CO ca > -22 > cr CL> CU ■g 15 CD CO C\J ■* IT) C\J co O  LE VA1LLANTS REIZE. TWEEDE DEEL.   REIZE in de BINNENLANDEN vam AFRIKA, LANGS DE KAAP DE GOEDE HOOP, IN DE JAAR EN MDCCLXXX tOt MDCCLXXXV, '■ GEDAAN door den heer LE VAILLANT, uit het fransch door J. D. P A S T E U R. met plaaten. TWEEDE DEEL. ~n ii i Te LEYDEN en AMSTERDAM , et HONKOOP en ALLART. m o c c X C x. Met Privilegie.  01813  d e P L A A T E N moeten geplaatst worden. HDeel. Plaat VII. De Gonaquas Hottentot tegens over . . Bladz. a . Plaat VIII. De Kaffer. . . 194 ■ 1 Plaat IX. De Kafferfche Vrouw. 195 • • Plaat X. Eene Hottentotfche Vrouw met het zoogenaamd voorfchoot. . . . 311 ■ Plaat XI. De Kameelpardel, het mannetje 353 « ■ Plaat XII. De Kameelpardel, het wijfje. . . 354   REIZE in de BINNENLANDEN van :I:.'no2g m snifte; <-^?^süq aifc A F R I K A. lEk had, in de zes en dertig uuren, welke ik met die Gonaquas doorbragt, , tijds genoeg om waarneemingen te doen, die mij nuttig konden zijn, bijzonderlijk over hunne fpraak. Ik had opgemerkt dat zij met de tong klappen , gelijk de andere Hottentotten; ik zal in het vervolg verklaaren, waarin dat klappen beftaat en met welke veranderingen zij hetzelve gebruiken. Met eene diergelijke taal als deeze hadden zij egter uitgangen., welke noch ik, noch mijn volk altoos begreepen. Zij verfchilden van de mijne door eene donkeref kleur van vel , door hunnen minder platten neus , door eene hooger, beter gevormde gefhlte, in een woord, door een edeler voorkoomen en gedaante. De afbeeldingen van Narina en van den Gonaquas 5 die getrouw zijn afgetekend, kunnen een denkbeeld van dit onderfcheid geeven. IL DeeL A Als  ft REIZE 5 de BINNENLANDEN Als zij iemand aanfpreeken, reiken zij hem de hand toe en .zeggen Tabé (ik groet u); dat woord en die pligtpleeging, die ook bij de Kaffers in gebruik zijn, hebben geene plaats onder de eigenlijke Hoctentotten. - Deeze eenftemmigheid van gebruiken, zeden, en zelfs van vorm en gedaante, de nabuurfehap van het groot Kafferland en de ophelderingen, welke ik in het vervolg bekoomen heb, hebben mij overtuigd dat die horden van Gonaquas, die en met den Kaffer en met den Hottentot overeenkomst hebben , niet anders zijn kunnen dan het voorbrengzel dier twee volkeren, die zig voorhenen met eikanderen• zullen vermengd hebben. ' De kledij der mannén onder de Gonaquas is dezelide als die der Hottentotten, maar netter en fchiklijker doch, alzoo deeze groot-er van geftalte zijn, maaken zij hunne mantels niet van Schaapen- maar van Kalfsvellen , die zij ook Kros noemen; verfcheiden onder hen draagén aan den hals een fluk ivoir of wel een zeer wit fchaapen-been, dat, op haar bruin vel affeekende, eene goede uitwerking doet en hun wonder wel ftaat. Als het zeer heet is,' leggen de mannen alle klederen, die hen hinderen, af, en behouden niet anders dan hetgeen zij hunnen Jakhals noemen ; het is een (tuk vel van het dier van dien naam, waarmede zij zig de fchaamdeclen bedekken en dat om hunnen 1 mid«  GOXAqUAS 30ITELTIQ:T.   va» AFRIKA. 3 middel vastgemaakt is; die loshangende gordel is flegts een iedel (luk kleeding , dat hunne fchaamte vrij flegt kan verbergen» De vrouwen, z\vieriger dan de mannen, fchikkêri zig veel meer op; zij draagen de Kros even als zij. Hetfchortje, dat haare fchaamte bedekt, is breedef dan dat der Hottentotfche vrouwen ; ook is het zeer kondig gewerkt. Als het warm is, houden zij alleen dat fchortje aan met een ftuk vel, dat van agteren van den middel tot de kuiten afhangt. De jonge meisjens onder negen jaaren gaan voU koomen naakt; als zij die jaaren bereiken, draageft zij alleenlijk het fchortje. Ik zal weldra nog andere bijzonderheden opgegeven , welke deeze natie onderfcheiden ; ik heb haar nog niet verlaaten. Het was reeds nagt toen de Hottentot, dien ik met Haabas medegezonden Tiad, van zijne horde terug kwam. Hij was van twee nieuwe Gonaquas verzeld, die mij eenen vetten os bragten , welken hun Opperhoofd mij verzogt aanteneemën. Narina liet mij mijne belofte herinneren en zóndt mij een korfje geiten-melk , die zij wist dat ik zeef beminde. Haare zuster hadt de gefchenken gezien * welke zij medegebragt hadt en gevoelde fpijt van niet mede bij mij in mijne legerplaats gekoomen te zijn $ zij liet mij bedanken voor die, welke ik haar door haare moeder had toegezonden ; deeze bijzonderA 2 heden  4 REIZE in de BINNENLANDEN heden vernam ik van de twee boden van Haabas; ik ontvong de osfen en fchaapen, welke zij mij aanbooden; ik onthaalde hen op tabak en brandewijn. Een hunner geleek naar Narina ; ik zag hem voor haaren broeder aan; maar hij was flegts haar neef. Zeer zagte trekken en de fraaist gevormde geftalte maakten dien man tot eenen der fchoonfte Wilden, welke ik nog gezien had; deeze was het, die mij omtrent de Gonaquas bijzonderheden vertelde, welke Haabas voor mij verzwegen hadt; hij verhaalde mij dat, voor den oorlog met de Kaffers, zijne horde flegts uit een eenig gezin beftaan hadt, van welk de grootvader van Narina het laatst opperhoofd geweest was; dat zij bij zijnen dood lang zonder kapitein gebleven was ; maar dat, den oorlog ontflooken zijnde, de horde van Haabas, die voorheen aan den oever der rivier bij haaren mond woonde , zig bij de zijne hadt koomen voegen, om, ingevalle van eenen aanval van hunnen gemeenen vijand, hunne kragten te verecnigcn; dat, in het eerfte begin, de aankomst van Haabas veele onlusten verwekt hadt, dat de horde hem niet hadt willen erkennen , beweerende dat zij meeste r was om zigzelve een hoofd te kiezen en dat het niet billijk was dat nieuwlings aangekoomene de wet zouden voorfchrijven aan eene horde, die hen wel bij zig hadt willen ontvangen; hij voegde 'er bij dat men van wederzijden lang getwist hadt, dat 'er enige ge-  vam AFRIKA. $ gevegten voorgevallen waren, dat 'er bloed geftort was , dat enige Wilden gedood, veele gekwetst waren gewórden, maar dat eindelijk het algemeen belang hen eens genoodzaakt hebbende zig met vereenigde kragten tegens eenen onverwagten inval der Kafferen te verzetten, het moedig en voorzigtig gedrag van Haabas, die deezen aanval hadt afgeflaagen, hem met algemeene ftemmen tot Opperhoofd over de twee horden hadt doen uitroepen , die thans door huwelijken, verbindtenisfen en goede vriendfchap flegts eene eenige uitmaakten. Mijn brandewijn begon op de hersfenen deezer cwee Gonaquas te werken; zij waren zoo wel aan het praaten geraakt dat 'er geen ophouden aan hun vertellen was. Het was een uur na middernagt toen ik hen verliet om te gaan rusten; ik belastte mijn volk dat zij mijn voorbeeld moesten volgen, aangezien ik dén anderen dag beflemde tot eene groote vogelen-jagt en voorneemens was met het aanbreeken van den dag te beginnen. Ik ging uit zoo dra de zon opkwam. De neef van Narina verzogt mij verlof om mij te volgen; hij maakte zig een feest, zeide hij, van mij mijnen fnaphaan, met welken ik verfcheiden maaien fchieten kon, te zien losfen, een verfchijnzel, waarvan hij zig geen begrip kon maaken. Ik had hem mijne karrabijn te draagen gegeeven, A 3 om-  6 REIZE in de BINNENLANDEN omdat het gebeuren kon dat wij, onder weg, grof wild ontmoeteden. De nieuwsgierigheid van Amiroo (dus was de naam van den neef van Narina) wicrdt welhaast voldaan; wij naderden, op eenen afftand van eene gewoone fnaphaan - fchoot, eenen Gier, dien ik op de punt eene'r rots had zien zitten. Mijne eerfte fchoot kwetfle hem en, zoo als hij opvloog, velde hem mijne tweede. De makkers van Amiroo hadden, toen zij weder bij de horde gekoomen waren, hem wel gezegd dat ik verfcheiden fchooten na elkanderen kon doen; maar zeer natuurlijk mijn wapen naar de zijne beoordeelende, kon hij niet gelooven dat men met dezelfde afgefchoten pijl tweemaalen konde kwetfen; hij zag dan ook zeer verwonderd op, toen hij mijne tweede fchoot hoorde en den vogel zag vallen. Hij wenschte wel , zeide hij , zulk eenen fnaphaan te bezitten om tegens de Kaffers te vegten; deeze wensch uitte hij met een gelaat en op eenen toon, die mij deeden denken dat, zoo de mensch het fterkfte der dieren niet is, hij egter het edelst en moedigst geboren wordt. Hij vroeg mij waarom de volkplanters geene diergelijke fnaphaanen hebben; deeze vraag kwam mij vol verftand voor; wat 'er van zij, het was mij onmogelijk dezelve te beantwoorden. Niet alleen bezaten de volkplanters indedaad geenen diergelijken,maar zij hadden zelfs, voor  van AFRIKA. $ voor mijne aankomst, nooit zoodanig eenen gezien enin alle de wooningen verre van de Kaap fprak men van mijnen fnaphaan als van een wonder, als van eene zeldzaamheid zonder voorbeeld. Geduurende onze gefprekken meende ik te merken dat Amiroo zig verbeeldde dat ik zoo dikwijls als ik wilde konde fchieten; ik wierd hiervan verder overtuigd door de vraag , welke hij mij welhaast deedt en die mij in het naauw bragt. Daar vloog een Wouw over ons hoofd; ik zond hem mijne twee fcheuten toe; hij maakte flegts eenen draai en vervolgde zijne vlugt. Amiroo vroeg mij waarom ik niet fchoote tot dat ik hem gedood hadde; ik wist hem geen ander antwoord te geeven dan dat de vogel te gemeen was en dat ik mij niet bekreunde hem te hebben, dat al dat fchieten andere, welke ik liever had, zoude verjaagen; door deezeuitvlugt, hoe lomp ook, ontweek ik hem te zeggen 't geen de voorzigtigheid eischte dat hij nooit wiste en dus vergrootte ik mijn aanzien en het denkbeeld van meerderheid, welk een Blanke overal den Wilden omtrent hem inboezemt. Mijne jagt was vrij gelukkig. Onder andere fchoot ik eenen Koekkoek, die in zijn geflagt eene niéuwe, geheel onbekende foort zal uitmaaken. Zijne kleur heeft niets aanmerklijks; zij is bijna over geheel het lijf zwart bruin; zijn zang belhat uit verfchcidenerlei geluid van verfchillende toonen; hij doet zig van ■ A 4 zieer  8 REIZE in de BINNENLANDEN zeer verre hooren; naardien hij geheele uuren agter een zit te zingen, verraadt hij zigzelven en roept den jager. Ik heb hem in mijne Vogelbefchrijving den Schreeuwer genoemd, (a) Ik fchoot ook enige Vliegenvangers en veele Touracos, van welke wij frkasfées maakten, die nog veel beter waren dan die van Pintades en Patrijzen, op dezelfde wijze klaar gemaakt. De neef van Narina, die mij zoo vlug allerleie foorten van kleine vogeltjes zag vellen, terwijl ik bij hem ftond, verzogt mij dat ik hem mijne fnaphaan eens leenen wilde, om zijne bekwaamheid te beproeven; het was mijne zaak niet hem nuttige lesfen te geeven; zonder juist voor een tovenaar te f willen doorgaan, wilde ik egter dat hij uit eigen ondervinding geloofde dat' er een groote affland is tusfchen eenen Europeer en eenen Hotten tot ; ik laadde dan mijnen fnaphaan , maar zonder hagel, en liet hem fchieten zoo veel hij wilde; hij wierdt onverduldig van niets te zien vallen; al hadde ik den fnaphaan wel gelaaden, zou hij egter daarom niet gelukkiger geweest zijn, want, uit vrees van zijn aangezigt aan het kruid van de pan te branden , draaide hij zijn hoofd om terwijl hij aftrok ; hij zou egter (a) De Schrijver heeft reeds van dien vogel melding ge» maakt I. Deel bladz. 308. Vertaale*.  van AFRIKA. s ègcerbij geluk hebben kunnen raaken, waarom ik liever niets op het geval liet aankoomen; want hec is.zeeker dat, zoo hij eenen enkelen vogel gedood hadde, mijn aanzien terflond bij'hem, en bijgevolg bij zijne geheele horde, gedaald zoude zijn; was die groote verbeelding, die zij van mij hadden, niet nodig om mijnen perfoon te beveiligen, zoo diende zij ten minden om mijne eigenliefde te nreelen. Terwijl wij weder naar onze legerplaats keerden ontmoeteden wij , twee honderd fehreden van ons, eenen troep Hertebeesten; ik doodde een derzelve met eene karrabijn-fchoot; dit kwam mijnen medgezel vreemd voor, die zig herinnerde dat hij geen enkel vogeltje, op vijftien fehreden afftands, in verfcheiden fchooten had kunnen vellen; hij mat met verbaasdheid denontzagchelijken afiland tusfehen het Hertebeest en ons. Zijne overdenkingen maakten hem droefgeestig; hij wierdt'ermismoedig door. Ik befchouwde hem met medelijden en troostte hem.. Goede jongeling.' die het onwaardeerbaare en aandoenlijke dier eenvoudigheid, die u bij uwen gelijken zoo verkleinde, niet kende! Ach! behoud nog lang uwe gelukkige onkunde, mag ik de laatlie vreemdeling zijn , die , met eenen vermetelen tred , uwe velden durft betreeden en mag uwe eenzaamheid niet Wfi-ier door andere gefchonden worden! Wij bedekten het Hencbeest met takken en, toen A 5 wij  t o REIZE in bE BINNENLANDEN ■wij t'huis gekoomen! waren , liet ik het met een paard haaien. Om Amiroo en zijnen makker te vermaaken, bragt ik het overige van den dag door met mijne vogelen uittehaalen ; ik hield hen den nagt over , hun zeggende dat zij mij den volgenden dag zelve naar hunne horde brengen zouden; die tijding was het fein tot eene groote blijdfchap 5 de avond wierdt vrolijk doorgebragt•, wij dronken, naar gewoonte, thee-melk voor een groot vuur; ik had een der fchaapen, die Haabas mij gezonden hadt , laaten Aagten; het avondmaal was alleraangenaamst; daar wierdt gedanst; daar wierdt gefpeeld en de onfterflijke lier wierdt niet vergecten ; ik fchonk mijnen gasten twee ; zij hadden 'er in handen van alle gezien, die mij van hunne horde voor hun waren koomen bezoeken ; de roem van dat fpeeltuig hadt zig weldra verbreid; zij ftorven van verlangen om een te bezitten en hadden mij hetzelve niet durven vraagen; hunne wenfchen voorkoomende, vermeerderde ik des te fterker de achting en vriendfchap, welke zij voor mij hadden. Toen het tijd was om te gaan flaapen, verkondigde ik al mijn volk devoorgenoomen reis tegens den volgenden dag en ik beval Klaas mijne paarden met het aanbreeken van den dageraat gereed te maaken. Bi]  van AFRIKA. tt Bij mijn ontwaaken was de makker van Amiroo vertrokken om Haabas berigt te geeven van het bezoek, dat ik denzelfden dag bij hem ftond afteleggen. Hoe onmeetlijk groot de wildernisfen van Afrika Ook zijn, moet men egter derzelver bevolking niet berekenen naar die ontelbaare zwermen van Zwarten , waarvan het ten Westen krielt en die bijna alle kusten des Oceaans, van de Kanarifche eilanden of het Koningrijk Marokko tot omtrent de Kaap de Goede Hoop, bewoonen; daar is voorzeeker geene evenredigheid, naar welke men zelfs gewaagde gisfingen daaromtrent maaken kan ; zedert de barbaarfche koopvaarers uit Europa, door eenen handel , van het kleinfte getal goedgekeurd, bij het grootst in afgrijzen, die Negers met verfoeilijke lokaazen verleid hebben om hunne gevangenen of de zwak (Ie van onder hen overteleveren, zijn zij, naar gelang van hunne behoeften , onmenschlijk en trouwloos geworden; het Opperhoofd heeft zijnen onderdaan, de moeder haaren zoon verkogt en de medepligtige Natuur heeft nog haare ingewanden bevrugt! Maar deeze verfoeilijke, deeze afgrijslijke handel is nog in de binnenlanden onbekend; de woeftijn is in de regte betekenis van 't woord de woeftijn; het is flegts op verre afltanden dat men enige volksbend^n vindt, die altoos weinig talrijk zijn en van de zoete vrugten der aarde of de voortbrengzelen van hun  i2 REIZE in de BINNENLANDEN hun vee leeven; men moet eenen langen togt doen om van de eene horde bij de andere te koomen. De hitte der lugtftreek, de dorheid van het zand, de onvrugtbaarheid van den grond, de fchaarschheid van water, de verouderde en granietachtige bergen, de wilde dieren en zeekerlijk nog meer dan dat alles het koudvogtig temperament van den Hottentot zijn hinderpaalen tegens de vermenigvuldiging; daar is misfchien geen voorbeeld dat een vader zes kinderen gehad heeft. Ook bezat het land der Gonaquas, waarin ik mij begeeven had, geene drie duizend koppen, over eene uitgeftrektheid van dertig of veertig mijlen en de horde van Haabas, die ten hoogden vier honderd perfoonen van alle jaaren en van beiden kunnen beliep , was bekend voor eene der grootfte van de natie. Het waren hier niet meer die verbasterde en ellendige Hottentotten, die, midden in de volkplantingen , als verachtlijke en verachte inwooners leeven, die van hunnen ouden oorfprong flegts den naam kennen en niet dan ten kosten van hunne vrijheid *en weinig vrede genieten, welke zij door het hard werken op de wooningen en door de ftrenge behandeling hunner Opperhoofden, die altijd aan de regeering verkogt zijn, duur genoeg koopen ! Hier kon ik eindelijk een vrij en kloek volk bewonderen, dat niets waardeertdan zijne onaf hanglijkheid, dat geene door de natuur gewraakt wordende aandrijvingen, gefchikt om  * van AFRIKA. 13 om hun opregt, waarlijk menschlievend en grootmoedig, karakter te beledigen, zal opvolgen. Ik wilde niet bij die achtingswaardige natie koomen als een matte jager, dien vermoeidheid en honger genoodzaakt hebben aan het eerde verblijf te rusten ; ik had voorgenoomen mij daar in ceremonie, met eenen irt het oogloopenden toedel, die dat volk en mijzelven eer aandeedt, te vertoonen. Des morgens begon ik mij van 't hoofd tot de :voeten optefchikken; ik bragt mijn hair in orde; het op eene fierlijke wijze opgemaakt hebbende , (bedoof ik het met poeder, gelijk ik gedaan zouAe hebben om naar een gezelfchap van lieden van de mode te gaan.. Ik kamde mijnen baard en bragt dien in de best mogelijke plooi ; het was noch uit grilligheid, noch uit eenen-vreemden finaak dat ik dien zeden een jaar had laaten groeien., gelijk men op eene belagchelijke wijze in de waereld verfpreid heeft; het was ook niet, gelijk bij die kruiden zoekende reizigers, tot draf dat ik niet ras genoeg naar mijnen zin deeze of geene zweetdrijvende plant of dit of dat bijna onzigtbaar infekt ontdekte; mijne daatkunde hadt mij zulks het eerst tot eene wet gemaakt; mijn lange baard fproot niet uit achtloosheid , uit verwaarloozing van mijzelven ; de kieschste Hollandfche zindelijkheid is mijne lust; zij is ook voor eenen Amerikaanfchen Creool niet enkel eene behoefte uit gewoonte, zij is eene wellust; in  i4 REIZE in de BINNENLANDEN in mijne togten veranderde ik tot driemaalen 's daags van linnen en klederen; maar het ontwerp van mijnen baard te laaten groeijen was lang gemaakt voor ik van de Kaap vertrok; ik was onderrigt van de oorlogen der Kafferen met de volkplanters en - dat deeze laatde in afgrijzen zijn bij de Wilden; ik kon van de eene 'of andere ontmoet worden; het was dan nodig mij , zoo wel door mijn uiterlijke als door mijn gedrag en' mijne manieren, een geheel vreemd voorkoomen te geeven, 't welk bewees dat 'er niets tusfchen'de volkplanters en mij gemeen was. Dit ontwerp is mij zeer wel gelukt; in alle de horden, ,die ik bezogt heb, ben ik altoos als een buitengewoon wezen van eene nieuwe foort ontvangen. Een onoverwinnelijke afkeer van tabak en brandewijn, bij de volkplanters en Wilden zoo hoog gewaardeerd, maakte hunne verwondering nog grooter; het denkbeeld van deeze gundige vooringenoomenheid, die mij niet ontgaan kon, gaf mij een vertrouwen, eene onverzaagdheid zelfs , die mij groote voordeelen , andere reizigers onbekend, bezorgd hebben ; niets weêrhieldt mij ; ik ging en vertoonde mij zonder bekommering; dus zou ik het midden van Afrika zijn doorgetrokken , tot in Barbarye toe, zonder de minde ongerustheid, als de aarde, om zoo te fpreeken, zig tegen mijnen voortgang niet gekant hadde ; maar honger en dorst zullen immer een onoverkoomlijk bolwerk zijn voor dengeenen , die  van AFRIKA. 715 die eehen zoo ftouten togt zou willen onderneemen. ■ »c3? » 'Ü «** ' Mijn baard was dan mijn wezenlijke fchutbrief; maar hij deedt mij dagelijks eenen niet minder onwaardeerbaaren dienst; als ik op den togt was, gébruikte ik de voorzorg van, als ik denzelven waschte , al het water 'er in te laaten., dat hij houden kon; dit gaf, geduurende de hitte wan 'den dag» mijn aan gezige eene verfrisfehing, die mij-zeer verkwikte. , •• . . | I rijnè 1 Toen dan dat eerfte gedeelte van mijnen opfchik in orde was, kleedde Ik mij zoo net als mogelijk was; ik had onder mijne jagt - kamifoolen gen, donker bruin van kleur, met (laaien knoopen , met ruiten geflepen ; dit nam ik-tot:mijn ceremoniekleed ; de zonne - draaien , aan alle zijden öp die knoopen vallende, moesten door haare wederkaatfing eene fchitteting verwekken, zeer'gefchikt;ora mij door alle die Wilden te doen bewonderen; onder dat kamifool deed ik een wit-.zonder panden aan; bij gebrek van laarzen bediende ik mij van eehpantalon van Nankins linnen, dat mij altoos al zoo edel voorgekoomen is ; ik had ook nog in mijne klederkist een paar Eüropifche fchoenen ; deeze trok ik aan en vergat mijne groote zilveren gespen niet, die gevallig zeer blinkende waren; ik had zeer gewenscht eenen hoed met goud geboord te hebben; maar ik moest het zonder zoo eenen doen ; naar-  H6 REIZE in de BINNENLANDEN naardien door mijn pantalon mijne krijftallen broek* gespen onnodig waren , maakte ik 'er eenen haak van, met welken ik op mijnen hoed, zoo als hij was, eene pragtige pluim van Struis - vederen in haare' geheele lengte vasthechtte. - Maar wat was ik verlegen om de uitrusting van mijn paard!'Zij beantwoordde weinig aan den op- fchik van den ruiter; welk eene heerlijke vertoo- -ningzou, in plaatfe vandatpragtigpanther- vel, dat men in Frankrijk overfchoon zou gevonden hebben, maar dat in het oog van een Wilden niets zeide , het gemeende roodlakenfe dekkleed, dat regelmaatig •alle weeken van Parys naar Poisfy draaft , niet op "mijn ros gemaakt hebben ? Zqo waar is het dat de zeldzaamheid der voorwerpen dikwijls derzelver ■ waarde regelt, terwijl zij 'er alle de verdienden van •uitmaakt! Ik had mijnen getrouwen K l a a s gezegd dat hij zoo wel als ik te paard zou zitten en dat hij mij tot fchildknaap zou. dienen; hij had zigzelven zoo goed hij kon uitgedoscht, maar begeerig zijnde om hem uitmuntend voor den dag te doen koomen, gaf ik hem eene van mijne oude broeken, welke hij aantrok, niet zonder een gelaat van hoogmoed aanteneemen, waaruit men tegelijk het vernjaak, dat het gefchenk hem deedt, en het aanzien, dat hem dieopfchik bijzette, leezen konde. Alles tot het vertrek gereed zijnde, zond ik twee mij-  van AFRIKA. 17 mijner jagers met hunne fnaphaanen af, om de horde van mijne aannadering kennis te geeven en, ontbeten hebbende, hong ik mijn ponjaard aan mijn knoopsgat, ftak een paar piftoolen in mijnen gordel , hong een ander paar aan mijnen zadel - boom met mijnen dubbelen fnaphaan en fteeg te paard: Klaas deedt hetzelfde; hij voerde mijn karrabijn en volgde mij , terwijl hij vier mijner honden bij zig hadt; hij wierdt weder gevolgd van vier jagers, die eenen anderen van mijn volk geleidden, draagende een kistje, waarin twee roode neusdoeken, koperen ringen , mesfen | vuurftaalen en enige andere gefchenken , welke ik de horde meende te doen. Amiroo tradt aan ons hoofd om ons tot gids te dienen. Wij trokken eerst bijna een uur langs de rivier op; waarna Amiroo ons dezelve deedt verhaten en bragt ons tusfehen twee hooge bergen in eene naauwe engte, die weinig minder dan twee mijlen lang was met verfcheiden kromten. Uit die engte koomende en ons vijf of zes fehreden van de rivier bevindende, lag het land voor ons open en van daar mij met den vinger eene kleine hoogte wijzende , op welke ik een kraal zag, zeide mij mijn leidsman dat het die van Haabas was; wij waren 'er flegts tien fnaphaan-fchooten van af; de weg was langer geweest dan ik gedagt had; wij hadden drie groote uuren aan deezen togt bedeed. II. Deel. B Toen  s8 REIZE in de BINNENLANDEN Toen ik nog flegts twee honderd fehreden van de horde af was, loste ik mijne twee fchooten en liet mijne vier jagers hetzelfde doen; de twee andere, welke ik vooruit gezonden had, beantwoordden onze groet door hunne fchooten en dit was voor de geheele horde het fein tot een algemeen vreugde frefchrei. Ik zal een zoo harttreffend toneel met geene aanmerkingen verzeilen; de gevoelige Leezer zal in de zoete aandoeningen mijner ziel deelen en liever een geheel waarachtig en geheel eenvoudig verhaal hebben. Ik zag al het volk uit de hutten koomen en in hoopjes te zaamenfchoolen; maar, naar ik meer naderde, verdweenen vrouwen, jonge dogters en kinderen en ieder ging weder in zijne hut; de mannen alleen, met hun Opperfte aan hun hoofd kwamen mij te gemoete ; toen afflijgende, Tabé, tabé , Haabas ! zeide ik tot den goeden grijzaart, zijne hand vattende , welke ik in de mijne drukte. Hij beantwoordde mijne groet met alle de uitftorting van een erkentelijk hart, dat aangedaan was door de eer , welke ik hem deed. Ik ontvong dezelfde pligtpleging van alle de mannen, behalven dat zij, uit eerbied de hand niet geevende, in de plaats eene beweeging met het hoofd van onderen naar boven maakten en dat zij, tabé zeggende, dat woord van een duidelijker geklap met de tong ver» Zelden. Ieder bezag mij in het bijzonder met den grootjes  van AFRIKA. ften aandacht; tot de minfle gedeelten van mijnen opfchik , viel alles hun in het oog; Haabas zelf, die mij flegts ontkleed, in mijne legerplaats, of in mijne jagt-kleeding gezien hadt, fcheen opgetogen over mijne zeldzaame optooifelen ; het fcheen mij als of hij mij meerder ontzag, een eerbiediger gelaat betoonde dan te vooren. Ik was afgeflegen onder de fchaduw van eenen grooten boom, onder welken men mij was koomen begroeten; ik bleef daar flegts enige minuuten om wat te verkoelen; ik maakte mij een feest van deeze belangwekkende horde te bezien en ik ging naar dezelve van den geheelen troep verzeld; naar maate ik voor elke der hutten kwam, welke, gelijk die der Hottentotten , flegts eene zeer laage opening hadden, ging de meefteres van het huis, die zig eerst vertoond hadt om mij van verre te zien koomen, terftond naar binnen, zoo dat het voor mij, die genoodzaakt was telkens te bukken om de hut van binnen te bekijken, een aardig fchouwfpel was, die bruine.aangczigten, onbeweeglijk om zoo te fpreeken als tegens den muur geplakt , in het diepst van de hut, overal als Sühouettes vertoonende, te zien. Ik had bij elke dier Dames een kaartje kunnen laaten; want ik wierd bij geene van haar ontvangen. Zij wierden ondertusfchen minder en minder fchuuw, en eindelijk zag ik mij van haar omringd. B 2 Men  ao REIZE in de BINNENLANDEN Men boodc mij van alle kanten melk aan. Narina was nog niec onder het getal der nieuwsgierige; ik vroeg naar haar; men liep haar haaien; zij kwam, een korfje warme geiten-melk draagende, dat zij mij met ijver kwam aanbieden. Ik dronk bij voorkeur van haare melk, zoo zeer om de natuurlijke bevalligheid, waarmede zij mij dit gefchenk overgaf, als om dat zij de vriendlijkheid gehad hadt haar korfje zeer zindelijk en fchoon te maaken , waarvoor de andere op verre na niet gezorgd hadden. Voor het overige toonde de opfchik van deeze vrouwen , die alle in volle tooi, versch gefineerd en geboughoueerd, en in haare aangezigten op honderderleie wijzen befchilderd waren , genoegzaam welk gerugt de tijding van mijne komst in de horde gemaakt hadt en de bijzondere achting , die zij voor den vreemdeling hadden. Narina hadt zig opgetooid met de gefchenken, die ik haar gegeeven had; maar het was niet zonder de uiterfte verwondering dat ik befpeurde dat zij de gewoonte niet gevolgd hadt, gelijk haare gezellinnen, en dat zij zig niet gefineerd hadt; zij wist hoe zeer die,overdreven zugt om zig te verfraaien mij misviel en hoe veel het haar ook gekost hadde zulks natelaaten, zij hadt zig geweld aangedaan om mij te behaagen. Zij boodt mij haare zuster aan, die mij fraai voorkwam; maar, hetzij vooringenoomenheid mijne oogen verblind hadde, hetzij de reuk van het vet, waarmede zij befmeerd was, m$  van AFRIKA. ai mij tegenftondt, ik vond in haar dat aanloklijke van Narina niet, zoo dat ik niets voor haar gevoelde. Aan de hut van H a a b a s gekoomen zijnde toonde hij mij zijne vrouw; zij hadt niets dat haar van de andere onderfcheidde en ik zag daar, gelijk men dikwijls elders ziet, dat Mevrouw de Vorftin rijklijk oud en lelijk was ; dit belettede egter niet dat ik haar, als een fijn hoveling, eenen rooden neusdoek aanbood , dien zij zonder omftandigheden aannam en aanftonds om haar hoofd wondt; bij dit gefchenk voegde ik nog een mes en een vuurftaal; dan, alzoo ik lust had om haaren fmaak te weeten en gaarne eens eene Wilde vrouw in verlegenheid omtrent de keus van haaren opfchik wilde zien, toonde ik haar mijnen geheelen kraam van kraalwerk, haar verzoekende zelve uittekiezen hetgeen haar best zou aanftaan; ik genoot het vermaak niet, dat ik mij voorgefield had; zij wierp zig, zonder te aarfelen, op fnoeren van roode en witte kraaien, de andere kleuren hadden, zeide zij, te veel overeenkomst met haar vel, Haken niet af en waren niet van haaren fmaak. Ik heb altoos opgemerkt dat, in het algemeen, de Wilden niet veel werk van zwart enblaauw maaken; ik fchonk haar ook dik koperdraad tot twee paaren armringen; dit fcheen zij het hoogde tewaardeeren. Deeze gefchenken wierden niet zonder afgunst befchouwd bij de andere vrouwen; zij hieven haare B 3 han-  • 2 REIZE in de BINNENLANDEN handen- in verrukking op en verklaarden in haare verbaasdheid overluid dat de vrouw van Haabas de gelukkigfle aller wijven en de fchitterendde in kleinodieën was, die men ooit onder alle de horden der Gonaquas natie gezien hadt. Ik deelde vervolgens het overige der kraaien, die ïk medegebragt had, uit en ik zal opregtlijk bekennen dat ik het zoodanig aanleide dat de jongde en fraaide best bedeeld waren. Den mannen fchonk ik mesfen, vuurdaalen en fiukken tabak; mijn oogmerk, toen ik zelf die horde kwam bezoeken, was dat alle de huisgezinnen, die haar uitmaakten , deel aan mijne mildheid zouden hebben en de kraam, die ik medegebragt had, was nog al vrij aanmerklijk. Haabas verzogt mij, uit naam van verfcheiden zieklijke grijzaarts die niet uit hunne hutten koomen konden, met hem mede te gaan en hen te bezoeken; ik volgde zeer gaarne zijn verlangen in; wij gingen in hunne hutten. Zij wierden alle opgepast door kinderen van agt of tien jaaren, die hun hun eeten moesten brengen en alle dienden bewijzen, die de ouderdom vereischt. Deeze achtingswaardige indelling bij wilde volkeren roerde mij derk; ik toonde 'er mijn genoegen over aan mijnen leidsman. Schoon die oude meerendeels flegts door hunne hooge jaaren in de hut moesten blijven, en niet door die ongemakken, welke het gewoone deel van befchaafde vol-  van AFRIKA. s3 volkeren zijn, merkte ik met verwondering op dat hun hair niet grijs was, en dat men ter naauwernood aan het eind der hairen eene ligte grijsachtige kleur gewaar wierdt. Vervolgens wierd ik naar eene hut. geleid , die van alle de andere volkoomen verwijderd ftondt; zij bevatte (welk deerlijk fchouwfpel!) eenen ellendigen, van het hoofd tot de voeten met zweeren bedekt. Ik bukte om 'er in te gaan; een rottige ftank, die uit die hut kwam, deedt mij terug ijzen. Dat arm fchepzel lag daar zedert meer dan een jaar, zonder dat iemand hem durfde naderen , zoo zeer vreesde men de overerving zijner kwaal, die voor befmetlijk gehouden wierdt! zijne vrouw en twee kinderen waren 'er ook, nog geene twee maanden geleden, van geftorven. Men fmeet hem zijn voedzel toe van den ingang van zijn hok, of liever van zijn graf, want het was geen leevend mensch meer. Zijn waarlijk deerniswaardige toefland verwekte mij tot medelijden ; hij lag daar zedert langen tijd in vuil en drek. Wat had ik eene fmert dat ik hem niet door een of ander kragtig middel enige verligting van zijne kwaal konde bezorgen ! Schoon ik mij wel herinnerde dat wij in Suriname zelve den balzem van Copahu en dien van Kacajjïr , die , geloof ik , de Tolu van de Apotheek is , verzamelden en met dat middel alleen B 4 on-  24 REIZE in de BINNENLANDEN onze Negers gemaklij k genazen , was ik daarom niet te meer gevorderd; 'Afrika leverde mij geene dier heilzaame planten op, of, zoo zij daar groeiden, waar moest ik die dan gaan zoeken ? Daar fchoot mij egter een middel in, zoo niet om hem geheel van zijne fmerten te geneezen, ten minften om derzelver' duuring een weinig optefchorten. Ik begon met die goede Wilden gerust te Hellen, hun verzeekerende dat de ziekte niet befmetlijk was, dat zij niet kon medegedeeld worden noch door onmiddelijke aanraaking van den zieken, noch minder door de omringende lugt; om hen dit nog meer te doen gelooven, zeide ik hun ftout weg dat zij mij zeer wel bekend was; zonder deeze voorzorg zou mijn oogmerk tot verligting des ellendigen groot gevaar geloopen hebben van onuitgevoerd te blijven, naardien eene onoverwinlijke vooringenomenheid hen alle eene h>efmetting deedt dugten. Zij geloofden mij gelukkiglijk op mijn woord en beloofden alles wat ik beveelen zoude uit te zullen voeren. Ik zeide hun dan dat het goed zoude zijn den ftervenden over zijn geheel lighaam met gefmolten fchaapenvet te wrijven , dat dat onnadeelig middel den uitgedroogden huid van dien man een weinig leniger zoude maaken en hem ten minften het vermogen zoude geevcn van zig te beweegen. Ik liet hem verfcheiden matten geeven, hem biddende enige poo-  van AFRIKA. a5 poogingen te doen om die onder zig te brengen. Hoe zwak hij ware gelukte dit naar mijnen wensch. Toen (telde ik voor dat men hem eene nieuwe hut zoude bouwen en hem daarin brengen. Deeze raad wierdt door de omftanders met toejuiching ontvangen. Om hunnen goeden wil niet te laaten verkoelen (loegen mijn volk en ik zelf handen aan het werk, en de hut was welhaast gebouwd en in ftaat om den zieken te ontvangen. Ik heb altoos gedagt dat die man aangetast ware door die verwoestende plaag, die de bronnen van het leven vergiftigt en de wellust door de wellust •zelve vernietigt. Schoon de Gonaquas niet bekend zijn met die ziekte , zoo min als met de Hottentotten van de Kaap, die haar zoo wel kennen , konden zij dezelve egter van den een op den anderen ontvangen hebben; eene reis, eene ongelukkige ontmoeting, hadt ongetwijfeld het ongeluk van deezen veroorzaakt. Men droeg hem , op zijne matten uitgeftrekt, uit zijne hut. Hij wierdt bij zijne nieuwe wooning gebragt en de oude wierdt op het zelfde oogenblik afgebrooken. Ik was eene weldaadige godheid Voor die goede Wilden. Met welke belangneeming volgden zij den ongelukkigen, met de oogen dan op zijnen redder , dan op den ellendeling zeiven geflaagen , op wiens herftelling zij reeds veel hoops hadden; want dat zoet voedzel van het hart B 5 ftraal-  iS REIZE in de BINNENLANDEN fbraalde ieder de oogen uit en verdubbelde hun teder medelijden ! met welk eenen ijver zag ik hen alle koomen toeloopcn , mij omringen, hun mededogen met het lijden van hunnen broeder betoonen en voornamelijk alle de vrouwen de kundigheden, welke zij mij toekenden, om hulp fmeeken, ten einde , zoo het ■ mogelijk ware , zijne fmerten een weinig te verligten en hem in het leven te behou' den! Hij was 'ondertusfchen niet meer dan een geraamte, ter naauwernood bedekt met eenen gefpannen en droogen huid, die een gedeelte der beenderen aan zijne beenen , aan zijne armen, in de zijden en in de lendenen bloot liet; allé de gewrigten waren bovenmaatig gezwollen en de wormen, hem voor zijnen dood vernielende, doorknaagden hem aan alle kanten. Na de wrijving, welke ik belast had, bragt men hem in zijne hut; ik beval hem der oppasfing en der zorge van de geheele horde , en verzogt dat men hem niet dan melk tot voedzel zoude geeven. Ik twijfel 'er zeer aan dat deeze middelen toereikende zullen geweest zijn om hem te redden; ongelukkiglijk fh-ekten mijne kundigheden niet verder en in de vaste overtuiging dat zijn dood onvcrmijdlijk was , dagt ik dat denzelven te verhaasten de grootste dienst zou geweest zijn, die men hem bewijzen konde. Zoo ik zijn fmertlijk] leven enige da-  van AFRIKA. 51 gijn op haar twaalfde of dertiende jaar huwbaar en, als zij zoodanig zijn, en eenen jongman naar haar hart ontmoeten, verkrijgen zij van haare ouderen verlof om met hem te gaan woonen. In een land, daar alle bij hunne geboorte gelijk zijn , als zij flegts menfchen zijn , zijn noodzaaklijk ook alle ftanden gelijk, of liever daar zijn geene ftanden ; de weelde en hoogmoed , die de rijkdommen verflinden en zoo veele verwisfelingen van ftaat doen ondergaan, zijn voor de Wilden niet in wezen • daar zij tot eenvoudige behoeften bepaald, en de middelen , waardoor zij zig die verfchaffen, niet uitfluitende zijn, kunnen die middelen ook door eenen ieder van hun gebruikt worden, en zulks gcfchiedt indedaad; dus zullen daar ook geene berekeningen van den hoogmoed voor den voor* fpocd van een geflagt, geene ophooping van de be-' Zittingen van tien rijkaartsin de kist van eenen, kuiperijen, wanorde, of misdaaden voortbrengen; daar de ouders geene redenen hebben om zig tegens de keuze, die een kind van een voorwerp boven een ander doet, te kanten, hebben ook alle de huwelijken', door eene wederzijdfche genegenheid aangegaan, altoos eenen gelukkigen uitflag en , daar zij , om ftaande te blijven, geene andere wet dan de liefde hebben , is 'er ook geene andere reden om die te verbreeken dan ovcrfchilligheid. Doch die vereenigmgen , door de eenvoudige natuur gevormd , D a zijn  52 REIZE in de BINNENLANDEN zijn bij die herders duurzaamer dan men denkt en hunne liefde tot hunne kinderen maakt twee echtgenooten van dag tot dag den een voor den anderen noodzaaklijker. Daar dan de plegtigheid dier huwelijken zig bepaalt tot eene zuivere en eenvoudige belofte van met eikanderen te keven zoo lang men eikanderen aanilaat, zijn twee jonge lieden, zoo dra dat verbond is aangegaan , eensklaps man en vrouw, en het is zeeker dat die verbindtenis niet gevierd wordt door die ongerijmde en vuile befproeijingen, van welke ik gefprookcn heb; men flagt fchaapen , fomtijds eenen os, om een klein feest te vieren; de ouders geeven den jongen lieden enige Hukken vee; deeze bouwen zig eene wooning; zij neemen 'er denzelfden dag bezit van, om daar te zaamen in te keven zoo lang de liefde bij hen de eensgezindheid zal onderhouden , want koomt 'er , gelijk ik zoo even gezegd heb , enig gefchil in het huishouden , dat niet dan door eene fcheiding geftild kan worden, dan is de fcheiding ook ras bepaald; men verlaat elkanderen en ieder der getrouwden ziet naar eenen anderen uit en is vrij om te hertrouwen. De orde vereischt dat de goederen , die zij in het gemeen bezitten, in het vriendlijke gedeeld worden; doch, zoo het gebeurt dat de man, in zijne hoedanigheid van meester , alles begeert te behouden , ontbreekt het de vrouw niet aan verdedigers en helpers:  van AFRIKA. g$ pers: haare nabeflaanden trekken zig haare zaak aan; de vrienden bemoeijen 'er zig mede , fomtijds de geheele horde. Dan is 'er een groote oploop; men wordt handgemeen en die de flerkfie zijn , Hellen de wet. De moeder behoudt de kleine kinderen bij zig, vooral als het meisjens zijn; de jongens volgen , als zij groot, zijn , den vader en neemen bijna altoos zijne partij. Deeze ongelukkige om Handigheden, men moet het zeggen, vallen vrij zelden voor; maar, hetgeen niet minder opmerkenswaardig is, is dat in die gevallen, gelijk in alle hunne andere gefchillen, geene wet van voorziening , geene vastgeftelde gewoonte is, om daar in orde te Hellen: Men moet als beuzelarijen aanzien hetgeen Kolbe van hunne gerigtshoven , van hunne regtspleeging in burgerlijke zaaken, van den opperden raad der natie, van de gevangenisfen, van de openbaare vergaderingen, in een woord, van alle die inftellingen gezegd heeft, die in geene deelen bij den naam van Wilden pasfen , naardien een volk, dat zoo geregeerd wierdt, niet,van onsverfchillen zou dan in kleur en lugtflreek. Ik heb nooit gezien , ik heb ook niet gehoord dat een twist meteen doodflag eindigt; maar, als dat ongeluk gebeurde en de doodgeflagene betreurd wierdt, zouden zijne nabefhanden , zeer gematigd D 3 in  54, REIZE in de BINNENLANDEN in hunne wraakoefening , zig vergenoegen met da wet van gelijke wedervergelding; om eene zoo zwaare misdaad zou de geheele horde den moordenaar vervolgen en hem dwingen wegtevlugten, zoo hij den dood ontging. De veelwijverij ftaat den Hottentotten niet tegen; maar het verfchilt veel dat zij algemeen bij hen in gebruik zoude zijn; zij neemen zoo veele vrouwen als zij willen, dat is te zeggen , naar hun temperament, dat die behoefte gewoonlijk tot eene bepaalt. Doeh men ziet 'er geene vrouw tegelijk met twee mannen leeven en de wijze natuur , die begeerde dat een vader zijnen zoon zou kunnen erkennen, drukte het hart van eene Gonaquas eenen onoverwinlijken afkeer van die fchandelijke ontugt in; zij ftaat die volkeren zoo zeer tegen, dat een man, die de geringfte ongetrouwheid te weeten koomt, zijne vrouw zou kunnen dooden, zonder gevaar te loopen van daarover ontrust te worden. Men begrijpt wel dat deeze aanmerking enige uitzonderingen duldt en men herinnert zig met welke gemeenzaamheid de ecrfte vrije Hottentotten , die ik ontmoette, zig onder de mijne kwamen vermengen ; doch daar zij digter bij de volkplanting wóonen, is het voorbeeld voor hun eene kragtige verleiding; ik wil zelfs wel bekennen dat mén zelden bij die halve Wilden den huwelijksband de aanzoeken en liefkoozingen van eenen Europeaan zot» yisn  van AFRIKA. £5 sien weêrftaan; de Hottentotfehe vrouw , vereerd door haar bezwijken voor eenen Blanken , ziet haaren man niet meer dan met eenen zekeren hoogmoed aan en verlaat hem met verachting; deeze troost zig ook fchielijk en laat zig ligt door kleine gefchenken bevredigen ; maar dat hulpmiddel zelf is onnodig en zij fchijnen , gelijk ik reeds aangemerkt heb , door het gevolg van de verbastering hunner oorfpronglijke zeden , weinig aandoenlijk voor minnenijd en zeer verre van de woede dier hartstogt te ondervinden. De Gonaquas is veel minder kiesch in zijne kledij dan zijne vrouw ; men heeft gezegd dat hij , des winters, zijn Kr os met het hair binnenwaarts aandeedt, en dat hij dezelve des zomers omkeerde; de zaak is mogelijk en in haar zelve zeer onverfchillig; maar dat belet niet dat hij voor den zomer nog eene andere heeft, volftrekt zonder hair en welker bereiding hem veel moeite kost ; ik heb aangemerkt dat de Gonaquas hooger van geftalte is dan de Hottentot uit de volkplanting en dat zijn Kros van kalfsvellen gemaakt wordt; het gebeurt zelden dat een dier vellen genoeg is; men maakt het grooter door aan beiden zijden een ftuk aantevoegen, dat met draaden van darmen aangenaaid wordt; dit aannaaijen gefchiedt op de wijze der fchoenmaakers; om de gaten te maaken bedient de Wilde zig van een ijzeren eist , als hij eenen krijgen kan ; zoo D 4 niet,  56* REIZE in de BINNENLANDEN niet, dan maakt hij eenen van been; de beenderen Van de pooten der Struisvogelen de hardde zijnde, welke hij kent, zoo zijn deeze het ook , die hij meest acht: Daar zijn twee wijzen om het hair van een Kros wegteneemen; als het dier even gevild , en het vel nog versch is, doet men niets dan het, met het hair binnenwaarts, opterollen en dus twee dagen te laaten liggen; als dan is de gisting genoegzaam begonnen; en dit is de tijd om het hair uitte' trekken, dat bijna van zelf los gaat en uitvalt; men geeft het vel door wrijving eene foort van bereiding ; dan laat men het eenen geheelen dag in zijne geheele lengte onder bladeren van den Hottentot» fc.hen Vijgenboom, wel gedampt en geweekt, liggen; na het opgenoomen te hebben haalt men 'er alle de vezelen, en alle vleeschachtige deelen, die men befpeurt, af; eindelijk door het menigvuldig wrijven en bedrijken met fchaapen-vet verkrijgt die Kros alle de zagtheid en buigzaamheid van een geweeven doek; men ziet dat deeze bereiding wei* mg verfchilt van die, welke in Europa door bontwerkers en leertouwers te werk gedeld worden; maar welke handigheid de Hottentotten ook gebruiken in de konst van hunne bontwerken en vellen te bereiden, zij zullen nooit de volmaaktheid bereiken van de onze, als zij door de handen van onze reukmengers gegaan zijn. Als het yel droog is en al of nkt gediend hebben* dei  van AFRIKA, 5y t!e, al het hair nog heeft en een Wilde, bij gebrek van een ander, zig van hetzelve een zomer-kros maaken wil, dan vordert zulks eene andere handelwijze, die zeer langduurig en naauwkeurig is. Men maakt van eene fchaapen-rib eene foort van fchaar, die zoo fcherp moet wezen als mogelijk is; dat gereedfchap, dat dient om het hair uittefchrappen, moet met veel omzigtigheid behandeld worden; het is niet genoeg het aftefcheeren ; niets zou gemaklijker zijn; maar het hair moet met den wortel uitgetrokken en moet, zonder het vel te befèhadigen, de opperhuid medeneemen; dat werk van geduld vereischt oneindig veel behendigheids en vordert veel tijds. De Gonaquas heeft, ik herhaal het, geene andere kleeding dan zijn Kros en zijn Jakhals; hij loopt altoos bloothoofds, tenzij het regene of hij koud zij; dan draagt hij eene lederen muts. Hij verfiert gewoonlijk zijn hair met enige kraaien of fteekt 'er enige vederen in; ik heb fommige ontmoet, die, in plaats van deeze fieraaden , kleine uitgefneden ftukjes leder droegen; andere weder, enige kleine viervoetige diertjes gedood hebbende, blaasden derzelver blaas op en plaatften zig die als eene kuif boven het voorhoofd. Alle maaken in het algemeen gebruik van voetzoolen, die zij met lederen riemen aanbinden; zij vertieren pok hunne beenen en armen, maar minder P 5 rijk-  SS REÏZE ra de BINNENLANDEN rijklijk dan de vrouwen, metivoiren ringen, welker witheid hun zeer fraai ftaat, maar van welke zij egter minder werk maaken dan van ringen van dik koperdraad ; deeze houden zij zoo fchoon en fchuuren die zoo dikwijls dat zij zeer blinkende worden en zeer fchoon gepolijst blijven. Zij zijn overgegeeven aan de jagt en oefenen dezelve met veel behendigheid. Behalven de {hikken, die zij het grof wild fpannen, beloeren zij het, tasten het aan, fchieten het met hunne vergiftigde pijlen of dooden het met hunne fagaaien ; deeze twee wapenen zijn de eenigfte, van welke zij zig bedienen; het dier, dat door eene pijl geraakt is, gevoelt welhaast de uitwerkzelen van het vergif, dat zijn bloed doet {hemmen; het is meer dan eens gebeurd dat een Oliphant, dus gewond, eerst twintig of dertig mijlen verre van de plaats, daar hij de doodlijke fchoot ontvangen hadt, viel. Zoo haast het dier' dood is, fnijdt men flegts al het vleesch rondom de wond, dat men voor gevaarlijk houdt, uit; maar het overige wordt in geene deelen door het vergif aangedaan; ik heb dikwerf van dat vleesch gegeeten, zonder 'er het minfte nadeel van te gevoelen, maar ik beken dat ik niet gaarne hetzelfde gewaagd zoude hebben met dieren, bij welke het vergif enigen tijd zou gehuisvest hebben. Op het eerfte gezigt van hunne pijlen zou men niet vermoeden hoe doodlijk zij zijn; zij zijn zoo , . lang  van AFRIKA. 5$ Tang niet als die, waarvan de Caraïben in Amerika zig bedienen; maar de kleinte zelve maakt die des te gevaarlijker, omdat het onmogelijk is dezelve met het gezigt te befpeuren en te volgen , en dus ook die te ontwijken; de minde wond, die zij toebrengen, is altoos doodlijk, als het vergif het bloed en het verfcheurd vleesch raakt; het zeekerst middel is eene fpoedige afzetting van het geraakte deel, als het een ledemaat is; maar is de wond in het lighaam, dan moet men derven. Deeze pijlen zijn van riet gemaakt en zeer kondig gewerkt; zij zijn weinig meer dan agttien duimen, of ten hoogden twee voeten lang, in plaats dat die der Caraïben zes voeten haaien. Men maakt een beentje van drie of vier duimen lengte, dunner dan het riet en rond; men deekt het met het een eind in dat riet, maar zonder het vasttezetten ; dus kan men, als eene pijl in een lighaam is doorgedrongen , de deel 'er wel uitnaaien, maar het beentje volgt niet mede ; het blijft nog des te zeekerer in de wond, omdat het ter zijde met een klein ijzer haakje gewapend is, zoo dat het, door zijnen wederdand en door de nieuwe verfcheuringen, die het inwendig veroorzaakt , alle middelen, welke de kunst zoude willen bedenken om het naar buiten te doen koomen , vrugtloos maakt ; het is dat beentje , dat men met een vergif bedrijkt dat de vastigheid van mastik heeft en aan welks punt men dikwijls  60 REIZE in de BINNENLANDEN wijls nog een driekantig wel gefcherpt ijzertje hecht,1 \ welk dat wapentuig nog vrceslijker maakt. Elke volksbende heeft haare eigen wijze van vergif re bereiden, volgens de verfchillende melkachtige planten, die zij bij de band hebben; men drukt het met het fap uit die gevaarlijke planten. Enige foorten van Hangen leveren hun ook vergif; en dit zoeken en verkiezen de Wilden bij voorkeur om deszelfs werkzaamheid, vooral in hunne krijgstogten en gevegten. Het is niet wel mogelijk zeekere onderrigtingen uit hun te krijgen omtrent de bereiding van het vergif, uit Hangen getrokken ; dit is een geheim dat zij halflarrig voor zig houden; al dat men verzeekeren kan is dat deszelfs uitwerking zeer fpoedig is en het heeft mij aan geene gelegenheden ontbrooken om 'er de ondervinding van te hebben; ik zou egter geneigd zijn om te gelooven dat dit vergif, oud wordende, veel van zijne kragt verliest, ondanks de proef, welke men 'er in 's Konings tuin mede genoomen heeft, en welks goeden uitflag men bevestigt; maar alle die vergiften zijn, gelijk ik gezegd heb , niet eenerlei; dat, 't welk de Heer de i/a Condamine bij zijne terugkomst uit Peru medegebragt hadt, maakt geene wet voor Afrika. Voor het overige is dit eene proef, welke het gemaklijk zou zijn in het openbaar voor het oog van verfcheiden geleerden te herhaaien , naardien ik in mijne verzameling , onder an«  van AFRIKA. €» andere wapenen , een pijlkoker met pijlen bezit, welken ik het geluk gehad heb eenen Bosch-Hottentot te ontneemen, in een gevegt, waarin ik mijn leven ten kosten van het zijn gered heb; ik zal dat voorval op zijn tijd verhaalen. De boogen zijn geëvenredigd aan de pijlen, en hebben flegts twee en eenen halven of ten hoogften drie voeten lengte ; de koord is van darmen gemaakt. De Sagaai is gewoonlijk een vrij zwak wapentuig in de hand Van den Hottentot; maar daarenboven maakt haare lengte haar min gevaarlijk; alzoo men haar door de lugt ziet vliegen, is het niet moeiclijk haar te ontwijken; ook is de geen, die haar werpt, op meer dan veertig fehreden afftands, zijnen flag ■niet meer zeeker, fchoon men haar veel verder kan werpen; het is alleen in het gedrang van een gevegt dat zij van enig nut kan zijn; zij heeft de gedaante van eene lans, gelijk de Sagaai in alle landen heeft ; maar beftemd zijnde om op den vijand of naar het wild geworpen te worden, is het hout van de Afrikaanfche ligter , zwakker en wordt dunner en dunner naar het agtereind. Het gebruik van dit wapen is kwalijk begrepen; want de krijgsman , die 'er zig met de meeste behendigheid van bedient , is ook het eerst ontwapend. De Gonaquas en alle de andere Hottentotteu voeren nooit meer dan eene en de belemmering,  ti REIZE in de BINNENLANDEN ring, die zij hun over het algemeen geeft, gelijk ook het weinige gebruik, dat zij 'er van hebben, toont genoeg dat zij hun best verdedigings - wapen niet is, waaruit men befluiten kan dat pijl en boog de natuurlijke en eigen wapenen des Hottentots zijn. Ik heb enige gezien, die behendiger waren in het werpen van de Sagaai; maar het grootfie getal verftaat het niet. Met de Kaffers is het dus niet gelegen , die geene andere wapenen hebben ; ik zal zoo aanflonds van dezelve fpreeken. Deeze zijn dan de middelen, tot aanval en verdediging in gebruik bij enige der wilde natieën van Afrika ; de Europeaan zal 'er mogelijk over verontwaardigd zijn en hen van wreedaartigheid befchuldigen ; maar de Europeaan vergeet dat hij, voor hij dien fchriklijken donder, die in een oogenblik zoo veele verwoestingen aanregt, zoo veele in het graf ftort , gebruikte , geene andere wapenen dan het ijzer hadt en even goed het middel wist om den vijand eenen dubbelen doodfleek toetebrengen. De Hottentot heeft geene de minfle kennis van de eerfle beginzelen van den landbouw ; nooit zaait hij; nooit plant hij; nooit oogst hij; al wat Kolbe gezegd heeft van de wijze hoe hij den grond bewerkt, de graanen verzamelt, boter maakt, betreft enkël de volkplanters en de Hottentotten , welke zij in hunnen dienst hebben ; de Wilden drinken hunne melk gelijk de natuur hun die fchenkt,- zoo zij  van AFRIKA. 63 •rij fmaak in den landbouw krcegen, zouden zij zeekerlijk met de tabak en den wijngaard beginnen j want rooken en drinken is bij hen de heerfchende hartstogt en alle, zoo jonge als oude, zoo vrouwen als meisjens, zijn even zeer op die twee dingen verzot. Zij maaken , wanneer zij zig de moeite willen geeven , eenen dronkenmaakenden drank van honig en eenen wortel, dien zij in eene zekere hoeveelheid water laaten gisten; het is eene foort van mee; dat vogt maakt hunne gewoonlijke drank niet uit; nooit bewaaren zij 'er voorraad van ; zij drinken in eens alles wat zij hebben uit en het is een onthaal, dat zij zig. van tijd tot tijd bezorgen. Zij rooken eene plant , die zij Dagka noemen en niet Daka , gelijk enige Schrijvers gefchreven hebben; die plant is dat land niet eigen; het is de Kcnnip of Hennip van Europa; enige volkplanters teelen die, en als zij de bladeren gedroogd hebben, verkoopen zij die zeer duur aan de Hottentotten en verruilen die tegens osfen; daar zijn Wilden , welke lie" n die bladeren dan de tabaksbladeren rooken ; maar de meeste mengen gaarne beiden onder elkanderen. Zij achten de pijpen , die uit Europa gebragt worden, minder dan die, welke zij zelve maaken; de eerde fchijnen hun te klein; zij gebruiken bamboes , gebakken aarde, of zagten fieen , dien zij hakken  64 REIZE in de BINNENLANDEN ken en zeer diep uitholen zonder die te befchadigen: zij maaken dat zij zeer wijd zijn; hoe meer tabak in dezelve konne , hoe meer zij die wardeeren; ik heb fommige gezien , van welke de buis, waar door zij den rook ophaalen, van binnen meer dan een duim wijd was. Mên ziet'onder de Gonaquas geene menfchen, die zig op enig bijzonder foort van werk toeleggen om de grilligheden van andere te voldoen ; eene vrouw, die zagter liggen wil , maakt zelve haare matten; die een kleed nodig heeft wordt zijn eigen kledermaaker; de jager, die goede wapenen begeert, vertrouwt alleen op die hij zelf maakt; een minnaar, eindelijk, is de ecnigfte bouwmeester van de hut, die de bekoorlijkheden zijner gezellinne voor de lugt zal bedekken. Ik beken dat men bezwaarlijk bij andere natieën minder verftand en konst zoude vinden; het eenigst huisraad, in het land, dat ik befchrijf, in gebruik, is eene foort van aardewerk, dat zeer broos en daar weinig verfcheidenheid in is; de Gonaquas kooken zelden hun vleesch; zij eeten het liever gebraaden of geroost, hunne aarden potten dienen voornamelijk tot het fmelten van vet, dat zij vervolgens in kalebasfen, zakken van fchaapen - vellen, of in blaazen bewaaren. Schoon zij ontelbaare kudden osfen en fchaapen houden, Aagten zij zelden van dezelve, tenzij hun enig  van* AFRIKA. 65 enig toeval overkoomt of de ouderdom hen ongefchikt tot den dienst maakt; hun voornaamst voedzel is dan de melk, die hunne koeijen en fchaapen opleveren; zij hebben daarenboven het wild, dat zij op de jagt vangen, en Aagten van tijd tot tijd een fchaap. Om deeze dieren vet te maaken gebruiken zij een middel, dat, alfchoon in Europa niet in gebruik zijnde, niet te minder wel Aaagt en het voordeel heeft van geene zorg te vereisfchen; zij vergenoegen zig met het deel, dat wij uitfnijden, tusfchen twee platte fteenen te verpletteren; dus plat gedrukt zijnde verkrijgt het, met den tijd, eene ontzagchelijke grootte en wordt eene zeer lekkere fpijs? als men beAoten heeft het dier te Aagten. De gewoonte van osfen tot den oorlog optevoeden is in dat gedeelte van Afrika niet in zwang; ik heb nergens een voetfpoor van zoodanig eene gewoonte gezien in alle plaatfen, welke ik tot heden doorreisd heb; het is eene bijzondere gewoonte van de groote Namaquas, van welke ik fpreeken zal, als ik die volkeren zal bezoeken; de eenigfte, welke de Hottentotten iets leeren , dienen hun eeniglijk om hunne goederen te vervoeren, als zij eene plaats verlaaten om zig op eene andere te gaan nederzetten ; de overige zijn beftemd om vermangeld te worden. De osfen, welke zij tot lastdieren willen maaken, moeten vroeg tot dit werk opgetrokken en gewend II. Deel. E wor-  te REIZE in de BINNENLANDEN de, waaronder men het begraaft, aanmerklijker is en meer vertooning maakt. Is het iemand dien men betreurt, dan is het huisgezin in rouw en neêrflagtigheid gedompeld ; ds nagt wordt in fchreien en huilen, met verwenfchingen tegens den dood gemengd , doorgebragt ; de bijkoomende vrienden vermeerderen het gefchrei, dat men van verre eer voor het gerugt eener vrolijkheid dan voor jammerklagten zoude houden; wat daarvan zij, de blijken hunner droefheid zijn niet twijfelachtig voor hem, die onder hen verkeert, ik heb 'er gezien die overvloedig en zeer bittere traanen Horteden. De Heer Sparman hadt in de volkplanting geruige geweest van een toneel, dat hij dus befchrijft. „ Een paar oude wijven fchuddeden en ftootedcn „ eenen hunner landslieden, die*, op fterven lag, of „ misfchien al dood was, en fchreeuwden hem de „ ooren vol, met inmenging eener menigte verwij„ tingen en zoete woorden" enz. (a) Men moet zulk eene vertelling niet verkeerd opvatten. Zoo die vrouwen overtuigd waren geweest dat de jongman dood was, zouden zij zeekerlijk haar fchudden en ftooten nagelaaten hebben *, maar deeze beweegingen, welke de Heer Sparman als uit groote wan- («) Bladz. 336.  van AFRIKA. 83 wanhoop fpruitende, voortrek, waren flegts een middel , dat de plaats van geestrijke wateren bekleedt , tot welke men in Europa altijd zijne toevlugt neemt, om eene zoo droevige twijfeling optehelderen, en welke die volkeren misfchen. De hevige fchudding, door die twee oude wijven in het werk gefteld, is een even kragtig middel, dat zeekerlijk goede uitwerking moet doen , naardien de Heer Sparman 'er bijvoegt dat de kranke 'er door bekwam. De kinder-pokjes, die de Hottentotfehe kraaien en de volkplantingen zoo menigmaalen verwoest hebben, hebben zig flegts eenmaal onder de Gonaquas vertoond; zij fleepten meer dan de helft van hun volk weg; zij vrcezen die zoo zeer , die ziekte boezemt hun zoo veel fchrik in, dat zij, op de eerfte tijding dat zij zig in eene der volkplantingen openbaart, alles verlaaten en in het diepst der woeflijn wegvlugten; wee die hunner zieken, welke zij vermoeden mogten daar van aangeftooken te zijn ! overtuigt! dat 'er geen middel tegejis deeze gevaarlijke plaag is, hetzij het een vader, eene vrouw, een kind is, het verfcheelt niets, de ftem van het bloed fchijnt te zwijgen; men laat hen aan hun ongelukkig lot over; van hulp ontbloot, moeten zij van honger, zoo niet van de aanvallen der ziekte, fterven. Deeze vrees, zoo natuurlijk bij wilde volkeren, weérfpreekt hunne zoo heilige vroomheid en zuivere F 3 ze-  84 RËIZE m de BINNENLANDEN zeden niet; het denkbeeld van de verwoefting hunner horden, altoos voor hunne verbeelding tegenswoordig, is wel gefchik om hen eene wijl de heiligde pligten te doen vergeeten; maar men is geërgerd in oude fchrijvers te leezen en eenen hedendaagfchen reiziger na hen te hooren herhaalen dat de Hottentotten , als zij lust krijgen om van woonplaats te veranderen, hunne grijzaarts en alles wat hun onnut is en hunnen togt vertraagen zoude, zonder medelijden en weerzin agterlaaten; dit zeggen moet niet als eene regel, als eene algemeene gewoonte befchouwd worden; als zij zig niet in eene zoo dringende en droevige omftandigheid bevinden als waarvan ik zoo even fprak, of in oorlog zijn , welke redenen zouden zij dan kunnen hebben om hunnen togt eer te verhaasten dan te vertraagen? Voor het overige zal ik nooit gelooven dat de Hottentot dus doet zonder lang en grievend leedwezen te gevoelen. Als men door eenen fterkeren vijand aangetast wordt, en buiten ftaat is om geweld met geweld te keeren, vlugt men uit eikanderen, zoekt men, zoo goed men kan, een goed heenkoomen, en het is in zulk een geval ook de eenigfte verftandige partij, die men kiezen kan. Als men dan door den vijand verrascht wordt, is men wel genoodzaakt, men wille of niet, de oude lieden, de zieke, de agterblijvers, al wat niet volgen kan agtertclaaten; wie is  van AFRIKA. 85 Is onkundig genoeg van de droevige gevolgen van den oorlog om den Hottentot eene misdaad te maaken van eene noodzaaklijkheid, waarvoor de Europeaan zelf niet zou kunnen nalaaten te bukken ? . Ik gaa nog verder en vrees niet alles te zeggen. De Wilden aarfelen niet om hetzelfde middel tegens hongersnood, een ramp niet minder vreeslijk dan de kinder-pokjes en den oorlog, als zij daar door bezogt worden, te gebruiken; in dat geval wordt het verlaaten van enige perfoonen, die men tog niet zou kunnen redden, eene opoffering, noodzaaklijk voor het welzijn van het algemeen; zij, die vlugten, zijn zelve niet verzeekerd de gemeene plaag te zullen ontfnappen. Meer dan drie vierde koomen op weg, midden in zanden en rotfen, door dorst verfchroeid en door honger verteerd, omhals; het klein getal, dat in het leven blijft, doet hnge togten eer het enige geringe hulpmiddelen kan vinden. Ziet daar de drie beweegredenen, die den Hottentotten eene barbaarschheid doen toefchrijven, waartoe zij zig gedwongen vinden door eene kragt, onverwinnelijker dan pligt en liefde. De Natuur vermag niets in die vreesachtige en eenvoudige harten; maar, zoo zij fomtijds flaapt, is zij daarom niet te minder fterk en groot en de algemeene rampen bij volkeren, die geen een van de hulpmiddelen, die onze konflen ons aan de hand geeven, bezitten, die geen raad weeten om dezelve te verzagten als F 3 ten  8) Hij heet in hunne taal, volgens Sparman, t'kot, t'fcoi. Vertaaler.  van AFRIKA. 95 de befchrijving van de danfen en de verfchillende fpeeltuigen der Hottentotten ; deeze laatfle zijn, gelijk men ziet, niet zeer aanmerkenswaardig; maar deeze bijzonderheden, die enigzints tot de zeden der Wilden behooren, verdienden niet geheel met Uilzwijgen voorbijgegaan te worden. De Wilde, nabij de natuur en onder haare onmiddclijke befchutting , heeft onze luidrugtige en welluidende orchestenniet nodig om, in zijne feesten, tot de levendige vreugde en blijdfchaps- betooningen opgewekt te worden; de bepaalde eneentoonige toonen van zijne muzijk zijn hem genoeg; ik geloof zelf dot hij die wel zoude kunnen misfchen en niet minder zou dansfen en fpringen. Een onzer hedcndaagfche fchrijvers, die zig eene Wet gemaakt heeft de menfchen waartencemen, terwijl hij de landen befchreef, merkt met veel fchranderheid in zijne uiigekezen Geographifche oefeningen ■op, dat „ in eenen befchaafden (laat de dans en zang „ twee konden zijn, maar dat zij in de bosfehen „ bijna natuurlijke tekenen van eendragt , vriend„ (chfip, liefde en blijdfehap zijn; wij leeren van „ mecders " voegt 'er die geleerde bij-, „ onze „ dem te ontwikkelen , onze ledenmaaten op de „ maat te beweegen; de Wilde heeft geenen ande- ren meedor dan zijne hartstogt, zijn hart en de „ natuur; dat hij gevoelt veinzen wij; ook is de „ Wilde, als hij zingt of danst, altijd gelukkig. " Ik  io8 REIZE in de BINNENLANDEN zaakt zijnde mijne mondbehoeften te ontzien, was het mij niet mogelijk al dat volk met brandewijn te onthaalen; de bende was te groot; ik kon mij niet zonder onvoorzigtigheid edelmoedig betoonen ; ik liet een glas vol fchenken aan het Opperhoofd en aan de geenen , die mij door hun voorkoomen en nog meer door hunnen ouderdom achtingswaardigst fcheenen. Maar tot welke wegen , tot welke middelen neemt weldaadigheid haare toevlugt niet , en wat is zij vernuftig, wanneer zij zig wil uitoeffenen! Hoe groot was mijne verwondering niet toen ik , befpeurende dat zij het vogt in den mond hielden, zonder het intefiikken , hen alle hunne makkers , die niets gekregen hadden, zag naderen , en hun hetzelve van mond tot mond zag uitdeden, op dezelfde wijze als de tedere vogelen des hemels eikanderen uit hunne bekjes het voedzel toedienen : ik beken het, deeze onverwagte daad ontroerde mij; *ik ftond 'er verftomd over; welk ontaart hart zou niet, op herzien van dit aandoenlijk toneel, traanen van vertedering vergoten hebben! vol verwondering en achting, tot in het binnenst van de^ziel bewoogen, wierp ik mij in de armen van het Opperhoofd, dat, zoo wel als de andere, het vogt hadt gedeeld met de geene, die hem omringden, en ik bedaauwde zijn eerbiedwaardig gelaat met mijne traanen. Schreeuwt nu, fraaie fnappers, fchrecuwt, opgefchikte coquettes, die niet dan amber en muskus riekt  van AFRIKA. 109 riekt, fchreeuwt nu over die affchuwelijkheid , en toont uwen afkeer met uwe bevallige grijnzingen; — geene maagkwaaien, geene opilijgingcn, geene befmettende uitvloeizelen van eene zwakke gezondheid, de gewoone vrugten van een fchandelijk leven , op dertig jaaren reeds afgelleten, gaven walglijke aandoeningen aan mijne hemelfche Kaminoequas in deeze zoo zoete, zoo broederlijke mededeeling ! Nooit heb ik mij zonder aandoening dat achtingswaardig volk en nog verfcheiden andere, bij welke ik dezelfde plegtigheid heb zien herhaalen , herinnerd en als ik, van hun fcheidende, hen vergenoegden gerust zag vertrekken, „ gelukkige ftcr„ velingen , " zeide ik dan bij mijzelven , be„ houdt nog lang die dierbaare eenvoudigheid ; „ maar leeft onbekend ! Arme Wilden, beklaagt u „ niet van onder eene brandende lugtdreek , op „ eenen dorren en verdroogden grond, die naauw„ lijks hei en braamdruiken voortbrengt, geboren „ te zijn; befchouwt, ach! befchouwt uwen toe„ dand liever als eene merklijke gunst des hemels; „ uwe woestijnen zullen nooit de begeerlijkheid „ der Blanken opwekken; vereenigt u met de ge„ lukkige volksbenden , die het geluk hebben hen „ niet meer dan gij te kennen; vernielt, verduis„ tert tot de geringde fpooren van dat geele dof, „ dat zig in uwe holen en rotfen vormt; gij zijt „ ver-  iio REIZE in de BINNENLANDEN „ verloren, als zij het ontdekken; weet dat het de „ geesfel der waereld is, de bron van alle wandaa„ den en dugt vooral de nadering van eenen Al„ magro , van eenen Pizarro, van eenen „ Cortez en de met bloed befpatte ftoole der ,, Valverdes. De mensch is in den natuur-ftaat wezenlijk goedaartig; waarom zou de Hottentot eene uitzondering van deeze regel zijn ? te onregt befchuldigt men hem van wreed te zijn; hij is flegts wraakzugtjg; al te gevoelig zijnde over het kwaad, dat men hem doet, wat is dan ook natuurlijker dan geweld met geweld te keer te gaan ; het ftaat ons wel den volkeren in den natuur-ftaat de beoeffening onzer gemaakte deugden te beveelen, daar wij haare naamen naauwlijks kennen, en niemand in dezelve toeftemt; en de ftraf van gelijke vergelding zelve, de eenigfte , die in gebruik was , eer wij bedagt hadden wijsgeeren te willen worden, wat is die anders dan het regt van ongelijk voor ongelijk aan te doen, en het leven te beneemen aan hem , die niet fchroomt het onze te belaagen? Zoo de Wilden van Afrika en Amerika-eens den eenen of anderen tijd gingen droomen dat zij ongelukkig leeven, dat zij van onze konften, van onze fchatten, van alle de middelen, die onze vernuftigheid ons aan de hand geeft, beroofd zijn en zoo zij , met eikanderen verecnigd, met een driedubbel  van AFRIKA. in beid zwaard gewapend , kwamen aantrekken om Europa te overflroomcn en ons 'er uit te jaagen, met welk gelaat zouden wij die Barbaaren ontvangen, en met welk eene behandeling zou men ons hun hunne vermetelheid zien betaald zetten? dit is ondertusfchen hunne gefchiedenis of de onze; zoodanige zijn onze poogingen, in de drie waerelddeelen ondernoomen met eenen maar al te gelukkigen uitflag; overal daar het ons behaagd heeft ons nedertezetten , hebben wij die ongelukkige vervolgde tot flavernij gebragt of tot de vlugt genoodzaakt; wij hebben ons, zonder fchroom, alles toegeëigend dat ons aanftondt, en als het uur van wraak voor hun gekoomen is, en zij hunne flagen naar de grootheid van onze verongelijkingen hebben afgemeeten, durfden wij, zonder op ons zeiven terug te zien, en te zeer door eigenbelang of dweeperij verblind, hen barbaaren , menfchen - eeters, woeste dieren, door moord gevoed en naar bloed dorstende, noemen. Aan welke onvoorzigtigheid heeft men niet den dood van den beroemden zeevaarer Cook toetefchrijven? Ik wil gaarne gelooven dat het gevoel van zijne eigen kragten en zijn onderneemend en hooghartig karakter hem nooit tot die misdaadige buitenfpoorigheden hebben aangezet, waarvan hij op zijne beurt het flagtoffer geworden is; maar het was de brandende begaerte om zig op het ongeregeld volk, dat  na REIZE in de BINNENLANDEN dat hij bij zig hadt, te wreeken, die de eilanders tegens hem de wapenen in de hand gaf. Zijne matroozen belaagden de vrouwen, durfden Zig overal bij alle gelegenheid van dezelve meester maaken; dit was tc fterk om langer1 te zwijgen; niets is in ftaat deeze beledigde Wilden te weerhouden; dopf den rook van het kanon henen, in het midden van het gedruis van zijn dreigend gefchut herkent men het Op- i perhoofd; men vat hem; hij wordt vermoord in het aanzien zelf van zijne foldaaten , omdat hij hunne ongeregeldheden niet bij tijds heeft Weeten in te toornen. Het eerst dat men den Wilden moet inboezemen, als men door hun land wil reizen, is het vertrouwen ; om hun vertrouwen te winnen moet men menschlievend, weldaadig zijn , nooit misbruik maaken van hunne zwakheid, hun geene vrees aanjaagen en geene vrees voor hun toonen; zij ftaan alles toe, als men niets eiseht. Men moet zijne haitstogten genoeg meester zijn om de geftrengste ingetogenheid in acht te neemen en hunne vrouwen niet begeeren; want zijn zij jaloers , dan heeft men onverzoenlijke vijanden aan hun; zijn zij zulks niet , dan ftelt hunne toegeevendheid voor u hen te veel met u gelijk en men verliest in hun oog die voordeelige meerderheid, die hen in de oogen ftak: Al is deeze hartstogt bij hen niet algemeen, daar zijn altoos enige , die door dezelve gekweld worden  van AFRIKA. u,3 den en men merkt met reden aan dat de natieën , die .dezelve minst onderworpen zijn , ook losban' diger zeden , hebben cn verder van de natuur afwijken. Om zig bij de Wilden voordeelig te doen kennen, moet de meerderheid in kragten altoos de laatste der vermogens zijn , door welke men zig doet gelden, omdat het niet natuurlijk is dat men mistrouwe dien men niet vreest j terwijl men op zijne hoede is, moet men een bedaard en gerusc voorkoomen behouden, geene wapenen vertoonen of gebruiken, als men door hun land reist, dan om hun dienst te doen, hetzij met hun wild te bezorgen, hetzij met hen. te helpen om'wilde dieren, die hunne kudden benadeelen , uitteroeijen. Dan kan men daarna eene horde in alle gerustheid verlaaten , en verzeekerd zijn dat men uw afzijn beklaagen zal , en dat de dankbaarheid u geftadig in haar geheugen zal herroepen. Veele hunner zullen niet kunnen befluiten om van u te fcheiden ; zij zullen de horde verlaaten om u te verzeilen en u naar eene andere horde te geleiden, bij welke gij, op het voordeelig getuigenis van uwe gidfen, ver* zeekérd kunt zijn dezelfde liefde, denzelfden ijver, dezelfde feesten , en alle de gedienftigheden van eene vertrouwlijke gastvrijheid te vinden/ Met deeze vreedzaame beginzelen, zoo overeenkomrlig n:et mijne imborst , heb ik eene kleine ■1L DeeL H toJk  U4 REIZE in de BINNENLANDEN (treek van een onmeetlijk deel der aarde doorreisd, en dus zou ik geheel Afrika doorgetrokken zijn , zonder onoverkoomlijke hinderpaalen, welke al miin iiver niet te boven heeft kunnen koomen, en van welke het onnodig is hier rekenfchap te geeven. Het is ook volgens deeze zetregelen dat ik meer en meer begrepen heb dat men niemand deel aan die onderneeming kan geeven , zonder gevaar te loopen van dezelve te zien mislukken. Ik was zeefeer van mijne eigen wijze van« de gevaaren, en de middelen om die te ontwijken, in te zien; van volk én vrienden, aan mij in magt gelijk, omringd zijnde zou ik mij niet hebben kunnen vleijen hen in netelige onhandigheden , mijn gevoelen te doen omhelzen; de dwaasheid van eenen kon het verderf van alle veroorzaaken; als ik mij nu bedroog , had ik mij 11 egts de mijne te wijten. Men ftelt de Hottentotten voor als eene ellendige; arme, bijgeloovige, woeste, vadzige en uitermaate morsfige natie; in kort men verlaagt hen op allerhande wijzen. Zoo 'er al in die ligtveerdige verzeekeringen eene was , die enige waarheid behelsde, ware het beter , om het niet nog veel erger voorteftellen dan het is, dat men zig enkel hielde bij de reeds zoo ongerijmde vertellingen van die verveelende volkplanters , die behaagen fcheppen m een vreemdeling te bedriegen , alleen daarom, omdat hij hoopt, door hen aantehooren , onderngting te  tat REIZE in de BINNENLANDEN onkreukbaare getrouwheid voegen, die zelden eenen Bastaard-Blanken eigen is ; ongelukkiglijk is die foort de heerfchende niet om de moeielijkheid van die Hottentotfehe vrouwen met de Negers te vereenigen, van .welke zij geen werk maaken. Het algemeen en bijzonder belang der volkplanters zou reeds over langen tijd gevorderd hebben dat men de regeering aangezet hadde om die foort van menfchen aantefokken; de opofferingen, daartoe vereischt, zouden niet zeer bezwaarende geweest zijn, en men zou het vooruitgefchoten geld en de onkosten in het vervolg honderdvoud wederge vonden hebben. Wij zijn niet meer in die eeuwen van heilige onweetendheid , wanneer alles wat zwart was, menfchen-eeter was; de Spanjaards zelve gelooven thans niet meer, gelijk ten tijd hunner barbaarfche invallen in Peru, dat eene fchoone ziel met dan m een blank lighaam kan huisvesten. De reizigers leeren ons, en eene gezonde wijsbegeerte nog beter, dat een lelijk omwindzel eenen kostbaaren diamant kan bevatten. Onder de verfchillende Neger-volkeren, die langs de West-kusten van Afrika woonen, onderfcheiden zig enige van de andere door eenen gezelliger aart , door edelaartiger neigingen, door eene grootere bekwaamheid en werkzaamheid; deeze foort moest men gekozen hebben om haar door de volkplanting te verdeelen, haar allen vrij-  van AFRIKA. |a3 vrijdom vergunnende; de volkplanters zouden uit al hun vermogen de vereeniging deezer nieuw aangekoomene met de Hottentotfehe vrouwen begunftigd hebben; die vrouwen, hen vrij ziende, zouden hen niet meer verfmaad en zig weldra aan hun gewend hebben ,• dan zou een geflagt van menfchen .vermenigvuldigd zijn , dat, den vreedzaamen en zagtzinnigen aart hunner moeders met de goede hoedanigheid der beste Negers van Guinea vereem'gende, de wreede boeien der flavernij, in geheel dat zoo dierbaar gedeelte van Afrika , als onnut, ja zelfs als gevaarlijk zoude doen vervallen. Doch deeze gemaklijke en natuurlijke middelen, welker uitvoering voorheenen geene hinderpaalen zouden ontmoet hebben, zullen nooit in het werk gefield worden; thans is het te laat; het woelzieke ras der Bastaard - Blanken heeft de overhand, en men kan reeds voorzien dat het nog eens aan de Kaap de Goede Hoop het heerfchend zal worden. Voor het overige, al was dit ontwerp nog uitvoeilijk , de opoffering en de goede wil der Hol-' landfche Maatfchappij zou onoverkoomlijke zwaarigheden ontmoeten ; men weet dat zij, naauwgezet naauwkeurig in het houden van haare verbindtenisfen zijnde, daarbij eene edelmoedigheid bezit, welke alle handel - maatfehappijen tot haare eer en voorfpoed, ten voorbeeld moesten neemen; men twijfelt niet of zij zou, zonder aarfelen, alle op-  i24 REIZE in de BINNENLANDEN opofferingen doen , die vereischt wierden om dit fchoon ontwerp, zoo waardig haar onfterflijk te maaken, te doen gelukken; maar een diep geworteld gebrek, een gebrek in de regeeringsvorm is in den weg. Men zou eerst de inwooneren van de Kaap en der volkplantingen uit het land moeten bannen, of ten minften hunnen geest verfmelten , om de belagchelijke en met het belang van hun vaderland ftrijdende vooroordeelen, waarmede zij alle behebt zijn, bij hen uitteroeijen. Men duit, omdat het niet meer mogelijk is den voortgang van het kwaad te fluiten , dat die volkplanters , zoo trotsch op hunne kleur , en die zig door geene perfoonlijke verdienden van hunne flaaven onderfcheiden , men duit , zeg ik , dat die gekke boeren, fier op een middelmaatig fortuin , dat zij zig niet eens de moeite gegeeven hebben door hunner handen arbeid te winnen , menfchen met verachting aanzien en behandelen , die, wel van de Maatfchappij verdiend hebbende door de dienften, welke zij haar bewezen hebben , hetzij als krijgsknegten, hetzij als matroozen , zig aan de Kaap koomen nederzetten, uit kragt van een verlof, hun door de regeering verleend, in zooverre datdeminfte, de onnutfte der volkplanters in dien bekwaamen zeeman , of in dien kloeken foldaat niet anders befchouwt dan een wezen , dat in enig opzigt verlaagd is, aan 't welk hij zig fchaamen zoude  van AFRIKA. isS zoude zijne dogter uittehuwelijken, en die dogter zelve, in die denkwijze opgevoed,, zou eer van droefheid derven dan de vrouw worden van eenen dier verdedigers van het vaderland. r In deeze omdandigheden heeft een braaf matroos of foldaat, gelijk alle andere menfchen de behoeften en onweêrdaanbaare wet der natuur onderworr pen, die nog.dringender is in de hecte lugtdreeken dan in gemaatigde landen, in de onmogelijkheid zijnde van zig te verbinden met eene Blanke, die .hem gelukkig zou maaken, geene andere partij te kiezen dan eene Hottentotfehe vrouw te neemen ; van daar die ontzagchelijke menigte Bastaard-Blanken , die thans de volkplantingen overdroomen; het onrustig bloed des Europeërs droomt en gist in hunne aderen; hieruit kunnen eiken dagionlusten ontdaan, welke de volkplanters, te zeer verfpreid x>m zig fchielijk genoeg te kunnen verzamelen, noch .den tijd , noch het vermogen zullen hebben om voortekoomen. Men fchat dat bastaard ras op een zesde, van alle •de Hottentotten in de volkplantingen; het begin dier vermenging klimt ten hoogden op tot den tijd dat de Hollanders zig daar ter neder zetteden, dat is, tot honderd en zes en dertig jaaren; het is nietmoeijel.ijkte begrijpen dat al hadde de gemeenfchap met de Hottentotfehe vrouwen, toen nog wijd, terdond aangevangen, dezelve toen noch zoo gemaklijk,nochzooal-  U6 REIZE in de BINNENLANDEN gemeen moet geweest zijn als in onze dagen, en waarlijk, aan den anderen kant, bedroeg de bevolking toen ook geene vier en twintig duizend Blanken , gelijk tegenswoordig. Deeze aanmerking zou alleen een denkbeeld kunnen geeven van de gelijke vermenigvuldiging van de eene en de andere; van dag tot dag verwijdert zig het geflagt der Hottentotten, dat de volkplantingen "onderworpen is , meer en meer van zijnen eigen aart en oorfprong; het ontaart en verfmelt door zijne vermenging met de Negers en de Blanken; zijne verbastering vordert met verfnelden voortgang; het zal geheel en al verdwijnen. Het phlegmatiek en koud temperament van den Hottentot Muit reeds genoeg de vermenigvuldiging zijner nakoomlingfchap, térwijl dezelfde oorzaak bij de vrouwen eene juist ftrijdige uitwerking heeft en haar zeer vrugtbaar maakt; de Hottentotfehe vrouwen krijgen bij haare mannen ten hoogden drie of:vierkinderen; bij dè Negers drie maaien zoo veel en nog meer bij de Blanken. Zoo de Bastaard ondeugend van aart is , zoo hij ftout, wraakzugtig, óndefheemziek, trouwloos is, zou het , helaas ! daar vandaan koomen, dat hij het voortbrengzei van eenen Blanken en eene Hottentotfehe vrouw' is, en dat de kinderen meer van den vader dan van de moeder hebben ? Deeze gisfing, hoe vernederende voor onze-foort, zal niet weêr*  ▼ ah AFRIKA. 127 weêrfprookëri worden; als het gebeurt, maar het gebeurt zeer zelden, dat eene blanke vrouw gemeenfchap met eenen Hottentot heeft, dan bezit de vrugt, die uit die vermenging voortkoomt, de goedaartigheid, de zagte en goedwillige neigingen zijns vaders. Deeze voorbeelden, ik herhaal het, zijn niet menigvuldig; in het ftuk van liefde betoonen de vrouwen aan de Kaap, zoo wel als in Europa, meer weêrhouding , meer ingetogenheid en kieschheid dan de mannen; deeze integendeel aarfelen niet om hunne lusten te boeten , welk het voorwerp ook zij, en de gevaaren, welke zulks na zig ileept, zijn ook niet dezelfde voor beiden de Seken; maar de Bastaarden der Blanken en Hottentotfehe vrouwen vervatten integendeel de zaaden van alle ondeugden en van alle wanordelijkheid. Deeze zijn, over het algemeen, de kundigheden , welke ik door eigen ondervinding verkregen heb, terwijl ik onder de Hottentotten verkeerde; ik fchei dan hier van af, uit vrees van den aandacht door deeze drooge bijzonderheden te vermoeijen, en ik zal die niet weder aanroeren , dan wanneer de gelegenheid om van dezelve te fpreeken zonder verveelend te worden , zig in het midden mijner togten, en onder de voorvallen op mijne reize, van zelve zal aanbieden. - Naardien ik mij voorftelde meer dan eenen dag in Afrika doortebrengen, was ook mijne eerfte zorg mij  isS REIZE in dk BINNENLANDEN Blij in de taal dier volkeren te oefenen; mijn ontwerp gelukte mij boven mijn verlangen: Die taal, wel is waar, zeer arm, heeft geene woorden nodig om .afgetrokken en al te bovennatuurkundige denkbeelden uittedrukken; zij is niet vatbaar voor enige Eerlijkheid; maar al heeft zij geene^fierlijke bloemtjes, noch naauwkeurige taal - regelen , is haare moeijelijkheid niet te min onoverkoomlijk voor den geenen, dié derzelver aanleering zonder fmaak of geduld aanvangt. Ik ben voor het overige te wel voor mijne moeite in dat gedeelte van mijnen arbeid beloond geworden door alle de aan-genaamhéden ,. welke mij het vermogen van vrij met hun te kunnen fpreeken, verfchaft heeft, dan dat het mij berouwen zoude de kennis dier zonderlinge taal bij de verfchillende andere'gevoegd te •hebben, . welker beoefening het voornaamst onderwerp geweest is van de zeer gellrenge opvoeding , die ik genoten heb. : De Hottentotfehe taal gelijkt niet, zoo als verfchëiden oude Schrijvers gemeld hebben, naar het geklok der kalkoenen , naar het verward geluid van kalkoenfe haanen , die vegten, naar het gefchrei van een aakftér, noch- naar het gefchreeuw van een kat-uil; derzelver geluid gelijkt;noch minder naar het gepiep van een vledermuis, dat Plin ius en Herodotus gezegd hebben; het is genoeg alle deeze verfchillende, vergelijkingen .tegens eikanderen te  Van AFRIKA» I2£ te -befchouwen om te begrijpen dat het onmogelijk is dat eene taal naar dat alles te zaamen gelijken kan; het is niet minder onwaar, dat men, de Hot* tentotten te zaamen hoorende praaten, dezelve voor een volk van ftamelaars zou houden. Door alle deeze gezegden, die met eikanderen onbeftaanbaar zijn enelkaêr tegenfpreeken, wordt men noodwendig geleid om te gelooven dat geen der reizigers, die van de Hottentotfehe taal gefprooken hebben, aandacht genoeg aan dezelve hefteed heeft om een juist en duidlijk denkbeeld van dezelve te geeven , en dat zij bijgevolg , zonder dat ik de reden van hunne diepe onkunde bevroeden kan, zig zelvenzoowelter. goedertrouw bedrogen hebben, als zij ons bedriegen. Deeze taal is, niettegenftaande haare zonderlingheid en moeijelijkheid om uittefpreeken, niet zoo aan» ftootlijk in het leeren als zij in het eerst wel gelijkt; men kan haar met aanhoudenden ij Ver wel meester worden ; ik heb volkplanters gekend, die dezelve vlug fpra» ken, en ik ben 'er zelf zoo verre in gekoomen dat ik mij binnen weinigtijds kon doen verftaan; zij is, ovei het algemeen, zeer moeijelijk voor alle Europeërs, maar nog moeijelijker voor eenen Franschman dan voor eenen Hollander of Duitfcher; aangezien dew, de h, en de g, niet anders uitgefprooken worden dan in de taaien der twee laatste, de u namelijk als oe, gelijk bij de Duitfchers, en de twee andera letters door eene uitblaazing, waartoe eene franfche keel II. Deel. I tóet  13a REIZE in de BINNENLANDEN niet gefchikt is en die zij bezwaarlijk kan vatten. Van alle de woorden - lijsten , in verfchillende werken bekend gemaakt, is 'er geen eene, van welke men een enkel woord begrijpen kan ; te vergeefsch zou men gebruik van dezelve willen maaken; men zou niet verftaan worden; en nooit zou een Hottentot zelfs vermoeden dat het zijne taal ware , waarin men hem toefprak. Het fchijnt dat men in alle die woorden-lijsten behagen gefchept hebbe om het eenigst kenmerk, dat dikwerf de betekenis van het woord geheel bepaalen moet, wegtelaaten; men maakt geen gewag van de verfchillende klappingen met de tong, onvermijdlijke tekenen, die de woorden voorgaan of van eikanderen fcheiden , en zonder welke zij geenen duidlijken en juisten zin hebben. Deeze klappingen zijn van drie wel onderfcheiden foorten; deeerfte,- die ik dus teken (a), en van welke men het meest gebruik maakt, de eenvoudigfte, de zagtfte en gemaklijkfte om voorttebrengen , gefchiedt door de tong aan het verhemelte tegens de fnijdtanden te leggen, met den mond gefloten; als men dan fchielijk de tong van het gehemelte nederwaarts beweegt, terwijl men tegelijk den mond opent, dan wordt die klapping gehoord ; het is niet anders dan dat zagt geluid, dat ons vrij gemeenlijk eigen is , ais wij , door iemand lastig gevallen wordende , zonder fpreeken , betoon en willen dat hij ens onverduldig maakt. De  van AFRIKA. j3l De tweede klapping (v) is fterker van geluk! dan de eerfte; om deeze te doen hooren is het genoeg de tong van het midden des gehemelte naar beneden te Haan, en volmaakt het geluid natebootfen hetgeen een koetfier maakt om de paarden te doen voortgaan of hunnen loop aantezetten; men behoeft daartoe geene kragt te gebruiken , maar moet enkel de tong los maaken, dan wordt het geluid van zelf voortgebragt. Als men het geluid te duidlijk maakte, zou het onmogelijk, of ten minften zeer moeijelijk zijn het behoorlijk met de eerHe lettergreep van het woord , dat onmiddel.ijk volgen moet, te verbinden. De klapping van de derde foort (A) moet men met de meeste kragt verrigten; zij wordt duidljjker uitgefprooken , en doet zig wel hooren; deeze wordt minst gebruikt en fchijnc de moeielijkfte te zijn; daar wordt veel moeite en aandacht vereischt om haar, gelijk het behoort, aan het woord, welk zij voorgaat, te hechten, aangezien zij voortgebragt wordt door eene zonderlinge zaamentrekking van de tong , die men naar agteren van het verhemelte bij de keel terugtrekt; men begrijpt ligt dat zij, na deeze ftooting, eene groote beweegingmaakt om, bij de lippen, de woorden, die volgen moeten, zonder enig teken van rust en zonder tusfchcnpoozing te koomen uitfpreeken. Deeze verfchillende klappingen worden nog anI a • dcrs  t3a REIZE in de BINNENLANDEN ders gedaan en kunnen min of meer moeielijk om uittevoeren zijn , naar de letter of lettergreep, waarop zij vallen en met welke zij, gelijk ik gezegd heb, verbonden moeten zijn om geen wanzin te maaken.. Dit kan men de nadruklijke toonen van de taal noemen. Alle deeze verfchillen fchijnen weinig uitvoerlijk en vooral zeer hard voor het oor van eenen Europeer; zoodanig zijn zij mij zeiven misfchien in het begin voorgekoomen; maar men gewent 'er aan en ïk kan verzeekeren dat die taal eindelijk niet geheel zonder welluidendheid is, en dat zij, in den mond eener Hottentotfehe vrouw, haare bevalligheid heeft, gelijk het Hoogduitsch de zijne in dien eener beminnelijke Saxifche. Ik begrijp dat, zoo men deeze taal wilde gaan aanleeren en fpreeken, zonder anderszints van haare beginzelen onderrigt te zijn, volgens de woorden-lijsten, die tot hier toe aan het licht zijn gekoomen, men zig in woorden zonder zin verliezen zoude ; het zou niet anders zijn dan verwarring, dan een walglijk mengelmoes, waarin de vermoeide verbeelding niet dan belaehlijkheid en ongerijmdheid zou vinden. Daar zijn egter enige woorden, welke men zonder die klapping uitfpreekt; maar deeze uitzonderingen zijn zeer zeldzaam. Om te bewijzen hoe noodzaaklijk de verfchillende  ts5 REIZE M de BINNENLANDEN Eetie Tortelduif. Een Berg. Een Klip. Eene Rivier. Eene Fontein. De Zee. Een Boom. Een Wagen. Eene Bloem. Melk. Water. Vleesch. Visch. Eene Spin. Eene Kameleon. Eene Kapel. De Reebok. *J drie foor De Duiker. > ten van De Steenbok-i Gazellen Eene Vlieg. Eene Slang. Eene Schildpad, Eene Padde. De Leguaan. Een Snaphaan. Een Pijl. Een Boog. Eene Sagaai. K-Neis. a - Oemma. ! a-Oe ip cf a-Karip. x-Aap. a-Aaup. Hoerip. Haïp. Koeri - ïp. a-Narina. Deip. v- Karna. v- Gaaus. a-Ko oep. a - Hoes. v'Karoe- koep. Taboe Taboe. Gnioop. a - A oemp. a'Harip. a - Dinaap. A- Kanoe-goep. h • Oena. v - Oorookoop. v-Nafeep. a-Kabooep. a - Aap. Kgaap. k-Aure-koop. Een  van afrika. .ï3£ Een Europeaan. Een Neger. Een Hotcentot. Eene Hottentotfehe Vrouw. Uit hetgeen ik van de zeden en eenvoudigheid deezer natie gezegd heb kan men gemaklijk begrijpen dat haare taal arm is, en dat zij, voor de aankomst der Europeaanen, nog armer moet geweest zijn; deeze bragten nieuwe dingen aan , welken men naamen geeven moest, hetgeen oorzaak is dat de Hottentot der volkplantingen uitdrukkingen heeft, welke de wilde Hottentot niet gebruikt en niet vcrftaan zou , omdat de meeste dier voorwerpen hem onbekend zijn. Wat daar van zij, daar is in deeze taal altoos veel overeenkomst tuslchen de zaak en het woord, dat men gebruikt om haar te betekenen. Bij voorbeeld, Zij noemen een fnaphaan A Ka • booep ; gelijk men het moet uitfpreeken, bootfen het klappen met de .tong en de eerfle lettergreep A Ka het geluid van het overgaan van den haan en het openen van de pan na; het overig gedeelte van het woord booep verbeeldt allerduidlijkst den flag van de fcheut. De Hottentotfehe taal is over het algemeen zeer nadruklijk en, alzoo die volkeren, als zij fpreeken, altoos gebaarden maaken en, om zoo te fpreeken, de v- Orée- Goep. Kabop. +- +Khoé - Khoep. -+- Tararé-Khoes.  Ma REIZE in de BINNENLANDEN de pantomime fpeelen van hetgeen zij zeggen, is het genoeg eene oppervlakkige kennis van hunne taal te hebben om de gewigtigfle zaaken gemaklijk te begrijpen. Daar waren nu drie geheele weeken verloopen zedert het vertrek mijner afgezondene •, ik had zoo lang niet gewagt met natedenken wat tog de oorzaak mogt zijn dat zij zoo lang weg bleeven; ik hield alle mijne bekommeringen voor mijzelven, wijl ik degeene, die mij omringden, daarin niet wilde doen deelen; want daardoor zou ik hun wapenen tegens mijne ontwerpen verleend hebben ; men zag niet zonder, verdriet mijn vast voorneemen om verder in het IvalTerland intedringen ; fomtijds verraschte ik mijn volk over dat onderwerp praatende en min of meer tegens hunnen meester morrende ; zij waren egter in den grond altoos even zeer aan mij verknogt, en ik was, in hunne gefprekken, het voornaamfte voorwerp van hunne bekommernis en vrees; zij aarfelden niet om mij te befchouwen als eenen vermetelen, die, zeekerlijk weinig om het leven geevendc, hen halftarrig wilde doen deelen in het droevigst lot, door hen ter ilagtbank te voeren; ik kon maar al te wel voorzien dat zij het alle eens waren om mij te verlaaten, als ik bij mijn befluit volhardde; ik begreep dat zij enkel verlegen waren over de wijze , waarop zij deezen aanflag zouden te werk Hellen, en ik had ontdekt dat 'er onder de vijf-  van AFRIKA. i4f vijf-en-twintig dier zaamgezworenen geene twee waren , die daar omtrent even eens dagten ; die, welke ik op weg in mijnen dienst genoomen had, zagen geene groote zwaarigheden in zulk een ftil vertrek ; maar die , welke ik bij den Bevelvoerer Mulder in het land van Houteniquas en nog meer die, welke ik aan de Kaap, onder opzigt van den Fiskaal, aangenoomen had, waren in twijfel om te weeten of zij al dan niet naar de ftad zouden keeren; in een woord , zij konden het niet eens worden of enige partij kiezen. Zij.-befchuldigden mij ondertusfchen dat ik mijne zendelingen opgeofferd had ; en waarlijk hun uitblijven kwam mij wonderlijk voor; volgens hetgeen Hans mg gezegd hadt, hadden zij flegts ten hoogden drie of vier dagen nodig gehad om bij den Koning Faroo te koomen ; even zoo veel tijds voor hun .verblijf aldaar en nog zoo veel voor hunne terugreis rekenende, bevond ik door eene eenvoudige optelling dat zij meer dan tweemaal zoo veel tijds uitgebleven waren' als nodig was om die reis te doen; zij moesten dan door enig toeval verhinderd zijn, of de agterdpgt der Kaffers moest indedaad noodlottig voor die ongelukkigen geweest zijn. Ik verloor egter alle hoop nog niet van hen wedertezien; ik zwom in eene zee van onzeekerheden en »y st niet wat te denken of welke bevelen aan de overige mijner bende te geeven , om hunne gefchü- len  I4a REIZE in de BINNENLANDEN len zoo wel als hunne bekommernis te doen eindigen. Mijn braave Klaas was van gedagten dat wij nog moesten wagten en die der oproerige , die de meeste onverduldigheid en gemelijkheid lieten blijken, laaten vertrekken. Wat daar van zij, ik nam een gerust gelaat aan en bleef jaagen als naar gewoonte; maar eene heimelijke neiging dreef mij altoos werktuiglijk naar dien kant, van waar ik mijne zendelingen hoopte te zien koomen; des avonds, wanhoopig van niemand te hebben zien verfchijnen, kwam ik in mijne legerplaats terug om des anderen daags wederom mijne nodelooze en zoo treurige wandeling te herhaaien. Dus misleidt ons de verbeelding, als wij op een voorwerp wagten , waarnaar wij vuurig haaken. Eindelijk kwam Klaas zig op een avond met mij in mijne tent opfluiten en mijn verdriet ten top voeren, door mij te betuigen dat hij alle hoop verloor en dat Hans en zijne makkers ongetwijfeld vermoord waren; dat de fnaphaanen, het kruid en lood en de wapenen, welke zij mede hadden, de Kaffers zouden verlokt hebben, dat 'er niet meer nodig was om deeze natie, die thans werklijk in oorlog en van alle middelen van verdediging, vooral van ijzer , ontbloot was, terftond te noopen die moorden te begaan om die ongelukkige te bero^ven, dat hij mij raadde de overige mijner bende nies  van AFRIKA. i43 niet langer te vermoeijen, want dat wij, zonder hunne hulp, buiten ftaat zouden zijn voorwaarts te gaan of terug te keeren. Ik gevoelde maar al te wel alle de kragt deezer redeneering , uit de levendigfte belangneeming in mijnen perfoon en in de veiligheid mijner goederen, die ik genoodzaakt zou geweest zijn uit gebrek aan handen en hulp, te laaten liggen, voortkoomende. Ik zou mij misfchien hebben laaten overhaalen en mijn, zoo heilig gegeeven, woord van Koks-Kraal niet te verlaaten, als de eenigfte plaats, daar die edelmoedige zendelingen hunnen meester konden wedervinden , verbrooken hebben , wanneer wij eenen der vier vee-hoeders, die op mijn vee pasten , van verre verfchrikt en buiten adem naar mijne legerplaats zagen koomen loopen. Hij berigtte mij dat men aan de overzijde van de rivier eenen aanmerklijken troep Kaffers zag , die zig gereed maakten om overtetrekken; deeze tijding verfchrikte in het eerst al mijn volk; de onfteltenis was op alle aangezigten te leezen; ik alleen, mij altoos vleiende met de hoop van mijn volk te zullen wederzien, dagt aanftonds om hen; maar dat groot getal, dat men mij aankondigde , ftrookte weinig met die vleiende gedagten en vernietigde alle die beguicheling; terftond zond ik vier roerfchutters af, onder bevel van Klaas, om alle mijne osfen optehaalen en in de legerplaats te drijvea; ik belastte hun die vreein-  144 REIZE in de BINNENLANDEN vreemdelingen daarna te bezien, zonder zig te ontdekken , wijl zij, in zoo groot getal zijnde als men mij wilde doen gelooven , mij indedaad verdagt moesten zijn; verder beval ik hun dezelve te befpieden en uit hunne beweegingen optemaaken, met welk oogmerk zij koomen mogten ; ik had Klaas daarenboven uitdruklijk aanbevoolen , in geval hij mijne gezanten herkende, mij zulks terftond te kennen te geeven door eene algemeene losbranding van alle de fnaphaanen, zig integendeel niet te vertoonen , als het een troep Kaffers was, maar in hinderlaag te gaan liggen en mij eenen van zijn volk toetezenden. Zoo als hij vertrok, kwam de kudde aan, welke de drie andere vee-hoeders, die, even als hunne makkers vervaard geworden waren , met overhaasting t'huis dreeven. Ik, aan mijnen kant, keek al ons fchietgeweer na en liet het laaden; het was mijn voorneemen niet zelf de eerfle daad van vijandlijkheid te beginnen; maar, vast befloten hebbende den vijand aftewagten zonder te wijken, meende ik hem ook met alle magt afteflaan en daartoe moest ik mij bereiden. Ik beken dat ik niet gerust was; niet dat ik den uitflag van een gevegt vreesde; mijne wapenen gaven mij te veel vertrouwen in mijne meerderheid; maar ik zou wanhoopig geweest zijn van mij genoodzaakt te zien handgemeen te worden alvorens met hun gefprooken té hebben. Daardoor zou ik mij  van AFRIKA. i45 Mij alle hoop afgefneden hebben: Mijne vreedzaame ïnzigten , die ik aangekondigd had, en welke alleen mij de gunst konden verwerven van geheel het Kafferland vrij doortetrekken, door die daaden van vijandlijkheid gelogenflraft wordende , verviel ik weder onder de klasfe der volkplanteren, die laage moorders der Wilden, en zou niet meer befchouwd worden dan als een vijand meer, wiens geheele caravaan men moest uitroeijen. Onder het maaken van mijne toebereidzelen wierdt mijn geest door eene menigte frrijdige gedagten geflingerd; ik wierd 'er eensklaps uit getrokken door eene losbranding, die voor mijne geheele legerplaats een vreugde - fein was; volgens het teken , dat ik met Klaas afgefprooken had, was 'er geen twijfel aan of hij hadt mijne lieden herkend; een overfchot van fchrik maakte egter mijn volk nog bekommerd; en ik had alle moeite van de waereld om hen volkoomen gerust te Hellen ; mijne drie vee hoeders vooral verzeekerden dat zij onder den troep Kafferen geen eenen Hottentot gezien hadden; dus eensklaps van hoop tot vrees overgaande verbreidden zij nu dat de fnaphaan - fchooten, die men gehoord hadt, maar al te wel een gevegt aanduidden en dat Klaas met den vijand handgemeen was. Maar twee of drie honderd fehreden van ons af, aan den draai van een heuveltje, zag ik Klaas ' zeiven voor den dag koomen; hij was alleen. Ilt II- Deel. K ctt«  i46 REIZE in de BINNENLANDEN onderfcheidde gemaklijk, niet mijnen verrekijker, zijne geruste houding en tot de trekken van zijn gelaat ; hij fcheen ons niets verfchriklijks te hebben aantekondigcn; ik was hiervan overtuigd, toen ik, enige minuten daarna, de geheele bende befpeurde, die langs denzelfden weg trekkende, vreedzaam en in goede orde onze legerplaats naderde. Mijne Hottentotten waren onder de Kaffers gemengd , 't welk goede vriendfehap aanduidde ; ik herkende Hans; zij naderden meer en meer. Ik liet de wapenen nederleggen en beval elk van mijn volk zig bedaard en gerust te houden. Wat was ik onverduldig om die zendelingen te verwellekoomen en uit hunne eigen monden te hooren wat ik beftaan konde zonder gevaar voor hun en voor mij ; ik wilde hun egter niet te gemoet gaan noch mijne kleine wapenplaats verlaaten voor ik die reizigers gehoord had. Toen de Kaffers binnen het bereik van eene fagaai gekoomen waren, bleeven zij alle ftaan; en Hans, de bende veiiaatende , kwam regt naar mij toe; hij zeide mij in twee woorden dat ik vrijheid had om in het Kafferland te reizen; dat ik geen gevaar zouloopen; dat ik daar als een vriend geëerbiedigd zou worden ; dat de natie, van welke hij kwam, mij niet genoeg nodigen kon om niet langer te draalen en dat zij mij met vermaak zien zou ; dat ik ov_t de algemeene denkwijze kon oordeelen uit het vertrouwen , dat  van AFRIKA. dat zij mij zelve betoonden, en de vrijheid , die Verfchciden hunner genoomen hadden, van mij te koomen bezoeken; dat zij mij alle hunne vriendfehap beloofden en mij om de mijne verzogten, in een woord, dat zij, op reis gegaan waren op de Vefzeekering, die men hun gedaan hadt dat zij wel bij mij ontvangen zouden worden. Wat hun lang wegblijven , dat ons zoo veel bekommering verwekt hadt, belangt; Hans zeide mij dat hij , bij de Kafferen gekoomen, Koning Faro o niet gevonden hadt , die dertig mijlen verre van de plaats zijns gewoon verblijfs verreisd was ; dat hij, na zïg enigen tijd opgehouden te hebben, in hoop dat hij terug zoude koomen, en verdrietig dat hij zijne boodfehap niet gelukkiger konde volbrengen, bellotenhadt hem te gaan vinden* maar dat hij van eene andere horde vernoomen hadt dat dat Opperhoofd weder van daar vertrokken was en dat men niet wist welken weg hij neemen of hoe lang hij uitblijven zoude; fommige meenden dat hij naar den kant der volkplantingen getrokken was, andere dat hij zig bij de Tamhoechis, eene natie , die aan het KafFerland grenst en daar men ijzer en wapenen koopen kon , bevondt. Hij voegde 'er eindelijk bij dat hij, in de onmogelijkheid van mijne bevelen ter uitvoer te brengen, en niet weetende waartoe te beiluiten, best gevonden hadtnaar mij terug tekeerenenmijmijne tweeHotten- K 2 tOt-  ï48 REIZE in de BINNENLANDEN totten wedertebrengen; maar dat , op het voordeelig verhaal, dat hij den Kafferen van mijne imborst en vreedzaame geneigdheid gedaan hadt, verfcheiden hunner zig van zelve hadden aangeboden om hem te verzeilen, en op hunne beurt, in gezantfchap bij mij te koomen, om mij te verzeekeren van de algemeene vriendfehap van de natie, die, wel overtuigd dat ik geen volkplanter wezen konde, mij als eenen vriend, en zelfs als een befchermer zou ontvangen. Deeze Kaffers maakten vooral ftaat dat ik hen zoude kunnen wreeken van eenen zekeren volkplanter van Agter-Bruintjes - hoogte, over welken zij mij droevige klagten te doen hadden , en wiens naam alleen afgrijzen inboezemde. Ik heb indedaad in het vervolg enige bijzonderheden van het leven van dien fchelm vernoomen; bijzondere redenen beletten mij hier zijnen haatlijken naam te brandmerken; maar de fchelmftukken, die hem de befaamdheid van een monfter bekoomen hebben, zijn allen inwooneren der Kaap bekend; te vergeefsch heeft de regeering hem meer dan eens gedagvaard om voor haare regtbank te verfchijnen om rekenfchap van zijn gedrag te geeven ; op de grenzen verfchanst, daar de wetten werkloos en kragtloos zijn , zijn alle bevelen van den Landvoogd , alle bedreigingen van zijne onderhoorige, alle vonnisfen voor hem flegts het teken tot nieuwe fchelmftukken geweest. Zou-  van AFRIKA. i49 Zonder langer te praaten en zonder verdere vraagen te doen, waartoe het nog geen tijd was, ftond ik toe dat men die Kaffers liète naderen; Hans deedt hun een teken met de hand, en in een oogenblik was ik van hun omringd. Zij waren, zonder mijne zendelingen medeterekenen, negentien mannen , vijf vrouwen en twee jonge kinderen fterk; zij groeteden mij, de een na den anderen, met de tabé, dat ik zoo wel kon als zij, en dat ook al mijn antwoord op hunne pligtplegingen was; ik verflond hunne fpraak niet wel; zij maakten in het fpreeken die klappingen niet, die bij de Hottentotten in gebruik zijn; dit was in hunne wijze van groeten het eenigst verfchil met de Gonaquas, dat men bemerken kon; maar zij fpraken mij alle tegelijk toe en dat met eene overhaasting, met eene vlugheid van tong, die mij des te vreemder voorkwam, omdat ik zedert bijna een jaar gewend was aan de traagheid in alles van mijne werklooze Hottentotten ; ik wist niet aan welke oorzaak dat verward gebrom , dat aan mijne ooren gonsde , toetefchrijven , en wierd onverduldig dat ik geen een woord duidlijk verflaan kon. Ik raadde niets van al hetgeen die Kaffers onder eikanderen fpraken; maar ik merkte op dat zij zeer ingenoomen waren , hetzij met mijne legerplaats, hetzij met mijnen perfoon , hetzij met mijn volk en hunne verfchillende beweegingen. Hunne ooK 3 gen  I50 REIZE m de BINNENLANDEN gen vloogen fnel van het een voorwerp op het ander; alles dat rondom hen was wekte hunne verwondering; ik heb ergens geleezen dat verwondering onkunde onderdek ; maar onkunde bewijst geene onbekwaamheid * deeze aanmerking past op de Kaffers, want men kan hen voorzeeker niet van zotheid befchuldigen, en daar is tusfchen hen en de Hottentotten, in behendigheid en nijverheid, een ontzagchelijke afftand. Hans hadt hun mijne dubbele fnaphaanen en pifloolen zeer geroemd; volgens zijn verhaal waren zij geneigd om mijne wapenen als wonderen aantezien. Een hunner liet mij uit naam van alle vraagen , of ik wel wilde toeftaan dat zij die bezagen; ik liet dezelve brengen , en gaf hun die over zonder wantrouwen te laaten blijken; zij gingen van hand tot hand, wierden aan alle kanten bekeeken met den naauwkeurigden aandacht ; maar hunne levendige nieuwsgierigheid eischte iets meer; ik had zulks gewagt; het geval diende mij naar wensch; ik fchoot twee zwaluwen na eikanderen, die voor ons henen fcheerden , en deed dezelve enige fehreden van ons af nedervallen; deeze fchielijke , maar bedaarde daad verbaasde hen dubbel; zij wisten niet wat meer te bewonderen, het wapen of den jager; het is zeeker dat deeze zeer gelukkige fchooten , die zeer wel hadden kunnen mislukken , hun het hoogde denkbeeld van mijne behendigheid gaf en dat ik 'er  van AFRIKA. 151 'er mijn voordeel mede deed om hun meer en meer eerbied voor mij inteboezemen: Ik vroeg hen door tekenen, of zij niet met hunne fagaaien hetzelfde zouden kunnen doen; maar zij fchuddeden de 00ren al lagchende en gaven mij te verftaan dat dat wapen niet gefchikt was om vogelen in de vlügt te treffen. Een van hun flondt op en op mijne fchaapen wijzende, die enige honderd fehreden van daar graasden, beduidde hij mij dat zijne makkers en hij in ftaat waren om dezelve in den loop te doorbooren, gelijk ook andere, min of meer groote viervoetige dieren. Mans deedt eenen jongen Kaffer naderen , dien hij mij voorftelde; hij was volmaakt gevormd en van eene gedaante, die mij aanftonds voor hem innam: tot hier toe H d ik, om zoo te fpreeken, die lieden flegts in het ruuwe gezien; ik kon mij niet verzadigen van deezen te befchouwen; men verzeekerde mij dat hij in het land doorging voor een dergeencn , die met de meeste vaardigheid de fagaai en de korte knods wierp, en dat zijne behendigheid hem eene groote vermaardheid gegeeven hadt; ik had zoo menigmaalen van het Kafferland en deszelfs vreeslijke wapenen hooren fpreeken , dat ik niet langer wilde uitftellen met («) Dit is een wapentuig, dat zij op dezelfde wijze als de Sagaai gebruiken. Ik bezit eene groote cn eene kleine in üiijne verzameling. K 4  152 REIZE in Dz BINNENLANDEN met eigen oogen te zien waartoe een Kaffer van agctien jaaren, die zig zoo eenvoudig beroemde, in ftaat ware. Het middaguur naderde; ik wasvoorneemens al dat volk te onthaalen; ik liet een fchaap brengen, en het den jongman met den vinger wijzende , ftond ik hem toe het te vellen ; hij droeg vijf fagaaien in de {linkerhand; op mijne nodiging vatte hij eene derzelve met zijne regter, deedt het fchaap los laaten, dat aan het galoppeeren ging om zig weder bij de kudde te vervoegen; roet een drilt bij zijne fagaai met kragt en in vier of vijf Iprongen fnel vooruitfebietende , werpt hij haar ; de fagaai klieft al fluitende de lugt en vliegt in de zijde van het dier , dat waggelt en op de plaats dood ter neder ftort. Ik kon hem mijne verwondering en blijdfehap niet ontveinzen ; zoo veel behendigheid, met kragt, met fierlijkheid vereenigd, betoverde al mijn volk.. De eigen - liefde is een gevoel, dat allen menfchen gemeen is, maar wordt naar de zeden en lugtftrceken gewijzigd; in Europa fchittert zij in de oogen , in alle de trekken eener fchoone vrouw en zet haar fierheid bij; zij is de ziel van alle talenten en doet meester -ftukken te voorfchijn koomen; zij verbergt zig zelfs onder de pij en vodden ; een Afrikaanfche Wilde weet haar niet te ontveinzen; de blijken van verwondering, welke mijn jonge jager onder ons opwekte, vergrooteden zijne oogen en ontwikkelden de.  van AFRIKA. i53 de fpieren van zijn gelaat; fier over zulk eene zegepraal , en op mijne toejuichingen, raakten zijne voeten geenen grond; hij mat mijne geflalte, ging naast mij ftaan; hij fcheen mij te zeggen: Gij, en ik. Het volk zijner natie was niet minder verheugd dat hij zoo wel gefiaagd was; zij keeken mij aan en zogten in mijne gedagten te dringen, om te zien welke uitwerking dit Haaltje van behendigheid op mij gehad hadde. Ik heb in het vervolg meer dan eene gelegenheid gehad om optemerken dat 'er flegts een bekwaam leidsman aan het hoofd dier lieden, en orde vereischt zou worden om in korten tijd de Hottentotfehe natie en alle de volkplantingen omverre te werpen en te vernielen ; maar de meerderheid van onze wapentuigen zal hunnen moed,*hunne behendigheid nutloos maaken, zoo lang zij Piet dan fagaaien hebben om zig te verdedigen. De jonge Kaffer , zijne lans uit het lijf van het dier getrokken hebbende , ftak het ijzer verfcheiden maaien in het zand en veegde het vervolgens met een bosje gras zorgvuldiglijk af. Het fpeet mij dat ik niet regtflreeks met die nieuwe gasten konde fpreeken; de langwijligheid van het vertolken en misfchien ook het klein begrip van den tolk gaf mij eene onverduldigheid, die ik ter naauwer nood wist te maatigen; deeze lieden aan K 5 den  154 REIZE in de BINNENLANDEN den anderen kant levendiger, openhartiger en niets in hun karakter hebbende , dat naar de ftilheid en ftilzwijgendheid der Hottentotten geleek, waren ! gaauwer dan ik en ik had, zedert hunne aankomst, nog niet anders gedaan dan de vraagen beantwoorden, met welke hunne nieuwsgierigheid niet ophieldt mij te overlaaden; ik had hun veel minder te zeggen dan te vraagen; ik vleide mij dat. die vlugheid van woorden en, verwarde gebaarden haast bedaaren zouden, en dat ik eindelijk ook eene beurt zoude krijgen, als die eerlte oogenblikken van drift wat bekoeld waren. Meer vooruitziende dan de Hottentotten , het minder voor hun onderhoud op het geval laatende aankoomen, waren zij niet zonder leeftogt op reis gegaan ; zij hadden verfcheiden osfen, voor de keuken gefchikt, medegebragt, en nog vier andere, om hunne benodigdheden voor den dag en den nagt te draagen , in een woord , al hun reistuig ; zij hadden ook niet vergeeten enige dier korfjes, die ik bij de Gonaquas bewonderd had , met zig te neemen , met oogmerk om dezelve op weg , of wel bij ons, met voordeel te vermangelen; zij hadden nog enige koeien met haare kalveren bij zig, waardoor die bende een voorkoomen van welgefteldheid hadt, en eene vertooning van rijkdom maakte, die men vergeefsch zou wagten te vinden in het midden van de akelige valeijen van Savoie. Ik  van AFRIKA. 155 Ik tekende op enigen afftand van mijne legerplaats de juiste plek, daar ik wilde dat zij zig nederfloegen, en gelukkiger of beter gehoorzaamd wordende dan Idomeneus, toen hij de ftad Salente bouwde , zag ik, binnen een half kwartier uurs , hunne kleine volkplanting onder mijne oogen oprijzen. De vuuren wierden ontllooken; men fneedt her, fchaap aan Hukken ; het wierdt gebraaden en weldra was 'er niet meer dan het vel ,van overig. Ik wist hoe vermogend een middel het belang is ora alle menfchen te bewcegen, hoe zeer het hen vooral tot vriendfehap neigt; ik maakte, in de omfrandigheden, waarin ik mij nu bevond, de toepasfing van dit beginzel , dat mij meer dan eens gelukt was ; ik wilde de Kaffers aan mij verknogten, gelijk ik de eerfte Wilden , die ik ontmoet had, en vooral de Gonaquas, gedaan'had; ik deelde dan onder mijne gasten verfcheiden foorten van ijzer - kramerijen en tabak uit. Zij ontvongen mijne gefchenken met blijdfehap, en aanflonds maakte ieder zig gereed om 'er gebruik van te maaken. Doch hetgeen hun meer in de oogen frak, en dat zij mij gaarn ontvreemd zouden hebben, was ijzer. Zij verflonden het met de oogen , roemden het ten hoogften en fcheenen het boven alles te achten. Hun oog was gevallen op bijlen, houweelen , dikke booren en allerhande foort van gereedfehap, dat agter op mijne wagenen geladen was; zij keeken 'er mee  155* REIZE in de BINNENLANDEN met eene ongeduldige begeerlijkheid naar; zij naü den 'er, om zoo te fpreeken, de handen nog maar aan te flaan; ik was reeds zoo gewoon, aan de wijze hoe ik met de Wilden handelen moest en ik vreesde hen zoo weinig, als ik het zeggen moet, zelfs al ware ik niet zoo magtig gewapend geweest, dat ik hun die dingen gaarne gelaaten zou hebben; maar met al den toedel, dien ik medefleepte, waren zij mij zoo onontbeerlijk geworden , dat het mij onmogelijk was dezelve zoo edelmoedig afteftaan. Om hun alle begeerte daarnaar te beneemen , of ten minden hunne drift te maatigen, naardien het geen tijd meer was om hun de kennis van dat dierbaar gercedfchap te onthouden, beval ik dezelve zorgvuldig te verbergen: Volgens al hetgeen ik gehoord had van de verlegenheid dier Wilden om wapenen te bekoomen was het indedaad zeer gevaarlijk hunne begeerlijkheid langer optewekken; zij kon hun aandagen inboezemen, nadeelig voor mijne rust en het eenvoudig middel van 'er zig door list meester van te maaken, zoo zij door geweld niet konden. Zoodanig is over het algemeen de aart van den waaren Wilde en zoodanig is de natuur; niemand heeft het regt te houden dat allen toekoomt en de minde ongelijkheid zou de bron der grootde ongelukken zijn. Al die de reize van Kapitein Cook in de Zuid- Zee geleezen heeft, heeft moeten opmerken dat die Zee-man , en al het volk van zijne fche-  van AFRIKA. i5? fchepen nooit voet aan land zetteden zonder iets kwijt te genaken ; de eilanders kwamen hen befteelen tot op hunne fchepen,- men ontnam den jagers hunne wapenen, den matroozen hunne klederen enz. De Natuurkundige Fors ter verhaalt van Doctor Sparman, dat hij, na dat men hem eerst zijnen degen ontdooien hadt, nog op denzelfden togt twee derde deelen van zijne klederen verloor ; de Kaffers en Hottentotten hebben dien graad van behendigheid nog niet bereikt; maar zij zijn daar omtrent niet vrij van alle verwijt. Als men wel met hun leeven wil, moet men in dat ftuk verdraag 'r;m leeren worden of zijn goed zorgvuldig wegfluiten. Het bewijs dat de Kaffers ijzer dringend nodig hadden hadt zig voor mijne oogen bevestigd; ik verweet mijzelven dat ik hen misfchien wat te vroeg had laaten naderen en niet genoeg voorzorgen gebruikt had; ik volgde hen ondertusfchen en liet h( i van zeer nabij befpiedcn; wij zagen niet zonder bekommering, Klaas en ik, aan de wijze, waarop zij met eikanderen fpraken, waarop zij de lengte en dikte van de ijzeren banden, waarmede de randen van mijne wielen beflaagen waren, afmaten, hoe zeer die fchat hen verheugd zoude hebben. Als die lieden hadden kunnen leezen en men hun in de boeken, vol van de betanelijkheid van onze vrouwen van de eerfte mode, geleerd hadd' dat  l58 REIZE in de BINNENLANDEN dat het eenvoudigfte middel om verzoeking te weêrftaan is daarvoor te bezwijken, zou dat, wat al te wijsgeerig, denkbeeld bij de Kaffers zeekerlijk niet als eene boerterij, en nog minder als eene ongerijmdheid opgenoomen zijn en ik ware geheel bedorven geweest. Der wantrouwende en afgunffige oogen mijner Hottentotten ontflipte niets Van hetgeen gebeurde ; en als waren mijne eigen opmerkingen niet genoegzaam geweest, kwamen zij 'er elk oogenblik nog de hunne bijvoegen , en mij enige nieuwe onrust verwekken; ik vatte hunne beweegredenen genoeg; ik zag van tijd tot tijd een geest van haat en tweedragt onder hen opflaan ; toen , mijzelven alle de fchuld geevende, verweet ik mij met regt de oorzaak geweest te zijn van die mcrklijke verkoeling van mijn volk, die mijne wat al te overhaaste Happen hadden doen geboren worden en ik had berouw dat ik mij enige uuren aan Bruintjes Hoogte hadde opgehouden om den bijfland der verzamelde volkplanteren te verzoeken, die met hunne redenen al mijn volk fchrik hadden aangejaagd, en het goed verftand, dat onder mijne bende heerschte, verftoord hadden; zoo waarachtig is het dat de goede uitflag van alle onderneemingen van het geheim afhangt ! Ik zag egter thans niets dat mijnen geest zoo zeer moest verontrusten; wij gingen onzen gasten te  van AFRIKA. i5£ ce veel in wapenen en in magt te boven, in geval men tot geweld zoude hebben moeten koomen, het laat Me middel dat men met Wilden gebruiken moet» Verrasfching had ik van hun niet te vreezen; de plaats, die ik hun aangewezen had, was zoodanig gelegen dat de minfte onderneeming van dien aart hun verderf veroorzaakt zou hebben; maar ik verdubbelde niet te min mijne voorzorgen en geftrengheid , zoo wel om mijn volk te dwingen hunne pligten te blijven betragten als om mijnen gasten alle denkbeelden van eenen aanval en alle aanleiding om mij ftrikken te fpannen te beneemen; uitgezonderd twee jagers , welke ik regelmaatig eiken dag uitzond om-mondbehoeften optedoen en vier andere mannen, die de kudde in de weide hoedden, gingen de overige nooit uit mijne oogen ; ik zelf hield mij geftadig in de legerplaats; ik bragt geheele dagen onder de Kaffers door, met hun pratende, en mij door onzen gemeenen tolk hunne antwoorden laatende verklaaren op de verfchillende vraagen, welke de begeerte van kundigheden te verkrijgen en naauwkeurige bijzonderheden omtrent die natie , nog minder bekend dan die der Hottentotten, te leeren, mij elk oogenblik deeden doen. De lastigheid en moeielijkheid van dat vertolken namen, wel is waar, veel tijds weg; de kundigheden van eiken dag namen langzaam toe en de fom was niet zeer groot; ik belteedde aan die moeie-  \6t> REIZE in de BINNENLANDEN moeielijke gefprekken eene geheele week en, eindelijk van weêrskanten niet anders befpeurende dan openhartigheid en goedaartigheid, overtuigd dat zij ongeveinsd en zonder omwegen met mij handelden, bedwong ik mij veel minder; ik verminderde iets van mijne ömzigtigheid en noodzaakte al mijn volk om op eenen ongedwongen voet met hun om te gaan. Weldra maakte ook mijne meerdere gewoonheid aan hunne taal onze gefprekken belangrijker ; ik begon mij te doen begrijpen en ik verftond hen nog beter. Zij bielden niet op mij te verzoeken hen naar hun land te volgen; zij kwamen geduurig wederom op dat punt; twintigmaalen hadden zij mij herhaald hetgeen mijn tolk mij bij zijne aankomst gezegd hadt om mij daartoe te nodigen; ik was maar al te begeerig om die verleidelijke nodigingen intevolgen ; maar nooit was mijn voorneemen geweest met hun te vertrekken; men zal 'er de reden weldra van zien; ik verfchoonde mij, met hun te zeggen dat het mij onmogelijk was op reis te gaan in zoo korten tijd als zij fcheenen te wenfchen; vervolgens hen alle met veel aandacht aanziende, voegde ik 'er bij dat ik hun land niet door ondervinding kende, maar dat men mij berigt hadt dat het vol bosfchen en bergen was , mocielijk om doortetrekken en dat ik dus mijne wagenen en osfen niet mede zou  van AFRIKA. i6t nou zecmen; deeze vcrklaaring fcheen hen niet aan te doen en uit het vermaak, dat mijne belofte van hen weldra te zullen koomen bezoeken, hun deedt, kon ik oordeelen dat zij hunne rekening niet vast maakten op mijne dikke banden en het ijzer van Mijne wielen. Maar naar maate ik hen met vriendfehap en beloften overlaadde, zag ik de wraak in hunne oogen fchitteren en befpeurde dat zij hun eenigst heil op mij grondden ; zij Honden digt in een gedrongen met eikanderen te praaten en toonden genoeg door hunne gebaarden, welk groot denkbeeld zij zig gemaakt hadden van mijne magt en gereedheid om hen te helpen ; de naam van den wreeden bewooner' van Bruintjes - Hoogte was onophoudlijk in hunnen mond; een dier Kaffers floeg zig van wanhoop en woede voor het hoofd , terwijl hij mij verhaalde dat, onder andere flagtoffers, zijne zwangere vrouw en twee kinderen door de eigen hand van dien volkplanter waren vermoord geworden, en dat de bloeddorfligheid dien tijger moorden deedt begaan, enkel om het vermaak van die te bedrijven. Welk een afgrijzen het volgend verhaal ook verwekken zal , ik zal her. hier plaatfen , gelijk zij het mij gedaan hebben', en gelijk men het mij twintigmaalen yerzeekerd heeft. • In eenen tijd dat de Kaffers en de volkplantingen in vrede en goede vriendfehap leefden , en geene II. Deel. L re-  ifo REIZE in de BINNENLANDEN reden meer hadden om eikanderen te dugten en te vervolgen , bedagt de tijger van Bruintjes- Hoogte, wien dat goed verftand verveelde en die geen behaagen fchepte dan in moorden bloedvergieten, ift hoop van het vuur des oorlogs weder te ontfleeken, en oude gefchillen weder levendig te maaken, enige loopen van fnaphaanen uit de ftad te ontbieden, die niet meer goed waren dan voor oud ijzer ; hij vondt ligt gelegenheid omvÖie te verruilen met de Kaffers, die altijd ijzer nodig hebben; toen de koop gefloten was en eer hij de loopen levert, vernagelt hij het laadgat, laadt eiken derzei ven met eene dubbele laading kruid, vult die daarenboven metfchroot en ftukken ijzer, die hij 'er met geweld in ftampt tot den mond toe: De arme Wilden, die het fchietgeweer niet kennen dan door deszelfs doodlijke uitwerking en geenzints in deszelfs maakzel, brengen die loopen naar huis en maaken zig gereed om die te verfmeeden en 'er fagaaien van te maaken ; het vuur wordt ontftooken, men legt 'er de noodlottige loopen in; zij worden heet; het kruid ontbrandt en brengt eene vervaarlijke losbarsting te weeg, die in een oogenblik het groot vuur, de werktuigen, de menfchen, gintsen herwaarts verflrooit en veele, die er verre van af Honden, verminkt; een van hun, die mij dat geval verhaalden, van welk de geheele horde getuige geweest was, liet mij de wonden tellen, die hij in die droevige proefneeming ontvangen ■hadt,  van AFRIKA; 163 hadt, en de onukwischbaare lidtekenen, waarmede zijn lijf overdekt was. Een trek van dien aart is alleen genoeg om dé Kaffers te regtveerdigen in hunnen onverzoenlijken haat, die ih hunne verbitterde harten brandt en waarvan zij de zaaden bij de geboorte inzuigen; waarom geeft men die onverwagte en fchielijke aanvallen als de Uitwerkingen van een natuurlijk woesten aart cp, daar zij in den grond niet anders zijn dan billijke fchaêverhaaling ? de Natuur is den Kafferen niet meer fliefmoeder geweest dan anderen Wilden; onregtveerdigheid en dwinglandij kaan hun allen even zeer tegen; het bedaardst, het onverfehilligst wezen, dat men kent, de Caraïbevaa de Zuid-kusten van Amerika zou in eenen woedenden leeuw verkeeren, als een vermetele flegts het ellendige hutj* daar hij zig mede vergenoegt, durfde aanranden. Heeft de wanhoop de Kaffers, door vervolgingen afgemat, geduuriglijk geplaagd en uitgefchud, fomtijds tot wreedheid vervoerd, zijn hunne ontwerpen van wraak fomwijlen gelukt, hebben zij oogden vertrapt, vernield, wooningen verbrand, inwooners gedood, de blanke natie hadt hun haare woede medegedeeld, hadt hun het voorbeeld van de ijslijkke wreedheden gegeeven. De haat des Kaffers ftrekt zig ongelukkiglijk ook uit over een gedeelte der Hottentotten , welke de listige en u-ouwlooze kaatkunde der volkplanterert L % feie*  iÖ4 REIZE m de BINNENLANDEN niet nagelaaten heeft' te bederven en in hunne aanfiagen te doen deelen, om de gevaaren te verminderen , waaraan de wijze van oorloogen der Kafferen hen blootftelt en om bun gelijke magt tegenteilellen. Doch deeze voorzorgen mislukken fomtijds door de behendigheid en ijverige waakzaamheid van den vijand der volkplanters. De Hottentot, te vreesachtig en te flegt gewapend om zig in het open veld te vertoonen, rekent veet op zijne list; met het befpieden belast, gaat hij ter fluik de plaatfen, daar de vijand zig onthoudt, opneemen, vooral die, daar zijne fchatten opgelegd zijn; het doordringend oog der Kaffers heeft weldra dieflingfche gangen ontdekt 5 hij valt als eene pijl op denbefpiederen Haat hem op ftaanden voet dood. Ik begon, deeze zoo belasterde natie eiken dag meer en meer gadeflaande, van dezelve geen minder voordeelig denkbeeld optevatten dan van die der Hottentotten en altoos mijne beginzelen en mijne wijze van handelen met de Wilden volgende , weet ik geene te bedenken, bij welke ik gevaar zou geloopen hebben. Mijne dagen vlieteden onder mijne verwisfelende bezigheden en vermaaken, als te vooren, zonder bekommering, zonder onrust henen. Ik had de jagt wederom bij de hand gevat; mijne gasten verzelden mij bij beurten; maar ik nam bij voorkeur ' den jongen Kaffer met mij, die mij het vermaak verfchafte van dan een Gnoe, dan een ander ftuk wild te zien  van AFRIKA. 165 zien vallen, die hij met zijne vreeslijke fagaaien met zoo veel behendigheid velde als hij in het dooden van het fchaap hadt laaten blijken. Op eenen van onze togten hielp hij mij een manlijk Rivierpaard van de eerfte grootte dooden; het was het eenigst, dat wij ontmoeteden, misfchien zelfs het eenigst, dat tien mijlen in de rondte zig ophieldt; de fnaphaanfchooten, die, aan alle kanten, van 's morgens tot 's avonds donderden, hadden zeekerlijk alle de andere weggejaagd; ik vond in dit den fmaak niet, die mij zoo behaagd hadt in het eerfte wijfje, dat wij gedood hadden; mijn volk beweerde dat het te oud was en ook dat de wijfjes lekkerer-zijn; zijn fpek was van eene vaster, zelfftandigheid , maar zoo dik niet als dat der wijfjes, dat in het geheel niet verfchilde van hetgeen wij jong pckelfpek noemen en daarenboven hadt het eene garftigheid, walglijk voor een mond, . die niet Hottentotsch is. De Kaffers, die buiten dat het vet niet zoo zeer beminnen als de Hottentotten, maakten 'er niet veel werk van en aten liever van hunne osfen ; het fchaapen - vleesch zelfs fmaaktc hun weinig, eene genoegzaame reden om geene in hun land aan te fokken. Ik had het hoornvee, dat zij medegebragt hadden , nog niet van nabij befchouwd; omdat het, reeds van het aanbreeken van den dag af, in kreupelbosfchen en weiden afdwaalde en niet dan wanneer het donker was door hunne hoeders wierdt t'huis gedreven; L 3 doch  166 REIZE in de BINNENLANDEN doch op eenen dag 's morgens zeer vroeg in hunne kraal koomende , was ik zeer verwonderd op het eerde gezigc van enige dier beesten; ik had moeite om dezelve voor osfen of koeien te herkennen, niet zoo zeer omdat zij veel kleiner dan de onze waren, naardien ik zag dat zij dezelfde gedaante en oorfpronglijke kenmerken bezaten, waarin ik mij niet bedriegen kon, maar ter oorzaake van de verfcheidenheid der verfchillende draaijingen en de menigte hunner hoornen; zij geleeken vrij wel naar die Zeegewasfen, welke bij de Natuurkundigen onder den naam van Hertshoorn - koraal bekend zijn: Op dien tijd in het vast denkbeeld zijnde dat die zaamengroeijingen, van welke ik geen denkbeeld hadt, een bijzonder gefchenk der natuur waren , befchouwde ik de Kafferfche osfen als eene verfcheidenheid van foort; maar ik wierd door mijne gasten uit mijne dooling geholpen; zij leerden mij dat het niet anders is dan een meeder-duk van hunne uitvinding en fmaak; dat zij door bewerkingen , bij hun in gemeen gebruik, niet alleen die hoornen vermenigvuldigden, maar dat zij dezelve ook tot alle gedaanten vormden, die hunne inbeelding hun aan de hand gaf; zij booden mij aan dezelve in mijne tegenswoordigheid te bewerken, zoo ik nieuwsgierig ware om te weeten hoe zij deeden; het kwam mij zoo nieuw en zoo «eldzaam voordat ik het wel leeren wilde, en ik nam verfcheiden dagen lang ordelijk les in die konst. Zij  van AFRIKA. ió> Zij neemen, zoo veel mogelijk, het dier in den tederften ouderdom; zoo dra de hoorn zig begint te vertoonen, verdeelenzij dcnzelven met eene zaag, of enig ander werktuig, dat derzelver plaats bekleedt, door eene kleine 'loodregte fnede in twee; de twee einden, nog zagt zijnde, zonderen zig van zelve af, zoo dat het dier met den tijd vier onderfcheiden hoornen draagt; wil men dat het zes, of zelfs meer, hoornen hebbe, men doet de doorzaaging kruislings over en weder en geeft het zoo veele men begeert; maar wil men eene deezer verdcelingen , of den geheelen hoorn dwingen om , bij voorbeeld , eenen volmaakten cirkel te vormen, dan mijdt men naast de punt, die men niet befchadigen moet, een klein gedeelte van de dikte weg;.deeze wegfnijding, dikwijls en met veel geduld herhaald, noodzaakt den hoorn om zig in eene overgeftclde rigting te krommen en de punt zig tot den wortel omkrommende, vertoont eenen volmaakt evenredigen cirkel ; als men eens weet dat de infnijding den hoorn altoos min of meer doet krommen, begrijpt men ligt dat men, döor dit eenvoudig middel, tot in het oneindige alle foorten van gedaanten kan verkrijgen], welke de grilligheid bedenken kan. Voor het overige moet men een Kaffer geboren zijn, zijnen fmaak en zijn geduld bezitten, om zig te verbinden aan de naauwkeurige behandeling en geftadigen aandacht, welke die bewerking vcreischt, L 4 die  168 REIZE in dk BINNENLANDEN die in dat land flegts nutloos kan zijn, maar die in andere ftreeken nadeelig zou worden; want de hoornen, dus mismaakt zijnde, worden onnut, terwijl zij, in hunne geheelheid en kragt blijvende, den Beer en de hongerige Wolven van Europa vrees aanjaagen. Terwijl ik bezig was bij die Kaffers hunne osfen, en hun gereedfehap te befchouwen, en hun allerhande vraagen omtrent hun land, hunne zeden, hunne gebruiken deed, wierdt mijn aandacht opgewekt door een dof gedruis, dat van wat verre fcheen te koomen en bij tusfehenpoozen mij in de ooren klonk; ik vroeg hen wat dat tog wezen mogte en of zij het niet zoo wel als ik hoorden: zij zeiden mij dat twee of drie hunner makkers aan den voet van eene kleine rots, die digt daarbij was en die zij ontdekt hadden, bezig waren enige wapenen te fmeeden van de ftukken oud ijzer, die zij uit hun land medegebragt of cp de reis ingeruild hadden. Zoo wel uit vrees dat zij mij enig gereedfehap mogten ontvreemd hebben als uit nieuwsgierigheid om te zien hoe zij het aanleggen tot zulk een werk, zoo moeielijk voor Wilden, die zelfs het eenvoudigfte gereedfehap ontbeeren, verzogt ik twee hunner met mij medetegaan en mij naar de fmidfe te geleiden. Dit onverwagt bezoek, dat mij gelegenheidverfchafte om dat volk onderrigtingen omtrent de eerfte werktuiglijke beginfelen van het fmeeden te geeven, waar-  van AFRIKA. 169 waarvan zij zelfs geen vermoeden hadden, zal mogelijk te aanmerkelijke gevolgen gehad hebben dan dat ik de minfte bijzonderheden zou overflaan van een toneel, zoo nieuw voor mij als voor die Wilden zelve. Deeze Kaffa-s bewerken en fineeden zelve hunne fagaaien; doch van het ijzer niet anders dan de fmeedbaarheid kennende, klimt hunne komst niet op tot deszelfs eerfte fmelting; dus moeten zij ijzer hebben, dat reeds bewerkt is; zij weeten zig verwonderlijk wel te bedienen van oude fnaphaan-loopen, van ijzeren hoepels en alle ander diergelijk oud ijzer werk; zij hebben tweeërleie foorten van fagaaien; de eerfte heeft het ijzer glad en geheel rond; dean-dere, konftiger, ik moest zeggen, wreeder bewerkt, hebben het ijzer vierkant; de vierkanten zijn uitgefneden in punten, waarvan om de andere eene naar beneden en eene naar boven fteekt, hetgeen het vleesch verfcheurt, hetzij zij in het lighaam dringen, hetzij zij 'er uit getrokken worden. Men moet hun geduld bewonderen, als men denkt dat, met een blok graniet fteen of met de rots zelve, die hun tot aambeeld dient, en een ftuk van dezelve ftof tot hamer, ftukken uit hunne handen koomen, zoo wel bewerkt als of de hand van den bekwaamften wapenfmid 'er over' gegaan ware; ik tart hem met alle de behendigheid en het overleg van zijn vernuft iets te maaken, enkel met de twee werktuigen, van welke ik (preek!, dat I' 5 te  i7o REIZE in de BINNENLANDEN te vergelijken is met hetgeen die Wilden daarmede te voorfchijn brengen. Die, bij welke ik mij nu bevond, ftonden rondom een groot vuur, aan den voet van eenen grar nietachtigen heuvel; zij haalden eenen ijzeren bout uit het vuur, die vrij dik en geheel rood gloeiend was; zij leiden dien op een aambeeld en begonnen denzelven te kloppen met zeer harde fteenen, van de beste gedaante en gemaklijkst om te vatten; zij gingen 'er zeer handig mede te werk, maar het was; hun blaasbalg, die mij zeer zonderling voorkwam en mij terftond eenefchoone gelegenheid gaf om hun over dat nuttig werktuig onderrigtingen te geeven, die hun van zeer veel dienst zullen geweest zijn, als zij dezelve in het werk hebben weeten te ftellen. Hun blaasbalg was dan een ellendig ftuk werk; hij beftondt uit een fchaapen- vel, zorgvuldig ontledigd door eene kleine opening en wel weder toegenaaid. De deelen, daar de pooten aan geweest waren, welke zij als onnut en zelfs hinderlijk afgefneden hadden, waren toegeknoopt. Zij hadden den kop ook afgefneden en een eind van een fnaphaans-loop in de plaats gezet, op welk zij het vel van den hals hadden geplooid en wel vastgemaakt ; de blaazer hieldt die pijp met de eene hand aan het vuur en met de andere trok hij het eind van het vel naar agteren en ftuuwde het dan weder naar vooren; deeze vermoeiende oefening gaf het vuur niet altijd kragts ge-  van AFRIKA. 171 genoeg om het ijzer te doen gloeijen; maar, niet beter weetende-lieten deeze arme Cijclopen zig niet affchrikken. Ik had medelijden met hun en de moeite , die ik hen zag doen, verdubbelde het vermaak, dat ik mij beloofde in hun terftond een gcmaklijker middel aan de hand te geeven. Ik had veel moeite om hun te doen begrijpen hoe veel beter de blaasbalgen van onze Europifche fmedendan hunne uitvinding waren; overtuigd dat het weinige, 't welk zij van mijn betoog begreepen, weldra weder uit hun geheugen ging en hun dus van geen dienst zoude kunnen zijn, befloot ik het voorbeeld bij de les te voegen en hen in mijne tegenswoordigheid 'er aan te laaten werken; ik zond eenen van mijn volk naar mijne legerplaats en belastte hem mij twee bodems van kisten te brengen, benevens een 'ftuk van een zomer-kros, een hoepel, kleine fpijkers, hamers, eene zaag en al het gereedfehap, dat ik nodig had; met dat alles ftelde ik, toen mijn man wedergekoomen was , in haast en zeer in het ruuwe, eenen blaasbalg toe, die weinig fterker was dan die, welke wij gewoonlijk in onze keukens gebruiken; twee ftukken van een hoepel, die ik binnen in denzelven plaatfte, dienden om het vel altoos even wijd van een te houden; ik vergat ook niet in het onderfte gedeelte een lugtgat of klap te maaken, ter fpoediger inzuiging van de lugt, eenvoudig middel, dat zij zejfs niet eens vermoedden, hetgeen hen noodzaakte veel  172 REIZE in de BINNENLANDEN veel tijd te fpillen met hun fchaapen - vel weder met lugt te vullen; ik had geene ijzeren-pijp; maar alzoo het hier flegts om een model te doen was, maakte ik aan het leder van het fcharnier van mijnen blaasbalg een tandeftooker vast, waarvan ik den bodem afzaagde; toen plaatfle ik mijn meefler-ftuk plat op den grond vrij digt bij het vuur; ik ftak een paaltje vast in de aarde, waarop ik, een dwarshout of foort van wipje leide, dat met een touwtje boven aan mijnen blaasbalg vast was, waarop nog een blok lood van zeven of agt ponden drukte, welk ik op denzelven had vastgemaakt. Men moest gezien hebben met welken aandacht die Kaffers naar mij keeken, terwijl ik dit alles verrigtte, en in welke onzeekerheid of liever verlangen zij waren om te weeten, waar dit alles op uit zoude loopen, om zig een juist denkbeeld van hunne verwondering te maaken; zij konden zig niet onthouden van het uktefchreeuwen, toen zij mij, met enige ligte beweegingen, met eene hand, hun' vuur eensklaps de grootfle hevigheid zagen geeven dooide fnelheid waarmede ik mijn werktuig de lugt deed inzuigen en ujtblaazen. Ik beproefde enige ftukken van hun ijzer in het vuur te werpen en ik gloeide in den tijd,van drie minuuten hetgeen zij zeekerlijk in geen half uur zouden hebben doen gloeijen. Toen fteeg hunne verbaasdheid ten top; zij geleek, ik durf het zeggen, naar ftuiptrekkingen, naar ra- zer-  van AFRIKA. 173 zernij ; zij danften om den blaasbalg, beproefden hem beurt om beurt, klapten in de handen om hunne blijdfchap uittedrukken. Zij fmeekten mij hun dat wonderbaarlijk werktuig te willen fchenken en fcheenen mijn antwoord in bekommering aftewagten, denklijk zig niet kunnende verbeelden dat ik zonder moeite van zoo dierbaar een ftuk huisraad zoude kunnen afftappen. Het zou mij zeer veel vermaak doen den eenen of anderen tijd te verneemen dat zij gebruik maaken van mijnen blaasbalg, dat zij dien verbeterd hebben, en vooral dat zij nog aan den vreemdeling denken, die hun de eerfte het nodigst werktuig in de Metaalkunde verfchaft heeft. De bewooner van het Kafferland leeft zoo gemeenzaam onder zijn vee en fpreekt zijnen beesten met zoo veel zagtheid toe, dat zij zijne ftem naauwkeurig gehoorzaamen: Alzoo zij nooit door hunne hoeders geplaagd of mishandeld worden, maaken die vreedzaame dieren nimmer gebruik van de wapenen, welke hun de natuur verleend heeft; de meefter, met de zorg van hen te leeren en te roskammen belast, bindt zelfs de koeijen niet vast om die te melken, wanneer egter het gevoel der moederlijke liefde fterk tot haar inftinót fpreekt en haar noopt haare melk, voor haare jongen optehouden, bedient de Kaffer zig van een middel omhaartenoodzaakendietë laaten loopen, dat eenvoudiger en minder walglijk is dan dat van den Hottentot: men maakt een ftrik aau  iT4 REIZE in de BINNENLANDEN aan eenen der agterpooten van het beest vast, waaraan een fterk man het naar zig haalt; door deezen ftand gehinderd, laat zij terftond haare melk loopen ; men gebruikt hetzelfde middel als eene koe van haar kalf beroofd is. Of dit verfchil met de Europifche'koeijen uit de natuur, de foort, of de lugtflreek voortfpruite, het is niet te min waar dathet plaats heeft en dat het middel van 't welk ik zoo even gefprooken heb, noodzaaklijk en bij die Wilden algemeen in gebruik is, Men ontvangt de melk in de korfjes, die ik reeds befchreven heb, en in het bijzonder het werk der vrouwen zijn ; derzelver grootte hangt van haare zinnelijkheid af; maar de gedaante is altoos dezelfde ; zeer ligt zijnde en nooit gevaar loopende van te breeken, verdienen zij zonder tegenfpreeken den voorrang boven onze vaten, van welke ftoffe ook gemaakt ; de vrouwen, welke ik toen in mijne legerplaats had, hadden haar gereedfehap niet vergeeten ; zij hadden biezen medegebragt om niet ledig te zitten j ik vermaakte mij met die aardige korfjes te zien vlegten, welke zij gaarne met mij tegens ijzer-kramerij verruilden, zoo dra zij 'er de laatfte hand aan gelegd hadden. Voormen in die korfjes molk, waschte men deZelve zorgvuldig uit; maar minder uit zindelijkheid dan met oogmerk om het zaamenweefzel digt te doen trekken; want, hoe vooringenoomen voor de Wil-  van AFRIKA. 175 Wilden ik ook wezen mag, moet ik egter, daar ik mijn werk maak van alles te zeggen, hunne gebreken niet verheelen; laaten wij dan bekennen dat de Kaffers in de volftandige gewoonte zijn van hunne vaten met hun eigen water te broeien en dat zij zig de moeite niet geeven om water te gaan haaien, als zij het niet bij de hand hebben. Deeze uitwasfching, welke men voor mijne oogen verrigtede, was niet zeer fmaaklijk; men droeg zorg mij alle avonden een korfje met melk te brengen, Waarmede mijn volk en mijn Kees, die zoo vies niet waren als hun meefter, zig vrolijk maakten. Ik vermijdde egter zorgvuldiglijk mijnen gebuuren de onoverwinnelijke afkeerigheid te laaten blijken 4 welke hunne dagelijkfche gefchenken mij inboezemden., en ik zou mij liever voor enige oogenblikken aan de walglijkfte aandoeningen hebben willen onderwerpen dan hen door eene weigering bedroeven of vernederen; want dit is altoos mijne ftelrcgel geweest , nimmer de aangenoomen gebruiken te weêrftreeven overal daar ik mij bevonden heb; niets beledigt en vervreemd een volk zoo zeer dan deszelfs gevoelens, fmaaken of gebruiken met berisping of befpotting aantevallen en niets is indedaad ongerijmder en onbetaamelijker. Het fpijt mij dat ik dit verwijt moet doen aan de beminnelijkfte en gezelligfte van allenatieen en dat ik haar overal in dat ftuk zelfs door haare naaste gebuuren moet zien laaken. Kan men  ij6 REIZE in de BINNENLANDEN men vreemd vinden dat men te Londen de houding, de manieren en aardigheden van den aangenaamen losbol van de oevers der Seine niet wedervindt? Een verftandig man keurt nimmer, op eene in het oog Ioopende wijze, af hetgeen in het land, dat hij doorreist, in gebruik is; hoe belagchelijk deszelfs vooroordeelen ook zijn, hij houdt zig als of hij dezelve eerbiedigt, omdat hij geen regt heeft om die tegentefpreeken; deeze wijze van doen, die hem egter vrij laat om te denken wat hij wil, niets beledigends vertoonende, doet hem die vriendelijke bejegening endie beleefdheden ontmoeten, welke alle menfchen eikanderen verfchuldigd zijn, welk hun verfchillend vaderland ook zij. Zoo 'er een geval is , waarin de toepasfing deezer beginzelen onvermijdlijk is , is het vooral met opzigt der wilde volkeren. Wat mij belangt, niets gaat boven raast -beef en pudding , als ik die in Engeland eet; met de Laplanders zou ik traan (lobberen; bij de Hottentotten , met hun geroost vleesch te vreden , vergeet ik ligt het brood en vind het graan vrij cn • nodig. Hoe groot de verkleefdheid des Kaffers aan zijne kudden ook is, is zij egter niet uitfluitende; eene heerfchende genegenheid, die zelfs bij hem tot eene hartstogt wordt, doet hem den hond beminnen,- hij heeft voor dat dier eene overdreven gedienftigheid en beleefdheid; ook maakt de erkentenis het weldra tot  van AFRIKA. \?f tot zijnen besten vriend; mijn troep honden wierdt nooit zoo geliefkoosd of zoo wel gevoed dan geduurende het verblijf deezer kleine horde bij mij; mijn groote Jager was vooral voor hun een voorwerp van verwondering; men kon (herhaalde men mij telkens) geen fchooner beest zien; zij waren alle zoo gek naar hem geworden, dat 'er geen man in de geheele bende was, die hem niet gaarne, zoo ik zulks gewild hadde, tegens een fpan van twaalf osfen zou ingeruild hebben; maar ik moet ook bekennen dat Jager de fterkfte en fraaifte. hond uit alle de volkplantingen was. Hij verliet onze gasten niet meer, zoo min als gijne makkers; zij bragten alle het grootite gedeelte der dagen in hunne kraaien door; die goede lieden lieten hen gerust de melk uit hunne korfjes drinken, en zouden 'er niet aangeraakt hebben voor deeze tafelfchuimers, die altijd dorst hadden , verzadigd en voldaan waren; ik ben overtuigd dit die dieren, die egter alle avonden zonder misfchen t'huis kwamen, ons van geenen den minften dienst zouden geweest zijn, zoo wij van die Wilden enig gevaar te vreezen 1 gehad hadden. Zij waren zoodanig aan de Kaffers gewend en mijn volk zoo zeer ontwend dat, als het gebeurde dat een hunner wat verre van de legerplaats geweest was en laater dan naar gewoonte t'huis kwam, hij genoodzaakt was zijnen makkeren toeteroepen dat zij de honden moesten vasthouden, II. Deel. M wik  178 REIZE in de BINNENLANDEN wilde hij niet van dezelve aangevallen,, ja misfchien verfcheurd worden. Op het minfte teken van eenen verraderlijken toeleg van den kant der Kafferen, zou ik den gantfchen troep aan de ketting hebben laaten leggen, doch, niets ziende dat mij argwaan moest verwekken, zou ik hen flegts nutloos gekweld hebben, zoo ik hen beroofd hadde van een genoegen, dat hen nog meer aan mij hechtte en die zoete gulhartigheid weggenoomen hebben, die hun mijnen perfoon, van oogenblik tot oogenblik, heiliger maakte. Voor het overige had ik die denkwijze met niemand gemeen; te vergeefsch zou ik getragt hebben die mijnen Hottentotten inteboezemen ; naardien eene ongegronde vrees hen in eene geduurige bekommering en op hunne hoede hieldt, waren noch mijne vertoogen, noch alle de tekenen van opregtheid en goedaartighcid, noch zelfs de onbefcheiden bekentenisfen dier nieuwen gasten, niets, eindelijk, in ftaat om hunne vooringenoomenheid uitteroeijen; het Kafferland zou , gelijk zij zeiden, weldra het graf worden, dat ik vermaak fchepte met eigen handen voor mij te delven en, naardien zij weigerden medepligtigen aan mijne onvoorzigtigheid en aan mijnen dood te zijn, wilden zij ook in het geheel de flagtoffers 'er niet van worden; noch de vrees voor ftraf, als.ik weder onder het gebied der Hollanderen zoude gekoomen zijn, noch mijne bedreigd-  van AFRIKA. 17$ gingen van zelf zulke laage wegloopers te zullen karlijden, waren in ftaat om bij hen ontzag te ver» wekken. Deeze verandering kwam mij altoos vreemd voor; ik kon mij niet gewennen aan zulk eene flijfkoppigheid , aan zulk eene wederfpannigheid, aan zulk eene verwaarloozing van alle hunne pligten; ik had hen , wel is waar, reeds oproerig en weigerachtig gevonden voor ik aan Bruintjes- Hoogte kwam, toen ik mij op zoo eene flegte wijze zag verlaaten door de horde, die met mij gereisd had, en de bende, die "s nagts 'bij mij gekoomen was. Maar wat waren de omftandigheden hier verfchillende ! wij hadden toen de verzeekeringen noch het woord der Kafferen niet; wij hadden nooit van dezelve ontmoet; hunne zeden, hunne imborst en hunne levenswijs waren ons toen nog niet bekend; het vooroordeel, dat eens zoo groot is, als het gevaar nog niet daar is, hadt hen ons altoos voorgeftcld als woeste en bloeddorftige volks-benden ; het voordel van hun land doortetrekken tot aan de zee kon toen redenlijker wijze menfchen affchrikken, die geene fterkte van geest, geene onverfchrokkenheid bezitten; maar thans kon ik hunne weigering niet anders befchouwen dan als uit ftijf hoofdigheid en ongehoorzaamheid fpruitende en uit ik weet niet welken geest van toomloosheid, welke hun ongetwijfeld het verdriet, de vermoeienisfen en het vcrveelende van eene zoo M s lanr  if?o REIZE ïn de BINNENLANDEN lange reis inbliezen. Andere oorzaaken konden daar ook aan toebrengen, die ik toen nog niet vermoedde en die ik te laat ontdekte. Ondertusfchen in het vast befluit ftaande van mijn ontwerp te volgen en niet willende dat lieden, die mij tot hier toe nooit donker hadden durven aanzien , zig zouden kunnen vleien mijnen wil gedwarsboomd te hebben en hun opperhoofd als wetten van voorzigtigheid voor te kunnen fchrijven dat alleen voorzorgen van hunne vrees en befchroomdheid waren, kwelde ik, als ik zoo fpreeken mag, mijne verbeelding meer en meer, en deed duizend poogingen om middelen te bedenken om mijn voordeel te doen met de flegte omftandigheden, waarin in ik mij bevond. Op Klaas rekende ik als op mijzelven; ik was ook zeeker van den ouden Swanepoel, van den jager Jan , die mij vau de Zoete - melks - valei gevolgd was en mij den eerflen Tzeiran gedood hadt. Piet en Adam waren ook twee gewillige kaerels; de neef van Narina en twee van zijne makkers hadden mij hunnen dienst aangeboden; maar deeze drie laatfte, geene kennis van de behandeling der vuurwapenen hebbende, konden zoo zeer vreezen eene fnaphaan-fchoot te doen, als eene te ontvangen; zij vergrootten ondertusfchen het getal en ik hoopte op de eene of de andere wijze nut van hun te trekken. De Grieken, die de ihdTroje in brand ftaken, had*  van AFRIKA. 18c hadden noch de armen, noch de wapenen van A c hilles, Ik befloot dan met die agt mannen de reis te onderneemen; maar, vermits mijn ontwerp nog niet genoeg overdagt was, meende ik te moeten uitftellen mijn volk 'er kennis van te geeven tot het vertrek van de Kaffers, welken ik vooral zulks niet bekend wilde maaken. Maar een geheim, dar mij, ondanks alle mijne voorzorgen en omzigtigheid, tot nutoeontfnapt was, kwam eensklaps een gedeelte van mijne twijfelingen ophelderen. Klaas, op eenen agtermiddag van de jagt koomende, treedt mijne tent in en geefc mij kennis dat 'er zedert des morgens vier BastaardHottentotten in mijne legerplaats verborgen zijn, dat hij vermoedt dat zij befpieders van BruintjesHoogte zijn, door de volkplanters afgezonden; hij hadt, zeide hij, begrepen uit al hetgeen hij hadt kunnen verflaan van het gefprek deezer vier fchurken, dat de Blanken van de aankomst en het verblijf der Kafferen in mijne legerplaats onderrigt waren, dat zij 'er alle over morden en zig verwonderden dat ik hunne doodiijke vijanden zoo hartlijk ontvangen had. Klaas raadde mij op mijne hoede te zijn tot hij meer zou vernoomen hebben, mij vooral waarfchuuwende dat ik mij zoude wagten voor eenen van mijn volk, Slinger genaamd, welken hij ver(dagt hieldt van het eens te zijn met de vier M 3 zen»  ï8* REIZE in de BINNENLANDEN zendelingen en onder de hand met hun te konkelen. Vergramd over de onbefchaamdheid van die kaerels en over de ftoutheid, die zij gehad hadden van in mijne legerplaats te koomen, beval ik hen voor mij te brengen; aan hunne bevreesde, verlegen houding oordeelde ik maar al te wel dat zij fchuldig waren; ik vroeg hen met eene barsfe ftem, met wat regt en op wiens last zij zig aanmatigden in mijne legerplaats te koomen en zig daar verborgen te houden, zonder dat ik daarvan gewaarfchuuwd was, even als of zij verwagten konden niet ontdekt te zullen worden? deeze wat fcherpe aanfpraak, de bedreigingen van hen op het oogenblik te zullen laaten ftraffen en de gramfchap, die alle mijne trekken bezielde, verfchrikten hen zoodanig-,dat het hun onmogelijk was te antwoorden; ik voegde 'er bij dat ik geene verfpieders bij mij duldde, dat al wie ftü binnen floop in mijne oogen verdagt was, en verdiende als een verraader geftraft te worden, dat ik zoo veel niet om hen gaf om tot dat uiterfte met hun te koomen, maar dat zij, door wien zij ook mogten gezonden zijn, hunnen zenderen konden gaan berigten wat zij bij mij gezien hadden; dat ik, onafhanglijk meefter van mijnen wil, geene rekenfehap van mijne daaden had te geeven, dat een gedrag zonder blaam mijne ziel boven alle vrees verhefte, dat ik, de vriend van slle menfchen zijnde, alle verraaders verfoeide, dat ik,  van AFRIKA. 183 ik, mij in geene gefchillen willende mengen, die mij niet aangingen, ook geene redenen had om die Kaffers, die mij omringden, kwaad te doen, dat ik mij integendeel bevlijtigen zoude om hun alle diensten te bewijzen, die goede volkeren en vrienden regt hadden van alle medeijdende en regtveerdige menschlijke fchepzelen te wagten, dat ik voor hun inflond en hen onder mijne befcherming nam , zoo lang zij bij mij blijven zouden ; maar dat de billijkheid, die mij noopte hen te verdedigen , het mij ook tot eene wet zoude maaken mijne wapenen tegens hen te wenden , zoo ik hen den minften aanval tegens de volkplanteren zag onderneemen; dat ik genoeg onderrigt was van het gedrag van deeze en geene om verzeekerd te wezen dat die Wilden,'die niets dan vrede en rust ademden, nooit het eerfte fein tot vijandlijkheden geeven zouden. Na deeze fcherpe en driftige aanfpraak beval ik die vier Bastaards zig op het oogenblik wegtepakken en liet hen door vier mannen met fnaphaanen uitgeleide doen , tot zij buiten het gezigt waren. Ik had hen gewaarfchuuwd dat, zoo zij ooit weer ondernamen , onder welk voorwendzel het ook ware, zig in mijne legerplaats te vertoonen, ik hen als wilde dieren vervolgen zoude, hen en alle die met zulke oogmerken kwamen, als zij gehad hadden; deeze Êaatfte bedreiging maakte enigen indruk op mijne M 4 Hot-  i84 REIZE in de BINNENLANDEN Hottentotten, welke al dat gerugt rondom mijne tent hadt doen vergaderen. Toen het hunne beurt was om ondervraagd te worden over het misdaadig geheim, dat zij mij gemaakt hadden van het verblijf dier verfpieders in mijne legerplaats, durfde geen hunner een enkel woord tot verdediging of verfchooning voortbrengen; ik brak uit in zeer driftige en zeer bittere verwijtingen; ik verklaarde hun dat ik deneerflenvanhun, die zijne fehreden zoude durven wenden naar de plaats, daar de volkplanters woonden, met welke ik geene gemeenfchap hoegenaamd hebben wilde, zou laaten afrosfen en wegjaagen; ik behandelde Slinger fcherp en verbood hem zonder nader bevel van zijne post te gaan. De Kaffers, getuigen van dit toneel, hadden opgemerkt dat ik hen meer dan eens met mijne gebaarde bedoeld had; zij fcheenen 'er verlegen over; aan mijne in gramfchap ontflooken trekken, aan de verllagenheid, die onder mijne Hottentotten heerschte, konden zij begrijpen hoe misnoegd en verfloord ik op mijn volk geworden was over hetgeen in mijne legerplaats gebeurd was; maar, onze taal nog min-, der verflaande dan ik de hunne, fcheenen zij zoo verwonderi als bekommerd over al dat gerugt,- zij drukten door hunne oogen, die zig naar alle kanten en op onze aangezigten wendden, de verbijstering Uit-, die hunnen geest in twijfel hieldt. Hans droeg zorg hun dit raadzel te verklaaren; het fcheen  van AFRIKA. 185 mij toe dat deeze uitlegging hen wat gerust (telde; maar, toen hij hen onderrigt hadt dat de volkplanters zoo digt bij ons waren, bedroefde hen deeze tijding; zij vreesden dat die trouwlooze en wraakzugtige Blanken uit de vier befpieders , die ik zoo even weggejaagd had, verneemende dat zij bij mij waren, terftond zouden koomen aantrekken om hen aantetasten en tot in mijne legerplaats zelve te vernielen; ik mogthen fchoon zoeken gerust te (lellen, hun hulp, veiligheid, befcherming belooven, ik zag bij hen niet meer die gulle openhartige vrolijkheid, die uitgerustheid van geest voortfpruit; zij praate- / den veel meer onder eikanderen en fcheenen hunne maatregelen te beraamen en niet dan naar hun vertrek en naar de vlugt te verlangen. Hans, die hen dien avond verzeld hadt, toen zij zig naar hunne kraal begeeven hadden , bekende mij des anderen daags dat zij hem verdagt hielden van een vcrraader te zijn, die hen bij mij gebragt hadde om hen daar te laaten vermoorden en dat ik zelf bij gevolg niet buiten alle verdenking was; dat zij eenen der vier Bastaards herkend hadden, als die dikwijls in hun land gekoomen was, onder voorwendzel van vee te vermangelen; dat zij, hem voor eenen getrouwen en goeden vriend houdende, hem al hun vertrouwen gefchonken hadden en hem nooit zagen koomen zonder hem te betuigen hoe blijde zij waren hem te zien; maar dat dat monfter hen laaghartigüjk M 5 ver-  ïS6 REIZE in de BINNENLANDEN verkogt had ; dat hij zig zedert dien tijd bij hen niet meer durfde vertoonen. uit vrees van in den fpoedigften dood de ftraf voor zijne verraaderijen te vinden. Hans maakte mij ook bekend dat] zij het befluit genoomen hadden om naar huis te keeren ; zij baden mij, door zijne tusfchenkomst, enige der osfen, die zij medegebragt hadden, tegens oud ijzer te willen vermangelen; dit floeg ik hun glad af en gaf hun te verdaan dat het mij onmogelijk was in hun verzoek te bewilligen, aangezien ik niet wilde befchuldigd worden wapenen tegens de volkplanters verleend te hebben; dat ik mij, zonder enig inzigt van winst, maar alleen om het vermaak van hun dienst te doen, in alle andere omftandigheden bevlijtigd zoude hebben om hun deeze blijk van vriendfehap te geeven; maar dat zij zelve begrijpen moesten dat in den tegenswoordigen ftaat der zaaken, mijne handen door de eer gebonden waren ; dat, uitgezonderd ijzer, al wat "ik bezat, van nu 'af aan, tot hunnen dienst was en dat ik hun voor hun vertrek daar bewijs van zou geeven; en, om de bitterheid van mijne weigering wat te verzoeten, voegde ik 'er bij dat ik, de vriend van alle willende blijven en ten opzigte van hun, zoo wel als van de volkplanters de naauwkeurige onzijdigheid, die ik altoos beleden had, in acht willende neemen, gereed was, bij alle voorvallen, hunnen vijanden het- zeif-  van AFRIKA. 187- zelfde antwoord te geeven, zoo het gebeurde dat zij, wapenen of krijgsbehoeften ontbreekende, op hunne beurt mijnenbijftand kwamen verzoeken, om den oorl og voorttezetten. Schoon dat antwoord en deeze verklaaring duidlijk en klaar waren, kwamen egter deeze Wilden, die zig niet door eene weigering laaten afzetten, weder en vernieuwden meer dan eenmaal hunne dringende verzoeken; doch ik had mijn befluit te vast gcnoomen; ik was op dat ftuk niet te bepraaten; ik wist te wel hoe zeer de volkplanters geneigd zouden zijn die zaak te vergrooten en dat zij niet zouden naIaaten over verraad te fchreeuwen , om de minfte beuzeling, mij door lang aanhouden ontwrongen, om in deeze kiefche omftandigheid toegeevendheid of zwakheid te laaten blijken; ik twijfel zelfs niet of zij zouden vlijtig deeze gelegenheid aangegrepen hebben om zig te wreeken over de verachting, die ik hun meer dan eens betoond had; dan zou hun geen voorwendzel ontbrooken hebben om 'er mij eene misdaad van te maaken. Hoe vermogende deeze voorzigtige ftaatkunde omtrent hen ook ware, had ik egter eene beweegreden, die nog meer bij mij woog; fchoon ik te veilig voor de aanvallen van deeze gevaarlijke rovers en hunne wreede zaamenzweeringen was om hen te vreezen, belettede ik, door den Wilden wapenen tegens de volkplanters, cn deeze hulpmiddelen tegens de Wilden te weigeren , dat  i88 REIZE in de BINNENLANDEN Jat die ijslijke roverijen langer aanhielden, in geval deeze en geene uitgeput waren, gelijk zulks meer dan eens gebeurd was; ik kon hun dan niet beter dienst doen dan met geen deel aan hunne gefchillen te neemen en zulk een gedrag ftrookte wonder wel met de billijkheid en neigingen van mijn hart; ik zou het mij zelfs tot een verwijt gerekend hebben, zoo ik enig vee, dat de Kaffers mij voor eene menigte kraal-werk en ijzer- kramerij, dat ik bij hun vertrek onder hen uitdeelde, aanbooden, hadde aangenoomen. Ik wenschte zeer dat de jonge Kaffer bij mij bleeve; maar het gelukte mij niet beter hem te verleiden dan het zijnen makkeren gelukt was mij overtehaalen om hun mijn ijzer afteftaan,- noch mijne gefchenken, noch mijne beloften van hem weder te zullen laaten gaan, zoo het hem bij mij niet aanftondt, hadden enig vermogen op hem; hij boodt eenen te grooten wederfland tegens alle mijne verzoeken dan dat ik hoopen konde iets op hem te zullen verwinnen: „ Ik kan ( zeide hij mij ) de Blan„ ken te wel om op hen te betrouwen; zij hebben „ ons te veel kwaad gedaan en zullen het ons altoos „ doen; als ik onnozel genoeg was om u te volgen „ en eens in flavernij gebragt was, zou ik mij te „ vergeefsch op uwe beloften beroepen, het zou „ mij niet vergund worden mijn land weder te zien." Hij vreesde, volgens de niet ongegronde vooroor- dee-  vah AFRIKA. j8p deelen zijner natie, die fomtijds in vredes tijd aan Bruintjes-Hoogte geweest was, behandeld te zullen worden gelijk de volkplanters, welke die ftreeken be> woonen, indedaad met hunne flaaven handelen; en al hadde hij uit genegenheid tot mij, zig gewillig laaten overhaalen en toegeftemd om mij te volgen, dan was hij nog niet verzeekerd, zeide hij, dat ik altoos meefter zoude zijn hem te verdedigen en hem te laaten gaan. Ik deed duizend poogingen om zijne vooringenoomenheid te verdrijven en zeide hem dat hij alle Hollanders niet met die bloeddorftige en trouwlooze volkplanters gelijk moest ftellen ; dat hij zelf oordeelen kon of de lieden, welke ik in mijnen dienst had, ongelukkig waren en zig te beid aagen hadden; dat zij alle van hunne vrijheid gebruik konden maaken en mij aanftonds verlaaten. Deeze jongman verwonderde mij door zijne ftandvastigheid en was hoe langer hoe ftijfhoofdiger in zijne weigering. Ik liet af van hem langer aantezoeken. Ons geftadig jaagen en de kleine gefchillen, in mijne legerplaats gerezen, hadden onze gemeenzaame en vreedzaame gefprekken met de Kaïfers veel afgebrooken, maar hadden mij daarom de gelegenheid om nieuwe kundigheden optedoen niet geheel doen verwaarloozen; ik vatte zulks van tijd tot tijd weder op; zij leenden zig daartoe met die hartlijkhcid, welke de erkentenis voor mijne weldaaden hun hadt in- ■  ïqo REIZE in de BINNENLANDEN ingeboezemd ; de zeekerheid van hun aanftaande vertrek maakte mij des te ijveriger om hun vraagen te doen; vooral had ik mijne ongelukkige fchipbreukelingen niet uit het oog verloren; zij konden mij alle de onderrigting niet geeven, welke ik hen vroeg; zij hadden énkel kennis van de zaak; maarten NoordWesten gezeten, nog verder van de zee verwijderd dan ik , wisten zij ook niets ftelligs omtrent dat rampfpoedig geval; het is waar, de meefte goede* ren, uit het wrak van het fchip gehaald, waren hun bekend; verfcheiden horden hadden van dezelve geruild tegens vee; zij zelfs, welke ik in mijne legerplaats had, bezaten enige iftukjes dier goederen; een hunner toonde mij een ftuk zilver geld, dat aan zijnen hals hong; een ander droeg een klein ftaalen fleuteltjen; zij deeden mij, zoo goed zij konden, de befchrijving van een kleinodie, waarvan zij de ftukken onder zig verdeeld hadden; ik raadde weldra dat het een zak - uurwerk moest zijn, van 't welk men het raderwerk en andere ftukken uit eikanderen genoomen'hadt, om 'er zig mede optefchikken en verfierfelen van te maaken; hiervan wierd ik nog beter overtuigd, toen ik hun het mijn getoond hebbende, zij alle uitriepen dat het zoo een ding geweest was met dat onderfcheid dat zij de kleur niet herkenden, welke, zeiden zij, naar het ftuk geld geleek , dat de Kaffer aan zijnen hals droeg; zij voegden 'er bij dat de beste goederen uit dat fchip buit ge-  van AFRIKA. 191 gemaakt waren door een groot getal Kaffers, die nader aan zee woonden; dat zij vooral veel van die ftukken geld hadden; wat de menfchen belangt, die de fchipbreuk ontkoomen waren', zij hadden hooren zeggen dat fommige dood op het ftrand gevonden waren en dat de andere zoo gelukkig geweest waren van een land te bereiken, door Blanken als ik bewoond. Mijne gefprekken met die Kaffers eindigden al toos in herhaalde verzoeken, dat ik met hun wilde vertrekken. Deeze fchikking, al ware dezelve van mijnen fmaak geweest, ftrookte niet met de voorzigtigheid ; want fchoon ik hen niet in ftaat kende mij te bedriegen, het op mijn leven toeteleggen en mijne goederen te fteelen, moest ik hen niet onderrigten van mijne gefchillen met mijn volk en hun niet doen weeten dat ik niet meer dan agt mannen konde medeneemen, terwijl de andere mij weigerden te volgen. Ik wenschte daarentegen gaarne dat zij , tot hunnent koomende , hun volk te kennen gaven dat wij met magt en in groot getal kwamen en niets van hun te vreezen hadden; deeze verdeeling kon hun kwaade oogmerken inboezemen; niets verhinderde dat zij, terwijl zij mij tot hunnent ophielden, eene bende afzonden om zig meefter van mijne legerplaats temaakenen degeene, welken ik de wagt over dezelve bevoolen had, te vermoorden. Zoo veele wreedheden, door de Blanken begaan, maakten het  ipa REIZE in de BINNENLANDEN het mij tot eene wet voorzorgen te neemen met die Wilden, van welke ik in alle andere omftandighcden niets te vreezen zoude gehad hebben; dus nam ik, bij voorbeeld, omtrent hen nog geltrenger de wet in acht van geenen vreemdeling des nagts in mijne legerplaats te laaten koomen; mijn oude Swanepoel waakte dat deeze tucht heilig gehouden wierdt; wij fliepen altoos afgezonderd en omheind in onze perken ; nog minder was het geoorloofd des nagts uittegaan, naardien dit altoos de tijd is, dien de Wilden verkiezen om hunne aanvallen op de Blanken te doen, welke fchielijk door hunne kleur en klederen ontdekt worden en die men van zeer verre befpeurt: Als mijne afwezigheid wel bij die Kaffers bekend geweest ware, zou alles mij bekommerd gemaakt hebben over het lot van degeene, die mij niet gevolgd waren; hun het juist tijdflip van mijn vertrek niet bekend maakende, vertrokken zij in het vast vertrouwen dat ik, als ik op weg floeg, niets agter zoude laaten; want ik Ijad hun gezegd dat ik mijne wagcnen naar de volkplanting terug zou zenden. Den een en twintigflen Oélober kwamen zij mij eindelijk alle berigten dat zij alles gcfchikt hadden om dienzelfden dag te vertrekken; zij vernieuwden hunne betuigingen van erkentenis en goede vriendfehap, en beloofden mij dat, waar zij ook kwamen, hun eerst werk zoude zijn bekend te maaken wat zij ge*  van AFRIK A. 193 'gezien hadden, hoe zeer zij over mij voldaan waren, en hoe vriendlijk en gemeenzaam ik hen geduurende een vrij lang verblijf behandeld had; darde rijkdommen , met welke ik hen overlaaden had, meer dan eenen afgunftigen zouden maaken en dat alle de horden mij met het levendigst ongeduld zouden verwagten en met vreugd zouden te gemoet zien. De befchrijving, welke zij meenden te geeven van mijne legerplaats , van mijnen perfoon, en vooral van -mijnen baard , moest, zeiden zij , tot teken van herkenning verflrekken voor degeene, die mij niet -kenden, en mij geheel anders dan een volkplanter doen onthaalen; vervolgens keerden zij zig alle te Zaamen naar den kant van mijne tent, van welke eene vlag waaide, en vroegen mij of ik die niet mede zoude neemen, op dat men mij des te verder zien zoude; toen ik gezegd hadt dat zulks mijn voorneemen was, heften zij een vreugde - gefchrei aan, als hadden zij, niet te vreden met de hoop, die ik hun gaf, van hen te zullen koomen bezoeken , nog gevreesd dat ik onder hunne onwaardige vervolgers zoude gerekend worden en, uit genegenheid voor mijnen perfoon, ■mij voor alle misvattingen willen behoeden. Na het gebruiklijke tabé verzelde ik hen tot aan de rivier, .die zij alle overzwommen, gelijk ook hun vee; en toen zij aan de overkant voet aan land gezet hadden, groetede ik hen voor het laatst met eene algenieene losbranding van alle mijne geweeren; de holle werén - II. Deel. N en  ■ 194 REIZE in de BINNENLANDEN en kreupelbosfchen, in welke zij zig begaven, hadden hen weldra mijn gezigt ontrukt. Ik heb twee tekeningen van die lieden gemaakt, die zig met zoo veel verwondering als gedienftigheid tot dat werk lieten gebruiken; het zijn de twee nevensgaande plaaten. Toen die Kaffers eens vertrokken waren, vleide ik mij dat mijn volk enigzints zou nadenken hoe vreedzaam zij geduurendeons verblijf aldaar met hun geleefd hadden;, dat zij zouden erkennen hoe ongegrond hunne vrees was en dat zij misfchien in het eind mij wel zouden willen verzeilen. Om niet te fchijnen mij met hun en met mijn ontwerp te fterk bezig te houden, en om hen in ftaat te ftellen uit hun zeiven te werk te gaan, befloot ik ook terftond te vertrekken om den eerwaardigen Haabas een bezoek te geeven, omdat ik, bij mijne wederkomst, op de eerfte opening, die men mij doen zoude van enige verandering, meende optebrecken en op den togt te gaan, om niemand tijd te geeven om te verkoelen. Ik had geduurcnde het verblijf der Kaffers, flegts eenmaal twee Gonaquas bij mij gezien; ik verlangde de kennis met mijne goede gebuuren te vernieuwen en hun te vernaaien wat 'er zedert onze fcheiding gebeurd was. Ik begaf mij alleen naar hunne kraal. Hunne vreugd was bovenmaatig, toen zij mij herkend hadden; alle drongen rondom mij; zij riepen elkanderen, kwamen van alle kanten aan-  ■ym. IDE ïEB--    DE KAJF FE1SC HE VIL O' TTH  van AFRIKA. *o« aanloopen; ik was weldra van hun omringd. Haabas verhaalde mij zijne vrees en die van zijne hordè geduurende het verblijf der Kafferen tot mijnent; hij vroeg mij honderd maaien of ik wel zeeker ware dat zijne fchuilplaats aan hun onbekend was; ik deed al wat ik kon om hem gerust te flellen en zeide hem dat ik van de Kaffers zelve had dat zij geene redenen hadden om de Gonaquas - Hottentotten te haaten, welke zij wisten dat geene gemeenfchap met de Blanken en andere Hottentotten hielden, maar integendeel in eene horde en geheel afgezonderd leefden, dat daarenboven de juiste plaats van hunne kraaien hun niet bekend was, maar dat het, in alle gevallen, natuurlijker en gemaklijker was, om der algemeene veiligheids wille, optebreeken en zig elders te gaan nederzetten. Haabas omhelsde dit ontwerp met des te grooter ijv.r, omdat hij zig, zeide hij, op die mooie woorden der Kafferen niet durfde verlaaten, naardien het nog niet lang geleden was dat zij hem gedwongen hadden handgemeen met hun te worden, dat het vóorzigtigst was op zijne hoede te wezen en zulk eenen ramp aftewenden. Hij Melde vertrouwen genoeg in mij om mijnen raad te vraagen omtrent de plaats, daar hij zig op nieuws zoude gaan nederzetten en men nam het befluit van hoe eer hoe liever in het gebergte ten Westen te trekken eil zig geheel en al van de ftreeken van het Kafferland, die zig ten Noord-Ooflen uitftrekken, te verwijderen. N * De  lotf REIZE in de BINNENLANDEN De oevers van de Zondags- rivier waren voorheen de grenzen der Kafferen, die hunne voornaamfte wooningen op Bruintjes - Hoogte hadden; men ontdekt 'er nog geringe overblijfzelen van. Daar waren uitdruklijke bevelen en het was ook het oogmerk der Regeering, die met die Wilden in vrede wilde Ieeven, dat die grenzen altoos heilig en ongefchonden bleeven; doch de volkplanter, die noch de wijsheid, noch de inzigten van een ftaatkundig beftier bezit, de landen van die onmagtige gebuuren beter dan de zijne vindende, heeft zig met den tijd meefler van dezelve weeten te maaken en heeft die volkeren ongeftraft over de groote Visck-rivier terug doen wijken; de bevelen der Landvoogden, die meer en meer veracht worden, zijn zonder uitwerking gebleven en de groote verwijdering heeft die misbruiken draaglijk en van dag tot dag menigvuldiger gemaakt. Ik was in ftilte bij Haabas en verfcheiden redenen noopten mij mij daar niet optehouden; ik wilde van hem weeten of hij niet verfcheiden van zijn volk zoude kunnen overhaalen om zig bij de drie te voegen , welke zig bij mijne eerfle reis gewillig hadden aangeboden; een eenige ftondt in twijfel en eindigde met het te weigeren; om niets met geweld aftedwingen en die goede lieden geene reden van klaagen te geeven, belastte ik de drie gewillige lieden, die aangenoomen hadden mij te volgen, zig in mijne legerplaats te laaten vinden en ik gaf hun vier dagen tijd;  vam AFRIKA. 197 tijd; dus hadden zij meer dan zij behoefden om orde op hunne zaaken te Hellen en zig wapenen gereed te maaken. Ik kon mijne wagenen niet medeneemen, naardien ik ten hoogden op agt mannen kon rekenen, om mij op mijne reis in het Kafferland te verzeilen; ik had enige last - osfen nodig; ik had flegts eenen, die het draagen gewend was; wij deeden eene ruiling, die ik beloofde te volbrengen zoo dra ik in mijne legerplaats terug zoude zijn. Dit alles was in een cogenblik gedaan en ik befloot, ondanks de aanhoudende en dringende verzoeken van het Opperhoofd en van alle de lieden der horde, die ik in de kraal vond, hen terltond te verlaaten en wendde duizend zaaken voor, die ik bij mijn volk te doen had; ik weet niet welke droefgeeftigheid mijne ziel bevangen hadde;' ik zag dat verblijf niet met hetzelfde oog als voorhenen; ikwierd op allerhande wijzen gedwarsboomd: De hinderpaalen fcheenen zig op elken tred te vermenigvuldigen; ik was afgemat van vermoeidheid. —■ Voor ik Haabas verliet, vergat ik niet hem naar den ongelukkigen zieken te vraagen ; ik wilde hem niet gaan zien; men verzeekerde mij dat alle oppasfingen, die men tot nu toe aan hem befteed hadt, niet anders uitgewerkt hadden dan zijne legerftede zindelijk te houden, maar dat zijne pijnen niet verminderd waren en eindelijk dat men aan zijn leven wanhoopte; ik vroeg naar de N 3 jon-  «$8 REIZE is de BINNENLANDEN jonge Narina; zij was met haare moeder uitgegaan; ik had vermoeden dat iemand van de horde haar was gaan roepen; ik vertrok 'er te eerder om ; ik groette Haabas en kwam in mijne legerplaats terug. Toen ik in mijne tent gekoomen was, ontbood ik mijn volk, één voor één, voor mij en ik wilde uit hunnen eigen mond wecten wat ieder voor hadde , om te ontdekken of 'er onder hen niet enige oproerige waren, die tweefpalt en weêrfpannigheid Zaaiden; hunne antwoorden waren eenpaarig ; zij grondden hunne weigering enkel op de vrees, welke mijne vermetelheid hun aanjaagde; hoe verdrietig ik over die ongehoorzaamheid ware, welke onaangenaamheden zij ook ten gevolgen moeste hébben, had ik egter de kragt niet om hen te bekijven; daar waren te veele redenen, die voor hun in mijn hart pleiteden en ik gevoelde dat ik nog te zeer aan hun verknogt was; zij waren door geene andere oogmerken verleid; de vrees alleen hadt hun het hoofd op hol gemaakt; zij wilden, zeiden zij, niet in een land trekken, van waar men nimmer, noch Blanken, noch Hottentotten hadt zien terugkoomen; ik beval hun egter aan dat zij mij getrouw zouden blijven en dat zij, in mijne afwezigheid mijne goedheid niet vergeeten zouden noch wat zij aan hunnen meefter verfchuldigd waren. Ik zag maar al te wel Ir hunne gebaarden en houding hoe veel indruk die laas-  vam AFRIKA. 199 laatfte woorden op hen maakten en wat ik hunne liefde hadde kunnen vergen, zo ik afhielde van hen tot die noodlottige reis te willen dwingen; ik beloofde hun eene even groote toegenegenheid voor het toekoomende en floot mij alleen in mijne tent op. Ik hield mij, geduuronde een gedeelte van den nagt, met mijn ontwerp en de middelen om het verftandigst en fpoedigst mogelijk uittevoeren bezig en des anderen daags vroeg in den morgen liet ik de Hottentotten roepen, op welke ik ftaat maakte. Ik herhaalde hun dat ik eindelijk befloten had met hun te vertrekken, zoo zij nog voorneemens waren mij te volgen; om te beter alle nevelen uit hunnen geest te verdrijven en hun te bewijzen dat ik niet vermetel met hun handelde, verklaarde ik hun dat ik niet voorneemens was diep in 't Kafferland intedringen dan voor zoo verre ik geene hinderpaalen ontmoetede en geene onwilligheid van hunnen kant vernam; dat, alzoo wij , volgens het berigt mijner zendelingen, niet hoopen konden Koning F ar 00 gemakkelijk te vinden, ik enkel de Kaffers wilde gaan bezoeken, die mij met zoo veel ongeduld verwagteden en het dan Oostwaarts wenden om de zee te naderen, daar wij het verongelukte fchip zouden kunnen ontdekken; zij volhardden alle bij de belofte , die zij mij gedaan hadden; vervolgens wendde ik mij tot Swanepoel en zeide hem dat ik hem ais eenen anderen mijzelven befchouwde en hem al N 4 mijn  sop REIZE in de BINNENLANDEN mijn gezag, geduurende mijn afwezen, in handen gaf; ik bezwoer hem over mijne legerplaats te waaken, en 'er de goede orde te onderhouden, naardien ik mij niet meer op de andere kon verlaaten. Mijne drie Gonaquas kwamen op den beftemden dag, en toen hielden wij ons enkel bezig met de toebereidzelen en de nodige lijftogt voor de reis; ik vulde twee zakken van vellen met buskruid; deeze zakken deed ik in eenen derden om het voor de vogtigheid te bewaaren; wij gooten kogels en hagel ; ik nam agt fnaphaanen mede en liet de overige agter tot verdediging van de legerplaats; ik koos verfchillende foorten van glaazen kraaien en ijzerkramerij uit, waarvan ik afzonderlijke pakjes maakte in zakjes en doosjes; eene wollen deken, een groote mantel en enig ander goed, dat ik niet ontbeeren kon, wierden mij agter na gevoerd; wij namen voor de keuken maar eene vleesch - ketel en eene waterketel en thee , zout en fuiker enz. mede. Mijne makkers hielden zig onledig met het oprollen van hunne vellen, matten en het oppakken van hun gereedfehap ; zij hadden niet vergeeten mij te verzoeken eenen goeden voorraad van tabak en brandewijn medeteneemen. Alle die beweeging , al dat o-e. woel, al dat heen en weder loopen, dat deeze toebereidzelen vereischten, zouden mij een aangenaam tafereel opgeleverd hebben, als ik gerust van geest geweest ware en al mijn volk mij hadde willen vol'  van AFRIKA. aiS aoemt dien boom aan de Kaap Boekenhout. Men vindt in Kafferland dikwijls in de nabuurfchap van kleine riviertjes en op moerasfige plaatfen boomen, zeer veel naar onze Wilgen gelijkende ' ik heb 'er ook dikwijls wilde Amandelboomen gev'onden, welker fmalle bladeren en vrugten van dezelfde gedaante als onze amandelen niet van dezelve verfchilden dan door de bruin-roode kleur van den bolder. Een bekwaam Kruidkenner moest dit. fchoone land, dat ik befchrijf, doorreizen; hij zou'er voorzeker voorwerpen vinden , waardig zijnen aandacht €e vestigen en die de weetenfchap verrijken zouden; wat mij belangt, ik hield mij niet op dan bij hetgeen mij buitengemeen voorkwam, en dat ik nog niet gezien had ; niet in ftaat zijnde de planten , heesters en boomen hunne waare verdienften toetekennen, verwonderde ik mij bijna niet dan over de fterk in het oog loopende verfcheidenheden, gelijk, bij voorbeeld, van een geel mos, of lichen, dat dezelve bedekt; naardien alle de takjes dikwijls tien of twaalf voeten lengte hebben, noemden het mijne Hottentotten in hunne taal met den naam van haair; in zekere ftreeken waren de boomen 'er zoodanig mede bezet dat men noch ftam, noch takken, noch zelfs een eenig blad kon zien , hetgeen mij zeer zonderling voorkwam. Dit mos is mij van bijzonder veel dienst geO 4 weest  fti6 REIZE in de BINNENLANDEN weest in het opzetten mijner vogelen; ik raad dea vogelbefchrijveren, die lust mogten krijgen om dat zeer merkwaardig gedeelte van Afrika te gaan bezoeken , zeer zig de moeite te fpaaren van werk , katoen en andere diergelijke dingen medeteneemen. Om 'er mij voor mijne geheele reis van te voorzien , uit vrees van nergens meer daarvan te vinden , liet ik, hier zelfs, eenen dier boomen vellen, en van al zijn haair ontblooten. Het dunde is ook het jongfte en het kortfte; dat van zes of tien voeten lengte is harder en kan niet dienen dan tot viervoetige dieren en zeer groote vogelen. Men vindt ook bijna overal boschtouw, dat, tot in den top en aan de kleinfie takjes der hoornen geklommen zijnde , draaden laat vallen , die tot op den grond hangen ; eerst zeer dun zijnde groeien zij met den tijd tot de dikte van eenen arm, gelijk die foorten, welke men in Amerika ziet; deeze draaden zijn ontelbaar; zij hebben geene bladeren : de natuurlijke bewooners van dat land noemen dezelve Baviaans-touw, omdat de Aapen zig van dezelve bedienen om tot in de toppen der boomen te klimmen en bij de vrugten te koomen , die flegts aan de uiterfle einden van het gewas, daar de draaden uitkoomen, groeien; deeze vrugt, zoo groot als eene kers en karmijn-rood van kleur, waarop dc vogels, en bijzonderlijk de Touracos zeer verlek, kerd zijn, befluit in haar vleesch enige ronde platte zaa*  van AFRIKA. aifi zaaden; ik fpreek hier van de bijzondere foort van boschtouw, welke men den naam van wilde druif gegeeven heeft, omdat deszelfs blad naar dat van den wijngaard gelijkt; dat natuurlijk touw kan gemaklijk eenen man ophouden , als de tak, van welken het nederdaalt, fterk genoeg is ; de kers is zeer goed en men kan 'er brandewijn van maaken; gekonfijt is zij nog beter; ik heb dikwijls de baviaanen nagevolgd en langs dat touw in de toppen der boomen geklommen, om de vrugten te plukken en fomtijds om infekten te zoeken. Voor het overige waren die bosfchen met twee foorten van Gazellen, die niet fchuuw waren, bevolkt, namelijk met den Bosbok, dien ik van elders kende en met die, welke door de Hottentotten Noemetjes genoemd wordt; deeze had ik maar even gezien in het land van Houteniquas ; zij is niet zeldzaam; maar het is moeijelijk haar digt genoeg te naderen om haar te fchieten; zij vertoont zig ook niet in de vlakte maar houdt zig integendeel in het kreupelhout en het diepst en digst der bosfchen verfcholen ,• zij heeft ten hoogden twaalf of vijftien duimen hoogte; het mannetje heeft regte gladde hoornen , die eene hand-breedte uitfteeken ; dat diertje is muis - vaal van kleur ; op de ruggegraat heeft het eene rosachtige tint; de buik en het binnenfte gedeelte der pooten zijn wit; men behoeft flegts zijne fierlij'ke gedaante te zien qm van O 5 zijne  êiS5 REIZE in de BINNENLANDEN Zijne vlugheid te oordeelen ; het doet fprongen , waarover men verwonderd ftaat ; het duikt neder als een haas; als men het heeft weeten te naderen en van hetzelve bemerkt wordt, fpringt het met de fnelheid van- een weerlicht op en , op enigen afftand blijvende ftaan , kijkt het den jager aan; dit is het eenigst tijdftip om het te fchieten , en nog moet men dat weeten waarteneemen, want het is flegts een tijdftip. Zijn gefchreeuw , dat ik liever zijn gezang moest noemen, is zeer lang en zeer fchel; ik zou het te vergeefsch tragten uittedrukken; het begint met een gefluit met toonen doorfneden, gelijk die van eene rinkelbom met bellen , en zijne beevende toonen bootfen die vrij wel na. Men kan niet begrijpen dat een zoo klein diertje alleen een zoo fterk geluid konne geeven; ik meende te droomen, toen ik het de eerfte reis hoorde; voor het overige was zijn vleesch , het lekkerst van alle de Gazellen , voor ons een lekker eeten ; ik zal de afbeelding en befchrijving van dat dier geeven. Onder andere nieuwe vogelen van die ftreek , fchoot ik een Arendje, dat eene zeer lange en agter aan den kop afhangende kuif hadt en ik noemde eenen anderen vogel Jagt -vogel O) (Martin- Chas- (a) Vergelijk de noot I. Deel bladz. 229. Ybrtaales.  van AFRIKA. 219 Chasfeur) ter oorzaake van zijne overeenkomst in gedaante met dien, welken men Tsvogeltje (Martin- Pêcheur} noemt; zijn bek is lang en rood van kleur ; de rug , de vleugels en de ftaart zijn helder blaauw; het leeft van infekten, bewoont alleen de bosfchen en maakt zijn nest in holten van boomen ; ik zal dat fraaie dief in mijne vogelbefchrijving niet vergeeten. Daar gebeurde ons niets aanmerklijks geduurende die legering ; zoo lang wij daar verbleeven, hadden wij , alle avonden , regelmaatiglijk , tusfchen drie en vier uuren, buien, die ons niet veel hinderden, omdat zij niet lang duurden ; maar den negenden der maand pakten wij eindelijk op en hervatteden onzen togt. Mijne Hottentotten hadden, volgens hun gebruik van de plaatfen te benoemen naar eene gebeurtenis, die 'er voorgevallen is, de kraal, die wij nu verlieten, het moord- leger genoemd. Wij trokken regt Oostwaarts door eene ftreek , daar al het gras de prooi der vlammen geworden was ,• een nieuw gras , dat uit begon te fpruiten, verfchafte ons het fchoonfte veldtapijt; wij ontmoeteden op eiken tred troepen van Springbokken, Gnoes en Struisvogelen ; naardien wij meer levensmiddelen hadden dan wij behoefden , fchooten wij niet op de Gazellen; ik deed flegts enige fnaphaan-fchooten op de Struisvogelen ; maar alzoo zij te wantrouwende waren, om zig digt genoeg te laaten bijkoo- men,  *2o REIZE m de BINNENLANDEN men, gehikte het mij niet een eenigen te vellen. Naar maate wij vorderden, verzamelden zig de Gazellen om ons te zien voorbijgaan : Het was zeer heet en de doorwaasfeming was zoo fterk dat 'er uit het midden van deeze ontelbaare benden eene wolk van dampen opging 5 ik fchoot, al voorttrekkende Patrijzen genoeg voor het middagmaal van al mijn volk; wij hielden egter niet ftil om die gereed te maaken dan na vijf groote uuren van vermoeienis. De bui kwam op als naar gewoonte en diende om ons te verfrisfchen ; alle deeze ftreeken waren getekend met de voetftappen van osfen , die egter zeer oud waren; maar ik was verwonderd dat een zoo fchoon land geheel onbewoond was en dat wij geen eenen Kaffer ontmoeteden. Hans beweerde dat de fchrik te algemeen geweest was en, fchoon wij reeds dertig mijlen hadden afgelegd, begon ik te wanhoopen eene kraal te zullen vinden,- alles kondigde ons aan dat die volksbenden zig zeer diep naar het midden van het land begeeven hadden, of, zoo het al gebeurde dat wij enige ontdekten, konden zij niet anders zijn dan verfpieders der horden , die , zig voor het algemeen welzijn waagende, in het veld rond zwierven of zig in hinderlaagen verborgen hielden. Terwijl ik gemeenzaam met mijn volk koutede, zag ik eenen kleinen troep Gazellen, die langs ons henen koomende, uit alle haare magt voortfnelden; eene  van AFRIKA. sa* eene troep van zeventien wilde Honden zat haar op de hielen; ik fprong terllond te paard en gaf het de fpooren om de Gazellen te ontzetten en de Honden aantetasten; ongelukkiglijk verloor ik deeze zoo wel als de andere weldra uit het gezigr. De keifteenen, met gras bedekt, tegens welke mijn paard elk oogenblik ftruikelde, hadt ons beide haast den nek doen breeken; ik wendde mijn paard om weder bij mijn volk te koomen, wanneer 'er, op hetzelfde oogenblik, twintig fehreden van mij af een Struisvogel opftondt. In twijfel zijnde of het niet eene broedlter ware, haastte ik mij naar de plaats, daar zij opgellaan was, en vond werklijk elf eieren, die nog warm waren , en vier andere, twee en drie voeten van het nest liggende. Ik riep mijne medgezellen, die aanftonds kwamen aanloopen; ik liet een van de warme eieren openbreeken; wij vonden 'er een jong in, dat geheel gevormd was, van de grootte van een kieken, dat gereed is om uit het ei te koomen; ik meende dat alle de eieren bedorven zouden zijn; mijn volk dagt geheel anders; ieder viel met evenveel drift op het nest; maar Amiroo maakte zig meester van de vier andere, waarmede hij mij wilde onthaalen , mij verzeekerende dat ik die uitneemende zoude vinden. Toen hoorde ik eerst van dien Wilden 't geen mijne Hottentotten zelve niet wisten, dat bij de Natuurkundigen niet bekend is, naardien geen hunner, zoo veel ik weet,  *22 REIZE in de BINNENLANDEN weet , daarvan gefprooken heeft, en dat ik in het vervolg meer dan eens gelegenheid gehad heb nader te onderzoeken, te weeten, dat de Struisvogel altoos enige eieren, welker getal geevenredigd is naar die, welke hij meent uittebroeden , bij zijn nest legt; deeze eieren , niet gebroed wordende, blijven zeer lang versch en het vooruitziend inftinct der moeder beftemt dezelve tot het eerfte voedzel van de jongen, welke ftaan uittekoomen ; de ondervinding heeft mij van de waarheid deezer ftelling overtuigd , en, zoo dikwijls ik nesten van Struisvogelen gevonden heb, lagen 'er verfcheiden eieren bezijden , gelijk bij dit. Als ik de befchrijving van de huishouding van dit zonderling dier geeve , zal ik breedvoeriger van dit belangrijk ftuk fpreeken. Des avonds ten half agt uuren liet ik bij eenen grooten plas , door de regenbuien veroorzaakt, ftil houden. Onze osfen hadden bij het ftil houden op den middag, niet kunnen drinken, en niets verzeekerde mij dat ik verder water zoude vinden. Toen het vuur aangeftooken was , maakte ieder zijne eieren op zijne wijze klaar; men opende een van die, welke men voor mij bewaard hadt, van boven ; men deedt 'er wat vet in , na het ten halven in heeten asch begraaven te hebben en, het toen met een houten lepeltje omroerende, maakte men 'er van hetgeen men een geroerd ei noemt, dat , zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, tea min-  tan' AFRIKA. aas rmnften zoo veel opleverde als twee dozijnen hoender-eieren: Schoon ik eenen fchreeuwenden honger had, en dit nieuw geregt uitneemend fmaakte , kón ik 'er flegts de helft van opeeten; verfcheiden van mijn volk maakten, na het jong, dat zij in de hunne gevonden hadden, 'er,uit gedaan te hebben, eene ftruif van het overige ; ik zag hen eeten en fpottede met hun over dat fijn geregt van gebroede eieren; ik kon niet gelooven dat zij niet ftinkende waren; ik wilde 'er van proeven; zonder de vooringenoomenheid , die mij verblindde , zou ik 'er geen onderfcheid met het mijn aan geproefd hebben , en zou 'er zoo wel als zij van hebben kunnen eeten. De avond wierdt zeer vrolijk doorgebragt, doch niet de nagt; het geduurig blaffen van onze honden hieldt ons alle wakker ; de ongerustheid , welke het geweld , dat zij maakten , ons veroorzaakte , was des te grooter, omdat ons geen ander gerugt in de ooren klonk. Het was dan geen wild dier; dit zou zig vroeg of laat verraaden hebben ; onze vermoedens vielen op de Wilden en ik vreesde voor eene hinderlaag; de dag brak eindelijk aan , maar bragt geene gerustheid; wij fnuffelden te vergeefsch aan alle kanten; wij wisten niet of het Kaffers dan wel die rovers van Boschmannen waren; de dorre grond en het drooge gras , waarop wij gelegerd waren, maakten dat wij hunne voetftappen niet ontdek-  J ss 4 REIZE in de BINNENLANDEN dekken konden; wij braken dan den tienden zonder meer te weeten op , het altoos Oostwaarts wendende. Deeze rigting bragt ons in eene ftreek, daar de Mimofas in zoo groote menigte groeiden , zoo hoog en -digt van loof waren , dat zij een waar bosch vormden ; na hetzelve doorgetrokken te hebben, kwamen wij aan een klein riviertje , dat wij het geluk hadden van te kunnen doorwaaden; wij volgden twee groote mijlen deszelfs oever, waarna wij ons nederfloegen, ziende dat wij door den nagt ftonden overvallen te worden. Ik was door onzen gids onderrigt dat wij drie mijlen verder eindelijk de kraal dier Kaffers zouden vinden, die mij verzogt hadden bij hen te koomen ; ik verlangde des te meer dezelve te zien , omdat zij zeer oud en zeer merkwaardig was, omdat deeze plaats, die zeer gernaklijk en bij de Wilden zeer bekend was, zelden ledig bleef, en omdat hunne horde zeer talrijk was. Om ons zelve niet te verraaden verbood ik eene eenige fcheut op wild te doen; ik liet mijne tent opzetten , vuur aanfteeken, en wij bleeven 'er tot zeer laat in den nagt om zitten, waarna wij , om den vijand te misleiden, op wiens woord ik mij niet dan met omzigtigheid verliet , nieuwe takken in het vuur geworpen hebbende, om het tot den dag aantchouden, ons op onze matten, vijftig fehreden verder, gingen nederlcggen. Onze flaap wierdt niet afgebrooken; des an-  van AFRIKA. 225 anderendaags trok Hans met twee mijner Hotten totteri, welgewapend, vooruit; ik befcheidde hen twee mijlen verder, dat is, op eene mijl afftands van die kraal en zeide hun dat zij mij daar aanftonds rekenfcbap zouden koomen geeven van hetgeen zij gezien hadden. Zij waren ten twee uuren terug en berigteden mij met eene verwondering , met droefheid gemengd, dat zij de kraal werklijk in zeer goeden Haat gevonden hadden , maar dat zij, gelijk de andere , volkoomen verlaaten was; toen vervolgde ik mijnen weg tot daar en wij namen bezit van dat nieuw gebied. Het was groot en uitgeffrekt; wij vonden meer dan honderd hutten , zeer oud en hegt gebouwd ; zij ftonden op den gewoonen affland van eikanderen ; het was •waarfchijnlijk dat de bewooners zonder reden door Tchrik bevangen waren geworden ; wij vonden gee:ne vernielde overblijfzelen en geen een lijk. Zij hadden in eene der hutten twee fagaaien vergeeten, .waarvan het ijzer verroest was, en in eene andere -een klein vrouwen - voorfchootje , houten gereedfehap tot den landbouw behoorende en enige beuzelingen van weinig waarde. Ik nam die verfchillende dingen mede. De koren - akkertjes vertoonden niet, gelijk aan de eerfte kraal , daar wij ftil gehouden hadden , blijken van verwoesting en ramp ; het fcheen integendeel als of de oogst vreedzaam gezameld was; wij beflooten daar twee II. Deek P of  van AFRIKA. *43 zoo vreedzaam en vertrouwlijk dat zij mij , toen het avond geworden was, yerzogten hun toeteftaan alle onder ons te blijven. Ik fprak nog enigen tijd met hun en begaf mij toen in mijne tent om mij tot de vermoeienisfen van den volgenden dag voortebereiden. Zoodra het dag geworden was, terwijl de Kaffers zig tot hun vertrek gereed maakten, verzamelde ik mijne Hottentotten;, de aanmerkingen, welke deeze gemeenzaame omgang met Wilden, die zij zelfs meer dan de wilde dieren vreezen , hun gelegenheid gegeeven hadt te maaken, hunne gefprekken onder eikanderen, toen ik in mijne tent vertrokken was, hadden mij mijn befluit doen neemen : Hun egter de verdiende niet willende laaten van de verftandigfte partij, die wij in de tegenswoordige omftandigheden te kiezen hadden, optegeeven, maar integendeel wenfchende dat zij een denkbeeld van voorzigtigheid en bedaardheid, nuttig voor mijne oogmerken, welke die ook in het vervolg wezen mogten, van mij opvatten zouden , zeide ik hun dat, volgens hetgeen zij, zoo wel als ik, des daags te vooren van mij gehoord hadden omtrent de zwaarigheden van verder voorttetrekken , omtrent het gevaar van door de Tamboekis en Boschmannen, die door het Kafferland zworven , aangevallen te worden, mijn voorneemen was weder terug naar Kokskraal te trekken; dat, zoo wij, in gevolg van Q 2 dat  s44 REIZE in de BINNENLANDEN dat befluit, onze koers regt Westwaarts namen , wij niet misfchen konden aan de groote Visch - rivier te koomen , dat wij , langs dezelve , waarfchijnlijk verfcheiden dagen lang, optrekkende, onvermijdlijk weldra in onze legerplaats moesten koomen ; dat voor het overige ieder vrij zeggen kon wat hij van mijn voorftel dagt. Ik zag te duidlijk op het gelaat van al mijn volk de blijdfehap, die zij 'er alle over gevoelden, om niet verzeekerd te zijn hen van mijne gedagten te vinden en men gaf mij eenftemmig de eer van een denkbeeld, op welk zij alle even zoo veel regt hadden als ik; ik moet hier nog aanmerken dat ik niet meer hoopen kon mijne verzameling te vergrooten, die ik niet meer wist waar te plaatfen , zoo omflagtig was zij geworden. Vervolgens verklaarde ik dat, als wij aan Koks* kraal zouden gekoomen zijn , ik daar niet langer meende te vertoeven dan nodig was om ons reistuig te vermaaken en dat wij dan naar de Sneeuwbergen zouden trekken en van daar naar de Kaap keeren., onze koers nog westlijker necmende. Ik wist dat dit ontwerp niemand fmaaken zoude , omdat, als wij die dorre en kaale woestijnen m den tijd der grootfte droogte doortrokken , een iegelijk van ons meer dan een droevigen rampfpocd moest verwagten ; doch onverduldig om de natuurlijke zeldzaamhe. den, welke dat land bevat, te leeren kennen, had ik  van AFRIKA. 245 ik het onherroeplijk bcfluit genoomcn van het doortetrekken en de opening , welke ik daar nu van gaf, was flegts eene list om mijn volk , dat ik thans bij mij had, vroegtijdig aan dat denkbeeld te gewennen, opdat zij, in de legerplaats terug gekoomen, natuurlijker hunne makkers daarvan verwittigen konden en zig meer over hunnen wederftand verwonderen zouden, zoo zij zig weêrbarllig mogten toonen. Voor wij van de Kaffers fcheidden , deed ik nog eens onder hen eene fterke uitdeeling van tabak , gelijk ook onder mijne Hottentotten, en ik hield, niet meer over dan wij nodig hadden om tot aan de legerplaats te koomen ; dit verfchafte mij plaats voor de vogelen , die mij hinderlijk waren en voor die, welke ik onder weg mogt ontmoeten ; deeze tien Wilden hielpen ons oppakken en de osfen laaden; waarna wij , eikanderen goede reis wenfchende, twee ftrijdige wegen infloegen, zij Noorden wij Zuidwaarts. Wij befteedden drie geheele dagen, geduurende welke ons niets merkwaardigs bejegende , om de zoo gewenschte oevers van de groote Visch - rivier te bereiken; die lange togt hadt onze draag-osfen en ons zeiven zeer vermoeid ; wij waren droevig afgemat; ik befloot, zoo om wat adem te fcheppen, als om te zien of ik niets in den omtrek ontdekken zoude , den geheelen volgenden dag aan Q 3 den  M6 REIZE in de BINNENLANDEN den oever dier rivier doortebrengen; wij waren na buiten alle bekommering omtrent water , fchoon Wij, wel is waar, geen gebrek aan hetzelve gehad hadden geduurende de drie dagen , die wij hefteed hadden om de rivier, die ons den weg naar huis moest wijzen, te zoeken : Maar wij konden niet juist bepaaien hoe veel tijd wij haaren loop zouden moeten volgen om onze legerplaats te bereiken ; het was mogelijk dat hooge bergen of andere oorzaaken de groote Visch- rivier , voor zij zig in zee ftortede, enige bogten deeden doen, die ons zouden genoodzaakt hebben onzen togt te verlengen. Wij trokken nog drie dagreizens vrij vreedzaam langs dezelve op, maar altoos de oevers houdende ; eindelijk in den ogtend van den vierden dag , herkenden wij den hoogen berg, dien wij , de eerfte dagen na ons vertrek, aan den anderen kant in het oog gehad hadden; dit gezigt verwekte een vreugde - gefchrei ; wij gingen onze haardfteden , onze legerplaats, onze kudden, alle onze rijkdommen en al ons volk wederzien ! wij fpoedden ons voort en des avonds, maar wat laat, kwamen wij, zonder befpeurd te zijn , de legerplaats in ; alles was in de grootfte ftilte r, ik kon het vermaak van de aangenaame verwondering, die deeze onverwagte aankomst verwekte , te zien , niet genieten ; het ijslijk geweld der honden wekte mijn volk aanftonds op; men kwam naar ons toe loopen; men herkende  van AFRIKA. 847 de onze (temmen; tot de on'gevoeligfte dieren fcheen alles deel te neemen aan de algemeene blijdfchap; wij konden ons vooral van de honden niet ontflaan, die met hun fpringen en gefladig geblaf maakten dat wij hooren noch zien konden : Maar een ander fchouwfpel boezemde mij niet minder belang in ; mijne huishouding was aanmerklijk aangegroeid; bij mijn vertrek hadt eene kleine bende van de volkplanting dier goede Gonaquas de horde verlaaten en was zig koomen ter nederzetten op dezelfde plaats, die ik den Kafferen had aangewezen; zij hadden daar verfcheiden nieuwe hutten gebouwd; men berigtte mij, en ik zag het genoeg aan de goede orde, die in de legerplaats heerschte, dat alles geduurende mijn afwezen ftil geweest was; men hadt alle avonden van ons gepraat; Swanepoel gaf mij van elk in het bijzonder het best getuigenis ; toen de eerfte veertien dagen om waren zonder dat hij van mij gehoord hadt, hadt hij zig niet kunnen onthouden, zeide hij , van enige bekommering te gevoelen; hij hadt gevreesd mij niet weder te zullen zien dan aan de Kaap, wel overtuigd dat ik, tenzij ik onoverwinlijke hinderpaalen ontmoetede , altoos voorwaarts zou doordringen , zoo lang mij geene mondbehoeften en kruid en lood ontbraken. Ik zil opregt bekennen dat ik, geduurende bijna eene maand van het gemak en de zoetigheden mijEer legerplaats beroofd geweest zijnde, zeer blijde Q 4 was  448 REIZE in de BINNENLANDEN was t'huis te zijn. Welk een genoegen gevoelde ik niet in mij zeiven over de verkleefdheid cn getrouw-, heid dier Hottentotten , die zoo vreesachtige en zoo zwakke menfchen, welke ik niet gefchroomd had aan hunzelvcn oVertelaaten. Het was tijd hun mijne erkentenis te betuigen; ik kondigde met luider ftemme aan dat het Zaturdag was; deeze verklaaring , die welhaast van mond tot mon4 ging tot de Gonaquas zeiven, deedt de gisting, die onder hen was, ten top Hijgen; deeze omftandigheid vereischt eene verklaaring en ik zal 'er mij met een nieuw vermaak toe verledigen; want de herdenking aan die kleine , maar aangenaame middelen, door welke ik mijnen ledigen tijd vermaaklijk wist doortebrengen , en mij, in eene onbewoonbaare woesr tijn, van het eenvoudigst voorwerp een voorwerp van vermaak en fcherts wist te maaken, kondigt eene groote gerustheid aan cn maakt dat ik zelfs in den boezem der kónften , en onder alle de woelingen der eigenliefde, mij zeiven dikwijls zoek, en zugt mij niet meer te herkennen. Bij mijn vertrek van de Kaap had ik verzuimd een Almanach medeteneemen; om egter enige rekening te kunnen houden cn om mijn dagregister naauwkeurig te doen zijn, had ik alle maanden op dertig dagen gefield ; naardien ik nu geenen dag doorbragt zonder op te fchrijven wat 'er gebeurd was, was het mij vrij onverfchil-lig of ik de weeken on-  van AFRIKA. 249 tmderfcheidde en eiken dag bij zijnen naam noemde; maar ik had vastgefteld, dat ik mijnen Hottentotten hun rantzoen tabak alle zaturdagen zou uitdeelen; zoo het dan gebeurde dat ik , mijzelven de moeite niet willende geeven van mijn boek natcgaan , hen vroeg welke dag het ware, zou ik zelf wel van te vooren het antwoord hebben kunnen opgeeven: Volgens hunne rekening was het altijd zaturdag, zoo dat ik, naderhand mijn dagverhaal, na vijftien maanden reizens, nagaande, zeven of agt van die zaturdagen gevonden heb , die geene week gehad hadden. Ik zag mij dan, gelijk voorheen, van mijn talrijk gezin omringd en terwijl elk zijne pijp rookte om een groot vuur, tot de Gonaquafche vrouwen toe, en elk zijn dubbel rantzoen brandewijn dronk, zat ik wederom met vermaak mijne thee-melk te drinken. Ik fprak des anderen daags van den weg, dien ik meende te houden ; elk was 'er reeds van onderrigt; daar wierden mij zoo veele vertoogen en tegenwerpingen niet gedaan als ik wel gewagt had; ik zag wel dat, mijne reis ten einde loopende, al dat volk , van vermoeidheid uitgeput, alle wegen goed vondt, die ons nader naar de Kaap fcheenen te brengen ; ondertusfchen deedt de reis door de Sneeuwbergen, het nest der Boschmannen, meer dan eenen mijner kloeke Hottentotten beeven ; ik Q 5 ke-  *5o REIZE m de BINNENLANDEN bepaalde ons vertrek op agt dagen daarna, om de» tijd te hebben om onze wagenen te herftellen , nieuw houtwerk voor de kap van den mijnen te maaken, deszelfs doek met nieuwe matten te dekken, de oude trek-feelen te verwisfelen voor nieuwe riemen van het leder van Buffelen, geduurende mijne afwezigheid gedood, eindelijk om kogels en hagel te gieten, hetgeen veel tijds vereischte. Daar wierdt ook geen minder tijds gevorderd om mijne verzameling , in het Kafferland opgedaan, in orde te brengen en het Hot mijner nafpeuringen omtrent dat land en deszelfs inwooneren in mijn dagverhaal optefchrijven; onze vrienden iloegen mede handen aan het werk om het een weinig te verhaasten en ik floot mij op in mijne tent en beijverde mij, terwijl mij alles nóg versch in geheugen was, mijne waarneemingen te boek te ftellen. Als ik van de Kaffers mag oordeelen, volgens die , welke ik gezien heb, is .hunne geftalte over het algemeen grooter dan die der Hottentotten, ja zelfs der Gonaquas ; zij naderen egter de laatfte veel in grootte , maar fchijnen flerker , flerer , ftoutmoediger ; ook is hunne gedaante bevalliger; men ziet bij hen die van onderen fmal uitloopende aangezigten noch die uitfteekende knobbels boven aan de wangen niet, die den Hottentotten zoo lelijk flaan ; zij hebben dat breed plat gelaat noch de dikke lippen van hunne nabuuren, de Negers van Mo-  tan AFRIKA. 2$f Mofamhique, niet; een rond aangezigt, een niet al te platte neus , een groot voorhoofd, groote oogen geeven hun een openhartig en geestig voorkoomen en, als het vooroordeel de kleur van het vel over het hoofd kan zien, zijn 'er Kaiferfche vrouwen , die naast Europeaanfche voor zeer fraai kunnen doorgaan. De agtfte en negende plaat verwonen eenen Kafferfchen man en vrouw, naar het leven getekend; zij maaken hunne aangezigten niet belagchelijk door hunne wenkbraauwen uitteplukken, gelijk de Hottentotten; zij tatoueeren of beprikken zig fterk, vooral het aangezigt; hun hair, dat zeer gekroesd is , is nooit met vet beftreken; het tegendeel heeft plaats omtrent hun lijf; het is een middel, dat zij gebruiken alleen met inzigt om de buigzaamheid en kragt hunner ledenmaaten te onderhouden. In hunnen opfchik zijn de mannen over het algemeen keuriger dan de vrouwen ,• zij zijn zeer gezet op glazen kraaien en koperen ringen; men ziet hen bijna altoos aan de armen of beenen ringen, vanflagtanden van Oliphanten gemaakt, draagen; zij zaagen het gedeelte, dat hol is, aan fchijfjes en laaten die natuurlijke ringen min of meer dikte behouden; alsdan is 'er1 niet meer aan te doen dan dezelve van buiten te ronden en te polijsten ,• alzoo die dikke ringen niet geopend kunnen worden , moet men de hand 'er kunnen doorltceken om die aan den arm  *5? REIZE in de BINNENLANDEN arm te fchuiven , waardoor zij altijd los zitten cn geduurig tegens eikanderen rammelen. Als men den kinderen ringen aandoet , die minder wijd zijn , wordt de ruimte, naar maate zij grooter worden,. gevuld en als die dan bijna als aan de huid gehecht zijn is zulks eene pragt, welke de geene, die men dus van hunne jongheid heeft opgefchikt, zeer behaagt. Zij maaken zig ook halskettingen met beenderen van dieren aaneengeregen , welke zij volmaakt wit en glad weeten te maaken. Enige vergenoegen zig met het , geheel been van een fchaapen - bout, en dit verfierfel ftaat vrij wel op de borst; het is als een moesje op het aangezigt eener fraaie vrouw; de Gonaquas fchikt zig ook met dat fieraad op, gelijk men in de plaat, waarin hij verheeld ftaat , zien kan. Somtijds draagen zi}, iri plaatfe van dat been, een hoorn van eene gazelle of» iets ande:s , naar welgevallen ; men zou , geloof ik, even zoo veel verfcheidenheid en grilligheid in hunnen opfchik zien als in Europa, als zij dezelfde middelen en ftoffen bezaten; zij blijven vrij ftandvastig bij hunne wijze van kleeden , omdat zij de vellen, waarmede zij zig bedekken, voor niets anders zouden kunnen verwisfelen. Men zou hen voor minder fchaamachtig dan de Hottentotten kunnen houden, omdat zij den jakhals niet gebruiken om hunne natuurlijke deelen te bedekken; een klein lederen kapje , dat flegts het hoofd der roede bedekt,  van AFRIK A. 25$ dekt, verre van zedig te ftaan, is ten hoogften onzedig ; dat kapje is aan een leertje vast, dat aan hunnen gordel gebonden is, enkel om het niet te verliezen; want, als hij niet voor het fteeken of bijten van infekten vreest, bekreunt de Kaffer zig luttel of het kapje op zijne plaats zij dan niet. Ikheb flegts eenen man gezien , die, in plaats van een kapje, een houten kokertje droeg, dat met figuuren befneden was ; dit was eene nieuwe en belagchelijke mode , die hij bij een zwart volk verre van het Kafferland hadt aangenoomen. In het warme jaargetijde gaat de Kaffer altoos1 naakt en houdt niets aan dan zijne verfierfelen ; bij koud weder draagt hij een kros van kalfs- of osfen-vellen, die dikwijls tot op den grond hangt; ik geef 'er een naauwkeurig denkbeeld van in de negende en tiende plaat, die eenen jongen Kaffer met een bos lagaaien in de hand , en eene Kafferfche vrouw, haar kind te zuigen geevende, vertoonen. Eene bijzonderheid, die misfchien nergens gevonden wordt en die wel verdient den aandacht bezig te houden, is dat de Kafferfche vrouwen geen werk van den opfchik maaken; daar zij nu, in vergelijking van de andere Wilden , welgemaakt en fraai zijn, zouden zij dan verftand genoeg hebben om te gelooven dat fieraadien minder dienen om de fchoonheid luister bij te zetten dan om gebreken te bedekken ? wat daar van zij , men ziet bij haar nooit  ö6o REIZE m de BINNENLANDEN ben , als 'er geen godsdienst zonder godsdienstoefening is; zij zijn zelve de onderwijzers hunner kinderen en hebben geene priesteren. Zij hebben daarentegen tovenaars , welke het meerderdeel eerbiedigt en zeer vreest; ik heb nooit het genoegen gehad een eenigen te ontmoeten; ik twijfel zeer of zij, met al hun aanzien, de menigte zoo veel wijs kunnen maaken als de onze. De Kaffers laaten zig regeeren door een algemeen Opperhoofd, of, als men wil, eene foort van Koning; zijne magt is , gelijk ik reeds gelegenheid gehad heb om aantemerken, zeer bepaald; geene onderflandgelden ontvangende kan hij ook geene krijgsbenden in bezoldiging hebben ; hij is verre j van de eigendunklijke regeering. Hij is de vader van een vrij volk; hij is noch geëerbiedigd, noch gevreesd,- hij is geliefd. Dikwijls is hij minst rijk I van alle zijne onderdaanen , omdat hij-, meester zijnde van zoo veele vrouwen te neemen als hij wil, en die vrouwen het zig tot eer rekenende hem roe- | tebehooren , de onkosten van zijnen koninglijken ftoet, die hij genoodzaakt is uit zijne bijzondere kas, ik wil zeggen, uit zijn land, zijn vee , zijn j voeder enz. goed te maaken, hem dikwijls bederft, ] en zijnen eigendom tot niets doet loopen. Zijne I hut is noch hooger, noch beter verfierd dan de andere ; hij verzamelt zijn gezin en zijne vrouwen j rondom zig, die een hoopje van ten hooglten twaalf 1 of  van AFRIKA. afJi ■of vijftien hutten uitmaaken; de landen , die zijne wooning omringen , zijn gemeenlijk de geene , v/elke hij bebouwt; het is een gebruik dat ieder zelf zijn graan inoogst, om 'er naar welgevallen over te befchikken; het is het geliefdfte voedzel der Kafferen ; zij kneuzen en vermaalen het tusfchen twee fteenen; het is ook om die reden dat elk gezin afzonderlijk gaat woonen om zijne veldvrugten digt hij de hand te hebben , en dus eene enkele horde, die niet zeer talrijk is, dikwijls eene vierkante mijl gronds kan bcflaan, hetgeen men nooit bij de Hottentotten of Gonaquas ziet. De verwijdering van verfchillende horden van .eikanderen vereischt dat men dezelve Opperhoofden geeve; deeze worden door den Koning benoemd. >Als hij hun iets gewigtigs voor de natie heeft me..detedeelen, doet hij hen bij hem koomen en geeft .hun zijne bevelen , die ik zijne nieuwstijdingen .moest noemen. De verfchillende Opperhoofden gaan met die tijdingen naar huis om 'er den hunnen kennis van te geeven. Het wapentuig des Kaffers , de eenvoudige lans of fagaai, kondigt eene onverfchrokken en groote imborst aan; hij veracht de vergiftige pijlen , bij zijne nabuuren zoo zeer in gebruik, en rekent die zijnen moed onwaardig; hij zoekt zijnen vijand altoos man tegens man op; hij kan zijne fagaai niet werpen of hij ftaat ongedekt. De Hottentot daarR 3 cn-  eó*a REIZE in de BINNENLANDEN entegen , onder eene rots of agter een kreupelbósch verfcholen, zendt den dood , zonder zig blootteHellen om dien te ontvangen; de een is de trouwlooze tijger , die verraderlijk zijne prooi befpringt, de ander'de grootmoedige leeuw, die zig laat hooren , die zig vertoont, aanvalt en fterft of overwint; de ongelijkheid van wapenen is niet in ftaat om hem te doen aarfelen; zijn moed en zijn hart zijn alles voor hem; in den oorlog voert hij, wel is waar, een fchild van omtrent drie voeten hoogte, van buffel - vel, daar het dikst is, gemaakt; dit is hem genoeg om zig tegens de pijlen en zelfs tegens de 'fagaaien te befchutten ; maar dat verdedigend wapen beveiligt hem niet voor den kogel. De Kaffer behandelt ook, met veel behendigheid, een wapen, niet minder vreeslijk dan de fagaai, als hij zijnen vijand bijgekoomen is; het is eene knods van twee en een halven voet hoogte, uit een ftuk hout of wortel van drie of vier duimen middellijns in «ijne grootfte dikte gemaakt, en die aan een der einden dunner uitloopt;, met deeze knods brengt hij gijnen vijand flagen toe en fomtijds werpt hij haar zelfs vijftien of twintig fehreden verre ,• het gebeurt zelden dat hij het doel, dat hij zig voorftelt, niet raakt; ik heb eenen deezer Wilden dus eenen Patrijs zien dooden in het oogenblik dat hij opvloog, De opperfte magt is erfrijk in het geflagt des Ko- nings;  van AFRIKA. *ój nings; zijn oudfte zoon volgt hem altoos op; maar,' als 'er geen manlijk oir is, zijn het niet de broeders, maar de naaste neeven , die hem opvolgen; in geval de Vorst noch kinderen , noch neeven naliete, dan zou men onder de opperhoofden, der verfchillende horden eenen Koning kiezen ; fomtijds ontftaat 'er partijzugt, en van daar gisting en kuiperijen , die altoos op bloedige toneelen uitloopen. De veelwijverij is bij de Kaffers in-zwang; hunne huwelijken zijn nog ; eenvoudiger dan diender Hottentotten; de nabeftaartden van den bruidegom zijn altoos wel te vreden met de keus, die hij gédaan heeft; die der bruid zien wat naauwkeunger toe; maar het gebeurt zelden dat zij-groote-zwaarigheden maaken ; men maakt zig Vrolijk; men drinkt; men danst geheele weeken lang, min of meer, naar het vermogen der twee huisgezinnen; maar deeze feesten hebben nooit plaats dan bij een eerfte huwelijk; wijl de andere, om zoo te fpreeken , in ftilte volbragt worden. De Kaffers fpeelen geen ander muzijk en hebben geene andere fpeeltuigen dan de* Hottentotten, behalven dat ik bij eenen hunner eene flegte fluit gezien heb, die niet waard is om van ' te fpreeken ; behalven den Engelfchen pas zijn hunne dansfen ook ten naasten bij dezelfde. Bij het overlijden van den vader deelen de manlijke kinderen en de moeder de nalaatenfchap met R 4 elkan-  aó> REIZE in de BINNENLANDEN eikanderen; de dogcers erven niet; zij blijven bij haare broeders of bij haare moeder tot dat zij eenen man vinden ; als zij ondertusfchen bij het leven haarer ouderen trouwen, krijgen zij tot huwelijks^ goed niet dan enige ftukken vee, naar evenredigheid van den rijkdom van beiden zijden. • Men begraaft de lijken gewoonlijk niet; zij worden door het gezin buiten de kraal gedraagen en in eenen open kuil gelegd, die de geheele horde gemeen is; daar koomen de dieren naar goeddunken aazen , hetgeen de lugt zuivert, die weldra door de verrotting van veele op een geftapelde lijken zon befmet worden, De eer der begravenis koomt- al^ leen den Koning en den Opperhoofden. van elke horde toe; men bedekt hunne ligbaamen met een hoop fteenen, koepels wijze op een geftapeld; daarvandaan koomt die reeks heuveltjes , die men voorheen op. eene'rei zag ftaan in den omtrek van Bruintjes - Hoogte, het oud gebied der Kafferen, Ik ken den aart der Kafferen met betrekking tot df H.efde niet en weet niet of zij jaloers zijn; dat ik 'er van geloof is dat zij die woedende hartstogt jaiet dan tegens hunne gelijken kennen ; want zij geeven gaarne hunne vrouwen, voor eene kleine helooning, aan den eerften Blanken over, die haar fchijnt te begeeren. Hans hadt mij meer dan eens « verftaan gegeeven dat alle die, welke ik in mijne legerplaats ontvangen had % tot mijnen dienst waren  VAN AFRIKA. a$5 en dat ik maar te kiezen had; en indedaad, daar waren geene uitlokkingen, waarin zij zig niet, in tegenwoordigheid haarer mannen , toegaven om mij in haare ftrikken te lokken en de mannen waren misfchien niet geërgerd dan over de koelheid, waarmede ik die liefkoozingen fcheen te ontvan- Ik zal deeze bijzonderheden niet verder uithreiden ; ik heb genoeg gezegd om te toonen hoe zeer een volk :van een volk zijnen nabuur verfchille, als 'er geene gemeenfchap tusfchen hen is dan die , welke bloedige oorlogen en eeuwige vijandfchappen verwekken. De agtfte dag , die gelukkige dag, die ons de Kaap moest doen naderen, verfcheen eindelijk. Ik deed eene algemeene. fchouwing van mijne wagenen , tuigen , osfen , gefpannen enz.; ik had mijne nieuwe verzamelingen in orde gebragt en de oude nagezien; de kogels, welke ik befteld had en de hagel tot de jagt waren gegoten; mijne osfen, die zedert langen tijd rusteden en welken het aan geene heerlijke weiden ontbrooken hadt, waren dik en vet en in den best mogelijken ftaat; ineen woord ik was klaar om te vertrekken; ik gaf nog iwee dagen uitftels om affcheid van onze goede ge; buuren te neemen en ons met hun te vermaaken. De tijding van ons eindelijk vertrek hadt zig weldra verbreid; weldra zag ik de gantfche horde bij gen. hoopi  z66-- REIZE in de BINNENLANDEN hoopjes aankoomen , zoo vrouwen als mannen: Haabas was aan hun hoofd; al wat gaan kon was hem gevolgd; zij kwamen alle toeloopen om ons vaarwel te wenfchen en onze affcheids-groet te ontvangen; Wat was ik vergenoegd dat zij deeze twee laatfte dagen bij. mij kwamen doorbrengen 1 De goede Haabas boodt mij vier of vijf Gonaquas van eene andere horde dan de zijne aan, die, van mij gehoord hebbende , afgezonden waren om mij te verzoeken in hunne! ftreeken te willen koomen; dit was te laat; maar ik verzagtte mijne weigering met hun te.belooven dat ik hunne vriendlijke nodiging gedenken zoude de eerste reis die ik weder in die ftreeken zoude onderneemen. Zoo lang die agt en veertig uuren duurden, gaf men aig aan wederzijden aan alle de buitenfpoorigheden van korswijl en vrolijkheid over ; mijn brandewijn wierdt niet gefpaard, zoo min als de meede, Welke Haabas met opzet daartoe hadt laaten bereiden en medegebragt had; doch de fchoone N arina en haare zuster, die van de partij waren, namen geen deel aan dit feest, hóe onfchuldig onze vrolijkhêid ook ware; de droefgeestigheid verdonkerde vooral het gelaat van Narina; ik troostte haar zoo veel ik kon; ik overlaaddè haar met gefchenken; ik gaf haar andere voor haare zuster, voor haare moeder en voor alle haare vrienden; in een woord, ik ontdeed mij, op dien tijd, van bijna alle mijne  van AFRIKA. sÓ> triijne fnuisterijen ; maar het was haar opfchik niet, die haar nu aan het harte ging Ik fchonk Haabas en al zijn volk al wat ik hun geeven kon zonder mijzelven te benadeelen en mij van alles voor mijne terugreis te ontblooten; de tabak wierdt vooral rijklijk onder die braave lieden rondgedeeld; ik hield niet dan voor mijn eigen volk en voor de terugreis. Vervolgens nam ik den eerwaardigen Haabas ter zijde en drong hem met toegenegenheid, en zelfs niet zonder ontroering, den raad te volgen, dien ik hem gegeeven had tot zijn en' zijner geheele horde welzijn; ik tragtte hem te overtuigen dat de fchijnbaare gerustheid der volkplanteren altoos op eene zelfde plaats verzameld, enig nieuw ontwerp broedde en bijgevolg ook nieuw verraad, dat zijne kraal juist tusfchen de volkplanters en Kaffers in geplaatst zijnde, hij vroeg of laat het flagtoffer van deeze of geene zou kunnen worden. Hij beloofde mij zig te zullen verwijderen, zoo dra ik zou vertrokken zijn, dat hij daar niet vroeger toe was overgegaan om het vermaak te kunnen hebben mij nog eens te zien, bij mijne wederkomst 'uit het Kafferland; maar hij voegde 'er met die hartlijkheid, met die liefde, van welke hij mij reeds zoo veele blijken gegeeven hadt, bij dat, zoo de tijden gelukkiger wierden , dat is te zeggen, zoo de vrede herfteld wierdt, zijn befluit genoomeh was  268 REIZE in de BINNENLANDEN was van zig in mijne legerplaats te koomen nederzetten, zoo wel tot gedagtenis aan eenen weldoener als omdat men geene aangenaamer plaats kon verkiezen. De vierde December verfeheen;ik vertrok .... te vergeefsch zou ik de droefheid dier ongelukkige Gonaquas tragten te befchrijven; men zou gezegd hebben dat ik hen den wilden dieren ten prooi liete en dat zij alles kwijt raakten, door mij te verliezen; nog minder zou ik fchetzen kunnen wat in mijne ziel omging; ik had het fein gegeeven; mijne lieden, mijne wagenen,. alle mijne kudden waren reeds aan het trekken ; ik volgde den trein langzaam, mijn paard bij den toom leidende; ik zag niet meer agter mij om; ik {prak geen enkel woord meer en ik liet mijne traanen mijn beklemd hart ontlasten. . Mijne goede vrienden, mijne waare vrienden , ik zal u nimmer wederzien! . . . Welke de oorzaak zij van de tedere genegenheid, die gij mij gezwooren hadt, zijt gerust; de bron is niet zuivcrer in Europa dan onder u ; zijt gerust, geene magt is in (laat derzelver geheugen in mij te verzwakken; vol vertrouwen in mijne affcheids - woorden , in mijne droefheid van u te verlaaten, in mijne traanen, zult gij mij misfchien lang verwagt hebben ! misfchien zal in uwe rampen uwe bedrieglijke eenvoudigheid u meer dan eens naar de geliefde plaatfen onzer bijeenkomften, onzer feesten gevoerd hebben; maar gij  van AFRIKA. aó> gij zult mij te vergeefsch hebben gczogt^ te vergeefsch zult gij mij te hulp geroepen hebben 5 ik zal u niet hebben kunnen troosten , niet hebben kunnen verdedigen ! onmeetlrjke landen fcheiden ons voor altoos. .. . Vergeet mij; dat geene iedele hoop uwe Mille dagen ontruste; dat denkbeeld zou de kwelling mijnes levens zijn; ik heb de ketenen der Maatfchappij weder aangedaan ; ik zal, gelijk zoo veele andere, onder haar ontzagchelijk gewigt gekromd derven; maar ik zal ten minden bij mijnen laatften (nik kunnen uitroepen : „ Mijn naam „ wischt zig reeds uit bij de mijne als mijne voetftappen nog bij de Gonaquas ftaan ingedrukt! Volgens de onderrigtingen , . die ik ontvangen had, giste ik dat wij de Sneeuwbergen ten Westen zouden vinden ; wanneer ik dus Bruintjes-Hoogte aan mijne (linkerhand liet en de keten bergen, welke dien naam nog draagt, fchoon zij 'er verre vaadaan ligt, overtrok, moesten wij onfeilbaar veertig • of vijftig mijlen verder, min of meer, naar maate van de omwegen, welke mijne wagenen en al mijn reis-ftoet mij zouden noodzaaken te neemen, aan de Sneeuwbergen koomen. Ik had zoo verfchillend van dat gebergte hooren fpreeken dat ik, van de brandendfte begeerte bevangen om die met eigen oogen te zien en op mijn gemak overtetrekken, 'er niet vroeg genoeg naar mijnen zin aan koomen konde. Daarenboven gehoord  lyo REIZE in de BINNENLANDEN hoord hebbende dat hunne hoogte en de koude op hunne toppen dezelve verfcheiden maanden van het jaar Onbewoonbaar maaken, beloofde mij de nieuwe lugtftreek ook nieuwe voortbrengzelen en verfcheidenheden van meer dan eene foort, die zeekerlijk wel waardig waren mijne nieuwsgierigheid optewekken. De warmte was bovenmaatig; wij leiden niet te min zes groote mijlen af; ten een uur namiddags hielden wij ftil aan het overfchot van een kraal, die ijslijk verwoest was ; derzelver ellendige horde was waarfchijnlijk onverhoeds overvallen en op de plaats gedood; de grond was als bezaaid met menfchenbeenderen en gedeelten van lijken , afgrijslijk fchouwfpel, dat wij zoo haast wij konden ontvlooden! Weder op weg geflaagen zijnde des namiddags om vier uuren kwamen wij , na drie uuren trekkens, aan eene verlaaten wooning, uit welke men flegts het huisraad gelige hadt ; ik nam voor den nagt 'er doortebrengen ; maar-naauwlijks hadden wij 'er ons in ter neder gezet of' ik kreeg eene buitengewoone jeukte over mijn geheel lighaam ; ik ontblootte mijne borst; zij was zwart van eenen onnoemlijken zwerm vlooien ; mijne Hottentotten waren ook niet geheel vrij van de aanvallen van dat lastig ongedierte ; wij verlieten terftond die befmette plaatfen, die mijn volk het vlooien-leger noemde, om  van AFRIKA. 2-r om ons verder te gaan nederflaan aan den oever van eene heldere en zeer bekoorlijke beek; ik dompelde 'er mij geheel in, zonder mij zelfs den tijd te gunnen van mij t3 ontkleeden; mijn lijf was geheel gevlakt; Klaas raadde mij, toen ik uit het bad kwam, dat ik mij zoude laaten befmeeren op de wijze der Wilden; ik wierd dan voor het eerst van mijn leven beftreeken en geboughoueerd en ik vond 'er mij door verligt. Schoon wij ons niet meer dan een vierendeel uurs op die erbarmelijke plaats hadden opgehouden , waren egter mijne honden enwagenen met dat ongedierte bedekt ; de balfemachtige beftrijking, waaraan ik mij onderworpen had, was het eenigst middel om mij daarvoor te bevrijden tot dat de tijd of de eerfte bui ons daar geheel van zouden zuiveren; door deeze bewerking, bij mijne Hottentotten in gemeen gebruik, waren zij 'er minder door aangetast dan hun meester. De nieuwe plaats, welke wij ingenoomen hadden en daar wij den nagt doorbragten, was niet zonder aangenaamheden ; ten Noorden waren wij bedekt door ontzagchelijke bosfchen van die zelfde boomen, van welke ik hier boven gefprooken heb; de vlakte wrs bedekt met Mimofa, die de volkplanters Doornboom noemen; ik had het vermaak dezelve in vollen bloei te zien , gelukkige omftandigheid voor mij , die ik ook niet verwaarloosde ; want, gelijk ik gezegd heb, de bloemen van dien boom  s;a REIZE in de BINNENLANDEN boom lokken eene menigte zeldzaame infekten aan i welke men gemeenlijk niet dan in dat jaargetijde vindt, en diezelfde infekten doen geheele vlugten van allerhande foorten van vogelen koomen, welken zij tot. voedzel dienen; ik zette mij dan in die vlakte neder, alwaar ik mij vermaakte met telkens van legerplaats te veranderen; ik had reden om te gisfen dat die geheele zoom langs het bosch voorheen door de Kaffers ware bewoond geweest ; wij konden 'er geenen voetftap doen zonder overblijfzelen van oude, min of meer door den tijd vervallen, hutten te vinden ; ik vond 'er zonder moeite de twee foorten van Gazellen , de Gnoe en den Springbok; de ftilte van den nagt kwam mij nooit majestueufer voor dan op die plaats ; het gebrul der Leeuwen weêrgalmde om ons op gelijke tusfchentijden; maar de omgang met die gevaarlijke wilde dieren kon ons niet meer verfchrikken na twaalf maanden onder hen verkeerd te hebben en braken onzen flaap geenzints af: Wij verflapten egter in onze gewoone voorzorgen niet. Ik vermeerderde van dag tot dag mijne verzamelingen en ik verrijkte dezelve daar met eenen pragtigen vogel, bij de vogelbefchrijveren niet bekend; mijn volk gaf hem den naam van de Uitlagcher. Wanneer hij eenen van ons, of zelfs flegts een van onze dieren, befpeurde, kwamen zij van zijne foort met twintigen te gelijk aanvliegen, gingen op de digtst bij ons hangende  van AF RIK i . gende takken zirten en daar, regt op hunne pooten ftaande en met hun geheel lijf heen en weder waggelende , verdoofden zij onze ooren met een kort herhaald gefchreeuw van gra, ga, ga, ga; de arme dieren fcheenen zig gewillig overteleveren ; wij fchooten zoo veele wij wilden. Deeze vogel is ten naasten bij van de grootte van een Meerei ; zijne vederen zijn goud-groen van kleur met eenen purperen weêrfchijn; zijn ftaart, die lang is, heeft de gedaante van een lans-ijzer; deeze is, gelijk de vleugel-pennen aardig met wit gevlakt; de bek, krom en lang , is aanmerklijk , gelijk de pooten ■, door eene allerfchoonfte roode kleur; hij kruipt langs de takken om infekten te zoeken , waarmede hij zig voedt en die Zig onder de fchors verbergen, welke hij zeer behendig met zijn' bek los maakt. Men moet niet denken dat het een Boomkruiper is, fchoon hij naar die vogeltjes fchijnt te gelijken ; hij wordt i gelijk men zien zal , door wezenlijke kenmerken van dat geflagt onderfcheidem Op eenen avond opgemerkt hebbende dat zij, onbezorgd en zonder dat onze tegenwoordigheid hurt de minfte vrees aanjoeg, met menigten irt Verfchillende gaten, rondom in eenen zeer dikken boomj bij welken wij gelegerd waren 5 gehold , kwamen flaapen, liet ik verfcheiden dier gaten toemaaken; des anderen daags het zegel voorzigtig afligtende j had ik het vermaak hen bij den bek te grijpen , II» Desk § haaf  s/4 REIZE in de BINNENLANDEN naar maate zij voor kwamen om 'er uittevliegen t Die jagt is voorzeeker gemaklijk en zeer eenvoudig; men kan op dezelfde wijze alle foorten van Spegten en Baardvogeltjes bekoomen; maar naardien deeze meer heimlijk in hunne flaapfteden kruipen , zijn zij ook moeielijker te ontdekken : Daar is eene regel , welke ik geloof dat vrij algemeen doorgaat, namelijk dat alle vogelen, die twee vingeren naar vooren *en twee naar agteren hebben , in holle boomen kruipen om daar den nagt doortebrengen, hetgeen egter niet belet dat andere foorten ook dat ïnftincl: bezitten , gelijk de Meezen , de Graauwfpegten en andere. Het zou onvoorzigtig zijn de hand in die gaten te fteeken, zonder wel zeeker te zijn wat men 'er in vinden zal; want dikwijls vindt men 'er kleine viervoetige diertjes van de grootte van eene rot in; dikwijls kruipen 'er ook flangen in om de eieren of de vogelen te verflindcn ; en fchoon die kruipende dieren meestendeels niet fchadelijk zijn , laaten zij egter niet na eenen grooten fchrik aantejaagen, van welken men zig niet bedwingen kan ; de foort , Koper-kapel genaamd, van welke ik reeds gefprooken heb, klimt zeer wel in de boomen en zou zig ©ok wel in enige dier gaten kunnen verholen houden; dan zou het meer dan een fchrik zijn en mea zou zijne onvoorzigtige nieuwsgierigheid duur betaalem Dea  van AFRIKA. 275 Den zestienden gingen wij weder op weg.' Ik had in vijf verfchillende legeringen de geheele ftreek, welke wij verlieten , doorkruist. Na drie uuren voorttrekkens vond ik de kleine Visch - rivier j ik kon dien dag niet verder koömcn; wij verlooren veel tijds met eene plaats in de rivier te zoeken, die waadbaar voor onze rijdtuigen was; zij waren reeds bijna in dezelve omgevallen. Den volgenden dag trokken wij haar egter gelukkig over ; daar vertoonde zig wederom eene verlaaten wooning voor mijn gezigt; maar ik kwam zelfs niet in verzoeking van haar te naderen; enige mijlen verder vonden wij wederom de Mimofa in zeer groote menigte en even zoo zeer in bloei dan die, welke ik daags te vooren verlaaten had. Ik kon des te minder de verzoeking weêrltaan van mij aan den zoom dier bosfchen optehouden omdat ik 'er vogelen zag, die ik nog nergens gezien had en Voor de tweede reis die foort van Papegaai , van Welke ik hier voor gefprooken heb: Ik ging wat ter zijde en bevond mij in eene foort van weilandje , in het midden van een bosch van hoog geboomte ; deeze eenzaame wildernis begunftigde mijne voorneemens en kwam mij gemaklijk voof mijn' reisftoet voor; maar hoe denzelven daar gebragt door kreupelbosch, door boomen eh takken, die in duizend verfchillende rigtingen door eikanderen liepen ? Wij hadden onovcrkoomlijker zwaarigheS » dei  ±?6 REIZE m m BINNENLANDEN den overwonnen, deeze moest, gelijk alle de andere, voor onze poogingen wijken: Den negentienden gelukte het ons na veel arbeids en vermoeienis ; ik had flegts het ongeluk eenen mijner goede disfel - osfen te verliezen, welken een wagen met zoo veel geweld tegens een Mimofa fleepte , dat de doornen van dien boom in het fchouderblad van het dier drongen en daar afbraken. Wij haalden alle, die wij nog zien, of met onze nijptangen grijpen konden , uit ,* maar alle onze konst niet verder ftrekkende , veroorzaakten die , welke dieper geraakt waren en die wij niet krijgen, zelfs niet befpeuren konden, zoodanig eene ontfteeking, dat, vierentwintig uuren daarna, alle de raadpleegingen mijner beste Esculapiusfen daarop uit liepen dat men den zieken moest dood flaan , hetgeen aanflonds wierdt ter uitvoer gebragt. De Touracos krielden ook in dat bosch ; zij waren minder fchuuw en kwamen mij grooter voor dan die in de bosfchen van Houteniquas; lk vond 'er eene nieuwe foort van Calao of llhinocerosvogel en onder andere, welke ik tot nog toe niet gezien had, onderfcheidde ik eene Meerei met eenen oranjekleurigen buik, die , behalven het vermaak, dat derzelver ontdekking mij deedt, mij "ook gelegenheid verfchafte om de eenvoudigheid der Hottentotten te zien. Het was Piet die mij de eerfle deezen vöge.1 bragt;  van AFRIKA. 277 bragt; het was een 'wijfje; ik beval dien jager terftond weder naar de plaats te gaan daar hij het gefchoten hadt , niet twijfelende of hij zoude daar het mannetje ook opdoen ; maar hij verzogt mij hem daarvan te ontdaan , het niet op zig durvende neemen , het te fchieten ; ik hield aan ; hoe groot was mijne verwondering, toen ik hem met een bedrukt gelaat en eene bijna klaagende ftera hoorde betuigen dat hem zeeker enig ongeluk zoude overkoomen , dat hij naauwlijks het wijfje geveld hadt, of het mannetje hadt hem hardnekkig vervolgd, hem onophoudlijk toeroepende: Piet me vrouw! Piet me vrouw! Men moet aanmerken dat deeze drie woorden indedaad den fchreeuw van deezen vogel uitmaaken ; ik ben hiervan beter overtuigd geworden dan door de iedele vrees van dien Piet, toen ik in het vervolg gelegenheid had zelf van die meereis te fchieten; hij hadt zig verbeeld dat de vogel hem bij zijnen naam riep en hem zijne wederhelft weder vroeg. Het was mij onmogelijk de getroffen verbeelding van dien man gerust te ftellen, die altoos ftandvastig weigerde op die vogelen te fchieten. Zoo hem ongelukkiglijk op onze togten of jagten enig ongeluk bejegend ware, welke dan ook de oorzaak mogt geweest zijn, zouden zijne makkers niet nagelaaten hebben zulks toetefchrijven aan het vermoorden van den eerften deezer meereien ; dit geloof, op feiten gegrond, S 3 waar-  REIZE in ds BINNENLANDEN waarvan ik zelf getuigenis zou hebben kunnen draagen , zou in het midden van Afrika's wildernis het eerfte wonderwerk van eenen rijzenden godsdiens? hebben kunnen heiligen. Ik ontmoètte overal in het bosch eene foort van geftaarte Aapen (Cercopithéques") met zwarte aan* gezigten ; maar ik kon hen nooit bereiken. Van den eenen boom op den anderen Ipringende, als om mij uittetarten, zag men in een oogwenk die onrustige Aapen verfchijnen en weêr verdwijnen ; ik vermoeide mij te vergeefsch met hen te vervolgen; op een morgen egter in den omtrek van mijne legerplaats dwaalende , zag ik een dertigtal op de takken van eenen boom zitten en hunne witte buiken aan de eerfte ftraalcn der zon blootftellen. De boom, dien zij gekozen hadden , ftondt genoeg (alleen dat zij niet door de fchaduw van de andere 'gehinderd wierden; ik flopp door het kreupelhout tot op eene plaats, daar ik digst bij hen was, zonder ontdekt te worden en van daar eenen loop nee^ mende kwam ik aan hunnen boom, voor zij den tijd gehad hadden om afteklimmen ; ik was verzeekerd dat geen hunner ontfnapt was en egter kon ik geen eenen zien, fchoon ik mijn gezigt en mijne fehreden naar alle kanten wendde en den boom, in welken ik wist dat zij verborgen zaten, ten naauwkeurigftcn onderzogt. Ik koos de partij van op enigen afftand van den voet te gaan zitten en met hes  van AFRIKA. het oog optepasfen tot ik enige beweeging befpêurde ; ik wierd na eenen vrij aanmerklijken tijd voor mijne ftandvastigheid betaald; ik zag eindelijk eenen kop zig uitftrekken , waarfchijnlijk om te zien wat 'er van mij geworden ware; ik leide op hem aan; het dier viel; ik had gewagt dat de flag van de fcheut den geheelen troep zoude hebben doen verhuizen; dit gebeurde egter niet , en geduurende een half uur dat ik op mijnen post bleef, bewoog zig niets, verfcheen 'er geen een. Dit verveelend draalen moede fchoot ik verfcheiden fchooten in het wild in de takken van den boom en ik had het vermaak nog twee andere te zien vallen; een derde, die flegts gekwetst was, bleef met den ftaart aan een takje hangen; eene nieuwe fchoot deedt hem ook naar beneden koomen ; wel te vreden met hetgeen ik gevangen had raapte ik mijne vier aapen op en ging naar mijne legerplaats. Toen ik op eenen zekeren afftand van den boom was , zag ik den geheelen troep, die mijne verwijdering berekend hadt, met overhaasting afklimmen en onder een groot gefchreeuw naar het digst van het bosch loopen; ik oordeelde aan enige agterblijvers , die bezwaarlijk volgden , en van vooren of van agteren hinkten , dat mijn hagel verfcheiden gekwetst hadde ; maar ik merkte niet dat in die overhaaste vlugt, de on* gekwetste , gelijk enige reizigers gezegd hebben , de verminkte hielpen en hen op hunne fchouderen S 4 l»ad-  a8o REIZE in de BINNENLANDEN laadden om den algemeenen aftogc niet te vertrag* gen en ik geloof dat, bij hen zoo wel als bij do Hottentotten, als zij met oorlog vervolgd worden, de natuur dezelfde is en dat men te veel aan zijn eigen behoud te denken, heeft om voor dat van anderen te zorgen. In mijne tent terug gekoomen bekeek ik mijnen buit ; deeze foort van aapen is van eene middelbaars grootte; derzelver hair, dat vrij lang is , is over het algemeen , van eene groenachtige tint; zij heeft den buik wit, gelijk ik reeds gezegd heb en het aangezigt geheel zwart; haare billen zijn eeltachtig; dit deel, dat kaal is, is, gelijk de teeldeelen van het mannetje, zeer fraai blaauw. Ter-, wijl ik deeze dieren befchouwde , kwam Kees in mijne tent; ik denk dat hij het op een fchreeuwen zal zetten, als hij zijne makkers ziet, fchoon van eene andere foort als hij; maar het fcheen dat hij de doode niet zoo veel als de leevende vreesde; hij toont verwondering; hij bekijkt den eenen na den an-, deren , keert hen «aar alle kanten om en om, om hen te onderzoeken, gelijk hij mij hadt zien doen; hij was, geloof ik, de eerlte aap niet, die den Natuurkundigen wilde uithangen ; maar eene geheime beweegreden , op verre na zoo edelmoedig niet, drong hem flerk; hij hadt fehatten ontdekt door de wangen der vier overledene te betasten ,• ik zag hem welhaast zig vetftouten. om hun den eenen na den an., deren  van AFRIKA. aSi deren den bek te openen en uit hunne beurzen gefchilde pitten van den Geel-hout-boom haaien en die in de zijne opleggen, i De legerplaats, welke ik thans belloeg, wierdcgewigtig en rijk voor mij; zij was ook daarenboven aangenaam voor mijn volk en zeer grasrijk voor mijn vee; ook verbleef ik 'er tot den agt-en-twin-. tiglten en verliet haar niet zonder veel weerzin; deeze was eene van die daar ik gevoel dat het mij gemaklijk zoude geweest zijn te vergeeten dat 'er andere lugtftreeken, andere zeden, andere tijdkortingen in de waereld zijn. Des morgens vroeg van den volgenden dag braken wij op en drie uuren laater kwamen ons enige wilde Hottentotten te gemoet,* zij dreeven fchaapen voor zig henen en waren op reis om zig elk bij zijne horde te gaan voegen , van welke zij zig, ik weet niet met wat oogmerk, verwijderd hadden; ik betaalde hun edelmoediglijk een koppel van hunne fchaapen, welke ik nodig had; wij reisden meer dan een uur lang in hun gezelfchap, waarna zij, eenen anderen weg uit moetende, ons verlieten om hunne kraaien enige mijlen van daar te gaan vinden; drie uuren laater wierden wij gefluit door de kleine Fisch-rivier, die, zedert wij haar overgetrokken waren, voor de derde reis in onzen weg lag. De wielen van eenen mijner wagenen begon-? nen te ontzetten; de fpceken wiggelden zoodanig S 5 in  G8a RETZE in de BINNENLANDEN ïn de aaven, dat de minfte fchok ons deedt beeven; een langer draalen zou het kwaad verergerd hebben ; daar wierdt befloten dat wij enige dagen zouden gelegerd blijven om dezelve te vermaaken ; het was daar ter plaatfe dat wij, twee dagen daarna, volgens den nieuwen llijl van mijnen almanach, den eerden dag van het jaar 178 a doorbragten. De Hottentotten , die niets van het zonne-jaar begrijpen, zijn verre van de gewoonte op den dag , waarmede het een aanvang neemt , te kennen; dus geene pligtpleegingen onder ons en dus ook geene yalfche beloften cn fchijnheilige vriendfehapsbetuigingen: ik fchafte mij alleen, voor mijnen nieuwjaars dag, eenen nieuwen hoed aan, dien ik nog niet opgetoomd had , en men fchoot naar het wit om dien, welken ik afleide. Klaas deedt de flesch in duizend ftukken vliegen; ik kan niet uitdrukken. hoe veel blijdfehap hij gevoelde dat hij dien prijs gewonnen hadt, die zijne klederkas met een kostbaar ftuk, met een nog pragtiger optooizel dan den verlieten broek, welken ik hem bij mijne plegtige intrede bij de Gonaquas , ten gefchenke gegeeven had, verrijkte. Des anderen daags terwijl wij aan onzen wagen en deszelfs wielen arbeidden, verfpreidde zig eensklaps de vreugde over alle de aangezigten. Toen ik naar de reden van deeze groote opfchudding vroeg , naderde men mij om mij van verre een wolkje  tin AFRIKA. «8j Wolkje te wijzen, dat ons naderde; ik zag niets m> dat verfchijnzel dat ons Mof tot zoo groote blijd-' fchap konde geeven ; het was eerst toen die gewaande wolk bij ons gekoomen was ldat ik onderfcheidde dat zijenkel beftondt uitmillioenen Springhaancn , die aan het trekken waren. Men hadt mij veel gezegd van de verhuizing dier infekten , die zig alle jaaren in ontallijke benden verzamelen en de plaatfen, daar zij geboren zijn, verhaten om zig elders te gaan nederzetten; maar ik zag dezelve nu vóór de eerfte reis; deeze reisden in zoo groote menigte dat de lugt 'er waarlijk door verduisterd was; zij vloogen niet zeer hoog boven onze hoofden; zij maakten eene kolom uit, die twee of drie duizend voeten breedte mag gehad hebben en hadden , met het uurwerk in de hand waargenoomen, meer dan een uur tijds nodig om voorbijtctrekken; zij vloogen in eenen zoo digten troep dat zij als hagel in hoopjes verftikt of reddeloos nedcrvielen ; mijn -Kees knapte 'er van zoo veel hem lustte, terwijl hij 'er nog eenen goeden voorraad van opgaerde. Mijn volk vergastte 'er zig ook mede; zij vijzelden mij de lekkerheid van die manna zoo fterk op dat ik de verzoeking niet wcêrftaan kon van mijzelven 'er, even als zij , op te onthaalen : Maar, Zoo het waar zij , gelijk men verzeekert, dat in Griekenland en met naame te Athenen, de openbaare markten altoos met die fpijs voorzien waren en  a&4 REIZE in de BINNENLANDEN en dat zij de lekkernij der lekkerbekken van dien tijd Uitmaakte, moet ik ter goeder trouw bekennen dat Ik onder die fpringhaanen- eeters eene flegte figuur zou gemaakt hebben, tenzij de hemel mij bij den fmaak der Grieken ook eene andere gefteldheid gefchonken hadde. Wij vertrokken eindelijk weder op den derden January, en de keten van de bergen van BruintjesHoogte agter ons laatende , begonnen wij in het Noorden die der Sneeuwbergen te zien , naar welke wij reeds zoo lang verlangd hadden. Schoon wij in den tijd der grootfle hitte gekoomen waren, zagen wij. nog föeeuw in de dalen cn kuilen, die digst bij de kruinen dier vreeslijke bergen waren. Terwijl ik mij vermaakte met dezelve door mijnen verrekijker te bezigtigen, zeiden mij mijne Hottentotten dat zij eenen Blanken zagen aankoomen; deeze tijding boezemde mij het driftigst belang in ; het was zoo lang geleden dat ik geene menfèhen vandie kleur gezien had! Deeze hadt eenen vrij langen weg afgelegd ; enkel met oogmerk om zout te gaan haaien in een meir bij de Zwart - kops • rivier; ik ging naar hem toe en fprak enigen tijd met hem: Hij kon zijne traanen niet weerhouden , toen hij mij verhaalde dat hij, in het begin van den oorlog met de Kaffers, tegens welke hij nooit met de andere volkplanters had willen zaamenfpannen het ongeluk gehad hadt met zijne vrouw, zijnen eenigea zoon  van AFRIKA*" 385 zoon en enige Hottentotten , in den nagt, door die Kaffers aangevallen te worden , die hij altoos ontzien hadt ; dat elk hunner zig fchielijk in het kreupelbosch hadt gaan verfchuilen; maar dat hij, toen het dag geworden was, en zij weder bij elkanderen kwamen, zijnen zoon met duizend fogaai -fteeken hadt doorboord gevonden op de plaats zelve, daar wij nu ftonden : Het verhaal van dien ongelukkigen vader deedt mijn hart met droefheid aan; ik ondernam niet de zijne te doen bedaaren; het diepst ftilzwijgen drukte beter dan iedele woorden uit welken troost hij te wagten hadt van een gevoelig wezen; hij bekende egter dat de haat der Kafferen wel gegrond was; maar dat het wel ongelukkig was voor de onfchuldigen dat deszelfs uitwerking niet alleen op de fchuldige viel. Ik verzogt hem, om zijne droefgeestigheid wat te verdrijven, den nagt bij mij te willen doorbrengen : Ik onthaalde hem zoo goed ik kon, ik fchonk hem van mijne beste thee en gaf hem goeden tabak; het gefprek viel gevallig, ik weet niet hoe, op paarden; hij zeide mij dat een zijner vrienden, aan de Zwart-kops-rivier woonende, hem een getoond hadt , dat hij op de jagt gevangen hadt en dat hij, niet hebbende kunnen ontdekken wien het toebehoorde, het bij zig gehouden hadt; dit herinnerde mij het paard, dat ik aan den oever van de Krommt-rivier bij den uitgang uit de Lange • kloof zeven  sSö" REIZE in de BINNENLANDEN zeven of agt maanden geleden , had verlaaten ij volgens de uitduiding, welke ik hem van hetzelve gaf, ■ was hij zoo overtuigd dat het mijn paard was. dat hij mij terftond de keus van een koppel zijner osfen aahboodt, zoo ik het hem wilde overdoen en een woord fchrift medegeeven, opdat hij het zoude kunnen laaten afhaalen. Mijn paard was voorzeeker meer waard dan hij mij boodt; maar aan den eenen kant berekenende welke moeite en vertraaging een zoo lange en moeielijke weg in zoude hebben , en aan den anderen- kant welken dienst ik terfiond van de twee osfen, die hij mij boodt, hebben konde, en hem daarenboven eene blijk van achting en vriendfehap willende geeven, aarfelde ik niet om zijn voorftel aanteneemen en gaf hem een briefje om mijn paard opteeisfehen ■ Ik rigtte mijne koers altoos naar de Sneeuwbergen , welke v/ij niet uit het oog vcrlooren, en aan welker voet ik mij vleide den zelfden dag nog te zullen koomen; maar omtrent elf uuren deedt eene allerzwaarftc hitte ons ftil houden op den oever van de Blij - rivier, daar wij genoodzaakt waren den nagt overtebrengen : Deeze ftroom was voor ons van geen groot nut ; hij vliette niet meer; het droog weder hadt hem doen uitdroogen; wij hadden, om den dorst, die ons verfchroeide, te lesfchen, niet dan'een ftilftaand water van eenen flegten fmaak, dat op de diepfte plaatfen van zijn bed ftondt»  vam AFRIKA; s$? Irondt. Met het aanbreeken van den dag haasteden wij ons om die onaangenaame legerplaats te verlaaten en na drie en een half uur voorttrekkens ontmoeteden wij eene andere rivier, de Vogel-rivier genaamd. Ik merkte , onder andere bijzonderheden op dat, hoe meer wij de Sneeuwbergen nader kwamen , hoe drukkender de hitte wierdt: De opgeftapelde rotfen, welke die verheven fpitfen uitmaaken , door de heete zonne - ftraalen verwarmd, kaatfen dezelve ongetwijfeld terug en pakken die in de nabuurige valcien op een; de algemeene moedeloosheid van de geheele caravaan liet ons niet toe verder te trekken. In de kleine ruimte, welke wij doorgetrokken waren om van de eene rivier tot de andere te koomen , hadden wij maar een eenigen troep Springbok-gazellen ontmoet; maar ik moet zeggen dat hij de.gantfche vlakte befloeg; het was eene verhuizende bende, van welke wij noch het begin noch het eind' gezien hadden ; wij waren juist in het jaargetijde dat die dieren de drooge en fteenachtige landen van de punt van Afrika verlaaten om zig naar het Noorden , hetzij in. het Kafferland , hetzij in andere boschrijke en wel befproeide ftreeken te begeeven : het getal te willen berekenen , het op twintig, dprtig, vijftig duizend te fchatten is niets zeggen dat de waarheid enigzints nabij* koomt; men moet die dieren zelf hebben zien voor-  *88 REIZE ïn de BINNENLANDEN voorbij trekken om het te kunnen gelooven; wi) trokken midden dóór hen • henen zonder dat hen zulks veel hinderde; zij waren zoo min fchuuw, dat ik drie derzelve fchoot zonder uit mijnen wagen te gaan; het zou ons, zoo het nodig ware geweest, ligt gevallen hebben ontelbaare legers voor lang 'er mede te voorzien. Voor het overige kondigde ons de verhuizing deezer Gazellen, die het land , dat wij ftonden te doorreizen, verlieten, met meer zeekerheid dan de almanach aan dat wij droogte te wagten hadden. Den zesden, des morgens, op weg gegaan zijn* de, en langs de Vogel -rivier, die uit de Sneeuw* bergen koomt vlieten , optrekkende , wierden wij enigen tijd opgehouden door een ongeluk, dat ernftige gevolgen zou hebben kunnen hebben,- de voerman van eenen mijner wagenen, op zijne bank willende gaan zitten, wierdt weerhouden door enige doornen, waarop hij geen acht geflaagen hadt; hij viel; het wiel van den wagen, die voort bleef rijden, rolde over zijn been; ik kwam toefchieten en achtte mij duizendmaalen gelukkig toen ik , hetzelve wel onderzogt hebbende, befpeurde dat 'er geene breuk was; ik ftoofde zelf de gekneusde plaats en omwondt die met verfcheiden zwagtels in brande* wijn gedoopt en, uit vrees dat de zieke het gebruik van dat vogt beklaagen mogt, gaf ik 'er hem eenen grooten kroes vol van te drinken; hij reedt enige dagen  van AFRIKA. dagen lang op mijnen wagen en zijn toeval hadt geene verdere gevolgen. Het was als of de Sneeuwbergen het beloofde land voor mij waren ; ik kon 'er niet aan koomen» De eene hinderpaal volgde de andere. Den zevenden, op het oogenblik dat wij vertrekken zouden, mijne beesten tellende, zag ik dat 'er drie ontbraken. Mijn volk verfpreidde zig aan alle kanten om dezelve te gaan zoeken; men vondt die; maar daar was zoo veel tijd mede hefteed dat wij niet voor zeven uuren des avonds konden aanfpannen. Wij waren nog in de langfte dagen van het jaar; de koelte van den nagt was aanloklijk; wij moesten niet meer dart vier of vijf mijlen van de Platte-rivier zijn en ons voorneemen was, zoo wij daar koomen konden , niet verder voorttetrekken. Naauwlijks hadden wij twee of drie mijlen afgelegd of een der Hottentotten van de agterhoede kóomt hollende op vollen ren op ons aan , gevolgd van alle de wisfelosfen in de grootfte wanorde; de fchrik flaat tot de twaalf osfen van den wagen van Pampoen-kraal over, die, op dat tijdftip geenen Hottentot aan het hoofd hebbende om de twee voorftc te weerhouden en te bellieren , gelijk gebruiküjk is, vervaard worden, ter zijde uitfpringen, den disfel breeken en denzelven agter zig nafleepen in de kreupelbosfchen, daar zij in voorthollen. De verwarring wierdt meer en meer alge- II Deel, T meen;  apo REIZE in de BINNENLANDEN meen; aan hec loei jen van de osfen was 'er niet te twijfelen of wij wierden doof Leeuwen gevolgd £ men grijpt de wapenen; terwijl fommige hun best doen om de osfen der twee andere wagenen , die ook aan het hollen gingen gelijk die van den derden , tegentehouden; terwijl andere bezig zijn met alles wat zij voor de hand vinden opteraapen en te verzamelen óm vuur aantefteeken, vertrek ik, van mijne behendigfte jagers verzeld, en wij keeren op onzen weg terug om die wreede dieren te weêrftaan, hunnen loop te vertraagen en mijn volk tijd te geeven om alles gereed te maaken. De nagt was nog niet zeer duister, wij waren in eene zandige vlakte, die ons toeliet de voorwerpen op eenen zekeren afftand te onderfcheiden: Toen ik onze honden ons zag naderen en zig digt bij ons houden , twijfelde ik niet meer of de Leeuwen waren nabij; eensklaps zie ik twee dier dieren op een klein heuveltje ftaan, die ons fchijnen aftewagten; wij losfen alle onze geweeren te gelijk, maar raet geene andere uitwerking dan hen te zien verdwijnen ; wij gingen altoos voorwaarts in hoep van ten minften eenen te vellen en hielden uit voorzorg aan met telkens los te branden; maar zij vertoonden zig niet meer'voor ons gezigt; het zou te vergeefsch geweest zijn zoo wij aangehouden hadden hen nog langer te vervolgen; zij waren reeds verre weg; de vuuren waren wel ontftöoken ; wij naderden ■ ' - de-  van AFRIKA. 2'$ff dezelve weder; onze uit eikanderen gevlngte Osfen deeden hetzelfde ; zij kwamen de een na den' anderen weder bij onze wagenen en weldra ontbraken 'er geene meer dan het gefpan van Pampoen- kraalr| wij hoorden op eenen zekeren afftand bulken ; maar geen van mijn volk hadt veel lust om op dat gebulk aftegaan; ik haalde evenwel verfcheiden hunner ovef om mij te volgen; elk van ons nam een brandend hout in de eene en een fnaphaan in de andere hand en dus gingen wij, onder geleide van de honden $ die vooruit liepen, aan het zoeken en kwamen bij de osfen; het ftuk van den disfel , dat die osfen agter zig medegefteept hadden > Was tusfchen twee boomen vast geraakt en hadt hen dus geftuit ; zij ftonden alle op een hoopje en waren zoodanig in de trekfeelen verward, dat 'er geen ander middel overig, was dan die aan ftukken te fnijden; diar ontbraken drie van deeze osfen ; zij hadden hun 'jolt weeten te breeken ; wij dagten dat zij verfcheurd zouden zijn; maar bij ons vuur gekoomen zijnde § hoorde ik dat zij daar waren en eerst zoo even wa* ten aangekoomen. Hadt een zuiver en werktuiglijk inftincl: deëzë dieren geleerd dat zij , onder befcherming van hei Vuur, niets van hunne vijanden te vreezen haddeni Hadt de gewoonte hun deeze bedenking ingegeës Ven dat, zedert meer dan êen jaar dat zij met mij reisden j de verfeheürende dlêreri t die hun iri hëi T • hg'  spa REIZE in de BINNENLANDEN begin zoo veel vrees verwekt hadden , khen nooit hadden durven aantasten, of zelfs digt hadden durven naderen, of wel, hadden zij van de menfchen zulk een groot denkbeeld opgevat, dat zij hen als magtige befchermers , als onoverwinlijke verdedigers aanzagen ? Ik zal bet niet beflisfen; maar ik weet dat de natüur , die allen dieren zonder onderfcheid eenen genoegzaamen graad van verfland fchenkt om voor hunne behoudenis te waak en , de maat bij alle die mij omringden, met opzet fcheen verdubbeld te hebben en ik heb op dat ftuk , bij meer dan eene gelegenheid, waarncemingen gedaan , die mij altoos met verbaasdheid en bewondering getroffen hebben. De zedckunde der Natuurlijke Historie ftrekt zig verder uit dan men wel denkt. Het oog der Bovennatuurkunde dringt dag aan dag dieper en dieper in ; de blinde nieuwsgierigheid, die .weleer alleen ons verzamelingen deedt vergaêren, ruimt thans haare plaats voor edeler en dierbaarer belangen; daar zijn geene geringe voorwerpen meer in het oog van den wijsgeer ; het ontdekkend - vernuft weet alles grootheid bij te zetten ; de infekten, bij voorbeeld, over twintig jaaren als beuzelachtige en bepaalde voorwerpen befchouwd, bekleeden thans eene fchittcrcnde plaats in de keten 'der wezens. Qa~) Met (o) De onvergelijküjke Reaumur en Swammer- D am  van AFRIKA. SQ3 Met het aanbreeken van den dag begaf ik mij naar de plaats , waarop ik des avonds te vooren gefchoten had; ik vond 'er de voetftappcn van eenen Leeuw en van eene Leeuwin, welke laatste, fchoon even duidlijk zijnde, altijd kleiner zijn ; ik volgde eenen tijd lang het fpoor, dat mij langs eenen kleinen omweg weder bij mijn volk bragt, hetgeen mij bewees dat wij van zeer nabij belpied waren geworden : Wij wenschten ons zeiven geluk dat wij tot den dag op onze hoeden geweest waren; dit was voor mij eene nuttige waarfchuwing van voortaan niet meer in den nagt te reizen in ftreeken, welke ik zoo weinig kende en die, gelijk ik in het vervolg gehoord heb , de gevaarlijkfte plaatfen in Afrika zijn om doortetrekken. Ik had onder aan mijne wagenen wisfel-disfels, die wij in de bosfchen van het Houteniquas land gehakt hadden ; doch, alzoo op de plaats, daar wij dam, die de infekten niet als beuzelachtige en bepaalde voorwerpen befchouwden , namen dezelve reeds naauwkeurig waar en fchreeven 'er breedvoerig over, de een over meer dan eene halve, de ander over meer dan eene geheele eeuw om van andere en laatere waarneemers niet te fpreeken : het zijnde verzamelingen en rangfchikkingen die zedert twintig jaaren veel vermenigvuldigd zijn en de ontdekking van nieuwe voorwerpen groeitgeftadig aan gelijk die der andere dieren, planten en mineraalen. Vertaalek. T 3  $P4 REIZE in de BINNENLANDEN wij thans ftil hielden, volftrekt geen water te vinden was en wij geen tijd te verliezen hadden om dae te gaan zoeken , liet ik vooreerst flegts de gebrooken trekfeelen hermaaken; men hechtte den gebrooken disfel, zoo goed men kon, met twee ftukken hout daar tegen te leggen, aan eikanderen en wij venrokken. Hoe groot was ons verdriet, toen wij, aan de Platte-rivier gekoomen zijnde , dezelve droog vonden! Wij trokken omtrent drie vierde uurs langs dezelve op , altoos van dorst verfmagtende, afgemat, buiten adem, en hadden eindelijk het geluk aan poelen te koomen, daar nog wat flijkerig water in was, dat de zon nog niet hadt opgetrokken. Hier zagen wij dat bekoorlijk en fchoon land der Kafferen niet meer; thans hadden wij die vette weiden en die ftaatige bosfchen , op welke onze oogen zig met zoo veel vermaak verlustigden, geheel uit het gezigt verloren ! Op een geftapelde rotfen , dorre zanden vervongen dagelijks in akeliger en akeliger gedaanten die aangenaame toneelen. Wij zagen ons aan alle kanten ingefloten door bergen, Welker wonderlijk fchuinsch hellende gedaanten en dikwijls over ons hoofd hangende toppen de ziel: die zwaare beangstheid inboezemt, die moedeloos' maakt en een droevig aandenken opwekt. De Sneeuwbergen, aan welker voet wij ons thans be- vonden, ftaken veel boven alle de. andere uit en de ; winter, op hunne toppen gezeten, fcheen de zon I het  van AFRIKA. 295 het gebied over die akelige ftreeken te betwisten. Ik was voorneemens een gedeelte van die beroemde Cordiliere te doorkruisfen en te beklimmen; önderrigt zijnde dat de Boschmannen daar, gelijk ook de Leeuwen, hun nest hadden, en mij voor alle verrasfchingen van de eene zoo wel als van de andere willende behoeden , legerde ik mij in het open veld en verfterktè mijne legerplaats zoo goed ik kon. Een fpoor van eenen Rhinoceros, dat ik gevonden had, hadt in een oogenblik de drift tot mijne oude jagten weder in mij opgewekt. Ik had den eerften van mijn volk, die mij eenen dier kolosfen bezorgen zoude, eene groote belooning toegezegd ; geen van ons hadt dat geluk; daar vertoonde zig geen een deezer dieren; maar ik kwam, zonder zulks te verwagten , bij een klein troepje van agt Elantdieren; ik had nog geen deezer Gazellen gedood; ik vervolgde hen ; ik deed eenen van hun op de plaats nedervallen; dit dier is door Doftor Sparman volmaakt wel befchreven ; de Wilden noemen het Kana ; het is geenzints de Elant, van welken Buffon de befchrijving gegeeven heeft; hij verfchilt wezenlijk van deezen; het is flegts de grootfte foort onder de Kaapfche Gazellen. Weder aan mijne legerplaats gekoomen zag ik alle mijne jagers terug kecren, die zig hier en daar verfpreid hadden om den prijs te winnen; zij waren T 4 2%c*  *o6 REIZE in de BINNENLANDEN afgemat en zeer t' onvrede; een hunner berigtte mij dat hij eene horde van Wilden ontmoet hadt, welker kraal digt aan den voet van den berg lag;, ik befloot die te gaan opneemen ; maar ik nam flegts" drie goede fchutters met mij benevens den geenen , die mij dat berigt gegeeven hadt. Des anderendaags met het aanbreeken van den dagepaat waren wij naauwlijks ter halver weg gekoomen of wij ontmoeteden vijf dier lieden, die zelve naar mijne legerplaats kwamen om mij te bezoeken. Zij keerden terug en bragten mij aan hunne hutten ; de kinderen, mij ziende aan koomen, zetteden het op een loopen om zig te gaan verfchuilen, terwijl zij ijslijk begonnen te fchreeuwen. Die algemeene fchrik fcheen mij toe tegens de natuur te zijn en bragt mijne denkbeelden in verwarring. Toen ik voor de eerfte reis in de horde van Haabas en ook in verfcheiden andere gekoomen was, waren de vrouwen en kinderen, wel is waar, ter zijde gegaan , maar zij hadden noch vrees, noch fchrik laaten blijken ; ik was begeerig om de reden van. dien fchrik te weeten; ik vernam terftond dat die lieden eerst zedert zeer korten tijd zig op die plaats, daar ik hen nu zag, waren koomen nederzetten, dat zij in Camdcbo, hun vaderland , duizend vervolgingen van de volkplanters hadden moeten lijden, en dat zij, met eenen wreeden en bloeddorstigen haa: tegens de Blanken bezield, dat afgrijzen ■ van  304 REIZE in de BINNENLANDEN op het jaagen naar vogelen ; ik had het geluk fommige zeer zeldzaame te vinden en te dooden , voornamelijk eene zeer fraaie foort van Weeuwtje, die zig in zeer hoog gras ophieldt, dat die hooge bergen bijna overal bevloerde. In alle mijne togten, die altijd met zonne-ondergang een einde namen, zag ik flegts eens Boschmannen ; zij waren drie in getal en gingen langs de zijde van eenen berg tegens over dien, waarop wij ons bevonden; zij hadden niet in den zin om ons te koomen aantasten; wij hadden niets bij ons dat hen in verzoeking konde brengen en mogelijk waren die drie fchelmen van het getal der geene, welke ik zoo fchoon vervolgd had en herinnerden zig den fchrik , dien ik hun had op het lijf gejaagd; die zwervers zijn niet, gelijk men verkeerdlijk gezegd heeft, eene volksbende van de plaats zelve, daar men hen ontmoet , af komflig ; onder den naam van Boschmannen of Boschjesmannen verftaan de bewooners van de Kaap en in het algemeen de Hollanders, hetzij in Afrika, hetzij ip Amerika, alle kwaaddoeners of moordenaars, die uit de volkplanting wegvlugten om zig de ftraf te onttrekken; zij zijn, in een woord , hetgeen men in de Franfche eilanden Negres marrons, ( Bosch - Negers _) noemt. Wel verre dan dat deeze Boschjesmannen eene afzonderlijke foort zouden maaken, gelijk men zulks nog kording geleden gezegd heeft, is het flegts v  van Afrika, §s§ flegts een mengelmoes van Mulatten, Negers, en Mistifen van allerleie foorten , fomtijds Van Hottentotten en Bastaards, die, alle verfchillende in kleur» eikanderen niet gelijken dan in fnoodheid; hetzijn waare flruikrovers , zonder opperhoofd, zonder wetten en zonder orde leevende, aan alle buitenfpoorigheden van wanhoop en armoede overgegeeven , laage wegloopers , die niet bellaan dan van plondering en fchelmftukken. Zij nestelen op de fteilfle rotfen en in de ontoeganglijkfte holen en brengen daar hun leven door; van die verheven plaatfen kunnen zij de vlakte verre overzien , de reizigers en de verftrooide kudden befpieden; dan befpringen zij hen zoo fnel als eene pijl en vallen on* voorziens op de bewooneren en het vee, die zijj zonder onderfcheid dooden ; met hunnen prooi en met al wat zij draagen kunnen belaaden kruipen zij Wederom in hunne afgrijslijke fpelonken, die zij, gelijk de leeuwen , niet weder verlaaten voor zij 'er van verzadigd zijn en nieuwe behoeften hen tod nieuwe moorden aanzetten ; doch alzoo de verraders altoos beevende te werk gaan en de tegenswoordigheid van een kloek man dikwijls alleen genoeg is om die troepen van banditen in ontzag te houden i vermijden zij zorgvuldiglijk de wooningen , daar zij zceker weeten dat de meester woont; list en konftenarij, de gewoone toevlugt van zwakke zielen, zijn de middelen , waarvan zij zig be1L Deel. v die*  3o(> REIZE in de BINNENLANDEN dienen, en de eenigfte gidfen, die hen op hunne togten vergezellen. Op plaatfen, daar hunne voetftappen , al te duidlijk zigtbaar , de bewooneren zoude kunnen verontrusten en hen noopen om hen te vervolgen , gebruiken zij, om die te verbloemen, eene wonderbaare behendigheid, van welke onze Europifche rovers , die llouter of niet zoo geduldig zijn , zig de moeite niet zouden willen geeven ; zij gaan agteruit, als zij niet gefchoeid zijn, en als zij voetzooien aan hebben, doen zij die zoodanig aan, dat de hiel onder hunne teenen is. Als zij eene groote kudde leevend vee opligten, verdeden zij het onder het geleide van 'verfcheiden hunner in kleine troepen , welke zij verfchillende wegen doen inflaan ; dus bergen zij, als zij vervolgd worden , altoos het grootfte gedeelte van den buit, dien zij geroofd hebben. Men verwart nog onder den naam van Boschjesmannen eene andere natie , die indedaad van de Hottentotten verfchilt : Schoon zij, in haare fpraak , het klappen van de tong , gelijk deeze , gebruikt, heeft zij egter eene uitfpraak en woorden , die haar bijzonder eigen zijn; men kent haar in enige ftreeken onder den naam van Chineefche Hottentotten , omdat haare kleur naar die der Chineezen, welke men aan de Kaap aantreft, gelijkt, en omdat zij, gelijk deeze, van eene middclmaatigc grootte zijn ; aangezien de overeenkomst hunner taaien , be-  van AFRIKA. goj> befchouw ik die volkeren , gelijk ook de groote en kleine Namaquas , van welke ik weldra gelegenheid zal hebben te fpreeken, als een bijzonder ras van Hottentotten en fchoon de volkplanters de eerfte onder den algemeenen naam van Boschmannen begrijpen , is hét egter waar dat de Wilden uit de woestijn, die geene gemeenfchap met de Hollandfche bezittingen hebben , dezelve niet kennen dan onder den 'naam van Hoeswaana. Deeze natie, met welken naam men die dan ook benoemen wil, bewoonde voorheen Camdebo , het Bokken-veld, het Rogge - veld; maar de overwel! digingen der Blanken, van welke zij, gelijk andere Wilden , het flagtoffer geweest is , hebben haar genoodzaakt te vlugten en zeer verre te wijken ; thans bewoont zij dat uitgeftrekt land , dat tusfchen de Kaffers en de groote Namaquas gelegen is: Van alle de volkeren, die meest door de onverzaadlijke winzugt der Europcaanen mishandeld zijn, is 'er geen, die 'er eene bitterer geheugenis van be> houden heeft en bij welk de kleur en de naam van Blanken meer in afgrijzen is; nimmer zullen zij de trouwlooze mishandelingen der volkplanteren vergeeten en die fchandelijke belooning , welke zij van hun ontvangen hebben voor de groote dienften , welke zij hun duizendmaalen bewezen hadden; hunne gevoeligheid is zoo groot, dat zij het fchriklijk woord van wraak altoos in den mond hebben Va en  §o8 REIZE in de BINNENLANDEN en het oogenblik van dien te boeten koomt altoos te fpade, fchoon zij het onophoudlijk befpieden ; ik zal iets óver die Hoeswaana zeggen, als ik , onder den keerkring trekkende , hunne horden zal bezoeken. Op eenen avond dat ik , in mijne tent gezeten , de voorvallen van den dag op mijn register aantekende, terwijl al mijn volk in eenen kring om het vuur hunne pijpen zat te rooken , wierdt mijne nieuwsgierigheid opgewekt door een aanhoudend gefchater van lagchen, dat mij in de ooren klonk: Ik hoorde eenen mijner baazen den anderen eene ontdekking verhaalen, die hun gelach des te Merker opwekte als zij hen meer verwonderde en hun als een fprookje voorkwam , door mijne fraaien geest verzonnen ; deeze deedt egter al wat hij kon om het hen te doen gelooven ; hij zeide hun vooral dat, als hij het mij .mededeelde, ik geene rust zoude hebben voor ik het met eigen oogen gezien hadde ; toen begonnen zij alle wederom van vooren af aan uittefchateren ; zij praateden alle tegelijk en fcheenen onverduldig te zijn dat het uur van mijne melk te koomen drinken nog niet daar ware : Ik riep Klaas en hoorde van hem dat Jan de jager hun verzeekerde in den agtermiddag ontdekt te hebben dat eene der Hottentotfehe wijven van de horde die bijzondere gefteldheid hadt, welke ik tot heden eoe voor een verdigtzel gehouden had , omdat ik haar  y van AFRIKA. gö haar óndanks alle mijne navraagingen en nafpeuringen in geen der landen, die wij doorgetrokken waren , gezien had, fchoon een ander van mijn volk mij te vooren hetzeffde feit getuigd hadt en mijne geheele bende 'er kennis van droeg volgens hooren. zeggen en volgens eene oude overlevering , die vrij algemeen bekend was. 'Ik liet Jan koomen, die mij alleromftandigst en in alle de kragt en duidlijkheid, ik moest zeggen in .alle de eenvoudigheid van zijne taal verhaalde hetgeen het onverwagtst geval, zeide hij , hem toegelaaten hadt op zijn gemak en geheel bloot te befchouwen. Ik was indedaad zeer'nieuwsgierig om hoe eer hoe liever dit zeer gewigtig ftuk van de Natuurlijke Historie en de Gefchied'enis optehelderen, welk ik meer dan eens in verfchillende werken en romans had opgetekend gevonden. Ik begaf mij dan reeds des anderendaags naar de nabuurige horde met mijnen Hottentot, die terftond de vrouw, welker gefteldheid hem zoo zeer verwonderd hadt, herkende. Hij wees mij haar aan; zij was getrouwd, moeder van verfcheiden kinderen en reeds in de kragt haarer jaaren. Ik gebruikte behendig verfcheiden voorwendzelen om haar gefchenken te doen, ten einde haar voor mij voorinteneemen en mij toegenegen te maaken, in een woord, om haar te verleiden : Ik had hier niet te doen met die onbefchaamde en losbandige Hottentotfehe wijven uit de volkplantingen , V 3 dié  3ia REIZE in de BINNENLANDEN die altoos maar al te gereed zijn om de Blanken iahunne fchandelijke lusten intevolgen en zelfs voortekoomen; ik hadt hier veele tegenftribbelingen te verwagten ;• ik wist dat de wilde vrouwen bijna altoos der nieuwsgierigheid weigeren hetgeen zij der liefde vergunnen , kiefche onderfcheiding , welke men niet verwagt in eene woestijn te vinden, als men 'er zijne vooroordeelen en zijne hoogmoedige vooringenoomenheid medebrengt. Braave en voorzigtjge moeders , zoo gij dit werk leest, zult gij nooit gelooven dat de kuifche kinderen , die gij opvoedt in hoop dat zij uwe deugden zullen navolgen , in het midden der Afrikaanfche Wilden , zoo veilig voor bederf en flegte voorbeelden zouden zijn als in den boezem dier duistere en ftille wooningen, daar de wijsheid, zegt men, over de onfchuld waakt en alles wat haare oogen zoude kunnen onderrigten en beledigen , van haar verwijdert: Ach ! befchuldigt de natuur niet en roemt niet te fterk op uwe lesfen en uwe groote fchoolen; gij zijt die alleen aan het verwaarloozen van haare wetten verfchuldigd! Ik moet het zeggen en het telkens openbaar maaken; het aanbod van alles wat ik geeven kon, alle mijne listen , alle mijne verzoeken zouden mislukt, zonder uitwerking gebleven zijn buiten den bijftand van mijn volk en hunnen twintigmaalen herhaalden ijver om die vrouw te beduiden dat ik een nieuws- gio   EOTXENTOTS C H E Til O' ü "W  van AFRIKA. sm' gierige van een , geheel van haar vreemd en verwijderd, geflagt was, dat andere Hottentotfehe, Gonaquafche , Kafferfche vrouwen goedfehiks hadden ingewilligd hetgeen ik haar verzogt; dat ik haar eindelijk flegts een oogenblik in dien vernederenden ftarid zou houden ; daar kwamen zelfs enige mannen van haare horde deeze redenen onderfteunen en hielden bij haar voor mij aan. Befchaamd , vérlegen , beevende en met haare beiden handen het aangezigt bedekkende, liet zij toen eindelijk haar fchortje los maaken en mij gerust befchouwen hetgeen de Leezer zelf in de naauwkeurige aftekening, die ik 'er van gemaakt heb, en die de tiende plaat van dit werk is, zien kan. Om het algemeen gevoelen dat de natuur de Hottentotfehe vrouwen , bij uitfluiting van alle andere van haar ' geflagt, een natuurlijk voorfchoot gefchonken hadde , dat het teken van haare kunne bedekte , omverre te werpen , heeft een hedendaagsch reiziger gezegd dat dit zonderling maakzel niet anders was dan eene aanmerklijke verlenging der nymphen , hetgeen dit gevoelen verkeerdlijk verfpreid hadt hij heeft dat voorfchoot bijna voorgedraagen als eene ongefleldheid, of door oude r- Sparman Reize naar de Kaap de Goede Hoop, esz» 'kladz. 214. VlRTAALER. V 4  gis REIZE in de BINNENLANDEN derdom, of door de warmte der lugtftreek, door het werkloos leven en het fmeeren met vet veroorzaakt. Daar zou geen eind aan zijn, als ik alle de tegenwerpingen wilde ophaalen , die zig van zelve aanbieden om deeze (tellingen te weêrfpreeken; daar is 'er eene, die terftond voor den geest koomt en welke de Leezer zoo wel als ik zal gemaakt hebben. Waarom zouden , daar de warmte der lugtftreek , de. werklooze levenswijze en het gebruik van vet, op alle de ftreeken van dat gedeelte van Afrika ten naasten bij in denzelfden graad van kragt en gewoonte werken, juist enige bijzondere horden die ongefteldheid onderworpen zijn ? waarom zouden alle de Hottentotfehe vrouwen daar niet mede bedeeld zijn? Men weet al te wel aan de Kaap en in 1 de volkplantingen dat haar niets diergelijks over'koomt, welk haar gedrag ook zij, wejk leven zij leiden, aan welk gevaar zij zig bloot Hellen : Laaten wij onze verbeelding geen geweld aan doen over die vreemdheid, die, fchoon zeldzaam, niets ongemeens heeft en laaten wij niet als een verfchijnzel der natuur vcrklaaren hetgeen enkel het werk der grilligheid en van de mode is. Ja , Leezer, dat berugt voorfchoot is flegts eene mode , een werk van fmaak, ik zal niet zeggen, van bedorven fmaak, de tekenen van fchaamte kunnen dien niet uitmaaken; maar van ongemeenen, maar van. bui^enfpoorigen, maar, als men wil, van ongerijmden fmaak 5  van AFRIKA. gi^ fmaak , en zoodanig dat het gezigt alleen genoeg zóu zijn voor den ongebondenften liefhebber om • alle denkbeelden van eenen onkuifchen aanval uit zijne gedagten te verbannen en, op eene nieuwe en maar al te duidlijke wijze, de verfijningen zijner behoeften te leur Hellende, een onophoudlijk lagchen op de vervoeringen van de onternbaarfle drift zou doen volgen. Ik wilde zedig zijn ; maar ik moet waarheid fchrijven; ik kan niét befluiten om die merkwaardige trekken van mijne reis uit mijn werk te laaten en, heeft mijne Hottentotfehe vrouw haare fchaamte aan de vorderingen mijner kundigheden wel willen'opofferen , zou eene grooter ingetogenheid van mijnen kant eindelijk voor eene kinderachtige befchroomdheid doorgaan ; 'er past geene naauw. gezetheid daar de natuur geene fchande geplaatst heeft. Het natuurlijk voorfchoot is indedaad, gelijk mijn fchrijver gezegd heeft, niet anders dan eene verlenging , niet van de nymphen , maar van de groote lippen der natuurlijke deelen van de vrouw; zij kunnen tot negen duimen lengte , wat min of meer, neder hangen, volgens de jaaren van de per* foon of de meer of min gefladige zorg, die zij aan 4-u: zonderling verfierfel befleedt; ik heb een meisjen van vijftien jaaren gezien , dat de lippen reeds yier duimen lang hadt. Tot dien tijj} toe is het het. V 5 wrij-  gt4 REIZE in de BINNENLANDEN wrijven en trekken , dat dezelve begint uitterekken ; het aanhangen van enige zwaarte doet het overige. Ik heb reeds gezegd dat het een bijzondere fmaak, eene vrij zeldzaame grilligheid van de mode , eene verre getrokken zugt tot opfchik is: In de horde, waarin ik mij bevond, waren flegts vier vrouwen en het meisjen , van welk ik zoo even fprak, welke in dien belagchelijken ftaat waren. Al wie Dionis geleezen heeft, zal zonder moeite begrijpen kunnen hoe gemaklijk zulks te weeg te brengen zij; ik voor mij zie 'er niets zeer wonderbaars in dan de wonderlijke grilligheid der uitvinding. Misfchien vondt men voorheen tot op de plaatfen , welke thans door de volkplantingen bezet zijn , geheele horden van Wilden , die zig door dezelfde bijzonderheid onderfcheïdden cn dit heeft waarfchijnlijk aanleiding gegeeven tot de onwaarheden , welke men daarvan verteld heeft; maar de verftrooijing doet welhaast de oude gewoonten onder de menfchen verdwijnen; deeze wordt nog flegts , hier en daar door enige perfoonen , door overlevering aan de oude zeden gehecht, en die zig eene naauwgezetheid en eene verdienfte maaken van die nog te volgen, in het werk gefteld. Toen ik alle mijne waarneemingen geëindigd had en, zoo veel de voorzorgen, die ik in acht moest neemen, het mij toelieten, de verfchillende ketenen en de fraaist liggende ftreeken der Sneeuwbergen, door-  vah AFRIKA. 315 doorloopen had , begon ik eindelijk te denken om die verzengde landen geheel en al te verlaaten. Mijn volk verzogt mij fterk hen naar de Karro landen te voeren en mij te haasten die landen doortetrekken voor de hitte het weinig ftilftaand water, dat wij 'er mogelijk vinden zouden, geheel en al hadt uitgedroogd , als ook uit vrees van 'er geen voeder voor ons vee te zullen vinden , dat reeds zederc langen tijd veel van de hitte van het jaargetijde hadt te lijden gehad; zoo begeerig dan als ieverig om mijne haartftede weder te zien en in mijne togten niet meer dezelfde bekoorlijkheid , hetzelfde vermaak vindende als voorheen, hetzij de vermoeidheid mijne drift gemaatigd hadde, hetzij andere ontwerpen en een veel vermogend herdenken weder op mijne verbeelding met die kragt werkte, welke tooneelen, voor mij zoo nieuw, het hadden doen verliezen , floeg ik op den tweeden February op reis, mijnen weg Zuid-zuid-westwaarts rigtende. Een gedeelte van de horde verzelde ons om ons drie mijlen verder de Jubers-rivier te helpen overtrekken , welke men oordeelde dat door de regenbuiën zou gezwollen zijn ; aan dezelve koomende dagten wij reeds hoe de vlotten te maaken; maar onze gidfen , die een vierde mijls meer benedenwaarts gemaklijke ondiepten kenden, fpaarden ons een onnodig werk, dat ons veel tijds zou hebben doen verliezen; ik ging met hun de ondiepten op-r nee-'  %ï6 REIZE ik de BINNENLANDEN neemen en ik oordeelde, na dezelve met mijn paard gepeild te hebben, dat wij, als wij flegts de kisten en de ballast van mijne drie wagenen met takken en blokken' met omzigtigheid agt of tien duimen verhoogden , over zouden trekken zonder enige fchade te bekoomen, hetgeen wij ook indedaad met zoo veel behendigheid als geluk ter uitvoer bragten. Onze medgezellen waren ons, wel is waar, in dit werk van grooten dienst; zij trokken de rivier ook over en kwamen bij ons overnagten, om ons des ■anderendaags 's morgens ons rijdtuig weer in orde te helpen brengen en de goederen weder op hunne plaatfen te helpen bergen. Ik beloonde op eene edelmoedige wijze de dienden , die zij mij bewezen hadden, en wij namen affcheid van eikanderen. Ik vond in de flreek , die ik nu introk , eene ontzagchélijke menigte van die goud - groene Koekkoekken, van welke ik hier voor gefprooken heb, en verfcheiden nieuwe foorten, welke ik bij mijne verzameling voegde. Denzelfden dag ontmoette ik eenen tweeden vloed zonder bekenden naam ; ik gaf hem dien van mijnen eerbiedwaardigen vriend, den Heer Boers; hier begonnen de dorre Karrovlakten; vette planten bedekten dien onvrugtbaaren grond, of, om beter te zeggen, die zanden-in alle de uitgedrektheid van den gezigteinder; niet minder onvrugtbaare rotfen vertoonden aan den anderen kant overal aan ons bedroefd gezigt het beeld van woest-  van AFRIKA. 31/ woestheid en dood ; men zag flegts hier en daar enige kruiden , die daar als met weerzin tot behoud van onze kudden fcheenen te wasfen. Den vierden de'eden ons vijf groote uuren trekkens tot aan de Vogel - rivier vorderen ,; die zig in de Zondags-rivier gaat werpen , dien vloed, welken wij niet lang geleden, aan zijnen mond waren overgetrokken en dien wij weldra digt bij zijnen oorfprong zien moesten. Ons lijden vermeerderde van dag tot dag met de hitte en het trekken viel ons zeer moeielijk ; ik bleef egter mijnen tijd korten met dè jagt ; ik doodde nog onder weg eene kleine Trapgans (Cannepetière') van eene nieuwe foort. Den volgenden dag kwamen wij vroegtijdig aan de Zondags-rivier. Die minder akelige plaats diende ten minften om mijne hoop optebeuren ;. fchoone laanen van Mimofa , welke de vloed befproeide , maakten aan alle kanten eene pragtïge vertooning; zij ftonden in vollen bloei en verfpreidden om ons haare lieflijke en aangenaame geuren; duizend foorten van vogelen en heerlijke infekten, naar die plaats gelokt, hielden mij daar op tot den agtften ; fchoon ik eenen grooten voorraad van fpelden van de Kaap medegenoomen had, befpeurde ik dat ik 'er gebrek aan zou krijgen ; ik kreeg in gedagten , in plaatfe van dezelve, de kleinfte doornen van de Mimofa te gebruiken, die mij hetzelfde nut deedem De  3i8 REIZE in de BINNENLANDEN De Zondags - rivier agter mij laatende, ontmoette ik zestien Hottentetten met hunne wapenen en reistuig op de oevers tan de Zwarte - rivier ; zij kwamen uit Camdebo en gingen naar den voet der Sneeuwbergen naar de horde, die wij daar gelaaten hadden. Zij verhaalde mij dat zij tot die verhuizing gedwongen waren door vreeslijke benden van Boschmannen , die in Carndebo alles te vuur en te zwaard verwoesteden , de wooningen in brand ftaken en de wapenen, krijgsvoorraad en alle de goederen medenamen. Niets kon mij meer verhindering in den weg leggen dan dit zoo onbefcheiden als onverwagte nieuws; het verfpreidde terftond den fchrik onder al mijn volk en deedt den ouden angst weder boven koomen. Overtuigd dat verdere ophelderingen flegts zouden dienen om die zwakke zielen nog meer te ontrusten, beval ik al mijn volk mij op het oogenblik te volgen : Men fprak reeds van terug te keeren en ik zag het tijdftip dat mijn * gezag gantsch en al verfinaad ftondt te worden; de braaffte van mijn volk , die niet aarfelden om mij te verzeilen, haalden gelukkiglijk alle de andere over: Ik had gemerkt dat de kaerel Slinger genaamd, over welken ik reeds te klaagen gehad had in de legerplaats van Koks-kraal, hier wederom meer tegenftand boodt , dat hij, dien dag zei ven, zijnen dienst op eene twijfelachtige wijze hadt waargenoomen, en ik nam voor de eerste reis het ber  van AFRIKA. 319 beSuit van een voorbeeld te Hellen , dat zijne laage makkers, die hij verleid hadt, een fchrik zou aanjaagen. Des avonds aan die rivier Camdcbo gekoomen, die haaren naam ontvangt van het land, door hetwelk zij vloeit, zeide ik hem aan dat hij terftond mijne caravaan zou hebben te verlaaten ; ik verweet hem, hetgeen ik zedert vernoomen had , dat hij de eerste aanlegger geweest was van de vrees en de onlusten die al mijn volk belet hadden mij in het Kafferland te volgen, en mij door dien misdaadigen wederftand gedwongen hadt het beste gedeelte mijner ontwerpen te laaten vaaren , uit gebrek aan handen, aan moed en hulp om dezelve ten einde te brengen. Ik betaalde hem zijne vervallen huurpenningen ; ik liet hem zijn goed en enigen voorraad geeven , waarna ik dreigde hem als een wild dier te zullen vervolgen , zoo hij zig immer weêr voor mijn gezigt vertoonde. Hij was zoo ontfteld, zoo ter neder geflagcn over die aanfpraak en door de hevigheid , waarmede ik hem dit toeduuwde, dat hij zijnen zak opvatte en haastig vertrok. Mijn volk giste dat hij naar de naaste wooningen zoude gaan, of wel naar de Hottentotten, welke wij des morgens ontmoet hadden; ik had gedagt dat hij zig bij mij zoude hebben gezogt te verontfchuldigen of dat zijne makkers voor hem verfchooning zouden verzogt hebben ; ik was zeer blijde dat hij eene andere partij gekozen hadt. Deeze geftrerg- heid  S»o REIZE in de BINNENLANDEN heid hadt, voor het overige mijner reis, alle de uitwerking, welke ik 'er van verwagt had.' Den negenden February verliet ik de CamdebO' rivier. Verfcheiden mijner osfen waren van de klaauwziekte aangetast, hetgeen hun het trekken zeer moeielijk maakte. Rust en ververfchingen waren het eenigst middel, dat hen fpoedig kon herftellen. Ik verkoos dan, aan eene van de bog* ten, welke de rivier in het midden van de Mimofas maakte, eene gemaklijke open plek gronds, daar ik mij nederfloeg, met oogmerk om 'er enige dagen te verblijven. Ik behoefde mijn volk niet aantebeveelen op hunne hoede te wezen; zij vreesden te zeer voor de Boschmannen om hunnen pligt te verwaarloozen en in hunne voorzorgen te verfiappen ; wij waren juist in de ftreek, daar wij vernoomen hadden dat die rovers den fchrik verfpreidden. Onze voorraad liep op een eind en wij hadden geen grof wild meer ; ik wilde enige -ftukken tragten te krijgen om intezouten en ik ging verfcheiden maaien op de jagt, hetgeen ons min of meer van de legerplaats verwijderde. Op eenen dag datik halfterrig eenen I^lant-gazelle vervolgde , geraakte ik zeer verre henen met eenen mijner beste fchieters , die mij te voet volgde. Uit een zeer digt bosch van Mimofas koomende verraschten wij eensklaps eenen Hottentot, die mieren-poppen zogt, eene geliefde lekkernij voor die Wilden. Hij  van AFRIKA. «at Hij hadt ons zoo haast niet befpeurd of, zijne boog en pijlkoker haastig opraapende , zette hij het op den loop om ons te ontvlugten, maar mijn paard den teugel vierende had ik hem weldra ingehaald : Aan de ontwijfelbaare tekenen van zijné vrees en verlegenheid begreep ik dat het een Boschman was,- zijn leven was in'mijne hand; ik kon in die woestijnen van mijn regt van oppermagt gebruik maaken en , zoo ik wreed genoeg geweest ware, aan hem alle de misdaaden van zijne gelijken en het onverfchoonlijk ongelijk van onder rovers te behooren ftraffem Ik had mij tot nog toe niet bijzonderlijk over hen te beklaagen en ik meende integendeel de gelegenheid waarteneemen om nieuwe onderrigtingen te ontvangen; een volkplanter zou dus niet gehandeld hebben. Hij zag aan mijne houding wel dat ik niet voorneemens was hem enig lèed te doen : Na enige vraagen tot dé gelegenheid, waarin wij ons onderling bevonden, bctreklijk en waarop hij niet dan beevende antwoordde , bedaarde hij van zijnen fchrik en kreeg vertrouwen in mij. Ik klaagde over de fchaarschheid van wild in de landen, welke ik doorkruisd had 5 hij gaf mij ftreeken op, daar ik voorzeeker zou vinden van hetgeen ik zogt; ik beval den Hottentot * die weer bij mij gekoomen was, hem een gedeelte van zijn tabak te fchenken en henl meer bedaardheid en braafheid , zoo wel als zijnen makkeren toegeII» Deel. X wenscht'  322 REIZE in de BINNENLANDEN wenscht hebbende , wendde ik mijn paard om mijns jagt te .vervolgen: Naauwlijks was ik vijftig fehreden verre, zijnde mijn jager nog enige minuuten bij hem gebleven om hem te helpen in zijne pijp aantefleeken en het gefprek te vervolgen, of ik hoor deezen mij met luid gefchreeuw roepen; verfchrikt over dat vervaard geluid rijd ik fpoorflags naar hem toe; ik koom bij hem ; ik zie hem handgemeen met den verraaderlijken Boschman, die , met eene pijl in de hand , zijn uiterfte best deedt om hem aan het hoofd te kwetzen; het aangezigt van mijnen armen Hottentot was reeds met bloed bedekt; ik fpring, van gramfchap vervoerd, van mijn paard en, mijnen fnaphaan grijpende, geef ik hem met de kolf eenen floot op de borst dat ik den verraader doe fuizelen én ter aarde Horten. Mijn Hottentot, ziedende van woede, raapt zijn wapen op, maakt zijnen vreeslijken-vijand af en verplettert hem aan mijne voeten. Verfchrikt over zijne wond verwagtte hij door de uitwerking van het fenijn te zullen fterven ; de fchelm hadt eene pijl op hem gefchooten op het oogenblik dat zij van eikanderen gingen; hij hadt de wond juist aan den neus ontvangen ; zij kwam mij gevaarlijk voor, maar was gelukkiglijk flegts oppervlakkig ; de pijl hadt hem flegts met de fnede van hetijzer geraakt, die nooit vergiftigd is; ik waschte zelf zijne wond met mijn water; ik troostte hem, wel overtuigd zijnde dat hij niet dood-  van AFRIKA, 3*3 döodlijk gewond was; ik droeg altoos een fleschje vlug loogzout bij mij, dat de Heer Perche rojst, Refident van Frankryk,'mij gegeeven hadt, toen ik van de Kaap vertrok. Om tot den fchijn van vergif te verdrijven , fcheurde ik ftukken van mijn •hemd, van welke ik doekjes, met dat loogzout doorweekt, op de wond hield; doch wel verre van dat die voorzorgen van mijne bezorgde vriendfehap dienden om den geest diens ongelukkigen gerust te Hellen, wilde hij met alle geweld de fterke pijn, die mijn bijtend middel hem veroorzaakte, aan de uitwerkingen van het vergif toefchrijven ; wat mij belangt, hetgeen ik meest bewonderde en aan den invloed van mijn gelukkig geüarnre toefchreef was dat hij niet op de plaats gedood was ; want zeeker* lijk zou zijn moordenaar, met zijn geweer, dat hij hem ontnoomen zoude hebben , gewapend, niet nagelaaten hebben mij aan den naasten omweg te gaan afwagten om mij hetzelfde lot te doen ondergaan. Ik maakte mij meester van den boog en den pijlkoker, van den fchelm en zijn ijslijk gehavend lijk daar hatende liggen, fpoedde ik mij naar mijne legerplaats. Dit voorval verfpreidde 'er den fchrik^ mijn jager , vast geloovende dat hij niet tot 's an* deren daags leeven zoude , bragt door zijne droevige jammerklagten de verflagenheid nu geheel en al onder mijn volk; te vergeefsch zou ik getragt hebben hen gerust te Hellen; zij waren alle bijna ovef~ X 2 tuiad  324 REIZE ra de BINNENLANDEN tuigd dat de zieke den nagt niet zou overlecven % zij verliep egter zonder dat 'er flegte toevallen kwamen en, toen de grootfte pijn over was, gevoelde hij en begon te bekennen dat hij met de vrees vrij zoude koomen. Alle zijne makkers, bij zijn ontwaaken verwonderd hem leevende te zien, begon, nen ook hunne ftem weder te krijgen en babbelden op duizend verfchillende wijzen, gelijk altoos gefchiedt als het gevaar over is: Zij begrecpen vooral dat de dood van den misdaadiger het gelukkigst voor ons in dit,voorval was; want als die kaerel ons ontfnapt was, en ons door kreupelbosfchen en langs omwegen op het fpoor volgende onze verblijfplaats ontdekt hadt , zou hij niet nagelaaten hebben de andere Boschmannen daarvan te waarfchuuwcn, die, in groot getal verzameld, op ons af zouden gekoomen zijn en ons ongenadig vermoord hebben. De verfchillende gisfingen mijner Hottentotten en hun onophoudlijk gefnap vermaakten mij zeer en ik nam 'er enigermaate belang in; want ik befloot 'er uit dat zij doof langheid van tijd aan het gevaar zouden kunnen gewennen, en ik was blijde dat zij het van zoo nabij gezien hadden; want ik kende geen flerker hinderpaal voor mijne oogmerken dan hunne bcangfle verbeelding. Den volgenden dag braken wij op; ik vermaakte mij op den togt met hier endaar te fchieten; het weder was gunftig. Ik joeg een wijfjes Struisvogel  van AFRIKA. 325 gel op; aan haar nest gekoomen, het grootst, dat ik immer gezien had, vond ik 'er agt en dertig eieren op eenen hoop en dertien wat verder verfpreid en elk in een kuiltje liggende; ik kon niet begrijpen dat een enkel wijfje zoo veele eieren konde broeden ; zij fcheenen mij daarenboven toe van ongelijke grootte te zijn: Toen ik dezelve van nader bij befchouwd had, vond ik'er negen onder, die veel kleiner dan de andere waren; deeze bijzonderheid maakte mij zeer nieuwsgierig; ik liet een vierde van eene mijl van het nest ophouden en ontfpanncn en ik kroop in een kreupelbosch, van waar het voor mij open en onder bereik van mijnen lhaphaan lag; ik zat 'er niet lang of ik zag een wijfje koomen, dat op de"eieren ging zitten, en geduurende het overige van den dag dat ik in dat kreupelbosch bleef, kwamen 'er nog drie andere aan hetzelfde nest; zij losten eikanderen af; een eenig flegts bleef een vierde uurs broeden, terwijl een nieuwlings aangekoomen zig naast haar op de eieren gezet hadt, hetgeen mij deedt denken dat zij fomtijds en misfchien bij koele of regenachtige nagten eikanderen verftaan om twee of wel meer te gelijkte broeden. De zon begon onder te gaan; daar kwam een mannetje, dat het nest naderde om 'er plaats te neemen , want de mannetjes broeden zoo wel als de wijfjes. Ik zond het mijnen kogel toe, die het dood deedt nederftorten ; de flag van X 3 de  *e(5 REIZE in de BINNENLANDEN de fck>ot deedt de wijfjes opfpringen, die, in haaren fchrik , verfcheiden eieren verbraken; ik naderde het nest en zag met fpijt dat de jonge Struisvogeltjes in 't kort zouden gekipt geweest zijn, naardien zij geheel met hun dons bedekt waren ; het mannetje , dat ik dood gefchoten had , hadt geen eene fraaie witte veder; zij waren reeds alle ger.ud en bevuild; ik koos onder de zwarte de geene, die mij de ongefchondenfte voorkwamen en verliet dieplaats; ik zond verfcheiden mijner Hottentotten af om de dertien eieren, die naast het nest verfpreidlagen, te gaan haaien en belastte hun de andere niet aanteraaken ; ik was nieuwsgierig om te weeten of de wijfjes in den nagt zouden wederkoomen; zoo dra het dag was, begaf ik mij naar het nest, maar ik vond de plaats geheel gevaagd, behalven enige verfpreiden fchaalen, die genoeg aanweezen dat wij enige Jakhalzen of zelfs Hijenas eenen goeden maaltijd bezorgd hadden. Deeze bijzonderheid van de huishouding des Struisvogels, wiens wijfje zig met verfcheiden andere vereenigt om in hetzelfde nest te broeden is des te meer waardig den aandacht des Natuurkundigen optewekken , omdat zij, geene algemeene regel zijnde, bewijst dat de omflandigheden fomtijds de daaden dier dieren kunnen bepaaien en hunne geneigdheden wijzigen , hetgeen zou flrekken om hun imtinct meer waarde bijtezettcn, door hun  van AFRIKA. 32? hun een meer overdag: vooruitzigt toetefchrijveii dan men hun gemeenlijk wil toeftaan : Is het niet waarfchijnlijk dat die dieren gemeenfchap maaken om in grooter magt bijeen te zijn en hun kroost beter te kunnen verdedigen ; ik zal gelegenheid hebben om weder op dat ftuk te koomen in de befchrijving , welke ik van den Struisvogel geeven zal. Ik durve mij vleien dat men niet zonder belangneeming eenvoudige en waarachtige verhaalen zal leezen, die eerder een tafereel van de huishouding en neigingen der dieren zullen bevatten dan verveelende en te dikwijls herhaalde befchrijvingen van de kleuren , en het getal der pennen, dan maaten en naauwkeurige afmeetingen van alle hunne deelen, belagchelijke optellingen, die even zoo min de verfcheidenheden tusfchen de foorten als het verfchil in den aart vertoonen. Van het nest naar de legerplaats keerende, joegen mijne honden eenen Haas op; ik volgde hem op een galop en zag hem verdwijnen in de holligheden van een heuveltje, dat op zijnen weg lag; ik zogt hem halsfterrig op en raadde eindelijk de juiste plaats daar hij zig verfcholen hadt; hij was in eene dier holten gekropen, door een gat dat ik toeftopte; men nam de fteenen en keifel, die het heuveltje uitmaakten, weg; ik zal niet befchrijven hoe verwonderd ik was, toen ik zag dat het een Hottentotsch graf was; ik vond 'er mijnen Haas in een X 4 ge-  $*S. REIZE in d2 BINNENLANDEN geraamte gedoken zitten; ik vong hem leevende en nam hem mede; doch in een oogenblik dat mijne honden zig elders ophielden en mij niet zien konden , gaf ik hem uit een gevoel van edelmoedigheid, en als-hadde ik dat zwak-dier den dood niet willen geeven anders dan met het op de jagt gebruiklijk wapen, zijne vrijheid; deeze daad wierdt door mijn volk uitgelegd op eene wijze, die mij. in hunnen geest nog meer eer aandeedt; ik wagtte mij dus ook wel om hun anders te beduiden; zij Waren met de grootfle blijdfchap in de verbeelding dat ik mijnen Haas hadde los gelaaten, niet om datik mij niet bekreunde hem te houden., maar om dat de verblijfplaats van de dooden mij te eerbiedwaardig hadt toegefchenen en dat het eene natuurlijkehulde was, die ik het graf van eenen hunner kwam te bewijzen ; wij bedekten het geraamte met dezelfde keifel, die wij omgeworpen hadden, en namen eenen anderen weg; in dien tusfchentijd had, den andere jagers aan hunnen kant vier Gnoes ge-, fchoten, welker inzouting ons drie geheele dagen bezig hieldt. Den zestienden kwam ik aan eene wooning, door twee broeders , vrije Negers , bewoond., welken een met eene jonge Mulattin getrouwd was ; ik Wierd door die beminnelijke inlanders met vervoeringen van blijdfchap ontvangen ; zij booden mij Slies aan wat zij hadden, , , , . Zal ik het zeggen? mm  van AFRIKA. 3»s> mijn hart, door duizend verfchillende aandoeningen geflingerd , ontvong en hunne lief koozingen en hunne tedere bekommering met koelheid ; ik vond bijna de gewoonten en gebruiken van de waereld weder; ik kwam weder in de maatfchappij; ik zag weder akkers , huisraad , bezittingen , fchikking „ meesters, in een woord, ik was in eene wooning; zoo veel gemak verveelde mij; eene onwillige ne"iging dreef mij uit dat landgoed; ik liep het verfcheiden maaien rond, de oogen gints en herwaarts fiaande als om mijnen verloren weg weder te zoeken; ik vervulde het huis met mijne klagten en omringde het, als ik zoo mag fpreeken , met mijne zugten; alles vloodt van mij, en de flroomen , en de bergen, en de ftaatige wouden , en de onbruikbaare wegen, en de horden van Wilden, en hunne lieve hutten, alles vloodt van mij, alles fcheen mij betreurenswaardig, tot de wilde dieren toe, welke ik in dat tijdftip een gevoel van tamheid en goedwilligheid jegens mij leende. Ik weet niet of andere menfchen die wonderlijke aandoeningen ook ondervinden; maar hoe meer ik het overdenk , hoe meer ik gevoel dat zij in de natuur gegrond zijn. Betoverend aanlokzel der vrijheid, onoverwinlijke neiging, die niet dan met mijn leven zal eindigen, gij verkeerde de zwaarfte vermoeienisfen invermaa. ken, de grootlle gevaaren in tijdkortingen, de afzigtlijkfle voorwerpen. in aangenaame toneelen, en X 5 gij  3So REIZE in de BINNENLANDEN gij beftrooide akijd mij'n pad met bloemen van vrede en gelukzaligheid, in eenen tijd en in eenen ouderdom , wanneer het lot mij fcheen te noopen die elders te zoeken! Het was bij deeze twee Negers dat ik voor het eerst zedert een jaar tijds brood at ; ik had den fmaak geheel vergeeten ; ik had gerekend mij hier ten langden eenen dag op te zullen houden ; ik bleef 'er drie dagen ; wij moesten nog veel land doortrekken, wij hadden nog enige ontzagchelijke bergen over te gaan , nog groote zwaarigheden te boven te koomen in die woestijn van Camdebo , welks aanzien, dat waarlijk treffend is, overal , in plaats van de groente en zoo natuurlijke tuinen van Vampoen-kraal, dan een graauw, dan een roodachtig en geel gezigt , rotfen, zand, keijen oplevert. Nader langs de wooningen henen trekkende liep ik minder gevaar, mijne denkbeelden opvolgende beloofde ik mij meer vermaak ; ik volgde dan, als ik de plaats, daar ik mij nu opgehouden had, uitzondere, mijn ontwerp even zoo flandvastig op mijne terug- als op mijne uitreis; maar ik nam het geval, dat mij bij de twee broeders hadt doen aankoomen , te baat om voor het onderhoud van mijn volk te zorgen, en ik voorzag mij wel. Zij bakten mij eenen grooten voorraad van tweebak; ik erkende dien wezenlijken dienst met hun kruid, lood en vuurfleenen in de plaats te geeven, dingen van  van AFRIKA. 331 van veel waarde voor hun, vermits zij 'er zedert langen tijd gebrek aan hadden, alfchoon die onmischbaar zijn op eene wooning, hetzij om de kudden te verdedigen, hetzij om de Boschmannen afteflaan. Zij zouden mij, op hunne beurt, alles gegeeven hebben in erkentenis van eene zoo groote weldaad. Den negentienden , ten vier uuren na den middag, ging ik wederom op weg; wij wierden twee dagen lang van de brandendftc hitte gefchroeid; wij dwaalden zonder een druppel waters te vinden ; men nam zijne toevlugt tot.de kruiken, die ik bij de gebroeders Negers had laaten vullen en wij wierden op rantfoen gefteld , gelijk meer dan eens gebeurd was. Den een en twintigften , het bed van de Kriga, die droog was , en die wij reeds daags te vooren overgegaan waren,' overgetrokken zijnde, ontmoette ik twee inwooners van Camdebo , die van de Kaap kwamen en naar hunne wooning terug reisden. Ik had zedert meer dan een jaar geene tijding van die ftad en van mijne kennisfen gehad ; ik was zeer verheugd te verneemen dat door hulp van Frankryk, de Kaap van alle invallen van de Engelfchen bevrijd was gebleven en dat de volkplanting nog in handen der Hollanderen was; het genoegen, dat mij deeze tijding verwekte , wierdt weldra uitgewischt door die van de ongefteldheid van mijnen weldoener, welken de reizigers mij betuigden, bij hun  33* REIZE in de BINNENLANDEN hun vertrek, aan 'de warme baden, de laatde toevlugt der zieken in Afrika, in eenen hachlijken en zelfs ontwijfelbaar flegten toeltand gelaaten te hebben. Dit berigt maakte mij het overige van de reis geheel bitter en onaangenaam. Ik verhaastede mijnen togt, ik zou hebben willen vliegen om bij eenen vriend te koomen , die mij met zoo veel regt lief en waard was; maar de vrees van hem kwijnende te zullen vinden vergiftigde het vermaak, dat ik mij beloofde in hem wedertezien; deeze twee volkplanters waarfchuuwden mij dat ik op weg veel te lijden zoude hebben door de droogte en gebrek aan water, dat ik, aangezien de groote menigte van vee, dat ik mede voerde, geene toevlugt te hoopen had, dan van de buien, die zouden kunnen opkocmen, dat de Boschmannen daarenboven het land onveilig maakten , dat zij hun zeiven twee-endertig osfen ontdooien en derzelver hoeders vermoord hadden bij het overtrekken van de Zwarterivier. Deeze laatde tijding belettede mij egter niet mijnen weg te vervolgen ; zedert het voor. beeld van gedrengheid, dat ik genoodzaakt was geweest te dellen , druikelde mijn volk niet meer en ik geloof dat zij in daat zouden geweest zijn, met mij, alle banditen van Camdebo te trotfeeren; ik wilde mij egter niet vermetel waagen ; daar was niet aan te denken om des nagts voorttetrekken ; dus zoude ik mijzelven van al mijn voordeel ver- flQQ»  van AFRIKA. 333 ftooken hebben ; het grootfte deel mijner osfen was buiten ftaat om dienst te doen door de klaauwziekte, zoo dat ik, de gezonde niet kunnende verwisfelen , dezelve met eene fterke wagt vooruit zond, opdat wij in onzen togt niet vertraagd zouden worden. Op deeze wijze aan de Kriga - fontein gekoomen zijnde, hadden onze osfen daar bijna zoo veel water als zij behoefden, maar het was zoo brak dat de Hottentotten, die 'er van dronken, hevige kolijken en buikloop kreegen : Zoo als ik den grond peilde om te onderzoeken of dat water ons niet nog meer kwaad zoude kunnen doen , was ik zeer verwonderd Kees , die altijd overal de eerfte was, eene krab van omtrent drie of vier duimen middellijns uit het flijk te zien haaien. Daar was ook indedaad reden om zig te verwonderen, want deeze fontein was in de vaste rots, zonder fchijnbaare uitloozing. Mijn aap fcheen zijne krab met zoo veel fmaak te eeten dat ik een dertigtal derzelve liet opvangen, die ik, toen zij gekookt waren, zeer goed bevond. Vier of vijf fnaphaan - fchooten bezorgden mij meer dan veertig Hazelhoenderen van eene zeer fraaie foort , die gewoon waren met duizenden op de boorden van deeze fontein nederteftrijken; de Hottentotten der volkplantingen noemen dezelve Nawaquafche Patrijzen , omdat zij , in den regentijd , alle naar den keerkring wegtrekken. Van het oogen-  334 REIZE in de BINNENLANDEN oogenblik dat wij van deeze fontein opbraken vohv den wij niet meer dan vette planten en fpringhaanen; wij waren in een land van verwoesting; vier mijner osfen, de kragt niet meer hebbende om ons te volgen, bleeven op de plaats liggen ; ik had hec ongenoegen van te zien dat alle mijne honden hinkten en niet dan met moeite voort konden, zijnde de zooien hunner pooten afgefleten en tot op het vleesch toe open; ik liet dezelve met vet befmeeren opdat zij die likken zouden; men zette hen alle op de wagen; mijne paarden hadden dezelfde ziekte als mijne osfen gekregen; ik liet kleine zakjes of laarsjes van vellen maaken en na de voeten dier paarden wel gefineerd te hebben, bond ik hun die aan boven den voorvoet. Ik had aan mijne osfen gaarne hetzelfde willen doen , maar die halfterrïge dieren zouden dat niet gewillig toegelaaten hebben; ook zou ik geene vellen en vet genoeg gehad hebben; de wielen van mijne wagenen, die ik zedert langen tijd niet nat gemaakt had , rammelden, als zij voortreeden, als ratels. Verfcheiden fonteinen en verfcheiden bedden van ftroomen of rivieren, welke wij overgetrokken waren , en op welke wij nog gerekend hadden, hadden ons alle te leur gefield ; onze dieren waren genoodzaakt den neus tegens den grond te drukken en de plaatfen te lekken, die hun nog wat vogtig voorkwamen; daarenboven van alle fappige kruiden be-  van AFRIKA. 33$ beroofd was hun geen ander middel meer overig dan tot enige vette planten overtegaan, die hun ijslijke buikpijnen veroorzaakten; zij heigden en waren niet meer dan geraamten. Deeze wanhoopende tocftand duurde tot den avond van den vier- en - twintigften; wij waren zoo even de Zwarte - rivier overgetrokken , die niet meer water in hadt dan de andere; wij gingen ontfpannen, wanneer ik eene kudde fchaapen in het oog kreeg; ik ging terftond bij den herder, die mij zci&e dat hij eenen volkplanter toebehoorde, wiens wooning flegts eene kleine mijl van daar lag; wij namen terflond onzen weg daar henen en gingen ons nederflaan bij een zeer groot moeras, daar wij eindelijk het genoegen hadden overvloed van water te vinden. De wooning behoorde aan Adam Robenheimer en heette Kweek - valei: Ik ontvong duizend beleefdheden van den baas van het huis en van zijn geheel gezin ; het was niet groot en beflondt flegts uit twee dogters. De eene, Dika Sacharias de Beer, eene voordogter van de moeder , was eene der fchoonfle Afrikaanfche vrouwen, welke ik nog gezien had; deeze vriendlijke gastheer drong mij aan om enige dagen bij hem doortebrengcn , en de aanloklijke Oina onderfteunde dit verzoek met eene zoo natuurlijke en aangenaame bevalligheid dat ik mij ligt door haare herhaalde aanzoeking liet ovcrhaalen om drie geheele dagen  XI. IDE X AÏM£ £ IPAltBEI. liet Maniietje.    AANHANGZEL. jj_k geef als een aanhangzel bij deeze mijne reis de afbeeldingen van den Kameelpardel , zoo die van het mannetje als die van het wijfje, fchoon ik die dieren eerst op mijne tweede reis heb aangetroffen; dit is dan eene vooruitlooping, die onregelmaatig kan fchijnen , maar waartoe ik enigermaate genoodzaakt ben door dringende aanzoeken, welke ik als bevelen moet befchouwen. Ik voeg 'er tot verklaaring van deeze twee plaaten eene oppervlakkige befchrijving bij van die dieren , welke zij verbeelden, de omflandiger en gewigtiger bijzonderheden van derzelver natuurlijke historie bewaarende voor de plaats , daar zij natuurlijk ingevoegd moeten worden. Schoon 'er zoo veel en zoo verfcheidenlijk van den Kameelpardel gelprooken is, heeft men , ondanks de fierlijke en geleerde verhandelingen over dit onderwerp, tot nog toe geen klaar en naauwkeurig denkbeeld van zijne gedaante, en nog min* der van zijne huishouding , neigingen, aart en bewerktuiging. Indien , onder de bekende viervoetige dieren, de hoogte den voorrang verdiende, zou de Kameelpardel ontwijfelbaar in den eerften rang moeten II. Deel. Z ftaan.  S54 AANHA NGZE L. ftaan. Het mannetje, dat ik in mijne verzameling bewaar , en welks afbeelding men op de elfde plaat ziet, hadt, toen ik het mat na het geveld te hebben , zestien voeten en vier duimen hoogte van den hoef tot het eind zijner hoornen of van zijn gewei; ik bedien mij van deeze uitdrukkingen enkel om mij te doen verftaan ; want beiden zijn zij even ongepast; de Kameelpardel heeft noch hoornen, noch gewei; maar, tusfehen zijne twee ooren, boven op den kop , verheffen zig regtftandig en evenwijdig twee ftukken van het bekkeneel, die, zonder van de zelfftandigheid van het been gefcheiden te zijn, tot de lengte van agt of negen duimen uitkoomen , en in eene bolle rondte eindigen , die met eene rei regtopftaande en ftevige hairen gekroond is , welke verfcheiden lijnen boven dezelve uitdeeken. Het wijfje is over het algemeen laager dan het mannetje; dat , 't welk in de volgende plaat vertoond wordt , was flegts dertien voeten en tien duimen hoog ; deszelfs fnijdtanden , die bijna alle afgeOeten waren , beweezen onbetwistbaar dat her zijne grootlïe hoogte bereikt hadt. Naar de menigte dier dieren, welke ik gelegen. heid gehad heb te zien en naar die, welke ik gedood heb, heb ik als eene zeekere regel kunnen vast ftellen dat de mannetjes gewoonlijk vijftien of zestien en de wijfjes dertien of veertien voeten hoogte hebben. Die   pp  xn. K A M E E ïi P A R ]ID X li. Het l^ylje.   AANHANGZEL. 355 Die de ftcrkte en zwaarlijvigheid van dit dier nair die opgegeeven maaien zoude willen afmeeten, zou zig grootlijks bedriegen ; men kan bijkans zeggen dat het flegts uit eenen hals en pooten beftaat \ indedaad , het oog, aan de gevulde en langgeftrekte gedaante der viervoetige dieren van Europa gewoon, vindt geene evenredigheid tusfehen eene hoogte van zestien en eene lengte van zeven voeten ,°van den ftaart tot de borst gerekend; eene andere wanftaltigheid , zoo het egter eane wanftaltigheid is, doet het voorfte deel bij het agterfte affteeken ; het eerfte is bij de fchouderen van eene aanmerklijka dikte , terwijl het agterftel zoo dun, zoo weinig gevuld is, dat het een niet gefchikt fchijnt om met het ander zaamentegaan. De Natuurkundigen cn Reizigers , die van den Kameelpardel fpreeken , geeven alle eenftemmig den agterpooten flegts de helft van de lengte der voorpooten O); maar • ter Soeder trouwe' heb" ben zij het dier wel gezien ? Of, zoo zij het gezien hebben, hebben zij het dan wel met aandacht gade geilagen? Een Italiaansch fchrijver , die het voorzeeker nooit gezien hadt, heeft het te Venetië in'plaat laaten brengen en in het jaar 1781 uitge- gec- O) Sommige egter maaken dit verfehil zoo groot MÜ»^ VertaaLer. . - -> Z i  van AFRIKA. s7 dagen verlengd hebbe, zou de wreedfte zijner vijanden niets ergers voor hem hebben kunnen doen. Weder aan de wooning van Haabas gekoomen zijnde, boodt zijne vrouw mij melk om mij te ververfchen ; men hadt voor mij en mijn volk een iéhaap laaten Aagten. Ik liet enige ribbetjes voor mij voor de hut op kolen braaden; maar de kwaade lugt, die mij gevolgd was en het afgrijslijk fchouwfpel van dat leevend lijk verwijderde zig niet uit mijne gedagten en hadt mij alle eetenslust benoomen. Uit vrees egter da: die Wilden denken zouden dat hunne geregten mij tegenftonden , hetgeen hun zeer fterk zou gefpeten hebben, verkreeg ik zoo veel over mij dat ik een weinig nuttigde. Van de plaats daar ik zat zag ik door den kring, die mij omringde , mijn volk, minder kiesch dan hun meester , zig vergastende met de Hukken, welke men onder llen hadt uitgedeeld en zig vermaakende of zij te bruiloft waren. Den maaltijd geëindigd hebbende, fchoot mij niet meer tijds over dan nodig was om voor den nagt tot mijnent wedertekeeren; van mijne goede gebuuren dan affcheid neemende, fteeg ik, na eene reeks van tabé, weder te paard; bijna de gantfche horde volgde mij , maar meer en meer door den tijd gedrongen wordende, gaf ik mijn paard de fpooren en in minder dan één uur waren Klaas en ik l'huis; de overige van mijn volk kwamen veel laa- ter  23 REIZE in ba BINNENLANDEN ter aan, verzeld van een twintigtal Gonaquas, zoo vrouwen als mannen, die hen uit nieuwsgierigheid gevolgd waren; op eenen anderen tijd zou dit bezoek mij hebben kunnen mishaagen ; maar thans had ik veel voorraad van mondbehoeften en twintig eeters meer maakten mij in het geheel niet verlegen. Men verwagt zeekerlijk onder de aankoomende wederom de fchoone Narina te vinden; maar hetgeen men voorzeeker niet zal gisfen en dat verwondering verwekken zal, is dat zij zig zoo wel wist te verbergen dat het eerst des anderen daags was dat ik uit haar zelve vernam dat zij reeds daags te voren aangekoomen was. De nagt wierdt geheel met zingen en dansfen doorgebragt ; maar, niemand willende beroovcn van eene vrolijkheid, welke de gelegenheid alleen hadt aangeregt, wilde ik hen ook niet ftooren. Een der middelen om de meerderheid , die zig de laatdunkende Europeaan met volle regt boven de Wilden aanmatigt, op hen te behouden, is niet, gelijk men zou kunnen denken, hen bevreesd te maaken en overal bedreigingen en fchrik te verfpreiden; die dwaaze Helling is alleen bedagt door eenen vermetelen dwaas, of door eenen laaghartigen aan het hoofd van eene talrijke bende en die zijne magt gebruikt om heerschzugtige en harde wetten opteleggen ; het versch voorbeeld, dat ons de reizen daarvan opleveren , is een treffend bewijs dat het niet  van AFRIKA. ao niet met verdubbelde donderdagen en den fabel in de vuist is dat men menfchen temmen kan; het treurig uiteinde van eenen dier ftoute zeevaarers moet altoos tot een voorbeeld (trekken aan eenen ieder, welke die noodlottige (lelregelen zou durven omhelzen. Ik heb door ondervinding dat men van volkeren in den natuur - (laat geene dingen moet vergen , die hun te veel opofferingen kosten zouden , dat het voorzigtig is zig van het een en ander te onthouden om meerder te verkrijgen , dat het enkel door veele beleefdheden is dat men bij hen in gunst kan geraaken, en dat het hoofdpunt om bij hen te (laagen is zig bij hen bemind te maaken: met deeze grondbeginzelen begrijpt men wel dat ik aan geene menfchen - eeters geloof en dat 'er geen land zoo woest en onbekend is of ik durf 'er mij gerust en onbevreesd vertoonen. Wantrouwen is de eenigftc oorzaak van hunne wreedheid, als men dien dringenden ijver om alles wat fchijnt te (trekken om onze rust en veiligheid te (tooren , van ons te verwijderen, of zelfs te vernietigen, wreedheid kan noemen* Ik had den geheelen nagt niet kunnen flaapen; ik (tond met het aanbreeken van den dag op ; hoe verwonderd was ik Narina te zien! zij zag 'er vcrlegener, befchaamder dan gewoonlijk uit; toen bekende zij mij eerst, gelijk ik gezegd heb, dat zij des daags te vooren met alle de andere gekoomen was. ■  So REIZE in de BINNENLANDEN was. Ik deed haar verwijtingen dat zij zig zoo" voor mij verborgen gehouden hadt ; ik drong haar om mij de reden te zeggen ; doch ondanks mijn fterk aanhouden kon ik geen ftellig antwoord verwerven; haar ftilzwijgen daaromtrent ging tot halftarrigheid toe; eindelijk als vreesde zij haare hoop te verre uitgeftrekt te hebben, wierdt zij befchroomder, naar maate zij de vermoedens, welke ik omtrent haar fcheen te voeden , giste. Die eenvoudige ingetogenheid deedt mij haar nog meer beminnen ; de kofïïj ftondt klaar; ik deelde mijn ontbijt met haar. Dit dansfen en de vrolijkheid bleef nog dien geheelen dag aanhouden; maar des anderendaags lokte de nieuwsgierigheid de gantfche horde man voor man naar mijne legerplaats. Deeze kwamen, die gingen; men ging eikanderen overal op de wegen voorbij. Dat fchouwfpel was voor mij het beweegend tafereel van een dorps-feest. Ik ontvong alle met evenveel hartlijkheid. Ik vroeg naar den armen zieken ; hetgeen men mij zeide deedt mij vermaak. Hij hieldt niet op met traanen van erkentenis van mij te fpreeken; hij was altoos vol fmert; maar welke verandering in zijnen toeftand! welke verligting ontvong hij niet van de zindelijkheid , welke ik hem bezorgd had! hij genoot ten minften den troost van zijne makkers te zien en met hun te fpreeken; vol vertrouwen op mijne woorden , vreesden zij niet  van AFRIKA. 3i niet meer in zijne hut te koomen en hem te naderen. Hunne bezoeken waren voor hem eene afwending , die eenen nog heilzaamer balzem dan de planten in zijne wonden goot en hem zijne kwaal deedt vergeeten. Ik twijfel zeer aan zijne herftelling na den wanhoopigen ftaat, waarin ik hem gezien heb; maar, zoo het mogelijk is dat hij opkwame, denk ik dat dit zedelijk middel 'er niet weinig aan zal toegebragt hebben. Is 'er akeliger lot dan zig dus door zijne vrienden en maagen verlaaten te zien en in een hoek gebannen als een verworpen lijk, welks gezigt ijzing verwekt. Ieder vertelde mij alle die bijzonderheden op zijne wijze en vcrzelde die met dankbetuigingen, die des te fterker waren naar maate men aan den zieken nader door banden van het bloed of der vriendfehap verknolt was. Het was eerst in den namiddag van den tweeden dag dat het heen en weder gaan ophicldt en dat die braave Gonaquas affcheid van mijne legerplaats namen om voor goed naar hunne horde terug te keeren. Ik kon hun den zieken niet genoeg aanbeveelen; ik zeide hun dat de zorg , die zij voor hem draagen zouden, de aangenaamfte blijk van vriendfehap en achting voor mij zijn zoude; ik belastte Narina in het bijzonder hem van mijnentwegen eenen kleinen voorraad tabak ter hand te Hellen. Ik deed vooral deeze jonge Wildin enige nieuwe gefchenken en liet haar vertrekken. Ik  g* REIZE in de BINNENLANDEN Ik had weinig met dat meisjen verkeerd; ma-ar de genegenheid , die zij mij ingeboezemd hadt, was zoo natuurlijk en zoo eenvoudig; ik had mij zoowel aan haare manieren gewend en ik vond zoo veele overeenkomst tusfchen haare imborst en de mijne dat ik mij niet verbeelden kon dat onze kennis zoo kortling gemaakt was en zoo haast ftondt te eindigen; ik meende haar voor de laatfte reis te bewonderen.... andere ontwerpen, andere zorgen! Het is tijd aantemerken dat de vrouwen van dit land zig niet jegens mijn volk gedraagen hadden gelijk voorhenen die van de Gamtoos-rivier; zij betoonden de grootfte ingetogenheid ; zoodra haare mannen vertrokken bleef niemand van haar agter. Ik beken dat deeze wat lange, wat talrijke en wat te menigvuldige bezoeken mij begonnen te vcrveelen; ik vreesde met reden dat 'er bij mij wanorde uit ontdaan zoude en dat mijn volk fmaak zoude krijgen in dat vrolijke leven. Ieder verflapte reeds in zijnen dienst; zij fielden zoo veel belang niet meer in de jagt ; zij bragten al hunnen tijd met dansfen door. Het volk, dat mijn vee moest oppasfen en hoeden, deedt het met tegenzin en liet het wijd en zijd loopcn; andere waren des nagts uit geweest en eerst met den dag teruggekoomen om te rusten; ik meende dat het voorzigtigst was die kleine misbruiken door de vingeren te zien en alle die lieden ongevoelig wederom tot hunnen pligt te doen keeren. De hitte  VAM AFRIKA. 53 hitte begon ondraaglijk te worden; de zon, de evennagtslijn doorgegaan zijnde, begon regt op ons neder te fchijnen en verbrandde ons zoodanig dat het zeer gevaarlijk zoude geweest zijn zig in de fterkfte hitte naar buiten te begeeven. Mijne tent zelve wierdt in die uuren als een oven, dien ik verlaaten moest. Welke kragtige beweegredenen om van legerplaats te veranderen en mijne huisgoden naar eene beter befchaduwde plaats, in het een of ander dik boschje overtebrengen! maar men herrinnert zig welke affpraak ik met mijne afgezondcne naar de Kaffers gemaakt had; het kon zijn dat zij, bij hunne wederkomst mij niet aan Koks-kraal vindende, zig verbeeldden of dat mij enig onvoorzien ongeluk bejegend ware, of dat ik, het wagten moede, de partij gekozen hadde van optebreeken en mijnen weg te vervorderen; deeze afwending zou hen in de grootfte verlegenheid gebragt hebben; ik, van mijnen kant, ftelde te veel belang in het lot van mijne twee lieden om hen dus te verlaaten en zou, om alle de vogelen van Afrika, mijzelven geene zoo laage daad hebben willen te verwijten gehad hebben. Ik befloot dan daar te blijven tot hunne terugkomst, die noodwendig niet verre meer af kon zijn; maar ik beloofde mijzelven wel al mijn volk weder aan ons gewoon werk te helpen en ik gaf hun de eerfte het voorbeeld. Ik mischte nooit, volgens mijne oude gewoonte, II. Deel, C een  34 REIZE in de . BINNENLANDEN een gedeelte der avonden aan het fchrijven vart mijn" dagverhaal te befteeden en nu begon ik ook eindelijk het verfchil te bcfpeuren, dat eenen Hottentot van eenen Hottentot onderfcheidt, bijzonderlijk de Gonaquas van de andere horden, welke ik tot hiertoe ontmoet had. De kraal van Haabas lag, omtrent vierhonderd fehreden van de groote Visch - rivier, op het hellen van eenen heuvel, die zig door eene ongevoelig afloopende fchuinte tot aan den voet van eene keten bergen , met een bosch zeer groote boomen bedekt, uitftrekte ; midden door dezelve vliette een beekje, dat in de rivier uitliep. Alle de hutten, omtrent veertig in getal, op eene ruimte van zes honderd vierkante voeten gebouwd, vormden verfcheiden halve cirkels, die door kleine bijzondere perken gemeenfehap met eikanderen hadden ; in deeze fluit elk gezin des dags de kalveren en lammeren, die zij de moeders nooit laaten volgen en die niet dan 's morgens en 's avonds zuigen, op welke tijden de vrouwen de koeijen en geiten melken. Daar waren, behalven deeze, drie groote wel omheinde perken, beftemd om alleen des nagts de algemeene kudde van de horde te befluiten. De hutten , in gedaante gelijk aan die der Hottentotten van de volkplantingen, hebben agt of negen voeten middellijns. Zij zijn met osfen- of fchaapen- huiden , maar meer met matten bedekt; zij  van AFRIKA. 35 zij hebben flegts eene opening, die zeer fmal en laag is; in het midden van deezen oven onderhoudt het huisgezin zijn vuur. De dikke rook , welke die holen vervult, en die geenen anderen uitgang dan door de deur heeft, gevoegd bij den flank, die 'er altoos in is, zou eenen Europeaan, die den moed hadde van 'er twee minuuten in te blijven, verflikken. De gewoonte maakt dit alles voor die Wilden draaglijk. Het is waar, zij woonen 'er des dags niet in ; maar bij het vallen van den avond gaat ieder naar zijne wooning , fpreidt zijne mat uit, bedekt haar met een fchaaps - vel en ligt daar zoo gemaklijk als wij op het dons. Als de nagten te koel zijn, bedient men zig van een diergelijk vel, als waarop men li°t, tot deken; de Gonaquas heeft van deeze altoos in voorraad ; zoo dra het dag is , worden alle deeze bedden opgerold en in eenen hoek van de hut geplaatst. Als het goed weder is , lugt men dezelve in de open lugt en in de zon; men klopt al dat huisraad, het een na het ander, uit, niet om 'er de weegluizen uitte doen vallen, gelijk in Europa , maar de infekten en een zeker ongedierte , niet minder lastig , waaraan de bovenmaatige hitte der lugtftreek die Wilden zeer onderhevig maakt en welks fterke voortteeling zij met alle hunne zorgen niet meester zijn te fluiten. Als zij niets noodzaaklijken te doen hebben , zoeken zij dat ongedierte zorgvuldiger en naauwkeuriger op, en bijten C 2 die  36" REIZE in de BINNENLANDEN die kleine fchadelijke diertjes , het een na het ander , met de tanden dood ; dit is gemaklijkst en gaat fpoedigst. Ik weet niet welk fchrijver zig heeft gaan verbeelden dat die gewoonte, als zij gebrek hadden, een gedeelte van hun vpedzel uitmaakte , ja misfchien eene lekkernij voor hun ware. Niets onwaarachtiger dan deeze belagchelijke Helling; ik kan daarentegen verzeekeren dat zij zig op die wijze met zoo veel weerzin van dat werk kwijten als onze vrouwen of meiden het op eene andere wijze aan onze kinderen verrigten. Ik heb hier boven gezegd dat de Gonaqnafchs vrouwen eene zekere praal-zugt in haaren tooi vertoonen, die bij de Hottentotfche vrouwen van de volkplantingen onbekend is. Derzelver kledij Verfchilt egter niet in maakzel, behalven dat de eerde dezelve wijder draagen en dat de fchortjes voor haare fchaamdeelen , die zij Netiyp-kros noemen, breeder zijn en bijna tot de knieën nederhangen; maar het is in de verfierzelen, ik zou kunnen zeggen in het borduurzel, in deeze klederen gewerkt, dat de rijkheid en pragt, waar op zij zig toeleggen, beftaat; het is in het toeftellen van dat fchortje vooral dat de konst en de fmaak van elke van haar uitblinkt ; noch tekening , noch vakken , noch mengeling van kleuren wordt verwaarloosd ; hoe meer haare klederen over het algemeen met glaa-  van AFRIKA. 3; gïaazen kraaien bedekt zijn , hoe meer zij geacht zijn; zij verderen 'er zelfs demutfen, die zij draagen , mede ; deeze zijn. zoo veel mogelijk, van Zebra - vellen, omdat de witte huid van dat dier , met bruine of zwarte ftreepen doorfneden, haar gelaat opheldert en, gelijk zij zeer wel zeggen, haare bekoorlijkheden bevalligheid bijzet. Zij zijn buiten dat min of meer pragtig uitgedoscht, naar maate van de kraaien die zij bezitten en daar zij haar lijf mede overlaaden. Armringen, gordels, halsfnoeren, niets Iaaten zij af, als zij zig in vollen glans vertoonen willen. Zij maaken een zaamenweefzel, dat zij op de wijze van broozen aan haare beenen doen. Zij, welke dien graad van pragt niet berei* ken kunnen, vergenoegen zig met, vooral de beenen , met dezelfde biezen te verderen , van welke zij haare matten maaken, of met osfen-huiden, aan riemen gefneden en met den hamer rond geklopt; dit gebruik heeft verfcheiden reizigers aanleiding gegeeven om de een van den anderen natefchrijven dat dat volk zig de armen en beenen met verfche beesten-darmen omwindt, en dat zij die omwindzelen opeeten naar maate zij verrotten, eene grove dwaaling, die verdient met de boeken, die haar aan het licht gebragt hebben, in vergetelheid begraaven te worden ; het is misfehien gebeurd dat een Hottentot, door honger geprangd, zig daarvan bediend hebbe, als het eenigst middel om zijn leC 3 ven  REIZE in de BINNENLANDEN ven te redden en zijne riemen en zooien verflonden hebber; maar om dat de ijslijke nood van eene lange belegering fomwijlen befchaafde menfchen gedwongen heeft om eikanderen het walglijkst voedzel te betwisten, moet men dan daar uit befluiten dat befchaafde menfchen zig gewoonlijk met verrot vleesch en afval voeden? De lederen ringen en biezen, waarmede de Hottentottcn zig de beenen omwinden , waren oorfpronglijk niet anders dan een noodzaaklijk behoedmiddel tegens het fteeken der ftruiken en doornen en tegens het bijten der flangen, die in die ftreeken van Afrika menigvuldig gevonden worden ; maar de weelde doet de nuttigde uitvindingen in misbruiken verkeeren. In plaats van die vellen en ringen, die hun van zoo veel dienst waren, hebben de vrouwen kraaien gaan gebruiken, welker broosheid haar zoo liegt behoedt. Dus verbasteren en bederven bij de Wilden, even als bij de verlichtfte natiecn , door langheid van tijd, dewijsfteenbest bedagte inftellingen! De pragt der Hottentotfehe vrouwen, hoe kwalijk begrepen zij ook voorkoome , toont genoeg dat de hoogmoed in alle lugtftreeken t'huis behoort en zig over de geheele waereld uitftrekt en dat overal, zelfs ondanks de natuur , de vrouw vrouw is. De gewoonte van Hottentotfehe vrouwen te zien heeft mij nooit kunnen deen gewennen aan het gebruik ,  van A F R I K A. 3? bruik , dat zij hebben , om zig het aangezigt op duizend onderfcheiden wijzen te befchilderen ; ik vind het lelijk en afzigtlijk ; ik weet niet welke fchoonheid zij van dat bekladden, dat niet alleen belagchelijk, maar vuil is, meenen te ontvangen. Ik geef de afbeelding van eene Hottentotfehe vrouw in alle de pragt van haare fchoonfte optooifelen en ik betuig dat zij in dat beeld noch opgefmukt noch verlelijkt is. De twee kleuren, waarvan zij het meeste werk maaken, zijn rood en zwart. De eerfte wordt gemaakt met eene okerachtige aarde, die men op vcrfcheiden plaatfen vindt; zij mengen dezelve met vet; deeze aarde gelijkt veel naar gebakken {teen of pannen-fcherven, tot poeder geftampt; het zwart is niet anders dan roet of houtskool van zagt hout. Enige vrouwen vergenoegen zig, wel is waar, met het bovenfte der wangen te befchilderen, maar de meeste bekladden zig gemeenlijk het aangezigt met vakken in eene nette evenredigheid en op verfchillende wijzen; dit gedeelte van haaren opfchik eischt veel tijds. Deeze twee geliefde kleuren der Hottentotfehe vrouwen zijn altoos ruikend gemaakt met poeder van Boughou. De reuk van eenen Europeaan wordt 'er niet aangenaam door aangedaan; maar misfehien zou die van eenen Hottentot onze reukwerken, onze welriekende oliecn en alle onze reukzakjes niet C 4 min-  40 REIZE in de BINNENLANDEN minder onverdraaglijk vinden ; doch de Boughoü heeft ten minften boven ons blanketzel en pasten dat voordeel dat hij niet nadeelig voor de huid is ; hij doet de borst niet aan of verzwakt die niet, en de Hottentotfehe vrouw., die geen amber, noch muskus, noch benfoin kent, kent ook geene opftijging, geene krampen, geene hoofdpijnen. De mannen befchilderen hun aangezigt nooit , maar dikwijls heb ik hen zig zien bedienen van de bereiding der twee kleuren onder eikanderen gemengd om zig de bovenlip tot de neusgaten te verwen en dus de aangenaamheid te genieten van den reuk onmiddelijk inteademen. De meisjens betoonen haaren minnaaren fomwijlen de gunst van hun dezelve onder den neus te fineeren en op dat ftuk hebben zij eene foort van coquetterïe, zeer aandoenlijk voor het hart van een jongen Hottentot, die nog geene ondervinding heeft. Men wagte zig egter wel uit hetgeen ik van de Hottentotfehe vrouwen gezegd heb te befl uiten dat zij zoodanig aan haaren opfchik verflaafd zijn, dat zij de nuttige dagelijkfe bezigheden , waartoe de natuur en haare gebruiken haar roepen, verwaarloozen. Ik heb flegts willen fpreeken van zekere feestdagen, die vrij zeiden koomen. Door de onmeetÜjke zee van Europa en door woestijnen, bergen en ontocganglijke rotfen van de Hollandfche volkplantingen gefcheiden , heeft eene te groote gemeen*  van AFRIKA. 4ï meenfchap van het een volk met het ander haar nog niet tot die overmaat van verbastering gelijk ons gebragt; verre daar van daan, zoo dra zij het geluk hebben van moeders te zijn, fpreekt de natuur tot haar eene andere taal ; zij weeten zig, meer dan in enig ander land, naar hunnen ftaat te voegen en geeven zig, zonder weerhouding aan de geflrenge pligten, die hij vcreischt, over. Zoo dra het kind geboren is, verlaat het den rug zijner moeder niet; zij bindt dien waarden last daarop met eene fchort, die het tegens haaren rug drukt; eene andere fchort , met riemen onder de billen van het kind vastgemaakt, onderftcunt het en 'belet het afceglijden; die tweede fchort, even als de andere, van beesten-vellen gemaakt, gelijkt vrij wel naar onze jagt-tasfen; men verfiert dezelve gemeenlijk met kraaien en ziet daar de geheele luiermand van het jonggeborene. Gaat de moeder aan het werk, gaat zij naar het bal, ja al danst zij daar, zij legt haar kind niet af: dat klein aapje , waarvan men niet dan het hoofd ziet, fchreit nooit, fchreeuwt nooit, tenzij wanneer het moet zuigen ; dan draait de moeder het om en trekt het op zijde, zonder dat zij het behoeft te ontbakeren; maar als zij in eenen gevorderden ouderdom is of veele kinderen gehad heeft, behoeft zij haaren zuigeling zelfs niet van plaats te doen veranderen, zij reikt hem de borst onder den arm C 5 toe  <2. REIZE in de BINNENLANDEN toe of geefc hem die over de fchöuder; het kind, dus te vreden gefield, houdt op met fchreijen en de minne gaat weder aan den dans. Als men eindelijk begrijpt dat het in ftaat is om zigzelf te helpen en op te fpartelcn, dan legt men het voor de. hut op den grond ; met geftadig te kruipen ontwikkelt het zig en beproeft van dag tot dag om overeind te Haan; eene eerftepooging doet eene tweede onderneemen ; het wordt ftouter en is welhaast fterk genoeg om te loopen en zijnen vader of zijne moeder te volgen. Deeze zoo eenvoudige, zoo natuurlijke handelwijze is, naar mijne gedagten, wel zoo goed als onze nadeeiige leibanden; zij drukken de borst in en prangen die ; de onevenredigheid tusfchen de fterkte der beenen en de zwaarte des lighaams, welke onze kinderen noodzaakt op die al te gedien llige leibanden te leunen , verminkt hen dikwijls eindelijk, bederft hunne gezondheid en maakt hen misvormd, voor het overige van hun leven. Nooit heb ik in Amerika of Afrika kreupele of gebochelde onder de Wilden ontmoet. Men moet in Europa reizen om die te zien. Hetgeen ook toebrengt om den kinderen der Wilden die buigzaamheid en die fterkte te geeven, waarin zij uitmunten, is de moeite, welke de moeders neemen, van hen met fchaapen-vet te wrijven. De volwasfen mannen zelve zijn genoodzaakt deeze voor-  van AFRIKA. 43 voorzorg te gebruiken, welke het vel die buigzaamheid geeft, die het door den Herken wind en de hitte der zon benoomen zou worden. De Hottentot, minder door de voortbrengzelen der lugtftreeken van Afrika begunftigd dan de Caraïben door die van Amerika, heeft niet gelijk deeze, de Rocou, die hun van eenen geduurigen dienst is. Ieder een weet dat die boom eene foort van vrugt of peul draagt, die zig in twee opent en een zestigtal korrels laat vallen, die een vetachtig rood vliesje hebben. De Indiaan, die altijd naakt gaat, mischt niet zig eiken morgen van het hoofd tot de voeten daar mede te wrijven; door deeze zalving behoedt hij zig voor het branden van de zon en voor het fteeken der Moskieten en onderfchept de uitwaasfeming, die anders tusfchen de keerkringen te fterk is. Als eene Hottentotfehe vrouw op het punt is van te bevallen koomt eene oude vrouw van de horde haar de behulpzaame hand bieden; het kinderbaaren gefchiedt bij haar altoos gelukkig ; men kent bij Wilden de keizerfnede noch fchaambeenfnede niet; men pleegt niet raad; men behandelt het vraagftuk niet of men het kind ten kosten van het leven der moeder redden moete; en als men al, in een ten uiterften zeldzaam geval, flegts eenen van beiden het leven kondelaaten, zouden voorzeeker geene affchuwelijke onderfcheidingen het vermoorden  44 REIZE in de BINNENLANDEN den eener moeder beveelen en het kind doenfpaaren; Ik heb bij de Hottentotten zelve vernoomen of het waar zij dat eene moeder, die van tweelingen bevalt, aanftonds een der kinderen doet fterven; voor eerst is die tegennatuurlijke misdaad zeer zeldzaam en die natieën hebben 'er een afkeer van; maar zij fpruit ( zou men het wel gelooven ? ) uit de tederfte liefde. Het is de vrees van haare tweelingen niet te zullen kunnen voeden en hen beiden te zien fterven die enige moeders gedrongen heeft om een der twee opteofferen; de Gonaquas zijn voor her overige vrij van dat verwijt te verdienen en zij wierden verontwaardigd toen ik hun de vraag deed. Maar met welk regt zou men die Wilden deeze voorzorg, waarvan ik ten minften eene aanneemlijke beweegreden gegeeven heb, tot misdaad durven rekenen, daar men, in het hart der verlichtfte landen, dagelijks, ondanks de vondelinghuizen, door liefdaadige handen geopend, moeders ziet, die ontaart genoeg zijn om zelve de.onnozele vrugt haarer ingewanden in de ftraaten nederteleggen en te verlaaten? Men belastert die volkeren dan , wanneer men enige wreede daaden, die zij niet goedkeuren en waarvan zij het tegendeel door hun gedrag zoo wel bewijzen, als eene volftandige gewoonte opgeeft; ik heb in meer dan eene horde moeders gevonden, die haare tweelingen zoogden en 'er niet mede verlegen fcheenen. Daar  van AFRIKA. 45 Daar zijn ondertusfchen reizigers , die niet gefchroomd hebben deeze wreede gewoonte te getuigen ; met even weinig waarheid drukt de Heer Sparman zelf zig uit in zijne reize naar de Kaap Ned. Vert. bladz. 406, over het lot der zoogende kinderen , die hunne moeders verliezen. „ Ëene „ niet minder afgrijslijke gewoonte (zegt hij ) „ welke , offchoon tot hiertoe nog van niemand „ aangemerkt, men mij egter op het volkomenfte „ verzeekerd heeft, beftaat hierin, dat de Hotteu„ totten hunne zuigende kinderen , wanneer de „ moeders 'er van iterven, levendig pleegen te be« „ graaven. — Nog in dit jaar en wel op die plaats, „ alwaar ik mij thans ophield, hadt men, kort voor „ mijne aankomst, het volgend voorbeeld daarvan „ gehad. — Een Hottentotsch wijf, tot deeze land„ hoeve behoorende, was aan eene heerfchende „ boosaartige koorts overleden. De andere Hot„ tentotten, welke het tedere wicht (het was een „ meisjen) door haar nagelaaten, of niet wilden „ opvoeden, of, zoo zij meenden, niet konden op„ voeden, wijl zij 'er niet in ftaat toe waren, had„ den het jonge kind reeds in een fchaapenvel ge,i wonden, om het tegelijk met de moeder te laaten „ begraaven, toen zij door hunne ChriHen bezitters „ in dit verfoeilijk voorneemen gehinderd wierden. „ Dit kind llierf intusfchen kort daarna aan ftuip„ trekkingen. —. Mijne waardin , welke bereids » enig-  46 REIZE in de BINNENLANDEN „ enigzints bejaard was, verhaalde mij daarenboven „ dat zij in haar zestiende of zeventiende jaar in het „ regtsgebied van Zwellendam een Hottentotsch „ kind aangetroffen hadt, welk op bovengemelde „ wijze in beddedekens van fchaapenvellen inge„ wonden en. aan eenen bosch, bij welken zijne „ moeder onlangs begraaven was, vast was gebon„ den geweest: het kind had nog zoo veele tekens „ van leven gehad dat men het had kunnen redden „ en was daarna door de ouders mijner waardin op„ gevoed, maar na verloop van agt of negen jaaren , overleden. Uit dergelijke voorbeelden, waar* ,, van ik meer gehoord heb. " enz. Voor eerst moet men uit de woorden van dien Kruidkundigen befluiten dat hij niets gezien hadt van hetgeen hij verhaalt , alzoo hij hier, gelijk door zijn geheel werk,verklaart deeze bijzonderheden van de volkplanters gehoord te hebben. Hij heeft te veel met hun omgegaan om niet te weeten hoe veel ftaat men op hun geheugen of hun verftand konne maaken; dit was genoeg om ons veele verdigtzelen te fpaaren, welke het integendeel van belang zou geweest zijn te weêrfpreeken. Het is niet naar hooren zeggen dat men volkeren beoordeelt en vergelijkt. Hoe veele kleine onderfcheidingen zullen u zelfs niet in het waarachtigst verhaal ontfnappen, die licht zouden verfpreiden over feiten, die altoos kwalijk uitgelegd worden, als men 'er geen oogge- tui-  van AFRIKA. 4> tuJge van geweest is. Was het niet genoeg dat de cerfte moeder, van welke hij fpreekt, gelijk hij zegt, van eene befmetlijke ziekte gellorven was om debeangftigde Hottentotten te noopen zig van het lijk en het kind te verwijderen uit vrees voor eene befmettin?, beweegredenen en vooroordeelen, die bij hen zoo fterk plaats hebben dat zij aanüonds alles, tot hunne kudden, hunnen geheelen rijkdom , verlaaten. Omtrent het tweede kind, in het regtsgebied van Zwellendam gevonden, konden ook dezelfde omftandigheden plaats gehad hebben en tot dat men mij de beredeneerde oorzaaken dier barbaarschheid zal aangetoond hebben, zal ik'er degefchiedenis van het zagtaanigst en gevoeligst volk, dat ik ken, van zuiveren. Voor het overige zouden alle deeze belagchelijke vertellingen omtrent die arme Wilden reeds met de hiftorie der tovenaars en fpooken in vergetelheid zijn, zoo 'er geene oude wijven waren om die natevertellen en kinderen om die aantehooren. Het fchijnt dat men zijn werk gemaakt hebbe van de ftilfte en geduldigfte wilde natie van den gantfchen aardbodem te verfmaaden en te belasteren, terwijl men, met achting en eerbied voor de Oofterfche volkeren vervuld, als voor de Chineezen bij voorbeeld , ligt henen ftapt over de volftandige gewoonte der moeders te Pekin om des nagts de kinderen, van welke zij zig ontdoen willen, in de ftraaten ne1 der-  48 REIZE in de BINNENLANDEN derteleggen, opdac zij, bij het aankoomen van denf dag, door de wagenen en lastdieren in het voorbijgaan verpletterd of door de zwijnen opgegeeten zullen worden. Reizigers door Afia vernaaien ons dat de groote heeren in Thibet in bedevaart naar Putola, de verblijfplaats van den Lama, gaan , dat zij daar uitwerpzelen van dien Opper - priester en Vorst gaan haaien, dat zij die als behoedmiddelen aan hunnen hals draagen en over hunne fpijzen ftrooien. - Heeft deeze walglijke plegtigheid iets minder walglijks dan die , welke men den Hottentotten valschlijk heeft toegefchreven bij de viering van hunne huwelijken; men fchrijftaan ceremonie-meesters , die zij niet hebben, of wel aan priesters, die zij nog minder kennen, het bovennatuurlijk vermogen toe om twee toekoomende getrouwden uit hunne blaas te befproeien, terwijl zij, aan de voeten van den befproeier geknield , godsdienftiglijk het vogt ontvangen en zig het gantfche lijf zorgvuldig daar mede bewasfehen , zonder eenen druppel te laaten verloren gaan. De fchrijver, zoo even door mij aangehaald, is zeer geneigd om deeze praatjes te gelooven, enkel op het verhaal der volkplanters, daar hij zegt dat dit gemeen gerugt omtrent de huwelijksplegtigheden niet van grond ontbloot is , maar dat deeze handeling wel binnen hunne kraal, doch  VAM AFRIKA. 4£ êoch geenzints in tegenwoordigheid van iemand der bewooneren der volkplanting in V werk gefield wordt, (a) Kol be heeft van deeze plegtigheid in het breede gefprooken; hij heeft die zelfs zijnen leezeren voor oogen gefield in eene plaat, ten einde haar eene foort van geloofwaardigheid bijtezetten. Andere , die 'er niet van wisten, hebben Kolbb nagefchreven en tot de reis van den Heer Sparman toe ken ik geene reis naar Afrika, die niet met de ongerijmde droomerijen van dien Kolbe bevlekt is. Deeze nafchrijving , die het werk van eenen achtingswaardigen geleerden onteert, verdient geert geloof. Men geeft in hetzelve woord voor woord die droomerijen van den t'huiszittenden reiziger op , reeds over meer dan tagtig jaaren verdigt, niet alleen omtrent de huwelijksplcgcigheden der Hottentotten » maar zelfs omtrent de inwijing in eene ridder-orde, die ook eindigt met eene algemeene befproeijing def ridders. Ik heb mij reeds al te lang met die bijzonderheden opgehouden ; ik moet niet minder getrouw rekenfchap geeven van hetgeen ik gezien > dati van hetgeen ik gedagt heb. De Hottentotfehe vrouwen zijn, evert als de Eu* ropifche , maandlijkfche ongefteldheden onderworpen £ (a) BI. 404, II. Deel, P  So REIZE in de BINNENLANDEN pen; alle omftandigheden, die deeze verzeilen, zïjfï volftrekt dezelfde. Als een Gonaquas meisjen of eene vrouw befpeurt dat zij in dien ftaat is, verlaat zij terftond de hut van haaren man, of van haare ouderen, zondert zig op enigen afftand van de horde af, houdt geene gemeenfchap met dezelve , bouwt zig eene foort van hut, als het koud is, en houdt zig daar opgefloten tot zij, door baden gereinigd , in ftaat is zig weder te vertoonen ; naardien in die omftandigheden de kledij der Wilden den toeftand eener vrouw zeer flegt verbergen kan, zou zij voor ftckelige 'fpotternijen bloot ftaan , als iemand het bemerkte; daar zou zelfs niets meer vereischt worden om den echtgenoot, dien zij zig verkozen heeft, eenen tegenzin inteboezemen, die in eene fchielijke fcheiding eindigen zoude. Het is dan eene natuurlijke fchaamte , op de bewustheid van haar gebrek gegrond, en de vrees van te zullen mishaagen , die eene vrouw noodzaaken zig enige dagen aftezonderen en zie daar weder eene gewoonte , welke gemaklijk voor eene godsdienstplegtigheid zoude hebben kunnen doorgaan bij lieden, die , dezelve flegts oppervlakkig befchouwd hebbende » niet zouden gezien hebben dat dit, in fchijn geheimzinnig gedrag, in den grond niet anders dan eene daad van betaamlijkheid en zindelijkheid is. De meisjens hebben nooit gemeenfchap met mannen voor zij in ftaat zijn kinderen te krijgen ; zij zijn  &> REIZE in 'de BINNENLANDEN worden; anders zouden zij volflrekt onhandelbaar, zijn en dien dienst niet willen doen. Wanneer dan het dier nog jongis, doorboort men het middcnfchot, dat de twee neusgaten vaneenfchcidt ; men fteekt 'er een Hokje door van agt of tien duimen lengte en ten naasten bij een duim dikte; om dat Hokje op zijne plaats te houden en het te beletten uit dien beweeglijken ring te glijden, wordt het door eene.lederen riem, aan beiden de einden gehecht, vastgehouden; men laat hem dien toom, die dient om hem te fluiten en in teugel te houden, tot zijnen dood toe. Als de os volkoomen of bijna volkoomen zijne kragten gekregen heeft, begint men hem te gewennen aan eenen lederen cingel, dien men van tijd tot tijd fterker toehaalt, zonder dat hij daardoor ongemak lijdt; men brengt hem zoo verre dat een ander dier, omtrent 't welk men dezelfde voorzorgen niet gebruikt zoude hebben, terflond verflikken en op de plaats dood blijven zou; men belaadt den jongen leerling met eenen ligte vragt, als huiden, matten, enz. Dus den last ongevoelig en bij graadenvergrootende, koomtmen zoo verre dat men hem tot drie honderd ponden zwaarte , en meer, doet draagen en op zijnen rug vast maakt, dat hem geenzints hindert, als men hem doet trekken. De wijze van eenen os te laaden is zeer eenvoudig; daar plaatst zig iemand voor hem, den riem, die aan het Hokje, dat door zijne neusgaten loopt, vast in de  tah AFRIKA. ó> de hand houdende; het hoosde dier, dus vastgehouden, zou Haan moeten; men dekt zijnen rug mei; enige vellen, om hem niet te kwetfen; vervolgens, naar maate "men de goederen, die zijnen last moeten uitmaaken, oplaadt, fchikken twee fterke Hottentotten, ter wederzijden geplaatst, die, en maaken dezelve vast met eenen fterken lederen cingel, dien zij onder den buik door laaten loopen, en dus over de goederen henen haaien ; deeze cingel is fomtijds twintig en meer ellen lang; om denzei ven naauwer aantehaalen, zetten die twee mannen , bij eiken keer, dien hij om de goederen om den buik van het dier doet, den voet of de knie tegens zijne zijden en waarlijk men ziet met niet minder verwondering dan medelijden dat arme dier, welks buik tot de helft van zijne gewoone dikte wordt ingeperst, deeze kwelling uitftaan en gerust voortgaan; dikwijls dient ook de os den Hottentot om op te rijden, vermits hij geene paarden kent en in de volkplantingen zelve bedienen zig de inwooncrs fomtijds van denzelvenj de beweeging van den os is zeer zagt, Vooral als hij draaft, en ik heb fommige gezien, die bijzonder tot rijden geleerd , in fnelheid voor het vlugfte paard niet behoefden te wijkem Het melken van de fchaapen en koeijen is het Werk der vrouwen. Naardien men deeze dieren nooit plaagt, zijn zij verwonderlijk mak; men behoeft hen niet vasttebinden; men moet opmerken dat in Afrika eene E % kos  68 REIZE ra de BINNENLANDEN koegecne melk meer geeft, als zij door het fpeenetl of door den dood van haar kalf beroofd is; men vermijdt dit ongeluk zorgvuldig, dat de moeder onnut zou maaken en hetgeliefdde voedzeldier Wilden zou verminderen; het inflinct, dat eene koe aandrijft om haare melk optehouden tot haar kalf gezogen heeft, is niet minder waardig den aandacht bezig te houden; maar bij die gelegenheden heeft de Hottentot eene gemaklijke handelwijze, die algemeen in gebruik is, hoe walglijk zij ook mag wezen; terwijl eene vrouw zig gereed maakt en de fpeenen van de koe in de hand houdt, blaast eene andere, zoo hard zij kan, in de klink van het dier; dan zwelt de buik derk op; het kan de melk niet meer ophouden en laat die in overvloed loopen. Zoo het gebeurt dat het kalf derft, bewaart men zijn vel zorgvuldig en men weet zeer behendig het eenvoudig inftinéï van de natuur te bedriegen; men bekleedt met dat vel een ander kalf; de moeder, door deeze konstgreep bedrogen, blijft melk geeven; maar het gebeurt zelden dat dit middel meer dan eene maand flaagt, dit is een wezenlijk verlies voor den eigenaar; want als het. kalf niet derft, wordt de koe niet droog dan omtrent zes weeken voor zij weder kalft. De Afrikaanfche koeijen zijn voldrekt van de eigene foort als de Europifche en verfchillen in geene deelen van deeze; zij zijn , volgens de verfchillende ftree-  vam AFRIKA. 6y Öreekén', naar deeze goed of flegt zijn, min of meer zwaar. Zij geeven in het algemeen weinig melk; die drie of vier pinten daags kunnen opleveren zijn buitengewoone verfchijnzelen , het fchijnt dat de melk, dat aangenaame gefcheak der natuur, zeldzaamer worde en bijna geheel opdrooge naar maate men de warmfte landen nadere. Ik herinner mij dat men in Suriname, niet verre van de linie, eene koe voor allerbest hieldt, die een of twee halve pinten daags gaf; hetgeen mijne Helling nog meer bevestigt is dat men aan de Kaap zelve, in den regentijd, als de dampkring koeler is, meer melk verkrijgt en als de warmte nadert, heeft het tegendeel plaats; dan begint ook het gevaarlijkfte jaargetijde voor die dieren, wanneer zij vier doodlijke ziekten onderworpen zijn, die droevige verwoestingen onder de kudden aanregten. De eerfte, aan de Kaap de Lam - ziekte genaamd, ïs eene waare lammigheid, die eensklaps aankoomt en dan moeten die dieren, fchoon dik en vet, en in fchijn in den besten ftaat van gezondheid, blijven liggen, en fterven gemeenlijk binnenveertien dagen; zoo dra de ziekte zig openbaart, drijft men de andere, die nog op de been zijn, henen; naardien zij geen middel tegens die kwaal weeten, haast men zig met alles wat zij aantast, te Aagten, en des te eer, omdat de volkplanters geenen weerzin gevoelen om van dat ziek vleesch te eeten; vooral maaken zij E 3 gee-  7a REIZE in de BINNENLANDEN geene zwaarigheid om 'er hunne flaaven mede te voeden en ook de Hottentotten, die nog minder kiesch zijn. Eene andere ziekte, de Tong-ziekte genaamd, beftaat in eene onzagchelijke opzwelling van de tong, die dan de geheele holte van den mond en van de keel vervult; dan is het dier elk oogenblik op het punt van te flikken; deeze kwaal is verfchriklijker dan de andere in haare gevolgen; daar is egter middel voor; maar men kent het zoo weinig of dient het zoo flegt toe dat het niet helpt; dan flagt men ook wederom die, aan welker herftelling men wanhoopt, om ten minften het vleesch en de huiden te behouden. De Klaauw - ziekte tast de pooten van den os aan, doet dezelve ontzagchelijk zwellen en dikwijls zweeren ; de hoef gaat los en is naauwlijks meer aan den voet gehecht; als het dier voortgaat en men het van agteren beziet, zou mendenken dat het muilen draagt, men begrijpt wel dat men , als het in dien toeftand is, zig wagt van het wegtedrijven; men laat het rusten zoo lang de kwaal duurt; het is een ongemak, dat weinig gevaarlijk, en gemeenlijk binnen veertien dagen geneezen is. Dus is het niet gelegen met de Spong-ziekte onder het hoornvee, eene verfchriklijke plaag, die zelfs voor de kudden der horden zeer te vreezen is; deeze pest - ziekte fpaart niets en regt fpoedige vervvocstin» gea  tam AFRIKA. yi gen aan ; gelukkig hij, die flegts de helft van zijne kudde verliest. Het is eene foort van melaatsheid , die in een oogenblik overflaat; de dieren, die 'er van aangetast zijn, hebben het vleesch bol, fponsachtig en blaauw; men zoude zeggen dat het gekneusd ware en ontbonden wierde; het geraakt vol van een rotachtig, flymerig vogt, en wordt zoo walglijk dat de honden zelve het laaten liggen; als men niet, op het eerfte vermoeden der eerfle verfchijnzelen dier pest, zorg gedraagen heeft de dieren, die'er nog niet van aangetast zijn, te verwijderen, kan noch fterkte noch gezondheid hen 'er voor behoeden. Deeze zijn de voornaamfte ziekten, die, van tijd tot tijd haare verwoestingen vernieuwende, tusfchen de vermenigvuldiging en fterfte van het rundvee in Afrika een evenwigt houden , die hunnen voorfpoed belet en zonder welk die herders-volkeren, die zeer Ipaarzaam in hunne verteeringen zijn, rijk en ver.mogende zouden worden. De fchaapen, welke de Wilden in het Oostlijk gedeelte aanfokken, zijn van de foort, bekend onder den naam van Kaapfche Schaapen. De dikte van hunnen ftaart heeft hen vermaard gemaakt, maar hoe zeer heeft men die niet vergroot! deszelfs gewoone zwaarte is flegts vier of vijf ponden. Geduurende mijn verblijf in de flad geleidde men een deezer dieren als iets wonders van huis tot huis, en zijn E 4 1 ilaart,  72 REIZE in du BINNENLANDEN ftaart, fchoon verwondering verwekkende, woog . egter niét meer dan negen ponden en een half. Her. is flegts een enkel ftuk vet, 't welk dat bijzonders heeft dat het, gefmolten zijnde, die vastigheid van het ander vet van dat dier niet verkrijgt; het is als gedolde olie, .en de Hottentotten geeven het de voorkeur om zig mede te fmeeren en om zig te boitghoueer en. De volkplanters gebruiken het ook om mede te bakken; met andere vetachtige zelfltandigheden gemengd, wordt het hard als boter en in Mede van dezelve gebruikt, vooral in die ftreeken der volkplanting, die te dor zijn dan dat men 'er koeijen zoude kunnen houden; ook noemt men het, in de vette landen, fpottender wijze en bij befchimping boter van dat of dat land; aan de Kaap, bij voorbeeld , boter uit het Zwarte land, eene dorre (treek, daar de melk zeer fchaarsch is. De dorre en verzengde lugtflreeken zijn alleen goed voor de geiten; zij zijn daar altoos zeer fchoon van foort; hunne grootte verfchilt naar de (treeken; maar overal zijn zij in het algemeen goed en geeven zoo veel melk als de koeijen. Zij jongen tweemaaien in het jaar, gelijk de fchaapen; deeze krijgen bijna altoos twee jongen te gelijk en de geiten drie, en niet zelden vier. De Hottentotten kennen het varken niet; de Europifche volkplanters zelve willen dat dier niet aanfokken; ik beb 'er egter in enige bijzondere ftreeken  van AFRIKA. 72 gezien; men laat dezelve in vrijheid leeven en vermenigvuldigen ; als men hen vangen wil, moet men hen vervolgen en fchieten. Gevogelte acht men bij de Hottentotten niet; zij zouden het ook niet kunnen houden, al wilden zij zulks, naardien zij, niets zaaiende, geene foort van graanen oogften. De wortelen , van welke zij bijzonder gebruik maaken, zijn tot een zeer klein getal bepaald; nooit laaten zij die kooken; zij vinden dezelve goed raauw gegeeten, en de ondervinding heeft mij geleerd dat zij geen ongelijk hebben. Die, welke mij best behaagde , onder den Hottentotfchen naam van Kamero bekend, is van gedaante als een radijs, zoo groot als eene meloen, en van eenen aangenaamen zoeten fmaak, vooral wonderlijk dienftig om dorst te lesfchen; welk eene verwonderlijke voorzorg van de natuur in een brandend land, daar men op elke fchrede zou verfmagten en dat in zekere jaargetijden geen eene bron heeft, daar men kan hoopen zijnen dorst te bevredigen! Schoon die wortel vrij gemeen is, is hij niet gemaklijk te vinden, omdat, als hij volkoomen rijp is, de bladeren verwelken en afvallen en men om dien te bekoomen, hem bijna in voorraad moet opgemerkt hebben. Maar met een weinig kennis van het land leert men de plaatfen kennen, daar zij meest groeien. Als ik, door de hitte van de zon verbrand, door E 5 ver-  REIZE in de BINNENLANDEN vermoeidheid afgemat , met mond en keel droog T met zweet, met ftof bedekt, heigende , van alle fchaduw ontbloot, magteloos geworden, naar den vuilften waterplas zugtte en alle mijne wenfchen alleen daartoe ftrekten; wanneer mijne vergeeffche nafpeuringen ert de doorgaande dorheid van den grond mij eindelijk alle hoop benoomen hadden, wat verheugde ik mij dan over eene voorzorg, welke meer dan een opgefchikte Midas, volgens verhaalen, buiten mijn weetcn bekend gemaakt, zoo wel als mijnen haan, belagchelijk gemaakt heeft, omdat hij, bij voorbeeld, onder andere domme aanmerkingen, altoos water in de Seine ziende, niet wel begrijpen fon waarom die rivier zig niet tot in de wildernisfen van Afrika uitftrekt en haaren loop tot eene kleine fkeck van een zeer klein gedeelte der aarde bepaalt! en hoe zou men ook ooit van honger of dorst kunnen nerven, daar de markten van de hoofdftad overal voorzien, en vol van duizend verfchillende mondbehoeften zijn? Wat verheugde ik mij dan, zeg ik, in mijne huisdieren, die in fchijn de onnutfte waren, zulke goede verzorgers en zulke noodzaaklijke vrienden tot mijn behoud te vinden! In die hagchelijke oogenblikken verliet mijn trouwe Kees mijne fehreden niet; wij verwijderden ons een oogenblik van ons lijdtuig; de bekwaamheid van zijn inltind bragt hem weldra aan eene dier planten; de bos bladeren 'er niet meer aan zijnde waren zijne fprongen ook van geen  van AFRIKA. f$ geen dienst; dan krabbelde hij met zijne handen den grond op; te wagten, daartoe was hij te gretig en te onverduldig; maar ik kwam hem met mijn dolk of mes te hulp en wij deelden trouw de dierbaare vrugt, die hij mij ontdekt hadt. Twee andere wortelen, van de dikte van een vinger, maar zeer lang, gaven mij ook veel verligting. Zij waren zoet en malsch, eene ligte geur van venkel en anijs deedt mij die zelfs de voorkeur geeven, als ik het geluk had die te vinden; men heeft dezelve ook in de volkplantingen; zij zijn daar bekend, de een onder den naam van Anijs - wortel, de ander onder dien van Venkel- wortel. Daar groeit in de fteenachtige ftreeken eene foort van aardappel, dien de Wilden Kaa-nap noemen; hij is onregelmaatïg van gedaante en bevat een melkachtig vogt, dat zeer zoet is; men zuigt enkel dat vleesch om de melk 'er uittetrekken en te fmaaken ; ik heb beproefd om dien te kooken; maar hij was toen zoo goed niet, gelijk alle de andere wortelen wegens de al te (poedige ontbinding van de tedere zelfftandigheid, die uitwaasfemt, ontaart en flegts een zeer fmaakloos overfchot laat. Enige andere wortelen, onder den aschgebraaden, gelijk men de kaftanjen doet, geleeken veel naar dezelve in fmaak, De wilde vrugten zijn zeer weinig in getal; ik heb nooit andere gevonden dan heefters, welker bezieën, min  yó REIZE in de BINNENLANDEN min of meer {legt, alleen kinderen fmaaken kunnen; dus vergasten zig de onze, buiten, met alles wat de heggen langs de wegen voortbrengen. Daar zijn van die wilde vrugten , die eene buikzuiverende kragt hebben en ook alleen daartoe gebruikt worden. Schoon in meer dan een gewigtig gedeelte der Natuurlijke Hiftorie onbedreven , zou ik mij zeer berispelijk geacht hebben, zoo ik, in eene zoo verre afgelegen lugtftrcek, in landen, welke men nooit doorreisd heeft, de minfte gelegenheden verzuimd had om alle de nieuwe voorwerpen, van welke ik geduuliglijk omringd was, aandachtig gade te Haan; ik beken dat ik, zonder enige kennis van de Kruidkunde, egter niet nagelaaten heb mij op enige nafpeuringen toeteleggen , welke betrekking hebben tot die weetenfchap, die, fchoon tot den geest niet fpreekende en de ziel niet aandoende, egter de weldaadigheid en het verlangen van den menfchen nuttig te zijn tot doel heeft; als ik enige bolplanten, enige heefters, welker bloemen of vrugten mijne oogen tot zig trokken, vond, maakte ik mij 'er zorgvuldig meefter van; ik verzamelde zelfs de zaaden; ik was zelfs , in mijne verfchillende legeringen, zoo verre gekoomen van te vergelijken, van betrekkingen te vinden; die beoefening was voor mij eene aangenaame uitfpannjng, een middel meer om mijnen tijd te verdeelen; ik had eens bij mijne wederkomst in de ftad eene vrij kostbaare verzameling van dien aart bij.- cen*  van AFRIKA. 77 eenvergaêrd, welke de Heer Percheron, Agent Van Frankrijk aan de Kaap , van mijnentwegen , voor 's Konings tuin, verzondt. Deeze planten zijn niet ter plaatfe van haare beftemming gekoomen ; ik heb uit den mond van den Franfchen Agent gehoord dat het lchip, dat dezelve voerde, geble. ven is. Met de tekeningen, welke ik van dezelve gemaakt had, ben ik gelukkiger geweest; ik heb die met mi] gebragt. Een zeer bedreven Kruidkundige heeft mij betuigd het grootfte gedeelte niet te kennen; men zal die in het vervolg ontvangen. Ik keer weder tot bijzonderheden , gemaklijker voor mij en meer binnen mijn bereik ; ik bedoel mijne waarde Gonaquas. Het zou moeielijk zijn op het eerfte gezigt deezer Wilden hunnen ouderdom te gisfen; het is waar, de grijzaarts hebben rimpels; hun hair wordt eenigzints grijs aan het eind; maar nooit wordt het wit en ik geloof dat zij zeer oud zijn, als zij zeventig jaaren bereikt hebben. De Wilden meeten het jaar af naar de tijden van regen en droogte; deeze verdeeling is ^gemeen in gebruik bij de bewooners der keerkringen ; zij onderverdeelen het bij maanen ; zij tellen de dagen niet meer, als het.getal dat van de vingeren -hunner handen, te boven gaat. Daar boven beduiden zij den dag of den tijd door de eene of andere aanmerklijke gebeurtenis, bijvoorbeeld, eenen bui-  7S REIZE in de BINNENLANDEN buitengewoonen ftorm, het dooden van eenen ele* phant, eene vee-pest, eene verhuizing enz. De tiuren van den dag duiden zij door den loop der zon aan. Zij zullen u, met den vinger wijzende, zeggen: „ Daar was zij toen ik vertrok, en daar toen „ ik wederkwam." Dit is niet zeer juist; maar ondanks deszelfs onnauwkeurigheid, is het voor die volkeren na genoeg beduidende, die noch op verliefde zaamenkomften te pasfen, noch pleitgedingen te volgen, noch trouwloosheden te begaan, noch laagheden openbaar te maaken, noch bij on weetende befchermheeren laag en onteerend hun hof te maaken, en nooit een nieuw ftuk uittefluiten hebbende, de zon gerust haaren loop zien volbrengen en zig weinig bekreunen of twintig duizend uurwerken den eenen ramp, den anderen geluk aankondigen. Als de Hottentotten ziek zijn, neemen zij, behal» ven de bindingen, van welke ik reeds geiprooken heb, ook hunne toevlugt tot enige geneezende planten , welk een gewoonlijk gebruik hun heeft doen kennen. Zij hebben onder hen enige, die in dat ftuk bedrevener zijn en welke zij raadpleegen; doch ' .naardien 'er geene duifterer weetenfchap is dan de geneeskunde en de inwendige ziekten niet duidlijk voor het oog zigtbaar zijn, zijn zij zeer verlegen om dezelve te bellieren •, maar behalven dat enige de flagtoffers van hunne onkunde worden, weeten zij , even zoo wel als de onze, zand in de oogen te wer-; pen,:  van AFRIKA. 79 pen, en bewijzen duidlijk dat de ziekte ongeneeslijk was , als de zieke dood is. Zij verltaan zig wat beter op het verbinden en geneezen van wonden , zelfs op het zetten van ontwrigtingen en breuken , zelden ziet men eenen Hottentot, die verminkt is. Het is eene zeer kiefche denkwijze van Wilden dat zij zig, als zij ziek zijn, ter zijde begeeven; zelden ziet men hen; het is als of zij befchaamd waren de gezondheid verloren te hebben ; waarlijk nooit koomt het eenen Hottentot in den zin zijnen toeftand bloot te leggen, om medelijden en bijftand te verwekken; het is een gedwongen middel, maar onnodig in een land, daar elk meêlijdend is. Zij hebben geen denkbeeld van het aderlaaten en het gebruik, dat wij 'er van maaken; ik geloof niet dat 'er iemand onder hen gevonden zoude worden, die gewillig die konstbewerking aan zig zou laaten doen ; wat de Hottentotten , die onder de {volkplanters woonen, aangaat, naardien zij zig aan de zeden der Europeaanen gewend hebben , hebben zij ook hunne ziekten gewonnen en hunne geneesmiddelen aangenoomen. De bewerking , welke de geneesmeesters doen, van welke die befaamde Kolbe fpreekt, de gewoonte , die hij den Hottentotten uit de woestijn toefchrijft dat zij de ingewanden van een fchaap raadpleegen, het net van het dier den zieken om den  to REIZE in de BINNENLANDEN den hals hangen en het daaraan laaten rotten , en alle fprookjes van dien aart zijn voor het volk gefchreven en zijn ook, ten besten genoomen , waardig om het volk te vermaaken; daar geen godsdienst, geen eerdienst is , kan ook geene bijgelovigheid zijn. • Het is nog minder waar dat die geneesmeesters in de horde eenen rang boven de priesters hebben. Daar zijn , om naauwkeuriger te fpreeken , noch geneesmeesters , noch rangen , noch priesters, noch in de Hottentotfehe taal een woord, dat eene dier dingen uitdrukt. Om te zien hoe verre de verbeelding van deezen droomer van den weg afdwaalde, is het genoeg in zijn werk te leezen dat een Hottentotsch geneesmeester de romeinfche vitriool gebruikte om eenen zieken van de melaatsheid te geneezen. Hoe zouden deeze Wilden dit zout hebben leeren kennen, dat bij hen niet gevonden wordt, alzoo het eene fcheikundige bereiding is \ men moest ten minften, om eene diergelijke lompheid enige waarfchijnlijkheid bijtezetten , kundigheden in die volkeren onderftellen, hun onze konsten , onze distilleer - kolven , onze fornuizen en al den toeftel van de apotheek leenen. Zoodra een Hottentot geftorven is, begraaft men hem in zijnen flegtften kros; men plooit zijne ledenmaaten zoo dat het lijk geheel in dezelve gewonden is. Zijne nabeftaanden draagen het tot op eenen  Van AFRIKA. gr 'nen zekeren afftand van de horde en, het in eenert kuil, daartoe gegraaven, en die nooit diep is, nederleggende-, bedekken zij het met aarde , vervolgens met fteenen, zoo zij die in den omtrek vinden ; zulk eene graftombe kan niet veilig voor da aanvallen van den Jakhals en de Hyena zijn ; het lijk is weldra opgegraaven en verflonden. Hoe (legt deeze laatste pligt den geftorvenen bewezen worde , verdient egter de Hottentot, in dit Huk, weinig berisping, als men zig de lijkplegtigheden dier oude en beroemde Parfis herinnert, die nog heden volftandig de gewoonte volgen van hunne dooden op hooge torens of op open kerkho» ven nederteleggen, opdat de raavcn en gieren op dezelve koomen aazen en die aan Hukken wegvoeren. De Wilde, de ontzielde overblijfzelen van zijnen vader, van zijnen vriend met eerbied de aarde aanbeveclende, laat de zouten en oplosfende vogten , die zij bevatten, het lijk M en langzaam ontbinden ; llaagt hij niet altijd naar zijne verwagting en vindt hij de asch van die hem waard was niet weder, dan bedroeft hij zig , dan klaagt hij en toont de vroomheid zijner zeden en de godsdienltigö menschlievendheid van zijn karakter genoeg; Is het een opperhoofd eener horde , dat men verloren heeft, dan gebruikt men meerder plegtigheden, dat is te zeggen dat de hoop fteenen en aar^ II. Deel. F 'de,  96 REIZE in de BINNENLANDEN Ik heb doen opmerken dat de Hottentotten zelden, anders dan des nagts zaamenkoomen om zig te ver^ maaken; de dagelijkfe bezigheden laaten hun anders geenen tijd over, Ieder heeft zijne pligten te vervullen. Men moet de kudden, door het veld verfpreid, onophoudelijk gade (laan, niet alleen om te beletten dat zij verdwaalen, maar ook om hen te behoeden voor de aanvallen der wilde dieren, die dezelve geduuriglijk beloeren; men moet matten vlegten, droog hout opzamelen om des avonds vuur te ftooken; men moet voor zijn onderhoud zorgen en wortelen zoeken; deeze laatlte bezigheden zijn bijzonderlijk het werk der vrouwen,; de mannen gaan ter jagt, gaan de (Irikken, die zij hier en daar gefpannen hebben, nazien, maaken pijlen en alle de werktuigen , die zij nodig hebben en fchoon die werktuigen en al het werk hunner handen in het algemeen vrij (legt en ruuw zijn, vereischt het bij hen veel tijden moeite, omdat zij eene menigte gereedfchap, zoo nodig om het werk te verkorten, misfchen en hunne behendigheid is altijd bij hen minder verwonderingswaardig dan hun geduld. Het zoude wonder zijn dat die volkeren, met welke ik zoo veel omgegaan, onder welke ik zoo lang verkeerd heb, behendig of valsch genoeg zouden geweest zijn om zig zoodanig voor mij te verbergen, dat ik noch in hunne gefprekken, noch in hunne levenswijze ooit enig teken of enige daad van bij-  van AFRIKA. 97 bijgeloovigheid zoude befpeurd hebben; ik zal mij Wel wagcen voor godsdiènftige gebruiken optegeeven zekere onthoudingen, die zij zig zeiven opleggen , en die Zoo natuurlijk en zoo eenvoudig fchijnen, als men zig de moeite geeft die te doorgronden; bij voorbeeld, zij eeten hooit van den haas, noch van de gazelle, Duiker genaamd; dê haas Is in hun oog een lelijk dier, van 't welk zij een afkeer hebben; het vleesch van de Duikers köomt hutt te zwart voor; daarenboven zijn die twee dieren altoos zeer mager, eenè genoegzaame reden vóöf hun om die te verwei pen; maar de treffendfte blijk dat zij zig door geene hersfcnfchimmige denkbeelden van dat voedzel berooven , is dat ïk heniiï tijd van nood en bij fchaarschheid hunne toevlugt daartoe heb zien neemen, en zig gelukkig achten het te hebben. Omdat een Hollander walgen zou op het gezigt van een fchotel wel toebereide wijngaard - Hakken dfkikvorfchen, terwijl een Franschman zig met die niet zeer lekkere fpijs behelpt, volgt daaruit dat de walging van den Batavier als éene godsdiènftige onhouding, door het Confiftörie Voörgefchrcven,, moet befchouwd worden? Voor men als eene wezenlijke godsdiènftige ge» woonte der Hottentotten aankondigde het plegtig afihijden van een lid hunner vingeren of teenen, voor men hun om dezelfde reden die roefchreef van zig ten halven te ontmannen, zoude het redenlijk geil. Deel. G Weest  93 REIZE in de BINNENLANDEN yreest zijn zig eerst van de waarheid- deezer twee feiten te verzeekeren; Kolbe hadt die, gelijk veele andere, hooren vcrhaalen , maar nooit onderzogt; dit bewijst hij genoeg, wanneer hij die gewoonten allen Hottentotten zonder onderfcheid toefchrijft, dat niet minder onwaarachtig is dan alle de andere gewaagde gezegden van dien fchrijver. De Heer Sparman vervalt ook in den vreemdften misflag, zelfs als hij, tegens dien Kolbe, {taande houdt dat de halve ontmanning nergens in gebruik is O). Deeze twee plegtigheden hebben nog heden plaats bij twee horden, ten Noorden van de Kaap onder den agtentwintigften graad breedte woonende , te weeten bij de Geisfiquas en bij de Koraquas , ftreeken, daar ik den Kameelpardel gevonden heb, van welke ik in mijne tweede reis zal fpreeken ; voorzeeker is de wijsgeer Kolbe nimmer, tenzij in droom , tot die hoogte doorgedrongen. De Heer Sparman heeft zig ook laaten bedriegen, als hij, omtrent de Gonaquas neigt om te gelooven. dat die horden de befnijdcnis oefenen: (£) De volkplanters hadden mij zulks, even als hem, verzeekerd; dit was eene fterke reden om 'er aan te twijfelen; doch ik, beter gelegenheid hebbende dan ie- (a) Bladz. ais. (6) Eladz. 425*  van AFRIKA. 99 Iemand tot heden toe gehad heeft om een zoo gevvigtig feit optehelderen, moet integendeel getuigen dat deeze natie en alle de Hottentotten zonder uitzondering de voorhuid van eene onmaatige grootte hebben, een kenmerk, dat hen vrij zeer van andere Wilden onderfcheidt en dat zèekerlijk nog nooit opgemerkt is geworden. Hetzelfde heeft plaats omtrent dat walglijk voorfchoot der Hottentotfehe vrouwen , dat men zoo lang in de gefchiedenis of liever in de fabel - hiftorie dier volkeren eene belagchelijke rol heeft doen fpeelen; weder eene andere grilligheid, die ook uit dezelfde bron ontrtaat, heeft hec haar niet minder ligtveerdiglijk ontnoomen , fchoon het altoos eene mode is bij eene horde, van welke ik zoo aanfbnds zal fpreeken; eene mode zeg ik; want wel verre van dat het een gefchenk der natuur zoude zijn, moec tnen het befchouwen als eene zeer verre getrokkene zugt tot opfchik, de monfterachtigfle, die immer tótgevonden is door ik Weet niet welke zugc om te behaagen, een zeer klein hoekje der bekende waereld bijzonder eigen. Enige oude fchrijvers hebben gemeld dat de huisgezinnen der Wilden in eene zelfde hut onder eikanderen liggen en geen onderfcheid van jaaren kennen , noch zelfs dien onoverwinlijken afkeer, die perfoonen, welke na in den bloede vermaagfehapt 2ijn, van eikanderen houdr. Het is waar ; die O 2 Wil-  ioo REIZE in de BINNENLANDEN Wilden, tot de noodzaaklijkfte behoeften des levens bepaald, hebben niet bedagt om door eene fchijnbaare betaamlijkheid de fchandelijkheid van eene tegennatuurlijke genegenheid te bedekken, en men ziet bij hen geene kamer voor den broeder, kamer voor de zuster , kamer voor de moeder en den zoon; maar omdat zij onder een dak, op eene legerftede, op eene mat van den arbeid van den dag uitrusten , te befluiten dat zij als de beesten leeven, is de natuur beledigen en de onfchuld belasteren. Het kan flegts een kwalijk onderrigt of flegt denkend 4 fchrijver zijn , die zulke fchandelijke vermoedens gezag kan bijzetten; - ja! een geheel huisgezin bewoont dezelfde hut; ja! de vader lege zig bij zijne dogter te flaapen, de broeder bij zijne zuster, de moeder bij haaren zoon; maar bij het aanbreeken van den dageraat ftaat elk op met een zuiver hart en zonder dat hij zig voor den Schepper aller wezens of voor een der fchepzelen, welken hij het zegel zijner gelijkenis heeft ingedrukt, behoeft te fchaamen. De Wilde is noch barbaarsch noch beestachtig ; het waare monfter is hij, die de misdaad overal ziet daar hij wil en die het naar het haatlijk getuigenis van zijn eigen geweten vertelt. Ik heb meer dan eene volksbende van Wilden bezogt en nergens iets anders dan ingetogenheid en omzigtigheidbij de vrouwen gevonden; ik kan 'er bijvoegen, ook bij de mannen; de fchrijver, welken ik  van AFRIKA. ioi ik zoo dikwijls tegengefprooken heb, doet der waarheid hulde , daar hij bekent dat men de Wilden kwalijk zoude beoordeelen , zoo men uit hunne naaktheid wilde befluiten dat zij zoo weinig fchaamte als dekzel hebben, dat hij moeite gehad heeft om mannen te vinden, die, zelfs om het lokaas van gefchenken, hunne jakhalzen wilden opligten, opdat hij zig door eigen oogen mogt overtuigen, of zij al of niet befneden waren. Ik heb op eene andere plaats gezegd dat de omgang met de Blanken het bederf en de pest der zeden is ; de Hottentotten der volkplantingen leveren hiervan een maar al te treffend bewijs op. Die uit de wildernis, van geene andere natuur zijnde, zullen misfchien eens voor de verleiding bezwijken, als zij tot hen toe koomt, en zig door het voorbeeld Iaaten wegfleepen. Als de Heer Fors ter ons in zijne reize om de waereld met Kapitein C o o k zegt dat de vrouwen van het Paafchen- eiland wellustige ligtekooien waren , verbergt hij ons niet dat de matroozen van het fchip zig openlijk zonder fchaamte aan de fchandelijkfte ongeregeldheden met haar overgaven ; maar hij hadt 'er onbefchroomd kunnen bijvoegen dat de wilde vrouwen , eens door zedenloo» ze Europeaanen bezogt en maar al te wel bewust van hunne bedorven neigingen, zig zonder fchaamte overgeeven aan alle, die haar hebben willen, en ben naar hunnen fmaak bedienen, ongetwijfeld alleen G 3 uit  ïos REIZE in de BINNENLANDEN uit vrees voor de wreede behandelingen, waartoe de Blanken bekwaam zijn. Overal daar de lust tot kennis mij deeze zaak bij de vrouwen, die ik ontmoette, deedt op de baan brengen, heb ik altoos van haar het eenftemmig en eenvoudig antwoord ontvangen, dat zij allen den geenen geeven, die haar van bloedfchandige vermengingen verdagt houdende, zulks uit haare eigen bekentenis zoeken te weeten te koomen. ,, Gij ftck ons dan met de beesten gelijk " zeiden zij, „ de dieren alleen zijn in ftaat om te doen hetgeen gij » zegt." Mag ik mij niet bedriegen ! ik geloof aan de deugd, zelfs bij hen, die dat woord niet kennen en geene. lange verhandelingen gemaakt hebben over het denkbeeld, dat het bevat. Dat gevoel, 's menfchen hare ingeplant , als het voorbeeld en de opvoeding het nog niet bedorven hebben, wierdt hem gegeeven tot teken van zijne waardigheid en meerdere voortreffelijkheid. De afkeer van zig met zijn eigen bloed te vermengen is een der grootfte kenmerken, waardoor de Schepper het menschlijk geflagt van de dieren wilde afzonderen en de fchandelijkfte verbastering alleen heeft deeze onoverfchrijdbaare fcheidsmuur omverregeworpen. Ik durf dan verzeekeren dat, zoo 'er een hoekje op aarde is, daar betaamlijkheid in zeden en gedrag nog geëerd wordt, men derzelver tempel in het diepst  van AFRIKA. 103 diepst der wildernisfen moet zoeken. De Wilde heeft deeze beginzelen noch van de opvoeding,noch van de vooroordeelen ontvangen; hij is die aan de Natuur verfchuldigd; de liefde is bij hem eene zeer begrensde behoefte,- hij heeft dezelve niet, gelijk in de befchaafde landen, tot eene onftuimige hartstogt gemaakt, die wanorde en verwoesting na zig fleept'; te vergeefsch zou ik, op het voetfpoor van Buff on, die koorts der ziel, die ziekte van eene ontftooken verbeelding tragten uitteroeijen, nooit zou ik een altaar, met de rijke gefchenken der romanfchrijveren en dichteren bedekt, kunnen omverwerpen ; ik zou te veel te beft rijden hebben en de godheid , die haaren oorfprong aan zulke fchoone hersfenfchimmen verfchuldigd is , zou haare priefteren tegens mij oprekkenen en mij die zwaare heiligfchennis nimmer vergeeven, Een phyfionomist , of, als men wil, 'een hedendaagfche fraaie geest zou de gezel fchappen kunnen vermaaken met den Hottentot, in de keten der. wezens , eene plaats aantewijzen tusfchen den mensch en de Orang - Outang ; ik kan hem zoo niet affchilderen; de hoedanigheden, die ik in hem acht, kunnen mij hem zoo laag niet laaten vernederen en ik heb zijn gelaat fchoon genoeg gevonden omdat ik weet dat zijne ziel goed is. Ik moet egter bekennen, dat hij in zijne wezenstrekken een bijzonder kenmerk heeft, dat hem eniger-G 4 maa*  i©4 REIZE ïn de BINNENLANDEN maate van het gros der menfchen afzondert; het bovenst deel zijner wangen is zeer flerk uitfteeken-r de , zoo dat zijn aangezigt daar ter plaatfe zeer breed zijnde, en de kaakbeenderen daarentegen zeer fmal,zijn gelaat meer en meer in breedte afneemt tot de punt van de kin; dit maakzel geeft hem een mager voorkoomen, dat zijn hoofd zeer ongeëvenredigd en voor een vet en wel gevuld lighaam te klein doet fchijnen ; zijn platte neus heeft fomtijds in zijne grootste hoogte geene zes lijnen verhevenheid; zijne 'neusgaten zijn, daarentegens, zeer wijd open en gaan dikwijls in hoogte den rug van zijn neus te boven; zijn mond is groot en met kleine, wel geperelde en zeer witte tanden bezet ; zijne oogen, die zeer fchoon en wel gefpleten zijn , flaan een weinig fchuinsch naar den neus toe , gelijk bij de Chineezen ; op het oog en op het gevoel gelijkt zijn hair naar wol ; het is kort , gekruld en gitzwart ; hij heeft weinig hair op den huid, dat hij nog zorgvuldig uitplukt; zijne wenkbraauwen, die natuurlijk dun van hair zijn , ondergaan die uitpluizing niet; de baard groeit hem flegts onder den neus en aan het eind van de kin; hij laat niet na denzelven uittetrekken naar maate hij zig vertoont; dit geeft hem een verwijfd voorkoomen, dat, bij de natumlijke zagtaartigheid, die hem onderfcheidt, gevoegd , hem die vreesverwekkende fierheid beneemt , die allen menfchen in den natuurfiaat gemeen.  van AFRIKA. 103 meen is, en hun den verheven naam van Koning heeft doen verdienen. Wat de lighaams evenredigheden belangt ; de Hottentot is volmaakt wel gevormd. Zijn gang is fierlijk en los ; alle zijne beweegingen zijn ongedwongen , geheel anders dan bij de Wilden van Zuid-Amerika , die door de Natuur flegts in het ruuwe fchijnen gefchetst te wezen. De vrouwen hebben met fijner trekken egter dezelfde foort van gelaat; zij zijn ook zeer wel gemaakt , hebben den boezem verwonderlijk wel geplaatst en van den fchoonften vorm, als zij in den bloei haarer jaaren zijn, kleine handen en wel gevormde voeten, fchoon zij geene fchoeizels draagen ; het geluid haarer ftem is zagt en haare taal ontbreekt, door haare keel'gaande, geene welluidendheid; zij maaken, terwijl zij fpreeken, veele gebaarden, die haare armen in eene bevallige beweeging ten toon fprciden. De Hottentot, befchroomd van aart, is ook niet zeer onderneemende. Zijne bedaarde koelzinnigheid en zijne ernflige houding geeven hem een voorkoomen van ingetogenheid, dat hij in de vrolijkfte oogenblikken zelfs niet aflegt, terwijl daarentegen alle de zwarte en bruine natieën zig met de uitbondigfle uitgelatenheid en dartelfte vrolijkheid in hunne vermaaken toegeevcn. Eene diepe cnverfchiiligheid doet hem tot werkG 5 loos-  lo6 REIZE in de BINNENLANDEN loosheid en luiheid neigen; het hoeden zijner kudde en de zorg voor zijn beftaan, zie daar zijne voornaamfte bezigheden; hij oefent de jagt niet als jager , maar als een man, die door den honger gedreven'en geprikkeld wordt. Voor het overige, het voorledene vergeetende , onbekommerd over het toekoomende, kan het tegenswoordige alleen hem treffen en belang inboezemen. Maar hij is goed, gedienftig en het edelmoedigst, gelijk het gastvrijst, van alle volkeren; al die door zijn land reist, kan verzcekerd zijn bij hem huisvesting en voedzel te vinden ; zij neemen wel wat aan , maar eisfchen niets; heeft de reiziger eenen langen weg afteleggen begrijpt men uit de navraag , die hij doet, dat hij geene hoop heeft zoodra andere horden te ontmoeten, voorziet die, welke hij gaat verlaaten , hem, zoo veel haare middelen zulks gehengen, van alles wat hij nodig heeft om zijne reis te vervorderen en dieper in- het land te trekken. Voor de aankomst der Europeërs aan de Kaap kenden de Hottentotten den koophandel niet; mogelijk hadden zij zelfs onder hen geen denkbeeld van mangelingen ; maar bij het verfchijnen van de tabak en ijzerkramerij waren zij weldra in een gedeelte van de geheimen des handels ingewijd; deeze dingen , die in 't eerst flegts aangenaame nieuwigheden waren , zijn met den tijd benodigdheden geworden; het zijn de Hottentotten der volkplantingen,  van AFRIKA. 107 gen , die hun dezelve aanbrengen , als zij 'er ge brek aan beginnen te krijgen; want het is nodig aan te merken dat, hoe driftig begeerig zij ook zijn om die beuzelingen te hebben , zij zig egter de moeite niet zouden geeven van een voet te verzetten om die zelve te gaan haaien, en die dan nog liever zouden misfchen; eene nuttige les voor de geenen, die hun leven in woelingen doorbrengen om hersfenfchimmen natejaagen. Zoodanig zijn die volkeren, of ten minften zoodanig zijn zij mij voorgekoomen , in alle de onfchuld der zeden en van het herdersleven. Zij vertoonen nog eene fchers van het menschlijk geflagt in zijne kindsheid. Een verheven trek, dien ik hier zalplaatfen, fchoon hij tot mijne tweede reis, veel meer Noordwaards van de Kaap en naar de West-kust, behoort, zal dit tafereel eindigen, dat ik in alle de opregtheid van mijn hart en met alle waarheid gefchetst heb, zonder welfpreekendheid, wel is waar, maar ook zonder opvijzeling, zonder iedele woordenpraal, met die eenvoudige openhartigheid , die mij zoo waard is en die ikfteeds wensch te behouden. Eene vrij aanmerklijke horde van Kaminoequas was mijne legerplaats koomen bezoeken met dat vertrouwen, welk eerlijke en braave inzigten altoos inboezemen en dat menfchen bezitten , die nog niet door hunne gelijken bedrogen zijn. Genoodzaakt  van AFRIKA. "5 ontvangen ; maar liever moest men volgens eigen ondervinding fpreeken en niets meer zeggen dan hetgeen men zelf gezien hadt. Dan zouden , bij voorbeeld, in het werk van Doftor Sparman, dat in meer dan een opzigt achting verdient, de belangrijke waarneemingen , die hij wel befchreven heeft, niet verdronken zijn in eene zee van zeer ongelooflijke vertellingen van jagten , van -leeuwen, van oliphanten enz. de eene onwaarfchijnlijker en lomper bedagt dan de andere; dan zou hij, in een woord , niet gefprooken hebben van den Eenhoorn, misfchien door eenen volkplanter, op, men weet niet welke, onbewoonde rots getekend; dan zou hij zig ook gewagt hebben de hutten in hetKafterland, dat hij niet bezogt heeft, vierkant m plaats van rond te maaken f». Ik moet, ten voordeele van dien geleerden , erkennen dat 'zijne opregtheid en eerlijkheid hem alle die dingen als onweêrfpreeklijk deeden voorkoomen', zoo dra zij hem door eenen volkplanter verzeekerd waren. Jan Kok, in het bijzonder, dien hij als den fchranderften en oordeelkundigflen waarneemer, die -hu gekend heeft, opnoemt, verwagtede zeeker de fterke loftuitingen niet, die hij hem toezwaait in het aanzien eener volkplanting, eener geheele ftad, die de- («) Bladz. 578. H £  „6 REIZE in de BINNENLANDEN dezelve wraakt en, alleen om die dwaalingen, niet aarfeit om een boek naast Kolbe te plaatfen, dat in meer dan een opzigt nuttig zou geweest zijn, als de Schrijver zig bepaald hadde tot die Moffen, met welke hij gemeenzaamer beltend was. Ik doe der waarheid hulde, als ik haar bij den Heer Sparman vinde , en wijt zijnen waarneemer de onwaarheden , die mij in het oog loopen; maar als de een of ander mij verzeekert dat „ nij de Wilden nooit hun vel heeft zien afwasfchen " of reinigen; dat zij, als hunne handen bezoedeld 7ün dezelve met koemist afwrijven , en zelts met dit wrijven langs aen arm lul —» 57 ' • dat deeze zalving , die niet nood zaaldijk is , enkel tot f.eraad gefchiedt, en dac " ant Pn andere vuiligheid aan het fmeerfel van roet, en aan het zweet van hun lighaam ., a» fcpffpndiff hunne huid bedekt en de- „. Klccvciw- 5 - o zelve invreet," 00 en als de Heer S p arm an vervolgens koomt bekennen dat hij, die Wilden zig nooit hun vel heeft zien afwisfchen of reinigen, vind ik die wijze van redeneering zeer ligtveerdig en die gevolgtrekking zeer onnaauwkeurig; want als ik op mijne beurt getuigde dat ik nooit opgemerkt heb dat de koemist den Hottentot tot fieraad ftrekte, dat ik met (o) Bladz. 215'  van AFRIKA. 117 gezien heb dat hun vel door zweet, vet en vuiligheid wierdt ingevreeten , zou deeze ontkennende verzeekering niemand overtuigen en het ftuk niet ophelderen. Men betwist die Wilden eene hoedanigheid niet, die zij alle zonder uitzondering bezitten, zoo mannen , vrouwen als kinderen ; namelijk van de bekwaamfte zwemmers en duikers te zijn, welke men kent. Wat moet men befluiten uit hetgeen ik verhaald heb van de vrouwen, welke ik als visfchen zwemmende en duikende verraschte , wat anders dan dat die gewoonte, die zij verfcheiden maaien eiken dag in acht neemen, haar noodzaaklijk eene zekere reinheid moet geeven , die het vet en het ftof weinig toelaat hun vel intevreeren en te bederven? De geftadige zorg en naauwkeurigheid der Gonaquas in hunnen opfchik bewijzen genoeg dat zij de zindelijkheid beminnen; al wat men zeggen kan is dat zij kwalijk begrepen is; en nog zou het, om zoo verre te gaan, nodig zijn dat men uitmaakte of zij niet genoodzaakt zijn zig dus te boughoueeren, hetzij om de geftddheid der lugtftreek , hetzij uit gebrek van de middelen, die de natuur hun geweigerd heeft; hunne klederen zijn, het is waar, niet dan vellen van wilde of tamme dieren ; doch zij verzuimen niet, gelijk ik heb doen zien, dezelve te reinigen en te bereiden, alvorens zij zig daarvan H 3 tot  U8 REIZE in de BINNENLANDEN tot klederen bedienen, alfchoon men het tegendeel heeft willen doen geloovcn. De Hottentot is noch arm, noch ellendig; hij is niet arm, omdat zijne verlangens, zijne kennis, die zeer bepaald is, niet te boven gaande, hem nooit den prikkel der behoeftigheid doen gevoelen; de ellende is een vergelijkings-punt, waarvan hij geen begrip heeft; vermits eene volmaakte gelijkheid en dezelfde middelen het lot van alle volkoomen gelijk maaken , zijn zij , als 'er overvloed is , ook alle gelukkig; is 'er fchaarschheid, dan lijden zij alle gebrek; de zielftootende vergelijking van den rijken op zijn vergulden wagen tegens de armoede, in vodden door de flijk kruipende, kan zijn hart niet bedroeven; dit is een denkbeeld, dat hij niet vat; het fchouwfpel van de uiterfte armoedigheid , zoo hartverfcheurend voor meêdoogende zielen, wordt niet onder duizenderlei akelige gedaanten voor zijn gezigt herhaald ; dit is een fpijt , dien de wilde mensch nooit ondergaat ; gewent de mensch in maatfchappij met den tijd daaraan , koomt hij tot dien graad van verfteendheid, welke hem die ongelijkheid van ftanden , zoo rampfpoedig en zoo harttreffende, voor de beste fchikking doet houden, hij wordt niet meer door de natuur als haar kind erkend; zij verzaakt hem, zij ftoot hem terug, zig haar eigen werk fchaamende, dat door vreemde handen bedorven is. Na  tan AFRIKA. 119 Na den draad der geringe voorvallen mijner reis zoo lang afgebrooken te hebben , zou 'er , om eindelijk eens opmerkingen, die zeekerheid hebben , vastteftellen omtrent die Hottentotten , tot heden toe te weinig bekend , nog iets aan de ophelderingen, welke ik gegeeven heb, ontbreeken, zoo ik verzuimde te fpreeken van eene bijzondere foort, die men zaamgefleld zou kunnen noemen , en die ten hoogden zedert eene eeuw bekend is ; ik geloof niet dat een reiziger melding van haar gemaakt hebbe. Deeze nieuwe foort zal eens oude vernietigen en als zij genoeg in magt is toegenoomen , zal zij ongetwijfeld groote veranderingen in de volkplanting te weeg brengen en haaren ondergang verhaasten. De vermenigvuldiging dier foort, die tot in 't oneindige kan loopen , moest de Maatkunde der Hollanderen bekommering baaren ; maar zij flaapt en fchijnt zig der noodlottige gevolgen haarer vadzigheid weinig te bekreunen. Ik bedoel de natuurlijke kinderen , uit de vermenging van Blanken met Hottentotfehe vrouwen geteeld , en die uit dezelfde vrouwen bij Negers geboren; men noemt hen aan de Kaap gewoonlijk Bastaards ; deeze benaaming past egter meer op de eerfte, omdat de tweede minder talrijk zijn, alzoo de Hottentotfehe vrouwen zig niet ligt aan Negers overgeeven , voor welken zij eene foort van verachting hebben, aangezien die, zeggen zij, zig H 4 als  iao REIZE in de BINNENLANDEN als beesten laaten verkoopen , terwijl zij zig aan den anderen kant vereerd achten gemeenfchap met: de Blanken te hebben en den naam van hunne bijzitten te voeren. Het is dat ras , uit de laatstgenoemde vereenigingen voortgefproten, dat aanmerklijk vermenigvuldigt en veld wint; het is vrij, gelijk de Hottentot; maar het acht zig boven hem verheven, ondanks de verachting, met welke men het aan de Kaap behandelt, daar men zelfs niet in de gewoonte is hen te doopen. De aart dier menfchen zweemt meer naar den Europeër dan naar den Hottentot; zij hebben meer moeds, meer werkzaamheids dan de laatste; het werken fchrikt hen niet af ; daarentegen meer opvliegende, meer onderneemende van aart zijnde , bezitten zij ook meer boosaartigheid; het is niets zeldzaams dat zij demeefters, aan welken zij zig verhuurd hebben, vermoorden; zij zijn ook, meer dan de Negers, de eerde aanleggers van de verraderijen van allerleiën aart, die dagelijks op de wooningen begaan worden. De Hottentot, te zagtzinnig, te hartstogteloos om tot wreede onderneemingen over te gaan, zou zelfs de kragt niet hebben van dezelve uittevoeren; de (legtfte behandelingen zijn niet in ftaat hem die gedagten inteboezemen; in een woord, de volkplanter , die niet dan Hottentotten in zijnen dienst heeft, kan gerust gaan (kapen, verzeekerd dat hij wtldra van het gevaar gewaarfchuuwd zou worden , als het hem dreigde. D§  van AFRIKA. De Bastaard-Blanke is welgemaakt, fterk; zijn Vel, ligter geel dan dat van den Hottentot, is van kleur als een gedroogde citroen - fchil, dat onaangenaam voor het gezigt is ; zijne hairen zijn zwart, langer en minder gekroesd ; de gemeenfchap met vrouwen van dat nieuwe ras geeft, gelijk men natuurlijk gelooven zal, eene foort, die nog blanker is, en welker hair ook zoo veel minder gekroesd is en, fchoon 'er eindelijk, als dit zoo trapswijze voortgaat, geen merklijk verfchil in hair en blankheid van vel van die derEuropeaanen meer is , blijft egter de vooruitfteeking der beenderen boven aan de wangen altijd ftand houden ; dit is een onuitwischbaar kenmerk, dat men tot na het vierde gelid kan beipeuren. De vermenging der Hottentotfehe vrouwen met Negers brengt menfchen voort, veel voortreffelijker dan die, van welke ik zoo even fprak; zij zijn van eene fchooner en uitgeleezener geftalte ; zij hebben een behaaglijker en meer inneemend voorkoomen ; hunne kleur, die tusfehen het zwart van den vadep en de olijfkleur der moeder in & , is veel minder mishaaglijk voor het oog j hunne natuurlijke en zedenlijke hoedanigheden zijn ook zeeij verfchillende; men heeft hen gaarne om te werken; maar hetgeen hen vooral achtingswaardig en on-, waardeerbaar maakt is dat zij, bij eene groote werkzaamheid zonder woeligheid, de verdienfte van eenq H 5 on-  van AFRIKA; 133 de geluiden, door de tong voortgebragt, tot de'betekenis der woorden zijn, en hoe zij derzelver zin en de verfchillende fynonyma bepaaien, zal ik een voorbeeld bijbrengen, 't welk dat beginzel gemaklij ker zal doen begrijpen. De naam van een paard is in het Hottentotsch Aap ; dit woord is ook die. van eene rivier; ook is het die van eenen pijl; het verfchil van de tong-klapping alleen bepaalt de betekenis dier verfchillende voorwerpen. ' Natuurlijk, zonder ftooting uitgefprooken , betekent dat woord paard , met de * tweede klapping , van welke ik fprak rivier, met de derde pijl; even zoo is a-oe ip eene rots , a - oe - ip de naam van. de Trapgans; a-ka ip de naam van eene fenijnige Slang, en K-kaip die van den Pafan, eene foort van Afrikaanfche Gazelle. Behalven deeze drie foorten van klappingen , die , gelijk men ziet, onvermijdlijk noodzaaklijk zijn, zijn 'er nog gedeelten van woorden, die enkel toonen zijn, door de keel voortgebragt; maar het is onmogelijk die te befchrijven; eene langduurige gewoonte alleen kan die in het geheugen prenten; ik zal dezelve aanduiden door een kruisje bo-j ven de letter, daar men die gebruiken moet. Om nog angstvalliger naauwkeurig te zijn, zal ik hier bijvoegen dat eenzelfde woord dikwijls twee verfchillende betekenisfen aanneemt, door de kortheid of fleeping van een zijner klinkers. I 3 Uit  *3* REIZE in de BINNENLANDEN Üit hetgeen ik gezegd heb kan men zig gemaklijk verbeelden hoe bezwaarlijk deeze taal te fchrijven zoude zijn zoo dat men haar met die juistheid, welke zij vereischt, konde leezen en uitfpreeken. Men zou voor dezelve eerst een bijzonder alphabet moeten maaken , en de gewoonte der klappingen zou de eerfle tred zijn, van welken de goede uitflag zou afhangen ; dan , naardien de beoefening dier taal nooit onder de fchoone ontwerpen der opvoeding van onze heertjes zal begrepen worden , welke men zoo verre niet begeert te zenden om hen op den leest van fatfoenlijk gezelfchap te fchoeijen, en naardien het, aan den anderen kant, niet nodig is den lezer met eene verveelende woorden-lijst lastig te vallen, die hij tog niet leezen zou, zal ik die uitlaaten en dezelve enkel , ten dienst van enige liefhebbers, tot de woorden, de Natuurlijke Hiftorie betreffende, bepaaien. Zoo de een of ander Natuurkundige lust kreege om dezelfde ftreeken, uit welke ik koom, te doorreizen, zou hij zeer blijde zijn den Hottentotten het dier of de zaak te kunnen noemen , welke hij gaarne bekoomen wilde ; eene naauwkeurige en wel getekende naamlijst van alle de voorwerpen , j in welke hij voornamelijk belang zal ftellen, kan hem, denk ik, niet anders dan nuttig zijn en kan hier zelfs niemand mishaagen ; ik zou zeer gelukkig • geweest zijn, zoo een ander mij dus de eerfte hinder-1  tan AFRIKA. i3? derpaalen uic den weg geruimd hadde; zulk eene woorden - lijst zou het begin mijner nafpeuringen minder lastig en minder moeijelijk gemaakt hebben; ik maak mij een pligt van thans anderen aantebieden hetgeen ik weleer zelf zoo fterk-gewenscht heb; men zal hier agter de oorfpronglijke naamen van het grootfte. gedeelte der dieren van Afrika, zoodanig als dezelve altoos bij de Hottentotten uit de wildernis zijn bekend en benoemd geweest, vinden. Ik heb 'er ook die bijgevoegd, welke de volkplanters dezelven geeven (a). Men moet aanmerken dat de Hottentotten der volkplantingen, een gedeelte hunner taal vergeeten hebbende, hetgeen hun 'ervan overig is dooreen inmengzel van liegt Hollandsch mismaaken, zoo dat, zonder in de andere ongemakken, die daar uit fpruiten, te treeden, de dieren, bijvoorbeeld, van naam veranderen of meer dan eenen hebben, volgens de verfchillende ftreeken, of de verfchillende volkplantingen , hetgeen eene verwarring veroorzaakt , die vrij moeijelijk te ontwikkelen is, en deeze is eene der redenen, waarom de benaamingen der volkeren, welker taal altoos dezelfde, en veilig voor alle verandering en verbastering is, den voorrang verdienen. Naam- («) Deeze laatste heb ik tusfehen twee haakjes gezet. y»TAALlX. I 4  •136 REIZE in de BINNENLANDEN Naam - lijst van Hottentotfehe woorden, met derzelver betekenis. De Oliphant. k-Goap.' De Rhinoceros. v - Nabap. De Hippopotamus , het Rivierpaard (Zee-koe.) v - Kaoes. De Giraffe (Kameelpaard ) Kameelpardel. a - Na - ip. De Buffel. A-Ka-oop. De Eland. A-Kaana. De Pafan ( Gems - bok.) a- Kaïp. DeCondouma (Koedoe..) v - Koedoe of Gaïp. Het Hartebeesr. a- Karnap. De Zebra, (Wild Paard.) v - Koearep. De Kwagga, ( Wilde Ezel.) v-Noe v-Koearep. ■+- De Haas. a - Oe amp. -+- EenMarmeIdier,(Das.) v-Ka-oemp. Het Wild Zwyn. v - Koe - Goopi De groote Miereneeter le Tamanoir (AardVarken. ) a - Goep. Het Stekel-Varken, ( Yzer - Varken.) v Noe op. Een Hond a - Harip. Honden, h-Harina. £cn Rot, Doeroep, Eens  van AFRIKA. 137 Eene Vledermuis. Een Leeuw. Een Tyger. Eene Tygerkat. De Hyena (Wolf> De Wilde Hond. De Jakhals. Het Paard. De Stier, Eene Koe. Een Os. Een Schaap. Schaapen. Een Bok. Eene Geit. Een Vogel. De Trapgans. De kleine Trapgans, (Kor-haan.) Een Phaifant. Eene Wilde Zwaluw. De Patrys. Een Kwartel. Eene Musche. Een Gier (Aas-Voge; De Wilde Gans. Een Berg-Eend. De Flamingo. a - Noega - Boeroep. Gamma. Garoe- Gamma. a-Oeamp. a - Hirop. a • Goep. A-Dirip. Aap. Karamap. Goemas, Goemap. Gooe. Gooena. Bri- ï. Tararé bris. A - Kanip. A-Oe-ip, a-Haragap. KoaKoa, of v-Kabos. a-O-atfi a-nambro. a- Oeri-Kinas. a - Kabip. v-Kabari. a-Gha ip, Gaamp. a' Karo hei gaamp. a - Gaorip. I 5 Eene  van AFRIKA. sol volgen; aan den anderen kant vertoonde het verwonderd en verlegen voorkoomen van de bloodaarts, die agter bleeven, eene zonderlinge ftrijdigheid; de vertrekkende verheften hunne Hemmen en keeken de andere met verachting aan; men zou gezegd hebben dat zij eikanderen niet meer kenden, dat zij niet meer van hetzelfde ras waren; deeze integendeel toonden genoeg, welke bekommering dat vertrek hun verwekte en welk verdriet zij hadden mij niet meer aan hun hoofd te zien; zij zouden gaarne geweeten hebben hoe lang die reis wel duuren zoude, hetgeen egter zoo min in mijne magt ftondt als in de hunne. Onze goederen ingepakt en gereed zijnde om opgelaaden te worden bepaalden wij ons vertrek op des anderen daags, den derden November. Toen het avond-vuur ontftooken was, plaarite 5k mij, gelijk gewoonlijk, om hetzelve met al mijn volk, om thee te drinken; deezen tijd nam ik waar om den geenen , die ik in mijne legerplaats liet, eene zagte vermaaning te geeven; ik toonde hun geene blijk van ontevredenheid meer; ik veinsde zelfs hunne redenen goed te keuren, wel overtuigd zijnde dat ik het befluit van degeene, die met mij vertrokken, in geene deelen veranderen zoude; om. trent de nieuwe blijken van bekommering, welke zij voor mijnen perfoon betoonden, zeide ik hun dat ik te veel vertrouwen Helde op de braave lieden, die mij verzelden, om niet gerust te zijn; ik beval N 5 hun \  ttoa REIZE in de BINNENLANDEN hun de grootfte gehoorzaamheid aan de bevelen van den wijzen Swanepoel, wien ik al mijn gezag in handen gegeeven had; ik beloofde hun alle degeene, welker gedrag zoude beantwoorden aan het goed denkbeeld, dat zij mij tot hier toe van hun hadden doen opvatten, te zullen beloonen; eindelijk , om hun geen berouw in het hart te laaten, en tot het geheugen van alle onderling ongenoegen uittewisfchen liet ik eenen teug rond fchenken; men dronk op onze goede reis en ieder ging naar bed. Ik kon den geheelen nagt geen oog toe doen; met het aanbreeken van den dag wekte ik hen zelf alle op; de geheele legerplaats raakte in roer, men laadde, men pakte onze vier osfen. Terwijl men ontbeet, liet ik alle de honden vastleggen,- zonder deeze voorzorg zou de geheele troep, die het vertrek voorzag en 'er zig over verheugde, gelijk gebeurd was zoo dikwijls wij van legerplaats veranderd waren, niet gemischt hebben vooruit te loopen en zig in het veld te verflrooien. Ik nam flegts vijf mijner honden mede. Voor ik affcheidnam, trok ik Swanepoel ter zijde, en zeide hem dat , zoo ik geene veiligheid noch mogelijkheid zag om geheel Kafferland doortetrekken, ik onfeilbaar in veertien dagen terug zoude zijn , dat, zoo ik , na zes geheel verloopen weeken niet terug was, hij op kon breeken en naar Camdebo, zijn vaderland, gaan, dat ik hem meefter liet  van AFRIKA. 203 liet om dien weg inteflaan zelfs voor die tijd verftreken was, zoo hij het minfte gevaar zag in op da plaats, daar ik hem liet, te blijven en dat ik daar bij hem zou koomen; ik bad hem zorg te draagen voor mijn volk, voor mijne wagenen, voor mijne verzaamelingen, in een woord, op het eerfte teken van gevaar te denken om alles in veiligheid te Hellen. „ Zoo gij mij niet ziende terugkoomen, " voegde ik 'er bij met eene ontroering , welke ik in dit oogenblik niet weerhouden kon, „ reden hebt om „ aan mijn lot te wanhoopen, dan zult gij den weg „ naar de Kaap neemen met al mijn volk, en alle „ mijne goederen aan mijnen vriend, den Heer „ Boers, ter hand ftellen. " Die braave Grijzaart kon deeze laatfte woorden niet aanhooren zonder traanen te ftorten; zijne fnikken overftelpten hem; ik ftelde hem gerust en beloofde hem mets te zullen onderneemen dan dat redenlijk was; te vergeefsch zou hij mij langer heb» ben willen ophouden; ik ontrukte mij zijne toegenegen verzoeken en voegde mij bij mijne paarden, osfen en honden. Kees was reeds vooruit; ik floeg, van mijne agt mannen verzeld, van welke een de vlag droeg, op weg en verloor weldra mijne legerplaats uit het gezigt; wij moesten anderhalve mijl langs de rivier op trekken, om haar te kunnen overgaan; een gedeelte van mijn volk, dat mij tot hier toe uitgeleide gedaan  io4 REIZE in de BINNENLANDEN daan hadt, keerde terug toen wij aan de overzijde gekoomen waren. Wij verlieten deeze rivier en namen onzen weg regt Noord- Oostwaarts aan; dit was, volgens mijne gedagten , die vrij wel met de ophelderingen van Hans overcenftemden, het Kafferland intrekken in de rigting van deszelfs grootlle diepte; wij trokken geduuriglijk onder dezelfde foort van boomen, de Mimofa Nilotica, (of Egyptifche Acacia,) waarmede alle deelen deezer landftreek als bezaaid zijn; de grond was bedekt met zeer hoog gras , dat ons zeer vermoeide; mijn volk leedt 'er meer door dan ik; naardien het ook zeer droog was, wierden hunne beenen op eiken tred bebloed; zij wapenden zig daar tegens door zig halve laarsjes te maaken; van huiden en gebreid gras. Mijne osfen alleen fcheenen verheugd over deeze omftandigheid en verzaadden zig; al loopende, naar hunne lust, zonder dat zij de moeite behoefden te doen van hunnen kop tot den grond te buigen. Wij hadden altoos Gazellen van verfchillende foorten in het gezigt, bijzonderlijk de Pronk - Gazellen of Springbokken ; mijne honden joegen eene Trapgans op, die ik fchoot; zij zal wederom eene nieuwe foort om te befchrijven zijn ; grooter zijnde dan de kleine Trapgans van Europa, heeft zij de vederen voor aan den hals, gelijk ook de borst en den buik, van eene gelijke blaauwe grijze kleur. Het bovenst gedeelte van hel  van AFRIKA. 205 het lijfis geheel van eene rosachtige tint, met bijna zwarte flippen en ftreepen; haar gezang gelijkt veel naar het gefchreeuw van eene pad, maar is fterker. Dus trokken wij vijf uuren voort in eene bovenmaatige hitte, die ons eindelijk dwong ftil te houden ; wij waren, wel is waar, geduurig befchut door vrij digtbij eikanderen ftaande boomen; maar de bladeren van de Mimofa zijn zoo klein en zoo weinig in getal dat derzelver fchaduw, die de plaats, daar zij valt, nooit donker maakt, bijna voor niets gerekend moet worden; wij vonden geene andere foort van boomen in geheel de vlakte en ik merkte op dat de fraaie boomen, 'gelijk in het land van Houteniquas , tegens de hooge bergen aan Honden , welke men veel verder moest gaan zoeken. Ik had onder weg befpeurd dat mijn aap zig dikwijls bij de Mimofas ophieldt, dat hij 'er doornen afplukte, waarmede die boomen bezet zijn en dat hij die met fmaak opat; ik wilde die kost wederom met hem deelen; ik vertrouwde op zijnen fmaak. De groende dier doornen, de eenigfte, welke men eeten kan, ten naasten bij twee of drie duimen lang, zijn broos als de asperges; ik wierd in mijne verwagting bedrogen; ik vond dezelve in het eerst aangenaam en fuiker-zoet, maar een oogenblik daarna deedt eene onverdraaglijke ajuin - fmaak, die mij den . mond bijeen trok en die de fterkfte Marfeillenaar niet zou hebben kunnen verdraagen, mij die verwerpen; hec  2©6* REIZE in de BINNENLANDEN het zaad, waaraan Kees de voorkeur fcheen te geeven , hadt dezelfde uitwerking op mijn verhemelte. De reuk was zoo fterk en zoo fcherp dat de pis van mijnen aap mij van zeer verre kon doen ruiken dat hij doornen van de Mimofa gegeeten hadt. Ik vond op dien boom eene pragtige rups van de eerfte grootte ; haar lijf was omgord met ringen, fluweel - zwart van kleur op eenen fchoonen groenen grond; de nagt-kapel, die zij voortbrengt, is niet minder fraai; zij heeft de vleugelen bijna geheel wit met enige bruine banden en vlekken; haarlijfis zoo ruig dat zij 'er geheel vlokkig door gelijkt; ik heb meer dan eens gelegenheid gehad in het vervolg op te merken dat, als de Mimofa bloeit (dat gewoonlijk omtrent de maand Januarij is) haare bloemen bedekt zijn met eene menigte infekten van verfchillende foorten; ook zijn de ftreeken, daar deeze boomen groeijen, degeene, daar men een gedeelte der verfchillende voorwerpen, welke die klasfe der Natuurlijke Hiftorie uitmaakcn, in den grootften overvloed vindt en, door een noodzaaklijk gevol"-, ook eene menigte vogelen, die door deeze infekten aangelokt worden, van welke zij hun voornaamstvoedzel maaken. Ik nam deeze eerfte rusting waar om de Trapgans, die ik gedood had, te villen; haar vleesch verfchafte mij het maal; mijn gevolg deedt het hun van de mondbehoeften, die wij medegebragt hadden; mijne os-  vam AFRIKA. a©7 osfen hadden zig, onder weg, zoo wel vergast, dat zij naauwlijks aan de rustplaats gekooraen waren of zij gingen leggen, ondanks den last, dien zij droegen; men zag hen niet in het gras, zoo hoog en digt was het. In den agtermiddag betrok de lugr, wij wierden door eene zwaare bui overvallen, met donder verzeld; wij vervolgden des niet te min onzen weg; want, onze osfen niet willende ontlaaden voor den nagt en op de plaats, daar wij onzen maaltijd gehouden hadden, zonder befchutting zijnde, zou de regen ons niet meer gefpaard hebben zoo wij ftil waren gebleven, dan al voorttrekkende, maar omtrent vijf uuren 's avonds waren wij zoo vermoeid dat het ons onmogelijk was verder te gaan; ik liet aanftonds mijne kleine tent opzetten. Men ftak groote vuuren aan. Toen wij ons gedroogd hadden, ging ik naar bed en mijn volk fchikte zig, zoo goed zij konden, onder hunne vellen en matten, die zij fchuinsch naar den regen zetteden, ten naasten bij gelijk men zonue-fchermen zet, om zig tegens de hitte van de zon te befchutten. De natheid van den grond hadt weldra de wollen deken, waarop ik mij te vergeefsch had ter ruste gelegd, doordrongen en de regen , die zonder ophouden viel, lekte aan alle kanten door het doek van mijne tent; ik wierd doornat, zoo wel als mijn volk; wij vereenigden ons weder voor den dageraat om te vertrekken. Hans hadt mij gewaarfchuuwd dat wij niet zeer ver-  aoS REIZE in de BINNENLANDEN verre van eene Kaffers - kraal moesten zijn, die door de volkplanters verwoest was; de opkoomende zon hadt de wolken verdreven; ik fchepte weer moed en befloot voorttetrekken tot wij de kraal vonden, die ons eene gemaklijke befchutting beloofde; maar zeven uuren voorttrekkens, drieuuren, die wij nog te reizen hadden om daar aan te koomen, onze osfen van vermoeidheid afgemat, het vallen van den avond en vooral de nabuurfchap van een bekoorlijk beekjen noopten mij daar wij nu waren te legeren. De Mimofa wierdt van mijl tot mijl zeldzaamer, kleiner en zwakker dan in den grond, dien wij agter ons gelaaten hadden ; het gras was ook zoo hoog niet; het is waar, wij bevonden ons op eenen hoogeren grond; mijn volk wees mij uit onze legerplaats in de verte eenen zeer hoogen berg, welken zij meenden te herkennen; ik onderfcheidde denzelven nog beter met mijnen verrekijker; hij was de naaste bij de legerplaats van Koks ■ kraal en ik had hem meer dan eens doorkruisd op mijne jagten; hij kon twaalf of vijftien mijlen van ons af wezen. Toen men de osfen ontlaaden, en mijne tent opgezet hadt, volgde ik, al wandelende, de oevers van het beekjen, dat waarfchijnlijk, na veele bogten en draaien in de groote Visch-rivier uitliep ; ik fchoot een vogel, die zeldzaam en voor mij nieuw was, het was een Koekkoek; fchoon hij veel overeenkomst heeft met dien van welken ik gefprooken heb  van AFRIKA. 209 he-fe en dien Buffon onder den naam van Goud' groenen Koekkoek van de Kaap befchreven heeft, (a) heb ik veel reden om eene andere foorc van hem te maaken; ook is zijn zang geheel verfchillende; zijn wijfje, listiger dan hij, deedt mij veel tijds fpillen om het te vervolgen; haare kunftenarij, welke ik met die van eene coquette zou kunnen vergelijken, gaf mij geduurig gelegenheid, om mijne hoop te beter te leur te ftellen; als ik haar meende te hebben, vloog zij, op 't juifte tijdftip, twintig fehreden verder om mij daar weder uittelokken; na mij dus meer dan een uur op den tuil gehouden te hebben, vloog zij in 't digst van het bosch en alle mijne moeite was verloren. Ik kwam in de legerplaats juist zoo als een mijner jagers aankwam , die een Gnoe medebragt, welke hij gefchoten hadt. Het is de Heer Gordon die de eerfte deeze fraaie en zeldzaame foort heeft doen. kennen; de befchrijving, die hij van dit dier aan den Hoogleeraar Al lam and gezonden hadt, en welke die geleerde in druk heeft mede gedeeld, is van de uiterfte naauwkeurigheid; het is ondertusfchen jammer dat de afbeelding, welke men tegelijk van dezelve gegeeven heeft, gebrekkig en liegt getekend is. Dit dier, dat in gedaante naar een kleinen os gelijkt, is niet kennelijker in de afbeelding van den Heer (a) I. Deel. bladz. 308. 11. Deel. O  aio REIZE in de BINNENLANDEN Heer Sparman, omdat de tekenaar dier plasten, of der tekeningen, naar welke zij gefneden zijn, niet te vreden met het den hals en het agterfte van een paard te geeven, 'er nog den ftaart van dat dier heeft bijgevoegd, dat niet waar is, naardien de Gnoe een ftaart als de os heeft. (a~) De Hottentotten noemen deeze Gazelle Noe, met de klapping van de tweede foort, die ik hier boven heb aangeduid, 'er voor; het is waarfchiinlijk die klapping, welke Kollonel GoRDONeeng bij den eigenlijken naam heeft doen voegen, hetgeen ten naasten bij dezelfde uitfpraak voortbrengt. Doctor Sparman fchrijfc Gnu, omdat de u in het Zweedsch en Hoogduitsch als oe wordt uitgefprooken; de vertaalers moesten die kleine verfchillen in acht neemen, die aanleiding tot dwaalingen kunnen geeven, met betrekking toe de eigen naamen der dieren, welke het van belang is niet verkeerd te benoemen. Deeze nagt was ftil; onze osfen waren digt bij ons vastgemaakt met hunne groote lederen riemen, de paarden met hunne touwen; het gebrul van enige Leeu- (o) De Heer Vo smaer heeft ons eene afbeelding van dit dier, naar het leven getekend, gegeeven, die zeekerlijk naauwkeurig is, „ dc ftaart, (zegt deeze fchrijver) heeft „ enige overeenkomst met dien van een paard , doch ie „ dunner van hair. " Vertaalek.  van AFRIKA. aif Leeuwen , dat zig in het gebergte liet hooren , maakte ons niet bekommerd voor hun; over het algemeen v/aren onze bekommernis en verlegenheid in dit opzigt verminderd naar maate van het gevolg, dat bij wij ons hadden. Den vijfden der maand *s morgens zeer vroeg ver» trokken zijnde kwamen wij aan de Kaffers kraal, die wij daags te vooren hadden gemeend te zullen ontmoeten; wij vonden 'er geen eenen bewooner in; de meeste hutten ftonden nog in haar geheel; daar waien flegts enige afgebrand; ik zag 'er zeven bij eikanderen op een hoopje ftaan; de overige , omtrent vijftig of zestig in getal, ftonden, in de uitgeflrektheid eener halve mijl, hier en daar verfpreid; daar was het dat ik de eerfte reis hefpeurde dat die volkeren enigzints land bebouwen ; zij zaaien eene foort van gierst, onder den naam van Kaffers-koren bekend; tot meerder gemak in hunne bebouwing kiest ieder den grond, die hem best voor zijne oogmerken voorkoomt en plaatst zijne hut in het midden; om die reden is het dat de kraaien niet op eene en dezelfde plaats ftaan , gelijk die der Gonaquas of Hottentotten. Het is waarfchijnlijk dat die , bij welke wij nu waren, door dcvolkplanters onverhoeds waren overvallen geworden; want wij vonden aan alle kanten lijken en afzonderlijke ledenmaaten , door de wilde dieren half opgegeeten; verfcheiden koren-velden waren in ftaat om geoogst te worden, O a maar  ais REIZE in de BINNENLANDEN maar de menigte van Gazellen , van welke het kriek, zoodra zij niet meer door molikken afgefchrikt worden , hadden dezelve gefchonden; men liet mijne osfen los, die het overige verteerden. Wat ons belangt, wij zetteden ons neder, ik in mijne tent, mijne Hottentotten in de zeven hutten, welke zij in bezit namen ; de ligging kwam mij zeer aangenaam voor; ik befloot daar verfcheiden dagen te blijven; men hieuw dikke takken, met welke mijne tent zoo wel verborgen wierdt dat zij moeielijk te ontdekken zou geweest zijn. Bij ons vloeide een beekje, welks helder water over eenen grond van keifleentjes ftroomde; eenige Mimofas, hier en daar verfpreid , gaven ons een weinig koelte; honderd fehreden van onze legerplaats konden wij, desnoods, eene aangenaamer fchaduw genieten in een groot woud van fchoone groote boomen; ik ging 'erin wandelen, vooral geduurende de grootfte hitte.van den dag; verfcheiden voetpaden, die in duizend verfchillende rigtingen door eikanderen liepen, toonden duidelijk dat die plaatfen zedert langen tijd zeer flcrk bezogt waren geweest. Ik herkende 'er verfcheiden boomen , welke ik reeds in het land van Houteniquas gevonden had; het Stinkhout Hond aan alle kanten in overvloed ; men vindt het ook, gelijk ik heb doen opmerken, aan de Lagoa-baai , van waar de bewooners van de Kaap het doen koomen om het te bewerken en tot  van AFRIKA. tig tot kabinet-werk re gebruiken; maar de kosten, door de afgelegenheid veroorzaakt, maaken het zeer zeldzaam en zeer duur ; behalven dat men het allerfehoonst polijften kan , is het ook vrij van door wormen aangetast te worden»; naar maate het ouder wordt, neemt het eene kaflanje - kleur aan, waarvan de aderen , die zeer breed zijn, in min of meer donkere kleuren verfmelteh; als men het hakt, en het nog niet droog is, geeft het eene reuk van drek van zig , die walgingen veroorzaakt, voornamelijk bij nat weder , en aks het met vogt doordrongen is; het verliest die flegte hoedanigheid naar maate het drooger wordt; het groeit , even als alle zwaare boomen , die digt Van hout zijn , langzaam; het fchiet op, wordt dik en groeit boven de hoogfte eikenboomen uit. Ik zag ook het Geelhout, dat zijnen naam van zijne kleur ontleent; men maakt 'er zoo veel werk niet van tot huisraad als van het ander; dan alzoo het fchoon van ftuk en gemaklijk op zijne maat te kappen is, maakt men 'er fchoone dikke planken, balken en ribben van om te bouwen,*het draagt eene geele vrugt van de grootte van mirabellen, maar met vrij dikke knobbeltjes bedekt; de pit van den fteen, -die zeer hard is, is het eenigst, dat men van de vrugt kan eeten. Een andere boom, Roodhout genaamd, heeft ook zijnen naam naar de donker roode kleur van O 3 zijne  2i4 REIZE in de BINNENLANDEN zijné fchors; zij is dik, maar zeer zagt en men zou 'er de verw uit kunnen trekken ; deszelfs vrugt, van de grootte van eene groote olijf, is ook rood; als zij rijp is, eet men die met fmaak, en de inwooners maaken 'er eene foort van brandewijn van. Ik bleef liaan voor eenen Kersfenboom, die geene andere verdiende in mijn oog hadt dan dat hij mij den dag en de plaats herinnerde daar ik mijne vier Oliphanten gedood had; het heugde mij dat zij de vrugten en bladeren van dien boom met gretigheid aten ; ik had 'er nog niet van geproefd ,• ik nam die gelegenheid waar , die dezelve zoo wel onder mijn bereik bragt, en ik oordeelde dat men een Oliphant moest wezen om die vrugten draaglijk te vinden. Mijne Hottentotten deeden mij eenen boom opmerken , dien ik nog niet gezien had en die , voorheen , naar hun zeggen , vrij gemeen was in de volkplantingen ; men gebruikte hem meest voer wagenmaakers werk, maar alleen voor de Maatfchappij, .die uitdruklijk en zeer gefireng verboden hadt denzelven anders 'dan • tot haaren dienst te bezigen ; die uitfluiting heeft zijnen ondergang veroorzaakt en men ziet geene meer dan op plaatfen verre van de volkplantingen; aan den anderen kant heeft ook de luiheid der volkplanters denzelven geheel laaten vergaan , zoo dat men hem thans als §ene foort, die verloren isi% befchouwt. Men noemt  aaó* REIZE in de BINNENLANDEN of drie dagen te blijven , om enige ronden verre m den omtrek uittezenden en te zien of wij daar omtrent niet enige Kaffers ontdekken zouden. Ik wist zeer wel dat ik, regt Noordwaarts trekkende, ■ mij in het midden van het Kafferland begaf; dit wilde ik altoos vermijden, liever met lange omwegen langzaamerhand 'er in willende dringen en mij niet waagen dan naar de gevaaren , die ik befpeuren zoude, en naar de kundigheden, die ik onder weg zoude opdoen. Alle onze nafpeuringen en alle onze listen liepen op niets uit; daar vertoonde zig geen een Kaffer. Ik wil niet ontveinzen dat ik, volgens mijne eigen vooroordeelen en de opvijzelende befchrijvingen van de pragt en weelde der Afiatifche Alleenheerfchers, gedagt had dat ik 'er ten minften in de flaaten van een Kaffersch Koning eene fchets van zoude vinden ; dit hadt mij het hevigst verlangen ingeboezemd om Koning Faroo te zien; maar mijne nieuwsgierigheid wierdt niet meer gevoed, zedert de laatfte gasten , welke ik in mijne legerplaats ontvangen had, en die gewoonlijk bij hem woonden, mij gezegd hadden dat die man , zonder enig gevolg, gelijk de minfte zijner onderdaanen , eene hut bewoonde,die noch grooter, noch fraaier dan de andere was; dat hij, zoo wel als zij, zeer arm kon worden, als de fterfte onder zijn vee kwame ; dat zijn onderdaanen hem noch onderftand- gel-  van AFRIKA. gelden , noch lasten behoefden optebrengen | dat hij geen regt hadt om hunnen eigendom aanteranden; in een woord, dat hij enkel een Opperhoofd was, als dat der Hottentotten, dat het eenigst aanmerklijk onderfcheid tusfchen dat Opperhoofd en de andere was dat hij over eene talrijker natie regeert en dat zijn ampt erflijk is; maar dat hij voor het overige van alle uiterlijke verfiering en koning* lijke pragt beroofd, flegts eene zeer bepaalde mags geniet. Na het vemeemen van deeze bijzonderheden hadt mijne verbeelding veel van de fchitterende denkbeelden, die ik mij van den Koning gemaakt had , afgetrokken ; niets kunnende gewinnen met hem te zien en wanhoopende hem te zullen ontmoeten , wendden zig alle mijne verlangens naar het verongelukte fchip ; volgens het berigt van mijne Kaffers was 'er even weinig hoop van mij daar omtrent te zullen voldoen ; ik wendde egter mijnè fehreden naar de kust, altoos het hersfenfehimmig denkbeeld koesterende dat ik zeekerer tijdingen van hetzelve zoude hooren. Wij vonden overal niet dan verlaaten hutten % geen inwooner, geen fpoor van menschlijke fchepzelen vertoonde zig voor ons oog; daarentegen vonden wij overvloed van Buffels , Gazellen en in het algemeen allerhande foorten van wild in alle ftreeken, die wij doortrokken, hetgeen beter daa p s iedele  ia8 REIZE in de BINNENLANDEN iedele redeneeringen bewijst, dat de Kaffer zoo zeer geen jager is als de Hottentot, dat hij minder dan deeze op hoop leeft en dat hij meer op zijn graan en op zijne kudde rekent dan op de vrugten van zijne behendigheid en vaardigheid in het behandelen van de fagaai en knods. Verfcheiden Elephanten, die wij vernamen, gaven ons den tijd niet hen te naderen om die te fchieten. Ik had, zedert mijn vertrek van Koks-kraal, reeds zoo groot eene verzameling van vogelen gemaakt dat ik niet meer wist waar die te plaatfen; zij was zeekerlijk hinderlijker door haare uitgebreidheid dan door haare zwaarte , fchoon ik altoos zorg'gedraagen had, na eiken vogel gereed gemaakt te hebben , hem plat neder te leggen om plaats te winnen. Den vijftienden trokken wij over het klein riviertje , dat wij tot nu toe langs getogen waren , om dorre en al te fleile bergen, die voor ons lagen, te mijden ; wij waren vervolgens verpligt Zuidwaarts aftewijken , omdat wij , geenen gebaanden weg vindende , de omftandigheden en gelegenheid der plaatfen onzen togt alleen beftierden. Daar vloog voor mijne voeten eene groote Trapgans op, die ik fchoot; zij broedde twee eieren, waarvan de jongen, op het punt om gekipt te worden, geheel met hun eerfte dons bedekt waren. Ik was zeer blijde dat het geval mij dien vogel , die nieuw voor  van AFRIKA. voor mij was , hadt doen aantreffen ; het fcheen mij toe dat het mannetje en het wijfje beurtelings hunne eieren broedden; die, welken ik gefchoten had was het mannetje; hij droeg, agter aan zijn kop, eene zeer groote dikke kuif in de gedaante van een kap. Het wijfje kwam weldra rondom ons dwaalen; het fcheen ons te befpieden en gaf van tijd tot tijd een zeer heefchen fchreeuw; ik vleide mij het, ook te zullen vellen; met dat oogmerk had ik de twee eieren in het nest gelaaten; dan, alzoo 'er in den geheelen omtrek geene plaats was, daar ik- op de loer kon gaan zitten zonder van. haar gezien te worden, naderde zij ook niet ; ik liet mijn ontwerp vaaren en vervolgde mijne reis. - Het was waarfchijnlijk dat 'er geert een Kaffer was in geheel de (treek, die wij tot nu toe waren doorgetrokken; want de fnaphaan - fchooten , die wij zedert enige dagen geduuriglijk deeden , hetzij op onzen togt, hetzij in onze verfchillende legerplaatfen, zouden ons ontdekt en hen naar ons gelokt hebben, daar zij zoo weinig vreesachtig zijn; wij waren niet alle van een zelfde gevoelen omtrent dat ftuk, dat de gewoone ftof van onze gefprekken uitmaakte; deeze wilden dat'er Kaffers wezen moesten, maar dat zij, niet in menigte zijnde, zig niet durfden verwonen; de andere hielden ftaande dat 'er geene waren, vermits wij niet van bun aangevallen wierden; maar als het op het ftuk p ^ kwam  «30 REIZE in de BINNENLANDEN kwam van het gedrag , dat wij houden moesten, als wij hen ontmoeteden, dan redeneerden rzij alle zonder verftand en maakten de belagchelijkfte en onuitvoerlijkfte ontwerpen van verdediging. Ik alleen was van gedagten dat wij de eerfte fagaaien moesten uitftaan zonder weérom te fchieten , en tragten door zagtzinnigheid tot onderhandeling te koomen , alvoorens ons van onze wapenen te bedienen , die ons de overhand verzeekerden, als wij genoodzaakt wierden onze toevlugt tot dezelve te neemen. Ik twijfelde niet of dit middel zou gerukken, als wij des- daags aangetast wierden ; zoo in den nagt, was het wat anders; dan zag ik in dat verftandig ontwerp van bevrediging bijna onoverkoomlijke hinderpaalen en het was om alle ongelukken te vermijden dat wij altoos de partij gekozen hadden van vijftig fehreden van mijne tent te gaan flaapen, van welke ik zorgvuldiglijk mijne vlag liet waaien, die van vrij verre gezien kon worden. Deeze kleine krijgslist beveiligde ons ten minften Voor eene eerfte verrasfehing. "Wij lieten daarom egter niet na op de jagt uittegaan ; het water wierdt fchaarfcher ; ik begon Vreeslijk ongerust te worden. Op eenen dag dat de lugt betrokken gebleven was, hetgeen ons eenen zeer aangenaamen en zoeten togt van meer can zes uuren verfchaft hadt, zie ik Kees eensklaps ftil ftaan «n de oogen en neus ter zijde in den wind fteeken , toen i  van AFRIKA. toen aan het loopen gaan en alle mijne honden agter tig medeneemen, zonder dat een derzelve aanfloeg ; verwonderd over dit zoo vreemd doen en niets befpeurende dat hen op zoo eene zonderlinge wijze konde naar zig lokken, geef ik mijn paard de fpooren om hen te volgen. Wat was ik verwonderd hen alle bij elk anderen aan eene fraaie bron te vinden, meer dan drie honderd fehreden van de plaats, van waar zij aan het loopen gegaan waren! ik deed mijn volk een teken van te naderen ; zij kwamen naar mij toe en wij legerden ons bij die weldaadige bron, die aanftonds den naam kreeg van den tovenaar, die haar ontdekt hadt. Ik zal meer dan eens gelegenheid hebben om omHandigheden aantehaalen, in welke het inftinct der" dieren, die ik bij mij had, mij zonderlinge dienften gedaan heeft; zij hebben mij uit meer dan eenë droevige benaauwdheid gered, waar onder ik zonder hunnen bijftand bezweken zoude- hebbem Nooit heb ik getwijfeld of de mensch heeft in gelijke evenredigheid van den Schepper dezelfde vermogens ontvangen; maar zijne-verbastering heeft hem ongevoelig alles doen verliezen ; ook hebben de Wilden, die zoo veel nader aan de natuur zijn als -verder van ons verwijderd, de zintuigen veeï fijner; ik zelf eindelijk (en ik vleie mij enig geloof te zullen vinden) na vijf of zes maanden in de bosfchenen wildernisfen. doorgebragt te hebben , was zoo p ^ verre  *3* REIZE m de BINNENLANDEN verre gekoomen, dat ik, als ik , in navolging van hun, mijn aangezigt naar den eenen en anderen kant wendde, ook gelijk zij , hetzij eene rivier , hetzij eenen poel kon voelen, wanneer het nooit mischte of wij kwamen aan de eene of den anderen. Befloten" hebbende den nagt aan Kees-Fontein doortebrengen , nam ik dien rust- tijd waar om de Trapgans, die ik gefchoten had , te bereiden: De in het verfchiet opeengepakte wolken kondigden ons eene zwaare bui aan; ik liet de osfen ondaaden en mijne tent opzetten. . Daar kwam voor den nagt eene zwaare regenbui, die egter niet lang duurde; zij hieldt naauwlijks op' of ik zworf reeds gints en herwaarts om vogeltjes te beloeren: Op eene plaats niet verre van daar wij gelegerd waren zag ik eensklaps twee van die goudgeele {langen opftaan , in de volkplangtingen ge-, meen en daar bekend onder den naam van KoperKapel O). Deeze kruipende dieren rigteden zig ' op, (O Zou de naam van Koper-Kapel, die mij vrij oneigen vo.orkoomt,aan deeze Slang in de volkplantingen gegeeven eene verbastering zijn van dien van Cohras de Copello met welken de Portugeezen de Brilflang of Cekapte Slang benoemen ? Ik vermoede zulks , fchoon de Schrijver haar niet naauwkeurig genoeg befebrijft, om enige zeekerheid'te hebben dat hij deeze Slang bedoele, als geen gewag maaken de van de twee onderfcheidende kenmerken, welke dit kruit pcn