E cc -g cd « £= "cö cB .> cz =3 "cd cd o Zo 00 O O co lo cm « O  LE VAILLANTS REIZE. VIJFDE DEEL.   R E I Z E INDE BINNENLANDEN VAN AFRIKA, LANGS DE KAAP DE GOEDE HOOP, EN DB JAAREN MDCCLXXX tOt SlDCCLXXXV, GEDAAN DOOR. LE VAILLANT, UIT HET FRANSCH DOOR J. D. PASTEUR. MET PLAATEN. VIJFDE DEEL. Te LEYDEN en AMSTERDAM , by HONKOOP en ALLART. mdccxcviii. Met Privilegie,  01813  ao REIZE in de BINNENLANDEN beiden die rasfen. Hij zalft zig het lighaam nier met dat walglijk vet, dat maakt dat men hen niet: naderen kan zonder zig te helmetten en Hinkende te maaken. Hij is zoo groot van geftalte als de Kaffer en even 200 volkoomen zwart als die natie. Ik heb dien Wilden in zijnen vollen glans afgetekend, dat is, geprikt, met zijne verfierzelen en opfchik behangen cn in vollen wapenrusting als of hij dien dag flag moest leveren. Hij leende zig zeer gewillig aan mijn verlangen; maar ik beken dat, toen ik hem in mijne tent'zag koomen, met den pijl - koker op den fchouder met zijn' arm in zijn fchild, het lijfedel behangen met eenen mantel, die tot op den grond fleepte , toen hij fier op zijne lans leunde met het hoofd om hoog en een onbedeesd gezigt, ik getroffen was door zijn goed voorkoomen en zijne krijgshaftige houding. Ik brak mijn werk meermaalen af om hem te bewonderen. Ik verplaatfie mij in verbeelding in verre verlopen tijden en in luchtftreeken, aan de andere zijde van den evennagtslijn onder eene zelfde breedte liggende , en fcheen mij toe Jugurtha of Syphax te zien , gewapend ten ftrijd gaande in de woestijnen van Numidie om hun rijk tcgens de Romeinen te verdedigen. Zoo dikwijls ik ook in het fchrijven van mijne aantekeningen gelegenheid had van hem te fpreeken, noem»  van AFRIKA. 21 noemde ik hem nooit dan met den naam van mijn Jugurtha. Hun hair , dat zeer kort en zeer kroes is, is verfierd met kleine koperen knoopjens, die regelmaatig en metkonstgefchiktzijn: in plaats van dat fchortjen, dat de Hottentot van het vel van een Jakhals maakt , draagen zij een rond ftuk leder , met een koperen rand die getand is , en waarop zij met glazen koraalen van verfchillende kleuren verfcheiden vakken maaken, die, uit het middenpunt naar den rand loopende, ileeds wijder worden, gelijk de draaien , welke wij aan onze afbeeldingen van de zon geeven. Deeze foort van fluier is op de heupen met een gordel vastgemaakt; doch, alzoo hij flechts vier duimen middellijn heeft, door de minde beweeging uit zijne plaats gaat en zij zig zeer weinig over die wanorde ontrusten, vervult het leder het oogmerk, waartoe het bellemd is, zeer liegt. In de groote hitte is dat fmal en bijna onnut fchortjen egter het eenigfte , dat zij op het lijf hebben. Voor het overige heeft deszelfs ligte beweegbaarheid mij dikwijls gelegenheid gegeevcn om te zien dat zij de befnijdenis niet oefenen; maar zij heeft mij ook overtuigd dat zij omtrent de fchaamte denkbeelden hebben die hemelsbreedte van de onze verfchillen. Met deeze bijna volrtrekte naaktheid hebben B 3 zij  ai REIZE in de BINNENLANDEN zij evenwel geene losbandige zeden. De bunno Zijn integendeel kuisch. Niets ingetogener en gcfchiktcr dan hunne vrouwen en , als ik haar met die van de Groote Namakas , die zoo ge-, dicnftig warén, vergeleek, kon ik niet gelooven dat men, op eenen zoo kleinen afftand, een zoo groot onderfcheid zoude kunnen bevinden. Mijn volk, aan de gedicnftigheid van de ccrfic gewoon, ftond de geflrengheid van de laatue maar paslijk aan en deeze onthouding viel hun des te moeijelijker omdat zij nog fraaier waren dan de Namakafche vrouwen. De meisjens, die bij de Wilden niet dezelfde ingetogenheid hebben als haare moeders, omdat zij , dezelfde verpligtingcn niet hebbende , vrij zijn, waren hier zoo ingetogen en eerbaar als zij. Zij hadden , wel is waar, die dartelheid van haare jaaren , die haare bekoorlijkheid nog vermeerderde ; maar zij waren ook niet anders dan dartel. Zoo dra de dans eindigde en de ouders weder naar de Kraal keerden , gongen zij alle met hun terwijl geen eene van haar in de legerplaats agterbleef. Hetzij het uit zugt om te behaagen of uit ingetogenheid koome, de Kabobikafche vrouwen en meisjens prikken zig het aangezigt niet, gelijk haare mannen en vaders doen. Zij verfieren haar hair niet met die koperen knoopen , welke deeze  van AFRIKA, 2? 'er in hangen , en altoos gaan zij barrevoets , fchoon de meeste mannen voet-zooien draagen. Haare kleding beftaat in een fchortjen , dat Hechts tot de helft van haare dijen nederhangt, een kros, die, onder de oxelen doorgaande, op de borst wordt vast gemaakt en een langen mantel gelijk die der mannen. De mantel is van vellen met het hair 'er op en de kros van vellen getaand en bereid als onze handfehoenen in Europa. Wat haare glazen koraalen belangt, zij draagen die als armringen, zij maaken 'er hals-kettingen van, welker fnoeren onder eikanderen tot op de maag hangen , en zij hechten verfcheiden rijen van dezelve voor aan haare gordels vast, zoo dat zij tot onder het fchortjen op de dijen nederhangen. Naardien die foorten van verfierzelen van vrij langen duur zijn, maakt de gewoonte van die te zien de vrouwen weinig gevoelig voor het genoegen van die te bezitten. Die , welke van mij kwamen , behaagden in het eerst zeer, om haare nieuwheid. Maar toen ik eens fchaaren en naalden had laaten zien,, gaf men deezen de-voorkeur en die keuze doet het verftand van de Kabobikafche vrouwen eer aan. ' Even als haar opperhoofd waardeerden zij meer dat nuttig is dan dat fiegts tot opfchik dient. B 4 Het  «4 REIZE in de BINNENLANDEN Het was niet genoeg haar naalden gegeeven te hebben; ik moest haar ook toonen hoe die te gebruiken ; dit deed ik en welhaast waren zij vrij wel in Haat twee vellen aan eikanderen te naaien. Zij gebruikten daartoe eene dunne draad van darm, die in de horde gemaakt wierd en deeze handelwijs kwam haar fpoediger, fterkcr en net. ter voor dan die, waarvan de Wilden zig in diergelijke gevallen bedienen en die beftaat in het leder met een graat of puntig been te doorbooren en dan den draad door het gat te ftceken. Nooit heb ik zedert ik van mijne reizen terug gekoomen ben eene vrouw zien naaien zonder aan mijne Kabobikaafche vrouwen te denken ; maar bij nader bedenkens heb ik berouw gehad haar eene konst geleerd te hebben , waarvan zij niets over zullen gehouden hebben dan het verdriet van dezelve niet meer to kunnen oefenen. Toen ik op mijne eerfte reize de Kaffers een fmits blaasbalg leerde toeftcllen , wierd die welken ik hun maakte , ten minfte een model, en zij hadden alles bij de hand dat zij nodig hadden om andere tc maaken; maar zoo was het met mijne Kabobikafche vrouwen niet gelegen, haare naalden zullen weldra gebrooken of buiten ftaat ge. raakt zijn om te dienen, gelijk het fcheermes van het opperhoofd, en het zal. haar onmogelijk geweest zijn andere te bekoomen; waarom de kennis*  van AFRIKA. 39 ren blijven zitten, zonder 'er zig tegen te bedekken. Alle onze dieren, osfen, fchaapen en geiten hadden zig, geduurende de bui , in de vlakte verfpreid; wij moesten hen weder bijeen verzamelen; dit gedaan zijnde en eene legerplaats bij het bosch en de rivier welke ik giste dat 'er wezen zoude, willende vinden, gong ik weder op weg. Wat zouden wij gedaan hebben in het midden van dat dras ilaande veld en in een' regen, die,, ichoon minder fterk dan te voorcn , egter altoos hevig bleef voortduuren? Daar ik' reeds tot op mijne huid toe nat was, kwam de onaangenaamheid van wat langer nat gemaakt te worden bij mij niet in aanmerking. Het is waar dat mijne goederen alle doornat zijnde , de last voor de osfen eens zoo zwaar was. Ook had de grond , fchoon zandachtig zijnde, zoo veel water gekregen, dat alles niet doorgezakt kon zijn. Overal lagen ptisfen, en de dieren, die genoodzaakt waren door die plasfen te gaan zonder te zien waar zij- hunne pooten nederzetteden, ftruikelden op iederen tred en liepen gevaar van onder hunnen last een poot te breeken. Gelukkiglijk hield de regen geheel op , toenwij aan den zoom van het bosch gekoomen waren en .de: kalmte liet ons toe vuur te ontftee C 4 ken.  4o REIZE in de BINNENLANDEN ken, om onze goederen en onze klederen te droo-> gen. Het overige van den dag en de gehcele nacht wierden met djt werk doorgebragt. Wij wierden dikwerf geitoord door het kraaken van de.boomen, dat wij zeer digt bij ons hoorden. Dat gekraak wierd veroorzaakt door olyphanten, die, digt bij mijne legerplaats koo-. mende graazen , de takken afbraken om die te eeten en welke wij met enige fnaphaan - fchooten verdreeven, Des anderen daags toen de dag aankwam, zag ik 'er-, in eene ruimte van'weinig meer dan eene halve mijl, in de vlakte, meer dan honderd bij eikanderen. Zij onderfcheidden ons zeekerlijk zoo ligt als wij hen befpeurden en egter fcheenen zij 'er niet te fchuuwer door te worden. Mijne jagers waren, op dat gezigt, vervoerd van blijdfehap; terftond maakten zij hunne wapenen klaar en reeds vermaakte zig hunne verbeeld ding met al het yvoir welk hun die fchoone jagt zoude verfchaffen. Maar ik had 'er die drift niet meer voor van eenen eerstbeginnenden. Ik was enigermaate van dat vermaak verzadigd en vergat ook niet met welk gevaar hetzelve bijna altijd verzeld gaat; ook deed de ongemaklijkheid om deeze tanden zonder wagen te vervoeren mij den lust verliezen om die te bezitten. Met zulk eene neiging zou een vogel van eene. pieua  van AFRIKA. 41 nieuwe foort in mijne oogen van meer waardij geweest zijn dan twaalf van de beste olyphantstanden. Ik gong dan het bosch doorkruisfen , daar ik het genoegen had twee allerfraaille vogeltjens te fchieten , het mannetjen en het wijfjen ; zij naderen het geflacht van de Ringduiven, maar zij verfchillen 'er, geloof ik, genoeg van om te verdienen van hetzelve afgezonderd te worden , naardien hun bek veel grooter is dan gewoonlijk de duiven hebben. Zij hebben ook krommer nagelen en breeder platter vingeren. Voor het overige is hunne pluimaadjen met de fraaiite kleuren getooid; zij zijn over het algemeen fraai groen op het lijf; de vederen der vleugelen zijn niet fraai geel gezoomd ,. dat ook de kleur van den buik bij het mannetjen is ; op het bovenst van den vleugel ziet men eene groote paarfchc vlak; de pootèn zijn rood, Deeze fraaie foort, die geheel nieuw is, zal in mijne Vogel-befchrijving befchreven en afgebeeld worden. De zoom van hét bosch, bij welk ik gelegerd was, liep noord - een vierde west. Dus liep hij in de rigting van onzen weg en, denzelven volgende naderde ik de horde , welke ik gong bezoeken. Doch, na enige uuren voortgetrokken te zijn, vonden wij ons gefluit door eenen llroom, die, van de bergen af flroomende, door het water van de . bui zeer fterk, gezwollen was en ik C 5 was  4a REIZE in be BINNENLANDEN was genoodzaakt op deszelfs oevers te legeren tot hij verminderd zou zijn en het ons doenlijk zon wezen denzelven overtetrekken. i De plaats was, voor 'het overige, aangenaam en ik vond 'er verfchillende foorten van vogelen,- welkér ontmoet ting mij het verdriet, dat mij deeze. vertraagiug veroorzaakte, op eene zeer aangenaame wijze vergoedde. ■ > Klaas, die door eene langduurige beoefening ook natuurkundige geworden ' was, en die alles wat ik in mijne verzameling had zoo wel als ik kende, en wel wist wat nieuw voor dezelve zou wezen, gebruikte eenen onvermoeiden ijver oin dezelve te vermeerderen. Hij fchoot en bragt mij eenen pragtigen vogel, die mij geheel onbekend was en die zulke verwarde kenmerken had* dat ik niet wist hoe denzelven te rangfehikken. In den eerden opflag zou Ik hem voor een' koekkoek aangezien hebben; en hij 'had indedaad enige overeenkomst met dat gedacht; maar hér was geen koekkoek. Hij had de pooten dikker, de nagelen krommer en gehaakt. Ook -bad Klaas, voor hij hem fchoot, hem zig tegen een' dam van eenen boom zien haaken, volgens, de gewoonte der fpechteri en hem, gelijk die vogelen , de fchors met zijnen bek zien pikken. Zijne vingeren en nagelen zijn ook volkoomen eveneens, én even zoo verdeeld als die -derfpechv ten;  v aj5ï afrika. 4s ten;, maar zijn ftaert is niet gefchikt om hem te onderfteimen gelijk die van de fpechten ; ook kruipt hij niet, maar houdt zig flegts aan de Hammen der hoornen vast, daar hij zijn voedzel zoekr, Hij heeft den fhavel krom en dik; hij is, eindelijk, eene van die foortcn, die ons geduuriglijk de ongenoegzaamheid van onze rangfchikkingen toonen, Ik zal deeze fraaie foort in mijne befchrijvingen niet vergecten, De aanwas van den Aroom had flegts vier en twintig uuren geduurd en reeds den tweeden dag zou ik hem droog hebben kunnen overtrekken. Wij waren nu niet verder meer dan drie mijlen van de horde. Maar deezen zelfden dag zagen enige der Wilden, uit welke zij beflond, van verre mijne legerplaats en naderden dezelve om haar opteneemen. ■ Welhaast onderfcheidden zij mijne Kabobikeffchè gidfen, hunne gebuuren en hunne vrienden en -toen kwamen zij mij bezoeken. Ik won hunne vriendfehap door enige gefchenken en gaf hun voor hun opperhoofd een rantfoen tabak, terwijl ik hun belastte hem te zeggen dat ik voornee-mens was hem te bezoeken en dat ik des anderen daags in zijne Kraal zou zijn met al mijn volk. Wij konden egter niet voor in den namiddag vertrekken, omdat de osfen, welke ik in de laatfle Jiorde gekogt had , jn den nacht derwaarts wo.- der-  44 REIZE in de BINNENLANDEN dergekeerd waren en men hen moest naloopen om hen terug te brengen. Het opperhoofd, wagttede mij met al zijn volk verzeld, op twëe derde van den weg op de zoomen van een beek af. Toen ik verfcheen, wekte ik bij hen dezelfde drift, dezelfde'verwondering, dezelfde nieuwsgierigheid Op als in de voorige horde. Ik zal van deeze niets zeggen; zij beflond ook uit Kabobikas en bij gevolg waren zeden, gewoonten, wapenen, aart, in kort alles eveneens als bij deeze. , Het eenigst onderfcheid dat ik tusfchen beiden zag was dat 'er in de eerfle flegts enige mannen waren die een fchoeizel van voetzooien hadden in plaats van dat in deeze ieder een, mannen, vrouwen en kinderen voet-zooien droegen. Voor het overige is dit gebruik bij hen noch weelde, noch verwijfdheid, maar eene onvermijdlijke en noodzaaklijke voorzorg, niet alleen om den hobbelachtigen grond van hun land, maar ook om de mimofas, waarmede hij bedekt is. Deeze boom draagt zeer veele doornen, zoo dat de grond 'er altoos mede bezaaid ligt, dus was het om hunne voeten niet te prikken dat zij de gewoonte aangenoomen hadden van voet ^ zooien tot fchoeizel te draagen. Alzoo nieuwigheden, die men bij vreemdelinge» vindt, bijna altijd belagchelijk voorkoomen, vond  van AFRIKA; 45 vond mijn volk, dat gewoon was barrevoets te gaan, deeze geheel vreemd en, om deeze horden, van die, welke wij tot nu toe gezien hadden, te onderfcheiden, noemden zij haar horde vaiz de voet' zool-draagers. Deeze horde was minder talrijk dan de voorige en beftond flegts uit twee honderd koppen. Zij bezat ook veel minder vee, zoo omdat de grond door zijne magerheid, weinig weiden had als door de menigvuldige ftroperijen der Houzouanas, die hen dikwerf wilden pionderen. Het was nog niet lang geleden dat zij zig dertig osfen had zien ontvoeren. Te vergeefsch had het opperhoofd al zijn volk in de wapenen gebragt om die terug te krijgen; hij had niet meer dan zes kunnen bekoomen en nog waren zij zoo gekwetst, door pijlen en fagaaien , dat men hen op de plaats had moeten flagten en bij Hukken naar de Kraal brengen om tot voedzel te dienen. Hoe arm zij waren, hadden deeze Wilden egter de belangloosheid en edelmoedigheid van hunne natie. Schoon ik hun geene gefchenken gedaan had dan van beuzelingen, bragten zij mij elken avond eene aanmerklijke hoeveelheid melk in mijne legerplaats. Geduurende den tijd, dien ik onder hen doorbragt (en ik bleef 'er agt dagen, omdat de mimofas in vollen bloei waren en ik 'er dus veele infekten en vogelen op vond) volgden mij  45 REIZE in de BINNENLANDEN mij deeze op de jagt, om mij de kleine dienltente bewijzen, die in hun vermogen waren, andere liepen overal herom om infekten voor mij te zoeken. Ik maakte het mij ook tot een' plicht en een vermaak hun dienst te doen. Mijne fchieters gongen voor hun rhinoceroslën en olyphantert fchieten en, fchoon zij irt agt dagen tijds geen een eenig van deeze wilde dieren hadden kunnert agterhaalen, fchooten zij egter veele gazellen eü verfcheidert buffels, die voor het grootfte gedeelte aan de horde gefchonken wierden. Die buffels waren van even dezelfde foort als die welke wij aan de Oost-Kust gefchoten hadden. Zij waren flegts veel fterker van geitel, maar zoo lekker: niet, naardien zij zoo vet niet waren. Ik was gelukkiger op mijne wandelingen en vond voor mijne verzameling twee foorten van zeldzaame vogelen. De eene was een Straasburgfche Gaai, bekend onder den naam van Roller van Senegal', de andere de roozenkleurde Bijeneeter, de Bijen-eeter van Nubie genaamd. De Natuurkundigen hebben, met hun de naamen te geeven van het land, daar zij gevonden worden, ongetwijfeld niet willen te kennen geeven dat zij nergens dan daar waren; maar het is waarfchijttlijk daar dat zij het eerst ontdekt zijn en zij kun* pen, gelijk veele andere, die den naam van lan» den draagen, ook elders gevonden worden. Ds  VAM AFRI KA. 47 De buffels waren zoo gemeen in die flreek, dac zij gerust kwamen graazen digt bij mijne legerplaats. Zoo dra wij hen egter zogten te naderen, gongen zij op de vlugt, en keerden in hec bosch. Dat dier, wantrouwende en wild, weet alleen het gevaar te vlieden. Het is Hechts als hij aangevallen wordt en verplicht is zig te verdedigen, dat het de groote kragten, waarmede het de natuur begiftigd heeft, fchijnt te gevoelen en te kennen. Wat de kameelpardels belangt, daar zijn 'cr zoo min in deeze flreeken als in die, welke ik kwam te verhaten. Daar waren egter enige oude lieden die zeiden dat zij 'er in hunne jeugd gezien hadden en volgens de befchrijving, die zij 'ervan gaven, fchijnt mij de zaak zeeker te zijn; maar ik weet niet waarom het 'er thans anders mede gelegen is, en ik befluit 'er uit dat, zoo 'er dieren zijn, die eene groote breedte lands beflaan, 'er ook andere zijn, die Hechts in eene zeer fmalle ftrook kunnen leeven. Dat mijne horde van Kabobikas voornamelijk bezig hield was de vrees voor de Houzouanas» Van den ogtend tot den avond hoorde ik niet dan •den naam van Hoazoaana noemen. Liet men mij iets door mijne tolken overbrengen, was het altijd over de vijandlijkheden, de ftroperijen en dieverijen der Houzouanas,. Dee-  -48 REIZE in de BINNENLANDEN Deeze weïkzaame natie j nog meer gevreesd dan te vreezen $ was omtrent twintig mijlen noordwaarts gezeten en zij befloeg de keten bergen > die zig van het noorden naar het oosten uitftrekken. Naardien de dorre grond, over welken zij verfpreid was, haar belettcde talrijke ert regelmaatige volksbenden te vormen j verdeelde zij zig in kleine hoopjens, die of grooter.of kleiner waren, naar de omftandighedert en plaatfen. Dan naardien dezelfde oorzaak haar dikwijls tot groote fchaarschheid van levensmiddelen brengt, doet zij ftroperijen op haare nabuuren en rooft hunne kudden Weg. Deeze ftropcrs^ die van roverijen leeven, zijn zoodanig in de rondte gevreesd om hunne dapperheid, dat een handvol hunner eene geheele horde van twee honderd mannen, volkoomen gewapend, op de vlugt zal drijven en zoo men, als zij zig met hunnen buit weg begeeven, hun fpoor zoekt te volgen, gefchiedt dit meer om van hunnen aftocht verzcekerd te zijn dan om hen te beftrijden. De horde der Kabobikas zelve, fchoon van eene natie dapperer dan alle de andere volksbenden uit den omtrek, was niet beter tegens hen beftand. Van de jeugd af aan gewend hen te vreezen, dagt zij dat alle wederftand onnut was, en nam geene voorzorgen om de aanvallen voortekoomen en afteflaan. Zij  van AFRIKA; 40 Zij had egter nog onlangs met de naast bij woonende bende een vrede-verdrag gefloten en, met oogmerk om zig enige rust te verfchaffen, had zij zig verbonden hun jaarlijks eene fchatting van een zeker getal ftukken vee te betaalen. Dit gelijkt naar een begin van befchaafde burgermaatfchappij; maar deeze laage en fehandelijke voorwaarden waren bijna zoo haast gefchonden geworden als zij gefloten waren. De HouzouaMi van de verder gelegen benden beweerden dat zij daar niet in begrepen waren en vervolgden dus hunne vijandlijkheden en ftroperijen. Men befchuldigde zelfs die, welke den vrede aangenoomen had, dat zij hunne ftroperijen begunftigden, dat zij hen verwittigden als de gelegenheid gunftig was en dat zij de vrugten van hunne plondering met hun deelden. Dus toont ons- alles wat de mensch in eenen ftaatvan afzondering is, wat hij noodwendiglijk worden moet, als hij zig tot kleine benden begint te vereenigen, of als hij andere menfchen digt bij zig heeft. Zedert het opperhoofd de kragt van mijne ftaphaanen gezien en begrepen had hoe veel voordeel zulke wapenen mij boven zijne vijanden ga, ven, had hij getragt mij tegens hen opteftooken, en mij in zijn gefchil intewikkelen. Begeerig deeze natie te kennen en te bezoeken, onder, vroeg ik hem dikwijls over haar en vroeg hem op.V'^- P. 'b hei.  5p REIZE in de BINNENLANDEN helderingen; maar hij. andwoordde op mijne vraagen door raadgeevingen-of dopr klagten, welker zigtbaar oogmerk was mij tegens, haar in het harnas te jaagen. Aan den'anderen kant vreesde hij ook dat,, als ik weder weg was, de -Houz-ouanas zig: op zijne horde zouden koomen wreeken,; dat. zij mij hunne verblijfplaats hadden opgegeeven en mij tegens hen hadden opgezet. Hij ' gebruikte dus mijne tolken dan om mij eenen Herken haat tegen deeze robvers inteboezemen, dan om mij te raaden niet verder te gaan, en fprak zigzelven onophoudlijk tegen. Hij wist niet dat men van mij in de verfcbil.lende volksbenden, door welke ik laatst getrokken was, met even zoo veel fchrik 'gefprooken had en dat alle deeze gefprekken. bij mij gecne andere uitwerking hadden voortgebragt dan eene groote begeerte óm hen te leeren ken- ' nen. ] • jjd Ifi '5 Met eene talrijke caravane, met dikwijls en tot op eenen grooten afrtand te gaan jaagen, met menigvuldige vuuren in den nacht kon ik niet lang onbekend blijven aan lieden, die zoo rond dwaalen als de Houzouanas. Ik twijfelde geenzints of zij hadden mij op hunne tochten reeds befpeurd en ontdekt, en, zoo zij zig nog met hadden laaten zien, was het omdat het gedruis van mijn fchietgewecr, dat zig dag en nacht liet hooJ ren,  van AFRIKA. 51 ren, hun ongetwijfeld den lust benoomen had om mij te koomen aantasten. Dat zij voor de Kabobikas waren was ik voor hun en het fpeet mij zeer dat zij zoo veel vrees voor mij hadden, omdat dit hen van mij verwijderd hield en mij belettede hen te leeren kennen. Hoe groot het voordeel ook was dat mij de aart van mijne wapenen over hen gaf, wagtede ik mij wel van 'er misbruik van te maaken. Alle beledigen ilreeden met mijne wijze van denken. Om.het ontwerp dat ik gemaakt had, te volvoeren, had ik veele vrienden nodig. Ik had overal gezogt mij vrienden te maaken en ik was inwendig overtuigd dat die Houzouanas, die zoo gevreesd, zoo uitgekreten wierden, onder dat getal zouden zijn. Mijne bende dage 'er geheel anders over. De gefprekken, welke ik met het opperhoofd gehad had, hadden hun mijn oogmerk doen weeten, en, naardien ik mij van vier verfchillende tolken moest bedienen, kon het niet wel een geheim voor hun wezen. Zoo dra men 'er in de legerplaats van onderrigtwas, zag ik ieder een zig ongerust maaken, de mannen en vrouwen fpraken onder eikanderen met verlegenheid, en de verfchillende natieën fchoolden te zaamen en hielden raad. Schoon ik niets verftond van hetgeen zij zeiden, deeden het, D a ge.  5a REIZE in de BINNENLANDEN geheim, dat zij 'er in Helden, de ongerustheid op hun gelaat, alles eindelijk mij eenen ftorm en eene zamenzweering voorzien, die gereed was ulttebarften.- DeNamakas als de vreesachtigfte, waren de eerfte die zig uitlieten, en ik was aan mijne zijde zeer blijde dat de aanflag begon met de verklaaring van die onnozele menfchen, zonder veêrkragt en zonder ziel. Zij kwamen mij zeggen dat zij zig niet verder wilden begeeven in een land, dat niemand van hun -kende, noch zig blootftellen aan de {lagen van eene natie, van welke alle de andere een' affchrik hadden, en dat zij bijgevolg van mij fcheiden zouden, als ik in mijn befluit bleef volharden. Op deeze redeneering begon ik uittefchateren van lagchen'en, hen bij het woord vattende, ftond ik hun toe terftond te vertrekken.' Daar wagtede ik hen, want ik was van te vooren wel verzeekerd dat geen hunner den moed daartoe zoude hebben. Naardien zij, om t'huis te koomen door landen moeiten reizen daar Boschjesmannen zwierven, zouden zij die nimmer alleen hebben durven doortrekken. Het was voor hun eene noodzaaklijkheid onder mijne vleugelen tc blijven en, door overmaat van bloodaartigheid, waren zij wel genoodzaakt zig te laaten leiden daar ik hen zoude willen brengen.  van AFRIKA. 53 gen. Het was hetzelfde met hunne andere makkers. Elke bende kwam mij haar vertrek aankondigen ; maar toen men van mij fcheiden zou, durfde geene het doen. Hunne vrees was zoo groot, dat zij, terwijl zij de Houzouanas ontvlugtten en hun den rug toekeerden, nog zouden gevreesd hebben van hun aangetast te zullen worden. Mijne Hottentotten van de Kaap, fchoon even bloodaartig, toonden minder openlijk hoe zij dagten, en daarenboven gaven mij deeze andere reden van bekommernis. Aan het lui en ledig leven der volkplantingen gewoon, zig onophoudlijk beklaagende zekere gemakken te misfen, waarvan zij zig nu beroofd zagen, waren zij geenzin ts gefchikt voor zulke vermoeienisfen, als wij ondergaan moeiten. Het onderfcheid van de luchtftreek, waarin zij zig overgebragt zagen, maakte hen ziek, en zoo ik de voorzorg niet gebruikt had van een lang verblijf te houden in de raeefte legerplaatzen, daar ik mij ophield, zouden zij de reis niet hebben kunnen goed maaken, en alle de een na den anderen geftorven zijn. Deeze reis begon hen meer en. meer te verfchrikken. Minder homp dan hunne makkers en bij gevolg minder openhartig en ongeveinsd, waren zij behendig genoeg om hunne bloheid onder waarfchijnlijke voorwendzeien te verbergen. Mij D 3 van  54 RELZE in de BINNENLANDEN van de Houzouanas te fpreeken was zig onvoorzigtiglijk verraaden; zij noemden zelfs hunnen naam niet; doch zig houdende als of zij goede vaders en goede echtgenooten waren, fpraken zij mij met eene geveinsde tederheid van hunne vrouwen en kinderen, welke zij misfchien geflagen zouden hebben, als zij die bij zig gehad hadden, zij fpraken mij van hunne vermoeienisfen, van hunne gezondheid, en vooral van de plaatslijke en bijzondere hindernisfen, welke mijn nieuw ontwerp zoude ontmoeten. Indedaad, als ik het volk van de horde gelooven moest, had ik eene wildernis doortetrekken, waaraan ik vijf dagen zou moeten toebrengen, en in welke ik, noch voor mijn volk, noch voor mijn vee, enig voedzel of enige verfrisfing zoude vinden. Geen het minde fpoor van gras, zelfs géene groei - aarde. Het was niet dan eene uitgedrekte zand-zee, daar het niet mogelijk zou zijn eenen voetdap te doen zonder tot de knieën .in te zinken; maar dat zand, zoo los en ligt als ftof, was zoo fijn, dat wij bij den minden wind gevaar liepen verdikt te worden, als wij al niet van honger en dorst , van vermoeidheid en ellende omkwamen, zelfs'voor wij halver weg gekoomen waren. Dit fchrikverwekkerid bericht wierd naar allen fchijn bevestigd door het gedrag der Kabobikas zei-  van AFRIKA. 55 zelve. Ondanks de nodigingen van hun opperhoofd , ondanks het aanlokzel van de gefchenken, welke ik bood, had geen een enige van de horde mij tot gids' willen dienen. Maar die weigering maakte mfj niet verlegen. Hoe zeer zij daartoe gefchikt fcheen, ik fchreef die alleen toe aan de vrees, die alle die ellendige bloodaarts gevoelden, om zig, als 'het Xvare, in de handen der Houzouanas te Hellen. Hoe meer men aanhield met mij dat land als zonderling voortcftellen < hoe meer ik begeerig was het te leeren kennen. Mijne verbeelding vertoonde mij daar nieuwe voorwerpen van natuurlijke hiftorie, belangrijke ontdekkingen voor den handel, zelfs zeer weetenswacrdige bijzonderheden die des te zonderlinger waren, omdat nog niemand voor mij in de gelegenheid geweest was van die te wecten te koomen. • " "• • ' • •oogiao-Jöos nu hmus tm -. Wat alle de fchrikverwekkende vertellingen, welke men mij deed, aangong, ik befchouwde die flechts als vergrootte verhaalcn, die, van mond tot mond van mijne tolken gaande, naar de mindere of meerdere vrees van eiken hunner vergroot wierden. En kwamen de Houzouanas tot aan de horde om haar te plunderen, dan kon ik ook wel, zonder meer gevaar, tot 'hun gaan om hen te befchouwen. Ik beken egter dat hergeen men mij'zeide over D 4 den  $6 REIZE in de BINNENLANDEN den aarc van den grond mij niet geheel van allen waarfchijnlijkheid ontbloot voorkwam. Toen ik, bij de voet-zool-dragers koomende, mij naar het bosch had afgewend, had ik.de vlakte bedekt gevonden met een graauwachtig poeder, dat zoo dik lag, dat het niet alleen den grond, maar zelfs het gras en de fteentjens bedekte. Dat zonderling verfchijnzel was te treffend om niet door mij opgemerkt te worden; maar het had mij herinnerd dat ik voorheen geleezen had en had mij enige aanmerkingen doen maaken, die mij voorkwamen door de befluiten, waartoe zij konden leiden, aanmerkenswaerdig te moeten wezen. Volgens den geleerden Schrijver Hasselquist „ is 'er geen land in de waereld buiten „ Polen, dat zoo veel gemeen zout in zig bevat „ als Egypte. De grond van het land beftaat bij„ na alleen uit zout-bergen. . . . Kuilen, die „ men van afftand tot afftand graaft, geeven een „ roodachtig zout, met kalk vermengd en door „ de hedendaagfche Egyptenaaren natron genoemd. ... Zij zien de putten van zoet wa„ ter als een wonder aan. . . . Zonder den Nijl „ zou .Egypte onbewoonbaar zijn, gelijk een gc„ deelte van Arabie het om dezelfde reden is.. . . Zelfs de-zwartfte aarde bevat veel zout, dat „ men gemaklijk 'smorgens kan gewaar worden, „ voor de zon pp is, aan de menigte wit zout, „ waar-  van AFRIKA. 57 „ waarmede zij bekleed is, ten naaften bij gelijk „ men in Zweden in het najaar den grond wit van de vorst of met wat fneeuw bedekt ziet. „ Een zoute grond (voegt 'er de Schrijver bij) „ moet ziltige planten voortbrengen; ook vindt „ men zoodanige in Egypte en veel meerder dan „ op enige andere plaats in de Levant. " Egypte ligt voorbij den Keerkring van de kreeft en ik bevond mij digt bij die van den fteenbok, dat is te zeggen, aan deeze zijde en op denzelfden afftand van den evenaar. Hetgeen mij Hasselquist nu zegt van Noord-Afrika vond ik in Zuid-Afrika op dezelfde breedte, en dat was het dat mij verbaasde. Ik verwonderde mij hoe de natuur zulke treffende gelijkenisfen oplevert in twee landen bijna twaalf honderd mijlen van eikanderen verwijderd, maar onder gelijke parallellen gelegen. Ik ben geen Scheikundige en ik heb meer dan eens reden gehad om mij zulks te beklaagen. Het zou te wenfchen zijn dat een reiziger, als.het mogelijk ware, alle nuttige kundigheden in zig vereenigde; maar ieder een wordt gewoonlijk door eenen heerfchenden fmaak in de beoefening der weetenfchappenbeftierd, die bijna altijd de andere uitfluit en als natuurkundige had ik mij alleen op het vak van de kennis der dieren toegelegd. Zonder, egter fcheikundige te zijn, had mij tot hier D 5 toe  5 8 REIZE in i>E BINNENLANDEN toe alles die ontzagchelijke menigte zee-zout getoond , welk Hasselquistui Egypte gevonden had, en ik geloofde zelfs dat ik 'er ook natron begon te vinden. Terwijl ik-mij van de Kaap verwijderde, had ik lleeds opgemerkt dat het water, in het eerst wat brakachtig, met zout bezwangerd wierd, naar maate ik de evenachtlijn naderde. Niets was zcldzaamer dan volkoomen zoet water. De afvallende ftroomen waren zelfs zeer merkbaar ziltig. Naauwlijks was eene plas door de zon verwarmd of men zag 'er eene korst zaamgezet en gekrijftallifeerd zout in koomen. Alles was zout tot de planten toe en, volgens de gefteldheid van haare vezelen min of meer gunftig was voor de inzuiging van het zout, waren zij ook min of meer fcherp. Onder de zoute planten van Egypte telt H a sselquist de Salicornia en bijzonderlijk verfcheidcne foorten van chenopodia en mefembryenthemum. Deeze gewasfen nu zijn Züid-Afrika ook eigen en zelfs aldaar zeer overvloedig, vooral in het land der Kabobikas. Alle de reizigers, eindelijk, vernaaien ons dat de Egyptenaars, ondanks de gezondheid van hunne luchtftreek, aan blindheid onderhevig zijn, een droevig ongemak, dat men voornamelijk moet toëfchrijven aan dat zout-ftof, dat zoo dikwijls door  van AFRIKA. 5>a door den wind in de oogen gewaaid wordt, en daar, zijn ook veele blinden in het land, van 't welk ik fpreek. Ik heb 'er zelfs geene gezien dan daar, en de inwooners hebben gemeenlijk min of meer ongemak aan de oogen. Deeze treffende overeenkomst tusfehen twee landen, welke door de geheele breedte van de verzengdé luchtftreek van eikanderen gefcheiden zijn, kon niet misfen mijne nieuwsgierigheid ten uiterften optewekken. Ik vermoedde dat dat ftof, met welke ik de vlakte bedekt gezien had, natron ware. Misfchien zou ik nog meer van hetzelve vinden, als ik het land dieper indrong en die grond, waarop niets groeide, van welken mij de voet-zool-draagers fpraken, deed mij dat gisfen en voegde nog eene reden bij die welke ik had om mijn ontwerp te volvoeren. De tegenftribbeling, die mijn volk bood, had niets in mijn oog dat in ftaat ware het te doen uitftellen. Tegens hunne kleine opftanden gehard, liet ik 'er mij niet door verfchrikken en ik lachte zoo wel over de tegenwerpingen en het gemor van deeze als over de blodaartighcid en het klaagen van de andere. Mijne Hottentotten zelve waren voor mij thans niet meer dan kinderen, die huilen en kermen als zij van hunne min verwijderd zijn. Zedcrt ik het befluit genoomen had mij. van de eene horde aan de  6o REIZE in de BINNENLANDEN de andere door de inwooners van het land te laaien verzeilen en aankondigen, kon ik hen van alle die onder mijne bende waren het gemaklijkst misfen. Mijn nieuw ontwerp was mij zelfs zoo gemaklijk en zoo voordeelig, zij wierden mij zoo onnut en zoo lastig dat ik misfchien blijde zou geweest zijn, als zij mij verlaaten hadden. Daarenboven vereischte de wijze, waarop ik thans reisde, op verre na zoo veel volk noch zoo veel toeftel niet. Ik had mijne reis met wagenen begonnen en deeze wijze van reizen was van ontelbaare ongemakken verzeld. Behalven de toevallen en vertraagingen, welke zij maar al te dikwijls veroorzaakte, behalven de onmogelijkheid, waarin ik was om dezelve, als zij braken, weder te herftellen, moest ik, om die te onderhouden en voort te doen gaan, aanmerklijke en overbodige onkosten doen. Ik had voorraad van gereedfchap en van ijzer-werk nodig, veel volk om die te mennen en de osfen optepasfen, vooral dubbele voorfpannen, die zeer kostbaar en zeer moeijelijk te bekoomen waren, omdat het op eenen zekeren afftand van de volkplantingen niet gemaklijk was reeds geleerde osfen te krijgen. Ik heb reeds verhaald hoe veel arbeid en vermoeienis het mij in de fneeuw van het Camis gebergte gekost had om enige-flegte osfen te bekoomen, die ik ftraks op weg had zien  van AFRIKA. 6t zien fterven zonder 'er enig gebruik van te kunnen maaken. Toen ik mijne legerplaats aan de Oranje-rivier veriaaren had, had ik bijzonderlijk willen onderzoeken of het mij mogelijk zoude zijn mij voortaan door mijne wagenen te doen volgen. Ik had mij ook voorgefteld verfchillende wilde natieën, om zoo te fpreeken, te toetfen, hun karakter te beproeven, en te zien tot hoe verre ik hen vertrouwen konde en op haaren bijftand konde rekenen. Het was mij volitrekt nodig dit beiden te weeten om mijne reis te vervorderen; zonder dat kon ik op geenen goeden uitflag hoopen en zou ik misfchien van mijnen eerften ftap af gefluit geweest zijn. De tweede proef was mij volmaakt gelukt. Overal had ik vrienden gevonden; overal vond ik lieden, op welke ik vertrouwen kon, die mij van de eene horde naar de andere bragten, welker hulp en dienst mij flegts beuzelingen kosteden. Zoo vrij als de lucht hong ik van niemand af. Lieden, die ik zoo gewonnen had, bragten noch zwaarigheden , noch vertraaging, noch, tegenftand tegens mijnen wil en alles kondigde mij aan dat ik door geheel Afrika kon reizen. Wat mijne wagenen belangt, op die moest ik niet meer rekenen. Naar maate men zig van de volkplantingen verwijdert en den keerkring nadert,  6> REIZE in de BINNENLANDEN dert, wordt het land meer en meer ruuw en berg* achtig. Men ziet 'er van alle kanten niet dan bergen en rotfen ,. welker engten meestendeels hoog en fteil zijn als afgronden en bij gevolg kan men die niet met wagenen doorkoomen. Ik was dan genoodzaakt met draag-osfen te reizen, dat minder moeijelijk en oneindig veel fpaarzaamer is, omdat het veel minder osfen vereisfchendc, mij ook ontfloeg van 'er te hebben die ledig.liepen, en mij in ftaat ftelde om overal zoo veele te vinden als ik npdig had. Tegenswoordig en met mijn ontwerp om de Houzouanas te gaan bezoeken, had ik nog,eene derde proef tc neemen. Naardien geen der voetzool -draagers mij tot.gids wilde dienen, ontbraken mij nu eensklaps de middelen, op welke ik rekende en die mij tot dien tijd gelukt waren om van de eene horde tot de andere te gaan. Hunne weigering brak de keten van mijne gemeenfehap, en ik moest middel vinden om die te vergoeden en haar alleen zelf te maaken. Zoo het mij zonder hen gelukte tot bij dit volk te kpomen, dat men mij met zulke zwarte kleuren afi'childerde, als ik Haagde in hunne vriendfehap te winnen, had ik niets meer te vreezen, dan was 'er geene natie, welke ik niet hoopen konde te leeren kennen en de uitilag van mijne reis wierd van te vooren reeds zeeker. Mijn I  van AFRIKA. 63 Mijn tochtjen bij de Houzouanas kon' ondertusfëhen niet dan zeer kort zijn en het wierd mij zelfs onmogelijk verder te gaan. Naardien ik voorgenoomen had mijne legerplaats aan de Oranje-rivier flegts voor enige maanden te verlaaten, had ik maar een klein pak met waaren medegenoomen, welk de omftandigheden mij genoodzaakt hadden fterk-aantetasten en dat op zijn eind liep. En welke hoop was 'er dat ik vrienden zoudcmaaken, als ik geéne gefchenken meer had? Ik weet dat de Wilde uit de natuur goed is, dat is, dat hij, als men hem niet beledigt, ook geen kwaad zal doen. Misfchien zal men zelfs enige dienfïen om niet van hem verkrijgen. Inhaaligheid is zijne heerfchende hartstocht niet. Zoo hij de dingen, welke men hem laat zien, met drift begeert, is het meer uit eene foort van kin* dcrachtige nieuwsgierigheid dan uit wezenlijke behoefte. Men moet zig egter niet vleijen dat men zekeren onderhand van hem verkrijgen zal, als men hem het lokaas niet aanbiedt van de eene of andere belooning. Eene andere reden, die mij noodzaakte mijnen terugtocht naar de Oranje-rivier te verhaasten was de ftaat, waarin ik mijne legerplaats gelaatcn had. Mijn kameelpardel, die op paaien ftond. kon bederven. Mijne verzamelingen, dé vrugt van elf maanden arbeids, liepen hetzelfde gevaar, en  64 REIZE in de BINNENLANDEN en ik had van swanepoel meer goeden wil dan wezenlijk goede oppasfing te verwagten. Hem met het algemeen opzigt over mijne caravane belastende, had ik hem eene bediening gegeeven, die zijne jaaren paste en weinig arbeids van hem vorderde. Hij was aan dat werkloos leven gewoon geworden. Ook dagt hij» als hij mijne tent geveegd en mijne koffij of thee gereed gemaakt had , .voor dien dag genoeg gewerkt te hebben. Met zulk een' man moest ik niet veel ftaat maa.ken dat mijne legerplaats, geduurende mijne lange afwezigheid, met alle de vereischte naauwkeurigheid, in orde zoude gehouden worden. Wie kon mij ook voor het leven van eenen ouden man inftaan? en al ware. hij flegts .ziek, hoe zeer móest ik dan niet bekommerd zijn voor de vrugt van zoo veel moeite? In het midden van deeze verlegenheid en deeze wilde voorneemens, tot welke de onzeekerheid van de middelen, die mij overfchooten om die ter uitvoer te brengen mij bragt, befloot ik mijnen getrouwen K l a a s te raadpleegen. In kommerlijke omftandigheden was die braave man mijn raadsman, en ik had altijd bij hem zoo veel gezond verftand als ijver en moed gevonden. Ik deelde hem mijne" gedagten, mijne nieuwe ontwerpen en de zwaarigheden gelijk ook de doorzigt die ik er in had, mede. Hij  van AFRIKA. 6s Iiij hoorde mij zeer aandachtiglijk aan en .toen zeide bij mij, terwijl hij mij in de hand floeg, dat hij van dezelfde gedagten was omtrent mijne nieuwe geneigdheid en voornamelijk omtrent mijn voorncemen van niet meer-te reizen dan met draag-osfen: „ Wat uw yoorneemen van naar „ de Houzouanas te gaan betreft (voegde hij „ 'er bij) ik behoef U niet te zeggen dat ik klaar „ ben om terftond te vertrekken; gij weet dat „ overal daar het Ü behaagen zal te gaan, Klaas „ U altijd getrouw en met vermaak zal volgen; " maaralsgij, behalven mij, nog enige vrywiï» lige nodig hebt, ftka ik voor vijf van mijne „ makkers in, op welke gij, zoo wel als op „ mij, tot den dood kurtt vertrouwen "'. Deeze betuiging van dienstvaerdigheid van eenen man'van eene beproefde trouw, de verzeekering die hij mij gaf dat ik nog enige braave en kloekmoedige medgezellen kon krijgen, dit alles gaf mij zoo veel blijdfehap, bragt mij in zulk eene geestdrift, dat ik in den eerften oogenblik in verzoeiung kwam om alle Wègtezenden, d^e mij onnut waren en zonder uitftel op ftaanderf voet te vertrekken; maar ik bedagt mij egter. Ik za°dat ik eenen halven dag nodig zoude hebben om mijne toebereidzelen te maaken; ik ftelde mijn vertrek dan uit tot 's anderen daags 's morgens en, den vijf mannen, welke Klaas mij opge- V. Deel. v 6 ^ gee-  66 REIZE in de BINNENLANDEN geeven had, last geevende zig vroegtijdig gereed te houden, verklaarde ik aan de andere dat ik hen meester liet om te doen zoo als zij wilden; maar dat ik. egter degeene, die moeds genoeg hadden om mij te volgen, met mij zoude neemen. Mijn nieuw ontwerp was naar de Houzouanas te gaan en dan weder naar mijne legerplaats aan de Oranje-rivier te keeren, niet langs den weg, dien ik gevolgd had, maar langs eenen anderen, die mij gelegenheid zoude geeven om nieuwe volks-benden te leeren kennen; ik was voorneemens, als ik in mijne legerplaats zoude gekoomen zijn met mijne wagenen optebreeken, en, ooit langs eenen anderen weg, naar de Kaap terugtekeeren, om vervolgens, op eenen gelegener tijd en enkel met draag-osfen, eenen derden tocht te onderneemen, van welken ik mij eenen beteren uitflag dan van den tweeden belootde en wanneer ik mijnen weg door de landen ten oosten van het Camis gebergte meende te neemen. Op deeze reis voorzag ik dat ik de Houzouanas nodig zoude hebben, en met dat inzigt wilde ik hen Vond, uitgezonderd eene, in welke een hondjert gebleven was. Aan den ingang van eene andere lag eene hoop riet en enige gefcherpte beenderen* ongetwijfeld beftemd om pijlen te maaken; Eveh als men een huisdier aanlokt door het lokaas vaiï enige lekkernij, legde ik bij den hoop tabak en glazen koraalen neder, waarna ik mij weder naai1 mijne voorige plaats begaf. F i Ter-"  84 REIZE in de BINNENLANDEN Terwijl ik die deed, hadden zij zig nog verder verwijderd. Maar toen ik weggegaan was, keerden zij weder en kwamen het gefchenk, dat ik 'er gelaaten had, opraapen. De aandacht, waarmede zij het bekeeken, de vreugd, welke het hun fcheen te veroorzaaken, deeden mij gelooven dat ik, na deeze voorloopige vriend.fchaps fceto'oningen met hun in gefprek zou kunnen koomen. Ik naderde dan op nieuw van mijne bende gevolgd ; maar zij verwijderden zig ten tweede maal. Het is waar zij gongen minder verre weg dan de eerfte reis!; Ik merkte zelfs op dat zij onder hen fcheenen te raadflaagen en ik vleide mij dat het niet lang zou duuren of zij zouden in onderhandeling treeden. Ik meende dan dat ik 'er een eind aan moest maaken. Ik nam een nieuw gefchenk van tabak en koraalen en, hun dezelve toonende, gong ik alleen naar hen toe. Dit middel van onderhandeling gelukte. Een hunner verliet de bende, naderde mij tot op honderd fchreden en vroeg mij wie ik ware en wat. ik begeerde? Ik had met verwondering opgemerkt dat die man zwart was, terwijl alle de overige van de horde, mannen en vrouwen , veel minder zwart waren dan de Hottentotten zelve. Maar dat mij nog meer verwonderde was hem zijne vraagen in de Hottentotfche taal te hooren doen. Ik andwoordde in dezelfde taal dat ik een iei-  van AFRIKA. 85 reiziger was, die het land, dat hij bewoonde, had willen leeren kennen en dat ik wenschte, zoo het mogelijk was, daar vrienden te vinden. Toen kwam hij naar mij toe. Mijne vier makkers naderden ook en zij waren niet minder verwonderd dan ik eenen man van hunne natie te zien. Zij kwamen met hem ingefprek, verzcekerden hem van de waarheid van hetgeen ik hem gezegd had en wonnen zijn vertrouwen zoo fterk, dat hij terltond zijnen makkers een teken gaf dat zij bij ons zouden koomen. De vrouwen, wantrouwendêr of omzigtiger bleeven in troepjens bij de hutten Haan om den uitflag der onderhandeling aftevvagten, terwijl zij ons met nieuwsgierigheid begluurden. Maar de mannen kwamen alle. Ik deelde de tabak eii glazen koraalen, welke ik hun getoond had onder hen uit, en die wolven, welke men mij zoo wild en woest had afgefchilderd, waren voor mij niets meer dan fchaapen. Ik moest egter, toen ik hen zoo mak gemaakt had, terltond van hun fcheiden. Mijne reis had veel tijd gekost. De dag was verre verlopen en |k vreesde, als ik langer wegbleef, mijn volk over mijne afwezigheid ongerust tc zullen maaken , of mij bloot te nellen om in den avond te verdwaalen in een land, dat ik niet kende. Ik kondigde dan den Houzouanas aan dat fk F 3 mij  86 REIZE in.dr BINNENLANDEN mij des anderen daags .op den kant van hunne beek zou koomen nederflaan. Ik verzcekerde hun op nieuw dat zij aan mij eenen vriend zouden vinden, die altoos gereed zou zijn om ben dienst te doen en hen te verdedigen. Ik ftond hun borg dat zij van mijn volk noch belediging noch lchade ontvangen zouden ; maar ik verklaarde hun ook te gelijk dat, zoo ik mij in het minst over hen te beklaagcn had, ik ook alle dc middelen zoude gebruiken die in mijn vermogen waren en welke ik hun verzekerde dat hunne magt verre te boven gongen. Het was de Hottcntot die mij tot tolk diende pm hun deeze ichikkingen aantekondigen, en hij bragt mij ook het zêer voldoenend andwoord over, dat men 'er op gaf; ik moet niet vergeeten 'te zeggen dat hij behalven de Hottentotfche taal, pok vrij goed hollandsch fprak ; hij bood mij, eindelijk, gedicnlliglijk aan mij tot aan mijne legerplaats tot leidsman te dienen, 'er den nacht doortebrengen, en 's anderen daags weder met mij in.de horde te koomen. Hij was verheugd landslieden te vinden, met welke hij zijne moeder-taal zoude kunnen fpreeken. Ik was blijde in hem een vertrouwen te vinden, dat mij ook vertrouwen inboezemde. Dus nam ik zijne aanbieding met dankbaarheid aan en wij vertrokken. Men zal wel begrijpen dat onder weg mijn eer-  van AFRIKA. 87 eerfte werk was hem te ondervraagen door welk toeval hij tot de Houzouanas was overgegaan. Hij verhaalde mij dat hij omtrent het Camis gebergte geboren was en dat hij, vrij langen tijd, als een onderdaan van de Maatfchappij geleefd had; maar dat hij, flegte behandelingen en onrechtvaerdigheden ondergaan hebbende en met eenen Neger-Haaf weggeloopen zijnde , die aan denzelfden meester als hij verbonden was , na veel omzwervens, eene fchuilplaats en befcherming bij de Houzouanas was koomen zoeken. De Neger was geltorven van eene vergiftigde pijl in eene fchermutzeling, welke de horde met eene vreemde horde gehad had. Dus alleen overge-bleven zijnde, bleef hij bij zijne oude befchermerswoonen, van welke hij, door zijn dapperheid ënigermaate het opperhoofd geworden was. Ik verfchoonde zijn wegloopen. Hij fcheen mij toe recht daar toe gehad te hebben; maar ik kon niet begrijpen waarom hij bij voorkeur zijn verblijf bij rovers gekoozen had, welker ambagt in moorden en fteelen beftond en ik deed hemdaarover enige verwijtingen. Ziet hier wat ik uit zijne redenen begreep. De Houzouanas zijn geene moordenaars van beroep, gelijk gij denkt, andwoordde hij mij. Zoo zij fomtijds bloed vergieten is het geenebloeddoritigheid, maar eene billijke weer wraak, F 4 die  88 REIZE in de BINNENLANDEN die hen de wapenen doet opvatten. Door de andere natieën aangevallen en vervolgd hebben zij zig genoodzaakt gezien naar ontoeganglijke plaatfen, naar dorre bergen te vlugten, daar zij alleen leeven kunnen. Als zij gazellen of dasfen kunnen fchieten, als de mieren - poppen overvloedig zijn, als hun goed geluk hun veele fpringhaanen toezendt, dan blijven zij in den Omtrek van hunne rotzen; maar als zij gebrek aan leeftogt krijgen, wee dan de na* buurige natieën. Van boven van hunne berge» laatèn zij dan hun.gezigt over de omliggende {treeken weiden. Befpeuren zij 'er kudden, dan gaan zij die opligten of dooden, naar de omdandighe* den toelaaten; maar, zoo zij fteelen, zij dooden ten minden niet dan om hun leven te verdedigen, of uit weêrvergelding en om oud ongelijk ta wreeken. Somtijds gebeurt het egter dat zij, na zeer vermoeiende tochten, zonder buit weder t' huis koomen, hetzij omdat de prooi weg is, hetzij omdat zij afgeflagen zijn geworden. Dan daan de vrouwen, door den honger en het fchreeuwen van haare kinderen verbitterd, tot woede over. Verwijtingen, fcheldwoorden, bedreigingen niets wordt 'er gefpaard. Men wil fcheiden; men wil mannen die geen moed hebben verlaaten en andere opzoeken die nijverheid genoeg bezitten  van AFRIKA. 89 ten om hunne vrouwen en kinderen de kost te geeven. Eindelijk na alles uitgeput te hebben wat de woede en wanhoop kan ingeeven, maaken zij haar fchortjen los en flaan 'er hunne mannen mede om de ooren. Van alle beledigingen, welke men hun met mogelijkheid doen kan, is deeze de hoonendfte en nooit kunnen zij die weêrdaan. Op hunne beurt woedende geworden; zetten zij hunne krijgs-mutfen op (zijnde eene foort van helm van. den nek van den hyena gemaakt, welks lang hair op hun hoofd wappert) gaan als dolle heenen en koomen niet weder voor zij enige kudden opgeligt hebben. Dan koomen de vrouwen hun te gemoet, ontvangen hen met liefkoozingen en prijzen hunne dapperheid; men denkt niet meer dan om zig te vermaaken en te dempen en men vergeet de voorledene ongemakken tot dat nieuwe behoeften weder dezelfde toneelen doen ontdaan. Zoodanig waren hoofdzaaklijk de redenen, waarmede mijn gids het gedrag van zijne makkers zogt te rechtvaerdigen, een gedrag, dat door den nood gebillijkt wierd en welk de hoedanigheid van Wilde genoeg wettigt. Met wetten, eene politie, reden en de vooroordeelen, welke zij ons geeven, is het iets monderachtigs dat'er horden van roqvers, zelfs onder Wilden, zijn, F $ welk?  9o REIZE, in de BINNENLANDEN welke onophoudlijk fteeleny: oorlog voeren, gevaaren waarmede die verzeld gaat, onder de oogen zien, om den honger te ontgaan en middel te vinden om dien. te ftillen. Maar wie is wezenlijker wild, hij die reeds den landbouw oefent, kudden fokt, zig bij voorkeur aan eenen grond houdt, de ruilingen, herbegin van den koop? handel kent,, of hij die alleen op zijne kragt rekent en het tijdftip dat hij hdnger krijgt afwagt, om zig te verfchaffen dat hij nodig heeft? Wetten, eene politie en reden zijn voorzceker veel beter; maar het kwaad dat 'er dikwijls het gevolg van is, vermindert in mijn oog oneindig het ongeluk van jn'eene woestijn te leeven en die niet te kennen. Mijn Hottentot veroorzaakte, toen hij in de legerplaats kwam, door zijne tegenwoordigheid eene foort van verftomming. Als hij eensklaps uit de wolken was koomen vallen, zou hij, geloof ik, niet meer verwondering verwekt hebben. Welhaast wierd hij omringd en een ieder wilde weeten door welke zonderlinge lotgevallen hij zig zoo verre van zijn geboorte-land bevond. Men liet hem zelfs in den nacht geene rust. De nieuwsgierige verlieten hem niet en, na hem onthaald te hebben, befteedden zij allen hunnen tijd, tot ket vertrek toe, met hem te ondervraagen en naar hem te luifteren. Des anderendaags gong ik, gelijk ik gezegd had,  van AFRIKA. ia* ftegal die vogel zijne eieren alleen des nachts broeit en dat hij dezelve over dag aan de hitte van de zon bloot fielt. Ik weet niet of in Senegal de hitte grooter zij dan op dezelfde breedte aan de andere zijde van den evenaar en of de ftrüisvogelen van die landftreek meer verftand hebben dan deeze. Maar van de Kaap tot den twee en twintigften graad heb ik nesten gezien en ik durf verzeekeren dat ik nergens een eenig gevonden heb, dat niet door een mannetjen of wijf jen gebroeid wierd, tenzij de eieren door den dood dér broeiende vogelen of door enig ander bijzonder toeval verlaaten waren. Wat het getal dier eieren, den tijd dat zij gelegd worden , de duuring van het broeien belangt, hier omtrent heeft men nog niets zeekers en de reizigers , die Afrika doorreisd hebben ' geeven daar over tegenftrijdige ge tuigen is Ce n ,' welker onzeekerheid noodwendig de natuurkundigen in verlegenheid moet brengen. Dat deeze in dwaaling gebragt heeft is dat men dikwijls en in dezelfde ftreek tegelijk een mannetjen en een wijfjen ziet dat begint te leggen en jongen, die reeds twee of drie maanden oud zijn en jonge ftruisvogeltjens zoo groot als hunne moeder. Dit alles toont in deeze foort een fchijn van wanorde, die twee oorzaaken heeft. Van de eerfte zal ik elders fpreeken, omdat zij aan alle de H 5 vo-  122 REIZE rN de BINNENLANDEN vogelen van Afrika gemeen is. Thans zal ik flegts de tweede aannaaien en deeze zal genoeg zijn. De vogelen van dezelfde foort worden gemeenlijk te zelfden tijd broeis, en bijgevolg moesten zij alle ten naasten bij op denzelfden tijd jongen hebben. Maar de eiëren kunnen opgegeeten worden. Men kan de gelegde eiëren wegneemende, de moeder noodzaaken ten tweede maal te leggen en zelfs ten derde maal; en het is klaar dat 'er dan jongen zullen zijn die nog niet gekipt zijn, terwijl 'er anderen zullen wezen, die reeds zeer groot zullen wezen. Dit gebeurt den ftruisvogel. Hij broedt gewoonlijk tien eiëren , maar die eiëren worden zeer gezogt bij de Wilden, die dezelve als eene lekkernij befchouwen en die , als zij enige vinden , niet nalaaten die wegtenemen. Daaruit moet het broeden vertraagd worden en daar moeten ftruisvogeltjens van verfchillenden ouderdom zijn. Zoo de nesten - zoeker een gevonden heeft, daar de broeding nog niet begonnen is en hij het alleen meent te weeten is het een fchat, welks vrugten hij langen tijd voor zig zal bewaaren. Hij zal, in plaats van alle de eiëren te gelijk wegteneemen, flegts een of twee medeneemen, in verzeekering dat het wijf jen, dat niet begint te broeden voor het haar getal vol heeft, weder nieuwe zal  van AFRIKA. 123 zal leggen. Den tweeden dag daarna zal hij zijnen diefltal koomen herhaaien; in kort, als hij in zijne plondering behendigheid en voorzorgen gebruikt , kan hij tot vijftig eiëren doen leggen. Somtijds zelfs, als het nest door twee of drie wijfjens die in gemeenfchap broeien , bezet is, gelijk ik gezien en reeds gezegd heb, zal hij nog meer eiëren krijgen. Diergelijke feiten kunnen eenen natuurkundige doen dwaalen als hij onkundig van dezelve is en als een wilde hem zegt dat hij uit een ftruisvogelnest zestig of tagtig eiëren en zelfs meer gehaald heeft, moet hij zig wel wagten van te gelooven dat in diergelijke eiër- leggingen het getal eiëren bij den eenen vogel veel verfchilt van dat bij andere. Maar ik keer weder tot mijne legerplaats. Naauwlijks hielden wij ftil aan den voet van het gebergte of mijne Houzouanas klauterden 'er terftond op om de vuuren van hunne afwezige makkers te ontdekken en om vuuren aantefteeken om hen te waarfchuuwen. Hunne feinen waren wederom vergeefsch; maar ondertusfehen hadden die werkzaame gasten alle mijne Iedere zakken op den berg gevoerd en bragten die vol versch water naar beneden. Bij mijn vertrek van de Oranje-rivier had ik mij van een groot getal van zulke lederen zakken voorzien, welke ik van fchaapen-vellen had laaten  is5 REIZE in de BINNENLANDEN ten maaken , in navolging van die, welke mijn volk verzonnen had voor hunne walvisch - traan. De vrouwen droegen die op haaren rug aan draagzeelen, of aan eenen ftok, van welken zij elke een eind vasthielden; maar zedert de Houzouanas in mijne caravane waren, hadden zij de gedienftigheid van de vrouwen van dien last te bevrijden en zoo lang zij met mij reisden, waren zij het altijd die dezelve droegen. De keten bergen liep met haare flxekking zuidwaarts. Ik belleedde twee geheele dagen om dezelve te volgen en overal vond ik weilanden voor mijn vee en rots-water voor ons; maar die koers belettede mij mijne begeerte te voldoen van meer westwaarts te trekken om de zee - kust meer te naderen. Voor mij in het westen waren andere bergen, welker keten , nog grooter dan die , welke wij volgden, zig in den gezigteinder verloor en welker ftrekking mij bijgevolg nader bij den oceaan zou brengen, daar ik koomen wilde. Mijne gidfen verzeekerden mij dat ik 'er ook water en voeder zou vinden en zij voegden 'er bij dat 'er verfcheiden horden waren, met welke zij in vriendfchap waren en om nu, door het vriendlijk onthaal dat men hun doen zoude, te overtuigen dat zij zig vrienden wisten te maaken en die wisten te houden, nodigden zij mij dien weg uit te trekken. Al-  van AFRIKA. 125 Alle deeze redenen deeden mij 'er toe befluiten. Alvorens echter te doen opbreeken, wilde ik weetcn welken weg wij afteleggen hadden. Met dat oogmerk klom ik op eene der fpitfen en den afftand, die 'er tusfchen de twee ketenen bergen waren fchatten ik op omtrent vier en twintig mijlen. Maar dat mij meer bekommerde was dat de vlakte in die geheele breedte niet anders vertoonde dan dor zand en dat ik 'er geen eenigen boom en weinig groen zag. Met onzen voorraad en onze zakken met water konden wij voor ons dien moeilijken overtocht wel goed maaken, maar ons vee moest dien afleggen zonder te drinken. In Europa zou vee, twee dagen tot vasten veroordeeld, onder eene brandende zon , en op eenen tocht van vier en twintig mijlen door eene ijslijke woestijn , alle onfeilbaar om hals koomen. Het ons, aan lange* en menigvuldige vermoeienisfen gewend, was in ftaat om deeze uitteftaan. Om het egter door enige rust daartoe voortebereiden bleef ik twee dagen op de plaats daar ik gelegerd was en ik befteedde dien tijd met jaagen; wij doodden eene wijfjens olyfant en verfcheiden coudous gazellen, die ons overvloedigen voorraad verfchaften. Op den bepaalden dag vertrokken wij 's morgens vroeg en hielden niet ftil voor 's avonds ten negen uuren. Onze osfen hadden, gelijk ik wel ge-  li6 REIZE in de BINNENLANDEN gewagt had, onder weg, geen water en weinig gras gevonden, en , na eenen zoo moeijelijken dag moesten zij den nacht nog al vastende doorbrengen. . Wat ons belangt; de Houzouanas hadden de verftandige voorzorg gebruikt van alle mijne lederen zakken met rots-water te vullen. Maar men kan denken welke drank het was; den gantfchen dag gefchud en zoo laauw als zeep-fop, en die, den reuk en den fmaak van de vellen waarin hij was aangenoomen hebbende, gefchikter fcheen om te doen braaken dan om te verfrisfchen en den dorst te lesfchen. Gelukkiglijk had ik nog enige kruikjens wijn en bier bewaard, die door het fchommelen zuur geworden zijnde , azijn geworden was, welke vrij goed was in het midden van eene woestijn. ik goot enige lepels vol in het flegt water dat wij dikwijls drinken moesten en die zuurheid, welke deszelfs onaangenaame fmaak verbeterde, maakte het gezonder. In den nacht zagen wij vuuren in het zuid-westen. Zij kondigden enige van die horden aan, van welke de Houzouanas mij gefprooken hadden, en des anderen daags, bij ons vertrek, gaf ik bevel dat men naar hen toe zoude trekken. Deeze dag kon niet misfen zeer vermoeiende te zijn voor dieren, die zedert vier en twintig uuren  van AFRIKA. 127 uuren niet gedronken hadden, maar voor mij was hij het nog meer dan hij zijn moest, omdat ik, mij met Klaas van de caravane af begeeven hebbende om op enige van die graaawachtig witte ezels te jaagen , welke wij in de vlakte befpeurd hadden , verdwaalde en wij legden veel weg te vergeefsch af, eer wij ons volk wedervonden. Volgens den regel, welke ik mij had voorgefchreven zoo dikwijls ik aan eene horde kwam, van enige perfoonen vooruit te zenden om haar van mijne aankomst te verwittigen en mij haare vriendfchap te winnen, moest ik bij deeze dezelfde gewoonte volgen. Het was ook best d3t ik enige der Houzouanas tot afgevaerdigden verkoor, die zig beroemd hadden de bondgenooten en vrienden van de horden van die flreek te zijn. Ik oordeelde, naardien zij mij zeiden dat zij in vrede met hun waren dat die ftaat niet gewoon^ was en dat 'er dus ten minden veel agterhoudendheid tusfchen hen en hunne nabuuren moest heerfchen. Het was om die reden zelve dat ik hen niet gebruiken wilde. Zoo veel vriendfchap was mij verdagt; niet dat ik de Houzouanas totvalschheid en verraderij bekwaam rekende ; maar ik vreesde dat de horde tegens mij vooringenoomen zoude zijn als zij" mij in zulk gezelfchap zag en als ik mij haar liet aankondigen door menfchen, die  123 REIZE in de BINNENLANDEN die voorzeeker meer gevreesd dan bemind warren. Enige van mijn volk te zenden was niet doenlijk. Alleen zouden zij de boodfehap niet hebben kunnen doen, bij gebrek van tolken. Als zij door Houzouanas verzcld wierden was de zwaarigheid van eene ongunftige vooringenoomenhcid tegens ons niet weggenoomen. In die onzeekerheid bleef mij maar een weg over, die van niemand vooruittezenden en dat deed ik ook. Wij kwamen omtrent negenuuren 's avonds in het gezigt van de horde en terltond, zettede ik, zonder vooraffpraak mijne legerplaats twee honderd fchreden van haar op. Deeze onverwagte aankomst van zoo veel volk kon niet misfen de horde in verlegenheid te brengen en haar misfehien terltond uit malkanderen te doen loopen. Maar hoe groot hunne vrees ook zijn mogt, een groot ongeluk bragt hen buiten ftaat van te vlugten , het was eene befmetlijke ziekte die reeds veele van hun had weggefleept. Die nog in leven waren waren alle daarvan aangetast, zoo wel als hun vee. Van het hoofd tot de voeten met zweeren bedekt, lagen zij in hunne hutten daar zij eenen lijkachtigen en ondraaglijken Itank van zig gaven. Deeze pest-ziekte was, zeiden zij, in de landen ten westen oncilaan. Zij had zig daarin ver- fpreid  van AFRIKA* 129 fpreid en gruwelijke verwoestingen aangerégten daar hadden zij die zelve gekregen. Korte dagen te vooren waren diegeene van de horde, die zig gezond waanden naar het zuiden vertrokken om de befmetting te ontgaan, maar zij droegen 'er de zaaden van mede en waarfchijnlijk voegden 'er de zieken bij, zal zij hen op hunnen weg aangetast hebben. Deeze vlugt geeft, om het in het Voorbijgaan te zeggen, de verklaaring van die ongerijmde be* richten, welke men bij zekere kwalijk onderrigte reizigers vindt. Volgens hen verhaten de wilde natieën, als zij voorttrekken of verhuizen, de ou> de lieden en de zieken, die hen niet volgen kunnen. Dat is eene lastering en die lastering is op eene dwaaling gegrond, welke het zoo even aangehaalde feit verbeteren kan. Het. afgrijslijk fchouwfpel., dat wij voor onze oogen hadden, bragt den fchrik onder mijne caravane, en vooral onder mijne Groote Namakas* die, meer vatbaar voor fchrik , omdat zij de bloodaartigfte en kleinhartigfte van de bende waren, daarenboven enige ondervinding hadden van die pest-ziekte, welke zij onder hunne natie hadden zien woeden, en van welke zij bijgevolg de gevolgen kenden. Zij verklaarden mij dat, i00 ik niet van koers veranderde, zij des anderendaags van mij fcheiden zouden, dat de vrees vandoor tV. Deel. 1 de  i3o REIZE in de BINNENLANDEN de Boschjesmannen aangetast te worden nie/s voor hun was in vergelijking van eenen fchriklijken dood, dien zij als onvermijdlijk aanzagen en dat het hun ook wel gelukken zou den Boschjesmannen te ontfnappen, als zij niet dan in den nacht vertrokken. Hunne vrees-fcheen mij deeze reis niet ongegrond ; ik zelf deelde 'er in, en ik had voorzeeker zoo min als zij lust om mij aan eene ziekte bloot te Hellen, die ons in drie dagen alle uit het leven konde rukken. Ik kondigde dan aan dat wij , des anderen daags, bij het opgaan van de zon, zouden opbreeken en ik nam ondertusfchen enige voorzorgen , die mij noodzaaklijk toefcheenen , gelijk die van ons boven den wind te plaatfen, van ons 's nachts van vuuren te omringen en vooral van onze dieren te laaten bewaaken, om te beletten dat zij die van de horde naderden, en de ziekten wonnen. Indedaad des anderen daags, na den zieken tabak gezonden te hebben, met.last om het op enigen afftand van de hutten neder te leggen en met uitdruklijk verbod van iets van hun aanteneemen, gaf ik het fein tot vertrekken en wij verwijderden ons met voorneemen van regt oostwaarts overtefteeken, om de befmetting te ontgaan, die aan dien kant daar wij ons bevonden heerschte. Het  van AFRIKA. i3r Het fpeet ons zeer dat wij twee dagen te vooren, de oostlijke keten bergen verlaaten hadden, daar wij nu weder naar toe moesten, niet zonder geheel voor niet eenen zeer langen weg afteleggen en nieuwe vermoeienisfen uitteftaan. Maar gelukkig zond ons ons goed geluk eenen vrij overvloedigen regen die onze osfen verfriste en verligtte. Naardien zij egter, behalven hunnen last, mijn volk ook te draagen hadden en dertien mijlen aflegden , zonder meer dan een paar uuren te rusten , kwamen zij zeer vermoeid aan. Ik was zelfs verpligt twee derzelve onder weg te verlaaten, die gelukkiglijk door den regen en de rust verkwikt, in den nacht in onze legerplaats keerden. Van mijnen geheelen troep waren het de Houzouanas alken die nog enigen moed en enige kragten toonden. Alle de andere, weinig aan groote vermoeienisfen gewoon en niet zeer in (laat om die ce ondergaan, waren afgemat. Zij kroopen met moeite voort en lieten zig beurteling door de osfen draagen. De Groote Namakas , met ingezonken oogen en moedelooze trekken hadden de kragt niet meer om te fpreeken; maar, fchoon zij niet fpraken, deed hun llilzwijgen zelf mij telkens zien dat zij berouw hadden zig verbonden te hebben om mij te volgen. In kort die mijne caI a ra-  13* REIZE in de BINNENLANDEN ravanen gezien hadd' zou haar voor een wandelend hospitaal gehouden hebben. De dieren zelve , door lang vasten en door zwaare tochten uitgemergeld, hadden ook hun deel van de algemeene moedeloosheid. Mijne paerden liepen kreupel en in de onmogelijkheid zijnde mij van dezelve te bedienen, was ik genoodzaakt geweest den weg te voet afteleggen. Ik heb reeds gezegd dat de osfen zoo vermoeid waren, dat ik twee derzelve had moeten agterlaaten. Mijne honden hadden de voetzooien pijnlijk en bebloed. Zij waren niet alleen onverfchillig geworden voor het opzoeken van wild; maar zij zagen het zelfs voor zig opfpringen, zonder eene fchred te doen om het natejaagen. Ik kon hen niet als te vooren in mijne wagenen zetten, omdat ik geene rijdtuigen bij mij had. Het was ellendig om te zien hoe zij daar met ingevallen lendenen henen gongen; zij ftonden van tijd tot tijd ftil om zig de pooten te lekken en die kortftondige verligting, die hun de huid weekermaakte, deed haar nog pijnlijker worden. Daar viel in den nacht niets voor dan dat wij verfcheiden vuuren ontdekten, die wij vooruit op de bergen gewaar wierden en die mij, door de denkbeelden van.hoop, welke zij ons gaven, enige vreugde veroorzaakten. Vooral mijne Hou- zoua-  van AFRIKA. 133 zouanas betuigden 'er hunne blijdfchap over omdat zij eerst dagten dat het feinen van hunne makkers waren; maar na dezelve wel opgemerkt te hebben herkenden zij 'er hun a b c en hunne taal niet in en befchouwden die dus als nacht-vuuren, door de eene of andere nabuurige horde, die zij niet kenden, ontftooken. Een nacht rust en flaap was niet genoeg geweest om menfchen, zoo afgemat als mijn volk was, hunne kragten weder te doen krijgen. Des morgens klaagden zij alle over pijnen in den rug en ik geloofde enigen tijd dat wij zouden moeten blijven daar wij waren. Maar hun voor oogen gefield hebbende dat wij. weinig meer dan eene dag-reize nodig hadden om het gebergte en de horde, welker vuuren wij gezien hadden, te bereiken en hun beloovende dat wij daar verfcheiden dagen zouden rusten, vatteden zij weder moed en kwamen weder op de been. Omtrent vijf uuren na den middag waren wij in de nabuurfchap van de horde; de osfen en honden, het water ruikende, liepen terltond vooruit en renden op een galop, zonder dat men hen terug houden of wederom roepen konde, naar de kraal. Hun neus had hen »iet bedrogen. Zij vonden indedaad putten, maar zij waren gefloten en zij konden niet anders doen dan beurteling ruiI 3 ken  134 REIZE in de BINNENLANDEN ken en om en om dezelve draaien, zonder dat zij hunnen dorst konden lesfchen. Men kan zig gemaklijk verbeelden hoe groot de verwondering van de horde moest zijn, toen alle die dieren zig eensklaps vertoonden. Maar het was wel eene andere opfchudding toen wij alle verfcheenen en zij eenen troep van die zoo gevreesde Houzouanas zoo digt bij zig zagen, met eenen Blanken, die misfchien minder vreeslijk, maar nog meer vreesverwekkend was voor lieden , die nooit eenen Blanken gezien hadden. Op dit gezigt verftomd en verbaasd, hadden zij noch de magt om te vlugten noch vrijmoedigheid ge* noeg om ons te naderen. Om hen uit die verlegenheid te redden gong ik naar hen toe en, mij houdende als of ik hunne bekommernis niet merkte, liet ik ben vraagen of zij enige perfoonen onder zig hadden, met die ziekte befmet, die ons uit het westlijk gebergte gejaagd had. Mijne vraag deed hen van fchrik verftijven. Zij kenden, zoo wel als mijne Namakas , die ongelukkige befmetlijke ziekte ; maar zij waren daar thans niet van aangetast en gevolglijk dit ten andwoord krijgende liet ik mijne tenten digt bij hen opzetten. Mijne beesten hadden nu , zedert, vier dagen meer dan veertig mijlen afgelegd zonder gegeeten of  van AFRIKA. '35 of gedronken te hebben dan eene enkele reis aan de zieke horde. Bij deeze vond ik weiden en ik (telde mij voor, volgens mijne belofte, aldaar enige dagen te vertoeven , om hun den tijd te geeven van te bekoomen; maar daartoe wenschte ik de vriendfchap van de horde te winnen en mij met haar te verbinden. Dit nu fcheen mij in het eerst toe bezwaarlijk te zullen gelukken. Noch in den agtermiddag , noch zelfs in den avond kwam 'er iemand aan mijne legerplaats en de denkwijze, welke dat gedrag aankondigde, verwonderde mij des te meer, omdat geene andere wilde natie mij die alsnog had laaten blijken. Was ik het of de Houzouanas die zij vreesden? Vreesden zij dat wij, uit eene verpeste itreek koomende, hun de zaaden der ziekte aan zouden brengen ? Ik weet het niet; maar voorzeeker onderftelde die verwijdering wantrouwen, en dat wantrouwen was zelfs zoodanig, dat zij, in den nacht beraadflaagden of zij zig niet in het gebergte zouden begeeven. Klaas , die onophoudlijk gelegenheid zogt om mij dienst te doen en mij van nut te zijn, was met het aanbreeken van den dag op kondfehap uitgegaan en kwam mij iets gewigtigs mededeelen. De horde was zeer groot egter had hij flechts een klein getal beesten gezien, niet genoeg om aan zoo veele menfehen onderhoud te I 4 ver-  REIZE in de BINNENLANDEN verfchaffen, waaruit hij befloot dat men een groot gedeelte van het vee verborgen en weggedreven had, Deeze gisfing kwam mij gegrond voor , maar de kwaade vermoedens van die wilden bedroefden mij meer dan zij mij verwonderden. Om die te doen verdwijnen verzamelde ik de Houzouanas. Ik verklaarde hun hoe ik wilde dat zij zig met de horden gedraagen zouden en ik zeide hun dat, zoo zij aanleiding tot de minne klagte gaven, ik niet alleen hun vriend niet zou blijven, maar dat ik mij zelfs met de horde ver» eenigen zou om hen alle tot den laatflen man te verdelgen. Zij betuigden dat zij nooit te kort zouden doen aan de trouw die zij mij beloofd hadden en ik moet hier herhaalen dat zij indedaad, zoo lang ik bij hun geweest ben, nooit daar omtrent zijn in gebreken gebleven. Omtrent hen gerust zijnde , wilde ik ook de horde gerust Hellen en ik begaf mij zonder gevolg naar de kraal. Het vertrouwen, dat deeze Hap te kennen gaf, verdreef'er alle vrees en mijn gedrag won verder hunne vriendfchap. Weldra kwam het vee weder te voorfchijn; men kwam mij des avonds melk brengen. Men bragt mij zelfs enige fchaapen, welke ik rijklijk met tabak betaalde. Ik kogt ook vijf osfen en vier koeien, die terltond aan de Houzouanas geleverd wierden om aan de koop, dien ik met hen gefloten had te vol-  van AFRIKA. i37 voldoen. In kort, des anderen daags kwam de geheele horde mij, als vrienden en broeders, in mijne legerplaats bezoeken. Ten einde deeze tacgcnegene aandoeningen nog verder te verzegelen, Itelde ik eene groote jagt voor, waarin alle, zonder uitzondering, zouden deelen. Wij doodden veele gazellen en men begrijpt van zelfs dat ik in de uitdeeling van het wild alle de bewooneren van de horde mildlijk befchonk. Mijn verblijf aldaar en de goede weiden, welke ik 'er vond, hadden mijn vee weldra herfteld. Niets kantte zig thans meer tegens mijn vertrek en ik was des te geruster omtrent de reis, omdat overal aan den voet van het gebergte het boschjesmans gras volkoomen groen ftond. Voor ik de horde verliet wilde ik haar egter nog dienst doen en ik itelde haar voor een verbond van vrede en verbindtenis met de Houzouanas te fluiten , een traclaat, waarbij noch gekroonde hoofden, noch ambasfadeurs zouden tegenswoordig zijn, maar dat langer door een zuiver patriarchaal pand kon ftaande gehouden en misfchien zeekerer gemaakt worden dan de hoogklinkende woorden van menschlievendheid, rechtvaerdigheid en eer , die zoo dikwijls 'gebruikt worden om eene trouwloosheid te begaan of te verbergen, , De Houzouanas booden aan tot hetI 5 zei-  138 REIZE in de BINNENLANDEN zelve toeterreeden. De andere hadden 'er te veel belang bij dat het gefloten wierd om 'er niet in te ftemmen. Zij gaven eenen os en vier fchaapen, en de twee natieën beloofden eikanderen vrienden te zullen zijn, of liever, de eene beloofde met de andere in vrede te zullen leeven. Van de horde vertrekkende legden wij, voor onzen eerften tocht negen mijlen agter eikanderen af, terwijl wij de bogten en krommingen van de ketenbergen volgden, en het was reeds nacht toen wij aan eene bron kwamen, welker water overvloedig genoeg was om eene beek tc vormen , die door munofas overfchaduwd wierd. Eensklaps liet zig een groot gedruis hóoren; het was een troep wilde dieren, die, op de zoomen van de beek zig ophoudende, op onze aannadering in aller ijl de vlugt namen. Nieuwsgierig om te weeten met welke nabuuren of met welke vijanden wij te doen zouden bebben, liet ik licht maaken en ik zag door den rook henen dat de vlugtelingen olyphanten waren ; maar met vuuren en met van tijd tot tijd fnaphaan fchooten te doen, joegen wij hen weg en wij bragten den nacht vrij ftil door. Toen het dag werd zag ik dat de keten'bergen van rigting veranderde en zig in ftet westen verloor. Schoon mijn eerfle voorneemen geweest was mij naar die ftreeken te begeeven, kon ik zulks  van AFRIKA. 130- zulks thans niet meer werkflellig maaken zonder mij en mijne geheele bende bloot te Hellen aanhef gevaar van die ijslijke pest-ziekte, welke dezelve , befmettede. Ik raadpleegde dan mijne Houzouanas over den weg, dien ik houden moest om aan de visch- rivier te koomen; want daar wilde ik tog aanlanden en daar hadden zij aangenoomen mij te brengen. Mijne vraag kon niet misfen hun wel aanteftaan, naardien ik hun middel geevende om mij langs den kortflen weg aan de rivier te doen koomen , hen eerder gedaan werk gaf en hun de vrijheid fchonk weder bij hunne makkers tc gaan en hunnen tocht te vervorderen. Zij andwoordden mij dat de rivier aan de andere zijde van het gebergte dat agter ons was, liep, dat, zoo ik mij op hen wilde verlaaten en de keten wilde overtrekken, zij 'er voor inflonden dat' zij mij in twee dagen op derzelver oevers zouden brengen, dat zij engten wisten, door welke zij mijn vee zouden voeren en dat zij mij, misfehien reeds den eerflen dag, in Haat zouden Hellen om te oordeelen of zij hun woord wisten te hoüden. Wat mij belangt die hen tot hiertoe altoos getrouw bevondea had, ik twijfelde geenzints aan hunne goede trouw en ik was voorneemens mij met het volmaaktfte vertrouwen op hen te verhaten ; maar zoo was het met mijn volk niet gelegen.  t4o REIZE in de BINNENLANDEN gen. De fchrik kwam onder hen en zij rekenden zig zoo goed als verloren en het waren weder de Groote Namakas, die de eerfte den fchrik onder hen verfpreidden, het was die blohartige natie, onbekwaam tot enige hulp in het gevaar, en altoos gereed om zig te laaten verfchrikken door dat hetwelk nog niet beftond. Die bijzondere v uuren, welke de Houzouanas alle, avonden op de hoogten ontftaken , waren voor hun onophoudlijk voorwerpen van vrees geweest. Als men hen gelooven wilde, waren het feinen die gegeeven wierden om andere roovers te roepen en om hun kennis te geeven van het tijdftip, waarop zij ons moesten aanvallen. Dat tijdliip naderde, zeiden zij, en het was als men ons in ontoeganglijke engten zoude gebragt en verward hebben dat men ons alle den eenen na den anderen zou vermoorden. Schoon deeze vrees mij buitenfpoorig toefcheen, had ik egter om dezelve te beltrijden niet dan gunstige tekenen. Ook was het voorzigtig, alvorens eenen zeer hachlijken tocht te onderneemen , welks gevaaren en bezwaarlijkheden ons onbekend waren, te verneemen of ik nog op enige van mijn volk konde ftaat maaken en of de fchrik , dien de Namakas blijken lieten, algemeen onder alle heerschte. Ik meende dan dat het verflandigst was Klaas tc  v * n AFRIKA. 141 te ondervraagen , Klaas, den getrouwden en verdandigden van al mijn volk en om die reden mijn raadsman en vriend geworden. Ik vroeg hem of hij, die onder de Houzouanas verkeerde en altijd in de gelegenheid was om op hen te letten, niets gezien hadde, dat mij enig wantrouwen omtrent hun voordel zoude moeten inboezemen en of ik niet te vreezen had, dat zij zig door hunne feinön met hunne makkers verdonden om ons in het gebergte te lokken en ons zonder moeite te vermoorden , als zij ons daarin zouden verfpreid hebben. Klaas , wel verre van bekommerd te zijn, zogt mij eerder zeiven gerust te dellen. Hij merkte met reden aan dat de Houzouanas door het gedrag, dat zij tot hier toe gehouden hadden, genoeg toonden geene trouwlooze aandagen in den zin te hebben , dat zij altoos met ons trokken, eer van eikanderen verfpreid dan vereenigd, dat zij de eerde waren om mijn vee optepasfen, om zelfs mijn volk bijtedaan, hetzij door hun aan hun werk in mijne legerplaats te helpen, hetzij door de grootde vermoeiënisfen te braveeren om water te haaien in de lederen zakken, op de deilde rotfen, dat, eindelijk, die vuuren, welke mijn volk zoo veele bekommering verwekten, voldrekt niets anders waren dan hetgeen wij hen de eerde reis hadden zien doen en geenzints feinen tegens ons in-  '14a REIZE in de BINNENLANDEN ingerigt, en dat het in alle gevallen voorzigtiger was als voorheen te blijven leeven dan hun door verandering van gedrag nu eensklaps in gedagtcn te brengen dat men hen vreezen konde en hen zou kunnen zoeken te ontwijken. Deeze redenen van eenen man, zoo verftandig als getrouw en onverfchrokken, deeden mij volkoomen mijn befluit neemen. Het kon mij weinig verfcheelen of de Namakas en hunne gelijke beefden of niet, of zij mij volgden of agterbleeven, ik had vast befloten den weg te neemen, welken mij de Houzouanas weezen en mij blindeling door hen te laaten leiden. Ook was ik wel verzeekerd dat, als wij vertrokken, de bloodaarts zoo wel als de andere zouden volgen, gelijk ook gebeurde. Geen ander dan zulk een ijverig en onvermoeid volk als de Houzouanas was in ilaat het te onderneemen zulk een gebergte overtetrekken en vooral dit te doen gelukken. Wat mij belangt, van de eerlte fchreden, die wij 'er in deeden, af, vond ik reeds zoo veele moeijelijkheden en zwaarigheden, dat ik, als ik zulke gidfen niet gehad hadd', de onderneeming, ik beken het, voor dwaas zou hebben aangezien en bevoolen zou hebben terug te keeren. Maar dit hadden zij wel gewagt en gevolglijk deeden zij niet dan ons moed geeven en ons zoo veel  van AFRIKA. veel zij konden aanmoedigen. Ik zag hen vooruit loopen, de rotfen opklauteren om de minst moeijelijke wegen te ontdekken en dan weder terugkoomen om ons die aantewijzen. Zij vreesden niet hunne vermoeienisfen te verdubbelen, als hetmaar diende om ons enige moeielijkheid te fpaaren, en zij gebruikten in dat alles zoo veel ijver, oplettendheid en verftand, dat de verwondering die zij mi) gaven , mij den moeijelijken en zwaaren arbeid van onzen tocht deed vergeeten. Met onze beesten was het eveneens gelegen. Naardien mijn volk niet meer in Haat was hen te leiden, hadden wij de gidfen daar mede moeten belasten en deeze waren even ijverig voor dat gedeelte van mijne caravane. Terwijl deeze ons door de holle wegen, engten en poelen geleidden, ■ dreeven de andere onze gelaaden osfen over de bergen henen. Van beneden aan de rotfen, die wij beklauterden, hoorden wij hen boven onze hoofden de beesten door hun gefchreeuw aanmoedigen; dat verward gedruis, het eerfte ongetwij* 4ejd dat in die eenzaame wildernisfen weergalmde, wierd door alle de omliggende rotfen terug gekaatst. Het verfchrikte de wilde dieren; ik zag de kllpdasfen, de hyenas en tot tijgers toe van verre vlugten en in hunne holen kruipen. De gier vlood door .de lugt, zijne gewoone fchuilplaats' ver-  144 REIZE in de BINNENLANDEN verlaacende en op het geloei mijner beesten door een vreeslijk gekras andwootdende. De nabijheid van wilde dieren wierd zeer ontrustende in den toefland waarin wij waren.' Tegens onzen wil van eikanderen gefcheiden zijnde door de woestheid der plaatfen, en bij gevolg buiten ftaat om elkaêr hulp te bieden, hadden wij alles te vreezen , als zij ons aanvielen. Als wij door den eenen of anderen engen en diepe hollen Weg, moesten trekken, dan was 'er weder een ander gevaar te vreezen. Tusfchen op een geftapelde rotfen, die fomtijds meer dan twee honderd voeten ftijl boven onze hoofden hoog waren, beklemd , liepen wij gevaar van verpletterd te worden door den val van afgebrooken ftukken, die door het gaan van degeene die boven waren, los konden geraaken: onder alle deeze gevaaren en die, welke hunne verbeelding 'er nog bijvoegde, waren mijne blodaarts niet gerust. De ontfteltenis was op hunne aangezigten te leezen. Zij gongen in diepe ftilte, maar onrustig en met gebaerden die te kennen gaven wat 'er in hunne ziel omging- Eindelijk evenwel, met klimmen en klauteren bereikten wij den rug van de keten en het was voor ons een aangenaam tijdftip toen de eerde van den troep, die 'er op kwamen, hun gezigt verre voor-  van AFRIKA. *|f wooruit naar de vlakte wendende, en dezelve gewaar wordende , alle begonnen te roepen even als of zij' eene fchipbreuk ontkoonien waren. 'Ieder kwam aangeloopen en toen wierd de blijdlchap algemeen. De Houzouanas fcheenen -de algemeene vreugde te gevoelen. Zij fchepten vermaak om mij in de vlakte de kronkelingen van den vloed en het geboomte dat zijne boorden bezoomde te wijzen; mijn volk was enigzints befchaamd dat het hen gewantrouwd had en weldra ;gong het vertrouwen alle hunne •ongerustheid •overtreffen. Nu moesten wij den berg weder af, en wij hadden dezelfde vermoeienisfen te wagten die wij in het opklimmen ondervonden hadden. Maar .bethalven dat de blijdfchap van het doel te naderen •dezelve noodzaaklijk moest verzagten, vertoonden zij zig wezenlijk kleiner, omdat de vlakte van de rivier hooger zijnde dan die aan dc andere zijde de ruimte,.die wij moesten doorreizen., ook korter was. Ook vonden wij op eenen zekeren afftand van den top, in het nederdaalen , eene rust-plaats, die ons deed ftil houden; het was eene aangenaame koele valei, door een beekje» hefproeid, en het was ons des te aangenaamer die te vinden, omdat wij tot nog toe in het midden van die lelijke bergen niet dan voorwerpen van afgrijzen gezien hadden. % DseL & nu  t46 REÏZE in de BINNENLANDEN Op dit gezigt vergat mijn volk en de vermoeiefiisfen, die zij ondergaan hadden en die, welke hun nog te wagten ftonden. Zij dagcen zelfs niet meer over de nabijheid van die tijgers, voor welke zij zoo verfchrikt geweest waren. Alle verzogten zij mij ftil te houden en hen den nacht in de valei te laaten doorbrengen; ik ftemde 'er des te gewilliger in omdat de plaats zeer goed water voor mijn volk en uitmuntende weiden voor ons vee opleverde. Terwijl men de tenten opzettede, vermaakte ik mij met langs het beekjen optegaan om de aangenaamheid van deszelfs zoomen te genieten. Na enige omwegen kwam ik aan eene rots tot eene grot uitgehold, in welke het zijnen oorfprong nam. Deszelfs fris en helder water vervulde derzelver holte en vormde 'er eene kom. Van vermoeidheid en hitte afgemat kon ik mij niet onthouden van het vermaak te neemen van'er mij in te baaden. Dit bad verfriste en verkwikte mij en ik gong 'er uit na mijnen naam op die maagdlijke rots, die misfchien voor mij nog door geen menschlijk fchepzel bezogt was, gegraveerd te hebben. In den nacht kwamen de Houzouanas met groote tekenen van blijdfchap aan mijne tent geloopen, om mij te berichten dat zij eindelijk de feinen van hunne makkers befpeurd hadden. Zij weezen mij indedaad , aan den gezigteinder, in het noord- wes-  Van AFRIKA, ï±f wésten , vuuren» welkë zij zeiden dat die vari eene van hunne horde was, en op welke zij doof de hunne kwameh te andwoorden dat zij twee dagen daarna in den nacht bij hen zouden koómeri. Zoo mijne bende minder talrijk geweest was, zou ik het mij tot een vermaak gemaakt hebben agt dagen aan dat fraai beekjen en bij die zoo koele grot, die mij zoo behaagd had* te vertoeven; Maar de meeste van mijn volk hadden haast om weder tót hunnent te keeren. Die rivier, die zij in het verfchiet zagen, prikkelde hun ongeduld en des morgens toonden zij dezelfde drift om te vertrekken, die zij daags te vooren hadden laaten blijken om bij de beek te blijven. Ik ftemde dan in het vertrek en op den middag bevonden wij óns aan de oevers van die rivier, naar welkë wij zoo fterk verlangd hadden, zonder dat ons in dien zoo moeilijken overtocht van het gebergte, het minfte ongeval bejegend was. Toen begonnen de Groote Namakas weder adem te fcheppen en van hunnen fchrik te bekoomen; Den eerlten dag van onzen Overtocht hadden zij een diep ftilzwijgen gehouden; zij waren droefgeeftig en peinzende even als of zij ter dood geleid wierden; Den tweeden 5 tóen zij de vlakte in het oog gekregen hadden begonnen zij wat vrolijker te zien en ik zag hen gerustheid genoeg bézitten öni elkaridereri aan het oor tóetefpreëken.K i Maaf  I48 REIZE in de BINNENLANDEN Maar toen zij, aan de rivier gekoomen , hunne geboorte -lucht begonnen inteademen en weder landftreeken zagen die zij kenden, toen ontlook hunne vrolijkheid en gerustheid weder geheel en al; zij kreegen voor de eerfte reis hunnen fmaak en houding weder, Men zou gezegd hebben dat zij op hunnen grond die vreeslijke Houzouanas-, welker gezelfchap hen zoo fterk had doen becven, niet meer vreesden. Den volgenden morgen waarfchuuwden mij deeze dat zij gongen vertrekken om zig bij hunne makkers te voegen. Ik had nu niets meer van hun te eisfchen; hunne belofte was vervuld. Ik wilde egter die onverzaagde en getrouwe leidslieden niet laaten gaan zonder hun een blijk van mijne erkentenis en van mijn genoegen te geeven; maar ik wist niet wat hun aangenaamst zoude wezen. Mijn voorraad van tabak was zoo uitgeput, dat ik zedert enigen tijd verpligt was in mijne uitdeelingen, de grootfie fpaarzaamheid in acht te nemen; ook is dit eene zaak, aan welker gemis die fobere menfchen, door hun dooiend leven en hunne verwijdering van de volkplantingen, zoo gewend zijn, dat het hun niets kost. Om glaazen kraaien gaven zij niet veel. Dat zij liefst zouden gehad hebben was een mes; maar ik had 'er bijna geene meer overig dan een half dozijn, en bijgevolg kon elk niet een hebben, Ik nam dan voor vier  tan AFRIKA. H9 vier mesfen onder hen uittedeelen en, opdat niemand te onvreden zöude zijn, kondigde ik aan dat ik naar het wit zou laaten fchieten en dat de vier fchieters, welker pijlen, digst aan het doel zouden koomen, elk een mes zouden hebben. Die oefening wierd voor mijne carayane eene foort van feest. Ik zelf, behalven het vermaak, dat ik mij beloofde, daarin te zullen vipden, zou daaruit zien tot hoe verre de behendigheid van de Houzouanas in het behandelen hunner wapenen te dugten ware; en ik liet eene gebeurtenis in hun geheugen, die hen nog lang van mij zoude kunnen doen fpreeken en mij aan hunne natie doea kennen, zoo ik, gelijk ik hoopte, nog eens weder bij hen zoude koomen. Mijn voordel wierd met toejuiching ontvangen. Het fcheen den Hottentot alleen niet aantedaan? omdat hij, weetende dat hij geen zoo goede fchieter was, wanhoopte eenen der prijzen te winnen. Zoo ik goede dienden van de Houzouanas ontvangen had, was ik die meer aan hun karakter dan aan hem verfchuldigd, die, van een vreemd ger flacht en zedert korten tijd in de horde gezeten zijnde, weinig omtrent hetgeen mij betrof te, zeggen moest hebben. Naardien hij mij egter nuttig geweest was in de hoedanigheid van tolk en alzoo hij het voornamelijk was die mij onderrig-, tingen en kundigheden omtrent de natie gegeeveu K 3 had.  150 REIZË in de BINNENLANDEN had, meende ik hem enige vergoeding verfchuldigd te zijn en dus beloofde ik hem een mes. Onze fnaphaanen zijn* door hunne rigting en aanleg, wapenen die zoo zeeker gaan dat het in waarheid bijna fchande is als men 'er geen behendig fchieter mede is; maar met den boog is het dus niet gefield, en, tenzij de Wilde regt boven zijn hoofd fchi'et, heeft de fnaphaan-fchieter oneindig veel boven hem vooruit, vooral naar maate het voorwerp, op hetwelk men mikt, neêrduikt en naar de horizontaale lijn nadert. In dit laatfle geval, als hij niet op eenen zeer kleinen afftand fchiet, vliegt zijne pijl niet regtuit ; om het doel te raaken móet hij dezelve dan eene parabool doen befchrijven en de rigting van deeze kromme lijn is een regel, die enige berekening vereischt. Een ander begtnzel dat men kennen moet is de juiste kragt, welke hij de pijl geeven moet, als hij niet of het doel voorbij, of te kort wil fchieten. Eene derde kennis die onvermijdlijk nodig is is de hoogte van de kromme lijn, dat is, de zaamenvoeging van de kragt en den afftand. Om mij beter te doen verftaan, ftel ik het doelwit op honderd en vijftig voeten afftands. De kleine ftraal van de parabool moet een derde van de lengte van de groote middellijn hebben, of, in andere woorden de grqotfte hoogte, waartoe de  van AFRIKA- 151 pijl rijst, moetin dit geval gelijk zijn aan vijftig voeten. Ook moet dat hoogfte punt de middellijn van den afftand bijna in twee gelijke deelen deelen ; want anders , zoo de pijl verder gaat, valt zij voorbij het doel, zoo zij binnen de helfc tot haare grootfte hoogte rijst, fchiet de fchoot te kort. De levenswijs die ik langen tijd gevoerd heb, heeft mij enige ondervinding omtrent de theorie, gelijk omtrent de beoefening van die konst gegeeven. Diegeene van mijne vrienden, die onmiddelijker met mij omgegaan hebben, weeten dat ik dikwijls met eene blaas - rotting zwaluwen in de vlugt gefchoten heb, en dikwijls hebben zij mij mijnen kogel op het fcherp van een mes, dat mij tot doolwit diende, in twee zien fchietcn; ook behandel ik vrij behendig een boog ; ik heb in mijne jongheid in Suriname, onder de jonge Caraïben dat wapen leeren behandelen en ik heb 'er mij verder in geoefend op mijne reizen door Afrika, zoo dikwijls ik 'er gelegenheid toe gevonden heb, en dikwerf is het mij gebeurd dat ik in behendigheid tegens de bekwaamfte hottentotfche fchieters gedongen heb. De Wilde verftaat geenzins de theorie, van welke ik hier enige beginzelen heb opgegeevcn \ maar hij verkrijgt door oefening en gebruik eene. behendigheid , die indedaad verwonderlijk is. K 4 . Was  van AFRIKA. 171 De osfen, hunnen vijand weldra op den reuk bemerkende, gongen agteruit van fchrik en kwamen weder naar ons toe loopen; maar door ons gefchreeuw, door het geblaf van de honden en het gedruis van ons fchietgeweer teruggedreven, en gedwongen wordende zig weder in de fterkte te begeeven, wierden zij woedende, ftooteden eikanderen en begonnen op eene vervaarlijke wijze te bulken. Dc Leeuwen wierden ook verhit op het zien van het gevaar. Hunne woede uitede zig in ijs» lijk brullen. Men hoorde hen dan hier dan daar in het kreupelbosch zonder dat zij zig ergens bloot durfden vcrtoonen , noch tot ons doordringen. De fchok van twee legers geeft geen grooter gedruis dan hunne dreigende {temmen, vermengd met het driftig gefchreeuw der jagers en honden en het woedend gebulk der osfen. Dat afgrijslijk muzijk duurde een gedeelte van den ogtend en reeds begon ik aan den goeden uitflag van onze onderneeming te wanhoopen, wanneer ik eens* klaps aan de overzijde een doordringend gefchreeuw hoorde , dat terltond van eene fnaphaan - fchoot gevolgd wierd, die mij deed trillen. Maar op den flag volgden terltond een vreugdegefchrei, dat, langs den kring herhaald worden*: de en van mond.tot mond tot mij koomende, mij eene overwinning aankondigde. Ik liep naar de plaats  17a REIZE in de BINNENLANDEN plaats en vond de Leeuwin zieltoogende. Zij was eindelijk uit haare fterkte gekoomen en was woedend op mijne bende toegefchoten; maar Klaas, die op dien post ftond, had op haar gevuurd en had haar door en door doorboord. Haare mammen, fchoon zonder melk, waren gezwollen en fleepten, dat een teken was dat zij jongen had, die nog zeer jong waren en dat ik mij in mijne gisfing niet had bedrogen. Ik kreeg in gedagten haar lighaam te gebruiken om hen uit het kreupelbosch te lokken. Met dat oogmerk liet ik het fleepen tot op eenen zekeren afftand, daar ik het liet liggen, niet twijfelende of zij zouden het op het fpoor naderen en denkende dat het mannetjen hen misfchien zoude volgen , om haar te wreeken of om hen te verdedigen. Met dat oogmerk deed ik enige van de jagers, die regts en links geplaatst waren, digter bij mijnen nieuwen post koomen en wij gingen dertig fchreden van het lijk ftaan, gereed om op de dieren te fchieten, zoo zij naderden. Maar mijne list was vrugteloos en wij bragten te vergeefsch verfcheiden uuren met wagten door. Het is waar, de jonge Leeuwen, ongerust dat zij hunne moeder niet meer zagen, liepen in het kreupelbosch al knorrende herom. Het mannetjen zelf, van hun gefcheiden, verdubbelde zijn brul-  van AFRIKA. 173 brullen en zijne woede. Wij zagen hem eenen oogenblik op den zoom van de ftruiken verfchijnen, met vuurige oogen, met opftaande maanen en fterk met zijnen ftaert tegens zijne zijden kloppende; maar hij was ongelukkiglijk buiten fchoot van mijne karabijn, een van. mijne jagers, die beter geplaatst was, miste hem. Op deeze onbehendige fchoot verdween hij, en, hetzij hij vreesde eene zoo talrijke bende als de onze aantetasten, hetzij hij zijne jongen niet wilde verlaaten, of hetzij hij ligt gekwetst was, hij vertoonde zig niet meer. Schoon deeze foort van dieren, als zij jongen hebben, gelijk ik gezegd heb, woester en onverzaagder zijn dan in alle andere tijden van het jaar, zijn het de mannetjens, in die omftandigheid, egter nooit zoo fterk als de wijfjens en deeze waarheid is den Wilden ook niet onbekend. Na te vergeefch gewagt te hebben en aan den uitflag van mijne list wanhoopende, belloot ik weder tot mijn eerfte ontwerp ovettegaan. Ik zond dan ieder weder naar zijnen post en wij beproefden op nieuw de osfen in het kreupelbosch te jaagen om 'er de leeuwen uit te vernestelen ; maar zij waren te zeer verfchrikt. Geen hunner wilde 'er in en ik was genoodzaakt daarvan af te zien, fchoon mijne honden , door het bloed van de Leeuwin, dat zij gerooken hadden, verhit, met zeer  174 REIZE in de BINNENLANDEN zeer veel drift aanfloegen en eene groote verwoedheid toonden. Wij hadden een gedeelte van den dag aan onze jagt hefteed. - De zon gong onder en zij zou nu gevaarlijker worden. Mij dagt dan dat het voorzigtigst zoude zijn .op den aftocht te denken en onze laatfte overwinning tot den volgenden dag uitteftellen. De Wilden bragten de Leeuwin naar de Kraal, om zig op dezelve te vergasten. Ik wilde haare huid bewaaren en liet haar die eerst af haaien. Zij was vier voeten, vier duimen en zes lijnen hoog aan het voorftel en "tien voeten agt duimen lang, van de punt van den fnoet tot het einde van den ftaert. Toen het dier gevild was, hong Klaas zig natuurlijk het vel om, om het naar de Kraal te draagen, hij wierd door de gantfche horde met toejuichingen vcrzeld; hij zelf trad als een held daar henen. Ik befchouwde dien nieuwen Hercules en hoe verreik ook van deNemeïfche Leeuwen verwijderd was, was dc gelijkenis egter zoo fterk dat ik mijzelven veraschte deftiger ftappenpende midden onder dat feest, dat waarlijk van de Grieken vernieuwd fcheen. Zoo mijn Klaas niet alle de cerbewijzingen van den zoon van Alcmena ontving, was het denklijk omdat een magtiger God zijne (lagen beftierdhad. Ik had ook  van AFRIKA. f75 sok enig deel aan het plan van den aanval en ik wierd ook indedaad met loftuitingen en dankzeggingen overlaaden. Het opperhoofd verzogt mij uit naam van de horde, als een blijk van haare erkentenis, vier fchaapen en twee osfen aanteneemen. Ik nam de fchaapen aan, welke ik terftond liet Aagten om bij het feest te voegen dat men met de Leeuwin Hond te houden; maar de twee osfen liet ik aan Klaas, die dezelve indedaad wel gewonnen had. In het eerst weigerde hij dezelve en hield 'er zelfs fterk op aan dat ik die zoude neemen. Maar toen ik hem voor oogen had gefteld dat zij voor den dood van de Leeuwin gegeeven waren en dat die dood zijn werk was, aarfelde hij niet meer om dezelve aanteneemen. Dit gastmaal was des te aangenaamer omdat het grootendeels beftond uit het dier, dat zoo veel fchade veroorzaakt had. Ik deelde voorzeeker niet in den fmaak der gasten voor dat vleesch; ik proefde 'er egter van en vond het flegter dan tijger - vleesch. Na den maaltijd begonnen de vermaaklijkheden; men danste, men zong den geheelen nacht en die luidrugtige vermaaken, die mij beletteden een' oogenblik te rusten, herinnerden mij ook de Nemeïfche fpelen. Ik hoorde geduurende den nacht noch de jonge  i/6 REIZE in de BINNENLANDEN ge Leeuwen, noch den ouden brullen. Ik fchreef het toe aan het ijsfelijk gedruis dat mijne Wilden in hunne vrolijkheid maakten, en indedaad, als alle de Leeuwen uit den omtrek zig in het kreupelbosch verzameld hadden om 'er te zaamen te brullen, weet ik niet of hunne Hemmen niet zouden verdoofd geworden zijn door het geweld en gedruis van het feest. Maar die ftilte had eene andere reden. Het mannetjen verfchrikt door het gevaar dat hij geloopen had, had de duisternis te baat genoomen om met zijn kroost te vertrekken en des morgens, toen wij weder op hem wilden gaan jaagen, vonden wij het boich ledig. Zoo dra mijne honden het kreupelbosch inliepen, zag ik, aan de wijze waarop zij zogten, dat wij te laat kwamen. Om 'er egter nog meer van verzeekerd te zijn, liet ik enige piltool-fchooten doen, in hoop dat de verfcheurende dieren, zoo zij 'er nog waren , door het gedruis verfchrikt, zig weldra zouden doen hooren, of door hun gebrul, of door hetgeruisch, dat zij in het loopen zouden maaken. Toen ik zag dat deeze voorzorg niets te weeg bragt, drongen wij met omzigtigheid in de fterkte en wij vonden 'er niets meer dan de overblijfzelen van de fchade, welke dit hongerig gezin gedaan had. Aan alle kanten zag men hoopen beenderen liggen, en het gezigt van dat knekelhuis.  van AFRIKA. i7? huis, dat de horde de verliezen, die zij geleden had, herinnerde, gaf elk hunner gelegenheid om de zijne te verhaalen en te betreuren. Ik hield mij ondertusfchen bezig met het fpoor der jonge Leeuwen en van den ouden te zoeken om te oordeelen hoe groot de laatfte, en hoe veele in getal en hoe oud de eerde waren. Schoon 'er voorbeelden zijn van Leeuwinnen, welke drie jongen te eener dragt geworpen hebben, fcheen deeze 'er flechts twee gehad te hebben; maar zij moeten van de grootte van mijnen grooten hond Jager geweest zijn , die mij aan den middel kwam en bijgevolg waren zij reeds te vreezen en konden reeds veel kwaad doen. Wat den ouden belangt, naar het indrukzel van zijne pooten te oordeelen, dat een derde grooter Was dan dat van de poot van het wijfjen, moet hij van de eerde grootte geweest zijn. Eenen Leeuw in hinderlaag aftewagten, hem, als hij voorbij gaat, te fchieten , is reeds eene zaak die niet zonder gevaar is, maar eene Leeuwin, omringd van haar mannetjen, en haare jongen aantevallen, hen aantevallen in hunne ondoordringbaare fterkte, dat is eene vermetelheid, die tot buitenfpoorigheid overflaat, als men zig niet vooraf van alle hulp verzeekerd heeft, welke den aanflag kan doen gelukken; en nog zal zij niet vergeeflijk zijn, als men 'er niet door eene groote noodzaaklijkheid V. Deel. M toe  i78 REIZE in de BINNENLANDEN > toe gedwongen wordt. Ook moet ik bekennen dat ik , fchoon niet vreesachtiger dan andere, wanneer ik mij in tegenswoordigheidvan olyphanten, rhinócerosfen, tygers of leeuwen bevonden heb f ondanks het vertrouwen, dat mij mijne wapenen inboezemden , wel verre van ooit in het eerfte tijdftip geheel zonder vrees te zijn, altoos eene hevige hartklopping gevoeld heb en eene ontroering die naar vrees geleek. Maar dat tijdftip is kort en belettede mij nooit aantevallen, zeeker zijnde van het voordeel, dat mijne voorzigtigheid en mijne wapenen mij gaven. Dan liet ik alle denkbeelden van gevaar vaaren, trok regt op den vijand aan, hoe verfchriklijk hij was, en ik zogt niet anders dan hem te dooden, te wonden of ten minften te doen vlugten, als het een wild dier was. De Wilden weeten bij ondervinding hoe gevaarlijk die onderneemingen zijn; ook zullen zij zig nooit in eene ftreek nederzetten, daar zij denken dat jonge Leeuwen zijn. Wee de horde die hen in de nabuurfchap heeft. Schier eiken nacht zullen haare kudden aangetast worden. Het is eene 'fchatting, die zij zal moeten betaalen; zelden zal zij zelfs tragten zig daarvan te bevrijden, zij zal liever met geduld afwagten dat het jong gèzin niet langer tot lasten zijnde van degeene, die het ter waereld gebragt hebben ,hen verlaat om zig elders te gaan nederzetten. Zon-  van AFRIKA. i7o ~ Zonder het groot vertrouwen dat de horde, die bij het kreupelbosch woonde, in mijne vuur-wapevm had, zou zij mij nimmer zoodanig eenen aanval hebben durven voorflaan. Ik zelf, fchoon van alle mijne jagers ert mijn talrijk gevolg onderfteund zou niet geaarfeld hebben het te weigeren, als zij mij die gunst niet als eenen grooten dienst verzogt en aangeboden had al het geraar met ons te deelen. Ziet daar de reden die mij overhaalde en voor het overige had ik alle reden om over mijne onderneeming wel te vreden te zijn, naardien van de vier dieren, die wij te dooden hadden, hec vreeslij kst gefneuveld was, de drie andere gevlugc waren en, tot grooter geluk, niemand gekwetst was, ja, dat mij zeer zonderling voorkwam, geen der osfen, die in de fterkte gedreven wierden. Hec is te denken dat, zoo wij den Leeuw eerst gedood hadden, het ons gelukt zou zijn het geheel gedacht uitteroeijen; maar zoo een der jonge Leeuwen voor de moeder gefneuveld was, is 'er geen twijfel of het zou ons eenen van alle het leven gekost hebben, want de dood van een der jongen zou onfeilbaar de moeder in woede ontftooken hebben en zij zou, alle gevaaren trotfeerende, op onze bende aangevallen zijn. Ook had ik uitdruklijkbevoolen niet op de jongen te fchieten, voor men de oude hadd' nedergeveld. M 2 Vef-  184 REIZE in de BINNENLANDEN ook van eenen KameeJpardel dien hij in Abysfinio gezien heeft; doch het is'egter zeer twijfelachtig of die reiziger wel eenen Kameelpardel gezien hebbe, naardien hij verzeekert dat-zij hoornen als de antilopen hebben. Des anderendaags weder op reis gegaan zijnde, kreegen wij omtrent den middag , eene kudde hoornvee in het oog, welke ons de horde, die wij zogten, aankondigde; maar zoodra de hoeders ons zagen, kwam 'er de fchrik onder en zij gongen op de vlugt naar de kraal terwijl zij hun vee zoo fnel hun mogelijk was voor zig uit dreeven. J Deeze vlugt verwonderde mij niet en ik kon niet anders verwagten. Behalven ons groot getal was het gezigt, dat wij opleverden, wel gefchikt om vrees aantejaagen. Schoon wij in de maand Maart waren en de hitte begon afteneemen, was zij egter nog fterk genoeg om ons te hinderen en wij droegen alle nog die zonne-fchermen, van welke ik op eene andere plaats gefprooken heb en die voorzeeker door het vreemd gezigt, dat zij opleverden, niet misfen konden hen bang te maaken. Ik zond mijne gidfen naar de vlugtelingen af om hen gerust te ftellen en te fluiten eer zij de geheele horde in opfchudding gingen brengen. Zij wagteden mij af, betoonden mjj vriendfchap en gon<  van AFRIKA. 185 gongen hunne makkers mijne aankomst berichten. Verfcheidene van mijn volk gongen met hun mede en ik volgde ondertusfchen, maar ik hield op enigen afftand van de Kraal ftil en legerde mij, wijl ik het gedruis nog niet vergeeten was dat de voorige horde in den nacht gemaakt had en gaerne deezen nacht ten minften een weinig wilde flaapen. Mannen, vrouwen en kinderen alle kwamen mij bezoeken. De Wilde kent omtrent vreemdelingen weinig meer dan tweeërlei gevoel, of een buitenfpoorig wantrouwen of een onbepaald vertrouwen. Of geheel het een of geheel het ander gevoelende, kent hij, in zijne betrekkingen, geenen middel - graaden. Die listige omwegen, die wij voorzigtigheid en omzigtigheid noemen, zijn hem onbekend. Ook kan men, naardien hij zig vertoont gelijk hij is, zig niet vergisfen in zijn gedrag en men wordt gewaarfchuuwd op zijne hoede te zijn of genodigd om zig gerust op hem te vertrouwen. Ik maakte bekend dat wij des anderendaags Kameelpardels zouden gaan jaagen. Geheel de horden hielp ons en wierd gebruikt om die dieren naar ons toe te jaagen. Wij hadden het geluk een wijfjen te dooden, dat ik bij meeting bevond, dertien voeten en zes duimen hoog te zijn, dat, volgens bericht van de Wilden, de grootfte hoogM 5 te  l86* REIZE in de BINNENLANDEN te voor dc wijfjens is; zij wierd, op het befchouwen van haare tanden, voor zeer oud gehouden, ook geleek haare kleur veel naar die der mannetjens. Ik, had wel gaerne gewenscht een wijfjen met haar jong te ontmoeten, want dan zou het mij mogelijk gelukt zijn het jong dier levendig te' vangen; ik hoopte ook dat zij, welke wij nu geveld hadden, eene vrugt zoude bevatten, maar zij was niet zwanger. Naar maate ik mijne legerplaats, begon te naderen, begon ik 'er ook aan te denken datak osfen nodig had. Deeze horde bezat veel vee, maar ik kon niet meer dan zeven ftuks bekoomen, omdat ik geene waaren meer had om die ■interuilen. De horde zou gaerne tabak en dagha of hennip-bladeren gehad hebben, maar ik kon haar omtrent die twee waaren niet voldoen. Ik had wel veele glaazen - koraalen; maar zij maakten 'er geen werk van. Gelukkig zagen de-vrouwen onder mijne goederen zekere roode en witte koraalen van de grootte van hazelnooten, welker s bonte kleuren haar zoodanig behaagden dat zij, om die tc hebben, alles zouden' gegeeven hebben wat zij bezaten. De mannen waren 'er even verzot op. Ik deed hun ook enige dozijnen groote fpijkers 'over met koperdraad om arm-ringen te maaken , en deeze drie foorten van waaren voldeeden voor mijne ruilingen. Zul-  van AFRIKA. 187 Zulke aanmerkingen zullen den meesten mijner leezeren van weinig gewigt fchijnen : maar zij zijn zeer gewigtig voor reizigers die, als ik, onderneemen zouden willen Afrika tc doorreizen en om die reden moet ik dezelve niet agter wege laaten. ' •' - Toen ik de horde verliet, gaf ik den gidfen, die mij aldaar gebragt hadden, hun affcheid en ik nam 'er andere om mij tot de naaste horde te brengen. Wij namen onze koers oostwaarts langs de bergen; maar daar gebeurde ons op weg een ongeluk, dat flegte gevolgen zoude hebben kunnen hebben en mij zelfs het leven zou hebben kunnen kosten. Een van onze osfen was met kistjens met fnuisterijen gelaaden. Een deezer kistjens, denklijk niet wel vastgemaakt zijnde , veroorzaakte door zijn llingeren, een gerammel, dat het dier bang maakte. Door dat geduurig kletteren onverduldig geworden deed het zijn best om het aftewerpen en het viel ook indedaad door den fchok;. maar de andere, door den val van dit los geworden en medegefleept, vielen insgelijks en maakten zulk een gedruis dat de os en alle de andere, die rondom hem waren, in wanorde geraakten en met fchrik op de vlugt gongen. De fchrik geraakte vervolgens onder het overige van de kudde en alle, geiten, fchaapen, paer- den  188 REIZE in de BINNENLANDEN den liepen elk daar de vrees hem dreef; in eenen oogenblik was de wanorde in de caravane en de menners zelve, door de dieren medegevoerd, dien zij niet fluiten konden, liepen en verdrooiden zig zoó wel als zij. De draag-os was het verst weggeloopen; maar hij dond ftil, omdat hij zig nog in zijnen loop belemmerd vond door riemen en zig niet van dezelve kunnende ontdaan, fpartelde hij en loeide met de grootde woede. Ik reed naar hem toe met oogmerk om hem naar de caravane terug te drijven; maar hij beantwoordde mijne pooging met een' doot van zijne hoornen in de zijde van mijn paerd, die mij het been opfcheurde en het ergde van het geval was dat het paerd, eene zijdefprong doende, mij tien fchreden van zig [af op den grond fmeet en de vlugt nam. Gelukkig ontgleed mij mijn fnaphaan niet in mijnen val en dat geluk redde mij mijn leven. De os kwam met zijn kop nedergebukt, op mij af om mij met zijne hoornen te doordooten. Ik fpande de haan van mijn' geweer en met eene van de gelukkigde fchooten die ik ooit gedaan had, velde ik het dier enige fchreden van mij af ter neder. Deeze os kwam eenen der Kaminoükas van mi^n gevolg toe. Op dit tijddip kwam zijn meester heigende aangeloopen om hem te vatten en te-  van AFRIKA. 189 terug te brengen , maar hij zag hem de laatlle mikken geeven. Dit gezigt bragt dien goeden man in de grootfie wanhoop. Hij begon te fchreien als een kind en in den lof van zijnen os uitteweiden, die de beste en geliefdfte was, zeide hij, welke hij ooit gehad had en welks verlies hij al zijn leven zou betreuren. Toen ik hem egter beloofd had dat ik hem eenen anderen zou geeven of dat ik hem den zijnen betaalen zou volgens den prijs, waarop hij dien zelf ftellen zou, droogden zijne traanen eensklaps en zijne klagten hielden op. Die ontroost- . baare man troostede zig zelfs zoo fchielijk dat hij, enige van zijne makkers geroepen hebbende, met hun zijnen besten vriend begon te villen en in Hukken te hakken, om 'er zig dien dag zeiven nog op te vergasten. Geduurende dien tijd liet ik mijne goederen, die overal op den grond verftrooid lagen opraapen. Dit kostede veel tijd, zoo dat wij deezen dag niet meer dan vijf mijlen konden afleggen. Den volgenden dag vorderden wij weinig meer; maar door een toeval van eenen geheel anderen aart, door de uitwerking, namelijk, van eenen dier vreeslijke zuid-oosten winden, die een der wonderlijkfte verfchijnzelen en eene der vreeslij kfle plaagen van Afrika zijn. Deeze wind begon zig reeds 's morgens te doen ge-  loo REIZE in de BINNENLANDEN gevoelen en, weldra van minuut tot minuut in fterkte toeneemende, ftoof hij ons wolken van zand en gruis - zand toe, dat ons de oogen verblindde en ons belettede te vorderen. Deszelfs hevigheid, nog meer toegenoomen door den wederftand , welke de hooge bergen, welke wij ten oosten hadden en tusfchen welken hij door moest, booden, wierd eindelijk zoo groot, dat wij ftil moesten houden. Men ontlaadde de osfen, men ftapelden alle de jpakken op eikanderen en men bedekte dezelve met groote fteenen om te beletten dat zij niet door den wind weggevoerd wierden. Wat ons belangt, het was ons niet mogelijk eene tent optezetten: dus zonder fchuilplaats en zonder befchutdng zijnde, konden wij niet anders doen dan op den grond zitten of leggen, terwijl wij niet dan zand inademden en door hetzelve verblind wierden. Des avonds omringden wij ons, als gewoonlijk , met groote vuuren; maar den wind niet verminderende, was het hout zoo fchielijk verteerd, dat wij genoodzaakt waren drie vierde van.den nacht zonder vuur te wezen; wij hadden ondertusfehen alles te vreezen van de wilde dieren en wij hadden 'er op onzen tocht veele fpooren van gezien. Ook zouden wij te vergeefsch getragt hebben hen door het gedruis van fnaphaan-fchoo- ten  van AFRIKA. 191 ten te verjaagen; het huilen van den wind was zoo fterk, dat het dezelve verdoofd en vrugtloos zou gemaakt hebben. Deeze nacht wierd dan in angst en zorgen doorgebragt. Wij wagteden met ongeduld het opgaan van de zon; maar, verre van dat haare tegenswoordigheid den dampkring zoude geftild hebben, groeide de hevigheid van den wind nog fteeds aan naar maate zij zig boven den gezigteinder verhief, en, fchoon 'er geene wolkin de lucht was, wierd dezelve egter verduisterd door wolken van zand, die, door eikanderen voortgeftuuwd wordende, en over onze hoofden drijvende , den dampkring verduisterden. Dat wij hier ondervonden was noch een onweder, noch een ftorm, noch een orkaan; het was een waare en vreeslijke hoos. Paterson, die ook eene diergelijke ondervonden heeft aan geene zijde van de Oranje -rivier, zegt dat de boomen rondom hem ontworteld wierden; daar waren bij ons geene boomen; maar ik zag den wind, al draaiende, diepe kuilen maaken, het zand en de aarde verre weg voeren, dat dan als een regen weder op ons nederviel; alles wat wij voor ons voédzel klaar maakten was zoodanig met Zand bedekt, dat het ons onmogelijk was 'er van te eeten. Bij deezen onverdraaglijken last kwam nog de on-  ïoa RELZE in de BINNENLANDEN ongerustheid over ons vee, dat, in hoopjens op malkander gedrongen, onbeweeglijk bleef zonder te willen eeten en het ergfte van alle was dat wij geenen druppel water hadden in den omtrek van onze legerplaats. In zulke onaangenaame omftandigheden bevonden wij ons. Gedwongen eensklaps op mijnen tocht ftil te houden was ik niet in de mogelijkheid geweest eene beter plaats uittekiezen. Omtrent den middag ziende dat de wind niet gong leggen, namen wij het befluit van weder op weg te gaan naar eene groep bergen, die wij ten zuid - oosten van ons hadden. De horde naar welke ik mij meende te begeeven, was nog omtrent drie mijlen van ons en om aldaar op deezen tijd te koomen, zouden wij regt tegens den wind in hebben moeten trekken, dat volftrekt ondoenlijk was. Ik beval dan optebreeken. Men haalde de pakken van onder het zand te voorfchijn , men laadde de osfen en wij vertrokken; maar fchoon wij den wind enigzints van ter zijde hadden, belemmerde hij ons fterk in onzen tocht; te vergeefsch zogten mijne Wilden de osfen regt toe regt aan naar de bergen te ftieren; de wind was zoo fterk, dat die arme dieren, ondanks de moeite die zij zig gaven, ongevoelig afdreeven, zoo wel als wij, zoo dat wij de rigting, welke wij voor-  VAN AFRIKA. 193 voorneemens waren te volgen, dikwijls den rug toekeerden. Dat ik hier zeg zal die gèenen niet verwonderen Welke in de zuidlijke deelen van Afrika gereisd hebben. Zij weeten hoe verfehriklijk de uitwerkingen van dien vreeslijken Zuid - oosten wind zijn en zij weeten dat, zoo zekere iTreeken en vooral zekere bergen geene gewasfen hoegenaamd hebben, en bijgevolg onbewoonbaar zijn * zulks daar van daan koorat dat zij bijzonderlijk daaraan zijn blootgefteld; Eindelijk evenwel ftilde deeze wind tegens den avond. Het wierd ftil en wij hadden eenen gerusten nacht; die rust was voor ons een waar geluk en redde ons vee het leven. Des anderendaags voor de dag aankwam gongen wij weder op weg naar eene Namakafche horde, daar wij naauwlijks aangekoomen waren of de wind begon op nieuw te waaien. Toen ik de Kraal naderde \ was ik niet weinig verwonderd als eene kennis ontvangen te worden. Ik vernam dat verfcheiden van mijn volk van de Oranje-rivier, twee maanden geleden, aldaar osfen voor mij waren koomen koopen en nog kortling geleden had het opperhoofd enige van de zijne naar mijne legerplaats gezonden om ta- bak en fnuisterijën in te ruilen, die zij mij toonden en welke ik voor de mijne herkende. Zij .V. Deeh N wa-  194 REIZE in de BINNENLANDEN waren, ten hoogfïen veertien dagen geleden, terug gekoomen en gaven mij tijding van S w a n epoel en zijne makkers. Alle begonnen zij, na mij zoo rang met ongeduld gewagt te hebben, over mij ongerust te worden. Voor het overige was de ftreek zedert mijn vertrek, gantsch veranderd. De regen had 'er den grond met groen bedekt en overal waren de boorden van de rivier verfraaid door de fchoonfte weiden. Ook had Swanepoel de osfen, die ik nog in de horde vanB&rnfry had, terug laaten koomen, en hij had hen in een affchutfel gezet, zoo met die welke hij gekogt had als met die, welke ik op mijnen tocht bij verfcheiden horden had opgedaan en die, volgens het verdrag met de koopers gemaakt, getrouw daarhenen gedreven waren. Die naam van B e r n f r y , die zedert vier maanden voor het eerst in mijne ooren klonk, fcheen mij enig kwaad nieuws te voorfpellen. Mijn voorgevoel bedroog mij niet. Men berichtede mij ook dat deeze ondeugende kaerel, verftoord dat ik hem niet, geduurende mijne afwezigheid, het opzigt over mijne legerplaats had toevertrouwd, zig daar over gewrooken had door eene verfoeielijke handelwijs. Toen Swanepoel met enige van mijn volk naar de nabuurige horden gegaan was om 'er ruilingen te doen, had hij, onder voorwendzel van hun  van AFRIKA. 19$ hun tot leidsman te dienen, aangeboden hen te verzeilen en de uitflag dier reis was geweest dat hij de verkoopers vooruit gewaarfchuwd had ert alles wat voor mij gekogt was dubbel was betaald geworden. Naardien hij altijd in de gedagten Was dat mijn voorneemen was aan de Oranje -rivier terug te koomen om eene nieuwe reis te onderneemen en hij mij in de onmogelijkheid willende brengen van dit ter uitvoer te brengen, als ik géehë waaren tot ruiling meer zoude hebben, had hij getragt de mijne uittcputten en waarlijk , zoo de ongelukkige omftandigheden mij niet reeds genoodzaakt hadden naar de Kaap terug te keeren* was dit trouwloos ontwerp wel gefchikt om mij daartoe te dwingen. Om mij jegens den Kaminoukas, wiens os ik enige dagen te vooren dood gefchoten had, te kwijten, kogt ik eenen, welken ik hem leverde; wat den zijnen belangt, de haast, waarmede men hem afgehakt had , belet hebbende de nodige voorzorgen te neemen bm hem te bewaaren, liet ik hem onder de horde uitdeden. De wind bleef nog twee geheele dagen aanhouden , én naardien ik vast befloten had niet eerder op weg te gaan dan na dat hij geheel zou geftild zijn, bleef ik op die plaats, Dit uitftel was egter voor mij geen geheel verloren tijd; fchoon de wind ons zeer hinderde door de ligN 3 ging  iq6 REIZE in de BINNENLANDEN ging van het gebergte,, tegens welke wij gelegerd waren, en van welke hij met geweld op onze legerplaats nederllortede, ondernam ik egter enige jagten, .die gelukkig uitvielen en die mij in het bijzonder voor mijne verzameling twee zeer fraaie foorten van diertjens bezorgden, welke ik tot nog toe niet kende. Het een, van het gedacht der Inkhoorns,.maar kleiner en langwerpiger dan de Kanadafche Inkhoorn, door Buffon befchreven , is ■ eene nieuwe foort. Zijne kleur is geelachtig wit op den rug en de zijden; hij heeft den buik wit en den daert wit en geelachtig wit en hij heeft ter wederzijde op de ribben eenen witten band, die geheel langs dezelve loopt. Voor het overige heeft hij op de vagt hair, dat, in hoedanigheid meer naar de pennen van het ftekelvarken dan naar het hair van den Inkhoorn gelijkt. Dat op den ftaert, dat lang en digt is, heeft- door deszelfs lengte eene foort van buigzaamheid; maar op het lijfis het dijf en ruim en zelfs, als men het dier meteen teentjen daat, geeft het door het kletteren tegens malkanderen een klinkend geluid dat veel naar dat gelijkt welk de dekels van het ftekelvarken van zig geeven. Het dier is, gelijk de. inkhoorn , Iugtig en zeer fierlijk in alle zijne beweegingen en het fpreidt ook, als het loopt, zijnen fraaien ftaert uit. De Grooje Namakas noe-  van AFRIKA. 197 noemen het Aguimp. Ik fchoot met dezelfde fchoot het mannetjen en het wijfjen. Het wijfjen verfchilde niet van het mannetjen dan daarin dat het wat kleiner was en eene graauwachtiger kleur had. Ik zal in mijne befchrijving van de viervoetige dieren van Afrika, de afbeelding van dit fraai diertjen geeven. Het tweede viervoetig dier dat mij toen geheel onbekend was is eene foort van Vlverra of van het Fretten-geflacht, ten minnen ik hield het 'er voor. Mijne Hottentotten uit de volkplanting herkenden het alle voor een' Muis - hond, een naam, welken de bewooncrs van de Kaap in het algemeen aan alle de kleine verfcheurende viervoetige dieren geeven. Zij verzeekerden mij ook dat het in verfcheiden ftreeken van de volkplanting zeer gemeen was; ik herinnerde mij egter niet het 'er immer gezien of ontmoet te hebben; zijn lighaam was zoo groot als dat van eene kat van zes maanden; het had den fnoet zeer puntig, en de bovenfte kaak ftak bijna agt lijnen buiten de onderfte uit, hetgeen hem eene foort van beweegbaaren fnoet maakte, volkoomen gelijk aan dien van den Coati van Guajana. De voorfte pooten zijn met vier groote gekromde en zeer puntige nagelen gewapend , terwijl de agterfte vijf nagelen hebben , die integendeel kort en ftomp zijn. Geheel de vagt van het bovenfte geN 3 deel-  io8 REIZE in de BINNENLANDEN deelte van het lijf beeft op eenen ligt bruinen grond met veel wit hair gemengd, donker-bruine dwars-dreepen. Het onderfte van het lijf en het binnenfte v.an de pooten zijn rosachtig wit; de ftaert, die zeer vleefchig en langer dan tweederde van de lengte van het lighaam is, is zwart aan het eind; voor het overige is hij bruin met wit hair gemengd. Dat dier bedient zig van zijne voorfte klaauwen om zig in den grond zeer diepe holen te graaven, in welke het zig bij dag verbergt zonder te voorfchijn te koomen voor de zon ondergaat wanneer het zijn aas gaat zoeken. Ikvong in diezelfde ftreek eene zeer bijzondere foort van vledermuis; zij vloog op eenen avond in mijne tent en doofde mijne kaars uit door zig op dezelve te werpen. Deeze foort verdient met recht den naam van geoorde (Orei!lard~) want zij heeft vier ooren, ten minften vier oor-fchulpen, twee in eikanderen in elk oor, de twee builende zeer wijd en als tot omkleedzel voor de binnende dienende, zijn twee duimen agt lijnen hoog en hebben, op weinig na, dezelfde breedte, als men dezelve uitbreidt; op den neus daat ook nog een vlies, een duim vier lijnen hoog en welk men ook voor eene oor-fchulp zou aanzien, want het heeft 'er volftrekt de,gedaante van. Dat vlies op den neus, gelijk ook de ooren en vleugels  van AFRIKA. 109 gels van het dier zijn geheel roestkleurig ligtervan onderen dan van boven; het lijf van deeze vledermuis heeft flechts drie duimen lengte en is bedekt met zeer fijn hair, dat graauwachtig van kleur is. De vleugels zijn, als zij uitgcftrekt zijn, van de punt van den eenen tot de punt van den anderen, agt duimen breed. De lcczer zal mij deeze kleine afmetingen vergeeven; ik bemin dezelve zoo min als hij; maar zij zijn mij noodzaaklijk voorgekoomen, om hem een juist denkbeeld te geeven van de ongewoone lengte van de ooren van dat dier, dat, van alle die wij kennen, voorzeeker dat is hetwelk de langfte ooren heeft, naardien zij maar vier lijnen korter zijn dan het geheel lighaam. Toen de wind geheel gefiild was, verfcheenen de wilde dieren, en vooral de graauw- witte ezels weder in de vlakte. Ik had reeds langen tijd fterk verlangd eenen van deeze te hebben, maar zulks had mij, ondanks alle de moeite die ik 'er toe gedaan had, niet kunnen gelukken. Ik befteedde op nieuw eenen geheelen dag met op dezelve te jaagen. Ik vervolgde hen zelfs tot meer dan zeven mijlen van de horde; maar het was mij onmogelijk die te agterhaalcn, en, na mij te vergeefsch vermoeid te hebben, zag ik* mij genoodzaakt 'er van aftezien. Dat fchuuw en ongenaakbaar dier is, met eniN 4 Se  aoo REIZE in de BINNENLANDEN ge vogelen van hooge vlugt, het eenigst van alle de dieren van Afrika, welk ik gezien heb, zonder het magtig te kunnen worden. Naardien ik het niet in mijne magt gehad heb, heb ik 'er ook niets over te zeggen dan hetgeen ik 'er elders van gefchreven heb en ik zal het zijnen naam van .graauw-witte of ifabelle - kleurige Zebra laaten, tot dat reizigers, die daaromtrent gelukkiger zullen zijn dan ik, het eenen anderen naam gegeeven hebben. Ik verliet de horde niet zonder 'er gidfen te neemen; zij bragten mij, na eenen tocht van zeven of agt mijlen, aan eenen uitgedroogden ftroom, op welks oevers zij mij verlieten, en welken zij mij verzeekerden die Leeuwen - rivier te zijn, welke ik kort na mijn vertrek meer oostwaarts, was overgetrokken. Zoo het in Afrika moeijelijk is den loop van eene loopende rivier te kennen , is het nog veel moeijelijker het bed te volr gen van eene die geheel droog is. Ik heb op de Wilden vertrouwd omtrent den naam van deeze en het is volgens hun getuigenis dat ik haar op mijne kaart heb aangewezen. Voor het overige twijfel ik zeer of het wel dezelfde rivier zij; maar het zou wel kunnen zijn dat het nog eene andere ware, welke men den naam van Leeuwen-rivier gegeeven heeft, gelijk 'er indedaad in dat gedeelte van Afrika verfcheiden rivieren of ftroomen zijn,  van AFRIKA, 2o* zijn, welke deezen naam draagen. Het is daarenboven genoeg dat een volkplanter eenen Leeuw, eenen Olyphant, eenen Buffel of enig ander dier op den oever van eene rivier vindt om dezelve terftond eenen naam daarnaar te geeven en ziet daar waarom 'er aan de Kaap de Goede Hoop verfcheiden Olyphants - rivieren, Buffels - rivieren, Leeuwen - rivieren, gelijk ook verfcheiden Zout-, rivieren zijn, hetwelk .zeer ligt geographifche dwaalingcn kan veroorzaakeu, vooral in een zoo bergachtig land, daar het onmogelijk is de oevers der rivieren te volgen. Van de zoomen van deeze namen wij onze koers, langs den kortften weg, naar de Oranje-rivier: wij kwamen aan dezelve in het midden van den nacht, maar de blijdfchap van eindelijk de rivier weder te zien, aan welke mijne legerplaats lag, vcrfpreidde in mijne caravane eene dolle vreugd en vrolijkheid, die men tot den dag bot vierde, en welke ons alle belettede een oog toe te doen. Men fprak van niets anders dan van het tijdftip dat wij aan zouden koomen. Zoo ik de algemeene onverduldigheid hadde willen involgen, zou ik terftond vertrokken zijn. Men meende reeds aan de legerplaats te zijn, en egter hadden wij nog vrij wat weg afteleggen om 'er te koomen, fchoon wij niet anders te doen hadden, dan langs de rivier optetrekken,. N 5 Het  soa REIZE in de BINNENLANDEN Het was voor mijne caravane niet doenlijk haare boorden van nabij te volgen, ter oorzaake van het groot getal boomen en krcupelbosfchen, met welke zij bezet waren. Zij trok dan op eenen zekeren afftand, terwijl ik en mijne jagers, in hoop van enige hippopotamusfen te dooden, de rivier niet verlieten; enige van ons trokken langs den regter, enige langs den flinker oever. Op deeze wijze voorttrekkende, legerden wij ons tweemaalen. Den derden dag eindelijk verzogtcn de Groote Namakas, die digt bij hunne horde waren, mij verlof om mij te verlaaten, en ik, in verzeekering dat ik hun vermaak zou doen, wilde hen daarhenen verzeilen en hen , om zoo te fpreeken , in de handen van hunne makkers leveren. Dit was het nog niet al. Nieuwsgierig zijnde om te weeten welke uitwerking onze onverwagte wederkomst in de Kraal hebben zoude, verbood ik dat niemand vooruit zoude gaan om van mijne aankomst te verwittigen, en men was wezenlijk zoo verre van ons te wagten, onze aankomst was zoo fchielijk en onverwagt, dat, toen men ons zag, ieder van verwondering ftond opgetogen. Op dien eerften oogenblik van verbaasdhei&volgde fchreeuwen, fpringen, gillen en alle die verwarde beweegingen, die bij de Wilden hunne vervoeringen van blijdfchap te kennen geeven. Welhaast  van AFRI K A. 203 haast was de geheele kraal in bewecging en opfchudding. Ieder was verheugd makkers, vrienden, nabeftaanden, welke men verloren rekende en welke men gewanhoopt had ooit wcêrtezicn, wedertevinden. Men drukte hen, men overlaadde hen met Hefkoozingen, en zij, goelijk bekennende dat ik hen tot aan het eind van de wacreld gebragt had, vergrooteden de verrukking nog met het verhaal van de wonderen, van welken zij getuigen geweest waren. De belangneeming, welke hun verhaal opwekte, lokte de menigte rondom hen. Elk oogenblik geftuit door twintig perfoonen, die hun elk eene verfchillende vraag deeden, hervatteden zij hunne reden , voegden 'er bij, vergrootten, verwarden de gevallen en de omftandigheden en bragten in hun verhaal eene wanorde, die, omdat zij dezelve onbegrijpelijk maakte, daardoor zelf, eene algemeene verwondering en verrukking opwekte. Deeze gisting duurde den geheelen dag en hield niet op dan om plaats te maaken voor de luidrugtige vermaaklijkheden van den nacht. Ik kon mij niet zeer vleijen de zoetigheden van den flaap te genieten midden onder menfehen, die altijd fchreeuwen-en raazen naar maate zij vrolijker zijn en bij welke een feest een voorkoomen van eene opfchudding en van eenen ftrijd heeft. Dus, verre 'van mijne tent te willen betrekken, bleef ik on-  2o4 REIZE in de BINNENLANDEN onder hen en hield mij alleen bezig met het fchonwfpel dat zij mij vertoonden. Maar het waren vooral de vertellers die mij het meest belangneeming inboezemden. Naardien ik genoeg van hunne taal kende om te verftaan wat zij zeiden, had ik veel vermaak in hunne vertellingen. Schoon zij geene voorvallen verhaalden dan dezulke, die mij reeds bekend waren, deed hun ruuw vernuft 'er zulke buitengemeene omftandigheden , aanmerkingen en bijzonderheden bij; zij verfierden het met zulke verhevene en buitenfpoorige dichterlijke beelden, in kort, zij gaven dezelve een zoo wonderlijk en nieuw voorkoomen, dat ik, naar dezelve luisterende, fabelen meende te hooren. Nooit had ik tot nog toe zulk een vermaak genoten en ik beken opregt dat, van alle dc nachten, welke mij mijne twee reizen hebben opgeleverd, deeze zonder tegenfpraak een van de aangenaamfte geweest is. Bij het opgaan van de zon, toen ieder henen gong om te flaapen, nam ik mijn' fnaphaan en gong onder de boomen in den omtrek geluk zoeken. Ik vond 'er niets dat dienen kon om mijne verzameling te vermeerderen ; maar het geval deed mij eene zeer zonderlinge fchoot doen, zoodanig eene als waarop misfchien geen jager zig kan beroemen. Ik was aan den voet van een' boom gaan zitten,  Van AFRIKA. 205 ten, mijn fnaphaan regt op tusfchen mijne beenen houdende, met de kolf op den grond en eene hand op den trekker. In de andere hand hield ik een blad, op welks kant ik, op de wijze der vogelaars, floot, om de kleine vogeltjens aantelokken; eene foort van roodborstjen kwam onbcfchaamd op mijnen hoed zitten en van daar op den mond van mijne fnaphaan fpringende met eene poot op elke loop, bleef het onbeweeglijk zitten en luisterde zeer aandachtig naar her gepiep van het blad waarop ik blies, een gefluit dat nieuw voor hetzelve was! In woeste (treeken kan een dier, dat nog geen' mensch gezien heeft, door gebrek aan ondervinding , niet bevreesd zijn , als het eenen ziet, vooral als dat mensch in rust en zonder beweeging is. Welke nu de reden van de gemeenzaamheid van deeze ware, zijne floutheid verwonderde mij zoodanig, dat ik, werktuiglijk en zonder gedagten, met de hand, die ik op den trekker hield, de fchoot deed afgaan. Ik meende dat het vogeltjen in duizend (tukken zou gefchoten zijn, Hoe groot was mijne verwondering toen ik het dertig voeten boven mijn hoofd in eene bijna regte lijn zag opvliegen en enige fchreden van mij af weder neder zag vallen ? Ik liep het opraapen. De punten der vleugelen  20(5 REIZE in de BINNENLANDEN len waren flechts enigzints gebrand; het fcheeö mij toe te heigen en zeer verfchrikt te zijn; maar langzaamerhand kwam het weder tot zigzelf en, toen ik zag dat het in het geheel niet gekwetst was, fchonk ik het de vrijheid, van welke het gebruik maakte, zonder dat het fcheen.iets geleden te hebben. Het is waarfchijnlijk dat de kolom lucht, die in den loop van mijn' fnaphaan was, door de losbarsting uitgedreven, den vogel het eerst weggeftoten hebbe, die zig dooreenen flag met zijne wieken uit den weg van den hagel verwijderd zal hebben, welke hem in een hoopjen zal voorbijgegaan zijn zonder hem teraaken, terwijl het vuur alleen, dat eene grooter ruimte befloeg, hem de punten der vleugelen en van den ftaert zal gebrand hebben. Naardien de osfen, welke ik, bij mijn vertrek, in de horde gehuurd had, mij nu onnut wierden, zoo omdat mijne goederen aanmerklijk verminderd waren als omdat ik nog flechts eene dagreize van mijne legerplaats af was, gaf ik die weder aan de eigenaars, en nodigde hen, na enige dagen, als hunne vrolijke feesten geheel zouden geëindigd zijn, bij mij te koomen om den prijs voor hunne dienften te ontvangen. Die dienften waren waarlijk niet van veel belang; men heeft 'er hier boven de reden van gezien , en verre van met zulke reisgezellen wel in mijn'  van AFRIKA, 20? mijn' fchik te zijn, had ik duizend maaien verlangd van hun ontflagen te wezen. Maar daar koomen tijden wanneer men alles vergeer. Die menfchen, die mij door hunne vreesachtigheid en nalaatigheid zoo onverduldig gemaakt hadden , fcheencn mij nu, nu ik hen niet meer nodig had, niet meer toe dezelfde te zijn. Ik zag hen met andere oogen aan en verfchoonden hen ten mijne kosten. Waarom zouden zij ook in mijne drift voor eene weetenfchap, die hun zoo vreemd was, gedeeld hebben. Bedaard uit temperament en gewoonte , zonder enige begeerten , moesten zij ook die dwaasheden niet hebben, die ik had. Hoe menigmaalen ben ik niet, daar ik hunnen wijzen raad verwierp, bedrogen geweest door de fchoone belofte, door de trouwlooze logens der menfchen , hoe menigmaalen heb ik mij niet beklaagd, maar te vergeefsch! over het verlies van den tijd, dien ik hefteed heb om hun dienst te doen! maar in het vast befluit van niet meer mijnen flaap en deszelfs duistere zoetigheden ta verwisfelen voor hunne laffe en zoutelooze loftuitingen en den rook, dien zij u in het aangezigt blaazen. Na de vrouwen en den kinderen van dé horde enige gefchenken gedaan te hebben, begaf ik mij met mijne bende weder naar de rivier en wij vervolgden langs dezelve optetrekken. Schoon deeze  5208 REIZE in de BINNENLANDEN ze" nieuwe weg door ftreeken liep, welke ieder van ons honderdmaalen doorwandeld had, herkende niemand egter dezelve, zoo veel luister en rijkdom hadden de verandering van het jaargetijde en het wederomloopen van het fap doen volgen op de dorheid, in welke wij dezelve bij ons vertrek gelaaten hadden. Wij zouden misfchien, zonder het te merken, onze legerplaats voorbij getrokken zijn, en des te ligter, omdat zij, agter de boomen, welke den anderen oever bezoomden, geplaatst zijnde, voor ons verborgen was. Eindelijk bevonden wij ons regt over dezelve, en het was aan het graf van dien Kaminoukas, die door eenen Leeuw verfcheurd was, dat wij zagen waar wij waren. Op het gezigt van het eind van zulk eenen tocht kon niemand zijne blijdfchap intoomen. Mijn volk fchreeuwde zoo luid zij konden, om hunne makkers te roepen en te waarfchuuwen, en ik liet tegelijk eene losbranding van alle onze geweeren doen. Dit dubbel fein wierd gehoord. Men andwoordde 'er op door een even diergelijk gefchreeuw en in eenen oogenblik zag ik al het volk van de legerplaats op den oever koomen loopen, in het water fpringen en overzwemmen om mij hunne blijdfchap te betuigen en hunne vrienden weder te zien. De ontmoeting van de twee benden kon niet misfen luidrugtig te zijn.  VAN AFRIKA. 209 zijn. Het was hetzelfde gedruis als daags te vooren. S wa nep-oel was alleen op den oever gebleven. Te oud en te zwaar zijnde om te zwemmen, ftrekte hij zijne armen naar ons uit en riep dat men hem met het vlot zoude koomen haaien. In de algemeene blijdfchap en verrasfching had niemand om hem gedagt. Eindelijk gong men hem haaien en de oude man, zig met dé traanen in de oogen in mijne armen werpende, vertelde mij hoe veel ongerustheid mijne afwezigheid hem veroorzaakt had. Die vier maanden waren voor hem èene eeuw geweest en fchoon ik hem gezegd had dat hij mij vijf of zes maanden moest wagtch, had hij geaarzeld of hij niet naar Namero zoude terugkeeren, en des te meer, omdat de Wilden, die hem de. osfen waren koomen'brengen, welke ik op 'weg gekogthad, hem gezegd hadden dat ik, met de vriendlijke handelwijze, welke ik omtrent de verfchillende volkeren wist te gebruiken , zoo verre kon reizen, dat hij misfchien nooit meer van mij hooren zoude. Men vondt ons veranderd en vermagerd en ^ na de ontzagchelijke vermoeienisfen > welke wij uitgeftaan hadden, behoefde ik mij niet te verwonderen over die aanmerking, Over dag door eene brandende zon verzengd, aanhoudend over rotfen en door zand - woestijnen moetende trekken, V. Deel. O 'sniefcri  aio REIZE in de BINNENLANDEN 's nachts op eene enkele mat rustende, gewoonlijk niets te drinken hebbende dan brak water was die levenswijs waarlijk, wat men 'er ook van zegge, niet die van een' Satraap geweest en egter beklaagde ik 'er mij niet over. Nooit zelfs was ik ondanks mijne vermagering, zoo welvaarende geweest. Ik trok de rivier op het vlot over en bevond mij eindelijk in mijne waare legerplaats. Het was een heuchlijk oogenblik voor mij. Het was als of ik, na eene lange ballingfchap, weder in bezit van mijn goed kwame. De honden, welke ik 'er gelaaten had,herkenden mij. Zij fprongen met drift naar mij en deeden mij duizend lief koozingen, In diergelijke oogenblikken zijn de minfte beuzelingen genietingen. Swanepoei, had in mijne afwezigheid, de hen laaten broeien. Zij had zestien kiekens , die reeds zeer groot waren. De honden, welke ik medebragt, dat gevogelte niet gewoon zijnde, fprongen 'er op en doodden in den eerften fprong drie; de moeder en de haan, vreemde zaak! verdedigden de overige, dat ons den tijd gaf om 'er bij te koomen. In onze hoender-hokken zien wij onze haanen nooit in zodanig een geval hunne hoenders verdedigen, en nog minder zullen zij zig met de kiekens bemoeijen; zou dat daar van daan koomen dat de mijne, maar een wijfjen hebbende, natuurlijk meer aan het-  van AFRIKA. m hetzelve verknogt moest zijn en omdat hij> om dezelfde reden , nooit eenen anderen haan zijne hen hebbende zien treeden, haar meer beminnen moest en haare kiekens ook fterker moest lief hebben. Wat daarvan zij, wij zien in het algemeen alle de wilde vogelen en die , welke maar een wijfjen hebben , het hardnekkiglijk verdedigen en het grootfte belang in hunne jongen neemen, terwijl in den tammen ftaat, daar wij verfcheiden wijfjens aan verfcheiden haanen in het gemeen geeven, de haanen niet dezelfde verknogtheid aan de hennen en nog minder aan haare kuikens hebben. Zou de haan in den wilden ftaat meer dan een wijfjen hebben? wij weeten het niet. Sonnerat, aan wien de Natuurlijke Hiftorie veel verfchuldigd is, heeft eenen wilden haan en hen uit Indië medegebragt, welke hij meent de oorfpronglijke foort te zijn van die, welke wij tam bezitten; maar hij zegt ons niets omtrent de huishouding van dien vogel. Ik heb in Afrika de foort en zelfs het geflacht van onze haanen niec gevonden, ten minften niet in den natuur - ftaat. Ik heb in verfcheiden verzamelingen van Europa wilde haanen en hennen gezien, die volkoomen verfchillend waren van die, welke Sonnerat heeft medegebragt en die bijzondere foorten zijn. Ik zal in mijne Vogelbefchrijving de afbeelding Van dezelve geeven. O s Eene  a36" l REIZE in de BINNENLANDEN Mijn eerfte denkbeeld was dat zij door enige van de horde ontdekt waren en uit agterdogt aan de wraakgierigheid waren opgeofferd; maar nader bij koomende wierd ik weldra uit den droom geholpen. Een van de twee had de onderfte kaak vermaalen, verbrooken en bijna geheel weggefcheurd. De lappen die 'er nog van overig waren en zijné tong, die bloot was, hongen bebloed op zijnen hals en zijne borst. Hij was ftervende en gaf geen teken van leven meer dan het flaan van de flag-ader. Maar het ontzagchelijk zwellen van zijn hoofd, de afgrijslijke verandering van zijn aangezigt, de verplaatfing van zijne oogen uit de oog-putten hadden hem zoodanig mismaakt, dat hij geene menschlijke trekken meer overig had en dat hij mijn gezigt affchrikte terwijl hij mijn hart verfcheurde. Zijn makker had verfcheiden beeten of krabben op het lighaam, en den arm gebrooken of liever vermaalen op twee plaatfen. Egter was zijn ftaat op verre na zoo ellendig niet en hij kon zelfs fpreeken. Wij ondervroegen hem omtrent de oorzaak van zijn ongeval; hij zeide ons dat, na dat wij hen verlaaten hadden, zij hun vuur uitgeblust hadden om niet door de Boschjes - mannen ontdekt te worden en dat zij daarna enige fchreden van malkanderen in flaap gevallen zijnde, hij kort daarna op-  van AFRIKA. 237 opgewekt was door het gefchreeuw van zijnen makker, tot wiens hulp hij terltond toefchoot en welken hij tegens de klaauwen van eenen Leeuw vond worftelen, wien hij eene fteek met zijne fagaai in de ribben toebragt; maar het dier, zig gewond voelende, had hem aangegrepen en hem, voor het vlugtte, in den ftaat gebragt waarin wij hem zagen. Dit'verhaal deed mij verfchrikken en dat mijne droefheid en wanhoop nog vermeerderde was dat ik, door het aanneemen van de dienften van deeze twee droevige flagtoffers, de onfchuldige oorzaak van hunnen dood was. OI welke fmert gevoelde ik toen niet dat ik deezen armen zieltoogenden geene andere hulp konde toebrengen dan hen onmeedogend op de plaats dood te fchieten en dus in eens een eind aan hun lijden te maaken. Dit barbaarsch middel ftootte mij egter zeer tegens de borst, vooral voor eenen van de twee. Ik fcheurde mijn hemd aan lappen en maakte 'er zwagtels van, met welke ik, zoo goed mij doenlijk was de wonden van den ftervenden, toebond en onderfteunde. Ik behandelde den arm van zijnen makker eveneens. Doch naardien het voor ons gevaarlijk zou geweest zijn' te lang op eene plaats te blijven, die zoo digt bij de horde was, meende ik het voorzigtigst te zijn mij ten fpoedigfte van dezelve te verwijderen. Ik liet de twee ge-  238 RËIZE rar de BINNENLANDEN gekwetfte elk op een mijner paerden zetten en ik gong te voet en bleef de agterhoede geleiden, en, naardien mijne legerplaats, gelijk ik gezegd heb, gelukkigiijk op den oever was daar wij ons bevonden, behoefden wij dezelve niet weder overtetrekken. Ik nam mijne koers regt naar onze legerplaats. Na vijf mijlen trekkens eene open vlakte gevonden hebbende, daar ik niet te vreezen had dat mijne bende onverhoeds overvallen zou worden, hield ik aldaar ftil en befloot 'er den nacht doortebrengen * uit medelijden voor onze twee zieken. Het fchokken op de reis had hunnen toefland verergerd. Reeds had de een dien doodlijken rogchel, die het teken van eenen naderenden dood is en die mij geene hoop meer overliet dat hij 'er van zou opkoomen. Ik liet hem op den grond leggen en ik meende dat ik hem ftil moest laaten nerven. Wat zijnen makker belangt, de fchokken op het paerd hadden zijne pijnen vernieuwd en deeden hem, op weg, overluid fchreeuwen zo dac het mij de ziel doorfneed en hij had mij honderd maaien bezworen hem eene fnaphaan - fchoot té geeven en van zijn ellendig leven een einde te maaken. Ik ligtte het verband van zijnen arm en ik zag aan de zwelling en ontfteeking, welke het verband veroorzaakt had, dat hij indedaad veel  van AFRIKA. 539 geleden moest hebben. Mijne Wilden gongen kruiden zoeken, welke zij kneusden en welke zij op de wonden legden. Ik had, bij gebrek van beter, bedagt hun te belasten enige fpalken te maaken om zijnen arm in eene goede rigting te houden; maar zij gebruikten een veel fchranderer middel en welks eenvoudigheid mij verwonderde. Zij koozen eenen jongen boom , ten naasten bij van de dikte van den gebrooken arm en maakten den bast los door eene overlangfche fnede, in deeze foort van koker plaatsten zij den arm en maakten het omwindzel met bosch-touw vast. Ik verwonderde mij over de gereedheid en de nieuwheid van de uitvinding; want ik wist niet dat zij zedert enige jaaren in Europa bekend was en dat de heelkundigen aldaar tot hetzelfde einde en met eenen even goeden uitflag den bast van den eiken-boom gebruikten; dus is de natuur, die zoo eenvoudig en weldaadig is, altijd de laatfte, tot welke men zijne toevlugt neemt, terwijl 'er eeuwen leevens en groote oefening nodig zijn om haar een oogenblik te leeren vergeeten. Toen de nacht aankwam, liet ik groote vuuren ontfteeken, die, in eenen kring geplaatst, meer dan tweehonderd fchreden afftands van het middenpunt, rondom ons eenen omtrek van meer dan twaalfhonderd fchreden uitgeltrektheid vormden.  s4o REIZE in de BINNENLANDEN den. Dit helder licht, dat een zeer wijd veld voor ons gezigt bloot ftélde, behoedde ons voor verrasfching en ook, in geval onze vijanden ons kwamen aanvallen ^ hield het hen op eenen zoodanigen afftand dat wij buiten bereik van hunne pijlen zouden zijn, of ten minften verre genoeg dat zij niet wel zouden kunnen mikken en niet gevaarlijk wezen zouden. In het midden van dien grooten omtrek ftond mijne tent, en behalven de andere vuuren, was 'er nog een bij dezelve aan het branden, Omtrent tien uuren des avonds gaf die van onze gekwetfte, aan wiens opkomst ik gewanhoopï had , den geest en zijn dood verfipreidde onder mijne Wilden door de droevige overdenkingen ^ waartoe zij aanleiding gaf, eene diepe en ftille droefgeestigheid. Ik begaf mij in mijne tent om de mijne bot te vieren; wanneer weldra mijn hond, die naast mij lag, buitengemeene ongerustheid liet blijken, hetgeen mij deed ontftellen, Ik luifterde en ik hoorde eenen Leeuw brullem Het was ongetwijfeld die van daags te vooren, die ons op het fpoor gevolgd was. Men joeg hem weg met enige fnaphaan - fchooten en wij hoorden hem niet meer! Enige minuuten daarna wierden wij weder geftoord door de verwarde beweeging die het vee maakte. Zij drongen met een vreeslijk gedruis te*  van AFRIKA. 24! regens eikanderen, waren in hevige bcweeging en bulkten op eene ijslijke wijze. Eerst dagtcn wij dat het de Leeuw was die weder naderde en wij deeden enige fnaphaan - fchooten om hem op nieuw wegtejaagen; maar hun fchrik, die altijd bleef voortduuren, bewees ons dat 'er een ander flag van vijanden moest zijn. Ik hoorde tegelijk op de buiten - zijde van mijne tent een zeker gerugt als of 'er iets op viel of flootede. Schoon mijn hond 'er veel ongerustheid over toonde, lloeg ik weinig acht op zijne waarfchuuwingen, omdat het mij dikwijls gebeurde dezelfde ftooten te hooren, welke alsdan veroorzaakt wierden door groote torren, die achtloos tegens mijne tent vloogen. Ik bleef dan gerust op mijne mat liggen , maar eensklaps iets op mijnen mantel, die mij tot dekzel diende, hoorende vallen , bragt ik 'er mijne hand op en was verwonderd eene pijl te vinden. Het was nu klaar dat wij aangetast wierden en dat de Boschjes-mannen, na den nacht te baat genoomen te hebben, om ons te volgen, op ons fchooten. Ik riep te wapen en in eenen oogen, blik was al mijn volk in het geweer. Doch naardien het afzonderlijk vuur , dat bij mijne tent 1 brandde, te veel licht rondom ons verfpreidde en ons al te zigtbaar voor hunne fchooten blootHelde , liet ik het uitblusfchen. Door deeze V. Deel. Q uit-  242 REIZE ra de BINNENLANDEN uitdooving van het licht bevonden wij ons in eene foort van duisterheid en, door de vuuren, die onzen kring verlichteden, konden wij met eenen opflag van het oog de vijanden zien, die ons naderden. Geen hunner vertoonde zig. Zij hielden egter aan met van tijd tot tijd pijlen op mijne tent te fchieten. Mijn volk wilde dan mijne tent ftrijken; maar verre van dit toetelaaten, was ik integendeel blijde dat derzelver witheid haar zigtbaar maakte en dat zij tot doelwit voor de fchieters diende. Om niets van hun te vreezen te hebben, hadden wij ons flechts van dezelve te verwijderen en ons op eenen zekeren affland te houden. Hoe meer zij daarenboven ook fchooten, hoe meer het te denken was dat hunne pijl-kokers fchielijk ledig zouden geraaken en zij bij gevolg genoodzaakt zijn aftetrekken. Mijne eenigfte vrees was dat zij, weetende dat wij in zeer klein getal waren, en zig zeer talrijk tegens ons bevindende, hunnen aanval volgens die twee omflandigheden zouden inrigten. En indedaad, als zij overeengekomen waren ons te omfingelen door eenen kring om ons te vormen en in die orde alle tegelijk op onze kleine bende aantevallen, zouden wij zonder uitkomst vermoord geworden zijn. Maar hunne krijgskunde gong zoo verre niet. Verre van zulk een plan te bedenken kwamen alle hunne pijlen van denzelfden kant,  van AFRIKA. 243 kant, hetgeen bewees dat zij daar alle bij eikanderen waren en 'er niet van daan gongen. Deeze hunne onvoorzigtigheid gaf mij een groot voordeel boven hen, wijl zij mij een vast punt aanwees, op welk mijn volk fchieten konde. Die mijner Hottentotten, welke pijlen had* den , verzogten mij die ook te mogen gebruiken. Maar ik wilde het niet toeftaan. Behalven dat dit fchieten in het wild alsnu nog vrugtloos zou geweest zijn, zou het ons ook van pijlen ontbloot en den aanvalleren wapenen tegens ons bezorgd hebben. Het zeekerst in deeze omftandigheden was dan met geduld te wagten , en hen hunne pijlen te laaten verfchieten. De meeste vielen meer dan twintig fchreeden van ons af en wat het klein getal belangt die tot ons kwamen, het waren verloren en kragtlooze fchooten, van welke wij niets te vreezen hadden, zijnde wij, ik in mijnen mantel en mijn volk in hunne kros inge» wikkeld. Dat ik voorzien had gebeurde ook. Onze aan» vallers verfchooten ongevoelig hunne pijlen en wij zagen flechts enige pijlen lang na de andere kooihen. Weldra zelfs deed het aanbreeken van den dag hen hunnen aanval geheel ftaaken en zij dagsen flechts op den aftocht. Het is zeeker dat zij dus ontwapend en zonder Q * ver-  244 REIZE in de BINNENLANDEN verdediging veel gevaar liepen, eri dat, zoo ik, toen de dag aanbrak, hen op het fpoor gevolgd hadd', ik een groot getal hunner zoude hebben kunnen dooden. Mijn volk zettede 'er mij met veel drift toe aan; maar wat zouden mij enige moorden gebaat hebben? Was mijne kudde niet weder in mijne magt en misfchien was 'er reeds te veel bloed vergoten. Zoo het aanbreeken van den dageraat mij dien dag genoegen gaf, was het omdat zij mij van eenen ontrustenden aanval verloste en mij toeliet mijnen weg te vervolgen. Mijne met pijlkokers gewapende Hottentotten hielden zig bezig met de pijlen opteraapen. Daar was een aanmerklijk getal en alle waren zij vergiftigd. Daar waren 'er flechts drie in mijne tent gevlogen ; zeventien waren in het doek blijven hangen en alle de overige lagen in den omtrek verArooid. Een mijner osfen had 'er egter twee ontvangen , en naardien, door het vergift, zijne wonden, fchoon ligt, egter doodlijk waren, liet ik hem anflonds Aagten en afhakken voor onzen voorraad, Ik had ook gaerne, voor wij vertrokken, het lijk van onzen ongelukkigen Kaminoukas laaten begraaven, of ten minAen met zand en Aeenen laaten bedekken. Ik ftelde het aan die van zijne natie voor; maar zij verzogten mij het te mogen medeneemen. Zij vreesden dat de dieven, naar hun-  van AFRIKA. 245 hunne pijlen koomende zoeken, het zouden ontdekken en de eene of andere noodlottige betovering op het lijk te werk {tellen. Zoo doen de Boschjes - mannen , zeiden zij, en dikwijls gelukt het die Barbaaren aldus een geheel gezin, en zelfs fomtijds eene geheele natie, te doen orakoomen.' I Deeze aanmerkingen kondigden eene grove •onkunde en. bijgeloovigheid aan. Maar geen hoop hebbende hun dit uit het hoofd te kunnen praaten, Itemde ik in hetgeen men mij vroeg. -:Men pakte den dooden in zijne kros in en in deezen ftaat wierd hij dwarsch op eenen os gelegd en wij vertrokken. Ik 'volgde genadig bijna dezelfde koers maar ontweek de boomen, die op den oever der rivier (tonden om niet onder dezelve verrascht of omfingeld te worden. Na vier uuren trekkens meende ik te moeten ftil houden om enig voedzel te gebruiken. Het was nu zedert vier en twintig uuren dat wij nugteren waren zonder te hebben kunnen flaapen of een ftuk te kunnen eeten. Geduurende ons maal zagen wij drie Wilden voorbij ons gaan die van de Gheysfikafche natie waren, de eenigfte van de Hottentotfche natieën, welke men mij verzeekerd had dat zig ten halve lubben. Hunne horde was zes mijlen links van ons af, in het zuid-oosten, en zij gongen enige Q 3 Grot-  S46* REIZE in de BINNENLANDEN Croote Namakafche horden bezoeken. Maar toen zij ons geval met die der dieven vernamen, meenden zij dat, daar die rovers nog enige dagen het veld zouden houden om mij in mijnen weg te zoeken te ontrusten, het voor hun niet voorzigtig zoude zijn hunnen weg te vervolgen en dus namen zij het befluit van terugtekeeren. Ik, die -den voorigen nacht was aangetast en die, nog twee nachten doortebrengen hebbende alvorens aan mijne legerplaats te koomen , te vreezen had die twee andere nachten op nieuw aangevallen te zullen worden, meende dat ik ook voorzigtigst zou doen mijne koers te veranderen en de Gheysfikas naar hunne horde te volgen. Doordeezen zijdelingfchen tocht zou ikdeBoschjes-mannen kunnen misleiden en van het fpoor afbrengen, en, in geval zij, ondanks de duisterheid van den nacht, mijne list gewaar wierden, en mijn fpoor weder volgden, moest ik met waarfchijnlijkheid denken dat zij alsdan zouden ophouden mij te volgen en dat zij, merkende dat ik door eene talrijke horde onderfleund wierd, dezelve niet zouden durven naderen. Deeze gisfing kwam mijn volk waarfchijnlijk voor. Zij drongen mij aan dat ontwerp ter uitvoer te brengen en ik belloot 'er toe. Ondertusfchen gaf mij dat lijk, dat wij bij ons hadden, enige ongerustheid. Ik vreesde dat het voor  van AFRIKA. 247 voor de horde het voorwerp van eene nieuwe bijgeloovigheid zoude zijn en dat het ons flegt zou doen ontvangen en misfchien zelfs doen afwijzen. Om die zwaarigheid wegteneemen, ftelde ik de Kaminoukas voor het lijk te begraaven en zij Hemden 'er in. Behalven de kros, waarin hij gewikkeld was, legde men nog eene andere op zijn aangezigt- Men bedekte hem met fteenen. In kort, zij vervulden jegens hem, zoo veel d« omftandigheden toelieten, de plichten door de gewoonte van hunne natie voorgefchreven. Wij kwamen niet aan de horde dan met het ondergaan van de zon en ik wierd 'er met dezelfdevriendfchap ontvangen als ik tot hier toe bij alle de andere ontvangen was. Maar niet zoo haast veraam men ons geval of alle geesten geraakten ontrust. Men twijfelde niet of de Boschjes - mannen zouden in den nachteenen nieuwen aanval onderneemen. Men verwijderde dus niet alleen de kudde van de horde, maar men bad mij ook dat ik de mijne ter zijde zoude houden en haar op enigen afftand van de kraal doen bewaaren. Deeze voorzorgen waren gegrond op de flegte gedagten welke men van de Boschjes-mannen had, en al wat men mij van hun verhaalde maakte dat wantrouwen verfchoonbaar. Als men aan hunne fcefchuldigingen geloof mogt flaan , was hunne Q 4 h0T'  248 REIZE in de BINNENLANDEN horde niet dan een moordenaars-nest, eene verzameling voor dieven, wegloopers van twintig verfchillende natieën en des te gevaarlijker ómdat zij, vreeslijk door hun getal, openlijk en zonder onderfcheid alle volksbenden aanvielen daar zij zig vleiden enigen buit te zullen bekaaien. Deeze maatfchappijen van Boschjes - mannen geleeken geenzints naar die welke ik in het oosten van Afrika- gezien had. Deeze, uit vlugtelingen en rovers beitaande, die eikanderen mistrouwen, zijn zeer weinig talrijk en maaken flechts kleine afgezonderde benden uit, van welke men bijgevolg niet te vreezen heeft dan eene overrompeling, of eene verrasfching in den nacht. Deeze integendeel maakten eene volksbende uit, die zeer te dugten was, en, om de waarheid te zeggen, ik was verwonderd dat eene maatfchappij vanmcnfchen zonder toom, zonder tucht, zonder vrienden egter beflaan kon. Maar dat mij nog meer verwonderde was dat zij engelhaft beflonden en dat zij eene geruste woonpiaats hadden midden onder twintig verfchillende horden , die onophoudlijk van hunne iïroperijen te lijden hadden en den moed niet hadden hen uitteroeijen. Omtrent den diefftal die mij betrof, verhaalde men mij enige bijzonderheden , die ik nog niet wist. Herwaren Bernfry en Mo ode l die denzelven aangeraaden en 'er het ontwerp van gemaakt  van AFRI.KA. 249 maakt hadden. Die . twee fchelmen , in maat-* fchappij' vereenigd en wel waerdig vrienden te zijn, waren in verftandhouding met de Boschjesmannen. Zij loerden op de onderneemingen welke 'er voor deeze te doen waren, en gaven 'er hun bericht van, zij gaven de middelen op om wel te flaagen, beftierden de onderneeming en deelden vervolgens in de voordeden. Moodel vooral, nog meer bijzonder met de horde bekend dan Bernfry, was tegelijk derzelver befpiéder en befchermer. f Bij haar liet hij zijn vee bewaaren. Alle de osfen die ik'er gezien had, droegen zijn merk en kwamen hem toe en het fpeet den Gheysfikas -zeet dat ik, tot ftraf van den diefilal dien hij jegens mij had laaten pleegen , hem dezelve niet alle ontroofd had. Ik had v.dorzorgen gebruikt om de mijne te verdedigen, in geval van eenen nieuwen aanval in den nacht; maar, hetzij de Boschjes-mannen .ons fpoor in de duisterheid verloren hadden, hetzij zij vreesden voor de onderiteuning, welke mij dc horde geeven kon, zij vertoonden zig niet. Om hen te ontlhappen en aan mijne legerplaats tc koomen, had ik nog, naar mijne gisfing, vijftien of zestien mijlen afteleggen en, in de onmogelijkheid van in eenen enkelen dag eenen zoo langen tocht te doen, ftelde ik mij ten minnen voor mij te haasten en zoo verre als mogelijk was Q 5 öüi  $5o REIZE in de BINNENLANDEN den nacht te gaan doorbrengen. Maar de ftaat, waarin mijne osfen waren, belettede mij dat ontwerp ter uitvoer te brengen. Door de dieven gedwongen onafgebrooken voorttetrekken en groote vermoeienisfen te ondergaan, zonder dat men hun zelfs den tijd gelaaten had eene enkele reis te eeten , waren zij zoo uitgemergeld, dat ik wanhoopte hen verder te-brengen. Ik zag hen ter aarde uitgeftrekt liggen, als of zij nooit weder op zouden ftaan. Zij waren van zeer goed gras omringd en, ondanks den honger, benam hun uitgeputte ftaat hen tot de lust om 'er aan te raaken. Het was voor mij een geluk, in zulke omftandigheden dat ik op eene plaats gekoomen was daar ik niet meer voor de Boschjes - mannen behoefde te vreezen. Deeze gerustheid, bij de goede weiden gevoegd, deed mij het befluit neemen van 'er te blijven. Terwijl mijn oponthoud mijn vee den tijd gaf om op zijn verhaal te koomen, verleende het te gelijk mijnen zieken eene rust, welke hij nodig had. Zijn arm was zoo gezwollen dat men dien in eene wijder fchors had moeten leggen. Geheel de elleboog was aan het etteren en daar kwamen fchilfers uit, welke zijne esculaapen 'er zonder barmhartigheid uithaalden en die hem geduurende dat werk erbarmelijk deeden fchreeuwen. Men gong  *3(5 REIZE in de BINNENLANDEN „ geeven hebben, onder eikanderen verfchillen, „ wijl de Hottentotten zelve hec niet eens zijn, „ als zij van zulk eene zonderlinge gewoonte re,, den willen geeven." Schoon ik in de gelegenheid geweest ben de natieën, bij welke die gewoonte, heerscht, omtrent derzelver oorfprong te ondervraagen, vlei ik mij egter niet .dezelve beter dan de andere reizigers te weeten. De Gheysfikas, welke ik 'er over geraadpleegd heb, hebben 'er mij eene zoo belagehelijke reden van opgegeeven, dat ik bijna aarfel om dezelve voortedraagen. Volgens hen was hec een onderfcheiding-teken, dat hunne voorouders, die met de nabuurige natieën in oorlog waren, bedagten om eikanderen te kennen. * Ik weet dat in diergelijk een geval volkeren die bijna naakt loopen en in trekken en kleur naar eikanderen gelijken , onderfcheiding - tekenen en middelen om elkaër te herkennen nodig hebben. Het is met dat oogmerk dat de meeste natieën, welke als flaaven verkogt worden, de Loangos, de Pombos, de Cormantins, de Abos , de Papas enz. zig het aangezigt, de armen, de borst en het voorde gedeelte van het lighaam van het hoofd tot de voeten met lidtekenen tekenen. De fchikking en de gedaante van die lidtekenen zijn zoodanig dat men met een opflag van een oog van verre elke natie onderfcheiden kan. Ik heb zelfs  van AFRIKA. &57r zelfs in Suriname de aangebragte flaaven min of meer duur zien verkoopen volgens de lidtekenen, welke de Tasfen aanduiden. Men begrijpt wel dat uitwendige tekenen, die zoo zigtbaar en in het oog loopende zijn, door ■ohbefchaafde natieën hebben kunnen bedagt worden. Maar dat eene van haar, om zig te herkennen, een teken aangenoomen hebbe, dat zeer moeijelijk te onderkennen en ook door de fchaamte verborgen is, dat koomt mij onwaarfchijnlijk voor en dat zal men met moeite gelooven. Voor het overige zijn 'er twee wijzen van de konstbewerking te verrigten, en alzoo de eene minder pijnlijk is dan de andere , Helt men de eene of de andere te werk naar maate van de jaaren van den perfoon en de fterkte van zijn temperament. 'Ik zal in geene verklaaring daarover koomen. De bewerkingen zijn omtrent dezelfde als zij bij ons zouden zijn en de uitflag 'er van is reeds genoegzaam aangeftipt. Ik zal flechts aanmerken dat het bijna altijd de vader is die deeze konstbewerking op zig neemt en dat hij die gewoonlijk bij de geboorte van zijn kind doet. Somijds wagt hij egter daarmede tot het drie jaaren oud is en zelfs laater en dan verrigt hij dezelve, gelijk ik gezegd heb, op eene andere wijze. Het zou flechts aan mij geftaan hebben getuige V. Deel. & van  258 RELZE in de BINNENLANDEN. van de plegtigheid te zijn. Daar was eene vrouw in de horde die hoog zwanger was; maar ik zou misfchien verfcheiden dagen hebben moeten wagten en ik was te onverduldig om in mijne legerplaats terug te koomen. Aan den anderen kant zou ik wel gaerne niet op weg gegaan zijn, uit vrees van op nieuw door de Boschjes-mannen aangevallen te zullen worden. Ik zou gaerne Swanepoel kennis van mijnen toeftand gegeeven hebben en hem eene verfterking gevraagd hebben, die mij in ftaat ftelde hen afteilaan; maar hoe hem mijne bevelen toegezonden? Te vergeefsch had ik deeze boodfchap, den eerften dag mijner aankomst, aan het volk van de horde voorgeilaagen,; geen hunner had 'er zig > mede willen belasten. Het mijn zelf fprak 'er met zoo veel tegenzin en vrees van dat het mij na hen getoetst te hebben, voorzigtigst voorkwam het hun niet voorteftellen. Klaas was onverfchrokken genoeg engenoeg mijne belangen toegedaan om het alleen te onderneemen, en hij bood zig zelfs aan om te vertrekken. Maar in de omftandigheden , waar in ik mij bevond, wierd die braave man mij meer dan ooit noodzaaklijk. Hij was de ziel van mijne bende; hij ftijfde hunnen moed door zijn voorbeeld en, in geval van eenen nieuwen aanval, had ik te zeer zulk eenen helper nodig om mij zoo  van AFRIKA. Zoo gewillig van hem te befooven. Ik liet dan de gedagte van verfterking te ontbieden vaaren en ik zag mij gedwongen mijnen weg te vervolgen gelijk ik dien aangevangen had, dat is te zeggen , alleen met mijne eigen kragten. Ik waagde het egter het opperhoofd enige mahfchappen te vraagen, om mij tot wagten te dienen tot aan mijne legerplaats en, om hem daartoe overtehaalen, zeide ik dat ik hen bij mijne aankomst voor hunnen dienst beloonen zou en dat ik mij ook zou bevlijtigen om hem voor den zijnen mijne erkentenis te toonen. Ik verwagtede eene weigering en ik was zeer verwonderd toen verfcheiden hunner zig gewillig aanbooden om mij te verzeilen. Nog meer zelfs, het opperhoofd gaf mij eene van zijne dogters mede, aan welke hij mij verzogt de gefchenken, welke ik voor hem beftemde, ter hand te ftellen en die volfirekt aan niemand anders te vertrouwen , dat ik hem beloofde. Wij vertrokken twee uuren voor den dag om eene groote dagreize te hebben en meer te vorderen. Men twijfelde in de horde niet of de Boschjes-mannen waren in den omtrek om op ons te loeren en om ons aantevallen, onder bedekking van de duisternis en deeze gedagte was des te waarfehijnlijker om dat wij, eene zeer lanR 2 ge  26© REIZE in de BINNENLANDEN. ge vlakte door te reizen hebbende , ongedekt voorttrokken. Maar zoo dat aan den eenen kant een nadeel was, hadden wij aan den anderen kant weder het voordeel onze oogen vrij rondom onste kunnen laaten weiden en onze vijanden te kunnen ontdekken te zelfden tijd dat zij ons ontdekken zouden. Aan het ftilzwijgen dat mijn volk hield, aan de overhaasting waarmede zij voorttrokken, be* greetrik dat zij niet zeer gerust waren. Maar toen de dag aanlichtte veranderde alles en toen uitte zig hun gezwets in zeer koddige fnorkerijen. Toen redeneerden zij onder malkanderen over de middelen om die Boschjes - mannen afteflaan, die zij nu niet meer vreesden, over de listen en het beleid, dat men gebruiken zou moeten om hen alle te verflaan, als zij de ftoutheid hadden zig nogmaal te vertoonen. Ieder zwetfle nog fterker dan zijne makkers. Het was wie met meer onverfchrokkenheid een gevaar zou trotfeeren, van welk zij nu verlost waren. Zoo fier als krijgshelden, die eenen veldtocht gedaan hebben herhaalden zij de bijzonderheden van dien nacht, in welken wij waren aangevallen geweest en wenschten, om ltrijd dat zig weder zulk eene gelegenheid zoude opdoen. Deeze opwelling van moed bleef ondertusfehen geduurende. den gehcelen dag Hand houden. Zoo dik- (  van AFRIKA. fiéï dikwijls 'er zig een holle weg, een bergjen, eene fteilte voor ons vertoonde , liepen 'er terltond verfcheiden uit hunzelve vooruit om het opteneemen, en zig te verzeekeren dat het geene hinderlaag was en zij lieten ons niet naderen voor zij hec fein daartoe gegeeven hadden; waare kinderen, welker bloheid zelve mij hun gezelfchap aangenaamer maakte, en die ik naar de twee poolen, in honderd woellijnen zou gebragt hebben, als ik hen maar hun aanwezen zou verzeekerd hebben, waaraan zij boven alles gehecht zijn, gelukkig onze lusten niet te kennen, die ons dat aanwezen dikwijls bitter en naauwlijks draaglijk maaken. Terwijl wij ftil hielden om ons middagmaal te houden, kwam een van de Wilden van de horde , die op kondfchap uitgegaan was, mij zeggen dat hij enige mijlen verre aan onze regterhand eene der bogten befpeurd had, welke de Oranje-rivier in zijnen loop maakt, en de boomen gezien had, die derzelver oevers bezoomen. Deeze tijding bragt de vreugd onder het volk. Men floeg weder vrolijk op weg zonder van onze eerfte koers te veranderen, en omtrent vier uuren in den namiddag kwamen wij aan de rivier, na deezen dag tien mijlen afgelegd te hebben. In mijne hoedanigheid van meester begon ik met eene voordeelige plaats uittekiezen om mijne kleine caravane nedcneilaan. Midden onder de R 3 boa-  s62 REIZE in dê BINNENLANDEN boomen van den oever zouden wij te veel gevaar geloopen hebben, als de Boschjes - mannen ons in den nacht waren koomen aantasten. Vijf of zes honderd fchreden voor dezelve was eenboschjen heesters dat vrij aanmerklijk was en voornamelijk uit ebbenboomen beftond. Dat dik en digt kreupelbosch kwam mij gefchikt voor om ons tot befchutting te dienen. Ik liet in den omtrek alle de jonge boomen afhakken, die ons gezigt zouden hebben kunnen hinderen, en dat afhakken eischte geene groote moeite , omdat het alle euphorbia waren, zoo groote als kleine. Terwijl nu enige van mijn volk hier en daar hout gongen hakken om onze vuuren in den nacht aantehouden, maakten andere, onder mijn opzigt, het binnenfle van het kreupelbosch ruim en openden 'er een vak in, dat groot genoeg was om ons alle te bevatten. De buitenfle randen wierden vcrfterkt met dooreen gevlogten takken , welke men met matten en vellen behing. Om ons, eindelijk, te behoeden voor de pijlen die regt van boven op onze hoofden zouden hebben kunnen vallen, liet ik mijne tent op paaien . als eene gehemelte uitfpannen en maakte dezelve dus tot een dak, onder hetwelk wij alle befchut waren. Met deeze voorzorgen hadden wij, midden in onze fterkte, geenen aanval inden nacht te vreezen en ik kon 'er alle de Boschjes - mannen van Afrika trotfeeren. De  van AFRIKA. 263 De osfen wierden binnen in den omtrek in de rondte vastgemaakt en zoo digt bij ons, dat wij ben bijna met de handen raakten. Dus befchut wordende was het bijna onmogelijk dat men het ondername om dezelve wegtevoeren. Maar hunne nabijheid had egter ook een ongemak. Het gerugt, dat zij maakten als zij zig bewoogen, de ongerustigheid, die zij van tijd tot tijd lieten blijken, en die ons of Boschjes-mannen, of wilde dieren fcheen aantekondigen, hielden ons zoodanig wakker, dat het niemand van ons mogelijk was een oog toetedoen. Onze nacht, fchoon zeer ongerust, wierd egter ftil doorgebragt. Wij hoorden niets dan het huilen van Hyena's en Jakhalzen, wier gefchreeuw, in deeze omftandigheden , gerustftellende was, naardien het voor ons een bewijs was dat 'er geene Boschjes-mannen in de vlakte waren. Ondanks deeze reden om gerust te wezen wilde ik mij egter niet weder op weg begeeven voor de zon op was. Ook hadden wij niet meer dan vijf mijlen afteleggen en dus was de dag meer dan genoegzaam voor dien tocht. Het is waar dat wij, voorgenoomen hebbende langs de boomen die de rivier bezoomden, te trekken, om den weg te bekorten, flechts langzaam konden voorttrekken, omdat wij hinderlaagen te vreezen hadden en ik dus veele voorzorgen moest gebruiken. R 4 Toea  254 REIZE in dd BINNENLANDEN Toen wij ten naasten bij halver weg gevorderd waren, hoorden wij enige fnaphaan - fchooten op de rivier doen. Ik zond op kondfchap uit. Het waren vier van mijn volk, die op HippopotamusTen jaagden en die, gewaarfchuuwd dat ik naderde, mij kwamen verwellekoomen en mij tijding van de legerplaats geeven. Mijne langduurige afwezigheid had 'er ongerustheid veroorzaakt. Swanepoel, bekommerd dat hij niets meen van mij hoorde, meende dat ik met al mijn volk door de Boschjes-mannen vermoord was en wanhoopte mij ooit wedertezien. Ik zond eenen man te paerd uit om hem mijne terugkomst te boodfchappen en twee uuren daarna kwamen wij in de legerplaats aan. Mijne eerfte zorg, toen ik voet op den grond zette, was naar mijnen zieken te zien; ik liet mijne kleine tent opzetten om 'er hem in te leggen en, na hem aan de zorg van die van zijne makkers, welke mij de verftandigfte voorkwamen, aanbevolen te hebben, gong ik van vermoeidheid en vaak overwonnen, mij in mijnen wagen te flaapen leggen. Wat mijn volk belangt, het bragt den nacht in vrolijkheid door en met onzen tocht alleromHandigst te vertellen. Bernfry, door zijne zendelingen gewaarfchuuwd dat ik terug was, had de ftoutheid zig des anderen daags weder in mijne legerplaats te ver-  van AFRIKA. 265 vertoonen. Zijn voorneemen was mij omtrent zijn gedrag re misleiden en te tragten den agter» dogt te verminderen, welken ik tegens hem mogt opgevar hebben. Hij veinsde eenen grooren ijver voor mijne belangen en eene groore verkleefdheid aan mijn' perfoon. Hij fprak mij van de horde der dieven en berichtte mij dat .wij aldaar vier of vijf mannen dood gefchoten en veele andere zeer zwaar gekwetst hadden. Maar zij had gezworen zig te, wreeken-i, zeide hij, en ik moest mijne waakzaamheid en voorzorgen verdubbelen, als ik niet verrascht wilde worden, gelijk ik vroeg of laat te wagten had. Voor het overige was mijn grootfte vijand in die zaak, naar zijn zeggen, Mood e l. Het was Moodel die de horde bijzonderlijk befchermde en hem moest ik voornamelijk wantrouwen. Dus verraadde de fchurk, om mij beter te bedriegen, zijn' makker en besten vriend en Helde hem aan mijne wraak bloot. Maar zijne groote fchelmerij misleidde mij niet. Ik fneed alle verdere verklaaringen en aantijgingen, die hij mij doen wilde, af, terwijl ik mij hield als of ik zijne waarfchuuwingen als een gewigtig bericht ontvong. Ik liet hem zelfs niet merken dat ik enige argwaan op hem had. Door dit fchijnbaar vertrouwen maakte ik dat ik zijn gedrag in her ge■heim kon. gade Haan. En ook, welke listigheid R 5 hij  i66 REIZE in de BINNENLANDEN hij in hec werk ftelde om mij fchrik aaritejaagen, ik vreesde noch Moodel, noch Hem, noch zelfs de Boschjes-mannen. Ik liec thans ook mijne gedagcen gaan over ons vertrek en dagt dus aan niets dan om maar hoe eer hoe liever de oevers van de Oranje-rivier te verlaaten. De bevelen waren reeds gegeeven om aan de toebereidzelen te arbeiden en ik wagtce flechts tot dat die zouden klaar zijn. Daar moest het een en ander aan mijne wagenen vermaakt worden, aan welke, door het krimpen door de hitte geen (luk was dat niet los was. Men moest mijne nieuwe osfen eerst leeren, die, nooit getrokken hebbende, fchrikten op hec zien van eenen wagen en welke, als men hen mee veel moeice aangefpannen had, en als zij hec gedruis van dac werktuig agter zig hoorden , woedende wierden en alles aan Hukken floegen of om verre wierpen. Het kostte, om hen te temmen, veel moeite en gevaar , dat lang duurde terwijl die vrugtlooze poogingen mij allen dag onverduldig deeden worden. Mijn volk, veel bedaarder dan ik, gaf het zoo fchielijk' niet op, en verzeekerde mij dat zij het wel klaaren zouden, als ik hen wilde laaten begaan. Maar de lesfen, die zij gaven, waren zoodanig dat ik die niet zou hebben kunnen bijwoonen zonder dat het mij ten hoogflen moeite zou-  van AFRIKA. 267 zoude gedaan hebben. Volgens hun zeggen waren die dieren te oud om zig gewillig aan het juk, te. gewennen en men moest niet denken hen anders dan door magt van flagen mak te zullen maaken. Daar waren wel nog vijf onde, met welke men de andere aanfpanden,om hen door het voorbeeld te leeren. Maar voor men deeze aan het werk Helde, begon men hen met de zweep te ftraffen. Dikwijls zelfs herhaalde men de ftraf wreedlijk ónder het leeren; en ik moet bekennen dat dit fchouwfpel mij fmertlijk viel zoo dat ik het niet langer dulden kon. Zoo dikwijls de les ook een" aanvang nam, vattede ik mijne fnaphaan en verwijderde mij, zoo dat ik die noch zien, noch hooren kon. Het was ten minften te denken dat deeze jagten mijne moeite vergoeden zouden door enige nieuwe aanwinningen en dat ik, onder de vogelen, die de bosfehen langs de oevers bewoonden, enige zoude vinden, met welke ik mijne verzameling zoude kunnen vergrooten. Maar ik wierd in mijne hoop te leur gefteld. De trek-tijd was voorbij en alle, kleine en groote bijën - ceters, verfcheidenheden van zwaluwen en andere foorten waren alle verdwenen. Ik moet ook nog eene aanmerking maaken welke ik van gewigt oordeel, deeze is dat van het uur  a<58 REIZE in de BINNENLANDEN uur dat die orkaan uit het zuid - oosten, van welke ik boven gefprooken heb, opgehouden was, de wind naar het Noorden was omgeloopen, en dat hij daar geftadig was blijven daan met enige verandering naar de twee naaste dreeken, NoordWest ten Noorden en Noord - Oost ten Noorden. Wij hadden van tijd tot tijd enige buiën gehad, maar zoo zwak, dat het zand naauwlijks vogtig was. De lucht bleef egter aanhoudend betrokken en de wind dreef veele wolken voort, die, fnel over onze hoofden drijvende , zig aan het Camis- gebergte verzamelden en aldaar den regentijd voor de Kaap voorbereidden. Dat jaargetijde was reeds begonnen inhetnoordlijk gebergte daar de Oranje - rivier ontfpringt. Ten minden was deeze vloed, zedert veertien dagen, toen ik dezelve overgetrokken was, meer dan twintig voeten gerezen. Hij droomde met volle boorden voerde eene menigte boomen met zig, welke hij ontworteld had, en vormde zelfs op verfcheiden plaatfen in de vlakte groote meiren. Mijne legerplaats, eindelijk, die eerst zeshonderd fchreden van den oever geplaatst was, agter het bosch , was 'er nu nog maar vijftig fchreden van af; alle de boomen donden bijna geheel onder water en wij konden 'er niets meer va» zien dan enige takken en de kruinen. Dat gezigt, een van de majedueuste, die ik in Afrika gezien hebs Sr.  tan AFRIKA. *6> Heb , zou langen tijd mijne oogen bezig gehoü* den hebben, als het mijne ontwerpen niet een weinig was koomen dwafsboomen. Onder andere ongemakken die gevaarlijk waren voor mijne caravane, ontnam het mij het voordeel van op rivier-paerden te kunnen jaagen. Die dieren houden niet van troebel en flijkerig water, zij hadden zig naar de zee - kusten begeeven. Verfcheiden Wilden, die van de horde waren welke aan de overzijde van den vloed woonde, hadden zeer veel berouw dat zij zig zoo lang bij mij opgehouden hadden. De Gheysfikas daarentegens, vrij van die ongerustheid, en wel gevoed in mijne legerplaats, waren blijde 'er te zijn en fcheenen niet op hun vertrek te denken. Maar* ik had hun opperhoofd beloofd dar ik hen na agt dagen zoude terugzenden en ik wilde mijn) woord houden. Ik gaf hun allen meer dan ik beloofd had. Aan de dogter van het opperhoofd wierd, gelijk hij mij zelf verzogt had, het gefchenk ter hand gefield, dat ik voor hem beftemd had; en wat haar belangt, zij kreeg eenen fraaiën rooden neusdoek en enige witte koraalen, waarvan zij veel werk maakte. Zij was in mijne legerplaats met onderfcheiding behandeld. Daar waren haar geene gerieflijkheden geweigerd, zelfs die niet van zig te befmeeren, ik was fomtijds tegenswoordig als zij dit  3?o REIZE in de BINNENLANDEN dit deed, dat, wel is waar* altoos op dezelfde Wijze toegong, maar ik fchepte t'elke reize een nieuw vermaak in te zien hoe veel moeite zij zig gaf om haare bekoorlijkheden optefieren en ten toon te fpreiden} welker gezigt mij van dag tot dag omzigtiger en ingetogener maakte. Naauwlijks was deeze bende vertrokken of daar kwam eene andere uit zes en dertig perfoonen, zoo mannen als vrouwen, beftaande. Het waren van die Hottentotten die op de grenzen van de volkplantingen woonen en die üit de tweede of derde hand zekere waaren bij de volkplanters koopende, die vervolgens bij de andere Wilden binnens lands voor vee gaan verruilen, dat zij dan weder aan de eerfle koomen verkoopen. Daar zijn ook Blanken, welke deezen koophandel drijven ; maar zij gebruiken 'er op verre na , zoo veel goede trouw niet in ais de Wilden, van welke ik hier gefprooken heb. Deeze benden kwam uit de bostlijke landen daar zij omtrent zestig fluks hoornvee gekogt had. Aldaar van mij hebbende hooren fpreeken had zij getragt bij mij te koomen en kwam mij verlof vraagen om zig bij mijne caravane te voegen om weder haare wooningen te bereiken. Ik ftemde in haar verzoek, terwijl ik haar egter vooraf waarfchuuwde dat ik zelf nog geen vast befluit genoomen had noch omtrent den dag van mijn vertrek ,  v an A F R I K A. a?t trek, noch omtrent den weg, dien ik neemen zou: Wat de middelen van bellaan belangt, ik beloofde haar dat ik de vrugten van mijne jagt met haar zoude deelen, zoo lang mij geen wild ontbreeken zoude; maar ik waarfchuuwde haar dat, zoo dra de noodzaaklijkheid mij dwingen zoude mijne kudde aantetasten om mijn volk de kost té geeven , ik niet meer voor haare mondkost zou zorgen en het aan haar zoude oveiiaaten om zig te voorzien zoo als zij best zoude kunnen. Ik verklaarde, eindelijk, dat ik geen tabak zou geeven; die waare, van zoo veel belang voor Wilden, bsgon mij te ontbreeken. Wat mijnen brandewijn belangt, fchoon ik bij mijn vertrek nog eenen kleinen voorraad had, had ik dien bij mijne terugkomst merklijk verminderd gevonden; Ik had mij niet kunnen onthouden Swanepoel zeiven 'er mijne misnoegdheid over te kennen te geeven, welken ik verdagt hield van zig in verzoeking te hebben laaten brengen. De vee - koopers bedankten mij zeer voor den dienst, dien ik hun deed en voor hetgeen ik verder voor hun doen wilde. Wat de voorwaarden belangt, welke ik mij genoodzaakt zag hun opteleggen, zij waren al te redenlijk om die niet aanteneemen. Maar verre van mij tabak te vraagen, hadden zij zelve nog, behalven hetgeen zij tot gebruik nodig hadden , verfcheiden rollen van vijf-  '%7% REIZE in de BINNENLANDEN vijftien of twintig ponden ieder, welke zij aan» booden mij te verkoopen. Ik nam hunne aanbieding aan en beloofde hun, hetzij in geld, hetzij in natuur te betaalen, zoo dra wij in de holland* fche volkplantingen zouden gekoomen zijn. Ik kon nog niet berekenen wanneer ik zoude kunnen vertrekken. Mijn volk, ondanks alle de moeite welke het zig gaf, konden de osfen niet mak krijgen. Terwijl deeze vertraaging, die mij vrugtloos tijd deed verfpillen , mij ongeduldig maakte, tragtede ik ten minften dien wel te befteeden, ik zag dan alle mijne verzamelde voorwerpen na en bragt die in ftaat om vervoerd te kunnen worden. Ik moest vooral mijne kameelpardel - huid enigzints bereiden; zij was, door het uitdroogen, zoo hard als fteen, kon dus niet gevouwen worden en was dan ook niet gefchikt om vervoerd te worden. Ik liet haar enige uuren in de rivier weeken, vervolgens met een afkookzel van tabak, kampher en zeep bevogtigen. De buigzaamheid, welke ik dezelve daardoor gaf, liet mij toe die naar mijn genoegen intepakken. Toen ik mijne verzameling eens in orde gebragt had, befteedde ik mijnen ledigen tijd aan het tekenen van planten en bloemen. Daar waren 'er in mijnen omtrek ontzagchelijk veel en eiken dag deed het jaargetijde nieuwe ontluiken en bloeijen. Maar  Van AFRIKA. 373 Maar ik tekende dezelve eerder als liefhebber dan als natuurkundige en nam flechts die, welke mij de fraaiiie voorkwamen en vooral de zonderlingfte. Thans nu ik in andere betrekkingen van die voorwerpen fpreek, fpijt het mij hartlijk dat Sparman, die zoo weinig in'den tijd bepaald was, toen hij zijne reis ondernam, of dat PaTERsoNj die de zijne flechts in de vlugt, en als een man die haast had om dezelve ten einde te brengen j fchijnt gedaan te hebben, het ontwerp niet gemaakt hebben van in het land der Kabobikas en tot aan het gebergte der Houzouanas doortedringen. Welke fchatten zouden daar die geleerde kruidkundigen niet gevonden j en welke rijkdommen zouden zij niet medegebragt hebben! Ik, die om te doen zien wat de weetenfchap door hen zoude gewonnen hebben, niet dan enige dozijnen tekeningen hebj nodig de reizigers om te onderneemen hetgeen mijne geringe kundigheid in dat vak mij belet heeft te verrigten eh ik durf hun vooruit den besten uitflag beloöven; maar ik kondig hun ook te gelijk aan dat zij verfcheiden jaaren aan hunne nafpeuringen moetert befteeden en dat zij ^ zonder deeze opoffering* z\g niet kunnen vleijen dan zeer gebrekkig te zullen flaagen. Het is in Afrika niet gelijk in de landen vari y. Deek S Eb-  *74 REIZB in de BINNENLANDEN Europa, die men gemaatigde noemt. Hier fchenkt de Natuur de aarde flechts een gedeelte van het jaar den groei; geduurende het ander is zij dood en levenloos. Daar is integendeel geene tusfchenpoozing. De grond, door de aanhoudende warmte gekoefterd, is altoos vrugtbaar en elke maand geeft haare planten, bloemen en vrugten. • Het is ook niet, gelijk in Europa, eene trapswijze ontwikkeling, eene regelmaatige opvolging. Het.is noch het jaargetijde, noch de mindere of meerdere nabijheid aan den evenaar die eene meerdere of mindere groeijing fchenken. De zon zelve, die elders als de eerfte oorzaak van de vrugtbaarheid befchouwd wordt, is hier flechts de tweede oorzaak. Haare warmte helpt, het is waar, de geboorte, de ontwikkeling en de rijpwording van dc gewasfen; maar het is bijzonderlijk het regen - water dat dezelve doet ontfpruiten en ontwikkelen; het is het regen - water dat eniger maate de plaats en den tijd van die ontfpruiting bepaalt en dat dezelve op zulk of zulk eene plaats eerder dan elders doet te voorfchijn koomen. Naardien nu de regen zelf veroorzaakt wordt door de plaatfing der bergen, welke de wolken naar zig trekken, volgt daaruit dat de regen zeer ongelijk kan vallen, en dat hier eene ftreek overftroomd kan zijn, terwijl eene andere, ■ in  van AFRIKA. 575 in eene behoorlijke maat befproeid, eehë fterke groeijing zal vertoonen, of, dor en uitgedroogd, niet zal ten toon fpreiden dan het beeld van dood en verwoesting* Van deeze ongeftadigheid van den regen koomt noodzaaklijk eene toevalligheid, die dezelfde gewasfen, naar de verfchillende gronden, anders op malkanderen zullen doen volgen dan zij moesten, Dus koomt op deeze plaats eene foort van bloem te ontluiken, die, wat verder, zes weeken te vooren gebloeid heeft en die, tien mijlen van daar, misfchien eerst twee maanden laater zal verfchijnen. In Afrika is de Natuur altoos leevende, nooit is haare werking door de koude verdoofd; maar men moet op de loer zijn om haar waarteneemen en de Kruidkundige, die flechts het land doorreist, zonder zig lang op te houden, moet flechts verwagten de kans van den dag te hebben, en dus niet anders te zullen medebrengen dan de toevallige verzamelingen, die het geval hem verfchaft. Men heeft aan de Kaap dagelijks de ondervin* ding van hetgeen ik zeg. De volkplantingen zijn zedert langen tijd door liefhebbers van bloemen en kundige kruidkenners bezogt, en daar is geen onder hen die niet iets gevonden heeft om of zijn kruidboek of zijnen tuin te verrijken. Doch naar* dien misfchien geen hunner op dezelfde plaats iri S a «Um  i76 REIZE in de BINNENLANDEN dezelfde omftandigheden en op denzelfden tijd ge*1 koomen is als een ander, heeft elk hunner onder de voorwerpen, die hij medegebragt heeft, enige gehad, welke zijne voorgangers noch gekendhebben , noch hebben kunnen kennen. Hebben de twee Natuurkundigen, van welke ik hier boven gefprooken heb , fchoon na zoo veele andere gekoomen, niet zelve de weetenfehap met nieuwe ontdekkingen verrijkt? Schoon de meeste dier verfchillende reizen in zeer weinig tijds zijn gedaan, hebben zij egter toegebragt om onze kundigheden te vermeerderen en den fchat van natuurlijke hiftorie te verrijken. Wat zou het dan zijn als een kundig man zig naar eene ver afgelegen en vrugtbaare ftreek begaf, aldaar geduldig het verloop van een geheel jaar afwagtede en alles wat de natuur daar kan voortbrengen elkander onder zijn oog zag opvolgen ? Dat ik van de gewasfen zeg kan met hetzelfde recht op de vogelen toegepast worden, en de invloed van den regen, die, volgens de landftreeken, de ontwikkeling der eerfte verhaast of vertraagt, moet ook een groot onderfcheid maaken in het eieren leggen, het broeien en ruien van de laatfte. Om dubbel nuttig te zijn voorde geenen , die eene onderneeming als de mijne zouden willen doen,,  van AFRIKA. s77 =doen, zal ik hier eene aanmerking bijvoegen, welke ik meen van gewigt te zijn en die hun voor veele misflagen kan behoeden, deeze is dat de verfcheidenheid, die in eene zelfde plant, naar het onderfcheid des oudcrdoms, van tijd en plaats beftaat, ook bij de vogelen plaats heeft. Deeze toevallige en voorbijgaande verfcheidenheid is fomtijds zoodanig, dat men geheel verfchillende vogelen zou meenen te zien en ik heb geleerden naar methoden en boeken zig 'er zoo wel als andere in zien bedriegen. Ik heb eenen van die naturalisten van een kabinet mij vier vogelen zien vertoonen als vier verfchillende foorten uitmaakende, welke vogelen ik zeer wel kende en die niet anders dan een en dezelfde vogel in zijne verfchillende ouderdommen waren. Vooreerst hebben alle mannetjens, in hunne jongheid, dezelfde pluimaadjen als hunne moeder en het is eerst in het vervolg dat zij die van hunne kunne aanneemen. Ik zou egter niet durven verzeekeren dat deeze regel algemeen zij; maar ik weet nog geene uitzondering en ik heb dezelve, door bijzondere waarneemingen, op meer dan duizend verfchillende foorten nagegaan. Ook ondergaan veele wijfjens, als zij oud worden en tot den ouderdom koomen, waarop zij niet meer leggen, eene diergelijke verandering; dan neemen zij de fchitterendfte kleuren van haaS 3 re  978 REIZE in de BINNENLANDEN re mannetjens aan en behouden die het overige van haar leven. Dit feit fchijnt veel duidlijker en buitengewooner bij de foorten, in welke het mannetjen en het wijfjen veel van malkanderen verfchillen in de kleur van pluimaadjen, gelijk, bij voorbeeld in de goudlakenfche Chineefche faifant, die zoo gemeen geworden is in onze vogelvlugten en.bij welken deeze verandering plaats heeft. Ik heb deeze zelfde verwisfeling bij verfcheiden andere vogelen, van welke ik elders fpreeken zal, waargenoomen. Onder veele andere foorten neemt het mannetjen alleen, regelmaatiglijk, eens in het jaar, volkoomen de pluimaadjen van zijn wijfjen aan, zoo dat, op zekere tijden van het jaar alle die vogelen wijfjens fchijnen te zijn. Ik bezit meer dan vijftig van die veranderende foorten, van welke ik alle de overgangen van de eene plmmaadjen tot de andere heb; maar die, bij welke dezelve buitengemeenst fchijnt, is een Afrikaansch Weeuwtjen, bekend onder den naam van Weeuwtjen met de roode fchouder-vlekken (a)f Het wijfjen van deezen fraaijen vogel heeft de eeuvoudige kleuren van den Leeuwrik en het heeft eenen korten plat lig- (o) Vtwt h épaulettes rougts. Zie de afgezette plaate» van het werk van Bwrrow, N°. 635.  vak AFRIKA. $7) iiggenden ftaert, gelijk bijna alle andere vogelen hebben ; het mannetjen daarentegens is geheel zwart, uitgezonderd aan het gewrigt van de vleugelen , daar het eene groote roode vlak heeft en zijn lange en wel gevulde ftaert ftaat regt op, gelijk die van den gemeencn baan. Maar die fchitterende pluimaadjen en dien fraaien rcgtop ftaanden ftaert heeft het flechts in den paar-tijd, die zes maanden duurt. Als die tijdvoorbij is, ruit het, het neemt het zedig tooifel van zijn wijfjen aan en, dat het zonderlingst is, het verandert ook zijnen plat Iiggenden ftaert in eenen regtop ftaanden; alsdan gelijkt het zoo zeer naar zijn wijfjen dat het niet mogelijk is hen van eikanderen te onderfcheiden. Het wijfjen daarentegens, tot eenen zekeren ouderdom gekoomen zijnde , en het vermogen van voort te teelen verloren hebbende, kleedt zig voor altoos met het livrei, dat het mannetjen in den tijd van zijne minnarijen , flechts voor eene wijl heeft aangenoomen; haar ftaert verlengt zig gelijk die welken het mannetjen toen had en gaat regt op ftaan, daar hij eerst plat neder gelegen had. Deeze foort leeft in maatfchappij in eene foort van gemeenebest en maakt nesten, die zeer digt bij malkanderen ftaan. De maatfchappij beftaat gemeenlijk uit omtrent tagtig wijfjens; doch, S 4 het-  s8o REIZE in de BINNENLANDEN hetzij 'er, door eene bijzondere wet van de natuur veel meer wijfjens dan mannetjens uitkoomen, hetzij 'er enige andere reden voor zij, welke ik niet weet, daar zijn voor dat getal wijfjens nooit meer dan twaalf of vijftien mannetjens, die voor haar in het gemeen dienen. Het is in het groot boek der natuur dat ik alles wat ik hier fchrijf geleezen heb. Diergelijke waarneemingen hebben mogelijk geene groote verdienften en ik zelf hecht 'er geen groot gewigt aan; maar zij zijn ten minften juist en de berispers, die mij raad en lesfen hebben willen geeven, hebben geene zoodanige gevonden en zuilen 'er ook niet vinden, noch bij hunne naamlijst -fchrijvers, noch bij die, welker reizen tbs-' fchen de vier muuren van hunne kamer gedaan zijn. Men werkte dagelijks om de osfen te oefenen en men was weinig verder gevorderd dan den eerften dag. Op eenen dag dat men hen leerde, gong een derzelve op den hol. De Hottentoc, die digst bij hem was, wilde hem tegenshouden en vattede het eind van zijn touw; maar ongelukkiglijk zijne hand in eenen ftrik geftooken hebbende , die om zijne vuist wierd toegehaald, wierd hij door het dier medegefleept, en op twintig plaatfen van zijn lighaam gekwetst of gekneusd voor men hem te hulp konde koomen. BgRNFRv kwam op dat tijdftip weder naar mij  van AFRIKA. 281 mij toe om mij te bezoeken, hij was getuige van het ongeval geweest en bevond zig juist bij mij, toen men het mij vertelde. Hij nam deeze omflandigheid waar om mij voor oogen te ftellen hoe onvoorzigtig ik doen zoude als ik met ongeleerde osfen op weg gong, en hij bood mij een gefpan van zes wel geleerde osfen aan, als ik hem een' van mijne fnaphaanen met twaalf ponden buskruid en lood voor twee honderd kogels in ruiling wilde geeven. Deeze koop was niet onvoordeelig voor mij en zoo hij mij driemaalen die waarde in andere dingen gevraagd hadd', zou ik niet geaarfeld hebben die te fluiten. Maar aan zulk eenen man wapenen te geeven was hem het middel verfchaffen om kwaad te doen. Ik weigerde het dan; hij verwierp daarentegens halflarrig alle andere voorwaarden en de zaak bleef ongedaan, ondanks het aanhoudend verzoek van mijne Hottentotten, die onverduldig over de moeite, welke hun het leeren van die ontembaare osfen kostede, mij drongen om het aanteneemen. Deeze menfchen, die het eerst maar een fpêl gerekend hadden de osfen te onder te brengen en te leeren, wanhoopten 'er nu aan. Ik gevoelde zeer wel de hachlijkheid van mijnen toeftand, maar ik was nogtans vast voorneemens liever alles te ondergaan dan die ruiling te doen. Ik gaf S 5 dan  «282 REIZE in de BINNENLANDEN dan. ook alle hoop van enige andere fchikking of ruiling op en bepaalde mijn vertrek op den een en twintigften Mey, en toen die dag daar was, fpande men de osfen voor de wagenen. Mijne caravane was talrijk. Behalven de zes en dertig Vee - koopers, die verzogt hadden mij te mogen verzeilen, had ik nog tien Namakas van eene horde die digt bij de Secretaris - fontein woonde bij mij, die voorneemens waren met ons mede te reizen, tot aan eene waadbaare plaats van de rivier, welke zij kenden, en daar zij'dezelve meenden overtctrekken. In kort mijne bende beftond, zoo in vreemdelingen als mijn eigen volk, uit twee en negentig perfoonen, te weeten drie en zeventig mannén en negentien vrouwen, en de kudde uit honderd twee en zeventig ftuks hoorn - vee , zonder de fchaapen te rekenen. De rivier was zedert enige dagen gedaald en de KaminoukashiAèiexi deeze omftandigheid waargenoomen om met hunnen gewonden makker naar hunne horde te keeren. Mijne geheele caravane maakte zig gereed om voorttetrekken; men wagtte flechts naar het fein van mij en ik zelf zettede reeds mijn' voet op den disfel om in mijnen wagen te flappen, wanneer mij, terwijl ik in dien ftand was, de os, die aan mijn' kant aangefparmen was, een' trap geeft tegens mijn been, dat ik opgeheven hield. Ik  van AFRIKA. 283 Ik geef een' fchreeuw; ieder fchiet toe. Men twijfelt niet of mijn been is aan Hukken. Ik zelf heb, aan de pijn, die mijn been verdooft, en mij het gevoel in hetzelve beneemt, alle reden om zulks te vreezen en het was eerst meer dan een vierde uurs daarna, toen de verdooving ophield, dat ik befpeur dat ik vrij zal zijn met eene fterke kneuzing., Klaas wordt boos op mij en de fmertlijke les die ik gekregen had waarneemende, wendt hij zig eensklaps tot Bernfry en biedt hem twaalf ponden buskruiden twaalf ponden lood voor twee van zijne disfel-osfen en, zonder mij toetelaaten 'eriets tegens te zeggen, vertrekt hij met hem om dezelve te gaan haaien. Klaas had gelijk. De twee osfen kwamen; de bepaalde prijs wierd betaald en wij vertrokken. Mijn ontwerp was enigen tijd de rivier langs te trekken en haaren loop te volgen, terwijl ik mij zoo min mogelijk meende te verwijderen van de boomen die haar bezoomen. Deeze weg verzeekerde mij te gelijk en water en overvloedige weiden te zullen hebben. Mijn wagen reed Zelfs vrij wel met hulp van de twee disfel - osfen, welke Bernfry mij verkogt had; maarzoo gong het niet met de twee andere wagenen. Hunne voorfpannen waren zoo onbuigzaam en wederfpannig, dat zij twintig maaien gevaar liepen van tegens boomen omverre. geworpen of in fteile diepten  Soa REIZE ra de BINNENLANDEN Her getal was zelfs zoo groor dar wij geeneri voorraad opdeeden, 's morgens weinig verlegen zijnde war wij. 's avonds eeten zouden. Ik vond ook onder alle die vogelen, voor onze keuken beflemd, enige die waerdig waren in mijne verzameling te koomen; deeze bereidde ik op de plaats zelve, en zelfs, om ons niet te veel te belemmeren met menigvuldige pakken, ftak ik hen in den buik van mijnen Oricou, die mij dus tot reiszak diende. De boomen waren vol van eene bijzondere foort van aapen, van welke ik ook gaerne eenen zoude gehad hebben voor mijne verzameling; maar die dieren waren te fijn, en, met alle de listen, die wij te werk fielden, was het ons nooit mogelijk hen nabij' genoeg te koomen 'om hen te fchieten. Wij ontmoeteden op onzen weg drie Hottentotten, die zeer verwonderd waren ons te zien; een van de drie fprak zeer goed hollandsch, vermits hij zeer langen tijd in de volkplanting gewoond had. Wij vernamen van hun dat wij nog ten minden vier dagen gaans hadden, voor wij aan den mond der rivier konden koomen, en dat wij groot gevaar liepen van door de Boschjesmannen vermoord te worden, die in die gantfche ftreek zig in menigte bevonden, dat wij daarenboven, als wij verder kwamen, het dorfte land zou>  van AFRIKA; 303 zouden vinden dat wij ooit gezien hadden. Ik heb die drie mannen altoos verdagt gehouden dat zij zelve onder de Boschjes-mannen behoorden , met welke zij ons bevreesd wilden maaken. Zij hadden zeekerlijk reden om hun best te doen om ons afteraaden verder voort te gaan, wijl zij waarfchijnlijk hunne horde aldaar hadden 5 en wij konden nooit te weeten koomen van waar zij kwamen noch wat hen aldaar gebragt had. Dit is zeeker dat de eerfte die befpeurd wierd, zig fcheen te willen verbergen, dat hij zeer verlegen was toen wij hem zagen, en dat het eerst verfcheiden minuuten daarna was dat wij merkten dat 'er drie waren: alle hadden zij pijlen en elk hunner droeg eene fagaai , welker punr van eene zeer dunne visch - graar gemaakt was en alle hunne pijlen waren vergiftigd. Dir geval gaf enigen agterdograan onze kleine bende. Te zwak zijnde om alles re durven braveeren, hielden wij raad, en, alzoo de tijd, welken ik voor ons tochtjen beftemd had, voorbij was, beflooten wij met eenpaarige ftemmen langs denzelfden weg weder naar de legerplaars re keeren. Dan alzoo her zeer onvoorzigtig zou geweesr zijn op die drie mannen te vertrouwen, welke ons zeer verdagt voorkwamen, noodzaakte ik hen ons te volgen, tot wij digt bij onze legerplaats zouden zijn. Wij maakten ons dan meester van alle hunne wape.. . nen,  304 REIZE in de BINNENLANDEN nen, met belofte dat hun geen leed gefchieden zoude en dat men hun die alle terug zoude geeven. Zij gaven ons die goedfchiks over, maar egter niet zonder veel vrees te toonen, en terwijl zij ons verzeekerden dat wij niets te vreezen hadden en dat zij niets kwaads in den zin hadden. Het kwam mij voorzigtigst voor ons, terwijl wij ons hielden als of wij hen geloofden , zoo te gedraagen,' uit vrees dat zij verfpieders mogten zijn, uitgezonden om van ons getal en onze magc bericht te geeven. Het fpeet mij zeer dat ik den mond van de Oranje -rivier niet zien zoude, van welken Paters on, in zijne reisbefchrijving, volgens den Kolonel Gordon de geographifche ligging bepaald heeft. Hij bepaalt dezelve op agt en twintig graadcn en drie en dertig minuuten breedte. Wat deszelfs lengte belangt, die is, zegt de reiziger, ten naasten bij dezelfde met die van de Kaap. Ik, die, met Gordon verkeerd hebbende, hem altijd in hetgeen hij deed en bewerkte de naauwgezetfte naauwkeurigheid heb zien gebruiken, heb, moet ik bekennen, zijnen ftijl niet gevonden in dat ten naasten bij en ik ben des te meer over die uitdrukking verwonderd geweest omdat dat gewaand ten naasten bij, volgens alle de goede kaarten , een verfcttü van ten minften der-  tan AFRIKA. 305 dertig mijlen maakt. Ik geloof dan dat P aterson zig daar omtrent vergist heeft en dat hij, zig de eigen uitdrukking van den Kolonel niet herinnerende, voor dezelve een onbepaald woord gefleld heeft, dat een misflag is. Na dat wij onzen gevangenen gezegd hadden dat wij hen, zoo zij zogten te ontfnappen, zonder barmhartigheid dood zouden fchieten, keerden wij weder terug naar de legerplaats langs de rivier op, en vol koomen hetzelfde fpoor volgende, langs welk wij naar beneden getrokken waren. Terwijl wij voorttrokken fcheen de Hottentot uit de volkplanting, van welken ik gefprooken heb, zig weder volkoomen gerust te Hellen; maar zijne twee makkers toonden veele droefgeestigheid en verlegenheid; in den nacht toen wij rusteden fcheencn zij zig wat gerust te Hellen, praateden met ons en gaven zig voor Kleine Namakas uit, welker taal zij indedaad ook fpraken. Dit belettede mij niet op hen te pasfen; want zij konden zeer wel Kleine Namakas en evenwel Boschjesmannen of kwaaddoeners zijn. Ik heb reeds meer dan eens opgemerkt dat de Boschjes-mannen over het algemeen landloopers van alle natieën zijn, die, zigvereenigende, tezaamen fchoolen om alle reizigers zonder onderfcheid te belleden en te pionderen. Voor wij gingen flaapen, had ik uitdruklijk gelast dat een van mijn volk tot midder- V. Deel. V nacht  3o6 REIZE in de BINNENLANDEN nacht zoude waaken en dat alsdan een ander hem vervangen zoude tot de dag aankwam. Klaas begon de eerfte wagt waarteneemen en wierd door eenen anderen afgelost, die waarfchijnlijk in flaap viel; want, bij het aanbreeken van den dageraat begon een van mijn volk te wapen te roepen, dat ons alle deed wakker fpringen. Hij worftelde met eenen der Kleine Namakas, die hem zijnen fnaphaan zogt te ontweldigen; maar zoo als wij ons vertoonden, liet hij los en zettede het op een loopen. Zijn makker was reeds weg. Wat den Hottentot belangt, hij wierd vastgehouden; ik liet hem de handen op den rug binden en de beenen zoodanig vast maaken dat hij niet loopen en ons ontfnappen konde. Terwijl wij hem dus boeiden, riep hij uit alle zijne magt zijne twee makkers, die zig wel wagteden van zig weder te vertoonen. Hij betuigde ons dat hij onfchuldig was en verzeekerde ons dat hij niets geweeten had van den aanflag om te ontfnappen en ons een' fnaphaan te ontfteelen. Wij hielden ons als of wij hem geloofden ; maar ik wagtede mij ondertusfchen wel van hem op zijn woord los te laaten; ik beloofde hem egter dat hem geen leed gefchieden zoude; maar dat, zoo wij de minfte vijandlijkheid ontmoeteden, hij verzeekerd kon zijn dat hij het eerfte flagtoffer zou wezen.""Naardien dit voorvalletjen van dien nacht on3 klaar deed zien dat wij we- ,zen-  van AFRIKA. 307 zenlijk reden hadden om te vreezen dat wij door de Boschjes-mannen zouden aangetast worden, beflooten wij het geboomte langs de rivier te verlaaten en door het open veld te trekken, daar wij, meer in de ruimte zijnde, zoo veel gevaar niet liepen van verrascht te worden; onze geboeide Hottentot belemmerde ons zeer in onzen tocht en, om fpoediger voorttetrekken, waren wij genoodzaakt hem de beenen los te laaten. De nacht verraschte ons toen wij nog vier mijlen van onze legerplaats waren en, ondanks het verlangen dat Wij hadden om hoe eer hoe liever daar te zijn, waren wij egter genoodzaakt ftil te houden., want wij waren afgemat van vermoeidheid, doordien wij dien dag ten minften twaalf mijlen afgelegd hadden door het zand en zonder enige befchutting tegens de hitte van eene brandende zon. Alle nodige voorzorgen genoomen hebbende om onzen gevangene te beletten te ontfnappen, bragten wij eenen gerusten nacht door. Bij het aanbreeken van den dag, niets meer van zijne makkers te vreezen hebbende, naardien wij nu zoo digt bij de legerplaats waren, liet ik hem flaaken en.in vrijheid ftellen, terwijl ik hem egter raadde zig nooit meer te laaten zien in den omtrek van de plaats daar ik mij bevinden zoude. Wij gongen vervolgens weder op weg en kwamen in de legerplaats terwijl het nog zeer vroeg in denogtendwas. Va Ik  3o8 RELZE pn de BINNENLANDEN Ik vond aldaar emKaminoukasch Opperhoofd ,, een man van jaaren, die 'er met een twintigtal vanzijn volk gekoomen was en die mij 'er wagtede om mij te begroeten en om mij eenen leevenden mieren-eeter, dien hij gevangen had, aantebieden. Dit dier, dat zeer moeijelijk te bekoomen en niet gemeen in onze verzamelingen van Natuurlijke Hiftorie.is, onthoudt zig onder den grond en jaagt niet dan des nachts. Het leeft, gelijk de Mieren - eeters van Guajana en van andere bekende landen, enkel van mieren. Het tast zelfs de witte mieren of hout-luizen in hunne onderaardfche verblijfplaatfen aan en de natuur heeft het aan de voorfte en agterfte voeten lange, breede en een weinig gekromde nagelen gegeeven, van welke het zig bedient om de gewelven van de witte mieren te openen en te verbreeken en met welke het zig zijn onderaardsch hol graaft. Zijne tong was zestien duimen lang en geleek in gedaante naar die der andere Mieren-eeters; maar hij verfchilde van hun door zijnen kaaien ftaert O) • ^ en (a) De ftaert is uiet volkoomen kaal, maar kaal in vergelijking van die der andere Mieren - eeters. Zie mijne Beknopte Nat. Hijl. der zoogende Dieren, D I- PI- IV, Fig. 5-> welke figuur uit het werk van Buffon is overgenoo. men, doch waarin ik den ftaert naar een natuurlijk voorwerp verbeterd heb. Vertaald  van AFRIKA. 309 en door het ruuw kort hair waarmede zijn lijf bedekt is. Dit dier, dat zeer vet is, wordt onder de Hottentotten en volkplanters voor een zeer lekker eecen gehouden, waarbij niets te vergelijken is. De Kaminoukas , die het gebragt hadden, zeiden hetzelfde, ik wilde 'er dan van proeven, maar vond zulk een fterke muskus fmaak, een zoo lelijke mieren-fmaak aan hetzelve, dar ik hec ftuk, dat ik in den mond had, weder uitmoest fpuuwen. Dat mij tegenftond was juist hetgeen het voor de Wilden uitmuntend lekker maakte. Naardien dat volk de poppen van mieren met vermaak eet, als zij die vinden , was het ook niet te verwonderen dat het wild hun lekker fmaakte, waar in zij dien mieren - fmaak proefden. Men noemt deezen Mieren-eeter in de volkplantingen het Aard - varken en de Kaminoukas noemen hem Goep. Het zou mij aangenaam geweest zijn het opperhoofd en zijne medgezellen op brandewijn te onthaalen en hun dus mijne erkentenis te toonen voor het gefchenk, dat zij mij gedaan hadden. Maar ik heb reeds gezegd dat ik bij mijne terugkomst inde legerplaats aan de Oranje -rivier, na een' tocht van vier maanden, mijne vaten, welke ik onder bewaaring van Swanepoel gelaaten had, bijna ledig gevonden had. Ik had hec weinige dat siij van dien drank nog overig bleef, in vier V 3 kruik-  3io REIZE in de BINNENLANDEN. kruikjens bewaard en ik had het overige aan mijn volk overgelaaten, hun verklaarende dat ik hun geen brandewijn meer zou geeven tot onze aankomst in de volkplantingen, terwijl ik hen meester liet om hes zoo als zij wilden te fpaaren of op te drinken. Met deezen geringen voorraad, dien ik nodig had en dien ik voor buitengewoone gelegenheden bewaarde, moest ik mij wel wagten alles in eens ledig te fchcnken en eiken der Kaminoukas een glas vol te geeven. Ik onthaalde 'er flechts het Opperhoofd en vier oude mannen, welke ik onder den troep onderfcheidde,-op, met voorneemen om de andere met een gefchenk van fnuisterijen fchadeloos te Hellen; maar toen zag ik , gelijk ik reeds elders verhaald heb, eene daad, die mij met verwondering en aandoening vervulde. Het Opperhoofd, niet willende een vermaak genieten dat hij niet met alle zijne makkers, zijne vrienden en broeders zoude deelen, bewaarde het vogt, dat hij in konde flikken, in zijnen mond. Hij gong het beurt om beurt in den mond der omftanders overgieten en hield niet voor hem dan den fmaak. Op zijn voorbeeld deeden de vier grijsaarts hetzelfde en door deeze zonderlinge mededeeling kreeg ieder wat en deelde in het gefchenk. Het is voor u, kiefche menfchen , lieden van aanzien dat deeze verheven les is. Zij zal u on- ge-  van AFRIKA. 311 getwijfeld doen walgen. Uwe zoo zuivere monden , uwe gezalfde lippen zouden die broederlijke mededeeling weigeren. Maar ik, tot fchrei weldigde eigendommen; niet alleen hadden die twee volkplanters haar 'ervan afgejaagd, maar zij deeden nog dagelijks hun best om zig meester te maaken van hetgeen haar nog overbleef en voornamelijk van de Lelie - fontein, op welker oever zij haare kraal gebouwd had. Het was met dat oogmerk dat zij haar onopJioudlijk plaagde en kwelde, zig vleiende dat zij, door alle die plaagerijën het haar zoo moede zou4ea maaken j dat zij haar dwingen zouden zig te ver°  S48 RELZE in de BINNENLANDEN verwijderen en zig elders re gaan nederzetten. Dus zagen zig deeze arme Wilden, na duizend kwellingen geleden, na een gedeelte van hunne kudden verloren, te hebben, nog op het punt van verjaagd te worden van den grond, daar zij geboren waren, en genoodzaakt verre af eene fchuiïplaajts te zoeken daar zij onbekend konden blijven aan die Blanken, welke zij met zoo veele reden moesten vervloeken. Het hart bloedde mij op het verhaal van zoo veele afgrijslijkheden; maar, nog eens, wat kon ik 'er aan doen? De horde fmeekte mij, dat ik naar de twee overweldigende huisgezinnen zoude gaan en hun 'er over fpreeken. Ik beloofde het, fchoon ik van te vooren verzeekerd was in mijne onderhandeling niet te zullen flaagen. Mijne leezers zullen mij hier vraagen waarom Naseep zig niet regtnxeeks tot de regeering gewend hadd' om recht en herftel re verkrijgen. Dat vroeg ik hem ook; maar hij gaf mij een antwoord gelijk ik verwagtede en 't welk mij bewees dat, zoo het beftuur wetten gemaakt heeft die gunftig zijn voorde Wilden, het nog de nodige middelen niet bij de hand genoomen heeft om dezelve ter uitvoer te doen brengen. Als men al eens onderllelde dat eene horde, die wil gaan klaagen, niet wederhouden wierde door de verre afgelegenheid der plaatzen, en de moeii  van AFRIKA, 349 tnocijelijkheid van eene zeer lange reis , welke hoop zou zij dan nog hebben dat zij, als zij aan de Kaap kwam, haare klagten bij deeze regeering zoude kunnen inbrengen, van Blanken omringd, die , bijna alle niet dan van misbruiken leevende en belang hebbende om haar te bedriegen, de waarheid op weg fluiten , of haar die niet dan veranderd en geheel misvormd overbrengen. Daarenboven is het door eene andere foorr van onderdrukking die nog haatlijker is, de ongelukkige verzoekers bijna onmogelijk tot aan de ftad doortedringen. Naardien de volkplanters alle hetzelfde belang hebben, onderfteunen zij alle malkanderen. Welke onrechtvaerdigheid een hunner ook begaan hebbe, hij kan verzeekerd zijn bij alle hulp te vinden. De bezending, die op weg is om over hem te gaan klaagen, vindt op eiken flap belemmering. Men vervolgt haar, men legt haar laagen. Aan elke wooning is eene nieuwe ftrik. In kort, zoo zij niet weerom keert, loopen zij gevaar van alle vermoord te zullen worden. Ziet daar was Naseep en zijn volk ondervonden hadden, toen zij, op de eerfte onrechtvaerdige overweldiging van van der West huizen recht waren koomen zoeken. Kon ik, na deeze noodlottige ondervinding hoopen, dat zij ten tweede maale recht zouden hebben durven koo-  350 REIZE in de BINNENLANDEN koomen vraagen of dat de twee huisgezinnen $ door het llaagen van hunne onrechtvaerdigheid^ 'er van af zouden ftaan op mijne vermaaningen ? Ik deeze netelige omftandigheden bleef mij niets overig dan dc horde te troosten , dat is, haar tot geduld te vermaanen en haar alle die gcmeene troostredenen van ontzag en onderwerping voorteprediken , waaraan degcen, die dezelve geefc, niet meer geloof flaat dan degeen die die aan hooren. Ik heb hier de voornaamfte bijzonderheden vart deeze zaak willen inlasfchen en mijn doel moet daarvoor verfchooning doen vinden. Mijne tweede reis zal gelijk de eerfte in Holland koomen. Zij zal misfchien, gelijk de eerfte, door verfcheiden bewindhebbers der Maarfchappij geleezen worden en misfchien zullen zij onderneemen misbruiken te verbeteren, die zij niet kennen en die zij voorzeeker niet voorneemens zijn te handhaven. Toen ik bij mijne wederkomst in Europa en bij mijne aankomst te Amfierdam eenen van hun zeide dat men aan de Kaap klein geld ontbrak eq dat de inwendige handel der volkplantingen door dat gebrek leed, lieten de bewindhebbers zonder uitftel voor honderd of honderd en vijftig duizend guldens klein zilver geld flaan, welk men liet afzenden zelfs voor dat ik wist dat het gcflaa- gen  van AFRIKA. 3$t gen wierd. Ik twijfel niet of zij zullen, zoo dra zij onderrigt zijn van deeze ongerechtigheden, van welke ik zoo even gefprooken heb, dezelve vergoeden, en door wijze wetten beteugelen en den belangloozen ijver prijzen van eenen reiziger, die, het goed zonder vleierij gezegd hebbende, het kwaad zonder kwaadaartigheid bekend maakt. Ondanks de verliezen, welke de horde geleden had, bezat zij egter nog talrijke kudden. Naseep verzogt mij zelfs twee osfen , vier fchaapen en eene vette koe aanteneemen. Ik weigerde de osfen maar ik nam de koe en de fchaapen aan en beftemde dezelve rot het avond-maal. Ik was voorneemens een feest te geeven, en ik vleide mij dat de vrolijkheid de verbittering grootlijks zoude verzagten. Ik bedroog mij niet. Naauwlijks waren de beesten geflagt of men begon te dansfen. Het duurde den geheelen nacht door en deed de gefchillen van den dag vergeeten. Den volgenden morgen zag ik alle met eikanderen verzoend. Men had zig zelfs met Naseep bevredigd. Het is waar dat dat Opperhoofd de eerfte flappen geÜaan had. Onder de gefchenken , met welke ik hem begiftigd had, was een rolletjen tabak. Hij had het terftond, in gelijke deelen, onder al zijn volk  $5* REIZE in de BINNENLANDEN volk verdeeld , en deeze onverwagtce mildheid had hem alle harten gewonnen* Voor ik vertrok, kogt ik dc fchaapen, die ik nodig had, en vervolgens de belofte welke ik gedaan had van met de twee onrechtvaerdigc huisgezinnen te fpreeken, willende vervullen, gong ik naar Engelbrecht. Die man fcheen mij met genoegen weder te zien en ontvong mij zelfs zeer vriendelijk. Maar voor ik op zijne beleefdheid antwoordde, meende ik hem te moeten bekend maaken welk het oogmerk van mijn bezoek was en welk een belang ik nam in de zaak van de Wilden. Hij verontfchuldigde zig met mij te doen opmerken dat hij het niet was welken zij befchuldigden hunne osfen geftoolen te hebben. Volgens hem was niemand daar aan fchuldig dan van der Westhuizen. En wat het land dat hij bezat belangt, zoo hij het te onrecht bezat, kon men hem dat niet wijten, naardien hij het van zijnen Schoonbroeder had, die hem hetzelve had overgegeeven. Volgens deeze verklaaringen zag ik wel, dat 'er geen herltel noch bevrediging re hoopen was. Ik meende mij dan ook nier langer re moeten ophouden en vervolgde mijnen weg. Maar zoo dra de osfen van mijnen wagen voortgingen bood Engelbrecht, die wel zag dat ik twee llech-  v A n AFRIKA. 353 'flegts disfel - osfen had, mij twee andere aan, onder alle zijne osfen door mij uittekiezen, als ik hem in ruiling een van mijne paerden wild» geeven. Het is waar, mijne disfel-osfen deugden nier. en honderd maaien waren zij op het punt geweest van mijn rijdtuig aan ftukken te breeken en omverre te fmijten; maar de koop, die men mij vóórhelde, was nadeelig voor mij, alfchoon ik geene twee paerden meer nodig had , alzoo ik nu wel haast in de volkplantingen flond te koomen ; maar elk van mijne paerden was meer waerdig dan de twee beste osfen van Engelbrecht; men kon hun niets verwijten dan eene groote magerheid, een gevolg van de zwaare vermoeienisfen, die zij op de reis uitgeftaan hadden. Voor het overige waren zij zeer wel en zij hadden vooral goede pooten en de hoeven in goeden ftaat. Deeze uitdrukking de hoeven in goeden ftaat zal de meeste mijner leezeren verwonderen; zij heeft eene verklaaring nodig. Om dezelve te verftaan moet men weeten dat men noch aan de Kaap, noch in de volkplantin- ] gen de paerden ooit bellaar.. Hunne hoeven zijn zoo hard dat zij, hoe grooten weg zij afleggen, altoos de voeten zuiver hebben. Ook dienen de Smits, die in dat land zijn, niet dan óm die die- V. Deel. Z ren  354 REIZE in de BINNENLANDEN ren als zij ziek zijn, te geneezen en om de rijdtuigen te beflaan. Is deeze eigenfchap van eene onverderflijke en onveranderlijke hoeve te hebben toetefchrijven aan het voedzel van hec paerd ? Ik geloof het niet. Men voedert het, gelijk in zekere landen van Europa, met garst, met ftro of gras; maar het eet geen haver, eene foort van graan, dat, in Afrika niet tierende, aldaar niet gezaaid wordt. Hangt zij van de luchtftreek af? of zou het dezelve gemeen hebben met het Arabisch paerd, van welke het afftamt? Ik zou 'er niet voor durven inftaan. Maar dat ik kan verzeekeren is dat de mijne, na omtrent vijftien maanden reizens, na geweldige Jagten, na reizen afgelegd te hebben, die altoos over rotfen en fteenen gingen, of over zeer flegte wegen, egter hunne hoeven zoo gezond en ongefchonden terug bragten als den dag dat zij-de Kaap verlaaten hadden. Ik had egter zoo zeer disfel - osfen nodig, dat ik de koop floot en ik nam met dezelve den weg marde wooning van van der Westhuizen, fchoou ik mij niet vleide bij deczen grijsaart, die door zijne vrouwen geregeerd wierd , beter te flaagen dan bij zijnen fchoonbroeder. Zijn huis lag maar twee en eene halve mijl daar van daan. Maar naauwlijks was ik drie of vier honderd fchreden    van AFRIKA. ' 2& den voortgetrokken of een van mijne nieuwe osfen, onder het afdaalen van eene hoogte door hec gewigt van den wagen medegefleept wordende, viel op den grond. Dar voorval behoefde mij niet ce verwonderen; hec was meermaalen gebeurd en men moec het verwagten als men door ftreeken reisc daar geene gebaande wegen zijn. In zulke gevallen ftuiteden de voerlieden het voorfte wiel opdat het dier niet zoude verpletterd worden. Deeze reis hadden zij den tijd niet. Het wiel gong het over hec lijf en brak het eene poot. Naardien dit een ongeluk was dat niet te verhelpen was gaf ik bevel dat men den gekwetften disfel-os zoude ontfpannen en hem op de plaats zoude laaten liggen, terwijl men hem door eenen van de mijne zou laaten vervangen. Maar de ander, zijnen makker niet meer bij zig ziende, weigerde met den nieuwen te trekken. Men mogt fchoon, om zijnen tegenftand te overwinnen, alle mogelijke middelen in het werk Hellen, zij hielpen niet! Na veel tijd en arbeid te hebben verfpild, moest men hem ook ontfpannen en, gelijk te vooren, met mijne twee oude dieren rijden. Dus bleef mij van mijne ruiling niets overig dan een os, die onnut geworden was, en ik had een paerd minder. 2s De  iS6 REIZE in de BINNENLANDEN De beesten-koopers, die mij verzelden, waren de eenigfte die om hec geval lachten. De verlaaten disfel-os wierd voor hun een goed voordeeltjen. Ook bleeven zij agter om 'er zig vrolijk mede te maaken. Misfchien zouden zij inwendig zeer blijde geweest zijn zoo ik hunne keuken van tijd tot tijd zoo voorzien hadde. Ik had nog maar een uur wegs afteleggen wanneer ik in eene valei eene Hottentotfche hut zag, die geheel alleen ftond en bij welke eene kudde graasde. Ik naderde de hut en was zeer verwonderd in dezelve eene groote zeer fraaie Juffer te vinden. Het was die dogter van van der Westhuizen, van welke ik elders gefprooken heb, diezelfde die het verfcheiden dagen lang tegens de onverzaagdfte ^ipers had uitgehouden, en zoo gerust als zij den brandewijn van Pinard had helpen opdrinken. Dit vrouwsperfoon, eene onvermoeide Jageres , kon te paerd eene groote gazelle dood jaao-en. Vertoonden zig Boschjes-mannen, dan wapende zij zig met een' fnaphaan, vervolgde hen en fchoot hen dood overal daar zij hen vond. Had zij zig over de eene of andere horde te beklaagen, dan behandelde zij haar even als de Boschjes-mannen. Ook was zij overal in den omtrek gevreesd. Thans bewoonde dit meisjen deeze ecnzaame hut  van AFRIKA. 3$7 hut in de valei en hoede de fchaapen en osfen van haaren vader, terwijl al haar huisraad in eene mat en eenen fnaphaan beftond. Ik herkende haar gemaklijk. Zij daarentegens, aan welke ik mij met eenen baard van veertien maanden vertoonde , had meer moeite om mij in den eerften opflag te herkennen. Ik verliet haar, na enige oogenblikken in haare hut doorgebragt te hebben en begaf mij weder naar de wooning van den vader, daar ik met alle tekenen van vriendfchap ontvangen wierd. Aan mijn bleek en vermagerd gelaat ziende dat ik uit eene ziekte opkwam, verzogten zij mij beleefdlijk enigen tijd tot hunnent te vertoeven. Ik nam het met des te meer vermaak aan omdat ik zedert mijne opkomst niet dan melk nuttigde en mijne koeijen, die de meeste droog waren, mij weinig opleverden. Het was hier de eerfte reis dat ik weder brood zag; het was nu een jaar geleden zedert ik, bij mijn verblijf in dat zelfde huis, voor het laatst brood geproefd had; ik doopte met veel genoegen dat 't welk men mij gaf in melk, die zoo fris als zuiver was en dat eenvoudig en fober maal fmaakte mij uitmuntend. Klaas Baster was zeer wel ontvangen door zijn huisgezin en zelfs door zijne fchoonmoeder. Dat onthaal gaf hem genoegen, omz 3 d&ï  358 REIZE in de BINNENLANDEN dat het hem reden gaf om te hoopen dat de verzoening, welke ik hem bezorgd had, na mijne verwijdering zelfs nog zoude voortduuren. Alles werkte, op deeze terugreis, mede om het geheugen van mijne vermocienisfen en de regenfpoeden, waaraan ik zoo menigwerf was blootgefield geweest, bij mij uittewisfchen. Het groen en de bloemen bedekten die velden ? die voorheen zoo dor en onvrugtbaar waren; mijn gezigt vestigde zig met wellust op dien weder bezielden en vrugtbaaren grond. Naardien ik nu volkoomen gerust kon zijn omtrent mijn vee, welke koers ik ook verkiezen mogt, befloot ik de mijne te veranderen en, om naar de Kaap te gaan, eenen anderen weg te neemen dan dien ik gcnoomen had om van dezelve te koomen. Behalven het vermaak van een nieuw land te doorreizen en te leeren kennen, had ik ook nog de hoop van op mijne jagten voorwerpen te vinden om mijne verzamelingen te vermeerderen. Ik wendde mij dan naar het Zuid-Westen en, na veertien mijlen trekkens, waaraan ik drie dagen befteedde, kwam ik aan de Groene Rivier. Maar hoe bedroog ik mij weder in die droomen van mijne verbeelding! Het eerfte dat ik bij mijne aankomst zag was mist van olyphanten, die nog laauw was ; dit toonde mij dat 'er enige van die dieren daar omtrent  van AFRIKA. 359 trent waren. Ik nam Swanepoel met mi], en ik gong zonder tijd-verlies, terwijl men zig nederfloeg, dezelve zoeken en op het fpoor volgen. Als men mij dus had zien vertrekken, van een' enkel' man gevolgd, zou men gezegd hebben dat het om een haas of een konijn te fchieten te doen was. Voorheen zou ik dit fpel niet hebben durven fpeelen; maar men gewent 'er ongevoelig aan en dan worden de groocfte gevaaren gewoone gevallen. Wij waren nog geene drie honderd fchreden voortgegaan of wij zagen vijf olyphanten onder de boomen die langs de rivier Honden ftil ftaan. Elk onzer legde op den zijnen aan, en elk velde hem neder en de drie andere liepen weg. Op den flag kwamen mijne Jagers aanloopen en zij vonden mijnen ouden Swanepoel, die, tot hier toe door hen voor een goed oud man aangezien, alleen bekwaam om op mijne hoenders te pasfen, hen uitjouwde terwijl hij hun den olyphant, dien hij gefchoten had, wees, en hen vroeg of zij fraaier fchoot zouden kunnen doen dan hij gedaan had? De twee gefchoten dieren waren twee mannetjens, ten naasten bij van dezelfde grootte en hoogte, en elk omtrent tien voeten hoog. Deeze is de gewoone hoogte van de Afrikaanfche olyphanten ; die elf of twaalf voeten hoogte hebben zijn vrij zeldzaam. Naardien deeze egter niet van Z 4 den-  36*0 REIZE in de BINNENLANDEN denzelfden ouderdom waren, waren hunne flagtanden niet even lang. Die van den eenen woogen van zeventig tot tagtig ponden, terwijl die van den anderen flechts van vijf en dertig tot veertig ponden woogen. Dat mij nog beter het verfchil in hunnen ouderdom aantoonde was dat die flagtanden zwaarer en vol waren', op zeer weinig na, en dat de andere van binnen hol waren tot twee derden van hunne lengte. Het oudfle deezer dieren, eindelijk, had zijne kiezen bijna verlieten en het ander had dezelve geheel en ongefchonden. Naardien het. ivoir van de oude olyphanten digter van zelfflandigheid en zwaarer is, heeft het meer waarde en wordt ook duurer verkogt; ook kan het door deszelfs digtheid ook fraaier gepolijst worden, het is witter en wordt minder geel. De Groene Rivier was bedekt met water- vogelen van allerleie foorten, en bijzonderlijk pelikaanen, flamingos en wilde ganzen, Ik vond ook de nacht-raaf, den purperen en gekuifden reiger, den gemeenen reiger en den bruinen ojevaar, alle van dezelfde foorten als die van Europa zonder enig verfchil. De doode olyphanten bezorgden mij veele roofvogelen. Ik had mij digt bij hunne doode lighaamen een hutjen van groene boom - takken ge-* bouwd, waarin ik mij kwam verfchuüen om die geene  van AFRIKA. 361 geene aftewagten, die op dezelve kwamen aazen. Van den morgen tot den avond vielen zij bij honderden neder en ik fchoot die, welke mij de voorkeur fcheenen te verdienen. Geduurende mijn verblijf aan de Groene Rivier veranderde ik verfcheiden maaien van legerplaats en doorreisde dus eene ruimte van agt of tien mijlen langs derzelver zoomen. Ik verliet dezelve eindelijk en kwam aan die van de Zwarte DoornRivier «op dezelfde plaats daar ik Pinard de eerde reis ontmoet had. Ik bragt 'er den nacht door, en des anderen daags trok ik naar het gebergte , dat wij ten Zuiden van ons hadden; wij hadden allerflegtfte wegen voor mijne wagenen. Wij kwamen, na zes uuren moeijelijk trekken, aan den voet van eene keten dorre bergen, welker kaale roodachtige rotfen , fchilderachtig op eikanderen geflapeld, het wonderlijkst en zonderlingst gezigt opleverden; maar geene waren meer gefchikt om tot fchuilplaats voor Boschjes-mannen te dienen. Toen ik dezelve zag, zeide ik in mijzelven dat ik op mijne hoede moest wezen; maar, ondanks mijn wantrouwen, wierd ik egter bedrogen. Men werkte om de legerplaats optezetten. Ik ondertusfehen enige fpechten van eene zeldzaame foort gezien hebbende, welke ik de Rots - fpecht genoemd heb, volgde hen en bevond mij ongeZ 5 voe-  S62 REIZE in de BINNENLANDEN voelig op eenen der toppen, van waar ik op mijne legerplaats nederzag. Eensklaps hoor ik drie nood-fchooten met mijne groote karabijn doen. Ik laat mijn gezigt aan alle kanten rond gaan en zie aan den eenen kant mijn volk in wanorde loopen en aan den anderen Boschjes - mannen, die , mijne osfen opgeligt hebbende, dezelve eene berg - engte in dreeven, waarin zij welhaast Honden te verdwijnen. Ik klim zeer overhaast den berg af en vind aan den voet Klaas, die met losfen teugel mij van het ongeluk kwam verwittigen. Hij gaf mij zijn paerd. Ik beftijg het, ik galoppeer naar de engte; maar naauwlijks heb ik vijftig fchreden afgelegd of mijn paerd zinkt in een hol vart een ftekelvarken, valt en werpt mij ter zijden af. Mijn val was zoo zwaar, dat ik, toen ik opllond, mijnen regter arm niet gebruiken kon en meende dat mijn flinker fchouder uit het lid was. Klaas kwam raar mij toe. Ik beval hem op mijn paerd te {tijgen en keerde naar mijne legerplaats terug, buiten ftaat zijnde in dat voorval iets te doen en mijn volk de zorg overlaatende om 'er zig zoo goed zij konden uit te redden. Het eindigde niet dan in den avond en ik hoorde met verdriet dat twee van de Boschjes - mannen doodgefchoten waren ; alle mijne osfen die geftolen waren, wierden terug gebragt, uitgezonderd drie, welke wij niet  van AFRIKA. 363 niet misten dan des anderen daags, toen wij wilden opbreeken. Om te vermijden dat de dieven nog eenen diergelijken aanflag ondernamen, vertrok ik met het aanbreeken van den dag, en na eenen tocht van zes of zeven uuren in dezelfde koers als daags te rooren, kwam ik aan eene plaats daar ik door enige Hottentotten van de horde van Klaas B aster ontmoet en herkend wierd. Zij zeiden ons dat die horde het Namero gebergte verlaaten had en zig vijf mijlen van de plaats, daar ik mij bevond, had nedergezet. Naardien B aster nog bij mij was, kon ik, die hem zoo veel dankbaarheid verfchuldigd was voor de gewigtigc dienften welke hij mij bewezen had, mij niet ontflaan van hem in de armen van zijne vrouw, kinderen en vrienden te leveren. Ik begaf mij dan naar de horde. Zijne terugkomst veroorzaakte 'er eene onuitfpreeklijke blijdfchap; en zij was des te grooter om dat men meende dat wij dood waren en men gewanhoopt had ons ooit wedertezien. Het was zelfs in die vaste verbeelding dat men gemeend had te kunnen verhuizen en, zig elders nederzetten. Het volk van de horde vertelde mij iets dat mij nog meer genoegen gaf; namelijk dat de goede Schoenmaaker ook van het gebergte gekoomen was en zig in dien omtrek had nedergezet. Be-  36*4 REIZE in de BINNENLANDEN Begeerig om dien braaven man weder te zien, welken ik zoo veel achtte en aan welken ik zoo groote verpligting had, gong ik naar hem toe en drukte hem met de tederfte toegenegenheid in mijne armen. Vol van erkentenis voor de dienften, welke hij mij beweezen had, had ik geene andere beweegreden nodig om belang in hem te ftellen. Maar ik beken dat ik hem niet zien kon van. zijne vrouwen en kinderen omringd, als eenen goeden vader en eenen goeden echtgenoot, zonder mij nog meer geneigd te gevoelen om hem zoo veel in mijn vermogen was te dienen. Ik fprak hem van het ontwerp dat ik gemaakt had van zijne vergiffenis bij de regeering te verzoeken en verlof voor hem te erlangen om in de volkplanting te mogen wederkeeren. Hij bedankte mij met aandoening voor den goeden wil, welken ik hem betoonde. Doch fchoon hij veel ftaat maakte op de vriendfchap, waar mede de Kolonel Gordon hem vereerde, fchoon hij nog meer vertrouwen toonde in den ijver, die mij bezielde, rekende hij egter geenzints op dat pardon, van hetwelk men, zeide hij, tot nog toe nog geen voorbeeld gezien had. Ik ftelde hem zoo goed ik kon gerust en betuigde hem dat ik allen mogelijken aandrang in mijn verzoek zou gebruiken. Ik wierd zelfs met zoo  tan AFRIKA. 36% zoo veel ijver voor zijne zaak bezield dat ik, niet meer twijfelende of het zoude gelukken , hem verzeekerde dat hij weldra tijding van mij bekoomen zoude en hem waarfchuuwde zig op het eerfte bericht gereed te houden. Hij hoorde mijne vertroostende beloften niet zonder traanen aan; maar de vrees dat het mislukken mogt had bij hem de overhand en zijne verbeelding, zedert zoo langen tijd van geduurige ongerustheid gekweld, vertoonde hem duizend hersfenfchimmen, "welke ik moeite had te verdrijven en welke hij zelfs niet durfde beftrijden. Om deeze verdrietige denkbeelden van hem te verwijderen en hem nog meer gerust te ftellen, wendde ik zijne gedagren op een ander onderwerp. Ik fprak hem van zijn kluisjen aan de Oranje-rivier, en hem mijne ontmoeting met den reiziger verhaalende, zeide ik hem dat ik op mij genoomen had over die plaats te befchikken ten voordeele van dit ongelukkig gezin, niet twijfelende, naar de blijken van vriendfchap, die hij mij gegeevenhad, of hij zoude eene gift, zonder zijne bewilliging gedaan, bevestigen. Hij keurde het ook zonder aarfelen goed. „ Toen ik," zeide hij ,, in deeze woeftijnen kwam , was ik, even „ als de menfchen voor welke gij fpreekt, zonder „ fchuilplaats en zonder middelen. Mijne onge„ lukken hebben mij gevoelig aan die van andere » ge-  $6*6* REIZE in de BINNENLANDEN. „ gemaakt. Ik keur het gebruik goed dat gij „ van mijnen geringen eigendom aan de Oranje„ rivier gemaakt hebt. Ik hoop dat men in die ,, wooning nog lang aan derzelver {lichter zal ge„ denken en aan dengeenen die haar door eene ,., weldaad geheiligd heeft!" Klaas Baster had mij bij Schoenmaaker verzeld. Mij nu gereed ziende om mijne reis naar de Kaap aanteneemen, verzogt hij mij verlof om naar de zijne weder te keeren en ik {temde 'er des te gewilliger in omdat hij mij voortaan onnut wierd. Voor wij fcheidden, deed ik hem een gefchenk van eene zekere hoeveelheid kruid en lood, glazen koraalen voor zijne vrouw en kinderen en twee van mijne honden, voor welke hij onder weg veel genegenheid had opgevat. Naardien 'er geen gemaklijker weg voor mijne wagenen was dan dezelven dien van de Olyphantrivier te laaten volgen, zond ik mijne caravane en mijne rijdtuigen vooruit met last om dezelfde wegen in te flaan, welke wij in onze uitreis gehouden hadden en mij met mijne wagenen op de oevers van die rivier te wagten. Wat mij belangt , die voorneemens was het land te doorkruisfen, en langs eenen anderen weg aan de Olyphant-rivier te koomen, ik trok de bergen in, en nam niet meer dan zes van mijne Hottentotten en enige honden mede. Wij  van AFRIKA. 367 Wij hadden niets bij ons dan kruid en lood, voorneemens zijnde onder den blooten hemel te ilaapen en enkel van onze Jagt te leeven. Den eerften nacht bragten wij op het hoogst van het gebergte op de plaats van eene der kraaien van Klaas Baster door. Wij hadden 'er veel van de koude te lijden. Zedert langen tijd aan de hitte van de vlakte gewoon, waren wij zeer aandoenlijk geworden aan de koude van die hooge bergen, en het ergfte was dat wij volftrekt geen droog hout hadden om vuur te ontfteeken. Gelukkig was 'er op die plaats, daar langen tijd kudden geweest waren, veel gedroogde koemist, die ons eene brand-ftof opleverde, welker zagte warmte ons tegens de ftrengheid van de koude befchermde. Een ander ongeluk dat wij hadden was dat wij, door volkoomen gebrek aan levensmiddelen, niets hadden om van te leeven dan hetgeen onze Jagt ons zou opleveren. Nu was 'er geen Wild in dat gebergte. Wij vonden 'er in drie dagen tijds niets te fchieten dan eene Kainfi - gazelle , die voor zeven perfoonen een geringe voorraad was. Eindelijk wierd ons gebrek zoo groot, dat wij in dén agtermiddag van den derden dag volftrekc geen eeten meer hadden , en 'er dus befloten wierd dat ieder van ons zijn' weg zou volgen en voor xijne eigen rekening zou jaagen. Klaas  368 REIZE in de BINNENLANDEN Klaas wilde uit verkleefdheid aan mij bij mij blijven. Wij fchooten drie fpechten en zes leeurikken. Mijne Jagers zouden het nog beter dan wij hebben kunnen maaken, als zij dasfen hadden gaan fchieten ; maar grooter wild begeerende, verzuimden zij dat om gazellen te zoeken. Alle kwamen ledig terug en dubbeld hongerig zoo door het voórige vasten als door de hevige en overhaaste beweeging die zij genoomen hadden. Het fpeet mij zeer dat ik de vrugten van mijne Jagt niet met hun konde deelen; maar naauwlijks voor Klaas en mij genoegzaam zijnde hoe zou dezelve dan vijf andere perfoonen hebben kunnen bevredigen. Het is bij deeze gelegenheid dat ik gezien heb welke verfchriklijke dingen die vreeslijke behoefte, die men honger noemt, teweeg kan brengen. Ik heb eenen beroemden natuurkundige Romee de Lisle, eens hooren zeggen dat hij, geduurende de belegering van Pondichery, in het jaar 1761 het als een geluk had aangezien een ouden lederen broek voor goud te kunnen koopen, dien hij, uit menschlievendheid, met drie officieren van zijne vrienden deelde. Mijne vijf Hottentotten hadden nog het vel van onze gazelle overig. Bij gebrek van enig ander voedzel vatteden zij dat aan en het zonder enige andere toebereiding met het hair en al, zoo als het was, braadende ,"verflonden zij het geheel. - Dat  van AFRIKA. . 369 Dat brandend hair verfpreidde rondom het vuur een' flank, die mij de. maag omkeerde. Mijne hongerige gasten fchecnen 'er zelve een walg van te hebben; egter zag ik hen met handen en tanden dat walglijk vel van malkanderen fcheuren. In andere omftandigheden zouden dc verdraaijingen van hun gezigt, welke hun afkeer hen deed maaken , mij hebben doen lagchen. Nu verfcheurden zij mij de ziel en gaven mij een denkbeeld van de afgrijslijke uiterften , waartoe de honger de menfchen kan vervoeren. De roeftand, waarin wij ons bevonden, deed mij berouw hebben dat ik mijne caravane veriaaren had; want, zoo wij nog eene wijl tijds genoodzaakt waren, om te leeven op kleine vogeltjens te fchieten, moesten wij weldra gebrek aan kruid en. lood krijgen, dat ons in de uiterite verlegenheid zou gebragt hebben ; maar gelukkiglijk oostwaarts getrokken zijnde, zagen wij in de vlakte aan de andere zijde van het gebergte, verfcheiden boeren - wooningen. Dit gezigt verheugde mijn volk. Wij daalden naar beneden en naderden de naaste, daar wij niet dan met het ondergaan van de zon kwamen. Zoo dra wij befpeurd wierden, zag men ons voor Boschjes-mannen of voor dieven aan, die het huis kwamen aantasten en pionderen; men liet de honden tegens V. Deel. Aa on%  37o RE.IZE in de BINNENLANDEN ons los en het verfchilde zelfs weinig of men had ons met fnaphaan - fchooten ontvangen. Mijne honden ftuitten en weerhielden geluk; kiglijk die van het huis. De meester zelf, op het gerugt toegefchoten zijnde en mij voor eenen Eu ïopeaan herkend hebbende, liet zijn volk en zijne honden weder naar binnen gaan en kwam mij te gemoet. 'Hij had van mijnen tocht hooren fpreeken. Zoo dra hij mijnen naam hoorde, vroeg hij verfchooning en drong mij om bij hem binnen te koomen. Ik verzogt hem dat hij mijn volk wat eeten zoude geeven. Hij willigde mijn verzoek edelmoediglijk in en ontvong ons zelfs met zoo veel vriendfchap , dat ik den nacht m zijne wooning doorbragt. Bij mijn vertrek wilde ik hem betaalen, maar, niet vergenoegd met alle blijken van mijne erkentenis aftellaan, gaf hij mijn volk nog, tot voorraad op reis, een brood en een fchaapen-bout. Wat mij belangt, naardien hij mij niet dan boter had zien eeten, had hij verfche laaten komen en hij bad mij een pot vol aanteneemen. Ik klom het gebergte, weder op, omdat ik van deszelfs kruinen die Olyphant - rivier, daar mij. ne caravane moest aangekoomen zijn, kunnende ontdekken, het mij gemaklijker viel mijne koers te rigten. Wij trokken nog drie dagen voort, zon-  van AFRIKA. 371 zonder dat 'er iets van belang voorviel dan dat wij eenen nacht bij eene fraaie bron doorbragten, met veele van die heesters overgroeid, welker vrugt in het land Wolfs-gift genoemd wordt. Deeze naam heeft zijn oorfprong van derzelver eigenfchap van, als zij gebrand zijn, de roofdieren , die 'er van eeten, te dooden. Men brandt die als koffy. Men maalt die even zoo en men bepoedert 'er vleesch mede, dat men in den nacht nederlegt om door die dieren verflonden te worr den. Het is inzonderheid voor de Hyana en Jakhals dat dat lokaas belremd is. Zoo dra zij 'er van gegeeten hebben, zwellen zij verfchriklijk en fterven min of meer fchielijk naar de hoeveelheid, die zij 'er van gegeeten hebben. Eindelijk zagen wij groote boomen, die door de kronkelingen, welke zij maakten, eene rivier fcheenen te bezoomen. Niet twijfelende of het was de Olyphantrivier daalden wij de bergen af om ons op derzelver oevers te begeeven. Volgens mijne gisfing dagt ik op verre na niet zoo hoog opgetrokken te zijn en zoo veel boven de wooning van van Zeyl aan deeze rivier te zullen koomen, daar ik mijne caravane befcheiden had; maar verzeekerd zijnde dat wij dezelve vcorbij moesten zijn, trokken wij langs de rivier af en ons tweemaalen gelegerd hebbende bevonden wij ons aan het huis van van Aa 2 ZevLj  372 REIZE ïn de BINNENLANDEN Zeyl, daar al mijn volk en mijne rijdtuigen mij zedert drie dagen wagtende waren. Mijne caravane was nu zeer verminderd. De Hottentotfche mangelaars waren de rivier overgetrokken en hadden zig naar hunne verfchillende horden begeeven, terwijl zij flechts twee hunner in de legerplaats gelaaten hadden , met last om mij aftewagtén om van mij, hetzij in geld, hetzij ïn natuur de waarde te ontvangen van de tabak, die zij mij aan de Oranje - rivier verkogt hadden. Ik had wel gewenscht hun die in natuur terug te kunnen geeven, om hun de moeite te fpaaren van in de volkplantingen andere te gaan koopen; maar daartoe moest ik die eerst zelf koopen. Op de wooning van van Zeyl was gebrek daaraan; maar ik vernam dat ik daar digt bij, bij eenen anderen boer , tabak zou vinden. Ik reed 'er te paerd naar toe en kogt eenen voorraad voor den buitenfpoorigen prijs van eene Hollandfche fchelling het pond. Waarna ik, mijne reisgezellen voldaan hebbende , mij naar het Heer en Logement begaf, die grot, welke ik op mijne uitreize befchreven heb. Alles was groen iri die ftreek even gelijk in die, welke ik laatst doorreisd had, en dus zeer verfchillend van hetgeen zij op mijne uitreize waren; maar de nabuurige volkplanters hadden, om de wei-  van AFRIKA, 373 weiden van hunne landen te fpaaren, 'er. hunne kudden doen brengen, en die kudden waren 'er zoo menigvuldig, dat alles afgegraasd was. De hoeders verzeekerden mij zelfs dat, zoo ik, om naar de Kaapte keeren, den gewoonen weg volg-de, ik overal hetzelfde gebrek voor mijn vee zoude lijden en zij raadden mij meer Zuid - Westwaarts af te trekken door de Verloren Valei,daude weiden minder geleden hadden en daar ik dus noodwendig meer voeder moest vinden. Zeer onverduldig zijnde om de Kaap weder te bereiken was zulk een omweg, die mij verfcheiden dagreizen zoude kosten , mij zeer onaangenaam. Doch door den nood gedwongen moest ik mij wel daar aan onderwerpen. In twee dagen, kwam ik aan de Verloren Valei, een groot meir. dat flechts door eene flxook lands niet zeer breed en uit zand - duinen beftaande van de zee gefcheiden is. Naardien het meir en deszelfs boorden met allerlei foortcn van vogelen bedekt waren, vleide ik mij daE ik aldaar voor mijne verzameling genoeg zoude vinden dac mij de moeite van dien omweg vergoeden zoude. Ik vond 'er indedaad niet alleen alle de vogelen, welke ik aan de Groene.Rivier ontmoet had, maar ook de Europeaanfche waterhoenen, verfcheiden foorten van duikers, bijzonderlijk dien, welke bij de NatuurkunA a 3 di-  374 REIZE in de BINNENLANDEN digen onder den naam van gehoornde Duiker bekend is, eindelijk eene bijzondere foort van Magellaanfche Ganzen. Deeze foort heeft eene kuif van lange fmalle vederen, waar mede de zijden van zijnen kop en zijne oogen bedekt zijn en die hij naar believen opligt of nederlaat. Deeze zelfde foort wordt ook in de landen aan de Straat van Magellaan gevonden, daar zij door den beroemden Bouoainville gezien is, die 'er van fpreekt onder den naam van Springende Pinguin QManchot Sauteur*). Buffon geeft 'er eene korte befchrijving van onder denzelfden naam en vertoont haar vervolgens in zijne gekleurde plaaten onder den naam van gekuifde Pinguin van Siberië, (Manchot huppé de Siberië*). Daar waren aan hetzelfde meir ook nog zeer veele Pinguins van eene andere foort, dezelfde als die, van welke ik reeds gefprooken heb toen ik in de Saldanha - baai was ; deeze Pinguins hebben zeer veel vet op het lijf. Ik twijfel niet of de volkplanters uit den omtrek zouden, als zij zig op het jaagen van deeze vogelen toelegden, van hun vet een zeer voordeelig artijkel van koophandel kunnen maaken. Het voordeel zou zelfs des te zeekerer zijn omdat de Pinguins zeer menigvuldig in de westlijke zee-ftreeken zijn en omdat zij zoo weinig fchuuw zijn, dat zij zig laaten  van AFRIKA. 375 een dood flaan zonder een' voet te verzetten en zig zelfs met de hand laaten vangen. Dit toont dat men, met behendigheid en nijverheid, tot die Jagt middelen zoude kunnen vinden, die weinig kostbaar zouden zijn, dat men gemaklijk kruid en lood zou kunnen fpaaren en dat zij bij gevolg zeer voordeelig zou worden. Mijn verblijf aan dc Verloren Valei bezorgde mij eene groote menigte water - vogelen van verfchillende foorten, onder welke de poule Sultane , die 'er in groote menigte en daarenboven een uitmuntend eeten is. Het meir krioelt van alle de water-vogelen, welken men hier en daar in het overige van dat waereld-deel verfpreid vindt; het is de waare verblijfplaats voor een liefhebber van de vogelen, die in weinig tijd* eene volledige verzameling van alle de zwemmende en ftrand-vogelen van Afrika maaken wil. Ik bekwam 'er ook eene fraaie foorr van kleine gekuifde valk, die niet dan van krabben en visfehen leeft, welke hij als de Zee - arend , de Visch - arend en Wouw vangc. Ik bragr elf geheele dagen op de oevers van dat meir door en ik bereidde 'er honderd twee en dertig vogelen, zoo groote als kleine. Ik kon het eindelijk niet bij houden, zoo veele vogelen bragten mij mijne Jagers eiken dag en ik had het vermaak niet van een eenigen zelf te fchieten, zoo veel werk had ik om hen te bereiden. A a 4 Mij  376- REIZE in de BINNENLANDEN Mij zoo digt bij de baai van Hekna ziende wilde ik die bezoeken. Ik gaf mijn volk dan last om naar het Zwarte Land te trekken en mij daar aftewagten. Swanepoel kreeg het bevel over dien tocht. Hij moest mijne caravane bij mijnen vriend Slabber brengen daar ik mijne bende befcheidde; maar hij moest, zonder mij te wagten, naar de Kaap vooruit reizen , om mijne vrienden bericht van mijne terugkomst te geeven en de brieven aftehaalen , die , zedert vijftien maanden van mijne afwezigheid voor mij. mogten gekoomen zijn. Ik was voorneemens ondertusfchen de baai van 6"" Helena te gaan zien, die ik niet kende en bij welke ik mij al te digt bevond om het mijzelven niet te verwijten, als ik verzuimde dezelve te befchouwen. Ik nam op die reis weder niemand mede dan de Jagers, die mij opraijnlaatfte tochtjen verzeld hadden. Aan de baai gekoomen zijnde onderzogt ik die geheel en volgde alle haare bogtcn en kreeken. Kolbe, die zoo min aardrijkskundige als natuurkundige was, en die S" Hekna zoo min gezien had als de volkplantingen, zegt dat deBerg-rivier zig ten Noorden van die baai ontlast en dus heeft hij het ook in zijne kaart vertoond. Kolbe be * driegt zig hier gelijk op duizend andere plaatfen. De Berg-rivier heeft zijnen mond in het Zuid lijk gedeelte van Su Helena; voor het overige is dee-  van AFRIKA. 37? deeze baai in het algemeen op alle zee-kaarten verkeerd geplaatst; derzelver plaarfing verfchilt meer dan vijftien minuuten in breedte. Deeze rivier, langs welke ik vrij hoog opgevaaren ben, is met riet-bosfchen bezet, in welke de Rivier-paerden zig verlieeken en ophouden. De regeering, vreezende dat men 'er die dieren zoude uitroeijen en de foort aldaar willende behouden , heeft de Jagt op dezelve op zwaare boete verboden, Het zou met dat verbod gaan als met zoo veele andere en het zou waarfchijnlijk niet beter nagekomen worden, als de uitvoering niet door plaatslijke zwaarigheden begunftigd wierd. Maar de onmogelijkheid van door die riet-bosfchen te dringen verwijdert 'er de Jagers van, en deeze hinderpaal verzeekert de voortplanting van de Rivier-paerden meer dan een verbod, dat bijna altijd overtreeden wordt en welks geltrengheid men zeeker kan zijn met vijf en twintig of dertig rijksdalers te zullen verzagten. Na dat ik de baai van S" Hekna bezogt had, begaf ik mij langs het zee-ftrand naar de Saldanha-baai. Deeze baai was, zoo wel als die van Ste Hekna, vol cachelotten. Ik telde 'er, in de bogt van de Hoetjes - baai alleen, twee en dertig die met eikanderen fpeelden. Het is meer dan verwonderlijk dat de Gouverneurs van de Kaap nooit aan dien tak van handel gedagt hebA a 5 ben,  378 REIZE in de BINNENLANDEN ben, die voorzeeker zeer voordeelig zou zijn; maar men zou die visfcherij aan de inwooneren moeten overlaaten en 'er flechts enige belastingen voor de Maatfchappij op leggen. Het is te hoopen dat de regeering in Holland t'eniger tijd de noodzaaklijkheid zal gevoelen van ernftig aan die gewigtige volkplanting te denken; men heeft niets anders te doen dan enkel de onderneemingen der inwooneren niet te dwarsboomen en hunne nijverheid niet aan banden te leggen en weldra zal dit gedeelte van Afrika het bloeiendst van de geheele waereld worden. Van de Saldanha-baai begaf ik mij naar de wooning van mijnen vriend Slabber. Zijn beminnelijk en goed huisgezin , mijne terugkomst reeds van het volk, dat bij mijne wagenen was, vernoomen hebbende, en door eenen van mijne Jagers, welken ik vooruit gezonden had, van mijne aankomst onderrigt, kwam mij te gemoet. Ik was verwonderd mijnen goeden vriend Slabber niet midden onder zijne kinderen te zien. Zij zeiden mij dat hij, zedert mijn vertrek, eenen zwaaren buikloop gekregen hebbende, zeer liegt was. Hij had geduurende mijne afwezigheid dikwijls ongerustheid over mij getoond en naar mij gevraagd. Hij zou mij voor zijn' dood nog gaerne eens omhelsd hebben, en toen hij Swanepoel en Klaas zonder mij had zien aankoomen, was zijn  van AFRIKA. 379 zijn hart ongerust geworden. iMaar men had hem gerust gefteld over mijn lang uitblijven en nu wierd ik van hem met ongeduld gewagt. Men zeide mij ondertusfchen dat hij zoo zwak en vervallen was dat ik hem zoo veranderd zoude vinden dat ik hem naauwlijks zou herkennen, en alzoo men vreesde dat zijn toeliand eenen al te levendigen indruk op mij zou maaken, dien hec mij onmogelijk zou zijn op het eerfte gezigt te ontveinzen, verzogt men mij mijne verwondering te beteugelen en hem niet nutloos ongerust te maaken. Ik trad zijne kamer in en veinsde eene blijdfchap die voorzeeker niet in mijn hart was. Ik hield mij zelfs als of ik zijne ziekte als een zeer ligt ongemak aanzag, en na hem enige woorden gezegd te hebben, op welke ik zelfs zijn andwoord niet afwagtte, fprak ik van den overfchoonen ftier, dien ik op reis voor hem had ingeruild en welken mijn volk hem reeds van mijnentwegen zou hebben aangeboden. Hij fcheen weinig aandoening te hebben van dat gefchenk, dat ik van zoo verre medebragt, zoo zeer hadden hem zijne fmerten reeds van de waereld en van alle waereldfche aandoeningen los gemaakt. Hij fprak van zijn einde, dat indedaad zeer nabij was. De loop is aan de Kaap eene ziekte die gevaarlijk is voor lieden van alle jaaren en  3?o REIZE in de BINNENLANDEN en alle temperamenten; maar doodlijk voor oude lieden en ik zag maar al te wel dat mijn beste vriend gong ilervcn. Swanepoel bragt mij van de Kaap tijding van mijne vrienden en brieven uit Europa, onder andere eenen van mijnen eerbiedwaerdigen vriend Boers, die mij zijne behouden aankomst in Europa berichtede, hebbende eene allergelukkigfte reis gehad. Niet te vreden zijnde met mij zoo nuttig geweest te zijn geduurende-mijn verblijf aan de Kaap fchreef hij mij dat hij mij op nieuw aan alle zijne vrienden had aanbevoolen, bijzonderlijk aan den nieuwen Fiscaal Serrurier, wiens ijver en vriendfchap voor mij nooit verminderd zijn geduurende mijn verblijf in Afrika., Alle mijne kennisfen nodigden mij ten fpoedigften naar de Had te koomen. De Heer en Mevrouw Gordon fchreeven mij voornamelijk daaromtrent in de vriendlijkfte uitdrukkingen; zij eischten dat ik bij mijne aankomst bij hen zoude koomen huisvesten. Onder mijne brieven waren 'er verfcheiden van mijn huisgezin en van mijne vrienden in Frankrijk; maar daar was een onder van Amflerdam, die alle mijne ontwerpen en alle.de fchikkingen, welke ik reeds beraamde voor eene derde reis in de woeftijnen van Afrika, geheel omverre wierp; hij was van Temminck. Hij fchreef mij dat 'er  £4» REIZE in de BINNENLANDEN. ren zee - zwaluwen en meeuwen , die ons voor boden dienden. ] Deeze diertjens, door de winden verwaaid en vermoeid, kwamen op onze raa's rusten, daar onze matroozen gemaklijk enige opvongen. Wij .bonden briefjens aan hunne pooten, dan lieten ,wij hen weder vliegen en verjoegen hen door ons .fchreeuwen óm hen te beletten zig op ons fchip te koomen nederzetten, en dwongen hen dus op ;een ander te gaan zitten. Daar wierden zij op nieuw door het volk gegrepen en men zond ons die op dezelfde wijze weder terug, met het and. woord op onze briefjens. Die aardige list heeft iets ik weet niet wat liefs en teders, dat mij als in andere ftrceken vervoerr,. en het js eene van die omftandigheden van mijne reis die ik mij altoos met een nieuw vermaak herinner. Op drie honderd vijf en twintig graaden lengte en tien graaden en vijftien . minuuten Noorder Breedte wierden wij van eene ftilte overvallen, die ons enigen tijd ophield en toen was ik getuige van een veriehijnzel, dat bij dg matroozen van het fchip wel bekend, maar voor mij nieuw was. Een zeer groote plat-visch van het gellacht der roggen kwam rondom ons fchip zwemmen. Hij verfchilde egter van de gewoone roggen daarin dat zijn kop, in plaats van in eene punt te eindigen, eene halve maan vormde en dat uit elk eind van  van AFRIKA. 34$ van den halven cirkel twee foorten van armen kwamen, die zeer lang waren en door de matroozen hoornen genoemd wierden; zij waren aan hun begin twee voeten breed en aan de einden flechts vijf duimen Men zeide mij dat dit monfter Zeeduivel genoemd wierd. Enige uuren daarna zagen wij bij deeze nog twee andere, van welke de eene bovenmaatig groot door het volk geoordeeld wierd vijftig of zestig voeten breed te zijn. Elk zwom afzonderlijk en elk was omringd van die vischjens, die gemeenlijk voor de haaiën zwemmen en welke de zee - lieden om die reden kots - mannetjens genoemd hebben. Alle drie, eindelijk, droegen zij op elk' van hunne hoornen eenen witten visch van de dikte van eenen arm en omtrent agttien duimen lang, die daar als op fchildwagt fcheenen te ftaan. Men zou gezegd hebben dat de twee fchildwagten zig zoo geplaatst hadden om voor de veiligheid van het dier te waaken, om het te waarfchuuwen voor de gevaaren die het zouden mogen genaaken en zijne beweegingen door de hunne te regelen. Naderde hij het fchip te veel, dan verlieten zij hunne post en met drifc voor hem zwemmende, maakten zij dat hij zig verwijderde. Kwam hij te veel boven dan zwommen zij heen en weder over zijnen rug tot dat hij wat dieper B b 4 ge»  tU REIZE in de BINNENLANDEN gezonken was. Dook hij daarentegens te diep onder, dan verdweenen zij en men zag hen niet, omdat zij zeekerlijk onder tegens hem aan zwommen, gelijk zij hem in het voorig geval van boven gedrukt hadden;'ook zag men hem terltond weder naar de oppervlakte rijzen en - de twee fchildwagren fielden zig weder op hunne posten, ieder op zijn hoorn. Geduurende de drie dagen dat de ftil te duurde en dat wij onbeweeglijk bleeveh , uit gebrek aan wind , gefehiedde hetzelfde verfcheiden maaien onder onze oogen en het gong even eens toe met elk der drie zee - monfiers. Ik had wel gewenscht dat men een dérzelve hadde kunnen vangen en dat het mij gegund geweest ware het op mijn gemak waarteneemen; maar toen ik den matroozen het voorftel deed, zeiden zij dat het eene onmogelijke zaak was; toen ik egter twaalf flesfchen wijn had uitgeloofd voor dengeenen, die daarin zou flaagen , wierd hun ijver opgewekt en die pooging, waartoe zij geene mogelijkheid zagen, kwam hun nu flechts wat moeijelijk voor. Alle liepen zij naar de-harpoenen en elk, zig met een wapenende, flelde zig gereed om hem te fchieten. Een hunner, onder de boegfpriet geplaatst, gelukkiger zijnde dan de andere, trof eenen van de drie visfehen in den rug; vervolgens de lijn uitlaatende om hem enigen  van AFRIKA. 345 gen tijd1 de vrijheid te geeven van te fpartelen, trok hij hem langzaamerhand ter zijde van het fchip gelijks waters. In dien ftaat deed het dier niet de minfte beweeging en wij twijfelden niet meer of wij zouden hem gemaklijk vangen; dan naardien een enkele harpoen niet genoeg was om hem optehisfen , te meer wijl dezelve niet diep gefchooten was, wierp men een vijftien - tal tegelijk op hem, waardoor hij fterk vast raakte. Eindelijk omwoelde men hem met verfcheiden kabeltouwen en men heiste hem op het dek. Hij was de kleinfte van de drie en hij kon, op zijne grootfte breedte flechts agt en twintig voeten haaien, op een en twintig voeten lengte, van het einde van de hoornen tot het eind van den ftaert. Deeze ftaert, die dik was naar evenredigheid van het lijf, had twee en twintig duimen lengte. De bek, die eveneens geplaatst was als bij de rog, was wijd genoeg om een geheel mensch gemaklijk inteflokken. Wat het vel belangt, het was onder aan den buik wie en had op den rug de bruine kleuren die aan de rog eigen zijn. Men giste, eindelijk, dat het dier ten minften twee duizend ponden kon weegen. Het had op zijn lijf een twintigtal kleine remoras, die overal zaten en die 'er zoo vast op geB b 5 hecht  34*5 REIZE in de BINNENLANDEN hecht waren, dat zij 'er niet af vielen toen het dier opgeheist wierd en met hetzelve gevangen wierden. Enige Natuurkundigen hebben gefchreven dat de kop van den remora van onderen kleverig is cn met rimpels en knobbels als eene vijl, en het is volgens hun zeggen, door deeze twee middelen, zijn lijm en 'zijne puncen, dac hij zig aan de andere visfchen vast hecht. „ Men verbeelde zig eene dwarfche rei van „ negentien fcherpe getande bladen die onmidde„ lijk van den wrong van de onderkaak af loo„ pen," zegt een andere natuurkundige, „ zoo„ danig is het deel, dat den remora dient om zig „ vasttehechten." Deeze befchrijving is naauwkeurig in hetgeen het getal en de gedaante van de getande bladen betreft; maar zij is daarin gebrekkig dat zij dezelve onder aan den kop plaatst, daar zij boven op denzelven zijn. Ook is de remora, als hij zig wil vast hechten, verpligt zig op den rug te keeren en zig met den buik om hoog te houden. Ik weet niet of de twee witte visfchen, die zig op de armen van den zee - duivel hielden,' en hem tot lootfen fcheenen te dienen, ook van het geflacht der remora's waren. Dat ik"kan verzeekeren is dat zij het voorkoomen hadden van even fterk op de twee einden van de armen, van welke ik  van AFRIKA, 347 ik gefprooken heb, en van welke zjj niet af gingen, ondanks derzelver aanhoudende beweeging, vast te zitten. Ik zal egter aanmerken dat, zoo die witte visfchen diezelfde plaats hebben, welke den remora dient om zig op de andere visfchen vasttehechten, dezelve ten minflen onder aan het lijf moet zijn en niet boven op, naardien het dier zig in zijne natuurlijke plaatfing hield en zig niet behoefde omtewenden om zig op zijne post vasttemaaken. Het zou mij aangenaam geweest zijn dat deeze twee visfchen op de armen waarop zij zaten, gebleven waren en zig met den grooten visch hadden laaten vangen. Dan zou ik den tijd gehad hebben om hen naauwkeurig te befchouwen; maar zoo dra de eerfte harpoen gefchoten was, lieten zij los en verdweenen. Ik vleide mij dat men ten minften misfchien den eenen of anderen van degeene die den twee anderen visfchen tot fchildwagten dienden, zoude kunnen vangen; want de twee monfters hadden zig, ondanks al het gedruis dat onze vangst gemaakt had, niet verwijderd. Men gebruikte voor de lootsmannen verfcheiden foorten van lokaas; maar het was te, vergeefsch; zoo dra de hoek in zee viel, kwamen zij dien bekijken en keerden terftond weder naar hunne ftandplaats terug. Ik herinner mij niet dat enige natuurkundige van  348 RETZE in de BINNENLANDEN van die witte remora's gefprooken hebbe; daar zijn evenwel nog andere reizigers buiten mij geweest die er kennis van gedraagen hebben; ik zal daaromtrent Dübadier aanhaalen , die in de natuurlijke hiftorie bekend is door de zeldzaamfte en volledigfle verzameling van -de fchaaldieren van de Antilles. Deeze natuurkundige had, op zijne laatfte réis , op vijf en veertig graaden Noorder breedte en drie honderd drié en- dertig graaden lengte zoodanig eene rog gezien van haare twee ' witte lootsmannetjens verzeld, die vijf en twintig of dertig voeten lengte mag gehad hebben. Hij had 'er eene aftekening van gemaakt; ik had ook eene tekening gemaakt van de roggen die ik gezien had. Dezelve vergelijkende heb ik gemaklijk kunnen onderfcheiden dat zij van dezelfde foort waren. Onze overtocht leverde niets zeer aanmerklijks op dan de tegenwinden, door welke wij aanhoudend geflingerd wierden. Wij wierden zelfs op drie en dertig graaden breedte f weder door eenen woedenden florm overvallen. De vrees dat onze reis te lang zoude* duuren deed het'rantfoen water voor al het volk verminderen. Den vierden Ocrober zeilden wij in het gezigt van de eilanden Corvus en Floves voorbij, welker kusten wij op den afltand van eene fnaphaan - fchoot langs (levenden. Den  tan AFRIKA. S4j Den negenden van dezelfde maand viel een man in zee; hec was onmogelijk hem te redden, zoo ontftuimig was dezelve. Deeze ongelukkige wierd in eenen oogenblik roe op eenen groocen afftand weggevoerd. Hij reikce ons de armen coe; maar de winden dreeven ons mee geweld voorc. Wij fmeecen verfcheiden ledige vacen en enige hoender-hokken in zee; maar die kon niec fpoedig genoeg gefchieden en al hadd' hij enige van die zwakke hulpmiddelen kunnen bereiken, zouden wij zijne doods-angften flechts verlengd hebben en hem cwintigmaalen hebben doen fterven. Den drie en twincigften Oétober ontmoeteden wij twee kleine franfche fchepen, die van de zouten visch vangst kwamen; wij kogten eenen goeden voorraad voor onze geheele vloot en die toevoer kwam zeer wel van pas, want onze proviand was merklijk verminderd en wij hadden zedert langen tijd een zeer flegc voedzel. Deeze twee visfehers, die naar Bayonne gongen en bijgevolg voor ons in Europa zouden aankoomen, namen onze brieven mede. Ik nam deeze gunftige gelegenheid waar om mijnen nabeftaanden en mijnen vrienden in Holland kennis te geeven dat! ik binnen kort ftond t'huis te koomen. Den derdgften zagen wij verfcheiden ftukken van een fchip , onder andere eene bijna geheele mast die tegens ons fchip aan dreef. Dit droeumoi vig  Z5o RELZE in de BINNENLANDEN. vig fchouwfpel kondigde ons aan dat 'er weder een ongeluk gebeurd was in den laatften ftorm. Eindelijk den eerften November ontwaarden wij de Europifche kusten en wierden aanhoudend door tegenwinden geflingerd tot aan den mond van het Kanaal, daar wij bleeven liggen mee meer dan twee honderd fchepen uit alle de deelen der waereld koomende en die daar zoo wel als wij door tegenwinden wierden opgehouden. Maar hoe groot was onze verwondering toen wij het fchip, dat wij meenden op de bank van Aiguilles met man en muis vergaan te zijn, de Middelburg, onder derzelver getal herkenden. In mijne groote blijdfchap wilde ik een' floep neemen en naar hetzelve toe vaaren; maar de zee was te hol voor een zoo klein vaartuig; geen matroos zou mij hebben willen roeijen. De zee ftond ijslijk. De ongelukkige Middelburg fcheen mij toe nog ongunftiger te liggen dan wij; het fchip fcheen mij toe zeer geteisterd te zijn; het was een zieke , welken eene inftorting onfeilbaar zou doen verloren gaan, droevig voorgevoel, dat niemand met mij wilde deelen en welk het noodlot nog dien eigen dag moest bevestigen. Naauwlijks waren wij het Kanaal ingezeild of daar kwam eene. dikke mist op; zij wierd eiken oogenblik dikker en daar ontftond een allerheevigfte wind; hij nam zoodanig toe, dat noch de konst  ▼ aw AFRIKA. 351 konst van onze zee-lieden, noch het behen"'gsc beftier iets tegens deszelfs hevigheid vermogten. Wij zagen ons van golf tot golf en door verhaaste fprongen naar de rotfen afdrijven. Naauwlijks konden wij eikanderen onderfcheiden; overal heerschte eene dikke mist, even als of de hemel onzen nood voor eikanderen hadde willen verbergen en ons het fchouwfpel fpaaren van twintig fchipbreuken. Wij hadden niet alleen de branding te dugten, maar wij hadden ook nog te vreezen tegens het een of ander fchip te ftooten; want het Kanaal was 'er geheel mede bedekt. ïk kan niet beter een denkbeeld geeven van de woede der winden die ons beftormden dan met te zeggen dat onze zeilen, fchoon opgerold, in lappen wegwaaiden. Deeze reis zag ik mijnen dood als onvermijdlijk aan en ik wagtede dien ftilzwijgende af. Toen ftootte de Middelburg op de kust aan Hukken en de man en de vrouw en de kinderen kwamen alle om het leven! Toen vergongea twintig fchepen, die tot het ongeluk hadden tegens eikanderen of tegens de rotfen te drijven. Een ander fchip van onze vloot, Holland, verloor zijn roer, dat door eene golf wierd weggeflaagen. De fpeelpop van de winden en de baaren geworden zijnde, en buiten ftaat van zig te beftuuren, deed het ons nood-feinen, op welke wij door nood-feinen andwoordden. Tot overmaat  35» REIZE in de BINNENLANDEN maat van ramp overviel ons de nacht midden on* der het laveeren met ons befchadigd Want. Het fchip Holland deed nog, verfcheiden nood-fchooten en toen de dag aankwam, zagen wij het niet meer; ik heb zedert vernoomen dat dat fchip, door een onbegrijplijk wonder in eene Engelfche haven dreef en dus gered wierd. Wij voeren het Kanaal door en fleeds door den ftorm geflingerd wordende, naderden wij het eiland Walcheren, daar wij in het gezigt van het land het anker wierpen; maar weldra brak dit anker en alle die wij vervolgens uitwierpen aan ftukken; wij moesten nog eenen verfchriklijken nacht uitilaan met tusfchen de droogten te laveeren. Hoe bekwaam onze fchipper ook was, durfde hij het egter niet waagen met dit weder zonder eenen loots aan boord naar binnen te zeilen. De haven - meester In tanker, uit de Had onzen nood gezien hebbende , was ftout genoeg om in eene floep te gaan en ons door duizend gevaaren hulp te koomen brengen. Hij legt ons aan boord, koomt over, neemt het beltuur van het fchip op zig en brengt ons regt voor Vlisfingen. Wij wierden 'er door zulk eene zwaare vlaag naar toe gedreven dat wij op het land aan liepen, zonder dat het mogelijk was ons daar af te houden. Ik was in de kajuit; ik hoorde roepen: Wij zijn verloren. Ik vlieg op het dek. Wij raakten indedaad grond; maar hei  vam AFRIKA. 353 het geval wilde dar wij op eenen (lijk - grond geraakt waren; zoo wij vijftig fchreden laager geweest waren, zou het fchip aan ftukken gefloten hebben. Het fchip wierp zig op zijde en wij bragten den nacht in deezen toeftand door. Toen dc dag aankwam was het weder meer bedaard ; twintig floepen kwamen ons , toen wij weder vlot waren, boegfeeren. Eindelijk kwamen wij op de reede voor Vlufingen, daar wij het anker wierpen, dat vrij gevallig was, naast het fchip de Held JVoltemade, hetzelfde fchip, met welk ik naar de Kaap de Goede Hoop was uitgezeild en dat de Hollandfche Oost - Indifche Maatfchappij van de Engelfchen weder had ingekogt, die het, gelijk men weet, genoomen hadden , toen het van de Kaap naar Ceylon vertrokken was. Denzelfden morgen kwamen de Commisfarisfen van de Maatfchappij aan boord; een derzclve bragt mij brieven die van Amflerdam kwamen ; het waren antwoorden op dc mijne, welke ik in zee aan de twee visch - fchepen had afgegeeven. Dc Heer Temminck had mij aan de Bewindhebberen aanbevolen, ik ontvong alle beleefdheden van hun en mijne kisten wierden niet geopend. Naauwlijks was ik aan land of ik huurde eene fchuit, met welke ik mij aanftonds met alle mijne goederen naar Amfterdam begaf; ik gong mij in de armen van mijne goede vrien- ' V. Deel. C c den  354 REIZE in de BINNENLANDEN, enz. den Boers en Temminck werpen. Enige dagen daarna vertrok ik naar Parys, raar ik in het begin van January des jaars 1785 , na een afzijn van vijf jaaren, aankwam, den eenigften tijd van mijn leven, die voor mij waarlijk weder te wenfchen zou zijn, den eenigflen ten minden, toen de laaghartigheid der menfchen mij niet heeft kunnen bereiken, toen ik en hunne onrechtvaerdigheden, en hunne weldaaden, en hunne tyrannieke overheerfchjng veilig heb kunnen trotfeeren. e inde van het vijfde en aatste De e"l^ BLAD-  BLADWIJZER VAN DE VOORWERPEN VAN NATUURLIJKE HISTORIE, DOOR LEVAILL A N T OP ZIJNE REIZEN WAARGENOOMEN, GERANGSCHIKT NAAR HET Systhema Naturce Liimai edit. Gmelin, Lipf. 1788Mammali a. Sitnia Sphlnx, Baviaan, Deel 1, bladz. 306. Simia Cercopythecus, langgeftaerte Aapen of Meerkatten, II, 278. Simia Cercopythecus ,hügsi\asne zwarte Aap of Meerkat, V, 214. Vefpertilio auritus, nova fpec. nut var., geoorde VIe. dermuis, V, 196. Myrmecophaga Capenjis, bet Aardvarken, III, 135» V, 308. Rhinoceros bicornis, tweehoornige Rhinoceros ; IV, 174, 3a-2 > 356, 36a» 366. Elephas maximus, de Olyphant, I, aoo. Elephantis maximi varietas, Poeskop Olyphantp III, 312. Phoca vitulina, Zeekalf, I-, 47, 49' Phoca leonina, Zee-leeuw, I, 47, 49* Canis familiaris ferm, wilde Honden , I, igi. Canis Hyena, geftreepte Hyena, geftreepte]Wolf, V,6. Canis Crocuta, gevlakte Hyena, IV, 2595 gevlekte Wolf, V, 6. ■ Canis . . . ., Straadwolf, V, 6. Canis mefomelas, Jakhals, I, 319, ÏV, 261. Cc 2  35 B L A D W IJ Z E R. Felis Leo, de Leeuw, V, 169. Felis pardus, de Pinther, 1, 61, II, 302, IV, 81. Felis parialis, de Ocelot, I, 63. ■Felis nova fpec. an Caracal? wilde Kat, IV, 223. Viverr Binden een algemeen geneesmiddel bij de Hottentotten, I, 300. Blaauwe bok gefchoten, I, 114. befchrijving van dat dier, 115. Blindheid vrij tgemeen in het land der Kabobikas en waarom, V, 58. overeenkomst van dat land daar omtrent met Egypte* 59' Bloemen; zeer fraaie door den Reiziger gevonden , IV, 84. door konst gemaakte te Parys, 86. Bly ■ rivier, II, 287. Boekenhout, II, 214. Boeren van de Kaap. Zie Volkplanters. Boers vertrekt naar Holland, III, 97. Boog. Zie Schieten. Boogen der Hottentotten, II, 61. Bokken - veld, II, 344, III, 69. Bontebukken, I, 109. Bot-rivier, I, 107. Boter door het rijden gemaakt, I, 247. Boter-rivier, I, 107. Bougi'neezen aan de Kaap , I, 88. Boschbok gevangen, 1,191. Boschmannen,welke foort van volk zij zijn, II, 304, 306; enige derzelve op de vlugt gedreven , 300. gevegt met eenen, die gedood wordt, 322. zij deelen de osfen van den reiziger, V, 216, die hun weder ontnoomen worden , 334, zij tasten hem aan,241. zij Heelen des Schrijvers osfen , V, 363, twee derzelve gedood ald. Boschmans gras, IV, 139. Boschmans ~ rivier, I, 248, Boschtouw, II, 216. Brakke-rivier (kleine) I, 141. (groote) . ald. Brand , die in de legerplaats van den Schrijver uit den grond flaat en hem in gevaar brengt, V, 2S7. Brand- kraal, IV, 132. Breede rivier, I, 119 , II, 249- Breuk van een arm,hoe door de  SjSS B L A D W IJ Z E R* de Wilden verbonden, V, 239. Brilflang. Ziet Koper - kapel. Bron (mineraale) IV, 250. BulFel door Leeuwen verfcheurd, I, 309. ontmoetingen met dat di^r, I, 166, 195, enige gefchoren,, 169, 180; Befchrijving van dat dier, 181, enige gefchoten, 216. kudde van die dieren ontmoet, IV, 272 , twee gefchoten, 320. Buffel]agtrivier, I, 127. Buffel- rivier ,11, 338. Bijen - eeter met een gevorkten ftaert, IV, 223. roozenkleurde, V, 46. Bijenverraader, I, 330, is verkeerd onder de koekkoeken geplaatst, 331- C. Cachelot die uit het water opfpringt,I, 43. grootte van dat dier, I, 42, doet een fchip bewecgen, 43. een op ftrand gevonden, III,, 228. die veel traan oplevert, 230=1 veele in de Saldanha en St. Helena- baai gezien, V, 377Caille (de la) berispt, I, 16. Calao; nieuwe foort, II, 276. Camis; komst van den reiziger aan dat gebergte, IV, 39. koude op hetzelve geleden, 40, 47a Chenopodium of Ganzenvoet wordt in ZuidAfrika gevonden, V, 58. Comedie op de Kaap door officieren gefpeeld, III, Inleid. X. Condor; zijn beftaan is twijfelachtig, V, 299. Conftantia, 1,76. klein Conftantia, 77. des Schrijvers onthaal aldaar, III, 5o. Conftapel eene wooning, II, 342. Corbivau, Gier door den Schrijveraldus genoemd, UI, 309. Couroucoucou, I, 229. D.  BLADWIJZER^ 30> D. Dagha, eene plant die de Hottentotten roofeen, is de hennip, II, 63. Dans van de Hottentotten, II, 90. Dasfen, III, ai2. Dasfenberg, III, 154. Das/en-eiland in de Saldanha-baai, I, 44; menigte van vogelen daarop, 46. Didric eene foort van Koekkoek, I, 308. Diepe rivier, I, 119, 227. Dieren met gefpleten hoeven en hoornen zijn doorgaans vreesachtig, I, 181. Draai'-rivier, IV, 271. Drakenftein geeft goeden wijn, I, 77, 83, III, 69. Dranken aan de Kaap gebruikt wordende, I, 78. Drooge rivier, I, . 59. Duiker (gehoornde) of fpringende Pinguin, V, 374- Duivelsberg is een gedeelte van den Tafelberg, L> i$. DuivenhoeMs riviet, 1,129. Dwars-rivier, UI, 221. Dije wat bij de vogelen is, I, Voorr. XXIV. E. Elant gefchoten,'II, 295. Eland - gazelle of Kanna gefchoten, IV, 80. Euphorbium (groote) IV, 75. de Schrijver proeft het vergiftigd fap, IV, 76, 88. hoe men 'er pijlen mede vergiftigt, 76, hoe water, om wild te vangen, 77. aanmerkingen over dat vergift, 90. Euphorbium met meloenribben, IV, 337. Euphorbium (rupsvormige) IV, 337- Euphorbium (komkommervormige ; befchreven. en afgebeeld, IV, 83. Exter door eene (lang gedood, zonder dat de vogel gebeten fcheen, III, 74. aanmerkingen over dat geval, 76, en verv. Ezel (geftreepte). Zie Zebra. Ezel  3ó8 BLAD W IJ Z E R, Ezel (witte) befchrijving van dat dier, IV, 348, jagt op denzelven V, 199. F. Feest door den Schrijver aan zijne Hottentotten gegeeven, I, 215. Fluit van de kleine Namakas, waarmede men de echo nabootst, IV, 96. Franfche'Hoeklevevt vrugten en wijn enz. ,1, 83. HU 33. Franfche vlugtelingen hebben zig aan de Kaap nedergezet, 1, 84. Fregatvogelen, III, 129. Fret, eene foort van fret gevangen, V, 197. G. Gaai (Straasburgfche) V, 46. Galgebosch, I, 246. Gamba rivier, II, 337. Gamma-rivier. Zie Leeuwen rivier. Gamtoos-rivier, I, 227. Ganzen-voet. ZxtChenopodium. Gastmaal; walglijk gastmaal bij van der Westhuizen , IV, 30. Gaurits rivier, I, 138, Gazellen; groote jagt op die dieren , IV, 340. Geelhout, II, 212. Geiten van Afrika, II, '72. Geitenmelker gefchoten, I, 307. Gekken ( witte ) III, 128. Geneeskunde der Gona~ bas , II, 78. Geranium met groote bloemen befchreven, IV, 3. Geranium met zeer lange doornen, IV, 336. Gerboa (groote) gevangen, IV, 277. Gevegt van het fchip, waarop de Schrijver was met een Engelfchen Kaper, I, 18. Gevoel ; proeven op het gevoel der Infekten , 111, Inleid. XXX. Gevoeligheid verfchilt in graad bij de vogelen, IV, 71. en bij de viervoetige dieren, 72. Gezigt is bij de wilde dieren fcherp; III, 247. bij den wil-  J 11 " 1 1 1 B L A t> W Ij Z È R. 569 wilden mensch insgelijks, ald. Geisfikas of Gheisfika-s; bericht van die natie, V, 251 hunne taal, kleding , opfchik, 252. aart der vrouwen , 253 , de halve caftratie is bij hen ih gebruik , 253 , en II, 98, de omftandigheden, die Kolee verhaalt, hebben 'er egter geene plaats bij, 255. redenen welke dat volk van die gewoonte geeft, 256. Gier gefchoteii, II, 6. de gier is walglijk van fmaalo Hl, 119. Gier, verkeerdlijk witte kraai genaamd , III, 308. Giet- van Egypte, IV, 114. Gier (de Oricou) gefcho» fchoten , V, 297. befchrijving van denzelven , 298, 300. Gierst, Kaffers koren genoemd, II , 211. Giraffe. Zie Kameelpardel. Gnoe gefchoten , II, 209'. befchrijving van dat dier, 210. is niet fmaaklijk, li 374- Godsdienst der Hottentotten, II, 97. der Kaffers, II, 259. Goera, befchrijving van dat fpeeltuig, II, 91. G0K#£««.jIiottentotten koomen den Schrijver bezoeken, I, 334, Befchrijving van dat volk, 11, 1. huiine kledij, 2, kleine bevolking van hun land, 11, bezoek van den Schrijver aan hun, 12. en verv. ontmoetingen aldaar, 19. en verv. befchrijving van hunne Kraal, 34. kledij en opfchip der vrouwen, 36. hoe zij zig befmeerèn, 39. hoe zij met haare kinderen omgaan , 41. en die opvoeden, 42. hoe zij kraamen, 43. dooden niet een van tweelingen, 44. plegtigheden bij het trouwen, 48, 52. gelijkheid van fland en rijkdom onder hen, 51, huwelijkstrouw, 54. kleding der mannen, 55, 57. hunne jagt, 58. wapenen) 58»- B d vsr-  37° BLADWIJZER. vergiftigde pijlen, 60, boogen, en fagaaien, 61, gebrek aan landbouw, 62, rooken en drinken gaerne, 63, rooken hennip, 63. hebben geene ambagtslieden, 64. hun huisraad, 64, hun vee, 65, öS, 71, 72. wortelen die zij eéten, 73. hunne tijdrekening, 77. geneeswijzen en ziekten, 78. begravenisfen , 80. droevige uitwerkingen van de kinderpokjens onder hen , 83. en van hongersnood , 85. oorzaaken van hunne verhuizingen, 86, hunne regeering, 87. hunne danfen , 90. fpeeltuigen, 91. dagelijkfche bezigheden, 96. Godsdienst, 97. de halve ontmanning is bij hen niet ïn gebruik , 98 , noch de befnijdenis ald. de vrouwen hebben geen voorfchoot,99. hunneingetogenheid , ico.hunne gelaatstrekken, 103. hair, I.04, geftalte, 105, die van de vrouwen, ald. hun karakter, ald. koophandel, 107, hoe men met hun moet omgaan , in , zijn niet zoo vuil als men gelooft, 116. hunne menschlievendheid, 118. hunne taal, 128. en verv. Goucom- rivier, I, 170. Gom- rivier , I, 138. Graf-tombe op het Das-fen-eiland, I, 48. Gras (boschjesmans ) IV, 139. Griffard, nieuwe foortvan Arend, IV, 272. Grenadin, of Braziliaan- fche Vink, IV, 270. Groene - rivier, IV, 19, 39, 59 » V, 358. Groene Valei, III, 150. Groote rivier ; aankomst aan dezelve , IV, 141. Grootvaders - bosch, 1, 127» Gunjemans; daar-is geene natie van dien naam zoo als Kolbe zegt, II, 88, EL Haabas Gonakasch Opperhoofd , 1, 335. en verv. hoe hij daartoe verkoren was, II, 4. Haan  BLADWIJZER. n7i Haan, gebruik van dat dier op reis, I, 120. aanmerking over hst verfchil van aart tusfchen den tammen en wilden haan, V, 210. Haas, roode gat haas befchreven, IV, 106. Haas, welks vagt naar die van het wild konijn geleek, IV, 165. Hanekam; karakter van dien volkplanter., III, , 193» Hazelhoenderen gefchoten, II, 333, III, 259, IV, 7i. Heeren ■ lógement; befchrijving Van die plaats, III, 210. 'Held- Woltemade; het fchip van dien naam wordt door de Engelfchen ge- noomeh, I, 51. Hertebeesten, I, 109 ,180, 256, II, 9. Hiel, wat bij de Vogelen is, I, Voorr. XXIV. Hippopotamus. ZieRiviér- paerden.. Hippopotamus - eiland in de Oranje rivier, V, 294. Hoedjes • baai, I, 37. Hond, die verloren goed bewaart, I , 128. dè hond, verhit in het water fpringende in Afrika , fterft oogenbliklijk, II, 236, 111,85. Honden (wilde) I, 191. Honger, proeven om te onderzoeken hoe lang verfchillende dieren honger kunnen lijden, eer zij 'er van lier ven , III, Inleid. XXVL Hongersnood waarin de Schrijver en enige van zijn volk geraakt, V, 367- Honigwijzer, I, 330. is verkeerd onder de koekkoeken geplaatst, 331. Horen - mannetjen; deeze flang dient den Wilden om hunne pijlen te vergiftigen, IV, 316, befchrijving van haare hoornen, ald. zij is zeer gevaarlijk, 317. Hoornvee bij de Kaffers heeft de hoornen tot allerlei gedaanten ge» vormd, II, 166. hoe die bewerking gefchiedr, 167. hoe de koeijen bij D d a de  R L A D W IJ Z E R. 385 fchieten met den boog; wat daarin is waarteneeroen , V, 150; de Schrijver laat naar het wit fchieten, 15a. Schildpadden gevangen,I, 116, 256. Schildpad gevonden, IV, 270. Schipbreuk van een Engelsch fchip op de Kafferfche Kust, I, 272. SC ho enmaaker, Weg- gcloopeh matroos, die in de wildernis leeft, IV, •108. Serail, horde van Schoen- maaker, IV, iio. Schoot ; zonderlinge en gevallige fchoot, V, 205. Schreeuwen , eene foort van Koekkoek, 1,308. Schuit- klip , eene rots, III, 265. Secretaris ; befchrijving van uien vogel, IV, 182. gevegt van eenen met ee^e (lang, 184. men kan hem tam maaken , 187. waar hij gevonden wordt, 1R9 Seinen worden bij de wil¬ de volkeren met vuuren gedaan, V, 113. Slaaven aan de Kaap; van welke natieën die zijn, li 86. Slagtanden van het rivierpaerd beter als ivoir, I, 3=9 .* Slang (geele) gefchoten, II , 232. gehoornde. Ziet Horen - mannetjen. Voorbeelden dat de Hangen dieren door het aanzien, kunnen dooden, III, 74, 75, 76. groenachtige op den Ta~. felberg, III, 124. zij zijn niet fenijnig. ald. twee flangen in een huis gedood, 111,203. Slangen , met welke de Wilden hunne pijlen vergiftigen, IV, 316. worden door de Wilde.11 gegeeten, 317. Slangenhals r vogel , Ziet . Anhinga. Slangenvreeter. Ziet Secretaris. Smelt, visch die in den grond kruipt, 1, 118. Snaphaanen; hoe de KaapE e fche  385 BLADWIJZER. fche boeren die op de ichoot zetten, KI, 67. Sneeuw bergen, 1, 264. II, 294 , 303. Specht. Ziet Rots-fpecht. Specht met een' groenach- tigen buik, III, 134. Speeltuigen van de Hottentotten , II, 91. Spek van rivier - paerden is fmaaklijk, I, 329. Spelen der groote Namakas , IV, 301. Sperwers op den Tafelberg, III, 123. Spin ; proef met eene fpin die tien maanden zonder voedzel leeft, III. Inleid. XXV. Spong - ziekte ; befchrijving van die ziekte der koeijen , II, 70. Spreeuwen , koperkleurige , I, 229. Springbokken; jagt op dezelve , I, 264. groote bende van die dieren ontmoet, 11,287. IH, 258. Springbokken gefchoten, IV, 195. hoe zij van agteren zig wit vertoo.nen, 342. ontzagchelijke groote troep van dezelve, 34J. ontzagchelijke troep van die dieren ontmoet, V, 320. Springbokken » valei, V, 320. Springhaanen die trekken ; zijn niet fmaaklijk, II, S.S4. Springhaan die vijf maanden zonder ingewanden leeft, III, Inleid. XXXI. groote zwermen , III, 211. Springhaas. Zie Gerboa (groote). Staring; voorbeeld vaa kloekmoedigheid van dien kapitein, III, Inleid. XXL Steen; zonderlinge gevonden , IV, 146. Steenbok-gazellen gefchoten, III, 228. Steenboks- rivier, I, n i. Steenbraasfem aan de Kaap gemeen ,1, 28. Stekelvarken ontdekt en gefchooten , 1, 254. wonden van dat dier zijn gevaarlijk, 255, het is eene goede fpijs, ald. Stekelvarken wordt don? een  BLADWIJZER. 38?. een flag op den kop ligtlijk gedood, IV, 73. Stellenbosck geeft goeden wijn, I, 77,83.11!, 69. Sterkten aan de Kaap aangelegd , ül, Inleid. XIV. ' Stinkhout, II, 2.1a. Stompneus, visch aan de Kaap gemeen , 1, 28. Stompvisch, proeven met dien visch , III, 80. Storm, waarin de Middelburg vergaat, V7, 299- Struisvogelen , hoe die broeijen, II, 222, V, 120, 122. zij broeijen te zaamen,325, 326. V,u8. Suiker-vogeltjen met den purperen hals, I, 220, ui, 123. Swanepoel krijgt zijne vrijheid, III, 26. breekt twee ribben, IV, 19. en geneest van zelf, 23. Stellendam aankomst van die plaats , 1, 119- T. Taal der Hottentotten, II, 128. en verv. Tafelberg; befchrijving van denzelven, I, 71. door den Schrijver beklom¬ men , III, 107. befchrijving van denzelven, 128. Tong - ziekte ; befchrijving van die ziekte der Koeijen ,11, 70. Tor; onbekende tor gevonden, IV, 308. Toren vanBabel, een berg, I, 110. Touracos II, 276. .een gefchoten , I, 149. befchrijving van dien vogel, 153. verfcheidenheid van dien vogel,V, 162. Touivs^-rivier, II, 343. Toverheks bij de Namakas, IV, 115. Traan uit eenen dooden Cachelot verzameld, III, 230. Trapgans van eene onbekende foort, II , 304. 228. (kleine) gedood, II, 317- Trek- bok. Z/gSpringbokgezelle. Tweelingen; de Namakas dooden nooit eenen derzelve , IV, 289. Tijdrekening der Gonakas, II, 77Tijger verilindt een fchaap E e 2 van  383 BLADWIJZER. vsn een reiziger , IV, 237- Ty^erbergen, I, 85. Tij'verhoek , I, 112. Tijger kat of Ocelot-, I, CS. u. Uitlagcher, een onbekende vogel, befchreven, JI, . 272. eene nieuwe fóort van deezén vogel , IV, 257- V. Vaillant, zijne geboorte in Suriname, zijne ouderen, opvoeding, liefhebberij ih de Nat. Hifi. I,i en volg. vertrek naar ' Holland , 6. n;rar Frankrijk , 8. naar Holland, 12. Vertrek naar deKaap, 14. aankomst aldaar,24. aanvaart zijne eerde binnenlandfche reis, 102. keert terug 11, 268. koomt weder aan de Kaap, 352. aanvaart zijne tweede reis III, 148. keert terug V, 282. koomt weder aan de Kaap, 384. vertrekt " naarEuropa,388.koomt in Europa terug , 401. Valk (kleine gekuifde) V, 375- Valfche'rivier, ï, 138. VanStdcles rivier ,1, 247. Varappe, visch die in den grond kruipt, 1, 118. ' Vergif, waarmede de Hottentotten hunne pijlen heilrijken , II, 60. Verkeerde - valei, II, 343. Venkel-wortel, JI, 75. Verloren- valei, V, 373. Verrekijker is een voorwerp van verwondering voor de Namakas, IV, 283. Vetweierijcn van de maatfchappij, I, in. Vierentwintig Rivieren , befchrij ving van die landftreek, III, 39, 69. Hl, 173. de volkeren , welke Kolbe opgeeft aldaar te woonen, zijn 'er niet, 185. befchrijving van die ftreek, 186. aanmerkin- • gen over dezelve, 188. Viervoetige dieren zijn niet alle even gevoelig, IV, 72. Vingeren wat bij de voge-  R E I Z E in de BINNENLANDEN van AFRIKA. II et was op den veertienden January geweest dat wij ons - aan de oevers van de Fisch - rivier waren koomen legeren. Ik was geduurende mijn verblijf jn dat land dikwerf van legerplaats veranderd , om 'er volgens mijne verfchillende ftandplaatfen, nieuwe voorwerpen te vinden. En indedaad het had mij, alleen in vogelen, meer dan tagtig verfchillende foortcn opgeleverd, onder welke tien nieuwe waren. Het kostte mij veel eene zoo aangenaame ftreek teverlaaten, die mij, behalven hetgeen zij voor mijne verzameling opleverde, mij van overvloed van levensmiddelen voor mijn volk vcrzeekcrde. Eindelijk evenwel, den vier en twintigftcn, kondigde ik mijn vertrek aan; doch mijn volk kwam mij gezamenlijk verzoeken het nog enigen tijd uitteftellen om onzen voorraad van rhinocerosvleesch klaar te maakcn , en ik vertoefde nog V. Deel. A drie  s REIZE in de BINNENLANDEN drie dagen. Deeze tijd wierd met veel ijver hefteed. Alle, mannen en vrouwen, werkten onophoudlijk op het beest, en, toen ik vertrok, fpeet het hun zeer dat zij nog veel meer agierlietcn dan zij medenamen. Wij hadden maar agt mijlen afteleggen om aan eene horde van Kabobikas te koomen, welke ik voorneemens was tc bezoeken ; maar die agt mijlen liepen door zulke dorre bergen , door zulke moeijelijke engten en pasfen , dat eene dagreize niet genoeg was, zoo dat mijne Korakafche gidfen mij raadden in den nacht te vertrekken, als ik niet genoodzaakt Wilde zijn op weg tc overnachten en mij wilde blootgcileld zien aan gebrek aan water. Wij gongen dan ten twee uuren 's morgens op weg, onze koers noord - westwaards neemende en omtrent den middag hielden wij ftil om het middagmaal te houden onder befchutting van enige rotfen , die ons voor de verflindende hitte van de zon bevrijdden. Wij hadden nog drie mijlen afteleggen. Ik Wilde volgens gewoonte dat Klaas en enige andere van mijne Hottentotten vooruit gongen, en dat zij,, door twee der gidfen begeleid zig naaide horde zouden begeeven en haar van mijne aankomst verwittigen. Mijne Korakas verzeeker"den mij dat deeze voorzorg geheel nutloos was , hetgeen mij deed gisfen dat 'er reeds enige van •hun vooruitgegaan waren. ®e  van AFRIKA. 3 De Kabobikas wagteden indedaad op mij met eene kinderachtige onverduldigheid. Alles wat men hun van mij gezegd had was door den geestdrift van de verhaalers zeer veel vergroot en hunne verbeelding had hun deeze buitenfpoorigheden nog iterker voorgemeld. Die blanke man, die fnaphaanen, die werktuigen , alle die dingen , die zij nooit gezien hadden , deeden hun hoofd draaien en mijn lang draalen was voor hun een groot verdriet. Zoo dra zij mijne bende in het gezigt kreegen, verliet de geheele horde de Kraal en kwam mij met drift te gemoet loopen. Hier ondervond ik met een nog grooter gedrang , weder die opfchudding , welke ik meer dan eens veroorzaakt had in horden van Wilden , voor welken alles nieuw was. Mannen en vrouwen zonder onderfcheid omringden mij en kwamen rondom mij loopen om mij te bekijken. Hunne oogen niet kunnende gelooven wierd ik door elk betast. Men betastte mijn hair , mijne handen , mijn geheel lighaam, mijn baerd vooral verwonderde hen op eene onbegrijplijke wijze ; meer dan dertig per* foonen kwamen de een na den anderen mijne klederen openen. Alle verbeeldden zij zig dat ik een ruig dier was welks geheel lighaam zeekerlijk met zulk lang hair begroeid was als mijn kin en, verwonderd te zien dat dit zoo niet was , bleeven A 2, zij  4 REIZE in de BINNENLANDEN zij veritomd van verwondering en bekenden met eene openhartige onnozelheid dat zij nog niets diergelijks bij enig mensch van hun land gezien hadden. De kleine kinderen , van vrees bevangen , fchoolen weg agter hunne moeders. Als ik een hunner wilde vatten om hem te liefkoozcn, begon hij te fchreeuvvcn, even als in Europa een kind zou doen, dat voor het eerst een Neger zou zien. Zoodanig was ik onder die menigte , die mij van alle zijden drong en van welke ik reeds in mijne eerlle reis bij voorraad gefprooken heb. Alleen van mijne kleur onder deeze Wilden verkeerde ik zonder enige vrees onder hen , de verwondering van veele hunner op het gezigt van eenen Blanken en de opfchudding, die 'er het gevolg van was , behoefden mij niet te verwonderen- Onder, deeze lastige nieuwsgierigheid befpeurde ik meer en meer dat beftendig beginzel van de natuur, die den Wilden een eenvoudig, zagt en vertrouwend karakter gegeeven heeft; ; en ik had wezenlijk ge.cne vier en twintig uur.cn in de. horde. doorgebKigt of ik was de vriend van een ieder, en bet vertrouwen tusfehen hen en mij wierd onbepaald. Die kinderen zelve, die, toen zij mij, het. eerst zagen , zoo; veel vrees, hadden, laatcn blijken, waren gemeenzaam met mij ge- ",; ''' wor^.  VAN AFRIKA. g wórden. Ik had hen aangelokt met hun flukjens kandij-fuiker te geeven en de kleine lekkerbek, jêns kwamen mij telkens liefkoozcn óm mij de doos, waarin de fuiker was, te doen openen. Ik moet het nog eens herhaalen voor alle reizigers, die, gelijk ik, oriderneemen zullen onbekende landen te bezoeken dat , zoo zij zig niet fchikkcn naar den geest der onnozele volkeren, welke zij bezoeken zullen, zoo zij omtrent hen biet zulk een gedrag houden als gefchikt is óm hun te behangen, om hunnen aart te leeren kennen , om hen door belang aan zig te hechten, en her! zig tot vrienden te maaken, zij onfeilbaar nier. zullen flaageii. Ik meen bij alle degeene, welke ik gezien heb , een gunftig denkbeeld van de Blanken te hebben agtergclaaten; dit is een dienst, welken ik den nieuwsgierigen gedaan heb , welker voorganger ik geweest ben , en ik zal 'er genoeg voor beloond zijn, als ik huri nuttig heb kunnen zijn en vooral als zij 'er geen misbruik van maaken. Het hoofd van de horde bewees mij veel vriendfchap. Het was een man van rijpe jaaren en vari eene majestueufe gefïalte. Hij droeg èenen langen mantel op zijne fchouderen , die tot op' den grond nederhong, die in het midden uit vier jakhalzen - vellen beltond , welke aan malkanderen A 3 ge-  6 REIZE in de BINNENLANDEN gevoegd , en aan de zijden met een hyena - vel omzoomd waren. Deeze hyena is dezelfde welke men bij Buff o n befchreven en afgebeeld vindt en ik fpreek hier van denzelven , omdat de reizigers , als zij van dien van de Kaap melding maaken, hem met deezen verwarren, die verfchillende is en welken ik zelden gelegenheid gehad had te zien in den loop van mijne reizen. Men kent aan de Kaap bij naam drie foorten vanHyenas en alle drie draagen aldaar den gemeenen naam van Wolf. De eerfte,die 'cr het meest gezien wordt en welken de volkplanters meest voor hunne kudden vreczen, is die,van welken ik de afbeelding gegeevcn heb onder den naam van gevlekten Wolf, naam dien hij algemeen in alle de volkplantingen draagt. De tweede wordt de Strand- Wolf genaamd , omdat hij de oevers van de zee of der rivieren zelden verlaat. Ik heb nooit gelegenheid gehad om hem te zien ; maar de plaatfen die hij tot zijn verblijf kiest, doen mij vermoeden dat hij van visch leeft. Men heeft mij verzeekerd dat hij geene vlekken heeft en dat zijne huid geheel vaal is. De derde, gef reepte Wolf genaamd , is waarfchijnlijk die, welke Buffon befchreven heeft. Ik zal ondertusfehen aanmerken dat, ik naardien ik  van AFRIKA. ? ik dcnzelven nooit in den omtrek van de Kaap. gezien heb, zeer twijfel of hij wel dat dier is, aan welk de volkplanters den naam van geftreepten Wolf gegeeven hebben of zij kennen hem alleen bij overlevering. Hetgeen zeeker is is dat ik nimmer meer dan twee foorten van hyenas in geheel het deel van Afrika dat ik doorreisd heb gezien heb, te weeten den gevlakten wolf en de hyena der natuurkenners. Wat deezen Iaatften belangt, ik heb hem niet gevonden dan voorbij het land der Groöte Namakas omtrent den keerkring. Toen ik aan de Kaap terug kwam en hem voor den geflrccpten wolf opgaf geloofde mij elk en men twijfelde e niet of hij was het. Het zou egter kunnen zijn dat hij nog van dcnzelven verfchilde door het een of ander bijzonder kenmerk , en dat hij eene vierde foort uitmaakte , van de andere onderfcheiden. Misfchien zal men dezelve alle nog eens nader leeren kennen. Terwijl ik, door middel van mijne gidfen, met het opperhoofd fprak, had ik bemerkt dat hem twee geledingen aan de pink van de flinker hand. ontbraken. Ik liet 'er hem de reden van vraagen en hij gaf mij zonder omweg te kennen dat hij in zijne kindsheid eene zeer zwaare ziekte gehad had en dat men hem dezelve had afgefneden, om hem te geneezen. Schoon hij op mijne vraag geandwoord had, A 4 jjg.  8 REIZE in de BINNENLANDEN bemerkte ik egter dac zij hem niet aangenaam geweest was. Geduurende ons overig gefprek fcheen het hem moeite te doen dat ik van tijd tot tijd het oog op zijne hand floeg en tot mijn ver^ trek toe verborg hij dezelve altijd , als wij bij eikanderen waren. Voor het overige geeft het een ruim veld aan befpiegelingen dat een wild volk de gewoonte heeft van, om eenen lijder te helpen , hem nieuwe fmerten te veroorzaaken, die niet dan fmerten zijn, en ik moet bekennen dat dat voorbeeld een weinig tegens mijne ondervinding ilreed, die mij nog nooit eenen verminkten of mismaakten, in welk opzigt ook, had doen ontmoeten. Paterson zegt dat hij 'er ook voorbeelden van gezien heeft onder eene horde aan den mond van de Oranje - rivier en dat feit is gelooflijk. Hoe ongerijmd een gebruik is, kunnen wilde volkeren, als zij in de nabuurfchap van eikanderen woonen, hetzelve van elkaêr overgenoomen hebben ; maar dat het ook in andere waerelddeelen gevonden wordt, dat men het bij de eilanders van de Zuid-zee in gebruik vindt, die, zedert hun eiland bewoond is, misfehien nooit eenen vreemdeling gezien hadden voor Cook en Bougainville, dat moet verwondering verwekken. Ik zou gaerne het volk van de horde over dit aliëa meer bijzonderlijk ondervraagd hebben. Ik zou*  van AFRIKA, 5 zoude hun ook gaerne vraagen gedaan hebben over enige gewoonten, die mij zonderling voor* kwamen ; maar de zwaarigheden vermeerderden naar maateik het.land dieper introk. De Kabobikas hadden eene bijzondere taal en deeze taal, fchoon zij het hottentotsch klappen van de tong had, wierd niet verftaan dan door de Korakas, die, wegens hunne nabuurfchap, enige gemeenfchap met hun onderhielden. Hetzelfde had plaats omtrent de taal der Korakas met opzigt tot de Namakas hunne nabuuren. Wanneer dan het opperhoofd van de horde mij iets zeggen wilde, zeide hij het den Korakas, deeze vertolkten het in hunne taal aan de Namakas, en de Namakas vertaalden het op hunne beurt en deeden het tot de Hottentotten van de horde van Klaas Bas ter koomen , die het mij in hunne taa! overzegden; even zoo gong het ook met mijne vraagen. Daar kwam niets tot mij dan door vier verfchillende monden ; maar de uitkomst deed mij gemaklijk befpeuren dat het denkbeeld tot mij kwam met zoo veele veranderingen als de gedachten van de dichters der Oudheid tot ons zijn gekoomen, ondanks al het vernuft van onze verheven vertaalers. De Hottentotten, die ik aan de Kaap en in de volkplantingen mede genoomen had, verfionden volftrekt niets van die taaien en hadden aan onze A 5 gev  io REIZE in dé BINNENLANDEN gefprekken 'geen het minfte deel; dit fcheen hen gemelijk te maaken; maar dat mij nog meer verdroot en dat mijne gefprekken zeer lastig voor mijne Nctmakas maakte was dat deeze de Korakafche taal flegt verftonden en wel zoo liegt, dat zij dikwijls onder malkanderen twisteden over den zin van hetgeen hun gezegd wierd. Daarvandaan gebeurde het fomtijds dat, wanneer ik iets vroeg, het andwoord, dat 'er op kwam, in geene deelen op mijne vraag floot. Dat ongemak was zonder middel en ongelukkiglijk flond het nog te vergrooten naar maate ik verder het land introk. Zoo ik van het land der kleine Namakas tot aan de Kabobikafchc horde vier verfchillende taaien gevonden had, die vier foorten van tolken eischtcn, wat zou het dan zijn als ik mij nog veele honderden mijlen verder van de volkplantingen verwijderde ? Welke moeijelijkheden , als elke volks-bende, die ik Hond te ontmoeten, haare taal had ? Alle deeze moeijelijkheden fchrikten mij ondertusfehen niet zoo fterk af als wel mijn volk, en ik had altijd nog tot toevlugt de moeder van de taaien, het teken van mijne behoeften. Van alle de horden, welke ik tot nog toe gezien had, was geen eene zoo keurig op haare verfierzelen en haaren opfchik geweest als die der Kabobikas was. Ik zag onder haare verfierzelen niet de fnuisterijen en glazen koraalen van de Kaap;  van AFRIKA. jj Kaap; de handel in die foort van waaren drong zoo verre niet door. Zij droegen de koperen -fnuisterijen en de langwerpige glazen koraalen, van welke ik reeds gefprooken heb, en: dit alles wierd hun aangcbragt door Zwarten, welker taal Zij niet verftonden ; maar. die ondeugend en diefachtig waren en tegens welke zij dikwijls vegten moesten, omdat zij, als zij heen gongen na hunne waaren verkogt te hebben, dezelve weder zogten opteligten en het vee 'er bij. De handel-waaren, die ik van dien aart had, waren onbekend, en met die verdienfte van nieuw te zijn konden zij niet misfen zeer te behaagen. Naauwlijks .had ik enige laaten zien of men betwistede die eikanderen en elk wilde 'er van hebben. De vrouwen vooral konden zig niet weerhouden. In • kort, men zal van de algemeene drift oordeelen als ik zeg dat ik op eenen enkelen dag, en bijna voor niet twintig osfen magtig wierd; maar de voordceligfte koop, welken ik floot', was die van eenen bakkelij - os, die het .opperhoofd toebehoorde. Dat dier,, nog minder opmerklijk door zijne reusachtige geftalte dan door zijne zeer fraaie gedaante , was de fchoonfte die ik nog van zijne 'foort gezien had. Zijn kop, pragtig gewapend, droeg twee ontzagchelijke hoornen die, op eene -regelmatige wijze van eikanderen wijkende , om twee  \l REIZÉ in de BINNENLANDEN twee volmaakte halve cirkels te vormen, hnnné punten in eens naar vooren omboogen ert zig vier voeten en agt duimen van elkahderen Verwijderden. Het was het opperhoofd zelf dat hem geleerd had ; om die reden was hij zeer op hem gefield en wilde zig niet van hem ontdoen; maar ik legde hem zoo veele verfchillende voorwerpen voor het gezigt dat hij dé verzoeking niet kon weêrfiaan en voor een tondcrdoos, tabak, enige fnoeren glazen koraalen , twee arm-ringen vari koper-draad en verfcheiden fpijkers was het dier mijn. ' Hij fcheen egter des anderendaags rouwkoop te hebben of liever, een nieuw voorwerp bij mij gezien hebbende , dat hem meer aattftond dan die, welke hij.daags te vooren in ruiling bekoo* men had ^ had hij wederom meer begeerte naar dat en wilde mij de andere terug.gceven. Die zeer natuurlijke lust om alles te hebben was dé oorzaak van eene gebeurtenis, die ik in het breedc moet vernaaien, want zij zou mij bijna noodlottig geweest zijn. Schoon ik mijnen baard droeg had ik de gewoonte van tijd tot tijd de knevels te fcheereri. Dit was voor mij eene aangenaame verfrisfehing,. die ik mij vrij dikwerf verfchafte, vooral zedert wij zoo digt aan den keerkring gekoomen waren en dus meer en meer door de hitte gehinderd wier-  van AFRIKA. ,3 wierden. Ik was bezig mij de lippen intezeepen toen het opperhoofd met twee van zijne vrienden of nabeftaanden in mijne tent trad. Vrij van alle pligtpleging van befchaafdheid omtrent lieden die 'er de tekenen niet van kennen, vervolgde ik hetgeen ik begonnen had. Zij, die niet begreepen wat ik deed, fchecnen zeer verwonderd. Zij wagceden ftilzwijgende af wat 'er het eind van zoude zijn en gongen met het oog alle mijne bewecgingen na. Dat water, dat in mijn bekken fchuimdc en dat ik mij op de lippen ftreek, fchecn hun cciie foort van toverij te zijn ; maar het was nog anders toen zij mij het fcheermes op de knevels zagen zetten en het hair zoo gemaklijk zagen verdwijnen van de plaats daar het geraakt had. Dat wonderwerk verbaasde hen zoo fterk dat ik het niet kan uitdrukken. Om het hun nog duidlijker te maaken en hun deszelfs uitwerking nader te doen zien, vattede ik de kros van het opperhoofd aan een van de ebden en in een' oogenblik fcheerde ik eene hand breed het hair af. Die Wilde was een man van een goed verftand en die meer begrip had dan zijne gelijken gemeenlijk bezitten. Hij begreep terftond van hoe onbetaalbaar nut hem een fcheermes konde zijn om een' zomer - mantel het hair te ontneemen, en boe veel korter, het werk zon worden. Eerst be-  i4 REIZE in de BINNENLANDEN betuigde hij mij door vcrfcheiden zeer duidlijke tekenen zijne bewondering van een zoo wonder fchoon werktuig, vervolgens, zonder zijn tijd te verliezen met woorden , welke ik tog niet Vergaan kon, toonde hij mij door andere gebaerden, die even duidlijk waren, de begeerte die hij had om het te bezitten. Het was de eerfte reis dat wij zonder tolk fpraken ; maar zijne gebaerden waren zoo kragtig en duidlijk, dat ik geenen tolk nodig had om haatte begrijpen. Hij gaf mij te verftaan dat de armringen de gordels van koraalen en de tabak, die hij daags te voorcn in ruiling voor zijnen bakkelij-os ontvangen had, hem nu niet meer aanftonden en dat hij mij aanbood mij dat alles terug te geeven voor het fcheermes, als ik het hem vergunnen wilde. De nieuwe koop, die hij mij voorftelde , was nadeclig voor hem; ik begreep zeer wel dat een fcheermes in zijne hand, gebruikt wordende, om het zeer ruuw hair van uitgedroogd leder droog aftefcheeren , binnen zeer weinig tijds bedorven zou zijn. Ik zou hem wel gaerne hebben doen begrijpen hetgeen zijne onervarenheid hem bclettedc uit zigzelven te vatten; 'maar hoe hem zulks te beduiden ? Hij had reeds in zijne onverduldigheid aan eenen van zijne makkers gezegd dat hij uit zijne hut de goederen zoude gaan haaien»  van AFRIKA. »5 len , die hij mij terug wilde geeven. Ik was voorneemens hem het fcheermes te laaten en hem te verzoeken het alles te houden , maar in het midden van dit gefchil hooren wij eensklaps een' fnaphaan - fchoot digt bij ons afgaan en tegelijk een ijslijk gefchreeuw. Ik liep in aller ijl uit mijne tent om te zien wat de oorzaak van dit gerugt ware en ik zag een Kabobikas, die zoo foei hij loopen kon van eenen mijner jagers vlugtede, terwijl honderd fchreden verder drie mannen erbarmlijk kermden en bij hen een jong meisjen ter aarde gefmeeten lag. Ik wenkte mijnen jager dat hij bij mij zoude hoornen ; maar de (lag en het gekerm van de drie mannen hadden reeds de geheele horde in opfchudding gebragt. Men fchreeuwde verraad ; men liep te wapen en ik Hond of met mijne bende vermoord, of in de noodzaaklijkheid gebragt te worden van haar te wapenen en de flagting zelf te beginnen. Mijn toeftand was des te hachlijker, omdat noch ik, noch iemand van de Kraal wisten welke de oorzaak van alle die verwarring ware , en , al hadde ik het geweeten, hoe zou ik hun zulks dan nog verklaard hebben. In deeze verlegenheid nam ik het opperhoofd bij de hand en gong met hem naar de horde. De fchrik was op zijn aangezigt te leezen. Hij had manen in de oogen en fprak mij met veel vuur toe,  t6 REIZE in m BINNENLANDEN toe, Waarfchiinlijk meende hij in eenen flxik gevallen te zijn } hij beklaagde zig aan mij en befchuldigde mijn volk van trouwloosheid; hij volgde mij egter gewillig, Alzoo ik mij met hem en ongewapend vertoonde , ontvong men mij zonder wantrouwen en mijne tegenwoordigheid fcheen de gisting der gemoederen een weinig te doen bedaaren. Mijn volk , dat mij den weg naar de Kraal had zien neemen, liep mij gezamenlijk na om mij te befchermen en hun getal hield de menigte in ontzag. Eindelijk wierd alles opgehelderd en wij kwamen te wectcn wat oorzaak tot die opfchuddïng gegeevcn haddc. Een Kabobikas , eenen van mijne jagers ontmoet hebbende , die met zijnen fnaphaan terug kwam , had dat wapen willen bekijken en had hem verzogt het hem tc laaten zien ; maar, terwijl hij het behandelde , had hij zijne hand aan den trekker gebragt, de fnaphaan was afgegaan en de Wilde, verfchrikt over eenen flag, dien hij nietverwagtte, had den fnaphaan van zig geworpen en was in aller ijl gaan loopen. Ongelukkiglijk Honden 'er honderd fchreden van daar in de rigting van het geweer, drie mannen van de horde en eene jonge dogter. Deeze laatfte had een' korrel hagel in de wang ontvangen en de andere enige korrels in de dijen en bee- nen,  van AFRIKA. t7 hen. De geen , 'die deeze opfchudding veroorzaakt had, bevestigde zelf deeze opheldering, en toen bedaarde de gisting. Men legde de wapenen neder en ik was, gelijk te vooren , weder niec dan van vrienden omringd. Daar bleef mij nü nog maar ovèrïg den fraat der gekwetften te weeten en hun die hulp te bewijzen» welke van mij afhing. Ik gong, zonder tijd te Verliezen , naar hen toe altoos van het opperhoofd verzeld. Wij ontmoeteden het jong meisjen, dat uit de Kraal kwam met de traanen in de öogen. Het was om een hagel-korrel dat zij zig zoo bedroefde en nog was de korrel zoo weinig diep in het vel dat ik dcnzelven met de vingeren 'er uit drukte. Wat de drie mannen belangt, zij wentelden zig op den grond; zij huilden op eene vreeslijke wijze en gaven alle tekenen van de grootfte wanhoop. Deeze vreemde ontfteltenis verwonderde mij zeer en ik begreep niet hoe menfchen , aan het lijden gewoon, zoo fterk aangedaan Waren over enige ligte Wonden, die zelfs hunne kinderen niet van pijn zouden hebben doen fchrijen; maar men zeide 'er mij eindelijk de reden van. Die Wilden, die de gewoonte hebben hunne pijlen te vergiftigen , verbeeldden zig dat ik den hagel van mijne fnaphaanen insgelijks vergiftigde, en gevolglijk meenden zij doodlijk gewond te zijn en  l8 REIZE in de BINNENLANDEN dagten binnen weinige oogenblikken te zullen Iterven. Het was niet zonder veel moeite dat het mij gelukken kon hun tc doen beduiden dat zij niets te vreezen hadden. Om 'er hen op eene nog meer gerustftellende wijze van tc overtuigen, ftreek ik eene van mijne kousfen neder en liet hun in het vleeschvan een van mijne beenen een twaalf tal hagel korrels zien en gevoelen , waar mede mij weleer de mildheid van den Heer Papilion de la Ferté befchonken had, die, in de vlakte van Gennevilliers jaagende, mij voor een konijn gefchoten had. K l a-a s naderde insgelijks de gekwettte. Zonder zijn'tijd te verliezen in woorden, die zij tog nier zouden verdaan hebben , haalde hij enige korrels hagels uit zijne wei-tas, toonde hun die en flikte die vervolgens in. Dit indedaad beflisfend bewijs, dat mij niet ingefchoten was, deed eene zeer grootc uitwerking. Het gefchreeuw hield onmiddelijk op , de gerustheid verfcheen weder op de' drie aangezigten en daar wierd niet meer van de wonden gefprooken. Ik vreesde egter dat 'er nog enige zaaden van agterdogt en verbittering in de geesten overbleeven 5 maar toen men de gekwetfte als naar gewoonte zag gaan en welvaarende zijn, lachte men met het geval, en het bragt geene andere uit- wers  Van AFRIKA. xg werking voort dan zulk een' fchrik voor fnaphaanen inteboezemen, dat 'er niemand meer was die dezelve durfde aanraaken. Des avonds zoo dra mijne vuuren aahgeftooken waren kwam elk 'er bij dansfen en gelijk gewoonlijk rondom dezelve zitten. Alle de gefprekken liepen over het voorval van dien morgen , zoo menegtcr de opfchudding en het verward gedruis van eene menigte menfehen, die zes verfchillende taaien fpraken, gefprekken kan noemen. .Ik verm^ 'er mij zeer mede , fchoon ik 'er mets van vcrflond. Ik hoorde Hechts alle de monden het Woord kaboep uitfpreeken; dit is de naam , Welken mijne Hottentotten aan een' fnaphaan gaven en dien naam hadden ook alle de Wilden, die in het gezclfchap waren, aangenomen Onder de Kabobikas maakten deeze met hunne ftem den ffeg van den kaboep na; andere maakten de gebaerden van eenen die aanlegt om te fchieten, ieder fpeclde zijne rol; die vrolijkheid duurde den geheelen nacht en dus eindigde een dag, die gedreigd had treurig en bloedig te zullen Wezen. De Kabobikas heeft noch den platten neus van de Hottentotten, noch de wangenbeenderen zoo tntfteekcndc als zij, noch eindelijk die bastaardkleur van het vel, die, noch blank, noch zwart #lde hun vreemd en bijna haatlijk maakt aan B * bei-  van AFRIKA. 25 tiis , die zij van dat gebruik zullen gehad hebben, haar niet dan verdriet zal veroorzaakt hebben. Zoo de kennis van eene nieuwe konst ons , door het voordeel dat zij geeft, enige nieuwe genietingen verfchaft, geeft zij ons ook nieuwe behoef, ten en dezelve een'volk tc leeren , dat de middelen niet heeft om zig haar voor altoos eigen te maaken , is hetzelve een zeer flegt gefchenk doen. Ik zou mij thans ook veele verwijtingen te doen hebben, zoo ik de Kabobikas de ecrfte de tabak en den brandewijn had leeren kennen en beminnen. Zij hadden voor ik onder hen reisde, het gebruik van de tabak en die waare wierd hun toegevoerd door de volksbendcn der Namakas, hunne nabuuren, die, dezelve van hand tot hand in ruiling uit de volkplantingen ontvangende, hun dezelve voor vee kwamen verkoopen; doch naardien deeze handel Hechts in enige om Handigheden plaats heeft en bij gevolg die waare ook zeer fchaarsch blijft, is dit voor hun eene verfnapering, welke zij maar zelden genieten kunnen. Naardien zij 'er dikwijls gebrek aan hebben kunnen zij die ook ontbeeren en zouden geen flap doen om dezelve te bekoomen, als men die niet aanbragt. Deeze onverfchilligheid voor eene waare, welke ik bij alle de andere wilde natieën zeer gezogt had gezien en die bij dezelve voor eene uitgelezen B 5 lek.  fttf REIZE in de BINNENLANDEN lekkernij wierd gehouden, benevens veele andere dingen, van welke ik reeds gefprooken heb, deeden mij reeds voorzien dat dat volk verfchillendheden in zijn karakter moest hebben, die het van de andere volkeren onderfcheidden. Het was even eens met de fterke dranken, in welke zij geene fmaak vonden, en zoo 'er enige waren die geneigd fcheenen die met fmaak te drinken de meeste hunner bleeven die egter weigeren. Doch zoo zij weinig werks maakten van hetgeen mijne flesfchen bevatteden , Helden zij daarentegens grooten prijs op de flesch zelve. Doorfchijnende en harde flesfchen verrukten hen van verwondering. Zij noemden die vast water; want ondanks de hitte van het klimaat, hadden die Wilden egter ijs gezien op de toppen der bergen, van welke zij omringd zijn, en zij twijfelden niet of het glas van mijne flesfchen was water dat ik door toverij vast had weeten te maaken en dat ik belettede in hun vuur te fmelten. De onmogelijkheid van hun eene verklaaring 'er van te gcevcn belettede mij te onderneemen hen beter te onderrigten, waartoe zoude het ook gediend hebben ? Ik liet hen dan in hunne dwaaling en vergenoegde mij met hen te verpligten door hun alle de ledige flesfchen , die mij niet meer dienen konden, tc laaten. Zij, van hunnen kant wilden ook edelmoedig  va n A F R I K A. É? jegens mij zijn en ik had nog geene zoo belanglooze natie gezien. Alle avonden bragten zij eene aanmerklijke hoeveelheid melk in mijne legerplaats Nooit kwamen zij den avond bij mijn volk doorbrengen zonder enige fchaapcn mede te brengen , op welke zij hen onthaalden. Ik heb verfcheiden hunner van hun vee voor niet, zonder ruiling zien fchenken, en , toen ik vertrok, waren 'er in mijne caravane verfcheidene die fchaapen en osfcn in eigendom bezaten , die zij zuiver tot gefchenk ontvangen hadden. Welk onderfchcid tusfehen dat zoo opregt, zoo edelmoedig volk en die Groote Namaken die onophoudlijk met een erbarmlijk gelaat' de hand uitfteeken als bedelaars, om alles dat zij zien te vraagen. Bij zijne edele neigingen voegt de Kabobikas ook nog een oorlogszugtig karakter. Zijne wapenen zijn eene vergiftigde pijl en eene lans met een lang ijzer, die van de Hottentotfche fagaai verfchilt. In zijne gevegten gebruikt hij tot zijne verdediging twee fchilden, het een zeer groot en zoo hoog dat het den vegter geheel bedekt ,het ander veel kleiner , en beiden van zeer dikke huiden gemaakt, door welke de pijlen niet kunnen booren. Deeze is rond van gedaante en twaalf of vijftien duimen breed, en wordt in het gevegt san den voorarm gedraagen ; maar als het onnut wordt,  28 RELZE in de BINNENLANDEN wordt, fchuift men het tot boven den elleboog naar den fchouder. Men omringt het tot fieraad met eenen koperen hoepel en het vlak is met glazen koraalen verfierd, naar den zin van den eigenaar , in vakken gefchikt, en van verfchillende kleuren, naar elks vefkiezing. Door middel van die verfchillende verfierzelen heeft elk zijn fchild , dat niet naar dat van een ander gelijkt en gelijk de perfoonen van elke volksbende eikanderen kennen aan de wijze van zig te beprikken, weeten zij ook eiken hunner te onderkennen aan de foort van wapenen, waar mede zijn fchild getekend is. Den moed, welken de Kabobikas in hunne gcvegten toonen, Hellen zij in het bijzonder te werk op hunne jagten , voornamelijk tegens de verfcheurende dieren. Hoe gevaarlijk het aanvallen van olyphanten en rhinocerosfen is, gebruiken zij egter hunne wapenen niet tegens deeze twee foorten van dieren, omdat die van gewasfen leeven en zij dus niets van hun te vreezen hebben , noch voor zigzelven, noch voor hun vee. Maar den tyger , den leeuw, den hyena en den panther, vijanden van eenen anderen aart zijnde , verklaaren zij hen eenen oorlog tot den dood en vervolgen hen zonder ophouden. Het is van de huiden van deeze verfcheurende dieren dat zij zig fchilden, gordels, voet - zooien, kros-  van Afrika. «9 fcrosfen en mantels maaken. Zij Hellen 'er eer in die te draagen en maaken op verre na niet zoo veel werk van de huiden van olyphanten of rhinocerosfen. Zoo zij fomtijds op deeze jaagen , ia het om dezelve tot voedzel te gebruiken en dan gebruiken zij om hen te vangen , die overdekte kuilen, die de gewoone vallen der Hottentotten zijn. Maar dat werk, waartoe arbeid en geduld vereischt worden, past minst aan zulke dappere ftoute menfehen als de Kabobikas zijn. Onverzaagde jagers zijnde, voegen zij ook bij hunne natuurlijke dapperheid een groote werkzaamheid. Zoo fnel als herten , laaten zij zig door niets affchrikken , noch door groote vermoeienisfen, noch door de langduurigfte en moeijelijkfte reizen. Ik heb verfcheiden jagten met hun gedaan en altoos heb ik hen onvermoeid en tot alles gereed gezien. Zij hebben mij egter, met alle hunnen zoo naarfligcn ijver nooit eenen witten Zebra kunnen doen krijgen , noch eene zekere bijzondere foort van gazelle, welke ik geloof dat een Gnou is, fchoon zij grooter dan de gewoone Gnous is. Die twee foorten van dieren zijn de gemeenfte in het land. Men ziet 'er ook veele rhinoccrosfen, en ontelbaare menigte gazellen ; maar men vindt 'er geene kameel-pardels meer , hetzij de Juchtftreek te heet is, hetzij het verblijf aldaar niet  So REIZE in de BINNENLANDEN niet voor hun gefchiktis, of liever hetzij 'er gebrek is aan het voedzel, dat hun dienftig is. Met die ftoutmoedigheid en dat onverzaagd karakter zou men geneigd zijn om te gelooven dat: de Kabobikas woest en ontembaar zijn ; en ondertusfchen heb ik , onder alle de Afrikaanfche natieën, die ik be-zogt heb, geen eene gezien , die de gehoorzaamheid en onderhoorighcid in zulk eenen grooten graad beoefende. Aldaar is het opperhoofd niet, gelijk elders, de eerde onder gelijke; het is een fouverein midden onder zijne onderdaanen, een heer van zijne flaaven omringd. Een woord, eene gebaerde * een opflag van het oog zijn hem genoeg om zig tc doen gehoorzaamen. Welke zijne bevelen zijn, nooit handelt men tegens dezelve en zoo is het ook met de bijzondere huisgezinnen gelegen. Dat het opperhoofd voor de horde is, is elk huisvader voor zijn gezin. Zijne bevelen zijn volftrckt en hij oefent tot zijnent de oppermagt, waaraan hij elders zelf gehoorzaamt. Schoon deeze volks - bende zeer talrijk was * kon ik aan de wijsheid, met welke zij geregeerd wierd, aan de orde, die ik 'er in zag heerfchen, zien dat de man, die 'er het gebied over voerde, in verfland uitmuntede boven alle de andere Wilden , welke ik tot nog toe gezien had; en ik kende niet dan den ouden IIaabas, dien Nestor van de  van AFRIK Ai 3t de Gonakafche natie , dien ik met hem konde vergelijken. De achting die hij mij inboezemde, maakte het mij tot een waar verdriet dat ik zijné taal niet kende en hem niet vrijelijk konde ondervraagen over duizend dingen , welke ik gaerne zoude hebben willen weeten. Zijne wooning kondigde zijne hoogde waerdigheid aan. Zij was, wel is waar, niets meer dan eene hut, gelijk die van zijne onderdaaneu , en met beesten - vellen gedekt, gelijk de hunne ; maar zij was veel grootcr en hooger en daarenboven waren 'er , rondom die, welke eigenlijk de zijne was, nog zes andere, die voor zijn gezin gefchikt waren en door hetzelve bewoond wierden. De natuurlijke droogte van het land , dat de Kabobikas bewooncn , heeft hen genoodzaakt putten te delven , zoo tot hun eigen gebruik als voor hun vee ; doch naardien dezelfde oorzaak dikwijls maakt dat hunne putten droog worden, zijn zij dan genoodzaakt zig te vcrplaatfen en elders eenen minder uitgedroogden grond te gaan zoeken,- want de Visch -rivier, fchoon groot in tijden van regen, is dikwijls droog geduurende de hitte. De lange reizen, waartoe die al te menigvuldige verhuizingen hen dwingen, de gemeenfchap, welke zij bun met andere natieën doen hebben, moa-  Sa REIZE in de BINNENLANDEN moeten hun noodwendig denkbeelden geeven , welke gezeten volks-benden niet verkrijgen kunnen. Misfchien zou men zelfs geneigd zijn te gelooven dat het aan die Uitbreiding van hunne denkbeelden is dat- men die meerderheid van verftand mag toefchrijven , die hen boven hunne nabuuren verheft. Maar ik heb reeds van eene natie gefprooken, die, even als deeze, genoodzaakt putten te graaven en gelijk zij een zwervend leven leidende , des niet te min in haaren minderen wilden ftaat gebleven is. Waarfchijnlijk zal de natuur, die den Kabobikas een vlugger lighaam en een moediger karakter gegeeven heeft, hun ook met betere zedenlijke hoedanigheden begiftigd hebben. Ik ben het aan hun verfchuldigd dat ik de pkatfen ken, daar de Oranje-rivier ontfpringt. Ik dagt dat die vloed van het midden gebergte kwame en zij hebben mij geleerd dat zoo hij ^ in zijnen loop, hetzelve fchijnt te naderen , dit eerst gefchiedt na lange omwegen en na verre van daar in het gebergte meer naar het Noord-Oosten zijnen oorfprong genoomen te hebben. In eene van hunne verhuizingen hadden zij zig op zijne oevers gaan nederzetten zestig uuren van de woestijn, welke zij thans bewoonden ; maar door de Houzouanas ontrust, en door dé droogte gekweld wordende , hadden zij zig van daar  AFRIKA; B3 daar verwijderd om weder in de ftreek te koomen , daar ik hen nu gevonden had. Van alle de Afrik&anfche natieën is deeze del eenigfte, bij welke ik enig verward denkbeeld van een' God gevonden heb. Ik weet niet of zij deeze verheven kennis, die haar alleen meer bij de! befchaafde natieën zoude brengen, alleen aan haare befpiegelingen, dan aan haare gemeenfchap mee andere volkeren verfchuldigd is; maar zij gelooft Cvoor zoo verre ik zulks door mijn volk heb kunnen te weeten koomen) dat 'er boven'de Herren een magtig wezen beftaat, dat alle dingen gemaakt heeft en beftiert. Voor het overige ben ik hét der Waarheid verfchuldigd 'er bijtevoegen dat zulks bij haar maar een onbepaald , onvrugtBaar en los denkbeeld is, dat zij noch het beftaan van de ziel, noch bij gevolg de ftrafFen en belooningen van een toekoomend leven vermoedt; eindelijk dat zij, noch eerdienst , noch offerhanden » noch godsdienftige plegtighedenj noch priesters hebbende, niet bezitten hetgeen wij godsdienst noemen.- Ik weet dat Kolbé een ander gevoelen omtrent de Afrikaanen in het midden brengt; maar ik heb reeds gezegd wat ik van dien Schrijver dagt; ik moet egter bekennen dat bij Kolbe niet alles leugen is en dat dikwijls zelfs zijne leugens op eene waarheid gegrond zijn, die hij wily- Bed. C leng  34 REIZË m dé' BINNENLANDEN lens en weetens heeft opgefierd of dwaaslijk heeft aangenoomen. Dus zal hij, bij voorbeeld , eene vroöw gezien hebben, welke men in eene ziekte, volgens gewaande denkbeelden van geneezing, een lid van de vingers der ffinkehand heeft afgefneden , en volgens hem is dit een godsdienftig gebruik bij alle weduwen, die herttouwen. Men zal hem onbepaaldlijk gezégd hébben dat 'er volks-benden zijn, bij welke de befnijdenis in gebruik is en andere, die den mannen eenen der ballen uitfnijden en daaruit gaat hij alle de Hottentotfche rasfen befnijden en, als ooggetuige, en tot in de minfte bijzonderheden deeze uitfnijding befchrijven, fchoon hij nooit van de Ka*p landwaarts in gereisd is. Het is natuurlijk dat een vader over zijne kinderen befchikt en dat hij zelf de plegtigheid van hun huwelijk verrigt, als het gebruik deeze plegtigheid toelaat. Welnu! bij Kolbe wordt dit eenvoudig gebruik godsdienst, offerhande , bijgeloovige dans, betovering enz. het rs een hoogepriester, die de befnijdenis, de uitwijding en alle de godsdienftige gebruiken verrigtende , de huwelijken ook inzegent en die, altoos meester van eene uitwerping , die ons veel meer dwingt dan wij haar , het getrouwd paar door eene overvloedige befproeijing met zijn eigen water inwijdt. • Tes  vam AFRIK A. 3$ Ten tijd van den Schrijver kende men aan de Kaap de Kabobikas nog niet* Ik ben de eerftö geweest die hunnen naam heeft doen hooren , geloof ik ; maar het kan zijn dat men hem gefproöken heeft van enige volks - benden, die, kloekmoediger dan de andere, of meer aan de aanvallen van verfchcurende dieren blöotgefteld het zig tot eenen pligt rekenden dezelve te beflrijden en, even als de Kabobikas, 'er eer in Helden derzelver huiden te draagen. Hij heeft zeekerlijk gedagt dut zulk een eenvoudige omftandigheid niet luisterrijk genoeg zoude prijken in eene reisbefchrijving en dat de leezers belang zouden Hellen in Wilden 4 die, om hun vee tc bewaaren, den oorlog verklaaren aan de dieren , die hetzelve Vijandig zijn. Hij heeft dan de historie der jagten opgeHerd en heeft die in eene ridder - orde veranderd, waarin men niet wordt toegelaaten dan na groote helden-daaden en met bijzondere piegtigheden, die door den hoogepriester verrigt worden % maar genoeg van deeze onwaarfchijnlijk* logens en ongerijmde verdichtzelen, Ik gaa weder tot mijne Kabobikas over. Thans Was ik zoo veel ondefrigt als ik Wezeft kon omtrent al hetgeen hen betrof; ook had ik de vogelen uit hunne Hreek bij mijne verzameling gevoegd; en wilde mijne paerden niet vefmoeijen tnet re vergeefsch een wild te vervolgen dat zig Ca nies  36 REIZE é de BINNENLANDEN niet liet agterlualen. Ik befloot dan dè horde te verlaaten en eene andere te gaan bezoekenwelke men mij gezegd had dat ten noord-westen , eene flerke dag-reize van deeze , gezeten was. Het opperhoofd'gaf mij gidfen om 'er mij te brengen, en den negenden February gongen wij op reis. In het eerst volgden wij enigen tijd zeer enge paden -, maar die waarfehijnlijk onzen weg verkortten. Eindelijk vertoonde zig , bij het uitkoomen uit eene engte , eene vlakte, die, naar het westen voortloopende, aan den horizont aan hooge gebergten eindigde , welker voeten met bosfchen bedekt waren. Het groen van deeze bosfchen deed mij vermoeden dat zij. door eene rivier befproeid waren en zij herinnerden mij die aangenaame zoomen van de Visch-rivier, daar ik mij met zooveel vermaak had opgehouden. Ik vleide mij dat ik dus ook aan deeze en overvloedige leeftogt voor mijn volk en nieuwe voorwerpen voor mijne verzameling en onbekende dingen voor mijne weetgierigheid zoude vinden. Ik gaf dan bevel het daar henen te wenden en fchoon het een omweg was, namen wij egter onze koers door de vlakte. Wij waren er reeds drie uuren lang in voortgetrokken , terwijl wij door eene brandende zon verfchroeid wierden, wanneer de horizont eensklaps verdonkert en ons een ijslijk onweder toe- zendi»  van AFRIKA. 37 zendt. Elk oogenblik fchooten 'er lange bliksem - llraalen door de wolken. De donder rommelde op eene vreeslijke wijze en onze dieren voorfpelden door hunne angst en hunne ongeruste beweegingen dat het onweder verfchriklijk zou wezen. Men ontlaadde, zonder tijd te verliezen, de osfen; men zettede mijne tent op; men maakte befchuttingen met huiden en matten, in kort elk floeg hand aan het werk. Maar onze voorzorgen waren vrugdoos. De wind wierd zoo fel dat geene.,van onze befchuttingen 'er tegens befland was. Mijne tent wierd omverre gefmeten en ik kon mij fl'egts onder het doek verfchuilen, terwijl al mijn volk zig zoo goed zij konden befchutteden. De regen viel ondertusfchen met ftroomen en de flortregen was zoo fterk, dat men zoude gezegd hebben dat Afrika zoude onder loopen. Die.lucht, die in water fcheen te fmelten, was egter geheel in vuur door de weerlichten ; zij verlichteden den geheelen dampkring, terwijl de donder aan alle kanten rondom ons uitbarstende , ons alle deed vreezen daar door getroffen te zullen worden. Ik had in het Kaffer - land zwaare ftormen gezien. Ik kende die van de Kaap, bij de matroozen en reizigers zoo gevreesd. Ik had die van Suriname niet vergeeten , die, dagelijks, geduuren.de twee maanden, geregeld met den vloed C 3 op-  38 REIZE in de BINNENLANDEN opkoonaende, het drooge jaargetijde aankondigden. Maar tot nog toe had ik geene gezien die zoo vreeslijk waren. Voor de eerfte reis van mijn leven deed de donder mij beeven,* Het is waar, ik had mijnen voorraad van buskruid , om het voor nat worden te behoeden, bij mij onder het zeildoek geplaatst, en , terwijl ik het nederflaan van den donder voor ons vreesde, vreesde ik het ook voor ons kruid-magazijn, dat, als het aangeftooken was geworden, mij met hetzelve zou hebben doen in de lucht vliegen- Mijn angst voor dit dubbel gevaar duurde meer dan een uur. Eindelijk hield de donder op , fchoon de regen nog aanhield en toen frak elk van ons het hoofd buiten zijn dek en wij zogten eikanderen, Verwonderd elkaer leevende té vinden , wenschten wij elkaér geluk dat wij dat gevaar ontkoomen waren. Mijne Kabobikafche gidfen verheugden zig ali leen over deezen ftorra. Gewoon zijnde, zeiden zij, van dikwerf zoodanige te ondervinden en zelfs nog zwaarer, hadden zij 'er gewoonlijk niet dan het gedruis van, zonder voordeel, terwijl deeze water in hunne putten en nieuw gras voor hunne beesten zou opleveren. Ook hadden zij ;dien als een geluk befchoüwd en hunne blijdfchap w2s zelfs zoo gropt dat zij.ftU in den Hofdegen ware»  van AFRIKA. had, mijne tent aan de beek opzetten. Ik vond onderweg weder van die ziltachtige zelfikmdigheid van welke ik hier boven gcfprooken heb; maar in het gebergte was zij niet meer te vinden en'zag ik 'er geene blijken meer van, Zoo de wederkomst van den Ilottentot de Houzouanas gerust ftelde , boezemde alles wat hij hun van mij zeide hun het grootfte vertrouwen in. Naauwlijks had ik mij ter neder gezet, of zij kwamen mij alle een vriendlijk bezoek geeven. Men zou gezegd hebben dat wij reeds van over lang door een gevoel van hroederfchap vereenigd waren; maar met mijn volk was het zoo niet gelegen : die naam van Houzouana had de geesten zulk eenen fchrik ingeboezemd, de vooringenoomenheid tegens dat volk had zulke diepe wortelen gefchoten, dat men het niet dan met fchrik en ijzing befchouwde, en tot op het tijdffip dat wij het verlieten wierd het altijd met dezelfde oogen aangezien. Zoodanig was op mijne eerfte reis de fchrik geweest, welken men voor de Kaffers had opgevat, en zoodanig was die, welken men op de tweede voor de Houzouanas had, en ik kon niet hoopen dat het mij beter dan anderen gelukken zoude denzelven te geneezen. De Wilde, van vijanden en gevaaren omringd, moet wantrouwend en agterdogtig zijn. Als 'er onder de vijanden, die hij te  9i REIZE in de BINNENLANDEN te vreezen heeft, enige zijn, die indedaad vreeslijk zijn , dan is het geen wantrouwen, maar fchrik dien hij gevoelt. Hun naam alleen zal hem doen beeven en hij zal van hun de onwaarfchijnlijkfte vertellingen, de ongerijmdfte fabelen gelooven en dus is hij reeds vooruit overwonnen. Het is genoeg dat eene horde eenen luifterrijken krijgstocht doe om haare meerderheid boven alle de andere te vestigen. Zoodanig is het lot van de Houzouanas. Hun naam gaat met fchrik door •alle monden. Hunne roem dringt van land tot land tot aan de .Kaap zelve door, daar men de ongerijmdfte vernaaien van hun doet. Hun dwaalend leven zet hun nog meer aanzien bij; de onmogelijkheid van hunne waare kragten te kennen verdubbelt dezelve in de oogen der andere Wjlden en men denkt dat zij talrijk zijn, omdat men hen altoos in werking ziet en omdat zij onverhoeds overvallen. Hunne horde, die ih zigzelve niet groot was, was thans nog kleiner door de afwezigheid van een gedeelte uit welke zij beftond. Zij waren uitgegaan om, gelijk zij het noemen, te proviandeeren en daar waren in de kraal niet meer dan zeven en twintig mannen, zeven vrouwen en enige kinderen. Zij wagteden de terugkomst van hunne makkers om de plaats daar zij nu gezeten waren , te verhaten en gezaamenlijk door het 2Uldv  H 017 .Z O 17 A "N A MAK.   vanAFRIK A. 93 Zuidwesten naar den mond van te Oranje-rivier te trekken. Menfchen, die, door hunne wijze van leeven, altoos vreezen aangevallen te zullen worden, of die geduuriglijk verre tochten moeten doen, kunnen niet wel langen tijd eene «elfde plaats bewoonen. Het was maar voor eenen korten tijd dat deeze zig aan de beek waren koomen legeren, en het was voor mij een gelukkig toeval hen daar ontmoet te hebben. De Houzouana is zeer klein van geftalte en als men onder hen vijf voeten hoog is, is men zeer groot, maar die kleine mannetjens, die zeer wel geevenredigd van ledemaaten zijn, bezitten bij eene verwonderlijke kragt en vlugheid, een zeker voorkoomen van onbedeesdheid, ftoutheid en fierheid, die ontzag inboezemt en die mij onge* meen behaagde. Van alle de rasfen van Wilden, welke ik gekend heb, was 'er geen die mij voorkwam met eene zoo werkzaame ziel en met eene zoo onvermoeide gefleldheid van lighaam begaafd te zijn. Hun hoofd, fchoon het de voornaamfte kenmerken van het hoofd van den Hottentot heeft is egter ronder van kin; ook zijn zij veel minder zwart en hebben die lood-kleur van de Maleyers Welke men aan de Kaap den naam van BoegineJzen geeft; hun hair, eindelijk, dat meer gekroestr is, is zoo. kort, dat ik eerst dagt dat zij gefcho- ren  p4 REIZE in dé BINNENLANDEN ren waren. Wat den neus belangt, die is nog platter dan die van den Hottetttot, of liever zij hebben geenen neus, en de hunne beftaat in twee wijde neusgaten, die, ten hoogften vijf of zes lijnen uitfteeken. Ook gong ik, die onder den troep de eenigfte was welke eenen Europifchen neus had, bij hen voor een van de natuur misgedeeld fchepzel door. Hunne oogen konden zig aan dat verfchil niet gewennen , dat zij bij mij voor eene monfterachtige lelijkheid aanzagen, en * geduurende de eerfte dagen zag ik hen alle op mijn aangezigt ftaroogen met een gelaat van verwondering, die indedaad belagchelijk was. Uit dit gebrek aan neus fpruit voort dat de Houzouana, van ter zijde gezien, lelijk is en naaf een' aap gelijkt. Als men hem van vooren be-> ziet, vindt men, in den eerften opflag, iets ongemeens aan hem, naardien zijn voorhoofd meer dan de helft van zijn aangezigt fchijnt te beflaan. Hij heeft egter zoo veel phyfionomie, en zulke groote levendige oogen, dat hij, ondanks zijrt zonderling voorkoomen, vrij aangenaam om te zien is. Naardien de warmte van de luchtifreek, waarin hij leeft, hem ontflaat van klederen te draagen* loopt hij het geheel jaar door gantsch naakt, uitgezonderd een zeer kleinen Jakhals * die met twee riemen op zijne lendenen is vastgemaakt, weikef  Pi.XVII.   T?l. XVII! .   van AFRIKA. 9S einden hem tor aan de knieën nederhangen. Door deeze aanhoudende gewoonte van naakt te loopen gehard, wordt hij zoo ongevoelig voor de ongeldigheid van het weder, dat hij, als hij zig uit het brandend zand van de vlakte in het midden van de iheeuw en het ijs van zijne bergen begeeft, de koude niet eens fchijnt te befpeuren. Zijne hut gelijkt niet naar die van den Hottentot. Zij is in het midden van onderen naar boven doorgefneden, zoo dat eene Hottentotfche hut twee hutten van Houzouanas zoude uitmaaken. Als men verhuist, laat men de kraal ftaan opdat, zoo enige andere horde van de natie daar voorbij kwam, zij 'er zig van zoude kunnen bedienen. Op weg hebben de verhuizers niets om op te rusten dan eene mat fehuinsch op twee ftokken opgehangen. Dikwijls flaapen zij zelfs op den harden grond; dan is het hun genoeg dat zij eene intfteekende rots vinden om onder te fchuilen; alles is goed voor lieden, welker lighaams gefteldheid de grootfte vermoeienisfen weêrftaan kan. Als zij zig egter ergens ophouden om 'er enigen tijd te blijven en 'er bouwftoffen vinden om hunne hutten te bouwen, dan maaken zij een kraal; maar bij hun vertrek verlaaten zij die gelijk de andere en dus doen zij met alle, welke zij oprigten. Deeze gewoonte van voor hunne medgezellen te  y€ RÈIZE in de BINNENLANDEN ee arbeiden is een teken van een gezelligen aart en liefdaadige neigingen. Zij zijn ook indedaad niet alleen goede echtgenooten en vaders, maar ook zeer goede makkers. Bewoonen zijdezelfde kraal, niemand heeft 'er iets in eigendom, alles behoort aan allen toe. Ontmoeten zij andere ben* den van hunne natie > dan ontvangen zij elkanderen vHendlijk, befchermen elkaer, bewijzen elkanderen dienst; in kort, zij behandelen elkaêr als broeders, fchoon zij eikanderen misfchien nooit gezien hebben. De Houzouana, van natuur los en vlug, maakt zig een fpel van de hoogfte bergen en fpitfen te beklauteren en dat was voor mij van veel dienst. De beek, aan welke ik mij gelegerd had, had een koperachtige fmaak en een walglijke reuk, die het water ondrinkbaar maakten. Mijn vee, aan het liegt water van dit land gewoon, beholp 'er zig mede* maar ik vreesde dat mijn volk 'er ongemak van krijgen zoude en verbood hun het te drinken. Mijne Houzouanas konden mij niet van melk voorzien, naardien zij niet dan enige flegte koeijen bezaten, die zij geftolen hadden. Ik vroeg hen dan of zij niet, in den omtrek van de kraal, eene goede bron wisten, daar ik mijn volk kon zenden om water te haaien; zij vertrokken terltond, zonder mij te andwoorden , klauterden de bergen op, en, in minder dan twee uureö  v * n AFRIKA. 97 uuren bragten zij mij alle mijne lederen flesfchen en vaten vol uitmuntend water terug. Geduurende allen den tijd van mijn verblijf aan de beek beweezen zij mij denzelfden dienst en met denzelfden ijver en fpoed. Eene van deeze reizen zou mijne Hottentotten eenen geheelen dag gekost hebben. Als zij op hunne tochten zijn, maakt het gebrek aan water hen niet bekommerd, zelfs midden m de woestijnen. Zij weeten door eene bijzondere konsr het water te ontdekken dat in de ingewanden der aarde verborgen is en hun u> fhneï daaromtrent is nog flerker dan dat van de andere Afrikaanen. De dieren ruiken in dat geval het water, maar ontdekken het ook alleenlijk door den reuk; zij moeten door eenen flroom van lucht de uitvloeizelen van hetzelve ontvangen en bijgevolg onder den wind zijn. Geduurende mijn verblijf in de wildernis op mijne eerfie reis hadden mijne wilden mij meer dan eens hetzelfde vermogen laaten blijken en ik zelf, door hen onderngt, had het insgelijks verkregen , gelijk ik m mijne reisbefchrijving verhaald heb. De Houzouana, nog bekwaamer in dat fhik heeft flegts zijn gezigt nodig. Hij gaat met den buik op den grond leggen, ziet van verre en„ zoo de ruimte, die hij met zijn gezigt doorloopt eene onderaardfche bron bevat, fhat hij op en V. Deel. ci .. ° wij sc  98 REIZE m de BINNENLANDEr" wijst met den vinger de plaats daar zij is. Hrj heeft om haar te ontdekken genoeg aan die fijne ïuchtvormige uitvloeizelen, welke alle loopende wateren laaten uitwaasfemen, ah zij niet op eene al te groote diepte begraaven zijn. Wat de plasfen en andere verzamelingen van water , door den regen boven den grond gevormd, belangt, deeze hebben pene merkbaare uitwaasfeming, welke hem dezelve ontdekt al zijn zij agter een heuvel of hoogte. Als het loopende waters zijn, zoo als beeken en rivieren, toonen derzelver dampen, die dan nog aanmerklijker zijn, hem die zoo duidlijk aan, dat hij hunnen loop kan opgeeven en tot hunne kronkelingen zelve kan aanwijzen. Ik heb geduurende den tijd, dien ik bij deHouMtutS heb doorgebragt, getragt mij in hunne kbnst te oefenen; ik heb 'er mij volgens hun voorbeeld en hunne lesfen op toegelegd en 8 was, evenals zij, zoo verre gekoomen dat ik onbedrieglijke tekenen kon bemerken; mijn talent was egter op verre na zoo groot niet als het hunne en , betzij natuurlijke zwakheid van mijn gezigt , hetzij gebrek aan gewoonte, ik onderfcheidde het water niet buiten den afftand van driehonderd fchreden, terwijl zij het zeer gemaklijk op veel grooter afftanden befpeurden en onderfcheidden.  van A PRIK A. 99 ■ De Houzouana heeft geene andere wapenen dan boog en pijlen, Deeze pijlen zijn zeer kort en worden in eenen pijlkoker van omtrent agttien duimen lengte en vier duimen middellijns, op den fchouder gedraagen ; de pijlkoker is van fchors van aloë gemaakt en met het vel van eene foort van groote hagedis overdekt, welke zij in alle de rivieren en vooral op de oevers van de Oranjeen Visch - rivieren vinden. Naardien ik eene talrijke bende de kost te gee, ven had én ook begerig was de horde in den overvloed van mijn wild te doen deelen, gong ik da gehjks op de jagt, en altijd wierd ik van een groot getal Houzouanas verzeld. Als ik in het gebergte gong jaagen, beklauterde ik de rotfen met hun. In de vlakte bediende ik mij van e*n van mijne paerden. Hetzij zij mij mbesten volgen, hetzij zij de zebra* en gazellen naar mij toe moesten jaagen , altoos toonden zij zig onvermoeid en, hoe hard ik mijn paerd liet loopen, ik vond hen altoos aan mijne zijde. Mijn volk , tegens deeze natie vooringenoomen, zag mij niet dan beevende midden onder dezelve. Elke fnaphaan-fchoot, die zij hoorden, deed hen beeven. Zij verbeeldden zig geduurig-iijk dat zij mij zouden vermoorden en, hen daarna ook zouden koomen doorfteeken en zij z9gen mij nooit in de legerplaats terugkoomen zonder G 2 hun-  100 REIZE in de BINNENLANDEN hunne blijdfchap te toonen en zonder mij aantezien als een man, die den dood ontfnapt was. Wat mij belangt, die dagelijks bezig met hun dienften te bewijzen die wilden zoo ijverig zag om mij te believen, ik lachte met die ijdele vrees. Volgens mijne wijze van de zaaken te befchouwen, had ik niets te vreezen van menfchen, die zoo veel bij mijne tegenwoordigheid wonnen, en die bijgevolg bij mijnen dood veel te verliezen zouden hebben. ' Geduurende allen den langen weg, dien zij mee mij afgelegd hebben , zijn zij nooit in hunnen ijver verflaauwd. Zij fcheenen mij toe in veele opzigten naar de Arabieren te gelijken, die, ook zwervende, ook dapper en roovers zijnde, zeer getrouw zijn in hunne verbindtenisfen en den rei-, ziger die hunnen dienst betaalt en zig onder hunne befcherming fielt, tot hunnen laatften druppel •bloeds zouden verdedigen. Zoo mijn ontwerp van geheel Afrika van he& noorden naar het zuiden doortetrekken, uitvoerlijk was, zou het, ik herhaal het, alleen met de Houzouanas zijn. Ik ben overtuigd dat vijftig mannen van deeze fobere, onvermoeide en kloekmoedige natie voor mij genoeg zouden geweest zijn om het ter uitvoer te brengen, en ik zal altoos fpijt gevoelen dat ik hen tc laat gekend heb. en in omftandigheden, wanneer ontallijke ongeluk-  van AFRIKA. ioï Jukken mij noodzaakten 'er van af te zien, ten minden voor deeze reize. Hoe veel vertrouwen mij ondertusfchen hunne getrouwheid ook inboezemde, vergat ik mijzelven egter niet dermate dat ik de voorzorgen zoude verwaarloosd hebben , welke de voorzigtigheid eischte. Nooit waagde ik mij met hun buiten mijne legerplaats zonder wel gewapend te zijn. Ik beken zelfs dat ik in de eerfte dagen volk lietwaaken, dat ik altoos in den nacht een' hond in mijne tent had, en dat mijne geweeren altijd alle gelaaden waren. Maar ik beken ook te zelfden tijd dat ik , die voorzorgen neemende, minder de Houzouanas van de horde in het oog had dan die hunner natie, welke, mij niet kennende en nog geen verbond met mij aangegaan hebbende, mijne vuuren zouden kunnen ontdekken en het zi-r geoorloofd rekenen mij in den nacht te koomen verrasfchen en aanvallen , op de wijze van de roovers, die algemeen onder den naam van boschjesmannen bekend zijn. Naardien de Houzouanas alleen door hunne ftroperijen en plonderingen bekend zijn, verwart men hen in de volkplantingen ook met de boschjesmannen. Somtijds egter noemt men hen, om hunne halve blanke kleur, Chineefche Hottentotten en deeze dubbele naam kan eenen onkundigen G * yj o rei-  REIZE m de BINNENLANDEN reiziger misleiden en onnauwkeurigheden in zij* ne berichten te weeg brengen. Hun waare naam, denaam, dien zij zigzelven geeven , is die van Houzouana en zij hebben niets gemeens met de boschjesmannen, die Hechts eene bende van wegloopers en bosch-negers zijn. Nooit trouwen zij dan onder eikanderen. Bijna altijd in oorlog met de nabuurige natiën vermengen zij zig nimmer met haar , en, zoo zij den eenen of anderen vreemdeling wel onder hunne volks-benden willen toelaaten, is het niet dan na eenen langduurigen proeftijd, die hen van zijne getrouwheid en vooral van zijne dapperheid verzeekert. De Hottentot van de horde had die proef ondergaan en de wijze, waarop hij 'er zig van gekweten had, had hem een groot aanzien verworven. Schoon de Houzouanas in hun land zwervende zijn en een gedeelte van het jaar verhuizen en ver^ re tochten doen , hebben zij egter eene vaste ftreek, die zij bewoonen, van welke zij-indedaad bijna de eenigfte bewooners zijn, en uit welke ik niet geloof dat eene natie in de waereld in ftaat is hen te verdrijven. Het is dat gedeelte van Afrika, dat zig van het oosten naar het westen uitftrekt van het Kaferland tot het land van de Groote Namakas. Wat deszelfs diepte van hec ml-  van AFRIKA. ïo3 zuiden naar het noorden belangt, hiervan ben ik onkundig, maar ik geloof dat die zeer aanmerklijk is, zoo omdat eene zwervende natie eene zeer groote ukgefrrektheid iands nodig heeft als omdat deeze natie, geloof ik, zeer talrijk is. Aan de Kaap denkt men dat hunne bevolking zeer gering is en de reden, waarop men zig grondt, is dat, als zij naar de west-kusten gaan, hetzij om daar te leeven, hetzij om 'er te pionderen, men hen in geene groote benden ziet; maar dat is eene krijgs - list van hun. Uit vrees dat zij aangetast zouden worden, als men hun getal wist, verbergen zij hunne marsch zoo veel mogelijk ; zij neemen hunnen weg door diepten en over de toppen der bergen en dikwijls trekken zij niet dan bij nacht, waardoor men hen altoos vreest en denkt dat zij nog in den omtrek zwerven, ais zij reeds honderd of. twee honderd mijlen verre weg zijn. Ik zou niet vreemd zijn den Houzouana als den eerflren ham van de natiën, die thans Zuid-Afrika bevolken, aantezien, en het is misfehien van hem, dat alle de rasfen van de Hottentotten van het oosten en het westen afftammen. Ik meen het bewijs daarvan te zien in de overeenkomst van hunne gelaats - trekken, en in het klappen met de tong, dat zij veel duidlijker hebben. Maar dit zijn flegts zwakke gevolgtrekkingen G 4 e»  io4 REIZE m de BINNENLANDEN en om deeze zaak als zeeker te dellen zouden 'er beflisfende bewijzen vereischt worden.. De natie zelve weet niets van haaren oorfprong. Ik heb hen verfcheiden maaien te vergeefsch daar over ondervraagd; zij hebben mij geandwoord dat zij woonden daar hunne voorouders gewoond hadden en meer heb ik niet van hun kunnen te weeten koomen. Het was eerst toen ik aan de Kaap terug kwam dat ik enige onderrigtingen omtrent hen bekoomen heb; zij zijn mij gegeeven door grijzaards, oude volkplanters uit de oostlijke ftreeken ; en ik zal dezelve opgeeven als oude overleveringen , voor welker echtheid ik egter niet kan indaan. Toen de eerde Europeaanen zig aan de Kaap kwamen nederzetten , bewoonden de Houzouanas, heeft men mij gezegd, Camdebo, de Sneeuwbergen en de {treek, welke deeze bergen van het Kaferland fcheidt. Nabuuren van de volkplanting geworden zijnde, toen zij zig tot hen had uitgedrekt, leefden zij in het eerst met hun in vrede en zelfs, naardien zij meer verdand en werkzaamheid hadden dan de Hottentotten, gebruikte men hen bij voorkeur in het ontginnen der gronden en andere werken nodig om zig ter neder te zetten ; maar weldra wierd de eensgezindheid en goede vriendfehap gedoord door die menigte banditen, welke men uit Holland zond om het land te bevolken. Dee-  van AFRIKA. 105 Deeze ondeugende en vadzige lieden wilden de vrtigten van den grond genieten zonder zig de moeite te geeven van denzelven tc bebouwen. Daarenboven in de vooroordeelen der Blanken opgevoed zijnde, dagten zij dat menfehen van eene andere kleur dan zij , geboren waren om hunne flaaven te zijn. Zij eischten dan dienden van hun; zij veroordeelden hen tot den zwaarden arbeid en betaalden hen niet dan met flegte behandelingen. De Houzouanas, , die willekeurige dwingelandij moede, weigerden te werken en begaven zig in de engten van hunne gebergten; men vervolgde hen aldaar met de.wapenen in de hand; men vermoordde hen onbarmhertiglijk en men maakte zig meester'van hunne kudden en van hun land. Die , welke deeze wreedheden ontkwamen , namen de vlugt en verhuisden naar het land, dat zij thans bewoonen; maar, bij hun vertrek , zwoeren zij zoo in hunnen naam als in dien van hunne nakoomlingfchap, de monders uitteroeijen, op welke zij met zoo veel reden wraak konden neemen, en ziet daar, zoo de overlevering waar is, hoe eene vreedzaame en arbeidzaame natie oorlogszugtig, wraakzugtig en woest geworden is. Deeze haat, in zijn beginzel zoo wettig, heeft zig van gedacht tot gedacht voortgeplant, fchoon de hedendaagfche Houzouanas 'er de eerfte oorG 5 zaak  to6 REIZE in de BINNENLANDEN zaak niet van weeten. In een onoverwinlijken afkeer tegens de volkplanters opgevoed, weeten zij dat zij geroepen zijn om hen te pionderen en te dooden; maar dit is bij hen flegts een onbeftemd gevoel, welks beweegreden hun onbekend is en dat gélukkiglijk, terwijl het hen wreed tegens de volkplanters maakt, hen niet belet goed, menschlievende en dienstvaerdig tegens eikanderen te zijn. Alles wat ik gezegd heb omtrent de zedenlijke en natuurlijke hoedanigheden van den Houzouana. bewijst, naar mij dunkt, dat hij thans eene afzonderlijke natie vormt; maar eene zaak die mij veel verwonderd heeft is dat zeer gtoote natuurlijke agterfie van de vrouwen en dat, naar die valfche agterflen gelijkende, welke de franfche vrouwen over enige jaaren droegen, haar van alle andere bekende wilde of befehaafde volkeren onderfcheidt. Ik had reeds dikwijls gelegenheid gehad optemerken dat bij de Hottentotfche vrouwen in het algemeen, naar maate zij in jaaren vorderen, het onderst gedeelte van den rug zig verheft en eenen groei aanneemt, welke uit de evenredigheden wijkt, die zij in haare jeugd hadden. Naardien de Houzouana, enige 'trekken van den Hottentot ïn zijn gezigt heeft en bijgevolg zou blijken van 'hetzelfde gedacht te zijo, zou men kunnen geloo- ve»  van AFRIKA. i.ö? ven dat het dik agterfte van de vrouwen niet anders is dan het Hottentotsch agterfte, dat nög dikker en tot het uiterften uitgegroeid is. Maar ik zal daarop aanmerken dat het bij de eerfte een Uitwas is dat laat te voorfchijn koomt en, enigermaate, een ongemak van den ouderdom, terwijl het bij dc andere eene mismaaktheid van de ge* boorte, eene oorfpronglijke eigenfchap is. Toen ik in het eerst mijne gedagten liet gaan over de oorzaak van dat verfchijnzel fchreef ik het toe aan eene buitengewoone kromming van dé ruggegraat of aan eene uitfteeking van de onder-, fte wervelbeenderen en bet heiligbeen, die, naar vooren uitpuilende, dat deel zeer ver vooruit deeden fteeken en de heupen uit haar waterpas bragten. Maar zeer beflisfende waarneemingen overtuigden mij weldra van het tegendeel. De beenderen die het onderilel van de lendenen vormen waren in hunne natuurlijke plaatfing; geen der wervelbeenderen was ontzet en dat dik agterfte ia niet anders dan eene klomp van vleesch en ver* die, bij elke beweeging des lighaams, eene zeer zonderlinge flingering en drilling ondergaat. Ik heb een meisjen van drie jaaren geheel naakt, gelijk op dien ouderdom alle de kinderen der wilden loopen, verfcheiden uuren lang voor mij zien fpeelen en fpringen. Ik beklaagde haar dat zij met dit dik pak bekaden was, dat mij toe-  io8 REIZE in de BINNENLANDEN toefcheen haar in haare bevveegingen te moeten hinderen — maar ik befpeurde niet dat zij 'er te minder vrij om was. Somtijds trad zij, om zig met een jong broêrtjen te vermaaken , met een bedaarden tred , en dan, haar voet vast tegens den grond zettende , gaf zij haar lighaam eene fchudding , die haar agterfte als eene beevende gelei deed drillen. De bengel wilde haar nadoen, maar zulks niet kunnende verrigten , omdat hij zulk een dik agterfte niet had, dat de vrouwlijke kunne alleen eigen is, wierd hij boos van ongeduld , terwijl zijn zusjen fchaterde van lagchen. De moeders draagen, een vel op haare lendenen, op de wijze als onze minderbroeders deeden , dat haar het agterdeel bedekt, maar dat, dun en buigzaam zijnde , de drilling van het vleesch volgt en even als hetzelve bewogen wordt. Als zij op reis zijn en kinderen hebben die nog te klein zijn om mede te voet te gaan, zetten zij hen op haar agterfte. Ik heb eene van haar dus zien loopen, en het kind, dat drie jaaren oud was, ftond regt op zijne beenen agter op, als een knegtjen agter op een rijdtuig. Het is dezelfde , van welke ik hier eene afbeelding invoeg. Wie zou denken dat de Houzouanafche vrouwen met deeze mismaaktheid de handen en voeten zeer aardig gevormd hebben, dat haare armen van  II O 17 Z O 17 A NA YB.OU "W.  i  van AFRIKA. io6 van eene verruklijke gedaante zijn en dat die deeIen indedaad volmaakt zijn ! Haare mannen op hunne zwaare tochten moetende volgen draagen zij ook voetzooien even als zij en zij bedekken haar hoofd ook met een vel van een jakhals. Zij gaan ook geheel naakt en draagen Hechts van vooren een zeer klein fchortjen en op haare zijde eenen houten , yvoiren of fchildpadden koker, waarin het vet is, waarmede zij zig befmeeren, een fiaert van het een of ander viervoetig dier , aan een houten fteel vastgemaakt, waarmede zij hun lijf en hun aangezigt afveegen als zij zweeten, eindelijk dat leder op de lendenen, waarvan, ik zoo even gefprooken heb. Voor het overige geene glazen koraalen of enige andere verfierzelen hoegenaamd, tenzij men kousfebanden en armringen eenvoudig van leder voor verfierzelen wil houden. Dan naardien de zugt om te behaagen eene ingeboren eigenfchap der vrouwen fchijnt, hadden de Houzouanafche vrouwen ook niet zoo dra de glazen koraalen en kleinodieën , waarmede die van mijne bende opgefchikt waren, gezien of zij wilden ook diergelijke hebben. Ik deelde haar alle van dezelve mede en van dien tijd lieten zij niet na dezelve met veel genoegen te draagen. Ik heb hier voor gezegd dat zij zig met vet zalven en beftrijken en dit gebruik is en bij de man* nen  i i o REIZE* m de BINNENLANDEN nen en bij de vrouwen in zwang. Zij denken* even als de worltelaars en vegters bij de Ouden, dat het nodig is om de buigzaamheid van hunne ledenmaaten te onderhouden. Zij gebruiken daartoe het vet van de dieren, die zij dooden en als zij dat niet hebben en poppen van mieren tot hunvoedzel braaden, zamelen zij de olie, die'er uit koomt, op en bewaaren die tot gebruik. De zalving met die olie zet hun een Herken reuk bij, maar die egter niet onaangenaam is. Den derden dag na dat ik mij bij de horde had nedergeflaagen zag ik vijf mannen en twee vrouwen aankoomen , die van hunnen tocht t'huis kwamen en twee levendige fchaapen medebragten. De vrugt van hunne ftroperij beftond in drie deezer dieren, maar dc derde was onder weg ontfnapt en zij hadden het verloren. Zij dreeven de twee dieren voor hun uit, wanneer zij, de kraal naderende, eensklaps mijne legerplaats gewaar wierden. Het gezigt van zoo veele vreemdelingen, welken zij niet kenden, verfchrikte hen. Zij verlieten hunne prooi en keerden met veel overhaasting terug ; maar hunne makkers in eenen flaat van gerustheid ziende, welke eene goede vriendfehap met mijne bende te kennen gaf, naderden zij weder en , in minder dan een uur, toonden zij zig zoo gemeenzaam als zij. &  van AFRIKA. ai Ik was voorneemens eenen tocht naar het noord-noord-westen te doen om hetzij zeldzaame vogelen, hetzij enige nieuwe horden te zoeken. Ik deelde mijn ontwerp aan de Houzouanas mede, die zig van gantfcher harte aanbooden om mij te verzeilen; maar zij bekenden dat zij, nooit verre dien weg uit geweest zijnde, mij geene onderrigtingen konden geeven. Naardien ik niet wist hoe lang mijn tocht zoude duuren en welke moeijelijkheden ik ontmoeten zoude, meende ik best te zijn ook een gedeelte van mijn volk medeteneemen. De reis was zeer vermoeiende en verfchafte ons geene de minfle nieuwe ontdekking. Toen ik terug was, fielden de Houzouanas mij eenen anderen naar den tegenovergeftelden kanc voor. Op deeze reis zou ik drie geheele dagen óver de bergen moeten trekken , waarna ik natieën zou vinden, met welke zij in vrede waren en welke zij mij zeiden dat van Kabobikasch ras waren. Maar ik moest befluiten om dien overtocht te doen zonder mijne osfen en mijne paerden , welke ik in de legerplaats moest laaten , omdat de weg voor hun niet bruikbaar was. Zulk een voorftel, hoe aangenaam het mij onder zekere oogpunten voorkwam, ftond mij in andere opzigten zeer tegens. Gelukkiglijk bragten zij mijj in de gelegenheid om hun een ander voorftel te doen, dat mij tot een befluit bragt. Ik  ïia REIZE in de BINNENLANDEN Ik heb reeds aangemerkt dat het door een gelukkig toeval geweest was dat ik hen ontmoet had. Zij waren toen op reis om naar de westkusten te trekken en hadden zig flechts aan de beek opgehouden om enige van hunne benden aftewagten, die, van hun afgegaan zijnde, op het vlak land hun geluk hadden gaan zoeken. Deeze weg naar het westen verfchilde niet veel van dien, welken ik vobrneemens was te houden. Maar als ik met hun trok of als ik hen overhaalde om met mij te trekken, kreeg ik te gelijk zeekere gidfen en beproefde befchermers. Zonder hen was het mogelijk dat ik de eene of andere bende Houzouanas ontmoetede, welke ik zoude moeten bevègten. Met hun had ik, al zou ik de geheele natie ontmoeten, niets meer te vreezen. Ik aarfelde dan niet en bood hun vier melkkoeien , zoo zij mij tot gidfen wilden verltrekken en mij tot de Visch-rivier wilden geleiden. Konden lieden , die dikwijls hun leven waagen om een fchaap, aarfelen als 'er vier koeien tc winnen waren? Zij verzogten mij flechts nog vier of vijf dagen te wagten om alle hunne vrienden bijeen te verzamelen, waarin ik toeflemde. Dienzelfden avond reeds verfpreidden zij zig alle in het gebergte en klauterde op de hoogde kruinen om aldaar vuuren te ontdceken, die tot feinen konden dienen aan de verfpreide benden van  van AFRIKA. u3 van hunne makkers, of om de vuuren te ontdekken, welke deeze in de vlakte aaniïeeken zouden. Zij twijfelden geenzints, zoo het hun gelukte de hunne te doen gewaar worden, of alle dc verfchillende benden zouden ten fpoedigften terugkoomen. De vuuren bij nacht zijn eene bijzondere taal, die bij de meeste wilde volkeren bekend en in gebruik is; maar geen heeft die konst zoo verre gebragt als de-Houzouanas, om dat geen zooveel nodig heeft dezelve uittebreiden en te volmaaken. Moet men eene overwinning of eene nederlaag aankondigen, eene aankomst of een vertrek, eene gelukkige ftroperij of een benodigde hulp* in een woord enig nieuws wat het ook zij, dan weetcn zij in eenen oogenblik dat alles te kennen te geeven, hetzij door het getal hunner vuuren, hetzij door de wijzen, waarop zij die fchikken. Zij hebben zelfs de omzigtigheid van hunne femen van tijd tot tijd te veranderen, uit vrees dat de vijandlijke natieën dezelve zouden leeren kennen en die op hunne beurt zouden gebruiken om hen te verrasfehen en te verraaden. Ik weet niet waarin die zoo fchrander uitgedagte taal beftaat. Ik heb niet naar het alphabet gevraagd, omdat men het mij voorzeeker zoude geweigerd hebben. Alles dat ik zeggen kan is dat drie vuuren, op twintig fchreden afftands vanmal- * deei> h k3n.  ii4 REIZE in de BINNENLANDEN kanderen ontftooken, zoo dat zij een'gelijkzijdigen driehoek vormen, betekenen dat men zig verzamelen moet. Ten minden geduurende de vijf dagen, welke bedeed wierden om de verfpreide benden aftewagten en terug te roepen, deed men geene andere feinen. Waarfchijnlijk waren de ftropers te verre verwijderd om de vuuren gewaar te worden; want geen hunner kwam terug. Hunne afwezigheid belettede egter niet dat wij den zesden dag vertrokken. Men liet evenwel de hutten op daan en , om het vertrek aantekondigen , bleeven 'er vier mannen in de kraal met last om andere vuuren te ontdeeken en in den nacht weder bij ons te koomen , zoo dra die aan het branden zouden zijn. Alle deeze fchikkingen ftonden mijnen blodaarts niet aan. Zij vreesden dat de gidfen ons in de eene of andere hinderlaag zouden doen vallen daar zij alle vermoord zouden worden. Zij vreesden dat de vier mannen van de wagt door hunne feinen enige van hunne benden zouden waarfchuuwen, en met dezelve hen in hunnen flaap zouden koomen vermoorden. In kort daar was geen gevaar dat hunne beangde verbeelding niet vreesde en hunne blodaartigheid was zoo groot, dat zij zig nooit alleen van de legerplaats durfden verwijderen, zelfs over dag; ook kon ik van hun niet ver-  van AFRIKA. 115 verkrijgen dat mijne Jagers zonder mij op de jagt gingen. Wij rigteden onze koers door het gebergte regc zuid-west en hielden niet dil dan ten tien uuren 's avonds op eene plaats, daar de holten der rotfen ons vrij goed water opleverden. Omtrent middernacht kwamen onze vier mannen van de horden, en zoo hunne tegenswoordigheid mij genoegen gaf om de naauwgezette naauwkeurigheid en den naardigen ijver welke zij in die natie liet blijken, was zij niet minder aangenaam aan mijne blodaarts, welke zij een weinig omtrent hunnen agterdogt gerust Helde. Deeze ondertusfchen, fchoon hunne gewaande vijanden voor zig ziende , waren zoo benaauwd dat zij nog voor enig verraad in den nacht vreesden. Ook behoefde ik hun de waakzaamheid niet te beveelen. Geen hunner deed een oog toe, en zij bragten den nacht door met hunne oögen rond te laaten gaan, op het minde gerugt trillende en met fchrik de minde beweegingen der Houzouanas nagaande, die geduurende dien tijd gerust lagen te daapen. Toen de dag aankwam en mij toeliet de voorwerpen rondom mij te zien, befpeurde ik met verdriet dat de grond voldrckt dor was, dat 'er geen) een bosjen gras was en dat gevolglijk mijne dieHl 2 ren  n 6 REIZE in de BINNENLANDEN ren alle den nacht zonder eeten hadden doorgebragt. Ik fprak den Houzouanas over mijne bekommering en vroeg 'hen hoe veele dagen wij nog nodig hadden om regt toe regt aan naar de zee te trekken en of wij onder weg weiden en overvloed van water zouden vinden. Hun andwoord ontftelde mij. Zij zeiden mij dat, zoo de droogte algemeen geweest was, gelijk men verzeekerd had, wij niet anders konden wagtea, als wij die koers hielden, dan overal op onzen weg eenen even naakten grond en waarfchijnlijk zonder zoet water te zullen vinden. Volgens dusdanig eene voorfpelling was het mij niet mogelijk verder te gaan. Behalven dat ik mij blootgefteld zou hebben alle mijne dieren te verliezen en mijne meeste goederen in de woestijn agter te laaten, kon ik ook niet vergeetcn dat ik eiken dag, behalven mijn volk, nog veertig nieuwe monden te voeden had en dat zoo veel kostgangers veel grof wild vereischten. Welke hoop nu om, op eenen grond zonder weide en zander water, wild te vinden wanneer de tijd voorbij is, dat het doortrekt? Het was hier niet als in het vrugtbaar Kaffierland, daar die zoo belangrijke caravane van Hottentotten, welk ik in mijn gevolg medenam, overvloedig van alles voorzien % mijn*  van AFRIKA. iJ7 ïhijn' gelukkigen toeftand nog vervrolijkte met de aangenaamfte tijdkortingen en afwisfelende vermaaken. Hier waren de armoede en de vermoeienis mijne geduurige reisgezellen, en, hoe zeer ik vrij was van den fchrik en de bekommernis, welke al mijn volk overmeesterd hadden, verfchilde het veel dat ik die nieuwe wilden, die met mij trokken en zig aanbooden, om in mijne vermoeienisfen te deelen, met hetzelfde oog aanzag als voorheen. Mijne eenigfte toevlugt in de omftandigheden, waarin ik mij bevond, was door eene minder drooge ftreek te trekken en daaromtrent ondervroeg ik mijne Houzouanas. Zij verzeek erden mij dat wij, de keten bergen volgende, noch water, noch voeder ontbreeken zouden. Ik had niet meer te aarfelen. Ik gaf last eene vierde wending te doen en wij rigteden onze koers langs het gebergte, dat ten oosten van ons lag; maar de weg, dien wij te volgen hadden, was zoo hobbelig en zoo met diepte doorfneden, dat een tocht van zes mijlen onzen geheelen dag wegnam en dat wij dien, ondanks de ondraaglijke hitte van eene brandende zon, in eens moesten afleggen, omdat hij ons.noch water, noch befchutting verleende. Ik ontmoetede niets bijzonders op den weg dan het nest van eenen broeienden ftruisvogel. Het wijfjen had vier eieren voor zig vlak op den grond H 3 lig-  u8 REIZE in de BINNENLANDEN liggende en in haar nest broeide zij 'er negen, in welke de jongen reeds zeer verre gevorderd waren. Deeze plaatfing van eieren na bij eikanderen, maar onderfcheiden, is een feit, dat ik in de befchrijving van mijne eerlle reis reeds heb aangehaald en de uitlegging, welke ik 'ervan gegeeven heb , heeft tegenfpreekers gevonden. Zij hebben niet kunnen gelooven aan dat vooruitzigt om eiëren voor het nest te leggen om den jongen, als zij uit zullen koomen, tot voedzel te dienen. Zoo veel voorzorg in eenen vogel, welken men tot heden toe als het zinnebeeld van de domheid heeft aangezien, is hun als eene foort van onwaarfchijnlijk wonderwerk voorgekoomen. Men heeft mij tegengeworpen dat geen natuurkundige 'er voor mij nog van gefprooken heeft: daar zijn alle de tegenwerpingen op uitgekoomen en ik behoef niet aan te toonen hoe beuzelachtig deeze is; want omdat de natuurkundigen zoo verfchillend van zoo veele andere onderwerpen gefprooken hebben , wat zou men dan zeggen als ik, aan mijne zijde daaruit wilde beweeren dat zij niet dan dromerijen en dwaalingen voor den dag gebragt hebben. Hoe veele ontdekkingen in de natuurlijke hiftoHe, die in het eerst flegt ontvangen wierden omdat zij nieuw waren, worden thans als onbetwist- baa-  van AFRIKA. i 10 baare waarheden befchouwd! Toen een waarneemer het eerst zeide dat de koraalen geene zee - gewasfen uit het groeiend rijk zijn, maar eene waare raat, door infekten voortgebiagt; toen Delisle, bij zijne terugkomst uit China beweerde dat de grijze amber het voortbrengzel van een' walvisch was en 'er de bewijzen van toonde, waren 'er toen ook geene natuurkundigen tot hun ftudeer-kamers bepaald, die zig segens dit bericht aankanteden ? Laaten wij niet alles zonder onderfcheid en op eens anders woord gelooven; de reden zegt ons dit. Laaten wij eerst onderzoeken hoe veel geloof hij verdient, die nieuwe feiten in het midden brengt en welke bewijzen hij 'er van geeft; maar laaten wij die niet verwerpen enkel omdat zij nieuw zijn. Hoe meer wij de natuur befchouwen hoe meer wij 'er ontdekken zullen welke het ons zeer bezwaarlijk zal vallen te verklaaren. Hoe veele zijn'er niet die dagelijks onder ons oog voorvallen en welke men nog niet eens heeft waargenoomen. Dat die natuurkundige fchrijvers, welker eenigfle weetenfchap in redeneeringen en vrugten van hun leezen beftaat, mij, bij voorbeeld, zeggen waarom de zwaluw, als men zijn nest afbreekt, het tien of twaalf maaien agter elkanderen op dezelfde plaats weder begint, terWijl de inlandfche vogelen de hunne verlaaten, H 4 zoo  120 REIZE in de BINNENLANDEN zoo dra men dezelve aangeraakt heeft en elders een ander gaan bouwen. Wat het feit belangt dat de ftruisvogel eieren afzondert voor het eerfte voedzel van zijne jongen , ik zal ,• tot ftaaving van mijn zeggen, een getuigenis aanhaalen , dat van zeer veel gewigt is; het is dat van eenen beroemden zeevaarer, die voor ik 'er aan dagt om Afrika te bezoeken, reeds de waereld had rond gezeild ,deBougainville. Deeze reiziger, mijne verzameling koomende zien, zedert de uitgave van mijne eerde reis, fprak mij over hetgeen ik van den ftruisvogel gefchreven had. Hij zeide mij dat mijne waarneming juist was, dat hij 'er overal altijd het bewijs van gehad heeft en dat, zoo hij het niet voor mij openlijk had bekend gemaakt, de reden was dat hij gevreesd had dat men 'er niet aan geloofd zou hebben. En ziet daar eene van die nieuwigheden die bekend gemaakt moeten worden door mannen die in ftaat zijn dezelve geloof bijtezetten, want de naam dien het vooroordeel geeft, zet groot gewigt bij aan eenen naam dien men verdient. Hetgeen ik hier gelegenheid heb over den ftruisvogel te fchrijven doet mij denken dat men mij verfchoonen zal dat ik 'er nog enige waarneemingen bijvoeg. Een natuurkundige, aan wien de weetenfehap veel verfchuldigd is, heeft gefchrevan dat in Se*  REIZ&iN DjE BINNENLANDEN Wat kan men niet verwagten van lieden , die', tot hun onderhoud en hunne lijfsverdediging niets hebbende dan hunnen boog, zig van hunne teder-fte jaaren' in deszelfs behandeling oefenen. Ik heb de Hottentotten uk het oostlijk gedeelte in het algemeen zeer behendig in het behandelen van den boog gezien; maar geen heeft die bekwaaimheid zoo verre gebragt als de Houzouanas.Bij hen is de behandeling van boog en pijlen eene konst geworden en die konst maakt zelfs een gedeelte van hunne krijgskonst uit,, gelijk ik gelegenheid gehad heb mij daarvan tc overtuigen door,, dat feest van den boog, dat ik om mijne mesfen liet vieren.- Het doel was een kring, met houtskool getrokken op het fpint van eene dikke mimofa, die ik van den bast had laaten berooven. Ik liet den ichieters do vrijheid om zelve den afftand te kiezen, op welken zij zig plaatfen wilden en zij bepaalden die door eene fehreef op den grond, welke men niet mogt overfchrijden. Na deeze toebereidzelen liepen zij alle naar de bepaalde plaats , maar in wanorde en met een vreugde galm, als of elk naar eene zeekere overwinning trad. Toen koos elk in zijnen pijl-koker de pijl, welke hij de gefchiktfte oordeelde om hem die overwinning te bezorgen, en de voorzorgen , welke zij in die keus in acht namen, de zorg- vul-  van AFRIKA. 153 vuldigheid, waarmede zij hunne pijlen, de eene na de andere nazagen, de oplettendheid, waarmede zij die op .den boog maten; en op hunne handen woogen en in evenwigt lagen, waren inde? daad eene zeer aanmerklijke zaak. De pijl gekozen zijnde, plaatften zij die op hunnen boog; toen zag men hen dan nederhurken met het hoofd tusfchen de knieën als kikvorfchen, dan gintsch en herwaarts fpringen als wilden zij de pijlen van hunne vijanden vermijden, loos doe^ Jen, op het doel mikken, de fchreef naderen en zig' weder verwijderen en honderd verfchillende Handen neemen, die mij eerst als aperijen voorkwamen , maar die indedaad niet dan waarneemingen waren om de plaatfing en den afftand van het voorwerp te meeten. Elk' oogenblik meende ik, naar hunne beweegingen, dat zij gingen fchieten; maar dan begonnen zij eensklaps weder van vooren af aan, fprongen agter uit en herhaalden alle hunne mikkingen en dikwijls, op het tijdftip dat ik het minst verwagtede, gong de pijl af; eindelijk, toen alle gefchoten hadden, fchonk ik het mes den geenen, die naast aan het middenpunt van het doel gekoomen was. Met de drie andere gong het eveneens. Zoo dikwijls 'er een mes te winnen was, deeden de ©verige Schieters hetzelfde. Maar alzoo, naar K 5 maa-  154 REIZË i» de BINNENLANDEN maate de prijzen in getal verminderden, ieder in ijver en werkzaamheid toenam , vertoonden zij mij, meer dan drie vierden uürs dat de oefening duurde, alle de listen, alle de ftanden en beweegingen van hunne krijgskonst. Deeze vertooning duurde zelfs nog na de uitdeeling der vier prijzen. Zij, die géenen prijs gekregen hadden , bleeven egter fchieten, en het was niet zonder lagchen dat ik verfcheiden hunner, na hunne pijl in den zwarten kring gefchoten te hebben, boos zag worden dat zij zoo lomp geweest waren en liegt gefchoten hadden, toen 'er wat te winnen Was, en zoo wel, nu de fchoot nutloos was. Om hun nu ook te toonen wat ik doen kon, plaatfte ik mij met mijne groote karabijn aan de fchreef en deed verfcheiden fchooten met kogels, die alle het doelwit raakten. Ik was nog niet te vreden met hun te hebben laaten zien dat ik behendiger was dan zij , maar ik wilde hen ook overtuigen dat mijne wapenen beter waren. Ik fchoot dan op eene rots op vier honderd fchreden afftands. Elke fchoot deed 'er een fluk affpringen en op elke fchoot zag ik mijne Wilden verheid ftaan; als of zij op mijn aangezigt zogten te Ieezen door welk eene onbegrijplijke toverkragtik zoo fnel en zoo verre zulk eene uiïwerking konde te weeg brengen. Om  van AFRIKA. 15$ Om deeze verwondering ten top te doen klimmen, plaatftë ik hen alle op eene lijn agter elkanderen; ik verwijderde mij tweemaal zoo verre van hun en vervolgens eenen doorboorden kogel op mijne karabijn laadende en de laading wat fterk maakende, deed ik den kogel al fluitende over hunne hoofden vliegen. Dit gefluit, dat zij hoorden voor zij den flag van de karabijn gehoord hadden, deed hen van verwondering verfteld ftaan. Zij twijfelden niet of ik had het vermogen om mijne fchoot zoo verre te brengen als ik wilde en deeze had haare uitwerking van verre op eenen onmeetlijken afftand gaan verrigten. Deeze proeven, bij de behendige fchooten gevoegd , welke zij mij raenigmaalen hadden zien doen, als kleine vogeltjens in de vlugt te fchieten, ja zelfs torren, gaven hun een groot denkbeeld van mijne meerderheid. Na dus hunne verbeelding door den veelvermogenden indruk van de magt, die zij mij toekenden, overmeesterd te hebben, deed ik hen begrijpen hoe verftandig zij gehandeld hadden met mij vriendfchaplijk te ontvangen en hoe onvoorzigtig die hunner horden zijn zouden, die mijne gramfchap door de eene of andere belediging zouden durven tergen. Ik belastede hen dat zij dezelve zouden waarfchuuwen welk gevaar zij in zoo-  \ 15* REIZE * de BINNENLANDEN zoodanig een geval zouden loopen; maar ik kondigde tegelijk aan dat ik, overal daar ik eene horde vinden zoude, ik 'er mij vrienden zoude tragten te maaken, gelijk ik bij hen ook gezogt had. Eindelijk herinnerde ik hen welke dienften ik mij beijverd had hun SP bewijzen en ik bedankte hen Vriendlijk voor die, welke zij mij gedaan hadden. Dit bragt de uitwerking voort, welke ik 'er van gewagt had. Alle deeden zij mij op nieuw betuigingen van hunne verkleefdheid en vriendfchap, zoo in hunnen naam als in dien van hunne makkers. De vrouwen zelve, mij dc verfierzelen en kleinodieën , welke ik haar gegceven had, wonende, deeden mij begrijpen dat zij het zig tot een' pligt zouden maaken die te draagen om allen den Houzouanas te toonen dat de blanke man, de vriend van de natie was. Die foort van erkentenis was mij zeer aangenaam en ik was 'er des te gevoeliger aan omdat zij, welke mij die betuigden , geen deel gehad hadden in die prijzen van mesfen, welke ik had uitgedeeld. Om haar dit te vergoeden, voegde ik nog rijklijk gefchenken van denzelfden aart bij de verfierzelen , welke ik haar reeds gegeeven had , die haar zeer fcheenen te behaagen. Het gezelfchap van de vrouwen van mijne caravane had haar enigen fmaak voor opfchik ingeboezemd. Zij praalden  / ta» AFRIKA. i57 den 'er mede voor de oogen van haare mannen, die haar reeds beminnelijker vonden, en ik ben overtuigd dat die, onder de andere Houzouanasinnen voorwerpen van verwondering en afgunst geworden zijn. Aangenaame tijdkortingen, betoverende oogenblikken, in welke waerëld en onder welke wetten moet ik uw verlies betreuren! Ik had wel gewenscht den Hottentot het zwervend leven, dat hij aangenoomen had, te doen verlaaten. Ik hield 'er zelfs bij hem fterk op aan en ftelde hem voor hem met mij naar de volkplantingen mede te neemen; maar hij floeg aanhoudend mijne verzoeken af. Hij had eene vrouw en twee jonge kinderen, van welke hij niet fcheiden wilde en deeze reden fcheen mij toe goedkeuring te verdienen. Aldaar zijn de aandoeningen der natuur niet in boeken en daar behoeft geen boek gefchreven te worden om te toonen wat goed, -wat kwaad is. Eindelijk fcheidde de horde van mij, mij de hand drukkende en mijne bloodaarts deelden bijna in de aandoeningen van dit tijdftip. Ik befpeurde egter op meer dan een gelaat het vermaak van zig van den zwaaren last van vrees bevrijd te zien, en dat, ondanks zoo veele dienften, vriendfchap en vertrouwlijkheid, het vooroordeel nog niet geheel uit aller harten had kunnen uitgeroeid worden. Helaas! aan hoe weinig hangt een groote naam! Wat  s5B REÏZE in de BINNENLANDEN Wat mij belangt > die, verre van de tïouzoud* nas te vreezen, het mij tot eene zoete hebbelijkheid gemaakt had met hun te leeven en hen te beminnen , ik beken op nieuw dat ik hen niet zonder weêrzin verliet en dat ik in hun niet anders gezien heb dan een wakker, arbeidzaam en verftandig ras van ihenfchen*, een ras van menfchen, dat altoös gereed is om anderen dienst te doen, zonder ooit hinderpaalen te tellen, en in karakter en moed boven de andere verheven. Maar dat mij hen nog meer deed beminnen en mij voor hun vooringenoomen had, was hun openhartig en lagchend gelaat. Zoodanig zijn zijne gewoone trekken dat men 'er nooit de droevige en twijfelachtige indrukzelen van ongerustheid en wantrouwen in ziet. De Houzouana, het is waar, heeft fterke hartstochten. Als hij 'er door geroerd wordt, tekenen zij zig in zijne gelaatstrekken óp eene kragtige en treffende wijze; maar die buien zijn van korten duur, en weldra weder tot zigzelven gekoomen j ziet men 'er niet meer in dan zijne openhartige, vertrouwlijke en ongeveinsde ziel. Ik had bij fchier alle andere Afrikaanfche natieën eene gekke onnozelheid gevonden, die haar in verwondering opgetogen deed ftaan voor de Verfchillende dingen , die ik tót mijn gebruik met mij voerde. De Houzouanas befehoüwderi die ihéi  va n AFRIKA. 151 met die nieuwsgierigheid, welke een volk dat geene konsten kent, gevoelen moet voor alle de voortbrengzelen der nijverheid en konst; maar die nieuwsgierigheid was bij hen noch die onnozele bewondering , noch die kinderachtige begeerlijkheid der andere volkeren. Daar was niets dan mijne wapenen die hen indedaad verwonderden. Geduurende allen den tijd dat zij bij mij geweest zijn, waren deeze de voorwerpen van hunne aandacht en van hunne gefpreken; maar men moet ook opmerken dat ik getragt had hun., door de uitwerkingen , den grootften fchrik voor dezelve inteboezemen. Nooit liet ik hen die aanraaken en ik wagtede mij vooral wel van hun de behandeling en het gebruik van dezelve te leeren kennen. Als zij verlangden die te bezitten zouden zij 'er misfchien ras hebben, en hoe gevaarlijk zouden dan die vreeslijke Banditen voor de volkplantingen en zelfs voor de Kaap niet zijn, die, ongenaakbaar in hun gebergte en onvermoeid in hunne tochten, daarenboven, door hunne onverwagte aanvallen in den nacht, onwcderflaanbaare vijanden zijn ! Verfcheiden maaien heb ik mij verheugd dat deeze natie eene van de armfte van Afrika was en dat zij, van alles ontbloot, niets in den handel tot ruiling aantebieden bad. Zonder dat zouden die volkplanters, die dbor de woestijnen gaan zwerven, misfchien tot  160 REIZE in de BINNENLANDEN tot haar doorgedrongen zijn. Misfchien zouden zij haar kruid en wapenen verkogt, ten minden zouden zij haar de begeerte naar dezelve ingeboezemd hebben. En wie weet wat die begeerte zou voortgebragt hebben. Die vreeslijke menfchen zijn egter degeene die mij, van alle de Afrikaanen, het meest liefde en achting inboezemden. Zij zijn het, met welke ik zonder vrees zou ondernoomen hebben geheel Afrika doortetrekken , als mijn goed geluk mij hen eerder hadd' doen kennen; en zoo mij de omftandigheden ooit toelaaten de onderneeming die ik met zoo veel verdriet heb moeten laaten fteeken, weder optevatten, zullen zij de eenigfte zijn, welke ik mede zal neemen, en de eenigfte, naar welke ik terltond mijne koers zal rigten. Het vermaak, met welk ik nog van hun fpreek, moet doen begrijpen met welk een' weêrzin ik hen verliet. Geduurende het overige van den dag gevoelde ik een ij del, eene verveeling. Het was als of mij iets ontbrak en mijn verdriet vermeerderde nog door de, blijdfchap die hun vertrek onder verfcheidene mijner Hottentotten verwekte. Zij triompheerden als of zij hun geding tegens mij gewonnen hadden. Door het vertrek der Houzouanas meenden zij mij weder noodzaaklijker, te worden. De nacht maatigde deeze onbefchofte blijdfchap enig-  van AFRIKA. 161 enigzints. Bij het vallen van den avond zagen wij vuuren twee of drie mijlen van ons af aan onze regterhand; en toen daalde in eens die toon van ftoutmoedigheid, en de benaauwdheid nam weder eenen aanvang. Waarfchijnlijk waren het feinen van verkenning, welke de Houzouanas, die van mij afgegaan waren, aan hunne makkers deeden. Maar de fchijn van Houzouanas alleen was genoeg om den fchrik onder mijne bende te brengen. Zij twijfelden niet of het was weder eene nieuwe horde, door welke wij weldra aangetast Honden te worden. Gevolglijk waakten zij alle geduurende den nacht, terwijl zij zig beangst maakten en met allerleie kwaade gistingen kwelden. Ik, om hen voor hunne fnorkerij te ftraffen, liet hen in hunne dwaaling. Ik hield mij zelfs als of ik van dezelfde gedagten ware omtrent de vuuren, en terwijl zij zig ongerust maakten, ging ik mij in mijne tent gerust te flaapen leggen. Deeze ongeruste nacht vermeerderde flechts het ongeduld dat hen bezielde om t'huiswaarts te keeren. Als ik hen hadd'willen gelooven, zou ik reeds des anderendaags op reis gegaan zijn om langs den kortflen weg naar mijne legerplaats aan de Oranje-rivier te-trekken. Maar ik was de aangenaame dagen nog niet vergeeten, welke ik voorheen aan het bovenst gedeelte van de rivier V. Deel. L had  i62 REIZE in de BINNENLANDEN had doorgebragten ik wilde de zoomen van eenen vloed, die mij zoo veele vogelen voor mijne verzameling had opgeleverd en die, door zijne weiden en door zijn water, alleen mijne osfen van de groote vermoeienisfen, die zij ondergaan hadden, kon herftellen, zoo ras niet verlaaten. Ik befloot dan 'er eenen zekeren tijd langs te trekken en reedsden eerften dag befteedde ik zesuuren met denzelven te volgen langs zijnen loop en alle zijne kronkelingen. Deeze eerfte dag bezorgde mij reeds verfcheiden nieuwe foorten van vogelen, en bijzonderlijk eene verfcheidenheid van denTouraco, verfchillende van die, welke ik in het land der Houienikas gezien had. De volgende dagen was het hetzelfde. Elke dag verfchafte mij vermaaken, ontdekkingen en aanwinningen. Op eene van mijne jagten fchoot ik een monfterachtig wild zwijn, dat geheel van alle foorten van varkens die bekend zijn verfchilt. Dit, in plaats van een puntigen fnoet te hebben, heeft integendeel eenen zeerbreeden, die vierkant aan het eind is, het heeft kleine oogen, die niet verre van eikanderen, niet diep en bijna boven op zijn voorhoofd ftaan. Ter wederzijde op de kinnebakken ftaat een kraakbeenig en dik vel, dat drie duimen lang en breed is. In den eerften opflag zou men die uitwasfcn voor de ooren van het dier  | , . II. XX,   vam AFRIKA. 163 dier houden, en te meer omdat de ooren, tegens den hals die zeer kort is, aan liggende, nog gedeeltelijk verborgen zijn door zeer groote maanen, welker borftels, ros, bruin en graauwachtlg van kleur op de fchouderen tot zestien duimen lengte hebben. Onmiddelijk ondes die valfche ooren ziet men nog ter wederzijde een beenachtig uitfteekzel, dat meer dan een' duim vooruitweekt, die het dier dienen om regts en links te Haan; het heeft daarenboven vier flagtanden van den aart van yvoir, twee in ieder kaakbeen ; de bovenfle, zeven of agt duimen lang, zijn aan hun begin zeer dik en eindigen in eene ftompe punt; zij zijn gegroefd en fteeken uit de lippen koomende naar boven; die in het onderst kaakbeen zijn veel kleiner en liggen zoodanig tegens de groote, als de bek gefloten is dat men dezelve alsdan flegts voor eenen enkelen flagtand zou aanzien. De kop van dit zwijn vertoont een waarlijk affchuwelijk voorwerp; in den eerften opflag vind men 'er overeenkomst en eene treffende gelijkenis in met dien van den hippopotamus, die weinig minder lelijk is. De naamrolfchrijvers, gewoon de natuur flechts te zien naai* de regelen, die zij vastgefteld hebben, zullen in dit dier geen wild zwijn erkennen; want behalven zijn breeden fnoet, ontbreekt het ook fnijdtanden in de twee kaakebeenderen, Ondanks L 2 «ij-  i64 REIZE in de BINNENLANDEN zijnen uitgeranden fnoet wroet het in den grond om 'er wortelen ui: te haaien, welke het tot zijn voedzel gebruikt. Het is zeer vlug, fchoon zeer dik en vet; het loopt zoo fnel dat de Hottentotten bet de Hardlooper noemen. Ik zal op eenen anderen tijd meer van dit belangrijk dier fpreeken. Ik plaats ondertusfchen hier de afbeelding van een jong van die foort, dat ik in mijne verzameling heb, omdat die, welke Burfon, volgens Allamand van het dier gegeeven heeft, niet naauwkeurig is. Naardien ik noch de oorfprong noch den mond van de Visch- rivier gezien heb, kan ik niet zeggen hoe zij loopt, en ik houde mij, ten minnen, wat den mond belangt, aan de zee-vaarers en aardrijkskundigen. Ik zal flechts aanmerken dat het in een land, dat zoo doorfneden is als Afrika, eene zeer moeijelijke zaak is eene rivier, welker loop enige uitgeftrektheid heeft, naauwkeurig nategaan. Dan loopt zij tusfchcn fteile bergen door, of verdwijnt onder rotfen , dan ftort zij in watervallen, die zig dikwijls van malkanderen verwijderen en zig niet weder vereenigen dan om weder terug naar de oorfprong der rivier te loopen, en het is zeer bezwaarlijk dezelve door zoo veele hinderpaalen te volgen. Om daarin te flaagen weet ik maar een middel; dit zou wezen haar aan haare oorfprong te zoeken en  van AFRIKA. 165 en haar dan volftandig te volgen, zonder haar ooit uit het oog te verliezen. Maar wie zou het durven onderneemen? en zou dit hier zelfs doenlijk geweest zijn? Bij mijne derde legering aan de rivier, herkenden mijne Groote Namakas eene zeer hooge keten bergen , welker weiden zij mij zeer roemden en daar om die reden, zeiden zij, bijna altijd enige horde van hunne natie was. Deeze lot tui tin gen hadden een doel en het was niet moeijelijk te raaden; dan alzoo dft doel met het mijn overeenftemde, liet ik 'er mij zonder moeite toe overhaalen. Derhalven opgebrooken zijnde, rigtede ik mijne koers langs de bergen. Wij kwamen in twee kleine dagreizen in eene aangenaame valei, door eene ontzagchelijke menigte mimofas in vollen bloei befchaduwd. Wij vonden 'er talrijke kudden , dat ons toonde dat er eene horin de nabuurfchap moest wezen. De Namakas met Klaas vooruitgegaan zijnde om mijne komst te berichten, zagen wij weldra dc geheele horde verfchijnen Op dit gezigt toonde mijn volk eene gekke vreugde. Men zou gezegd hebben dat zij, moordenaars ontkoomen zijnde, nu befchermers vonden, die hun hun leven verzeekerden. Zij wenschten elkandercn geluk; zij gaven de nieuw aangekoomenen de hand, drukten hen aan de borst en overltelpten L 3 hen  i66 REIZE in de BINNENLANDEN hen met vriendfchap-betooningen. Al hadden zij hunne vrienden en nabeftaanden geweest, zouden zij niet meer blijdfchap en verrukking hebben kunnen toonen. De fchoone weiden, die overal den voet van het gebergte bedekten, deeden mij befluiten om enige dagen bij de horde doortebrengen. Toen mijne tent opgezet was, kwam het Hoofd van de horde mij bezoeken en hij gaf mij zeer goede tijding van mijne legerplaats aan de Oranjerivier, daar, in mijne, afwezigheid, niets ongelukkigs was voorgevallen. Hij had die van eene andere horde, die 'er vee voor tabak was gaan vermangelen. Hij zelf zou wel gewenscht hebben enige Hukken van het zijn ook met dat zelfde oogmerk daar henen te zenden, omdat die waar in de kraal geheel ontbrak; maar daar was eene zaak die hem in genadige ongerustheid hield en hem belettede zijne niet zeer talrijke bende te verzwakken, door een zeker getal manfehappen aftezenden. Zedert enigen tijd hadden een Leeuw en eene Leeuwin zig digt bij de horde in een zeer dikkreupelbosch dat hij mij toonde, koomen nederzetten. Zij hadden getragt hen daaruit te vernestelen , maar te vergeefsch; die wilde dieren waren in bezit van hunne fterkte gebleven. Eiken nacht kwamen zij niet alleen de kudden aanvallen, maar zelfs  van AFRIKA. 167 ïelfs de menfchen en nog den laatften nacht hadden zij eenen os weggeroofd. Het opperhoofd, vol hoop en vertrouwen op mijne vuur - wapenen, was daarom zeer verheugd over mijne komst. Hij bad mij dat ik mijn best zoude doen om hen van eene vreeslijke plaag te verlosfen en hij twijfelde niet of het zou mij gelukken, zoo ik het flechts wilde onderneemen. Van de twee middelen, welke die goede menfchen mij voorftelden om hen te verplichten, was 'er een dat niet in mijne magt was, dat van de tabak. Zedert eene maand was mijn volk op half rantfoen. Ik had zelfs niet genoeg overig voor hetgeen mij nodig was voor het overige van de reis en ik wilde niet dat door eene kwalijk geplaatfle mildheid mijn volk mij te verwijten zoude gehad hebben dat ik hen beroofd had van hetgeen hun toekwam om 'er ten hunne kosten vreemdelingen mede te befchenken. Het viel mij ligter de horde dienst te doen in hetgeen de twee Leeuwen raakte; maar dit vereischte veel omzigtigheid en voorzorg. Hunne halftarrigheid om in het kreupelbosch te blijven, ondanks al hetgeen men. gedaan had om hen 'er uit te drijven, deed mij denken dat zij jongen hadden, en deeze omftandigheid maakte den aanval zeer gevaarlijk. Deeze dieren, die in alle andere omftandigheL 4 detl  168 REIZE in de BINNENLANDEN den reeds zoo vreeslijk zijn, zijn in deeze van eene woestheid , waaraan niets weérftaan kan. Door de behoefte van hunne jongen te verdedigen en te onderhouden aangevuurd, vreezen zij geen gevaar en zouden zig tegens een geheel leger verdedigen. Het is bij hen niet meer moed alleen, het is woede en dolheid. Ik beloofde desniettegenftaande hen niet laater dan 's anderendaags te zullen aantasten en verbond mij om hen zoo niet te dooden ten minden te dwingen zig te verwijderen; doch, aangezien de dikte van het kreupelbosch, en de moeijelijkheid van dien aanval, vorderde ik dat, behalven alle de mannen die tot mijne caravane behoorden en welke ik meende te gebruiken, alle die van de horde zig ook bij mij zouden voegen. Geduurende den nacht lieten wij zeer groote vuuren rondom ons branden en wij deeden van tijd tot tijd losbrandingen van ons geweer. Deeze voorzorgen waren niet nodig. De twee verfcheurende dieren hadden het overfchot van hunnen os, dien zij den voorigen dag geroofd hadden, te verflinden en vertoonden zig niet, maar deeden zig geduurende een groot gedeelte van den nacht hooren. Met het aanbreeken van den dag waren de mannen van de horde reeds op de been en alle met pijlen en werpfpietfen gewapend, wagteden zij  van AFRIKA. 169 zij niet dan naar mijn bevel om naar den ftrijd te vliegen. De vrouwen zelve en de kinderen wilden ook mede gaan, minder, het is waar om te vegten dan om hunne nieuwsgierigheid te voldoen en in onze overwinning te deelen. Ik hoorde de Leeuwen nog in hunne fterkte brullen; maar welhaast deed de dag hen zwijgen; de zon kwam op en de diepe ftilte, die toen rondom hen heerschte, was voor ons het teken tot het vertrek. Het kreupelbosch kon omtrent twee honderd fchreden lengte en zestig fchreden breedte hebben. Het befloeg eenen grond die langer was dan de omliggende zoo dat men, om 'er in te koomen, naar de laagte moest gaan. Voor het overige waren het niet dan doornen en ftruiken, uitgezonderd enige mimofas, die in het midden Honden. Die boomen zouden, zoo ik 'er bij hadd' kunnen koomen, eene gunftige plaats voor den aanval voor mij geweest zijn. In derzelver top klimmende zou ik daar in veiligheid gezeten hebben en ik zoude twee dieren op mijn gemak hebben kunnen fchieten; maar het zou zeer onvoorzigtig, van mij geweest zijn door het kreupelbosch te dringen om aan de boomen te koomen, naardien ik niet naauwkeurig wist waar het leger was, waarin zij zig verborgen hielden, en bij gevolg op mijnen weg befprongen zou hebben kunnen worden. L 5 Naar-  i7o REIZE in de BINNENLANDEN Naardien ik dus de twee vreeslijke dieren niet in hunne fterkte kon aantasten, moest ik beproeven of ik hen 'er uit konde jaagen; want het zou moeijelijk, en zelfs onmogelijk geweest zijn tot hen te durven doordringen , naardien de ftruiken zeer hoog en digt van loof waren en dus mijne fchieters geene ruimte zouden gehad hebben om de lange fnaphaanen , met welke zij gewapend waren, te behandelen en met dezelve aanteleggen. Ik befloot dan hen, zoo wel als andere Wilden, van afftand tot afftand, op hoogte rondom het bosch te plaatfen, zoo dat de Leeuwen zig niet naar de vlakte zouden kunnen begeeven zonder gezien te worden, naardien ik overtuigd was dat wij, zoo dra wij hen in het vlakke veld hadden, de fterkfte zouden zijn, en weldra de overwinning zouden bchaalen. Naardien niemand der Wilden in het bosch durfde doordringen, bedagten wij alle de osfen van de horde 'er in te jaagen.- Toen wij ieder op onzen post ftonden en van onze wapenen voorzien dezelve tot fchieten geleed hielden, joeg men de osfen vooruit, en met flagen en fchreeuwen dwongen wij hen het kreupelbosch in te gaan. Te zelfden tijd floegen mijne honden aan; om de Leeuwen te verfchrikken en te noodzaaken 'er uit te koomen, liet ik verfcheiden piftool-fchooten doen.  x8o REIZE in de BINNENLANDEN Vergenoegd das ik de horde van eene plaag verlost had en nu geene reden meer hebbende om langer bij haar te blijven, bepaalde ik mijn'vertrek op deri tweeden dag daarna. Dit befluit ftond mijn volk niet aan. Zij hadden bij de Namakafehe meisjens die gerieflijke reden gevonden, welke zij te vooren in andere volksbenden ook ontmoet hadden, en deeze reden deed hen verlangen nog wat bij deeze te blijven. Toen wij de Houzouanas verlieten hadden zij verzogt langs den kortften weg naar de legerplaats aan de Oranjerivier te keeren en nu verzogten zij dat wij ons op zouden houden , zonder enig voorwendzel. Doch ik ftoorde mij weinig aan zulke verzoeke?. Ik was niet gezind van ontwerp te veranderen, om het genoegen van lieden, over welke ik zoo zeer te klaagen had, en in gevolge verklaarde ik dat ik niet van befluit zou veranderen. Om naar de Oranje - rivier te gaan kon ik twee verfchillende wegen kiezen. De een was westwaarts te trekken tot aan de zee, de zee-kust te volgen tot aan den mond van de Oranje-rivier, van daar langs derzelver boorden optetrekken tot dat ik aan mijne legerplaats van den Kameelpardel kwam. Den anderen weg volgende had ik flechts de bergen in hunne rigting te volgen en naardien zij zuidwaarts liepen en mij mijnen weg weezen, wierd deeze tegelijk zeekerer , gemaklijker en korter. Ik  van AFRIKA. 181 Ik neigde des te fterker om den eerften te kiezen, omdat ik, die rivier langs trekkende, gelegenheid kreeg om derzelver loop te leeren kennen, eene zaak, die ik zeer verlangde. Maar hoe, met hec gebrek dat ik had aan tabak en anderen diergelijken voorraad, lieden tot eenen zoo langen omweg overgehaald, die, reeds over eene vermindering van hun rantzoen klaagende , weldra tot een volflagen gemis van die behoeften zouden gebragt zijn geworden ? Hoe die Groote Namakas daar toe gekreegen, die, gereed zijnde om weder in hunne horde te koomen, dezelve eensklaps weder den rug zouden gekeerd en zig 'erop nieuw van verwijderd zouden hebben ? Hoe vooral met een groot gevolg en talrijke kudden ondernoomen vlakten doortetrekken, die, wel is waar, noch hobbeliger noch moeijelijker om overtetrekken waren dan de wegen die wij reeds gehad hadden, maar voor welke ik in plaats van die onvermoeide Houzouanas, geen ander volk had, dan die mij, voor het meerderdeel, van geen nut waren en die bijna alle mijn vertrouwen verloren hadden? Als ik den anderen weg volgde, wist ik van het opperhoofd van de hórde dat ik, na twee dagen trekkens, eene andere volks - bende van zijne natie zou vinden, dat deeze mij naar eene derde kon brengen en dat ik dus, van horde tot horde, geM 3 mak-  z8& REIZE in de BINNENLANDEN maklijk, met zeekere gidfen, tot aan de Oranjerivier kon koomen; wijl hij zelf mij aanbood mij ;tot de eerfte te laaten geleiden door enige van zijn volk, nam ik zijne aanbieding aan en ik vertrók met des te meer vergenoegen, omdat ik, als ik in de legerplaats zou gekoomen zijn, altoos nog meester was, als de omftandigheden het toelieten, mijn ontwerp van de Oranje • rivier langs te trekken ter uitvoer te brengen. De meeste van mijn volk waren zoo uitgeput door allerlei vermaaken, aan welke zij zig, geduurende hun verblijf in de horde, hadden overgegeeven, dat veele hunner, den tocht niet kunnende goed maaken , op verfchillende afftanden , agter bleeven. Eindelijk wierd het getal der agterblijvers zoo groot, dat ik, na zes mijlen afgelegd te hebben, ftil moest houden in eenen bogt van den berg, daar de keten, van rigting veranderende, naar het Zuid-Oosten liep. De hórde, welke wij verlaaten hadden, had 'er zig te vöoren opgehouden; ook waren de weiden afgegeeteh en wij vonden 'er niets dan de eerfte fpruitjens van jong gras. Daar was het dat ik, in langen tijd geene Kameelpardels meer gezien hebbende,eindelijk voor het eerst weder van die dieren zag. Mijne gid-j fen verzeckerden mij dat, hoe verder men westwaarts kwam , hoe zeldzaamer zij wierden, en in-  tan AFRIKA. 183 indedaad, als ik het klein getal van die zig hier vertoonden met de groote menigte , welke ik voorheen in de oostlijke lireeken ontmoet had, vergeleek , moest ik gelooven dat zij mij niet misleidden. Bij mijne terugkomst aan de Kaap' verzeekerde mij PiNARD dat hij, na-onze fcheiding, verfcheiden dagenlangs de Oranje -rivier opwaarts getrokken zijnde , altijd Kameelpardels gezien had, maar nooit op den (linker oever; ik zelf heb ook nooit hooren zeggen, dat men 'er op dien oever gevonden beeft, waar uit ik befluit dat in dat zuidlijk gedeelte vzw Afrika de Kameelpardels bepaald zijn tot eene flxook lands van omtrent vier graaden, namelijk tor de laudflreek, die de Visch-rivier en de Oranje-rivier van eikanderen fcheidt. Niet dat zij door de natuur bij uitfluiting aldaar verbannen .zijn en 'er geene elders kunnen gevonden worden. Men heeft 'er tc Galam, aan de rivier Senegal en drie honderd'mijlen van haaren mond gevonden; ten minden zoo heb ik door geioofwaerdige lieden hooren zeggen ; wij icezen in de oude reisbefchrijvingen dat 'er zelfs in Indie geweest zijn en zoo de hedendaagfche reizigers dit niet zeggen, zal het zijn omdat het ras zal uitgeroeid zijn , of omdat het, minder talrijk geworden zijnde, zig verre in de wildernis zal begeeven hebben. Bruce fpreekt M 4 ook  si* REIZE in de BINNENLANDEN Eene van mijne eerfte zorgen was het vel van mijnen Kameelpardel te gaan bezoeken. Het had mij te veel moeite gekost dan dat ik niet begeerig zoude geweest zijn het te behouden. Het had nu zes maanden op een rak gelegen en dus had ik te vreezen dat het befchadigd zoude zijn. Ik naderde het niet danbeevende; maar weldra wierd mijne ongerustheid door blijdfchap vervangen, toen ik zag dat het volkoomen gedroogd en volmaakt ongefchonden en wel bewaard was. Misfchien zou het voeglijker geweest zijn dat ik mijn vee voor den Kameelpardel hadde gaare bezoeken, naardien dit voor mij gewigtigst was; ondertusfchen was dit eerst mijn tweede werk. Het graasde in den omtrek en de weiden waren heerlijk. Enige geiten hadden gejongd; maar alle mijne oude osfen waren na eikanderen geftorven, uitgezonderd vijf, die, zonder ziek te zijn, egter nog kwijnden. Ondanks alle de moeite, die S wanepoel aangewend had om mij andere te koopen, had hij niet meer dan zeventien ©sfen kunnen krijgen, en drie ftieren, en gelukkiglij k waren de laatfte in goeden ftaat. Deeze verfchillende onderzoekingen hadden mij, onder het volk, dat in mijnen dienst was, een dertigtal nieuwe aangezigten doen bemerken. Ik zag ook, op eenen kleinen afftand van de legerplaats , een zeker getal vreemde hutten en ik ver-  van AFRIKA. 213 venzogt verklaaring van dat alles. Men antwoordde mij dat het een deel van de nieuwling aangekoomcne Wilden uit de nabuurige horden waren , die gezonden waren om tabak te haaien. Wat de hutten belangt, deeze waren door andere Wilden gebouwd, die, om met zcekerheid tegens de Boschjes - mannen verdedigd te worden, zig onder de befcherming van Swanepoel waren koomen nederzetten en eene kleine kraal naast de legerplaats hadden opgcrigt. Op deeze wijze zijn, in de kindsheid der natieën, de fteden gevormd. Enige zwakke menfchen zoeken eene fchuilplaats bij den Herken. Langzaamerhand vergroot zig de maatfehappij; de koophandel lokt vreemdelingen aan , en -de maatfchaplijke zaamenleeving ongevoelig in getal , in magt en rijkdom toencemende, wordt een volk en geeft zig eene regeering. Deeze is de llrik daar dikwijls hun geluk eindigt. Bernfry had in zijne horde gehoord dat ik aangekoomen was. Hij vergat hoé zeer ik mij over hem te beklaagen had en kwam mij bezoeken. Hij wierd deeze reis zeer flegt van Swanepoel en van mij ontvangen, hoorde mij aan zonder een woord te fpreeken en keerde mij den rug toe. Ik meende dat deeze ongelukkige proef mij nu voor altoos van zijne fchelmerijen zoude verlosfen. O 3 k  914 REIZE in de BINNENLANDEN In de verfchillende tochten, welke Swanepoel en Klaas Baster gedaan hadden om mij enige osfen te bezorgen, hadden zij eenen grooten aap gedood van eene bijzondere foort, welks vel zij volmaakt wel bewaard hadden volgens mijne wijze. Dat dier, twee en eenen halven voeten-hoog, is met zwart-bruin hair bedekt, dat zoo ftijf is als varkens-borstels; zijne twee oogen zeer hoog en uitpuilende gaven hem een geheel verfchillend aanzien van dat van alle andere aapen. Swanepoel zeide mij dat hij deezen gedood had in eenen zeer talrijken troep van andere van dezelfde foort; maar dat het hem voorgekoomen was dat 'er onder den hoop veel grootere waren. Zedert dat ik aangekoomen was was mijn volk bezig geweest de osfen van de caravane te ontlaaden en mijn reistuig en pakken op het vlot over de rivier te brengen. Het gewigtigst werk bleef nu nog te doen , dat, namelijk , van de osfen zelve in de legerplaats te orengen. Men had zig gevleid hen de rivier zwemmende te doen overtrekken. Doch, alzoo zij nooit eene rivier gezien hadden die zoo breed was, waren zij bevreesd voor den overtocht geworden en weigerden alle 'er in te gaan. Te vergeefsch had men enige van die uit de kudde te water doen gaan, om hen door het voorbeeld daar toe te krijgen,  TI. xxi. ZVAXIÏ AAP.   van AFRIKA. ais te vergcefsch had men alle mogelijke middelen gebruikt, zelfs tot Hagen toe; zij booden aanhoudend wederftand. Eindelijk alzoo de avond viel, befloot men een laatst middel te beproeven. Wat hooger in de rivier was eene plaats, daar zij, een eiland vormende, zig in twee armen verdeelde. Het was te denken dat, als die dieren eene mindere breedte voor zig zouden zien, zij ook minder bevreesd zouden zijn en zonder moeite te water zouden gaan. Ten minnen vleiden wij 'er ons mede, en in die hoop liet ik hen naar die plaats drijven met een genoegzaam getal manfchappen om hen des nachts te bewaaren en met bevel om met het opgaan van de zon den overtocht te onderneemen. Met deeze fchikkingen meende ik in alles voor» zien te hebben en ik legde mij gerust in mijnen wagen te flaapen. Ik Hiep des anderendaags 's morgens nog zeer gerust, wanneer Klaas mij eensklaps kwam opwekken en mij kwam toeroepen dat ik onverwijld op zou liaan. Mijne eerfte gedagten waren dat hij blijde was mij het overbrengen van het vee te kunnen aankondigen, en ik vroeg hem of men 'ei* veel moeite mede gehad hadde. „ Dat is de vraag niet" antwoordde hij; „ alles is veilooren. In den nacht zijn de wagters in flaap gevallen en zij hebben „ de vuuren laaten uitgaan. De Boschjes - manO 4 „ nen,  ai 6 REIZE in de BINNENLANDEN „ nen,.die op de loer lagen, hebben dien flaap „ waargenoomen om de geheele kudde wegte„ voeren." „ Bij geval is een der flaapers wakker gewor„ den. Mij heeft den diefflal bemerkt en heeft „ de andere te wapen geroepen. Zij hebben alle „ met malkanderen de rovers vervolgd , maar „ deeze waren zoo veele in getal en hunne ag„ terhoede, die den aftocht van de andere dek„ te, heeft zoo veele pijlen gefchoten, dat ons „ volk, na enige maaien gevuurd te hebben, te„ rug is gekeerd en Hechts drie osfen medege,, bragt heeft, die zeer mishandeld en agter ge„ bleven waren; daar blijft ons nu maar een mid„ del overig, dat is, met magt de rovers te ver„ volgen. Maar wij moeten onverwijld vertrek„ ken en geene minuut tijds verliezen." Dit voorval was zeer ongelukkig voor mij in deeze omftandigheden, niet alleen door het aanmerklijk verlies dat ik 'er door leed, maar ook omdat het, terwijl het mij beroofde van de dieren, welke ik beflemde om mijne voorfpannen te verwisfelen, mij de middelen benam om naar de Kaap terugtekeeren. Naauwlijks was deeze tijding in de legerplaats bekend geworden of mijn volk, altoos tegens de Houzouanas ingenoomen, deeden den agterdogt op hen vallen. Als men hen gelooven wilde,  van AFRIKA. 217 waren het die rovers alleen, welke men 'er van befchuldigcn moest; zij waren het die, na geveinsde dienst - betooningen , ons op het fpoor gevolgd waren en, het tijdiiip van mijne afwezigheid waarneemende , hun voordeel 'er mede gedaan hadden om wegterooven hetgeen ik nu niet befchermen kon. Ik floeg geen geloof aan die befchuldigingen en de uitkomst bewees dat zij geenzints gegrond waren. Maar ik verloor mijn' tijd niet met dezelve te weerleggen. Ik bekreunde mij weinig te weeten wie de dieven waren, het voornaamfte was hun het geftoolene weder te ontneemen en daartoe kon ik niet koomen dan door den raad van Klaas te volgen. Ik gaf dan mijne bevelen, daartoe. Onzeeker zijnde hoe lang de tocht duuren zoude, maar wel vcrzeekerd dat hij niet- gelukken zoude zoo wij niet eenen grooten fpoed maakten, liet ik eenen os klaar maaken , op welken men mijne kleine tent, mijnen mantel, enig kruid en lood, de krosfen van de mannen, welke ik benoemde om mij te volgen en twee fchaapen, welke men vilde, laadde. Mijne bende beftond uit dongetrouwen Klaas, vier mijner onverzaagdfte jagers, onder welker getal Klaas B aster was,, en agt Hottentotten, met boog en pijlen gewapend. Ik had Klaas O 5 voJ-  si8 REIZE in de BINNENLANDEN volkoomen gewapend gelijk ook mijzelven en hij zat, even als ik, te paerd. Eindlijk nam ik een gedeelte van mijne honden mede, en vooral mijnen grooten hond, Jager genaamd. Weldra waren wij de rivier overgetrokken en kwamen bij de wagters. Mijne tegenswoordigheid fcheen hen befchaamd te maaken; doch al hadde ik den tijd gehad om hen over hunne nalaatigheid te bekijven, zouden de fchaamte en droefheid , die zij 'er over gevoelden, mij den moed daartoe benoomen hebben. Ook waren onder hen Kaminoukas, die, mij hunne osfen voor de reis verhuurd hebbende, dezelve door den diefftal, zoo wel als ik de mijne, verlooren. Dit volk, om zelf voor hun belang te waaken, verzogt mij verlof om mij ook te volgen. Ik flond het hun toe en zond de andere naar de legerplaats terug met last om de drie herroverde osfen, zoo zij best konden, aldaar te bezorgen. Wij konden ons niet bedriegen in den weg, dien wij volgen moesten. Hij was ons voorgetrokken op het zand door het fpoor van onze osfen en wij volgden het zes geheele uuren langs de Oranje-rivier opwaarts. Eindelijk fcheen het zig van de rivier te verwijderen en het land in te loopen, terwijl het eene bogt maakte. De nacht, die nu aankwam, deed mij befluiten nu niet verder te gaan en op die plaats ftil te hou-  van AFRIKA. 210 houden. Ik liet vuuren aanfteeken en enige voorzorgen neemen om niet verrascht te worden, en geduurende dien tijd gong ik met Klaas vooruit om het fpoor opteneemen en mij van deszelfs rigting te verzeekeren. Na een half uur trekkens befpeurden wij dat de kudde in twee deelen verdeeld was geworden; het een gedeelte was regt oostwaarts getrokken, het ander, dat veel grooter was, liep noordwaarts voort. Naardien dit laatlle veel grooter was, beflooten.wij dit te volgen en, om het te fchielijker wedertevinden, voor den dageraat op den tocht te gaan. Dit beflooten hebbende kwamen wij aan de legerplaats terug en na den nacht zeer gerust doorgebragt te hebben, vertrokken wij indedaad twee uuren voor de zon opging- Schoon de duisterheid ons het fpoor verborg, vleide ik mij dat ik 'er mij niet van verwijderen zoude als ik noordwaarts trok en ook, als het ons gebeurde dat wij het verlooren, was het ons gemaklijk het weldra wedertevinden. Wij waren niet in het geval. Toen de dag aanbrak, waren wij wel op het fpoor, maar, na vier groote mijlen afgelegd te hebben, befpeurde ik dat het zigtbaarlijk regts af deinsde als om zig weder te vereenigen met de kudde, die oostwaarts afgetrokken was. Baster, die, in mijne af- we-  Sao REIZE in de BINNENLANDEN wezigheid, die ftreek doorgetrokken was , zeide mij dat hij die herkende en dat op weinig afltands eene horde van Kaminoukas was, bij weike hij ruilingen was gaan doen. Volgens de plaats daar hij mij aanwees dat die horde woonde, zag ik dat zij tusfchen de twee horden in lag. Mijne'makkers, die wantrouwender wa?en, dagten dat zij 'er beiden op aanliepen en dat bijgevolg de Kaminoukas de dieven waren. Het kostede mij veel op eene natie vermoeden te hebben, die in alle de betrekkingen, welke ik met haar gehad had, in alle de ruilingen, welke zij aan mijne legerplaats was koomen doen, zig altoos opregt en getrouw getoond had.' Aan den anderen kant naar derzelver kraal te gaan, gelijk mijn volk mij vooriïelde, was mij van het fpoor verwijderen en misfchien eenen zeer kostbaaren tijd verliezen. Ondertusfchen mijne gantfche bende voor deeze afwijking zijnde, liet ik mij door het algemeen gevoelen overhaalen, en wij begaven ons regt toe regt aan naar de horde. Ik had mij niet bedrogen in het goed denkbeeld dat ik van haar gehad had. Zoo dra ik hen aanfprak, zag ik aan de gerustheid die op de aangezigten heerschte, en aan de vriendfchap , met welke men mij ontvong, dat mijn vofk zig in zijn  'van AFRIKA, üï zijn vermoeden bedrogen had. Weldra waren zij 'er zelve van overtuigd en zij bekenden dat zij ongelijk hadden. Men wist egter in de horde iets van de geftoolen kudde; een van hun had haar daags te vooren zien voorbijtrekken, gedekt door een groot aantal volks, die hunne koers naar de rivier fcheenen te rigten en welke men dagt dat aan de overzijde woonden. Twee hunner booden mij zelfs vrijwillig aan mij weder op het fpoor te brengen ett mij over de Oranje-rivier te geleiden. Ik nam hunnen dienst aan. Helaas! ik wist niet welk droevig ongeluk hun door dien edclmoedigen dienst ftond overtekoomen. Aan den anderen kant was het een geluk voor mij in die horde gekoomen te zijn. De os, die mijn goed droeg, was zoo afgemat van vermoeidheid , dat hij buiten ftaat zou geweest zijn verder te gaan. Ik huurde twee andere om hem aftewisfelen. Ik liet onze voorraad ook met twee nieuwe fchaapen vermeerderen en weldra floegen wij weder op weg. Wij moesten vier mijlen oost- een vierde noordwaarts trekken eer wij het fpoor wedervonden. Toen zagen wij het wederom; maar het was om ons aan den oever van de Oranje - rivier te brengen , daar' het eindigde. De rovers waren dan aldaar met hunnen buit de rivier overgetrokken. De  222 REIZE in de BINNENLANDEN De zaak fcheen ontwijfelbaar, en egter zwommen mijne twee Kaminoukafche gidfen over, om 'er -nog te vaster van verzeekerd te zijn. Ik, die, volgens hun getuigenis, niet twijfelde of de Boschjes-mannen, welke ik zogt, woonden aan de andere zijde van de rivier, meende het voorzigtigst te zijn haar tusfchen hen en mij te laaten en den nacht doortebrengen daar wij waren. Wij hadden dien dag dertien mijlen afgelegd zonder ons ergens anders dan aan de kraal te hebben opgehouden en wij hadden alle rust noodig. Onze twee gidfen kwamen terug, na het fpoor gevonden en het geduurende twee uuren gevolgd te hebben; maar toen zij op hunne terugkomst waren, zagen zij eenen verdronken os in de rivier drijven, welken zij deeden afdrijven en dien zij naar ons voortftuuwden ; het was een van de mijne; hij had mijn teken «iKlaas herkende hem. Ik had, geduurende den nacht, mijne gedagten laaten gaan over de beste middelen om de rivier overtetrekken. Nog nergens had ik dezelve zoq breed en zoo fnel van Aroom gezien en het was eene doortrapte loosheid van de dieven dat zij juist de plaats uitgekozen hadden daar zij moeijelijkst en gevaarlijkst was. Dat mij vooral verwonderde was dat het hun gelukt was de kudde 'er door te doen trekken, ter-  van AFRIKA. 223 terwijl mijn volk door alle mogelijke middelen niet eens in ftaat geweest was die dieren te water te krijgen op eene plaats, die twee derden minder breed was. Dat denkbeeld maakte mij nog kwaadaartiger tegens de rovers, en ik moet openhartig bekennen dat ik nodig had door zulk eene reden aangezet te worden. Zonder dat zouden de zwaarigheden van den overtocht mij afgefchrikt hebben; zij zouden mij weder terug hebben doen gaan en ik zou mijn ontwerp van hen verder te vervolgen hebben laaten vaaren. Schoon ik nu niet bedaard was, was ik egter niet blind voor het gevaar, en het was zelfs om het gedeeltelijk te verminderen dat ik de Oranjerivier hooger op trok en niet overftak dan daar zijn bed veel fmaller was. Ik behoefde niet te vreezen dat ik mij door dien omweg van het fpoor verwijderen zoude. Behalven dat de verdronken os mij bewees dat de Boschjes-mannen hooger op waren, konden mijne gidfen, die daags te vooren hun fpoor gevolgd hadden, niet misfen mij hetzelve te doen wedervinden. Wij vonden het indedaad ook weder en volgden het op nieuw vijf mijlen. Maar toen wij zoo verre waren , bleeven mijne Kaminoukas eensklaps als verftomd ftil ftaan. Het fpoor der voetftappen, in plaats van naar de horde, welke zij verdagt hielden, te blijven voordloopen, wendde  aa+ REIZE in de BINNENLANDEN de zig 'er van af door eene bogt re maaken en eindigde ten tweedemaal aan de rivier. Deeze nieuwe te leur ftelling bragt ons alle van ons ftuk; de verbaasdheid was algemeen en wij bleeven enigen tijd eikanderen aanzien zonder een woord te fpreeken. Toen wierpen de gidfen $ die nu gedwongen waren de onfchuld van de horde te erkennen, de befchuldiging. van den diefftal op eene andere, die vijf mijlen van de rivier woonde aan den overkant., daar wij van daan kwamen en indedaad alle de voetfrappen liepen naar dc Oranje-rivier en geen derzelve verwijderde 'er zig van. Zoo veel tegenfpoed fcheen wel gefchikt om mij den moed te beneemen. Het had geene andere uitwerking dan mij te verbitteren en nog flerker aantezetten. Wij trokken dan de rivier ten derdemaal over, en, na flil gehouden te hebben om enig voedzel te neemen, begaven wij ons weder op het fpoor, dat ons eerst, eene mijl verre, noord-west leidde, vervolgens door eenen grooten omweg de Oranje-rivier weder naderende, bragt het ons weder aan dezelve niet verre van de plaats daar wij die daags te vooren overgetrokken waren. IIet was dan voor de vierde reis dat wij, na veele draaijingen en wendingen, na drie dagen trekkens en na het uitftaan van groote vermoeije- nis v  van AFRIKA. aas nis, weder genoodzaakt waren de rivier overtefteeken. Hec was om mij te bedriegen en om mij omtrent den weg van hunne vlugt te misleiden dat de rovers , door eene fchelmfche en doortrapte list, die zelve drie maaien over en weder overgetrokken waren» In kort het was met die haastige tochten gints en herwaarts dat ik eenen zeer langen weg eene horde moest vervolgen, die weinig meer dan agttien of twintig mijlen van mijne legerplaats was en die denzelfden oever bewoonde Waarlijk indien ik het geweeten hadd', zou ik mij veel zweet en arbeid gefpaard hebben; maar hoe konde ik het raaden J en wie zou 'er niet in bedrogen geweest zijn? Mijne gidfen zelve, ovec zoo veel loosheid verdomd, vreesden dat ik het niet zoude willen gelooven en dat ik hen verdagc zoude houden de dieven te begunftigen en hen in de hand te werken, om mij eenen kostbaaren tijd te doen verliezen en hun dus gelegenheid te geeven hunnen buit in veiligheid te (lellen. Om mij hunne goede trouw te toonen * wilden zij de Oranje - riyier voor mij overtrekken, en het was eerst na dat zij zig met eigen oogen overtuigd hadden dat het fpoor aan den overkant weder begon dat zij mij kwamen aanmoedigen hen te volgen. Deeze laatite overtocht zou mij bijna het leven gekost hebben. Ik deed dien, als gewoonlijk op V. Deel. P mijn  226- REIZE in de BINNENLANDEN mijn paerd , terwijl twee zwemmers het dier bij den toom beitierden. Omtrent in het midden van de rivier zijnde, brak een der armen van de ftang. Door den anderen getrokken wordende, geeft het eenen flag met zijnen kop, die den anderen zwemmer doet los laaten,en het wordt door den Aroom medegeileept. Ik, geen middel hebbende om mij meester van hetzelve te maaken, gaa op zijnen hals leggen en zoek het met de hand, al vleiende, te bellieren; maar het hadde kragten moeten hebben om te zwemmen en de weg had het zoodanig vermoeid dat het geene meer had. Het dreef meer dan een vierde uurs af zonder andere poogingen te doen dan die nodig waren om zig boven water te houden. Gelukkig voor mij dreef de ftroom, die ons moest doen verdrinken, het naar den oever, maar het dier was zoo afgemat dat het niet kon opftaan. Te vergeefsch deed mijn volk, dat tot mijne hulp was toegefchoten, hun best om het weder op de been te brengen; alle hunne moeite was te vergeefsch ; het ftond niet op dan des anderen daags 's morgens, na het overige van den dag en den geheelen nacht op die plaats te zijn gebleven. Om het meer tijd té geéven om zijne kragten weder te krijgen , vertrok ik niet dan vrij laat in den voormiddag. Wij volgden weder het fpoor van ons vee, dat ons vier mijlen oostwaarts leidde.  Van AFRIKA. 227 «3e, daar wij op een voetpad kwamen, dat naar de horde gong en op dat voetpad liepen de voetftappen van onze osfen uit, die alle op die plaats bijeen gedreven waren ; wij twijfelden nu niet meer of onze dieven waren de bewoonersvan die horde. Mijne twee Kaminoukafche gidfen verzogten mij verlof mij niet verder te volgen; zij vreesden dat, als zij verder met ons mede gingen, men hen herkennen zoude * dat de horde hen verdagt zoude houden dat zij mij tegens dezelve hadden geleid, en dat zij dus oorzaak zouden zijn van eenen oorlog tusfchen de twee natieën. Hunne vrees was gegrond en hunne voorzigtigheid zeer redenlij k. Maardien ik 'er niets in zag dan hetgeen billijk was, gaf ik 'er mijne flem toe en het was tot hun ongeluk. Wij kwamen overeen dat zij blijven zouden daar wij waren en dat zij daar onze terugkomst zouden afwagten. Naardien het egter niet voorzigtig zou geweest zijn op klaaren dag verder te gaan en ons te veel bloot te geeven, befloot ik tot den nacht te wagten. Hoe donker het ook was, het pad was te zeer betreeden dan dat wij zouden hebben kunnen verdwaalen. Wij vertrokken ten twee uuren in den morgen* ftond in de grootfte Itilte; en weldra befpeurden wij het licht van verfcheiden vuuren, welke mijn volk giste dat drie vierde mijl van ons af warem P 2 Nog  a28 REIZE in de BINNENLANDEN Nog wat verder gekoomen zijnde hoorden wij zingen, lagehen en fchreeuwen. De dieven waren vrolijk en maakten goede cier ten mijne kosten. Hun gedruis was evenwel tot iets goed; mijne honden begonnen, toen zij hen naderden, zo© flerk te huilen, dat wij hen moesten muilbanden; maar zonder het vreeslijk gedruis dat hunne Hemmen verdoofde, zouden wijverraaden geweest zijn. Zie daar mij dan, voor de eerfte reis, in ftaat van oorlog met eene wilde horde en voorneemens haar met konst te beftrijden, zoo zij mij grooter magt tegenftelt^ Naardien de tijd niet gunftig was voor den aanval,, ftelde ik dien tot het aanbreeken van den dag uit, en, om denzelven op eene voordeelige? wijze te doen, gong ik mij met mijne bende agter eene bos dikke ftruiken verfchansfen, die, ons een veilig bolwerk tegens den aanval onzer vijanden verleenende, den onzen vrij wat verfterkte. Het kreupelbosch was groot genoeg om alle mijne fchierers te bevatten en te befchutten en ieder van ons, enige takken ter zijde buigende, maakte zig eene foort van fchietgat, door welk hij de punt van zijnen fnaphaan kon fteeken en dus fchieten. In deeze plaatfmg wagteden wij geduldig en in flilte het tijdftip van den aanval. De fchelmen fchee-  van AFRIKA. 229 icheenen dien zelve door hun gedrag te begunftigen. Langzaamerhand verminderde hunne luidrugtige vrolijkheid. Eindelijk voor de vermoeidheid bezwijkende, begaven zij zig in hunne hutten om te flaapen en het gedruis hield geheel en al op. De dag kwam eindelijk aan en voldeed aan mijne onverduldigheid. Ik kon die naauwlijks meer intoomen. Maar toen zag ik dat wij den afftand kwalijk berekend hadden. Onze post was te verre van de kraal en onze kogels zouden zoo verre niet hebben kunnen draagen. Wij moesten dien dan verlaaten en ons nader bij begeeven. Wij lieten 'er onze twee osfen en mijne twee paerden bedekt ftaan met een' man om hen te bewaaren en gereed om 'er mij op het minfte nadeel dat ik zou lijden van te bedienen. Verzeekerd dat alles in diepe rust was naderden wij onbedekt en ftelden ons regt over de horde binnen eene fnaphaan-fchoot. De kraal was vrij groot en fcheen dertig of veertig hutten fterk te zijn; zij waren in het hangen van eenen heuvel gebouwd, agter welken verfcheiden hooge bergen als een amphitheater gelegen waren. Alle onze fnaphaanen waren gelaaden en deeze yoorzorg had ik nodig geoordeeld. Mijn voorneemen was egter niet de vijandlijkheden door bloedvergieten te beginnen. Ik wilde de rovers P 3 flechts  t-o REIZE in de BINNENLANDEN flechts fchrik aanjaagen en hen dwingen om te vlugten door den fchrik van eenen fchielijken en onverwagten aanval. Ik beval dan dat men flechts. in de lucht zou fchieten en verbood volftrekt op eenen enkelen man aanteleggen, ten zij wij daartoe gedwongen wierden en ik 'er bepaald bevel toe gaf. De aanval begon met mij. Ik fchoot mijne groote karabijn af, welker flag, door den weêrklank der nabuurige bergen herhaald , een verfchriklijk gedruis veroorzaakte. Wij verwagteden dat op dit gedonder de geheele horde verfchrikt de vlugt zou neemen en mijn volk maakte zig gereed om den algemeenen fchrik nog te vergrooten door eene losbranding van hun geweer. Maar tot onze groote verwondering verfcheen 'er niemand. Te vergeefsch deed zig de eerfte losbranding hooren, te vergeefsch liet ik nog verfcheiden andere doen; alles fcheen ftil en ik wist niet wat 'er van te denken. Deeze gerustheid was flechts fchijnbaar. Terwijl alles van buiten rust en vrede aanduidde, was van binnen alles in verwarring en fchnk. Maar door eene helfche list, waaraan mijne dieven ongetwijfeld reeds lang gewend waren, wilde geen hunner zig vertoonen voor alle in ftaat van verdediging waren. Waarfchijnlijk hadden zij in diergelijke gevallen een fein om eikanderen te waarfchuuwen. Toen  van AFRIKA. 231 Toen zij gewapend waren, kwamen zij eensklaps en op hetzelfde tijdftip alle uit hunne hutten , trokken op ons aan met een ijslijk gehuil, en lchooten eene wolk van pijlen op ons af, die, buiten fchoot zijnde, ons niet bereikten en op welke ik antwoordde door eene losbranding, welke ik altoos ©ver de hutten liet rigten. De Wilden, ziende dat niemand hunner gekwetst was, verbeeldden zig dat mijne geweeren zoo verre niet droegen. Zij vereenigden zig alle en kwamen in woede op ons af. Ik wagtte hen onbezweken af, terwijl mijn volk hun toefchreeuwde dat zij mij mijne osfen zouden wedergeeven. Ik weet niet of zij in het algemeen gedruis ons verdaan konden, maar onder bereik van eene boog-fchoot gekoomen zijnde, zonden zij ons eene nieuwe wolk pijlen toe, die nu rondom ons ncdcrvicl. Toen meende ik dat het geen tijd meer was om hen te ontzien en mij met een ij del gedruis te vergenoegen. Ik gaf dan last dat men op den man zoude aanleggen-, en onze lchooten kort op eikanderen volgende zagen wij weldra die geheele bende als mieren uit eikanderen loopen, elk zijns wegs vlugten met een gehuil, dat niet, als het eerfte, de kragtige uitdrukking van ftoutmoedigheid en het fein van den ftrijd, maar de kreet van wanhoop was. p 4 Zii  232 REIZE in de BINNENLANDEN Zij lieten egter niet na zig te herzamelen. Ik zag hen zelfs op den top van den heuvel gaan, mijne kudde verzamelen, die daar verfpreid graasde, en met dezelve verdwijnen. Reeds hadden hunne vrouwen en kinderen zig geduurende den ftrijd daar henen begeeven en daar was geen fpoorvan vijand meer te zien. Dat mij het ergst in deeze omftandigheden kon overkoomen was deeze aftocht, die mij ten tweedemaal mijn vee ontroofde. Waartoe zouden mij alle de moeite en vermoeienisfen, welke het mij zedert verfcheiden dagen gekost had, gediend hebben, als zij mij nu op nieuw ontrukt wierden , zonder dat ik kans hadde die wedertekrijgen. Daar was dan geen' oogenblik te verliezen. Zoo de bende flechts den tijd hadde berg-engten te winnen, wierd het onmogelijk die te heroveren en ik ware dezelve voor altijd kwijt geweest. Ik liet dan mijne twee paerden brengen, welke ik agter het kreupelbosch gelaaten had en drie jagers afzendende om de kudde en derzelver hoeders aan eenen kant de pas aftefnijden, galoppeerde ik met Klaas naar den anderen kant om hen aldaar re keeren. Weldra zag ik de Wilden aan de andere zijde den heuvel afgaan en naar eene vlakte trekken, in welke een bosch was. Toen zij ons zagen, verdubbelden zij hunne fchreden en verdweenen ander»  van AFRIKA. 233 dermaal. Maar zij, die de kudde dreeven, dezelve door de fchuinfte niet zoo ipoedig kunnende doen voortgaan, en zig op het punt ziende van omfingeld te worden , verlieten dezelve en kwamen zig, zoo fnel zij loopen konden , bij hunne makkers voegen. Dat hen nog fneller deed vlugten was de aankomst van mijne drie jagers, die hen digt genoeg op de hielen zaten om op eenen van hun te fchieten en hem ter aarde te vellen. Ik kwam ondertusfchen met Klaas aan het ander eind van den kring, en toen zagen wij ons meesters en bezitters van het vee. Het was egter mogelijk dat de vlugtende, van hunne eerfte verwondering bekoomen , tot zigzelven kwamen, en dat zij, zig fchaamende voor eene handvol menfchen gevlugt te zijn, welker getal niet het twintigst gedeelte van het hun uitmaakte , ons met magt kwamen aantasten. Ook konden zij, bij gebrek van moed, list gebruiken; zij konden ons in onzen aftocht ontrusten en ons de vrugt van onze overwinning bij kleine portieën doen verliezen. Ik plaatfte dan , zonder een' oogenblik rijds te verliezen, twee mannen op fchildwagt op den heuvel, om hunne beweegingen waarreneemen, zoo zij uit het bosch kwamen en ik begaf mij in de kraal bij het overige van P 5 mi]-  I B34 REIZE in de BINNENLANDEN mijne bende, terwijl ik de kudde voor mij hene» deed drijven, Meest alle de dieren waren kreupel, hetzij door de bovenmaatige vermoeienis van den overhaasten tocht, welken men hen had laaten doen, hetzij door de fagaai - fteeken, welke men hun gegeeven had om hen voort te drijven. Hoedanig ondertusfchen hun toeftand was, was het egter nog een geluk voor ons dat wij hen wedergevonden hadden. De Kaminoukas herkenden de hunne. Geen van de mijne ontbrak 'er ook aan, behalven den os, welken wij in de rivier hadden zien drijven en mijn bakkelij - os. Dat fchoon dier was geflagt geworden voor den maaltijd van het feest en wij vonden zijnen kop bij de kraal op den grond liggen. De kudde van de horde was daar in haar perk. Het had flechts van mij afgehangen mij te wreeken door de wet van wedervergelding en dezelve geheel medeteneemen, en mijn volk zetrede mij in hunne gramfchap daar toe aan. Volgens hen was deeze buit wettig en de volkplanters van de Kaap misten in diergelijke gevallen nooit zulks te doen. Maar die ftelregels waren de mijne niet. Ik hield mij té vreden met, tot fchade - vergoeding voor mijn verlies, eene jonge koe te neemen , welke gekalfd had en twee vette fchaapen, minder als een prijs voor den diefftal dan om hun een  van AFRIKA. 235 sen fpreekend bewijs te laaten van mijne ingetogenheid en van mijne naauwgezette billijkheid. Deeze llraf geoefend zijnde, trok ik mijne fchildwagten in en bereidde mij tot mijn vertrek. Genoodzaakt zijnde langs het lang en fmal voetpad, langs welk wij gekoomen waren te gaan, had ik veele voorzorgen te neemen om mij voor hinderlaagen en wraakneemingen te behoeden en dia maatregelen waren des te noodzaaklijker omdat de osfen, wegens den weg en door hunne wonden , niet dan zeer langzaam en de een agter den anderen gaan konden. Ik zette Klaas met twee mannen met fnaphaanen gewapend aan het hoofd en ik met het overige van de bende maakten de agterhoede uit en in dje orde trokken wij naar de vlakte. Ik verwagtte de twee Kaminoukafche gidfen op dc plaats daar wij hen daags te vooren gelaaten hadden, wedertevinden; maar toen wij die naderden , hoorde ik eensklaps aan de voorhoede van den troep een klaaglijk gefchrei, dat mij van fchrik deed verltijven. Ik liep 'er terltond naar toe en zag een ijslijk fchouwfpel, waarvan het afzigtlijk denkbeeld mij nog op dit tijdftip doet grillen. Die twee ongelukkige Wilden, die zig zoo edelmoediglijk aangeboden hadden om mij te geleiden , lagen op den grond, bijna dood en zwemmende in hun bloed. Mijn  van AFRIKA. 251 gong voort ftoovingen op de wond te leggen, beftaan.de uit fchaapen vet en gekaauwde bladeren. Hij hoopte veel goeds van dat middel, en ik zelf had 'er, in mijne onkunde, ook enig vertrouwen op, omdat zijne wonden , buiten het zwellen, fraai rood waren en hij zig verligt gevoelde, zoo dikmaal men hem dezelve verfriste door 'er eene nieuwe pap opteleggen. Als men over den Gheysfikas alleen oordeelt volgens de trekken van zijn gelaat en het geklap van zijne tong, als hij zijne taal fpreekt, zou hij van de Hottentotfche natie zijn; hij heeft kenmerken die hem naar d&Gonakas doen gelijken. Ik zou zelfs, volgens de vergelijking van die overeenkomften gelooven dat hij het,voortbrengzel van den Namakas en den Kaffer is, gelijk de Gonakas het voortbrengzel is van den Kaffer en den Hottentot. Dat mij in deeze gisfing bevestigt is" dat de ftreek, welke de Gkeysfikafche natie bewoont, aan Kafferland grenst en het bezoomt. De lieden van de horde zelve weezen mij in het Oosten eene lange keten bergen, die in de verte naar het Noorden verdween en die,door hunne voornaamfte volks-benden bewoond, hen van de Kaffers y of ten minften van de Briquas en Breinas fcheidden, welke zij als Kafièrfche volks-benden befchouwen. De  25^ REIZE in de BINNENLANDEN De Gkeysfikafche taal fcheen mij toe ten naasten bij dezelfde te zijn met die der Groote Namakas , en egter van alle de Afrikaanfche natieën zijn het die welke mij voorgekoomen zijn de minfte gelijkenis met malkanderen te hebben. • Wat de kenmerken belangt die niet oorfpronglijk zijn. en die niet van de natuur koomen, als het maakzel der klederen , wapenen, en.fpeeltuigen, de drift voor de jagt, voor den dans enz. in deeze opzigten verfchilt de Gheysfikas geenzints van de andere natieën, die hem omringen. Alleenlijk heeft hij voor zijnen opfchik eene bijzondere . kleur aangenoomen , die de haare niet is. Alle de zijne zijn wit en zijn gemaakt van de beenderen van het been of den voet van het fchaap, welken hij, op eene wijze die hem eigen is eene fchitterende witheid weet te geeven. Dus zelf zijne hals-fieraadcn en de andere voorwerpen van zijnen opfchik vervaerdigende, heeft hij niet nodig de eerfte ftof derzelve te koopen en hij hangt niet van de volkplantingen af, voor zijnen handel, dan in enige artijkelen van noodzaaklijkheid, die hem met alle andere Wilden gemeen zijn. Ook is zijne natie minder bekend en wordt minder bezogt dan alle de andere. . De vrouwen zijn 'er wel gemaakt, vrolijk van aart, altijd gereed om te lagchen of te dansfen. Maar bij haar dartel karakter voegen zij te gelijk die  tin AFRIKA. die ingetogenheid van zeden, welke de befchaafde natieën betaamlijkheid en kuischheid noemen, en die onder eene brandende luchtftreek en met een driftig temperament eene moeijelijke deugd zou fchijnen te zijn. Ik weet niet aan welke natuurlijke of- zedenlijke oorzaak haare ingetogenheid zij toetefchrijvcn. Ik zal flechts opmerken hoe vreemd het is dat onder eene zelfde luchtftreek en bij volkeren, die bijna niet van malkanderen verfchillen, tegelijk, hier zulke ingetogen, daar zoo weinig ingetogen vrouwen gevonden worden. Nergens heb ik zulk eene edelmoedige natie gezien. Ik had haar volftrekt niets in ruiling te geeven en geduurende de twee dagen, welke ik bij haar heb doorgebragt, bragt men mij, van alle de hutten om niet bakken met melk. Het opperhoofd dwong mij zelfs een lam aanteneemen en fchoon mijn volk den os, daags te vooren gedood, nog had, gaf hij hun verfcheiden fchaapen om hen te onthaalen. Het is bij de Gheysfikas alleen, gelijk ik reeds opgemerkt heb, dat de halve lubbing in gebruik is en wel, zonder uitzondering, in alle hunne horden , gelijk zij mij verzeekerd hebben, bij welke ik het met eigen oogen gezien heb, dat mij niet moeijelijk viel. Zoo dra men wist wat het voorwerp van mijne nieuwsgierigheid was, vol-  a54 REIZE in de BINNENLANDEN voldeed iedereen mij daarin met de grootfte gedienstigheid. Met hong maar aan mij om de gantlche horde op dit ituk natezien. Verfcheiden reizigers hebben over deeze zoo wonderlijke gewoonte gefchreven, maarzij koomen niet overeen noch omtrent derzelver oorfprong , noch omtrent de beweegredenen , die dezelve hebben doen uitvinden, noch zelfs omtrent de natieën , waaronder zij in gebruik is. Kolbe, die nooit met andere van dezelfde gedagten is en die het zelfs dikwijls met zigzelven niet eens is, Kolbe fielt ons die voor als eene godsdienjlige plegtigheid, als eene algemeene heilige vet voor alle de Hottentotten zonder on~ derfcheid. Volgens hem is het een priester die 'er mede belast is. Men herinnert zig niet dat zij immer gefchonden zij en wee dengecnen die ''er zig aan zoude willen onttrekken \ het zou hem zijn leven kosten. De vooroordeelen omtrent deeze. verpligting zijn zelfs zoo groot, zegt hij, dat eene vrouw niet zou dulden dat een man haar aanraakte, als hij dat niet ondergaan hadde. De meisjens die trouwen , eisfehen 'er naauwkeuriglijk bet bewijs van en, alzoo de ingetogenheid, die haar natuurlijk eigen is, haar niet toelaat dit zelve te onderzoeken, is die zorg aan de bedaagde vrouwen van het huisgezin aanbevoolen. Dm  V a h AFRIKA. 255 Daar is niet» in alle3 wat Kolbe daar gezegd heeft dat geene fabel is. Als men hem egter gelooven wil, heeft hij dikwijls getuige geweest van de bewerking, die, volgens hem, voornamelijk beftaat in de uitfnijding van den flinker bal en hij befchrijft zelfs omftandig alle de bijzonderheden. Maar dat is ook weder een nieuwe logen, en aan de Kaap, daar ieder een weet dat hij nooit uit de flad geweest is, is het algemeen bekend dat het •ene onwaarheid is. Wat da beweegredenen belangt welke de Wilden tot zulk eene uitfnijding hebben doen overgaan, ik heb reeds gezegd dat de reizigers het daaromtrent niet eens zijn. Deeze fchrijven het toe aan de begeerte om zig vlugger in het loopen te maaken, geene aan de voorzorg die zij willen gebruiken tegens de al te groote vermenigvuldiging der menfchen. Kolbe fchijnt tot dit laatfte gevoelen te neigen en egter, verre van dezelve door redenen te bevestigen, beftrijdt hij het zelf door te zeggen dat het ondanks deeze konstbewerking, niet te min dikwijls gebeurt dat de vrouwen tweelingen krijgen. Alle deeze tegenftrijdigheden vormen in de hersfenen van den fchrijver eene verwarring, waaruit hij zig niet weet te redden en hij befluit 'er uit dat „ het niet te verwonderen is dat degeene, die voor hem befchrijvingen van de Kaap ge-  284 RELZE ra de BINNENLANDEN ten geftort te worden, en dat wij drie dagen be» fteedden om aan de waadbaare plaats te koomen., dat is, om eenen tocht te doen die het werk van eene fterke dag reizens had moeten zijn. De voerlieden, van vermoeidheid afgemat en alle geduld verliezende, verklaarden mij dat het ons onmogelijk zou zijn verder te gaan, als ik niet twee geleerde disfel - osfen, gelijk ik voor mijnen wagen had, voor eiken wagen fpande. Dit was zoo veel gezegd als dat ik de vier andere osfen van Bernfry moest koopen. Nimmer kostede mij een befluit meer dan dit; maar ondanks alle mijne onwilligheid, was ik wel genoodzaakt het te onderfchrijven. Ik zond dan den fnaphaan die gevraagd was en ik wagtte op de oevers der rivier de aankomst der osfen. In dien tusfehentijd betaalde ik de Namakas zeer mildlijk. Veel rijklijker beloond zijnde dan zij mij gevraagd hadden om mij te verzeilen en zeer wel over mij voldaan, verlieten zij mij en waadden de rivier door om naar huis te keeren. Wij daarentegens verlieten de rivier zoo dra de osfen gekoomen waren en, twee maaien gelegerd en tien mijlen voortgetrokken zijnde, altijd het bosch volgende, hielden wij ftil op den oever van de Oranje- rivier, daar wij gemaklijk met onze wagenen kwamen door eene gemaklijke engle, daar geen boom ftond. Hier befpeurden wij met  Van AFRIKA. its met verdriet dat het ons niet meer mogelijk zou zijn de rivier langs te trekken, noch zelfs langs het bosch dat haar bezoomt, om de flegte wegen, die wij zouden hebben moeten volgen en die voor wagenen niet bruikbaar warenDen zeven en twintigften, genoodzaakt zijnde de rivier te verlaaten tot dat wij eenen gemaklijker weg zouden vinden om dezelve weder te naderen, trokken wij vier uuren lang zuidwaarts voor wij ons naar het westen konden wenden, in welke ftrekking wij zes mijlen aflegden langs de afgrijslijkfte wegen. Geduuriglijk verpligt zijnde op - en afteklimmen was ik elk' oogenblik haast voorneemens mijn ontwerp van met mijne wagenen en al mijn toeftel de rivier weder te naderen te laaten vaaren. Eindelijk kwamen wij met veel moeite den agt en twintigften 's avonds op de plaats van eene oude kraal, die zedert langen tijd fcheen verlaaten en daar wij ons nederfloegen. N De plaats was aangenaam, ik kon het vermaak niet wederftaan van 'er enigen tijd te blijven. Enige fchreden van daar wij ons nedergeflaagen hadden was een boschjen, door welk een zagt beekjen vlietende , dat, voor ons en ons vee water opleverende, de plaats nog oneindig meer aangenaamheid bijzettede. Elk' oogenblik kwamen 'er geheele vlugten van die geringde hazelhoenders, van welke ik elders gefprooken heb. Ik fchoot  s8(T REIZE in de BINNENLANDEN - fchoot die bij dozijnen en die jagt leverde zelfs zulk eenen overvloed op dat zij, geduurende de drie dagen die ik daar vertoefde, gedeeltelijk onder* houd voor geheel mijne bende verfchafte. De boomen daar omftreeks waren vol vogelen van verfchillende foorten. Sommige bleeken zelfs nieuw voor mij te zijn en kwamen mijne verzameling vergrooten. Geduurende mijn verblijf aldaar kwamen enige Kleine Namakas, onderrigt van mijne aankomst in hunne landlireek, mij bezoeken en mij fchaapen in ruiling voor tabak aanbieden. Het was van hun dat ik voor het eerst vernam hetgeen Pinard was overgekoomen, die, na mij op weg zoo geplaagd te hebben, eindelijk, zeven of agt maanden te vooren, van mij gefcheiden was. Deeze flegte kaerel, eene horde, bij welke hij gelegerd was, verbitterd hebbende, zou bijna het flagtolfer van zijne onvoorzigtigheid geworden zijn. Men had zijne osfen geroofd, zijne wagenen geplonderd, zijne Hottentotten met vergiftigde pijlen gedood, en hij, zelf zou ook vermoord geworden zijn, zoo hij niet het geluk en de behendigheid gehad had van zig te verbergen tot dat hij zig weder naar de volkplanting kon begeeven. Hoe veel reden ik ook had om over hem t'onvreden te zijn * kon ik mij egter niet onthouden van  v a tc AFRIKA. 28? van hem te beklaagen. Ik dagt op dat tijdftip weinig dat een ongeluk van eenen anderen aars, maar nog vreeslijker, ons allen nakende was. Met op den grond van de horde te legeren had ik gezogt van mijne vermoeienisfen uitcerusten. De frisheid van het boschjen, het water dat het zoo vermaaklijk befproeide, de verfchillende bloemen die het verfierden en welker reuk mijne zinnen ftreelde, alles fcheen te zaamen te loopen om mij enigen tijd aldaar te doen blijven. Helaas ! aan dien hemel grensde de hel. Wij waren gelegerd op een vlak van omtrent vier honderd voeten omtreks en zoo effen als of het met opzet was gelijk gemaakt, maar die langen tijd het vee van de horde tot flandplaats gediend had. De mist van het vee, die zig daar had opeengehoopt, had 'er door langduurigheid van tijd eene laag gevormd, die enige voeten dik was en die, klein en fijn getrceden door het gefladig getrappel, en door de pis en den regen bevogtigd, eene laag turf, eene zwavelachtige en ontvlambaare aarde geworden was. Niemand van ons floeg daar acht op; ook'befpeurde men zulks niet omdat al de grond, waarop wij gelegerd waren, geheel bedekt was met enige duimen fijn zand, dat de wind 'er gebragt had. Maar niet zoo haast had men de macht- vuuren ontftooken of die drooge mist geraak-  488 REÏZE in de BINNENLANDEN raakte aan hec branden onder de boven - korst en het vuur, in ftilte door de klomp dringende en zig aan alle kanten uitbreidende, ftak haar geheel in brand. Naar maate zij verbrandde en tot asch verteerde, zakte da korst in en maakte openingen, die, de lucht eenen doortocht vergunnende, den brand vermeerderden en voortplan reden, Eindelijk in het midden van den nacht brak de brand naar buiten uit. De vlammen floegen uit den grond en toen begonnen de geene, die hec de eerfte merkcen, brand te roepert om al het vc^k wakker te maaken en om hulp te fchreeuwen. Ik lag in mijnen wagen te llaapen. Hun gefchreeuw deed mij wakker fpringen; maar men kan gisfen hoe verfchrikt ik was toen ik twintig vuur-kolommen in het midden van de legerplaats zag oprijzen, mijne Hottentotten hunne hutten zag afbreeken, fchreeuwende als raazenden, en door de vlammen loopende om de verfchrikte beesten bijeen te drijven * die geene fchred deeden of zij zakten in den grond en deeden 'er nieuwe vlammen uit oprijzen. In zulk een tijdftip is het geen wonder zoo men zeer buitengemeene denkbeelden heefc, en vooral als men zulk een verfchijnzel voor de eerfte reis ziec, van hecwelk men nooit heeft hooren fpreeken en als het zig eensklaps en zoo verfchriklijk midden in den nacht opdoet. Mijn eerfte denkbeeld  Van AFRIKA. 289 beeld was dat 'er een volkaan onder onze voeten uitbrak en dat wij ons in het midden van zijn' kolk bevonden. Het vuur was ondertusfchen nog niet tot aan mij gekoomen. Mijne drie wagenen Honden zelfs boven den wind en door een zeer gelukkig toeval fcheen ik nog niets voor dezelve te vreezen te hebben. Ook riep mijn volk mij toe dat ik blijven zoude daar ik was en mij niet ongerust moest maaken. Enige hunner kenden, hetzij uit ondervinding, hetzij van hooren zeggen die foorten van branden en dat maakte dat zij hunne tegenwoordigheid van geest niet verlooren en dat zij overal kragtdaadige hulp konden bijbrengen* In eenen oogenblik vatteden alle de mannen en vrouwen mijne wagenen aan en trokken die verre genoeg weg om niets meer van den brand te vreezen te hebben. Gelukkig dat niemand bij dit toeval om hals kwam; zelfs leed 'er niemand door dan mijne osfen. 1 Verfcheiden waren zwaar gebrand zoo dat zij kreupel liepen en een derzelve kwam om het leven zonder dat het mogelijk was hem hulp toecebrengen. Het was voor mij een fchouwfpel tegelijk ijslijk en verheven dat ontzagchelijk dier midden in de vlammen te zien fpartelen, terwijl zijn afgrijslijk trappen derzelver hevigheid nog vermeerderV. Deel. T de.  2qo REIZE in de BINNENLANDEN de. De lucht weergalmde van verre van zijn geloei. Het gaf welhaast den geest. Het vuur was zoo fel dat het tot in de ingewanden gebraaden was en dat mijn volk het na den brand wegfleepte en hetgeen van hetzelve was overgebleven opat zonder het verder klaar ee maaken. Volgens het droevig ongeluk dat mij zoude hebben kunnen overkoomen , kan ik degeenen, die in Afrika zouden willen reizen niet genoeg aanbeveelen nooit op de oude verlaaten kraaien te legeren; daar is niet aan te twijfelen of de brand zou, als de wind ongelukkig naar dien kant gewaaid had daar ik mij bevond, welhaast tot mijne wagenen overgeflagen zijn en het is meer dan waarfchijnlijk dat ik, in den wagen liggende, waarin mijn geheele voorraad buskruid was, in de lucht zou gefprongen en omgekoomen zijn, misfchien voor dat iemand den brand zou gemerkt hebben. Het grootttc gedeelte van den nacht wierd doorgebragt met verhuizen om ons op den grond die vrij was nederteflaan. Onze osfen , verfchrikc door al dat gedruis en nog meer van het vuur, verfpreidden zig door het hosch, en wij hadden alle moeite om hen daar weder uit te krijgen en rondom ons te verzamelen. Weder op weg gegaan zijnde legden wij zeven mijlen west een vierde zuid af; maar de wegen wa-  Van AFRIKA. o9r ■waren zeer liegt, waarom ik 'door het noord-westen de rivier weder naderde. Na vier uuren trekkens in die rigting kwamen wij aan den ingang van eene berg-engte, aan welker eind ik een klein vierkant huisjen zag, met een rieten dak , en welks muuren van aarde netjes gemaakt en in goeden ftaat waren. Het is mij onmogelijk uittedrukken welke ongerustheid mij dat hutjen veroorzaakte; ik vreesde aldaar weder eenen tweeden Bernfry of eenen anderen Mathys Moodel te zullen vinden; maar genaderd zijnde zag ik met genoegen dat 'er thans geen eigenaar in het huis was, en dus floeg ik mij daar neder en nam 'er bezit van. Bij het huis was eene bron van vrij goed water en agter hetzelve een tuintjen dat onbebouwd lag, maar dat midden onder het onkruid, waarmede het begon vervuld te worden, nog falade, erweten, pompoenen en enige moesgroenten vertoonde. De weiden in den omtrek fcheenen uitmuntende te Zijn en kort daarbij ftroomde de Oranjerivier. In kort de kluizenaar, die zig daar een kluis was koomen bouwen, had eene zoo vrugtbaare als aangenaame plaats uitgekozen; maar ik was verwonderd haar ledig en verlaaten te vinden en ik vroeg 'er de reden van aan Klaas Baster, die, het land kennende, misfchien wist waarom zij verlaaten was. T % Hij  29a REIZE in de BINNENLANDEN Hij antwoordde mij dat het huis door Schoenma aker gebouwd was, dat die braave man, in zijn zwervend leven, zig dus verfchillende wooningen gebouwd had op de oevers van de Oranjerivier en dat hij deeze verlaaten had om de nabuurfchap van Bernfry en Moodel te ontwijken , van welke hij wel wist niet bemind te zijn. Ik zal hier na van een ongelukkig huisgezin fgreeken, dat ik in de woeftijn ontmoet heb, toen ik de Kaap weder naderde, en welk ik geraaden heb deeze verlaaten wooning te gaan bewoonen. Zoo het mijnen raad gevolgd heeft, zoo het, in dit hoekjen van den aardbodem verfcholen, aldaar het eind van zijne rampen gevonden heeft, zal het, bij die rust en vrede, welke niet van deeze waereld is, zig mijn naam herinneren. De naam van een braaf man is zoet om uittefpreeken. De naam van onderdrukkers, van moordenaars en verraders prent een langduurig afgrijzen in, dat het vreedzaamfte land in een verblijf van fchrik en ellende verandert. Maar ik keer uit de woeftijnen van Afrika en ik moest 'er altoos gebleven zijn. Wij zetteden ons neder in de hut en in de valei die haar omringde, waarna ik gong zien hoe het met de rivier gelleld was. Zij bleef daalen. Het water was reeds veel helderer geworden en de Ri-  van AFRIKA. 293 Rivier - paerden begonnen zig weder te verwonen. Wij begonnen aaniionds op die dieren te jaagen en dien zelfden dag doodden wij reeds een, dat mij eenen rijklijken voorraad tot onderhoud van mijn volk opleverde. Met het voorneemen dat ik had om nog eene derde reis te onderneemen zou ik zeer gaerne den loop van de rivier gekend en denzelven tot aan zijnen mond gevolgd hebben. Dan de moeijelijkheden die wij tot hier toe ondervonden hadden, dit ontwerp onuitvoerlijk maakende , ten minften met mijne wagenen en mijne geheele caravane, befloot ik deezen kleinen uitliap te voet te doen met enige van mijn volk. Deeze reis kon niet misfen zeer vermoeiende te zijn ; maar ik had niet meer dan veertien dagen tijds nodig om dezelve te doen. Ik nam dan, zonder enig reistuig mede te willen hebben, vier van mijne jagers met mij, onder welke Klaas was; ik nam enige van mijne honden mede en gong op weg. Naardien.mijn voorneemen was, gelijk ik gezegd heb, de Oranje-rivier te leeren kennen, trok ik zeer naauwkeurig langs derzelver boorden en verwijderde 'er mij niet van dan wanneer wij rotfen op den. oever vonden, die ons door haare hoogte of Heil te noodzaakten eenen omweg te neemen. Na enige dagen trekkens, ontdekten T 3 wij  sp4 REIZE in de BINNENLANDEN wij een eiland, waarop ik wenschte te wezen, in hoop van 'er misfchien het een of ander nieuw voorwerp te vinden, dat mijne nieuwsgierigheid voedzel konde verfchaffen. Mijne reisgezellen waren niet verlegen hoe zij de rivier over zouden koomen; alle Wilden zijn zeer goede zwemmers. Wat mij belangt, ik gebruikte hetzelfde middel, van welk ik mij voorheen reeds bediend had om de Olyphant - rivierover te trekken, dat is te zeggen, dat ik te paerd op eenen boom - iiam gong zitten en dat mijne zwemmers, enige trekkende, andere dien voortftuuwende, mij aan den overkant deeden aanlanden. Dit middel zou'mij bijna het leven gekost hebben toen ik 'er eerst de proef van nam ; maar hier had ik zulk eene groote breedte niet overtefteeken en ik was te verre van de zee om iets diergelijks te vreezen te hebben. Schoon het eiland geen leevend wezen fcheen te bevatten , waren 'er egter thans verfcheiden Rivier - paerden op, die 'er zig verftooken hielden , en om die reden noemde ik het Hippopotamus-eiland. Zoo dra wij ons vertoonden, liepen enige deezer dieren, welke wij verfchrikten, de rivier in. Een Hippopotamus kwam digt voorbij Klaas henen, die op hem fchoot en hem doodde; hij was een jonge; maar de flag van den fnaphaan deed  van AFRIKA. 295 «deed andere opfpringen en in minder dan eene minuut zag ik meer dan twaalf van allen ouderdom en van verfchillende grootte in het water fpringen en eensklaps verdwijnen. Ik hadd' nooit gedagt dat een dier, zoo log op het land, eene zoo verbaazende fnelheid in het water hadde. Het zou voor mij niet voorzigtig geweest zijn den nachr op het eiland doortebrengen. Ik kende de rivieren van Afrika te wel en vooral de Oranje -rivier , die ons in weinige uuren mer eenen fchielijken aanwas konde verrasfchen en doen verdrinken. Na dan enige Hukken van ons rivier-paerd afgefneden te hebben, die wij voor ons avondmaal konden braaden, trokken wij den anderen arm der rivier over en gongen den nacht op den regter oever doorbrengen, en verre genoeg van het water om niets van eene overftrooming, zoo die mogr gebeuren, te vreezen te hebben. Ik was voorneemens des anderen daags 's morgens weder op het eiland te koomen; maar bij het opgaan van de zon zagen wij eenen onrzagchelijken troep Olyphanten, die ons van befluit deeden veranderen. Daar waren ten minflen honderd van die dieren, en verfcheiden hadden flagtanden, welker fchoonheid mijne jagers in groote verzoeking bragt. Naardien zij binnen fchoot waren, zonden wij T 4 hun  296 REIZE in de BINNENLANDEN hun enige kogels toe , die hen deeden vlugten, Wij vervolgden hen terltond, niet dat wij ons. durfden vleien hen te zullen onderhaalen; maar daar moesten enige gekwetst zijn en wij hoopten dat fommige het misfchien doodlijk zouden wezen. Wij zagen indedaad verfcheiden fpooren van bloed, die ons tot tekenen dienden om hen te vervolgen en welke wij een groot gedeelte van den nacht volgden. Doch de zon eindelijk beginnende te daalen, vreesde ik in het midden van de woeftijn door den nacht verrascht te zullen worden en ik begaf mij weder naar de Oranjerivier. De Wilden zeggen dat die rivier verraaderlijk is en niets is indedaad ook trouwloozer dan derzelver fpoedige aanwas. Somtijds is zij op haar laagst en eensklaps, in minder dan vier en twintig uuren , rijst zij tot de grootfte hoogte van haare zwaarfte overftroomingen. Somtijds duu-? ren haare overftroomingen ook zes weeken of twee maanden ; hierdoor nu had ik te vreezen en zulks zou, als het mij gebeurd ware, mijne terugkomst aan de legerplaats bij de wooning van Schoenma aker, daar ik mijne wagenen gelaaten had, zeer bezwaarlijk gemaakt hebben. Ik meende het dan voorzigtigst te zijn hoe eer hoe liever weder naar de rivier te gaan. Wij moesten ons haasten, wijl wij 'er zoo verre af waren, dat.  van AFRIKA. o97 dat, na de zwaare vermoeienis van een dagloopens, zonder voedzel te gebruiken, een moeijelijk werk wierd. Maar eindelijk kwamen wij aldaar nog voor den donker en des anderendaags gongen wij weder te water om naar het eiland te zwemmen. Zoo dra wij voet aan land zetteden, gongen wij regt toe regt aan naar den Hippopotamus, met oogmerk om nog enige Hukken van denzelven aftefnijden tot ons onderhoud. Op zijn lijk zat een fchoone Gier, die met veel gretigheid op zijn vleesch aasde. Nooit had ik eenen zoo grootcn gezien en men kan begrijpen hoe blijde ik was. Maar die blijdfchap was ook fchadelijk voor de juistheid van den fchoot, dien ik deed om hem te vellen. Mij al te zeer haastende legde ik flegt aan en kwetfte hem flechts ligtlijk. Schoon hij zig reeds met eene grootte hoeveelheid vleesch had opgevuld, naardien ik, toen ik hem vilde, zes ponden en een halfin zijne maag vond , waren egter zijne gulzigheid en honger zoo groot, dat hij, terwijl hij zogt wegtevliegen, nog mer zijnen fnavel vleesch van zijne prooi afrukte, als of hij dezelve geheel met zig hadde willen wegvoeren. Aan den anderen kant maakte het gewigt van het vleesch, dat hij verflonden had, hem log en zwaar en liet hem niet toe zijne vlugt zoo gemaklijk te neemen. Wij hadden den tijd om bij hem T 5 te  so8 REIZE in de BINNENLANDEN te koomen voor hij opgevlogen was en tragteden hem met de kolven van onze fnaphaanen dood te flaan. Hij weerde zig langen tijd met alle mogelijke onverfchrokkenheid. Hij beet in onze fnap1haanen en floeg 'er met zijnen fnavel op; hij had nog zoo veel kragt dat hij met eiken flag yzer van de loopen afbeet. Hij moest egter bezwijken. Ik wierd hem magtig en die aanwinning vergoedde mij, door het groot vermaak, dat zij mij verfchafte, zeer rijklijk allen den arbeid en de vermoeienisfen, welke mijn rochtjen mij ver1 oorzaakt had. Deeze Gier, welken ik thans in mijne verzameling bezit, zonder tegenfpraak de fchoonfté van zijn gedacht, maakt eene geheel nieuwe foort uit, die tot heden toe geheel onbekend geweest is. Hij is meer dan drie voeten hoog en heeft agt of negen voeten vlugt. Wat zijne kragt belangt, zoo men over dezelve mag oordeelen uit zijne zenuwen en fpieren, moet zij aanmerklijk geweest zijn; en ik ben overtuigd dat 'er onder alle de roof - vogelen misfchien geen is, die fterkeris, zelfs niet de befaamde Condor, die door zoo veele reizigers gezien is en van welke alle de befchrijvingen nogtans zoo zeer van eikanderen verfchillen , dat zijn aanwezen mij nog twijfelachtig toefebijnt. Het is ten minnen zeer zeeker dat hij in geene eene bekende verzameling -te vin-  van AFRIKA. fioc> vinden is en dat geen een thans in leven zijnde lief hebber verzeekert hem gezien te* hebben; hec fchijnt dat, naardien elk reiziger van den Condor heeft willen fpreeken, alle hem gezien hebben; deeze in Peru, geene in de Zuid-zee, andere weder in Afrika enz. in kort, men heeft hem overal ontmoet. En Buffon, zoo fchrander in het overeenbrengen van verfchillende getuigenisfen, herkent hem in elke foort van groote vogelen , vaft welke de reizigers gefprooken hebben, ondanks de geringe overeenkomst, die 'er in hun; ne befchrijvingen te vinden is (tf). Ik zou gemaklijk ook van eenen Condor hebben kunnen fpreeken; want ik heb veele grooté roof - vogelen gezien en onder die, welke ik medegebragt heb, is meer dan een, welken ik gemaklijk in het oog van ligtgeloovige geesten voor eenen fchaapen-fteeler zou hebben kunnen doen doorgaan; maar,wat ook alle degeene zeggen mogen , welke verzeekeren fchaapen door vogelen te hebben zien wegvoeren , ik koude Maande dat 'ér geen bekende vogel is, die een dier van die grootte in zijne klaauwen kan opvoeren. Wat daar van zij, ziet hier de befchrijving van mijnen Afrikaanfehen vogel, welken ik niet flechts gezien heb, (a) Buffon Hifi. des Oifeaux, T. ï.  3oo REIZE in de BINNENLANDEN heb, maar welken ik medegebragt heb en dien ieder in mijn kabinet heeft kunnen befchouwen. Zijne vederen, welker tint overal ligt bruin is, hebben op de borst, den buik en de zijden een bijzonder kenmerk, zij zijn ongelijk van lengte, puntig en als. een fabel gekromd en zij rijzen regtop, terwijl zij zig van eikanderen fcheiden. Deeze vederen zouden als zij dus van een gefcheiden zijn, op de gantfche borst de huid laaten zien, zoo zij niet geheel met een fchoon wit dons bedekt was, dat zeer digt is en dat men gemaklijk door die regtop ftaande vederen kan befpeuren. Een beroemd Natuurkundige heeft gefchreven dat „geen een vogelhairtjens aan de oogleden, „ noch wenkbraauwen heeft, of dat ten minden „ geen een hair rondom de oogen heeft, gelijk „ de viervoetige dieren." Deeze Helling , als eene algemeene wet van de natuur voorgefteld, is eene dwaaling; niet alleen heeft de vogel, van welken ik fpreek, die , maar wij kennen ook nog veele foorten welke dezelve ook hebben, zoodanige zijn over het algemeen alle de rhinoceros-vogels, de fecretaris en verfcheiden andere roof-vogelen. Behalven deeze hairtjens aan de oogleden heeft deeze Gier nog op de keel ftijve zwarte hairen; de geheele kop en een gedeelte van den hals zijn van vederen ontbloot, dat kaal vel, dat roodachtig van kleur is, is, op fommi-  I PI. xxn. IJ E 011 I C O 17 .   Van AFRIKA. 301' 'ge plaatfen, niet blaauw,' paersch en wit getint. Het oor is aan zijnen buitenflen omtrek omringd door een verheven vel, dat als eene ronde oorfchulp vormt, welke bij deeze foort, noodzaaklijk het vermogen van te hooren vermeerderen moet. Deeze oor-fchulp verlengt zig enige duimen langs den hals naar beneden. Het is dat kenmerk, deeze foort bijzonder eigen, dat mij dezelve den naam van Oricou heeft doen geeven, welken ik hem in mijn Vogel-werk laaten zal, daar ik eene omftandige befchrijving van hem zal geeven; ik zal hier ondertusfchen eene volmaakte afbeelding van deezen zeldzaamen Gier plaatfen. Naardien ik ijverig verlangde mijnen Oricou te bereiden, verliet ik het eiland voor het ondergaan van de zon , en kwam den nacht op den flinker oever van de Oranje - rivier doorbrengen. Des anderendaags vervolgde ik mijnen weg, terwijl ik altoos langs de rivier bleef trekken. Uit vrees van gebrek aan voedzel te zullen hebben , hadden wij eene zekere hoeveelheid van onzen Hippopotamus medegenoomen , maar onze voorzorgen waren noodeloos. Naar maate wij den mond van de rivier naderden , vonden wij op dezelve eene ontelbaare menigte hazel-hoenderen, flamingos, pintades, ganzen , eendvogelen en andere verfchillende foorten van vogelen. Het  3i6 REIZE in de BINNENLANDEN. die, eerst digt bij mal kanderen geplaatst zijnde, als de boomen aan eene laan , zig ongevoelig meer en meer verwijderden, naar maate zij verder liepen en eindelijk van verre in de vlakte verdweenen. De paaien waren drie voeten hoog en ter wederzijde liep een riem , waaraan, van afftand tot afftand, ftruis - vederen hingen; deeze riem of dat touw, dat van den eenen paal naar den anderen liep, was boven aan dezelve vast gemaakt. Maar naardien het niet mogelijk zou geweest zijn zig riemen genoeg te hezorgen , voor die onmeetlijke lengte van deeze dubbele rei, had men in plaats van dezelve, ter plaatfe daar zij ontbraken, de paaien met bosfen ftruis-vederen, vleugelen van vogelen, einden van ftaerten, ftukken van vellen en zelfs geheele krosfen behangen, in een woord met alles wat men gefchikt rekende om het wild te verfchrikken. De valftrik begon aan de opening van de engte zelve; daar had men een twintigtal kuilen op de wijze van een dambord gegraaven van tien voeten diepte en zes of zeven voeten breedte en van boven zoodanig bedekt dat zij geheel verborgen waren, maar ook zoo ligt dat de minfte zwaarte het dekzel moest doen inftorten. De jagt beftond in de gazellen tusfehen de twee reiën paaien te jaagen; als zij eens daar binnen waren, dreef men hen natuurlijk in de engte, daar de kuilen gemaakt  van AFRIKA. 3i7 maakt waren. Die wélke 'er over fprongen zonder 'er in te irorten , vervielen in verfchillende hinderlaagen, daar het volk van de horde op hen wagtede, op den buik liggende, om hen met pijlen te fchieten zoo dra zij uit de engte kwamen. Men befteedde den geheelen dag om den toeftel, dien ik befchreven heb, op de plaats te brengen en optezetten en des anderendaags 's morgens ten drie uuren gongen wij op weg naar de verzamel-plaats. Naardien zij verre afgelegen was, kwamen wij 'er met het aanbreeken van den dag. Ik zat te paerd, gelijk ook Klaas, en ik was gevolgd van enige van mijne jagers en van alle mijne honden gekoppeld. Wat de Wilden van de horde belangt, verfcheiden hunner voegden Zig bij mijne bende en de andere gongen zig langs de paaien verfteeken om de gazellen te beletten 'er over te fpringen. Met het opgaan van de zon zagen wij, eene halve mijl van ons , eenen zeer grooten troep fpringbokken die door eene bende Wilden gejaagd wierd. Ik liet mijn volk naderen en zig ter zijde uitbreiden, om hen ongevoelig te noodzaaken tusfchen de paaien inteloopen. Welhaast waren wij zeer digt bij dezelve; toen begonnen wij hen nog meer te jaagen. Toen ik eindelijk zag dat die, welke aan het hoofd waren, reeds in den trechter liepen,.vielen Klaas en ik met losfen teugel  318 REIZE in de BINNENLANDEN gel op de agterhoede, met een groot gefchreeuw* en onder het affchieten van onze fnaphaanen en onze piftoolen , terwijl mijne bende ons hielp door het affchieten van de hunne en de andere door hec groot gejoel dat zij maakten. ■ Dat gedruis was het fein voor de Wilden, die bij de paaien verftooken zaten. Alle ftonden zij op al fchreeuwende en toen wierd het gedruis vreeslijk. De dieren verfchrikt en van alle kanten gedrongen, drongen in eene kolom voort en vlugreden in eene wanorde die waarlijk vérmaaklijk was. Nieuwsgierig om te weeten wat 'er aan het hoofd en bij de kuilen toeging, liep ik 'er naar toe. Ik verwagtede dezelve weldra gevuld te zien en 'er de gazellen met hoopen in te zien Horten ; maar ik bedroog mij. Die dieren zijn zeer fijn. De eerfte waren alleen in den ftrik gevallen. De andere vermijdden denzelven zoo dra zij dien zagen, en fprongen 'er over. Geduurende meer dan een half uur dat zij voorbijtrokken, hield dat fpringen geen' oogenblik op en nooit heb ik zulk een fchouwfpel gezien als die duizenden vlugtelingen, die als de wind liepen en van welke de helft in de lucht was. Daar wierd een zeker getal door onze kogels gedood , enige wierden door onze honden dood gebeten, andere door het gedrang gefmoord; maar men vond  van AFRIKA. 312 «rond 'er niet meer dan zeven en dertig in de kuilen en nog waren de meeste in de eerfte gaten. Ook hadden de Namakas verfcheiden met hunne vergiftige pijlen gewond en fchoon deeze met de andere gevlugt waren, vleiden zij zig dat zij die weldra weder zouden vinden. Deeze jagt kwam mij voor niet gelukkig geweest te zijn. Ik hield die zelfs voor flegt, aangezien de toebereidzelen, welke zij vereischt had en de ontzagchelijke menigte wild, dat wij gezien hadden. Men verzeekerde mij, daarentegens dat zij wonderbaarlijk gelukkig was en dat men bij menfchen geheugen niet wist eene zoo goede jagt gehad te hebben. Men befchouwde het gewoonlijk als een geluk als men een dozijn gazellen had; dikwijls zelfs had men het verdriet maar eene enkele te vangen en dit gebeurde als de troep niet groot was, of als het getal der kloppers en fchrceuwers te klein zijnde, de dieren, minder verfchrikr, ook met minder overhaasting vlooden. Dan viel flechts de eerfte in den kuil; de andere, door zijnen val gewaarfchuuwd, fprongen 'er over. Ik had ook indedaad de waarheid van deeze aanmerking befpeurd en men befloot 'er uit dat, zoo wij ■ eene goede jagt gehad hadden, zulks alleen aan mijn kruid en lood en aan mijne honden was toetefchrijven. Nu  32» REIZE m de BINNENLANDEN Nu moesten wij ons wild naar dc kraal voeren. Maar de dag te verre verloopen zijnde, beflooten wij die vervoering tot den volgenden dag uitteitellen en den nacht op het flagveld doortebrengen. Men zond egter om de osfen. Zij kwamen met het aanbreeken van den dag bij ons en wij trokken in triomph met de vrugten van onze jagt weder naar de horde. De jagt had egter genoeg opgeleverd dat elk gezin 'er genoegen mede konde neemen. Men deelde het Wild in gelijke portieën voor elk. Een ander gedeelte wierd tot feesten gebruikt en de horde voegde 'er zelfs verfcheiden vette fchaapen bij; want bij dc Wilden is 'er nooit een goed onthaal, als 'er geen vet en vooral fchaapen-vet is. Het feest eindigde met dansfen, dat den geheelen nacht duurde en men fcheidde niet voor de zon opging. Terwijl ieder zig gereed maakte om te gaan flaapen, nam ik affcheid van mijne gastheeren en rigtte mijne koers door de lange Springbohkenvalei. Deeze valei had geenen naam; maar ik gaf haar deezen, ter oorzaake van eenen ontzagchelijkcn troep van die dieren, welken ik 'er vond en die nog talrijker was dan enige dergeene, welke ik tot nog toe gezien had. Ik zou niet vreezen bij vergrooting te fpreeken als ik zeg dat hij uit zestig of tagtig duizend ftuks beftond. In een woord „  van AFRIKA, 321 woord, onze geheele dag wierd hefteed om zeVen mijlen afteleggen en, geduurende die zeven mijlen, zagen wij overal, ter zijden van ons en voor ons aiet dan fpringbokken. Zij fcheenen de geheele valei te vervullen en ons den doortocht te floppen. Wij hadden dien dag flechts zeven mijlen afgelegd i des anderendaags konden wij flechts drie mijlen in den voormiddag vorderen; maar het was om eene andere reden. Een van mijne Wagenen viel op eene moeijelijke plaats omverre. L>e disfel was gebrookeh en drie van de fpaaken van de agterwielen aan ftukken, en tot overmaat van ongeluk, kon men denzelven niet overeind zetten dan naar dien geheel ontlaaden te hebben. Het viel mij gemaklijk een anderen disfel aan den wagen te maaken; ik had onder eiken wagen nog eenen in voorraad. Doch naardien de fpaaken van het wiel niet zoo gereedlijk konden gemaakt worden en de plaats niet gemaklijk was voor dat werk, ftelde ik het tot des anderen daags uit. Men frak enige rakken in de gebrooken fpaaken om dezelve te ftutten. Men verligtede den wa* gen door hetgeen te zwaar was op de twèe andere te verdeelen en in dien ftaat konden wij nog vier mijlen trekken en aan den oever van eene rivier koomen , die ons eene legerplaats verfchafte, gunftig om aldaar re vertoeven en onzen V. Heel X wa*  3üï RELZE in de BINNENLANDEN wagen te maaken. Het was de twaalfde July, een voor mij aanmerkenswaerdige dag, dien ik nooit vergeeten zal, omdat ik op denzelven in eene ziekte verviel, die mij bijna het leven zou gekost hebben ; maar ook een dag, die mijn hart dierbaar is en dien ik mij altoos met het aangenaamst genoegen herinneren zal, omdat hij mij het vermaak verfchafte van eene goede daad te verrigten en een huisgezin gelukkig te maaken. 'Ik was daar gekoomen met eene ongefteldheid, huivering en eene groote zwaarte in het hoofd. Maar deeze verfchijnzclen maakten mij geenzints verlegen. Ik fchreef die toe aan de zwaare vermoeienisfen, welke mij mijn tochtjen naar den mond van de Oranje-rivier veroorzaakt had en zelfs aan die van mijne laatfte jagt. In dat denkbeeld onderftellende dat ik niet dan rust nodig had, had ik mij in mijnen wagen te rusten gelegd en wagtte daar den flaap, dien ik niet vatten kon. Geduurende dien tijd liet Klaas mijne tent opzetten. Maar terwijl hij 'er aan werkte, zag hij van verre een rijdtuig aankoomen, dat ons fcheen te naderen en hij kwam mij in aller ijl dit goed nieuws aankondigen. Het was meer dan een jaar geleden dat ik geene brieven van de Kaap ontvangen had. Ik wist volftrekt niet wat 'er zedert mijn vertrek was voorgevallen en mogelijk konden die vreemdelingen mij 'er vanonderrigten. Dit  van AFRIKA. 323 Dit denkbeeld deed mij mijne ongefteldheid vergeeten. Ik fprong van mijn bed en liep de reizigers te gemoet. Hun wagen wierd door tien osfen getrokken en door vijf Hottentotten geleid. Zij wierden ge-^ volgd door drie magere koeijen en enige fchaa* pen. Zij waren vier in getal, een man, eene vrouw en twee kinderen; maar menfchen, wagens, dieren alles kondigde de diepfte armoede aan en de meesters zelve droegen 'er de tekenen van op de klederen, waarmede zij gekleed waren. Op dit gezigt bevond ik mij tegens wil en dank ontroerd. Zij daarentegen toonden, toen zij mij zagen, de grootfte blijdfchap. Hunne oogen, hun gelaat, hunne gebaerden kondigden het mij aan. De man en vrouw konden mij vooral hun genoegen niet genoeg uitdrukken. Volgens hun zeggen was het voor hun het grootfte geluk dat zij mij ontmoet hadden en zij hielden dien dag voor den gelukkigften van hun leven. Naardien ik hen nimmer ergens ontmoet had, kon ik niet begrijpen van waar die blijdfchap kwame, die zulk eene ftrijdigheid vormde met hun gefcheurd gewaad en hunne armoede. Ik was zeer begeerig om *er de oorzaak van te weeten en egter kon ik hen niet ondervraagen, noch mijne nieuwsgierigheid voldoen dan toen wij in de legerplaats gekoomen waren en toen hun waX 2 gen  324 REIZE in de BINNENLANDEN gen naast den mijnen gezet was. Toen bragt ik benin mijne tent en bood hun ververfchingen aan, die zij aannamen en wij traden in gefprek. De man, in Afrika geboren, gelijk ook zijne vrouw uit dat waerelddeel geboortig was, was een van die onbeftendige menfchen zonder karakter, van welke men dagelijks zoo veele voorbeelden vindt, die, op de rust en de gemakken des levens gezet, maar lui van aart, niets meer wenfchen dan fpoedig rijk te worden, om hoe eer hoe liever een ftil en genoeglijk leven te leiden. Deeze, geen kans ziende om in de volkplanting zoo haastig fortuin te maaken als hij wenschte en hoorende fpreeken van het vermogen, dat fommige bij de Namakas gewonnen hadden, had in zijn hoofd gekregen ook naar dat land te gaan , zig vleiende daar te zullen vinden dat hij t'huis niet krijgen kon en niet begrijpende dat de fortuin overal is daar werkzaamheid, nijverheid en verftand gevonden worden en dat zij ook nergens is dan daar en deeze hoedanigheden waren, naar het mij toefcheen, de zijne niet. Hij had langen tijd wonderen hooren verhaalen van het land der Namakas en men had hem geraaden zig in dat gewaand paradijs te gaan nederzetten, daar alle de fchatten en de kostbaarfte voortbrengzelen der aarde op hem wagteden. Het is waar, verfcheiden menfchen hadden hem*  van AFRIKA. 315 hem, terwijl zij hem alle de verdigt'zèlèn, die men omtrent dat fchoon land, daar zoo veele goud-mijnen waren, verhaalde, bevestigden, ook te gelijker tijd afgefchrikt door de menigvuldige hinderpaalen, welke hij moest ftaat maaken te zullen ontmoeten. Zij hadden hem gefprooken van Boschjes - mannen, van tijgers, van leeuwen, van allerlei foorten van wilde dieren en deeze waren het, zeiden zij, die de volkplanters beletteden zig aldaar neder te zetten. Deeze man had enigen tijd 'gefchenen te wankelen door alle deeze verdichte fchrik - beelden. Maar de zugt naar goud had eindelijk de overhand behouden, en zoo goed als verzeekerd zijnde dat hij van dat metaal zou vinden, was hij tot hier toe gereisd; hij had vijf ellendige Hottentotten in zijn gevolg. Hij had in de volkplanting van mij hooren fpreeken en hij had gehoord dat ik de ftreek van de Oranje - rivier doorkruisd had. Hij had dan vernoemen welken weg ik gereisd was en had zijnen rochr zoo gerigt dat hij mij ontmoeten moest. Het geval had hem boven zijne verwagting begunftigd en van daar kwam die groore blijdfchap welke hij getoond had, toen hij mij gezien had. Men begrijpt ligt dat zijn gefprek bijna enkel liep over dat beloofde land, naar welk hij zijne X 3 fchre-  326" REIZE in de BINNENLANDEN fchreden wendde, over die wonderbaarlijke ftreek daar hij overal met volle handen langs de rotfen en in de rivier goud, zilver en robijnen zou opraapen. Hij fprak niet dan met verrukking van die ingebeelde fchatten, zonder twijfel vast geloovende dat mijne wagenen 'er mede belaaden waren, moest hij ook verwagten dat ik de gedienftigheid wel zoude hebben hem te zeggen waar ter plaatfe ik die gevonden had en waarlijk zoo dra hij mij zag, had hij daar ftaat op gemaakt. Ik liet hem alle de zotheden, met welke zijne inbeelding hem gekitteld had, op zijn gemak uitpraaten. Ik kon niet van mij verkrijgen hem te ftooren. Het kostede mij zelfs veel zijne oogen te openen en zijne hoop te doen vervliegen, die, hoe dwaas en hersfenfchimmig ook, hem gelukkig maakte. Zijne beguicheling te verdrijven en hem de waarheid te zeggen was hem bedroeven, en evenwel moest ik hem de waarheid wel zeggen. Ik liet mij dan alle de monfters van mineraalen, alle de fteenen en ftukken gekleurd krijftal haaien, welke ik en mijn volk opgeraapt hadden, en hem die gewaande fchatten toonende, van welke hij zelf den aart kon zien en de waarde kon fchatten, zie daar, zeide ik, wat gij zult vinden, Deeze vertooning was voor de twee echtgeiiooten een donderflag. Zij overzagen de ver- fchil-  van AFRIKA. 327 fchillendezelfftandigheden, welke ik hun toonde, en keeken eikanderen vervolgens aan met een gelaat van ontfteltenis en neérllagrigheid, welke men zig ügter verbeelden dan befchrijven kan. Ondanks hunne overtuiging fcheenen zij egter forawijlen twijfelachtig en onbeftemd wat zij gelooven moesten. Dat ik hun geen gereed gemunt geld vertoonde daar volgde nog niet uit dat men niet zoude kunnen vinden waarmede het te munten; deeze beguicheling floop elk' oogenblik weder in hunne ziel. Zij wierpen mij het eenflemmig getuigenis der volkplanters tegens en die volflandige overleveringen van tagtig jaaren. Maar wel dra viel de lluier weder af en dat zij zagen leerde hen eindelijk wat zij gelooven moesten van hetgeen men hun gezegd had. Hen nog langer in die verlegenheid te laaten zou eene wezenlijke wreedheid van mij geweest zijn. Reeds vertoonde zig op hun gelaat de moedeloosheid en de diepe droefheid die 'er in hunne zielen heerschte. Ik had hunne hoop omverre gefmeren. Tot hun ongeluk waren zij maar al te wel overtuigd. Ik meende dat het tijd was hunnen moed weder optebeuren en hun redenlijke ontwerpen in plaatfe van dwaaze harsfenfchimmen inteboezemen. De onweetende bedriegen, in hunne vernaaien, even zeer omtrent het goede als omtrent het X 4 kwaa"  328 REIZE in de BINNENLANDEN kwaade, omdat zij, het een noch het ander kunnende waardeeren, beiden vergrooten. Toen men deezen echtgenooten* van ingebeelde fchatten gefprooken had, had men hen ook tegelijk door even min gegronde fchrikbeelden en gevaaren verfchrikt. Ik moest dan vooral hunne vrees verdrijven en, zonder hen te bedriegen omtrent het land naar hetwelk zij gongen, hun hetzelve ten minden'zoodanig vertoonen als het was. Naardien ik hun nu niets verhaalen kon dan hetgeen ik met eigen oogen gezien had, was mijn getuigenis gefchikt om hun enig vertrouwen inteboezemen. Ik deed hun een beknopt verhaal van hetgeen mij aanmerkenswaerdigst gebeurd was in de verfchillende flreeken van het land; ik itelde hun naauwkeuriglijk en het goed en het kwaad voor, zonder van het een noch van het ander iets te verbergen. Ik noopte hen die dwaaze en hers-fenfchimmige denkbeelden, waarmede men hunne geldgierigheid verlokt had, te laaten vaaren en ik zeide hun dat zij, als zij, in plaats van hunnen tijd te verliezen met in het land goud en geileen, ten te zoeken , die 'er niet waren, zig 'er wilden ter neder zetten en eene boerderij oprigten, het hun gemaklijk zoude vallen hunne kinderen optevoeden en in eenen gelukkigen en ftillen overvloed te leeven. Men had hun veel vooroordeel tegens de Wilden  van AFRIKA. 339 den ingeboezemd. Ik onderrigtcde hen beter; en, mijzelven tot voorbeeld neemende, zeide ik hun hoe veel dienst zij van dat volk konden trekken, als zij, gelijk ik, vriendfchap met hun wilden maaken, hen door het bewijzen van enige dienften voorinneemen en een gedrag houden dat mij zoo wel gelukt was. Eindelijk deed ik hun eene bekentenis die zeer flegt met hunne denbeelden ftrookte ; ik waarfchuuwde hen , fchoon met weerzin, dat zij den omgang met zekere Blanken vermijden moesten, welke zij in hunne nabuurfchap vinden zouden. Deeze waren, naar mijn inzien, hunne waare vijanden, de eenigfte die zij te vreezen hadden en welke zij geftadig zouden moeten wantrouwen. Zoo lang ik fprak, had de vrouw haare oogen aandachtig op mij geflaagen gehouden en ik zag aan alle de trekken van haar gelaat welken diepen indruk ik op haar maakte. Ondertusfchcn kwamen de groote eerbied en hooge achting, welke zij voor haat-en man had, van tijd tot tijd deeze gewaarwordingen ftooren. Zij zogt in zijne oogen re leezen war hij dagr om daar uir op te maaken wat zij zelve denken moest. Zag zij bij hem de uitdrukking van hoop of blijdfchap, aanftonds ontlook haar gezigt ook; nam. hij een peinzend en ongerust gelaat aan, dan veranderde het haar insgelijks en zij toonden zig ook vcrleX 5 gen.  33o REIZE m de BINNENLANDEN gen. Zoo veel liefde voor zoo veel armoede maakte mij haare verkleefdheid eerbiedwaerdig. Mijne redenen fcheenen hem te overtuigen; hij bekende dat, als men goud begeert, het zeekerer is zig de moeite te geeven het door zijnen arbeid te maaken dan het gereed gemaakt te willen vinden. Maar eene groote zwaarigheid wederhield hem; zijne armoede. Wat zou 'er van hem, arm, zonder enige fleun of hulp zijnde, worden in de woeste onbebouwde wildernis, waarin hij zig gong begeeven. Welke hoop was 'er dat hij, geene waaren bij zig hebbende, vriendfchap zoude kunnen maaken en gemeenfchap houden met de horden van zijne nabuurfchap? Hoe, eindelijk, zonder gereedfchap, zonder werktuigen, zonder huisraad, zonder bouwfloffen, zonder mond-kost, in een woord, aan alles gebrek hebbende, eene levenswijs aangevangen en eene boerderij ondernoomen , tot welke hij zig geenzints voorbereid had ? Het voornaamfle huisraad van dat zwervend huishouden beftond in eenen vrij flegten fnaphaan en een kistjen van twee voeten in het vierkant, dat alle de klederen van dat reizend huisgezin bevattede. Een goede raad, in eene gunftige omltandigheid gegeeven, heeft zeekerlijk zijne nuttigheid; maar de ongelukkige hebben meer dan raad nodig. Dit zeide ik tot mijzelven en in gevolge van  van AFRIKA. 531 van dar, om deeze pelgrims een blijk te geeven van het belang dar ik in hun lot nam, deed ik hun eene befchrijving van dat kluisjen van Schoenmaaker, waarin ik enige weeken zoo aangenaam had doorgebragr. Ik fprak hun ook van de valei en van het bekoorlijk boschjen, waarin het lag. Ik vergat noch de fraaie bron, die bij het huis vlietede , noch het tuintjen , waarin nog enige Europifche moes-groenten waren, noch de nabijheid van die rivier , die tegelijk en het vermaak van de visfcherij en het voordeel van de hippopotamus-jagt zoude opleveren. In kort, fchoon dit aangenaam landgoed mij niet toebehoorde , en ik 'er geen recht op had, nam ik egter op mij hun hetzelve aantebieden, en ik nodigde hen 'er bezit van te neemen, hun verzeekerende dat zij 'er nooit ontrust zouden worden. Mijn voorneemen was ook indedaad Schoenmaaker er van te fpreeken en ik vreesde niet dat hij het mij kwalijk zoude neemen. Ook was ik voorneemens, bij mijne aankomst aan de Kaap, de vriendfchap, welke Serrurier en Gordon voor mij hadden , waarteneemen om hem zijn pardon te doen verkrijgen. Ik heb mij ïn die hoop niet bedrogen gevonden. Ik heb reeds gezegd dat het mij gelukt was en dat ik de volkplantingen een' eerlijk' man had terug bezorgd, die zedert een zeer gelukkig landbouwer geworden is. De  c32 REIZE in de BINNENLANDEN De twee echtgenooten namen mijne aanbieding aan met die betuiging van erkentenis, welke een gewigtige dienst gevoelige zielen inboezemt. Het viel hun gemaklijk in dc valei en aan het huis van Schoenmaaker te koomen, als zij flechts het fpoor van de wielen van mijnen wagen volgden. Alle deeze gefprekken en ophelderingen hadden een gedeelte van mijnen avond weggenoomen. Voor wij fcheidden liet ikden reizigers thee en koffij toedienen; zij verlieten mij om te gaan rusten: maar toen zi; van mij af gingen, ftraalde 'er eene vreugd uit ban gelft&c» die mij, moetik bekennen, diep ontroerde. Wat mij belangt, Uk gong mij op nieuw op mijn matras in mijnen wagen werpen. Mijne hoofd-pijn en ongemak lijk beid waren veel erger geworden. Ik kon den gantlchen nacht niet llaapen. Doch, fchoon dc oorzaak van mijne ilaaploosheid mij ongerust moest maaken, bedroog ik mijzelven egter nog en ik fchreef die toe aan de groote ontroering, welke mij dit zonderling voorval veroorzaakt had. Des anderen daags 's morgens kwamen mij dé twee echtgenooten zeggen dat zij, nog meer be-1 vestigd dan den voorigen dag in het voorneemen, waarin zij waren van mijn voorftcl aanteneemen , zig gereed gingen maaken om te vertrekken. Ik, om alles toetehrengen wat ik gefchikt oordeelde om  tan AFRIKA. C33 om hun welzijn te bevorderen, gaf hun enige onderrigtingen omtrent de volks-benden van het land en van het nut, dat zij van dezelve zouden kunnen trekken om hunnen toeftand te verbeteren. Voorneemens zijnde zijn lot zoo aangenaam te maaken als in mijn vermogen was, wilde ik hera eenen kleinen voorraad fchenken van dingen, die hem in zijnen nieuwen ftand noodzaaklijk of ten minften nuttig zouden worden. Ik had nog eene zekere hoeveelheid gezouten vleesch overig en voornamelijk van den laatften hippopotamus. Ik liet 'er eenen lederen zak mede vullen, dien men op zijnen wagen bragt. Ik voegde 'er eenen voorraad van fnuisterijen bij, koperdraad voor arm-ringen, fpijkers, kruid, lood, in een woord, alles wat ik in ftaat rekende zijne genietingen, zijne veiligheid, zijne middelen van koophandel en ruiling te vermeerderen. Ik gaf hem, eindelijk , vier fchaapen, eene geit die in kort jongen moest werpen, eenen haan en eene hen en den jongften van mijne honden. Die goede lieden wisten niet hoe mij hunne erkentenis te betuigen: „ Ik verlaat u" zeide mij de man, ,, en ik zal u misfchien nooit weder„ zien. Maar ik zal, zoo lang ik leef, aan u „ denken en uwen naam zegenen. Ik gong mij p, bloptftellen om van wanhoop en honger te „ ver-  van AFRIKA. 381 'er binnen kort uit Holland een Oost-Indisch fchip zou uirloopen, dat mar Madagaskar beftemdwas voor den flaaven - handel. Dat fchip zou de Kaap aandoen om zig te ververfchen en proviand inteneemen en ik zou gemaklijk met den fchipper kunnen fpreeken en mede naar Madagaskar ftevenen. Volgens mijne drift tot het reizen dagt mijn vriend wel dat ik de gelegenheid om dat beroemd eiland, het grootst van de bekende waereld, te leeren kennengretig zou aangrijpen. Hij zelf, mijne wenfchen . reeds voorkoomende, had met den kapitein de fchikkingen gemaakt, welke hij. het voordeeligst voor mij oordeelde, van welke •hij mij in zijnen brief bericht gaf. Ik was zeer gevoelig aan deeze beminnelijke gedienftigheid, die zoo overeenkomftig met mijnen fmaak als wijs overlegd was. Het is waar dat nieuw ontwerp ftrookteniet met het ander; doch, behalven dat ik gelegenheid vond om een nieuw land te leeren kennen, behalven dat ik den nodigen tijd zou hebben om het te doorreizen, naar• dien het fchip, om het doel van deszelfs beftemming, enigen rijd aan het eiland zou moeten verblijven, viel het mij gemaklijk bij mijne terugkomst aan de Kaap mijn eerfte oogmerk te vervolgen. Ik liet dan voor dit maal mijn voorneemen om de binnenlanden van Afrika op nieuw te bezoeken vaaren en hield mij Hechts bezig met de  382 REIZE in de BINNENLANDEN de fchikkingen , welke ik tot het ander ontwerp maaken moest, fchikkingen , welke des te gemaklijker waren omdat mijn vriend reeds alle de moeijelijkheden vereffend had. Tot deeze nieuwe reis had ik noch wagenen, noch paerden, noch osfen, noch al dien toeflel en al dat gevolg nodig, dat ik tot hier toe noodzaaklijk had-moeten hebben. Naardien mijne osfen mij nu onnut wierden, tragtede ik mij ook het eerst van deeze te ontdoen. Naardien zij zeer vermagerd en niet meer in ftaat waren om tot trek - osfen te dienen, liet ik hen aan den flagter van de Maatfchappij aanbieden , die mij zeven rijksdalers voor het ftuk betaalde. Ik fchonk twee koeijen aan de vrouw van Klaas, die, mij op mijne reis gevolgd zijnde , mij als waschfter en dikwijls als keuken - meid gediend had. Ik fchonk ook twee koeijen aan S wanepoel; mijne geiten bood ik de Juffrouwen Slabber aan; maar deeze namen dezelve niet aan dan om die te bewaaren en verbonden zig die weder te geeven in geval ik eene nieuwe reis zoude onderneemen en die nodig zoude hebben. Onder mijne kudde was ook een bok en eene geit, door mij in het land der Namakas, op verzoek van mijnen vriend Liewenberg uit de ftreek der Vier en twintig rivieren gekogr. Ik had het genoegen hem dezelve in perfoon aan te bie-  van AFRIKA. 383 bieden. Ik herinnerde mij de flesfchen citroen- • fap, welke die braave man mij op mijnen doortocht gegeeven had, de vriendfchap, die hij mij beweezen had en de twee fraaie vogelen, welke zijne zoons mij bezorgd hadden. Schoon mijn gefchenk in zigzelfs niet veel was, was het hem des te aangenaamer, omdat het juist was hetgeen hij mij gevraagd had en dat hem het aangenaamst wezen kon. Vervolgens deelde ik alles dat ik niet meer nodig had onder mijne braave Hottentotten uit. Dus van alles ontlast dat mij onnut geworden was maakte ik mijne rekening op met al mijn volk en befcheidde hen aan de Kaap om aldaar betaaling te ontvangen. Schoon elk hunner brandde van verlangen, om zijne horde weder te zien en in zijn huisgezin terug te keeren, betuigden zij mij egter alle dat zij met verdriet van mij fcheidden. Ik, fchoon mij over de meeste hunner te beklaagen hebbende, kon hen niet zonder aandoening zien vertrekken. Mijn doel riep mij naar de Kaap en mijne zorgen, hoe opregt, hoe toegenegen ook, wierden nutteloos bij eenen zieke, wiens beklaaglijke toeftand' geen' hoop meer overig liet. Ik omhelsde voor de laatfle reis den besten der menfchen, hem, wien ik de grootfte verpligting had en dien ik hartlijk beminde. Hij zelf zeide mij voor het laatst  384 REIZE in de BINNENLANDEN iaatst vaarwel, en ik vernam ook enigen tijd daarna dat zijn achtingwaerdig gezin zijnen dood te betreuren had. Eindelijk, na een afzijn van zestien maandenj in de woeftijnen van Afrika doorgebragt, kwam ik weder aan de Kaap, daar de Heer en Mevrouw Gordon mij wagtcden. Ik wierd als eenvriendj als een broeder, als een zoon, als iemand dien v men boven alles bemint ontvangen en nooit is de vriendfchap van deeze weldaadige lieden eenen oogenblik omtrent mij verminderd. Het getuigenis van mijne dankbaarheid zal aanwezig blijven zoo lang men mijne reizen leezen zal en de noodzaaklijkheid van de waarheden, die zij bevatten , te erkennen, hoe zeer zij ook eens anders hoogmoed beledigen mogen, is genoeg om die duurzaam te maaken. Mijne eerfte zorg, zoo dra ik vrij was, was te verneemen of 'er ook in de haven enig fchip ware, dat zig gereed maakte om naar Europa te ftevenen. Daar was 'er een, dat ik waarnam om aan den Heer Temminck te fchrijven en hem te bedanken voor hergeen hij voor mij gedaan had. Ik berichrte hem dat ik voorneemens was van zijne edelmoedige aapbieding gebruik te maaken en dat ik flechts naar de aankomst van den flaaven-haaler wagtede, die mij naar Madagaskar zou overvoeren. Ik fchreef hetzelfde aan mijne na-;  van AFRIKA; 337! feabeflaanden en dagt niet meer dan aan mijn vertrek. Ik had den armen Schoenmaaker niet vergeeten. Reeds daags na mijne aankomst had ik getragt den Heer Gordon belang te doen neemen in het lot van dien armen weglooper. De Kolonel, die hem vriendfchap toedroeg, had mij betuigd dat hij hem gaerne dienst wilde doen. Ik zond dan eenen bode naar den banneling af, die hem het bevel bragt van terltond naar de ftad te koomen. Hij kwam. Wij bragten hem bij den Gouverneur, bij welken wij om zijn pardon aanhielden, dat hij terltond verleende. Hij verliet mij om in de woefh'jn zijne laatfte fchikkingen te gaan maaken en kwam vervolgens in de volkplanting woonen, daar hij weldra de vriendfchap van zijne gebuurcn won en eene van hunne dogters trouwde, iets dat vrij zeldzaam is in een land, daar de foldaaten en matroozen over het algemeen bij de volkplanters weinig geacht worden. Geduurende mijn verblijf aan de Kaap kwam de flaaven-haaler op de reede; hij bragt mij brieven van mijnen vriend Temminck, die mij nogmaals herhaalde hetgeen hij mij te vooren reeds gefchreven had omtrent de reis naar Madagaskar; hij nodigde mij die te onderneemen en twijfelde niet of de fchipper van dat fchip, die hem de grootlte verpligting had, zou mij allen dienst V. Deel, B b doen;  REIZE in de BINNENLANDEN doen; maar ik bemerkte weldra dat mijn vriend zig omtrent dien man bedrogen had, die mij door Zijn gedrag toonde hoe weinig hij 'er op gefteld was dat ik dien overtocht met hem deede. Mij dan niet willende bloorftellen aan de zeekere onaangenaamheid van zulk eene reis te doen met eenen man, die zoo zigtbaarlijk vreesde dat ik hem in zijne ontwerpen van koophandel hinderlijk zou zijn, liet ik voor als nu mijn ontwerp op Madagaskar vaaren. Nog meer ander verdriet deed mij dat plan uit het oog verliezen en ik dagt *er eindelijk niet meer aan. Europa trok toen alle mijne aandacht naar zig. Ik kreeg geheel een tegenzin in het reizen, tot dat ik, mij van de menfchen afzonderende, door hen bedrogen,zelfs in mijne zuiverfte aandoeningen gehoond, op nieuw naar eene woeftijn zoude moeten zugten en mij veroordeeld zien om die niet dan in den droo-n te ontmoeten. Eindelijk kwam 'er gelegenheid om te vertrekken. De Holhindfche Oost Indifche fchepen, die uit Indië kwamen, moesten onmiddelijk naar de plaatfen hunner beftemming vertrekken; ik vcrzogt mede te mogen vaaren, dat mij wierd toegeiiaan. Daar waren op de reede vijf fchepen die naar Europa beftemd waren; mij ftond nu te weeten op welk derzeive ik mij met alle mijne goederen zoude infeheepen. Een dier fchepen bragt uit  van AFRIKA. 339 uit China eenen ouden Supercarga van de Maatfchappij , die vrouw en kinderen bij zig had. Ik had deeze lieden enige reizen op de Kaap in de gezelfchappen ontmoet; ik was verheugd als ik bedagc dat ik nu hun bijzijn geheel en voor langen tijd ftond te genieten. Het is zoo aangenaam het verveelende van eene lange reis door een beminnelijk gezelfchap te veraangenaamen en zijn gezigt van tijd tot tijd op een fraai gelaat te Haan, als men niets voor oogen heeft dan water en lucht en vuile matroozen. Dit moest mijn lot zijn; ten minften ik hoopte het. De man vondt mij denklijk wat te gedienftig voor een kostganger en, zonder mij ronduit afteflaan, verzeekerde hij mij dat ik zoo weinig op mijn gemak zou wezen, hij weigerde zoo halftarrig mijne kisten met mi) te laaten infcheepen, dat hij mij dwong in ernst van mijn ontwerp van met hem te vaaren aftezien. Voor deeze reis minder beleefd dan gierig op mijne fchatten, zou ik nooit mijne bewilliging gegeeven hebben om mij van dezelve te fcheiden ; zij wierden dan aan boord van een ander fchip gebragt , en de fchipper geraakte van mijne aanzoeken bevrijd. De ongelukkige fchonk mij het leven en wist niet dat hij het zijn ftond te verliezen. Ik begaf mij op de Qanges, die onder bevel ftond van kapitein Paerdenkoop er. Wij ligteden het anker en ftevenden uit Baai Bbï Fah  $4» REIZE in dd BINNENLANDEN Fals den veertienden July 1784, in gezelfchap van vier andere Oost - Indifche fchepen. Naauwlijks waren wij uit de baai of de tegenwinden dreeven ons naar het Zuiden, en wij wierden van eenen ijslijken iïorm overvallen, eene fchriklijke vlaag dreef ons tot den zeven en dmigfren graad Zuider Breedte. Ik gevoelde toen waarlijk met hoe veel recht de Portugeezen dien zuidli ken uithoek van Afrika, Storm -Kaap genoemd hebben, ïn die verfchriklijke ftreeken verlooren wij twee mannen die door de golven van het dek geflaagen wierden. Te vergeefsch wendden wij alles aan om hun te hulp te koomen; twintig maaien wierden zij onder ontzagchelijke bergen van water begraaven; zij verdronken. Ons- fchip, dat zeer oud was, had veel te lijden ; het was aan alle kanten lek en hoe zeer men in het vervolg zijn best deed om de lekken te Hoppen, bleeven wij 'er egter de geheele reis over nog een behouden. Onze droevige toeftand duurde elf geheele dagen , een zeer langen tijd, als elke minuut ons het beeld des doods voor oogen fielt. In eenen van die ijslijke nachten had een van onze fchepen verfcheiden nood-fchooten gedaan; hoe groot was onze droefheid, des anderendaags, bij het, aanbreeken van den dag, toen wij, met ons gezigt de Middelburg zoekende, dat fchip waarop men geweigerd had mij inteneemen, hetzelve niet vonden.  van AFRIKA. 34' den. Mij verzeekerd houdende dat het in de zee verzwolgen was, deed ik den hemel een kort gebed voor de jonge vrouw van den Süpercarga, terwijl ik elk oogenblik Haat maakte denzelfden afgrond voor mijn graf te zullen krijgen. Wij hadden eindelijk het geluk die Kaap, zoo vreeslijk voor de zee-lieden , te boven te zeilen. Den tienden Augustus ftevenden wij in het gezigt van S" Helena voorbij en den vijf en twintigften van dezelfde maand pasfeerden wij de linie op drie honderd en agt en vijftig graaden lengte. Ik floeg, geduurende de reis, nimmer mijn gezigt agterwaarts zonder het ongelukkig fchip Middelburg in verbeelding te zien; welk een ijslijk oogenblik, zeide ik tot' mijzei ven, toen die geheel huisgezin is" te grond gegaan! Ik meende het laatfte gekerm van die ongelukkige moeder, met het laatst gefchrei van haare arme kinderen vermengd , te hooren. Helaas! dat ijslijk uur was voor hun nog niet gekoomen; het wagtte hen in de haven. De-vier fchepen ftevenden in gezelfchap en zonder eikanderen uit het oog te verliezen. Wij gongen zelfs elkaêr bezoeken, als het ftil weder was en men de floepen konde uitzetten. Als de wind en de holle zee die gemeenfehap beletteden, gebruikte men een ander middel, namelijk het fchrijven en zenden van brieven en het waB b 3 ren  Sfa BLAD W Ij Z E- R de Kaffers gemolken worden, 173. Hoos. Zie Wind • hoos. Jlottentotsch Holland levert vrugten. en wijn enz. op, I, 83 , 85. wordt door den Schrijver bezögt,III, 3i ■> 69. Hottentotten worden op de Kaap tot een regiment geformeerd , III, Inleid. XVIII, hun belagchelijk exerceeren , XIX. twee dier natie door den Reiziger gevangen gehouden, V, 303. Hottentotten (wilde) welke die zijn, en aanmerkingen over dat volk,I, £39 , en verv. hun kapitein , 242. onderfcheid tusfchen de wilde Hottentotten en die van de volkplantingen, 243. Hottentotten (Chineefche) welke menfchen men daar door verdaa, II, 306. Ziet Houzouanas. Hottentotten. Zie Gonaquas. Hout fchaarsch aan deKaap en waarom , I, 144. Hout-kaai; I, 80. Houtenikas - land, I, 142* Houzouanas; de Schrijver koomt bij dat volk, V, 83, hoe hij ontvangenwordt, 84. bericht dat hij van hetzelve ontvangt , 87 , hunne geftalte, karakter, 93, zij loopen naakt, 94, hunne hutten, 95, leevenswijs 96, wapenen, 99, worden Chineefche Hottentotten genoemd, 101. worden door den Schrij. ver voor de ftam van alle de natieën van ZuidAfrika aangezien, 103. de vrouwen hebben een groot agterfte, 106. hebben fraaie armen, handen en voeten , 108, haai* opfchik, 109, hoe zij eikanderen van verre, feinen geeven, 113. aanmerkingen over dat volk, 158. en verv. Huisraad van de Hottentotten , II, 64. Huwelijken der Kaffers, II , 263. hoe zij bij de Namakas gefloten worden, IV, 305. Hyenasj jagt op deeze dieren %  BLAD"' ren , I, 232. zij ontrusten de legerplaats, I, 264, 327. Hyena, Hl, 135. een gefchoten, IV, 259. daar zijn drie foorten van Hyenas, de gevlekte-wolf, de ftrandwolf en de geftreepte wolf, V, 6. L Jager wat in Afrika in eenen goeden Jager vereischt wordt, III, 245, Jagt; groote gazellen-jagt bij de kleine Namakas gehouden, V,315. zonderlinge vogelenjagt, III, 42. Jagt - vogeltjen, 1, 229, II, 2t8. Jakhals gefchoten, IV, 261. is de verfpiedervan den Leeuw, I, 319. enige van die dieren ontrusten de legerplaats, I, 3*7- Jakhals-Hottentotten welke die zijn, 1, 243. Ibis; vogel van dat gedacht gefchoten , 1H, V7. I IJ Z E R. 373 Inkhoorn, nieuwe foort, befchreven, V, 196. Infekten zijn zeer gevoelloos, III, Inleid. XXXI. hoe des Schrijvers Infekten op reis bewaard zijn gebleven, 1, 97. III, 6. Joem-Joem; befchrijving van dat fpeeltuig, II, 93. jfubers - rivier, II , 315- Ixia, pragtige , IV, 75. K. ^-y?^befchreven,I,25. inwooners, 26, visfchen, 27, wild, 28, vrugten, groenten , 29, wind die ?er hfterscht, 29, ziekten, 32, regen-tijd, 34. achting van de inwooneren voor de Engelfchen en vooringenoomenheid tegens deFranfcben,'35. Kabebikas; verwondering van dat volk bij de aankomst van den reiziger, V, 3. zij fnijden zig geledingen van de vingeren af in ziekten , V, 7. hunne taal, 9, hun op- D d 3 fchik,  374 B L A D W IJ Z E R, fchik , ii. hunne gedaante, 19. hunne kledij , ai. zeden, 22. de Schrijver leert de vrouven met de naald omgaan, 24. edelmoedigheid van dat volk, 26, hunne wapenen, 27, jagten, 28, regeering, 30, verstandsvermogens; 31, Godsdienst, 33. Kaffers,, voorzorgen tegens hunnen aanval, I, 249, aanmerkingen over dit volk, 269. wreedheden van de volkplanters tegens hen, 282. eerfte ontmoeting met dat volk, II, 149, behendigheid van dezelve, 151. omgang met dezelve, 154, en verv. vervolgingen die zij van de volkplanters te lijden hebben , 161, hoe zij het ijzer fmeeden, 169, de Schrijver leert hen een blaasbalg maaken, 170, hoe zij hun vee melken, 173, afbeelding van twee van dat volk, 194, waar het zig onthoudt, 196, hunne geftalte , 250, gelaat, 251, opfchik, 251, vari de vrouwen , 253, bezigheden van dezelve, 254, hutten, 255, landbouw , 257, hun vee, 258, nijverheid, 259, de befnijdenis is onder hen in gebruik; 259, hun godsdienst, 259 , regeering , I 260, 263, wapenen , 261, veelwijverij en huwelijken, 263, muzijk, 263, erfopvolging, 264, begravenisfen, 264, zij zijn niet jaloers , 264. Kainfu Zie Klip • fpringer. Kameeldoorn is het voornaamst voedzel van den Kameelpardel, IV, 114. Kameelpardel, afgebeeld en befchreven, II, 353. hun voedzel , 359 , aart , 360, enige gejaagd, IV, 200, 203, 204, een gefchoten, 205, hoe de Schrijver deszelfs huid bereidt, 208, en verv. 227 , en verv. voedzel van dat dier, dat herkaauwt, 214. befchrij-  B L A D W IJ Z E R. 5,75 fchrijving van hetzelve , «15, en verv. de Schrijver ziet van die dieren op zijnen terugtocht, V, 183;tot welke ftrook lands dezelve zig in Afrika bepaalen, 183. jagt op dezelve, een wijfjen gedood, 185. gamero een wortel die de Gonakas eeten, II, 73* Kaminoukas door eenen Leeuw verflonden, IV, 175. twee mannen dier natie door eenen Leeuw gedood. V, 235, hoe dat volk middel vindt om alle van een zelfde glas brandewijn genot te hebben, V, 310. Kana, Kanna ofElant,II, 295. Ziet Elant, Karoop, een doornachtige heester, IV, 149. Kat; nieuwe foort van wilde kat, IV, 223. Kaus/i-rivier, IV, 74, V, 335- Kaymans- gat een ftroom, I, 16a, 168. Ketl-ziekte gemeen aan de Kaap, I, 32. Kses-fontein* II, 232. Keurebooms rivier, 1, 179* 226. Kinderpokjensaan deKaap, I, 33. eene vreeslijke ziekte voor de Gonaquas, II, 83. Klaas, een Hottentot; zijne getrouwheid in gevaar, I, 199, krijgt eene vrouw, 246. Klaauwert(Gr//?wï7) nieuwe foort vau Arend, IV, 272. Klaauw-ziekte ; befchfij ving van die ziekte der koeijen, II, 70. Klipdasfen. Ziet Dasfen. Klipkousfen worden aan de Kaap gegeeten ,1, 28. Klip'rivier, I, \i% Klip - fpringer; III, 134befchrijving van die Gazelle, 303, hóe zij gejaagd wordt, 305. voorbeeld van haare vlugheid, 306. Klipvisch aan de Kaap geméén, I, 28. Kloete, eigenaar van Confiantia; hoe hij aldaar leeft, III, 51. Koedoes gefchoten, I, 261, 263, 297. P d. 4 Koek- f  ?7<5 BLADWIJZER. Koekkoek bijënverrader, L 33°. Koekkoek de Schreeuwen genoemd, I, 308 II, 7. Koekkoek (goudkjeurde) de Didrlc genaamd, I, r3o3, II, 7. Koekkoek van eene onbefchreveii foort, IV, 208, 316. . Koeijen van Afrika, II, 68. haare ziekten, ald. en verv. Koignas- rivier, III, 221. Koks-kraal, I, 302. Kolbe weerlegd, I, 95. Komkommers (kleine gedjpornde) IV, 144. Konijnen menigvuldig' op het Schaopen - eiland, in de Saldanha - baai, I , 39. Koapmans,. daar is geene natie van kdien naam, II, 88. .Koper - bergen, IV, 226. Kokerboom, IV, 127. Koper- kapel, eene Hang, gefchoten, II, 232,twee deezer dieren in een huis gedood , 111, 203. deeze Hang dient om pijlen tc vergiftigen, IV, 316. Korakas Hellen de halve ontmanning te werk, II, 98, dit volk door den reiziger bezogt, IV, 321, opfchudding onder dat volk wie Opperhoofd zal zijn, 325, men verkiest dei) Schrijver, die de kroon weigert , 329, hij benoemt eenen tot Opperhoofd, 33°? kroont hem met eene granadiers • muts , 331; befchrijving van dat volk , 334. hunne kledij, ald. opfchik, 336. Kouga- rivier, I, 256. Kraai (witte), een Gier door de Hollanders van de Kaap dus genaamd, III, 30S. Kraal die verwoest was, II, 270. Krabben uit de flijk van eene bron gehaald, II, 333* Krake- de-Kau, 1, 168. Krakeel- klip , III, 256. Krekenap; legering aan die plaats , III, 225. Kriga-rivier, II, 331. Kromme rivier, I, 226. Kros hoe die gemaakt worden., II, 56. KruïdV  B L A D W IJ Z E R. 377. Kruidkunde ; Afrika een rijk land voor eenen Kruidkundige, V, 273. hoe hij zou moeten doen om gewasfen waarteneemen, 276. Kruis ■ rivier, III , 199, 204. gevaar, waarin de Schrijver op den oever dier rivier geraakt, 200. Kuil, waarin de Schrijver ftort, I, 150. Kwartels of deeze vogelen de zee overtrekken, I, 90. Kwartel met drie vinge. ren, I, 92. Kweek-valei de wooning van A. RoiiEfiHEi- MER, II, 335. Kwikwi, visch die in den grond kruipt, 1, 118. L. La Borde rivier, V, 334. Lagoa -baai , I, 179. befchrijving van dezelve, 183. Lam - ziekte ; befchrijving van die ziekte der koeijen, II, 69. Landbouw bij. de Hotten- .totten onbekend, II, 6a. Lange kloof, 1, 226. Lange valei , III, 204. Leeuw door eene vrouw bevogten, die hij vcrfcheurt, I, 290. Leeuwen ontrusten de legerplaats , I, 264, 316. zij doen de osfen van den Schrijver op hol gaan, II, 289. de Leeuw is tembaar , IV, 54. Leeuwen naderen de legerplaats , IV, 131. Leeuwen • Jagt bcfchrc ven, V, 169 en verv* de Leeuw is liegt voedzel, J75. aanmerkingen over die Jagt," 177. een Leeuw verfcheurt twee Kaminoukas , V, 235- Leeuwenberg is een gedeelte van den Tafelberg, I, 75- Leeuwenkop; hoe die berg beklommen kan worden , 1,75. waartoe hij dient, 76. Leeuwenkop (valfche) door' den Schrijver beklommen, III, *2o. verkenning van denzelven, D d 5 Leeu-  373 £ L A D W IJ Z E R. Leeuwen 'rivier, II, 337. IV 5 *97* 226, 250. V, 199. Legerplaats in het land der Houtenikas befchreven, I, 148. wordt overltroomd, 156. legerplaats aan Pampoenkraal, 160. Lelie, pragtige bloem van dat genacht, IV, 371. Lelieën (fraaie) gevonden, IV, 114. Levenswijs van den Schrijver op reis, I, 132. Lippen ; verlenging derzelve bij fommige Hottentotfche vrouwen een werk . van mode, II, 312. Loeris -rivier, I, 245. Lootsmannetjens, V, 391. Luipaard, I, 67. Lijsters op den Tafelberg, III, 123. M. Magellaanfche Ganzen, I. ' 47- V, 374- Mandjens, waarin de Wilden de melk draagen, I» 33S- Matjes fontein* II,'341» IV, 73Meerei met een oranje- ldeurigen buik, II, 276. Meerlen op den Tafelberg, III, 123. Meerkatjen groen met een witten buik, den Schrijver door eene Namakafche vrouw gefchonken, IV, 318. Meerkoeten, II, 343. Meeuwen gefchoten, III, 128. Meeuwen dienen den reiziger op zee voor boden, V, 390. Meiren (zoute) IV, 253. V, 68. Melk door het rijden tot boter gekarnd, I, '247. Mezembryanthemum , of Middagbloem wordt in Zuid-Afrika gevonden, V, 58. Middagbloem. Ziet Mefembryanthemum. Middelburg; de romp van dat fchip onder water doorzogt, III, 159. Mieren (witte) hunne nesten befchreven, III, 183. die den Schrijver tot een oven dienen, 1 ?4«* Mi*  B L A D W IJ Z E R. 579 Mieren - eeter, Aard-varken genoemd, III, 185. V, 308. Mimofa Nilotica, 1, 274. verkeerde befchrijving van Paterson en Sparman van dien boom, IV, 166, 167. Mineraalen door denSchrijver gevonden, IV, 256. Mos, dat geel is en de boomen geheel bedekt, II, 215. Mosfel-baai, I, 138. Mostert ■ koek, II, 347. Muggen in menigte ,1,325. Muil-ezels; de Kvvagga is geen muil-ezel, IV, 349. zij zijn zoo gemeen niet in het wild als men denkt, 350. Muis door een Hang door het ge zigt gedood, 111,75. Muis-honden, III, 229. een, die eene foort van fret was, gevangen, V, 197. Muzijk van de Kaffers, II, 263. N. Nacht-raaf, V, 360. Namakas (groote) befchrij¬ ving van dat volk, IV, 292. hunne klediug, 295. verüerzclen, 296. zij hebben geen denkbeeld van godsdienst , 298. zonderlinge gewoonte, ald. hunne wapenen, 299. vermaaken, 300. fpeeltuigen , 301. fpelen, ald. huwelijken, 305. de mannen van die natie zijn traag enkoud, IV, 261. de vrouwen: dartel en vrolijk, 262. hoe de Schrijver osfen van hun koopt, 266". Namakas (kleine) de Reiziger koomt in hun land, IV, 90. hunne taal, 92. kleding,93. muzijk , 95. vee, 97. horden, 102, 114. een toverheks onder hen,115. grenzen van het land, 119. bevolking, ald. het volk, 119. zij oefenen de befnijdenis niet, 120. de vrouwen, 121. opfchik , 122. luchtftreek, 124. Namero'; de Reiziger trekt dat gebergte in, IV, 6a. Naretje; befchrijving van dienOranjen appel, III, 186. N i  ^So BLADWIJZ..ER. Narina; befchrijving van dat Gonakas meisjen, I, 537- ' Natron; de Schrijver meent natron te vinden, V, 57. Natuurlijke Historie wordt beter jn wilde landen waargenoomen, I, Voorr. . van den Vert. XI. Neger-flaaven hoe aan de . Kaap behandeld worden, I, 86, en verv. ftfest van veele vogeltjens, republikeinen genoemd, ' iv, 137. Noemetjes; eene foort van Gazellen, II, 217. Nood-munt aan de Kaap geduurende den oorlog gemaakt, III, Inleid.Xlll. Noordkapers menigvuldig . in de Saldanf/a-haai, I, - 38. Noordfche Kul. Ziet kom■ kommervormige.£'«/#5rbium. Nymphen worden de meis. jens in de heete landen van Afrika befneden, I, .. Voorr. van den Vert. XVIII. fflyfena-rivier, I, rfi» O. Ocëlot, I, 68. Ojevaar, de bruine, V, 360. Ojevaarsbek (doornachtige ) befchreven , IV, 3, 60. Olyphanten Jagt ondernoomen, 1, 194 en verv. gevaar, waarin de Schrijver ,door een dier die- _ ren geraakt, 198. lekker vleesch van dat dier, 203. hoe zij granzen, 207. enige gefchoten, 208. een wijfjen met maar eene mam, 209. troepen van deeze dieren, 233. op welke gejaagd ■ wordt, 234. roode Olyphanten , ald. dwaaliog dat deeze eene andere foort zouden zijn wederlegd, 236. aanmerkin. gen over de Olyphanten Jagt, 237. enige gefchoten, III, 311. Poeskop - olyphanten , 312. die van Ceylon hebben zelden flagtanden , die van Afrika meest altijd, 313. Olyphanten pnt-, moet, 256. troepen van mm  B L A D W Ij Z E R. 38i meer dan honderd van die dieren gezien , V, 40, 295. twee gedood , 359- Ohphants- kop , eene rots, welke die gedaante heeft, III, 268. Olypkants-rivier ; de Schrijver Trekt die over, III, 218. zwelling dier rivier, 219, 226. gevaar, waarin de Schrijver geraakt door die rivier op eenen boomllam te willen overvaaren; 232 en very. Ontmoeting • rivier of La Borde rivier, V, 334. Onderdijë bij de vogelen , ï. Voorr. XXIV. Onweders ijslijk in Afrika, I, 312- Onyxen gevonden, IV, 146. Oog -fontein , IV, 24. Oog- kwaaien door dezoutdeeltjens iu het zand veroorzaakt, V, 70. van ïjlingen verzeld, 73. Opftand op een fchip gedempt , III, 87. en verv. Oranje • rivier , aankomst aan dezelve, IV, 141. gevaar, waarin de Schrij¬ ver geraakt , bij het overtrekken van dezel; ve, V, 226. hij vertrekt van daar op zijnen terugtocht, 282. de Reiziger fpeurt derzelver loop na, V, 293. waar haar mond is, 304. Oricou , gier van eene nieuwe foort. Zie Gier. Os hoe hij door de Hottentotten tot .trekken gewend wordt, II, 66. fraaie Os, die een verwonderlijk infiinct had, befchrevén , III, 275. Bakkelij-os , die zeer fraai was , befchreven , V, 11. Os die op hol gaat en den Schrijver met een ftoot kwetst, 188. de Osfen van den Reiziger worden geftooleft, 216. hij vervolgt de dieven, 218. vindt dezelve en tast hen aan, 228. hij ontneemt hun zijn vee, 234. wordt door hen overvallen, 241. zijne osfen door andere weggevoerd,.362. en ontzet, ald. Oude» Hoek, 1, 107. P.  $H BLAD W IJ Z E R. . P. Paerd (wild) Z/VKwagga'. Paerden worden aan de Kaap nooit bèflaagen, V, 353. hunne hoeven . bederven niet, 354. Paerl geeft goeden wijn, L 77, 83. Palmiet - rivier, 1, 105. Pampoen - kraal, aangé- naame legerplaats, I, 160. Panther door den Schrijver ontmoet,1,40. Jagt op dit dier, I, 61. en ■ vervolg. Panthers ontrusten de legerplaats, IL302. een Panther ontmoet, III, 181, eeft ander gefchoten, 213. een gedood, IV, 81. Papegaai van eene nieuwe foort gefchoten, I, 305. kleine Papegaaitjens , nieuwe foort, IV, 148. Papieren-Nautulusfen gevonden, III, 127. Paruik op den Tafelberg, hoe zig die formeert, III. 109. en verv. verklaaring van dat verfchijnfel, 112, 115. Pafan - gazelle gefchoten; ÜL 317. Patrijzen, I, 136. Namakafche Patrijzen zijn eigenlijk hazelhoendèrs i II. 333- Pelikaan, III, 129. Percnoptere - Gier wordt op den Tafelberg gevonden , I, 73. Pin ar wilden Schrijver vergezellen , die hem' zulks afflaat, IJl, 145,; hij ontmoet hem in de wildernis, IV, 12. hij wordt door de Hottentotten aangevallen en geplonderd, V, 286". Pinguins, 1, 47. Pinguin (fpriugende) V, . 374- Pintadesgevangen, L257, 259» Pintades, IV, 269. Piquet-bergen, III, 193; door den Schrijver beklommen, 194. befchrijving van die ftreek , 197. Platte rivier, II, 294. Plettenbergs- Baai, I, 180V befchrijving van dezelve, 183. Poel-  BLADWIJZER. 383 Poelfnippen gefchoten, III, 181. Poeskop - olijphanteu welke men daardoor verftaa, III, 312. Pofhader;deeze flang dient den Wilden om hunne pijlen te vergiftigen, IV, 316. Poort-bosch, I, 177. Poort (de), eene bergengte, IV, 132. Porcelein uit het gezonken fchip Middelburg gehaald, III, 159, 161. Poule Sultane, V, 375» Pronk - bok. Zie Springbok- gazelle. Protea argentea, I, 82. Putten welke de Korakas graaven om water te vinden , IV, 335. Pijlen der Hottentotten, II, 59. Pijpen waarmede de Hottentotten rooken, II, 64. R. Raaf (witte) eene foort van Gier. Zie Gier van Egijpte. Rabouquin ; befchrijving van dat fpeeltuig, II, 94. Reebokken, befchrijving van die dieren, I, 108. Regeering bij de Kaffers, II, 260. Regen aan de Kaap,I, 34, Reizen nu nuttiger dan eertijds, I, Voorr. van den Vert. X, van den Sckrijv» XXIX, XXX. Remoras, V, 394. Republikeinen, nest van die vogeltjens gevonden , IV, 137, 198,257. hoedanig hunne nesten gebouwd zijn , V, 311. kleur dier vogelen, 314. Rhinoceros ; gevaar dat 'er is in het aantasten van dat dier, IV, 174. enige door den reiziger gejaagd, IV, 322. jagt op twee deezer dieren, IV, 356. een derzelve gedood , 362. aanmerkingen ovec dat dier, 366. Rhinocerosvogel, nieuwe foort, II, 276. Robben - eiland ; befchrijving van hetzelve, 1,89. Reigers (kleine witte) I, 176. de purperen, de gekuifde, en de gewoone,  3?4 B L A D W IJ 2 E R*. ne, V, 360. een reiger gefchoten, I, 349. Reizigers door den Schrijver in de wildernis Ontmoet , V , 322. hun doel, 323, de Schrijver wijst hun eene wooning aan om zig nedertezetten, V, 331. Ring - hals - k'raai. Ziet Kraai (witte) Rivierpaerden Jagt,1,320. een dier dieren gefchoten , 322, befchrijving van hetzelve, 323. een gedood, II, 165. IV, 146. afbeelding van dat dier ald. veele gefchoten, 164, 170, 19c. V, 293, 294. Rog. Ziet zee-duivel. Rommelpot; befchrijving vandatfpeeltuig, II;94. Roode-zand-kloof, II, 349. Roode - zand, II, 346,347. III, 35. 69. Roodhout, II, 212. Rooman , visch aan de Kaap gemeen, I, 27. Rotsmeerei op den Tafelberg gefchoten, III, 106. Rots- fpecht, V, 362. Rups die pragtig was, II, so6. daar zijn 'er d!e vergiftig zijn, IV, 313. zij worden door de Wilden gebruikt om hunne pijlen te vergiftigen, 314. S. Sagaai befchrijving van dat wapen ,11, 61. Saldanha- baai; I, 37. V, 377- Salicörnia of Zout-kruid wordt'in Zuid Afrika , gevonden, V, 5S. Salie; waardoor de Schrijver van eene ziekte geneezen wordt, V, 341. Schaapen van Afrika, II, 71. befchrijving van dii dieren in het land van de kleine Namakas, IV,98. Schaapen- eiland, I, 38. Scheen bij de vogelen, I, Voorr. XXIV. Scheermes een voorwerp van verwondering bij de Kabobikas, V, 13. Schepen ( Hollandfche ) verbrand en in de lucht gefprongen, I, 52. Schieten naar het wit doof de Hottentotten, 1,313. fchie-  B L A d W IJ 2 E r; 3g9 gelen zijn , I. Voorr. xxnr. Vink (Brafiliaanfche) of Grenadiri , IV, 270. Visch in menigte gevangen, I, 175- Visch-arend, met list gefchoten , I, 187. Visch-partij aan zee, I, 164. Visfchen, welke men aan de Kaap eet, I, 28. Visch ■ rivier ( klein e ) I, 279. B, 275, 281. IV, 347. haar loop, V,164. Vlakte; wat men door dat woord in Afrika verftaa , V, 75- Vleermuis - klip , III, 224. Vleermuizen, in menigte in eene rots gevonden wordende, III, 224. Vleêrmuizen met vier oorfchulpen, V, 198. Vliegen, die lang verdronken waren geweest, weder opgewekt, III, Inleid. XXXII. Vliegenvanger (roskleurige) I, 344- Vlooien in menigte in eene Kraal, II, 270. Vocifer eeri visch-arend, I, 190. Voet, wat bij de vogelen is, I, Voorr. XXÜI. Vogelen hoe de deelen van hunne pooteri genoemd worden, I, Voorr. XXIII. en 'volg. hoe de Schrijver die weet optezetten, I, 9. hoe men die kan , fchieten zonder die te befchadigen, 154. Vogelen op eene zonderlinge wijze gedood, III, 42. zij zijn niet alle even gevoelig; bewijzen hier van, IV, 71. de Vogelen die in het ruim zijn of ziek zijn zijn niet goed 1 om opgezet te worden, 311. aanmerkingen over den moed van fommige vogelen in het verdedigen van hunne wijfjens, V, au. aanmerkingen over het broeien derzelve ,122 en art. Struisvogel. Verfcheidenheden die 'er in dezelfde vogelen plaats hebben, 277. Vogelen, die nog onbekend E e 3 wa-  S9o B' L A D IV IJ Z E R. waren, gefchoten, naar Ringduiven zvveemende, 41. een die de kenmerken der koekkoeken en fpechten heeft, 4a. Vogel- vivier, I, 266, II, 287, 317. Volkplanters hun karakter, I, 287. de Volk- . planters van de Kaap, hunne omftandigheden, karacter enz. III, 44 en verv. hoe hunne wooningen ingerigtzijn , 54. hunne kleeding , ald, levenswijs ,' 57. opvoeding, 65. Voorfchoot ( natuurlijk ) der vrouwen, wat daarvoor te houden zij, II, 3'!- Vrouw (Hottentotfche ) zonderling gevormd, II, 311. reden van die gewoonte , I, Voorr. van den Vert. XVIII. Vrouwen die zeer onverzaagd zijn, I, 290. de Vrouwen op de Kaap neemen de Franfche grillen aan, III, Inleid". VIII. de Vrouwen van de Hou¬ zouanas hebben een dik agterfte, V, 106. Vuuren door de wilde volkeren tot feinen ge• bruikt, V, 113. W. Wapenen van de Kaffers, II, 262. van de groote Namakas, IV, 299. Water is aan de uitwaasfemingen van verre te zien , V, 98. gebrek van hetzelve doet den Schrijver en zijn volk bijna omkoomen , III, 266, 288. Waterfnippen, II, 34.3. Waterval op den Tafelberg, I, 74. Waterval -rivier, II , 349. Weeuwtje gefchoten, II, 304. klein Dominikaa. ncr, IV, 353. met de roode fchoudervlekken verandert haar pluimaadjen, V, 278. deeze vogels leeven in maatfchappij, 279. Wd (zoute) IV, 252. oorzaaken van dat verfchijnzel, 255. Wet-  B L A D W IJ Z E R. 39' Wet-els- rivier, I, 143. Wet - water, II, ^42. Wild, welk men aan de Kaap heeft, I, 28. Wilgen, II, 215. Wind-hoos, die den reiniger in de woeftijn overvalt, V, 190. Wind (Z. O. ) die aan de Kiap heerscht, I, 29, deszelfs uitwerkzelen , 30 en verv. Witte - Drift - rivier , I, 177- Wolf; geftreepte Wolf, eene foort van Hyena, V, 6. (gevlakte) de Hyena, IV, 259. Strandwolf, eene foort van Hyena, V, 6. Wolfs-gift, eene vrugt waar mede men de wilde dieren vergeeft, V, 371- Wolfs-melk. Ziet Euphorbium. Wooningen van de Volkplanters. Wijn van Con/iantia,Paerl, Stellenbosch , Drakenftein, 1, 77. welke wijnen gewoonlijk aan de Kaap gedronken worden, 78. Z. Zebras ontmoet, IV, 48, een wijfjen gevangen, 49. dit dier is tembaar, 50, 53. enige gefchoten, 222. graauw-witte of ifabelle kleurige V, 199. Zie ook Ezel ( witte ). Zebra ■ fontein, I\ , 138. Zeeduivels in zee gezien, V, 390. zij zijn omringd van lootsmannetjens , 391. zij hebben twee fchildwagten op hunne hoornen,391. een Zeeduivel gevr.ngcn , 393. befchrijving van dcnzelven , ald. remoras op zijn lijf zittende, 394? Zee-kal ven, I, 47. befchrijving van deeze dieren, 49. Zee.-Leeuw gedood, I, 47. befchrijving van dit dier, 49. Zee - ooren worden aan de Kaap gegeeten , I, 28. E e 4 Zee-  39a B L A D W If ZE' R* Zée - zwaluwen, III, 128. Zieken-huis van de beesten der Maatfchappij, I, ui. Ziekte die den Schrijver overvalt, I, 177. befmetlijke onder eene horde woedende , V, 128. doet den Reiziger vertrekken, 130. Ziekte die den Schrijver in de woeftijn overvalt, 322, 335. hij wordt door de Wilden geneez , 338. Zilver-boom, waar die groeit, I, 82. Zoete - melks - valei, 1,111. Zon; ondergaan van dezelve op den Tafelberg waargenoomen, III, 116. Zondags ■ rivier , I , 260. II, 317. Zonder - eind- rivier, 1,111. Zout-kruid. Ziet Sali- cornia. Zout - meir, V, 68. Zout-water-meir, I, 256. Zuure vlakten welke dïe zijn, 111, 316. Zwaluwen dienenden Reiziger op zee tot brievenbeltellers, V, 39c. Zwart - bas - Kraal, III , 204. Zwarte - doorn - rivier, IV, II, 36L Zwarte land, II, 540, III, 69, 154. befchrij ving van hetzelve , 172. Zwarte rivier, I, 169. n> 3iS, 335- Zwartkops ■ rivieren (grodte en kleine) I, 248. Zweep; behendigheid der Volkplanters . met dezelve en voorbeeld daarvan, 111,43,65. Zweepen van het vel van het Rivier - paerd en van den Rhinoceros, 1, 328. Zwijn, monderachtig wildzwijn gefchoten, V,162. befchrijving en afbeelding van hetzelve, 163. BR UK-  DRUKFEILEN. I. DBBli Onder ie Tijtelplaat fiaat; Laad des grooten Namaqnois lees: Land van de groote Namakas. II. E E E L. Bt. 119 reg.it van bov. eens oude lees eens de oude. — 148 — 20 1— bekoomen — gegeeven. ~— 161 — 1 ,. zeemen 1 neemen. ' Iv. D B E r. SI. 2 reg. 16 van bov. uittrok Jets introk. ö — 9 v Canus Camis. '— 13 — ij —-= \ irtmtènïaiïas -—~~ HautihiMs. tt? — 49 I van end. fteigen fteigeren. — %6 4 Van bov. F-aran , Pazan "— " " " ' ' 1 Cóudoir — Couilou. « " ■ T™ I7 —' ontkennen , ontle?nen. "~ ö7 16 ■ overvallen —"—, omvallen. "~ 9? —" 1 ■" nocutde ■ roemde. ——120 6 ■ bc-fnijders bïfnfjdenis. - " " — 324 — 9 — jypographifche .■ ■ rqpojraphifche. ""— I27 — 4 van otid. aloes dicbotome —— aloë dicbotoma* '— H3 12 van - bov, ifn ___ frisfe.- • '— '45 11 —'—^— Coudons . 'cöudous. 145 — 19 1— mixen • ■ ,;. „Jyxen. — 157 —» 2 van ond. ongeluk —— ongelijk. — 160 — 4 1 volksbenders volks' béffden. 212 —pen 14 vanbov. poppen ^—— proppen. — 308 — iS — in _—— e» — 3io 4 — d'OREr . dorci. — jiS — 2 van end. apen — zijn. — 325 1 1— ftetvelingen . ► -ftervelrng. 1 * "— 35» — 8 ———— rusten — rasfen. _ 36i — 3 van bov. groevende -ll._jtn«td«. V. DEEL. SI. 138 rcg.i$ van bov. munofas lees mimofas. — 148 — 5 _ hunnen fmaak hunne fpraak. »— 180 — 6 ■ reden zeden.  d e P L A A T E N moeten aldus geplaatst worden. V. Deel. tegens over Bladz. PI. XVI. Man van de Natie der Houzouanas. . ... .92 t - XVII. Hoofd xan eenen Houzouana man. . ... 94 - - XVIII. Hoofd van eene Houzouana vrouw. .... 94 - - XIX. Vfouw van de Natie der Hou- zouanai. 108 g - XX. Breedfnuitig Varken. . . 1*62 \- - XXI. Zwarte Aap 214 - - XXII. Be Oricou 300 Kaart van het Zuidelijk gedeelte van Afrika. 354