende geene grenzen meer, toen de gevaaren meer en meer verdweenen , en dat weleer eene onoverkoomlijke zwaarigheid fcheen , is thans niet meer dan eene kinderachtige verfchooning, een fchandelijk middel om zijne zwakheid en luiheid te verbergen. Meer dan iemand in geheel andere beginzelen opgevoed, heb ik de brandendfte zugt tot reizen in mijn hart gekoesterd en aangekweekt en, wat ik zedert ook gedaan hebbe om haar te verfmoo- ren,  fcxx VOORREDEN. Ten, het is alleen door mijne drift intevolgen dat ik derzelver hevigheid heb kunnen matigen. Ik ben de zee overgevaaren ; ik heb andere menfchcn, andere voortbrengzelen, andere lugtftreeken willen zien; ik. heb mij diep in enige onbekende wildernisfen van Afrika begeeven; ik heb een klein gedeelte der aarde veroverd. Aan eenen naam te maaken dagt ik niet; ik gevoelde mij niet geregtigd om dien te verwerven ; ik hield mij flegts bezig met hetgeen mij vermaakte. Mijne vrienden en nabeflaanden hebben mij willen doen gelooven dat het verhaal mijner Reizen en de befchrijving mijner ontdekkingen in de Natuurlijke Historie van enige nuttigheid zouden kunnen wezen ; ik levere hun dan dat verhaal en die ontdekkingen gelijk zij zijn en voor hetgeen zij waardig zijn , 'er geene andere verdiende aan willende heen-  g« REIZE in de BINNENLANDEN nocmd; tien of twaalf oorlogfchepen kunnen daar op eenen goeden grond ten anker liggen; kleinere fchepen kunnen gem aki ijk dieper inzeilen, zelfs tot het klein eiland, het Schaapen - eiland genoemd, dat dezelve voor alle onftuimig weder kan dekken. Men vindt 'er, wel is waar, geen zoo goed water als aan de Kaap , maar in de kwaade mousfons verandert het en wordt uitneemend goed. De boeren uit den omtrek brengen de fchepen, welke in die baai liggen, eetwaaren van allerleie foorten, veel beter koop dan in de ftad, zoodanig dat een fchip, uit Europa koomende, door den Zuid-Ooiten wind tegengehouden, die het belet ïn de Tafel-baai te koomen, de Saldanha-baai kan bezeilen, en verzeekerd zijn aldaar ververfchingen in overvloed te zullen vinden. De Maatfchappij onderhoudt digc daar bij eene post van enige manfehappen, onder het bevel van eènen Korporaal , die, zoo dra hij een fchip aan den mond van de baai ontdekt, een bode te land afzendt om den Gouverneur daarvan kennis te geeven. De Cachelotten , eene foort van Walvisfchen, welke de Hollanders Noord-Kaaper noemen, zijn menigvuldig in deeze baai en fpeelen daar geftadig in het water. Ik heb hun dikwerf, als zij zig regt boven de zee verhefcen, kogels toegezonden; nooit is het mij voorgekoomen dat zij de minfte uitwerking Op  van AFRIKA. 39 •p hen hadden. Wij vonden eene ontzagchelijke menigte Konijnen op het Schaapen-eiland; het wierdt ons konijnen - woud. Zij leverden goede fpijs voor ons volk. Het krielt in den omtrek van wild van allerleie foort. Men vindt 'er voornamelijk kleine Gazellen, Steenbokken genaamd, en alle de andere, van welke ik reeds gefprooken heb. Men ziet 'er ook Patrijzen en Haazen ; de moeielijkheid om geduuriglijk op en af te klimmen in het zand, dat langs deeze geheele kust ligt, maakt het jaagen op dezelve zeer onge maklij k en zeer vermoeiende. De Panthers zijn 'er gemeen , maar zoo wild niet als in andere deelen van Afrika, omdat het wild hun een gemaklijk onderhoud verfchaft, waarom zij nimmer door honger gekweld worden. Enige dagen na mijne aankomst ftelde mij de bevelvoerer van die post voor om met hem uit jaa- • gen te gaan. Des anderendaags begaven wij ons indedaad op weg; wij zagen veel wild, maar konden geen eenig ftuk nabij koomen ; bij het daalen van den dag gevallig van eikanderen geraakt zijnde, ontvong ik, even als hadd' het lot mij eensklaps willen gewennen aan de gevaaren, welke ik van zoo verre was koomen zoeken, eene les, die ik weinig verwagtte, en ik wierd voor de eerfte reis op eene wat zwaare proef gefteld, die meer dan eenen dapperen ftadbewooner zal doen grillen. De fnapC 4 haan-  4o REIZE in de BINNENLANDEN haanfchooten, welke ik hier en daar deed , joegen eene kleine Gazelle op; mijn hond vervolgde haartot bij een zeer dik kreupelbosch, daar hij zig bleef ophouden en begon te blaffen, terwijl hij geftadig om het kreupelbosch draaide. Ik verbeeldde mij dat de Gazelle zig 'er in verfcbolen hadde; ik kwam toe^ loopen, ophoop van haar te fchieten; mijne tegenwoordigheid en mijne ftcm zctteden mijnen hond ver-, wonderlijk aan. Ik verwagtte elk oogenblik dat de Gazelle uit zoude koomen; eindelijk onverduldig wor-. dende dat 'er niets voor den dag kwam , ging ik zelf in het dikfle van het kreupel-hout, te wederzijden met mijnen fnaphaan flaandc-, om de takken, die mij den doortogt flopten, te doen wijken, Ikzalnooic kunnen uitdrukken, gelijk ik het gevoeld heb, doorwelke verbaasdheid en fchrik ik bevangen wierd toen. ik, tot midden in het- boschjc doorgedrongen zijnde, mij regt voor eenen vreeslijken en woedenden Panther bevond. Zijne bewceging, zoo ras hij mij zag, zijne vuurige oogen, die mij ftrak aanzagen, zijn uitgeflrekte hals, zijn half gaapende muil, en het dof gebrul, dat hij liet hooren, fcheenen maar al te zeer mijne vernieling te voorfpellen ; ik meende zoo goed als verfchcurd te zijn. De moedige bedaardheid van mijnen hond redde mij. Hij hieldt het dier ftaande en deedt het tusfchcn woede en vrees wijfelen. Ik ging langzaam agter Uit tot aan den zoom van het kreupelbosch; mijn ver-*.  van AFRIKA. 4i Verwonderlijke hond volgde alle mijne beweegingen na, drong kort naar zijnen meester, ongetwijfeld voorneemens met hem te fneuvelen. Ik won de vlakte en keerde, zoo fnel ik konde, naar de post terug, terwijl ik van tijd tot tijd agter mij omkeek. Ik hoorde ondertusfehen van verre bij tusfehenpoozen fnaphaan - fchooten. Ik dagt wel dat zij van mijnen jagtgenoot kwamen, die mij zogt; het was reeds nagt; ik had geene lust om hem te gaan vinden en liet hem fchieten zoo veel hij wilde; hij kwam eindelijk, maar zeer laat, aan. Zijne verwondering van mij onbefchadigd, levendig en wel daar te vinden was zoo groot als zijne blijdfehap. Hij betuigde mij dat de wijze waar op mijn hond geblaft hadt, hem hadt doen denken dat ik met een Hijena of Tijger te doen hadde en dat hij, mij op zijne fchooten niet hoorende antwoorden, gemeend hadt dat ik in ftukken verfcheurd zoude zijn. Dit geval deedt ons, toen ik het hem omftandig verhaald had, lagchen; maar 't geen hij mij op zijne beurt zeide omtrent hetgeen ik in die omftandigheden had-? de moeten onderneemen, deedt mij berouw hebben dat ik het dier niet gefchoten hadde. Voor het overige, nog zoo vreemd zijnde in het land der wilde dieren was dit het eenigst, dat ik van zoo nabij befchouwd had en ik wist in het geheel niet hoe men het met Panthers moeste aanleggen. Dus nam C 5 ik  ^ REIZE in de BINNENLANDEN ik mijne tijdkortingen en bereidde mij ongevoelig tot grootere gevaaren! Wij begaven ons dikwijls naar het Schaapeneiland om konijnen te fchieten. Op eene van deeze togtjes, die ons tot hier toe altoos vermaak verfchatt hadden, zagen wij ons op het punt van omtekoomen. Daar kwam eensklaps naast onze floep een Cachelot op, die ons eenen vreeslijken fchrik aanjoeg; hij was zo nabij ons, dat onze matroozen, uit vrees dat hij, weer neêrftortende, ons zoude doen omvallen, en ons door zijne ontzagchelijke zwaarte voor altoos in de diepte begraaven, in het water fprongen; maar de man aan het roer wendde zoo handig dat wij het monfter ontweeken. Dat dier hadt zig ten minften twaalf voeten hoog uit het water opgeheven ; hij maakte ons, door zijnen val, alle doornat, en onze floep kreeg zoo een hevigenfchok dat zij bijna te gronde ging. Het is zeeker dat, zonder de tegcnswoordigheid van geest van onzen ftuurman, niemand van ons den dood ontgaan zoude hebben. De Cachelot is gewoonlijk zestig of tagtig voeten lang, fomtijds nog langer. Dikwijls rigt hij zig loodlijnig boven de zee op tot het midden van zijne lengte, en als die zwaare klomp dan weder nederftort, kan men tusfchen den flag van eenen kanonfchoot en dien van zijnen val geen ondcrfcheid hooren. Op  van AFRIKA. 43 Op een avond dat wij aan tafel zaten maakte ons fchip zulk eene buitcngewoone fchielijke bewecging, dat wij, niet weetende wat dat wezen mogt, alle, zoo fpoedig wij konden, de tafel verlieten, om op het dek te loopen. De opfchudding was algemeen onder het volk. De Heer van Gennep meende dat onze ankers doorgingen, en dat wij tegens de rots vervallen waren en daarop flooteden; maar uit de ligging der andere fchepen befpeurende dat wij niet van plaats veranderd waren, oordeelde men dat het iets anders moest zijn, 't geen onze ongerustheid flegts verdubbelde. Men zogt naar de oorzaak van deeze fchielijke beweeging; eindelijk zag men meteen zwenk een Cachelot. Hij was voor de Heven opgekoomen, en, weder nederduikende, tusfchen onze twee anker - kabels geraakt, die eikanderen kruisten. Naardien hij nu vast geraakt was met het eind van zijnen Haart, die eene groote breedte heeft, hadden de ijslijke poogingen, die hij te werk Helde om los te koomen, het fchip doen fchudden en fchuddeden het werklijk nog. Men fprong terflond; in de floepen; men haalde de harpoenen; maar de duiflerheid van den nagt vertraagde ongelukkiglijk het werk, dat 'er gedaan moest worden om hem te vangen en op het oogenblik dat de floepen hem naderden, geraakte hij vrij. Ieder hadt daar fpijt van. Mij in het bijzonder deedt het zeer leed tot den tijd dat het geval in het vervolg eenen in mijne magt bragt.  44 REIZE in de BINNENLANDEN bragt. Het gevaar over zijnde, zetteden wij ons weder aan tafel en naardien een valsch alarm altoos het fein van eene groote vrolijkheid is, vermaakten wij ons met eikanderen onderling nittelagchen, met de verfchillende indrukzelen te bcfchrijven, welke de fehrik op eiken der gasten gemaakt hadt en nie» mand wierdt gefpaard. De vaardigheid der bevelen en de waakzaamheid van den Heer van Gennep bij deeze gelegenheid waren voor mij een zeeker teken dat hij zelf veel ongerustheid gevoeld hadt; maar hij hadt 'er niets van laaten blijken; en teregt, want de bedaardheid van den bevelhebber vermomt het gevaar en ftelt het volk gerust. Zoodanig moet ook tot op het laatst oogenblik het gedrag van eenen goeden zee-man wezen. De verflagenheid is weldra algemeen, als het volk den fehrik op het gelaat van hunnen kapitein leest- Ik herinnerde mij toen de ondervinding, die ik daar van gehad had, toen wij de middaglijn pasfeerden, wanneer wij ons fchandelijk door eenen kleinen kaaper hadden laaten kanonnceren. Men ontdekt aan den mond van de Saldanhalaai nog een ander eilandje, het Dasfen - eiland genaamd; ik weet niet of men 'er in voorige tijden van die dieren zag, maar ik heb 'er geene op hetzelve gevonden. Door eene overlevering, van welke alle reizigers kennis draagen, was ik te weeten gekoomen dat een Deensch fchip, door tegenwind ver- hin-  van AFRIKA. 4S hinderd wordende op de reede van de Kaap te loopen, zig in die baai was koomen bergen, en dat de kapitein na enig verblijf aldaar, zijnde koomen te flerven, zijn volk hem op het klein eiland begraaven en hem eene graftombe opgerigt hadt. Zoo menigmaalen ik, om naar het Schaapeneiland tevaaren, dat eiland voorbijvoer, hoorde ik een dof gedruis, dat iets verfchriklijks hadt. Ik fprak 'er mijnen Kapitein van. Hij antwoordde dat, zoo mij zulks eenig vermaak deedt, en ik 'er belang in Helde , wij op hetzelve aan land zouden gaan; dat hij zelf nieuwsgierig was om het Deensch graf te zien. Dien zelfden morgen deelde hij zijne bevelen uit en wij vertrokken. Naar maate wij het eiland naderden, maakte dat dof gedruis onze nieuwsgierigheid nog fterker gaande, en des te meer vermits de zee, met geweld breekende op de- rotfen, die dat eiland omringen, het geruis, waarvan wij de oorzaak niet begrecpen, nog vermeerderde. Eindelijk aangekoomen zijnde zal ik niet zeggen dat wij voet aan land zetteden, want wij waren verpligt dien in het water te zetten, zoo hevig ftrekte zig de branding uit! Wij waren geduuriglijk met derzelver fchuim overdekt. Wij beklauterden de rots met veel moeite en gevaar en kwamen op de bovenvlakte. Nimmer heeft zig elders zulk eene vertooning voor het oog van een fterveling opgedaan!  ,46 REIZE in de BINNENLANDEN daan! Daar rees eensklaps van de geheele oppervlakte van het eiland eene ondoordringbaarc wolk öp, die, veertig voeten boven onze hoofden, een onmeetlijke gehemelte , of liever een hemel van vogelen van alle foortcn en van alle kleuren vormde. DeKormorans, de Meeuwen, de Zee-zwaluwen, de Pelikaanen, in kort, het geheel volk der gevleugelden, die aan de kusten van dat gedeelte Van Afrika wooncn, was, geloof ik, daar bijeen verzameld. Al dat gekras, onder eikanderen gemengd en volgens de verfchillende foorten gewijzigd, maakte een verfchriklijk muzijk uit; ik was elk oogenblik verpligt om mijne ooren toetehoudcn om het fchel gefchal wat te verminderen en mij wat verligtcnis te geeven. De opfchudding was nog des te algemeener onder die ontelbaare legioenen vogelen, omdat wij voornamelijk met de wijfjes te doen hadden , naardien het de broed-tijd was. Zij hadden haare nesten, eieren en jongen te verdedigen. Het waren harpijen, tegens ons verbitterd. Haar gefchreeuw verdoofde ons. Dikwijls fchooten zij in volle vlugt neder en ftrecken ons digt den neus voorbij. Onze herhaalde fnaphaan - fchooten verfchrikten haar niet; niets zou in ftaat geweest zijn deeze wolk te verdrijven. "Wij konden geenen ftap doen zonder eieren of jongen te verpletteren; de grond was 'er mede als bezaaid. Pe  van A F R I K A. 47 De holen en {pleeten der rotzen waren door Zee-kalven en Zee-leeuwen bewoond. Wij doodden, onder andere, eenen deezer laatfte, die monllerachtig groot was. De kleinlle lchuilplaatsjes dienden tot verblijf voor de Magellanifche Ganzen of Pénguins waarvan het boven alle andere foorten krielde. Deeze vogel, omtrent twee voeten hoog, draagt zijn lighaam niet gelijk andere vogelen; hij houdt zig regtftandig op zijne pooten; dit zet hem eene deftigheid bij, die des te belagchelijker is, omdat^zijne vleugels, die geheel van vederen onvoorzien zijn, los aan wederzijde nederhangen. Hij bedient 'er zig enkel van om te zwemmen. Naar maate wij naar het midden Van het eiland vorderden, ontmoeteden wij ontelbaare benden van deeze vogelen. Deeze dieren bleeven regt op hunne pooten ftaan, en weeken ia het geheel niet om ons voorbij te laaten. Zij omringden voornamelijk de graftombe en fcheenen de nadering tot dezelve te bezetten; de geheele omtrek was 'er mede gedopt. De natuur hadt voor het eenvoudig graf van dien armen Deenfchen Kapitein gedaan hetgeen de verbeelding der dichters zoo verre gaat zoeken en hetgeen de beitel onzer konftenaars met meer kosten ter uitvoer brengt; de affchuwelijke nagc- («■) In het fran?ch Manchots genoemd.  48 REIZE ïn de BINNENLANDEN nagt-uil , hoe fraai in onze tempelen gehouwen» heeft zulk een droevig en doodlijk voorkoomen niet als deeze Penguin. Het treurig gefchrei van dit dier, gepaard met het fchreeuwen der Zee-kalveren , ftorttc de ziel ik weet niet 'welke droefgeestigheid in, >die haar tot medelijden neigde. Ik vestigde mijn ge■zigt enigen tijd op dit laatfte verblijf eens ongelukki:gen reizigers en offerde zijne fchimmen eene zugt. Voor het overige vertoonde de graftombe, die zeekerlïjk in haast opgerigt was, niets merkwaardigs: het was een lang vierkant, van drie voeten hoogte en droog gebouwd met brokken van de rots, waarmede het eiland omringd is. Ik zou nieuwsgierig geweest zijn om het graf van binnen te onderzoeken; het bevat misfchien, bij het droevig overblijfzel van den Kapitein, de hiftorie van zijnen dood of enige bijzonderheden omtrent zijne nabeftaanden en zijn vaderland. Als ik alleen geweest ware, zou ik zijne asch hebben durven ontrusten; maar onder Hollandfche zeelieden wagtte ik mij wel het zelfs flegts voorteftellen. De eerbied voor de dooden wordt bij hen tot naauwgezetheid toe gedreven ; zij zouden mij met geen goed oog de handen hebben zien flaan aan deeze eenzaame en vrcedzaame graftombe; en naardien zij boven al zeer bijgeloovig zijn, zouden zij, wanneer in het vervolg het fchip iets kwaads bejegend was, niet nagelaaten hebben zulks aan mij te wijten: ik deed dan voorzigtig dat ik zweeg; maar, het  van AFRIKA. 73 . De Tafelberg is de verblijfplaats van de, Gieren van de foort , Percnoptére genoemd. De ZuidOosten wind noodzaakt hen dikwerf den berg te verlaaten en de woede, waarmede hij waait, ftort hen menigmaalen in de ftraaten van de Kaap neder, daar men hen dan met ftokken dood Maat. Men ziet 'er ook die foort van Aapen, welke de Hollanders Bav'iaanen. noemen. Men weet dat zij diefachtig zijn; zij koomen op de wooningen en beklimmen de tuinen om de vrugten te fteelen, maar nooit met dien toeftel en fraaie orde, van welke Kolbe ons een ongerijmd en kinderachtig fprookje verteld heeft. Als de lugt helder en ftil is, kan men van den top des Tafelbergs de Tiquetbergen, die dertig mijlen verre liggen, onderfc heiden ; ondanks deezen afftand fehijnen zij denzelven, nog in hoogte te overtreffen. Zij, die voor de eerfte reis op den berg gaan, denken, als zij in de kloof gekoomen zijn, door eenen gewoonen regen overvallen te worden, fchoon het goed weder is, en het regent o,ok indedaad voor hun \ het is het uitwerkzel van de druppelen water, die geftadiglijk van de bovenfte rotfen afzijpelende, op de laagere vallen, tegens eikanderen ltooten en zig in- eenen regen verdeden , die des te fijner is. als hij meer den voet des bergs nadert. Deeze regen is 's morgens altoos overvloediger dan geduurende het pverig gedeelte van den dag; de koelte en daauvy E 5 van,  74 REIZE in de BINNENLANDEN van den nagt kan de oorzaak ligtlijk verklaaren. Men ontmoet in de kloof, op een derde, of daar omtrent, van haare hoogte, eenen heerlijken waterval, die over eene zeer uitgeftrekte vlakke rots loopt. Men gaat uit de ftad tot deezen waterval wandelen; de weg is zoo fteil niet of de juffers zelve kunnen zig het vermaak geeven van een aangenaam en fchiiderachtig gezigt, uit een allerbehaaglijkst oogpunt, dat hier begint, te genieten. Het is eene vrij aanmerkenswaardige gewoonte dat in de warmftc landen de flaaven, overal daar zij werken , vuur ftooken. Dit dient hun om hunne pijpen te ontfteeken en om hun voedzel optewarmen of te kooken. Die van de Kaap gaan, als zij uitgezonden worden om hout te hakken voor huns meesters huishouden, het fomtijds aan de agterzijde des Tafelbergs haaien. Als zij, des avonds heengaande , verzuimen hun vuur uitteblusfchen, loopt het langzaam tot alle drooge kruiden en wortelen voort; de vlam verfpreidt zig en koomt, zig gints en herwaart uitbreidende, in dalen, daar het groene zoo wel als het drooge hout ontftooken wordt en in vlam geraakt. Dit zijn dan zoo veele vuur-kolken, zoo veele kleine vuurfpuwende bergen, die met elkanderen vereenigd zijn door de ftrooken vuurs , waar langs de een den anderen aangeftooken heeft. De vlam rijst in wentelende vuur-wolken op en geeft  van AFRIKA. 7.> geeft eene verfhhillcnde vertooning, naar maate de holen, waaruit zij voortkoomt, min of meer diep zijn. De avond valt en dan genieten de ftad en de reede en alle de omliggende ftreeken een fchouwfpel* dat des te pragtiger is, omdat, de oorzaak bekend zijnde, men vrij is van die angftigen fehrik, welken een diergelijk verfchijnzel op andere plaatfen zou inboezemen; want de hoogte en uitgeftrektheid van dien brand, geeven den berg een vreeslijker aanzien dan de lava van den Vefuvius in haare grootfte kragt. Ik heb deeze majeftueufe verlichting maar eens gezien en ik kan zeggen dat zij mij in verrukking en opgetogenheid bragt. Alles wat men zoude kunnen bedenken om de fchepen tot twintig mijlen in zee te lichten zou geene gelijkenis hebben naar deeze vuurbaak, bij geval ontftooken door eene ellendige ftruik, die een achtlooze Neger heeft laaten branden. Het is onmogelijk op den Duivelsberg te koomen over den Tafelberg, fchoon hij niet anders dan eert gedeelte van deezen is, dat daarvan is afgefcheiden door den top , of door geduurige afrollingen, of wel door aardbeevingen; maar men komt gemaklijk op den Leeuwenberg, die, even als de eerfte, ook een gedeelte van den Tafelberg is; de top van den Leeuwenkop alleen kan niet beklommen worden dan door middel van een touw, met welken men zig met veel moeite ophaalt. Het is van deezen top dat men de fchepen, die in volle zee zijn, fein doet. Daar be-  76 REIZE in de BINNENLANDEN bevindt zig altoos een dienaar van de Maatfchappij,-, wiens. werk het is voor elk fchip, dat hij ontdekt, eenen kanonfchoot te doen ert door een bepaald teken weet men terftond in de ftad of het fchip uit Indie dan uit Europa koome; maar dezelfde perfoon moet, zoo dra hij de vlag van het naderend fchip onderfcheiden kan , naar de ftad gaan om 'er den Gouverneur kennis van te geeven. Dit werk is moeielijk en zwaar ; het gebeurt dikwijls dat die arme man vier of vijfmaalen op eenen dag den berg op moet, hetgeen hem zeer vermoeit. Dit is, gelijk in verfcheiden gevallen, een gebrek in het bellier, voor hetwelk alle oogen gefloten zijn. De geen, die ik 'er gezien heb, zeide mij bedaardlijk dat men in dat ambagt niet oud>wierdten ik had geene moeite om het te gelooven.; want hij was zelf in eenen droevigen ftaat en , fchoon hij toen flegts vijfendertig jaaren telde, waren zijne knieën en beenen egter zoo ftijf dat hij niet dan met veel moeite voort kon. Ik ging ook het befaamde landgoed Conflantia, agter den Tafelberg bezoeken. Deeze wijnberg le-r vert misfchien het tiende gedeelte van den wijn niet op , welke onder dien naam verkogt wordt. Het behoorde toen aan den Heer Kloete. Sommige zeggen dat de eerfte wijngMardftekken uit Bourgondie, andere dat zij van Madera andere dat zij uit Per/ie oorfpronglijk zijn; dit is zeeker dat die wijn, aan de Kaap ger dron-  Van AFRIKA, dronken, zeer lekker is, dat hij bij het overvoeren veel verliest en dat hij, vijf jaaren oud zijnde, niets meer deugt. Bij mijne aankomst goldt de halve aam van vijf en dertig tot veertig rijksdalers; bij mijn vertrek meer dan honderd. Naast Conftantia is nog een andere wijnberg, Klein Conftantia genaamd; het is flegtsz'edert zeven of agt jaren dat hij met den nabuurigen gelijk gefield wordt. Het is zelfs gebeurt dat men deszelfs wijn duurer verkogt heeft op de verkoopingen van de Maatfchappij. Naardien hij flegts door eene heg van den anderen gefcheiden is en dezelfde ligging heeft, is het waarfchijnlijk dat 'er voorhenen geen ander verfchil tusfehen deeze twee wijnen ware dan de wijze van dezelve te bereiden. Al het land tusfehen Baai Fah en de Tafel-baai is bezet met lusthoven en fraaie wooningen, daar men zig alleen op het teclen van groenten, vrugten, en vooral wijn, toelegt. De geachtfte en die meest naar den Conflantia- wijn gelijken zijn die van Becker en Hendrik. De wijnkoopers van de Kaap weeten die te bereiden en voor echten Conflantia-wijn te verkoopen. Behalven deeze zoete wijnen geeven andere ftreeken der Volkplantingen, als de Paerl, Stellenbosch, Drakenftein zeer geachte drooge wijnen. Men maakt 'er ook wijn, die de rota nabijkoomt, welken men dien naam geeft en dien ik ook ten minften even goed gevonden heb, Als  78 REIZE in de BINNENLANDEN Als men aan de Kaap van dien wijn wil koopen, moet men zig bij de bebouwers der wijnbergen zeiven vervoegen, zoo men wel bediend wil worden; want de wijnkoopers zijn bedriegers, die, wel weelende dat hij niet bewaard kan worden, het vaatwerk zwavelen en 'er brandewijn in doen om denzelven zoo lang moge-lijk te bewaaren, bij aldien zig geene koopers opdoen. De gemeene wijn van het land verfchijnt zelden öp goede tafels. Roode Bordeaufche wijn is de gewoone drank en die, welke door de Hollandfche fchepen aangevoerd wordt , verkrijgt altoos den voorrang boven dien der Franfchen, die denzelven -in 11 egt vaatwerk aanbrengen , waarin zij niet bewaard kan worden. De middelbaare prijs van dien 'wijn is een gulden de flesch; doch hij verfchilt naar 'de omflandigheden; ik heb dien fomtijds op drie guldens gezien en ook op twaalf Huivers. Het bier, dat aan de Kaap gebrouwen wordt, acht men niet veel; maar men maakt veel werk van het bier uit Europa , van welk eene groote hoeveelheid vertierd wordt. De prijs verfchilt van twaalf 'tot vier en twintig Huivers de flesch. Over het algemeen heeft alle foort van drank groot vertier. Men fchenkt den geenen, die in een huis koomt, altoos een glas arak of genever, of nog liever een glaasje Franfchen brandewijn, de genever is egter de gewoonlijkfte morgendrank. Voor men aan tafel gaat is het  van AFRIKA. 75» het de gewoonte wederom een glaasje Merken drank of witten wijn niet alfem of aloë aantebiedcn om eetlust te verwekken. Aan tafel drinkt men bier of wijn. Na het nageregt ftaan de juffers op en gaan in eene andere kanier of op de floep. Dan brengt men pijpen en tabak en volle fksfchen voor de mannen, terwijl men de juffers koffij, Rhijnfche of Moezel-wijn met zuiker en Seltzer-water laat aanbieden. Vervolgens begint men een partijtje te fpeelen, hetgeen de mannen niet belet te drinken en te rooken, en als 'er een fraaie of zonderlinge flag gedaan wordt , is zulks altoos het fein of voorwendzel om eens intcfchenken. Deeze levenswijs is dezelfde in alle huizen, met dat verfchil dat zij, die niet gegoed zijn, flegts in~ landfehen wijn drinken; doch in dat ftuk is de hoogmoed der inwooneren zeer belachlijk. Op eenen zekeren dag met den Heer Boers door eene ftraat gaande, deedt hij mij eenen burger opmerken, die op zijne floep zat en die , ziende dat wij hem hooren konden , zijnen flaaf overluid toeriep dat hij hem eene flesch rooden wijn zoude brengen. De Fiskaal verzeekerde mij dat die man geene eene flesch rooden wijn in zijne magt hadt, dat hij mogelijk geene tien reizen in zijn leven zulken wijn gedronken hadt; ook keerde ik, toen wij voorbij waren, mij om en zag dat het bier was, dat hem door zijnen knegt wierdt ingefchonken. De  8o RËÏZE in de BINNENLANDEN De Hout-baai heeft haaren naam van het kleiri hout, dat men 'er gaat haaien; men vindt 'er geene dikke boomen; 'er zijn niet dan kreupelbosfchen en zeer digte ftruiken. Die baai, die niet groot is, ligt open voor den Westen - Wind, en is van blinde klippen omringd. Het gebeurt zelden dat de fchepen zig in dezelve bergen, ten ware zij eensklaps van het flcgte weder overvallen worden en het hun volftrekt onmogelijk zij eene andere fchuilplaats te bereiken; zij ligt twee mijlen ten Zuid-Westen van de Kaap. Baai Fah, ten Zuid-Ooften van de Kaap, is drie mijlen van dezelve af; maar men moet vier mijlen •Vaaren om tot op de ankerplaats te koomen. De Weg 'er naar toe is onbegaanbaar. Deeze ruime baai kan een aanmerklijk getal fchepen bergplaats verkenen; de fchepen, die in de Tafel-baai liggen, begeeven zig naar dezelve, als de Westen-wind zig begint te doen gevoelen en om eene ftrijdige oorZaak keeren zij ook, als de Zuid - Ooften wind begint te waaien, weder naar hunne eerfte ankerplaats terug. De bevèlvoerer in Baai Fals heeft den rang van Onder - koopman ; zijne inkomften zijn niet groot en egter brengt zijne plaats hem veel op door den handel, dien hij met de fchepen van vreemde natieën drijft. Hij koopt hunne goederen en zendt die ter ver-  van AFRIKA. Sl verkoop naar de ftad, daar hij die fomtijds vijfmaal zoo duur weecte verkoopen als hij die heeft ingekogt. Men vindt aan den oever van de baai groote pakhuizen , in welke de behoeften voor de fchepen van de Maatfchappij opgelegd zijn. Men heeft 'er ook een zeer fraai ziekenhuis voor het volk opgebouwd en eene gemaklijke wooning voor den Gouverneur, die 'er gemeenlijk naar toe gaat en enige dagen blijft, als de fchepen 'er liggen. De Koophandel lokt 'er ook enige bijzondere perfoonen van de Kaap; zij geeven den Officieren der fchepen huisvesting; zoo lang 'er de laatfte zijn, is het in de baai zeer levendig; maar zoo haast het jaargetijde toelaat het anker te ligten, wordt het 'erledig; ieder breekt op en daar blijft flegts eene compagnie van de bezetting, die elke maand wordt afgelost. Ongelukkig dan de fchepen, die koomen en levensmiddelen nodig hebben ; want het gebeurt dikwerf dat de pakhuizen zoo zeer uitgeput zijn dat men genoodzaakt is al dac deeze nieuw aangekoomene vraagen met wagens uit de ftad te laaten koomen en de vragten kosten eenen allerbuitenfpoorigften prijs. Men betaalt twintig of dertig rijksdaalers 's daags voor eenen ellendigen wagen. Ik heb 'er tot vijftig rijksdalers voor zien betaalen en men moet opmerken dat men in vieren twintig uuren flegts eene reis kan doen. Men vangt daar den besten en fchoonften visch, bijzonderlijk den Rooman , die zijnen naam geeft F aan  & REIZE in de BINNENLANDEN aan de rots, in welker omtrek hij in overvloed ge* vonden wordt ; men vischt 'er ook Oesters, maar zij zijn zeer zeldzaam. Ik moet niet vergeeten te zeggen dat men in het land tusfehen Baai - F ah en de ftad van de Kaap , maar vooral in den omtrek van Confiantïa en het 'Nieuwe land, dien fraaien boom vindt, dien men Zilver - bladeren noemt ( het is de Protea argentea der kruidkundigen ); het fchijnt dat, toen de Heer Sparman aan de Kaap was , de Zilverboom daar niet in zoo groote hoeveelheid gevonden wierdt als thans O); want de volkplanters, gemerkt hebbende dat hij zeer fpoedig groeit, hebben 'er aanmerklijke plantagieën van aangelegd, die hun van groot nut zijn voor brandhout. Ik moet aanmerken dat die boom op geene andere plaats in de volkplanting gevonden wordt, zelfs niet in het land der Namacquas, uit 't welk de Heer Sparman zeer verkeerdlijk onderftelt dat hij gehaald is, ik kan verzeekeren dat hij 'er niet wast en ik heb denzelven in geene der ftreeken, door welke ik gereisd ben, gezien. Ik denk dierhalven dat hij uit enig ander gedeelte van Afrika of der waereld is overgebragt, fchoon de Heer Sonnerat in zijne laatste reize naar ( a") Sparmans reize naar de Kaap de Goede Hoop enz, Ned. Yert. bl. 38.  van AFRIKA. 8# naar Indie beweert dat hij de eenigfte boom is, die van de Kaap de Goede Hoop oorfpronglijk is het fchijnt dat deeze Natuurkundige 'er nimmer de Mimofa Niloticagezien hadde, die'er zeer gemeenisj gelijk eene menigte andere foorten, die veel aan« merklijker zijn. De volkplantingen Stellenhosch , Drakenfiein, de Franfche Hoek, dePaerl, Hottentotsch Holland zijn vcrfchillende ftreeken, tusfehen de Kaap en de groote keten bergen, die men ten Oosten ziet, gelegen; alle leveren zij vrugten en wijn op. Stellenhosch is een klein vlek, daar zig verfcheiden inwooners van de Kaap nedergezet hebben; zij doen daar zelve hunne landerijen gelden. Daar is eene kerk, een predikant en een land-drost of bailluw, die den rang van Onder-koopman heeft. Hij is eene foort van Fiskaal, die kleine zaakeri afdoet. Hij kan in geene boete beflaan , dan tot de fom van vijftig rijksdalers ; als het eene zaak van gewigt is moet de Fiskaal kennis van dezelve neemen. De Franfche Hoek is in eene berg-engte, tusfehen Stellenhosch en Brakenftein. Hij heeft zijnen naam gekregen van de Franfche vlugtelingen, dié de- Cb) Zie mijne vertaling van Sonnerats Rs;ze naardg Indiü en China III. D. bladz. 18. Vertaal ee. F 2  84 REIZE ro de BINNENLAND-EN dezelve in het laatst van de voorgaande eeuw kwamen ontginnen. De grond is daar goed en levert veel koren en wijn. Daar eet men het beste brood van alle de volkplantingen; niet dat 'er het koren beter is dan op andere plaatfen; maar omdat de franfche wijze van bakken, door de vlugtelingen medegebragt, daar van vader tot zoon zonder verandering in gebruik is gebleven, (a) Dit is al wat hun overblijft van de nagedagtenis van hun oud en wreed vaderland. Ik heb in die ftreek flechts éénen ouden man gevonden, die fransch fprak; egter behouden en fchrijven verfcheiden geflagten nog hunne eerste naamen. Ik heb 'er van de naamen van Malherbe, Dutoii, Rétif, Cocher en andere, die bij ons gemeen zijn, gekend. Voor het overige onderfcheidt men hen (o-) Men zal zig mogelijk verbeelden dat de fchrijver het brood aldaar enkel prijst uit gewoonte aan een vooringenoomenheid voor brood op de franfche wijze gebakken; d'och zij , die in Frankryk geweest zijn, zullen bekennen dat de franfche bakkers de onze in hunne konst verre te boven gaan, en dat het brood 'er lekkerer,'zuiverer en gezonder is dan dat wij moeten eeten. Men maakt daar meer werk van die konst zoo dat Leden der Akademie zelfs de bakkonst fcheikonstig nagegaan en de beste wijze befchreven hebben; ook zorgt de politie aldaar zoo wel dat het brood van goede hoedanigheid zij, als dat het wigtig zij en behoorlijk impost betaaU hebbe. Vertaalsr.  van AFRIKA. 85 hen van de andere volkplantelingen, die bijna alle blond zijn, door hun bruin hair en zwartachtig vel. Hottentotsch Holland wordt dus genaamd, omdat die ftreek, oorfpronglijk door de Hottentotten bewoond , het eerst door de Hollanders ontgonnen is; »ij levert moesgroenten, vrugten en koren; zij grenst ten Noorden aan Stellenhosch, ten Oosten aan eene keten bergen, ten Westen aan Baai Fals, en ten Zuiden aan bergen, waarin ook enige wooningen liggen. De eerfte keten bergen en heuvelen, welke men uit de Tafel-haai ziet , wordt de Tygerhergen genaamd. Zij zijn doorzaaid met wooningen, die uitneemend zijn voor de graan-teelt. Alle deeze bezaaide heuvelen vertoonen in de ftad een fchoon gezigt in den oogst-tijd. Hunne vrugtbaarheid heeft dezelve de graan -fchuur der volkplanting doen noemen. Het agterfte gedeelte dier heuvelen is insgelijks bezet met land-hoeven, daar graan geteeld wordt en die graan - teelt fpreidt zig vrij verre uit. De wooningen, die naast aan de Kaap liggen, brengen gemeenlijk veel op, om dat het zoo gemaklijk is de moesgroenten , de vrugten , de eieren , de melk, in kort alle levensmiddelen van eerfte noodzaaklijkheid, die dagelijks zeeker vertierd worden, naar de ftad te voeren, een voordeel, dat de andere inwooners niet hebben om de afgelegenheid. Twaalf mijlen in den omtrek van de Kaap bedieF 3 nen  06 REIZE in de BINNENLANDEN nen zig de volkplantelingen niet meer van Hottentotten, zij willen liever Negers koopen, die niet zoo Jui zijn en op welker dienst zij zig meer kunnen verlaaten. De Hottentotten, onbekommerd en onbeftendig van aart, gaan dikwijls henen, als het zwaar werk aan koomt en laaten hunne meefters in verlegenheid. De Negers loopen ook wel weg, maar te vergeefsch voor hunne vrijheid, want zij worden weldra weêr opgevangen, dan brengt men hen bij den Bailluw van de ftreek. De eigenaar eischt hen op, wien zij dan, mits een gering regt betaalende, wedergegeeven worden, na eene zeer ligte ftraf ondergaan te hebben, want daar is geen land in de waereld, daardeflaaven menschlievender behandeld worden dan aan de Kaap. De Negers van Mofambique en van Madagaskar worden voor de fterkfte werklieden en de getrouwfte voor hunne meefters gehouden. Als zij aan de Kaap koomen, betaalt men hen gewoonlijk tegens honderd en twintig of honderd en vijftig rijksdalers -het ftuk. De Indiaanen worden meest gezogt voor den dienst in huis en in de ftad. Men ziet 'er ook Maleyers, die en de fnedigfte en de gevaarlijkfte der -flaavenzijn. Hunne heeren of vrouwen te vermoorden is in hun oog flegts eene gemeene misdaad en ik heb, in de vijf jaaren , welke ik in Afrika doorgebragtheb, dit ftuk meermaalen zien bedrijven. Zij gaan zeer bedaard en koelzinnig ter ftraf. Ik heb eenen  van AFRIKA. 87 eenen deezer fchelmen tot den Heer Boers hooreri Zeggen dat hij blijde was het ftuk bedreven te hebben, dat hij wel wist welken dood men hem aandoen zoude; maar dat hij daarom zelfs vuurig naar zijn einde verlangde , naardien hij zig terftond daarna weêr in zijn land zou bevinden. Ik verwonder mij dat zulk een hevig vooroordeel niet nog grooter ongelukken veroorzaakt. De aan de Kaap geboren flaaven zijn meest geacht; zij worden altoos dubbel zoo veel betaald als de andere en als zij een ambagt kennen, wordt hunne waarde buitenfpoorig. Een kok , bij voorbeeld, wordt van agt tot twaalf honderd rijksdalers betaald en de 'andere naar evenredigheid van hunne talenten. Zij gaan altoos net gekleed; maar blöotvoets, tot teken van flavernij. Men ziet aan de Kaap dat onbefchaamde knegtsvolk, lakeyen genoemd, niet: de weelde en hoogmoed hebben 'er dat lui en ledig geflagtniet ingevoerd, dat in Frankryk de voorkamers der rijken .ftoffeert, en dat op hunne lighaamen het uithangbord van de onbeschoftheid draagt. ■ Men is, als men eerst aan de Kaap koomt, verwonderd over de menigte flaaven, zoo blank als de Europeaanen, welke men 'er ziet. Deeze verwondering houdt op, als men weet dat de jonge Negerinnen, als zij 'er flechts tamelijk wel uitzien, elke eenen foldaat der bezetting hebben, met welken zij, ■ naar welgevallen, alle zondagen gaan doorbrengen. F 4 Het  88 REIZE in de BINNENLANDEN Het belang van den meester doet hem de oogen fluiten voor de ongeregeldheid van zijne flavinnen, omdat hij reeds vooruit op het voortbrengzel van deezen losbandigen omgang rekent. Men ontmoet egter Negerinnen, die wettig getrouwd zijn en Negers, die gezeten zijn en hun burgerfchap hebben ; deeze zijn menfchen , die om hunne dienften of om andere redenen vrijgegeeven zijn; de gemaklijkheid, waar mede men hun weleer de vrijheid fchonk, was veele misbruiken onderhevig, vermits die lieden, oud of zieklijk geworden zijnde, of geene middelen van beftaan hebbende, eindelijk dieven of landloopers wierden. De regeering is genoodzaakt geweest hierin te voorzien; geen meefter mag thans zijnen flaaf vrij laaten of hij moet eene fom genoegzaam tot zijn onderhoud op de weeskamer brengen. Hetgeen eene zekere wanorde onder de flaaven onderhoudt en hen altoos bederven zal, is dat de re. geering van Batavia dikwijls flegt volk naar de Kaap zendt om van hun ontflagen te zijn. Die lieden, onder den naam van Bougineexen bekend, zijn Maleyers , alle visfchers en verbergers van gefloolen goed; in dit laatfte ftuk zijn zij zoo bekend dat men bij hun altoos begint te zoeken als een flaaf weg is of als 'er goederen gefloolen zijn. Het gebeurt zelden dat een meester zelf zijnen flaaf ftraft; hij ftelt hem gemeenlijk den Fiskaal in han»  van AFRIKA. 8jr handen, die hem de ftraf, welke hij verdiend heeft, laat aandoen. Zoo egter een meester, die zelf zijnen flaaf ftraffen Wilde , hem buitenfpoorig mishandelde , zou deeze hem kunnen aanklaagen en als hij wederom daartoe verviel, zoo dat zulks bewezen wierdt, zou de Fiskaal den eigenaar noodzaaken den flaaf te verkoopen. In geval hij hem zwaar gekwetst of gedood hadde , zou hij eene lijflijke ftraf moeten ondergaan of wel op het Robben-eiland gebannen worden. Deeze wijze wetten doen zeekerlijk de Hollandfche regeering eer aan , maar hoe veele middelen zijn 'er niet om die te ontduiken! Het Robben - eiland ligt twee mijlen in zee voor de Tafel-baai en in het gezigt van de ftad. Het heeft zijnen naam naar de menigte van Zee - honden, welke 'er gevonden worden. Dit eiland, dat geheel vlak is, heeft zeer weinig uitgeftrektheid. Het is het rasphuis van de Kaap. Het ftaat onder bevel van een korporaal, die den tijtel van Commandant heeft. De ongelukkige, die 'er op gebannen zijn, moeten eene zekere hoeveelheid kalkfteenen 's daags leveren, die zij moeten uitgraaven. Het overige van den dag brengen zij met visfchen door of bearbeiden kleine tuintjes, hetgeen hun tabak of andere verfnaperingen verfchaft. Men kan niet zonder verwondering zien hoe fterk op deeze plaats alle foorten van moesgroenten wasfen. De Bloemkoolen inzonderheid zijn van eene monfterachtige grootte, F 5 in  9b' REIZE in de BINNELANDEN in het zand gegroeid zijnde overtreft haare lekkerheid zelfs haare grootte nog, daar groeijen ook kleine paarfche Vijgen, die eene uitmuntende geut hebben. De putten geeven water, dat zoo goed is als dat aan de Kaap, een vrij zonderling verfchijnzel op een eiland, dat zoo klein is en bijna met de oppervlakte der zee gelijk ligt. Ik heb 'er veele zwarte Slangen gezien, die vier of vijf voeten lang, maar niet gevaarlijk zijn. Men Vindt 'er overvloed" van Patrijzen en nog meer Kwartels , ik heb menigmaalen in éénen voormiddag vijftig of zestig van die vogelen gefchoïen. Ik moet hier eene waarneeming mededeelén, die voor de Natuurlijke Hiftorie van veel belang is. De kwartels van het Kobben-eiland en die van de Kaap "zijn volftrekt van eene en dezelfde foort, zonder •enig onderfcheid, dat mijne ftelling flechts twijffel"achtig zoude kunnen maaken. Ondertusfehen is dé kwartel aan de Kaap een trek-vogel , dit erkent 'ieder, en, fchoon het Kobben-eiland flegts twee mijlen van het vaste land af ligt, is het ook zeeker dat 'er nooit verhuizing van deeze vogelen plaats heeft. Zij zijn 'er altoos even overvloedig in alle jaargetijden. Als ik 'er nog bijvoeg dat de kwartels van Europa volftrekt van dezelfde foort met deeze zijn, moet men 'er dan niet uit befluiten dat de Europifche kwartel de zee niet overtrekt, gelijk men tot hier ■ roe beweerd • heeft ? Enige reizigers verzeekeren, wel  van AFRIKA. $i wel is waar, dat zij kwartels in zee ontmoet hebben ; maar dit beflist de vraag niet; want ik heb, op meer dan zeventig mijlen afftands van de kusten, op de raas van ons fchip Spreeuwen, Vinken, Cijsjes en een Steen-uil gefchoten. Alle deeze vogelen, welke men zeer wel weet dat de zee niet overtrekken, waren zeekerlij k verwaaid door eenen orkaan of hevigen iiorm en ik zal altoos gelooven dat dit ook het geval geweest is met de kwartels, die men ontmoet heeft, tot dat dat gedeelte van de hiftorie der vogelen zeekerer ophelderingen heeft ontvangen. Ik ben daarenboven des te meer geneigd om geen geloof te flaan aan dat trekken over de zee; omdat de kwartels over land naar Afrika kunnen trekken en langs denzelfden weg weder naar Europa keeren. Het is zeer waarfchijnlijk dat, zoo die van het Robben - eiland de kleine ruimte, die hen van de kust affcheidt, niet durven overvliegen, zij nog minder een onvergelijklijk grooteren overtogt zullen durven waagen. De kwartel is een zeer logge 'vogel; de kleinte zijner vleugelen, in vergelijking van de zwaarte van zijn lijf, is geenzints gefchikt voor eene aanhoudende lange vlugt; is 'er een jager, die niet zeeker en bij eigen ondervinding weet dat, als een hond een kwartel drie of vier maaien agter elkan-» deren heeft opgejaagd , het denzelven onmogelijk is wegtevliegen en dat hij , van vermoeidheid  $t REIZE in de BINNENLANDEN beid afgemat, zig met de hand laat vangen? het zelfde gebeurt met alle vogelen van dat geflagt. Behalven den Kwartel, dien Europa en Afrika gemeen hebben, vindt men aan de Kaap nog eenen veel kleineren vogel, die ook Kwartel genoemd wordt, doch zeer oneigenlijk; want hij heeft flegts drie vingeren aan de voeten, alle drie naar vooren gerigt, een kenmerk, dat genoegzaam is om dezelve niet te verwarren. De Heer Sonner at befchrijft, in zijne Reizt tiaar de Indien O) eenen vogel van hetzelfde geflagt, welken hij den naam geeft van Kwartel met drie vingeren. De Heer Desfontaines heeft insgelijks van zijne reis op de kusten van Barbarye eenen diergelijken medegebragt, die veel overeenkomst heeft met dien van de Kaap de Goede Hoop , van welken hij zeekerlijk eene verfcheidenheid is. Ik ken nog twee andere, die veel grooter zijn, den eenen van Ceylott, den anderen van Java; ik zal 'er de befchrijving van geeven en ik geloof dat het nodig zal zijn 'er een nieuw geflagt van te maaken, dat den overgang van den Kwartel tot de kleine Trapgans (Cannepetière) zal uitmaaken, tot welke hij door het maakzel der vingeren te betrekken is. De («) Zie zijn Foyage a la Nouvelle Guinée p. 53, die niet in onze taal is 0vergebragt. Vertaaler.  van AFRIKA. 93 De regeering zendt alle jaaren eene bende van het krijgsvolk naar het Robben - eiland om 'er Zee-leeuwen en Magellaanifche Ganzen (Manchots') die men aan de Kaap Pinguïns noemt, te dooden. Men kookt traan van die dieren, gelijk ik reeds gezegd heb, waarvan de Pinguin vooral veel oplevert. Men vindt aan de punt van het Robben - eiland eenen kleinen inham, daar een fchip veilig kan leggen als de Zuid - Oosten wind het belet op de reede van de Kaap te loopen. Toen ik Europa verliet om door Afrika te reizen viel het niet in mijn ontwerp mij optehouden met het onderzoeken en' befchrijven van de zeden, gewoonten en gebruiken der inwooneren van de Kaap, nog minder van de ftaatkundige en burgerlijke regeeringsvorm of de inrigting van het krijgswezen. Dit heeft mij, ik beken het, minst van alles bezig gehouden , en ik zou het ook met de meeste weerzin befchrijven, al hadde ik daar al enig belang in gefield. Ik heb mijne redenen om mij daar over niet uittelaaten, ten naasten bij gelijk de Leezer de zijne kan hebben om 'er nieuwsgierig naar te zijn; ook behoeft noch de Leezer noch ik die redenen te weeten. Voor het overige kan men, uit de droomerijen van Kolbe zelve waarachtige feiten leezen, welke hij door een verblijf van tien jaaren in de ftad geduuriglijk voor oogen hadt. ( Hij heeft omtrent deeze zaaken den bal zoo zeer niet misgeflaagen als men zig ver-  $>4 REIZE in de BINNENLANDEN verbeeldt. Zijn boek bevat misfchien waarheden, die thans geene plaats meer hebben en daarom voor verdigtzelen gehouden worden, maar met den tijd veranderen en vervisfelen zeden, karafters, gewoonten, wetten, ja rijken zelve in het oneindige. Het is als met een gelaat, dat door den ouderdom verandering ondergaan heeft en dat niet meer gelijkt naar het fchilderij, dat men 'er voorheen van gemaakt heeft. Het is niet even eens gelegen met hetgeen deeze ftilzittende reiziger de lompheid gehad heeft over de Hottentotten , en hunne godsdienstplegtigheden te fchrijven; zoo hetgeen hij 'er over zegt ooit waar geweest zij , moet de geest van wijsbegeerte, die met zoo veel invloed over Europa zweeft, de brandende lugt der Afrikaanfche ftreeken een weinig verfrischt hebben; want ik heb 'er geene fchaduw van godsdienst gezien , niets zelfs , dat naar het denkbeeld van een ftraffend en beloonend wezen gelijkt. Ik heb lang genoeg onder hen, tot hunnent, in het midden hunner vreedzaame woeftijnen verkeerd; ik heb met deeze braave menfehen reizen in zeer afgelegen ftreeken gedaan; maar nergens heb ik iets vernoomen, dat naar godsdienst zweemt, nergens iets van hetgeen hij zegt van hunne wetten, van hunne begravenisfen, nergens iets van hetgeen zij bij de geboorte van hunne kinderen, vooral van het manlijk geflagt, zoude gewoon zijn te verrigten; nergens iets, ein-  van AFRIKA. 55 eindelijk, van betgeen hem behaagt te vertellen van debelagchelijke enwalglijkeplegtigheden, die bij het vieren van hunne huwelijken in gebruik zouden zijn. Men heeft aan de Kaap het verblijf van deezen man in de volkplanting nog niet vergeeten. Men weet dat hij de ftad nooit verlaaten hadt en ondertusfehen fpreekt hij van alles zoo ftellig als een ooggetuige doen zoude. Dit is egter ontwijfelbaar dat hij, na tien jaaren verblijfs aldaar, niets gedaan hebbende van hetgeen hem belast was, het gemaklijksc en gereedst vondt alle de likkebroêrs van de volkplanting bij zig te verzoeken, die, terwijl zij hem fopten en zijnen wijn uitdronken, hem van kroeg tot kroeg zijne gedenkfehriften opgaven, hem, elk om het zeerst, de ongerijmdfte bijzonderheden op den mouw fpelden en hem kundigheden leerden tot de fiesfehen ledig waren. Dus worden fomtijds de nieuwe ontdekkingen gedaan, dus wil men de vorderingen van 's menfehen verltand verbreiden! De  96 REIZE in de BINNENLANDEN De verfchillende toebereidzelen tot mijnen togt waren nu bijna volbragt; ik liet al mijnen voorraad, die hier en daar verfpreid was, bij eikanderen brengen, dezelve was aanmerklijk; want, in die eerfte gisting , die de verbeelding tot over de gewoone grenzen vervoert, had ik mij geene eindpaalen gefteld en ik kende ook geene; integendeel befloten hebbende zoo verre en zoolang mij mogelijk ware , vooruittetrekken, wist ik niet of de hertogt zoo wel in mijne magt zoude zijn als het vertrek; maar ik wilde mij vooral de verdrietige onaangenaamheid fpaaren van mijnen verderen togt te moeten ftaaken door gebrek aan onontbeerlijke benodigdheden. Dus had ik tot zelfs van dingen , die geen zeer regtftreeks oogmerk van nuttigheid fcheenen te hebben, niets verzuimd van hetgeen ik in onvoorziene omftandigheden tot mijn behoud zou kunnen behoeven, en ik vreesde altoos dat ik mij zeiven de eene of andere fchadelijke nalaatigheid te verwijten zoude hebben. De drie maanden, welke ik zedert mijne wederkomst uit de Saldanha - baai aan de Kaap of in den omtrek had doorgebragt , waren naauwlijks tot deeze verfchillende toebereidzelen toereikende geweest. Ik had twee groote wagens met vier wielen laaten maaken meteen dubbel zeildoek overdekt; vijf groote kisten vulden naauwkeuriglijk den bodem van eeneii  xr a n A F R I K A. 9? eenen deezef wagens en konden geopend worden zonder die te verplaatfen. Boven op dezelve lag eene groote matras, op wejke ik voorneemens was onder het voorttrekken te flaapen, zoo het gebeurde dat gebrek aan tijd of andere omftandigheden mij niet toelieten mij nederteflaan; deeze matras wierdt naar agteren tot op de agterfte kist opgerold, ea daar plaatfte ik gewoonlijk een kabinetje of kistje met kaden, dat ik beftemde ,om de infekten, kapellen en alle voorwerpen, die flegts enigzints broos zouden zijn, en meer dan andere behoorden ontzien te worden , te bergen» . Ik was zoo. wel geflaagd in het maaken van dat kistje , mijne verzamelingen ware 'er zoo wel in bewaard gebleven , en kwamen in zoo goeden ftaat aan de Kaap, dat ik, tot onderrigting der Natuurkundigen , die zig met dien tak van Natuurlijke Hiftorie bezig houden, en die in verzoeking mogten geraaken eene diergelijke reis te onderneemen, met vermaak deszelfs inrigting zal opgeeven» Het was twee en eenen halven voet hoog, agttien duimen diep en even zoo breed. Het was in de lengte in agc deelen verdeeld, die elk een laadje vervatteden , welk flegts op drie duimen afftands van den bodem voortliep. Deeze laadjes, dus regt op geplaatst, konden boven uitgetrokken worden en hadden geene tusfchenwijdte dan hunne dikte, zoö dat, G wanr  RÉIZE it» de BINNENLANDEN wanneer de fchokken (en elk oogenblik moesten wij hevige verduüren) enige infekten uit hunne laadjes deeden vallen, dezelve onder in het kistje in de ledige ruimte van drie duimen, die ik daar overgelaaten had, nedervielen en de andere, die vaster ftonden, niet befchadigen konden O). Eene laag van twee of drie lijnen dikte van maagdenwasch met lijn -olie gefmolten en over de wanden van het kistje geftreeken , flopten alle gaatjes en diende om nadeelige infekten terug te houden. Het was deeze eerfte wagen, die bfjna mijn geheel tuighuis voerde. Wij noemden dien den meefter wagen. Eene der vijf kisten, van welke ik gefprooken heb, was met vakken gemaakt, waarin groote vierkante flesfchen flooten, bevattende elke vijf of Zes ponden buskruid. Dit was flegts voor dagelijks en bijzonder gebruik. Het algemeen kruid-magazijn beftondt uit verfcheiden vaatjes. Om deeze voor het vuur en de vogtigheid te behoeden, had ik dezelve elk afzonderlijk in versch afgeftroopte fchaapen-vellen laaten rollen. Dit omwindzel, eens gedroogd zijnde, was volftrekt ondoordringbaar; alles («) Men zouden bodem met katoen of wol kunnen beleg, gen, opdat de afgevallen infekten niet heen en weder kunnende rollen, niet bedorven zouden worden. Verta*> x-er.  van AFRIKA, 09 les medegerekend kon ik vier of vijf honderd ponden buskruid en ten minften twee duizend ponder» lood en tin, zoo in blokken als Verwerkt, tellen» Van zestien fnaphaanen had, ik 'er twaalf op eenen wagen; een deezer fnaphaanen, voor groote dieren, als Rhinocerosfen, Olijphanten, Rivierpaarden beitemd, kon een vierendeel ponds fchieten, Ik had mij daar* ènboven voorzien van verfcheiden paaren piftoolen met twee loopen, van eenen grooten fabel en een dolk. De tweede wagen vertoonde den grappigften toeftel, dien men ooit gezien heeft; maar hij was mij daarom niet minder waard. Hij was mijne keuken. Hoe veele lekkere en geruste gastmaalen! wat is het herdenken aan deeze bijzonderheden van mijn aangenaam huislijk leven mijn hart nog dierbaar! Nooit zit ik aan die gastmaalen van ftatie en gedwongenheid, daar de verveeling de plaatfen regelt, of de tegenzin, dien zij in mij verwekken, brengt mij eensklaps terug in het midden van dat aangenaam gedruis bij onze rustingen en vertoont mijne verbeelding het zoo levendig tafereel, vol verfcheidenheid-. van mijne Hottentotten, bezig om het maal voor hunnen vriend te bereiden. Mijn keukengereedfchap was niet aanmerklijk uitgebreid. Ik had een rooster, een pan, twee groote vleesch-ketels, een kook-ketel, enige pofceleine bordenen fchotels, koffijkannen, kopjes, theepotG a ten»  -too REIZE in de BINNENLANDEN ten, kommen, water-ketels. Dit maaktè ten naasten bij mijn geheel huishouden uit. Boven dit had ik mij, voor mijnen perfoon, voorzien van allerlei linnen, van eenen goeden voorraad witte en kandij-fuiker, koffij, thee en enige ponden chocolaat. Ik moest de Hottentotten, die de reis met mij deeden, van tabak en brandewijn voorzien. Ook had ik eenen grooten voorraad van het eerfte artijkel en drie vaatjes van het tweede. Ik voerde ook nog een goed deel glaazen koraalen , ijzer-kramerijen en andere aardigheden mede, om, naar tijds gelegenheid, te vermangelen of'er vrienden mede te maaken. Voeg bij alle deeze bijzondere ftukken van mijne caravane eene groote tent, eene kleine fbïdaa* ten tent, de noodige werktuigen om mijne wagens te vermaaken, om kogels te gieten, een dommekragt, fpijkers, ijzer in ftaaven en in ftukken, garen , naalden, fpelden, enige geestrijke wateren enz. en gij zult een volkoomen denkbeeld van dat wandelend huishouden hebben. Deeze was de laading van mijne twee wagenen, die elk vier of vijf duizend ponden mogten weegen. Ik moest niet vergeeten van mijn necessaire te fpreeken. Hij heeft mij te veel vermaak verfchaft. Niets is te vergelijken bij de verwondering, welke hij bij de Wilden verre in het land verwekte. Ik bediende 'er mij altoos van in hunne tegcnswoordigheid. Hunne gefprekken over denzei-  van AFRIKA. ioi «.elven .hebbenmij dikwijls langeraanmijne kaptafel gehouden, en mij aangenaameuitfpanningen verfchaft. Mijn lloet beftondr uit dertig osfen, te weeten twintig voor de twee wagens en de tien andere om te verwisfekn, drie jagtpaarden, negen honden en vijf Hottentotten; ik heb in het vervolg het getal mijner dieren en menfchen aanmerklijk vermeerderd; dat van de laatfte beliep fomtijds veertig. Het vermeerderde of verminderde naar maate mijne keuken rookte; want in het midden der woeftijnen van Afrika vindt men, zoo wel als in onze geleerde landen drommen van aangenaame tafelfchuimers, die niet verlegen zijn met hunne houding; deeze egter, zonder veel tot last te zijn, waren mij niet geheel nutteloos en wisten niet hoe men den rug keert, als de fchotels weggenoomen zijn. Het ontwerp van mijne reis was door de geheele ftad van de Kaap bekend. Toen mijn vertrek naderde, kreeg ik fterk aanzoek van verfcheiden personen, die mij gaarne wilden verzeilen. Ieder kwam mij om het zeerst zijnen dienst aanbieden,* maar wij redeneerden geheel verfchillende, die Heeren en ik. Zij verbeeldden zig dat hun voorftel mij zeer veel vermaak zoude doen; zij konden niet gelooven dat ik befluiten zoude alleen op reis te gaan. Dat denkbeeld fcheen hun eene gekheid, terwijl ik 'er daarentegen voorzigtigheid en wijsheid in zag. Ik was onderrigt dat van alle de togtcn, op last der regeeG 3 ring  joa REIZE m de BINNENLANDEN ring ondernoomen tot ontdekkingen in de binnenlanden van Afrika, geen een gelukt was, dat de verfcheidenheid van aart en hoedanigheden der reizigers niet gefchikt was geweest om tot een zelfde oogmerk zaamentewerken, in een woord, dat die over eenftemming-, zoo noodzaaklijk in eene ftoute en nieuwe onderneeming, niet te verkrijgen was onder menfchen, welker eigenliefde zig een evengelijk deel aan denuitflag belooven moest. Ik wagtte mij daarom wel mij blootteftellen om de kosten van mijne reis en de vrugten , welke ik uit dezelve rekende te zullen plukken, te verliezen. Ik wilde alleen en volftrekt mijn eigen meefter zijn. Ik hield mij dus ftandvastig aan mijn befluit. Ik verwierp alle deeze aanbiedingen en floeg met een woord alle voorftellen van dien aart volftrektelijk af. Toen mijne uitrusting vaardig was , nam ik affcheid van mijne vrienden en ging op den agttienden December 1781, ten negen uuren des morgens, opreis, mijn geleide zelf te paard verzeilende; ik meende dien dag niet verre te trekken. Volgens het ontwerp, dat ik gemaakt had, toog ik naar den kant van Hottentotsch Holland en hield, met het vallen van den dag, ftil aan den voet van het hoog gebergte , dat het ten Oosten van de Kaap begrenst. Toen was het dat ik geheel aan mij zeiven overgeJaaten en geene hulp of fteun dan van mijne eigen kragten verwagtende, om zoo te fpreeken, tot den oor- fprong*  van AFRIKA. 103 ipronglijken ftaat van den mensch overging en, voor de eerfte reis van mijn leven, de aangenaame en zuivere lugt der vrijheid begon inteademen. Ik moest enige orde in mijne handelingen en onder mijn volk vastftellen; alles hing af van het begin. Zonder een groot wijsgeer te zijn, kende ik de menfchen genoeg om te weeten dat hij, die gehoorzaamd wil wezen, hun ontzag moet inboezemen en dat men, tenzij men ftandvastig en waakzaam op hunne daaden is, zig niet moet vleijen hen te bellieren. Ik had alle oogenblikken te vreezen van mijn volk verlaaten te worden of dat mijne zagtheid hen aanleiding tot wanorde geeven zoude. Ik nam dan met hen, zonder het te veel te laaten blijken, een voorzigtig gedrag in acht, waaraan ik mij in het vervolg altoos gehouden heb, zonder dat enige oraftandigheid mij eenen enkelen dag van mijne dienstige geftrengheid heeft kunnen doen afgaan. Naauwlijks waren wij daar ter plaatfe gekoomen of ik gaf bevel om in mijne regenswoordigheid uittefpannen. Ik zond mijne osfen, onder het opzigt van twee van mijn volk, in welke ik meer naauwkeurigheid enverftand dan bij de andere ontdekt had, uit om te graazen. Ik zag met de andere mijne wagens en mijne goederen na, om te weeten of'er niets van zijne plaats geraakt ware; ik onderzogt tot zelfs de onderftellen en tuigen; ik deelde elk zijn werk uit cn fprak tot allen eene kleine redenvoering, betrekG 4 lijk  j©4 REIZE in de BINNENLANDEN lijk de verfchillende bezigheden, welke zij in het; vervolg hebben zouden. Dus vatteden zij terftond van mij het denkbeeld op van een zorgvuldig en fcherpjsigirig man te zijn en begreepen dat de minde nalaatigheid in hunnen dienst mijn oog niet zoude kunnen ontfnappen. Na deeze plegtigheid fteeg ik te paard en ging den weg over den berg, dien wij des anderen daags moesten overtrekken, opneemen. Bij mijne terugkomst vond ik mijne osfen in goeden ftaat en een groot vuur, dat ik bevoolen had te ontfteekem Wij namen een ligt avondmaal van de mondbehoeften, welke wij uit de ftad medegenoomen hadden. Eindelijk gingen wij leggen flaapen, ik op mijnen wagen en mijne Hottentorten onder den blooten hemel. Des anderen daags fpanden wij reeds voor den dag in en maakten ons gereed den overtogt over den berg te onderneemen. Het was niet zonder gevaar van onze wagens te verbrijzelen en onze osfen te verminken dat wij deszelfs kruin bereikten.. De weg is in de zijde van den berg zei ven ingehouwen 5 hij is zoo fteil, zoo zeer met ftukken van rotfen bezet , dat ik mij verwonder hoe men den eenigften weg , langs welken de inwooners dier ftreeken naar de Kaap koomen kunnen, zoo geheel verwaarlooze. De hoogfte top van dien berg vertoont een wonderbaarlijk fchoon gezigt. Men omvat met een opflag vunbee oog alle de wooningen die in eene uiige» ftrek-  van AFRIKA. 105 ftrekte kom rondom door de keten andere bergen en door de zee bepaald, verlpreid liggen. Wij waren genoodzaakt onze osfen te ontfpannen om hen adem te laaten haaien en hun enige uuren rust te gunnen. Bekommerd over onze afdaaling en willende onderzoeken welke de gemaklijkfte middelen waren om weder in de vlakte te koomen, nam ik deezen korten tusfchentijd waar om zelf de plaatfen te gaan opneemen; maar ik ftelde mij gerust, toen ik gezien had dat de berg aan de andere zijde langs eene ongevoelige en zagte helling afdaalende, ons zonder eenig gevaar in een aangenaam land zou brengen. Ik naderde mijne caravane dan weder en wij hervatteden onzen togt. De weg was indedaad gemaklijk voor onze wagens en wel te berijden. Wij daalden met zoo veel vermaak en zoo gerust af als •wij moeite en bekommernis aan de andere zijde gehad hadden. Alzoo zig in die ftreeken zelden wilde dieren vertoonen, trokken wij, niets te vreezen en geene voorzorgen te gebruiken hebbende, voort tot tien uuren des avonds , wanneer wij aan den oever van de Palmiet-rivier kwamen, dus door de Hollanders genoemd, uit hoofde van de menigte van riet, waarmede haare boorden bezet zijn. Toen wij wakker wierden, keeken wij te vergeefsch naar onze osfen rond; zij waren alle verdwenen. JMog niet gewend zijnde om des nagts ter zijden van Onze wagens te gaan liggen, hadden zij zig hier en G $ daaf  lo6 REIZE in de BINNENLANDEN &ar van eikanderen verfpreïd. Mijn volk ging hen zoeken; daar verliep veel tijds met dezelve bijeentebrengen en wij bevonden ons niet in ftaat om te vertrekken dan ten negen uuren des morgens; omtrent elf uuren zou ik op vijftig fchreden afftands eene wooning, die voor mij lag, voorbijtrekken, wanneer de man van het huis, die ongetwijfeld mijne caravane opgewagt hadt , mij te gemoet kwam;' van zoo verre hij mij befpeurde deedt hij zig kennen. Hij was dezelfde, die mij aan de Kaap mijnen meefter-wagen en de vijf koppels osfen, die hem trokken, verkogt hadt; ik kon mij niet ontflaan van ftil te houden en was zelfs genoodzaakt zijn middagmaal aanteneemen, dat hij mij met herhaalde en dringende verzoeken aanboodt. Ik liet mij uit beleefdheid overhaalen, vooral toen hij mij te kennen gaf dat hij, aan de Kaap den dag van mijn vertrek en den weg, dien ik meende te neemen , vernoomen hebbende, met de zijne vooruit vertrokken was om zig te bereiden om mij in zijne wooning te ontvangen. Ik liet ter plaatfe zelve, daar hij mij ontmoet hadt, ontfpannen en te zaamen naar zijn huis gaande, wierd ik daar met veel wellevendheid ontvangen door zijne vrouw en twee lieve jonge juffers, die zijn geheel gezin uitmaakten. De tijd, dien wij befteedden om zijne landen te bezigtigen, bragt ons tot den eetens tijd , geduu- ren*  van AFRIKA. 107 rende welken men niet naliet mij den lof van den wagen , dien men mij verkogt hadt, vjittemeeten. Ik moest de gefchiedenis en de optelling van de goede hoedanigheden van eiken os van mijn gefpan in het breede aanhooren; ook bedroog men mij niet. Ik heb zedert bevonden, en ik moet het, tér eer van den Heer Smit, erkennen, dat die osfen altoos de beste zijn geweest van alle, welke ik in het vervolg gebruikt heb en den besten dienst gedaan hebben, en dat zijn wagen , hegt en fterk gemaakt, in mijne buitengewoone togten en op de gevaarlijkfte plaatfen het tot het eind toe heeft uitgehouden. Ik vertrok ondanks het verzoek van dat goed huisgezin , dat mij wilde overhaalen om in hun huis te vernagten, terftond na den middag. Enige uuren laater trokken wij over de Bot-rivier (a~) en door de geheele ftreek Oude Hoek genaamd. Ik wilde den tijd, dien het middagmaal mij hadt doen verliezen , weder inwinnen ,• het was elf uuren in den nagt, toen wij bij eene kleine waterplas ftil hielden. De zorrwas naauwlijks op of wij waren reeds op weg,* wij trokken in den morgen langs de wooning vanFRANS Bathenos; hij zondt mij een brood, dat ik hem had laaten vraagen en voor hetwelk ik hem (3) Inde vertaaling van deReize van Sparman bl. 147, 154 v'nd ik deeze rivier de Boter-rivier genaamd, fchoon Z\] op de Kaart, mogelijk bij verkorting, Bot-rivhr getekend! Haat, V e r t a a j, e r.  i*S REIZE ik de BINNENLANDEN hem te vergeefsch geld aanbood; hij liet mij verzoeken bij hem aantekoomen; maar ik weigerde het, naardien ik geenzints gezind was mijnen tijd doortebrengen en te verliezen in de wooningen. Ik ontmoette elk oogenblik in die ftreek ontzagchelijke groote benden yan die foort van Gazellen, welke de inwooners Reebokken noemen; zij is nog zeer weinig bekend en de Heer Sparman heeft dezelve flegts aangehaald Ca~). De warmte wierdt op den middag zeer groot; ik was genoodzaakt ftil te houden; terwijl mijn volk en mijne gefpannen wat uitrusteden , deed ik eene -kleine wandeling en fchoot eenen van die Reebokken; het was een mannetje; zijne kleur is, over het algemeen , zagt graauw, donkerer op den rug dan op de zijden; zijn buik is wit; hij is in het geheel niet roodachtig; zijne hoornen hebben weinig meer dan vijf of zes duimen lengte. De Heer Sparman, die zegt dat het geen hij van dit dier meldt enkel uit het geheugen opgefteld is, zal zig bedrogen hebben, met deeze hoornen een voet lengte te geeven. De befchrijving en afbeelding van deeze Gazelle zal men vinden in mijne Verhandeling over de viervoetige Dieren van Afrika. Weder bij mijn volk gekoomen zijnde hielden wij ons («) Bladz. 639, 640. Vert,  van AFRIKA. 109 "ons niet langer op dan nodig was om enige ftukken gebraad van mijn wild te eeren en in de ruimte van vier mijlen, welke wij nog afleiden om eene gemaklij ke legerplaats te bereiken, zagen wij, zeer digc bij ons en aan alle kanten, troepen van Gazellen, Bontebokken ( Antilope Scripta van den Heer Pallas} Hertebeesten (Antilope bubalis') en nog andere kudden, als Zebras enz. en verfcheiden Struisvogelen; de verfcheidenheid en verfchillende houdingen van die groote benden waren zeer yermaaklijk en waardig den aandacht eenes Natuurkundigen bezig te houden. Mijne honden vervolgden zeer vinnig alle deeze verfchillende foorten, die vlugtende door eikanderen liepen en dan in eén enkel hoopje verward onder elkaêr gemengd waren, naar dat de honden haar jaagden. Deeze wanorde was, even als bij de werktuigen in den fchouwburg, in een oogenblik weder herfteld ; ik riep mijne honden terug en elk begaf zig weder bij zijne bende, die zig op eenen zekeren afftand van de andere verwijderd hieldt. Dit fchouwfpel zal men zig beter kunnen .verbeelden als men zig voorftelt in de maand Mey in de weiden van Holland te zijn; men ziet, aan alle kanten, niet dan ontelbaar e kudden van vee, in orde van eikanderen gefcheiden en zig nooit met elkaêr vermengende. Zonder mijne honden zou ik uit mijn rijdtuïg een goed getal deezer dieren hebben kunnen fchieten, zoo  tio REIZE 0 de BINNENLANDEN zoo nieuwsgierig en zo weinig fchuuw waren zij! maar derzelver nadering hadt hen alle op de vlugt gedreven. Eene bijna gemeenzaame nieuwsgierigheid is vrij zeer eigen aan alle dieren, die hoornen hebben, bijzonderlijk aan de Gazellen; alleen de Zebras en de Struisvogels' hielden zig op eenen grooteren afftand. Ik bevond mij nu vier of vijf mijlen van de warme baden, zoo zeer bezogt en geroemd door de inwooneren van de Kaap ; ik wenschte zeer dezelve •te bezoeken en vreesde te gelijk dat ik daar door in mijnen togt te veel opgehouden zoude worden. Om aan de eene zijde te herwinnen dat ik aan de andere zijde Hond te verliezen, brak ik wederom vroeger dan naar gewoonte' up en ten tien uuren 's morgens waren wij reeds aldaar. Deeze mineraale bron van warm water, omtrent dertig mijlen van de Kaap gelegen, is algemeen geacht'. De Landvoogd heeft daar voor de ziekelijke, die 'er de baden gaan gebruiken , een vrij ruim en gemaklijk gebouw laaten oprigten ; de huisvesting kost 'er, wel is waar, niets; maar elk der zieken is genoodzaakt voor zijn onderhoud te zorgen y dat niet gemaklijk is in een land, daar weinig te krijgen is. Daar zijn in dat veld, twee afzonderlijke baden, een voor de zwarten en een ander voor de blanken. Het is ook digt daarbij dat die berg ligt, de toren van Babel genaamd,  van AFRIKA. ni ïïaamd, welks hoogte Kolbe zoo fterk vergroot heeft; het verfchilt veel dat hij zoo hoog zoude zija als de Tafelberg, In die geheele ftreek in de rondte heeft de Maatfchappij, onder opzigt van een Korporaal , verfcheiden vetweierijen aangelegd, daar zij al het vee vet maakt, dat zij nodig heeft om haare fchepen te voorzien. Des anderen daags trok ik over de Steenboks - rivier , niet verre van welke eene zeer fraaije wooning ligt, de Weduwe Wissel toebehoorende, en, in den agtermiddag, alvorens eene andere rivier Zondereind genoemd , overteuckken , bezag. ik , in het voorbijgaan, het Zieken -huis, deftal of liever het hospitaal van de zieke beesten der Maatfchappij; zij worden 'er fomtijds geneezen ; maar die inrigting heeft deeze nuttigheid dat die dieren, van ziekte aangetast zijnde, de andere, die gezond zijn, niet bennetten kunnen, van welke men hen gefcheiden heeft. Ik had befioten geduurende den nagt voorttetrekken, maar ik moest des avonds ten negen uuren Lftïl houden in de Zoete - melks - valei ; een flijkachtïg moeras was ons in den weg; het zou niet voorzigtig geweest zijn ons in het donker daarin te begeeven. Des morgens zeer vroeg zag ik een fraai huis niet verre van ons af; het was eene post van de Maatfchappij, die onder bevel van den Heer Marti-  ira REIZE m de BINNENLANDEN tin es ftondt-, ik kende hem, hebbende hem enige maaien aan de Kaap bij den Heer Fiskaal gezien; ik ging hem een bezoek geeven; hij zogt mij overtehaalen, gelijk bijna alle inwooners doen, om enige dagen bij hem te blijven; de onverduldigheid, die ik had , van verder te vorderen , hadt mij mijne partij doen kiezen; ik floeg zijn verzoek halfterrig af. Omtrent den middag trok ik voorbij eene kleine horde van Hottentotten; zij kwamen mij zoo armoedig voor, dat ik hun enige gefchenken deed. Zij bezaten geen enkel ftuk vee en leefden van hunner handen arbeid op de woonïngen in de nabuurfchap; ik nodigde verfcheiden hunner om mij te volgen en beloofde dat ik' hen bij onze terugkomst wel beloonen zoude; zij lieten zig egter niet overhaalen dan na dat ik hun verzeekerd had dat ik hun op reis een genoegzaam rantzoen tabak zoude -geeven. Toen gaven zij mij hun woord tegens den volgenden dag. Ik ging den nagt aan den Tijgerhoek doorbrengen. Ik wagtte op mijn nieuw aangeworven volk tot negen uuren 's morgens,* op het oogenblik dat ik begon te denken dat zij niet koomen zouden en mij gereed maakte om mijnen weg te vervorderen, zag ik hen naderen, drie in getal, met hun goed en wapenen. Deeze kleine verfterking was mij aangenaam. Zij mengden zig onder de andere en waren weldra gewend. Ik ftelde mijn vertrek tot in den namiddag uit, en befloot, onder- tus-  van AFRIKA. tt% tusfehen eene wandeling in den omtrek te doen. Een der nieuw aangekoomene verzogt verlof om mij te volgen, mij verzeekerende dat hij een zeer goed jager was. Ik had die vooringenoomenheid, welke men altoos tegens menfehen heeft, die hunne eigen bekwaamheden opvijzelen, uit Europa medegebragc en ik had dierhalven ook geen groot denkbeeld van de bekwaamheid van mijnen Hottentot; ik liet hem een fnaphaan geeven en wij vertrokken te zaamem Wij hadden weldra enige troepen Gazellen gevonden ; het land was 'er mede bedekt; maar zij hielden zig altoos buiten fchoot. Eindelijk, na veel loopens, zeide mij mijn jager, terwijl hij mij eensklaps tegenhieldt, dat hij eenen Blaauwen-Bok zag liggen. Ik wendde mijn gezigt naar de plaats, die hij mij aanwees, maar zag hem niet. Toen verzogc hij mij dat ik mij flil zoude houden en geene beweeging maaken en beloofde mij het dier te zullen leveren. Terftond nam hij eenen omweg , op zijne knieën voortkruipende; ik verloor hem niet uit het oog, maar ik begreep niet wat hij met dat kruipen, dat vreemd voor mij was, voor hadde. Het dier ftondt op en ging gerust aan het graazen, zonder voorttegaan. Ik zag het in het eerst voor een wit paard aan; want van de plaats, daar ik was blijven ftaan, kwam hij mij voor geheel van die kleur te zijn (ik had tot nog toe niet van die foort van Gazellen gezien): ik zag egter beter zoo dra zijne hoornen n;y H in  U4 REIZE in de BINNENLANDEN in het oog vielen. Ondertusfehen kroep mijn Hottentot geduurig voort op zijnen buik en naderde het zoo nabij en zoo fchielijk, dat op het dier aanteleggen en het te fchieten het werk van één oogenblik was; de Gazelle wierdt door den fchoot geveld. Ik deed maar éénen fprong tot bij den Bok en ik had het vermaak van de zeldziamfte en fraaifte van alle de Afrikaanfche Gazellen op mijn gemak te befchouwen. Ik verzeekerde mijhen Hottentot dat ik hem, als wij in de legerplaats terug zouden gekoomen zijn, edelmoedig zou bcloonen. Ik zond hem terftond af om een paard, om ons wild te vervoeren. Het beleid van deezen man en de middelen, die hij in het werk gefteld hadt om het dier te verrasfehen, maakten mij zijnen dienst gewigtig en van veel waarde; ik nam voor hem aan mij te verbinden door alle aanlokzelen , die Hottentotten verleiden kunnen. Ik begon met hem eenen grootcn voorraad tabak te fchenken; en bij dit gefchenk voegde ik nog tonder, een vuurflag en een mijner beste mesfen. Van het Iaatfte werktuig ging hij zig aanftonds bedienen en begon het dier in ftukken te fn jden met even zoo veel handigheid als hij het gefchoten hadt. Ik bewaarde de huid zorgvuldig. Deeze Gazelle is door Pennant befchreven onder den naam van Blaauwe Antilipe, door BufFon onder dien van Tzeiran. Deeze Iaatfte Natuurkundige heeft de afbeelding van een gedeelte haarer hoornen gegeeven; zij is zeldzaam en zeer wei-  tan AFRIKA. 113 weinig bekend (a). Ik heb, geduurende mijn ver» blijf in Afrika, flegts twee deezer Gazellen gezieri en nog eene, die, enige jaaren laater, terwijl ik mij in^ de ftad ophield , aan den Landvoogd gebragt wierdt. Zij kwamen, gelijk de mijne, uit de Zoete-melk-valei, de eenigfte ftreek, die zij bewoonen. Men hadt mij verzeekerd dat ik deeze Gazelle öok vinden zoude in het land der groote Namaquasï doch ondanks alle mijne ondervraagingen en nafpeuringen ben ik in die verwagting bedrogen geworden ; alle de Wilden verzeekerden mij-dezelve niet te kennen. Men heeft mij ook gezegd dat het wijfje hoornen heeft zoo wel als het mannetje; hiervan kan ik niets zeggen, alzoo de eenigfte, die ik gezien heb, alle drie van het Iaatfte geflagt waren. Haare Voornaamfte kleur is ligt blaauw* naar het graauw zweemende; de buik en het binnenst gedeel* te der pooten zijn over haare geheele lengte, fneeuw* wit; haar kop is voornamelijk aardig met wit gevlakt. Ik heb niet opgemerkt dat deeze Gazelle,"als zij in leven is, naar blaauw fluweel gelijkt en dat, als zij dood is, haar vel van kleur verandert, gelijk de Heer Sparman zegt (a> Dood of lee vend is zij mij C«) De Hesr Allamand heeïtesne afbeeidin- van. deeze Gazelle gegeeyen in zijne bijvoegzelen op de Nat Hifi. van den Graaf toE Büffoh%I. £ Ir Büffok Hifi. Nat. Suppl T. tn edlth m p. 30* V*»T H 2  n6 REIZE in de BINNENLANDEN mij altoos van eene zelfde kleur voorgekoomen. De kleur van die , welke ik medegebragt heb, is nooit veranderd. Ik heb eene andere te Jmfterdam gezien, welke men zedert meer dan vijftien jaaren bewaarde. Met die van den Landvoogd van de Kaap was l et even eens gelegen ; zij was nog verfcher dan de mijne, maar voor het overige waren zij eveneens van kleur. Ik kan mij niet onthouden van hier bij te voegen dat ik dit dier niet te wel heFkenne in de tekeningen en plaaten, welke ik 'er tot nog toe van gezien heb. Ik zal in mijne befchnjyingen de afbeelding mededeelen, naar de zeer naauwkénrïge tekening, welke ik op de plaats zelve van haar gemaakt heb, voor n en haar den hu$ afflroopte. Des anderendaags deeden wij, met koel weder en betrokken lugt, eenen togt van zes uuren, om de boorden van eenen zeer grooten poel, waarin overvloed van kleine fchildpadden gevonden wordt, te bereiken; wij vischten 'er een twintigtal van. Eenvoudig op kolen gebraaden fmaakcen zij zeer goed; zij waren zeven of agt duimen lang en vier breed. Het bovenfehild waswitachüg graauw, iets naar het gee- (a) De Heer Sparman verhaalt dit ais van noorea zeggen, bl. 637, gelijk de Heer P a ll a s het ook naar Kolbe 'hééft aangetekend. Zie zijne Mifcellan. Zoolog. p. 4. ™° dat deeze dwaaling zeer gemaklijk, gelijk veete andere, van jtolbe het eerst kan afkomftig zijn. Vertaaleb..  i4o REIZE in de BINNENLANDEN Het ontbrak ons, geduurende mijn verblijf aan die baai, niet aan Oefters; zij levert die in overvloed op; wij vischten dikwijls met den hengel en dat middel alleen bezorgde ons veel uitneemenden visch,- dat wij niet op aten liet ik inzouten. Wij hoorden elken nagt Hienas fchreeuwen; zij fcheenen woedende te zijn. Onze osfen wierden 'er door ontrust; maar om de groote vuuren, die wij rondom onze legerplaats ontftaken, durfden zij niet naderen. Eene mijl van mij van daan vond ik een kraal van vier hutten ; het was een klein Hottentotsch gezin, niet grooter dan vijf en twintig of dertig perfoonen; ik ruilde met hun enige rolletjes tabak tegens matten, die ik gaarne hebben wilde. Ik was bekoord over deeze ontdekking, zoo om het voordeel , dat ik uit dezelve trok, als om de aangenaame verrasfching, die zij mij gaf. Ik fchepte vermaak in hen langen tijd in hun vreedzaam huishouden waarteneemen. Zij bezaten vijf melk - koeien en eene kleine kudde fchaapen. In den tijd wanneer 'er te werken is, gingen de mans naar de nabuurige wooningen, daar zij met hunnen arbeid iets overgaêrden om tabak te koopen en hunnen ftaat te verbeteren. Zij verzeekerden mij dat men inde groote bosfchen, die het gebergte van dit land overal bedekken, fomtijds Oliphanten en Buffels ontmoette. Ik doorzogt terstond bergen en bosfchen, doch het was te vergeefsch; eoch mijn volk noch ik zelf konden een eenigen ontdek'  vaN1AFRIKA. i4t dekken. Ik vond, wel is waar, enige indrukzeles van de voetftappen van Oliphanten; maar zij waren oud, waaruit ik opmaakte hetgeen men mij indedaad daarna gezegd heeft dat, zoo het geval fomtijds één dier dieren in dat land voert, de inwooners zig verzamelen en het noodzaaken de ruimte te winnen, als het hun niet gelukt het te dooden. Den zevenden, des morgens ten vijf uuren, verliet ik de Mosfel- baai en ten een uur na den middag trok ik de kleine Brakke - rivier over; zij neemt haaren oorfprong in een bosch, dat tegens eene keten bergen ligt, welke, op die plaats weinig, meer dan eene mijl van zee af is. Des anderen daags kwamen wij aan de groote Brakke-rivier, die flegts drie mijlen van de eerfte ligt; de vloed maakt deeze rivier ziltig; om dezelve zonder fchade overtetrekken moesten wij het ftil water afwagten; inden tusfchentijd bekwam ik verfcheiden zee-vogelen, die in die ftreeken in overvloed waren; ik vond 'er duizenden van Phcenicopteres of Flamingos. De donkere roo zenkleur van deeze en het dof wit van de voorige vertoonde het oog eene mengeling, die geheel nieuwen aafdig was. Toen wij deeze rivier verlieten, moesten wijeenen moeielijken en zeer fteilen berg opklimmen, die mij een weinig bedugt maakte. Met geduld, arbeid en tijd lieten wij hem agter ons. Wij wierden rijklijk voor onze moeite beloond door het toneel, dat zig voor ons  lis REIZE in de BINNENLANDEN ons oog vertoonde, toen Wij deszelfs bovenfte kruin bereikt hadden. Wij bewonderden het fchoonste land der waereld. Wij ontdekten in het verfchiet de keten bergen, met groote bosfchen bedekt * die hec gezigt naar het Westen bepaalen ; onder onze voeten zagen wij in eene onmeetlijke valei neder, afge> wisfeld door aarigenaame heuvelen, die met eene oneindige verfcheidenheid tot de zee golven. Bloemrijke Velden en de fchoonfle weiden zetteden dit heerlijk landfchap nog meerder luister bij. Ik was waarlijk opgetogen van verrukking. Dat land draagt den naam van Auteniqua O) hetgeen in de Hottentotfche taal eenen man met honig helaadeit aanduidt; indedaad , men kan 'er geenen voetftap verzetten zonder duizend bijen - zwermen te ontmoeten; de bloemen groeien 'er bij millioenen; de mengeling van aangenaame geuren, die 'er uit oprijzen, en den reuk ftreelend koomen aandoen, haare kleuren, haare verfcheidenheid, dc zuivere en frisfche lugt, die men 'er ademt, alles houdt u op en doet u ftilftaan; de natuur heeft van deeze fchoone plaats -een betoverd verblijf gemaakt. De kelk van bijna alle de bloemen is met uitgeleezen fappen bekaden, uit welke de Bijen haaren honig bereiden, dien zij over- O) Bij Sparman Houtniquas, hetgeen, als men de verfchillende fchrijfwijze der taaien in acht neemt, na genoeg 0 vereenftemt. Vertaaler,  van A F R 1 I A, |4j overal ïn de holten van boomen en rotfen gaan opleggen. Mijn volk zou wel gaarne op die aangenaame plaats hebben willen legeren; dan ik vreesde voor hun het verblijf van Capua en zonder tijd te verliezen gaf ik bevel om den togt voorttezetten en fpoedde mij naar de Wei-eh-rivier. Zij heeft haaren naam gekregen naar de bosfchen, die langs haaren oever ftaan; wij waren toen flegts zeven mijlen van de groote Brakke- rivier'voortgetrokken. Den negenden trokken wij wederom over verfcheiden kleine beekjes, die alle, van de bergen vlietende, langs honderd verfchillende kanaalen naar de zee loopen. Alle de wateren van die verfchillende rivieren hebben de amber - kleur van Madera - wijn. Ik vond in dezelve eenen ijzerachtigenfmaak.Verkrijgenzij die kleur en dien fmaak van de eene of andere mijn, waarover zij vlieten, of van de wortelen en bladeren der boomen, welke zij befproeien en met zig voeren? Ik gaf mij den tijd niet om naar de oplosfing van dit vraagftuk te zoeken; ik was nu nabij de Iaatfte post der Maatfchappij; wij kwamen 'er eindelijk na drie uuren van'eenen wat fterken togt aan. Ik ging mij dan nu geheel het gebied van den mensch onttrekken en zijnen toeftand in zijnen eerften oorfprong wat nader bij koomen. De Heer Mulder, de bevelvoerer aldaar, 'kwam mij ontvangen en bewees mij veel vriendfchap.  Ï44 REIZE in ps BINNENLANDEN Hij heeft flegts onder zig eenen Onder-officier efi vijftien mannen) die alle of foldaaten of matroozen op de fchepen der Maatfchappij geweest zijn. Het zijn deeze, die het timmerhout, dat zij nodig heeft, kappen en die de wagenen maaken * om het te verVoeren, een dwaas werk ! want als men dat hout aan de Mosfel-baai opleide, zou eene flegte bark, in eene reis, meer houts ter zee naar de Kaap kunnen voeren dan de wagens in drie jaaren aanbrengen. Dit zoude voorzeeker de Maatfchappij aanmerklijke fommen fpaaren en het zou voor de volkplantingen in het algemeen goed zijn. Voeg hier bij dat de burgers van de Kaap niet meer zouden genoodzaakt zijn zig, tot hunnen brand, met takkebosfen te be» helpen, die zij met groote kosten, aan alle kanten door flaaven, die geen ander werk hebben, laaten opzamelen, hetgeen ten minften eens zoo veel kost als men voor het best hout op de houtwerven te Parys betaalt. Zal men, bij voorbeeld, wel gelooven dat de beftierers der Maatfchappij , voor haar gebruik, alle jaaren van Amflerdam fchepen afzenden, met planken en balken van alle foorten belaaden , om die meer dan twee duizend mijlen verre te verzenden naar een land, daar onnleetlijke bosfchen en de fchoonfte boomen van de waereld groeien. Voor het overige moeten deeze misbruiken geene verwondering verwekken. De Maatfchappij levert den Land»  van A F R 1 K A. 14$ Landvoogd en zijnen amptenaaren al het hout dat zij nodig hebben, om niet,- men bezorgt het hun in hunne huizen kosteloos ; de Landvoogd heeft dan geen perfoonlijk belang, dat hem noopt om zijne inzigten van regeering zoo verre uitteftrekken en om dat misbruik te doen ophouden, dat zoo ftrijdig is met het welzijn der volkplanting! Geheel het land van Auteniqua ± van de keten" bergen tot de zee, is door verfcheiden volkplanters bewoond, die eene menigte vee houden , boter maaken, timmerhout kappen, honig zoeken en alleö naar de Kaap vervoeren; Ik Was in enig opzigt verontwaardigd te zien daÈ lieden, die hout bij de hand hebben^ het tot den handel verkoopen en den moed niet hebben om voor zig zeiven voegzaame huizen te bouwen; Zij woonen onder flegte ftruiken, met aarde beftrekem Een buffels vel, met de vier hoeken aan vier paaien opgehangen, dient hun voor bed; de deur wordt met eene mat gefloten, die tegelijk voor venster dient; twee of drie gebrekkige ftoelen, enige ftukken Van planken, eene foort Van tafel, een ellendig koffer van tweevoeten in het vierkant maaken al het huisraad Van deeze waare holen uit* Dus fteekt de vertooning van diepe armoede op eene onaangenaame wijzé af bij de bekoorlijkheden van dit aardsch paradijs-j Want de fchoonheid der plaatfen, welke ik hier boft Vér*  146 REIZE in de BINNENLANDEN ven afgefchetst heb, {trekt zig zelfs nog verder dan Auteniqua uit. Voor het overige Ieeven zij zeer wel. Zij hebben wild en zee-visch in overvloed en genieten boven alle de andere ftreeken der volkplantingen het aangenaam voorregt, van onafgebroken, het geheel jaar door, moesgroenten en gewasfen van allerleie foorten in hunne tuinen te hebben. Zij zijn deeze dierbaare voorregten verfchuldigd aan den uitneemend goeden grond en aan de natuurlijke befproe'jingen van de kleine beekjes, die eikanderen in duizend verfchillende rigtingen kruisfen en, om zoo te fpreeken , de vier jaargetijden op fchatting zetten om denzelven vrugtbaar te maaken: het is het Limagne van Afrika. Van deeze befproeijingen , die nooit opdroogen in dat begunftigd land, is de oorzaak niet onbekend. Het zijn de hooge bergen naar het Westen met bosfchen bedekt, die de wolken en damj pen fluiten, welke de Ooften wind uit zee opjaagt, hetgeen hun zeer menigvuldigen regen bezorgt. Het kwam met mijne oogmerken over een enige dagen bij den bevelvoerer te blijven en deeze is ook de eenigfte reis dat ik van mijn ontwerp afgegaan ben. Maar, behalven bijzondere redenen, welke mij noopten in zijn huis mijn intrek te neemen, wierd ik nog door ftaatkundige redenen gedrongen daar enigen tijd te verblijven en kon mij niet met voegzaam-  van A F R t K A. 147 JSaamheid daar van ontflaam Men hadt oVeral bevel gezonden mij te laaten doortrekken ^ mij te helpen etl allen bijftand te geeven $ welken ik nodig mogt hcbbem De Heer Mulder, als de Iaatfte post bezettende ^ hadt dringender bevelen ontvangen dari de andere; ik liet mij dan tot zijne begeerte oVerhaalem De braave beweegreden van zijne handelwijs nodigde mij daar genoeg toe en misfchien rekende hij zelf op het goed getuigenis, welk mijne erkentenis van hem geeven zou, als ik aan de Kaap zou zijn terug gekoomen. Ik maakte mij reeds van mijne aankomst af aan $ Volgens mijne gewoonte, gereed om het land tedoorkruisfen» De bosfchen doorzoekende ontmoette ik voetflappen van Buffelen en Oliphanten, die mij Vrij versch toefcheenen. Ik vond van hunne mist; ik zag ook een groot getal verfchillende vogelen, Wel* ke ik hogniet ontmoet had, onder andere Touracos; daar was zoo veel niet nodig om mij indien oord optehöuden; vier of vijf mijlen van de wooning vari den Heer Mulder vond ik aan den zoom van een Woud eene geheel voordeelige en gemaklijke plaats om tot eene legerplaats te doen dienem De Heer Mulder maakte zig gereed om naar de Kaap te verreizen. Hij deedt mij twintig ponden buskruid over; ik nam de gelegenheid ook Waar om aan mijne vrienden te fchrijven en om den Heer BöëRs een honderdtal Vogelen en een kistje met inK a fek-  148 REIZE in de BINNENLANDEN fekten te doen toekoomen: ik vermeerderde mijn gefpan met enige osfen; ik nam nog drie Hottentotten in dienst; ik kogt een jong paard, een harddraver, dat ik mij voorftelde zelf op de jagt afterigten en den negenden Februarij. nam ik affcheid van den Heer Mulder en Mevrouw zijne beminde, om bezit van mijn woud te gaan neemen en mij op de plaats, die ik uitgekozen had, ter neder te zetten. Ik had enige van mijn volk vooruit gezonden om de plaats klaar te maaken, enige boomen te vellen en het vak te zuiveren van de ftruiken die het bedekten, ten einde bij mijne aankomst in ftaat te zijn mijne tenten terftond op te flaan, hetgeen ik in een oogenblik ter uitvoer bragt. Mijne keuken wierdt opgezet onder eenen grooten boom, die daar juist tot dat oogmerk fcheen oud geworden te zijn en mijne Hottentotten plaatften zig ook zoo goed zij konden en bouwden zig hutten. Wij hadden tien fchreden van ons af een klein zeer helder beekje en regt over ons eene bekoorlijke hoogte, met uitnecmend groen voor onze paarden en osfen bedekt; Zoo veele gemakken bij eikanderen maakten deeze legering aangenaam ; ongelukkiglijk waren wij genoodzaakt verfcheiden maaien te verhuizen, aangezien het wild van allerleie foort, door ons jaagen fchuuw geworden , fchaarsch wierdt en geheel zon weggegaan zijn. Ik kreeg fomtijds bezoek van de bewoonereft van  van AFRIKA. 149 van dien oord, hetgeen mij het gemak verfchafte van bij hen voorraad van vrugten, moesgroenten, melk en alles wat zij mij leveren konden op te doen. Het is waar, hunne bezoeken kosteden mij enige pinten brandewijn; doch naardien ik dien fchadelijken drank verfoei en 'er nooit van dronk, hieldt deeze onthouding hen ook enigzints te rug en de wonden, die zij mijne vaten gaven, waren dan ook niet zeer doodlijk. Ik had zelf bevonden dat het bosch, tegen 't welk ik mijne legerplaats gckoozen had , mij Touracos zou leveren. Ik kende dien vogel nog niet en had hem nooit gezien; ik ging 'er naar zoeken, ik ontdekte enige. Ik vervolgde hen langen tijd, maar zonder vrugt; die vogel, die altoos op de uiteinden der hoogde takken gaat zitten, kwam niet onder bereik van mijnen fnaphaan. Op eenen agtermiddag egter volgde ik eene met meer hardnekkigheid. Van tak op tak fpringende en zig niet verre verwijderende, hieldt hij meer dan een uur den fpot met mij en bragt mij zeer verre weg. Onverduldig over de wijze waarop hij mij telkens te leur ftelde, en hem niet nabij kunnende koomen, brandde ik buiten fchoots op hem los. Ik had het genoegen van hem te zien vallen. Mijne blijdfehap was onuitdruklijk; maar het moeilijkfte was nog niet verrigt, ik moest mijnen buit in handen krijgen; ik had wel opgemerkt waar hij nedergevallen was; ik liep door ftruiken en doorK 3 nen  i5o REIZE in de BINNENLANDEN nen om hem opteraapen, Mijne beenen en handen waren opgefcheurd en gantsch bebloed. Op de plaats gekoomen zijnde, vond ik egter niets, ik mogt fchoon den geheelen omtrek doorfnuffelen , gaan, wederkoomen, twintigmaalen dezelfde plaatfen doorzoeken, de minfte gaten, de kleinfte holen naauwkeurig bezien, alle mijne moeite was vrugtloos»! ik vond mijnen Tauraco niet; al mijn zoeken alle mijne overdenkingen deeden mij toen befluiten dat ik hem misfchien flegts eenen vleugel aan ftukken gefchotcn hadde, hetgeen hem niet belet hadde^ zig van de plaats, daar hij gevallen was, te verwijder ren, Ik verwijderde mij dan insgelijks en begon op nieuw meer dan een half uur lang den omtrek tedoorkruisfen. .Geen Touraco. . ïk was wanhoopig en de dikke ftruiken en doornbosichen , die mij tot het aangezigt toe opkrabden, hadden mij indedaad tot vervoeringen gebragt, die moeiclijk te befchrijven zijn. Om mijnen toom te (lillen gevoelde ik dat 'er indaE oogenblik niets, minder vereischt wierdt dan een leeuw of een tijger om te vervolgen, Een gering vogeltje, dat ik na zoo veel moeite, na zoo een vuurig verlangen eindelijk nedergefchoten had, te ontfnappen en van voor mijne oogen te verdwijnen! Ik ftampte met mijnen voet en fnapnaan op den grond. Eensklaps ftort de aarde in; ik verdwijn zelf en val met mijne wapenen in eenen kuil van twaalf voeten diepte. Verbaasdheid en pijn, door  van AFRIKA. 15Ï mijnen val veroorzaakt, vervongen thans mijne gramfchap. Ik bevond mij op den bodem van eenen dier bedekte vallen, welke de Hottentotten voor de wilde dieren en bijzonderlijk voor de Oliphanten maaken. Tot mij zeiven gekoomen zijnde dagt ik op middelen om mij uit deeze verlegenheid te redden , en fchatte mij gelukkig dat ik niet op de puntige paal gevallen was, die zij in het gat planten, nog gelukkiger van 'er geen gezelfchap in gevonden te hebben. Doch daar kon elk oogenblik gezelfchap koomen, vooral als ik genoodzaakt was den nagt in het gat doortebrengen; de aannadering van denzelven begon mij zeer veel fehrik inteboezemen door het eenigst middel, dat ik bedenken kon om zonder vreemde hulp uit dien noodlottigen put te geraaken, te vertraagen en te hinderen; dit was, namelijk, de aarde aan eenen der wanden met mijn fabel en handen uittekrabben en eene foort van trapjes te maaken ; doch deeze arbeid kon van langen duur zijn: in deeze droevige verlegenheid koos ik de verflandiger partij van mijnen fnaphaan opteraapen en te laaden. Ik deed fchoot op fchoot: het was mogelijk dat ik in mijne legerplaats gehoord wierde ;, ik leende van tijd tot tijd het oor met eene doodlijke onverduldigheid en hartklopping; eindelijk hoorde ik twee fchooten, die mij de levendigfte blijdfehap gaven. Toen vervolgde ik bij tusfehenpoozen te vuuren om de geene, die mij geantwoord hadden, naar mij K 4 toe  van AFRIKA, ii9 Zwarte ■ rivier; zij was nog buiten haare oevers door den regen en wij waren genoodzaakt haar op vlotten, die wij gelijk wij voorhenen gedaan hadden, maakten , overtetrekken ; verfche voetitappen var» Buffels, die wij aan de overzijde vonden, deeden ons befluiten ons daar optehouden en ik had einde^ lijk het vermaak eenen te fchieten; de Hottentot, dien ik met mij genoomën had, fchoot nog eenen anderen. Ik kwam in haast naar de legerplaats dit goed nieuws aankondigen, dat mijn volk levensmiddelen voor langen tijd, in geval van fchaarschheid , beloofde. Naardien wij deeze twee dieren op den oever der rivier, boven de plaats, daar ik mij nedergeflaagen had, gedood hadden, liet ik dezelve in den ftroom werpen, die hen tot voor mijne tent voerde, daar zij onmiddelijk afgehakt wierden. Ik liet hen tot zeer dunne ftukken kappen , opdat zij ge^ maklijker met zout befprenkeld, en vervolgens in de lugt en de zon gedroogd zouden worden. De ftruiken, de takken, de wagens, alles dat ons omringde wierdt met de bloedige ftukken van onze Buffels behangen ; doch eensklaps, midden in ons werk, en zonder znlks te verwagten overvielen ons geheele vlugten van Wouwen, Gieren en Roofvogelen van allerleie foorten, die zig ongeftraft onder ons kwamen mengen. De Wouwen vooral waren de ftoutfte. Zij ontrukten mijn volk de ftukken en betwisteden hun die met de grootfte hardnekkigheid en dan elk een L 5 vrij  ijro REIZÊ in de BINNENLANDEN vrij grooten brok me'deneemende, gingen zij dien tien fchreden van ons af, op eenen tak voor onzè oogen zitten opeeten. De fnaphaanfehooten verfchrikten hen weinig; zij kwamen telkens weder op nieuw aanvallen, zoo dat ik , befpeurende dat ik mijn kruid te vergeefsch fpilde, het beiluit nam van hen met mijn volk met groote Hokken te verjaagen tot mijn vleesch gedroogd was. Dit werk, dat mijne lieden zeer langen tijd onverduldig maakte, belèttede niet dat wij nog veel befïoolen wierden ; maar zonder dat1 zou ons van onze twee Buffels geen ftuk overig gebleven zijn. "1 Ik had de tongen laaten rooken. Ik heb in het vervolg nooit -vergcetén deeze voorzorg te neemen omtrent de tongen van alle'de dieren, welke ik gedood-heb, het was eene zoetigheid, eene kleine voorraad voor'mij ingeval vanfehaarschheidof zelfs als ik uit lekkerheid en brri mijnen honger optewekken, eenen fchotcl daai-van bij mijnen geringen maaltijd deedt voegen. De tongen van Oliphanten alleen heb ik nooit willen bewaaren ; derzelver fmaak , derzelver gedaante zelfs heeft mij altoos eenen afkeer ingeboezemd, dien' ik niet bedwingen kan en van welken het mij moeielijk zou zijn reden te geeven.' Toen onze voorraad gereed gemaakt' en wel ingepakt was, verlieten wij de Zwarte - rivier en, twee mijlen verder de Goucom-rivier overgetrokken zijnde, kwamen wij, nog twee mijlen verder, aan de  van' A FR I K A. 171 Nyjena. Deeze was aanmerklijk wijd en de vloed dcedc haar nog zwellen. Ik had tót nog toe nergens aangenaamer plaats gevonden om zig te legeren. Het was eene zeer fraaie weide, omtrent duizend fchreden in het vierkant;' ech' bosch vnn groote boomen Vormde aan de zuidzijde eenpragtig bolwerk, dat zig tot naar het Westen uitflrekte. Ten Noorden had ik de rivier voor mij, die zeer vischrijk fcbcen, en op welker oevers eene groote verfcheidenheid van klein wild fpanfeerde. Zoo veele voordeden zouden mij' Pampóeh - kraal hebben doen vergeeten. Ik geraakte egter niet in verzoeking om mij optehouden. Eene geheime ongerustheid kwelde mij; ik zag aan de overzijde van de rivier eenen-moeielijken berg, dien wij noodwendig moesten overtrekken. Hij was zoo - fteil dat ik reden had om té vreezen dat mij enig ongeluk bejegenen mogt; éen inwendig voorgevoel fcheen het mij aantekondigen; en indedaad het verfchildé weinig of ik verloor in eene minuut alle de vrugt van mijnen arbeid en mijne ongelooflijke vermoeicnisfen. Ik had de wijze voorzorg gebruikt van mijne wagens flegts den eenen na den anderen 'er op te voeren; en al hadde ik dezelve te gelijk den berg op willen rijden, zou ik egter geene osfen genoeg tot dat werk gehad hebben. Ik liet twintig derzélve voor den meester - wagen fpannen , den wagen, namelijk, die, gelijk men hier voor gezien heeft, alle mijne w8-  ï74 REIZE in ds BINNENLANDEN wapenen en mijnen eenigften rijkdom voerde. Mijne osfen trekken; zij klimmen, zij klauteren met moeite op,- zij zijn bijna op de kruin . . .; daar breekt de keten, waaraan de agttien eerfte gefpannen zijn, in eens af en de wagen rolt met groote fnelheid tot aan den voet van den berg na beneden, de twee osfen, die aan den disfelboom vast waren, met zig fleepende. Mijne voerlieden en ik volgden den wagen van de hoogte , waarop wij ftonden, met de oogen na, verftijfd van fehrik en in den ijslijkften angst; twintig maaien zagen wij dien op het punt van in den afgrond naast den weg nedertetuimelen. Dit ongeluk zou onfeilbaar gebeurd zijn zonder de meer dan natuurlijke fterkte van de ontzagchelijke osfen aan den disfel, welke niets omverre kon trekken. Zulk een ramp zou eensklaps een . einde van mijne reis gemaakt hebben. De wagen en mijne kostbaarfte goederen zouden tot gruis gevallen zijn; mijn kruid, mijn lood, mijne wapenen verftrooid ; en ik zonder uitkomst verloren. Hij ftuitte tegens eene rots aan den oever van den ftroom. Wij liepen met een vreugde gefchreeuw naar beneden. Na onze goederen opgeraapt en alles weder op zijne plaats geborgen te hebben, fpanden wij op nieuw dien noodlottigen wagen aan, die, zonder verder gevaar, in een uur herwon hetgeen bij in tien minuuten verloren hadt. De andere, die zoo zwaar niet waren, kwamen behouden boven. Ik  van AFRIKA* t?$ Ik had de trekzeelen laaten Verdubbelen, én vier van mijne lieden liepen naast de wielen, gereed om op den minften fchok dezelve vast te maaken en dus te fluiten, hetgeen egter het vallen niet zou belet hebben , zoo fteil was de weg; het zoude egter de fnelheid van het afloopen wat verminderd en ons den tijd gegeeven hebben den wagen, zoo goed wij konden, te bellieren om den ijslijken afgrond mis te loopen. De vrees is een vergrootglas, dat de voorwerpen grooter vertoont dan zij waarlijk zijn. Zij hadt mij iets rampfpoedigers doen zien. Ik zou te vergeefsch mijne houding en alle de ontroering van mijnen geest in dit fchriklijk oogenblik hier willen affchilderen. Ik volgde onwilliglijk alle de beweegingen van den wagen en fcheen hem door die van mijn lighaam en de gebaarden van mijne armen weder regt te willen zetten; elke floot, dien hij kreeg» ging mij tot in het diepfle van de ziel. Ik zoude, als een nieuwe Hippolytus, in den afgrond gefleept zijn dat de fehrik mijne zinnen niet meer overmeefterd zoude hebben. Ik vond dat wij 'er goedkoop af kwamen. Daar was indedaad een wonderwerk voor mij gefchied en ik ondervond dat de God met zijnen noodlottigen drietand mij niet vervolgde. Ik vond niet alleen aan den wagen geene merkelijke breuk, maar daar was zelfs van binnen door de fchokken geena aanmerklijke verplaatfing ver-  io6 REIZE in de BINNENLANDEN die arme lieden moedeloos te maaken! ik geleide hen zoo fpoedig mogelijk terug. Wat is het gezigt een fijn zintuig bij den Hottentot! hoe veel helpt hij het nog door eene oplettendheid moeielijk te betragten en wonder fterk bij hem. Op eenen droogen grond , waarop de Oliphant,' hoe zwaar oók , geene fpooren van voetftappen laat, in het midden van doode, verfpreide en door den wind voortgedreven bladeren, onderkent de Afrikaan het fpoor van het dier; hij ziet welken weg het genoomën heeft en welken men volgen moet om het intehaalen; een groen blad, dat verdraaid of afgevallen is, een botje, de wijze, waarop een takje afgebrookenis, dit alles en duizend andere omftandighcdcn zijn voor hem tekenen , die hem nimmer bedriegen; de bedrevenfte Europifche jager zou met alle zijne kunst daarbij te kort fchieten; ik zelf kon het niet begrijpen; het is niet dan door tijd en oefening dat ik mij aan dat raadzelachtig gedeelte van de fchoonfte jagt gewend heb; het is waar dat hij voor mij zoo veele aantreklijkhcid hadt dat ik geene ja zelfs niet de minfte, ophelderingen in den wind floeg; ik leerde eiken dag meer en meer aan en als ik met mijn volk door de bosfchen dwaalde, bragten wij den dag door met vraagen en antwoorden en de proef volgde fomtijds de les. Toen wij weder in onze legerplaats gekoomen wa-  van AFRIKA. "se/ waren, berigtte mij mijn oude Swanepoel dat hij in mijne afwezigheid, alle nagten, was ontrust door troepen Oliphanten, die zoo nabij gekoomen waren dat men hen de takken hoorde afbreeken en de bladeren afeeten; ik deed eene keer in het bbsch en zag werklijk veele jonge boomen gebrooken, takken ontbladerd en jonge loten afgegeeten. Dit was genoeg om mij weder in het veld te-brengen. Mijn volk hadt nu tijd genoeg gehad om uitterusten; ik wilde die dieren liever bij dag gaan verrasfehen, dan hen bij nagt tot mijnent afwagten; dien zelfden morgen volgde ik het fpoor; ik behoefde niet verre te gaan; want van boven eenen heuvel, aan den zoom van het bosch, zag ik vier derzelve in digt kreupelbosch; ik maakte dat zij mij niet rooken en hen voorzigtiglijk naderende , gaf ik mij het vermaak van hen op mijn gemakte befchouwen geduurende meer dan een half uur; zij waren bezig de toppen der boomtjes aftceeten. Voor zij dis vatteden, gaven zij dezelven drie of vier flagen met den fnuit; dit gefchiedde, denk ik, om 'er de mieren of andere infekten te doen afvallen. Na dit voorafgedaan te hebben , maakten zij altoos met den fnuit eene bos van alle de takken , welke hij vatten konde en dezelve in den mond brengende, altoos van de flinker naar de regter zijde, flikten zij die in, zonder veel te kaauwen. Ik merkte op dat zij de bladerrijkile takken bij voorkeur gebruikten en dat zij  »o8 REIZE in de BINNENLANDEN ïij daarenboven zeer verlekkerd waren op eene vrugt, geel van kleur, wanneer zij rijp is, en welker boom men in het land Kersfenboom noemt. Toen ik hen lang genoeg befchouwd had, fchoot ik den geenen, die digst bij mij was, in den kop en in minder dan tien minuuten velde ik ook de drie andere ter aarde (a ). Wij verbeeldden ons toen dat 'er geene meer waren; maar een groot gerugt, ter zijde van ons, ons het hoofd hebbende doen omkeeren, zag een mijner Hottentotten een klein Oliphantje en fchoot het; ik was 'er zeer misnoegd over en beftrafte hem fterk. Dat jong dier was niet grooter dan een kalf van vijf of zes maanden; ik zoude het gemaklijk hebben kunnen tam maaken. Onder de vier Oliphanten, welke ik gedood had, was een jong mannetje van zeven voeten en eenen duim hoogte; zijneflagtanden woogen flegts omtrent vijftien ponden elk. Het grootfte der drie wijfjes was flegts agt voeten vijf duimen hoog en hunne flagtanden woogen, over (O Als de Oliphanten in eene bende en digt bij eikanderen zijn, en men een derzelve dood fchiet, kan men ftaat maaken hen alle, den een na den anderen, te zullen vellen. Ik zal op eene andere plaats van deeze bijzonderheid fpreeken.  Vam AFRIKA, *Ó9 óver het algemeen, niet meer dan vijftien ponden het ftuk. Doch iets zonderlings, dat mijne Hottentotten zoo wel als mij, verwonderde, waarvan zij mij verzeekerden nooit een voorbeeld gezien te hebben eri dat de Natuurkundigen, volgens hunne loflijke gewoonte van alleen voor onveranderlijke en zeekere beginzelen aariténeemen hetgeen zij uit de gewoons boeken haaien en bij de jagers, die niet dan op hunne ftudeerkamers jaageh, als zoodanige gehouden Worden, Waarfchijnlijk in twijfel zullen trekken, Was dat het wijfje, 't geen wij voor de moeder van hec klein Oliphantje, dat een mannetje was, hielden, flegts eene mam hadt, die in het midden Van de borst geplaatst was. Zij was vol melk; ik molk wat in mijne hand ; ik Vond dezelve vrij zoet $ maar de fmaak was niet aangenaam. Die melk kwam uit agc kleine zeer zigtbaare en zeer onde'rfcheiden gaatjes; de andere hadden de twee mammen, gelijk gewoonlijk, op de borst geplaatst, van gedaante als die der vrouwen en van zulk eene evenredigheid, dat meet dan een juffertje, welk een weinig te veel lijvigheid mistroostig maakt, mijne Oliphanten-wijfjes die fchoonheid be* nijd zou hebbem Het klein Oliphantje, dat mijn önvoofzigtige Hottentot i gefchoten hadt, vertoonde nög geene flagtanden ; zijne lippen verwijderende zag ik op' de plaats, daar zij groeien moesten, flegts een wit flip I. Detl O vaa  aio REIZE in 'de BINNENLANDEN van de grootte van een geiten hagel; zijn vleesck was zeer lekker. Ik hoopte in een der wijfjes eene vrugt te vinden; maar ik bedroog mij. Ik vond de maag vol van een zeer helder water; mijn volk dronk'er van; ik wilde 'er ook van proeven; maar het gaf mij zulk eene onaangenaame walging, dat ik, zoo om dien lelijkenfmaak te verdrijven als om mij te verfrisfchen, aan eene bron, een vierde mijls van de plaats daar wij waren, ging drinken. Ik had mijn volk bezig gelaaten met onze Oliphanten aan ftukken te fnijden. Een half uur laater van de bron terugkeerende ftond ik verwonderd geenen van hun daar te vinden. Wat kon 'er gebeurd zijn dat hen genoodzaakt hadde het werk te ftaaken ? Ik kon de oorzaak van dat fchielijk wegloopen niet begrijpen. Ik begon uit alle magt te fchreeuwen om hen terugteroepen, zoo zij mij hooren konden; ik ftond wel te kijken, toen ik hen, op mijne ftem> alle vier uit delighaamen der Oliphanten zag koomen , waarin zij gekropen waren om den haas 'er uit te haaien, die, na de voeten en den fnuit, het lekkerste ftuk is. Ik had mijnen vijfden Hottentot naar de legerplaats gezonden om Swanepoel te gelasten mij een fpan osfen en eene keten te zenden. Wij hadden de vier koppen afgehouwen toen dat alles aankwam. Wij begonnen met die aan de keten te rijgen; maar hec  *5ó REIZE in de BINNENLANDEN ten, op gelijke tusfchcnwijdten gedaan, het teken van vereeniging voor hun, welke door hunne verfchillende bezigheden verre van het gemeen middenpunt zouden verwijderd wezen. Onze voorzorgen dus wel genoomën en aan ieder een bekend zijnde, fteeg ik te paard en deed, van twee van mijn' volk, wel gewapend, verzeld, eene teauwkeürige ronde om te ontdekken of 'er niet in den omtrek enige Kaffers zwierven, en den eerden, dien ik verftooken zou vinden , met oogmerk om ons te verrasfehen, onbarmhartiglijk dood te fchieten , als het mij onmogelijk ware hem Ieevende opteügten. Niemand vertoonde zig. Des agtermididags ging ik nog verder af. De rivier was, tot aan haaren mond, bezoomd met doornachtige boomen* de grond was zandachtig met kreupelbosch begroeid en overvloedig van wild bevolkt. Ik doodde enige ftukken voor onzen voorraad. Wij zagen niets te voorfchijn koomen, dat ons ontrusten moest; overtuigd dat wij voor dien tijd niets te vreezen hadden van die zoo verfchriklijkc Kaffers, liet ik des anderendaags 's morgens opbreek en en wij verlieten de Zwartkops rivier. De horde van Hottentotten , verfchrikt op den enkelen naam van die wreedaartige wreekers, meende zig verder op te gaan nederzetten, om niet meer in de nabuurfchap van het Kafferland te zijn. Toen zij zagen dat ik haast vertrekken zoude, verzogten  tAR AFRIKA. S51 zij mij verlof om mij te volgen en zig onder de befeherming van mijne legerplaats te ftellen. Ik ftond hun zulks toe en, fchoon ik in den grond van mijn hart verheugd was over hun voorftel, maakte ik 'er inij behendiglijk eene verdienfte van, zoowel met oogmerk om hen van mij afhanglijk te maaken als om mijn volk door deezen fchijn gerust te ftellen en hunnen moed te onderfteunen. Ik kon niets gunftigers verlangen ; ik verfterkte mijnen troep en ik had nog boven de bijzondere hulpmiddelen van die horde, het voordeel van mijn fchietgeweer, waar door ik wolken van hasfagaaien Ca) het hoofd kon bieden en alle de poogingen van een leger Wilden te niet kon maaken, als ik wel geholpen wierd. In minder dan twee uuren waren de hutten afgebrooken , ingepakt en met de andere goederen op de draag-osfen gelaaden, Eerst deed ik de helft van de manfehappen dier horde met al hun 'vee vooruittrekken ; ik gaf hun twee van mijn volk, wel gewapend, tot geleide mede; zij namen ook een mijner paarden met zig, opdat zij, zoo 'er iets gebeurde, mij te fpoediger daar kennis van zouden kunnen geeven. Een uur daarna deed ik onze verwisfel - osfen , on- (a) Eene foort van lans, van welke de Kaffers zig met Seel behendigheid bedienen..  $5* REIZE in de BINNENLANDEN onze koeien, fchaapen en geiten en alle de wijven van de horde met haare kinderen, op haare osfen gezeten, aftrekken ; agter haar ging een gedeelte van haare mannen. Deeze troep wierdt wederom geleid door zes van mijne jagers. Daarop volgden mijne: drie wagenen met de overige van mijn volk, alle gewapend, Ik, eindelijk, mijn beste paard berijdende, galoppeerde , om het oog over alles te houden , langs de vleugels, regts, links, voor en agter, in de vrees, waarin ik altoos was, van eene onverwagte hinderlaag; want ik kan verzeekeren dat, als het hoofd eens geveld was geweest, de geheele caravane in eene ijslijke flagting veranderd en in een oogenblik eene prooi der vijanden zou geworden zijn. Ik was in volle wapenrusting. Ik droeg een paar dubbele pistoolen in mijne broekzakken, een diergelijk paar aan mijnen gordel, mijnen fnaphaan met twee loopen aan den boom van mijnen zadel, eenen grooten fabel op zijde en een erts of dolk aan het knoopsgat van mijn kamifool. Ik had tien fchooten op het oogenblik gereed. Dit wapentuig belemmerde mij in het begin een weinig; ik leide het egter niet meer af, zoo om mijne eigen veiligheid als omdat het mij toefcheen dat ik door deeze voorzorgen het vertrouwen van al mijn volk verrneerderde; mijne wapenen beloofden hun zeekerlijk dat ik befloten hadt hen wel te verdedigen; in die ge?  van AFRIKA. S53 gedagten volgde elk gerust zijnen weg , en vertrouwde op mijne zorg voor hunne verdediging. Deeze caravane, aan het voorttrekken zijnde, vertoonde een wcêrgaêloos, vermaaklijk , ik zou kunnen zéggen, pragtig fchouwfpel. De bogten, welke zij neemen moest, om de rotfen en kreupelbosfchen om te trekken, gaf haar geduuriglijk eene nieuwe gedaante en dat oogpunt was elk oogenblik verfchillende. Somtijds was zij geheel voor mijne oogen verborgen en dan ontdekte ik weder eensklaps , boven van eenen heuvel, van verre in de vlakte onder mij, mijne voorhoede, die langzaam den top eens bergs opklom, terwijl de groote hoop, die zonder verwarring in de fchoonfte orde de voetflappen van hunne voorgangers volgde , eerst onder mijne voeten was ; de vrouwen gaven haare kinderen te zuigen, te eeten en te drinken, daar zij naast haar op haare osfen zaten ; deeze fchreiden; geene zongen of lachten; de mannen rookten te zaamen eene pijp en kouteden, zonder dat zij meer het aanzien hadden van lieden, die, vol fehrik, de nadering eens wreeden vijands ontvlugten. Doch ik, een weinig ongeruster dan deeze wandelende werktuigen , kende mijnen hachlijken toefland wel en redeneerde op mijn paard bij mijzelven. Drie duizend mijlen van Parys, de eenigfte van mijne foort onder zoo veel volk , omringd , beloerd door de wildfte dieren, was ik geneigd mijzei-  654 REIZE in de BINNENLANDEN zeiven te bewonderen, daar ik voor de eerfte reis ia de wildernisfen van Afrika eenen troep Wilden geleidde , die, gewilliglijk mijne bevelen onderworpen , dezelve blindelings ter uitvoer bragten , en mij alleen de zorg voor hun behoud hadden toever* trouwd; ik had niets van hun , alle te zaamen ge* noomen, te vreezen; ik zag 'er ondertusfehen on* der, die mij, zouden hebben doen beeven , als 'er 4 man tegens man , tusfehen hen en mij geen andere regter van eenen twist geweest ware dan de fterk* te; maar ik was in den grond wel overtuigd dat daar, zoo wel als elders, niet de fterkfte, maar de behendigfte meester is* Wij waren nog niet verre gevorderd , Wanneef mijne honden , die hier en daar door de kreupelboschjes liepen fnuffelen , alle begonnen te blaften en aanteflaan. De fehrik bevong eenen ieder. Het kon, zeide men, niets anders wezen dan eene hinderlaag van Kaffers; ik kon hunne ongerijmde re* deneeringen niet wel geloof geeven. Hoe konde ik denken dat mijne voorhoede voorbijgetrokken ware zonder ontrust te worden? en ik had haar zo« even gezien, vreedzaam haaren weg vervorderende, zonder fchijn van wanorde ; ik gaf mijn paard de fpooren en, toen ik door de ftruiken op het fpoor gekoomen was, was ik verwonderd niets te zien* dan een Stekelvarken, dat zig midden onder mijne honden verweerde; ik fchoot het dood en * uit vrees  iar AFRIKA. 255 Vrees dat die fnaphaanfchoot mijn volk enige gekheid mogt doen begaan , kwam ik terflond weder bij hen en uit mijne fpotternijen over hunne iedele vrees konden zij oordeelen dat ik mij niet ligt liet Vervaard maaken. Het Stekelvarken verweert zig wonder wel. Zijne pennen befchutten het voor alle aanvallen; ais een hond het nadert, neemt het zijnen flag waar en werpt zig ter zijde op hem; de hond, eens geraakt zijnde, valt niet weder aan ; daar blijven hem altoos enige pennen in het vleesch zitten; dat beneemt hem den moed en doet hem vlugten. Een mijner Hottentotten was meer dan zes maanden ongefleld door eene wond, welke hij van een dier dieren aan het been ontvangen hadt. De Heer Mallard, Officier in het regiment van Pondicherry , aan de Kaap de Goede Hoop, wierdt eens, daar hij een dier dieren plaagde, geftooken ; het verfchilde weinig of hij verloor 'er Zijn been door, en, ondanks alle zorgen, welke men tot zijne geneezing aanwendde, leedt hij vier geheele maanden ijslijk , en bragt de eerfle maand in het bed door. Voor het overige is het Stekelvarken eene heerlijke fpijs ; men ziet het met vermaak op de beste tafels aan de Kaap, als het goed gerookt is. Na anderhalf uur voorttrekkens , hield ik flil ; maar wij vertoefden niet langer dan nodig was om  "a56" REIZE in de BINNENLANDEN* om eenen goeden voorraad zout te vergacren op deri oever van een zoutwater meir, dat in onzen weg lag; en twee mijlen verder reed ik vooruit om eene wooning te gaan bezigtigen, die ik aan onze {linkerhand befpeurde. Zij was verbrand en verwoest door de Kaffers, daar ftondt niets meer van overeind dan enige vakken muuren , geheel zwart gemaakt en verkalkt door de vlammen, eene fchriklijke vertooning midden in eene wildernis! Een uur daarna vond ik mijne voorhoede , ftil houdende op den oever van de Kouga, daar wij ons nederfloegen. Die Kouga is, eigenlijk gefprooken , flegts eene beek; en nog vliette 'er bijna geenwater in; daar was niets in gebleven dan in de holten, daar wij eene menigte uitneemende Schildpadden vonden ; maar zij waren zeer klein; de grootfte woog geene drie ponden. Ik liet, voor den nagt, takken kappen om eene foort van omheining voor mijne dieren te maaken ; ondertusfehen zamelden de vrouwen hier en daar al het droog hout, dat zij vinden konden, op, om verfcheiden vuuren te onderhouden, welke wij onvermijdlijk op verfcheiden plaatfen moesten ontfteeken , uit vrees van verascht te worden, hetzij door Kaffers , hetzij door Leeuwen , die in die ftreek zeer gemeen wierden. Wij bleeven daar tot den twintigften. De levensmiddelen begonnen ons te ontbreeken; ik had het geluk drie Buffels en twee Hertebeesten te fchieten. De  VAN AFRIKA; 257 De oevers van de beek leverden mij enige Pintdides, volkoomen gelijk aan die van Europa; als men dezelve lang liet kooken , waren zij zeer goed 5 maar gcbraaden of op den rooster deugden zij niet. Zij waren waarfchijnlijk te oud ; ik vond ook enige nieuwe foorten van zeer fraaie vogelen, onder andere de Baardvogeltjes (a). Ik zal 'er gekleurde afbeeldingen van geeven. Wij trokken vervolgens langs de Koifgdop, in dezelfde orde, welke wij tot hier toe in acht genoomën „hadden; wij hadden naauwlijks een uur op weg geweest of mijne voorhoede, die ftil gehouden hadt, liet mij weeten dat zij voetfhppen van menfchen vondt; de vrees deedt hen alle gelooven dat het voetftappen van Kaffers waren; zij zagen overal Kaffers. Ik reed 'er naar toe; de voetftappen kwamen1 mij niet zeer versch voor; daar egter deeze ontdekking zeer- ernftig wierdt, begreep ik dat 'er niets te verzuimen, noch tijd te verliezen was om zig in goeden ftaat van tegenweer te ftellen ; ik liét ftil houden en, terwijl al het volk arbeidde om voor dè osfen eene omtuining te maaken en de legerplaats iri or- (a) Dus benoem ik de gebaarde vogeltjes, die in het fransch den naam van Barbus, bij Liknsus dien van Buc'eones voeren, wijl zij, mijns Weetens, nog geenen Nederduit-' ie hen naam ontvangen hebben. Vertaaler. I. Deel R  258 REIZE in de BINNENLANDEN orde te fchikken, ging ik verzeld van mijne twee onverzaagde jagers, op köndfchap uit. Wij volgden de voetftappen meer dan een uur lang. Zij bragten ons op eene plaats, daar wij de overblijfzelen vonden van een vuur, dat nog niet uitgebrand was en enige fchapen - fchonken, die versch afgekloven waren. Het was zeer baarblijklijk dat de Wilden, die zig daar opgehouden hadden, 'er den nagt hadden doorgebragt; maar op het gezigt van de afgekloven bcenen kon ik naauwlijks gelooven dat het Kaffers waren, omdat dat volk geene dieren, die wol draagen, houdt; doch het was egter mogelijk dat zij van die dieren bij hunne vijanden geplonderd of gevonden hadden. In de onzcekerheid, waarin mij die aanmerkingen bragten, befloot ik nog verder voorttegaan; eindelijk moede van door het veld te dwaalen en te zoeken, ziende'dat dat fpoor ons te verre heenleidde en ons eenen weg deedt volgen, ftrijdig met dien , welken wij neemen moesten , begaven wij ons weder naar onze legerplaats. De volgende nagt wierdt vrij gerust doorgebragt, maar den dag daaraan kwam 'er een fchriklijk onweder op, verzeld van eenen gefiadigen regen, die ons noodzaakte ons digt in onze tenten te houden en des anderendaags hadden wij de onaangenaamheid van die droevige Kou ga veertien maaien agter eikanderen overtetrekken , die ons van vierendeel uurs tot vierendeel uurs onbarmhartig in den weg lag, ons geen tijd gaf om OOI  van AFRIKA. 259 ons te herftellen en boven al onze wagens ijslijk deeck hosfen op de rol - keien en ftukken rotsfteen, welke zij in haaren loop mcdevoerde. Die vermoeiend en zoo dikwijls herhaald werk noodzaakte ons den nagt doortebrengen bij een ftroomtje de Drooge-rivier genaamd. Onze osfen waren te zeer afgemat om ons verder te brengen; ook lieten de omftandigheden ons niet toe 'er aan te denken om groote togten te doen. Daar verliep te veel tijd, als wij ftil hielden, met de legerplaats in orde te ftellen en met het bezorgen en voederen van een honderdtal dieren, met het kooken van de ketels voor een nog grooter getal menfchen, met het beveiligen van alle deeze wezens , met het hakken van hout voor de vuuren om dezelve den geheelen nagt te onderhouden ; al dit werk wierdt zeer moeielijk» maar des niet te min onvermijdlijk. Deezen avond wilden onze honden ons de kost VerfchafFen. Het land was vol Pintades; bij het ondergaan der zon hadden zig alle die vogels met honderden te roesten gezet om den nagt doortebrengen op de boomen, die ons omringden. Zij maakten een onophoudlijk en onaangenaam gekakel doch het diende ten minften ergens toe en de lompe vogels verklapten zigzelve; want onze honden, hen hoorende, gingen aan het loopen en blaffen aan den voet der boomen. De Pintades zouden wel hebben willen vlugten , maar de zwaarte van hun lijf Ra en  *6o REIZE in de BINNENLANDEN en de kortheid hunner vleugelen lieten hun niet tot! hunne vlugt uit de boomen te neemen ; genoodzaakt zijnde daartoe eenen loop te neemen en van den grond te fpringen, was het op dit tijdftip dat de honden hen in het voorbijgaan waarnamen en hen met eenen beet velden. Deeze wijze van jaagen bezorgde ons menigte dier dieren, zonder dat zij ons eene fchoot buskruid kosteden. Des anderendaags wilde ik hetzelfde kunstje te werk ftellen; maar de Pintades , door het lot hunner makkers in den voorigen dag, geleerd, kwamen niet af; voor het overige hadt eene fnaphaanfehoot alle de uitwerking, die ik vcrwagt had. Des nagts lieten zig van verre enige Leeuwen hooren. Den drie en twintigften kwamen wij , na zes nuren voortgetrokken te zijn, aan eene groote en fchoone rivier, de Zondags - rivier genaamd ,• zij ftroomde met volle boorden; het weder wierdt regenachtig; de vrees van nogmaal door eene overftrooming opgehouden te worden deedt ons de partij kiezen van dezelve op vlotten overtefteeken ; ik liet het nodige hout kappen om dezelve zaamenteftellen en zelfs ook het hout, dat wij behoefden om voor ons vee eene omtuining te maaken , gelijk wij gewoon waren , als wij ons legerden; waarna ik onze wagenen ftuk voor ftuk, bijna alle de goederen en de helft van mijn volk op het vlot liet brengen. Zij gingen zig  van AFRIKA. i6i zig aan de overzijde van de rivier legeren onder het bellier van Swanepoel; het vee trok al zwemmende over , gelijk het bij voorigc gelegenheden gedaan hadt en den volgenden dag {lak ik, met het overige van den troep en met het overfchot der goederen , op mijn vlot den ftroom over. De toebereidzelen hiertoe, de uitvoering en het fchikken van alles in zijne vorige orde hielden ons tot den laatften der maand onledig. Ik had in dien tusfchentijd verfcheiden vogelen bekoomcn ; ik had verfcheiden Koedoes doen inzouten; maar bijna had ik mijnen armen Kees verloren. Het verhaal hiervan zal beter dan alles wat ik zoude kunnen zeggen, mijne eenvormige en eenvoudige wijze van leeven fchetzen. Ik zou gaan eeten en fchepte gedroogde witte boontjes , die ik gedoofd had , op eene fchotel , toen ik onverwagt eenen vogel hoorde zingen, dien ik niet kende. Weldra vergat ik en keuken en maaltijd , nam mijnen fnaphaan en liep mijne tent uit. Een vierde uurs daarna kwam ik terug , wel voldaan van mijnen togt en mijnen vogel in de hand houdende; ik was grootlijks verwonderd, toen ik weder in de tent kwam , geen eene boon op mijne tafel te vinden ; die was een trek van Kees; maar ik had hem daags te voren zoo wel gerost, omdat hij mij mijn avondmaal omdolen hadt, dat ik niet begrijpen kon , hoe hij zulks zoo ras vergeeten R 3 hadd'  «62 REIZE in de BINNENLANDEN hadd' of hoe hij binnen zoo weinig tijds na de ftraf zig op nieuws hadd' kunnen vergrijpen ; hij was ondertusfehen verdwenen ; naardien hij nu altijd wagttc tot het nagt was, alvorens zig weder te vertoonen , als hij kwaad gedaan hadt , wist ik wel dat hij mij niet ontfnappen kon; het was gewoonlijk ten tijd dat ik thee dronk dat hij nulletjes binnen Hoop en naast mij op zijne gewoone plaats kwam zitten met een gekat van onnozelheid en als of'er niets gebeurd ware. Dien avond vertoonde hij zig niet, en des anderendaags hoorende dat niemand hem gezien hack , begon ik ongerust te worden en te vrcezen dat hij geheel weg zoude zijn. Het zou mij des te meer gefpeten hebben, omdat hij behalven dat hij mij gcduuriglijk vermaakte , mij Waarlijk van nut was en mij dienden deedt, welke niemand anders mij bewijzen kon; maar den derden dag verzeekerde mij een van mijn volk , die water gehaald hadt, dat hij hem in den omtrek hadt zien dwaalen, maar dat de fchobbejak zig diep in het bosch begeeven hadt , zoo haast hij hem befpeurd hadt. Ik ging daadlijk in het veld; ik doorzogt met mijne honden den geheelen omtrek; eensklaps hoor ik eene fchreeuw, gelijk die, welke hij altoos gaf, als hij mij van de jagt zag koomen en ik hem niet mede had willen neemen ; ik blijf daan , ik zoek rond met mijne oogen, eindelijk krijg ik hem in het oog, daar hij zig half verfchool agter eenen dikken tak in \  van AFRIKA. aÓ3 ïn het digfte van eenen boom. Ik roep hem vriendlijk , ik zoek hem met allerlei goede woorden te noopen om aftekliinmen en tot mij te koomen; hij vertrouwt die tekenen van vriendfchap en van de vreugd, die mij zijne ontmoeting gaf, niet; hij noodzaakt mij om op den boom te klimmen, om hem te haaien. Hij vlugt egter niet, en laat zig krijgen ; de blijdfchap en de vrees fchilderden zig beurtelings in zijne oogen, en hij drukte die hartstogten door zijne gebaarden uit. Wij begaven ons naar de legerplaats. Daar wagtte hij zijn lot af en hoe ik over hem befchikken zoude. Ik zou hem wel aan de keten hebben kunnen leggen, maar dus zoude ik mij alle vermaak met dat lief dier benoomen hebben ; ik kastijdde hem zelfs niet en wilde edelmoedig jegens hem zijn. Eene ftraf meerder zou hem niet veranderd hebben; misfchien had t hij meer dan eens onfchuldig geleden ; want de kwaade naam, dien hij hadt, welke de aanklagten, die men mij tegens hem deedt , vrij waarfchijnlijk maakte, deedt hem veel nadeel bij mij en maakte mij onregtveerdig, vooral als ik in eenen flegten luim was; men hadt dikwijls enige kleine diefftallen van lekkernijen op zijne rekening gefteld , waarvan mijne Hottentotten zelve waarfchijnlijk de waarde genoten hadden en waarvan Kees ongetwijfeld onfchuldig den naam hadt. De Zondags - rivier is een ftroom, die zijnen R 4 oor-  2.64 REIZE in de BINNENLANDEN porfprong neemt in hoog gebergte , dat altoos met fiieeuw bedekt is , waarom men hetzelve den naam van Sneeuw-bergen gegeeven heeft. Ik had het ten Noorden aan mijne {linkerhand. Deeze ftroom, welke door verfcheiden kleine riviertjes, die in denzelven vloeijen , verfterkt wordt, valt en verliest Zig in zee tien mijlen van de plaats, daar ik mij be-r yond. Den eerften October hervattcden wij onzen togt in de gewoone orde. Na zeven uuren voorttrekkens rusteden wij eene wijl op de puinhoopen van eene verlaaten wooning, niet minder naar en akelig dan de voorige. Ten vier uuren 's avonds hielden wij ftil aan eenen waterplas. Wij waren dien nagt gelukkig groote vuuren aan het branden te hebben. Enige Hijenas en twee Leeuwen kwamen ons een bezoek geeven en bragten al ons vee in wanorde. Wij waren den geheelen nagt op de been. Daar wierdt niets minder vereifcht dan ons fterk en onOphoudlijk fchieten om hen te verwijderen , zoo veel hardnekkigheid lieten zij blijken! Met het aanbrèeken van den dageraat zagen wij zoo veele Spring - bokken, dat ik befloot den geheelen dag te befteeden om 'er jagt op te maaken. Onze voorraad begon te ontbrceken en moest meermaaien vernieuwd worden. Daar was onder al mijn volk eene verteering van vleesch , daar men zig geen denkbeeld van kan maaken. Ik  470 REIZE in de BINNENLANDEN hun listiger kagen te leggen; deeze Iaatfte omftatïdigheid was niet van grond ontbloot, maar kon in geenen deele toepaslijk zijn op de verst afgelegene horden. Dus deelde de onfchuldige in het lot van den fchuldigen! En hoe zouden Wilden ook in ftaat geweest zijn uit zigzelve eene onderfcheiding te maaken , welke de befchaafde volkeren zelve niet in acht neemen? Zij vertelden mij, eindelijk, dat de Kaffers zig enige vuur-wapenen verfchaft hadden, welke zij uit die verwoeste wooningen geroofd of die Hottentotten der volkplanters, welke hun, op kondfchap uit zijnde, in handen gevallen waren , ontnoomen hadden. , Ik wierd, eindelijk, van hun zeer omftandig onderrigt van alles wat 'er gebeurd was, van de aanvallen, van de gevegten, die 'er voorgevallen waren en in welke de Kaffers, alfchoon fterke verwoeftingen aanregtende , egter altoos de nederlaag gehad hadden, hetgeen mij niet verwonderde. De Sagaai, hun moorddaadigst wapen, en dat zij met de grootfte behendigheid behandelen, kan in geene vergelijking koomen met ons fchietgeweer, door jagers gebezigd, die nooit hunne fchoot misfehen. Al wat ik hoorde was voor mij van veel belang; de minfte omftandigheid zelve kon voor mij niet onverfchillig zijn; ik vond mij, voor mijne eigen rekening in de gebeurtenisfen en gevaaren van deezen krijg ingewikkeld , naardien ik, thans werklijk, om zoo te fpreeken, op  van AFRIKA. 27Ï op her flagveld was en op het punt dat ik, tot in het diepst mijner ziel getroffen door het droevig fchouwfpel, dat ik onophoudlijk voor mijne oogen had, doordrongen van het vuurigst verlangen van ongelukkige, welke ik niet kende, welke ik nooit gezien had en nooit ftond wedertezien, maar welker droevig lot mijn medelijden opwekte, dienst te doen, dat ik, zeg ik, zoo al dat volk mij volgen wilde, vijftig mijlen verre in het Kafferland ging dringen, op gevaar van alles wat mij mogt overkoomen, om voor altoos den vrede in die ongelukkige ftreeken te herftellen. Ik wierd door niemand onderfteund , de hemel zelf zou niets vermogt hebben tegens de vrees van de geene, die mij volgden; maar ik zal met vrij wat meer regt de laagc volkplanters, welke ik twee dagen daarna ging opzoeken , met^ fchande bedekken , om de onwaardige wijze, waarop hun Opperhoofd zijne weigering van mij te volgen in eenen togt, die ongetwijfeld gelukt zoude hebben en de menschlijkheid de grootfte eer aandeedt, durfde verfchoonen. Een nieuw ongeluk , zedert korten tijd in die noodlottige ftreeken gebeurd, maakte mij des te ftou•ter en kwam mijne verbeelding ontvlammen. Men zeide mij dat, nog geene zes weeken geleden, een Engclsch fchip op de kust fchipbreuk geleden hadt, dat een gedeelte van het volk, aan land gekoomen zijnde, in handen van de Kaffers gevallen was, die hen  REIZE in 'bE BINNENLANDEN hen alle gedood hadden, uitgezonderd enige vrouwen, welke zij zig wreedlijk voorbehouden hadden , dat alle, die de flagting ontkoomen waren, langs de kust, en in de bosfchen dwaalden, daar zij ellendiglijk wegftierven. Men telde, onder die ongelukkige , verfcheiden Franfche Officieren, die als krijgsgevangenen naar Europa opgezonden waren. Hoe gevoelde ik mij gefchokt door dit droevig verhaal ! Uit alle aanduidingen , welke mij deeze nieuw aangekoomene geeven konden , befloot ik , als ik naging waar ik mij thans bevond , dat die plaats niet meer dan vijftig mijlen van het fchip af moest zijn. Ik overleide duizend ontwerpen in mijne hersfenen ; ik bedagt duizend middelen om ongclukkigen, die in zulk eenen beklaaglijken toefland waren , hulp toetebrengem Al mijn volk wierp zig op tegens mijn voorflcL Noch bidden noch dreigen kon hunnen geest verzetten. Het verhaal van dat geval hadt hun eenen zeer verfchillenden indruk gegeeven ; daar verfpreidde zig een fchielijk rumoer door mijne geheele legerplaats* Zoo ik niet, van twee, of drie mijner kloekmoedigfle geholpen, door mijne onverfaagde gebaarden en houding die ellendigen ontzag ingeboezemd hadde , zou ik ongetwijfeld het flagtoffer hunner oproerigheid geweest zijm Eenen hunner deed ik beeven met hem het piftool op het voorhoofd te zetten; maar ik kon niets verwinnen. De horde , dis'  van AFRIKA. a/3 die mij volgde , zeide mij, zonder vooraffpraak, dat zij vrij was en mij niet voor haar opperhoofd erkende; dat zij terftond terug ging trekken met de vijftien Hottentotten , die nieuwlings aangekoomen waren; en tot mijn eigen volk toe , dat mij op eenen ftouten toon beduidde dat zij niet gezind waren om zig door duizenden van Kaffers te laaten fnijden en kerven, verklaarden zij mij alle te zaamen met een luid gefchreeuw dat zij mij niet meenden te volgen en dat zij eerder op het oogenblik op weg zouden Maan naar de volkplantingen. Ik bleef altoos op mijn ftuk en bood hun het hoofd ten einde toe. Mijne vertoogen, het aanhoudend verzoek van mijnen Klaas, bragten flegts twee hunner aan het wankelen , die zig lieten overhaalen om zig met mij te waagen. De oude Swanf.poel was een van deeze ; maar Wat konden wij met ons vieren uitrigten ? Te vergeefsch fteldc ik die Wilden voor oogen met welke ondankbaarheid zij de goedheid , die ik gehad had van hen mede te laaten gaan, betaalde; dat zij de zorg, de levensmiddelen en de befcherming, die ik hun verleend had , ras vergeeten waren ; te vergeefsch zeide ik hun ■>dat ik hen alle voor verraaders, voor bloodaarts en erger vijanden dan de Kaffers hield, ik verdubbelde flegts hunne vrees en boezemde hun haat tegens mij zeiven in; de fehrik zat onder hen; ik las dien op aller gelaat; ik koos dan de partij van te zwijI. Beel. S gen;  2^4 REIZE in de BINNENLANDEN gen ; de nagt kwam aan ; na de naauwkeurigfle wagc bevoolen te hebben floot ik mij in mijne tent op. Met het aanbreeken van den dag kwam men mij boodfchappen dat de vreemdelingen aftrokken, hunne vrouwen, kinderen, vee en alle hunne goederen medeneemende ; ik verbood hun een woord vaarwel te zeggen en ik gaf, zonder tijd te verliezen , bevel tot het vertrek en floeg aan mijnen kant ook op weg. In vier uuren tijds trokken wij den berg van Agter - Bruintjes - Hoogte over , vervolgens door eene onweersbui, die op onzen wensch fcheen te koomen, verfrischt zijnde, legerden wij ons , vier uuren laater, om den nagt doortebrengen. Wij zagen onder het voorttrekken geduuriglijk nog enige verlaaten wooningen, welker eigenaars zeekerlijk van het getal der bondgenooten waren. De grond kwam mij op die plaats voor over het algemeen goed te zijn; de bergen waren met fchoone groote boomen bedekt , de vlakten , bezaaid met de Mimofa Nilotica , krielden van Gazellen en Gnous; deeze Iaatfte dieren, fchoon zeer goed om te eeten, zijn egter minder fmaaklijk dan de andere Gazellen. Uit de navorfchingen , welke ik bij de vijftien Hottentotten, die de horde tot opftand verwekt en mij haar ontroofd hadden, gedaan had , giste ik dat ik niet verre van de plaats moest zijn , daar alle de volkplanters zig verzameld hadden. Ik vleide mij  van AFRIKA. a^5 mij geduuriglijk onder hen enige goedwillige te gullen vinden, die', fmaak krijgende in mijne ontwerpen van bevrediging met de Kaffers, en in de hoop van arme fchipbreukelingen bijftand te bieden, dezelve gewilliglijk omhelzen zouden en mij ieverig behulpzaam zijn. Het denkbeeld dier ongelukkige volgde mij fteeds; hoe ijslijk moest de toeltand der vrouwen niet zijn, veroordeeld om dus haare dagen in gruwelen en zielverfcheurende wanhoop doortebrengcn! Dat beeld was nooit uit mijne gedagten en hechte mij meer en meer aan mijn ontwerp; de begeerte van haar de vrijheid weêrtegeeven en met mij terugtevoeren verblindde mij meer en meer omtrent de hinderpaalen en vertoonde mij niet dan de mogelijkheid van te zullen flaagen: wat was ik onverduldig om bij die bende van volkplanters te koomen ! Des anderen daags, na mijnen togt, reeds met het aanbreeken van den dag aangevangen , drie uuren voortgezet te hebben, ontdekte ik eindelijk de zoo gewenschte wooning. Van zoo verre die lieden mij in het oog kreegen, zag ik hen alle bijeen vergaderen en voor het huis te zaamen fchoolen; hunne beweegingen, hun heen en weder loopen, de aandacht, waarmede zij alle hun gezigt naar mij gewend hielden, deeden mij genoeg begrijpen dat z ij mij niet zonder ongerustheid tö gemoct zagen en dat mijn geleidde vooral hen zeer bekommerde. Ik gaf mijn S 2, paard  S76* REIZE in de BINNENLANDEN paard de fpooren en, hen met beleefdheid aanfpreekende , maakte ik mij bekend en zeide hun mijnen naam. Ik veinsde met gezag van de Hollandfche regeering te reizen en dat ik haar rekenfchap van mijne ontdekkingen moest geeven. Dat flot van mijne reden, die zeer beknopt geweest was, fcheen hun ontzag inteboezemen; toen ontvongcn zij mij met de grootfte vreugde - betooningen en betuigden mij hoe verheugd zij waren mij te zien. Zij bekenden mij dat mijn baard gemaakt hadt dat zij niet wisten wat van mij te denken, (hij hadt toen reeds elf maanden gewasfen ) dat zij ook niet geweeten hadden wat te maaken van mijne wapenen, van mijne wagenen en van mijn fterk geleide, dat zij dikwijls van mij hadden hooren fpreeken , dat men hun honderd gevallen verhaald hadt, waarbij ik bijna het leven ingefchoten had; maar dat men hen laatst verzeekerd hadt dat ik met een fchip, 't welk ik in de Plettenbergs -baai had viuden liggen, naar het eiland Bourbon gereisd was, dat zij dus, mij ziende aahkoomen, niet hadden kunnen denken dat ik het ware. Na dat men mij honderd vraagen gedaan hadt, welke men mij den tijd niet gaf om te beantwoorden, maakte ik hun bekend met welke oogmerken ik tot hen gekoomen was en het befluit, dat ik genoomën had, om in het diepst van het Kafferland doortedringen. Ik verborg hun niet hoe verwonderd ik was dat zij tot nog toe niet getragt hadden  van AFRIKA. 277 den de ongelukkige Europeaanen, welker lot hun niet onbekend was , te redden; dat ik onder hen goedwillige hoopte te vinden, die met mij naar de kust zouden willen trekken, daar het fchip geflrand was; dat zij niet twijfelen moesten of de Hollandfche regeering zou de bewerkers van eene zoo fchoone onderneeming roemrijk beloonen en , om hen te eerder overtehaalen, voegde ik 'er nog bij dat elk hunner van de goederen uit het fchip, die nog gedeeltelijk op de kust waren, zig gemaklijk duizend aangenaamheden voor het overige zijns levens zou kunnen verfchafFen. Deeze reden fcheen hen een oogenblik te doen aarfelen; maar ik voorfpelde 'er niet veel goeds uit, fchoon zij mij met drift antwoordden dat, zoo de zaaken zoodanig waren als ik hun die voorftelde, niets zoo billijk was als die ongelukkige ter hulp toe te fnellen, die, in den grond, zeiden zij, hunne broeders, hunne gelijken waren. De loosfte , gelijk ook de laaghartigfle.van de bende, niets van mijne reden opmerkende dan het geen zijne hebzugt van belang rekende, voegde 'er voor de andere bij, dat het maar al te waarfchijnlijk was dat de Kaffers het fchip reeds geplonderd, en 'er het beste uit gehaald zouden hebben, dat men 'er misfchien niets in zoude vinden, of zoo weinig dat men zoo veel niet mede zou brengen dat het de onkosten en gevaaren van zulk eene reis konde goed maaken, en dat zij, in hunne afwezigheid, hunne S 3 vrou-  s?8 REIZE in de BINNENLANDEN vrouwen en kinderen zouden blootgefteld laaten om door de Kaffers vennoord te worden. Ik gevoelde wel bij mij zeiven dat 'er niets was dat hen tot deezen togt kon verlokken; zij konden hunnen vijanden niet veel vee ontneemen ; want reeds meer dan twintig duizend fluks, zedert het begin der vijandlijkhedcn, onder zig verdeeld hebbende, moesten die Wilden niet veel meer overig hebben en 't geen de plondering ontfnapt was hadden zij, om het niet ook te verliezen, verre in hun land vervoerd. Ik deed al wat ik kon om de redeneeringen van dien man te weerleggen en zeide hem genoeg dat hij Vooral de ongelukkige, voor welken ik hulp waa koomen verzoeken , vergat. Maar hij hadt zijne medgezcllen overgehaald en van toen af toonde geen hunner de minfte neiging om mij te helpen. Op geen voordeel meer kunnende rekenen moest men ook geene rekening meer op hunne hulp maaken. Ik zou te vergeefsch langer getragt hebben hen overtehaalen ; ik brak in verwénfchingen uit. Ik bedreigde hen met al het ongenoegen der regeering; ik wenschte hun drommen van Kaffers om hunne wooningen toe, en, uit vrees dat hun voorbeeld invloed zoude hebben op mijn volk, onder 't welk ik enige vond, welke een weinig gehoorzaamheid en vriendfehap nog aan mij verkleefd hielden, verr wijderde ik mij terftond en flocg op weg. Ik had opgemerkt dat zij door eene vrij fterke ben-  van AFRIKA. 270 ' bende Bastaard - Hottentotten verfterkt waren; deeze foort is kloekmoedig, onderneemende, heeft meer van den Blanken dan van den Hottentot, dien hij als beneden zig befchouwr; zij waren altoos de eerfte geweest om tegens de Kaffers te trekken en hadden in alle ontmoetingen met den vijand uitgemunt. Dit deedt het denkbeeld in mij opkoomen van drie van mijn volk agtertelaaten, met last om zig onder hen te mengen, en te tragten enige van hun overtchaalen om mij te volgen, vooral zoodanige, die met het land en de taal der Kafferen bekend waren ; ik onderrigtte hen naar behooren alvorens hen te laaten vertrekken en mij over de kleine Visch - rivier willende begeeven, bepaalde ik die tot de plaats onzer bijeenkomst. Ik kwam aan dezelve in drie uuren tijds, langs zeer flegte wegen, en hield ftil na dezelve overgetrokken te zijn. Ik moest daar vernagten om de wederkomst van mijne lieden en tijding van het al of niet flaagen hunner onderhandeling aftewagten ; ik had enige voetftappen van Leeuwen gezien; ik nam voorzorgen om niet van deeze dieren -verrascht te worden, zoo wel als tegens de Kaffers. Ik zou mij omtrent de Iaatfte niét zeer bekommerd hebben, als het mij flegts mogelijk geweest ware een middel te vinden om hun te doen weeten dat ik noch van de natie, noch van de denkwijze, noch onder het getal hunner vervolgeren was; maar zij konden onverhoeds in mijne legerplaats vallen en S 4 veele  e8o REIZE in de BINNENLANDEN veele fchadc doen, eer wij tot opheldering gekoomen waren. Deeze redenen deeden mij, voor ditmaal, tegens mijne gewoonte , eene hoogte verkiezen , van waar ik wat verre zien kon. Ik liet 'er mijne tent opzetten, mijne wagenen en alle mijne dieren fchikken, vervolgens liet ik enige fchreden daar van daan enige valfche hutten opflaan; waarna wij mijne foldaaten- tent eene fnaphaan - fchoot verre van die legerplaats opzetteden ; ik deed haar verbergen met takken van boomen dat zij niet gezien kon worden ; daar meende ik den nagt met al mijn volk doortebrengen; dus misleide ik den vijand; zoo hij zig indedaad vertoond hadde , zou hij, meenende mij in mijne legerplaats te verrasfehen, ongetwijfeld daarop aangeloopen hebben; dan hadd' ik den tijd gehad om hem op den hals te koomen en hem op mijne beurt te verrasfehen. Den nagt bragten wij niet gerust door. Onze honden gaven ons veel bekommernis en wij fliepen niet. Toen de dag aanbrak, zag ik mijne drie Hottentotten van verre aankoomen; zij bragten drie vreemdelingen mede; een hunner, Hans genaamd, zoon van eenen Blanken en eene Hottentotfche vrouw, hadt bijna al zijn leven onder de Kaffers gewoond; hij fprak vaardig hunne taal; enige glazen Orleanfche brandewijn, dien ik bewaard had, hadden mij weldra al zijn vertrouwen gewonnen en ik liet hem alles vernaaien wat hij van de tegenswoordige zaaken wis  van AFRIKA. 281 wist. Hetgeen hij mij zeide bevestigde mij in het: denkbeeld dat de Kaffers in het algemeen vreedzaam en ftil zijn; maar hij verzeckerde mij dat zij, onophoudelijk door de Blanken gekweld, bcftoolen en vermoord wordende, zig genoodzaakt gevonden hadden de wapenen tot hunne verdediging optevattcn; hij zeide mij dat de volkplanters overal uitftrooidcn dat die natie barbaarsch en bloeddorftig is, ten einde de dieverijen en wreedheden , welke zij dagelijks tegens haar begingen, en die zij tragteden voor fchaeverhaalingen te doen doorgaan , te regtveerdigen , dat zij, onder voorwendzel dat zij hun enig vee ontroofd hadden, geheele horden van Kaffers, zonder onderfcheid van jaaren of kunne , uitgeroeid, alle hunne osfen geroofd en hunne velden verwoest hadden, dat die wijze van vee te bekoomen hun korter fchijnende dan hetzelve aantefokken, zij 'er met zoo veel onbefcheidenheid gebruik van maakten, dat zij zedert een jaar tijds meer dan twintig duizend ftuks onder elkaêr gedeeld hadden en dat zij al wat zig vertoond hadt om dezelve te verdedigen, onmêedogend hadden doodgeflagen. Hans zeide getuige geweest te zijn van een geval, dat ik hier zal ter neder zetten gelijk hij het mij verhaald heeft. Eene bende volkplanters hadt een vlek der Kaffers verwoest; een kind, omtrent twaalf jaaren oud, hadt zig gered en zat in een gat verftooken; ongelukkiglijk wierdt het ontdekt dooi- eenen van de afgezonS 5 den  fl8a REIZE in de BINNENLANDEN den bende der volkplanters, die, het tot flaaf willende hebben, het met zig naar hunne legerplaats nam; hun opperhoofd, welk het aanftondt, verklaarde het voor zig te willen beh ouden ; maar hij, die het gevangen hadt, weigerde halflerrig het over te geeven; men wierdt aan beiden zijden driftig; het opperhoofd toen in toorn uitbarstende liep als een dolle naar het onnozel flagtoffcr, zijnen tegenftreever toeroepende , ah ik hem niet hebben mag, zal hij "ook niet voor u zijn en fchoot een fnaphaanskogel in de borst van het kind, dat dood nederviel. Ik vernam ook van hem dat die fchurken menigmaalen, om zig te vermaaken, hunne gevangenen op eenen zekeren afitand geplaatst hadden en weddingfchappen aangegaan , wie best naar het wit zoude fchieten. Ik zou geen einde vinden als ik de ijslijke wreedheden, welke men dagelijks tegens die ongelukkige Wilden, die geene befcherming of onderfleuning hebben, begaat, in het breede wilde verhaalen. Bijzondere inzigten en vermogende redenen weerhouden mijne pen, en wat vermag ook het geroep van eenen meelijdenden bijzonderen pcrfoon tegens de dwinglandij en het geweld? Men moet zugtcn en weeten te zwijgen. Ik heb genoeg gezegd om te doen zien wat de volkplanters in dat gedeelte van Afrika zijn , welke de werkloosheid der regeering aan hunne buitenfpoorighedcn overlaat en zelfs zou vreezen te ftraffen. Aldaar  van AFRIKA, 283 daar worden alle de wreedheden, door de hel bedagt, geoefend; het is onder de regeering van een Gemeenebest, dat zig boven alle andere door zijne eenvoudigheid van zeden en zijnen geest van mensch* lievendheid onderfcheidt, daar is het dat de misdaadigfte ongeregtigheid ongeflraft blijft, omdat men zig niet verwaardigt zijne oogen verder rond te flaan dan de voorwerpen, waarvan men omringd is Ontvangt de Landvoogd al fomtijds enige tijdingvan dieijslijke ongeregeldheden, dan brengt de groote afflund, dc tijd, die 'er vcrcischt wordt om die tot hem te doen koomen, misfchien nog andere redenen , welke het voorzigtigst is niet te doorgronden , dezelve zoodanig verbloemd of ontaart naar de ftad, dat zij naauwlijks het onderwerp van de gefprekken van den dag worden. Een volkplanter koomt van twee honderd uuren verre tot den Landvoogd ; hij klaagt dat de Kaffers hem al zijn vee ontroofd hebben; hij verzoekt een commando , dat is te zeggen, verlof om, met hulp van zijne gebuuren , het geftolcne weder te gaan haaien. De Landvoogd vermoedt de list niet, of veinst die niet te begrijpen ; hij neemt alle de feiten , welke men in het verzoekfchrift, dat men hem aanbiedt, bloot legt, aan ; hij ziet niets dat onbillijk is in het verzoek van den bedrieger; een voorafgaand onderzoek zou te veel tijds vereisfchen; pok zou het moeilijk en lastig zijn. Een verlof is  a84 REIZE in de BINNENLANDEN is zoo gemaklijk gegeeven! het kost zoo weinig! maar één woord! Men fchrijft dat noodlottig woord en men denkt niet dat het het doodvonnis is van duizend Wilden, die noch dezelfde verdediging, noch dezelfde hulpmiddelen hebben. Het monfter, dat dus de regtveerdigheid van den Landvoogd misleidt, keert vergenoegd terug naar de medepligtigen van zijne hebzugt en geeft zijn commando alle de uitgeflrektheid_, die zijn eigen belang medebrengt. Het is een nieuwe moord, die flegts het fein is tot verfcheiden andere flagtingen; want hebben de Kaffers de ftoutheid om met geweld of list het vee , dat men hun ontroofd heeft, weder te neemen , welk eene ijslijke flagting zullen dan de volkplanters, uit kragt van dien last, welke van de regeering door bedrog verkregen is en die geen einde zal neemen dan wanneer 'er geene flagtoffcrs meer zijn, onder hen aanregtenï . Dus heeft deeze oorlog, of liever deeze roverij, voortgeduurd geduurende al den tijd van mijn verblijf in Afrika. Het zijn geene ontwerpen van koophandel, noch zugt voor enigen dienst die mij naar de Kaap gelokt hebben; alleen de aandrift van mijn karakter en het verlangen om nieuwe dingen te leeren hebben mijne fchreden in dat gedeelte der waereld beftierd. Ik kwam 'er vrij en geheel onaf hanglijk. Ik ben gemeenzaamer bekend met de binnenlanden en de vreemde volkeren , die dezelve bewoonen, dan met enige der volkplantingen van do  van AFRIKA. 285 de Kaap en met de Kaap zelve, die ik weinig anders dan bij mijne wederkomst heb leeren kennen. Geen perfoonlijk belang zal mij verdagt doen houden van partijdig te zijn. Maar ik heb gezien dat het vooruitziende oog der Staatkunde zig te laat gewend heeft naar de volkplantingen, die zig verre van de hoofdftad verwijderden en dagelijks nog verder uitgezet worden; ik heb gezien dat al het gezag eens Landvoogds zig niet verre genoeg uitftrekt om de affchuwclijke wanorden, die in de binnenlanden fteeds begaan en vermenigvuldigd worden, tot in li are bron te (ruiten. Zoo het gebeurde dat de Kaffers, geduurïglijk gekweld wordende, ooit eene gemeeno Saab «naakten met de nabuurige natieën, die zig ook over de volkplantingen beginnen te beklaagen, zou derzelver vereeniging zeekerlijk de grootfte onlusten verwekken en wie weet waar eene zoodanige zaamenzweering zou eindigen , die tegelijk onvervreemdbaare regten te verdedigen en onde beledigingen rc wreeken zoude hebben. De regeering heeft meer dan een middel om die rampen voortekoomen; maar het is tijd om die in het werk te ftellen ; het gevaar wast aan door het draalen. Is het niet gebeurd dat een Landvoogd, onderrigt van eene wreede knevelarij, tegens de Wilden gepleegd , den geenen, die 'er de bewerker van was, te vergeefsch liet aanzeggen aan de Kaap te koomen om rekenfehap van zijn gedrag te geeven ? De lebui-  286- REIZE in de BINNENLANDEN, fchuldige verwaardigde zig niet eens te antwoorders op het bevel, dat men hem bragt; hij ging voort meer en meer te plaagcn en te pionderen, gelijk hij altoos gedaan hadt, en zijne ongehoorzaamheid hadt geen gevolg en was zelfs weldra vergeeten. Op een dag dat ik met enige volkplanters over die misbruiken redenkavelde , zeiden mij verfcheiden hunner dat zij meer dan eens diergelijke bevelen van den Landvoogd ontvangen hadden, doch dat zij 'er zig niet aan kreunden. Ik maakte mij wat al te driftig in dit gefchil en voerde hun te gemoet dat ik verwonderd was dat in die omftandigheden de Landvoogd zijne bevelen niet deede verzeilen door eene bende krijgsvolk, die, in geval van weigering, den fc huldigen op kon ligten en onder goed geleide naar de ftad voeren: „ Weet gij wel, " zeide mij een hunner, ,, wat van zulk eene pooging het „ gevolg zoude zijn? Wij zouden alle ineen oogen„ blik bij eikanderen koomen, wij zouden de helft ,, zijner foldaatcn dood fchieten , wij zouden hen „ inzouten en met de andere , die overbleeven , „ medegeeven, met bedreiging van elk , die zig in „ het vervolg durfde vertoonen, even zoo te bc„ handelen. " Zoodanig was het antwoord , op 't welk ik op dat oogenblik flegts een nutteloos {wederantwoord zoude hebben kunnen vinden. Een volk van dien aart zal nooit gemaklijk te regeeren zijn; men zal wel zagtheid moeten gebruiken qm hef  van AFRIKA. 287 'het tot zijn pligt te brengen. Ik befchouw niet als onmogelijk dat het op den een of anderen dag, hec juk geheel afwerpende, misfchien de hoofdplaats der volkplanting de wet ftelle en die dag zal daar zijn als een fchrandere kop, het vertrouwen en de genegenheid der menigte tot zig wcetende te trekken , en invloed op hunnen geest te verkrijgen, hun het tafercel van onafhanglijkheid en vrijheid met fchoone kleuren zal koomen aanbieden. Zij gevoelen reeds maar al te veel de uitvoerlijkheid der onderneeming en de voordeelen van het gelukken derzelve; men zou hun flegts hebben te herinneren dat zij een getal van omtrent tien duizend uitmaaken, alle jagers, onverzaagd en behendig, dat elke fchoot, die zij doen, den dood geeft, dat zij zonder moeite en zonder gevaar alle de magt, welke de regeering hun zoude willen tegenftellen, kunnen flaan en verdelgen , dat de overvloed op hen wagt zoodra zij de belemmerende en dikwijls tijranniiche westen der regeering ,die allen bijzondcren voorfpoed, van welken aart ook, weeren, verzaaken, dat zij, onder eene fchoone lugtftreek geplaatst, de fchoonfte landen, en fchoonfte bosfchen van het land bezittende, overvloedig van alle foort van wild voorzien, als zij bij alle deeze voordeelen nog dat van den landbouw ende vee - fokkerij voegen , zig uit de eerfte hand alles wat door ruiling te krijgen is bezorgen kunnen, dat het flegts aan hun ftaat, door middel van de havenen  van AFRIKA. 317 ruimte te winnen. Wij twijfelden niet of het waren dezelfde die onze jagers nagevolgd waren. Deeze reis waren zij hun behoud verfchuldigd aan de honden, welke zij medegenoomen hadden. Door dezelve van het gevaar, dat hen dreigde, gewaarfchuuwd, hadden de noodfchooten, welke zij gedaan hadden om van ons gehoord te worden, den vijand in ontzag gehouden. Men kan zig geen denkbeeld maaken hoe zeer de ftóutfte honden beeven op de aannadering van den Leeuw. Niets is zoo gemaklijk als des nagts aan hunne houding te zien, welke foort van wild dier het zij, dat zig in de nabuurfchap bevindt. Is het een Leeuw, dan begint de hond , zonder van de plaats te gaan, droevig te huilen. Hij gevoelt eene onrustigheid en de vreemdfte benaauwdheid; hij nadert den mensch, leunt tegens hem, liefkoost hem en fchijnt hem te zeggen: gij zult mij verdedigen. De andere huisdieren zijn niet minder ontroerd; alle ftaan op; geen blijft liggen; de osfen bulken klaaglijk met eene gefmoorde ftem ; 'de paarden trappelen tegens den grond en draaien zig om en om; de geiten hebben ook hun teken, dat hunne vrees uitdrukt ; de fchaapen verzamelen zig, met den kop bukkende, en dringen digt in een; zij vertoonen flegts eene klomp en blijven gantsch onbeweeglijk ftaan. De mensch alleen, fier en vol vertrouwen , grijpt zijne wapenen, trilt van ongeduld , en zugt naar zijn flagtoffer. Bij  gi8 REIZE in de BINNENLANDEN Bij die gelegenheden vertoonde de angst van Kees zig nog het duidlijkst; even zo verfchrikt door de fnaphaan-fchooten, die wij losten, als door de aannadering van den Leeuw, deedt de minfte beweeging hem trillen en beeven; hij kermde als een zieke en kroop aan mijne zijdein eene volflaagen magtloosheid. Mijn Haan fcheen alleen verwonderd over alle die beweeging en opfchudding in de legerplaats ; een enkele Sperwer zou hem meer fehrik aangejaagd hebben. Hij vreesde meer voor den reuk van een Wezel dan voor alle de Leeuwen van Afrika te zaamen; dus heeft elk fchepzel zijnen vijand, die het trotfeerc en welke weder op zijne beurt voor eenen fterkeren moet bukken. De mensch braveert alles, behalven zijn gelijken. Men ziet, wel is waar, dieren van eene zelfde foort met eikanderen vegten , maar de liefde , de eenigfte hartstogt, die hen oneenig maakt, dwingt hen daartoe voor eenen korten tijd, waarna alles tot zijnen voorigen ftaat wederkeert. Men befpeurt bij de tamme dieren vijandfehappen, die langer aanhouden. Is zulks de uitwerking van de opvoeding of van het voorbeeld? Ik keer weder tot de verfchillende tekenen, waardoor het gevaar wordt aangekondigd; men zal ligt willen gelooven dat niemand beter in de gelegenheid geweest is om zulks naauwkeurig te beoordeelen en alle boeken en alle t'zamenraapzels uit boeken  van AFRIKA. 319 ken en alle befpiegelende welfpreekendheid moeten wijken voor eigen waarneemingen, zoo menigwerf herhaald op het groot tpneel der wildernisfen van Afrika. Is het een Hijena die in den omtrek zwerft, zal de ftoutfte hond hem tot eenen zekeren afftand vervolgen en fchijnt hem niet fterk te vreezen; de os blijft liggen zonder angst te laaten blijken, tenzij het een jong beest is, dat voor de eerfte reis dat gevaarlijk dier hoort; dit is ook het geval mee het paard, dat met het been aan den halfter gebonden des nagts m de weide blijft en geenzints voor hem bevreesd is. Zijn het Jakhalzen , dan vervolgen de honden hen met drift en zoo verre mogelijk, tenzij 'er, tot derzelver geluk , Hijenas of Leeuwen in den omtrek zijn; want, zoo dra zij dat merken, noodzaakt de vrees hen om terug te keeren en brengt hen weldra weer t'hüis. De Hottentotten beweeren dat de Jakhals de ver, fpieder van de andere wilde dieren is ; dat hij de honden koomt tergen en trotfeeren om hen op zijn fpoor te lokken, ten einde de Leeuw of de Hijena, hen met voordeel waarneemende, hunnen buit gemaklijker krijgen kunnen , dien zij dan vriendlijk met hem deelen uit erkentenis van den dienst, welken zij van hem ontvangen hebben. Hetgeen ik gezien heb bevestigt deeze ftelling , die  32o REIZE in di BINNENLANDEN die misfchien wat te verre getrokken is, vrij wel; het is zeeker, wat 'er anders ook van zij, dat, zoo dra de Jakhalzen hun gehuil beginnen, men ook aanftonds de Hijenas hoort koomen, die zig egter niet bloot vertoonen dan wanneer zij de honden wel in het gevegt ingewikkeld zien. Wij hielden altoos twee aan de keten, om bij afzijn van de anderen te blaffen, om te beletten dat de Hijena, die het vuur minder vreest dan de Leeuw, ons te nabi j kwame. Des anderendaags , den vijftienden der maand, was het naauwlijks dag of wij waren alle op de been. Na het ontbijt liet ik drie jagers het bosch en de vlakte ingaan, met last om Buffels, fierlijke Gazellen, Gnous en Koedoes te zoeken; vervolgens nam ik met mij vier der beste fchieters en drie mannen om mijne groote karrabijn, kruid en lood en enige ftukken gedroogd vleesch voor ingevalle wij genoodzaakt wierden den geheelen dag in het veld doortebrengen , te draagen , en den ouden Swanepoel met de overige van mijn volk ter bewaaring der legerplaats agterlaatende, begaven wij ons op weg. De rivier langs trekkende deeden wij zulks zoo na aan den oever als ons mogelijk was en in de grootste ftilte ; dus gingen wij drie goede uuren voort zorder iets ontdekt te hebben. Eindelijk befpeurden wij het fpoor van een Rivierpaard, dat in  van AFRIKA. gat ïn den nagt daar geloopen moest hebben ; wij volgden zijne voetftappen anderhalf uur lang; zij bragten ons ter plaatfe daar het dier zig te water begee-> ven hadt ; terftond verdeelden wij ons langs den oever, op enigen afftand van eikanderen, om toeteluisteren. Daar wierdt eene fchoot gedaan door dengeenen van mijn volk, die verst van mij afwas; wij liepen naar hem toe ; hij hadt het dier gezien en op hetzelve gefchoten , maar het gemischt. Gelukkiglijk wagteden wij niet lang, of wij zagen het wederom te voorfchijn koomen en hoorden het adem haaien; geheel zijn kop was boven water; maar het was te verre aan de overzijde. De rivier was zeer breed; twee mijner lieden begaven zig te water en zwommen over, in hoop van het dier te zullen noodzaaken om ten rcinften het midden te houden, zoo zij het niet onder mijn bereik konden jaagen. Die proef gelukte volkoomen; maar het Rivierpaard toonde zoo veel wantrouwen dat het naauwlijks, om adem te haaien, de punt van zijn neus boven water ftak; geduuriglijk van plaats veranderende, vertoonde het zig nooit daar wij het vcrwagteden ; het dook zoo dikwijls en fnel weêr onder dat het ons zelfs den tijd niet gaf oni aanteleggen. Wij hadden nu reeds een dertigtal fchooten gedaan zonder dat eene geraakt hadt. De twee Hottentotten , die overgezwommen waren , hadden geene fnaphaanen ; het flim dier , 't welk I. Deel. X bé-  §22 REIZE in de BINNENLANDEN bemerkte dat men van dien kant niet fchoot, hieldt zig ook bij voorkeur aan dien oever; ik zond Piet, dien mijner jagers, welke laatst den prij» van het fchieten naar het wit behaald hadt, af; ik beval hem de rivier buiten het gezigt van het dier overtegaan, eenen omweg te neemen om bij zijne makkers te koomen, en vooral niet te fchieten zonder zijner fchoot zeeker te zijn; hij voerde mijnen last met veel vcrfland uit; het dier, dat zig aan de overzijde buiten ons bereik bevindende, geen wantrouwen hadt, ftak fomtijds bijna den geheelen kop boven het water uit; in een dier oogenblikken mikte Piet zoo wel, dat het Rivierpaard, de fchoot ontvangende, weder dook. Het was wel geraakt; ik was 'er zeeker van; het verfcheen ook indedaad weldra weder, met het grootst gedeelte zijns lighaams boven water koomende en met fluiptrekkende en fpartelende beweegingen; toen zond ik het eenen kogel in de borst; het dook op nieuw en kwam niet weder te voorfchijn dan zeven en twintig minuuten daarna; het was dood en dreef met den ftroom af; onze zwemmers zwommen naar hetzelve toe en dreeven het naar onze zijde tot aan den oever. Ik zal niet befchrijven hoe groot de algemeene vreugd was toen wij eindelijk dat monfterachtig dier ïn onze magt zagen; maar mijn volk en ik hadden 'er elk onze redenen toe, die gantsch niet eenerlei wa?  van AFRIKA. 343 waren. De gulzigheid vertoonde het mijnen lieden als een lekkeren brok, met welken zij zig gingen opvullen, terwijl de weetgierigheid het mijnen geest aanbeval als een gewigtig voorwerp van Natuurlijke Hiftorie, dat ik niet kende dan uithoeken en plaaten. De pooten van dat viervoetig dier, die zeer kort zijn in evenredigheid van zijne grootte , maakten dat wij het gemaklijk over den grond konden rollen als een Duitsch wijn-voeder. Het dier was even zoo rond; ik kon mij niet verzadigen met dien ontzagchelijken klomp te bewonderen en tot in zijne minfte bijzonderheden te befchouwen. Het was een wijfje; de kogel van Piet hadt het juist onder het flinker oog geraakt en zat in het kaakbeen; ik twijfelde zeer dat het van die wond geftorven ware; mijn kogel daarentegen, die juist onder het fchouderblad ingegaan was, hadt het eene rib gebrooken en de long door en door doorboord. Het dier hadt, van den muil tot het begin van den ftaart, tien voeten zeven duimen lengte enagt voeten elf duimen in den omtrek; zijne kromgebogen flagtanden waren flegts vijf duimen lang en hadden een duim middellijns aan het dikst eind, hetgeen mij deedt denken dat het nog jong was; ik vond geene vrugt in hetzelve; het hadt in de maag niet anders dan bladeren en enig liegt gekaauwd riet; ik vond 'er zelfs ftukken van takken in, zoo groot als eene fchrijfpen, die flegts plat gedrukt waren; men kan over X 2 he£  324 REIZE in be BINNENLANDEN het algemeen in de maag zoo wel als in de uitwerpzelen opmerken dat de groote dieren, als de Oliphant en Rhinoceros, de verfchillende ftoffen, die zij tot voedzel gebruiken, zeer weinig vermaalen. Alle de afbeeldingen van Rivierpaarden, welke tot hier toe gegeeven zijn,, zijn zeer onvolmaakt; de beste, die ikken, is buiten tegenfpraak die van wijlen den Heer Allamand, Hoogleeraar te Leyden; zij is gefneden na de tekening, welke hij van den Heer Gordon ontvangen hadt. Ik zal in mijne befchrnving der dieren de mijne, door mijzelven vervaardigd, laaten graveeren en ik hoop dat zij den Natuurkundigen voldoen zal. Ik zond eenen Hottentot naar de legerplaats om des anderen daags een fterk voorfpan osfen aantebrengen, om onze vangst te vervoeren; het was reeds volkoomen duifter geworden; wij verkoozen eenen grooten boom om den nagt onder denzelven doortebrengen; wij waren niet verre van den oever der rivier, omdat wij, ons dier niet verder hebbende kunnen rollen en het niet willende bloot laaten voor het gevaar van door de verflindende dieren opgegeeten te worden , ons gedwongen zagen het in het oog te houden; wij waren door veele boomen omringd en gedekt, hetgeen onzen toefland hachlijker maakte; wij konden ligt verrascht worden ; maar door middel van de buitengewoone vuuren, die wij ©ntftaken en een twintigtal fchooten, die van tijd tot  van AFRIKA. 325 tot tijd door ons gelost wierden, hadden wij eenen zeer gerusten nagt. Het was ons egter onmogelijk te flaapen; millioenen van muggen, door de nabijheid van het water en door de koelte van de plaats , die wij ingenoomen hadden, aangelokt, plaagden ons onophoudlijk; een mijner Hottentotten, die in flaap gevallen was, was zoodanig geftooken dat zijn aangezigt dermaate gezwollen was, dat het hem onkenbaar maakte. Ik had zorg gedraagen het Rivierpaard eenen voet te laaten affnijden, dien men mij toebereidde gelijk, omtrent vijf maanden te vooren, dien van den eerflen Oliphant, dien ik gedood had, voor ik den Duiy elskop overtrok om van het land van Houtenïquas in de Lange-kloof te trekken. Des morgens had ik alle moeite van de waereld om mijn volk aan het werk te krijgen ; zij hadden den gantfchen nagt doorgebragt met zig met fpek van het Rivierpaard optevullen; ik had hen ftukken zien kooken van een voet breedte en twee of drie voeten lengte; zij gevoelden geene andere behoefte dan die Van te flaapen. Men diende mij tot mijn ontbijt den voet voor, dien men voor mij des nagts gebraaden hadt; hij was fappig; ik fchat hem nog boven dien des Oliphants; hij is lekkerer en nooit heb ik iets gegeeten, dat mij beter fmaakte. Schoon het Rivierpaard zeer vet is, heeft dat X 3 vee  3ü6 REIZE jn de BINNENLANDEN vet egter niets walglijks en heeft de flegte uitwerkingen van dat van andere dieren niet; mijn volk liet het fmelten en dronk het met bakken vol, even als men vleeschnat drinkt; zij hadden 'er zig daarenboven zoo wel mede beureken dat men zoude gezegd hebben dat zij vernist waren, zoodanig blonken zij, en hunne gefpannen buiken toonden wel dat het gastmaal des nagts niet maatig geweest was. Ik had vergeeten een paard voor mij te ontbieden; Swanepoel hadt 'er aan gedagt; de hitte was ondraaglijk; wij waren zes groote mijlen van huis; ik liet het Rivierpaard met den kop aan eene groote keten binden en men fpande 'er twaalf osfen voor; zoo lang wij langs de rivier trokken, hadden zij veel arbeiden vermoeidheid uitteftaan, zoo door de ongelijkheidvan den grond, als door de boom-(lammen, die geduuriglijk den weg belemmerden; doch eens in de vlakte, met vrij hoog gras bedekt, gekoomen zijnde, liet ik het voorfpan verwisfelen en ziende dat zij nu vrij glad voortgingen, fleeg ik te paard om vooruit te rijden. Jager, mijn begunftigde hond, die mij nooit verliet en mij overal op de jagt en op alle mijne togten volgde, was deeze reis genoodzaakt agter te blijven, wijl hij niet voort kon; hij hadt mijne Hottentotten nagevolgd en kwam eerst tegelijk met hen omtrent vijf uuren des avonds t'huis. De drie jagers, welke ik eenen anderen weg uitgezonden had, waren ook terug met goede vangst; zij  van AFRIKA. 3*7 lij hadden twee Gnous en drie fierlijke Gazellen gefchoten , zoo dat wij eensklaps overvloed van mondbehoefte hadden ; maar de groote warmte en het fleepen van het Rivierpaard langs den grond hadden hem de verschheid benoemen en gekneusd, zoo dat enige van de teêrfte, zoo wel als lekkerfte deelen gefchonden waren en begonnen te bederven-, dit noodzaakte ons den nagt doortebrengen met het aan ftukken te mijden; men zoutte een gedeelte in, in de twee vellen van de Gnous, welke mijne jagers medegebragt hadden; ik liet de beste ftukken in een brandewijns vat, dat men den bodem infloeg, na het weinige vogt, dat'er nog in was, in kruiken overgegoten te hebben, inzouten; mijn volk nam deeze gelegenheid waar om zig dronken te drinken. Den volgenden nagt kwamen onze twee Leeuwen weder; ik geloof dat alle de Hijenas en alle de Jakhalzen bij een waren gekoomen om ons te bezoeken. Eene Hijena was ftout genoeg om tusfehen onze vuuren doorteloopen en bij ons te koomen. Een Hottentot, die op haar fchoot, mischtehaar; de Jakhalzen kwamen tot in de legerplaats; zonder onze honden zouden wij genoodzaakt geweest zijn onze vangst met die dieren te deelen, die niet gezind fcheenen om zig te laaten afwijzen, Des anderendaags hieldt ons volk zig bezig met den huid van het Rivierpaard aan ftukken te fnijden om 'er zulke zweepen van te maaken als men geX 4 bruikt  r 328 REIZE in de BINNENLANDEN bruikc om de osfen, die aan den disfel onder de hand van den voerman zijn, te (laan; zij hebben de gedaante van die, welke men in Europa te paard bezigt; maar zij zijn dikker en langer, en naardien de huid, daar hij dikst is, twee duimen dikte heeft, fnijdt men dien aan riemen van twee duimen breedte, waardoor alle die ftukken vierkant worden en alle de kanten twee duimen breedte hebben; zij zijn omtrent zes voeten lang; men hangt dezelve vervolgens op met een gewigt aan het eind om die te laaten droegen; men ftaat dezelve rond met den hamer, acht geevende het een eind dun uit te laaten loopen; die, welke men dunner maakt om te paard te rijden, hebben boven die van Europa het voordeel van nooit te breeken, vooral als men van tijd tot tijd zorg draagt dezelve met wat olie te beftrijken. Men maakt een diergelijk gebruik van het leder van den Rhinoceros; de inwooners van de Kaap geeven dit zelfs den voorrang, fchoon zoodanig een zweep minder fterk is, omdat het gladder en van eene bijna doorfchijnende hoorn - kleur ^wordt; doch de volkplanter-s , die niet net zijn en het nuttige boven het fraaie ftellen , maaken flegts gebruik van het eerfte ; beiden worden thans vrij duur vcr* kogt, vermits de twee foorten van dieren, die. het leder tot deeze zweepen leveren, niet meer in de volkplantingen gevonden worden en de bijzondere perfoonen , die van tijd tot tijd verder trekken > &fet  van AFRIKA. 329 niet zeeker zijn van dezelve te zullen ontmoeten. Voor het overige kan de huid dier dieren tot weinig beters gebruikt worden. Zij is te dik tot iets anders; zij gelijkt veel, als men de dikte ter zijde zet, naar die van het zwijn; het Rivierpaard zelf gelijkt in enig opzigt naar dat dier: het fpek deezer twee dieren zou niet te onderfcheiden zijn door perfoonen, welken men zulks niet zou gewaarfchuuwd hebben; zoo dit met alle de vereischte voorzorgen kon ingezouten worden, zou men het met des te meer reden den voorrang geeven,- omdat dat vet, in de volkplanting, voor zeer gezond wordt gehouden; men gelooft, bij voorbeeld, aan de Kaap, als eene zeekere zaak, dat het, in drank ingenoomen , de geene, die door borstkwaalen aangedaan zijn in den grond geneezen kan; 't geen ik in zakken van huiden bewaarde hadt flegts de gewoone dikte van olijven olie des winters als het zeer koud is. De flagtanden van het Rivierpaard bezitten eene hoedanigheid, die hen boven het ivoir moet doen achten; het ivoir wordt met den tijd geel; maar hoe deeze ook toebereid worden, zij behouden hun zuiver witmen behoeft zig dan ook niet te verwonderen dat de Europeaanen 'er een vrij grooten koophandel mede drijven, vooral de Franfchen; door de konst geholpen vervangen zij de natuur en ftaan verWonderlijk wel in den mond eener fchoone vrouwe, X § Wij*  S3o REIZE in de BINNENLANDEN Mijne Hottentotten hadden ftaat gemaakt dat wij die jagt nog eens hervatten zouden; het lokaas was voor hun zoo verleidend! ik vond dat wij mondbehoeften genoeg hadden en dat wij onzen tijd nuttiger moesten befteeden of ten minften onze bezigheden , ik moest liever zeggen onze vermaaken een weinig verwisfelen. Ik kreeg lust om mijn net hier te beproeven ; wij vonden met moeite eene gefchikte plaats der rivier om het uittewerpen; het gelukte ons egter reden lijk wel; wij vongen niet meer dan ten hoogften een twintigtal visfchen van twee of drie fooiten ; de langfte hadt omtrent zes duimen lengte ; in het vet van het Rivierpaard gebakken fmaak ten zij zeer lekker; naardien dan deeze visfcherij ons zoo veel voordeel niet aanbragt dat het verdiende dat wij ons ophielden en de moeite, die wij doen moesten om de rivier naar onzen zin te naderen, mij geheel en al verdriet daarin hadt doen krijgen, liet ik het net opnaaien. Terwijl men bezig was het intepakken, kwam 'er een vogel bij ons, die, verre van op ons gezigt fchuuw te worden, ons meer en meer naderde en zeer fchel floot; men zeide mij dat het de vogel was , die honig aanwijst ; ik bemerkte in zijne ftem en beweegingen veel overeenkomst met den vogel, die bij de Vogelbefchrijvers onder den naam van Bijenverraaderkoekkoek of de Honigwijzer bekend is ; maar hij was veel grooter dan die, welken ik reeds kende; mijne  van AFRIKA. sst mijne Hottentotten, die hem ontzien om de diensten , welke hij hun doet, verzogten mij genade voor hem; het was eene nieuwe foort om bij mijne verzameling te voegen; ik velde hem ter neder; hij is van het geflagt van den bekenden Bijenverraader, maar grooter en verfchillende van kleuren; hij is eene verfcheidenheid van denzelven. Ik heb in het vervolg zelfs drie verfchillende foorten dier vogelen, alle honig aanwijzende, gefchoten. De Wilden van Afrika kennen deeze vogelen wel en ontzien die als godheden; die vogels leeven niet dan van honig of wasch; zij zijn het die hun, zonder het te willen , de voorraadplaatfen , daar men beiden in overvloed vindt, aanwijzen. De Natuurkundigen plaatfen den Honigwijzer, men weet niet waarom, onder de Koekkoeken; hij behoort egter niet tot dit geflagt dan door het maakzel zijner pooten en is, door andere natuurlijkekenmerken van hun onderfcheiden, maar nog meer door zijne huishouding; al zoude ik van alle geleerde verzamelaars veroordeeld worden, ik moet geduurig herhaalen dat de dikke boeken niets zijn bij het groote boek der Natuur en dat eene dwaaling door honderd welfpreekende pennen kan geheiligd zijn zonder daarom te minder eene dwaaling te wezen. Deeze vogel is niet meer een Koekkoek dan de Spegten , de Baardvogels , de Pappegaaien , de Tou-  S32 REIZE in de BINNENLANDEN Touk ans, en alle andere foorten, die twee vingeren naar vooren en twee naar agteren hebben; als bij in eene reeds bekende klasfe gerangfchikt moest worden, zou hij eer^ onder die der Baardvogelen behooren, omdat hij met deeze de meeste overeenkomst heeft. Ik heb in zijne maag niet dan honig en wasch gevonden; men befpeurde 'er geene de minste overblijfzelen van infekten in ; zijn vel is dik en zoo digt van zamenweefzel dat men, als het nog versch is, hetzelve naauwlijks met eene fpeld doorbooren kan ; ik zie daarin eene verwonderlijke voorzorg van de Natuur, die , hem beftemd hebbende om het vernufcigfte der infekten zijn onderhoud te betwisten , hem ook een omwindzel fchonk , fterk genoeg om deszelfs fteek te weêrftaan. Hij maakt zijn nest in holten der boomen ; hij klimt tegens dezelve op als de Spegt en broedt zijne eieren zelf; dit kenmerk van zijne huishouding is genoeg om hem geheel van den Koekkoek te fcheiden en 'er een nieuw geflagt van te maaken. Men zal in mijne Vogelbefchrijving de afbeeldingen en omftandige befchrijvingen van drie foorten van Honigwijzers, die mij bekend zijn, vinden, Mijn Hottentot Klaas, van de jagt koomende , bragt mij eenen Arend , dien hij gefchoten hadt; het was eene foort, die ik nog niet., gezien fed en die bij geenen Schrijver befchreven ftaat; ik be»  vaU AFRIKA. 333 beloonde hem goed en gaf hem dubbel rantzoen van tabak , niet dat ik edelmoedig moest zijn jegens eenen man, dien ik boven alle de andere genegenheid toedroeg, en welken het mij gefinert zoude hebben de minste gunst te weigeren , maar om, door dat voorbeeld, al mijn volk aantemoedigen enige ontdekkingen voor mij te doen. Deeze vogel, die geheel zwart was, fcheen mij toe in kenmerken zoo veel van den- Gier als van den Arend te hebben; maar ik heb bevonden dat hij in huishouding van denzelven verfchilt; anders is de overeenkomst in al het overige groot; want bij noodzaake wordt de Arend een Gier, dat is te zeggen , als hij door honger gedrongen wordt en 'er voor dien tijd niets beters voorkoomt, valt hij , zoo wel als andere roofvogels, op een Hinkend kreng, en het is eene grove dwaaling te denken dat hij enkel van zijne jagt leeft; als ik het overfchot van de groote dieren, die wij gedood hadden, liet nederwerpen om de vleeschvreetende vogelen te lokken , kwamen de Arenden , de Klaauwieren zelve 'er, zoo wel als de Gieren, op aazen. Ik verzoek de oude en hedendaagfche digteren wel om verfchooning dat ik dus den edelen aart van dien fleren vogel verlaag ; het is affchuwelijk , ik moet het bekennen, dien verheven voerer van den magtigen oppergod fchandelijk op ftukken en brokken  334 REIZE in de BINNENLANDEN ken van een rot kreng te zien nederflrijken en zig 'er naar genoegen aan te zien vergasten! Den agttienden bragten wij een gedeelte van den nagt door met fchieten om onze twee Leeuwen en de gulzige troep Hijenas wegtejaagen; ik ging eerst zeer laat flaapen; hoe groot was, bij mijn ontwaaken, mijne verwondering niet, van mij in het midden mijner legerplaats van een twintigtal Gonaquas Wilden omringd te zien. Dit bezoek en deszelfs gevolgen verdienen omftandiger verhaald te worden. De Leezer zal, uit dit onopgefmukt verhaal meer waarheden omtrent den waaren ftaat van eenen Afrikaanfche Wilden trekken dan uit alle de redenvoeringen van onze wijsgeeren. Het Opperhoofd naderde mij om mij zijne pligtpleeging te doen; de vrouwen, in vollen tooi volgden hem op de hielen; zij waren blinkende en versch geboughoueerd, dat is te zeggen dat zij zig met vet beftreeken en vervolgens met een rood poeder bepoederd hadden, dat zij van eenen wortel maaken, die in dat land Boughou genaamd wordt en die eenen vrij aangenaamen reuk van zig geeft. Zij hadden alle het aangezigt op verfchillende wijzen befchilderd ; elke van haar deedt mij een klein gefchenk. De eene gaf mij ftruis - eieren, eene andere een zuiglam, andere booden mij eenen overvloedigen voorraad melk aan in manden, die mij voorkwam van tec-  van AFRIKA. S35 teenen gevlogtente zijn; dit Iaatfte gefchenkverwonderde mij; „ melk in manden" zeide ik bij mijzelveB „ zie daar eene uitvinding, die zeer vernuftig is! " Ik herinnerde mij die koperen melkkannen,'van wette men zig voorhenen te Parijs bediende, voor dat de de regeering die wijslijk voor altoos verboden hadt, en dezelve vergelijkende met die zoo zindelijke melkvaten, die mij aangeboden wierden, zag ik hoe verre een groot volk met zijne konften, met zijne groote mannen en Koninglijke paleizen dikwijls nog, in de eenvoudigfte benodigdheden,, bij die volkeren ten agteren is, welke het veracht! Die aardige mandjes worden van zulk fijn riet gemaakt en zoo digt in een gevlogten dat zij zelfs dienen kunnen om water te draagen; zij zijn mij in het vervolg daartoe van veel dienst geweest, het Opperhoofd der Gonaquas zeide mij dat zij het werk der Kafferen waren, van welke zij die voor andere dingen inruilen. Dat Opperhoofd heette H a a b a s ; hij fchonk mij een handvol ftruis - vederen van de zeldzaamfte fchoonheid. Om hem te toonen hoe hoog ik zijn gefchenk achtte, deed ik aanftonds de pluim van diergelijke vederen, die ik droeg, van mijnen hoed en zette de zijne in de plaats; ik kon in de trekken van den goeden grijzaarthet genoegen, dat hij daarover gevoelde, leezen; hij betuigde mij door woorden en gebaarden hoe vergenoegd hij was over het geen ik gedaan had. Het  336 REIZE in de BINNENLANDEN Het was nu mijne beurt om dat Opperhoofd mijne erkentenis te bewijzen : ik begon met hem enige ponden tabak te doen geeven; hierdoor verfchafte ik mijzelven goedkoop een allerbehaaglijkst fchouwfpel en maakte meer dan eenen gelukkigen; Haab a s liet met een enkel teken al zijn volk naderen; in een oogwenk maakten zij een kring en gingen als aapen op de hielen zitten; al de tabak wierdt rondgedeeld en ik merkte met veel vermaak op dat het deel, 'twelk Haabas voor zig behieldt, vooral niet grooter was dan dat der andere. Ik gevoelde mij geroerd door die goedaartigheid en door den geest van billijkheid, welke ik op zoo eene eenvoudige en kunstlooze wijze in hem zag uitblinken; ik voegde bij het gefchenk, dat ik hem zoo even gedaan had, voor hem in het bijzonder een mes, een vuurflag, een tonder-doos en een fnoer zeer groote kraaien. De vrouwen gaf ik hals - fnoeren en koperdraad voor armringen; in het midden deezer wederzijdfche offerhanden, en der vriendfehapÜjke aandoeningen, welke zij ons onderling inboezemden , liet ik mijn oog vallen op een meisjen van zestien jaaren ; onder de menigte verfcholcn toonde zij minder begeerlijkheid om van de kleinodiën, welke ik onder haare gezellinnen uitdeelde, het haare te krijgen , dan nieuwsgierigheid omtrent mijnen perfoon; zij bezag mij met zulk eenen blijkbaaren aandacht, dat ik haar naderde om haar tijd te gee-  van AFRIKA. 337 geeven mij op haar gemak te befchouwen; ik vond haar bekoorlijk ; zij hadt de frischfle en fchoonfte tanden van de waereld; haare fierlijke en losfe geftake en de minverwekkende vorm van haar lighaam zou het penfeel van Albane tot model hebben kunnen dienen. Het was de jongfte der bevalligheden onder de gedaante van een Hottentotsch meisjeni De indruk der fchoonheid is algemeen; zij is eenevorftin, welker rijk overal is; ik gevoelde aan de mildheid van mijne gefchenken dat ik een weinig onder haar vermogen bukte; mijne jonge Wildiri was weldra aan mij gewend; ik had haar eenen gordel , armringen, een halsfnoer van kleine witte kraaien gegeeven, die haar allerliefst ftonden; ik nam een rooden neusdoek van mijnen hals , welken zij om haar hoofd wondt; met dien opfchik was zij allerbekoorlijkst. Ik fchepte vermaak in haar zelf optetooien. Toen zulks verrigt was, vroeg zij mij enige kleinodieën voor haare zuster, die bij de horde gebleven was; zij wees mij met den vinger haare moeder en zeide mij dat zij geenen vader meer hadt; ik vermoeide haar met vraagen, zoo veel aangenaamheid vond ik in haare antwoorden. Niets evenaarde het vermaak , dat ik fchepte in haar te zien, als dat, 't geen ik gevoelde in haar te hooren; ik vroeg haar of zij bij mij blijven wilde en deed haar alle beloften; maar als ik fprak van haar naar mijn land medetenecmen, daar alle vrouwen vorftinnen zijn en 1. Deel. Y over  338 REIZE in de BINNENLANDEN over groote horden van flaaven gebieden, verwierp zij, wel verre van zig te laaten verleiden, mijne voorflagen geheel en al en gaf zig zonder fchroom aan enige beweegingen van ongeduld en gemelijkheid over. Een Koning zou haaren wederftand, en de droefheid, welke haar het enkel denkbeeld van haar huisgezin en. haare horde te verlaaten gaf, niet overwonnen hebben. Ik bad haar eindelijk mij ten minften haare zuster te brengen, die ook reden zou hebben van voldaan te zijn. Zij beloofde het mij t Op dat oogenblik viel haar oog op een ftoel, die niet verre van mij ftondt. Zij toonde mij een mes, dat ik bij geval op denzelven had laaten liggen; ik haastte mij om het haar aantebieden; zij gaf het aanftonds aan haare moeder. Zij was onophoudlijk bezig met haaren opfchik, die nieuw voor haar was; zij bevoelde haare armen, haare beenen, haare halsfnoeren, haaren gordel, bragt iwintigmaalen haare handen aan haar hoofd om haaren neusdoek te betasten, die haar zeer behaagde; ik opende mijn necejjaire en nam 'er den fpiegel uit, dien ik haar voor hield; zij bekeek 'er zig zeer aandachtig ja met zelf - behagen in ; zij toonde door haare gebaarden en verfchillende houdingen genoeg hoe voldaan zij was, ik zeg niet over haar voorkoomen, maar met haaren opfchik, die meer en meer indruk op haar maakte. Toen zij zig des morgens gereed gemaakt hadt om met de horde te vertrekken» ©02  van AFRIKA. öm rni| te bezoeken, hadt zij haare wangen met vet en roet beftreeken; ik liet haar dezelve, afwasfchen en wel afveegen; maar nooit kon ik haar overtuigen dat haare konst de natuur te kort deedt, die haar' zeer fchoon gefehapen hadt. Welke behendigheid ik in mijne redeneeringen gebruikte, hoe zeer ook haare toegeevendheid haare frisfche wangen dat teder' fluweelzagt der jeugd, dat zoo vlugtig en zoo verganglijk is, hadc wedergegeeven, zij was zoo ftijfzinnig aan haar lelijk zwart vet gehecht als de vrouwen in Frankrijk aan haar blanketfel en aan alle die? pomades, niet minder walglijk, zoo niet meer nadeelig* Mijne fchoone leerling badt mij dat ik haar mijner! fpiegel laaten zoude en ik ftond haar zulks toe; zij maakte fchoon gebruik van de gunst ó waarin zij langzaamerhand bij mij gekoomen was, om mij alles te vraa« gen dat haar aanftondt; ik liet mij gedunriglijk overhaalen; ik was ondertusfehen genoodzaakt haar ver" fcheiden zaaken te weigeren, zoo omdat ik die oxv* vermijdlijk nodig had als uit vrees dat zij 'er een gebruik van zou maaken, gevaarlijk voor haar zelve* Mijne broekgespen hadden haar ook bekoord; de blinkende krijftallen-fteenen fchitterden haar in de oogen. Ik had haar die gaarne aangeboden; wat wenschte ik op dat oogenblik niet naar de flegtfte ijzeren gespen om de plaats van die zoo onnutte pragc tc vervullen * Het was ongelukkig het eenigfte paar? Y 9 d&  34o REIZE in de BINNENLANDEN dat ik bezat; ik deed haar begrijpen dat die gespen mij volftrekt onontbeerlijk waren; van dat oogenblik vroeg zij 'er niet meer om. Zij hadt oordeel genoeg om zig om geene mijner weigeringen te bedroeven; het was genoeg dat ik eens neen zeide, dan veranderde zij terftond van voorwerp. Ik vond haaren naam moeielijk om uittefpreeken, onaangenaam voor het gehoor en niets betekenend»? voor mijnen geest; ik herdoopte haar dan en noemde haar Nar in a, dat in de Hottentotfche taal bloem betekent; ik verzogt haar dien fraaien naam te willen behouden, die haar in duizend opzigten pastte; zij beloofde mij hem te zullen voeren zoo lang zij leefde als eene gedagtenis dat ik door haar land gereisd was en als een blijk van haare liefde; want die hartstogs was haar niet meer vreemd en zij gaf mij in haare eenvoudige en aandoenlijke taal genoeg te kennen hoe kragtig de eerfte aandrift der natuur is en dat ik in het diepst van de Afrikaanfche wildernisfen zelfs niet vermetel behoefde te zijn om gelukkig te wezen. Ik had een Schaap laaten Aagten en eene goede hoeveelheid van ons Rivierpaards lpek laaten kooken om onze gasten te onthaalen; zij gaven zig aan de uitgelaatendfte vrolijkheid over. Alles danste. Mijne Hottentotten, als welleevende en vriendlijke lieden, onthaalden de Wilden op hunne muzijk; de konfligfte muzikanten lieten de Coera , de loumjotm, de  NAM NA, JONGE GONAQTTOISE.   van AFRIKA. 341 de Rabouquin hooren f»; de gelukkige tromp wierdt niet vergeeten; dat nieuw fpcekuig maakte op de toehoorers den levcndigften indruk; Narina, als alle fraaie vrouwen, welke niets moeielijk voorkoomt, wilde dezelve beproeven; maar, gelijk alle fraaie vrouwen weldra onverduldig wordende over de les, fmeet het fpeeltuig verre van zig en vondt het zeer lelijk. De geheele dag wierdt in vrolijkheid en grappen doorgebragt; mijn volk deelde zijn rantzoen brandewijn onder hen rond, boven dien, welken ik hun in het bijzonder had laaten geeven; ik zag met vermaak dat Narina 'er niet van kon drinken; die maatigheid verdubbelde de genegenheid, welke zij mij ingeboezemd hadt; ik verfoei dien drank en verwonder mij hoe onze vrouwen dus uit aardigheid het walglijkfte van alle vergiften braveeren. Ik dagt om vroegtijdig het nodige hout voor onze vuuren te laaten opzamelen; dat werk was van geen langen duur; de Gonaquas begonnen medetehelpen en verzamelden eenen goeden voorraad voor zigzel • ven ; want ik had hun toegeftaan tot des anderen daags te blijven en hun eene plaats , van mijn leger verwijderd, aangewezen om den nagt doortebrengen. Des avonds, toen de vuuren aangeftooken waren ont- (a) Van alle deeze fpeeltuigen zal men hierna in het Tweede Deel de befchrijving vinden. Vertaale* V 3  34* REIZE in de BINNENLANDEN onthaalde ik mijn volk met thee en koffij; Narina kreeg fmaak in de thee; maar de kleur van de koffij gaf haar tegenzin in dien drank; ik hield haar mijne hand voor de oogen en liet haar dus een half kopje drinken; toen vondt zij dien goed; maarzij gaf egter de voorkeur aan de thee, die zij zelfs zeer dikwijls dronk; doch dit was eene list van haar, die ik veinsde niet te befpeuren en die mij zeer vermaakte; ik ben overtuigd dat die drank haar niet zeer fmaakte, maar zij haastte zig met dien optedrinkcn om, onder in het kopje, bij het ftuk kandij - fuiker te koomen, dat zij 'er mij in hadt zien werpen. Na dit fober avond - ontbijt en de vermaaklijke toneelen, die het mij verfchafte, begon men weder te dansfen, en omtrent middernagt deedt het verlangen naar rust de vrolijkheid ftaaken. Ik fliep zedert enigen tijd in mijnen wagen om de vogtigheid van de nagten te vermijden; ik bewees het Opperhoofd der Gonaquas de beleefdheid van hem in mijne legerplaats te houden en ik fchikte zelf dien goeden ouden man in mijne foldaaten tent. De Leezer verwagt zeekerlijk dat mijne lieffte uitgezonderd zal worden van het gebod, dat de gantfche horde in de omtuining, die ik haar aangewezen had, wegzondt en zal aan mijne ingetogenheid geen geloof (laan. Narina bleef bij mij en dagt 'er weinig aan om haaren vriend te verlaaten. Ik toonde haar haare moeder en haare gezellinnen, die zig van ons  va» AFRIKA. 343 ons verwijderden, en ... . Narina nam affcheid van mij en ging met haar mede. Ik zond twee mijner lieden gewapend af om des nagts de wagt bij die Gonaquas te houden en hen tegens de aannadering der verflindende dieren te verdedigen ; toen elk ter ruste was, beval ik dat men niemand meer uit of in liete gaan. Ik had veel moeite om in flaap te geraaken; al wat 'er gebeurd was zedert de aankomst dier Wilden, fchetfte zig met zulke wonderlijke, met zulke ongewoone kleuren voor mijne verbeelding ; hetgeen ik zoo even van den aart en de zeden dier volkeren gezien had, vergeleken met de laffe en ongerijmde verhaaien van onze verfierende reizigers, kwam mij zoo zuiver , zoo eenvoudig , zoo aandoenlijk voor, mijne bijzondere gefprekken met Haabas , met Narina hadden mij zoo veel belang ingeboezemd dat ik tot de fnelle oogenblikken, deeze levendige toneelen ontrukt, verwenschte en fpijt gevoelde dat dezelve niet langer geduurd hadden. Bij mijn ontwaaken ging ik de legerplaats mijner Gonaquas bezoeken; de dageraat begon naauwlijks ?iantelichten; zij lagen als eene klomp in hunne kros Ca~) gewikkeld alle in eenen diepen flaap ; Narina lag met haare moeder op eene mat, die ik («) Mantels van vellen van verfchillende viervoetige dieY 4 ren.  344 REIZE in de BINNENLANDEN ik haar had laaten geeven om haar tegens de vogtigheid te befchuttcn; de zeven andere vrouwen, bij eikanderen op een hoopje leggende, maakten eene koddige groep; men zagnoch hoofden noch voeten; alles was ondar het dekzel verborgen; ik wenschte haar goeden morgen door eene fnaphaan - fchoot aan haaren ooren gelost; terftond zag ik alle de hoofden verfchrikt van onder de kros opkijken, dat het grappigst tafereel opleverde; enige van de flaapende ontwaakten egter niet, hetgeen den Leezer niet moet verwonderen, want als de Hottentot llaapt, is het bijna als of hij in eene flaapziekte vervallen is. Ik liet haar op haar gemak tot haar zelve koomen en ging ondertusfehen langs de rivier wandelen om enige vogelen te fchieten, voor de warmte zig deedt gevoelen; het Noorden, dat in die ftreeken even als het Zuiden in Frankrijk is, kondigde ons eenen zeer heeten dag aan; ten tien uuren kwam ik t' huis met enige vogelen, onder andere met eenen roskleurigen Vliegenvanger met eenen langen ftaart, welken ik met reden als eene gelukkige ontdekking befchouwde; dat allerliefst diertje, welks heerfchende kleur indedaad zeer fchoon ros is, heeft den kop met eene kuif ren, van welke alle de Hottentotten zig algemeen bedienen, hetzij om zig bij dag te kleeden , hetzij om zig bij nagt te dekken. Ik zal gelegenheid hebben in hst vervolg breeder van dezelve te fpreeken.  van AFRIKA, 345; kuif verfierd, die nog fchooner is, en draagt twee zeer lange vederen in den ftaart, die het een voorkoomen van waardigheid bijzetten, dat' zijn wijfje niet met hem deelt; en nog heeft hij die niet dan in den; paar-tijd; deeze duurt omtrent drie maanden, nawelken tijd die twee vederen van zelve uitvallen; niets onderfcheidt als dan het mannetje van het wijfje daa eene wat bruiner kleur. Men moet deeze foort niet verwarren met den vogel van hetzelfde geflagt, door Buffon en Briss on befchreven onder den naam van gekuïfden Vliegenvanger met 'eenen langen ftaart van de Kaap de Goede Hoop (a~); het is niet waar dat deeze vogel zig aan de Kaap onthoudt. Hij hoort in Indie^ met naame op het eiland Ceylon t' huis en verfchilt van den mijnen. De kenmerken, die deeze twee foor- («) Gobe-mouche huppé &a longue queue du Cap de Bsnne Esperance. Ik vind onder de Go&e-mowcAwvanBuFFONgeenen door hem onder deeze benaaming befchreven ; die van Brisson van dien naam ftaat bij Buffon onder den naam van Moucherolle huppé a tête couleur d'acier poli; da fchrijver zal ongetwijfeld in zijne Vogelbefchrijvingalle duisterheid en verwarring, die in de onderfcheiding der foorten en derzelver verfchillende benaamingen, bij verfchillende fchrïjveren, de beoefening der Natuurlijke Hiftorie nog zoo moeielijk maakt, omtrent de hem bekende foorten volkooaien ophelderen. Vertaaler. Y 5  34$ REIZE in de BINNENLANDEN foorten onderfcheiden , zullen in mijne Vogelbe» fchrijving opgegeeven worden. Ik zal Hechts bij voorraad hier verzeekeren dat de twee Vliegenvangers, onder dien naam befchreven, van welke de een bijna wit en de andere ros is, en welke men als verfchillende foorten befchrijft, vohlrektlijk flegts eene en dezelfde zijn en dat dat onderfcheid in kleuren van het verfchil der jaargetijden koomt; men kan zig daarvan overtuigen als men een deezer vogeltjes in mijne verzameling befchouwt, dat, nog van beiden die kleuren iets hebbende, duidlijk den overgang van wit tot ros vertoont. Dat, 't welk ik nu gefchoten had, ondergaat die verandering nooit; dat kenmerk is genoeg om dezelve niet onder een te verwarren, gelijk men gedaan heeft, en om 'er eene nieuwe foort van te maaken. Mijne vangst in mijne tent nedergelegd hebbende keerde ik naar de legerplaats mijner gasten; ik vond 'er niet dan de mannen; alle de vrouwen waren weg; men zeide mij dat zij zig waren gaan baaden. Nieuwsgierig om die plegtigheid te zien begaf ik mij weder naar de rivier; ik verloor niet veel tijds met haar te zoeken; haare ftemmen, haarIuidrugtig gelach bragten mij weldra op het fpoor; ik floop zagtjes tusfehen de boomen en ftruiken door en kwam digt aan den oever zonder gezien te zijn; zij zwommen alle, dartelden midden in het water en dooken met eene wonderbaarlijke behendigheid onder, Toe»  van AFRIKA. 347 Toen ik mijne baadfters op mijn gemak befchouwd had, deedt eene fnaphaan-fchoot, welke ik loste, terwijl ik mij aan haar vertoonde , haare dartelheid ophouden. Alle dooken zij te gelijk onderwater en ftaaken niet meer dan het einde van den neus boven ; ik was op den hoop van haare klederen gaan zitten; ik fchepte vermaak in haar te kwellen en liet haar de eene na de andere haare fchortjes zien, haar nodigende die te koomen haaien; de moeder van Narina fchaterde van lagchen over de verlegenheid haarer gezellinnen, die dus onvoorziens verrascht waren. Zij was voor de andere uit het water gegaan en zat haar onder eenen boom te wagten; zij fmeekten mij lang dat ik mij verwijderen zoude; maar te vergeefsch. Daar bleef haar flegts eene partij over, die zij waarnamen met eene behendigheid, waarover ik verwonderd ftond; zij wisten hoe veel vermogen de fchoone Narina op mij verkregen hadt. Haare moeder wierp haar haar fchortje en haar Kros toe; zij kleedde zig in het water en kwam weldra met het tederst en onnozelst gelaat naar mij toe, mij fmeekende enige minuuten ter zijde te gaan om die vrouwen tijd te geeven haare klederen weder aantetrekken; ik veinsde mij een weinig daartegens te verzetten; maar Narina vatte mij bij de hand en leidde mij voort, tot dat wij buiten het gezigt van de andere zijnde, zij haare gezellinnen kon toeroepen dat zij nu uit het water konden koomen en zig aankleeden. Wij  348 REIZE ïn de BINNENLANDEN Wij wandelden ondertusfehen naar'mijne tent, meer en meer gemeenzaam met eikanderen, terwijl Narina zoo vrij met mij dartelde als zij met haaren broeder, haare moeder, haare gezellinnen zoude gedaan hebben, zij fpottede met mij op haare manier, plaagde mij op eene zeer levendige wijze, dan tegens mij worflelende om zig met geweld uit mijne armen te ontwikkelen, dan, om mij te ontvlugten, over de ftruiken, plasfen en breedfle greppen fpringende; toen nog jong en fterk zijnde, zedert langen tijd aan den moeijelijkften arbeid gewend en een leven leidende, duizend maaien harder dan die Wilden zelve, zou ik onze EuropifcheHercuIesfen getrotfeerd hebben; maar hetzij de gewoonte en een overfchot van hoflijkheid jegens de. vrouwen mij tot eene wet maakte tegens de jonge Narina flegts de helft mijner kragten te gebruiken, hetzij zij indedaad meer behendigheid bezate en losfer in haare beweegingen ware, althans zij kon mij noodzaaken om genade te verzoeken en ik móest voor haare" kragten onder* doen; maar als zij, mijne dartele ftoeijerijen ontvlugtende en zig kort voor mij uit begeevende, mij •tot loopen uitdaagde , en vooruit fchoot, met welk eene fnelheid liep zij dan over den grond, tot dat zij door duizend omwegen zig weder aan den zoom van het bosch kwam verfchuilen om mij in het voorbijgaan te verrasfehen! Verfcheiden vogelen, welke ik in het bosch zag vlie-  Van AFRIKA. 349 Vliegen, noodzaakten mij geduuriglijk 'er weder in te gaan; dit was het eenigst middel, dat mij overbleef, om de drift van mijne jonge Wildin te doen bedaaren; niets evenaarde het vermaak, dat zij fchepte, in mij te zien fchieten; ik fpaarde haar mijn kruid niet en in die eene wandeling velde ik een twintigtal vogelen; ik had geenen hondmedegenoomen; Narina nam gemaklijk zijne post waar en wist de vogelen , die flegts aangefchoten waren , wonder wel te grijpen. Ik begon ondertusfehen mijne legerplaats uit het oog te verliezen en had mij wat verre laaten verleiden. Al dat fpeelen en plaagen van mijne jonge gezellinne deedt mij eindelijk verdwaaien en hielden niet op voor dat zij mij zeer eenvoudiglijk eene goede les gegeeven hadt en het beste antwoord op den aardigen trek, welken ik haar even te vooren aan den oever van de groote Visch - rivier gefpeeld had. Wij waren wederom aan die rivier gekoomen, die mij, als ik haar langs ging, onfeilbaar aan mijne legerplaats moest brengen; een Reiger , dien ik fchoot, was aan den oever der river nedergeftreken; door den ftroom weggevoerd, dreef hij naar het midden en zou mij ontkoomen zijn, zulks zotr mij te meer gefpeten hebben, omdat een diergelijke, welken ik veel moeite gehad had om te bekoomen, op eenen dag door nalaatigheid van eenen van mijn volk in mijne tent fterk befchadigd geworden was; ik was. reeds ter halver lijf in de rivier; maar in de biezen, die  S5o REIZE in de BINNENLANDEN die aan den kant groeijen* verward en mijn geval in de Keurebooms-rivier nog niet vergeeten hebbende, durfde ik mij niet verder waagen. Narina, die mijne verlegenheid bemerkte en mij vrij onbehendig zag te werk gaan om mijnen vogel te vervolgen, verwonderde zig dat ik zoo befchroomd was om mij te water te begeeven; in een oogwenk fpringt zij in de rivier; ik klim weder op den kant, dien ik verlaaten had; maar de wreede, mijnen vogel in de hand houdende, roept mij en nodigt mij om dien te koomen haaien; na honderd twistredenen en dedringendfte verzoeken van mijne zijde, verre van hem aan mijn verlangen te fchenken, wint zij als een pijl uit eenen boog den overkant, tart mij van daar op haar gemak, en lacht mij over mijne bloohartigheid uit; ik heb hier boven gezegd dat ik niet zwemmen kan; zoo 'er ooit omftandigheid was dat ik mij des beklaagenmoest, kon 'er, zondertegenfpraak, geene fpijtiger dan deeze zijn, en die mij meer moest aanzetten om dit onverfchoonlijk verzuim in de opvoeding te verbeteren. Toen ik zag dat ik niets verwinnen konde op mijne fchoone wilde gezellin, ging ik op den oever der rivier nederzitten en wagtte haar daar geduldig af; zij was ditfpel welras zelve moede; zij fprong weder in het water en kwam, niet zonder enige duikelingen, naar den kant, daar ik zat, overzwemmen ; niets maakte haar van mijnentwegen bevreesd; terwijl zij overzwom, had ik verfcheiden maaien op haai aan-  vam AFRIKA. 351 aangelegd; zij wierdt flegts te darteier en te halflerriger om mij mijnen Reiger te weigeren; wij namen eindelijk beiden vreedzaamer den weg naar mijne tent. De andere Gonaquafche vrouwen; welke wij laager op den oever derzelfde rivier gelaaten hadden, kwamen weldra bij ons; in haare oogen en op haar gelaat was nog een overfchot van fchaamte te leezen; ik moest bloozendatik met haare fchaamachtigheid zoo wreedlijk den fpot gedreven hadt; het was de natuurlijke fchaamte in alle haare verlegenheid, zeer verfchillende van die geveinsde ingetogenheid, waar mede men zig met hoogmoed oppronkt en die flegts eene kunst om aantelokken is, nog gevaarlijker dan de onbefchaamdheid zelve. Ik liet mijne Wilden te ontbijten geeven; vervolgens bragt men mij de tafel, waarop ik mijne vogelen ontleedde , en die mij alleen daartoe diende ; zij maakte met twee floelen al het huisraad mijner tent uit; ik begon in hunne tegenswoordigheid de vogelen, welke ik des morgens gedood had, te villen; zij wisten niet wat van dat werk te denken; zij zagen mij met verbaasdheid aan en konden niet begrijpen met wat oogmerk ik de vogelen doodde om ben uittehaalen en dan hun hunne gedaante wedertegeeven. Ik fpilde mijnen tijd niet met hun van verzamelingen te zvvetzen en te beduiden hoe veel werks men in Europa van dezelve maakt; zij zouden zig met regt hebben kunnen verwonderen dat ik  352 REIZE in de BINNENLANDEN ik alleenlijk daarom van zoo verre gekoomen was; en de vraag van Narina „ of 'er geene vogelen in mijn land waren," fcheen mij zeer natuurlijk en eenvoudig; ik dagt dat gèene reden voering over dat onderwerp met Wilden , die mij tog niet begrepen zouden hebben, haaien konde bij het vermaak van eenen Ysvogel pptezetten, welken ik mijne nieuwsgierige fchoone fchonk. Haabas verzogt mij dat ik wilde opbreeken , om mij digt bij zijne horde nederteflaan , daar ik eene groote verfcheidenheid van vogelen van allerleie foorten zoude vinden; hij beduidde mij dat ik 'er flegts omtrent twee mijlen van verwijderd was; ik beloofde hem binnen weinig dagen te zullen koomen bezoeken. Hij maakte zig gereed om te vertrekken. Ik onthaalde hem met al zijn volk op het middagmaal en gaf hem, voor hem in het bijzonder, eenen kleinen voorraad tabak , dat hem zeer aangenaam was; Narina beloofde mij dat zij mij melk en haare zuster zoude medebrengen; eindelijk, na een duizendmaalen herhaald vaarwel, fcheidden wij, zeer voldaan van eikanderen, en die goede lieden vertrokken ; ik liet hen door eenen van mijn volk geleiden, hem gelastende den weg te onthouden cn mij het een en ander voor Schaapen interuilen. RINDE VAN HET EERSTE DEEL.       LE VAILLANTS REIZE. SEKSTE DEEL.   i.d.pI.i. Legerplaats in liet Land des Gx*ooten NAMA9UQIS.  R E I Z E i 19 de BINNENLANDEN van AFRIKA, LANGS DE KAAP DE GOEDE HOOP, IN DE JAAREN MDCCLXXX tOt MDCCLXXXV, GEDAAN DOOR DEN HEER L E VA II, LA NT, UIT HET FRAW'SCH DOOR J. D. P A S T E U R. MET PLAAT EN. EERSTE DEEL. Te LEYDEN en AMSTERDAM , st HONKOOP en ALLART. M D C C X C I. Met Privilegie.  01.813  PRIVILEGIE. De staaten van holland en westvriesland, doen te weeten: Alzoo Ons te kennen is gegeeven, bij A. en J. HoNKoop.Boekverkoopers binnen de Stad Leyden; en J. A l i. a r t , Boekverkoper binnen de Stad Amfterdam; dat de Supplianten in Compagnie ter drukperfe hebbende, en eerlang zoude uitgeeven, in vier deelen de Reizen van den Heere le Vaillant, gedaan in de Jaalen 1780. tot 1785. in de binnen Landen van Africa, langs de Caap de Goede Hoop. En nadien gem. Werk door baatzugtige meede Boekhandelaren zoude kunnen werden nagedrukt, zo in 't geheel of ten deelen : Zoo keerden de Supplianten zich tot Ons ootmoediglijk verzoekende, om met Ons Oftrooij of Privilegie op dit Werk, te moogen werden begunftigt, zoo pm het thans in het Nederduitsch , als daar na (des geraaden vindende) in andere Taaien te doen Translateeren, Uitgeeven en Verkoopen. 2 O O IS 'T dat Wij de zaake en het voorfz. Verzoek overgemsrkt hebbende ende geneegen weezende ter beede Tan de Supplianten uit Onze regte Weetenfchap, Souve- raine.  PRIVILEGIE. raine magt ende aulhoriteit dezelve Supplianten geconfenteert, geaccordeert en geoclroijeert hebben, confenteeren, accordeeren en octroijeeren hun bij deezen , dat zij geduurende den tijd van Vijftien eerst agter een volgende Jaaren het voorfz. Werk indiervoegen als zulks bij de Supplianten is verzogt en hier vooren uitgedrukt ftaat, doch alleen in 'tTSJederduitsch, binnen den voorfz. Onzen Lande alleen zullen moogen Drukken, doen Drukken , Uitgeeven ende Verkoopen , verbiedende daaromme allen ende een iegelijken het zelve Werk In 't geheel ofte ten deelen te drukken , naar te drukken, te doen naardrukken, te verhandelen of te verkoopen, ofte elders naargedrukt binnen denzelven Onze Lande te brengen, uittegeeven ofte te verhandelen en verkoopen , op verbeurte van alle de naargedrukte , ingebragte , verhandelde ofte verkogte Exemplaaren, ende een boete van drie duizend Guldens dearenboven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal , een derde part voor den Armen der plaatzen daar het Cafus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, ende dit telkens zoo meenigmaal als dezelven zullen werden agterhaalt; Alles in dien verftande , dat wij de Supplianten met deeze Onze Oftroije alleen willende graöêceeren tot verhoeding van hunne fchade door het nadrukken van het voorfz. Werk daar door in geenigen deele . verftaan den innehouden van dien te authorifeeren ofte te advouééren , ende veel min het zelve onder Onze p.oteciie ende befcherminge eenig meerder Credit aanzien ofte reputatie te geeven, ne maar de Supplianten in Cas daar Iriné iets onbehoorlijks zoude influeeren alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden weezen te verantwoorden , tot dien einde wel expresfelijk begeerende dat bij alUien  PRIVILÉGIE; aldien' zij deezen Onzen Octroije voor het zelve Werfe zullen willen Hellen , daar van geene geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen moogen maaken, ne maat gehouden weezen het zelve Oftroije in 't geheel, en zonder eenige Omisfie daar voor te drukken, of te doen drukken , ende dat zij gehouden zullen zijn een Exemplaar van het voorfz. Werk, op groot papier, gebonden en welgeconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van Onze Univerfiteit te Leyden, binnen den tijd van zes weeken, na dat zij Supplianten het zelve Werk zullen hebben beginnen uittegeeven , op een boete van zes honderd Guldens na expiratie der voorfz. zes weeken bij de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Neederduitfche Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen , en voorts op poene van met er daad verfteeken te zijn van het effect, van deeze Oftroije, dat ook de Supplianten fchoon bij het ingaan van dit Oftroij een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorfz. onze Bibliotheek bij zo verre zij gedtuirenda den tijd van dit Octroij het zelve Werk zouden willen herdrukken met eenige obfervatien , noten, vermeerderingen , veranderingen, correftien, of anders hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zijn t wederom een ander Exemplaar van het zelve Werk, ge* conditioneerd als vooren, te brengen in de voorfz. Bibliotheek, binnen denzei ven tijd, en op de boeten en poenaliteit als voorfz. Ende ten einde de Supplianten deeze Onzen Contente ende Octroije moogen genieten ais naar behooren; Lastert Wij allen ende eenen iegelijken dien het aangaan mag, das zij de Supplianten van den inhouden van deezen doen , laaten, gedoogen, rustelijk, vredelijk ende volkomentlijk genieten ende gebruiken > cesfeerende alle belet ter contrarie. Ge-  PRIVILEGIE. Gegeeven in den Hage onder Onzen grooten Zegelo hier aan doen hangen , op den neegen en twintigfte July, in 't Jaar Onzes Heere ende Zaligmakers duizent zeeven bondert neegentig. L.P. van de SPIEGEL, vt. Ter Ordonnantie van de Staaten. C. CLOTTERBGOKE» Aan de Supplianten zijn neevens dit Ottroij ter hand geftelt bij extract- authenticq , Hun Ed, Gr. Mog. Refolutien van den 28. Juny 1715, en 30. April 3728. ten einde om zich 4aar na te reguleeren.  AAN D E ïf WEL EDELEN GESTRENGEN HEERE W. C. BOER S; oud independent fiskaal van de kaap de goede hoop, oud pensionaris der stad leyden. WEL EDELE GESTRENGE HEER ! ■ J~Jee/f de Schrijver van deeze Reize door Afrika U Wel Ed. Gestrengen zijne erkentenis openlijk willen betuigen voor den edelmoedige» bijfiand, welken Gij hem aan Afrik'as uithoek tot * 3 zijne  O P D FL A G T. zijne onderneeming verleend hebt., met U Wei, E d. Ge s t r. dezelve optedraagen, zoo gun ,Wel Edele Gestrenge Heer! dat ik, in het nederiger karakter van eenen Fer taaier, uit hetzelfde, beginzel'van'dankbaarheid, U Wel Edelen Gestrengen deeze nederduitfche uitgave toevije ; eene weldaad* immers ter bevordering van weetenfchappen en kundigheden bewezen , is eene weldaad voor allen, die in die bevordering belang fielten, en, zonder U, Wel Edele Gestrenge Heer! zonder U we edelmoedige hulp, die uwen perfoon en de natie eer aandoet, zouden wij misfchien deeze aangenaame reize misfchen en de Natuurlijke Historie, Aardrijkst en Menschkunde die verbeteringen, ophelderingen en bijdraagen als nog ontbeer en, welke de moedige en ijverige le Vail1,4nt aan dezelve heeft toegebragt: Uw voorbeeld» Wel  ^ P D R A G T# Wel E.oele,Gestrenge Heer! zal,.iwij~ feleik niet, alle,. welkén het bewind der volkplantingen van de Nederlandfche Oost - Indifche Maatfchappij wordt toevertrouwd, aanmoedigen alles toetebr.engen wat mogelijk is ter bevordering van de onderneemingen dier onvermoeide natuur - onderzoekers, die moeds genoeg hebben om alle gevaar en en moeielijkheden te trotfeeren om dat gedeelte van Afrika, dat, onder alle landen, misfchien de meeste m gewigtigfle ontdekkingen in de Natuurlijke Historie belooft, te doorzoeken en te doen kennen; dan , mtgen wij ook hsopen met den tijd eene volledige kennis van de^ verfie binnenlanden te zullen verkrijgen. Ik ben niet weinig gevleid dat ik deeze gelegenheid bekoome om mijne achting kenbaar te maaken voor een man, die mijne vaderflad in eene uitflee* 4 kende  xvi VOORREDEN twee eerfte deelen van deeze reizen met alle de afbeeldingen verfierd, die in het oorfpronglijke gevonden worden en door eene meesterlijke hand getrouw gevolgd zijn Zij vervatten den eer- ften togt van den Heer le Vaillant, in de Jaaren 1780, 1781 en 1782, in de binnenlanden en wel langs de Oost-kust van Afrika tot in hec Kafierland; de weg in zijne uitreis is bijna die, welken Sparman gehouden heeft; dan daar die Kruidkundige, tot aan Koks-kraal gekoomen zijnde , is terug gekeerd , heeft onze reiziger de ftoutheid gehad zijnen togt met een klein gedeelte van zijn volk in het land der Kafferen doortezetten, alfchoon de oorlog tusfchen deeze natie en de blanke volkplanters in volle woede was, en is langs eenen geheel anderen weg, namelijk over de Sneeuwbergen en door Kamdebo' teruggekeerd. Het oogmerk zijner nafpeuringen was ook verfchillend van dat van den Heer Sparman; want, daar deeze geleerde zig hoofdzaaklijk toeleide op het zoeken van (o) De gekleurde plaaten, welke wij bij deeze vertaaling geeven, zijn gevolgd, niet naar de afgezette plaaten van de franfche uitgave, maar naar een gefchilderd exemplaar, ons door den Heer le Vaillant ten dienfte deezer vertaaling gunftig verleend , zoo dat men ook op de getrouwheid van dat gedeelte deezes weiks kan ftaat maakea»  van den VERTAAL E-R. xvit Van planten, heeft de Heer le Vaillant zig meest op het nafpeuren van dieren , inzonderheid Vogelen, toegelegd: Dit verfchil in hun doel maakt een groot verfchil in de levenswijs , die zij in de wildernis gehouden hebben , terwijl de Heer le Vaillant ook gelegenheid vindt om enige misdagen en verkeerde berigten van dien beroemden reiziger te verbeteren. De twee deelen , welke wij thans uitgeeven » waren reeds afgedrukt, wanneer mij de Hoogduitfche vertaaling in het SOcagajin üott mcrfroüfDigen ncuett Sïcifeöefcij.'eiCHmgeit met aantekeningen van den Heer' Fors ter verrijkt , ter hand kwam; met gretigheid doorliep ik dezelve, doch , fchoon ik de gepastheid van de meeste aantekeningen niet ontkennen wil, vond ik dezelve over het algemeen niet van dat gewigt dat ik het der moeite waardig keurde om die als een aanhangzel bij deeze uitgave te Voegen , gelijk anderszints mijn voorneemen geweest was ; veele (trekken alleen ten bewijze van den eeuwigen nationaalen naijver tusichen geleerden van verfchillende landen ; eene aanmerking egter kan ik niet voorbijgaan den leezeren medetedeelén 4 omdat zij mij toefchijnt veel licht te verfpreiden over eefte zeer zonderlinge gewoonte * Waarvan men anders bezwaarlijk de reden begrijpen kan j ** jij  xv-ni VOORREDEN zij betreft de zeer bijzondere gefteldheid van de Hottentotfche vrouw, waarvan in het laatfte gedeelte van het tweede Deel gefprooken wordt, en die men daar naar het leven vindt afgebeeld ; zie hier hoe die Hoogleeraar reden tragt te geeven van het onderhouden van deeze gewoonte : Men weet dat het in de warmde ftreekcn van Afrika, daar de vaste deelen zeer ftcrk verfhppen, nodig gevonden is bij de mansperlbonen de belhijdenis intevoeren en om dezelfde oorzaaken moet men ook in fomnn>e dier landen aan de vrouwen deeze konstbewerking oefenen O), Selijk n0S hcdcn in Jbys' finie aan alle meisjes gefchiedt. Van zulke horden nu, bij welke de groote hitte der lugtftreek verflapptng veroorzaakte , toogen enige afftam melingen , door behoeften geperst , verder op tot het zuidlijkfte einde van Afrika. Zij waren aan zulk eene gefteldheid gewoon en zagen die als tot 's menfehen lighaam behoorende aan, gelijk men in de ftrceken, daar alle de inwooners een krop-gezwel hebben, dit voor fchoon en noodzaaklijk houdt en vreemde, (a) Zoo ik mij niet bedrieg, zijn het niet de lippen, gelijk de Heer Forster zegt, maar de nijmphen , welke men de jonge dogteren in de heetfte landen van Afrika bo> fnijdt.  vam deN V E R T A A LER. xiX de, die dat gezwel misfchen , belachlijk vindt. Daar nu eene gemaatigde lugtsgefteldheid, waaf onder zij nu woonden, de lighaamen meer fpanning gaf, zoo wierdt deeze mismaaktheid allengs minder en bij enige verdweenen die uitwasfpn geheel en al. Dit wierdt dan bij hen voor wanftaltig gehouden , en men zogt door konst te herftellen hetgeen eerst de lugtftreek teweeg gebragt hadt ; daarvan daan dat niet alle deeze bijzondere gefteldheid verkreegen en dat ten laatftert dat, 't geen eerst natuur en toen nabootfing van de natuur was , in mode bntaartte ! — Dus verre de Heer Forster. Men zou ongetwijfeld in deeze reis eene kaart van het land verlangen: de Heer le Vaillant heeft die tot nog toe niet in het licht gegeeven, maar heeft nogtans dit gewigtig gedeelte van zijne befchrijving niet verwaarloosd, naardien Zijn Ed. eene kaart van agt voeten breedte en zes voeten hoogte , in vier bladen , voor den Koning van Frankryk opmaakt , waarop de verfchillende fasfen van menfehen , de dieren , vogelen en gewasfen , waarvan in de twee reizen gefprooken wordt, op hunne plaatlen verbeeld zullen ftaan; deeze kaart zal op eene kleinere fchaal bij de tweede reis uirgegceven worden ; men kan zig ondertusfehen voeglijk van die van Sparman ** a bs»  xx VOORREDEN bedienen om den reiziger op het fpoor te volgen. De deelen, die op deeze zullen volgen, zullen de tweede reis des Schrijvers landwaarts in , langs de Westkust, tot in het land der Groote Namakas, in de Jaaren 1783, 1784 en 1785 bevatten, en men kan met regt verwagten dat zij niet minder belangrijk zullen zijn; zoo dra zij in het oorfpronglijke afgedrukt zijn , zal ik dezelve onverwijld in onze taal overbrengen; zij zullen het derde en vierde deel van dit werk uitmaakcn, en bij dezelfde Boekverkooperen , die wegens de naauwkcurigheid en fraaiheid van uitvoering der werken, die van hunne pers koomen, met lof bekend zijn, uitgegeeven worden 5 en mijne vertaaling zal ik befluiten met eenen algemeenen bladwijzer over de vier deelen, die dezelve van een gemaklijkcr en uitgcftrekter nut zal doen zijn. De Schrijver heeft de voorwerpen van Natuurlijke Historie, welke hem op zijne togten zijn voorgekoomen, in dit werk, als ilegts zijn dagverhaal bevattende , niet zoo omftandig bcfchreven als hij zou hebben kunnen doen (fchoon egter den Na• tuurkundigen hier reeds gewigtigc waarneemingen in het oog zullen loopen) omdat hij voorneemens is in het vervolg eene volledige befchrijving van alle  van den VERTAALER. xa alle dezelve met gekleurde afbeeldingen in het licht te geeven, van welke ik bij Zijn - Ed. de tekeningen gezien heb , die voortreflijk uitgevoerd waren ; ik heb ondertusfchen gstragt alle die, van welke hij melding maakt , in mijne vertaaling wel te onderfcheiden, waartoe ik hier en daar eene aantekening heb ingèlascht, dat mij de Schrijver en de Leezer, die dezelve , om zijne meerdere kundigheid , voor zig min noodzaaklijk mogt rekenen , om der min kundige wille ten goede zullen houden; ik zal dezelve nog nader bepaalen in een Sythematisch register van alle de voorwerpen , welke in de beiden reizen voorkoomen, met de Linneïfche naamen , volgens de nieuwe uitgave van het Sjfïhema Nature van den Hoogleeraar Gmelin, waarin ik dan ook nog van enige weinige aantekeningen van den Hoogleeraar Forster meen gebruik te maaken ; de nuttigheid van zoo een klein register kan niemand ontfnappen , die het werk over de Natuurlijke Historie bij gelegenheid raadpleegt; men kan over het algemeen de voorwerpen niet te duidlijk onderfchei ■ den en bepaalen, zonder 't welk men nooit uit die verwarring van naamen zal geraaken, die de eerstbeginnende beoefenaars dier wectenfchap op eiken flap zoo verdrietig maakt. Ik voeg, eindelijk, hier onder enige verbeterin** 3 gen»  xxn VOORREDEN van den VERTAALER. gen, die ik na de afdrakkmg van het eerde Deel, volgens een handfchrift eener binnenlandfehe reis in de landen van de Kaap, dat mij in handen gekooroen is, in daat ben te maaken, Bladz. 107.. Boter - rivier en Bot-, rivier. Volgens het genoemd handfchrift is de naam deezer rivier de Bot-rivier, dat mij ook door den Schrijver bevestigd is, ■ • ibïd. Bat hen os-, zoo fchrijft de Heer le V. de franfchc fpelling volgenJ de; de naam is eigenlijk Batenhorst, ■ Bladz. 142. Auteniqua, Houtniquas , een man wet honig beladen; het eigenlijke woord is Houtewqüé of Houtenikas , zaamcngedeld uit houiem, in het Hottentotsch zakdraagende en quas oïkas, man, omdat de Hottentotten in de omliggende ftreeken de honig in zakken uit de bósfchen haaien. \ 0 0 R ■  VOORREDEN. xxxr hechten dan die van mijne bereidwilligheid en alle letterkundige aanfpraak verzaakende, alzoo ik niet in Haat zou zijn derzelver last te draagen. Wat ik ben, wat ik gezien , wat ik gedaan , wat ik gedagt heb , zie daar alles wat ik mij voorftelde hun te zeggen. ; Men zal misfchien vreemd vinden dat ik, om het verhaal eener reize , onlangs in Afrika gedaan , te geevcn , genoodzaakt ben geweest tot het voorledene terugtekeeren en mijne Leezers naar ZuidAmerika , op de eerite fchreden mijner kindschheid terug te leiden ; dan ik heb gemeend dat het niet ongepast zoude zijn , door het begin van mijn leven, mijne wijze van doen , van denken en van handelen te regtveerdigen , die altoos den fmaak van den grond zullen behouden en die misfchien, als zij flreng beoordeeld wierden , niet zouden misfchen die onverdraagzaame geesten te ftooten , welke nooit zonder morren zig hunne vooroordeelcn laaten ontnee- men  Kxxit VOORREDEN. men en altoos 'kwalijk dulden dat meö de tot hier toe algemeen aangenoomen beginzelen en gebruiken regtftreeks durft tegenfpreeken; maar met welk oog men ook die Itoutheid van mijne gedagten te uiten , van tot de dwaalingen der vernuftigfte Schrijveren zeiven te willen verbeteren aanzie , het is mij niet onverfchillig dat men weete dat geen bijzondere haat, geen nijd , geene geheime t'onvredenheid in mijne ziel het belang der waarheid kan opweegen, die ik boven al beminne, en dat ik haar , in meer dan een geval, tot zelfs het belang mijner eigenliefde heb opgeofferd. Ik zal, na dit werk,,den beminnaaren der Natuurlijke Historie de algemeene befchrijving van alle voorwerpen , viervoetige dieren en vogelen , die ik in mijne togten heb opgedaan en thans bezitte , aanbieden ; ik zal 'er gekleurde afbeeldingen bijvoegen van de geene , die nog niet befchreven , en van die , welke tot nog toe onbekend zijn ; men zal  VOORREDEN. mm zal 'er geflagten onder vinden, die volftrekt nieuw zijn , en aamerklijke verfcheidenheden van foorten. Alfchoon de Kameelpardel bij enige Schrijvers befchreven en afgebeeld is, belet zulks mij niet dit beiden weder te beginnen , naardien hetgeen tot nog toe over dit dier gezegd is en de afbeeldingen, welke 'er van gemaakt zijn , weinig naar het natuurlijke gelijken, dat in mijn kabinet is, noch naar de waarneeming van zijne huishouding, welke ik in zijn geboorteland gedaan heb.   d ê P L A A T È K moeten geplaatst worden !. Deel Plaat I. Verbééldende de legerplaats in het land der Groote INama-» quas, tegens over den tijtel. NB. Deeze Plaat behoort tot de tweede reis. r-—— Plaat II. Gezigt van de Kaap de Goede Hoop, tegens 'over Bladz. 24 r— ■ Plaat III. De Legerplaats van Pan> poen Kraal. - - 162 k, ,-o.,. Plaat IV. De Hottentot. - - 203 p.. . ..... Plaat V. De Hottentotjche Vrouw. $46 r. Plaat VI. Narina, een jong Gona- quas meisje. - 340   R E I Z E in de BINNENLANDEN van ■ A F R I K A. ! ■ i - • • *' i. ei Hollandsen Guiana, de West-Indifche Maasfchappij toebehoorende, is misfchien den Natuurkundigen minst bekend, fchoon het onwederfpreeklijk van alle deelen van geheel Zuid-Amerika, de TOërkwaardigfte en zeldzaamfte voortbrengzelen van allerleien aart oplevert. Deeze landftreek, onder de brandende zon der verzengde lugtftreek, vijfgraaden ten Noorden der middaglijn, gelegen, nog met den bolfter des tijds omwikkeld, verbergt, als ik mij dus mag uitdrukken, de werkplaats, waarin de natuur aan haare uitzonderingen van de algemeene regelen, welke wij in haar meenen te kennen, arbeidt; zij heeft, langs eene kust van omtrent honderd mijlen uitgeftrektheid , eene bijna onbepaalde diepte; daar rolt de rivier van Suriname haare majestueufe wateren. Op haaren flinker oever, drie mijlen van de zee, verheft zig de Stad Paramaribo9  . REIZE 1 de ffiNNENLANDEW de hoofdplaats deezer uitgeftrekte volkplanting; dit is mijn vaderland, en de wieg mijner, kindfche jaaren. Opgevoed door kundige ouderen, die de merkwaardige en kostbaare voorwerpen, door dk land verfpreid, zelve tragtten optefpeuren , had ik geftadigiijk hetgeen zij békoomea hadden einder mijne oogen; ik genoot op mijn gemak het vermaak van mij. in hunne zeer fraaie verzameling te oefenen; ik zal in het vervolg gelegenheid hebben van dezelve te fpreeken. Van mijne tederfte jeugd af aan namen mij deeze liefhebbende ouders, die zig geen oogenblik van mij konden verwijderen, en, door hunnen fmaak gedreven, dikwijls tot verre reizen en een lang verblijf aan de uiterfte grenzen der volkplanting genoodzaakt waren, met zig, en deeden jnïj in hunne togten., hunne vermoeienisfen en hunne tijdkortingen deelen. Dus oefende ik mijne eerne fchreden in de wildernisfen en wierd bijna een wilde geboren* Toen de reden, die in beete landen altoos de jaaren voorgaat, voor mij begon aan te. lichten, begon mijn fmaak zig ook ras te ontwikkelen; mijne ouders kweekten, zoo veel zij konden, den eerilen trek mijner nieuwsgierigheid aan. Ik genoot eiken dag, onder zulke goede leermeesters, nieuwe vermaaken; ik hoorde hen over de voorwerpen, die zij reeds verkregen hadden en die zij in het vervolg hoopten te bekoomen, redeneeren. op eene wijze, geëvenïedigd aan mijn verftand: zoo- veele denkbeelden cn  van AFRIKA. 3 betrekkingen verzamelden zig in mijne hersfenen, vefwardlijk, wel is waar, in het begin, maar van lang*zaamerhand met meer en meer orde en fchikking; do natuur was dan mijne eerde leermeesteres, want op haar heeft zig mijn oog het eerst met aandacht gevestigd. Welhaast begon het verlangen naar eigendom en de geest van navolging, twee geliefkoosde hartstogten in de kindsheid, mijne tijdkortingen drift, ja ik zou kunnen zeggen , onvcrduldigheid bytezetten. Alles vertoonde mijne eigenliefde dat ik ook eene verzameling van Natuurlijke Hiftorie moest bezitten; ik liet mij door dat aanloklijk denkbeeld vervoeren en, zonder tijd te verliezen, verklaarde ik verraderlijk den oorlog aan de zwakfte dieren en begon rupfen, kapellen en torren, in een woord, allerleie foorten van infekten op te vangen. Als men voor eigen rekening werkt, kan me», met bepaalde middelen, ongeoefende en weinig omwikkelde talenten een flegt werk voor den dag brengen; maar men heeft, dunkt mij, altoos voor zig zeiven wel genoeg gedaan, als men geèn tijd, noch zorg, noch moeite ontzien en alle zijne vermogens, allé zijne kragten ïngefpannen heeft. Volgens deeze gefteldheid van geest, de bijna zeekere tekenen van wel te zullen flaagen, zag ik mijne fraaie verzameling van infekten zig onder mijne handen vormen en van dag tot dag aanwasfen; ik maakte 'er zeer veel A 3 werk  4 REIZE ïn de BINNENLANDEN werk van'; ik fchatte die boven maate; ik was'er de eenigfte aanlegger van;, dij zegt genoeg hoe veel fraaier dan die mijner ouderen ik dezelve vond: de hoogmoed is een blinde, die de meesterftukken der zotheid en van het vernuft in eenen rang zal plaatfen. Geheel ingenoomen met mijne liefhebberij had ik »og niet ondervonden dat zig altoos hinderpaalen tusfehen eene onderneeming en derzelver gelukking opdoen- Wij hadden , op eenen van onze togtcn, eenen aap gedood van de foort, welke men in dat land baviaÈ noemt; het was een wijfje:, het droeg op den rug een jong, dat niet gekwetst was geworden; wij namen beiden mede,- toen wij weder ©p de plantagie gekoomen waren, hadt mijn aapje de fchouderen zijner moeder nog niet verlaaten; het hieldt zig daar zoo fterk vast dat ik genoodzaakt was eenen neger te hulp te roepen, om het 'er aftetrek.ken; maar naauwlijks was het los gemaakt of het vloog, als een vogel, op een paruiken - bol, waarop een paruik van mijn vader hong; het omhelsde dezelve met zijne vier pooten en wilde die volftrekt niet verlaaten; zijn inftkict diende hem, terwijl het hem bedroog; hij meende op den rug en onder de befcherming zijner moeder te zijn; op die paruik was hij gerust; ik befloot hem 'er op te laaten en met geiten-melk te voeden; zijne dwaaling duurde omtrent drie weeken, wanneer hij, uit eigen gezag zijne vrijheid ncemende , de moeder-paruik ver-  vatï AFRIKA. 5 verliet en door zijne aardige kuuren de vriend en kostganger van hec huishouden wierdt, Ik had, zonder het te vermoeden, den wolf in de fchaapskooigebragt; op eenen morgen dat ik mijne kamer intrad, welker deur ik onvoorzigtig had opengelaaten , zag ik mijnen onwaardigen kweekeling mijne keurige verzameling tot zijn ontbijt gebruiken; in mijne eerfte vervoering van gramfchap wilde ik hem met mijne handen verflikken; maar mijne fpijt en toorn maakten weldra plaats voor het medelijden, toen ik befpeurde dat hij zig'door zijne gulzigheid de wreedite ftraf hadt op den hals gehaald; hij hadt, toen hij de torren opknapte, te gelijk de fpelden, waarmede zij opgeftooken waren, ingezwolgen; te vergeefsch wendde hij alle pogingen aan om die weder uittebraaken. Zijne fmerren deeden mij de fchade, die hij mij gedaan hadt, vergeeten; ik dagt aan niets dan hoe ik hem best helpen zoude; maar noch mijne traanen, noch alle de bekwaamheid van de llaaven van mijnen vader, die ik van alle kanten, met groot gefchreeuw, te hulp riep, konden hem het leven redden: dit ongeluk zettede mij zeer verre terug; maar het was egter niet in ftaac om mij den moed te beneemen; ik begon terftond op nieuw te verzamelen en zelfs niet te vreden met eenen fchat, wilde ik verfcheiden vereenigen. Ik begon, door eenen zeer natuurlijken overgang, ook aan de vogelen te denken, Onze flaaven bragcen mij A 3 stee  €\ REIZE?' in : de BINNENLAN DEN niet genoeg naar mijnen zin; ik wapende mij met de blaas-rotting en den Indiaanfchen boog, van welke sk mij binnen korten tijd zeer behendig wist te bedienen; geheele dagen zat ik op de loer. Ik was een driftig jager geworden. Toen begon men te befpeuren, en ik gevoelde het zelf, dat die lief hebberij bij mij eene drift wierdt, eene hevige drift, die mij tot in mijnen flaap ontrustte en die de jaaren bij mij ïiog meerder verfterkt hebben, Enige vrienden hebben mij van koelheid en ongevoeligheid befchuldigd; meerandere hebben de zonj derlinge reizen, welke ik in het vervolg ondernooïnen heb, vermetel gevonden; den eerden vergeef ïk het gaarne en den anderen heb ik niets te zeggen; wanneer men ondertusfehen de eerfte fchreden mijner kindsheid flegts een weinig overdenkt, zal deeze fchijn van zonderlingheid zoo zeer niet verwonderen en men zal zien dat mijne opvoeding en de oorzaak en de verfchooning van dezelve oplevert. Enigen tijd daarna volgde ik mijne ouderen, die liun vertrek naar Europa bepaald hadden , en hu «iets meer wenschten dan het geluk van onder hunne jiabeftaanden te leeven, na dat zij hunne zaaken geredderd hadden, op het Schip de Catharina. Opden vierden April 1763 ügtte men het anker en wendde den lieven naar Holland. Ik deelde van gantfeher harten in alle de ontwerpen van vermaakèn en feesten, .welke mijne ouders geduurende de reis maakten; eene  van A F R I K A. f. eene nieuwsgierigheid, zeer natuurlijk in mijne jaaren vermeerderde mijne blijdfchap ; maar egtcr maakte deeze vervoering, of liever deeze verrukking mij niet ongevoelig aan het verdriet van mijn vertrek, ïk kon in zoo weinig tijds niet ondankbaar worden noch zoo bedaard het weldaadig land, daar ik geboren was, uit het oog verliezen. Menig werf wendde ik mijn gezigt terug naar die gelukkige ftranden, van welke ik mij meer en meer verwijderde. Naar maate zij mij ontvlugteden, en ik, door de winden gedreven, de kille Noordlijke ftreeken naderde, wierdt mijne ziel door eene diepe droefheid bevangen, die alle mijne aangenaame vooruitzigten kwam verdrijven. Na eenen lastigen en gevaarlijken overtogt wierpen wij het anker op de reede van Texel, den twaalfden July daar aan volgenden, des morgens om negen of tien uuren. Wij waren dan eindelijk in Europa; al wat ik zag was zoo nieuw voor mij, ik toonde zoo veel •onverduldigheid, ik viel demenfchen met zoo veele •vraagen lastig, ai wat zig voor mijn oog opdcedr, kwam mij zoo zonderling voor, dat ik zelf een voorwerp van verwondering was in de oogen van de geene, die mij omringden. Ondertusfehen deed ik mij juist niet altijd door mijne lastige vraagen uitlagchen, wijl ik de onderrigtingen, welke men de beleefdheid hadt mij omtrent Europa te geeven, A 4 rijk-  8 REIZE in de BINNENLANDEN rijklijk met belangrijke aanmerkingen over Amerika betaalde. Na wij enigen tijd in Holland doorgebragt hadden, begaven wij ons naar Frankryk, naar de .ftad, die mijns vaders geboorteplaats is, en men wees mij een verblijf aan onder zijne nabeftaanden: daar vierde ik mijne liefhebberij op nieuw den teugel in het kabinet van den Heer Becoeur. Het vertoonde van de vogelen van Europa de talrijkfte en best be» waarde verzameling, die ik ooit ontmoet/heb. Ik had in Suriname eene manier van de vogelen te villen, die mij vrij wel gelukte, maar die weinig tot de verbeelding, nog minder tot de oogen fprak. Ik kende geene andere wijze van opzetten dan de huiden der vogelen tusfchen' de bladeren van groote boeken te leggen, om die dus te bewaaren; hier wekte een ander fchouwfpel alle mijne zinnen ; ik mo est, behalven de verdiende van die te bewaaren Jiun ook hunne gedaanten wedergeeven: deeze twee wezenlijke vqreischten maakten mij verlegen; ik befloot mij daarin bijzonderlijk te oefenen ea ik gaf 'er mij geheel aan over; ik was een ijverig jager. Geduurende een verblijf van twee jaaren in Duitschland, van even zo veel in Lotharingen en in den JLlfas doodde ik eene ongelooflijke menigte vogelen; ik wilde, behalven het onderfcheid der foorten, ook haare huishouding doorgronden en ik was niet volkoomen van mijne jagt voldaan dan wanneer ik hes  van AFRIKA. 9 het mannetje en het wijfje had kunnen betrappen in eenen ftand, die mij niet toeliet aan hunne geflagten te twijfelen; ik heb dikwijls geheele weeken doorgebragc met fommige foorten van vogelen te befpieden, voor ik in ftaat was een paar derzelve te bekoomen. Ik ben dan in den tijd van agt of negen jaaren, door zorg, moeite, proeven en fchaden in ftaat geraakt om niet alleen die diéren, die zoo broos en teder zijn, hunne natuurlijke gedaante wedertegeeven, maar zelfs om hen in dien ongefchonden en zuiveren ftaat te bewaaren, die de verdienfte van mijne verzameling uitmaakt. Het is ook door die lange gewoonte van bij hen in de velden, inde bosfchen, in alle hunne verborgenfte fchuilhoeken te verkeeren dat ik geleerd heb op eene onfeilbaare wijze derzeiver geflagten te onderfcheiden, eene raadzelachtige konst, als ik my zoo mag uitdrukken, die ik juist niet voor eene zeer uitmuntende verdienfte wil uitventen, maar die maar zeer weinigen vogel-befchrijveren eigen is. Hoe menigmaalen is het mij niet gebeurd in kabinetten, die anders vrij merkwaardig waren, dan gedwongen echtfcheidingen, dan wanfchapen ca tegennatuurlijke verbindtenisfen te zien; hier plaatst men als mannetje en wijfje twee vogelen, die eikanderen nooit ontmoet hebben; daar zijn een mannetje en zijn wijfje aangekondigd en gerangfchikt als twee verfchillende foorten. Jk verzamelde meer en meer kundigheden in dien A § be*  to REIZE ïn de BINNENLANDEN belangrijken tak van Natuurlijke Hiftorie; maar ik beken dat zij j wel verre van mij te vergenoegen, flegts dienden om mij alle de ongenoegzaamheid mijner kragten te doen gevoelen: daar moest zig eene uitgeftrekter loopbaan voor mij openen; de gelegenheid fcheen mij van verre te wenken en mij te nodigen om niet langer uitteftellen. In het jaar 1777 wierd ik door eene gelukkige omftandigheid naar Parys geleid. Ik offerde, gelijk alle vreemdelingen, die voör de eerfte reis die hoofdlh.d bezoeken, mijne fchatting van bewondering aan de kabinetten der liefhebberen en geleerden. Ik was verblind, 'betoverd door de fchoonheïd van gedaanten, door de rijkheid van kleuren, door de verbaazende menigte van voorwerpen van alle foorten, die, als een afgedwongen tol, zig uit de vier waerelddeelen in hunne rangfehikking koomen plaatfcn, zoo veel zulks gefchieden kan in eene ruimte, die ongelukkiglijk altoos te eng bepaald is. In drie jaaren verblijfsaldaar bezag, beoefende, leerde ik alle kabinetten van aanzien kennen ; maar, zal ik -het zeggen, die heerlijke pronk-kamers gaven mij weldra eene onrustigheid, zij lieten ïn mijne ziel een ijdel, dat door niets vervuld kon worden; ik zag in die opftapeling van vreemde opgezette vogelen niet anders meer dan eene algemeene verzamelplaats, daar deverfchillende voorwerpen, zonder fmaak of keus gefchikt, voor de weetenfehap in eenen  vam AFRIK A. xs eenen diepen'flaap lagen. De levenswijs, de neigingen , de huishouding, niets gaf mij juiste onderrigtingen omtrent deeze wezenlijk belangrijke zaaken ; het nafpeuren van deeze was ondertusfehen, in mijne eerfte jeugd, mijne geliefdfte bezigheid geweest; ik kende , wel is waar, verfcheiden werken over de Natuurlijke Hiftorie, maar zij waren met zulke voor 't hoofd ftootende tegenftrijdigheden gevuld, dat, iemand, wiens fmaak nog niet gevormd is, noodwendig veel moet verliezen met dezelve te leezen: ik had vooral de onfterfelijkemeefter-ftukken, door een der grootfte vernuften der nakoomlingfchap toer gewijd, met de grootfte gretigheid doorbladerd; ik offerde eiken dag nieuwen wierook aan den voec van zijn ftandbeeld; maar zijne betoverende welfpreekendheid hadt mij zoo verre niet verleid dat ik tot de uitfpattingen van zijne verbeelding zoude bewonderd hebben, en ik kon den wijsgeer de vergrootingen van den dichter nimmer vergeeven Daarenboven en boven al dagt ik geduuriglijk aan die deelen der waereld, die, nog niet doorzogt zijnde, door nieuwe kundigheden te fchenken, de oude zouden verbeteren; ik befchouwde den fterveling, die moeds genoeg zou hebben om die in de eerfte bron- (a) Behoef ik tc zeggen dat de Schrijver hier den Graai" Rfc Buffon bedoelt? Vsrt.  ra REIZE in de BINNENLANDEN bronnen te gaan opfpeuren, als een allergelukkigst wezen; de binnenlanden van Afrika fcheenen mij daarom alleen een Peru. Dit was de aarde nog in haaren maagdlijken ftaat. Den geest vol van die denkbeelden overreedde ik mijzelvén dat ijver-drift gebrek aan vernuft vervullen konde en dat, als men flegts een angstvallig naauwkeurig waarneemer was, men altoos groot genoeg als fchrijver zoude wezen. Mijne opgewekte verbeelding noemde mij in ftilte als dat bevoorregte wezen, voor welk die onderneeming bewaard was; ik luifterde naar haare verleidende taal en wijdde 'er mij van dat oogenblik aan toe. Noch de banden der liefde, noch die der vriendfchap waren in ftaat mij te doen wankelen; ik deelde mijn ontwerp niemand mede. Onverbidlijk en mijne oogen fluitende voor alle zwaarigheden verliet rk Parys op den zeventienden Julij des Jaars 1780, Onverduldig om mijne ontwerpen daadlijk ter uitvoer te brengen, begaf ik mij naar Holland. Ik bezogt de voornaamfte fteden van dat Gemeenebest en befchouwde al het merkwaardige, dat 'er gevonden wordt. Amfterdam boodt mij , eindelijk, fchatten aan, van welke ik nog geen denkbeeld had, Alle geleerden vergunden mij toegang tot zig; alle kabinetten wierden mij geopend; ik was, onder anr dere.  van AFRIKA.' 13 dere, nooit moede dat van den Heer Te mm in ck, Thefaurier van de Oost- Indifche Maatfchappij, en de uitmuntende verzameling, die het bevat, te beiwonderen. Ik zag 'er eene menigte kostbaare voorwerpen, welke ik in Frankryk nooit gezien had. Alles kwam mij in hetzelve ten uiterften zeldzaam, en allerzuiverst bewaard voor. Zijne voortreffelijk© vogelvlugt vertoonde mij ook, in eene verwonderenswaardige reeks van voorwerpen , het dubbel gezigt van konst en natuur vereenigd om de vreemde lugtftreeken natebootfen. Daar mag het betoverd oog de fraaifte en minst bekende vogelen levende befchouwen; daar ziet men, door de aanhoudende zorgen, welke men voor hen aanwendt , de verst van eikanderen verwijderde, de eikanderen meest vreemde foorten vermenigvuldigen en zig voortplanten, als leefden zij in hun geboorteland. Ditfehouwfpel, ik beken het, diende om mijne drift te verdubbelen en verfterkte mij voor altoos tegens alle hinderpaalen en gevaaren , welke ik befloten had te . trotfeeren. Ik liet niet na weldra naauwer kennis met den Heer Temminck te maaken. Deeze liefhebber overlaadde mij met beleefdheden ; hij kon , meer dan iemand anders mijne oogmerken begunftigen. Ik ftond niet in beraad om hem dezelve toerevertrouwen. Hij keurde die goed en wees mij de middelen aan, die ik in het werk moest Hellen om wel te  t* REIZE in de BINNENLANDEN te flaagen hij zelf fpaarde noch zorgen noch moeftë; ik wds gelukkig genoeg om verlof te erlangen van op een fchip van de Maatfchappij naar de Kaap overtcfteekeH; mijn vertrek wierdt bepaald. Ik verkreeg van mijnen vriend die zoo edelmoedigé en veel vermogende brieven van aanbeveeling , zonder welke ik 5 door eene zonderlinge noodlottigheid', "gdijk men zoo aanftonds zien zal, in de droevigfte verlegenheid zóude geraakt zijn. ' Ik hield mij zonder ophouden met de' toebereidzelen tot die groote reis onledig. Toen ik mij voorzien had van alles wat ik denken kon mij van enigen dienst te zullen kunnen zijn iri de binnenlanden van Afrika, nam ik affcheid van mijne vrienden en van Europa. Eene boot kwam mij af haaien en bragt mij naar Texel aan boord van de held IVohemade, een fchip, naar Ceylon beftemd, maar dat aan de 'Kaap de Goede Hoop moest aanzeilen. De naam van onzen Kapitein was S** V* *. De wind niet gunstig zijnde om van Texel in zee te fteeken, wagteden' wij agt dagen lang op eenen anderen. In dien tusfchen tijd vernam ik dat ons fchip zijnen naam verkregen hadt tot gedagtenis van eene fchoone daad van eenen inwooner van de Kaap, Woltemade genaamd , die, geduurende eenen vreeslijken ftorm, met zijn paard, veertien fcheepslieden van een fchip, in de Tafel-baai geftrand, gered hadt, maar die zeifin eene laatfte onderneeming om nog an-  van- A F R I Iv A. ' 15 ■sndere te redden , hetrkgtoffér van zijné- edelmoedige poogingen geworden was, door zijne eigene vermoeidheid en die van zijn paard,, en döor de zwaarte der ongelukkige, die zig in menigte op hem, geworpen hadden, uit vrees dat hij niet weder naar her fchip zoude koomen, voor het geheel verbrijzeld was. Men kan een zeer omftandig en harttreffend verhaal van deezen ramp leezen in de Reize van A. Sparman, naar de Kaap enz. I. D: bladz. 134. Den wind eindelijk gunstig geworden zijnde, ligteden wij het anker op den negentienden December 1780, des morgens om elf uuren, juist daags voor de oorlogs verklaaring van de Engelfchen tegens de Hollanders. Vierentwintig uuren laater zou de Maatfchappij ons niet hebben laaten vertrekken, hetgeen mij zeer te onpasfe zou hebben koomen. tegenhouden en misfchien alle mijne ontwerpen en nog meer mijne hoop den bodem inflaan. Met zeer tiuuw weder en eene dikke mist voeren wij door het Kanaal, zonder door de Engelfchen befpeurd te worden; wij ftevenden den Oceaan in, en kliefden de baaren in alle gerustheid, niet denkende dat het oorlogsvuur aan alle kanten ontfleeken was. Wij "eilden, dan eens met voorfpoed, dan eens met tcgenfpoed, en volgden de Mercurius, een ander fchift van de Maatfchappij, dat dezelfde koers hielde en onder welks bevel wij fbnden. Tot hier toe hadt onze reis niets aanmerklijks; maar wij moesten wel-  t6 REIZE in dë BINNENLANDEN Wéldra ons déél van de algemeene opfchudding ondervinden. Ik wist dat ik, in eenen overtogt van drie of vier, ja mogelijk Van zes maanden, meer dan een uur van verveeling en ledigheid zou hebben; ik had mij dan voor mijn vertrek daar tegens gewapend en enige boeken medegenoomen; onder mijne werken van Natuurlijke Hiftorie. en Reisbefchrijvingen had ik ook eenen la Caille. Ik vermaakte mij bij voorkeur met hem te leezen; maar ik herinner mij dat ik op eenen zekeren dag eene onmenschlievende en dweepachtige plaats , ontmoetende , heef boek eensklaps mét verontwaardiging wegwierp en vast voornam niet met leezen voorttegaan. Zie hier de woorden: „ De gewoonte van op de ontvlugtte „ en. ftroopende Negers te jaagen, als op wilde die„ ren, heeft niets in, dat tegens de Europifche „ kieschheid ftrijdt; van bet oogeriblik dat men- fchen, die der maatfchappij nuttig zijn, hunnen „ ftand verlaaten, door een geest van losbandigheid „ en begeerlijkheid, verlaagen zij zig beneden de „ dieren en verdienen de geftrengfte behandeling." Doch naderhand denkende aan het menschlievénd, zagtaartig en zoo verdraagzaam karakter, i van welk men dien geleerden overal de eer geeft, vatte ik zijn boek weder op en vond 'er deeze aanmerkingen in. „ Het vooroordeel ter zijde gefteld, wienkoomt dan de voorrang toe, van hem, die de konften aan- „ kweekt,  van AFRIKA. 17 « kweekr, en die uitzonderingen tegens de regelen „ van de wet der natuur uitvindt, of hem, die, „ met de eerfte behoeften te vreden , volgens de ftelregelen van eene juiste en angstvallige billijki, heid handelt?" Ik herinnerde mij toen dat de weetenfchappen en letteren den Abt de la Caille verloren hadden, eer hij delaatfte hand aanzijn dagregister gelegd hadt, en ik fchreef die fchandelijke regelen toe aan de barbaarfche onweetendheid van den uitgeever, want nooit kunnen zij uit de pen van eenen priester 4 eenen geleerden en eenen wijsgeer gevloeid zijn. Den eerften Februafij 1781 , op drie graaien Noorder breedte zijnde, wierdt ons, bij het aan» breeken van den dag, geboodfchapt dat men aan den gezigteinder een zeil ontdekte; de Mèrcurius was toen bijna uit het gezigt vooruit en het was dood ftil; te vergeefsch tuurden wij door alle onze verrekijkers; het was eerst ten negen uuren des morgens dat wij onderfcheiden konden dat het flegts een klein fchip was; fommige hielden het voor een Fransch, andere hielden ftaande dat het een Engelsch was; ieder redeneerde op zijne wijze en maakte gisfrngen, terwijl wij op zeekere onderkenning wagteden. Men befpeurde, enige uuren laater, dat het zig door twee floepen liet boegfeeren en dat het ons met kragt van riemen naderde. Het was, verzeekerde men toen, een fchip, dat in nood was en dat ons bij kwam om B hnlp  ,8 REIZE in de BINNENLANDEN hulp te verzoeken; wij lieten het zeer gerust naar ons toe koomen. Omtrent drie uuren na den middag, het op een halven kanon -fchoots afftand ziende, bevestigden wij onze vlag door eenen losfen fcheut; maar vreemd zagen wij op een kogel door onze hut te krijgen, die van de geheele laag gevolgd wierdt; met een heifte de kaaper de Engelfche vlag op. Te vergeefsch zou ik de verwondering en de verfteldheid van al het volk in dit onverwagt voorval willen affchetfen; daar was misfchien op geheel het fchip geen eenig man , die ooit een gevegt hadt bijgewoond. De Kapitein en de Officiers, gewoon vreedzaam te vaaren, hadden nimmer in zulk eene omftandigheid het bevel gevoerd; dus aangetast te worden, zonder zulks verwagt, zonder tijd gehad te hebben om iets in gereedheid te brengen, zonder zelfs de verfchansfingen te hebben kunnen maaken! men kan zig ligt verbeelden hoe groot de ontfteltenis van die arme lieden ware. De fchrik en vooral de verwarring was op alle aangezigten te leezen. De Officiers fchreeuwden uit alle magt; de foldaaten, nieuw geworven volk, dat nooit een geweer gelaaden hadt, wisten niet naarwien te Imiteren, ofwien te antwoorden; in een woord, des avonds om zeven uuren hadden wij nog geen laadgat ontftooken. De kaaper befchoot ons ondertusfehen zonder ophouden en eischte ons op , dreigende ons in den  van AFRIKA: i9 den grond te zullen fchieten, als wij langer weigerig bleevcn. Onze Kapitein riep hem , beevende van fchrik, onophoudlijk toe dat hij geen meester was om zig dus op genade of ongenade overtegeeven , dat hij zig daartoe bij den Mercurius vervoegen moest, onder welks bevel hij ftondt. De goede man hadt alle tegenswoordigheid van geest verloren. Eindelijk ontftondt 'er, als door een wonderwerk, een klein koeltje, waardoor de Mercurius ons naderde en onzen kapitein vroeg, waarom men niet fchoot; hij antwoordde dat hij naar zijne bevelen gewagt hadt en dat het de bevelvoerer was die het fein tot het gevcgt moest geeven, eene gantsch koddige verfchooning in den mond van een zee-man, die door een klein fchip van zestien Hukken agt ponders was aangetast, terwijl hij twee en dertig hukken van zwaarer caliber, verfcheiden fïeenhukken en drie honderd mannen, behalven het fcheepsvolk, voerde. Den Mercurius beginnende te fchieten, begonnen wij insgelijks u c alle onze hukken vuur te geeven en, fchooti de Mercurius tusfchen den Engelschman en ons in feg, fchooten wij egter voort. Ons volk, hun voordeel iende met deeze wanorde, zoopen zig om het zeerst dronken; zij gingen, liepen zonder te weétén rcaarhenen, ftooteden tegens eikanderen, wankelden, keerden weder, zonder te weeten waarom; men fchreeuwde, men fchreide aan den B a eenen,  to REIZE in de BINNENLANDEN eenen, men vloekte, men kroop weg aan den anderen kant; de ziekentrooster zelf, ongetwijfeld om zig zeiven moed te geeven ,. hadt niet gefchroomd zig even zoodanig te buiten te gaan; ik zag hem, met eene lantaarn in de hand, naar de kruidkamer afklimmen, waarin vijf en twintig duizend ponden kruid waren, naar Ceylon beftemd, en, zonder de rninfle voorzorg buskruid aanbrengen om kardoezen te maaken; want men moet weeten dat 'er geen eene in voorraad was en dat men van 's morgens af'er nog niet aan gedagt hadt om dezelve in gereedheid te brengen. Na al ons wand aan {tukken gefchoten en ons aan alle kanten doornageld te hebben verliet ons de kaaper des avonds om elf uuren. Hij was reeds verre weg en wij hielden nog aan met vuuren. Welk een fchoon oogenblik voor de bloodaarts! Wat maakten zij toen eene beweeging ! hoe liepen zij over het dek met een vasten tred, hunne ftem verheffende en den vijand, dien zij nu niet meer hoorden, uitdaagende! Men vreesde hemegternog; niemand durfde naar kooi gaan. Ik bragt, gelijk de andere, den geheelen nagt in de open lugt, op een zak uitgeftrekt, in het midden der reien fnaphaanen, door; maar wierdt elk oogenblik opgewekt door het fterk geroep van de geene,. die wagt hielden en welken het gedruis van het Engelsen gefchut nog in de ooren donderde. Men kan zig een denkbeeld maaken, welke  van AFRIKA. ar welke wanorde 'er geduurende die opfchudding geheerscht hadd', als ik zeg dat men des anderendaags, toen men de ftukken wilde af haaien, kanonnen vondt, die tot aan den mond vol gelaaden waren en die tot drie laadingen kruid, beurtelings op elkanderen gelaaden, bevatteden, met even zoo veele kogelen. Verfcheiden geweeren waren gelaaden met de kogels eerst: ik ben wel overtuigd dat wij, zonder den Mercurius, zouden genoomen geweest zijn; gelukkig kwamen wij met den fchrik vrij; en die hersfenfchim was ook alleen in ftaat om Officieren tot zulk een graad nederteflaah, van zig vier uuren lang te laaten befchieten, zonder met eenen eenigen fchoot te antwoorden. De Engelschman dagt zeekerlijk dat wij geen gefchut hadden of dat de ftukken, welke hij zag, van hout waren; de minste verweering van onzen kant zou hem terftond hebben doen afhouden, en ongetwijfeld zou hij fchielijker gegaan zijn dan hij gekoomen was. Ik zal dit tafereel, waarlijk het koddig penceel van Ca lot waardig, niet eindigen, zonder nog eenen trek te vernaaien, die mij nog doet lagchen, terwijl ik dit fchrijve. Ik dwaalde gints en herwaards van de hut op het dek en van het dek naar de kajuit (want geene post op het fchip hebbende, had ik geene bevelen te geeven noch te ontvangen ) ik zag de bewaarcr van de papieren der maatfchappij, trouw bij het geheimnisvolle kistje gezeten, gereed om het B 3 op  *a REIZE in de BINNENLANDEN op het geringfle teken van een dringend gevaar door het venuer te werpen. Deeze was ten minften op zijne post, doch het was niet zijn pligt, maar veel meer de vrees, die hem daar hieldt, wijl die alle zijne zinnen overmeesterd hadt, Vaillant, riep hij uit, Vaillant, het is met ons gedaan ! Ach ! mijn vriend, mj zijn verkoren, wij zijn verkoren! Ik deed al wat ik kon om hem gerust te (tellen en raadde hem wat lugt te fcheppen, op dat hij van houding veranderen mogt, wanneer een kogel met een ijslijk gedruis door de kajuit kwam vliegen ; ik zag mijn' man, als een klomp, neêrploffcn; daar lag hij zonder enige beweeging; ik meende dat hij dood ware; maar langzaamerhand ftondt hij van zelf weer op bitterlijk fchreiende. Toen kon ik dit aandoenlijk tooneel niet langer weêrftaan en ik ging wat verder mijn gelach den vrijen teugel vieren. Was het geene fchande dat mannen , door hun ampt, door hunne jaaren en ondervinding gefchikt om het voorbeeld van dapperheid te geeven en zig als lieden van eer te gedraagen, op zulk eene fchandelijke wijze daaraan faalden in eene gelegenheid, daar flegts eene minuut tijds vereischt wierdt om alle verlegenheid te verdrijven, en den armzaligen kaaper, die ons kwelde, tot niet te flaan, terwijl integendeel kinderen, naauwlijks fterk genoeg om een kabeltouw opteligten, twintig blijken van ijver, ftandvastigheid en onverzaagdheid gegeeven hadden. Het-  van AFRIKA. 23 Hetgeen mij nog meer tegens de borst ftootte en te gelijk vermaakte was dat men des anderen daags vast fcheen te denken dat men het Engelsch fchip, dat toen verdwenen was, hadde doen zinken. Ik kon de wederzijdfche gelukwenfchingen, welke men eikanderen deedt over de kloekmoedigheid, waarmede zig ieder des daags te vooren geweerd hadt, niet zonder morren aanhooren; maar integendeel, vast overtuigd dat de vijand zelfs geen eenen van onze kogels ontvangen hadt, kon ik mij niet onthouden daar over te boerten en mijn gevoelen te zeggen, vooral aan den eerften ftuurman van Groenen, die ik gezien had dat zig geduurende het gevegt het flegtst gedraagen hadt en die nu veel trotschheid en fnorkerij liet blijken,- de matroozen lachten in de vuist; hij merkte zulks; maar naardien het grootfte getal, volgens hun geweten, zig niet voor hem verklaaren konde, moest hij zich wel aan het goed getuigenis van zijne eigenliefde houden. Om het werk te kroonen, wierdt de heelmeefter Encelbregt, die zig, zoo lang het gevegt geduurd hadt, op de kiel verfcholen hadt, gelast, in zijne hoedanigheid van Doftor, het journaal van deezen treffelijken (lag optemaaken. Ik gebruikte de vrijheid van met den fchrijver, zoo wel als met de andere, den fpot te fteeken; hij kon zich niet wreeken, want ik had het geluk van gezond te blijven; maar met den ftuurman was het anders gelegen; hij betaalde mij B 4 mijne  a4 REIZE ra de BINNENLANDEN mijne fpotternijen door alle onaangenaamheden, welke het in zijne raagt was mij, geduurende de reis, aantedoen; het was egter van geenen langen duur; want, van dit zonderling voorval afterekenen, liep het overige van de reis zeer gelukkig ten einde. Wij hadden altoos goeden wind; na drie maanden en tien dagen vaarens ontdekten wij de bergen van de Kaap, die toen door den fchoonften hemel verlicht wierden; ik maakte 'er eene tekening van, en denzelfden dag, ten drie uuren namiddags, lieten wij het anker in de Tafel-baai vallen. De Kapitein, die het bevel op de ree voerde, de Heer Staring, kwam bij ons aan boord; hij bevestigde ons dat de oorlog werklijk verklaard was, waarvan de volkplanting reeds berigt gekregen hadt door een Fransch fregat; des anderendaags ging ik aan den wal en haastte mij om de geene, aan welken ik aan bevolen was, te gaan begroeten en mh> ne brieven te overhandigen. Ik wierd met beleefdheid , ja zelfs met onderfcheiding ontvangen ; de Heer Finaal Boers en de Heer Hacker betoonden mij alle vriendlijke gedienftigheden: ik gevoelde dat ik die niet verfchuldigd was aan die modifche befchaafdheid, welke, op andere plaatfen, de zoo zoete behoefte van zijn evenmensen dienst te doen door iedele complimenten vervult en flegts eene bedrieglijke konstgreep is om de ligtgeloovige opregtheid eens vreemdeUngs te misleiden; zij booden mij  li Gezicht van liet Gebergte van de KAAP BE GOEDE HO OP, met de ifoJken, uit iet Zuid-Oo8ten,bedekt   van AFRIKA. 25 mij alle dienften aan, welke mijne aanbevelingen en hunne hooge rang mij regt gaven van hun te verwagten. Ik maakte 'er ftaat op, Ik had met Hollanders te doen. Ik was onverduldig om dit nieuw land te leeren kennen, waarin ik, als in droom, was overgebragt. Alles vertoonde zig aan mijn gezigt onder een ontzagverwekkend oogpunt en reeds mat ik met het oog de onmeetlijke woestenijen, waarin ik mij ftond te begeeven. De ftad van de Kaap ligt op de helling van de Tafel - en Leeuwenbergen. Zij maakt een amphitheater, dat zig tot op het zee-ftrand verlengt. De ftraaten, fchoon breed, zijn niet gemaklijk, omdat zij flegt geplaveid zijn. De huizen, fchoon bijna alle eveneens van bouworde, zijn fraai en ruim: men dekt dezelve met riet om de ongelukken voortekoomen, welke dakken van zwaarer ftoffen zouden kunnen veroorzaaken, als de fterke winden waaijen; het inwendige deezer huizen vertoont geene beuzelachtige pragt; het huisraad is in eenen eenvoudigen en edelen fmaak. Nooit ziet men 'er behangzels; enige fchildcrijen en fpiegels maaken de voornaamfte fieraadien uit. Het inkoomen der ftad over het plein van het kasteel vertoont een fchoon gezigt. Daar ftaan voor een gedeelte de fchoonfte gebouwen bij eikanderen. Aan den eenen kant ontdekt men den tuin van de B 5 Maat-  26 REIZE in de BINNENLANDEN Maatfchappij in zijne geheele lengte, aan den anderen de fonteinen, welker water van den Tafelberg afvliet door eene kloof, die men van de ftad en van de geheele ree kan zien. Dat water is uitfteckend goed en levert genoegzaamen voorraad voor het gebruik der inwooners en tot het voorzien van de fchepen, die op de reede liggen. De mannen kwamen mij over het algemeen welgemaakt voor en de vrouwen bekoorlijk. Ik was verwonderd te zien dat de laatfte in haare kleeding tot den uitgezogtftcn zwier van onze Franfche Juffers navolgen; maar zij hebben noch haare manieren noch haare bevalligheid van houding; naardien het altijd flavinnen zijn, die de kinderen haarer meesteresfen zoogen, heeft de groote gemeenzaamheid, welke tusfehen haar heerscht, veel invloed op de zeden en de opvoeding. Die der mannen wordt nog meer verwaarloosd, als men de kinderen van rijken uitzondert, die men naar Europa zendt om onderwezen te worden; want men heeft aan de Kaap geene andere leermeefters dan fchrijfmeefters. De vrouwen befpeelen bijna alle het klavier; dit is haar eenigst talent. Zij beminnen den zang en zijn gek naar dansfen: ook gebeurt het zelden dat 'er niet verfcheiden danspartijen in elke week zijn. De officiers van de fchepen, die op de reede liggen, bezorgen haar dikwijls dat vermaak. Bij mijne aankomst hadt de Gouverneur de gewoonte aangenoomen  van AFRIKA. 27 men van elke maand een openbaar bal te geeven, waarin hij door de lieden van rang in de ftad wierdt nagevolgd. Ik was verwonderd dat 'er noch koffijhuis noch herberg is in eene volkplanting, daar zoo veele vreemdelingen koomen; maar het is waar dat bijna alle bijzondere perfoonen huisvesting geeven. De gewoone prijs voor eene kamer en de tafel is een rijksdaler 's daags, dat vrij duur is, als men op den maatigen prijs van de eetwaaren van dat land let: toen ik 'er was, was het vleesch zeer goedkoop. Ik heb dertien ponden fchaapen - vleesch voor eene fchelling zien verkoopen, eenen os voor twaalf of vijftien rijksdalers, tien vierlingen koren voor veertien of vijftien rijksdalers en zoo met het overige. Het is waar, geduurende den oorlog was alles buitengemeen duurer geworden, en in den laatften tijd betaalde men vijf en veertig rijksdalers voor een ellendigen zak aardappelen en vijf en twintig ftuivers voor eene kleine fluitkool; het kostgeld wierdt cgter daarom niet verhoogd. Daar is overvloed van visch aan de Kaap; onder de meest geachte foorten munt de Rooman ( fchuldigd ben, die mij misfchien ontfnapt zouden zijn, zonder de onderrigtingen en den raad, welke ik van hem ontvong voor mijn vertrek naar de binnenlanden, in welke hij zelf enige togten gedaan hadt. Ik verzogt verlof om nog veertien dagen in de Saldanha-baai te mogen vertoeven, ten einde, zoo het mogelijk ware, een gedeelte der verliezen, die mij de Engelfchen hadden doen lijden, te herftellen, Niet wcetende of ik in vervolg van tijd gelegenheid zoude hebben om weder in die, mij zoo noodlott j-? ge, ftreek te koomen, wilde ik ten minften die y0o£«  tfo REIZE in de BINNELANDEN Voorwerpen verzamelen, welke ik bijna verzeekerct was elders niec weder te zullen aantreffen. Ik had, om dus te fpreeken , de hand flegts naar dezelve uitceftrekken: ik kende het land zoo wel! ik had het zoo menigmaal over en over doorkruisd! want voor de droevige hiflorie van onze fchepen had ik een paard gekogt en eenen Hottentot in mijnen dienst genoomën, die mij tot de verborgenfle fchuilhoeken hadt aangewezen. Mijn gastheer zelf en zijne twee zoons hielpen mij veel in mijne nafpooringen; op het minde teken kwamen zij mijne wenfchen voor; men zoude gezegd hebben dat zij onder mijn bevel flonden. Ik zag die braave lieden nooit aan zonder eene bevreemding, van bewondering verzeld. De goede Slabber hadt ook nog drie dogters. Haare gedaante en haare geftalte hadden wezenlijk iets dat verwond- ring verwekte. Dat gezin was fchoon; zij hadden alle zes voeten lengte. Hoe wel befteedde ik die veertien dagen , mij zoo bezwaarlijk door de vriendfchap vergund! Het verzamelen van fchelpen en planten en de jagt waren mijne eenigfle bezigheden. De jagt vooral, mijne heerfchende drift, bragt mij geduurig in de grootfte gevaaren en hadt mij eenen naam van onverzaagdheid gegeeven, die zig tien mijlen in de rondte verbreid hadt. Op eenen avond wanneer ik zeer vroesr. t'huis gekoomen was, vond ik eenen inwooner bij ons, dien ik  van AFRIKA. 61 ik niet kende en die op mij wagtte. Hij heette Smit. Hij was gekoomen om onze hulp te verzoeken tegens eenen Panther, die, zig zeden enigen tijd in de ftreek, daar hij wodnde, ophoudende, regelmaatig eiken nagt een (luk van zijn vee weghaalde. Zijn vóórhel deedt mij veel vermaak; ik nam her aan met vervoering. Verheugd van in orde op dit dier te zullen jaagen, maakte ik ftaat mij op hetzelve te zullen wreeken van den fehrik, dien zijn gelijke mij aan de Saldanha- baai hadt aangejaagd. Den volgenden dag tot deeze jagt bepaald hebbende haalden wij eenige jonge lieden uit den omtrek over om zig bij ons te voegen. Ik merkte op dat zij het niet al te gewillig aannamen. Ik maakte 'er de onwilligfte befchaamd over, hetgeen den anderen tot aanfpooring verftrekte. Wij verzamelden alle de honden, welke wij vinden konden en ieder wapende zig van het hoofd tot de voeten. Alle onze batterijen dus aangelegd zijnde, als of 'er ftorm moest geloopen worden, fcheidden wij van een. Ik ging op mijn bed liggen om enige uuren te flaapen en mij voortebereiden tot de vermoeienisfen van den anderen dag; maar ik kon van ongeduld en blijdfchap geen oog toedoen. Met het aanbreeken van den dag begaf ik mij met mijn geleide in de vlakte. Smit en enige vrienden wagtten ons; wij waren omtrent agttien jagers. Onze honden maakten met eikanderen eene troep van even zoo veel. Wij verna-  $2 RËÏZE itt de BINNENLANDEN namen dat de Panther wederom des nagts een fchaajjf hadt weggehaald. Een der loopen van mijnen fnaphaan was met Zeef groven hagel gelaaden, de andere met geiten - hagel Ik hadt daarenboven nog eene karrabijn, daar kogels op waren. Deeze droeg mijn Hottentot, die mij volgde. Het land, dat Vrij open was, vertoonde flegts hier en daar enige alleen ftaande kreupel* boschjes. Wij moesten alle, die op onzen weg lagen , met Veel behoedzaamheid doorfnuffelen. Na meer dan een uur zockens troffen wij het fchaap aan, van hetwelk de Panther flegts de helft gegeeten hadt. Eens op het fpoor zijnde, was het dier hiet Verre meer van ons af en kon ons niet ontfnappem Indedaad, enige minuuten daarna trokken onze honden, die tot hier toe flegts in het wilde het Veld doorzogt hadden, eensklaps bij eikanderen $ en vloogen , in eene troep verzameld, twee honderd fchreden van ons, naar een groot kreupelbosch * daar zij uit alle magt begonnen te blaffen en te huilen. Ik fprottg Van mijn paard, dat ik mijnen Hottentot overgaf, en, naar het kreupelbosch loopende,plaatfle ik mij op een heuveltje, vijftig fchreden van hetzelve af; maar, agter mij omkijkende, Zag ik dat 'er geen een van mijne makkers was, die zig Wel hieldt. Jan SlABb er, een der zoonen van mijnen gastheer, een reus van zes voeten hoogte ,• kwaiaf  vaw AFRIKA. 63 kwam zig digc bij mij ftellen-; hij wilde mij, zeide hij, niet verlaaten, zelfs met gevaar van zijn leven. Aan het kloppen van zijn hart, aan zijne ontftelde gelaatstrekken zag ik wel dat de arme jongen weinig op zigzelven vertrouwde, ik begreep dat hij, zou men dienst van hem hebben, eenen onverzaagden bij zig nodig hadt, om hem moed intefpreeken. Indedaad, hoe groot zijne fehrik ook ware, geloof ik egter dat hij zig veiliger bij mij rekende dan midden onder zijne bloohartige makkers, welke wij int de vlakte uit eikanderen zagen loopen en op eenea eerbiedigen afftand blijven. Zij -hadden mij alle gewaarfchuuwd dat, wanneer ik het dier nabij genoeg zoude gekoomen zijn om van hetzelve gehoord te worden , ik niet roepen moest Saa, Saa; dat dit woord den tijger in woede ontftak, en dat hij bij voorkeur op den geenen afkwam, die dat woord geroepen hadt. Maar in het vlakke veld zijnde, rondom onbelemmerd, en niet door het dier kunnende verrascht worden, begon ik meer dan duizendmaalen Saa, Saa , Saa te fchreeuwen, zoo wel om de honden aantezetten als om het uit zijne fterkte te jaagen; het was vergeefsch ; het dier en de troep honden, even bevreesd voor eikanderen, dorsten noch in het kreupelbosch dringen noch 'er uit koomen; ik zag egter onder de- honden wagthonden, voor welke ik gewed zoude hebben, als, hun moed hunne kragten ge-  $4 REIZE in de BINNENLANDEN geëvenaard hadde. Mijne teef alleen, de kleinfte van de geheele troep, vertoonde zig altoos aan het hoofd van de andere. Zij alleen naderde een weinig m het kreupelbosch; het is waar dat zij, mijne ftem kennende, heeter en verwoeder dan de andere was. De afgrijslijke tijger brulde fchriklijk. Elk oogenblik dagt ik dat hij opgejaagd ware. De honden iprongen, zeekerlijk op elke beweeging, welke hij deedt, agter uit en zetteden het op een loopen. Enige fnaphaan - fchooten, in het wild naar hem gerigt, joegen hem eindelijk op; hij kwam eensklaps uit. Deeze fpoedige verfchijning was voor elk het fein van het haazen-pad te kiezen. Jan Slabber zelf, die, als een Hercules gevormd, met het dier zou hebben kunnen worftelen en het in zijne armen verfmooren, verliest eensklaps alle tegenswoordigheid van geest , laat zig door zijne vrees overmannen , vlugt naar de andere en verlaat mij. Ik blijf alleen met mijnen Hottentot. De tijger loopt, om een ander kreupelbosch te bereiken, ons op vijftig fchreden afftands voorbij met alle de honden op de hielen. Wij groeten hem met onze drie fchooten, terwijl hij voorbij loopt. Het kreupelbosch, waarin hij zig nu verfchool, was niet zoo hoog noch zoo digt als dat, 't welk hij verlaaten hadt; enige tekens, van bloed deeden mij denken dat ik hem geraakt had en de verdubbelde woede der honden gaf 'er mij het bewijs van. Toen na-  van AFRIKA. 65 'naderde eeti gedeelte van mijn volk weder, maar dé meeste waren geheel en al verdwenen. Het dier wierdt nog langer dan een unr door óns gekweld; wij fchooten meer dan veertig fnaphaanfchooten in het wild door het kreupelbosch; eindelijk dat talmen; dat niets afdeedt, moede en zelfs onverduldig wordende, lleeg ik weder te paard en reed, met behoedzaamheid, het boschje rond* tot aan de overzijde van de honden. Ik giste dat* daar hij bezig gehouden wierdt met zig tegens dè honden të verweeren, het mij gemaklijk zoude vallen hem van agteren re verrasfchcn; Ik bedroog mij niet; ik zag hem. Hij zat op zijn agterfte, en floeg met zijne pooten, om mijn teefje, dat tot onder het bereik zijner klaauwen kwam blaffen, in ontzag te houden; Toen ik den nodigen tijd genoomën had om wel te mikken, fchoot ik mijne karrabijn op hem af, die ik liet vallen om fpoedig mijn fnaphaan met twee löopen te grijpen, welke ik aan den boom van mijnen zadel had hangen. Die voorzorg was onnodig. Het dier kwam niet te vóorfchijn, en zoo dra mijrt fchoot gedaan was, zag ik het zelfs niet meer. Schoon ik verzeekerd was het geraakt te hebben ^ Zoude hét onvoorzigtig geweest zijn terflond in dat digte hout doortedringen. Men hoorde hem egter niet; ik onderftelde dat hij dood of gevaarlijk gekwetst ware. „ Vrienden (riep ik toen tot die j»gers, welke nader bij gekoomen waren ) Fs j, iaa-  (6 REIZE in de BINNENLANDEN „ laaten wij alle naast en digt aan eikanderen règt „ op hem afgaan, als hij nogleevendis, moeten alle „ onze fchooten, te gelijk, gedaan, hem wel nedervel„ len, zoo hij zig vertoont; wat gevaar hebben wij „ dan te vreezen ? " Alle Memmen waren het eens in hun antwoord; maar het was om te weigeren; mijn voordel, fmaak te niemand. Verontwaardigd, woedende, „ kameraad," zeide ik tot mijnen Hottentot, die niet minder driftig was dan zijn meester, „ het dier moet of dood of zeer zwak zijn. Stijg „ te paard, nader gelijk ik.gedaan heb en tragt te „ ontdekken in welken toefcand wij het gebragt „ hebben. Ik zal den ingang bewaaren; en als hij „ 'er nu uitkoomt, zal ik hem doodflaan. Wij kun„ nen het wel afmaaken zonder hulp van die blood„ aarts." Naauwlijks was hij in het hout of hij riep mij toe dat hij den Tijger uitgeftrekt naar oogfchijn zonder enige beweeging zag liggen en dat hij dagt dat hij dood ware. Om zig daarvan te verzeekeren gaf hij hem nog eenen laatften fchoot van zijne karrabijn; ik vloog toe; mijn geheel lighaam trilde van genoegen en blijdfehap; mijn dappere Hottentot deelde in mijne hevige vervoering. De vreug • de verdubbelde onze kragten. Wij fleepten het dier in de open vlakte; het kwam mij ontzagchelijk groot voor. Ik begon het terftond in alle rigtingen te meeten. Ik befchouwde het en keerde het om en om. Ik bewonderde het met hoogmoed. Het was mijn  Van AFRIKA, 6j mijn proeffl.uk en de Tijger was, bij geval, van eene monflerachtige grootte. Het Was een mannetje: hij hadt van het eind van den flaart tot den muil zeven Voeten en twee duimen lengte en eenen omtrek van twee voeten en tien duimen. Ik herkende alle de kenmerken van den Panther, door den Heer Buffon zoo wel befchreven; maar in de geheele volkplanting wordt hij nooit anders dan tijger genoemd. Deeze gewoonte heeft de overhand gekregen, fchoon men in geheel dat gedeelte van Afrika geene eigenlijken tijger ontmoet en 'er een groot verfchil is tüsfchen deeze twee dieren, de Hottentotten noemen hem Garou Gdma, dat is, gevlekte leeuw. Men vreest in het algemeen in de volkplantingen van de Kaap den Panther Veel meer dan den Leeuw, Deeze kóomt nooit zonder zig döor een ijslijk gebrul aantekondigcn. Hij geeft zelf het fein van verdediging, even als of hij meer vertrouwen in zijne kragt toonde of meer edelaartigheid ih zijnen aanval gebruikte! De Tijger, integendeel, vereenigt verraaderij met woestheid; altijd koomt hij zonder gerugt» fiuipt behendig, tast met voordeel aan en, op zijne prooi fpringende, rukt hij haar weg, eer men aart zijne nadering gedagt heeft» Het heeft mij in het vervolg niet aan gelegenheden ontbrooken om veele dier dieren te zien, gelijk ook eene andere foort, door de Hollanders Luipaard genoemd, die de Leopnrd der Franfehen is, ook 3 * hog  68 REIZE in de BINNENLANDEN nog eene kleine foort, die men Tijger-kat noemt, en die de Ocelot van B u f f o n is: Ik zal 'er bij verfcheiden gelegenheden van fpreeken. Toen ik alle mijne waarneemingen op mijnen Panther geëindigd, en hem afgetekend had, begonnen wij hem den huid afteftroopen. De bloodaarts naderden langzaamcrhand, toert zij ons zoo gerust aan het werk zagen. Men kan zig gemaklijk verbeelden hoe befchaamd en onthutst zij uitzagen. Moesten zij zig niet fchaamen voor eenen vreemdeling , die, voor het eerst met een wild dier te doen hebbende , Hand gehouden en meer onverzaagdheid dan zij hadt laaten blijken , alfchoon zij, om zoo te fpreeken, midden onder de monfters van Afrika geboren en opgevoed waren ? Toen ik mijne prooi gevild had, hing mijn Hottentot zig zijn vel om; ik groette mijne fdioone jagers en wij keerden naar huis. Wij trokken in zegepraal, verzeld van verfcheiden honden, welker meesters de eerfte verdwenen waren. Zij naderden ons niet dan met behoedzaamheid. Het tijgervel hieldt hen in ontzag en als mijn Hottentot, om hen nog meer te verfchrikken, zig omwendde en naar hen toe kwam , was het wie de eerfte op de loop zoude gaan, even als of de leevende Tijger hun op de hielen zat, hetgeen ons zeer vermaakte. De omftandigheden van deezen togt wierden weldra  van AFRIKA. 69 dra rugtbaar. Men zcide overal in het land dat ik een ftout kaerel was; zij, die mij zoo wel bijgedaan hadden, begonnen het te gelooven. Ik ontving nog een verzoek van wegens een inwooner, dien ik niet kende en die vier mijlen van ons huis afwoonde; hij verzogt mij zijne zoonen te helpen om hem van eenen anderen Panther te ontflaan, die in de ftreek zijner woonplaats verwoesting aanregtte. Hetgeen ik in eene eerfte onderneeming ondervonden had gaf mij weinig lust om eene tweede te waagen. Ik weigerde het dan, wel voorneemens zijnde mij niet meer blootteftellen aan het gevaar van het flagtoffer van zulk eene laaghartige verlaating te worden. „ Gaa," antwoordde ik den bode, „ ze* „ uwen meester dat ik niet in dit land gekoomen „ ben om 'er het ras der Tijgers uitteroeijen; ik „ zou voor dien dienst te flegt betaald worden, al„ zoo hij flegts voor bloodaarts nuttig zou wezen ; „ als het geval mij zulke ontmoetingen doet vin„ den, zal ik mij wel alleen weetcn te weeren. „ Ik begeer uwe hulp niet en zal de mijne ook nie„ mand leenen." Zoo zeer hadt mijn gelukkige uitflag mijnen hoogmoed opgewekt; ik waande mij ten minften een Thefeus te wezen. Ik ftelde verkeerdlijk inwooneren , welke ik niet kende, gelijk met die, over welke ik mij te beklaagen hadt. Het verzoek kwam van Lodewyk IS ars te. Ik heb in het vervolg gelegenheid geE 3 had  7o REIZE in de BINNENLANDEN had kennis met hem te maaken; toen heb ik berouw gehad over mijne vooringenoomenheid tegens zijne zoonen. Zij hebben mij doen ondervinden dat zij onbekwaam waren om in een hachlijk oogenblik agteruittegaan en ik heb blijken gezien van hunne onverzaagdheid'. De tijd, welken ik mijzelven bepaald had, toen de Heer Boers mij verliet, was bijna verftreken; het jaargetijde , best gefchikt voor mijnen togt in de binnenlanden, naderde. Ik had groote toebereidzelen te maaken, veele onderrigtingen te ontvangen. Ik nam affcheid van den goeden Slabber en van Zijn geheel huisgezin, dat ik met weerzin verliet; vrij van zorgen, beflommering en ongerustheid, wat ligter dun ik daar gekoomen was, zag ik nog eens voor het laatst naar de Saldanha-baai om en begaf mij op weg naar de Kaap. De Heer Boers wagtte mij bij mijne aankomstop en ik wierd in zijne wooning gehuisvest. Ik vond 'er alles wat ik verlangen konde en die tedere gedienftigheid der vriendfehap, welke de beledigende trotschheid van eenen verrijkten Amptenaar elders u zoo duur verkoopt. Hij kwam mij voor omtrent de toebereidzelen tot mijne reis en verzogt mij daaraan te denken. Toen maakte ik naauwer vriendfehap  van AFRIKA. 71 fchap met den Heer Gordon, bevelhebber over het krijgsvolk. Hij vondt mijne onderneeming al te ftout, vooral in eenen tijd dat de Kaffers met de volkplantelingen , en bij gevolg ook met de Hottentotten in oorlog waren. Terwijl hij mijne ontwerpen goedkeurde, verborg hij mij egter niet wat ik met derzelvef uitvoering waagde. Hetgeen hij mij verhaalde van de gevaaren , die hij in eene diergelijke onderneeming geloopen hadt, verdubbelde mijnen ijver en ik Waande vrij te zullen zijn van de rampen, van welke hij mij een tafereel fchetfie, dat niet zeer ge* fchikt was om mij aantemoedigen. Terwijl men aan mijne uitrusting arbeidde, ging ik de ftad en den omtrek naauwkeuriger befchouwen. Ik begaf mij ook verfcheiden reizen op den Tafelberg en op den Leeuwenberg; fchoon de eerfte, uit de baai gezien, aan de ftad fchijnt te grenzen , is hij egter meer dan eene mijl van dezelve af. De voet van deezen berg is bezet met eene groote menigfte ftukken rots, die een gedeelte van denzelven fchijnen uitgemaakt te hebben en afgevallen te zijn; deszelfs grondftuk is een zuivere granietfteen, en hij fchijnt, tot aan zijnen top te beftaan uit beurtelings liggende horizontaale laagen van granietfteen en aarde. Volgens de afmeetingen, door den Abt de la Caille gegeeven, verheft hij zig drie duizend zes honderd voeten boven de oppervlakte der zee. Men kan denzelven niet beklimmen dan door E 4 d 'i  ?t REIZE \tt de BINNENLANDEN de kloof, uit welke het water, dat de fonteinen depftad vult, af vliet. Die weg is moeielijk, vooral in de hoogte, daar de kloof zig zeer vemaauwx en bij* na loodlijnig wordt. Men moet meer dan twee uuren klimmen om op de kruin te koomen. Dan, vertoont hij eene zeer uitgeftrekte bovenvlakte, bezet met omzagchelijke rotfen, in verwarring op een-; geftapeld, welke men bij de puinhoopen van, eene groote ftad kan vergelijken. De tijd, de wolken en de winden fchijnen de puntigfte deelen derzeLve aft gefleten te hebben, hetgeen het geheel een wonderlijk ongeregeld aanzien geeft; ik heb 'er kei-fteencn van quartz gezien, zoo glad als die, welke men gemeenlijk gerolde keifteentjes'noemt en die men aan het ftrand opraapt. Omtrent het midden van die bovenvlakte is eene modderachtige kom. Daaruit vliet het water, dat door de kloof, van welke ik gefprooken heb. naar de Kaap loopt; zij mag drie of vier honderd fchreden, omtreks hebben. Ik heb 'er veele water^ fneppen gefehoren. Koomt dat water ujt eene bron, van den regen of van de dampen? Dk weet ik niet; maar • de berg heeft rondom eene menigte holle wegen , die zoo veele waterleidingen zijn* welke het water van de kom naar deezen en geenen kant vcr.fpreiden en de wooningen hier en daar op enigen afftand van zijnen voet aangelegd vrugtbaar gaan maaken. De  van AFRIKA. 117 geele trekkende. Leevend zijnde gaven zij eenen (Vinkenden reuk van zig, dien zij .egter met het braaden verboren. Het is opmerkenswaardig dat, als de groote warmte het water u'tdroogt, de fchildpadden, die altoos de vogtigheid zoeken , in den grond kruipen, naar maate de oppervlakte drooger wordt; men heeft, om haar te vinden, als dan flegts diep te graaven op de plaats, daar zij zig verborgen hebben. Zij blijven daar gewoonlijk als {kapende en worden niet wakker noch yertoonen zig voor dat de regen-tijd de poelen of kleine mciren wederom met water gevuld heeft; zij leggen haare eieren in de open lugt en op de oevers; deeze zijn van de grootte van duiven eieren. Zij laaten die door de zon en de warmte uitbroeden ; die eieren zijn zeer goed van fmaak; het wit, dat nooit door kooken hard wordt, blijft doorfchijnende ajs eene blaauwachtige gelei. Ik weet niet of dat inftinct, waarvan ik zoo even fprak, allen waterfchildpadden gemeen zij, en of zij alle hetzelfde middel in het werk ftellen; doch dit kan ik verzeekeren dat, zoo menigmaal ik, bij groote droogte, lust had om fchildpadden te eeten, hetmij, als ik liet graaven op plaatfen , daar water geflaan hadt, nooit gemischt is 'er zoo veeh te vangen als ik wilde. Deeze foort van jagt of visfcherij, gelijk men die noemen wil, was voor mij niet nieuw; ik had niet vergeeten dat men in Suriname dezelfde list gebruikt H 3 om  u8 REIZE in de BINNENLANDEN om twee foorten van visfchen te bekoomen, die ook in den grond kruipen, en waarvan men de eene Varappe, de andere Gorret of Kwikwi noemt (a~). Onze wagens, op den oever van den poel geplaatst , maakten eene menigte Gazellen, die kwamen om te drinken, fchuuw enbeletteden haar denzelven te naderen. 'De Bonte-Bokken voornamelijk kwamen bij geheele benden van ten minden twee duizend fluks; ik ben verzeekerd dat ik dien dag, zoo aan Hartebeesten , Gazellen van allerleie foorten , als Zebras, en Struisvogelen, op een zelfde oogenblik, meer dan vier of vijf duizend fluks onder mijn gezigt had. Van dat alles wenschte ik niets dan eenen Struisvogel; daar was egter geene kans óm mijnen wensch te vervullen; zij lieten zig niet naderen; de andere foorten, fchoon ook wat fchuuw, kwamen van tijd tot tijd binnen fchoot; maar ik wilde haar niet fchieten enkel om het vermaak van haar te dooden; wij hadden levensmiddelen genoeg; ook was mijn buskruid mij te dierbaar. Daar waren nu nog flegts twee rivieren, de Bre&- de- (a) Het io REIZE in dé BINNENLANDEN weldra de vrees en het gevaar uit mijne gedagteri verdwijnen; ik moest mij ontkleeden om al wat ik aan het lijf had te droogen te leggen; ondertusfehen vermaakte ik mij met het befchouwen van mijnen buit; toen mijne klederen droog waren , ging ik zonder gevaar mijne huisgoden weder bezoeken; bij mijne aankomst wierdt mij berigt dat verfcheiden van mijn volk bezig waren eenen Buffel te vervolgen, die hun ontmoet was. Tegens den avond kwamen zij terug met de ftukken van het dier belaaden, dat zij op de plaats zelve gevild hadden. Ik verzuimde niet des anderen daags 's morgens zeer vroeg al het overfchot, dat zij hadden laaten liggen,, te doen haaien om de Roofvogelen aantelokken. Dit middel bezorgde mij het mannetje van mijnen Vischarend. Het verfchilde niet van het wijfje dan door het algemeen kenmerk der vleeschvreetende vogelen, van namelijk,, een derde kleiner te zijn. Ik zal de aftekening en befchrijving van deeze onder den naam van Vocifer geeven. Dien zelfden voormiddag, terwijl ik gerust voor den ingang mijner tent op eenen ftoel zat , met eene tafel voor mij, op welke ik. den Visch-arend, dien ik daags te vooren gefchoten had, ontleedde, koomt 'er eensklaps eene Boschbok - Gazelle dwarsch door mijne legerplaats loopen, vliegt als een blikzem midden tusfehen mijne wagens door , zonder dat mijne honden, die haar de eerfte gehoord hadden  van AFRIKA. iot den en haar in den weg liepen, haar kunnen doen terugkeeren, loopt in een net, dat uitgebreid aan den zoom mijner legerplaats te droogen hong, fcheurt het aan Hukken , neemt enige lappen mede en werpt zig, van mijne geheele troep honden gevolgd, over hals over kop in de rivier. Op het zelfde oogenblik zie ik negen wilde honden, die haar waarfchijnlijk gejaagd hadden en haar op het fpoor volgden, aankomen. Op het gezigt van mijne legerplaats ftuitteden die dieren eensklaps hunnen loop en, eene keer neemende, bereikten zij een heuveltje , tegens 't welk ik gelegerd was. Zij konden van daar, nog beter dan ik, befchouwen hoe hunne prooi door mijne honden en Hottentotten gegrepen wierdt, welke Iaatfte alles deeden wat zij konden om haar de tanden der honden te ontrukken en mij haar levendig te brengen. Het gelukte hun ook indedaad na haar de pooten gebonden te hebben. Niets was koddiger dan de te leur geftelde houding van die wilde honden, die, getuigen van dat verlekkerend tooneel, den heuvel niet verlaaten haddenen, treurig op hun agterfte gezeten, genoeg door hunne onverduldige beweegingen toonden, hoe onregtveerdig wij omtrent hen waren en welk regt zij op het maal hadden, waarvan wij hen beroofden. Ik zou gaarne eenen derzelve gevangen hebben; enige var» mijn volk floopen hier en daar naar hen toe; maar listiger dan zij, merkten zij, hun voorneemen en won-  ip2 REIZE ïn de BINNENLANDEN Wonnen het vlakke veld. Een kogel, dien ik hu» agter na zond om hen te bedanken voor den dienst * dien zij mij gedaan hadden, was een verloren kogel. I Ik wilde die Gazelle bewaaren eh ■ tam maaken; maar zij was zoo wild, het gezigt5van mijne honden alleen boezemde haar zoo veel vrees in, zij fpartelde en fprong zoö hevig, dat zij zig onfeilbaar het leven zoude benoomen hebben; wij fpaarden haar die moeite; zij wierdt door ons gegeeten. Dit voorval gaf mijne fraaie geesten, meer dan agt dagen lang, ftof tot kwinkftagen. Zij fpotteden met de arme wilde honden, die den haas opgejaagd hadden om hem zig voor den neus te zien wegblaazen. Ik moet evenwel bekennen dat, zoo mijne honden niet door mijn volk onderfteund waren geworden , de Gazelle voorzeeker niet voor hun zou geweest zijn, fchoon zij in grooter getal waren dan de negen wilde; deeze zijn fterk, woest, onverzaagd; ik zal in het vervolg gelegenheid hebben om meer van hun te zeggen en zeer lompe misflagen te verbeteren , die, metopzigt tot hen, door de grootfte talenten als waarheden geheiligd zijn. Doch hoe zou men ook gezond kunnen fpreeken van voorwerpen, die men niet zelf gezien heeft en omtrent welke men Schrijvers moet nafchrijven die het niet beter wisten dan wij. Ik  van AFRIKA. iP3 Ik veranderde toe den vijf en twintigften Junij verfcheiden maaien van legerplaats, in den omtrek van de baai, daar ik mij op verfchillende plaatfen nederfloeg. Ik had befloten mijnen togt voortteZetten tusfehen de keten bergen en de zee en ging daartoe de plaatfen opneemen ; ik zogt en kon nergens eene plaats vinden, daar mijne wagens vrij door konden; de bosfchen waren zoo uitgeftrekt en zoo digt, dat het onmogelijk was in dezelve in te dringen; mijne Hottentotten waren aan hunnen kant niet gelukkiger dan ik in hunne nafpeuringen. Wij vonden volftrekt geenen uitgang. Ik befloot dus de keten bergen overtetrekken; en nog moest ik, om het teonderneemen, het begin van eenen doorgang en een middel voor die ongelukkige osfen vinden om 'er op de been te kunnen blijven. Ik mogt fchoon loopen, kruisfen , dwaalcn zonder ophouden, waar ik mij keerde of wendde, overal vond ik fteile rotfen. Wij waren, Zonder het te weeten, in eene foort van zak getrokken, waaruit men niet koomen kon zonder langs denzclfden weg terugtekeeren. Dit was da partij, die wij genoodzaakt waren te kiezen en wij bevonden ons weder aan het bosch de Poort, van waar ik eene maand te vooren vertrokken was. Daar is dikwijls weinig nodig om onze ziel haare kalmte wedertegceven. Zoodanig is de gelukkige onbeftendigheid van 's menfehen geest! Dat land I. Deel. N dat  io-i REIZE in de BINNENLANDEN dat ik met het bitterst verdriet wederzag, en dat mij zoo rnw en naar voorkwam, nam eensklaps in mijn oog eene nieuwe en aangenaame gedaante aan. Ik zag voor mijne voeten tekenen van eene bende Oliphanten, die daar denzelfden dag voorbij moesten getrokken zijn; meer was 'er niet nodig om mijn verdriet te verdrijven en mij te troosten over de vertraaging, welke ik in mijne reis leed. Wij floegen ons dan op die plaats zelve neder. Ik had onder mijne Hottentotten eenen, die, in zijne jongheid met zijne horde en zijn huisgezin , welke weleer zig niet verre van daar onthielden, tot die plaats gereisd was. Hij hadt 'er nog eene oppervlakkige kennis van; ik verkoos hem met vier andere goede fchutters, en, orde in mijne legerplaats gefield hebbende, vertrokken wij alle zes, met enige levensmiddelen voorzien, en volgden het fpoor, dat wij geen oogenblik verlieten. Hetbragt ons tot aan den nagt zonder dat wij iets anders gewaar geworden waren. Wij namen vrolijk ons avondmaal, terwijl wij eikanderen nodigden om niet te veel aan de zoetigheden van de legerplaats te denken en, een groot vuur ontftooken hebbende, leiden wij ons op den kouden en harden grond rondom hetzelve te flaapen. Schoon ieder van ons zijn best gedaan hadt om zijne makkers geduld en moed intcboezémen, wierden wij egter inwendig even zeer door bekommering en vrees ontrust en niemand onzer genoot eenen ge-  van AFRIKA. Jgs gemsten flaap. Op het fcfofte windje, op het minste geritfcl vaneen bladluifterden wij en waren welras op onze hoede. In deeze kleine ontroeringen bragten wij den nagt door; zoodra de dag aanbrak , wekte ik de geene, diefliepen, met mijn gefchreeuw op; zij hadden niet lang werk om zig te kleeden; een glas brandewijn verzoette hun die eerfte beproevingen deedt hen mijne fchielijke opwekking vergeeten. Wij volgden weldra weder het fpoor. Deeze tweede dag verliep treurig en bragt niet meer geluks aan dan de voorige. Des avonds herhaalden wij dezelfde plegtigheden van den avond te vooren, met dat onderfcheid dat wij, misfchien ftouter geworden zijnde of zelfs meer op ons zeiven vertrouwende, hoopten dat een ongeftoordc flaap 0ns een weinigvan onze vermoeienisfen zoude herftellen en ons ten mmften zoude verfrisfehen. Maar wij wierden doof eene wat hevige opfchudding ontrust. Het was naauwlijks een uur dat mijne Hottentotten, bij ons vuur mtgeftrekt, fiiepen, wanneer een Buffel, door ■ het licht aangelokt, ons zeer nabij naderde. Naardien hij den mensch vreest, hadt hij ons zoodra niet befpeurd of hij liep van fehrik bevangen, wég, Het gerugt, dat hij maakte , terwijl hij haastig d°oor de «ruiken drong en dezelve aan ftukken brak om ons te ontvlugten , deedt ons ontwaaken. Ik fprong, maartest, op mijne wapenen; hij was reeds verdwenen. Wij deeden een uur lang de ronde, enige N 2 map--  ïP6 REIZE in de BINNENLANDEN faaphaanfchooten in het wild doende en kwamen toen weder bij ons vuur ; de derde dag eindelijk kwam en bragt ons meer onrust. Ik zal dat geval omftandig verhaalen; want het koomt mij dikwijls voor den geest enthans, nu het vuur der jeugd plaats gemaakt heeft voor minder vermetele ontwerpen , voor bedaarder denkbeelden, wekt mij dat herdenken nog op en doet mij ijzen. Wij verlooren de voctftappen van onze dieren geen oogenblik uit het gezigt; na enige uuren vermoeienis en eenen bezwaarlijken togt door ftruiken en doornen, kwamen wij aan eene plaats van het bosch, die zeer open was. Daar ftondt in eene vrij groote ruimte niets dan enige heesters en kreupelhout. Hier hielden wij ftil. Een mijner Hottentotten, die op eenen boom geklommen was omuittekijken, zijn gezigt naar alle kanten gewend hebbende, geeft ons een teken, zijne hand op den mond leggende, dat wij ons ftil moeten houden; hij wijst ons met de hand, die hij verfcheiden maaien opent en toefluit, het getal Oliphanten, dat hij ontdekt. Hij klimt af; men houdt raad en wij gaan onder den wind, on>- te kunnen naderen zonder ontdekt te worden. Hij geleidt mij zoo verre door de ftruiken dat hij mij vlak voor een dier ontzagchelijke dieren brengt. Wij raakten eikanderen om zoo te fpreeken; en ik zag het nogtans niet! niet dat de vrees mijne oogen bedwelmd hadde; men moest hier zijnen huid wel , waa-  van AFRIKA. i9? waagen cn zig tot het gevaar bereiden. Ik ftond op een heuveltje boven den Oliphant zeiven. Mijn braave Hottentot mogt hem fchoon mij met den vinger wijzen en mij twintigmaalen op eenen onverduldigen en haastigen toon herhaalen : daar is hij! ... wel, daar is hij! ... Ik zag hem niet; ik wendde mijn gezigt veel verder, niet kunnende denken dat hetgeen ik twintig fchreden beneden mij had, iets anders zijn konde dan een ftuk rots, naardien die klomp geheel onbeweeglijk ftondt. Eindelijk egter trof eene kleine beweeging mijn gezigt. De kop en de flagtanden van het dier, die door zijn ontzagchelijk lighaam voor mij bedekt waren, wendden zig met bekommering naar mij toe. Zonder meer tijd of mijn voordeel in fchoone befpiegelingen te verliezen plaats ik fchielijk mijn groot roer op zijn fpil en geef hem mijne fchoot in het midden van het voorhoofd. Hij valt dood neder. De flag deedt op het oogenblik dertig andere op de vlugt gaan, die al hun best liepen. Niets was vermaaklijker dan de beweeging van hunne groote ooren te zien, met welke zij in de lugt floegen naar maate van de fnelheid, waarmede zij voortfpoedden; dit was flegts het voorfpel van een levendiger toneel, dat nog ftondt te volgen. Ik fchepte vermaak in hen natekijken, wanneer 'er een langs ons henen kwam , die eene fnaphaanfchoot van mijn volk ontvong. Aan de bloedige N 3 uit-  ipST REIZE in dé BINNENLANDEN uitwerpzclen , welke hij agter liet, oordeelde ik dat hij gevaarlijk gewond was; wij begonnen hem te vervolgen. Dan ging hij liggen, dan ftondt hij weder op, dan viel hij weder neder, maar hem altoos op.de hielen zittende, decden wij hem door fnaphaanfehopten opftaan. Met dier hadt ons in hooge ftruiken gebragt, hier en daar met omgevallen doode boom - ftammen doorzaaid. Op de veertiende fcheut kwam hij woedend op den Hottentot, die hem gefchoten hadt, af; een ander bragt hem eene vijftiende toe , die de woede van den Oliphant flegts vermeerderde; hij ontliep hem ter zijde en riep ons toe dat wij ons in acht zouden neemen. Ik was flegts vijf en twintig fchreden van hem van daan; ik droeg mijn roer, dat dertig ponden zwaar was behalven nog mijn kruid en lood. Ik kon zoo gezwind niet loopen als mijn volk, dat, zig zoo ver niet begeeven hebbende, zoo veelmeer vooruit had om den wreekenden fnuit te ontfnappen en zig te redden.' Ik vlugtte, maar de Oliphant won elk oogenblik op mij. Meer dood dan leevende, van al mijn volk verlaaten (een eenige flegts kwam op dat oogenblik toeloopen om mij te verdedigen} bleef mij geene andere partij overig dan digt tegens een dikken omgevallen boom - flam te gaan liggen; naauw Üjks lag ik daar nedergedoken of het dier kwam, fprong over den boom, die het in den weg hfg, en zelf geheel verfchrikt door het gerugt van mijne lieden >  van AFRIKA. 19? den, die het voor z;g hoorde, ftondt het ftil om te luifteren. Van de plaats, daar ik mij verftoken had, zoude ik het wel hebben kunnen fchieten; mijn fnaphaan was gelukkig gelaaden ; maar het beest hadt zoo veele fcheuten te vergeefsch ontvangen; het boodt zig zoo ongunftig aan, dat ik, wanhoopende het met eene enkele fchoot te zullen vellen, onbeweeglijk mijn lot bleef afwagten. Ik nam het ondertusfehen in acht, voorneemens mijn leven duur te verkoopen , als ik het wederom op mij af zag koomen. Mijne lieden , ongerust over hunnen meefter, riepen mij overal; ik wagtte mij egter wel van te antwoorden. Uit mijn ftilzwijgen bcfluitende dat zij hun opperhoofd verloren hadden , verdubbelen zij hun gefchreeuw en koomen als wanhoopende aangeloopen. De Oliphant verfchrikt, 'keert terftond terug en fpringt de tweede maal over den boom - ftam, zes fchreden van mij af, zonder mij befpeurd te hebben ; toen rees ik op, op mijne beurt door ongeduld verhit, en mijnen Hottentotten enig teken van leven willende geeven, zend ik hem mijne fchoot in de broek toe; hij verdween geheel van voor mijn gezigt, overal daar hij geloopen hadt, zeekere tekenen agterlaatende van den droevigen ftaat, in welken wij hem gebragt hadden. Maar dit tafereel is nog niet geëindigd. De dankbaarheid en vriendfehap eisfehen nog eene Iaatfte ftreeh Gevoelig hart, braave man! het uur is gekoomen N 4 om  too TxEIZE in de BINNENLANDEN om u dit eenvoudig gedenkteken opterigten, dat ik u beloofd heb; nooit zult gij bczeffen hoe waard het mij zij! Dat het enige eer over mijne reizen vcrfpreide, ja het verhaal derzeive opfiere. Het zal niet tot u koomen in de diepte van uwe vreedzaame wildernis,- maar gij gevoelde mijne traanen; maar uwe broederlijke armen hebben mijnen boezem gedrukt; hetzij gij leeft, hetzij gij fterft, ik gevoel 't. . . mijn aandenken zal langer en glorierijker duuren bij uwe wilde horden dan door de iedele eerctekenen van der menfchen trotschheid; die ben ik niet waardig ; ik zweer die af; maar gij, edelmoedige Klaas, jonge voedfterling der Natuur, fchoone ziel, niet door onze blinkende opvoedings - fchoolen bedorven, bewaar altoos de gedagtenis van uwen vriend: tot u alleen wendt hij nog zijne traanen, zijn teder aandenken ! Het was toen ik , langs eenen ellendïgen boomftam gelegen, ten prooi vooreen woedend dier, welks vcrwilderd oog mij overal zogt, dat, zoo het zig naar mij gewend hadde, mij op de plaats tot niet vermorfelde, toen was het dat mijn hart, hoe kloppende van fehrik, zig opende voor de aangenaame aandoening van een ftreelend gevoel , dat mij een dier ftervelingen imboezemde , van welke de befchaafde volkeren niet dan met affchuw of verachting fpreeken, die zij, zonder hen te kennen, els woeste wezens, het uitvaagzcl der natuur , be- fghou-  van AFRIKA, 201 fchouwen; in een woord, een Afrikaanfche Wilde, een Kaffer, een Hottentot. Toen ik van de Kaap vertrok, had ik hem van den Heer Boers gekregen als een man, op wiens kloekmoedigheid en trouw ik mij verlaaten konde. Hij hadt hem belast mij bij leven noch dood te verlaaten , beloovende hem te zullen beloonen , als ik, behouden en wel weder aan de Kaap kwame en een goed getuigenis van zijn gedrag gave. Dit was diezelfde man, die mij geen oogenblik verlaaten hadt, maar die, mij eensklaps hebbende zien verdwijnen , tot mijne hulp toefchoot en te vergeefsch naar mij zogt. Ik hoorde hem door de ftruiken mij met eene gefmoorde ftem roepen, vervolgens, zig toe zijne makkers wendende, die nêerflagtig en befchaamd hem van wat verre agternavolgden, hun hunne laaghartigheid in het gevaar verwijten. „ Wat zal 'er van u „ worden " zeide hij in zijne nadruklijke en aandoenlijke taal, „ wat zal 'er van ons worden, als „ wij onzen ongelukkigen meester onder de voeten „ van den Oliphant verpletterd vinden ? Zult gij „ ooit zonder hem naar de Kaap durven keeren ? >, Hoe zult gij onder de oogen van den Fiskaal dur„ ven koomen ? Welke ontfchuldigingen gij ook „ moogt bijbrengen , men zal u voor zijne laage „ moorders aanzien; en gij zijt het ook, die hemver„ moord hebt. Gaat naar de legerplaats, plondert, „ verflrooit zijne goederen, doet al wat gij wilt; N 5 „ voor  ao2 REIZE in toE BINNENLANDEN „ voor mij, ik verlaat deeze plaats niét; Ieeveride „ of dood, ik moet mijnen ongelukkigen meester „ wedervinden en ik heb befloten met hem te fteryi ven. " Deeze woorden verzeldehij van zulk een harttreffendzugten en fnikken, dat mij, in het hagchelijkst oogenblik, de traanen in de oogen fchooten en vertedering den killcnfchrik vervong. Mijn fnaphaan - fchoot was een vreugde - fein; ikzag mij terftond van mijn volk omringd en in de armen van mijnen waarden Klaas gedrukt en wel met zoo fterk een drift, dat hij mij niet los konlaaten. Die trouwe jongen kuste beurtelings mijn aangezigt en mijne klederen; zijne makkers zelve, vol berouw en in eene fmeekende'houding ftrekten de armen naar mij uit, als om mij vergiffenis te verzoeken. Ik droeg zorg hen te troosten. Ik genoot te volkoomen eene wellust om dat aandoenlijk toneel door fchoone woorden en nutlooze verwijtingen te ftooren! Van dien gelukkigen dag mijns levens dat ik de zoetheid van zuiver en zonder enig inmengzcl van eigenbelang bemind te worden gekend heb, wierdt de goede Klaas mijn gelijke, mijn broeder, de vertrouweling van alle mijne vermaaken, van alle mijne rampen, van alle mijne gedagten verklaard; meer dan eens heeft hij mijn verdriet verzagt en mijnen nêergeflaagen moed weder opgebeurd. Heeft hij in het vervolg enige gevaarlijke blijken van zwakheid, ftrijdig met de goede orde , welke ik onder ons ingevoerd had, getoond, zoo   I DE HOTTENTOT  van AFRIKA. ao3 zoo heeft egter dat bewijs van zijne verkleefdheid aan mij hem te veel vermogen op mij wedergegeeven dan dat ik mij geftreng tegens hem getoond of flegts zijn hart ontrust zoude hebben. Ik heb zelf het afbeeldzel van deezen braaven Hottentot naar het leven getekend en het is naar deeze getrouwe en welgelijkende .tekening dat ik, onder mijn opzigt, de plaat, welke men hier benevens ziet, heb laaten graveeren. De nagt naderde ondertusfehen ; wij haasteden ons weder naar den Oliphant, dien ik het geluk gehad had met ééne fchoot te vellen. Wij hadden niets beter bij tijds kunnen doen; onze tegenwoordigheid verjaagde enige Gieren en verfcheiden kleine vleescheetende diertjes, die geen tijd hadden laaten verlooren gaan en die hem reeds begonnen te ontginnen. Wij ontftaken verfcheiden vuuren ; onze voorraad was verteerd. Mijne lieden roofterden voor zig verfcheiden ftukken van den Oliphant ; men maakte voor mij enige einden van den fnuit gereed. Toen at ik voor de eerfte reis van dat geregt; maar ik beloofde mijzei ven wel dat het de Iaatfte niet zijn zoude; want ik vond niets zoo uitgelezen. Klaas verzeekerdemij dat, als ik van de voeten geproefd hadd', ik den fnuit welras vegeeten zoude; om mij daarvan te overtuigen ., beloofde hij mij tegens des anderendaags 's morgens een lekker ontbijt, dat hij terftond deedt gereed maaken. Men fheedt het dier dan de vier voe-  'so4 REIZE in de BINNENLANDEN voeren af; men maakte een gat in den grond van omtrent drie of vier voeten in het vierkant. Men vulde het met gloeiende kolen, en alles met zeer droog hout bedekkende, onderhielde men in hetzelve een groot vuur geduurende een gedeelte van den nagt. Toen men dagt dat het gat heet genoeg ware, ledigde men hef; Klaas leide 'er de vier voeten van het dierin, liet dezelve met heete asch dekken, vervolgens met kolen en enig klein hout en dat vuur brandde tot den dag toe. Deezen geheelen nagt fliep ik alleen; mijn volk waakte; zoo was het bevel van Klaas geweest. Men verhaalde mij dat men veele Buffels en Oüphanten in den omtrek hadt hooren loopen. Wij hadden zulks verwagt; het geheel bosch was 'er vol van; maar de menigte van onze vuuren hadden hen belet ons te ontrusten. Mijn volk zette mij bij mijn ontbijt een oliphants voet voor. Het braaden hadt hem ontzagchelijk doen zwellen; ik had moeite om deszelfs gedaante te herkennen; maar hij zag 'er zoo lekker uit, hij gaf zulk eenen aangenaamen reuk van zig dat ik mij haastte om 'er van te proeven; het was wel een komngs eetcn; fchoon ik de voeten van den Beer had hooren prijzen, kon ik egter niet bezeffen hoe een zoo zwaar, zoo ftoflijkdier als de Oliphant een zoo fijn, zoo lekker geregt konde verfchafFen: „ Nooit," zeide ik bij mijzelven „ nooit zullen onze heden„ daagfche Lucullusfen zulk een ftuk , als ik thans i n voor  van AFRIKA. 203 ^ voor mij heb, op hunne tafels doen prijken; al „ kan hun goud de jaargetijden omkeeren en verwis„ felen, al beroemen zij zig alle landen fchatting af„ tcpersfen, hunne weelde kan tot hier toe niet rei„ ken; daar zijn grenzen voor hunne begeerlijke „ lekkerbekkerij ; " en ondertusfehen verflond ik zonder brood mijnen oliphants voet, terwijl mijne Hottentotten, naast mij gezeten, zig op andere deelen vergasteden, welke zij niet minder fmaaklijk vonden. Deeze bijzonderheden zullen het grootfte getal Leezeren kinderachtig, oftenminften onverfchillig voorkoomen; maar ik moet alles zeggen, naardien men tot hier toe niet dan ongerijmde en wonderlijke romans heeft over het zonderling land, dat ik heb doorgetrokken. Wij bragten het overige van den voormiddag door met de ftagtanden uittehaalen; alzoo het een wijfje was, woogen zij weinig meer dan twintig ponden; het dier hadt agt voeten drie duimen hoogte. Mijne lieden belaadden zig met zoo veel vleesch als zij draagen konden en wij namen den weg naar onze legerplaats. Wij hadden voorgenoomen het fpoor van den geenen, die mij het leven gelaaten haat, en dien wij zoo zwaar mishandeld hadden, te volgen; maar daar waren 'er in den nagc zoo veele gekoomen dat de voetftappen ondereen gemengd waren, wij waren daarenboven zoo vermoeid; ik vreesde zoo zeer die  van AFRIKA. fa* tiet was geen gering werk de osfen te doen naderen en aan die koppen te fpannen. Zij fnooven met geweld, openden de neusgaten; zij gingen agter uk van affchrik. Het gelukte ons egter hen met list 'er weder bij te brengen en zij wierden voor de vier koppen gefpannen; dus flecpten zij die tot aan mijne tent door zand, door ftof, door ftruiken en doornen, met hun bloed befmet; waarlijk een ijslijk fchouwIpel, maar noodzaaklijk, alzoo de weg zoo moeilijk was dat een wagen nooit tot daartoe zou hebben kunnen koomen! Maar het was nog erger toen ik weder naar de Oliphanten keerde , bij welke ik een gedeelte van mijn volk gelaaten had, mijn paard wilde in het geheel niet over de plaatfen, die met hun bloed befmet waren; ik was genoodzaakt eenen anderen weg om te rijden; entoen hij, bij de Oliphanten gekoomen, den reuk gewaar wierdt en hen zag, ftijgerdchij, ging op hol, wierp mij ter'aarde en, eenen grooten omweg neemende, liep hij naar de legerplaats terug. Ik koom nu wederom aan eene dieroogenblikken, welke men geene twee miaalen in zijn leven ontmoet; wat is mijne.ziel ontroerd! Ik zal alle haare aangenaame gewaarwordingen, alle haare vervoeringen flegt befchrijven; men moest een ander zijn om zoo veele denkbeelden, zoo veele verfchillende aandoeningen te vereenigen ; hij , die haar ondervondt, O 3 is  2i2 REIZE in dï BINNENLANDEN is daar niet in ftaat toe ; zij ontroeren hem , zij drukken op zijn hart, zij ovefftelpen hem. Nu te voet moetende terug keeren, zag ik door de boomen eenen vreemdeling , eenen Hottentot, die mij onbekend was, te paard op weg; naardien ik zag dat hij den kortften weg affneedt om bij mij te koomen, wagtte ik hem af; het was een bode ,, door den Heer Boers afgezonden; hij hadt last in alle ftreeken der volkplanting, daar ik kon doorgetrokken zijn, naar mij te verneemen en mij op het fpoor te volgen, als ik de bekende wegen verlaatende, mij in de wildernis begeeven hadde; die man hadt zijnen last ftipt volvoerd, en het fpoor van mijne wielen volgende, hadt het hem aan alle mijne verfchillende legerplaatfen enlaatstlijkbij mij gebragt. Voor ik de Kaap verliet, hadt de Heer Boers mij beloofd dat, zoo hij, in mijn afzijn , brieven uit Europa voor mij ontving, hij, welken weg ik ook gehouden hadde, op welke plaats ik mij bevonde, mij dezelve zou doen toekoomen; die achtingwaardige vriend hadt zijn woord gehouden; ik vond in het pak, dat zijn Hottentot mij van zijnentwegen overhandigde, verfcheiden andere brieven, die met den ftempel van Frankrijk getekend waren; dit was de eerfte tijding, welke ik zedert mijn vertrek uit Europa ontvong ; men verbeelde zig dan mijne onverduldigheid en de oatroering van mijne zinnen, toen ik die bric-  vak AFRIKA. 213 brieven uit de hand des zendelings overnam; in de onzeekerheid wat ik vcrneemen zonde had ik naauwlijks de magt om dezelve te openen; men begrijpt wel dat ik niet wagtte tot ik in de legerplaats terug was om mijne nieuwsgierigheid te voldoen. Alle de brieven waren van mijne waardfte vrienden en van mijne echtgenoote; mijn oog doorliep die (heller dan eene blikzcmftraal; ik zag in elke regel niet dan réden om mij gelukkig te noemen; ik was bemind.; men beklaagde zig over mijn afzijn; de tedere vriendfchap kwam mij tot in het diepst mijner wildernis opfpeuren om mijn hart in haare weliust te doen zwemmen; ik kon noch fpreeken, noch zugten, noch fchreien; ik kon niet anders dan blijven daar ik was en van blijdfchap fterven; langzaamerhand kwam ik tot mijzelven en begaf mij naar de legerplaats.' Deeze eerfte vervoeringen geftild zijnde, floot ik mij op in mijne tent en, mijne traanen den vrijen loop geevende, bevGnd ik mij verligt en maakte mij gereed om op het oogenblik te antwoorden. Ik dagtekende mijne brieven uit de legerplaats in het land van Houteniquas , den dag dat ik vier Oliphanten gedood had. Een deezer brieven, belangrijke waarneemingen, die ik aan eenen geleerden berigtte, bevattende, liep, enige jaaren geleden , belagchelijk gantsch Parys rond en is vervolgens verloren geraakt. Ik meldde mij als den eerften ontdekker van enige bijzonderheden, die fteik tegens de tot hier Q 3 toe  £i4 REIZE in de BINNENLANDEN toe aangenoomen gevoelens ftrijden en van welke ik in mijne, befehrijving der dieren rekenfehap zal geeven. Den nagt gekoomen, de legerplaats opgeruimd en de vuuren ontftooken zijnde, zette ik mij neder, volgensgewoonte, mijne papieren op mijn ftuk plank, en mijne Hottentotten rondom mij. „ Vrienden " fprak ik hen aan,.,, hier ziet gij eenen man, eenen „ uwer landslieden, door den Heer Boers afge„ zonden, om te verneemen waar .ik gebleven zij », en om van mij zei ven te weeten . of uw gedrag „ beantwoorde aan hetgeen hij van-.u verwagt en „ hetgeen gij mij verfchuldigd zijt. ,| Daar (hun den eerften brief, die voor de hand Ing, toonende) daar « is het antwoord, dat ik hem fchrijf: ik meld * hem dat gij p, tot heden deezen dag toe , als braave „ en eerlijke lieden gedraagen hebt, dat ik u, ze„ dert agt maanden dat wij te za.amen gereisd heb„ ben, befchouwe als de getrouwe medgezellen in „ mijne onderneeming en in mijnen arbeid; ik zeg „ hem dat hij over mij niet bekommerd behoeft te „ zijn omdat ik op u ftaat maak als op mijzelven „ en opdat ƒ e bode van den Heer Boers, weder" „ aan de Kaap koomende, uwe vrienden en nabe„ ftaanden konne verzeekeren dat gij welvaarende „ en bij mij wel te vreden en gelukkig zijt, zoo „ w.1 ik dat hij getuige zij van de vriendlijke wijze, » op welke ik u behandel en in gevolge _gaa ik nu aan  v A n Ai: F R I K A. 215 „ aan eiken van u lieden een rolletje beste tabak uit„ deelen; ik wil dat alle de pijpen aanftonds aange„ ftooken worden. " De uitdeeling gedaan zijnde zette elk zig wêer op zijne plaats en dampte naar genoegen, Ik was zoo verheugd over de blijken van liefde, welke ik van mijne vrienden ennabeitaanden ontvong, over hunne ernftige betuigingen van toegenegenheid, over de naauwkeurige berichten, die alle blijken van gedienfligheid en innige vriendfchap droegen , welke men mij in alle de brieven gaf, dat ik, dronken van vreugde, in dat oogenblik en Afrika en de jagt, en de fraaifte vogelen en; de fchoone verzamelingen vergeetende, in een woord, voor dien tijd een kind geworden zijnde, in denzin kreeg om , tot mijn vermaak, hetgeen men bij zeker flag van menfchen een vrolijken dag, en in eene laagere klasfe, onbewimpeld eene klugt noemt, aanteregten. Ik had mij wat te mild betoond in het uitdeelcn van de tabak. Zij hadden meer dan nodig was om dronken te worden, als ik hen hadde laaten begaan; maar ik peinsde op een middel. om hen zulks te beletten. Ik had gemerkt dat de derde pijp haast uitgerookt was, zoodra ik mijne thee-melk gebruikt had, liet ik mij een koffertje brengen, dat ik op mijne knieën plaatfte. Ik opende het; geen kwakzalver zou het met meer behendigheid en geheimzinnigheid gedaan hebben, Ik haalde 'er dat edel en welluidend O 4 ipcel-  si6 REIZE in de BINNENLANDEN ipeeltuig uit, dat in Parys misfchien onbekend, maar in enige provintieen van Frankrijk vrij gemeen is, en dat men daar in de handen van bijna alle fchooljongens en van het gemeen volk ziet, in een woord een tromp. Naauwlijks had ik een ibraatdeuntje bet gonnen of ieder van mijn volk liet de pijp in groote ftijte uit den mond zakken en alle keeken mij aan meteenen open mond, den arm half uitgeftrekt, en de vingers van eikanderen, in de houding van lieden, die door eene goede viool betoverd worden; maar h unne opgetogenheid evenaarde hun vermaak nog niet; alle ooren, wijd opgezet, de hoofden onbeweeglijk naar mijnen kant geneigd , verlooren geenen den minden toon van het fpeeltuig; zij konden hunne verrukking niet wêerfïaan; ieder verliet ongevoelig zijne plaats om nader bij te koomen en het nog beter te genieten; ik meende dat zij alle den God gingen te voet vallen, die dat wonderwerk verrigtte; ik lagchte bij mijzelven als een gek en deed al wa't ik kon om nietuittebarsten, hetgeen de betovering weldra een einde zou hebben doen neemen. Toen ik ?er mij naar genoegen mede vermaakt had, vatte ik den geenen, die naast bij mij zat, en wapende hem met mijne wonderbaarlijke luit. Ik had veel moeite om hem te doen begrijpen op wat wijze hij 'er zig van moest bedienen; toen hij het zoo goed en kwaad hij konde gevat hadt, zond ik hem weder naar zijne plaats. Ik had wel gedagt dat de andere niet te vre? den  van AFRIKA, %\f den zouden zijn voor ieder de zijne hadt. Ik deelde dan zoo veele trompen uit als ik Hottentotten in mijn gevolg had , en , bij eikanderen fchoolende , de een wat beter , de ander wat flegter, de andere nog flegter flaagende, onthaalden zij mij op een muzijk, goed om den drommel te verjaagen; tot mijne osfen toe, door dat vervaarlijk gegons ontrust, begonnen te bulken; in kort, mijne geheele legerplaats was het toneel van een geraas , dat geen wedergaê heeft. Het was aan alle kanten een geweld of alle drommels waren losgebrookcn. Uit de verftomdheid, waarmede ik hen getroffen had, terwijl ikzelfhet belagchelijkfpeeltuigliet hooren, had ik gemerkt dat men eenvoudige geesten met zeer eenvoudige middelen verbaazen kan en , wat ook de gefchiedenis van de groote bekwaamheden van Orpheus en van de wonderen van zijn fpeelen verhaale, ik ben altoos geneigd die welluidende lier op rekening van de dichteren te ftellen en te denken dat zij alleen door hunne verbeelding tot eene godlijke lier gemaakt is. Toen ik genoegzaam verzadigd was van de accoorden van de mijne en begon te vreezen dat die boert in ernftige bekommernis verkeeren zou en dat mijne osfen, die de oliphanten-koppen nog niet vergeeten hadden, geheel beangst zouden worden en wegloopen, gaf ik een teken met de hand dat ik nog iets te zeggen had; terflond hieldt al het gebrom op. O 5 » Mij*  *'i8 REIZE in de BINNENLANDEN „ Mijne waarde kinderen, V voegde ik hun op eenen eenvoudigen en hartlijken toon toe, „ ik heb u ont„ haald op de beste tabak, die gij immer geproefd i» hebt; ik heb u een wonderbaarlijk fchoon fpeel„ tuigleeren kennen, nu zullen wij dit aangenaam „ feest befluiten met eenen algemeenen dronk van w hesten Fnfnfchen brandewijn en wij zullen dien „ op de gezondheid van onze vrienden en nabeftaan„ den uitdrinken. " Het was, gelijk ik gezegd heb, een waare imi tenavond, en tot de huisdieren toe moest elk aan de algemeene vrolijkheid en aan ons feest deel hebben. Kees zat op dat oogenblik naast mij; hij was op die plaats gefield; des avonds vooral mischte hij niet zig daar nedertezetten; hij was door mij als een ber dorven kindje opgevoed. Ik dronk noch at niets of ik deelde hem 'er iets van mede. Zoo het mij fomtijds gebeurde dat ik hem vergat, droeg hij, die een gezworen vijand van mijne afgetrokkenheid was , groote zorg van mij door een flag met zijne hand of door het geklapper van zijne lippen uit mijne mijmering te wekken. Ik heb reeds gezegd dat hij fterk door gulzigheid beheerscht wierdt; zijn temperament dreef hem tot uiterften; hij beminde even zeer de melk en den brandewijn. Nooit liet ik hem van dat vogt geeven dan op een bord, dat men dan gewoonlijk voor hem plaatfte; ik had opgemerkt dat, zoo dikwijls hij 'er uiteen glas van gedronken hadt, zij-  van AFRIKA. £19 zijne haastigheid hem zoo veel door den neus als door den mond deedt opflurpen en dat hij dan voor geheele uuren te hoesten en te niezen hadt, hetgeen hem zeer hinderde en hem bij langheid van tijd fora* tijds een ader zou hebben kunnen doen barsten. Hij zat dan aan mijne zijde, zijn bord voor hem op den grond, wagtende dat hem zijne portie wierde voorgediend, de flesch, die rond ging, en bij eiken Hottentot itü hieldt, met de oogen volgende. Met welk een ongeduld wagtte hij zijne beurt af! hoa fcheenen zijne gebaarden en oogen ons te zeggen, •dat hij vreesde dat de wreede flèsch ras ledig "zoude zijn en niet tot hem zoude koomen! maar, 'helaas! de ongelukkige, die zig reeds bij voorraad de lippen lekte, wist niet dat het voor de Iaatfte 'reis was dat hij 'ervan proeven zoude! .. . ftelu gerust, gevoelige Leezer, mijn goede Kees kwam niet om hals; fchoon mijn brandewijn in het vervolg gefpaard wierdt. Ik had geëindigd met fchrijven en deed de Iaatfte pmflagen om mijne brieven, toen hij de flesch met genoegen tot zig zag koomen; ik kreeg in den zin om hem in zijne verwagting te leur te ftellen en hem eene poets te fpeelen, zonder ander oogmerk dan hem te verfchrikken en mij te vermaaken. Men hadt hem zijn deel op zijn bord gefchonken; terwijl hij zig in den ftand ftelt om het opteflurpen, ontfteck ik een ftuk papier aan mijne kaars en werp het onder  aao REIZE m de BINNENLANDEN der zijnen buik door op het bord; de brandewijn vat vlam; Kees geeft eene fchelle fchreeuw , en fpnngt tot tien fchreden van mij af, uit alle zijne magt grijnzende; ik mogt hem fchoon terugroepen en hem duizend liefkoozingen belooven , hij gaf zijnen fpijt en zijnen toorn alleenlijk gehoor, verdween en ging flaapen: de nagt was reeds gevorderd; ik ontvong dan het vaarwel en de dankzeggin-0 gen van al mijn volk en ieder was welhaast in eenen diepen flaap gedompeld. Ik moet hier aanmerken dat, van dien tijd af dat ik mijn Kees zoo ijslijk eenen fehrik op 't lijf gejaagd had, ik te vergeefsch-allerlei middelen heb aangewend om dit dier het voorgevallene te doen vergeeten en het weder tot zijn begunftigd vogt te brengen; nooit heeft hij 'er weder van willen drinken; hij hadt 'er integendeel eenen af keer voor gekregen. Als een van mijn volk, om hem te plaagen , hem flegts de flesch toonde , mompelde hij tusfehen de tanden en grijnsde hem toe; fomtijds zehs, als hij den man onder zijn bereik had, gaf hij hem een klap, klom fchielijk op een boom en befpotte van daar ip veiligheid den geenen, die hem meende te tergen. Den volgenden dag, na den ijverigen boodfehapper van den Heer Boers naar verdienften beloond te hebben, ftelde ik hem mijne papieren ter hand cn deed hem de reis weder aanneemen. In  van AFRIKA. ai! In den voormiddag begon ik eenen der oliphantskoppen te ontleeden; ik liet 'er de kiezen en flagtanden in. Geduurende dat werk hadden verfcheiden van mijn volk, die om levensmiddelen uit waren, veel vleesch medegebragt, alles van de fappigfte deelen der vier Oliphanten: men fneedt dezelve aan zeer lange en zeer dunne reepen, op dat zij, in de zon gehangen, gelijk wij gewoon waren te doen, vafter droogen zouden; zij braken de beenderen en deeden de ftukken in onze twee ketels; men goot 'er kookend water op; het vet fmolt en kwam boven drijven ; mijn volk deedt het in blaazen en darmen om het te beter te bewaaren. De Hottentot verwaarloost deezen voorraad nooit; behalven dat hij dien dagelijks nodig heeft voor zijnen opfchik, bedient hij 'er zig ook van om zijne verfchillende fpijzen te bereiden: wat ons belangt, wij hadden'er nooit te veel van; want wij hadden het ook nodig om de wielen der wagenen en de riemen van het tuig te fmeeren , die, zonder deeze voorzorgen, weldra door de zon uitgedroogd zouden geweest zijn en onbekwaam om dienst te doen: ik zelf gebruikte het om te branden in mijne nagt-lamp, dat veel verteerde; bij gebrek van lamp-katoen maakte ik pitten van mijne dasfen. Deeze vet-fmelting en al dat 'er bij moest verrigt worden nam ons veel tijds weg; het werk was nog niet geëindigd toen men mij berigt kwam geeven  saa REIZE in de BINNENLANDEN ven van een ontzaglijk diep indrukzel van den voet van eenen Oliphant, dat men op honderd fchreden afftands van mijne tent befpeurd hadt; ik liep het fchielijk bezien; het dier moest van eene monfterachtige grootte zijn; het was nog niet verre weg, alzoo het fpoor geheel versch was; wij doorzogtcn zorgvuldig het bosch; in een half vierendeel uurs onderhaalden wij het; ik mikte op hem op de regte plaats; maar ik was zeer verwonderd hem niet te zien vallen ; mijn fnaphaan was waarfchijnlijk niet zwaar genoeg gelaaden ofwel het dier was eene onkwetsbaare rots. Zoo dra het zig egter getroffen ge voelde, kwam het woedend op ons af; wij hadden zulks verwagt: door de dikke kreupelbosfchen, die ons als tot eenen wal dienden, kon het niet anders dan tegens den grond flaan en zig onverduldig maaken : het verloor veel bloed , maar het liep zoo fnel weg dat 'er niet aan te denken was om het te volgen; hetfpeet mij geweldig; het was de fraaifte, dien ik tot nog toe gezien had. Hij hadt ten minnen twaalf of dertien voeten hoogte; 0p het gezift oordeelden wij dat zijne flagtanden elk meer dan honderd en twintig ponden m oeften weegen. Toen ons vleesch wel gedroogd en ingepakt was, braken wij op om wederom terugtetrekken naar het noodlottig Kaaimans gat, daar ik op den dertigften April, twee maanden te vooren, was overgetrokken. Mijne Hottentotten , welke ik op kondfehap had uit-  van AFRIKA. 223 uitgezonden, berigteden mij dat wij de keten bergen zouden kunnen overtrekken aan dien berg, welken zij den Duivels kop noemden en wij namen onzen weg daar henen. Onder weg zag ik mijne oude legerplaats van Pampoen- kraal nog eens weder en wierp 'er voor het laatst een oog van vergenoeging op. Aan den voet van den berg gekoomen zijnde, liet ik den oliphants-kop, dien ik ontleed had, dei flagtanden, al wat ik van vogelen, infekten enz. in gereedheid had op een wagen laaden, en , mijn© legerplaats nog eens onder de bewaaring van mijne getrouwe dienaars laatende, begaf ik mij met mijnen wagen naar den Heer Mulder. Genoodzaakt zijnde, wilde ik eenen doortogt vinden , op mijn fpoor terug tekeeren, gelijk men reeds gezien heeft, was ik zijne woonplaats weder zeer nabij gekoomen. Hij nam op zig om deeze ftukken en nieuwe brieven bij gelegenheid den Heer Boers toetezenden. Ik nam eindelijk affcheid van zijn achtingwaardig gezin , dat ik nu niet ftond wedertezicn en begaf mij naar mijne legerplaats terug. Des anderendaags 's morgens zeer vroeg klommen wij den berg op, niet zonder veel moeite en arbeid: maar dit was nog niets in vergelijking van die, welke ons het afdaalen kostede; ik fchrikte 'er voor: toen wij de afhelling eerst bezagen , keek elk van ons den anderen aan zonder een woord te fpreeken, als lieden, onverwagts in den ftrik gevangen. Wij  ê*4 REIZE iti dè BINNENLANDEN Wij konden ondertusfehen niet op den top blijven; wij moesten 'er wel af, hetzij aan de eene, hetzij aan de andere zijde. Ontweeken wij Charybdis dan vervielen wij op Scylla. Maar altoos in gedagten houdende dat geduld en voorzigtigheid de grootfte hinderpaalen te boven koomen, kon ik naauwlijks gelooven dat'die onderneeming voor mijne caravane ondoenlijker ware dan weleer de overtogt over de Alpen voor ontelbaare legers geweest was en ik bereidde mij, om zoo te fpreeken, tot den gevaarlijken fprong. Ik droeg zorg mijne wagenen flegts den eenen na den anderen te laaten afdaalen. Ik wilde 'er niet meer dan twee osfen voor fpannen. Ik liet den eerften in goede orde vooruittrekken, door al mijn volk geleid. Dan moesten wij over punten van rotfen, diegeheel alleen ftonden, en , zoo veele fteile trappen uitmaakende, den wagen fchokken gaven, in ftaat om denzelven geheel aan ftukken te breeken; maar dat was het nog niet dat ons het ge* vaarlijkst toefcheen; door middel van de kabeltouwen, welke wij aan de wielen hadden vastgemaakt, ligteden wij die op of lieten dezelve afglijden, naar* de gelegenheid vereischte; het waren de gelijke plaatfen en gladde hellingen die ons deeden beeven • elk oogenblik zag ik mijnen wagen en mijne osfen tot op den rand der fteilten afglijden. Wij liepen aan de overzijde en trokken met alle magt aan de touwen, die aan den wagen vast waren. Ons beleid deedt  van AFRIKA. 225 deedt ons in ons oogmerk volkoomen flaagen. Wij klommen den berg weêr op, om de twee andere wagenen te gaan haaien, en, na veel tijds daar aan hefteed te hebben, kwam de geheele caravane gclukkiglijk aan den voet van den berg. Het fcheen mij toe als hadd' de Natuur mij deeze hinderpaal in den weg gelegd als een bolwerk, dat mij het intrekken in dat nieuw land verboodt en dat zij daar haare fchoonfte fchatten verborgen hadd'; ik was 'er te verdrictiger over; ik wist dat die weg van het land van Houtenïquas naar de Lange kloof bij de inwooneren van het land voor onbruikbaar gehouden wordt en dat niemand voor mij het gewaagd hadt denzelven met rijdtuig te gebruiken; meer was 'er niet nodig om mijne eigenliefde te kittelen; ik had het geluk die rotfen overtetrekken; maar, even als hadd' de ftraf eene zoo vermetele onderneeming van nabij moeten volgen, ik kwam in de zwarrfte en afzigtlijkftc woeftijn, die ergens gevonden wordt. Het was niet meer dat aangenaam en vrugtbaar land van Houtenïquas; de berg, dien wij nu overgetrokken, of laat ik liever zeggen, van welken wij afgegleden waren, fcheidde 'er ons voor altoos van af. Het kon ons niet meer die majeftueufe wouden, die wij zoo lang bewonderd hadden, vertóonen; de andere zijde van de keten bergen was lelijk , kaal, zonder enigen boom, zonder fchijn van enig groen. Eene andere keten, evenwijdig met deeze loopende, L Deel. P fcheen  2«6 REIZE in de BINNENLANDEN fcheen met weerzin enige fchraale en gekromde telgen van het hout, Wagenboom genoemd, te voeden. Het is deeze keten, die, dat land veel verengende, cn dezelve tot eene zeer lange berg - engte maakende het den naam van Lange kloof 'heeft doen geeven. Naardien mijn voorneemen was Noordwaarts te trekken, toog ik zeven uuren door deeze verwenschte valei, wanneer wij wederom de Keurebooms - rivier overtrokken; deeze rivier is hier flegts eene maatige beek; maar twee maanden te vooren hadt zij mij doen beeven, toen ik aan haaren mond met al te veel overhaafting in dezelve gefprcngen was, om mijnen visch-arend te gaan haaien, en 'er bijna in verdronken zoude zijn. Onzen togt geduuriglijk treurig voortzettende, na enige niet minder verveelende legeringen en twee en twintig uuren reizens , trok ik weder over eene andere rivier, die wel te regt den naam van Kromme-rivier draagt. Zij loopt met zoo veele bogten en kromten , dat wij haar geduuriglijk weder voor ons vonden. Ik trok haar tien maaien over. Naar maate wij vorderden , fcheenen de twee ketenen bergen eikanderen meer en meer te naderen en het land verengde merklijk ; de valei was bijna niet meer dan een moerasfige plas, die zes groote mijlen verre mijnen osfen veel werk verfchafte; wij zagen nog eens de Kromme - rivier, maar het was voor de Iaatfte reis. Zij liep hier Oostwaarts, daar zij zig in zee gaat ontlos-  van AFRIKA. 22? lasten en wij wendden ons eindelijk geheel Noordwaarts. Ik verliet daar een mijner paarden , dat ziek was en ons niet meer volgen kon. Ik wilde mij niet ophouden om eene geneezing, die misfchien niet gelukt zou hebben; ik meende dat het beter Ware het zelf de zorg voor zijn behoud overtelaaten. Langs de Lange kloof vindt men enige ellendige hutten, die minder naar wooningen van menfchen, dan naar holen van dieren gelijken. Men weidt *er enig vee. Als de Ooften wind over die (tree-1 ken koomt waaien, is de koude 'er zeergroot; ik heb die gevoeld van den eerlten tot den laatften dag. Daar was alle morgens ijs en het hadt wit gevroren. Ik weet niet naauwkeurig hoe lang deeze valei van verwoefting zij; maar ik ben verzeekerd zes en veertig uuren bedeed te hebben om haar doörtetrekken. Toen ik zeven of agt mijlen verder gevorderd was, trok ik over de Diepe - rivier en, tien mijlen verder, legerden wij ons, den zevenden Augustus, op den oever van de Gamtoos- rivier. Zij heeft haaren naam naar eenen ongelukkigen Scheepskapitein, die in een ftorm aan haaren mond fchipbreuk heeft geleden. Een half uur voor wij aan deeze onze legerplaats kwamen, moeiten wij nog eenen zeer fteilen en zeer gevaarlijken berg afklimmen ; twee mijner osfen Wierdt daar de buik opgefchcurd. Ik had dit verlies te wijten aan twee van mijn volk, die den twee-» P S defl  sa 8 REIZE ïn de BINNENLANDEN den wagen geleidden en 'er zig onvoorzigtiglijk van verwijderd hadden. Hoe rijklijk wierdt ons, ophet gezigt van dit nieuw en aangenaam land, het verdriet, dat wij verfcheiden dagen lang , midden in die allerflegtfte wegen en het ijs van de Lange kloof, gevoeld hadden, vergoed. Den eerften dag dat ik mij gelegerd had meende ik in het midden van den nagt in mijne tent liggende, maar nog niet flaapende, een gerugt te hooren, dat ongewoon was; ik leende aandachtig het oor; ik had mij niet bedrogen ; men zong en fchreeuwde en het geluid fcheen niet van zeer verre af te koomen: ik riep terftond mijne lieden, die mij zeiden dat zij ook een verward gedruis hoorden; maar waren het Hottentotten, waren het Kaffers? De Iaatfte moest ik vreezen, niet dat zij, gelijk onkundige fchrijvers hen affchilderen, meer naar menfchen bloed dorften dan de andere Wilden, maar omdat de haatlijke behandelingen, welke de volkplanters hen doen ondergaan, hen meer tot den oorlog dwingen en omdat de wraak een regt der nar tuur is. Ik zal welhaast verfcheiden feiten opgceven, die beter dan ijdele redeneeringen toonen zullen wie de Barbaar zij, de Wilde of de Blanke. Die kleur was genoeg voor mij om onder de ftagtoffers van hunne gramfchap gerekend te worden. Ik bragt al mijn volk onder de wapenen en wij verwijderden ons uit de legerplaats. Naar maate wij voort-  van AFRIKA. 229 voorttrokken, wierdt het gerugt duidlijker en wij zagen de vuuren. Ik kon niet geloovendat het Kaffers waren; zij zoudenzigzelveverraaden hebben; te vergeefsch zal de list zig van de duiiternis van den nagt bedienen, zoo zij deszelfs ftïlte ook niet te baat neemt. Ik plaatlte mij in eene hinderlaag om hen te verrasfchen, als zij voorbijtrokken om mijne legerplaats te pionderen; en ik zond twee van mijn volk op kondfchap uit: zij kwamen terltond terug en verzeekerden mij dat wij ons te onregt ontrust hadden en dat het eene Hottentotfchc horde was, die zong en zig vermaakte. Ik Melde mij zei ven dan weder gerust en was zelfs blijde over die tijding, die mij des anderendaags eene belangrijke ontmoeting beloofde. Wij begaven ons wederom naar onze rustplaats en ieder legde zig gerust te flaapen. Des morgens zeer vroeg wierd ik op nieuw opgewekt door eenen zang, die niet minder van mijnen fmaak was. Het was die van vogelen, die ik niet kende en die ik nooit gehoord had. Ik vond dezelve heerlijk fraai. Ik wierd verblind door hetfchitterende en den wêerfchijn van de koperkleurige Spreeuwen, van het Suiker - vogeltje met den purperen hals, van de Couroucoucou, van het Jagt-vogeltje O) en vee- (a) Ik heb dit vogeltje het Jagt-vogeltje genoemd, naar den Franfchen naam Martin - chasfeur , door den Heer l e P 3 Vail-  £30 REIZE in de BINNENLANDEN vccle andere. Ik zag ook foorten, welke ik reeds elders ontmoet had. Daar fcheen mij ook toe wild in overvloed te zijn; vooral zag ik ontelbaare benden Faifanten en enige Bosbok-gazellen voor, mij henen trekken. De gemaklijkheid van alle die dieren te bekoomen, van welke ik de meeste nergens gevonden had, maakte mij zeer verheugd. Terwijl ik mij vermaakte met vogelen te fchieten, gaf ik mijnen Hottentotten verlof om hun volk te gaan bezoeken. Zij maakten weldra kennis met die wilde horde; ik begaf mij ook naar haar toe; wij waren het weldra met eikanderen eens. Hunne vrouwen namen de gewoonte aan van ons alle avonden eene groote hoeveelheid melk te koomen brengen. Die lieden waren rijk in vee. Zij fchonken mij enige fchaapen; zij voegden 'er nog een paar allerfchoonfte osfen voor mijn gefpan bij, en ik, hun niet fchuldig willende blijven, fchonk hun tabak, vuurflagen en enige mesfen. Al mijn volk drong zig ongevoelig in hunne kraal Vaillant aan dit nieuwlings door hem ontdekt vogeltje gegeeven, om dat het in gedaante naar het IJsvogeltje gelijkt, dat in die taal Martin-pêckeur heet; het is helder blaauw van kleur en heeft esnen langen rooden fnavel. De Schrijver geeft in het laatst van het tweede Deel reden var» die benaaming en zal 'er in zijne Vogelbefchrijving eene vei> dere befchrijving van geeven. Vertaaler.  van AFRIKA. *3* kraal in; ieder had weldra zijn liefje, en die vrouwlijke troep kwam zig zonder omftandigheid onder ons, voor den tijd van ons verblijf aldaar, nederzetten. Ik vernam dat ik aan den mond dier rivier Hyppopotames of Rivier - paarden zoude kunnen ontmoeten; ik had nog geene gezien; ik was flegts vier of vijf mijlen van-zee. Voor de eerfte reis in de gelegenheid zijnde om dat viervoetig dier te leeren kennen, haastte ik mij om te vertrekken. Maar de rivier was zoo breed, derzelver oevers waren zoozeer met groote boomen belemmerd , dat alle mijne moeite en nafpeuringen te vergeefsch waren; ik bragt geheele dagen langs den oever door; des nagts zat ik op de loer, op hoop van hen uit het water te zullen zien koomen, om te graazen; maar ik had het vermaak niet van een eenig nabij te koomen of zelfs te zien te krijgen. De Oliphant daarentegen, en nog meerde Buffel, waren zoo gemeen en zoo gemaklijk te dooden , dat wij overvloed van levensmiddelen hadden; ik voorzag de voorige mannen van onze vrouwen 'er overvloedig van. Beter gewapend dan zij , jaagde ik alleen voor hun; ik verpligtte hen op allerleie wijzen; dus voerde ik in het midden der wildernisfen van Afrika de gebruiken en beleefdheden der befchaafdfte natieën van Europa in. Men ftaa mij toe hier in het voorbijgaan aantemerken dat, zoo enige gefchiedfchrijvers den Hottentotten minnenijd hebben toegeschreven, deeze ten minften vrij waren van deeze P 4 kwel-  *p REIZE in de BINNENLANDEN kwellende hartstogt. Zoo ik in het vervolg enige volksbenden ontmoet, die vatbaar voor dezelve zijn zal ik zulks met evenveel waarheids liefde aantekenen' Mijn vriendlijk gedrag hadt mij het vertrouwen en de vriendfchap van die goede Wilden gewonnen; zij hadden zoo groot een denkbeeld van mij dat zij niets ondernamen zonder mij te raadpleegem Eens kwamen zij klaagen over de Hijenas van het land,' die hunne kudden verfchrikten en hun vee weghaalden, waaraan ik des te meer geloof floeg, om dat mij zelfs een van mijne osfen door die dieren verfcheurdwas. Verheugd van gelegenheid te hebben om met hun op die jagt te gaan, bepaalde ik hun den volgenden dag; 's morgens zag ik hen alle voor mijne tent verfehijnen; zij waren ten minnen honderdmannen fterk, wel met boog en pijlen gewapend Ik voegde 'er alle mijne jagers bij, en mij «m hun hoofd fleUende, jaagden wij, met onze honden, het geheele land af. Ik had gehoopt dat ik, met zoo veel volk , tot het Iaatfte dier wilde dieren uitroeijen zoude; maar drie fnaphaan - fchooten, welke drie derzelve geveld hadden, verftrooiden waarfchijnlijk alle de overige: wij vonden geene meer; het gedruis hadt hen verre van daar verjaagd zoo dat men van dat oogenblik af tot ons vertrek zoo weinig van hijenas hoorde als of zij 'er nooit geweest waren. Enige dagen daarna hadden wij een alarm, dat erns-  van AFRIKA. 233 ernstig zou hebben kunnen worden; in het midden van den nagt wierden wij alle te gelijk door een vreeslijk gerugt opgewekt; het was eene troep Oliphanten , die kort langs onze legerplaats voorbij trok. Zij waren bij honderden. Ik was in vreeslijken angst, dien mijn volk ook wel ieder bij zigzelven gevoelde; wij wagteden ons wel die ontzagchelijke benden te beledigen of haar den voorbijtogt te betwisten. Mijn Jeger, mijn vee, mijne wagens en al mijn volk zou in een oogwenk tot niet vergruisd geweest zijn. Zij hielden zig niet op en mijn leger wierdt gefpaard. Met het aanbreeken van den dag zagen wij onze gebuuren; zij hadden denzelfden fehrik gehad. Zij kwamen mij in het bijzonder waarfchuuwen dat, zoo ik ooit die foort ontmoetede , ik mij wel wagten moest te fchieten, dat de Oliphanten, die wij gezien hadden, gevaarlijk en veel kwaadaartiger dan de andere waren; zij verzeekerden mij ook dat hun vleesch niets deugde, dat het allen den geenen, die 'er van aten, zweeren veroorzaakte, in een woord, dat het roode Oliphanten waren. Roode Oliphanten! dat woord alleen maakte mij begeerig om hen te zien en beloofde mij gelegenheid om nieuwe kundigheden te verkrijgen, want nooit had ik geleezen of hooren zeggen dat 'er roode Oliphanten gevonden wierden. Deeze dieren, die het bosch. in getrokken waren, hadden zig in eene diepte begeeven, die met zwaar kreupelbosch'bezet was; het zou niet voorzigtig gcP 5 weest  «34 REIZE in de BINNENLANDEN weest zijn dezelve te nabij te koomen ; ik liet de Hottentotten agterom trekken om eenen kring te vormen, met last om, van afftand tot afftand, het drooge gras in brand te fteeken en fnaphaan - fchooten te doen, om hen te noodzaaken voorbij den voet van eene groote rots te koomen, waarop ik mij met mijne beste fchieters geplaatst had; wij konden 'er geen gevaar altoos loopen. Mijne opjagers hielpen mij wonder wel ; zoo haast het vuur cn het fchieten hen verfchrikt hadt, vertoonde zig de geheele troep voor mij; een dozijn fchooten, welke zij niet verwagt hadden, deeden hen met overhaasting en in de grootfte wanorde terug wijken; ik zou te vergeefsch beproeven de menigvuldige tekenen hunner woede te befchrijven; zij zagen zig aan den eenen kant vervolgd door het vuur der ftruiken, dat hen van agteren op de hielen kwam, en aan den anderen kant door mijn fchieten aan den eenigften weg, die hun overig bleef om den dood te ontgaan; zij woelden onder eikanderen zoo veel de zwaarte en de vreeslijke grootte hunner lighaamen het toelieten; hun verdoovend gefchreeuw en het kraaken der boomen, welke zij afbraken om agteruit te deinzen of te vlugten, vormden eenen fchok, eene vreeslijke opfchudding, welker befchouwing mijzelven vervaarde, fchoon ik op mijne rots in veiligheid ftond en in het geheel niet kon ontrust worden. Wij hadden eenen gewond, die zig een oogenblik buiten den  van AFRIKA. 235 den kring begecven hadt, maar 'er zoo even weder in gekoomen was; alzoo hij nu onder de andere vermengd was zou het ons moeielijk gevallen zijn hem op nieuw te treffen. Uit zijn bloeden oordeelde ik dat hij wel getroffen was en weldra den geest, zou geeven; wij vonden het niet raadzaam op hem af te gaan, wel verzeekerd zijnde dat hij ons niet konde ontfnappen. Mijn eenigst oogmerk met die jagt was een deezer dieren te bekoomen , die men zeide dat van eene andere foort was dan alle de andere, welke ik tot nog toe gezien had; mij te vreden ftellende met een derzelver gekwetst te hebben en het voor dood houdende, Melde ik tot des anderen daags uit om het te zoeken; ik riep dan al mijn volk bij een en wij begaven ons naar onze legerplaats terug. Ik was indedaad getroffen geweest door de roodachtige kleur deezer dieren en ik vond dat verfchijnzel zonderling; maar, opgemerkt hebbende dat de grond, waarop wij ons toen bevonden, ten naasten bij dezelfde tint hadt en bedenkende dat de Oliphant zig gaarne op vogtige en moerasflge plaatfen op den grond wentelten daar mede een gedeelte van zijnen tijd doorbrengt, vermoedde ik dat deeze kleur geene andere oorzaak hadde en enkel eene aangenoomenklcur ware. Ik was hiervan nog beter overtuigd, toen ik des anderen daags 's morgens met al mijn volk weder in het bosch gegaan zijnde, onzen Oliphant dood vond lig-  235 REIZE in de BINNENLANDEN liggen; ieder van ons zag duidlijk dat onze gebuuren zig bedrogen hadden en, ondanks 't geen zij ons gezegd hadden van het gevaar, dat 'er in lag, zoo men die foort ate, fneeden mijne lieden egter den fnuit voor mij af en namen de andere deelen van het dier voor zig. Ik heb in het vervolg fomtijds volkplanters gevonden, die tfog aan de roode Oliphanten geloofden; welke moeite ik ook genoomën hebbe om hun zulks uit het hoofd te praaten, ik heb niets op die vooringenoomen geesten kunnen winnen, zij hielden het vooroordeel door het vooroordeel zelf Maande. Het was een wijfje dat ik gedood had; het hadt negen voeten drie duimen hoogte; een van deszelfs flagtanden woog dertien ponden , de andere tien; dit dier, zoo wel het mannetje als het wijfje , heeft altoos den flinker flagtand korter en minder zwaar dan den regter; hij is ook gladder en blinkender; dit verfchil koomt daar van daan, omdat, gelijk ik reeds gezegd heb, de fnuit het voedzel altoos van de flinker naar de regter zijde in den mond brengt; de bundels takjes, waarmede dit dier zig voedt, veroorzaaken noodznaklijk eene geduurige wrijving op dien tand, terwijl de regter bijna nooit afgefleten is ; daarenboven gebruikt het dier ook dien zelfden tand om den grond te peilen en uit de meerdere of mindere grootte der gaten, die het maakt, kan men oordcelen welke deszelfs grootte zij. Als ik de befchrijving van den Oliphant geeve, zal ik fpreeken van zijne ze-  van AFRIKA. 237 «eden, van zijne driften, van zijne neigingen, en ik zal niets zeggen dan hetgeen ik zelf gezien heb. Ik begon vermaak te fcheppen in die jagt, welke ik op het laatst voor minder gevaarlijk dan vermaaklijk hield. Ik kon niet begrijpen en heb het in her vervolg nog minder begrepen , hoe de fchrijvers en reizigers de vernaaien , welke zij ons van de kragten en listen van dit dier gedaan hebben, met zoo veele leugens geftolfeerd hebben ; waarom zij zoo groot eene verbeelding gegeeven hebben van de gevaaren , waaraan de jagers , die op hetzelve jaagen, zig bloot ftellen. Het is waar, laat een onbedagte vermetel genoeg zijn om eenen oliphant in het vlakke veld aantetasten, hij is een dood man, als hij zijnen flag mischt: de grootfte fnelheid van zijn paard zal nooit den draf van den woedenden vijand, die hem vervolgt, evenaaren; maar als de jager zijn voordeel weet in acht te neemen, moet alle de kragt van het dier voor zijne behendigheid en koenheid onder doen. Ik beken dat het eerfte gezigt bijna tot verftommens toe verbaast; het is fchrikverwekkend, het is vreeslijk; maar met een weinig moed en bedaardheid gewent men zig weldra aan dat gezigt. Een man, die voorzigtig is, moet, alvorens tot die groote jagt overtegaan, zijn best doen om den aart, den loop en de redmiddelen van het dier te kennen; hij moet vooral zig, naar de omftandigheden , van eene wijkplaats verzeekeren, om  a$3 REIZE in de BINNENLANDEN om zig buiten alle gevaar te ftellen, zoo het gebeur* de dat hij, mis gefchoten hebbende door het dier vervolgd wierde; met deeze voorzorgen is die jagt niet meer dan een aangenaam tijdverdrijf, een fpel, waarin vijftig tegens een voor den fpeeler te wedden is. Zoo lang ik mij in die ftreeken ophield, verwisfelde ik van legerplaats als ik van bezigheden verwis* felde; maar altoos bleef ik aan de aangenaame boorden van de Gamtoos - rivier. Ik vergaêrde 'er eenen fchoonen oogst van zeldzaamheden en mijne verzameling wierdt daar aanmerklijk vermeerderd. Den elfden September, ten zes uuren 's morgens, braken wij op; ik had 'er de nabuurige horde kennis van gegeeven; het was met hetopregtst en hartlijkst leedwezen dat zij ons zag vertrekken en ik zelf fcheiddc mij met weerzin van haar. Die goede lieden hadden mijne vriendfchap gewonnen : „ kunnen „ zoo veel zagtaartigheid en eenvoudigheid Czeide ik „ bij mij zeiven) hun zoo veel verachting verwek„ ken ? Zijn deeze dan die Wilden van Afrika, „ gretig naar het bloed der vreemdelingen en die „ men niet dan met fehrik nadert? " Deeze goedaartigheid en fpraakzaamheid boezemden mij des te meer vertrouwen in, omdat ik toen wezenlijk in de wildernis was en niets mij voor het vervolg gevaaren voorfpelde. -Geheel dat land, dat alleen door horden van Gonaquas bewoond wordt, verfchilt wezenlijk van dat der Hottentotten der volkplanting. Die vol-  van AFRIKA. 239 Volkeren hebben geene regtftreekfe gemeenfchap mei eikanderen. Deeze worden Wilde Hottentotten genoemd. Ik zal niec verder gaan zonder over hen in het algemeen enige zeekere bemerkingen mederedeelen, zonder welke men zig tot hier toe niet dan onvolkoomen denkbeelden van hun heeft kunnen vormen. Zij maaken niet meer, gelijk voorheen, eene natie uit, die eenvormig in zeden,gebruiken en neigingen is. De oprigting van de Hollandfche volkplanting is het noodlottig tijdperk geweest dat hen alle verdeeld heeft en van de verfchillendheden, waardoor zij thans onderfcheiden worden. Toen, in het Jaar 1652, deHeelmeefïer Riebeek, uit Indie te Amfterdam teruggekeerd, den beftiereren der Maatfchappij de oogen opende omtrent de aangelegenheid van eene vastigheid aan de Kaap de Goede Hoop, oordeelden zij verftandiglijk dat zulk eene onderneeming niet beter konde uitgevoerd worden dan door het vernuft, dat haar bedagt hadt. Riebeek dan , van volmagt, van levensmiddelen , en van alles voorzien, wat konde toebrengen om zijn ontwerp te doen gelukken, kwam weldra in de Tafel-baai. Als een fchrander ftaatkundige, als een behendig onderhandelaar gebruikte hij alle omwegen om zig de vricndfchap der Hottentotten te winnen en den vergiftigen beker aan den rand met honig te fmeeren. Door bedrieglijk lokaas gewonnen, zagen die onloochenbaare meefters van dat geheel ge- decl-  94o REIZE in de BINNENLANDEN deelte van Afrika, deWilden, niet in, hoe zeer die misdaadige fchending hen in hunne regten, in hun gezag, in hunne rust, in hun geluk verkortede. Vadzig van aart, waare waereldburgers, en in het geheel geene landbouwers zijnde, hoe zouden zij zig dan ontrust hebben dat vreemdelingen zig kwamen meelter maaken van een klein hoekje lands, hun van geen dienst en dikwijls onbewoond? Zij dagten dat, of hunne kudden, de eenigfte rijkdom, hunnen aandacht waardig, wat verder of wat digter hun voedzel vonden, zulks van weinig belang was, als zij het flegts vonden. De hebzugtige ftaatkunde der Hollanderen befpeurde dat 'er hoop op veel voordeel te fcheppen was uit zulke vreedzaam e beginzelen en, naardien zij vooral fchrander en gretiger dan andere is om de voordeelen, die het geluk aanbiedt, te vatten, verzuimde zij niet het werk tot zijn volle beflag te brengen , door den Hottentotten twee zeer verleidende lokaazen aantebieden, tabak en brandewijn. Van dat oogenblik geene vrijheid meer, geene fierheid, geene natuur, geene Hottentotten , geene menfchen meer; die ongelukkige Wilden verwijderden zig zo min zij konden van de bron, welke hun die aanlokkende dingen aanboodt ; de Hollanders aan den anderen kant, die voor eene pijp tabak of een glas brandewijn een os konden bekoomen, ontzagen, zoo veel mogelijk , zulke voordeelige gebuuren. De volkplanting breidde zig ongevoeliglijk uit en kreeg meer en  van AFRIKA. 241 ên meer vastigheid; men zag weldra op grondvesten , welke het geen tijd meer was omverre te werpen, dié ontzagchelijke magt oprijzen, die dat geheel gedeelte van Afrika wetten voorfchreêf en al wat zig tegens den voortgang van haare heerschzugtige begeerlijkheid kanten wilde, verre weg dreef. Het gerugt van haaren voorfpoed verbreidde zig en lokte van dag tot dag nieuwe volkplanter* aan. Men begreep, gelijk het altoos gaat, dat de wet van den fterk ften regts genoeg was om zig zoo verre men wilde uitteftrekken; deeze redeneerkunde deedc dat van eigendom , zoo heilig en ontzienswaardig, zwijgen ; men nam onverfchillig, op verfcheiden tijden, zelfs buiten benodigdheid, alle de landen in, welke de regeering, of bijzondere perfoonen, door haar begunftigd, goed oordeelden en dienftig voor zigzelven vonden. De Hottentotten, dus bedrogen, dus gedrongen, dus van alle kanten ingefloten, verdeelden zig en koozen geheel ftrijdig partij. Die , welke nog belang ftelden in het behoud van hunne kudden, begaven zig Noord - en Noord - Oostwaarts in het gebergte. Maar deeze maakten het kleinfte getal uit. De andere, door enige glazen brandewijn en enige ftukjes tabak bedorven, arm, van alles beroofd, verlieten het land niet, maar, hunne zeden gelijk hunnen ouden en zoeten oorfpronglijken ftaat, waarvan zij thans zelfs het geheugen niet meer be- L Deel. Q waard  a+2 REIZE in de BINNENLANDEN waard hebben , geheel verznakende, verkogten laaghartiglijk hunnen dienst aan de blanken, die van onderdaanige vreemdelingen nu meefters en onderneemende en fiere landbouwers geworden zijnde , zelfs geene handen genoeg hebben om hunne onmeetlijke rijkdommen te doen gelden en zig geheellijk van den moeielijkcn en menigvuldjgeh arbeid op hunne landerijen ontlasten op die ongelukkige Hottentotten, die meer en meer verlaagd en verbasterd zijnEnige geringe en ellendige horden hebben zig, het is waar, in verfchillende ftreeken der volkplanting nedergezet, en leeven daar zoo goed zij kunnen; maar hun opperhoofd is zelfs geen man van hunne eigen verkiezing. Naardien zij in het land en onder het gebied van de landvoogdij wooncn ,> heeft de Landvoogd alleen het regt om hem te benoemen. Hij , welken hij daartoe verkozen heeft, koomt in de ftad en ontvangt eenen dikken rotting , welke vrij wel naar die van onze loopers gelijkt, met dat onderfcheid dat de knop flegts van zuiver koper is. Vervolgens doet men hem, ten teken zijner waardigheid, eene halvemaan of ringkraag, ook van koper, om den hals, waarop met capitaale letteren het woord C a p i t e i n gegraveerd ftaat. Van dat oogenblik neemt zijne droevige horde, die reeds lang haaren nationaalen naam verloren heeft, dien van het nieuw opperhoofd aan , dat men haar tee-  van AFRIKA. 143 toefchikti Men zegrdan, bij voorbeeld , de horde van Kapitein Kees , en Kapitein Kees wordt eert nieuw fchepfel, een nieuwe befpieder, een nieuwe flaaf van de Landvoogdij en Voor de zijnen eert nieuwe dwingeland. De Landvoogd kent nooit zelf die lieden. Het is gemeenlijk de volkplanter, die naast bij de hordë Woont, welke de benoeming voor een zijner gunftelingen verzoekt en verkrijgt, omdat hij op de erkentenis van eenen zoo laagen begünftigden rekent en omdat deeze alle zijne vafallen ter zijner befchik-» king zal ftellen, als de nood het vereifchen zak Dus dwingt men , zonder voorgaand onderzoek , zonder ontzien en zonder regt eene onvermogende en kragtlooze horde om de wet te ontvangen van eenen man , die dikwerf geene bekwaamheid heeft om haar te gebieden; dus geldt het belang van eenen boven dat van het algemeen in groote en kleine zaaken; dus gelijken de omwentelingen in een gemeenebest öf de kinderachtige verkiezing van een dorps - burgemeester , door een zelfde beginzel beftierd, eikanderen even zeer in de uitwerkingen. Zoodanig zijn in het algemeen de Hottentotten, ■thans bekend onder den naam van Hottentotten van de Kaap , of Hottentotten van de Volkplantingen; men moet zig wel wagten van dezelve te verwarren met de wilde Hottentotten, welke men bij befpotfcing Jakhals - Hottentotten noemt en die, verre Q 2 van  S44 REIZE in de BINNENLANDEN van de willekeurige regecring der Hollandfche Landvoogdij Verwijderd , nog in de wildernis , die zij bewoonen, alle de zuiverheid van hunne oorfpronglijke zeden behouden. Schoon ik nu aan dat gedeelte mijner reize gekoomen ben dat ik, geenen omgang meer met de eerstgemelde hebbende, die ik agter mij laat, onder de Iaatfte koom en verkeer, is het egter niet nodig dat ik alle de verfchillen waardoor zij zig onderfcheiden hier doorgronde en omftandig befchrijve; om een denkbeeld van het karakter van deeze te geeven en te doen begrijpen wat ik van hun te wagten hebbe, zal het genoeg zijn eene aanmerking, eene eenige waarheid, die ik bij de ondervinding heb, plaats te geeven: overal daar de Wilden volkoomen van de Blanken gefcheiden zijn en afgezonderd leeven , zijn hunne zeden zagt ; zij veranderen en bederven naar maate zij de Blanken naderen; het gebeurt zelden dat de Hottentotten, die onder hen leeven, geene monfters worden. Dit voorftel , hoe droevig het zij , is des niet te min eene vaste waarheid, die naauwlijks eene uitzondering heeft. Teen ik mij ten Noorden van de Kaap onder den Keerkring, bij zeer verre afgelegen volkeren bevond, en ik geheele horden mij met tekenen van verwondering, van de kinderachtigfte nieuwsgierigheid zag omringen , mij met vertrouwen naderen , met de hand over mijnen baard , mijne hai- renT  van AFRIKA. 245 ren, mijn aangezigt ftrijken, zeide ik ftil tor. mijzeken : „ Van dit volk heb ik niets te vreezen'; ..„ het is voor de eerste reis dat het eenen blanken „ aanfchouwt. " Ik heb mijzelven des te gewilliger in deeze uitweiding toegegeeven omdat het van belang was des leezers aandacht op dat ernftiger gedeelte van mijne togten en mijn gefchiedverhaal te vestigen. Ik keer haastig tot hetzelve terug en ik vind geduuriglijk een nieuw vermaak in het vernaaien van deeze eenvoudige, maar aangenaame gevailen. Geheel de horde,die met weerzin van mij fcheidde, vcrzelde mij tot de Louris-rivier, vier mijlen van de Gamtoos - rivier. Hier hielden wij ftil om van onze goede vrienden aficheid te neemen , en hen op enige glazen brandewijn en enige pijpen tabak te onthaalen. De vrouwen, die geduurénde mijn verblijf in den omtrek van haare kraaien, zig met mijne Hottentotten opgehouden hadden , en die misfchien mijne keuken ook niet gaarne miscbten, wilden ons volftrekt volgen; doch ik had verfcheiden maaien befpeurd, fchoon ik geveinsd had zulks niet optemerken , dat 'er enige gefchillen onder mijn volk gerezen waren ; daaruit was enige verflapping in den dienst gefproten ; dus floeg ik het verzoek dier vrouwen van mij te verzeilen en bij mij te blijven glad af. Eene eenige was mjj voorgekoomen zeer werkzaam te zijn , ik had opgemerkt Q 3 dat  &4 lijken krijg gemengd, zoo 'er niet in den haat van de Kaffers eene verborgen oorzaak fchool, die alle hunne wraak verdiende ? De Kaffer zelf is geen boosaartig volk. Hij leeft, even als alle de andere Wilden van dat gedeelte van Afrika, enkel van de voortbrengzelen van zijn vee, voedt zig met zuivel, kleedt zig met beesten vellen; hij is, even als de andere, vadzig van aart, eerder uit noodzaaklijkhcid krijg voerende; maar het is geene haatlijke natie, welker naam fehrik moet inboezemen; ik wilde dan de beweegredenen en het begin dier wreede oorlogen, welke dus de rust der fchoonfle landen van Afrika ftooren, in den grond onderzoeken. Die goede lieden, die zig met zoo veel vertrouwen aan mij overgegeeven hadden, deeden mij ook opening van alles zonder enige agterhoudendheid. Zij verhaalden mij indedaad dat de knevelarijen en de wreede dwinglandij der volkplanters de eenigfte oorzaak van den oorlog, en dat het regt aan de zijde der Kaffers was; zij zeiden mij dat de Boschmannen, eene foort van weggeloopen zwervers , die tot geene natie behooren en niet dan van. roof leeven, dien tijd van onecnigheid waarneemen om zonder onderfcheid en Kaffers en Hottentotten en volkplanters te pionderen; dat die ellendige alleen in ftaat waren geweest om de Kaffers aanteraaden alle de Hottentotten onder de algemeene vervolging te begrijpen, dat zij hen aanzagen als verspieders, die de Blanken dienden, en welke deeze gebruikten ora hun  tS8 REIZE in de BINNENLANDEN ren en reeden, die hun land overal bezoomen, de vreemde nijverheid tot zig te lokken, hunne bevolking, hunne rijkdommen te vermeerderen, en alle de aangenaamheden van eenen buitenlandfchen en zeer uitgeftrekten handel te genieten. De Kaapfche regeering heeft meer dan eens het gewigt deezer aanmerkingen gevoeld en dit is misfchien eene der billijkfte redenen van haare fchijnbaare onachtzaamheid omtrent het gedrag der volkplanters. Zij kent den aart en den geest van die fterke menfchen, bijna alle in het midden der bosfchen opgevoed. Men ontzag hen, ten tijde van mijn verblijf aldaar, des te meer, omdat men zig omtrent het lot der gantfche ftad op hunne vermogende hulp verliet, zoo het gebeurde dat de Engelfchen, in den oorlog van het Jaar 1781, zig vertoonden, gelijk men verwagtte, om eene landing te onderaeemen. Eene Iaatfte trek zal doen oordeelen hoe zeer men regt hadde op hen te rekenen: bij een valsch alarm zag men in minder dan vier en twintig uuren duizend of twaalf honderd van hun aankoomen, die van alle de andere ftonden gevolgd te worden , als men geene ftrijdige bevelen hadde afgezonden. Ik zou gelegenheid tot eene grove dwaaling geeven, zoo men zig uit hetgeen ik gezegd heb verbeeldde dat die volkplanters zoo veele Csefars zijn; het verfchilt veel en zulks zou weinig ftrooken met de bijzonderheden, welke ik hier voor heb opge- gee-  van AFRIKA» 289 geeven , daar ik van hunnen tegenswoordigen oorlog met de Kaffers en van het verlaaten van hunne wooningen fprak. Meestendeels in de rotfen geboren, zijn zij door eene wilde en ruuwe opvoeding reuzen in kragten geworden; van hunne tederftc jeugd af aan gewoon de monfterachtige dieren Van Afrika te beloeren en te overvallen , zijn zij ook volftrekt niet goed dan voor eene eerfle verrasfchin* of in eene hinderlaag; bloot in hetvlakke veldzouden zij niet ftaan eh zouden -, eens afgeflaagen, voorzeeker den ftrijd niet hervatten; zij kennen de dapperheid niet van dien kant , die haar eer aandpet, maar enkel door het gevoel van eigen kragt of behendigheid* en als men zig mijn geval met hun in dè Saldanha-baai herinnert, zal men zien dat het wonder wel ftrookt met hetgeen ik hier van hun zeg. Met de meefte vrouwen is het aldus niet gelegen, kloekmoedig met welbedagtheid ; kent haare bedaarde koelzinnigheid noch hinderpaalen noch gevaaren; niet minder behendig in het beflieren van een paard en in het behandelen van den fnaphaan dan haare mannen; zijn zij even onvermoeid als zij en zullen op het gezigt van het gevaar niet wijken: het zijn waare Amazonen. Ik heb eene weduwe gekent, die haare landhoeve zelve beftierde,' als de wilde dieren haare küddenk wamen ontrusten $ fteeg zij te paard; vervolgde de zelve vinnig en liet niet af voor zij hen of Is Deeb t te  soa REIZE in db BINNENLANDEN gedood of genoodzaakt hadt haare Iandltreek re verlaaten. In eene mijner reizen, twee jaaren laater, in het land der groote Namaquas, zag ik op eene zeer afgelegen wooning, een meisjen van een en twintig, jaaren, dat haaren vader altoos te paard verzelde, als hij aan het hoofd van zijn volk te veld trok om de Boschmannen te vcrjaagcn, die hen kwamen ontrusten \ zij trotfeerde hunne vergiftige pijlen, vervolgde hen met verwoedheid , haalde hen in en fchoot hen onbarmhartiglijk neder. De jaarboeken van dc Kaap maaken gewag van een groot aantal vrouwen, die zig door daaden van onverzaagdheid, die den kloekmoedigften man eer aan zouden doen, onderfcheiden hebben. Men verhaalde eikanderen bij mijne aankomst nog het droevig geval van eene weduwe, die op eene zeer afgelegen wooning met haare twee zoonen woonde , van welke de oudfte negentien jaaren telde. In eenen donkeren nagt wierdt zij en haar geheel gezin opge* wekt door het getrappel en het dof geloei van haar hoornvee, dat niet verre van daar in een perk gefloten was. Men vliegt te wapen; men fchiet op het gerugt toe; het was een Leeuw; hij was over de omheining gefprongen en maakte eene deerlijke verwoesting onder de osfen; om zijne woede te fluiten hadt men niets meer te doen dan in het perk gaan het wild dier bezetten en het dooden» Geen der  van AFRIKA. 20i flaaven én Hottentotten van deeze vrouw hadt 'er moeds genoeg toe; haare twee ZQonen zelve durfden zig niet in het perk waagen. Deeze onverzaagde weduwe treedt 'er dan alleen in , met haaren fnaphaan gewapend, en in het midden van deeze wanorde doordringende tot voor den Leeuw, welken de duiflerheid van den nagt haar naauwlijks toeliet te onderfchciden, geeft zij hem haare fchoot ; het dier , Ongelukkiglijk flegts gekwetst zijnde, fchiet woedend op haar aan en werpt haar ter aarde. Op het gefchreeuw van deeze arme moeder loopen haarè kinderen toe; zij vinden den verfchrikl ijken Leeuw öp zijne prooi gehecht; woedende, wanhoopende Vallen zij hem aan en dootlen hem , maar te laat, op het bebloede lighaam hunner moeder. Behalven dé zwaare wonden, welke zij aan de keel en op verfchillende plaatfen Van het lighaam ontvangen hadt; hadt de Leeuw haar eene hand boven het gewrigt afgebeeten en dezelve verflonden; alle hulp was kragtloos en dien zelfden nagt gaf zij, onder zwaare pijnen en het ijdcl beklag van haare kinderen en haare verzamelde flaaven, den geest. Men heeft gezien dat Hans mij omtrent het Kafferland alle ophelderingen gaf, welke ik hem vroeg; hij hadt mij gezegd dat de grond, waarop ik mij thans bevond, onder het gebied van éenen magtigen heer behoorde, die dertig mijlen van ons meer Noordwaarts zijn verblijf hieldt, én dat hij Koning T 2 Fa-  292 REIZE in de BINNENLANDEN Faroo genoemd wierdt; hij raadde mij tot hem doortedringen , mij verzeekerende dat ik niets te vrcezen had en geen gevaar altoos zou loopen; hij zeide mij integendeel dat die arme volkeren mij met genoegen zien zouden, in hoop dat, als ik weder aan de Kaap zou gekoomen zijn, het verhaal van hetgeen ik van hunne zeden, hunne aart en levenswijze gezien had de kwaade indrukzelen, welke de volkplanters, die hen niet lijden konden, overal van hun gaven, zoude uitwisfehen en dat men hen dan eindelijk met vrede zoude laaten, de eenigfte weldaad, die zij van de Blanken verzogtcn. Deeze redeneering was in den eerden opflag waarfchijnlijk en verleidende ; ik gevoelde levendig alle de voordeelen, welke ik van de uitvoering van zoodanig een ontwerp kon verwagten. Ik wierd overgehaald Maar aan den anderen kant, als ik eens door te veel onvoorzigtigheid of vertrouwen in een oogenblik alle de vrugt van mijne reis ging verliezen; zoo het gebeurde dat ik vermoord wierde, kon deeze ftap voor het toppunt van roekeloosheid en buitenfpoorigheid doorgaan ; ik kende den levendigen en onrustigen aart van de bastaarden van Blanken en Hottentotten ; deezen zag ik voor de eerste reis; waartoe kon hij niet in ftaat zijn? Ik wist zulks niet; het lokaas van een glas brandewijn hadt hem zoo even tot eenen verraader gemaakt; hij was een vriend van de Kaffers, hij hadt een ge- deeks  van AFRIKA. 203 deelte zijner dagen onder hen doorgebragt , hij kwam nu uit eene fchuilplaats, die mij verdagt was en bevondt zig misfchien alleen daar, om de beweegingen der volkplanters gade te Haan en hen zelve te verraaden. Was het niet mogelijk dat zijn voorneemen ware mij ook opteofferen , om mijn goed met de Kaffers te deelen en zig bij hen eene verdienfle te maaken van mij in den ftrik gelokt te hebben? Dit alles langen tijd bij mijzelven overwoogen hebbende , door duizend ftrijdige denkbeelden geflingerd en buiten ftaat om voor mij partij te kiezen, hield ik mij eensklaps aan een gemaklijker en verftandiger ontwerp. Ik won door dat middel een weinig tijds om alles op nieuw te overleggen en meer opheldering te verkrijgen, zonder mijne goederen of mijnen perfoon in de waagfchaal te ftellen ; ik bedagt eene bezending aan Koning Faroo te doen en op de eerfte opening, welke ik Hans van dit ontwerp gaf, nam hij zonder aarfelcn deeze boodfehap op zig; fchoon dit gedrag mij een vrij goed voorteken fcheen, was ik egter wel voorneemens alle voorzorgen te gebruiken; die jonge Basterd-hottentot beloofde mij twee of drie zijner vrienden overtehaalen om de reis met hem te onderneemen ; ik gaf hem twee mijner getrouwfte Hottentotten > Abam en Slanger mede; zij moesten dien Koning verflag doen van alles wat ik verrigt had zedert elf maanden dat ik de Kaap verlaaten had ^ opdat T 3 hij  594 REIZE in de BINNENLANDEN hij in ftaat zoude zijn te beoordcelen dat nieuwsgier righcid alleen mij in zijne ftaaten voerde, belastte jk mijne zendelingen hem te zeggen dat ik, in eene andere waereld geboren , geheel vreemd in de plaatfen daar ik mij thans bevond , in geene deelen de vriend , noch de • medeftander der volkplanters, die hem den oorlog aandeeden, was , dat ik zelfs niet onder hen verkeerde, dat ik hun gedrag ten hoogften afkeurde; in kort, dat hij verzeekerd kon zijn dat, zoo lang ik ih zijn land zoude blijven, hij geene reden altoos zoude hebben om zig over-mijne bcweégingen en uitflappen te bekommeren, naardien deeze niet dan tot een ecnig en zeer onfchuldig pogmerk ftrektcn, dat, namelijk, van voorwerpen naar mijnen fmaak en overeenkomftig mijne leergierigheid te bekoomen, en dat, wel verre van verwoesting en fehrik in zijne bezittingen te verbrei-, den , ik integendeel alle gelegenheden zou waarneemen om zijnen onderdaanen, en hemzelven van nut te'zijn, gelijk ik aan verfcheiden Hottentotfche hor-: den geweest was, die noch mijne trouw, noch mijne dienften verdagt hielden; ik voegde 'erbij dat de regeering van de Kaap, welke ik een getrouw verflag zou doen van alies wat onder mijne oogen was voorgevallen, zig zoude bevlijtigen om den vrede in zijn land en de goede vriendfehap tusfehen hem en de volkplanters te herftellen. ]$a mijne gezanten dus onderwezen te hebben t voor?  van AFRIKA. 295 Vooral die ui: mijne legerplaats, welken ik de grootfte geheimhouding aanbeval omtrent enige andere bijzonderheden, die ik hun alleen toevertrouwde, gelijk, bij voorbeeld , de uitdruklijke voorwaarde van enige Kaffers medetebrengen , om te oordeelen in hoe verre zij zig op mij verlaaten wilden en tot hoe verre ik op hen vertrouwen konde , ftelde ik hun enige gefchenken voor den Vorst ter hand en gaf hun hun affcheid; zij beloofden mij welhaast aan Koks-kraal te zullen wezen, daar ik hen meest afwagten; ieder van hun verzamelde zijnen voorraad en zij vertrokken. Ik ging zelf ook in den morgen op weg ; drie uuren voortgetrokken zijnde kwamen wij aan de oevers van de groote Visch - rivier ; het was buitengemeen warm ; de grond , overal bedekt met groote gerolde keifteenen , maakte den weg voor onze osfen zeer moeielijk ; wij volgden altoos den oever der rivier ,• maar drie honderd fchreden van derzelver boorden wierden wij door vermoeidheid gedwongen ftil te houden; het was eerst vier uuren na den middag. Terwijl men de gewoone toebereidzelen maakte om zig eenen gerusten nagt te verfchafFen , begaf ik mij al wandelende weder naar den oever. Ik zag niet verre van daar de overblijfzelen van eene Kafferfche kraal en ik had de nieuwsgierigheid om dezelve te gaan bezien ; ik zag 'er enige hutten, die vrij wel in ftand gebleven waren, T 4 de  gp$ REIZE m dê BINNENLANDEN de andere waren geheel vernield; maar daar viel mij iets droevigcrs in het oog; ik zag menfchen - beetidcrcn; derzelver oudheid deedt mij denken dat zij • yan die ongelukkige waren, welke de volkplanters tot hunne eerde llagtoffers gemaakt hadden en dat deeze verwoesting reeds in den eerden tijd van deezen onregtveerdigen oorlog begaan was. De nagt van den tienden was ftil en gerust; het is waar, daar liepen, enige Hijcnasrondom ons; maar pp hunne flreeken gevat zijnde bekommerden wij pns des luttel. Des morgens berigteden mij mijne Hottentotten, die voorraad van water hadden gaau haaien, dat zij verfche voetdappen van Koedoes en Rivierpaarden gezien hadden ; onze mondbehoeften liepen ten einde ; het weder was gundig ; ik ba. floot deezen dag aan de jagt te geeven. Mijn volk verfpreidde zig langs de. oevers, om te tragten de juiste plaats te ontdekken , daar de. Ris vierpaarden zig ophielden ; ik begaf mij eenen anderen weg uit in hoop van Koedoes of ander wild te zullen aantreffen; ik zag niet anders dan fierlijke Gazellen of Spring-bokken en benden Struisvogelen; ik was te voet; daar was geene kans. om hen bij tekoomen; ik begon reeds te vreezen dat de geheele dag door mij in befpiegelingen en loopen zoude doorgebragt worden; ik had reeds eene groote dreek overkruisd en doorzogt, wanneer ik cens^ klaps in. eene vlakte, daar hoog gras en enige boom-  van AFRIKA. tjes Monden , eene troep van zeven Koedoes gewaar wierd; zij zagen mij gelukkiglijk niet; ik na-, derde hen omzigtig, gevolgd van eenen mijner lieden, welken ik medegenoomen had; toen wij twee honderd fchreden van hen af waren, beval ik hem eerst te fchieten ; zeekerer dan hij zijnde van die dieren in den loop te zullen treffen, wilde ik mijne fcheut voor dat hagchelijker oogenblik bewaaren ; hij fchoot dan en joeg hen alle op de vlugt, gelijk ik wel verwagt had ; door een wonderlijk geluk liepen zij mij op dertig fchreden afflands voorbij; ik velde het eenigst mannetje uit den troep neder; mijn Hottentot hieldt mij Maande dat het dezelfde was, op welken hij gemikt hadt, maar wij vonden in het dier maar eene wond en eenen kogel. Wijbedekten het met enige takken. Mijnen zakdoek aan een fcaak gebonden , en denzelven tot affchrik van de wilde dieren in den grond geplant hebbende, gingen wij de andere Koedoes vervolgen , omdat ik zeeker was dat, het mannetje gedood zijnde, de wijfjes niet verre weg zouden loopen; wij befpeurden fpooren van bloed, die ons te kennen gaven dat een derzelve geraakt was; ook vonden wij.het vier honderd fchreden verder liggen fterven; mijn Hottentot, wien ik zijne lompheid verweten had-, fcheen blijde over die ontmoeting ; maar hij hadt op het mannetje gefchoten en het was flegts bij geval dat hij dit wijfje geraakt hadt. Wij ftroopten haar het T 5 vei  spS REIZE in de BINNENLANDEN vel af, en ontwijdden haar; dus konden wij haar met ons beiden, vermits de afftand niet groot was, bij bet mannetje brengen. Wij waren indedaad afgemat van vermoeidheid en begonnen honger te krijgen. Wij ontftaken dan enige takken en braadden de lever op kolen. Ik weet niet of het door den honger dan door de lekkerheid van die fpijs kwame, maar ik herinner mij dat ik het zonder zout, zonder brood (ik had reeds zedert langen tijd geen brood geproefd} gretig verflond en 'er mij niet van verzadigen kon en dat het een der Iekkerfte maaltijden was, die ik in mijn leven gedaan heb; wij bonden vervolgens de vier pooten van het dier bij eikanderen en droegen het aan een tak op onze fchouderen tot bij het ander, dat wij het eerst neergeveld hadden. Mijn Hottentot ging twee paarden en enige. zijner maats haaien en wij voerden ons wild naar de legerplaats. In een oogenblik vulde men de ketels; men braadde ftukken op kolen; in minder dan twee uuren waren drie vierde gedeelten van ons vleesch verdwenen. De Hottentot is gulzig zoo lang hij overvloed van levensmiddelen heeft; maar in fchaarschheid weet hij zig ook met weinig te behelpen; ik vergelijk hem in die betrekking met de hyena of zelfs met alle de verfcheurende dieren , die hunne geheele prooi in een oogenblik verflinden, zonder op het toekoomende te denken en die indedaad verfcheiden dagen zonder eeten blijven, zig vergenoegende met klei om hunnen  van AFRIKA, 299 nen honger te {tillen. De Hottentot is in ftaat ora jn eenen dag tien of twaalf ponden vleesch te eeten, en op andere ongunftige tijden kunnen enige fpringhaanen, een honigraat, dikwerf zelfs een ftuk leder van zijne zooien zijne dringende behoefte voldoen ; nooit heb ik de mijne kunnen doen begrijpen dat het verftandig was enig voedzel voor den volgenden dag tebefpaaren; zij eeten niet alleen zoo veel op als zij kunnen, maar dat overfchiet deelen zij aan de geenen, die bij hen koomen, uit; het gevolg van deeze verkwisting bekommert hen geenzints. Wij zullen jaagen, zeggen zij, of wij zullen ftaapen. Slaapen is voor hun een middel, dat hen des noods van dienst is; nooit ben ik door dorre onvrugtbaare ftreeken, daarnet wild fchaarsch is, getrokken, of ik heb geheele horden Wilden in hunne kraaien (kapende gevonden, een maar al te zeeker teken van hunnen armoedigen ftaat; maar dat veel verwondering zal verwekken en dat ik egter niet zeg dan volgens waarneemingen , welke ik twintigmaalen herhaald heb', zij ftaapen als zij willen en ftellen naar believen de nodigfte behoefte der natuur te leur. Daar zijn egter tijden dat zij moeten waaken tegen alle kragt en gewoonte aan; dan gebruiken zij een ander middel, niet minder vreemd en dat, fchoon het geen geloof zal vinden, egter daarom met te minder onbetwistbaar en buiten alle tegenfpraak is; ik heb hen hunne maag met eenen lederen riem zien toe-  3oo REIZE in de BINNENLANDEN toeknijpen ; dus verminderen zij hunnen honger, verdraagen dien langer en Rillen dien me: weinig. Dat koddig middel van binden is bij hen ook een algemeen geneesmiddel, da: zij tegens alle kwaaien in \ werk ftellen. Zij binden een riem ftrak om hun hoofd of enig ander deel, in he:welk zij pijn gevoelen en denken dat, als zij het kwaad belemmeren, zij het noodzaaken de wijk te neemen. Ik ben mee-: dan eens bij diergelijke bewerkingen tegenswoordig geweest; als men dezelve volgens het verlangen van den zieken volbragt hadt, zag ik hem becaaren, gemaklijker op mijne vriendlijke vraagen antwoorden, en hij verzeekerde mij dat hij verligting gevoelde; hoe wonderlijk clie gewoonte ook fchijne, zij zou niet zoo algemeen bij die volkeren in zwang zijn, zoo zij niet aan het groot denkbeeld , dat zij 'er van hebben, beantwoordde. De Hottentotten, welke ik op ontdekking van het Rivierpaard bad uitgezonden, waren weldra terug en verhaalden mij dat zij , langs de rivier gaande, een dier dieren befpeurd hadden op eene plaats, die zoodanig met riet bewasfen was, dat het hun niet mogelijk geweest was tot aan het water te koomen om het van nader bij te befchouwen; maar dat zij, zoo dikwijls het boven gekoomen was om adem te haaien, het ondeifcheidenlijk gehoord hadden, dat zij te vergeefsch verfcheiden fnaphaan fchooten gedaan hadtien om het te verfchrikken en te ncodzaa- ke&  van AFRIKA. sof ken van plaacs te veranderen, dat het waarfchijnlijk was dat het des anderendaags eene andere plaats, voor ons oogmerk gunftiger , kiezen zoude; zij hadden ook een twintigtal Buffels ontmoet, maar geen eenen gefchoten. Den volgenden dag, den elfden der maand , wierden wij des nagts door Leeuwen, Hijenas en Jakhalzen bezogt; zij hielden ons waakende tot twee uuren des morgens. De lugt van al ons gebraad en van ons versch vleesch hadt hen ongetwijfeld aangelokt; wij hadden veel moeite om onze paarden te bedwingen , onder andere dat, 't welk ik van den Heer Mulder in het Houtenïquas land gekogt had. Op het gefchreeuw van de wilde beesten was dat jong dier zoo fterk van fehrik bevangen geworden , dat wij genoodzaakt waren 'zijns vier beenen vast te binden en den kop met eenen dubbelen riem te voorzien om te beletten dat het zigzelf niet van kant hielpe; toen de dag aan brak, geraakte alles weder in rust; wij ontleedden onze Koedoes verder, waarna wij oppakten. Ik had daags te vooren eenen Hottentot afgezonden om Koks - kraal opteneemen ; deeze was de plaats, daar ik afgefprooken had mijne zendelingen te zullen afvvagten; het was flegts drie dagen geleden dat zij vertrokken waren ; ik kon niet hoopen hen zoo haast weder te zullen zien; deeze nieuwe verblijfplaats kon mij dan eene nieuwe levenswijze doen  §&é REIZE in de BINNENLANDEN doen aanneemen , en daar meende ik voor enigeii tijd mijn klein rijk te vestigen, zoo kwaade tijdingen , of het een of ander ongeluk mijne zendelingen niet noodzaakten zig weder bij mij te koomen bergen ; ik had ondertusfehen geen tijd te verliezen en de voorzorgen , die meer en meer noodzaaklijk wierden , en welke alle omftandigheden mij ten ftrengften gebooden , noopten mij genoeg mij té haasten. Uit het berigt van mijne afgezondeneri oordeelde ik dat wij te Koks- kraal gemaklijk zouden gelegerd zijn en het eerde aanzien van die fchoone plaats bedroog mij niet in mijne verwagting. Ik kwam 'er binnen drie uuren tijds aan. Wij vonden eenen omtrek van omtrent vijftig voeten in het vierkant, gevormd door eene dorre hegge van takken en doornen; zij was op enige plaatfen enigzints befchadigd; maar wij hadden naauwlijks eenen dag werk om haar te herftellen. Het was , tot berging van ons vee, eene des te gelukkiger ontdekking i omdat die omtrek bijna de geheele omliggende ftreek overzag; aan den eenen kant ontdekte men de rivier, van welke wij flegts drie of vier honderd fchreden verwijderd waren. De wilde dieren gaven mij de meeste vrees niet; ik dagt meer om mij tegens de Kaffers, die door het land verfpreid waren , te befchutten. Niet weetende welke vreedzaame voorflagen ik bij eenen hunner Koningen liet doen , ert geene kennis hebbende van mijne denkwijze omtrent hen^  van AFRIKA. 303 hefi, konden zij mij elk uur koomen aanranden en mij in mijne legerplaats overvallen; en dien ik het meest vreesde, was hij, wicn ik de voorwaarden van mijn gezantfchap in handen gegeeven had. Door eigen oogen onderrigt van het getal lieden, die ik bij mij had , van mijne kragten, zoo wel als van mijne zwakheid, door mijne eigen bekentenis bewust van mijne voorneemens en van de plaats, tot onze zaamenkomst bcftemd, was het in zijne magt of de lieden, die hem verzelden , omtekoopen, of hen te verraaden en onder weg te vermoorden; wie zou hem dan beletten mij ter fluik aan het hoofd van eene talrijke bende te naderen, mij onverhoeds te overvallen en mij, door eene van die verrasfchingen, in den oorlog maar al te zeer in gebruik, eens* klaps uit de lijst der leevende uittcfchrappen ? Ik wil voor mijne Leezeren niet verbergen dat, fchoon ik voornam mijn leven duur te verkoopen , mijne vrees egter aangroeide in evenredigheid van de voorzorgen , welke ik dagelijks tot mijne verdediging nam ; doch naar maate de tijd Zedert het vertrek -dier zendelingen verliep , wierdt mijn hoofd geruster ; eene lange afwezigheid verminderde het gevaar en eindelijk was ik met deeze droevige denkbeelden gemeenzaam geworden. Ik had mijne groote tent aan eene der einden buiten het perk laaten opzetten; ik liet haar omringen van valfche hutten om den vijand te misleiden, gelijk  3o4 REIZE in de BINNENLANDEN lijk Wij reeds aan de kleine- Visch -rivier zulks beproefd hadden. Aan het eind van het perk s, over mijne tent, en in eenen der hoeken maakten wij een affehutfcl voor mijne paarden, een ander voor mijne fchaapen en geiten ; digt daar bij plaatfle ik mijne kleine tent, waarin ik voornam te flaapen j wij hoogden 'de omheining van het perk zoo zeer met doornachtige boomen op, dat het onmogelijk was dat enig wild dier 'er over konde fpringen; door dit middel waren mijne kudden in veiligheid binnen dat vierkant van omtrent veertig fchreden en vrij en gemaklijk genoeg. Die foort van fterkte kon zelfs ^ in tijd van nood, tot eene verfchansfing dienen voor mij en mijn volk en uit dezelve zouden wij twee duizend Kaffers getrotfeerd hebben» DeeZe fchikkingen behaagden alle mijne makkers i, die nog ongeruster waren dan hun Opperhoofd en ik zag hen langzaamerhand hunne natuurlijke vrolijkheid wederom aannecmen; wij verzuimden daarom egter de andere gewoone voorzorgen niet; bij het vallen van den nagt ontftaken wij , vijftig fchreden van elke zijde van het perk, groote vuuren om de Leeuwen en Hijenas aftehouden ; wij brandden nog andere digter bij ons om te veiliger te zijn; alle deeze maatregelen gelukten zeer, wel; ik hervattede mijhe gewoone bezigheden en leefde niet meer dan voor de jagt. Den cerflen namiddag reeds had ik Vlugten van Papegaaien door de lugt zien vliegen ë'ri  van AFRIKA. 305 en aan de rivier neder zien ftrijken om te drinken; ik paste op hen en het gelukte mij eenen te fchieten. Het was eene nieuwe foort, die nog niet befchreven is. Zijne grootte is omtrent als die van den graauwen Papegaai van Guinea; zijne kleur is over het algemeen groen van verfchillende tinten ; maar hij heeft eiken poot en het gewrigt van den vleugel van eene fchoone gc-udgeele kleur: ik zal in mijne vogelbefchrijving breedvoerig van hem fpreeken. Wij wierden ook op. den lichten dag bezogt van talrijke troepen Baviaanen, aapen van dezelfde foort als mijn vriend Kees; die dieren, verwonderd zoo veel volk te zien, waren het nog meer van eenen hunner gerust in het midden van ons te befpeuren, die hen in goede taal antwoordde. Op eenen dag daalden zij van eenen heuvel, die naast onze leger* plaats was; in minder dan een half utlr waren wij van meer dan honderd omringd, die ons met nieuwsgierigheid bezagen; zij riepen onöphoüdlijk go<» koe, goe- a-koe. De" ftern van Kees maakte hen ftouter. Daar waren fommige onderhen, veel grooter dan de andere; maar alle waren zij van dezelfde foort; zij deeden allerhanden kuuren en fprongen, welke niet te befchrijven zijn. Men zou zig bedriegen als men hen beoordcelen wilde naar die verbasterde Aapen, die in Europa in flavernij, in vrees en I. Deel. V ver,  göö REIZE in de BINNENLANDEN verveeling kwijnen, of door de liefkoozingen van. onze vrouwen verflikt, of door haar banket vergeeven worden. De dikke lugt van onze lugtflreeken beneemt hun hunne natuurlijke vrolijkheid en doet hen uitteercn; het is met ftokflagen dat men hen doet lagchen. Doch eene zonderlinge omftandigheid, welke ik reeds gelegenheid gehad heb te doen opmerken, hieldt mijnen aandacht bezig. Kees, terwijl hij zijne gelijken herkende en hun antwoord gaf, en dien ik bij de hand had, wilde hen egter nooit naderen; ik fleepte hem naar hen toe en die dieren, die zig enkel op hunne hoede fcheenen te houden, zonder andere vrees te toonen, zagen mij zoo gerust aankoomen als Kees fpartelde en wêerftand boodt. Eens» klaps ontfnapt hij mij en loopt zig in mijne tent verfchuilen; misfchien was de vrees dat zij hem met zig zouden fleepen de oorzaak van zijne beangstheid. Hij was zeer aan mij verknogt; ik reken hem gaarne die genegenheid tot eer: de andere Aapen vervolgden hunne kuuren en fcheenen hunne fprongen en hun fchreeuwen uit alle magt te verdubbelen om mij te vermaaken; genoeg van al hun gedruis hebbende en dit fchouwfpel moede zijnde, wilde ik mij een ander verfchafFen; eene fnaphaan-fchoot deedt weldra alle mijne honden hun op de hielen zitten; het was vermaaklijk hunne lugtigheid , hunne vlugheid in  van AFRIKA. 307 in het loopon te zien; zij verfpreidden zig en van rots op rots fpringende waren zij fehielijker dan de blikzem verdwenen. Den dertienden der maand wierd ik opgewekt door het gezang van eenen vogel , die mij onbekend was. Zijne uitgehaalde en fterke toonen geleeken naar geene, die ik tot nog toe gehoord had. Zij kwamen mij indedaad buitengemeen voor ; ik ftond oogcnbliklijk op en naderde hem zeer nabij zonder van hem gezien te zijn; doch, naardien het naauwlijks dag was, zag ik hem nier, wel midden in de digte takken van den boom, waarop hij gezeten was en ik had het ongeluk hem te laaten wegvliegen; maar aan zijne vlugt meende ik den Geitenmelker te herkennen. Ik had mij ook niet bedrogen 5 enige dagen daarna had ik gelegenheid Vërfeheidën andere te fchieten. Deeze vogel is zeer verfchil lende vart den Geiten* melker, dien wij in Europa kennen en die flegts een klaagtnd gefchrei maakt, vrij wel gelijkende naar dat vart de Lmd-padde, hetgeen hem ook waarfchijnlijk den naam van cfdpdud-volatit\oi'vliegende' padde verworven heeft; maar die van Afrika heeft eenen Zeer duidlijken zang, dien het niet mogelijk is natevolgen en dien hij na zonne ondergang, geheele uuren lang, fomtijds den geheelen nagt doorzet eri dit verfchil, gevoegd bij het onderfcheid Van kleu* ren, zal hem tot eene nieuwe foort maaken, v 9 n  3o8 REIZE in 'de BINNENLANDEN Ik fchoot nog verfcheiden aardige vogeltjes, onder andere een Baard-vogeltje van eene zeer kleine onbekende foort, eenen Koekkoek, dien ik den Schreeuwen genoemd heb , omdat indedaad zijn fchel gefchreeuw zig tot op eenen verren afftand doet hooren; dat gefchreeuw of, om mij naauwkeuriger uittedrukken, die zang gelijkt geenzints naar dien van onzen Europifchen Koekkoek; ook is zijne kleur geheel anders; ik vond in die ftreeken ook veele dier goudkleurde Koekkoekken , door den Graaf d e Buffon onder den naam van goudgroenen Koekkoek van de Kaap Caj befchreven. Die vogel is zonder twijfel de fchoonfte in zijne foort; het wit, het groen, en het goud verrijken zijne vederen; op de toppen der groote boomen gezeten, zingt hij zonder ophouden en met verfcheidenheid van toonen de lettergreepen di di didric zoo onderfcheidenlijk als ik die fchrijf; om deeze reden heb ik hem den didric genaamd. Terwijl ik mij dus vermaakte met enige kleine vogeltjes te vervolgen, befpeurde ik eene vlugt van Gie- (a) Coucou vert du Cap de Bonne Efperance, in de gekleurde plaaten n. 657 , doch in de befchrijving der vogelen door den Heer de Montbeillard befchreven onder den naam van le Coucou vert-0'oré cf blanc. zie Hifi. des Ois, ei, inzimoT. XII. p. 42. Vektaaler.  van AFRIKA. 309 Gieren en Raaven, die met veel gefchreeuw in de hoogte rond zweefden; bijna tot onder hen gekoomen zijnde, zag ik het overfchot van eenen Buffel, door de Leeuwen verfcheurd, misfchien geene vier en twintig uuren geleden. Zoodra ik het flagveld befchouwde , oordeelde ik dat de ftrijd verfchriklijk moest geweest zijn; het was in den geheelen omtrek vertrapt en omgeploegd; ik kon zien hoe menigmaalen de Buffel ter aarde geworpen was; ik vond hier en daar bosfen van de maanen der Leeuwen, welke hij zeekerlijk hetzij met zijne voeten hetzij met zijne hoornen hadt uitgetrokken. Ik was niet verre van de rivier; digt daarbij zag ik verfche voetftappen van twee Rivierpaarden ; ik volgde hun fpoor en vond ligtlijk de plaats, daar zij weder te water gegaan waren; ik luifterde toe maar hoorde niets; ik kon niet tot aan den zoom der rivier koomen, zoo digt was de oever met riet en ftruiken bezet en belemmerd; die Rivierpaarden hadden alle gelegenheid om zig verborgen te houden en behoefden niet te duiken; ik zou te veel tijd verloren hebben laaten gaan, zoo ik op hen gewagt hadde ; het eetens uur naderde, ik was nog nugter en vermoeid; mijn Geitenmelker en de andere vogels hadden mij zeer verre henen gelokt,- op het oogenblik dat ik , om langs den kortften weg weder in mijne legerplaats te koomen, hoogte nam en de zon raadpleegde, deedt mij eene fnaphaan-fchoot bijna aan V 3 mijn  po REIZE in de; BINNENLANDEN mijn oor gedaan, opfpringen en des te meer verfchrikken als ik die minder verwagtte; die fcheut kon niet dan van eenen van mijn. volk koomen; ik liep paar de plaats, daar ik haar gehoord had en vond den flegtften mijner jageren bezig mijn kruid te verfpillen. Hij hadt, volgens zijn zeggen, van het aanbreeken van den dag af op een Rivierpaard geloerd en hadt het daar gefchoten; hij twijfelde niet of hij hadd' het dier gedood. Eene onbekwaame hand kan eene gelukkige fchoot doen; fchoon 'er een groot vierde uurs mede henen moest loopen eer het dier bo^en water koomen zoude, befloot ik egter zelf'er op te wagten en ik zond mijnen Hottentot om volk te haaien , hem gelastende mij ook wateeten te brengen, Na anderhalf uur met ongeduld gewagt te hebben kwamen mijne lieden; maar het Rivierpaard Was nog niet te voorfchijn gekoomen; de jager verzeekerde mij egter dat hij, na op hetzelve gefchoten te hebben, het hadt zien duiken en dat hij terftond veel opborrelingen en verfcheiden vlekken bloeds op het water gezien hadt; hij voegde 'er bij dat, naardien de ftroom zeer fterk was, het dier misfchien onder water was afgedreven, dat ik waarfchijnlijker vond; hij vertrok dan in hoop van het meer naar beneden te zullen vinden en ik begaf mij naar onze tenten om de vogelen, die ik gefchoten had, te ontleeden. Omtrent drie uuren na den middag wierden wij door een verfchriklijk onweder overvallen en de blik*  van AFRIKA. 311 blikzem floeg verfcheiden maaien in het bosch, dat den berg bezoomde , neder ; een van mijn volk kwam t'huis met eene Gazelle, welke hij gedood hadt en degeen, die op het Rivierpaard gefchoten hadt, kwam zeer laat te rug zonder iets gezien te hebben; men fcherfte fterk met hem; hij wierdt het voorwerp van de fpotternijen van mijne fraaie geesten; elk zeide een kwinkflag: men wilde hem opdringen dat het op een Leguaan was dat hij gefchoten hadt. Het boerten veranderde ongevoelig in fchelden en ik zag hen op het punt van hunne ftekelige fcherts met een edel vuist-gevegt te eindigen; maar ik maakte met een woord een einde aan hunne fpotlust en oploopendheid en dwong de fchreeuwers tot zwijgen. Den veertienden viel 'er den gantfehen nagt zoo veel regen, dat alle onze vuuren uitgebluscht wierden, zonder dat het mogelijk was die weder te ontfteeken. Onze honden maakten een vreeslijk geweld, dat ons alle uit den flaap hieldt; wij zagen egter geen een wild dier; ik heb waargenoomen dat in die regenachtige nagten de Leeuw, de Tijger en de Hijena zig nooit laaten hooren; dan is het gevaar des tegrooter; want, alzoo die dieren daarom niet ophouden rond te loopen, vallen zij op hunne prooi zonder tewaarfchuuwen en zonder dat men tijd heeft om hen voortekoomen; en't geen den angst, welken die ongelukkige omftandigheid baart, nog vermeerdert, de vogV 4 tig-  '3is REIZE in de BINNENLANDEN tigheid beneemt den honden de lugt en dus is op hunnen bijftand bijna niet te rekenen; mijn volk was maar al te wel bewust van dat gevaar; als de regen des nagts ons vuur uitbluschte, konden zij niet dan zeer bezwaarlijk op zig verkrijgen hetzelve weder te gaan ontffeeken , zoo zeer vreesden zij voor eene verrasfching. • Men moet bekennen dat de ftormachtige nagten in de wildernisfen van Afrika het beeld der verwoesting zijn en dat men zig onwillig van fehrik bevangen gevoelt. Als die plasregens u overvallen, dringen zij weldra door eene tent en matten en maaken die welhaast doornat; eene geduurige opvolging Van weerlicht doet u twintigmaalen in eene minuut den fpoedigen overgang van een vreeslijk licht tot eene diepe duisternis ondervinden; de verdoovende donderflagen, die aan alle kanten met een ijslijk gedruis losbarden , rollen tegen malkanderen in , en vermenigvuldigen zig , door den weerklank van berg tot berg teruggekaatst; het huilen der tamme dieren, enige tusfehenpoozen van eene naare ftilte, alles loopt te zaamen om die oogenblikken akeliger te maaken. Het gevaar van door wilde dieren overvallen te zullen worden vergroot nog den alo-emeenen angst: het is eerst als de dag aanbreekt dat de fehrik vermindert en de natuur wederom tot kalmte koomt, Hij brak aan, maar nog donker en met wolken he*  van AFRIKA. 313 beneveld ; de regen verdubbelde bij tusfehenpoozen. Niet genegen zijnde om uittegaan, hield ik mij bezig met de vogelen van mijne verzameling, die nieuw opgezet waren , natezien ; ik had genoeg om eene kist te vullen; ik pakte dan eene vol en kalfaatte dezelve volgens mijne gewoonte om de infekten te beletten 'er intedringen ; het getal van alle , zoo die ik thans bezat als die ik voorheen uit het land van Houtenïquas had afgezonden, bedroeg reeds meer dan zeven honderd fluks. Omtrent vier uuren na den middag helderde de Jugt op, dat wel te pasfe onzen neêrgeflaagen moed weder opbeurde. Wij hervatteden- onze gewoone oefeningen. Ik vermaakte mij met naar het wit te laaten fchieten; dit was een groot vermaak voor mijne Hottentotten ; ik droeg zorg hun dat van tijd tot tijd te verfchaffen; het hieldt hen bezig en ik had opgemerkt dat, van het begin van de reis te rekenen, hunne ftoutheid in evenredigheid van hunne behendigheid was aangegroeid; zij ontvongen van mij als eene gunst hetgeen ik hun niet toeftond dan met het ftaatkundig inzigt van mijne caravane eene grootere veiligheid te bezorgen. De prijs was gewoonlijk een rantzoen tabak; eene flesch, aan eene rots opgehangen, was het wit; deeze moest men op twee honderd en vijftig fchreden afftands aan ftukken fchieten. , Het was een hunner, Piet ge« naamd, welke, dien dag, met de vier en vijftigfte V 5 fchoos  3i4 REIZE in de BINNENLANDEN fchoot den prijs behaalde; hij deelde dien edelmoediglijk met alle, die tegens hem naar het wit gefchoten hadden. Onze kogels waren daarom niet verloren; men vondt dezelve altoos bijna alle weder aan den voet van de rots; zij kosteden ons flegts de moeite van die te verfmelten. Dé ondergaande zon beloofde ons des anderendaags goed weder, waarom ik voornam ernftig op de rivierpaarden - jagt te gaan. Ik zond verfcheiden manfchappen langs de rivier op kondfchap uit; wij maakten alle onze geweeren fchoon; wij gootcn groote kogels,in welke ik, volgens de gewoonte in Afrika, een agtfle tin deed; hier door bieden de kogels meer weêrfland; zij dringen beter door omdat zij niet op de beenderen plat worden ; zij zouden nog zeekerer uitwerking hebben als het mogelijk was die van zuiver tin te gebruiken; maar deeze zouden, te ligt zijnde, zoo verre niet draagen en niet zoo juist treffen. Toen de nagt - vuuren aangeftooken waren , dat niet gemaklijk gefchiedde, omdat de grond vogtig en het hout zeer nat was, onthaalde ik mijn volk op thee; ik ben overtuigd dat zij op eene once thee ten minften vijftig pinten kookend water gooten. Deeze avond was een der vermaaklijkfle, welke ik tot hier toe had doorgebragt. Het waren weêr dezelfde onnozele grappen, dezelfde koddige klugtjes van die goede lieden, die alle in de rondte om een  van AFRIKA. 315 een groot vuur gezeten, zig alle moeite gaven om hunnen meester te vermaaken en naieverig om zijnen aandacht tot zig te trekken, en hem blijken van verkleefdheid en hartlijke vriendfchap te geeven , hem ligtlijk -deeden vergeeten , welk meesterftuk men dien dag in zulk of zulk eene Akademie kroonde, en waarlijk mijne leerfchool was wel zoo goed als andere. Daar wierdt voornaamelijk gehandeld over de kloekheid, die men des anderendaags op de jagt zou betoonen; ieder hoopte vermaak te zullen hebben ; ik had veel moeite van deeze ,partij zoo te fchikken dat ieder te vreden was; ik wilde dat enige jagers zig in het veld verdeden zouden om Gazellen te fchieten, op welke ik voor onze keuken meer ftaat maakte dan op de Rivierpaarden, aangezien de boorden van de rivier zoo zeer met riet en groote boomen bezet waren, dat het mij langs hoe moeilijker voorkwam hen te ontdekken en bij te koomen. De nagt naderde ondertusfehen en ik zag de jagers, welke ik op kondfehap uitgezonden had, nog niet terugkoomen; ik liet drie fchooten met mijn groot roer doen; daar verliep bijna een half uur zonder dat wij antwoord hoorden ; eindelijk onderfcheidden wij drie fchooten , vier of vijf minuuten na eikanderen gelost, die ons deeden oordeelen dat zij mogelijk op Rivierpaarden gedaan waren; een vierde uurs daarna hoorden wij nog drie fchooten, maar de flag fcheen  Si6 REIZE in de BINNENLANDEN nier van zoo verre te koomen als de eerfte; om kort te gaan,- wij hoorden van tijd tot tijd even zoo fchieten en altoos weder nader bij, hetgeen ons deedt gelooven dat die ongelukkige voor de vervolging van het een of ander wild dier vlugteden. Ik wilde hun te gemoete vliegen ; maar zij vertoonden zig reeds 'verfchrikt en beevende. Zij hadden egter niets gezien; maar aan de benaauwdheid der twee loonden, welke zij met zig genoomën hadden, was maar al te duidlijk te bcfpeuren dat 'er Leeuwen op hen loerden en dat zij op hunne jagt alles te vreezen gehad hadden. De honden hadden hen, gelijk men zien zal, niet bedrogen; ik vernam ook van hun dat zij het geknor van enige Rivierpaarden gehoord hadden boven de plaats, daar zij zig in hinderlaage gelegd hadden ; dit berigt verfterkte mijne hoop ; maar wij hadden rust nodig; ik ging in mijne tent; ik was nog niet in flaap ten half twaalf uuren , wanneer eensklaps het gebrul van eenen Leeuw, die niet meer dan vijftig fchreden van ons af was, mij in de ooren klonk; hij wierdt gehoord van eenen anderen Leeuw, die hem eerst van zeer verre fcheen te antwoorden; maar binnen een vierde uurs kwam hij bij hem , wanneer zij beiden langs onze legerplaats begonnen te zwerven; wij deeden zoo fchiclijk en zoo flout de ronde en wij losten zoo veele fchooten tegelijk, dat zij verfchrikt en genoodzaakt wierden geheel en al de ruimte