van AFRIKA. u Het is aan die hardnekkige ftandvastigheid dat ik het voordeel verfchuldigd ben van bijna alle de foorten van vogelen te bezitten , die in dat gedeelte van Afrika, dat ik doorreisd beb, t' huis behooren : ik zeg bijna alle ; want daar zijn gevallen, die de grenzen van onze magt te buiten gaan. Wie weet , bij voorbeeld , niet hoe het verfchil der jaargetijden foorten van den ■jager kan verwijderen of onder zijn bereik brengen, die hij dan niet meer dan aan het geval zal te danken hebben. Dus is het gelegen met de trek-vogelen. Het is ontwijfelbaar dat in een land , daar dan zwaare regen valt , en dan langduurige droogte heerscht, daar groote verwisfch'ngen in den dampkring gebeuren ,die trekvogelen meermaalen koomen en wegtrekken dan bij ons in Europa , daar wij alleen aan de beurtverwisfeling van koude en warmte onderworpen zijn; ook is het in evenredigheid van de verfcheidenbeid der foorten dat de behendigfte jager moet vervvagten flegts eene min of meer volkoomen volg-reeks te bekoomen , naardien het leven van een' mensch niet genoeg is om alles wac 'er in dat vak beftaat optefpeuren. Mijne dagen wierden nuttig en bijna eemglijk bedeed aan het fchikken en onderhouden vaa mijn kabinet, aan het bedenken van middelen om de open vakken in te vullen , aan het opmaa- ken  'ia RELZE ïn de BINNENLANDEN ken van een ordelijk ftelzel, dat mij nog eens, in mijnen ouderdom, zoude kunnen troosten over het onvermogen van deszelfs beginzelen in hunne bronnen te kunnen gaan opfpooren , en dat mij zonder verdriet zou kunnen doen denken aan eene proef, die men niet kan herhaalen, of men moest zijn leven weder kunnen beginnen. Ik beloofde mij in mijne gedagte op die tweede reis nog grooter vermaak dan op de eerfte. Het kompas der ondervinding moest nu mijnen tocht bellieren , en verfchriklijke hinderpaalen voor mij uit den weg ruimen. Men zal zien tot hoe verre onze voorbehoedzaamheid zig kan uitflxekken, en of niet zeer dikwijls nabij den afgrond, dien men ontfnapt , weêr een andere afgrond is, die ons hetzelfde gevaar doet loepen. Ik had alles wat mij nodig was om op reis te gaan gedeeltelijk gereed gemaakt; het uur van mijn vertrek van de Kaap kwam niet fchielijk genoeg naar mijnen zin. Een man, dien ik met een doodlijk ongeduld wagtte, dien ik zedert mijne wederkomst niet gezien had, zonder wel.ken ik mij noch vermaak, noch veiligheid beloofde, vertoont zig eensklaps voor mijn gezigtz' het was Klaas. Daar was op dien tijd een talrijk en uitgezogc gezelfchap bij den Fiskaal. Klaas had overal eene groote vermaardheid. Hij was de deelgenoot van mijnen arbeid en bij- zon,-  van A F R, I K A. .44 zonderlijk gelast geweest met de uitvoering va® mijne ontwerpen]; ik had'niet opgehouden dien getrouwen raadsman lof toetezwaaien; zijne onverwagte komst wekte de levendigfte nieuwsgierigheid op in het huis van Boers. Men fprak niet meer dan van mijnen vriend; toen hij verfcheen, ftond ieder als door eene onwillige beweeging van zijnen lloel op. Ik was aan zijne verkleefdheid en aan zijne getrouwheid alles verfchuldigd. Hij ontvong 'er in één oogenblik kostbaare getuigenisfen van. De Fiskaal haalde zijne beurs uit en deed hem een aanmerklijk gefchenk; alle de omftanders volgden zijn voorbeeld. Klaas, verftomd , buiten zigzelven , .meende dat hij nu zoo rijk als de Gouverneur was. Eene bittere gedagte verflond ondertusfches alle andere, die uit dit onverwagt onthaal bij hem ontflaan waren; hij was. toen hij intrad, naar mij toe gekoomen om mij zijne blijdfchap te betuigen, welke zijne ontroering zelve hem Jbelettede uittedrukken; ook hield hij een gefchenk in zijne hand; met de oogen vol traanen, met den mond half geopend, bood hij mij een pakjen. en een doosjen * aan, waarop hij grooten prijs fcheen te ftellen. Ik vermaakte mij eene kleine wijl met zijne verwarring, die nog vermeerderd wierd.door de flüte van alle die  S4 REIZE in de BINNENLANDEN éie hem omringden. Hij zou, geloof ik, defi gantfchen nagt in die houding gebleven zijn, als ik hem niet eindelijk uit zijne verlegenheid gered hadd'. Foor wien zijn die dingen dan? vroeg ik: IVel, voor L7, andwoordde hij mij, het zijn van die beesten daar gij zoo veel van houdt! Dat ik zoo lang weg gebleven ben zonder 11 te koomen bezoeken, is omdat ik niet ledig bij u wilde koomen en zonder u te toonen dat ik aan u gedagt heb, maar ik vrees dat hetgeen ik tt breng zoo fraai en zoo zeldzaam niet zal zijn als de vogelen, die wij ginter fchooten. Men oordeele over mijne verwondering en blijdfchap, toen ik, de twee pakjens openende, eene zeer wel opgezette verzameling van fraaie infekten zag en eene van vogelen, met veel behendigheid afgevild en volgens de handelwijze, die hij mij zoo dikwijls in de wildernisfen had zien in het werk ftellen! Ik beken dat nooit enig blijk van gunst of achting mijne ziel met een zoo zuiver en keurig gevoel vervuld heeft als die openhartige en eenvoudige daad van mijnen Hottentot en het' denkbeeld van alleen zijne gedagten bezig gehouden te hebben geduurende den vrij langen tusfehentijd van onze fcheiding. Goedaartige natie! laaten zij koomen die fraaie geesten en hunne fchrandere kieschheid en hun verheven gedrag naast dien trek van eene zoo een-  tan AFRIKA.' f$ eenvoudige vriendfchap en een zoo waar gevoel Hellen. O mijn waarde Klaas, hoe menigmaal heb ik, als ik bij groote peribnaadjen verzogt was, door deeze met complimenten overlaaden, door geene geliefkoosd, door alle met groote onderfcheiding behandeld, hoe menigmaal heb ik, in het midden van gunstbetooningen en de fchoonfte beloften, hetdoosjen metiafekten geopend en u bedankt voor de korte maar alleraangenaamlte ©ogenblikken, die gij mij aan die geftadige verveeling ontrukt hebt, toen ik niets anders te doen vond dan u mijne kundigheid uittemeeten en zelfs dikwijls uwe goedkeuring moest afbedelen! Klaas bleef maar korten tijd bij mij; zijn. fchat begon hem reeds tot last te zijn. De vrouw, die ik hem gegeeven had, hield op dit tijdftip zijnen geest bezig; hij toonde zig onverduldig om zijnen rijkdom in haare handen over»» tegeeven. Toen ik vernoomen had dat mijne, andere reisgezellen, die hier en daar rondom* zijne horde verfpreid woonden, gerust en gelukkig leefden, dat mijn vee in goeden ftaat was, mijne wagenen en mijn gereedfchap onder daken wel bezorgd, in een woord, dat mijne geheele caravane maar naar het fein wagtede om op weg te gaan, omhelsde ik mijnen getrouwen helper en liet hem vertrekken. Dis  REIZE $ ba BINNENLANDEN ' Dit onverwage bezoek dat het geheel gezel» -fchap van den Fiskaal had bezig gehouden, herinnerde ons aan eenen anderen van mijne reisgenooten, eenen goeden vriend, eenen getrouwen dienaar, zeer behendig, fchrander in uitvindin■gen in moeielijke omftandigheden en die mij, ineer dan eens, uit verlegenheid gered had. Het geheel gezelfchap wilde hem zien; men "wandelde naar zijne wooning, als om hem den tijd van zijn vertrek aantakondigen ; het was of ieder hem om het zeerst die goede tijding Wilde brengen. Men merkt wel dat ik van mijnen aap fpreek. Geen feest was volmaakt als hij 'er niet bij was. Dagelijks waren wij gewoon', :Boers en ik, als wij van tafel opftonden, Kees in zijn hok een bezoek te gaan geeven ; wij bragten hem wat van het nageregt en vrugten. Zagt en ftreelende van natuur had hij niets van de gebreken van zijn geflacht; hij zou eer in die van zijnen leermeester gedeeld hebben. Maar hij fcheen zelfs deugden ontvangen te hebben; •hij was gevoelig voor de vriendfchap, die men Jiembewees, en zeer ijverig om 'er aan te beandwoorden. Ik kende maar een' mensch, die niet jnet hem overweg kon, hij haatede hem zelfs flerk. Het was een Officier van het Regiment van Pondicheri, die, gelijk ik, bij Boers zijn intrek had en die op eenen zekeren dag, om de lief-  Van AFRIKA, i? ïieFde, die mijn aap mij toedroeg, op den toets te ftellen, zig gelaaten had als of hij mij in zijn bijzijn floeg* Kees was op dit gezigt in woede ontiiooken en had zedert dien tijd een afkeer tegens dien Officier opgevat. Van zoo verre hij hem zag toonden zijn gefchreeuw en zijne ge* baerden genoeg hoe veel lust hij had om mij te wreeken; hij knarste op de tanden en deed zijn uiterfle best om hem aantevliegen. Te vergeefsch had de belediger verfcheiden maaien getragt door lekkernijen dien toorn te vermurwen: de gramfchap had in de ziel van Kees eenen diepen haat agtergelaaten, die in langen tijd niet wierd uitgewischt» Deeze onvermogende poogingen om mijne belediging te wreeken bewijzen dat de ongelukkige aan banden was; de vrees van hem te zullen verliezen had mij tot dat verdrietig middel doetl befluiten; als hij uit het huis ontfnapt Ware, zou hij ons vast ontftoolen zijn of door matroozen, die hem mede naar boord zouden genoomen hebben, of door inwooners van de Kaap, die hem zouden verborgen hebben om hem te houden , of zelfs door flaaven, die hem zouden gebraaden en opgegeeten hebben, zoo veele vrien-; den had zijne vermaardheid hem verworven. De arme Kees fcheen zijne flavernij fmartlijk te gevoelen. Het is waar, Boers had hem een zeer fraai hok laaten maaken; maar is 'er ver- III, Deel. B maak  tS REIZE m de BINNENLANDEN maak zonder vrijheid! Mijn aap had daarenboven een aandeel zedenlijke vermogens, die zijnen ftaat ondraaglijker maakten dan die voor eenen getneenen aap zoude geweest zijn. Zoo $rs hij mij befpeurde, fprong hij naar mij toe zoo verre zijne ketting reiken kon; het was vooral aan mij dat hij en mijne ondankbaarheid en zijne : gevangenfchap fcheen te verwijten» Het tljdftip van hem weêr gelukkig te maaken naderde eiken dag meer en meer; ik wist mij tegens zijne dringende liefde-blijken te verharden; ik beminde hem te veel om hem een onvoorzigtig blijk van de mijne te geeven. Ik had indedaad alles te vreezen als ik de zwakheid gehad had van mij door medelijden te taaten overwinnen; hij zou mij uit zigzelven hebben kunnen ontfnappen. Een gevoel, fterker dan de vriendfchap, kon hem eiken oogenblik verleiden om te vlugten. Het is met den aap niet gelijk met de andere huisdieren, welke door hun inftinét aan den grond verkleefd blijven, daar zij opgevoed zijn, en die daar altoos weder terug koomen, hetzij zij, als de hond, meer gehecht zijn aan den meefter dan aan het huis hunner geboorte, hetzij zij, als de kat, meer verknogtheid hebben aan het huis dan aan den meefter. De aap daarentegens onbuigzaam «n weerbarftig, onbekwaam om aan den een of het  van AFRIKA. 29 het ander te denken, behoudt eene zugt voor de onafhanglijkheid, welke de zagtfte en de tederfte opvoeding niet kan veranderen. Daarenboven enigermaate den mensch gelijk door den vorm zijner ledenmaaten en door het gebruik, dat hij 'er van maakt, gelijkt hij denzelven ook in de hoedanigheid van te alle tijden tot de voortteeling bekwaam te zijn, waarin hij van de andere dieren verfchilt, welken de natuur vaste en geregeld wederkoomende tijden bepaald heeft, buiten welke zij, in dit opzigt, geheel onvermogend zijn. Kees had zijn maagdom nog en had hét vermaak niet gekend; het minfte aanlokzel zou zijne zinnen verhit hebben; daar was maar een oogenblik nodig om hem tot eenen zeer losbandigen aap te maaken en zoo hij al, ftandvastiger en verftandiger dan men in zijne jonge jaaren is, voor een enkel wijfjen ontvonkt geweest ware, zou hij egter zijn' meefter wel dra om haar vergeten hebben; hij zou het in de bosfchen gevolgd zijn en hij ware nimmer terug gekoomen. Naardien ik nu zeer aan Kees verknogt was en hem niet gaerne wilde verliezen, gebruikte ik mijne magt als een dwingeland en ik legde hem aan de keten om naar mijn goeddunken over hem te befchikken. De leezer zal mij deeze beuzelachtige bijzonderheden vergeeven. Mij zijn zij dierbaar, die B 2 gee~  §é REIZE in de BINNENLANDEN geene grootfche verrigtingen teverhaalen, noch geene fchitterende uitflappen heb , waarin ik met mijne pen kan uitweiden. Ik was eiken dag meer bedagt op mijne reis 5 die nieuwe onderneeming cischte langduurige toebereidzelen ; ik vleide mij dat die tocht binnen weinige dagen voortgang zoude hebben; de vermoeienisfen, welke ik op mijnen eerften had uitgeftaan, waren zoo volkoomen bij mij uitgewischt, dat het mij toefcheen als of ik dien over tien jaaren gedaan hadde; eindelijk gong ik vertrekken. Ongelukkig waren wij in den droogften tijd van het jaar; die der inwooneren, welken ik mijn ontwerp had medegedeeld en die 'er het meefte deel in namen, hielden niet op, ondanks het verlangen dat zij betuigden van mij mijne ontdekkingen te zien voltooien, mij geftadig aanteraaden eenen gunftiger tijd aftewagten om op reis te gaan: men vondt het weder flegt en droevig, even als cf het weder, dat aan de Kaap en digt aan zee heerscht, hetzelfde moest zijn enige honderden mijlen verre in de binnenlanden van Afrika. Ik had het reeds ondervonden en evenwel had ik de zwakheid van mij door den raad van deeze al te befchroomde vrienden te laaten overhaalen. Op dit voorneemen volgde een ander met evenveel drift als ik het eerfte fiffia  van AFRIKA. *i omhelsd had; ik ftelde mijn vertrek dan uit tot het jaargetijde, dat men mij als gunftig opgaf; men zal in het vervolg zien hoe ongelukkig die vertraagingen voor mij geweest zijn en aan hoe veele rampen zij mij en de mijne hebben blootgefield. Ik had befloten mij van de Kaap te verwijderen; de omftandigheid, die mij mijne groote reis deed uitflellen, deed mij nog te fterker befluiten om een tochtjen in den omtrek dier ftad te doen; dit was ten minften voedzel voor mijn ongeduld en ik vond in dat hulpmiddel, het eenigst dat mij overfchoot in het midden der verveeling, die mij geduurig overviel, enige vergoeding voor het uitftel, waartoe mij het jaargetijde gedwongen had. In het kort gefprek dat ik met Klaas gehad had, had ik gehoord dat de twee Hottentotten, aan welke ik de zorg voor mijne osfen en al den toeftel van mijnen tocht had toevertrouwd, mijn vee, terwijl zij naar het bevel tot een' tweeden uittocht wagteden, naar de weiden van de Groene Kloof gebragt hadden, dat mijne geiten, volgens mijn bevel, in het Zwarte Land gebleven waren bij mijnen goeden vriend Slabber, die, altoos even ijverig voor mijne belangen, op zig genoomen had om 'er zorg voor te draagen. Helaas! wat had ik mij niet te verwijten van, B 3 ze-  II REIZE in de BINNENLANDEN zedert mijne terugkomst aan de Kaap, dien waerdigen en achtingverdienenden vriend verwaarloosd te hebben, aan wien ik zulke wezenlijke verpligtingen had. Ik weet niet welke zaaken, welk een dwang, welk eene welvoeglijkheid van den omgang met fatfoenlijk gezelfchap mij zoo lang belet .hadden hem een bezoek te gaan geeven. Waar kon ik een zuiverer en wezenlijker vermaak fmaaken dan bij dien landbouwer, aan welken ik het te danken had dat ik niet geheel tot wanhoop was vervallen, ten tijde van mijnen ramp in de Saldanha-baai, toen ik alles verloren had, door een vreemd land dwaalde, zonder fchuilplaats, zondergeld, zonder vriend, zonder enig middel van beftaan was. Het herdenken aan dien deugdzaamen Afrikaan gaf mij een gevoelig leedwezen; ik vloog naar hem toe en ten derde maal zag zijne wooning een zijner geliefdfte kinderen weder; ik ontvong rijklijk liefkoozingen van dat waerdig huisgezin. Aan de verrasfching, aan de vreugde, welke ik hen deed gevoelen, aan de opfchudding, die 'er eensklaps in huis ontftond, zou men gezegd hebben dat 'er een feest was als in de oude gefchiedenis of liever dat 'er een vermaard perfonaadje van eenen doorlugtigen tocht was terug gekoomen ; zij fcheenen alle aan niets te denken dan om middelen uittevinden Om mij het  van AFRIKA. 33 het verblijf aldaar aangenaam te maaken. De vermaaken, die zij mij best verfchafFen konden en die mij ook best geleeken, waren die van d* jagt: men bezorgde mij ook zeer aangenaame van dien aart; enige ftiller wandelingen vervongen van tijd tot tijd die vermoeiende bezigheid : de beminnelijke dogters van Slabber namen op zig die te regelen; zij deeden het met eene foort van fijne fchranderheid en bevalligheid, die men misfchien niet zoude hebben kunnen verwagten van vrouwen, zoo weinig bekend met de gebruiken en vleierijen der Europifche. Zij hadden, bij voorbeeld, bedagt dat zij het gezigt van haaren onflandvastigen gast geen aangenaamer fchouwfpel en beter gelchikt om hem bij haar te houden, konden aanbieden dan dat van zijne paerden en geiten, vreedzaam in de weiden omtrent haare wooning graazende. Ik wierd, zonder 'er op verdagt te zijn, naar een zeer aangenaam heuveltjen geleid, daar ik alle deeze dieren in eenen buitengemeen goeden en vetten ftaat vond; zij zelve hadden de zorg voor mijne kudde op zig genoomen. Naar maate wij vorderden, deed zig weder een nieuw vermaak op, dat van nieuwe uitroepingen gevolgd wierd; mijn rijkdom was vermenigvuldigd: verfcheiden wijfjens hadden gejongd en mij geitjens voortgebragt. Men moet ondervonden hebben dat B 4 ft  S4 REIZE in de BINNENLANDEN ik gevoelde om te kunnen beoordeelen, welken prijs ik op die fchatten ftelde, de eenigfte die mijner waarlijk waerdig zijn, de eenigfte, die mij noch berouw, noch vernedering, noch verdriet gekost hebben. De dienst, welken mijne geiten.mij op mijne eerfte reis gedaan hadden, voorfpelde mij nog aangenaamer en vrugtbaarer dienden voor het vervolg. Ik blijf met vermaak op dit onderwerp ftil ftaan: dat andere reizigers mijn voorbeeld navolgen; want zij moeten verwagten, welke fchrandere voorzorgen zij gebruikt hebben, in het midden der woeftenijen van Afrika weldra gebrek te zullen lijden, als zij niet enige osfen en jonge geiten met zig genoomen hebben. Ik moest egter nogmaals van den goede en onvergelijklijken Slabbers fcheiden ; ik beloofde deeze goede zielen dat ik meer dan eens bij haar koomen zoude in mijne verfchillende wandelingen in den omtrek van de Kaap; ik heb mijn woord gehouden. Die eerwaerdige en ftille wooning trok mij, als een onweêrftaanbaare zeildeen, dikwijls van zeer verre tot zig; daar gebeurde mij nooit iets dat mij vermaak of vreugd deed of ik haastede mij om het dit beminde huisgezin bekend te gaan maaken. Ik heb ergens, gezegd dat een der geene die meest aan mij verknogt waren en die mij in her, wid-  van AFRIKA. 25 midden van gevaar den meesten dienst gedaan hadden, de oude Swanepoel was: ik had eenen van zijne makkers naar hem toe gezonden om hem te zeggen dat hij bij mij aan de Kaap aoude koomen; hij kwam terftond; ik rekende het eenen van mijne eerfïe pligten zijne vriendfchap voor mij te beloonen en ik meende hem een groot blijk van de mijne te geeven, met hem bekend te maaken dat wij weder gongen vertrekken. Eene ongelukkige gebeurtenis had hem voorheen bijna in het verderf geftort: hij had in een gefchil, in eene opwelling van gramfchap, eene Hottentotfche vrouw gekwetst, die aan de gevolgen van haare wond geftorven was. Naardien zijne zaak den Veld-commandeur van zijne ltreek, die op hem gebeten was, ongunstig was voorgedraagen, was de arme Swanepoel veroordeeld geworden om zijn leven op het Robben-eiland te eindigen ; hij onthield zig daar zedert verfcheiden jaaren, wanneer de oorlogs •verklaaring tusfchen Engeland en Holland de Hollanders noodzaakte dat eiland te ontledigen en de gebannen gevangene op de fchepen van de Maatfchappij overtebrengen. Het was in die omftandigheden dat ik mijnen eerften tocht ondernam : ik heb in het verhaal dat ik van denzelven uitgegeeven heb, genoeg van hem gefprooken; hij had zig al te wel gekweten van het werk B 5 dat  tS REIZE in de BINNENLANDEN dat hij in mijne caravane op zig genoomen had, dan dat zijne misdaad, die mij bekend was, niet zedert langen tijd in mijnen geest zou uitgewischt zijn. Mijn vriend de Fiskaal, die voldoende nalichten omtrent dien ouden man bekoomen had, wagtede niet tot dat ik hem aanbeval: hij ver* zagtede de wetten, die hij. moest ter uitvoer brengen, om mij dienst te doen en fchonk mij de vrijheid van Swanepoel voor allen den tijd, geduurende welken ik dien man in Afrika nodig zoude hebben. Ik beloofde dat ik hem bij mijne wederkomst weder voor de regeering zou brengen; maar weldra fchonk Boers hem uit eene edelmoedigheid, die ik niet zou hebben durven verwagten , geheel zijne vrijheid. Hij deed nog meer; gevoelig en tot fchreiëns toe aangedaan over de bijzonderheden, die ik hem van dien manberichtede, wilde hij zijne getrouwheid jegens mij beloonen door het gefchenk, dat hij hem deed van een volkoomen ftel van reisgoed en door het bevel dat hij gaf dat hem zijne foldij zoude betaald worden voor al den tijd, dien hij bij mij geweest was. Zoodanig was de kiefche en vooruitziende gedienstigheid, waarmede mijne vrienden, als omftrijd, mijnen ijver jzogten aantewakkeren , door de medgezellen, welke ik beftemd had om in mijne gevaaren te deelen, op allerleie wijzen aan mij verknogt te maa-  van AFRIKA. maakea;endus was het dat zij, alle de verdienfte der weldaaden, waarvan ik flegts het voorwerp was, behendiglijk op mijne rekening Hellende, mijnen Hottentotten vooruit dien geest van ondergefchiktheid en verkleefdheid inprenteden , zonder welken een waarneemer in Afrika geene onderneeraing buiten de volkplanting zoude kunnen ter uitvoer brengen. Tot overmaat van gunst liet de Fiskaal al het vermaak van eene zoo aangenaame tijding aan den geenen, dien zij betrof, aantekondigen, aan mij zeiven over. Naauwlijks hadik die woorden uitgefprooken: gij zijt vrij, naauwlijks was ik begonnen te vernaaien wat mijn vriend voor dien ongelukkigen gedaan had of de grijsaard, door erkentenis aangefpoard , en als op nieuw herleevende, werpt zig op mijnen boezem , dien hij met zijne traanen bevogtigt. Ik was ten uiterften ontroerd en buiten mij zeiven; het fcheen mij toe als of ik het zelf ware, dien men uit zijne ballingfchap verloste en dien men zijne plaats in de maatfehappij terug gaf: het is zoo zoet zijne eer weder te krijgen. Alles wat mij op het Schip Middelburg overgekoomen was kwam mij weder in gedagten; ik gong twee jaaren terug naar dat zoo rampfpoedig tijdftip, toen ikzelf hc: medelijden van andere nodig had, eene zoo harde oraiHndigheid dat ik nooit zou hebben durven  *8 RELZE in de BINNENLANDEN ven denken dat ik nog eens het mijn op eene zoo natuurlijke en aandoenlijke wijze jegens eenen anderen zoude kunnen uitoefenen. Toen Swanepoel een weinig bedaard en in ftaat was naar mij re luifteren maakte ik hem mijn ontwerp bekend en beloofde hem dat ik hem met mij zoude neemen. Het is waar, zijne hoogejaaren, en de vermoeienis, die hij op de eerfte reis geleden had, de onzeekerheid zelve en de zwaarigheden van die, welke ik nu weder Mond re aanvaarden, lieten mij niet wel toe hem zoo verre medeneemen; maar de volkplanting leverde mij nog een genoeg uitgeftrekt veld dat ik mij volvaerdig konde toonen om nog eens van zijne goede dienften gebruik te willen maaken. Ik zou het mij zeiven te Merk verweten hebben in een' oogenblik van zulke zuivere blijdfchap, zoo ik dien grijsaard hadde blootgefteld om omtekoomen, hem, die nog enige geruste en ten minnen eerlijke dagen in den fchoot van zijn huisgezin kon flijten. Hij fcheen voldaan met de aanbieding, welke ik hem deed van te zaamen de volkplanting-te gaan doorreizen; of zoo hij enigen fpijt gevoelde, toen hij begreep dat ik hem niet verder zou medeneemen, verborg hij dien voor mij zorgvuldig en zelfs liet hij 'er in het vervolg geene t'onvredenheid aan mijne an* dere reisgezellen over blijken. Ik  t a& AFRIKA. Q Ik heb reeds elders de redenen opgegeeven, die mij op'mijne eerfte reis ftandvastig genoopt hadden mij van de wooningen der volkplanting te verwijderen en allen omgang met de landbouwers te vermijden: behalven de moeite en onvermijdlajken hinder, welke hunne bezoeken aan mijn werk zouden toegebragt hebben, had ik eenaanmerklijk ftuk grond te beheeren, dat nooit beter in orde was dan wanneer wij geene vreemde gebuuren na bij ons hadden. Men herinnert zig hoe veel berouw ik gehad had over eene gedienstigheid, ftrijdig met deeze fchikkingen, omdat ik 'er eens van af gegaan was aan Agter - Bruintjes-Hoogte; fchoon ik met die volkplanters niet meer dan vier uuren had omgegaan, verfpreidde 'er zig onder mijn volk zulk een geest van ongehoorzaamheid, dat ik alle mijne ftandvastigheid nodig had om de orde en eensgezindheid weder onder hen te herftellen; het was aan dat noodlottig tijdftip, aan die zaaden van eenen gevaarlijken omgang dat ik het ongeluk te danken had van het Kaffer-land niet gezien te hebben, die zoo belangrijke ftreek , dat merkwaerdig land, dat alleen eene reis verdient en dat ik mij al mijn leven zal beklaagen niet gekend te hebben! Dan alzoo het een gedeelte van mijn algemeen plan uitmaakte om alhier de eigenlijke volkplanting te bezoeken en den aart van die half wilde £0  gö REIZE ik de BINNENLANDEN en half befchaafde menfchen waarteneemen, kon ik mij niet onthouden van dat gevaar te loopen; ik gebruikte flegts enige bijzondere voorzorgen en nam geene Hottentotten aan dan zulke, van welke ik niets te vreëzen had, of welke ik in het vervolg zou kunnen wegzenden. Dat klein tochttjen wierd van dag tot dag belangrijker in mijn oog; het was, om zoo te fpreeken,M de lijst van het groot tafereel dat ik voorneemens was te fchetfen. Het was niet genoeg geduurende mijn verblijf aan de Kaap enige wandelingen gedaan te hebben naar de wooningen nabij die ftad, ik moest verder gaan, het grootfte deel der volkplanting in alle rigtingen doorreizen en, zoo het mogelijk ware, eene topographifche kaart van dezelve maaken. Eene ftraal van veertig of vijftig mijlen lands te bezoeken verwijderde mij niet genoeg van de Kaap om mij te beletten aldaar terug te koomen zoo dra ik zulks zou begeeren en daar was geene bezigheid die thans beter gefichikt fcheen- om mij het verdriet te vergoeden, dat mij de opfchorting van mijne reis in de wildernis deed gevoelen. Het was dan tot die kleine onderneeming dat ik Sw anEpoël' aannam; ik'nam hem metdes temeer vertrouwen mede, omdat ik dezelve flegts befchouwde als eene wandeling zonder vermoeienis en zonder groote gevaaren. Ik gaf hem enige da-  ▼ am AFRIKA. 3* Sagen om met zijn huisgezin het geluk van de vrijheid, hem, door mijnen vriend gefchonken, te gaan deelen en bepaalde dat wij bij zijne wederkomst terftond vertrekken zouden. Hij paste op zijn tijd. Naauwlijks was hij aangekoomen of wij fteegen te paerd. Ik vertrok zonder andere toebereidzelen en zonder enig reistuig dan hetgeen men onvermijdlijk van noden heeft, als men enigen tijd buiten de ftad wil gaan doorbrengen. Swanepoel kende de volkplanting door en door; hij had mij geraaden dat ik mij niet met onnut reistuigoverlaaden zoude, mij verzeekerende dat hij in alle gevallen wel middel zou vinden om in alle mijne behoeften te voorzien en dat ik ongetwijfeld overal de vriendlijkfte en gulfte gastvrijheid zou vinden. Het gebruik maaken van die onfchatbaare deugd, die bijna van de geheele aarde verbannen is, was goed voor mij in deeze omftandigheid, maar zou .niet goed geweest zijn voor mijne andere reisgenooten, die hen een' tegenzin zou hebben doen krijgen in de vermoeienisfen, welke zij met hunnen geleider moesten deelen, en zou hen onfeilbaar belet hebben mij te volgen. Ik nam mijnen weg door Hotttntotsch Holland; van daar was ik voorneemens alle de ftreeken der volkplanting te doorreizen tot aan de Vier en 4wintig Rivier-en, dan aan de Kaap terug te koomen  ga REIZE in de BINNENLANDEN men door het Zwarts Land, daar ;ik weder bij mijnen onvergelijklijken vriend Slabber zou uitrusten» Ik zal in geene al te omrkndige befchrijving treeden van de voortbrengzelen der verfchillende ftreeken, van den landbouw en veele andere onJ derwerpen, van welke ik reeds gefprooken heb; ik zal flegts een woord zeggen van de menfchen en van hunne wijze van leeven. Ik kan mij egter niet onthouden van in het voorbijgaan mijn gezigt te vestigen op die onfchatbaare bron van warm water, daar de Maatfchappij badftooven voor de zieken heeft laaten maaken en die men daarom de warme Baden noemt. Daar had Boers , in eenen wanhoopigen ftaat, van degeneesheeren opgegeeven, zijne gezondheid weder gekregen. Ik zou eenen tempel hebben willen flichten op die plaats daar een vriend gered was, welken de dood zoo lang vervolgde; ik zou haar met eene affchutting omringd hebben ; ik zou haar geheiligd hebben. In de toverachtige en aangenaame eeuwen der fabelen, in die tijden van verdichtingen , die dikwijls zoo diepzinnig als fchrander uitgedagt waren, toen de vloeden, de rivieren , de beeken , de fonteinen elk hunne verborgen zinnebeelden hadden en, onder verfchillende betrekkingen, het beeld van eeneweldaadige godheid herinnerden, zou ik aan de wa«  van AFRIKA. 33 ter-nijmph dier plaats eene hulde bewezen hebben, die veelligt door de nakoomlingfehap voor heilig zou gehouden zijm Den Franfchen Hoek bezoekende zag ik ook niet zonder belangneeming dat gedacht van Franfche vlugtelingen weder, weleer in hun onrechtvaerdig vaderland vervolgd, beroofd, gebannen vernederd, als horden fchelmen weggejaagd, flagtoffers van de dweeperij en onverdraagzaamheidy in deezen bitteren verlaaten ftaat geene andere toevlugt hebbende dan het medelijden van enige nabuurige regeeringen , die hun toelieten de kusten van Afrika een beftaan te gaan ontrukken , welk men zelfs gevreesd zou hebben hun te verleenen in een land, al te nabij de plaatfen , die getuigen waren van hunnen rampfpoedb Verre vsn Frankryk , dat zijne kinderen verworpen heeft, verwijderd , hebben zij ook de taal van dat land vergeeten, helaas! zij hebben 'er het geheugen niet van verloren : hunne gebruiken zelve zijn onder de Hollandfche gebruiken verfmolten; zij verfchillen weinig meer van de andere volkplanters ; de oorfpronglijke zweem is verloren ; men zou hen niet uit de andere kennen", als zij niet voor het grootlte gedeelte zwart hair behouden hadden , dat bij het bijna altijd blond hoofd-hair van de inwooneren der Hollandfche volkplanting affteekt. Dus vers, III. Deel. C dwijnc  «o REIZE in de BINNENLANDEN der aangelegde aftappingen, den overvloed en de vrugtbaarheid toe op de beploegde landen van alle-de boeren - wooningen in den omtrek; de boeren weeten met veel beleid de hoeveelheid van dat water, dat zoo goed is voor het veldgewas te vermeerderen of te verminderen. Nergens in de volkplanting vertoonen de weiden zulk een fchoon groen; daar heerscht eene aangenaame frisheid, welker gezigt alleen, in dat verzengd land, het oog van den reiziger ftreek, zijne verbeelding bekoort en zijne vermoeid nisfen wezenlijk doet ophouden. De Vier en twintig Rivieren zijn het paradijs van Afrika; men wandelt 'er door boschjens van oranjen- , citroen-, en pompelmoesboomen; de geur der bloemen doet den reuk op eene aangenaame wij-» ze aan; eene ügte fchaduw nodigt tot rust, tot mijmering, tot overdenking. Alles wat die betoverende tuinen omringt vermeerdert nog de beguicheling : het oog weidt van verre over een pragtig verfchiet; een kring van heuvelen verfraait en verlevendigt die verfchillende vakken , die eindelijk bepaald worden door hooge bergen, welker kruinen zig tot in de wolken verheffen. In die betoverende ftreek ontmoet men alles wat tot de behoeften en de-aangenaamheden des levens dient. Naauwlijks doet zig de aanloküjkheid dier plaats gevoelen of men zou 'e?  van AFRIKA. 4t 'er wel voor alroos zijn verblijf willen vestigen; de wooningen liaan 'er digcer bij eikanderen ; het wordt 'er ongevoelig vol van ; en ik heb hoop dat zij welhaast eene tweede ftad in de volkplanting vertoonen zullen, en dat eindelijk de valei der Fier en twintig Rivieren nog eens het rijkfte en meest bevolkte land van deomme^ ltreeken van de Kaap zal worden. Ik was , gelijk ik gezegd heb,-voorneemens door het Zwarte Land naar de ftad te keeren en enige dagen bij mijne goede vrienden, ik moet zeggen bij mijne goede ouders, de slabbers doortebrengen. Onder andere tijdkortingen , welke wij gewoon waren te zaamen te neemen, was 'er eene, die mij vreemd voorkwam toen men mij dezelve voorgefteld en ik 'er do proef van genoomen had. Men beloofde mij vogelen te bezorgen , die mij onbekend waren, of die in mij ne verzameling ontbraken. Zoo dikwijls ik van iets nieuws van dat flag hoorde, was ik gereed zoo dra men maar fprak. Ik nam dan mijnen fnaphaan en wilde de deur uit gaan. Neen , ween, „ zeide men mij, " laat uw geweer fhuis; het zou ons maar hinderen ; de jagt, waartoe wij u nodigen, is nieuw voor u en gij kunt ''er uwe bekwaamheid niet in toonen; laaten wij gaan ploegen ; volg ons. Mijn leidsman fpande de osfen aan; wij verC 5 trok-  4* REIZE in de BINNENLANDEN trokken, hij met die ontzagchelijke lange zweep, van welke zig de boeren bedienen , en die ik elders befchreven heb, ik enkel met een Mok, die mij tot een wandelftok diende. Hij vattede de ploeg en gong eene vore ploegen. Naauwlijks had hij den grond doorfneden of ik zag van alle kanten eene ontelbaarc menigte vogeltjens aankoomen, die tot zelfs bij de ploeg zweefden , en die het kouter met drift volgden. Wat denkt men dat die vogeltjens zogten zoo dat zij niet bevreesd waren voor het werktuig dat voortging, noch voor de menfehen, die het bellierden ? Helaas l zij vielen op de omgeworpen aarde neder om 'er fchepzelen , zoo wel als zij bezield, poppen, wormen, alle de infekten, weize het ploeg-ijzer bloot legde , te verllinden. Dat' onverwagt gezigt vervoerde mij van blijdfchap; maar ik had nog eene andere proef bijtewooneu : met ledige handen zonder fnaphaan ftond ik die infekten-eeters te bekijken, zonder een eenigen van hun magtig te kunnen worden. Die vogeltjens doodden diertjens, die zwakker waren dan zij; ik zou de vogelen gaerne hebben willen doodden, en agter mij loerde misfehien een wilder dier van verre op zijne prooi. Zonder verdere vooraffpraak vraagt mij slabber bedaardlijk, welken vogel ik van die alle begeer; ik wijs hem eenen aan, en denk dat hij den  van AFRIKA. 4s den draak met mij ftcekt; maar, neen, hij flaat zijne ontzagchelijke zweep uit en raakt onder de menigte juist dengeenen , dien ik hem aangewezen heb. Twintig maaien agter eikanderen ftel ik zijne behendigheid op de proef, en twintig maaien wordt de opgegeeven vogel met eenen flag ter neer geveld. Voor het overige, fchoon die behendigheid in het behandelen van eene lange zweep bijna allen den boeren eigen is, moet ik egter bekennen dat slabber een konlïenaar in dat vak was, en dat ik naderhand niemand gezien heb, welke die konst beter verftond,- zij maakt een gedeelte van de opvoeding der kinderen bij de boeren uit, en ik geloof dat zij wel zo© goed is als de zotte fpcicn in onze fchoolen. Ik zal dit Huk hierna Weder opvatten , dat wel verdient breedvoeriger behandeld te worden. Daar zijn ondertusfehen ftreeken daar die oefening min of meer tot volmaaktheid gebragt is. Alle de volkplanters hebben dezelfde bezigheden noch dezelfde gebruiken niet. Het is waar de meeste hunner leiden een eenzelvig en eenvoudig leven; daar zijn tusfehen hen algemeene overecnkomften en gelijkenisfen; aan den anderen kant verfchillen zij naar hunne afkomst en fchoon de eentoonigheid van hunne levenswijs in de geheele volkplanting dezelfde is, en zij bij gevolg, op het eer-  44 REIZE in de BINNENLANDEN eerde aanzien, den reiziger geene treffende waarneeming moeten aanbieden , bemerkt men egter ligte verfchillen onder hen, die verdienen opgemerkt te worden en die dienen kunnen om deeze nog nieuwe natie meer en meer te doen kennen. Ivlen kan de volkplanters of boeren van de Kaap in drie klasfen verdeden; de eerde is van die, welke in den omtrek van de Kaap woonen tot op eenen aflland van vijf of zes mijlen; de tweede van die, welke verder af en in de binnenlanden gezeten zijn; die van de derde, eindelijk, zijn die, welke, nog verder af leevende, zig op de uiterfte grenzen der volkplanting onder de Hottentotten bevinden. De eerde, eigenaars van rijke goederen of fraaie buitenplaatfen kunnen vergeleken worden bij die wij voorheen kleine grond-heeren noemden en verfchillen veel van de andere volkplanters door hunne welgedeldheid en hunne weelde , en vooral door hunne zeden, die hen trotsch op andere doen nederzien: hier fpruit al het kwaad uit hunnen rijkdom. De tweede, eenvoudig, gastvrij , zeer goedaartig, zijn landbouwers, die van de vrugten van hunnen arbeid leeven; hier fpruit het goed uit hunnen middelmaatigen daat. De laatde, armoedig en te lui om hun bedaan van den grond te haaien, hebben geene andere middelen om te leeven dan de voortbrengzelen van enig  van AFRIKA. 45 enig vee, dat zig voedt zoo goed als het kan. Even als de Bedouin Arabieren is het nog veel als zij de moeite neemen om het van de eene weide in de andere, uit de eene ftreek naar de andere te drijven. Dat dooiend leven belet hen zig vaste wooningen te bouwen. Als hunne kudden hen noodzaaken zig enigen tijd op eene bijzondere plaats optehouden, zetten zij in haast eene gemeene hut op , die zij met matten dekken, op de wijze der Hottentotten, welker gebruiken zij aangenoomen hebben en van welke zij thans niet meer verfchillen dan in gelaats - trekken en in kleur. De ellendige toeftand van deeze koomt daar van daan dat zij tot geenen bepaalden ftaat Van het maatfchaplijk leven behooren. Dat lui en dwaalend volk is bij hunne arbeidzaame nabuuren algemeen gehaat, die hunne aannadering vreezen en zig, zoo veel zij kunnen, van hun verwijderen, omdat zij, geen' eigendom hebbende, zonder fchroom dien van eenen anderen aantasten en, als hun vee voeder ontbreekt, het fteelsgewijs op den eerften beteelden grond drijven, die onder hun bereik is, Kunnen zij zig vleien niet ontdekt te zullen worden, dan blijven zij daar tot dat alles afgevreten is. Befpeurt men hun bedrijf, dan ontftaan 'er kijvagkën, vegterijen, dan procesfen, waarin men zijne toevlugt tot den Drosfaart moet nee-  4o~ RÈIZE itJ de BINNENLANDEN neemen en die altoos eindigen met drie vijanden te maaken, van den dief, den beitolenen en den rechter. Men kan niets laagers en meer kruipende zien dan de volkplanters van de eerfte klasfe, als zij met iemand .van de voornaamfte bedienden van de Maatfchappij te doen hebben, die hun dienst of ondienst kan doen. Maar ook niets zoo gekJijk trotsch en zoo onbefchaamd hoogmoedig jegens degeene , van welke zij niets te vreézen of te hoopen hebben. Fier op hunnen rijkdom , bedorven door de nabijheid van eene ftad , van welke zij niets overneemen dan eene weelde die hen bederfc, en ondeugden, die hen verachtlijk maaken, is het voornamelijk jegens vreemdelingen dat zij hunne opgeblazenheid en -hunnen dwaazen hoogmoed den teugel vieren; Schoon zij gebuuren zijn van de volkplanters, die binnens lands woonen, zoo denkt daarom niet dat zij hen als hunne broeders befchouvven. Vol verachting voor hun hebben zij hun den naam gegegeeven van ruuwe boeren. Ook ziet men die braave landbouwers, als de eene of andere zaak hen ter ftad roept, op hunne reis nooit bij die lieden ftil houden: zij weeten te wel met welk eene beledigende verachting zij zouden ontvangen worden ; men zou zeggen dat het twee vijandige volkeren waren, altijd met eikanderen ia oor-.  van AFRIKA; \f oorlog, van welke de bijzondere perfoonen flegts door enige overeenkomflige belangen nu en dan met eikanderen omgaan. Hetgeen het meest in de onbefchaamdheid van die Afrikaanen walgt , is dat de meeste hunner afkomftig zijn van dat flegt volk, dat de Hollandfche Maatfchappij uit de armen-huizen of fpinhuizen haalde, toen zij, eene volkplanting aan de Kaap willende flichten , enig volk derwaarts zond, om 'er, op haare kosten en voor haare rekening, eene bevolking te beginnen. Deeze fchandelijke verhuizing, welke nog zoo lang niet geleden is, of men kan 'er zig nog veele omftandigheden van herinneren, moest, dunkt mij, diegeenen , die zij raakt, enige zedigheid inboezemen, en evenwel zijn zij 'er te hoogmoediger door, even als of zij zig vleiden dooriverachting en trotschheid , hunne gemeene afkomst te doen vergeeten. Zien zij een vreemdeling aan de Kaap koomen om zig daar ter neder te zetten en te blijven woonen, verbeelden zij zig dat hij 'er naar toe gebragt is door dezelfde omflandigbeden , waar door hunne va-; ders 'er weleer gebannen 'wierden, en zij behandelen hen met de diepfte verachting. Het is jammer dat zulk een aanflootlijk gedrag bijna alle de wooningen befmet heeft, die op eenen kleinen afftand om de ftad van de Kaap lig-  4* REIZE 'in de BINNENLANDEN liggen; want die landftreek is bekoorlijk. Door den landbouw, door talrijke wijnbergen , door zeer aangenaame buitenplaatfen verfraaid, ver-1 toont zij overal fraaie vergezigten , welker ligging en verfcheidenheid in alle deelen zouderi moeten behaagen, als zij met andere inwooners bevolkt was. Ik, die door geenerhande belang met hun iets te doen had, en die alleen in Afrika gekoomen was om de natuur waarteneemen, ik heb egter eens hun onbefchoft onthaal ondervonden, en hen door ondervinding leeren kennen. Het geval is koddig. Ik heb 'er langen tijd met boers* om gelagchen ; ik zal het hier in het voorbijgaan verhaalen. . Op eenen dag dat mijn vriend mij naar de vermaarden wijnberg Conflantia, en bij den volkplanter , die 'er eigenaar van is, gebragt had , had deeze ons niet alleen ontvangen met die nederige gedienftigheid, met dien onderdaanigen eerbied, welke alle de inwooners der volkplanting den eerfien magiltraats perfoonen van de re geering bewijzen ; maar hij had ons zelfs mcï den grootften ijver eh. allernaauwkeungst zijne groote kelders laaten zien , waarin de wagena vol gelaaden kunnen binnen rijden , en die vilten met blinkende koperen hoepels, en zijtic verfchillende wijnen met de wel gewettigde be-, wijzen van hunnen ouderdom. Die  VAn. AFRIKA. 49 Die man heette Kloete; hij kwam dikwijls om zijne zaaken in de ftad, eii zelden vergat hij bij den Fiscaal zijn hof te koomen maa^ ken; hij had mij dikwijls bij zijne bezoeken ge» nodigd om hem nog eens te Cohftantïa te koomen zien. Nadien ik weinig aandoening heb van de fchoonheid van eenen kelder of een vat, had ik 'er mij altijd van verfchoond; maar eens herhaalde hij zijn verZoek met Voo veel aandrang, hij ftelde mij zoo vriendlijk eene groote jagt voor , waarin zijne zoons mij zouden verzeilen, waarin hij zelf mij veel vermaak zou aandoen , zonder dat het mij ' enig geld of enige toebereidzelen zou kosten , dat ik mij eindelijk liet overhaalen , en wij den dag daartoe bepaalden. Ik hield mijn woord en begaf mij naar zijne plaats, van Larcher, eenen der vrienden van Boers verZeld, maar hoe gróót was onze verwondering toen wij, bij onzen gastheer binnen tree» dende, bij onze verwcllekooming* eene houding van grootheid en verwaandheid, zelfs van meerderheid zagen ten toon fpreideo, die zonderling afftak bij den nederigen en onderdaanigen toon, dien hij bij den Fiscaal voerde; denklijk dat de kleine vorst, eens in zijne domeinen teruggekeerd en zig daar minder gedwongen bevinden- III. Deel. • D de5  5o REIZE in de BINNENLANDEN de, in eenen oogenblik en de ftad en zijne regenten vergeeten had. Mijn medgezel en ik wij konden niet nalaaten ons zeer te verwonderen over dat beledigend onthaal. Ik beken dat ik, in die eerfte beweeging van fpijt en verdriet, in bedenking ftond of ik blijven dan of ik heen gaan zoude en, daartoe de oogen van mijnen vriend raadpleegende, die, aan zijnen kant, de mijne fcheen te ondervraagen, wagtede ik flegts naar het fein om een befluit te neemen; maar toen wij bij nadere bedenking beiden bedaard waren, kwam het ons veel natuurlijker voor te blijven en ons zelfs rnet de trotschheid van dien vorstlijken wijngaardenier te vermaaken. Het avondmaal, dat hij ons gaf, was pragtig; overvloed en verfcheidenheid van geregten, met fmaak en fierlijkheid opgedischt; 'er ontbrak niets aan. Hij fpreidde die pragt en kostbaarheid voor onze oogen ten toon om ons te verblinden en te verkleinen; wij , arme zielen, kwamen, in alle die wijdfche vertooning, zoo weinig in aanmerking, dat hij ons flegts gemeejien wijn van het land liet fchenken, terwijl de onbefchaamde vlegel voor onze oogen zelf Bor■deaufchen wijn zoop , die hem door zijne flaaven wierd toegediend. . Van  van AFRIKA. 5r Van tafel opgedaan en in onze kamer gegaan zijnde, kwam dut geval ons nog grappiger dan onbeleefd voor; wij maakten egter een ontwerp van ons er over te wreeken en hem, voor wij hem verlieten, een heilzaam Iesjen te geeven; het was aan de 'Kaap dat wij hem wagteden om hem, voor zijnen Bordeaufchen wijn, deneenen of anderen lelijken fpoelwijn te fchenken, die ten minden dienen konde om den hoogmoed te verkoelen , die in de hersfenen van dien Afrikaanfchen Jupicer genesteld was. Maar hoe groot was onze verwondering toen Wij ontwaakten: daar liet zig een fraai muzijk onder onze venders hooren; bekoord door deeze aangenaame verrasfching zogten wij er de reden van te raaden; wij vroegen eikanderen hoe die Satraap, die zig den voorigen dag zoo ongastvrij en hoogmoedig getoond had, eensklaps zulk eene verleidende beleefdheid konde aanneemen? Wij ondcrrfelden of dat die buien van opgeblazenheid maar eenen dag duurden of dat hijdes nagts van zijne voorbijgaande inbeelding teruggekoomen ons het verdriet van dezelve ook wilde doen vergeeten. Onze gisfingen duurden niet lang, zoo min als onze loftuitingen; het was niet voor ons, maar voor den meester van het huis dat de muzijkanten deeze toonen lieten hooren en het was dien dag D 2 uiet  ï* REIZE in de BINNENLANDEN niet voor het eerst dat zij er de muuren van het paleis van deeden weergalmen. De doorlugtige. volkplanter had de gewoonte van zig dus eiken dag te laaten opwekken; hij had zig reeds over lang, onder zijne flaaven, een vijftiental fluitfpeelers aangefchaft, die eiken morgen, op het uur dat des avonds te.vooren opgegeeven wierd, door een zoet en welluidend gefpeel de droomen van onzen wijnkooper kwamen afbreeken. Weder te Conflanüa gekoomen, vonden wij den vorst een weinig menschlijker geworden; hij had waarfchijnlijk gemerkt welke uitwerking de toeftel van zijne valfche grootheid op mijnen reisgezel en op mij gehad had; hij vreesde met recht dat, als wij weder aan de Kaap zouden gekoomen zijn, elk onzer de ftad 'er mede vermaaken zoude; voor wij vertrokken fchonk hij ons, voor het laatfte glaasjen, zelfs van den besten, een kostbaar vogt, dat in-Europa beroemd geworden is en dat dikwijls.zijnen naam kent aan veele andere, welke men ons met ophef in deszelfs plaats aanbiedt. Hetgeen ik zoo . even gezegd heb van de zotte en walglijke fierheid der volkplanters digt aan de Kaap moet egter niet van alle verftaan worden. Daar zijn 'er onder hen die geenzints dat verwijt verdienen en'onder derzelver getal moet ik in het bijzonder den volkplanter Becker, tel-  van AFRIKA. 53 tellen. Zijne wooning is het verblijf van de gulfte hartlijkheid. Nooit koomt 'er een vreemdeling aan zijn huis of hij wordt met de aange■naamfte en edelmoedigfte gedienflige beleefdheid ontvangen. Het is waar die volkplanter Becker i-s niet aan de Kaap geboren; ik geloof dat hij een Duitfcher is. Als men verder het land in reist, vindt men de landbouwende volkplanters, die, door hunne zeden , hunne gebruiken en hunne levenswijs eene afzonderlijke klasfe vormen van die, welke ik befchreven heb, onderlcheiden. Verder van de Kaap gezeten en bij gevolg zoo wel niet in de gelegenheid om met hunne waaren handel te drijven, zijn zij ook zoo rijk niet als de voorige. Men ziet bij hen die zoo aangenaame buitenplaatfen niet, die, op verfchillende afftanden van de ftad gelegen, de wegen verre weg verfieren cn van dezelve de aangenaamfte gezigten vormen. Hunne wooning is in de gedaante van een groot wagenhuis met riet bedekt en dat van binnen door twee befchotten, die maar tot eene zekere hoogie koomen, in drie gelijke deelen verdeeld is. Het middenfte gedeelte, door hetwelk men inkoomt, dient te gelijk voor eetzaal en huishoudkamer; daar zit het geheel huisgezin over dag, daar drinkt men thee en ontvangt men de vreemdelingen. Van de twee zijdvertrekken is het een D 3 de  54 REIZE in de BINNENLANDEN de {kapkamer van de zoons, en het ander dia van den vader, de moeder en de dogters. Een derde vertrek ageer het midden-vertrek dient tot keuken; andere gebouwen maaken de ftallen en fchuuren uit. Dusdanig zijn de wooningen gemeenlijk ingerigt in den omtrek van de binnenfle volkplantingen. Als men zig ondertusfehen nog verder naar de grenzen begeeft, daar men minder wel gefield is, vindt men ook minder gemaklijke wooningen. Zij beflaan uit een wagenhuis zonder befchot en dat maar een vertrek uitmaakt, waarin het geheel huisgezin bij malkander woont, zonder dag of nagt te fcheiden: men flaapt op fchaapen-vellen, die ook tot dekens dienen. De kleeding der volkplanters heeft ook iets van die boerfche eenvoudigheid. De mannen draagen een hemd van blaauw katoen, een kamizool met mouwen, eenen grooten broek, een hoed half opgetoomd; de vrouwen een glad fluitend jak en een korten rok en een zeer klein rond neteldoeks mutsjen. Zoo zij niet buitengewoon opgefchikt zijn, gaan beiden zonder kousfen. Zélfs gaan de vrouwen een gedeelte van het jaar barrevoets. Wat de mannen belangt, naardien hun werk een fchoeizel vordert, maaken zij zig een van een ftuk osfenhuid, aan den voet getrokken, terwijl zij nog versch is, zoo dat het den vorm van den-  van AFRIKA. 55 denzelven aanneemt. Deeze foort van voetzooien zijn de eenigfte ftukken van hunne kleeding, die zij zelve maaken; al het overige is het werk der vrouwen , die ook alle haare klederen fnijden en naaien. Voor het overige, fchoon dit de dagelijkfe dragt van een Kaapfchen boer is, hebben zij egter eenen goeden rok van blaauw laken, dien zij op feestdagen en als zij wel uitgedoscht moeten zijn, aantrekken; dan trekt hij ook kousfen en fchoenen aan en kleedt zig geheel op zijn Europcaansch; maar al deeze opfchik wordt niet voor den dag gehaald dan wanneer men naar de Kaap gaat en nog doet men dien niet aan dan als men ter ftad zal intrekken. Met is gemeenlijk op die reizen dat men zijne nieuwe klederen koopt. Daar zijn aan de Kaap eene foort van uitdraagers, die 'er haridel in drijven en die, door de woekerachtige winst, die zij 'er van neemen, KaapfcJze Smousfen genoemd worden. Deeze winkeliers weeten middel te vinden om hun goed zeer duur te verkoopen; maar de prijs verfchilt naar maate hun winkel min of meer voorzien is; daar uit volgt dat het nooit eene vaste waarde heeft en dat de boer, die uit de wildernis koomt, en die, omtrent hetgeen hij koopen wil, geene zeekere onderrigting kan hebben, noodwendig altoos bedrogen wordt. D 4 Aan  g ver-?  van AFRIKA. 57 lerkoopen zij weder aan die ongelukkige dienaars, maar met zoo veel winst, dat gemeenlijk de huur van een geheel jaar niet genoeg is om te betaalen en dat zij , even als hunne meesters , voor het volgend jaar in fchulden geraaken. Dus is het, bij flot van rekening, de arme Hottentot, die den woekeraar van de Kaap betaalt. Voor het overige is zijn bedrog in het klein het .beeld van hetgeen hier beneden in alle ftanden gebeurt. Overal weet de behendige bedrieger van de onnozele fchatting te trekken en die fchatting zoekt elk van deeze, als hij die betaald heeft, weder op eenen anderen te werpen, zoo dat op het laatst de onnozellte het gelag betaalt; dus hangen de menfchen aan eikanderen door de middelen zelve, die hen van malkanderen moesten verwijderen. Men zou denken dat de volkplanters, van welke ik hier fpreek, terwijl zij den landbouw oefenden, zig ook zouden toegelegd hebben op de teeling van moesgroenten en vrugten. Dit, zou hen des te gemaklijker vallen, omdat zij, een groot ftuk gronds om niet gekregen hebbende , een gedeelte tot moestuinen en boomgaerden konden aanleggen. Ik heb ondertusfchen in de binnenlanden geene moestuinen gezien, dan in het Houteniquas • land. Overal elders is de tuiniers-konst onbekend en. zoo men op enige D 5 woo-  5| REIZE in de BINNENLANDEN èn trekpot op tafel; dat gebruik is algemeen. Nooit drinken de inwooners zuiver water. Koomt 'er een vreemdeling bij hen , zij bieden hem thee aan om zig te ververfchen * zij zelve drinken altoos thee tusfehen den middag -en avondmaaltijd; en zelfs, naardien het hun dikwijls gebeurt dat zij een groot deel van het jaar zonder wijn. en bier moeten doorbrengen, hebben zij voor den geheelen dag geenen anderen drank dan thee. Koomt een reiziger op het middag uur bij heti en is de tafel gedekt, hij geeft de hand, omhelst de vrouwen en zet zig maar aanftonds aan tafel; wil hij 'er den nagt doorbrengen, hij blijft zitten, hij rookt mede, drinkt thee, vraagt wat nieuws 'er is, vertelt hetgeen hij weet en des anderendaags , na weder de hand gegeeven en omhelsd te hebben, vervolgt hij zijnen weg om elders weder hetzelfde te doen; geld aantebieden zou als eene belediging aangemerkt worden. Men begrijpt wel dat de opvoeding in zulk een land hemelsbreedte verfchillen moet van hetgeen zij in Europa is. De kinderen hebben daar geene trommeltjens, geene trompetjens, noch al dat geraasmaakend of onnut fpeelgoed, met welk men hunne natuurlijke dartelheid paait om hen wat minder lastig te maaken. De eenigfte tijdkorting, die zij kennen, is tegelijk roor hun een begin van opvoeding. Ah  van AFRIKA. 65 Als de wagen van het huis niet in het werk is, is het de gewoonte denzelven in de open lucht naast de wooning te zetten. Zoo dra de kinderen op den voermans bank kunnen klouteren , gaan zij 'er op zitten, en daar oefenen zij zig, met een zweepjen in de hand, in het beveelen van de osfen, die 'er niet voor flaan; zij roepen hen bij hunne naamen, zij flaan op de plaats van dengeenen, die gerekend wordt niet fpoedig genoeg te gehoorzaamen , in een woord, zij bellieren den wagen, om hem vooruit, agteruit te doen gaan, en op zijn pas te doen wenden en draaien. Na dus geduurig zweepen naar hunne jaaren gefchikt, behandeld te hebben, koomen zij eindelijk zoo verre , dat zij een zeer dunnen bamboes van vijftien of zestien voeten lengte, en waarvan de lederen riem nog langer is , kunnen voeren, met welken zij , op meer dan vijf en twintig voeten afftands, eene kei, die men hun aanwijst, of een Huk geld , dat men op den grond werpt, kunnen wegflaan. Ik heb reeds melding gemaakt van eene gelukkige jagt, welke een der Slabbers mij bezorgd had, door, met eene waarlijk bewonderenswaerdige behendigheid, de vogelen , die ik hem vroeg, aldus dood te flaan. Swanepoel, mijn reisgezel, miste zelden eene patrijs in de vlugt en , ondanks zijne hooge jaaren , gaf hij zelfs zijnen ÏII» Deel. E flag  €6 REIZE in eb BINNENLANDEN ffag met zulk eene kragt, dat ik hem op eene van onze jagten eene Trapgans van de kleine foort, veel grooter dan de Europifche, ineens dood heb zien flaan. Als een jonge boer een' wagen kan rijden en eene zweep behandelen , is zijne opvoeding bijna volbragt, want men leert hem noch leezen, noch fchrijven. Als hij veertien jaaren oud is, wordt hij in de gezelfchappen der mannen toegelaaten en neemt onder hen plaats, en van dien tijd af geeft hij den mannen de hand, omhelst de vrouwen en rookt zijne pijp. Men geeft hem een' fnaphaan met het recht van zoo veel te jaagen als hij wil, en van dat tijdftip af tot het genot koomende van alle de rechten van de mannen, wordt hij zelf gerekend tot mannelijke jaaren gekoomen te zijn, en kiest zig weldra onder de meisjens uit den omtrek eene minnares, die hij daarna trouwt, want zelden vindt men een' jongman, die over meer dan één meisjen gevrijd heeft. Naardien de boeren alle jagers zijn, omdat zij alle hun vee en hunne velden tegens de wilde en verfcheurende dieren te verdedigen hebben, hebben zij een zeker getal fnaphaanen in huis, naar maate hun huisgezin min of meer talrijk is; maar zij gebruiken voor die fnaphaanen eene voorzorg, die hun bijzonder eigen is. De onder-  van AFRIKA. Cf dervinding heeft hen geleerd dat de witheid en het blinken van een geweer, door zijne fchittering, het dier, op welk men jaagt, kan verfchrikken en waarfchuuwen van te vlugten. Om dat ongemak voortekoomen is men in Europa gewoon de jagt-roeren te bronzen, maar de boeren , die dit niet gemaklijk doen kunnen , Wrijven de hunne van buiten met fchaapen - bloed en dit, fchoon juist zoo zindelijk en zoo aangenaam niet als het eerfte, heeft egter dezelfde uitwerking, vermits het geweer 'er even dof door gemaakt wordt. Met opzigt tot de deugd van de geweercn, hier omtrent hebben zij andere vooroordeelen of andere regelen dan wij. Bij hun is een lnaphaan nooit liegt, als het flot goed is; dit is het eenigfte waarop zij enige aandacht vestigen , als zij eenen koopen ; maar wat den loop aangaat, deeze verfchilt hun niet, zij kreunen 'er zig niet aan of hij goed of liegt fchiet, omdat zij zig beroemen een zeeker middel te hebben om den flegtften te verbeteren. Voor het overige is een loop verbeteren, zoo als zij hetverftaan, niet eenen flegten loop goed maaken; het is dien juist te doen fchieten, dat voor hun geen verfchil is. Hunne handelwijs heeft, het is waar, niets fchranders; maar zij is ten minften eenvoudig en de uitflag, die pp E 2 de  68 HEIZE in de BINNENLANDEN de vergelijkingen bij ondervinding rust, is altoos zeeker. Zij beftaat in , volgens hunne uitdrukking, het roer op de fchoot te zetten, dat is dat zij, door dikwijls met hetzelve naar het wit te fchieten, te weeten koomen wat deszelfs gebrek is. Als het ofte hoog, bf te laag, of te veel regts, of te veel links afwijkt, dan plaatfen zij boven de kamer van den loop een tweede beweeglijk vizier, dat zij doen rijzen of daalen, of naar de eene of andere zijde draaien, naar het gebrek vereischt, tot zij 'er eindelijk juist mede fchieten kunnen. Als zij op dat punt gekoomen zijn , zetten zij het vizier vast, en dan is het roer goed ! 'Ik beken dat zulk eene handelwijs veel geduld vereischt, en dat zij ^weinig kan gebezigd worden dan door lieden, die veel tijd te verliezen hebben; maar het is ook niet dan door 'er dikwijls naar te gisfen dat hun zulks gelukken kan ; de beginzelen der gezigtkunde en de berekeningen der theorie zijn middelen die buiten hun bereik zouden zijn, en waarvan zij niets begrijpen zouden. Als het hun in het vervolg gebeurt dat zij niet meer net fchieten kunnen, zeggen zij dat het roer niet meer op de fchoot is, en dan beginnen zij weder hetzelfde van vooren af aan. Ik doorreisde beurtelings geheel Steïïenbosch, den  van AFRIKA. 6$ den Franfchen Hoek , geheel Hottentotsch Holland, Drakenflein , het Bokken -veld, het Roode - zand, de Vierentwintig Rivieren en het Zwarte Land. Deeze verfchillende ftreeken leverden mij geene zeer belangrijke waarneemingen op, uitgezonderd de liggingen, die egter alle in ichoonheid voor vee}e andere , die ik bezogt had, moesten wijken , en bijzonderlijk voor die van de Vierentwintig Rivieren. Wat de zeden belangt, ik heb het reeds gezegd, op enige geringe verfchillen na, zijn zij overal dezelfde ; veel eentoonigheid , eenvoudigheid, luiheid en hartstogtloosheid. Ik kwam weder aan de Kaap en befpeurde met droefheid dat de ftaat van gezondheid van Boers op nieuw verergerd was en hem gedwongen had nogmaal tot het warme bad zijne toevlugt te neemen. Hij had naar Europa ge« fchreven om de Maatfchappij te verzoeken hem ontflag van zijne post te verjeenen. Naardien hij haar met eer ontvangen en vervuld had, wilde hij die ook verlaaten zonder dat 'er iets op hem te zeggen viel , en alzoo hij zig gereed maakte om de Kaap te verlaaten zoo dra het eerfte fchip hem dat ontflag uit Europa zoude brengen, had hij nagt en dag gewerkt om de zaaken, die hem toevertrouwd waren , in orde te brengen; dat al te zwaar werk, ontijdig aa:iE 3 Se'  ?ó RELZE in de BINNENLANDEN. gevangen, toen hij pas uit eene ziekte opkwam , had hem op nieuw in eene teering doen vervallen. Ik had hoop dat, als hij eens van alle infpanningen van geest ontheven zoude zijn , hij in den fchoot der rust en van een ftil leven de kragten zoude wederkrijgen , welke hem de bezigheden van de hóoge bediening, welke hij Hond te verlaaten , benoomen hadden. De tijding uit Europa kwam ondertusfchen'niet. Alzoo hij mij verfcheiden maaien een verlangen getoond had om in het binnenfte der Volkplanting te reizen , en alzoo voor mij zeiven nog veele waarneemingen te doen waren in het bekoorlijk land van Hoiiteniquas, befloot ik zijn voorneemen daar henen te wenden, en hem zoo verre te brengen dat hij mij de zaak zelf zoude voordellen. Op een' avond dat wij met ander gezelfchap op den ftoep van zijn huis gezeten waren, onder de fchaduw der boomen, die het omringden , deed ik hem eene befchrijving van die plaats, de aangenaamfle der volkplanting ; ik verhaalde hem alleromflandigst alles wat 'er mij bekoord had, toen ik 'er met mijne caravane in trok; hoe zuiver 'er de lucht en hoe betoverend de ligging is; ik voorfpelde hem dat hij weldra herfteld zou zijn , en ik ftond met weinig kosten voor zijn leven in , dat veel minder verzwakt was door natuurlijke kwaaien dan door eene  van AFRIKA. 7t eene zekere droefgeestigheid, waaraan hij zeer onderhevig was. Die zoete mijmeringen , die hem enigzints gerust ftelden , bragten ons ongevoelig nog verder ; wij gongen tot aan het Kafférland ; ik bezogc- den goeden Haabas; ik kwam bij mijne zoete Narina en haare belangrijke horde ; ik vong , in een woord , weder een gedeelte van de reis aan, welke ik gedaan had. Wij beloofden ons des te zuiverer vermaakcn , omdat ik deeze reis de hinderpaalen zou weeten te ontwijken , welke mijn gebrek aan ondervinding en de beflommeringen van een al te talrijk gevolg eiken oogenblik op, mijnen weg hadden doen ontdaan ; de hoop vooral van het Kafférland te zullen bezoeken had veel deel aan die inbeeJdige toebereidzelen en de menschlievenheid zelve fcheen het mij thans tot eenen plicht te maaken. Aan de Kaap doet een vrij algemeen vooroordeel de Kaffers aanzien als een boos en woest volk, hetwelk die ongelukkigen vervolgingen op den hals haalt, die flegts dienen om hunnen moed te tergen en hen nog vreeslijker maaken ; mijn vriend had zelf zig een weinig door deeze algemeene vooringenoomenheid laaten misleiden. Ik begon te denken dat ik eene belangrijke omwenteling in de volkplanting zou te weeg brengen als ik dat volk bij trappen tot zagter inftellingen konde brengen , hetE 4 geen  -2 REIZE in öe BINNENLANDEN geen niet raisfen konde té gebeuren, zoo dra men het door wijze wetten, zijne rust, zijne veiligheid zoude verzeekeren , welke de onkunde en de fchrik van deszelfs nastm alleen zedert lange jaaren verftoord hadden. De Fiskaal was de. eenigfte man. die in ftaat was om die verandering, zoo nuttig voor de Kaffers en voor hunne nabuuren, te weeg te brengen, naardien van het verflag, dat hij eenmaal aan de Hollandfche Oost-Indifche Maatfchappij van den algemeenen toeftand der volkplanting zou doen , die wijze wetten moesten afhangen , die derzelver regeering en inwooneren zouden doen bloeijen. Hij moest dan met eigen oogen zien hetgeen ik hem twintigmaalen gezegd had, de kwalijk begrepen uitwerkingen van het beftier op de. bezittingen van de uiterfte grenzen en de noodzaaklij kheid van die horden te bevredigen, die geftadig door de fchreeuwendfte onrechtvaerdigheden,door eene menschlijke willekeur gedrukt worden, wier gevoeligheid, wel is waar, onverzoénbaar is, maar welker vriendfchap van oneindig veel nut kan worden. Ik haalde Boers over om ten minften die reis te beproeven , overtuigd dat hij , eens in het veld zijnde , zig van ftap tot ftap verder zoude laaten leiden, zonder eens te merken welken weg ik hem zou doen afleggen; maar naardien  van AFRIKA. 73 dien zijne ongefteldheid bijzondere voorzorgen vereischte , wierd 'er befloten dat wij , terwijl men aan zijne toebereidzelen zou arbeiden, agt dagen bij den goeden Slabber zoude gaan doorbrengen, voor welken Boers even zoo veel vriendfchap had als ik zelf. Hetzij dan onze groote reis plaats greepe , hetzij wij verpligt zouden zijn weder naar de ftad te keeren , hetzij wij van het Zwarte Land vertrokken, wij zouden dan onzen weg kennen , naardien hij dezelfde was, langs welken ik , zes maanden geleeden, heen en weder gereisd was; dus konde onze vrienden van de Kaap ons gemaklijk alle de brieven van belang uit Europa toezenden, gelijk Boers zelf gedaan had , ten tijde van mijn verblijf in het Hauteniquas Land, Het was dan eene uitgemaakte zaak, en mijn vriend verbeeldde zig reeds onder oe tent te zitten. Dit gefprek, dat wij op den ftoep van zijn huis hielden en dat degeene die 'er bij waren met vermaak aanhoorden, herinnert mij een merkwaerdig voorval, dat ik niet met ftilzwijgen kan voorbijgaan. , Onze oogen waren natuurlijk gevestigd op de voorwerpen, die voor ons waren ; wat mij belangt , eene onwillige beweeging lokt bijna altijd mijne aandacht op de boomen, overal daar ik boomen zie. Ik zag de takken van dien , E 5 welke  74 REIZE in de BINNENLANDEN welke digst bij ons ftond, roeren. Terftond daarop hoorden wij het fchel gefchreeuw van éen graauwen exter, die- in ftuiptrekkende beweegingen fpartelde. Ons eerfte denkbeeld was dat hij onder de klaauwen van dén eenen of anderen roofvogel geraakt was. Maar toen wij hem naauwkeuriger bekeken hadden, waren wij zeer verwonderd van op den tak digst bij dien , waarop de vogel zat, eene zeer groote Hang te zien , die, geheel onbeweeglijk, maar met uitgeftrekten hals en vuurige oogen het arme dier aankeek. De vogel fpartelde en trilde op eene ijslijke wijze, maar de fehrik had hem de kragten benoomen, en hij fcheen, even als of hij bij de pooten wierd vastgehouden , het vermogen van weg te vliegen verloren te hebben. Een vaw ons liep eenen fnaphaan haaien; voor hij terug was, was de exter reeds dood , en men velde niet dan de flang neder. Toen verzogt ik dat men den afftand tusfehen de plaats daar de vogel die doodlijke ftuiptrekkingen gehad had, en die [daar de flang was toen hij hem ftrak aanzag, zoude meeten; die afftand was van drie en een halven voeten, en geheel het gezelfchap was overtuigd dat de vogel niet geftorven was door den beet en het vergift van de flang; daarenboven plukte ik de exter in tegenwoordigheid van alle die zig daar be-  van AFRIK A; || Met dat oogmerk verzamelde hij tien menfchen , die hij hand aan hand plaatfte ; naauwlijks raakte een het; vlies van den Aal aan, of alle g-voelden te gelijk den fchok. Dit is het nog niet al; om de aanfehouwers te overtuigen dat de verbeelding 'er niets aan deed, had hij ook eenen hond in de' keten geplaatst, welke twee van die perfoonen vast hielden, de een bij den regter , de ander bij den flinker.poot; op het tijdflip der aanraaking gaf het dier een ijslijke fchreeuw , en de -pijn, welke dat fchreeuwen toonde , bewees zonder tegenfpraak dat die van de andere even zoo wezenlijk waar was als de zijne» Ik moet bekennen dat 'er, in de waarfchijnlijkheid van eene natuurkundige verklaaring, veel onderfcheid moet gemaakt worden tusfehen eene uitwerking, zigtbaarlijk door de onmiddelijke werking van een lighaam voortgebragt, en eene . andere uitwerking , zonder enige oog.fchijnlijke aanraaking, zonder enige zigtbaare middenftof te weeggebragt , gelijk die van de flang op de dieren. Maar wie zal durven beflis,fen dat-het kruipend dier, in tegenswoordigheid .van zjjne prooi, niet natuurlijk op haar werkt? JVlisfchien behoort de doodlijke ei'genfchap, van welke wij hier handelen, alleen enige bijzondere Tóorren van Hangen toe. Misfchien bevitten' zij dié .-zelfs niet dan in énige jaargetijden III. Deel. F of  8ü REI2E in m BINNENLANDEN of in enige landen. De Ouden hebben gefchreven dat de Bafiliscus door zijn gezigt alleen doodde. Dat is zeeker een verdichtzel ; maar daar is geene fabel, hoe ongerijmd ook , die, in haaren oorfprong, niet eene waarheid tot grond had. ' Men zal zeekerlijk in oude tijden gelegenheid gehad hebben om enige feiten, gelijk die van mijnen exter en mijne muis , waarte» neemen , of misfchien zelfs van den aart van dat van den Kapitein. Men zal 'er uit befloten hebben dat eene flang, die niet aantasten en altijd overwinnaar was, naardien zij haaren vijand maar had aan te zien om hem te dooden, niet anders kon zijn dan de koning van zijn gedacht, en in gevolge van zijn koningfchap zal men haar Bafiliscus genoemd hebben , O) en naardien een koning het een of ander bijzonder teken moet hebben, dat zijne meerderheid aanduidt, hebben de dichters, die dikwijls de natuur vergroeten , terwijl zij haar fraaier willen maaken, nietnagelaaten haar vleugelen en pooten te geeven, en eene kroon opcezetten. Deeze uitflap , welks onderwerp anders misfchien mijn geheugen zou ontfnapt zijn , ver- dien- (a) Bafiliscus betekent in het Gïi&schKminglijk. VïIT-  v A « AFRIKA* 83 diende wel zijne plaats in mijn boek te vinden , en fchoon hij den draad enigzints afbreekt, heb ik mij egter niet kunnen onthouden van het te verhaalen bij die gelegenheid als het mij voor den geest gekoomen is. Voor het overige, hoe men dit werk ook noemen wil, daar behoeft geene fchoolfche orde in te heerfchen, en het is hier geehe konst, die ik vertoonen wil, maar het is waarheid, duidlijkheid; ik praat met mijne vrienden en ben in het geheel niet bezig een$ rol op het letterkundig toneel te fpeelen* Ik had , gelijk men gezien heeft , mijnen vriend overgehaald om met mij te reizen; een onvoorzien geval kwam de uitvoering van dat befluit verhaasten; men had aan de Kaap de tij. ding gebragc dat een Frattseh fchip , op welk het volk in opftand was, in de Saldanha-baai was ingeloopem Deeze tijding betrof in het bijzonder Percheron in zijne hoedanigheid van Commisfaris van de zee-zaaken. Door zijn ampt verpligtzig naar de baai te begeeven,om kennis van de zaak te neemen en, zoo het mogelijk was, het kwaad te verhelpen * en te weeten gekoomen zijnde dat wij ten naasten bij dien weg uit moesten reizen, zoo liet hij Boers eene plaats in zijn rijdtuig verzoeken j en was dus van ons gezelfchap. Een Officier van het Regiment van Pondichsry, L archer genaamd> E 3 was  || REIZS in de BINNENLANDEN was onze vierde man, en wij vertrokken in eene jagt- wagen met zes paerden befpannen. Dit eerfte tochtjen vereischte naauwlijks eenen kleinen dag, en fcheen ons niet langer te moeten ophouden dan nodig was om ons aan de muitelingen te vertoonen : maar even als die onweders, die dikwijls door kwaade voortekenen voorafgegaan worden , konden wij niet alleen dien dag de Saldanha-baai niet bereiken, maar wij hadden ons zelfs op weg te bedroeven over het lot van degeene die ons verzelden. Op de oevers van de Zout - rivier , die wij, op enigen afftand van de ftad, moesten overtrekken , zagen wij veele Kormorans. Wij kreegen lust om enige te fchieten, en wij lieten ftil houden. Maar toen wij weder in den wagen geklommen waren, viel een Neger, die agter op zat, en die niet verdagt was op den fchok, dien hij gaf toen hij voortreed , van de bank, en brak een been. Hij was een zeer goede knegt , van welken Boers zeer veel hield. Toen •moesten wij den weg verlaaten en naar de naaste wooning rijden , om 'er den armen gekwetsten te brengen. Men maakte eene draag-baar voor hem , en wij lieten hem naar de ftad brengen. Doch naardien dat voorval ons enige uuren opgehouden had, en Boers den verloren tijd .wederom wilde inwinnen, liet zijn koetzier de paer-  van AFRIKA. §5 paerden galoppeeren, en rende zoo hard zij loopen konden. Wij hadden enige honden bij ons. Een hunner , zeer verhit door dat hard loopen , wierd op den reuk eene beek gewaar, die op enigen afftand daar van daan was , en liep vooruit om 'er zig in te baaden en te verfrisfchen. Ik heb reeds in mijne eerfte reis aangemerkt dat in Afrika alle honden, die zig in diergelijke omftandigheid in het water werpen, bijna altijd om hals koomen , als men niet digt genoeg bij hen is om hen op het oogenblik 'er uit te haaien. Onze hond had, toen wij bij hem kwamen, het leven reeds verloren. Voor het overige zijn diergelijke gebeurtenisfen zoo gemeen in de volkplantingen , dat men dezelve voor onwederfpreeklijk houdt, en ik verzoek hier de natuurkundigen ons de reden te verklaaren en ons. te zeggen waarom de honden van Afrika zoo dikwijls den dood ondergaan daar die van Europa zelfs hec geringde toeval niet ondervinden. Wij kwamen zeer laat aan het patriarchs-huis van den goeden Slabber; het was eene algemeene opfchudding zoo dra men ons omhelsd had; men wist niet hoe zijne erkentenis te betuigen en aan Boers , en aan den vriend, dien bij medegebragt had; ieder beijverde zig om ftrijd om deezen vriend vermaak te doen, en inF 3 de-  to REIZE in de BINNENLANDEN dedaad ik kon mij niet ontveinzen hoe veel aan^ deel de oudfte der gasten aan deeze liefkoozin-r gen had; zijne lieve dogters dienden hem vooral met eene aandoenlijke bevalligheid : de eene deed hem zijnen mantel af; de andere bragt zijne ne-. cesfaire weg; men overlaadde hem met verpligtende vraagen; hij fcheen niet genoeg te vergen en al dat volk niet genoeg werk te geeven: bekoorlijke driftigheid, onbezonnen ijver, die nog te meer afftak en in het oog liep bij de gulle en braave goedaartigheid van den vader. Maar het was niet genoeg dat zij wisten dat wij nu bij haar , waren; toen men hoorde dat wij agt dagen blijven zouden , toen juichte men van blijdfchap, dat 'er de gantfche wooning van dreunde, toen was de flag gewonnen ; onze vrolijkheid evenaar^ de weldra de hunne; daar was geen onderfcheid meer tusfehen de gasten cn den gastheer; wij liepen heen en weder als in ons eigen huis. Deeze eerfte avond wierd doorgebragt met te overleggen hoe wij onze agt dagen doorbrengen zouden, met te bepaalen, aan welke foort van tijdkortingen men eiken derzelve belteeden zoude; de meisjens belemmerden onze ontwerpen wel enigzints en lieten niet na ons van tijd tot tijd geftren* ge voorwaarden opteleggen. Percheron ondertusfehen, die van ons gezelfchap was, had het fchip en de muitelingen van  Van AFRIKA. 87 van de Saldanha - baai in het hoofd en wilde voor hij zig aan vermaaken en tijdkortingen overgaf, eerst zijnen plicht volbrengen. Hij ftelde mij dan voor hem den volgenden morgen naar het fchip te verzeilen , dat hij gong bezigtigen. Het was ook mijn voorneemen Een ander zou , in mijne plaats, misfchien het voorflel van Perchiron als zeer onbefcheiden aangezien hebben, ik was 'er zeer verheugd over; en ik beken dat, als hij mij niet voorgekoomen was, ik het hem zelf gedaan zou hebben. Tot nu toe had ik nog geen fcheepsvolk in opftand tegens zijne officieren gezien; dat fchouwfpel was een al te nieuw tafereel , en alle buitengewoone voorwerpen , alle nieuwigheden , die mij eene nieuwe gewaarwording fcheenen te belooven, hadden in mijn oog eene onweerftaanbaare aanloklijkheid. Zonder te denken aan de gevolgen van mijne losheid, zonder in het oog te houden dat ik mij goeds moeds aan een zeeker gevaar ging bloot Hellen, bepaalde ik het uur met Percheron, en dagt flegts aan ons vertrek. Schoon wij maar vier mijlen wegs hadden afteleggen, en fchoon wij snmiddelijk na het ontbijt op reis waren gegaan, hadden wij dien dag weder zoo veel tegenfpoed dat het reeds donker was toen wij aan de baai kwamen, waarover wij niet al te wel te vreden waren, en dat de natuurF 4 lijke  88 REIZE in de BINNENLANDEN Jijke vooringenoomenhüd niet verminderde , die» ons de zaak der muitelingen inboezemde. De nagt fcheen met opzet eenen zwarten fluieraangedaan te hebben om ons het gezigc van het fchip te beneemen; het was met de uiterfte moeite en als -op den tast dat wij door de duinenkwamen. Ik deed twee fnaphaan - fchöoten om ons te doen herkennen, en om te verzoeken dac men ons eene floep toezond; vergeeffche moeite ; men hield zig als of men ons niet hoorde. In gevaar van den nagt cp verloren fchildwagt op het flrand te moeten doorbrengen, verwensenten wij het fchip, het volk en de baai; onze gramfchap velde reeds het vonnis, voor wij kennis van de zaak genoomen hadden ; maar de kapitein, met enige reden vreezende dat wij van de muitelingen waren, die over dag het fchip verlaaten hadden en naar land waren gegaan , en dat zij 'er zoo laat gewapend weder in wilden koomen , durfde niet waagen ons inteneemen. Eindelijk na veel fchieten en fchreeuwen, boezemden wij egter enig vertrouwen in; daar wierd een floep uitgezet, die ons van het flrand kwam af haaien. Men moet eene wanorde gezien hebben gelijk die, waarvan wij getuigen waren, om 'er zig een waar denkbeeld van te vormen. Een fchip dat op zee dobbert-, van alle gemeenfehap ver- ftoo,«  van AFRIKA. so; ftooken, fchijnt eene andere waereld; men zou gezegd hebben dat de opltand dit in alle deelen te onderfte boven gekeerd hadd'. Het volk Hond, in kleinegroepjens overal op het dek;overal hoorde men niet dan murmureeringen, dreigementen, ver* wenfchingen en gruwelijk vloeken ; overal regeerde eene ijslijke opfchudding ; de ftem van den kapitein kon zig niet doen hooren midden uit het verdoovend gefchreeuw van het volk. Aan de onftuimige beweegingen van dien dollen hoop fcheen alles te voorfpellen dat men zig wederom aan de uiterfle buitenfpoorigheden zoude overgeeven; enige ftoutmoedige kaerels woelden nog woedender dan de andere; zij liepen met drift van bikboord naar bakboord om de andere in hunne vervoeringen van gramChap, of in hunne vrees over de komst van den Commisfaris te doen' deelen. Het zwak licht, dat het fchip verlichtte , verfpreidde eene akelige , maar grootfeha tint over dat afgrijslijk toneel; men zou gezegd hebben dat het duivelen waren, die in den fchoot der baaren woelden om de menfehen te plaagen. Terftond wierden wij door die dolle menigte omfingeld. Toen begon ik al het gevaar van onzen toeltand eerst te bevroeden. De tijtel van Commisfaris, welken Percheron voerde, en Waarom hij om geene andere reden fcheen aan boord te koomen dan om 'er het vonnis over de F 5 mis--  ?0 REIZE in de BINNENLANDEN misdaadigen uittefpreeken , was niets minder dan gefchikt om ons gerust te Hellen; en het kon niet misfen of men zou mij ook doemen, mij, die alleen aan boord fcheen gekoomen te zijn om hem de hand te leenen; men murmureerde tegens hem , tegens mij; wat zeg ik, men murmureerde ? wij waren de misdaadige en de dreigende blikken van die verfchriklijke rechters verkondigden ons maar al te wel wat magt, mee woede vereenigd, tegens zwakheid en onfchuld vermogen. Ik heb in dat hachlijk tijdltip maar al te wel ondervonden aan welk eene dunne draad ons leven dikwijls hangt, en van welk onverhoopc toeval ons behoud fomtijds afhangt : als maar een deezer zaamenzweerers het vonnis des doods over ons uitgefprooken had , zouden *er ongetwijfeld aanllonds honderd handen klaar geweest zijn om het ter uitvoer te brengen ; de zee zou ons beider graf geweest zijn. Ik had , het is waar, een fnaphaan met twee loopen ; maar mijn medgczel was ongewapend. Wat den kapitein en de officiers belangt; onbekwaam om door een weinig ftandvastigheid zig te doen gelden, fcheenen zij bij onze aankomst in eene ijslijke neêrflagtigheid de laatfte flagen aftewagten van eene uitbarfting , die niets minder ten gevolge zoude hebben dan en volk en fchip te gelijk te vernielen. Naar-  van AFRIKA. pt Naardien her ons niet meer mogelijk was ons het gevaar, dat ons dreigde, te onttrekken, was onze eenigfte toevlugt de uitkomst aftewagten , en ons kloek te houden; zoodanig was ook de partij, die wij koozen. Dit beiluit gaf ons nieuwen moed, Percheron, zig weinig ftoorende aan de bedreigingen der misnoegden, zeide op eenen toon van gezag dat hij eischte dat men hem van de omftandigheden en de oorzaaken van den opftand onderrigtte , beloovende het volk even gelijk recht te zullen doen, hetzij deszelfs klagten gegrond waren, hetzij het de paaien van eene noodzaaklijke gehoorzaamheid ware te buiten gegaan, en aanftonds het oor kenende aan de» geenen , die de zaak fcheenen te willen verhaaien , ftoeg hij in het geheel geen acht op de murmureeringen en driftige gebaerden der andere. Zijne bedaardheid fuste ongevoelig hunne gramfchap , zoo dat hij, eindelijk, onder voorwendzel van nog nader onderzoek te moeten doen, eer hij ieder een op eene openlijke wijze recht zou verfchaffen, het verhoor der andere matroozen, die voorgaven wat te zeggen te hebben, tot den volgenden morgen uitftelde. Percheron hoopte dat de flaap de geesten zoude doen bedaaren, en hij zijn gezag dan beter zoude kunnen doen gelden. Daar was geene kans om van het Ichip.te koo-  v% REIZE in de BINNENLANDEN koomen en, naardien wij tot dat uiterfte gekoomen waren , zou het zoo laag als onvoorzigtig geweest zijn het volk aan het gevaar van dien woedenden ftorm overtelaaten. De toebereidzelen tot het avondmaal waren geevenredigd aan de opfchudding, waarin alles was; wij begonnen te denken om enige rustte neemen. De kapitein gaf zijn bed aan Percheron; de eerfte ftuurman liet mij zijne hut op het dek over. Dat kamertjen had een raamtjen, van 't welk de glazen in het begin van de opfchudding gebrooken waren; want in opftanden is het op glazen en lantaernen dat de misnoegde hunne eerfte gramfchap beginnen te koelen; het fchijnt dat doeze dingen , door het geraas dat zij maaken als zij in ftukken breeken , de woede van de hollende menigte fusfen en voldoen. Dat raamtjen baarde mij ongerustheid ; het fcheen mij toe gevaarlijk tc zijn; ik had te vreezen datzoo de opfchudding weer begon, de een of ander kwalijk gezinde mij 's nagts door hetzelve eene piftool - fchoot toe zou brengen, hetgeen hem gemaklijk zou vallen, naardien het hoofdeind van mijn bed 'er vlak over was. Om , zoo veel mij mogelijk was, alle verrasfehing voortekoomen, begon ik met mijn licht uittedooven; toen keerde ik mijn bed om, plaatfte mijn gelaaien fnaphaan naast mijn bed , en wachtede den.  Van A F R I K A: over eene voorzorg, die mij, geduurende mfjn verblijf bij Slabber, zonder twijfel, door eenen goeden engel was ingegeeven, te weeten, het getal mijner geiten te vermeerderen. Ik kogs 'er verfcheiden in dien omtrek, en vooral jonge, die wel nog geene melk gaven , maar die weldra meer moesten geeven dan haare moeders. Ik voegde bij mijn vee ook drie melk - koeien , eindelijk deed ik bij mijnen leeftogt ook nog enige zakken meel op , niet dat ik mij vleide dus op mijne reis versch brood te zullen hebben ; zulk een ontwerp zou dwaas geweest zijn; maar ik kon ten minnen pap, koeken, zusters maaken, en die verandering van fpijs beloofde mij van dienst te zullen zijn. Alle gewoonten worden ongevoelig behoeften voor ons, dat had ik in het begin van mijne eerfte reis wel ondervonden ; het was mij zeer hard gevallen eensklaps het brood te moeten misfen, en ik hoopte dat mijn meel mij op deeze reis langzaamerhand van hetzelve zoude ontwennen, tot dat ik het geheel zou moeten ontbeeren ; en als de omftan. digheden mij in de gelegenheid bragten van brood te laaten kneeden en bakken , kon de vrouw van Klaas mij dien dienst doen. Zij was met hem mede gekoomen, in hoop dat ik, misfchien weder door de ftreek trekkende daar hij zig aan haar vcrknogt had, haar gelegenheid L 4 zou-  %69 REIZE in de BINNENLANDEN zoude verfchaffen om haare horde en vrienden nog eens weder te zien. In het oog van den ftadbewoonerzal deeze liefde tot het vaderland bij Wilden , welke hij veracht, en welker beftaan hem ten uiterften ongelukkig toefchijnt, zonder twijfel een onwaarfchijnlijk feit zijn. Hij zal denken dat 'er geen geluk is dan in de fteden, en dat 'er geen vaderland is dan daar men vindt hetgeen hij de gerieflijkheden van, het leven noemt, dat is te zeggen, de behoeften, die hij zig gevormd heeft en die voor hem noodwendigheden geworden zijn. Ik had mijn vertrek van de wooning van Slabber op den vijftienden Juny bepaald. Den veertienden deed ik eene algemeene fchouwing van mijn reistuig en van mijn volk. De vrouw van Klaas en mijnen algemeenen opzigter Swanepoel medegerekend, had ik bij mij negentien perfoonen, dertien uitgezogte honden, een' bok en tien geiten, drie paerden, van welke twee, wel toegerust, een gefchenk van Boers waren, drie melk - koeien, zes en dertig osfen, als voorfpannen voor mijne drie wagenen , veertien wisfel-osfen, en ;wee om het goed van mijne Hottentotten te draagen. Die twee en vijftig hoornbeesten waren genoeg voor den tegenswoordigen dienst. Ik was voorneemens het getal te vermeerderen, naar maate ik, mij van de volkplan.  va n AFRIKA. ïöp tingen verwijderende , noodzaaklijk nog meerdere nodig zoude hebben, die ik dan door ruiling beter koop zoude kunnen bekoomen. De haan, die mij, op mijne eerfte reis, enige oogenblikken vermaak bezorgd had, deed mij op het denkbeeld koomen van nu ook weder eenen medeteneemen , en ten einde hij gelukkiger zou zijn dan de ander geweest was, had ik hem een hennetjen gegeeven. Tot tijdkorting eindelijk, en ik mag 'zeggen tot gezelfehap, nam ik mijnen aap Kees mede; Kees, die, geduurende mijn verblijf aan de Kaap , aan de keten gehouden , zijne vrolijkheid fcheen verloren te hebben, maar die, van het uur dat hij zig in vrijheid gezien had, eiken dag de vermaaklijktle potfen bedreef. Zoodanig was het gezelfehap, van 't welk ik mij in mijne onderneeming deed verzeilen, en dat ik nodig gerekend had , hetzij om derzelver goeden uitflag te verzeekeren, hetzij om mij, geduurende dezelve , enige aangenaame tijdkortingen te verfchaffen. Des anderen daags maakt zig alles tot het vertrek gereed, volgens het bevel dat ik gegeeven had, en weldra wagtede men flegts naar mijn fein om op weg te gaan. Ondertusfchen nam ik een hartroerend affcheid van de Slabbers; en in de uitboezeming van mijne liefderijke erkenL 5 te-  I7« REIZE in de BINNENLANDEN tenis, omhelsde ik duizend en duizend maalea dat braaf huisgezin, dat ik zoo veel verpligt was, dat mij tot hier toe met vriendfchaps blijken en dienften overlaaden had, en van hetwelk ik voor altoos meende te fcheiden. Toen ik hen gong verlaaten, kwamen de jonge lieden uit den omtrek om affcheid van mij te neemen , en bij mijn vertrek tegenswoordig te zijn. Zoodanig is de gewoonte van het land , als men degeenen, die men eert, enige achting betuigen wil. De troep groetede mij met eene losbranding van hunne musketten en ik, die die beleefdheid wel gewagt had, liet 'er op andwoorden door een falvo van mijne Hottentotten. Ik fteeg te paerd en wierd van de jonge lieden, ook op hunne paerden gezeten, meer dan eene mijl verre uitgeleid. Eindelijk moesten wij fcheiden; wij gaven eikanderen de hand; ik wierd op nieuw door een algemeen gekletter gegroet, en ik andwoordde 'er op door een van mij en mijn volk. Om de waarheid te zeggen, het fpeet mij genoeg al. dus mijn kruid zeer onnut te verfchieten; maar het was zoo het gebruik, en ik kon 'er mij niet van ontflaan zonder minachting te vertoonen, en zonder lieden tegens mij voorinteneemen , die mij vrijwilliglijk de eerfte de grootfte eer kwamen aandoen, welke de vooroordeelen des lands hun  van AFRIKA. 17* hun toelieten mij te bewijzen. Verfcheiden volkplanters rondom de ftad hebben mortiertjens of ftukjens kanon voor die groetingen. Het is in het Zuidlijk gedeelte van Afrika gemaklijk in de fraaifte zomerfche • dagen eenen lan?. gen tocht te doen , dat is , in January , als de dag van veertien uuren is, maar in den zonneftilftand van Juny, als de zon in het Noor der halfrond is, en de dag flegts negen en een half uur duurt, laat de langduurigheid van den nagt den reiziger niet toe zoo veel te vorderen als hij wel wenfchen zoude. Nu was dit ten naasten bij de tijd dat ik op weg gong. Daarenboven verpligt zijnde de volkplanting door te trekken, had ik te wagten overal opgehouden te zullen worden door de verzoeken en beleefdheden der volkplanters , en indedaad zulks gebeurde mij reeds den eerften dag. Ik had mijn ontwerp gemaakt om mij bij de wooning van L odewykKarsten te legeren; maar die braave en eerbiedwaerdige volkplanter , van wien ik gelegenheid gehad heb reeds in mijne eerfte reis melding te maaken, en bij welken ik aangenaame oogenblikken had doorgebragt, geduurende mijn verblijf in de Saldanha-baai, kwam, van zijne vrouw en agt kinderen verzeld, onder welke vier bevallige jonge juffers waren, met de gewoonlijke falvos mij nodigen om den nagt bij hem  REIZE in de BINNENLANDEN hem doortebrengen, en ik kon 'er mij niet van ontflaan. Des anderendaags, om mijn tijd en mijn kruid te fpaaren, weigerde ik volftandig alle verzoeken van dien aart. Ik legerde mij voor de eerfte maal; doch alzoo het fterk regende en ik, zoo die regen aanhield, zoude hebben kunnen geftuft worden door de overftroomingen van de Berg-rivier, gong ik mij den tweeden dag langs haare oevers legeren, en den volgenden dag liet ik haar gelukkiglijk agrer mij. Deeze rivier, die haaren mond in de Baai van Sle. Helena heeft of, volgens Kolbe , nog veel verder, begrenst ten Oosten en Noorden het land , dat Zwarte Land genaamd Wordt , fchoon 'er de aarde niets minder dan zwart is; zij is integendeel zandachtig en brengt, des niettegenftaande, alle foorten van graan voort, uitgezonderd haver, die nergens in de volkplantingen groeit, en in plaats van welke men voor de paerden garst gebruikt. In hei Zwarte Land hebben die dieren bij hunne garst geen ander voedzel dan gekapt ftro. Ook is men in den zomer, als het gras door de opdrooging der rivieren en beeken koomt te ontbreeken , genoodzaakt de osfen naar minder dorre ftreeken te brengen, en geene andere op de wooning tehouden dan die volftrekt nodig zijn , hetzij tot het bebouwen van het land, hetzij tot  van AFRIKA. 1 Ï73 tót het vervoeren van de graanen'naar de ftad. Oudstijds vond men in dit land alle de foorten van grof wild, zelfs den oliphant niet uitgezonderd. Thans ziet men 'er van dezelve niet meer dan enige Hartebeesten en zelden Pafans - gazellen ; de volkplanters hebben , toen zij 'er zig nederzetteden, alle de andere uitgeroeid of weggejaagd. Wat het klein wild belangt, als de Steenbokken , de Duijkers, de Grijze-bokken, de Haazen, Konijnen enz. deeze zijn 'er nog zeer menigvuldig, en misfchien maar al te zeer voor het geluk van het land, naardien die overvloed de Myenas, de Jakhalzen, de Luipaards , de Panthers en vooral de Wilde Honden aanlokt, die indedaad de plaagen van de kudden dier ftreek zijn. De Leeuw vertoont 'er zig nooit, hetzij uit fierheid, hetzij uit voorzigtigheid ontwijkt dit dier de bewoonde plaatfen; men zou zeggen dat hij vreest zig in een ongelijk gevegt intelaaten, waarin men tegens zijnen moed fen zijne kragt met vuur-wapenen te Veld zou trekken. Ten Noord-Oosten van het Zwarte Land is de bekoorlijke en vrugtbaare ftreek van de Vier pn twintig Rivieren. Het was met een nieuw vermaak dat ik dat aardsch paradijs van ZuidAfrika wederzag , die aangenaame velden, welke ik elders befchreveh heb, die welriekende boschjens van Oranjen- en Pompelmoes - boomen,  Ï74 REIZE in tfte BINNENLANDEN men, die de wooningen van malkanderen fcheïden, en die doen klaagen dat zij zig altoos nog te vroeg vertoonen. Schoon vast voorneemens, volgens mijn eens genoomen befluit, mij bij geen eenen volkplanter op te houden , kon ik egter niet nalaaten Hans Lie wen berg, eenen rijken land eigenaar, die mij in verfcheiden omftandigheden veel vriendfchap had bewezen , en bij wien ik op mijne voorige reis in de ftreek van de Vier en twintig Rivieren gehuisvest was geweest, in het voorbijgaan te groeten. Liewenberg deed de dringendfte aanzoeken om mij, bij zig te houden. Enige van zijne nabuuren voegden 'er de hunne bij; ik weêrftond die langen rijd; maar het was mij niet mogelijk langer weêrftand te bieden, toen een der zoons van het huis, zijne verzoeken bij die van zijnen vader voegende, mij aanbood , zoo ik blijven wilde , mij twee feeer fraaie vogelen te laaten fchieten, die hij dagelijks bij de wooning zag. In het eerst dagt ik dat deeze losfe belofte niet anders was dan eene behendige Hst, welke men fomtijds uit beleefdheid te werk trek om iemand overtehaalen. Ik -deed den jongman verfcheiden vraagen ; ik verzogt hem mij de vogelen , van welke hij fprak , te befchrijven , en hij deed het op zulk eene ■duidlijke en eenvoudige wijze, dat ik aan zijne be-  VAN AFRIK Ar 175 l>eduiding den Anhinga herkende , eenen zeldzaamen vogel, dien ik in Afrika nog niet gezien had. Eene diergelijke ontdekking tastede mij, als ik het zeggen durf, bij mijn zwak aan; van dat tijdftipkon ik niet meer weigeren, en om twee vogelen, die ik nog niet eens verzeekerd was te zullen krijgen, bewilligde ik, als ik het dan tot mijne fchande bekennen moet, in iets, dat ik even te vooren aan het verzoek der vriendfchap geweigerd had. Des anderen daags 's morgens bad ik den jongman zig van zijne belofte te kwijten; hij bragt mij naar den boom, op welken de vogelen gemeenlijk kwamen zitten. Ik had mij in mijne gisfing niet bedroogen; ik herkende twee Anhingas, maar van eene bijzondere foort, en verfchillende van twee foorten , die in Amerika gevonden worden, en van die van Senegal, welke Buffon befchreven heeft. De jongman, die zedert langen tijd de huishouding van deeze waarnam, zeide mij dat, als ik hen op eene zeekere wijze en met enig voordeel wilde fchieten, ik mij van hen verwijderen moest. Met dit oogmerk bragt hij mij twee of drie honderd fchreden beneden den boom, liet mij mij verfteeken, en keerde weder naar de plaats daar de vogelen waren, mij zeggende dat hij, langs hen heer. gaan-  if5 REIZE in de BINNENLANDEN gaande , hen zoude opjaagen eh dat zij ontwfj--' felbaar over mijn hoofd zouden vliegen. Zijne gisfing wierd niet bewaardheid de vogels , fchranderer dan wij, hadden onze list gemerkt, en, flegts eenen, in plaats van twee , menfchen ziende, hadden zij vermoed dat de afwezigheid van den anderen gevaarlijk was en zij vloogen naar eenen anderen kant weg. Misfchien zon ik, als ik hen in den omtrek hadde gaan zoeken, hen welligt weder gevonden hebben; maar met hen te vervolgen waagde ik ook hen fchuuw te> maaken en de ftreek te doen verlaaten. Ik wilde ook op den eenen niet fchieten zonder zeeker te zijn dat ik met mijne tweede fchoot den anderen zoude vellen; ik ftelde dan de zaak tot den namiddag uit en wij kwamen terug. Des avonds voor de zon onderging begaf ik mij op nieuw in mijne fchuilplaats, en opdat de Anhingas mij niet befpeuren zouden , gong ik 'er regtftreeks naar toe , terwijl de jonge L i e* wenberg van zijnen kant alleen naar den boom gong. Deeze reis gelukte de list: de twee vogelen , geene reden van agterdogt hebbende, vloogen mij op twintig fchréden afftands voorbij en ik velde hen beiden met mijne twee fchooten ter neder. Kon ik , bezitter geworden zijnde • van een voorwerp zoo dierbaar in mijne oogen, nu ik hes  van AFRIKA. if? het verkregen had, de beleefde gastheeren eensklaps verlaaten, aan welken ik hec verfchuldigd .was? Neen. De erkentenis, de vriendfchap, de welvoeglijkheid zelve vereischten dat ik enige dagen bij hen bleeve, en ik fchonk hun die. Schoon ik de omftandige befchrijving van deze vogelen voor mijne Vogelbefchrijvïng bewaare, kan ik mij egter niet onthouden den leezer 'ef hier een woord van te zeggen. De naam van Slangen- hals -vogel, welken mijne Hottentotten aan den Anhinga gaven, kenfchetst hem op eene zeer eenvoudige en juiste wijze. Buffon-, die ook getroffen is geweest door de bijzondere gedaante van de vogelen van dit geflacht, heeft ons dezelve met eenen enkelen trek afgefchilderd. „ De Anhinga (zegt hij3 vertoont ons een kruipend dier, op het lijf• van een' vogel geënt. P En daar is indedaad niemand die , als hij flegts den kop en den hals van den Anhinga ziet , terwijl het overige van het lijf in het loof van den boom, waarop hij zit, verborgen is, hem niet voor eene van die flangen zou aanzien, die op de boomen kruipen , en men bedriegt 'er zig des te ligter in., omdat, alle zijne kronkelende beweegingen ongemeen tot die valfche vertooning helpen. Hetzij de Anhinga zit, hetzij hij zwemt of ■ III. D4«l. M vliegt,  178 REIZE in Oe BINNENLANDEN vliegt, het is zeeker dat het meest uitfteekend en het aanmerkenswaerdigst gedeelte van zijn lighaam altijd zijn lange dunne hals is, die aanhoudend eene flingerende beweeging maakt; terwijl hij in de vlugt alleen onbeweeglijk regt uit fteekt, en met den ftaert eene zeer regte horizontaale lijn vormt. De waare plaats, welke de natuur den Anhingas in de talrijke klasfe der vliespootige fchijnt aangewezen te hebben, is juist die tusfehen de Kormorans en de Duikers ; zij hebben indedaad te gelijk iets van die twee foorten van vogelen, vermits zij den regten puntigen bek en den langen hals van de laatfle hebben , terwijl zij naar de eerfte gelijken door de overeenkomst derpooten, welker vier vingeren door een vlies zijn aan een verbonden; zij koomen ook nog met de Kormorans overeen in de vlugt, hebbende, gelijk zij , de vleugelen grooter en beter tot vliegen gefchikt dan de Duikers, die dezelve zwak en kort hebben. De ftaert van de Anhingas is zeer lang, een kenmerk, zeer zonderling en aanmerkenswaerdig bij eenen water-vogel, en dat hen geheel fchijnt te moeten fcheiden van de Duikers , die gewoonlijk weinig of geen , ftaert hebben. Zij naderen dan ook nog in dat opzigt de Kor- mo-  35 E S L AHCÏH-H ALS V Q GEL.   Van AFRIKA, 17^ morans want, fchoon de laatfte denzelvert korter hebben, hebben hunne ftaerten egter veel overeenkomst met eikanderen daarin dat de pennen bij. de eene zoo wel als bij de andere even fterk, veêrkragtig en bekwaam zijn om tot een roer te dienen, als deeze vogelen onder water zwemmen om de visfchen te vervolgen, die hun voornaamfte voedzel uitmaaken. Als de Anhinga een klein vischjen vat, ftokt hij het geheel in; maar als de visch te groot is , vliegt hij met den» zelven op eene rots, of op eenen boom-Ham , legt hem onder eenen van zijne pooten, en plukt hem met zijnen bek aan Hukken. Schoon het water het geliefdst element van deezen vogel is, is het egter op de boomen of rotfcn dat hij zijn nest maakt en zijne jongen op* kweekt; maar hij draagt wel zorg dat hij hen zoo plaatst dat hij hen van daar in de rivier kan Horten , zoo dra zij in ftaat zijn om te zwemmen, of als het welzijn van zijn klein gezin zulks mag vereisfchen. Daar zijn , over het algemeen , weinig vogelen die zoo fchuuw, zoo loos zijn als de duikende (o) Daar zijn aan de Kaap vier foorten van Kormoïans, van welke eene den ftaert bijna zoo lang heeft als dien van den Anhinga. M i  iSo REIZE in de BINNENLANDEN de vogelen; maar ik geloof dat deeze, van wel* ken ik hier fpreek, het in loosheid van alle de andere wint, vooral als men hem zwemmende verrascht; want dan is het zeer moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk, hem te raaken, naardien zijn kop, die , in dien Mand, het eenigst gedeelte is, dat zig bloot vertoont, onderduikt en verdwijnt op hetzelfde tijdftip als de Heen het pan - dekzel van den fnaphaan raakt en, als men hem eens gemist heeft, doet men vergeeffche moeite, als men nog wil tragten hem te naderen ; want telkens verdwijnende , koomt hij niec te voorfchijn dan op zeer verre afftanden, en vertoont zig zelfs flegts zoo lang als. nodig is om adem te haaien. Hij is , eindelijk , zoo loos , dat hij dikwijls honderd treden boven den jager duikende, meer dan duizend treden beneden hem lucht koomt fcheppen, terwijl men hem hooger op zoekt, en als hij het geluk heeft van enig riet te vinden, verbergt hij zig 'er in en koomt niet weder te voorfchijn. Het mannerjen van den Anhinga, van welk wij hier fpreeken, verfchilt van het wijfjen, dat kleiner is, daarin dat het geheel onderst gedeelte van het lijf, van de borst tot de vederen die den ftaert bedekken, bij hetzelve fraai zwart van kleur is, terwijl bij het wijfjen diezelfde deden van eene vuilegeele kleur zijn; hij.heeft ook, ter wederzijde van zijnen hals , eenen witten  van AFRIKA. iS» ten band, die van het oog tot halver weg den hals loopt, en die op eenen rosachcigen grond affteekt. Een zeer zonderling kenmerk en dat alle de Anhingas met eikanderen gemeen hebben , is dat hunne ftaert - pennen diep geftreept en als gewaterd zijn. Ik gaa hier nog andere bijzondere eïgenfchappen van deezen vogel met ftilzwijgen voorbij, welke men in mijne algemeene befchrijvingen zal vinden. Geduurende rnijn verblijf bij Liewenberg befteedde ik mijn' tijd voornamelijk met de landftreek daar omtrent overal op nieuw te doorkruisfen; men deed ondertusfchen zijn best, volgens de gewoonte van het land, om mij enige jagten te doen bijwoonen , en volgens diezelfde gewoonte , wierden 'er buuren genodigd om die vermaaken met ons te koomen deelen. Wij fchooten veel klein wild en voornamelijk Poelfnippen , die 'er zeer overvloedig zijn door de menigvuldige rivieren, die overal kleine moerasfen vormen. Wij wandelden op de hooge bergen , die dat bekoorlijk land begrenzen. De engten dier bergen zijn met groote boomen bedekt, daar wij eenen Panther ontmoeteden, welken mijne honden uit eene diepte onder de rotfen opjoegen; eensklaps en met eenen fprong was hij op een boom twintig voeten boven hen; de doornen en de rondo n liegende boomen mij M 3 '  i8a REIZE in de BINNENLANDEN belemmerd hebbende in het loopen, kon ik niet fchielijk genoeg nabij hem koomen om hem dood te fchieten , hetgeen hem den tijd gaf om van boom op boom te fpringen, en mij zoo jmet te ontfnappen als hij in hec vlakke veld zou gedaan hebben. Bèhalven de gazellen , van welke ik gefprooken heb, vindt men in de Vier en twintig Rivieren ook veele Zebras , Pazan - gazellen , Hartebeesren en Struisvogelen, die te paerd moeten gejaagd worden; maar de grond is zoo vol van kreupeibosch en zoo hobbelig, door de gewelven, welke 'er de witte mieren bouwen, dat het zeer gevaarlijk is hen naterennen, gelijk de fnelheid deezer dieren vercischt. _ De Natuurkundigen hebben ons zedert enigen tijd de witte mieren leeren kennen, die , onder den grond voortgaande en dien fteeds ondergraa* vende, zig van aflland tot afftand eene foort van koepel of gewelf maaken, dat verfcheiden voeten hoog is. Smeatman heeft de koninglijke IVfaatfchappij te Londen eene zeer omftandige befchrijving van die infedren medegedeeld f». Men leest 'er over de hoogte en het maakzel van die («) Zie Algem. Vad. Letl, IV Deel, jjf. 4, Zij behcoJten niet onder de Mieren , maar onder de hout. luizea of. temites. V£ ETA AL EK,.  van AFRIKA. 183 die gewelven, door die termites of hout-luizen opgerigt, over de gevaaren, waarmede de wooningen door die mieren bedreigd worden, als zij in de nabuurfchap zijn, over de vernieling, die zij 'er in kunnen aanregten , naardien zij in eenen enkelen nagt al het huisraad volkoomen kunnen bederven, bijzonderheden , die niet op de termites van de Kaap de Goede Hoop toepaslijk zijn, of die ten minden niet overeenkoomen met die, welke ik gelegenheid gehad heb in verfcheiden fïreeken van de binnenlanden van Afrika te zien, en bijzonderlijk in Kamdebo en de Vier en twintig Rivieren Ik heb 'er termites of zoogenaamde witte - mieren gevonden ; maar zij zijn 'er zoo gevaarlijk, noch zoo vernielende niet als die, van welke Smeatman fpreekt; de hoogfle van hunne nesten die ik gezien heb, waren niet hooger dan vier voeten, en zij waren min of meer fterk, naar maate de aarde, van welke zij gemaakt waren, min of meer taai was; eindelijk , verre van met een dak van mos en kruiden bedekt te zijn, gelijk die, welke de Engelfche Reiziger gezien heeft, waren zij altijd , in de landen , door welke ik gereisd heb, geheel glad en zonder andere kleur dan die van de aarde , waarvan zij gebouwd zijn. De Hottentotten eeten de maskers van die mieren; zij zijn zelfs voor hun eene zeer groote lekM 4 ker-  i§4 REIZE in dé: BINNENLANDEN kernij, en de mijne misten nooit, als zij 'er de gelegenheid toe vonden, het gewelf te openen om die te bekoomen. Daar zijn ook veele vogelen en viervoetige dieren, die deezen infeften den oorlog aandoen , maar hun gevaarlijkfte vijand is eenè foort van Mieren -eeter, door de volkplanters Aard - varken genoemd , die hen bijzonderlijk tot zijn voedzel maakt O). Wanneer deeze nesten geftoord en verlaaten zijn , Veranderen zij in bijen - nesten ; de wilde bijenzwermen koomen 'er zig in nederzetten , en 'er hunne jongen en hunne honig in plaatfen. Mijn aap Kees toonde een wonderljk inftintt om die verborgen lekkernijen te vinden ; het was een fchat , welks ontdekking hij met menigvuldige fprongen aankondigde, en wij deeden 'er zoo wel als hij ons voordeel mede. Wat mij belangt, als ik van die ledige mieren-nesten vond, die flegts aan eenen kant geopend zijnde, hunne gewelven nog vast en ongefchonden hadden , wist ik dezelve zeer nuttig te gebruiken : het was een natuurlijke oven, waarin ik en mijn volk ons eeten (<0 De Hoogleeraar Allem and heeft eene afbeelding van dit dier gegeeven in de nederlandfche Uitgave van de Natuurlijke Historie van Büffon, Deel XVI. bladz. 17, Vïkïaalek.  van AFRIKA. iS$ ten gaar maakten; daar moesten flegts enige bijzondere veranderingen aan gefchieden, zij moesten geheel fchoon gemaakt, met klein hout geftookt worden, en dan ftoofden wij 'er ons vleesch wonder wel in. Als men Kolbe gelooven wil, waren het Zwar* te Land en de Vier en twintig Rivieren , toen de Hollanders 'er zig kwamen ter neder zetten , bewoond door verfcheiden wilde volks-benden, welker naamen hij opgeeft. Heden is 'er niet alleen geen eenige van die eerfle en oorfpronglijke natieën meer in wezen, maar zelfs zegt de overlevering niets van hun gewaand aanwezen. Ik heb waarlijk al te groot een afgrijzen van de misdaad om te onderneemen haar te verfchoonen waar zij ook is: als de eerfle volkplanters zig van de twee ftreeken , welke ik zoo even genoemd heb, hebben meestergemaakt door het uitroeijen van de inboorlingen, zijn zij monfters, welker naam en geheugenis voor altoos aan de verfoeijing der nakoomlingfchap moeten toegewijd zijn. Maar moet men, alvorens hen te veroordeelen, zig niet vast verzeekeren dat zij waarlijk fchu-ldig zijn? Die Kolbe, die op elke bladzijde zoo veele dwaalingen te boek fielt, zou'die ook niet op dit ftuk onwaarheid gefchreven hebben ? Hebben de natieën, die hij opgeeft, wezenlijk beftaan, en zal men gelooven dat de HolM 5 lan-  iS6 REIZE in de BINNENLANDEN landers hen uitgeroeid hebben, daar 'er onder enrondom hen nog veele horden van Hottentotten zijn, welke zij in wezen hebben gelaaren ? Wat 'er van dat feit zij, de Vier en twintig Rivieren zijn in haaren tegenswoordigen ftaat, gelijk ik gezegd heb, het aangenaamfte gedeelte' van de Hollandfche volkplanting ; want niet alleen teelt men 'er allerleie foorten van graanen, en moes-groenten ; maar de inwooners hebben zig ook toegelegd op het teelen van vrugtboomen, en die handel is des te voordeeliger voor hun, omdat zij bijna de eenigfte zijn, welke dien drijven, en flegts weinige mededingers te vreezen hebben. Het zijn voornamelijk citroenen, oranjenappelen , limoenen , cederaaten , pompelmoezen , vijgen en granaatappelen welke zijin de flad te koop brengen. Zij brengen wagenvragten vol en hoe zwaar die gelaaden zijn , alles wordt bijna terflond weggehaald door den toevloed van koopers. Men betaalt gemeenlijk voor honderd van die vrugten vier, vijf of zes rijksdaIers. Daar is ondertusfchen eene foort van Oranjenappelen, die, fchoon zeer klein, egter duurerverkogt wordt; het is die welke men aan de Kaap Naretjens noemt. Het naretjen, even als de citroen door eene verhevenheid aan het boven-eind onderfcheiden , is zoo groot niet als de gewoone oranjenappel , maar in fappigheid en fmaak  van AFRIKA. 187 fmaak gaat hij alle de andere foorten zeer verre te boven. De druif groeit ook zeer wel in die ftreek en men maakt 'er redenlijken goeden wijn en brandewijn. Ik heb reeds gezegd dat de volkplanting der Vier en twintig Rivieren haaren naam verfchuldigd is aan eene rivier die haar doorloopt, en dat zij zelve dus genaamd is, omdat zij een groot getal beekjens ontvangt, met welke zij zig in de Berg - rivier gaat ontlasten. Deeze menigte water brengt door de gemaklijkheid van het land te kunnen bevogtigen, het meeste toe tot de vrugtbaarheid van deeze ftreek. Naardien ook hetgeen daar hoofdzaaklijk geteeld wordt bijna geen werk vordert moet 'er de inwooner een gerust en ftil leven leiden; zij is egter niet fterk bevolkt; veele landen liggen nog onbebouwd en naauwlijks telt men 'er veertig of vijftig wooningen , terwijl 'er veel meer zouden moeten wezen. Diegeene van mijne leezers, welke weeten dat, overal daar de mensch gemaklijk te leeven vindt, hij ook vermenigvuldigt, zullen niet nalaaten dat gebrek aan bevolking aan eene gebrekkige regeering toetefchrijven;-ik zal het de regeering niet wijten , maar aan de menigvuldige misbruiken , welke de onderhoorige , die zij genoodzaakt is te gebruiken , ingevoerd hebben en geduuriglijk vermenigvuldigen. De, regeering wil ongetwijfeld  183 REIZE in de BINNENLANDEN feld den voorfpoed van zijne volkplantingen , en haar eigen belang beveelt haar dien te willen; maar te vergeefsch zal zij wijze inrigtingen maa' ken, te vergeefsch zal zij talrijke volkplantingen aanleggen, als zij, welke zij haare magt toevertrouwt, zig 'er niet dan tot haare fchade en tot die van haare volkp'antingen van bedienen. Voor het overige , zonder hier verwijtingen te willen ophaalen of dieper te beredeneeren , die zoo onbefcheiden als onnut zouden zijn, zal ik egter eenen wensch doen ; dat 'er, namelijk , eene ftad in de Fier en twintig Rivieren mag gedicht worden; in de vrugtbaarfte ftreek der vo?kplanting gelegen, zou zij het, in ligging, aangenaamheid en luchtftreek zelfs van de Kaap winnen, en naardien zij gamaklijke uitwegen ter vervoering heeft , zou de bebouwing der landen noodwendiglijk in die ftreek met de bevolking toeneemen; haare graanen en vrugten, gelijk ook de graanen van een gedeelte van het Zwarte Land zouden op platte fchuiten, door de Berg-rivier tot in de baai van Ste. Helena afzakken , en het zou gemaklijk vallen op de oevers en aan den mond van de Berg - rivier magazijnen aanteleggen. In de baai zelve zou eene ftapelplaats kunnen zijn voor den kust-vaart en handel, en die handel zou op de Kaap gedreven worden met barken, die , de gunftige winden waarneemen- de,  vah AFRIKA. 189 de, in weinig tijds daar naar toe zouden vaaren, om 'er hunne waaren te brengen, en dus de ftad en de Indifche fchepen, gelijk ook de Europifche, die de Tafel - baai zouden aandoen, met reel voordeel en beter koop te voorzien. Door den overvloed van weiden in de ftreek der Vier en twintig Rivieren zou men 'er eene groote menigte vee kunnen fokken. Dat vrugtbaar en door de natuur begunftigd land zou ook veel timmerhout leveren , aangezien de boomen in die ftreek zoo veel niet te lijden hebben van de hevigheid der Zuid-Oosten winden, en 'er dus zeer wel zullen groeijen , als men flegts de moeite nam van 'er goede plantzoenen aanteleggen. De Saldanha-baai zon ook tot ftapelplaats kunnen dienen voor het geheel gedeelte van het Zwarte Land dat 'er aan grenst, en zou te verre vart de Berg - rivier af zijn om de graanen in dezelve te doen afzakken; deeze ftapelplaats zou zelfs, behalven het nut, dat zij de volkplanters van de binnenlanden zoude aanbrengen, tot een wezenlijk voordeel zijn voor de fchepen van alle natieën , die, door de winden gedwongen, de Tafel - baai niet kunnen bereiken en de Saldanhabaai aandoen zouden , verzeekerd zijnde van 'er de nodige ververfchingen te zullen vinden oni hunne reis te vervolgen. De wensch, dien ik hier vorm, tot gemak van  i*o RÊIZE in de BINNENLANDEN van de volkplanters en het algemeen voordeel van alle de zeevaafers , zal zonder twijfel nog lang nutloos zijn ; want heeft de handel drijvende itaatkunde der bevoorrechte maatfchappijen ooit haar bijzonder belang met het belang van alle geweetèn te verbinden, daar die brandende goud-dorst, die de kooplieden van alle natieën zoo Merk bezielt, hen zoo kragtig beveelt hun eigen belang alleen re behartigen, en zig te verzetten tegens alles wat niet ftrekt om de voordeelen te vergrooten , welke hunne gretige gierigheid verwagt ? Het is dan zeer waarfchijnlijk dat de Maatfchappij nimmer de hand zal Ieenen noch tot deeze inrigting , noch tot die , van welke ik gefprooken heb bij gelegenheid van het bekoorlijk Houteniquas Land, hoe nuttig zij ook mogen fchijnen voor het welvaaren en den voorfpoed der volkplantingen; want in de vrees, waarin zij genadig is dat de fchippers, die in hunnen dienst zijn, een gedeelte van haare waaren tot hun eigen voordeel zullen verkoopen , vooral fpecerijen, met welke de fchepen bij hunne terugkomst uit Indië gelaaden zijn, noodzaakt zij hen aan de Kaap zelve aanteleggen , daar men denkt dat zij beter kunnen in het oog gehouden worden dan in de andere baaien daar omtrent. Dit mistrouwen , dat voorzeeker geen eer doet aan de zeelieden, die zij gebruikt, wordt zelfs zoo  vam AFRIKA. ipj? zoo verre gedreven , dac 'er de dringendfte ea fterkfte redenen moeten zijn als een Kapitein het op zig durfr neemen om in eene vreemde haven in te loopen en elk, die hoopt in het vervolg nog een fchip onder zijn bevel te krijgen, moet zig daarvan onthouden. Ik zelf heb de droevige ondervinding van die geftrenge bevelen gehad; want bij mijne terugkomst van de Kaap, op den ongelukkigften overtocht, zes maanden met alle tegenwinden worftelende, en gebrek aan levensmiddelen hebbende , had onze fchipper de ftoutheid niet om in een der Kanarifche Eilanden inteloopen, welk wij binnen het bereik van het gefchut voorbij voeren. Misfchien zal de Maatfchappij zig nog eenmaal verwaerdigen om mijn ontwerp te onderzoeken en deszelfs uitvoering te beveelen ; maar ik zal, in afwagting van die vervulling, opregt beklaagen dat een zoo fchoon land bijna woest blijft liggen, en. dat het uit gebrek van vertier en van handen alles verliest wat de natuur aanhoudend voor deszelfs vrugtbaarheid doet. Ik ben overtuigd dat het fuikerriet , het katoen en de indigo in de ftreek der Vier en twintig Rivieren zeer wel tieren zullen. Mijn gastheer verzogt mij, voor ik van hem fcheidde, enige flesfen citroen - fap aanteneemen, dat mij in het vervolg van veel dienst geweest is; maar  REIZE in de BINNENLANDEN maar hij eischte van mijne vriendfchap dat-ik hem, bij mijne terugkomst, eenen bok en eene geit uit het Land der Namaquas zoude medebrengen; hij had de foort deezer dieren zeer hooren roemen, en zij is indedaad de fchoonfte die ik in mijn leven gezien heb. Zijne twee zoonen deeden mij ook belooven hun eiken eenen van mijne fnaphaanen te zullen verkoopen. Zij verwagteden dat ik, mijne reis volbragt hebbende, bij mijne terugkomst naar de Kaap, weder langs hunne wooning zoude trekken , en wisten niet dat mijn voorneemen was daar nimmer weder te keeren Bij mijn vertrek groetede mij het huisgezin met eene losbranding van hunne fnaphaanen, op welke ik moest andwoorden. Het was hetzelfde met de andere wooningen, langs welke jk trok. In alle beijverde men zig om mij te gemoet te koomen en om mij, met lhaphaan-fchooten, eene goede reis te wenfchen; maar dat het ergst voor mij was,-4was dat ik, vermoeid door dat raazend onthaal dier volkplanters, die geduu*iglijk mijnen tocht vertraagden, hun op mijne beurt mijne dankbaarheid moest toonen met bij die lastige affcheids - groeten mijn kruid onnut te verfchieten. • Deeze lastige bezoeken namen mij zoo veel tijds weg, dat ik, in mijhen geheelen dag, flegts vier mijlen kon vorderen. Des anderendaags bevond  «i6 REIZE in de BINNENLANDEN avond, van eene hoogte, op welke wij ons toen bevonden, de Olyphants - rivier op eene halve mijl afftands beneden ons flingeren; maar, alzoo ik bij ondervinding wist wat men .waagt als men in donker van de bergen rijdt, befloot ik mij liever op de-hoogte neder te flaan en, ondanks de groote vermoeidheid van mijne voorfpannen, den dag aftewagcen , alvorens mij naar de rivier te begeeven. Deeze was , ter wederzijde , bezoomd met zeer hooge Mimofas en met verfchiilende foorten wit hout van het gedacht der willigen; maar overal was de grond droog en verzengd, en daar was zelfs geen groen onder de boomen. Te vergeefsch trok ik langs de oevers voort, in hoop van eindelijk eene minder dorre plaats te zullen vinden, die groente voor mijn vee zoude opleveren ; ik zag geen een zoodjen gras en zij moesten zig met enige vette planten en met de bladeren der heesters vergenoegen. Daar flond egter kort bij de rivier een huis, door de weduwe van Zuyl en haar huisgezin bewoond. Enige beploegde velden weezen mij den weg naar hetzelve; ik gong 'er dan naar toe en wierd 'er allervriendlijkst ontvangen; de weduwe van Zuyl verkogt mij enige fchaapen, en zelfs v'er honderd ponden tabak, die ik bij myuen voorraad meende te moeten voegen. Die  van AFRIKA. si? tabak was van haar eigen gewas, en ik betaalde die tegens twee hollandfche Huivers het pond. Ik kogt ook brandewijn , met welken ik mijne vaatjens, die uicgedronken waren , weder aanvulde. De weduwe bevestigie mij, in het gefprek , dat ik met haar hield, hetgeen mij de Hottentotfche vee - hoeder gezegd had omtrent de ongelukkige droogte, die het land verwoestede, eene droogte zoo flerk dat alle de horden der kleine Namaquas de binnenlanden verlaaten hadden om zig nader bij de zee - kusten te begeeven. Uit hetgeen ik voor mijne oogen zag kon ik oordeelen hoe het met het land, dat ik nu gong intrekken, gefield moest zijn; en evenwel vleide ik mijzelven nog en zogt, om zoo te fpreeken , mijzelven te misleiden ; zoo zeer koomt hetgeen men met drift wenscht, ons ligt en waarfchijnlijk voor. Is het land der kleine Namaquas zonder regen geweest, zeide ik tot mijzelven, misfchien is de fchaarschheid aan water maarplaatslijk geweest; misfchien hebben deltreeken , die verder gelegen zijn , diezelfde droogte niet ondervonden ; misfchien hebben die te veel hetgeen aan de andere ontbreekt. Dus redeneerde ik volgens waarfchijnlijke , maar zeer on;:eekere gronden, en dagt op middelen om dat land dportetrekken, welks dorheid, hoe affchrik-» O 5 kend  4ï8 REIZE ïn de BINNENLANDEN kend ook , egter misfchien geene onoverwinnelijke hinderpaal was , en ik hoopte dat op dit misfchien een vogtiger zoude volgen en welks getemperdheid en vrugtbaarheid mij alle mijne vermoeienisfen zouden vergoeden. Toen dë weduwe van Zuyl zag dat ik vast voorneemens was te vertrekken, tegens haaren raad en haare vertogen aan, maakte zij mij eenen kleinen voorraad van biscuit; vervolgens belastte zij haare twee zoonen dat zij mij de eenigfte waadbaare plaats zouden wijzen, daar ik de rivier zoude kunnen doortrekken zonder gevaar van fchade aan mijne goederen te zullen lijden ; wij moesten vrij laag langs de rivier afzakken. Aan de plaats gekoomen zijnde daar ik over kon trekken en daar mijne gidfen mij met hunne osfen gebragt hadden, wilde zij mij, uit vriendfchap, tot aan de overzijde geleiden en zelfs den nagt bij mij blijven; ik floeg dat af, omdat het weder zigtbaar regen beloofde, en ik vreesde dat het water eensklaps zoude aanwasfen en zij dan niet terug zouden kunnen keeren. Gelukkig was het voor mij dat ik denzelfden avond de rivier over getrokken was; want geduurende den nagt kwam 'er een ftortregen , die zonder tusfehen. poos drie geheele dagen duurde en die mij met enige hoop vleide voor het wel gelukken van mijne reis; hij was zelfs in het eerst zoo fterk dat  tak AFRIKA. 219 dat ik genoodzaakt was ftil te houden en mij op den oever zeiven neder te flaan. Mijn goed geluk diende mij bij die gelegenheid wel; een rt dag laater en daar zou geene waadbaare plaats meer voor mij te hoopen geweest zijn ; ik zou genoodzaakt geweest zijn om de rivier op vlotten overtefteeken, moeilijk middel , dat mijn volk veel arbeids en mij veel tijds zou gekost hebben, zonder nog te rekenen dat, vermics de rivier tusfehen fteile oevers befloten is en zeer fnel vliet, het gebruik van een vlot, bij tijde van overftrooming, gevaar onderhevig was. Reeds den tweeden dag rees het water zoo hoog dat het tot aan mijne wagenen kwam ; ik was genoodzaakt mijne legerplaats' meer in de ruimte naar de vlakte te verplaatfen ; maar , zoo de nagt opgekoomen ware, zou alles misfchien weggefleept zijn geworden, en waarlijk ons leven zou in het grootfle gevaar geweest zijn. Ik had aan de Kaap dikwifls hooren fpreeken van het gevaar , dat een reiziger in dat gedeelte van Afrika loopt, als hij zig te digt bij de rivier legert. De volkplanters hadden mij zelfs over die gevaaren wonderlijke gevallen verteld, welke ik nog gunst meende te bewijzen als ik die flegts voor zeer vergroot aanzag ; maar de ondervinding heeft mij op mijne beurt doen zien dat zij het niet waren, en het is mij dikwijls gebeurd  *ao REIZE in de BINNENLANDEN beurd dat ik met het fchoonfte weder en zelfs na zeer groote droogte bij kleine riviertjens , zeer verre van den Aroom , gelegerd was en dat ik dezelve eensklaps en in minder dan drie uuren, door eene donder-bui, die hooger op gevallen was, tot boven de boomen, die op den oever Honden, heb zien rijzen, de velden zeer verre overftroomen en rondom mij een groot meir zien vormen. Het is dan voorzigtig en verllandig gedaan van een' reiziger als hij zig nooit digt bij rivieren legert dan op eene hoogte, op welke haar grootje aanwas hem nimmer bereiken kan. Men kan zig'gemaklijk van die hoogte verzeekeren, als men de boomen , die op de oevers Haan , befchouwt. De rivieren neemen in haare overflroomingen biezen en groente mede, die in de takken blijven hangen ; deeze nederhangende ruigte is een teken , waaraan men zien kan tot hoe hoog het water gewasfen is geweest. Over dag kan men, het is waar, zonder enig gevaar onder de boomen aan den oever zijn verblijf neemen ; want gemeenlijk vindt men geene fchaduw dan daar; dan zou men ten minnen, als 'er eene overftrooming koomt, geen het minne gevaar loopen, naardien men haar bij tijds zou gewaar worden;maar aldaar den nagt over blijvende,zou men zig onvoorzigtig aan gevaar bloot «ellen en vooral in den regen - tijd. j)e  van AFRIK A. aa$ De regen eindelijk den derden dag opgehouden zijnde , gong ik weder op weg en na drie uuren latig den loop van den itroom naar beneden gevolgd te hebben, kwam ik aan de zaamenvloeijing van eene kleine rivier, in het Hottentotsch Koïgnas, en bij de Hollanders Dwarsrivier genaamd. Deeze rivier, evenals de meeste rivieren van Afrika, ftroomt niet dan in het regen-faizoen; zij was zoo diep tusfehen haare oevers befloten op de plaats, daar wij haar oves konden trekken, dat wij haar niet zagen dan toen wij 'er voor waren. Zij valt in de Olyphants-rivier ; ik was genoodzaakt haar overtetrekken» Die overtocht maakte mij , om de waarheid te zeggen, zeer bezorgd, niet om de Koïgnas zelve, die niet breed is en die, bijna geen vreemd! water ontvangende , door den regen weinig gezwollen was, maar om de moeijelijkheid van'er in afterijden, wegens de hoogte en fleilte van derzelver oevers. Naardien ook de grond waarop wij waren , een kleiachtige grond was, had de regen dien zoo glad gemaakt, dat het afrijden zeer gevaarlijk voor mijne wagenen wierd. Dus liep mij alles tegens, regen en droogte , alles fcheen te zaamen te fpannen om mij op eiken tred nieuwe hinderpaalen in den weg te leggen. Klaas , die zig ijverig wilde toonen om den overtocht :wel te doen gelukken , nam op zig ■ den  *a* REIZE in de BINNENLANDEN den eerften wagen te mennen en ftelde zig aan het hoofd van het gefpan ; maar in het. afklimmen gleed zijn voet uit, hij viel en voor hij den tijd had om zig opterigten, wierd hij niet alleen door het eerfte paar osfen vertrapt, maar de vier volgende liepen hem ook over het lijf; gelukkig zag ik hem vallen; op mijn fchreeuwen kwamen Zijne makkers hem te hulp toefchieten, die, dooV hun tegen houden , de poogingen, welke de voerman deed om de disfel osfen te weêrhouden, helpende, den wagen ftuiteden op het tijdftip dat hij reeds aan den oever van de rivier was en op den ongelukkigen Klaas gong rollen. Ik fleepte hem van onder de osfen; maar het is mij onmogelijk uittedrukken welke blijdfchap ik gevoelde toen ik, hem op de been geholpen hebbende, en gevraagd hebbende of hij zig bezeerd hadd', ten andwoord kreeg dat hij geen letfeï gevoelde. De osfen hadden hem egter hier en daar gekneusd; maar deeze dieren hadden hem, fchoon zij zelve door de fchuinre zig niet konden ophouden , door een veiftandig inftinct zoo veel gemiid als de omflandigheden hun toelieten, en waarlijk het was te verwonderen dat 'er zoo veele pooten over hem heen gegaan waren zonder hem geheel te verbrijzelen. Op den regter oever van de Koïgnas gekoomen zijnde, rigtede ik mijne fchreden , volgens de ■ /  tan AFRIKA. S23 de opgaave van de Weduwe van Zuyl, naar de Vleermuis-klip. Maar in het voortgaan, befpeurde ik het verfchiet fpoor van eenen Leeuw; deeze ontdekking, die, zedert mijn vertrek van de Kaap, de eerfte van dien aart was , waarfchuuwde mij dat ik , in ons nagt - leger , op mijne hoede moest wezen; het dier was in het kreupelbosch langs de rivier geweest toen wij voorbijtrokken en zeekerlijk had het gerugt van mijne caravane hem op de vlakte doen vlugten. Ik vervolgde hem met eenen van mijne jagers en enige honden; wij volgden hem zelfs een gedeelte van den dag; maar de aannadering van den nagt en de vrees van in het duister te verdwaaien, als ik het fpoor van mijnen wagen niet meer zoude kunnen onderfcheiden , noodzaakten mij naar mijne legerplaats te keeren. Swanepoel had, om mij den weg te doen vinden en mij eene foort van vuurbaken te verfchaffen , de vuuren vroeger dan naar gewoonte laaten aanfteeken. Ik heb reeds gezegd dat wij de gewoonte hadden van alle avonden verfcheiden vuuren te laaten branden; zij dienden ons zoo om ons voor de koude van den nagt te befchutten als om de gevaarlijke en fchadclijke dieren van ons af te houden; maar deeze reis lokten zij andere van eene bijzondere foort naar ons •toe, van welke wij het niet mogelijk vonden ons te  3S4 RELZE in de BINNENLANDEN te ontflaan. Die Vleermuis - klip, aan welker voet wij gelegerd waren, bevattede indedaad (en dit had haar ook dien naam doen geeven} eene ontelbaare menigte Vledermuizen. Deeze dieren, verfchrikt door een licht, dat hun vreemd was, maakten een vreeslijk gewéld in hunne holen, dat .onze ooren verdoofde; andere kwamen al fluitende , bij honderden -, rondom ons vliegen en ons met hunne vleugelen flagen in het aangezigt geeven. Te vergeefsch zogt men zig tegens hen te verdedigen, de dreigende wolk vermeerderde telkens en van alle kanten kreeg men klappen. Misfchien zou ik als ik, in mijnen wagen gekropen was, in de duisternis mij voor hunne aanvallen hebben kunnen behoeden; maar hoe te ontfnappen aan het doordringend .gefchrceuw van die ontzagchelijkemenigte,die in derotfen fchreeuwde en tierde ; zelfs mijn vee was 'er even zoo door ontrust als wij. Alles kondigde mij eenen naaren nagt aan zonder hoop van een beter lot. In deezen droevigen toeftand was 'er voor mij flegts eene partij te kiezen, die, namelijk, van optebreeken en het flagveld aan die hardnekkige vijanden overtelaaten. Ik gaf mijne bevelen daartoe; men pakte de tenten op , men fpande aan en wij gongen .ons nederflaan, altoos langs de olyphants-rivier afzakkende op eene plaats, in het Hottentotsch Are. kenap  van AFRIKA. stag kenap en in het hollandsch Bak-oven genaamd. Ondanks de gemelijkheid, welke ons die opbreekirig in den nagt en het voorval, dat dezelve veroorzaakt had, geeven moest, was ik egter zeer blijde vooruit te gaan , in hoop van eene voordeèligë weide voor mijn vee te zullen vinden, dat in eenen droevigen toeftand was, voornamelijk-de osfen en paerden, die, van het Hee> ren - Logement af, met vette planten gevoed, de eenigfte , welke de droogte gefpaard had, alle eene loslijvigheid hadden, die mij voor hun zeer ongerust maakte. Ik gaf hun, om te bekoomen, enige dagen rust; ik , ondertusfchen dien tijd willende waarnecmen , beflooc de omliggende ftreek'en te gaan bezien en het land te leeren kennen, vooral den mond van de Olyphant -rivier die, volgens de berichten, die men mij gegeeven had, niet verre van mijne nieuwe legerplaats kon wezen. Klaas, fchoon hij nog enige pijnen van zijnen val gevoelde, wilde mij volftrekt verzeilen. Ik vertrok dan met hem en drie andere van mijn volk, onder welke een dier Hottentotten was, welken hij zelf in mijnen dienst gebragt had en die met mijne kleine tent belaaden wierd, het eenigst reistuig, dat ik nodig rekende met mij te neemen. Mijn voorneemen was den vloed vol gens zijnen loop langs te trekken, en ik meende • III. Deel. P dus  aao* REIZE in de BINNENLANDEN dus mijnen weg te verkorten, naardien -ik minder gevaar Jiep van te zullen verdWaalen ; maar de regen van de voorige dagen had de rivier zoo flerk doen zwellen, dat zij op veele plaatfen buiten haare oevers gerezen was en, vooral op laage gronden, groote meiren vormde. Die verzamelingen van water, die zig dikwerf voor ons vertoonden , noodzaakten ons tot het neemen van groote omwegen , die onzen tocht zeer vertraagden. Ook moest ik, om aan zee te koomen , meer tijds beneeden dan zulks mij in andere omftandigheden zoude gekost hebben. Ik wilde egter niet van weg veranderen , omdat die meiren met eene oneindige menigte van allerleie foorten van water - vogelen bedekt waren, bijzonderlijk met Meeuwen, Zee - zwaluwen en Flamingos, die 'erbij millioenen gevonden wierden. Ik moest onder die ontelbaare menigte nieuwe voorwerpen vinden , die waerdig waren mijne verzameling te vermeerderen. Ik doodde ook indedaad verfcheidene, onder andere eenen fraaien vogel, omtrent drie voeten hoog , die thans mijne verzameling verfiert. Zijn kop en zijne keel, geheel veder loos, zijn bedekt met eene huid van het fchitterendst rood , omzoomd met eenen band van fraai citroen-geel, die het kaal van het gepluimd gedeelte affcheidt; de dek-vederen der vleugelen, met breede ftreepen van eene  van AFRIKA. 227 eene fchoone paerfche kleur , die fraai gewolkt is, geftreept, hebben eenen band van witte franjen , welker dikke zijdachtige baarden afzonderlijk van eikanderen lïaande , volmaaktlijk eene rijke franje vertoonen ; de pennen der vleugelen en de ftaert-pennen zijn groenachtig zware met eenen paerfchen of purperen weêrfchijn , naar zij het licht min of meer fchuinsch ontvangen; de overige vederen zijn fraai wit; de bek is lang, wat krom, en geel van kleur, gelijk ook de pooten. Deeze vogel behoort tot het genacht van de Ibisfen, van welke wij reeds verfcheiden andere foorten kennen. Eindelijk nog voor den nagt aan den zee - kant gekoomen zijnde , liet ik mijne tent opzetten en vuur ontfteeken; maar, fchoon wij zeer vermoeid waren , kon niemand van ons flaapen; de zee-wind was zoo doordringend en de koude 200 groot, dat wij ons den gantfehen nagt zaten te warmen. Deeze lastige toeftand deed mij met ongeduld naar den dageraat verlangen; ook gong ik, zoo dra hij aanbrak, met drie van mijn volk aan het zoeken, de zee-kust geftadig volgende. Zij verwijderden zig weldra van mij en gongen de duinen doorfnuffelen, in hoop van daar , hetzij den eenen of anderen vogel , hetzij enig dier, dat mij onbekend was, hetzij enig ander bijzonder voorwerp, dat mijne aandacht waerdig P a zou.  ia8 REIZE m de BINNENLANDEN zou zijn, te vinden. Zij gaven zig veel moeite ; maar hun ijver was vrugtloos : alle hunne nafpeurmgen liepen op niets anders uit dan dat zij enige Ree-bokken ontdekten, op welke zij fchooten en die, naar mijnen kant vlugtende , in de fuik liepen , en de een na den anderen de plaats daar ik was , voorbij kwamen. Het ftond maar aan mij pm ook op hen te fchieten ; maar ik was juist op da* tijdftip bezig met eene ontzagchelijke menigre Gieren en andere roof - vogelen van alltrlee foorten waarteneemen, die ik door de lucht /air zweeven en draaien en dan een vierde mijl van mij zag nederftrijken. Mijn volk had ondertusfchen twee Steen-bok-gazellen gefchoten. Ik kreunde mij weinig aan die vangst, maar verflond met mijne oogen die vleeschvreetende vogelen, die ik bcfpeurd had en welker toevloed gefalig aanwies ; maar mijne nieuwsgierigheid wierd nog verdubbeld , toen men mij verzeekerde dat die vogelen waarfchij'nlijk aangelokt waren door de uitvloeizelen van eenen doode» olyphant, of van enig diergelijk dier, dat hun tha'*s tot aas verftrekte. Toen wij genaderd waren, zagen wij indedaad op flrand een Cachelot van veertig of vijftig voeten lengte liggen. Hij lag meer dan honderd voeten van de zee en was zonder twijfel aldaar door de golven opgeworpen. De zee moet waarlijk  van AFRIKA. $39 lijk eenen verfchriklijken ftorm ondergaan hebben om een zoo zwaar lighaam zoo verre oprewerpen. Hij wierd door verfchillende v,ce^:heetende dieren opgegeeten, door veele Kaaven en vooral door verfcheiden foorten van die kleine viervoetige diertjens van het genacht der Marters en Buntfings, die men aan de Kaap ondei den algemeenen naam van Muis-hond begrijpt. Alle knaagden zij 'er om het zeerst aan; hij was zelfs reeds gedeeltelijk verflonden ; onze aannadering Hoorde egter de vrolijkheid van dien goeden maaltijd; de vogels vloogen weg; de Muis-honden gongen op de vlugt; alleen de Raaven, eene foort van verÜiadende vogelen , halftarriger dan de andere, wilden hunne prooi niet verlaaten en vloogcn zelfs, zonier zig door ons bezoek te laaten verfchrikken , rondom ons en boven onze hoofden, terwijl zij hun lelijk gekras lieten hooren. Het zand was meer dan vijftien voeten rondom den Walvisch met de traan doortrokken , welke de warmte der zon uit den visch deed loopen. Het verlies van dat vet, dat dus wegliep, fcheen mijne Hottentotten zeer te bedroeven ; zij beklaagden zig dat zij niet eenen van mijne wagenen bij zig hadden , met een dozijn vaten, om. die met de traan te vullen , die hen de geheele, reis door gelukkig zou hebben kunnen maaken. P 3 ' Qn-  53o REIZE ïn de BINNENLANDEN Ondertusfchen alzoo een groot verlangen weldra den geest hulpmiddelen doet bedenken , dagten zij om hunne gazellen en vroegen mij verlof om "er naar welgevallen mede te handelen ; zij keerden naar de plaats daar zij dezelve verborgen hadden, trokken haar het vel af en maakten van de huiden lederen zakken, die elk tot veertig ponden traan konden bevatten. Ik zogt ook voor mijne rekening mijn voordeel met den Cachelot te doen. Toen ik hem met aandacht bekeek , befpeurde ik dat op het ontzagchelijk gevaarte van dat kreng torren liepen, die ook bezig waren het af te knaagen. Ik telde 'er veertien foorten ; ik begon op al dat volkjen jagt te maaken en daar wierden enige uitgekipte van elke foort op mijne beurt aan mijne lust opgeofferd; ik verrijkte 'er mijne verzamel - doos mede. Het was eene fpaan - houten doos, ligt en plat, die ik op den bol van mijnen hoed droeg ; om 'er te beter op te pasfen, was zij zoo rond als de bol en was 'er op vast gemaakt, terwijl zij overfchaduvvd wierd door de Struisvederen , welke ik gewoon was tot fieraad op mijn hoofd te drangen. Meer voldaan over hergeen ik verzameld had dan over den aanzienlijken voorraad traan, welden mijne Hottentotten opgedaan hadden, kwam ïk weder in mijne tent, die door eenen van mijn volk  van AFRIKA. 231 volk bewaard wierd; maar ik zag onder weg, in de duinen, veel mist van OJyphanten, hetgeen mij deed denken dat 'er zeer veele in die ftreek moesten wezen en dat de rivier met regt den naam van die dieren droeg. Het is waar dat de mist niet versch was, maar ik befloot 'er uit dat de Olyphanten gewoonlijk den regter oever van den vloed, op welken ik mij bevond, bewoonden en dat zij, in dit jaargetijde, door de droogte genoodzaakt geweest waren die onvrugtbaar geworden ftreek te verlaaten en naar den regter oever waren geweken , die ongetwijfeld minder dor was. Voor het overige waren dit -flegts gisfingen ; misfchien moest de Waarfchijnlijkheid mij zelfs eerder hebben doen gelooven dat die dieren , zonder van oever veranderd te zijn, meer binnen 's lands geweken waren ; de lust, nogtans, om enige kudden van dezelve aantetreffen en 'er jagt op te maaken, verhittede mijne verbeelding zoo fterk, dat zij mij bijna onherroeplijk zou hebben doen verlooren gaan met den besten Hotten tot van mijne caravane: Ik zal die buitenfpoorige onderneeming omftandig verhaalen. Het is hier om niets minders te doen dan om met wapenen en reistuig en met het volk dat mij verzelde, eenen aanmerklijken ftroom , die door overftroomingen nog breeder geworden was, overtetrekken en mij aan den overkant te gaan nederzetten. P 4 Ge-  232 REIZE in de BINNENLANDEN Gelukkiglijk had ik zeer goede zwemmers bi) mij en het overtrekken van de rivier, hoe breed zij was , maakte hen niet verlegen ; maar dus was het met mij niet gefield. Men herinnert zig dat ik, eenen Arend op den oever van de Keurboom-rivier vervolgende, op mijne eerfte reis, onvoorzigtiglijk mijn leven gewaagd had ; door dat gevaar wijzer geworden , had ik mijn best gedaan om te leeren zwemmen; en ik verzuimde indedaad niet mij in die konst te oefenen , als de gelegenheid daartoe maar enigzints gunftïg was; maar ik was nog flegts een zwak leerling en vertrouwde mijzelven niet toe eene rivier te trotfeeren, die uit haare oevers gevloeid , zeer fnel van Aroom en ongemeen breed was. Ik nam dan raad met mijn volk omtrent de partij die 'er te kiezen was en omtrent de voorzigtigfle en zeekerfle middelen om in ons voorneemen te flaagen. Het eerfte denkbeeld , waarop wij geraakten , was een vlot te maaken; dit was het natuurlijkst en gemaklijkst; ik had 'er voorheen met eenen goeden uitflag de proef van genoomen, maar op rivieren, die, wel is waar, zoo gevaarlijk niet waren als deeze. Mij hier geheel op de kragt van mijne zwemmers vertrouwende, dagt ik dat het hun gemaklijk zoude vallen het vlot naar den anderen oever te fleepen; maar toen wij de zwaarigheden wat nader inzagen , vreesden wij met • ' re-  van AFRIKA. 433 reden dat, vermits het vlot eene groote oppervlakte tegens den ftroom ftelde, hetzelve eene beweeging zou aanneemen, welke het den zwemmers niet mogelijk zoude zijn te overwinnen en te beftieren. Wij moesten 'er egter toe befluiten , of iets anders vinden dat mij draagen konde en dat zij konden beftieren, en dat kon geen mijner Hottentotten vinden. Hoe zou hun geesC ook vrugtbaar in uitvindingen geweest zijn, welke geen hunner nodig had, en waarom moest daar ook een Surinamer zijn , te Parys opgevoed, die niet zwemmen kon ? Onbehendigheid was hier mijn deel alleen en dus moest ik wel zelf een middel bedenken. Ziet hier tot welk ik befloot: ik Helde hun voor dat wij eenen boomftam te water zouden brengen, dat ik fchrijeling daarop zou gaan zitten; mijne vier medgezellen begonnen alle tegelijk te fchreeuwen dat, als ik 'er mij op durfde waagen, zij , op hun hoofd inftonden dat zij mij aan den overkant zouden brengen. Deeze verzeekering wakkerde mijnen moed aan ; ik aarfelde dan niet langer ; het was nu maar te doen om den minst ongemaklijken ftatn te vinden om het kunstjen ter uitvoer te brengen. Daar lagen 'er wel veele op den oever; de over* ftrooming (gelijk gewoonlijk gebeurt in landen daar de planten en boomen hunnen levenskring P 5 uit  234 REIZE in de BINNENLANDEN uit loeven, flaande fierven en op hunne wortelen verdorren) de overftrooming had een groot getal van dezelve ontworteld, medegevoerd en langs den oever geworpen; hij was 'er mede bedekt; maar de meeste hadden hunne takken nog en van degeene , welke 'er reeds van ontbloot waren, waren deeze te kort, geene te lang, andere te dik of te dun. Wij moesten 'er eenen neemen die ons de beste toefcheen en het was niet dan na vrij verre langs de rivier opgetrokken te zijn dat wij eindelijk eenen vonden. Deeze tegenfpoed, die ons fterk deed morren, was egter hetgeen ons het leven redde. Het eerst dat wij deeden was den Ham vlot te brengen, en aan het voorst eind twee riemen vast te maaken, met welke de zwemmers dien konden voorttrekken. Hunne krosfen en mijne tent wierden opgerold en omtrent in het midden van de lengte vastgebonden , waarna ik, ter wederzijde van dit pak, de twee zakken met traan liet vast fjorren ; zij dienden niet alleen om het werktuig te ligten,'maar ook om het te beletten omtedraaijen en mij te doen omflaan. Wij moesten nu nog een middel vinden om onze kruid - zakken en onze levens - middelen overtevoeren, maar vooral om dezelve voor nat worden te beveiligen. Ik nam die zorg op mij. Ik dagt dat het mij wel mogelijk zou zijn de ftap- haa-  van AFRIKA. 235 haanen op mijne fchouderen te leggen, en wat de kruid-zakken belangt, weldra had ik die als een kraag om mijnen hals hangen, waarbij ik ook mijn horologe hong. Alles was dus overlegd en klaar gemaakt voor die gevaarlijke reis. Het is in deeze grappige toetakeling dat ik mij op mijnen boom plaats; ik gaa te water zittende te paerd op mijn ftok, ik zet mij in evenwigt als op een zadel, dat is te zeggen, op de pakken en tusfehen de traan - zakken; mijne zwemmers lïeeken af, lleepen het zwak voertuig en onzen fchat en de pop die 'er op zat voort, en ziet daar ons op gods genade drijvende. Zoo veele voorzorgen moesten tegens alle ongelukken gerust nellen. Ook gong ik zonder vrees te water; ik was egter, om mijne zwemmers te ontzien , die, in zulk eenen langduurigen overtocht alle hunne kragten moesten fpaaren , met hun overeengekoomen dat 'er maar twee zouden zijn die mij vooruit zouden boegfeeren, terwijl twee anderen, agteraan duuwende, alleen met de voeten zouden zwemmen en het vaartuig zouden voortftuuwen, en dat zij , vermoeid zijnde, eikanderen beurtelings zouden vervangen, grappige Tritons, die hunnen Nephtunus weldra in de grootfte ongerustheid zullen brengen ! In het eerst gong het kostelijk , omdat dat gedeelte  236 REIZE in de BINNENLANDEN deelce van de rivier, dat overftroomd was, bijna geene beweeging had en gevolglijk weinig weerftand bood; mijne zwemmers boegfeerden mij zonder moeite; zij fpotteden zelfs over de vrees, die zij gehad hadden dat het niet gelukken zoude ; ik vermaakte mij zelf ten mijnen kosten ; ik kon mij niet onthouden over mijne ftijve en gedwongen houding, over mijne in de hoogte geheven armen met de fnaphaanen , over mijnen kraag, dien ik om mijnen hals had, over den toeflei eindelijk , die om mijnen middel geplaatst, als ballast en tegenwigt, aan het wonderlijkst vaartuig diende, telagchen; maar hoe veranderde het toneel, en welk eenen verfchillende toon deed het ons weldra voeren ! Naauwlijks waren wij tot in den ftroom gevorderd of deszelfs fnelheid overmeesterde onze poo-, gingen en wij dreeven langzaamerhand af; weldra was deszelfs kragt zoo flerk, dat wij, ondanks den moed , waarmede mijne zwemmers worftelden en het water kliefden, ons fnel naar zee zagen drijven. Ware dat ongeluk gebeurd, het ware met ons gedaan geweest en ik onfeilbaar om hals gekoomen. Mijn goed geluk wilde dat de wind, die uit zee woei, ons verderf vertraagde , onze afdrijving een weinig ftuitede en ons tegens den ftroom opftootede, maar te zelfden tijd kwamen 'er baaren die ons beletteden te vor- de-  van AFRIKA. deren en die ons onophoudlijk met water bedekten , zoo dat wij telkens eikanderen uit het oog verlooren. Een ongemak , niet mogelijk te voorzien en daar geen middel meer.tegens was, was dat de Ham, dien zij tot nog toe zonder moeite horizontaal gehouden hadden, eensklaps van rigting veranderde ; dan met geweld naar de voor-zwemmers voortgeftooten, zoo dat de riemen flap hongen, waren' hunne poogingen nutloos, dan weder integendeel de riemen uitfpannende , kreegen de zwemmers zwaare rukken en wierden agteruit getrokken; maar dat het ongelukkigst was, was dat de noodlottige boom-ftam dikwijls met het een eind zonk, terwijl hij met het ander eind opflak en dus zeer ongunftig tegens den ftroom van het water draaide , hetwelk, aan den anderen kant, het werken van de twee agterfte zwemmers nutloos maakte, en zoodanig was mijn toe.ftand dat ik mij, ondanks mijne geleiders , aan de genade der golven zag overgegeeven, draaiende en op 'en neder fpringende naar haar welgevallen , meer en meer afdrijvende, in een woord gereed om het evenwigt kwijt te geraaken. Het gevaar was dringende ; de twee agterfte zwemmers verlieten wel te pas hunne post en , naast de twee andere fchieten de , vatteden zij de riemen om hen in die vreeslijke worfteling bij te ftaan.  233 REIZE in de BINNENLANDEN flaan. Wat mij belangt, fchoon ik veel moeite had om op mijnen (lam te blijven, liet ik egter niet na hunne poogingen met mijne voeten te begunfligen ; die braave lieden deeden ongelooflijke moeite. Het gevaar , waarin zij zig , uit getrouwheid aan mij, begeeven hadden, de verzeekering, die zij mij gedaan hadden dat zij mij aan den overkant brengen zouden, maakte het hun tot een' plicht omtekoomen , in de geduurige hoop van mij re zullen redden. Zij ftelden meer dan menschlijke kragten te werk; ik begon egter aan ons behoud te wanhoopen; wij dreeven hoe langer hoe fnellcr af en naderden dus noodwendig meer en meer de zee, zoo dat ik geen ander vooruitzigt had dan mijnen ftam en mijn' kraag, mijne fnaphaanen , al mijn tuig te zullen moeten verlaaten en mij op genade en ongenade van mijne Hottentotten te zullen moeten overgeeven , ten einde in het midden van hun of den overkant of den oever, van waar wij gekoomen waren, te bereiken. In het midden van den grootften angst, dien ik ooit ondervonden heb, was 'er egter (zalmen het wel gelooven) nog een zoete troost, die deszelfs ijslijkheid een weinig kwam verzagten. Ik heb in dat geval fterk ondervonden hoe veel onze rampen verminderen , als wij die met andere deelen , en welke ongerustheid mij het gezigt    van AFRIKA. 2 39 zigt van 'mijne braave lieden inboezemde, die zig voor mij opofferden en liever in eenen zeekeren dood gongen dan mij alleen aan mijn loc overtelaaten , maakte hunne edelmoedige daad die laatfte. oogenblikken minder bitter; ik iheefde na alle de hulp der vriendfchap ondervonden te hebben. Die arme Hottentotten ondertusfchen, afgemat, neigende, moedigden eikanderen nog jnec eene zwakke ftem aan, geen hunner liet de riemen , die aan mijnen boom gebonden waren , los, geen hunner hield op met zwemmen en ten minften enigen wederftand aan den ftroom te bieden , terwijl hij dus behendigheid in plaats van Jtragt te werk ftelde en alles te baat nam wat de omftandigheden toelieten. Onder deeze Afrikaa■nen was 'er een, wiens dienden even zoo nieuw voor mij waren als ik voor hem was; hij week niet voor zijne medgezellen in ijver en moed en ik geloof dat hij zig een van de eerfte naar zee zou hebben laaten voeren. Wij waren bijna aan dezelve toen ik, aan de vermindering van den wederftand, bemerkte dat wij de grootfte kragt van den ftroom door waren. Toen verzamelden zij de weinige kragten , die zij nog overig hadden tot dat zij zig eindelijk in volle ftilte bevindende, begonnen adem te haaien ep in de terugwerking van de golven kwamen ,  240 REIZE in de BINNENLANDEN men, die ons welhaast toeliet aan land te koomen. De eerfte die grond voelde , kondigde het aan door eene vreugde kreet, die door de andere herhaald wierd. Te vergeefsch zou ik de algemeene ontroering willen affchilderen, die zig op dat tijdftip onder ons deed gevoelen. Ik fprong op land en , ontflaagen van den grappigen •toeftel , die beurtelings onze fpotternijen en onze ongerustheid had gaande gemaakt, wierp ik mij om den hals van mijne verlosfers, die mij met vervoering omhelsden. Ons eerfte werk was een groot vuur te ontfteeken : wij waren verkleumd , zoo door den fchrik als door het water; wij lieten onze klederen droogen ; mijne zwemmers hadden zeer gelukkig de voorzorg gebruikt van zig van eene kalebas vol brandewijn te voorzien. Hoe groot fteeds mijn afkeer van deezen drank geweest is, ik dronk een Hok met den grootften fmaak ; hij wekte mijne vezelen weder op en gaf mij een nieuw leven. Onze fnaphaanen, die ik genoodzaakt geweest was op mijne knieën vastteleggen, ten einde mij met mijne handen op den noodlottigen ftam wel vast te klampen, toen hij zoo fterk in beweeging geraakte, waren nat geworden ; ik veegde die terftond af. Schoon ik meer dan twintig maaien door de golven was bedekt geweest, was het water egter gelukkiglijk niet in de kruid- zak-  van AFRIKA. *ii zakken doorgedrongen en had ook mijn horologie niet hefchadigd. Wat was ik verheugd dat ik genoeg tegenswoordigheid van geest gehad had om mijnen (lam niet te verlaaten ! Ik behoef niet te zeggen hoe ongelukkig het verlies van mijne fnaphaanen en mijne tent voor mij zoude geweest zijn ; ik zou niet alleen op den 'oever , waarop ik nu gekoomen was, mijn oogmerk niet hebben kunnen bereiken; maar ik zou geene andere fnaphaanen in plaatfe van deeze hebben kunnen bekoomen en mijne reis zou door dat gemis zonderling in de war geraakt zijn. Maar ik hield op dat tijddip mij flegts bezig met het geluk van zulk een groot gevaar ontkoomen te zijn; ik zag alle deszelfs grootheid niet dan toen ik de twee oevers met mijne oogen kon meeten. Toen zag ik eerst regt welk eene buitcnfpoorigheid ik begaan, en in welk gevaar ik mijne medgezellen gefleept had. Op het gezigt van de breedte trilde ik van vrees. Het was geene rivier, die ik overgetrokken was, het was eene wijde overltrooming , welker uitgeftrektheid mijn oog naauwlijks kon afmeeten. Het is mij onmogelijk Heilig te zeggen hoe breed zij was , naardien ik geen werktuig had om haar te meeten, maar men kan 'er over oordeelen, als men weet dat ik , van het tijdflip dat wij van land ftaken tot dat, op 't welk wij aankwamen, III. Deel. Q op  242 REIZE in de BINNENLANDEN op mijn horologie over de dertig minuuten telde* Het is waar dat de kragt en fnelheid van den ftroom ons veel benadeeld had, met ons den vloed af te voeren en bijgevolg ons in onzen overtocht zoo veel had doen vertraagen. Toen ik zag dat mijn volk wat bekoomen was, dagt ik om wezenlijker blijken van erkentenis en zeide hun dat zij ronduit zouden vraagen wat zij het liefst zouden hebben. Klaas was op dat tijdftip bij mij gezeten, drukte mij de handen , en betuigde mij met de grootfte blijken van toegenegenheid, welke blijdfchap hij gevoelde dat hij nog eenmaal mijn leven had helpen redden. Maar ik heb, zeide hij, eene gunst te verzoeken. Als gij denkt dat Jonker, dit was de naam van mijnen nieuwen Hottentot, zig in dit geval als een braave jongen gedraagen heeft, verzoek ik u hem eenen fnaphaan te geeven. Ik heb hem u gebragt en ik ftaa voor hem in; zijt verzeekerd dat hij niet zal maaken dat gij 'er berouw over zult hebben. Om dit te begrijpen moet men weeten dat ik mij, in het uitdeelen van mijne vuur-wapenen, zeer geftrenge wetten had voorgefchreven; al mijn volk droeg niet zonder onderfcheid een' fnaphaan; ik had deeze foort van gunst niet toegedaan dan aan diegeenen, wier karakter mij wel bekend was en die zig door hunne getrouwheid zoo  van A F R 1 K A. 243 zoo zeer als door hunnen moed en hunne behendigheid onderfcheiden hadden ; deeze voerden*^ alleen den naam van jagers; ik betaalde hun elke maand een ducaton ; alle de andere ontvongen flegts een rijksdaaler. Deeze foldij voor lieden, die op reis geene gelegenheid hadden om haar te verteeren, bij andere voordeeltjens gevoegd, dié ik hun in het vervolg voorneemens was toetevoegen , beloofde hun, als wij aan de Kaap terug zouden gekoomen zijn , veele aangenaamheden. Ik beloofde Jonker alles wat Klaas mij voor hem gevraagd had, dat is te zeggen, dat ik hem , zoo dra wij in mijne legerplaats van Krekenap zouden terug gekoomen zijn , een' fnaphaan met een volkoomen toeftel en kruid en lood zou geeven. Ik voegde bij deeze gunst nog eene andere en benoemde hem tot voerman van mijnen meester - wagen , hetwelk , gevoegd bij zijne foldij als jager, zijn inkoomen bijna met de helft vermeerderde : dus genoot ik het vermaak van belooningen uittedeelen en mijne medgezellen te bevorderen , zonder den invloed van laage kuiperij, zonder enige listige aanbeveeling, die mij zoude noodzaaken jegens den eenen mild en tegens de andere gierig of onbillijk te zijn. In kort, ik regeerde mijne kleine caravane gelukkiglijk zonder die gekke indringers, die , met Q 2 hun.  268 REIZE in de BINNENLANDEN twintig, die ik nog overig had, in drie voorfpannen, naardien ik ftaat maakte dat agt osfen genoeg zouden zijn voor mijnen wagen , zoo zeer was dezelve verligt; ik droeg zelfs zorg bij elke mijl wegs van voorfpan te verwisfelen en dus kwam ik aan den Olyphants - kop, eene rots, welker gedaante haar dien naam had doen geeven. Ik vleide mij dat ik 'er water zoude vinden, gelijk aan de Schuit-klip ; ook was 'er water in derzelver holten geweest, maar nu was 'er niets meer dan natte flijk in. Mijne osfen , die den gantfchen dag niet gedronken en die daags te vooren naauwlijks enige verfrisfchende druppelen genoten hadden, berooken alle de fpleeten van de rots zonder eenen druppel te vinden. Die arme dieren haalden met hunne neuzen het nat in, dat de flijk uitgaf; zij flreeken 'er met hunne tongen over om de vogtigheid , die 'er nog in mogt zijn , optelikken ; zij heigden en fcheenen te tragten haar door alle hunne porieën intezuigen. Voor mij was 'er nog maar een weinigjen water in eene kruik overig; ik verdeelde het onder de twaalf Hottentotten, die ik bij mij had; wij kreegen elk maar zeer weinig. Gelukkiglijk gaven mijne geiten nog melk; zij waren nog niet droog; lieve dieren , gij waart altoos eene zeekere toevlugt in mijne tegenfpoeden. De  tan AFRIKA. aó> De zwaare en langduürige regens, welke wij gehad hadden, terwijl wij langs de Olyphant-rivier trokken, hadden zig niet tot in de ftreek van den Olyphants - kop uitgeftrekt; of ten minften, zoo zij eene bui gehad had, gelijk de flijk van de rots zulks fcheen aanteduiden, was deeze ligte bevogtiging te zwak geweest dan dat men de uitwerking op den grond zoude hebben kunnen befpeuren. Overal vertoonde die grond eene ijslijke dorheid , waaraan ik geen eind kon befpeuren. Ten Westen was eene onmeetlijke vlakte , die zig waarfchijnlijk tot aan zee uicftrekkende, aan alle kanten, zoo verre het oog reiken kon, niet anders vertoonde dan een groot vak dorren grond, op welken hier en daar verre van eikanderen enige vette :planten en enige kleine mismaakte en met weinig loof begroeide fl:ruiken uitftaken. Ten Oosten bepaalde eene lange keten kaale bergen den droevigen gezigt - einder; in kort aan alle zijden heerschten eenzaamheid, ftilte en dood. In eenen minder beklaaglijken toefland was ik te vooren mijn behoud verfchuldigd geweest aan eenen wilden vogel, die , op rotfen nederflrijkende, mij aangewezen had dat zij water konden bevatten ; ik wagtte dezelfde weldaad van de vlugten vaa Hazelhoenderen, die ik door de lucht zag  ' *7Q REIZE rv de BINNENLANDEN zag vliegen. In die hoop volgde ik hunne vlugt met gretige oogen; ik wist bij ondervinding dat deeze vogelen zig regelmaatiglijk tweemaalen 's daags naar het water begeeven om hunnen dorst te lesfchen èn zig te baaden; maar in deeze omftandigheid maakten zij mij des te wanhoopiger , omdat zij van het noorden naar het zuiden vliegende en vervolgens weder van het zuiden naaf het noorden keerende, zonder zig optehouden , het onfeilbaar zeeker was dat 'er hier omftreeks nergens water was. Die vogelen vloogen zelfs op eene zoo groote hoogte over, dat ik hen niet lang met mijn gezigt volgen kon; alles wat ik uit hun overvliegen befluiten kon was dat zij tot aan de Olyphant • rivier voortvloogen om daar te gaan drinken. Daar kwam geen eene rots-vogel omflreeks ons nederftrijken, hetgeen mij onophoudlijk de droevigfle armoede der natuur aankondigde. De hazelhoenders zijn, over het algemeen , vogelen van kwaade voorbeduidenis , die niet dan van zaaden en infekten leeven en welke men niet ontmoet dan in dorre en verzeng, de landftreeken. Derzelver toevloed had mij op mijne eerfte reis reeds zeer ontrust; ik herinnerde mij dat ik, bij het uittrekken uit de Sneeuwbergen, en bij het doortrekken van het onvrugtbaar Karo - land, talrijke benden van dezelve gezien had, een even zoo noodlottig teken van de  yan AFRIKA. de onvrugcbaarheid dier land - ftreeken. Maar ik had noch in hec vrugcbaar Kaffer-land, noch in de aangenaame boschjens van hec Houteniquasland ooit een eenige gezien; deeze droevige vergelijking voltooide den fchrik in mijnen geest. Wij waren vroeg genoeg aan den Olyphantkop gekoomen om te kunnen hoopen voor hec vallen van den avond nog enige mijlen afteleggen en ik was daar des te fterker toe geneigd omdat ik, daar ter plaatfe noch gras, noch water vindende, ik wel moest beproeven of ik verder eene betere legerplaats ( zoude kunnen vinden. Maar toen ik bevel gegeeven had om optebreeken en men de osfen zoude aanfpannen , weigerden alle, geen een eenigen uitgezonderd, te trekken; alle gongen zij rondom den wagen liggen met een voorkoomen van moedeloosheid , die fcheen aantekondigen dat zij daar wilden fterven. Nooit was 'er een ijslijker toeftand ; ik zag mij gedwongen om den nagt op dien verzengden grond doortebrengen, daar mijne osfen gongen fterven door het hard gebrek aan eeten en drinken ; wij zelve , wij verfmagteden van dorst, en, tot overmaat van ongeluk, zag ik noch uitkomst, noch hoop. Om egter nog een laatfte middel te beproeven, beval ik al mijn volk hetgeen nog van den dag voor handen was te be.fteeden om elk naar eenen anderen kant in hec rond  REIZE in de BINNENLANDEN rond het een of ander gat, de eene of andere rots optezoeken , waarin wat water mogt te vinden zijn. Ik zelf begaf mij aan het zoeken met mijnen aap en mijne honden ; maar , helaas ! wij kwamen alle, de een na den anderen , weder naar de legerplaats terug, en bragten geenen anderen troost dan dezelfde woorden, ik heb niets gevonden, ijslijk vooruitzigt, dat ons allen een zwaar lijden voorfpelde. O ! welk eene menigte treurige denkbeelden kwamen mij toen voor den geest! welk een doodlijken angst veroorzaakte mij het gezigt van de droevige medgezellen van mijnen tocht. Hoe dikwerf verwenschte ik mijn onvoorzigtig vertrouwen , dat mij mijnen weg had doen vervolgen ! De toefland van mijn volk, voor welk ik tot hier toe getragt had een gedeelte onzer rampen te verbergen , vergrootte meer en meer mijne kwelling; doch naardien een groot gevaar ons de uiterile middelen doet bij de hand neemen , omhelsde ik, zonder draalen , de laatfte partij, die ik neemen kon; het was mijnen laatlleh wagen en de osfen , die ik nog overig had , insgelijks te verlaaten , aan mijne Hottentotten wapenen , kruid en lood uittedeelen en te voet naar de Olyphant - rivier te gaan met die, welke mij zouden willen volgen. Van  van AFRIKA. 273 Van alle de ontwerpen, Welke de omftandfgheden mij toelieten , kwam dit, welke zwaarig-heid 'er ook in gelegen was, mij nog het redenlijkst voor. Toen ik het ondertusfchen mijnen Hottentoccen voorftelde , was 'er geen een die :het aannam. Wel weetende welk een zwaar verdriet ik gevoelen zoude over het (haken van eene ■reis, voor welke zij mij zoo ijverig gezien hadden, betuigden zij alle dat zij mij nooit verlaaten zouden en zwoeren mij overal te volgen daar -ik zoude goed vinden hen te brengen. Elk vermaande mij daarentegens moed te fcheppen en mijn geluk op nieuw te beproeven met nog enige mijlenverder voorttetrekkett. Die, welke oostwaarts naar water waren gaan zoeken , verzee. kerden mij dat 'er aan den voet van het gebergte, dat wij van verre zagen j andere kleiner bergen lagen, en dat de engten, die deeze van geene fcheidden , ons misfchien heerlijke weiden en overvloed van water zouden opleveren. ■ Die, welke naar den tegensovergeftelden kant gegaan waren , hadden wolken zien opkoomen en voor* fpelden dat 'er binnen kort, hetzij des anderen daags, hetzij in den volgenden nagt, eene donder-bui zoude opkoomen. Zulke onbepaalde gisfingen Helden mij egter weinig gerust tegens wezenlijke en tegenswoordige gevaaren. Deeze aandoenlijke blijken egter III. Deel. S van  &74 REIZE in de BINNENLANDEN van genegenheid, ik moest zeggen van opoffering voor mij maakten mij de gedagten minder ondraaglijk dat mijn eind zeer nabij was. Ik vermaande al mijn volk rust te neemen ; ik begaf mij in mijnen wagen , daar ik den gantfchen nagt met de akeligfte denkbeelden doorbragt. Met het aanbreeken van den dag wierd ik eensklaps uit mijne diepe gedagten gewekt door eenen donderflag, die op eene echte wijze de voorfpelling van eenen mijner Hottentotten bevestigde. Ik fprong uit mijnen wagen en door eene natuurlijke beweeging hief ik mijne handen, als ter aanbidding, op naar de wolken , welke de donder voor zig henen fcheen te drijven. Mijne vrienden , van vreugde vervoerd, kwamen zig terftond rondom mij fchaaren. De lucht wierd in een' oogenblik betrokken en de wolken verdikten boven onze hoofden. Mijn hart klopte van blijdfchap en vrees. Ik wagtte met een doodlijk ongeduld het gelukkig gevolg van die donder-bui en telkens hoopte ik dezelve in regen te zien fmelten; die blijdfchap was van korten duur, zij was verfchriklijk. De wolken , door den wind voortgeftuuwd, verdweenen aan den horizont: dit gezigt bragt ons in zulk eene groote verflagenheid, dat wij geheel onbeweeglijk bleeven. Nu begon de wanhoop de kloekmoedigfte te overmeesteren en hun ftilzwijgen deed mij bemerken  van AFRIKA. 275 ken dat ik op dit tijdftip geen dienst van hun te wagten had. Daar waren in den nagt twee osfen geflrorven en drie honden hadden mij verlaaten. Ik zag een mijner paerden aan mijne zijde ftervert. Dus verloor ik alle mijne dieren het een na het ander en ik zag hen met te meer droefheid omkoomen, omdat zij in mijne vermoienisfen gedeeld hadden en ik aan hun als aan huis-dieren gehecht was; zij ftierven egter zeer langzaam, maar hun laatfte oogenblik was zeer fmertlijk. Zij vielen in ftuiptrekkingen en dan maakte eene lange zielcooging een einde aan hun leven. Naauwlijks had het een zig dood uitgeftrekt of het ander volgde wel ras. Na mijn paerd ftierf ook onder mijn oog de beste mijner osfen. Van alle die ik verloren had, deed hec verlies van deezen mij het meest aan; men zal het mij ten goede houden dat ik 'er de reden van zegge. Ik had dit nuttig dier den naam van/«gAz»^ gegeeven ; het was de oudfie en fterkfte van mijne osfen ; ook had hij alle de vermoeienisfen van mijne eerfte reis weêrftaan, fchoon hij de geheele reis over als eerfte disfel-os voor mijnen meester-wagen gediend had. Hij was met een inftinct boven anderen dieren van zijne foort begaafd, zoo dat mijn volk, als zij hem uitgefpannen hadden » niet op hem behoefden te pasfen. gelijk S 2 op  %76 REIZE in de BINNENLANDEN op de andere. Zij lieten hem naar zijn' zin rade weide loopen en lieten hem , als ik mij zoo mag uitdrukken, aan zijn meerder verfland over, wel verzeekerd zijnde dat hij zig nooit verre van de legerplaats verwijderen zoude. Moest men aanfpannen om te vertrekken, dan behoefde men hem niet uit de weide te haaien en naar den wagen te brengen, gelijk de andere osfen. Zoo dra de drie zweep-flagen, die tot fein dienden, gehoord wierden, kwam hij uit zig zeiven op zijne plaats en fchikte zig. altoos de eerfle bij de ftrengen , als of hij gevreesd hadd' zijn recht op eene plaats te verliezen, die hij altoos vervuld had. Gong ik wandelen of jaagen, dan kwam Ingland, als ik terug kwam, van zoo verre hij mij zagaankoomen, uit zijne weide naar mij toe met een bijzonder geloei, dat zijne blijdfchap toonde. Hij kwam met zijnen kop langs mijn lijf ftrijken en liefkoosde mij op zijne wijze; dikwijls .zelfs lekte hij mij-de handen ; ik was genoodzaakt ftil te flaan om zijne vriendfehaps - betooningen te ontvangen, die fomtijds een vierde uurs duurden; wanneer ik die eindelijk , door liefkoozingen of door eene kus beandwoord had, nam hij langzaam den weg naar mijne tent en gong voor mij uit. Daags voor zijnen dood was Ingland bij zijn' disfel gaan leggen ; daar gaf hij den geest; ik had de droefheid van hem in zijne laatfte fm er ten te  van AFRIKA. 2?7 te zien, zonder dat hec mij mogelijk was hem enige hulp te bewijzen. Ach ! hoe menigmaal heb ik , door de vriendfchap verraaden, in de zoetfle beguichelingen bedrogen, het flagtoffer van mijn vertrouwen en van mijne braaffle neigingen , hoe menigmaalen , zeg ik, heb ik aan dien armen Ingland gedagt en werktuiglijk het oog op die hand geworpen, die hij zoo dikwijls gelekt had. Naardien nu de regen , naar welken wij met zoo veel drift verlangden, ons ontgaan was, namen wij eindelijk het befluit om onzen weg noordwaarts te verlaaten en noord - westwaarts te keeren naar die berg-engten , die ons behoud moesten wezen. yC Niemand onzer had zedert vier en twintig uuren gegeecen. Niet dat wij gebrek aan levensmiddelen hadden, maar wij vreesden dat het voedzel onzen dorst vermeerderen zoude. Van vermoeidheid afgemat, door flaaploosheid verzwakt, van dorst verfmagtende, begaven wij ons op weg en trokken naar den kant van het gebergte. Het was zedert enigen tijd mijn lot geduurig van de wanhoop tot de hoop geflingerd te worden. Wij hadden nog geene twee mijlen afgelegd, wanneer zig eensklaps eene reden tot hoop en blijdfchap voor mij vertoonde ; het waren voctftappen van osfen, Plet is waar hunne voetS 3 flap-  a?8 REIZE in de BINNENLANDEN ftappen,zoo wel als de mist, die zij hadden agter» gelaaten , fcheenen wat oud te zijn; maar deeze voetftappen beweezen ten minnen dat daar eene kudde hoorn - vee was voorbijgegaan, en hetzij die kudde eene horde van H/ntentotcen toebehoorde, hetzij zij die van Klaas Bast er, dien ik zogt, waren, ik kon mij vleien, als ik haar ontmoetede, hulp en vrienden te zullen vinden. Terwijl wij over die waarfchijnlijkheden en over de zeekerfte en fpoedigfle middelen om bij die kudde te koomen redenkavelden, fprong Kees met eene fchreeuw van blijdfchap uit mijn' wa-? gen en liep vooruit; hij wierd terftond van mijne honden gevolgd. Het was voorzeeker niet om een ftuk wild aantetasten dat mijn aap zooveel drift liet blijken ; ik wist dat hij daartoe te groot een biodaart was. Ik had hem tot hiertoe zig flegts eens zoo zien waagen en vooruit zien loopen ; het was op mijne eerfte reis, toen hij mij, in het Kaffer - land, die bron ontdekte , welke ik met zijnen naam benoemde. Daar hij nu wederom even zoo vooruitliep , fcheen mij zulks pene even diergelijke ontdekking aantekondigen; ik vloog dan naar de plaats daar hij ftil ftond en zag hem, twee honderd fchreden van den wagen , midden onder mijnen troep honden, in eene groote zeer natte holligheid, welke de honden met  van AFRIKA. 279 met hunne pooten opkrabden en doorwroeteden om water te vinden. Ik riep mijn volk. Zij kwamen met fchoppen en fpaden en begonnen de kom uittegraaven; wij kreegen ook indedaad weldra twee of drie pinten troebel en wat brak water; om het drinkbaar te maaken wierp ik 'er, gelijk in dat van de Krakkeel-klip, enige oneen gemaalen koffij in. Ik wilde het laaten kooken gelijk daar , maar de dorst, die mijn volk verteerde, was zoo fmartlijk, dat geen hunner wagten wilde. Ik moest hun dan dat nat flijk overlaaten. Als een rechtvaerdig vader deelde ik het, volgens mijne gewoonte, gelijklijk onder hen alle uit, wij kreegen elk een klein weinigjen. Wij bevonden ons aan den voet van een klein ketentjen van bergen, dat van het noorden naat het zuiden liep, en zig van de groote keten, die wij ten oosten van ons hadden, afzonderende, dus eene berg - engte vormde, waarvan het oog de geheele uitgeftrektheid niet kon afmeeten. Daar hadden zig enigen tijd kudden opgehouden. Overal was de grond betreeden; ik twijfelde dus niet of ik zoude weldra eene Hottentotfche horde vinden, die mij onderrigtingen omtrent Baster, van welken Gordon mij gefprooken had, zoude geeven, en nam derhalven het befluit de bergengte te volgen en op kondfehap uittegaan. Hiertoe moest ik mijnen wagen , mijne osfen S4 en  &8o REIZE in de BINNENLANDEN en al mijn vee aan den ingang van de berg-engte laaten. Dit deed ik. Ik liet 'er egter ook vier perfoonen als oppasfers bij en gelastte hun het gat uittegraaven en grooter te maaken , ten einde het hun eene genoegzaame hoeveelheid waters zoude opleveren en, zoo mogelijk, een' drinkbak zijn voor de dieren, die mij nog overig gebleven waren. Derzelver getal was fterk verminderd. Zedert den tijd dat ik, in de woestijn koomende, geen wild meer gevonden had tot onderhoud van mijn volk , had ik mij genoodzaakt gezien alle mijne fchaapen, het een na het ander, te doen Aagten. Zedert den dood van Ingland had ik op weg nog twee osfen verloren. Alle mijne koeien waren ■omgekoomen. Van mijne vier paerden had ik nog maar twee overig, waare geraamten, in den allerbeklaaglijkften ftaat en volftrekt onbekwaam om den minften dienst te doen. Mijne geiten alleen hadden geen gevoel van onze fchriklijke verlegenheid. Zij hadden zelfs altoos nog melk gegeeven en die dagelijkfe voorraad was ons eenigfte behoud geweest, naardien dezelve mij nu tot hier toehad toegelaaten mijn volk eiken dag wat melk te geeven en zelfs aan mijne honden, die, uit gebrek aan water, weldra dol zouden hebben kunnen worden. Ik nam agt mannen met mij, onder welke mijn Klaas  van AFRIKA. b8i Klaas was; om onze nafpeuring zeekerer en fpoediger te maaken , gaf ik hem last om, met drie van zijne makkers, ten westen van de kleine keten bergen te gaan, en die noordwaarts op te volgen; en ik begaf mij, geduurende dien tijd, met vier jagers, in de engte, die geheel met digc kreupelbosch bedekt was. Na enigen tijd voortgegaan te zijn, kwam ik aan een voetpad, dat zeer fterk betreden fcheen. Deeze ontdekking, waarmede wij ons zeiven in alle opzigten geluk mogten wenfchen , deed mijne vier mannen van fchrik verftijven. Zij verbeeldden zig dat dat pad naar hec een of ander verblijf van boschjesmannen liep en baden mij dat wij ons niet dieper zouden begeeven uit vrees van alle vijf door die roovers vermoord te zullen worden. Te vergeefsch beduidde ik hun dat het grootfte ongeluk dac ons konde overkoomen in de omftandigheid, waarin ik mij bevond, was niemand te ontmoeten en dat wij niet uit onze verlegenheid konden geraaken dan door de eene of andere levendige ziel te fpreeken; zij zagen aan het eind van het voetpad niet dan eene bende moordenaars en zij bleeven ftaan, zonder verder te durven gaan, verdeeld tusfehen de fchande van mij te verlaaten en de vrees van vermoord te zullen worden. Al was ""er de duivel met de geheeel ■hel-, riep ikmtitnaet ik hem gaan fpreeken-, daar S 5 kunt  «Ss REIZE in de BINNENLANDEN kunt gij vast op gaan. Foor het overige, mijne vrienden, als gij "er tegens zijt mij te volgen, geef ik u vrijheid om terug te keer en en ik zal het zonder u doen. Dus fpreekcnde gong ik het voetpad dieper in cn ik zag met vermaak dat zij mij alle vier volgden ; hun gang was egter niets minder dan onbedeesd. Al voortgaande redeneerden zij onder malkanderen hoe wij zouden moeten doen als wij onder eene bende boschjesmannen verdelen, hoe wij hen zouden moeten aanfpreeken, als wij niec van hun aangevallen wierden, over de -middelen van ons te verdedigen als wij aangetast wierden. Dit krijgskundig overleg bij mijne Wilden, hec beredeneeren van die ontwerpen , ingeval het vrienden of vijanden zouden zijn, die zij vonden, vermaakten mij niet weinig. Ik zag vooral met vermaak dat de vrees, hoe groot die ook ware, hun egter het vermogen van te redeneeren niec benoomen had en dat zij, zig zeer bevreesd maaiende over het gevaar, 't welk zij meenden dat hun dreigde, egter zeer verftandige voorzorgen gebruikten om zig 'er voor te behoeden , in geval wij aangetast mogten worden. Die voorzorgen waren egter onnodig. Na hec voetpad een uur lang gevolgd te hebben, geraakten wij uit de engte en kwamen uit op het veld, daar wij Klaas en zijne makkers door eene plaats  van AFRIKA. 283 plaats zagen loopen, waarop enige vervallen hutten Honden, Ik deed hun een teken dat zij zig bij ons zouden koomen voegen , en ondertusfchen klom ik met mijn volk op eene nabuurige hoogte, van waar ik verre rond ziende, gemaklijk konde gewaar worden of ik in de omliggende vlakten» de menfchen niet befpeurde , die tot die hutten behoorden; ik zag 'er geene, maar ik onderfcheidde flegts, op enigen afftand, met mijnen verrekijker verfcheiden hutten , welke ik voor hutten van Hottentotten onderkende en daar was zelfs eene onder, welke mij groocer voorkwam dan zij gemeenlijk zijn. Was dit een waare Hottentotfche Kraal? Was het eene van die plaatfen, daar die Ba ster, dien ik zogt, en die op zijn hottentotsch leefde , zig enigen tijd met zijn volk had opgehouden ? Maar hetzij het dan een Kraal , hetzij het het verblijf van B aster ware, om 'er hulp of onderrigting te vinden, moest ik 'er onverwijld naar toe gaan, en dit deed ik. Toen ik naderde, zag ik met fpijt dat alle ledig waren, even als de eerfte; zij fcheenen zelfs zedert verfcheiden weeken verlaaten; men had alleenlijk in de groote eenen dier hand-molens gelaaten , van welke de boeren zig bedienen om hun koren te maaien. Dat huisraad, dat aldaar gelaaten was, gaf eene wooning te kennen, waarin men  284 REIZE in de BINNENLANDEN men voorneemens was weder terug te koomen eu, dat dit nog beter bewees, waren twee ftukjens grond, net met gierst en tarw bezaaid, die bijde hut lagen. Maar wat baatte mij bij die gelegenheid de.waarfchijnlijkheid dat men weldra terug zoude keeren, ik moest den man zeiven daar hebben en niet dengeenen die terug zou koomen. Voor het overige vond ik , in het midden dier tegenfpoeden, ten minften eenen troost, het was eene bron, die, fchoon brak, gelijk alle, welke wij zedert enigen tijd gevonden hadden, voor ons eene zeer aangenaame ontdekking was en voor dien tijd onzen brandenden dorst leschte. Ik kon volgens die tekenen niet twijfelen of de Hottentotfche horde, of de eigenaaren der hutten, waren met hunne kudden in de engten en valeiën van het nabuuriggebergte getrokken, en ik befloot hen daar te gaan zoeken. Doch alzoo het te laat was om nu onze nafpeuringen nog verder voorttezetten, ftelden wij die tot des anderen daags uit en wij fchikten ons om den nagt in de hut met den molen doortebrengen. Wij ftookten onze vuuren, bij gebrek van hout, met drooge koe-mist, die wij in overvloed in den omtrek vonden en ik droeg zorg dat men verfcheiden vuuren aan het branden hield, vermits ik mij vleide dat , zoo de eigenaar van het huis die in het oog kreeg, hij zonder twijfel wel de nieuws- gie-  tan AFRIKA. aS5 gierigheid zoude hebben om des anderen daags zijn huis te naderen om te zien welke nieuwe gasten het betrokken hadden. Des anderendaags vertoonde zig niemand en wij zagen ons genoodzaakt onze nafpeuringen te vervolgen. Maar naar welken kant ? Dat maakte mij verlegen.- Ik was egter zeeker dat, welken weg ik daartoe ook zoude inflaan, ik mij altoos meer en meer van mijne legerplaats zoude verwijderen , en befloot dus eenen vap mijn volk daar henen te zenden, met last om mijnen wagen en mijne dieren ter plaatfe daar ik mij bevond te brengen., Behalven dat 'er de grond minder ver. zengdwas, gaf de kleine bron genoeg water voor mijn vee en beloofde voorzeeker waterrijker te zullen zijn dan het gat, dat door mijne honden begonnen , en dat misfchien reeds droog was. Ik gaf dan uitdruklijk bevel dat men zorg zoude draagen dat, mijn vee de bezaaide landen niet afgraasde; Terwijl men deeze mijne bevelen naar de legerplaats overbragt, trok ik met mijne bende naar de groote keten bergen , in hoop dat wij daar, hoog boven de omliggende flreeken verheven zijnde, zonder moeite zouden onderfcheiden waar de eigenaars van de verlaaten Kraal zig be* vonden; de.weg was ondertusfchen niet moeilijk tc vinden; hij was van de hutten tot op de hoog- fte  s.%6 REIZE in de BINNENLANDEN fte kruin door de voetftappen van de herders en van hun vee betreeden ; ik zagdenzelven op de fchuinfte van de bergen kronkelen, hier en daar in de oneffenheden verdwijnen, zig op de oitfteekende deelen weder vertoonen en eindelijk op het hoogfte plat eindigen. Op eenen anderen tijd zou ik rriij wel gewagt hebben van eenen zoo moeilijken tocht te onderneemen en zelfs nu gevoelde ik 'er alle de moeilijkheden van. Behalven dat het ons, misfchien nog te vergeefsch , eenen geheelen dag moeite en arbeids ftond te kosten , vreesde ik daarenboven dat onze magtloosheid ons niet zoude toelaaten die groote vermoeienis uittehouden. Als de berg ook indedaad de fchuilplaats van boschjesmannen was, ftelde ik dan mijne bende niet baarblijklijk in gevaar met haar in die rotfen te brengen, daar die roovers haar met zoo veel voordeel zouden kunnen aantasten ? Ik gevoelde de kragt van deeze redenen maar al te wel; maar ik gevoelde nog beter dat wij niet uit de benaauwdheid, waarin wij ons bevonden , konden geraaken dan wanneer wij menfchen ontdekten, die ons hulp konden verkenen, en als'er maar eene toevlugt meer overig blijft, onderzoekt men dan of 'er gevaar in fteeke ? Wij vonden onder weg, op de toppen der rotfen, enige dasfen te fchieten, die tot ons avondmaal  tan AFRIKA. 287 maal beftemd wierden. Wij hadden ook eeneni kleinen voorraad van water uit de bron medegenoomen , omdat wij te vreezen hadden dat wij geen water op den berg vinden zouden, en de kruin was ook indedaad een zeer groot vlak, dac zeer dor was. Wij kwamen 'er op, na , mee zeer veel moeite , in de hitte eener brandende zon, geklommen te hebben ; toen wij op het plat bij eikanderen waren, ftonden wij bloot voor derzelver ftraalen , die nu bijna horizontaal geWorden waren, en daar was geen boom om ons voor dezelve te befchutten; maar ik behoef niet te zeggen dat deeze de gedagten niet waren die mij bezig hielden en dat onze eerfte zorg, toen wij op den berg kwamen, was ons gezigt naar alle kanten rond re laaten weiden om te ontdekken hetgeen wij met zoo veel moeite waren koomen zoeken. Mijne Wilden met hun fcherp gezigt lieten geen een voorwerp ontfnappen dat hun oog bereiken kon. Engten , valeiën , vlakten , bergen , hunne oogen doorzogten alles met de geftrengfte oplettendheid, zij fcheenen zelfs, door naijver opgewekt, zig te beijveren wie van hun eerst of eenen mensch, of eene kudde zoude ontdekken ; helaas ! alle die moeite ftrekte flegts om onze wanhoop te vergrooten. Overal zagen wij niet dan het moed beneemend tafereel van eene ake-  e88 REIZE in de BINNENLANDEN akelige wildernis. Geene menfchen , geene dieren; wij fcheenen alleen in de waereld te zijn; het klaagend gefehreeuw der dasfen was alles wat zig rondom ons deed hooren. O J nu wierd de verfiagenheid eerst regt algemeen en ik zelf, 'die tot dien tijd toe,, onder zoo veele rampen, ten minden hoop behouden had , gaf die nu op. Te vergeefsch.raadde ik mijnen armen neêrdagtigen vrienden dat zij dasfen tot hun avondmaal zouden klaar maaken , te vergeefsch zetcede ik hen aan om het water, dat wij medegebragt hadden, te drinken; alle weigerden zij te eeten , uit vrees van te zullen moeten drinken, en te drinken uit vrees van nog meer te lijden te zullen hebben. - Het is waar dat ons water zedert enigen tijd zout geweest zijnde, in onzen mond eene zwelling , droogte en pijnlijkheid veroorzaakt had , die ons aanhoudend deeden lijden. Het water van den voorigen dag had het kwaad vooral veel ver. ergerd, omdat wij, van dorst dervende, en verleid door het gezigt van eene bron, ons zeiven niet hadden kunnen weerhouden van 'er veel van te drinken. De tong, het tandvleesch, het binnende van de keel zelf waren ontftooken. Men begrijpt ligt dat, als wij met zulk eenen befchadigden mond en keel weder op nieuw brak water dronken, hetzelve, in plaats van onzen dorst te  van AFRIKA* cc lesfchen en ons te verfrisfchen, flegts de ontfteeking vermeerderde. Enige van mijne Hottentotten hadden op weg beproefd hunne tong 'er mede te bevogcigen; het had hun , als een invreetend middel , met brandende pijn gebeten ; het is dan ook niet te verwonderen dat zij 'er zulk een afgrijzen van hadden als. of zij van dc water-vrees waren bevangen geweest. De zon was nu reeds van den berg verdwenen en wij hadden nog niets befpeurd; wij zogten dan eene gemaklijke plaats om 'er den nagt doortebrengen ; wij onftaken een vuur agter eene groote rots, omniet door de boschjesmannen ontdekt te worden; alle mijne Hottentotten, rondom dat vuur op hunne hurken gezeten, met hunne elleboogen op de knieën, hielden dat bedrukt ftilzwijgen, dat de gewoone uitwerking van eene groote neêrflagtigheid is. Eindelijk gongen zij op den grond liggen en bereidden zig om te llaapen; zij zog ten dus in den flaap eene korte verpoozing van kwaaien, die zij bij hun ontwaaken weder des te fcherper zouden gevoelen. Ik had mij zoo wel als zij op den grond uitgaftrekt; maar niet, gelijk zij, het vermogen bezittende den flaap naar willekeur te roepert, gaf ik mij geheel over aan de ijslijke gedagten , welke mijn verfchriklijke toeftand medebragt. Dan verweet ik mij mijne ongegronde hoop, die mij III. Deel. T zoo  z$o REIZE in de BINNENLANDEN zoo veele gevaaren, zonder vrugt, had doen brsveeren, die mij meer dan agc uuren van mijne legerplaats verwijderde ; dan aanfchouwde ik mes een gevoelig medelijden mijne ongelukkige reisgezellen ,. die met mij alle gebrek moesten lijden ; dan weder tot mijzelven keerende en geen hulpmiddel in deezen ijslijken nood ziende, riep ik den dood en dagt flegts aan de middelen om dien te verhaasten; maar groote wanhoop grenst dikwijls zeer nabij aan groot geluk f Omtrent een uur na middernagt kwam Klaas, die altoos dezelfde Klaas , altoos voor mij bezorgd , en altoos op de wagt was om mij eene gunflige tijding aantekondigen, in haast bij mij en zeide mij met eenen toon, die de trillingen van de hoop te kennen gaf, dat hij in het westen weerlicht aan den horizont befpeurde , dat de wolken boven ons fcheenen te verdikken en dat wij onfeilbaar eene donderbui zouden krijgen. Schoon wij m de vlakte door eene valfche hoop, nog droeviger dan de zeekerheid van ons ongeluk zelve, waren bedrogen geworden, gaf ik , ondanks mijzelven, geloof aan het bericht van mijn Klaas en den mantel, waarin ik mij gewikkeld had , openende om de uitwerkingen van deeze nieuwe bui te zien, voorzag ik, op mijne beurt, dat zij op den berg zoude koomen losbarflen en dat wij 'er de goede uitwerkingen voorzeeker van zouden gevoelen. Wel-  van AFRIKA, 291 Welhaast hoorde ik enige groote druppelen waters vallen, gelukkige voorioopers van eenen overvloedigen regen. Alle mijne zinnen, in eenen oogenblik van blijdfchap en genoegen ontloken , kwamen weder tot het leven. Ik kroop uit mijnen mantel, gong op mijnen rug leggen met mijnen mond open en verzamelde dus met wellust de druppelen , welke hec geval 'er in Itorte. Elke druppel was mij als een verfrisfchende balzem op de tong en op mijn verdroogd verhemelte. Ik herhaal het, de zuiverfte wellust, die ik in mijn geheel leven genoten had, genoot ik op dat aangenaam tijdiïip, door zoo veele zugten en zulke langduurige anglten gekogt. Welhaast viel 'er een zwaare itort - regen , die drie uuren met ftroomen nederftortede en welks gedruis dat van den donder verdoofde, die onophoudlijk boven onze hoofden bleef rommelen. Al mijn volk liep heen en weder door de bui, zij zogten eikanderen , wenschten elkaêr geluk mee een toon van blijdfchap dat zij dus nat gemaakt wierden; zij gevoelden zig herleeven; men zou gezegd hebben dat zij zig zogten te doen opzwellen , als om den regen meer oppervlakte te geeven en dien nog meer intedrinken. Wat mij belangt, ik genoot een zoo aangenaam vermaak met mij even als zij te laaten nat regenen, dat ik, ©m deeze heilzaame frisheid nog meer te behouT * den,  «92 REIZE in d-e BINNENLANDEN den, mijne klederen niet wilde uittrekken. Dekoude , die mij eindelijk begon te bevangen , noodzaakte mij egter mij geheel te ontkleeden en mij weder onder mijnen mantel te plaatfen. Zoo veel geluks kon niet met ongeluk gekroond worden. Een oosten wind kwam de overige wolken vah een fcheuren en van ons wegdrijven ; de lucht kreeg haare voorige helderheid en de zon , die daags te vooren onze lighaametï uitdroogde, fcheen dien dag niet op te gaan , dan om de fchade, die de ftorra gedaan had, te herftellen. Bij ons ontwaaken was ieder van ons een ander mensch; wij waren als van den dood verrezen; ook was de eerfte uitwerking, welke ons die onverhoopte verandering deed gevoelen, een verftindende honger; van hoe veel dienst waren ons nu in die gefteldheid, die dasfen, die wij daags te vooren. zoo verwierpen en welk eene gretigheid was 'er eensklaps gevolgd op de al™ gemecne walging,. welke zij ons eerst veroorzaakt hadden. Terwijl wij bezig waren dezelve in ftukken te fhijden om die te kooken , bemerkte ik met verwondering dat mij een van mijn volk ontbrak. Naardien het mogelijk was dat hij een weinig van ons afgedwaald ware, zond ik eenen van zijne makkers af om hem te gaan zoeken; maar toen deeze , na hem te vergeefsch geroepen en gezogt te hst?»  van AFRIKA. 293 hebben , terug kwam - zonder hem gevonden te hebben, wierd ik ongerust en met des te meer reden omdat niemand mij kon zeggen of hij voor of na de bui verdwenen ware. Welhaast veranderde onze ongerustheid in onfteltenis en toen zogt elk reden van het heengaan van zijnen makker te geeven , maar de redenen die zij 'er van gaven, waren, alle even droevig. Volgens deeze was hij door .de boschjesmannen vermoord, volgens geene was hij gefneuveld door het een of ander wild dier; waar fchijnl ijk terwijl hij water v/as gaan zoeken. Deeze twee droevige gisfingen kwamen mij beiden even onwaarfchijulijk voor; wij hadden eenen geheelen dag in dat gebergte rond gedwaald , 'nergens had iemand van ons boschjesmannen, of zelfs fpooren van boschjesmannen gezien. Al ware 'er ook in de engte eene of andere bende dier roovers geweest, welke fchijn was 'er dan nog dat zij eenen man zouden hebben kunnen aanvallen zonder dat wij zulks gemerkt zouden hebben , zonder dat Jantje (dit was zijn naam) zig zou verdedigd en om hulp geroepen hebben. Dat ik hier van de boschjesmannen zeg- kon ik ook van de wilde dieren zeggen.- Nooit bewoonen '5 'c7 a _c a a _c c Ic a DO S in r- t haar flrootjens in den aars te fleeken; dus door- » ftoo-  xxxii I N L E I D I N Gl „ ftooken vliegen zij nog in de lucht; zij loopes „ en doen haare gewoone beweegingen zonder „ te fchijnen zig 'er aan te ftooren. Reaumur „ fneed eens den vleesachtigen en fpierachtigen „ flaert van eene groote pijlflaart-rups af, die „ aan het eeten bleef of haar niets gebeurd ware." Ik heb dikwerf beproefd zekere foorten van infekten in wijngeest te verdrinken; het.fterkfte vleescheetend dier zou 'er in minder dan twee minuuten in gefmoord geweest zijn en dikwijls leefden zij nog vier en twintig uuren daarna. Men weet dat Doftor Franklin te Parys vliegen weder opwekte die in flesfchen met wijn waren, welke men hem van Madera had toegezonden en die hij zedert meer dan zes maanden in zijnen kelder gehad had. Deeze proeven vermaakten mij zeer; ik befteeddé 'er bijna allen mijnen ledigen tijd aan ; zij vervulden ten minden den tusfchentijd tusfchen mijne reizen en dienden om mijn al te levendig ongeduld te maatigen. Maar eindelijk deed zig dat groot verlangen om de natuur weder te zien met zoo veel kragt gevoelen, dat het verblijf in de ftad mij ondraaglijk wierd en ik begon ernftig aan mijn vertrek te denken. O E  t> E P L A A T E N moeten aldus geplaatst worden. III. Deel. Plaat I. Gezigt van de Bergen van de Kaap, tegens over - Bladz. 122 - - - II. Legerplaats op de Boerenwoo- ■ning van J. Slabber aan de Thee - fontein, tegens over Bladz. 155 - - - III. De Slangen - hals - vogel, (het Mannetjen,) tegens over Bladz. 178 - - - IV. Legerplaats aan het Heeren-Lo¬ gement, tegens over - Bladz. 2i« - V. Overtocht over de Olyphants-rivier, tegens over - - Bladz. 238 * - - VI. Legerplaats aan de horde van Klaas Baster, tegens over Bladz. 300   11 E I Z E in de BINNENLANDEN van AFRIKA. ^Eindelijk gaa ik mijne fchuld betaalen ! In welke omftandigheden ik thans ook fchrijf, mijne taak is mij te aangenaamer geworden. De vrug* ten van mijne lange en moeielijke reizen zullen niet verloren zijn. Hebben wreeds onderdrukkers 'er de eerftelingen van verflonden, dat ongeluk wordt mij genoeg vergoed door het heerlijk fchouwfpel van de algemeene vrijheid ; daar blijft mij nog een oogst intezamelen, die fchoon genoeg is om het vaderland aangeboden té worden en ten minden zal dat laatfle gedeelte van de eenigde gefchenken , welke ik het doen kan j niet met onkruid, noch vreemde bloemen befmet zijn. Ik vind in den ftaat, waarin ik thans leef, mijne eerde onafhanglijkheid weder; ik heb geene neigingen meer te fmooren en geene bedorven menfchen te ontzien om de natuur de ichatting van hulde te betaalen, die zij van haaIII. Deel. A ren  • REIZE in de BINNENLANDEN ren getrouwden beminnaar mag verwagten. Ik treed de Afrikaanfche wildernisfen weer in om haar weder te bezoeken; ik zal haar fchilderen gelijk zij is: zij moet mij toelagchcn als zij mij ontmoet, als zij hoort wat dit gelukkig gedeelte van den aardbol al verrigt heeft om haaren eerdienst te 'herdellen en haar altaar weder opterigten. Ik zal haar haare afbeeldingen toonen; zij zal zich niet belgen over haaren opfchik: zou zij zig beledigd kunnen achten dat men, zoo verre van de plaatfen daar zij mij voor het eerst naakt en onopgefmukt verfcheen, haare fchoonheid een weinig befluierd hebbe! of liever heeft zij niet zelve de grenzen bepaald, daar nieuwe luchtfbreeken cn grooter behoeften noodzaaklijk vcreisfchen dat men Kaar wijzige! Men vcrwondere Zig dan niet als ik, in het verhaal mijner ontmoetingen, naar waarheid willende fchilderen, mijne ontroering op het gezigt van haar eerde beeld laate bemerken; zij had alle mijne genegenheid: ik ben haar rekenfehap verfchuldigd van alle de geheimen van mijn hart en die liefde en voorkeur, van welke ik mij niet onthouden kan voor de verwijderde fchuilplaats, daar ik naast haar gaa nederzitten, is eene hulde te meer, welke ik den volkeren toebreng, die nog waerdig zijn haare lesfen op te volgen, ê Land van rust, onweetendheid en geluk, gij  van AFRIKA. - • gij die mij zoo lang zonder moeite voeddet; ftille rotfen, daar ik alle herdenking van hetvoorledene en alle verdriet over deszelfs gemis heb nedergelegd; betoverende eenzaame wildernisfen, door geen eene zugt geftoord, door geene tyrannij bezoedeld , ach ! zoo de een of andere Franschman op uwe ftranden verdwaalde, opent hem uwe aangenaame fchuilplaatfen en maakt het dierbaar gefchenk, dat hij zigzelven gedaan heeft, nog voortreflijker in zijne oogen. Ik was pas aan de Kaap de Goede Hoop terug gekeerd en ik dagt reeds aan eene tweede reis! Zestien maanden trekkens en geduurige jagt in de binnenlanden van Zuid-Afrika hadden mijnen ijver niet kunnen doen verflaauwen, noch alle mijne wenfchen vervullen : die fleeds fterker drift om mijne kundigheden in de natuurlijke hiftorie te vermeerderen fproot uit de menigte zelve van die, welke ik kwam te verzamelen. Mijne vermoeienisfen waren niets meer in mijn oog, zoo dra ik 'er den last niet meer van gevoelde ; toen ik mij weder in het midden van dó ftad bevond en onder het gefnap van eene zekere xvaereld, voor welke ik niet gefchikt ben, kort ik mij niet onthouden van mijn gezigt naar her. voorledene te wenden: ik vloog met mijne gedagten onder die romaneske fchaduwen, in die fiiaiestueufe wouden, van welke ik zonder hinA 2 def  4 REIZE in de BINNENLANDEN der bezit had genoomen en die ik zonder wagters kon laaten. Dat onbefchrijflijk mengzel van menfchenhaat en gevoeligheid, de gewoone leidsman in de handelingen van mijn leven, verzwakte een weinig het geluk van vrienden wedertezien, die mij zoo waard waren, of liever het was niét aan de Kaap dat ik met hun hadde willen omgaan. Uit deeze eb en vloed van vermaak en ongeneugte fproot een gevoel, dat niet minder zonderling was; de onverfchilligheid omtrent de ontdekkingen, waarmede ik de uit• geftrektfle en fraaifre der weetenfchappen ging verrijken. Het zien en de ten toon fpre'iding van de merkwaerdige voorwerpen , die ik medebragt, moeiten Weinig indruk op mijne ziel maaken. Het belang, dat die vertooning inboezemt, was voor mij voorbij; dus zal het fraaifte concert dikwijls onze ziel ongeroerd laaten, als des zelfs uitwerking voorbij is en de componist is koud terwijl hij de partijen verzamelt. Langzaamerhand weder op den toon van de maatfchappij geitemd, begon ik ongevoelig weder in alle derzelver vermaaken te deelen en, om van mijne fchatten ook genot te hebben, deed ik mijn best om mij vreemd voor mijzelven te maaken. De vriendfchap ontvong boven alles mijne hulde. Ik herzag, ik omhelsde, ik drukte aan mij»  van AFRIKA. i mijn hart dien eerbiedwaerdigen Boers., wiens flaat van gezondheid mij zoo ongerust gemaakt had, toen ik nog honderd en vijftig mijlen van de Kaap en op de oevers van de Kriga gelegerd was. Het was aan hem, het was aan de zorg, welke hij aanwendde om mij in zijn huis inteneemen, na mijn ongeluk in de Saldanha-baai dat ik alle de fchatten van eene zoo merkwaerdige reis verfchuldigd was. Hij was zeer ijverig om den ftaat te onderzoeken van de kisten, die ik medebragt; hij had reeds de grootfte voorzorgen gebruikt om die , welke ik hem vooruit had toegezonden , te 'ontpakken. Een fchrander overleg had hem middelen aan de hand gegeeven om de voorwerpen gaaf te bewaaren, over welke ik verwonderd ftond; hij was liefhebber van natuurlijke hiftorie geworden om mij te verpligten ; niet alleen was mijne verzameling ongefchonden gebleven, terwijl zij door zijne behendige handen was gegaan, maar hij Was zelfs door natuurlijke vergelijkingen zoo verre gekoomen van de verfchillende voorwerpen met veel verftand en fierlijke overeenftemming te rangfchikken. De fchikking van een kabinet, voor ik wist dat het de gevaaren van eene zoo lange reis ontkoomen was, was voor mij een verrukkend fchouwfpefl. Ik moest over die eerde verzamelingen zeer ongerust zijn; als ik A 3 ai*  6 REIZE 'in de BINNENLANDEN alle toevallen, die haar hadden kunnen befchadigen, in mijne gedagten herriep, als ik de grootte van de reis, de lengte van de wegen, de geduurige verwisfeling en uitwerking van de hitte en den regen, de achtloosheid van de geene, welken ik die vervoering had toevertrouwd, herdagt, verwagtede ik op zijn best de ftukkcn en brokken te vinden; daar en tegens hadden mijne dieren een nieuw leven gekregen, en fcheenen adem te haaien onder het oog van hunnen meester. Zoo veel voorzorg en zoo veel kieschheid deeden mij eindelijk mijne terugkomst aangenaam vinden. Het nazien van de kisten, die met mij mede kwamen, voerde het genoegen dat ik ondervond, ten top; alles was gaaf en fchoon. Mijne vogelen , duizend en tagtfg in getal, waren nog zoo fris als toen ik hen fchoot en bereidde: mijne kappellen alle nog zuiver en ongefchonden ; daar was zelfs geen infekt dat eene fpriet verloren had, hetgeen mij de wijze , die ik betlagt had om mijne versameling intepakken en te vervoeren , op nog hooger prijs deed fchatten. Ik heb in mijne eerfte reis de kist befchreven, die ik opzetlijk daartoe vervaardigd had. De ondervinding heeft e» mij de nuttigheid zoo wel van doen zien, dat ik dezelve niet, genoeg kan aa.nb$veeleri, Hst.  van AFRIKA. ? Het gerugt van mijne t'huiskomst had zig weldra aan de Kaap verfpreid. Eene menigte lieden , die niet anders te doen hadden, kwamen van alle kanten om te verzoeken mijne nieuwe zeldzaamheden, gelijk zij die noemden, te mogen zien; de last van geduurig mijne kisten open en toe te doen, deed mij befluiten om deeze nieuwe rijkdommen bij die te voegen , welke mijn vriend, geduurende mijne afwezigheid, met zoo veel fchranderheid gefchikt had ; ik begon met mijne verfchillende foorten van vogelen , juist niet methodifcher , maar in eene natuurlijke volgreeks, bij paaren van mannetjen en wijfjen, in orde te fchikken. Bijna geheel het huis van boers veranderde in een kabinet van Natuurlijke Historie ; die foort van opfiering, zoo fchitterend als nieuw, lokte weldra zoo veel volk, dat men zoude gezegd hebben dat dat huis de verzamelplaats van de geheele ftad ware; nooit was het ledig; maar, hetgeen deed zien met welk flag van liefhebberen ik te doen had en welke foort van belang de konften en weetenfehappen dat volk inboezemen , dat enkel op onderneemingen van koophandel bedagt is , was dat de voorwerpen, welke men met de meeste vervoering bewonderde, dikwijls in zeer nabuurige ftreeken bij de ftad t'huis behoorden, en dat 'er geen inwooner A 4 va«  8 REIZE in de BINNENLANDEN van de Kaap was, die niet, in zijne gewoonde wandelingen , zig een kabinet zou hebben kunnen vormen, van zeer veel waarde voor alle anderen dan eenen Afrikaan. En waarlijk, daar de natuur op eiken itap een wonderwerk onder onze voeten fchept, hoe kan men zig daar zoo onverfchillig toonen voor haaren onfterflijken dienst, en hoe kan de zugt tot goud het geluk vervangen , dat de ontdekking van een eenig haarer geheimen ons zal bezorgen! Onder deeze nieuwsgierige egter waren verfcheiden vraagers , die mijne gevoeligheid enigermaate vleiden ; op het gezigt van de zeldzaamheden , die ik zoo verre was gaan haaien , bemerkte ik bij hen veel minder belang voor de vrugten van de reis dan voor den reiziger zeiven. Men begreep naauwlijks dat ik zoo veele ge. vaaren hadde kunnen ontkoomen , die men mij voorheen met zoo veel ophefs had voor oogen gelield ; en zoo ik, als Ulisfes, mijn huisgezin aan de Kaap gehad hadd', zou het gerugt van mijnen dood , dat reeds zedert lang geloopen had, mij misfchien meer dan eenen minnaar te beftrijden gegeeven hebben, en meer dan eenen Eumeus te verleiden. Het is evenwel waar dat de meeste, mijnen arbeid voor beuzelingen en dwaasheid houdende, mij dikwerf kwamen vermoeijen met de vraag; Hebt  van AFRIKA. § Hebt ge geene goud-mijnen ontdekt? Deezen was hen maar om goud te doen. Zand met die alles beheer fchendeftof vermengd zou het bij hen boven het aangenaamst gevoel gewonnen hebben ; alle reizen, van welke men geen goud medebragt, » waren in hun oog een droevig tijdverlies. Deeze zugt naar [goud hebben alle Hollanders , hoe verre verfpreid, gemeen. Het heugt mij dat, in mijne eerfte jeugd , als mijn vader mij verre> buiten de volkplanting met zig nam, en wij enige belangrijke voorwerpen voor zijn kabinec te Paramaribo mede bragten, de inwooners ons altijd vroegen waarom wij geen goud medegebragt hadden. Ik beken dat 'er eindelijk enige kundige liefhebbers kwamen, wier goedkeuring mij die lastige overftelping van verveelende bezoeken enigzints vergoedde, en dat mijn arbeid fomtijds gevoeld en naar waarde gefchat wierd. Onder het getal dier verlichte beoordeelaars moet ik boven al den Kolonel gordon onderfcheiden. Hij had ook een gedeelte van Zuidlijk Afrika doorreisd. Zijne waarneemingen zijn bij verfcheiden geleerden van Europa bekend. Als hij dit gefchrift leest, zal hij 'er blijken van onbegrensde achting in vinden; dat hij 'er ook hetcverlangen uit fcheppe om zig meer bekend te rcaaken door zijne ontdekkingen aan het alA 5 ■ §e'  ic REIZE in be BINNENLANDEN gemeen medetedeelen- Hij is Europa rekenfchap verfchuldigd van die voltooijing der naJpeuringen op de zoo belangrijke landen van Afrika; zij zijn een eigendom der weetenfchap, dat niet langer in vergetelheid bcgraaven mag blijven, gordon was dikwerf opgetogen op het zien van de menigte en verfcheidenheid van foorten , die ik had medegebragt; hij bekende dat de meeste hem geheel onbekend waren. Het is waar dat ik, aan de maatfchappij door geene dier banden verknogt, die de beste ontwerpen hinderen of vertraagen , volkoomen meester van mijn' tijd , en los van alle andere liefhebberij dan de jagt, mij als een waare wilde aan derzelver beoefening overgaf, en ik wist meer dan een wilde , die alleen door zijne behoeften gedreven wordt, aan de verkrijging van een voorwerp, welks beftaan ik ontdekte, eenen prijs te hechten, welken geene vermoeienis in mijn oog zoude hebben kunnen maatigen. Naauwlijks wierd ik door de flem of door enig ander reken van den eenen of anderen nieuwen vogel geroepen, of de gewoone middelen waren mij niet genoeg; ik vond terftond andere uit, opdat hij mij niet ontfhapte,. en al moest ik eene geheele maand befteeden om hem te vervolgen of naar hem te wagten , ik legerde mij op de plaats en brak niet op voor ik mijne prooi bemagtigd had. Het  g4 RÈIZE in de BINNENLANDEN dwijnt ongevoelig die wijziging, welke de maatfchaplijke mensch van zijne opvoeding, van zijnen regeeringvorm, van zijne wetten ontvangt; alles wordt met den tijd vernietigd , wordt herboren , wordt weder zaamgefteld; daar zijn egter herinneringen en zekere overleveringen , die de eeuwen verduuren. Het lot dier ongelukkige vlugtelingen, martelaars van hunnen godsdienst, hoedanig dan ook ware, die alles verlaaten hebben , tot de graven hunner vaderen toe, om zig naar den uiterflen hoek van Afrika te verplanten , boezemde mij een teder medelijden voor hun in, van welk zij de reden weinig vermoedden. Na mijne terugkomst in Prankryk, zedert wij door wijde zeeën gefcheiden zijn, groeit die belangneeming nog dagelijks aan: de vrijheid wil tot het geheugen eener zoo laaghartige verbanning uitwisfehen j de laatfte naneeyen van de zoo ongelukkige vaders zullen mogelijk nog eens, in hun oud vaderland , alle de goederen wederkrijgen, welke hun door de woede der priesters en de noodlottige toegeevendheid van den dwingland ontrukt wierden. Het is hier de plaats om te verhaalen hoe die vergunningen van grond in dat zoo lang onbebouwd land gefchied zijn, en welke gewoonte men nog huiden ten dage in dit opzigt volgt* Leer  van AFRIKA* m Leezer, vestig uwe aandacht op die bijzonderheden. Hier is iets van den oorfprong der bezittingen en van de eerfïe vestiging der menfchen; ik ben deeze nafpeuring aan het geval verfchuldigd, dat mij eens naar het Roode Zand voerde. Ik trad op den middag in eene woonïng; de groote hitte en de vermoeidheid, die zij mij veroorzaakt had, nodigde mij tot rust; ik meende 'er tot den avond te vertoeven. In de kamer, welke ik intrad, was een jong meisjen alleen; zij zag 'er allerliefst uit en fcheen naauwlijks zestien jaaren bereikt te hebben ; ik groetede haar en omhelsde haar volgens het gebruik daar te lande; mijne oogen weidden onwillig rondom haar; zij meende te bemerken dat ik mij verwonderde hier zonder getuigen te zijn ; zij kwam mij voor en zeide mij dat haar vader en moeder van huis waren. Ik kon niet begrijpen dat zij hunne wooning verlaaten hadden ten tijd van de zwaarfte branding van de zon; ik vroeg haar door welk toeval zij genoodzaakt geweest waren uittegaan? „ Wij hebben deezen „ morgen, andwoordde zij , bericht gekregen „ dat iemand een baken op onzen grond geplant „ heeft; deeze tijding heeft ons zeer ontrust en „ mijne ouders zijn vertrokken om 'er op de „ plaats zelve kondfehap van te gaan neemen. " Ik, die niet begreep wat een baken of paal, irt C s defl  3£ REIZE in de BINNENLANDEN den grond geplant, zoo ontrustende konde iiï hebben om die volkplanters te noodzaaken, tegens hunne gewoonte , de grootfte hitte van den dag te trotfeeren, en zelfs hunne dogter alleen ta laaten , hernam in mijne onnozelheid dat , als een voorbijganger dien paal geplant had , het eenen anderen voorbijganger gemaklijk viel dien weder uittetrekken , en dat dat geen haast had , ik bood haar aan , als de vader en de moeder den paal niet gevonden hadden, hem zelf uittetrekken, als ik dien weg henen kwam.- Het meisjen andwoordde mij dat zulks noch van .haar, noch van mij, noch van iemand , afhing ; zij voegde 'er bij dat haar vader, die niet lang uic kon blijven, mij het geval van het baken in het breede vertellen zoude ,. en zij nodigde mij mij te ververfchen en haar gezelfchap te houden. Haare ouders waren ook indedaad weldra terug, de vader prees zijne dogter dat zij mij opgehouden had , terwijl de moeder mij alle verpligtende beleefdheden bewees. Wij gongen aan tafel zitten; eene gulle vrolijkheid heerschte over den maaltijd ; de ongelukkige zaak, die men- zoo zeer gevreesd had , was gefchikt, en elk was voldaan vertrokken. Ik wagtede geftadig de groote hiftorie van de bakens ; de goede lieden zijn langzaam in het vertellen ; het was niet zonder talrijke vooraf- fpraa-  van AFRIKA. %? •£praaken, onder welke ik mij op eene aangenaame wijze liet aftrekken, dat mijn gastheer het volgend verhaal begon. „ Gij moet weeten " , zeide hij , .„ dat hier „ te zien en in bezit te neemen omtrent eene „ zelfde zaak is ; als een inwooner van de Kaap „ in de volkplanting eene plaats begeert te „ hebben, hetzij om 'er vee te houden, hetzij „ om haar te ontginnen en bebouwbaar te maa„ ken, doorreist hij verfchillende ftreeken om „ eenen goeden grond te zoeken , die hem die.„ nen kan. Heeft hij zoo eenen gevonden., dan plant hij 'er een baken op, en daar mede „ geeft hij te kennen dat hij bezit van den „ grond genoomen heeft aan alle degeenen, „ die met hetzelfde oogmerk zouden kunnen „ koomen en zegt hun dat de plaats ingenoo,„ men is; dan keert hij naar de Kaap terug ,, en verzoekt bij de regeering een verlof om g, wettig daartoe gerechtigd te worden. Ge„ meenlijk wordt dit niet geweigerd; doch naar„ dien de vergunningen van grond in de wil„ dernis , welke de Maatfchappij doet, dik„ wijls eene vierkante mijl groot zijn, gebeurt „ hetfomtijds, hetzij uit vergisfing , hetzij met „ een kwaad oogmerk, dat het baken op het „ land van een' ander' geplant is, of dat het in ?, den omtrek van eene vierkante mijl een geC 3 ,, deel-  ■■58 REIZE in de BINNENLANDEN „ deel te van eens anders eigendom influit. In ,, dat geval wordt 'er, om het gefchil te eindi„ gen,een onderzoek vangelastigden en eenvon„ nis van den rechter vereischt; als de zaak klaar „ en duidlijk is, dan is zij in kort aan een kant; „ maar als 'er maar enige twijfelachtigheid in „ voorkoomt, dan is alles verloren: dan ont,, ftaat 'er een proces, dat een eeuwig onder,, werp van haat en tweefpalt tusfehen twee ,, volkplanters wordt; het ergfte van die ellen„ dige procesfen is dat de eigenaar, die verongelijkt is, zelden zijn werk kan laaten liaan „ om zelf zijne belangen te gaan voordraagen , „ en zijne zaak te bepk iten, die hij zeer zeeker „ beter dan iemand anders verftaat; het proces „ wordt in tusfehen niet te min voortgezet, en „ de advocaat, die dikwijls de plaats niet eens „ gezien heeft, verklaart de zaak zoo goed hij ,, kan ; de rechter, die 'er zelf niet meer van weet, vonnist zoo als hij het begrijpt : zie ,, daar hoe die Europeaanen , die denken dat „ zij alleen alle de wijsheid bezitten, vergeeten „ dat zij met dat al bedorven en vol ondeugden „ zijn. Dus lleepen de "eenvoudigite gefchillen „ dikwijls het geheel bederf der huisgezinnen „ naar zig en zijn voor niemand voordeelig , „ dan voor de rechters, welke zij 'ér in geVt bruikenterwiji- integendeel de volkplanters, % 4te  van AFRIKA. 3£ $ die door hunne afgelegenheid verre van hec „ rumoer der lieden en derzelver gevaarlijken „ invloed verwijderd zijn, met behulp van het „ gezond verfland alleen, en niet dan de natuur „ tot leidsvrouw hebbende , zig dikwijls zoo „ wijs en zoo fchielijk uit alle verlegenheid red„ den. !* Welke wijsbegeerte mijn gastheer ook ten toon fpreidde, terwijl hij mij het verhaal deed van de gebruiken met opzigt tot de land-vergunningen , en fchoon zijn gelaat, dat op eiken ftekeligen trek, die hem tegens de burger-maatfehappij ontfnapte, toonde hoe veel kragt van geest, hoeveel opregtheid en verfland hij bezat, moet ik het egter nog bekorten en het aan den leezer overlaaten om 'er bij te voegen hetgeen ik 'er af laat. Tegens den avond begaf ik mij weder op weg en ontvong de affcheids kus van dat geheele gezin. Van het Roode- Zand kwam ik in de ftreek van de Vier en twintig Rivieren, de aangenaam* fte zonder tegenfpraak van geheel de Hollandfche volkplanting: Zij is haaren naam verfchuldigd aan de menigvuldige beeken , waardoor zij befproeid wordt ; men kan aan den overvloed van haar water gemaklijk oordeelen hoe vrugtbaar en aangenaam die grond is. Nog meer, de voornaamlie kanaalen brengen, door fchranC 4 der  53 REIZE in de BINNENLANDEN wooningen eenen vrugtboom vindt, kweekt men 'er dien niet dan als een zeldzaam en merkwaerdig ding. De gewoonte beeft de volkplanters ongevoelig gemaakt voor het gemis van vrugten en groenten. De ge.maklijkheid om vee te fokken vergoedt bij hen dat verlies, omdat hunne kudden hun veel vleesch voor de tafel fchenken. Het is van vleesch, en vooral fchaapen-vleesch dat zij leeven en de tafel is 'er bij hen zoo overvloedig van voorzien, dat het walglijk voor het gezigt is. Uit deeze wijze van leeven fpruit dat het vee, inde volkplantingen, niet, gelijk overal elders, alleen een voorwerp van nuttigheid is, maar eene behoefte van eerfte noodzaaklijkheid. Ook laat een volkplanter de zorg van op het zijn te pasfen nooit op eenen anderen aankoomen. Alle avonden, als de kudden naar den ftal koomt, mist hij nooit voor de deur te gaan iïaan, met een" ftok in de hand en alle de beesten te tellen, om wel te weeten dat 'er geen een kan ontbreeken. Lieden die geene andere bezigheid hebben dan zeker werk van den landbouw en het oppasfenvan hunne kudden, moeten veel ledigen tijd hebben. En dit ondervinden ook de volkplanters en bijzonderlijk die, welke zeer diep landwaarts  van AFRIKA. 5> waarts in woonen en die, om hunne groote afgelegenheid, niet op de Kaap met hun graan handel' kunnende drijven , niet meer daar van teelen dan tot hun eigen gebruik vereischt wordt. Als men de volkoomen werkloosheid, waarin zij leeven, ziet, zou men zeggen dat het hoogfle geluk voor hun beftaat in niets te doen. Somtijds egter bezoeken zij eikanderen en dan worden de dagen doorgebragt met rooken, met thee drinken , met gefchiedenisfen aantehooren of te verhaalen , welker fabelachtigheid zelfs de verdienfte noch de zedenlijkheid heeft van een vertellingjen van Moeder de Gans. Naardien elk man altoos zijne pijp en eene tabaks-beurs van zee-robben-vel gemaakt bij zig draagt, koomt men niet in het gezelfchap Zonder deeze twee gewoone dingen. Als een van hetzelve zijne pijp wil floppen, haalt hij zijne beurs voor den dag, en laat die bij degeene, die naast hem zitten, rond gaan om ook te floppen; dit is eene beleefdheid, welke men nooit nalaat. Ieder gaat dan aan het rooken. Weldra vormt al die rook eene wolk, die, na eerst rot den zolder van de kamer opgetrokken te zijn, haar eindelijk, door gefladig aantegroeijen, geheel vervult en zoo dik wordt, dat de rookers eikanderen niet meer zien. kunnen. Sparman heeft van deeze rook - partijen eene zoo waarachtige  6o REIZE in de BINNENLANDEN tige als vermaaklijke befchrijving gegeeven. Wat mij belangt , die geen' tabak-rook veelen kan, ik beken dat ik, als die Hinkende dampen laag genoeg begonnen te daalen om op mijne hoogte te koomen, de kamer uit ging en in het open veld eene zuivere lucht ging ademen en mijne longen ontlasten. Een ander gebruik, waarin een onoverwinnelijke afkeer mij altoos belet heeft te deelen, is het avond-bad, een gebruik zoo geliefd bij de Ouden en dat zulke aandoenlijke tijden en zeden herinnert. Maar welk een afftand tusfehen de Griekenen de Ulisfesfen en NauficaSs van de Kaap! Ik heb reeds gezegd dat de mannen en de vrouwen nooit kousfen draagen en dat de laatfte geduurende een zeer groot gedeelte van het jaar zig zelfs niet van fchoenen bedienen. Naardien nu zulk eene gewoonte de beenen en voeten onophoudlijk bloot ftelt om vuil te worden, verhelpt men dat ongemak door eene dagelijkfe voorzorg van zindelijkheid. Alle avonden voor men naar bed gaat, 'brengt de Hottentotfche vrouw of de Negerin, die het huiswerk doet, in het midden van de kamer een' bak vol water, en wascht een ieders voeten , eerst met den vader en de moeder beginnende, dan vervolgt zij met de kinderen en het geheele huisgezin en eindigt met de vreemdelingen ; maar naardien nu diezelf-  van AFRIKA. 61 zelfde bak voor het geheel gezelfchap, den een naar den anderen, dient, zonder dat het water eens ververscht wordt, kan men wel denken dat ik, die 'er de laatde genot van moest hebben, 'er niet zeer op gefield was om 'er mij in vuil te gaan maken. Ik gaf voor, om mij 'er van te ontdaan, dat het mijne gewoonte was nooit mijne halve laerzen uittetrekken dan wanneer ik mij naar bed begaf en men was met mijne verfchooning te vreden. Voor het overige hebben die gediendigheden die uit de zuiverde oogmerken fpruiten, haaren oorfprong in de gewoonten van de vcrwijderdfte oudheid, hetgeen haar een romanesk en heilig voorkoomen geeft, dat in den eerden opflagde verbeelding treft. Zoo veel te flegter van mij, als ik 'er niets in befpeurde dan hetgeen zij walglijks hebben, en zoo zij geenen indruk maakten op de ziel van hem, die die gastvrijheid, welke in onze dagen zoo miskend wordt en alle de plichten, welke zij oplegt, in den rang der eerde behoeften plaatst. -Ik heb 'er al te veel het voorwerp toe geweest van die troostende broederfchap, die ons nabedaanden en vrienden fchenkt," verre van onze nabedaanden en oude vrienden. Ik heb overal niet dan liefde en toegenegenheid ondervonden; alles was volijverig voor mij; vader, moeder, kinderen, alle ijverden om het zeerst om  6a-, REIZE in de BINNENLANDEN om mij achting te betoonen, niet door die fraaie wendingen, die halve woorden, zoo leugenachtig en valsch,den wel opgevoeden lieden eigen,, rpaar door die gulle en vrolijke goedhartigheid, die u terftond ongedwongen en vrij maakt en alle denkbeelden- van dwang en verlegenheid uit, «wen geest verbandt. Zij die wisten dat ik eenen langen tocht gedaan had en dat ik niet verre van hunne wooning was voorbij getrokken, verweeten mij dat : ik niet wat uit mijnen , weg was gegaan om bij hen aan huis te koomen. Zij fpraken .mij mee toegenegenheid van het vermaak, met welk zij mij aldaar zouden ontvangen hebben en vroegen mij op eenen geheel aandoenlijken vriendlijken toon waarom ik liever irt de open lucht had blijven vernagten dan bij hen te koomen flaapen, dat zij het zig tot eenen plicht zouden gerekend hebben . mij alles aantebieden wat mij zou hebben kunnen hehaagen. Als ik redenen gehad had om onder hen te reizen , zoo had ik toen geheel ftrijdige redenen om mij van hun te verwijderen. . Hetgeen nog meer bewijst hoe veel goedhartigheid en braafheid van zeden die lieden hebben is dat een vreemdeling, zoo dra hij door den meester en de meesteresfe van het huis wel ontvangen is, aanftonds, enigermaate, in hetzelve een lid des huisgezins wordt. Gewoon onder mal-  van AFRIKA. *3 malkanderen te leeven, kennen zij geen ander goed dan de namaagfchap en befchouwen indedaad degeene die zij beminnen als hunne nabeftaanden. De kleine kinderen, die rondom mij kwamen loopen, hetzij om mij te liefkoozen , hetzij om mijne knoopen te bewonderen en te tellen, noemden mij groote vader. Ik was de neef van de vaders, de oom van de jonge meisjens; en ik zal openhartig bekennen dac 'er onder mijne nigtjens meer dan eene was, welker eenvoudige aanzoeken en bekoorlijke oogen mij het uur hebben doen vergeeten, waarop ik mijn vertrek bepaald had. Als men in een huis koomt, is de gewoone groet den meester van het huis de hand te geeven, dan aan alle de mannen, die in het gezelfchap zijn; is 'er een onder, dien men niet mag lijden, dan geeft men hem de hand niet en die weigering van een gemeen blijk van vriendfehap is eene duidlijke verklaaring dat men hem als zijnen vijand befchouwt. Dus is het niet met de Vrouwen gelegen. Men omhelst haar zonder fchroom de eene na de andere; eene overteflaan en niet te kusfen zou een groote hoon zijn; oude of jonge, zij moeten alle gekust worden; het is een voordeel, maar het heeft ook lasten. Op welk uur van den dag men bij eenen volkplanter koomt, men vindt altijd de thee-ketel en  van-AFRIK A. 7« bevonden,, en ik droeg zorg hun te toonen dat hij ongefchonden was, en dat men nergens eene wonde kon bemerken. Ik had mijne redenen om dus te fpreeken. Schoon het feit, dat ik zoo even verhaald heb , zonderling voorkwam , en fchoon degeene , die 'er getuigen van geweest waren , het bezwaarlijk gelpoven konden , zelfs na het gezien te hebben, was het egter niet nieuw voor mij. Daar was mij reeds een diergelijk geval bejegend in de ftreek der Vierentwintig Rivieren , en ik verhaalde het terftond om dat, 'e welk wij zoo even gezien hadden , te bevestigen. Op eenen dag dat ik in een moeras jaagde , hoorde ik eensklaps uit een bos biezen , een pijnlijk en zeer fchel gefchreeuw koomen. Nieuwsgierig om te weeten wat dat ware, naderde ik langzaam en zag een muisjen, dat, even als de graauwe exter, in ftuipen was, en twee fehreden verder eene flang, die het ftrak aankeek. Zoo dra dat kruipend dier mij zag, vlugtede het weg:; maar zijne tegenswoordigheid had haare uitwerking reeds gedaan. Ik vattede de muis op en zij ftierf in mijne hand zonder dat ik, op het naauwkeurigst onderzoek, ontdekken kon welke de oorzaak van haaren dood geweest was, Hotr  76 REIZE in de BINNENLANDEN Hottentotten, welke ik over die zaak raad' pleegde, fcheenen 'er zig in het minst niet over te verwonderen. Zij zeiden mij dat niets gewooner was en datde flang het vermogen had om de dieren, die hij wilde verflinden, te betoveren en tot zig te trekken. Ik geloofde toen niet aan hunne verklaaring, maar enigen tijd daarna van dat geval fpreekende in een gezelfchap van meer dan twintig perfoonen, onder welke ook de Kolonel Gordon was, was 'er een Kapitein van zijn Regiment, die mij , gelijk mijne Hottentotten , verzeekerde dat het mij niet verwonderen moest en dat het zeer dikwijls gebeurde. „ Voor het overige" voegde hij 'er bij, „ moet mijn getuigenis omtrent diergelijke ge„ vallen van enig gewigt zijn, naardien ik 'er i, zelf bijna het flagtoflèr van geweest ben. Toen ik op Ceykn in bezetting lag en mij „ eens, gelijk gij, vermaakte met in een moeras „ tejaagen, wierd ik eensklaps van eene ftuip- trekkende en onwillige beeving overvallen , „ zoo als ik nooit van'mijn leven ondervonden „ heb; en, te zelfden tijd gevoelde ik dat ik „ fterk en als tegens wil en dank , naar eene „ zekere plaats van het moeras getrokken wierd. „ Ik floeg mijn gezigt naar dien kant en zag, „ met fchrik, tien voeten van mij van daan, „ eene  van AFRIKA. 77 „ eene ontzagchelijke flang, die mij ftrak aan„ keek. Naardien mijne beeving mij ondertus„ fchen niet van alle vermogens beroofd had, „ gebruikte ik de vrijheid, die mij nog overig „ was , om het kruipend dier een fchoot te gee„ ven. De flag was een talisman, die de beto„ vering verbrak. Op hetzelfde tijdftip en als „ door een wonderwerk hield mijne ftuiptrek„ king op ; ik gevoelde kragt genoeg om te „ vlug ten," en daar bleef mij van die zonderlinge „ ontmoeting niets overig dan een koud zweet, „ dat ongetwijfeld , veroorzaakt was door de „ hevige aandoening, welke ik gevoeld en „ door den fchrik voor het gevaar, dat ik ge„ loopen had. " Zoodanig was het verhaal dat ons de Kapitein deed. Zonder voor de waarheid van hetzelve inteftaan, durf ik ten minften het feit van de muis en dat van den exter verzeekeren. Ik zal zelfs bij die aanmerking nog voegen dat ik , zedert mijne terugkomst in Frankryk, gelegenheid gehad hebbende om 'er over te fpreeken met Blanchot , een' Officier, die Boufflers in het ampt van Gouverneur van Senegal is opgevolgd, Blanchot mij fterk verzeekerd heeft dat dat gevoelen van den Kapitein en te Gorea en op Senegal algemeen verfpreid is; dat als men de rivier opvaart tot Galam, drie honderd mijlen van  78 RELZE in de BINNENLANDEN van zijnen mond, men hetzelve insgelijks vindt en bijdeMooren, die aan den regter oever woonen, en bij de Negers, die op den flinker oever gezeten zijn > dat niemand onder die volkeren twijfelt aan het vreeslijk vermogen, dat zekere flangen hebben om menfchen en dieren naar zig te trekken, en dat zij die overlevering gronden op eene lange ondervinding en op de menigvuldige ongelukken van dien aart, van welke zij getuigen zijn. Nog eens, ik ben hier flegts gefchiedfchrijver en neem niet op mij deeze feiten te flaaven of te verklaaren. Wat de twee belangt, welke ik aangehaald heb , en omtrent welke ik als ooggetuige voor de waarheid kan inftaan, misfchien zullen 'er enige mijner leezeren zijn, die dezelve zullen befchouwen als enkel het uitwerkzel van dien kragtigen en onwilligen fchrik, dien alle dieren van natuur gevoelen op het zien van den vijand, die hen dooden kan, en, om hunne verklaaring te bevestigen, zullen zij den ftaanden hond aanhaalen, die, door zijne tegenwoordigheid en zijn gezigt eenen haas of een' patrijs doet blijven daar zij gedoken zitten. , Maar ik zal op deeze aanmerking zeggen dat, zoo de patrijs of de haas voor den hond blijven gedoken zitten, zulks bij hen minder door een eerften fchrik gefchiedt, die hen overvalt, dan door  van AFRIKA, 73 door eene overlegde list. Het is ontwijfelbaar dat zij, als zij plat tegens den grond gaan leggen , meenen voor den jaagenden hond verborgen te zullen blijven en, dat mijne gisfing bevestigt is dat, als hij hen zoo digt nadert dat zij vreezen kunnen gegrepen te zullen worden, de een terftond wegvliegt en de ander rijst. Men zal mij zeekerlijk niet ontkennen dat het de vrees is die hen doet vlugten. Zoodanig is bij alle dieren de kragtige werking van het inftincT: op het zien van gevaar. Maar waarom blijven de haas en de patrijs in tegenswoordigheid van den hond niet onbeweeglijk en verkleumd van fchrik , gelijk mijn exter en mijne muis in tegenswoordigheid van die flang ? Waarom , daar de vrees den eerften nieuwe kragten geeft, ftierven dan de andere cp de plaats, terwijl zij alle tekenen van den uiterften fchrik gaven , maar zonder te kunnen vlieden, en als door eene onoverwinnelijke kragt weerhouden ? De rot blijft niet ftaan als de kat nadert; zoohaast hij haar ziet, vlugt hij weg. Zouden dan de oogen van eene flang, haare tegenswoordigheid , de natuur der kleine deeltjens, welke de doorwaasfeming uit haar lighaam doet vloeijen, eene andere uitwerking voortbrengen dan de uitwaasfeming, de tegenswoordigheid en de oogen van de kat ? Het is zedert zoo korten tijd dat wij de Natuur waar-  So REIZS in de BINNENLANDEN waarneemen ? Laaten wij haar meer en meer nagaan ; misfchien heeft zij nog veele bijzondere wetten, die ons nog onbekend zijn. Als eens, voor de verfchijnzelen der elektriciteit ontdekt en beves-tigd waren, een fchrijver gezegd hadde dat 'er visfchen zijn, die, fchoon niet zeer groot, egter, als men hen aanraakt, verfcheidenen perfoonen, die hand aan hand ftaan , zulk eenen fchok kunnen geeven, dat zij in alle geledingen des lighaams eene zwaare pijn zullen gevoelen , dan zou zeekerlijk een dergelijk zeggen voor het ongerijmdst verdichtzel gehouden zijn. Wel nu ! dat dan een verdichtzel zou zijn ïs nu eene onweêrfpreeklijke waarheid, en zonder hier van den Stompvisch te fpreeken, welks gefchiedenis een ieder weet, zal ik mij vergenoegen tot bewijs den Beef-aal van Suriname aantevoeren. Ik heb dien visch lange jaaren onder mijn oog gehad , omdat ;mijn vader , die proeven met denzelven nam, doorgaans van die visfchen aan ons huis in het leven hield. Ik heb altoos gezien dat, als men een vlies met franjes, dat hij langs zijn geheel lijf onder aan den buik heeft, aanraakt , men terftond eenen zeer hevigen fchok gevoelde. Mijn vader wilde zelfs eens door eene proefneeming onderzoeken of de elektrieke fchok van zijne kragt verloor , als hij te gelijk door een groot aantal perfoonen ging. Met  van. AFRIKA.' iap ftrekten hals, neder lieten ploffen als of zij Jdompen lood waren geweest, op de visfchen ; die zij in het water gewaar wierden, terwijl de Albatrosfen en Fregat - vogelen, vlugger in hun■ne beweegingen, hunne prooi vatteden, en met eene fnelle en lugtige vlugt langs de oppervlakte van het water fcheerden. Ondertusfchen zwom de Pelikaan met "zijn Jog lighaam en breede geviiesde pooten majeftueus daar henen , en vulde zijnen wijden krop met de kleine .visch , naar welke hij deftig vischte. Toen mijnen fnaphaan-fchooten al dat gevleugelde gedierte verjaagd had, gong ik vertrekken. Volgens mijn' fmaak , voor al wat nieuw is , wilde ik niet naar de: ftad terug keeren langs den -weg dien ik gekoomen was; ik wist dat 'er in den omtrek van Baai Fals, bij de Simons-baai een barak is, waarin altoos eene bende van de foldaaten der bezetting huis houdt; deeze verre afgelegen post is, geduurende een groot gedeelte van het jaar , eene foort van ballingfchap voor de manfehappen, die daar henen gezonden worden; ook draagt men zorg. dezelve alle maanden -af te losfen. Thans was de bevelhebber over die zeer droevige woestijn een Officier, welken ik dikwijls bij Boers ontmoet had; ik wilde hem gaan bezoeken, en van die gelegenheid gebruik' maaken om het land in het diepfle van de baai t MI. Deel. I op  i3e REIZE in de BINNENLANDEN op mijn gemak op te neemen. Hij onvong mij riet alleen met vriendfchap ; maar hij wilde , onder voorwendzel dat ik tijd nodig had om de kleine verzameling van infekten en vogelen, die de vrugten van mijne reis waren, in orde te brengen, dat ik enige dagen bij hem zoude doorbrengen. Ik liet mij door zijne nodiging overhaalen , naardien ik vol verlangen was om Kaap Fals en de overzijde van de baai te bezoeken. Een visfchers boot, die ik vond, bragt 'er mij den volgenden morgen vroeg. Toen ik die geheele ftreek doorliep , zag ik met verwondering die ontzagchelijke zand - en fchulp - duinen , die zigtbaarlijk door de zee gevormd, haar vervolgens tot oever dienden en 'er thans zeer verre van verwijderd zijn.1 Die onwederfpreeklijke gedenktekenen van haar verblijf aldaar hebben mij overtuigd dat de zee weleer daar ftroomde, daar nu land is , en dat zij zig daar tot eene groote hoogte verhief, dat zij 'er zeer verre van af is geweeken, en dat zij, bij gevolg,dagelijksagteruit gaat, fchoon zij dagelijks fchijnt te moeten winnen door de menigvuldige ftormen en door de hevigheid der winden , die haar , bijna zonder tusfchenpoozen , tegens die kusten drijven. Bij mijne terugkomst bragt ik nog twee dagen bij den wagt hebbenden officier aan Baai Fals door. Ik had op zijn hoogst zes uuren nodig om, langs deo  van A F R 1 K A. i$t 'efeh gewoonen weg, naar de Kaap terug te keeren; maar ik zond flegts de twee Negers, welke men mi] geleend had, weg, met de voorwerpen, die ik verzameld had, en wilde langs den zee - kant terug gaan, de inhammen en uitfteekende punten volgende , van de punt beginnende daar ik de Nautilisfen gezien had en langs de west-kust terugkoomende. Deeze reis, fchoon kort, was vah vermoeieïrisfen verzeld , die ik niet voorzien had. Op eiken ftap wierd ik door enig beletzel geftuit» Dan was het eene uitfteekende rots , die zig eensklaps voor mij vertoonde, en dan moest ik haar met mijnen Hottentot op klauteren, doof hem geholpen , hem op mijne beurt helpende , én beiden geduurig in gevaar van aan het glijden te gcraaken, en in den afgrond te ftorten. Dan Was 'er weder eene fteilte > die ons het afklimmen belettede, en als dat het geval was, hadden wij geenen anderen weg dan ons langs de helling op onzen rug te laaten afglijden , met gevaar van in onzen val gekneusd en opgefcheurd te worden. Somtijds bevond ik mij, na veel zweet en arbeids, regt voor eene kreek of eenen inham , die,tusfehen tweehooge rotfen infehietendejmif eensklaps den weg ftopte en mij tot lange en vermoeiende omwegen noodzaakte, van welke het tninfte ongemak een zeer verdrietig tijdverlies was. I * Mij-  r32 REIZE in de BINNENLANDEN Mijne reis wierd ondertusfchen gelukkig ten einde gebragt. Maar het is hier de plaats niet om de befluiten, die ik 'er uit trek, optegeeven. De tocht, dien ik naderhand tot onder den keerkring gedaan heb, heeft mij in de gelegenheid gebragt om andere feiten van dcnzelfden aart te leeren kennen, en om mij onwederfpreeklijk te overtuigen dat het niet alleen de Zuidlijke punt van Afrika is, die gedeeltelijk door de zee bedekt is geweest, maar zelfs de gebergten zeer verre binnen lands. Voor het overige zal ik nog eens mijne aanmerkingen en mijne befpiegelingen over dat onderwerp gemeen maaken. Voor het tegensvv.oordige zal ik alleen aanmerken dat de denkbeelden, welke ik hier flegts ter loops aanroer, zoo blijkbaar worden, als men de kusten der volkplanting bezogt heeft, dat zij de Hottentotten zelve getroffen hebben, en het is waarfchijnlijk dat de Tafelberg , en de twee nabuurige bergen en alle die welke de keten uitmaaken tot het voorgebergte toe, voor-heen een eiland waren, door eenen zeearm van het vastland gefcheiden, door welken de Tafel-baai en Baai-Fals gemeenfehap met elkanderen hadden en vereenigd wierden. Men kan zig bezwaarlijk onthouden van deeze gisfing als eene waarheid te befchouwen, als men de laage vlakte doortrekt, door welke de weg van de eene naar de andere baai loopt, wanneer men ziet dat zij  van AFRIKA. i3S zij uit niets anders beftaat dan uit zand en fchulpen, die half vergaan zijn. Bij dit klaarblijklijk feit zal ik nog een ander voegen, dat is, dat dat gedeelte van Afrika, dat ik, met de grootfte reden, beweer een eiland geweest te zijn, drie onderfcheiden eilanden gevormd heeft. Ik heb 'er het bewijs van gehad toen ik de keten granit - bergen, van welke ik boven gefproken heb, overtrok. Daar zag ik twee lange berg-engten van het Oosten naar het Westen loopende, en die zeer waarfchijnlijk weleer zee-engten waren. Die, welke in den bodem van Baai Fals uitkoomt, is nog met duinen bedekt, de andere eindigt aan de Flout-baai. Om dezelve aan mijne leezeren te wijzen, heb ik die in mijne kaart aangeftipr. Voor het overige kan men, naardien zij niet op eene even gelijke hoog. te liggen, niet twijfelen of zij zijn op vcrfchillende tijden gevormd. Hoe oud dat tijdperk is, daar is een nog ouder geweest, Wanneer de Tafelberg zelf, fchoon ontzagchelijk hoog boven de oppervlakte van den Oceaan verheven, egter gedeeltelijk door het water der zee fchijnt bedekt geweest te zijn. 1 Wat de natuurlijke historie van geheel dat gedeelte, dat ik nu doorreisd had, belangt, ik zal openhartig bekennen dat ik 'er mij een grooter' denkbeeld van gemaakt had; want van vogelen I 3 heb  j34 REIZE in de BINNENLANDEN heb ik 'er geene andere foorten gezien dan die welke ook in de geheele ftreek van Conftantia , het Ronde-Bosch en het Nieuwe-Land in menigte gevonden worden; en zij zijn aldaar zelfs gemaklijker te vinden dan op die hooge bergen» die zeer moeitlijk te beklimmen zijn; eene eenige foort fcheen mij toe bij voorkeur de fteile rotfen te bewoonen; het is eene bijzonde foort van fpecht, van de grootte van onze groene fpechten, en met eenen roodachtigen buik. De natuur, die fig niet bij algemeene regelen bepaalt, en die behagen fchept om voor de minfte bijzonderheden te zorgen, met de ftelzels van onze methodisten fpottende , heeft deezen eene geheel andere levenswijs gegeeven , dan die wij bij alle de andere dieren van dat geflacht zien ; want hij kruipt nooit langs de boomftammen , maar gaat, als andere vogelen, op de zijde-takken zitten en zoekt zijn voedzel in den grond, waarin hij zijnen bek en zijne lange puntige tong fteekt, om 'er zijne prooi uittehaalen , even gelijk de andere fpechten op vermolzemde boomftammen doen. De eenigfte viervoetige dieren, welke die hopgten bewoonen ,* zijn , behalven den Baviaan , de Kainfi der Hottentotten , of de klip - fpringer der Hollandfche volkplanters; het is eene gazelle, die niet dan op de ontoegangÜjkfte rotfen gevonden wordt, en van welke ik op  van AFRIKA. 135 op eene andere plaats zal fpreeken. Men vindc in de laagten en in de valeien, en voornamelijk op de oevers van het bcekjen, dat in de Houtbaai valt, enige Grijze Bokken en Duikers, twee foorten van welke ik reeds gefprooken heb. Ik hoorde alle avonden de hijenas huilen, maar nooit heb ik die dieren bij helderen dag ontmoet; eens zag ik met een zwenk een' panther in de duinen in den omtrek van Baai Fals ; ik zag 'er ook enige patrijzen van de groote foort, aan de Kaap oneigenlijk faifant genoemd. Daar zijn veele planten en heesters op die bergen, van welke de Kruidkundigen Thun b erg, Paterson en Sparman, genoeg gefprooken hebben. Toen ik het huis van Boers, dat ik aan de Kaap bewoonde, verliet, had ik eene kamer bij Gordon aangenoomen, fchoon ik daar volgens mijn ontwerp zeer kort in blijven moest. Naauwlijks was ik daarin overgegaan of ik begon aan de toebereidzelen tot mijn vertrek te werken, en ik gaf zelfs enige bevelen omtrent mijne wagenen en mijn vee. Maar de Kolonel, die de landen, door hetwelk ik mijne reis beginnen moest, kende, en die dezelve voor mij gedeeltelijk zelf doorreisd had , hield mij tegens, mij verzeekerende dat ik niet dan dorre woestijnen zou vinden, daar ik onfeilbaar met mijne geheele caraI 4 vane  135 REIZE in de BINNENLANDEN vane van dorst zou omkoomen, als ik het waagde voor den regen - tijd te vertrekken. Deeze reden haalde mij over. Zou men geen geloof liaan aan den raad van een verftandigen verlicht man, die niet dan bij ondervinding fpreekt ? Mijn vertrouwen op hem was zoo groot, dat het zelfs niet in mij opkwam hem eene enkele tegenwerping te maaken ; hij had, het is waar , noordwaarts van de Kaap gereisd, gelijk ik mij gereed maakte te doen, maar denzelfden weg als hij niet moetende volgen, was die raad voor mij niet goed, en ik ben het maar al te wel gewaar geworden. Ik raad dan alle , die denzelfden tocht als ik zouden willen onderneemen, mijn voorbeeld niet te volgen, en geduurende de fterke hitte van de Kaap te vertrekken , of ten minften hun vertrek zoo aanteleggen, dat zij zig geduurende den zomer van dat land , dat is, van November tot February op eene hooger breedte dan die der grenzen der volkplanting bevinden. Ikzal de redenen,die ik heb om dus te fpreeken, elders opgeeven, en men zal zien op welke rampen mij eene ontijdig ondernoomen reis is koomen te ftaan. • Wij waren toen in de maand January en, volgens den raad, dien men mij gaf, moest ik eerst in Mey vertrekken. Het is waar dat dit uitftel - ■•• mij  van AFRIKA. 13? mij tijd gaf om mijne toebereidzelen meer op mijn gemak en met meer zorgvuldigheid en zelfs met meer fpaarzaamheid te maaken: het gaf mij, aan den anderen kant, gelegenheid om, zoo veel in mijn vermogen was, mijne verzameling van de dieren in de volkplanting volledig te maaken. Mijn ongeluk in de Saldanha - baai had deeze onderneeming zeer benadeelden, daar ik mij nu in ftaat bevond om die te kunnen vervolgen , moest ik die gelegenheid ook niet laaten voorbij flippen. De Hottentotten, die ik zedert mijnen eerften tocht in dienst gehouden had, waren in de Groene Kloof'om mijne osfen op te pasfen. Ik gong de kudde en de hoeders bezoeken, en was over de eene en de andere voldaan. Ik had flegts opgemerkt dat 'er onder mijne osfen drie of vier waren, die op de eerfte reis te veel geleden hadden, om eene tweede te kunnen verduuren, en ontdeed mij van dezelve. Gordon leende mij vier zeer goede osfen, die hij van zijnen laatften tocht medegebragt had, en ik kogt nog daarenboven een nieuw fpan, dat mij honderd en vijf en twintig rijksdaalers kostte. Wat mijn volk belangt, alle toonden zij mij niet alleen de grootfle begeerte om mij te verzeilen, maar zij hadden dezelfde drift aan enige van hunne makkers ingeboezemd, voor welker moed en gecrouwI 5 heid  i38 REIZE in de BINNENLANDEN heid zij inftonden, die mij door hen lieten verzoeken hunnen dienst aanteneemen. Kon ik voorzien dat zulke verlokkende betuigingen in het vervolg zoo flegt nagekoomen zouden worden ? Aan de Kaap ontvong ik van alle kanten beleefdheden ; de vrienden van Boers, zedert zijn vertrek nog meer de mijne geworden zijnde ,, beijverden zig om het zeerst om mij elk een gefchenk aantebieden , hetzij om mijnen voorraad te vermeerderen , hetzij om mijne uitrusting te verbeteren. De huisvrouw van Gordon wilde alleen voor de fuiker en mondbehoeften, die mij nodig waren, zorgen, terwijl haar echtgenoot, een krijgsman tot in zijne gefchenken, mij bad eene nieuwe officiers tent aanteneemen, en mij van den wapen - fmit van zijn regiment te bedienen om alle mijne geweeren te vermaaken en in orde te brengen. Van Gennep , de bevelhebber van de haven , die Staring was opgevolgd, bedelde voor mij bij zijne zeilenmaaker eene zeer fraaie groote tent, die hij mij in plaats van de mijne gaf, welke, zedert den onophoudlijken regen, dien ik in het Houteniquas land gehad had , buiten ftaat was om mij te dienen. De bevelhebber over de artillerie Gil kin en de officiers van de bezetting zonden mij eene aanmerklijke hoeveelheid buskruid. In kort, elk wilde geeven en aan den ijver, waar mede  van AFRIKA. 139 mede men het deed, zou men gezegd hebben dat mijne reis eene onderneeming ten dienfte van het algemeen was, aan welke elk inwooner, elk naar zijn vermogen , iets wilde toebrengen. Ik achtte mij vereerd met de geringde gefchenken en maakte het mij tot een' plicht die alle aanteneemen. Maar ik moet niet vergeeten te fpreeken van een, welk Gordon al lagchende bij de zijne voegde : het waren drie granadiers mutfen, met vergulden koperen plaaten, die de gekroonde Leeuw, het wapen van Holland, vertoonden; Gordon wist dat deeze mutfen enigen Opperhoofden van de Wilden alleraangenaamst zouden zijn , en mij de vriendfchap der Horden zouden gewinnen, als ik hunne Opperhoofden met dezelve opfierde. Ik heb 'er, gelijk men in het vervolg zien zal, op verfcheiden plaatfen in de binnenlanden van Afrika gebruik van gemaakt, en ik heb meer dan eens reden gehad om fpijt te gevoelen dat ik geene aardigheden, even ongemeen bij de Wilden, had mede gebragt, die mij de gemeenfchap met volkeren zouden hebben kunnen openen, tot welke men zig te vergeefsch me't andere middelen dan die ik voordel, den weg zou willen baanen. Over het algemeen is het, en ik moet niet moede worden het te herhaalen , niet dan met fpeel- goed  140 REIZE in de BINNENLANDEN goed dat men de vriendfchap van de menfchen in den natuur-Haat winnen kan; ik weet niet welk gevoel van verachting en verontwaerdiging mij aangrijpt , zoo dikwijls ik in reisbefchrijvingen bij Wilden vernaaien van doodflaan en van oorlogen ontmoet, welke men zig dikwijls niet fchaamt te bekennen dat men aangemoedigd heeft en die men de Europeaanen voorftelt als heldendaaden eene groote glorie waerdig en die verdienen navolgers te vinden. Wat mij belangt, ik heb het reeds gezegd, ik redeneer 'er gantsch anders over, en men zal 'er meer en meer van overtuigd worden, als men mijne reizen ten einde toe doorleest; thans, nu ik meer door ondervinding geleerd heb, zou het mij gemaklijk vallen tot het denkbeeld te vermijden van een voorval, dat menfchen het leven moest kosten. Het is in den naam der menschlijkheid dat ik mij hier verzet tegens de onvoorzigtige fnorkerij dier reizigers, die vier duizend mijlen van hun vaderland hunne medemenfchen met label jlagen willen gaan t' onderbrengen , en hen tot hunne belagchelijkfie grilligheden willen doen aanneemen. De natuurlijke mensch 'is noch goed noch kwaad; de maatfchappij alleen kan hem verdorven maaken. Daar is niet weinig behendigheid en opregtheid nodig om zig eensklaps van zijne vooroordeelen te  van AFRIKA- T41 te kunnen ontdoen, en om zig te kunnen verheffen tot de hoogte van hun, welker vertrouwen en liefde men nodig heeft te winnen. Ik had niet tot den dag van mijn vertrek gewagt om mij te voorzien van handel-waaren, die mij, op mijnen tocht, voordeelig of noodzaaklijk zouden kunnen worden. T'clke rcize als enig fchip fnuisterijen aan de Kaap had aangebragc, had ik 'er. eene forteering van gekogt, en ik had zelfs mijne voorzorgen reeds zoo vroeg genoomen dat ik daar omtrent gerust kon zijn. Mijnen voorraad van lood,- tabak, glaazen koraalen , fpijkers en vooral mesfen en tonder-doozen had ik reeds opgedaan en, alzoo mijne reis langer moest duuren dan de eerfte , had ik meer dan tweemaal zoo veel gekogt, terwijl ik voorneemens was dien voorraad nog te vcrmeerde'ren, als mijne wagens gepakt waren, en mij dan nog plaats in dezelve mogt overfchieten. , Aan mijn keuken - gereedfchap had ik genoeg gehad, ik behoefde 'er dan niet meer bij te koopen. Ik verwisfelde flegts een gedeelte van mijn porcelein tegens enige diergelijke ftukken van Engelsch tin. Mij heugde het ongeluk nog te wel dat mijn porcelein overgekoomen was, toen de wagen, die het voerde, in eene rivier omviel. Die gerieflijkheden zijn weinig in zig zelve; maar als de gewoonte haar. tot. noodwendigheden gemaakt  142 RElZE in de BINNENLANDEN maakt heeft, ziet men zig niet zonder gemelijk* heid in de onmogelijkheid van zig die te verfchaffen. Ik moet hier niet vergeeten te fpreeken van niet minder gewigtige dingen, en van welke ik eenen grooten voorraad opdeed; dat waren naalden, fpelden en naalden - kokers , gelijk ook enige ellen lint, en verfcheiden dozijnen OostIndifche neusdoeken, vooral roode en blaauwe; alle deeze dingen, naar welke de vrouwen of dogters der volkplanters de reizigers geduurig vraagen, zijn nodig om haare genegenheid te winnen en zelfs nog wat meer, als de gelegenheid zig aanbied. Ik nam ook, maar zeer t'onpas, eene kist met floten en harig floten mede, naardien ik meende enigen inwooneren in de binnenlanden daar mede dienst te zullen kunnen doen ; maar dat mij op mijne eerfte reis veel genoegen zou gegeeven hebben, wierd mij op deeze onnut, naardien ik maar een enkel flot bij eenen volkplanter van Nameroo heb kunnen kwijt worden , en nog geloof ik dat hij het flegts aannam om mij niet te weigeren; want ik zal openhartig bekennen dat ik , toen ik het hem gaf, zelf niet wist waar hij het aanflaan zoude, naardien 'er llegts twee openingen aan zijn huis waren, van Welke de eene, die tot eene deur diende, alleen des nagts met eene osfen-huid was toegeftopt, en  van AFRIKA. i4$ en de andere, die de plaats van een ven (ter bekleedde, wierd met den bodem van eene oude ton gefloten. Weetende hoe fterk de fnuif- tabak bij de vrouwen gezogt was , voorzag ik mij ook van verfcheiden ponden. Hoe beuzelachtig deeze bijzonderheden ook mogen fchijnen , hec nut, van welke zij voor andere reizigers, die de-] zelfde tochten zouden willen onderneemen , wezen kunnen , hebben het mij tot eene wet gemaakt die niet met ftilzwijgen voorbij te gaan. Ik had! Swanepoel naar de ftad ontboden om mij te helpen pakken en om hem te raadpleegen over het opdoen van mijnen voorraad. Zijne kennis van zaaken kon mij zeer te ftade koomen, en hij herinnerde mij ook indedaad, zekere omftandigheden, wanneer wij ons, bij gebrek van het nodig gereedfchap, in de grootfte verlegenheid bevonden hadden. Om niet meer voor diergelijke zwaarigheden te vreezen te hebben, gaf ik hem het algemeen opper-beftier over alle mij. ne toebereidzelen , en belastede hem eene goede forteering te maaken van alles wat mij van dienst zoude kunnen zijn, opdat ons onder weg niets ontbreeken mogt. Na dit alles in orde gebragt te hebben , begaf hij zig zonder draalen mar de Horde van Klaas, om hem te waarfchuuwen welken dag ik ftond te vertrekken, en hem te befcheiden in het Zwarte Land bij mijnen  r44 REIZE in de BINNENLANDEN nen vriend Slabber, daar ik voorneemens was mijne geheele caravane bijeen te zamelen, en daar ons reeds lang een van onze wagens wagtede, die vooruit was gereden. Van de Hottentotten, die mij op mijne eerfte reis gediend hadden, waren 'er ilegts agt, over Welke ik op den duur te vreden was geweest; ik wilde dan van hun ook geene dan die agt houden , die ik liet waarfchuuwen. Te vergeefsch kwamen andere mij bidden en fmeeken om hunnen dienst aanteneemen, ik floeg hen'alle af. Swanepoel ftelde mij, bij zijne wederkomst, in hunne plaats enige baazen van zijne kennis voor , voor welke hij inftond ; onder dat getal waren twee goede fchieters, welke hij gemeend' had mij van dienst te zullen kunnen zijn, en die ik ook zonder aarfelen aannam. Het ftond flegts aan mij om mijne bende met verfcheiden perfoonen te vergrooten. Naardien aan de Kaap een ieder wist dat mijne eerfte reis gelukkig uitgevallen was, dat mij geene ongelukken bejegend waren dan die, welke bij eene diergelijke onderneeming onvermijdelijk zijn , kwamen mij veele volkplanters en Europeaanen verzoeken mij op de tweede, te mogen verzeilen. Ik kan niet zeggen hoe veele fterke aanzoeken mij daar omtrent gedaan wierden; maar, altoos getrouw aan mijne 'beginzelen, meer dan ooit vast  van AFRIKA. 1,4- Vast bepaald om volmaakt vrij te blijven in hetgeen ik doen wilde, liet ik mij noch door perfoonlijke achting, noch door verzoeken overhaaJen, en ik vond middel om mij onder verfcheiden vborwendzelen , die'ik zooveel verzagtede als de befcheidenheid vorderde, van alle die verzoekers teontflaan. Onder dat getal was bijzonderlijk een zekere Pinau, een onverfchrokken jager, een groote doorkruisfer van de bósfehen, en voofal beroemd om zijne behendigheid op de olyphanten-jagt. Die man, wien zijne groote daaden van dat flag in de volkplanting eene zekere vermaardheid gewonnen hadden , en Van welken men honderd heldhaftige Hukken, het een al wonderbaarlijker dan het ander, vertelde, Helde mij ook voor niij te verzeilen; en aan den toon van vertrouwen, op welken hij zig aanmeldde, fcheen hij mij toe overtuigd te zijn dat ik mij gelukkig mogt rekenen zulk eenen held, als hem, bij mij te hebben Ik durfde hem egter bedanken , en men zal kunnen oordeelen of ik ongelijk hadd' als men weet dat ik het ongeluk had hem op mijnen weg tè ontmoeten en dat hij mijnen ouden Swanepoel bijna het leven deed verliezen» Ik kwam egter in verzoeking van eene Uitzon * dering te maaken, ten voordeele van eenen jongen heelmeester, die zeer begeerig fcheen mij té III. Deel. K voU  14$ REIZE in de BINNENLANDEN volgen. De kundigheid van iemand , die de heelkunde oefende, kon, des noods, zeer nuttig voor mij en mijne caravane worden. Daarenboven genoodzaakt zijnde met wilde volks-benden , door welke ik trekken moest, omtegaan, verfchafte ik mij een middel om hun hulp te bewijzen, dat niet misfen zou kunnen hunne genegenheid en vriendfchap voor mij te vergrooten; en ik herinnerde mij niet zonder droefheid dien ongelukkigen Gonaquas, welken ik in zijne hut had zien liggen, in ijskjke pijnen, zonder dat ik, uit gebrek aan kennis in de geneeskunde , zijn Jijden enigzints had kunnen verzagten. Aan den anderen kant had-ik te vreezen dat de vermoeienisfen en de gevaaren van de reis mijnen iEfculaap den moed zouden beneemen. Wat gedaan als hij 'er verdriet in kreeg ? Dan zou ik terug hebben moeten keeren en de volkplanting weder naderen om hem daar te brengen, want ik zou hem voorzeeker niet alleen in het midden der wildernis hebben willen verlaaten. In deeze verlegenheid viel ik op een- denkbeeld , dat gemaklijk daarin voorzag en dat ons beiden onze perfoonlijke onafhanglijkheid zoude doen behouden; dit was dat hij zijn eigen wagen en zijn eigen volk zou aanneemen, ten einde hij, zoo hij lust kreeg om terug te trekken,, zulks vrijelijk zoude kunnen doen, zonder mij in mijnen  van AFR.IK.A. 153 ne osfen terftond los te laaten, en de fchuld van zijn gedrag op de geftrengheid van de bevelen, die hun gegeeven waren, fchuivende, vroeg hij mij allernèderigsc om verfchooning. Misfchien waren de bevelen , waarop zig dee-' ze kaerel beriep, indédaad gegeeven; want zoo 'er zeer laage knegts zijn, zijn 'er ook zeer gierige meesters; die belettede mij mij over den baas te beklaagen ; alles wel ingezien, nu ik mijne osfen weder had, wat kon ik toen meerder begeeren ? Naardien ik ondertusfchen niet al te zeer ftaat kon maaken op den beweeggrond , welke dien, man zijne verfchooningen in den mond gelegd; had, meende ik eene voorzorg met opzigt totmijne dieren te moeten neemen. Zoo ik die des nagts los liet loopen om te weiden, liep ik ge-: vaar dat de baas, van beflu.it veranderende, de-, zelve buiten mijn weeten liet weghaalen , of dat. hij de fchade , die zij indedaad zouden kunnen doen, op mij verhaalde. Ik liet hen dan alle, .rondom aan mijne wagenen vast. binden, en ik; plaatfte 'er enige gewapende fchildvvagten bij om dezelve te bewaaren. Des anderen daags, met het aanbreeken van den dag, begaf ik mij weder op weg om in de Groer,e Kloof te koomen, eene ftreek dus genaamd om derzelver fchoone en uitmuntende weiden,. Met K 5 is?  154 REIZE m de BINNENLANDEN is een der posten van de Maatfchappij , en zij laat aldaar de osfen vet weiden, zoo tot het voorzien van de hallen in de Had, als om de fchepen, die naar Indië vertrekken, of van daar koomen , hun vleesch te verfchaffen. Den volgenden dag trok ik over den Baviaans berg en over den Dasfenberg en kwam in het Zwarte Land. Schoon de wegen altoos even flegt waren, waren zij egter nu-niet meer gevaarlijk voor mijne rijdtuigen , omdat wij over eenen zand grond reeden. Nu zeeker zijnde dat ik niet meer te vreezen had dat zij om zouden vallen, en onverduldig over de traagheid, waar mede zij voorttrokken , gaf ik mijn paerd de fpooren, en reed vooruit om bij mijnen vriend Slabber te koomen. Hij was toen onpasfelijk, en had eene hevige buik-loop, eene ziekte, die in de warme landen altijd gevaarlijk is , maar die nog vrij gevaarlijker is voor menfchen van jaaren. Ik wierp mi| in zijne armen, hij floot mij inde zijne, en aan de blijdfchap, die op zijn gelaat fcheen te herleeven, zag ik dat mijne tegenswoordigheid hem nieuwe kragten gaf, en zijne kwaal fcheen te verzagten. Deeze fchielijke uitwerking van een fchijn van betering verheugde zijn huisgezin, en vergrootte nog die blijdfchap , welke het gevoelde van mij weder te zien. In het midden van hunne vriendfchaps betooningen én liefkoozin-  van AFRIKA. I55 gen kwam Klaas mij de zijne betuigen. Ik had hem bij Slabber befcheiden ; hij was daags te vooren aangekoomen met verfcheiden andere Hottentotten zijne makkers, volk, op'welk men ftaat kon maaken, dat hij uitgekozen had om mij te verzeilen, en dat hij mij vo.orftelde. De dogters van Slabber bedankten mij met de tederfte toegenegenheid, dat ik haaren vader enige afleiding van zijne fmerten kwam geeven 5 maar om de uitwerking nog langer en volkoomener te maaken, verzogten zij mij dat ik enigen tijd bij hem zoude doorbrengen. Te vergeefsch ftelde ik haar voor oogen welk eene beflommering haar die groote fleep , die ik met mij voerde , zoude veroorzaaken ; zij verdubbelden haare verzoeken, en drongen 'er met zoo veel vriendfchap op aan, dat ik mij wel moest laaten oyerhaalen. Hoe zou ik het aanzoek hebben kunnen wederftaan van bekoorlijke meisjens, die, mij iets voor hunnen vader verzoekende , voor hem als eene gunst vroegen hetgeen ik voor mij als eene weldaad moest befchouwen. Aan de Kaap hebben de Europifche zeden de verfchillende fpelen , die in Europa in gebruik zijn, in de gezelfchappen ingevoerd; maar die fpelen zijn in de volkplantingen onbekend , ondanks het werkloos leven en de gewoone ledigheid der inwooneren ; men ziet 'er nergens  ï$6 REIZE in de BINNENLANDEN gens kaarten noch dobbeliteenen ; hun eenigfte vermaak is de jagt, en nog oefenen zij die, over het algemeen, met traagheid, tenzij zij vreemdelingen , driftiger dan zij tot aanfchouwers en medgezellen hebben. Ik wierd dan op de jagt onthaald; alle de fchieters uit den omtrek wierden ontbooden; wij jaagden Verfcheiden dagen lang alle de velden daar omftreeks af. De dogters van Slabber vergaten van haaren kant ook haaren gast niet, en nooit wierd men aan het hof van Alcinous ijveriger en tederer bediend. Zij bakten drooge koeken, biscuit, kleine taartjens voor mij, om die bij mijnen voorraad tè voegen , al te keurlijke lekkernijen, die ik tot tijden van nood en honger moest bewaard hebben en die ik, als de kinderen, aanilonds.gretig opat, en onder mijn volk rond deelde. Ons loopen en jaagen was voor mij de voorbereiding tot grooter vermoeienisfen; ik meende 'er reeds aan bezig te zijn ; ik had niet verzuimd mijne caravane in orde te brengen ; om haar vroeg te gewennen aan de geflrenge tucht, die ik wilde dat zij, als het mogelijk was, voortaan op deeze reize in acht zou neemen, had ik haar gelegerd in eene vlakte, niet verre van de wooning, en onder het opzigt van den ouden Swanepoel: Ik belastte hem wel dat hij met de géftrengfte- naauw»  LK,XÏLAATS OI DE «OEKXX .VOONIXC TA^ J. S 11 AAN lï 38 THEE"ïONTEIN  r  van AFRIKA. £57 naauwkeurigheid den dienst zou laaten doen, ab hadden wij boosdoenders uit den omtrek te vreezen. Ik liet niet na zelf het oog van den meester 'er over te laaten gaan , en ik floeg vooral de nieuw aangekoomene gasten, welke Swanepoel mij bezorgd had, naauw gade; ik vreesde geduurig dat ik over hen te klaagen zou hebben, en dat hunne drift verkoeld zoude zijn, zelfs voor zij 'er de proef van genoomen hadden. Tot mijne osfen en fchaapen toe vond ik nodig te gewennen ; men bragt hen in de legerplaats; ook wierden mijne geiten alle avonden met den bok rondom aan mijne wagenen vast gebonden. Dat gezigt, zoo nieuw voor dat beminde huisgezin van Slabber , was hun zeer aangenaam, en de jonge dogters Helden mij dikwijls voor met mij mede te reizen en te legeren; eene van haar plaagde mij nog hardnekkiger dan de andere, en beweerde dat 'er geene reden was die mij ontflaan konde van eene reisgezellin 'medeteneemen ; ik verzettede mij overluid tegens deeze verzoeken, welker geveinsdheid mijn hart in flïlte gevoelde, en ik gebruikte veel ernsthaftigheid om haar afteflaan , die zeekerlijk haare reis niet verder meende voorttezetten dan tot mijne legerplaats op haare eigen wooning. Voor het overige denk ik thans niet dan met eene foort van ongenoegen en ontroering dat mij. dat geluk nog in mijne  153 REIZE in de BINNENLANDEN 21e ontmoetingen ontbrooken heeft, en dat 'er niets zoo gemaklijk was dan met mij te vertrekken, te Jijden, terug te koomen, in een woord, met mij te Jeeven. Schoon wij in het midden van den winter waren , zoo als de inwooners het verdaan, dat is te zeggen in den regen • tijd, hadden wij egter op onze jagten het beste weder gehad, naardien de regen in dit jaargetijde in de binnenlanden niet zoo menigvuldig valt als aan de Kaap; dit moet toegefchreven worden aan de ophooping der wolken , welke uit het noorden naar de Tafelberg gevoerd worden, en die nooit misfen op de ilad en in den omtrek te koomen breeken. Wij leefden onder eene zagte getemperdheid, en de eene dng was nog fraaier dan de andere. Die verfchriklijke Zuid - Oosten winden , die dikwijls die geheele ftreek onaangenaam maaken , waren onzen dampkring ontvloden; de lucht was zuiver en ftil; ik gaf mij met vermaak aan de zoetigheden van dit tweede Capita over. Ik zogt de eenzaamheid en liep mijmeren. Het deed mij ondertusfchen leed zulke fchoone dagen te zien ■ voorbijgaan enkel met een verachtlijk wild te dooden. Ik maakte mij dan gereed om te vertrekken , wanneer een voorval dit befluit nog enige dagen deed vertraden. Ik dagt niet meer aan het fchip Middelburg, dat noodlottig fchip, dat  van AFRIKA. ipj Vónd ik mij in de ftreek van de Piquet - bergen , en ik kwam vroegtijdig bij de wooning van eeneft eerwaerdigen grijsaart, Albïrtus Haanekam genaamd. Deeze volkplanter leefde als éehe foort van Wijsgeer , die middel gevonden had om zig tegelijk gelukkig en volmaakt vrij te maaken, dat niet altoos hetzelfde is; hij had zig eerte levenswijs verkozen , die in het geheel niet naar die van zijne medemakkers geleek; zonder vrouw^ zonder kinderen, zonder omgang met zijne gebuuren^ inkort zonder ander gezelfehap dan de flaaven, die hij in zijnen dienst had, leefde hij^ om zoo te fprceken, alleen en wist zigzelven genoeg te zijn. De tijd was egter niet voor hem j gelijk voor de andere volkplanters, een ongemaklijke last. Hij bragt dien door dan met werken, dan met denken ; want hij kon zoo min leezen als zij, en was zijne wijsbegeerte alleen aan zijné bijzondere overdenkingen en aan natuurlijke Vergelijkingen verfchuldigd. Met zulk eene levensWijs was hij op zijne wijze gelukkig en had zig nooit verveeld ; de bedaardheid van zijne ziel fcheen zelfs invloed op zijn karakter gehad te hebben; ten minften heb ik in de geheele volkplanting geene vrolijker gëfprekken gehoord , noch geen beminnelijker grijsaard gevonden. Te vooren onderrigt zijnde dat ik over zijne III. Detl. N lan-  10-4 REIZE in de BINNENLANDEN landen zou trekken en de Piquet-bergen zou bezoeken, kwam hij mij te gemoet en bood zig aan mij tot leidsman te dienen om op den hoogden derzelve te klimmen, als ik wilde aanneemen eenen dag bij hem te blijven. Het eerfte gedeelte van zijn voorftel was mij al te aangenaam om niet in het tweede te bewilligen. Ik volgde hem op den berg, daar zig niets bijzonder aanmerkenswaerdigs aan mijn oog vertoonde; maar daar ik het pragtig toneel voor mij had van een gezigt, des te uitgeftrekter omdat de dampkring zeer zuiver was: ik zag zeer duidlijk met het bloot oog den Tafelberg, en met mijn verrekijker kon ik zelfs de ftad onderfcheidcn. Niets verhefte mijne verbeelding zoo zeer op de hoogte, waarop ik mij bevond, als het gezigt vau de huizen in de ftad, waarop ik mijn oog wierp; met ijver liet ik mijnen verrekijker rond gaan over alle de gebouwen, en ik meende eene overwinning behaald te hebben, zoo dikwerf ik dagt de plaats van een huis te onderfcheiden; die van mijne bijzondere vrienden trokken mijn oog langst tot zig. „ Zij denken misfchien op dee■ zen oogenblik aan mij, f zeide ik in mijzelven, „ en door eene onwillige en natuurlijke „ Wederkeerigheid denk ik thans alleen aan hun; » ziJ wenfchen dat ik in mijne onderneeming ft flaagen mag, denken misfchien dat ik verrest weg,  van AFRIKA. 195- w weg, in een hoek zit en ik ben verheven bo„ ven den dampkring, die hen omringt. Toen ik in de wooning terug kwam , vond ik eenen overvloedigen maaltijd, die op mij wagtede, ruim voorzien voor inwooneren van de volkplanting, en volgens de vooroordeelen van hunne eigen-liefde; want die goede lieden hebben ook hun ceremonieel. Voor het overige geen denkbeeld van hergeen wij eene goede tafel, een' wel geregelden maaltijd , lekkere gefuikerde geregten noemen; daar beflaat de pragt in de tafel met eene groote hoeveelheid vleesch - fpijzen vol te proppen, en hoe voller de tafel is, hoe meer de gast geacht is, hoe grooter perfoonaadje hij is en hoe meer hij vereerd wordt. ■ Wij zaten ondertusfchen flegts met ons drie aan tafel, mijn gastheer, Swanepoel en ik. Geen .twintig grenadiers zouden , na eenen Herken marsch, zoo veel fpijs hebben kunnen verflinden; de fchotels zelve waren opgehoopt, en de midden-fchotel droeg eene pyramide van zes gebraden vogelen, die ontzachelijk groot waren. Deeze overvloed, die vraaten zelfs zou tegengeflaan hebben, had in mijn oog het walglijk voorkomen van een geheel verwoest hoenderhok en ledig geflagten flal. Ik verloor 'er terftond mijne eetens-lust door, en mijnen tegenzin verzettende met zoo veel ..afleiding als mij de N a zaak  ip6* REIZE in de BINNENLANDEN zaak van mijne reizen , die akoos voor mijnen geest tegenswoordig was, geven konde, bragt ik het grootfle gedeelte van den tijd over den maaltijd door, met den huis - heer met vraagen te vermoeien. Wat Swanepoel belangt, hij liet zijn oog weiden over de zes rookende hoenderen; maar reeds geheel verzadigd zijnde, was het te vergeefsch dat hij 'er op loerde; de arme Swanepoel flikte van voedzel en van fpijt. Ik kan die zoo weinig fobere maaltijden, de helden van Homerus waerdig, niet beter vergelijken dan bij die buffetten , welke men voorheen, op zekere tijden van onze feesten, zag en die met eene menigte gevogelte van allerleie foor. ten bekaden , met opzet aldaar ten toon gezet fcheenen om een geheel uitgehongerd volk te troosten. Ik had mijnen gastheer reeds fterk ondervraagd geduurende onze wandeling naar den Piquetberg; thans /prak ik hem van zijne landerijen en boomgaarden. Moede van zoo lang te blijven zitten , beklaagde ik hem zoo flerk over zijne zonderlinge levenswijs dat ik hem op de gedag, ten bragt om van tafel opteftaan. Hij behoefde geene moeite te doen om het goed gevoelen, dat hij mij van zijnen ijver en zijn verfland gegeeven had, te rechtvaerdigen. Wij doorwandelden alle zijne landen; overal zag ik wel bebouwde velden,  van AFRIKA. 107 den, wel onderhouden boomen , in een woord plantfoenen, die in de best mogelijke orde waren , overal een voorkoomen van overvloed en leven, zoo als ik het in weinig andere wooningen der volkplanting gezien had. De landlireek van den Piquet-berg bevat, volgens hetgeen mij mijn gastheer 'er van zeide, weinig meer dan vijf en twintig of dertig wooningen, en kan 'er zelfs, geloof ik, geene meer bevatten, omdat het water 'er zeer zeldzaam is; want, naardien 'er flegts een klein getal bronnen en beeken zijn , van welke de eerfte bewooners zig meester gemaakt hebben , zouden degeene , die 'er zig voortaan zouden koomen ter neder zetten , niets dan eenen dorren onvrugtbaaren grond vinden. De landen zijn 'er, over het algemeen , middenmaatig ; de eigenaars oogften egter zoo veel koren als zij tot hun gebruik nodig hebben. De eenigfte handel , welken de aart van den grond hun toelaat, is , gelijk aan de Vier en twintig Rivieren, die van vrugten, en deeze vrugten kunnen niet anders vertierd worden dan onder de omringende volkplanters., die dezelve laaten haaien; want de afftand tusr fchen den Piquet-berg en de Kaap is te groot om dien weg te reizen enkel om oranjen - appelen te gaan verkoopen. Mijn wijsgeerige grijsaard wilde mij eenen zekeren voorraad van de zijne N 3 op  ip8 REIZE in de BINNENLANDEN öp mijne reis mede geeven. Te vergeefsch vertoonde ik hem dat ik eene genoegzame menigte bij Liewenberg gekogt had; hij kwam zelf mijne vvagenen doorzoeken en hij vulde alle de ledige plaatfen , die hij vond, met citroenen en oranjenappelen , hetgeen voor mij en mijn volk in het vervolg en geduurende een gedeelte van mijne reis eene groote verfnapering w-as. Bij deeze beleefdheid voegde hij nog met dezelfde goedheid een gefchenk, dat mij nog veel meer behaagen moest. Het waren drie paaren tortelduiven van eene bijzondere foort en die ik nog nergens gezien had. Hoe veel genoegen mij eene diergelijke aanwinning ook gaf, wilde ik egter niet meer aanneemen dan een der drie paaren , omdat dat genoeg was voor mijn vermaak en ik verzogt mijnen edelmoedigcn gastheer nog de twee andere tot mijne terugkomst te bewaaren, fchoon ik inwendig zeer vast befloten had «iet terug te koomen. Langs de wooningen van Isak Fesassi en ■Gerrit Schiwit trekkende , had ik weder een' nieuwen aandrang van'nodiging uitteftaan ; maar dezelfde redenen niet hebbende om dit verzoek aanteneemen als bij Haanekam, weigerde ik het halftarrig. Ik kende geenen grooteren last dan die nodigingen, en zoo dikwijls ik over het  vam AFRIKA. 109 het land van eenen volkplanter trok , kreeg ik de koorts op mijn lijf zoodra ik den meester maar zag, wiens boodfchap ik van te vooren reeds wisn ik moest in zijn huis (kapen en den geheelen dag drinken en mij met eecen opvullen. Ik was over weg genadig bezig met uitvlugten te zoeken om de vervolging dier goede lieden te ontwijken, en ik durfde mij niet omtrent hen ophouden of nederflaan; een dief zou hunne nadering niet zorgvuldiger ontweken hebben. Hoe menigmaal heb ik mijne makkers niet gevraagd, en naar het uur gezugt, wanneer wij het laatfte huis van deeze al te gastvrije volkplanting agter onzen rug zouden laaten. Ik verhaastede mijnen tocht zoo veel mij doen. lijk was, en wilde gaerne de Kruis-rivier over zijn. Die overhaasting was insgelijks niet zonder gevaar; ik ondervond het ten mijnen kosten, naardien ik 'er bijna het leven bij infchoot. Ik was nog een vierde van eene mijl van de rivier toen mij de nagt overviel; als ik voorzigciger geweest ware , zou ik mij gelegerd hebben daar ik was; maar naardien de weg mij den gantfchen dag goed voorgekoomen was , dagt ik dat hij ook goed zou zijn tot aan den oever van de Kruis - rivier; ik beval dan mijn volk voorttetrekken; wat mij belangt, die den weg wel driemaal had afgelegd door gintsch en herwaarts te N 4 jaa-  800 RELZE in de BINNENLANDEN jaagen , ik was vermoeid ; ik klom in mijnen wagen en wierp mij op mijn matras om eenen korten tijd te rusten. De Hottentot, die aan den disfel was en hetagterfte paar osfen beftierde, klom van zijn' bank en gong naast zijne osfen; zijn makker, die vooraan was en het eerfte paar mende , verwijderde zig van de zijne ; hij wist niet hoe hij hen veilig beftieren zoude; de grond wierd meer en meer fteil, glad en afhellende, naar maate wij de rivier naderden; eensklaps doet een hevige fchok den wagen op den disfel vallen; hij rolt met het geheele voorfpan in wanorde tot op den oever van de rivier, zonder dat een mijner Hottentot-. ten hem kan tegenhouden., of flegts deszelfs loop beftieren. Op deeze heweeging , zoo fchielijk als verfoeid , zoek ik 'er uittefpringen, maar ik kon niet; ik dagt dat wij op rotfen van boven neder ftorteden. Ondanks mijnen fchrik behield ik egter nog genoeg tegenswoordigheid van geest om , zoo veel in mijn vermogen was, het uiterst ongeluk voortekoomen, en met mijne armen en beenen in de koets-kar, waarin ik befloten was, ftutten te maaken om mij het hoofd niet aan ftukken te ftooten, en dus wagtte ik met ftandvastigheid tot de wagen niet meer naar beneden kon glijden en van zelf zou ftuiten. Die toeftand duurde kort, maar was pijnlijk. Dus  van AFRIKA. aor te rollen zonder te weeten waar heen, in eene; kar gefloten, in flik duisternis, van zijn volk verlaaten , een vrij aanmerklijk eind wegs afteleg. gen en geene andere keus ziende dan zig te kneuzen of te verdrinken, dat is waarlijk genoeg om den heldhaftigtten moed ten minflen te doen wankelen. Mijn volk, zoo zeer om zigzelven als om mij voor de gevolgen van zulk een droevig ongeluk, bedugt, kwam al zijn best aangeloopen om mij te helpen; maar niet zoo fnel kunnende loopen als de wagen rolde, terwijl de duisternis hun * op eenen weinig gebaanden weg , het fpoor van dien, welken ik gevolgd was , verborg, hoorde ik hen mij overluid roepen, en tegens malkanderen fpreeken, als waren zij van elkacr verfpreid. Ik andwoordde hun en riep hen op mijne beurt; maar hetzij uit fchrik , hetzij uit vrees van mij gepletterd te zullen zien, ik wierd niet gehoord en hun gefchreeuw verdoofde het mijn. Al dat gedruis wierd nog vermeerderd door het rollen van twee andere vvagenen, die ook met fnelheid naar de onver-mijdlijke verzamel-plaats gleeden, maar welker voerlieden, beter bij hunne gefpannen blijvende, niet nagelaaten hadden derzelver vaart wat te fluiten. Eindelijk kwam men bij eikanderen: de blijdfchap van mijne medgezellen was groot, toen ik N 5 hen  aoa REIZE in de BINNENLANDEN •hen verzeekerd dat ik geen ongeluk had. Maar met de wagens was het zoo wel niet gefield ; de mijne vooral had zijn' meeste huisraad over den weg geflrooid en , dat het grappigfte was» alle mijne limoenen, die men mij gefchonken had, waren 'er tot de laatfle toe uitgefprongen. Wij moesten den dagafwagten om die optezamelen, en alle de fchade te herflellen, welke mij die overhaaste nederdaaling had toegebragt. . Daar was aan den overkant van de rivier, die wij door moesten trekken om onzen weg te vervolgen , eene foort van wooning , welker eigenaar Dirk Coché heette. Ik had aanwijzingen en naauwkeurige onderrigtingen nodig. Coché kon mij die geeven; ik diende ook een zeker getal fchaapen te koopen, en ik hoopte die hij hem te zullen vinden. Terwijl mijne werklieden dan arbeidden om mijne wagenen weder in orde te brengen en zig gereed maakten om wer der te vertrekken, reed ik vooruit ert. de Kruis, rivier met mijn paerd. doorwaad hebbende, begaf ik mij naar de wooning. Naauwlijks had ik mijn gefprek met den man aangevangen of de vrouw, met fchrik van den floel, waarop zij za', opfpringende , gaf; eene zoo fchelle fchreeuw, dat alles wat in de woofling was haar ter hulpe toefchoot; zij was door twee Hangen aan de beenen aangeraakt, en  van AFRIKA. 203 en ik zag die beiden onder haar' floel. Wijwapenden ons met ftoelen en Hokken om haar dood te flaan. Toen zij dit zagen , onflaken zij in gramfchap , haare oogen wierden vuurig , en op de borst, opgerigt en met woede fchuiffelende , zogten zij op ons toetefchieten; maar nog woedender door ons aangevaiJen wordende, fneuvelden zij onder onze herhaalde {lagen. Gelukkiglijk was de vrouw niet door haars gebeten ; want zij waren van de zeer fenijnige, foort, die men aan de Kaap de Koper-kapel (V). noemt, en zij zou onfeilbaar binnen weinige minuuten geftorven zijn. Dit is het gevaarlijk ongemak van landen die eerst beginnen bewoond te worden; de mensch ziet 'er geduurig zijne gerustheid ftooren en zijn leven bedreigen door lastige infeden, door wilde beesten, en door fenijnige dieren. Cqciiê, waarfchuuwde mij dat de Koper-kapel zeer gemeen was in de ftreek , die ik nu gong doortrekken. Volgens dat bericht nam ik een be-, fluit, dat mij noodzaaklijk voorkwam, namelijk, de nagten niet in mijne tent doortebrengen, maar ia mijnen wagen te flaapen, daar ik de vreeslijke- bür («) Ziet over deeze Slang de eerfte Reize, Deel II'. fcladz. 232. Vertaaler.  *o4 REIZE in de BINNENLANDEN bezoeken van die verfchriklijke gasten veel minder te dugten zou hebben. Terwijl ik met den boer koop maakte voor enige fchaapen, trokken mijne voerlieden door de Kruis-rivier, en ik vervolgde mijnen weg langs de zelve. Maar ik kon dien dag maar zeer luttel wegs afleggen, omdat wij altoos door het zand moesten , en omdat wij de Kruis - rivier zes maaien over en weder over moesten trekken. Den volgenden dag was het nog erger; het zand was zoo hoog en zoo los dat de wielen 'er tot de asfen in zonken , en dat ik voor eiken wagen nog vier osfen moest fpannen bij de twaalf, die een voorfpan uitmaakten. Dus reeden wij voorbij de wooning van Josias Ingelbrbgt, en verlieten eindelijk den kronkelenden loop van de Kruis ■ rivier, die dat verwenscht land befproeit en kwamen aan Zwart-bas- Kraal. Daar zijn evenwel menfchen die deeze zandachtige ftreek zijn koomen bëwoonen, en enige hoekjens grond die wat minder onvrugtbaar zijn, hebben koomen bebouwen. Hans van Aart had 'er eene wooning in de Lange Valei, daar ik genoodzaakt was den nagt doortebrengen; wat verder ligt die van Hermanus Lauw. Bij deezen hield ik mij niet op, maar wij moesten ons legeren op eenen dorren grond-, daar ik geen droppel waters vond om mijn vee te drenken, Ik had  van AFRIKA. a©5 had onder weg eene ontzagchelijke menigte patrijzen ontmoet, ik had 'er een dertigtal van gefchoten , die ik tot het avondmaal van mij en mijn volk beftemde. Bij diergelijke gelegenheden was het mijne gewoonte mijn wild te laaten kooken; ik had dikwijls opgemerkt dat, als het gebraaden of geroosterd was, de reuk van het vleesch, door den wind verre verfpreid wordende , des nagts, veele jakhalzen en hijertas aanlokte , die, wanneer mijne honden hen rooken en verjaagden, die dieren zoo aanhoudend en zoo fterk deeden blaffen, dat het ons niet mogelijk was eenen oogenblik rust te genieten. Bij gebrek van water kon ik dien nagt mijne patrijzen niet laaten kooken , ik braadde eenen van dezelve op den rooster voor mij, en gaf de overige aan mijn volk, die dezelve braadden aan kleine fpeetjens , welke zij rondom het vuur plaatften ; maar dat ik gevreesd had gebeurde ook. Verfcheiden vleescheetende dieren, door den reuk van ons wild aangelokt, kwamen rondom mijne legerplaats zwerven , en mijne honden, die hen nablaften , lieten ons niet toe een oog te luiken. Bij deeze vermoeienis van den nagc kwam nog de ongerustheid voor den volgenden dag. Ik wist niet of wij zoo gelukkig zouden zijn water te vinden, efe ik vreesde dat mijn volk en mijn vee,  %o6. REIZE in de BINNENLANDEN vee, reeds eenen dag dorst geleden hebbende, eenen nog bezwaarlijker dag doortefiaan zouden hebben. En indedaad wij vonden niet dan eene zandige woestenij met hei en riet bewasfen. Terwijl ik mij aan droevige gedagten overgaf, wierd ik uit mijne mijmering opgewekt door de fchreeuw Van een vogel, die over mijn hoofd vloog. Het was een Berg-eend of liever een weldaadige engel , die mijne hoop kwam opwekken en mij eene ontdekking kwam aankondigen, op welke ik anders niet zou hebben kunnen rekenen. Overtuigd dat deeze vogel water zogt, en dat hij niet zou nalaaten neder te ftrijken daar hij het zou vinden , gaf ik mijn paerd de fpooren en volgde hem in vollen galop om hem niet uit het oog te verliezen. Mijne gisfing was gegrond; na hem enige minuuten nagerend te hebben , zag ik dat hij op eene hooge én dikke rots nederdaalde, in welke hij zig begaf. Ik klom 'er te voet op en vond 'er eene groote holte, die eenen natuurlijken vijver vormde, welke vol regen-water was, waarin het dier zwom , duikelde en vrolijk dartelde. Het zou mij gemaklijk gevallen zijn hem te fchieten; maar na den dienst, dien hij mij bewezen had , zou het eene wreede ondankbaarheid van mij geweest zijn. Ik zogt hem flegts te doen opvliegen, in hoop dat hij ;*het vermaak van  van AFRIKA. 507 van zig te baaden niet lang genoeg genoten hebbende , een ander water in de nabuurfchap zou. de gaan zoeken, en mij dus eenen nieuwen regen-bak zoude aanwijzen. Maar deeze reis wierd ik in mijne verwagting bedrogen: de vogel vloog wel op; maar, misfchien voor de eerde reis van zijn leven fchuuw gemaakt, vloog hij verre weg en was welhaast uit mijn oog verdwenen. Ik had van boven van de rots mijn volk gewenkt dat zij naar mij toe zouden koomen; toen zij genaderd waren , beval ik hun mijne tonnen te vullen ; ik had enige in mijne wagenen ; en waarlijk ik zou, bij het doortrekken van de Lange Valei, niet gemist hebben die vol water te vullen , als ik hadde kunnen voorzien, welke droogte wij zouden ontmoeten. Toen de vaten gevuld waren, liet ik mijne paerden en enige andere dieren van mijne caravane drinken; deeze dronken het zoo fchoon uit, dat geen een van mijne arme osfen iets bekoomen kon. Maar ik wist dat de herkaauwende dieren langer honger en dorst kunnen Jijden; ook hoopte ik voor de dag ten einde zou zijn , nog zulk eene gelukkige ontmoeting te hebben als die wij daar gehad hadden. Ik hoopte egter te vergeefsch; wij trokken den geheelen dag door eene dorre woestijn. In den agtermiddag vielen twee mijner osfen , van vermoeidheid en dorst uitgeput, neder, en ik  tïo8 RÈIZE in Dfi BINNENLANDEN ik moest hen agterlaaten , droevige en fmertlijke voorboden van de rampen , die mij nog te wagten Honden. Des avonds moesten wij, even als daags te vooren > zonder water oncfpannen en ons nederflaan , in de verwagting van den volgenden dag nog droeviger lot te zullen ondergaan. Eene zwaare bui, die gelukkiglijk 's nagts opkwam , gaf mij weder hoop ; hoe fterk zij ondertusfchen was, fcheen zij mij voor dit tijdftip voor mijn vee onnut te zullen zijn, en ik zag niet welke verligting hun water zoude kunnen verfchaffen, dat, naar maate het viel, aanflonds verdween en in het zand verzonk; maar dat water, dat ik voor hun verloren rekende , wisten zij, door een middel, welks mogelijkheid ik nooit zou vermoed hebben, te drinken, en hier was het dat ik de fchranderheid van het dierlijk inflincl bewonderen moest. Het water, dat op hen viel, liep met ftraaltjens langs hun lijf af. Van de eerfte oogenblikken van de bui hadden zij zig tot troepjens verzamelden in die plaatfing, tegens eikanderen aanflaande, likten zij en zamelden zij de ftraaltjens elk van het lijf van dengeenen die naast hem ftond. Door deeze onverwagte hulp herkreeg mijn vee, dat tegelijk verfrischt was en zijnen dorst gelescht had , zijne kragten. Maar dat mijne verwondering nog vermeer-  van AFRIK Ai' ao£ meerderde was, darde .twee, die ik öp den Weg afgemat en ftervende had agtergelaaten, ook, en zeekerlijk op dezelfde wijze, bekoomen waren; beiden waren zij . in den nagt in de legerplaats aangekoomen, eri Klaas, die het zig altoos tot een genoegen maakte de eerfte te zijn om mij eene goede tijding te brengen , kwam, geheel verheugd, mij met het aanbreeken-van den dag van dit nieuws verwittigen. Ik had nu nog maar eene dag-reize afteleggen om aan het Heeren-Logement te koomen. Ik moest 'er , volgens zeggen , eene zeer overvloedige water - bron , eene zeer, aangenaame rustplaats , boschjens, grotten vol opfchriften en beelden vinden. Naar. de befchrijving, die men 'er mij van gegeeven. had, fcheen het dat eena tweede Angeljca deeze fchoone plaatfen bezogt had. Eene Angelica ! opfchriften ! beelden ! een Koueritotfche Medor ! Ik vergat alle deeze onwaarfchijnlijke toverij en behield alleen de hoop van 'er de bron te zullen vinden; zij wierd mij te hoog nodig om niet te verlangen 'er voof den avond te zullen zijn. Ik vond haar indedaad; welk eenen eerbied de befchrijving, die men mij 'er van gegeeven had , mij moest inboezemen, al mijn volk en mijn vee hadden weldr.. deszelfs water troebel gemaakt, Wat de grot * de op* fchriften, de in flingers hangende boschtouwert JU Deel. O b««.  aio REIZE in de BINNENLANDEN belangt , bij onze aankomst verdween alle die toverij. Daar was flegts een groot uitgeftrekc hol, dat mij diende om met mijne caravane in te fchuilen. Het was ruim en zeer verheven ; in kort wij konden 'er in onder dak koomen, zonder 'er egter in opgefloten te zijn, want het was naar het Westen geheel open. Alzoo het op een klein bergjen gelegen was, had men van hetzelve het gezigt over mijne legerplaats en de vlakte, welker eentoonig en doodsch voorkoomen droefgeestigheid en moedeloosheid inboezemde ; het lag, eindelijk, met den rug tegens de groote keten dorre bergen, die, in een half-rond ftrekkende, tegelijk een vreeslijk en majestueus gezigt opleveren , door hunne kaalheid en verfchillende tinten van oker, graauw en wit, die derzelver verfchillende deelen kleurden. Het overfchot van eene vervallen wooning getuigde dat de eigenaar genoodzaakt geweest was deeze woeste en verzengde plaats te verlaaten. Ik fchikte mij om den nagt in de grot door te brengen, en ik was genoodzaakt die te deelen met Ring-duiven en Kaauwen, die 'er, met het vallen van den avond, inkwamen. Zij gongen bij honderden op eenen boom zitten , welks wortels in eene ontzagchelijke groote fpleet ingeplant waren en van welken een der takken den bodem dier natuurlijke zaal bevloerde. De  PI . IV.. x, >: G JK "ÜP x AAT S A AjST II K T lEElE^-LOGEI >3 N T . A. Grot va 11 liet Heereii -Iooemeiit .,   van AFRIKA. Hg De beelden en de opfchrifcen waren niet anders dan enige ellendige aftekeningen van Olyphanten en Struisvogelen ; men las 'er de naamen van drie of vier reizigers, die zig waarfchijnlijk in voorige tijden op die plaats opgehouden hadden. Schoon de fontein overvloediger van water voorzien was dan ik had durven hoopen , was daarom mijne ongerustheid nog niet verminderd; wij hadden nog lange zand - vlakten overtetrekken, en alles kondigde aan dat ik 'er geene bron zoude kunnen vinden. Een ftraaltjen hoop kwam ondertusfchen die vrees eenen oogenblik verdrijf ven; des morgens kwamen 'er twee dikke wolken aan den horizont op , die ons naderden en ons eenen overvloedigen regen, fcheenen te be» looven. Helaas! daar kon zig niets noodlotti* gers dan die wolken aan onze oogen vertoonen. Het waren millioenen van fpringhaanen, vraatzug* tige en verwoestende infeétm, die door den wind voortgevoerd wierden. Het gezigt van hun verfchrikte al mijn volk; zij kondigden ons niets aan dan droogte en onvrugtbaarheid. Mijn aap alleen was bevrijd van de algemeene ontfteltenis; hij liet integendeel eene groote vreugde blijken , volgde met het oog de rigting, die de fpringhaanen namen, en verwagtede met ongeduld, dat 'er O z erti-  ara REÏZE in de BINNENLANDEN enige zouden nedervallen, die hij op zijn gemak zoude kunnen oppeuzelen. Terwijl wij voor dien tijd de nodige verfrisfchingen genooten , verzuimden wij egter daarom onze gevvoone nafpenringen en arbeid niet. Wij vonden onder de rotfen en op de bergen ,• die ons omringden , in menigte eene foort van kleine viervoetige dieren, die men in het land Dasfen noemt. Het is de Daman van Buffon (a~). Ik wist reeds bij ondervinding dat dit dier een zeer lekker eeten is. En voor Heden, die zedert langen tijd aileen van mager osfen - en fchaapen vleesch leefden, was het in alle gevallen eene goede gelegenheid om eens van voedzel te veranderen, en dat vet vleesch, hoedanig het dan ook ware, moest voor ons eene lekkere vergasting zijn. Mijn volk verwond hen reeds met hunne oogen , zelfs voor zij in onze magc waren; wij gongen dan alle op de dasfen-jagt, en elk bragt 'er zoo veele mede ais hij krijgen kon. («) Buffon heeft geene gelegenheid gehad ditdierts zien. Het is de Hyrax Capenfis van Gmelin Syft. Nat. Linn. p. 167. de Cavia Capenfis van Fallas, Sp. looi. fafc. 2, de Klipdas van Vosmaer ; 'het is door Allamand befchreven in de Nat. Hifi. vat Buffon: Nedt Ven. XV Deel bladz. 213. Vertaale*.  van AFRIKA. 213 kon. Ik had reeds enige gefchoten, wanneer ik, om eene rots koomende , eenen Panther opjoeg, dien ik fchoot; doch naardien het lood , dat op mijnen fnaphaan was, niet grof genoeg was om hem met eenen fchoot te vellen, ontfnapte hij mij; het was ondertusfchen waarfchijnlïjk dat hij, eene foort van konijnen-woud tot zijn gebruik gevonden hebbende , zig daar nedergezet had, dat hij 'er zig niet verre van verwijderen zou en dat ik hem bijgevolg wel weder zou vinden. Ik doorfnufFelde dan de ommeftreeken met mijne honden, en ik kwam indedaad ook aan zijn hol, daar ik veele dasfen- beenderen en het overfchot van verfcheiden foorten van kleine gazellen befpeurde. Deeze ontdekking beloofde mij een dubbel genoegen, dat van het dier te zullen dooden, als het weder in zijn leger zou koomen, en dat van in den omtrek wild voor mijnen keuken te zullen vinden, gelijk het voor den zijnen zou gevonden hebben. Van die twee genoegens, die ik mijzelven beloofde , kon ik geen van beiden genieten; noch ik, noch mijn volk vonden gazellen; misfchien had de Panther die alle uitgeroeid ; wat deezen belangc , ik zat in den nagt twee zeer verveelende uuren op hem te loeren , maar hij verfcheen niet, hetgeen mij deed denken dat ik hem wezenlijk gekwetst had, en dat O 3 bij  ai* REIZE in de BINNENLANDEN hij waarfchijnlijk ergens elders was gaan fterven. Ik had onder het jaagen, eenen Hoaentot ontmoet, die bij eenen boer ia de nabuurfchap in dienst was, voor wien hij eene kudde fchaapen hoedde. Schoon ik onder mijn vee ook een zeker getal" fchaapen had, deed mij egter de onvrugtbaarheid der landflreeken, welke ik nu begon doortetrekken , vreezen dat zij ons geenen voorraad genoeg zouden verfchaffen. Ik befloot dan mijne fchaapen te bewaaren tot dat ik die meer nodig zoude hebben, hun getal te vermeerderen en enige van dien Hottentot te koopen. Het is waar dat die man, flegts vee-hoeder zijnde , de vrijheid niet had om 'er over te befchikken; maar ik bood 'er hem zulk eenen hoogen prijs voor, dat zijn meester hem zeekerlijk over dien koop zijn genoegen zoude betoond hebben. Hij weigerde het egter flandvastig en het eenigst nut, dat ik uit zijne ontmoeting trekken kon, was dat ik hem onderrigtingen vroeg omtrent den besten en kortften weg, welken ik houden moest om aan de Olyphants - rivier te koomen. Volgens de gisfing vai dien vee-hoeder had ik nog eene fterke dag-reize tot daar toe te doen; maar die dag-reize moest ik in eenen trek afleggen zonder optehouden, naardien ik over den gantfchen weg noch warer, noch weiden zou vinden, Voqrbij de Olyphants - rivier had ik de-  van AFRIKA. ais dezefde zwaarigheden te wagten , zeide hij, tot in het land der Namaquas. Schoon men in den regentijd was, had de regen overal ontbrooken; overal ondervond men eene verfchriklijke droogte, en nooit had, bij menfchen geheugenis, dat gedeelte van Afrika zoo veel geleden. Een diergelijk bericht maakte mij zeer ongerust; ik voorzag voor mijne onderneeming niet dan tegenfpoeden; wij begonnen die zelfs reeds te ondervinden. Het was nog geene zes weeken geleden dat ik de Kaap verlaaten had , en egter waren mijne osfen reeds zoo afgemat als zij op mijne eerde reis na zestien maanden trekkens geweest waren. Om hun den tijd te geeven om uitterusten en hunne kragten te heritellen , bleef ik zeven geheele dagen aan het Heeren ■ Logement, geduurende welke onze keuken zoo veele dasfen verflond, dat mijne Hottentotten zelve 'er van walgden. Eindelijk hield de oorlog, dien wij die armen diertjens verklaard had'den , den vierden July op. Ik verliet die plaats1, na mijnen naam en den dag van mijne aankomst, volgens de gewoonte der reizigers , in de grot gegraveerd te hebben. Volgens den raad , dien de vee - hoeder mij gegeeven had, gong ik met het krieken van den dageraat op reis en, na eenen zeer vermoeienden tocht, zagen wij, met het vallen van den O 4 avond,  244 REIZE in de BINNENLANDEN hunne kundigheden ingenoomen en zig overal indringende , zig her recht aanmaatigen om uiterlijk over de verdienften van andere te oordeelen. Zoo veel onderfcheidingen en geluk in eens overftelpten den armen Jonker van blijdfchap. Hij wist niet hoe zijne erkentenis uittedrukken. Bezitter van een' fnaphaan, voerman van den wagen van zijn' meester, had ik ten minften een Grande van Spanje van hem gemaakt; daar bleef nu niets meer overig dan hem de eer te vergunnen van in de wagens te mogen klimmen. Alsmen deezen Hottentot aanhoorde , had hij de grootfte gefchikthcid om een groote jager te worden ; want hij gevoelde, zeide hij, het verlangen van eenmaal een zeer behendig fchieter te zijn en fchoon hij zeer zelden gelegenheid gehad had dat talent te oefenen , meende hij reeds bijna zoo veel behendigheid te bezitten als zijne behendigfie makkers; in kort hij praatede ons zoo lang en zoo eenvoudig van de wijze , waarop hij het zoude aanleggen om juist te fchieten, dat zijne makkers, die hem kenden , den fpot met hem ftaken en zig ten zijne kosten zeer vermaakten. Ik zag al dat volk zoo vrolijk, dat ik bedagt om 'er de proef van te neemen en ik ftelde hun voor naar het wit te fchieten, wel verzeekerd dat de nieuwe ridder mij vrij wat ftof toe lagchen zoude verfchaffen. Zijne drie makkers wa«  van AFRIKA. 845 waren uitmuntende fcbieters; wat hem belangt, zijne fchoot~was zoo fraai dat men nergens veiliger zou gedaan hebben dan vlak voor 't wit, waarop hij mikte. • Naardien ik zag dat hij verlegen was, dat hij de zaak ernflig opnam en dat hij zelfs vreesde dat zijne onbehendigheid mij mijne belofte zoude doen intrekken, haastede ik mij om hem gerust te dellen ; ik fuate zijne eigen-liefde door hem te betuigen dat ik, de eerde dagen dat ik rnjj in de behandeling van een' fnaphaan geoefend had, nog veel degter gefchoten had en dat hij , met die lust tot de jagt, welke hij liet blijken, vast binnen kort, een goede fchieter zou worden ; zoo veel zou ik niet hebben durven zeggen van onze opgefchikte heertjens en bijzonderlijk van onze fraaie geesten met brillen. Dat ik hem voorzegd had wierd in het vervolg bewaarheid; want Jonke.r wierd indedaad de verdandigde en eerde van mijne proviand - bezorgers. Enige aanmerkingen zullen deeze bijzonderheid zeer duidjijk maaken: het is met de jagt in Afrika niet als in Europa; daar beflaat het talent van den jager niet gelijk hier , in flegts eene vaste hand en een juist oog te hebben; bij die hoedanigheid moet hij ook nog andere wezenlijker bezitten, zonder welke deeze bijna onnut zouden worden tegens de looze gazellen van Q 3 de  246 REIZE in de BINNENLANDEN de woestijn : de jager moet een zeer goed gezige hebben om het wild van zeer verre te ontdekken, ten einde hij het zie voor hij van hetzelve gezien wordt en moet zeer veel verfland gebrui* ken om het te misleiden, te bedriegen en vooral een buigzaam lighaam bezitten, dat in ftaat is om zig in alle ftanden te plaatfen , om langen tijd met geduld te kruipen en als het nodig is zeer verre om het wild onder het fchot te krijgen zonder ontdekt te zijn. Ziet daar wat bijzonderlijk nodig is voor goede Afrikaanfche jagers en dat hun die zeldzaame bekwaamheid geeft, welke de boeren en Hottentotten zoo wel weeten te waardeeren, die hen onderfcheiden door den naam van Wild - bekruipers. Een goede bekruiper zal, fchoon hij zoo wel niet kan fchieten als een andere jager, die zijn talent niet zoude bezitten , egter fomtijds meer wild fchieten dan hij, aangezien hij , door zijne behendigheid zoo digt bij het dier weet te kruipen dat het zelfs den flegtften fchieter onmogelijk zou zijn het te misfcn. De Bosghjesmannen worden algemeen voor de beste bekruipers gehouden; maar ik ben menigmaalen in de gelegenheid geweest om dezelfde gaau wigheid in Jonk er te bewonderen. Zijn gezigt was zoo fcherp, dat hij op eenen ontzagchelijken afftand eene liggende gazelle onderfcheiden kon,, dikwijls als ik haar met mijnen ver-  van AFRIKA. 247 verrekijker nog niet befpeurde. In mijne geheele caravane was niemand dan mijn aap Kees die een zoo fcherp gezigt had. De dieren die in het wild leeven hebben het zintuig des gezigts zeer volmaakt, omdat zij ctoor hunne wijze van leven, groote afftanden te doorloopen hebbende, hetzelve nog verfterken door de oefening en door dat zij geduurig nodig hebben diezelfde afftanden te meeten of te fchatten ; de wilde mensch heeft om dezelfde reden dat zintuig zeer goed en zoo de mensch uit de befchaafde natieën het in eenen minderen graad van volmaaktheid heefc is zulks omdat zijn gezigt-punt bijna altoos digter bij zijnde, hij ook veel minder gelegenheden heeft om het te ontwikkelen ; alles wat hem omringt, als zijden ftoffen , verguldzeis, weêrkaatfende lampen, vermenigvuldigde lichten , voorwerpen van pragt, menigvuldige en fterk affteekende kleuren , vermoeijen te vergeefsch zijn gezigt, zonder het meer vermogende te maaken. Voegt daarbij beroepen , die eene groote infpanning van zintuigen eisfehen, veel fchrijven, bijna altijd leezen, het groot misbruik der vermaaken , en gij zult bekennen dat alles bij hem reeds vroeg een zintuig, dat altoos vermoeid wordt, zonder dat iets het verbetert, bederven moet. Waarom hebben de jagers, de q 4 bui-  248 REIZE in de BINNENLANDEN buiten - lieden en vooral de berg-bewooners (ö) gemeenlijk een beter gezigt dan de ftad - bewooner? Men kan'er ligt de reden van begrijpen. Als het mij geoorloofd is mijzelven als een voorbeeld aantehaalen, zal ik zeggen dat, voor ik in Afrika kwam, mijn gezigt zoo zwak was, dat ik om te leezen en te fchrijven verpligt was mijn oog zeer digt bij het boek of het papier, dat ik gebruikte, te brengen. Zedert ik verfcheiden jaaren in de open lucht geleefd heb, over bergen en daalen loopende , uitgeftrekte woestijnen overtrek, kende, is het merklijk verfterkt; thans zie ik zoo verre als een ander. Toen wij ons enigen tijd vermaakt hadden met naar het wit te fchieten , meende ik dat het verftandiger zoude zijn mijn kruid nuttiger te befteeden. Het was om op olyphanten te jaagen dat ik de rivier overgetrokken was en mijn leven en dat mijner vier medgezellen in de waagfchaal gefield had, ik wilde dan die dieren gaan opzoeken. Met dat oogmerk gong ik met mijne drie jagers op weg en wij begonnen het land te doorkruisfen ; maar wij zagen dien dag noch mist, noch enige voeeftappen. Toen beklaagde ik opregt- lijk ( het land was te open en te vlak. Gelukkiglijk kwamen 'er verfcheiden vlugten Hazelhoenderen aan de kom; want daar was van verre in de rondte niet dan die kom alleen welke Water bevattede. Mijn volk, gelukkiger dan ik, fchoot een zestigtal dier vogelen, met welke wij een goed maal decden. Een mijner osfen was in eenen ftaat van zielcooging, die fcheen aantekondigen dat ik hem voor den nagt zou verliezen; ik gaf hem aan hun ten beste ; op hunne wijze klaar gemaakt en ingezouten was het voor hun een voorraad , van welken zij enigen tij4 leefden. Ik zat in mijne tent, in de bitterite gedagten R a ge-  *6o REIZE in de BINNENLANDEN gedompeld, wanneer Kees eensklaps , in hec midden van den nagt, eene alarm-kreet aanhief, op welke alle mijne honden terftond al blaffende andwoordden. Dat dier was door zijnen fijnen reuk, door zijn fcherp gehoor en gezigt altoos het eerst om ons van de gevaaren, die ons nakende waren, te verwittigen en onder alle de dienften, die hij mij deed, was deeze een van die , welke mij hem deeden beminnen. Het alarm dat hij maakte bragt al mijn volk op de been. Wij hadden en den aanval van de Boschjesmannen en dien van wilde dieren, even zeer te vreezen. De nabuurfchap van de water-kom kon ons aan beiden bloot ftellen en misfchien zelfs aan beiden te gelijk. In de onzeekerheid welken vijand ik te beftrijden had , liet ik enige fnaphaan - fchooten doen naar dien kant , welken mijn aap aanwees, en ik zorgde dat men van tijd tot tijd die afvuuringen herhaalde. In plaats van vijanden was het ons volk van den Cachelot , die weder bij ons kwamen en die, de legerplaats aan het licht van onze vuuren herkend hebbende , ons naderden. Ons fchieten verfchrikte hen. Zij hielden zig ter zijde en voor zij nader kwamen, deeden zij eene fnaphaan - fchoot om zig te doen herkennen. Maar op dat tijdftip waren wij zoo vooringenoomen met het denkbeeld van eenen aanval, wij  van AFRIKA. a6*i wij wagteden hen zoo weinig op zulk een uur, het was zulk eene groote onvoorzigtigheid van hun dat zij fchooten , in plaats van te fchreeuwen en te roepen, dat hun fein onze verlegenheid nog vergrootede. Wij meenden met weggeloopen Hottentotten te doen te hebben, die, van geftoolen wapenen voorzien, kwamen om ons te vermoorden en mijne legerplaats te pionderen ; de fchoot van verkenning bevestigde ons nog meer in dat denkbeeld en kondigde zig ons aan als het begin van eenen aanval. Wij vermoedden dat de vijand uit eene zeer nabuurige hinderlaag op ons vuurde en dat hij ons zogt te verjaagen. Ik liet mijn volk in goed postuur Hellen en wij hielden den geheelen nagt wagt in het vast befluit van ons leven zoo duur te verkoopen als mogelijk was. Toen de dag aanbrak, zag ik wel, op eenen zekeren afftand , een troepjen Hottentotten ; maar, fchoon het indedaad de mijne waren , de twee osfen, die zij medegenoomen hadden, niet bij hen ziende , verfterkte zulks in mijnen geest hec denkbeeld , waarmede ik eeniglijk vooringenoomen was en ik herkende hen niet. Zij kwamen ondertusfchen naar mij toe, ik gong hun tegemoet en weldra verdween de beguicheling. Zij kwamen zoo droevig aan dat ik reeds begreep hoewel gegrond mijne vrees geweest was, toen R 3 ik  h6h REIZS ft de BINNENLANDEN ik mij têgèns hun vertrek verzettede. Zij zeid'ea •mij dat zij mij verder vooruit noordwaarts waren gaan zoeken, omdat zij meenden dat ik verder zoude gevorderd zijn; maar dat zij , noch hec fpoor van mijne wagenen , noch de voetlïappen van mijn vee gevonden hebbende, onderrteld hadtien dat het een of ander toeval mij in mijnen vooregang vertraagd zoude hebben en zig dus genoodzaakt gezien hadden terug te trekken en meer naar den kam van Krekenap te koomen» Wat de twee osfen belangt, die waren onder weg geftorven , bij gebrek aan voeder. rVHbfchien hadden zij die zelve doen omkoomen door hen bovenmaacig te vermoeijen en hen eenen last traan te doen draagen zwaarer dan hunne kragten toelieten. Dat vermoeden w?.s in mijn oog zoo goed als waar; maar in de omilandiuheden, waarin ik mij bevond , vreesde ik hen door Verwijtingen nog moedeloozer te maaken. Wie zou' het gelooven? Zedert den oogenblik dat de troep den Cachelot verlaaten had, hadden zij noch gegeeten , noch gedronken; maar hunne drift naar de traan , die zij waren gaan haaien , had hun de vermoeienis en den honger draaglijk gemaakt. %\] bragten omtrent honderd ponden mede en beklaagden zig, geloof ik , in dat geheel rampspoedig geval over niets dan dat zij den walvisch izelVen niet hier naar toe hadden kunnen Jleepen. ik  van AFRIKA. 46*3 Ik beefde om het oog op mijne caravane te flaan ; de ftaat van verval, waarin ik haar van dag tot dag zagftorten, maakte mijne ziel bitter bedroefd en moedeloos. Met weêrzin telde ik mijn vee en zag alles na ; het was nodig dat ik wiste hoe veele osfen ik nog overig had die in ftaat waren om voor de wagens gefpannen te worden. Helaas ! het getal was ellendig verminderd; ik had 'er geene genoeg voor alle mijne wagenen en ik zag mij in de harde noodzaaklijkheid van eenen derzelve in de woestijn te laaten': dit was de eerfte reis dat ik tot dien graad van rampfpoed vervallen was. Hoe droevig dit befluit ook was, de nood maakte mij zulks tot eene wet en al mijn volk raadde mij dat ik 'er mij aan zoude onderwerpen. Wij waren ondertusfchen daarmede nog niet gered. Wat nu gedaan , waar zouden wij gaan, waar henen onze fchreden rigten ? Dit wekte mijnen angst en mijn verdriet nog meer op ; om mijnen toeftand aftefchilderen is het genoeg dat ik hier- beken dat ik, geen raad meer weetende om alle de ijslijkheid van denzelven voor mijne makkers te verbergen, hen alle terftond bij eikanderen riep en het op hen liet aankoomen hoe ik mij uit die verlegenheid zoude helpen. De een raadde mij terugtekeeren en mij weder naar de Olyphant-rivier te begeeven; de ander dat ik voort zou trekken naar de ZwarR 4 ifz  af54 REIZE in de BINNENLANDEN te-Doom-rivier, die , wel is waar, maar een water-ftroom is , maar die , in de tegenswoordige omftandigbeden en na den regen, dien wij gehad hadden, ons mWehien water en enige weiden zoude leveren. Het eerfte van deeze ontwerpen was onuitvoerlijk en , wel verre van een middel van redding te zijn , dreigde het ons en ons vee met eenen gewisfcn dood , als wij het durfden ondernee men. De Olyphuiit - rivier bood ons wel den troost van water in overvloed te zullen hebben ; maar weder in de verzengde vlakten te keeren, die wij doorgetrokken waren, nog drie dagen met uitgemergelde dieren, in dat 'gebrek aan alles doortebrengen dat zou geen 'god zelf van het vee verkregen hebben, als hij het daar toe aangeprikkeld had. Aan den anderen kant zeeker zijnde van geene weiden te zullen vinden , gong ons het ander voorftel misfchien al dieper en dieper in den afgrond ftorten 5 maar dit hulpmiddel, dat in het toekoomende verborgen was, had ten minften het voordeel van ons met enige hoop te voeden. > Genoodzaakt zijnde het een of ander te kiezen, wierp ik mijne vlag vooruit en alles geraakte in beweeging om te vertrekken. Wij verlieten den wagen, na 'er de goederen uit gelige te hebben , die ik onvcrmijdlijk nodig had tot mijn gebruik 5 en pjaatfte 'er daarentegens verfcheiden zeef  van AFRIKA. aite zeer zwaare kisten in, die ik uit de twee andere liet ligten om dezelve gemaklijker te doen rijden. Ik ftelde , eindelijk , tot eenen gelukkiger tijd uit die dingen weder te krijgen, welker wagt ik aan den hemel en aan de olyphanten aanbeval. Maar, in alle geval, om de eene of andere horde van Hottentotten , die door die ftreeken mogten trekken , of zelfs de boeren van de grenzen niet in verzoeking te brengen van mij de moeite te fpaaren om dien wagen nog eens te laaten haaien, liet ik denzelven met boom-takken omringen en geheel bedekken, hetwelk hem van verre het voorkoomen van een kreupelbosch gaf en , door eene gelukkiger bedagte voorzorg , liet ik 'er een wiel afneemen, dat ik wat verder in den grond liet begraaven. Wij trokken dan voort en met veele voorzorgen , met geduld en moed bereikten wij de Schuit-klip, maar niet zonder nog enige osfen verloren te hebben, fchoon de afftand maar twee en eene halve mijl geweest was. De Schuit-klip is eene kleine rots, welker eironde gedaante indedaad, volgens haare benaaming, als eene fchuit is uitgehold. Daar was een weinigjen water in gebleven. Door eene overmaat van geluk was dat water uitneemend goed; de dieren uit den omtrek , die niet uit de holte konden drinken, uit hoofde van de al te groote fteilte , hadden het R 5 niet  t66 REIZE in de BINNENLANDEN niet kunnen bederven , gelijk dat van de Krakkeel- klip. Die fteilte belettede mijne paerden ook aan den bak te gaan drinken; maar wij fchepten 'er water uit om hunnen dorst een weinig te lèsfchen, gelijk ook van mijne osfen en nu weder vol vertrouwen op het toekoomende, ftelde ik tot den volgenden dag uit om onze reis te vervolgen. Zoo veele onoverkoomlijke hinderpaalen floegen mijnen moed egter ter neder en fchoon ik uitwendig een gerust gelaat toonde en troostlijke woorden fprak, wierd ik egter inwendig van angst verfcheurd. Swanepoel, die mijn aart en mijne imborst beter kende, en ook nadenkender was dan mijn waarde Klaas, kwam bij mij om mij een zeer noodlottig voorftel te doen, dat van nog eenen wagen agter të laaten. „ Uwe trek-osfen, zeide hij, zijn in zulk een „ zwakken ftaat, dat gij de weinige, die gij ove„ righebt, wel ontzien moogt; hoe zorgvuldig „ wij geweest zijn in het ligten van onze wa„ gens, als zij nog twee wagens trekken moe„ ten , vrees ik zeer dat 'er morgen geen een os „ meer in het leven zal zijn, en wat dan gedaan? „ Wij zijn, het is waar, digt bij de ftreek, daar „ die Klaas Bas ter woont, welken Gor„ don u opgegeeven heeft als iemand die ons „ van nut kan zijn. Gaa hem opzoeken en uwen „ weg met eenen wagen vervolgen; laat uw „ volk  van AFRIKA. so> „ volk het land doorzoeken ; als gij het geluk „ hebt hem te vinden , zend ons dan hulp ; ik „ vraag u flegts vier mannen en ik ftaa u in niet „ alleen voor den wagen , dien gij hier laaten ,, zult, maar zelfs ook voor dien , welken wij ,, aan de Krakkeel-klip hebben agtergelaaten. " Die raad was zeekerlijk de redenlijkfte , dien men in eene diergelijke o.mflandigheid geeven kon: als .Swanepoel het water van dé rots fpaarzaam gebruikte, had hij genoeg tot gebruik van zijne kleine bende ; daar konden ook regenbuien koomen , die den bak weder vullen zouden. Ik liet hem enigen voorraad van levensmiddelen en liet de al te zwaare goederen, die den wagen , welken ik mede nam, te zwaar herlaadden, opdien, welken ik agter lier, pakken: ,, Mijn waarde Swanepoel " zeide ik hem toen ik vertrok , ,, als het ongeluk dat mij ver„ volgt, eenen troep weggeloopen Hottentot- ten of roovende Boschjesraannen deed koo,, men , verbied ik u uw leven en dat van uwe „ makkers in gevaar te ftellen, laat liever mijne ,, wagenen pionderen, koom. bij mij en kat ik u gezond en behouden wederzien , gelijk „ ik u zal gelaaten hebben. " Van de een en vijftig osfen, die ik gehad had toen ik mijne reis aanvong, waren 'er reeds een en dertig afgeftorven. Ik verdeelde de drie en twin-  van AFRIKA. 309 gemeen in de rotfen daar ik mij toen bevond. Ik heb hem de Corbivau genoemd. Schoon alle die verfchillende jagten mij gelegenheid tot verfcheiden ontmoetingen gegeeven hebben, van welke enige misfchien niec onaangenaam voor mijne leezeren zouden zijn, zal ik egter hier niet fpreeken dan van die, welke iets kunnen toebrengen tot bevordering der Natuurlijke Historie, en met dat inzigt zal ik het volgende vernaaien. Op eenen avond dat ik vrij vroeg in de Kraal terug gekoomen was , kwam een der hoeders van de kudden van Klaas Baster ons met groote drift vercellen dac hij twee Olyphanten had zien ftil ftaan in eene nabuurige heide. Daar waren weinige tijdingen die mij zoo veel belang konden inboezemen als deeze. Zij herinnerde mij al hec vermaak dac mij op mijne eerfte reide jagc op die dieren in het Houteniquas land verfchaft had en naardien deeze voorneemens fcheenen te zijn den nagt op die plaats daar zij zig nu bevonden , doortebrengen , kon ik mij vleien dat ik bij hen zoude kunnen koomen voor zij die verlieten ; daar wierd dan bellooren dac wij hen met hec aanbreeken van den dag zouden gaan aantascen ; ik liet dan terftond lood fmelten om de nodige kogels te gieten. Maar Klaas Baster had zijn geweer niet meer op de fchoot V 3 ea  3io REIZE m de BINNENLANDEN en wilde het 'er weder op brengen en, volgens de zotte gewoonte van het land , befteedde hij, om dit te doen, eenen aanmerklijken tijd met naar het wit te fchieten. Op die wijze wierd 'er meer dan een pond van mijn kruid onnut verfchoten, maar het was niet zoo zeer dat verlies dat mij fpeet als de onvoorzigtigheid en halftarrigheid van den fchieter. Hij kon immers niet twijfelen of het gedruis van dat langduurig gekletter, door de menigvuldige echos der bergen herhaald eh verfterkt, moest de olyphanten verfchrikken ennoodzaaken zig verder op te begeeven. Dit gebeurde ook. Des anderendaags naderden wij, door den veehoeder geleid en van verfcheiden mijner Hottentotten verzeld, de heide met alle mogelijke voorzigtigheid; maar onze voorzorgen waren verloren moeice ; de twee dieren hadden de plaats verlaaten en wij zagen niets van hun dan hun voetfpoor en hunne mist. Ik verloor egter de hoop niet van nog bij hen te koomen. Deeze voetftappen zelve weezen 'er mij het middel toe aan, als ik de moeite wilde neemen om die te volgen, en dit befloot ik te onderneemen. Wij traden langen tijd voort over eenen zeer flegten grond. Wij gongen met horten en Hooren dwarsch over de afgevallen ftukken rots en de zwaareüeenen, die van de bergen afgebrooken wa-  van AFRIKA. 311 waren. Als ik geruster en bedaarder geweest was, zou ik dat fchouwfpel, dat zulk een afgrijslijk en wonderlijk aanzien had , met de oogen verflonden hebben. Hier heeft de uitgeputte natuur geene kragt meer om zig hervoorttcbrengen! Hoe veele eeuwen hebben niet beurtelings die vreeslijke fcheidmuuren doen verouderen, ontworteld , afgefleten ! Dus flijt elk deel van den aardbol dagelijks af en wordt door den tijd verflonden of liever de geheele bol flijt eiken dag af en fmelt in het midden van de ruimte. Na eenen zeer vermoeienden weg afgelegd te hebben, na veele draaijingen en omwegen, zagen wij eindelijk de twee olyphanten , die wij zogtcn, ageer een heuvehjen en , tot overmaat van geluk , was ons de plaats zoo gunftig, dat wij hen tot op twintig fchreden konden* naderen zonder van hun bemerkt te worden. Klaas Baster en ik wij legden elk op eenen aan. De mijne viel op de fchoot; het was een wijfjen: de zijne was een mannetjen; hij gaf eene afgrijslijke fchreeuw, die ons alle van fchrik deed verflijven en liep nog twee honderd fchreden verder, daar hij neder ftortte. Mijne Hottentotten volgden hem. Maar naauwlijks hadden zij hem op den grond zien liggen of ik hoorde hen herhaalde reizen en met alle tekenen van blijdfchap roepen , poeskop, poeskop. Verwonderd van dat gefchreeuw, welks beV 4 te-  3ia REIZE m de BINNENLANDEN tekenis ik niec verftond , vroeg ik den BastaardHottencotwachet beduidde. Hij andwoordde mij dac men een bijzonder ras van oiyphancen , dac geene flagtanden heeft, poeskop noemt, dat die oiyphancen .ten uicerften zeldzaam zijn en dat die de oorzaak was van de blijdfchap en verwondering , welke mijn volk dat gefchreeuw deeden aanheffen; dat, eindelijk,de poeskoppen,fchoon van de wapenen, die allen den anderen oiyphancen eigen zijn, beroofd , veel meer te vreezen waren dan die, omdat zij boosaaxciger waren. Toen ik deeze dieren wel bekeken had, wierd ik gemaklijk overtuigd dat zij van geen ras waren , dat van de andere olyphanten verfchilde , gelijk Klaas Baster beweerde ; maar wel eene enkele verfcheidenheid of eene fpeeling der natuur. En zedert heb ik van groote jagers vernoomen dat men , fchoon de poeskoppen zeer zeldzaam zijn, egter van tijd tot tijd van die dieren vind, die altijd zonder flagtanden zijn, tot welken ouderdom zij ook gekoomen zijn. Die, welke ik thans geveld had , toonde 'er geenen den minften fchijn van. Hij zou die voorzeeker nooit gekregen hebben; want ik heb reeds op eene andere plaats aangemerkt dat de flagtanden zig bij de oiyphancen reeds in hunne eerfte jeugd vertoonen. Ik heb in mijn kabinet twee van die flagtanden , die in het geheel maar derde halve d«i-  van AFRIKA. 313 duimen lang zijn, en die ik uit eenen olyphant gehaald heb, die nog zoog; hij was misfchien nier .ouder dan drie óf vier maanden. Voor hec over rige is die flegts eene bijzonderheid in de luchcftreek van Afrika, maar hec is niecs zonderlings in andere landen; wanc zoo zeldzaam hec indedaad is aan de Kaap de Goede PIoop oiyphancen zonder flagtanden ce vinden, zoo zeldzaam is hec op hec eiland Ceylon van die dieren ce vinden die 'er mede gewapend zijn. Dit feit is mij getuigd door perfoonen , die dertig jaaren op dat eiland doorgebragt hebben en die aanhoudend bij alle de olyphanten-jagcen zijn cegenswoordig geweest, welke op zekere gezette tijden gehouden worden. Onder honderd van die dieren, welke men 'er vangt, is het eene zeldzaamheid twee aantetreffen, die flagcanden hebben, en nog weegen hunne flagcanden niec meer dan vijftien of twintig ponden; wat de wijfjens belangt, nooit hebben zij, in het land, van hecwelk ik fpreek, 'er zelfs fleges den fchijn van vercoond , cerwijl zij aan de Kaap de Goede Hoop alle min of meer groote flagcanden hebben en zelfs draagen de oude mannetjens zulke wapenen die vreeslijk groot zijn, want het is niets zeldzaams dat men 'er van de laatste doodt, welker flagtanden elk honderd ponden zwaar zijn; men heeft 'er zelfs in de magazijnen van de Maatfchappij gezien , die tot V 5 hon-  314 REIZE in de BINNENLANDEN honderd en zestig ponden woogen; dit hebben mij verfcheiden geloofwaerdige lieden verzeekerd, die 'er aan te Kaap het opzigt over hadden. Zouden dan de olyphanten van Ceylon van eene andere foort zijn dan die van Afrika ? Dat kan ik niet gelooven; het is ondertusfchen thans eene bewezen zaak dat de Rhinoceros van Indie niet van dezelfde foort is met die van de Kaap de Goede Hoop , naardien zij onderfcheiden kenmerken , hebben, die hen volkoomen van eikanderen onderfcheiden; dat zou men ook moeten bewijzen met opzigt tot de Olyphanten van de Kaap en van Ceylon. De volkplanters en de Hottentotten, die gelegenheid gehad hadden om poeskopolyphanten te ontmoeten of te dooden, hebben mij verzeekerd dat zij alle mannetjens waren. Die, welken ik nu gefchoten had, had tien voeten en vier duimen hoogte. Als men naar zijne kiezen over zijnen ouderdom oordeelen kon , moest hij nog zeer jong zijn, want zij waren bijna niet afgefleten. Het wijfjen haalde maar een' voet minder in hoogte; het was hetgrootfte dat ik nr.g gezien had; zijne flagtanden woogen elk twintig ponden ; ik heb egter in het vervolg op deeze reis wijfjens ontmoet die veel zwaarer waren dan deeze en welker flagtanden een derde meer woogen. Deeze buitengemeene grootte van dieren, die een  tan AFRIKA. 315 een zoo onvrugcbaar land bewoonen , dat niet dan brak wacer heeft, had mij zeer verwonderd. Ik merkte ook op dat het vee van Klaas Baster buitengemeen fterk en groot was: dit dubbel feit bragt ruij op eene zeer eenvoudige aanmerking. Toen ik , op mijne voorige reis, het Kafferland en het land der Houieniquas doorreisde, had ik aan alle kanten niet anders gezien dan betoverende landfchappen, alcijd groene weiden , pragtige wouden , overvloedige rivieren en beeken; geen land was, naar zijn voorkoomen te rekenen, gunftiger voor graseetende dieren , zoo wilde als tamme, en egter zijn zij niet alleen agterlijk in hunne groei, maar zij koomen flegts tot eene middelmaatige grootte en zwaarte. In het land daarencegens, waarin ik mij bevond, was de foort van beiden allerfraaist; terwijl het water, dat 'nog brak is, gelijk men maar al te we' gezien heeft, 'er zeer zeldzaam is en het dor zand flegts armlijke planten voortbrengt, eene foort van gras, in het land boschjesman-kruid genaamd. Ik wierd dan natuurlijk op de gedagte gebragt dat in de al te vogcige ftreeken het fap te waterig is envoedzaame zelfftandigheid ontbreekt; mogelijk heeft de grond ook aderen, die andere fappen, welke min of meer voedzaam zijn, voortbrengen. Ik had tot hier toe grond gehad om te gelooven dat een zandachtige grond, hoedanig die  316* REIZE in de BINNENLANDEN die dan ook was (die van de Namacquas, bij voorbeeld) zouten moest voortbrengen, nadeelig voor de planten die 'ér in groeijen en die gevolglijk het vee benadeelen en dat daarencegens het bekoorlijk land van Houteniquas en het Kafferland, welker gronden goed en wel bewaterd zijn, alle de lappen, die het leven gunflig zijn, in overvloed moesten voortbrengen. Ik houde mij in dit alles aan de feiten, die zeekerer zijn dan gisfingen en laat het voor dengeenen, die 'er zig de moeite toe geeven wil, over naar andere oorzaaken te zoeken. Ik zal flegts aanmerken dat ik in den loop van mijne reizen over het algemeen heb waargenoomen dat de landen, die te veel bewaterd wierden , zuure planten voortbragten, welke het vee weigert, als het niet aan dezelve gewoon is. De boeren noemen die landen Zuure Vlakten. Voor ik onze twee Olyphanten verliet, befloot ik het wijfjen de flagtanden uitteneemen. Mijne Hottentotten verzogten mij ook dat zij den haas uit de twee dieren mogten hakken. Dit werk vereischte het overig gedeelte van den dag en noodzaakte ons den nagt zelf in het midden van deeze groote flagterij doortebrengen. De voeten , die zeldzaame lekkere beetjens, wierden , als naar gewoonte , op kooien gebraaden. Ieder had den grootften ijver om dat eeten klaar te  van A F R I K A. 317 te maaken, dat wij in zoo langen tijd niet geroken hadden. Lekkere fehotels voor het hoofd, gemeener van den haas voor meer uitgehongerd volk , veel vrolijkheid en eetlust bij alle de gasten, overvloedig en zuiver water, niets ontbrak aan dien kostlijken maaltijd dan de zeekerheid van eiken dag eenen diergelijken te zullen hebben. Dus be'fteedde ik mijnen ledigen tijd en verdeelde mijne dagen tusfehen de vermaaken van de jagt en die van uit de twee broeders de naauwkeurigfte berichten omtrent het land, dat ik voorneemens was te doorreizen , uittevorfchen; maar de aangenaamite was ongetwijfeld die, toen ik alle mijne goederen aan de Kraal van Baster zag en al mijn volk weder rondom mij verzameld was. Elk hunner beijverde zig om mij zijne blijdfchap te toonen ; ieder vertelde mij, om het zeerst, hoe veel ongerustheid hij had uitgefïaan over het gevaar, waarin ik geweest was, en deeze overvloeijingen van betuigingen, waar door elk nog boven zijne makkers wilde uitmunten , moest ik aanhooren. Het was met veel vermaak dat ik Swanepoel omhelsde. De goede grijsaard had gewanhoopt mij ooit wedertezien en egter was hij getrouw op zijn' post gebleven. Zedert mijn vertrek hadden hij en zijne bende gedeeltelijk geleefd van eene Pafan - gazelle , die, terwijl hij aan hunnen water-bak was koomen  3i8 REIZE in de BINNENLANDEN men drinken, door hem gefchoten was. Gelukkiglijk voor hun was de donderbui, welke wij op den berg gehad hadden, ook bij hen gevallen, had hunnen bak gevuld en hun voor enigen tijd voörraad van water verfchaft. Zij hadden zelfs eenen mijner osfen, welken ik dervende op den weg had agtergelaaten, wederom gekregen. Dat dier, verfrischt en verlevendigd door den regen, was hen meer genaderd en was op de vuuren, die zij brandende hielden, af en bij hen gekoomen. Swanepoel had zig gevleid dat de drie honden, die mij verlaaten hadden, ook terug zouden koomen; maar zij kwamen niet te voorfchijn en zullen ongetwijfeld in de wildernis gebleven zijn, daar zij wild zullen geworden zijn. Maar hetgeen hem in zijne kleine legerplaats de meeste moeite verfchaft had waren de menigvuldige aanvallen van de leeuwen en hyenas. De lijken van alle die osfen, welke ik mij genoodzaakt gezien had op mijnen weg agter te laaten, hadden door hunne uitvloeizelen , veele dier wilde dieren aangelokt en hun getal, zoo wel als hunne woede, wierden zeer ontrustende voor deeze kleine bende. De herzameling van mijne caravane eischte van mij nieuwe zorgen , eene aanhoudende waakzaamheid, en gevolglijk een meer zittend leven. Het is waar dat, alzoo in de keten bergen weinig  van AFRIKA. 319 nig dieren huisvesteden , ik in weinige dagen reeds alle die , welke ik bij mijne verzameling kon voegen , magtig was geworden. Ik jaagde dan ook niet meer dan om eens van bezigheden te verwisfelen en om mij niet door ledigheid te verveelen. Welhaast was ik zelfs door een voorval, dat ik weinig vervvagcede, genoodzaakt de jagt in het geheel te ftaaken. Op eenen dag dat ik met mijnen fnaphaan door de valeien dwaalde, zag ik, op enigen afiland, eene mulattin, die, op eenen os gezeten, weikeu zij zeer handig mende, naar de Kraal fcheen te rijden. Zij was op de wijze der Hottentotten gekleed en wierd geleid door eenen man, welken ik herkende tot de horde van Klaas Baster te behooren. Zoo dra de gids mij in het oog kreeg, wees hij mij met de hand aan de rijdende vrouw. Deeze, haaren os terftond in den draf brengende, kwam regt op mij aan ; zij groetede mij in het hollandsch én, afgeftegen zijnde, bad zij mij haar naar de Kraal te verzeilen. Zij was eene zuster van Klaas Baster, nog vrijfter en in eene andere horde verre van de zijne woonende. Reeds denzelfden dag dac ik bij hem gekoomen was had hij eenen man naar zijne zuster gezonden , om haar van mijne aankomst te verwittigen , en zij , die nieuwsgierig was om mij te kennen, kwam mee allen fpoed naar ons toe  350 REIZE in 'de BINNENLANDEN toe om mij te zien. Zij zag 'er zeer fraai uit; zij had, wel is waar, noch die losfe geftalte, noch die eenvoudige openhartigheid van Narn na, een weinig lijvigheid hinderde de vlugheid van haare béweegingen. Maar zij had in coqueterie en aanvalligheid alles wat de bewustheid van eene hoogere afkomst geeven kan ; want zij was geene Wilde van geboorte en zij dagt ongetwijfeld dat zij van eene oneindig veel verhevener natuur was. Haar vader was een Europeaan , die in zijne jeugd naar de Kaap was overgeftooken en die, eerst een boeren - knegt, vervolgens in dienst van de Maatfchappij , door arbeid en nijverheid zoo verre gekoomen was van zig vijf en twintig of dertig uuren verder , aan den oever van de Groene - rivier eene vrij aanmerklijke wooning te nichten. Eerst had hij met eene Hottentotfche vrouw huis gehouden en het was uit deeze vereeniging dat Klaas Baster, Piet Baster en hunne zuster geboren waren. Maar trotsch geworden zijnde naar maate hij rijk wierd, had hij zig over zijne vrouw gefchaamd en had zig van haar gefcheiden om eene blanke te trouwen. Deeze had hem verfcheiden kinderen gegeeven, onder welke twee jongens, die, 'de een twintig en de ander twee en twintig jaaren oud zijnde, met hunnen vader op zijne wooning  van AFRIKA. 32* ning woonden en die , zoo wel als hunne moe* der, zijne vijanden geworden zijnde , hem het leven ongelukkig maakten. Deeze jonge lieden hadden zig niet alleen gefchaamd dat zij broeders hadden, die mulatten waren; maar zij hadden hen zelfs zoo vervolgd en zoo gekweld, dat die ongelukkige genoodzaakt geweest waren te vlugten. De zuster had zig onder de Hottentotten van de horde van haare moeder begeeven. De twee Bastbrs* door vriendfchap aan malkanderen verknogt, en die elkaêr niet wilden verlaaten, hadden zig te zaamen meer zuidwaarts in de vlakte ter nedergezet. Zij hadden reeds twee zeer goede gronden , den een na den anderen, ontgonnen en telkens waren zij 'er door hunne ouders met o* penbaar geweld van daan gejaagd, die ook een gedeelte van hun vee gedood hadden ; zij hadden zelfs verfcheiden reizen de wreedheid gehad Klaas te (laan; want het was voornamelijk op hem dat zij gebeten waren. Om zig aan hunne woede te onttrekken, was hij zig met zijn' broeder in het hoog gebergte koomen nederzetten, daar hij zig vleide gemakh'jker verborgen te zullen kunrien blijven. Beiden met Hottentotfche vrouwen getrouwd maakten zij, met hun gezin en het volk dat zij bij zig hadden , en die alle hunne nabedaanden waren, eene horde uit, be- III. Deel. X ftaatt*  3aa REIZE in de BINNENLANDEN ftaande uir vijftien pf agt tien hutten. Klaas leefde egter in eene geftadige ongerustheid, altoos vreezende door zijne wreede broeders ontdekt en verrascht te zullen worden , cn dit was de oorzaak van de verlegenheid, die hij had laaten blijken, toen ik hein met mijne bende genaderd was. Zijne broeders woonden in Namero. Dus was Klaas enigermaare in de magt van vjjne vijanden en , om de waarheid te zeggen, ik was verwonderd hem in hunne,nahuurfchap te zien blijven, aangezien hij niet anders verwagtte dan,door eene fnaphaan fchoot te zullen Horvenen zij reeds verfcheiden maaien op hem mis gefchoten hadden, zoo hij mij zeide. Zijn ongeluk gong mij zeer ter haite. Ik wenschte wel, uk erkentenis voor de dienden, die hij mij bewees, hem met zijne nabedaanden te kunnen verzoenen , en , naardien ik nu door de ftreek gong trekken, daar zij woonden , nam ik voor die verzoening te bewerken. Dit kwam mij zoo gemaklijk voor, dat ik niet aarfelde den ongelukkigen Baster mijne bemiddeling aantebieden en dat ik mij zelf zoo verre uitliet, dat ik hem voor een vredesverbond inftond , als hij mij wilde verzeilen, Hij fcheen gevoelig over de beweegredenen , die mij deeze,aanbiedingen deeden doen, maar hij wanhoopte dat hij ooit in ftaat zou zijn den haat van  van AFRIKA. 323 van zijne onverzoeulijke ouders te verzagt?n en vroeg mij als de eenigfte gunst, die hij van mij begeerde, dat ik, als ik gelegenheid had hen op mijnen doortocht te zien , hun niet van hem zoude fpreeken en hun zelfs zoude verbergen dat ik hem gezien had. Wat de zuster belangt, zij fcheen mij toe, zoo door de levenswijs, die zij aangenoomen had , als door haare imborst zeer gelukkig te zijn. Haare dagen wierden, zoo lang ik bij haar was , met dartelheden doorgebragt. Zij was vooral zeer nieuwsgierig. Mijne wagenen en al mijn toeftel hielden haar onophoudelijk bezig - geduuriglijk doorzogt zij' dezelve; ik had geen ftuk huisraad, geen ftuk goed, waarvan zij den naam en het gebruik niet wilde weeten. Ik moest, om haar te voldoen, alle dtójwre kisten openen en ledig maaken; zij zou mij het minfte pakjen noch het kleinfte doosjen niet hebben willen laaten overflaan. In kort, daar was geen eind aan de vraagen, die zij mij deedenfomtijds deed zij mij zulke eenvoudige, zulke openhartige vraagen , dat zij mij haast op mijne beurt nieuwsgierig zou gemaakt hebben. Mijn baardj fchoon hij nog niec zeer groot was, liep haar zeer in het oog; zij nam hem zonder fchroom in de hand, haalde mij op allerhande wijzeh aan en vond mij, gdijk zij zeide, fraaier dan de fraaifle Hotten'tot. Wat haar belangt, ik vond haar X 2 zeef  324 REIZE in de BINNENLANDEN zeer fraai voor hec land daar ivij waren en zij was indedaad de Venus van de landflreek : haare wat dunne klederen lieten een grooc gedeelce van haare fchoonheden bloot; maaT zij gebruikte niet meer ■ onbetamelijkheid in dezelve ce toonen dan zij fchaamte zoude gefield hebben in dezelve te verbergen. Een man , minder ingetogen dan ik , zou geene gunst hebben behoeven te vraagen en zou ook voor geene weigering hebben behoeven te vreezen. Ik vond het ondertusfchen vreemd dat zij, van eenen blanken geboren , onder de blanken kunnende leeven en zig eene wooning kunnende bouwen gelijk haar vader, dit voordeel verzuimde. Ik maakte haar die tegenwerping en ik vroeg haar welke reden haar het zwervend leven der Hottentotten hadde doen verkiezen en zig bij eenen ftanfdoen voegen , die minder geachc was dan die, waaronder zij was geboren? Haar andwoord verbaasde mij. Ik vond 'er eene gezonde redeneering en eene zekere natuurlijke wijsbegeerte in, welke ik voorzeeker niec in een zoo los en dartel hoofd meende te vinden. „ Het is waar, ik ben dogcer van eenen blan„ ken (zeide zij) maar mijne moeder was eene „ Hotcencotfche. Dus door mijne geboorte aan „ twee verfchillende rasfen toebehoorende , had „ ik maar te kiezen tusfehen die twee, onder „ welke  van AFRIKA. 325 „ welke ik leeven wilde. Gij weet welk eene „ diepe verachting uwe blanke voor de zwarte „ hebben en zelfs voor die van vermengd bloed, „ gelijk ik ben. Mij onder hen ter neder te „ zetten was mij aan dagelijkfe beledigingen en „ fmaadheden bloot nellen , of mij in de nood„ zaaklijkheid brengen van alleen, afgezonderd en ongelukkig te leeven,terwijl ik verzeekerd was „ bij mijne Hottentotten een goed onthaal, vriend,, fchap en achting betooning te zullen vinden. „ Ik vraag u, mijn vriend, wat zoudt gij in mij„ ne plaats gedaan hebben ? Wat mij belangt, ,, ik heb niet geaarfeld tusfehen zeekere vrien„ den en verzeekerde vijanden. Ik heb het ge„ luk boven den hoogmoed gefield. Bij uwe „ volkplanters zou ik alle vernederingen heh„ ben moeten ondergaan , bij de lieden van de „ kleur mijner moeder ben ik gelukkig. Van „ hun bemind en geacht, volmaakt vrij zijnde, „ ontbreekt mij niets. Elders zou ik veele traa„ nen hebben geftort, hier lach ik den gant„ fchen dag en gij kunt uit mijne imborst oor„ deelen of ik gelukkig ben. Dus redeneerde mijne fchoone Mulattin en zoo, haare dartelheden mij fomtijds onverduldig maakten , wekte zij ook dikwijls door haar gezond: verfland mijne bewondering. Op eenen morgen dat zij rondom mijne wageX 3  326 REIZE in de BINNENLANDEN nen en mijne centen was koomen loopen riep zij nnj eensklaps mee een groot gefchreeuw en mij een warm ei in de hand floppende ; zie daar , zeide zij , dat behoort u toe ; maar laat dit u heren minder achtloos te zijn en laat ik u voortaan geene lesjen van 'waakzaamheid behoeven te geeven. Hec ci was in de flruiken gevonden en was zoo even gelegd door het hennetjen, dat ik , bij mijn vertrek, aan mijnen haan gegeeven hzi. Het is waar, noch ik , noch mijn volk vermoedden dac hec, na eene reis, waarop hec zoo veel geleden had van vermoeidheid en gebrek, binnen enige Weinige dagen zijne kragten reeds zoo verre zoude wedergekregen hebben dac hec mij zoo fchieJijk eieren zoude leggen. Dit was zeekerlijk het eerfle niet; ik zag ten minflen rondom hec nestjen flukken van gebrooken eier - fchaalen , die mij deeden zien dat zij nog meer eieren gelegd had. Het was mogelijk dat het een of ander dier van hec geflaclic der Maners buicen ons weeten de eieren ware koomen opeeren; maar daar was 'er een dat men met veel meer waarfchijnlijkheid, verdagt kon houden ; het was mijn aap. Dit is het gevolg van enen wel verdienden, kwaaden naam. Was 'er in mijne legerplaats de eene $i andere misgreep van lekkerbekkerij, de een  van AFRIKA. 537 een of andere dieffïal van gulzigheid bedreven , begon men 'er terltond Kees van te befchu!idigen en bijna altoos was de befchuldiging wc 1 gegrond. Ik wilde onderzoeken of ik het, bij dce.-e g:>. legenheid, ook hem moest wijten en des ande ren daags 's. morgens paste ik op den tijd dat mijn hennetjen mij door zijn kakelen waarfchuuwde dat het gong leggen, Kees was toen op mijn' wagen; maar niet zoo haast had hij het kakelen van de hen gehoord of hij fprong aanftonds naar beneden om naar het ei te loopen. Eensklaps door mijne tegenswoordigheid gefluit nam hij/ eene ongedwongen houding aan, ftond enigen tijd op zijne agterfte pooten met een onnoze.' gelaat knipoogende, liep verfcheiden maa.'en voorbij mij heen en weder, in een woord, gebruikte: alle de listigheid, die in hem was, om mij afcetrekken en mij ce bedriegen omtrent hetgeen hij van zin was. Zijne fchijnheilige list bevestigde mij nog meer in mijn vermoeden. Maar ik wierd welhaast overtuigd, toen ik , om hem op mijne beurt te misleiden, mij hield als of ik mij van het kreupelbosch verwijderde en hem 'cr uit alle zijne magt naar toe zag loopen. Ik liep hem na en kwam juist bij hem c; ;;et tijdftip dat. hij hec ei gebronken had en het opfltirpte. Men begrijpt wel dat de fch.im op de plaats zelve de; X 4 ftraf