0 | O) i rv> -j ; 01 : I -p> '- : er' q CD CD ;*r CD < 13 3> 3 C/3 ST 3. 03 3,  VERHANDELINGEN VAM J. F, MARTINET,   VERHANDELINGEN E N WAARNEEMINGEN OVER DE NATUURLIJKE HISTORIE, MEERENDEELS VAN ONS VADERLAND, DOOR JOFJANNES FLORENT1US MARTINET, MEESTER DER VRIJE KONSTEN, DOCTOR in de WIJSBEGEERTE, LID VAN DE HOLLANDSCHE, ZEEUWSCHE EN GELDEItSCHE MAATSCHAPPIJEN DER WEETENSCHAPPEN TE HAARLEM , ROTTERDAM, VLISSINGEN EN ARNHEM j EN predikant TE ZUTPHEN. MET PU'ATEN, te AMSTERDAM bij J O HANNES ALLAH. MDCCXCV. VADERLAND,   I N H O U D. i Antwoord aan de Hollandfche Maatfchappij van Weetenfchappen, te Haarlem, op Haare Vraage: Wat is 'er tot nu toe over de Natuurlijke Historie van ons Vaderland gefchreeven ? — wat ontbreekt 'er nog aan ? — en welke is de beste wijze, waarop de gemelde ge» fchiedenis zoude dienen gefchreeven te worden? Bladz. i Waarneeming van drie Joorten van witte Hemel - boogen. 2 ^ Waarneeming van een tijionder Luchtverfchijnfel, in 1768. 2Jp Waarneemin&van een' witten Hémel-gordel. 263 * 3 Proe.  vï I N H O U B. Proeven over den nieuwen Landbouw. Bladz. 269 Verbaazende uitwerk/els van een Onweder, in 1768. . agj. Een Orkaan van 1770, en de ongewoons Lucht-verfchijnfels in 1771. 2C.> Befchrijving van een wanfchapen Bot, van een Wind'ei, van een Uitwas aan den tak van een Eikenboom, en van blaauwe Aarde. 32I Waarneeming omtrent het Goud van den Rhijn. 2ft? Verhandeling over 't Wier der Zuiderzee. 337 Waarneeming van eene Oog - ziekte, in eene familie op het eiland Wieringen. 413 Verhandeling over het Grond-ijs. 419 Waarneeming van een Onweer en eene Hoos, W 1780. 43, ANT-  ANTWOORD OP DE V R A A G E; wat IS 'ER TOT nu TOE over DE natuur-? LIJKE HISTORIE van ons vaderland gej^CHREEVEN ? — wat QNTBREEKT 'er NOQ aan ? — EN welke IS de BESTE WIJZE , waarop de gemelde geschiedenis £oude dienen geschreeven Tl? worden? • DOOR DE POLLANDSCHE MAATSCIJAPFJJ DER WEETENSCHAPPEN TE HAARLEM? op den 21 MEIj'1769, MET DEN PRIJS jeener ZILVEREN MEDAILLE jbekrqond,  NilfcHbitur Uturn. Qtiis hoe mare efundetf Multum valent recifa parva de magnis. Momentarerum, & qua argumenta funt fumm Suffecerit traStaJe, Nullus abfolvet.  £i<$ dra ik, is het voorkeden jaar, de gemelde Vraag, door de hollandsche maat= 5CHAPPIJE DER WEETÈNSCHAPPEN TE HAAR" tEM ter beantwoordinge voorgelleld, ouder het oog kreeg, werd ik , op 't zelfde «ogenblik , door derzelver aangenaamen inhoud niet weinig getroffen. Zedert lang wist ik toch, hoe zeer men dit fraai en gewigtig {tuk uit 't oog verlooren hadt , cu begreep wel, dat de verfehillende gefleldheid van ons ïdeine Vaderland eene uitgebreide moeilijke {lof aan de hand zou geeven; dan ik zag tevens Mgtelijk vooruit , dat, behalven het oneindig , en ten deele nog onbekend voordeel , het welk uit zulk eene Gefchiedenisjkon voortkomen , voor ons en onze nakomelingen , een godvrugtig gemoed, door de feefchouwinge van de verfehillende .en talrijke zaaken, welken die gefchiedenis zou .aanbieden , eene ruirse aanleiding .zou vinden om A & 4cs,  4 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE den Schepper der waereld in zijne groote Werken, gevonden in onze enge Landpaalen, nederig aan te bidden, zijne verwonderlijke Almagt te erkennen, zijne ondoorgrondelijke Wijsheid te roemen , en zijne verbaazende Goedheid jegens ons dagelijks te danken* Nog zag ik, door zulk eene Historie , den weg gebaand, om onzen Landgenooten eene vermaakelijke tijdkorting, bekoorlijke uitfpanning, verhevener wijze van denken, aangenanmer verkeering met vrienden, nuttiger en verftandiger onderhoud in gezelfchappen, en, waarom mag ik 'er niet bijdoen, deugdzaamer gedrag , gelukkiger leeven, ijveriger bewaaring van gezondheid, en meer andere zegeningen, te leeren, Daar ik dan alle deeze dingen met aandagt overwoog, en ernftig ter harte nam, wie zal het wraaken, dat ik mij toen genoopt vond mijne kragten ter beantwoordinge van deeze opgegeeven' Vraag te beproeven ? Wat is 'er tot nu toe over de Natuurlijke Historie van ons Vaderland gefchreeven ? Wat ontbreekt 'er nog aan'i Mn, welke is de beste wijze, waarop de ge* melde Gefchiedenis zoude dienen gefchreeven te worden ? Eer  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 5 Eer ik tot dit zo groot als nuttig ftuk overgaa , meen ik noodig te zijn met één woord te zeggen, wat ik door 's Lands Natuurlijke Historie verftaa, op dat het beloop mijner vcrhandelinge des 'te gemakkelijker begrepen worde. Door de natuurlijke historie van ons Vaderland verftaa ik eene befchrijving van. den aart en hoedanigheden van alle de gefchaapcn' dingen , die zich in ons vaderland, in de wateren, in of op het drooge, in of aan de lucht, niets uitgeflooten, opdoen en vertoonen. Voorheen, en nu nog, heeft men wegens Verfcheiden' redenen, onnodig hier te melden, dit alles, niet ten onregte verdeeld in drie zo genoemde Rijken der Natuur , naamelijk in dat der Dieren, der Gewas/en, en der Delffloffen , waar bij ik noodzaaklijk geoordeeld heb te voegen eene befchrijving van de lucht onzes Lands, en der verfchijnzelen, die daar in voorkoomen: zo dat dan deeze Natuurlijke Historie onzes Lands, volgens dit gemaakte plan, hoe eng onze zeven Gewesten met de geasfocieer de Landfchappen mogen zijn , van een wijden omtrek is, en alles in zich bevat, wat zich aan ons oog ontdekt, of-onder onze zinnen "vallen kan. 3 On»  <5 schriften over de natuurlijke Om dan aan de gemelde Vraag der maatschappij, in eene geregelde orde, te voldoen, zal ik de aangenoomen verdeeling der drie Rijken in het oog houden , en mijne verhandeling zo inrigten , dat volgens dezelve aan de drie deelen der Vraage beantwoord worde. De eerfte Vraag is dan; I. wat is 'er tot nu toe over de natuurlijke historie van ons vaderland geschreeven ? Hie, op kan ik, aanftonds in 't algemeen antwoorden, dat 'er tot nu toe niemand geweest is, zo veel mij bekend is, die eene Algemeene Natuurlijke Historie omes Vader, lands befchreeven heeft. Ik erken, 't ftrekt weinig ter eere onzer Landgenooten, dat dit zo lang over 't hoofd gezien is; dan wij moeten het belijden, en te regt begrijpt.de ed. maatschappij , dat het beter zij, laat dan 'er nooit aan te beginnen. Zij fchijnt thans de flaapende Natuur-onderzoekers van ons Vaderland, door haare nuttige en gewigtige Vraag wakker te willen maaken, en zal zelve, dit hoopen wij, als best bekwaam, aan dit edel ftuk de hand flaan, en met den tijd uitvoeren, of anderen in de uitvoeringe onderfïeimen„ Tér-  historie van het vaderland. Terwijl ik mij met het vooruitgezigt van zulk eene groote edelmoedige onderneeminge, die ons Vaderland zo veel luisters zal bijzetten, vermaake , gaa ik over om haatte zeggen , welke onvolledige werken over de Natuurlijke Gefchiedenisfe des Lands gefchreeven zijn. In den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden , Amjlerdam 1739. ontmoet men wel veele zaaken, die dit fl.uk ten opzigt van fommige Provinciën en Landfchappen betreffen, maar wat ontbreekt 'er niet al aan ? zij gaat niet over alle Gewesten, noch raakt alles aan. Hoe onvolmaakt is 't Systema der Natuurlijke Historie in IV. Rijken, 'sHaage 1765.; en niet meer voldoen de vroegere Schriften , bij voorbeeld, De Wonderen van 't Heelal, in 't licht gegeeven door een Natuurkundigen dezes tyds , Gouda 1718. l. van bos het oude nieuws der ontdekte Waereld, of hefchrijving van Bergen % Wateren, Vrugten, Vogelen, Menfchen, en Beesten, Amjl. 1667. Of 't geen vreemden gedaan hebben, als : w. olivier, a Letter, giving his remarks in a late Tourney into Denmark and Holland; Philof. Transadt. -vol. 23. Ten deezen tijde hebben f. sjoerds in zijne Algemeene Befchrijving van Oud en Nieuw Friesland, Leeuw. 1765. — en j. h. knoop in den Tegenwoordigm Staat of Historifche Befchrijving van Friesland^ Leeuw. 1763.- de A 4 Na-  B schriften over de natuurlijk^ Natuurlijke Historie 'hunner Provincie j bijzonder de laatfte, wel niet vergeeten; maat zij hebben ze Jiiet uitvoerig noch naaüwkeurig behandeld , dewijl zc dat ftuk tot hun oogwit niet voornaamelijk gefteld hadden. De eenigej dien ik weet dit werk ondernoomen te hebben op de regte wijze, is de kundige Heer j. LE francq van berkheij , die Ons, binnen korten, het eerfte Deel van de Natmnijke Historie van Holland zal gee« ven (*). Dan dit is maar van ééne Provincie ; en wie zal 't onderneemen van de overigen te doen? . Terwijl dan mijne Landgenooten, die hief Van iets weeten, niet ten onregt, met verlangen dit werk te gemoet zien , gaa ik aatf de maatschappij, aan welke ik nu de eer heb te fchrijven, verflag doen van het geen* tot hier toe , over de Natuurlijke .Historie' onzes Lands gefchreeven is, en bepaal mij dan allereerst tot- t het RIJK der DIEREN, A. Hier toe breng ik den Mensch6 of de in* wooners van ons Vaderland, van welker i t. Li* | (*) Vóór weinige dagen 0^.) is dit werk in7* wal gekodmööj  HISTORIE VAN HET VADERLANDi § it Lichaamsgeflel ik niets meer zegge, dan dat i behalven de oude beroemde Ontleedkundigcn onzes Vaderlands, de vermaarde Heeren albinus , camper, van doeveren, en anderen, van het zelve in hunne Werken, gelijk ook de Heer houttuin in zijne Natuurlijke Historie, Amjl. 1761. i.d.i.fl. II 138, enz. de naauwkeurigfte befchrijving gegeeven hebben. 2. Van de Ziekten, waar voor onze Landgenooten in het bijzonder bloot ftaan, maaken melding de Tegenwoord. Staat der Pereen. Nederlandtn, 1, dt bl 17. over het algemeen; doch van de geenen, die/in den Lande van Over-Maaze in 't bijzonder heerfchen, 2. d. bl. 374. l. stocke over de kwijnende ziek' ten der Nederlanders , Utrecht 1764. , en de Verhandeling over de Galkoortfen van Zeeland. c. a. kloekhof Opusc. Medica, Traj. ad Rhen. 174.7. pag. 1. over een kwaadaartige Koorts te Kuilenburg regeerende. j. h. knoop in zijne befchrijv. van Friesland, fpreekt bl. 26. van de ziekten , die in zijne Provincie regeeren ; en j. gout heeft aan die van Groningen gedagt in zijne Differt. de Morbis Regioni Groningo - Omlandicce maxime familiaribus, eorumque caufis praacipuis, Groning. 1763. Aan die van Zeeland was j. baster indagtig, toen hij fchreef zijne Geneeskundige Proe. Ven wer de Lucht, in de Verhand, der HollandA 5 fche  io schriften over de natuurlijke fche Maatjchappij, 3. d. bl. 124,. En over de tegenwoordige Zenuw - Ziekten wilde l. bikker zijne gedagten zeggen, agter het beroemd Werk van r. whyt, Rott. 1777. t. schwencke heeft ons aangaande de Kinderpokjes berigt, in de gemelde Verhand. 8. d. Éi ft. bl. 488 , dat ze alle vijf jaaren in ons land epidemicq grasfeeren. De beroemde camper heeft ons niet alleen geleerd in 't 7. d. van dat Werk, 2. ft. bl. 458, 459, dat in de Steden de meeste Manken gevonden worden, maar zelfs het nette getal der geenen, die te Franeker dat gebrek hebben, bl. 451. opgegeeven. * 3. Over de Vrugtbaarheid van Nederlands Inwooners weet ik niet, dat 'er iets meer is aangetekend, dan de Heer camper, bl. 361. van 't gemelde boek, gezegd heeft, naamelijk, dat de Boeren vrugtbaarer zijn, dan de Stedelingen. 4. Tot dus verre, is mij niet bewust, dat de Invloed onzer Luchtftreek op de Gefteltenis van onze Vaderlanderen door iemand is befchreeven: wij hebben over dit onderwerp niet anders dan een algemeen Stuk, welk eene vertaaling is , te vinden in de Nieuwe VaderL Letieroef. 1. d. Mengelw. bl. 372. 5. Dat de Inwendige Gefteldheid der Lichaamen onzer Landgenooten merkelijk van eikanderen verfchilt, heeft men, ten opzigt van dc  historie van het vaderland. ii de inwooners van het eiland Marken , alleen aangetekend in den Tegenwoord. Staat der Vereen. Nederland. 8. d. bl. 625. waar gezegd wordt , .dat men die lieden ten tijde van ziekte een ongelooflijk grooter gift van geneesmiddelen gceven moet, dan anderen; en dat dit waaragtig is, heeft mij de tegenwoordige Schout van dat eiland, die daar de geneeskunde oeffent, bevestigd. 6. Dat onze Landslieden ten opzigte der Lichaamen van de Voorouders ontaart zijn, blijkt genoegzaam, als men ze hedendaags vergelijkt bij de geenen, die tacitus en anderen . befchreeven hebben; en ballaxserd heeft dit ook opgemerkt in zijne Verhand, over de opvoed der Kinderen, te vinden in de Verhand, der Hollandfche Maatfch. 7. d. 2. ft. bl, 109 , 112. 7. Niemand heeft over de Grootte der Liehaamen gefchreeven; dan een paar voorbeelden vind ik aangetekend, naamelijk, in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 7. d. bladz. 473. dat te Lekkerkerk geleefd heeft gerrit sastiaansz , die 99 duimen lang, en zo fterk als twee andere menfehen was; en in den Vuur- en Water-nood van Edam, door a. t. kruithof , wordt gemeld, dat trijntje cornelis keever, aldaar in 't jaar 1633. geftorven, de lengte van 9 voeten hadt: en dewijl haare fchilderij in eene der openbaare Stads-  12 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE Stads-gebouwen nog bewaard wordt, heb ik den Stads - bouwmeester, jakod de geest , verzogt, haar haauwkëürig te meeten ; die haar bevonden heeft 9 voeten Amfterdamfche maat, dat is 97 Rhijnlandfche duimen, lang te zijn. 8. Over den Leeftijd dei' Nederlanders hebben wij deeze volgende fchrijvers. w. kersseboom Proeven van Politieke Rekenkunde, n. struijck Aanmerkingen op de jaarlijks Geboorenen, Getrouwden en Gejlorvenen in eenige Plaatzen van Holland. Uitgezogte Verhandel. • bij F. Houttuijn, 7. d. bl. 138. — Nadere Aanmerk, over het getal der Jnwooneren van verfcheide Landen en Steden, 2. d. bl. 507. Aanmerk, over 't fterven van Kinderen, bl. 70. — over den Staat des Menfchelijken Geflagts, Amjl. 1740. t. schwencke over het getal der Dooden in 's Hage, A". 1759 — 1763. in de Verhand, der Hollandfche Maatfchappij, 8. d. i. ft. bl. 488. n. duijn over het jaarlijksch Sterftal der Menfchen in fommige Steden van Holland, in zijne Aanmerkingen over de Strengt Winters, Haarl, 1746. bladz, 185. 9. Zeer onvolmaakt zijn het KaraEter, de Aart en Hoedanigheid onzer Landgenooten gefchetstin de Redevoering voor de Vreemdelingen, 1762. in dmNederlandfchenStaatsJ'chrijver, 's Haage 1760. — in de Sterren - voorzegkunde van el. van 01, Rat. 1762. Met weinige woór-  historie van het vaderland. 13 woorden, doch veel beter , .door de real, Vaderlandfche Letteroefening'. 4. d. Mengelw. bladz. 133. guicciardin en temple haal ik niet aan. Onder de laateren behoort de Hoogleeraar camper in zijne Verhand, over het bejlier der Kinderen , in de Verhand, der Holl. Maatfchappij, 7. d. 2. ft. bl. 380. Het Karafter der friesen heeft knoop in zijne Eefchrijv. bl. 456. opgegeeven. In den Te. genw. Staat der Vereen. Nederl. wordt 't algemeen Karafteronzer Landgenooten, i.d. bladz. 12. gemeld, doch bijzonder dat der gelderpCHEN, 3. d. bl. 45. waar aan pontanus Histor. Gelrice, lib. 2. c. 677. ook gedagt heeft. — dat der Hollanders i. d. bl. 12. en 4. d, bl. 28. — dat der gooilanders 8. d. bl. 91. — dat der zeeuwen 9. d. bl. 24. — dat der stichtschen, ii. d. bl. ir. Het Ka^rafter van alle de Inwooners der zeven Gewesten onzes Lands wordt kort, doch zeer fraai, aangetekend in de Aanmerk, op den Geographifchen Onderwijzer van f. ostervalt, Amfl. 1765. naamelijk dat der gelderschen in 't 1. d. bladz. 158, 159. — der Hollanders , bl. 186. — der zeeuwen , bl. 19a, Ï93. — der stichtschen, bl. 200. — der ïriesen, bl. 208. — der overijsselschen, ï>l. 213. — der Groningers , bl. 219. 10. Wat aangaat het Getal der Inwooners, KNOOP heeft dat va# Friesland, bl. 159. de  14 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. dat van Holland, 4. d. bladz. 5. en dat der Stichtfchen in 't lm 1748. 11. d. bl. 11. bepaald. Voorts kan men het getal der Stedelingen in de Befchrijvingen der Steden meestal vinden, welk wij hier niet kunnen aanhaalen. B. Ik gaa over tot de dieren, 1. De aandagt der Natuurkundigen heeft zich op de waarneeming en befchrijving der Bieren onzes Lands zo naauwkeurig niet bepaald, als wel behoorde. Wij hebben ons te veel vergenoegd met de Werken van al- BERTUS MAGNUS , ARISTOTELES, PL1NIUS , V. ALDROVANDUS , HILDEGARDIS, de pinGUIA ABBATISSA, GESNERUS , JOHNSTON, EDWARDS , CATESBY , CASSER1US , J. M. FAIiRICIUS , LISTER , de CONDILLAC , BARTIIOLINUS , KLEIN , VAN DEN BOSSCHE , DE NOBLEVILLE en SALERNE , BOCHART , • HARVEUS, FRANZIUS , BOYLE, DE LA chaji15RE, BUFFON , BRISSON, H. FABRICIUS ab AQUAPENDENTE , IIILL , CUBA, LINN^EUS , en anderen , die ook waarlijk aan deezen Tak der Natuurlijke Historie zo veel lichts bijgezet hebben , dat men waardig geoordeeld heeft, de Boeken van veelcn dcezer Mannen in ons Vaderland te drukken. Hier, en bij de meeste ftukken van mijn Antwoord op  historie van het vaderland. 15 op dit eerde deel der Vraage , zou ik kunnen en moeten voegen die Verhandelingen, welken in de Gedenkfchriften der buitenlandfche Keizerlijke en Koninglijke Academiën en Sociëteiten , in verfcheiden' taaien uitgegeeven, gevonden worden, en aan de drie Rijken der Natuur , zo als ze in ons Land voorkoomen, licht zouden kunnen bijzetten; dan eischt de maatschappij van mij deezen grooten, en zo ik meen, weinig voordeeligen arbeid ? daar ze toch niet nagenoeg aan het oogmerk voldoen zal. 2. Liever geef ik op de vertaalde Schriften van Vreemden over dit deel der Natuurlijke Historie. Zij zijn de volgenden, 'f Algemeen Woordenboek der Natuurlijke Historie, door valmont de bomare, Dord. I761. i. deel. Algemeene tafel tot de Natuurlijke Historie der viervoetige Dieren, door j. t. klein. Uitgezogte Verhand, i. d. bl. 45. bourgelat over den gang der Poerden, 7. d. bl. 436. buffon over den oorfprong van het verfchiU lend Ras der Honden, 3. d. bl. 203. daubenton berigt van de voornaamjte Verjcheidenheid der Katten, 2..d. bl. 523. — Over het verfchillend Ras der Honden, 3. d. bl. 1. j. ray Gods Wijsheid in de Werken der Scheppinge, Amjierd. 1765. f. watson de Dierlijke Waereld ter befehouwing opengezet, Amjl. 1761. Befchrijving van de Huiskat, Vaderl. Lettemfen. 3. d.  *ó schriften over de natuurlijke 3- d. Mengelw. bl. 1S8. Onfeilbaar middel om de Mollen in de tuinen te dooden , bl. 367, chomel Huishoudelijk Woordenboek. Leid. 1769. 3. Onder de Onzen, die hier aan gewérkt hebben, tclle ik b. nieuwentijt Waereldbefeh. Amjl. 1720. bl 529. l. vincent Wondertoneel der Natuur, Amjl. 1706. a.'van leeuwenhoek over de Djeren, Leiden 1686. g. blasius Anatome Animahum, Amflel, 1673. h. ruysch Theatrum Univerfale, Amjl. 1718. f. ruyschii Thefaurus Ammalium, Amjl, 1700. a. seba Locu^kt- Jfvnus Rerum Natura* Hum Thefaurus, Amjl. variis ann. Befchouw. van de Werken der Nat. of Vervolg op ray, Amfl. 1768. a. Eenigen onzer Landgenooten hebben alleen over fommige Dieren onzes Lands , of bijzonder over derzelver Deelen gefchreeven. Ziet 'er hier deeze lijst van. p. van musse henbroek Disfertat. de prcefentia Aeris in humoribus Animalium, Lugd. Bat. 1715. al-» binus over de Zee-konden, in Annot. Academ. I. 3. c. 15. c. nozeman Be/chrijving van den Das, Uitgez. Perhandel 8. deel, bl. 367, j. bas : er over de Iiekle> ézelen van de Huid der Dieren, Perhand. der Holl. Maatfchappij, 6. d. 2. Jl. bl. 746. Tegen-woord. 'Staat der Vereen. Nederl. ovtv de Schaapen der Veluwe , 3. d. bl. 340. — over het minder getal der Konijnen in Holland, 4. d. bl. 9, — over  historie van het vaderland. i? de Muizen, die men altoos in Zeevank nabij Edam heeft, 8. d. bl 519. — over de Schaapen van Zeeland , 9. d. bl. 11. sjoerds over die van Friesland, in zijne befchrijving, bl. 179 , 192. camper over die de beste Wol hebben, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 6. d. 2. ft. hl. 750. knoop , in zijne 6efchnjv van Friesland, befchrijft het groot en zwaar Rundvee zijner Provincie, bl. 61. —• de zwaare Kalven en manier van weiden, bl. 63. — de Friefche en Drentfche Schaapen, bl. 66, 67. — hun toeneemend, getal Bl. 68. — de Geiten, bl. 69. — de Varkens en welk foort men 'er heeft, bl. 69. — de Paarden, bl. 70. en bij sjoerds, bl. 176. — Dat men 'er veele Haazen , doch geen Konijnen heeft, tekent hij aan, bl. 73. — geen Wolven, maar wel veele Vosfen en Wezels in Zevenwouden, bl. 84. p. clant Encomium Bovis, Haarl. 1714.. De Tegenwotrd. Staat der Vereen. Nederlanden , waar men de mest der Dieren in plaats van Turf brandt. 10. d. bl. 354. b. Over de Ziekten der Dieren hebben gefchreeven onder de Buitenlanders , wier Schriften vertaald zijn, layard over de Nuttigheid van de Inenting der Veeziekte, Uitgezogte Verhandel. 4. d. bl. 600. alerecht over de Rii'iderziekte, 7. d. bl. $79. bourgelat over het zelfds Stuk , 8. d. bl. 196. de la fosse over de Ziekten der Paarden, 10. d. bl. 315. B c. Ons  l9 schriften over de natuurlijke c. Onze Landgenooten hebben de volgen^ de Stukken in het licht gebragt: Remedie voor Paarden, Amfi. 1731'. bij hunnen kwaaien Broes, houttuin in zijne Natuurlijke Histor. t>. d. 3. Ji. bl. 363. camper over de platte Leverwormen in Schaapen en Runderen, in de Nieuwe wijze van Landbouwen, Amjl. '1763. 2. Jl. bl. 303. en 4 Jl. bl. 320. — over den kwaaden Droes der Paarden, 2. Jl. bl. 321. —hoe men ze's Winters gezond op Jlal zal houden, 4. Jl. bl. 238. — voordeelen van [hel zout voor Paarden, Hoornbeesten, Schapen en Geiten, bl. 234. De Nederlandfche Stalmees» ter, door l. w. f. van oebschelwitz, *r Haage 1763. s. a. van cour Accidenten, der Paarden en Koebeesten. De voortreffelijke Paarden, die men in 't Land van Leerdam iokt, zijn bijna zo goed, zo niet beter, dan de Friefchen , j. le francq van berkheij Nat. Hijlorie van Holland, bl. 23. De Burger Boer of Land-Edelman, Amjl. 1761. p. al« ta over de Ziekte van het Rundvee, Leeuw. 1765. Over de Ziekte onder Paarden en Hoornbeesten, in het jaar 1732. Vitgelezene Nat. of EU. Verhandelingen, Amjï.1764. i. d. M. 318. j. engelman Waarneemingen in de Runderjlerfte van 1756-1759- Verhandel, der Holl. Maatfchapij, 6.d. 2. Jl. bl. 955. enyd.i.fi. bl. 247. en 34/-. knoop Befchrijv. van Friesland, bl. 64. j. g. Btrigt aangaande de Inenting der be- /biet-  HiSTORÏE van MÉT vaderland. IJ fmettelijke Ziekte in het Rundvee , Uitgez. Verhandel. 3. d. bl. 246. De Nederlmdfche Jaarboeken op 't jaar 1755. houttuin over de Feepesten van de jaar en 1272, 1503, 1617, £653, 1682, 1713, en 1744. in de Nat. Hifi. 1. d. 3. ft. bl. 288, 289. — hoe veele Koetjen in Holland en West-Friesland , in 't jaar 1744 en 1745. geftorven zijn, bl. 300. êf. Over het Zwemmen der Bieren hebben we, mijns weetens, niets meer dan het vertaald Stuk van ba-zin, in de Uitgez. Verhand. 1. d. bl. 260. e. In 't ftuk van de Voortteelinge der Bieren hebben , onder de vreemden, ons geholpen de maupèrtuis over de voortteeling van. Menfchen en Dieren, Vaderl. Letteroefening. 4. d. Mengelw. bladz. 257. g. gar.den in d« keurige Verzamelingen van halley , Amft. 1734. j. parsons Natuurk. Aanmerkingen over de overeenkomst en votsrtteeeling der Bieren en Gewasfen, 's Hage 1753, dat voortreffelijker behandeld is door j. baster, in zijne Verhand, over de voortteeling der Dieren en Plan» ten, Haarl. 1768. haller over de vorming Van 't Kuiken in 't Ei, en harvêus over de voortteeling der Hinden, vergeleken door bonnet , Uitgez. Verhand. 9. d. bl. 171. Onder de onzen tellen wij, behalven den zo even genoemden j. baster , den vermaardtR a. van- leeuwenhoek , in zijne -Werken. B s>, ƒ. Aan-  20 schriften over de natuurlijke ƒ. Aangaande de Verbastering der Dieren hebben wij een vertaald Stuk van den beroemden buffon , in de Nieuwe Vaierl. Letteroefen. 2. d. Meng-lw. bl. 16. g. Omtrent de Warmte der Dieren heeft ons toegelicht a. duntze Differtat. compkclens varia experimenta circa Calorem Animamium fpeclantia, Lugd. Bat. 1754. h. Over de Taal der Dieren hebben wi| bijkans geen andere dan vreemde hulp gekreegen, naamch'jk , van h. fabricius ab aquapendente de loquela Brutorum , Franc. 1624. a. arndius de loquela Animant. brutor. Upf. 1708. Verhand, af zij eene fpraak hébben, Uitgez. Verhandel. 5. d. bl. 512. bonnet Gedagten over de Taal der Beesten, Vaderl. Letter oef en. 6. d. Mengelw. bl. 31. h. s. reimarus over de Driften en Konstdriftea der Dieren; Leid. 1761. a. deusingii Fafcic. Differt. de ratione fc? loquela Brutorum , Groning. 1660. i. Zeer veelen hebben over de Ziel der Dieren gepeinsd, als: cartesius, willis,jenk, guer, bouiller, buffon, winkler , gaston, pardies, borarius, schmidius , darwansonius, chanet, de beaumont, hering en reimarus. Dan wij vergenoegen ons met a. le grand de Carent. fenf. cogitat. in brutis, Londin. 1675. meier over de Zielen der Dieren, c. myljus Gedagten over  HISTORIE VAN HET VADERLAND. si- Otter de Driften der Dieren, kruger over de Reden der Dieren, kleman over de Geestkunde, 'sHage 1765. martinius over de Redenlooze Dieren, Amfl. 1765. en a. buurt in zijne Godgeleerdheid, Amfl. 1763. §. 156. en 318. behooren onder onze laateren. k. Waar men in ons Land het fmaakelijkfte WM vindt, heeft veel gemakkelijker kunnen bepaald en befchreeven worden , hoewel het niet gebeurd zij. In den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. wordt met één woord gerept van 't Wild en de Kapoenen van Breda, 2. d. bl. 201. en van dat der Meijerije van 's Bosch, a. d. bl. 27. Dan , onder alle deeze bovengenoende Schrijvers en Landgenooten is 'er niet één, die in onze Taal , zo fraai en naauwkeurig volgens het Samenftel van den grooten linn^eus , de Natuurlijke Historie der Dieren gefchreeven heeft, als de Heer houttuin , Geneesheer te Amflerdam, in zijn reeds aangehaald Werk: Natuurlijke Historie of Uitvoerige Befchrijving der Dieren, Vogelen, Infecten, enz. Amfl. 1761 — 1768. zonder zijnen ïiaam op den titel te melden. Daar dan die kundige Heer de eerfte onder de onzen geweest is , die aan dit ftuk op de gezegde wijze de hand geflaagen heeft, zal de biaatschappij, hoop ik , mij ten goede houden, als ik mij hier met eene alB 3 g*~  «2 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKS gemeene verwijzinge naar dien Schrijver niet te vrede ftelle; maar kortlijk alle de Dieren mzes Lands, en de plaatzen waar befchreeven, volgens de orde van linn^us, dus ■opgeeve. 1. Tot den eerjlen Rang brengt hij den Mensch, ,. d. %. ft. bl, x38. - de Vlederapuis, bl. 403. 2. Tot den derden Rang de Zee - honden, 2. ft. hl. 14 _ de Honden en hunne verfehillende foorten, bl. 33. en hunne dolheid , bl. 6j, — den Wolf, bl. 69. - de Vosfen, iZ. 85, — de Katten, bl. 127. — de Weezeis en Otters, bl. i79. de Bonfems, bl. zoo. — de Fretten, bh 203. _ de Weezeis % bl. 206, — de Dasfen, bl. 228. 3. Tot den vierden Rang de tamme Zwijnen, bl. 250. — de wilden, bl. 257. — de Egels, bl. -87. — en dc Mollen, bl. 299. 4. Tot den vijfden Rang behooren de Haazen, bl. 369. — de Konijnen, bl. 391. — de Bevers, bl. 409. — de Veldmuis, bl. 469.— de Water-Rot, bl. 470. — de Huis-Rot, bl. 471. — de Huis-Muis, bl. 478. — de Rel-Muis, bl. 485. — en de Inkhoornen, bl. 493- 5. Tot den zesden Rang worden gebragt de Herten, 1. d. 3. ft. bl. 59. — de Rheen bl. 143, — de Geiten, waar toe behooren Bokken en Geiten zonder hoornen, bl. 150".  historie van het vaderland. s§ —. de Schaapen zonder hoornen bl. 219. — en met hoornen, bl. 221. — de Wormen in de Levers, bl. 235. — de Koeijen, bl. 270. — 't getal der Beesten in Holland in den jaare 1737. bl 301. bij welke gelegenheid van de Kaas wordt gehandeld, bl, 316. 6. Tot den zevenden Rang brengt hij de Paarden, bl. 333. — de Ezels, bl. 385. — de Vinvisfchen, waar van men 'er éénen vondt op de Zeeuwfche Stroomen in 't jaar 1682, (zie ook den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 10. d. bl. 370 en 520.) en welke men op de Hollandfche Kusten heeft gevonden in de jaaren 1531, 1578, 1598, 1601 , 1617, 1635, 1641, en 1762, wordt bl. 505, en hoe veelen van 't jaar 1531 tot 1762, op bl. 519 gemeld, en wat daar van de oorzaak zij, hl. 520. — den Bruinvisch, 11. 539. C Thans koome ik tot de vogelen, 1. Onze Landgenooten hebben, tot geleide in dit deel der Natuurlijke Historie, gebruikt de werken van aristoteles , al- drovandus, wllougby, belon de mans , edwards , johnston , lachmund , klein , geszner, frisch, albin , brisson , cuba, catesby, buffon , linn/eus , enz. 2. Men heeft daarenboven verfcheiden ftuk» Ken van Vreemden vertaald, om dut ze ons B 4 fa  e4 schriften over de NATUURLIJKE té ftade kwamen ; bij voorbeeld, RAy Gods Wijsheid in de Werken der Schepping, bl. 8, 17, 144. en w. derham Godgel. Natuurkunde, bl. 357. Kort begrip van het natuurlijk Samenflel der Vogelkunde, getrokken uit p. h. g. moehringii Genera Avium, (welk werk ook in 't Nederduitsch vertaald is met Aanmerkingen door vosmaer en nozkman , Amjl, 17580 Uitgezogte Verhand. 1, d. bl. 585* linn^us Natuurlijk Samenjïel der Vogelen 5. d. bl. 149. klein over de Strijk en TrekVogelen, bl. 18. herissant over de Ingewanden van een Koekkoek, 4. d. bl. 109. en Vaderl. Letteroefen. 2. d. Mengelw. bl. 846. reaumur over de verteering der Spijzen in de Maag der Vogelen, 4. d. bl. 345. Verhandeling over de Her/enen der Vogelen door a. van iialler in de Verhand, der Holl. MaatfchapP'j, 10. d. 2. Jl. bl. 287. 3. Onder de Onzen, die zich tot dit Stuk verledigd hebben, behooren b. de moor de Pifcium £f Avium Creatione, Harderov. 1721. m. schoockhis de Ciconiis, Amfl. 1661. — deOvotf Pullo, Ultra}. 1643. b. nieuwentijt Waereldbefchmimng, bl. 529. Befchouwingen van de Werken der Natuur , of Vervolg Op ray, bl. 89. a, van leeuwenhoek OWT de Vogelen, Leiden 16S6. Verhandeling over êen Nagtegaal, i759. c. nozeman , waar de Zwaluwen, Uitgezogte Verhandelingen, 2, df bh  historie van het vaderland. 25 bl, 185. en waar de Oijevaars overwinteren , bladz. 260. — over den Leeurik met den bek van een Kruïsvink , 3. d. bl. 479. j. le francq van berkhey merkt aan van de Meeuwen - Eijeren op Eijerland, dat de weêrkaatzende Zonneftraalen, in 't duinzand vallende , dezelven ter uitkipping koesteren, Nat. Historie van Hol'.ani , 1. d. bl. 91. sjoerds heeft de groote Vogelen van Friesland, als Zwaanen, Ganzen, Kraanen, Reigers, Eenden, enz. opgegeeven; doch knoop heeft 'er breeder van gehandeld, en bijzonder aangetekend, dat men daar veele Hoenderen en Duiven, maar weinig Ganzen en Kalkoenen heeft , en waarom, bl. 71. en welk wild Gevogelte, bl. 72. geen Korhoenderen, behalven op de Grenzen van Groningen en Drenthe , bl. 74 ; maar veele Kwartels , en wilde Eenden, die in het Najaar komen, en in het Voorjaar wederom vertrekken , bl. 75 ; doch wilde Ganzen en Zwaanen, bl. 77. Hij voegt 'er bij, met welken wind, en van waar de Houtfnippen overkomen, en waar zij zich meest ophouden , gelijk ook een meenigte van Lijsters en Krammets - Vogelen, bl. 78. en dat 'er nergens meer Kievieten, dan in zijne Provincie zijn, bl. 70. doch Robben en Kemphaantjes, bl. 80. en waar zij met de Spreeuwen 's Winters blijven, bl. 81, Dat aldaar de Musfchen B 5 troeps-  $6 schriften OVER de natuurlijke troepswijze, als de Spreeuwen, naar de BooUien des avonds vliegen, 'er in overnagten , en 'smorgens, eer zij uitvliegen, ééne van hen op kondfchap uitzenden, bl. 82. Eindelijk, dat men 'er Kraaijen, Exters, Wijkels cn Koekkoeken , doch dat men 'er gcene Woudvogclen heeft , ten ware foms in de Zevenwouden, bl. 83. Hier ben ik wederom verpligt aan te merken, dat niemand onzer Landslieden dit gedeelte der Natuurlijke Historie zo naauwkeurig en uitvoerig befchreeven heeft , als Dr. houttuin, in zijne Nat. Hist. 1. d. 4. Jl. bl. 80. waar hij de Rangen der Vogelen opgegeeven , en hunne kenmerken bepaald heeft, bl. 85, na alvorens de Land- Wateren Strandvogelen, bl. 3. den tijd van gaan en komen der Trekvogelen, bl. 10, en de verhuizing van Zwaluwen en Oijevaars, met verfchciden waarneemingen , daar omtrent in andere Landen genoomen, bl. 12. befchreeven te hebben. Na deezen weg gebaand te hebben, vangt hij aan met den 1. Eerjlen Rang, in welken hij plaatst de Gieren, bl. 96. — de Valken, waar toe behooren de Arenden, bl. 122. — de Kuikendieven, bl. 145. — de Valken, zo wel de egte Valken, Sperwers en Havikken, als de kleinen „ bl. 149. (over welken men ook kan  historie van het vaderland. 27 ijazien de nederl. jaarboeken op het jaar 1750.) de Uilen en de Schuif-uilen, bl. 183. — den Rans-uil, bl. 190. — den Boom-uil, bl. 194. — den Nagt-uil , bl. 196 — den Steen- of Kerkuil, bl. 197, enz. — welke Rang met het geflagt der Klaauwieren, en daar onder den Beemer of zwarten Mantel (fiarrulus Bohetnicus^), bl. 223. beflooten wordt. 2. Den tweeden Rang bekleeden de Raaf3 bl. 294. — de Kraai, bl. 303. — de Roek, 41. 3°5- — de Bontekraai, bl 306. — de Kaauw, bl. 309. — de Vlaamfche Gaai , bl. 313. — de Aakfter , bl. 319. — de Wielewaal of Goud-Merel, bl. 332, — de Koekkoek, bl. 354. — de groene of geele Specht bl. 380. — de Ysvogel, bl. 401. — de Hoppe, bl. 414. 3. Tot den derden Rang brengt hij de Zwem- of Water-Vogelen , als: Eenden , Talingen, enz. die eertijds in ons Land, door de meenigte van V°gelkooijen, te talrijk waren , gelijk blijkt uit het Keizerlijk Plakkaat van 1550. te vinden in het Groot PlakkaatBoek, 1. d bl. 1308. als uit dat van Prins mauritz, A8. 1604. uitgegeeven. De Eenden en Zwaanen komen voor in 't x. d. 5. jl. bl. 13. — de Ganzen, bl. 27. — de Rotganzen, en waar men die vindt, bl. 38. —■ de Eenden (Strepera), bl 48. — de Smient, hl. 54. — de Winter-Eend, bl. 56. — de "ginter-Taling, bl. 58. — de Zomer-Taling,  28 schriften over de natuurlijke ling, bl. 6i. de gewoone Eend, bl. 61. — de Wilde en Tamme, 6/ 66. — de Duiker-Gans, bl. 72. — de Pijlftaart, bl. 79. — de Duiker, bl. 138. — de Mantel-Meeuw bl. 146. 4. In den viertfe« Rang worden gefchaard de Kraaien,,«. 184. — de Oijevaars, bl. 193- — (Dat 't woord Oijevaar, in Overijsfel Heilover van Hainover genoemd, bij de> Oude Nederlanders den aart van dien Vogel regt uitgedrukt hebbe, ziet men in h. cannegieteri Epistola ad illuflriJJ. Comitem 0. f. de lijnden) de blaauwe Reiger, bl. 201. (Dat men fomtijds in ons Land roode of rosfe vangt, vindt men bij c. nozeman in watson's Dierlijke Waereld, bl. 223.) de Roerdomp, bl 211. _ de gemeene Wulp , bl. 32i. _ de Wulp, bl. 223. — de Houtfnep, bl. 225. _ de Snep, bl. 230. — de Kempbaan , bl. 238. — de Kieviet, bl. 240. — de Koet of Plevier, bl. 246. — de Griel , (OedienemuO bl. 260. — de Koet (J'ulica atra) M. 270. — de Trapgans, bl. 288. 5- In den vijfden Rang volgt de Paauw, bl. 317. - de Kalkoen, bl 336. — de Haan, bl. 349- de Kapoen, bl. 359. _ de Hen , bl. 360. — de Faifant, bl. 381. — 't Berkhoen, bl. 397. _ 't Korhoen, bl. 401. — de Patrijs, bl. 415. — en de Kwartel, U. 422, 6. De  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 2£ 6. De geheele troep wordt in den zesden Rang beflooten door de wilde en tamme Duiven, bl. 430. — de Kroppers en Kappers , 439. — de Paauw-ftaartcn, bl. 440. — de Eriefdraagers , bl. 441. — de Pagadetten, bl. 442. — de Ringduiven, bl. 447. — de Tortelduiven, bl. 453. den Akker - Leeurik , bl. 461. — den Spreeuw, bl. 472. — den Kramsvogel, bl. 482. — den Zinglijster, bl. 485. — den Merel, bl. 492. — den Kruisbek, bl. 498. — den Goudvink, bl. 502. — den Groenling, bl. 511. — den Geelvink, bl. 523. — de Vinken, bl. 532. — den Distelvink, bl. 538. — den Kauarijvogel, fchoou geen Inlandfchen, bl. 545. — 't Sijsje, bl. 549. — 'tKneutje, bl. 550. — den Vlasvink, bl, 55L den Rietmosch, bl. 553. — den gemeenen Mosch, bl. 554. — den Nagtegaal, bl. 564. — den Grasmoseh, bl. 570. — 't Geelborstje, bl. 571. — den witten Kwikftaart, bl. 573- — '£ Roodborsje, bl. 584. — 't Winterkoningje , bl. 586. — 't Boomlopertje, bl. 589. — de Koolmees , bl 593. — 't Pimpeltje, bl. 596. — den Zwartkop , 11 597. _ de Rietmees , bl. 598. — de Huiszwaluw , hl. 603. — de BoerenZwaluw, hl. 6efchrijving der Visfchen onzer Rivieren en Meeren aan: bijzonder de Rivier-Baars, bl, 1. — de Snoek-Baars, hl. 9. — de Zee-Snoek, hl. 12. — de Zee-Baars, bl. 15. — dePosch, hl. 28. — de Zee-Stekelbaars, hl. 43. — de Makreel, hl. 51. — de Knorhaan, bl. 81. — de Koekkoek, bl. 83. 4. In den vierden Rang vinden we gefchaard den Meeraal, hl. 103. — den Zalm, bl. 128. den Spiering, hl. 199. — den Witvisch , bl. 213. — den Houting, bl. 218. — den Snoek, bl. 237. — den Koornair-visch, bl. 259. — den Harder hl. 265. — den Haring, bl. 281. — de Sprot, hl. 331. — de Elft, hl. 339. — de Ansjovis, en welke die bij ons is, bl. 316 en 356. — den Barm, bl. 356. — den Karper , bl. 360. — de Grondels , bl. 381. — den Zeelt, hl. 387. — den Dikkop, hl. 393. — 't Chineesch Goud-vischje, bl. 396. — de Hesfeling, hl. 417. (welke eene nieuwe Visch is volgens de Uitgez. Verhand. 1. d. bl. 576.) — de Grijzert, bl. 419. — den Voorn ,bl.420. — den Cyprinus, bl 424. den Ruisch-voorn, 11. 425. — en vier andere Visfchen, die nog geenen naam hebben, hl. 429. — den Nesteteling, hl. 436. — den Braasfem, bl. 441. — den Bliek , hl. 446. 5. De vijfde Rang, waar toe de MolenHeen-Visch, hl. 491. wordt gebragt, beflnit het geheelc ftuk. ( ' C 3 f". Ik  3? schriften over de natuurlijke jF. Ik gaa over tot de Befchouwing der insecten. I, Land- en Water - Infeclen. I, Nadien eene groote meenigteUitlandfche Schrijvers, door hunne beroemde Werken, een aangenaam licht over dit gedeelte der Na-* tuurlijkc Historie verfpreid, en daar door aan ons wezenlijke diensten gedaan hebben, zo meene ik verpligt te zijn, zo al niet hunne Werken, waar en wanneer te voorfchijn gcfcoomen, ten minsten hunne Naamen te noemen. Men kan van varro, aristoteles, pli- 3JIUS , gesner, u. aldrovandus , catesby, ray , edwards , monfetus , redi , frisch , malpighius , kruze , rösel , alB1NI, valisnieri , scheuchser , gautier , johnston, lister, gottorp , busbequius , sontius , muralto , peucer , iiarrison , burgundius, trauth, genderus , keil, andry, camerarius , f. m. nigrosolus, paitoni , homberg, scopoli, lindus , bonnet, rousset, de geer , reaumur , Lesser , en anderen niet hooren , zonder hunne verdiensten te erkennen. Sommigen hebben alleen over één of eenige Weinige bloedelooze Diertjes gefchreeven, als; yarro 3 schmidius , koening , war der ,  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 39 coserus , hofflerus , PICI , ROCH , LIBAr vius , vida, gedde , malpighius , corfuc sascoburensis , bajerus , belon , du BOIS , en bononi, die over de Bijen en Bijenhuizen , —— en buttler, cantipratar, mol- ler , cameRarius , en sauberliciis , die ©ver den Honing, barth, diego en reviglius , die over de Muggen , . scheuckius, die over de Schalbijters, —— lister en dabon , die over de Spinnen en Slakken, scaliger, busbequius, got- torp en bontius. , die over de Scorpioenen, —— bartholinus, sacho, rivinus , gesner , vogèl en hoegen , die over de Infeclen, welken 's nagts lichten , mani- tus , val. chimentelli, p. bocco en hagedorn, die over de ruikende en ftinkende Infeften, — wilkes, die over de Kapellen en Motten, — bonnet, de geer, schoeffer , clerk , baker en reimarus , die over eenige bijzondere Infeften, — frisch en gleditsch die over de Trek-Sprinkhaanen, — geoffroy en james , die over de Spinnen gefchreeven hebben. Anderen hebben flechts eenige deelen der Infeften onderzogt, als: albrecht , 330relli, griendel , de asch , hook , joblot , hartzoeker , muralte , power , re- Di, sangallo, catelan en bonnanni. — Eenigen hebben ze alleen getekend, als: frank , merlaNj hoefnagel, of gelijk avelin en C 4 EAEK-  4 plaatst, om onbekend te blijven; doch bij het drukken van het zelve heeft hij dien agtergelaaten, en  historie van het vaderland. 4$ 167!, j. malbois de Vvrmibus in intest. nidulant. ibid. 1751. c. commelin DiJJertat. de Lumbricis > ïbid. 1694. a. raven DiJJert. de Vermibus In« teftin. ibid. 1675. a. coulet Trafitat. Hiflor. de Afcarid. ö3 Lumbr. ibid. 1729. j. l. aronis DiJJert. de Lumbr. Traj. 1728. m. van phelsum Rijior. Phyjiologica Ajcaridum, Leov. 1762. d. meese over de Aars-Manden, Uitgez. Verhand. 9. d. bl. 338. H.... vergelyk. der Aardwormen met der Menfchen wormen, 5. d. bl. 207. p. camper over de platte Leverwormen in Schaapen en Runderen, Nieuwe Wijze van Landbouvoen , 2 jl. bl. 303. en 4. Jl. bl. 320. o. bidloo over de Dieren, die men in de Lever der Schaapen vindt, Delft 1768. h. snellen de Animalibus in Ovino , aliorumque Animalium hepate detegendis , Lugd. Bat. 1698. Voorts voeg ik hier bij eenige Schrijvers over de Zee-Wormen, als: rousset over den ZeeWorm , Leid. 1733. g. sillius Hijlorie van den Zee - Houtworm, Utr. 1733. Verhaal van Dijkgraaf, Heemraaden, enz. van de vier Noorm der Koggen, van 29. Febr. 1732. Historie van de OordeelenGods door de Zeewormen, Rott. 1733. Tegenw. Staat der Vereenigde Nederlanden, 4. d. bl. 14. van de Paalwormen, c. belkmeer Na- eene kleine verandering in de woorden gemaakt; doch op andere plaatzen den verzweegen naam- tijger wooninge, enz, >er ingevoegd.]  46 schriften over de natuurlijke Natuurkundige Verhandeling over den Zeewetm j Amft.1735. a. de bruyn de Zeeworm befchouwd in zyn eigen aart en natuur, Rott. 1745. pmassuet Recherches intereffantes fur l'Origine £?c. desVersdTuyau, qui ir.faftent lesPaisfeaux Ê? les Digues, Amft. 1733. in 't duitfch vertaald door p. le clercq. H...» over de Wormen , die den Arduinfteen op 't Eiland Walcheren doorknaagd hebben. Uitgez. Verhand. 4. d. bl. 291. Nederlandjche Jaarboeken, op Maart 1759 i bl. 317. Hollandfche Wysgeer, Amfl. 1761. num. 138, 185. Aanmerkingen over de Mieren, in de Boekzaal der Geleerden, op Juli]' 1765. t. clutius over de Bijen, Amft. 1648, Ontdek» king van de Staatkunde der Natuur in de Bijen en Zijdewormen, Amft. 1764/ sjoerds en knoop hebben berigt, hoe men met de Bijen in Frietland handelt, bl. 45. Verhand, over de Vlieg, die den Walnoot doorboort, Vaderl. Letteroef. 5* d. Mengelw. bl. 529. j. f. gronovius a letter to P. Collinfon concerning a Water-lnject. Phil TransaSt vol. 4*. An Account of Locufts, which did vaft damage in the years 1747, 1748. in Phil, TransaSl. vol. 46. van welk ftuk ik hier melding maak , om dat we dezelfde foort van Sprinkhaanen in die jaaren in ons Land gehad hebben. Bejchouwingen van de Werken der Natuur, bl. 385. c. sepp over de Nederland, fche InfeSlen, Amft. 1762. Diverjce Injtctorum Volatilium Jcones ad vivum depiSia per d. j, hoef-  HISTTjRlE van het vaderland. 47 hoefnagel, Amfterd. i6%o. Voorts mijne Waarneemingen omtrent de Herfstdraaden, die in ons Vaderland, en in welke Provincie het meest, vliegen, Vaderl. Letteroefen. 6. d. Mengelw. bh 119. en m. slabber oorfprong van den PdarelWorm met de daar uit komende goud-oogige Stink" Vlieg, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 10. i. 2. ft. bl. 387. Uit dit groot Berigt blijkt genoegzaam, hoe ongelooflijk veel 'er, federt eenige jaaren, aan dit gedeelte der Natuurlijke Gefchiedenis gedaan zij, en niet te min is 't zeker, dat 'er nog oneindig veele duisterheden overblijven: dan wie ook, in de laatfte jaaren , hier aan moge gearbeid hebben , niemand onzer Landgenooten heeft dit uitgebreid ftuk in een naauw» keuriger en geregelder orde , naar den leertrant van den vermaarden linn^eus , gebragt, dan de arbeidzaame Dr. houttuin, in 'r 9 , 10, 11 en 12. ftuk des i. deels zijner Nat. Hist. De maatschappij, vertrouw ik, zal niet van mij eisfchen, dat ik alle de naamen der InfeSlen, in ons Vaderland voorkomende, en daar befchreeven, met de aanwijzinge der bladzijden, gelijk ik van de Dieren, Vogelen en Visfchen deed, zal opgeeven: ik oordeelde de laatften van meer belang te zijn, en daar toe om meer dan ééne reden verpiigt. Schrijf ik nu geen Boek, maar een Antwoord, ik  48 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE ik meen dan aan haar oogmerk te zullen roldoen, wanneer ik hier, alleenlijk, een kort verflag geeve van de wijze zijner bchandelinge , en wel bijzonder van de zijne , om dat hij de nieuwfte Waarneemingen van • anderen in zijn Werk heeft ingelast, en dit ftuk in de beste orde gebragt. Gelijk hij de Dieren, Vogelen en Visfchen in Rangen heeft gefchikt , zo heeft hij dit ook ten opzigte der Infeften in acht genoomen. 1. Dus brengt hij tot den eerjïen Rang alle fchildvleugelige en met knodsagtige fprieten voorziene Infeften, bij voorbeeld , de Tor, het Torretje , Mest-Kevertje, Bastaard-Olijphantje , enz. — en die geenen, welken draad'dchtige fprieten hebben, gelijk het Schildpadje, Goudhaantje , Mei-tor, Aardvloo; en eindelijk die borstelige fprieten hebben, als: de Bok, St. JansVlieg, Kevertje, enz. 2. In den tweeden Rang worden aangevoerd de Halffchildige Infetlen, als : de Cicada, Water-wants, Water-fcorpioen, enz. 3. Den derden Rang bekleeden de Donsvleugeligen, als: de Dag-Kapel, Pijlftaart, NagtKapel, enz. 4. Tot den vierden Rang brengt hij de Peesvleugeligen, als: 't geflagt der Jufferen, Rombouten, 't Haft, Wateruil, enz. 5. Ia  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 49 5. In den vijfden Rang volgen de Vliesvleugeligen, als: de Gal-Wesp, Rupsdooder , Wespen, Bij, enz. 6. Tot den zesden Rang behooren de Tweevleugeligen, als: de Horzel, Langpoot, Vlieg , enz. Waar mede het 12. Stuk des 1. deels, onlangs in het licht gegeeven , beflooten wordt. 7. Den zevenden en laatjlen Rang zullen, in het volgende Huk, dat onder handen is, bofluiten: de Ongevleugelden met zes Pooten, en den kop van het borstjluk afgefcheiden, als: de ongevleugelde Mot, Plant-vloo, Luis, Vloo, enz. —— of die met meer Pooten zijn voorzien, doch den kop met het borstjluk vereenigd hebben, als: de Mijt, Spiimekop, Scorpioen, enz. — of die veele Pooten hebben, als: de Pisfebed, Duizendpoot, enz. II. Zee-Infeften. Na eene lijst der Vaderlandfche Schrijvers over de Land- en Water - Infeften gegeeven te hebben, meen ik gehouden te zijn dit ftuk te moeten befluiten met de opgaaven der geenen, die over de Zee-Infeften gefchreeven hebben. 1. Onder de Uitlanders, die ons hier ïri geholpen hebben, behooren, behalven de gee»en, die over de Visfchen gefchreeven, ca D te-  5<3 schriften over de natuurlijke tevens dit ftuk aangeroerd hebben, eonannï Mufteum Kirchericmum, Rom. 1690. deslandes Recueil de differentes Traitez d'Hist. Nat. Amft. 1737- j. t. klein Tentamen Me-, thodi Oftracologicae, Lugd. Bat. '1753. c. n. langii Methodus nova £? facilis Teftacea Marinade. Lucern. 1722. j. H. linckii de Stellis Marinis, lib. fingularis, Lip/. 1733. m. lister Histor. feu Synopfis Methodica Cruchyliorum, lib. 4. Lond. 1685 — 1688. g. rondeletii Libr. de Pifcib. Marinis, de Cruftaeeis Éf Zoophytis, Lugd. Gall. 1554. 2. Onder de Vertaalingen vindt men eene Verhandeling van bonnet over de Zee-Starren , Vaderl. Letteroef. 6. d. Mengelw. bl. 264. 3. Onder de Onzen telt men a. de heide Óntleeding der Moffels, vertaald door r. jans- sonius van almelo veen , Amft. 1684. g. ï. rumphii Thefaurus Cochlearum, Lugd. Bat. 1711. albini Annot. Academ. lib. i. tab. 6. over de Zee-pen, Verhand, der Holl. Maatfch. over de Alikruiken, 4. d. bl. 481. g. bidloo over de Garnaat, Krabbe en Kreeft, Delft 1704. c. nozeman van de Zee-kat en haare Eiferen, Uitgezogte Verhand. 1. d. bl. 379. — van 't Eijernest der Zee-Slék, Wulk geheeten, bl. 461. — over een onlangs ontdekt Water Infecl, Koppoot genoemd, 1. d. bl. 282. — nadert Waarneemingen omtrent dit InfeSt, 3. d. bl. 232. — Befchrijving van de Ganze-Mosjel, 2. d. bh  historie van het vaderland. 51 bi. 576. l. t. gronovius Brief aan c. n. over een nieuwe Waarneeming omtrent zeker Zee-gewas, 2. d. bl. 219. — over nieuw- ont' dekte Zee - Diertjes, 4. d. bl. 464. Dan, niemand onder de Natuur-Onderzoe» kers onzes Lands heeft met zulken lof en gewenscht gevolg aan dit ftuk, waaraan nog weinig was gedaan, en na hem nog veel gedaan moet worden, gearbeid, als de beroemde job baster, die zijne fchoone ontdekkingen der waereld heeft medegedeeld in zijn werk, Natuurkundige TJitfpanrtingen geheeten. Zal ik ook hier wat volledig aan de Vraage der holl. maatschappije voldoen, men zal van mij een kort verflag van zijnen arbeid eisfchen, welken ik in de volgende fchets ga* opgeeven. De Heer baster befchrijft in 't 1. deel de Polypi of de Diertjes op Zee-mosch, bl. 28. — andere Zee -Infeften, bl. 35. — dat de lichtende Vonkjes op de oppervlakte van bewoogen Zee-water Infeften zijn, bl. 36. — over de Voortteeling der Alijkruiken, — bl. 43, — over de Plantdieren, bl. 61. — de Oesters, bl. 71. — de Kreeftflak, bl. 85. — de groote gepluimde Koker-Scolopendra , bl. 88. — over de Serpula's, bl. 91. — de ongefchaalde Zee-flak, &/.«p3. — de Bloedzuiger der Visfchen, bl. 94. —■ de fteenagD 2 «-  5* schriften OVER de natuurlijke tige Efchara, bl. 96. -— de Zakpijp, bl. 97. •** de Mosfelen, bl. 117. — de Zee - klitten , II. 128. — de Zee-fchaften, bl. 134. — de Zee-quallen, bl. 142. en in 't 2. d. bl. 55. —. de Zee-puisten , 1. d. bl. 144. — In 't 2. dwZ befchrijft hij de Kreeften, bl. 5. — de Krabben, bl. ai. — de Garnaat, £J. 29. — de Steur-Garsaat, bl. 33. — de Zee-Vloo, bl. 34. — den Pijlftaart, R 36. — de Zee-Muizen, 5J. 65. — de Steen -Mosfels, bl. 70. — de Slik-Mosfelen, bl. 72. — de Kok-Haanen, bl. 76. — de gladde Strand-fchulpjes, bl. 78. — 't Drijf hoorntje, bl. 81. — de Zee-Duizendbeen , bl. 147. — de Zee- en Visch-Luizen, bl. 150. II. 't RIJK der GEWASSEN. Ik onderneem thans op te geeven, wat 'er omtrent de Gewas/en onzes Vaderlands gedaan zij. 1. Veelen zijn in de groote Werken, door beroemde Kruidkundigen van andere Landen opgefteld, zeer fraai befchreeven: des kunnen wij ons bedienen van u. aldrovandus , 'xragus , faber , bislerus , ruellius , erisius, bauhinus, plucknet, pena, bruns, sweertius, trew , iBLACKWALL , matthioLI, fuchsen, BOCK, knorr , boodt , rav, sonnet , uffenbash , jonhston , dedu , MA-  HISTORIE VAN HET VADERLANS. JIARIOTTE, CiESALPINUS, MALPIGHIUS, buMALDUS , hotton , miller , GEORGIUS A turre , MARSIL, WALHBOM , MORELAND , MORISON , RIVINUS , TOURNEFORT , HERmannus , MAGNOL1US PONTEDERA , came- rarius , linn^eus , en anderen. a. Ter ophelderinge van dit uitgeftrekte Deel der Natuurlijke Historie heeft men ons ook veele nuttige Vertaalingen aangebooden: onder anderen bezitten wij: j. b. van rohr Godleerende Plantkunde, Haarlem 1764. hales groeiende Weegkunde, Amft. 1754. —— Weegkundige Proeven omtrent de Planten, Uit' gelez. Nat. of Filof. Verhand. Amft. 1764. 1. d. dl. 17. t. madden over de gevaarlijkheid van het Water der Laurierbladen, 1. d. bl. 131. h. curteis Waarneem, omtrent Bollen, Plantenen Zaaden, die in 't Water groeijen, 2. d. bl. 114. Hoe men het Koorn tegen de Klander zal bewaaren, 3. d bl. 212. j. montius over het bewaaren der Bloemen in haare Schoenheid Uitgez. Verhand. 2. d. bl. ii. hales over de manier om de lucht in Broeibakken te zuiveren, en de vrarmte te regelen, bl. 222. du hamel du monceau over de vorming van het Hout in de Boomen, 3. d. bl. 271. du hamel over de bewaaring der Graanen, bijzonder der Tarwe, bl. 347. e. aspelin Aanwijzing van het nuttig Gebruik eeniger Gewas/en, bl. 396. j. b. vergin Verbetering der Haver, bl. 405. linD 3 NiEys  54 schriften over de natuurlijke njêvs over de Verandering van Haver in Rogge, 4. d. bl. 67. dalibard over den Reuk der Bloemen, bl. 187. gleditsch over de wijze, hoe men Inlandfche Planten tot Leertouwen gebruiken kan, bl. 423. marrigues over de iraakverwekkende kragt der Tabak, bl. 447. linnasus over het Jlaapen en waaken der Planten, die 'er meest aan onderworpen zyn, 5. d. bl. t. roger over de Tuinier • konst, bl. 422. lantingshausen over den aart en de nuttigheid der Aardappelen, bl. 566. du hamel du monceau over het verfchillend Voedzel, dat de Planten uit den grond haaien,1 6. d. bl. 159. van den blok over de Cicuta, bl. 315. marTeau over de Belladona, bl. 330. — over de Cicuta , bl. 349. (Ter deezer plaatze herinner ik mij, 't geen in ons Land de Heer j. Van der haar 't allereerst tegen de kragteloosheid der Cicuta in de Kanker gefchreeven heeft, na dat het Werkje van den Heer storck door den Heer l. bikker was uitgegeeven.) tillets onderzoek wat de Tarv in^den Halm zwart maakt, en hoe zulks te beletten s bl. 355. Manier om uit enkele Bloemen dubbelen voort te hmigen door kweeking, 7. d. bl. 67. aimen over den oorfprong en voortgang van den Kanker in het Koorn, bl. 220. intieri Manier om Graanen tegen broeijing en ongedierte te bewaaren, bl. 511. ovelguun over het gebruik en misbruik van Tabak, 8. d. bl. 129. RAM-  historie van het vaderland. 55 ramstrom over dc voortteeling der beide Sexen in Dieren en Planten, 9. d. bl. 41. runeberg Proeven om door middel van eleëlrifeeren den groei der Planten te bevorderen, 10. d- bl. 170. bonnet over het gebruik, der Bladen in Plant' gewas/en, bl. 345. friewald over Broeibak' ken en Trekkasfen , verwarmd door den damp van koolend Water, Uügelez. Nat. of Filof, Verhand. 3. d. bl. 424. tozetti over de Zeeplanten, Natuurk. Verhand. Amft. 1767. 1. ft. bl. 94. stone over den Bast der Willige Eoo. men ter geneezinge van afgaande Koortfen, bl. 140. lemery over het Tzer der Planten, 2. ft. bl. 151. dodard waarom de Stammen der Planten altoos loodregt ftaan, 3. ft. bl. 52. Bedenkingen en Waarneemingen aangaande het vogt van het NeSlarium in de Planten, Vaderl. Letteroef. 1. d. bl. 426. m. de goyon de la plombany over het groeijen der Planten en Boomen, 2. d. bl. 733. de monti over de betvaaring der Bloemen, 3. d. Mengelw. bl. 219, en 4. d. Mengelw. bl. 196. du hamel d«t monceau over de verfehillende fexe en groei der Boomen, 3. d. Mengelw. bl. 294. over de verfehillende Kunne der Bloemen, bl. 302. Hoe men 's Winters natuurlijke versch onllooken Bloe-' men kan hebben, 4. d. Mengelw. bl. 78. fitzgerald Pr oef neemingen over het beteugelen van den al te weeligen groei der Vrugtboomen, bl. 299. Over den Jlaap der Planten, bl, 232. D 4 si-m-  56 schriften over de natuurlijke simmonds over het behandelen van vroeg bloeijende Tulpen, bl. 362. biicheli over het Voedfel der Planten, bl. 396. Scheikundige Befchou» wingen van 't Rijk der Plantgewasfen en Dieren, bl. 349, 395, 442, 492. Over het zaai en zaaijen van Sparreboomen, bl. 141 en 191. Uittrekzel van de Historie der Galnoot-Infetïen, door reaumur ,- 5. d. Mengelw. bl. 434 en 478. Aardveijl vergiftig voor de Paarden, 6, d. bl. 364. Hier valt mij in, dat ik ook ergens in dit Werk iets geleezen heb van de Kolkringen, die men in Engeland vindt, zonder mij thans de nette plaats te kunnen herinneren, 't welk ik hier alleen aanhaal , hoewel het mij niet voldaan heeft. — Voorts hebben wij schaeffer over de Manier om de Studie der Kruidkunde gemakkelijker en tevens zekerer te maaken, Nieuwe Vaderl. Letteroef. 1. d. Mengelw. bl. 24. Over het brood der Aardappelen, bl. 117. p. miller Maandelijkfche Tuinoejfeningen, vertaald door j. baster , met eene korte Inleiding tot de Kruidkunde, Haarl. 1767. De Nieuwe Wijze van Lanibouwen, door de Heeren tull en du hamel dumonceau, Amft. 1762. uit welk Werk ik verpligt meen te zijn te 'zeggen, wat men hier aan gedaan heeft. In het zelve wordt eerst gehandeld van de Wortels der-Boomen en Planten, 1. ft. bl. 32. van de Bladeren der Planten, bl. 43. — van het Voedzcl, bh 5i« — of verfehillende Plan.  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 57 Planten 't zelfde Vocdzel uit den grond haaien , bh 56. — dat het Voedzel allerweege verfpreid zij, bl. 74. — van het ploegen, tl. 79. — van het bereiden der woeste, beplante , braakleggende of natte Landen , met de verfehillende wijzen van bouwen , bl. 93-110. — van 't roeren der Gronden, bl. 132-139. — hoe diep en hoe veel Zaad men zaaijeii moet, hl. 140-143. — over het Onkruid , hl. 151. — over het verwisfelen van Zaadkoorn, bl. 159. over het teelen van Raapen en Knollen naar den ouden trant, bl. 167. — en naar den nieuwen trant, hl. 169. :— over het bouwen van Tarwe naar de oude, bl. 183. en naar de nieuwe wijze, hl. 195. over verfcheidenc ziekten der Tarwe , hl. 218-225. — over de zwarte Tarwe, bl. 228. — over de Haanekammetjes, bl. 235. — over de Rups - Spaanfche en Tamme Klaver, bl. 255. en 4. ft, bl. 155-168. over de voordeden der nieuwe manier van Landbou» wen, bl. 262. en vergelijking met de oude s bl. 167 , 275. In het 2. ftuk worden de Proeven omtrent de Nieuwe Wijze van Landbouwen, in opzigt van verfcheiden Graanen en Gewasfen, in de verfehillende Landen van Frankrijk en Zwisferland, in verfehillende tijden genomen, door Mannen van aanzien en kundigheid, opgejeeven, bh J 'tl 24°"» met de Werktuigen, die 1) 5 men  ïjS schriften over de natuurlijke inen tot den nieuwen Landbouw gebruikt. W. 251 — 279» In 't 3. ftuk treft men aan eenige fraaie nieuwe Proeven en Waarneemingen over de Ziekten der Graanen, en bijzonder der Tarwe, bl. 1. — 101. —- over de verfehillende foorten van Gronden, en de Beginzelen van groei en vrugtbaarheid, door f. home , bl. 106 — 157. — over het teelen van Hennip, om tot Linnen te bereiden, met eenige verbeteringen, daar in aangeweezen, bl. 166. — Befchrijving van een nieuw Zaaituig, endeszelfs uitwerkingen, U, 196 — 2S5. In het 4. en laatfte ftuk leest men de Proeven van den nieuwen Landbouw, in den omtrek van Geneve, geduurende het jaar 1754 genomen door den Heer de chateauvieux , bl. x. — Tafel der Proeven aangaande de Inoogfting , bl. 4. — Proefneeming om Aardappelen zonder Mest te teelen. bl. 27. — schiffeli over de wijze hoe men Vlas zal zaaijen, kweeken en behandelen, bl. 29. — en onder het Vlas Turkfche Tarwe in den grond werpen, bl. 45. — Voordeden van de Kaltanje - Kinaboom, bl. 51. — Proeven over 't aanleggen van Konstweiden, bl. 63. — over het gebruik van Konst-planten, 't zij vreemde, 't zij inlandfche, bl. 67 — 120. — Berigt wegens de Haanekammetjes of het gezond Hooi, bl. 129, 150. — Manier om de oude Weiden te verbe- tè-  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 59 teren, bl. 173. en naar de nieuwe wijze het beste Zaadkoorn te winnen, bl, 178. — de voordeelen van ïurf-asch, bl. 198. — over het Teelen van Zoethout , bl. 213. — een nieuwe fchikking van een Kourn-Magazijn om de Graanen veele jaaun voor het bederf tc licwaaren, bl. 223. 3. Dan 't wordt tijd, dat ik dc fchrinenonzer Vaderlanderen omtrent dit ftuk ter baane gaa voeren. Zij zijn dceze volgenden. 1», jvieuwentijt WaertU-btfth. 61. $67. h.uof.rHaave Elementa Chévtix, Lugd. Bat. 1752. — de Plantis fub mari cnjaniibus. — Index Piantarum Horti Lugd. Bat. j. commelin Catalogus Plantarum Indigenarum Hollandice, Amfl,. 1709. — Horti Medici Amftelcedam. Rariorum Catalogus, i7°4- H. brumanni Index Plantarum circa Zwollam in Transyfalania crescenr tium, 16Ó2. j. baster de Plantis, Harlem. 1759. d. de gorter Flora Gelro-Z.utpha.nica, 1745- — Flora Belgica , Traj ad Rhen. 1767. cum Append. m. w. sciiwenke de Locis natal. quar. Plantar. circa Hagam Comit. crescentium. d. meese Flora Friflca , Franeq. 1760. xix. ClaJJis de Generibus Plantarum, 1762. — Plantarum Rudimenta, Leov. 1763. 1. p. num. 1. — Plantarum Methodus , 1. p. num. 2. —. over het Nut der Kruidkunde ten voordeele onzer Landen, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 10, d, 2. Jl. bl, Ï33 — I70. M. W. SCHWENK5 Kruid*  60 schriften over de natuurlijk-u Kruidkundige befchrijving der In- en Uitlandfche Gewaffen, 's Hage 1766. j. le francq van berkhejj Expofitio Charatteristica Jlruttum Florum, qui dicuntur compojiti, Lugd. Bat. 1761, die ook in de Inleiding voor zijne Natuurt. Hijlorie van Bolland, 1. d. 1769, de eerrte en oudfte Schrijvers van ons Land over de Planten opgegeeven heeft, als: a. junius over de Paddefloelen — c. petrus Aantek. over Dioscoridss — p. paaw — e. vorstius — c. clusius. — je. ue kooker, enz. Befchouwingen van de Werken der Natuur , bl. 493. m. de lobel Kruidboek , Antw. 1581. a. munting de vera herba Brittannica — Naauwkeurige Befchrijving der Aardgewajfen, Boomen, HeeJiers en Bloemen, Leid. 1696. r. dodonaeus Kruidboek, Antw. 1644. p. boccone Natuurt. Nafpooringen omtrent den groei der Planten, Haage 1745, welken Schrijver ik hier plaatze , fchoon hij geen Nederlander zij, om meer dan ééne reden. k. stevens Veldbouw , Amft. 1622. j. h. knoop beknopte Huishoudelijke Hovenier , Leeuw. 1760. Volmaakt Burger Tuinboek, Delft 1766. Over de Verandering van Haver in Rogge. Uitgelez. Verhand. 3. d. bl. 481. en 't verfchil tujfchen beide, 4. d. bl. 49. Twee Brieven van den Heer j. de zollicoffer over de verandering van Haver in Rogge, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 6. d. 1. ft. bl. 439. j. le francq van berkheij , ever 't Onkruid, S. 4,  historie van het vaderland. 0£ 8. d. a, fi. bl. 155» en hoe men Brand in 't Ivoorn voorkomt , bl. 184. w. van haazeover de noodzaaklijklteid van veel Pijnboomen op de Duinen te zetten, om dat ze de Snij winden best verduwen , bl. 169. Over het Stedehout. Uitgezogte Verhand. 3. d. bladz. 121. j. schut Speeling der Natuur in Appel-en Kerjjeboomenhout, Verhand, der Hollandfche Maatfchappij , 4. d. in de Berigten, bl. 34. j. c. palier over eenig Stedehout, S. d. 2. ft. bl. 223. ca. van sijpesteijn over de verbetering van Zaadkoorn, 4, d. in de Berigten , bl. 26. j. f. drijfhout ©ver eene zonderlinge Wortelfchieting van een Boom , 5. d. bl. 112. p. camper over den aart der Aardappelen , 7. d. 2. ft. bl. 415. j. baster over de Zeeboomtjes , Natuurk. Uitfpanningen, 1. d. bl. 19. — over 't Zeemos, bl. 2e. — 't Alcyonium , bl. 26. — 't Krab' bekwaad of Zeegrappe, 2. d. bl. 115. — 'tZetrui of Strandwier, bl. 129. — 't Zeewier, bl. 137. — V'.rhandeling over de Voortteeling der Dieren en Gewaffen, Haarl. 1768. j. c. kraijenhof proef kundige befchouwing van den aart, hoedanig, ïxid, enfterktevan Timmerhout, 's Hage 1762. Nieuwe Kweekkonst der Boomen, 1719. Bijzondere Aanmerkingen over het aanleggen van Landhuizen, Amft. 1763. Wanneer de Boekweit in Europa is gebragt, reimarus Waarh. van den Natuurl. Godsdienst , bl. 59. Van het teelen en planten van Tabak aan en om Amersfoort, a. van  6a schriften over de natuurlijke van bemmel Befchrijv. van die Stad. Berigt wegens 't Tabakplanten van Neêrland, bijzonder in 't Boven-Stichtfche en deLaage Velwte, Uitgez. Verhand. 7. d. bl. 1. Wanneer 't Tabakplanten in ons Land begonnen is, Tegenw. Staat der Vereen. Nederlanden, 3. d. bl. 38. — over het Tabakplanten bij Amersfoort , bl. 39. — bij Doesburg, bl. 377 bij Wageningen, bl. 476. — én bij. Hattem, bl. 477. dat de Boomen op de Veluwe zo weelig niet meer groeien als voorheen j en waarom, 3. d. bl. 429. — waar de beste Tarw in Holland groeit, 4. d. bl. 81 — over het Langeftraats-hooi, 6. d. bl. 243 — over den aart der Biezen , 7. d. bl. 419. —. waar de befte Vrugten in Holland groeien, bij voorbeeld: Afperfies te Uitgeest, Aardbeziën te Aalsmeer, Peulen in de Beverwijk, Kersfert te Velzen, uitneemende Groenten in Zeevank 8. d. bl. 510. en voorts welke Boomen hier en daar in Holland groeien, bijzonder jonge Boomen te Boskoop, 6. d. bl. 377. witte Tarw om 's Gravezande, bl. 518. waar men Zeewier vindt, 8. d. bl. 616. — waar de beste Hennip, bl. 316. en 7. d. bl. 386. (Zie ook de Be» fchouw. van de Werken der Natuur over den Hennip . bl. 556.) Hoe en ten welken einde men helm op de Duinen plant, 9. d. bl. 12. — over de Meekrap , bl. 384. en 4. d. bl. 26. enz. j. le francq van berkhey over de beste middelen om onze Landen, zohoogeals laage. elk  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 63 elk naar zijnen aart, ten meesten voordeele aan te leggen, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 8. d. 2. ft. dl. 3. en Aanmerkingen over de nieuwe wijze van Landbouwen , bl. 171 enz. Ia de ftreek van Beverwijk groeit eene zo verfehillende meenigte van Land-Kruiden, dat men nergens in geheel Zuid- of Noord-Holland de weêrgaê daar van vindt. Nat. Hift. van Holl. 1. d. bl. 66. — over den Honigdaauw der Planten, bl. 318. — nadeel der Zeevlammen , 345- — over de Harften en Gommen der Boomen, bl. 511. p. camper Proeven over de beste middelen om de Landerijen in de Vereenigde Nederlanden, zo hooge als laage, elk naar zijnen aart, ten meesten voordeele aan te leggen, Nieuwe wijze van Landbouwen, 3. ft. bl. 295. — over het voordeel der Landerijen, bl. 296. — over het getal der Inwooners en het Vee , bl. 303. en het geen 'er gevoed kan worden in de geheele Provincie van Holland en WestFriesland, ald. — over den aart en groeijing op hoog en laag Land, en welke mest te gebruiken , gelijk ook wat de Kruiden en Planten doet groeijen, bl. 325. — hoe men hoog Land tot Weiland moet aanleggen, bl. 335. — of woest- tot Bouw- en Gras - land maaken , bl. 341. — eindelijk over den aart en het verfchil van Mest en leevendige Steenkalk, bl. 347. Hier op volgen de Proeven van den nieuwen Landbouw, in Gelderland aan den ïx-  64 schriften over de natuurlijke fel, genomen in 1762. bl. 356. met Paardeboanen, bl. 36a. -— op de Veluwe genomen, bl- 365- — door den Heer g. Antwerpen verbruggen genomen te V Graveland , bl. 367. — nader Berigt van dien Heer wegens de Oogden van Boekweit en Haver, naar de Nieuwe Wijze van Landbouwen geteeld , tl. 371. — Brief van de Heeren hoffman en meese , over den nieuwen Landbouw , bl. 378 — 382. — over eene nieuwe manier out de Aardbeijen , Kruisbesfen en Aalbesfcu tot eene ongemeene volmaaktheid te brengen, en de eerden den geheelen Zomer door te kunnen plukken, 4. ft. bl. 243. — Aanmerkingen over de Teelt, en het gebruik van Koolzaad, BL 251. — over de Boomen en Heesters, welken digt bij de Zee willen groeijen, bl. 265, — Proeven van d. meesk omtrent den nieuwen Landbouw, bl. 269. — Proeven in Gelderland aan den Tjjel gedaan, bl. .279. — Befchrijving van de nieuwe uitgevonden Zaaiploeg, bl. 304. Ten opzigte der Provincie Friesland heeft knoop in zijne Befchrijving aangetekend : wat .'etniet groeit, als: Turkfche Boontjes en Tabak , bl. 40, 41; maar veel fchoon Ooft, Moeskruiden, en Veldvrugten, bl. 41, 43. — en waar de Moeskruiden 't vroegfte aankomen, bl. 44. wat het zo genoemde Talhout zij, bl. 46. — dat men daar meest Els , Berk , Eik en Ypen plant, en in welke gronden, bl. 119. — ep  historie van het vaderland.. 65" op de Hei, Denne- en Pijn-Boomen , bl. 120» — en waar men meest Populier- en Abelie-hout Vindt, bl. 123. iii. het rijk der delfstoffen. 1. Over dit zo voordeelig als gewigtig e« uitgebreid ftuk der Natuurlijke Hiftorie heb.' ben ous verfcheiden'voertreffelijke Schrijvers^ voor zo ver ons laag en wateragtig Land iets , dat men tot de delfstoffen brengt , uitlevert , uitneemend toegelicht. Laat ons d'ar- genville, kalm, baccius , koning, bertrant, jussieu , bajerus , lesser , barton , BËURERUS , henckelius , boodt , bourguet , geverus , büttner , hebenstreit , helvigius , breynius , bourdelin , h1ll , welsch, kircherus , kylbet , knorr , woodward % j. en j. j. scheuchzer hooren, en wil men zulken, die meer ons Land raaken, opflaan , men gaa tot j. caesar , tacitus , cluve- rius , munsterus , guicciardin , varenius , busci-iing , én andere Befchrijvers van ons Vaderland. 1. Noodig heeft men geoordeeld de volgende vertaalde Hukken ons in handen te Hellen, als therriat over de Vrugtbaarheid der Aarde, Nieuwe Vadert, Letter oef. 1. d. Mengelw. bl. li. a. a. barba Verhandelingen over ae Me» e m£  66* schriftfn over. de natuurlijke taaien , Mijnen en Mineraalen ^ Leid. 1740; Merkwaardige VerfchijnfeU in aardagtige Lighaa» men en Mijn/lof en, Uit gel. Nau of Fil. Verhand. 1. d. bl. 456. en r. bradley Wijsg. Verhand, over de Werken der Natuur, bl. 4. buffon over verfcheiie Beddingen det Aarde, Natuurk. Verhand 1. d. bl. 44. guettarö Oorfprong der Lelij. en Sterre fteenen, Uitgez. Verhand. 6. d. bl. 389. e. wright over derï oorfprong der verfteende ScJmlpen en Delfftofen, 7. d. bh 101. bertrand Verhand, over de Donderfteenen, bladz. 373. r. a. vogel ptaclicaal Zamenftel der Mineraalen, 8. d. dl. 387.' Le royer over de Schelpen in de Aarde, Natuurk. Verhand, i. ft. hl. 170. eoulangèr, dat de meefte Steenen uit Schelpen hsftaan, 3, fti bh 18, 27. 3. Ik gaa over tot onze eigen Schrijvers./ en wel allermeest die gefchreeven hebben I. Over het Land zelve. Onder deezen telt men de Befchrijving van het oude Batavifche Zeeftrand. l. smids Schatkamer der Nederl. Oudheden, Haarl. 1737. aU ting notitia Germanim inferioris. eoxhorn Chronijk van Zeeland, van leeuwen Batavia llluftrata. jumi Batavia, j. vousje AnMes. J. pars Kafwïjkfche Oudheden, alkemade en v. 0. schelling Befchrijving van den Briel en Voorns  historie van het vaderland. 6? Voorn. Be Befchrijving van Friesland, door sjoerds en knoop, heemskerk Batavifche Arcadia. Befchrijving van Gelderland , Amjl. 2765. j. wagenaar Vaderlandfche Historie , 1. d. en meer andere Schrijvers over de Historiën van Nederland, en de bijzondere Steden , die ik allen niet zal opnoemen; waar bij men voegen kan de Kaarten, die .men in hunne Wérken vindt, en bijzonder die van schotanus en a. ortelius in 't jaar J5S7. gedrukt , en van w. a. bachiene , in de eerjle beginzelen tot de Geographie, 1760,wiens voortreffelijke Kaarten bekend] zijn: waar bij ik voege de Geographifche Bejchrijv. van Zuid- en NoordHolland , dOOr J. le francq van berkhey, in de Nat. Hijlorie van Holland, bl. i* enz. II. Over de Breedte en Lengte van ons Vaderland. De lengte is van fommige Steden bijzonder genoomen , bij voorbeeld van Amjlerdam, in j. van der wall D'Jfert. de Navigandi Arte. Lugd. Bat. 1756. De breedte van Alkmaar, door snellius in zijn Eratosth. Batav. I. 2. c. 9. Over de meeting der Affianden tusfehen fommige Steden,p. vanmusschenbroekBisfert. Experiment.. Geom. pag. 337-420. Over dc lengte van Neerland , Tegenw. Staat der Vereen. Nederlanden, 11. d. 1. ft. bl. 6.ct Ê a spech'T  68 schriften over de natuurlijke specht 'Kaart der Vereen. Nederl. —■ Methode pour apprendre facilement la Geographie, par Mr. 'robbe, torn. i. pag. 2S2. Vaderl. Letteroefen. 2. d. bl. 135. De Lengte op Zee door 't compas te vinden, j. lulofs Aanmerkingen,' op den Brief van M. Semeijns, Uitgez. Verhand. 9. d. bl. 253. III. Over den Ouden Staat des Lands. Dat Holland en Zeeland eerst door dc Zee bedekt zijn geweest, beweert j. ray 's Werelds begin en einde, Rott. 1719. bl. 154 en 251. Hoe de Eilanden van Walcheren gekomen z-ijn, j. de mey Theologifche Werken, Middelb. 1681. bl. 141. — Voorts yarenius Geograph. Gener. c. iS. propof. 9. j. lulofs over. den Aardkloot, Leiden 1750. bl. 414 era 419. en waar van daan de Eilanden en Zandbanken zijn gekomen , bl. 149 en 168. IV. Over den Tgenwoordigen Staat dis Lands. Dit ftuk vindt men nergens, dan voor zo verre het eenige en niet alle Provinciën betreft , opgegeeven, als in den Tegenwoordige^ Staat der Vereenigde Nederlanden, te Amfl. in verfcheiden jaaren gedrukt, waarom ik 'er een kort verflag, van zal geeven. Men leest da Be-  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 6$ Befchrijving van de gelegenheid, grootte, rivieren en luchtsgefteldheid van Nederland, in 't algemeen, ï. d. bl. i. enz. — der gronden van de Mcijerij van 's Bosch, mede in 't algemeen, 2. d. bl. 26. — van die der Stad, bl. 29, — van fommige Dorpen, als: MoerGeftel, Oers, Loon op Zand, Hapert, Vesfent, enz. gelijk ook van de Peel, welker diepte op fommige plaatfen van 8 ellen gezegd wordt te zijn, bl 99. — van Maasland, Os, Bergen op den Zoom, bi 141. — en de gronden der Polders Reiemoer, en Heiningen, — van Breda, bl. 202. — van Oosterhout, bl. 230. — van het Land van Kuik, bl. 246. — van de. Stad Graave , bl. 267. — van den Lande van Overmaaze, bl. 374. van Kadzand, bl. 473. — van Arkel, bl. 535. — In 3. Deel de gronden van Gelderland, br. 38. — dat die Provincie drooger Is dan de meeste anderen , bl. 40. — van Thiel, bl. 223. — van Bommel, bl. 226. — van Bemmel, bl. 253, — van Rijswijk, bl. 266. — van Ek, bl. 277 — van Leeuwen, bl. 275. — van den Thielerwaard, bl. 284. van Geldermalfen, bl. 291. — van Amerzode, bl. 298. — van Kuilenburg , bl. 320. — van Buuren, bl. 336. — van Zutphen, bl. 346. — van Doesburg, bl. 377. — van 'sHerenberg, bl. 405. — van Zeddam, bl. 406. — van Bredevoort, bl, 419, _ ran de Veluwe, il. 428, 430. —* E 3 van  79 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE van Wageningen , R 476= — van Elburg 9 fc'. 483. — van Nieuwkerk, hl. 499. — vail Eepe, £l. 503. — van Beekbergen, bl. 506. — van Middagten, hl. 514.'— In 't 4. Des/ de gelegenheid , grootte en landsgefteldlicid van Holland, bl. 1-9. — van Leiden, bl. 498. — In't 5. Deel, de landsgefteldheid van Hoorn, bl. 407. — van Edam, bl. 479. — van Pur* merend, bl. 518. — In 't 6. Deel die van den Haag, bl. 2. — van Rhijnland', bl. 162. —• van Leiderdorp, bl. 247. — van Alphen" tl. 251. — van Aar/anderveen, bl. 271. —-> Van Zevenhoven, bl. 285. —van Zoeterwoudes en of daar de beste Leidfche Boter valt tl. 293. — yan Voorburg, bl. 309. —« van Noordwijkerhout, bl. 330. —• vanLïx/ê, JJ. 332J — van Hillegom, bl. 335. — van Zwammerdam, bl. 345. — van Koudekerk, bl. 359. — van Hazerswoude, bl. 367. — van Alkemade, tl. 396. — van Wasfenaar, bl. 423. — van Noor'dwijk-binnen, bl. 464. — van Delfland, bl. 469. — van 'sGravezande, bl. 514. — van Waterings, hl. 566. — van Loosduinen, bl. 58S. — van Naaldw'jk, bl. 592. — In 't .7. Df£* de landsgefteltenïs van Schieland, bl. 5. — van Zevenhuizen, hl. 29. — van 't Land van Voorn , bl. 42. — van Oost' Voorn, bl. 72, 81. — van Rozenburg, bl. 103. — van Abbenbroek , bl. 114. — van West' Voorn, bl. 120. — van de Nieuwe Tonge, bl.  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 71 ffl. 149. — van het Land van Putten,bl. 154. -— yan Korendijk, bl. 168. — va.n\Ooltgens-Plaat, II, 175. — van Stad aan''tHaringvliet, hl. 179. van 't Land van Putten over de Maaze, bl. 186. — van den Hoekjehen Waard, bl. 194. — van Oud - Beyerland, bl. 197. — van het Land van Strijen, bl. 204. — van het Land van Zevenbergen, bl. 222. — van de LangeJlraat, hl. 243. van het Land van Heusden, bl. 251. —j bijzonder van Vlijmen, hl. 275. — van Drongeien en Wijk. bl. 281. — van Veen, bl. 284. — van Meeuwen , bl. 285. van 't Land van 'Altena, bl. 287. — Landsgefteltenis van Zuid - Holland, hl. 318. — van 't Eiland van Dordrecht, hl. 357. — van den Alblasferwaard, hl. 385. — van Liesveld, bl. 434. van het Overlaat van H^rdinxveld, hl. 449. van den Krimpenerwaard, hl. 451. — van Leerdam, bl. 502. — van Asperen, hl. 526. — van Tsfeljiein, bl. 554. — In 't 8. Deel de» landsgefteltenis van Woerden, bl. 3. — van Gooiland, bl. 76. — van, Naar den, bl. 93. — van Laaren, bl. 114. — van Muiderberg , bl. 127. — van Amjlelland, hl. 150. — van de Diemermeer, hl. 182. — van Kennemerland, bl. 208, 209. — van Uitgeest, hl. 221. — van Heemjlfde, hl. 258. — van 't Koegras, lil. 374. — van Ouddorp, hl. 398. — van Dregterland, bl 476. —van Zeevank, bl 510. — van Waterland, bl. 521. — van Broek, E 4 tl.  7a schriften over de natuurlijke bl. 542. — van de Beemjier, 11. 562. — van de Purmer; bl. 565. — van Texel, bl. 586. — van Eierland, bl- 587. — van Flieland, bl. 606. van ter Schelling , bl. 609. — van Hoorn , bl. 613. — van Wieringen, bl. 616. — van Urk, bl. '627. — In het 9. Deel de grootte van Zeeland, bl. 7. — van de gronden en vrugtbaarheid, bl. 10, 11. — In het 10. Deel, de landsgefteltenis van Goes, bl. 2. van Tholen, bl. 66. — van Vlisfingen, bl. 97. — van ter Veere, bl. 134. _ Van Domburg, II. 219. — van Zuid Beierland, bl.-26s, 320, 353. — van 't Buursn-Ambagt, bl. 282. — van de breede Watering, tot bij de Stad Goes, bl. 283. — van Sichuit 'en Sturmefant, bl. 285. — van Haamftede, bl. 390. — van Noordgouwe, bl. 419, — van Duiveland, bl. 485. — van den Polder van Oosterland, bl. 505 , 513. — van Bruinis/e, bl 531. — van 't Eiland Tholen, bl. 567. —- In 't 11. Deel van de gelegenheid , grootte , en landsgefteltenis van de Provincie Utrecht in 't algemeen, bl. 4,5- Uit dit breedvoerig berigt, vooral van Holland, blijkt genoeg, welke onvolmaakte kennis wij nog van de gronden deezer Provincie hebben. Dan, hoe treflijk word dit nu vergoed in de uitgaave der Nat. Historie van Holland , door de voortreffelijke penne van den Heer j. le franco, van berkhey, die hier  historie van het vaderland. 73 hier in voorzien, en den aart der gronden van dit Gewest zo naauwkeurig heeft opgeteekend, bl, 5-96. dat ik er niets, van kan ppgeeven, zonder het Werk ten halyen uittefchrijven. Zo breedvoerig heb ik alles, wat des aangaande in het groot en fraai Werk (den Te. genw. Staat) voorkomt , (indien ik niet 't een of ander Dorp over het hoofd gezien hcbbe) opgegeeven, om dat ik juist onder het oog moest brengen , wat hier aan gedaan is , en dat, hoeveel dit zij, 'er egter nog wel de helft aan ontbreekt, naamelijk eene befchrijving van het platte Land van Utrecht, van de geheele Provincie van Overijs/el, van Groningen, Friesland, en *t Landfchap Drenthe,enz. welke tot heden toe niet is uitgegeeven. Het gemis eener befchrijvinge van de laatstgenoemde Provincie is eenigermaate vergoed, zo door den arbeid van sjoerds , die in 't 1. deel van zijne Befchrijving de vrugtbaarheid des Lands, bl. 156. — de Graangewasten, bl. 157. — de vette Weilanden, bl. 167. — het Boomgewas, bl. 183. — en de Veldvrugten , bl. 181. befchreeven heeft; als door knoop, die in zijn Werk gelet heeft'op de oorzaak van de vlak- en effenheid van Friesland, en der andere Provinciën , bl. 9. — op de gefteldheid en gronden, 11. 12, 15. — ie foorten van gronden, en waarom zij zo £ 5 veei  £4 schriften over de natuurlijke yeel yerfchjllen , bl. 35. — den aart der. gronden, die door de Zee aanfpoclen, bl. 36. — en derzelver vrugtbaarheid, bl. 38. V. Over de Veranderingen der Landen en. Gronden. Welke Veranderingen op de Bergen en, Heuvels voorvallen , heeft j. lulofs over den Aardkl. bl. 417. aangetekend. Dat 't Zand op de Vehiwe, federt eenige jaaren, zeer is toegenoomen, berigt mij de Tegenwoord, Staat. van\ de Vereen. Nederl. 3. d. bl. 428. — over de Doorgraaving te Katwijk lees ik 6. d. bl. 174. — over het affiaan der Duinen bij Scheveningen, bl. 152. — bij Katwijk op Zee, bl. 444. — bij 't Huis te Britten, bl. 447. — bij ter Heide, bl. 588. — te Petten, [8. d. bl. 366. — te Ègmond op Zee, bl. 359. — op de Helder, bl. 376. — op 't Eiland Urk, bl. 629. — te Domburg in 't jaar 1646. 10. d. bl. 222,257. — op 'tEiland Schouwen, bl.346. .— op West-ter - Schelling , 8. d. bl. 614. over de veranderingen in het. Land van Kadzand, 2. d. bl. 473. (bijzonder heeft wildschut Wiskund. gronden, 1. d. bl. 162. bepaald, hoe veel land Kadzand aan Duinen verlooren heeft federt 1703 tot 1746.) — ©ver de Droogmakerijen, 6. d. bl. 276, 297, 333. enz. — over het rijzen van den weg  ssistoiue van het vaderland. 75 ■sran den Hang naar Scheveningen, 6. d. hl. 157. m. bolstra, waar door 't Lani bij Petten federt eenige jaaren zo aanmerkelijk is afgenoomen, en hoe best te bewaaren. Verhand, der Holl. Maatfchappij, 1. d. bl. 637. Dat de Moerasfige gronden bij Koeverden allengskens dröoger worden, heeft knoop bl. 56. aangetekend. VI. Over het Zinken der Landen. Omtrent dit Stuk hebben ons geholpen, l'epie , onderzoek over de oude en tegenwoor= dige natuurlijke gejleldheid van Holland. j„ lulofs , Aanmerkingen over het rijzen der Zee, en het zinken der Landen aan de Nederlandfche Kusten, Verh. der Holl. Maatfchappij, 1. d. bl. 56. Verhaal van den Heer quesnoy» j. a. leegiiwater Haarlemmer - Meerhoek, s. van leeuwen Batavia Jllujlrat. a. a. s. eikelenberg Gedaante en Gefteldheid van WestFriesland. n. cruquius over de Merwede* j. lulofs over de Landzinkingen, in'zijn Werk over den Aardkl. hl. 421. j. le franco van berkhey over het zakken van 't Die. mer-Meer, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 8. d. 2. Jl. bl. 103. Over het zinken der Landen, Tegenw. Staat der Vereen. Ned. 6. d. Él. 169. Dat de Zuider-Zee hooger dan Noord-Holland is , zegt nleuwentyt Wae- reld*  7Cf SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE reldbefchouwing, hl. 44.3. en wat Holland ter gen den Oceaan bewaart, bl. 447. VII. Over de Zee-gaten. De fchrijvers over de Rivieren , die nog volgen zullen, fpreeken tevens hier over. Nog vindt men 'er van gewag gemaakt in den 7ëgenw. Staat der Vereenigde Nederl. 7. d. bl. 43. 44. ten opzigte van het Gat van Goederede 3 en van de Zee-gaten van het Noorder-Kwartier, S. d. bl. 569. VIII. Over de Gronden der Zee-plaaten. De Gronden van de Haaks en Rofijnenplaat liaan befchreeven in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 8. d. hl. 572. en die van het Enkhuizer • Zand, 5. d. bl. 448. en voorts in de Zee-boeken. IX. Over de Oester- en Mos/el - banken. Hier van vindt men in 't zo even gemelde Werk, den. Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 7. d. bl. 149. ten opzigte der gecnen, die men bij de Nieuwe Tonge heeft, en iu 't ö. d. hl. 17. X. Ovet  historie van het vaderland. ff X. Over de Bosfchen. Eenige Bosfchen van Gelderland zijn opgegeeven in de Befchrijv. van Gelderland, Amfl. 1765. — en in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 3. d. — V Haarlemmer - Hout, in 't 4. d. bl. 423. — 't Alkmaarer-Hout, 5. d. bl. 402. — 't Haagfche Bosch, 6. d. U. 135.— het Bosch van Vianen, 7. d. bl. 524. Dan j. le francQ van berkhey in zijne Nat. HlS' torie van Holl. 1. d. heeft deezen cri anderen, die hier vergeeten zijn , naauwkeurig opgegeeven. De Bosfchen van Zevenwouden ia Friesland, bij knoop, bl. 117. XI. Over de Duinen, Stranden, en Eergen* Flier van is aangetekend, dat de Duinen van Domburg in Zeeland, af- en aanneemen , Nedefl. Jaarboeken op 't jaar 1749. Dat de Duinen goed zijn om 'er Schaapen op te fokken- , Tegenw. Staat der Vereenigde Nederl. 1, d. bl. 573. — wat zij uitleveren, en hoe groot zij zijn, 4. d. bl. 9, 10. — die van Zeeland, 9. d. bl. 12, 13. waar de hoogden zijn, j. le francq van berkheY Nat. Hist. van Holl. 1. d. bl. 66, aoó. — over de Stranden, bl. 205-208. Over de Bergen kan meri opQaan j. lulofs , over den Aardkloot, bl. 172. — en van denSf. Pietersberg, bij Maastricht, in-  ?3 schriften over de natuurlijke in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. i. èl II. 365- XII. Over de Bijken. Uier in brengen ons hulp toe p. van übleiswijk Bijjert. de Aggeribus, Lugd. Bat. 1745 5 wa3r in de Dijken van Veenaarde bij* Hoorn, de Zee -dijk bij West-Kapelle, en anderen befchreeven worden , met eene bepaaling hunner Merkte. . Aangaande de Grondbraaken of Vallen in de Zeeuwfche Dijker! vindt men in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 10. d. bl. 351. Ontwerp ter verbetering der Rivier - dijken, Uitgez. Verhand. 1. i. tl. 491.' b. goudriaan jansz. over de beste wijze om een Bijkbreuk te floppen, Verhand, dep Holl. Maatfchappij, 5. d. bl. 567. en j. pierlinck over het zelfde Stuk, bl. 579^ XIII. Over de Turf-graaverijen, enz'. Hier over heeft men m. schoockius de Tur* fis, Groning. 1668. j. h. degnerus deTurfisl Traj. ad Rhen. 1729. — r. lentilius de Turfis, feu Cefpitibus foco Batavorum infervientibus, AEt. Phyf. Medica, vol. ï. obf, 15. pag. 228. Zeedige aanmerkingen over de Veengraverijen in Friesland, Leeuw. 1766. Vertoog over de Veengraaverijen, door j. vegelin van claerbergen, Leeuw. 1766. Verzameling van drie ftuk» ken  historie van het vaderland. 'i9 ken over de Veengraverijeh, Leeuw. 1766'. met eene aanwijzing van turf baare Veengronden , erf aangröe'ijende Landen, j. le francq van eerkhey befchrijft in zijne Verhandeling, té vinden iri die der Holl, Maatfchappij, 8. d. 2. ft. de hooge en laage legging der Landeri in de Provincie van Holland, bl. 7. — de Klaaigrondcn en hunne oorzaakert, bl.n. _ hunne verfehillende foorten , bl. 29. — de Veengronden, en hoe zij het worden, bl. 43; — hunne bijzondere foorten, % 53. —. gemengde en gebouwde Veengronden, bl. 60 de Darij in Holland cn Zeeland, bl. 57. — heg 2and en de Zandgronden, bl. 64. de on_ derfcheiden foórten van Veengronden, bl. 67. — de verbetering van Klaaigronden, Bl. 80. — der Veengronden, bl. 91. — der Zandgronden bij de Duinen, bl. 110. — der Heilanden, bl. 117. — der Geestlanden, bl. 123. — het mesten der Landen , bl. 136. — het braakleggen der Landen, Bl. 147. — hetploegen en zaaien, bl. 161 en 177. — Over de oorzaak der Veenlanden kan men nazien c. velzen Rivierkundige Aanmerkingen , Amft. 1749. bl. 105. Over-dé verfehillende foorten van Aarde, h. boerhaave Elementa Chemice, part. 1. pdg. 240. Over de Veengronden , n. cruquius Verhand, over den Staat der Vaderlands, ten opzigte der Wateren, 7. Meij 1731. 3; lulofs over den Aardkloot, Bl. 304. Over de  8b schriften over de natuurlijke de bijzondere plaatzen der Tiirfgraaverijen , iri den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., bijzonder van die men vindt in de Peel van de Meijerij van 's Bosch, 2. d. bl. 100. — bij Bergen op Zoom, bl. 141. — in bet Land van Kuik , bl. 246. — in het Graaffehap Zutphen, 3. d. bl. 346. — op de Veluwe, É',430. — in Holland, 4. d. bl. 22. — in Zeevank, 8. d. bl. 510. — Derrie in Zeeland, 9. d. bl. 11, 12, 373. (en wagenaar Vaderl. Historie, 4. d. bl. 170.) — in Utrecht, 11. d. 4,5.— in Friesland, volgens het breedvoerig berigt van den Heer knoop , bl. 46. die aldaar zeven foorten van Turf optelt en befchrijft, bl. 48. — met den oorfprong der Veenen , bl. 54. welken hij zegt wel zeer turfrijk te zijn, doch fterk minderen, maar in moerasfige kuilen weder aangroeien, bl. 59. XIV. Oyfr de Gronden, goed tot Potten- Panen Steen • Bakkerijen. Dat men de Gronden te Bergen op Zoom beter vindt tot Potten dan elders , wordt berigt in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. a. d. bl. 164. Men treft ze ook goed te Oosierhout , U. 230. — tot Porcelein of Aardewerk te Delft, 4. d. bl. 474. — tot Pannen te Leiderdorp, 6. d. bl. 246. — tot Tabakspijpen en Pannen te Alphen, bl. 252. — tot Pan-*"  historie van het vaderland. Si Pannen te Oudshoorn, bh 262. — tot Tegels te Noord - Waddinxveen, bl. 314. — tot Stee»nen te Valkenburg, bl. 430. — tot Steenen te Gouderak, 7. d. bl. 481. en Thienhoven, bl. 533, en meer anderen, hier niet vermeld, doch die men vinden kan in de Nat. Historie van Holland, door j. le francq van berkhey zeer naauwkeurig befchreeven. Volgens de Befchrijving van Friesland door den Heer, knoop , zijn daar veele Steenbakkerijen en plaatzen, waar men van Zee-Schulpen Kalk brandt, bl. 113. en sjoerds Befchrijving, bl. 184. Het groot verfchil van Steenen, die in ons Land gebakken zijn, leert ons, uit genoomeneProeven, p. vanmusschenbroek in de Differtat. de Aggerïbus petri van bleyswyk , Lugd. Batav. 1745. pag. 20. XV. Over de Deljjloffen. i. Hier over bezitten we eenige ftukken, die in onze Taal zijn overgezet, als: de justi Aanmerkingen over den tijd, dien de lighaamen ter verjleening noodig hebben, Vaderl. Letterosf. 5. d. Mengelw. bl. 207. welke reden men van de verjleening geeven zal, Nieuwe Vaderl. Let' teroefen. 1. d. Mengelw. bl. 170. wiirigt Bedenkingen over den oorfprong van verjleenie Schulpen, Uitgelez. Verhand. 7. d. bl. 101. p. boccone Natuurkund. Nafpooringen omtrent F von-  9* schriften over. de natuurlijk* wonderbaar e verfteeningen, 'sHage 1745. Me» moirés pour fervir a l'Hist. des Petrifications dans les qua.tres parties du Monde, & la Haye 1742. 2. Onder de Onzen tellen wij a. lavington DiJJert. de Ferro, Lugd. Bat. 1739. j. picart Antiquiteiten van Drenthe, 1760. j. van lier Oudheidskundige Brieven, 's Hage 1760. waar in de Steenen der beroemde Hunnebedden , die men in Groningen en Drenthe vindt, onderzogt worden, en de Aanmerkingen, die de Heer vosmaer daar op gemaakt heeft, bl. 10. Befchouwingen over de Werken der Natuur, tl. 581. j. f. gronovius Index fupelleclilis Lapidete, Lugd. Bat. 1750. j. p. lobé DiJJertat. de diverfa Lapidum origine, ibid. 1742. m. psellus de Lapidum virtutibus, ibid. 1785. accedit Fragmentum de calore fanguinis e doclrina Me» dica Perfarum , e codice MSS. Bibliotheek Lugd. Batav. Hoedanig men den aart der graauwe Kalk in ons Land bevindt, Vaderl. Letteroefen. 7. d. Mengelw. bl. 34. l. s. de creutznach Verhand, over de Kalk, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 5. d. bl. t. j. le francq van berkhey over de Verfteening aan de Rots te Rockangien, 8. d. *.. ft. bl. 18. — (zie ook den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 7. d. bl. 87.) —over het Oer bij Zutphen, en de Klapperfteenen , bl. 41. — de Amersfoortfche Diamantjes, bl. 66. — dat in Holland 'geene laagen Ijzer zijn, maar wel in Gelder-  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 83 isrlani, bl. 73. *t Oer Wordt ook in Drenthe gevonden, j. van lier Oulhetdsk. Brieven t bl. 163. In Friesland vindt men geene Steenen in de gronden, dan alleen eenige Keijen ia de Zevenwouden, knoop Befchrijving . bl. 114a Over de Boomen, die in ons Land onder den grond liggen, kan men raadplegen de Nederlandfche'Oudheden, Amft. 1700. Men vindt ze in Drenthe, volgens j. van Lier Oudh. Briev. bl. 196. Ook bij Demi--hm, Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 3. d. En knoop zegt, dat ze pok in Friesland zijn, en hoe daar gekomen, bl. 56. j. lulofs, over den Aardkloot, merkt aan, dat men Eike- en Denne-boomen ondef den grond vindt te Abcou.. Ouderkerk, Woerden , Oudewater, en in Penland , IA. 415 , 416. — en handelt over de Schulpen, die mert onder den groad aantreft, bl. 398. en 403. — over den Tand van een Oliphant, even buiten Zutphen gevonden , en een Haaye-tand bij Borkulo onder de aarde aangetroffen, bl. 416"» Over de Donderfteenen vindt men berigten bij j. van lier Oudh. Brieven, bl 102. en l. smids leert ons in blancard Collectan Phyp. Mei. Cent. 8. pag. 174. dat voor 100 jaaren aan de Herberg de Daniël, in de Stad Gronin* gen, het Wrak van een Schip onderden grond gevonden zij. ■ Volgens den Tegenw. Staat der Vereen, Ne» derl. delft men , in het Land van Overmaats, F i Steen^  54 schriften over de natuurlijke Steenholen, Tzer, Lood, 2. d.. hl. 374. —! uit de Veenen van het Graaffchap Zutphen, eene ftof, die zo ligt vuur vat, als de Tonder of Zwam , waarom de Boeren dezelve daar voor gebruiken, 3. d. hl. 346. gelijk ook eenige Ijzer - erts op zeer veele plaatzen, die men te Deutichem verwerkt, en 'er verfcheiden dingen van maakt, hl. 346, 347'. — op en omtrent den Berg bij Lochem, vindt men eene foort van groove Diamanten, bh 328. — en op den weg van Arnhem naaf Utrecht , buiten de eerstgemelde Stad, eenen Heuvel, die Vul- of Pot-aarde, uitlevert, hl. 439. — eok pleegt men voorheen in geheel Nederland Zout te maaken van de asfche eener zilte Veenagtige aarde , 3. d. hl. 236. (Zie ook soxhorn Chronijk van Zeeland, 1. d. bl. 112.) Eindelijk hoe verfehillende de Beddingen der aarde in een Waterput te Amfterdam bevonden zijn, 5. d. bl. 3. en bij commelin Befchrijving van Amjlerd* 1. d. hl. 153. XVI. Over de Noord- en Zuider ■ Zeel Hoe en waar de Noord-Zee onze Landen befpoelt, vindt men, behalven bij de door mij boven gemelde Schrijvers , hl. 133. ook bij knoop, hl. 89. en in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 4. d. hl. 10. Over de Oorzaak der Zuider-Zee leeze men knoop hl. 35. en  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 85 ■en vooral j. le francq van berkhey Nat. Historie van Holl. 1. d. hl. 213-220. De Veranderingen deezer Zee geeft j. schrassert jop, in zijne Befchrijv. van Harderwijk, 4. d. hooftd. 6. als mede de Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 4. d. hl. 10. j. lulofs over den Aardkl. bl. 408- l- smids Schatkamer der Ne. derl. Oudheden, l'epie onderzoek over den ouden en tegenw. Staat van Holland, 1. hooftd. alting Notitia Germanice inferioris, part. 1. pag. 63. en p. wildschut over de Verfihijn] zelen op de Zecuwfche Stroomen. Over het afneemen van het Zee-Water op onze Kusten, Vaderl. Letteroefeningen, 7. d. Mengelw. hl. 174. Dat de Zee veele Schulpen aan de Noordzijde van het Eiland Ter Schelling op Strand werpt, Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 8. d. tl. 610. XVI [. Over de zwaarjle Waterjlagen. Hier van ftaat befchreeven , dat ze in *t gemeen gevonden worden tegen de vier Wateringen in Zeeland, Tegenwoord. Staat der Vereen. Nederl. 10. d. hl. 256-263. — bijzonder tegen den West-Kapelfcheh Dijk, hl. 260. — te Koudorpe, hl. 313. — en den Hoek vaa Holland, zie anemaat over den Hoek van Holland, enz. F 3 XVIII.  86 schriften over de natuurlijke XVIII, Over de hooge Watervloeden, veroorzaakt door Zee of Rivieren. Hier van maaken bijzonder gewag c. vel2en Rivierk. Ammerk. bl, 128. De Watervloeden te Vlisfingen ftaan opgetekend in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl 10. d.bl. ui, — het verdrinken van 't Buuren Ambagt , bl 282. — het wegfpoelen van Siehuit en Stor* mefant , bl. 285. de overttroomingen van het Eiland Schouwen, bl. 462. die van Duive* lond, bl. 484. Dergelijke Aantekeningen zal men bij de meeste Historiefchrijvers van ons Vaderland vinden, waarom ik hen allen niet zal noemen ; maar alleen uit de beroemde Vaderl. Historie van den Heer wa gen aar de jaaren, waar in zulke Vloeden zijn voorge-» vallen, en de plaats, waar men ze bij dien Schrijver vinden kan , opgeeven, welken men kan naflaan, zo 't ons lust breedvoeriger be.rigt daar van te ontvangen. Hei  HISTORIE VAN HET VADERLAND. Het Jaar — Boekdeel — Bladzjde. 839 2. 58. 1170 —- 2. -— 263. 1286 — 3. 43. 1324 —— 3. —— 221. 1334 — 3- — 2a8« I42I 3. —— 453. 1523 4« 445* 1530 4- J3« 1532 5. 48. 1570 — 6. 323. 324. 1624 10. 1 486. ï675 14- 377- 1682 — 15. 105. 1686 15. 335. *7*5 ' 18. 105. 1717 —- 18. 167. 1726 18. ■ 1 396. 1740', 1741 19. 329- 1744 - 19 474. 1747 20. 175. I751 20. 383. De redenen van de Watervloeden en Overftroomingen in den Alblasfer waard liaan geboekt in den Tegenw. Staat der Vereen. Ned. 7. d. bl. 399. — en de ellende, die Friesland bij de overftrooming van het jaar 1717. onderging, heeft knoop, bl. 22. uitgebeeld. F 4 XIX.  gS SCHRIFTEN OVER Dl NATUURLIJRE XIX. Over de Ebbe en Vloed in de Zeeën van ons Vaderland. Met één woord teken ik hier maar aan, dat onder de meenigte der Natuurkundigen, die dit Verfchijnzel tragten te verklaaren, uitmunten mariotte in zijn fraai Werk les Mouvements des Eaux. —— en halley regte befchou%ingder Water-Getijden, in de keurige Verzamel. Amfl. 1734. tl. 20. — Onder de Onzen acht men de Werken van hartzoeker, 's gra- vesande , mtjsschenbroek, en lulofs OVCr den Aardkloot, bl, 264. c. velzen Rivierkundige Aanmerkingen, hl. 87. Wanneer het te Vlisfingen , en hoe veel laater hoog Water te Amfterdam is, zegt ons lulofs, bl. 282. en de Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 5. d. bl. 6. en 10. d. hl. 134. Over de ongewoone Ebbe, in den jaare 1672, op Tesfel, die den Engelfchen het lande» belette, j. wagenaar Vaderl. Hist, 14. d. bl. 128. welke voor een Wonderwerk gehouden is, zie Refolutien van Bolland op 12. Julij 1672. Nog hebben [we eene zeer fraaie Verhandeling over dit ftuk van den Heere en Mr. g. stapert, ten titel voerende: Specimen Phyficum de JEfiu Maris, Lugdun. Bat. 1765, die mij onder het fchrijven deezes, door zijne vriendelijkheid, ten gefchenke gezonden wordt , waar in ik vinde, dat hij bl. 11. bepaalt, hoe veele uu- reis  HISTORIE VAN HÉT VADERLAND. 89 ren de Ebbe en vloed te Katwijk aan Zee duurt , naamelyk de Vloed 4!, en de Ebbe 8 geheele uuren; dat de middelmaatige Vloed te Katwijk 5 Rhijnlandfche voeten, 20 in Vlaanderen, en alleen 2 te Amjlerdam oploopt, bl. is.. — dat de Vloed te Katwijk in 't 1. uur oploopt 2 Rhijnl. duimen. 2. — 12 4. enz. 29 Dus 63 duimen. De Ebbe in 't x. uur loopt af 8 Rhijnl. duimen. 2. — 11 3. — 12 4. — 10 6. — $ 7. — 4 8 4 Dus 63 duimen. Wat hier van de reden kan zijn, hl. 45. — dat de ongewoone Ebbe van Julij 1672 geen Wonderwerk genoemd , maar wel aan eene F 5 bij-  schriften over de natuurlijke- bijzondere Voorzienigheid van God kan en jnag toegefchreeven worden, bl. 15, en welken daar van de natuurlijke oorzaaken kunnen geweest zijn, bl. 46. Nog voeg ik hier bij j. le franc q van berkhey over de Ebbe. en Vloed, in zijne Nat. Histor. van Holland» j. d. bl. 208-211. XX. Over het Lichten der Zee bij nagt. Hier over hebben wij twee vertaalde Stukken , naamelijk van le roy Waarneemingen over het Licht, 't welk het Zee-water bij nagt geeft, Uitgezogte Verhand. 6. d. bl. 407. go-, deheu de riville Vertoog over het vuuren der Zee, 7- d. bl. 255. — Onder de Onzen kan men daar over naleezen j. lulofs over den Aardkl. bl. 262. j. baster over de bij nagt lichtende vonkjes in Zee-water, Uitgez. Verhand. 7. d. bl. 116. en j. le francq van berkhey, Nat. Historie van Holland, 1. d. bl. 349, 487, enz. XXI. Over de Meeren en Moeras/en, Over den tegenwoordigen Staat van het Haarlemmer Meer heeft gefchreeven c. veLzen Aanmerk. Leid. 1725. Over de Haarl. en Leidfche Meeren, Nederlandfche Oudheden , Amft. 1700. bl. 34. en Tegenw. Staat der Vereen. Ni-  historie van HET vaderland. gt Nederl. 4. d. II. 10. Over het droogmaaken van het zelve, d. slob, Amft. 1766,. en Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 6. d, bl. 186. Over de Haarlemmer Meer, bl. 163. en door slob, Amft. 1763. j. h. leeg 11 water Haarlemmer Meer-bonk. Wélke de beste middelen zijn 6m 't afneemen haarer Oevers te beletten. en hoedanig haar tegenwoordige ftaat zij, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 10. d. 1. ft. bl. 3. Befchrijving van 't Prikgat, een bekadijkt Waterpoeltje bij Vlaardingen, Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 6. d. bl. 499. — 't Uddelermeer op de Feluwe 3. d. bl. 431. — 't Bijlemermeer, 8. d bl. 144, —• 't Naardermeer, bl. 129, — 't Wijkermeer, bl. 301. — de Waterlandfche Meeren, bl. 554. « de Lange Meer lij Alkmaar, bl. 218. — doch de naauwkeurigfte opgaaf en befchrijving der Zuid- en Noordkollandjche Meeren moet men zoeken bij j. le francq van berkhey Nat. Historie van Holl. 1. d. bl. 221-244, De 20 Meeren van Friesland zijn door sjoerds en knoop , él. 107. befchreeven. XXII. Over de Rivieren. Over de Rivieren van Gelderland leest men in den Tegenw. St iat der Vereen. Nederl. 3. d. bl, 40. — van Zui 1 Holland, 7. d. bl. 320. — ouden toeftand van de Maas , bl. 321. — ver-  94 schriften over, de natuurlijke verandering der Rivieren de Bornisje en de Grote in 'tLand van Voorn, bk.yz. De Schelde befchreeven, 9. rf. bl. 15. — de Le/fc, kromme en oude Rhijn , Vegt , Tsfel en Eems, 10. d. tl. 6. — verlanding van 't Goefche Diep tl. 50. — van Arnemuide, enz. Dat bij Lom« mei in de Meijerij van 's Bosch, een loopend water zich een ftuk wegs onder den grond verbergt, en daar na wederom te voorfchijn komende , in twee takken zich verfpreidt , 2. d. tl. 80. De Rivieren en Zijlen van Friesland zijn door *sjoerds en knoop tl. 104. befchreeven, en de Hoek van Holland door s. anemaat. Kort vertoog tegen de Verhandel, der Landerijen, j. lulofs Over de Rivieren van Maas, Waal, Lek en Tsfel, in de Nederlandfche Jaarboeken op de jaaren 1767 en 1768. c. vel zen Rivier k. Aanmerkingen, toegepast op den Rhijn, Maas,Waal, Lek, enz. Amjl. 1749. waar in hij den toeftand deezer Rivieren vóór 't jaar 1421 aantoont, nevens de veranderingen , die 'er federt in voorgevallen zijn, ook hoe men ze herftellen, en de overftroomingen voorkomen zal, enz. n. cruquius Verhand, over den Staat van 't Vaderland ten opzigt der Wateren, aan den Opper dijkgraaf en Heemraaden van Delfland gefchreeven en overgegeeven den 7. Meij 1731. Aanmerkingen over het Panderfche Kanaal, en de Rivier de Lek, 1751. Ontwerp ttt verbeetering en beveiliging van  historie van het vaderland, 93 van de Rivierdijken onzes Lands, Uitgez. Verhandel, 1. d. bl. 491. GENETé Proefneemingen ovzr den loop der Rivieren, 6. d. bl. 177. m. bolstra hot veel de Ncdert Rivieren federt den aanwasch deezer Eeuwe verzand zijn, Verhandeling der Hollandfche Maatfchappij, 1. d. bl. 732. en j. lulofs over den Aardkloot , bl. 419. Eerlijnfche Wijsgeer, 1. d. bl. 436. Hoogte van gewoon Water in de Rivieren van Gelderland, Tegenwoord. Staat der Vereen. Nederlanden, 3. d. bl. 43. j. bent allervreegjie Nederlandf. Oudheden, Hoorn 1-761. a. kluit wederlegging der ontzwagtelde en ge. zuiverde allervroegjle Paderlandfche Oudheden, 'sHage 1761. s. eikelenberg gedaante en geJteldheid van West-Friesland voor het jaar 1300. Alkm. 1714. En eindelijk j. le francq van berkhey over de Rivieren van Holland, Nat. Nat. Historie van Holl. 1. d. bl. 97-205. wiens arbeid, fchoon die hier de laatfte plaats bekleedt , eene der eerften verdient. — over den «orfprong van de Eem, bl. 201, 202. XXIII. Over ie Tskroppingen, Hier van vindt men Aantekeningen in c. velzen Rivierk. Aanmerkingen , hl. 127 m 169. — in den Tegenw. Staat der Vereen. Neierl. 7. d. bl. 403-405. XXIV,  94 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE XXIV. Over de Bronnen en Beeken. 1. De oorfprongen der Bronnen en Beeken hebben de aandagt van kircherus , licetus, dominicus , gulielminus , faventinus , bayerus, burserus, barth1linus, del- phinus en anderen , naar zich getrokken , welker Werken ons zeer veel lichts in dit Stuk kunnen geeven. 2. Onder de Onzen , die anderen hier in niets toegegeeven hebben , behoort j. vossius de Nili aliorumque Fluminum origine , Hagi Comit. 1666. n. amama Decad. DiJJertationum marinarum,Franeq. 1651. t. -MosETusdeJEJlü maris, Aniv. 1665. j. lulofs over de Bronnen, in 't Werk over den Aardkloot, bl. 308. die ons ook leert , dat Dampen, op onze Duinen geftremd en opgehouden , Bronnen in ons Land doen voortkomen , bl 317. —■ over de Bron te Bergen op Zoom, die na den afloop des zouten vloeds, zoet water opgeeft, bl. 326. De oorfprong der Stroompjes van Beek bij Heumen en Maliën, Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 2. d. bl 24^. — Een zeldzaame Waterkolk in een Land van den Polder West- Geest . onder het Dorp Burg op Texel, 8. d. bl 603. - De Diepte der Waterputten op Urk, — Een fraaie Waterval van eene merkelijke hoogte in het Doornwaardfche Bosch , 3. d. bi, 521. j. le francq VAN'  historie van het vaderland. 95 van berkhey over de Bronnen en Beeken van Holland, Nat. Historie, i. d. bl. 240-244. XXV. Over het Water in de Rivieren. Het Water van het Mallegat bij Katwijk aan Zee wordt befchreeven in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 6. d. bl. 449. Hoe veel het Water in de Waal, van Stad tot Stad , valt, berigt ons de Heer c. velzen Rivierk. Aanmerk, bl. 54 en 126. Wanneer wij het laagfte,Water in onze Rivieren hebben, zegt ons j. lulofs over den Aardkl. bl. 376. Dat het Water in de Moerasfen bij Zundert, in de Baronnie van Breda , 150 voeten boven het peil van die Stad ftaat, en door 30 Schutiluizen wordt opgehouden, lees ik in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 2. d. bl. 226, zo ook, dat het Water in de Zuider-Zee en h Y, in 100 jaaren, 20. Duimen opgezwollen zij„ 6. d. bl. 169. XXVI. Over 't Water in 't bijzonder. Tk oordeel hier te reppen van eene natuurkundige befchrijving over den aart des Waters, door boerhaave en musschenbroek zo keurlijk gegeeven, overtollig te zijn; des ik alleen , ook zonder te melden van 't fraaie "Werk van na marsigli, Histoire Phyjique de  f6 schriften over de natuurlijke de laMer, £fc. aangaande het Zeewater, 'twelk ons uitmuntende dingen kan leeren, i. Van de volgende vertaalde Stukken allereerst melding zal maaken. chervain Ma. nier om Zeewater zoet te maaken, Nieuwe Vaderl. Letteroefeningen, 3. d. Mengelw. bl. 63. hales Manier om Zeewater drinkbaar te maaken, Uitgel. Natuurk. of Fil. Verhand. 3. d. bl. 306. waar in voorkomen de Proeven , die men des aangaande in Holland heeft genomen, — en in de Verhand, der Holland.. Maatfchappij , 2. d. bl. 380. door den Hoogl. allamand medegedeeld, chapman over de Manier om uit Zeewater versch water te distilleer en, Uitgez. Verh. 4. d. bl. 633. appleby manier om Zeewater zoet te maaken, 1. d. bl. 219. 2'. De aart en zoutigheid van 't Zeewater zijn , onder onze Landgenooten , befchreeven door j. lulofs over den Aardkl. bl. 254. — en de wijze om Zeewater drinkbaar te maaken, bl. 257. Over de hoedanigheid van 't Zeewater, enden aart der Wateren in Gronin* gen, j. gout Differt. de Morb. Groning. propriis, pag. 21. Proefkundige Bevindingen wegens het Water der Viaanfche Bron , Rott. 1753. Hoe veel het Water te Utrecht en te Rhijns. burg uitwaasfemt, heeft p. van musschenbroek in, Injlit. Phyf cap. de Met, a'éreis, en j. lulofs bl. 429. opgegeeven. Wat kwaad Water te Amfterdara is, en waar door het ver-  HISTORIE VAN HET VADERLAND. 97 Veroorzaakt wordt, leert ons de Heer houttuin, Nat. Hist. 1. d. 7. Jl. bl. 11. — wat befmet Water daar is, bl. 26. Welke Wateren in Zuid- en Noord - Holland eene ijzeragtige kragt in zich hebben, j. le fjrancq van berkhey Nat. Hist. van Holland, 1. d. bl.67, 245-251. — verfchillend Water in 't Haarlemmer-Meer, bl. 2.2.7. — 't ruisl'chen van 't Water , bl. 472. — agter Warmond in een Poeltje, rood water, bl. 471. — kleur van ons Zeewater, bl. 472. — aart van 't Hollandsch Zeewater, bl. 483. — hoe veel Zout een pond uitlevert, bl. 484. aart van 't Zeezout , bl. 486. van 't Veenwater in Holland, bl. 503. Waar van daan het Zeewater in het eene Gewest zouter is dan in het andere, en waar door zout Zeewater, in ftilftaande Poelen gekomen, zoet wordt, berigt knoop in zijne Befchrijving van Friesland, bl. 109, met den aart des Waters in die Provincie, bl. 36. en dat het Water der Veen - gronden aldaar fchadelijk is, bl. 37. De kragt van het Duin-Water in Holland om het Linnen wit te bleeken, vind ik aangetekend in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. 4. d. bl. 406. en dat het Water te 'i Graaveland zo goed zij tot Linnebleke rijen als dat van Haarlem, 8. d. bl. 121. De affcheiding van 't zoete Maaswater van 't zoute Zeewater is bij den Hoek van Holland duiG de-  JS schriften OVER DE natuurlijk? delijk te zien, j. le franco, van berkhey' Nat. Historie van Holl. i.' d. bl. 14. XXVII. Over de Water - beroeringen. Hier over hebben de Duitfchers in 't licht gegeeven Phyjicalifche Betrachtungen von den Erdbeben, Frankf. 1756, waar van ik alleen melding maake, om dat ze betrekking hebben op de Waterberoering, die wij den 1. November 1755. in ons Vaderland gezien hebben. Voorts kan men raadplegen met j. fockens oorzaak der Aard- en Water • beroeringen, Amjl. 1756. Verdediging van de oorzaak der Aard- beeving en Waterberoering, Amfl. 1766. Nederlandfche Postrijder op November 1755. Nederlandfche Jaarboeken op 't jaar 1755, bl. 993 en looi. knoop Befchrijv. van Friesland, bl. 33. en voornaamelijk de fraaie Verhandeling over de Waterberoering van den 1. November 1755. door j. f. drijfhout, in de Verhand, der Holl. Maatfchappij, 7. d. v. Jl. bl. 136. j. le francq van berkheij , Nat. Hist. van Holl. 1. d. bl. 370. XXVIII. Over de Aardbevingen in ons Land. 1. Over de oorzaak der Aardbeevingen hebben wij een vertaajd Stuk van j. a. peysso- NEi  HISTORIE VAN HET VADERLAND. $y wél in de Vaderland/. Letteroefen. 6, d. Men* gelw. bl. 415. 2. Behalven de Heeren fockens en drijfhout , die over de Aardbeeving van 1755 hebben gefchreeven, vindt men de anderen, die vroeger voorvielen, in de volgende Schriften gemeld, p. eenninga Kronijk van Oost' Friesland op 't jaar 1262, bl. 117. j. de beka inChronico, a Beuchelio illujlrato. d. burger van schorel Kronijk van Medenblik en Scha' gen, bl. 280. Die Kronijke van Holl., Zeel. en West -Friesland op 'tjaar 1342. reygersbergen Kronijk van Zeeland op 't jaar 1504. velius Kronijk van Hoorn, bor en p. c. hooft Nederl. Historie op 't jaar 1580, 1602 en 1640. commelin Vervolg van de Befchrijv. van Amjierdam op 't jaar 1640. — eindelijk, behalven andere Nederlandfche Gefchiedfchrijvers, p. schagen Differtat. de Terra motu, Traj. ai Rhen. 1757. op 't jaar 1692. j. le francq van berkhetj Nat. Historie van Holl. i< dt bl. 370. en hartzoeker Beginzelen der Natuurkunde, bl. 67. &ï2 rv.  100 schriften OVER DE NATUURLIJKE IV. over de LUCHTSGESTELDHEID van NEDERLAND, en de VERSCHIJNZELEN, die 'er in ver- noomen worden. Tot hier toe heb ik alle de Schrijvers van ons Vaderland over de drie Rijken der Natuur , met eene aanwijzing der Vreemden en der meeste Vertaalde Hukken, die ze eenig licht konden bijzetten, voor zo verre zij mij bekend waren, opgegeeven. De maatschappij zal van mij niet verwagten, dat ik mijn Antwoord op haare eerfte Vraag hier eindige , zonder iets te zeggen van Nederlands Luchtsgefieldheid, en de Verfchijnzelen, die 'er in voorvallen , welken toch wel degelijk behooren tot de Natuurlijke Historie van ons Vaderland. Ik zal niet reppen van die Schrijvers, welken als Natuurkundigen, in 't algemeen, van de Lucht en de Verfchijnzelen , in dezelve voorkomende, gefchreeven hebben. Wie der Uitlanderen heeft onzen boerhaave', 'sgravesande en mussciienbroek hier in overtroffen ? en bij deezen kunnen we genoegzaam omtrent dit Huk berusten. Eer ik egter tot de bijzondere Deelen van dit Hoofdfluk overgaa, meen ik van de volgende vreemde Schrijvers, welken wij noodig hebben, te moeten melding maaken. Ik haal dan hier aan: wagneri Meteorologie Bru>  HISTORIE VAN HET VADERLAND. IOI Brutorum. Natuurkundige en Weerkundige Waarneemingen van b. franklin , Vaderl. Letteroef. l. d. Mengelw. bl» 64. Over het gebruik van den Barometer , Nieuwe Vaderl. Letteroefen. 1. d. Mengelw. bl. 310. j. pointer Voorteke» nen van het Weder, Uitgelez. Nat. of Filofof. Verhand. 3. d. bl. 150. Kentekenen van de Verandering der Saifoenen en des Weder s, Stokholm 1759. medegedeeld door den Ed. Heer l. van marteville, Ambasfadeur van onzen Staat bij dat Hof, in eenen Brief, door hem gefchreeven aan Hun Hoog Mogenden, de Staaten Generaal, den 4. December 1759. I. Over den Dampkring. 33. nieuwentyt , in zijue Waereldbefch. over den Dampkring fpreekende, heeft eenige aanmerkingen gemaakt over het uitdampen van het Water in de Purmer, bl. 426. j. lulofs over den Aardkloot, bl. 424, en p. van musschenbroek in zijne Inftüut. Pliyf. cap. de Aere — zoo ook in de Beginzelen der Natuurkunde, §. 1326. —> en in de Additamenta ad Experim. Florentin. part. 2. pag. 125. hebben over de zwaarte van Neêrlands Dampkring gefchreeven, en die bepaald. De hoogde ftand van de Quikin den Barometer is geweest van ka\% duimen , door den beroemden musschenbroek gezien, Uitgelez. Nat. of Filofof. G 3 r*r-  102 schriften over de natuurlijke Verhand, i. d. bl. 289. —- de laagfte van 27 duimen en 3. lin. gezien door n. duyn over de Strenge Winters, hl. 405 doch musschen» broek zegt, dat in Nederland de grootftc hoogte van 30 duimen, en de laagfte van 27 duimen en 2 linien is, in Inftit. Phyf. cap. de Aere. — en hoe zwaar de Lucht zij op den Dom-tooren van Utrecht, in Experim. Florent, part. 1. pag. 51. De Luchtsgefteldheid van Holland overweegt j. le francq van berkhey Nat. Historie van Hêlland, 1. d. hl. 322 — 324. die ons zeer fraaie Waarneemingen mededeelt. Dat nergens in een bekend deel der Waereld zo wit Linnen gebleekt wordt als in de Ban vanVelfen, Heemjlede, enz. leest men in den Tegenw. Staat der vereen. Nederlanden, 8. d. bl. 287. II. Over de Luchtsgefteldheid ten opzigte der Gezondheid. De Luchtsgefteldheid van geheel Nederland, in 't algemeen, is met één woord befchreeven in den Tegenw. Staat der vereen. Nederl. 1. d. II. 9, 10. — en wordt gezegd in de Meijerij van 's Bosch zeer gezond te zijn, 2. d. bl 27. r- gelijk ook in de Baronnie van Breda, bl. 201. — die van 't Land van Knik zagt en gezond , bl. 246. — zo ook in 't Land van Overmaa%ei bl. 374. -» in Hulst of Staats - Flaande < ren  historie van het vaderland. I03 ren niet ongezond, bl. 508. — in Gelderland gemaatigd, zuiver en gezond, 3. d. bl. 38. — hoedaanig de Lucht van Holland zij, 4. d. tl, 10. in en om Haarlem gezond, bl. 361. — van welken aart de Amjlerdamfche zij, 5. d. bl. 4. — te Gouda heeft men eene frisfche, tl. 185. — te Rotterdam eene gezondere, zuivere , bl. 216. — in Zeeland geen ongezonde, 9. d. bl. 9. — te Middelburg eene zuivere, bl. 138. — doch te Utrecht eene gezonder lucht dan in Holland, 11. d. bl. 6. En van die van Friesland geeft knoop , bl. 22. een voordeelig getuigenis, naamelijk dat ze gezond zij. job baster. heeft , in de Verhand, der Hollandfche Maatfchappij, 3. d. bl. 37, fraaie aanmerkingen over Nederlands Luchtsgefteldheid gemaakt , en bijzonder zeer naauwkeurig onderzogt, of die van Zeeland met regt in zulk een kwaad gerugt ftaat. III. Over de Davipheffing of Straalbuiging. De beroemde , onlangs ter onzer fmerte overleeden Iloogleeraar lulofs , heeft dit ftuk ten naauwkeurigften befchreeven in zijn voortreffelijk Werk over den Aardkloot, bl. 453. en bijzonder over die van Nederland, bl. 404 — 466. G4 IV.  104 schriften over de natuurlijke IV. Over het Opdoemen der Zee. Deeze Artijkel behoort tot den voorigen; doch ik heb dien, om dat de fpreekwijs bij onze Zee - lieden alleen bekend is, en flegts de dampheffing onzes Lands betreft, bijzonderlijk geplaatst. Hier over heb ik gefchreeven: Waarneemingen omtrent het Opdoemen der Zuider - Zee, te vinden in de Vaderl. Letteroefen. 7. d. Mengelw. bl. 305, waar in tevens voorkoomen de befchrijvingcn van witte VoorjaarsDampen tusfchen Edam en Monnikendam. — van zwaare Voorjaars Nevels. — van fchielijke verwisfelingen der Lucht in die oorden. — en van laagdrijvende Wolken in ons Land , die, tegen Toorens fluitende, regendroppelen uitftorten. V. Over den Roest. Alzo de Lucht eene der voornaamfte oorzaa» ken van den Roest zij, heb ik deezen Artijkel hier laaten volgen. Mij is 'niet bewust, dat 'er veel van gezegd is , behalven door mus- SCHENBROËK eil j. LE francq van BERKHEY Nat. Historie van Holl. 1. d. bl. 492, dan zo ik meen, niets van 't verfchillend roesten der Metaalen in Nederland , dat) zeer wel deimoeite waardig zou zijn. De Aanmerkingen van den kundigen en naauwkeurigen ellis over  historie van het vaderland. 10$ over den Roest, in zijne fraaie Reize naar Hud' fons - baai, bl, 380, verdienen lof. VI. Over de Waarneemingen omtrent de Lucht!' gefteldheid van Nederland. Over de voorige, deezen, en de volgende Artijkelen durf ik l.fromondus, wiens werk Meteorolog. Lib. Jex. Antv. 1627, bekend is, eenen der beste Schrijveren van zijnen tijd noemen, en ik haal hem hier aan, om dat hij een Nederlander geweest is. Zo ik het wel heb, heeft andala eenige Obfervationes Meteorologica gefchreeven, die ik maar eens gezien heb. nieuwentyt heeft over dit fluk mede eenige Aanmerkingen, bl. 353. Dan de wijze, op welke men Weerkundige Waarneemingen moet maaken, heeft niemand beter geleerd, dan onze beroemde musschenbroek , wiens Werken men daar over kan nazien. Onder de Nederduitfche Stukken behooren deszelfs Dagelij'kfche Waarneemingen van het Weder, den Barometer, Thermometer, enz. te Utrecht gedaan in de jaaren 1729 — 1732. en befchreeven in de Uitgelez. Nat. of Filofof. Verhand. 1. d. bl. 162. en 287. j. noppen Aanmerkingen ever de Nuttigheid in 't doen van Waarneemingen van Weder en Winden , Verhandel, der Holl. Maatfchappij, 1. d. bl. 398. Waarneemingen omtrent de Luchtsgejleldheid. Weder en Winden G 5 op  IDÖ SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE op Zwanenburg, voor de jaaren 1751 — 1766. Verhand, der Holl. Maatfchappij, 1. — 10. d, t. ft. Waarneemingen der Luchtsgefteldheid te Amfterdam, van 't jaar 1759. Uitgez. Verhand. 4. d. — 1760. 5. d 1761. 6. d. — 1762. 7. d. — 1763. 8. rf. — 1764. 9. d 1765. 10. d. Vergelijking der zwaare Koude over den Winter des jaars 1760. met de Waarneemingen op de af. grijzelijke Koude in Siberien, Uitgez. Verhandel. 5. d. bl. 119. Waarneemingen en Aanmerkingen over de Kouie van Jan. 1767. door j. c. palier , Verhandel, der Holl. Maatfchappij, 9. d. 1. Jl. hl. 645. — Waarneemingen van eene fchielijke verandering der Luchtsgefteldheid te Wel, nabij 's Bosch, op den 2.0. Julij 1767. door denzclfden Heer, 10. d. 2. ft, bl. 461. Waarneemingen omtrent de Luchtsgefteldheid, Weder en Wind te Amfterdam, van Maart tot Decemb. 1768, Nieuwe Vaderl. Letteroef. 2. d. Historifche Aan. merkingen van drie meer dan gemeen ftrenge Win. ters, door w, duyn, Haarl. 1746. Berigt wegens de warmte der Lucht in ver'cheide deelen des Aardkloots tot vergelijking met de uitjleekende Zomer'hitte detzes jaars 1759. Uitgez. Verhand. 4. d. bl. 457. Over de Winden en de Luchtsgefteldheid te Groningen, j. gout Disfertat. de Morbis Region. Groning. propr. pag. jo. &c. j. de wey Theologifche Merken , Middelb. 1681. bl. 487, 493. Welk Weder men in Friesland heeft ten tijde der vier jaar - faifoenen, knoop Be, fchrij-  historie van het vaderland. I07 fehrijving, bl. 27. — dat men federt eene Eeuw veele laate Voorjaaren aldaar gehad hebbe, bl. 2.9. De veranderingen van 't Climaat in Holland, J. le francq van berkhey Nat. His- torie van Holland, 1. d. bl. 238 — 2(56. — over den Vorst, en wanneer het in Holland begint te vriezen, enz. bl. 275, —. hoe geweldig in de Binnenwateren, bl. 278. — in de Noordzee, bl. 278, 279. VII. Over de Koude en Hette. Op welken tijd des jaars men de grootfte Warmte in ons Vaderland gevoelt, heeft j, lulofs aangetekend in zijn Werk over den Aardkloot, bl. 597. — bijzonder op welk uur van den dag, bl. 571. Wanneer men de grootfte Warmte en Koude in ons Land befpeurt, heeft j. c. palier , Verhand, der Holl. Maatfchappij, 9. d. 3. jl, bl, 654, door proeven geftaafd. 't Groot verfchil in Koude, op den» zelfden tijd, op verfehillende plaatzen, niet ver van eikanderen gelegen, n. duyn Hist. Aanmerkingen, bl. 75. en 129. — de Koude van 't jaar 1700. en 1740. bl. 29. j. le franco, van berkhey Natuurl. Hist. van Holland, over den trap der Hette, 1. d. bl. 266. —» trap van Koude , bl. 271. VIII.  108 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJKE VILT. Over de Wolken, Nevels en MisU Wanneer men die meest in ons Land heeft, ftaat geboekt bij musschenbroek in zijne inftit. Phyfic. cap. de Meteor. Aq. waar bij hij bepaalt, boe veele donkere en heldere dagen men ,\ in den tijd van één jaar, te Leiden heeft. Hoe laag fomtijds de Wolken drijven, heb ik waargenomen, en Art. 4. gemeld. Voorts komen de Weêrkundige Waarneemingen van Art. 6. hier ook te ftaade. Vooral voege men hier bij j. le francq van eerkhey Nat. Historie, over den Mist, 11. 303. — over den Jtfevel, bl. 305. IX. Over de Wolkbreuken. Men leeze hier over de Verklaaring en Waarneemingen van p. van musschenbroek in Inftit. Phyfic. cap. de Meteor. Aq. X. Over den Regen. Dezelfde voortreffelijke Man heeft ons berigt, hoe veele dagen in 't jaar Regen te Utrecht en Leiden valt, en tot welk eene hoogte in den tijd van één jaar. De beroemde de gorter heeft dit ook 38 jaaren lang, aangetekend, j. le francq van berkhey heeft dit ftuk kort en zaaklijk in zijne Nat. Hist.  historie van het vaderland. ioo Hist. van Holland , i. d. bl. 237. enz. overwoogen. XI. Over den Daauw. De Proeven , door musschenbroek te Utrecht en Leiden genoomen over den Daauw , zijn voortreffelijk , en hebben dat duister Stuk, waar van wij voorheen weing wisten , in een helder licht gefield. Men vindt ze in eene Dijputatio Philofoph. de Rore, defendente d. van goens, Ttaj. ad Rhen. 1737. en in de Inflit. Phyf. of Beginzelen der Natuurkunde. Nieuwe Proeven treft men aan bij j. le franc q van berkhey , Nat.HiSt. bl. 307-319. XII. Over de Hoofen en Houwen. Behalven de Waarneemingen van den gemelden Natuurkundigen, en van hartzoeker , heeft men een vertaald Stuk in de Nieuwe Vaderl. Letteroefen. i. bl. 263. — en van de onzen een ander fraai Stuk, ik meen, j. f. drijfhout Bejchouwing van een Hoos- en Houwmouwen , Verhand, der Hollandfche Maatfchap'pij, 3. d. bl. 321, waar bij ik voege j. le. francq van berkhey Nat. HlSt. i. d. bl. 432. enz. XIII.  ItO SCHRIFTEN OVER DE NATUURLijKB XIII. Over den Hagel. j. de mey, in zijne Theol. Werken, maakt melding van eenen zwaaren Hagel den ia Julij 1665. te Haamftede gevallen , dl. 493. musschenbroek geeft eene fchoone verklaaring van den Hagel, en voegt'er bij, dat het te Utrecht en Leiden niet dikwils hagelt, en wanneer het gebeurt, met welke Winden men dit al, en met welken men het niet verneemt. De verfchrikkelijke Hagel, den 20. Julij 1767, in en rondom 's Bosch gevallen , waar van de fchaade , door de Dorpen alleen geleeden , en onder eede opgegeeven , beliep op ƒ 222062:- 19:- 13. is in de Nieuwe Jaarboeken van dat 'jaar, bl. 181 , opgegeeven. Men voege hier nog bij j. le francq van ïerkhey Nat. Hist. van Holland, 1. d. bl. 288* XIV. Over de Sneeuw. Een groot aantal van uitmuntende Sneeuw* Figuuren met eene fraaie Verhandeling over dezelven, zijn wij den Heere j. engelman fchuldig, in zijn Werk over de Sneeuw - Figuuren, Haarl. 1747. Ook heeft p. van musschenbroek eenigen, door l. stocke in den Winter van 1740 in Zeeland waargenoomen , met de zijnen , in zijn Werk, geheeten Inftit. Phyf. ingelast, en voorts de dunheid der Sneeuw  histqr1e ,van het vaderland. itï Sneeuw te Utrecht, boven die van het Water bepaald , gelijk ook , wanneer het in ons Land ftfeeuwt. j. le francq van berkhey befchrijft mede de Sneeuw in zijne Nat. Hist. van Holland, i. d, bl. 280. en voegt 'er eenige Figuuren bij, die hij waargenoomen heeft, bl. 283-288. XV. Over de Tzel. Behalven fromondus en musschenbroek, die 'er eene befchrijving van gegeeven hebben , lees ik bij j. wagenaar Befchrijving van Amfterdam, 5. ft. dat 'er eene geweldige zwaare Yzel gevallen zij in ons Land, den ao. December 1664, en de zwaarfte, die j. le francq van berkhey den 12. Februarij 1766. gezien heeft, ftaat in zijne Nat Hist. van Holland, bl. 292, 293. zeer fraai uitgebeeld. XVI. Over den Rijp. Van den Rijp hebben musschenbroek en j. le francq van berkhey, bl. 295, eene befchrijving gegeeven , gelijk ook fromondus , die egter in eenige dingen des aangaande mistast. XVII.  112 schriften over de nbtuurlijke XVII. Over de Figuuren op Glasvenfteren» 's Winters, door dn Vorst veroorzaakt. Zoo veel ik weet , hebben wij hier over niets, dan eene Verhandeling in de Vaderl. Let' teroefen. 7. d. Mengelw. bl. 451. XVIII. Over het Ts. De vermaarde musschenbroek heeft hier over met iijne gewoone groote naauwkeurigheid gefchreeven: ik voeg 'er bij een vertaald Stuk over de uitwaasfeming van het Ts, door 13. baron , Uitgezogte Verhandel. 3. d. bl. 495. XIX. Over het Grond-Ts. Hier over ken ik een vertaald Stuk van den Abt nollet , in zijne Natuurkund. Lesfen, 4. d. 1. ft. bl. I74-I7#7i m l83- Ook vind ik 't aangeroerd in de Befchouw. der Natuur, bl, 243. XX. Over de Regenboogen aan de Zon en de Maan. musschenbroek en fromondus hebben ze beiden befchreeven; één der laatften is dooiden Heer j. van lier naauwkeurig opgegeeven  HISTORIE VAN HET VADERLAND; lig ven in sleFerhand. der Holl. Maatfchappij % f. d. i. Jl. bl. 361. XXI. Over de Bij-Zonnen, en Bij - Maanin. fromondus heeft ze gekend, doch. musschenbroek daarenboven dit aangemerkt, dat de eerften zelden op twéé , hoéwei niet ver van elkander gelegen, plaatzen , gezien worden , téri voorbedde bijbrengende, dat de Bijzonnen , die , die den 23. Februarij 1734. verfcheenen, wel te Haarlem, maar niet te Utrecht, en die van den 12. Maart,. wel te Leiden en Koudekerk , maar niet té Utrecht,. gezien zijn,. — en eindelijk, op welken tijd dés jaars zij meest gezien worden, enz. XXII. Over de Roeden in de Lucht. Dat zij ftraalen zijn def Zon'ne, fchailende agter de Wolken, hebben wij mede van Hem' geleerd'.' XXIII. Over de Kringen om de Zon en Maan. , Zij zijn aan fromondus bekend geweest j' doch de naauwkeurige Waarneemer , mus* schenbrdek , heeft ze beter befchreeven, én 'er bijgedaan, dat ze niets betekenen, en. tioe véelen 'er, 'sjaars, in Nederland gezien H . wor«  114 SCHRIFTEN OVER DE NATUURLIJK» worden , in de Beginzelen der Natuurkunde', hl. 813. enz. bijgevoegd. XXIV. Over het Rood-zien der Zonne. De gemelde Hoogleeraar beeft 'er eene voldoende reden van gegeeven in zijn reeds dikwils aangehaald Werk. XXV. Over de ongewoone Lucht-Ver- fchijnzelen. ï>. gabrV heeft de Befchrijving van een zeldzaaam Verfchijnzel met twee Bij-Zonnen, in 's Hage gezien , der holl. maatschappye medegedeeld in de.Verhandel. 1. d.bl.52.6,, en j. f. drijfhout een ander, den 18, Oélob. 1753 waargenoomen, a d. bl. 75. XXVI. Over het Noorder-Licht. Over 't zelve hebben uitlandfche Natuurkundigen veel gefchreeven , dan ik bepaal mij alleen tot het geen musschenbroek ia zijne Werken , en lulofs in de Uitgelez. Natuurk. of Filofof. Verhand, bl. 209. daarvan gezegd hebben, knoop berigt ons, wanneer hij het zwaarfte in Friesland heeft gezien, bi. 32. XXVIL  HtSTORIE VAN HET VADERLAND. ïï£ XXVII. Over de Lichtjes, die zich ten tijde van Omveder aan de Masten en Touwen der Schepen zetten, — lichtende Wolken, — vallende Starren, — Dwaallichten, —. Lichten, die zonder vuur zyn en kragteloos, — anderen, die iets in brand fteeken, — Puurklooten, — Zeevlammen, —- Weerlicht* enz. fromondus heeft fommigen van deezen befchreeven ; doch zo men denkt, wie hij was, en in welken tijd hij leefde, zijn eenige misdagen hem te vergeeven. musschenbroek heeft ze zo verklaard, als men van den besten der Waarneemeren zou verwagten, en bijgedaan: hoe dikwils het laatfte te Utrecht wordt gezien in één jaar, en dat het zeer zelden fchaade doet. Men voege hier bij n. engelhart over een merkwaardig Verfchijnzel , Verhandeling der Holl. Maatfchappij, 3. d. hl. 601. Over de Zeevlammen leeze men j. le francq van berkheï Nat. Histor. van Holland, 1. d. hl. 345. —. over de vallende Starren, hl. 351. — over de Zee-lichtjes, hl. 352. — over de VüurbaL len, bl. 355. — oyer het Weerlicht, bl. 356* XXVIII. Over den Doüder en Blixetn. 1. Onder de Vreemden heeft ricHterus Ha *veï  $ï6 SCHRIFTEN OVER DE NATÜlfRLÏTKS r övef dit ftuk uitmuntend gefchreeven. maf-feus della formazione di Fulmin. Veron. 174?. geeft hierover ook veel toelichting; Onder de Vertaalingen tel ik b. franklin Ontwerp om de Verfchynzelen van Donderbui] en te.verklaaren, Uitgez. Verhandel. 2. d. bl. 145. — over de wijze om de ongelukken van den Blixent nor'te komen, Vaderl. Letteroefen. 6,. d. Men. gelw. bl. 29. 2. Niemand onzer Landslieden heeft hier over voortreffelijker Waarneemingen gemaakt,* dan mijn Leermeester , de beroemde musschenbroek, die ten opzichte van Utrecht bepaald heeft, in welke Maanden , met welke Winden, en hoe dikwils men daar Onweder heeft — hoe dikwils men Donder te Leiden heeft, die daar bijna nooit (maar eens in eene gchccle Eeuw) fchaade • doet , enz. Men lecze ook de Theologifcke Befpiegelingen over Donder en Blixem. Rott. 1760. j.< de meij' geeft ons in zijne Tlieol. Werken, bl. 487; op, hoe de Donder de menfehen doodt. De befchrijving van een zwaar Onweder, den s8'.< Meij 1730 te Waalwijk gevallen, word» gevonden in den Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. met bijvoeging, dat men daar omtrent meer zwaare Onweeren gehad heeft, 2. d. li. 74^ — Een Onweei, te Utrecht in 't jaar 1674. ftaat aangetekend bij l. smvs, Schat* iamer} enz. bl. 362.- Van 't Onweer den, 20 f 1 , 1 J*"  historie van het vaderland. ii7 Julij 1767. te V Bosch gevallen, heb ik Art, 13. gewag gemaakt.. Een wonderbaar Uit» werkzel van . kolbe befchryv.. van de Kaap de Goede Hoop , Amfl. 1729. — bosman befchryv. van de Kust van Guiné. Befchryv. van een Africaansch Basterd ■ Mormeldier uit 't Mufeum van den erfstadhouder van Nederland, door a. vosmaer, Amft. 1767. — Oostindifchen-vliegenden Eek1 hoorn, ald, II. Over de West-Indien. Onder de opgenoemde Schrijvers zijn 'er fommigen, die tevens de Natuurlijke Historie van ditWaerelddeelbefchreeven hebben, waar bij men verder voegen kan g. pisonis de Medicina Brafilienfi, Lib. iv. Amft. 1648. j. de laet Novus Orbis,feu Defcriptio Indice Occidentalis, Upr.xvm. Lugd. Bat. 163^. roche- fort's a •  historie van het vaderland; , lz$ tört's Voor' Eilanden van America, m. s. meRian de Generat.- £? Metamorphof. InfeSloruni Surinamenfium, Amftel. 1730. c. linn^ei Amoanitat'ét Academies, , vol. li Z-ttgi, Z?dt. 1749, j. nieuhof Gedenkwaardige Brafiliaanfche Zeeen Land-Reizen , ^wj/Z. 1682. j. l. h. tl. Befchr. van de Volkplanting te Suriname, Leeuw1: Ï718. Kortbondige befcliryv. van de Colonie de Berbice, Amft. 1763. t. pistorius Befchryv. van Suriname , Amfl. 1763. De befchryving van de Surinaamfehe Ratelflang uit 't Mufeüm van Nederlands erfstadhouder , door A. vosmaer , Amjl. 1767. — van een Surinaamfcher» Trompetter, ald. 1768. — van een langftaar-' tigen Ysvogel uit de Berbice, 176%. — van eert ander Ysvogeltje, enz. 1768. c. doerffel over de Ziekten van Curacao, Verhand, der Holl. Maatfchappij, 4. d. hl. 331. én 6. d. 1.' jl. bl. 408. —* Weerkundige Waarneemingen ' aldaar in de jaaren 1756, 1757. 4. d. bl. 315, eri 6. d. ï. ft. hl. 397. p. camper over de Pipa, bl. 266. fermin óver de Pipa, Nieuwe Vaderl. Letteroefen. tl d. Mengelw. bl. 72. en 251. Traité des Maladies d Surinam, pat ?. fermin, Maftr. 1764. — Histoire Naturelle de la Hol-' lande Equinoêliale, Amjl. 1765. Over de Dramnculus op Curacao , Vaderl. Letteroefen. 7. dj Mengelw. bl. 394. —( Voorts kan men over de Dieren, Vogelen, Visfchen en Infecten , de Werken van seba , houttuyn, nozeman, en' ffndere Schrijvers over de Planten, raapleegen.-  t26 WAT 'ëR nog ONTBREEK* aan de I 1 M et Vermaak gaa ik over tot het Tweede Deel der Vraage , waar toe minder arbeid, doch uitgeftrekter kennis, behooren gal, naamelijk: WAT ONTBREEKT 'ER NOC AAN? Deeze Vraag merke ik aan Van eene onge* looflijke uitgeftrektheid, en daarom de moeilijkfte van allen te zijn. 't Valt kommerlijk in eenkert Antwoord ten naauwkeurigften aan te flippen, wat 'er , mijns agtens, aan de Natuurlijke Historie onzes Lands , waar van reeds zo veel gezegd is, nog ontbreeke. Ligtelijk fchreef men 'er een geheel Boek over; en al dijdde mijn arbeid tot een groot Werk uit, hoe kon ik 'er ten vollen aan vol-' doen ? In ons kleene Vaderland zijn nog duizend dingen, niet enkel aangeroerd, maaP nog geheel onbekend , welken wij niet dan na langduurige Waarneemingen , of bij toeval zullen ontdekken; en wanneer wij, niet ten onregte, meenen verre daar in gevorderd te zijt}, zal 'er nog genoeg voor onze Nakomelingen ten onderzoeke overfchieten. Ons bekrompen Vaderland, zo noeme ik het in vergelijking met andere Landen, kan eene der uit»  kat', historie van het Vaderland, ia? üitmuntendfte Natuurlijke Historiën, uit hoofde van zijne verfehillende gefteldheid, uitleveren. Ik doe geene reize , ik zet nergens voet, of ik leer 'er iets. — Dank zij der höll. maatschApPye , die óns heeft opgewekt", om met meer ernst, dat over het hoofd is gezien, gade te flaan. Maar wat weet ik 'er van ? — Ik moest inelk Landfchap gewoond, en aldaar eenige jaaren omgezworven hebben, om vollediger te kunnen zeggen: wat 'er aan ontbreeke. In dit deel mijns Antwoords vreeze ik te kort te zullen fchieten, en egter begrijp ik volkoomen de noodzaaklijkheid van deeze Vraage, en het Antwoord, dat 'er op gegeeven moet worden. Dan ik heb begonnen, en moet, hoe het liitvalle, mijne taak afdoen. Met fchroomgaa ik dan van eenige weinige Hoofdzaaken gewag maaken , op dat men weete, waar op men mijns achtens, in het vervolg, allermeest be* hoore te letten, en te onderzoeken, zal men onze Natuurlijke Historié tot eenige volmaaktheid brengen. Vooraf moet ik zeggen , dat ik, in dit gedeelte mijns Antwoords, dezelfde orde volgen: zal, welke ik in het eerfte heb waargenomen , op dat de klaarheid, zo veel mij mogelijk is , iiiet geheel hierin ontbreeke. AU  1*8 wat 'er ngg ontbreeke aan £>i • Algemeene Aanmerking Ik meen verpligt te zijn, ter deezer plaatze ? óver 't algemeen op te merken, dat het ons mangelt aan eene Verhandeling over. de verfcheiden trapsvyijze opklimmingen in de bijzondere Deelen der gefchaapene Dingen onzes Lands, als; Dieren,. Plantgewas/en en Delffioffen, welken men, in aavolginge van'r. bradley , behoorde op te maaken, om de verwonderlijke aaneenfchakeling en opklimming in de Werken Gods, in eene welgefchakelde orde , van nabij te kunnen befchouwen. Kan men zulk een ftuk tot die Volmaaktheid niet brengen, waar toe bradlev het zelye gebragt heeft, en treft men gaapingen tusfchen beiden, aan, (de reden waarom is niet duister)dit belet niet, dat men aan zulk een ftuk beginne,? en 't voltooie, zo ver mogelijk zij. I. het RIJK der DIEREN, A. Ik bepaal mij eerst tot den Mensclu i. Onnoodig pordeele ik op te geeven welke duistere ftukken men nog heeft in de Ontleedkunde, en wat to,t deeze Wetenfchap yerder behoort. De meeften zijn bekend : dan hoe veel 'er reeds in opgelost, mag zijn, 'er Blijft nog genoeg in te doen. Behaagt het der Voor="  kat. historie van het vaderlans?. i3g Voorzienigheid de levensjaaren van den beroemden albinus, camper, van doeveren, en anderen te verlengen, wij hebben grond, om van hunnen loflijken onverdrooten arbeid veel meer liehts in deeze edele Weetenfchap èe verwagten. a. Hehben stockè , gout en baster de Ziekten, waar aan de Inwooners hunner Provinciën, of van geheel Nederland, meest bloot Haan , befchreeven ; reiken hunne Werken wel toeten opzigte van ons geheel Vaderland? Wij moeten eeme Lijst van de Krankheden hebben , die meest in elke Provincie heerfchen ; bij voorbeeld , — dat de meefte fleepende Ziekten, Veel Scheurbuik, kwaade Beenen , ontaarting des Slokdarms , doch bijna geene waare zijd - ontfteekingen, of heete Ziekten in Noord-Holland gevonden worden , welke laatften zo gemeen zijn in Gelderland, als de eerden zeldzaamer zijn in de Meijerij. Weinige Zenuwziekten zijn mij in Noord - Holland Voorgekoomen , in vergelijking van andere Gewesten. Dan, 't was der moeite waardig te berekenen, hoe veel meer Najaars-Koortzen daar , dan in 't hooge van Gelderland regeeren , en door welk eene leevenswijze men die veel zou kunnen voorkoomen. Maar 't zij ten troofte van die inwooners gezegd, dat die Koortzen minder geweld doen op de lichaaxnen der geenen, die daar gebooren, dan op I die  33© WAT BR NOG ONTBREEKE AAN ÜM- ' die van elders daar in gekoomen zijn. Trefi men niet de meeste Zenuwkwaaien in die Steden , welken, gelijk Bommel, Gorinchem, Bord' recht, enz. aan de zoomen der Rivieren lig» gen ? Vindt men zo veele Kankers in de Dorpelingen ten platten Lande, als onder de geeuen, die nabij de Zee leeven ? Hebben d» Mannen alleen, en geen Vrouwen die kwaal aan de onderlip, om dat de eerden veele korte tabakspijpjes gebruiken, welken, 't zij door de drukking op de weeke lip, 't zij om dat ze van eene grove en fchadelijke dof gebakken Zijn , zulk een ongeneeslijk kwaad veroorzaaken? Heeft men aangetekend, dat het mankgaan in de eene Stad van ons Land meer heerscht dan in de andere, of waar de meefte mismaakte menfchen zijn? en dat in Leü den een zeer groot getal onder de aanzienlijkfte Vrouwen dat gebrek hebben? Is ons gezegd , dat het Kolijk van Poitou , Engelfche Ziekte en Roode Loop weinig in de Provincie van Groningen gevonden worden? Zijn de Kinderpokjes door ons geheele Land alle vijf jaaren Epidemicq? Zijn ze overal even doodelijk ? Waarom heeft men meer Epidemicque Ziekten in de Meijerij van 's Bofch , dan elders ? Zijn deeze de gevolgen van de daar doortrekkende Legers, of van den handel, dien deeze Lieden met de Legers in Braland drijven ten tijde van oorlog, of van hunnen  Iïat; iatétóiftiÉ van het vaderland, 131 hen zwaateu arbeid ? — ik kon dit artijkel nög meer uitbreiden ; doch 't zij genoeg ter aanftippinge van 't geen ons hier in nog Ontbreekt. 3. Den invloed van de Lüchtjlreek 'op onze lighaamen ontkent niemand; maar waar ftaat befchreeven, hoe veel en wat de verfehillende Lüchtftreeken onzes Lands, op dezelveri tütwerken ? Ik erken het geen de opvoeding y levenswijze , arbeid, rust , enz. in deezen doen, maar doen zij alles ? — wélke Provincie is dan de gezondfte ? Welke voor deeze en niet voor eene andere Kwaal? Dwaal ik j als ik beweere j dat allen der onzen , door Zenuw - ziekten ontfteld , des Zomers eert groot deel hunner geneezingé , of mogelijk de volkoomene, in 't hooge van Gelderland, moesten gaan zoeken? — Dringt ons niet dë liefde voor den lijdenden naasten nader té bepaalen; wat hier in ons ontbréeke ? 4. Ik ken als nog geene befchrijving van dè verfehillende gejleldheid of lichaamlijke gedaante onzer Vaderlanderen, en niet te min, hoe groot is dezelve ? Vergelijk eene Hollandfche Juffer + of oordeelt men hier door aan deeze oneere aan te doen, vergelijk eene Noord - Hollandfche of Friefche Boerin met eene G'elderfche of Meijerijfche , ja zelfs de Boeren van die Gewesten onderling, of een Stedeling met een Dorpeling, of Zeeman: hoe zeer zal ons 12 het  Ï32 WAT *ER NOG ONTBREEKE AAN DÉ het onderfcheidin lichaamslcden, kleur, frischheid en Merkte in 't oog loopen ? — Ik kon: *er meer van zeggen; dan 't zij genoeg te weeten , dat men behoort aantetekenen, hoe veel in ons Land, Mannen van Mannen, Vrouwen van Vrouwen, en Kinderen van Kinderenverfchillen. Ik durf mijne kleene Waarneemingen des aangaande nog niet het licht doen zien. 5. Algemeen beklaagt men zich met regt over onze lichaamelijke ontaarting van onze Voor. ouders, en zij is bekend: dan ik weet niet,dat men bepaald heeft, hoe veel onze lichaa-men ontaarten, wanneer wij uit de eene Pror vincie gaan woonen in de andere; want waarlijk alle Landfchappcn zijn zo gezond niet, als de Schrijver van den Tegenmord. Staat der Vereen. Nederlanden heeft opgegeeven. Daï 'er zulk eene ontaarting plaats heeft, heb ik uit de ondervinding van anderen genoeg geleerd, indien ook maar niet uit mijne eigen! 6. In alle Provinciën vindt men oude Lieden; maar ons ontbreekt een berigt, waar men de meesten van de hoogjle jaaren vindt, waar van we geene Lijsten hebben, en die men egter ligtelijk kon verkrijgen. Ei de Meijerij van 's Bosch, treft men oude Lieden aan, zo niet de cudften. Ik heb mij althans eens in gezclfchap bevonden te Laage Mierden met een Man van  jjat. hist0rïe van het vaderland. ijj 109 jaaren, en met drie zijner Zusters, die allen nabij de 90 waren. 7. Wie de KaraSters van de Inwooners der Zeven Gewesten best heeft opgegeeven, heb ik boven gemeld: dan ik durf zeggen , dat de opgaave niet volledig zij. Ik kon 'er meer dingen bijvoegen ; maar ik fcbrijf een Antwoord , en geen Boek. Men moet dit ftuk volkoomener opgeeven , en de geasfocieerde Landfchappcn niet vergeeten; te meer, alzo men ook in ééne Provincie verfehillende karacters vindt; dat is, dat de Bewooners van een Dorp of Stad merkelijk in aart verfchülen van anderen. 8. Het getal der Inwooners van weinige Provinciën is bepaald; maar dat van alle Gewesten ontbreekt ons nog, — gelijk ook waarvan het koomc , dat de vrugtbaarfte Provinciën geen meer Inwooners hebben dan voorheen, — en eindelijk zegge men ons, waar de Inwooners vermeerderen of verminderen, en wat daarvan de reden zij. 9. De beroemde camper heeft ons berigt, dat de Prugtbaarheid der Boeren grooter is, dan die der Stedelingen: dan men heeft dit van de Zee-Dorpen niet aangetekend: ook weeten wij nog niet, hoe groot dit verfchil zij, en wij zijn niet beter onderrigt , of de vrugtbaarheid op de Dorpen van het eene Gewest grooter zij, dan van het andere, 't geene ik I 3 mee-  134 WAT 'ER NOG ONTBREEKE AAN DIJ meene te mogen Hellen; en eindelijk vind ik nergens een berigt , of de vrugtbaarheid in Land- en Zee- Dorpen gelijk zij, lp. Men heeft in fommige Steden het getal der Zoonen en Bochteren, die gebooren worden, waargenomen ; dan dit is maar in weinigen gefc.hied. Het is van belang, dat men niet alleen in de Steden, maar ook op de Dorpen, yoornaamelijk in de gr.oote.re, uit de Doopboeken van alle Gezindheden, uitrekene, of het getal dei; eerften dat derlaatftenbeftendigoverr treffe, gelijk ik op fommigen bevonden heb. Mogelijk leeren we dan dingen, waar van we nog niets weeten, ii. Men behoorde ook alzo met het. getal der Geflorvenen te handelen , en , ware hes mogelijk, op te geeven, in welke jaaren d# meesten in elke Provincie fterven; want ik meene grond te hebben van te denken, dat dit op de eene plaats anders bevonden zal worden, dan op de andere, waar. van men, mijns agtens, de reden ten deele'zal kunnen ontdekr ken , zo. ik niet aireede dezelve van meer dan ééne plaats gevonden heb. 't Was niet moeilijk dit in Rolland in te voeren., daar toch het getal der geHorvenen , ieder, week , aan de. Regcering moet berjgt worden, en 't zou der zelve maar.één woord behoeven te.kosten, om de Kosters der Kerken te verpligten, de jaaren tier geHorvenen daarbij pp te geeven, waar uit  HAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. uit dan, na verloop van eenige jaaren, eene sslgemeene Tafel kon opgemaakt worden. 12. 't Zij mij geoorlofd eene onaangeroerde zaak op te merken, naamelijk dat het verjchil in de uit/praak der Taaie onzes Lands, van niemand , zo veel ik weet, naauwkeurig zij berigt. Vrij algemeen weet men , dat in alle Provinciën, en in Steden zelve, bij voorbeeld Amfterdam , een groot verfchil van fpraake gehoord werde : dan ons ontbreekt een berigt, hoe veel de eene Provincie hier in van de andere verfchille, — hoe veel in elke Provincie Stad van Stad, Steden van Dorpen, Dorpen van Dorpen; en eindelijk moest men hebben eene aanwijzing van de trapswijze opklimming van de Taaie ten platten Lande, enz. Van 's Bosch eens naar Gellicum reizende , een weg van vijf uuren, moest ik door vijf plaatzen trekken, in welken ik vijf verfehillende nitfpraaken, trapswijze veranderende en opklimmende , gevonden heb. B. Den welverdienden lof heb ik , hier voor, mijnen Landgenooten , die over de DIEREN gefchreeven hebben, niet geweigerd , en bijzonder niet aan den Heer hout. tuyn : dan hij vergunne mij , gelijk ik van 2ijn edelmoedig hart verwagte, te mogen aanmerken , dat hoe uitmuntend zijn Werk moge zijn, het zelve nog eene andere gedaante jcoet gegeeven worden, zal het niet eene al~ I * ge.  I3ge- Mierden en .te Hilvarenbeek, in de Meijerij , aangetroffen , daar wel de fchoonften en grootften zijn; dan hoe veelen van deeze blijven in ons Land? Vier foorten, meen ik, vertrekken, en één blijft 'er maar. 6. Ik lees van den Beemer (Garrulus Bohémiens') niet, waar men hem in ons Land ontdekt.. Men tekene aan, dat hij in Groningen, doch zeldzaam, gevonden wordt, en onderzoeke," of hij ook elders voorkomt. Ik heb 'er eene» bij den Hoogl. van doeveren gezien. K 7. Laa»  14Ö wat 'er ïïoö ontbreeRe aan de 7. Laaten ook de Raaven en Kraaien het oog der Waarneemers naar zich trekken, op dat ze fchrijven mogen, of ze in alle onze Landfchappen zijn, en waar meest: want hier in heb ik groot verfchil gevonden. 8. Dit zelfde zou ik ook van den Roek willen weeten, en bijzonder welke fchaade zij aan de Landvrugten doen. 9. Van de Bonte Kraai heb ik niets anders aan te tekenen. 10. Dan van de Vlaamfche Gaai, Markolf geheten in de Meijerij van 's Bofch, kan men zeggen , dat deeze in fommige Provinciën een onbekende Vogel is, zo veel ik heb nagefpoord. In Friesland vindt men dien ook niet , maar overvloedig in de Betuwe en de Meijerij. 11. En waarom zijn in Holland en Zeeland geene Aakjlers ? Is 't, om dat ze, volgens het Plakkaat van 't jaar 1656, in het eerde, en dat van 1712 in het tweede Gewest moesten uitgeroeid worden ?' gelijk dat bevel, in den jaare 1751, ook in 't Graaffchap Zutphen gegeeven is. Dan , zijn ze daar allen weg ? Vindt men ze wel ergens meer dan in de Beluwe en Meijerij? 11. Men tekene te boek, of de voortreffelijke en fchoone Goudmerel of Wielewaal ooit in de Betuwe, of in 't Oodelijk deel van NoordHolland gevonden worde, waar al meer niet,  KAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. 14? en dat ik ze bij meenigte te Hilvarenbeek, en andere Dorpen van de Meijerij gevonden heb. 13. Van den Koekkoek zou ik verlangen te Weeten , of hij zich , des Zomers, in alle Provinciën ophoudt, en waar meest, — hoe vroeg hij doorgaans komt, hoe lang hij blijft, en waar het langde; want hier in heb ik verfchil gevonden. 14. Even dit wilde ik ook in acht genoomen hebben van de Spechten, en haare foorten: ik meen 'er vier te kennen. En waar is de zwarte elders, dan in de Meijerij, hoe wel zeld* zaam ? De groenen en geelen zijn daar in overvloed, en waar meer? 13. Van 't Tsvogeltje moet men opgeeven, of men 't in alle Gewesten ziet — dat het op fommige plaatzen nooit is — op anderen, als in de Meijerij, niet meenigvuldig — en meest aan de Rivieren van Gelderland. 16. Van de Hoppe kan men in acht neeitien, waaf die niet, of zo veel is , als in de Meijerij. 17. Ook heb ik 'er niets tegen, dat het kleine Boomkruipertje het zelfde onderzoek ondergaa. 184 Van de Zwanen moet men aantekenen, dat ze Trekvogelen zijn, althans de Wilde, die zeldzaam zijn in de Meijerij, en waar al meer ? Ik meen , dat men ze voorheen in het Tuilfche Veld, dat is, tusfchen Beest en Bommel, op K 2 eene  148 wat 'er nog ontbreeke aan de eene zeer aartige wijze, die der aantckeninge waardig is, plagt te vangen. Dat 't een voorregt van fommige Steden is, dezelven in de gragten te houden, is bekend: dan men dient te onderzoeken, of die, welke te Edam des Zomers in de Wateren buiten de Stad wegzwemmen , en in de Velden broeien , ooit wild worden en vertrekken ; — als mede in welke Wateren men 's Winters bijten moet hakken, om ze daar in te voeden en te bewaaren: want voorleeden Winter heb ik in onze Stad, tot mijne uiterfte verwondering, bijna de helft van dertien zien fterven in eene bijt, daar men ze, in voorige tijden, nooit in geplaatst hadt, doch daar ze anderszins zeer wel gevoed wierden; en deeze fterftê hieldt niet up, voor dat ze daar uitgenoomen , en niet ver Van daar in een ander Water, waarin men anderen voorheen gehoudenhadt,overgebragt waren, - 19. Van de Ganzen wordt niets meer aange" lekend, dan dat men ze plukt: maar is dat genoeg'? Ons ontbreekt nog te weeten: hoe veel fchaade zij aan het Gras doen — waar men ze best zal laaten weiden — dat men weinigen in Holland, veelen in Gelderland, meer of meest in Overijsfel, en ten grootften getale in het Land van Kuik vindt, duizenden bij een , gehoed door Herders, inzogenaamde-Broeken , —, eindelijk wanneer, en hoe dikwils men haar moet plukken. 20. Is  nat. historie van het vaderland. i-Jf) 20. Is dc Rotgans nergens dan op Wieringm, gelijk ik aangetekend vinde? 21. Zijn in ons Land overal de Eend en de Smient ? 22. Men zegge ons ook, waar men de Wintertaaling , de gewoone Eend, de Duiker, de Duikergans, en Pijlfiaart meest vindt, en vangt; want hier in vinde ik groot verfchil. 23. Waar zijn de Meeuwen meer dan op Texel en Eijerland? Hoe hoog zijn haare Eijereu geacht ? enz. Waar vindt men de andere foorten deezer Vogelen ? Hoe ver vliegen de kleinen Landwaards in ? Beduidt zulks ftorm in Zee ? In welke Steden koomen ze Vischjes uit de gragten haaien ? Waarom heb ik ze in 't Najaar, 's morgens, uit de Zuider-Zee zien komen, Landwaards in vliegen naar de Purmer, Wormer en Beemjler, en waarom kee- » ren zij, 's avonds, weêr naar Zee te rug? — Mij valt ter deezer plaatze in, dat ik te Vierlingsbeek in 't Land van Kuik, en op verfcheiden andere plaatzen , dit dagelijks heen en weêr trekken van Vogelen dikwils gezica heb, en welke is daar van de rede ? Gefchicdt dit niet, om dat ze naar dö Bosfchen gaan llaapen? Althans de Kerk- Kaauwen, die men in meenigte op den fchoonen Tooren van 't Dorp Boxtel bij dage ziet woonen , en daar geplant zijn, vóór 70 jaaren, door den Eerw. Heer de waal , die 'er twee uit de Provincie K 3 van  l$0 WAT 'ER NOG ONTBREEKE AAN DB van Utrecht bragt, en daarop zette , gaan 's avonds naar de Bosfchen. Dan, laat mij hier nog iets, dat ons ontbreekt, aantekenen. Op hoe veele Toorens vindt men deeze Vogelen ? wat doen zij 'er ? en op welke vindt men ze nooit ? — Hier in heb ik door ons geheele Land groot verfchil gevonden. Voorts mag men hun aartig rondvliegen om de Toorens , bij troepen en al fchreeuwende, gelijk ik te JVoordwijk binnen en elders dikwils met vermaak en- verwondering waarnam , aantekenen , met de reden waarom zij dit doen. En op dat ik tot de Meeuwen, van welken ik afdwaalde, wederkeere , men vergeete de vlugheid van deezen Vogel niet , die , wanneer een Vifchje hem ontvalt, zo dra hij het in eenige hoogte boven 't water heeft, ijlings zich omwerpt, en 't onder het vallen op nieuws kan grijpen. 24. Waar, vyanneer, en hoe dikwils ziet men in onze Gewesten de Kraanen ? 25. Heeft men ons gezegd, dat de Oijevaars niet overal in ons Land zijn; ten minsten nooit of zeer zeldzaam op veele Dorpen in de Mei. jerij, hoewel men ze fomtijds bij dage in de Veenen daar ziet — dat in den Thielerwaard Dorpen zijn, waar bijna op elk huis een nest ftaat — wanneer zij aankoomen en vertrekken , en of dat in geregelde faifoenen omtrent den 10. Augustus voorvalt? — hoe verzamelen  kat. historie van het vaderland. l$t Jen zij zich om heen te gaan? — en waar meer dan in de Velden van Meppel, en fomtijds op de Groote Kerk te 's Bofch ? Men geeve ons ook eene nettere befchrijving van den aart deezer Vogels, dien ik zeggen durf, dat men nog niet genoeg kent: ten minften heb ik het genoegen gehad twee jonge Oijevaars in mijnen tuin groot te maaken, te leeren, te oefenen , en met 't grootfte vermaak en de uiterfte verwondering te zien, hoe ongelooflijk verre men hen kan gewennen en brengen. 26. Ik heb den blaamvsn Reiger niet overal in 't zelfde getal gevonden. Waarom zijn 'er zo veclen te Tzum en Turhajum in Friesland, en op zeekere Buitenplaats in de Beemfler V 27. Doet zich de Roerdomp , elders Domphoorn gehectcn, overal in ons Land hooren ? Zijn 'er ergens meer dan in de Moerasfen van 'f Bosch, in den Thielerwaard en in Overijsfel ? Hoe maakt deeze Vogel zijn wonderbaar brommend geluid ? Hoe verre kan men het hooren ? Mijns oordeels verder dan iemant denkt. 28. Vindt men de gemeene Wulp nergens dan in Friesland? gelijk ik bij den Heer houttuyn vinde aangetekend , dat hij daar is. 29. Is de kleine Wulp, die onder de inlandfchen geteld wordt, overal? Ik heb dien Vogel in Drenthe gezien; maar nooit op veele an« dere plaatzen. K 4 30. Men  152 WAT 'ER NOG ONTBREEKE AAN DE 30. Men bepaak dit ook van Houtfneppen* Glutten, Poel/neppen, Kempliaanen, Kieviten* Koeten, Griels, enz., naamelijk wanneer, en met welke Winden zij overkomen — waar ze al, en waar ze niet, of waar ze meest zijn —» hoe men aan een vliegende Kievit kan zien, waar' zijn Nest is, en of de Eijeren nog fchoon zijn, ja hoe men uiterlijk van 't Ei bepaalcn kan, of het reeds vuil zij. 31. Maar vindt men Trapganzen in ons Land? Vóór eenige jaaren fchoot men 'er eene te Crotnvoirt, een Dorp in de Meijerij, maar waar treft men ze meer aan ? 32. Laaten de aanzienlijke Lieden ons een naauwkeuriger Historie van de Paauwen geeven? 33. Terwijl de Boeren in den Thiehrwaard ons zullen zeggen, dat 'er nergens meer Kalkoenen zijn clan bij hen — hoe de Landsgcfteldheid overal niet toelaat dezelven in'gelijke meenigte te houden — hoe zij van die Dieren, onder een Tobbe gezet , en met geweld gedwongen, weeken agter een, eene ongelooflijke meenigte Hoender-Eijeren uittebrocden , lütncemende voordeden trekken. 34. Wat is 'er weinig over de Haanen en Hennen onzes Lands gezegd! Hoe zijn die nuttige Huis - Vogels zo zeer vergeetcn ! zij verfchillen in kleur, vederen (want ibmmigen hebben omgekeerde.) , grootte, en vrugtbaar- heid.  NAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. 153 held'. Heeft men aangetekend, hoe veel een Schager Hen oïHaan verfchilt in kleinheid van eene Gelderfche, en dat de Meijerijfchen grooter zijn dan de laatstgenoemden ? Hoe veel ligtér zijn de Eijeren der eerften? Hoewel verfchilt hun romp offcelet van die der anderen? — Hoe veele foorten deezer Vogels telt men in elke Provincie ? en men zegge daarbij: of de fraaiften de voordeeligften zijn: ook hoe Verre eene min fierlijke Boere-Hen uit de Mei. jerij veele anderen in vrugtbaarheid overtreft — of men aan de Eijeren zien kan, welke Haanen en welke Hennen voortbrengen zullen, enz. Dit eenvoudig ftuk, waar aan niets gedaan is, was, uit hoofde van het voordeel, 't welk het den Landman zou kunnen geeven, het aandagtig onderzoek der kundigen zeer wel waardig. 35. De Faifanten, zegt de Heer houttuyn zijn in Holland en Overrijsfel: Maar heeft men ze niet in de andere Provinciën? 36. En zijn de Berkhoenen alleen in Gelderland? 37. Ook zegt de'gemelde Natuurkundige, dat de Koekhoenderen in Holland en Utrecht geweest zijn; maar waar zijn ze nu? Ik heb deezen fraaieri Vogel in Groningen gezien, en men mag aantekenen, dat de meesten bij Coeverden voorkomen. 38. Men moet ons berigten, dat men in fom- " K 5 mi-  154 waï 'er n0g ontbreeke aan t.e mige plaatzen onzes Lands geene Patrijzen vindt; waar weinigen, en waar zeer veclen zijn, als: in Drenthe, Gelderland, Overijsfel, de Meijerij, en in de Baronnie van Breda, enz. 39. Ons mangelt het ook nog aan eene naauwkeurige befchrijving der Duiven, zo wel der gemeenen, als der Houtduiven, enz. en waar men geheele Vlugten deezer Vogelen vindt, met een berigt, hoe veel voor- en nadeel zij doen, enz. 40. Ons ontbreekt ook nog veel ten opzigte der Tortelduiven, die te Leiden in de Boomen der Stads - Binnengragten , meer dan elders, woonen. Waar heeft men ze meer, en wel in het grootfte getal? 41. De Spreeuwen, zegt de Heer houttuyn ? zijn geene Trekvogelen. Waar blijven dau die duizenden, die jaarlijks onder de Pannendaken der Huizen in de Noord-Hollandjche Steden en Dorpen uitgebroeid worden , die in het Najaar naar de Velden trekken met de Ouden, daar langen tijd met geheele troepen zwieren, en eindelijk verdwijnen; en waar zijn 'er ergens meer dan in die oorden; waa minder dan in de Meijerij; en of men nie? tegen knoop beweeren mag , dat ze in holle Boomen nestelen, ten minften buiten Friesland? 42. Voorts bepaale men , waar , en waar men meest de verfehillende foorten van Lijste-  NAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. 1$$ teren, Kernbijteren, Finken, Kwikftaarten, Meefen en Zwaluuwen vindt — met welke Winden zij in elke Provincie overkoomen — hoe fommige Winden, te lang voor hun waaiende, of omzwaaiende, doodelijk worden, en hoe lang zij bij ons blijven, enz. 43. Ik eindige met den Nagtegaal, van welken men niet gezegd heeft, dat hij zich op alle plaatzen onzes Lands niet ophoudt — dat hij in fommige jaaren maar zeerflaauw, en, gelijk men 't noemt, niet doorflaat — dat ze te Dturae zo meenigvuldig zijn in getal en zo gemeenzaam , als de Huis-Mosfchen alhier — dat ik ze aldaar, en te Steenwijk in Overijsfel, beter heb hooren doorflaan, dan ooit elders — dat het eene vergisfing zij van den Heer Knoop , te zeggen, dat die Vogel meer bemint rondom de Huizen der Aanzienlijken te woonen, om die met zijnen zang te vermaakcn , dan bij die der Boeren — wat hier van de natuurlijke reden zij , dewijl het zeker is , dat op duizend plaatzen geene Lieden van aanzien , maar Boeren alleen ctoor derzelver zang vermaakt worden. 44. Dus heb ik maar eenige weinige dingen Van 't geen ons omtrent de Natuurlijke Historie der Vogelen onzes Lands ontbreekt, opgegeeven. Hadt mijn bedek het toegelaaten , ik zou 'er eene grooter aantal ter baane gevoerd hebben; dan ik heb moeten intoomen, en zal m.  I56 WAT 'KR NOG ONTBREEKE AAN DE ten flotte alleen zeggen, dat niet alleen de opgenoemde zaaken, maar ook al wat hunnen oorfp'rong, geboorte, opvoeding, zamenleeving, listen, vijandlijkheden, behulpzaamheden, verfehillende wijze van vliegen , lankmoedigheid in t onderwijzen hunner Jongen in dit ftuk, (dus heb ik, bij voorbeeld , eens eene Zwaluuw een halven dag zien befteeden, om haare uit den nest voor 't eerst gevloogen Jongen te leeren 'er in te rug te keeren, dat niet lijnregt toevliegende, maar met eèn bogt te maaken, moest gefchieden, 't welk de Jongen in het eerfle niet konden vatten,) geftalte-maakfel der in- en uitwendige deelen , met de bijzondere bekwaamheden voor dien ftaat, waarin de alwijze Schepper hen gcfteld heeft, betreft, befchreeven moet worden. Niemant, die het reeds aangetekende weet, en daar bij dit ftuk met een opmerkzaam oog befchouwt, zal ontkennen, dat 'er in dit gedeelte der Natuurlijke Gefchiedenis nog oneindig veel kan gedaan worden. Voorts zal men 'er bij moeten voegen de gedaante en de ftoffe der Nesten , die foms verwonderlijk aartig gemaakt zijn, met eene befchrijving van hunne Eijeren, in welken te kennen een Boeren-jongen uit de Meijerij , waar ze allen Liefhebbers van klimmen, van 't ledigen der Vogelen-nesten, van 't uithlaazen en 't rijgen der Eijer - doppen aan fnoerai zijn , den geoef-  kat. hwtoru van HET vaderland. 157 geoeffenden Natuurkundigen lesfen zou kunnen geeven. D. Omtrent de Dieren van beiderlei keven ontbreekt ons nog: 1. Een berigt , of men in deeze Eeuw Schild - Padden in onze Wateren gevonden hebbe. a. Of de Amerikaan/die Land-Schild-Padden , die , gelijk ik boven heb aangehaald, zo vrolijk in onze Tuinen leeven, hier zouden vermeenigvuldigcn. 3. Of de Water- Salamander, die, volgens de medegedeelde berigten , iu de Hollandfche Meeren is, en dien ik ook te Leiden in de flooten heb gevangen , in de andere Provinciën ook gevonden worde. 4. Ik lees niet, waar men Hagedisfen vindt, waar men de meeften aantreft, en welk onr derfcheid in haare kleuren zij. Hier is merkelijk verfchil in. 5. Heeft men overal dezelfde foorten van Kikvorfclien ? waar zeer weinigen ? waar de meesten ? 6. Dat men, behalven in de reeds befchreeven plaatzen, Adders en Slangen heeft teVugt, Boxtel en Schijndel, en aldaar bijzonder in een Bosch van den Wel Ed. Groot Achtb. Heet a. verster , vinde ik niet geboekt. 7. Heeft  I58 WAT 'ER NOG ONTBREEKE AAN BE 7. Heeft men overal Padden , en houden zich de meesten te Emmenes of op de Heldet op? 8. Waar vangt men Prikken in de Hollandfche Rivieren? 9. Waar Roch, Pijljlaart, Sternhaaij, en Steur? Voorts zal men de huishouding deezer Dieren naauwkeuriger moeten naargaan. E. Van de VISSCHEN, en bijzonder van de geenen, I. Die men in de Noord- en Zuider-Zee vangt. Men bepaale omtrent deeze Visfchen, 1. Welken men in de volle Noord-Zee vangt; 2. Welken digter aan onze Stranden , en op de Kusten van Holland en Zeeland. 3. Welken in de Noord- en Zuider - Zee , op de Zeeuwfche Stroomen en Dollen , of welken op de eene plaats, en op de andere niet. 4. [n welken tijd des jaars is elk foort best om te eeten? 5. Wanneer kunnen zij ten meesten voorof nadeele gevangen worden, en welke Netten zijn de voordeeligften ? 6. Hoe veel verfchillen de Visfchen van eener-  KAT. HISTORIÉ VAN HET VADERLAND. Ï59 eenerlei foort in fmaak, grootte, enz. die men in de Noord- en Zuider - Zee of Bollen vangt. 7. Welke Visfchen komen uit de Noord- in de Zuider-Zee, en met welke' Winden zwemmen zij op en af? — bij voorbeeld, of niet de Ansjovis kome tegen Wind en Stroom in de Zuider - Zee ? — Waarom de Garnaaten weg zijn, zo dra bet begint te vriezen, en waar zijn ze dan, in de Noord- of Zuider - Zee? — Waarom ziet men ze niet weder, ten zij het begint te regenen ? Waarom verneemt men ze niet in den aankoomenden Zomer, tenzij de Wind uit het Zuiden waaie ? 8. Welke Visfchen blijven in de Noord- en welken in de Zuider-Zee? 9. Hoe veel verfchillen de Visfchen van eene foort, die in de Zuider-Zee op verfehillende plaatzen gevangen worden met verfehillende Netten , van eikanderen in fmaak en grootte — hoe veel , die men in de ZuiderZee en in 't T vangt, — en hoe veel die men in het Tvischt, van de geenen, die men bij Zaandam in de Netten krijgt? De ondervinding leert dit; maar 't is nog onbefchreeven. 10. Waarin verfchillen de Visfchen van eenerlei foort, bij voorbeeld, Baars, Paling , enz. welken men in de Zuider-Zee vangt, van die geenen, welken de Visfchers in de binnenlandfche brakke, of zoete Wateren ophalen? 11. Hos  ióo wat '£r nog ontbreeke aan de ii. Hoe veele veranderingen vindt men in de klcnr van eencrlei foort van Visfchen? De Heer houttuyn zegt, bij voorbeeld, dat de Heer gronovius eenen Both heeft, die aan beide zijden wit is. Men zal 'er moeten bijdoen , dat men 'er in de Zuider-Zee vangt, die geheel zwart of bont zijn , gelijk ik 'er eenen heb, die een zwarten kop, en een wit lijf heeft. Dergelijke dingen moet men omtrent andere Visfchen ook waarneemen. ia. Welke Visfchen van eene foort vindt men in de Zuider-Zee, nu allerovervloedigst, dan maar in een kleen getal , en foms van deezen geen een ? — Dit gadeflaande , zal men behooren te onderzoeken, waarom men, eenige jaaren geleden , zo veele millioenen Amjovisfen'm die Zee aantrof, dat mennaauwlijks met Schuiten door hen kon heen vaaren , en vóór twee en drie jaaren werden'er, door meer dan 50 Visfchers , geen drie in een geheelen Zomer gevangen? — Waarom men in 36 jaaren tijds zoo veele Krabben in die Zee niet gehad heeft, als in het jaar 1767, waar door zij, die met zijde Netten visfchen, niet weinig fchaade leeden? 13. En welke zijn de zeldzaamfié Zee-Pis* fchen ? Jl. Pis-  WAT» HISTORIE VAN HET VADERLAND, iö| II. Visfchen, die men in de Rivieren vangt* Hier ontbreekt ons een berigt aangaande 1. Die Visfchen, welken men overal in alle onze Rivieren vangt. 2. En welken men in de eene heeft, en in de andere niet. 3. Welken in de groote Rivieren alleen voorkoomen. 4. En welken in de kleine. 5. Welke bepaalde plaatfen zijn 'er in de Rivieren, waar Visfchen zonder te verhuizen beftendig blijven? 6. Of hoe komt het toe , dat de lekkere i Grondels alleen in 't hooge der Stroomen van de Meijerij blijven , gelijk ik ze daar in meenigte gevonden heb , en niet in het laagere afzakken ? 7. Welke Visfchen zijn 'er thans in de Rivieren , die 'er voorheen niet waren, ten minften niet in zulk een groot getal; of welken zijn 'er thans minder, en welke zijn hier van de oorzaaken ? 8. Welken zijn de zeldzaamfte, of nog niet befchreeven? Men vindt in den ftroom der Meijerij, die van Oasterwijk door Esch loopt, en bij Heslaar in de Dommel valt , Karpers, Steenkarpers, enz. maar kent men de weergaö Van dien Karper, die in 't jaar 1692. in dien L ftroom  l6i wat 'er nog ontbreeke aan dè ftroom gevangen werdt, weegende 8 ponden, voorzien van een gering getal Schubben, zijnde deeze veel grooter , dan die Vitn andere Karpers , niet het geheele lichaam bedekkende , maar laatende verfcheideh' ledige vakken doof hunnen afftand van elkander open? En waaróm zijn 'er, na het vangen VStt dién Visch, welke van veelen zijner Onderdaatien véfzetd was , weinige foortgclijken op dien ftroom gevangen? — Deszelfs af beeldzei , naar 't leven gefchilderd, heb Ik op het Landgoed Baarfchót, nabij 's Bosch, bij den Generaal CIiAMbRiër gezien. 9. Hoe veel verfchillen Visfchen vati dezelfde foort, die men in verfehillende Rivieren, Meeren en Poelen vindt, Van eikanderen in kleur, grootte , enz. bij voorbeeld , Gffrinchemfche Voorn, dobf het Haft gevóed, Snoek uit de Maas, Baars uit Zeevank, en van andere plaatzën? 10. Op welke Rivieren vliegt het Haft, en welke Visfchen worden 'cr meest door gëvöed? 11. In Welke Rivieren , Stroomen en Vijvers vindt men Rivier - Mosfelen , én hoe veele verfehillende foortcn? 12. Vangt men nergens Rivier-Kreeften, dan in de Stroomen van het Graaffchap Zutphn, en nu en dan in die der Meijènj, nabij de Dorpen Dinther, Qosterwijk, Bladel, enz. welke ver van elkander liggen? 13. Is  NAT. historie van het vaderland. 163 13. Is 't zeker, dat openbaare vischrijke Wateren, wanneer 'er niet in gcvischt wordt, in het vervolg minder Visch uitleveren, dan wanneer ze verpagt worden; en welke is hief Van de reden? 14. Waar van daan is 't, dat de Schepper zo veele verfehillende oogen aan de Visfchen gegeeven heeft? Hoe verfchillend is hier door hun gezigt in de diepe Wateren ? En hoe is dit naar hunnen bijzonderen ftaat gefchikt? Hier van, meene ik, is nog niets gezegd. Eindelijk, om niets meer te zeggen , daar dit Artijkel , tot alle onze Landfchappen betrekkelijk gemaakt, ons genoeg leert, wat 'er nog aan ontbreeke, en van een wijden inhoud is; befluite ik, met alleenlijk nog aan te merken , dat men de voortteeling, het getal, den aart, enz. der Visfchen onzes Lands op veele, zo niet alle plaatzen, naauwkeuriger zal moeten nafpooren. F. 't Zij thans de beurt der INSECTEN. Ik denke niet, dat de hollandsche maatschappy van mij begeeren zal eene uitgebreide opgaaf van alles, wat aan dit gedeelte der Natuurlijke Historie nog ontbreeke. Welk een ruim veld had ik hier anderzins om uit te weiden ; maar tevens welk een zwaar Werk ? Wat kan 'er nog al niet aan L a dit  364 wat 'er nog ontbreeke aan de dit ftuk gedaan worden, als men den arbeid van trembley , sepp , en den uitmuntenden' lyonet voor zich legt ? Wie ftaat niet ontzet over deszelfs allernaauwkeurigde verrigtingen in het ontleden van eene Rups? — En al gaan we zo verre niet, al erkennen we, dat de vermoogens van maar éénen Vaderlander, . die de Reaumur van Holland is , zo verre reiken , wat is 'er voor ons , die minder kunnen , egter niet al te doen? Laaten deeze redenen zo veel bij U, hollandsche maatschappy ! voor mij uitwerken , dat de volgende algemeene Aanmerkingen over dit Stuk voldoende geoordeeld worden. , 1. De Ondervinding heeft mij geleerd, dat alle Infeften, die men in ons Vaderland, 't zij op 't Land, 't zij in de Wateren vindt, nog niet befchreeven zijn, en bijgevolg ontbreekt ons nog een berigt der onbekenden. 2. Heeft men in Friesland, Groningen, Drenthe, Zutphen, Meijerij, Baronnie van Breda , Lande van Overmaaze, Vlaanderen, enz. zo veel aan dit duk gewerkt, als in de Provincie van Holland alleen ? 3. Heeft men ons gezegd, dat men fommjge en welke Inheden, overal, door het geheele Land, en welken op bijzondere plaatzen alleen aantreft ? Hebben wij berigten, dat men den Mieren-Leeuv in de Provincie van Groningen  nat. historie van het vaderland. l6g gen vindt ? Zoekt men niet vrugteloos in verfchciden Provinciën de groote Tor , 't vliegend Hart in Gelderland geheten ? Waar treft men fraaier Juffertjes aan , dan in de wateragtige oorden rondom 's Bosch? Daar ziet men ook Kapellen vliegen , die ik nooit buiten, den Haag en Leiden heb gevonden. Waar zijn meer lichtende Infeften, dan in Gelderland en de Meijerij ? Een der fchoonfte lichtende Vliegen heb ik, 's avonds aan tafel zittende ten huize van de baronnesse van spaen , graavinne van nassau, te Cleef, gezien en gevangen, welke, gelijk men mij verzekerde, ook in Gelderland waren , en zelfs fommigen, die nog meer lichtten, en waarbij men gefchrift kan leezen. Waar zijn die in Gelderland en in de Meijerij? 4. Men tekene de Infeften op, die men in 't eene jaar bij millioenen meer heeft, dan in het andere, en waar men die vindt. Des zal men van de Rombouten, door Dr. houttuyn, 1. d. 9. ft. bl. 1. befchreeven, welke hij zegt, dat in Vlaanderen gezien zijn, moeten bijvoegen , dat ze toen ook in grooten getale in V Bosch vernoomen zijn — dat de Sprinkhaanen, in 't jaar 1748 uit JJuitschlandovergtkoomen, ook in mcenigte daar gezien zijn, en wel in grooter getal dan in Holland — dat men in Gelderland fomtijds zulk eene meenigte groote Vliegen heeft, die de Beesten geweldig fteeL 3 ken,  %66 wat 'er nog ontbreeke aan de ken, dat men de ruggen der Koeien met teer beftrijken moet — ik zwijge van de Luizen, die de Groote Boonen in mijnen Tuin voor twee jaaren geheel bedorven hebben, en elders niet te vinden waren, enz. 5. Ons ontbreekt een naauwkeuriger kennis van de Infeclen, die men in de Zuider-Zee, in den Dollen , en in andere Poelen vindt. —Ook moesten de Veenen en Moerasfen in alle de Gewesten, en, ik meene met grond te mogen zeggen, bijzonder in de Meijerij en Baronnie van Breda, onderzogt worden. 6. Heeft men in Zeeland de Steenen, door Wormen doorboord , begonnen gade te flaan. Men behoorde dit ook te doen omtrent de geenen , die aan de Zuider-Zee onder water liggen; wijl ik bij het opmaaken der NieuweSlui:, boven Medemblik aan de Zee , over het Eiland Wieringtn , in den jaare 1764 veele dergelijke doorboorde Steenen gevonden heb : of dit door 't zelfde foort van Wormen gefchied ware, moet men nog onderzoeken. De Ar* beiders aan die Sluis hebben hunne belofte niet gehouden, van mij de Steenen, met de Wormen in dezelven , te zenden. 7. Ons ontbreekt een Vervolg van de Historie der Paal-Wormen. Men behoorde die te vervolgen: want hoe fterk ze verminderd mogen zijn, ik weet, dat men ze aan de Scheepen , de Zuider-Zee bevaarende , in de zes laat?  KAT, HISTORIE VAN HUT VADERLAND, gg] Iaat Me jaaren zo veel niet befneurd heeft, als in 't voorleeden jaar 1767. toen ik 'er nieuwe uitwerkzelen yan gezien heb— En blijft het een vaste regel, dat ze in grooter getale toeneemen, wanneer wc veel warmte hebben in de Haanden van Augustus en September ? 8. En hoe verre vliegt het Haft in ons Vaderland? Waar ziet men het nooit? enz. waar waar van ik hl. 162. reeds iet gezegd heb. 9. De uitmuntende swamwerdam, en anderen hebben ons de Historie der Bijen voortreffelijk geleerd; maar ik weet niet, dat men de Reizen der Bijen befchreven heeft, behalven knoop , die 't geene zijne Provincie raakt, te boek heeft gellagen. Men tekene dan aan , , dat de Gelderfchen hunne Bijen in het voorjaar naar Noord-Holland over de Zee voeren, en die van den Thielermard de hunne naar de zijde yan Amersfoort in het Najaar brengen —» met de redenen waarom — en hoe lang zij daar blijven — dat de Meijerijfche Boeren en anderen dit ook in agt neemen — waar men den besten Honing en Wasch vindt— en of onze gewoone Bijen- korven zwigten moeten voor de nieuwen van Thorsly en White? — Mijn bedek laat niet toe verder uit te wijden omtrent het geen hier nog aan ontbreekt. L 4 IL 't  IÖ8 wat 'êr. nog ontbreeke aan de II. 't RIJK der GEWASSEN, L Aangaande de Boomen. 1. Ontbreekt ons een naauwkeurig berigt, welken in elke Provincie groeien, welken niet: want hoe groot 't onderfcheid in deezen is, heb ik dikwils met verwondering opgemerkt. 2. En welk foort heeft men in elk Landfchap onnoemlijk meer, dan in het andere ? 3. De Bosfchen zijn niet geregeld befchreven, 4. Welk foort groeit het weeligfte in elke Provincie , en brengt het beste hout voort ? 5. Waar flaagt men best met Kreupel-Bosch , en in welke aarde ? 6. Welke Boomen plant men thans met het meeste voordeel in elk Gewest, en in welken grond ? 7. Welke Boomen fchieten thans beter op, dan voorheen , en welke is 'er de reden van ? 8. Waarom groeien de Boomen op AzPeluwe en in de Purmer van Noord-Holland niet meer zo tierig als voorheen ? — waar heeft dit meer plaats? — en hoe zalmen dit nadeel best voorkoomen ? 9. Sterven de Boomen, die ter wederzijden eener Laan ftaan, beltrooid met Zee-Schulpen, en op welk eene wijze doen deezen zo veel nadeel ? 10. Is 'er geen middel om Harjlen en Gow-  NAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. IÖO men uit de Boomen met voordeel te verzamelen? waar vloeien ze overvloediger uit dezelven, dan op veele Plaatzen in O verijs fel en dcMeijerij? 11. Hoe groot is het verfchil tusfchen de Eiken-Boomen in ons Land? — Is 't hout van den eenen beter dan dat van den anderen ? 12. Welke Vrugt- Boomen groeien best in elke Provincie? — Hoe veele foorten telt men van dezelven? en in welke gronden moet men die Planten , om 't meeste Ooft te verkrijgen ? 13. Zou het planten van Moerbezie - Boomen, dat te Utrecht vóór eenige jaaren mislukt is , aldaar, of elders niet hervat kunnen worden met gegronder hoop van beter uitflag ? 14. Welke Boomen moet men rondom open Landhuizen zetten, om 's zomers de meeste koelte en 's Winters de meeste warmte te hebben? 15. Ons ontbreekt eene aantekening, waar men de grootfte Boomen van ons vaderland vindt. Zijn 'er uitgeftrekter dan de fteeds toeneemende Linde-boom op 't Marktveld te Rilvarenbeek , of die te Oosterwijk Maat , onderwelken laaften wel duizend menfehen kunnen fchuilen? Waar is dikker Wilg dan te Zaandam , die twee menfehen pas omarmen kunnen? 16. Waar vindt men de oudfte Boomen in ons Vaderland? Op welke jaaren moet men elk foort hakken? Hoe veel verfchilt dit in alle de Provinciën ? L 5 17. Be.  Ï70 WAT 'ER. NOG ONTBREEKE AAN DE 17, Beneemen de vierkante planken-kokers, rondom jonge Boomen gezet , iets van den wasdom ? En is 't best aan de Zuidzijde langwerpige openingen daarin te maaken, om den groei te bevorderen, gelijk men in eene nieuwaangelegde Laan buiten eene der Poorten yan Groningen onlangs gedaan heeft? 18. Waar vindt men geheele Laanen of Boomen in ons Land, die ten onderftc boyen zijn gekeerd , zo dat de Takken thans Wortelen zijn , en de Wortelen Bladeren en Bloesfem dragen ? iy. Wat is de rede , dat de Bladeren der Boomen in fommige Herfften veel vroeger verdorren , dan in de anderen ? en waar befpeurt men dat meest? II. Over het Kromhout. Onder het Kromhout, gelijk men het noemt in het Graaffchap Zutphen, welk eigenlijk niets anders is dan Wortels van Boomen, die men uit de Bosfchen haalt, vindt men zulke fraaie en wonderbaare fpeelingen der Natuur , welke ik nergenB vinde aangetekend, dat'ik mij verpligt gerekend hebbe, om 'er melding van te maaken. Nabij Zutphen heb ik eens, bij eenen Landman, een Kromhout gevonden, 't welk de gedaante van een Dier hadt, zo uitucemend aartig door de Natuur toegeftcld. zonder dat 'er  nat. historie van het vaderland. 171 'er de kunst de hand aan geleend hadt, dat het mi] verrukte , en bij den Man zeiven zo hoog gefehat werdt, dat ik 't met geld niet kon magtig worden. Op het Strand bij Petten) heb ik eens een ftuk gevonden, 't geen ik nog bewaar, verbeeldende een jong gekuifd Vogeltje. Waar vindt men dergelijken meer? III. Over de Gewas/en , Planten en Bloemen. 1. Ik vinde niet gezegd, hoe veele foorten van Bes/en in het wilde van ons Land groeien — noch wat men met de Walbesfen doet, die in Overijsfel en buiten Harderwijk veel groeien —. waar men de Genista en de Juniperus in de Meijerij vindt, en wat nut ze daar doen —» waarde fterkriekende Gagel, die fommige Boeren gebruiken om de Vlooien uit hunne bedden te verdrijven, en welker knoppen Wasch uitleveren — of waar men de Kappers aantreft, enz. En daar men de laatften in het wilde vindt in het hooge der Meijerij, moest men beproeven , of men ze niet nabij de Steden en grootere Dorpen kon doen groeien om 'er voordeel mede te doen. Ik heb ze meermaalen geplukt, en bij gebraad zo goed bevonden, dat men de Vreemden wel kan misfen. 2. De beroemde oë gorter heeft in zijne Flora Belgica zo veele honderd Planten befchreeven, en 'er bijgevoegd, welken men nog mist: des  Ïf2 wat 'er. nog ontbreeke aan de des men de laatlten, die men in de Provincie van Groningen, de Meijerij van 's Bosch, de Baronnie van Breda , Vlaanderen, en in den Lande van Overmaaze nog onaangetekend vinden uiogt, moet nafpooren. 3. Men befchrijve ook alle Zee- en Waterplanten , die in de Rivieren, Beeken, enz, gevonden worden, en waar ter plaatze: want veelen heb ik in de Meijerij gevonden, die ik nooit in Holland zag , en in Holland, die ik daar niet befpeurde. Ook meene ik, dat men alle foorten van Gras en Mosch, welke zo veelen zijn , niet geboekt heeft, noch waar men ze aantreft. 4. Ons ontbreekt eene naauwkeurige befchrijving van het Wier der Zuider - Zee, naamelijk , wanneer het begint te groeien , tot welk eene hoogte het opkomt, op welken tijd het los fchiet, wanneer men het opvischt, op welke plaatzen het in die Zee alleen groeit, en waarom ; eindelijk , of men het niet tot het mesten der Landen zou kunnen gebruiken , en zo men het dan meer noodig heeft, waar men het best zou kunnen planten, enz. 5. Welke Planten brengen de verfehillende Provinciën ten meesten voordeele voort? 6. Waarom vindt men thans zo weinig AardPeeren ? 7. Waar graaft men Aard - akkers ? Zijn de Gelderfchen, Overijsfelfchen, of Zetuw- fchen  NAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. I7J fchen de besten? Waarom vindt men ze elders niet? 8. Van waar is het, dat onze Winter-Saladc, Vette, Vetteke, of Veld-Sala , in de Meijerij in het wilde groeit, en elders niet? gelijk ook de Aardbeijen in fommige Bosfchen van Gelderland? Overtreffen zij de geenen die wij in onze Tuinen hebben? 9. Men heeft ons ook niet opgegeeven, waar van het zij, dat de Hoornfchegeele Wortelen en Aalbesfen , de Nijmeegfche , Rosmalenfche , en bijzonderdc Vugtfche Knollen, de Bosfche Selderij, de Leidfche Bloemkool, de Artichokken uit de ftreek bij Enkhuizen, de Schijndelfche Hop, enz. zo beroemd zijn in ons Vaderland. 10. Waar inbeftaat het onderfcheid tusfchen de Leidfche en Friefche Boter ? — ik zwijge van de andere foorten , die in ons Land gemaakt worden. 11. Waar groeien de beste Aardappelen ? Waarom roemt men zoo hoog de Zeeuwfchen ? Welk is 't onderfcheid tusfchen de geelen en de rooden , welke laatften de Boeren in de de Meijerij in grooten getale teelen? en die, dat mij bijzonder is voorgekomen , den Engelfchen naam van dit gewas meest behouden, daar wij die vergeeten hebben. 12. Welk onderfcheid is 'er tusfchen de Kaas, die men in ons Vaderland maakt; waar van ik bi. 140, 141. reeds iets gezegd heb? Van  174 WAT 'ÊR NÓC ÖNTbREÉKE aak Dfi Van waar komt dat onderfcheid, en waarom geeft het beste Land de beste Kaas niet ? 13. Het kleine Veldgewas, Spurrie geheten , zo onbekend aan de Hollandjche Boeren, als hoog gefebat in *t hooge van Overijsfel , te Delden, en in de Meijerij van 's Bosch, vindè ik niet befchreeven; dat is te zeggen, wanneer de Boeren hetzelve zaaien , maaien, dröogen, en 's Winters met Knol-foppen voor hun Vee , met zeer groot voordeel, ftooven, en voorgeeven. t4. Waar groeien de beste Biezen tot het maaken van Matten, en hoe worden zij behandeld ? 15. Waar het beste Riet tot 't dekken van Huizen? enz. 16. Waar neemt men de Rietplantingen in acht, en hoe veel nut doen zij overal tegen den waterdag? 17. Hoe gefchiedt 't Duin-planten, en hoe veel bewaart het de Duinen tegen het verftuiven ? 18. Waar groeit de Hennip in ons Land? Waar de flegtfte? Hoe die te verbeteren , en waarom wordt die van de Alblasfer- en Krim. pner-Waarden zo hoog geroemd? 19. Welk is de beste en minst kostbaars wijze van Distels uit te roeijen : 't zij met houten tangen uit den grond te laaten rukken, gelijk men in Noord-Hollend op fommige plaatzen  NAT. HÏSTORIE VAN HET VADERLAND. 175 zen doet, 't zij met mesjes te laaten affnijden, ten tijde dat ze met de Tarw oprchieten, zo als in Gelderland — of moet men tot den Herfst wagten, en dezelven voor eene vallende Regen-bui afmaaien, op dat het water, in de open pijp der Plant vallende, dezelve doet rotten ? 20. Waar vindt men de meeste Agaricus? Leveren niet de l oomen buiten 's Bosch de meeste uit, of waar is de beste ? 21. Zijn de Morilles der Meijerij befchreeven, en waarom tragt men ze niet te vermeenigvuldigen ? 22. Waarom brengt het zelfde Knolzaad in den eenen grond, langftaartige, en in den anderen, ronde Knollen voort? 23. Waar vindt men de Eriophorum , in Drenthe de Moeren geheeten j anderszins Wdlevlas, of Katoen - Bloem, ten grootden getale? en waarom beproeft men niet dezelve zo fterk te vermeenigvuldigen, dat men ze tot Bedden en Kusfens, of andere dingen gebruike, gelijk mij in Drenthe gezegd is, dat de Boeren daar doen; of is dit onmoogelijk , om dat ze meest natte plaatzen beminnnen ? Kan men niet onze Hei» gronden daar door tot meer voordeel aanleggen ? 24. Waar groeit het beste Gras ? Waar door kotót het Riet-gras in de Landen, en hoe is dat best weg te neemen ? 25. Hoe  tf6 wat 'er nog ontbreeke aan dè 25. Hoe veel verfchilt het Langejlraatsch $ Noord-Hollandsch en Friesch Hooi van elkander ? Is het Hooi, dat in de Bilt van Friesland groeit, het beste ? en waarom is dat van het Eiland Marken beter voor Osfen en Schaapen, dan voor Koeijen? 26. Men heeft ons ook nog niet berigt, waarom Hooi van het eene Land altoos broeit, hoe lang het moge gedroogd hebben, daar dat van een ander nabij liggend ftuk Lands nooit broeit, gelijk ik dit veeltijds in de Purmer gezien heb. Zijn 'er geene middelen uit te vinden , om dit kwaad voor te koomen, waar door mert den Landlieden van deeze fchoone Landftreek den uitneemendften dienst zou doen: en heeft men gezegd hoe veel kragts het Hooi door dit broeien ve'rlieze ? 27. Hebben anderen het middel, om 'sWin* ters versch ontlooken Bloemen te hebben , dat ik bl. 56. uit de Vaderl. Letteroefeningen heb opgegeeven, en bij mij mislukt is, goedgevonaen? — Of de Bijen, Hommels, en andere Infeften oorzaak zijn, dat enkele Bloemen foms dubbel zijn, en meer andere dingen, hier toe behoorende, gaa ik voorbij. Zij zijn bekend, en verdienen ongetwijfeld verdere nafpooring. 28. Wij ontbeeren nog eene nette befchrijving van de Kolkringen, hoe zeer het bijgeloof daaromtrent verminderd zij. Ik heb ze in Noord-Holland gevonden , maar niet op veele  nat» historie van het vaderland, iff U andere plaatzenj Waar zijn ze meer ?' wat is'er de oorzaak van? waarom koomen ze niet alle jaaren op dezelfde plaats wederom ? waarom blijven ze fomtijds lang agter ?' waarom wil het Vee derzelver Gras niet eeten, of is 't om dat zij het met de lippen niet vatten kunnen, dewijl het te kort is ? IV. Aangaande de Graanen, enz; t. Wij misfen eene naauwkeurige befchrijving van de Graanen ,• die algemeen in allé Landfchappen groeien , of die bijzonder en alleen in fommige Provinciën geteeld worden. 2. En welken heeft men hier en daar be= proefd te zaaien, die mislukt zijn ? 3. Welk Gewas zaait men minder dan voorheen ? 4. Daar het verbod van den uitvoer van Vlas uit Brdband, vóór weinige jaaren de Gelderfchtt Boeren allereerst genoopt heeft om ditvoordeelig Gewas in den Thielerwaard te zaaien , mogt men wel bepaalen hoe hun dit gelukt, en welke voordeden zij thans meer van hun Land trekken, dan te vooren. 5. Dewijl men ten minden in vijf Landfchappen Plas zaait, en het onderfcheid tusfchen het een en ander vrij aanmerkelijk is, zou men een net berigt van de behandelinge Van 't Vlas 9 ?n het onderfcheid kunnen begeeren: en mo i M gdijk?  37$ WAT 'ER NOG ONTBREEKE AAN L>B> gelijk , zo de aatidagt der Natuurkundigen met ernst hier op viel, waren 'er verbeteringen in te maaken. 6. Waar groeit in ons Land de beste Tar* we,Rogge, Boekweit, Haver, Raapzaad, Gierst, Paardeboonen, Garst, Linfen, Erwten, Mostard, enz. en welk is het verfchil in de zwaarte en deugd deezer Graanen? 7. Wanneer is het voordeelrgfre, naar de gefteldheid van de lucht en gronden, deeze en andere Gewasfen te zaaien ? — Is dit al befchreven , en voor elke Provincie bepaald ? Ik meene hierin een groot verfchil gevonden te hebben in ons Land; en het zon noch onaangenaam noch onvoordeelig zijn , op dit ftuk met alle mogelijke aandagt te letten, en door Proeven te onderzoeken. 8. Waar groeit elke foort van Graan het weeligfte , en waar brengt het den rijkften Oogst voort ? 9. Ons ontbreeken nog de fraaie Proeven omtrent den nieuwen Landbouw , die de Eerw. Heer e. keuchenius, Predikant te ■ Vugt, aldaar heeft laaten doen, en meer anderen, elders te werk gefield., Eindelijk merke ik in 't algemeen, ten flot. te van dit Artijkel , aan , dat niemand , mijns weetens, uitgerekend heeft , in welke Provincie van ons Land de Boomen eerst uitfpruiten , de Moeskruiden vroeger voortkoo- j&en-  nat» historié van het vaderland» If(J men , en het Ooft eer geplukt wordt —- hoe groot dit Verfchil tusfchen allen zij — en Voof hoe verre men dat aan de Lucht en de Gron> den moet toefchrijven. iii. 't R.YK der DELFSTOFFEN. I. Over de ligging en grootte des Lands. De uitgedrektheid des Vaderlands, de lengte en breedte der Steden, de afdand Van elk* anderen, de grootte Van elk Landfchap, enz. behootden naauwkeurig gemeeten 4 en door Starrekundige Waarneemingen bepaald te Wor* den, op dat men betere Landkaarten krijge. ii. Over de tegenwoordige gejleldheid des Lands% Wij behöorden te weeten i i. Welke Provinciën het hoogde liggen en welke het laagde. 2» Hoe veel ligt de ëene hooger dan de andere 5 bij voorbeeld, 't Valkenhof te Nijmee* gen boven den Dam in Amfterdam ? 3. Waar ligt elk Landfchap het hoogde 4 Waar het laagde , en hoe Veel daalt elke Pro'a Vindie ten opzigte der anderen ? 4. Waar beginnen de hoogde eli laagftg Plekken $ en waar eindigen zij ? Hj I» Hoi  iöo wat 'fiR- nog ontbreeke aan de • 5. Hoe veel drooger is het eene Landfchap dan het andere ? 6. Welke zijn de nog onbefchreeven Eilan den in de Rivieren ? 7. SMen rgeeve ons eene nette lijst en befchrijving van de Gronden in elk Landfchap , naamelijk, waar goede en vrugtbaare Landen waar Veen , Hei, of Broek- en Graslanden zijn — waar men alleen Klei, waar alleen Zand, gemengde of zuivere aarde vindt — hoedanig de verfehillende gronden der Kleilan-den zijn, enz. Ik doele hier voornaamelijk op de Gronden der Zes Gewesten, met die der Ceasfocieerde Landfchappen, welken wij niet ten halve kennen uit den Tegenw. Staat der Vereenigde Nederlanden, zo als boven genoeg gebleekenis. En al wat wij, ten opzigte van de Provincie Holland, 'eruit vernoomen hebben , was ook zeer gebrekkig; doch 't geen we breedvoerig voorftelden, om dat wij 'er toen geene andere befchrijving van hadden* en dieopgaaf zoude ik voorzeker zeer ingekort, of met één woord alleen daar van gefprooken hébben, - indien ik de Natuurlijke Historie van Holland, 1. d. door den ktmdigen Dr. j. le ïrancq van BERKHEij , vroeger ontvangen hadde, die ons, op eene zeer geregelde wijze , alle de Gronden van Holland heeft opgegeeven , en waar op ik mij dan alleenlijk zon beroepen hebben, gelijk ik thans doe. 8. Hoe  NAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. l8l 8. Hoe veele foorten van Aarde, Zand, enz. hebben wij in ons Land, en hoe veel verfchillen zij in kleur, taaiheid, fijnheid, aart enz.? Dit weeten we alleen van Holland en Utrecht, doch niet van de andere Provinciën. III. Over de veranderingen van Landen en Gronden. 1. Naardien ons Vaderland eene geduurige verandering ondergaat, is het der moeite waardig , en 't behoort tot de Natuurlijke Historie dat men aantekene, waar het Land door de Zee of Rivieren toe- of afneeme — waar de Rivieren ondieper worden —- waar ze haaren loop veranderen — waar de Zandplaaten verfchieten , of opkoomen, enz. en dus moet men de nog onbefehreeven veranderingen opgeeven. 2. Ons ontbreekt een Berigt, hoe fterk de Dollert jaarlijks vermindert; hoe veel fchoon Land de Provincie van Groningen daar door reeds aangewonnen heeft, en nu weder om op nieuw ftaat aan te winnen, 3. 't Mangelt ook aan eene nette befchrijving van 't affpitten van 12 voeten Lands bij Wüdervank in Groningen , welken louter Turf zijn , die door 1200 Schippers naar Holland gevoerd , en verkeerdlijk voor Friefehe Turf wordt gehouden —■ van 't goede M 3 Zaai-  3:S2 WAT 'ER NOG ONTBREEKE AAN DE Zaailand, 't geen men van dat afgefpitte Land maakt — van de uitneemend fraaie Beddim» gen, die men in de hoogte van die 12 voeten Lands zeer aartig ziet liggen, 4. Ook kan men hier eisfchen een vcrflag van de uiterlijke verandering der Landen door de zeer toeneemcnde Hout-pooterijen in ZuidBolland, en welken, in de laatfte jaaren, in de Meijerij , zo aan de openbaare wegen, als in de heien in acht genomen, de gedaante van die niet onaangenaame Landdreek ten haaren voordeele zeer doen veranderen, — Voorts hadt men noodig een berigt van de nieuwaangelegde groote Zaailanden in de woede Hei, niet verre van Breda, waarop ik met verwondering, in 't jaar 1766, het fchoonfte Koorn heb zien wasfen — van den Overlaat, zo genoemd , nabij Hemden, ingerigt om de Maas van 't overtollig water te verlosfen, en.'* Bosch van overltroomingen te bevrijden, en van derzelver voortreffelijke dienden, die men 'er bij ondervindinge van verneemt — van het graaven eener nieuwe groote Vaart naar Meppel, om de Turf uit Overijsfel gemakkelijker te kunnen vervoeren , waar van men mij,. deezen ^omer , het Plan aldaar aanwees, en waar •aan men mogelijk al bezig is, 5, Men leere ons, hoe veel en waar doorhet fchaadelijk Zand op de Velwwe vermeerdert -s- waar, en waar door de Moerasfen, voor.  kat. hïstorie van het vaderland. 1s3 voorheen zo week, thans vast Land worden, waar van ik verfcheiden voorbeelden ken. IV. Zinken der Gronden. Hier van behoorden wij van tijd tot tijd te verneemen, 1. Of Noord-Holland blijft zinken. 2. Of men dit niet hier of daar, maar door het geheele Kwartier befpeurt. 3. Hoe veel dit zij federt de laatfte meeting. Welk berigt noodzaakelijk is , zal men de gefchillen over het maaken van houten of ilecnen Waterloopen aan de Schepradmolens gelukkiger beflisfen. 4. Of men in de andere Provinciën iets, en hoe veel van dit zinken verneemt. V. Zee - Gaten. De hollandsche maatschappij moest altoos verflag ontvangen van de minfte veranderingen, die men in de Zee-gaten befpeurt, federt de laatfte berigten, die 'er in voorgevallen zijn, welker nuttigheid ik hier niet behoef te betoogen. M 4 VI;  •184 WAT ?£R NOG ONTBREEKE AAN DE VI. Gronden der Zee , der Zee - Banken en Plaaten. 1. Hoedaanig zijn de Banken, Plaaten, en Gronden in de Noord- en Zuider-Zee, volgens de nieuwHe waarneemingen, die 'er gedaan en nog onbekend zijn, of nog gedaan moeten worden ? 2. Hoe veele verfehillende gronden van Klei, ïand, Modder,, enz. vindt men in de ZuiderZee, welken ons nog onbekend zijn ; maar waar in ik veele Schippers zo bedreeven gevonden heb, dat zij zich veeltijds, 's nagts , op het bevoelen der gronden met hunne Mokken , zo verre durfden verlaaten , dat ze daar uit bepaalden de plaats , waar zij waren , en welken koers zij in het zeilen moesten houden. VII. öejler- en Mosfelbanken. Men heeft ons niet naauwkeurig berigt s waar deezen in Zeeland en de Zuider - Zee liggen — veel min hoe groot en voordeellg zij zijn — welken den besten Visch uitleveren ~ en Welken af- oftoeneemen. VIII. Bosfchen. $»pven heb ik reeds te kennen gegeeven dat wij  nat. historie van het vaderland. i§5 wij eene nette befchrijving moesten hebben van de groote en kleine Bosfchen onzes Lands — welke Boomen dezelven uitmaaken, en welken best daar in groeien, met eene aanwijzirtge van de Gronden, waar in zij Haan. IX. Stranden, Duinen, Bergen, enz. 1. Van de Stranden aan de Noord-Zee zon ik eene volmaakter befchrijving begeerd hebben : juist wordt ze mij thans door den 'oplettenden Dr. le francq van berkheij in zijne Natuurl. Historie gegeeven; —. en zullen nu de Stranden der Zuider-Zee naar de kanten yan Gelderland en Overijsfel geen opmerking verdienen ? Dit meen ik, bij Blokzijl en el? ders geleerd te hebben. £. Waar heeft men de hoogfle Duinen, en welke is haare hoogte ? 3. Men overhandige ons eene fraaie befchrijving van den Pieters-berg bij Maastricht, — van den Berg, waar op Groningen ligt, den Bisfchops ■ rug geheeten , met de plaats waar hij begint, en hoe verre hij in Duitschland voortloopt — van den Amersfoortfchen Berg — (Mi der geenen, die men aan de zijden van Arnhem vindt, of daar men naar Rhenen afdaalt, bijzonder van den Taf Merg, waar van men de verrukkelijklte gezigten heeft — van de Ber-. gen of hooge Heuvelen , indien men "mij de M 5 eer.  ,x86 wat 'er. nog ontbreeke aan de eerfte bcnaaming betwisten mogte, die ik te Loon- op- Zand , Hilvarenbeek, Eakel, waar de Kerk op den hoogften Berg ftaat, Nieuwland, alle Dorpen van de Meijerij, en meer anderen gezien, beklommen, en van dezelven de fchoonfte Gezigten met 't uiterfte genoegen befchouwd hebbe. — Ook wilde ik de Mookfche Bergen niet vergeeten hebben, aan welker voet, ter zijde der Maaze, men een' verrukkelijken oord vindt, en welker toppen, op den afftand van zes of zeven uuren, zich als een blaauwe ftreep in de lucht vertoonen, gelijk ik dikwils heb gezien van de Wallen van 's Bosch bij helder weder. X. Dijken. Men heeft in ons Land verfcheiden foorten Van Dijken, op eene verfehillende wijze en van verfehillende Aarde gemaakt, waar van men wel eene befchrijving mogt bcgecren, met de verfehillende wijze van aanleggen, verbeteren en herftellen; (ik doele niet in geval van Dijkbreuken, dewijl dat ons geleerd is) waar uit men veele nuttigheid zou haaleÉ. Men kan hier die der Overlaaten, waar van ik bl. ï8a gefprooken heb, bijvoegen. Xf  nat. historie van het vaderland. 187 XI. Turfgraverijen. Wij hebben onlangs naauwkeurige befchrijvingen van de Turfgraverijen in Friesland ontvangen: de bekwaame Dr. le francq van berkheij heeft ons meer van die van Holland gezegd, en zal 'er ongetwijfeld in het vervolg nog meer van zeggen. Meermaal heb ik met oplettendheid de zagte moerasfige Peel in de Meijerij, en nog onlangs de Turfgraverijen van Drenthe bezien: ik zou van deeze en alle andere Turfgraverijen in de Gewesten onzes Lands eene goede befchrijving begeeren ; te meer, om dat ons de Peel geheel onbekend is, en men daar, gelijk ook in Groningen , meer dan ééne foort van Turf heeft. Waar , eindjijk 9 groeien de Turfgronden wederom aan ? Waar brandt men meer Koe-mist, gedroogd zijnde, voor Turf, dan we hier boven opgegeeven hebben ? —- nog twee andere foorten vinde ik onbefchreeven, naamelijk de Broek- en Hei - Turf, die men in 't hooge van Overijsfel, en overal in de. Meijerij brandt, XII. Gronden tot Steen - Pot- en Panbakkerijen r enz. Ons ontbreekt eene nette opgaaf van alle plaatzcn onzes Lands, waar men Steenen, Potten, Pannen, enz. bakt -— gelijk ook ee-  léS wat 'er. nog ontbreeke aan de ne befchrijving, hoe men ze inaakt, en bijzonder van 't. fraaie Delffche Werk, en 't geen .men onlangs begonnen heeft te Arnhem te maaken. Vooral zou ons noodig zijn de fterkte van al wat men bakt, te leeren. musschenbroek heeft ons dat van de Steenen gezegd, en aan ons overgelaaten Proeven omtrent 't overige te doen, om die Bakkerijen, waar men niet dan broos goed verkoopt, te leeren , zo dit daar geleerd kan worden, 'e ;?elve fterker te maaken. XIII. Delfftoffen. i. Ons ontbreekt hier een berigt van de fraaifte en meest verfehillende Beddingen van aarde in alle de Gewesten, waar van wij maar zeer weinig , of, zo men Amfterdam , enz. uitzondert,'niets weeten. En daar men ze van alle plaatzen niet kan krijgen, en ook niet noodig heeft, behoorde men , gelijk ik zo even gezegd heb, de fraaifte en meest verfehillende alleen te hebben. En wie weet, als we hier van geregelde berigten hebben, wat wij nog leeren zullen! a. In welke Provincie vindt men geene Stenen onder den grond? 3. Waar vindt men grootere dan te LaageMierden in de Meijerij, 'mGroningen, Drenthe, Qyerijsfel, en bijzonder nabij Steenrijk? 4. Waa?  ï  f94 WAT *£R NOG ONTBREEKE AAN DE 8. Tot welk eene dikte vriest zij toe ? ik doel op plaatzen , daar de IJsfchotzen zicll niet op elkander zetten. 9. Men geeve eene befchrijving met eene afbeelding van de hooge Ijsbergen , die zij op «ene keurlijke wijze, en, gelijk ik gezien heb , dikwils in haar raidderr of ver van het drand , maakt. 10. Men bepaale, zo 't mogelijk zij , de kragten, die haare IJsfchotzen hebben, wanneer dezelven, bij haar losgaan, maar zeer zagtjes komen aandrijven. 11. Waar is het voor de Schepen veiligst in een' Storm, of bij een' fchielijk opkoomenden Vorst, en geene Haven kunnende bereiken , in deeze Zee het anker uittewerpen , en te gaan liggen? 12. Over haare verfehillende gronden heb ik bl. 184. eene aanmerking gemaakt. 13. Welk is de toedand der Colven bij 't veranderen van den Wind, en hoe hoog verheffen zij zich in eenen vollen Storm ? 14. Hier boven hebben we opgegeeven , wat 'er van 't lichten der Zee bij nagt gezegd is door onze Landgenooten; en welk verfchil 'er tusfchen hen is, kan elk blijken, die de, aangeweezen plaatzen opflaat. 't Is der moei* te zeer wel waardig, dit duk nader te onderzoeken , en het gefchil door Proefneemingen ajt te doen. I 15. Vindt  kat. historie van het vaderland. 195 15. Vindt men 's nagts Lichtjes aan de Touwen en Masten der Schepen op de Zuider-Zse? 16. Waarom zien in deeze Zee de vergulde Klooien op den top der Masten zo veel rooder en vuuriger ten tijde van Storm, dan in andere ftonden? 17. Welk voor- of nadeel doet deeze Zee door haare overftroomingen aan 't Eiland Markenï XVL. Ebbe en Vloei. 1. Hoe veel helpen de Stroomen , of de. Ebbe of Vloed in 't af- of aanleiden aan onze Kusten? 2. Hoe ver dringt de Vloed bij een gewoon Getij op onze Rivieren? 3. Wanneer heeft men, met eenen Oostenwind , de laagfte Noord- en Zuider-Zee gehad, en tot welke laagte daalde het water ten tijde der Ebbe? 4. Wanneer heeft men de hoogfte Noords en Zuider-Zee gehad ten tijde des Vloeds, en hoe hoog is toen het water gereezen? 5. Hoe fchielijk rijst de Vloed, en hoe traag loopt de Ebbe in de Zuider-Zee af ? Volgen zij geregeld de ftonden van klimmen en daalen, gelijk in de Noord Zee, zo als ik uit de Verhandeling van Dr. stapert hier boven bl.88. heb gemeld? Na 6. Is  ip6 wat 'er nog ontbreeke aan DE 6. Is 't ten vollen zeker, dat de tijd van Vloed, in de geheele Maand van Maart, onzeker is in de Zuider-Zee? XVIL Meeren* Moeras/en, enz. Men moet de geenen, die men in alle de Gewesten vindt, opgeeven, gelijk de naauwkeurige Heer le francq van berkheij , ia zijne Natuurl. Historie van Holland, ten opzigte van die Provincie gedaan heeft. XVIII. Water in de groote en kleine Rivieren. i. Hoe veel verfchilt het Water in de groote en kleine Rivieren onzes Lands van elkander in aart, hoedanigheid, kleur, fmaak, enz. waar van de Heer le francq van berkheij, ten opzigte van die van Holland , verfcheiden aanmerkingen reeds gemaakt heeft, die met genoegen zullen ontvangen worden. i. Welke veranderingen befpeurt men, nu en dan, in de groote Rivieren, als: in de Maas , Waal, Lek, enz. en voorfpellen deezen het wasfen of het vallen der Rivieren? 3. Welke is de reden , dat het uitloopend water door Edam in Zee, fomtijds donker, fomtijds ligt bruin, en op andere tijden, bijzonder in 't Voorjaar, geel van kleur is? 4> Welke kragt heeft het Peel-Water, dat naar  fïAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. 19? naar 's Bosch afzakkende , het Ijs, wanneer het derk is, en menfehen draagen kan , binnen korten tijd doorfchuurt, verderft, en verteert ? 5. Waar ziet men duidelijker het onderfcheid van Rivierwater, met grooter onwilligheid zich met ander zaamen mengende, dan te Creveceeur, eene derke Schans nabij 's Bosch, waar het water der Maêze, dat wit of geel is, en dat der Dieze, 't welk bruin is, in elkander vloeiende, niet dan met moeite, en alleen door het geweld van den wegvoerenden droom vereenigd wordt? 6. Waneer en welke wateren der Rivieren, doen door hunne overdroomingen voordeel, en welke nadeel? 7. Heeft men een voorbeeld, dat het water in de groote Rivieren zo laag is geweest als in 't Najaar van 1766, en tot welk eene laagte was het toen gedaald? 8. Hoe veel hooger of laa^r is het Land in de verfehillende Provinciën, dan het gewoon^ Peil van het water? XIX. Water in Beeken, Bronnen, Wellen, enz. 1. Hier ontbreekt ons een berigt, of men nog, gelijk voorheen , Zilver vinde in de Beek , of den Stroom, de Berkel, die drie uuren van Zutphen heenen vloeit, N 3 3» Waaf  Ï08 WAT 5ER NOG ONTBREEKE AAN DS - 2. Waar ontfpringen de Beeken van de Meijerij, van Gelderland, enz. en welke is haare eerde oorzaak of oorfprong? Eene reis door Gelderland voorleeden jaar doende, is het mij, hier op naauwkeurig lettende, voorgekomen, dat, gelijk men behoort, dat zal kunnen ontdekken. 3. Is 't niet der moeite waardig, de verfehillende diepte der Wellen te bepaalen ? Daar men te Steenwijk op 14 voeten veeltijds water vindt, moet men op andere plaatzen 52 voeten diep graaven. Is niet de Put van Teriet op de Vtluwe 135 voeten diep? Is die bij Garderen en 't Uddelermeer, welke eene ongelooflijke diepte heeft, reeds gepeild? 4. Is 't een verdigtzel of zekere waarheid, dat de Putten, met zoet water op 't Eiland XJrk voorzien, rijzen en daalen, naar maate de Rivier, de Tsfel, verre van daar beneden Cantpen uitdroomende, daalt, of zwelt? — Mijne navorfchingen des aangaande zijn nog niet ingekoomen. 5. Klimt en daalt de beroemde Put van Hoog-Elten, niet naar gelange van den digt voorbijflroomenden Rhijn; maar in gevolge van den toedand der Maaze, die vier uuren van dezelve voorbij de Stad Graave heenen droomt ? 6. Heeft men aangetekend , en kan men door Proeven tegenfpreeken, 't geen mij door Vee-  KAT. HISTORIE VAN HET vaderland. i$0 veele kundige Lieden te Nijmegen is bevestigd , naamelijk, dat de Pompen in het hoogfte der Stad eene onderaardfche gemeenfchap hebben , niet met de Rivier de Waal, die voorbij den voet der Stad loopt, maar met de Maat, die 'er drie uuren van daan is ? Men meent zelfs, het geen men nog nader moet beproeven, dat de Pompen, zelfs in het laagde gedeelte der Stad, waar de Waal digt bij heenen fpoelt, ook niet met dien wijden en diepen droom, maar, gelijk de anderen, met de Maas door verborgen Kanaalen zich vereenigen. 7. Is 't zo, dat de Kolk in 't Land van de Polder Weste-geest, onder het Dorp Burg op Texel, haare vreemde hoedanigheid van door den regen niet te vermeerderen, noch door de hette te verminderen , nog behouden heeft? 8. Zijn 'er in ons Land meer Stroomen , die zich, gelijk die te Lommei in de Meijerij, een duk wegs onder den grond verbergen, en daarna wederom te voorfchijn koomen ? X£. Over het Water in 't bijzonder. 1. Ons ontbreekt eene befchrijving van de Watereu, die men in alle de Gewesten vindt, gelijk de kundige Dr. le francq van eerkN 4 heit  aoo wat 'er nog ontbreeke aan de beij ons, met zuik eene , die Holland be^ treft, is voorgegaan, welke fraaie fchets, die. bl. 450 in zijne Natuurl. Historie gevonden wordt, behoorde gevolgd te worden. 2. Daar uit zal men dan het verfchil der. * Wateren in de eene en andere Provincie na-, der kunnen opmaaken. 3. Waar door verandert het Water in ftilflaande Poelen za dikwils van kleur? 4. Waar aan moet men toefehrijven, dat fbminige Wateren dan deeze, dan geene kleur hebben, of eene dandvastig behouden? 5. Welk Water bevriest in onze Landschappen niet fchielijk? 6. Waarom zijn de Beeken op Clareribeek bij Arnhem in den drengen Winter van 't jaar 3767 niet bevroozen geweest? 7.. Waar. haperde het aan, dat 't Water , 't geen ik in Augustus 1767. uit eene floot aan. de zuidzijde van Edam gefehept , en op mijne kamer veel had laaten uitwaasfemen , in den felden Vorst van den laatften Winter, alleen met een dun IJsvliesje overtrokken werdt, toen ander daarbij gezet Water fchie* lijk tot 3 of 4 duimen dikte dolde? —Waar heeft men meer dergelijk Water in ons Land? 8. Men onderzoeke , of 'er te Wijk bij Duurjiede, in of na een Onweder, zoutagtig. Water valle., gelijk fomraigen mij aldaar ver- ze.-  ïsat, historie van het vaderland. 201 zekerd hebben, en of het de Schaapen ongans doet worden, gelijk men daar fpreekt. 9. Zijn niet de Wateren, die uit de Duïpen zijpelen, of die op de Lusthuizen Rozendaal en Klarenbeek door het zand der Bergen zakken en gezuiverd worden , de gezondfte van ons geheele Vaderland? 10. Waar heeft men, behalven in Holland, daar Dr. le francq van berkheij de eerfte hand aan deszelfs Nat. Historie, en ook aan dit ftuk met zo veel roems geflagen heeft, mineraal of ijzeragtig Water? n. Hoe verre breidt zich het brakke Water in onze Provinciën uit? 12. Hoe veel verfchilt bruin-geel brak Water, tot Ijsklompen bevroozen, en daarna aan de lucht blootgefteld, zo lang tot het door den Vorst geheel wit en helder is geworden, van ander Water? 13. Waar zijn, behalven te Haarlem, de beste Linnen Blekerijen ? Waarom kunnen die, welken men aan den Maaskant vindt, of de geroemde Blekerijen te Boxtel in de Meijerij, daar bij niet haaien? 14. Welk Water doet het Linnen minst of meest geel worden ? 15. Waar heeft men befchreeven, dat men in 't Water te Mede in Friesland dezelfde uitwerkzels verneemt, als bij de Rots van Rockangien ? N 5 IV,  £02 wat *er. n°c ontbreeke aan de JV. over de LUCHT van NEDERLAND» en de VERSCHIJNSELEN, die'er jn voorkomen i. Over de Lucht. Ti Ons mangelt het, in 't algemeen, aan eene naauwkeurïger kennis van de Lucht onzes Lands. Niemand is daarin verder gevorderd geweest , dan de beroemde musschenbroek; maar heeft hij die der andere Provinciën zo naauwkeurig kunnen kennen als die van Holland en Utrecht? 2. Waar is 't doorgaans het koudde of het warmde in onze Gewesten? 3. Hoe veel verfchilt hierin de Zee-lucht aan de Stranden, van die, welke men op de Veluwe, in 't Land van Kuik, in de Meijerij, of elders inademt ? 4. Vindt men ze in de eene Provin&ie zwaarer of ligter, dan in de andere? 5. Welk onderfcheid is 'er in de droogte of vogtigheid op verfehillende plaatzen? 6. Moet men den Schrijver van den Tegenmordigen Staat der Vereen. Nederlanden , die voor de gezondheid van dezelve allerwege vry derk pleit, in alles toedemmen ? 7. Op welke Landhuizen is zij door het weghakken der Boomen verbeterd? 8. Zal  nat. historie van het vaderland. 203 8. Zal het fterk aanleggen en pooten van jong Hout eenig nadeel aan de gezondheid van Nederlands Luqht doen , wanneer het groot zal geworden zyn? 9. Welk voor- of nadeel doet eene ongemeene Koude of Hette in ons Vaderland? 10. Waar heeft men meestal de grootde en fchielijkde veranderingen in de Lucht ? 11. Waar de minde of langzaamde ? 12. Wanneer is 't in de aarde en 't water veel warmer , dan in de lucht; waar door wordt dit veroorzaakt , en hoe groot is dit verfchil ? 13. Hoe veel koeler is 't fomtijds in de» grond, of in 't water, dan in de lucht ? 14. Hoe fchielijk kan dit beginnen en em> digen ? Men geeve op deeze drie dukken agt, welken, om 't voordeel, dat men 'er uit zou kunnen trekken , mij zullen aanfpooren tot 't ijveriger voortzetten mijner Proeven. 15- Voorfpelt een drooge Herfst , gelijk de Heer knoop zegt in Friesland opgemerkt te zijn, een vrugtbaar jaar in alle Gewasfen; en een heete drooge Zomer veel Koude ? 16. Welke zigtbaare Proeven heeft men , behalven de aanwijzing des Thermometers , dat de Koude met eenige min of meer regte dreeken het Land doortrekt, buiten welke ftreeken de lucht warmer is? 17. Kan men bepaalen , hoe veel grooter de  *o4 WAT *ER N0G 0NTBREEKE AAN DB fle Koude ten platten Lande meestal is, dan in bemuurde en hoogbetimmerde Steden ? j8. Welke Boomen kunnen de minfte of meeste Koude doorftaan en welken graad de Noote-Boomen? Is 'er aangetekend , dat zij bij eenen feilen Vorst, gelijk op den 6 Jan, 1768 , zulk een hard geluid maaken , als of 'er Pistool-fchooten gedaan werden, zo als de oplettende en kundige Heer h. tuttel te Steenwijk dikwils gehoord heeft ? Hoe veele duizenden van die foort zijn 'er in GeU derland in deeze twee laatfte Winters geftorven ? Heeft men ooit de weergaê van zulk eene vernieling gezien? 19. Hoe veel Water waasfemt 'er in elka Provincie uit, of waar is zij 't fterkfte? II. Damphejpng, Opdoemen van Zee en Landen, 1. Waar verneemt men de grootfte, waar de minfte Dampheffing in ons Vaderland? 2. Waar ziet men het Opdoemen der Zee meer dan te Edam, waar het door mij waargenor men is; want ik weet zeker, dat men dat aan de Stranden der Noord-Zee, aan de Kusten van Friesland en Overjsfel, en op de Meeren van Noord-Holland ook verneemt. 3. Het Opdoemen of opgeeven der Landen heeft Dr. le francq van berkheij opgemerkt. Dan in welke plaatzen onzes Lands wordt dit nog meer befpeurd? III. Ove?  NAT. HISTORIE VAN HET VADERLAND. SO meen, die nog geene Leden zijn, daar toe noodigeii zal, welken men ,dan door Brieven het oogmerk der maatschappij berigten, en hunne hulp verzoeken moest, tegelijk met een antwoord tegen zekeren bepaalden tijd, uiterlijk van eene maand of zes weeken , op dat elk op zijn gemak overlegge, of hij den voorflag zal aanneemen. ii. Daarna behoorde de maatschappij, in eene tweede daartöe belegde Groote Vergaadering, zaamen te koomen , om de ontvangen Brieven te leezen, en dan te befluiten, weliten de vaste Waarnecmers der maatsghappije in alle Gewesten zullen zijn, en welk ftuk zij met opzet en met alle hunne magt zullen beproeven ; terwijl 't den overigen, die zich wel mede aangegeeven hebben, doch die men uit hoofde van hunne woonplaatfen enz* niet verkiezen kan, (want in eene Stad konden 'er fomtijds verfcheiden zijn , die zich tot een ftuk aanbieden, welke allen men niet noodig zou hebben,) zal vrijftaan met hunne eigene en vrijwillige Waarneemingen, de groote zaak te onderltuenen. En indien 'er thans reeds eenige Boeken in de Bibliotheek ge-  van 't vaderland te schrijven. 22/ gekogt, of door edelmoedige Mannen aan dezelve gefchonken zijn , kan men dezelven aan de vaste Waarneemers ter leen bieden, en op een handfchrift van terugzendinge overgeeven. 12. Onverfcbillig is 't, waar de Waarneemers in de Provinciën woonen; — in een zeker opzigt was 't voor hun gemakkelijker té woonen in de Hoofdlieden, om dat ze daar de beste gelegenheden doorgaans vinden om! de Provincie naar alle kanten te doorkruisfen, om met Lieden, die van 't platte Land derwaards vloeien, kennis te maaken , en door deeze de eerlle aanleiding te krijgen tot hèfr ontdekken van zaaken, die dikwils niemand weet , dan alleen de Bewooners van zulke' oorden — in een ander opzigt Ts het beter, dat fommige Waarneemers zich ten platten lande ophouden, om dat ze daar ruimer uitzigt hebben tot het befchouwen en meeten van Luchtverfchijnzelen, beter in daat zijn om de Koude te bepaalen, wijl de Luchtsgefteldheid in de Steden altoos warmer is, en gemakkelijker de Planten, Delfdoffen, enz. kunnen nagaan. 13. Heeft de maatschappij geduld genoeg, om mijn plan al verder te hooren; 't komt mij voor , dat men de Woonplaatzeri Ser Waarneemers dus moest verdeelen: p 9 t i§  228 HOE DE NATUURLIJKE HISTORIE I. In Gelderland, Moest 'er één woonen te Nijmegen, één ïrt de Betuwe, één in den Thielerwaard, twee of drie op de Veluwe: alle van eikanderen afgezonderd , als : één te Arnhem, één te Zutphen of Deutekom, en één te Harderwijk of Elburg. II. In Holland, Moest 'er één woonen op de Helder, één te Enkhuizen, één te Alkmaar, één te Edam, één te Amfterdam, één te Haarlem, één in den Haag, één te Gouda, één te Dordrecht, één te Gorinchem of Asperen, en één te Nieuwpotrt. Of is dit getal te groot, men kan rt naar welgevallen verminderen; doch men moet vooral niet vergeeten, Waarneemers aan de Zee te hebben. Ook zou ik zeer wenfchen , dat ze ook op de Eilanden gevonden konden worden. III. In Zeeland, Zou ik, begeert men alleen weinige plaatzen ter waarneeminge , Middelburg en Zirkzee beftemmen, hoewel het platte Land ook, wel éénen Waarneemer hebben mogt. IV. In Utrecht, Kon men 'er éénen te Utrecht, éénen te Amersfoort, en éénen te Wijk te Duurftede plaatzen. V. In  VAN't vaderland te schrijven. &Zp V. In Friesland, Zou ik, volgde men mijne keuze, vier benoemen , naamelijk éénen te Leeuwarden , Harlingen, Dokkum en Stavoren. VI. In Overijsfel, Zouden Zwol, Delden, en Campen of Deventer bekwaame- Steden tot dit Werk zijn. VII. In Groningen, Behoorden 'er één in de Hoofdftad van die Provincie, en één te Jppingendam, te woonen. VIII. In Drenthe, Eén te As/en ; — en moet men Coeverden vergeeten ? IX. In 's Bofch en de Meijerij. Men laate éénen in 'j Bosch, éénen te Osch, een derden in Rehnont, en een vierden te Ei?idhoven woonen. X. In Breda, Behoorde 'er één in de Stad, en één ten platten Lande te huisvesten. XI. In Vlaanderen. Sluis, en eene tweede plaats eisfchen twee Waarneemers. P 3 XII. In  £30 HOE DE NATUURLIJKE HISTORIE XII. In den Lande van Overmaaze Zou Maasticht, en twee plaatzen daar buir ten, te zamen drie Waarneemers noodig hebben. En over 't algemeen merke ik aan, dat zij, die de Luchtsgefteldheid waarneemen zullen, in hunne Stad eenen anderen moeten opzoeken , -die, wanneer zij ziek of van huis zijn, de Waarneemingen voortzette. 14. Door zulk een groot getal van Waarneemers kon de Natuurlijke Historie van ons Vaderland , zeer fchielijk, tot eene ongemeene hoogte opftijgen , welke anderzins niet dan kruipende zal voortgaan. Dit geeft mij de maatschappij gereedelijk toe; maar mij dunkt Zij ftaat verfteld over mijnen voorflag van zo veele Waarneemers, en zal mij tegenwerpen : waar zijn , op die verfehillende plaatzen, zo veele kundige en hereidwillige Waarneemers te vinden? — Ik voele, tot mijne fmerte, en ter onëere mijns Vaderlands, het gewigt deezer teganwerpinge , en meen te weeten , wat het zij , wél waarteneemen ; dan de oplosfmg van de laatfte uitgefchreeven Vraag der maatschappije : Wat wordt 'er ver? eischt tot de Kunst van Waarneemen ? enz. welke wij verwagten, ten eerften gedrukt, en £en Waarneemeren in handen gegeeven zijnde, zal hen, die niet zeer bedreeven zijn in dit  van 't vaderland te schrijven. Z^t dit ftuk, wel dra in Maat kunnen ftellen, om -"er gelukkig de hand aan te Haan; — en wat de bereidwilligheid betreft, mij dunkt, dat 'er geen Vaderlander zal gevonden worden zo onheusch, dat hij der maatschappije weigeren zal, aan dit groot en edel Werk de hand te leenen. 15. Deeze zwaarigheid dus uit den weg geruimd hebbende, gelijk mij voorkoomt, dat de maatschappij zelve heeft willen doen , ten minlten door haare laatfte Vraag den Vaderlande eenen weg aanwijzen, hoe men door goede Waarneemingen deszelfs Natuurlijke Historie regt zal kunnen befchrijven! zo zeg ik hiervan niets meer, dan dat de maatschappij het getal der Waarneemers, zo veel als Haar lust, kan verminderen, en dat ik en veele anderen, onverzogt, gaarne onze geringe vermoogens willen aanwenden , om dit edel ftuk te helpen voortzetten. 16. Welke Waarneemers dan ook verkooren mogen worden, en hoe veelen in getale ; zij moeten , mijns oordeels, allen voorzien zijn , of ten minsten in elke Provincie en Landfchap één Waarneemer, met-eenen Bak van gelijke foort en grootte, om de veelheid van den gevallen Regen en Uitwaasfemingen te kunnen in agt neemen — met een Compas van 't zelfde foort en uit ééne hand gehaakt ; — met Werktuigen, om de Lucbtver- P 4 fchijn-  232 hoe de natuurlijke historie fchijnzelen te meeten — met Windmeeters van het zelfde maakzel — en eindelijk met Baro~ meters en Thermometers , gemaakt door ééns hand, allen gelijk loopende, en overeendem-mend met die, welken op de Zaal hangen, daar de maatschappij haare natuurlijke zeldzaamheden bewaart: want een Barometer en Thermometer moesten voor de maatschappij gemaakt, en daar altoos bewaard worden, op dat ze tot Modellen dienen, wanneer 'er één der geenen, die de Waarneemers gebruiken, ontfteld of gebroken mogt worden , waarna men dan anderen kon laaten maaken, en aan deeze Modellen toetzen , dewijl het van het niterfte- belang is, gerust te kunnen zijn, dat alle Barometers en Thermometers in de Landfchappen gelijk loopen zouden, wanneer ze bij eikanderen in één vertrek hingen. Alle deeze Weerglazen moesten in eigendom aan de maatschappije blijven, waarom haar Zegel op 't plaatjen der Graaden gefneden moest worden, en elk Waarneemer moest zich bij gefchrift verbinden , dezelven bij derven, enz. aan Haar te doen wedergeeven, of bij nalaatigheid van dien de drkdubbelde waarde in geld. Ik heb onderdeld, dat ze allen een Microscoop hebben. 17. De Waarneemers zullen zich edelmoedig verbinden , om alles , waartoe zij zich verpligt hebben, ten uaauwkeurigften waar t« > '' ■ ne§«  VAN 'T VADERLAND TE SCHRIJVEN. 2J. II. deel, bl. 54, ZCgt: dat hij op de terug-reize een Regenboog gezien heeft, die in plaats van bonte verwen te hebben, Jl'gts wit was met een bleek blaauwen Jlreep. Het was toen juist buiagtig weder met hagel, martens heeft het zelfde ook bij Spitsbergen opgemerkt. De opmerkzaame zorgdrager verhaalt in zijne Groenlandfche Visfcherij, bladz. 92, dat de Rijp omtrent Spitsbergen gelijk kleine puntige Sneeuwdeeltjes in Zee valt, waar door fomtijds de Zee als van Jlof bedekt wordt. — Deeze door koude, bevrooze Sneeuwdeeltjes kan men bij heldere Zon-nefchijn en vriezend weder glinfleren zien, want anders vallen ze als de Daauw omigtbaar neder. Bijzonder befchouwt men ze uit eene fchaduwagtige plaats tegen de Zon opgezien, vertoonendezich als blinkende jlof vezeltjes, maar op het hoogjle van den dagfmelten ze, en veroorzaaken dan een vogt gelijk de Daauw. —Aanmerkelijk is het, dat men omtrent Spitsbergen in deeze Sneeuw deeltjes een Boog gewaar wordt, naar een Regenboog gelijkende, waarin zich tweederlei verwe vertoont, gemengeld wit en bleek geel, gelijk het fchijnzel van de Zon in donkere Jchaduwagtige wolken. Aan deeze IJsdeeltjes fchrijft de kundige ellis , in zijne Rei- ze  254 drie soorten van ze naar de haai van Hudfon, bladz. 237, ook toe, dat men daar zo dikwils Bijzonnen en Kringen om de Zon en Maan ziet, die zeer glansrijk mt alle de verfcheidene verwen des Regenboogs gekleurd zijn, ten zij men zegge, dat hij daar de oorzaak in dikke en vogtige misten zoeke, 't geen hij niet duidelijk heeft bepaald. c. Schoon men volgens gbmma en sennertus, door fromondus aangehaald, Meteorolog. lib. VI. art. 16. pag.,393, 394, gekleurde Maans-Regenboogen verneemt, hoedanigen ik meen, dar men vóór ruim 25 jaaren, in 's Hage heeft waargenoomen , gelijk men ook een geelen in 't jaar 1736 te Tsfeljlem gezien heeft, zijn egter die Boogen meest wit, en zulks fchrijft musschenbroek in lnji. Phyf. part. II- pag. 676. edit. 1748 , aan de zwakke laagten van het maanlicht toe, waar toe le francq in zijne Nat. Historie van Holland, I. deel, bladz. 32S. ook overhelt; weshalven wij hiet drie oorzaaken van de witheid der Hemelboogen door de Natuurkundigen opgegeeven vinden. Uit deeze berigten leeren wij, dat witte Hemel-Boogen niet ongemeen zijn in de Noordfche Landen, en verfehillende redenen daar voor ter baane gebragt worden. Dan welken zullen wij houden voor de waare oorzaak des geenen, die van ons gezien is ? 1. Of volgens de oorzaaken , door wolff opgegeeven, naamelijk uit al te weinige of onregelmaatige regendroppelen, de onze geboo- ren  WITTE HEMEL-EOOGEN. 255 ren is, kan niet bepaald worden. Die witte Boog ftondt ten minsten met éénen fchenkel boven de Zee, en mogelijk ook met den anderen , het geen ik niet kon bepaalen wegens de verfcheiden inhammen , die wij aan ons ftrand ten Noorden vinden: de Zee was digt, doch het Ijs nog zo gevaarlijk, dat ik niet kon onderneemen een onderzoek te doen , of 'er veel of weinig Regen gevallen ware. 2. zorgdrager fchrijft die Boogen toe aan Sneeuwdeeltjes. Onze lucht is 's Winters van dezelven niet vrij, gelijk men ze duizendmaal als blinkende ftofvezeltjes, zo als hij ze noemt, zien kan , wanneer men eene heldere lucht beeft, en tegen de Zon, 's middags, inziet. Althans uit mijne opgaave hier boven blijkt het, dat de lucht vol was van Sneeuwdeeltjes, gelijk 'er dan ook dien avond zeer veel Sneeuw Viel. Dan ik begrijp niet, dat deeze fchitterende Ijs- of Sneeuwdeeltjes ■, zo als wij ze hier zien, .oneindig fijn en dun, het verfchijnfel van zulk eenen Boog hebben kunnen veroorzaaken. 3. En het zij zo, dat de Zee toen ter tijd geweldig opdoemde door de menigvuldigheid der in de lucht hangende dampen, zij zullen wel Kringen om de Zon, maar geen Boogen tegen over dezelve voortbrengen. Ook heeft men van ons ftrand geen witten Boog gezien, toen de Zee zo geweldig opdoemde , dat men de verfehillende Daken van de Wooningen in Enlhuizen , en het Eiland ürk van hier kon be-  '2$6 DRIE WITTE HEMELBOOGEN. befchouwen, welke laatfte in het leven van eenen man van 80 jaaren maar tweemaal was gezien, toen dit opgeeveri der Zee oneindig zwaarer was, dan toen ik den Boog zag. Zelfs befpeurde ik niets van deezen aart den 18 October 1769, 's middags ten 2 uuren, toen ik de Zuider-Zee fterker zag opdoemen, dan ik ooit voorheen gezien heb. De ganfehe Stad Enkhuizen , van welke men hier duizendmaal niets ziet, vertoonde zich, hoewel veele uuren van ons ftrand liggende, ten duidelijkfte voor mijn oog: een teken van eene met dampen allerzwaarst belaaden lucht, die egter geene Boogen voortbragt. 4. Wanneer ik dan in aanmerkinge neem, dat de witte Maan-Regenboogen alleen voortkoomen door de flaauweLichtltraalenderMaane ; dat de Zon op gemelden dag, op welken ik den Boog zag, met flaauwe kragten door eene bewolkte lucht fcheen; en dat de lucht met regen bezet was , meen ik best te zijn, deezen Boog eenen Zons-Regenboog te noemen, wiens witheid aan derzelver zwakke ftraalen alleen toetefchrijven is. Dit Verfchijnfel is intusfchen ten uiterften zeldzaam, en deswegen in ons oog verwonderlijk. Wij weeten dus, dai ook in ons Vaderland Witte Regeuboogen gezien wórden, 't welk wij der aantekeninge waardig geoordeeld hebben.  LUCHTVERSCHIJNSEL. R   WAARNEEM ING van Een B IJ ZONDER LUCHT - VERSCHIJNSEL. Den 14 van Slagtmaand des jaars 1768 , 's namiddags na twee uuren , zag ik , even buiten Edam , een zeldzaam Lucht-Verfchijnfel , 't welk aan dezelfde oorzaken , die de gekleurde Kringen rondom Zon en Maan voortbrengen , moet toegefchreeven worden; doch in de gedaante zo weinig overeenkomst met dezelven had, dat ik het der uitbeeldinge ert befchrijvinge waardig gekeurd hebbe; AAAAA. verbeeldt eene, ligt geftreepte bank aan den Gezigteinder. BBBBB. eene heldere hemelsblaauwe ftreep in de Lucht zonder eenige Wolken. GCCCC. eene donkere bank boven dé hemelsblaauwe , die wij in BBBBB hebbeü aangetekend. D. de Zon , bijkans geheel van agter de bank te voorfchijn komende , fchietende haare ftraalen door eenige dunne Wolkjes , dié tusfchen D en G zweefden, naar boven. R 2 jg.  2ÖO LUCHTVERSCHIJNSEL. E. verbeeldt eene donkere zwarte Wolk, die naar beneden dunner wordt, en m H het ftuk van eenen boog bedekte. F. duidt aan een heldere Wolk , die mede naar beneden zich dunner vertoonde, en in 1 het ander deel des Boogs verborg. G. verbeeldt eenen Boog, in 't midden ingeboogen naar beneden, en daar het breedst zich vertoonende, fchuins naar I en H oploopende , alwaar hij wederom twee bogten maakt , en verder door de Wolken word bedekt. Dèeze Boog had alle de kleuren van een Regenboog , welken ik, een groot quartier lang, zag ftaan, waar na hij in I en H eerst begon te verdwijnen. K. zijn eenige dunne Wolkjes, die boven de Zon, dat is tusfchen G en D zweeveude , over den Boog in G naar boven dreeven. LLLLL. zag men eene fchoone hemelsblaauwe Lucht , die aan den bovenrand des Boogs door het fchijnfel der Zonne wat beneveld fcheen , en tevens verlicht was. De Wind waaide toen met 3 krachten uït het Zuiden. De Thermometer ftond op 46 graaden , en de Barometer op 29 duimen en a lijnen Rhijnlands.    HEMELGORDEL. R 3   WAARNEEMING van eenen WITTEN HEMELGORDEL. D e befchrijving van eenen Witten Hemelboog, dus van mij genoemd , geplaatst in het XII. Deel der Perhandelingen , uit gegeeven door de Hollandfche Maatfchappij, bl. 362 — 364 geleezen zijnde dooi* den Heer schim, Mede-Lid onzer Maatfchappye, bragt hem te binnen, ten dien tijde , dat zelfde Verfchijnfel ook gezien , en nog al met eenige omftandigheden aangetekend te hebben. Het behaagde dien Heer dezelven in zijne aantekeningen op te zoeken; en daar ik mij beklaagd had over mijne geringe kundigheid in het doen van Waarneemingen ten tijde der verfchijninge deezes Boogs, heeft hij de vriendelijkheid ge.had van mij dezelven te zenden, (waar voor ik thans in 't openbaar dankzegge), en daarna verlof te geeven om 'er gebruik van te R 4 maa-  *&]. WAARNEEMING VAN EENEN maaken, gelijk ik thans, ter ophelderinge van dat zeldzaam Verfchijnfel, met veel genoegen due. ,, Den 27. Februarij 1750. (dus fchrijft hij „ aan mij) heb ik alhier te Maesfluis een ,, foortgelijken Hemel - gordel gezien; 't be- gin heb ik ook niet waargenomen , maar zag denzelven pas over 10 uuren , be,, flaande omtrent 180 graaden in den He,, mei : want dezelve vertoonde zich van ,, den Horizont in 't O. t. N. tot door de ,, 5 graaden naar gisfing benoorden 't Top„ punt, op den Horizont in 't W. t. Z.; de„ zelve was niet rond gelijk een Regenboog, maar met eenige bogten, gelijk een uit„ gefpreiden Gordel, waarom hij te regt een Hemelgordel wordt genoemd. Zijn breed5, te was omtrent den Horizont circa §, en ,, in 't midden ruim een geheele graad, zoo ,, ik giste ; en zoo wel aan de Oost- als „ Westzijde, tusfchen de 20 en 40 graaden „"hoogte, boven den Horizont, fchooten 'er „ verfcheidene bleekroode draaien regt op ,, naar 't Toppunt , en dus maar even be,, zuiden den Gordel, en ook niet gezwind. Deeze Hemelgordel week vervolgens Zuid ,, over door 't Toppunt, (zoo dat echter de „ einden in 't W. t. Z. cn O. t. N. wei- nig van plaats veranderden,) tot wel 15 of 20 gr. vzn 't Toppunt af, en verbleek- „ te  WITTEN HEMEL GORDEL, 265 „ te ook allengs van kleur, zodanig dat zij„ ne einden in 't O. t. N. en W. t, Z. „ geheel verdwenen, doch daartegen wierdt hij in zijn midden breeder tot over de 2 „ a 3 graaden naar gisfing , doch naar dat „ hij breeder wierdt , werdt hij ook blee„ ker, zo dat hij , na dat ik hem in 't geheel i uur aanfchouwd had, zich voor mij„ ne oogen geheel onttrok. Zijn Zuidelijkst „ deel was bleek rood , en 't Noordelijkst „ bleek wit, kunnende men door hem Ster„ ren van de 1. 2. en 3. grootte gemaklijk „ zien. Voorts was 't een zeer heldere „ lucht, zonder wind, die toen lang Zuiden „ was geweest. Omtrent den Horizont in 't „ N. N. O. was zeer licht Noorderlicht, „ en de Maan voor haar opgang bij de twee „ uuren." Uit dit net berigt, vergeleeken met mijne onvolmaakte befchrijving, blijkt, dat wij het zelfde Verfchijnfel gezien hebben; doch mei eenig verfchil, dat ik ten deele aan de huizen der Stad Leiden , die mij het vrij gezigt benamen, waar door ik, bij voorbeeld, het laage Noorderlicht niet gewaar ben geworden , ten deele aan 't verfchillend tijddip onzer waarneemingen, waar door ik geene bogten vernomen heb, toefchrijve. Het naauwkeuriger berigt van den Heer schim moet ons aanfpooren, om in het vervolg, wanneer R- 5 men  &66 WITTE BEMELC01DEL. men dergelijk Verfchijnfel'op nieuws verneemen mogt, aandagtig op alle omftandighcden te letten, om, is het mogelijk , daar van iets meer te leeren, dan wij tegenwoordig weeten.  LANDB OUW,   PROEVEN over den NIEUWEN LANDBOUW. Daar het van belang is, de regels omtrent den Nieuwen Landbouw, door Vreemden ons opgegeeven, in allerleïe Gronden van ons Vaderland , ter toetze te brengen, vertrouwe ik , dat het der hollandsche maatschappije niet mishaagen zal, de volgende Proeven daar over te ontvangen. Ik ben dezelven verfchuldigd aan de vriendelijkheid van mijnen hooggeachten Neef, den Eerw. Heer clemens keuchenius , Predikant te Vugt, in de Meijerije van 's Bosch, die mij fchrijfc de regels van den nieuwen Landbouw, voor eenigen tijd, fchriftelijk gegeeven te hebben aan rudolph schalchlij , voorheen Wagtmcester in het Regiment Zwitfers van den Generaal chambrier; doch die daarna, wegens zijne betoonde dapperheid -in de Belegering van Bergen op den Zoom , door wijlen Haare Koninglijke Hoogheid, de gouvernante, met een Penfioen befchonken zijnde, zich in 't gemelde Dorp ter inwooninge hadt neerge-  270 proeven over. den gezet, en den ledigen Krijgsman ter onderneeminge van Proeven aangefpoord, met den volgenden uitflag. ■ eerste proef in 't jaar 1767. schalchlij, de opgegeeven regels terbouwinge van een ftuk Lands leczende, en onder anderen, dat men de helft voor eenen tijd ledig moet laaten liggen, vondt zich verpligt toen hij hand aan 't werk zou daan, het laatfte wegens gebrek aan plaats niet te volgen; doch het overige in agt te neemen. Hij bemestte dan een klein ftukje Lands in zijnen Tuin ten behoorlijken ' tijde , fpitte het zelve diep om , en verdeelde het in tien Bedden, ter langte van agttien en ter breedte van twee voeten, laatertde tusfchen beiden een pad van ruim eenen voet breed. Op elk Bed pootte hij met de hand, in het einde van September, vier reijen zeer goede blanke Tarw, aldaar van Zeeuwfche gewasfen, zettende elk Graantje zes duimen van het andere. Vóór den Winter kwam deeze gepootte Tarw zeer wel op, zijnde niet meer dan omtrent een dertigfte deel daar van geftorven. Die na den Winter in het leven was overgebleeven, fchoot, in de Lente en vervolgens, ongemeen fchoon op , tot ieders verwondering : elk Graantje btagt eenen fteel of ftruik van verfcheiden' hal-  NIEUWEN LANDÈOÜW. 27T halmen ter hoogte van zes voeten voort: Vijf 1 onder de 25 —— Onder welke laatften maar weinigen waren, beneden de 15 halmen en airen. Men heeft daarna genoomen drie ftruiken, elk'van één enkelen Graan-korrel gegroeid, en bevonden , dat die voortgebragt hadden het volgende getal: De eerfte ftruik 38 airen, en daarin 1337 gr. De tweede — 39 1560 gr. De derde — 52 1898 gr. Dee-  NIEUWEN LANDBOUW. 277 Deeze drie ftruiken nader onderzogt hebbende, bevondr men de airen, in 't dragen van Graanen, op de volgende wijze van eikanderen te verfchillen. Be eerjle ftruik hadt Be tweede hadt 1 Air van 19 Graanen. 1 Air van 14 Graanen. 4 elk 21 84 —— 1 19 .. ..... 1 van 22 , 2 elk 22 44 1 —— 23 1 van 24 2 elk 28 56 1 29 . 1 van 29 1 32 2. elk 30 60 1 33 . 1 van 32 1 34 1 34 3 elk 35 105 2 elk 35 70 ï van 38 2 elk 36 72 1 39 5 elk 38190 1 40 2 elk 39 78 2 elk 41 82 a elk 42 84 2 elk 42 84 1 van 43 3 elk 43 129 1 45 2 elk 46 92 1 46 1 van 47 ■ 2 elk 49 98 \ 49 1 van 51 2 elk 50100 1 5- 2 elk 51 102 1 —— 54 1 van 52 ——- 2 elk 53 106 1 van 55 1 59 58. 1337. 39- 1560. S 3 De  2/8 PROEVEN OVER DEN De derde Struik hadt Het i Air van 12 Graanen. 1 ■ 19 1 23 2 elk 25 50 1 van - 27 1 4 elk 28 112 ■ 5 elk 29145 3 elk 31 93 I van - 33 3 elk 35 io5 1 van - 38 ■ ■ 5 elk 40 200 - a elk 41 82 ■ 4 elk 42 168 —— 1 van - 44 —— 1 —— 47 2 elk 48 96 . ■ 3 elk 50 150 3 elk 51 153 1 van - 53 l 53 52. ' 1898.  nieuwen landbouw. 279 Het geheele voortbrengfel van voorgefchreeven §§ deelen Tarwe , op 't voorgemelde Akkertje , is geweest 29 vaten goede fchoone witte Tarwe , zijnde 't tiende deel van het te veld ftaande en gemaaide Graan bij de Tiendenaars afgekogt voor drie Guldens, op dat men het geheele Produël zou wee ten. Deeze Oogst zou zekerlijk veel grooter geweest zijn, indien de Akker met zo veel on. kruids niet bezet ware geweest. Men mag dan rekenen, dat, van f| van een vat, drie zakken en vijf vaten, of f van eenen zak gegroeid zijn, en dus alles door één gerekend , zal elke Graan-korrel 339 Graanen hebben uitgeleverd ; een Oogst, aldaar zo aanmerkelijk , dat de Boeren en andere lieden denzelven met verbaazing befchouwd hebben. derde proef in 't jaar 1760. Men heeft het zelfde Akkertje den 16. iS 19. en 20. September wederom met Tarw bepoot, en wel van die foort, welke in het zelfde jaar daarop was rijp geworden en gewonnen. De behandeling is dezelfde geweest als in't jaar'1768, uitgezonderd, dat de grond, wat ongelijk liggende, effen is gemaakt, twee fpitten diep daarna omgefpit en bemest. De Bedden heeft men veranderd, en nu van het S 4 Zui-  28o PROEVEN OVER DEN Zuiden naar het Noorden gelegd, ter lengte van 62 en ter breedte van 3 voeten, met paden van eenen voet breed. Dus heeft men 48 Bedden toegefteld , waarop de Tarw zeer wel is opgekomen; doch de grond heeft, in den Winter, i| voet diep onder water geftaan , *t welk bevroozen is geweest. Over dat Ijs wandelende, zag men de Tarw daar onder Haan, groen en in een zeer goeden ftaat. Het water is daarna fchielijk gevallen, en 't Ijs, op de Tarw liggende , fpoedig gefmolten. Omtrent 55 deel is 'cr van geftorven, de overigen II deelen zijn levend' gebleeven, en kwamen fchoon voor den dag. Na de inoogfting heeft men bevonden een weinig Graans, namelijk 2 of 3 vat, minder te hebben gewonnen , dan in 't voorige jaar , fchoon men meer verwagt hadt. Dan over 't algemeen, meen ik, is de Oogst van't jaar 1770. fchraaIer geweest, dan die van 't jaar 1769, en dus is deeze ook een weinig minder uitgevallen. Geringe omftandigbeden zijn 'er veeltijds oorzaak van. De vervvagting eener groote inzameling zag ik voorleeden jaar in Gelderland verijdeld worden, alzo 'er ten tijde, dat da Graanen moesten zwellen, eene grootedroogte hccrschte, en ééne frisfche Regenvlaag gemist vverdt , waar door de Graan - korrels klein biceven, en weinig daarna uitleverden, M en heeft ia 't bovengenoemde Dorp de Proef,  NIEUWEN LAND I! OU W. 28l Proef, in 't najaar van 1770, hervat, en de uitkomst daar van in het tegenwoordige voorneemende , hoope ik 'er der Maatfchappije verflag van te zullen geeven. Toevallige proef in 't jaar 1770. Dat de gronden der Meyery , waar men niet dan aan derzelver zoomen bif de Maas, Klai vindt, gefchikter zijn voor Rogge , dan wel voor Tarwe, is boven te regt aangemerkt : en ik kan 'er uit de derde volgende Proef nog bijdoen, dat het zetten der Graankorrels , op een gelijken afftand , ook in Rogge grooter Oogst zou voortbrengen, en veel Graans in 't zaaien uitwinnen. Op eene Klaverweide van Baar/chot, het Lusthuis van den Generaal chambrier, gelegen onder Esch, omtrent anderhalfuur van 's Besch, zag men voorleeden jaar uit één Roggegraantje eene ftruik voortkomen, die met 73 Airen pronkte, welken bij de inoogfting 4337 Graan - korrels uitleverden , tot welk groot getal anderzins eene meenigte van de gewoone Airen, op onze Akkers groeiende, zouden vereischt worden. Deeze verbaazen. de Proef overtreft verre de twee, die ik op bladz. 274 en 275, heb opgegeeven, en zal naauwlijks geloofbaar voorkomen bij de geenen, die nooit iets van dien aart gezien hebS?5 ben.  2§2 NIEUWE LANDBOUW. ben. Men eerbiedige in dit kleine des Scheppers Almagt en Goedheid. De genoomen Proeven zetten veel eers bij aan den prijswaardigen ijver van den Heere keuchenius , en aan de onvermoeide vlijt van schai.chlij. Zij verdienen alle oplettendheid der geenen, welken die of foortgelijke Landftreeken bewoonen, alzo 'er thans niets anders te doen is, dan de zwarigheden , welken in de navolginge deezer wijze van Landbouwen voorkomen , zo veel mogelijk zij, uit den weg te ruimen. Het aangenaam vooruitzigt van de overgroote voordeden voor zich zeiven zo wel als van den dienst, dien men daar door aan het Vaderland bewyzen zal,-moeten hen ten kragtigften daar toe aanfpooren. 22. Maart 1771.  ONWEDER.   VERBAAZENDE UITWERKSELS VAN EEN ONWEDER. De Donder is een gemeen Verfchijnfel, doch, onder alle Verhevelingen, het ontzaglijkfte en vrugtbaarfte in Wonderen. Ontelbaare voorbeelden leeren ons , dat men nog verre is van deszelfs eigenfchappen te doort gronden. De verfcheidenheid egter , en de duisterheid van deszelfs werking op 'allerleie lichaamen, behooren ons niet af te fchrikken van naauwkeurige waarneemingen, en aantekeningen der bijzondere gevallen , die hijvoortbrengt , te maaken, welken met 'er tijd wie weet hoe veel lichts ! in dit duifter en verborgen ftuk , zullen kunnen geeven. Ik oordeele daarom , dat de Edele Maatfchappij gaarne in haare Gedenkfchriften bewaaren zal de ongemeene en bijzondere gevallen, die in ons Vaderland gebeuren, met naame het vol. gende, dat, op mijn verzoek, mij gezonden is door mijnen hooggeachten Neef, den Weleerwaardigen Heere, samuel keuchenius , Predikant te Aelm , een Dorp in de Meijerij , • van  286 VERBAAZENDE UIÏWERKZELS van 's Bosch , geleegen aan de Rivier de Maas , nabij de Schans St. Andries, aan den zoom van Gelderland. „ De 21. Augustus van 't jaar 1768 was een dag (uus luidt het naauwkeurig berigt) van benaauwde warmte. De Wind waaide uit het West-Zuid-Westen: de Lucht was helder , doch bezwalkt of blaakagtig door de hitte. Omtrent twee uuren 's namiddags naar de Kerk gaande (a), zag ik eene Donderbui , zeer donker zich vertoonende, uit het West- Zuid- Westen opkoomen: zij fcheen mij toe laag in de beneden - lucht te hangen , waarom ik haar gevaarlijk oordeelde , en langzaam op ons aan te koomen drijven. De voorfte Wolken van de Bui dorpelden, gelijk men hier fpreekt, of rolden, gelijk rook en damp, over en onder eikanderen : de lucht was toen zeer ftil met weinig of geenen wind. Ter Kerke ingegaan zijnde met een voorneemen , om mijne Leerreden, wegens het opkoomende Onweder, zeer te bekorten, zag ik , onder het prediken , omtrent quartier vóór drie uuren , reeds het licht van den Blixem, en, na verloop van eenige feconden, hoorde ik van verre de Donderflagen. Toen oordeelde ik raadzaam mij nog meer te bekorten, en vleide mij met de hoop van den Gods- («) 21. Augustus viel op eenen Zondag.  VAN EEN ONWEDER. 287 Godsdienst ten einde te zullen brengen, eer het Onweder tot ons zou zijn gekomen : dan, den Wind opflekende , kwam het zelve zo fnel aandrijven, dat de kleine tijd tusfchen de flikkeringen des Blixems en de flagen des Donders mij deeden vastftellen, dat het Onweder ons reeds zeer nabij was; en hier van wierden wij, op de ontzaglijkfte wijze, ten vollen overtuigd, omtrent zes of zeven minuuten vóór drie uuren , wanneer een geweldige Dondcrflag , oogenblikkelijk op den Blixcm volgende, boven ons hoofd uitbarstte. In datzelfde ontzaglijk tijdflip zag ik eene meenigte fpaanders van balken, ribben en planken van boven nederkomen ; vuurftraalen , zigtbaar voor 't oog, en met zwaveldamp omgeeven, door de Kerk vliegen; eenigen mijner Toehoorderen in hunne banken neerflorten ; en anderen , maakende het meerder gedeelte uit eene vallende beweeging van 't Noorden naar het Zuiden vertoonen, zijnde deeze beweeging in hen veroorzaakt door eene zeer fterke persfing der lucht, komende en dringende van dien kant , van waar de Blixem in de ' Kerk floeg, drukkende mij, op den Predikftoel Maande, even als een fterke Wind, een weinig agterwaards. Het geluid des Donders was dermate geweldig, dat verfcheiden' mijner Toehoorderen eenigen tijd doof waren; maar tevens dof en fmoorende, zonder den min-  a88 VERBAAZE ND E DITWERKSELS minften klank, even als een zwaar blok, ia mulle aarde vallende, een enkelen pof geeft. Na dit vreefelijk en ontzettende geval was 'er, geduurende eenige oogenbiikken, eene diepe ftilte in de Kerk, zijnde wij allen, door den flag en 't gezigt des vuurs verbaasd en bedwelmd. Een weinig bedaard zijnde, greep ik moed , en ondernam mijnen Toehoorderen een woord naar tijdsomftandigheden toe te fpreeken; doch naauwlijks had ik mijne lippen geopend , of ik hoorde een verward gefchreeuw , en zag een ieder met verhaafting uit de Kerk vlugten , nitgenoomen twee Mannen , zijnde onze Vorder Barbie met zijnen Zoon, die door den Blixem getroffen , niet konden opftaan. Mij van allen verlaaten ziende, klom ik van den Predikftoel , en vond , bij deeze lieden gekomen zijnde, de beide beenen des ouden Mans gefchroeid, gelijk ook den regter-fchouder en den regter-voet des Zoons, welke laatfte, ruim een half uur, buiten zijn verftand bleef liggen. Bij nader onderzoek bleek het, dat de gekwetfte iichaamsdeelen zwart gebrand waren als door eigenlijk vuur ; doch ze zijn daarna met de gewoone brandmiddelen geneezen. Meer bedaard zijnde, onderzogt ik het begin en den voortgang deezer geweldige gebeurtenis , welke ik dus bevond. De Blixem hadt  V A I? EEK D N W E b It ft; fiS§ hadt het Spits van den Tooren &an de West* zijde, van boven tot half weg beneden, getroffen, en was vandaar, roerens nevens het Uurwerk , daar van alleenlijk eenén fplinter wegneemendê, op den Kerk-zolder (b) nêêrgedaald , hadt aldaar eene opening in de Planken, omtrent drie voeten lang en twee duimen breed gemaakt, twee ribben tot vezels en fpaanders verbrijfeld , en in den Kerkmuur aan de Noordzijde , boVen het hoofd van die twee bovengenaamde gekwetde Lieden , vier kleine openingen gemaakt , even als of'er met zo Veele Musket-kogels door gefchooten was. Waarfchijnlijk is het, dat een gedeelte van de Blixemdöffe döör die ope-. ningen in den muur , een ander gedeelte door den Kerk-zolder , en een derde door den Tooren is uitgevlogen. De Blfxem fchijnt dus zijn geweld tevens naar beneden en ttaar boven geoeffend te hebben i men zag tóch * behalven de omlaag gevallen fplirtters op den grond der Kerke , eene menigte onder aart de planken van den zolder hangen, en 't gêen opmerkelijk is, eene andere menigte Was uit die zelfde planken aan de bovenzijde Van den Zolder uitgeflagen , en hing, verfclieiden voeren hoog , in 't fpinrag tegen de pannen , waar mede de Kerk bedekt is. Deeze waren de O) De Kerk heeft geen Gewelf, maar eenen bolder» T  ggg VERHAAZENDE UITWEE. K/5 ELS de uitwerkfels van dit Onweder aan en in mijne Kerk , welke , meer dan twee uuren daarna, met eenen benaauwden zwaveldamp en llank vervuld bleef. — Een geval, Waar aan ik nog niet, dan met fchrik en ontroering kan gedenken , cn tevens niet zonder dankbaare erkentenis voor Gods zonderlinge bewaaring- , aan mij , de mijnen , en mijne geliefde Gemeente, in dat vreefelijk oogen* blik, beweezen. , De uitwerkfels van dien zelfden Donder-» llag en Blixem buiten onze Kerk, bevond ik hierop niet min verbaazend en wonderlijk, dan de reeds befchreeven. . Geloofwaardige ooggetuigen, Lieden van eene andere Gezindheid , die zich toen op ïlraat bevonden, hebben mij verzekerd, dat de Blixem, als eene menigte vuurs,vóór, op., en rondom onze Kerk op dat tijdftip nederviel; en zich. in verfclieiden Hangen of ftraa-> kn gefcheiden hebbende, vloog 'er één in het naastbijftaande huis door eenen nicuwgebouwden Voormuur tusfchen twee venfterraamen, maakende tusfchen de voegen der fteenen, even onder een ijzeren, anker, eene opening, ter breedte van eenen kleinen duim , en te* langte van eenen vinger. Dus ingedrongen, verbrijzelde hij allereerst eenen Spiegel, die met een oog van koper aan eenen fpijker hing, Welk oog voor een gedeelte gefmolten wierdt, 'en  VAN EEN O N W E D E R . a^t en 't geen zeer bijzonder is-, de fpijker ten deele met dit koper zeer keurig overtrokken. Dit huis een herberg zijnde, bevonden zich in dat vertrek, onder anderen, twee Vreemdelingen , Inwooners van 't tegen ons over liggende Gelderfche dorp Driel: de een zat bijna onder den verbrijzelden fpiegel , eii werdt door den Blixem , die eenen fplinter van 't ven der-raam medenam, en langs denmuur afliep, in de heup getroffen, waaror) hij ter aatde zeeg, kunnende noch Haan noch zitten, weshalven men hem te bedde moest leggen , waarop men hem ten dien zelfden avond, naar zijne eigen woöiiing heeft vervoerd. De pijnlijke plaats befchouwende kon ik 'er geene verbranding of kwetzing ontdekken, alleenlijk fcheen mij de heup eeii weinig gezwollen te zijn, en is daarna, gelijk men mij gezegd heeft, paars- of zwartagtig geworden. Hij kermde , eenige dagen , over önuitfpreekelijke brandpijnen , die hem Op den oever des doods bragten; doch, na verloop van agt dagen, Verminderden dezelven langzaamer hand, en hij is eindelijk ten Vollen herfteld. Zijn Metgezel werd plotzeling ter aarde geflagen; doch van de bedwelming bekomen zijnde, flondt hij op , eri vondt zich .onbefchadigd: deeze laatfte hadt met zijnen rug tegen een geflooten cetenskasje gezeeten, waar in een middenfchot was I dit T 2 inid^ •  ftpa VERTlAAZENDE UITWERKSELS middenfchot werd tot fplinters verbrijzeld J doch men heeft uitwendig niet kunnen ontdekken, waar de Blixem in- of uitgegaan zij. Boven dit kasje hingen aan den wand eenige tinnen kannen, waar van 'er twee door het vuur .getroffen werden, even als of men ze door een gloeiendcn foudeer-bout hier en daar hadde. aangeraakt. De Blixem-, voortgaande, nam eenen fplinter van dat rak mede , waar aan die kannen hingen , en floeg eenen koperen ketel van eene kas af, tenzij men denke , dat zulks door den dreun van den Dondefflag gefchied zij: want aan den ketel was geen voetfpoer van den Blixem te ontdekken. Uit dit vertrek vloog hierop 't Blixemvuur door eene gang naar eene agterkeuken, waar eene oude Vrouw zat, die onbefchadigd bleef, en zelfs mij zcide niets gevoeld te hebben ; doch willende daarna eens fnuiven, en haatzilveren doosje tot dat einde uit den zak haaiende , ontdekte zij tot haare groote verwondering , dat het zelve op het bovenfte platte deel zwart geflipt en gebrand was. Boven de agterkeuken geen zolder zijn-* de, vloog waarfchijnlijk de Blixem van hier naar boven op den zolder die het geheels huis bedekte. Hier rigtte dezelve zijne verwoesting aan op het houtwerk : twee vliering-gebinten werden met verfcheid.cn kloo& ï ven,  VAN EEN ONWEEER. 293 -ven, vari beneden ; naar boven ,. opgerceten; verfclieiden' opleggers, waar op bet dak rustte , moesten hier het zelfde lot ■ ondergaan ; en de naald van het huis werdt dermaate geteisterd, dat men 'er aan alle kanten de fplinters bij zag hangen, neemende het vuur, langs die naaide , zijne uitvlugt door den muur van den Schoorfteen naar buiten. Dit alles gefchiedde in^én oogenblik tijds. De zolder lag bezaaid met fpaanders en fplinters, zonder dat men dezelven hadt hooren vallen; een blijk, dat alles tevens met en onder den Donderdag verrigt was. Het hout op den zolder was hier en daar gezengd: op andere plaatzen , daar het verbrijzeld was , kon men niet ontdekken , dat 'er het vuur oorzaak van ware. Aanmerkelijk is het, dat, niettcgenftaande dit huis .met riet en ftroo gedekt was, die braudbaare doffen egter niet in vlam gezet zijn geworden. Ook heeft men aan de kleederen der gekwetfte Lieden geene hindernis of fcheurin-g kunnen vinden: alleenlijk was in den fchouder van den jongen Barbie een kleine fplinter uit den zolder der Kerk door rok, kamizool, borstrok en hemd geflagen tot in het vleesch, ©ogenblikkelijk na den Donderdag viel 'er een zwaare dortregen: de lucht was. gebroken , en het Onweder fcheen al zijn kragt op ons ujtgeftort te hebben : men zag geen T 3 Blixem,*  2,04 verba azende uitwerksels*. Blixem, men hoorde geen Donder meer, als tegen den avond, en Hechts van verre." Dus verre gaat het aanmerkelijke berigt van den Eervv. Heer keuchenius. In mijne Waarneemingen op den 21 Augustus alhier (te Edam) vinde ik, dat mijn T.her-_ mometer ten twee uuren op 77 graaden, en de Barometer op 28 duimen en ii lijnen Rhynl. gedaan hebben ; dat de Wind uit gelijken, hoek gewaaid , en wij ten vier uuren in 'c Noorden Donder-gehoord hebben. Dan, onder 't fchrijven deezes , is mij te binnen gekomen eene Aanmerking van den kundigen en letterlïevenden Zee-Kapitein , willem 'may, in zijn Verhaal der Uitwerking van eenen enkelden Blixem-Jlag op een van '/ Lands OorlogsfcLepen (c) , over het Onweder. ,, Het zal, zegt hij (d), denkelijk toe,, geftemd. worden, dat het Blixem-vuur , ,, (gelijk meest alle andere Vuuren ,) lucht „ tot deszelfs onderhoud noodig heeft , en 3, gevolglijk een lugtledige ruimte of vacuüm „ kan te weeg brengen ; en mogelijk is 'er. „ geen vuur. bekend , dat een fpoediger en volmaakter vacuüm kan, veroorzaaken, dan (O Verhandel, der Hollandfche Maatfchappije XII. Deel, bladz, 39r. (d) Aldcar, bladz. 402,  VAN EEN ONWEDEH. 295! „ de Blixem." Op welke onderftelling verklaart die Heer het fcheuren van den Mast eens Schips door den Blixem? Tot ftaaving van die gedagte oordeele ik hier eene plaats te moeten geeven aan eene Waarneeming, die mi] , al voor langen tijd , in het zelfde denkbeeld heeft gebragt, en, hoewel ze niets doet ter vcrklaaring van 't Onweder , te Alem gebeurd , egter dienen kan, om fommige uitwerkfels van den Blixem op te helderen , bijzonder 't bovengezegde. Ik bevond mij , voor eenige jaaren , in den Zomer, in 't Dorp Liempde, gelegen in de Meijerij van 's Bosch, ten tijde , dat 'er , na eene zwaare hitte , een Onweder volgde. Op een gedeelte van eenen Akker hadt zeker Boer groote Boonen gezet, die thans zo groot waren, dat zij dagelijks konden geë'eten worden. Bij gelegenheid van dat Onweder fqhoot 'er een felle Blixemftraal, laag, nabij den grond, langs dit Veld met Boonen heen. Men zag dit; doch men kreeg geen vermoeden, dat dezelve eenige gevolgen zou nalaaten. Bij toeval kwam men, na 't afgedreeven Onweder , bij dezelven, en men ftondt verbaasd op 't zien, dat niets op den Akker befchaadigd was ; maar dat geheele reijen Boonen , ter plaatze alleen, waar de Blixem - ftraal voorbij gefchooten was , uit haare fcheeden gefprongen , en deeze losgeT 4 bor-  «9$ uitwerksels van een ©nweder. hortten waren. Dit zeldzaam Verfchijhfe.1, bragt mij aanftonds in gedagten, dat de fel vliegende Blixemftraal eene lngtledige plaats moest gemaakt hebben, juist daar, waar ze haaren weg genomen hadt, -en dat, bij ge-> volg, de lucht, in de fcheeden der Boonen opgeflooten , en van buiten geen tegenftand of weêrdrukking van andere lucht nu hebi bende , zich uitgezet hadde, waar door de fcheeden open waren gebarften, en de Boonen 'er uitgevallen. Ik wierd hierin bevesi tigd, om dat ik de Boonen , op een ander deel des Velds, waar de Straal niet geweest; was, gaaf en onbeledigd vond. Ik twijfel .niet, of men zal, uit deeze twee Waarneem mingen, aadere Uitwerkfels van den Blixem, die dezelfde oorzaak hebben , i.n 't vervolg kunnen verklaaren.  ORKAAN E N LUCHT - VERSCHIJNSELS» T 5   EEN ORKAAN VAN HET JAAR 1770, EN DE ONGEWOONE &UCHT - VERSCHIJNSELS VAN DEN JAARE 1771, ï~ïet einde van het jaar 1770 is aanmerkelijk geweest door eenen zo geweldigen Orkaan, op den 19 December, dat men moge zeggen, foortgelijken, fints dien van den 12 December 1747, niet gehad te hebben. Mogelijk is 'er geene Stad van ons Vaderland , zonder van het platte Land te fpreeken, welke aan Kerken , Huizen , Molens en Boomen geen fchaade geleeden heeft. Men heeft van Zalt-Bommel, buiten welke Stad twee menfehen van den Dijk in de Rivier , dt Waal , waaiden en verdronken , gelijk ook van Amfterdam en Vlisfingen, niet dan zeer.  gOO ORKAAN EN ON GIWOON E korte Berigten gegeeven (a). Dat alles is, zo veel ik weet wat wij 'er van hebben. Men vernam denzelven, tusfchen den 18 en 19, omtrent middernagt te Romn en Touloufê in Frankryk : 's morgens hadt mcrt denzelven te Oujlende, waar hij hevig woedde; ten 9 uuren te Amfterdam; 's namiddags ten 4 uuren te TVeenen en Dresden; en ten 5 uuren te Leipzig, komende daar uit het NoordWesten (fc). Wij kreegen denzelven te Edam in deezer voege. Een maatige Zuid-Westen ,Wind van vijf kragten waaide 'er, dien morgen, tot half tien uuren , wanneer dezelve allerfchielijkst in het Noord-Westen fchoot, {taande den Barometer op, 28 duimen en 3 lijnen Rhijnlands , en dus niet ongemeen, laag, De Wind kwam , bij die fchielijke verandering , met zulk een gedruisch aan , dat ik, dugtende eene allerzwaarfte Hagelbui., naar buiten vloog, om eenen uitmuntenden Thermometer, dien ik niet gaarne verbrijzeld sag, in te neemen. Naauwlijks dit gedaan hebbende , en weêr naar buiten keerende, was 'er reeds zo veel wind, dat ik niet, dan met de uiterlte moeite, de deur kon houden,. ' Bij (a) Nieuwe Nederlandfche Jaarbocktn, »p het jaar 1770. bladz. 1314, 1449. H5°' MS1' O) Nieuwe Vaderlandfche Letteroefenipgen , V, deel, 3. ftuk., bladz. 52,  tUCHT-VERSCHIJNSELS. §&t Bij dit uitharden van den Orkaan floegeff oogenblikkelijk, de zeilen Van agt of tieri fchepen, een weinig van de reede der Stad in de Zuider-Zee zeilende, geheel in Hukken. Eene menigte Huizen leedt fchaade : door één brak de wind geheel door: het waaide zd vreefelijk, dat'ik niet anders dan eene inftorting onzer wooningen vreesde, terwijl veele fchoorfteenen , pannen , planken, enz. van boven neêr kwamen (f). Het Water uit Zeevang zette dcrmaate op, dat zwaare balken • liggende aan de berde Houtzaagmolens, buiten de Stad, aan de Trekvaart naar Hoorn $ door het zelve vervoerd, en over de andera nooit onderloopeude Weilanden, op een verren afltand , tegen den Zeedijk geworpen werden. Tegen den middag bedaarde de Orkaan , ftaande den Barometer ten twaalf uuren op 28 duimen en 8 lijnen, ten twee uuren op 91 lijn', en, 's avonds ten negen uuren , op 29 dui* men en i lijn, toen de wind ffil was, en alleen met twee kragten waaide. Na deezen Orkaan hadden we alle de ove-, rige dagen van dit jaar regén; dOch den 27 'savonds eenen ftorm uit het Noord-Westen. Hier op volgde het jaar iffï , welk door alle ft) Naamelijk te Edam, van waar dit berigt ge* geeven it. t  §02 ORKAAÏï EN ONGEWOOWË alle Waarneemers der Luchtsgefteldheid önzë§ Lands gerekend zal worden onder de bijzonderfte jaaren, zo wel wegens het vogtig, koel en veranderlijk Weder, als wegens de zwaare Onweêren, welken op verfclieiden' plaatzen fchaade toebragten , en wegens verfclieiden ongemeene Lucht-Verfchijnfels. Ik zal mij niet inlaaten in eene bijzondere opgaave der hitte en koude van het Weder: de Weerkundige Waarneemingen op den Huize Zwanenburg, Welke de Holl. Maatfchappij jaarlijks geregeld mededeelt, zullen dit genoegzaam leeren. Alleen zal ik zeggen , dat men hier en elders dikwijls den Wind ongemeen verfchillend zag waaien. Veeltijds zag men vijf of zes Windwijzers , op eenen korten afftand, verfehillende, en zelfs tegenftrijdige ftreeken aanwijzen. Niet zelden hingen de Dampen in den Dampkring ongemeen laag; De lucht zag men dikwijls geheel betrokken; doch een opkomend windje waaide deeze dampen in eene gelijke ftreek, even gelijk men eene gordijn gelijkelijk wegfehuift , allerfchielijkst weg. In Maart« Junij en Augustus hadden we hier maar driemaal Onweder ,! in elke maand eens , doch zevenmaal in Maij, en agtmaal hoorde of zag men dat op verfehillende tijden van verre. Elders waren de Onweêren menigvuldiger ; meestal zwaar. In Januarij en Februarij telde ik zeventien, in Maart vijftien, en dus twee- Éfis  L ü C H T - V E R S C H IJ «r S E L S. 303 en-dertig Sneeuwdagen. Op twee-en-twintig anderen zag men Mist, en op honderd-driet •n-tagtig, Regen. Vier Regenboogen zag men op den 20 November , en den 14 October ebde de Zuider-Zee zo derk, dat men, in zeventien jaaren, dezelve zo laag niet ge. zien hebbe. Het vogtige, koele en veranderlijk Weder was oorzaak dat de Oogst mislukte; dan, aan de andere zijde, gaf de koel* beid des Zomers dit voordeel , dat ment noch hier noch elders , zo veele Najaarskoortzen heeft zien regeeren, als 'er anders-, zins altoos gevonden worden. Onder de bijzondere Lucht-Verfchijnfels* waar van ik oordeele aan de Maatfchappije verflag te moeten geeven, telle ik de Bijzonnen , de menigte Hoozen, eenen roode* Zons- en eenen witten Maans- Regenboogt allen deezen jaare gezien. B IJ Z O N N E N. De Heer erugmans zag , op den 23 Maij deezes jaars, buiten de Stad Docktm, twee Bijzonnen, waarvan eene Befchrijving aan de Maatfchappije aangebooden is. Twee anderen , op een anderen tijd, zijn 'er buiten Leiden gezien, doch juist van lieden, onbekwaam om 'er zulk eene nette aftekening en befchrijving van te geeven, als die vanger* Heer  304 ORKAAN EN ONCEWOoNÊ Heer brugmans is. 't Zij alleen genoeg of te merken, dat men dit Verfchijnfel tweemaal deezen Zomer in ons Land gezien hebbe» HOOS. Den s.6 Junij, 's avonds ten half zes Uuren, met een zagten wind, 't Y, vóór Amfterdam overvaarende, zag ik , in eene heldere lucht, eene groote afgezonderde wolk , uit het Noorden naar Zaandam of naar 't Y drijven, uit welke het eenige weinige reizen donderde, en in welke daarna, boven Westzaan, een Hoos gevormd werdt, de fchoonftë en grootfte, die ik immer zag, 't geen ook een Zee - Kapitein , toen juist bij mij zijnde, die 'er op zijne Zeetogten veelvuldigen gezien hadt, verklaarde. Berigten , mij doorden vriendelijken Heer dico , Burgemeester te Zaandyk, die ze ook waargenomen heeft, gezonden, melden , dat men te Westzaan , met "eene losfe lucht, en weinig winds uit het Westen, eerst eene bui zich zag zetten in het Noord-Westen, waarna, den wind eensklaps naar het Noorden trekkende met eene zeer ftijve' koelte, deeze bui zich fcheidde , onder eenige tamelijk harde donderdagen, in twee omtrent gelijke deelen; waarna de eene helft langzaam en met een weinig zagter donder-  LUCHT" VESStHIJSSEES. $CS derflagen , Oostwaards om, wegzakte; doch de andere helft, Westwaards, naar het Zuiden trok , onder het uitdorten van veele hageldeenen , vallende uit het Westelijke deel der Wolk; terwijl uit het Oostelijke , naamelijk van de zijde van fFestzaan befchouwd , een Hoos geformeerd werdt. Middelerwijl, viel 'er , op fommige plaatzen , een weinig regen ; doch in haaren loopdreek bleef alles droog. In eenen doot bij de Watering ten Westen van Wormerveer zou zij in haaren loop twee lieden , in een fchuitje komende aanroeijen, overvallen hebben; doch deeren, het gevaar ziende aankomen , hadden het geluk van zich , offchoon ter naauwer nood , te redden. Op het Zuidereinde van de Koog be* gon zij, in het veld , water uit de flooten, die Westwaarts bij de landen heen loopen , fterk op te haaien : dus, van den eenen doot •tot den anderen dwars over , haaren loop, Zuid-Zuid-West , vrij eenpaarig houdende , trof ze eindelijk den Oliemolen , de Reynout geheéten, daande aan de Mallegatfloot bij het Noord-einde van Zaandam, met een vreefelijk geweld aan. Deeze dondt, op dat oogenblik , met de roeden Noord-Noord Oost, met drié tamelijk zwaare touwen wél vastgemaakt , welken oogenblikkelijk verbrooken zijnde, werdt de Molen een vierde van een dag, dat is 9 tegen over het Noord - Noord - West ge* V draaid |  JOO* ORKAAN EN ONGEW0ONE' ■ draaid; de hekkens van een der beneden-ein» den eener roede verbrijzeld, twee zo genaamde Velden der rondom loopende ftelling naar boven in de lucht opgevoerd , en weêr nedervallende vermorzeld; het Riet, waarmede de kap gedekt was, voornaamelijk boven op, uit den band en regt over einde gerukt; het touw van den vangftok opwaards op den kap geworpen, ftaande intusfchen de zwaare vaste deelen van den Molen te trillen; de dekpannen van de eene zijde der nabij ftaande fchuur werden weggenomen , en een hek of fchutting , omtrent vijftig voeten van den Molen, uit den grond gerukt, en meerendeel verbrijzeld. Deeze Hoos , haare loopftreek naar het midden der Banne van Zaandam voorts verwijderende, nam nog een glasraam uit eenen der nabijftaande Molens weg , en trekkende over een land, dat gemaaid werdt, voerde zij een deel van het gemaaide gras weg, met eene fchuit, welke zij, uit het water geligt hebbende , twintig of dertig voe-. ten verder, op een ander nabij geleegen Land neêrzette ; waarna zij het gras wat verder Zuidwaards in dezelfde Banne liet vallen , gelijk ze ook elders de medegevoerde Pannen, Riet, Kroos , Linnen , enz. gedrooid hadt. Tot den Zeedijk tusfchen Zaandam en Westzaan genaderd, trok zij daarover boven 't Y, waar een menigte Schepen, haar ziende, alle  btIC HT-VER SCfilJNSELS. gÖf Je zeilen in haast inhaalden: hier werdt haar ongemeen lang punt dan opgekort , dan verlengd. Ik zag haar hier het water in menigte uitftorten , en eindelijk geheel Verdwijnen t hebbende ruim , een half uur in 't geheel i zich vertoond. H 0 O Z E N. Eenigen tijd daarna den Heer le francé van berkhmj ontmoetende, en hem Verhaald ftebbende de menigte Van Hoozen, deezen Zomer op de Zuider-Zee gezien , bevestigde hij zulks ook van de Noord - Zee , eh verëerde mij naderhand in een' brief mét de volgende merkwaardige Waarneeming; ,, Zié ■„ hier, dus fchrijft hij , de aftekening van „ Vijf Hoozen, op den 17 September 1771, „ door mij en verfclieiden andere lieden ge,, zien. 's Morgens ten half elf uuren van „ dien dag was de Lucht , zo als zij reeds „ veele dagen te vooren geweest was, vol „, van zwaare graauwe Regen-wolken. Twéé „ dagen te vooren , en zelfs meermaaien iri „ deezen Zomer , had ik , hü en dan Hoo„ zen gezien, en meest altijd de wolkën éii „ dampkring zeer laag, met gedüurige regenj, vlaagen en wind: dan, op den gèmelden dag j, helde de wind, met groote ftilte , ten hë„ gen uuren Zuidzuidwestelijk, en het zwerk V a 33 dreef  3gS orkaan EtT ongewoons dreef met kragt ten Oosten of- Noordoos-» .„ telijk heen. De Lucht was zwaar, graauw, ,, en vol van zwarte wolken ; doch aan den Ge* zigteinder , en , tusfchen dien en dc wol„ ken, licht en witagtig, hoewel betrokken, „ met eenen effen' fchijn , en flegts weinig „ wolkjes, die naauwlijks te bepaalen waren. ,, De ftreek en' de lengte der ineenwentelen„ de zwarte Wolken waren van over het ,, Dorp Oestgeest i , tot Noordwijk 2, en „ Voorhout 3, een afftand van ongeveer ruim één uur , voor zo verre het oog vertoon„ de, en, in deeze aftekening, met de twee Toorens en den Watermoolen ,1,2,3, „ is afgefchctst. In het eerfte tijdftip , dat ik deeze Hoozen ontdekte, vertoonde zich ,, de eerfte Hoos a zeer fterk , beneden en ,, tusfchen twee hangende wolkjes b b, wel- ke reeds verlamde of uitgewerkte Hoozen 3, waren. Tevens en naar mate dat de ge3, melde Hoos a afnam , ontftondt of was te3, genwoordig de Hoos c ; dan deeze zeer 3, flaauw zijnde , ftrekte zich niet neder„ waards, maar boog zich ten Noordoosten ,, om, werdt opgeflurpt door het wolkje a", ,, en verdween daarop in de wolken , terwijl ,, op het zelfde oogenblik de Hoos e met eene 3, geweldige flingering neerzijpelde ; doch al ,, mede fchielijk opkromp , en de Hoos ƒ, die aireede haare zakking, bij het verfchij- nen    lUCHT-VERSCHIJNSELS. 3C9 nen der eerfte Hoos aanduidde, ten zelf„ den tijde geweldig toenam, en tot de aarde -,, of den gezigteinder doordrong. Tevens ,, deedt 'er zich eene zakking in de wolken „ op bij g. Het wolkje g , met de Hoos ƒ ,, vereenigd, veroorzaakte eene fterke flingering , die eindelijk verminderde door het „ toeneemen van de Hoos h, welke regtftreeks j, neerzakkende, de eenige is geweest, waar „ van ik zeer klaar eene beweeging en uit„ werking op de aarde kon zien. Ik zag , „ naamelijk , eene dunne Huivende bewee„ ging onder aan de punt van de Hoos, even 5, als een zeer dun wolkje f, werken, geduu■ „ rig in beweeging , en langzaam met de ,, Hoos in arbeid. Naar het beloop der „ ftreek giste ik, dat die Hoos toen over de Haarlemmer-Meer omftreeks Halfwegen , ., of misfehien over 't Y dreef. Niet lang „ duurde die beweeging , welke tevens met ,, de Hoos verdween , en agter het geboomte „ uit mijn gezigt geraakte , na dat de drie „ eerfte Hoozen a , e , e reeds in de wolken geheel vermengd en verdweenen wa,, ren. Ondertusfchen fcheen de Lueht, vast „ voortdrijvende , wederom nieuwe zakkin„ gen van Hoozen te formeeren; doch daar „ van heb ik niets meer gezieiK Dan , ik „ kan niet naalaaten te melden , dat ik , 9 na deu niiddag, met eenige Zeelieden van V 3 „ Noord."  ORKAAN EN ONGEWOONS Noordwyk op Zee , voorbij mijn huis ko- mende, in gefprek geraakte, hun vraagen3, de, of'zij ook op deeze Hoozen gelet had5, den ? Zij antwoordden mij niet alleen een5, paarig daar op , deeze vijf Hoozen, maar zelfs, tot elf in getal, dien morgen op Zee a, gezien te hebben ; dat bij hun geheugen 5, geen Zomer hun bekend ware , waarin zij 3, dagelijks zo veele Hoozen over Zee zaa, gen, enz. welk berigt mij naderhand door a, veele lieden , als uit éénen mond , beves- tigd is. In mijne aftekening kan men uit; 3, de ingekrompene wolkjes b. b. d. d. I. nog zeer duidelijk de overblijffels der overige „ Hoozen befpeuren. Door dit Verfchiju- %, fel ben ik in geheel andere gevoelens over „ de Hoozen geraakt , dan men tot hu toe 5, daarover gehad heeft , waarvan ik reeds. 3, ten deele mijne gedagten aan u verklaard „ heb. Het is u bekend, hoe men den oora, fprong der Hoozen aan de ontmoetinge van ^ twee tegenftrijdige Winden, die eene Wa- terwolk persfen , en aan het draaien hel3, pen , t  |I4 ORKAAN EN ONGEWOONE „ andere wolk werdt aangetrokken , en ine-n ,, duidelijk in de wolken nieuwe waterverga,, deringen zag. Dit in acht neemende, kon •£ ik niet wel begrijpen, hoe twee tegenftrij, dige Winden in zo veele overgebleevene, „ nog aangroeiende, en tegenwoordige Hoor „ zen dermaate konden werken, dat ze, op ,, één ftond, zulke verfehillende uitwerkfe„ len vertoonden in zo veele verfehillende „ plaaaen , en men. dus in de vijf tot elf „ Hoozen, (de tegenwerking der- verfchillen„ de Hoozen nog daar bij gefield), ten mi&„ den wel vier- en- twintig verfehillende Windftreeken zoude moeten vooronderfteta> len, het geen ik geloof op geenerlei wijze „ te beweeren is. Dus ben ik in de gedagten „ gekomen , dat deeze Hoozen niet anders ,» zijn 'geweest, dan eene doorzakking van £ water uit eene en meer andere zwaare wa„ terwolken, die, uit hoofde der laagte aaa „ onze aarde gevoegd bij. den zwakken wind, ,a niet in. ftaat waren om haaren bezwanger„ den waterboezem driftig te houden ; 't „ welk, mijns, bedunkens, daaruit blijkt, dat de wolken , zo veel mogelijk , medewerkten. om, de, verfebeidene nieuwgeboorens „ Hoozen weder op te flurpen :• eene gebeur, ^ tenis,, die men. dagelijks, in. de tuimeling ^ der wolken gemakkelijk ksfl befpeuren, ^ d.a?s d£ eene, wolk; me.t de andere vereenigd,  lOCHT-VERSCHIJN SEtS. 313 ,, blijft tot zo lang dat ze eindelijk, vol wa„ ters zijnde, en dat .niet langer boven den „ Dampkring kunnende houden, zich eindelijk ,, door regenvlaagen ontlast; welke vlaagen „ geweldiger worden , naar maate dat°de „ Lucht zwaar en laag is: hierom treft men „ bij donderbuien de fterkfte vlaagen aan , „ nademaal de wolken dan geweldiger in een ,, dringen. Dan , tegen deeze gedagte doet „ zich zekerlijk op die fterke draaijing , die „ men in de Hoozen, vooral in hunne over„ helling naar de windftreek , gewaar wordt: „ maar zou men dit niet natuurlijk kunnen „ verklaaren uit de eigenfchap van het water ,, en de wolken zelve ? want gelijk de wol„ ken nu afgefcheiden, dan vereenigd, zich „ vertoonen, kan men zeker geen nader be„ grip , ten minsten zo denk ik, zich voor,, ftellen , of 'er moet een zeker foort van „ aantrekking in de wateFdeelen zijn, die ze „ zamenhoudt, en te gelijk een tegenftand „ in den dampkring , die ze ophoudt , in ,, diervoege , dat wanneer ze dermaate in „ zwaarte toeneemen , dat ze door den te„ genftand van den dampkring niet langer „ kunnen worden opgehouden , zij, als 't „ ware , daardoor heenbooren , en wél met „ eene hoekfche doorpersfing, tot dat ze , s, daardoor heen gedrongen zijnde , natuur<*É in zuJk eene puntige rigting dooraij' y 5 » gen-.  314 orkaan en 0ngew00ne „ gende , het eerfte water door veel meer ander wordt neêrgedrukt , eii , eindelijk „ toeneemende , eene geweldige Waterkolom „ formeert , die puntig eindigt , en altoos ,, draaiende blijft, 't welk men door de een„ voudigfte proef bevestigd kan zien; want „ 't zij men door eenen tregter, emmer, „ bierkan, of ander vat, met water gevuld , ,, het zelve van eene genoegzaame hoogte „ langzaam nederftort , zal men duidelijk „ zien, hoe het water altoos in eene omge„ keerde konifche gedaante nedervalt, en te* „ vens altoos iii zich zeiven door de aantrek„ kende kragt eene draaijing veroorzaakt, zo s, dat het water op een ftroom of waterbak „ uitgeftort, daarin eene geweldige beroering „ maakt. Dit in acht neemende , vind ik „ voor mij geene reden, om eene zo klaarblij„ kelijke werking, die aan het water natuur„ lijk eigen is , in de wolken te ontkennen, „ en dezelve, als in 't minst niet ftrijdende „ tegen de gezonde reden en de natuur, voor „ goed aan te neemen ; hangende voorts de 3, beweeging en voortgang der Hoozen naar „ eene of andere ftreek van dezelfde oorzaak „ af, daar alle rcgenvlaagen , buijen, en wol„ ken door worden voortgedreeven, naame„ lijk den Wind." Deeze fraaije Waarneeming van den Heer le francq van berkhejj verdient, met zijne  E V e H T-V E R S C H IJ N S E L S. 31^ »e nieuwe gedagte, de opmerking der Natuurbefchouweren , en zo ze hen al niet mogta overhaalcn ter goedkeuringe , zullen andere Waarneemingen van Hoozen , op dergelijke wijze gedaan , het gefchil ten eenigen tijde moeten beflisfen. RO ODE ZONS-REGENBOOG. Den 27. Oclober des jaars 1771, een weinig na zeven uuren, 's morgens , de Lucht met opmerking te Edam befchouwende, gelijk ik in deezen ongemeenen Zomer meer dan naar gewoonte had gedaan, meende ik, uit het vertrek , waar ik zat, eenen Schenkel van een rooden Zons-Regenboog te zien. Mijn gezigt door andere huizen belemmerd zijnde, vloog ik op om te verneemon wat 'er van ware. Daar buiten gekomen, zag ik met met verwondering in het Noord-Westen een volmaakten rooden Zons-Regenboog , ongemeen groot en hoog , zonder eenige andere kleuren. Defchenkel, die ten Noorden Mondt, was breeder dan die zich in het Westen vertoonde , en een weinig gekarteld. Van fejg» nen, meest aan de Noordzijde naar beneden, zag men eenige roode Wolkjes , gelijk men, bij den op- en ondergang der Zonne , veeltijds verneemt. De Lucht was geheel, doch yQornqarnelijk beneden , zeer dik bezet me: dpp.*-  Jt6 ORKAAN EN ONCEWOONE a donkere zwaare Regenwolken , die opkwa* men, haar een wild dreigend aanzien gaven, en den fchenkel ten Westen met het midden des Boogs eerst bedekten , waarna hij, niet langer dan twee of drie minuuten van mij gezien zijnde , in een oogenblik geheel ver-, dween. Een Noord-Westen Wind waaide toen met drie kragten. De Barometer ftondt op 29 duimen en 3 lijnen Rhijnlandsch , de Thermometer op 46' graaden. Deeze roode Regenboog is de eerfte , dien ik ooit gezien hebbe. Deszelfs oorzaak moet men aan de gclteldheid der dampen in de lucht toefchrijveu, welke fomtijds andere ftraalen doorlaatende , de rooden , die de minfte breeking ondergaan, van de anderen affcheiden, en te rug kaatzen. newton heeft berekend , dat de roode ftraalen , door de dikte van 6| duizendmaal duizendfte deelen eenes Londonfchen duims , terug gekaatst worden in het water (c). Deeze gefteldheid der dampen in de nicht , ter voortbrenging eens rooden Rcgcnboogs , is intusfehen , gelijk andere zeldzaatne Verfchijnfels, te wonderbaarer, en dringt ons om de magt van den Schepper der natuuï te eerbiedigen. , Dikwils valt 'er eene verfehillende brecking - van • (, ingehegt. De Helmtjes hebben de gedag» Y 5 „te  346 VERHANDELINC OVER HET „ te van een ei, en zijn langwerpig, nik„ kende, ftomp, van boven, elswijze , naar „ agteren omgeboogen. De Vruchtbeginfe,, len zijn weinig, van gedaante als een ei, gekneepen, tweefnijdig, iets gedeeld, aan ,, den top aangehegt, nikkende,-en overhoeks „ gezet. Stijlen treft men 'er niet in aan. ,, De Stempels zijn hairwijze en eenvoudig. „ Het Zaadhuis vertoont zich vliezig , on„ veranderd, aan den zijlingfchen hoek op„ fplijtende." Om alles duidelijker voor het oog te brengen , heeft men, Plaat 111., een Wierblad in zijne natuurlijke koleur, grootte en gedaante , Fig. i. getekend; doch één der uitfteekende puntjes Fig. 2. met zijn middenrifje in a merkelijk vergroot afgebeeld. Wanneer de Vrucht of het Zaad geformeerd is, laaten deeze vliezige puntjes zich los op de minste aanraaking of geblaas, en dan ziet men , Plaat IV. Fig. ii een ftuk van een Blad, plat liggende , vol rimpels , ten blijke , dat het de Vruchtdeelen bevat. — Slaat men de oogen op ééne der zijden van zulk een vruchtdraagend Blad, dan ontdekt men, hoe dik het geworden is. — Komen de Vruchtdeelen , in het Blad beflooten, tot meerderen aanwas, en houdt men dan zulk een Blad tegen het daglicht, dan verneemt men 'er eenige dunne, fijne, overhoeks liggende ftreep- jes  WIER DER ZUIDER-ZEE. 347 fes in Fig. 3. — Wagt men langer, dan ontdekt men, dat deeze ftreepjes, niet anders dan Vruchtdeelen zijnde, in groote en dikte zijn toegenomen. Fig. 4. — Zij liggen zamen in eene afzonderlijke fcheede, of binnenvlies, Fig. 5, a, a, a, hetwelk men , de langwerpige fpleet in 't midden des Wierblads b, b, b. plaats hebbende, bij een voorzigtig openen , 'er uit kan neemen. Dit ziende , zou men waanen twee regels van Zaaden , overhoeks in ééne binnen - fcheede verborgen, onder het oog te hebben : dan , wanneer de geheele Vruchtformeering volbragt is, vindt men zich bedroogen: want 'er blijft, ten einde van alles, niet meer overig, dan één Regel van Zaaden, liggende in het midden van het Wierblad, Fig, 6.a,a,a,a,a,a, duidelijk te voelen, en meer zigtbaar, wanneer men de beide vliezen van het Wierblad , eene fpleet maakende , gelijk ik zeide , met een fijnen naald van eikanderen fcheidt , en de eene naar de regte, en de andere naar de linke zijde overbuigt, om de Zaaden duidelijk te kunnen zien, gelijk ik ze aldaar heb afgebeeld : alles is tri zijne natuurlijke gedaante , uitgenomen de Zaaden , die kleiner vallen, doch welke ik, duidelijkheidshalve, een weinig vergroot heb afgebeeld. — Deeze geheele toeftel geeft , gelijk in alle andere Bloemen en Planten, niets anders op, dan merk'  348 VERHANDELING OVER HET merktekenen van de zorg des almagtigen en wijzen Formeerders. De Zaaden, altijd kostelijk,-om de Gewasfen voort te planten, liggen in zulk een vlies of fcheede , en deeze wederom in eene andere, voorzigtig beflooten en bewaard. Boven en beneden is, in zodanig vruchtdraagend Blad , eene geleding , een affchutfel of knoop, gelijkvormig aan een fmal ftreepje , Fig. 6. in b, b, die aan het geheele werk der Zaadformeering meer veiligheid geeft. — Was 'er dit binnenvlies of deeze tweede fcheede niet , het fchommelen der wateren zou nadeel kunnen doen, wanneer het groot werk der Zaadformeering ftil en ongeftoord verrigt moet worden. Zaad van Zeewier. Het Zaad is klein, langrond , met eenen Bast omgeeven. De natuurlijke grootte is , Plaat V. Fig. I , afgebeeld. Met het Microscoop bezien, vertoont het zich, zo als , Fig. 2. a. b. c. d. e, is getekend, en, wanneer men een nog fterker vergrootend Glas gebruikt, ziet men het, Fig. 3, de gedaante eener Komkommer nabootzen , met zwaare ribben , golfswijze loopende , tusfchen welken men zeer keurige fijne ftreepen, door andere dwarsloopende gekruist, verneemt. Dus heeft dit  "WIER DER ZÜIDER-ZEE. 349 dit kleine Zaadje eigen fchoonheden: men kan het fierlijk overfijne grondwerk niet zonder verwondering befchouwen. Het Bandje of de Steel, welken men aan zommige Zaadjes vindt, is geboogen; aart anderen ontbreekt het, zijnde in de fcheede gebleeven, of van het Zaadje los gegaan. In Fig. 2. bij d. ziet men het Zaadje in de opengefpleeten Bolfter, en in b verneemt men van dezelve nog eenige overblijfzelen. Dit Zaad, in Augustus rijp zijnde, ftrekt tot een gewoon voedfel van Eendvogelen, Pijlftaarten , en anderen , die op versch water afkomen , en naar de Vogelkooien gaan , welken, van dit Zaad eetende, wel dra vet worden, Behalven deezen heeft het Zaad nog andere Vijanden. Eenige Infetlen , vlug en levendig van aart, komen 'er ook op af, doorbooren de fcheeden, en gaan dan op het inwendige meelagtige deel te gast. Deeze Diertjes dragen, bij linn^eus , den naam van Oniscus entomon, bij kleijn Entomon piramidale, en worden door Dr. baster in het 11. Deel der Natuurkundige Uitfpanningen, bl. 158. befchreeven. Losfchieten yan het Wier. Wanneer de Wierplant Zaad gegeeven, voor de voortplanting van haar Geflagt rijkelijk ge-  350 VERHAKDELINS OvËR gEtf gezorgd, en daardoor haare kragten verfpilc! heeft , fchiet zij gelukkiglijk los van haaf voetftuk of wortel. Wie toch zou zo veele millioenen Bladen of Planten onder het water kunnen gaan afmaaien of los rukken ? De wijze Schepper , die, in alles , zo wél Voor ons zorgt, heeft gewild, dat dit werk zonder onzen arbeid verrigt zou worden. De Bladen gaan los , buiten ons toedoen, door zijne goede beftelling. Veeltijds gebeurt dit in Julij, zo naamelijk het Weder gunftig is geweest , doch de volle oogst valt eerst voor in Augustus. De groffte en fleurigde Bladen gaan , één voor één, eerst los van den doel der Wierplanten , fchieten dan naar boven , drijven op het water, en worden gevischt. De konden en fmalden blijven aan den wortel vast, en zijn zigtbaar op den grond, waar dezelve niet te diep is. Zij komen niet $ gelijk ik zeide , tot volle rijpheid , en zijn dus een Misgewas, verrottende, bij gebrek van nieuwe aangevoerde fappen , in het Voorjaar. Dit lot ondergaan ook de Zaaddengels , als ze hunne taak volbragt hebben. Zij toch, fchieten niet met de Bladeren naar boven; maar ver» flenfen en verderven op den grond, te gelijk met een gedeelte van den wortel, dat geene, naamelijk, welk den.Zaadftengel voortgebragt heeft, 't Is  WIER DER ZUIDER-ZEE. 35I 't Is waar, de fmalle Bladen en Zaaddengels ontduiken dus de handen van den WierVisfcher; zij gaan verboren. Dan, men beklaage zich dit verlies niet al te zeer. Deeze Bladen en Zaadftengels, zamen rottende , vermeerderen de flibbe des gronds, en mesten den overgebleeven leevenden Wortel. En is dan hier een groot verlies ? Of is dit niet eene wijze en goede bedelling des Almagtigen, die ook voor het onderhoud der Zeeplanten zorgt? 1 Verfcheiden oorzaaken werken te zaamen , om deeze Wierplanten van derzelver grondfteun los te doen gaan. — De eerfte is, dat de Bladen , door den verminderden aanvoer van fappen, in Augustus voorvallende, van onder eerst zwak worden, en hierdoor weinigtegen» ftands aan uitwendig geweld kunnen bieden. — De tweede is, het opvloeien van het Water, het geen de Wierbladen , op het zelve rustende, optilt, en kragt oefenende op debogt, welke zij, bij het krom liggen in het water, maaken, van den wortel affcheurt. — Ten derden , helpen hier toe zeer veel de zwaare Winden, die groote en derke golven maaken, welken , tegen de Bladen aanflaande, dezelven als dan afrukken van het grondfteunfel. Oogst  3J2 VERHANDELING OVER H E Ï Oogst van het Zeewier. Wordt dit vernoomen , dan komt de Oogst aan. Eertijds waren de fPieringers, zo wel tot- dit werk gelegen , de voornaamfte Wiervisfchers : ook zijn zij 'er , jaarlijks, nog mede bezig ; doch niet meer zo veel, als in voorige jaaren. Z] houden zich thans meer op met het ligten van zwaare lasten uit diepgaande Scheepen, die, gelaaden zijnde, over de ondiepe Banken der Zuider-Zee, niet kunnen heen komen. Hunne Nabuuren, de Zee. lieden van het aangenaam gelegen Colhorn $ Haan dan, ten dien tijde, handen aan het werk. In de fchoone Haven van dat Dorp , ten fchepe wagtende, tot dat de Eerstelingen van deezen Zee - oogst vernomen worden , kiezen zij den aanvang merkende, de volle Zee, om het Wier, nu los gefchooten, door het fchommelen der wateren in eikanderen verward, en bij geheele Velden drijvende, op te visfchen. Zo dra zij het zelve in 't ruime fop aantreffen , valt een deel der rappe Scheepslieden in Schuiten, en haaien het, met haaken en dokken , op in dezelven, waarna zij, vragts ge« noeg hebbende, zich naar het op henwagtend Schip begeeven, om hef daarin over telaaden. Met deezen afmattenden arbeid blijft men bezig , tot dat het groote Vaartuig de volle la* ding heeft ontvangen. I»  WIER DER ZUIDER-ZEE,. 353 ïn een Schip, dus op één geworpen , begint deeze Zeeplant fchielijk te broeien , en geeft dan van zich eenen dank, zo afgrijslijk , dat ik niet weete foortgelijken ooit gérooken te hebben. Moet de Zeeman dit Wier., reeds verkogt, of nog moetende verkogt worden , aan eenen ver afgelegen Dijk of Haven brengen ; vallen Èbbe of Vloed, Wind en Weder hem tegen, nu hij zo gaarne de Zeilen in top zou haaien; of vindt hij zich door dilte gedwongen , om ten anker te gaan liggen, en wordt dus de gewenschte reis vertraagd ; ligrlijk loopt hij dan gevaar van een ongemak te krijgen, dat veelen onzer Vaderlanderen niet kennen. Is zijn Schip nieuw en zeer digt, waarin dus weinig of geen Zeewater indringt' en door pompen weêr geloosd wordt; des te meer dreigt hem het ongeval. Dan, is zijn Vaartuig oud en lek , waarin telkens frisch. Zeenat komt, en ook wederom uitgepompt wordt; dan heeft hij 'er minder van te vreezen , om dat de dampen van het broeiend Wier, in het Schip omzweevende, zich met het water vereenigen , en daar mede verbonden , vervolgens bij het uitpompen geloosd worden: het Water toch, gelijk beweezen is , florpt eene beünette vuile lucht jen vogten op. 2 M0>  354 VERHANDELING OVER HET Elindwètden door de Dampen van het Zeewier, Het Ongeval, of het Ongemak, 't welk het Zeevolk in een nieuw digt Schip, meer dan in een oud lek Vaartuig, 'gevaar loopt te krijgen , is dat van , eenigen tijd lang, blind te worden , en wel op eene wijze, die , in den eerden opflag, allervreemdst moet voorkomen , en niet fchijnt verklaard te kunnen worden. Wanneer, naamelijk, een Vaartuig, gelaaden met nat Zeewier , pas gevischt, in Zee op droom ligt (gelijk men fpreekt) , en de Wind tegen de boeg aanwaait; dan worden de Knegten des Schippers, in het Vooronder zich ophoudende , blind ; hoewel men zou waanen, dat het geblaas des Voorwinds, de dampen van hen afdrijvende , hen tegen de fchaadelijke uitwaasfemingen van het Wier zou behoeden : doch de Schipper, in de Kajuit zich ophoudende, werwaards alle dampen door den Voorwind gedreeven, zou men zeggen , heen gaan, blijft van dat ongemak vrij. In tegendeel, wanneer de wind omloopt, en het Schip zwenkt niet, om dat het, bij eene Ebbe , op eene ondiepte geraakt is ; of het ligt nu aan den wal, of in eene haven, met ouwen aan paaien vast, en het geblaas komt in dat geval van agteren; dan wordt'de Schipper in het Agterönder met dat ongemak van -** . . blind  WIER DER ZUIDER-ZEE. 35jT hlind worden bezogt, en zijne Knegten in het Vooronder weeten van geen lettel, offchoon men zich verbeelden zou in dit geval , dat zij , en niet hij , door den Wind , die de dampen afjaagt , hindernis zouden lijden. Allereerst werdt mij dit Verfchijhfel door eenen kundigen en onbekenden Schipper, toevallig met mij reizende , onder het gemeenzaam zamenkouten verhaald, met bijvoeging, dat hij eens , en tevens zyne knegten, in het Vooronder thee drinkende, terwijl zijn Vaartuig in volle Zee ten anker lag , en dus de Wind van vooren kwam, op het ónverwagtst zodanig met blindheid werden overvallen, dat zij niets konden uitvoeren , en , één etmaal lang, moesten blijven liggen daar zij lagen, eer zij herdeld waren , en de reis konden voortzetten. Bij deeze gelegenheid vernam ik tevens , dat hij en alle Zeelieden, die dit Verfchijnfel kennen , in dat vaste geloof daan , dat de dampen van het Wier tegen den Wind intrekken , het geen, bédondt dit in de daad zo in de natuur, eene uitzondering zou weezen op den algemeenen onveranderlijken regel in de Godlijke Onderhouding : „ dat alle fterke ,, kragten de minderen overwinnen," alzo in dit geval de min vermogende uitwaasfemingen van het Zeewier de bovenhand zouden hebZ * ben  3J"6 VERHANDELING OVER HET ben op den meer fterken Wind, en tegen denzelven zouden kunnen indringen. Toen ik dit geval , bijna niemant, gelijk ik merkte , dan zulke Zeelieden bekend , aan anderen verhaalde, ftondt men deswege verbaasd : men trok het in twijfel ; met één woord, verftandige en kundige Lieden zelfs geloofden het niet. Geene Dampen , zeiden zij, zo zwak van kragten, dringen ooit in tégen den Wind; maar worden in eene gelijke ftreek met hem afgevoerd. Dit laatfte ftondt zeker, maar niet min even vast het blind worden ; des hier eene andere oorzaak onder fchuilen moest. De vreemdheid van dit Verfchijnfel overweegende , en geene gelegenheid hebbende , om hen, door de ondervinding, van de waarheid der zaake te overtuigen ; ook zelf vart de oorzaak onkundig, befloot ik eenen zekeren weg in te liaan , en mijnen gedienftigen Vriend , den achtingswaardigen caarl , een kundig Heelmeester , en onpartijdig Natuurkenner , op het Eiland Wieringen , te verzoeken mij hiervan de waarheid te Willen zeggen. De vaardige Man fchreef mij daarop , dat bet Verfchijnfel van het blind worden niet alleen indedaad plaats hadt; maar men hem ook verhaald hadt, dat, vóór veertig jaaren, een Knegt in de kooi van een nieuw Schip, met Wier  WIER DER ZUIDER-ZEE. 25? Wier beladen , dood gevonden was , zijnde geftikt door de Wierdampen; doch dat men, ten aanziene der oorzaake van het blind worden , door onkunde en vooroordeelen dwaalde. Dit Getuigenis, hoe zeer alle geloof waardig , fcheen echter niet vermogend genoeg , dm alle bedenkingen weg te neemen. Men vorderde plegtige Verzekeringen, ten minften van meer dan éénen. Op het vertellen van éénen Schipper kon men niet afgaan : den Heer caarl kende men niet. Om dan de zulken te beweegen der braave trouw mijns Vriends hulde te doen, fchreef ik hem andermaal, verzoekende om Getuigenisfen , door eenen Notaris , of door eenen anderen Man van een publiek karaSler (want zodanigen vorderde men indedaad) gegeeven , mij te willen zenden. Hij , dit twijfelen hoorende, en altoos even zeer der Waarheid gezind, onttrok zich geenszins mijn verzoek; ging daarop verder, en zondt mij daarvan Gerechtelyke Atteitatien, voor Schepenen van het Eiland Wieringen gegeeven. ,, In de eerfte verklaart klaas liefhebber , Ligterfchipper van Colhorn, vóór cor- nelis volkertz. mulder , en sijmon mei- jlrtz. wagemaker , beide Schepenen der Stede Hypolituslioef op het Eiland Wieringen dat zijne beide Zoonen, klaas en dirk lief- Z 3 heb *  358 VfiRHANDELINC OVER HST hebber, in den jaare 1775, met hem vaaren» de, in een Schip vol van gevischte Wier , bij Aarswoud , door deszelfs broeing , met Blindheid , verzeld van zwaare pijn in de Oogen , zijn aangetast geworden ; in welk geval men dezelven met versch Regenwater wiesch , het geen het ongemak baate toebragt, en in twee of drie dagen deedt ophouden , zonder eenig hinder na te laaten. De beide [genoemde Zoonen hebben ook dit geval vóór de Schepenen van Wieringen bevestigd , met bijvoeging, dat zij meermaalen, nu minder dan meerder , daar mede zijn overvallen geworden, en 't ook in anderen gezien hebben. De Vader voegde 'er bij, dat hij, federt den jaare 1732, een Wierhaalder geweest zijnde, dit blind worden veelmaalen heeft bijgewoond , en in anderen gezien ; zelfs dat eens twee zijner Knegten dermaate daardoor aangetast werden , dat zij genoodzaakt waren zijn Schip geduurende dien tijd, te verhaten, willem, cok, Ligterfchipper van Colhorn, verklaarde mede , dat hij , op verfclieiden tijden , met Blindheid, bij het haaien van Wier, nu minder dan meerder, is bezogt geworden. Zij allen, doch bijzonder de eerde en laatde Getuige , verklaarden ook , door langduurige ondervinding, gezien te hebben , dat al wat in het Schip is, door den Wierdank bellaar; dat het Zilver zwart wordt, en het Koper in- ge«  WIER DER ZUIDER-ZEE. 359 gevrccten, vooral wanneer het met uitgezijperd Wierwater , dat men , bij het broeien des Wiers, binnen boord verneemt, befpat wordt: des men, ter voorkominge van bederf in Koperwerk, het zelve , vóór dien tijd, befmeert met eenig gemeen Vet, en, dat afge- fleeten zijnde , zulks wederom hervat. In de tweede Geregtelijke Verklaaring , vóór dezelfde Schepenen van Wieringen gedaan , getuigt jacob nanningsz. omis , Ligterfchipper, woonende aan den Oever op Wieringen, dat hij, voor Ligterfchippersknegt vaarende, eens 's morgens uit de kooi komende , daar het Schip met Wier volladen was , niet kon zien, en hevige pijn in de oogen voelende , naar Land, en vervolgens naar den Heelmeester caarl , geleid moest wórden , die hem daarvan genas: voorts dat hij , meermaalen, met dat ongemak, in dergelijke gelegenheden , is aangetast geworden. —. In de derde Geregtelijke Verklaaring , vóór klaas pieters smit en cornelis volkerts mulder, Schepenen der Stede Hypolitushoef op Wieringen, verklaart klaas vregat Oud-Ligterfchipper aldaar, dat, hij eens met een Schip vol van gevischte Wier in den Waard liggende, één zijner Knegten, genoemd pieter klaasz euijper , zich in het Vooronder des Vaartuigs onthoudende, terwijl de Wind van vooren waaide, met Blindheid werdt bezogt, klaaZ 4 gen-  300 VERHANDKLING OVER HÉT gende over pijn in de oogen, en niet te. kunnen zien ; dat, den Wind daarop kee- ende . en van agteren komende , de tweede Kliegt, geheeten jan caan, (die thans, als Kapitein van een Koopvaardijfchip naar Curacao op reis is) liggende in het Agterönder, zo hevig met Blindheid en pijn in de Oogen geflaagen werdt , dat hij Schipper (klaas vregat) zich gedrongen vondt om naar de wal te zeilen, om deezen Knegt aan land te zetten; en*dat de eerfte Knegt (pieter klaas kuijpfr) wiens oogen toen eerst wat opgehelderd waren, zijnen Maat (jan caan) aan de wal gebragt hebbende , bij de hand naar huis moest geleiden. Voorts verklaarde klaas vregat , dat dit Blind worden niet vreemd ware, en dus toeginge : „ De Knegt, die in het Vooronder flaapt, wordt daar mede aangetast, als de Wind van vooren komt; doch de Schipper , die in het Agterönder flaapt, blijft daar van vrij : maar, omgekeerd als de Wind van agteren waait, wordt de Schipper in het Agterönder daarmede bezogt en de Knegt , die zich in 't Vooronder onthoudt, ondergaat niets van dat ongemak. (Zij ver? klaaren dit volgens hun beste weeten. Zeelieden zijn geene Wijsgeeren. Voorts voegde gemelde k. vregat hier bij, dat hij, zevenendertig jaaren lang gevaaren hebbende, altoos bevonden heeft, dat de dank des broeienden Wiers  wier der zuider«zee. 3&"ï Wiers in het Schip tegen den Wind aanperst, en zulks te fterker , naar gelange dezelve harder waait. Dit getuigenis werdt pleg- tiglijk bevestigd door pieter klaasz kuitper , die mede in het Gerigt tegenwoordig was , zeggende hetzelve, geduurende den tijd van zevenendertig jaaren, fteeds ondervonden te hebben. —— gerrit poel , die negenendertig jaaren als Schipper gevaaren heeft, heeft mede getuigd, dat hij niet alleen in anderen gezien , maar ook zelf ondervonden heeft dit onderfcheiden Blind worden van Schipper of Knegten in het Voor- of Agterönder. sijmon coster, een vierde Getuige,, die, als Schipper, éénentwintig jaaren op het Wierhaalen had gevaaren, verzekerde al mede dezelfde zaak in anderen gezien, en in eigen perfoon ondervonden te hebben. — Eindelijk heeft lucas 'vregat , als vijfde Getuige , die zestien jaaren als Schipper gevaaren heeft , de waarheid van dit indringen des broeienden Wlerftanks tegen den Wind, en het verfchillend Blind worden, bevestigd." Laat mij deeze Geregtelijke Verklaaringen , of de Gros/en, welken mij daarvan gegeeven zijn, te gelijk met deeze Verhandeling , aan de hollandsche maatschappij der wee- tenschappen aanbieden , deels om Haar te verzekeren van de waarheid, die ik fchrijf; deels om onder Haare. papieren bewaard te Z 5 wor*  %ÓZ VERjIAKDELiHG OVER HET worden , ter overtuiginge der geenen, welken, nog twijfelende, dezelve zonden willen onderzoeken. Deeze zo plegtig gegeeven Getuigenisfen moeten egter, dunkt mij, gereedlijk een einde van alle twijfelingen maaken. Men geloove dan de voorige verhaalen van dit Blind worden. Waare Oorzaak van het Blind worden. Eene tweede Vraag zal thans, eigenaartig, boven komen. „ Welke is toch de reden, ,, dat de Knegten in het Vooronder alleen „ blind worden , als de Wind van vooren ,, komt; en de Schipper alleen in het Agter„ onder, wanneer de Wind van agteren waait ? Ter oplosfinge van dit raadfel gaf de Heer caarl deeze zeer natuurlijke reden: „ Volgens het gemeene zeggen, trekt de ftank van het broeiend Wier tegen den Wind op , doch dit is niet zo: maar de ftank volgt den ftroom der aanpersfende Lucht. De Wind, die vóór tegen de boeg van het Schip aankomt, duit daar tegen, en krijgt geene betrekking op het hol of ruim des Vaartuigs; maar dat deel des Winds , 't welk over het opboeifel van het Voorfchip heen vliegt, duit tegen den binnenkant van het opboeifel des Agterfchips , en van daar terug gekaatst, dringt liet zelve in het  WIES DER ZUIDER-ZEE. 363 liet ruim des Vaartuigs door de openingen , die het daar vindt. Dus daarin gekoomen zijnde , drijft deeze Wind de dampen des broeienden Wiers naar vooren, daar de Knegten zich bevinden in het Vooronder, en zij worden als dan door dezelven aangedaan; hunne oogen worden blinde — Dit nu gaat wedcrkeerig Als de Wind van agteren overkomt, en tegen het opboeifel van het Voorfchip duit, keert hij terug, en, in het hol des Vaartuigs, waar het Wier legt, door de reeten indringende, jaagt hij de daardeeds zweevende Dampen den Schipper toe in het Agterönder, die daarop met blindheid wordt bevangen. Egter wordt deeze in zijne Kajuit zeldzaamer daardoor aangedaan dan de Knegten in het Voorfchip, om dat de wederom duitendeWind van het Voorfchip minder toegang tot het hol vindt, dan de Wind, die van het Agterfchip naar vooren gaat, hangende dit af van het maakfel of legging des Vaartuigs; want, daar de Scheepen ter Wiervisfcherij, bij dijve Winden , ten anker liggende, altoos op den Wind liggen , dat is, daar de Wind van vooren komt; daar zij, met Wier beladen, zelden lang of niet aan paaien vast aan de wal liggen; daar zij geene ongemeen verre reizen doen; daar zij zeldzaam op Banken raaken , waar 't wenden onmooglijk valt, en dus de Wind niet zeer dikwijls van agteren aanblaast, zo zijn al-  364 VERHANDELING OVER HET altijd de Knegten meer in het geval van het blind worden gefield, dan de Schipper. En zeilen zij vóór den Wind, dan bevinden zich Schipper en Knegten meest boven op het Vaartuig in de vrije lucht, waar geene vrees voor dit letfel is." Uit dit alles blijkt, dat deeze oplosfing het wonderbaare van het indringen der Wierdam. pen tegen den Wind volkomen ontknoopt. Hier in is dan niets vreemds, niets tegennatuurlijks, gelijk~onze Wiervisfchers waanen; dan, dit is in hun, die, gelijk wij zeiden, geene Wijsgeeren zijn , te verfchoonen. Zij geeven maar acht op het geen zij ondervinden. Tot de waare oorzaak in te dringen, gaat hun vermogen niet. De Dampen des Wiers gaan dan met den Wind af. En dit is niet alleen waaragtig ten aanziene van den ftank des broeienden Wiers; maar ook van alle andere Reuken , voortkomende uit Goederen , in zulke Scheepen gelaaden. De vijf laatfte Getuigen, met naame genoemd bladz. 257-261, fluiten toch hunne Geregtelijke Verklaaring aldus: Wij hebben, geduurende ons vaan ,, ren, beftendig ondervonden, dat niet al,, leen de Wierftank , maar ook alle andere van ingelaaden Goederen in onze Schee,, pen, op de voorgemelde wijze , tegen, den „ Wind aantrekken , naamelijk , dat , den Wind van agteren zijnde, het Agterönder, 53 en-.,  WIER DER ZUIDER-ZEE. 36^ j9 en, van vooren zijnde, het Vooronder door „ derzelver uitwaasfeming en ftank vervuld „ worden." — Hieruit blijkt zeer klaar, dat dit intrekken der Wierdampen niet van den aart des Wiers afhangt; maar van den Wind, en aan alle gelaadenGoederen eigen is. Dan, tevens ziet men 'eruit, dat de gemelde Schippers 'en Knegts, louter door onkunde, het intrekken der Dampen tegen den Wind gelooven, daar het tegendeel juist plaats heeft, gelijk wij beweezen hebben. Middelen tegen het blind zijn. Overkomt egter dit ongeval den Zeelieden } gelijk dit mijnen Reisgezel en den gemelden Perfoonen, in de Atle::atien genoemd, wedervoer, dan wendt men aanftonds hulpmiddelen aan , om de gevaaren, die een onbeftuurd Schip en blinden weerloozen Zeemannen moeten overkomen , zo ze geen anker kunnen werpen, af te wenden. Overvalt hen het ongemak niet plotzelings , of blijft één van hen vrij, en kan hij aan land komen, om Sijroop van Roozen of Kaas-wrongel te haaien, en daar mede de Oogen te fmeeren; dan wijkt het ongemak. Versch gevallen Regenwater kan anders, gelijk wij gezien hebben, verligting geeven. Doch is men te ver van land, of moet men blijven Zee houden; dan kunnen af-  365 verhandelinc over het afgetrokken Theebladen, waarvan men he« dendaags maar al te veel, ook op de Scheepen , bij de hand krijgt , het letfel wel dra verhelpen, gelijk mijn Reisgezel mij zeide, zich en zijne Knegten daar mede geneezen te hebben. Aart van dit Ongemak. Blijkt dus niet, dat dif ongemak eene waare ontfteeking der Oogen zij ? — Vraagt mén , welke de reden zij, dat deeze broeiende Wierdampen alleen de Oogen aandoen ? Men mag met eene andere Vraag daarop antwoorden, en zeggen: Waarom tasten de fcherpe Voorjaars Winden; waarom de Rook van vogtig Eikenhout, aan het vuur gelegd -y waarom meer andere dingen, van welken men het niet verwagten zou , die tedere Lichaams - deelen aan ? Waarom wordt alleen het Hair der geenen, die in de Koper --Mijnen arbeiden , groen? Kénnen wij genoegzaam de onzigtbaare deelen, die zich in deeze Dampen ophouden , en zulk een groot vermogen oefenen ? Zij doen het Zilver, gelijk ik zeide , niet alleen zwart worden , en het Koperwerk, niet met Vet befmeerd, vergaan: maar zij doen ook eene brandende Kaars uitgaan, en maaken het op nieuw aanfteeken onmooglijk. Geen Vuur zelfs kan men fcheep, wegens het geweld hun-  WIER DER ZUIDÉR-ZEÏ. 367 hunner werking, aan brand krijgen tor bereidinge van fpijzen, en het Ongedierte zelf derft 'er door. Alleen wordt hét Hout van 't Schip "er niet door benadeeld, maar veel eer door verbeterd : een geluk in de daad voor onze Wierhaalders. Aart des Zeevoiers. , Dewijl het, in mijn oog,' wel der moeite waardig fcheen het Wier zelve te onderzoeken , om , ware het mogelijk, agter dit geheim te komen, nam ik, geene gelegenheid te Edam hebbende , waar ik toen woonde, om verfche Wierplanten te krijgen, op nieuw mijne toevlugt.tot mijnen behuipzaamen Wieringfchen Vriend , hem biddende, mij eene fles met versch Sap, daaruit geperst, te willen zenden. Even bereidwillig als voorheen, doeg Hij handen aan het werk ; vulde eene mand met groen Zeewier, om eerst het ziltë Zeewater daarvan af te laateu loopen; en dampte daarna deeze menigte (want Wierbladen geeven weinig faps) in eenen marmeren mortier, waaruit hij, na veele moeite , zo veel verzamelde , dat hij 'er eene fles mede kon vullen. Deeze zondt hij aan mij langs den kortden en gercedden weg: dan, helaas! pas was dit voor mij zo kostbaar Vogtin huis, of, de fles fprong door de fterke gisting, en del-  §68 VERHANDELING OVER HET ïtelde alle mijne voorgenoomene onderzoekingen te loor. Nog heugt mij de fpijt, daarover toen gevoeld. Dit moeilijk werk andermaal te herhaalen , ichoot mij wel, oogenblikkelijk, in den zin; doch kwam, bij meerdere bedaardheid, niet raadzaam voor. De gevaaren der mislukkingen bleeven toch altoos dezelfde. De brandende begeerte egter, om den aart van het Wier te weeten, door dit ongeval geenszins uitgebluscht, drong mij iets anders daarop uit te denken. Mij viel gelukkig in, den Edelen Heere paludanus te verzoeken eenen kundigen Man voor mij op te fpooren, die, digter bij de hand, versch Wier kon krijgen , en, in mijne plaats, het gewenschte onderzoek op zich wilde neemen. — Deeze zocht daartoe uit den Heer gorter , een' bedreeven Apotheker te Alkmaar, die, op den eeriten voorflag, gereed was, om aan eene menigte goed Zeewier, hem door den eerstgenoemden Heer bezorgd t zijnen arbeid te beiteeden. Weetende , dat de Heer van riemsdijk een ervaaren Apotheker in \r Haage, de vier foorten van Zeewier, door dodon^eus opgegeeven , fterk gedroogd , en toen verbrand hebbende, eenen Hinkenden reuk vernoomen hadt, en dat, de vlam ophoudende, 'er nog veel Phlogiston (brandbaare deelen) in het Zout  WIER DER SÜIDER-ZEE. 36$ gout verflikt, overbleef; dat deeze overblijvende ftoffe , tot een Loog gekookt, en door vloeipapier gelekt! groenagtig zich vertoonde, den reuk van vuile Eieren hadt, aan Zilver eene zwarte loodagtige koleur gaf, Sijroop Van Vioolén groen maakte, door den Geest van Vitriool meer begon te Hinken, met het in Water ontbonden Vitriolum Mortis precipiteerde tot een JEthiops Martialis (alle tekenen eener zwavelagtige ontbindinge), dat op dit Loog, maar even verkoeld,' een zwavelig of oliagtigVlies met verfcheidenkoleuren kwam, en, eindelijk, door eene zagte uitwaasfeming, de gedaante van een zoutagtig Vlies aannam,' verminderende,' van tijd tot tijd, de zwavelagtige eigenfchap : voorts dat dit Loog, op1 nieuw onderzogt, een Vitriolisch éirdagtig, óf zo genoemd Selenitisch Zout fcheen te zijn; dat het zelve, op nieuw uitgedampt en vere koeld, eene menigte Kristallen, volkomen in gedaante, aart en eigenfchappen met het Sol mirabile Glauberi gelijk, vertoonde, dat het laatfte uit gemeen Zeezout, en het Zout uit het Vitriolisch en Zeezuur in eene aardagtige Bajis fcheen te beftaan , dat een ander deel Wiers, mede verbrandflijf in eenen kroes gepakt, één uur lang, in een hevig vuur gegloeid , en het even zo bereide Loog merkelijk zwaveliger bevonden werdt, dan het voorige, werkende het Hoofd, wat veel daar boA'3 Ver?  «570 VERHANDELING OVER HET ven gehouden zijnde, zo Merk op het zelve, en op de Zenuwen , dat het eene hevige hoofdpijn met braaking veroorzaakte, enz. — de Heer gorter , zeg ik , deeze proeven weetende uit de Verhandeling van den Heer van riemsdijk (in de Verhandel, der Hollandfche Maatfchappij, XVI. Deels 2. Stuk, bl. S32O befloot eenen anderen weg in te flaan, om te zien, waar die hem zou brengen. Hij liet derhalven het ontvangen Wier met zuiver Regenwater wél afwasfen , om , waren 'er eenige Zoutdeelen van het zilte Zeewater aan blijven hangen , dezelven ter dege af te fpoelen. Dit Wier , éénen nagt ter afdruipinge geftaan hebbende, fneedt hij daarop in kleine (tukjes, liet ze daarop nog kleiner ftooten, en perste toen daaruit zes pinten Saps , Albnaarfche maat, weegende elke pint vierentwintig oneen. Dit Sap liet hij vervolgens éénen nagt over ftaan , en wierp 'er toen een ftukje van Roodkoper, en een van Zilver in. Des morgens was daarop het eerfte glad, en het ander zwart geworden. Toen nam hij de helft van het uitgeperste Sap, en dampte het uit, na dat hij het intusfehen geclarificeerd hadt tot de dikte van Honing. Onder het uitdampen gaf het van zich eenen onaangenaamen en benaauwden reuk, even als dat van uitgeperste Cicuta. Hierna bragt hij het overgebleevene in den kelder, om te zien, of het «e-  WIER. DER ZUIDER-ZEE. 37* eenige Zoufkriftallen zou vertoonen; doch hij veraam ze niet. Het vogt was bitter van fmaak , en fcheen een goed braakmiddel te kunnen zijn. Het ander deel van het uitgeperfte Sap deedt hij in eenen Kromhals , aan wiens einde een wijde Ontvanger was geplaatst , om dat men bemerkt hadt, dat het Vogt, beginnende te kooken, fterk opbruischte. Het eerfte Nat, bij het dejlilleren overkomende , was een bijna fmaakloos Vogt, waaromtrent men wilde; weeten, of het ook eenigen Olie los zou laaten. Twaalf dagen liet men het dan, onaangeroerd , ftaan, en 'er toen een nieuw vuur onder gebragt hebbende , haalde de Heer gorter een heel ander Nat, zo van koleur als fmaak $ over. Het hadt eene bruine gedaante met eenen asphaüifcheii lijmag'igen reuk. Het overgeblevene in den Kromhals was gelijk Houtskool; doch wilde in het vuur niet glimmen, veel minder bram* den. Eenig ander overgefchoten Wier liet hij in den oven drogen; doch hoe droog het ook mogte geworden zijn, het wilde geen vuue Vatten. Bij het verbranden , gaf het eenen zeer Hinkenden zwaaren rook, het geen overeenkomt met de ondervinding van den Heer van RiEMsoYK. Vervolgens op de gewoone manier voortgaande, om 'er Zout van te maaken , ontdekte hij insgelijks , dat het veel verfchilde van de alcaline Zouten. Het was Aa 2 eenig-  372 VERHANDELING OVER HET eenigzins geelagtig yan koleur: door het Microscoop bezien , ontdekte men Kristallen van mindere en meerdere volkomenheid , Plaat VI. Fig. ï, en meer vergroot Fig. z, vertoond. Beide overgehaalde Vogten daarna in twee Flesfchen , op een portaal, in huis gezet zijnde , bevondt hij , dat ze, bij eenen ftrengen Vorst (tekenende de Thermomether toen 16 graaden boven o , wanneer andere gedefinieerde Wateren daarbij ftaande en bevriezende , moesten weggenoomen worden) nog onbevroozen waren. Wanneer men nu de Proeven deezer twee Heeren onderling vergelijkt, dan zal duidelijk blijken , dat deeze Wierplanten , zeer veele zoute en verbrandbaare deelen in zich bevattende , en , in eene groote menigte , vogtig op eikanderen gepakt zijnde , door *ene daaruit ontftaande broeing en hette , eene aanmerkelijke verrotting en ontbinding haarer zamenftellende deelen ondergaan, waardoor niet alleen het Phlogifton, of het zuiver verbrandbaar beginfel, met ftank uit zijne boeien breekt en vervliegt; maar ook , door de warme zomer-hette en zuiging der lucht in de Scheepen, van veele fcherpe zoute deelen, insgelijks door de broeing ontbonden , ge» volgd word. En neemt men nu in aanmerking den grooten hoop van broeiend Zeewier , alsmede de kleine beflooten plaats , waar  "WIER DER ZUIDER-ZEE. 373 waar de persfende lucht in deeze fchaadelijke Dampen indringt, is het dan wel te verwonderen , dat de Oogen der Zeelieden, in zulke gevallen fcheep zijnde, door dezelven worden aangedaan ? Hebben we niet gehoord uit het getuigenis van klaas liefhebber en Willem cok ; hebben we niet gezien uit de proeven van den Heer gorter, welk een vermogen deeze Dampen en Sappen op Roodkoper en Zilver oefenen ? Dit gaat zelfs, volgens de ondervinding, zo ver, dat, wanneer een ftuk Koper, fcheep in gebruik zijnde , toevallig op den bodem van het Vaartuig in het uitgezijpelde Wierfap valt, het zelve , binnen kort, dermaate doorvreeten wordt, dat men het met de handen in Hukken kunne wrijven. En kan men ook hier uit nie afleiden de billijkheid eener Voorwaarde , die bij de Verpagting der Dijken in de Zijpe, welke alla drie jaaren gefchiedt, afgeleezen wordt? In die gevallen naamlijk, wordt 'er altoos, ten aanziene van die Parken des Di jks , tegen welken de Zee aanfpoelt, bedongen :■ „ dat de Huurders het aangeftrande Wier, en ,, andere ruigte, ten hunnen koste, van den „ Dijk en deszelfs glooinge moeten afbrengen , „ ten genoegen van de Heeren Verhuurders , „ die, ten allen tijde , daaromtrent de Schouw „ zullen mogen doen." En welk oogmerk zullen wij van deeze voorzigtige bepaaling,. Aa 3 hij  VERHANDELING OVER HET bij de verpagting plaats hebbende, zoeken, dan deeze , op dat niet het zo genoemde Groen, onder aan de Dijken, het welk geen gras is , zoude docd gaan , gelijk gebeuren zou, wanneer het Wier 'er op bleef liggen; ook, op dat niet de Grond daar door kaal en mul zou worden , waar door de Zee nog meer gaten in denzelven zou kunnen flaan ? i Bedenking weggenomen. Maar zal men nu, dit groot vermogen van bet Wier ten nadeele der Oogen, ter verbijtinge van Koper en Zilver, en ter doodinge van 't Groen der Dijken, in aanmerking neémende, hevig uitvaaren tegens deszelfs fchaadelijkheid?' Zal men zich niet fchaamen den wijzen, goeden Schepper , in de formeering van den aart deeze Bladen , van kvvaade iri» aigten te befehuldigen? Zn handele een boaze blinde. Waereld, die gewoon is de zaaken oppervlakkig of in een vnls&b. lkhr.te befchou* wen, en den "goeden Formeerder te verdenken : de bedagtzaame zal altoos eenen waa« ren afkeer hier van gevoelen. Laat ons de Ondervinding rsadpleegen, en Zij zal ons eenen geheel auderen weg aanwij» Zen , en. tot dit wijs befluit geleiden. — In-» dien Zeelieden uit deeze Waarneeming koniaën leeren voorzigtig te zijn, i ea liever oude  WIER DER ZUIDER-ZEE. 3?£ de lekke, dan nieuwe digte Scheepen bij de Wiervisfcherij te gebruiken : of, geene andere dan onlangs gemaakte, wél digt getimmerde Vaartuigen hebbende, openingen daarin te laaten, waardoor de ftinkende D.ampen bij 't broeien kunnen uittrekken; heeft men dan eenig regt, om hier den Schepper aan te randen, en Hem van eene verkeerde Schepping te befchuldigen ? — Indien, in het geval van blind worden, goede tegengiften ons ter hand gefteld zijn, moet 'er dan morren, veel eer dan dankzeggingen, plaats hebben ? — Indien men uit de Scheikundige proeven des Heeren van riemsdijk leert, dat men Geneesmiddelen van groote kragten uit deeze Zeeplanten kan bereiden, en de Geneesheeren tevens gewaarfchouwd worden, geen Alcali marinum of minerale, veel min het vegetabile , in dede van het Sal quercus marine te gebruiken, gelijk zo menigmaal, wel ter goeder trouwe , doch verkeerd, gedaan is; zal men dan den goeden Alverzorger der Waereld, die geen vermaak vindt in de ellende zijner Schepfelen , van kwaade voorzorgen kunnen of mogen betigten? Nuttigheden van het Zeewier aan Zeedyken. Indien Onze Vaderlandfche Kusten altoos bloot liggen voor de geweldige aanvallen der Aa 4 woes»  3^6 VERHANDELING OVER HET woeste bruisfchende Zee , en de Zee zelve deeza nuttige, doch in veeier oog verachtelijke Plant in haare Wateren bij millioenen laat groeien, voedt, en tot rijpheid brengt, op 't bevel van Hem , die de Zee uit Niet riep : ja , indien deeze Wierbladen, opéén gelegd , zich zon? der moeite dermaate vast pakken, dat een Kanons - kogel , dat de allerfelde Zeedagen zulke Dijkagien en Zeeweeringen niet ligte-r lijk doorbooren zullen; waarom zullen we dan den Almagtigen Geever van zulke veel vermogende Middelen ter duitinge der Zeegolven wandanken? De Zee moet ons dus tegen het geweld der Zee hijdaan, eii elk jaar nieuwen Voorraad tot afweering haarer woede opleveren ! Een voorraad , niet flegts alle jaaren jiieuw , maar. daarenboven ongemeen duurzaam : want 'er komen misgewasfen; en waar zou het heen, zo men elke Zeeweering, all« jaaren nieuw moest maaken 1 Op eikanderen liggende, vergaan niet alleen de Bladen niet s maar zij maaken zelfs, door de geduurige inzakking , een pakwerk ongelijk vaster. De tijdfehijnt dan, om zo te fpreeken, hier niets te vernielen, maarte verbeteren. Menigmaaien befchouwde ik de Noordhollandfche Zeedijken; dikwijls ftond ik aan 't Wierhoofd Ite Edam en deszelfs Wierwerken met de hand betastende, vernam ik altoos met geene kl.eeae verwondering , dat wel de bovenfte. Wie*. laag  , WIER DER ZUIDER-ZEE. 377 kag , of laat ik mij" beter uitdrukken, dat alken de bovenfte Wierbladen door Zon en Lucht kragt en koleur verloeren hadden j maar dat verder alle andere daar onder liggende oude Bladen nog in zo goeden onvergaanen ftaat zich bevonden , als of zij 'er pas veisch gelegd waren. Wat wederftaat dan met zoo veel kragts, zeide ik, de brandende Zomerzon of de fcherpe Zeeluchten ? wat beter , dan eenige dunne Blaadjes Zeewier! Wilde ik dan mijne verwondering in dit flag van zaaken telkens nieuw maaken , ik -had mij maar tot een Wierwerk te wenden, en ze werdt in mij herbooren. Verder gaat nogjde ondervinding van mijnen geachten 'caarl. Meermaalen , dus fchreef hij mij voorheen, heb ik gezien, dat men bij het delven vanputten aan den oever van dit Eiland, ter diepte van agttien of twintig voeten , laagen of fpreiden Wier vondt, die 'er zo fleurig en geelgroen uitzagen , als of ze toen eerst op het Strand verzameld waren , hoewel ze, ongetwijfeld, heele Eeuwen ter dier diepte met aarde bedekt zijn geweest. Uit dit alles kan men gereedlijk afleiden , hoe billijk onze Voorouders, gelijk de Hoornfche jonius verhaalt, (Batavia Hiftorice, cap. 3. pag. 68, 60, «dit. Dordr.) ingefteld hebben , jaarlijks eenen bijzonderen Bededag te houden, om daarop God te fmeeken om een overvloedig en goed A& $ Wiero  g^S VERHANDELING OVER HET Wiergewas. En , bij deeze gelegenheid , merkt hij tevens aan,, dat, in het volgende }, jaar, na den geweldigen Watervloed van den jaare 1570 het Wier zo overvloedig gegroeid „ en wél gedijd was, dat bij der Menfehen geheugen dergelijks niet was gefchied." En men heeft, zegt'hij vervolgens, niet te twijfelen , of dit was door eene bijzondere weldaadigheid van Gods Barmhartigheid gebeurd ; dewijl, door dien ongehoorden en fchrikkelijken Vloed van den gemelden jaare , bijna alle Dijken van Holland dermate geteifterd, afgeflagen, en met het . Land gelijk gemaakt waren, dat 'er geene hoop geweest zou zijn van ze immer weder te herftellen, indien niet deeze weldaad, door zulken grooten overvloed , dat vergoed hadde." Hierom tekent ook de Vaderlandfche Historie (Korte Schets der Nederland/chc Historiën; voor de zevende maal gedrukt te Amfl. bij de Weduwe J. Haffman en P. van Dorth, bl. 69.) op het jaar 1.675 •> bet volgende aan. ,, In dit jaar was 's Heeren hand tegen ons ten kwaade. „ Het Gras en het Koorn wierdt van de Mui„ zen meestendeel afgegeeten. Ook hadt dat „ Ongedierte de Zeedijken zo doorgraaven, dat zij , hier door zeer verzwakt zijnde, „ geen tegenftand konden bieden: want een „ zwaare Orkaan veroorzaakte zo veele en „ zwaare Overflxoomingen , dat verfcheiden «, ftree-  ■WIER DER ZUIDER-ZEE. 379 s, ftreeken van ons Land, bijzonder het Noor„ derkwartier, als ineen zilten Waterplas veranderden. Het Wier, benevens het gunftig „ Wéér en Wind, ftelde ons in ftaat, orn ,, zonder letfel de Dijkbreuken te heelen en te „.verzorgen." Gebruik en andere Nuttigheden van het Wier. Begeert men hier eene uitvoeriger Befchrijving , zo van de Plaatzen waar men het zelve tot Zeeweeringen gebruikt, als van de wijze , op welke die aangelegd worden, gelijk ook van de Nuttigheden, die men daardoor verkrijgt, voornaamelijk j omdat deeze ftukken , die tot de Natuurlijke. Historie onzes Vaderlands behooren , door niemand , zo veel ik weet , opzetlijk befchreven zijn; dan zullen de volgende korte trekken daartoe kunnen dienen. — De Plaatfen , waar men het Zeewier ter afkeering der Zee gebruikt, zijn menigvuldig. Onze Eilanden in de Zuider-Zee kunnen het zo weinig misfen, als de meeftc ftreeken der Dijken, van den Helder af tot 't T toe, Dus is half Noordholland , te weeten , aan de zijde der Zuider- Zee , gewis eene ftrook lands van geene kleine lengte ! door hetzelve, op de meeste plaatzen, verzekerd. Voornamelijk heeft men het noodig aan de Westftiefche Zeedijken, tegen het Noorden ge-  •^80 VERHANDELING OVER HET gelegen, bijzonder aan die, welken tusfchen de Steden Enkhuizen en Medemblik liggen; voorts agter'delaatstgemelde Stad, en vervolgens West--, Waards heen. De reden hiervan is , om dat men daar de meeste diepte en den zwaarden aanflag der Zee heeft uit te Itaan, vooral bij. hooge Vloeden ; weshalven men ook het Wier aldaar , op eene andere wijze dan elders , aangelegd heeft. Wijkt men van daar terug naar Hoorn, Edam, en verder, dan treft men daar fmaller en ligter Dijken aan , op m eene andere wijze met Wier bezet; zelfs op fommige plaatzen vindt men het in het geheel niet, bijvoorbeeld, van het Zeedorp Polendam, Zuidwaards op, naar Katham, en ver. volgens , waar men ondiepe Gronden ziet , en eenen min vermogenden aanval van Water heeft te lijden. De Wijzen , op welken men het Zeewier aan de Dijken van Noordholland gebruikt, zijn verfehillende* Dit hangt af, gelijk ik zo even zeide, van de min of meer diepe Gronden, en van den zagteren of zwaarderen aanflag des "Waters. Voorleden jaar heb ik zeer veelen deezer Plaatzen opzetlijk bezogt, om te zien , op welke manieren men daar het Wier behandelde. , ; Drie zijn mij onder het oog gekomen, die der opmerkinge overwaardig zijn. Men maakt naamlijk op de noodige plaatzen Wiervakken of  WIER DER ZUIDER-ZEE. 38* of Wïerbeddingen, met of zonder fteenen a?Jj den buitenvoet der Dijken , gelijk ik op Wierif gen, en tusfchen Enkhuizen en Medemblik, heb waargenomen. Elders legt, of pakt men flegts eenig Wier boven op den Dijk naar den Waterkant, weinig voeten breed,! laatende den Rijweg en het Voetpat daarvan geheel vrij. Ook heb ik al voorlang gezien, dat nien het Wier gebruikte aan het hoofd eener Haven, het zelve werpende tusfchen twee regels ingeheide Paaien; en eindelijk heb ik het op fommige plaatzen zien wegneemen. Laat mij een geregeld verflag van het een en ander geeven. 1. Dewijl fommige der Wesfvriefche Zeedijken 3 aan den Zeekant, geheel uit Wier beftaan , en foms vernieuwd moeten worden, fteektmen zulke Wiervakken des Dijks, op bepaalde lengte, met fcherpe fpaaden , tot onderen toe, geheel uit, om 'er een nieuw Vak wederom in te zetten. Dit maakt een geweldig diep gat; laat ons eens ftellen van twaalf voeten, in het vierkant en even zo veel voeten diep, lang «n breed. Dit uitfteeken kost zeer veel afbeids, wijl het oude Wier zo vast op elkander zit gepakt, dat men zou zeggen eene bruinzwarte Aarde of Turflaag te zien. D§ kosten , om dit gaapend Vak met nieuwe Wier vast en hegt te vullen, zijn zeer ongelijk. Soms betaalt men voor één Schip, met Wier gelaaden, zo veel, als op andere tijden voos  382 VERHANDELING OVER HET voor twee of drie.- De Oogst valt ongelijk. Nu wast het Wier overvloedig, dan fchraal. Ook zijn de vragten der Schepen niet altijd van eenen gelijken prijs; des het Wier, hebben de Schippers veel te vaaren, duur, en hebben zij weinig om handen, beter koop moet weezen. De Stormen der jaaren 1771 en 1776 hebben onze Westfriefche Wierdijken , hief en daar , waarvan ik getuige ben geweest, op eene geweldige wijze gehavend; des men, na dien tijd, -zeer veel Wiers heeft noodig gehad to. hcrdelling der geflaagen breuken. Volgens de aan mij medegedeelde opgaave door eenen naauwkeurigen en kundigen Man , heeft men , in de jaaren 1776 en 1777, voor eenen' cubicquen voet Wiers moeten bedeeden 4I duiver, en daar omtrent. In het jaar 1779, toen het Wier in overvloed gegroeid was, en men dat minder noodig hadt, befteedde men niet meer dan ruim 2 duivers voor eene gelijke maat. In den jaare 1780 betaalde men daar voor 3 duivers, alles onder die bepaaling, dat de Wierbaas (dus noemt men de Maakers van zulke werken) den Dijk, of het gemaakte Vak, drie jaaren lang , moet onderhouden , en , geduurende de volgende twee jaaren , op zijne hoogte brengen. Wanneer het Wier op den laagden prijs daat , gelijk in voorige jaaren , dan heeft men , op verfcheiden tijden , minder dan  Wier der züider-zee. 383 dan twee ftuivers voor eenen vierkanten voet gegeeven. Toen men wat meer noodig kreeg, liep de prijs hooger, zelfs tot drie ftuivers; doch, naar den gewoonen loop , reikte men twee cn een halve ftuiver uit voor den cubic* quen voet. Aan den vier Noorder-Coggen-dijk ^ dat is bewesten Medemblik, wordt egter het leveren van Wier altoos iets minder aangenomen, dan op andere plaatzen; dewijl deeze . het voorregt heeftom het Wier, onder het Eiland Wieringen groeiende, zelve te mogen laaten visfchen , en ter behoorlijke plaatze te brengen, van welk voorregt andere Oorden zijn uitgeflooten, om dat het gemelde Eiland daar mede moet onderhouden worden. Hoe het verder met den prijs van het Wier gelegen moge zijn , men kan uit het gemelde ligtlijk berekenen , dat geen groot Wiervak eenige honderd guldens kost. — Vraagt men, hoe diep en breed men zulke Wiervakken doorgaans uitfpit , en nieuwen in de plaats zet? Daarop moet geantwoord worden , dat zij meestal gelijk , of beneden den bodem der Zee , na zoo diepe uitfpitting, ingezet worden: bij gevolg, daar de diepte verfchilt, is dan ook deeze arbeid ongelijk. Aan den Dregterlandfchen Noorder-Dijk op de hoeken , houdt men doorgaans negentien voeten in het oog; doch valt 'er grooter diepte vóór den Dijk , dan fpit men het vak tot twintig , en zelfs twte-  384 VERHANDELING OVE-R HET tweeëntwintig voeten uit , altoos in acht neemende , dat het Wier boven het dagelijkse!! Zeewater ftaat, van zestien tot agttien of negentien voeten. Dan' aan de Vier NoorderCoggen wordt het oude Wier, op fommigs plaatzen, wel twee of drie voeten dieper uitgefpit, en nieuwe ingezet. — De breedte van zulk een Wiervak is onderfcheiden. Aan den Dregterlandfchen Noorder - Dijkj worden thans twaalf voeten ingezet: agter Medemblik en verder westwaards, aan den voorgenoemden Vier Noor der,-Coggen-dijk, van twaalf tot twintig voeten, naar dat de aanflag der Zee fterker is. En hierom valt de inzetting aan den Dregterlandfchen Zeedijk , bewesten de Stad Enkhuizen, en verder tegen het Zuiden op, maar van agt tot tien voeten breedte. —. Uit de gevaaren , voor welken zulke Dijken bloot ftaan, die nu min, dan meer zijn, kan men genoegzaam opmaaken , dat het niet wél te bepaalen zij, hoe lang zulk een Wierdijk kunne beftaan, eerde geheele vernieuwing noodzaaklijk wordt. Wanneer een nieuw Vak .wél en in alles naar behooren wordt ingezet, kan het honderd en zelfs, meer jaaren ftaan, gelijk men weet uit de overblijffels , die van zulke oude Dijken nog heden te zien zijn, bij voorbeeld aan den ouden Westfriesfchen Zeedijk. Deeze was oülings een waare Zeedijk, jeer de Wieringer • Waard in den jaare 1008, en 4f"  WIER-DER ZUIDER-ZEE. 38^ de' Zyp in het jaar 1553 bedijkt welden. Men hadt hem, op veele plaatzen, met eenen Wierriem voorzién tegen de Zee. De overblijffels van denzelven , nu zo veele jaaren oud , kan men bewesten Colhorn bij de Kryl, nevens het Dorp Barfingerhorn, en op veele andere plaatzen , nog befchouwen. Spit men dezelven op , dan bevind men het Wier , onder in het hart des Dijks, nog gaaf en goed. Bezo.kt men den Dregterlandfchen Zeedijk, bewesten Hoorn, alwaar, in den jaare 1675 , eene Doorbraak voorviel , daar hij met Wier en Paalwerk voorzien is geweest; dan kan men, de aarde een weinig daar van afneemende, :de overblyffels nog vinden. —— Verwondert men zich over zo verbaazende langduurzaarnheid; men weete egter, dat de .bovenfte Wierlaag van zodanigen Dijk" het eerst vergaat. Blootftaande voor de Zon, voor de Lucht, voor den Regen en allerleie Winden, zonder eenige fchadüw te hebben,, moet het Boven • wier eerst aangetast worden , en de vèrganglykheid ondergaan. Dit is de reden, waarommen 'er, alle twee of drie jaare, eenig nieuw Wier . boven op moet zetten , omden Dijk ongefchonden te bewaaren , en opde bepaalde hoogte te houden. Het onderfte , gelijk reeds gezegd is, vergaat.niet; maar blijft frisch en goed, te weeten, wanneer het Wier vak op eene Mat,, gelijk men fpreekt^ gezet wordt. Deeze zo genoemde Mat beftaat uit Bladriefy Bb frisch  3§gT verhandeling over. het frisch afyefcbooren van zijnen wortel, welké^ in de Maanden van July of Augustus, (de bekwaamde tijd wegens Weer, Wind en Zee, om dit werk te maaken,_) op den grond van het oude uitgefpitte Wiervak uitgefpreid wordt, ter hoogte of dikte van omtrent éénen voet, waarop als dan het. Wier geworpen wordt , onder het opzigt van den Wierbaas. Voorleden jaar heb ik, op verfcheiden plaatzen , dit werk, zo vreemd voor Uitlandfche als aangenaam voor Vaderlandfche oogen , dewijl het behoud van duizenden daar van afhangt, met genoegen zien verrigteii. Dit Wier , op zulk eene Mat gelegd j, blijft altoos- gaaf en vast rusten op dit droog :en vast fondament , waar Lucht noch Water eenig letfel aan het zelve kunnen aanbrengen. En .daar. het-van tijd tot tijd , zinkt, en men 'er telkens nieuwe lasten opbrengt, raakt alles , zich in eikanderen persfende, zodanig hegt in ééii , dat het Kanonskogels kan tarten. - Dus maakt rnien onze Muuren tegen de Zee ! Muursn'die: indedaad llcrker zijn , dan de eigenlijk gezegde Muuren onzer Bolwerken aan de Frontier-lieden. Delft men een Wiervak uit; men bevindt, dat zulk eene Riet-mat, hoe oud zij ook moge zijn , frisch voor dén dag komt, zelfs fomtijds nog groen van koleur, als ware zij nu eerst gelegd, en zelfs zo hard, dat men 'er met een fpitter kwalijk kan dooriteeken. Dan, in zulk een gezet Vak zal de Wier naar den  WIER DER ZUTDER-ZEE. 387 den Zeekant langer goed blijven, dan het geen aan de overzijde naar den Dijk ligt, om dat het «erde , deor het Zeewater befpat, deszelfs ziltigheid naar zich neemt, en dus beter tegen het bederf bewaard Wórdt. Hoe meer nu dit befpatten gebeurt, te minder is het aan vergaan onderworpen. Hierboven van de Vermeerdering en Vermindering des Wiers fpreekende, hebben wij, in het flot, het verfchil tusfchen zwaar en grof Wier op diepe , en tusfchen fijn en flegt Wier op ondiepe Velden opgemerkt. Wij voegen 'er nu bij, dat het groove beter tegen de Lucht kan , dan het fijne , 't geen fchielijker vergaat. Wanneer dan de eerde groove foort onder en in het hart van een Wiervak gelegd wordt , waar de lucht geenen vrijen toegang tot. hetzelve heeft, ondervindt men deszelfs duurzaamheid en vastheid , alzo het daar zo veel digter in en op elkander zinkt. Waar de Wierriem des Dijks- hoog belegd is aan den Zeekant met eene fteenen glooing , daar blijft het Wier wel goed , om dat het daardoor gedekt is; maar boven de deenen vergaat het des te eer, wijl het dagelijks, zo hoog op, door het Zeewater niet befproeid kan worden , en dus rasfer door Lucht en Regen wordt verteerd. Aan het agterfte der Wiervakken , ik meen, aan de zijde derzelven naar den kant des Dijks , verneemt men , eenigermaate, blijken van vergaan , in zo verre naamelijk, als het Bb 2 Wier  388 VERHANDELING OVER HET Wier zijne bezakking heeft gekreegen , en ais tot een vast lichaam geworden is. De ruige losfe binnenkant van het Wier, ra'akende de aarde des Dijks, wordt toch aldaar, van tijd tot tijd, verteerd , en met de aarde des Dijks gelijk. Dit zal egter weinig nadeel doen, alzo het vast lichaam van het Wier inwendig beftendig blijft, indien het maar in het Wiervak wél ingezet wordt (het geen hier de groote zaak, of het eigenlijk werk der Wierbaazen is) en dè aarde des Dijks niet te ligt bevonden wordt : want, indien één of beide gevallen hier te zamen plaats hebbe , en 'er veel Regenwaters tusfchen het Wier en de aarde des Dijks indringe en doorzakke , zo zal dit veel toebrengen tot de onbeftendigheid des werks. Om deeze reden houden de oplettende Wierbaazen altoos, in het oog, dat de aarde fchuins tegen het Wier zo aangeglooid worde, dat het water van het Wier kunne afzakken. Wanneer ook het Wier , in den aanvang, niet wél in een Vak ingezet wordt, op bepaalde vallingen , naar den Dijk toe , zo dat de bezakking, daar door, met den tijdoverhelle; dan is het geheele werk onbettendig, wijl 'er dan geduurige kleine openingen, langs heen , agter het Wier, in den Aarden-dijk vallen, door welken het water indringt: des zulk een Vak, als dan, in het midden, of op de helft, naar maate het van vooren voorzien is van Steen , in de gedaante van eenen buik zich uitzet, waardoor  WIER DER ZUIDER-ZEE. 58O door het zijne kragt verliest, en geen weerftand kan bieden aan de zwaar aanvliegende Zeegolven bij hooge Vloeden of felle Stormen. ——— Ziet men niet uit dit alles de ongemeene nuttigheid van 't Wier in het afweeren der Zee ? 2. Op andere plaatzen onzer Noordhollandfche Zeedijken, waar minder diepte en dus ook zagter aanilagen der Zee zijn, kent of beoefent men niet dit diep inzetten van Wiervakken. Daar heeft men , bij voorbeeld, op den Zeedijk , ten Zuiden der Haven van Edam naar Volendam heen , alleen eene zwaare fteenen glooing, gelegd tegen eenen hegten Klaidijk, die de Zee zeer gelukkig afkeert. Wanneer egter zulk een Zeedijk , hoog genoeg in oude tijden wegens de toen laager gaande Vloeden, ten deezen dage, om de van tijd tot tijd wijder geworden Zeegaten , die zo fchielijk een onnoemelijk getal van Wateren, uit de Noordzee opgejaagd , inlaaten, niet langer de noodige hoogte heeft, gelijk het daar en elders zo gelegen is, dan fpat de Zee, bij hooge Vloeden daar op , of daar over heen. Daar dit ongemak gaf aan zulken, die te voet of met wagens deeze Dijken gebruiken moesten; daar veel en fchaadelijk Zeewater hier door in de drooge Polders overkwam; daar tevens de Dijken week en zagt door het telkens opgeworpen water werden ; daar de aarde *er ook van afgefpoeld werdt , en dit alles zamen genomen , Dijk-breuken deedt Bb 3 dug-  3X t>J00 Iïi.i> cl Si _j 'tZij mij, bij deeze gelegenheid, geoorlofd ,■ door eenen kleinen uitftap hier te maaken, iets ter ophelderinge van de Natuurlijke Historie deezer Visfchen,'en ter aanfpooringe van hun, die in deetse Oorden ,• wél gefchikt ten onderzoeke van het geen'-hienh'-nog verborgen is, te zeggen. In de Wiervelden^ zeide ik, houden zich onnoemlijk veele Aaien op, naamelijk', «f den win eertijd.- Zij draagen den naam van roode Aaien, die inden Herfst, of in den aativang vah het guure Saifoéii,- wanneer ze geen vöedfel, zo veel wijWèêYen-^meer gebruiken , alhier itt den grond kruipen, en door dè -zo genoemde Zeil- Elgers in deezer voege gevangen worden-. De Zeil- El-  WlëR DER ZUIDER-ZEE. 403 Elger is eene foort van ijzeren kam: de onderfte tanden (want veelen ftaan aan denzelven) zijn langer dart de bovenften : aan deezen is een ftob Vastgemaakt, die door eenen man, zittende in het agterfte van eene zeilende fchuit, zo wordt beftierd, dat de Elger door den grond heenen getrokken wordt, waar door de Aaien , in de Zeeflibbe zittende , geraakt en gevangen worden. Dan hier worden deeze Vraagen, van ons eigenlijk bedoeld, gebooren. „ Hoe komt het bij, dat men in deeze Aaien nooit jongen vindt? Zijn ze allen van het Manlijk Geflagt ? Waarom draagen daarentegen allen , die , in September of Oétober, onze Zuider - Zee beginnen te verhaten , en zich naar de Noordzee begeeven, (of blijven zij ergens anders?) jongen bij zich ? Of verfchillen deeze foorten van Visfchen onderling'? Verfchillen ze in den tijd van voortteelen? Waarom kiezen zij, die deeze reis aanneemen, daartoe ftormagtig Weder, Oostelijke Winden, en eene donkere Maan? Schikte de Hemelfche Voorzienigheid het alzo, op dat zij, met don. ker wéder, meest langs de Noord - Hollandfche Kusten loopende, by duizenden in de uitgezette en op haar wagtende fuiken gevangen zouden worden ? Wanneer keeren dé geenen , die het gevaar ontkomen zijn, uit de Noordzee tot ons Weder ? Hoe diep gaan zij daarin weg? En welken Wind of Weder neemen zij op haaren hertogt waar ? Wanneer en waar hebben zij in de Noordzee hunne jongen voortgebragt ? Komen Cc 2 de§>  404 VERHANDELING OVER HET deeze allen met de Ouden te rug?" Hoe veele Vraagen ! En wie zal ons op dezelven antwoorden ? Men leere hier uit , hoe veel 'er «og , ter ophekleringe van de Natuurlijke Historie onzes Vaderlands, te doen zij, en het moedige anderen aan ten onderzoeke ! Oorzaaken van de Vermeerdering des Wiers. Dan, om nu , voor. 't laatst, tot het Wier, wiens ongemeene Nuttigheid ik befchouwd en opgegeeven heb, weer te keeren; mogelijk zal men nog vraagen: „ Groeit hetzelve nog in z» groote menigte, als in overoude tijden? .... Wat zullen wij, die geene genoegzaame befeheiden hebben van de oorden, waar men het toen , al of niet, voudt; wat van het getal der Seheepen , die toen op deeze Visfcherij uitgingen; wat van alle plaatzen der Zeedijken , waar men het gebruikte , met eene volkomen' bepaaling zeggen? En indien wij dit al vermogten, welke voordeden zou het ons geeven ? . Zou 'er nü minder groeien, om dat de Eendvogelen , Rotganzen , enz. hetzelve meer met wortel en al los plukken, en dus doen (terven ? Is 'er dan nu een grooter aantal dier Vogelen , dan in overoude tijden ? Eu zo ja , wie zal dat keeren? Zou 'er nu minder groeien , om dat de Slib*, gronden in de Zuider-Zee, best gefchikt tot ti» aanteelt, veranderen en met Zaud overdekt worden, Waartoe, onder anderen, door het door» ' « - . " • boo-  ■WIER DER 2UIDER-ZEE. 405 booren der Vlielandfche Stranden, (het° welk, volgens de verzekering van eenen Ooggetuigen, op den 21 Januarij van het jaar 1756, 's morgens ten zeven uuren , gebeurde) aanleiding kan gegeeven zijn ? . . . . Maar, groeit 'er dan «ergens eenig Wier in Zandgronden , of verneemt men het nu niet, daar het te vooren vrugtloos gezogt werdt? Wij hebben dit, aangaande Wieringen en andere plaatzen , reeds bepaald. Zou 'er nu minder groeien, of zou men niet tot dien waan gebragt zijn door het minder visfchen , wijl men thans minder noodig heeft, «u zo veele Dijken fteenen glooingen ontvangen hebben? Dus komen wij tot de Vraag : of men thans gebrek van Wier heeft ; of men gaarne meer zou hebben; vooral voor onze Eilanden, waar men het niet misfen kan ; bijzonder voor de Zijpfche Kaaien en Dijken, voornaamelijk wanneer de Heeren heemraaden tot het befluit zouden overgaan, om de vallende Gaten in dezelven , door het graaven der Mollen enz. met Wier te floppen; en eindelijk, om onze Noord' hollandfche Landlieden meer doffen tot mestinge te bezorgen?.... Men zegt ja; maar laat ons dan zien, wat hiertoe zou kunnen dienen. Middelen tot Vermeerdering. Sommige Middelen ftaan hier niet in onze snagt: zij hangen alleen af van den grooten ReCc 3 geer-  400* VÏRHAHDELINC OVER HET geerder'der Waereld, die ook de Zee beheerscht. Wanneer dan de Slik - gronden, waar de beste Wiervelden vallen , bewaard worden, verbeteren , of aangroeien j dan heeft men daar geene Vermindering , maar veel eer eene vermeerdering van dit Gewas te wagten. Sommige Velden zijn toeh in zekeren zin nieuw, en van deezen kan men, door de Godlijke Voorzienigheid , aanwas hoopen. De aangewonnen Wiergronden, vastgehouden door de in één geftrengelde Wortelen deezer Planten, worden toch op deeze wijze , buiten ons toedoen , behoed. De Wortelen bewaaren den Slibgrond, en de lange bladeren deezer Planten keeren , als met vereeftigde kragten, haare ruggen tegens de aanfnellende droomen, om dezelven de loswoelingen der gronden te betwisten. Zij keeren dus, door den algemeenen tegenftand, den ftroom af, en noodzaaken hem elders zijne kragt te oefenen, 't zij op het mulle zand, of't zij tot formeering van diepten, waarze dienftig kunnen zijn voor onze Scheepvaart. Hoe meer derhalven de Slibgronden bewaard worden, te beter zij zullen worden; of waar zij aanneemen, te meer kan de aanwas of de verbetering van het Zeewier verwagt worden. Maar, zou het Menschlijk Verftand niets kunnen uitdenken, om, met de daad, de vermeerdering van het Wier uit te werken ? Uit de Ondervinding kunnen wij hierop , zo ik weet, nog geen antwoord geeven. Evenwel be- \  WIER DER ZUIDER-ZEE. 4O7 behoort men te beproeven, wat in'deezen gelukkig zou kunnen flagen, te meer, daar men , het Wier wél gebruikende, 'er niet te veel van kan hebben. Men ontzie dan geene moeite; men beproeve allerleïe gronden , en lette op den uitilag ; want vooraf bepaaldlijk te beflisfen, welken, al of in 't geheel niet, daartoe kunnen dienen, zullen wij niet onderneemen , zo lang wij zO kleine gelegenheid hebben, om de Gronden onder het water naauwkeuriglijk te leeren kennen. Daar het zeker is, dat het water in de Zuider-Zee overal denzelfden trap van Ziltigheid niet hebbe; daar het , bij voorbeeld, bij Medemblik of Wieringen zouter is dan bij Harder•wijk of Campen; zal men wél doen te letten, of niet het gebrek van eenen zekeren trap van zoutheid oorzaak van het niet groeien zij. Vindt men dit zo , gelijk wij denken , dan zal het vruchtloos zijn te beproeven, om in min zoute Wateren eene Zeeplant, als buiten haar Element , te doen wasfen , ten zij dezelve ook eenen ontbreekenden trap van zoutheid in eenen goeden grond mogt kunnen doorftaan uit eigen aart, of zich daaraan gewennen , het geen mij onbekend is. Onzes oordeels zijn de Slibgpönden op Banken of Ondiepten, waar omheen Stroomen of Wateren gaan, die eenen zo genoemden Keerftroom hebben, de besten, om de Voortteeling van nieuw Wier te beproeven. Het water, met Cc 4 de  4oé VErHANDELÏNC OVER HEtf de Ebbe uitvloeiende , fleept door den fterkeft ftroom veelerlei ftoffe mede , en blijft door de fterke beweeging met dezelve vereenigd , tot dat de Vloed aankomt, welke het water opftuwt regens en op deeze Banken of Ondiepten. Hier komt het , eenen korten tijd, tot ftilfïand , of; tot eene kleine rust, waar door het onheldere zinkt, en deeze ftoffe op den grond blijft liggen. Deeze Slibben zijn , naar mijne gedachten , uit de ondervinding afgeleid , de beste gronden ter aangroeinge van Zeewier. Merkt men nu op , dat op veele plaatzen der diepe Vaarwateren , als de Zee begint op te" vloeien, nog wel één nur, zelfs langer daarna, Ebbe gaat, hoewel het op andere plaatzen zo veel niet verfchilt, en altoos het water op dewallen eerst begint te wasfen , terwijl 'er nog eenigen tijd daarna in de diepten Ebbe gaat: zo behoorde men znlkeplaatzen uit te zoeken, om 'er eene proef te beginnen. Een naauwlettend oog op de beweeging der Wateren, en tevens der gronden kundig, zal best hierin flaagen. Bedrieg ik mij' niet,' dan is 'er , aan de Noordzijde Van het Eiland Urk, eene Ondiepte of Bank , d?e zich , van dat Eiland af tot op eenigen afftand, in Zee uitftrekt, alwaar, door de aldaar langs gaande ftroomen , in derzelver dröaijinge of keerttroom waarfchijniijk zodaanigê zinking van ftoffe , of deeze bedoelde Slibbe Opgeworpen wordt. Meer andere zulke plaatSten sullen 'er ongetwijfeld- zijn in onze Zuider"- Zes  WIER DER ZUIDER-ZEE» 40$ %z*: dan, waar ze ook voorkomen, men vange daar de proefneeming aan. Die te beginnen met de Wortelen van het Zeewier komt mij bedenkelijk voor , hoewel men het mag onderftaan. Weinig moeite gaat 'er mede verlooren. Liever egter zou men met het Zaad eenen aanvang kunnen maaken, 't zy dat men eenige Zaadplanten, waaraan de met Zaad gevulde Airen nog zitten , neeme, en, beneden aan ftokken gebonden, in den grond fteeke, op dat daar het Zaad, by het uitvallen , zijne eigenaartige plaatzing zoeke, en in de ilibbe inwoele; 't zij dat men in zulke gronden , by de grootfte ftilte van Wind en Stroomen , het Zaad, dat zwaar van aart is, en in het Zeewater plotzeling zinkt, ftrooie. Daatoe behoorde men zulk Zaad te verkiezen, dat nog in zijnen bolder is, en zijn bandje , waar mede het in de fchede vast zit, en waardoor het, groeiende, gevoed wordt, bezit (gelijk hier voor Plaat V. Fig. 2. in e, en Fig. 3. vergroot getekend is), dewijl dit krom bandje gemakkelijker kan hegten in de vuile ruige Slibbe, en dus vast blijven zitten. De bolfter, door het weeken van het Zaad in het ivater barftende , en wijders plaats beilaande, zal dus bewaard worden tegen eene al te diepe inwoeling of verzinking in den grond, waardoor het foms belet zou worden in zijne uitfpruitinge. C c § Oia  ilD VERM. OVER HEI' WIER DER JtütDBR-ZEE. iOm eenigermaate zeker te weezen van deeze proefneeming, zou men kunnen neemen eenige Glazen met Zeewater, en daarin werpen ééne laag Strand-zand; vervolgens daarop eene ééne laag Slibbe, of andere foorten van fijne ligte Aarde, op verfcheiden plaatzen uit de Zee gehaald, en daarin het Zaad laaten vallen, om te zien, of hetzelve daarin wil vatten, en uitfpruiten. Men behoort deeze Glazen te merken , en op verfehillende tijden , ook bij verfehillende graaden van koude of hette, het Zaad daarin te werpen, om te leeren, hoe lang het in de Slibbe blijft zitten-, en wanneer de juifte tijd van uitfpruiten komt. In andere Glazen kon men de Slibbe, waar op men het Zaad geftrooid hadt, een weinig met een ftokje omroeren, op dat Zaad en Slibbe met eikanderen vermengd werden, en dan acht geeven, of dit beter dan het eerfte wil gelukken. Dit alles zou ons leeren. Woonde ik nog aan de Zee, met hoe veel vermaaks zou ik deeze Proeven te werk ftellen, om mijn Vaderland hier mede te kunnen dienen!         OOG-ZIEKTE.   WAARNEEMING VAN EENE OOG-ZIEKTE, IN EENE FAMILIE OP HET EILAND WIERINGEN. O P het Eiland Wieringen is eene Familie, bij welke de Oogleden zich niet behoorlijk kunnen verwijden , om dat het bovenfte Ooglid, verlamd zijnde, niet kan opgetrokken worden; weshalven de fpleet, tusfchen het bovenlte en onderfte Ooglid, zeer naauw moet vallen. —• Wanneer dan de geenen, die tot deeze FamL. lie behooren, horifontaal willen zien, moeten zij hunne Hoofden agterwaards overbuigen. De Oogbollen deezer Lieden zijn doorgaans kleiner, dan die van andere Menfehen, en ftaan ook dieper in de Oogkast gezonken; doch de Oogen zelve zijn goed van gezigt, en men kan 'er niets meer van zeggen, dan dat het Ooggeftel deezer Lieden veele overeenkomst heeft met dat der Varkens. — Wegens het gezegde gebrek draagen de Leden deezer Familie meestal •3 £L -?*<»" re c^. tin a re' 3 O w ^ §• ff £ w izr. re 3 re <—i 2 > |al Qgp•a SS ~"f H re* 3 w pa > - K 1 «■ a3 • ~ B ê o ' 1 . li, |i0 2 ■ SSn . re1 3 w X* * S • ? ' Hj trq <» era f f |S w ^7 kJ}u re oT"*1 pa re re re re ^ s-^^ss SS SS « Oül " re H -s, ° re 1-3 » » Hl cg -5 S • • ^ S S . , ^ . . -5 a — • . re 2. re n> S ö £ 2 ^ ö 3««wo S3 » . S' ..o „ 3 * "B. re w O. • % I ^Üo Q of . . a . . g   G R O N D-LJ &   VERHANDELING OVER. HET G R O N D - IJ S. ]^iet alleen in ons Vaderland, maar ook in Frankrijk en elders, heeft men, zints langen tijd , onderfcheid gemaakt tusfchen het Ijs, dat, bij een aankomende Vorst, op de oppervlakte der Wateren wordt geformeerd, en eene andere foort, welke men, nu en dan, bij deeze of geene gefteldheid van de Zee, van de Rivieren of Winden, te voorfchijn zag komen. De eerfte foort heeft den gemeenen naam van Ts gekreegen; de andere dien van Grond - ijs: om dat men meende, dat het laatfte op den grond der Wateren gevormd werdt ; of om dat men het van daar zag opfchieten. w. a winschoten, die voor ruim honderd jaaren leefde, heeft'er ons, in zijnen Zeeman, dit volgende van gezegd: Grond • ijs, naar het gevoelen van den gemeenen man, is Ts, dat, als het fel begint te vriefen, uit den grond opfchiet; maar het is met dit Ts geheel anders gelegen : want dat kan niet zijn , dat 'er in het begin van de vorst Ts op den grond kan leggen; de reden is klaar: om dat hoe diepst: onder Water , hoe lijdelijker de koude is (ik beroep mij op de ervaarsndheid der ZeelieDd a den)j  4£0 VERHANDELING den); en hoe minder koude, hoe minder vorst; hoe minder vorst, hoe minder Ts; en derhalven foo befluitik, dat dit zogenaamdeGrowi-if/j-, op eene gants andere wijze voorkomt: te weeten, dat het firiverftè, en dienvolgens het foetfte gedeelte van het Water, allensjes door de koude eenige lijvigheid, of, zo de Philofoophenfpreeken , eenige conjijientiehegint te krijgen, en dat zulks gants niet gemerkt zijnde, zo lang het Ts de gedaante, en bij naa de zelve klaarheid heeft van het Water , de oorzaak is, dat de Luiden meenen, dat gefien wordende, uit de grond is komen opfchieten; te meer als het gebeurt, dat 'er een harde Wind waait, en het Water hol gaat : want dan heb ik met aandagt gemerkt, dat, door het kabbelen van het Water, het jonge Ts, als groom of grom door het Water drijft, en allensjes aaneengroeit, en dan eindelijk bij fchollen fig komt te vertoonen ; en daarom is altijd het Ts in holgaande Water ruuw en ongelijk , en dat door de kanten, die ieder fchots Ts van te vooren had, eer zij met de andere te faamen gevroozen was. Uit dit alles (meen ik) nu genoeg te blijken , dat nog de naam van Grond-ijs, nog de daad goed is ; maar dat men feggen moet Grom of Groom ■ ijs : om dat het als Grom, dat is, de vuiligheid, die in de Rob of Darmen van de Visfen gevonden werd, te faamen vermengd is; of zo andere willen, te faamen  OVER HET G R O N D - IJ S. 4»I men gelijk bloed geronnen is : waarom fij het gaarn zouden noemen geronnen Ts. nollet heeft zich mede , zo veel laater , tegen de formeering van het Jjs op den bodem der Wateren verzet: „ hoewel, zegt hij, een beroemd Schrijver, onderfteund door het getuigenis van Schuitevoerders , Molenaars , en, in 't gemeen, van allerhande foorten van Arbeidslieden, gewoon bij ftroomende Wateren te werken, voor het eerfte gevoelen gepleit heeft". Hij oordeelt dit eene misvatting te zijn, en fchrijftze daar aan toe, dat, wanneer men in ftroomend Water eene bijt hakt, en het Ijs daar uit neemt, men niet lang daarna, van onder, aan den kant en de opening der bijt, IJsfchotzen vour den dag ziet komen, van eene nog onvolkomene fponsagtige foort van Ijs , met aarde en andere vuiligheid daarin gemengd en vast gevroozen , ft welk j onkundigen doet denken, dat die fchotzen van den grond komen opfchieten of als men eene bijt in kant • ijs hakt, en 'er een ftuk uitneemt, raakt het zo genoemd Grond • ijs, dat 'er onder aan hangt door zijne eigen zwaarte los, valt 'er van af, zinkt meer of min diep weg, en komt daarna weer boven: uit welke twee verfchijnfelen men de IJsformeering, op den grond gefchiedende, heeft vastgefteld. noelet wederlegt daarop dat gevoelen , door twee bewijzen: namelijk, dat de koude, Dd s di§  422 VERHANüELINö die het Ijs vormt en uit den dampkring komt, geen Ijs kan maaken op den grond der Wateren, zonder eerst al het Water, dat boven is, te hebben doen bevriezen; -— en daarna, dat men nooit op den bodem van ftroomend Water Ijs zal vinden; -en de Aarde darfr van een anderen aart is, dan die, waar mede het Grondijs is belaaden. Dan , alle deeze redenen gelden bij veelen niet: zij blijven de Ijs - formeering, namelijk die van het Grond-ijs, op den bodem der Wateren beweeren, en brengen daartoe zulke verfchijnfelen bij, die, in den eerden opdag, zeer fterk voor hun gevoelen fchijnen te pleiten. —. Zij zeggen, bij voorbeeld, dat men, bij het ontlaaten van weder, wanneer heL fpiegel-gladde van het Ijs geweeken is, Zand aantreft, namelijk , op de oppervlakte van het Zee-ijs, bij voorbeeld tusfchen het Eiland Ens in de Zuider-Zee en de Stad Campen. En is dat Zand , vraagen zij, daarin niet geraakt, toen het Ijs aldaar op den grond werdt geformeerd ? —. Men voegt hier bij, dat, wanneer de Bewoo» ners van dat Eiland, bij eene doorgaande vorst, gebrek aan zoet Water gekregen hebben , zij dan, bij eenen dooi, de los gegaane, en uit het zo genaamde Zwarte Water afdrijvende IJsfchotzen, die, van Zwol af, door den afloopenden droom naar de Zuider-Zee vervoerd worden , opyangen, om in hunne warme ketels  9 V J£ 2. B Ë X CS OSD-IJÏ. 4*$ tels te ontdooien, en dus in hun gebrek vaa zoet Water te voorzien. Maar deeze Ijsfchotzen laaten mede veel Zands op den bodem der ketels zinken; en dit, beweert men, bevestigt ook het voorige. — Nog meer, de Zeeüeden van 't Eiland Ens en het Noordhollandsch Zeedorp Vokndam hebben mij verzekerd, dat de Zee bij eene vorst nog open zijnde en het zo genoemde Grond-ijs geformeerd wordende, de Zwaarden hunner Vischfchuiten dermaate met zwaare Ijsklompen behangen en bezet raaken , dat zij dezelven naauwlijks kunnen ophaalen. Zij voegen 'er bij , dat als dan ook de Touwen hunner Vaartuigen, onder Water hangende , zo fterk door dit Ijs omkorst worden, dat zij drie- of viermaal dikker fchijnen , dan zij in de daad zijn. Verder, dat 'er ook, als dan, zo veel Ijs aan den bodem en de zijden hunuer Schuiten groeit , 't geen den voortgang in het zeilen geweldig tegenhoudt , dat zij verpligt worden, om Touwen voor aan onder den boeg te laaten zinken, en dezelve, als dan, van vooren naar agteren, al fcheurende, te trekken , op dat het vast zittende Grond-ijs losgaa en van het Vaartuig afvalle. En dit is, meent men, eene derde proef voor de formeering van het Ijs op den bodem der Zee, en deszelfs opfchieten naar boven. — Men haalt ook aan, dat men, in denkleinen Zeeboezem, tusfchen Vokndam en Katwouw , aan den oever der Dd 4. Nooté*  4S4 VERHANDE-fcltfo- Noordhollandfche kust , fchuins over het Elland Mar ken gelegen, dikwijls bij eene bevroo,. zene Zee, verneemt Zee-fchulpen, oude Mui, len en Schoenen, boven in het Ijs vast zittende. Een ander blijk, zegt men, van opgekomen Ijs, van den Zee-bodem, met dergelijke dingen. — De Visfchcrs van Volendam, Marken en Ens, naar deeze gevallen gevraagd, hebben mij verhaald, dat hunne Fuiken, diep in de Zuider-zee met ftokken vast gezet, ora Haring te vangen , menigmaalen zodanig met Ijs bezet raaken in zodanige tijden, dat het zelve de Mokken uit den grond lo&.rukt , en ze naar boven doet fchieten; en dat, meenen veelen, helpt de bovengemelde (telling bevestigen. Nog meer, de Touwen »« DreSgcn, die veertig ponden, zwaar zijn, en uitgeworpen , om het ligte Vaartuig vast te doen leggen , wor, den dikwerf, bij eene formeering van Grond» % , 'deraiaare daar mede omzet , dat zij hx door uit den grond worden gerukt , eu de Vaartuigen driftig worden ; en hier uit haal* men eenen anderen aandrang voor het gazegde gevoelen. - Eindelijk, de,Netten der/4 lendamfclie Visfchers , door de Zee gefleept op eene diepte van twaalf of meer voeten, om' Garnaalen Spkring te vangen, raaken, bij zodapigeljs-formeeringen, zo vol van Grond-ijs, datze naar boven fchieten, en het Visfchen geftaakt mst w^en 5 en dit,, meent men, doet alles at; In.  OVER HET CR ON D-IJ S. 425 In onze Rivieren oordeelt men, nieuwe proeven voor de genoemde (telling aan te treffen. De Voorftmders van de Ijs-formeering op den grond der Wateren hebben toch gade geflagen, dat de Fuiken en Korven, waar mede de Visfchers op de Maas en Waal Prikken vangen, door bijten bij toegevroozen Wateren, op den bodem nedergelaaten, ter diepte van zes tot twaalf voeten , en daarin tien of twaalf nuren blijvende, bij het opnaaien, mids de vorst fierk aanhoudt , geheel met fchilfers Ijs bedekt bevonden worden , zijnde die zo groot als een zestehalf, en zo dik als een dubbeltje. — En helpt , vraagt men , zulk eene ondervinding niet zeer veel tot ftaaving van liee heertellend gevoelen ? Hier op zou men ja moeten antwoorden. wanneer men bewijzen kon , dat , in fommige tijden , het oppervlak der Wateren niet wordt aangedaan door de vriesdeelen , die 'er uit de lucht op neêrkomen; dat die deelen, in zodanige gevallen , door de Wateren heen dringen , tot op den bodem der Zee en der Rivieren, en aldaar het Ijs formeeren; en dat het, ten dien tijde, op den grond kouder is, dan boven aan , of op de oppervlakte. Hoe veele vooronderftellingen , die egter nooit beweezen -zijn! Zullen de Waterdeelen aan de oppervlakte , blootttaande aan de werking der vriesdeelen, niet gedremd worden; maar wel Dd 5 de  42<5 verban d p l i k e de ondertte Wateren bij den bodem, waar op de vorstdeelen geene vrye kragt oefenen? Zullen zij de bovenfte ongemoeid laaten, en de benedenfte aanranden ? — Dan, deeze gegronde redeneringen baaten niet, en, ongeacht de gezegden van winschooten en kollet , waant men meer te moeten vertrouwen; op de gemelde ondervinding, die onze Zuider-Zee en Rivieren daar van opleveren. Om dit gefchil ten einde te brengen, dacht mij best , door proeven te toonen , dat de grond der Zee niet kouder is, dan de oppervlakte, en, bijgevolg, dat geene Ijs-formeering aldaar plaats kan hebben. In den winter van den jaare 1771 , nog te Edam in Noordholland wooncndc, befteedde ik daar aan verfcheidene dagen. Op eene opene plaats agter mijn huis in de ftad, door andere wooningen gedekt; en dus, zo de Lucbtftreek anders gelijk was , veel warmer, dan op het vlakke Ijs der Zee , eenen goeden Thermometer, waar op ik volkomen vertrouwen kon, gehangen hebbende, gaf ik aan iemand last,-om geduurende mijne afweezigheid , naauwkeurig aan te teekenen de veranderingen van klimmen en daalen, die er op konden voorvallen. Naar Zee gaande, nam ik eenen anderen , die met den eerften volkomen gelijk liep, mede, om den zalven op het Ijs der Zee, drie kwartier «urs van den voorigen afgelegen , te beproeven.  ©VER HET GROM D-IJ S. 4a? •ven. Op zodanigen afftand gekomen zijnde, liet ik deezen tweeden Thermometer, onder het draagen door de warmte van mijn lichaam geklommen , eerst bekoelen , en volkomen gelijk worden met de waare koude der lucht. Hierna een touwtje aan deszelfs boven einde gebbndenhebbende, liet ik denzelven dooreen» bijt, die Visfchers.in het Ijs gehakt, en eenige dagen open gehouden hadden, op den bodem der Zee zinken. Eenen tijd lang daarin gelaaten hebbende, haalde ik den zeiven zo fchielijk op, als mij mooglijk was, om de waare warmte van den grond te weeten. En hoedanig was dé uitflag ? De in Zee gelaaten Thermometer ftondt, hoe dikwijls ik deeze proeven, op verfehillende dagen, herhaalde, altijd op 33 graaden, volgens de fchaal van fahrenheit ; dan , de andere , die t'huis in de ftad gebleeven was, had, gelijk ik naderhand vernam , op dezelfde uuren geteekend 25, 26, 27 en 29 graaden : bijgevolg, zonder nu te rekenen de meerdere warmte in fteden , dan daar buiten op het vlakke der Zee, was het , in de lucht , of boven de oppervlakte des waters, 4, 6, 7 of S graaden kouder geweest. Om niet onderworpen te zijn aan eene be^ denking, dat het verfchil, of de gelijkheid der lucht, op twee plaatzen , drie kwartier uurs van eikanderen geleegen, niet berekend of verger lee«  428 V E R H A N D EL I KG leekeii kon worden; liet ik den tweeden Thermometer in handen van eenen goeden Vriend bij de Zee woonende, die in de volgende dagen , de proeven hervattende op eene gelijke wijze, telkens vernam, dat het op den bodem der Zee warmer was, dan in de open lucht, maakende het verfchil, van vier tot agt graaden grooter koude in de lucht , geen verfchil op de warmte van drieëndertig graaden op den grond der Zee. Laat ons (feilen, dat het JJs der Zee de koude van het Water afgekeerd hebbe, die er dus geene zigtbaare verandering op maaken kón , of dat de kolom Waters te hoog was, om die meerdere koude door te lasfe ten : tot 32 graaden kon egter de grotid niet bekoelen zonder te bevriezen , ten zij men eenen grooteren trap van koude zonder vorst ftelle, dat is, waarin geene vriesdeelen tegenwoordig zijn: hoewel er in dat geval ook geene bevriezing plaats kan hebben ; en dus dit hier in geene aanmerking kan komen. Hoe het zij, in de volgende maand bij eene toegevroozene Zee, omtrent één kwartier uurs van mijn huis, daar mijn Thermometer, 'smiddags , op 32J graad ftondt, ging ik naar de groote Zeelluis der ftad, aan de Zee, waar het Water open was, en liet eenen anderen geiijk loopenden Thermometer , ter diepte van tien voeten, in het Water zinken; na eenigen tijd was de kwik tot 34 graaden geklommen, en, m  over het o r o {? d • ij s. 42J na herhaalde proeven , bleef hij ook daarop liaan ; des 'was het , op den bodem der wijde Zee-fluis , ii graad warmer, dan in de lucht. Alle deeze proeven bevestigen dus, dat het onder Water warmer was dan daar boven. En dit heeft, zo verre ik weet, altoos plaats, uitgezonderd eenige tijden in den zomer, wanneer men, zwoel weder met Zuidelijke Winden gehad hebbende, den Wind fchielijk in het Noorden ziet keeren, en eene fterke koelte aanvoeren. Het water is als dan , zelfs op het gevoel , veel warmer voor zekeren tijd, dan de lucht, om dat het zelve niet zo ras kan kouder worden. Hoe diep decüe warmte in bet Water gaat, en de verfchillen, die daarbij voorkomen, heb ik wel begonnen waar te neemen , doch niet voleindigd: om datze mij in dat geval niet te llade kwamen. — Het zou egter wel der moeite waardig zijn , om , geduurende één geheel jaar, van tijd tot tijd, aaneengefchakelde proeven te neemen, omtrent de graaden van koude en warmte in de Zee, op verfehillende diep. ten. weitbrecht en gmelin hebben iets van dien aart in het Noorden van euröpa ondernomen (Comment. Academ. Scient. Petropol. torn. VII. et X.) Zaliemant, na zo veele overtuigende proeven , nog beweeren, dat, juist en alleen ten tijde  430 VERHASDÊtrS* de der formeering van het Grond ijs, de koude grooter zij, op den bodem der Zee, dan boven aan, nabij , of op de oppervlakte der Zee ? Zal men, de werking der vriesdeelen of de wetten der beweeging gade flaande, dit gelooven kunnen ? Zouden de vriesdeelen beneden én niet boven kunnen werken ? Hoe gaarne zou ik ook dit, hoewel nodeloos, zelfs bij onguur weder, beproefd hebben, zo de gelegenheid mij maar niet ontbrooken had ! - Dan , hoe zal men het tegengeftelde gevoelen, namelijk, de formeering van alle foorten van Ijs, dus ook van het zo genoemd Grondijs, niet beneden, maar boven aan de oppervlakte der Wateren, flaaven ? Hoe verklaaren , dat het Grond-ijs zich tusichen de oppervlakte des Waters en den bodem der Zee of der Rivieren vertoonen kan ? Of hoe de opgegeevene verfchijnfelen, die zo fterk voor het tegendeel fchijnen te pleiten , wederleggen ? — Wij willen thans op dit alles antwoorden. In eene onberoerde Zee, in ftille Rivieren en Wateren heeft altoos eenerlei, dat is, de gewoone Ijs-formeering , plaats, dezelfde namelijk , die men zien kan in een glas , met Water ten tijde van vorst in eene venfter - raam gezet ; maar wanneer deeze gebeurt, wordt 'er nooit eenig Grond - ijs vernomen. De Wateren gaan fiil toe , worden gelijkelijk bevloerd, of met eenen een- vor-  OVER HET GROND «IJ S. 43*S vormigen korst van Ijs overdekt; dit noemen onze Zeelieden Beleg-ijs. Dan, wie het zogenoemde Grond-ijs wil zien, moet nimmer naar ftille Wateren gaan , alzo daarin de gewoone Ijs-forrrieeriug ongeftoord begonnen en voltrokken wordt, en nooit, gelijk ik zeide , eenig Grond-ijs opkomt. — In eene beroerde Zee, in fnel ftroomende Rivieren , wordt alleen de gewoone vorming van het Ijs, door de onophoudelyke beweegingen en fchommelingen veranderd , deeze zijn de oorzaak van het Grondijs. Wanneer er namelijk een fcherpe vorst fchielijk , vooral met eenen doorwaaijenden Oostenwind, opkomt, poogen wel de Wateren , volgens de gewoone wijze, toe te gaan ; maar derzelver beroering, 't zij door den fnel vlietenden ftroom, 't zij door den wind, veroorzaakt , beletten de geregelde formeering der IJsplaatjes, IJstakjes enz. , die men in een glas met water kan zien geformeerd worden. In weerwil deezer verhinderingen, werken egter de vriesdeelen der lucht, op de oppervlakte der Wateren, fteeds voort: dan, deeze rusteloos zijnde, en geene IJsbelegging duldende, wegens de telkens veranderende golven , for* meeren üegts kleine IJsfchilfers of dunne Ijsplaatjes. Deeze, zich niet kunnende boven hou*, den , noch fterk toeneemen , worden door de golven of de beweeging der Wateren, telkens s>m en om geflagen. Alle IJsfchilfers kenteren dus, raa-  43* ïMB-iBDitiife r&aken onder eikanderen, worden naar de diep* te gedreven, en door de voortgaande bekoeling der Wateren , onder derzelver oppervlakte 5 niet ontdooid. De Vorst en Wind aanhouden' de, vermeerderen deeze IJsfchilfers bij millioenen. Al wat zij onder Water aantreffen, grijpen zij aan, en hegten 'er zich aan vast : fchoenen, fchulpen, fteenen, zand, touwen, netten, fchuiten, niets blijft vrij. Zo dra nu de Wind bedaart , en 'er eenige ftilte komt, of deeze IJsplaatjes in een onnoemlijk getal vermenigvuldigd zijn, en zich, of vereenigd hebben , of grooter geworden zijn , fchieten zij naar boven , gelijk de luchtbellen in eenen ziedenden pot. — De Zee fchijnt dan te kooken. Het Grond-ijs, zegt men dan , fchiet op. En dit verfchijnfel heeft ongetwijffeld alleen aanleiding gegeven, tot den waan, dat deeze foort van Ijs op den grond der Wateren geformeerd wordt. Zeer ras is dan de Zee, als met een dunne pap, met een ftremfel belegd, niet anders zijnde dan dunne IJsfchilfers, wel* ke onze Zeelieden Kis noemen. .Weinig tijds is 'er noodig, om de bovenfte tot eene algemeene korst, of eene doorgaande wel vereenigde fchots te vormen. Dus bevriezen alle woelen* de Zeeën , alle loopende Stroomen en Rivieren; hier in verfehillende van ftilftaande Wateren, die alleen het Beleg-ijs kennen. De tegenwerpingen, die men ontleent utt zand,  OVER HET GROND -IJ S. 433 «and, fteenen, fchulpen, fchoenen, enz. welke men, gelijk boven gezegd is, in de oppervlakte van het Ijs , bevroozen vindt zitten; waar uit men ten onregte befluit, dat het zelve, op den bodem geformeerd zijnde, daarna met die dingen , te famen naar boven opgefchooten is, kunnen ligtlijk opgelost worden, zo dra men een regt denkbeeld heeft van eene beroerde Zee. Uit de ondervinding weeten wij dat deeze beroeringen fomtijds zo groot zijn, dat Zeelieden, wanneer zij, in onze ZuiderZee, op eene diepte van zestien en meer voeten Waters liggen, en met hunne puts Water fcheppen, daarin Zee-zand aantreffen. Wanneer dan het Water, op de ondiepe gronden bij Ens beroerd gemaakt zijnde, bevriest; wanneer de flag der Golven, die bij Katwouw, onder het waaijen van eenen fterken Oostenwind , zeer zwaar is , de gronden loswoelt; bijzonder op plaatfen, waar ik, peilende, niet meer dan vier voeten Waters gevonden heb, kan dan het opkomend Grond-ijs geen zand met zich voeren ? Kunnen de millioenen IJsfchilfers , door de Golven naar de diepte geflaagen , zich niet hegten aan daar liggende fchoenen , fchulpen, netten, touwen , fchui* ten , dreggen enz, f Moeten zij, in groote klompen zich daar aan gezet hebbende, waar door alles ljgter wordt, dan de bovenftaande  434 VERHANDELING kolom Waters , met zulke dingen niet opfchieten en boven komen ? Klaagen niet onze Visfchers, dat zij, als dan, het visfchen ftaaken moeten , wijl hunne netten driftig worden ? Dit alles in aanmerking genomen zijnde, gaat het zeker, dat de oppervlakte der Wateren , alleen en allereerst, door den Vorst getroifen wordt; dat 'er alleen kleine IJsplaatjes geformeerd worden, in den beginne onzigtbaar voor het oog; dat deeze, terwijl de oppervlakte nog geene korst krijgt, door de fchommelingen der Wateren, naar beneden raaken; dat zij, mits het fel vriest, gaande weg grooter worden, en beneden niet ontdoojjen, wegens de met zich gevoerde koude, en kortduurendheid des tijds, dat zij, bij ftilte of door den tijd, grooter en uitgebreider geworden zijnde, opfchieten, dewijl zij ligter dan het Water zijn , en dat zij dus, eindelijk, op de oppervlakte, eene gelijke fchots of korst vormen. Op den grond, die altoos warmer dan der Wateren oppervlakte is, wordt dan nooit eenig Ijs geformeerd, gelijk gezegd is. De naam van Grond-ijs, nu in trein, kan behouden worden , mids men 'er de gezegde dwaaling niet aan hegte. Dezelve moet alleen beteekenen eene andere foort van gevormd Ijs, dan men in ftilftaande Poelen vindt; Groom ijs, heeft  OVER HST CROS D-IJ S. 435 heeft winschooten liefst willen aanneemen ; maar zijne aanprijzing heeft weinig navolgers gehad. Hoe raadzaam is het niet voor alle Zeelieden en Visfchers , bij eenen opkomenden Vorst, en vooral bij eenen Iterk optteekenden Oostenwind , verzeld van felle Koude, naar eene Haven te vlugten, eer het Grond - ijs opkome en hen zodanig vast zette, dat 'er geen doorkomen aan zij. In ftilftaande Waterenis zodanig gevaar, zo zwaar Ijs, en zo fpoedig, niet te vreezen. Mij heugt, dat ik, te Rhenoij in Gelderland woonende, in den Winter, 'savonds ten zes uuren, naar Gellicum, in mijne Boot, over de fmalle, doch fnel vlietende, Rivier de Linge overvoer, met riemen te gebruiken; zonder het mintteljs, fchoon het vroor, te verneemen. Na eene aldaar gehoudene katechifatie, bleef ik daar, geen erg dugtende, bij eenen Vriend ten eeten. Dan, ten elf uuren naar huis willende, was de Rivier zodanig, door intusfehen opgekomen Grond-ijs, digt en vast geraakt, dat ik, met mijne riemen, niets kon uitvoeren. Ten mijnen gelukke had ik eenen haak mede genomen; met deezen moest ik, voorop ftaande, in 't IJsllaan; dan de boeg der Boot op hetzelve trekken, en dus, door die zwaarte, het fterke Ijs breeken. Het kostte mij dien avond één uur zwaaren arbeid, eer ik over kwam, door het Ijs heenen , daar het, Ee a vijf  436 VERHAKDELING OVER HET GROND-Ijs. yijf uuren te vooren, mij flegts eene geringe moeite, die in vijf minuten volbragt was, gekost hadt Hoe zuur leerde ik toen, het fpoedig opfchieten van het Grond ■ ijs kennen!  ONWEER en HOOS.   WAARNEE M ING VAN EEN ONWEER en eene HOOS, IN 178o. De jaaren 1779 en 1780 zullen in de gefchiedenis der Vaderlandfche Luchtsgefteldheid onder de zonderlingfte aangetekend ftaan. Zij hebben eene groote overeenkomst met eikanderen gehad , naamelijk , zagte, voorafgaande winters, weinig regen, veel warmte, weinig ftormen en onweêren: doch verfchilden alleen hierin , dat het voorjaar van 1779 zo vroeg kwam en zo gunftig was, dat men een dubbelen zomer fcheen te bekeven. Dan het voorjaar van 1780 was zeer koud, en de zomer fcheen zo veel laater te komen. Ik tekende aan, als iets zeldzaams, dat ik den 23 Maij ten huize van zekeren Heer was geweest , waar men toen den kaggel nog ftookte, weinig denkende, dat mij dit den 2 Junij 1782 ook gebeuren zou. De beide eerstgenoemde jaaren hadden ten gevolge, dat koortzen en loopziekte, in het najaar, ons Vaderland overftroomden. — Men hadt te Zutphen, in den jaare 1780, van omtrent half Julij tot half September , bijna geen regen. Alleen Ee 4 vier  44° WAARNEEM ItfC vAN IIR Vielen 'er, op den 19 Augustus, eenige droppels , en den 22 van die maand een tamelijke bui bij een onweêr. Op veele plaatzen moesten de Landlieden diepe gaten graavén, om water voor zich zeiven en hun vee te krijgen. Men hadt in de nagten der heetfte dagen meestal vorst, met fchraale ooste- en noordoostelijke winden. Zij droogden de velden te meer uit, knakten de Boekweit, die, bij gebrek van vogt verdorrende , om verre floeg* en op veele plaatzen , als verhageld ftond, De weiden verbrandden zo zeer, dat men 'er verfcheiden zag , die volkomen dor waren, Men moest het loof der Aardappelen afmaaien voor het vee, dat honger lcedt. Groenten en fruiten waren 'er zeer weinig. Oude lieden zeiden, dat zij in hun leven maar één jaar gezien hebben, ik meen het jaar 1719 , weik aan 1780 zo zeer gelijk ftondt. — Een Onweêr en eene Hoos in deezen jaare zal ik hier befchrijven. Op den 2 Junij 1780 ftondt mijn Thermome-ter 's morgens ten 7 uuren op 62, 's middags ten 2 uuren op 68, en 's avonds ten 9 uuren op ö5 graaden. De Barometer tekende op die drie onderfcheiden tijden, 's morgens 28 duimén , tien en een halve lijn Rhijnl. maat; 's middags en 's avonds 28 duimen 9 lijnen. De wind waaide op die uuren uit het noord-oost met weinige kragten. 's Morgens vóór vijf  ONWEER EN EENE HOOS. 44,1 uuren wandelde ik, om de middag - hitte te mijden, naar buiten, waar ik iets wilde gaan bezien. In het zuid-westen zag ik toen eene onweêrs-bui hangen, waarin zich een Regenboog vertoonde; doch men hoorde geen donder. Eenige wolken kwamen daaruit op , en gaven weinige regendroppels. Ten 9 uuren keerde ik weder naar de Stad, en zag (want het gezigt was mij vrij) overal aan den Horizont donderwolken. De zon brandde fel, en het was zeer warm. Alles fcheen mij toe een zwaar onweêr op dien dag te voorfpellen. Lieden , die zich ten elf uuren buiten de Stad bevonden, hoorden reeds den donder. Vóór 1 uur dreeven drie verdeelde buien tegen eikanderen boven de Stad. Van één tot half twee braken zij allergeweldigst uit. Men zag vier of vijf blixemftraalen om eenen der Toorens dikwijls vliegen , fommigen door de ftraaten. Eenigen zeiden , dat zij 'er gezien hadden , die de dikte van eens mans lichaam evenaarden , met één woord , het vuur was geweldig en veel. De hagelfteenen vielen , onder eenen overzwaaren regen, zeer verfchillend in de Stad; op mijne (toep ter grootte van duiven - eieren , elders kleiner. Zij vloogen door den feilen wind onder eikanderen, gelijk fneeuwvlokken. Dan, de donder was niet minder. Veele flagen fchaterden , volgden zeer fchielijk op eikanderen en met zulk Ee 5 een  442 WAARNEEMING VAN EEN een geweld , dat het alle verbeelding te boven ging. Alle voorige onweêren in mijn leven gehoord, konden hierbij niet vergeleken worden. Ik dacht niet anders , dan dat de halve Stad , waarop de zwaarfte flagen mij fcheenen neer te komen, tot eenen platten puinhoop geflagen wierdt. Niets, meende ik, kon blijven (laan. De oudfte lieden getuigden daarna , nimmer een zodanig Onweêr beleefd te hebben; en Meeren, die in Italië en Duitschland gereisd hadden, verklaarden in die Landen geen zwaarer gehóórd te hebben. Intusfchen bewaarde ons de Voorzienigheid in dat geweldig halfuur op eene uitneemende wijze. Zo veel ik weet, werden niet meer dan twee huizen , 't geen mij eerst ongelooflijk voorkwam , geraakt. Ik ging ze beiden bezien, zo dra het Weder bedaarde. In het een was één der gebindten op den zolder in ftukken geflagen : in het ander was een gat in één der vier muuren van eenen fchoorfteen te zien. 't Kwam mij voor, dat een blixemftraal, fchuins op den muur des fchoorfteens vallende , daar door was gegaan, vervolgens een gedeelte van eene rollaag des zijmuurs van het huis hadt weggenomen en vertlrooid, daar op door of over de goot tusfchen de twee kappen van het huis heen gevlogen, en vervolgens in den naasten tuin was neêrgevallen. Dit laatfte hadt men gezien. Men bevondt daarna het lood  ONWEER EN EENE HOOS. 443 lood in de goot hier en daar gefmolten, en het hout, daar onder, zwart geworden. Eene andere blixemftrasl daalde neer op ftraat, vertoonde aan 't onderfte deel een kloot vuurs, die barstte en veele vonken overal heenen deedt fpringen. De presfende lucht was oorzaak , dat een daar ftaande foldaat op den grond wierdt geworpen. — Zo gelukkig liep dit onweder in de Stad af. — Daar buiten was het niet zagter. Eep zeker Heer zag de bui, 's middags, uit het westen opkomen, en zich in tweeën verdeelen : eene trok naar het noorden, eene andere naar het zuiden. De eerfte fcheen te rug te komen , en woedde, omtrent anderhalf uur van Zutphen ten zuiden , één uur dang , verzeld van eenen ontzaggelijken wind , en alles overftroomenden regen , terwijl men hagelfteenen als duiven - eieren vernam. Op de tijding , dat het onweêr geflagen was in eene herberg, het Scheepje genaamd, ftaande op den weg van Zutphen naar Steenderen , ging gemelde Heer derwaards na het bedaaren des onweêrs. Onder weg vondt hij twee boomen door den blixem midden door gekloofd, en verfcheiden anderen waren door den wind uit den grond gerukt , door midden geflagen en verbrooken. Onder deezen behoorde een eikenboom, wiens ftam anderhalf voet over het kruis dik was, zijnde ie breuk gevallen tien of twaalf voeten boven  444 WAARNEEMING VAN EÉN ven den grond. Zij , die weeten, hoe taai, fterk en buigzaam een groenende eik is, welke zich in de grootfte kragt van zijnen groei bevindt, kunnen hieruit ligtelijk afneemen , hoe ontzaggelyk de wind bij dit onweêr moet geweest zyn. Aan "de gemelde herberg gekomen zijnde , vondt die Heer een zeer verflagen huisgezin , bij eikanderen zittende, nog niet herkomen van den fchrik en het gevaar, waarin hetzelve zich kort te vooren bevonden hadt. De blixem was , ten half twee uuren, in het huis geflagen , wanneer de bewooners met eenige andere lieden, die eene fchuilplaats zogten, ten getale van dertien zich daarin be* vonden. Zij zaten ta eamcn in de keuken, een vertrek by de Landlieden alleen bewoond , het, welk niet boven de veertien voeten in het vierkant hadt. De blixem floeg in den fchoorfieen, die tegen het noorden ftondt, en zich vier of vijf voeten uit het dak verhief. De huiswaard zat, met den rug naar het noorden aan het einde des fchoorfleens, toen de blixem daar door in het vertrek, waar alle die lieden waren, nedervloog. Oogenblikkelijk lagen z\} allen onder den voet, en konden daarna niets meer 'er van zeggen, dan dat zij, in dat punt des tijds, niets dan vuur gezien hadden, en zodanig daardoor verzet te zyn geweest, dat zij niets gehoord hadden. Een man , die ia de binnen keukendeur, lijnregt over den fchoor-* fteen.  O H W EED EJS EENE HOOS. 4^5 fteen, gezeten hadt, getuigde alleen gezien te hebben eene kolom van vuur ter dikte van eene bierton, regt door den fchoorfteen op den grond neêrflaande, die hem ook terftond agterover hadt geworpen; doch in den val hadt hij de uitbarfting vernomen, zijnde gelijk aan den flag van een zwaar ftuk kanon. De blixem was vervolgens gegaan tusfchen alle die dertien menfehen heenen, naar de westzijde van het vertrek, waar de venfters waren, maakende in den muur beneden die raamen een gat ter grootte van eene wijnfles. Behalven het gemelde gat hadt de ftraal, naar boven gaande , zich eene opening bereid door eeu kruisraam , en alle de glazxn mee het geheele raam wel twaalf voeten verre van het huis op den grond geworpen. In deeze genomen ftreek hadt de blixem in huis een houten tafel gevonden , en derzelver voet in fpaanderen geflagen. Een der dertien menfehen was , bij het inkomen des blixems , bezig met eeten, en zat, op dat tijdftip, met een bloot mes in de hand. Dit werdt hem uit de hand geflagen, en men vondt het naderhand op eenigen afftand van hem liggen. Deeze man klaagde zeer over pijn in den arm , en meende , dat dit door den val , gefchied toen hij neêr ge- flagen werdt, veroorzaakt was. Dan, hij hadt niet gelet, dat de pijn juist in dien arm was, wiens hand het mes hadt vastgehouden , des de-  44&" WAARNEEM ING VAN EEN dezelve niet aan den val, maar aan den elektrieken flag , toen de blixem het mes raakte, toe te fchrijven was. Men kon ook de minlte rood- of biaauwheid niet aan den arm zien. Men liet denzelven naderhand met brandewijn vrijven , het geen de pijn in eene doofheid deedt veranderen , en den volgenden dag ophouden. De twaalf andere lieden (welk een wonder !) bevondt men onbefchaadigd. Gevraagd zijnde, wat zij gevoeld hadden, toen zij op den grond ter neer gefmakt werden, zeiden zij, als verflikt te zijn geweest, voelende eene drukking op de borst; doch dat, zo-dra de man, die in de binnen keukendeur gezeten hadt, de voordeur hadt open gedaan, zij als wederom lucht gekregen hadden, en bijgekomen waren. De huiswaard, die bij den haard onder den fchoorfteen gezeten hadt, verklaarde dat bij eene geweldige hitte aan beenen en voeten was gewaar geworden , zo dat hij in den beginnè gemeend hadt, dat ze verbrand waren. Toen men hem kousfen en fchoenen liet uittrekken, en daarop de beenen en voeten onderzogt, vondt men geen het' minfte teken van verbranding, zelfs niet eenige roodheid. Ook verdween het gevoel van hette na eenige uuren. De gemelde Heer, het huis daarop onderzoekende, bevondt, dat de fchoorfteen tot in het dak, het welk van ftroo was toegefteld, ter neêr geflagen, en het gan- fche  ONWEüR EN EENE HOOS. 447 fche huis uit een gezet was. zo wel van vooren als van agteren. Hij verwonderde zich derhalven zeer, dat het niet geheel ware ingeftort. Ter plaatze waar de blkem in de keuken, bevloerd met eenen fteenen vloer, was ingekomen, kon men niet het minste bewijs van vuur of zwavelftoffe vinden. Aan • het ventter waar hij was uitgegaan , aan den in fiukken gellagen tafelvoet, of aan het gat des muurs beneden de raamen, was geen zwarte plek te ontdekken. Aan het dak van ftroo , en bijzonder daar de fchoorfteen was ingeflagen en ter neder geworpen , kon men geer» brand , veel min eenige verzenging vinden. Alleen was hef geheele huis vervuld met eenen dikken zwaveldamp , dien men zelfs in een ander vertrek, het welk digt geflooten was geweest , vernam. Men heeft fommige deezer lieden ader gelaaten om des fchriks wille; doch zij zijn allen gezond gebleeven. Toen de bovengemelde Heer hun de zonderlinge bewaaring van God in alles deedt opmerken, beleeden zij die met traanen, en zonden mét gevouwen handen hunne dankzeggingen tot God op , met zulke tekenen van opregtheid, dat hij getuigde, nooit in een huis van zulke geringe lieden zodanige aandoenlijke en nederige onderwerping gezien te hebben. Het hartvogtigfte en ongevoeligfte hart zou door zulk eene betaamelijke vertooning tot traanen ge- bragt  4*8 WAARNEEMING VAN EEN bragt zijn geworden. — Eene maand daarna , dat is , den iften Julij 1780 hoorde men' omltreeks Lochem , in het zuidwesten donderen. Men bleef op den huize Ampfen, een kwartier uurs ten oosten van die Stad gelegen , de opkomende Bui befchouwen, met ongeduld uitziende naar de komst van éénen der huisgenooten , die op reis was, en verwagt werdt. — Ten tien uuren 's avonds kwam 'er eensllags eene uitbarfting van eenen geweldigen wind, zonder dat men blixem zag, of donder hoorde. Het blijkt genoeg van agteren , dat 'er eene Hoos bij geweest zij , hoewel niemant dezelve, waarfchijnlijk wegens de duisternis, gezien hebhe. 't Schijnt mij toe, dat dezelve nevens Lochem's zuidzijde heenen gefchooten zij, geen ander nadeel aan de Stad doende, dan dat zij twee boomen op de markc raakte, éénen van welken zij om verre ftnakte, en uit den anderen den top wegnam. Nevens de zuidzijde der Stad dan heenen gaande over eenen vlakken akker, ontmoette zij allereerst eene fchop of hut, door ééne vrouw bewoond , die zij opnam en verzette. Door dit geweld viel de fchop in , en de benaauwde vrouw, in en met dezelve vervoerd, doch verwonderlijk bewaard , maakte in dezelve, daar ze neerkwam, al krabbende, een gat, fchreeuwde daar door om hulp, werdt, na dat de eerfte woede voorbij was , gehoord, en daar^.  ONWEER EN EENE Hoos. 44# daarop geholpen. Van daar viel de Hoos, in een regte ftreek, op een Bosch , ftaande aan de zuidzijde van den huize Ampjen. Een vreefelijk geweld werdt daarop gedaan. Twaalf of meer der zwaarfte eikenboomen Werden geveld, en den volgenden dag vondt men -daar eenige Visfchen leggen , ongetwijffeld door de' Hoos elders uit een Meer of Vyver opgenor men, en , bij het vinden van zo veel tegenftands , alhier neer geworpen. Verwonderlijk kwam het mij voor, dat vervolgens in dit bosch, hier en daar, een top uit eenen boöm of een groote tak waren afgeflagen. Verder op was een open veld , waar men tabak geplant hadt. Hier fcheen het geweld der Hoos, van boven uit ,1e toppen der verlaaten boomen , afgedaald te weezen : want eene reij rijzeren , naar gewoonte om dat Tabaksland geplant, was in het midden 'er uit weggenomen , maar geene planten befchadigd. Daar over gevlogen j hervatte zij haare kragt, en deedt eenen nieuwen aanval op een ander deel van het Bosch , dat is, aan geerië zijde van het Tabaksland. Daar ftonden veele eikenboomen , laager en minder van kragt dan de eerften. De verwoetting begon hier op nieuw. Al wat hier voorkwam , werdt neÊrgefmakr. Alles zag ik daarna bezaaid met takken, fpaan* deren en zwaare ftukken houts. Maar hier £hfüM ook tevens alle geweld verfpüd te sijn, ff ft  45° WAARNEEMING VAN EEK alzo men verder op geene verwoesting meer vernam. Gelukkig was de vervaarlijke kragt der Hoos het groot en aanzienlijk huis van Ampjen en de (lallen voorbij gefnord, zonder het welk waarfchijnlijk niets zou ftaande gebleeven zijn. Alles fcheen daar in dat tijdftip te zullen vergaan. Alle fchuifraamen aan de west- en zuidzijde werden door den aanpersfenden wind, ter hoogte van éénen of anderhalven voet, opgefchooven ; daardoor ftoof een geweldige menigte van water naar binnen. De deuren binnen 't huis fprongen open. Driemaal gebeurde dit aan de dubbele voordeur, U'hoewel die wél geflooten was. Men kon ze uietTdigt houden, dan toen 'er de ketting op \ gedaaïf'was. Aan dP n™rrl*;j<)0 VQn het huis werden 'de raamen der broeibakken , die daar in den tuin lagen, opgeligt, en in het parter. re des hofs ten zuiden geworpen. Dit moet door een dwarlwind veroorzaakt zijn, die daar ligtlijk kon gemaakt zijn door den wind , affluitende tegen het. zuiden van het huis , en zich daar omdraaiende voorbij het oosten naar het noorden krijgende daar eene andere rigting door het geweld naar het westen en zuiden. — Eén ftuk van een jongen eikenboom, ftaande in het bosch, waar de eerfte aanval op de zwaarfte begon, is mij gezonden op mijn verzoek , en om der zeldzaamheid wille van mij bewaard. Deeze jonge boom, twee voeten in den  ONWEEREN EENE HOOS. 45I den omtrek dik, was niet ontworteld; maar de ftam op de hoogte van vijf voeten Rhijnlandfche maat over het kruis afgeflagen. Het bovenfte gedeelte des.ftams was, half van dit benedendeel als afgewrongen op zulk eene ongemeene wijze , dat men het naauwlijks kan begrijpen : het geweld , daarop gedaan, moet allerverbaazendst zijn geweest. De eene zijde van den benedenftam behield zijn fchofs ter halver wege , en is hier en daar gefpleeten; maar de andere zijde of helft zonder fchors is dermaate uit een gewerkt, dat men meer dan honderd losfe ftukken , boven ter hoogte van drie voeten van eikanderen gefcheiden , doch beneden nog vast zittende , tellen kan. .Zij verbeelden eene rammelende roede , zeer veerkragtig, wonderlijk gelijk; fommige twee, anderen drie of vier lijnen van eenen duim Rhijnlandfche maat breed. De aartige, doch* geweldige fcheiding kan niet genoeg bewonderd worden. Niemant ziet dit ftuk houts bij mij , dan met ontzetting. — Dit alles nam, gelijk ik zeide, ten tien uuren eenen aanvang en ten half elf was alles gedaan. De verwoesting onder de boomen gefchiedde ongetwijfeld in één oogenblik; doch het geraas des ijsfelijken winds en de regen , een half uur duurende, beletten alles naauwêeuriger waar te neemen. Ff 3  De VI. plaaten van het Zeewier te plaatzen tegen over bladz. 410.  "1