01 3275 3963  SAMUEL HEARNE'S LANDREIS NAAR. DEN NOORD ER-OCEAAN. IN TWEE D E E L E N.   LANDREIS van 't PRINS van WALLIS FORT aaw HUDSONS BAAI, naar den N O O R D E R-0 C E A A N. ONDERNOMEN op BEVEL van de MAATSCHAPPIJ der HUDSONS BAAI, TER ONTDEKKINGE* VAN KOPER-MIJNEN, een NOORD-WESTEN DOORTOGT, enz. ■ in de JAREN Ï769, 1770, 1771 en 177a. DOOR SAMUEL HEARNE. uit het engelsch vertaald, MET AANMERKINGEN VAN' JOHANN REINHOLD FORSTER. MET PLATEN EN KAARTEN. EERSTE DEEL. IN DEN H A A G E, bij Jp C. LEEUWESTIJ N. 1798. , .  01,498  VOORREDEN J)e heer dalrymple heefc in zijne kleene fchriften betrekkelijk Hudfons baai zich zoo bijzonder uitgelaten over mijne Landreis, van zelfs aantemerken, dat ik mij niet volledig verklaard had over het famenftel van de quadrant, welke ik het ongeluk had te breken, op mijne tweede reis naar 't noorden. Het was een Hadleys quadrant, aan welke een glas bolletje ten horifond was gehegt, en die quadrant was het werk van d. schat lif te IVapping. (*) Dan dewijl geen dergelijk ftuk voor mij tot mijne laatfte reis te bekomen was , moest ik mij behelpen met een oude Eltons quadrant, welke meer dan dertig jaren aan 't fort had gelegen , en de eenige welke eenigzins gcfchikt was, om 'er waarnemingen te lande mede te doen. De heer dalrymple merkt insgelijks aan, dat ik enkel in mijn laatste dagverhaal aan (*) Men kan eeae befchrijving van deze quadiaut» Vinden in'c woordenboek yaa buis Vill deel bladz.3> VAN DEN S C H R IJ V E R.  6 VOORREDEN aan de Maatfchappij cene waarneming geplaatst heb, welke waar kan zijn. Ik heb nogthans op die reis vérfcheide andere waarnemingen gedaan, bijzonder aan 't Sneeuw vogel meir, ,Thilewey-aza-yeth en Clowey , behalven die, in mijn dagverhaal vermeld, te Conge-ca-ihawha-cha-ga. Mam- toen ik die reis deed, en veelc^jaaren daar na, kon ik niet droomen dat de aanmerkingen door mij geplaatst, immer de aandacht zouden trekken van het publiek; zoo ik ZHlks had kunnen doen, zou ik meer moeite hebben kunnen nemen, en ook werkelijk genomen hebben, om die oplettenheid beter te verdienen. Op dien tijd gingen mijne gedachten en eerzucht nie: verder dan om mijne meesters een voldoend verflag van mijne verrichtingen te geven, en daardoor aan hun oogmerk te beantwoorden , weinig vermoedende dat dit verflag immer zoude komen onder het oog van een zoo fchrander en onvermoeid landbefchrijvcr als men den heer dalrymple moet erkennen te zijn. Maar daar de zaak anders is uitgevallen, heb ik in mijne fnippei * ' uren  van dïn SCHRIJVER. 2 uren alle mijne dagverhalen weder overgefchreven, en ze tot één boek gemaakt, en in zommige plaatzen mijne vorige aanmerkingen meer uitgebreid, niet zoo zeer tot onderrichting van kundige landkenners, als wel tot vermaak van hupfche inichikkclijkc lezeren, die misfehien eenig behagen zuilen vinden, de gefteldheid van 't land onder hun oog gebragt te zien, het welk tot hier toe geheel aan elk Europaan, behalven aan mij zeiven onbekend was. Ik vleije mij ook , dat eene befchrijving van de levenswijze, zeden en gewoontens der hv boorlingen (welke, fchoon lang bekend, nooit befchreven zijn geweest) niet minder aangenaam aan den weetgierigen zijn zal. Ik kan mij niet weerhouden te erkennen eenigzins geraakt te zijn over de wijze op welke de heer dalrymple mijne berekende breedte verwerpt, om dat, voor ik te Congéca-thaw-ha-cha-ga aankwam, de zon den ganfchen nacht niet onderging, een bewijs, dat ik toen benoorden den poolcirkel was. Men zal mij wel willen toeftaan hier bijtevoegen, * 4  8 VOORREDEN dat, toen ik op den 18 julij mij aan de Koper rivier bevond, de zon's afwijking flechts 21Q was, en evenwel was zij nog eenigzins boven de kimmen te middernacht, hoe veele graden kan ik thans niet zeggen, om dat ik toen 'er geen acht op doeg; maar het bewijst toch dat het veel noordelijker was dan de heer 0 dalrymple wil erkennen. Zijne verzekering dat 'er geen gras te vinden is op de (rotzige) kust van Groenland, op hooger noorderbreedte dan 650, is geen be ,ijs dat 'er op veel hooger breedte in de binnenlandfche ftreeken van Noord Amerika geen gras zou zijn. Want voor eerst, denk ik het meer dan waarfchijnlijk te zijn, dat de Koper rivier zich ontlast in eene foort van binnenlandfche, of uitgeftrekte baai, eenigzins gelijk aan die van Hudfon; en het is wel bekend dat geen gedeelte van de kust van Hudfbns ftraat, noch die van Labrador, ten minsten eenige graden bezuiden dezelve, meer dan de oost kust van Hudfons baai, tot men nabij Walvisch rivier komt', boomen heeft, terwijl de west-kust van de baai SP  van den SCHR Ij VER. s> op dezelfde breedte, zeer wel gedekt is met hout. Waar is dan de grond op welken de verzekering van den heer dalrymple rust? Had de heer dalrymple dit flechts overwogen , vlei ik mij zeiven dat hij zoo haastig niet zou geweest zijn zoo veel tegenwerpingen tegen de bosfchen en 't gras te maken in dergelijke ftreeken, fchoon op een veel hooger breedte, noch kan de gevolgtrekking welke de heer dalrymple maakt uit den misdag dien ik beging, bij 't berekenen van den afftand van Cumbcrland huis, hier iets uitdoen, om dat die afftand voornamentlijk in de lengte beftaande, ik geen middel had dien zeker te bepalen door eene waarneming, welke hier niet te pas kwam. Ik verlang hier geenzins een twistgeding aan te gaan met, of mij het misnoegen op den hals te halen van den heer dalrymple-, maar bedenkende dat ik geenzins zoo heusch van hem behandeld ben als ik had behooren behandeld te worden, kan hij het mij niet kwalijk nemen, getracht te hebben, * 5 hct  .10 VOORREDEN het publiek te overtuigen, dat zijne tegenwerpingen grootendeels ongegrond zijn. Daar ik zulks nu gedaan hebbe, zal ik van dit onaangenaam onderwerp afftappen, met te verklaren , dat indien eenig gedeelte van het volgende werk vermaak verfchaffe aan den heer dalrymple, of aan iemand mijner andere lezeren, zulks het grootfte genoegen voor mij zijn zal, en de eenigfte belooning, welke ik verlang te ontvangen, voor de moeilijkheden en ongemakken welke ik heb uitgeftaan, om kennis te verkrijgen van al het gene de volgende bladen inhouden. Wel verzekerd zijnde, dat verfcheide geleerde en weetgierige heeren in 't bezit zijn, van affchrjften of uittrekzels mijner dagverhalen , als mede van de aftekeningen der kaarten , heeft zulks mij aangezet, om alle mijne papieren , rot mijne reis betreklijk, zoo naauwkeurïg mogelijk natezien, de misflagen te verbeteren, en alles in 't licht te geven; voor al daar ik weet, dat de beide berigten, welke uittrekzels bevatten van mijne  VAN DEN S C H R IJ V E R. II ne dagverhalen , naauwlijks overeenkomen in de dagtekeningen, wanneer ik aan deze of gene bijzondere plaatzen aankwam of van daar vertrok. Om dit verfchil te verhelpen, vervoegde ik mij tot den gouverneur en gemagtigden van de Hudfons baai Maatfchappij, met verzoek, verlof te mogen hebben, mijne oorfprongelijke dagverhalen natezien. Dit wierd mij gereedelijk, en met de grootfte beleefdheid toegeftaan, gelijk men mij insgelijks toeliet, alle mijne kaarten betreklijk die reis, te bezichtigen en nategaan. Door deze hulp ben ik in ftaat gefield eenige onnaaukeurigheden te verbeteren, welke, door mij te veel op mijn geheugen te verlaten, in mijne affchriften waren ingeflopcn; 't vernaai derhalven, het welk ik thans van mijne reis in 't licht geef, verzeker ik dat op echte dagtekeningen en befcheiden fteund, hoe zeer die ook mogen verfchillen van de vorige uitgaven Ik heb de vrijheid genomen, eenige plaatzen, welke in het oorfpronglijke handfchrift voor-  VOORREDEN voorkomen, achterwegen te laten, dewijl dezelven van geen belang altoos voor 't publiek waren, andere hebben groote veranderingen ondergaan; zoo dat, indedaad, het geheel kan gezegt worden, op een gansch anderen leest gefchoeid te zijn, door bijvoeging en vermenging van verfcheide aanmerkingen en aantekeningen, welke in 't oorfpronglijke handfchrifi: niet gevonden worden, maar welke ik door mijn lang verblijf in dat land in ftaat geweest ben te maken. (*) Het bericht wegens de voornaamfle viervoetige dieren en vogels, welke in den zomer deCO De Nederduitfche vertaling, heeft ook boven net origineele Engelfche werk dit voordeel, dat dezelve vermeerdert is, met de aanmerkingen van den beroemden heer johann reinhold forst er, profesfor in de Natuurlijke Historie en Mineralogie enz. door de» vertaler getrokken uit de Hoogduitfche ver. "taling van deze reis; doch welke vertaling op verre na zoo volledig niet is, als deze Nederduitfche, in welke niets is uitgelaten of overjeflagen. De aanmerkingen van den heer forster 'onderfcheiden zich van die des fchrijvers door de cijfers en den letter F.  van den S C II R IJ V E R. 13 deze noordelijke gewesten bezoeken, als mede van die, welke nooit van daar verhuizen, fchoon niet volgens de gewone kunst-termen befchreven, zal, hoop ik, niet onaangenaam zijn, zelfs aan de kundigfte dierenkenners en aan hun die onbekend zijn met de kunstwoorden, bij 't befchrijven van dieren gebruikelijk, zal het misfchien van meer nut en aangenamer zijn, dezelve aldus eenvoudig en niet op eene klasfifche wijze befchreven te zien. Ik moet evenwel niet eindigen zonder mijne uiterfle erkentenis te betuigen, voor de hulp welke ik geleend heb uit de Artic Zoology van den heer pennant, waar door ik in ftaat wierd gefteld verfcheide vogels bij hunnen eigen naam te noemen ; want die , welke zij in Hudfons baai hebben , zijn zuiver Indiaanfche, en gevolglijk onbekend aan die Europanen , die zich nooit in Noord Amerika hebben opgehouden. Voor 't overige. kan ik mij niet genoeg beklagen, over het verlies van eene aanzienlijke woorden-lijst der noord Indiaanfche taal, wel-  14 VOORREDEN van den SCHRIJVER. welke lijst, ruim zestien folio bladzijden befloeg , en uitgeleend werd aan den onlangs overleden heer hutchins, toen ter tijd geheimfchrijver der buitenlandfche zaken, bij de Maatfchappij, om voor kaptein duncan overgefchreven te worden, toen deze op ontdekkingen naar Hudfons baai werd uitgezonden in 't jaar 1790. Doch de heer sutchins kort daar na overlijdende, werd de woordenlijst , onder zijne andere effe&en, vervoerd, zonder dat men weet waar dezelve gebleven zij, terwijl mijn geheugen mij niet toelaat eene andere te vervaardigen. IN-  INHOUD VAN 'T [EERSTE D E E I INLEIDING. r EERSTE HOOFDSTUK. Verrichtingen federt mijn vertrek van V Prins van Wallis fort p> mijnen eersten togt tot onze terugkomst aldaar. . . 35 TWEEDE HOOFDSTUK. Verrichtingen federt mijn aankomst aan de faktorïj, tot aan mijne tweede afreize van daar, en gedmtrende het eerfle gedeelte van mijnen tweeden, togt, tot dat ik het ongeluk had de quadrant te broeken. . • • 47 DERDE HOOFDSTUK. Verrichtingen federt het breken van de quadrant tot mijne aankomst aan de faktorij. 88 VIERDE HOOFDSTUK. Verrichtingen gedurende ons verblijf aan V Prins van Wallis fort, en in het b?gin van on-  16 I N H O U D. onzen derden togt, tot onze komst te CIoweij, daar wij kanoos toejlelden in meij J7/2- ... 102 V IJ F D E HOOFDSTUK. Verrichtingen te Cloweij en onder weg, tot aan onze komst aan de Koper-mijn rivier. • . I4, ZESDE HOOFDSTUK. Verrichtingen aan de Koper-mijn rivier, tot den tijd dat wij terug kwamen bij alle de vrouwen ten ruiden van V Cogead BERICHT voor den BINDER. De Kaart van de Reis te plaatzen voor de Inleiding. Gezicht van 't Ptins van IValiis fort, tegen over bladz. ' "1 36 De Kaart van de Kopermijn rivier, tegen over bladz. , , , t sco IN-   INLEIDING, jV^enfchen van allerlei (laat waren veele jaren in de meening dat de Maatfehappij van Hudfons baai niet jjzeer veel op had met het doen van eeuigerlei ontdekkingen; dat zij, te vrede met het voordeel, 't welk haar kleen kapitaal, zoo als het toen genoemd werd, haar aanbragt, het niet nodig achtte haaren handel uittebreiden. Hae vorige leden dier Maatfehappij, over het doen van ontdekkingen, gedagt hebben, kan ik niet zeggen; maar zeker weet ik, dat zij zoo wel als de tcgenswoordige leden, altoos bereidwillig zijn geweest in zoodanige ontwerpen te- treden , welke ter uitbreiding van haren handel aanneemlijk fchenen. Ten bewijze hier van zou ik flechts de g'roote geldlömmen ' hebben optenoemen, door haar in verfcheide tijden, fchoon vruchteloos, bedeed tot het aanleggen van visfeherijen ; den volgenden landtogt, benevens de -onderfcheide pogingen aangewend door bean., christopher, johnston, en duncan oiu A> eeo  a INLEIDING. een noordwesten doortogt te vinden, zijn nieuwe bewijzen, dat de tegenwoordige leden even zoo geneigd zijn ontdekkingen te doen, al? zij begeerig zijn haren handel utttebreiden. De bedektheid en geheimhouding, welke misfchien, voorheen, den handel der Maatfchappij in de baai verzei den, kunnen aanleiding gegeven hebben tot die gisfingen, en de ongegronde verzekeringen en onbillijke aantijgingen van doebs,', ellis, robson, dragg en den Amerikaanfchen reiziger , de eenige fchrijvers, die over de Hudfons baai opzettelijk gefchreven hebben, en die alle uit geene andere beweegreden dan die van eigenbelang of waak een bijzonder vermaak gefchept hebben het gedrag der Maatfchappij te berispen en te laken, zonder eenige wezenlijke kundigheid te bezitten van haren handel of iets in haren dienst ondervonden 'te hebben dat den minsten grond kon geven tot hunne aantijgingen, moet gewis veel toegebragt hebben om het publiek in dat gevoelen te verfterken. "De meeste dier fchrrjveren komen nogthans met zulke tastbare ongerijmdheden voor den dag, dat niemand, buiten de genen, die bereids tegen de Maatfchappij ingenomen zijn, eenig geloof daar aan kan geven. (*} Rob- (♦) Dit had ik reeds gefchreven, toen een zekeren Mr. umfreville een bericht uitgaf van de Hudfoifs baai, dat eren kwaadaartig is als dat van de bo-  INLEIDING. 3 Robson, die zes jaren in de Hudfons baai en in dm dienst dier Maatfchappij doorbragt, kon natuurlijk veronderfteld worden eenige kundigheid te hebben van de luchtftreek en de landen om en nabij de faktorijen, aan welke hij zijn verblijf hield; maar zijn boek geeft duidelijke blijken van partijdigheid, en werd enkel gefchreven met een' geest van weerwraak, om dat zijne romaneske en onbekookte ontwerpen door de Maatfchappij verworpen waren. Daar en boven weet men zeer wel dat robson flechts een werktuig was in de hand van Mr. do bbs. De Amerikaanfche reiziger, fchoon een fierlijker fchrijver, heeft nog minder recht op onze toegevenheid, dewijl zijne vaste verzekeringen nog fterker invloed hebben op 's menfehen ligtgcloovigheid. Zijn verhaal, dat hij verfcheide gtoote brokken van het fijnfte maagden-keper ontdekte (*) is eene zoo tastbare onwaarheid, dat hetzelve geene wederlegging behoeft. Geen mensch, het zij Ëngekchman, ^ of Indiaan, vond ooit het geringde ftukje koper in dat land bezuiden den 71" graad, ten zij het aldaar toevallig ware ontvallen aan eenige der noordfche habovengemelde fchrijvers, en om geene anderen reden, dan om dat men niet goedvond aan hem in de baai her. bewind in eene post te geven, welke niet een» open was. C*) American Travelier page 23. A a i  4 INLEIDING. Indianen op hunnen togt naar de factorij der maatfchappij . De inboorlingen die in hun zwervend leven eerder de groote ftreek lands welken ten noorden •van Ciurc'nll rivier gelegen is overtrekken dan bewonen, herhaalde keereh ftalén koper aan de factorij der Maaifchappij gebragt hebbende , mankte ons volk daar uit op dat dit koper niet ver van onze zetels (fettlements) gevonden was, en dewijl de Indianen verhaalden dat de mijnen op geen wijden afftand van eene groote. rivier lagen, was men algemeen van begrip dat die rivier zich zelve moest ontlasten in de Hudfons baai; dewijl men geenzins vermoedde dat eerag volk van welk een zwervend leven ook, ooit zulk eene groote (treek lands kon overtrekken oni aan geene zijde der noordelijke grenzen dier baai te komen en dat nog wel zonder behulp van vaartuigen. Het volgende dagverhaal zal nogthans doen zien, hoe zeer men zich vergiste, en tevens duidelijk aantoonen de onmoog'lijkheid om hun geliefkoosd ontwerp van koper te delven ter uitvoer te brengen. De. berjehten wegens deze groote rivier, van welke fommige een ftraat maakten, ie famen met de monsters koper, werden aan de factorij, welke de Maatfchappij aan de dure uil rivier heeft, terftond na hare eerste vestiging aldaar in 't jaar zeventienhonderd-vijftien overgebragt, en het fchijnt niet tebliji ken dat 'er eenige pogingen werden gedaan ter ontdek- kiu-  INLEIDING, 5 lange van de rivier of van de mijnen voor 't jaar zeventien-honderd-negentien, toen de Maatfchappij een fregat uitrustte,. de Albanij genaamt, kapitein george barlow (.*) en een floep genaamt de Dis- (*) Kapitein b arlow was gouverneur van. 't fort Albanij toen de Franfchen bij land van Canada uittrokken, om dat fort in 'c jaar zeventien-honderd vier te belegeren. De Canadanen en derzelver Indianen kwamen verfcheide dagen achter een het fort befpieden alvorens, eenigen. aanval daar op te doen, en doodden veel vee van 't gene .in de broeklanden graasde. Een getrouwe huis Indiaan, die op de jagt uit was, deze vreemdelingen ontdekkende en hen als vijanden befcho,uwende, keerde terftond naar 't fort te rug en gaf kennis van de zaak aan den gouverneur, die 'er weinig geloof aan floeg. Alle maatregels werden evenwel in 't werk gefield ter verdediging van't fort, en men zond bevel, aan den fchippcr vau eene floep , welke op. eenigen afftand van daar lag., om op 't eerste fchieten, met allen mogelijken fpoed naar 't fort te komen. De Franfchen kwamen vervolgens in 't midden van den nacht of liever in den morgen voor het forr, rukten voort tot aan de poort en eisclnen binnen gelaten te worden. Mr. barlow, die toen de wacht had, zeide bun, dat de gouverneur nog fliep, maar dat hij terftond de fleutels zou gaan halen. De Franfchen dit hoorende verwagtten geenen tegenfland en drongen zoo digt bij een aan de poort als zij maar konA 3 den*  6 INLEIDING. Discover;j kapitein vaughan. Het teheele bewind van dezen togt werd nogthans' gegeven aan den den. Barlow bediende zich van die gelegenheid, en in ftede van de poort te openen, opende hij (lechts twee fchietgaten, voor welke twee zesponders geladen Honden met fchroot, welke hij terftond loste. Door 't affchieten van die Hukken werden veele Franfchen gedood en onder dezelven den bevelhebber dia een Ierschman was. Zulk eene onverwagtte begroeting deed de overige» met allen fpoed aftrekken, en de fchipper van de floep het fchieten gehoord hebbende fpoedde zijn best naar 't fort; doch eenige Franfchen in een hinderlaag liggende aan den oever der rievier, doodden hem en alle zijne bootsgezellen. De Franfchen verlieten deze plaats met weêrzin , want tien dagen na hunne terugdrijving hoorde men hen nog in de nabuurfchap van 't fort, en één eHkel man in 't bijzonder bleef een ganfchen dag op en nederwandelen bij 'c fort. De heer fullarton die te dien tijde gouverneur te Albanij was, fprak met hem in 't fransch en bood hem kwartier en een vriendelijk onthaal aan, indien hij zulks wilde aannemen. De Franschman gaf er geen antwoord op, maar fchudde flechts het hoofd. De heer fullarton zeide hem toen , dat ten ware hij zich zelve krijgsgevangen gave, hij hem overhoop Zoude fchieten; de Franschman kwam daarop nog nader aan "t fort, en de heer fullarton fchoot hem uit zijn ka-  INLEIDING, 7 den heer knigi-it, een man die in den dienst der Maatfchappi- wel bedreeven veele jaaren gouverneur geweest was in de onderfcheidene factorijen in de baai, en 't eerste kantoor aan de ChurchiH rivier had opgericht. In weerwil nogthans van de ervarenis, welke de heer knight konde hebben van den handel der Maatfchappij, en . in weerwil zijner kundigheden van die gedeeltens der baai daar hjj zich had opgehouden, kan men evenwel niet vermoeden dat hij ondervinding genoeg bezate- voor de post welke hij op zich nam, hebbende niets waar naar hij zich konde ïigten dan de geringe en onvolkomen verhalen, welke de Indianen hem gedaan hadden, die ten dien tijde een weinig bekent volk waren, en van wier taal men nog minder kennis had (i) Dit kamervenfter ter neder. IVJjsfchien dat de moeiliikheden en ongemakken, welke deze man op deszelfs terugtogt naar Canada meende te zullen ontmoeten, hem den dood deeden verkiezen; maar te weigeren zich ©vertegeven aan een zoo menschlijk en edelmoedig vijand als de Engelfchen is verbazende! (O Bij alle reizen, welke gefchieden om ontdekkingen te doen, moest men zich voornaamentlijk toeleggen om da taal der Inboorlingen te leeren kennen. Eene kleene verfameling van enkele woorden en korte fpreekwijzen, in den beginne opgedaan, kunnen met den tijd gevoeglijk vermeerderd en aangevult worA 4 den,  8* INLEIDING. Dit nadeelige gevoegt bij zijnen l.oo,;en ouderdom van bijna itagtig jaren, verminderde geenzins den moed dezes ftouten ondernemers, die zoo zeker ' was van wel te zullen flagen en van de groote voordeden , welke i zijne ontdekkingen zouden opleveren, dat hij^ich voorzag van eenige groote niet ijzer beflagen kitten, welke hij met zich nam om in dezelven het ftof-goud en andere dingen van waarde te bergen , welke hij zich vleide in die oorden te zullen opdoen. Het eerste artijkel van de bevelen der Maatfchappij aan den heer knigiix ter dezer gelegenheid hield het volgende in. Aan den , waarvan men zich ten langen Iaatsten in den gemeenen ommegang en dagelijkfchen handel zou kunnen bedienen om zich te doen verftaan. Vervolgens moest men trachten de zeden, gewoontens, het karakter 'en de denkwijze van 't volk te leeren kennen; veroaachtfsamt men dit, dan kan men zich ligt, onwillens, vijandfehap en haat op den hals halen. Geen reiziger gedroeg zich daar in verftand'iger en met meer menfchenkennis dan le vaillant ,4 uit wiens reisbefchrijving alle de genen, die in 't vervolg vreemde of onbekende landen willen bezoeken , veel leeren kunnen. Op hem volgt onze hearn, die met vreemde volken ook zeer wel wist omtegaan en in di«n opzichte aanprijzing verdient. F.  INLEIDING. 9 Aan Kapitein james knight. Len 4 junij 1719. „ De ondervinding, v^elke wij van uwe bekwaam- heid hebben in 't beftier onzer zaken, deed 5', ons, toen gij u daartoe bij ons aanbood, het ,, fregat de Albanij', kapitein george barlow „ en de floep de Discoverij, kapitein david ,, vaugiian, uitrusten tot eene ontdekking in 't ;, noorden; en ten einde daarin te fiagen gcveü „ wij u de magt en 't gezach om alles te doen en te verrigten wat betrekking kan hebben tot ,, gemelde reis, het zeebeftuur van gemelde fre,, gat en floep alleen uitgezonderf, ook hebben „ wij deswegens onze beveelen en onderrigtingen aan voornoemde bevelhebbers gegeven. „ Met de eerste goede gelegenheid van wind en ,, weder zult gij van Gravefend uwe voorgenome „ reize aanvangen, om onder gods toelating de „ ftraat van, Anian te bereiken , ten einde noord» „ waards op, goud en andere dingen van waarde „ te ontdekken en optedoen. enz." De heer knight verliet al fpocdig Gravefend en zette zijne reis voort; maar het fchip dat jaar niet in Engeland te rug komende, gelijk men verwagt had, meende men dat het zelve in Hudfons baai zoude overwinteren, en daar het zelve een goeden voorraad van mondbehoeftens, het vervaarA 5 dig-  lo INLEIDING. digde hout voor een huis en alle noodwendige gereedfehappen benevens eene groote forteering van handel-goederen aan boord had, dagt men niets anders of alles was aan boord volkomen wel. Dan, toen noch het fregat noch de flo p in 't volgende jaar zeventien-honderd en twintig in Engeland te ïug keerden, maakte de Maatfchappij zich deswegens zeer ongerust, en begon aan het behoud der fchepen te twijvelen; z j vaardigde derhalven met haar fchip , 't welk in 't jaar zeventien-honderd een-en-twintig naar Chur chili uitgezonden werd, bevel af aan john scroggs fchipper van de floep, de' Wakisch-baard genaamt, om gemelde fchepen optezoeken. Doch dat fchip eerst laat in 't jaar in Churchill rivier aankomende konden deae bevelen niet eerder ter uitvoer gebragt worden dan in den zomer van 't volgende jaar zeventien-honderd twee-en-twintig. De noord-west kust van Hudfons baai, in dien tijd, weinig bekent zijnde en fchipper scroggs zich grootelijks belemmerd vindende door zandbanken en klippen, keerde naar 't Prins van Wallis fai te rug, zonder met zekerheid iets van bovengemelde fregat . en floep ontdekt te hebben, want alle de tekenen welke hij onder de Esqimaux in Whale coove zag, beftonden in zulke geringe dingen welke zij toevallig van elders konden bekomen hebben en welke hij gevolglijk niet konde befchouwen als blijken van eene volkome fchipbreuk. Het  INLEIDING. ii Het voorname gevoelen toen ter tijd in Europa heerfchende wegens de waarfchijnlijkheid eenes noordwestelijken doortogts door de Hudfons baai, deed veele menfchen gisfen, dat de heeren knight en barlow dien doortogt gevonden hadden endoor denzei ven gekomen waren in de zuidzee langs Cakfornïè; véele jaren verliepen 'er alvorens men eenig ander overtuigend bewijs van het tegendeel' kreeg, dan dat middleton, ellis, Christopher en johnston niet in ftaat waren geweest zulk eenen doortogt te vinden. En niettegenftaande 'er jaarlijks een floep naar 't noorden op ontdekkingen werd uitgezonden en om handel te drijven met de Esquimaux, was het eerst in den zomer van 1767 dat men ftellige verzekering ontving, dat de arme heer knight en kapitein barlow in Hudfons baai waren omgekomen. De Maatfchappij hield zich nu bezig met de visfcherij van zwarte walvisfchen, en Marmer eiland werd tot verfamelplaats beftemt, niet alleen uit hoofde van deszelfs gemakkelijke haven, maar ook Om dat men had opgemerkt dat de walvisfchen in den omtrek van dat eiland menigvuldiger waren dan aan eenig ander gedeelte van de kust. Daar dit het geval was, hadden de booten, welke op 't befpicden yan visfchen uitroeiden, dikwijls gelegenheid zeer digt onder den wal van 't eiland te komen, waar door zij een nieuwe 'haven aan 't oost-einde van het' zelve ontdekten , aan  ïa INLEIDING. aan welks hoofd zij gefchut, ankers, kabels, tichelfieenen, een lmits aambeeld, en veele andere artij-, kelen vonden alle welke door de hand des tijds, waren onbefchadigt gelaten, en van geen gebruik zijnde voor de inboorlingen of te 'zwaar om door dezelven vervoert te worden, ter plaatze gebleven waren daar men ze het eerst ontfeheept had. De qyerblijfzels van 't huis, fchpoj het zelve door de Esquimaux om 't hout en ijzerwerk- onder den voet gehaalt was, waren nog duidelijk te zien, als mede de bodems of liever de wrakken van 't fregat en de floep, welke omtrent vijf vademen diep onder 't water lagen, aar den kant van het hoofd der haven. Het beeld der voortleven van 't fregat, als mede het gefchut • enz., werd aan de Maatfchappij te huis gezonden , en dienden ter, zekere bewijze dat de heeren knight en bar. low op dit. woeste eiland, daar.noch ftruik noch boom te zien was, en 't welk ten naasten bij zestien mijlen van .'t hoofdland aflag , waren omgekomen. En waarlijk het hoofdland is weinig beter voorzien, zijnde een rompflomp van dorre heuvels en rotzen, ontbloot van alles wat naar groentens gelijkt uitgezonderd mosch en fchraal gras, en aan dat gedeelte zijn de bosfehen verfcheide honderde mijlen ver van 't ftrand afgelegen. In den zomer van 't jaar zeventien-honderd negen - en - zestig terwijl wij op de visfeherij uit waren, zagen wij . aan deze nieuwe haven verfcheide Es  INLEIDING. t3 Esquimaux, en bemerkende dat 'er een onder was, die vrij oud fcheen, wekte zulks onze nieuwsgie- , riglieid op om hem eenige vragen te doen aangaande bovengemelde fregat en floep, te meer daar wij zulks doen kond;n door middel van een Esquimaux, die toen als tolk in dienst der Maatfchappij was, en in dat karakter jaarlijks in een harer fchepen mede voer. klet bericht dat zij hem gaven was duidelijk, volledig, voor de vuist en betond in het volgende verflag. Toen die fchepen daar ter plaatze (Marmer-eitóheO gekomen waren, was het reeds laat in 't jaar, en toen men dezelve irr de haven wilde brengen, kreeg het grootfte aanmerkelijke fchade; doch binnen de haven zijnde, begonnen de Engelfchen, die omtrent vijftig in getal fcheenen, het huis optezettcn. — Zoo haast het ijs zulks toeliet, gaven de Esquimaux in den volgenden zomer van 't jaar zeventien - honderd en twintig, hun andermaal een bezoek, toen het getal der Engelfchen vrij wat verminderd fcheen , en zij die overgebleven waren, 'er zeer ziekelijk u;tzagen. — Volgens het bericht der Esquimaux waren de Engelfchen toen druk bezig, maar waar mede konden zij ons niet duidelijk :genoeg zeggen, waarfchijnlijk met het verlengen van de groote boot; want niet ver van *t huis af lag nu nog een menigte van eiken krullen en fpaanders, gewisfelijk door de timmerlieden gemaakt. Ziek-  14 INLEIDING. Ziekte en honger maakten zulk eene flagting onder de Engelfchen dat bij het invallen van den tweeden winter, hun getal tot op twintig verminderd was. Gedurende dien winter van 't jaar 1730 namen eenige Esquimaux hunne woning aan den kant der haven tegen over welke de Engelfchen hunne huizen (*) gebouwt hadden, en voorzagen hen dikwijls met zoodanigen mondkost als zij zelf hadden en konden misfen, en welke meestal beftond in walvisch-fpek, zeehonden-vleesch en traanolie. Bij 't aannaderen van de lente begaven de Es- (») Ik heb verfcheide malen de overblijfzeis dier huizen gezien, zij liggen aan de west-zijde van de haven en zullen waarfchijnlijk nog veele jaren bemerkbaar zijn. 't Is te verwonderen dat noch middle- tok, ellis, christopher, johnston noch carbet, die alle en fommige zelfs meer dan eens aan Marmer-eiland geweest zijn , nooit die haven ontdekten, bijzonderlijk de laatstgenoemde, die werkelijk het eiland rond zeilde, op eenen fchoonen zo. merfchen dag van 't jaar 1766. Doch deze ontdekking bleef befpaart voor kapitein josefh stephjjns, een man van zoo weinig verdienfte als ik 'er ooit een kende, fchoon hij toen het bevel voerde over het fchip de Succefs, dat tot de walvisch vangst gebruikt werd; in 't jaar 1769 werd hij kotnraaiideur vai de Charhtte, een fraai brigantijn - fchip van 100 ïonneu op 't welk ik ftuurman bij hem was.  INLEIDING. 15 Esquimaux zich naar het vaste land en toen zij in den zomer van 't jaar zeventien - honderd eenen-twintig Marmer-eiland weder kwamen bezoeken, vonden zij 'er flegts vijf Engelfchen in leven, en deze hadden zulk een gebrek aan mondbehoeftens dat zij met graagte raauw zeehondenvleesch en walvisch-ipek aten zoo als zij het van de inboorlingen kogten. Deze fpiji maakte hen nogthans zoo ongefteld, dat drie hunner binnen weinige dagen ftierven, en de twee anderen, fchoon zeer zwak, hun best deden hen onder de aarde te krijgen. Deze beide laatsten overleefden de anderen nog verfcheide dagen' en begaven zich dikwjls naar den top van een nabijgelegen rots, van waar zij geftadig met veel ernst naar 't zuid-oosten uitzagen, als of zij van daar eenig fchip verwagtende waren om hen te verlosfen. Dan wanneer zij daar te famen een langen tijd met uitkijken hadden doorgebragt, zonder iets te belpeuren, plaatden zij zich digt bij elkander en weenden bitterlijk. Ten langen laatsten ltierf een der twee, en de overblijvende was zodanig verzwakt dat hij ter neder viel en den geest gaf toen hij eene laatste poging wilde doen om een graf voor zijnen makker te delven. De bekkeneelen en andere groote beenderen dezer beide mannen liggen nog boven den grond digt bij 't huis. De langst overgebleven was, volgens het zeggen der Esquimaux, altoos bez>g geweest met het maken van ijzer gereed-  i6 INLEIDING. reeJfchap; voor zijne makkers, waarfchijnlijk dat hij de zwaardveger of fmit geweest zij. Sommige noord Indianen , die in de lenté van ,1768 naar 't Prins vat Wallis fwf kwamen om handel te drijven, gaven nader berigt van de groote rivier, zoo ...als zij die noemden, en bragren verfcheide- fttikjes koper mede , als monsters vaij. 't gene de mijn aan die rivier opleverde. Dit deed den heer nor ton, die toen gouverneur te Churchili was, befluiten de zaak als van aanbelang .aan. de Maatfchappij voortedragen, en daar hij zelv in dat jaar zich naar Engeland begaf, had hij gelegenheid om ailes wat hem was medegedeelt, voor de kamer openteleggen, daar bij voegende zijne bedenkingen en ecu ontwerp . het welk hij vermeende het beste te zijn om voordeel uit de ontdekking dezer mijnen te trekken. In gevolge van den voordragt des heeren nor ton , befloten commisfarisfen een kundig man over land dervvaards te zenden, om optenemen op wat lengte en breedte de mond dier rivier gelegen ware , en een kaart te tekenen van 'r: laad, het welk hij zoude doortrekken, benevens zoodanige aanmerkingen als hij gelegenheid zou hebben op zijnen togt te maken. Men liet het oog vallen op mij, als op iemand dien men het best gefclikt oordeelde om deze zaak te befturen. De Maatfchappij gaf da ar op aan het fchip, het welk in 't jaar 1769 in den zomer naar Churxhill vei trok , eenige fterrektmdige inftru- men»  INLEIDING. 3? tocnten male, van geenen grooten omlag, en gefchikt om daar mede zoodanige waarnemingen te doen als zij van mij .verlangde; mij tevens verzoekende de reis te ondernemen, onder belofte mij bij mijne terugkomst Zoodanig een gefchenk te doen, overeenkomstig de moeite en ongemakken, welke ik op dezen togt zoude ondergaan. (*) ik (*) De voorwaarden, welke mij bij die gelegenheid Werden aangeboden, kunnen niet beter uitgedrukt worden, dan in de eigen woorden der maatfchappij, welke ik uit haren bijzonderen.brief aan mij, gedagtekend 25 Mei 1769, alhier heb overgefchreven. ,, De goede gedagten, welke wij van u hebben, „ en de wijze, op wélke de Heer norton u bij „ ons heeft aanbevolen, hebben ons doen befluiten, „ uwe wedde te verhoogen tot L ... 's jaars, voor ,, twee jaaren vast, en tevens u zitting te geven ia „ onzen raad" aan 't Prins van Wallis fort, ook zouden „ wij op uw verzoek gereedelijk u tot bevelhebber ,, van de Charlotta hebben bevorderd, zoo een zaak „ van meerder gewigt zulks niet had verhindert. ,, De Heer norton heeft ons den voorflag ge,, daan van eenen binnenlandfchen togt, hoog op naar „ *t" noorden van Churchill ter uitbreidinge van onzen ,, handel en tevens ter ontdekkinge van een noord„ westelijke doorvaart, kopermijnen enz. en nademaal „ eene onderneming van dien aart de aanfleiling vor„ derd van iemand bekwaam in het doen Van waarne„ mingen ter bepalinge van lengte ea breedte, als E „ me-  18 INLEIDING. Ik aarzelde geen oogenblik om aan 't verzoek der maatfchappij te voldoen, en November daar aan volgen- „ mede van den affland en loop der rivieren cn der„ zeiver dieptens, hebben wij ons oog geflagen op u „ (te meer daar men ons te kennen heeft gegeven, dat gij zelf daar toe wel genegenheid zoude heb„ ben) om u aan 't hoofd dier onderneming te ftel„ len en u daar toe den benoodigden bijftand te ,, verfchalFen. „ Wij hopen derhalveri, dat gij gereedelijk dien „ post ten onzen dienste aanvaarden en u daadelijk „ op reis begeven zult: bij uwe te rug komst zullen „ wij niet nalaten uwe daar in betoonde vlijt en de „ moeilijkhede», welke gij mogt ondergaan, behoorlijk „ te erkennen. „ 't Heeft onze volkomen goedkeuring, dat gij u „ aan boord hebbe begeven van de Speedwell, ten „ einde de walvischvangst van laatstleden jaar bij te „ wonen. — Van harten wenfehen wij u gezondheid „ en voorïpoedk ia de tegenwoordige onderneeminge. „ Wij blijven uwe toegenegen vrienaen. „ BIB1JE uiLlygedep. Gouv. „ JOHN ANTHONIJ MERLE. „ ROBERT MER «IJ SAMU2L WEGG. „ JAMES WINTER LAKS. „ HERMAN BEREN*. . „ JOSEPH SPURRELL. „ JAMES FITZ CERALD." De maatfchappij had niet zoo haast mijn dagverhaal en kaarten nagezien en doorbladerd, of zij credkeerde acij-  INLEIDING. 19 gcnde, toen eenige Indianen om handel te drijven overkwaamen, nam de Heer norton, die toen we- mijne tekening met eene fraije' fom; en in de twee eerde artijkels van haaren brief aan mij, gedagtekend 12 Maij 1773, drukte zij zich aldus uit: Aan den heer samuel hearm. Mijn Keer! ,, Uw brief van den 18 Augustus gaf ofis "t aafige- naam bericht van uwe benoude aankomst aan onze ,, Faktwij. Uw dagboek en de beide kaarten, aan ons toegezonden , overtuigen ons genoegzaam van uwa „ oordeelkundige aanmerkingen. „ Wij hebben rijpelijk overwogen de groote ftand„ vastigheid en vlijt door u betoond in de menigte „ ontmoetingen gedurende uwe onderfcheide togten. „ Wij betuigen u bij dezen onzen hartelijken dank, en ten einde u blijken te geeven van onze erkente„ nis, zijn wij overeengekomen u voor deze dienden te fchenken de fomma van L. . . ." Een ander blijk dat de maatfchappij volkomen was voldaan over mijne verrichtingen op dien togt, benoemden Comnüsfarisfen eenpariglijk mi] tot opperhoofd van 't Piim van Wallis fort in den zomer van 1775; tn de Heer babije lake, die toen ter tijd Gouverneur Was, benevens verfcheide andere Commisfarisfen vereerden mij zoo lang zij leefden met eene geregelde briefwisfeling. B a  ao INLEIDING. Weder het bewind had van 't Prins van Wallis fort, zoodanige derzei ven tot gidzen voor mij aan, als hij meende, dat best gefchikt waren tot de bedoelde onderneenvng; geen derzclVen nogthans had aan die groote rivier geweest. Ik wierd uitgerust en voorzien van al het noodwendige; ik kreeg kruit en lood mede voor twee jaaren. M jne reisgenoten beffonden in twee bedienden van de maatfchappij, in twee zuid Indiaanlche huis-wachters (*) en een genoegzaam aantal noord Indianen tot het dragen en voortCepen mijner bagaadje, en om mij op den togt van wild te voorzien. Dan, om neg beter denkbeeld, van deze fchikking te geevcn, zal 't niet onvoegzaam zijn, hier een affchrift mcdetedeelen van mijnen lastbrief, welke, met eenige daar bij gevoeg de aanmerkingen, veel licht zal verfpreiden over het volgende dagverhaal, en doen zien, hoe ver aan de bevelen daar in vervat is voldaan geworden; hoe ik op zommige als onnodig geen acht geflagen, en anderen als onmooglijk niet heb konnen ter uitvoeï brengen. „ Be- r (*) Indisanfche huis - wachters zijn zekere inboorlingen, die onmiddelijk onder de befcherming Maan van de bedienden der maatfehappije, op de volkplan* • ingen (coionies) hun 'verblijf houden, en gebruikt worden om voor de faktorij te jagen.  INLEIDING. ai „Bevelen en voorschriften voor „ den heer samuel hearn bij zijn „ vertrék op tenen Lanütogt nacr V noor„ den, ter hreedte van 70graden, met ocg~ „ ,nerk om de landfflreek der no<,rd-India„ nen te keren kennen , ten behoeve van ., de maatfchappij der Hudfons baai in „ 'ƒ jaar 17C9. Aan den heer samuel hearn. „ Mijn heer! „ Nademaal de edele Maatfchappij der Hudfons „ baai uit het verhaal der Indianen ter kennisfe is „ gekomen, hoe zij met groote waarfchijnliikhcid „ aanzienlijke voordeden moge verwagten indien „ wij met hunne landftreeken beter bekend waren, „ dan wij tot nog toe geweest zijn; en daar de „ Maatfchappij niets liever verlangt dan die gele„ genheden te omhelzen, welke eene (trekking heb„ ben om aan gemelde Maatfchappij of de Natie „ nut en voordeel toetebrengen, hebben zij u verzogt „ deze onderneming te befturen, en daar gij u be„ reidvvillig toonde dezen tegenwoordigen landtogt „ te ondernemen, verzoeken wij u bij dezen, zoo „ ras mogelijk uwe reis te aanvaarden met wil„ li am isbester matroos, en xhom as mer„riman landman als reisgenoten, die beide ge„ reed zijn u te vergezellen, benevens twee der „ zuid Indiaanfche huiswagters, die wij beftemd „ hebben om u op reis hulp en bijftand te leenen, B 3 „ ge-  « INLEIDING. «. gelijk kapitein cmawciiinaiuw, deszelfs „ luitenant nabij ah en zes of agt der beste „ noord Indianen, die wij bekomen kunnen, met n een kleen gedeelte hunner huisgezinnen u almede " Zulhn ve^lien, ten einde u het noodig onderkoud te verfehafFen, en u en uwe medgezellen te dienen en bijteftaan zoo veel in hun vermogen t> is, als zjnde daar toe van ons bijzonderlijk gelast „ s. Daar gij en uwe reisgezellen behoorlijk „ van aï het noodige en met monsters van kleene „ koopwaren voorzien en uitgerust zijt, zult gij „ deze laatste niet ten handel gebruiken, .maar de., zelve fchenken aan zoodanige ver afgelegene Indianen, als gij op uwen weg zult ontmoeten, „ met vvier opperhoofden gij den calimut des vre. » des {*) zult rooken, ten einde u dezelven tot „ vrienden te maken. Gij zult 200 veel mogelijk, , hen afraden eikanderen te beoorlogen, maar hen aanmoedigen zich toeteleggen pelterijen en andere „ artjjkels te bekomen, waar mede handel te drij„ ven, en voor welke gij hun eene goede betaling s, zult beloven van de faktorij der Maatfchappij. « VVij (*) De Calimut is eene opgefierde lange pijp, zeer in gebruik bij alle de Indianen, die gewoon ziin tabak te rooken. Dezelve word bijzonderlijk gebruikt b.1 alle plechtigheden, 't jflj bij 't maken van vrede of bu »t verklaren van oorlog, als mede bij alle feestfB, rede voeringen eng,  INLEIDING. 33 „ Wij bevelen u zeer ernstig, vriendelijk te ver„ keeren met de inboorlingen, en hun geen reden „ tot klagten of afkeerigheid te geven. Ook hebben „ wij aan de anderen, die u verzeilen, volftrekt „ verboden u de minste belediging aantedoen, maar ,, u alle hulp en bijftand te bieden in alles wat „ gij van hen mogt komen te vorderen ten nutte „ en voordeele van de onderneming. „ Indien gij onderweg eenige Indianen mogt aantreffen, die, naar het fort reizende, geneigd „ zijn mogten om eenig voedzel of kleeding aan „ u te vertrouwen, maak als dan een bedin; „ die goederen, en geef hen een brief mede in „ welken gij elk artijkel zult aantekenen, het welk „ gij van hun zult hebben overgenomen, en voor „ 't welk zij vervolgens den bedongen prijs zullen „ betaalt worden. Ook zult gij, volgens de beve„ len der Maatfchappij, met mij of met den bewind„ voerder van 't Prins van Wallis fort, bijwijlen, wan„ neer de gelegenheid zich daar toe opdoet, briefwis„ feling houden; en daar gij voorzien zijt van mathe„ matifche werktuigen, zult gij aan mij of aan het be„ windvocrende opperhoofd verflag doen op welke breed„ te en lengte gij u aan deze of gene zijde bevonden „ hebt, als mede over het voomaamfte uwer verrich„ tingen, welk verflag vervolgens zal gezonden worden „ aan de Maatfchappij bij de te huis varende fchepemc*) „ De C*) Daar 'er buiten den 22 Maar van 't jaar 1771» B 4 zich  24 INLEIDING. 5, De Indianen, aangefleld om u den weg te „ wijzen , zijn gelast u te geleiden naar de „ oevers van het land der Athapuscow-Indianen, „.alwaar het opperhoofd matonabbee u ftaat „ te ontmoeten (*) in de lente van het jaar 1770, ,, om u te geleiden naar eene rivier bij welke de „ Indianen voorgeven overvloed te zijn van koper- 5, erts, Zich op mijnen togt geene bekwaame gelegenheid aanbood , en niets van aanbelang geduurende dien tijd van mijne reis voorviel, vond ik het niet nodig een uittrekzei-van mijn dagverhaal aftezendeq 5 ik zond derhalven flechts een brief aan den Gouverneur, in welken ik hem kennis gaf, op welke breedte en lengte ik mij bevond, en eenig berigt op wat wijze ik van de inboorlingen was bejegend geworden. (*) Dit zou flechts toevallig hebben kunnen zijn, daar toen ter tijd matonabbee niet wist, dat deze reis beraamt wierd, ook had hij geen bevel gekregen zich bij mij te voegen op gemelde plaats, en zoo wij elkauderes toevallig hadden aangetroffen, zou hij geenzins de reis met mij ondernomen hebben alvoreiii Zich naar de faktorij te begeven, en daar een verdrag te manken met den Gouveneur: want geen Indiaan; verkiest aan de Engelfchen eenigen dienst te hewi zen, zonder te weten wat loon hij er voor zal ontvangen. Even zoo, indien, ik bij mijne uitreis dien koers genomen had, zou dezelve mij eenige mijlen uit mijn weg gevoerd hebben. Zie mijnen weg op de kaart in den yvir.^r van 't jaar 1770, en in de lente van 't jaar 1771,  INLEIDING. »5 „ erts, en eene menigte dieren van de bont zoort, „ en welke rivier zij zeggen zoo hoog in 't noor„ den gelegen te zijn, dat 'er in 't midden vin „ den zomer de zon niet ondergaat; ook meenen . „ de Indianen dat die rivier zich ontlast in eenen „ oceaan. Deze rivier, welke door de noord India,? nen Neetka-fanfar.-dazey of de verafgelegen me„ taal-rhier genaamt waxl , zult gij tot aan hare „ uitwatering nafporen; zoo na mooglijk de breed„ te en lengte daar van bepalen, en met te meer „ naauwkeurigheid indien gij dezelve bevaarbaar „ mogt vinden en de plaats gefchikt om 'er met eenige veiligheid en tot voordeel van de Maat„ fchappij een zetel te vestigen. „ Geef wel acht welke mijnen 'er om en nabij „ de rivier" zijn? hoe diep het water aan den mond „ der rivier is, hoe ver de bosfehen van de zee„ kust afliggen? let op den loop der rivier, op , den aart van den landgrohd en wat 'er groeit „ of welke voortbrengzels men 'er vind, en laat uw' aandacht gaan over alles wat 'er van eenig v aangelegenheid zou kunnen zijn. Zoo de ri\, vier" u voorkomt van eenige nut te kunnen we„ zen i neem 'er dan bezit van ten behoeve ' van de Maatfchappij der Hudfons baai, door °' uwen naam te beitelen op zommige rotzen, als „ mede den dag van 't jaar, maand, enz. (*\ „ Wan- (*) lk was met geen gereedfehap voorzien om wijn B 5 Haam  *6 INLEIDING. » Wanneer gij deze of eenige andere rivier zoekt „natefporen, draag dan zorg dat de Indianen „ voorzien zijn van de behoorlijke kanoos ter pei» linge van de diepte des waters en de kracht van „ den fhoom enz. Indien gij door eenig onvoorzien toeval of ramp niet in ftaat mogt zijn de boven» gemelde rivier te bereiken, bevelen wij u erns» tig kennis te nemen van de Wager-ftraat (*) „ want naam in de rotzen te beitelen; maar uit welftaanshalven, fneed ik mijn naam en 't jaar getal enz. in een ftuk plank, het welk tot een fchild aan een der Indianen fcad gediend. Deze plank plaatfte ik tusfchen een hoop fteenen op ëene kleine hoogte digt bij den ingang der rivier, aan de zuidzijde. (*) Het kan voorzeker geen kwaad uitvoerige fchriftelijke beveelen mede te geven, nogthans moet men erkennen, dat deze beide artijkels zeer wel hadden kunnen achterwegen blijven; want daar midbleton, kllis noch crhristopher in ftaat waren geweest deze ingangen ver genoeg op te varen om er eenige zoort van kruiden, buiten mosch en gras, veel minder oro er bosfehen te ontdekken, was het niet waarfchijnlijk, dat die ftreeken, federt het bezoek dier reizigers merkelijk ten besten zoudeu veranderd zijn om ze de moeite waardig te achten er ondernemingen tot verdere ontdekkingen te doen, en vooral daar ik op mijne tweede reis gelegenheid had te bewijzen, dat de bosfehen op geene honderde mijlen de zeekust op de hoogte van Chesterfields ingang naderen. En daar de uithoek der  INLEIDING. a7 „ want dezelve word bij de laatste ontdekking ge„ fteld te eindigen in kleene rivieren en meiren. „ Zie hoe Ver de bosfehen van de bevaarbare- plaat„ zen dier rivieren zijn afgelegen , en onderzoek „ of 'er met eenige gefchiktheid een zetel zou kun„ nen gevestigt worden. Zoo gij dezelve daar toe „ ongelegen oordeeld, onderzoek dan op dezelfde „ wijze Bakers-meir, welk meir het hoofd is van „ Bowdens of Chesterfields opening, en doe insgelijks „ met alle andere rivieren welke gij zult aantreffen, j, en zoo dezelven van nut kunnen zijn neem 'er bc„ zit van, als bovengemeld, ten behoeve van de „ edele Maatfchappij van Hudfons baai. Ik zend „ u de aftekening van Boweiens ingang en van Wa~ „ gers f.raat , om u des te beter denkbeeld te „ geven van die plaatzen ingevalle gij ,daar heen „ kome. „ 4n. Eene andere zaak van aanbelang, welke u „ word aanbevoolen is, te ontdekken zoo gij kundt, w 't zij door uwe eige reistógten, 't zij door 't „ be- der noordelijke bosfehen altoos naar 't westen ftrekt moet de afftand van de breedte van Wagersftraat merkelijk toeneemen. Deze ftreken zijn al lang bezogt geweest van de bediendens der maatfchappij en liggen binnen de bekende palen van derzelver handvest; bijgevolg vorderden zij geen anderen vorm van bezitneming.  S8 INLEIDING. „ bericht of verflag van de Indianen, of 'er een „ doortocht zij, door dat vaste land. (*) „ De- (*) Het vaste land van Amerika is veel breeder dan verfcheide menfehen zich verbeelden, zoo als in 't bijzonder robson, die meende dat de ftille zee flechts eenige weinige dagen reizens van de west-kust van Hudfons baai af was. Ondertusfchen verfchilt dit 200 veel, dat toen ik op mijnen grootften westelijken afftand was, meer dan vijf honderd mijlen van 't Prins van FFaltis fort, de inboorlingen, die mij tot wegwijzers dienden, zeer wel wisten dat verfcheide Hammen van Indianen ten westen van ons lagen en zij kenden geen einde aan het land in die rigting; ook heb ik geene Indianen, 't zij noordehjke of zuidelijke aangetroffen, die ooit de zee naar 't westen gezien hadden, 't Is indedaad wel bekend aan zulke bedienden van de Maatfchappij die bedreven en kundig zijn, dat een uitgebreide en talrijke ftam Indianen, E-arch. e-Jhinnews genaamt, wier landftreek verre ten westen van eenige der zetels van de Maatfchappij of van die van Canada ligt, handel moeten drijven met de Spanjaarden aan de westzijde van het vaste land, en dat zotnmige Indianen die voorheen op Tork fort handelden, toen zij met dat volk in oorlog waren, menigmalen zadels , teugels, musketten en veele andere artijkels bij het zelve vonden, welke onbetwistbaar van Spaansch maakzel waren. Ik heb verfcheide Indianen ontmoet, die zoo verre westwaards geweest hadden , dat zij den top diens wijd uitgeftrekten keten van ber«  ;i N L E I D I N G. 29 ■ „'Deze zaak zoo veel mogelijk öptehelderen kan „ van liet grootte nut zijn, ten einde in 't ver„ volg alle verdere twijfelingen voortekomen met „ betrekking tot een doortogt door de Ihulhis „ haai C) »n den westelijken oceaan, zoo als on„ langs aangeduid is geworden door den Amerikami„ fehen reiziger. De bijzondere aanmerkingen, welke „ gij deswegens zult maken, zult gij plaatzen iu „ uw bergen waren overgetrokken, welke zich van 't noorden naar 't zuiden van 't va-te land van Amerika uitftrekt. Aan geene zijde dier bergen loopen alle de rivieren naar 't westen. Ik moet hier nog bijvoegen, dat alle de Indianen, die ik ooit van hunne tochten in dit land heb hooren fpreken, beftendig zoo ver naar 't zuiden gekomen waren, dat zij 'er geen winter meer gewaar wierden , noch de minste blijk van vorst of fneeuw, fchoon zij zomtijds agttien maanden, ja zelfs twee jaren op reis warsn. (*) Wat aanbelangt den doortogt op het vaste land langs de Hudfons baai, deze is zoo meaigmalen gezogt en nagefpeurt, in 'weerwil van al het gunstige, het welk ; de heer el lis daar voor opgeeft, en in weerwil van de plaats welke dezelve heeft gevonden in de harsfenfehimmige kaart van den Amerikaanfehen reiziger, dat het geheel onnodig is daar op eenige aanmerkingen te maken. De breedte, op welke i\ geweest ben, moet tot een genoegzaam bewijs ftrekkea dat 'er zulk een doortogt niet in wezen is.  3« INLEIDING. „ uw dagverhaal het welk aan de Maatfchappij ftaat w gezonden te worden. „ Indien gij eenig toevoer van kruit, lood, fdriet» • „ geweer of van eenig ander artijkcl mogt benodigt „ hebben, zult gij enkel eenige vertrouwde India» nen gelieven aftezenden naar het fort, met een 9, brief, meldende de hoeveelheid van elk artijkcl; „ en aan die zelfde Indianen een plaats beftemmen„ de, waar u weder aantekenen. „ Wanneer gij op uwen terugtcgt, indien dezcl„ ve plaats heeft in een goed jaargetijde, nabij eeni„ ge haven zijn mogt, welke gemeenlijk van de „ brigantijn Chariotta of van de floep Churchill op „ derzelver togt naar 't noorden, bezogt word, en „ gij verkiezen mogt in een dier fchepen te rug te „ keeren, verzoeken wij u bij 't naderen dier ha„ vens daaglijks rook te doen opgaan, welken rook „ zij met hunnen rook zullen beantwoorden en daar „ bij trachten u aan boord te krijgen; en daar gij „ in het jaar 1771 ftaat wedertckeeren, zullen de „ fchippers dier fchepen op dien tijd deswegens bij„ zondere bevelen gegeven worden. „ Het zal fteeds aangenaam zijn bij de eerste „ gelegenheid te vernemen, op welke breedte en „ lengte gij den leidsman matonabbee hebt „ aangetroffen en op welken afftand hij die plaats van „ te'Koper-mijn rivier rekendt, als mede den tijd „ welke 'er waarfchijnlijk vereischt word alvorens gij „ te rug kundt keeren. Dan in gevalle gemelde „ leids-  INLEIDING. 31 „ leidsman belet wierd u aantetreffen tegens ver„ wagting, moet gij de beste Indianen, die gij „ krijgen kundt, tot uwe leidslieden aannemen en „ van tijd tot tijd hun getal vermeerderen of ver„ minderen, naar dat gij zulks nodig zult achten „ ten voordeele der Maatfchappj. ., Ik eindig dezen met den wensch, dat gij en „ uwe reisgezellen beftendige gezondheid genieten „ en na eene voorfpoedige reize gelukkig en be„ houden mogen te rug keeren! Amen. moses norton, gouverneur. „ Gedagtekend aan 't Prins van Wallis fort, „ Churchill rivier, Hudfons haai in Noord „ Amerika, November 1769." Isbester en merriman, die in mijnen lastbrief vermeld worden, verzelden mij indedaad op mijnen eersten korten togt; maar de Indianen wetende dat zij Hechts gemeene lieden waren, handelden hen zoo onverfchillig, bijzonder in tijden van fchaarsheid, dat ik eenigzins vreesde hen van gebrek te zullen zien fterven; ik achtte derhalven mij ten uitterften gelukkig toen ik hen behouden aan de faktorij te rug bragt. Dit buitengemeene gedrag der Indianen deed mij befluiten op mijne twee laatste togten geene Europanen met mij te nemen. Wat aangaat dat gedeelte van mijnen lastbrief waar bimij aange maant word op den aart des gronds en  3* INLEIDING. en deszelfs voordbrengzels enz. te letten, moet ik zeggen dat ik overal op mijnen togt, fints mijn vertrek van 't fort, den ganfchen zomer door niet dan beenachtige heuvels en dorre vlakten ontmoette alvorens wij aan de bosfehen kwamen; jn >t najaar xvas de grond doorgaans met fneeuw bedekt, zoo dat ik nooit gelegenheid had 'er eenige kleene planten, ftruiken of heesters te zien, naar 't westen. Maar uit het voorkomen van den tragen en dwergachtigen wasdom der bosfehen enz., (uitgezonderd in de landftreek der Atapuscows) is 'er ongetwijfeld een grooter fchaarsheid van gewasfen en planten dan aan den noordelijken zetel van de Maatfchappij; en naar den oostkant van de bosfehen op de kale vlaktehs, op de heuvels en in de dalen ontbreekt de groente geheel, uitgezondert het mosch van 't welk de herten beftaan; eenige weinige kreupel-wilgen kruipen tusfehen het mosch door; hier en daar ziet men eenige wish-a-capucca (2) en een weinig fchraal gras, maar'het laatste is 'er naauwlijks genoeg om ten voedzel te ftrek- ken (2) Waarfchijnlijk de arèutus uva mf,, of de beeren-bezie, Welke in noordelijke, moschrijke en vogtige oorden in menigte groeijen. Een half once van de bladen dier ftruik van tien tot veerrien dagen aan den anderen met hoender foep ingenomen, heeft men dikwijls bevonden een uitmuntend middel te zijn te. gen het graveel. F.  INLEIDING. 33 ken aan de ganzen en andere trekvogels; gedurende derzelver kort verblijf in deze ftreeken, fchoon zij altoos een zwervend leven leiden, uitgezonderd als zij broeden of ruije i. Ingevolge mijne bereidvaardigheid om aan 't verzoek der Maatfchappij te voldoen, door 't ondernemen dezer reize, kan men natuurlijk vcronderftellen dat alle nodige fchikkingen gemaakt werden, om mij te bekwamen alles op eene gemakkelijke wijze aan te tekenen en te boeken ,' in weerwil der menigvuldige moeilijkheden welke mij onvermijdelijk op dezen togt ftonden te bejegenen. Ik maakte een kaart op een groot vel parkement, welke kaart twaalf graden noorder breedte en dertig graden wester lengte inhield, van Churchili fait af gerekend, en ik fehetste op dezelve de geheele wefet-kust van de baai maar liet de binnenfte deelen in blanco, om op mijnen togt, daaglijks ingevuld te worden. Ik maakte insgelijks Iosfe bladen op een veel grooter fchaal voor eiken graad breedte en lengte van de groote kaart. Op deze bijzondere bladen flipte ik dagelijks mijnen afgelegden weg en de afftanden, en bragt 'er alle de meiren en rivieren enz. op, welke ik ontmoette,'pogende, door de Indianen naauwkeurig te ondervragen, onderrigt te worden van de gemcenfehap welke de eene rivier met de andere had, als mede derzelver betrekkingen met de veelvuldige meiren, welke in deze ftreken gevonden worden, en na dezelve, C als  34 INLEIDING. als 'er gelegenheid toe was, door waarnemingen juister bepaald te hebben, bragt ik ze over op de groote kaart. Deze en verfcheide andere voorbereidingen, om te gemaklijker, ipoediger en volkomener mijn dagverhaal en kaart te maken, werden goedgekeurd. Voor mijn eigen perfoon had ik weinig gereed te maken, want de aart van lange dagreizen in deze landen te doen, laat niet toe veel voorraad . van kleederen met zich te voeren, zoo dat de reiziger verplicht is zich omtrent dat artijkel en de mondbehoeftens te verlaten op de landen door welke hij trekt. Kruit en lood, ijzer gereedfchap, ' een weinig taback, eenige mesfen en andere onontbeerlijke artijkels maken zwaarte genoeg uit, om gedragen te worden door iemand, die op een togt uit gaa:, welke waarfchijnlijk twintig maanden of twee jaren moet duren. Daar dit mijn geval was, nam ik eeniglijk, buiten het gene ik aan mijn lijf had, een hembd, een rok, een broek en laken voor drie paar Indiaanfche kousfen mede, al het welk bene\ ens een bedlaken den ganfchen voorraad mijner reiskleederen uitmaakte. 'LAND-  LANDREIS $AAR DEN NOORDER-OCEAAN. EERSTE HOOFDSTUK. Verrichtingen federt mijn vertrek van V Prins van Wallis fort op mijnen eersten togt tot onze terugkomst aldaar. Vertrek van 't fort. — Aankomst aan de rivier Poco-ree-his-co. — Een der noord Indianen loopt weg. — Trekken over de ■zeekalven rivier, en bewandelen kale £ ronden. — Worden verkeerd onderricht wegens den afftand der bosfehen. — V Weder begint 'zeer koud te worden; aUe mondbehoeftens verbruikt, en niets te bekomen. — Slaan westwaards af, komen aan de bosjchen en dooden drie herten. — Trekken voord naar 't noord-westen, zien de fpoaren van het muskus-rund en van herten, maar dooden ,er geene. — Onze mondbehoeftens worden fchaars. — Chawchinahaw wil dat wij te rug keeren. — Noch hij, noch zijn volk brengen iets toe tot ons onderhoud. — Hij beweegt verfcheide Indianen om weg te hopen- — Hij eti al zijn volk verlaten ons. — Wij beginnen onzen terugtogt naar de fakC a to*  3(5 LANDREIS 'torijl dooden eenige weinige patrijzen, met welke wij voor 't eerst in verfcheide dagen ons maal doen. — Schelmerij van een der Indiaavfche huiswachters en diens wijf, eene noord Indiaanfche vrouw. — Komen aan de zeekalven rivier, dooden twee herten; overvloed van patrijzen. — Ontmoeten een vreemden noord Indiaan, verzeilen hem naar zijn tent. — De wijze op welke wij daar ontvan* gen woideti; mijne Indianen helpen eenige bevers dooden. — Fervordei en onze reis naar 't fort en komen aldaar te rug. 1\' a alle" noodige fchikkingen gemaakt te hebben tot mijn vertrek, nam ik cp den zesden november van 't jaar zeven tien-honderd negen-én-zestig a'ffcheid van den gouverneur en van mijne andere vrienden aan 't Prins van t Wallis jon , en begon mijnen landtogt, wordende met zeven kanonfehoten begroet. Het weder was op dien tijd zeer zacht, waar door 't moeilijk viel de lieden over de fi-eeuw'voordtetrekken, en daar alle mijne lieden zwaar beladen waren, 'konden wij daaglijks maar weinig weg afleg-' gen; evenwel trokken wij den 8 over den noordelijken arm van de Poc:reekisko rivier , en bragten dien nacht door in een drieën bosch tusfehen die rivier en die der zeekalveren. Desrnachts ontliep ons een der noord Indianen, en daar de overige mijner lieden zwaar beladen waren, was ik genoodzaakt de fiede te trekken, welke hij had achtergelaten , cloch welke evenwel niet zeer zwaar en  kööbbWBSri^-YK GEZICHT VAN 'ï FOM V^ » D3B BUpflON 9 BAAI, NTOEB ABJ^A...   naar öen NOORDER-OCEAAN. 3? en flechts met een gewigt van omtrent zestig ponden beladen was. . Het weer bleef geftadig . goed en aangenaam; wij namen onzen weg naar 't west - noord - westen, en trokken des morgens al vroeg over de Zeekalven rivier. Op dien dag ontmoetten wij verfcheide noord Indianen, die naar de faktorij reisden met bont en wildbraad; dewijl wij nu federt onze afreis van 't fort niet een eenig hert gedoodt hadden, voorzag ik mij met verfcheiden Hukken hertenvleesch van die vreemden, en gaf hun daar voor in betaling een briefje sop den gouverneur, waar mede zij wel te vrede waren. Toen wij ons aan de noord-westzijde vah de Zee- , kalveren rivier bevonden, vroeg ik aan den kapitein of't opperhoofd chawchinahaw hoe verre hij rekende dat wij nog van de groote bosfehen af waren, en hoe veel tijd wij waarfchijnlijk zouden nodig hebben om. daar te komen? Hij verzekerde mij, dat wij in vijf dagen tijd daar konden heen reizen. Dit wakkerde den moed op van mij en mijne reisgezellen, en wij richteden' onzen koers west ten noorden en noord-west, daaghjks verwagtende de bosfehen te zullen bereiken, daar men ons gezegt had, alles te konnen bekomen wat het land opleverd; doch alles, wat hij ons deswegeus verhaalt had was zoo ver van de waarheid, dat, wij na nog eens zoo veele dagen voordgereist te hebben,, in die rigting niet iets dat na»r ëen bosch geleek konden bemerken ; dikwijls evenwel hadden wi naar 't zuid-westen iets gezien dat van verre zich als een bosch vertoonde. C 3. Dc  38 LANDREIS De koude . begon nu te nijpen , onze geringe voorraad van Engelfche mondbehoeftens was op en op de kale heuvels, welke wij federt eenige dagen bewandeldt hadden , was niets ho genaamd te bekomen ; dit noodzaakte ons onaen koe s meer naar 't westen te richten, en den 19 kwamen wij des avonds aan eenige plekken van laag kreupelhout , daar wij het fpour van verfcheide herten zagen en eenige weinige patrizen doodden. De weg, welken wij federt eenige dagen bereisd hadden, was" zoo ruw en fteenachtig, rijft onze fle'den dagelijks braklh, en tot overmaat van ramp was het land dor en kaal, zoo dat het niets opleverde om het gebrokene te herftellen; doch de klee11e bosfehen, welke wij thans hier vonden, leverden ons het noodige om alles weder in orde te brengen; ook waren wij nu weder in flaat om 's nachts onze tenten optezetten, waar door wij aaijgenamer gelegerd waren, dan op de kale vlaktens waar wij te voren verfcheide nachten hadden doorgebragt, en waar wij ons zeer gelukkig rekenden dun hout genoeg te konnen famenrapen om een vuur te ^ maken, terwijl het meestal buiten ons vermogen was, ons tegen het ruwe weder te 'befchutten anders dan met holen in de fneeuw te graven, welke diep tot op het mosch doorgingen, daar wij ons, in onze mantels gerold, nederlagen, en om welke holen wij aan de windzijde onze lieden plaatften ten einde beter gedekt te zijn tegen de fnerpende winden. > Den 21 verreisden wij niet; de Indianen gingen teen op de jagt uit, en derzelver vrouwen hakten bijten in 't ijs en vingen een weinig visch, in een meir  naar ben NOORDER-OCEAAN. 39 meir, aan welks kant wij onze tenten hadden opgericht. Tegen den avond kwamen de mans te rug met eenig wildbraad van herten die zij gel'choten hadden; dit kwam ons zeer wel te pas, doch wij waren zoo fterk in getal, en de Indianen hebben zulke verbazende magen (3), dat, na een goed maal twee diie, 'er weinig i van overbleef. Toen wij de drie herten genuttigd en het noodige aan onze fleden en fneeuw-fchoenen herfteld hadden, waar aan wij flechts een dag befteedden, gingen wij weder op reis, en zetten onzen togt verder voord naar 't noordwesten en west-noordwesten, door kreupelhout van dennen en dwergachtige lorkenboomen, welke men aan de Hudfons baai gemeenlijk jeneverbeijen-boomen noemt. Op onzen weg bemerkten wij gedurig het fpoor van herten en van verfcheide muskus-runderen; C4-) nüj'ne §e" \ei- (j) Alle Wilde, Nomadifche of zwervende volken houden, wanneer zij op de jagt of hij 't visfehen gelukkig geweest zijn, niet op met eten alvorens het laatste nuk genuttigt is. Door dit fterk eten, het welk aan een befchaafden Europaan ongelooflijk voorkomt, zet zich de maag dier menfehen ongemeen fterkuit; zij kunnen ook daar en tegen, wanneer het hen aan fpijze mangelt, verbazend lang zonder eten blijven, en dan nog verre togten doen. F. (4) Muskus-rund, Bos-mofchatus, L. zoo noemt men een zoort van rundereu, welke men alleen maar in de hooge noorder breedtens van Amerika en Groenland aantreft. Deze dieren zijn zoo. hoog op de beenen C 4 »s  4° LANDREIS > leiders konden evenwel niet een eenigen 'er van dooden, wij moesten derhalven ons met eenige • weinige patrijzen behelpen, welke hier zoo fchaars waren, dat wij naauwlijks een halve vogel daags voor iedereh man konden bekomen, het wellr, aangezien wij in vier-en-twintig uuren niets anders te nuttigen hadden, een fober maal uitmaakte. Omtrent dien tijd befpeurdé ik dat kapitein chawchinahaw het welgelukken der onderneming niet zeer behartigde; hij ïchilderde dikwijls de moeilijkheden, welke wij ftonden te ondergaan, in de zwartfte kleuren af, liet geene gelegenheid voorbij gaan om mij en mijne Europaanfche medgezellen te ontmoedigen, en gaf verfcheide malen te kennen, hoe zeer hij verlangde dat wij van de reis afzagen en naar de faktorij te rug keerden; doch toen hij vond dat ik beHoten had de reis voordtezetten, bediende hij zich van allerlei middelen welke hij meende 't best gefchikt te zijn om zijn oogals een damhert en van den kop tot de ftaart omtrent zes voeten lang. Zij zijn zwart van kleur en hebben een witte vlek op den rug. Hun haair is lang en bereikt bijna den grond. Hun vleesch riekt en frnaakt rt'erk naar den muskus', zoo dat de Europanen het niet dan bij groot gebrek aan andere fpijze eten kunnen; en evenwel is het een gezonde kost. Dra gen s matroozen, die aan 't icorbut ziek waren, werden in korten tijd, door 't eten van dat vleesch, herfteld. Men ziet deze runders in kleene kudde van tien tQt vijftien fluks, de kale, klippige bergen met eene bewonderenswaardige vlugheid beklauteren. F.  kaar een N0ORDER-OCEAAN. 41 oogmerk te bereiken; onder anderen bragt hij niets toe tot ons onderhoud, zoo dat wij een geruimen tijd niets hadden om van te leven dan 't gene twee onzer huiswachters of zuid Indianen konden oploopen, en het weinige dat ik en de beide Europanen konden dooden , het welke te famen op verre na niet toereikende was aan onze behoeftens, dewijl wij daarenboven nog moeiten zorgen voorverfcheidene vrouwen en kinderen die met ons reisden. Toen chawchinahaw vond dat hij door zulk een handelwijze zijn oogmerk niet kon bereiken, en dat wij ons door den honger niet van ons voornemen lieten afbrengen, wist hij ten langen laatsten verfcheiden der beste noord Indianen over te halen om ons bij nacht te verlaten ; deze namen verfcheide zakken met kruit en lood, eenige {tukken ijzerwerk , als bijlen, ïjsbeitels , vijlen enz. , benevens verfcheide andere nuttige artijkels mede. (5) Deze fielterij mij ter ooren gekomen zijnde, vroeg ik aan chawchinahaw de reden van zulk een han- (5) Ik heb reeds aangemerkt dat de Wilden in Noord Amerika door de lange verkeering met Europanen zeer bedorven zijn geworden. De bedriegerijenen wreedheden der kooplieden, hebben de Wilden eindelijk gedwongen den Europanen, zoo dikwijls zij konnen, met gelijke munt te betalen. De Wilden (om hen zoo eens te noemen) zijn van aart goed en oprecht, bereidwillig en gedienffig. Ik zelf heb op mijne reis rondom de wereld, zulks in Nieuw Zeeland, zeer tot mijn genoegen ondervonden. F.  43 LANDREIS handelwijze; waarop hij antwoordde, niets daar van te weten; maar, zeide hij, daar het dus met de zaak gelegen is, meen ik het onvoorzichtig te zijn verder voord te reizen, en, voegde hij 'er bij, ik benevens alle de overige mijner landslieden gaan een anderen weg inflaan om ons bij de overige vrouwen en huisgezinnen te voegen. Na dus met weinige woorden ons te kennen hebbende gegeven, welken koers wij moesten houden om langs den kortften weg de Zeekalven rivier te bereiken, welke weg hij zeide onze beste te zijn om naar huis te komen, ftelde hij en zijn volk mij de meeste dingen weder ter hand, welke hun toevertrouwd waien, pakten hunne eige goederen op en trokken af naar *t zuid-westen, doende de bosfehen weergalmen-van hun fchaterend lagchen, latende ons over onzen rampfpoedigen toeftand nadenken, en bijna twee honderd mijlen verwijderd van 't JRritis van Wallis fort, allé zwaar beladen en onze fcrachten en moed meest al uitgeput door honger en vermoeijing. Hoe ontrustende onze toeftand thans ook ware„ , de omflanciigheden beletteden ons nogthans daar aan veel tijd met bedenkingen te fpillen; wij belaadden onze fleden zoo goed wij konden, doch waren genoodzaakt eenige zakken met kruit en lood achtertelaten, en begaven ons toen dadelijk op reis naar huis. Wij hadden op dien dag het geluk eenige patrijzen te fchïeten, welke ons zeer wel te ftade kwamen, dewijl wij lèdert verlcheide dagen niets genuttigt hadden, en in de daad de laatfte vijf dagen hadden w'j flechts zoo veel patrijs gefchoten, dat elk naauwlijks, een half hoen voor zich had, vee-  kaar den NOORDER-OCEAAN. 43 veele dagen zelfs hadden wij niets. Terwijl wij aldus gebrek leden, hadden de noord indianen overvloed; want daar zj altoos vooruit togen, hadden zij tienmaal meer gelegenheid dan wij, om ^W®* konijnen (6 of eenig ander wild optedoen. Behalven dit voordeel, hadden zij nog veel weite- en havermeel en andere engelfche mondkost, welke zij mij in h begin van de rei hadden weten te ontfutzclen, waaraan een mijner huiswachters of zuidlijke Indianen, mackacrfïj genaamd, deel had, benevens zijne vrouw, die tot de noord ndianen behoorde, en zich daaglijks in de tenten der noord In hanen ophielden, daar zij rijkelijk met mondkost vodf zien werden, terwijl ik, noch iemand van de mijne een enkelen brok hadden, ten 'minsten hii ld ik hem grooteljks verdagt, te meer daar m de daad man en vrouw beide in ftaat waren tot allerlei misdadai hoe affchuwelijk ook. Den i December hadden wij goed aangenaam weder voor den tijd van 't jaar. Wj braken derhal ven in den morgen vroeg tijdig op, en kwamen d, langs welke wij verfcheide dagen aan den anderen bleeyen voordtrckken. Onderweg fchoten wij eene menigte patrijzen, ook zagen wij verfcheide herten; maa. 't we- (6) Deze hier genaamde konijnen zijn eigentlijk nazen QLepus Americanus L.) zij hebben naar evenre igheid de achterloopers langer dan onze hazen, ook zi,n de punten van hunne lepels grasuw. In den wimer worden zij geheel grijs, zij woonen hoofdzakelijk in holle boomen, en men vind ze maar alken in J\«o,d. Amerika. F. L  44 LANDREIS weder was zoo ongemeen ffil, dat de Indianen flechts twee van deze laatftea konden fchieten. Dit wild was thans zoo menigvuldig geworden, dat alle vrees voor gebrek geheel verdween, en alhoewel wij zwaar beladen waren en daagelijks veel weg afleiden, kregen wij, daar wij zoo goeds moeds waren, allengskens onze krachten weder. Op onze t'huis re's langs de Zeekalven rivier, ontmoetten wij een vreemden noord Indiaan, die op. de jagt uit was; en fchöon hij dien dag niets had opgedaan, nodigde hij ons evenwel vriendelijk naar zijnevtent te komen, daar hij, zoo hij voorgaf, overvloed van wildbraad ten mijnen dien t had; aan dc zuidlijke Indianen gaf hij te kennen, dat 'er in de nabuurichap zijner tent twee of drie bever • woningen waren, om welke intenemen hij hunne hulp yerzogt, alzoo. hij (1. chts een man en drie vrouwen bij zich in zijne tent" had. Alhoewel wij op dien tijd geen gebrek aan mondbehoeftens hadden, namen wi echter zijne ftitnodiging aan, en begaven ons nut onzen .nieuwen leidsman naar de tent, welke hij meende niet meer dan vijf mijlen af te zijn vati de pliu.j, waar wij hem ontmoetten, fchoon bij bevinding dezelve ten naasten bij vijftien mijlen van daar* Was, eerst om middernacht kwamen wij 'er aan. T.jen wij niet verre,meer van de tent waren,,gaven wij, als naar gewoonte, door twee fnaphaan fchoten onze aannadering te. kennen. Bij onze komst- aan de deur, kwam de goede man van t huis naar buiten, reikte ons de hand en verwelkoomde ons in zijne tent, welke nogthans te kleen was om ons alle te untvangen; hij gaf daarom zijne vróuwen bevel de hand te leeuen aan 't opflaan van onze tent, in- mid^  naar den NOORDER-OCEAx\N. 45 middels verzogt hij mij en zoo veel van nvjn volk als zijne woning bergen kon, binnen te treden, daar M, ons op het beste van 't gene hij had, onthaalde. De pijp ang druk rond, en .het gefprek .viel natuurlijk over het gedrag van chawchin ahaw en deszelfs volk jegens ons; onze gastheer zeide op dit alles: „ Ach! zoo ik daar geweest ware, zou het anders toegegaan hebben." Daar hij nogthans in weerw.1 van zijne tegenwoordige gastvrijheid, gewis dezelfde rol zou gefpeeld hebben als de anderen, indien hij van de partij geweest hadde. Ons zeiven door een goed avondmaal zeer wel verkwikt hebbende, namen wij voor dien nacht affcheid van onzen hospes en begaven ons naar onze tent ter ruste, na alvorens duidelijk bemerkt te heb* 'bcn, dat men ons dit maal niet om niet had,gegeven, maar dat men eene rijkelijke vergoeding daar voor van mij verwagtte alvorens onze reis te vervorderen. Vroeg in den morgen van den 6 December hielpen mijne Indianen de hier bovengemelde bever-woningen veroveren; docl^ daar dezelve kleen waren en fommige bevers ontkwamen, werden 'er flechts zes van die dieren gedoodt , welke alle nog dienzelfden avond gekookt, en onder de benaming van een feestmaal gretiglijk verüonden werden, ik kreeg daarenboven nog eenig . Hukken gedroogd Hcrtevleesch, welke ten minften de waarde van twee herten uitmaakten; dan, niettegenftaande ik begreep, alles te zullen moeten betalen, zag ik klaar, dat mackachij en deszelfs wijf der- beste Hukken uit den hoop kreegen, en toen ik liet blijken, dat ik zulks bemerkt had, vond ik de vooringenomenheid voor hunne landslieden zoo groot, dat zij liever ver- ko-  45 LANDREIS \ kozen een gerchenk daar van Me maken aan mackachij, dan he zelve aan mij te verkoopen, zelfs tot hooger prijs dan men gemeenlijk in die ftreken voor het hertenvleesch betaald Een duidelijk bevv js hoe een inlander, die gebrek aan mondbehoeftens heeft, word voorgetrokken aan eenig Engelschman, die zich op zulk een wijden afftand van de faktorijen der maatfchapp j mogt bevinden. Meenende hier tijd genoeg doorgdbragt te hebben, gaf ik bevel alles tot mijne verdere afreize gereed te maken; fchoon wij aan deze plaats ons rijkelijk van mondbehoeftens tot dagelijks gebruik voorzien hadden, fchafte- ik mij evenwel nog zoo veel meerdere mondkost aan als genoegzaam was, om ons tot aan het fort ten onderhoud te dienen. Vroeg in den morgen van den 8 December namen "*wij het laatfte affcheid van qnzen hospes en vervolgden onzen reis naar huis. Een der vreemde Indianen verzelde ons, zonder dat ik de rede daar voor kon bedenken; maar kort na onze aankomst aan de faktorij vond ik, dat het oogmerk van zijn medereizen was, betaling te erlangen voor 't vleesch, het welk men, zoo 't fcheen, om niet had gegeven aan mackachij, toen wij aan de tent der Indianen waren. ■— Het weder bleef een geruimen tijd nog zeer goed, doch het was ongemeen koud; wij kwamen zonder verder iet merkwaardigs te ontmoeten, behouden aan 't Prins van Waüis fort op den ii December, met groot leedwezen over onze mis» lukte onderneming en tot niet weinig verwondering van d.n gouverneur, die zich zeer veel goeds beloofd en het grootfte vertrouwen gefield had in de bekwaamheid en gedrag van chawchinahaw. TWEE-  kaar den NOORDER OCEAAN. 47 TWEEDE HOOFDSTUK. Terrichtingen federt onze aankomst aan de Faktorij, tot aan mijne tweede afreize van daar, en geduurende het eerfte gedeelte van mijnen tweeden togt, tot dat ik het ongeluk had de quadrant te breken. Verrichtingen aan de faktorij. - Aanvang van mijven tweeden togt. - Aankomst .aan de'zeekalven rivier, _ Menigvuldige herten voor een wijl tijd. — Wijze van visfehen onder het ijs. — Zetten onzen vischnetten uit. — Wijze op welke de netten onder 't ijs uitgezet worden. — Voorjïel van mijn gids om daar te blijven tot dat de ganzen begonnen te vliegen; zijne reden daar voor aangenomen. — . Slaan onze tent op de beste wijze op. - De manier om een winter tent opteflaan. - Overvloed van yhch voor eenigen tijd; de visch word fchaarfcher; hebben groot gebrek aan mondbehoeftens. - De wijze op welke ik mijnen tijd befleedde. — Mijn gids fchiet twee herten. — Wij begeven ons naar de plaats daar zij zich ophouden; dooden daar nog meer herten en drie bevers. —■ Hebben fchielijk wederom gebrek aan mend voorraad. Veele Indianen van V wes'  48 LAND REIS westen voegen ziek bij ons. - Wij beginnen te Verhuizen naar de kale gronden. - Aankomst te She-tan-nee, daar 'wij veel lijden door gebrek aan levensmiddelen. - De Indianen dooden twee zwanen en drie ganzen. - Overvloed van ganzen en andere trekvogels. - Per latex SHe-tan-nee en L men te Beralzme. - Het roer van een mijner meegezellen barst, waar door zijn linkerhand deerlijk gekwetst wordt. - Wij verlaten Beralzone en komen op de kale gronden, buiten het gezicht va, alle bosfehen. - Werpen onze fleden en fneeuw fehoeneri weg. — Elk neemt een pak op zijn rug. - Mijn aandeel daar van. - Ondergaan veele ongemakken. - Zijn verfcheide dagen zonder fpijze.' - De Indianen dooden oude muskus randers, maar zijn door gebrek aan vuur verplicht het vleesch raaw.v te eeten. - Wederkomst van goed. weer ; wij maten vuur; uitwerkzels van lang vasten; vertoeven een dag of twee om eenig vleesch in de zon te droogen. Trekken noordwaards en komen aan Cathawhachaga daar wij eenige tenten van Indianen vinden. — Een noord opperhoofd Keelchies genaamd ontmoet ons; ik zend een brief bij hem af aan den gouverneur. - Verrichtingen te Cathawhachaga; verlaten die plaats en blijven mordwaardsvoordtrekken. - Ontmoeten verfcheide Indianen. — Mijn gids niet ge-, neigd verder voordtetrekken ; zijn reden daar voor. Nog veele andere Indianen voegen zich bij ons. — Wij komen aan Doobaunt whoie rivier - Wijze op welke men over de rivier gezet word in de kanoos der noord-Indianen. - Men vind in dezi ftreeken geene rivieren, wier ftrekking van nut ka, zijn aan de inboorjingtn. - De -quadrant en al het "bus-  naar den NOOUDER-QCEAAN. 49 buskruit bijna verloren,. — Vinden de quadrant en een gedeelte van 'l buskruit weder. — De heedte •waargenomen. — De quadrant breekt. — Ik bejluit'. naar de faktorij terug te keeren* (jfeduuiende mijnen eerften togt en afwezenheid van 't Prins van iFallis fort, waren verfcheide noord In.lianen in grooten nood daar aan gekomen. Men zond hen op de patrijzen jagt uit, ten nutte vaiï ons volk aan 't foru Een dier Indianen, CoNne-eQuese geheten, gaf voor, digt bij de beruchte rivier geweest te hebben, om welke, te vindeh ik minen tweeden togt ftond te onderneenlen." Dé heet Norton maakte derhalven met hem en hög twee , andere noord Indianen een verdrag om mij dei Waards te vergezellen; dan, om alle belemmeringen zoo veel mogelijk vooitekomen, vond men raadzaam geene 'vrouwen mede te neemen (*), ten einde de Indianen voor minder monden zouden te zorgeii hebben. Ik wilde geene Europanen maar flechts twee huiswagt Indianen met, mij nemen , dewijl de hoord en zuid indianen zich maar weinig ftoorden aan dê bevelen van isbester en merriman op mijne eerfte reize, voor al in tijden van fchaarsheid, waarom ik toen vast voornam, mij in 't vervolg doof geen (*) Dit was een voorfte! van den gouverneur, fciioon hij zeer wel wist, dat wij de hulp der vrouwen niet konden ontbeeren, want deze trekken gemeenlijk de vrachtfleden, bereiden de vellen, welke tot kleederen moeten dienen, zetten de tenten op, maakeu vuur enï4 D  go LANDREIS geen hunner te laten verzeilen, fchoon isb est er zeer graag dezen togt fcheen te willen mede doen, voor welken hij zeer gefchikt was, als gehard zijnde tegen alle vermoei,enisfen en ongemakken. Merrjman had zoodanigen afkeer van deze reizen, dat hij, in ftede van mij zijnen dienst voor dezen tweeden togt aantebieden, god dankte, behouden onder zijne vrienden te rug te zijn gekomen, want voor zijne wederkomst aan de faktorij, had hij eene zware verkoudheid opgedaan. Mijn befluit deswegens genomen zijnde en eindelijk het getal bepaald hebbende der India en, die ons zouden verzeilen, werden wij op nieuw uitgerust met eenen goeden voorraad van fchietgeweer, buskruit , lood en zoo veele andere nuttige arti kels als wij gevoeglijk konden mede voeren, benevens eenige weinige monsters van ligte koopwaren ten gefchenke, als voren, aan de Indianen. Mijn lastbrief behelsde thans niet anders dan een bevel, om zoo fpoedig mogelijk mij op reis te begeven, en ten opzichte van den togt gedroeg men zich aan de onderrichtingen, welke men mij den 6 November 17'Q had mede gegeven. ' Alles nu gereed zijnde tot ong vertrek, ving ik mijnen tweeden togt aa i op den 23 Februarij, vergezeld van drie noord-Indianen en twee huiswagters of zud - India en. Mackach:j belette ik evenwel mede te gaan, fchoon hij een voortreflijk jager was, maar hij had op mijne vorige reis te duidelijke blijken gegeven van een looze guit te zijn, om hem andermaal met mij te neemen. De fneeuw lag bij mijne afreize zoo hoog op de wallen van 't fort, dat het kanon zelfs daar door bedekt  kaar dün NÖORDEPv-OCEAAN. 51 dekt was, anderzins zou de gouverneur niet hebben nagelaten mij bij mijn afreizen te begroeten, gelijk te voren; dun daar die eerbewijzhsgen met geen mooglijkheid eenig nut aan mijne onderneming konden toebrengen, kon ik dezelve zeer wel ontbeeren, te meer, daar de gouverneur, de officiers en 't volk te famen mij vereerden met drie hoezee's! Toen wij de faktorij verlieten, rigtten wij onzen koers ten naasten bij als op onze vorige reis, tot dat . wij de zeekahen rhkr bereikten ; doch in ftede van die over te trekken en ons op de kale gronden te begeven, gelijk te voren, volgden wij den loop der rivier, uitgezonderd aan twee onderfcheide plaatzen, daar de bogt te zuidelijk liep, zoo dat wij bij 't overtrekken van twee uititekende hoeken lands, wel* ke elk flechts eene breedte van vijf of zes mijlen gaans hadden, wij ten minftcn een omweg van twintig mijlen telkens vermijdden en evenwel aan dezelfde rivier wederkwamen. Het weer was in den beginne zoo ruw en on^eftadig, dat wij dikwijls genoodzaakt waren, twee°of drie nachten op een zelfde plaats te blijven. Daar' en tegen waren de herten in de eerfte agt of tien dagen zoo menigvuldig , dat de Indianen 'er zoo veele fchoten als wij tot ons onderhoud nodig had^ den; doch wij waren te zwaar beladen om met. mooglijkheid veel van derzeiver vleesch mede te voeren, het welk nogthans flecht voor ons uitviel; want dezen voorraad mislende, leden wij fchielijk gebrek, wanneer wij 't ongeluk hadden in drie of vier dagen geen wild te dooden; ,wij begaven ons evenwel zelden met een lege maag ter ruste, tot op. den agtflen maart, toen wij des mo:gens D 3 agt  5a LANDREIS agt m'jlen voord trokken en het overige van den dagmet ja:en doorbragten, zonder iets op te doen of een een gen p itrijs te fchieten , zelfs ontdekten wij geen fpoor van eenig hert; 'er bleef ons dei halven niet eens de hoop over om den volgenden dag gelukkiger te zullen zijn. In dien toeftand maakien wij ons vischgerei gereed om te hengelen, dewijl ónze tent geplaaist was aan den kant van een meir, het welk tot de Zeekalven thiet behoorde , en door deszelfs ligging ons eenen goeden vangst fcheen te beloven. Vroeg in den morgen van den 9 namen wij onze tent af en begaven ons omtrent vijf mijlen ver. der westwaards op naar eene plaats op het meir, welke ons toefcheen beter gefchikt te zijn tot de visfeherij, dan die aan welke wij ons den avond te voren hadden nedergezet. Zoo haast wj daar gekomen waren, helden zommige zich bezig met bijten in 't ijs te hakken, terwijl andere de tent opzet eden en brandhout verzamelden enz, waar na, want het was nog vroeg in den morgen, zommige ter jagt uitgingen en tegen den avond te rug kwamen met een ftekelvarkqn, terwijl zij , die zich aan 't visfehen gezet hadden, verfcheide forellen vingen, welke ons een goed avondmaal verfchaften en ook iets tot een ontbijt voor den vol- . genden morgen overlieten. Het visfehen tusfehen het üs in den win er vereischt geene andere moeite dan eenige ronde bijten van een tot twee voeten middelHjns te hakken, een lijn en hoek, met aas daar aan, in die gaten te werpen en \ water geftadig in beweging te houden, niet alleen om 't fchielijk toevriezen ■ ' tc  kaar den NOORDER OCTAAN. 55 te beletten, maar om tevens den visdi te lokken, dewijl men heeft waai genomen dat de visch in deze oorden fpoediger het aap zal vatten waar 't water in beweging is, dan waar het aas fhl in t water bljft hangen. Des anderen daags morgens vroeg begaven wij ons wederom aan 't visfehen, doch den gaifcnen voormiddag doorgebragt hebbende zonder iets op te doen van aanbelang , namen wij onze tent af en zetteden dezelve omtrent agt mijlen verder naar t westen weder op het zelfde meir op, daar wij op nieuw ijsbijten maakten om te visfehen, en nog dien avond vingen wij verfcheide fchoone fnoeken. Den volgenden dag trokken wij omtrent vijf m ijlen westelijker op langs eene kleene rivier, daar wij onze tent opzetteden, en toen wij onze netten hadden geplaatst, vingen wij dien dag verfcheide Ich one visfehen, bijzonderlijk fnoek, forellen, wit visch en een grrover foort van visch, in Hudjor.s b a; bekent bij den naam van MatHj (f% deze laatste word met den hoek gevangen, en de beste tijd daar toe is de nacht, voor al als die zeer duister is. Om een net onder 't ijs uittezetten, dient men voor al het zelve eerst op het ijs uitteleggen, ten einde de lengte te bepalen welke, het onder 't ijs zal beflaan; dit gedaan zijnde worden verfcheide ronde bijten in 't ijs gehakt op tien of twa# voeten afftand van den anderen , en zoo veele in (7) Deze is onze kwabbe of puit-aal, (de gadus lata, L.) F, D3  £4 LANDREIS getal als genoegzaam zijn om het net in deszelfs leegtezetten. Vervolgens word 'er een touw onder het lJS doorgebragt door middel van een lÏ flJ f' WCkC d°°r Snorkte nokjes gemakShoven ÜU / ° " CenC ^ n^r 't "andere f>f W 71 °ndf ^ ijs t0t aa" dc bij, ^ lange ftok word als dan van onder het ijs gehaalt en de beide einden van de lijn wel verzekerd, «et net, aan t eene emde van de lijn vast eemaal-r >t neTl d T 5 beneden hoeken van den en 5*5*2 zelve ^ftrekt te hou- onder de^,r Üat het door den ftro™ van onder den grond, met opgedreven worde De Eu- Ï;Di7e'* - dezelve in aan het hef :!; de ,V1SCJl WOTd •* l>et net genomen en het net vervolgens geplaatst als vOfei ■ Da:ir deW*«« b| aanhoudenheid een goefe¥ van- visch fchèen^te leveren, deed Jfajfl -•.■leidsman1 mij,, het voorud'hier te vn/WMknn tot dat de gmzen zouden beginnen te vliegen, het welk in deze noordelijke'ftretoi zelden voor W mei] reden, welke hij 'er voor gaf, fcheen gegrond. „ Het wcdcr, zeide Wji is » thans te bar om de kale vlakten* overtetrekken, fl <* de bosfehen .ftrekften zoo zeer naar 't westen, » dat WJj' uln in derzelvct luwte te blijven, te „ ver  kaar den NOORDER-OCEAAN. 55 „ ver naar 't west-zuid-westen zouden komen, 't welk „ geheel buiten onzen weg is; maar blijven wij „ hier tot dat de koude ons toelaat over de kale „ vlaktens noordwaards op te trekken, als dan kun„ nen wij in eene maand meer weg afleggen, dan „ zoo wij den ganfchen winter langs den zoom der „ bosfehen bleeven voord reizen." Deze reden kwam mij zeer juist voor, en dewijl het niet veel moeite kon kosten om ons voor een tijd hier nedertezetten, gaf ik mijne volkome töeftemming. Wij gingen derhalven aan 't werk êti deden ons best dc tent zoo lievig en gemaklijk te maken en tegen de felle koude te befchutten , als de omftandigheden en de middelen, welke wij daar toe konden bekomen, gehengden. f Om eene Indiaanfche tent wel te plaatzen in den winter, moet men voor al omzien naar eene vlakke en drooge plek gronds ; ten dien einde peilt men met een .langen, ftevigen en met ijzer beflagen ftok den grond door de iheeuw heen, zoo wijd als men tot het plaatzen van de tent nodig heeft, als dan word de fneeuw kringswijze tot op het mosch weggeruimd, en wanneer men langer dan een nacht of twee op zulk een plaats mcend te verblijven, word het mosch afgeplagt, dewijl het droog zijnde ligt in den brand geraakt, 't welk dikwijls vrij wat zorg en belemmering veroorzaakt aan de inboorlingen; vervolgens brengt men zoo veele ftaken bij één als tot de grootte of ruimte van het tentdoek nodig Zijn; deze ftaken worden kringswijze in den grond gefroken, zoo dat derzelver toppen" te famen komen, flechts een rond gat in den top openlatende om den rook van 't vuur te lozen. Het tentdoek word D4 als  Só LANDREIS als dan om die ftaken gefpannen aan de weer-zijde, zoo dat de beide einden, welke altoos onder den wnd uitkomen, over eJkanderen flaan en tot deur van de tent ftrekken. . Deze. wijze van een tent opterigten heeft enkel plaats wanneer de Indianep dagelijks van woonplaats veranderen; want zoo Zij voornemens zijn ergens een wijl njds te blij. ven, maken zij de deur .altoos tegen 't zuiden. * Het tent-doek.beftaat gemeenlijk uit dunne elandsijmuen door de Indianen bereid, en geijkt in gedaante mar P* Wgekeerdep -vaijer, zoo dat wanneer de grooule -onttrek het benedecfte gedeehe der ftaken omvangt., het lhialfte altoos wijd genoeg is om den top te dekken , buiten het gat, 't welk om den rook uit en het 1 ebt door te laten, voorbedagthjk word opengehouden. Het-vuur werd. altoos midden op den vloer geftookt, en de overige grond, of het. binntnfte van de tent met kleene dennc takken beftroult , diend tot zit en ligplaats; om den! buiten kant van de «flt plaatst .men eene meugte toppen en takken van dennen, tegen welken men de meeuw ophooot, het WeJk veel tot de warmte van , de tent toebrengt. m ftandplaatj van onze tem was regt aangenaam, vooral gedurende pen lente - v, ibbïi, de grond daar van was eenigzins verheven en leverde een ruim ilitz.gt over een groot mem, welks oevers omrinod waren met een aantal verlcMlende bcomen, als popeheren, dennen, lorken en berken, welke op fommige plaatzen heerlijk afftaken bij .verfcheide heuvels , welker befneeuwdc fa ppen boven de hoogfte tesmjé uitkwamen. Omtrent twee honderd fclnee** m de te'u wa? ^n waterval, welke bij dc Icölld-  naar den NOORDER-OCEAAN. 57 koudfte winters nooit bevroor,. Aan den voet van dezen waterval, welke zich in het gemelde mejj ontlast, was een . t'.it^eftrekte open waterplas^ ten naasten bij een mijl lang, aan. welks rand- wij onze visennetten.uitzetten, zoo-.dat wij d.zelvcn uit onze tent konden gadellaan. ^ ■ • Het overige-, van deze maand verliep zonder ;dat' 'er iets van aanbelang voorviel, bekwaam om onze just. te (boren;., met onze weinetten vingen wij daaglijks' visch genoeg tot ons. onderhoud, - en, de Indianen bezaten, te veel wijsbegeerte om zich buiten dit veel moeite té geven; .want in al dien tijd was 'cr niet één die naar een patrijs of ander wild uitzag om eens verandering" van Ipijs te bekomen, £&j Daar men misfehien zal denken dat ik mij h'er ijslijk moest verveelen, vind ik' gevoeglijk ter dezer plaatze te melden , welke _ mijne bezigheden waren. Eerstelijk. verzuimde ik geene gunstige gelegenheid om waartenemen op welke breedte wij ons bevonden, en ik berekende dat deze plaats.gelegen was op 5»°, 46', 30" noorder breedte enop5°, 57' wciter.lengte vm 't Prins van J-Falüs fort; vervolgens verbeterde ik mijne laatste berekeningen, lchrcef mijn dagboek bij en vulde mijne kaart aan tot aan de plaats daar wij gelegerd Waren. Ik vervaardigde verfcheide' vallen en ving eenige marters, ook maak- EdfxiX . . : ... h>; a'oli^f (8) Werkeloosheid of traagheid is een karakter-trek van allev woeste volken. Zoo lang zij overvloed van r.ionükost, pnteven welke, , hebben, , denken z-'j 'er niet aan zich .verandering van fpijze te verfchafien. F, P5 .  58 Landreis te*ik, om kruit en lood te fparen, ' veele ftrikken voor patrijzen. De vallen voor de marters waren zeer eenvoudig zamengefteld en beftonden enkel uit eenige houtblokken,' welke, op 't minste aanraken van 'tlokaas, gemaklik nedervielen; wierd het dier 'er niet door gedood, het bleef 'er toch gevangen onderliggen, tot dat het bevroor of door den jager, die de ronde deed, werd opgenomen (9). De wijze, op welke de patrijzen verftrikt worden, was even eenvoudig; eenige kleene heggen langs een kreek geplaatst, of eenige lage heggen, welke in een regthoek uitliepen naar de zijde eens eilands, waar wilgen groeiden, bij welke deze dieren zich gaarne ophouden, maakten al het werk uit ; men had Hechts eenige openingen in die heggen te laten, om tot een' doorgang aan de patrijzen te ftrekken, in elk dezer openingen wierd een ftrik gcftelt, waar in zij zich Ichielijk verwarden, wanneer zij hun voedzel tusfchen de wilgen wilden zoeken, gelijk zij gewoon zijn; in deze (hikken blijven zij gevangen tot dat men hen ophaalt, en op deze eenvoudige wijze heb ik menigmalen in eenen dag van drie tot tien patrijzen gevangen, welke mij geene andere moeite kost. (9) Juist op dezelfde wijze vangen de Rusfen en Siberifche volken de marters en fabels. Zulke vallen zijn zoo ligt gereed en eenvoudig , dat men dezelven in meer dan één land heeft aangetroffen. Kleene dieren, die kostbaar bont leveren, te fchieten, zou de vellen te, veel benadeelen door de bloedige vlakken, en de gaten welke de hagel 'er in zou maken. F.  naar dem NOORDER-OCEAAN. 59 kostten,- dari: 'smorgens •en 's avonds de ronde om de heggen te' doen (10). Ik lieb hier boven gezegt, dat onze rust door niets van aanbelang geiloordwerd. Maar den eerftcn- Apnl was voor-ons een dag van ongeluk, dewijl wij geen een eenigen-visch met.'ónze netten konden vangen. Eenige dagen te voren hadden wij, 't is waar, memgen goeden trek gedaan en overvloed van visch feeltó» men, dan, orizé geleiders, als ware Indianen, begaven zien zcldfaam ter ruste, -zonder alle mondkost, welke zich in de tent 'bevond, verorberd te hebben. Daar ons ■ derhal ven niets' was overgebleven en in de netten hiets' gevangen wierd, moesten wij onze d akal • .faOÈ?S " l : toe- (io^ De knoppen of toekomstige bioezem-bladen van verfcheide foorten yan wügen in Noord Amerika, zijn bijzonder in.de landftreeken om de Hudfons baai, gedurende den winter, het geliefd voedzel der patrijzen. Bij groote koude, vliegen zij niet gaarne, maar loopen liever, bijzonderlijk wanneer de fneeuw eenigzins hard is geworden, cn een korst heeft, zoo dat zij 'er niet doorzakken kunnen. Om dan aan een andere plaats van een digt bew'asfen wilgenboscli te komen , loopen zij den buiten kant langs,. De jagers fteeken takken van wilgen diep in de fneeuw en maken yan die takken een foort van digte en ondoorkomelijke heggen, waar door de patrijzen genoodzaakt zijn een omweg te nemen. Hier en daar worden iu die heggen openingen gelaten, en in die openingen ftrikken geplaatst, gemaakt , van de lange haairen van het muskusrund. F,.;.;-, .  o , LANDREIS toevlugt nemen tot lijn en hoek; maar daar mede warén, wij even ongelukkig, wij konden den ganlenon dag niet een eenigen visch beet krijgen. Deze foüelijke verandering van toeftand maakte' indruk op een mijner reisgezellen, hij begon om zijn loer te denken, 't welk hij ten naasten bij een maand Lng mee had aangeraakt, en maakte het thans gereed, om 'er mede uittegaan, Hes anderen daags morgens was alles reeds vroeg inbewe-ïng. M,jn wegwijzer conne-e-quese, begaf zien op de jigt, de overige bleven bij huis om te vi-icnen, doch konden met hun allen nog zoo veel niet vangen als twee mannen tot een avondmaal zo.iden nodig hebben gehad. In ftede da\ zulks de In lianen vlijtiger zoude gemaakt hebben, maakte het hei loomer; want naauwlijks gaven zj zich de moeite ;na^r .e netten om te zien, hoewel dezelve flechts twee of drie honderd roeden ver van de tent af waren. i Mijn wegwijzer, een vast, fterk man, en een uitmuntend jager, die fints verfcheide jaren gewoon was voor een groot huisgezin te zorgen, fcheen de vvakkerfte van al mijn volk te zijn; hij trok verfcheide dagen achter den anderen vlijtig ter jagt en keerde zelden naar de tent te rug dan bij den duister, terwijl zij, die bij de tent bleven, hunnen meesteh tijd* doorbragten'met rooken en flapen. Er verliep;n verfcheide dagen, zonder dat onze beh eftige toeftand verbeterde, tot op den 10 April, t en mijn wegwijzer langer dan naar gewoonte'uitbleef , 't geen ons deed gisfen, dat hij eenige vreem. den moest ontmoet of eenig hert of ander ' wild gezien hebben, door 't welk hij was op0ehouden. Wij be-  kaar den NOORDER OCEAAN. 61 begaven ons derhalven ter ruste, hebbende de vorige drie da en weinig anders genuttigd, dan een pijp tabak en een dronk waters; de patrijzen Waren zelfs zoo fchaars geworden, dat "er niet een meer te bekomen was, de fterke dooi had dezelve alle naar de kale gronden gedreven. — Tot onze groote vreugde nogthans keerde onze jager om r^ddern cht weder, met zich brengende, hét bloed en eenige (hikken van twee herten, welke hij gedood had. Deze onverwagtte voorfpoed deed onze fapers fchieiijk ontwaken; in een oogenblik was elk bezig, de een met een grooten ketel op 't vuur te plaatzen in denwelken men foep kookte van 't Lloed, vet en van aan rcepen gefneden ftukjes herten vleesch. Deze kost, welke zij altoos voor wat lekkers houden, was zulks in onzen toeftand toen ter tijd meer dan ooit. Na dit verkwikkend maal, begaf ieder zich weder ter ruste, en men ftond vroeg in den morgen weder op, om gefamentlijk naar de plaats te gaan, waar de herten lagen. Daar wij meenden niet lang uitteblijven, lieten wij dektent met al onze bagaidje gerust ftaan. Ter plaatze gekomen zijnde, waar wij wezen moesten , togen 3ommige terftond aan 't ovrichten van een hut van jonge p'jnboomen; andere vilden de herten, togen ter jagt, en keerden in den'" namiddag te rug met twee herten, welken zij gedood hadden. Veele achtereenvolgende dagen werden nu enkel doo-gebragt met fmullen en vreten; dë indianen fchoten nog vijf herten en doodden drie fchoone bevers; doch toen wij emdelijk hier geen herten noch bevers meer te z'en kregen, befioten wij naar onze tent te rug te keei*n met de ftukken en br k- ken-  LANDREIS ken, welke van 't gefchoten wild nog over Urn ven. Het vleesch van de herten, fchoon deze niet van de grootfte foort waren, zou met mate gebruikt, ons klem geta , het welk fiechts in zes menfchen beftond, geduurende eenigen tijd tot een genoegzaam voedzel heüben kunnen, verfbekken; maar mijne reismakkers, eve is de andere Indianen , hielden nacht en dag niet op met vreten en fmullen, zoo lang 'er een ftuk van ovcng was; en zij waren ,1 dien tiji zoo onbedagt, datzrj zich in t geheel niet meer aan de netten lieten gelegen zijn, zoo dat menige fchoone visch, in ï wand verward, bedierf, en wij twaalf of veertien dagen daar na, ten naasten bij even zeer gebrek aan mondkost hadden als te voren. Terwijl wij zoo lang hier werkeloos bleven verwijlen, had saw-sop-o-kishac, {gemeenlijk sossop geheten, de voornaamfte mijner zuid -Indianen, het ongeluk zich, bij >t vellen van een berken boom, van welks ihout hij ]epeis, tafelborden en ander huisraad maakte, zodanig aan het been te kwetzen dat hij geheel buiten ftaat was te gaan, en de and d M^ ^ ^ « «, Z b°0mn lk ^ 3nderen d!enst van hem had! d n het: flepen van een gedeelte mijner bagaadje en h opeten van een gedeelte der mondkost, welke ^bezorgt was door den vlijtigften van mijne rei, Op den 11 April, vroeg in den morgen, zaaen wÜ eene groote bende Indianen naar deS kant Cl zuidwesten op het groote meir, aan welks oever on- wii Ir A ' hUnnC a*nko1™^ bevonden dat Z1J de vrouwen m huisgezinnen uitmaakten  naar den NOORDER-OCEAAN. 63 van de noord Indiaanfche ganzen jagers, die zich naar 't Prins van Wallis fort ter jagt begeven hadden; deze vrouwen waren beftemt naar' de kale gronden, waar zij hare mannen en bloedverwanten móesten afwagten, die na 't eindigen van dien jagttijd, van 't fort ftonden wedertekeeren. Mijn gids of wegwijzer had reeds eenige dagen te voren belloten om op te breken naar de kale gronden ; wij namen derhalven onze tent af, pakten onze goederen bij een en trokken oostwaards langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren; doch sossop was zoo kreupel, dat men hem op eene flede moest zetten; ik had evenwel niet veel moeite twee Im'ianeo, die zich den 24 bij ons gevoegd hadden, overtehalen hem te trekken, deze floegen nu denzelfden weg met ons in om hem dienst te bewijzen. Na twee dagen reizens kwamen wij aan dat gedeelte van de Zeekalven rivier, het welk She- tan-nee genaamd wordt, hier zetten wij onze tent op en onze netten uit, voornemens daar te blijven tot dat de ganzen zouden beginnen te vliegen. Alhoewel wij reeds verfcheide zwanen en eenige ganzen gezien hadden, welke naar 't hoorden trokken, duurde het tot den 13 Meij, alvorens wij 'er eenige van konden fchieten. Op dien dag evenwel fchoten de Indianen twee zwanen en drie ganzen. Deze kwamen ons wel te ftade in onzen nood, welke toen ter tijd groot was, alzoo wij fints vijf of zes dagen enkel van veen-bezien (11) geleefd hadden, welke wij plukten aan de hooge drooge kanten, daar de fneeuw reeds gefmolten was; want alhoewel wij onze (11) Vaccinium, thans Schellera oxyceccos. Linn. Cntel.  $4 LANDREIS onze vischnetten uitzetten aan -die plaats, welke om daar toe 't gefehiktst voorkwam, en hoek en lijn gebruikten, daar wij een goeden vangst verwagtten, vingen wij in eene ganfche week niet boven drie kleene visfehen. Veele Indianen, die zich op den 24 April bij ons gevoegdt hadden, bleven eenigen tijd bij ons, en fchoon ik wel wist, dat zij overvloed van winter voorraad en vee! gedroogd vlee.ch bij zich hadden en 't hun bekend was, dat wijhonger leden, deelden zij evenwel niets daar van mede aan mij noch aan mijne zuid-Indianen, maar in 't heimelijke ftaken zij onzen noordfehen wegwijzer veel mondkost toe. Den 19 Meij waren de zwanen, ganzén> eendvcn gels, meeuwen en andere trekvogels zoo tóemgvu^ dig, dat wij alle dagen 'er zoo veele van doodden als wij tot ons onderhoud behoefden; om onze krachten te herttellen en ons zeiven na een zoo lang vasten een weinig te verkwikken, bléven wij de reis naar de kale gronden voordzetten. Sossop was thans ook volkomen genezen van zijne wonde, en alles begon eene gunftige gedaante aantenemen; ons gezehchip was thans tot twaalf perfoonen aangegroeit door de bijkomst van eene vrouw van een mijner wegwijzers, en door vjf anderen, die ik had aangenomen, om onze'bagaadje te (Iepen of te dragen, dewijl ik zeer wel wist, dat het jaargetijde fchielijk een einde zoude maken aan het gebruik der (leden. Het dooide thans zoo fterk, dat de wegen in of langs de bosfehen niet bruikbaar waren; wij blevm onzen weg honden aan de Noordzijde van de Zeeleven nntr^ en zesden mijlen verder voordgetrokken zijnde, kwamen wij aan eene kleene rivier, 1 . en  naar den NOORDER-OCEAAN. 65 en aan een keten van rivieren, welke daar mede gemeenfchap had, en welke rivieren meest alle naar't noorden Urekken. Het weder was voor eenigen tijd aanmerkelijk fraai en aangenaam. Wild gevogelte van allerlei foort was erin eene ongelooflijke menigte; wij bleven onze (treek houden noordwaards op, langs de gemelde rivier en de meiren, welke 'er gemeenfchap mede hebben, tot den 1 Junij, wanneer wij aan eene plaats kwamen, Beralzone geheten. Op onzen togt daar heen fchoten wij twee herten en vier ganzen, welke wij volftrekt riodig hadden. Ee,n mijner reismakkers had hier het ongeluk zijn hand deerlijk te kwetzen door 't barsten van zijn fnaphaan, maar dewijl 'er geen gebeente gebroken was, verbond ik de wond, en met behulp van eenige druppels geele bafiHcüm (12) enz., welke ik bij mij had, kreeg hij fchielijk het gebruik zijner hand weder, en bevond zich zeiven in weinig tijd buiten gevaar. Te Beralzone hielden wij ons eenige dagen op, om hertenvleesch en eenige ganzen te droogen, en vervorderden vervolgens over de kale gronden onzen weg naar 't noorden; want toen wij deze plaats verlieten, verloren wij de bosfehen uit het gezicht. De fneeuw was toen zoo week, dat wij moeite hadden met onze fneeuw fchoehen te gaan, en fchoon op zommige plaatzen de grond ontbloot was van fneeuw, waren 'er weder andere plekken daar de fneeuw zoo hoog op een gejaagt was, dat wij met gee- O*) Een zalf, welke óók Tctrapharmakw genaam word. F. 15  66 LANDREIS geene mogelijkheid de fneeuw-fchoenen konden ont* beeren. Op den 6 Junij was de dooi zoo algemeen en de fneeuw zoo fterk gefmolten, dat onze fneeuwfchoenen ons meer tot last dan tot dienst waren, wij wierpen derhalven eenparig dezelve weg. Tot den 10 waren de fleden ons van nut, voor al als wij meiren en poelen op het ijs moesten overtrekken, doch die manier van reizen begon thans gevaarlijk te worden, uit hoofde van den fterken dooi; wij befloten daarom de fleden te laten varen, en ieder zijn pak op zijn rug te neemen. Dit vond ik vrij lastiger dan liet voordduwen of trekken van eene fede in den winter, vooral daar mijn aandeel, in het gene ik te dragen had, beftond in de volgende artijkels, te weten, de quadrant met deszelfs voetftuk, een doos met boeken en papieren enz., een landkompas, een groote zak, waar in mijn plunje; bij dit alles, een bijl, mesfen, beitels en allerlei kleene artijkels tot gefchenken voor de inboorlingen. Het wanfcliikkelijke van mijnen last, gevoegt bij deszelfs zwaarte van over de zestig poni den, en de bultengewoone warmte van het weder maakte mij het gaan zoo moeilijk, dat ik nooit iet dergelijks ondervonden had; en 't gene den last daar van nog merkelijk vermeerderde, was de flegte weg en de woeste plaatzen, daar wij 'snagts moesten blijven liggai, blootgeftelt bij gebrek aan behoorlijke tenten, aan de uiterfte geftrengheid van t weder (13). De tent, welke wij bij ons hadden, was niet (13) Men kan zich ligt een begrip van 't weder, in de landen aan de Hudfom Baai gelegen, maken,wanneer ■en bedrekt, dat'er nog op den 10 Junij, flechts elf bar  naar den NOORDER-OCEAAN. êf niet alleen te groot en ongefchikt tot onzen dienst öp kale gronden, daar wij geene ftaken konden bekomen, maar wij waren gedwongen geweest 'er lappen uit te fnijden tot fchoenen, ook droeg ieder' zijn eigen pak. Mijn leidsman gedroeg zich bij die gelegenheid niet heusch en vriendelijk jegens mij, daar hij mij noch mijne zuid Indianen voor af vvaarfchuwde te zorgen voor tenten op de kale gronden, wij zouden anderzins ons zeiven voorzien hebben van de benodgde ftaken, alvorens de bosfehen te verlaten. Hij zelf had die wel mede genomen voor zich en zijne vrouw, zelfs had hij, bij het verdeelen van liet kleed der groote tent, zorg gedragen, een lap daar van voor zich te verkrijgen, groot genoeg , om hem tot eene volkome kleene tent te dienen, tot welke hij mij noch mijne zuid Indianen ooit verzogt het hoofd in te fteken. Behalven het ongemak van dag en nacht in de open lucht bloot gefteld te zijn aan allerlei-weder, leden wij nog gebrek aan mondbehoeften, en als wij al eens een ftuk wiid opdeden, gebeurde het dikw:jls, ctat wij geen hout hadden, om vuur te maken, zoo dat Wij gedwongen waren, het vleesch faaüw te eeten, en 't gene in den beginne, vooral als dagen voor den aanvang van den zomer, alle de rivieren zoodanig met ijs bezet waren, dat het zelve meufchen en kleene lieden met een last van zestig ponden kon dragen. En evenWel wonen in deze barre landflreeken nog meufchen, zelfs honden 'er zich Europanen vri'willig op, enkel om winit, of om 'er eenen voordeeligen handel te drijven! F. E 3  68 LANDREIS als wij niet clan visch hadden, mij en mijne zuid Indianen maar weinig fmaakte(l4> In weerwil derer menigvuldige en famenlopende moeil.jkhedcn en ongemakken bleven wij gezond en lieten den moed niet zakken; terwijl mijn wegwijzer, die niet ligt iets van zijnen mondkost mededeelde, vooral als 'er fchaarsheid heerschte, ons telkens de fterkfte verzekeringen deedt, dat wij wel haast irr eenen oord zouden komen, welke niet alleen ons overvloed van levensmiddelen zou verfchaften, maar waar wij ook andere Indianen zouden aantreffen, die bereidwillig onze pakken zouden dragen. Deze verzekering ftrekte natuurlijk ons eenigzins ten troost; want op dien tijd was 't gewigt van onze pakken zoo zwaar geworden, dat, wanneer de voorzienigheid het een of ander wild onder ons bereik bragt, wij niet boven twee dagen levensvoorraad daarvan konden mededragen, het welk ook wel de voornaam- fte (14) Eenige kleene visch foorten niet ongelijk den fpiering, fmelt, anjovis enz. worden op Talieiti en op andere zuid Eilanden raauw geëten, en zijn, zoo als ik bij bevinding weet, in zout of in zeewater gedoopt niet onfmakelijk,! ook niet ongezond; maar veele dagen achter eqn van zulke fpijzen te moeten leven, nog maar fchaars 'er van voorzien te zijn, en 'er allerlei vermoeijenisfen bij te moeten uitftaan, is indedaad geene geringe zwarigheid. Evenwel laat de menich het zich welgevallen, als hij flechti hopen mag op betere tijden. Waarlijk dit is een raadzel, door den fchranderften psijcqlogist, (zielkundige) nimmer «ptelosfen. F#  kaar dkn NOORDER-OCEAAN. 69 fte reden was, dat wij zoo dikwijls gebrek hadden. Van den ao tot den 23 lagen wij dagelijks bij de twintig mijlen af, zonder eenig ander levens onderhoud dan een pijp tabak en een dronk water, indien wij daar trek toe hadden. Patrijzen en meeuwen, welke eenigen tijd te voren, zich in zulk eene menigte hadden laten zien en gemaklijk door ons gefchoten wierden, waren thans zoo fchaars en fchuw geworden, dat wij zelden 'er een eenige van konden opdoen; en wat de zwanen, ganzen enz. betreft, deze waren naar 't noorden vertrokken om te broeden en te ruijen. Den 23 begaven wij ons des morgens vroeg, als naar gewoonte, weder op reis; maar naauwlijks hadden wij zeven of agt mijlen afgelegt, of wij zagen drie muskus-runderen, welke aan den kant van een kleen meir Ronden te grazen. De Indianen gingen terftond 'er op af, en dewijl zommige hunner ervaren jagers waren, werden die dieren fehielijk gedood. Dit was ongetwijveld een groot geluk; maar tot ons groot leedwezen, alvorens een 'er van te kunnen villen, werden wij, overvallen van zulk eenen verfchrikkelijken regen, welke ons niet toeliet vuur te maken, fchoon dit anders zeer gemakkelijk is te doen bij goed Weêrjook ontbrak het ons aan hout, zijnde wij ten naasten bij honderd mijlen van de bosfehen af. Dit was niet zeer troostel'jk voor een volk, het welk gedurende vier of vijf- dagen gevast had. Nood' nogthans kent geen wet, en daar wij te voren reeds raauw vleesch hadden- leeren eten, waren wij thans zoo afkeerig niet van zulk een onthaal, fchoon ik, goch mijne Indianen 'er E 3, zoo  70 LAND REIS zoo veel finaak in konden krijgen, als wij gehad hadden in 't raauwe hertenvleeseh en in den raauwin visch; want het vleesch van het muskus-rund is niet alleen grof en taai; maar heeft een ' fterken fmaak van muskus,ijwa-rom het raauw zeer onaangenaam is,-fchoon het zich anders, wanneer men het wel gekookt heeft, tamelijk goed laat eten O5). Het weêr bleef zoo aanmerkelijk (lecht, verzeld van regen, fneeuw en hagel, eii onze behoeften waren zoo groot, dat wij, toen het weder eenigzins toeliet vuur te maken, ten naasten bij een geheelen buffel raauw genuttigt hadden. Alhoewel ik alle mijne wijsbegeerte voor den dag haalde, moet ik bekennen, dat de moed mij begon te ontzinken. Indedaad onze andere onheilen werden grootelijks verzwaart door H flechte weder, 't welk niet alleen koud, maar geduurende drie dagen zoo bar en nat was, dat ik geen droogen draad aan mij lijf had Toen het weder ten goede veranderde, maakten wij vuur, zoo als ik reeds zeide, en na het droogen mijner kleederen fcheen alles als voren s we- (15) Honger! wat leert die niet eten! Zelfs raauw vleesch van het muskus-rund, het welk fchoon wel toebereid, niets minder dan fmakelijk is. De meeste menfchen, die in, befchaafde landen, onder het bewind van verflandige overheden wonen, hebben nog nooit regt ondervonden wat waren honger is; want het gene wij jn Europ/t honger noemen, is flechts een levendiger en fcherper graagte of appetijt, welke niet eens een begrip geeft van het onbefchrijyelijk lijden door gebrek aan fpijze veroorzaakt. F,  naar den NOORDER-OCEAAN. 71 weder-zijn gang te gaan, fchoon niet te bestig voor ons, doch ik poogde, gelijk een zeeman, na den ftorm, al het voorleden leed te vergeten. Geen onzer natuurlijke behoeftens, dorst uitgezondert, zijn zoo prangende en moeilijk lütteftaati dan honger; en in een zwervend leven gelijk ik leidde, word het lijden nog verzwaart, door de onzekerheid van deszelfs during, en door de twijvelachtigheid der middelen tot welke men zijn toevlucht zal nemen om zich te redden, zoo wel als door de beweging en moeite, welke men ten diene'nde moet ondergaan, en door de te lcurftellmgen op welke maar al te dikwijls onze best beraamde ontwerpen en krachtdadigfte of ftoutfte pogingen uitloopen. De honger verzwakt niet alleen het lichaam maar beneemt ons den moed, hoe gaarne wij ook ons zeiven zouden opbeuren. De maag, daar en boven, verliest door eene langdurige onthouding een gedeelte van hare verduwingskracht, welke Zij niet dan met eene fmertelijke gewaarwording herneemt. Ik heb op dezen togt dikwijls de vreeslijke iiitwerkzels van dit onheil ondervonden, en ben meer dan eens door honger en vermoeidheid tot zulk eenen zwakken ftaat gebragt geweest, dat wanneer de Voorzienigheid ons weder eenige fpijs bezorgde, mijne maag naauwlijks in ftaat was om zonder pijn meer dan twee of drie oneen voedzel te kunnen verdragen. Bij zulke gelegenheden zijn M natuurlijke ontlastm■ en voor de eerste maal niet minder fmertehjk, en 'zij-, die nooit in het geval geweest zijn, kunnen zich geen denkbeeld maken van de lievige en vcrfchrikkelijke pijnen welke dezelve verzeilen. E4 Om  7* LANDREIS Om breedvoerig alles te melden wat ons van 't begin onzer reize iederen dag bejegende, zou eene verveelende herhaling zijn van bijna fdezeïfde ontmoetingen en bedrijven. In weinige woordep zal ik er een genoegzaam denkbeeld van geven, met aantemerken, dat wij of overvloed hadden en fmulden , of gebrek en honger leden. Zomtijds hadden wij te veel, zelden genoeg, bijwijlen te weimg en dikwijls niet met al. Ik zal hier nog maar bijvoegen, dat wij verfcheide malen twee geheele dagen en nachten gevast hebben; twee malen meer dan drie dagen, en eens, toen wij te Shé-tan-nee waren, ten naasten bij zeven dagen, gedurende welken tijd wij geen mond vol eeten proefden, buiten eenige weinige veen-beziën, water, fchrapzel van oud leder en geroosterde beenderen. Bij deze dringende gelegenheden heb ik dikwijls de Indianen derzelver kleer-bondel zien doorfnuflclen, welke meestal beftond uit vellen, en bij zich zeiven zien overleggen, welke .nukken zij het best konden ontberen- Zomtijds werd 'er „een lap van een oud en half verrot herten-vel, en zomtijds een paar oude fchocnen opgeofferd om den woedenden honger te verzachten. Het verhaal van zulk een ongewoon gebrek en het daar uit ontdane ongemak zal misfchien in Europa weinig geloof vinden; zij nogthans die met de gefchiedenis van Hudfons baai bekent zijn, en iets weten van de «lenden en 't gebrek het welk de inboorlingen der daar om heen liggende ftreeken dikwijls ondergaan, zullen dezelven befchouwen als iets dat tot het daaglijks leven der Indianen behoort, die zelfs, dikwijls door. - - den  naar den NÖORDER-OCEAAN. 73 den nood gedwongen worden malkanderen te eten. (16) 't Is het algemeen gevoelen der zuid Indianen, dat wanneer eenige hunner (lammen door nood ge- dwon- (16) Ik heb voor heen, in mijne waarnemingen over de aardrijkskunde enz. (bladz. 313—418 van de Nederduitfche vertaling) beweerd, dat woede en eene uiterste wraak iemand konden aanzetten hei vleesch zijns evenmenschs te eten; maar thans moet ik toeftemmen dat ook de nood hem tot die barbaarsheid kan verroeren. Dit getuigen de berigten van hearne en het voorbeeld van den herder, die eerst uit nood een jong menscli verfloeg en deszelfs vleesch at, daar na ook andere menfchen doodde om dat het menfchen-vleesch hem wel fmaakte. — Wraakzucht en hongersnood hebben even veel deel aan dén oorfprong van menfchen te eten, het welk vervolgens bij verfcheide natiën gewoonte werd. De ridder pinto, thans (laats -fecretaris te Lhfaiori, heeft, volgens een door hem aan mij medegedeeld bericht, in de provintie van Mattgrosfo in Brazilië, waar hij gouverneur was, eene vrouw gefproken, welke zich nog in haren hoogen ouderdom zeer levendig herinnerde hoe lekker zij,in hare jeugd,van menfchen vleesch geëeten had. In het afgrijzen, het welk de overige Indianen tegen den armen Indiaan wapoos lieten blijken, vind ik tot mijn blijdfehap een fpoor van den. eerbied, welke zelfs de ruwe Wilden voor de menschheid en voor de heilige en onfehendbare rechten vaa dezelve hebben. F. E5  74 LANDREIS drongen worden menfchen-vleesch te eten, zij der. maten op het zelve verlekkeren, dat een vreemde zijn léven niet veilig onder hen kan rekenen. En fchoon men zeer wel weet, dat zij zich nooit fchuldig maken aan zulk eene verfchrikkelijke daad, dan wanneer de uiterste nood hen daar toe dwingt, worden nogthans de genen, die menfchen-vleesch geëten hebben, niet alleen gefchuwt, maar zoo algemeen verfoeit, dat geen Indiaan mét hun onder een zelfde tent zal huizen, ja dikwijls zelfs worden zij op eene heimelijke wijze van kant geholpen. — Ik heb verfcheide dier rampzaligen gezien, die fchoon ze in achting en aanzien waren geweest, voor dat de honger hen tot die daad dreef, daar na zodanig veracht en ontweken wierden, dat zich nooit een lachje in hun gezicht vertoonde: eene diepe neerflachtigheid heerschte op hun gelaat, terwijl hunne oogen duidelijk te kennen gaven wat 'er in hun hart omging, en fcheenen te vragen: „ waarom veracht gij mij wegens mijn ongeval' ? misfchien „ zal de nood eerlang u tot dezelfde daad drijven!" In de lente van 't jaar 1775, toen ik Cum.a-landhuis bouwde, kwam een Indiaan, wiens naam was wa po os, aan dien zetel, op een tijd dat'er vijftien tenten san die plaats waren. Zij befchouwden hem zeer naauwkeurig en bevonden dat hij alleen van zoo ver heen kwam zonder roer of fchietgerei. —- Hier uit maakten zij op, dat hij onder weg iemand moest ontmoet en gedood hebben, en hun vermoeden werd des te fterker, dewijl hij een zak met mondkost, welke hij met zich had ge* bragt, zorgvuldig voor hen in den top van een hoogen dcnneboom had verborgen. De-  kaar den NÖORDER-OCEAAN. 75 Dewijl hij een vreemdeling was , noodigde ik hem binnen, alhoewel ik zag dat hij niets bij zich te koop had; inmiddels ik met hem fprak, vonden eenige Indiaanfclie vrouwen zijn zak uit, dien zij doorfnuffelden, en zij meenden 'er een ftuk menfchenvleesch in te ontdekken; het was des enkel door de tusfchenkomst van eenige voorname Indianen , die minder bekrompen dagten dan de anderen, dat dit arme fchepzel zijn leven bleef behouden; want verlcheide mans hadden hunne geweeren reeds gereed en geladen, andere hunne bogen en pijlen bij de hand, zelfs de vrouwen hadden zich meester gemaakt van de bijlen om dit arme fchepzel te vermoorden, om geene andere reden dan dat hij omtrent twee honderd mijlen ver, alleen was komen reizen zonder wapenen om zich met dezelven onder weg van het noodige te voorzien. Daar wij wegens den last, welke wij bij aanhoudenheid te torsfchen hadden, niet in ftaat waren veel leeftocht met ons te voeren, belloten wij hier een dag of twee te blijven om ons te verkwkken en eenige weinige ftukken vleesch in de zon te . droogen, waar door het zich gemaklijk laat dragen en altoos voor 't gebruik gereed is. Op den aó, toen al het vleesch, 't welk van het muskusrund was overgebleven, behoorlijk gedroogt en gefchikt was om mede genomen te worden, zetteden wij onze reis voord naar 't noorden en kwamen op den 30 junij aan eene kleene rivier, Cathawhachaga geheten, welke zich ontlast in een groot meir het weik den naam draagt van Tath-hyed-whoie, of wit-fnemw-meir. Hier vonden wij verfcheide tenten van noord Indianen, die zich aldaar eenigen tijd  76 LANDREIS tijd hadden bezig gehouden met herten te lansfen in hunne kanoos, bij 't overtrekken van gemelde rivier. Ook troffen wij alhier een noord Indiaanseh opperhoofd of kapitein aan, keelshies geheten, met eenige zijner lieden, die naar 't Pi ins van Wallis fort reisden met allerlei bont en andere koopwaren. Toen keelshies het oogmerk mijner reize vernam, bood hij mij gereedlijk zijn dienst aan om ,'alles van de faktorij te gaan halen wat ik benodigt mogte hebben; en alhoewel wij toen ter tjd op de noorderbreedte van 630 4', en op f ia' westerlengte van Churchill waren, beloofde hij, tegen 't begin van den winter bij ons te zullen weder zijn. Op dit aanbod zag ik de artijkels eens na welke mij nog overig bleven, en ik bevond dat een weinig buskruit, hagel, tabac en eenige weinige mesfen ons waarfchijnlijk te ftade zouden komen, alvorens onze reis te voleinden. Ik befloot derhalven hem een brief mede te geven aan den gouverneur van 't Prins va; Wallis fort, dien ik bericht gaf van mijne omftandigheden en verzogt mij met brenger te laten toekomen, eene zekere hoeveelheid van bovengemelde artijkels; waarop keelshies met zijne heden zich nog dien zelfden dag op reis begaf naar de faktorij. Cathawhachaga was de eenige rivier, welke wij, federt het ontdoijen van 't ijs, gezien hadden, en welke wij niet konden doorwaaiden. Wij hadden geene kanoos bij ons en moesten ons derhalven door de vreemde Indianen laten overzetten. Toen wij aan de noord-zijde van de rivier kwamen, waarde Indianen zich ophielden,' floeg mijn leidsman mij voor, aldaar eenigen tijd te blijven om eenig vleesch,  naar den NOORDER-OCEAAN. 77 vleesch, 't welk wij mede wilden nemen, te beuken en te droogen; ik gaf'er gereedelijk mijne toeftemming toe. Wij zettedcn vervolgens onze vischnetten uit, en vongen eene meenigte fchoont visfehen, zoodanige als tittimeg of zeelt Qfalmo lavaritus L.), barbeelen Qcyprinus barbus^) enz. De herten, welke gedurende ons verblijf aldaar, de Cathawhachaga overtrokken, waren op lange na zoo menigvuldig niet als wij verwagt hadden, en konden maar even aan onze tegenswoordige behoefte voldoen; zoo dat na vruchtloos/ verfcheide dagen daar vertoeft te hebben, wij ons gereed maakten te verhuizen ; wij vertrokken dienvolgens den 6 julij , fchoon wij op dien tijd zoo veel mondkost van ons eigen niet konden bij een brengen als wij tot een avondmaal nodig hadden. Gedurende .ons verblijf aldaar, hadden wij iederen dag zoo veel vleesch en visch opgedaan als ftrekken kon tot ons daaglijks onderhoud; dan, daar wij 'in hope leefden van beter te zullen flagen, waren wij 'er niet fpaarzaam mede geweest. Alvorens Cathawhachaga te verlaten deed ik verfcheide waarnemingen ter berekening der breedte op welke wij waren, en ik bevond dat de plaats gelegen was op 63 ° 4' noorderbreedte. Ik fchreef alhier mijn dagboek bij, en vulde mijne kaait aan tot op dien tijd. Alles was nu gereed tot ons vertrek; mijn leidsman gaf mij te kennen dat wij binnen weinige dagen een kano volftrekt noodig zouden hebben, om daar mede over zommige onwaadbare rivieren gezet te kunnen Worden, welke wij niet konden vermijden. Dit bewoog mij zulk een vaartuig te koopen voor den geringen prijs van een en-  78 LANDREIS enkel mes, het welk niet boven een ftuiver waardig was. Doch de reden daar van was, dat de Indiaan, van wien ik het kogt, die kano niet jan; ger nodig had en blijde was zich van'dezelve tot dien prijs te konnen ontdoen; want had hij geWeten dat wij die volftrekt niet konden ontberen * zou hij gewis 'er niet minder voor gevraagt hebben dan de waarde van ten minsten tien bever-vellen. Dewijl deze kano den last vermeerderde van 't gene wij te dragen hadden, vond ik mij genoodzaakt een anderen Indiaan aantenemen en wij waren toen gelukkig genoeg 'er een' aantetreffen, die blijde was met dezen dienst, en wiens lot noot beter was geweest dan dat van een lastdier. Aldus in 't bezit van eene kano, en meester van den man om dien tc torsfchen, verlieten wij Cathawhachaga zoo als ik reeds zeide, den 6 julij, vervolgden onzen weg noord ten westen en noord-noord-west en legerden ons dien avond aan den kant van 'eend kleene baai van het witte fmuw meit- daar wij hengelden en verfcheide fchoone forellen vingen zommige van welken niet minder dan veertien of zestien ponden weegden. In den nacht begon het fierk te regenen, waar mede het drie dagen aanhield; maar op den negenden julij klaarde de lucht op, en de zon zich toen in haare kracht verwonende, droogden wij onze kleederen en vervorderden onzen togt noordwaards. Te.en den avond begon het opnieuw zoo fel te regenen, dat wij moeite hadden ons buskruit en onze boeken droog te houden. Op den zeventienden zagen wij veele muskusïunders, van welke de Indianen 'er verfcheide doodden  jnaAb. den NOORDER-OCEAAN. ^ den; wij befiooten derhalven aldaar een dig of drie te blijven, om eenig vleesch, 't welk wij mede wilden nemen te, ftampen en te droogen, ,*) Het vleesch van eenig dier aldus bereid is niet alleen een hartig voedzel maar altoos gereed tot gebruik en tevens gemakkelijk om, te dragen. (17) In de meeste ommeftreeken Van' Hudfons baai is zulks bekent bij den naam van thew-hagort, maar bij do noord Indianen word het achees geheten. , Zoo veel gedroogd vleesch bereid hebbende als wij gefchikt met ons konden nemen, trokken wij al verd-r noordwaards en lieten bij onze afreis zeer veel vleesch achter, het Welk wij noch nuttigen noch mede voeren konden. Dit was dc eerste keer niet dat wij zoo veel vleesch achterlieten, en hoe overdadig zulks moge fchijuen, is dit een algemeen gebrtfk onder alle de Indiaanfche Hammen. Den as ontmoetten wij verfcheide vreemden, bij wie wij ons voegden en die wij hielpen in 't vervolgen van herten enz., welke thans zoo menigvuldig waren, dat wij 'er daaglijks genoeg van vingen tot ons onderhoud ; ook doodden wij te dikwijls (*) Dit gefdiied aldus; de magere flukken van het vleesch worden in dunne reepen gefneden, in de zon of bij een zacht vuur gedroogd, voorts tusfehen twee fleeuen gebeukt of vermaald tot een grof poeder. (17) Lieden die voorheen onder de Wilden in Noord Amerika reisden, hebben mij verhaalt dat zulk gedroogd en tot poeder gedampt vleeich zeer voedzaam ca ook zeer fmakeüjk is. F.  8o LANDREIS vvijls 'er velen van, enkel om. de tong, het merg en het vet. (i8) Na eenigen tijd ons bij deze Indianen- opgehouden te hebben, begon ik te bemerken dat mijn wegwijzer fcheen te aarzelen verder voorttereizen, en dat hij zijn tent dan eens vooruit, dan eens achterwaards, dan eens ver van ons af, dan weder digt bij ons plaatde, gelijk de overige Indianen. Toen ik hem de reden daar van vraagde, zeide hij mij; dat het jaar te ver verloopen zijnde om de Kopermijn rivier te bere ken , hij het raadfamer vond, den winter bij zommige Indianen, die toen bij ons waren, door te brengen, en dat 'er geen vrees was of wij zouden die rivier vroeg in den zomer van 't jaar 1771 bereiken ; daar ik hier niets tegen wist intebrengen , moest ik met zijn voordel genoegen nemen; wij bleven des in gezehchap van de andere Indianen westwaards voordtrekken; weinige dagen daar na, voegden zich veele andere vreemden van verfcheidene oorden bij ons, zoo dat wij op den 30 julij te famen meer dan (18) Voor deze zoo onbezonne vernieling, door de noord Amerikanen aangeregt, is flechts eene reden te geven; 'er heerscht namentlijk bij hen een vooroordeel, dat hoe meer wild zij dooden, te fterker het zich vermeerderen en te gelukkiger in het toekomende de jagt zijn zal. De ondervinding nogthaus moest hun het tegendeel bewezen hebben, en evenwel blijven zij bij dat gevoelen. Misfchien;brengt de zucht om van hunne landslieden voor goede jagers gehouden te worden , veel toe tot deze nuttelooze vernieling! F.  na\r den NOORDER-OCEAAN. 81 dan zeventig tenten uitmaakten, tot welke niet mindert dan' zes-honderd perfonen behoorden. Indedaad onze legerplaats maakte des nachts de vertooning van eene kleene ftad , en 's morgens als wij begonnen op te breken, fcheen de grond in eenen wijden omvang te weemeien van mannen, vrouwen, kinderen en honden. Schoon het land geheel kaal was en niets voortbragt dan wil"h-a-capucca C) cn mosch, waren 'er de herten nogthans zoo talrijk, d.;t dc Indianen 'er niet alleen zoo veele doodden a»s onze aanzienlijke beiide nodig had, maar dikwijls veel meer, -enkel om de huiden, het merg ca het vet; het overige lieten zij leggen om te verrotten of om verflyndcn te .worden van wolven , vosfen en andere roofdieren. i Op onzen weg naar 't westen troffen wij verfcheide rivieren aan, welke fchoon kleen en van geen aanbelang, nogthans te diep waren om doorwaad te kunnen worden, bijzonderlijk Doc-baunt rivLr. (**) Bij (*) Wifh-a-capucca is de naam door de inboorlingen gegeven aan een plant, welke door'het gcheele land, hetwelk aan de Hudfons baai grenst, gevonden word; een aftrekzel daar van word door alle de Europanen, in dat land gevestigt, als thé gebruikt. Zie Forsten aant. No. 2 hier boven. (**) Deze rivier, zoo wel als de anderen, welks dien naam verdienen, en door mij gedurende dat gedeelte mijnes landtogts overgetrokken wierden, loopt oost en noord-oost, alle hadden volkomen zoet water en hielden visch iu, welke nooit in zout water ge. vonden word F  8a LANDREIS Bij deze gelegenheid maakten wij gebruik van onze kano, welke flechts van de gemeene grootte, te kleen was om meer dan twee perfoonen te gelijk over te voeren, een van welken altoos plat en geheel uitgeftrekt in dezelve moest liggen, terwijl de andere op zijne hurken zittende met den fchopriem de kano voortduwde. Deze wijze van zich over de rivieren te laten zetten, hoe verveelend en langzaam, is de beste welke dit. arm volk weet uittedenken; want fomtijds zijn zij genoodzaakt hunne kano's. 150 en 200 mijlen ver te dragen, zonder ze al dien tijd nodig te hebben; maar zomtijds kunnen zij zonder dezelven geen mijl voordreizen, en zoo die vaartuigen niet kleen en zeer gemakkelijk te dragen Waren, zou geen man met mooglijkheid dezelve kunnen torsfchen, het welk zij dikwijls verplicht zijn te doen, niet alleen nog verder dan her boven gezegt is, maar zelfs den ganfchen zomer door. De Indiaan, dien ik te Gat&aytöcktigd had aangenomen om mijne kano te dragen, bleek bij onderviqd'ng daar toe niet fterk genoeg te zijn, ik was derhalven genoodzaakt hem van last te doen verwisfelen met een mijner andere lieden, daar zij beide mede te vrede waren; wij deden thans maarkleine dagreizen; herten waren 'er in menigte en alles ging goed en wel. — Voor den 8 augustus viel 'er niets voor van aanbelang, maar op dien dag waren, wij bijna de quadrant en al ons buskruit kwijt geraakt, door de fchuld van den man, dien ik te zwak had gevonden om de kano te dragen; hij had na de verwisfeling niets anders te torsfchen dan mijn , buskruit en zijne eige kleinigheden, deze laatsten waren zoo gering, dat ze naauwlijks de groot-  naar. den NOORDER-OCEAAN. 83 grootte hadden van een fóldaten rantzel. Vermaak fcheppende om zelf een hert te jagen, en wetende dat zijn pak minder was dan Het mijne , gaf ik hem de quadrant en 't voetftuk, welke beide Hukken hij zonder de minste tegenftribbeling gewillig aannam. Mij dus ontdaan hebbende van een lastig en belemmerend pak, begaf ik mij des morgens met eenige mijner Indianen al vroeg op het , pad, en na 't afleggen van omtrent agt of negen mijlen, zagen wij van den top eens heuvels een groot aantal herten in een omliggend dal grazen; wij ontdeden ons derhalven van onze pakken, lieten een vlag waijen ten teken voor de anderen om hunne tenten voor dien nacht daar te komen opflaan ; wij vervolgden voorders onze jagt welke zeer voordcelig was. Toen ik 's avonds tot der, heuvel wederkeerde, waar wij onze bagaadie gelaten hadden, vond ik 'er flechts een gedeelte der Indianen aangekomen, en dat de man, dien ik mijn .quadrant had toevertrouwt, een anderen weg was afgegaan, met eene kleene bende Indianen die 'smorgens in ons gezelfchap geweest waren. De duister reeds gevallen zijnde, moesten wij uitfrellen hem te achtervolgen tot 's anderen daags me gens, dan, daar in den zomer het fpoor moeilijk te ontdekken valt, waren mijne zuid Indianen zoo wel als ik zelf zeer ongerust, vreezende dat het buskruit verloren mogte zijn, en wij daar door beroofd van het middel om ons van levens onderhoud en kleeding te voorzien voor 't overige van de reis. Daar en boven gaf het onvriendelijk gedrag der noord Indianen, die wij toen bij ons hadden, mij weinig hoop op eenige hulp of Lijfland , zoo haast wij F 2 niets  84 LANDREIS niets meer zouden hebben, waarmede hunne moeite te beloonen; want zoo lang ik onder hen geweest was , had niemand hunner mij een enkelen brok eten aangeboden, zonder "er gemeenlijk driemaal zoo veel voor te vragen, dan zij 'er aan de faktorij, naar welke zij verfcheide hönderde mijlen hadden moeten afleggen, voor gekregen zouden hebben Dit volk was zoo onbedagt, dat waar zij mij ontmoetten, zij altoos vcrwagtten dat ik eene menigte foorten van' goederen bj mij had, om aan hun 't benodigde daar van uittedeelen, even als hadde ik het magazijn der Maatfchappii medegevoert. Zommige hunner ontbraken fnaphanen; alle hadden zij gebrek aan kruit en lood, ijzerwerk en tabak; veele vraagden om geneesmiddelen, en andere drongen fterk bij mij aan om kleeding; maar toen zij bevonden dat ik niets te misfen had, buiten eenige kleenighedên en fnuisterijen ,v ontzagen zij zich niet, mij eenen armen knecht te noemen die in geen „ vergelijking kwam bij den gouverneur der faktorij, „ dien zij , volgens hun zeggen, nooit ontmoetten „ zonder 'teen of ander van hem tejtrijgen." Men kan zich naauwlijks een volk verbeelden onnoozel genoeg om te meenen dat ik enkel deze moeilijke reis ondernomen had om eene groote forteering van nuttige en zware gereedfehappen uittedeelen, aan elk die dezelven mogt benoodigt hebben; veele hunner vraagden mij om 't gene zij ontbraken, even zoo vrijpo tig, en waarfchijnlijk in de hoop- van het te zuilen bekomen, als hadden zij zich aan eene der factorijen van de Maatfchappij bevonden; andere, \ met een edelmoediger voorkomen boden mij bonten aan tegen dezelfde waarde als zij 'er aan de rak-  kaar den - NOORDER-OCEAAN. 85 faktorij voor zouden gekregen hebben, zonder te bedenken hoe onwriarfchijnlijk het ware dat ik de zwaarte van 't gene wij noodwendig op onze fchouders moesten medevoeren, zou vermeerderen met zoodanige artijkels, welke mij in mijnen tegenwoordigen ftand even zoo min van nut konden zijn als aan hun zelve. Dit onbegrijpelijk gedrag der Indianen, deed mij ernstige bedenkingen maken, daar het duidelijk aantoonde hoe weinig ik van hun te verwagtcn hadde, indien eenig toeval of ongeluk mij in de noodzaakïijkheid bragt hun om onderftand. te vragen ; dit maakte dat, alhoewel ik mij ter ruste neder lag, de flaap, dien nacht, mijne oogleden ontvlood. Ik herhaalde bij die gelegenheid honderd malen de vol-, gende fchoone regels van den eerwaarden \oung. Balfemende flaap! aangename hcrfteller der yermoeide natuur! Hij is, gelijk de waereld, vaardig mot zijn,bezoek Waar de fortuin lacht, snaar fclinwt de ongclukkigen , Hij ontvlucht gezwind, op wieken van dons, den elendigen , En ftrijkt neder op oogleden, die met geene tranen bedauwt zijn. Den nacht aldus mistroostig doorgebragt hebBende, ftond ik met het aanbreken van den dag op, om met de beide zuid Indianen onzen weglooper natezetten. Wij bragten verfcheide uren daar mede vruchtloos door, alzoo Wij geen het minste fpoor konden ontdekken langs den weg, welken men zeide door hem ingeflagen te zijn. De dag bijna geheel verloopen zijnde , zonder den minsten fchijn van hem te zullen achterhalen, fteide ik voor, ons naar de plaats te begeven, waar ik hem de quadrant had ter hand gefteld, nog fteeds hopende F 3 in  s8 LANDREIS m het mosch eenig fpoor te ontdekken het welk ons op den weg mogt brengen door de indianen ingeflagcn, die zich bij onzen weglooper bevonden. Op onze komst aan die piaats, befpeuidcn wij dat z]i het naar een kiene rivier gewend hadden, welke zij den yongen morgen moesten zijn overgetrokken, en aldaar vonden wij ook, tot onze groote blijdschap, de quadrant en den zak met buskruit op den top van eenen hoogen fteen liggen , zonder eenig memchehjk wezen daar bij aantetreffen. Ik onderzo® het buskruit, en vond dat men de zak had geopend en een gedeelte daar van had uitgenomen; tT^rnff°0r-,°nlVer,:eS "!'Ct ge™S "as> ]^den wi met vrolijke hsrten te rug naar de plaats, waar vwj den vongen nacht hadden doorgebragt, en aloaar vonden wij onze bagaadie in veiligheid, doch alle de Indianen waren vertrokken, evenwel hadden zij de cplettenheid gehad van tekens te plaatzen, naar welke wij onzen koers moesten richten. Toen wij onze pakken gereed gemaakt hadden, was de dag verkopen; doch daar wij den rook of liever dc vlam zagen opgaan van een vuur naar dien kant, caar wij been moesten, namen wij onzen weg derwaards en kwamen 's nachts om tien uren aan bij den voornaamften hoop der Indianen; aldaar verkwikten wij ons met een goed avondmaal, hebbende den ganfchen dag geen enkelen brok gegeten; daar na begaven wij ons ter ruste, en ik hiep meer en yeel beter dan in den vorigen nacht. Den elfden augustus vervorderden wij in den morgen onze reis, nemende onzen koers west en west jen zuiden ,• maar op den ï3 bleven wij liggen. W. §at m,j gelegenheid om, bij 't nemen van der. zon-  naar den NOORDER-OCEAAN. 8? zonne hoogte, op den middag de breedte te berekenen, welke wij hier bevonden te zijn ten naasten bij 63 ° 10' noord: de lucht eenigzins bewolkt en het weder ongemeen Ril en fraai zijnde, het ik de quadrant op liet voetftuk ftaan', ten einde door 't nemen van twee hoogtens naaukeung de breedte te bepalen; maar tot mijne groote fmert, wierp, terwijl ik nog aan 't middagmaal zat, een fchïelik opgekomen windvlaag het inftrumcnt ter neder^ en dewijl de grond op welken het ftond, meest al (leen was, wierden verfcheidcn Rukken geheel gebruikcloos. Dit ongeluk had ten gevolge dat ik befloot naar het fort te rug keeren, alhoewel wij toen op 630 10' noorderbreedte en op om¬ trent iq i° 40' westerlengte van Ckurchili rivier af waren. F 4 DER-  C8 LANDREIS DERDE HOOFDSTUK. Verrichtingen federt het breken van de quadrant tot mijne aankomst aan de faktorij. Verfcheide vreemde Indianen van 't noorden voegen zich bij ons. - Zij berooven mij van alles wet ik heb, zonder nog:hans de zuid Indianen te plunderen. - Mijn wegwijzer word mede geplundert. — Wij nemen de te rug reis naar de faktorij aan. ~ Ontmoeten andere Indianen, die zich bij ons voegen. - Verzamelen herten vellen tot kleeding , doch. kunnen dezelven niet be;eid krijgen. — Lijden veel ongemak bij gebrek aan tenten en warme kleedtren. — De meeste Indianen verlaten ons. — Ik ontmoet Matmabbee. - Eenig ver/lag wegens hem en wegens zijn gedrag jegens mij en de zuid Indianen. — Wij blijven eenigen tijd in zijn gezeb fchap. — Zijne aanmerkingen op mijne kwalijk gefaalde pogingen. - Wij verlaten hem en trekken naar eene plaats ons door hem aangeduid, om aldaar ons te voorzien van fneeuw-fchoenen en fleden, - Ontmoeten Matonabbee andermaal en rei, zen met hem naar de faktorij, - Kruit en lood worden fc'iaars. — Ik en vier Indianen vertrekken ter post naar de faktorij. - Worden deerlijk door een  naar den NOORDER-OCEAAN. 89 een fneeir.vftorm. geteisterd; mijn h.imd vriest dood; wïj legeren ons in een wilgen bosch. - Vervorderen onze reis. - Moeilijkheden bij 't overtrekken van eenen mer.gelklomp van rotzen. - Jankomst aan 't )ort. Daags na het ongelukkig breken van de quadrant voegden verfcheide Indianen van 't noordetf zich bij ons ; zommige hunner plunderden _ mij en mijne reismakkers van bijna alle noodwendige artijkels, welke wij bij ons hadden; onder anderen ontnamen zij mij mijn friaphaan, en alhoewel wij jju op 't punt Ronden om naar de fektpnj te rug te keeren, was nogthans het verlies te gewguger, alzoo de fnaphaan van een' mijner reisgenoten gebrekkig was; dan, daar ik het niet in mijn vermogen had, dezelve aan mi te doen weder geven, moest ik mij dat verlies getroosten. De koelzinnigheid waar mede deze guiten iemand berooven is ongemeen; eenige afgezondenen kwamen in mijne tent, welke enkel beftond ut drie wandelftokken in den grond gedoken en een bed-déken. De opperde dezer bende plaatste zich aan mijne linkerzijde. — Eerst eischten zij dat ik hun mijn fkipertogan (*) zou leenen om een pijp met tabak te (*) Skipertogan is een leder buideltje, waar in gemeenlijk een vuurlleen, een aatflag, een pijp, tabak, ais mede zwam enz4 om vuur te maken is. Zommige dier buideltjes mogen wtzenlijk fraai geheten worden, dezelve zijn rijkelijk opgefiert met kralen, met penF 5 1,en  90 LANDREIS te floppen. Na 't rooken van twee of drie pijpen, eischten zij van mij verfcheide artijkels welke ik niet had, en onder anderen een fpel kaarten; maar toen ik hen zei le geene dier dingen bij mij te hebben, flik een hunner de hand in mij n rezak, en vraagde mij of het de mijne ware ? Alvorens ik ja konde zeggen, had hij en de overige zijner medgczellen, die zes in getal waren, mijn ganfehen Ichat reeds op de vloer uitgefchud. De een nam dit, de andere iets anders , tot dat op 't laatst de ledige zak alleen overbleef, welke zij mij toelieten te houden. Ten langen laatsten begrijpende dat ik, alhoewel naar de faktorij te rug reizende, onder weg een mes zoude noodig hebben waar mede mijne fpijs te fnijden, een els om mijne fchocnen te lappen, en een naaide om mij in 't verftellen mijner kleederen te dienen, gaven zij mij die gereedelijk weder, evenwel niet zonder te laten blijken dat ik zulks als een gunst moest aanmerken. Toen ik hen zoo edelmoedig vond, waagde ik het mijne fcheermesfen van hun te rug te vragen; maar begrijpende dat één mes genoeg was om mij op mijne te huis reis te fcheeren, maakten zij 'er geen zaak van het overige te houden, gelukkig dat zij juist het flechtfle kozen. Om hunne edelmoedigheid volkomen te maken, veroorloofden zij mij zoo veel zeep te rug te nemen als ik on- nen van ftekelvarl'ens enz., ze zijn altoos het werk der vrouwen, en worden met regt om de netheid en keurigheid van 't maakzel bij de Europanen in groote waarde gehouden.  naar een NOORDER-OCEAAN. 91 / .onder weg nodig mogt hebben, tot mijne aankomst aan 't fort. Omzichtiger gingen zij te werk in 't beplunderen van de zuid Indianen, dewijl het gerugt yan zulk eene gepleegde gewelddadigheid een oorlog tusfchen de beide natiën zou hebben kunnen veroorzaaken. Van de Engelfchen hadden zij niets dergelijks te duchten. Evenwel bezaten zij loosheid genoeg, om mijne huis-wacht Indianen [alles te ontpraten wat zij hadden; zoo dat, eer wij van hun ontflagen Werden, zij mijn volkje even fchoon uitgefchud hadden als mij, eeniglijk behielden mijne lieden hunne fnaphanen, eenig kruit en lood, een ouden bijl, een ijsbeiteh, en een vijl, om alles te fcherpen. Waarfchijnlijk zal men het vreemd vinden, dat mijn wegwijzer, die een noord-Indiaan was, zijne landslieden toeliet zulke gewelddadigheid te plegen aan lieden, die onder zijne hoede waren; maar daar hij een man van gering aanzien was, ! ezat hij geen gezach genoeg, om ons te befchermen, zelfs moest hij ten naasten bij dcnzelfden hoon ondergaan. Bij die gelegenheid gedroeg hij zich kwanswijs zeer edelmoedig, doch dit gefchiedde enkel, om dat hij buiten Haat was zich zeiven en ons te befchermen. \ Den 19 Augustus begonnen wij 's morgens vroeg onzen terugtogt in gezelfchap van verfcheide noordIndianen, die naar de faktorij beftemt waren met pelterijen en andere koopwaren. Dien morgen kreeg ik mijn fnaphaan te rug van den Indiaan, die mij 'er van ontroofd had, doch door gebrek aan buskruit 'er geen gebruik van mak-en kon. Het weêr bleef eenigen tijd ongemeen fraai, en de herten vertoon-  9a LANDREIS toonden zich bij menigte, en daar de'bovengemelde plunderaars mijn' reispak merkelijk ligter gemaakt hadden ; door mij alles te ontnemen, - behalven de quadrant, mijne boeken enz. viel d;t gedeelte mijner reize mij gemakkelijker en _aangenamer, dan. het . vorige, fints ons vertrek van 't 'fort. Op onzen tejugtogt ontmoetten wij gedurig andere Indianen, zoo dat 'er naauwhjks een dag voorbij ging, zonder op i verfcheide plaatzen rook te zien opgaan, door andere vreemden gemaakt, ook voegden verfcheide van dezen zich bij ons, en alle hadden bontwerk en andere waaien bij zich om 'er handel mede te drij- ! ven. |? Het hertenhair thans zijn volkomen lengte hebbende tot kleding, was het volgens gebruik noodzaaklijk, zich in dit jaargetijde zoo veele van die vellen te VerfchafFen als men tot eene warme- winterkleeding behoefde; en dewijl ieder volwasfen mensch ten minftc van agt tot elf vellen moet hebben, naar mate van zijne lengte en kloekte tot een volkomen ftel, kan men ligt denken, dat het gewigt daar van gevoegd bij t gene ik reeds te dragen had, mijn last niet gering maakte. Mijn pak nogthans, hoe zwaar en belemmerend was met dat alles draagbaar, maar na dat ik het verfcheide weken lang getorscht had, kon het mij eindelijk tot geen gebruik ftrekken, want wij hadden geene vrouwen, die eigenthjk tot onze bénde behoorden, en dus geene handen om die veilen te bereiden; de andere Indianen waren tevens zoo onvriendelijk, dat zij onze goede vel. len niet wilden inwisfelen tegen een Hechter foort, welke reeds bereid waren, noch aan hunne vrouwen toeftaan dézelve voor ons te bereiden, toon*  naar een NOORDER-OCEAAN. 95 voorgevende altoos genoeg voor zich zeiven en voor haare huisgezinnen te doen te hebben, 't welk evenwel zoo niet was; want veele harer hadden tijd over, om ons den geringen dienst te bewijzen, welken wij van haar vorderden.' De wezenlijke' reden van hunne weigering was; dat mijn armoedige Raat niet toeliet hen rijkelijk te bcloonen, en dat ik onvermogend was, de vrouwen voor haare moeite tc betalen. Nooit zag ik een volk, dat zoo weinig menschlievenheid bezat, of dat zoo weinig aandoening had over het leed of onheil hunner medefchep-. zelen; want alhoewel zij hunne vrouwen en kinderen veel genegenheid toedragen, lachgen en fpottcn zij met de rampen en elende * van elk ander mensch, dat niet onmiddelijk aan hun vermaagdfchapt is. Dit gedrag der Indianen maakte onzen toeftand onaangenaam; want daar de winter .naderde, begon de koude ons fterk te nijpen door 't gebrek, her welk wij aan behoorlijke kleederen hadden. De geftenghcid van 't weder en het gemis van tenten om ons te befchutten, deed ons veel ongemak uitftaan. Miin wegwijzer ondervond niets van dit alles, hij had zich zeiven bijtijds voorzien van een goed warm pak kleederen, en eén zijner vrouwen, die zich lang te voren bij ons gevoegd had, had hem een goede tent en al het noodwendige naar hunne levenswijze bereid; maar de oude vent liet zich weinig aan ons gelegen zijn, en had zich reeds voor lange aan ons onttrokken. Alhoewel hij toen nog geftadig het grooifte gedeelte van 't geringe overfchot onzer ammunitie bleef dragen, bragt hij niet het geringfte toe tot onderhoud; dcch daar de herten menigvuldig wa-  94 LANDREIS waren, leed ik ten dien opzichte weinig bij zijne ongedienstigheid. Aan mondbehoeftens bleven wij nog al geen gebrek hebben; 't welk bijzonder gelukkig was, als in dien tijd veel toebrengende tot onzen welftand en veiligheid; want nicttegenlhande de winter pas begon, was het weder aanmerkelijk flecht en guur , ten minften kwam het ons zoo voor, waarfchijnlijk, omdat wij geene kleederen van vellen hadden. In dezen Hechten ftaat bleven wij onzen togt zuid oost rigten en onzen toeftand werd inmiddels erger, naar dien de meeste, noord - L.dianen, die in 't begin van den winter ons bij gebleven waren, ons begonnen vooruit te trekken, alzoo wij door gebrek aan fneeuw - fchocnen hen niet zoo fchiebjk konden volgen. Des avonds van den 20 kreegen wij uit het westen een voornaam opperhoofd bij ons, motanabbee geheten, van wie 1 in mijnen lastbrief melding is gemaakt; hij en zijne lieden of aanhangelingen reisden insgelijks naar 't Prins van Wallis fort met pelterijen en andere koopwaren. Dit opperhoofd had in zijn jeugd verfcheide jaaren aan het gemelde fort verkeerd en fprak niet alleen volmaakt de taal der zuid-lndiaanen, maar door zijnen geftadigen omgang met de bedienden der maatfchappij, verftond hij ook iets van het Engelsch. Hij was een der heden, die de laatfte berichten wegens de kopermijn • rivier aan de maatfchappij had medegedeelt, en wiens .verflag. met dat van eenen i-dot-le-erij, (die federt overleed) de maatfchappij tot deeze onderneeming had aangezet. Het vriendlijk gedra; van dezen vreemdeling trof mij fterk. Zoo ras hij kennis had van ;t gene ons  maar dem NOORDER-OCEAAN. 95 ons ontbrak, liet hij de vellen, welke wij bij ons hadden, bereiden voor de zuid - Indianen en bezorgde mij een goed warm pak kleederen van ottervellen 5 maar daar hij met geene mogelijkheid ons aan fneeuw-fchoenen kon helpen, dewijl wij ons op de kale landen bevonden, wees hij ons naar eene kleine rivier, waar hij wist, dat eenig hout fiondt, het welk fchoon niet van het beste, echter kon dienen tot het maken van fneeuw fchoenèn en fleden voor een lijd. Wij' bragten verfcheide avonden in 't gezelfchap van dit opperhoofd door, fchoon wijdagelijks tien of twaalf mijlen naar 't fort bleven voordtrekken; hij1 had overvloed van levensmiddelen en onthaalde mij op een groot feest in den fmaak der zuid Indianen; de tafel was van alles rijkelijk voorzien, en alles eindigde met zingen en dansfen. Mijne huis ■ wacht" Indianen namen daar rijkelijk deel aan, dewijl zij beiden ten hunnent mannen van eenig aanzien waren, en bekent bij w aïo-nabbee, fchoon niet zeer in achting bij de noord - Indianen, bij wie niemand in veel aanmerking komt, die geen goed en kundig jager is ; daar nu mijne Indianen weinig blijken van hunne bekwaamheden in dit Ruk hadden gegeven, werden zij van dè noórd-Indianen niet hoog gefchat (io}. In (19} De noord-Amerikaanfche Indianen fchatten den menscli alleen naar deszelfs bekwaamheid en werkzaamheid in zaken die voor hen van aanbelang ziju, en daar in handden zij verftandiger dan de meeste Eu-  pS LANDREIS In een gefprek, het welk ik met dat opperhoofd had, vraagde hij mij zeer ernstig af: of ik eenen anderen togt zou willen ondernemen ter ontdekkinge der kopermijnen? En toen ik hem met ja beantwoordde, mits men mij betere wegwijzers toevoegde, dan men mij tot nog toe had medegegeven, gaf hij mij te verftaan, zelfs genegen te zijn de maatfchappij daar in te dienen, indien de gouverneur van 't fort hem wilde aanftellen. Ik antwoordde,, dat men gaarne hem in dienst zoude nemen, en dat ik, in weerwil van alle de ongemakken, welke zulk eene onderneming moesten'verzeilen, evenwel betloten had, die ontdekking tot ftand te helpen brengen, zelfs met gevaar van mijn leven. Matonabbee verzekerde.mij, dat volgens de berichten hem zoo door zijne eige landslieden, de zuid-Indianen, en mij zeiven aan hem medegedeelt, ik waarfchijnli k op de ganfche reis zoo veele ongemakken niet zou ondergaan, als ik nu reeds beproefd had, fchoon ik uaauwlijks een derde van den weg had afgelegt. Hij fchreef alle onze worstelingen en ongemakken toe aan het flecht overleg mijner wegwijzers en aan het verkeerd begrip van den gouverneur, de niet goed gevonden had, ons door vrouwen op den togt te laten verzeilen. „ Als alle de mans zwaar beladen zijn, zeide hij, kunnen zij noch een grooten weg afleggen, noch op een verren afftand gaan jagen Europanen, die aan rijke Iediglopers en dergelijk» flegte lieden, ten minlten voor 't uiterlijke, dc meeste .jeer betoonen, F.  naar den NOORDER OCEAAN. 9? gen, en ingevalle zij gelukkig op de jagt zijn, wie zal dan het gedoodde dragen? vrouwen, voegde hij 'er bij, zijn gemaakt om te arbeiden, een harer kan zoo veel torfchen en voordflepen als twee mans. Zij zetten onze tenten op, maken en verftellen onze klecderen, houden ons des nachts, warm, en zonder hare hulp, zou het in dit land 'er niet opzitten, zoo wijd heen te reizen en zoo lang uitteblijven. De vrouwen, hernam hij, fchoon zij alles verrichten, kosten niet veel van onderhoud, want daar zij gemeenlijk het eten gereed maken, vergenoegen zij zich, in fchaarfche tijden, met het aflikken harer vingeren." — Hoe vreemd het ook fchijne, deze befchrijving, welke hij van de vrouwen van dit land geeft, is nogthans juist c>cO, ten minften fchijnt zij zoo te wezen; want de vrouwen dragen altijd den mondkost, maar 't is zeer waarfchijnlijk , dat zij, bij 't afwezen der mannen, zeer wel voor zich zelve zorgen. Vroeg (20) Niet alleen bij de noord-Amerikaanfche wilden, maar ook bij alle nog onbefchaafde volken worden de vrouwen als bloote lastdieren befchouwt en behandeld. Bij de toenemende befchaving der naden, verbeterd ook het lot der vrouwen, maar wanneer men laar in 't einde te veel verheft, doen zij ganfche lijken daveren, zij wreken zich geweldiger en regeeren met meerder trotsch, dan de mans; de jongfte gefchiedenisfen leveren hier voorbeelden van; de eerbied voor haar behoorde, even als de verfijning van feheele volken, binnen zeKere palen te blijven. F. ■ G  59 LANDREIS Vroeg in den morgen van den 20, ging ik met twee mijner reisgenooten en drie noord-Indianen den weg af naar 't oosten, terwijl matonabbke met zijne lieden, zijne reis naar de faktorij voordzettede; hij beloofde mij flechts korte dagreizen te zullen doen, ten einde wij hem gemakkelijk zouden kunnen inhalen; twee dagen daar na kwamen wij aan de plaats, welke hij ons had aangewezen. Wij gingen terftond aan 't werk in 't vervaardigen van fneeuw-fchoenen en fleden; maar in weerwil van alle onze vlijt, hielden wij 'er ons vier dagen mede bezig. Op den 1 November gingen wij weder op reis naar de faktoiij,- en op den 6 haalden wij iviatonaebee en deszelfs réismakkers in. Wij bleven nu verfcheide dagen met eikanderen voordreizen, en ik vond bij alle gelegenheid in mijne nieuwe kennis een allergezelligst, vriendlijk en verftanflig man. Men kende hem overal, en hij bezat voor een Indiaan eene algemeene kunde, ook werd hij van een ieder geéerbiedigt. Gedurende eenigen tijd waren de herten tamelijk menigvuldig, maar toen ik maïonabbee een weinig buskruit en lood tot zijn eigen gebruik wilde geven, vond ik tot mijne grootfte verwondering, dat mijn leidsman conre-aquese, die het alles onder zijne bewaaring had, het zelve zoo weg geflopt of liever, verfpilt had, dat van den ganfchen boedel flechts tien kogels en omtrent drie ponden buskruit voor den dag kwamen. Zoo dat wij, lang voor dat wij het fort bereikten, verplicht waren een ijsbeitel aan vierkante ftukjes te kappen, om ons van denzelven tot kogels te bedienen, 't Is echter gevaarlijk, dergelijke ruwe ftukken ijzer op zulke ligte lOQ-  naar den NOORDER-OCEAAN. 99 Ioopen te zetten als gemeenlijk naar dat gedeelte der wereld ter markt gezonden worden. Deze fnaphanen fchoon ligt en handig en gevolglijk wel gefchikt voor 't gebruik van Engelfchen en Indianen op lange tochten, en tevens fterk genoeg voor looden kogels, zijn veel te zwak voor ruwer fchroot. — Zware vogelroeren zouden niet alleen te lastig zijn vcor de moeilijke wijze van jagt in dit land, maar de holte van derzelver loopen veel wijder zijnde, zou meer dan eens zoo veel kruit en lood laden dan kleener of ligter geweeren; en dit is ten minsten bij de Indianen een ftuk van geen gering aanbelang. Tot den 20 bleef ik met matonabbee famen reizen, de herten, begonnen toen fchaars te worden en naauwlijks was 'er een versch fpoor te ontdekken ; dewijl wij nu flechts weinige dagen gaans van 't fort af 'waren, raadde hij mij aan, zoo fnel mooglijk voord te trekken, terwijl hij en zijne reismakkers ons. op hun gemak zouden volgen. Op den ai begaf ik mij met allen ipoed op reis, enkel, verzelt van één der huisdienstdoende Indianen en van drie noord Indianen. Dien nacht legerden wij ons aan de zuidzijde van de Eijer rivier; maar lang voor des anderen daags de dag aanbrak, was het weêr zoo flecht, de wind woei uit het noordwesten met zulke felle rukken en het jagifneeuwde zoo fterk, dat wij niet in ftaat waren een vonk vuur te maken, en dewijl 'er -geene bosfehen in den omtrek waren om ons ter befchuttiug te dienen, befloten wij flechts voord te reizen , te meer daar wij den wind van < achteren hadden; dan, alhoewel het weer beneden zeer ruw G a was,  ioo LANDREIS was , dc lucht nogthans vertoonde zich zomtijds zeer hélder, zoö dat wij nu en dan de maan en Herren te zien kregen, naar welke wij onzen koers rigtteden. In dat weer bleven wij den ganfchen dag voordwandelen en het was niet voor tiert uren des avonds dat wij eenig houtgewas aantroffen waar wij ons even konden légeren ; want fchoon wij wel wisten dat wij verfcheide bulten met kreupelhout moeiten voorbij trekken , waar achter wij konden fchuilen , waaide het zoo fel en de jag fneeuw werd zoodanig op een gehoopt, dat wij den ganfchen dag geen tien roeden wijd van ons afkonden zien. Tuslchen zeven en agt uren 's avonds fterf mijn hond, een zeer trouw dier, van de koude, of liever hij vrcor dood; nu zag ik mij genoodzaakt ook zijne flede te trekken, we!ke vrij zwaar was. Des avonds tusfchen negen en tien uren kwamen w;j aan eene kleene kreek, over welke wij omtrent een kwartier uurs bleven voordgaan, tot wij eindelijk een groot bcsch met hooge wilgen bereikten ; her vonden wij drie ftel oude tent-ftokken. Vermoeid en afgemat zijnde, befioten wij dien avond niet verder voord te reizen, wij vervaardigden voor ons eene zoo goede befchutting tegen het weêr, als de gelegenheid der plaatze wilde gehengen; ons werk was een kuil in de fneeuw te graven, over welken wi! aan de windzijde eenige herten-vellen plaatften; maar niets viel ons moeilijker dan vuur ïe maken, doch toen wij het eens hadden, leverden de oude tent-ftokken ons brandhout in overvloed. Toen wij ten naasten bij alles klaar had* den, begon het weder te bedaren en de jagtfneeuw te verminderen, zoo dat de maan «1 het noorder>••• licht  naar den NOORDER OCEAAN. icu licht eene fchitterende vertopning maakten en alles fcheen op nieuw goed weêr te voorfpellen. Na ons heerlijk op wildbraad verga t te hebben, "van 't welk wij een voorraad hadden, welke ons tot aan 't fort koa Ihekken, lagen wij ons neder om een weinig te hanen. Daags daar aan was het fraai en helder weêr, maar vinnig koud; wij vervor-. derden onze reis en legerden ons tegen den avond aan de zuid oos'.zijde van de Zeekalven rivier; wij zouden dien dag wel meerder wcgs hebben afgelegt, waren wij niet bij ons vertrek 's morgens belemmert geworden door een- hoop rotzen, welke wij niet vermijden konden, ' zonder een grooten omweg te nemen. Ik moet hier aanmerken, dat het voor ons een bijzonder geluk was ons aan die kleene kreek den vorigen avond opgehouden te hebben, dewijl de plaats daar wij ons legerden niet boven de twee of drie mijlen af was van dezen ^gevaarlijken oord, daar wij, waren wij des avonds aangekomen, onvermijdelijk zouden vergaan zijn; dewijl behalven het voordeel van een helderen dag en door 't in acht nemen van alle mogelijke omzichtigheid, het ons de grootfte' moeite kostte, 'er over te komen zonder hals en beenen te breken. Trouwens het zou zoo goed als onmooglijk gewees: zijn zulks bij den nacht te willen ondernemen. Den 24 en 35 november werd het helder en fchoon weêr, en in den namiddag bereikten wij h Prins van Wallis fort , na 'agt maanden en twee-en-twintig dagen uit geweest te zijn op eene onderneming, welke mislukte en kwalijk uitviel. G 3 VIER»  103 LANDREIS VIERDE HOOFDSTUK. Verrichtingen gedurende ons verblijf aan U Pnns van Wallis fort, enin het begin van onzen derden togt, tot onze komst te Cloweij, daar wij kanoos foefelden in meij 1772. Toebereidzels tot ons vertrek ~_ Th • i- ij j t wrfre/t. jfc weiger hutsdienst. doende Indianen met mij te nemen. - De gouverneur is daar over gebelgt. - R verlmt het fort voor de derde maal. ~ Mijn lastbrief M dezen togt. - Voorraad van allerlei levensmiddelen fchaars. - W,j komen aan de iosfae„, en doodm er eemge herten. - Komen aan V Eilands-meir. _ Mitonaobee word ziek. - Aanmerking daar over. _ Vegen ons bij de overige der Indiaanfchc huisgezinnen. ^ Verlaten Eilands-meir. _ BefchrijvJng van t zelve. _ D, htrtm ■ ld; J_ f_ moeten een vreemd .Indiaan. ~ Veranderen van ke rs en dien van west-noordwest tot west ten zuiden. - Trekken over de rivier Cathawhl cbaga, over Cosfed-meir, Sneeuwkogel meir en Snoekfneir. - Aankomst aan een tem van vreemden, die  kaar den NOORDER-OCEAAN. 103 die bezig zijn herten in een poel te verjlrikken, — Eefcirijving van dien poel, w hoe dat rerfrikken toegaat. — Ammerkingen daar over. — Zetten on~ . ze r.eis vooi d. — Ontmoeten verfcheide partijen Indianen; een derzelven neemt een brief van mij mede aan den .gouverneur van V Prins van Wallis, fort. — Onze aankomst te Thlen'eijazaijeth. — On-i ze bezigheden aldaar. — Vervorderen onze reis noord-uoord-west en noord. — Aankomst te Cloaveij. — Een der Indiaanfche vrouwen van baren snood overvallen. — Aanmerkingen daar ever. Gehruiklijk'/eden bij dergelijke voorvallen door de noord Indianen in acht genomen. Op mijne aankomst aan 't fort gaf ik den gouverneur kennis dat matonabbee niet ver van daar was, ook kwam hij op den agt-cn-twintigde november bij ons aan. Niettegendaande de menigtemoeilijkheden en ongemakken welke mij op de beide mislukte ondernemingen bejegend waren, wagtte ik niet af dat men mij aanzogt eenen derden togt te ondernemen; ik bood gewillig daar toe mijnen dienst aan, welke ook gereedelijk werd aangenomen, daar men door 't gene ik reeds gedaan en uitgedaan had overtuigt was van mijne wakkerheid en bekwaamheden, voor zulk eenen moeilijken taak. Ik befloot des matonabbee tot mijnen gids of wegwijzer mede te nemen , hij nam ook ge< reedlijk mijn aanbod aan, en gaf mij met eene onbedwongenheid en duidlijkhe-'d van■ taal, velkemen zelden bij de Indianen aantreft niet alleen de. G 4 re-  io4 LANDREIS reden te verftaan van alle de tegenfpoeden welke ik op mijne twee eerste togten ontmoet 'had; maar hij lag mij zijn plan voor, naar 't wélk hij voornemens was onze reis te' rigten ; dit plan behaagde mij volkomen en deed tevens ' eer aan zijne fchranderheid en vernuft, naar dien het duidelijk in hem deèd zien den bekwamen eh naauvvkeurigen man, die behoorlijk op tijd, ftond en plaats acht gaf en alles wist wat men moest vermijden en aanwenden, ter bevoordeling van eenen landtbgt in dezen woesteu oord des werelds. Toen ik tot deze reis met hem een verdrag had aangegaan, begon ik alle toebereidzelen te mak n tot ons vertrek. Doch de heer gouverneur norton had het zoo druk met eene groote bende Indianen, die aan 't fort gekomen was om handel te drijven, dat ik niet voor den 7 december mijne afyaardigings brieven van hem kon bekomen. *t Zal niet ondienstig zijn hier aantemerken, dat hij op nieuw bij mij aandrong eenige huiswacht Indiantn ( die meest van zijne familie waren (*, ) met mij (*) De heer norton was een Indiaan, hij werd geboren aan 't Prins van Wallis fort, en bragt negen jaren in Engeland door, daar hij eenige vorderingen in de letterkunde maakte, fchoon de fom niet groot was, wc'ke men aan zijne opvoeding befteedde. Bij zijne terugkomst aan de Hudfons baai gaf hij zich over san de verfoeilijke ondeugden zijner landslieden. Tot zijn eigen gebruik onderhield hij vijf of zes vaa de fraaifte In'diaanfche meisjes die hij kon vinden, en niettegeuftnande zijne' drift voor de fraije kunne, Helde  naar den NOORDER-OCEAAN.. 105 te nemen, eenjglijk om door hun gezach de zorg te vermeerderen, welke men gedurende den ganfchen togt de hij alles wat in zijn vermogen wa* te werk, om de Europaanen te beletten gemeenichsp met de vrouwen van 't land te hebben, en in dat ft uk ging hij zoo overdreven te werk, dat hij zich belachlijk maakte. Hij was zoo vooringenomen met zijne eigen vrienden in 't land, dat hij meer waarde hechtte , en meer achting toedroeg aan derzelver begunstigde honden , dan hij immer aan zijne Officiers betoonde. — Onder zijne ellendige en onkundige landslieden, werd hij gehouden voor een grooten natuurkundigen, e* hij had altoos een doos met vergif, om 'er dezulken mede te bed«nen, die hem hunae vrouwen of doch. ters weigerden. Bij alle deze flechte hoedanigheden nam nooit iemand meer moeite om aan anderen deugd, zedekunde en onthouding voor te prediken; altoos den jaloerfchen en wraakzuchtigen aart der Indianen, wanneer 'er eea aanflag op de kuischheid hunner vrouwen of dochters gemaakt werd, met de haatlijkfte verwen affchilderende. Zulke lesfen uit den mond van een waar deugdfaam man gekomen, zoudea van eenig nut hebbes kunnen zijn; masr nu zij kwamen van iemand die bekend ftond alle godlijke en menfchelijke wetten met voeten te treden, werden dezelre met verontwaardigieg aangehoord en befchouwt als de huichelarij eenes baatzuchtigen ontuchtigen, die alle de vrouwen van 't land graag voor iiich zeiven zou hebben willen kouden. G 5 Dc  ïc6 LANDREIS togt voor mij moest dragen; doch ik had zoo weinig nut van hun gehad in mijne twee vorige reizen, De kamers in zijn huis waren niet alleen gemakkelijk maar fraai, en altooi opgevult met begunstigde Indiaanfche meisjes. Des avonds floot hij zelf de deuren, en des nachts hield hij de fleuceli onder zijn hoofdlrusfen. Zoo dat *s morgens zijne eetzaal, bij gebrek aan behoorlijke opruiming, 'er gemeenlijk uit zag als een verkens kot. Naar mate zijne jaren hooger klommen, vermeerderde zijn minnenijd, en hij brsgt indedaad twee zijner vrouwen door vergif om 't leven, om dat hij meende dat zij niet onverfchillig waien voor anderen, die meer overeenkomst haddeu met hare jaren. — Hij was een allerberuchtst fraokkelaar; maar fchoon hij duizende in de zakken der fcheeps kapiteine» joeg, Hak hij zelden een fchelling in zijnen eigenen. Eene omfteking in zijne ingewanden, veroorz-akte ziin dood, den 39 december van 't jaar 1773 ; en fchoon hij in de allerhevigfte pijnen flierf, bleef hij tot zijn laatste levensblik «ven jaloers en opftuivend ; want weinige oogenbHkken voor zijn dood , bemerkende dat een zijner officieren de hand vatte van eene der vrouwen, die bij den haart Honden, balkte hij zoo luid uit als zijne ziekte hein toeliet: „verd . . . teef — „ als ik herflel, zal ik u den nek breken." Weinige bogenblikken daarna gaf hij in de hevigfte folteringen den geest. Zodanig verklaar ik het karakter en de levenswijze te zijn geweest, van den heer norton  naar den NOORDER-OCEAAN. 107 zen, dat ik hen volftrekt weigerde en afwees. Dit belgde den heer norto v zoo zeer, dat noch tijd, noch afwezenheid, in 't vervolg immer den weerzin kon uitwisfchen, welken hij, om dez^ weigering, tegen mij opvatte, zoo dat hij bij mijne terugkomst, alle hem mogelijke middelen in 't werk Relde, om mij ondienst te doen en mij 't leven verdrietig te maken; — om evenwel voor de vuist en oprecht te handelen, moet ik tot zijn' eer zeggen, dat welk eenen bijzonderen haat of afkeer hij jegens iemand mogt voeden, hij nogthan niet 'zoude geduld hebben dat dezelve eenigen invloed hadden op de algemeene zaken; ik werd derhalven uitgerust met zoo veel kruit en lood, fchietgeweer en andere artijkels als matonabbee oordeelde dat wij benoodigt zouden hebben, insgelijks gaf men mij, even als op mijne vorige togten, eene kleene forteering van ligte koopwaren mede, als gefchenken aan ver afgelegene Indianen. Eindelijk ontving ik de bevelen en onderrigtfngen, naar welke ik mij zou hebben te gedragen, en welke hier in beftonden. „ bevelen en onderrichtingen „ naar welke de hter samuel heaRN „ zich zal hekben te gedragen, op zijnen „ togt naar V noordm van Churchill „ rivier, ter opfporinge van eenen noord,, westelijken doortogt , kopermijnen en „ andere onderwerpen, welke eenig nut „ kunnen toebrengen aan de Britfche „ fatje in V algemeen, of aan de Blaat' fchap'  Io8 LANDREIS „fcheppij der Hudfons baai in 't bij„ zonder. In V jaar 1770. Mijnbeer samuel hearn.' „ Dar gij voor de derde keer uwen dienst hebt 9! aangeboden ter opfporinge van de Kopermijn ri„ pier enz., en dewijl matonabbee, een In„ diaansch opperhoofd, het welk in die oorden geweest heeft, zich gewillig toont om uwen leids„ man te zijn, hebben wij hem ten dien einde 3, m onzen dienst aangenomen; maar geen ander „ werktuig hebbende van het zelfde maakzel als dc Ü qi'adrant, welke gij 't ongeluk had te breken, „ Hebben wij u een Ekons quadrant bezorgt, zijn5, de het gefehiktfte werktuig 't welk wij u thans kunnen medegeven om Waarnemingen op het land „. te doen. „ Het voornoemde opperhoofd matonabbee „ en eenige weinige zijner beste manfehappen, wel„ ke hij ten dien einde heeft uitgekozen, zullen «voor uw levens onderhoud zorgen, u in alles „ de behulpzame hand bieden en u geleiden naar ^ n de Kopermijn rivier, 'waar gij zorgvuldig de » breedte en lengte zult waarnemen, als mede den " fr0om dei' ri,'ier, de diepte van 't water, de » hgging van de kopermijnen enz.; dan, daar onze 5, vconge bevelen en onderrigtingen van den ö no" vembervan 't jaar i759 deswegens volledig zijn, », geuragen wij ons aan dczelven ter beter regeling „ van uw gedrag op dezen togt. „ Wij hebben u en uwe Indiaanfche medgezel„ len uitgerust, met alles wat wij oordeelden u „ van dienst te kunnen zijn, (of ten minsten met „ zul-  naar den NOORDER-OCEAAN. 109 „ zulke noodwendige artijkels als den aart van „ eenen togt in die oorden toelaat mede te neemen) „ wij verzoeken u derhalven bij dezen, zoo ras mo„ gelijk, op reis te gaan; uw tegenwoordige wegwij„ zcr beloofd hebbende behoorlijk zorge voor u te „ zullen dragen, en u met allen mogelijken fpoed uit ., en thuis te zullen geleiden. Ik be :uit deze met den hartelijkften wensch voor „ uwe gezondheid en geluk, hopende, dat deze togt „ voorfpoedig moge zijn, en gij fp. edig en bahou„ den zult mogen terug keeren ! Amen. „ as getekend') „ mores norton, gouverneur, „ Gedagtekend aan 't P; ins van Wallis fort „ den 7 december 1770." Op den 7 December begon ik mijnen derden togt. Het weder was op dien dag en eenige volgende dagen ten aanzien van het jaargetijde tamelijk zacht. Een der vrouwen van matonabbee onpasfelijk gevvordan zijnde, reisden wij zoo langzaam, dat wij niet voor den 13 aan de Zeekdhen rhier kwamen, aldaar liepen twee mannen met derzelver vrouwen van ons af, wier pakken, gevo^gt bij die, waarmede de overigen van mijn volk beladen waren, een gansch bezwaar uitmaakten, vooral daar de ziekte der vrouw van matonabbee zoodanig verergerde, dat zij op eene flede moest voordgetrokken worden. Weinig herten en ander wild aantreffende en nietwetende, wanneer wij een plaats zouden bereiken daar het zelve menigvuldiger zoude zijn, gingen da Indianen da elijks niet verder voord, dan hunne pakken en andere omllandigheden het toelieten. Op den  IIO LANDREIS den 16 kwamen wij aan de Eijer-rhier, waar matonabbee en de overige van mijn volk, toen zij naar 't fort reisden, eenigen mondkost en andere noodwendigheden hadden opgelegt. Zij begaven zich nu naar de plaats, waar zij meenden het een en ander wel bezorgd te hebben tegen de woeste roofdieren, maar zij bevonden met leedwezen, dat zommige hunner landslieden, die het eerst met den gouverneur gehandelt hadden, en door hem van 't fort weg gezonden waren, niet alleen al dien voorraad van mondkost geroofd, maar zelfs de benodigde gereedfchappen mede genomen hadden. Dit verlies was des te onaangenamer, dewijl wij volftrekt geene herten of ander wild vernamen; en de Indianen, die niet vervvagt hadden dus te leur gefteld te worden, hadden die fpaarzaamhcid niet betracht in 't gebrnk van 't gruttenineel en anderen voorraad, welke zij aan 't fm hadden Opgedaan, als zij zekerlijk zouden in acht genomen hebben, zoo zij niet gefteund hadden op den voorraad van mondkost door hen hier achter gelaten. Zij verdroegen nogthans dit ongeval en verlies met de grootte kloekmoedigheid; niet een eenige hoorde ik wenfchen zich te mogen wreken aan den fchuldigen, wanneer zij die immer kwamen te ontdekken. Dit verlies zelfs maakte, dat zij te fpoediger voordreisden , en zelfs eenige achtervolgende dagen hunnen marsch des morgens vroeg begonnen, en 's avonds laat eindigden; doch de korte dagen, de zwaar beladen lieden en de wegen, welke op zommige plaa zen zeer (lecht waren, beletten ons daags meer dan ró mijlen en zomtijds nog minder afteleggen. Den 18, toen wij Reeds onzen koers naarst noordwesten bleven houden, over eene •kleene kreek, welke  kaar een NOORDER-OCEAAN. lïi ke zich ontlast in de Ei;er- rivier, Zagen wij het fpuor van verfcheidene herten, welke daags te voren daar moesten geweest zijn, verfcher fpoor was 'etniet te ontdekken. Maar eenige Indianen, die onlangs daar heen gekomen waren, hadden 'er meer gedood dan zij behoefden, en verfcheide goede Hukken vleesch achtergelaten, welke door ons gevonden werden op de plaats daar zij zich met hunne tenten ge'legerd hadden. Deze nukken, fchoon enkel toereikende voor een eenig goed maal, waren des te aangenamer, duar wij verfcheide da^en achter een ons fchraaltjes hadden moeten behelpen. Op den 19 bleven wij noord-west voordreizen, en na 't verlaten van de bovengemelde kreek, trokken wij met ledige magen, over geheel kale gronden, tot aan den 27, toen wij het geluk hadden eenige herten te zien, van welke de Indianen 'er vier fchotcn, maar zoo wijd af v n de plaats daar wij gclegeisj waren, dat het vleesch daar van niet voor den 27 aan de tenten werd gebragt. De Indianen deden het vóórhel hier een dag te blijven, onder voorwendzel van hunne lieden en fneeuw-fchoenen te herflellen; dan, daar zij anders zich niet veel aan dat heriïeHen lieten gelegen zijn, begreep ik, dat zij enkel om het geleden gebrek te vergoeden, hier wilden verwijlen; ook deeden zij dien ganfehen dag niet anders dan vreten, waar over men zich niet moet verwonderen, alzoo zij de drie laatftc dagen niets genuttigt hadden, dan een pijp tabak en een dronk fneeuw - water, en evenwel dagelijks van den morgen tot den avond zwaar beladen hadden blijven voordmarcheeren, waar door onze krachten niet weinig uitgeput waren. Ik moet bekennen nooit zuk eene  na LANDREIS eene treurige kersmis te hebben doorgebragt, en als ik bedagt, hoe vrolijk dezen tijd van 't jaar bij de Christenen in alle landen geviert werd, en welkeen overvloed in alles daar bij plaats had - kon ik mij niet weêrhouden te wenichen weder in Europa te zijn, al ware het flechts .om mijnen honger te verzadigen met het gene van de tafels mijner vrienden of bekenden overbleef. Mijne Indianen bleven nogthans goeden moed houden, en daar wij weder de hout-oorden naderden en verfche fporen van herten opdeden, begon men zich te verbeelden, dat het flimfte van den weg voor den winter was afgelegt, en zij vleiden mij met de hoop van welhaast meer wild te zullen drebben, dan wij federt ons vertrek van 't fort ontmoet hadden. Vroeg in den morgen van den 28 braken wij weder op en rigtten onzen koers naar "t westen, door digt bewasfen kreupel bosfehen, meest beftaande uit kromme, bogtige pijnboomen en dwergachtige. jeneverboomen, hier en daar tusfehen beide vermengd, vooral langs den kant der poelen en moerasfen, met kreupel-wilgen, ook vonden wij tusfehen de rotzen en aan de zijden der heuvelen eenige kleene populierboomen. Op den 30 kwamen wij aan de oostzijde van Eilands - meir, daar de Indianen twee herten fchoten; dan de bronstijd maar even voorbij zijnde, was derzelver vleesch alleen te eten door lieden, die zich geen beter voedzel konden bezorgen. Tegen den avond werd matonabbee zeer onpasfelijk, - en uit zijne klagten kon ik duidelijk opmaken, dat zijne ongeflreldheid voordkwam uit de verbazende menigte vleesch, het welk hij den 37 had verflonden; want fe-  ifA.Mt. den NOORDER-OCEAAN. 113 federt dien tijd had hij zich niet wel bevonden; niets is gemeener onde deze Indianen, dan zich onpasfejijk te vinden, na op eens ieder zoo veel geeten te hebben als zes gezonde lieden met fmaalc zouden kunnen doen; ma:u- zij kunnen niet dulden, dat'men hen verwijte te veel te eten; gemeenlijk verdedigen zij zich met te zeggen, dat het geringde dier weet, wanneer het genoeg heeft en als dan met eten uitfcbeid. Dan deze reden is valsch, want het is hun zoo wel als arm alle zuid - Indiaanen bekent, dat de zwarte beer, welke om zijn grootte en om het fmakelijke van zijn vleesch gansch geen verachtlijk dier is, geerzins weet, wanneer hij genoeg heeft, daar hij in den zomer als de besfen rijp zijn zoo veele van dezelve verflint, dat hij dagelijks veele van de nieuwe verflonden vrucht uitfpuwt, zonder dat dezelve nog eenige verandering in zijn maag heeft ondergaan, en terftond daar op als voren aan 't eten gaat (21;. Niet (af) De zwarte Amerikaanfche, of zoo als men hem Wel eer ook noemde, de virginifche beer (Urfus Ameri* eanus L.) is enkel aan de kaken en ouder de ftroc roestkleurig, maar voor 't overige wezenlijk zwart. Hij heeft langer kop én coren dan de beeren in 'c noorden van Europa en Afia. Zijn hair is lang en glanzig. Hij bromt niet maar huilt flechts. Hij leeft meest van vruchten, befiën, wortelen, eikeisen visch. Hij heeft eene lengte van zeven voeten, weeg:bij de400 ponden en is gemeenlijk zco vet, dat men bijkass zestig ponden fmeer van hem trekt. F. H  H4 LANDREIS Niettegenftaande de noord Indianen nu en dan zeer gulzig zijn, konnen zij tevens een graad van honger verduren, welke, zoo als de heer e llis wegens de zuid Indianen opmerkt, eerder te bewonderen dan natevolgen is. Ik heb hen, na dat zij drie of vier dagen gerust hadden, even vrolijk en'fpottend zien lachgen om huhnen toeftand, als hadden zij zich denzelven opgelegt; en elkandcren in vrij duidelijke bewoordingen hooren vragen, of zij geen lust hadden een vreemd meisje te gaan bezoeken? — Zulke voorbeelden, ik kan 't niet ontkennen, waren mij van 't uiterfte nut, alzoo dezelve ftrekten om mij nieuwen moed inteboezemen en mij te weerhouden van die neêrllachtigheid tot welke ik denkelijk vervallen zoude zijn, indien de Indianen door een tegengcfteld gedrag mij hadden doen' vreezen van honger te zullen fterven. Den 30 gingen wij des morgens vroeg weder op reis en marcheerden omtrent' veertien mijlen naar 't westen van Eilands-meir, daar wij ons ter nederfloegen. Matonabbee was toen ter tijd zoo ongefteld, dat men verplicht was hem den ganfchen dag in eene flede voord te trekken. Den volgenden morgen was hij evenwel zoo ver weder herfteld, dat hij gaan kon; wij vervorderden des onze reis, trekkende west en west ten noorden voord, en lagen zestien mijlen op het zelfde meir af, tot dat wij aan twee tenten kwamen, waar in zich de overige vrouwen en huisgezinnen onthielden van mijne wegwijzers, die aldaar hadden blijven wagten op de terugkomst harer mannen van 't fort. Hier vonden wij enkel twee mannen, fchoon 'er meer dan twintig vrouwen en kiaderen waren ^ en daar deze beide mans  naar den NOORDËR-OCEAAN. 115 mans geen fctr'et-geweer, noch kruit, noch lood bij zich hadden , moesten zij zich zeiven en de vrouwen onderhouden met visch te vangen en eenige konijnen te 'verftrikken; deze la'atRe waren 'er fchaars, maar van de eerften kan men met netten of met hoek en lijn eene verbazende menigte vangen. De zoorten van visch welke men gemeenlijk" in de netten vangt, zijn Ctittemeg^, een zekere fraije witvisch, fnoek en barbeelen; met den hoek vangt men forellen, fnoek, ftekelvisch en een kleiner visch van de Engelfchen verkeerdelijk zeelt genaamt. De zuid Indianen noemen dien den getandden witvisch, en de noord Indianen de faint - eah. Hij is een zeer lekker eten, ten naasten bij zoo hard als een baars, en zeer vet, Zelden zijn ze langer dan een voet en gelijken veel naar den zeehaan, maar de vinnen zijn niet met zulke fcherpe Rekels gewapend (as). De fchubben zijn groot en van een roetachtige bruine koleur. Zij worden voor 't lekkerst gehouden als ze gebakken of gebraden zijn met fchubben en al; doch welken men benevens het vel 'er bij het eten afhaalt. t Op den 2 januarij bleven wij Ril liggen, dewijl kapitein matonabbee en nog een ander man onpasfehjk waren; ma r op den 3 marcheerden wij weder af, en trokken omtrent zeven mijlen noordwest op, meest over het zelfde meir. De Indianen hier twee harten gefchotcn hebbende, befloten wij 'er dien nacht halte te houden. Ei- (22) Hoe breedvoerig ook deze befchrijving zij, doet ze ons evenwel den visca niet regt kennen. F. II 2  jKj LAND REIS Eilands-meir ("omtrent in 't midden) ligt op de noorderbreedte van 60' 45' en op de westerlengte van ioü° 15' van Londen, het is aan dat gedeelte, 't welk wij overtrokken, omtrent 35 mijlen wijd: maar van het noordoosten tot hef zuidwesten is bet veel brceder en geheel vol van eilanden, zoo nabij elkander, dat het ganiche meir een verzameling van kronkelende rivieren en kreekcn gelijkt; het is bij de inboorlingen zeer vermaard om deszelfs menigte goeden visch, gedurende 't begin van den winter. De vrouwen en huisgezinnen dier noord Indianen , die naar 't fort Prins van Wellis reizen in oclober en november, houden gemeenlik aan onderfcheidenc oorden van dat meir haar verblijf, daar zij op de terugkomst harer mannen wagten; en zij verkiezen dien oord, dewijl zij 'er voor geen gebrek aan le* vensmiddelen behoeven te vreezen, en 'er vooral geen fchietgeweer noodig hebben,' het welk voor haar geen geringe zaak is. Het meir word overvloedig van water voorzien door verfcheidene kleene rivieren en kreeken, welke aan 't zuidwest einde daar in vallen, en h;t ontlast zich door middel van andere kleene rivieren, welke moord-oost loopen, de voornaamfte van dézelven is de Nemaca-a-feepee-a-psh of de kleene visch rivier. — Veele eilanden zoo wel als het' hoofdland om dit meir, hebben overvloed van kreupelhout, voornamentlijk pijnboomen, tusfehen welke op zommige plaatzen de lorkenboom, en de kleene berk gevonden word. Het land, gelijk al het overige ten noorden van de Zeekalven rivier gelegen, is heuvelachtig en vol rotzen; wei iige dier heuvelen zijn hoog, maar daar ze niet tot boven aan de toppen met hout bewasfen zijn, Heken derzelver bc-  kaak. een NOORDER-OCEAAN, n? befneeuwde kruinen ver boven de bosfehen uit, welke in de dalen liggen of langs de zijden verfpreid zijn. Toen wij het Eilands-meir verlieten, bleeven wij tusfehen 't westen en noordwesten voordtrekken en lagen dagelijks agt of negen mijlen af. Levensmiddelen van allerlei foort waren fchaars tot den zestiende, op welken dag de Indianen twaalf herten fchoten; dit deed ons befluiten, daar eenige dagen te blijven, en dewijl wij in de nabuurfchap van onze kleene legering een overvloed van hertenv befpeurden» maakten wij ons zulks ten nutte,, wij (tampten en droogden eenig vleesch om het gemakkelijker te kunnen medevoeren. Op den 22 hadden wij,, ons van eenen genoegzamen voorraad 'van mondkost voorzien, zodanig bereid, dat wij dien gemakkelijk dragen konden, ook hadden wij onze lieden en fneeuw-lchoenen verfteldt, wij braken derhalven onze legerftede op, en vervolgden onzen koers, naar 't noordwesten; in den namiddag fpraken wij eenen vreemden Indiaan, die onder zijne zorge had eender vrouwen tvaü matonabbee. Hij bleef niet langer dan een uur bij ons, deed flechts eenige halen uit de pijpen van zijne vrienden, en keerde toen naar zijne tent te rug, welke niet Wijd af was van de plaats, daar wij dien nacht doerbragten, dewijl de vrouw en hare. beide kinderen den volgenden morgen ons kwamen bezoeken, alvorens wij onze tent afgenomen en alles gereed gemaakt hadden tot ons vertrek. Deze lieden waren de eerfte vreemden, die wij, federt wij van't fort vertrokken waren, ontmoetten, alhoewel wij reeds verfcheide honderde mijlen hadden afgelegt; een beft 3 wiJs  n8 LANDREIS wijs, dat dit gedeelte van het land maar fchraal bewoond word. 't Is eene waarheid aan de inboorlingen wel bekend en ongetwijvelt Mennende op ondervinding, dat 'er in deze oorden verfcheide uitgeftrektc ftreken lands zijn, buiten ftaat om eenig onderhoud opteleveren aan het mcnfcneh'jk genacht, zelfs voor den korten tijd, dat zij als zwervers daar doortrekken, veel minder zouden zij 'er op den duur een beftaan kunnen vinden. ?! Is waar, men vind 'er weinige meiren of rivieren geheel zonder visch, maar de onzekerheid van 'er eenen genoegzamen voorraad te be. komen voor eenen langen tijd, weerhoud de inboorlingen zich op dat artijkel te verlaten, daar het maar al te dikwijls de oorzaak geweest is, dat 'er veele honderden van honger omkwamen. Den,23 waren tte herten zoo talrijk, dat de Indianen fcheenen te denken, ten ware het jaargetijde tegen alle verwagting en algemeene ondervinding ongunftig mogt worden, wij geen vrees behoefden te hebben voor gebrek, aan mondbehoeften, gedurende het overige van den winter, dewijl men altoos bevonden had, dat de herten in groote menigte waren in de ft;eek, welke wij meenden te houden. Op den 3 februarfj bleven wij onzen koers nog ftceds west ten noorden en west noordwest houden, en wij waren toen zoo nabij den zoom der bosfehen, dat wij ten noorden van ons de kale gronden kondenzien. De bosfehen naar 't westen wegkrimpende, waren wij verplicht onzen koers west ten zuiden te nemen, om dezelven even zoo min als de herten uit het oog te verliezen. Op onzen togt van dien dag zagen wij verfcheide vreemde, van welke zommige bij óns bleven, terwijl anderen elk hunnen weg vervolgden. Op  naar den NOORDER-OCEAAN. 119 Op den 6 trokken wij over den voomaamften arm van Cathawhachaga rivier, welke aldaar drie vierde van een mijl breed is, en na drie mijlen voordgegaan te zijn, kwamen wij aan den kant van Cos/èdwhoie, of het Patri/zen meir; dan de dag ver verloopen en de koude zeer fel zijnde, hielden wij ons dien nacht aan die plaats op. Den 7 vioeg 's morgens verreisden wij met ftil en helder weder van daar, en trokken het gemelde meir over, 't welk aldaar omtrent veertien mijlen breed is; maar van het zuid-zuid-westen tot het noordnoord-oosten, is het veel wijder. De felle koude, welke wij dien dag gewaar wierden, is met geene mogelijkheid te befchrijven; en den fpoed, waarmede wij dat meir overtrokken, is bijna ongelooflijk, want zulks werd door het grootfte gedeelte van mijn volk in minder dan twee uurcn gedaan, fchoon zommige vrouwen die zwaar beladen waren 'er meer tijd aan befteedden. Verfcheide Indianen waren danig bevroren, maar niemand zoo flerk als een der vrouwen van matonabbee, wier dijen en billen met een korst van ijs omtogen waren, en toen dezelve ontdooid waren, kwamen 'er verfcheide bobbels op zoo groot als een fchapèn blaas. De pijn, welke die arme vrouw daar aan uitftond, werd nog grootelijks vermeerderd door 't gefpot en de boert van hare reisgezellen, die zeiden, dat zij het rijkelijk verdiend had door 't hoog opfchorten harer kleederen. Ik moet bekennen, dat ik al mede weinig medelijden met haar had, alzoo ik meende, dat zij te veel moeite nam om een kleenen voet en een fraai been te vertoonen, want men kon altoos hare kousfebandén zien, het welk, fchoon in deze ftreken niet H 4 voor  no LANDREIS voor onbetaamlijkj gehouden wordende, veei's -te tochtig was om de felle fc ude te wederftaan van een géftrengen winter zoo hoog in *t noorden. Waarschijnlijk werd zij van de andere vrouwen om die reden uitgelachen. Toen wij aan de wcstz:jde van de Patrijzen-rivier gekomen waren, bleven wij onzen togt veele dagen achter een van west ten zuiden en west zuidwest voordzetten, wij vonden hier zoo veele herten en de Indianen vilden 'er zulk een groot aantal van, dat niettegenftaande' wij zomtijds drie, vier of vijf dagen in een zelfde plaats doorbragten om het wild, dat wij opgedaan hadden, op te'eten, wij dikwijls hij ons vertrek nog veel goede Hukken vleesch overlieten, wtlke wij niet konden nuttigen noch mede nemen. Dit gedrag is ligt te verfchoohen aan een vo;k, wiens' zwervende levenswijze en bekrompene denkbeelden hen alles doet befchouwen als louter geval. De groote onzekerheid van immer die ftreek voor de tweedemaal te zullen bezoeken, doet hendenken, dat het noch kwaad, noch onvoorzichtig is te leven van 'slands beste voordbrengzels, bj hunnen doortogt van de eene plaats naar de andere, en zij fchi> nen niet ongeneigt om aan die genen, die na hen komen, ook dezelfde kans te laten, welke zij zelv gelopen hebben. (2,3) Op C23)?Ik gedrage mij aan 't gene ik in mijne aantekening BJ*. iü. hierboven gezegd hebbe. De zwervende levenswijze der noord Amerikaaifche wilden maakt, dat zij in een foort van geveeloosheid flechts voor het tegenwoordige oogenblik leven. De honger zal hen ein-  kaar den noorder. Oceaan, ia Op den 37 trokken wij over het The-whola-hydwhoii of Sneeuwvogelen meir, hetwelk aan dat gedeelte omtrent twaalf of dei tien mijlen breed was; van h noorden naar 't zuiden is het, nog veel. breeder. De herten -ware i hier even zoo overvloedig als in den vorigen oord, des bragten wij onzen tijd door met dezelve te dooden en te eten. Matonabbee verzekerde mij, dit de beste wijfce te zijn om ons zelve bez;g te boude11, dewijl het jaargetijde ons geenzins toeliet, lëgtftreeks naar de Kopermijn rivier voordtereizen; maar wanneer de lente aankwam en en de herten zich naar de kale gronden begaven, dan wilde hij de reis zoo aanleggen, dat wij ongetwijvelt ter behoorlijker tijd de Koper rivier zouden bereiken. Op den 2 maart legerden wij ons aan den kant van het Wnool- dyah?d-whoie of Snoeken meir, niet ver van Doobaünt rivier. Den volgenden dag begi nnen wij het bovengemelde meir overtetrekken, maar na zeven mijlen daar over gemarcheerd te hebben naar 't west zuid esten, kwamen wb aan eene groote tent van de noord Indianen, die zich aldaar federt het begin van den winter hadden opgehouden, en éen rijkelijk be. aan hadden gevonden met herten te eindelijk dwingen hunne levenswijze te veranderen en zich toeteleggen op het voordteelen van wortels eu misfchien wei van granen. ! „ Want niets laat zich minder temmen dan de grim„ mige honger, die, met de woede van een dwinges, la: d, de menfchen arn jdch doet denken," zegt va? der homerus Odijsf. VII. 216". tl 5  123 LANDREIS te vangen binnen eene omtuinde plaats, 't welk op de volgende wijze gelched. Zij zoeken een pad op, 't welk door veele herten betreden is en nog daaglijks betreden word. Wanneer- zulk een pad dwars over een meir loopt of over eene barre vlakte, vind men hetzelve best voor 't oogmerk gefchikt, en indien het pad loopt door eenig geboomt , waar men de ftoffe aantreft tot het maken van eene omtuining, vermindert zulks aanmerkelijk de moeite. De befloten plaats word gemaakt door middel van een fterke heg van rijstakken, zonder de minste regelmatigheid in acht te nemen, en de ruimte word zoo groot genomen als de aanlegger dezelve verlangt te hebben. Ik heb 'er zommige gezien, welke niet minder dan een mijl in den omtrek hadden, en men heeft mij gezegt dat 'er nog grooter waren. De deur of ingang van de omheinde plaats heeft Hechts de grootte van eene gcwoone deur en het binnenfte is zoo digt bezet met in eikanderen gevlochten rijstakken, dat hetzelve een doolhof gelijkt; in elke opening word een ftrik gefpannen, gemaakt van reepen van bereidde herten-vellen, wel getrenst en verbazend fterk. Het eene einde van den ftrik is gemeenlijk vast gemaakt aan een, • wezenlijken boom; maar indien men geen zulken boom vind aan de plaats waar men den ftrik wil fpannen, maakt men gebruik van een paal, welke men diep in den grond drijft, en die gewoonlijk zoo lang en zwaar is, dat een hert dezelve niet ver kan voortliepen, zonder zich te verwarren tusfehen de Overige ftrtiiken. De befloten plaats aldus voor af gemaakt zijnde, word 'er een rij van rijstakken  naar. den NOORDER-OCEAAN. 133 ken aan iedere zijde van den ingang in de fiieeuw geftoken, en die beide rijen uitgebreid langs het open gedeelte van 't meir, van de rivier of vlakte, waar geen ander hout te zien is, en waar ■ door deze geplaatste Raken of takken te flerker in 't oog vallen. Deze takken of ftaken worden gemeenlijk geplaatst op den afftand van vijftien of twintig roeden van den anderen, en zoodanig gefchikt, dat zij twee zijden van een fcherpen hoek uitmaken, welke allengskens wijder word , naar mate men dezelve verlengt; deze lengte is fomtijds niet minder dan van twee of drie mijlen, terwijl men zorg draagt het fpoor der herten in 't midden te laten. Dc Indianen, die op deze wijze herten willen vangen, flaan altoos hunne tenten op , nabij of op eene hoogte, welke een goed uitzicht heeft op het pad, 't welk naar de omtuinde plaats leid, en als zij een hert derwaards zien gaan, loopen mannen , .vrouwen en kinderen langs het meir of den kant der rivier, onder bedekking van de bosfehen, tot dat zij achter het hert zijn; dan vertoonen zij zich openlijk op de vlakte, en trekken / half maans gewijze naar de omtuinde plaats heen. Het arm vreesachtig dier zich vervolgt vindeiïde, en de beide rijen met rijsftaken aanziende voor menfchen die het beletten willen zijdvvaards te ontvluchten, loopen regclregt het pad af naar de omheinde plaats, en binnen dezelve gekomen zijnde, verfperren de Indianen, die het vervolgden, den ingang, met takken en ander hout, daar toe te voren bij een gebragt. Het hert des opgefloten zijnde, begeven vrouwen en kinderen zich naar den buitenkant  s-4 LANDREIS kant der omtuining, ten einde het doorbreken of overipringen te beletten, terwijl de mans zich bezig houden met hunne fperen de herten te dooden die in de ftrikken verward zijn, of met boog en pijlen op dc zulken te fchieten, die in de omtuin* de plaats los loopen. Deze jagt, zoo dezelve dien naam verdient, is fomwijlen zoo voordeelig dat zij de kost en 't onderhoud geeft aan verfcheide huisgezinnen, zonder dat zij meer dan eens of twee malen gedurende een gehcelen winter, met hunne'tenten van plaats behoeven te veranderen. Zoo haast de leme aankomt, trekken herten en menfchen oostwaards op, naar de open vlaktens, daar noch boom noch ftruik maar enkel wat mosch en gras groeijen. Zulk eene gemakkelijke wijze van beftaan in de wintermaanden en bij gevolg in het flechtfte jaargetijde, is zeer gefchikt voor oude en zwakke lieden, maar veroorzaakt tevens bij jonge en fterke lieden traagheid en werkloosheid; en daar die ftreken bijkans geheel ontbloot zijn van dieren, die bont leveren, kan men ligt bevroeden dat zij die zich aan dat vadzige en werkelooze leven overgeven, buiten ftaat zijn eenigen handel te drijven; daar in tegendeel zij die meer vlijt moeten aanwenden om aan den kost te komen, gemeenlijk in den winter bont genoeg opdoen, voor 't welk zij zich eene hoeveelheid kruit en lood, benevens fchietgeweer en andere Europafche goederen kunnen bezorgen, welke een gausch jaar tot nut kunnen verftrekken. Aldus fpreken ten naasten bij de vlijtigfte orjder hen, en deze zijn gevolglijk ook die genen, die 't meeste nut en voordeel aan de Maatfchappij van Hua\ fom  naar den NOORDER OCEAAN. ia* yZw baai toebrengen en het meeste bont leveren, waarin de voornaamste handel op de Churchill beftaat. — Naar mijne gedagten is 'er geen fterker bewijs, dat het menschdom niet gefchapen wierd om in dat werelddeel gelukkig te zijn, dan het gedrag dier rampzalige wezens, welke die oorden bewonen, dewijl niemand dan ouden en zwakken, vrouwen en kinders, benevens eenige luijaards en onverfchilligen verkiezen zich optehouden waar voedzel en kleeding zoo gemaklijk te bekomen zijn,, doch daar men geene dieren aantreft welke eenig bont van Waarde leveren; en wat toch winnen de vlijtiger en werkfamer heden bij het zwervend leven 't welk zij leiden moeten om die dieren te vangen, en om het bout van dezelven op een venen afftand te aaan verkoopen? Dc natuurlijke 'behoeftens van dit volk zijn zoo gering en ligt te voldoen, een bijl een ijsbeitel, een vijl en een mes is al wat Izij 'benodigt hebben, om zich met een vveinigje vlijt een gemakkelijk beftaan te bezorgen, en zij die meerder verlangen, zijn altoos de ongelukkig, fte, en mogen indedaad gezegt worden enkel Haven te zijn, en pakdragers van hun, wier verlangen zich niet verder üitftrekt, dan op eene gemakkelijke wijze aan kost en klederen te komen, 't Is waar die pakdragers en zwervers verhoogmocdigen zich zeiven grootelijks op de vriendelijkheid waar mede men hen aan de .faktorij bejegend» maar om welke te verdienen zij dikwijls groot gevaar loopen van op hunne togten heen en ^ weder van honger omtekomen, terwijl alles wat zij daar met mogelijkheid krijgen konnen voor de pelterijen, welken zij een jaar lang met veel moeite en zwer ven  ia.6 LANDREIS ven opgedaan hebben, zelden mén oplevert dan een fober beltaan en een overfchot van bont voor de markt van het volgende jaar; de anderen intusfchen die zij lui en onverfchillig noemen, leven gemeenlijk in eene föort van overvloed zonder moeite en zonder gevaar, en zijn gevolglijk de gèmfckigfte en onafhanglijkfte; men moet waarlijk bekennen, dat deze zich het wijsgeerigst gedragen, als zich nooit de minste moeite gevende om dat gene te bekomen, wat zij wel misfen konnen. — De herten, welken zij villen, verfchaffen hen voedzel en eene verfcheidenheid ' van dekzel en kleederen, die warm en gemakkei jk, ruig of kaal zijn, naar mate het jaargetijde zulks vordert, en 't moet hen al zeer tegenloopen, zoo zij in twee of drie jaren geen bont genoeg bekomen kunnen om een bijl en ander gereedfchap, als zij in hunnen geringen huat benodigt hebben, daar tegen in te ruilen. Zij die zich in 't geheel op de bont kraam toeleggen, hebben gemeenlijk gelegenheid om, het gene zi] voor zich nodig hebben, te bekomen van hunne werkfamer landslieden in ruiling tegen den voorraad van gedroogd vleeesch en bereidde herten-vellen tot kleederen. (24) 'tls (24) De jagt, de eenige bezigheid der noord Amerikaanfche inboorlingen, verfchaft hen voedzel en kleeding, de beide gewigtigfte behoeftens der menfchen. Eenige Hammen door de ondervinding geleert, blijven daarom liefst bij de rivieren, waar zij zich die behoeftens kunnen verfchaffen, en ruilen van de omzwervende Indianen alleen dat weinige ijzer gereedfchap in, het  naar den NOOPvDER-OCEAAN. 137 't Is voorzeker de plicht van de dienaren der Maatfchappij de inboorlingen aantemoedigen tot een vlijtig en werkfaam leven, en alle middelen aantewenden om hen aantefporen tot het leveren van pelterijen en andere koopwaren, men moet hen verzekeren van een daadlijk vertier en goede betaling voor alles wat zij aan de faktorij brengen, dit kan ik met waarheid betuigen altoos betracht te hebben, maar ik moet tevens bekennen dat die bedoeling juist niet ten voordeele ftrekt van de arme Indianen, nademaal het bekend is, dat zij die 't minst het welke zij in hunne omftandigheden nodig hebben, een bijl, een beitel om daarmede bijten in 't ijs te hakken, vijlen en mesfen. De Engelfchen zien deze ftillq levenswijze niet gaarne, na3ar wenfehen dat de wijd afgelegene Indianen hen de pelterijen zelf aanvoeren : zij weten zeer wel dat onbedreven lieden, zich met kleinigheden, met eenige glazen brandewijn laten betalen; de op den handel reizende Indiaan kent de waarde der goederen beter, en laat zicli van de Engelfchen niet zoo gemakkelijk meer bedotten. Zelfs voert hij het woord voor anderen, die voor de eerste maal met pelterijen aan de faktorij komen. Dit en de tusfchen-handel daarenboven ftaat de Engelfchen in 't geheel niet aan, nademaal zij daar door het bont duurder moeten betrden. Om het uit de eerste hand goedkooper te kunnen bekomen, heefc de Maatfchappij der Hudfons haai verder naar 't westen kleene faktorijen aangelegt: als Cimberlands huis, Huafens huis en Manthester kuis aan de rivier Sask-Afckawan. F.  ia8 LANDREIS 't minst met de faktorij te doen hebben, zeer vef •weg de gelukkigfte zijn. — Hun groot oogmerk zijnde zich een tameli k goed befiaan te verzorgen, bedienen zij zich van de Voorzic.itigfte middelen om daar aan te voldoen en door geftadig op de hertenjagt te gaan, ftaan zij zeiden bloot aan de nijpende hand des hongers, welke zoo dikwijls gevoelt word van die genen, die men ja,.rlijkiche handeldrijven noemt, 't Is waar, 'er zijn maar weinige Indianen, wier levenswijze ik zoo even bei'chreven heb, die,niet eens in hun leven aan 't Prins va» Wallis fort geweest zijn, maar de ongemakken en gevaren, welke zij bij die gelegenheid ondervonden, blijven zoo diep in hun geheugen gedrukt, dat niets hen kan overhalen om andermaal daar heen te reizen, 't Is ook het belang niet van de Maatfchappij, dat luije volk, 't welk flechts, voor eens, zoo veel ijzerwerk verlangt, als het voor drie of vier bever-vellen kan hoopen, naar de faktorijen uittenodigen, om dat het gene zij afbedelen en ftelen, in den handel-koers, drie maal zoo veel waarde heeft, dan de bonte vellen welke zijaanbrengen. Om die reden ftrookt het meer met het belang der Maatfchappij d,t de jaarhikfche handelaars alle die kleinigheden opkoopen en dezelven op hunnen eigen naam ter markt brengen, liever dan een hoop bedelaars aantemoedigen mar de faktorij te komen met naauwlijks zoo veele bonte vellen als de kost waardig is, welken zij gedurende hun verblijf aan de faktorij nuttigen. Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat de indianen, die hun werk maken herten in omtuiningcn te vangen , gedurende ee,n enkeien winter een menigte her-  naar den NOORDER-OCEAAN. i3p heften vellen kunnen verlamden, welke de aandacht wel zouden verdienen van de pakdragers of handelaars; «aar 't is eene waarheid, fchoon aan die praters onbekend, dat de heften-vellen, in dat jaargetij de niet alleen zoo dun zijn als een blaas, maar met zoo veel kreuken en Voawen bezet, dat zij naauwlijks eenige waarde hebben; en waren dezelve in beter Haat dan zij gemeenlijk zijn, dan zou de groote afftand, op welken die omtuiningen van de faktorijen der Maatfchappij leggen, eene onoverkomelijke hinderpaal zijn voor de Indianen om die ter markt tebrengen, Het zelfde kan men zeggen van alle de andere noord Indianen die het ganfcrie jaar door. meest van herten-vleesch leven; dan, gebrek aan ftevige fleden in den winter, en groot vaartuig in den zomer, laat niet toe dat 'er veele herten-vellen ter markt gebragt worden, zelfs geene zodanige, welke in het behoorlijke jaargetijde bereid zijn, die goeden aftrek zouden hebben, en welker aanvoer men altoos aangemoedigd heeft. Wij bleven ons flechts eenen nacht ophouden met de Indianen, die wij aan 't -Snoeken meir ontmoetten, en des morgens op den 4 maart, vervorderden wij onzen verderen overtogt op dat meir; dan, fchoon het fraai weêr en het meir flechts zeven-en twintig mijlen breed was, daar, waar wij 'er overtrokken, verfpilden de Indianen zoo veel tijd met ■ fpelen , dat wij niet voor den zevenden aan den westkant van hetzelve aankwamen.' Gedurende onzen overtogt vonden wij tegen den avond telkens uhhoeken land of eilanden daar wij ons des nachts legerden. I  i3o LANDREIS Op den 8 legerden wij ons een weinig naar 't oost-noord-oosten van den zwarten beer-heuvel, aan welke plaats de Indianen twee herten doodden, de eerste welke wij in tien dagen te zien kregen; doch overvloed van vet en gedroogd vleesch bij ons hebbende, leden wij in al dien tijd geen gebrek. Op den 9 vervorderden wij onzen togt naar 't westen, en ontmoetten al fpoedig zulk een groot aantal herten, als wij gedurende onze reis niet op eenmaal gezien hadden; dit maakte alles goed en aan* genaam; en daar de lente nu begon te naderen „ nam het geftrenge van den winter natuurlijk af, zoo dat wij toentertijd mooi aangenaam weder hadden, fchoon de luwte nog geen dooi veroorzaakte, dan alleen in die plaatzen, welke voor de middag-zon openlagen en daar wij gemeenlijk tegen alle koude winden befchut waren. Op den 19, west en west ten zuiden voordreizende, zagen wij het fpoor van verfcheide vreemde Indianen ; het hoofdpad volgende, kwamen wij des avonds aan vijf tenten van noord Indianen, die aldaar een groot gedeelte van den winter hadden doorgebragt, met herten te verftrikken op de hier boven gcmeldde wijae. Zoo 't fcheen was deze plaats, even als zommige andere oorden , meer dan eens daar toe bezogt geweest , want het gekapte hout tot brand en ander gebruik, het welk wij 'er zagen, was ongelooflijk. Nog voor den morgen werd het weder zoo flecht en ftormachtig, dat wij verfcheide dagen aan den anderen hier moesten blijven liggen; en daar zommige Indianen, die wij aan deze plaats ontmoeteden, tegens den zomer naar 't Prins van Wallis firt ftonden te verreizen , nam ik die gele- , J gea-  kaar biïn nöorder-oceaant. ll^êt S ^ 0VereeRk^^s'mijnen lastbrief nun een buef mede te geven voor het opperhoofd en afftanden, federt miJne laatste waarneming, want het weder ^ thans nieè toe bno?te lel-tte jk mij öp de noorder-breedte te zijn vaÜ öi 50 en op omtrent 19» 6' ten westen van Curchul rvyjeri Dit en eertig. verflag vart de wij^e or> tvcke de Indianen mij bejegent hadden, en füijaë gedagcen over den verderen uitflag van de reis . maakte den inhoud uit van mijnen brief Op den 33 kwam het weder tot bedaren, wij Vervolgden des onzen weg, en zagen des anderen daags, ars-mede op den 2Ö, ,,og verfcheide andere tenten van noord indianen, die even als de vo nge, die wij ontmoet hadden, bezig waren aet herten te verftrikken; maar zommige hunner, dia. daar in met gelukkig gedaagt hadden, en bloedverwanten of kennisfen waren van mijn volk, voedden zich bij ons en togen met ons naar "t westen Schoon de herten toen geen geregeld fpcbr hielden' óm zich in de omtuiningen door- de Indianen tè laten verftrikken, ontmoetten wij 'er nogthans eene' menigte, meest in verfcheide kudden veripreid "> mijne reismakkers fchcté.i 'er zoo veele van als zij begeerden. Wij bleven nog al gefladig west en west ten zuiden voordtrekken, en kwamen op den 8 april 'aan een kleen meir Thehwty-aze-Tth geheten ; maar Waarom het dien naam draagt, kon ik niet ontdekken, waut de mening. da.:r van is de kleene vischheuvel ; waarfchijalijk naar een hoogen heuvel 4 ' welke op een langen uithoek ftaat, nabij het west* 3 eiri-  IS* LANDREIS einde van het meir. Wij plaatften onze tenten op een eiland van dit meir , en de Indianen aldaar eene menigte van herten belpeurende, befloten 'er eenigen tijd te blijven, ten einde 'er vleesch te droogen en tot poeder te maken om met ons te npaen; want het jaargetijde gaf hen te kennen, dat de herten zich naar de kale gronden Honden te begeven; daar nu de Indianen voornemens Waren bij 't verlaten van dit meir regelregt noordwaards te trekken , was het niet zeker dat wij 'er an ere zouden ontmoeten. — Met de Ind anen, die zich gedurende den winter op onderfcheide tijden bij ons gevoegd hadden , maakten wij thans zeven tenten uit, welke te famen niet minder dan zeventig perfonen inhielden. Overeenkomstig het voorftel der Indianen bleven wij tien dagen ons aan den kleenen visch-heuvel 01 houden, gedurende welke, als zij niet ter jagt waren, zij zich bezig hielden met Imalle duigen van berkenhout gereed te maken, 'van omtrent vijf kviart duim breedte en zeven of agt voeten lengte. Deze dienen hun in den zomer tot tent-ftokken op de kale gronden, maar worden in *t najaar tot op ce lengte van fneeuwfchoenen voer winter gebruik § kort Ook voorzagen mijne Indianen zich van her en-bast en timmerhout voor kanoos, welke even" wel nie: voltooid werden voor onze aankomst te Ci v . het hout nogthans was op deszelfs behoorlijke lengte gehragt, waar door het gemaklijker kende g; draden worden. V- ft 11 ij aanbelangt^ ik had weinig te verrigten, buiren het doen vm eenige waarrariilgen , het bijichrijven van mijn dagverhaal, het opvullen v;n mijn  naar, den NOORDER-OCEAAN. 133 mijn kaart tot aan deze plaats, wier noordel'jke breedte ik bevond te zijn 61* 30' en westelijke lengte van 't Prins van IVatlis fort, naar mijne berekening 190. Ons wel voorzien hebbende van gedroogden mondkost, en het noodwendigite tot het toeftellen van kanoos gereed zijnde, trokken wij omtrent negen of tien mijlen verder naar 't noord-noord-wekten, en kwamen toen bij noord Indianen, die hunne tent hadden aan 'de noordzijde van Tnelewhei]'- az* rivier. Matonabbee deed bij deze Indianen eene andere vrouw op; zoo * dat wij 'er thans niet minder dan zeven bij ons hadden, de meeste van grenadiers lengte.' Hij verhoogmoedigde zich zeer op de lengte en fterkte zijner vrouwen, en dikwijls zeide hij, dat weinige vrouwen zwaarder wigt konden dragenen trekken dan de zijne; fchoon, zij nu in 't algemeen een manlijk voorkomen hadden, verkoos hij haar boven die van een tederer maakzel en middelbare geftalte. In een land als dit, waar men eene gade neemt om eene hulpe te hebben in ongemeen hard wérk, en de zachte bekoorlijkheden van een gehuwd leven, enkel befchouwd worden als iet toevalligs, fchijnt zulk eene keus niet ongegrond ; maar indien alle de mans zoo dagten, wat moest 'er dan worden van de meeste vrouwen, die over het geheel kleenvan geftalte en veele zeer tenger zijn, doch zonder welgemaakt te wezen noch eenige fchoonheid te bezitten? Over 't geheel genomen zijn de vrouwen 'er gansch niet fraai, en minder dan bij eenige natie onder welke ik mij ooit heb bevonden, evenwel zijn zommige in hare jeugd draaglijk. De zorg van 't huishouI 3 den,  m LANDREIS den, gevoegd bij den zware'n arbeid, doet ook fchiehjk bet weinigje fchoon, 't welk zij mogen bevitten, verdwijnen, en alvorens zij dertig jaren tellen, zien zij 'er pud en gerimpeld uit; ja veele van de leelijken fchijnen voor dien tijd zelfs tot voorwerpen te kunnen dienen, om iemand volmaakt attefchrikken van min en liefde. Met dit alles worden zij van hare bezitters' teder bemind en in waar- • de gehouden , het welk voor de vrouwen gelukkig is, en tot een zeker bewijs ftrekt, dat 'er «-een toets is voor de fchoonheid. Vraag aan een noord Incuaan. wat is fchoonheid? zijn antwoord zal zijn, een breed plat aangezicht,' kleene oogen , hoog uitpuilende kaken, drie of vier breede zwarte ftreepen over iederen wang, een laag voorhoofd, een groote uitflekende kin, een lompe hakige neus, een taanachtïge huid en borsten, welke tot over den middel hangen. Deze bekoorlijkheden worden aan-' merkelijk opgeluisterd of ten minsten hoog gewaardeerd, wanneer zij, die ze bezit, bekwaam is om allerlej fport van vellen te bereiden, dezelve tot kleederen te maken, en honderd-tien of honderdtwintig ponden gewigt te dragen in den zomer, of eene Üede van veel grooter zwaarte üj den winter te trekken of voord te duwen. Deze en dergelijke, bekwaamheden worden alleen gezogt of verwagt in eene Indiaanfche vrouw. Wat haar inborst betreft, de mans kreunen zich daar weinig aan, en verftaan zich ds konst om de hardnekkigfte of weerfpannigRe, zoo bereidwillig en gedienftig te maken als de, goedaartigfte en gehoorzaamfte van de ganfche hende; 't eenige onderfcheid is, dat de eene uit vrees gehoorzaamd, en de andere alles goedwillig en viplijk  naar dem NOORDER-OCEAAN. 135 lijk verrigt, beide bewust dat wat 'er ' geboden word ook daadlijk moet volbragt worden. De vrouwen worden 'er ook alle op een grooten afftand gehouden, en hoe weinig zij geteld worden blijkt uit de wijze op welke zij aan tafel dienen, en die aan eene Europafche vrouw zeer vernederend moet voorkomen , fchoon de gewoonte 'er eene hebbelijkheid van gemaakt heeft, bij die genen die zulk een lot te beurte viel. 't Is nodig hier aantemerken, dat wanneer de mans eenig zwaar dier dooden , de vrouwen altoos gebruikt worden om het naar de tent te liepen, daar zij het moeten villen , afhakken, fnijden, het vleesch droogen en ftampen. De vrouwen zijn 'er tevens belast met het koken van' de pot, en als de pot gereed is, mogen noch vrouw noch dochter, zelfs van de voornaamfte opperhoofden, van de fpijs eten, voor dat alles wat mannelijk is, tot de knegts ingefloten , geëten hebben wat hen; luste; zelfs in tijden van fchaarsheid, is het dikwijls haar lot geen enkelen brok te krijgen, 't Is nogthans zeer natuurlijk te denken dat zij in ftilte voor zich zelve zorgen; doch zulks moet zeer omzichtig gefchieden; want in tijden van fchaarsheid zich in ftilte van den haar toevertrouwden voorraad goed te doen , word als een groot diefftal befchouwd en met een dragt flagen geftraft. Indien het gefchied door vrouwlieden wier jeugd en huishoudelijke bekwaamheden niet ten haren voordecle pleiten, blijft haar karakter voor altoos gefchonden, en zij heeft maar weinig kans om immer van een man tot vrouw aangezogt te worden. (35) Wij (25) Een volk moet reeds tot eenen aanmerklijken I 4 g»»4  136 LANDREIS Wij venden overvloed van goed berken-hout aan den oever van de Jndeweij-me rivier en bleven daar eenige weinige dagen om ons van het nog ontbreekende timmerhout tot kanoos of tot ander gebruik in den zomer op de kaie gronden, waar het ons te p s mogte komen, te voorzien. Op den 20 zond matonabbe£ een zijner broeders en eenige andere leden vooruit met beiken-bast en een ftel timmerhout tot een kanoo, met last om zich naar een kle^n meir digt bij de kale gronden, Cloweij geheten, te begeven, en aldaar met alle mogelijke haast een kanoo te timmeren, en te maken dat de-> zelve bij onze aankomst aan die plaats gereed ware. Het benoodigde hout famengebragt, en onzen voorraad van vet en gedroogd vleesch vermeerderd hebbende, .wierd den ar bepaald tot den dag van ons vertrek. Maar een der vrouwen overvallen wordende van barensnood, welke hier buitengewoon zwaar was, wierden wij daar door nog twee dagen graad;van befchaafdheid gekomen zijn, wanneer de vrouwen eenigen invloed op de mans, op derzelver denk- en handelwijze hebben. Dan eerst wanneer de vrcuw niet meer het ondergefchiKte fchepzel, maar de vriendin en hulpe des mans is, komt de menfchelijke ■fameiileving «jt een trap van volkomenheid. Veele reeds^ eenigzins befchaafde volken hebben van hunne vorige ruwheid nog ten minsten de gewoonte blijven behouden , hunne vrouwen niet'met zich te laten eten. Dit heeft, gelijk men weet, ook plaats op de zuidzee,eilanden. F-,  naar ben NOORDER-OCEAAN. 137 gen opgehouden; op het oogenblik nogthans dat de vrouw verloste, 't welk niet dan naar het uitftaan van de hevigfte wcën, welke bi de twee en vijftig uren geduurd hadden, gefchiedde, werd het teken tot den öptogt gegeven, waar op het arme fchepzel haar kind op den rug nam en met de overige op reis ging; en Ichoon een ander vrouwsperfoon menschlievend genoeg was om hare flede (üegts voor eenen dag) te trekken, was de kraamvrouw evenwel zelve nog genoodzaakt, behalven haar kind een zwaar pak te dragen, en dikwijls gedwongen, tot aan de knien door 't water en de koude fneeuw te waden. De trekken van haar wezen, behalven haar genadig kermen, bewezen genoegzaam wat fmerten zij uitftond; en alhoewel zij iemand was, die ik niet wel- mogt zetten, was ik zoo aangedaan over haren toeftand, dat ik in mijn ganfche leven nooit zoo veel medelijden voor iemand harer fexe gevoelde; indedaad, haar gejammer fneed mij door de ziel, en deed mij zelf lijden, dewijl het niet in mijn vermogen was haar leed te verzachten. (26) Wanneer een noord indifche vrouw in 't kraambedde komt, flaat men eene kleene tent voor haar op, (26) Dit artijkel doet bet hart des fchrijvers eer aan, en fteld tevens de ruwheid der wilde noord Amerikanen in een affchuwelijk licht. Wie kan, waaneer hij zoo iets leest, de waardij der befcbaving ontkennen? Waarlijk, hij die den ftaat der woeste volken als den ftaat van vrijheid en geluk verheft, js een vijand van 't meufchelijk gellacht. F. 15  !3& LANDREIS op, zoo wijd af van de andere tenten, dat haar gekerm niet ligt kan gehoord worden; daar word zij geitadig bezogt van de andere vrouwen en jonge dochters: geen manlijk fchepzel, uitgezonderd kinderen die op den arm worden gedragen, komen daar immer heen. Beklagenswaardig is het, dat dit volk nooit bij die gelegenheid, zelfs wanneer de arbeid moeilijk is, malkanderen biiftaar. De reden daar van is gedeeltelijk kieschheid, maar ook waarfchijnlijk 't begrip waar in zij zijn, dat de natuur genoegzaam is om alles alleen te verrigten, zonder eenige hulp van anderen. Toen ik hun verhaalde, welken bijftand de Europaanfche vrouwen ontvangen van onze vroedwijven, lieten zij desw„ gens de grootfte verachting blijken, eiAeiden boertende: „ dat de veele gebochelde, de menige krom„ bcenige en de groote hoop gebrekkige, die zich onder „ de Engelfchen bevonden, ongetwijfeld hunne kwa„ len verfchuldigd waren aan de groote kundigheid „ dier lieden, die hen hadden helpen ter wereld „ brengen, en aan de bijzondere zorg, welke in „ 't vervolg de minnemoers voor de onnoozele wichm ten gedragen hadden. " Een noord Indifche vrouw word een maand of vijf weken lang, na de bevalling voor onrein gehouden, al welken tijd zij in eene kleene teut, op een' kleenen afftand van de andere tenten gcphut t, doorbrengt, in gezelfchap van eene enkele vrouwelijke kennis; de vader mag in al dien tijd het kind niet te zien krijgen; dc reden hier van is, dat eerst geboren kinders gemeenlijk eene afzichtelijke vertooning maken, hebbende groote hoofden en weinig bair; daarenboven zijn ze zomtijds door  naar mn NOORDER-OCEAAN. 159 ^oor eene moeilijke verlosfing bont en blauw, zoo dat indien de vader dezelven in een zoo ongunstigen ftaat te zien kwame, hij een afkeer van hun zou krijgen konnen, welke naderhand nimmer zou weg te nemen zijn. De namen worden altoos aan de kinderen gegeven door de ouders of naaste bloedverwanten; die van de jongens zijn verfchillende , zij dragen gemeenlijk den naam naar de eene of andere plaats, naar dit of dat jaargetijde of dier. De meisjes worden gemeenlijk genaamd naar het een of ander ftuk of brok van eéh marter; als, de witte marter,, de zwarte marter , marter - Hoofd , marter - voet , marter- hair, marter-ft'aart, enz. Matomabbee had agt vrouwen, die alle deze of dergelijke namen judden. (37j Op (27) 't Is indedaad de moeite waardig, wegens den pprfprong der aangenomen namen van verfcheide voken Kafporingeu te deen. De vaders, bij .ruwe van de j agt levende volken, geven aan hunne pas geborene zonen, den naam vaa het dier, het welk zij maar kort te voren gezien of gedood hebben. Misfchien tekende de knaap, man geworden zijnde, den wolfj den beer, den leeuw, den vos, naar welken hij genoemd was, op zijn fchild af; en 't is zeer natuurlijk, dat alle zijne nakomelingen zich dezelfde namen gaven en daar bij nog eenige andere onderfcheidingeft voegden. Zoo heet, bij voorbeeld, het opperhoofd der Tfcherokezen, den kleene» timmerman; wijders voegde men bij dtn mam, de eigenfehappen van 't kind: groot, klein, fterk,  *40 LANDREIS Op den 23, gelijk ik hier boven zeide, gingen wij weder op reis, en namen onzen koers ten naasten bij noord; maar het weêr was algemeen zoo heet, ea gevolglijk was de fneeuw zoo fterk gefuolten, dat het zwaar viel met fneeuwfchoenen te gaan, en het trekken van de flede viel zoo moeilijk 'a%') dat wij niet voor den 4 meij te Cloweij kwamen, fchoon die plaats flechts 85 mijlen van T:. kwi 'aze-yeth was afgelegen; onder weg moesTten wij twee of drie fmaHe meiren overtrekken, welke den naam droegen van Tittameg- en fcart cl- treir, d oh geen van beiden waren van eenig ?mbelang, fchoon beide overvloed van visch hadden, fterk, enz ; en da;t regenachtig weêr met zulk een dikken nevel, dat wij naaiiwlijks eenige fchreden ver voor ons uit konden zien: de h:cht helderde nogthans des avonds om tien uren op, de zon begon te fchijnen en ging den gairchen nacht niet onder, 't welk zonder eenige andere waarneming een overtuigend bewijs leverde, dat wij ons toen ver ten noorden van den noordpool cirkel bevonden. Zoo haast het fraai weder werd, begaven wij ons op weg, en„marcheerden onrrent zeven of agt mj'en noord, toen wij aan een tak van Cdvgefca-t^'a-whdi chaga fhj'e kwamen, aan wel! er noordzijde wij verfcheide koper Indianen aantreffen, die daar, volgens jaarlijksch gebruik, faa'mgeki.men waren, om bij *t overtrekken- der rivier in hunne kleene kanoos herten te dooden. Het ijs thans los geraakt zijnde, waren wij voor de eerfte maal van dezen zomer genoodzaakt gebruik temaken van onze 1 anoo- , om over de rivier1 gezet te worden, het welk ons vrij wat zou opgehouden hebben, zoo niet de vriendelijkheid der koper Indianen ons ware te gcmöet gekomen: zij zonden alle hunne kanoos om onzen overtogt te helpen befpoedigen. Wij-waren niet minder dan hundeai-vuiig man flpik en hadden van ons eigen flechts drie kancos van ,geme;.ne grootte, welke elk niet meer dan twee perfoneu konden bergen, zonder bagaadje. 't Is' waar, wanneer het water ellen is en drie of vier dier kanoos door ftaken of ribben wel aan elkaar Zijn verbonden, kunnen dezelve als drn zwaarer Jast Voeren en loopen minder gevaar van kantelen, ook  kaar een NOORDER.OCEAAN. 169 bediend bet volk van dien oord zich bij 't overtrekken van rivieren van die famenkoppeling, wanneer zij meer dan eene kanoo bij zich hebben. Toen wij de noordzijde der rivier bereikt hadden bemerkten wij, dat matonabbee en 'verfcheide andere Indianen, die 1; et ons reisden, perfoonlijk bekent waren met de meeste koper Indianen, die wij hier aantroffen. De laatsten Iclienen zeer verblijd ons te ontmoeten, en poogden door alle middelen, welke in hun vermogen waren, ons gezelfchap te overtuigen vun hunne bereidwilligheid om ons in alles, tc dienen; a!vo:cns onze temen nog opgezet waren, hadden die vreemden reeds een groot gedeelte-gedroogd vleesch en vet gereed, 't welk zij, bij wijze van een feestmaal, rpdi>chten, en tot het welk de meeste der voornaamfte Indianen, die mij verz lden, werden uitgenoodjgt, zoo wel al? matonabbee .lastdieren behoevenae, de rrouwsperfoner; de gefcliiktfte daar toe .vinden, 't Is voor 't overige zeer te verwonderen, dat .de_ noord Amerikanen niet gelijk de Kamfbatdalen , Tun.uz.en en Koriaken in Afia, op de gedagte komen .om zie van honden en rendieren te bedienen tot het trekken hunner fleden. Dagten de meeste Én ;elfchen aan iet oden dan aan ffeldvvoekeren. dau zoud ri zij zelf door het temmen en 't gebroken dier dieren, den •inboorlingen een voorbeeld geven. F.  naar den NOORDER-OCEAAN. 177 in eenig gedeelte van Noord Amerika ontmoette, fchoon zommige lieden zulks meer toefchrijven aan hebbelijkheid, gewoonte en vrees voor hare ■ mannen dan aan wezenlijke neiging. — 't Js zeker buiten allen twijvel, dat niemand beter met eene noord ïndifche vrouw weet omtegaan dan een n;ord ïndifche man, en dat zommige dier vrouwen, d;e men toeftond aan het fort te blijven, uit baatzucht en gewin ligtelijk hare deugd verzaakten; ja, zommige harer wierden allengskens zoo bedorven en flecht als de ovérgegevendfte van de zuid ïndifche vrouwen, die onder alle hare ftammen de ontugtigfte flonfen van de ganfche wereld zijn. Zonder haar dierlijken wellust intetoomen, zoo lang jeugd en drift duren, geven zij zich over aan allerlei foorten zelfs van bloedfchandige ontuchtigheden, en zulks op eene zoo beestachtige wijze, voor al wanneer zij belchonken zijn, ('t geen dikwijls gebeurd, daar zij zeer aan den drank zijn overgegeven) dat de dieren geen minder fchaamte kunnen toonen. Ik weet wel, dat eenige weinige Europanen, die maar nu en dan gelegenheid hadden haar te zien, en hare zeden van nabij te befchouwen . zeer ruim in haren lof hebben uitgeweid; maar elk die eenigzins met haar bekent is en onder haar heeft verkeerd, en zich heeft toegelegt haare karakters te doorgronden, zal gereedelijk toeftemmen, xlat de bekwaamheden van den volmaaktften man niet in ftaat zijn hem de liefde te verwerven of de kuischheid te behouden van eene zuid ïndifche vrouw. (*,) De C*-J Niettegenftaande dit het algemeen karakter der M zuid  landreis Dc noord ïndifche vrouwen verfch'llen over 't geheel zeer van die welke ik hier boven befchre- ven zuid ïndifche vrouwen is, zoo als men ze op de kust van de Hudfons baai noemt, en zij een zelfde flam uitmaken met de ïndifche" Canadanen, acht ilc mij gelukkig, het in mijn vermogen te hebben, hier eenige weinige regels bij te voege», ter cedagtenis vaa eene derzelven, die ik van hare vroegfte jeugd af gekend hebbe, en van wie ik met waarheid kan zeggen,'dat zij juist het omgekeerde was van de fchilderij hier boven door mij van de Indianen opgehangen. Maria, de dochter vau moses norton, die veele ja! en bevelhebber was aau 't Prins van Wallis fort, aan de Hudfons baai; alhoewel geboren en opgebragt in een land van alle overige landen het ongun'stigfte voor deugd én deugdfame beginzel», bezat die €n alle andere goede ea beminnelijke hoedanigheden in den hoogften graad. Zonder hulp van godsdienst, en met geene andere opvoeding dan die, welke zij onder losbandige inboorlingen van haar land ontving, zou zij mot eenen voortrellijken luister uitgemunt hebben in eenig ander land; waut, indien een innemend voorkomen, bevallige manieren, eene gulle openhartigheid, voordkomende uit een onbezoedeld geweten, eene beminnelijke »e> digheid, en eene wecrgalooze kieschheid van gevoel, bevalligheden en deugden uitmaken, welke eene vrou* beminBjk doen zijn, had niemand rechtmatiger eitch op algemeene achting en eerbied dan zij, terwijl haïe goedhartigheid, raeoschlievenheid, en naauwgezette'  naar den NOORDER-OCEAAN. 179 ven hebbe; 't is iets ongemeens te horen dat zij zich fchuldig maken aan ontucht, zelfs dan wanneer verknogtheid aan deugd en eerbaarheid, de verlichtfte en vroomfte Christen tot eer zou verftrekt hebben. Onderdanig, gehoorzaam, ea hare ouders hartelijk beminnende, ftandvajtig en getrouw voor hare vrienden, dankbaar en nederig jegeni hare weldoeners, vergevende en vergetende allen hoon; zorgvuldig vermijdende iemand te beledigen, beleefd en vriendelijk jegens allen, liet men haar nogthans van honger en ftrenge koude fterven in 't midden harer bloedverwanten, in een tijd, toen de nijpende hand des hongers zich niet ftreng deed gevoelen aan hare medegezellin nen; en men mag waarlijk zeggen, dat zij de marteïaares w«s van deugdfame grondbeginzels. Zij ftierf ia den winter van 't jaar 1782, na dat de Franfchen het Prins van Wallis fort vernield hadden, zijnde in het twee-en twintigfte jaar hares ouderdoms. De menfclielijke natuur fiddert op het bloot verhaal van zoo veel barbaarschheid, en 't verftand ftaat bij dergelijke gevallen verlegen, reden te geven van 't beft uur der Voorzienigheid ; doch zulke gevallen zijn tevens de flerkfte verzekering voor een leven hier na. maals, zoo oneindig ver boven het tegenwoordig* „ dat het genot v»n alle zinnelijke vermaken door de onwaardigfte en overgegevendfte booswichten, met hec lot van de onfchuidigfte en deugdzaamfte vrouw in de folterendfte fmerten omkomende, niet eens irj vergelijking komt. Maar  i8o LANDREIS neer zij "met ,zes, zeven of agt vrouwen in de liefde van haren man deelen. ' 't Is Rust zij de atch! en vrede zij de ziel, Van haar, die met elk een geftaag in vrede leefde ! Wier hart niet anders neigde dan tot deugd, En zich nooit met het mom van veinzerij bedekte, Die niet dan waarheid dagt, en in wier oog De oprechtheid van haar ziel doorftraalde. Noch nijd, noch trotsheid kwam ooit bij haar op, 't Gezond veiftand, fteeds aan natuur verbonden, Was haare gidze, en licht op 's levenspad. Maar thans bevrijd van alle ramp en kwalen, Rust hier de fteeds ftandvastige vriendin, De tederliartigfte en altoos getrouwe gade. Haar vader was onget wij veld te befchuldigen dat hij haar zoo teder opbragt als hij deed; daar doormaakte hij haar onbekwaam, om alle die ongemakken en mooilijkheden uit te ftaan, welke weinig geacht worden of in geen aanmerking komen, bij de overige harer fexe, welke voor zich zelve wettn te zorgen. Dit is maar al te dikwijls het geval onder de Europanen in dat land, die hunne kinderen zoo zacht en teder opbrengen, dat deze, na den dood der ouderen, buiten ftaat eijn, zich";den hehoor^ijken nooddruft te verfchaffen. Wijlen den heer ferdinand jacois, die veele jaren opperhoofd was «an Turk fort, wai de eenige man, dien ik ooit kende, oie juist anders handelde. Schoon geen men?ch zijne kinderen in allen opzichte meerder kon beminnen» liet hij die genen, wel.  naar den NOORDER-OCEAAN. i8t f 't Is waar, indien ik haar karakter moest opmaken uit het gedrag van die genen, die ik van nabij gekend hebbe, ik zou als dan weinig reden hebben z( o gunstig van haar te fpreken; maar onpar. tijdigheid laat mij niet toe eenige weinige van deüechtfte karakters tot model te nemen van alle de overige. Waarlijk men'heeft reden te vermoeden, dat reizigers en lorrendragers altoos de ilechtfte waaren worden voorgelegt en de hoogde prijzen daar voor betalen. 't Moet vreemd luiden, daar ik met zoo veel lof van de kuischheid der noord Ïndifche vrouweri gewa gde, tevens te moeten erkc nen dat dc mans Vart dat land de gewoonte hebben, voor een nacht of wat hunne vrouwen met eikanderen te vcrwisfelen. Dan verre dat zulks onder hen een misdaad gerekend worde, achten zij het ,als een der fterkfte banden van vriendfcbSp, welke tusfehen de beide familien kan plaats hebben; en in gevalle een dér beide mans komt te fterven, vind de andere zich verplicht voor de kinderen van den overledenen te zorgen, — Dit volk, verre van dit verdrag als eene enkele plechtigheid te befchouwen, gelijk de meeste onzer Chiisten doopheffers of doophefflers doen, die mettegeeftaande zij voor god es welke hij niet met zich^nitr Ingdaini kon overvoeren, geheel en al onder de inboorlingen opbrengen j zoo dat toen hij het land verliet, zij naauwlijks "t verliei gewaar wierden, hoewel zij de afwezecheid bej/eurden van een zachtzinnig en liefhebbend vader. M 3  ï8s LANDREIS .en menfchen openlijk beloven te zullen zorgen voor ,$eji doppjirig, naauwlijks ooit daar ra zich hunne gelofte hennneren, is ;er geen voorbeeld, dat een «oord beman verzuimde de plicht te vervullen, & n'en/ekcnt dat hij z"ch zelve had opgeïégt We% Hechte boedanicheden de zuid Indianen ook W*&! 3 W 9*8 <% #es menschlijk cn heldadig omt. e,,tde wee uwen en Irndercn hunner overledene jenden en daar hun teeft.aid cn levenswijs hen ™ ftaat /reit met minder moeite uefcfadiger te zijn, dn een noord Indiaan, zijn er nogthan, weinige Wccuwen cn weezen onder deze laatsten, voor welken met gezorgt is. - ■ Alhoewel de noord ïndifche mans geene zwarigheid g&q twee of dre zusters ten gelijken tijde tot Vrouwen te hebben, letten zij evenwel naauwke* m PB den graad van bloedverwantfcbap, wanneer fla ge"1CenfchaP IftK vrouwen aan anderen totflaan. De zu,d Indianen zijn i„ dit geval minder naauwgezet; 't is onder hen geheel niet ongemeen, dat de eenen broeder de vrouw of dochter van den anderen broeder beflape. (*) De noord i% De n-eeste zuid Indianen, zoo we, aIs de Atha. Puscow en Neheawaij ftammen, maken daar in 't gelefe] niets van. 't Is zeer bekend, dat reële hunner, t>ij gelegenheid, hunne eige moeders beflapen, en dik-' Wijïs hunne ei;e zusters en dochters huwen. Ik heb verfcheide hunner gekend, die na langen tijd 5n dien ftaat geleeft te lubben met hunne dochters, dezelve overgaven aan hunne zoons, cn dat elk wel te vreden w35. ' ' ■ '' '' 1. 11  naar den NOORDER-OCEAAN. 183 noord Indianen daarentegen houden zulks voor é. fcbuwelijk. (40) In weerwil van de geftrenge luchtftréek, kan de onT tucht van derzelver bewooners, niet overtreffen worden door eenige Oosterfche natie, wier wellustige levenswijze en warm klimaat j meer gefchikt zijn om de driften ongemeen nantezetten, dan de geftrenge koude van de bevroren woreldftreek. 't Is waar, dat de weinige die onmiddelijk onder de befcherming der Engelfchen leven , nooit hunne zusters of dochters ten vrouwe nemen, misfehien uit vrees van aan de Engelfchen te mishagen ; maar "t is ook wel bekent, dat 'er nu en dan bloedfphande ooder hen gepleegt word, fchoon misfch'en niet zoo menigvuldig als onder de vreemde Indianen. (40; Daar de zuidwaards wonende noord Amerikaanfche ftammen, zoo als de fchrijver uitdruklijk aanmerkt, een zelfden oorfprong hebben met de Canadafche: zoo luid het vreemd, dat de bloedfchaade onder de eersten plaats heeft; want bij de ftammen, die asn de noord Amerikafche vrijftaten grenzen, vind men daar zeldfaam voorbeelden van. Dat de mans zich met hunne zusters en dochters vermengen, ontftaat hoofdzakelijk uit den ondtrgefchikten ftaat, waar in de vrouwen doorgaans gehouden worden. Hoe nu kan eene vrouw, die gewoon is blindeling eenen man te gehoorzamen, zich in iets aan zijnen wil onttrekken ? — Dat de- Wilde zijne door hem zeiven gemisbruikte dochter, daarna aan zijnen zoon ten vrouwe g«ft> toont een zedenbederf aan, het welk fchier nergens bij eenig aader. M 4. . volk  lS4 LANDREIS * De' Indianen, zoo * veele herten gedood hebbqnde als zij genoegzaam oordeelden tot onderhoud der vrouwen, gedurende ons afwezen, was het thans den eersten juhj geworden ; ik had middelerwijl door goede waarnemingen, zoo wel aan de middagzon als anderzins, dc noorderbreedte van Congegathaw,,c;,aga bcpaald op ö8, 46, en deizeIf. - S F0* °P ^ * ten westen van 't ™* ?»7» firt 0f fis* 15' ten westen van Londen. Den 3 julij war, het wéér zeer flecht met veel jachtfneèiiw en fijnen hagel; evenwel begon het om negen uufrn des avonds eenigzins te bedaren en optehelderen; wij marcheerden daar op nog tien mijlen nooid ten wetten voord, en .hielden toen halte om een weinig te flapen. 'Bij ons vertrek van Congecathawhtc&aga, verkozen verfcheide Indianen, die zich nu de op de oörlogs,Iijtó hadden laten ftellen, bever bij de vrouwen te blijven; doch hun gemis werd ons rijkelijk vergoed door de ko- volk gevonden vvord. Bij de Nomadifche ftammen der Arabieren, heeft de veelwijverij zints langen plaats, evenwel houden zij de bloedfchande voor iet flechts, daar zij in hunne taal woorden voor hebben, welken het affchuwen daar van uitdrukken. De Hortten of Kananiten, eeii verdreven ftam aan den Arabifchen zeeboezem, en in de aangrenzende woestijn, plegen, 't is waar, bloedfchande, maar zij worden ook van all» meer bafchaafde volken deswegens met afgrijzen befchouwt. Job XXX. 1-8. modtrm Siculus I. HL Strabar.ii Ceegraph. I. XVI. F.  naar den, NOORDEROCEAAN. 185 koper Indianen, die ons in de dubbele hoedanigheid van wegwijzers en krijgslieden verzelden. Op den 3 was het weêr even Hecht als daags te voren; wij deden evenwel ons best om nog tien mijlen afteleggen, denzelfden koers houdende als den vorigen dag ; eindelijk waren wij verplicht halte te houden, dewijl wij buiten ftaat waren om door de fteike jachrfneeuw het pad voor ons uit te zien. Bij halte houden verftaan wij hier niet anders, dan dat wij achter groote fteenen of in de holtens der rotzen de wijk namen, en ons daar omhaalden op den voorraad dien wij mede bragten; hier rookten wij onze pijpen, of lagen ons neder om te llapen, tot dat het weder ons toeliet onze reis te vervolgen. Op den 4 was het weder iets beter, doch nog fteeds verzeld van fijne jachtfnceuw, waar door het gaan moeilijk werd. Wij marcheerden evenwel zeven-cn-twintig .mijlen noord-west op, veertien van dezelven over ftecnachtig gebergte, zoo als de In-, dianen het noemen, en voorzeker verdiend geen oord van de wereld dien naam beter. Op onze eerste nadering tot die hoogtens, kwamen dezelven ons voor als een verwarden fteenhoop, voer menfchen voeten bijna ontoeganglijk; doch eenige koper Indianen bij ons hebbende , die de beste wegen kenden, deden wij ons best daar over te komen, fchoon dit niet anders gelukte, dan zomwijleu op handen en voeten te kruipen. Dan, hoe moeilijk ook dc weg ware, vond men 'er toch een pad, 't welk dwars over die fteenrotzen loopt, zelfs op de naakte rots; en op die plaatzen, welke voor geen indruk vatbaar Ichenen, is het pad zo© duiM 5 ' de'  IS' tien of twintig mijlen noordwest ten westen op. Onderweg trokken wij op het ijs een gedeelte van een groot meir over, het welk toen nog in 't geheel niet ontdooid was. Dit meir noemde ik het Buffelcf ■,\Judm-ründ meir, uit hoofde van het groot getal dier dieren, welke wij aan de oevers van hetzelven zagen grazen. De Indianen fchoten 'er eenige van, maar vindende het vleesch dor en mager, namen zij flechts eenige ftierenhuiden mede, om 'er fchoe;uolen van te maken. Tegen den avo::d keerde het fiegt wéér terug, menjharde rukwinden uit het noordoostc°n en zeer kouden regen en hagel. 't Was voor de eerfte keer dat wij, ni ons vertrek van de faktorij, muskus-runders zagen. Ik heb in mijn verhaal van mijne eerfte ongelukkige onderneming gezegt: dat wij een groot aantal dezer dieren befpeurden eer wij honderd mijlen van de faktorij af waren; zelfs zagen wij eens het fpoor van twee of drie dezer runderen op Hechts negen- mijlen afhhnd van t Prins Wn Wallis fort. Op mijnen tweeden togt naar 't noorden ontmoetten wij 'er insgelijks eene menigte van; van welke mijne reisgezellen 'er verfcheiden doodden, bijzonderlijk den 17 julij van't jaar i?7° Zorawijlen ziet men deze buffels bij groote me-  naar. den NOORDER-OCEAAN. 189 menigte langs de zeekusten van Hudfons baai, van Knapp baai af tot aan Waga water; maar nergens vind men ze in grooter aantal dan binnen den noordpoolcirkel. Op die hooge breedtens heb ik menigmalen 'er verfcheide kudden van gezien in een enkelen dag reizens. Zommige dier kudden beftonden uit tagtig tot honderd fluks. In evenredigheid van de koeijen is het getal der ftieren zeer gering onder den hoop; want -het is zeldfaam meer dan twee of drie ftieren te vinden onder de grootfte kudde, rit het getal der mannetjes, welke men vind dood liggen, maken de Indianen op, dat zij eikanderen bij 't vechten om de wijfjes ombrengen. Als zij tochtig zijn, zijn ze zoo jaloersch van de koeijen, dat zij op mensch en dier, die dezelven durven naderen, met woede aanloopen; zelfs heeft men opgemerkt, dat zij als dan tegen ravens en andere groote roofvogels, die te digt bij haar ftrijken, bulken. Zij fchijuen het mee te behagen te fcheppen op het rotzigst gedeelte der kale gronden, ook worden zij zelden op een' wijden afftand van de bosfehen gevonden. Schoon zij groote dieren zijn, en een log en lomp voorkomen hebben, beklimmen zij evénwel de' rotzen met groot gemak en zeer vlug; ook zijn ze bijkans zoo vast op de beenen als een geit; even als dezen grazen zij op alles, fchoon zij het meest fchijnen opj te hebben met het gras; doch in den winter, wanneer dat voedzel fchraal is, eten zij het mosch of eenig ander kruid, dat zij konnen vinden, als mede de toppen der wilgen en dc tedere takjes der pijn-boomerï. De koeijen laten zich in augustus rijden en werpen^ haar kalf in 't laatst van meij of in 't begin van junij, doch nooit meer dan één te gelijk. Een  *9° LANDREIS Een volwasfen muskus-rund is zoo groot als gemeenlijk, of ten minden als het midden foort van 't Engelsen hoornvee (*}; hunne beenen zijn wel zoo dik, maar niet zoo lang, ook is hun ftaart niet langer dan die van een beer, en hangt, even als die, naar (•) De heer ïuïge zegt in zijne reisbefchrijving, II deel, bl. 260, dat het muskus-rund lager op de pooten' ftaat dan het hert, maar dat het breeder yan buik en lendenen is. Doch hij vergist zich daarin; het muskusrund is van grootte zoo als ik het hier boven beichreren heb; en de Indianen rekenen dat het vleesch van een volwasfe koei iri wigt gelijk ;is aan dac van dde herten, 't Spijt mij dat ik mijn vriend, den heer GUHAM' ^SeHjks moet tegenfpreken, daar hij zegtdat 'er drie- of vier-duizend ponden van het vleesch dier buffels jaarlijks op fleden naar 't PriHS van mMis fort gevoert worden; 't kan zijn dat men in bijzondere jare. ten naastenbij duizend ponden van de inboorlingen heeft aangenomen; maar het gebeurt dikwijis dat 'er >n den tijd van vijfjaren nie: een enkel lood va, dat vieesch word aangebragt. Trouwens het word van de bedienden der maatfchappij „iet geacht, e„ om die reden word de toevoer niet fterk aangemoedigc. Ett al hadde het anders geweest, de plaats, daar die dieren zich onthouden, is zoo wijd afgelegen van het cemptoir der maatfchappij, dat de Indianen'er geen voordeel bij' hebben zouden hetzelve naar het fort te 'Hepen. Zoo dat alles, wat 'er ooit van ^PrihtyanféaiU, fort ontvet werd, misfehien op den afftand van honderd mijlen kwam, het welk de Indianen ffech» een ftap aoeaiM,-  naak den NOORDER-OCEAAN. itji naar beneden binnenwaards, zoo dat dezelve geheel verborgen is onder het lange haair van de ftuit en achterdeelen; de bult tuslchen hunne fchouders is niet grooter in evenredigheid als die van een hert; zij hebben op zommige plaatzen van htui lichaam zeer lang haair, vooral aan den buik, maar 't langde haair dat zij hebben, de dieren voornamentlijk, is Onder aan den hals, vön de keel af tot het benedende deel van de borst tusfehen de voorpoten, daar het hangt als de manen van een paard, en ruim zoo lang, waardoor het dier een fchriklijk voorkomen heeft. Van dat haair maken de Esquimaux hunne vl'egen-paruiken, en niet uit het haair der daarten» gelijk de heer el Lis verzekert (*j; hunne daarten en 't haair, dat aan dezelve is, te kort zijnde om daar toe te kunnen dienen. In den wintér hebben zij een dikke hijne wol of een foort van bont, dat aan den Wortel van het lange haair groeit en hen befchut tegen de felle koude, aan welke zij in dat jaargetijde blootdaan; maar als de zomer nadert, raakt dat bont los, en daar zij zich dikwijls op den grond wentelen fchiet het uit naar boven en valt met 'er tijd af, Zonder dat 'er veel anders overblijft voor hun zomerdekzcl dm het lange haair. De zomer is op die hnogc breedtens zoo kort, dat de nieuwe wol bijna 200 fchidijk begint vt»r den dag te komen als de 200 dal tegen den tijd dat de koude ; zeer dreng word, zij op nieuw met eene winterkleeding vooizien zijn. Ilct vleesch van hét muskus-rund gelijkt in geenen de;le naar dat vaa den westerfchen buffel, maar. heeft' £*) Zie el lis vofcge, p, 269.  ioü LANDREIS heeft meer overeenkomst met het elands-vleesch; ook is het vel van een helder wit, even gekleurd 'met een liclit blaauw. De kalven en jonge hokkelingen maken een goede fpijs uit; maar 't vleesch vande ftieren riekt en fmaakt zoo fterk naar muskus, do.t hetzelve zeer onaangenaam is. Zelfs het mes,'waar mede het vleesch van een ouden ftier gefneden is, riekt zoo fterk naar de muskus, dat mets, dan het volkomen glad te flijpen, de lucht daarvan wegneemt, terwijl het hecht nog lang de lucht blijft behouden. Alhoewel geen gedeelte van dat dier vrij is van die lucht, zijanogthans deteeldeelen, bijzonderlijk de klieren van den koker 't fterkst daar van aangedaan, de pis zelf behoudt die lucht tot een hoogen graad; want de fchede van des buis penis is bezet met een bruine gom. welke bijna een zoo fterke muskus lucht heeft als die van een civetkat, en fchijnt na verloop van veele jaren nog niets van deszelfs hoedanigheid verloren te hebben. (41J Op den agtften was het fraai en bedaard weder, fchoon bijwijlen afgebroken door kleene regenvlagen. In den vroegen morgen gingen wij weder op reis, en marcheerden agttien mijlen hooger naar 't noorden. De C41) De befchrijving, welke men hier van het muskusrund (Bos mofekatus L.) geeft, is, in veele onhandigheden, nieuw: bij voorbeeld, dit, dat de klieren van den koker (vagina) een fterke muskus lucht hebben; voorders de tijd der pariag, hoe lang zij dragen, en de geboorte der kalveren, enz. Zulke kleene trekken voltooijen de afbeelding, en maken de natuurlijke historie van 't dier volledig. F.  naar den noordèr-ocëaan. 193 De Indianen fchoren eenige herten, en wij hieideri halte aan den kant van eene kleine kreek, welke bezet was met eenige wilge boomen, van welker hout wij het eerfte Vuur voor ons maakten filits oris vertrek van Congecafia vhachag 1; gévolglijk aten wij hier voor het eerst federt een week gekookte fpijs, welke, gelijk men natuurlijk kan bevroeden, ons en alle de Indianen heerlijk fmaakte. In weerwil van dé kleene regenvlagen had op dien dag de zon onze kleedereh gedroogt, en wij bevonden ons nu iri vrij wat troosteljker om(hnd;ghederi dan eenigé dagen te Voren, en federt wij de vrouwen verlaten hadden. De plaats, waar wij ons dien nacht ophielden, was niet verre van den grijzenbeer-heuvel, welke den naam voert naar de menigte dier dieren, welke nieri weet dat hunne jongen komen werpen in een fpelonk, die hier gevonden wordt. De wonderbare befchrijving, door de kóper Indianen ons van die plaats gegeven* wekte m jhe nieuwsgierigheid niet minder dan die mijner reisgezellen, zoo dat wij dezelve gingen bezichtigen; doch bij onze aankomst aldaar Vrinden wij er niets aanmerkelijks, beftaaridé dezelve HüigU% in eene hooge bult aarde van eene leemaclitige ftof zoo als 'er verfcheide anderen in dezelfde nabuurfchap gevonden worden, alle gelegen in't midden van een groot moeras, 't gene dezelve deed gelijken haar zoo1 veele eilanden in een meir. De kanten dier héuveler zijn vólkomen rëgtftandig of (teil, en de hoogte vah den grijzenbeer heuvel, welke de grootste is,°is omOmtrent twintig voeten boven den vlakken grond om' denzelven. Derzelver kruinen zijn bedekt met eene dikke zoode van mosch en lang gras; 't welk in zommige plaatzen over den rand uitgroeit, én daar de n hm  29* LANDREIS kanten geftadig wegkalven, en bij elke regenvlaag gedurende den korten zomer sffpoelen, moeten zij - eindelijk met het moeras, in 't welk zij gelegen zijn, gelijk worden. Thans zijn deze eilanden, zoo als ik ze noem, uitmuntende wijkplaatzen voor't gevogelte, dat derwaards komt om te broeden, dewijl het 'er zijne jongen volkomen veilig kan voordbrengen, zonder geftoort te worden door eenig dier buiten de queque-hath, het welk, door zijne fcherpe klaauwen en de verbazende kracht zijner pooten, in ftaat is tegen de moeilijkfte fteiltens 'cpteklimmen. Aan de zijde van den heuvel, welken ik ging befchouwen, is een fpelonk, welke tot diep in' den . rots loopt en waarfchijnlijk het werk der beeren is, dewijl wij duidelijk konden befpeurcn, dat zommige dier dieren 'er in de vorige lente geweest hadden. Hoe zeldfaam zulks aan zommige mijner reismakkers fchijnen mogt, het kwam mij evenwel zoo niet voor, dewijl het niets in zich had dat mijne aandacht ves- . tigde, noch mij half zoo veel verwondering baarde als 't gezicht van de menigte heuvels en randen of opwtrpzels aan de oostzijde van 't moeras, het welk door die dieren als omgcploegt fcheen om kleene eekhoorns en muizen optefporen, welke gedeeltelijk hunne geliefdfte- kost uitmaken, 't Is verbazend ta zien wat zij in 't werk ftellen om die dieren narefporen, en men ftaat ten uiterften verfteld te zien welke groote fteeneu zij, bij die jagt, weten uit den weg te ruimen. Eerst dagt, ik dat deze lange en diepe voren veroorzaakt waren door den blixem, maar de inboorlingen verzekerden mij ftellig nooit in die ftreken den blixem zulk een kracht te hebben zien oe£ r  naar den NOORDER-OCEAAN. 195 öeffenen, maar dat alles het werk was van de beeren in het najagen van derzelyer prooi. Op den negenden was 't hul weêr met eene bewolkte lucht en kleene regenvlagen. Wij vertrokken vroeg in den morgen, en marcheerden omtrent veertig mijlen noord en noord ten oosten. Onderweg zagen w'j overvloed van herten en muskus-runders, van de eeiften werden door de Indianen veele gefchoten; maar zoo als wij meenden halte te houden, werden wij overvallen van eene fterke regenbui, waardoor het mosch zoo door n;t wierd, dat wij met geen mogelijkheid vuur konden maken. Des anderen daags, het wéér goed en helder zijnde, vertrokken wij iri den morgen en marcheerden twintig mijlen noord ten westen en noord-noordwest, doch omtrent den middag werd het weêr zoo heet en broedend,, dat het gaan ons lastig viel; wij hielden derhalven halte op den top van een hoogen heuvel, en dewijl het mosch toen droog was, maakten wij vuur, en zouden eea tamelijk goed maal hebben gedaan cn wel te vreden zijn geweest; zoo niet een onnoemlijk aantal muggen ons bijna onlijdelijk gekweldt en gedoken h?.d. Denzelfden dag zond matonabbee verfcheide Indianen vooruit, met last om met allen fpoed zich naar de Koptrmijn rivier te begeven cn de Indianen, die zij ontmoeten mogten, van onze aannadering te verwittigen. Ik gaf aan die voorhoede eenige kleene gefchenken mede, om door dat middel de vreemden, die zij mogten aantreffen, aantezetten ons met hunnen bijftand te dienen. Den elfden was het zeer zoel en heet weêr, even als daags te voren. In den ochtend marcheerden wij tien of elf mijlen noord west, en ontmoeteden' N 3 .,. toen  i$6 LANDREIS toen een noord Indiaarisch opperhoofd, oui.e-egë geuaamt; hij had zijn huisgezin bij zich, en was Verzéld van verfcheiden kopeiTndiancn, die met boog en pijl herten fchoten, bij 't overtrekken van eene kleene rivier, aan welker kant wij halte hielden, zoo als de bovengemelde Indiaan mede deedt. Dat riviertje loopt ten naasten bij noord oost, en ontlast z'ch waarfchijnlijk in den noorder oceaan, niet verre Van de Koper rivier. Dien 'namiddag rookte ik de vredes kalumet met deze vreemdelingen, die ik een g'antch ander fuort van volk vond, ten minden in gron.dbeginzels zeer verfchiliende van die Indianen, welke ik te CongejcdtHdw'hadhffga gezien had; want fchoon zij overvloed van levensvoorraad bij zich hadden, boden zij mij noch mijne reisgezellen 'er een enkele beet van aan, maar zij jszouden, zoo wij Ket hadden toegedaan , ons hakend uitgefchud en mij van alles beroofd hebben wat ik bij mij had; zulk een onbegrijplijk gedrag viel zelfs in 't oog van mijne noordfche reismakkers, en 't was alleen de armoede dier vreemden, die hen beveiligde tegen de woede van mijn volk, 't welk gewisfelijk, had het vrouwvolk aanziens waardig geweest, hetzelve gedwongen zou hebben hen te dienen. Den twaalfden was het zoo uitermaten drukkend eii heet dat wij 'dien dag riet verreisden; maar *s morgens vroeg van den dertienden, n£ dat mijne reisgezellen onze wrekkige vreemdelingen zoo veel mondkost ontnomen hadden als zij goedvonden, vervolgden wij onzen togt, en marcheerden omtrent vijftien 01 zestien mijlen noord cn noord oost, hopende nog dien Zelfden dag aan de Kopermijn ffeirer te "zullen komen; maar toen wij den top van een lange fce-  kaar ben NOORDER-OCEAAN. 19? ■keten wan heuvels bereikt hadden, tusfehen welke uien ons gezegt had, dat de rivier heen ftroomde,* bevonden wij dat het niet anders was dan een tak yan 'dezelve, welke zich in de hoofdrivier ontlast omtrent veertig mijlen van derzelver uitwatering in de zee. Juist op dien tijd hadden alle koper Indianen, langs verfchiHende wegen, zich weggepakt, zoo dat wij niemand van dezelven hadden overgehouden, die den naasten weg naar de hoofdrivier wist. Wij befloten derhalven onzen weg naar 't westen te nemen, waarheen wij eenige bosfehen zagen, en wij oordeelden dat, wijl de ftroom van het rivieitja derwaards liep, wij de hoofdrivier in die ftreek, niet verre van daar wij thans waren, zouden aantreffen. Wij rigtten derhalven onzen koers naar dien kant; middelerwijl ontmoetten onze Indianen Verfcheide fchoone herte-bokken, welken zij doodden; deze kwamen ons wel te ftade, naardien een gedeelte van den oord, waar wij ons bevonden, overvloed van goed brandhout leverde, en wij zeer gaarne ons wilden vergasten; mfi hielden des halte en bereidden ons het aangenaamfte maai van gekookt eten, zoo als wij fints eenige maanden niet gefmaakt hadden. Zulke gunftige gelegenheden, om den honger te bevredigen, zeldfaam voorkomende, is het eene vaste gewoonte bij de Indianen, en welke wij ook niet verzuimden in zcht te nemen, alles aantewenden, wat in hun vermogen is, om de kost wel te bereiden, cn die te koken of te braden, ieder naar zijn beste konst; maar van alle fchotels, door dit volk toegemaakt, is de lekkerfte, buiten tegenfpraak, welke men van hertenvleesch alleen kan bereiden, ten minlte voor eene verandering, die, N 3 welke  J93 LANDREIS welke zij in hunne taal beeatee heten, een foort yjg h. c-é. gemaakt van 't bloed, een goed deel kleen gefneden vet, het malschftc vleesch van 't dier, met het Kart en de Jong in fnippers gefneden, " al het welk- m een penszak voor het vuur om te braden word „gehangen, wel zorg ' dragende het vuur in den begmne met te fterk aanteftoken, op dat de penszak met verbrande en 'er alles uitvalle. Als het tamelijk gaar is komt 'er een ftoom uit als van een gebraden eendvogel, welke zoo veel als zengen wil: kom, zit aan cn eet met mij; en indien het van pasfe geëten word, alvorens het 'bloed en al het.overige^te gaar js, maakt het voorzeker eene 'allerlckkerfte knap, zelfs zonder peper, zout of eenige andere kruiderijen. Na ons zeiven op deze wijze heerlijk onthaalt en vervolgens een weinig rust te hebben genoten ' Cwant het was bijna niet mogelijk te flapen, zoo kwelden ons de muggen) vervorderden wij nogmaals onze reis, nerflende koers naar 't west noordwesten, en, na omtrent negen of tien mijlen gegaan te hebben, kwamen wij eindelijk aat de lang gewenschte plaats, de Kopermijn rivier. 1 ■ ZESDE  'jjaar dïn NOORDER-OCEAAN. 199 ZESDE HOOFDSTUK. Verrichtingen aan de Koper-mijn rivier, tot den tijd dat wij terug kwamen bij alle de vrouwen ten zuiden van *t Cogead meir. Menige koper Indianen voegen zich bij ons. — De Indianen zenden drie verfpisders de rivier af. — Ik begin eene aftekening van de plaats te maken. —< De verfpieders keeren terug en geven bericht van de tenten der Esquimaux. De Indianen overleggen met eikanderen ep welke wijze best hen ia den nacht te overvallen en in den flaap emhals te brengen. — Trekken de rivier over. Gedrag der Indianen bij 't naderen der tenten van de Esquimaux. De Indianen vallen moordadig op de Esquimaux aan, terwijl dezelve gerust lagen te jlapen, ' en doodden hen allen. - Mijne fterke aandoening Op het gezicht van een jong vrouwsperfoin, die fchier aan mijne voeten vermoord wierd. — '/ Gedrag der Indianen bij die gelegenheid. — Beestachtige wijze1 op welke zij de doode iighamen behandelen. — Zij befpeuren aan de overzijde der rivier nog zeven andere tenten. — De Indianen ontrusten hen tot zij de vlugt nemen naar eene N 4  floo LANDREIS zandbank- in d» rivier, om zich ie beveiligen. — Gedrag der Inaianen-na V vermoorden dier Esquimaux. — Zij trekken -ée rivier over en begeven ziel naar de tenten aan cie zijde. — Plunderen de tenten en vernielen al 't gereedfchap ,dat zij ''er in vinden. — Ik vervolg mijne aftekening tot aan den mond der rivier. — Aanmerkingen daar over. — Fcrfcheide pogingen om de Kopermijn Indianen over te halen derzelver eige goederen ter markt te brengen. — Hindernisfen deswegens. — Snoodheid en wreedheid yan Keelfhies jegens zommige dier arme Indianen. — Verlaten de Kopermijn rivier en leggen een verbazend eind wegs af tot wij weder bij de vrouwen komen aan d>n oever van Cogead w'.oiee — Afgemat van V gaan, en de voeten met bladers bezet. — Ongeiustheid deswegens, duch alles loopt wel af. — Zetten onze reis zuidwaards voord, en komen bij de overige vrouwen en kinderen. — i' Vele andere Indianen komen bij haar aan- I^aauwlijks waren wij aan de Kopermijn rivier gekomen of vier koper Indianen voegden zich bij ons, en bragten twee kanoos mede. Zij hadden alle de Indianen ontmoet, die van ons op onderfcheiden tijden afgezonden waren, uitgezonderd matonabbee's broeder en drie anderen, die wij het eerst van Congethawhachaga hadden afgevaardigt. Ik ftond niet weinig verbaast toen ik op1 mijne aankomst alhier de rivier gansch anders vond dan mij dezelve door de Indianen aan de faktorij befchrëvcn was; want in llede van door fchepen te konnen bevaren, worden, zoo als men had voorgegeven, was öezeiv.e aldaar naauwclijks, bevaarbaar voor een In-    kaas den NOORÜER-OCEAAN. aoi .djfche kanoo, en niet boven de honderd en-tagtig treden breed; overal vol banken en ondieprens, ook zag ik 'er in eens drie waterftortingcn (42) Aan d^n kant der rivier wast eenig hout, maar op of digt hij de heuvels, tusfehen welken ,de rivier ft roomt, groeit geen enkelen boom. Voormaals fchijnt 'er meer hout geweest te zijn dan thans, en de vermindering daarvan is denkelijk veroorzaakt doorbrand , welke iii de bosfehen ontdaan is; want men vond wel tien dorre ftammen op den grond leggen tegen eenen boom die leefde, ook is dit hout in deszelfs bloeijendften ftaat nooit anders geweest dan verknoppcld en kreupelachtig, en kon tot niets anders dienen dan tot brandhout. Kort na onze aankomst aldaar, werden drie Indianen als befpieders uitgezonden, om te zien, of ër aan den oever der rivier, tusfehen ons cn de zee, eenige Esquimaux zich onthielden; na omtrent drie vierde van een mijl de rivier langs getrokken te zijn, begaven de overige onzer Indianen zich ter jagt, en doodden verfcheide muskusrunders cn eenige herten; het overige van den dag en den volgenden nacht hielden zij zich enkel bezig met het vleesch aan Ichijvën te fnijden, en bij het vuur te draogen. Daar wij nu geen gebrek aan levensmiddelen hadden, en herten en andere dieren hier zoo menigvuldig waren, (42) Dit leverd e?n duidelijk voorbeeld, hoe weinig ftaat men kan maken op topogrsp'-.ifche en andere berichten, welke onbefchaafde volken van hunne landen geven. De Koper rivier kon bevaren worden door fchepen en had nogthans ondieptens ea watervallen. F. N5  20i LANDREIS ren, dat eiken dag ons de kost kon leveren, kon ik niet begrijpen, waartoe dat voorüitzigt, en die voorzorg mijner reisgezellen dienden? doch al fpoedig vernam ik, dat deze toebereidzels enkel gemaakt weiden, om ons tot onderhoud te ftrekken op onzen togt mar den mond der rivier, zonder verplicht te zijn, onder weg eenig wild te fchieien, dewijl het gerucht der fnaphaanen en de rook van 't vuur in ftaat zouden zijn, de inboorlingen'te verfchfikkcn en aantezetten naar elders de wijk te nemen. Des morgens vroeg van den 15 gingen wij verder op, en ik maakte toen een begin met het aftekenen der rivier tot tien mijlen naar beneden, toen een fterke regen ons noodzaakte halte te houden; de plaats, waar wij dien nacht on; verblijf hielden, was aan het uiteifte eind der bosfehen; tusfehen welke en den zeeoever niet dan barre heuvels cn uitgeftrekte moerasfige gronden waren. Ik vond, gedurende het werk van dien dag, de rivier even zo vol van zandbanken en ondieptens, als daags te voren, en op veele plaatzen was zij zoo naauw, dat wij 'er weder twee groote watervallen aantroffen. Den 16 zette ik al vroeg in den morgen bij fchoon en aangenaam weêr mijn werk voord, de rivier naar beneden nog tien mijlen verder opnemende, ik vond. dezelve over al vol droogtens en watervallen, — omtrent den middag keerden de drie uitgezonden verIpieders bij ons te rug, en berichtten aan mijne Indianen , dat zij aan de westzijde der rivier vijf tenten van de Esquimaux ontdekt hadden, en wel aan eene plaats, waar men dezelven gemakkelijk kon overvallen. Uit hunne kondfehap merkte ik op, dat die tenten omtrent twaalf mijlen ver van de plaats moesften zijn, daar wij ons bevonden. Zoo haast mijne In«  naar den NOORDER OCEAAN. 203 Indianen dit nieuws hoorden, bekommerden zij z'ch weinig meer met mijne werkzaamheden en afmetiugen van de rivier, zij hielden zich Hechts bezig met het ontwerp, hoe hunnen aanval te belturen, en den yolgenden nacht in ftilte de arme Esquimaux in derzeiver flaap te overrompelen en aftemaken. Om dit bloedig ontwerp te zekerer te volvoeren, vonden zij het raadfaam, zoo -fpoedig mogelijk de rivier 0vertetrekken, en wel aan de plaats, waar wij ons toen bevonden, als volgens 't bercht der verfpïeders de gefchiktfte ter uitvoering hunnes oogmerks,- zijnde de ftroom hier minder driftig, en de plaats op eenen grooten afftand yan eenen anderen waterval. Hier op bragt'men alles in orde; hunne fnaphanen, fpeeren, fchilden enz- alles werd gereed gemaakt, en wij trokken de rivier o er, 't welk niet gemakkelijk , ging, en waartoe veel tijd hefteed werd. Zoo haast wij aan de west of linkerzijde van de rivier gekomen waren, befchilderde ieder zijn fchild met het eene of andere figuur, deze met het beeld der zonne, gene met dat der mane, anderen met verfcheide foorten van roofdieren of ftoot vogels Vee.Ie met afbeeldingen van hersfenfehimmige wezens, zoodanige als naar hunne zotte begrippen, de verfchillende hoofdftoffen van aar e, water en lucht bewoonen. Als ik hen naar de reden van dit hun doen vraagde, vernam ik, dat elk hunner zijn fchild befchilderde met het beeld van dat wezen, op welks bijftands hij in zijne onderneeming het meeste vertrouwen ftelde (43;. Zommige vergenoegden zich met eene (43) Men zou bijna denken mogen, dat eene derSe* pjke beweegreden de oorfprong geweest zij van de wapenof  naar den NOORDER-OCEAAN. eene enkele beekenis, terwijl anderen (naar mijne gedagten) twijvelende aan . de hoedanigheid en £ fchild beverfdeiï met eene menigte beeldfprakige figu- voor den kladder zelv'; trouwens de haast, waar mede a les gefchiedde, 't gebrek aan kleuren buiten t Tn i ***** m dG °nkunde des deis m de tekenkonst, maakte dat alles meer geleek naar bonte vlakken, dan naar iets van 't gene op £ aarde m de lucht of in dè wateren onder de aarde gevonden word; en alhoewel zommigen hunner een tamelijk denkbeeld fchenen te hebben van 't gene zij wilden afbeelden, waren hunn? afbeeldzels nog vrij flegter, dan die, welke men op de uithangborden ra de geringde dorpen van Engeland vm$. Zoo haast dit bijgelovig werk afgedaan was, begonnen wij onzen optogt naar de tenten der Esquimaux , zorgvuldig vermijdende over de heuvels te trekken of overluid te fpreeken , uit vrees van ctoor de bewoners dier tenten ontdekt te worden Dit maakte niet alleen dat wij langer weg hadden afteleggen, maar het noodzaekte ons bijwijlen door linkere en taije kernachtige moerasfen tot over de kmen heen te fpartelen. De weg, welken wij nog. thans of fchi'.d-beetden der ouden. De koniigcn der Spartanen hadden al f]angen, vosfen en andere afbeeldingen van dieren en gedrochten op hunne fchilden. Dit bewijzen de (lenen fchilden op de gedenkzuilen, welke uien afgebeeld vind in de Memoires je Facadéme des hfcripti^s et des belles lëtti es F.  kaar den NOORdER OCEAAN. 205 thans bïj deze gelegenheid bewandelden, fchoon krom en bogtig, liep niet zoo ver van de rivier af, dat ik dezelve geheel uit het oog verloor; in tegendeel, verfcheide malen, naar mate van de ligging des gronds, naderden wij zoo d'gt aan den ftroom, dat ik gelegenheid vond om mij zeiven te overtuigen , dat de rivier even daa'; ter plaatze zoo onbevaarbaar was als op de vorigen, welke ik reeds had afgeteekend, hét gene ook overeenkwam met het bericht, het welk de verlpicders mij wegens deze rivier gegeven hadden. Het verdiend misfchien eenige opmerking, dat mijne leidslieden, alhoewel een ongeregelden woesten hoop , even zoo min gewoon oorlog" te voeren als krijgsbevelen te gehoorzamen, voor 't uiterlijke bij deze verfchrikkelijke gelegenheid, zich met de grootfte eensgezindheid gedroegen; alles was een hart en eene ziel, 'er had geen de minste twist of tweefpalt plaats, alle vereenigden zij zich v«or de groote zaak, en alle toonden zij zich even bereid om matonabbee te volgen, als hij bereid fcheen hen aantevoeren; alles volgens dén raad van een ouden koper Indiaan, die op onze eerste aankomst aan de rivier, zich bij ons gevoegd had. Nooit werd een wederzijds belang, zoo algemeen bij een zeker aantal menfchen beter in acht genomen , want niemand had een oogenblik gebrek aan 't gene een ander kon misfen, en zoo ooit een belanglooze Vriendfchap plaats greep in den boezem van een noord Indiaan, 't was toen. Alle eigendom fcheen opgehouden te hebben, en zoo iemand nog iets bezat, fcheen hij 'er hovaardig op hetzelve aan een ander ten gebnuke of ter leen te fchenken. Mij-  2c6 LANDREIS Mijne Indianen waren voorzeker veel fterker in getal dan de bewoners der vijf tenten; en de krijgstoerusting, in welke zij uitgedpscht waren, overtrof zoo verre het gene men bij dé arme Esquimaux kon vermoeden, tiat de Voorzienigheid een volkomen wonderwerk zou hebben moeten verrigten ind cn een eenigen Esquimaux den moorddadigen dood ontfhapt ware. De ligging van 't land was zodanig, dat wij onder bedekking van rotzen en heuvels voordrukten, tot op twee honderd fchreden van de tenten der Esquimaux. Aldaar plaatften wij ons in een hinderlaag, om op de bewegingen dier Wilden acht te geven; mijne Indianen poogden mij te overreden daar te blijven tot dat het gevecht zoude geeindigt zijn, doch ik wilde volftrekt daar iri niet Hemmen, want ik begreep, dat indien bij de overrompeling zommige der Esquimaux mogten öntfnappcn, eh bij die gelegenheid mij alleen aantreffen,' zonder te Weten of ik vriend dan vijand ware, zij waarfchijnlijk geweld tegen mij zouden gebruiken, terwijl ik niemand zoude hebben om mij te helpen. Om die reden befloot ik mine geleiders te volgen', doch ik gaf hen voor af te kennen, dat ik geen deel aan' den moord wilde nemen, dien zij Honden te plegen, ten zij men mij noodzaakte mij zelvèn té verdedigen. De Indianen fchenen hier mede volkomen'te vfeden, één hunner Helde mij dadelijk een fpeer ter hand, een ander leende mij een breederi bajonet, maar niemand Hond mij een fchild af, ook verkoos ik niet mij zeiven met zulk een lomp eh nutteloos wapentuig te belemmeren. Ter-  naar, dun NOORDER-OCEAAN. 307 Terwijl wij hier op de loer lagen , verrigtten de Indianen de laatfte plechtigheden, welke zij tot het Welgelukken hunner onderneming nodig achtten; deze befbndeh voornamcntlijk in 't bëfchiidëren hunner troniën, zommige geheel zwart, zommige geheel rood, en andere met beide kleuren; en om te beletten dat het hair hen niet kou in de oo^ert waijen, werd het van voren eii va.i achteren eri Sari wederzijden opgebonden of geheel in 't ronde afgefneden. Voor 't overige, om zich zoo ligt mogelijk te maken, ten einde fhcller tc kunnen loopen , ontdeden zij zich van hunne kousfen, fneden de mouwen van hunne wambuisfen af of ftroopte.t dezelven op tot onder den oxel; en fchoon de muggen ten dien tijde ongelooflijk veele waren, trokken zommige Indianen hun wambuis geheel uit, en traden het ftrijdperk in, met geene andere kleeding en fchoeizel dan broek en fchoenen. Dewijl ik vreesde mede genoodzaakt te kunnen worden het hazenpad te kiezen, vond ik het raadzaam mij mede te ontdoen van mijne kousfen en bonte muts, en mijne haairen zoo kort mogelijk optebinden. De Indianen zagen 'er nu verfchrikkelijk uit; het was bijna ééa' uur des nachts van den 17 julii, toen zij,, bemerkende dat alles' in de tenten der Esquimaux volkomen in rust was, uit hunne hinderlage te voorfchijn kwamen, en naar de arme niets kwaad vermoederde fchepzels heenijlden, zonder eerder ontdekt te worden, dan bij 't intreden der tenten, toen de bloedige flagting moest beginnen en ik onzijdig de achterhoede bleef houden. . Deze moorddadige flagting was verfchrikkelijk, ea ver boven' alle befchrijVing; de arme rampzalige flagt>  ** landreis Men allea van bnircn bS' S?v ,'""l"'m t Gegil en gejammer van de anne ftcrvcnd., zalmen was wezenlijk verTchrftMii, P" wen vermeerderde '„ie, 'fa Sn. *t een jong meisje van „ma™ aguieïj " gv' „ VM digt bij ,„ij gedood wi£„, dSSCiS door 't lichaam joeg, zii aan .mi™ P 1 hadden. Ais £n"j 1" W waagden mij f„o,te„d Öf it ' , ' 8"™g m' cn WW nodig W'wL? een d" «W- «We te maken Z «ar """V" * "aar tilcndjg en finertelijk Ie* ven>  kaak. d2n NOORDER-OCEAAN. acq ven, of dat ik mij genoodzaakt zou zien haar uit medelijden dien dienst te bewijzen; op dit zeggen trok een der Indianen zijn fpeer iiaastclijk .uk het üghaam der. ongelukkige, en Hak haar dezelve do g wegens hel fchoit der Hottentotfche vrouwen geweest is, F.  naar den NOORDER-OCEAAN. AU en bragt hen in verwarring, zij begaven zich terftond m hunne kleene kanoos en roeiden ver af naar een zandbank in het midden der rivier, welke bank iets meer dan een fnapha;m-fchoot van ons af zijnde, hen buiten 't bereik ftelde van onze barbaren. Deze geen kans ziende om hen eemV verder leed toetebrengen, 'vielen nu op de tenten der vermoordde Esquimaux aan, plunderden dezelven en waakten zich meester van al het koper gereedfchap, het welk zij 'er in vonden, als bijlen, bajonetten, mesfen enz., waar na Zij zich te famen naar den top eens uaburigen heuvels begaven, zich aldaar in een kring fchaarden, hunne fpeeren om hoog hielden en een luid krijgsgefchrei aanhieven, roepende bij 't (laan hunner fpeeren tegen den anderen, verfc-eide malen timet', timet! <*) en met de arme Esquimaux, die op de zandbank in 't midden van de rivier tot bijna aan de kniën in- 't water (tonden, den fpot drijvende. Na eenigen tijd aldus op den heuvel geparadeert te hebben, befloten zij te rug te keeren naar de plaats waar wij de kanoos en de bagaadie hadden achtergelaten , als dan de rivier over te varen, en de zeven tenten aan de oostzijde van de rivier uitteplunderen. Dit voornemen werd terftond in 't werk geftdd, en dewijl de overvaart met flechts drie of vier kanoos (*j) langzaam toeging, en veel tijd kostte (•) Dit woord 't weik in de taal der Ësquimaur een vriendelijke betekenis heeft, wil zo veel zeggen als: ho - gaat het? (**) Toen de vijftien Indianen bij 't rotsgebergco >ns O a ver*  ara LANDREIS te, en wij door het bogtige van de rivier en de kr mte van den weg niet meer te zien waren, waren zommige der Esquimaux, die waarfchijnlijk meenden dat wij afgetrokken waren, en dagten dat wij ons niet meer met hen wilden bemoejen, naar hunne tenten terug gekeerd, zoo dat toen wij hunne tenten naderden , hetwelk gefchiedde onder bedekking der rotzen, wij hen druk bezig vonden met hunne goederen bij een te pakken. Onze Indianen meenden met hunne gewone woede op hen aantevallen ; maar dc Esquimaux, de hunne kanoos in 't water gereed hadden, begaven zich terftond fcheep, en kwamen behouden aan de vor'ge zandbank, een oud man uitgezonderd, die zoo diep in gedagten was bij 't famenrrpen zijner goederen, dat,onze Indianen hem inhalende, alvorens hij zijne , kanoo kon bereiken, hem het flagtoffer maakten van hunne woeste wreedheid: ik geloof waarlijk dat niet minder da'i twintig perfoncn hunne moorddadige handen aan hem floegen, want zijn ganfebe lighaam was doorboord als een zeef. Ik had hier boven reeds moeten zeggen, dat de befpieders, die te voren uitgezonden tfaren, deze zeven tenten niet wel hadden kunnen ontdekken, alzoo dezelve zoo'digt aan den kant der heuvelen ftonden, dat deze dezelve als bedekten; ook moest ik reeds insgelijks gezegt hebben, dat toen wij, na de eerde Dag- verlieten, namen zij twee of drie kanoos mede ; zoramige onzer lieden, die wij als aankondigers van onze komst afgevaardigt hadden, waren nog niet te rug gekcm. Die maakte dat wij zoo weinig kanoos hadden.  naar den NOORDER-OCEAAN. st3 flagting aan de westzijde der r'vier, terug togen, wij eene oude vrouw aan den waterkant zagen zitten, bezig met zalmen te vangen, welke aan den voet des watervals zoo menigvuldig waren als een fchool haringen, 't Zij door 't gedruisch van de ftorting des waters \ 't zij door een natuurlijk gebrek aan 't gehoor der vrouwe, 't gene ik niet wel bepalen kan, zeker is het, dat zij niets wist van bet treurig tooneel, het welk maar even te voren aan de tenten had plaats gehad, fchoon zij zich niet verder f dan omtrent twee honderd fchreden, van daar bevond. Toen wij haar het eerst zagen, fcheen zij volkomen wel te vreden, en zich te verlustigen met de vruchten hares arbeids. Uit hare wijze van doen, en uit het voorkomen van hare oo?en, die zoo rood waren als bloed, was het meer dan waarfchijnlijk dat haar gezicht op verre na niet bestig was; want zij'bemerkte niet eerder dat de Indianen vijanden waren, dan toen deze flechts op een afftand van twee maal de lengte hunner fpeeren bij haar waren. Te vergeefsch zogt zij toen te ontvluchten, mijne wreede Indianen waren haar zoo nabij, dat zij haar in een oogenblik met hunne fpeeren doorregen, haar over den grond fleurden, en haar op de bee=achtigfte wijze omhals bragten. Naauwlijks was 'er een enkel man onder de Indianen, die niet naar haar ftak, de meeste om haar te pijnigen, en niet om haar terftond te dooden; ook ftaken zij haar niet, alleen in de oogen maar in die deelcn, in welke eene wonde niet doodlijfc is. Het zal misfehien vreemd fchijuen, dat eene bijna blinde vrouw zich bezig hield met visch te van- u 3  S1* LANDREIS gen, en daarenboven 'er re' ii a^a de ve wonda-ino- Zsi rasc" 2 " flan«de' ™ar Btóniflte vin ^houden als men de «togte der vi.fchen „, aanmerking neemt, welke ** een Ö*»^ S! P** «* en zelden >tr minder dan tweSgS*5 cptsfcileib zomtijds vinnen zii i, i • <• een, D,ze ^ jg zeeJ fr2 en " uitmuntende roode kleur t , e"V Iieene i' K'eur' ls "ogtbans cleen van £ ze, of zeven ponden, en gemeenlijk mnder. £oS T&rgi*" plaats ivas* ^ den tL „ ^ n-gdiik a;1" '< ^ene men van den zalm ,„ & ^ of Jn ^ fteek vernaalt. Het ichijnt dat de Esquimaux dl ";.r andere ^ize vangen dan met Ij ecren en pijIen, wart in hunne tenten noch doen alle de ^qunnaux aan de westzijde van S 2" lu ltin «vangen zij dien fpeer, en m den win*r met lijn e: hoek fch x beuaan of onderhL van £ 2 W""neT dC **>^ die niet ver van SS W^fi*ou^ * ^n winter reizen, g? zulks a!toos van meir tot meir, of van ril yier rot nvior, alwaar 'zij voorraads raagsrjnen van levensmiddelen en van mosch tot „brand aangdegt , • C > heb-  naar otn NOORDER-OCEAAN. 315 hebben. Daar die plaatzen zomtijds zeer ver van den anüeren liggen, en zommige meiren zeef gioot zijn, pLatzen zij gemeenlijk hunne tenten op het ijs, en in ftedè van een vuur aanteleggen, het welk zij fchijnen zoo nodig te hebben, uit hoofde van de geftrenge" luckftreek, hakken zij binnen hüfine tenten gaten in 't ijs, en zitten aan die gaten naar visch te hengelen; wanneer zij iets vangen, word de visch zoo levendig uit het water opgeëten, en als zij dorst hebben, drinken zij hunnen gewonen drank, dat is, water, het welk zj onder hun bereik hebben. . Toen ik eerst in dienst'trad bij de Maatfchnppij der Hudfons baai, was ik Muurman op een hunner Hoepen, welke tot den handel met de Esquimaux gebruikt werd. Ik had derhalven dikwijls gelegenhe d de leven wijze van dat' arme volk te zien. Wij kogten memgmalen zakken van zeehonden ol ro.bb.envéilen van hun, en meenden dat dezelve opgevult waren met traan; . wanneer wij die openden, vonden wij 'er zomtijds een groote menigte her:envleesch, pooten van zeehonden en'zeepaarden, ook wel zalm in; en daar dit alles ons tot geen .nut kon zijn, gaven wij het aan de Indianen te rug, die het grcetig verflonden, fchoon zommige dier artijkels zomtijds langer dan een jaar in die zakken waren opgelloten geweest; ook fcheenen zij zeer voldaan over den handel dien zij met ons gedreven hadden, zich beroemende veeltijds een derde van den koop terug te bekomen. eze wijze van 't bewaren hunner levensmiddelen, fchoon ze dezelve wezcntlijke behoed tegen de buitenlucht en vliegen, belet evenwel het beO 4 den  W LANDREIS Hf'niét, man- wel dat het zelve' zo'o IchHijk niet v^rulcope. Zuivere traan-olie heeft de hoedatfiolWd yaa zelfs m dè hardfte winte/s niet' te bevriero . /c geen zeer gelukkig 0 'voor deze menfchen, ft' gdoernd z.jn, om in de ftrcngfte luchtftreek, den flater zonder vuur doorbrengen. Zoo lang hun ^orraad duurt, hebben zij niet anders te doen, warneer t hen hongerd,. dim een dier zakken te openen, 'er eeen ftuk hercenvleesch, eenigen robben of zeepaarden-pooien öf een half ■ verrotten zalm mttènèmen, en daar mede,-zonder die verder ' ^ docn' te™ïl & meir of d= nvier, bij welke zij ht&ne tenten opgaan, hgt benocdigde water vexfehaft, het welk gemeei.hjk hun drank is. Behalven deze butatoW. ,ne ipijzen, hebben zij nog verfcheide andere "kosten aysn walgujk voor een Europaas verhemelte; ik M | ■ echts één opnoemen, dewijl'dezelve' buiten öen vacn, altoos een voornaam gedeelte van hunne gljs uitmakte. Deze kost was gemaakt van de rauwe lever van een hert, in kleene vierkante ftukP. 2cfn;den» en vermengt met de bijna verteerde W welke nien iP ^ maag van dat dier vind, Jekker* achten, 't Is niet wel mogelijk het ver*enoe^en te befchrijven , het welk de -Esquimaux Ld t nuttigen van dat wonderlijk voedzel fmaken; eten J? vol maden zien eten het voordbrengzel van vliegen in 't vleesch te dieren* o* is her bij hen een Ihndvastig ge! bm,k wanneer aj bij toeval uit de neus bloeden, "1? £d 0pt?lkken Cn te delgen. Jndedaad 8*** mCiï de ^ vverèldftreek in overweg neemt  naar den NOORDER-OCEAAN. «17 r.cerat, welke zij gedoemd zijn te bewonen, het gebrek, het welk zij dikwijls aan 't noodige hebben, de gevaren en ongemakken aan welke zij bioot ftaan, als dan zal het ons niet verbazen dat zij fajaajk kunnen hebben in het flegtfte en gemeen"e voedzel, maar wij zullen veel eer de wijsheid en goedheid bewonderen der Voorzienigheid, die het verhemelte en de lusten van alle- fchepzels gefchikt heeft naar het voedzel, 't welk de grond of het water in de onderfcheiden landen oplevert, daar zij het plaatste. Toen ik de Esquimaux het eerst leerde kennen, wilden zij volftrekt niets nuttigen van 't gene wij daagiijksch gebruikten, als brood, fuiker, rozijnen , vijgen, enz. Zommige namen wel eens iets daar van in den mond, maar fpogen het fchielijk Wedat uit, en gaven duidelijk te kennen, dat het hen walgde; zij hadden dus'even weinig finaak'ih onze fpijze ais wij in de hunne. Thans evenwel eten zij al onzen kost, 't zij versch of gezouten; zommige -zelfs' zuilen een glas bier of water met brandewijn gebruiken, voor 't overige zijn ze thans zoo verre befchasft, cn aan de Engelfchen gehegt, dat ik verzekert ben, dat de bedienden der Maatfchappij , die zich zouden kunnen gewennen aan hunne fpijzen en levenswijze, thans even veilig onder hunne befcherming zouden leven als onder eenige der ïndifche ftammen langs de kust der Hudfons haai. TA] leven in eene volkomen vrijheid, niemand hunner matigt zich eenige meerderheid over eenen anderen aan, of vorderd de minste ondergefchiktheid, uitgezonderd die welke de kinderen aan hunne ouders verfchuldig* zijn, of jonge behoeftigen aan die O 5 gene  0 LANDREIS fiene hunner nn^Qt^n.^^^— n r„, c —"^,1Uui, uk voor tien en hunne -uome zorgen. Met dit alles heb ik reden te ge ooven, dat vvanHeer zij tot manbjke jaren zijn g^offien, zij gehoor geven aan den raad of waarIchuwmgen van bejaarde heden, die zij weten dat omiervnding hebben. Toen de Indianen de zeven tenten geplunderd, en 2!ch meester gemaakt hadden .v.n al het koperen gereedfchap, >t welk het eenigfte was, 't gene en tem rtrtCfean' ^ Z* alie de "Ln en tent-Hokken m de rivier, vernielden een grooten voorraad van gedroogde,, zalm, van buffelsV eesch, en van andere mondbehoeftens, vergruisden ahe fteeene potten, en bragten aan die arme fchep. zeis, aan wien zij hun moordlust niet boeten konuen zoo veel fchade. tn nadeel toe als eenïgz:ns B hun vermogen was; terwijl deze op de gemelde Zandplaat de treurige aanfehouwers waren, van het groote of onherfclbaar verlies, 't welk zij bij deze .-baldadige-vernieling leden. Na 't volvoeren van deze daad van geweld zetten wi; ons neder en deden een fmakelijk maal van verslchen zalm, welke hier even zoo overvloedig was als aan de westzijde der rivier. Nu 't eindigen van dit maal, het eerste, 't welk wij in lamen deeden, gaven de Indianen mij te kennen, dat zij nu weder gereed waren mij in 't afmeten of opnemen der-,rivier re helpen., 't Was toen omtrent vijf uren in den morgen van den i7 julij, wij zagen op een afftand yan omtrent agt mijlen, de :ee in eene ftrekking van noord west ten westen en noordoost. Ik begon terftond mijnen arbeid, -welken ik tot aan den mond der rivier'bleef voordzet-  naar den NOORDER-OCEAAN. £19 zetten, ik vond tot 'aap 't einde van die rivier overal droogteus of zandbanken en watervallen, zoo dat ze ze-fs voor geen enkele boot'bevaarbaar was, ook ^ontlastte zij zich over een rif of b^ar. De eb w.s nu afgeloopen, maar. aan tekens, welke ik aan^de kanten yan Vijs zag, bemerkte ik dat het tij 'er twaalf of.veertien voeten hoog liep. doch maar even binnen den mond, der rivier kwam; de eb afgcLopen zijnde, was het water, aan den mo d der rivier volmaakt, versch. Evenwel was ik volkomen overtuigt alhier,- aan de zee' of aan, een tak van dezelve te zijn; gedeeltelijk om dat dc Esquimaux zoo veel. walyisch-baleinen en■ robben-vellen m hunne tenten .hadden , gedeeltelijk om dat wij veele robben op het ijs zagen. Voor zoo ver ik door behulp van een goed.zak telescoop zien kon, was d- mond der rivier vol eilanden en zandbanken. Het ijs was toen nog niet geheel los, maar tot omtrent drie vierde van een. mijl van het vaste land, en op een. kleenen afftand .van de eilanden en zandbanken weggefmoiten. Het was omtrent 's morgeus één uur van den 18, dat ik met mijn werk gedaan kreeg Op deze hooge breedtens is, in dien tijd van 't jaar, de zon geftadig boven de kimmen, ,zoo dat wij niet alleen des nachts daglicht maar "ook z innefchijn hadden. Daar op volgde een dikken, nevel met ftofregen; doch toen ik bemerkte dat de zee noch de rivier ons waarfchijnlijk eenig voordeel konden aanbrengen, achtte ik het onnodig helder weer aftewagten, om bij eene naaukeurige waarneming de juiste breedte te 'bepalen; doch daar ik federt ons vertrek van Cengt-ca-ihan--'u-c^ï-g.., daar ik t»-ee goe-  350 LANDREIS goede waarnemingen deed, altoos naauwkeurig beKtende' iue.ee! weg wij da-elijks afleidden, en de «Hte'iden va-i dï eene plaats tot de andere, kan er m de berekende breedte van ?2 graden flechts eene verging zijn van twintig engelfcbe mijlen op zrjn hoogst: O.n evenwel alle formaliteiten in acht te nemen, rjgtte ik, na met de Indianen geraad. pleegt te hebben, een gedenkteken op, en nam ten behoeve V3a da Maatfchappij der Ekfe baü be»t van de kust. Toen ik deze plechtigheid verricht had, nam ik de terug reize aan, en wij marcheerden omtrent twaalf mijlen zuid ten oosten,- wij hielden toen halte om een weinig te flapen; ik had ledert den 15 geen oog toegedaan, en het was nu zes uren 's morgens van den 18. D- Induinen fchoten hier een muskus-rund; doch het nrosch doornat zijnde, konden wij geen vuur maken; zoo dit w.j genoodzaakt waren het vleesch daar van rauw te eten, dat, tot ons ongeluk, van een oud heest, zijn Je,, ongemeen taai was. Alvorens verder mijne- terug reis te befehrijven, zal het> met ondienstig zijn een verflag te geven van de rivier en de daar aan grenzende landen, derzelver voordbrengzels ,- en de dieren welke deze yenchnkkeiijice ftreeken bewonen, ook die, welke m den zomer daar heen trekken om ongeftoord te broeden, en hunne jongen optebrengen. Om zulks geregeld te verrigten, zal het best zijn naar de plaats terug te keeren, waar ik het eerst aan deze rivier kwam, welke omtrent veertig"mijlen van dezee was afgelegen. Behalven de wanfehapen pijn- of fpar-boomen, van welken ik reeds gefproken heb, vind men eenige klce-  naar dun NOORDER OCEAAN. 321 kleene bosfehen met kreupel-wilgen, overvloed van Wishacumpuckey (45) zoo als de Engelfchen het noemen en 't welk zij als thé gebruiken, eenige Jackashey-puck (46) door de inboorlingen als tabak gebruikt, en een weinig kraanbeziën en boschbeziën maar geen andere vruchten hoegenaamt. Naar mate men nader aan zee komt, verminderen de bosfehen, en het hout word dunner en Irieener; het laatste kleenebo sch met fparren 't welk ik zag, was omtrent dertig mijlen van den mond der rivier afgelegen, zoo dat wij tusfehen die plek gronds en de zee niets anders ontmoetten dan kale heuvels en dras-gronden. De rivier ft rekt meestal noord ten oosten, maar loopt op zommige plaatzen zeer krom, en hare breedte verfchilt van twintig tot over de vier of vijfhonderd fchreden. De oevers beftaan meest uit vaste rots, aan weerskanten zoo volkomen gelijk, dat men geen oogenblik behoeft in twijvel te ftaan^ of derzelver bedding wierd door eene verfchrikkelijke aardbeving veroorzaakt ; eene menigte kleene rivieren, meest uit gefmolten fneeuw ontftaande, ftorten zich van tusfehen de heuvels in dezen ftroom. Volgens het zeggen van zommige Indianen, neemt deze rivier haar oorfprong ten noord-westen van het groote Witte Jleen meir, ten naasten bij drie hon- (45) Buiten twijvel dezelfde ftruik welke de fchrijver hier boven bladz. 32 wish-a-capucca noemde. Arbutu% uva urfi. ' F. C46) Welke ftruik onder deze benaming verftaan word, kan ik liiet bepalen. F.  m landreis BSrsng, maar dit kon ik naauwlijks selooven -re vee!e Mft» beklelI ^ | ™ ge'.aS worden door 't warer, het wdk de uilfcflSS e™uvcd£" bc«n opleveren, want ander, moest, nair mijn be-rin de menigte- der kleene rivieren, welke Jich n Ie' hoofdrivier ontlasen, een dieper bedding LLtó « o..triektc, en tevens bij 't losbreken en het fmelten van 't ijs m de lente, ^fjks eene ov r ftroommg doen ontftaan, van welke l echter .eene fporen kon ontdekken, uitgezonden aan den Ce eigen waterval, 'waar de rivier zich Jn twintig fchreden vernaauwt. Het wt i Z° ^ van dien waterval dat mijne I^Te^ om hals bragten, om welke reden ik dlXs a dus noemde. Van daar tot aan den zee oever een afftand van omtrent agt mijlen, zijn zeer uS' mge en flechts lage heuvels. De grond tuSf£ dezelven bdbat in een ftijve leem en klei! men o* f Z6er §°ed bewasC n op andere pjaatzen kreupehwilgen van de larifte foort,- aan den voet der heuvels groeit overvloed van uitmuntend lepelblad. "vioect Be Esquimaux aan deze rivier, zijn kleen van geftalte, Cn niet boven 't middelmatige! breed Z fchnude^ maar noch welgemaakt noch fterk va!, Hgnaam; hunne huid heeft een vuilè koper kleur, zomnnge hunner vrouwen ziin nogtkms blanker en blozender; hunne kleeding gelijkt veel op die der bewoners van G en van de *jg ö*è~ wtgezonderc dat de laarzen der vrouwen niet met ba-  kaar den NOORDER-OCEAAN. baleinen opgefti'ft, en de panden harer wambuisfen, niet boven een voet lang zijn. Hunne wapens en hun vischgerci beftaan in bogen, pjlen, fpeeren, -lanfen, werpfpiesftn, enz. welke volkomen gelijken naar die der Esquimaux: van Hudfons firaat, zoo naauwkeurig befchreven door crantz; maar door gebrek aan goed gereedfchrp veel Hechter bewerkt. Hunne pi len zijn gefcherpt met een driekantig ftuk zwarten fteen als lei, of met een ftuk koper, doch gemeenlijk met het eerste. Hunne kanoos zijn van hetzelfde maakzel als die dor andere Esquimaux, maar hebben zulke onnutte fpitze ftevens niet; deze vaartuigen even als hunne wapens en ander huisraad, zijn door gebrek aan ger.edfchap op verre na zoo net niet bewerkt als die, welke ik aan de ft raat en baai van Hudfm gezien hebbe. De dubbele fchopriem is bij alle de ftammen van dit volk algemeen in gebruik. Hunne tenten zijn gemaakt van ongelooide her* tenvellen, en hebben eene ronde gedaante als die der Esquimaux aan de Hudfons baai. Deze tenten dienen hen ongetwijvelt niet anders dan tot zomerwoningen, want ik zag de overblijfzels van twee ellendige veldlootzen, welke uit derzelvcr plaatzing en maakzel en de menigte beenderen, oude fehoenen, Iarpen van vellen en andere todden, welke daar bij lagen, duidelijk aantoonden dat zij tot een wirterverblijf gediend hadden. Deze lootzen waren gelegen aan de zuidzijde eens heuvels, half onder den grond, het bovenfte gedeelte omzet met ftaken, aan den top in eenen kègeïachdgen vorm famengevoegt, geiijk hunne zomeihuizen of tenten; als  224 LANDREIS als deze tenten bewoond zijn, worden zij ongetwijvelt met vellen, en in den winter geheel en al overfne uwt, het welk veel tot derzelyer warmte moet toebrengen. Zij waren voor 't overige zoo kleen, dat ze niet boven zes of agt pcrfönen konden bergen en dat getal van eenig ander volk zou 'er zich zeer ellendig in bevonden hebben. Hun huisraad beftaat hoofdzakelijk in fteene ketels en houte bakken van allerlei grootte, voorts uit fchotels, troffels en lepel uit de hoornen van buffels of muskus-runderen gemaakt. Hunne ketels zijn gebeiteld uit eenen gefpikkelden grauwen fteen, en fchoon die fteen grof van korl en zoo poreus fchijnt te zijn als lekftcen, zijn de ketels nogthans zeer digt en klinken zoo helder als porcelein. 'Zommige dier ketels kormen vijf of zes mingelen vochts in houden, cn zijn veel beter bewerkt, dan die, welke ik ergens aan de Hudfons hom zag; fchoon die arme menfchen geen ander gereedfchap bezitten dan harde fteenen. Alle hadden ze eene aartïge rand, en eenige der grootsten waren aan de hoeken uitgegroeft; derzei ver vorm was langwerpig vierkant, iets wijder van boven dan van onderen, met ftevige ooren of handvatten uit den vasten fteen uitgewerkt. Hunne bijlen beftaan uit een lomp ftuk ^oper, vijf of zes duimen lang en van een tot twee duimen breed, aan 't eene einde fcherp uitgchamerd en aan een houten ftaak, van twaalf tot veertien duimen lengte, vast gemaakt; deze werken als een beitel en worden met een zwaren knuppel, in ftede van een hamer, ingedreven; maar het werktuig is noch zwaar noch fcherp genoeg om 'er eenige kracht .mede te doen. De  Mar deh N0ORDER-OCEAAN. De baijonettcn der mannen en de mcsfen der Vrouwen zijn insgelijks van koper; de eerfte hebben den vorm van fchoppen-aas, met een handvat van hertshoorn, een voet lang, en dc laatfte gelijken Volkomen naar die door crantz befchreven. Voordezen heb ik 'er Halen van gezonden aan jam es FiTz-GEUAiiD, fchildknaap, toen één der kommisfarisfen van de Hudfms baai. Onder al den buit vond men in de twaalf tenten, welke door mijne makkers geplunderd werden, flechts twee kleene Hukken ijzer, het eene omtrent anderhalve duim lang en drie agtfte van een duun breed, van maakzel als een vrouwen mes; het andere was enkel een duim lang en een vierde van een duim breed; dit laatfte w.ts in een ftuk ijvcir vastgehecht ali een mans mes, het welk in de Hudfons baai bekend is bij den naam van mpkfatoggan. Dit is het eenigfte gereedfchap, waarmede de inboorlingen al hun houtwerk maken. Da Esquimaux hadden een fchoon en talrijk ras van honden, met fteile ooïen, fpitié neuzen, zr/arc ruige ftaarten enz. volkomen gelijk aan die, welke; men onder de Esquimaux in de baai en ftraat van lïudfon ziet; zij waren alle aan fteetien vast gemaakt, denkelijk om hen te beletten den visch'te eten, welke overal op de rotzen verfpreid te droogen lag. Ik herinner mij niet dat mijne makkers eenige dier dieren doodden of leed deden; maar in 't vervolg hoorde ik dikwijls da; het he:i fpeet, geene dier fchoone honden medegenomen te hebben. Alhoewel de kleeding , kanoos, gereedfchap en verfcheide andere artijkels, welke aan dat volk behooren, zeer .gelijk' zijn aan die, welke aan de V Hud*  h6 LANDREIS JJudCons baai gevonden worden, heeft dat volte nogthans eene bijzondere gewoonte, waar uit men bemerkt dat het tot eenen anderen ftam behoord, dan dat, het welk men tot hiertoe san de kusten van Ldb'radoi ,: van Hudfons baai, of van ftraat Da'is ontmoet heeft; namentlijk, de mansperfoöén trekken zich het haair met Wortel en al uit het hoofd (47); de vrouwen daarentegen dragen lange haften en op dezelfde wijze als de vrouwen der Esquimaux, die ik gezien hebbe. Toen ik mij aan de zeekust bij den mond der Kopermijn rivier bevond, zag ik bchalven veele robben,'die op het ijs lagen, ook veele vlugten van zeevogelen, die langs het ftrand vlogen, te weten: meeuwen, zwartkoppen of lach-meeuwen (La-us ridibundusL.), lommen of duikers (Coiymbus Sept>.ntrionalis L.), oude wijven, hi -ha- wies C48), eiderdons ganzen (A-as mollisftma L.), kokmeeuwen {Larus parafiticus L.j), fpotmeeuwen. In de naburige meiren zag ik ook eenige zwanen en ganzen, welke aan 't ruijen waren, en in de moeras-poelen eenige pluv'e- ren (47) Dit is indedaad eene merkwaardige büzonderheid. In de groote koude, aan welke de Esquimaux bl«otgefteld zijn, moesten de hsairen dun hoofd befchutten; gewoonte zelf overwint het gevoel; bovendien hebbea de Esquimmx aan hunne kleederen kappen vastjenaait, welke zij over 't hjofd halen. F. (48 De Schrijver teld onder de vogels, wefce hij hier vond, oude wijven, ha-hr.-wies, doch welke foorc vin vogels dit zijn, heb ik, niettegenfiaande alle mijne nafporingen, niet kunnen ontdekken. F.  naar dsn NOORDER-OCËAAN. ren en wulpen, eene menigte gekuifde duikers 'C ira&ius phivialis L.), eenige bonte gaelvoeti^ 'fnippen (Sco/r.pax totnna L.), als mede nog i vëïfcbëde andere vogels, ^elke deze hoöge noordelijk: gc. westen m de lente komen bezoeken, om 'er te broeden en te rtiijen, maar ongetwiivelt om ook, wanneer de herfst aankomt, naar 't zuiden term té keeren. Ik vermoede zulks op de zekere bewustheid, dat alle die vogels in de Mèdfiih baai zich op dien üjd laten zien, en met geene mogelijkheid den landen en geffrengen winter zouden kunnen verduren in een zoo hoog noordelijk gewest als dat waar ik hen zag. Ohtegerifpreeklijfe nogthans is het, dat de muskusrunderen, herten, beeren, wolven, Woifbécren (ütfus mens L. , vosferi, alpen-hazen, witte uilen ravens, patrijzen, eekhoorns (ïciurm p};i;tus L) de gemeene eekhoorn, hermelijnen, muizen enz,, de beftendige bewoners van die gewesten zijn. Op verfcheide plaatzen langs den kant der heuvelen, waar de fneeuw-zeer hoog lag, lag de mest der muskus-runderen en herten in zoo veele aaneengefchakelde hoopen, dat wij duidelijk de plr.atzen konden aanwijzen waar zij zich het meest gedurende den vorigen winter hadden opgehouden. Veele andere, dergelijke blijken zagen wij op de heuvels cn andere plaatzcn, waar de fneeuw geheel was weggefmolten, zonder dat wij in liet mosch een enkel fpoor van hun gewaar werden, het welk een zeker bewijs leverd dat deze lange mest-hoopen door hen gemaakt zijn op ' de fneeuw, bij 't heen ea weder loopen over dezelve in den winter, 't Is insgelijks waarfchijnlijk dat de alpen-haas en dc pairijs niet van daar verhuizen, maar 'er het gahfche jaar doorbrengen. Van deze P a Lat-  *a8 LANDREIS laatsten vonden wij groote vlugten tusfehen de wilgen boschjes, welke aan zee groeijen. (49 Het verdiend opmerking, daar het misfehien niet algemeen, zelfs niet aan den weetgierigen of liefhebber bekendis, dat de mest van het muskus-rund, 't welk een zoo groot dier is, niet grooter is dan die van den alpen-haaze, wiens mest ten naastenbij dezelfde gedaante en kleur heeft. De inboorlingen alleen weten 'dezelve gemakkelijk te onderfcheiden, waartoe de hoeveelheid ook aanleiding geeft. Ik zag geene 'bijzondere vogels, welke aan deze ' plaats eigen zijn, uitgezonden die, welke van de koper Indianen a/artnwgel word geheten- In grootte en kleur gelijkt dezelve naar een ca-ba-di-coeth, en is van het gedacht der uilen (50;. De naam, welken hijvoerd, duid zeer wel zijne eigenfehap aan, want wanneer hij eenig mensen of dier beipeurd, vliegt hij 'er regtftreeks op ar.n, zweeft 'er een wijl tijds over heen en vliegt dan in 't ronde om hem heen in wijde kringen, of vliegt voor hen uit, altoos met hen dezelfde ftreek houdende. Zij herhalen dikwijls hunne bezoeken, en wanneer zij eenig an- C4P) 't Is te verwonderen dat zoo veele foorren van dieren deze ftreken tot hun beftendig verblijf verkiezen, waar naauwlijks een boom gevonden word, om hen te befchermen tegen het ruuw en bulderend weder, 't Verhaal nogthans des reizigers is niet in twijvel te trekken, daar hij hetzelve met onloochenbare bewijzen ftaaft. F. (50) Deze is de ksnadafche uil (ftrix funsrea L.), Phil. TrausaCl. vol. LXII» F.  naar. den NOORDER-OCEAAN. 335 ander beweegend voorwerp zien, vliegen zij beurtlings van 't een' naar 't andere, zwerven 'er een wijl om been, en maken een geluid als dat van een fchreeuwend kind. Men zegt, dat zij op die wijze reizigers den ganfchen dag verzeilen. De koper Indianen Hellen groot vertrouwen in deze vogels 'en zeggen, dat zij hen dikwijls de aannadering van vreemdelingen aankondigen, en hén ook geleiden naar de kudde herten en muskus-runderen, welke zij, zonder die aankondiging, waarfchijnlijk nooit zouden ontmoet 'hebben. De Esquimaux fchijnen op de eigenfchap dier vogels weinig acht te flaan, want, zoo zij 'er eenig verttouwen in gefield hadden, zouden zij gewis hebben moeten bemerken dat wij hunne tenten naderden, nademaal den ganfchen tijd dat de Indianen op de loer lagen, alvorens de moorddadige flagting aantevangen, eene menigte dier vogels beftendig heen en weer vloog, ' makende zoodanig een gefchreeuw dat de vastflapendfte mensch daardoor moest ontwaken. Na vijf of zes uren flaapens en uitrustens . gingen wij weder op weg, en marcheerdan agttien of negentien mijlen zuid-zuidoost. Wij kwamen nu aan de Kopermijn, welke op een afftand van negenen-twintig of dertig mijlen zuid-zuid-oost van den mond der Kopermijn rivier gelegen is. Deze mijn, zo dezelve dien naam verdiend, is niet anders dan een baijerd van rots en fteengruis, denkelijk voor veele jaaren dcor eene aardbeving veroorzaakt. Door deze puinen ftrcomt eene kleene rivier, welke, terwijl ik daar was, nergens meer dan anderhalf voet water had. j P 3 IX  5y 'Landreis De fcfan die mij dezen togt hadden deen ohJ2?*2 h:iadCil ■* ** nüjn vootgefte t zl *Aen. van zoo veele. waarde te;zijn, dat^en 'er ■cene faktorij aan dsze rivier ' luuJC" ^ ïcfup,' m üé&e vin h»lt««* i h*U ~ SC' koP^ens zou. kunnen Sa 1?eVe\Z0° en rnet,ZOO veel V ca al, met fteenen ft, de cW^S,j Volgens, hun verhaal waren 'er de keuvels enkel van ' ^e-Kaven faamgeuelt, welke daar ^n 2 SSS^?*^ ^ ^'Ch dit verhaal was SS2KÏ2^ de ViaarLcÜ' dat ik c" ™«t alle . ^ne-makkers.b.jna vier uren aaneen te vér^c&ch W«J doch eindehjk.fleclrts een eenig ftuk S£ •van-omtrent vaer-ponden gewigt; dit ftuk-is. thans ln., t'bcZ!t- van de-maatfchappij der W p, 2 S :St'l00VCn' dat hcên het kr.pcr aldaar waaricfi,,nl:;k in grööter overvloed geweest zij, want «fel» .de hclbgheden en ipleten der rotzen ' waren ■de ireenen eenigzins-gevefrt met kopergroen. £2) i • .... ' ; - '£ Zal '50 Da verwoestte en puinige toeftand diens berrs :^nt armeduiden, dat deze.ve een ze?Pgebernodig heeft, om eenige zoodanige overeenkomst te bemerken. Ik befpeurdc ook , dat zij met eikanderen deswegens zeer in denkbeelden verfchilden; want het ganfche grootfte ftuk koper was nog niet lang geleden gevonden geweest, of het had twin- welketi fteen het beftond. Dat de fteenen in de zoogenaamde koper-mijn, zoo wel tusfehen de fpleten als holligheden, met kopergroen fcheenen geverft te zijn, leverde nog geen bewijs dat 'er koper-erts gevonden word. Maar gefield, iet diergelijks ware daar in menigte voorhanden, dan kon hetzelve nog van geen nut zijn, dewijl men, door gebrek aan hout, liet ontginnen, noch het fmelten van den erts kon ondernemen. Voor 't overige zou alles nog niets beduid hebben, zoo men hetzelve niet te fcheep konde afvoeren. fDoch al ware 'er hout genoeg voorhanden, en eene goede fcheeps gelegenheid geweest, zoude het de moeite niet waardig zijn geweest zulke ver afgelegene koper mijnen te ontginnen. De Engelfchen hebben in 't enkel eiland Anghfea een zoo verbazende» voorraad van koper, dat zij gansch Europa daar mede voorzien konnen, al wierd hetzelve nergens an« ders gevonden. F. P4  333 L A M D R E I 3 twintig namen. De een zeide, het geleek naar dg dier, en een ander zeide, hét geleek naar een der leden van dit of dat dier; eindelijk ftemde men algemeen toe, dat het naar een liggende alpenhaas geleek: wat mij aanbelangt, ik kon 'er niets in vinden van de geljjkenisfen, die zij 'er in zagen. Er zou geen einde aan zijn, indien ik alle de verfchiilende deelen vaneen herten andere dieren wilde opnoemen, naar welke de Indianen zeiden, dat het besté ftuk koper geleek; het zij derhalven genoeg te zeggen: dat zij tot hun gebruik het meest houden van de grootfte (tukken, welke het zuiverde zijn, en de mirifte hoeken hebben, dewijl zij dezelven door middel van 't vuur en twee fteenen met weinig moeite zocdanigen vorm kunnen geven als zij verlangen. Voor dat de Maatfchappij der Hudjon bdei eens faktorij aan de Ckurchll rivier aanlag, hetwelk op zijn hoogst flechts vijftig jaaren voor mijne onderneming van dezen togt was, hadden de Indianen geen ander metaal, dan koper, uitgezonderd eenig weinig ijzerwerk, hetwelk dooi- een partij, die omtrent het jaar 1713 of 1714 Tork f, rt bezogt, aldaar was opgedaan, en eenige ftukken oud ijzer aan Qburckill rivier, welke ongetwrjveit aldaar achtergelaten waren door kapitein monk. D;t maakte, dat een aantal hunner uit alle oorden eiken zomer zich naar deze heuvels begaf, om koper optczoeken; van 't welk zij hunne beitels, baijoncttcn, raasfen, priemen en de punten aan hunne pijlen maakten. (53) De menigte pa- (52) 't Is opmerkelijk, dr.c ook de oudfte volken reel vroeger koper dan ijzer hebben gehad. In Griekenland weid  kaar den NOORDER.-OCEAAN. 433 paden, welke daar heen loopen, en zichtbaar door de Indianen bij die gelegenheden gemaakt zijn, en op verwerd set gebruik van ijzer eerst 1450 jaretf voor de gemeene Christelijke jaartelling bekend. De aan den feta wonende gebroeders, die men Dactijli (vingers) noemde, dewijl zij vijf of tien in getal waren, ontdekten het i'zer, toen de bosfehen op dien berg in brr.nd geraakten en aan de ijzerlleenen een goed fineedbaar ruw-ijzer gaven. Men leerde daar uit het eerst ijzer te fmelten en te fmeden. Inmiddels bleef toch het gebruik van koper ftand houden. Nog ten tijde de* Troijaanfchen oorlogs waren de fpeeren, helmen, fchilden, harnasfen en dergelijken van erts of koper. (Dit was i»J7 jaren voor cmtisrus geboorte of 909 jaren voor dr.t homerus de zeden zijner eigene tijdgenoten befchreef.,) Zeer merkwaardig is het insgelijks, dat de Galliërs, een zeer krijghsftig volk, nog 283 Jaar Voor christus geboorte, met koperen zwaarden ftreden', waarmede zij flechts een enkelen houw deden, cn dan terftond' naar de achterfte gelederen te rug keerden, om hun geheel krom gebogen zwaard op den grand met den voet regt te buigen; men zie (p 0ï.ijsius tik II. cap. 33.) In het verzonken of door de lava van den brandenden Vefuvius overftroomt Hercuharrt, 70 jaaren na Christus geboorte, heeft mén veel huisgereedfehap om te fnijden en te hakken, sis mede verfcheide fcherpe chirurgicale inftrumenten van zeer gehard keper gevonden. De reden, dat alle de volken des aardbodems, die het ijzer fmelten, flechts bij toeval leerden, eerst koper tot hunne fcherpe werk PS tui-  334 LANDREIS verfcheidene plaatzen nog duidelijk derzelver voelftappen vertoonen. vooral aan de drooge kanten en heuvelen, zijn verbazend; maar in de valeijcn en laagtens zijn dezelven zoodanig met gras bewasfen, dat ïi;cn ze niet gemakkelijk kan onderfcheiden. (*) De tuigen , wapens en fieraden gebruikten, is hier in gele-gen: de ijzerfteeencn, okerachtige erts en dezen hebben weinig het voorkomen van metaal en zijn moeilijk vloeibaar te maken. Louter ijzer v®nd men ongemeen zeldf?am in aanmerkelijke brokken, uitgezonderd in Siterien, sa» de Sachage rivier in Afrika en ia Paraguai, louter koper daarentegen tamelijk veel. Ook in Peru was het koper, toen de -Spanjaarden dat land ontdekten, algemeen in gebruik; i zer kende men 'er in 't geheel niet. De bewoners der zuidzce eilanden, hadden, voor de aankomst der Engelfchen aldaar, in 't geheel geen metaal; evenwel moeten zij het ijzer reeds vroeger door de Spanjaarden hebben leeren kennen; want zij noemden het Juri naar het Spaansch Ilierro. (.*) Volgens eene overlevering, welke bij dit volk blijft ftand houden, zoude he: eene vrouw geweest xijn, die het eerst deze mijn ontdekte en de mans ver. fcheide jaren achter een daar heen ieidde; maar zij liet eenigfte vrouwsperfoon onder de bende zijnde, begonden de mans haar zoo vrij santctasten, dat zij, daar op eene gelofte deed, van zich ann hun te wreken ; want men voegt 'er bij, dat zij eene bezweerfter was. Diensvolgeas toen de man* zich zwaar beladen hadden met koper, en te rug ftonden te keeren, weigerde zij hen te vergezellen, «n zeide:j dat zij op dc  naar ben.; NOORDER-OCEAAN. 235 De koper Indianen Hellen, zelfs heden nog, eene groote waarde cp.hun inlandsch metaal en achten het boven het ijzer in het gebjrüjk, uitgezonderd daar zij den bijh, ■■ het nies-of de priem' toe nodig hebben, want tot die; drie gereedfehjppen is het koper flechts weinig gefchikf. Wanneer zij koper tegen •ijzerwerk 'verruilen, aan onze noord ïndifche handelaren, hetwelk flechts zeld..'n.. gelchied, rekenen zij .een ijsbeitel van koper tegen eenen 1ijzeren beitel, cf een koperen ijsbeitel en eenige pijlpunten tegen een haifileten bijl. Maar wanneer zij- bontwerk aan onze Indianen verruilen, is 't een vaistgeftelde regel tienmalen meer daar voor te betalen, dan-aan de. Engelfc'ie faktorij. Een bijl, welke aan de faktorij gekogt .word voor een bever- of katte-vel of voor drie gewoonlijke marter-vellen, kost den koper Indiaan Jtien- ma- de mijn wilde'blijven zitten, totdat zij met het koper in de diepte zoude verzinken. Toen de mans in het volgende jaar weer koper gingen halen, vonden zij har.r tot aan den middel in den grond gezonken, doch nog in leeven, - maar het koper fterk verminderd. In het volgende jaar wederkomende, was zij geheel ver•dweenen ,■ en het grootfte gedeelte der mijn met haar^ zo dat 'er na dien tijd niets op den vlakken grond overbleef, du eenige weinige ftukjes, en dewelke nog wijd en zijd van den anderen verfpreid lagen. Voor dien tijd, zeggen zij , lag het koper op de vlakte in .zulke groote hoopen, dat de Indiacea niets te doen hadden, dan uit die hoopen zodanige ftukksn te zoeken , welke zij 't meest tot hun gebruik dienftig oordeelden.  S3<5 LANDREIS malen zoo veel; mesfèn en ander kleen ijzerwerk betalen zij naar evenredigheid. Voor een kleencn koperen ketel van twee of twee en een half pond gewigt, betalen zij zestig marter of twintig bevervellen in ander bontwerk (*). Zijn de ketels ongebult of geheel onbefchadigt, dan vragen de noord Indianen 'er zomtijds nog vrij meer voor. 't Is tot deze uitfporige prijzen, dat de koper- en hondsribde-Indianen zich van ijzerwerk enz. voorzien. Van die beide ftammen, plegen onze noord Indianen voorheen de meeste bonten te bekomen , welke zij aan de faktorij der Maatfchappij bragten; want hun eigen land leverde weinige van die artijkels, cn ten dien tijde in oorlog zijnde met de zuid Indianen, werden zij belet diep genoeg landwaards in te dringen, om 'er de dieren, welke het bont leveren aantetreften, zoo dat de herten vellen, en zulke bonten als zij den koper- cn hondsribde - Indianen konden afpers (*) Dit moet aldus verflaan worden: on» den handel met de Indianen gemakkelijker to maken, en beter rekening te kunnen houden, heeft de Maatfchappij der Hudfons baai, het vel van een volwasfen bever tot maatftaf gefteld, naar welke men de waarde van alle andere bonten rekend. Zoo word namentlijk een ftuk bont op vier bevervellen, menig ander ftuk op dri« of twee, ea zelfs tot op «en vel gefchar. Slechter Hukken rekend men van zes tot twintig voor een, en deze gelden te Londen nog geen vierde van dien prijs. Het woord, gemaakte bever» of bevervellen. 't welk in 't vervolg voorkomt Mout onder dien maatftaf vtrftaaa wordea*  kaar den NOORDER-OCEAAN. 33? .persfen, hunnen geheelen handel uitmaaken, welke veele jaren achter een tot nog maar onlangs zelden ïneer bedroeg, dan zesduizend gemaakte bevers. Ten gelukke voor hun zeiven en tot groot voordeel voor de Maatfchappij, leven zij thans volkomen in vrede en vriendfchap met hunne zuidhjke naburen. Het goede uitwerkzel daar van is bereids zoo zichtbaar, dat binnen weinige jaren de handel in dat gewest jaarlijks tot verfcheide duizende gemaakte bevers is vermeerderd en zelfs tot op elfduizend heeft beloopen (*). Behalven het voordeel, hetwelk de Maat- fchap- (*) Nahttfchrijven van dit dagverhaal, hebben de noord Indianen door 't jaarlijkich bezoek hunner zuidelijke vrienden de Athapuscouw Indianen , van deze laatften de kinderpokjens gekregen, waar door negen tienden van hun, en bijzonder, zij die met de faktorij van Churchill handelden, weggefleept zijn. De weinige overgeblevenen volgen het voorbeeld hunner zuider-buuren en drijven handel met de Canadanen, die geveuigt zijn in het harte van 't land der Athapuscowers. Het zoude des voor de Maatfchappij en voor de noordlijke Indianen voordeeliger geweest zijn, zoo deze laatften nog lang oorlog hadden blijven voeren met de zuid Indianen, en nooit gezogt hadden hunnen toeftand te verbeteren. Ook is het niet mogelijk te zeggen, welk eenen aanzienlijken handel 'er uit zoude hebben ontflaan met de onderfcheiden ftammen der koper- en hondsribde-Indianen. Doch veele jaren achter een veronachtzaamd zijnde geworden, zijn zij thans weder tot hunne oorfpronglijke barbaarsheid en uiterfte armoede vervallen, en  238 LANDREIS fchappij van dezen vermeerderden handel trekt, winnen de arme noord Indianen 'er mede aanmerkelijk bij, zij maken zich een fchoon en rijk land ten nutte, welks voordbrengzels hun jaarlijks eer en goeden handel vérfchaft , zonder de eigen inboorlingen of bewooners het minfte nadeel toctebrengen. Men beeft dikwijls gepoogt de koper- en hondsribden-indianen te bewegen, het fort der Maatfchappij aan. ChurchU rivier te komen bezoeken; ten dien einde heeft men hun dikwijls gefchenken gezonden, doch noJt met eenen goeden uitflag: en alhoewel veren tusfehen de beide Hammen is een oclog óntitaari, enkel om het weinige overfchot v:n Ijzerwerk', dat onder hen gelaten was; in welken oorlog de hondsribben-Indianen zoo talrijk en gelukkig waren, dat zij bijna het ganfche gedacht der koper Indianen verdelgden. Terwijl ik bezig was deze aantekening te fchrijven, werd mij door een noord Indiaan gezegt, dat het geringe overfchot der koper indianen den weg gevonden heeft naar een der Canadaanfche huizen in liet land der athapuscow Indianen, w:sr zij alles voor omtrent de helft van den prijs bekomen, dien zij voorheen ver. plicht waren te bededen. Zoo dat de weinige overgeblevene noord Indianen, evenals de Maarfchsppij der Hudfons baai al'en fchijn verloren hebben op eenigen toekomlligen handel met dat land, ten zij de Maatfcnapl pij kon befluiten, eene faktorij aan te Iegg*n in het land der Athapuscowen, en alles tot mindere prijzen te leveren dan de Canadanen.  naar dem . NOORDER OCEAAN. g3q Verfcheide koper Indianen CHurchlU bezogt hcrbbeft als knegts of bedienden van de noord Indianen, en gemeenlijk terug gezonden werden, belaaden met gefchenkcn voor derzelver landslieden, hebben nog. thans de noord Indianen hen, zoo ras z!j 't fort verlaten hadden alles weder ontnomen. Deze behandeling, gevoegd bij de menigte ongemakken, welk© zulk eene lange reis verzeilen, z.jn groote hinderpalen, welke hen in den weg zijn; anderzins Zou het hun even mogelijk wezen hunne eige goederen ter markt te brengen, als het voor de nooid IndLn n is zoo ver te reizen, om dezelven voor eigen rekening te koopen. Maar 't is enkel ftaatkundige loosheid van onze noordelijke handeldvoerddrs zulk een handel tegen te gaan, dewijl dezelve grootelijks hun aanzien en voor leel zou verminderen. Vooroordeel zal, naar alle waarfchijnhjkheid, beletten, dat dit volk immer eene vaste verftandhouding hebbe met onze faktorij, alzoo 'er flechts weinige verkiezen naar verre van hun afgelegen landen te reizen, onder voorwendzel dat verandering van lucht en fpijze (fchoon volmaakt dezelfde aan welke zij gewoon zijn} ten uiterfr.cn nadeeiig zijn aan hunne gezondheid, en dat niet één van de drie, die deze reis ondernamen, ooit levend terug zijn gekomen. De eerfte dier reden is enkel bijgeloof, en fchoon de laatste niet ontkend < kan worden, is zulks enkel te wijten aan 't verraad en de wreedheid der noord Indianen, die hen onder hunne befcherming namen. Het is maar weinige jaren geleden dat kaptein keelshies , van wien ik meer dan eens in dit dagverhaal gewaagde, twaalf koper Indianen onder zijne hoede nam, alle zwaar beladen met de kostelijk-  34ó LANDREIS lljkfte bonten; maar lang voor dat zij San het 'fölï kwamen, hadden zij aan hem en deszelfs volk bereids al het bont moeten afftaan, in betaling van de levensmiddelen en het onderhoud, door hem aan hun verfchaft; daarenboven waren zij nog genoopt, dat zelfde bont, op hunne fchouders, naar 't Prins van Wallis fort-.te brengen. Op hunne a inkomst aldaar, prachte keelshies niet weinig op zijne vcrdienfte, van deze zoo rijk beladen vreemdelingen aan de faktorij gebragt te hebben, en hij verzekerde den gouverneur, in 't vervolg zorg te zullen dragen, dien handel verder uittcbrciden. Een dier vreemden werd met den tijtel befchonken van kaptein, en zoo lang hij aan 't fort bleef, overeenkomffig denzelven behandeld, gekleed en" uitgedoscht Bij zijn vertrek werd hij, benevens zijne landslieden, beladen met gefchenken, op hoop dat zij niet alleen het bezoek zouden hervatten, maar, door 't ermelden van het edelmoedig onthaal, het welk zij genoten hadden, verfcheide hunner landslieden aanfporeu methen naar 't fort te komen. Het gedrag van den gouverneur, bij die gelegenheid, was zeer richtig; doch, hoe welineenend ook zijne bedoelingen waren, hij trok 'er de gëwenschts vruchten niet van; want keelshies en de overige verfoeilijke makkers, niet te vreden onder zJch het bont gedeeld te hebben, 't welk door dit arme volknaar 't fort was gebragt, befloten zich insgelijks meester te maken van alle de Europafche goederen, welke door den gouverneur aan dat volk gefchonken waren; zij hadden evenwel geen moeds genoeg om de koper Indianen te dooden, maar zij namen het befluit hen op dat eiland achter te laten. Toen zij OP  kaas. bkn NOORDER-OCEAAN. 24* Op het bedoelde eiland gekomen waren, beijverden de noord Indianen zich al de bagaadje der koper Indianen naar 't vaste land overtevoei'en; ook ontnamen zij hun alle kleederen, welke van eenig nut waren, en verwijderden zich toen plotzelijk, met allen fpoed, van daar, zoo dat die ongelukkige koper Indianen op het eiland aan gebrek moesten omkomen. — Op mijne reis naar 't fort in 1773, zag ik de beenders nog van dat arme volk, welks ongeval mij door mijn wegwijzer matonabbee verhaald werd; hij voegde 'er bij: dat men verfcheide jaren zorgvuldig vermijdde den gouverneur 'er kennis van te geven, uit vreeze dat het keelshies bij hem mogtè benadeelen. Iet dergelijks zou bijkans een koper Indiaan bejegend hebben, die mij in 't jaar 1773 naar 't fort verzelde: na dat wij alle over de Zeekalven rivier gezet, waren, en des armen mans pak met bont reeds aan de zuidzijde was overgevoerd, Werd hij alléén aan de overzijde gelaten, en niemand was 'er die hem wilde overhalen dan matonabbee. Dj wind woei toen zeer hard, zoo dat matonabbee zich naakt uitkleedde, om zich met zwemmen te redden ingevalle de kanoo mogt omflaan, doCh hij bragt ipoedig en veilig den koper Indiaan bij ons, tot geen geringen fpijt van den rampzaligen, die met hem belast was, en n'ets zoo zeer verlangde dan, ten koste van 'smans leven, zich meester te maken van het pak met bont. Toen de noord Indianen in dat jaaf van de fak. torij terug keerden, ftelde de bovengemelde kqpef Indiaan zich onder de befcherming van matonabbee, die hem tot op 640 noorderbreedte verzelde; 0 aar  a4* LANDREIS daar zij eenige koper Indianen aantroffen, onder welken zich des jongmans vader bevond, in wiens handen maton^abbek hem in goeden welfhnd, met alle deszelfs goederen, in goede orde overleverde. Kort na dat wij de koper mijn verlaten hadden, kreegen wij dikken nevel, met regen en bij wijlen fterk e fneeuwbuijen. ■ Dit weder bleef eenige dagen aanhouden, en nu en dan was de mist zoo zwaar, dat wij genoodzaakt waren verfcheide uren achtereen halte te houden, als buiten ftaat zijnde voor ons uit te zien, ook was de weg verbazend fteenachtig en moeilijk. 's Morgens om drie uren werden wij door den broeder van matonabbee, en een der koper Indianen, die wij eerst van Congecathawachaga vooruitgezonden hadden, achterhaaldt. Zij hadden Op hunnen vooruittogt geen Indianen aangetroffen, die eenigen dienst aan mijne onderneming konden toebrengen. Zij hadden nogthans aan de Koper rivier geweest, en de aldaar door ons opgeri. tte en achtergelatene tekenen gevonden, welke hen aanduidden terug te keeren; waarop zij terftond, met allen fpoed, vertrokken waren, hebbende geen oog toegedaan fints hun vertrek van daar, tot aan de plaats daar zij ons inhaalden, fchoon de afftand niet minder was dan honderd mijlen. Toen zij bij ons aankwamen, vonden zij ons flapen, doch wij werden fchielijk wakker, en begaven ons weder op reis. Dien dag Iacen wij twee-en-veertig mijlen af, en trokken onderweg voorbij het Buffels meir; cgeu .den averd hielden wij halte, omtrent in't luid-  naa* den NOORDER-OCEAAN. 243 midden van hè rots gebergte; het weêr was uitermate heet en drukkende. .53) Op den 23 bleef het weêr nog al het zelfde als daags te voren. Al vroeg in den morgen begaven wij ons op reis, en marcheerden den eersten dag vijfenveertig mijlen, onderweg fchoten de Indianen verfcheide herten-bokken die zeer vet waren. Den 24 omtrent één uur in den morgen , hielden wij halte, en gebruikten eenige ververfchingen zoo als wij daags te voren omtrent den middag gedaan hadden. Maar' de indianen waren zoo lang van hunne vrouwen en huisgezinnen afwezig geweest, dat zij beloofden niet te fLpen alvorens haar te zien, vooral daar wij thans in 't gezicht der heuvelen waren van Con-ge-ca-thaw-ha-cha-ga , alwaar wij haar het laatst hadden achtergelaten. Na een uur rustens vervolgden wij onzen weg , cn kwamen 's morgens om zes uren te Con-ge-ca-thaw-ha-c'm-ga aan, wanneer wij tot ónze groote te leurftelling bevonden, dat alle de vrouwen zich over de rivier hadden laten zetten , voor dat de koper Indianen dien oord verlieten; zoo dat wij bij onze aaakomst 'er niemand anders vonden . dan een oud man en diens huisgezin, die fints ons vertrek daar was aangekomen, ' en aan de oyervaartplaats lag te wag- ten, r C53) Het kan des ook op 6B" noorderbreedte heet en drukkend zijn! Men heeft zomtijds .geloof geweigerd, doch zonder leden, aan de verhalen der noordfche zeelieden en walvischvangers, wanneer zij vertelden, dat de pek en teer op hunne fchepen, doer d$ warmte van 'c wéér, begon te druipun. F. 9*  344 LANDREIS ten, met eenig bontwerk , op matonabbee, dia zijn fchoonzoon was, en eene zijner dochters ten vrouwe had. De oude man had nog eene andere dochter bij zich, die hij insgelijks den grootcn ruan aanbood, maar van hem niet aangenomen werd* Wij bleven daar ter plaatze niet lang, want bij het zien Hijgen van een grootcn rook in 't zuiden, trokken wij terftond de rivier over, en namen onzen weg derwaards; wij bevonden toen dat de vrouwen zich eenige dagen te voren aldaar hadden opgehouden, maar ook weder vertrokken waren, Rn bij haar vertrek het mosch hadden in brand geftoken , dezen brand aanhoudende, veroorzaakte den rook, dien wij gezien hadden, 't Was nu laat in den achtermiddag geworden, wij bleven pogthans onzen weg vervolgen, ia de ftreek der vrouwen ; want 't fpoor 't welk zij in het mosch achterlieten, was gemakkelijk te ontdekken. Nog geen groot ende wegs hadden wij afgelegt, toen wij eenen anderen rook, op een grooten afftand van ons af zagen, en terftond rigttcn wij onzen weg daar heen; dan niettegenftaande wij onze fchreeden verdubbelden, werd het elf uren in den nacht alvorens wij aan die plaats kwamen, daar wij tot ons bitter leedwezen bevonden, dat de vrouwen 'er dep vorigen nacht hadden doorgebragt, en 's morgens bij haar vertrek het mosch in brand hadden geftoken, van 't welk den rook nog opging. Toen de Indianen bemerkten dat de vrouwen flechts een dag gaans van hun af warén, en zelden vergisten zij zich meer dan tien of twaalf mijlen daar ia, namen m voor niet te rusten, voor dat zij haar hadden ingehaalf, Wij bleven derhalven voordreizen, eq kwa-  naar. den NOORDER-OCEAAN. 245 kwamen omtrent totfie nut, dat zij 'er m den winter van trekken, is dat het hun ten voedzel diend, en wanneer de veilen wel van 't haair gezuiverd en de wormen er uit gedrukr, en voorders wei gekookt zijn, is het geen onfmakelijke kost. De Indianen konden mij evenwel niet overhalen om 'er van te eten. Zommige hunner, vooral de kinderen,. waden zij , naar deze berekening, 's jaarlijks meer dan 600,000 vellen benoodigd hebben. Maar van dat groot aantal moet gewis vrij wat afgetrokken worden. Onze .Schrijver zelf heeft reeds aangemerkt, dat niet alle de Indianen in 't noorden van Amerika een zwervend leven leiden, maar dat veele hunner ftammen een ftil leven beminnen en binnen een' kleenen kring blijven. In dit geval ilijten zij minder tenten,1 kleederen ea gereedfchap, en een enkel mensen heeft als dan* rs jaarlijks geen vijf-en-twintig nieuwe vellen noodig. Zelfs de wijd heen zwervende Indiain gebruikt 'er gewis zoo veelen niet ; want uit de berichten va« onzen reiziger zien wij, dat zij bijwijlen, door gebrek aan goede klecding, veel lijden ? en zich langen tijd jgger armüjk moeten behelpen. F.  la, LANDREIS waren 'er groote liefhebbers van. De wonnen uit die vellen worden altoos raauw en levend geauttigt, en van hun, d:en ze fmaken, zoo goed geacht als kruisbeziën. Doch het denkbeeld alleen van zulken kost, behalven het voorkomen , want vele dier wormen zijn zoo groot als een lid van een vinger; 58), was voor mij even zoo walglijk als de aars-darmswormen en de luizen, welke van mijne reisgezellen met fnuak geëren werden. De maand van oólober is de bronstijd der herten ïn deze ftreken, eft als die tijd over is, fche-den de bokken zich van de hinden; de eerften begeven zich naar 't westen, om daar in de bosfehen befchut te C58) De rupzen en poppen, welke door den rug ■der herten, rendieren ei runderen heen vreten, waar do >r het beste gedeelte der ruigenvellen doorboord en orjhrakbaar word, zijn de horzel (etftrus) en de daasof koevlieg (tabanus^. Schier alle ruwe, onbefchaafie vj;k-ii houden de rupzen of wormen, v;in 't eene of a'i lejre iafeft, voor iet lekken. In 0*st- en West-Iudïè,, in dfnka en in Zuid-Amerika worden de rupzen van den [Mauritius palmboom g.'ëten, uit welke de groote Zwarte palmkcver zich ontwikkeld. In Surinamen, de West-lnJiê en Brafilit hebben de Europafclie planters 'die rupzen leeren eten van de negerflaven; ook verzekeren zij, dat dezelve als' merg fmaken. Op Otaheiti en in Nieuw Zeelcnd knipt men de luizen en zuigt ze uit. Zelfs beJienen de vrouwen en dochters der voornsamfte Lriks zich van die wijze, om ziel» van die onaangename gasten te ontdoen, F.  naar den NOORDER-OCEAAN. 13 te zijn gedurende den winter; de laatsten blijven het ganfche jaar door op de kale gronden. Doch deze ree;el fchijnt niet zonder uitzondering te zijn, want ik heb dikwijls veele hinden in de bosfehen gezien, alhoewel niet in evenredigheid met het getal der bokken. De herten, ten noorden van CfiuKchm til- rivier, fcheiden alleen zich op bovengemelde wijze van eikanderen; zuidlijker leven zij 't ganfche jaar door dan eens in de bosfehen, dan in de vlakten en zomtijds langs de oevers en kanten der rivieren en meiren. De hoornen der oude bokken zijn zeer groot en [ hebben veele takken, welke zij altoos in november afwerpen, de tijd in welken zij gemeenlijk de bosTchen beginnen te naderen. Ongetvvijveld werd zulks wijsfelijk beftemd door de Voorzienigheid, ten einde hen te beter in ftaat te ftellen hunne vijanden door de bosfehen te ontfnappen; anderzins zouden zij ligt de prooi worden van wolven en andere roofdieren, en zich gemakkelijk verwerren tusfehen het hout, zelf bij 't zoeken van hun voedzel. Even hetzelfde mag men vermoeden plaats te hebben bij de zuidlijke herten, welke altoos in de bosfehen verblijf houden; doch de noordelijke herten, fchoon verre de kleenfte in die landftreeken, hebben veel grooter hoorns, van welken de takken zoo lang zijn en wijd uit ftaan, dat zij' meer onderworpen zijn zich in de bosfehen te verftrikken, dan eenige andere hertfoorten die ik z.g. De jonge hertenbokken fchudden hunne hoornen zoo fchiehjk niet af als de ouden. Ik heb hen menigmalen zien doiden, bij of omtrent kei-smis, zonder eenigzins te kunnen ontdekken dat hunne hoornen los waren. De hinden laten hare hoornen niet val-  14 LANDREIS vallen voor den zomer, zoo dat wanneer de hoornen def hertenbokken op 't punt ftaan van afgeworpen te worden, de hoornen der hinden geheel hahrig en naauwlijks tot derzelver vollen wasdom gekomen zijn. ('59) De herten van deze ftreken trekken geftadig van 't oosten naar 't westen of van 't westen naar 't oosten, zich rigtende naar het jaargetijde en den heerfchenden wind ; en dit is de Voorname reden waarom de noord Indianen gedurig van plaats of verblijf veranderen. Van november tot mei trekken de bokken geftadg naaf 't westen door de bosfehen, waar hunne hoornen beginnen uittebotten; waarna zij van 't oosten naar de kale gronden trekken, en de hinden, welke den ganfchen winter op de kalei gron- £59) Het'noord Amerikaans hert is gewis van ons Europa's hert geheel ouderfcheiden. Het kleene hert des eerften heeft geregelde hoornen; deze treft men zelden bij de onzen aan. Het noord Amerikaans hert bronst eerst in oétober, het Europa's reeds in augustus en feptember. Gene werpt zijn gewei reeds in november af, dit in den fomer. Men konde het Carvus Arflicus noemen; want Cervus Canader.ps is 'er geene goede benaming voor, dewijl het zoo ver noordwaards van Churchill rivier en Hudfons baai gevonden word; weshalvenrhet zich ook Cervus Hudforieus zou konnen benoemen laten. — Ik achtte het noodig de bepalingea van dit hert iet naauwkeurigers optegeven, dewijl zoo wel pennant, in zijn' Arttic Zooiogy, als gmelin, in de nieuwe uitgave van linn^us famenftel der natuur, het tot een bastaard van het Europafche hert maakten. F.  naar. een NOORDER-OCEAAN. 15 gronden hebben doorgebragt, worden door het inftinct. of de natuurdrift geleerd naar 't westen te trekken om de bokken te ontmoeten, ten einde derzelver geflacht voortreplanten. Onmiddelijk na 't eindigen des bronstijds, fcheiden zij, gelijk wij reeds gezegt hebben. — Het oude getneène zeggen, het welk zoo algemeen onder de laagfie foort van menfchen in Engeland aangenomen is, omtrent het jaarlijks affchudden der hoornen van 't hert of liever vaii het hoofd der roede, het zij zulks waarheid zij in Engeland dan niet, is gewis onwaar in alle de lauden, welke aan Hudfons- baai grenzen. Een lang verblijf onder de Indianen heeft mij in ftaat gefield dit te bevestigen, dewijl ik fchier alle dagen van 't jaar heiten heb zien fchieten; en toen ik' dit fprookje zoo wel aan de noord als zuid Indianen vertelde, betuigden zij alle aan mij nooit iet dergelijks gezien te hebben. Met even zoo veel waarheid kan ik verzekeren dat het dier, 't welk men aan de Hudfons bral de alpynfche haas noemt, iet dergelijks ondergaat van 't gene men gemeenlijk aan 't Engehche hert toefchrijft. Ik heb vericheiden van dezelven gezien en behandeld, die, even nadat ze in de lente gedekt hadden, gedood waren, én bevonden: dat deroede uithing, opgedroogd en rimpelig, gelijk de navelftreng van jonge dieren (ób), en bij rader onderzoek (60) Ook bij de rammelaars der Kuropafcke hazen heeft men, alhoewel maar zeide», befpeurd, dat derzelver manlijk lid geheel opdroogde. Dit komt van de menigvuldige paring met de voedfter. De rosde blijft dan door uitputting en oatfpanning ver buiten den  t6 Landreis zoek, vond ik altoos een doortogt, door welke zij "de pis konden lozen. Ik heb het noodig geoordeeld deze aanmerking in mijn dagverhaal te plaatzen, om dat, naar alle waarlchijnlijkheid, de zaak niet algemeen bekend is, zelfs niet aan de liefhebbers, wier hoofdftudie de natuurlijke historie is; en indien derzelver nafporingen van eenig wezenlijk nut voor 't ■ menschdom zijn konnen, is het waarlijk jammer dat de Voorzienigheid de meeste voorwerpen te ver af van hun geplaatst heeft, om, zonder groote en gevaarlijke reizen, met eigen oogen te zien, het gene zij in hunne fchriften zomtijds zoo fterk verzekeren. Zij blijven derhalven ook wijzelijk te huis, om die zegeniugen te fmaken, waarmede zij begiftigt zijn, zich te vreden houdende, tot hun eige uitfpannmg en tot vermaak van 't algemeen, te verzaamelen zotK. danige berichten, als zij, die genoodzaakt zijn te reizen, in ftaat of geneigd zijn hun te laten toekomen, 't Is waar, en het doet mij leed dat ik tot de laatsten behoore; ik hoop echter in mijn dagverhaal niets ter nedertefchrijven dat de toets niet zou uitftaan kunnen van kundige en het oordeel van bevoegde rechteren. Toen wij van het witte Steenmeir vertrokken, zetten wij onze reis verder naar 't zuidwesten voord, zelden meer dan twaalf, en veeltijds flechts zes mijlen afleggende. _ Op den 3 September kwamen wij aan eene kleene rivier, welke zich vereenigd met't Bummeit, dochh* we¬ de» koleer uithangen en verdroogd; doch zoo, dat de pisleider open blijft. F.  Naar öen NOORDÈR-OCEAAN. 17 Weder was thans zoo onftuimig, beurtlings verzeld van ïegen, fneeuw en vorst, dat wij genoopt waren, verfcheide dagen te toeven, alvorens wij ons in onze kanoos konden laten overzetten, ook was het water te diep, en de ftroom te fnel, om 'er te konnen doorwaaden. Wij yerfpilden middelerwijl onzen tijd niet, want 'er waren in die ftreek eene menigte herten, van welke de Indianen 'er veele föhoten, even zeer om de vellen, als om het vleesch dier dieren die thans in goeden 'ftaat waren, de vellen hadden nu ook die volkomenheid bereikt, welke dezelven gefchikt maakte voor alles, waar toe zij dienen konden. 'sNamiddags van den zevenden, werd het fchoon en bedaard weder, wij lieten ons derhalven in onze kanoos over de rivier zetten, en den volgenden morgen, namen wij onze reis aan naar 't zuidwesten, langs den kant van het Pühtmeïr. Na drie dagen ïeizens, in welke wij niet meer dan omtrent agttien mijlen aflagen, kwamen wij aan eenige fchrale kreupelboschjes, de eerften, welke wij fints den 25 meij gezien hadden, behalven die aan de Kopermijn & vier. Een der Indiaanfche Vrouwen, die federt eenigen tijd aan de tcering kwijnde, was fints eenige dagen zoo verzwakt, dat zij buiten ftaat was, om voordtereizen, het .welk onder dit volk de beklagenswaardigften ftaat is, waar toe de mensch met mogelijkheid kan komen. Het zij, dat de doétor* haar hadden opgegeeven, of dat zij vrienden ontbrake, zeker: is het, dat men niets in 't werfc ftelde, om haar te geneezen; zij wierd zonder veel plichtplegingen aan haar eigen' lotovergelaten, en moest op den blooten III. deel. B grond  i8 Landreis grond, zonder hulp of bijftand den dood afwag- Schoon dit het eerfte geval was van dien aart, het welk mij voorkwam, is het nogthans een gebruik bj de fodianen , dat, wanneer een volwa-fen mensch zich zoo zek bevind, vooral in den zomer, van met te kunnen medegaan of te zwaar is. om gedragen te worden/ zij denzeiven achterlaten: want zeggen zij, "t beter, dat eene eenige achrerbajve, aan wien geen herftellen is, dan dgt een ganscn hmsge.nr bij hem blijve zitten en van honger ftervc. >, zulke gelegenheden voorzien de vriezen of bloedverwanten den zieken gemeenlijk van eenigen mondkost of water, en zoo de gelegenheid der plaatze het toelaat, ook vai eenig vuur. Wanneer men den kranken dit alles bezorgt heeft, onderrigt men hem van den weg, dien de anderen voornemens zijn mteflaan, en vervolgens hem wel gedekt hebbende met hertenvellen, nemen zij affcheid van hem en vertrekken al fchreijende. Zomm ge van deze achtergelatene lieden herftellen en halen hunne vrienden in, of zwerven herom tot dat zij andere Indianen ontmoeten, met wie zij medereizen, en op die wijze treffen zij zomti ds hun^ ne naastbeftaanden weder aan. Voorbeelden Van die foort zijn no. thans zeldfaam. De gemelde arme vrouw evenwel haaldé ons drie onderfcheidèn malen in, na dat wij haar in een' zulken erbermlijken ftaat had en achtergelaten. KinHpUiL- kwp w kig fchepfel geheel achter, zonder dat iemand zich aan haar liet gelegen zijn (61). Men | (6*0 De arme vrouw wist welk een verfchrikkelijk  naar den NOORDER-OCEAAN. 19 Men vind misfchien bij geen volk op den aardbodem eene gewoonte, welke zoo barbaarsch ïchijat; indien men evenwel alles behoorlijk overweegt, kan men ze met recht toefchrijven aan noodzaaklijkheid en zelfbehoud, eerder dan aan gebrek van welwillenheid en menfchelijk medelijden, welke toch altoos het kenfchetzend karakter van den mcnsch, als 't edelfte wezen der feftepping, behoorde te zijn. Nood en gewoonte maken dergelijken tooneelen minder wreed en verfchrikkelijk bij de Indianen, dan zij toefchijnen aan befchaafde Europanen (62). In- lot haar te wagten ftond, indien zij achterbleeve. — Het verlangen om haar leven te redden, leende haar krachten om zich weder tot driemalen bij hare vrienden te voegen; maar eindelijk putte de laatfte poging waarfchijnlijk hare krachten geheel uit, waar door daa ten langen laatften haar lijden een einde nam. F. (62) Onze reiziger oordeelt juist, daar hij zegt: dat het verlaten of achterlaten van kranke perfonen, die op lange reizen niet meer voord kunnen, alleen moet toegefchreven worden aan 't g , S ' Vm C eten Va» verfcheide zon eedmoacj. U.in w'ter' niaar m de. hunne optoizels, pijpen en borden_ * »* asch verbrandden; daar na werd 'er e n'Smi bereid meest beftaande uit die dingen, van wdke geda n was, had ^ man de dr nken, en te rooken wat hem het best behaagde ook mogt h, 2ijne vroUw en kinde].cn kusfchcnYa ; we g vaiJen, 3 welk dan ook met meer vuur en Ocb> Van oudsher hebben de menfchen het vergieten vaa  naar een KOORDER-OCEAAN. 03 October kwam te voorfchijn met ruw, onftuimïg weêr, verzeld van dikke jagtfneeuw, bijzonder hadden wij den 6 des nachts zulke hevige rukwinden, dat verfcheide onzer tenten, in weerwil van alle onze Vdörzutg en tegénftand daar door werden omvergefhfceteri onder andïen wierd ook de mijne tot mijn diferftë: leedwezen ter r.cdergeflagen, waardoor mijn quadrant, fchoon in een Iterl.e houte doos wel bezorgt, merkelijk leed en .zoodanig befchad:gd wierd, dat dezelve geheel onbtuikbaar was. Om mij derhalven niet langer met het gewigt daar van te bezwaren, brak ik het overige aan Hukken, deelde dezelven onder de Indianen uit, die 'er nog kleener ftukken van maakten, van welke zij zich in ftede van kogels bedienden. Op den 23 October kwamen verfcheide koper- en hondsribbe Indianen aa.i onze tenten, zij waren beladen met bonten, welke zij aan zommige van mijn . volk verkogten voor zoodanig ijzerwerk als het ze've in ruiling konde geven. Dit bezoek, gelijk ik naderhand vernam, gefchiedde op aanwijzing van de koper Indianen,3, die wij te Cogethawhncha^a gezien, en die op hunnen togt naar ons toe de hondsribde In« diavan menfchen bloed befchouwt als eene verontreiniging en enveldaad, welke eene bijzonder verzoening behoefde. De fporen daar van vind men onder anderen ook in de gefchiedenisfen der Griekfche fabelen. De barbaar zelf gevoeld de onrechtvaardigheid van ïnenfchenmoord. In Europa is dit zoo diep in de inenfchelijk» natuur geprent gevoei, allengskem, door den ooriog vernietigt geworden. F. B4  «4 LANDREIS dianen ontmoet hadden, die insgelijks blijde waren eene zoo gunstige gelegenheid aLtetreffen om S h orende, kreeg niet minder dan veertig bevt en zesug marter vellen voor een ftuk ii™ 'i i. geftolen, toen hij de SflT* ° ^ was J a ■ (te ]^er aan 't fort ^ndielVrC?ddinsen W veert* be- vervellen b„ zich, m,t welke hij voorneme *wt m*n Wedi3^ t .1 'CVens vetrchcide h b^«J"> welke MATON ETiTTr nnr S^nl^~^^ vestigen onder de Athapuscrw Indianen " Dan het yoornaamfte oogmerk mijner reize vol bragt was, dagt ik het „iet nodig, mij 2 zmï blondere zaken te hemoeijen,enï trlgZZ- ven C) Dit ftuk ijzer bellend het Kouter ya„ een Ploeg, meuwlings uitgevonden door kapitein ,0hj* f7UÏ' 'aatSt te CW„7/,-m>,., wa„ bij een groot fiuk gronds beploegt, en vervolgeus bezaait h»d met haver; dan, daar die grond „kej beftond uit een heet droog zand, gelijk de Spaanfche hmen te Giha**, kan men ligt bevroeden wat de uit. fl«e er van fflQeSt zij„, nawel„iij.k h„ brag£ Kei faantje voort,.  kaar den NOORDER-OCEAAN. 25 ven geenzins hem het een' of andere aanteraden: uit vriendelijkheid echter meer dan om eenige andere reden, zeide ik hem, „ dat ik zulk een gedrag jegens een man van zijn' rang en waardigheid niet zeer befcheiden vond." Voor 't overige bekreunde ik mj weinig aan 't gene hij mogt befluiten; maar uit zijne gefprekken met mijne andere Indianen, bemerkte ik rasch dat zij alle voornemens waren een ftroop te doen in het land der Athapuscow Indianen, met oogmerk om elanden en bevers te dooden De eerfte dezer dieren worden n< oit in de noord ïndifche gewesten gevonden,. en de laatfte zijn zoo zeldfaam in deze noordelijke ftreeken, dat in den ganfchen winter van 1770 ik niet meer dan twee beverwoningen zag. De marters zijn 'er insgeli ks fchaars, want in al den bovengemelden tijd weet ik niet dat 'er meer dan zes of agt dier dieren door alle de Indianen, die bij mij waren, gedood wierden. Een zoo ver-, bazend kleen getal voor zoo veel volk, is wel dégelijk toetefchrijven aan de traagheid en het zwervend, leven der Indianen, meer dan aan groote fchaarsheid der marters, 't Is waar, ons gedurig verreizen van plaats tot plaats deed ons dikwijl verzuimen vallen te maken; doch hadden zij flechts alle gunftige gelegenheden aangegrepen, en zich maar half zoo vlijtig beloond als de bedienden der maatfchappij in de baai, zouden zij met het grootste gemak 'er zoo veele honderden, zoo niet duizenden, hebben kunnen vangen; en als ik de uhgeftrektheid gronds bereken, welke wij te dier tijd bewandelden, zou dat getal ten bewijze geftrekt hebben, dat de marters 'er zeer menigvuldig zijn. B 5 Buiten  26 landreis " de^deTtl^^ VM * «* fe vosfen e„ 0^ 7,; W*** Oberen), bont leveren 7;,r voornaamfte diere,,, 'die wSeTrf? "lge n°0rd Indiane" verkiezen heb * ^eJXS,^ riC"- Zdfs die bij toeval t^t^Tf^ een vos meende e ^ bet J 'r ^ t °? zonder w h». u- ,iet:en> het dier heten legen ^nerd maken die dieren te dooden, z:jn altoos fnditn ^ VaChtCn van ande Indiunen, en ze naar 't fort overtebrengen Op den 30 oftober, alle onze kleederen, fieeuvvfchoenen en fleeden gereed zijnde, begonnen Z ons op nieuw marschvaardig te maken , en de vo genden dag reisden wij vijf of zes mijlen verder zuidwaards. Van den eerften tot den vijfden november trokken wij op het ijs over een groot meir, hetwelk, fchoon Het van t noorden naar 't zuiden vijftig mijlen lang' en van 't oosten naar 'r «>^„ tófJ mL*. ...... & breed was, echter geen biizonderen naam had, waarom ifc het doopte met dien van 't ongekamde toeir (65). Aan de zuidzijde van dat meir vonden WJj f65; 't Is ongelooflijk, dat een zoo voornaam meir geen naam zoude gehad hebben: waarfchijnlijk dat de In-  NAAR DEN NOORDER-OCEAAN. 27 wij eenig hout, 't welk ons zeer te ftade kwam, zijnde dit het eerfte , het welk wij , fints ons vertrek van 't Punt meir, gezien hadden. Het ongenaamde meir word gezegt overvloed van visch te hebben; maar toen wij 'er overtrokken was het weêr zoo koud, dat vvijjmet'geen mogelijkheid lang op het ijs zouden hebben kunnen blijven zitten om te hengelen. Zommige mijner reismakkers vingen evenwel eenige fchoone forellen en groote fnoeken. Toen wij aan de zuidzijde van 't gemelde meir kwamen, rigtten wij onzen koers naar 't zuidwesten, en fchoon het weder over 't geheel zeer koud was, gaven de kleene bosfehen, welke wij alle avonden aantroffen, en in welke wij onze tenten oprichtten, ons eene betere befchutting tegen de geftrenge koude, dan wij ons fints eenigen tijd hadden kunnen bezorgen. Op den 10 november kwamen wij aan den rand der hoofdbosfehen; bier begonnen de Indianen behoorliike fleeden, fneeuwfehoenen enz. te rtakèif waar na wij onzen togt weder naar 't zuidwesten voortzetten. Wij troffen den ganfchen weg over maar weinige herten en ander wild aan, zoo dat wij, buiten eenige weinige patrijzen, niets fchooten; evenwel leden wij geen gebrek, dewijl wij ons rijkelijk van levensmiddelen aan 't Punt meir voorzien hadden. Op den 20 van dezelfde maand kwamen wij te Anawd whoije, of het Indiaansen meir; onderweg trok- ïndiaanfclie horde, die toen bij deu heer hiirn was, 'er den naam niet van wist.  28 LANDREIS trekken wij een gedeelte van 't Mathj meir over, en marcheerden ten naastenbij tagtig mijlen over eene kleene nvier, welke tot dat meir behoorde, en zich ontlastte m het groote Athapuscow meir; dit riviertje loopt ten naastenbij zuidwest. Terwijl wij hetzelve bewandelden, zetten de Indianen iederen avond de vischnetten onder het ijs uit; doch zij trokken zoo weimg vrucht,van hunne moeite, dat alles wat zijvingen, eenighjk diende tot een lekkeren brok, of tot eene geringe verandering in onzen dagelijkfchen tost want de vangst wilde te weinig zeggen om daardoor iets van aanbelang van onzen anderen voorraad te fparen. A -ui m.ir, fchoon in deszelfs grootste breedte met. boven de twintig mijlen uitgeftrekt, ftaat banicht bij de inboorlingen voor een vischrijk meir gedurende den winter. De Indianen zetteden d'envolgens alle hunne netten uit, welke niet weinige waren, en zulks met. veel geluk, zoo dat zj in omtrent tien dagen meer kuit van visch opdeden dan aue de wouwen konden medefkpen ï)tt:ttemag. dat de Puit of kwab-aal is (66) (Ga Jus joja L.), barbeden (Cyprinus Barbus L. , en de k-lcene fnoeken, waren de eenigfte visch, welke wij hier vingen, en van welken de kuit, vooral die . van (66) De puit- of kwab-aal fchiec bij ons baar kuit in 'c einde van december of in 't begin van januarii, Waarfchijnlijk doen zij het insgelijks in Noori-Amerika oP den zelfden tijd. Zij moeten des it, november vol kuit zijn, welke indedaad een zeer goede ea voedfame foep leverde, p.  naar dén NOORDER-OCEAAN. 29 van de kwabaal, hooger gefchat word van de India-, nen dan dc visch zelf, om dat zij de kuit konnen medevoeren; want twee ponden daarvan, wel gekneusd, leveren ten naastenb'j agt ftoop matige dikke foep, welke, wanneer ze behoorlijk gekookt word, zoo wit als rijst, en niet min behaaglijk voor 't oog dan aangenaam van {maak is. De grond rondom dit meir is zeer heuvel- doch niet berg-a'clitig j en beftaat voornamentlijk in rots en losfe. fteenen. Evenwel moet dezelve met eenige goede aarde bedekt zijn, want aan de meeste plaatzen vind men hooge popelicren-, pijnen , fparre- en berke boomen; bijzonderlijk fchijnen de popelieren, pijnen en berken 'er het Weeligst te groeijcn in de laagtêns, maar de fparren waren op de toppen der heuvelen even zoo bloeijende als op eenige andere plaats. Konijnen (67) waren hier zoo meni'.jvuld:g, bijzonderlijk aan de zuid zuid-oost zijde van het meir, dat veele Indianen "er twintig of dertig ftuks des nachts in ftrikken vingen. De hout-hoenders waren zuo talrijk in de fparreboomen, en zoo tam dat ik een Indiaan ken , die 'er bij de twintig in eenen dag met boog en pijl fchoot. De Indianen noemen deze foort van patrijzen cUij; en alhoewel derzeiver vleesch doorgaans zeer zwart en bitter is, uit hoofde dat zij op de knoppen van den fpar azen , geeft hetzelve nogthans eene verandering van fpijsV en word (67) Wij hebben hier boven reeds aanmerkt, dat de heer hearN, onder deze benaming, den noord Aïierikaanfcnen haas (Lepus Ameritantts) verltaat. F.  30 LANDREIS •word voor zeer goed gehouden van de inboorlingen; die. alhoewel gefchikt om zich met flegten kost te behelpen, nogthans zoo zeer gezet zijn op verandering van fpijs als eenig bij mij bekend volk; ja, hierin zouden zij het den grootsten lekkerbek in Engeland niet toegeven. Ten bewijze van 't gene ak zegge diend, dat ik matonabbee en andere, die 't wel doen konden, dikwijls zommige hunner jonge heden heb zien uitzenden, om patrijzen te fchieten, ten koste van meer kruit en lood, dan hun' het fchieten van verfcheide herten zou gekost hebben, van welke zij hun huishouden veele dagen hadden kunnen onderhouden, daar gemeenlijk de patrijzen flechts kost was voor een enkelen dag; om de weelde bij deze gelegenheid ten top te voeren koken zij de pairijzen in een ketel met gefmolten vet, het welk buiten tegenfpraak dezelven oubegrijpiijk lekkerer maakt, dan wanneer zij enkel in water, of in dagelijkfche foep gekookt worden. Ik heb insgelijks nertenvellen, in vet gebraden, geëten, en dien kost uitmuntend goed bevonden. Gedurende ons verblijf aan het Anawd meir, bevonden veele Indianen z;ch ongefteld , en zogten hulp bij hunne geneesheeren. Een man, onder anderen, was zoo krank, dat hij reeds twee maanden door zijn broeder had moeten worden voordgefleept. Zijn kwaal beftond in eene beroerte, welke hem, aan de ééne zijde, van \ hoofd tot den voet verlamde. Behalve de ijslijke kwaal was hij van binnen ook zeer ongefteld, had geen den minden trek tot eten, geleek volkomen naar een geraamte, en bevond zich zoo zwak dat hij naauwlijks kon fprefcea. In dezen beklaaglijken toeftand werd hij neder-  naar dsn NOO" DEROCEAAN. 3 c dergelegt, in 't m elden van een ruim huis eenes bezweerders, faamgelleld op die wize als de andere, welke ik van die foort reeds befchreven heb. Op dat 'er niets zoude ontbreken, om den kranken volkomen te herftellen, bood de zelfde mensch, die mij in den zomer bedrogen had met het indikken van een baijonet, hem nu een groot ftuk van een plank aan, ter lengte van een duig, om intefiikken, ten einde den zieken geheel te herftellen en deszelfs gezondheid wedertegeven. Het ftuk plank was door een ander "gereed gemakt, cn befchilderd naar de keuze van den guichélaar, met eene ruwe afbeelding van een ro >fdier aan de eene zijde, en met eene even zoo ruwe vertconing van de lucht aan de ommezijde. Toen alles was gereed gemaakt voor zijn werk, en hij het noodige gefprek had gehouden met onzichtbare geesten en fchimmen, vraagde hij: of ik tegenwoordig ware? wa.it hij wist dat ik gezegt hadde, dat ik hem de baijonet niet had zien indikken; toen men hem ja antwoordde, verzogt hij mij naderbij te komen; men liet mij digt tot hem naderen, en ik vond hem ftaau aan den ingang van 't bezweerders huis, moedernaakt. Toen hem het ftuk plank was toegereikt, nam hij voor, eerst een derde daar van in de keel te dringen, als dan om de omdanders heen te wandelen, en vervolgens het tweede derde door te fchuiven, en dus bleef hij voordgaan tot dat hij de gehcele plank fcheen verzwolgen te hebben, uitgezonderd dc kleene wartel aan 't einde, welke overgelaten was om dc- ganfche duig. terug te halen. Naauwlijks had hij de plank aan zijn mond ge- bragtj.  3* LANDREIg bragt of dezelve fcheen als een blits door de keel te ghppen, latende .lechts een eind van drie d umen buiten zijne lippen over; na drie malen op en neder gewandeld te hebben, haalde hij he ftuk p ank weder op, en liep met verhaasting naaet bezweerings huis. Dit alles verrigtte hij zoo 't fcheen kon l he 1Z W °P hem ^Vestigt had, kon ik het bedrog niet ontdekken, want dat he wezenhjK een ftuk hout was, 't welk h i voor 3 fikken, lijd fen den minsten tw^l,dew|lï het voor en na de plechtigheid in mijne hand had om de Ke",gte té*enweiP^n voottekomen en om de fchijnbare grootheid van het wonderwerk te verminderen zoo wel als om eene kleur te geven aan m.jne twijvelarij, welke belachlijk mogt fch£n 3S het noodig aantemerk™ i * j "-'"jnen, gefchiedde in eendere * en " T nacht* en alhoewel niet JT \ k°Uden vuur brandde Zl h T ^ ee" P0* bedrog l:hl^Jff * ? zelf moeder naakt was, SS^* .broederen daar ter plaatze, alle wel mtgedo ch Slv 'we/ P°0gde intdIikken' als to» hij dezdv weder uit zijne maag poogde terug te halen daa,s , ,!-enge m0Ct ik n°g ^nmerken, dat d gs voor. hij ZjJne konst verrigtte, ik op een miner jagt-togten, toevallig, den bezweerder vond zitten onder eenig kreupelhout, verfcheiden mijlen ver van de tent af, druk bezig met het vervaardigen van een ftuk hout, gelijk aan dat gedeelte, *t welk bwten zijn mond bleef fteken , toen hij voorgaf het  naar d«n NOORDEROCEAAN. 33 het overige te hebben verz «volgen. De gedaante van het ftuk, het welk ik hem zag vervaardigen, geleek volkomen naar een V, en wa_s aan het einde van het voornaamfte ftuk vast, zoo dat, wanneer fzijne medehelpers in ftaat waren het hoofdftuk te verdonkeren, het niet moeilijk voor hem moest vallen het kleene in zijn mond te houden, het welk juist de bovengemelde gedaante had. Even hetzelfde kan plaats gehad hebben , bij het in. flikken van de baijonet, in den voorgaanden' zomer , dewijl niemand min onkundig dan zij zeiven met mogelijkheid eenig geloof kan flaau aan het wezenlijke der zake; en met dit alles moeten zij geene geringe behendigheid bezitten in 't Ipelen van deze potzen, en een verwonderlijk geduld in 't gene zij verrigten ter herftelling der genen, wier genezing zij ondernemen* : Niet lang na dit gochelfpel, vraagden eenige Indianen mij, wat ik 'er van dagt? Ik kon mij niet behelpen met te zeggen, dat ik 'er te verre van was af geweest; en om hen niet te beledigen door mijne verdenkingen dat alles bedrog ware, ftond ik lang verlegen wat te antwoorden; eindelijk zeide ik: dat het voor een mensch niet mogelijk was een ftuk hout inteflikken, dat niet alleen langer was dan zijn rug, maar zelfs nog tweemalen zoo breed dan hij met zijn mond kon overgapen. Zommige lachten om mijne onkunde, zoo als zij het geliefden te noemen: zij zeiden» dat de geesten, die op de wacht ftonden,het ingeflokt of verduisterd hadden, zonder 'er iet anders van overtelaten dan het achterftuk, 't welk buiten dep mond des be-,, II. dzei* G mees„  L A N D RE l S zweerders was gebleeven. Mijn wegwijzer matonabbee, met al zijn gezond verftand, was bijgeloovig genoeg van ernftig te gelooven, dat alles riehtig gefchiedde; ook verzekerde hij mij in de fterkfte bewoordingen, een man gezien te hebben 'thans bij ons; die de wieg van een kina had ingeflokt, even zoo gemakkelijk als hij een ftuk papier famenvouwen , cn in zijn mond fteken kon, en dat, toen hij dezelve te rug haalde, men niet bemerken kon, dat 'er ets aan belchadigt of het minste geveld aan gepleegt ware. Dit venelzcl overtrof zoo ver alles wat ik met de baijonet had zien verrichten, dat ik om de klucht voordtezetten, mij zeef nieuwsgierig begon te toonen wegen.s de geesten, die hun bij zulke gelegenheden verfcliecnen, en welke gedaante die hadden? Zij zeiden mij, dat die zich in onde;fcheiden gedaanten vertoonden, en dat elke bezweerder zijnen bijzonde¬ ren hulpgeest nact; maar dat de geest, welke zich vervoegde b;j den man, die VQargaf bet ft.;k hout inteflikken, gewoonlijk aan hem verfebeen in de gedaante van een wolk. Dit meende ik' bij die gelegenheid wel bedagt te zijn; en ik moet bekennen, da:, voor noch na, mijne oogen ooit door een dikker wolk zijn beneveld geweest. Ware het niet bij toeval, dat ik den bezweerder het ftuk hout had zien vervaardigen, 't welk tusfehen zijne tanden bleef fteken, zou ik «r/^/Anliib- (Tf>f»np r<» l^n T-iaKIa^y-i «t.^«-<.« »»-=~M"J.'» ^w^w. uv.uj*wu WCLGU LC gCVCII VUOr een zoo ongemeen guichelftuk, verrigt door een moeder naakt mensch. Zoo haast onze bezweerder zijn bovengemeld wonderftuk verricht had, en weder de bezweerings tent was ingetreden, volgden hem vijf mannen en eene oude  naar, den NOORDER-OCEAAN. 35 ,oude vrouw, gefamentlijk groote meesters in die kunst, zij kleedden zich terftond naakt uit, begonnen daar op te zuigen, te blazen, te zingen, te dansfèn en voegden zich kringswijze om den armen beroerden ; drie dagen en vier nachten bleven zij daarmede aanhouden, zonder de minfte rust te nemen of iets ter verfrisfing te gebruiken, zelfs geen enkelen drup waters. Toen dit arm bedriegend en bedrogen volkje uit de bezweerings-tent te rug kwam, waren hunne monden zwart van droogte en dorst, zij waren zoo heesch van keel, dat zij naauwlijks een enkel woord konden fpreeken, buiten het gene in hunne taal ia en neen betekend. Na zoo lans gerust te hebben, waren zij voorzichtig g.noeg, om voor eerst niet te veel op eenmaal te eeten noch te drinken; en. waarlijk zommige hunner fcheenen fchier even. zoo ongefteld als de man dien zij hadden willen geneezen. Ondertusfchen was hun gedrag geveinst, want zij gingen op hunnen rug liggen met ftra ke oogen, als waren zij op het punt van fterven, en heten zich behandelen als kinderen. Geftadi,; zat 'er iemand bij hen, die hunne monden bcftrekeu met vet, en hen nu én dan met een druppel water laafden. Zomwijlen Huk rnjn hun een ftuk je vleesch in dén ra'md, of men reikte hun een pijp toe, om 'er eenige halen uit te doen. Dusdanig was de klucht van den eerften dag, waarna zij zich vólkomen' wel fcheenen te bevinden, alleen bleef hen hunne heeschheid in de keel eèn geruimen tijd bij. Voor "t overige was het grootelij :ts te bewonderen, daar de daad buiten tegempraak waarheid is, dat de zieke, toen men hem uit de b>zweerings tent bragt, niet alleen een verbazenden trek tot eten C a had,  S5 LANDREIS had, maar ook in ftaat was alle de vingers en too¬ nen aan de zijde, welke zoo lang lam was geweest, te roeren. In drie weken herftelde hij zoo ver, dat hij zich bekwaam vond te gaan; ja, na verloop van zes weken, ging hij voor zijn ganfche gezin op de jagt. Zijn naam was cos-abijagh dat is, rotspatrijs. Hij was een der lieden bijzonderlijk belast, om bp mijnen togt voor mij te zorgen. Na zijne herftelfkig kwam hij met mij, in junij van 't jaar 177a, niar 't prins van Wallis fort te rug, fints \ dien tijd bezogt hij de faktorij menigmalen, fchoon hi] naderhand geen zeer gezond voorkomen had, en hij bijwijlen met zenuw kwalen gekweld was. Zijne ziekte fcheen een geheel ander mensch van hem gemaakt te hebben; te voren was hij vlug en vrolijk; goedaartig en welwillend, hij fcheen in 't geheel niet karig te wezén;' na zijne ziekte was hij zwaarmoedig, korzel, te onvreden en wrekkig(68). Schoon (i58) Verlamming door koude is eene ziekte, welke «oeilijk te genezen is, zij laat veeltijds zulke tekenen eener groote verandering in de lighaamlijke huishouding na, dat het karakter en de denkwijze eens zieken daar door als geheel veranderd wordt. In het hier boven verhaalde geval, bragten de Amerikaanfche toveraars eigentiijk niets anders tot de genezing der ziekte toe, dan dat zij door veele menfchen in eene bekrompe tent te' famen te brengen, hem fterk deeden zweeten ; hier door kon de kwaal wel eeniger mate verminderd, maar niet geheel verdreven worden. Want bij de onbefchaafde volken van noord Amerika, ver-  kaar den NOORDER-OCEAAN. 37 Schoon de gemeene ftreeken van deze bezweerder» gemakkelijk te 'ontdekken zijn, en aan' den dag kunnen gelegt worden, zijnde niet anders dan konstgreepen van gochelaars, valt 'er evenwel met zoo gemakkelijk reden te geven van de fchijnbaare goede uitwerking hunner verrigting op den zieken. Misfchien, dat het blinde vertrouwen, 't welk de zieken in die guichelaars ftellen, bij wijlen het gemoed zoo gerust ftèlcP, dat de kwaal 'er een gunstige keer door .neemt; en eenige welgeflaagde potzen zijn volkomen :in ftaat, om des geneesheers ka akter en roem te vestigen. Maar hoe zulks in het bovengemelde geval kon plaats hebben, betuig ik niet te kunnen bevroeden. De zaak gefchiedde op die wijze als ik verhaalt heb, doch ik laat aan anderen over 'er reden van te geven. Wanneer de guichelaars iemand haten, of hem bedreigen zich in ftilte aan hem te wreeken, heeft zulks voor den bedreigden nadeelige gevolgen. Deze gelooft namentlijk gewis, dat de bezweerder magt heeft" over zijn leven', en daarop geftadig blijvende peinzen, doet zulks nadeel aan zijne gezondheid, hij word ziek en fterft (*). Een diergelijke bedreiging ver- ftoppen ontiegheid, traan en rook de zweetgaten zoodanig, dat zelfs bij groote hitte de uitwademing fiecht* onvolkomen gefchied. f. (*) Tot een bewijs hier van firekt, dat matonasbeu gelovende, dat ik mij die konst ingelijks verHond, mij, toen hij' in den winter van 1778 aan't fort Prins van Wallis kwam, zeide: dat een man, dien ik maar eens in mijn leren gezien had, hem had behandelt op «ene C % ' wi>  38 LANDREIS veroorzaakt zomtijds den dood van een gapsch huisgezin, en zulks zonder eenen enkelen druppel bloeds te ftor- wijze, welke hem voor zijn leven deed vreezen'; hij drong daarom bij mij aan, dien me. sch te willen om hals brengen, fchoon ik ,oen eenige honderde mijlen van hem af was. Om matonabbee te believen, aan wien ik zoo veel verfcbuldigt was, cn niet verwagtende, dat ik met zijn verdoek intewilligen eenig kwaad konde doen, tekende ik voor hem op een ftuk papier de ruwe fchets van twee menfchelijke gedaanten, in de houding van kampvechters of ftrijd er s, in de rene hand van den- eenen fchilderde ik een baijonet tegen de borst gekeerd van den anderen. Deze beft j ik, zeide ik tegen M .-. T o k au ie, wijzende op het 1 beeld, het wek de baijonet hield, en de andere is uw j vi u. Tegen over die figuur, tekende ik een pijn- j boom, in welks top ik een groot menfchelijk 00g \ Plaatfte, en uit den boom kwam een menfchelijke hand te vocrfchijn. Dit papier gaf ik aan matonabbee, met last, om hetzelve aan elk te laten zien. Matonabbee, het volgende jaar te rug komende om handel te drijven, berichtte mij, dat de man werklijk door mij gedood Was, fchoon ik in dien tijd niet minder dan coo mijlen van hem af ware. Hij verzekerde mij, dat de man volkomen gezond was geweest, toen mijne tekening hem ter kennisfe kwam, maar dat hij kort daarop droefgeestig was geworden, geen eten had willen gebruiken en zeer fchieljk geftorven was. Na dit geval werd ik. menigmalen door matonabbee en «n-  naar den NOORDER-OCEAAN. 59 Horten of iemand eenig 'leed ' of geweld aan te 'doen. Na dat wij zoo veel visch gevangen en vischkuit bereid hadden als' wij gevoeglijk konden medeneemen, pak. 'ten wij nogmaals onzen voorraad bij een en vertrokken op den eerften december, nemende onzen weg naar 't zuidwesten, latende Anawd men aan de refter hand. Wij deden flechts korte dagreizen, dewijl ver'che'de Indianen ongefteld waren. Van den eerften tot den 13 trokken wij langs eeh reeks van kleine meiren, welke door kleene rivieren of kreeken in eikanderen liepen, en gemeentchap hadden met het Anavi meir. Onder weg vjiigeii wij daaglijks met den angel eenigen visch en zagen Verfcheide beverwofcingen, doch dezelve stiftten voor ons niet voordeelig gelegen en andere Indiaaafche hoofden aanjezogt, om iet dergelijks voor hun te tekenen, doch ik vond niet goed daar aan te voldoen; hierdoor behield ik niet alleen het aanzien, het welk ik door 't eerfte ftuk verkregen had, maar ik hield hen in ontzach, en maakte in zommige cpzichten, dat zij mij eerbiedigden en gehoorzaamden. Indedaad, hoe vreemd het moge fchi nes, om met dit volk te kunnen handelen, is het volftrekt noodzakelijk, dat de bewindhebbers van deze pl ati voorgeven iet boven natuurlijks te kunnen verrichten. De zaak, welke ik hier verhaal is volkomen bekend aan den heer william jefferson, mijn opvolger in de faktorij van Churcluli, even als aan alle de offi. ctsren en veele gemeene, die toen ter tijd zich aan 't Prins van Wallis fart bevonden. C 4  4» 'LANDREIS en ook uit zoo veel fteenen famengeftelt, dat de Indianen maar weinig bevers korden dooden, en zulks nog met veel moeite en ongemak Op den 13 fchoot een onzer Indianen'twee herten, £ eetflen, ;welke wij fints den 2I oclober gez en b d,en, zoo dat w,j in een tijd van twee maarden altoos van > gedroogde vleesch leefden, het we!k wij aan l Punt men hadden opgedaan, en van een wei *g visch, deze laatfte had weinig te beduiden buiten t gene wij aan 'yluauw* meh vingen, 'tls waar, Wij vingen insgelijks eenige konijnen, en bij wijlen waren de bosch-konijen 'er in overvloed, zoo dat d Indianen er verfcheiden van doodden niet boog en FJl, doch wij hadden zoo veele monden te voeden, dat al het gene wij fints ons vertrek van Punt meir " vingen, het gene, indien alles behoorlijk; ware opge, geven, aanmerkelijk zou geweest zijn, „u naauwhil s genoegzaam was, om ons allen flechts tamelijk te on d houden, want alhoewel ik, en veele and c m ™J,geen wezenlijk gebrek leden, waren 'er evenwe veele onder ons die naauwlijks kondeg eto den een beftaan te hebben er, >;« f-beftaan zouden gehad fe^S^ « gedroogde vleesch, hetwelk wi^S ij geme,,de mei™ verheten, richtten wij onzen koeis naar 't zuiden, en kwamen op den 1 san ondei weg zagen wij veele Ipdiaanfche herten, ' dL!nVe>rS T 'Cr menigvuldig, van welke de 1„- Ïo kort'"/: ,? d°°dden' d°Ch de da^ waren 200 kort, dat de zon flechts even een. kring boven &n honzont maaien in hm roiddag ™ ver  naar ben NOORDER-OCEAAN. 41 ver weg de boomen fteeg. Dan het fchitterende noorderlicht en de glansrijke fteiren, zelfs zonder het maanlicht, maakten eene vergoeding daar voor. Want het was des nachts gemeenlijk zoo licht, dat ik zeer kleen gedrukt fchrift kon zien te kezen (69)- De Indianen maken geen ondeifcheid tusfehen nacht en dag, wanneer zij cp de bèverjagt gaan; maar om herten en elanden te jagen, vinden zij het licht van dem nacht te zwak. Ik herinner mij niet ergens bij eenig reiziger, die zich in hooge noordeibreedtens ophield, gevonden te hebben, dat hij bij. 't verfchieten der kleuren van dat licht eenig geknap in de lucht hoorde; waarfchijnlijk, dat 'er bij 't befchouwen van dat hcmelverfchijnfel geen ftilte genoeg heerschte. Ik kan nogthans met zekerheid verklaren, bij uille nachten dit knappend of krakend geluid gehoord te hebben, |t welk eveneens was als 't gewapper van eene groote vlagge bij eene frisfche koelte. Dit verfchijnzel is piet bijzonder eigen aan de plaats van welke ik thans fpreek, want het zelfde geluid heb ik zeer duidelijk aan de Chmcdll rivier gehoord, en waarfchijnlijk is 't bij gebrek van oplettenheid, dat men het zei- (09) Dat het zoogenaamde noorderlicht, het welk ep hooge breedtens fchier dagelijks de nachten verlicht, een zoo helder licht geve, dat men 'er kleen drukfchrift bij lezen kunne, heb ik nog nergens gevonden. — Maar waarom men bij 't noorderlicht, wanneer men 'er op de bèverjagt bij gaan kan, geene herten of eilanden zou kunHen jagen, kan ik met geene mogelijkheid begrijpen. F,  4* LANDREIS zelve niet overal, in het noorder halfrond, waar hetII «uu,ucuiu.r zoo rterk en hiistérijk is, heeft waargènomen, 't Is nogthans zeer waarfchijnlijk, dat dit licht zomtijds veel dichter bij de aarde is, dan op andere tijdeft , en misfehien, dst zulks iets toebrengt tot het geluid. )k Jnat evenwel de waarheid of valschiiad van deze gisfmg over aan dc üitlpraak van kundiger wijsgeeren dan ik ben. (70). Het Indiaansch CVerginisch hert) de eenigfte foort van rood wild, het welk buiten den eland in andere gewesten word gevonden, is zoo veel grooter dan dat, het welk men op de kale gronden ten noorden van Churchili rhier aantreft, als een kleene hinde in grootte is bij een noorder hertenbok. Het haair van den eerden is gedurende den winter geelachtig rood en deszelfs hoornen, fchoon veel fterker zijn, niet zoo lang ncch getakt als die van de laatfte foort. Vuor 't overige word het vleesch dier herten zoo zeer geacht bij de noord Indianen als dat der kleene ; lbort, welke de oostelijke en noordelijke, doelen van > •'t land bewoond, 't Is waar, men kah'tiiet ont- ! kennen, dat hetzelve veel groover is èn. van eenen j ga.,sch (70' Het gene de fchrijver hier zegt van 't noor- \ derüdu is nieuw' en zeer merkwrardig; mogt zulks ta i ecm>r ti:d bevestigt worden van eenige reizigers in die looge noorderttreeken, dan zou men niet langer hebben te twijvclen, of het noorderlicht een elektriek verftÜijnftl ware. Voor 't overige moet ik hier melden: dat ik te Petersburg, bij wijlen naauwk-eurig acht heb gegeven op het noorderlicht, zonder evenwel ooit eenig , geknap en gekraak tc hooren. F. i  kaas. den NOORD ER-OCEAAN- 45 gansch anderen fmaak, even als het groot Lincolns fchapenvleesch verfchilt van dat eens gras lams. Ik moet echter bekennen, dat ik het altoos heb goed bevonden. Deze foort van herten vind men in overvloed digt bij Tork fan en Severn -rivier, zomtijds worden ze ook in groote getalen aangetroffen omftreeks Churchill rivier, en ik heb dezelven zien fchieten zoo ver noordwaards op naar den zeekant als de Zekaif rivier. Men weet, dat het kleen noord Indiaansch bert maar zelden Churchill rivier overtrekt, uitgezonderd bij zeer koude winters als de noorde winden fterk geheerscht 'hebben in 't najaar, want het komt daar nooit dan in den winter. Dan, alhoewel ik bekenne, dat het vleesch van het groot zuidelijk hert zeer goed is, moet ik teffens betuigen, dat het vleesch van 't kleéne noordelijk hert, 't zij bok of hinde, wanneer 't ih den tijd is, veel lekkerer fmaakt en het beste is, dat ik ooit in dit of eenig land geproeft hebbe; ook heeft het de bijzondere eigenfchap, dat men het nooit tegen eet, dit kan ik bij ondervinding getuigen; want na volkomen twaalf of agttien maanden aan den anderen, van het zelve geleeft te hebben, wenschte ik bijna nooit, naar anderen kost, fchoon ?visch en gevogelte mij tusfehen beide altoos welkom waren. (71). Wij " 00 Dit groot hert heeft rood bruin haair, en geen zulke lange fpanige hoorns als het geel graauwe onder den poolkrteg. Men noemt gemeenlijk het eerfte het Virginifche hert (Cervus Virginianus~) het heeft veel fterker, maar korter cn eenigzins fchopsgewijze hoor: nen. F.  44 LANDREIS Wij vo-dcn hier zoo veele bevers, dat dezelven voornamentlijk de aandagt trokken van mijne reismakkers , dewijl die. dieren niet alleen uitmuntend voedfel leveren,, maar derzei ver vellen van zulke groote waarde zijn dat ze een voornaam artijkel uitmaken van den handel, terwijl zij tevens een zeer goede ftof tot dekking leveren. ! De ft/nd der beverwoningen is zeer verfchillende; waar de bevers zijn, bewonen zij de meiren, poelen en de rivieren als mede de naauwe kreeken, door welke de meiren, die zoo menigvuldig in deze ge. westen zijn, in eikanderen loopen. De bever verkiest gemeenlijk de rivieren en kreeken, wanneer dezelve diep genoeg zijn, en de ftroom hun kan dienen, om hout cn ; andere noodwendigheden naar hunne woningen te voeren, ook zijn ze da ir moeilijker te vangen dan aan ftaande waters. Zij geven aan geene bijzondere plaats van een mair, poel, rivier of kreek de vookeur, om hunne woningen te bouwen, want zomtijds- bouwen zij aan een uithoek , zomtids in een bogt, en veeltijds aan kleene eilanden; zij verkiezen nogthans de plaavzen, waai- 't water diep genoeg is, om in den winter niet tot den bodem te bevriezen. — Wanneer zij hunne woningen in kleene rivieren of kreken bouwen , aan welke de vorst ligt den toevloed van water kan benemen 4 weten zij door een wonderlijk mftineï, dat onheil te .voorkomen, door eenen dam dwars door de rivier te leggen op eenen behoorlijken afftand van hunne woningen. Dezen dam befchouw ik als het merkwaardigst van hunnen arbeid, niet alleen wegens de ne heid van 't werk, als wegens deszelfs fterkte en wezenlijk nut. Terwijl het tevens een jgraad van  naar den NOORDER.-OCEAAN. 45 van fchranderheid en vooruitzicht van toekomftige gevaaren in dat dier aanduid, zeer nabij komende aan 't menfchelijk verft and, en gewis aan dat dier bijzonder eigen. Het maakzel van den dam [des bevers, verfchilt na..r den aart der plaatze, in welke dezelve word aangelegt. Is 'er weinig ftroom in de rivier of 'kreek, waar zij dien aanleggen, dan loopt dezelve meest al regt door; maar heerscht 'er een fterke ftroom , dan maken zij hem bogtig, de buiten zijde tegen de ftroom gekeert. De ftof, welke zij' tot die dammen gebruiken, beftaat in drijfhout, groene wilgen, berk en populieren zoo dezeken te bekomen zijn, doch omtrent deze dammen word geen anderen regel in acht genomen, dan dat dezelve eenen behoorlijken bogt hebben, en overal even fterk zijn. In de ftreeken, waar de bevers een langen tijd gewoondt hebben, zonder geftoord te worden, vind men hunne dammen, door den gedurigen arbeid daar aan befteed, zoo vast als een muur, welke een groote kracht van ,'t water en ijs kan tegenftaan; en eewijl de wilg, de populier en berk gemeenlijk wortel vat^ ten en opfchieten, vormen dezelve allengskcns eene foort van geregelde heggen, van welke ik 'er op zommige'plaatzen gezien hebbe, die zoo hoog waren, dat de vogels 'er hunne nesten in maakten. . Alhoewel de bevers, welke hunne woningen bouwen in meiren of in ander ftaande waters, 't genot kunnen hebben van hunne geliefkoosde hoofdftof, zonder de hulp van een dam, moet de moeite, om hout en andere noodwendigheden voor hunne woningen aantevoeren, zonder medehulp van een ftroom, eeniger mate de andere voordeelen opwegen, welke zulk  4 fneeuwfchoenen hen met achterhalen. Ik zelfben bier fflenigmalèn ooggetuigen van geweest, en eenmaal was ik verwaand genoeg te denken, dat ik hen zoude kunnen bijhouden; maar alhoewel ik in dien tijd berucht was vaé fbel te kunnen loopen met fiieeuwfchoenen, vond ik m j al fpoedrg niet opgewasfen te zijn tegen de buffels, mettegenftaande zij zoo diep door de fneeuw traden, dat zij met hunne buiken 'er een Oeuf in maakten, zoo groot als waren 'er verfcheide zware zakken doorgefleept. Van alle deze groote dieren in deze Jandftreek is de buffel het gemakkelijkst te dooden, het eland daar en tegen het moeilijkst; ook zijn de haten met gemakkelijk te naderen dan alleen bij Winderig weder; indedaad er word veel behendigheid en geduld vereischt, om hen onder het fchot Te krijgen, ten zij de jager gedekt worde door'bosch cf wilgen. Het vleesch van den buffel is een zeer goedeeten, heeft geen de minde onaangenaamen reuk pr inmk en komt zeer nabij aan ons rund-vleesch; Jet vleesch der koeijen, die eenigen tijd gedragen V°3r h£t bC8t gouden, en^de kalyen welke haar uit den buik gefneden zijn, maken en neeriijke knap. De bult op hunnen rug of eigentlijk op hunn'ichoft is geen vleesch-klomp zoo ais zommige menen, maar ontftaat uit een famcnvoegmg van wervelbeenderen, welke bij hen langer zijn dan bij de meeste andere dieren. Het vleesch yan dien bujt, gelijkelijk doorloopen met'vet, word IZr'Z !dikCïRe ftükten S^den; de bult mm evenwel zoo zwaar $t ajs men gemeenlijk zicht  kaar den NOORDER-OCEAAN. 73 zich verbeeld. De tong is almede een imditlijk ftuk, maar 't is zonderling, dat die tongen zeer vet en fmakclijk zijn, wanneer het dier op zekere geregelde tijden 't fchraalst is, zommige zeggen vetter dan wanneer het op zijn best is, dan ik wil voor de waarheid daar van niet ïnftaan,; dezelve worden hier zoo getrokken. dat men ze als een gefchenk naar de faktorij der Maatfchappij te Tork fort aanvoert, en aldaar voor eene groote lekkernij houd, waarfchijnlijk, om dat ze van verre komen, want ze zijn rp langen na zoo groot en lekker niet als een goede psfentong in htigeland (75 . Het. C75) Deze foort van buffel is aan noord Amerika alleen eigen, wanp bij de ontdekking van Amerika wierd in het ganfche z uicllijke gedeelte van dat werelddeel en in de Westinèien geenerlei tam of wild rund aangetroffen. De runders, welke door de Spanjaarden raar de West ïndifche eilanden en in dc 1 nciftreken bij Rio de ia plata overgebragt werden, verwilderden zeer i'chielijk en teelden verbazend voord. In de vorige eeuw moesten de bekerde West- ïndifche zeeroovers, die uit ruwe, half wi de Franfchen en Engelfchen beftonden, hunne leerjaren bij de Fiibmtiers met de jrgt op wilde ftieren te St. Domir.go, Cuba en Jamaica aanvangen. In 't zuiden van Amerika, aan geene zijde van Rio de la plato (zilvtrvloed) tot aan de flraat van Magellan en tot in Chili vjnd men ganfche kudden van verwil- 1 derde bulfels, die op eenige duizende beloopen, en thans voornamentlijk om hunne huiden van de Pue'I$hes of Patagocieis, als mede van de Spanjaarden in E 5 i*'  74 LANDREIS Het eland is insgelijk een groot dier, veeltijds hooger en grooter dan het kloekfte paard; maar de lengte der beenen, de zwaarte van 't lijf, de korte hals, en de ongemeene lengte van hoofd en ooren, zonder eenigen zweem van ftaart, geven het een flecht voorkomen De mannetjes overtreffen de wijfjes ver in kloekte, en hebben eene gansch andere kleur. Het haair van 't mannetje is lang, hol en zacht, gelijk dat van een hert en aan de punten ten naasten bij zwart, wat dieper, aschverwig en aan den wortel volkomen wit. Het haair van 't wijfje is geelachtig bruin, en op zonrmige plaatzen, bijzonderlijk onder den hals, den buik en den baard ten naasten bij wit van buiten en fpier wit aan den huid. Zij zijn zoo lang van pooten en zoo kort van hals, dat zij op eenen gelijken grond niet kunnen graazen gelijk andere dieren, maar gedwongen zijn de toppen van groote planten en de bladeren der boomen in den zomer afteknabbelen: in den winter eten zij altoos de toppen der wilgen en de kleene takken der ber- Buetws airts en in Chili menigvuldig op «Je jagt gedood worden. De wilde noord Amerikaanfche runders zijn Voor 't overige een foort van buffels, wier wervelbeenderen van den ruggegraad op den fchoft fterk verlengt een foort van bult of bochel maken, ook liggen bij deze runders even als bij de buffels der oude wereld de hoornen, welke niet zeer lang zijn, plat aan den kop. Deze foort is mede de Bos Bifin L thans in de nieuwe uitgave van gmelin.: Bos Americatius, F.  haar den NOORDER-OCEAAN. j$ berkenboomen; om die reden vind men ze in dat jaargetijde enkel op zulke plaatzen, welke hun overvloed van hun geliefdst voedzel verfchaffen, en alhoewel zij geene voortanden in de bovenfte kaak hebben , heb ik evenwel menigmalen wilgen en kleene berken boomen zoo gelijk afgeknaagt gezien, als waren ze door een tuinders mes afgefneden, hoewel zommige flechts de dikte van eene tabaks pijp hadden ; zij fchijnen bijzonder g aag naar den harden wilg te zijn. Des zomers laten zij zich veel zien aan de oevers der rivieren en meiren, waarfchijnlijk met geen ander oogmerk, dan om digt bij 't water te zijn, ten einde da onnoemlijke menigte muggen en vliegen te ontwijken, welke hen in dat jaargetijde verbazend kwellen. Er zijn ook verfcheide fooiten van waterplanten, van welke het eland - dier een groot liefhebber is, en welke op eene bijzondere wijze gefchikt zijn, om in den zomer hunne behoeften te voldoen, dewijl zij 'er gemakrijk tot aan de keel in *t water op kunnen azen en tévens de vliegen outr \vijken. De kop van het eland-dier, is, gelijk ik reeds gezegt hebbe, aanmerkelijk groot en lang, niet zeer ongelijk aan den kop van een paard, maar de neus en neusgaten zijn ten minften twee malen zoo groot. De ooren zijn bijna een voet lang en breed en flaan altoos fteil. Hun gehoor meend men is fcherper dan hun gezicht of reük. Dit maakt des het dier moeilijk te dooden, voornamentlijk daar de Indianen i» deze ftreken geen ander middel hebben, om het te doen dan hen achter na te kruipen, tusfehen de boo-  f6 LANDREIS boomen cn bosfehen, altoos zorg dragende onder de windzijde van 't eland te zijn, uit vreze van gehoord te zullen worden. Des zomers, wanneer zij zien aan de oevers der rivier en meiren laten vinden, worden zij dikwijls door de Indianen in 't water- gedood, terwijl zij de rivieren overzwemmen, of zich van 't vaste land door 't water naar de eilanden begeven enz. op die wijze vervolgt wordende, zijn ze de weerlooste van alle dieren en bieden nooit eenigen tesenftand. De jongen zijn 200 onnozel, dat ik suj herinnere een Indiaan gezien te hebben, die met zijn kanoo, op een jong, dat in 't water was, kwam aanroeijen en het bij den kruin vatte, zonder den minnen tegenftand. Het arm weerloos dier fcheen ten zeiven tijde zoo wel te vrede langs de zijde der kanoo als aan de zijde zijner moeder te zwemmen, en keek ons even onbefchroomt aan als een tam huis lam, vegende telkens met zijn voorpoot de vliegen uit zijne oogen, welke op dat oogenblik onnoemlijk veele waren. Ik heb insgelijk vrouwen en kinderen een ouden eland in het water zien dooden, enkel doorhem een (lag met een bijl op het hoofd te geven; en in den zomer van 't jaar zeventienhonderd vijf en zeventig, toen ik op weg was van Cumberlandhuh na* T,i h -j ,-t zag ik twee jongens een mannetjes eland m t water dooden door hem een ftok in den aarsdarm te duwen, want zij hadden geen fnaphaan, geen boog en geene pijlen bij zich. Het gemeene hert is, vrij gevaarlijker met eene kanoo te naderen, want het flaat zoodanig acnter uit, dat men het met een kanoo van berken bast gemaakt niet zou durven wagen onder zijn bereik te komen; om die reden W^<  raar een NOORDËR-ÖCÉAAN. 77 / Wapenen alle Indianen, die herten in 't water willen dooden zich mét een langen ftok, welke ver 1 buiten de fteven van dc kanoo uitfteekt. De elanden zijn gemaklijker tam en tot huisdieren te maken dan eenige foort van herten. Ik heb herhaalde keeren te Churchill dezelven zoo mak ge. zien als fchapen(*), en zelft nog makker, want zij volgden hunnen meester overal, keerden met hem op zijn ftem te rug, zonder moeite en zonder ooit van, den weg te wijken. (.**) riet Het eland-dier, voor heen aan zijne majefteit ge* zonden, behoorde aan die plaats te huis, men had 'er een jong mannnetje bijgevoegd , maar dit ftierf onder weg; anderzinj zouden zij waarfchijnlijk in Engeland hebben voordgeteellt (**) Na 't fchrijven van 't bovenflaande, bragt dezelfde Indiaan, die bovengemelde jonge elanden naar de laktorij had overgebragt, in 1777 twee anderen daar heen, die zoo tam w'iren, dat op zijne reis, ia eene kanoo, naar 't Prins van Wallis fort, de elanden, hem langs den kant der rivier bleven volgen, en 's avonds of bij eenige andere gelegenheid, wanneer de Indianen aan land ftfpten , terftond naar hen toekwamen en hen liefkoosden, even als het tamfte en makfte huisdier zou gedaan hebben, zelfi verwijderden zij zich niet van de tenten. Ongelukkig op eenen fchoonen dag, bij 't overvareii van eene diepe baai, ineen der meiren, roeiden alle de Indianen, die geen belang hadden in het wel overkomen dezer jongen fchepzeU, van uithoek tot uithoek, enj ds perfoon aan wien die die-  78 LANDREIS Het vleesch van 't eland-dier is zeer gocd, maar groover en taaijer dan renige andere foort van wildbraad De neus cn de tong zijn twee lekkere Hukken , fchoon de laatfte op verre na zoo vet en malsch met is, als die van 't gemcene hert. 't Is rüisfchi n aanmerkenswaarciig, dat de lever van het eland-dier in geen tijd van 't jaar ooit gezond is; ook heeft het, geluk de andere herten geene gil. Het vet van deszelfs ingewand is hard als fmeer; faaar deszelfi tuiten vet is week gelijk dat van een fchapen botst ' wanneer men het in een blaas ftept, wordt het als merg. De eland verfchilt hier in van alle ande je foorten van herten, wier vet zoo hard is als niervet Het eland dier is in alle zijne bewegingen cn in" zijne houding zeer lomp; wanneer men liet ftoort rend het niet weg, maar het loopt op eene foort van drat, welke om de lengte zijner pooten vrij fnel en zoo het fchijnt zeer gemaklijk is. Dan zoo de 1-nd ftrcek, welke het bewoond vrij van kreupelhout eii droog van grond ware, zoo dat men het te paard en met honden kon volgen, zou het ons ligt ten prooi worden, want deszelfs voeten zijn teder, tn het heeft een korten adem ,. Dé «teren toebehoorden niet verkiezende een zoo groots omweg te voet te doen, bleef bij zijne makkers, hopende dat de elanden hem, als „aar gewoonte zouden volgen; doch des avonds kwamen zij niet te voorfchijn, en dewijl men in die flreek het gehuil van wolven hoorden, vermoedde men, dat zij door dezelven verflonden ware», want naderhand vernam men 'er niets meer van. (•) De heer dupratz, in zijne befchrijvi.ig van dit  kaar den KOORDER-OCEAAN. 79 De huiden der elands-dieren, door de ingeboornen bereid, maken uitmuntende tentkleeden en fchoon leder, en zijn gefchikt voor allerlei foort van kleederen. Zij zijn even als de buffels huiden zeer ongelijk in dikte. Zommige Indiaanfche vrouwen, die zich het bereiden van dezelven wel verdaan, kunnen ze door fchaven en fehrabben zoo gelijk maken als een duk dik laken,'en wanneer ze wel bereid zijn, zijn ze zeer zacht, maar als ze in geene olie geweekt zijn, worden ze gemeenlijk na nat geweest te zijn, hard; ten ware men zor&e van ze gedurig onder het droogen te wrijven. Dit kan men van alle leder zeggen; 't welk cp de Indiaanfche wijze bereid woidt,'uhgezondcrd dat van de wewaskish (76), het dit d!dr tegti dat bet nooit benoorden kaap Breton ea nieuw SchotUud gevonden word; maar ik heb eene iccnigt-' v?n die diëten gezien in het land der Athopuscows, 't wei» niet ver beneden de 60 graden noorderbreci'te zijn ken. (?t>) De wewaskish is een foort van hert, het welk zomtijds weskasfe genaamd wordt. Deszelfs hoornen zijn rond en niet fchopvorinig, gelijk die van het eland of elkdier, ffoan regter op en hebben minder fcheuten of einden. De wewaskish heeft geen zeo breede overlip als het elandsdier, maar zijn fnoet loopt eenigermate fpits toe. Zi n haair is rosachtig; waarom hij van de Engelfchen het roode hert genoemd wordt. Deze zeer onderfcheide foort van herten is buiten tegenfpraak een bijzonder dier, maar men heeft nog niet genoegzaam bepaalt of het eene bijzondere foort uitmake en Cervus Rufus, (het roode hert) zal genaamt worden. F.  go LANDREIS het wolk zich laat wasfchen als ka noes leder, zonder iets"- va;i d:szelfs zachtheid te verliezen. Het wijfjes eland heeft geene hoornen, maar dia der mannetjes zijn van eene verbazende grootte en zwaarte, en van een ganscb ander maakzel, dan die Van 't gemeene hert. Hec ukerfte einde van iedere hoorn is gepamlt, en heeft de grootte van een gemeene fchup, uit welke eenige takken fchieten, de fcliaft van den hoorn heeft gemeenlijk de dikte van een vuist. Zij werpen dezelven, gelijk het hert, jaarlijks af. De hoornen van het eland- dier wegen meest al over de zestig ponden; fchoon zeer groot van ftuk en van een fchielijk gewas, zijn ze harder van famenweefzel dan eenige andere hoort van harsthoornen in deze 'geweiten. Schoon het vleesch van den eland van de meeste Indianen om deszelfs fmaak en zelfftandigheid zeer geacht wordt, meenden mijne noord Indianen nog* thans, dat het even zoo min als het buffels vieescli een vast voedsel gave; maar naar mijn begrip i$ zulks, ten opzichte van het elands vleesch, enkel een vooroordeel, want het buffels vleesch, hoe fchoon het'er uitzie, en hoe aangenaam- het ook fmake, laat zich zoo gemakkelijk en hgt verduwen, dat noch de noord - noch - de zuid-Indiaan van dat gewest het zelve voor een vast voedzel hou* den. De eland draagt telken reize van een tot drie jongen, en werpt dezelven in *t laatst van april of in 't begin van meij (77). Kort (77) Wanneer men bij de berichten van onzen fchrijver wegens het eland of elkdier nog die voegt, welke aen viud in de nieuwe fchriftea van de natuuronder- zoe.  naar" den NOORDER-OCEAAN. Sr kort na onze aankomst aan de zuidzijde van 't Athapuscow• meir, 1'oeg matonabbee voor, bra onze reis in de ftfeek van 't noordwesten voord tczei ten, op hoop van zommige Athapuscow-Indianen te ontmoeten; om dat ik verlangde, zoo 't mogelijk ware, eene tent cn eenige bereide vellen van hun te koopeh, dewijl een onderftand van die artijkels ons van grootch dienst kon zijn, alzoo wij zeer verlegen waren, om tent-en fchoenleder; wan: fchoon mijne reismakkers dagelijks elanden of buffels doodden,'was .het weder zoo koud, dat het- niet alleen moeilijk viel hunne vellen te bereiden, maar bijna ondoenlijk, bijzonder voor de noord - Indianen, die dat foort van handwerk of lederbereiden niet vefItaan. Om deze vellen naar de wijze der Indianen te bereiden, vervaardigt men een fap van de hersfètfea en van het toekende maatfchappij te Berlijn B. I. S. i—69. tab.' I. kan men zich een volkomen natuurlijke hiftorie van dezelven fchetzen. De profesfor (voord aan van:) zimmerman in Brunwijk beperkt in zijne Geograpkiea Zoologica, welke ook ia 't Hoogduitseri met bijvoegzels is uitgekomen, en ook op zijne kaart't verblijf van den eland tot aan den 500 noorderbreedte. —. Dit dier word zelfs in de Inlie in de bosfehen van \ Cattifche gebergte aangetroffen; ja iriëa heeft het almede ia de heete gewesten tot ia Pondicheri tam gehad, en het is daar volkomen gezond geweest, m. s. essaij philofophiques fur les moeurs dé divers animaux êtran- gerl (par foucher d'Obfmville') & Paris 1783^ 8°. pag. 115—110. • II. deel. . F  8* LANDREIS het zachtfte vet of merg van 't dier, daar in laat men de huid door endoor weeken, vervolgens word dezelve niet alleen bij 't vuur gedroogt; maar eenige dagen in den rook gehangen, vervolgens wederom geweekt en in warm water doorgefpoelt, tot dat de nerf van den huid volkomen open is, en eene genoegzame hoeveelheid water heeft ingetrokken, waar na de huid zoo fterk mogelijk word uitgewrongen, en dan bij een kleen vuur gedroogd; men draagt zorg zoo lang 'er eenig vogt in overblijft, dezelve te rekken en geftadig te wrijven. Op deze eenvouwdige wijze, en naderhand bij 't affchrabben van denzeiven, worden z. mmige elandsvellen zeer zacht voor 't oog, en voor 't gevoel. Op den elfde januarij van 't jaar 1773 ontdekten mine reisgezellen, die op de jagt waren, het fpoor van een vreemde fneeuw-fchoen, zij volgden het zelve en kwamen, na veel wegs te hebben afgelegt, aan eene kleene hut, in welke zij een jong vrouwsperfoon ontdekten, die daar alleen zat. Daar zij mijne lieden verftaan konde, bragten deze haar met zich naar de tent. Bij nadér onderzoek bleek het, dat zij tot de westelijke hondsribben - Indianen behoorde, die in den zomer van 't jaar 1770 van de athapuskow- Indianen gevangen waren. De zomer daar aan volgende had zij getracht de laatften, niet wijd van de plaats, waar zij zich thans bevind, te ontloopen, om naar haar eigen land wedertekeeren, doch de afftand was zoo groot,' en men had haar in een kanoo over zoo veele meiren en rivieren langs kromten en bogten gevoert, dat zij haren weg niet weder kon vinden. Zij bouwde zich toen de hut, in welke wij haar vonden, cm zich tegen de koude des  MAk üsn NÖÖRDËR-OCEAAN. ?| pès winters te befchutten, ën in die hut had zij Blits het begin van den herfit haar verblijf gehouden. Uit de manen, welke zij berekende zederd haar: vlugt verlopen te wezen, bleek het, dat zij geene zeven maanden een menfehelijk wezen gezien had; pndertu-fchen had zij zich zelve tamelijk wel onderhouden met het verftrikken van patrijzen, konijnen en eekhoorns; zij had insgelijks twee of drie bevers en eenige ftekelvarkens gedoodt. Een kleenen voor", raad van levensmiddelen, welke Wij bij haar ontdekten, was een duidelijk bewijs, dat zij geen gehck geleden had, ook was zij gezond, en zag 'er wel gedaan uit, en voor eene Indiaane was zij een der paaide vrouwsperfonen, die ik ergens in Amerika, gezien had. De middelen, welke dit arm fchepzel in ic werk had gefteld om zich een beftaan te bezorgd, waren ündedaad te bewonderen, en toonden duidelijk, dat mood de wezenlijde moeder van uitvinding is. Toen de weinige herten - zenuwen, welke zij had medegenomen, aan 't maken van ftrikkcn, en 't verftelicn van hare kleederen verbruikt waren, had zij niets pm derzelver plaats te vervullen d.:n de zenuwen der loopers en voeten Van konijnen; deze wist zij met groote handigheid famen te hechtem De konij¬ nen en andere dieren, welke zij in die ftrikkcn ving, verfchaften hare niet a'leen een zeet goed voedzel, maar van derzelver vellen maakte zij zich Zeer nets te en warme kleederen tegen' de winter, 't Is naauwlijks te begrijpen, hoe iemand in haren verlaten en hulploozen toeftand, bedaardheid van geest genoeg konde hebben, om iet dergelijks te ontwerpen en in 't werk En tê  84 LANDREIS te ftellen, dat niét volftrekt nodig tot haar beftaan was, maar daar en boven al/es met zoo veel overleg en konst verritte, gelijk bleek aan hare kledderen, welke zij zelfs aartig en met fmaak had weten famenteftellen. De ftof was ruw en grof, maar kunftig bewerkt, en alles met zoó veel overleg bij een gevoegd, en opgecièfd, dat haar ganfche gewaad een aangenaam, fchoon eenigzins een romanesk voorkomen had. De vrije uren, welke de jagt haar overliet, befteedde zij om uit den binnenften bast der wilgen Heen* draaden, als netgaren.te twijnen, van wélke B eenige hondetde vademen bij zich had; van deze draden meende zij een viscbnet te maken tegen de lente- De hondribs - Tnriinn^ ™.,,.„ ,° -,. „ c, «KiK.cu gemeennjK van die ftof hunne vschnetten, welke ver te kiezen zijn boven die der noord Indianen (* . I Al het metaal, het welk eene vrouw bij hare vlugt had mede konnen neemen, beftond in een ftuk • van cen 'J™ hoePel, ter lengte van vijf of zes duimen tot een mes gevormt, en in de ijzeren punt van een fchigt, welke haar tot priem diende, en met (*) De noord Indianen maken hunne vischnettetz van fmalle reepen, welke zij uit de hertenvellen fnij'. den. Droog zijnde, fchijnen dezelve zeer goed te wezen, maar na eenigen tijd in 't water geweest te zijn, worden ze week en glibberig, zoo dat groote visfehen. door de mazen heen boren ; zij rotten daarenboven, zeer ligt, als men ze niet dikwijls uit het water neemt ea te drogen hangt*  naar ben NÖORDER-OCEAAN. 85 -met deze werktuigen had zij volkomen fneeuw-fchoenen en andere nuttige dingen voor zich gemaakt. " De wijze, op welke zij vuur maakte, was even zonderling als wel uitgedagt, dewijl zij daartoe geen andere hulpmiddel had, dan twee zwavelachtige fteenen, uit welke zij door lang wrijven en ze tegen den anderen te flaan, eenige vonken trok, welke zij eindelijk op een ftuk zwam ving. Dan, daar dit. middel fteeds met veel moeite gepaard ging, en met altoos gel.kte, zorgde zij haar vuur, den ganfchen winter door, niet te laten uitgaan. Hier uit mogen wij' opmaken, dat zij geen denkbeeld had van vuur te maken op die wijze als bij de Esquimaux en bij veele andere onbefchaafde volken in gebruik is (?3);, want indien zij er een denkbeeld van gehad hadde* zoude de gemelde voorzorg onnoodig zijn geweest Haar zonderling geval, haar goed voorkomen, en de duidelijke blijken van haare bekwaamheden , verwekten een grooten twist onder verfcheide Indianen van mijne bende, wie haar ten vrouwe zoude hebben; en de arme deern wierd nog denzelfden avond bijna van een dozijn mannen in 't worftelperk gewon" (78) Een treffend' bewijs wat honger, benevens een vindingrijken en werkiaamen geest niet al vermogen" Het is. allernodigst in de jeugd ook de lichaamlijke krachten te oeffenen.s _ Men verbeelde zich een vertroeteld Europa's meisje, dat niets weet van 'eenigen werktuigkundigen arbeid, en den toeftand van deze noord Amerikaeenfchen deern: hoe toch zou zodanig eene het aangtlegt lebben om niet va» honger te ver-, gaan? F. F3  ft* LANDREIS wonnen en vertoren, Mijn leidsman mato*mb. had JT,TTlS "iet m,'nder dan zeve» ™i™ had 11e volvvasfene vrouwsperfonen, behalven nog eene jonge deern van twaalf of dertien jaren, zou irede naar haar gedongen hebben, z0o niet één zijper vrouwen hem belchaamd had door het fchimP'g zee-een: dat hii .,«„ - / , - / i •• i r 1 " ",v"-' viuuwen naa, dan m rbeh]0&r]llk kon gerieven. Deze fchimp, hoewel verdiend kwam het arme vrouwsperfoon, die zich Zoo ooen iik h*A ^.„.. ^ ,„-.i-.-„ , ' * W«nt de gT00te man5 matonabbee, die graa* zou hebben doorgegaan voor een man, die bii de vrouwen zoo veel als agt of tien man konde ver! nchten gevoelde zich door die fpottcrnij zoodanig gehoond, dat hij met handen en voeten op haar aanY.el, cn haar derwijze toetakelde, dat zij, na een* gen tijd kwijnens, ftierf (79} p Toep de Athapuscow-Indiaanen het bovengemelde Vrouwsperfoon gevangen namen, overvielen zij volgens het gebruik dier woeste menfchen, haar en hare bende m den nacht, vermoordden alles wat zich in de 09) Dit" arme, dpor haare bekwam. «« bekoorlijkheden belang,ijk vrouwsperfoon wierd van da Santfehe horde als een gevonden d\n?. m r.^i PP had, aangezien-, en men moest door kampen of "UU151CU wien Z1J in het vervolg als vrouw zoude behooren. _ Het harde lot, het welk een der fCvC„ vrouwen van matonabbee, zich dooreen en- W _WU^S op den hal, haalde, levert den lezer 'w "iruw .vooröceld, hoe toomeloos de driften des TKfft. fgiu-icu yan jpoprti Avierika zijn ? F.  naar den NOORDER OCEAAN. *f de tent bevond, uitgenomen haar en nog drie andere jonge vrouwlieden; onder de vermoordde perfonen waren ook de ouders en de man der jonge vrouw. Haar iS van vier of vijf maanden, verborg tq m fen bunddlleederen, en nam het des nachts zonder ontdekt te worden met zich; maar de nabitaelegene plaats kwam, waar de vrouwen Sapulcowers achter gebleeven waren werd ha en bundel van die vrouwen onderzogt, het kind door dezelve ontdekt, en op ftaande voet vermoord Deze laatfte daad van barbaarsheid verwek:e m haar zulk een afgrijzen van lianen, d t ma e genftaande de man, die zich harer ««*^'J^ gallen opzichte als zijne vrouw handelde en zich zoo als zij zeide vriendelijk en genegen jegens haar oedroeg, zij evenwel zich niet met iemand van dien £ kon bevredigen; zij verkoos derhalven^ Zich aan alle ellende en gebrek bloot te ftellen, dar» gemakklijken in overvloed t» .leeyen. h^en, die zoo wreedaartig haar kind hadden omgebragt |> (*) Bi] de meeste ftammen der zuid Indianen is het maar al te zeer de gewoonte der vrouwen, hare mannen of vrienden, wanneer die ten oorlog treden te verzoeken, haar eene flavin mede te brengen, om het vermaak te hebben van die te vermoorden; ja, eenige dier ontmenschte vrouwen vergezellen hare mans en vermoorden even gereed de vrouwen en kinders, als hare mans de mans doen. Toen ik aan Cumberlani huh gevestigd was (eene binnenlandfche faktorij, door mij in 't jaar i774 voor de Maatfchappij der Hudfm hui opgericht) had* F 4 ***  83 LANDREIS Het verhaal, >t welke deze arme vrouw, op eene 4po aandoenelijke wijze van haar geval deed verwekte onder de wilden van mijne bende geen medehjden maar een luid gelach. h Inrae van lei, beenderen en herten-hoorn en V gereedfchap waarmede-zij hun houtwerk vervaardigen, S dik TLUl ta"den ^ W' - Alhoewe dlk™JIsJ had ho°™ kreeken van de nuttige ftof' waarmede de natiën of ftammen ten oosten van l aar hnd wonende, voorzien worden van de Engelfchen waren ZIJ m plaats vm ^ del te drijven, en zich door denzelven van ijzerwerl te n ln T ™W«rt; die toen ik zofflmige Indien, welke ten oorlog trokken, verzogt mij ee„e wns ten buisbedienden te maken, insgelijks verlangde *• men er eene aan haar zou bezorgen, met he' wreede inzigt, om dezelve om hals te brengen Ik kan na.uwlijks zeggen, hoe verbaast ik Rond, toen ik fen meisje van naauwlijks zestien jaren zulk een barbaarsch verzoek hoorde doen. Eenigzins van mime verbaasthcid bekomen, gelaste ik haar terftond de faktor, te verlaten; zij deed zulks, en voegde zich bij 4| bende dte ten oorlog ftond te trekken, met WeJ -™*nare Gloeddom zal voldaan hebben. volgeng jaar werd ik £,,aSt, het bevel van gelijks verfcheide kleene rivieren en kreeken aan de noord oostzijde van 't meir, welke al het overtollige water afvoeren. Eenige van dezelve verhezen zich, na eene menigte bogten door de kale gronden ten noorden van Churchil rivier gemaakt te hebben, in de moeraden en lage landen, en ten laatften ongetwijvelt in de Hudfons baai. Deze ontelbare rivieren zijn zoo vol ondieptens en ftecnen, dat dezelve voor de Indiaanfche kanoos niet eens een groot eind wegs te bevaren zijn, en al waren dezelve bevaarbaar, zou zulks den inboorlingen weinig of mets hunnen baten, 'dewijl ze eenige honderde mijlen ver Van Churchill rhier zijn afgelegen. Op het voorftel van matonabbee bleven wi] verfcheide dagen langs de rivier voord-trekken, en alhoewel wij door veele ftreeken reisden, waar wij Wisten, dat de Athapuscow - Indianen den vongen Winter hadden doorgebragt, konden wij evenwel geen fpoor ontdekken, dat eenige hunner zich nier Devunden hadden. In den vorigen zomer hadden zij hier de bosfehen in brand gezet, en fchoon 'er federt dien tijd tot op onze aankomst aldaar, verfcheide maan- . ""• ' dea  <)* LANDREIS den verloopcn waren en de fneeuw 'er zeer hoog lag, bleef het mosch nog óp verfcheide plaatzen branden, In 't eerst werden wij door den rook daar van misleid , want u ij n; men dien voor den rook van vreemde tenten; dich, na veel uit onzen weg gegaan en zorgvuldig uitgekeken te hebben, konden wij geen het minste fpoor van vreemden ontdekken. Te leur gedold in onze verwagting van eenige zuid-Indianen te zullen aantreffen, werd 'er (inde daad, om zoo te fpreken befloten, zoo veel tijd als wij misfen konden te hefteden aan de jagt op buffels, elanden en bevers, ten einde met eenen genoegzaraen voorraad van mondkost tijds genoeg het Pri s van lV„lli: fort te bereiken voor de gewoone aankomst der fchepen in Engeland. Toen wij meer dan veertig mijlen langs de Athapuscow-rivier hadden afgelegd., floegën wij, op den 37januari}, oostwaards af, cn verheien dc rivier ^an eene plaats, daar dezelve eene ii6ting naar 't zuiden begint te neemen. Dewijl wij overal veel wild aantroffen, deden wij flechts kleene dagreizen; zomtijds bleven wij twee of drie da ren aan eene zelfde plaats, om 't gene wij opgedaan hadden te nuttigen. De bosfehen, welke wij thans moesten doortrekken, waren op veele plaatzen zoodanig met hout bezet, dat wij genoodzaakt waren e:n pad te banen, alvorens de vrouwen mét' hare fleden 'er door konden. Op andeie plaatzen was^te. voren het hout zoodanig afgebrand, dat wij menigmalen verplicht waren verder te, gaan, dan wij anders zouden'gedaan hebben, om groen rijs te vinden ter bevloering onzer tenten.  kaar een NÖORDËR-OCEAAN. 93 Van den 15 tot den zj> februari] trokken wij langs eene kleene rivier, welke zich zelve ontlast in het Cloweij meir, niet ver van de plaats, waar wij in tneij van 't vorige jaar onze kanoos timmerden. Deze is de kleene rivier, van welke ik in 't begin van dit dagverhaal zeide: dat zij gemeenfchap heeft met het Athapuscow-meiri maar uiterlijk fchijnt "er weinig aan gelegen, waar zij ontftaat of waar zij zich out* last, dewijl zij ten naastenbij drie vierde van 't jaar Voor de helft droog is. Daar dc tusfehen beide liggende poelen nogthans eene genoegzame diepte van water hebben, mogen wij veronderftellen, dat dezelve tot een goed verblijf (trekken aan de bevers, dewijl men 'er verfcheide bever-woningen vindt. Op den 24 voegde een vreemd noord Indie?ch Opperhoofd. SThl*w-sa-ne:.lie en verfcheide zijner lieden zich uit het oosten bij ons. Hij deed aan matonabbee en mij elk een gefchenk van een rol tabak ter lengte van een vcct, en een ftoopsvaatje brandewijn; eigentlijk had hij deze tabak en brandewijn beftemd voor de zuid-Indianen , doch van , mijne reisgezellen vernomen hebbende, dat hij allerWaaifehijnb'jkst 'er geene zou ontmoeten, achtte hij het der moeite niet waardig, dien lat verder te dragen. De tabak was ons zeer aangenaam, want on-, km voorraad van dat artiikel was zederd eenigen tijd reeds verbruikt. Daar ik in langen geen Herken drank geproeft had, wees ik thans den brandewijn van de hand, en gaf mijn ganfche aandeel aan de Indianen, die om dat ze'vele waren'er naauwlijks elk een mondvol van kregen. Weinige noord Indianen zijn liefhebbers] van fterke dranken, vooral zij die op een grooten afftand van 't fort wonen; 21 j die 'et  LANDREIS 'er zich nader bij onthouden en gewoonlijk in de lente ganzen voor ons komen fchieten, drinken dien wtuuieui itj utiiAv-ivcu um mei Kunnen DcKümen zoo graag als de zuid Indianen, doch maar weinige hunner zijn dwaas genoeg om dien te koopeu. Dewijl de laatstgemelde kleene rivier zoo wel als de omliggende meiren en poelen fterk bewoond waren van bevers en het land overvloed had aan elanden en buffels, bleven wij onze reis niet fterk voordzetten. Veele dagen bragten wij door met ja* gen, met fmullen en met het droogen van eene menigte vlee; ch, 't welk wij voornemens waren met ons te nemen, vooral gedroogd buffels; vleesch; want mijne reisgezellen wisten bij ondervinding, dat eenige dagen reizens verder oost dan wij' thans wa* ren ons in een ilreek zou brengen, daar wij geene dieren zouden te zien krijgen. De vreemde Indianen, die zich den 24 bij ons gevoegd hadden, berichtten ons, dat alles aan 't fort Prins van Wallis wel was, toen zij het zelve verlieten, dat naar hunne rekening, bij maanen, omtrent den 1 november moest geweest zijn. De meeste hunner bleeven flechts eenen nacht bij ons en vervolgden toen hunne reis naar't noordwesten; eenige weinige, die zich in *t begin van den winter eenig bont verfchaft hadden, bleven bij ons met oogmerk om ons naar de faktorij te vergezellen. Ons wel voorzien hebbende van goed gedroogd vleesch, vet enz. gefchikt om door ons gedragen te •worden, namen wij den 28 onzen koers zuidoost, en reisden wat fterker door dan wij onlangs gedaan hadden, zoo dat wj maar weinig tijd befteedden aan de jagt. Des anderen daags zagen wij het fpoor van zom-  naar den NOORDER-OCEAAN. 95 zommige vreemden, en fchoon ik zelfver geen van konde zien, deden evenwel een'ge mijner makkers' hun best om hen te achterhalen; doch toen zij vonden, dat het een arm, weerloos volk was, beroofden zii het niet alleen van 't weinige, dat het bij zich had, maar ontnamen het daarenboven ook eenige van'deszelfs jonge vrouwsperfonen. _ Elke daad van geweld, welke mijne reismakkers pleegden aan arme, behoefdge menfchen, vermeerderde mijn afkeer en verontwaardiging. Deze laatfte daad mishaagd, mij nogthans meer dan alle hunne vorige bedrijven, om dat men geweld pleegde, jeeens eene hoop onnoozele en onbeledigende fchepzelfs, wier bijzondere levenswijze hen bijna van alle menfchelijke famenlevmg uitfluit. Matonabbee verzekerde mij, dat federt meer dan dertig jaren een eenig huisgezin, als men het 4 noemen mag (en tot het welk de jonge mansnerfonen behoorden, die door mine reismakkers geplunderd waren) deszelfs winter - verblijf in een bosch nam zoo ver verwijderd van dc kale gronden, dat geen ander Indiaan daar ooit heen kwam. De besEl narichten, welke ik kon bekomen wegens de bgeina van dien oord, waren, dat die plaats gelegen is op de breedte van ten miriften 6? of63*°, delengte is met geene zekerheid te bepalen. Uit eige ondervinding kan ik betuigen, dat dezelve eenige honderd mijlen ver van de zee en van oe groote bos•>.. -„.. ;„ „firoWpn Weiniö'e van de lenen naar t wesici ia «gv^s handeldrijvende noord - Indianen hebben deze plaats bezogt; maar zij, die het deden, gaven 'er een zeer voordeelige befchrijving van; alle daar m overeenftemmende, dat dezelve gelegen is aan den oever eener  Landreis eener rivier, welke gemeenfchap heeft met verfcheide fraaije meiren; De ftroom dier rivieren loopt noordoost, en haar water ontlast zich naar alle waarfchijnlijkheid hier of daar in de Hudfons baai, ook fchijnt naar de breedte gerekend, geen plaats ge • fchikter tot deze gemeenfchap d:n Bakers, meir, aan het hoofd van Chesteifi'.lds ingang. Dit alles is evenwel flechts gisting; doch welke geen nadeel kan doen, naardien geene der rivieren in die gewesten bevaarbaar zijn, en ook geen winst zdudeu aan ■ brengen, dewijl het land door 't welk zij ftroomen niets dienftig tot den handel VÓordbrertgt, en geene bewooners heeft die een bezoek waardig zijn. Men zou gemaklijk een boekdeel kunnen vullen met het gene men van dezen oord en van de levenswijze van deszelfs inwoneren verhaald; het zij genoeg te zeggen: dat deszelfs ligging ongemeen voordeelig i.s voor allerleije foort van wild, 't welk de kale gronden in de onderfcheidene jaargetijden leveren; met dit alles is 'er op het wild minder ftaat te maken, d n op den visch en de patrijzen; om die reden verzamelen de bewoners van die ftreek op \ voorbeeld hunner voorouders, door gewoonte en door aangeboren voorzorg geleid, altoos eenigen voorraad, voor 't overige leven zij matger dan een eenige Indiaanfche ftam in dit land, de Esquimaux uitgezonderd. ^ Men zegt dat de herten bij menigte dezen oord In de lente en m den herfst bezoeken, welk bezoek de inwoners zich zeer wel . weten ten nutte te maken, zij dooden-'er veelen van, en droogen e zoo veel vleesch van als zij met mooglijkheid kannen, vooral in 't najaar, zoo dat zij in den win-  naar den NOORDER- OCEAA\T. 97 winter zelden gebrek aan een goeden voorraad hebben. Ganzen, eenden en zwanen; trekken in 't voor* en na-jaar hier bij ganfche vlugten heen en weder, en worden met veel konst, gepaart met oneindig veel geduid, bij honderden gevangen in ftrikkcn éh le- , (*j Om zwaanen , ganzen en eenden in 't water te verftriiiken, daar toe behoord niets andjrs dan een aantal heggen of aftuiningen te maken, welke in regt* hoeken van den oever der rivieren, meiren of poeiert door 't water gaan; want men heeft bemerkt, dac deze vogels graag digt aan de kanten zwemmen 0111 zoo veel te beur op het gras te azen. In deze affchuttingen, welke twee of drie roeden'van den anderen ftaan, laat men openingen wijd genoeg voor.de vogels om 'er door te zwemmen. In elk dier openingen hangt een ftrik aan een ftaak vast gemaakt, wëifcè door den vogel, wanneer hij verftrikt is, niet kan uic den grond gerukt worden, en om te beletten dat de ftrik door den wind niet verwaije, word dezelve aart de ftaak vast gemaakt met jong gras, 't welk ligt los te rukken is. Deze wijze van vogel vangen, fctiooh ze zeer eenvoudig fchijne, gaat evenwel verzeil van veel moeite, vooral als men de kleente hunner kanoos in aanmerking neemt, en het origeinak, dat 'er aan vast is, om alles in 't water te verfigten. Veele ftaken, welke men bij deze gelegenheid gebruikt, zijn van eene groo.' te lengte en dikte, en de kleene takken, welke 'c voornaamfte van de hegge uitmaken, worden met zeer - II. d2eju G veel  93 LANDREIS leveren ongetwijveld eene aangename verandering van ftnjze. Her zou ook, waar aan ik echter tvvijve- le, veel omzigtigheid gefchikt, uit vrees voor 't omflaari der kanoos, voor al ter plaatze daar 't water diep is, zoo als in veele meiren; ook hebben veele rivieren een Herken ftroom, waar door 't werk nog moeilijker word. Als de meiren en rivieren ondiep zijn, zijn de inboorlingen dikwijls genoodzaakt de affchuttingen van oever tot oever te maken. ■ Om die gevogelt in hunne nesten te verftrikken, daar toe word veel konst vereischt, en volgens 'c voorgeven der inboorlingen veel reinheid; want men heeft opgemerkt, dat ftrikken met vuile handen nitgezet, de vogels van het nest terug houden; de gans zelf, welke men weet dat geen fclirandere vogel is, zal hare eijeren verlaten, als 'er de adem der Indianen over gegaan is. De kleener foort van vogelen, welke hun nest in den grond maken, zijn in geenen deele zoo kiesch, en laten zich des gemakkelijker verftrikken. Men heeft opgemerkt, dat alle de vogels, die hun nest in den grond maken, aan de eene zijde 'er in, en aan de andere zijd» 'er uitgaan; de Indianen, die dit zeer wel weten, plaatzen de ftrikken altoos aan den ingang van liet nest, en als de ftrik maar wel gezet word, misfea zij zelden hun doel. Tot ftrikken voor vogels, als leeuwrikken en andere van die grootte, gebruiken de Indianen twee of drie hunner hoofd haairen, maar voor grooter foort, als ganzen, zwanen en eenden, maken zij ftrikken. yan da zenuwen van herten, welke zij  NAar. den NÓORDER-OCËAAN. 99 le, een foort van patrijzen zijn, zoo groot als gemeene Engelfche hoenderen, en men zou dezclvö als de gemeene patrijs in ftrikken vangen of met tuog en pijl doodem De rivieren en meiren digt bij dit kleene bosch, Waai' het bovengemelde huisgezin zich had neder gezet, zijn rijkelijk voorzien van goeden visch * bijzonderlijk van forellen en barbeelen, welke gca makkelijk te vangen zijn , de eersten met den hoek, de laatstert in netten; Ik heb indedaad in dit land, geen oord gezien of 'er vart gehoord, de helft der voordeden genietende' * welke tot een beftendig verblijf vereischt worden, als die, welke aan deze kleene {treek worden toegefchrcvcrt. De afftammelingen van de tegenwoordige bewoners dezer plaats, zullen evenwel met 'er tijd, dieti oord moeten ruimen uit gebrek aan hout, het welk hief zoo langzaam voordkomt, dat het gene in een jaar gebruikt wordt , buiten het gene de Esquimaux hakken .cn van daar vervoeren, veele jaren nodig heeft om weder aan te waslên* Het fcij in ééndraijeri als pafegarenj en ook makeii zij die wel va» reepen parkement» (82) (82) Behoefte dwingt den ruwen en wilden ménsch * zich op de kennis vnn de eigenfchappen en huishouding der dieren van zijn land toeteleggen ^ ten einda dezelven daar door te gemakkelijker te kunnen magtig worden. In dit ftuk zou de befchaafde Europaan dikwijls nog veel van den wilden en woesten mensert kunnen leeren. Gelijk de kamer-geleerde dikwijls nog yeel kan leeren van den jager en den landman» F« Ga  ic© LANDREIS Het zal misfchien vreemd klinken, dat een deql afgezonderd, en op 't uiterlijk aanzien gelukkig leven- I de menfchen, zich zoo ver verwijd rd heeft van j het 'overige hunnes ftams; en indedaad niets kan hen aangezet hebben een togt van zoo veéle honderde mijlen te doen, dan wezenlijke noodzakelijk- ■ heid; 'er is geen ftand of dezelve heeft zijne ongemakken, en daar hunne bosfehen geene berken boomen van eene genoegzaame zwaarte, of misfchien 'er in 't geheel geene hadden, begaf deze bende zich zoo ver naar 't westen om berken-bast te bekomen tot het maken van twee kanoos en eenige zwam, welke aan de buiten zijde van den ber- ; kemboom groeit , en van alle Indianen, in die J (treek tot tondel gebruikt wordt. 'Er. is twecderlei I foort van zwam, welke aan den berken-boom wast, de eene is hard, en het goede daar' van gelijkt veel naar den rhabarber; de andere is zacht en van buiten glad als fluweel, en wanneer men denzeiven eenigen tijd in den heeten asch heeft laten liggen, en tusfehen twee fteenen gebeukt, gelijkt hij eenigzins naar onze fpons; de Indianen noemen, de eerste jolt-thee ; zij is door al het land, bet welk aan Hudfons baai grensd, bekend , bij den naam van pcfegan, £*) zoo als de zuid Indianen . . ■ —| . l _ ..ze (*) De noord en zuid Indianen weten bij ondervinding, dat vvanneer zij de pefogan lang in 't water laten koken, deszelfs ftof daar door zodanig verbeterd, dat wanneer dezelve volkomen droog is, een gedeelte daar van zoo zadn word als een fpons. Zommige dier zwammen zijn zoo groot als een-mans hoofd;  naar dun NOORDER-OCEAAN. 101 ze noemen. De laatste is Hechts in gebruik bij de nooïder ftammen, die dezelve clalte-aJ-d;e heten. Op hoofd; de buitenzijde, welke zeer hard en zwart is, fterk gekerfd en van geen gebruik, word altoos met den bijl afgekapt. Behalven die beide foorten van vermolmd hout, heeft men in aeze ftreek nog eene derde foort, welke ik meen dat oneindig ver boven de beide andere foorten te verkiezen zij. Deze vind men in oude vervallen populieren, in lagen van verfchillende grootte en dikte, zomwijlen flechts zoo dik als kamoes- leder, zomwijlen zoo dik als zool-leder. Deze, gelijk de zwam van den berken-boom, is rltoos vochtig wanneer men ze van den boom neemt, doch droog zijnde, is ze zeer zacht en lenig, en vat ligt de vonken van den vuurflag; nog beter wordt ze wanneer men !iaar droog houdt in een zak daar buschpoeder in geweest is. 't Is zeer te verwonderen, dat de Indianen, wier levenswijze ik zoo even befchreven heb, nooit op de gedagten zijn gevallen van vuur te maken door wrijving, gelijk de Esquimaux doen; even zeer te verwonderen is het, dat zij geen gebruik maken van, kanoos met vellen overtrokken. Waarfchijnlijk dat herten leder niet kan bereid worden om water te weerftaan; want men weet dat de Esquimaux robbenvellen daartoe bezigen, alhoewel zij gewoon zijn veele herten te dooden. (83) ("83) Ook ia Europa word de tondel-zwam bereid uit de hout-zwammen, welke aan de boomen wasfen, en om ze fchielijker vuur te doen vatten met buskruit G 3 &  ip* LANDREIS Op den i maart verlieten wij het fchoone vlakke land der AïhapuSc éi , en naderden wederom liet rotsgebergte of de (beenachtige heuvels, welke het jana aer noord maianen begrenzen ; wij bleven nog bij aanhoudenheid eeue menigte herten en bevers zien, maar ng den %q fébruarij zagen wij geene? buffels meer. Teswijl wij zuid-oost .bleven voordtrekken, befpeurden wij den 14 maart het fpoor van nog meer vreemden, die wij pok den volgenden dag inhaalden. Onder dezen bevond de man zich," die in maart 1771 een brief van mij had m'edegenomen, aan t opperhoofd van 't Pr fa's van Waïïïs fort, en op .welken hij een antwoord had bekomen, gedagtekend ar junij. Toen die Indiaan den brief van mij ontving, was het onzeker welken weg wij bij onze terugkomst van de Koper-rivier zouden nemen, en naar alle waarfchijnlijkheid had hij zelf niet bepaald waar hij den tegenwoordigen winter zoude doorbrengen, 't was derhalven geheel toe, vallig dat wij malkanderen ontmoeteden. Deze vreemde Indianen, na een weinig bont verzameld te hebben gedurende den winter, voegden zich bij onze bende, welke thans twintig tenten uit- ingewreven. Of wij het bereiden der hout-zwammen van de Zoogenaamde Wilden, dan of de Wilden zulks van ons geleerd hebben, is nog pnbeflist. Zeker is het, dat wij,aan geheel ruwe volkftammen menige nuttige uitvindingen, veele nuttige fpijzen, en veele voortreffelijke geneesmiddelen te danken hebben; bij voorbeeld, de werking en \ gebruik der kina en quasfia. F.  naar den NOORDER-OCEAAN. 105 uitmaakte, beftaande over 't geheel in omtrent twee honderd perfonen, trouwens ons getal had den ganfchen winter door, niet veel minder geweest. . Van deze laatfte vreemden kogten wij eenige wel bereidde elands-huiden tot tent- en fchoen-kder, ook nog eenige andere vellen tot kleeding, al het welk door het opperhoofd der faktorij , bij onze aankomst, zou betaald worden. Ik kan niet genoeg uitdrukken hoe zeer ik liet verlies van mijne quadrant beklaagde, dewijl door liet gemis daar van de koers van mijne reis van Punt-meir af, waar dezelve brak, zeer onzeker wierd. Het ftilftaan van mijn zakhorologie, terwijl ik mij aan het Athapuscow - meir bevond, bezwaarde grootlijks het ongeval, dewijl mij daar door de middelen ontbraken om met behoorlijke naauwkeurigheid te berekenen hoe veel tijd wij van de eene plaats naar de andere befteedden, vooral bij nevelachtig weder, wanneer wij geen zon te zien kregen- <3K) I Bij alle voorkomende gelegenheden hielden de Indianen zich onderweg bezig met berken-bast te verzamelen, en hout gereed te maken tot het timmeren van kanoos, ook maakten zij kleene ftaven van berken-hout, welke hun den ganfchen zomer door, (84) Wanneer men eenmaal gewoon is, naauwkeurig te weten hoe laat het zij, ziet men zich niet geerrna yan het hulpmiddel daartoe, verfteken. Toen het zakhorologie van onzen reiziger ftil bleef Haan, moet hij den tijd tot het einde van junij, dei drie en een Hal» ve maand, zeer onaangenaam hebben doorgebragt. F, G4  304 LANDREIS dóór, op de kale gronden tot ftaken konden dienen, en van welken zij, gelijk , ik reeds gezegt liebbe, zich bij 't invallen des winters fneeuw. fchoenen vervaardigden; voor 't overige-moet [ik 1- r bij aanmerken: dat dezen arbeid hun weinig tijd wegnam of hunne dagreize vertraagden, want zij vernetten meest alles des avonds , ter plaatze daar wij halte hielden, of 's morgens voor dat wij aftrokken; onderweg namen zij alleen de gelegenheid waar, wanneer zij een gefchikten] bcom aantrofKif, denzclven te vellen, en van deszelfs bast te ontdoen, als zij dien noodig hadden, of den ftam in tóen te fplijten , welke zij ruwlijk met den bijl fitzoneerden, en voorts alles des morgens of 's avonds met hunne mesfen den vorm te geven dien zij verlangden. Overvloed van mondkost en geftadig goed weêr hebbende, deden wij Hechts kleene dagreizen, en legerden ons den 19 san den kant van 't ÏVhotdyeahchich, V;i7W<°,of't Grcoicfnoek meir. Onderweg trokken wij ever een ander kleen meir, in 't welk wij met den hoek eenige forellen vingen; ook fchoten wij aldaar eenige weinige herten en elanden. Op den so trokken wij 't Groote foek meir over, ter plaatze danr bet zelve niet wijder is dan geven mijlen, maar van 't noord-noordwesten tot het zuid-zuid oosten is het veel langer. Den volgenden dag kwamen wij .aan 't Bcdidid meir, het welk doorgaans niet' boven de ' drie mijlen wijd is, en

en bevonden .ons toen in een oord, waar de kleene noordfchc heten menigvuldig waren; doch de elanden waren 'er. zoo fchaarsr dat wij na den derden 'er geen meer dooddeh> Op den twaalfden zagen wij veele zwanen noordwaards vliegen, zij warén de eerde trefcvoeels, welke wij m die lente gezien hadden, uitgezonderd eenige weinige fneeuwvogels, welke altóós voor af komen,.en gevolglijk zeer eigenaartig de voorboden der lente genaamt worden. De zwanen zijn van alle de watervogels de eerfte, die hier heen trekken, en komen zoo vroeg, dat zij het water nergens open vinden dan aan de watervallen, waar men ze in dien tijd van 't jaar bij meenigte aantreft, en 'er een aanmerkelijk getal van kan fchieten. - Op den 14 kwamen wij aan een andere plaats der Thetrleysaza rivier, en floegen onze tenten op met ver van eenige vreemde huisgezinnen van noord Indianen, die zich hier federt eenigen tijd hadden bezig gehouden met het ftrikken van hérten, en zoo arm waren, dat ze niet een enkel roer bij zich hadden. De guiten, die tot het volk mijner bende behoorden, verre van hen eenige hulp of bijftand aantebie• den Europanen dit land ontdekten, vonden zij die honden fraai. — Even als onze honden afftainaien van wolven, vosfen en ?jakhalzen, zijn deze Amerikaanfche honden waarfchijnlijk afkomftig van een vos of «ongelijk dier, het welk nog ergens in Amerika in 't wilde leeft. F.  naar den NOORDER OCEAAN. 109 den of iets medetedeelen, ontnamen hen zelf nog alles wat zij noodig hadden, en niet konden ontbeeren, en om hunne wreedheid ten ,top te voeren, voegden de mansperfonen zich in hoopen van zes , agt of tien te famen, greepen verfcheide dier vreemde vrouwsperfonen aan, en fleepten de jongften een end wegs van hare tenten af, daar zij haar niet alleen fchoffeerden, maar zoo Hecht, ruw en forbaarsch behandelden, dat twee of drie 'er naauwlijks 't leven van afbragten. Bij deze en andere gelegenheden dwong de mcnfchelijkheid mij hen hunne barbaarschheid onder 't oog te brengen en hen die verwijten; doch verre, dat mijne verwijtingen iets bij hen vermogten, ontzagen zij -zich niet mij naderhand rond uit te zeggen, dat, zoo 'er een nicht of bloedverwante van mij bij geweest ware, zij haar niet minder ontzien zouden hebben. Wij bleven hier tien dagen, ten einde ons te voorzien van een goeden voorraad vleesch en fmeer van herten, welke dieren hier menigvuldig waren, en welke wij, volgens het zeggen der Indianen, in zulk eene menigte niet weder zouden aantreffen, voor dat wij de kale gronden ber. ikten. Geduurende ons verblijf aan deze plaats, maakten de Indianen het timmerhout af voor hunne kanoos en voorzagen zich van de benoodigde tentenftokken voor. den zomer; terwijl wij her dit werk verrigtten, dooide het zoo fterk, dat wij op verfcheide plaatzen den blooten grond begonnen te betreuren. Ook begon net ijs m uc — ondiep waren cn een ftellen ftroom hadden, loste raken , zoo dat wij dagelijks ganzen, eenden en andere trekvogels te gemoet zagen. Op  Ho LANDREIS Op den 25, het weêr koel en gunftig zijnde om onze reIS te vervorderen, braken wij-weder op, ert marcheerden den da» twinnV m;;L„ » , , , , , twintig mijlen oostwaards; doch de twee volgende dagen bleven wij weder halte Houden, om eenige vrouwen intewagten, die achtergebleven waren. , °P den 28 monfterden wij ons volk en gingen «morgens vroeg weder op reis; den volgenden dag ¥UU1U!J tmwey-.izep.yst*, de plaats waar wij m de lente van i77i het timmerhout voor de kanoos hadden gereed gemaakt. Op den 1 meij was het in den morgen Ongemeen ichoon en aangenaam wéér, met een ligt koeltje uit den zuiden en Herken dooi. Wij begaven ons op reis, en, na agt of negen mijlen afgelegt en oost ten noorden koers gehouden te hebben, begon het fterk te meeuwen en fel te Waaijen uit het noord westen. Toen dit flegte weêr begon, bevonden wij ons op den top van een dorren heuvel, zeer ver van eenig bosch; meenende dat het flechts een bui zoude zijn, hielden wij halte, hopende dat het weder ras zoude ophelderen; dan, bij 't aankomen van den avond, nam de wind zoo fterk toe, dat niemand onzer met mogelijkheid op zijne voeten kon blijven ftaan, zoo dat wij verplicht waren ons op den grond nederteliggen, zonder eenige andere befchuttino- dan onze fleden an b?gaadje, welke wij san de tvindzijde plaatsten, zonder daar van veel nut te hebben, want de wind jaagde de fneeuw 'er zoo hoog tegen op, dat wij op zommige plaatzen met twee en drie voeten fneeuw overdekt wierdeu, en dewijl het des nachts niet vroor, bevond ik mij, nevens veele mijner medemakkers, van een poel van water omringd* ver-  naar den NOORDER-OCEAAN. ui veroorzaakt door de warmte onzer lichamen, welke le fneeuw te fchielijker had doen dooijen. Den a was het lief en aangenaam weder, met een warmen zonnefchijn. Wij droogden dien morgen alle onze kleederen, en gingen toen weder op reis, Des namiddags kwamen wij aan de plaats, door mijnen leidsman beftemt tot het timmeren onzer ka« noos; doch eenig verfchiT, tusfehen hem en zijne landslieden ontdaan, deed hem van ontwerp veranderen, en hij befloot oostwaards te blijven voordreizen, zoo lang het jaargetijde zulks zoude geheugen, alvorens de kanoos te vervaardigen. Wij vervolgden diensvolgens den 3 onzen weg, en daar het op dien en den volgenden dag zeer koud was, gingen wij ftijf door tn lagen veel wegs af; maar op den 5" was het zoo heet en broeijend, dat wij Hechts dertien mijlen konden vorderen, rigteride onzen koers fteeds oost ten noorden, en toen voor een poos halte houdende ten zuiden van den Zwarten-beer heuvel, welke plaats ik in 't jaar 1771 van verre gezien hadde. Op den 6 was het even zoo heet als den voorigen dag; wij lagen evenwel des morgens elf mijlen naar 't oosten af, en ontmoetten toen verfcheide vreemde Indianen, die ons berichtten, dat eenige weinige anderen, die een tamelijke vracht bonten bij zich hadden, met welken zij dien zomer naar de faktorij meenden te reizen, niet ver van ons af waren. Op dit bericht zond matonabbee iemand zijner lieden naar hen af, om hun te verzoeken zich bij hem en de zijnen te voegen. Dit verzoek werd gereedelijk ingewilligt, want de Indiaanfche opper- hoof-  LANDREIS hoofden, zoo wel die van de noordelijke als imtet hjke ftammen, komen gaarne met eene fterke bende aan de faktorij, dewijl zij bi ondervinding weten, dat een groot getal hw meer aanzien geeft. Inded-iadde meeste Europanen, die zich in die ftreken onthouden, weten weinig van de zeden en gewoontens der Indianen, en hebben daarom zulke groote gedagten van het gezach der opperhoofden van dat volk, dat zij zich wezenlijk verbeelden, dat alle die hen bij die -gelegenheid verzeilen, dat ganfche jaar ten hunnen dienfte en onder hunne bevelen ftaan. Doch het gezach dier voorname mannen ftrekt zich, Z00 haalt Va" de fakton3 verwist zijn, niet verder uit dan over hun eigen huisgezin; ook fpruit de geringe eerbied* welke hen bij hun verblijf aaQ de Iktorf bewezen wordt, enkel uit eigenbelang De aanvoeren of hoofden hebben bij die gelegen heid een moe.hjke rol te fpeelen; Vant zij % met alleen verplicht het woord te voeren, maar de bedelaars te wezen voor alle hunne vrienden, die zij eenigzins toegedaan zijn, en voor alle de anderen die zij reden hebben in 't vervolg te ontzien. Deze' onaangename taak, benevens hunne eige begeerte om -^n b jde dien een Europaans opperhoofd Kun iet ^Jd Z het gene z.j eisfchen, al ware het Hechts e°en Ve" zehng, om aan den minften van hunne bende weggegeven te worden, betoonetr zij zich terftond te onvreden en griaimig, ja zelfs ten uitterften onbefcheiden; en, hoe redelijk zi| ook op andere tijden kunnen zijn, laten zj dan terftond alle redelijkheid varen, en doen zulke buitenfporige eisfchen, dat na vijf  naar d?.n NOORDER-OCEAAN. iij viifmaal de waarde voor hunne eigen aangebragte pelterijen ontvangen 'te hebben, zij nimmer, zoo lang zij aan de faktorij blijven, zullen aflaten te bedelen; en maar weinige zijn 'er diq eindelijk volkomen voldaan aftrekken. (*) (*) Ten bewijze hiervan zal ik de vrijheid nemen, fchoon het anders niet tot het verhaal mijner reiza behoord, een enkel voorbeeld uit honderden van die foort bijrebrengen, welke alle de faktorijen van Hiuïftns haai opleveren, fchoon misfchien njr/ens zoo menigvuldig als die van Churchill. In oétober 1775 kwam mijn ouden wegwijzer matonabbee, aaii--Tt hoofd van eene talrijke bende noord-Indianen, om aan het Prins van Wallis fort, waar ik toen de eer had bet bewind te voeren, handel te drijven. Na de gewone plichtplegingen afgedaan waren , kleedde ik hem in 't gewaad van een kaptein van den eerlteu rang; ook kleedde ik zes zijner vrouwen van'e hoofd tot de voeten; waar na hij, dat is te zeggen tien dagen na zijn verblijf aan de faktorij, mij om zéven lieutenarfts rokken, vijftien gemeene rokken, agttiea «oeden, agttien hcmbdeu, agt fnaphanen, honderd veertig ponden buskruit, met kogels, hagel en vuurfleenen, naar evenredigheid, vrasgde. Bij dit alles eiscnte hij nog van mij veele bijlen, ijsbeitels, vijlen, baijonetten, mesftn, bedlakens, wolle lakens, kammen, fpiegels, kousfen, zakdoeken, verfcheide ponden tabak en eene menigte andere kleene artijkels, als priemen, naalden, verf, Baal, [te famen meer dan zevenhonderd bevervellen, handel-prijs bedragende, en zulks ©ia II. dkel. II Hecht*  ïi4 LANDREIS Na vier dagen ons aan deze plaats te hebben op-' gehouden, befloot mato\abbee met alle de Indianen, die mij naar 't fort fbndeii te verzeilen, deoude lieden en kinderen overtelaten aan de zorg van eenige Indianen, die in fha: waren hen van het nbodige te voorzien, en die gelast wierden zich naar een plaats te begeven, Qafftawachaga geheten, aan de kale gronden gelegen, en aldaar op de terug komst Hechts onder zijne lieden uittedeelen, behalven eene verfeheidenheid van goederen, welke hij voor zich zelvm tot een gefchenk vorderde, en welke meer dan vierhonderd bevervellen handelprijs bedroegen. Maar het buitenfporigde was, dat hij twaalfponden busckpocder, agt-en-twintig ponden kogels en hagel, vier panden tabak, eenige Hukken kleederen en verfcheide Hukken ijzerwerk ras. aurfde vragen voor twee zijner lieden, die zijn tent en andere bagaadje in den vorigen winter gefleept hadden. Dezen eisch vond ik zoo onredelijk, dat ik eenigzins aarzelde denzelven intewilligen ; ik gaf hem te kennen, dat hij de man was, die zijn eigen volk moest bstalen; doch ik kreeg fpoedig ten •antwoord, „Vdat hij niet verwagt had zulke beuzelingea aan hem te zien weigeren, en dat hij in 't [vervolg zijne goederen zou brengen , waar hij 'er zijn eigenprijs voor konde bekomen. Ik vraagde hem, waar dat zijn zoude? en hij zeide mij zeer honende: aan de handelaars van Canada. Kortom, ik was blijd« u«i. ia ucm met uci geeiscutc icon te vreaen itenen; | ik breng dit geval enkel bij-als een proef van Indiaanfche gewetenloosheid.  NAAk den NOORDER-OCEAAN. ii5 \ te.. ^ komst hunner] nabeftaande te wagten^ d:e van dè faktorij moesten wederkeeren. Deze zaken gefcliikt zijnde, zoo 't fchce;i met wederzijdscli volkomen genoegen, namen wij wederom de reis aan op den ii meij, en op een vlugger voet, dan wij waarlchijnlijk zouden hebben kunnen duen, ingev^lle dé oude lieden en jonge kinderen bij ons gebleven waren. In den namiddag van dien dag ontmoetten wij eenige andere noord-Indianen, die insgelijks met bont naar 't fort reisden; deze voegden zich bij ons , en den volgenden naeht legerden wij ons té fame.i met onze tenten aan den kant ecner rivier, welke zich ontlast in het Doc-baiiut mein Op dien dag wierpen wij onze fneeuw'choenen weg, dewijl de grond op de meeste plaatzen volkomen bloot lag, zoo dat wij dit fchoeizel niet meer behoefden, maar de fleden kwamen ons nu en caa nog te pas $ vooral op het ijs der rivieren en meiren. !> Op den 12 was het weer zoo ongemeen heet en broeijende, en het water ftond zoo hoog op het ijs van bovengemelde rivier, dat men niet zonder moeite en gevaar daar over gaan kond,'. Wij trokken derhalven flechts vijf mijlen ver diaroverfloegen onze tenten op, en daar het warm weder fcheen te' zullen aanhouden, begonren de Ind'anen önmiddelijk aan het vervaardigen hunner kanoos, welke zij zoo fpoedig gereed hadden, dat wij ia den achtermiddag van den agttienden onze reis wedér voordzetten, maar daar de dag Iten naastenbij verloopen Was, lagen wij flechts vier mijlen wegs af, en bléven 'snachts1 liggen. Den 19 was het 'smorgens lief en aangenaam weder^ en het ijs weder opgedroogt zijnde, gingen wij ge"II 2 mak-*  ixö LANDREIS makkelijk en veilig daarover; wij trokken derhalven vroeg uit, en marcheerden dien dag meer dan twintig mijlen ver over gemelde rivier, cost-noord oost koers houdende. Den volgenden dag was het zoo koud, dat wij, na omtrent vijftien mijlen te hebben afgelegt, verplicht waren halte te houden; want van de Doo-baunt rivkr af waren wij dikwijls genoodzaakt tot over de knieën door moeras, modder, natte fneeuw en 't water "fe waden, zoo dat onze kousfen en fchoenen met zulk een dikken korst van ijs bezet waren, dat wij niet dan ,met veel moeitevoordkonden, en gevaar liepen beenen en voeten bevroren t« hebben. Den 11 was de koude en vorst nog veel geftrenger dan daags te voren; doch daar de moerasfen en poe-. len toen hard bevroren waren, 'konden wij tamelijk wel voordkomen. Wij vervolgden derhalven onze reis; de wind begon nogthans zoo fterk optefteken, dat wij naauwlijks zestien mijlen gemarcheerd hadden, toen wij bemerkten dat de kanoo-dragers ons niet volgen konden, zoo dat wij genoopt waren halte te houden voor dien nacht. Op dien dag waren wij de Wdt baai en het Wfioi-dyak'J meir overgetrokken, •het welk aan die plaats door de noord-Indianen A-Nawnee-fhad whoie geheten word. Ook keerden op dien zelfden dag verfcheide Indianen, bij gebrek aan voorraad van monj behoefte is , terug. Wild van allerlei foort was zoo fchuars, dat, behalven eenige weinige ganzen, niemand onzer bende iets gefchoten had, federt wij den elfden dier maand van de X'rouwen en kinderen vertrokken waren; zelfs hadden wij den ganfchen weg over niet een enkel hert gezien Den  naar den NOORDER-OCEAAN. nf Den 23 was het weêr bedaarder, wij zetten op nieuw onate reis voord na:r 't noordoosten, en, na omtrent dertien mijlen afgelegt te hebben, troffen wf eenige herten aan, van welken er vier door •de Indianen gefehoteii werden. Maar wij waren thans zoo veele in getal, dat vier kleene noordelijke herten ons naauwlijks een enkel maal konden leveren. " Den volgenden dag bleven wij onze reis vervolgen, gemeenlijk onzen koers noord-oost rigtende, op den 25 trokken wij de Noord laai van thèij.holelei jt'd whoie of 't Sneeuw vogelen meir over, en | nachts geraakten wij buiten de bosfehen, en legerden ons op den kalen grond. Denzclfden dag floegen verfcheide Indianen eenen anderen weg in, buiten ftaat zijnde, door gebrek van kruit cn lood de reis naar 't fort voordtezetten. Schoon alle zwaar beladen, hadden wij evenwel eenige dagen aan den. anderen goed doorgereisd, en leden thans groot gebrek aan mondbehoeftens, zoo dat veele mijner reisgezellen zich zoo zwak bevonden, dat zij genoodzaakt waren, hunne pakken met bont achter te laten, welke behoorlijk geborgen werden in de holen en klooven der rotzen, daar noch het weder, noch de roofdieren dezelven konden fchaden, zoo dat 'er waarichijnlijk weinige van te loor gingen. Veele anderen onzer bende waren zoo afgemat en uitgeput, dat zij buiten ftaat waren verder met ons voord te reizen, hebbende daarenboven nog gebrek aan kruit en lood, zoo dat zij geheel moesten beftaan van visch, indien zij dien konden vangen: want alhoewel dezelve in de rivieren en meiren hier omftreeks overvloedig was, konden zij weinig ftaat maken, dat die hun de benodigde fpijsj zoude leveren. H 3 Schoon  n8 LANDREIS Schooi! ik thans nog genoegzaam was voorzien van kruk en lood, ten behoeve van mij en mijne eigen heden, tot aan het fprt, vorderde evenwel zelfbehoud als de eerftewet dernatuur, dat wij het grootfte gedeelte voor ons zeiven bleven houden, vooral daar ganzen en 'kleene vogels het eenigst wild Waren, 't welk w,j Honden aan te treffen, en aan welk gevogelte veel kruit en lood verfcboten werd. Trouwens de meeste indianen, die ons werkelijk den ganfchen Weg,over naar de faktorij verzelden, hadden een weimg kruit en lood over, waardoor zij in fchaarfche tijden beter de reis konden mede doen, dan zij, d.e wij achter heten, en van welken, hoe zeer door ons b jgeflaan, nog veele vrouwen aan gebrek ffier- ,V?Vi, J U'eUrige Waarheid' welke zelfs zeer tot fchande ftrekt voor de weinige menschlijkheid, die men hi, deze lieden aantreft, dat de vrouwen altoos zich het armoedigst moeten behelpen, en dat , ?°° fast £r Scbrek begind te komen, men haar van honger laat fterven,, terwijl de mans zich nog aan vleesch vergasten. ; Den o6 was het lief en aangenaam weder. Wij gmgen s morgens als naar gewoonte op reis. Na omtrent vijf mijlen afgelegd te hebben, fchoten de indianen drie herten, en dewijl ons getal vrij wat verminderd was, hadden wij ten kosten van weinig ammumtie, twee of drie goede maaien etens van dit Wild. Op den ;,o meij, toen wij onzen togt oostwaard bleeven voordzetten, trokken wij de Catlawhachag* rmer op het ijs over,' het welk, even ra dat de jaarfte man van ons aan land flapte, los brak. Wij hadden neg niet lang aan de oostzijde dier rivier ge. weest  NAAR DEN 'kCORDERCCEAA "9 weest, toen wij Hecht weer zagen aankomen, tegen m welke wij ons zoo veel mogelijk zogten te dekken dat evenwel weinig te beduiden had, dewijl wij ons geheel en al op de kale gronden bevonden'tis waar-, wij waren wel voorzien van (tokken voor zomertenten, en van zoodanig tentedekzel als gemeenlijk van de noord Indianen in dat jaargetijde gebruikt wordt, ook deden wij ons best onze tenten te plaatzen op eene wijze als cns het meest tegen den opkomenden ftorm kon dekken. t begon hu zoodanig te ftortregenen, dat onze legerplaats al 'fchielijk in eene openbaare zee veranderde, waar door wij genoodzaakt weiden in 't midden van den nacht dc wijk te nemen naar den top van eenen nabügelegen heuvel, waar de hevige wind ons niet < toeliet eene enkele tent op te flaan, zoo dat het eenige, waarmede wij ons tegen het ruwe weder konden befchermen was, het tentedekzel om onze halzen te flaan, en den ïug tegen den wind te keeren. Wij waien genoodzaakt in dien toeftand te hl jvcn, zonder de minfte veryersfehing tot 's morgens van. den 30 junij, gedurende welken tijd de wind het compas rond liep, en het fiechte weer bleef voordduren, waar door wij genoopt werden,^geftadig van ftand te veranderen, naar mate de wind draaide. Het weder kwam eindelijk een weinig tot bedaren, fchoon het nog frisch uit het noordwesten, bleef waaijen, met harden vorst eh geftadige fneeuw>,Kjjen Wij gingen evenwel des morgens vroeg weder op reis, doch door het aanhoudend vogtige en koude weer, het welk ik eenige dagen te voren had uitgedaan,-waren mijn beenen verftijfd en verkleumd, zoo dat ik mij eenigen tijd niet.dan met moeite kon be- 'V..; '.'"%  t*9 l A N D R E I S wegen. Op dien dag zagen wij eene menige tranzen Vliegen naaf 't zuiden, wij idioten 'er éenigè van, doch deze waren niet toereikende voor 't aantal toonden i welke wij te fpijzb,en hadden, noch ftrekten tot vergoeding van een zoo lang vasten. Van dien tijd af fchoten xvij daaglijks zoo vctfe ganzen als wij noodig hadden, om «hij 't leeven te blijven, maar op dien dag fcagen wij overvloed van herten, van welken 'er vjf door de Indianen gefchóten werden, het welk oris niet weinig opbeurde ter wijl het groot aantal herten, ('a: wij zagen , ons fteeds hoop gaf, om óp het overige van de reis geen gebrek te zullen hebben, 't Is bijna nodeloos hier bij te voegen, dat lieden in onzen behoefteen toeftand\ geen tijd verfpilden met het fnijdenem droogen van t vleesch $ wij maakten het vast op de pakken der vrouwen, en lieten het op die wijze in de zon en door den wind droogen order het voordreizen Hoe vreemd het ook mogen voorkomen, het vleesch op die wijze bereid , is niet alleen eene voedzame fprjs, maar aangenaam van finaal en algemeen geacht van de inboorlingen. Ik kan niet ontkennen, dat het nftj met alleen wel fmaakfe, maar na dat ik 'er mijn maal mede gedaan had, bevond'ik altoos, dat ik het er langer mede kon op de been "houden, dan met eeng ander voedzel; De zuid - Indianen droogen al hun vleesch bij een fterk vnur, waardoor het alle. deszetfs hjnfte zappen verliest, en wanneer 't genoegzaam droog is, om geen bederf te vreezen > kan het even min bij het in de zon of voor een kleen vuur gedroogde vleesch der'noord-Indianen vergeleken worden, als het vleesch van 't welk men loep gekookt heeft, bij dat, het welk maaj even ■.'■t':>* • ftaar  kaar den ' NOORDER-OCEAAN. ia» gaar gekookt is, om geëten te worden. Het laatfte heeft' alle zijne zappen behouden en word, door het W& zap ontbonden zijnde, een fterk en gezond voedzel, daar het eerfte alle die eigenfchappen mislende ih geene vergelijking kan gebragt worden bij het laafte. De meeste Evropanen houden meer van het gedroogde vleesch der zuid- dan van dat der noordIndianen. Men kan het zelfde zeggen van de magere ftukken, welke eeist gedroogd en tot eene foort van poeder gewreven worden. Het door de noord-Indianen aldus bereidde, heeft geen rook Imaak, is zacht en fmelt in den mond: dat der zuidelijke ftammen is gemeenlijk door 't fterk rooken zoo bitter ais roet, cn zoo tai als Ichraapzel van gebrand hoorn. Ik heb nog geen Europaan gekem, die niet het noord lndL aanfche de voorkeur gaf. Op den 9 zagen wij op onzen togt naar de faktorij, welke toen zuid oost van ons lag, op verlcheide 'plaatzen in 't noord oosten rook opgaan, en dien zelfden dag' fpraken wij met verfcheide noord-Indianen die naar Knapps haas reisden, om de Churchill floep aantetreffen. Veele dier Indianen hadden bonte vellen bij zjch, doch eenigen tijd geleden aan 't r>i- s van [Vallis fort goederen op borg mede genomen hebbende, 11 oegen zij thans dezen weg in om de betaling daar van te rekken. Veele vari dit volk hebben- zich van dergelijke bedriegerijen met voordeel bediendt, federt de bonthandel met de noord Indianen aan Knapps baai geopend werd; waar door sjaarlijks groote fchulden onbetaalt bilden tot merkirjK nadeel zoo wel van de maatfchappij als van haren gouverneur aan de baai II5 Ons  Ï23 LAMDREIS| Ons geene gelegenheid, welke het goede weer ons verlchafte, willende laten ontglippen, verfpilden wij onzen Jjd niet ar.n een lang gefprek met deze ^ Indianen, maar vervorderden onzen togt naar 't zuid 1 oo ten, terwijl zij den hunnen naar 't noord oosten voordzetteden. Veele dagen achter een na 't vertrek van dat volk, hadden wij 't geluk veele heiten aantetreffen, en daar het weer langen tijd ongemeen goed en aangenaam bleef, fcheen alles tot on< genoegen medetewerken, en eene vergoeding te doen voor den gefirengen honger, de konde en ongemeene ongemakken, weike wij zoo lang hadden uitgeftaan, en waar ÖMr w: i tot de uiterfte ellende en gebrek gebragt waren. De iieiten waien een gedeelte van den weg over zoo menigvuldig, dat de indianen 'er zoo veele van fcho en als wij noodig hadden zonder eenen enkelen uitiiap te doen. Ook- leverden de rivieren en meiren aan welke' wij kwamen ons overvloed van den lekkerftm visch, dien wij met den hoek of met netten vfegeWi Gmzen, patrijzen en veel ander gevogelt, alle goed van fpijze, waren zoo menigvuldig, dat Hechts het fchietgeweer'in een kundige hand behoef, de te zün, om met wehaig kruit en lood 'er zoo vee-» len van te fchieten als men hebben wilden. : De ftoi-tregens waren het eenige ongemak, het welk wij thans leden, maar tusfehen beide was het warm, en de zon fch:en zoo heerlijk., dat dit ongemak ons weinig deerde, vooral daar wij den buik ook vol hadden van uitmuntende fpljs. Ook zou het vooruitzicht van eerlang weder te huis te zullen zijn, ons alle ongemakken en zelfs den vreeslijken honger geduldig hebben doen verdragen. Op  daar. den NOOR DER-OCEAAN. 133 Op den 18 kwamen wij aan de Eijer rivier* waar ik op aandrang van mijnen leidsman mato pabbee, een bode met een brief afzond naar 't opperhoofd van 't Prins van 'Waiti: fat, cm hem kennis te geven van onze Jaanraderende te rug komst. Het weer was toen ter tijd zeer flccht en regenachtig, waar door wij bijna een ganfche dagreis verloren, doch toen het zelve ophelderde, vervorderden wij onzen to;.t, dagelijks gemeenlijk agttien of twintig mijlen afleggende, dan eens meer, dan eens minder, naar dat de weg, het weder en andere omftandig* heden zulks toelieten. De hei ten lieten zich thans in zulk eene menigte niet meer zien, fchoon wij 'er genoeg aantroffen voor dagelijks onderhoud, meer hadden wij niet benodigt, dewijl ieder zoo veel gedroogd vleesch medevoerde, als hij, buiten zijne bonte vellen en andere bagaadie, konde dragen. Den n6 kwamen wij al vroeg in den morgen aan dc Zeekalven rivier dan, daar de wind 'er vlak op (") De heer je re mie is zeer onnaauwkeurig in zijn verflag van de ligging en loop, dezer rivier. Wie hij meend door de natie, welke hij P,at cotet de chiens noemt, het zij koper of hondsribbe Indianen, is niet wel te bepalen. Zijn het de koper Indianen, dan vergist hij zich zeer; want die hebben in hun land overvloed van bevers en andere dieren van de bont foort; en meend hij 'er de hondsribbe Indianen mede, dan verzekert hij verkeerdelijk, dat zij kopa- mijntn in hnnjland hebben, want ncch kofer, noch eenig ander metaal is bij hen in gebruik.  1=4 LANDREIS op aanwoei, Mond dezelve zoo hol, dat wij waren bijna tien ,ren te verwijlen, alvorens wij het durf De lieer jerf.mie was niet te zedig, toen hij zeide: fzie dob bs verflag wegens de Hudfom baai hhdz >9> niets ftel%, te konnen zeggen xye.ens de no*ie«Jke gewesten; want „aar mijne gedagte was hij nooit coo ver noord of west als hij .voorgeeft, andemns zou hl, ons een volkomener befchrijving van die «e«vtsten hebben gegeven. De ftraat van welke hij gewaagt, ongetwijvêld , anderC da" die> WelICé thans Chesterfields inham genaamt word. en woii-» ur, : . en we^e bij zommige najaren en konde jaargetijden den ganfche zomer niet vrij van ijs fa, want ik kan betuigen, dat noch noord- noch zuidIndianen ooit Wagefs water of Repulfe baai gezien hebben,! buiten de twee lieden, die kaptein middlexon verzelden, en niettegenflaande die beide lieden ui? eenige honderden gekozen werden, als de eenigften die een volledige kennis van die gewesten hadden wisten zij evenwel niets van de kust benoorden Mar. itter eiland. Ten verdere bewijze, dat geene Indianen buiten de Esquimaux ojit tot zulke hno.™ k;«Si" , D- "itniiLiii nuinen , ten zij op eenen wijden afftand van de zee, moet ik hier melding maken, dat in \ jaar l?6^ tocn bptdn Christopher werd afgezonden, óm Chesterfields "ini ham optenemen, de kundige en ervarendfte noordIntiianén, welke te bekomen waren, aan hem werden medegegeven, doch geen hunner kenden een duim breeate van het land benoorden de fFalvisch bocht.  na mi den NOORDER-OCEAAN. 1*5 durfden wagen dezelve in onze kleene kanoos overtefteken. In den namiddag bedaarde de wind, zoo dat r Het gene de heer j er e mi e' zegt wegens Churchill rivier is geheel mis; want hij beweerdt, dat 'er gene bosfehen gevonden worden dan op .zommige eilanden, welke omtrent tien of twaalf mijlen de rivier op gelegen zijn. Hij nu fc'irtef, lang voor dat aldaar eene faktorij was aangelegt, en in dien tijd was 'er een menigte van hout san weerskanten ,vsn de rivier, en wel binnen de vijf mijlen, waar 't Prins Wallis fert thans gelegen is. Maar wat aanbelangt de eilanden, van welken hij fpreekt, zoo die 'ooit in wezen waren, zijn dezelve allerzekerst fints weinige jaren verdwenen; waEt federt de Maatfchappij eene faktorij aan die rivier bezit, heeft nooit iemand 'er eeij^ eiland befpeurd, het welk hout of eenif bosch , onder welke benaming ook, binnen de veertig mijlen van 't fort voordbragt. Doch de menigte ftompen, welke thans nog overig zijn, en van welken naar alle waarschijnlijkheid de boomen tot brandhout gekapt zijn, ftrejkken genoegzaam ten bewijze dat, toen men aan Churchill rivier een faktorij aanlag, Jiet hout aldaar zeer overvloedig moet geweest zijn: dan, een verblijf van 76 jaren op een en dezelfde plaats, moet natuurliik het hout aldaar en in de nabuurfchap zeer gedunt hebben. In de daad, het gemeene brandhout is 'federt eenige jaren zoo fchaars aan de faktorij, dat de voornaamrte bezigheid van de meeste minder bedienden der Maatfchappij , ten minnen gedurende zeven maanden van 't jaar, beftaat zoo veel hout op te gareu ris men [voor brand in éénen win-  1H6 fL a n d r e I s 'd 1 73 I dat wij toet, in ftaat waren ons te laten overzettend waarna wij onzen togt vervolgden en onze ten "; des nacnts in eenia'e b^lH^» ,„.-,-...., "nn rivier. VUQir nri A<*- _r> aankwamen> Tl 3.! . ,n den ^nftond uit Anu „ ' , W°ei toen vveder bard middags lTZr\.i^ ^ des -d—daag lïi.v oio "T * aezelve overtetrekksn. rivÏ .!i:,J bZZl° W ren dGn «m die Ck Jhm hadln 1 15 ? 3311 den ^verneur van een wemi* ,,k terug, medebrengende een w nIg tabalc ^ ab S wten hlf™' Tm Wij 3lIe 0ver de ^ier gezet waren, bleven wij dien avond nog;tot na tien uren voordtrekken, en Ktpiy^„ • geiden ons toen op een der Ganzen jagt eilanden, zoo als dezelve gemeenlek genaamt worden, omftreeks tien mijlen van de fit tor j Den volgenden morgen kwam ik in goeden m nden n drieëntwintig dagen op dezen laatsten Warnetkaptern chawchinaha, waren'ertwee Alho?r maanJen Cn vierè'"^»"igdagenverloopen. Alhoewel mijne ontdekkingen waarfchijnlijk van geen groot aanbelang voor de natie in 't algLee " of zelfs voor de maatfchappij der Hudfons bti fablonder zijn zullen, meen ik nogthans yoldaan J heb , wint» ea voor B00dwsad.ss reMraf.n> [benoaig:  raar öbn NOORDER-OCEAAN. ia? hebben aan de bevee'en mijner meesteren, en dat ik voor altoos een einde gemaakt heb aan alle twisten wegens eenen noordwestelijken doortogt door de Hudfons baai'. Mijne reis wederfegt tevens de ongegronde en onbillijke befcjhuldigingen van dobbs, ellis, robson, en den amerikaanfchen Reiziger, aan de maatfchappij der Hudfons 'laai gedaan, als of zij ongenegen ware eenige ontdekkingen te doen en haren handel uittebreiden. (85) (85) De berichten, welke de heer hearne op zijne reizen verzameld heeft, zijn buiten tegenfpraak onderrichtende, en derhalven van groot gew.gt voor de menschheid. Een geldverzametende EngelmaK zelf, die zich enkel met eigen^voordeel en dat zijner na-Je bezig houd, en zich niet laat gelegen zijn aan 't gene voor de menschhsid van nut is, zal'toch moeten bekennen, dat de • heer m e ar ne nut gedaan heeft. De Maatfchappij der Hudfons baai heeft uamentlijk federt hearne's reizci en ongetwijvelt op deszelfs aanrading, nieuwe zeer voordeelige faktorijen verre in 't. westen aangelegt: Cumberlands huis in 't Pijnboom meir, Hudfons kuis en Manehester huis aan Saskaschawan Vosr 't overige is thans door het ontdekken van een zoo groote llreek van 't vaste land van noord Amerika, zoo goed als onwederfpreeklijk bewezen, dat men of in geheel niet, of alleen met het grootfte gevaar en dan nog ten uiterften zeldfaam uit de Atlaiuifche zee in de zoogenaamde Stille kan komen. De federt door mackenzie gedane ontdekkingen,in 't westen, bevestigen deze verzekering. F. NE-  ia* LANDREIS NEGENDE HOOFDSTUK. Eene korte befchrijving van de noord-Indianen, als mede een. nader verflag van derzelver land, handwerken, ge woontens, enz. Em verflag van de perfonen en geaartheden deinoord- Indianen. — Zij zijn zeer listig en loos. U Zij zijn zeer. geneigd tot bedrog wanneer zij *t in hun vermogen hebben, en eisfchen gemeenlijk weer voor hunne bonte vellen dan eenige andere Indiaanfche ftam. - Altoos I' omreden, evenwel hebben zij hunne goede hoedanigheden. - De mans zijn in algemeen jaloers wegens hunne vrouwen. — Hunne huwelijken. — De meisjes worden altoos terwijl zij nog kinderen zijn verlooft, de reden daar voor. — De jonge deerns van agt of negen jaren worden tfaauwkwrig gade ge/lagen en opgefloten. - De echtfcheidingen zeer ge. meen onder dat volk. - De vrouwen zijn 'er zoovruchtbaar niet als in warmer luchtflreeken. — Een opmerkelijk ftuk van bijgeloof', door de vrouwen op zekere tijden in acht genomen. — Hare konsf  naak. den NOORDER OCEAAN. ïaj konstflreeken om zich voor eenigen tijd van hart mam aftefcheiden, ter gelegenheid van eenig kleen misverfand. — Bij die gelegenheid worden zij zeer onrein gehouden. — De noord-Indianen zijn dikwijls bij gebrek aan vuur verplicht hun vleesch raauw te eten. — Zommige zijn uit nood gedwongen hetz:l"e te koken ii vaten van berken-bast gemaakt. — Eene voorname fchotel bij dit volk. —• De jonge dieren worden gemeenlijk uit 's moedert üghaam gefneden, en als iet lekkers geëten. —i Hun tijdverdrijf, en de wijze op welke zij in den zomer met boeg en' pijl hei ten fchieten. — Hunne tenten, honden, jijden, enz. — Sneeuwfchoenen, — Houden veel van huiz lijk ongediert* — Uiterste uitgeftrektkeid van *t land der noord-Indianen. — Gedaante van *t land. — Soorten van visch. —< Een bijzonder foort van mosch nuttig tot levens onderhoud van den menseh. — De wijs op- welke de ■noord ■ Indianen met angel en netten visch vangen. ■—■ Plechtigheden als twee benden van dit volk elkander ontmoeten. — Gewone vermakelijkheden. — Eene zonderlinge kwaal waar mede zommige van dit volk Worden aangetast. — Hunne bijgelovigheid bij *A afftètrven hunner vrienden. — Plechtigheid bij die gelegenheid in acht genomen. — Wat zij wegens de eerste bewoongrs der wereld denken. — Zij hesben geen vorm van godsdienst. — Aanmerkingen aeswegens. ■— Bultengemeene elende aan welke de hooge ouderdom is i lootgeftcld. — Hun gevoelen we* geus het noorderlicht enz. — Eenig vciflag wegens Matonabbee, diensten d or hem aan zijn land zot wel als aan de Maatfchappij der Hudfons baet hewezen. II. deel. I Dc  133 LANDREIS D e noord Indianen zijn gemeenlijk van meer dae middelmatige geftalte, welgemaakt, fterk en robust, maar niet lijvig. Zij zijn niet gaauvv in hunne verrichtingen, en bezitten die levendigheid niet, welke men gemeenlijk aantreft bij de andere Indiaanfche ftammen aan de westkust van Hudfons baai. Hunne kleur is koperverwig of liever donker bruin; hun haair, gelijk dat van alle andere Indiaanfche ftammen, is zwart, fterk en fluik, (*) weinige mans hebben een baard, zelden vertoond die zich eerder dan in middelmatigen ouderdom, en dan zelfs in geenen deele zoo ruig als bij de meeste Europanen. Het weinige haair nogthans, het welk zij aan de kin hebben, is ongemeen fterk "en borftelig. Eenige Indianen geven zich we nig moeite hunne baarden uittetrekkcn, fchoon men dezelven voor zeer wanvoeglijk houdt, en zij die het doen, bedienen zich van geen ander middel dan van de vingers en een ftomp mes, om den baard met wortel en al uitterukken. Geen van beide gedachten hebben eenig haair onder hunne oxels , en zeer weinig aan eenig ander deel van. 't lighaam; de vrou~ , wen (*) Ik heb onder de zuid - Indianen verfcheide mansperfonen van bijna zes voeten lengte gezien, die flïchts een enkele lok van hun haair-behouden hadden, 't welk ongebonden, tot op den grond zou gehangen hebben. Zulk haair word nogthans zelden gezien, en van zommigen voor valsch gehouden; maar ik heb van veele het haair onderzogt, en het wezenlijk-zoo lang bevonden.  naar de^ NOORDER-OCEAAN. 131 «ren vooral niet, evenwel fzoo de natuur het bij deze laatfte laat groejen, rukken zij het niet uit. Zij hebben bijzondere wezenstrekken, zeer onderfcheiden van die der andere ftammen in deze gewesten. Lage voorhoofden, kleene oogen, uitpuilende kaken, romeinfche neuzen, volle wangen, en doorgaans een breede kin. Deze gelaatstrekken zijn bij beide gedachten vrij algemeen, doch do-.r de natuur bcftendiger gevestigt bij de vrouwen dan bij de mans, bij welken dezelven, fchoon zeldfaam, verfchillen. Hun vel is zacht, glad en glanzig, en wanneer zij rein gekleed zijn, hebben zij even zoo min als andere menfchen eene vunzige lucht bij zich. Zoo wel de noord- als de koper* en hondsribde ludianen hebben over eiken wang drie of vier evenwijdige, zwarte ftreepen , om welke te maken zij zich bedienen van een priem of.naaide, waar mede zij in den huid prikken, en voords de wond heilrijken met ftof van houtskool; Zij -zijn gemeenlijk kribbig en hebzuchtig van aart, en fchijncn geen het minste begrip te hebben van 't gene men bij ons dankbaarheid noemt; zij klagen altoos, zelfs onder malkanderen, over hunne armoede, en wanneer Zij aan de faktorij komen, is 'er niet één die niet aan duizend dingen gebrek heeft. Wanneer een wezenlijke noodlijdende zich aan dè faktorij vertoont, wordt hij altoos om niet bezorgt met fpijs, kleederen, geneesmiddelen en andere noodwendigheden; maar 't loon daar voor is gemeenlijk, dat zoodanig een elk zijner landslieden zal onderrichten hoe zich te gedragen om even lief1 % da«  Ig2 LANDREIS' dadig behandeld te worden, 't Is ook zeer gemeenzaam beide mam en vrouwsperfbnen half nakend aan 't fort te zien komen, fchoon de ftrenge koude yan den winter, of 't vervelend gekwel der vliegen I in den zomer het noodzakelijk maken alle deele» des lighaams te dekken. Bij die gelegenheden weten zij door tranen, zuchten en kermen, en door I 't verdichten van 't een of ander ongeluk, medelijden te verwekken, zomtijds voorwendende lam of blind te zijn. Ik ken indedaad geen volk dat zich zoo erbarmelijk kan aanftellen, en met zoo veel kunst den gebrekkigen fpeelen; de vrouwen overtreffen daar in nog verre de mans; en ik kan met I waarheid betuigen 'er gezien te hebben, die een j traan in het eene oog en een veel beduidende lach j in het andere lieten zien. Valfche voorwendzels om een liefdegift te bekomen, zijn zoo gemeen onder j dit volk, en hunne bedriegerijen in dat vak zoo mcni'.malen ontdekt, dat de gouverneur veeltijds verpl ebt is zich doof te houden jegens de zulken die hem om bijftand fmeeken; want deed hij zulks .niet, hij zou zeer fchielijk alle de goederen der Maatfchappij kunnen weg geven, en allengskens zouden alle de noordfche ftammen een handel van bedelen maken, in ftede van pelterijen ter markt te brengen in ruiling voor 't gene zij benodigt bebben. Men kan zeggen dat zij Ongemeen loos zijn, en zich meesterlijk de kunst van vleijen ver. flaan, waar mede zij blijven aanhouden zoo lang zij 't hun belang rekenen, maar ook geen oogenblik laneer. Zij verzuimen pooit eenen nieuwen gouverneur aameklevcn, cn zijnen hoogmoed te fheelen, met te verzekeren, dat zij hem befchouwen als vader van  naar den NOORDER-OCEAAN. 133 van hunnen nam, op wien zij zich veilig verlaten, en nooit misfen zij de edelmoedige daden zijnes voorzaats te verkleenen, hoe belangloos en weldadig hij zich ook jegens hen betoond hebbe* en indien het verachten van den vorigen cn het verhemelen Var. den nieuwen gouverneur de verlangde uitwerking niet doet binnen een behoorlijken tijd, maken zij hem uit voor alles wat Hecht is, noemen hem m 't aangezicht den wreedften mensch, die geen gevoel heeft van hunne elende, en die door hen met behoorlijk bijteftaan veelen hunner laat omkomen, (welk zoo het waar konde zijn, enkel te wijten zou wezen aan gebrek van menschlijkhed onder hen zeiven) daar na pochen zij, tienmalen (zoo veel goed en gefchenken van zijnen voorzaat genoten te hebben. Opmerkelijk is het, dat zij die de overdrevenfte loffprekers van den zoodanigen zijn , ot nooit eenige gunst verdiend of nooit eenig goed van hem genoten hebben. Met 'er tijd nogthans houden -alle die loffpraken op, en zii bevredigen zich volkomen met den man van wien zij graag een zot zouden gemaakt hebben, en dan zeggen zij, „ hij is geen kind, hij laat zich niet bedriegen." Zij verfchillen zoo zeer van het overige menschdom, dat de meeste hunner, vooral de geringde foort, liever nors en ftuursch fchijnen behandeld te willen worden, dan zacht en vricndel jk; want zoo men hun de minste goedheid betoonde, worden zij baldadig en onverdraaglijk, en alhoewel zommige hunner' opperhoofden dit verwijt niet verdienen, v;nd men evenwel " onder dezelven maar weinigen die verHand genoeg bezitten om eene behoorlijke waarde te ftellen op de gunsten en toegevenheid welke men I 3 hu»  «34 LANDREIS hun J,;j T.„_ LiJjzr _■_ , 7" UJJ JJU1J VLIOiJJr 3an ae laktonj, of elders op oen grond der Maatfchappij bewijst. De ondervinding heeft nnj duidelijk doen.zien, dat men met de noord Indianen op eenen zekeren afftand te houden, hen zeiven en de Maatfchappij den meesten dienst doet. Maar zoo men hun aan de fakh-.wi *a ,■„....„:_ - worden zij baldadig, traag en lastig, en dan verzinnen zij alle middelen om ten hunnen eigen nutte misbruik te maken van de edelmoedigheid van een Europaan. De meeste Indianen bedriegen de Europanen zoo veel zij kunnen, en gebruiken alle middelen om hen in den handel te verfchalken. Zij vermommen z'.ch en nemen andere namen aan, om eene wettige fchuld te ontkennen, welke men zomtijds hun toelaat aan de faktorij te mal;en. Bij het aanftcllen van een nieuwen gouvernei r blijven alle gemaakte en geboekte fchulden onbetaald; want zij verklaren dan altoos, en brengen eene menigte getuigen mede, dat alles lang te voren was voldaan, en dat men moet vergeten hebben hunnen naam in 't boek uittefchrabben. Niettegenftaande alle deze flégte hoedanigheden zijn ze de zachtaartigfte ftam van alle de Indianen, die met de kantooren der Maatfchappij handelen;- en dewijl het grootste deel hunner nooit door fterken drank verhit is, vind men ze altoos bij hunne zinnen, en, buiten eenig kwaad befcheid, liaan zij nooit tot gewelddadigheden over. 'De mans zijn gemeenlijk zeer jaarloersch van hunne vrouwen, en ik twijvel geen oogenblik of de vrouwen ?ijn het even zeer van hare mannen, doch deze houden hunne vrouwen zoodanig onder tucht, dat zij hj>ar mets ar.deis overlaten, dan de vrijheid van den-  naar den NOORDER-OCEAAN. i35 denken, en dit is het grootste vootrecht, 't welk de vrouwen genieten. De tegenwoordigheid van een noord-Indiaansch man boezemd deszelfs vrouwen fteeds eene blondere vrees in; ook behandeld hij haar geftadig met een gezach als de meester van een huisgezin in Europa deszelfs huisbediendens doet Bij hunne huwelijken hebben geen de m nfte plechtigheden plaats, alleen worden ze door de ouders of na'astbeftaanden gefloten. Men laat de dochters geene keus, maar deze moeten blindehng den wil harer ouderen gehoorzamen, die haar altoos uithuwelijken aan de genen, die hun 't best in ftaat fchijnen haar te kunnen onderhouden; acht op ouderdom, perlöon of karakter, hoe affchrikkend of verachtiijk ook, word 'er niet geflagen. De meisjes worden als zij nog kinderen zijn reeds verloofd, doch nooit aan jongens van gelijken ouderdom, 't welk onget wij veld eene gezonde ftaatkunde is bij een volk in hunnen ftand, bij wien het beftaan van een gansch huisgezin geheellijk afhangt van de vlijt en bekwaamheden van een eenig man. Kinderen, gelijk de indianen zeer wel opmerken, zijn in hunne zeden en neigingen zoo veranderlijk, dat men in derzelver jeugd met geen mooglijkheid kam beöordeelen, hoedanig zij in rijpe jaren z,jn zullen. Om die reden paard men de meisjes, die Hechts tien of twaalf jaren oud zijn of nog jonger, aan mannen van vijfendertig of veertig jarcn. . Een meisje van agt ot negen jaren oud, wordt uit gewoonte, allen omgang of verkeering, hoe onfchuldig ook, met jongens verboden. Ook worden zij in de tenten of op ms zoo naauw in 't oog gehouden als in de geftrenge Enaelfche kostfcholen naauwlijks zou gefehieden. bel ^ woon-  Ï3Q* LANDREIS woonte nogthans en daajlijkTcbe voorbeelden tafe «^r^?tgefciïkt fchijnen v°°r en MoJIjke vermaken, dan om gedurig aan de zMP geplakt te ziften van oude wijven, geftïit bit -et het fchrabben van vellen h t ffi vaf komen ' ^ te Pasfe zuI^ ^kSiCel * «*> jegens de meisjes gebukt beantwoord geenzins het gedrag der oude- ÏÏ ™ andei'e TChte"' dewijI deze zich 5» bühne ■ gelprekken met beteugelen, maar over alles, zelfs -ver de vuüfle onderwerpen, in 't bijzijn hunne dochteren fpreken Daar nu de boren, van m l :. ZUlke taal gCWOon ^ doet dezelve N haar die u twerking niet als ze doen zoude bij w !JÏ geb°rC" g °Pgeb^ *» «en befehaafd and waar men zorgvuldig, om geene zeden te bederven e ontuel^e gefprekken vermijd, De zuid IndiL „ z,:^Znhmmi idndcren nog fa De noord-Indiaanfche vrouwen hebben over 't geheel mmder drift dan de zuid-indiaanfche, In n hoe S^ïtn 2iJ zelden in de fa- *» «SS Echtscheidingen zijn onder de noord-Indianen vrii gemeen ^ om ^ ^ ^ ™l van ïetf£ hCt n00d,'Se hui^erk of flegt ' dl 1 f T De P'ed"^eid der fcheiding, £ dj gevallen, beftaat in niets minder dan de vrouwen «* een g0cde dragt flage„ uit m huis te ^ V naar  naar den NOORDER-OCEAAN. i»7 haar te zeggen: zich nu naar haren minnaar of bloedverwanten te begeven, naarmate de misdaad aan welke zij zich fchuldig maakten. 't Is de loedheid der Voorzienigheid, welke dit volk niet zoo vrucht aar tod zijn als de bewoners van befchaafde landen (86). 't is iet ongemeens bi] dit volk eene vrouw aantetreffen, die meer dan vï]t of zes kinderen heeft, en tusfehen de geboorte van elk kind verloopt zoo veel tijd dat de jongde gemeenlijk twee of drie jaren oud is, eer de moeder een ander k^nd ter wereld brengt. De gemakkelijke wijze op welke zij baren, en de plechtigheden,_ welke bij die gelegenheid plaats hebben, hebben wij reeds gemeld; ik zal 'er alleenlijk nog bijvoegen, dat zij o-een gebruik maken van wiegen, gelijk de zud-ïndiarfeh maar eeniglijk de kinderen een hand vol mosch tusfehen de beenen fteeken en ze, aldus toegetakeld, op den rug dragen-, tot dat zij loopen kunnen. Schoon deze wijze van hunne kinderen te behandelen jlegt en verkeerd is, zijn 'er evenwel weinige onder heil die men mismaakt kan heten,'maar ook onder de vijftig niet een die geen kromme beenen heeft bh- zijn zekere tijdvakken in welken het de vrouwen niet geöorloft is zich bij hare mans in dezelfde tent te onthouden. In die tijden zijn ze verplicht eene kleene hut voor zich zeiven te maken op eenigen afftand van de andere tenten. Daar dit een algemeen gebruik is onder alle de ftammen, is het tevens een ftuk (86) Öp «le mindere vruchtbaarheid der vrouwen, heeft natuurlijker wijze hnn faart, met zoo v«el moeilijkheden verbondene levenswijze, invloed. F. j  LANDREIS ftuk van ftaatkunde bij de vrnan*>n u- • u> te caa„ rw ^egeftaan de deur uit- of v o we, da? SeW°°nte " Z°0geffleei1 orid« de vier of lijf d jk nrn]gC di6r griIlige j"fes voor eene maand h^b z,en herhalen, zonder dat de arme , Ken achter den anderen, te gaan leven • -aar, tot bewysdat hij haar verdagthie dt, werdS' oosnaau kem,g gade£e(| ^ d- - St d" ftSTlfChaP t£ *** D£ 2uid ^ a hnP3 ■ t k 3nSgdijks zeer ki«ch; want alhoewel ag hunne vrouwen niet nopen eene aflnderhjke tent opterigten, zullen zij evenwel met h°' «net onder een zelfde deken gaan liggen Set is ^^^^^^^ ifflor.,! , „ j g zlcjl °p een genneen afftand an de tenten begeven en' naderhand een rijd lang, bi, hare terugkomst, een foort van fluier van kralen dragen, al, een teken van zedigheid, dewijl men haar als dan voor huwbaar houdt, en zij vervolgens vrouw genoemt worden, fchoon zommige in dien  kaar een NOORDER-OCEAAN. 139 dien tijd niet boven de dertien jaren zijn, terwijl anderen, die op baar vijftiende of zestiende jaar nog voor kinderen gehouden werden , op 't oog bijna volwasfen zijn. Bij deze gelegenheden heerscht 'er onder hen een aanmerkelijk bijgeloof. Vrouwen in dien ftaat worden nooit toegelaten over het ijs .der rivieren of meiren te gaan, of de plaats te naderen waar de mans op de bèverjagt zijn, of.waar een vischnet uitgezet is, uit vrees van den vangst te deen mislukken. Insgelijks verbied men haar, als dan, van den kop van eenig dier te eten, of zelfs de plaats te betreden of overtetrekken waar de kop van een hert, van een eland, bever eft menig ander dier heengevoerd werd, het zij op eene fede of op den rug. Zich fchuldig te maken aan de overtreding dier gewoonte, wordt befchouwd als eene zaak van het uiterfte gewigt, om dat zij gelooven, dat het een middel zou zijn . om den jager op zijne volgende jagt alle geluk te ' benemen. v87) Dit Eene geheel dergelijk bijgeloof treft men ook rog heden in Duit.chlmid en in deszelfs aangrenzende landen aan; naar alle waarschijnlijkheid van zeer oude tijden, toen deszelfs bewoners cog woeste jagers waren, herkomftig. — Ingevolge van dat bijgeloof, durft een vrcuwsperfoon, die zich in bovengemelde* ftaat bevind, noch boter, noch vleesch inzouten} zuurkool, booncn noch agnrken inmaken, bier noch wijn aftrppen enz. Alle die dingen, zegt het bijgeloof, gelukken dan niet, vallen liegt uit of bederven. F.  ï4ö LANDREIS pit arme volk leeft in zulk een naren, r0nherfcergzamen oord der wereld dat het uit gebrek a-n vuur, nienigmalen gedrongen is deszelfs vleeseh-fófa Volkomen raam» , .... . y'J6 • , . - ^jzonaerink m den zomer- ^ 2iJ rh °P dC kale glonden bevind; -aar van jongs daar aan gewoon, en telkens da'tf -e genoodzaakt, laten zij zich zulk weig Sn en STfHdaar™ « bebben,maard; Sch Z b'J VCrkieZiri?' vodral omtrent den Partij geweest d,> *sï ,meer dan eens van de L3? ™' £crfotc" fchoon h.Vin ofi i • utn van c raauvve vleesch ook klinke, moet ik VV ,V* vree?d het raauwen V»ch^ t def '^f* ?! haIf tipc ;?- j r „ P ezen huldigen dag ver- hi ]k L de forellen, den zalm en de bruine d«~ ||*e niet eens tot op de graat warm gemaaft' hcIft%Ze?ene am0Cde dCZCr Indta 3aat * de fchlhT n t0C küperCn ketfcIs »«* Maatb71k°rr' Z0,° dat zii ^eds genoodzaakt ven enT °°rf0[*c wijze van koken te blijga nde ketirC te k<*S2 » -gt oP feteirntt berken-bast gemaakt! Daar die ftel te vinr, 3 kUnnCn aan bloot ge. «eU te worden, maken de Indianen tóen gloeijend he fc,SiikW?en,die, ? het ™' -ar door «et fclnelijk aan 't koken geraakt; eene menig- te gloeijende fteeneh gereed hebbende, bmnen zi  naar den NOORDER-OCEAAN. 14» zij daar mede zoo lang voord, gaan als nodig ïs Deze wijze van koken, fchoon rasch in hare werking, gaat verzeld van een zeker ongemak: de fpijzen, welke op die wijze klaar gemaakt worden, zijn vol zand; want de ftecnen aldus gloeijend gemaakt, en in 't water van den ketel geworpen, zijn niet alleen onderworpen aan affchilvermg of vergruizins, maar de meeste van eenen grooven zandigen aart zijnde, breken in den ketel tot gruis, en dit gruis vermengt zich, zonder dat men het kan beletten met het vleesch, het welk men 'er m kookt. Behalven deze kookwijze hebben zij nog veele andere middelen om hunne fpijzen te bereiden. Zij braden hun vleesch aan een koord voor 't vuur, zij itoven het enz. - doch dit behoeft geene nadere be- fchrijving. .. De fchotel of't geregt, van 't welk zij en de meeste andere Indiaanfche ftammen in die gewesten, zoo noord- als zuid- Indianen, het meeste houden, is bloed gemengt met het half verteerde voedzel, 't welk in de maag en in de pens van een hert gevonden, en door hen met eene genoegzame hoeveel-beid water opgekookt word, om het de dikte te geven van erwten foep Eenig vet en fchraabzel van malsch vleesch kleen gekapt word daar bij gekookt. Om die fchotel fmakelijker te maken, mengen zij het bloed met het halfverteerde maag voedzd in de pens zelve, en laten het te famen, verfcheide da^en aan den anderen, in de hitte en rook hangen, waar door het geheel in eene foort van gisting geraakt, endaar aan zulk eenen aangenamen rhijnfchen fmaak geeft, dat, ware men 'er niet tegen ingenomen, het door de grootfte lekkerbekken als eene lekkernij zou gcëten worden. Trouwens heden van eene  '4* LANDREig eene zwakke maag zouden niet ligt behalen z!jn van dien kostje eten, vooral als zij denzcl™ rndden *en gereed maken; want het mee te vet, da n'n er bij doet, word eerst door de mans fchoon mtgekaauwt, waar door alles zich be e m de foep mengt, en geene klonters overlaa Om evenwel hunne zindelijkhe d in dit bijzondi re t te I ten wedervaren, moet ik betuigen, dl^ij g hoorhjk zorgen, dat noch oude lieden, die flechï tanden hebben, noch jonge kinderen tot d e j Ia" wmg toegelaten worden. Ik moet bekennen in den ' beginne met zeer greetig geweest te zijn, om van dien kost mede te eten, maar toen ik vo komen oveT tuigt was van de waarheid van bovengemelde aan nierkmg, aarzelde ik in >t vervolg niefdaar Van^ te fp.jzen, en vond denzelven altoos zeer goed 83 De maag van 't hert alleen en van geene andere goote dieren word door de Indianen," Sl^Z Budfbns ^;grenzen, geëten. Des winters, wanneer de herten het fijne, witte mosch eten, word de 2f verduwde fpijs Van de maag zoo zeer van hun " acht., dat ik hen. dikwijls rondom een hert dat E gedoodt was heb zien zitten, en dien *ost warm heb zien nuttigen. Des zomers, wanneer de h" ten vair grpover voedzel leven, hebben zij 'er minder De (83) De toebereiding door kaauwen moet den befchaafden Europaan ten .iterften walg„jk voorkoken, doch men vind derge,ijkc toebereiding zelfs onder half befch afde nauen. '£ Is bekend, d3t men oP de zuidzee eilanden een dronken makenden drank vervaardigd mt geknauwde peperwortelen. F.  NAAR EEN NOORDER OCEAAN. 143 De nuchterige buffels, herten, bevers en andere dieren worden voor een uitmuntend voedzel gehouden, en ik ben de eenigfte Europaan niet die hier in met de Indianen overecnftemt. Verfcheide heeren, die met mij te Churctiijl, te Tork fort en aan de binnenlandfche factorijen gediend hebben, zullen gereedelijk met mij bekennen, dat zij die het vooroordeel tegen het eten van deze jonge dieren konden overwinnen, terftond groote liefhebbers 'er van geworden zijn. Kuikens van ganzen, eenden, en andere jonge vogels in den dop, zijn eene even fmakelijke fpijze 89). Trouwens 't is op de kantooren in 't noorden bijna een fpreckwootd geworden, dat iemand, die verlangt te 'weten wat lekker is, zich bij de Indianen moet vervoegen. De teeldeelen van alle dieren, die zij dooden, zoo wei van 't manlijke als van 't vrouwelijke ge- facht, worden altoos door de mans en jongens geë- ten, (89) In eenige noordelijke rijksfteden' was het in *t begin dezer eeuw de gewoonte op groote gastmalen een zoogenaamd nuchter kalfsbraad optedisfchen, namentlijk een Huk gebraad van een kalf, dat na de geboorte nog geen voedzel gebruikt had. Ook andere ongeboorene dieren werden door een Pruisfifchen ftaatsminister, die veel van een goede tafeld hield,, ten tijde van den zevenjarigen oorlog, zijne gasten voorgezet. De onfterflijke cook en banks leerden op de kust van nieuw Holland van hunnen Otaheitifchen reismakker, tupeja, bebroeide eijeren eten, en beide hebben mij naderhand verzekerd, dat zij dien kost ongemeen lekker en fmaakelijk gevonden hadden. F.  *44 landreis ten, en alhoewel di<- AppIpv, „ i wel nooit m ie, kSSStFT'*^ net gaan van eene vrouw i» *„i • - den weg daar 'w . deel meenen zij, dat hun bejegenen to, 7 vrouw iets van die deelen at ' 2°° °en reinigen, maar ^ dT£^R hebben, gretig verfijnden. ïk behoeveU * gen, hoe walghjk een dergelijke ftuk, voor^ van" groote dreren, welke federt eenigen ^d n geweest Z1Jn wezen moet, en evenwel heb jV0ƒ der de bedienden der Maatfchappij lieden g kent die 'er zeer veel finaak in vonden,"doch & b " de met tot hun gatal. De baarmoeder van de bever en h:nde zou tamelijk kunnen ziin «, r r?^ ^io„j , , Minnen zijn, maar die van te5&&$*is -«— Boog (*)t)e innnier der Ibdkaea om dat „uk te oerei. ül\ r W'm' d3t2ij dev^-k «vereen been fpreiden, en over 't vuur houden, van't : t e„r°°k'HV0,SenS Ze^' ^ zoo zH e" VUnZi^D fMak ™ ^gaeémc, en enecs van w|,en koken , word'er een SWo- te  naar den NOORDïï.R-OCEAAN. 145 Boog en pijlen, de oirlpronklijfce wapens dsr Indianen , worden federt het invoeren der vuurgeweeren bij hun te lap, benevens even zoo veel pens van afgefneden en gedurende eenige weinige minuten gekookt; maar de menigte groote knobbels, waar mede de binnenzijde der baarmoeder bezet is, maken, het een walglijken kost. D:ze knobbels kunnen even zoo min als het vel van eene levendige aal derzelver (lijm ontnomen worden , maar gekookt zijnde geli,ken zij naar den doijer van een ei, worden van de inboorlingen ookdus genaamt,en even zoo graag van hun verflonden. De pens van een buffel is ongemeen goed, en de manier, op weike de Indianen die kok«n, oneindig beter dan die, welke in Europa plaats heeft. Als de gelegenheid het toelaat, wasfehen zij dezelve in koud water, nemen 'er alle raaten uit en koken dezelve flechts een half of drie vierde van een uur, in welken tijd zij gaar genoeg wordt, omgeëten te kunnen worden; en fchoon zij eenigzins taaijer is dan die, welke men in Engeland bereid, is zij evenwel ongemeen aange. naam van fmaak, en voedzamer dan pens, welke men zo lang geweekt, en zoo dikwijls in het water afgeichrabt, en dan nog tien of twaalf uren heef: laten koken. De kleene maag, zoo van den buffel, den el*nd als van 't hert, word gemeenlijk raauw geëcen en fmaakt zeer goed; maar die van den eland, ten zij men zorg gedragen hebbe, dezelve wel te reinigen, heeft iet bitters, het welk is toeteëigenen aan den aart van het voe.ii'el des diers. II, DEEE. K  14/5 LANDREIS hun maar zelden gebruikt, uitgezonderd wanneer zij een hert tusfehen de opgeriche palen gedreven hebben, waar verfcheide Indianen ten dien einde op de loer liggen. Deze foort van jagt is enkel gefchikt, voor den zomer en voor de kale g'onden, Waar zij een ruim veld hebben , op eenen grooten afftand de herten zien, en alle nodige fchikkingen maken kunnen, om dezelve door de engt.ns te drijven. Dit foort van jagt, gefchied op de vokende wijze: Wanneer de Indianen een kudde herten befpeuren en voornemens zijn met boog en pijl 'er jagt op té maken, letten zij eerst van waar de wind komt, en houden zich dan onder denzelven, uit vrees, dat de heiten hen mogten rieken Vervolgens zien zij naar eene gefchikte piaats uit, waar zij hunne makkes kun- De nieren van den eland en buffel worden gemeenlijk raauw geè'ten van de zuid-Indianen; want niet zoo rasch is een dier beesten gedoodt, of de jager fnijd het dea buik open , ftetkt 'er zijne armen in, rukt 'er de nieren uit, en eet die warm op, zelfs voor dat het dier nog volkomen dood is. Zomtijds zelfs plaatzen zij hunn' mond aan 't gat door den kogel gemaakt, en zufgen 'er b'oed uit, het welk zij voor doist lesfehend en voor zeer voedzaam houden (po). (S>o) De Abesfiniers fnijden een ftuk vleesch uit eea levendig rund en eten het met grooten fmaak; maar We'lk mensch van gevoel moet zulks niet gruwzarm en wreed vinden. Raauw vleesch is buiten tegenfprsafc ligter te verduwen ea veel voedzamer dau gekookt of gebraden. E.  naar den NOORDER OCEA \N. 147 kunnen verbergen, die beftemt zijn, om op de herten te fchieten. Dit gedaan zijnde, word' 'er een groote bosch Hokjes als matte kloppers, welke zij de;i ganfchen zomer door met zich voeren, in twee rijen geplaatst, zoodanig, dat de beide zijden een fcherpea hoek vormen, en op een afftand van vijftien of twintig roeden van den anderen ftaan. Deze nodige fchikkingen gemaakt zijnde, fcheklen de vrouwen en jongens zich van den anderen, en maken aan weerskanten een bogt, in den vorm van eene hdl^e maan, achter de herten, welke op die wijze voor uit gedreven worden; en dewijl aan ieder ftokje een kleine vlag of liever een wimpel vastgemaakt is, welke ligt door den wind bewogen wordt, en een dot mosch op den top van iederen ftok vast is, neemt waarfchijnlijit het befchroomde hert dezelven voor twee rijen menfchen, en loopt gemeenlijk regt uit tusfehen de twee rijen ftokjes, tit dat het onder 't bereik der Indianen vervalt, die achter eene rondvormige veifchansfmg, van loslè fteenenen mosch opgeworpen, in hinderlaag liggen. Als het hert daar dipt bij heen komt, vertoonen de Indianen zich en fchieten; maar dewijl de herten gemeenlijk daar in vollen ren langs komen, hebben weinige Indianen den tijd om meer dan een of twee pijlen te fchieten, tenware de kudde groot zij. In deze foort van jagt fiagen zij niet altoos gelukkig; want dikwijls gebeurt het, dat na alle moeito gedaan, na alle fchikki gen gemaakt, en na zich behoorlijk verfchanst te hebben, de herten Oenen anderen weg in laan, alvorens de vrouwen en jongens hen kunnen omringen; ik heb ook wel gezien» dat zij met pijl en boog 'er in eens elf of twaalf; K 3 dood"  ?43 LANDREIS doodden, en" wanneer 'er bij die gelegenheid, (haphaai dragers bij zijn, plaatst men deze altoos achter de Indianen, ten einde de herten te treffen, welke aan de boogfchutters ontfnapten. Door dit middel heb ik meer dan twintig fchoone herten zien dooden, door eene enkele laag, om zoo te fpreken. Alhoewel men zeggen kan, dat de noord - Indianen des zomers op deze wijze eene menigte herten dooden, zijn zij het fchieten met de boog zoodanig ontwend, dat ik 'er niet een gekend heb, die met dat enkele wapentuig, een hert, eland of buffel kon dooden in de zwervende, gemeene en vermengde manier van jagen. He zuid-Indianen, fchoon zij veel teager aan vuur wapenen gewoon zijn, kunnen veel beter met boog en pijl omgaan, 't welk hun oirfbronlijfc geweer is (91). * De Ci>0 De menigte ijzere gereedfchsppen ea vuur-geweeren door de Europanen en bijzonder door de E„. gelfchen federt dertig jaren den Indianen in noord Amerika toegevoerd, is oorzaak, dat die lieden thans niet meer in (laat zijn zich fteene akfen of bijlen en beitels te vervaardigen, ja zelfs niec meer boog en pijl weten te behandelen. Indien nu de handel met de Europenen eens afgebroken wierd of geheel ophield zouden de arme Indianen daar door in de grootfte verlegenheid geraken, 't Ware derhalven billijk, dat de E.ngejfc.ljen hen onderrichtten hoe zij tot hunnent de menrgte izw-fteenen fmelten, fmeden en tot werktuigen verarbeiden; , doch buiten eenige weinige, denken de meeste heden flechts, om gel* te winnen en be-  naak. den NOORDER-OCEAAN. 149 De tenten der Indianen, zoo wel voor den zomer als voor den winter, zijn gemaakt van haairige hertenvellen, cn om dezelve gemaklijker te vervoeren zijn ze klein, zoo dat zij zelden meer dan vijf van zulke velien tot eene tent nodig hebben. Deze tenten als mede hunne ketels en andere bagaadie worden altoos door honden gedragen, welke daar toe opgebragt, zeer leerzaam en gezeglijk zijn. Die dieren zijn van onderfcheidene grootte en kl-euren, maar alle van het vosfen of wolven ras, met fpitze neuzen, ruige ftaarten en puntige, ficde ooren. Wanneer zij aangevallen worde» verdedigen zij zich moedig en bijten zoo fel, dat de kleenfte rekel, indien hij in een hoek kan komen, verfcheide onzer grootfte Engclfche honden van zich zal afhouden. Die honden trekken even gewillig eene f ede; maar daar weinig mansperfonen zich de moeite willen geven fleden voor hen te maken, zijn de arme vrouwlieden verplicht, meer om zich van den omflag, d,n van het gewigt harer lust te ontdoen, de honden oic artijkels te laten dragen, welke, haar het meest belemmeren, en welke zij hen om "t lijf hangen, even als men voor dezen gewoon was de pakpaarden te beladen. In den herfst bij 't naderen van den winter naait dit volk de vellen van de pooten der herten te ia* men in de gedaante van een langer, mantelzak, welke wanneer men die in de vleug van 't haair over de fneeuw lleept, zoo flibbcrig zijn als e.n otter, cn hen 1 bd.ieuneii zich weinig het nicr.schdom wezenlijken dieast te doen. F. K 3  *5° LANDREIS hen totinood- fleden dienen opdekale gronden; maar zoo haast zij aan de bosfehen ;komen, maken zii gefchikter fleden met dunne zijdplanken van den lorkenboom, welke gemeenlijk aan de Iludfons baai bekent ls bij den naam van jeneverbesfen boom. Deze fleden zijn van onderfchcidene grootte naar de fteikte der heden, die dezelven moeten trekken. Ik heb er gezien, welke niet minder dan elf of veertien voeten lang en vijftien of zestien duim wijd wami; maar m 't algemeen zijn ze niet boven de agt of negen voeten lang, en twaalf of veertien duimen De zijdfl-ukken van deze fleden zijn niet boven Z Tf V3YCn dUim d*' C» -ld: brtd dere gereedfchap .ebbenfr r^tn^s at de punt een weirig omgebogen, van waar he S de noord-Inuianen den naam draagt van ééfkJZ* maar bij de zuid ftammen wordt het Mo-ca-to^n gebeten 65 De planken worden met dunne reepen van bereidde hertenvellen aan een gehecht [en ftevig gemaakt door verfcheide dwars houten, op welke de vracht VaM gesjord wo.dt door andere Iedere riemen. Het h'.fd of t vo01fte gedeelte van de flede is omgehogen -m den vorm van een half rond van ten mZ ften vijftien of twintig duimen middelbjns. Daar door wordt bekt, dat het gevaarte niet in delosfe fneeuw zmkt, en te weeg gebragt, dat het zelve over de onevenredigheden en over de bultige fneeuwhoopen, welke op de cFen vlaktens en kale gronden bij meugte zij", gemaklijk heen glijd. De treklijn aan de-  naar mn NOORDER-OCEAAN. 151 deze fleden is, een dubbele Iedere riem aan 't vooreinde vast gemaakt, en tevens tot haam dienende, welke over de fchouders en de borst des trekkers komt, en met geen mogelijkheid konltiger kon uitgedagt worden. Hunne fneeuw - fchoenen onderfcheiden zich van alle de andere, van welke men in deze gewestengebruik maakt. Want fchoon zij van voren puntig ultloopen, moeten zij altoos aan denzelfden voet gedragen, worden, zonder gelijk andere fneeuw-fchoenen verwisfeld te kunnen worden; de binnenkant eens zoodanigen fchoen, is bijna altoos regt opgaande, en de buitenkant heeft eene groote bogt. Zij worden meest van berkenhout, en't gebreide werk van reepen van hertenvellen gemaakt; maar het binnenfte., waar in de voet rust, is van een geheel ander maakzel, dan dat, het'welk bij de zuid-mdianen in gebruik is (9a). Door hunne kleederen, welke mee.-t al in hairige hertenvellen beftaan, zijn zij zee- onderhevig aan ongediert; doch verre van zulks eene fchande te re- ke- (9») Nood en behoefte hebben zomwijlen een ntensc% aanleiding gegeven zich, door zijne ondervinding, bij zijn ganfche gedacht of zelfs bij zij» ganfchen tfaroj verdient te maken. De fneeuwfchoei en zijn van eene zeer oude uitvinding, naar dezelve rioemde men, inoude t'rden, een (lam de; finnen, (Scride finnen),, datis finnen fchrede, dewijl zij op lange gebogene breeuwfchoenen het wild vervolgden. O s. forsjirs |gfj fchiedenis der ontdekkingen enz. enz, in 't noorden! f, §5 eu 8/ in de aanmerking 4a ea 48. K4  ^2 L A N D R E j s kenen, houden de aanzienliikfte hun™., i aangename uitfpahnmg hetz 11 V°Qr Ce"e ook zijn zij 'erzulkeg«S1^C" * eten> «eer zij een goeden , ^ V3n **> wan. -de verbeen « ^ ^ ^ MATONABBEE Was '§F ZOO v TT ° ' ^^r ffienigmaïen vijf öf zes ver ekkert *» hij ^ werk zetti, Sn uir T ^ hembden het ^ ^ ^ ^rtenvellenwanneer 'er een^tang^' ^ ^ gret.gmet beide handen Jnl ^ aJtocs fagte op* fa, kaasra,Jten doen Meni ver^nh^r ^ zulk eene tijdkorting niet alleen J m]' dat het voordbrengzd da r™ l^fUk' ^Jk ik hem gaarne toefo d "W: h* <*e, dat ik, rchoon S i Cm tCVens betuigen^ewennen, wete ^ 81 * ®> * uit hoofde van miin Irt vf n . W3S' * evenweI genegenheid had m ?^ ? °"der hen' rijen, fwelke ik J, „ te ^wennen aan lekker- voornemens was mij v£ fl'" We'dd' —ik Vestigen. J C ovenSe mijn's levens te -n Europaan zco S^ijk ' ^ 00* v» hebben zelfi no, VPpU mwsll'k ls » de Esquimaux want, behaï^d, zii", d^ke 1^ernijen; hartverfterking en tot f gébmiken tot hen menigm;fa] J^L-*/** ,1Unne ^ heb * vhegen in ^ v]ee ï V° ™d™ ** eten, door h-ne * U ^ mot mt hunne neuzen opteflur- v Pen,  naar den NOORDER-OCEAAN. 353 pen, en als zij bij toeval uit de neus bloeden, laten zij van dat bloed niets verloren gaan (93) 'De ftreek land; door de noord;indianen bewoond, is zeer groot, en ftrekt zich uit van-den 59 tot oen (58 graad noorderbreedte, deszelfs lengte van't oosten naar': westen is meer dan 500 mijlen. Ten zuiden grenzen zij aan de Cr ure 1 /w ;>/■»•, ten westen aan de ^thapuicm-hdUneny ten noorden aan de tiouk ritbc- cn Kopt- -Ir,dianep, en ten oosten aan Fud/o>.s iaat. Deze ganfche ftre k lands is naauwlijks iet anders dan een enkelen vaste brok rots en Heen, op de meeste plaatzen zeer heuvelachtig, bijzonder naar 't westen tusfehen de bosfehen. De oppervlakte, het is waar, is op dc meeste plaatzen bedekt met eene dunne zoode mosch, gemengt nier wortels van de wce-fa ca-pucca, veenbeziën, en eenige weinige niets beduidende Kruiken en gras, maar onder die zoode is volftrekt gebrek aan vruchtbaren grord, bekwaam om iets voordtebrengen, dan 't geen aan deze luchtftreek eigen is. Zommige meiren of lage plekken brengen, 't is waar, verfcheide foorten van gras voord, 't welk 'er verbazend icbielijk wast,, maar van eene zoo geringe hoeveelheid, dat het naauwlijks genoegzaam is voor de zwanen , ganzen " en andere trekvogels, welke hier in de lente en herfst ktmeu. om te broeden en te ruijen. De meiren en rivieren, welke in deze larxftreek zoo overvloedig zijn, fcheen dezelve aan de inboor- lin- (93") Onze febrijver bevestigt hier ffcehts, wat veele anoere ooggetuigen verzekeren. Men leze crüns, èfJchrijving van Greenland. F. K 5  '54 LANDREls lingen geen gelegenheid verfchaffen tot voor hunne goederen ftrriri™ u Wn vaart Mg veel nut, Jf» *" «*g* * o,, ^ntal visch, zoo welT/ V00rzien van ec» ^ eenige l^tóK 3,8 in de" -te, rellen, zeelt, van V 3ar V£mgt' zIjn fo" genaamt <^£^5*Ö ***** 39**), twee foorten vZ ï& i ^ i€yprifiut zuid Indianen NarnZJT deC door de e",baars ^ door in alle watert T < 8Mfche Iand «te - waarde5£ £~ «* -en alleen r£\ ^'™£^^^ ren, welke tu.fr! JT ? ,. ke meiren en "vie" fchoon zo1E^™ de-b0sfchen zijn; en ^Iden ivaTen h f d™ laatst^»oemde foorten ^ « * b^en, «^«^^cen rart'hard' ^ in, ,. p c rotzen en groote fteenen, het welk den ^see:n2r:r,m;tis' leunnn. ^J|£ ^ f?* V°edZel ***** anode i PJ verftrd«- Dit mosch gekookt kwt;r f 66"6 harschach«ge zelfflandigheid, en & 52E veZ7d ,dan fago'en kan door «** verdikt of verdunt worden naar welgevallen. Deze OH- Wij ken„.n fa flech,s ééng v f " ,fd,ié' Zij" dÊ Visfche"> ^ fchrij - bedoelt, nieu.e M>toaneB> ^ £ te» van karpers (Q?r«»i). F.  naak. den NOORD? R-OCEAAN. 155 Deze kost finaakt zoo goed, dat zij, die 'er van «proeft hebben dien in 't vervolg graag eten. Men gebruikt denzelven om de Cep te verdrkketi, maar in vischwater gekookt fmaakt dezelve het best. CQ5) De eenige manier on, zoo wel in den zomer als in den winter, te visfehen, beftaat bij dit volk in 't hendelen of ia 't uitzetten van netten, waar bij altoos °veel bijgeloof en onnutte plechtigheden m acht genomen worden; ik zal mijn best doen dezelve zoo kort en duidelijk te befchrijven als mogelijk zij. Wanneer zij een nieuw vischnet vervaardigen, het welk meest altoos gemaakt word van fmalle reepen uit raauwe hertenvellen gefneden, binden zij boven en onder eene menigte bekken en pooten van vogels daaraan, en aan de vier hoeken gemeenlijk eenige tanden en kaken van vischotters en jackasfes. 96) De vogelbekken en ponten, daartoe bij d;e gelegenheid gebruikt, zijn gemeenlijk die van den lach gans, gegolfden of witten gans, meeuwen, lommen en zwartkopen 't Is jammer dat de heer hearne siets van de botanica verftond, ,om deze mosch-foort (lichen) nauwkeurig te befchrijven, en om te kunnen opgeven of zij eene nieuwe dan eene reeds fcekendé foort van fteenmosch zij; zoo dezelve ook bij ons te huis hoorde, zou mensch en beest 'er nut van kunne» hebben, «f, gelijk het inlandsen mosch , tot artzenij ko»nea dienen. F. (96) Deze is de benaming van den kleenen vischötter (Lutreols), welke va» de Zweden in Amerika zomwijle* ook mank of minx genaamt word. F.  l a n d r e r s het in 't ^STSSZ " " * * onden™ *t zij 'er geen JllT ï VCrZekerd houdende Eennet ™ch mede zo^en vang-n ^dd^rt,rd,i: gfhikt om™ visch, van 2^ , de"' maar de wurd , Ta- tuf. °°k' ^ * in «e^n In g heS ;verg't *ekookt> -aar moet in d agendfL 1 VUU1' ger°°Slefd ™***> **k * graat in volle ge^mt" ^ Wlama verbrand wordt 'f « ? htt VUUr e" ** regelt U^tfi.^f* * V». "aar hunne mening"n nT zijn. (97) s' nec net niets waardig waren. Die »e t ' gduliki§ ■** netgaren voor ftecmvIcLn' . Zrer ^ el- Sd ?raat °^°*^ of ouverbroken ver. brand moet worden , _^ r „enipraak, het aanzien eenes off-rs f  naar oen NOORDER OCEAAN. 157 gtkarideren hebben, zouden zij veeltijds, door het famen voegen van twee , düe of meer netten de ganfche wijdte van 't kanaal kunnen bezetten, en al den visch opvangen, welke zich daar bevind i maar, ■ in (lede van zulks te doen,' plaatzen zij dc netten■ ver van clkanderen, uiteen bijgeloovig gevoelen dat, zoo zij dezelven digt b.j eikanderen plaatsten, het eene net van het andere jaloers, en met geen van beiden iet te vangen zou zijn. Bij het hengelen zijn zij niet minder bijgeloovig, .want wanneer zij her aas aan den hoek flaan, ■ doen zi 'er vier, vijf of zesërlei artijkels onder, welke als ee i tovermiddel moetm werken. Indedaad het .eenige lokaas, 't welk zij gebruiken, moet altoos, n. ar hunne mening, beftaan in een mengzel van tovermiddelen, welke zij in een ftuk van een visch vel naaijen, en eenigzins de gedaante van een kleenen visch geven. De tovermiddelen zelv' beftaan in ftukjes van den ftaart en van 't vet var bevers, in de tanden en lucht van otters, in het ihgew.md en den ftaart van muskusratten, in de ballen van eekhoornen, in de geronne melk van zugende herten en bufFelskalveren, in menfehenhaair, en in eene menigte andere even ongerijmde artijkels. Elk hoofd eens huisgezins en indedaad meest alle andere perfonen, bijzonderiijk de mans, hebben een kleenen bundel van dergelijk ontuig, het welk zij zomer eh winter overal met zich voeren; en zonder eenige dier artijkels onder het aas' te mengen zou niemand hunner te bewegen zijn den hoek in het water te brengen; want zij houden zich vast verzekert dat zij eveü zoo gemaklijk in hunne tenten kunnen gaan zitten, als zonder dat hulpmiddel den hengel in de hand te houden. Zij meenen insgelijks dat  158 L A D N R E I S dat dezelfde vischfoorte i, welke zich in onderfcheidene waters laten vinden, ander aas verkiezen, zoo dat bijna elk meir of elke rivier, daar zij bijkomen, hen noopt van tooveraas te veranderen. Hetzelfde nemen zij in acht bij t braden van een visch, web ke aan eenen nieuwen hoek of in een nieuw net gevangen is; een oude hoek, met welken veel is gevangen, heeft meer waarde bij hen, dan een hand vol .nieuwe hoeken, met welke nog nimmer is gevischt geworden. De herten en de visch zijn in veifcheidene ftree. ken van dit land zeer menigvuldig vojral boven de 63» noorderbreedte. Alpijnfche hazen zijn aan zommige plaatzen van de kale gronden in tamelijken overvloed, ook ontmoet men 'er zommige kudden muskusrunders, en naar den kant van het westen vind men, tusfehen de bosfehen, eenige konijnen en patrijzen. Met al dien fchijn van overvloed loopt nogthans de helft der bewoners, en misfchien wel het grootst gedeelte van 't geheel, dikwijls gevaar om van honger omtekomen, 't welk gedeeltelijk te wijten is aan gebrek van fpaarzaamheid; ook vertoonen de meeste tooneelen van gebrek zich op hunne togten naar en van 't Prins van Wallis fort de eenige plaats op welke zij handeldrijven.? ' Wanneer de noord-Indianen zich aan de faktorij bevinden, zijn zij zeer geneigd alles te ftelen wat hun best aanftaat; bijzonderlijk ijzere hoepels, kleene Jjzere bouten, traliën, timmermans gereedfchap, in één woord alle kleene (lukken ijzerwerk, met welk zij het meeste (voordeel kunnen doen, het zij tot eigen gebruik of om die te verhandelen aan hunne landslieden, die zelden aan de faktorij der Maatfchap- PÜ  naar den NOORDER-OCEAAN. x5g pij komen. — Zelden evenwel hoord men dat zij eikanderen bedelen. Wanneer twee benden Indianen malkanderen ontmoeten, zijn de plechtigheden, welke tusfehen hen plaats hebben, geheel verfchillende met die van welke men in Europa bij dergelijke gelegenheid gebruik maakt. —* Zoo h ast zjj eikanderen tot op twintig of dertig roeden gemdert zijn houden zij halte, en zetten of liggen zich op den grond neder, zonder in eenige minuten een enkel woord te fpreken. Eindelijk breekt één hunner, gemeenlijk een bejaard man, in? dien zodanig iemand zich onder hen bevind, het ftil gdigeri, en verhaalt aan de andere bende alle de of wedervvaaidigheden, welke hem en zijne .., federt zij laatst, cikanderen zagen, bejegend ook doed hij hen een verknal van het r en en van andere treurige gevallen van andere n, in hetzellde tijdvak voorgevallen, ten minfjrha lc hij 'er zoo veele bijzor Verheden van als 'er van we t. — Wanneer de een' zijne rede» ring geëindigd heeft, vertoond zich een oud man an \e andere bende; deze doet dan insgelijks een haal van al het kwade nieuws, dat tot zijne kenis gekomen; en beide partijen mifen nooit bij elerrenheden breed optegeven van hunne gelee armoede en hongersnood. Indien in deze veri iet treurigs voorkomt, dat op de aandoening aanhopiers werkt, beginnen zommige hunner te q en te kermen, en eensklaps in een luid rei uittebarften, waarbii gemeenlijk de oudfte .: de de kunnen haar gefchrei paren, en zom■ eurd het dat zii gezamentlijk, mans, vrouwen g kjfldeien, een algemeen gehuil aanheffen. De jonge  lts° landreis ge deerns fpeelen bijzonderlijk een voorname rol daar m «nt ik heb nooit Pen huüparrij (zoo als ik ï5,g1 Vr°UWliede" ë^n deel innam en uitmun te, fchoon zommige 'er geene andere reden toe hadden, dan dat Z,j hare kameraden hetzelfde za en doen. Wanneer de eerste vervoering van droefh id over is, komen zij malkanderen langzamerhand al nader en nader, eindelijk mengen zij zich onder een, de mans zich altoos bij de mans, en de vrouwen zich bij de vrouwen voegende. Dabben zij eenigen tabak bij zich, als dan gaan de pijpen tafeenjk druk rond, en het gefprek word ras algemeen. Nu zij bij de eerste ontmoeting al het flechte rieuws gehoord hebben, blijft hen thans niets anders over, dan al het goede dat zij weten aan elkanderen te vertellen, 't welk gemeenlik zoo zeer hec eer.-te overa-ft cl-h in ,v,;„-i irnr mm VLrtr-rc, cl.it in minder dan een half uur mets dan vergenoegen en vrolijkheid m hunne bTnl, ^n ^ Ca ZO° Zii geen e- n id n ' WOf" 'Cr 3311 -eersianten kleenghden van mondvoorraad, van ammunitie, en ande.e artijkels uitgedeelt, zomtijds als een gefchenk maar meest al om te zien of zii w - ^» gefchenk voor kunnen bcLnen J " ?? Z'J hebben maar. wéinige vermaakiifehedeh • A. toornaamfte is met boog en «ffl J" ' 6 fdiieten, en een ander fpe £ , meest bij den nacht gelette* 't Is 0p- merk-  naak. dün NOORDER-OC&AAN. t5i merklijk dat dit volk , fchoon eene onderfcheide n'tie uitmakende, nooit een dans van zich ze.lv. heeft aangenomen of verzonnen, of eenig lied, naar 't welk zij kunnen danfen; wanneer zij eenen dans aanvangen, 't welk zelden is, fchijnen zij.altoos de hondsribde of zuid-Indianen natehootzen , gemeenlijk evenwel de eersten, want weinige hunner zijn genoegzaam bekent met de taal der zuid-Indianen of met derzelver wijze van danfen, De dans der hondsribde - Indianen is niet moeilijk te leeren, dezelve beftaat enkel in den eenen voet na den anderen van den grond te ligten, telkens al. fneller en fneller en zoo hoog mogelijk, zonder 't ligha.mi te bewegen, 't welk volftrekt ftil en onbeweeglijk moet blijven, de handen worden daar bij ge loten en ftijf tegen de borst gehouden^-en het hoofd een weinig voorwaards gebogen. Dit danfen gefchied altoos naakt, alleenlijk houden zij den broek aan, welke evenwel bj-wijlen al mede word afgeworpen. De danfers, die zelden meer dan drie of vier te gelijk: danfen, blijven volkomen in de maat. Hun gezang •s voor het overige niets dan een gedurige herhaling' van dc lettergrepen: A7', hi,Jii, Ai, As, ho, enz. welke bij een Ibeller of langfampr herhaling, en 't > langer of korter rekken van een woord, bij t; verheffen 'f''t -verlagen eene foort vaji muziek, uitmaakt en aan 'j oogmerk voldoet. Dit gezang gaat altoos ' verzeld van'een trommel of' trommeltje, waar bil men zomuids een ratel of rammelaar voegt, .gemaakt uit een ftuk van een gedroogden buffels-huid, in de gedaante van een platte vïes, waar in zij eenigen hagel ofkeifteentjes werpen , welke gefchud wordende een geluid voordbrengen weinig minder dan de trommel. II. deel. L De-  3& LANDREIS Deze manier van danfen heeft enkel onder de man, plaats; want wanneer men de vrouwen gebied te danfen, doen zij het altoos buiten de tentfnnar naar de muziek, welke men binnen de tent maakt; cn fchoon haare manier van danfen niets onzedigs heeft, is dezelve teifens nog minder beduidende cn minder levendig dan die der mannen; want een ganfchen hoop vrouvvsperfonen plaatzen zich in eene regte rij naast eikanderen, en duwen malkanderen dan eens naar de regter en dan weder naar de Imker z,jde, zonder de voeten van den grond te W Cn t- dC mUZiek Cindi^ «naken zij a!Ie eene kleene buiging met het iighaam en de knieën eenigzins als de neiging van eene boerin, cePaird met een fehel geroep h-c.e-h-o-o-e ê P Behidven die vermaakli.kheden hebben zij nog een ander fpel het welk binnen de tent gefdn>d en daar m belfaat: dat zij een ftukje hou" ettcS of iet dergelijks van hand tot hand overiLkcn en rond geven en dan aan de twee hoofdlbelers want deze be.de hebben 'er flechts belanf bi ' vragen, in welke hand het zich bevinde? Hij de' Wel raad, krijgt van zijnen mededinger een lbo t van zwavelflokje, en hij die 't eerstee lo^T welke gemeenlijk uit tien, viifrien of twintig £S beftaan, aan den anderen kwijt is, verliest een 5 kelc fnaphaansladmg van kruit en lood, een pijl, of eene dergelijke kleenigheid. De vrouwen nemen geen deel in de verlustig, gen der mannen, zelfs niet in het danfen; want wan- zulks gelijk k reeds zeide, altoos buiten de tent** l3at rae" *»t m ^e eenig feest bij te wonen! Ilt*  naar den NOORDER-OCEAAN. 163 Indedaad,) haar ganfche leven is eene aar.ëenfchakeling van moeili khedcn. Zij moeten zware vrachten trekken, de vellen tot kleeding bereiden, de mon be. hoeftens vervaardigen, en alle huislijke bezigheden voor een gatisch huisgezin verrigten, zonder immer eenig deel aati eenige vermaken of uitfpanningen te hebben; ook zin zij, buiten de waarneming van hare huislijke zaken, in welken zij van hare vroege jeugd af onderwezen worden, zoo ftomp en koud als de luchtftreek onder welke zij leven, 't Is waar, men zou eenige uitzonderingen konnen maken, en 'c haperd misfchien alleen aan de opvoeding dat zij niet even zoo verheven en trots denken en handelen als eenige vrouwen in de wereld. Alhoewel zij haar hair geheel los dragen , cn het zelve nooit opbinden, gelijk de zuid - Indianen, en fchoon men onder de vijftig niet eene enkele vind, die eea kam rijk is, weten zij nogthans door eene knappe veerdigheid der vingeren, door een taai geduld, en door bewonderenswaardige bekwaamheid het zelve zeer glad en zuiver te houden. Maar wanneer zij gelijk de meeste harer fexe, gekweld zijn met ongediert, helpen zij malkanderen onderling 'er zich van bevrijden. Eene fcorbutique kwaal, gelijkende naar de flecht» fte toost van fchurft, benevens teringziektcns en vloeijingen zijn de voornaamfte ongefteldheden welke onder hen plaats hebben. De eerste kwaal, fchoon zeer lastig, weet men niet dat ooit doodelijk geweest zij, ten ware dezelve geraard ging met eenig ander inwendig ongem-ik; mair door de twee laatste, wanneer 'er eenige toevallen bij komen, worden veele mans, vrouwen, en kinderen varf allerlei ouderL a dom  364 LANDREIS dom, weggefleept. Ook worden weinige" 'er oud; waarfchijnlijk om dat zij van hunne jeugd af te veel vermoeijeniifen eu afmattingen ondergaan, met voor zich zeiven en voor hunne- fpruiten het noodiae beftaan te verzorgen. Alhoewel de bovengemelde fcheurbuik niet befmetlijk fchijnt te zijn, is 'er echter zeldfaam iemand in een tent mede gekweld, zonder dat alle de overige van dat gezin 'er meer of min van aangedaan zijn, doch dit bewijst nog geenzins, dat de kwaal aanftekendc is. Ik fchrijf dezelve veel eer toe aan 't een of ander flecht water of aan ongezonden visch, welken zij in zommige waters vangen, aan welke zij zich op hunne zwervende togten ophouden, want andeis moest een enkel - huisgezin, die kwaal in korten tijd aan den ganfchen ftam mededeelen, doch dit gefchied nooit. Jonge lieden krijgen dezelve altoos a?n de handen èn voeten, van welke de palmen en zolen niet bevrijd, blijven. Die wat ouder zijn, krijgen ze gemeenlijk ran de gewrichten, enkels * «<™ aeeien; m t ïaatlte geval zijn de blazen of builen dikwijls zoo groot als het lid van eens mans duim. Deze kwaal - vertoont zich meestal in den zomer, wanneer de Indianen zich 't meest op de kale gronden bevinden, en fchoon dezelve eeenzms voor gevaarlijk gehouden wordt, is zij evenwel zoo hardnek^, at ze zich door geene middelen, welke de faktorij daar tegen uitdeelde, liet genezen Daar nu de inboorlingen nooit eenig geneesmiddel, dat zij zelv bereiden, gebruiken, word de geneezin, arm de natuur alleen overgelaten, waartoe nimmer nnnder dan twaalf of agttien maanden vereischt worZowaiZQ bIiJven5 met deze onaangenaams  naar den NOORDER-OCEAAN. 165 me en lastige kwaal jaren lang behebt, eer ze 'er volkomen vin genezen zijn, en dan blijven 'er nog altoos bij zommigen een geruimeu ttjd, en bij anderen voor al hun leven donkere plekken over op de huid, waar zij die kwaal gehad hebben C9°V ^ (P8) Deze. foort van uitflag of van fcheurbuik ontgaat noch uit het eten van zekeren visch, noch uit het water, maar uit de levenswijze der Indianen in de„ zomer. Zij verlaten al* da» om de muskieten of liegen en de vochtigheid te ontgaan, de lage boschachtige oorden, en trekken naar de hooge fteenachrige gronden. Kier ftaan zij bloot aan de ickerpe koude noord en noord oosten winden en kunnen gedeeltelijk wegens de ftormwinden geene tenten opzetten, gedeeltelijk, dewijl het 'er aan hout ontbreekt, geen vuur maaken , zij moeten zich ora die reden dikwijls op den vocbtigen grond:, achter groote fteenen, bij groepen of huisgezinnen nederhurken, en aldn< beletten de koude en vocht de uitwadenüag. Daar bi, komt nog, dat zij , in die emftandigheden, dikwijls verfcheiden weken achtereen geen versch vleesch hebben. maar van gedroogt, gerookt tot poeder vermalen en veeltijds befckimmeld en half verrot vleesch, dat oage. kookt en koud is, eten moeten. Daar door worden natuurlijk hunne lighaamszappen bedorven, komt dan het goede weêr aan, kunnen de Indianen hunne tenten opzetten en vuur maken, aU dan dringem de onreine ftoffen, welke zich met hun bloed vermengden naar de haltes huid, blijven,daar vast zitten, en verwekken door h«c taaiheid en fckerpte een vuilen, jeuke- T n «i-> 3  165 LANDREIS Wanneer iemand der aanzienlijke noord Indianen fteift, gelooft men gemeeüijk zijn dood veroorzaakt te zijn door tooverij of bezweering van zommige zuid-Indien of Van zommige Esquimaux; maar al te dJkwyls verdenken zij de laatften, en dit is dan ook de voorname -réden, waarom zij fteeds dat arm cn ongelukkig volk blijven mishandden cn vervolgen, omts eenigen tijd nogthans leven de Esquiniaux, die handel dr,jven met onze floepen te 'Knüpps »™ te Navels baai en in de iVahisch btgt in vrede en vriendfchap met de noord-Indianen. Dit zim 2 fhce"ik Gehuldigd aan de befcherming, welkt hen, fints veele jaren verleent wordt door de opperhoofden v Maar de zulken van dien ftam, die zoo ver rigen Uitflag. Dit gefchied . . ,.J_!„t.„ van handen en voeren, die he: meesne verhit zij.. Geene arczenijen kunnen die ziekte genezen, dewijl z'J genadig blijven voortgaan vuil en mor!% te „yto cn zich niet wagten voor onreine en bedorvene fpijzen. F. C*) In den zomer van i756 wagtte een bende noordInd.anen aan Knspfs baai - het vemek rf yaQ de ^ nu de haven, om onvoorziens op de Esquimaux aan. tevallen, die zij tot den lantsten man om bals bragten Schaper John beun, toen fchipper van de floep en federt fchipper van het jacht de Trinitij, hoorde' met al zijn volk duidelijk de fnapb.au fchooten, zonder nogthans te weten wat zulks beduidde; clan, toen hij in den volgende» zomer terug kwam , vond hij her vericbrik*enjk overfchot ran meer dan veertig vermoordde Es, qui-  na-r otn NOORDER-OCEAAN. 167 ver noordwaards wonen, dat zij geen gameenfchap hebben met onze fchepen, worden menigmaLen de ilagt- quimaux, die lafhartig omgebragt ware», en om geene andere reden, dan om dat twee voorname Indianen in den vorken winter waren overleden. Verfcheiden jaren daarna lieten de Esquimaux zich niet meer aan Knapp't baai zien; en die, welke daar thans handel «Lijven, werden waarfchijnlijk, federt het bovengemelde ongelukkig geval, daar heen gelokt van 't noorden, door de goede gelegenheid van nader bij de bssfchen en op den weg te zijn, om handel te drijven met dc fl ep, welke jaarlijks daar aan komt. 'cis te hopen dat d- maatregelen, duar de gouverneurs van 'c /-rins van Wallis fort federt eenige jaren genomen, daadïijk zulke moordenarijeu in 't vervolg beletten, en aiengikans het middel zijn zullen om eindelijk eene beftendige vrienjfchsp tot wederzijds voordeel der beide natiën te bewerken. Niettegenftaande de vree-lzame en vriendelijke blijken, welke tusfehen deze beide ftammen te Knapfs baai, Navels baai en in de Walviseh kogt zich beginnen te verwonen , blijven , noordelijker, op de vijandlijkheden nog .voordduren, en de gruwzaamfte moordenaren aanhouden. Het eenige waar door de Esquimaux zich befchermen, tegen de woede hunner vijandau, is hun ver afgelegen verblijf in den winter, en dat zij des zomers meest wonen op eilanden en fchier-eilanden, waar door zij niet zoo gemakkelijk in die jaargetijden kunnen overvallen worden. Doch dit afgezonderd leven zelf b le: de noord-Indianen niet hen grootelijks te onr L 4  >6~3 LANDREIS Aagtoffers van de woede en 't bij eloof dekoord toen, cüe in 't geheel geen tf^S volk -ten. en bijwijf zoo na op de Melen, 2iM) dat zij verplicht zfin de meeste hunn.r " , te hunner goederen en T f aPPe" aChter 16 laten' • ^or hunne vijan^n te latea verftroijen en vernielen; het welk een «rootverlies voor hen is> dewijl het veel moeite, tijd « arbeid kost om dat vérfe te herftellen, en m . dels het gemis daar va. veelgele en 0„beil ^kt aan hun en hunne huisgezinnen, dewijl zü zeldzaam z,ch levens-onderhoud km verfckaffttü ^ Jiuip van eene menigte dier artijkels In i755 zonden de Lmim aan K f$ ft lunner jongehngen Mét de fljep aede naar 't J>J ™.*Wfirt, en den volgenden .zomer werden zij jan hunne vnendcn te rug gezonden, be]ilden „let ge ich-nken, „ zeer voldaan over ^ wijze 0p we-ke 7,le"M" 'Cf°" ^handeldnad. ïn l}67 zonden *'/ " T. ^ « een van de W4IHM logt, «, alhoewel zij gedurende hun verblijf aan -t for£ «nmeKclIjke v.rdenn e, „aakten, ft de zuid ganfche a,s Engehche talen, heeft deze gemeenfcna>p « penen deele tot Voordeel geftrekt aan de 'Maatfch-pFÜ, of den handel van die gewe.ten vermeerderd I„. dedaad de een.gë vofdoëibg voor de groote onkosten van t1]d tot ^Upor/t aannemen dier vreemden, belteed is, dat door 't gced gedrag van de hoofdiedienden der Mtrarfcbappij aan Churcèïh rivier, zij ten langen lesten de harten dier b'eufe ftammen zoo men/cheü.k gemaakt hebben, dat zij el.kanderen thans vrien.  naar den NOORDER- OCEAAN. r% volk zijn : ook weet ik bij ond rvinding niet. dat zij uit baldadigheid zich aan andere menichen moordenarhen- fchuldig maken, dah aan de Esquimaux: Zij zin nogthans zoo ongevoelig van hart, dat zi] zonder het rionfte mededogen iemand, die geen na bloedverwand van hun is, d> grootfte ellende kunnen zien vriendelijk bejegenen^ daar zij eenige jaren te veren n.alkanderert bij de eer.te ontmoer-ng zogten re vernielen en te verdelgen , ook waren hunne oorlogen zoo afichuwelijk, dat zij nooit kwartier gaven, en de fterkfto partij altoos de zwaktte om 't leven bragt, fparende noch mans, noch vrouwen, noch kir.deren. 't Is flechts weinige jaren geleden dat het bootsvolk van de floep, welke jaarlijks alles overvoert waar zij gebrek aan hebben, het niet durfde wagen zich ongewapend aan den wal onder de Esquimaux te begeven, uit vrees van door dezelven vermoord te zullen wordgn* «aar federt eenigen tijd gedragen zij zich befchaafder; zoo dat de bedienden der Maatfchappij thans vrij en ongehinderd hunne tenten bezoeken, altoos welkom zijn, en uitgenodiat worden om met hun te eten van't gene zij hebben ; en wetende hoe afkeerig wij zijn van hunne traan olie, ..ftellen zij alles ia hun vermogen te werk om ons volk te overreden dat zij de fpijs voor hen zonder traan hebben bereid; maar de flank van hunne tenten, keuken gereedfchap en huis:aad is gem-enlijk zoo ondraaglijk als die van eene Groenlandfche visch vaalt; evenwel heb ik bij hen wilabraad geëten zoo zindelijk khar gemaakt, dat ik het een en anaer met fmaak cn graagte nuttigde. L5  $R landreis zien Iijden: over , ^ ^ ** t ^chdon, medelijden met hefli^ cn de lavulen van het geringe dier. ,k heb\r f ^e"wooru>g geweest, dat een hnnnerhet geileen k ngen van die m de hevigfte pijnen den geest rf 1 U m)J dced «"fchateren van lachgen. ^St^S l,Cgra 'en Iumne fel S ' IlJkCn Kr p,aatze öair ^elve geftnrven z.jn, 2O0 dat ze gemeenlijk door woe.te dieren en roof oeels verflmH ? ^- i V" vei wonden worden; om d" rcde" Vvl!!eii ^ buiren den grootften nood van geene vosfen, wolven, ravens enz? eten Con ' De dood van een naastbeftaanden doet hen zoo tek jan, dat zij ade hunne kleederen zich van" hjf fcheuren en nakend gaan tot dat zommige lieden die mmder aangedaan zij„, hen weder mfJ*™ ven. Na t afflerven van een vader, eene moeder , een man, vrouw, ^oon of broeder bedr.jven zij om zoo te ipreeken, een gansch jaar rouw, het welk 2 > * Zi'j {99 r>n het bij de Nomadifche volken in 't noor*en van *merika -e geWoome ^ de ^ ^ aw wilde meren en roofvogels ten prooi te laten, behoeft geene bevreemding. lt Zou Vergee*che moeite *H« hunne afgeftorvenen een graf te be.eiden, dnar ZH door hunne zwervende levenswijze misfeaien nhnwe.ier aan de pl.ats ftaan te komen, daar deze gefiorven Zija. De Kalmukken Parfis en zuiazee eilander, doen even zoo, doch d£ feden daar ^ fa «rond in hunne gocsdienst öegrippen. F.  NAAR dén NOORDER-OCEAAN. 371 zij naar de manen en jaargetijden berekenen. Doch dien tijd van rouw onderfcheiden zij niet door eenig rouwgewaad,, uitgezonderd, dat'zij zioh 't haair aft fnijden en bijna onophoudelijk huilen. Zelfs onder het gaan, onder het eten, des nachts als zij wakker worden en onder hunne gefprekken maken z,j een wonderlijk misbaar, menigmalen herhalende, hoe na zij aan den overledenen vermaagdfehap waren. Dan./ daar zulks voor 't grootfte gedeelte enkel wclft?.anshalve cn naar gewoonte geschied, we,~n zommigffi'er een zachten toon aan te geven, welke gemeenlijk iets treuriger luid., dan hunne gewoone liederen; Doch wanneer zij met ern t het verlies van een goed vriend beweenen, heeft zulks op dat oogenblifc die uitwerking bij hen, dat zij zich geheel aan hunne droefheid overgeven. Als dan fchijnen zij uit gewoonte zoo zeer in elkanders droefheid te deeien,' dat ik bij dergelijke gevallen eene groote menigte te famen heb zien weenen en misoaar maken, fchoon & wel wist dat 'er geen twaalf onder waren, die de mmfte betrekking tot den overledenen hadden. De vrouwen munten bij die gelegenheden uit, en dewijl zij als dan onder geen dwang zijn, mag men met recht zeggen, dat zij met al haar macht mede fchreijcn; in gem.enzame verkeeringe nogfhns, zijn zij genoodzaakt zich gematigder te gedragen. Volgens eene overlevering onder hen, is het eerste mensch op aarde eene vrouw geweest, die na eenige» tijd alleen geweest te zijn, bij 't zoeken naar besfen, welke toen haar eenig voedzel waren, een dier aantjof gelijk aan een houd, het welk haar tot in het hol volgde waar in zij woonde, en zeer vrieiv delijk en gemeenzaam met haar wierd. De hond be-  LANDREIS bezat, zeggen zij, de korist om zich te fcrfche«péa m ae gedaante eenes Jchoonen jongeling, het gene ïo d "d^ Zij"e' Vor*e ^daante, zoo dat de vrouw wat 'er bij dergelijke gelegd h den voorviel, befchouwde als droomen en S ch Jngen, Deze herfcbépp^ hadden ras ^a welke thans gemeenlijk het uitwerkzel zijn van eene i ::reenfchap ^ aer weield werdt zwanger. z rxs^ï' dat,zijn houfd tS te maken, het 2?! «3 7™ °m het land §diik dat hi 2 WClk.t0enmaal^en ruwe klomp was; vieren Pn / ™ a de meiren, poelen en ri- _ £tns en hond en fcheurde hem aan ftukken de ingewanden wierp hij in de meiren e S * gebood dat dezelve in allerlei foort van v S ^dea verande^n het vleesch verfpreidde ^ov ' land en hij gebood het allerlei foort van beesten en an dl rengen; Jc hu.d ««- S ° k eene welke hij i„ de lucht wierf en gebood m ailerlei foort van vogelen te veTand* m .'t 17 "a hl3/S VI'°UW en haar fP™ volkomen • «agt gaf om te dooden, te eten en niets te fparen dewy h, -geboden had dat alles zich tot haar gSruik S^r ^^ Nad-bevÏÏ ^eeide hij terug naar de plaats van waar hij gekomen? " llMS ^ *■ «« -nU Van  naar' den NOORDER-OCEAAN. 17$ Van godsdienst hebben de noord-Indianen, nog geen begrip; want fchoon hunne bezweerders indedaad liederen zingen en lange redevoeringen doen, welke zij tot zommige roofdieren en vogels, als mede tot hersfenfehimmige wezens rigten, die zij voorgeven hen behulpzaam te zijn in 't genezen van zieken, hebben zij zoo min als hunne ligtgeloovige naburen het minste denkbeeld van daadelijken godsdienst: 't is waar, zommige huneer zullen hunne jonge lieden beftrafFen, wanneer die oneerbiedig van bijzondere beesten en vogels fpreeken, maar dat beftraffen gefchied met zoo weinig nadruk dat 'er veeltijds mede gefpot wordt. Algemeen zelfs fiaat men 'er even weinig acht op het dooden van wolven en wolfbeeren; zij die deswegens eenigzins naauwgezet zijn worden meestal befpot en veracht; want naar ik bemerken konde heeft die naauwgezetheid alleen plaats bij hen, die meer dan anderen geloof flaan aan de bovennatuurlijke raagt hunner bezweerderen, die hen aandringen te gélooven, dat zoo .zij oneerbiedig fpreken van iets het welk zij fchijnén te eerbiedigen, zulks ten naceeie zal ftrekken van hunnen welitand en geluk in deze wereld. _ Van een toekomend leven heb ik nooit kunnen merken dat iemand hunner eenig denkbeeld had. Matonabbee was,zonder eenige uitzondering, een man van zulke klare denkbeelden in andere zaken, als ik immer in iemand ontmoette. Hij was niet alleen kundig in de zuid - Indiaanfche taal, en bedreven in hunne geloofftukken, maar hij kon de gefchiedenis van de geboorte en 't leven onzes Zaligmakers beter verhalen dan misfchien de helft on' zer zooge aamde christenen zouden kunnen doen, £VeiK  174 LANDREIS wel betuigde hij mij altoos dat hij „och iemard inner Iandgenooten eenig denkbeeld van een toekomenden ftaat hadden. Alhoewel men hem geleerd b,dde dergehjke dingen als nutteloos te befchouwen had evenwel zijn gezond verdand hem ingeboezemd een voorftraak v.n algemeene verdraagfa^d " «7», «. ik heb hem meer dan een^ de he ifee gch^heden der zuid Indianen met zoo v e t toffd als hadde hij'er zoo veel gel,>, f aa geflagen als zij zeIf, en me dezelfde „ |ude hebben m een christen kerk en in eene joodfebe fijnagogue; met met oogmerk van eigen voor- «*' TV- '"'n1 Z0° Wj zeide' om antieren te %ten die ,nzulke plechtigheden geloofden. 1 h ^ Z1] fldusdoor ^en godsdienst-dwan* weder houden worden, heeft dit volk rnm i IK '°m MA TON A eign woorden te gebruiken niets te , 0N-?jB,;fcs eigen voordeel hunne neigin^dtn traÏ plegen en op deze wereld zoo gemakkelijk en ver ^aklyk te leven als zi met mogelijkheid konne zonder eemge hoop op belooning of zdderende vrees voo, ftraf m de andere wereld, fa deze gemoedsge fteldheid zijn zij, wanneer het h «- gaat, degelukkigftefter.hngen; want nil dtf lampen, welke hun, e perfonen of huisgezinnen treffen! kunnen h nne rust ftoren, terwijl zi voor mindere ontvallen wein g vatbaar /iln n vi i naere rww, ™ • , indianen me- evenaren. Oudeni m ls hef gfofe kwaad, het Welk een noord -Induun kaa ÜVeiWn . ^ ^| ** bui-  ^naar een NOOR DER-OCEAAN. 175 buiten ftaat is om te werken, ziet men Weinig naar hem om, en hij wordt met verachting behandeldt, zelfs van zijne kinderen. Hij wordt niet alleen het laatst aan tafel bediend, maar gemeenlijk geven zij hem de fcchtfte fpijs; en de oudfte en meest verderen vellen, toddig te faam genaait, ftrekken tot kleederen waar mede zij hunne hoog bejaarde ouders dekken, die waarfchijnlijk even eens met hunne vader- en moeders gehandeld hebbende, op hun beurt zich geduldig aan hun lot onderwerpen, zonder in 't minste te morren, daar zij weten dat dit onheil den hoogen ouderdom veneld. Men mag derhalven van hun zeggen, dat zij geduldig het treurig uur afwigten, waarin zij buiten ftaat om zich langer op de been te houden, alleen gelaten ftaan te worden om van honger en gebrek te vergaan. Hoe afgrijslijk en onnatuurlijk dit ook fchijne, 't is echter zoo gemeen onder dit volk dat ten minsten de helft van de oude of hoog bejaarde lieden van beiden de fexen onder, hen voïftrekt op die ellendige wijze omkomen. De noord-Indianen noemen het noorderlicht ed* Mn dat is hert, C*) en wanneer dat licht zeer hel- der (*) Het gene, zij zich daar van voorflellen of verbeelden heeft eene reden waar aan men nasulijks denkt. Zij hebben namentlijk bemerkt, dat wanneer zij de bairige huid van een hert of rhee in een donkeren nacht fterk met de hand wrijven, daar uit elektrike vonken voordkomen; gelijk wij bij 't wrijven van den rug eener kat ontwaren. — De zuid-Indianen hebben van dit luchtverfchijnzel een even zoo romanesk doel* behaaglijker denkbeeld. Zij geloven namentlijk dat d« gee*»  i?5 LANDR. naar den NOORDER-OCEAAN. der is zeggen zij dat de henen in dat Gedeelte van den dampkring menigvuldig zijn; maar nooit hebben zi hunne denkbeelden zo ver laten gaan van te ho cn dat zij eenmaal van die hemehche dieren zuben eten. cren Behalven die zotte mening, 2;,n zij zeer bi- . m dikwijls vo, Len te „ t ' dic eigenen zij het goede of 't kwade toe her Lu T op aarde bejegend, en daar. zij totl^I^^ bragt worden alleen door de konftenarhen tumS bezweerderen, beftaat 'c, onder hen niet dat nen een algemeen geloof kan heten; want deze bed*, gers veilchillen zoo-zeer van den anderen, in et gene zij van die Eunjers verhalen, dat zij, die alles ge ooven, wat die kwakzalvers zeggen, geftadig van geloof moeten veranderen naar de grilligheid dier bezweerderen die dagelijks met eene nieuwe zinmng of mé eene ongemeene gebeurtenis voor den dag komen, welke zij zeggen aan hun in een «room of terwijl zj op de jagt" doo een hunner begunstigde Eunjers geopenbaard te zijn. (ioo.) Eenig geesten hunner afgeftorvene vrienden in de lacht danfen; en wanneer het noorderlicht oBgemeen helder en gedurig van kleur, gedaante en rating rerwisield, dan ze^en zij, dat hunne afgeftorveae vrienden «er vrolijk zijn.  Èenig bericht wegens MATONABBEE, en wegens de uitmuntende dienpen, door hem aan zijn Vaderland en aan dé Maatfchappij der Hudfons haai bewezen. Matonabbee was dc zoon van eenen mordIndiaan en van eene flavin, die voorheen gekogt w.is van eenige zuid India'en, die aan 't Prins van W*lIis fort te markt kwamen met pelterijen enz. Deze echtverbindtenis was het werk van- den heer ai* chard norton, toenmaals gouverneur, die hen aan en bij 't fort hield, met het zelfde oogmerk als hij:de Indianen, die huiswagters penaamt werden, deed. Den -juisteri ouderdom van matonabbee te bepalen is niet wel mogelijk; want de inboorlingen dier hndftreken geheel geen letterkennis hebbende, noch gebruik makende van beeldfpraken, fchoon zij geen minder fterk 'geheugen hebben dan andere natiën, kunnen niet naauwkeurig opgeven, of aan de nakomelingfchap overleveren, in welken tijd deze of gene (jiooN Met verhaat van zekere Eunjers, die zich ia de lucht, in de bosfehen en in de zee onthouden, heeft zetr veel overeenkomst met het bijgeloof, 't-welfe in het noordoostelijk Afia bij den aanhangeren des zogenaamden Schamanifchen godsdienst plaats heeft. En het kan zeer wel wezen, dat het van den Schacanifchen godsdienst afkomlig zij, daar waarlc'ifnlijk de noord-Amerikanen over Qèhrmgt flraat uit 4jia tij» gekomen. F. II. deel. M  i?8 LANDREIS gene gebeurtenis plaats had. Het uiterfte van hunne ci -4 , .:f * naar aIIen fchijn, en voI*en« wr fcnetde beende onhandigheden/ werd matt geboren i„ of omtrent het jaar £ 37: ««dewijl 2ij„ vadcr ffierf toen fn^6 of jong was ontfermde de gouverneur zich over° hem en nam hem, volgens 't gebruik der Indianen, tot' zoon aan. y^l 01 Kon na; V overlijden van mato na b b e e's vad^r verrok de heer norton naar Engeland ende dJde en gadedoeg als de heer norton gewoon was te doen, werdt hij door deszelfs naastbefS e" al fpoedrg van de faktorij gehaalt, en hij bleef zi zoo lang onder de noord-Indianen ophouden, tot dat ferdinand jacobs het bewind kreeg over 't Pnnsran Wallis/,,, in 't jaar x75,; wS neer uit achting yöor den ouden heer norton, Cdie toen overleden was) de heer jacobs de eerfte gelegenheid, welke zich voordeed, waarnam om matonabbee aan de faktorij te houden, waar hij vcrfche.de jaren gebruikt wierd in den jagtdienst me Zomm,ge van de bedienden der Maatfchappij, bijzon derhjk met den laatst overleden heer norton £ iTmJlr^ ï^'«***0 en met aen Heet magnus johnston (**) (*) Naderhand GDiivïneur. Ge' (••) Schipper van de Chunkill floep.  naar den NÖÖRÖER-OCEAAN. 179 Gedurende zijn lang verblijf aan en bij het fort was 't geen wonder, dat hij de z.iiddndia.mfche taal volkomen leerde fpreken, en eenige vordering in da Engelfche taal maakte. Het was ook in dat tijdvak dat hij eenige kundigheid opdeed van het christen geloof, het welk hij altoos betuigde veel te d:cp en duister voor zijn begrip te zijn. Alhoewel hij dweepachtig geloof j lloeg aan de jkonftenarijen e» ftreken der Indiaanfche guichelaars, kon men hem evenwel niet overhalen eenig geloof te liaan aan iets van onzen gedsd eist (f van dien der zuid Indianen, die zoo vast in eenen toekomenden ftaat gelooven als eenig vol'c onder de zóA. Hij had nogthans zoo veel gezond verftand, en dagt zoo wél, 1 dat hij niet meende gerechtigd t: zijn de.i dra-ik te fteken met eenige bijzondere fecb, hoedanig ooit derzelver godsdienftige gevoelens waicn- Integendeel, hij verklaarde, ade even zeer te achten, maar hij belloot.üt de wereld te gaan gelijk hij 'er was was ingekomen , na rentlük zonder belijdenis van eenigen godsdiemt te doen. Niettëgenftaande zijii ' afkeer vlijden godsdienst, heb ik flechts weinige christenen ontmoet, die zoo veel goede zedelijke^ en minder flegte hoedanigheden bezaten als hij. ! 't Is niet mogelijk, dat iemaad getrouwer aan zijn woord of belofte zou zijn dan Mjj zijne fterke verkleefdheid aan waarheid en eerlijkheid zou. den ver. li;htfte.i en vroomtten christen tot eer geftrekt hebben; zijn hart gloeide van welvvilleuheid en liefdadigheid voor 't ganfche menfchelijke gedacht (*, i zoo ver zijn (*! Ik moet hier aanmerken, dat toen hij tégen de Esquimaux ten ftrijde trok. aan d» Koper rivier, ia  ïSc Landreis zijn vermogen en levenswijze toeliet heeft de uit* muntendfte mensch van wien de historie gewaad, hem daarin niet overtroffen; en, om geene zijner goede hoedanigheden te verzwijgen, moet ik rond uit zeg. gen, 1771, zulki geenzins met zijne goedkeuring gefchiedde; integendeel hij werd door zijne landslieden 'er toe gedwongen; ook heb ik hem hooren ze-en, dat toen hij voor 't eerst die rivier bezogt, vergezelt van i-dat-le-aza, zij verfcheide Esquimauxs ontmoetten, aan wien zij, in ftede van hun te dooden, veel vriendelijkheid bewezen, verëerende hun verfcheiden kleene artijkels, die zij 't best konden misfen, en hun van 't meeste nut konden zijn. 't Is meer dan waarfchijnlijk, dat de twee ftukjes ijzer, welke onder het geplund;rde gevonden wierden, terwijl ik daar was, tot dat gefchenk behoord hebben. Er werden insgelijks menige lange kralen onder dat volk gev-onden, aaar zeer verfchillend van die, welke ooit door de maatfchappij der Hudfms baai naar de baai gezonden werden. Zoo dat de eenige wijze, op welke zij daar aangekomen zijn, waarfchijnlijk door tusfehenkomst van zommige hunner ftammen moet zijn geweest, diegekandelthadden met ds Denen in Jïraat Davis. \ Is nogthass waar. fchijnlijk, dat die kralen door verfcheide handen waren gegaan, alvorens dezen afgelegen oord te bereiken, want hadden zij onmiddelijk gemeenfchap gehad met de' Esquimaux van flraat Davis, dan zou men natuurlijk konnen onderftellen dat het ijzer niet zoo fchaars onder hen zou geweest zijn, als het fcheen te wezen; doch da afftand is te groot om zulks te vermoeden.  kaar den NOORDER-OCEAAN. ïti gen, [dat hij cbuiten no? één) de eeDiSfte Indiaan was, die zich nooit tegen iemand zijner evenmenfchen fcbuldig maakte aan achterklap of kwaadfpreken. Matonabbe» was kloek van perfoon, hij had eene lengte van ten naastenbij zes voeten , en uitgezonderd dat hij eenigzins kort van hals was, was hij& een der fraaiste en wélgemaaktfte mansperfonen die ik ooit zag. Zijn kleur was bruin,, gelijk die der andere Indianen, maar zijn aangezigt was niét mismaakt door die befpottelijke gewoonte van de kaken te merken met drie of vier zwarte ftrepen. Zijne wezenstrekken waren regelmatig en aangenaam, cn [evenwel van zoo veel beduidenis, 'dat dezelve genoegzaam te kennen gaven, wat 'er in zij gemoed omging, het gene, daar hij nooit voorhad te bedriegen of te veinzen, hij nooit zogt te verbergen. In^ gezelfchap was hij zachtzinnig, levendig en aangenaam, maar ten uiterften ingetogen, en aan tafel waren zijne manieren zoo edel en deftig, dat ze de bewondering van de voornaamfte lieden in de wereld zoudea verdient hebben; want bij de levendigheid van een Franschman en de openhartigheid van een Engelschman, paarde hij de ftatigheid en deftigheid van een Turk, alles zoo gelukkiglijk vermengt, dat zijn] gezelfchap en gefprek algemeen behaagde aan die genen, die of de noord- of de zuid-Indiaanfche fpraak kundig waren, 4e eenige talen welke hij vloeiend kon fpreeken. Hij (•) Ik heb twee noord - Indianen gezien, Tan weikan de één' zes voeten en drie duimen, en de a»dere zes voeten «n vier duimen lang was,, M a  Hij was een g,oot liefhebber van SpaanfcW vvyn, maar gfflg Zlcli van hen], fchoon 2 ZT\n c™ was, a,;vn n gezant en fcheid.man, tusfehen de noo-d-Indrmen en den ftam der Athapuscows, die tot d hi3 ahoos met eikanderen in oorlog waren geweest t dat .ezandfehap gaf matonabbe e niet al'een S t t™^eeIen> welke eene vromen ftaking v n _v] andel,jkbeden aan belde de natiën ken bezor! £ d enïtP J?hn ZUlke bIl'ike" ^n dapperhe d e^ kloekmoedjgheid, als mr.ar zelden gezien worden brj lieden van hooger aanzien en rang. " ïn ïirdTS r VC1' " '* Md der Atliuscowt ' f doo,'§edronScn, toen hij aan verfcheide W1Cn ";eer daR cens * dit dagverhaal C*j melding O Dezelfde bevond, stsu . - is firt,  naar een NOORDER-GCEAAN. 183 is gemaakt) aantrof, die toen met zijne ganfche familie, en zommige zijner vrienden gevangen was, zonder te weten wat hem te wagten doftd. Door toedoen nogthans van matonabbee, die jong genoeg was om de zoon van keelshies te zijn, werd dezen met eenige weinige anderen op viï,e voeten gefield, evenwel met achterlating zijner goederen en vrouwen, die zes in getal waren. Matonabbee kleef, na dat men keelshies, benevens een kleen gedeelte van deszelfs volk, hadt toegedaan te vertrekken, niet alleen daar ter plaatze, maar reisde voord, tot in 't hart van 't land der Athapuscows, ten einde met alle of met de meeste der voornaarr.de mweneren te fpreken. Hoe verder hij voordtoog te meerder kwam zijne onvertzaagdheid hem te dade. Eens kwam hij aan vijf ttnten dier wilden, waarin te famen zestien mannen waren, behalven derzelver vrouwen, kinderen en dienstbaren; terwijl hij niemand anders bij fzich had dan eene vrouw en een dienst jongen. De zuid - Indianen , altoos verraderlijk en rooit vriendelijker dan wanreer zij eenig kwaad bededen, fcheenen hem hartelijk te verwelkomen, en namen de voorflagen van vrede en verzoening met uiterlijk genoegen aan, en tot een blijk hunner goedkeuring werd hij denzclfden avond nog tot iedere tent feestelijk uitgenodigd, met oogmerk nogthans om hem in de laatde om hals te brengen. Dan, daar hij volkomen de taal der zuid-Indianen verdond, ontdekte hij rasch hun voornemen, en zeide hen, dat hij fort,' toen de Franfchen op den 8 a»gustu$ 178» daar kwamen en dat fort verwoestten. M 4  ï84 »s4 Landreis hij niet als vijand was daar gekorreii , . • dien zij iet vijandig tp^n i 2r dat' In" pe, op ^l.*■^LÏSl5».,l, rk0°- fcxd, dat zijn J neet S g ümn"ge hunner her w„ wiZf in^f ?H ^ ftee"^hoenen, verzekerd worden; d0 tf ^ « plaats op, greep ';;n L 0"n fProng ^ van zjne -ren he, te kwellende «» ^"d waar hij zijnen vijand ^f^^/^- W-, zen Jafharti- van *nvaSten' zonder te viee- zeiden hem daarop, dat het hm :CI"eK1'en- ^ij ^ dat hij met willende ftemmen vloo* Jij ' * **» -t geweld zijn SklR^*! twee manrperfonen; eindelijk bemerkt datÏÏ ^ gevaat meer te vreezen had i » , J geen grenzen van zijn ei , 'Ja ,7 ^ naa< de faktonj. J ^ ldüd' en van daar „aar *^^^rtrok üj wed- - * ver de kp^Uu i ,, J g nat,e> die zoo ^^^tlTev die Jdeene benden zij overal kJ ^ 0Jldeiweg ontmoetten, dat m4 h^ainrr?'/hteag verwekten' e« rfkViü '« feaniche land doorgetrokken, en mPc ZtjTZ^ liCden » Vedc en vnCndfchap .gevestigt te zijn. Hierop be-  naar den NOORDER OCEAAN. 1S5 pinnen de noord-Indianen, bij 't naderen van de lente, zich te verfpreidcn en oostwaards te trekken naar de kale gronden; doch mato^aibf.i, en eenige weinige anderen, verkozen den zomer in het land der Athapuscows doortebrengen. Zoo haast de zuid-Indianen zijn oogmerk bevroedden, en b.fpeurden dat het getal der noordindianen merkel ij c verminderd was, werd hij, den ganfchen zomer, door een grooter magt gekweld, en vervolgt, met oogmerk om hem in den flaap te overvallen en te dooden; en met dat inzicht naderden zij werkelijk twee malen tot op vijftig fchreden zijne tenten. Maar matouiEBEE gaf hen te veiftaan, even gelijk hij te voren, alleen zijnde, gedaan had, dat, alhoewel zij maar weinig in getal waren, zij allen befloten hadd n hun leven ten duurrten te verkoopen, waarop de zuid-Indianen, zorder ieis te zeggen, aftrokken, want geen Indiaan heeft in dat land moeds genoeg om een vijand, dien zij weten dat op zijne hoede is aantevallen. Niettcgenftaande alle deze moeilijkheden en groote gevaren, bleef matonabbee onverfaagt bij zijn besluit, om veele jaren achtereen de AthapuscowIndiancn een bezoek te geven5 ten langen laatften, door eenparige blijken van zijne vreedzame geneigdheid te geven, en door veele goede dienften te^bewijzen aan die zelfde Indianen, die zich zoo verraderlijk en trouwloos jegens hem gedragen hadden, was bij zoo gelukkig van niet allee» eenen duurzamen vrede te bewerken, maar eenen handel te vestigen , welke evenzeer ten voordeele der beide natiën ftrekte. Na het voltooijen'"van dit groote werk, werd hij overgehaald om, verzeld van een berucht aanvoerer, M5 ï'd A x»  LANDREIS I-bat ^-AZA een reis te doen naar de JTopermif» rj,er en na het verflag, dat deZe beide man„en van hunne vcrngtmgen gaven, deed de heer moss" ^or roN, m I?6% aan de Maatfchappij der Huls het voorftel, om eenen togt derwa rds te ond 5? " 1770 ^ Mj aa"^ tot d n voo . naamlten wegwip op dien togt, en daarin gecW trt V* W° °Plettenheid C" e« - • In? m,^gen0e«en' a]s afe^ g*n andef Maan van dat ganfche land zoude gedaan hebb n Na 2jJne terugkomst aan 't fort, in i7?3, J5 fcltot hoofd van de ganfche noord-Indiaanfche lte jangefteld en mj bleef zijn ieven lang groote SeT ften beween aan de Maatfchappij, door eene 11 memgte pelterijen aan de faktorij van C „S JM* te brengen, dan ^ « doen zal. Zijn laatfte bezoek aan l Prlnll Wt,f,t was in de lente van 't jaar I?8i Z m was voornemens daar nogmaals te komen in' den volgenden vvmter; m ar toen hij n ^ F" n(chen het fort ven-^W „ ! n *T veii-i3ld, en alle bedienden der vvcuer op, maar nam eene wlpowih-; 1 « ood van dezen man was een Si r , "'a ZM ** «*•» en vi« TIENDE  wa/.* een NCORDER-OCEAAN. Sfg TIENDE HOOFDSTUK. Een verflag van de voomaamfie viervoetige dieren, welke in de noordelijke gewesten, yan Hudfons baai gevonden worden. De Buffel, de Eland, het Muskus-rund, het Hert en de Bever. — Een voorname misflag, met betrekking tot de IVe-was-kish, opgehelderd. Dieren met hondstanden. — De Wolf, — Vosfen van ond.rfcheiden Meur, - Lynx, cf wilde Pcol-kat, witte Beer, - zwarte Beer, - bruine Beer, Wolf beer, - Otter, - Kanadafche Otter, - Wezel, - Bontfmg,- Veldwrter,- Hermelijn, of Bontfing. - Dieren wet fnijtar.den. — De Muskusbever. - Het Stekelvarken. - De vetwisfelende Haas. ~ De Ameiikacmfehe Haas. - De gemeene Eekhoorn. De Cror.d-Eekbooin. - Muizen van velerlei foort, en de Kastoor-Bever. Vienceiige Dieren met gelobde pieten en gevinde voeten, welke. in Hudfons laai gevonden worden, zijn  ï8J LANDREIS *i> flechts drie 'in getale, te weten de Wahü, of 0»t„r t^vraen, zt n al mede weiniee in ,.• / l ' m de Z™-eenhoom. ., /? * . ' welke men weet dat 'er J, geflrengfle winters verduren - _ w«/ • / Bei-haan, — Phéfant / Parii* rtlÉJant- ~ Bosch-patrijs. - JVUgs nisT ~rRctS;^ ~ P*Z ~ Roodbcjge kuifde Geelgors Laplandfche Ff ten - Leeuwnk Musch, _ ^ *ogel. - Amerikaanfche Kraan. _ De bruinl Kraan. ~ £mor of &QCtdm,t _ ^ Wee " I  naar den NOORDER-OCEAAN. 183 twee foorten. — Spitfnip. — H Roode Roeper-Eend. Pluvier. — Zwarte Zee-hen. — Noordfche Duiker. — Duiker met een zwarten hak. — DuiK.tr - met een rooden hals. —, Witte Meeuw. — Graauwe Meeuw. - V Zwhrt-Kopje. — Pelikaan. - Duiker Gans. — Tweeërlei foort van Zwanen. — Gemeene graauwe Gans. — Kanadafche Gans. Witte of Sneeuw Gans. — Blaauwe Gans. - Gehoornde en gegolfde Gans. - Schater Gans,- Ringel Gans. ■— Dons Gans. — Bean Gans. Di foorten, van Watervogels, gemeenlijk Eenden genaamd, welke jaarlijks deze gewesten komen bezoeken, zijn velerlei; maar die, welke men het meeste acht, zijn het Mallard-Eend, — het lang gejlaart Eend, — de Wintertaling, en Taling. Van de Plantgewasfen , welke op de hoogte van Churchill voirkomen, bijzonderlijk de nuttigfte, zoodanige ah de bes-dragende enz. Kruisbesfen, — Veenbesfen,- Heidebesfen, - de Waterbes fen, - zwarte Aalbesfen, — Jeneverbesfen, — Patrijsbes fen, — Aardbesfen, - Oogbes fen, - BUaurvbesfen, en een kleine foort van Doornbes. Kliskruid, Hoefblad, Zuuring, Paardebloemen, ~ Wish-a-capucca, - Jack-ashey puck. - Verfche,de foorten van Mosch. - Verfcheide forten,yan Gras en Wikken. 1 , De Bnmen in deze hooge noordfche ftreken, vmhij ae zee gevonden, beftaan enkel in Pijn-, jenever-, kleine Populier-bomen, — Knupelwilgen, en kruipende Berken. A Ivorens dit werk tc beuuïtea, zal het niet ongex fchikt  190 Landreis £^5- 6=11 k°rt Ver°aS te ™ de voor- na m^ dier ^ ^ ^# L i T maeSteii derZelvei1 °»k veel zuidelifrund§ WOrd!!1- Va" deB »1> "etmusku- ■rund, he hert en den éland, heb ik bereids in dit dagverhaal eene bedrijving gegeven. Ik zal derhalven wegens den laatsten flechts eenige aanmerkingen maken, ten einde den misdag te verbeteren, Welke de heerPENNANT in ^ ™ bij den we-was-Kish, fchoon dit laatde gewis daar geene gemeenfchap mede heeft • Dc we-was-kish, of gelijk zorrimigen cTchocM onejgen) het de waskasf 'noemen-, verfchild gehe 1 e" * van den éland zijnde op verre na zoo groot niet. De hoorns van den we-was-kish gelijkenen eenigzins naar die van t gemeene hert, maar zijn niet gepunt; Zn d^ regter op, hebben minder takken en ontbreken den hoofdftam. De kop van dat dier verfeilt jeer veel van dat des élands, de fnoet is föherper dan die van een fchaap, trouwens 't geheele diterlL den ezel. Het haair i, gemeenlijk rosachtig en zii worden veeltijds van de Engelfchen, die de binnenlij ftreken van t land bezoeken, 't roode hert genaamt. Hun vleesch is tamelijk goed eten ; maar het vet is Ste tok" " ^ ™ -gelijk en h chr Tl °3g2nblik ' bsIct het bauwen en h cht aan t verhemelte van den mond, 't gen" zeer Onaangenaam is. Ia d2 , ' die ipijs aan Cum^kd ^ als mede twee 2 . ge- I  kaar Bz» NÖORDER-OCEAAN. ipt gevilde hoofden van dat d'er, maar de hoorns waren afgekapt, een bewijs dat zij dezelven den ganfcheö winter door dragen. Zij zijn de domfte van allé foorten van herten, en maken dikwijls een fchel fluitend en trillend geluid, niet zeer ongelijk het gebalk van een ezel, waardoor de jagers de plaats gewaar worden waar deze dieren zich bevinden. Zij houden zich gemeenlijk in groote kudden bijéén, en wanneer zij overvloed van weide hebben, blijven zij lang op eene plaats. Ü Deze herten zijn zeldfaam het voorwerp van de jagt der Indianen aan de Basquiau, of'er moet gebrek zijn aan élanden of ahder wild. Hunne vellen, wanneet dezelve bereid zijn, gelijken fterk naar die der élanden, fchoon ze veel dunner zijn, zij kunnert gewasfchen worden als kamoes leder, daar alle dé andere vellen en pelterijen door de Indianen bereid, wanneer ze nat zijn geweest, geheel hard worden, ten zij men wel zorg drage dat men ze geftadig onder het droogen wrijve. De perfoon, die den heer pinnant onderrigtö dat de we-was-kish en de éland een zelfde dier zijn, zag nooit een van beiden, en de eenige reden, waarom hij ze voor een en 't zelfde dier hield, was om 5e groote overéénkomst in hunne vellen, 't Is nogthans vreemd, dat zulk een onvermoeid verfamelaar van alles wat tot de natuurlijke hiftorie behoord 5 als de laatst overleden heer andreas graham* Verzuimd heeft deswegens nader onderzoek te doen: want alle vreemde Indianen, bijzonderlijk zij die nabij de Basquiau hun verblijf houden, konden hem gemakkelijk van het tegendeel overtuigd hebben. ( Dkreit  r9» LANDREIS Dieren met Honds-tanden. Wolven ontmoet men menigmaal in de Ian Wreker* ten westen van Hudfons baai, zoo wel op de kale gronden als tusfehen de bosfehen, doch zij zijn niet talrijk, het is zeer ongemeen 'er meer dan drie of vier bijëentezien. Die, welke zich in het we-ten tusfehen de bosfehen ophouden, hebjen gemeenlijk de gtwone kleur; maar de meeste, welke door dEsquimaux gedood worden, zijn volkomen wit. Alle wolven aan de Hudfons baai zijn zeer fchuw van menfchen, maar wanneer de honger nijpt, volden zij dikmaals de Indianen verfcheide dagen achter den anderen, hoewel altoos op een' affiand. Zij zijn groote vijanden van de Indiaanfche honden, dooden en ver. flmden dikwijls die, welke zwaar beladen zijn, en niet bij de hoofdbende kunnen blijven. De noordIndianen hebben zich wonderlijke denkbeelden gevormd van dat dier, menende dat ze hunne fpijzen niet raauw eten, maar door eene zonderlinge en wonderbare fchranderheid, hun allen eigen, dezelve kunnen koken zonder vuur. De wijfjes zijn veel feelW dan de mannetjes; om welke reden de noord-Indianen menen dat de eerfte het meeste wild dooden. Dit g.at toch altoos niet zeker, want ten noorden van Churchill y& den zij algemeen, den ganchen winter door, ee, éénzaam leven, en worden zelden bij koppels gezien ■ voor de lente, wanneer zij beginnen te paren, en gemeenlijk den ganfchen zomer gepaard blijven. Zrj graven altoos kuilen in den grond, om hunne jongen voortbrengen, en fchoon het natuurlijk zij te veron, derftJlen, dat zij in dien tijd zeer vinnig zijn, heb ik nogthans menigmaal de Indianen naar de kuilen dier dieren zien gaan, de jongen zien opvatten, en laar mede -  kaar den NOORDER-OCEAAN. 193 mede fpelen. Ik heb ook nooit een' Indiaan gekent, die een dier dieren kwaad deed; integendeel, zij liggen ze ze,er zorgvuldig in 't nestj en zomtijds za* ik dat zij het aangezigt der jonge wolven metvcrmillioen of roden ooker beverfdem De noordsche of pool-vossen zijn in zommige jareri zeer menigvuldig, maar gemeenlijk meest zoo op dé kale gronden nabij de zeekust. In weerwil van 't gené men van die dieren verhaalt, dat zij „flechts een* in vijf of zeven jaren de kantooren-of faktorijen komen bezoeken, kan ik verzekeren, dat *er in de twintig jaren geen- jaar is, of men dood 'er een meerder of minder aantal van te Churchill\ en ik weet, dat 'er drie jaaren aan den anderen niet minder dan van twee tot vier honderd fluks jaarlijks gedood zijn binnen de dertig mijlen van 't fort* Zij komen altoos van't noorden langs de kust, en'vertoonen zich gemeenlijk te Churchill omtrent het jmidden van october, maar hunne vellen zijn zelden goed voor november. Gedurende dien tijd worden zij nooit vervolgd , maar men laat hen gerust in den omtrek vaii 't fort hun beftaan zoeken, tot dat zij allengskcns bijna zoo tam als huisdieren worden. Het groot getal dier .dieren, die in zommige jaren aan de Churchill komen, [komt daar niet in eens in eene bende, want het vierde gedeelte daar van zou onder weg geen,' voedzel kunnen vinden; maar wanneer ze bij 't fort komen, leveren de rompen der doodé walvisfchen, als mede de huid en anderen afval, waar van traan gekookt is, hun een overvloedig beftaan, ên daarom blijven zij in den omtrek van 't fort, tot dat hun getal door degenen, die geftadig van't noorden daar bij komen, zoo fterk vermeerdert. dat het bijna ongelooflijk IL deel. N Wan-  194 LANDREIS Wanneer hunne vellen goed zijn, worden 'er veele vallen en fnaphanen geplaatst, en dan worden de m esten dier dieren in een maand tijds gevangen, alhoewel men 'er nog eenige weinige, den ganfchen winter door-, ziet Ik weet dat 'er menigmaal bij de veertig ftuks in eenen nacht gedood zijn, binnen een halve mijl van 't Prins van WaU lis fin, maar zulks gebeurt zelden meer na den eersten , of tweeden nacht. Wanneer" de Churchiti rivier tot aan haren mond met vast ijs bezet is trekt het grootfte gedeelte der overgeblevene'witte vosfen die rivier over, ais dan nemen zij hunnen weg naar 't zuiden, en verfamelen in zommige jaren in groote menigte aan 't Tmk fin en aan de Stoer* rivier. — Of zij alle gedoodt worden, of wat 'er van de- zulken wordt die ontkomen, is zeer onzeker. Maar 't is wel bekend dat geene derzelven immer weer naar 't noorden terug 'keeren. Behalven dat zij zich gemakkelijk in een val laten vangen, zijn ze ook zoo omioozel, dat ik 'er vcrfcheiden heb zien fchieten terwijl zij bezig waren met eten, even als men de musfchen bij een dorschvloer of bij een koornfchuur fchiet, zomtijds drie of vier in een fchot. Deze jagt i$ altoos zeer gelukkig bij maanefchijn nachten, want over dag blijven zij ge-, meenlijk in hunne holen tusfchan de rotzeil en onder het bom-ijs, op hoog waterpeil. Deze déren verffinden malkanderen e/en gereedeJ'jk als zij anderen dieren doen , welke zij in een ftrik of val gedood, of door een fnaphaan gekwetst vinden; hier door worden 'er zoo veelen vernield, dat ik, in de vallen, meer dan honderd ■ twintig vosfen van verschillende kleuren heb verflonden cn vernietigd ge-  foAAR. DEN NOORDÉR-OCEAAN. 195 gezien, door hun eigen ras in den tijd van eenen winter, binnen een halve mijl van t fort. De natuurkundige fchijneri verlegen wegens de plaats, waar deze dieren VoorJtëelen, doch dezelve is ongetwijvelt overal langs de zeekust, daar zij zich ook geftadig laten vinden. Veelen hunner werpen hunne jongen nabij Churchill, en ik heb hen in Verbazende menigte gezien langsaegaiifëh'ê westkust van Huafons baai, en bijzonder aart dé Kaap der E'squjmaux, Navels-baai en de Wahlsch bogt^ als mede aan Marmer-eiland. Zoo dat wij hier. eenige zekerheid zeggen mogen, dat zij voordteelén langs de gehcele kust, welke zij gedurende de.i zomer bewonen. Zij hebben gemeenlijk van drie tot v op wglken H h^ -holen vertaten, en zich met h«nn.-Jongen. die ge. twee in getal zijn, „8ar cien 2eeksnt ^fc ven. NiettegenlfcMJe de niigdge grootte van deze o.ercn, wanneer zij volwasfen zijn, zijn hare ftngè* m grooter dan konijnen, en wanneer zij haar hol i,i i??rt verlaren, heb ik menigmaalen gezien, dat zij P gl'00ter Waren *™ "« witte vos. en hunne voetnoten i„ de fneeuw niet groot,r dan een Engelfche kroon, daar die van de moeder ten minnen vijftien du.mea Isng en „ege„ duimen breed waren. Zij teelen jong. voord of ten miniten alvorens zij hair Vohva,fe„ ik heb wijf* gegoten, die niet gr0oter -ren, dan een Lo.dens kalf, met melk in hare mam. W*ÏM de róWenen zijn gemeenlijk zwaarder dan de grootfte van onze gemeene osfcn. Ik heb 'er eens een m do.den, wiens achter poot bij den enkel afgehm, v,er en vijftig ponden weefde. De mannetjes heb„n een been in hunne roede, gelijk derekei hond, 9 f jV7 b,'j Indedaad den beer te villen, bederft zijn vleesch, gelijk men dat van een biggetje of fpeenvarken doen zou- C*) De zuid Indianen maken dikwijls de jonge beeren tam en tot huisdieren, en nemen ze daar toe jotg uit het nest, zoo dat ze nog niet kunnen eten. Bi; die gelegenheid noodzaken de Indianen de Trouwen , etie nog zog in hunne borsten hebben, die dieren te zogen. Een huisbedienden van de Maatfchappij, isaac ba7h genaamd, dieniet minder woest wilde zijn daa zijne Inaiaanfche makkers, dwong raet geweld zijn vrouw, die onlangs haar zuigend kind verloren had, etn jongen beer te zogen.  naar bf-n NOORDER-OCEAAN. 303 ïoude met het zelve te villen. Het zelfde kan men zeggen van de zwanen (van wier vellen of vachten de Maatfchappij onlangs een handeltak gemaakt heeft) anders zouden 'er duizende van zwanenvachten jaarolijks ter markt kunnen gebragt woiden door de Indianen die handeldrijven met de bedienden van de Maatfchappij vanHuafovs baai aan de onderfcheidene zetels om die baai. Bri'Inb BEEt en worden, zoo ik meen, nooit in de noord ïndifche landftreeken gevonden; maar eens heb ik de vacht van een'verbazend grooten grijsachtigen beer gezien aan de tenten der Esquimaux aan de Kopermijn rivier; men zegt, dat veele van die beeren niet ver van die plaats haar jongen werpen- De wolflEer is in de noordfchc gewesten zoo ver als de K'per rivier, cn misfchien nog verder, gemeen; zij bewonen zoo wel de bosfehen als de kale gronden; want de Esquimaux, ten noorden van Chur~ chili, dooden 'er veelenvan, wanneer derzelver vachten op het best zijn; een bewijs, dat zij de geftrengfte koude kunnen uitftaan. Zij zijn traag van gang, maar hunne verbazende fchranderheid, fterkte en fcherpe reuk vergoeden rijkelijk dat gebrek; want zij worden zelden in eenigen tijd van 't jaar gedood, wanneer zij niet voorkomen zeer vet te zijn: een groot bewijs, dat zij goede voorzorgers zijn, wat , de fierheid, welke zommige aan dit dier toefchrijven betreft, daar van kan ik weinig zeggen. Ik weet alleen, dat zij veel moed en ftandvastigheid bezitten, w:.nt in. zag eens een derzelven zich meester maken van een hert door een Indiaan gedood; en fchoon de Indiaan het dier tot op twintig roeden naderde, liet het zijn prooi niet los, maar liet zich op het hert dood  Landreis dood fchieten. Ik heb eens iet dergelijks van een bjnx of wilde kat gezien, die zich insgelijks lietj dood fchieten, liever dan zich haar prooi te laten ontnemen. De wolfbeeren heeft men dikwijls een hert aan een wolf zien ontnemen, eer de wolf tijd had zich aan t gedoodde dier te vergasten. Indedaad hunne verbazende fterkte en lange fcherpe klaauwen, ftellen üen in flaat, zich lang teren eenig dier te verwee. ren, dc beeren zelf niet uitgezonderd. Tot bewijs van hunne verbazende kracht, zal ik enkel zeggen, dat eenige jaren geleden, 'er een te Churchill was, die het grootfte gedeelte van een zwaren houtftapel, m welken brandhout voor den ganfchen winter was, en m de rorfdte meer dan zeventig roeden hield, om ver haalde, om bijden voorraad te komen, welke aldaar verborgen was door eenige bedienden van de Maatfchappij, die naar de faktorij gingen, om 'er de kersmis dagen door te brengen, "zie hier de daad: het dier had 'eenige weken in den omtrek van des volks tent, welke omtrent agt mijlen van de faktorij af was, rond gefnuffeld en vrij wat vernieling aangeregt onder 't wild, dat zij in vallen en ftrikken gevangen hadden, en verfcheide vosfen verflonden, welke men met geplaatfte fnaphanen gedood had; maar de wolfoeer was te loos, om zich door val, ftrik of fnaphaan te laten verkloeken. Het volk dat den diefachtigen aart van die dieren kende, nam aoo het meende de beste voorzorg, met het over*ctot van den voorraad, welk het niet verkoos naar het fort over te brengen, in veiligheid te ftellen, ten dien einde pakte het alles in bundels en plaatIte het 0p den top des houtftapels, omtrent twee mijlen van hunne tent, weinig denkende, dat de wolf-  I naar den NOORDER-OCEAAN. 205 Wolfbeer daar bij zoude komen; doch toen zij terug keerden, (tonden zij niet weinig verbaast den houtftapel gehe :1 omvergehaald te zien, fchoon 'er onder het hout geheele boomen waren, welke naauwlijks door twee man konden getilt worden. De eenige » reden, welke zij geven konden van het kwaad door dat dier verrigt, was, dat in zijne poging om bij den buit te komen, zommige van de kleenfte bondels naar binnen gevallen waren, het dier, liever dan de helft van zijn buit te verliezen, alles omver haalde. De zakken met weitemeel, gruttenmeel en erwten waren aan (tukken gefcheurt, en alles over de fneeuw verfpreid; maar het overige, als osfenvleesch, ham, fpek, wildbraad, gezoutte ganzen, patrijzen enz. van eene groote hoeveelheid, was alles door hem vervoerd. — Deze dieren ziju groote vijanden van de bevers, maar de levenswijze van deze laatften belet, dat zij niet zoo ligt in hunne klaauwen vallen als veeie andere dieren. Zij richten in den zomer groote verwoesting aan onder de vosfen, wier jongen alsdan kleen zijn; hunne fcherpe reuk ontdekt hen de holen, en indien de ingang te kleen zij, (telt hunnekracht hen in ftaat dien wijder te maken, waarna zij voedfter en jongen dooden. Kortom zij zijn de verflindendfte dieren in dat land. (f) Otters C*) De heer graham zegt: dat zij hunne woningen hebben in de klooven der rotzen en in holle boomen. Het eerfte erken ik; maar ik geloof, dat noch de heer graham, noch iemand van de bedienden der Maatfchappij, ooit een voorbeeld van 't laatfte gezien heeft.Trouwens op alle mijne binuenlandfche togten om de Hudfons  aq$ LANDREIS Otters zijn tamelijk- veel in de rivieren van ÓhürckHK tot op de breedte van 62% hooger noord herinner ik mij met 'er eenige gezien te hebben. In den winter onthouden zij zich gemeenlijk aan die plaatzeöder rivieren, waar watervallen of fterke fttöoréo zijn, welke in de koudfte winters niet bevriezen, om dat zij aan die plaatzen meest altoos overvloed van visch aantreffen, en het openwater hen een vrijen overtogt leverd naar den wal, waarheen zij zomtijds ■ den visch gaan eten, dien zij gevangen hebben; maar gemeenlijk plaatzen zij zich op het ijs of op een fteen in de rivier. Dikwijls ziet men hen in het midden van den winter op eenen verbazenden afftand van eenig bekend open water, zoo wel in de bosfehen en op op.nvlaktens als op het ijs van groote mei'en maar het is niet bekend 'wat hen tot die plaatzen' leid; mbfch en eeniglijk tijdverdrijf, want zij zijn niet bekend eenig wild op het land in dat jaargetijde te dooden. Wanneer zij in den winter tusfehen de bosfehen vervolgd worden (waar de fneeuw altoos los en hoog ligt/) duikelen zij terftond onder de fneeuw en banen zich daar onder eenen weg, maar de beweging van de bovenfneeuw maakt dat men hen fchielijk kan nafporen en inhalen. De Indianen dooden 'er yeelen van met knodzen, als zij op de fneeuw jagt op hen maken; maar zommige dezer dieren zijn zoo moedig, wanneer zij te nabij vervolgd worden, dat HuaTont bul, zag iIc nooit ecn ^ ^ tor fchml- 0f woonplaats voor eenig grooter dier dan maf. jackasof wejncks. veel minder voor den qniquehateh of beer, zoo als zommig.-n verzekeren gezien te hebben. LANDREIS  naar den NOORDER-OCEAAN. *»? dat zij zich wenden, en den vervolger aanvliegen, en zij bijten zoo vinnig dat de Indianen er bang voor zijn. Behalven deze wijze van hun te dooden, be. dienen de Indianen zich nog van eene andere, welke even zeer gelukt, namentlijk door zich zeiven te verbergen op den afftand van een fnaphaans fchoot van de plaats, waar de otters gemeenlijk aan land komen, en daar zoo lang te toeven, tot dat zij het water verlaten ; van deze laatfte wijze maakt men het meeste gebruik bij maanlichte nachten. Zij fchieten 'er ook veelen, terwijl deze dieren met eikanderen in 't water fpelen, eenige weinige worden in vallen gevangen. Aan dit gedeelte, even als aan de andere gedeeltens der baai, verfchillen de otters in grootte en kleur, naar den ouderdom en 't jaargetijde. In den zomer, wanneer het haair zeer kort is, zijn ze meestal zwart, maar als de w:nter naderd veranderen zij in een fraai donker bruin, uitgezonderd een kleine plek onder de kin, welke zilvergrijs is. Deze kleur behouden zij den ganfchen winter; maar in *'t laatst van de lente (fchoon lang voor dat zij van haair verwisfelen) worden zij dof roestachtig bruin, zoo dat iemand, die deze verwisfeling weet, met zeer veel naauwkeurigheid zeggen kan, wanneer hij dï vellen ziet, welke te koop aangeboden worden, den juisten tijd, wanneer het dier gedoodt is, en de ■ vellen naar derzelver waarde betalen. Het getal hunner jongen verfchilt, en is van drie tot vijf en zes. Zij vereenigen zich in de koppeling even gelijk de hond, en zoo als alle andere dieren, d^e een-been in den penis hebben. Ik zal van die foort alle de zulken opnoemen, welke mij in deze ftreken bekend >. • zijn-  £oS LANDREIS zijn: als beeren van allerlei foort, wolven, wolfbee* ren, vosfen, marters, otters, wajacks, jackashes, fkunks en hermelijnen. '*) DejACKAsciukleine Kanadafche otter) is gewis geen ander dier dan de kleene Kanadafche otter, want zijn kleur, grootte, en manier van leven, ltemmen vo:komen overeen met de befchrijving van dat dier in de Ai chic. Zoohgy van den heejt pmnnant. Gelijk den grooten otter worden zij dikwerf gevonden in den winter, verfchei.le mijlen ver van eenig water, en dikwijls vangt men ze in vallen, welke voor de marters gezet worden. Men meend dat zij van muizen en patrijzen leven, even als de marter; aan den kant der rivieren of kreeken, nogthans lev^n zij gemeenlijk van visch. Zij zelv' verfchillen van den anderen zoo zeer in grootte en kleur, dat de heer pensant zich gemakkelijk heeft konnen ver, gisfen in de foort, welke hij voor een ander dier haar Engeland zond. Van alle dieren, die ik ken, laten zij zich het gemakkelijkfte tam en tot huisdieren maken, uitgezonderd de groote foort van veldmuis, welke men den ruigltaartigen muis noemd; want in zeer korten tijd worden zij zoo gemeenzaam, dat het bijna met mogelijk is hen te beletten u tegen de beenen of het lijf opteklautcren, en nooit toonen zij zich beter in hun fchik, dan wanneer zij op iemands fchou- ^ (*) De otter fpeelt graag; een zijner geliefdste tijdkortingen is, naar den top van een' hoogen meeuwhoop te klauteren, zijne voorpoten achterwaards te buigen, en zich naar beneden te laten glijden, zomtijds wel twintig roeden ver.  naar dejj NOORDER-OCEAAN, aoj tchouder zitten; maar als men hen boos maakt of tergt, lozen zij , gelijk de fkunk, een' zeer onaangename lucht. Zij flapen zeer veel over dag, maar loopen 'snachts overal rond, en fnuffelen waar zif wat kunnen opdoen om te eten; zij brommen als zij aan 't eten zijn, en dulden niet d^t men hun iets afneme, zelfs dulden zij 't niet van de genen aan wien zij het meeste gehecht zijn; ik heb 'er verfche'den gehad, maar hunne geftadige liefkozingen maken hen lastig* zij loopen telkens in den weg, en lozen zoo dikwijls eene onaangename lucht, dat men vies van hun wordt. Alhoewel de wejak (wezel) (+) en skunk (bunfing) nooit gevonden worden in de noord Indiaanfche landftreken, kan ik evenwel niet nalaten optemerken: dat geen fchrijver ooit de Hinkende lucht van den fkunk of bunfing te zeer overdreven heeft. Toen ik aan Cumberland huis was, in het najaar van 177*0' doodden eenige Indianen, die hunne tenten op die plantaadje hadden, twee van die dieren, en vergastten 'er (*) De heer craham verzekerd, dat dit dier ziek veel langs de kreeken ophoud en van visch leeft; die evenwel zijn de plaatzen niet daar zij gewoonlijk' hum verblijf hebben; ik twijvel nogthans niet of zij eten visch, zoo zij dien ergens op 't land vinderi* gelijk andere vleeschvretende dieren doen, maar zij zijti fchuw van 't water even als de huiskat. 2ij beklimmen de boomen, van jen patrijzen, muizen en konijnen even zeo vlug als de wezel. — Men kan ze tard en tot huisdieren maken ; zij houden veel van théef bladeran, hebbes, een aangename muskuslucht bij ziett en fpelen graag. II. DEEl» O  ar* LANDREIS 'er zich op; doch de plaats, daar dezelven gezengd en ontweid werden, werd zoodanig vervult met die ftinkende lucht, dat na verloop van een ganfchen winter, en toen de fneeuw in de lente reeds was weggedoo:d, de ftank evenwel nog onverdraaglijk was. Men heeft mij nogthans verteld, dat het vleesch van dat dier niets van die lucht heeft, zoo men flechts zor^e dat men bij de ontweiding het zakje, welke dit verbazend vocht inhoud, datzij't vermogen hebben mar willekeur uittewerpen, ongekwetst wegneme. Ik twijvel ook of zij wel in ftaat zijn hunne urine zoo ver uittewerpen als men voorgeeft; cok denk ik niet dat hunne urine die pestige lucht heeft; want zoo zij die had, zou de landftreek, daar zij zich veel ophouden, zoo fterk daar naar ftinken, dat noch mensch noch dier 'er met genoegen .zou kunnen leven. De gemeenb veldmarter word in de meeste oorden van deze landftreek gevonden, en fchoon zeer fchaars in dat gewest, het welk men bepaaldelijk het noord Indiaanfche land noemd, word hij evenwel door de Indianen, die tot aan de grenzen der zuid Indianen omzwerven, bij menigte gedood, en 'er jaarlijksch aan de faktorij te Churchill handel mede gedreven. De hermelijn is gemeen in deze ftreken, maar over 't geheel nog menigvuldiger op de kale gronden, in opene vlaktens of broeklanden, dan in de bosfehen} •waarfchijnlijk om dat de muizen in de eerfte plaatzen talrijker zijn dan in de laatfte. In. den zomer zijn zij van een tanig bruin, maar in den winter van een helder wit het ganfche lijf over, uitgezonderd aan de punt van den ftaart, welke van een glanzig zwart is. Naar hunne kloek te zijn ze de fterkfte en moedig-  Naar den NOORDK R-ÖCËA AN. ais digfte dieren, welke ik ken; dewijl zij niet alleen patrijzen dooden, maar zelfs op de konijnen aanvallen en daarin flagen. Zij nemen zomtijds hun verblijf in den omtrek der buitenposten en provilielootzen, welke tot de faktorij behooren, en fchoon zij daar Wel eens fchade doen, vergoeden zij zulks rijkelijk door liet dooden van eene menigte muizen, welke zeer veelvuldig en vernielende zijn aan de meeste kantoorert in de baai. Ik heb mij zeiven veel moeite gegeven om dit allerfchoonfte dier tam te maken* maar het gelukte mij nooit; want hoe langer' ik het hield, te rusteloozer en ongeduldiger het werdt* Dieren met Snij-tandett. De muskus-rot of musquash, of zoo als de natuurkundigen hem noemen de muskus-bever, is. gemeen in deze ftreken, gemeenlijk zich ophouden Jeaan poelen en diepe moerasfen, welke in den winter niet droog vriezen. De levenswijze van deze foort van dieren is bijzonder* en heeft veel overeenkomst met die van den bever, zijnde in (zommige Opzichten voorzorgende; zij bouwen Woningen $ oiri zich te befchutten- tegen de geftrenge koude in den winter; maar in ftede van die woningen të maken langs de kanten der poelen of broekige gronden $ gelijk de bever, bouwen zij dezelven gemeenlijk op 'tijs, zoo haast het fterk genoeg is, en op een grooten afftand van dert oever, altijd zorgende een groot gat irt 't ijs open te houden, waardojr zij in 't water naai- hun voedzel kunnen duikelen* het welk voor 't grootfte' gedeelte beftaat in. gras-wortels; in de zuidgewesten leven zij veel van een welbekenden Wortel Cqiamys Aromaticus ï of calmus, geheten. De ftof, van welke Q a m  iia LANDREIS zij hunne woningen bouwen, is modder en gras, het welk zij van den grond ophalen. Het gebeurd zomtijds bij felle winters dat de waterholen binnen hunne woningen bevriezen, in weerwil van alle hunne pogin en om die open te houden; wanneer zulks gebeurd, en ;,ij geen voorraad van levensmiddelen hebben, eet de fterkfte den zwak Hen, tot dat e;ndelijk van de bewoners van eene ganfche woning flechts één eenige overblijft. Ik heb verfcheide bewijzen gezien ter bevestiging van de waarheid van 'c gene ik hier zegge; want als men hunne woningen openbrak vond men 'er de geraamtens van zeven of agt dezer dieren in, en maar één enkel levendig dier over. Alhoewel zij bij gelegenheid visch en ander dierlijk voedzel eten, gebruiken zij gemeenlijk het reinfte; ook is hun vleesch zelf een goed eten, wanneer ze vet zijn, vooral wanneer zij zindelijk gezengt, in heet water afgefchraabt, en hun vleesch vervolgens gekookt wordt. Zij laten zich gemaklijk tam maken, en worden ras gemeenzaam; zij zijn zeer rein, fpeelengraag en geven eene ongemeen aangename muskuslucht van zich; maar zij gelijken zoo fterk naar een rat, dat weinige 'er van te onderfcheiden zijn. Indedaad het eenige, welk hen van de gemeene rat onderfcheid, fcehalven dat zij kloeker zijn, is dat hunne achterpooten breed en vliezig, en de ftaart, in ftede van rond , plat en fchubbig is. Alhoewel ik hier boven zeide, dat de muskus bever gemeenlijk zijn woning op het ijs bouwd, is zulks evenwel niet altoos zoo; want in de zuider-gewesten der Indianen, bijzonderlijk omftreeks Cumberlcmd huis, heb ik in zommige diepe moerasfen, welke bezet waren met beziën en lang gras, verfcheide eilandjes  naar ben NOORDER-OCEAAN. aZ% landjes of heuveltjes gezien, welke door de fchranderheid dier dieren aldaar waren opgeworpen; en op de toppen dier eilandjes hadden zij, gelijk de bever, hunne wooningen gebouwt, van welke 'er veelen zeer 'ruim waren. De toppen dier woningen zijn de geliefde broedplaatzen der ganzen, welke aldaar hunne jongen voordbrengen, zonder te vreezen van door vosfen of door eenig ander verllindend gediert, de arend uitgezonderd, verfonden te zullen worden. Stekelvarkens zijn zoo fchaaïs ten noorden van Churchill rivier, dat ik mij niet herinner 'er meer dan zes gezien te hebben gedurende mijn bijna driejarig verblijf onder de noord-Indianen. De heer fennant merkt in zijne Artic Zoohgy aan, dat zij altoos twee jongen t'eener dragt voordbrengen, liet één levend en het andere onvoldragen (*), maar nooit heb ib »er een voorbeeld van gezien, fchoon ik in verfcheiden oorden van het land 'er heb zien dooden in onderfcheidene tijden van bevruchtiging. Het vleesch van het ftekelvarken is zeer lekker, en word van de Indianen zoo hoog geacht, dat zij het voor de grootfte lekkernij houden, welke hunne landftreek opleverd. De pennen worden van de vrouwen fterk gezogt, die 'er allerlei foort van verfierzels van (*) Dit bericht werd aan den heer pennant g»» geven op gezach va« den heer g ka ham; maat ?oo als ik hier boven reeds zeide, dat ik 'er m onderfcheiden tijden harer bevruchtiging heb zien dooden, zonder dergelijke misdragten gewaar te worden , zal , hoop ik , genoegzaam zij» om alle dwaling deiaangaande tegentegaam O s  *I4 LANDREIS maken, als kogel- of nagel-buideltjes, gordels, kousfebanden, armbanden enz. De wijze, op welke deze dieren koppelen, is zonderling, want hunne pennen laten niet toe dat zij de gewoone manier der viervoetige dieren volgen. Om dit ongemak te ontwijken, liggen ' zij zich zomtijds op hunne zijde en vereenigen zich zoo; maar anders gaat het mannetje gemeenlijk op zijn rug hagen, en t wijfje wandeld over hem heen, van zijn hoofd af beginnende, tot dat de teeldeélen malkanderen raken. Zij zijn de eenzaamfte dieien, die ik ken, want in deze ftreken van de Hudfons ha,/, waar zij het talrijkfte zijn, fe het niet eemeen 'er ergens meer dan één aantetreffen. Zij zijn zoo aanmerkelijk traag en loom,dat onze Indianen,die metpakken van fort tot fort gaan, hen dikwijls in de boomen z,en zitten, maar als dan geene gelegenheid hebbende om ze medetenemen, laten zij ze tot hunne terugkomst blijven, en al komen zij een week of tien dagen daarna eerst weder, zijn zij evenwel verzekerd hen binnen een 'mijl van dezelfde plaats te zullen vinden, waar zij ze te voren zagen. Vossen van onderfcheidene kleu'ren zijn in deze ftieken met fchaars, maar de inboorlingen, zulk een zwervend leven leidende, dooden 'er niet velen, 't Is zelfs iet vreemds, dat buiten de witte geene andere foort van vosfen, op eenigen afftand van de bosfehen op de kale gronden gevonden wordt; want zoo W 'er handel heeft plaats gehad met de Esquimaux ten noorden van Churchill, herinner ik mij niet dat 'er b°a0crthe" °dt andereu dan Wltte vosfen *i* aange- De verwisselende hazen zijn menigvuldig ten «oordeq van Churchill rivier, en breiden zich uit tot op  naar een NOORDER-OCEAAN. n$ op de noorderbreedte van 7>- en misfchien nog verder Zij verkiezen meest rotsachtige en fteenachtige plaatzen aan de zoomen der bosfehen, alhoewel ve le derzelven de felfte winters op geheel kale gronden doorftaan. In den zomer hebben zij ten naastenbij de kleur van ons Engelsch w ld-konijn, maar in. den winter nemen zij over 't gehecle ligchaam het remfte wit aan, uitgezonderd aan de toppen hunner IcpJs, •welke zwart zijn. Volwaslen, en in goeden (bat, zijn zij groot en wegen veerden of, vijftien ponden, en niet te oud zijnde leverd hun vleesch een. goed eten. In den winter leven zij van lang rogge gras en van de toppen der takken van kreupelwilgeu, maar in den zomer eten zij besfen en allerlei foort van kleene kruiden. Dikwijls fchiet men 'er eenigen aan de zuidzijde van Churchill rivier, en 't is bekend, dat niet ver van het kantoor dier plaats, veele dier dieren hunne jongen hebben voordgebragt. Zij moeten fchielijk vermenigvuldigen, want toen wij het Prïis van Walhs fort ontruimden in 178a was het zeldfaam een eenigen van hun te zien binnen de twintig of dertig mijlen van die plaats, maar bij onze terugkomst in 1783 vonden w.j ze in zulk eeue menigte, dat iemand gemeenlijk 'er twee of drie in één' dag kon fchieten, binnen een halve mijl van het nieuwe kantoor. Doch gedeeltelijk misfchien om dat 'er zoo veele gedoodt, en gedeeltelijk om dat de overgeblevenen zoo dikwijls ontrust werden, hebben zij elders hun verblijf genomen, en zijn tegenwoordig zoo fchaars in den omtrek der faktorij als ooit. De noord Indianen volgen eene zonderlinge wijze m het fchieten van die hazen; door lange ondervinding wetende, dat deze dieren zich niet regtftreeks laten O 4 oa"  LANDREIS «aderen, gaan de Indien, wanneer zij een hm zien hggen, m een kring rond denzelven, welken knng zij teikens al kleener en make ^ d zij den haas eindelijk onder 't fchot krijgen. Als he helder weder is, « hct midden ^ Als ^ste tijd om de hazen cp die wijze te fchieten! want voor en namiddag is de zon's ?*£ ' eeuw ÏÏV3" j3ger Z0° ™« *> hemTabi ent ^ ™ aU™™ «» fJ 8 g mUereH kan om te Het zeilde kan men van de hen™ V^^den van de lange lelden dan van /"Ö„D1AMERKAANSCHE HAZEN' of' §ef;* zij in Hud. fans h«a< genaamt worden, de konijnen, zijn niet SS? 5 ? °"tei"ftreken Van ^noo^-I difche andfchap noch zeifs in die gedeeltens, welke tus! ichen de boslchen fa ligges. Mm ^ *&tus grenzende 3 het ^ < weten^ f/ekere P]aatzen namelijk menigvuldig fthoo* geenzins te vergelijken Mj de menigte van'dezel „ S/ Cn S eCnige andere kantoren aan de Het bont van deze dieren, wanneer zij in het beste gedeelte van 't jaargetijde gedood worden, kwam eenige jaren geleden weinig in aanmerking bij de bontwerkers. Maar onlangs heeft de maatfchappij bevolen, zoo veele hazenvellen ovcnezenden als 'er te bekomen Zljn; aïlen zijn ze van geringe waarde. Het -vletten van deze hazen word algemeen meer geacht dan dat der vorigen. Den ganfchen winter m ze een goed eten, en fchooa zij gemeenlijk  na mi den NOORDER-OCEAAN. 217 leven van de takken der denne- 'of berke-boomen, zijn 'er nogthans veele noord-lndianeh, die het ingewand van dc maag eten. Men maakt 'er zeiden veel werk van in den ztmer, dewijl je in dat jaargetijde voor geene goede fpijs gehouden worden, maar in den herfst of besfentijd zijn ze een zeer goede kost. In de lente werpen zij hun wintervacht af, cn gedurende den zomer hebben zij ten naastenbij' de kleur van het Engelfche wilde konijn; maar wanneer de winter naderd worden zij wit. Bij een betrokken lucht kan men ze gemakkelijk met het roer fchieten, maar gemeenlijk vangt men ze in ftnkk,n, in 't begin van dit werk reeds befchreven. De geweene eekhoorns zijn in 't bosachtig gedeelte van dit land menigvuldig, cn worden door de Inboorlingen bij groote menigte in ftrikken gevangen, terwijl de jongens 'er veele van dooden met ftompe pijlen. De wijze om ze te verftrikken is eenigzins zonderling, fchoon zeer eenvoudig, beftaande alleen daarin, dat men een aantal ftrikken om den boom fpant, en dezelve zoo plaatst, dat het bijna niet mogelijk is voor de Eekhoorns om raar beneden te komen zonder zich te verwarren. Dit behoord gemeenlijk tot het tijdverdrijf der jongens. — Alhoewel deze dieren kleen en zelden vet zijn, leveren zij pogthans eene goede fpij s. Het ichoone en sarrige van dit dier deed mij pogen om zommige van dezelven tam en tot huisdieren te maken, doch zonder daar in te flagenj want alhoewel verfcheiden van dezelven zoo gemeenzaam wierden, dat zij alles uit mijn hand namen, en op de tafel zaten aan welke ik fchreef, cn zij zelfs met mijne pen fpeelden, enz. wilden zij evenwel O 5 Z1C"  3'8 LANDREIS zich niet laten behandelen of ftr^i,.» „ allerlei k™? t.* j 7 ' niaar deedet* De rekhoorn van 'r vlakks veld, word nooit in &bosachtige ftreken van N^M ia ™ * 13 ZCer ^<5™Idig op de kale gronden en «oorden van Gw, chili rivier- tor nn i 9[u „„ ,.. 'ivtert tot op de breedte van » en waaifchijnhjker nog noordelijker. In grootte hol" gC,ljk T ft Amcrika^hen graauweS eek! h orn maar veel fchooner van kleur: Zij graven ™ ft gmeeniijk tUSfChen de » «^ groote fteenen, maar zomtijds langs zandige grub- bel, Z,j doen in den zomer hunnen winter voorraad op, zoo dat men hen zelden in den winter op de fieeuw ziet. Zij leven geilleenlijk van gr zo den, van de malfche toppen van kreupelwilg 2 Voor t meeste gedeelte zijn zij ongemeenst en" fmakdijic van vlee«ch. Zij worden gemaklijk tam gemaakt en fpoedig gemeenzaam. Allengskens latS en m h ' Cn ^ gee"en deeIen 200 ongeduldig «-W* 2ij-„ in alle de ftreeken van Hudfomlaa. «er menigvuldig en zeer verfcheiden. De broekor moerasfige-landen worden bewoondt van ééne £ort, en de drooge kanten van eene andere foort. Ue spitsmuis word veeltijds gevonden in de beverwoningen, gedurende den winter, waar zij niet alleen een warm verblijf, nrnr insgelijks een beftaan vin- ' den  naar den NOORDER-OCEAAN. 219 den aan 't gene de bever overlaat of vermorst. De meeste andere foorten bouwen of maken huune nesten van droog gras, zoo ingerigt, dat, wanneer dezelve met fneeuw bedekt zijn, zij genoegzaam befcbut en gedekt zijn tegen de koude. Zij leven algemeen van gras, maar eten ook dierlijk voedzel, als zij het kunnen krijgen. De HAzrci mu.s (Jmir Uthel mon0 is de grootste foort der muizen ia de noorder ftreeken der Miïdfons baai, zijnde in grootte weinig minder dan eene gemeene rat. Zij graven altoos onder fteenen aan drooge kanten, doen geen kwaad, en laten zich zoo gemakkelijk tam maken, dat, wanneer men ze volwasfen vangt, zommige binnen een dag of twee volkomen gemeenzaam worden ; zij laten zich graag ftreelen en liefkozen, zo dat ze u om den hals en m den boezem zullen kruipen. Des zomers zijn ze graauw, des winters worden ze wit, maar zij zijn in geenen deele zoo fraai als 't witte hermelijntje. In dat jaargétjde krielen zij van kleene luizen, geen zesde deel zoo groot als een kaasmijt; indedaad dat ongediert is zoo kleen, dat men het op 't eerste gezicht voor eene rosachtige ftof zoude houden, maar van nabij bezien, is alles in beweging. In een groot fchoon dier van deze foort, in 't midden van den winter gevangen, vond ik dit kleene ongediert zoo menigvuldig, dat bijna ieder haairtje bedekt was als een ftroo-ris met uijen, en als dit ongediert tot aan de ripjes van het hair naderde, mogt men zeggen, dat het de kleur der muis veranderde van wit in een bleek bruin. Ik had iti dien tijd een uitmuntend microscoop, waarmede ik poogde dat ongediert te onderzoeken, en mij te verzekeren welke gedaante  Landreis te hetzelve had; maar het weer was zoo fel koud dat de glazen terftond aaniloegen door mijner! adem, al» ik een oog 'er aan kon brengen. De achtervoeten van deze muizen zijn volkomen gelijk die van een beer, en de voorpooten zijn gewapwd met eene hoornachtige zelfftandigheid, welke ik noo t m eenige andere foort van muizen ontdekte, en welke wonderbaarlijk gefchikt is om den grond wegtekraboen, waar zij verlangen hun verblijf te neraen. Zij zijn menigvuldig aan zommige'dier fteen•etage kanten nabij de faktorij van Churchill, maar mderen nooit het huis of de buitenposten. Zoo 't fchijnt zijn zij zeer aan hunne plaats verbonden, en begeven z,ch nooit verre van hunne woningen, zelfs net m den zomer, en Winters ziet men ze weinig op de vlakke fneeuw, een fterk bewijs dat zij in den zomer de voorzorg gebruiken om zich van levensm.ddelen tegen den guren tijd van 't jaar te voorzien. Viervoetige dieren, de pooten, als een vin aait een gegroeit. Wat aanbelangt de viervoetige dieren met vinnen aan de pooten van dezen vind men maar weinig aan de JJgSft ^ De walrus of't zeepaard, en de zeerobben zijn de eenigen, die ik ken. De wALausMN zijn taIrijk omftreekg Merrij m Joness etlanaen, maar nog menigvuldiger aan een kleen eiland. Zeepaard-eiland geheten, 't weikin den regten weg naar Wahisch-bogt gelegen is. In juhj i776, op mijne reis naar 't noorden van Churchill nvur, zagen wij in 't voorbij zeilen van Zeepaards-eiland een aantal dier dieren langs het ftrand hggen, maar zoo haast wij 'er eenige draaibas- feu  KAAfc den NOORDER-OCÉAAN. W fen met kogels op afgefchoten hadden, fcheen de ganfche baai in beweeging. Het grootste gedeelte van hun be<*af zich te water en veele zwommen met verder d:n op een afftand van een musketfchoot om het fchp heen. Elk, die aan boord was, deedt zijn best om hen te dooden, doch zonder te fisgen; want de meesten, die gedood vvierden, zonken plotzeling naar den grond, en die, welke doodelijk gekwetst waren, wisten ons nog te ontfnapp en. Waarom deze dieren paarden genoemt worden, weet ik niet te zeggen; want zij hebben niets aan zich dat naar een paard gelijkt. Hunne hchaamen, vinnen enz. zijn juist als die van eenen ongemeen grooten zeehond of zeerob, en de kop is met ongelijk dien van dat dier, uitgezonderd dat de fnoet wat broeder is, om plaats te geven aan een paar groote uitftekende üagtanden van de bovenkaak. Deze Bagtanden en de roode glmfterende oogen geven hun een ftout en geducht voorkomen. Gemeenlijk worden zij in verbazende menigte bij een gevonden, het welk te kennen geeft, dat zij de gezelligheid beminnen; hunne genegenheid voor eikanderen is ook zeer zichtbaar, dewijl zij zich altoos om dezulken fcharen, die gekwetst zijn, en wanneer die zinken, vergezellen zij dezelven tot op den bodem, maar komen fchieüjk naar boven te rug, en maken dan een vreeslijk gehuil; van alle de tweeflachtige dieren, die ik ken, toonen zij bij wijlen de minfte bewustheid van 't gevaar 't welk zij van den mensch loopen. Zij vallen dikwijls kleene booten aan, enkel uit dartelheid, en verfchrikken daar door met alleen het bootsvolk, maar brengen het in groot gevaar, want  m LANDREIS want zij zoeken altoos de boot met hunne flaatan. den aantekla.pen, of tragten in de boot te Sei fchoon men met weet, dat zij ooit het volk S leed toebragten. In % jaar 1??6 wcrden ^ f matroozen die jaarlijks naar 't noorden varen om met tk Esquimaux handel te drijven, door een groot aantal dezer dieren befprongen, en in weerwil van alle pogingen om ze van de boot aftehouden, was er één onder, kleener, maar ftouter dan de rvengen, d,e achter over in de boot kwam, en na aldaar voor een poos het bootsvolk te hebben zittel aankijken, weder in zee fnr-,™ wi • in dat zelfde oog^J^^J^ eene verbazende grootte-over den boe" b tn • n" alle m,ddelen vrugtloos aangewend te* bben' om zich tegen zulk een omve,k0om bezoek te verz t ten, nam de harponier een fn^,, verzethagel beladen, Le de^t^Xn^T"1 >< .eerlier en fchoot het dood' 2^2* * werd van alle deszelfs overige makkers gevolg" He vohc roeide daar op met allen fpoed °nMr^ iclnp, daar zij juist aankwamen, alvorens de zee paarden gereed waren een tweeden aanval te doen,' welke naar alle waarfehijnhjkheid niet zoo wel z0l hebben afgeloopen als de eerste, want de zeedieren makker Vei'S1'amt ^ ^f* ™ hmaea medeDeze dieren zijn van verfchillende grootte naarmate van den ouderdom en van andere onhandigheden ; zommige zijn niet grooter dan een oude zeerob, maar men vind er ook onder, die niet minder dan twee ton gewigt wegen. Het vel en de tanden zijn voor de inboorlingen van  naar den NOORDER-OCEAAN. 325 van de meeste waarde, want het fpek is hard en kraakb'eenig, en het vleesch grof, zwart en taai. Men vind deze dieren zelden op het vaste land, 't welk aan de Hudfons baai grenst, r.och diep in baaijen, rivieren of inhammen, maar zij houden zich gemeenlijk op in kleene eilanden, en aan de zandbanken, op eenigen afftand van den wal. Dan, dewijl deze plaatzen verfcheiden mijlen ver, gedurende den winter bevrozen zijn, is het natuurlijk te denken, dat zij zich in dat jaargetijde aan den kant van 't water, tusfehen het drijf ijs ophouden; men meent , dat zij voorn amen dijk beflaan van zeeplanten of van rivier- en misfchien van fchulp-visch, want hunne drek (tinkt geweldig. Rjbben, zeekalven of zeehonden zijn gemeen in de meeste ftreken van Hudfons Laai; maar noordelijker op nog menigvuldigcr. Zommige dier dieren zijn allerfchoonst gefpikkeld, zwart en wit, andere hebben een vuile graauwe kleur. De eersten zijn gemeenlijk kleen; maar zommige andere groeijen tot eene verbazende grootte, en derzelver vellen dienen de Esquimaux tot het overtrekken of bekleeden hunner kanoos, tot ftof voor hunne laarsfen en fchoenen en tot lappen voor hunne kleeding. Ook zijn die vellen dit volk tot groot nut, want zij bewaren 'er hunne traan enz. in voor winter gebruik; zij maken 'er zakken van, welke zij opblazen en gebruiken tot boeijen bij 't visfehen naar den walvisch, Het vleesch en vet der zeerobben wordt van de Esquimaux waardiger gefchat, dan dat van andere zeedieren, de zalm niet uitgezonderd. Men weet, dat behalven van deze zeedieren, de Hudfons baai en Straaten veel bezogt worden van den zee-  *H LA'NDRElg g^p|RN fchoon ik nooit 'ef een van gezfenhebbe. Derzelver hoornen nogthans worden menigmai6n gekogt van onze vriendelijke Esquimaux, die waarmtpllk dezelven in ruiling tegen andere goederen kn gen, van die ftammen, die verder noord op hun verbhjf houden; maar de inboorlingen konden mij nooit zeggen of de huid der eenhoornen glad was als die der walvisfchen, of hahig als die der zeerobben, ik meen dat ze glad is. Visch foorten. De Visfehen, welke het zout water van ffüdrm T"t bewonen' zi:jn i!1 ^irrige foorten onderleiden; de ,wart walv.sch, de wit tb walvisck, z,,M van fmelO zijn de eenigfte foorten van zeevisch in die gewesten. De zw,RTR wALvi,cri wordt zomtijds bezuiden Church.Il rmer gevonden; ik heb aldaar in den tijd van twintig jaren 'er drie zien dooden, Maar noordwaards, bijzonderlijk digt bij A7,r*^/W, zijn ze niemgyuldiger; dan, niettegenftaande de maatfchappH aldaar eene visfcheiij onderhield federt het jaar 17ÏÏ tot j773, beantwoordde die zoo weinig aan hare ve? wagtmg dat zij 'er meer dan twintig duizend ponden ferhng bij irffchoot; waarover men zch niet zeer behoeve te verwonderen, wanneer men over- * weegt de moeilijkheden en onkosten, welke zoodanig eene onderneming verzelden; want daar het niet mo? gehjk was, die visfeherij regtftreeks van Engeland doortezetten, moe.t al het volk dat daar aan te pas kwam, het ganfche jaar door op groote kosten, en daar*  nAar den NOORDER OCEAAN. aaj daarenboven nog aan de baai onderinuien worden. De harponiers trokken niet minder ieder dan d£ 5° (lering 'sjaars, en 't fcheepsvoik trok van vijfden* tot vijf-en-twintig ponden, het welk te f.imeri mét de wedde der k;p:eiei, de ftijtagie én reparatie der (chepen, benevens andere bijkomende onkóstèh^ naauwlijks eenig voordeel aan de maatfchappij overliet, als men rekende dat de fchepen jaarlijks een zeker getal visfehen zouden vangen; Integendeel, in de zeven jaren dat de maatfchappij cïëzé visfeherij gaande hield, werden *er Slechts vief zwarte walvisfchen bij M rmer-eiland gevangen4 welke öp één na, zoo kleen waren, dat dezelve bij dë Gfoenlandfche reederij niet eens voor een visch zouden gerekend zijn (*). Maar de Hudfons baai maatfchappij met eene edelmoedigheid, welke haar tot eer (trekt, fchoon zeer wei de regels wetende, welke bij de Groenlandfche reederij worden in acht genomen, betaalde dezelfde prémie voor een zuigendén visch als voor een visch van de eerste grootte'. Witte walvisschen zijn in deze gewesten menigvuldig, vooral van C ^ester/kils inham tot Tdrk~ fort of Hafs rivier aan de westzijde der baai, eri van (*) Ik heb wel gehoord dat geen walvisch, door onze Greenlandsvaarders gevangen; een prijsviseh. genoemt word, dat is, dat 'er geerfe *prémie betaal! word arfn een harpouier die denzëlveii fchlet, ten zij de" langde balijn, gemeenliik walvisch baard genoemrt, de lengte van ze» voeten hebbé.; daar' die der visfehen, in Hudfons baai gevangen, zelden meer daii vier en e.en halve voet konden halen'.- IL deel» P  335 LANDREIS van Kaap Sm'tth tot Slude rivier aan de oostzijde. Aan de westkust worden de meeste gevonden, en wel aan de monden der voornaamfte rivieren, namentlijk aan de Zeekalven-, aan de Churchill-, Port Neljon- en Hayes- rivieren. Maar de oostzijde van de baai, niet zoo wel bekend zijnde, is de walvisch rivier de eenige plaats waar men weet dat zij zich in menigte ophouden. Eenige jaren geleden had de maatfchappij een zetel aan die rivier, ''RiehmondX fort geheten, doch alle hare pogingen om aldaar' eene voordeelige visfeherij aanteleggen, waren vruchteloos, en de weinige Indianen, die daar heen kwal men met pelterijen, geen voordeel genoeg aa brengende om eenigzins de onkosten te vergoeden, liet de maatfchappij dien zetel varen, gevende vervolgens, na dat zij dien meer dan twaalf aar onderhouden * en veele duizende ponden aldaar nutteloos verfpilt had, last om denzei ven in brand te fteken, ten einde gemaklijker het ijzerwerk terug te bekomen , dit gefchiedde in 't jaar 758. Aan de oude gevestigde faktorijen, aan de westzijde van de baai, Haagde de maatfchappij beter in de witte walvisch visfeherij, vcoral te Churchill, werwaards zulken van der maatfehappije dienaren, voor welken zij geen profijtelijker werk heeft, worden gezonden, en van welke zij in voordeelige jaren van agt tot dertien ton beste traan-olie thuis krijgt. Om een geest van naijver onder dit volk te onderhouden, fchenkt de maatfchappij, niet alleen een prémie aan de harponier, maar aan elke matroos, die tot de booten behooren, en dit gefchenk is zoo aanmerkelijk, dat zij 'er fterk door aangemoedigt worden, daar zij wel weten hoe meer visfehen zij van»  kaaül den NOORDER-OCEAAN, aa? vangen, te grooter voordeel zij 'er van trekken zullen. De zalm is in zommige jaargetijden zeer overvloedig aan de noord west zijde van Hudfons laai, vooral in Knapps baai en in de Wahisoh bogt. Aan deze laatste plaats vond ik eens denzelven zi;o menigvuldig, dat, zoo wij netten, tonnen en zout genoeg bij ons gehad hadden, wij zeer fchielijk een fchip zouden hebben kunnen beladen met dien visch. Dit gebeurt echter maar zelden; want in zommige jaren is de z .lm 'er zoo fchaars, dat men moeite heeft om 'er ons een maal of wat van te bezorgen bij ons verblijf aan deze havens. Zij zijn in zommige ja en zoo overvloedig bij Charchili rivier, dat ik weet van twee honderd fchoone zalmen welke bij eene ebbe binnen vijf minuten van 't fort, met vier kleene netten zijn gevangen geworden; maar in andere j ren zijn ze zoo fchaars, dat 'er naauwlijks zoo velen worden gevangen in een gansch jaargetijde, het welk gemeenlijk begint in het laatfte van junij» en eindigt omtrent het midden of in 't laatst van augustus. Behalven de reeds gemelde visfehen ken ik 'er geene anderen, welke zien in 't zout water laaten vinden dan de kepling, een kleene visch, van grootte als een froelt, maar een allerlekkerst eten. In zommige jaren houden zij zich langs de ftranden op, nabij Churchill rivier, met zulk eene menigte om 'er kuit te fchieten, en dan blijven zoo veele op het drooge tusfehen de klippen liggen, dat bij wijlen de ftank daar van zeer hinderlijk is. In andere jaargetijden zijn ze zoo fchaars dat men naauwlijks zich 'er eens op kan vergasten. p a Mee  SS^S LANDREIS Men kan het zelfde aanmerken wegens bijna alle foorten van wild het welk het grootfte gedeelte der fpijze uitmaakt van 't volk, dat .deze landftreek bewoond. Bij voorbeeld, in zommige jaren zal men gemakkelijk' eenige honderde herten binnen een mijl van Tork fort kunnen fchieten, in an* dere jaren zal men in den omtrek van dertig mijlen 'van dezelfde plaats, 'er niet een eenigen te zien ■ knjgen. Op den eenen dag zal men 'er duizenden en tien-duizenden ganzen zien, maar den volgenden dag .nemen zij alle de wieken cp en vertrekken naar 't noorden om te broeden. Zalm, gelijk ik reeds aan- - gemeikt hebbe, is in zommige jaren zoo menigvuldg in Chffc itl nvhr, dat men dezelven bij duizenden kan vangen, in andere jaren is hij 'er zco fchaars, dat men 'er een lekkernij van maakt als men hem eens kan hebben. Indedaad, na een twintig jarig verblijf in dit land, ben ik overtuigt, dat hij die zich verlaten wilde op de voordbrengzels van verfchillende jaargetijden, veel■tijds- deerlijk zich zou vergisfen, en bij geval zich zei ven en anderen bloot ftellen aan groot gebiek. tv"Om zulks te verhoeden, handelt h j, die in 't'bewind is, ft voorzichtigst, zich te bedienen van de tijden van overvloed , en zich eenen genoegzamen voorraad van zulke fpijze j die 't minst aan verderf onderhevig is, vooral van 'ingezouten of gerookte -•ganzen te bezorgen. i , Sèhetpiscïi. ' ■ SctiFjpViccH van veeledei foort Wordt'ingeli ks in Sommige gedeeltcns van JluJ/ïus baai gevonden. Mosfeis vooral, vind mea 'er in «vervloed aan de klip-  kaar." den NOORDER-OCEAAN.  a 6 LANDREIS h de Enielfehen in gebnik, om namentlijk hen in te. vangen, door middel van bet eenvoudige lokaas v:m een hoop grind. De netten, ten dien einde baad, zijn van agt tot twaalf voeten vierkant ,n een houten raam gezet, en gewoonlijk op het ijs van rivieren kreeken, poelen en meiren geplaatst, omtrent horderd roeden van de wilgen, maar in zommige plaatzen niet half zoo ver. Ónder't midden van t net wordt een hoop fneeuw, van één of twee fchepels, ter neder geworpen, en wanneer dien hoop fhif ,neen is gewelkt wordt dezelve met grind bedekt. Om de netten te hellen, rds alles dus gereed is gemaakt, daaroe behoeft niets anders dan de eene z.jde van het raam opteligten en 'er twee kleine ftokken, van omtrent vier voeten lang, onder te zetten: men hecht vervolgens een lijn aan "die fiokjes, welke lijn lang genoeg is om tot aan de naaste wilgen te reiken, wrar het een' einde vast gemaakt wordt, en zoodanig ingericht dat een mensch'erbij kan komen, zonder van de vogel* de onder't net zitten, gezien te worden. Als élk* dus gefteldis,>bben de w r V anders te doen dan zich naar de naasliféeS wilgen en bosfehen te begeven, en als zij P\rS zien aankomen dezelven naar 't net te drijven, hét welk bi, wij en niet moeilijk valt, dewijl die vogels gemeenlijk als kuikens vc oruit loopen, en zomtijds Met eens behoeven naar 't ret gedreven te worden; want zoo rasch zij den zwarten grind-hoop gewaar wo den cp de witte fneeuw, vliegen zij zelf'er heen Le jager begeeft-zich dan naar het einde van dé hm, .et op de bewegingen der vogels, en als hij W cUrt dat er zo° veele bij 1 yind zijn als he net  naar. den NOORDER OCEAAN. 247 net kan dekken, trekt hij fchielijk de (tutten van 't net, waar aan de lijn vast is, 'weg, het net valt vlak op de fneeuw neder en bedekt het grootfte gedeelte der vogelen, welke onder hetzelve zijn. De jager loopt als dan zoo fchielijk mogelijk naar 't net, en dood aüe de vogels, flaande dezelven tegen 't achter hoofd. Hij zet vervolgens het net weder op, neemt alle de gedoodde vogels mede, [en herhaalt het werk zoo dikwijls als het hem behaagt, of zoo lang als'er zich vogels vertoonen, Door dit eenvoudig toeftel heb ik meer dan driehonderd patrijzen in éénen morgen door drie lieden zien vangen; en zij zouden 9er veel meer hebben kunnen bekomen als zij gewild» hadden. Vroeg 's morgens bij 't aanbreken van den dag, en even na den middag is het dc beste tijd voor deze jagt. Het is zeer gemeen 'er van dertig tot zeventig in een' flag van 't net te vangen ; en in den winter van 178Ö vong m as ter brince, toen fchipper van een floep aan Churchill rivier, in twee halen 'er tweehonderd en vier ftuks. Deze patrijzen zijn geenzins alle jaren even menigvuldig; in 'zommige winters heb ik ze zoo fchaars gekend, dat het niet mogelijk was om 'er eenige met de netten te vangen, en alle die men met den fnaphaan kon bekomen, leverden in een geheele week naauwlijks den kost voor eenen dag aan het volk gedurende den ganfchen winter; maar in den winter van 't jaar 17B5 waren zij zoo menigvuldig om en nabij Churchill, en zoo veelen werden 'er aan de faktorij gebragt, dat ik 'er meer dan tweeduizend van aan de varkens gaf. Tegen het einde van maart of het begin van april, beginnen deze vogels hunne witte vederen te vcrwisfclen tegen hunne fchoone zomerpluimadie, en de Q 4 eer-  H% LANDREIS eerfte bruine veders vertoonen zich aan den hals (*} en verfpreiden z ch a lengskens ov er 't «anfefe ligchaam; maar hun zomergewaad is zelden voltooid voor mhj Men maakt van de vederen dezer va2 unnruntende bedden, en dewijl ze een verval || voor de jagers, worden ze gemee d ik verkogt aan den kaptem en de ftturlieden van de fchepen der Maatfchappij tot den geringen prijs van drie ftuivers net pond. ï ^-patrijzen. Deze foort van veldhoenders heeft m den wintc dezeifde kleur al, de vorigen m ar is met zoo groot van ftuk, hebbende gemeenlijk niet meer dan twee derde van 't gewigt. Zij hebben een zwute.fceep van den bek tot aan het oog, en ver" fchü- C*ï De heer dracgi 'merkt in 2ijne „oor(lwsten , Aorugt aan, itt „eT de ^ ^ ^ te veraderen, de eerfle bruine veder, zich «n den fluit vertoonen; maar zulks n ZQQ m ^ een algemeenen regel te zijn , dat een Hndfonh.» °m.dle gedsgte" raoet "«en. Dat de heer oRACGE «oo,t iet dergelijks Za|:, wiI ik ^ ^ ™m,eer de natuur zoo ver van haren loop afwnkt' gefch,ed' zulk» buiten twijvel toe^llij; en niets ü zoo waarfcbii„li)k da„ dat de veders, door den heer B-aoct opgemerkt, door een havik Waren uitgeplukt en daar de gewone tijd van vederverwi.sfeüng nabij *», vervulde de zomerveders de plaats vs„ de verlorene^ want v:n de menige h0„derd duizenden, die ifc heb ben dooden, 2ag of hoorde ik nooit dat de verwisiekng saa den fluit begon.  naar ben NOORDER-OCEAAN. M9 fchillen in aart;en manieren van den 'w;lgen patrijs. Zij komen nooit veel in de bosfehen of ..nder't wilgen hout ma* tarten de felfte koude op de oppervlaktens. Zij azen altoos op de botten en foppen van den lagen berk, en zetten zich vervolgens gemeenlijk op de hooge fneeuw -richels neder met hunnen kip in den wind. Zij worden in netten gev ngen, gelijk de wilge patrijs, want als zij grind ontberen, zijn hui ne bekken zoo vei bazend fterk. dat zij een genoegzame hoeveelheid uit de rotzen pikken. Behalven dat zij zoo veel kleener zijn dan de vori e foort, is hun vleesch geenzins zoo goed, zijnde zwart, hard en bitter. Zij zijn in't algemeen, gelijk de hout patrijs of ten u;terften w ld of ongemeen mak, in t laatfte geval heb ik iemand gekend, die binnen weinige uuren er.honcbrd en twintig van doodde; want daar zij gemeenlijk bi, groote troppen vliegen ,^ kan de jager 'er 'menigmaal zes of agt in een -\ fchieten. Deze'rots-patrijzen verwisfelen, gelijk de wdg-patrijs hunne vederen in een zomerplu;maad>e van een allcrfchoonst gefpikkeld bruin; en zijn in dat jaargetijde zoo taai, dat 'ten zij ze in den kop of in 't leven gefchoten worden, zij met het gfoótfte deel hagel weg züllëfi vliegen, als de grootfte vogel dien ik hen. Zii laten zeer veele liefde blijken voor hunne jongen, want terwil zij op eiieren zitten, zullen zij in ftede van die te verlaten , zich eerder met de hand van 't nest laten nemen (*). Duiven van eene kleene (*) Behalven de reeds gemelde vogels, die beftendig een fchotel op onze tafels van HutifoKS baai, naar de onderfcheiden jaargetijden uitmaken* verzekerd de Heer, Q5 JE"  *5* LANDREIS geflvlte, niet grcoter dan een lijster vind men in zomnnge zomers zoo ver noord waards als QhatchÜl rr,er. De bek is vlee,chkleurig, de fchenkels of Pootea r„od, en het grootst gedeelte van de pluimaad-e van een ligte of blauwe kleur. In de binnenIandfche landftreeken vliegen zij in groote troppen, en zetten Z1ch op de populier • boomen in zulk groot £2 nede;?.dat ^ 'er wel twaalf in eens heb zien cn.eten. /A] azen gemeenlijk op de knoppen der Popuheren, en zij maken een goed eten, maar zijn zeiden yet Zij maken hunne nesten in de bomnen, even gehjk de houtduif doet, leggen nooit meer d n twee JiREMi.dat in den tijd, toen hij gouverneur te lork firt v*>, de trapgans gemeenlijk wierd opgedischt, maar federt dat fort bij dtn vrede ^ Utrecht ia t7?3 „„ de EngeI. fche,. overgeleverd, hebben geen van de bedienden der Maatfchapp, er ooic een „,„ ^ ^ Ïl T;T d da^»> -elke de Maatfchappij der H.dfons baai thans in handen heeft, dat een dier vogelen in de zuidlijkfte deelen van de baai, veel mi„. der te Tork fort, dat oP 57-noorderbreedte ligt, gezien », zooadat hier een voornaam abuis, of een opzettdi k !°£merk °m tC misleidc» P>uf moet gehad hebben. T-ouwens zij„ vernag ya„ de landftreek,daar hij onmid^z,„ verbli.f hield, „ de voordbrcngzels van het r rrverc,ieDen- co^», t4 P0TRIES verzekerd al mede het beftaan van den trapgans in die ge- 2T* °Ch eVen *™ verkeerdelijk en tegen de waarheia -aniocpende.  9$a* den NÖORDER-OCEAAN. 251 twee ei eren, en zijn zeer fchaars nabij de zeekust en de.noordelijke ftreeken van Buitfm baai. De RooDB-iRST lijst!'rs, gemeenlijk aan de Hudftis baai rood vogels geheten, maar van anderen de Wart-vogel genoemd, uit hoofde zijner zang,''en van anderen de amerikaanfche kramsvogels, vertonen zich gemeenlijk aan Ghurcfrïll rivier tegen het midden van maij, zij maken hun nest van modder, gelijk de engelfche lijster, en leggen vier zeer fraije bkuwe èijeren. Zij hebben een luiden sangenamcn zang, welken zij gemeenlijk 's morgens en 's avonds doen hooren, wanneer zij op. den eenen of anderen hoogen boom nabij hunne nesten zitten; maar zoo haast de jongen vlug zijn, zingen de ouden niet meer, en verhuizen vroeg in den herfst naar 't zuiden. Zij zijn geénztós talrijk, en worden gemeenl'jk bij pareu geJen; zij woiden nooit gezogt als een artijkel van voedzel; maar als de Indiaanfche jongens hen dooden, Worden ze voor een goed eten sehouden, alhoewel zij fteeds azen op wormen en infecten, ' De tol'kan of grcot-bek'. Deze zwierige vogels bezoeken Churchill rivier in zommige jaren reeds in in "t laatst van maart, maar zijn geenzins veelvuldig; zij worden altoos bij paren gezien, en azen gemeenlijk op' de knoppen van populieren en wilgen. Het mannetje heeft allerfchoonfte karmozijn kleurde veders, die van het wijfie ziju van een dof vuil gro?n. In gedaante hebben zij veel van den engelfchen goudvink, maar zijn wel eens zoo groot. Zij maken hunne nesten in de boomen, zomtijds niet ver boven den grond; leggen vier witte eijers, welbe zij altoos in junij broeden. Men zegt, dat z'j in de lente aangenaam zingen, fchoon ik hun zang nooit hoor-  a» landreis hoorde, men weet, dat ze al vroeg in den heifit ach naar t zuiden begeven. De Engelfchen, aan verbI,jf"houdeiide, noemen dezen vogel gemeenlijk de amerikaanfche rood vogel fefTSf^^^^5^^ de *»én* ^- bekend bij den naam van fneeuw-vogels, en in vl,kt T °rk,Uy bij den naatn van fneeuw- vlokken, uit hoofde, dat. zij deze gewesten met zulk «ne roen]gte b2Zoeken? dat ^ h£t zaad ^ verflmden als het gezaaid is, en in zommige jaren den boer., nopen voor de tweedemaal zijne akker te bezaaijen, en zomtijds wel voor de derdemaal. Deze vogels vertoonen zich aan de noordlijkc zetels van de b.at tegen het laatfte van mei of 't begin van *Wli wanneer, ze zeer vet en niet min lekker van imaak zijn als een ortolan- Op hunne eerfte aankomst «en zij alleen op graszoden, en bezoeken graag de m s oopea. Op dien tijd worden ze gemelijk bij menigte gevangen onder een net, onder welk men n zomer f ^ ^ ^ > -*»» van 22? T ^ VCel c» worden dan Tootn SCZ0 Zl'j VlieS'en ZOm^s in z^e„ giooten zwermen, dat ik 'er wel eens twintig in een fchoot doodde, en ik ken menfchen, die in £ fiïï er eens zoo veele doodden. In de lente is hurT pluimaadje aartig aefrhn,r^rj ~ n e 1S hunnc ÏLj, i, ë geicliakeerd met zwart en wit; doch hunne zomervederen mogen zwierig, fehoon ne vrolijk geheten, worden; in\ene kouw leven ™ lang, hebben natuurlijk een aangeven zanff, en als ■ ?*S23ï Veden van deze ^eeuw-vogels w dez lfde kamer bij kanarie vogels gehad, en b *e gelegenheid bemerkt, dat zi/zoo^we/in den' wm-  naar den NOOR DER OCEAAN. 353 winter als ih den zomer zingen; maar zelfs opgefloten, verwisièlen zij hunne vederen, * even als. in den wilden ftaat. Deze foort van vogels fchijnt de koudfte oorden te beminnen, want bij 't naderen van da lente vliegen zij zoo ver noord op, dat de plaatfen, waar zij broeden aan de bewoners van Hudfons baai niet bekend zijn. In den herfst keeren zij in grooter troppen naar 't zuiden, en worden dikwijls bij menigte gefchoten, om dat men ze voor een zeer lekker eten houdt; in dat jaargetij; evenwel, zijn zij geenzins zoo goed als wanneer zij zich in de lente laten zien. De GEKUIFDE Of GEKROONDE WITTE GEELGORS. Deze foort is kleener dan de vorige, en komt zelden voor junij ten voorfchijn. Zij broeden in de meeste ftreken van de baai, maken hunne nesten altoos op den grond, aan den wortel van een kreupclwilg of doornbesfen-ftruik. Zoo lang hunne jongen nog kaal zijn fluiten zij verrukkelijk, maar zoo haast die beginnen vlug te worden zingen zij niet meer maar nemen vroeg in feptember de wijk naar 't zuiden. Laplandsche vink. Deze vogel is gemeen ar,n de Hudfons baai, en verhuist nooit naar "t zuiden in de koudfte winters. In dat jaargetijde houdt hij zich meest op in de vlaktens bij den jeneverbesfenboom, en aast op de kleene knoppen van dien booht als mede op graszoden, maar bij 't naderen van dea zomer vliegt hij verder noord om te broeden. Eene verfcheidenheid van kleuren is dezen vogel eigen, hij is allerfchoonst getekend met een rood voorhoofd en roode borst. Hij is zeer gemeen in de lente, en wordt dikwijls in de netten gevangen, welke voor den  aft LANDREIS den fneeuwvogel gezet worden ; in de kouw £• plaatst heeft hij «n lieflijken zang, maar opgei- vet fïrft. ^ Iang' fCh°°n h''j Leeuwrikken , mede tamelijk verfchillende van kleuren, houden zich des zomers in deze gewesten op, en komen daar altoos in mei, maken hare nesten op den grond, gemeenlijk aan den kant van een fteen of aan den wortel van een kleene ftruik,zijle-en Vier gefpikkelde eijeren en brengen hunne jon^eïTin Jumj voord. B.j hunne eerste aankomst, en tot dat hunne jongen vlug zijn, zingt het mannetje doorgaans en ftijgt gelijk de veld-leeuwerik zeer hoog ¥ df 1UCht.'. en daalt gemeenlijk in een loodlijnige ftreek tot zijn nest neder. Hun gezang is helder 'en aangenaam, maar 1S niet zeer verfcheiden, en zoo haast de jongen vlug worden zingen zij niet meer, z,j vertrekken vroeg in 't rajaar naar 't zuiden Zii kunnen geen opfluiten dulden, zingen in dien ftaa nooit, en leven zelden lang. De mees word gewoonlijk in Hndfom baai zwart kap geheten. Dit kleine vogeltje verduurd de hardfte winters, en aast in dat jaargetijde op de zaden v.n het lange biezengras, maar in den zomer op gekorvene diertjensenbesfèn. De zuid-Indianen noemen dezen vogel kisf-krsf-hdhis, haar een ginnekend geluid, het welk zij maken, het welk veel m klank naar dat woord gelijkt. Zwaluwfn bezoeken deze oorden in verbazende menigte, en zijn zeer gemeenzaam, zij maken hu ne nesten m geheime gemakken, in fta}!en en bui enfchuren, welke veel bezogt worden. Zij maken zeldfaam hunne vertooning aan Churchill rivkr voor ju-  naar den NOÖRDER.-OCEAAN. 255 junij, en trekken vroeg in augustus naar 't zuiden. Even als de Europafche zwaluw komen zij in groote troppeh bijeen, maken verfchehen omwendingen om de broeinesten, en nemen dan hun affcheid tot he£ volgend jaar. Ik kan mij niet herinneren eenige dier vogels gezien te hebben ten noorden van de Z.ekahen rivier. Het GEKU F0 KAAUWTJE (>IART.;N in 't EllgelSCh) bezoekt insgehjks de baai in groote menigte, maat' zeldfaam verder noord dan Churchill rivier. Zij makeii gemeenlijk hunne nesten in holen, welke in fteile klippen der rivieien zijn, en leggen, gchjk de zwaluw, vier of vijf gefpikkelde eijeren; zij keerin in augustus naar 't zuiden. Aan de noordzetels zijn ze op verre na zoo mak niet als de zwaluw. De AMH1UK.AANSCHE KRAANVOGEL (hooping crane'). Deze vogel bezoekt de Hudfons baai in de lente, fchoon niet in menigte; Zij worden gemeenlijk flechts bij paren gezien, en zulks niet zeer dikwijls, 't Is een vogel van verbazende grootte, dikwijls zoo gróót als een kalkoen, dc groote lengte van den bek, de hals en de pooten geven hem eene lengte van gemeenlijk zes voeten; zommige zijn nog langer. Zijne vederen zijn zuiver wit, uitgezonderd de fchaftpennen, die zwart zijn; de kroon of kuif is gedekt met een rood vel, dunnetjes bezet met een zwarte borftel- krim, de pooten zijn lang en zwart. Hij houdt zich gemeenlijk bij de open zwampige plaatzcn, aan de kanten der rivieren en aan de zoomen van meiren en poelen op, aast op kikvorfchen en vischjes, en wordt voor een goed eten ,gehouden. De vleugelbeenderen van dezen vogel zijn zoo lang en dik, dat ik 'er tamelijke goede fluiten van gezien heb. Hij heeft  £56 LANDREIS heeft zelden meer dan twee jongen, en begeeft ÜcTÜ vroeg in t najaar naar 't zuiden. De bruine kraanvogel, deze foort rs veel klein, der van geftalte dan de vorige, halende zelden drie en een halve voet. en doorgaans geen zeven pond wegende Zijne nesten en levenswijze komen Stabij aan die yan den amerikaanfehen kraan, zij hebben nooit meer dan twee jongen, en dezen zijn' zelden vlu ' voor ftp^mber. Zij worden hoo^r mordw&m gevonden dan de vorigen, want ik heb 'er verfebeiden van gefchoten op Warme - Hand, en heb hen aan het vaste land op dc hooge noorder breedte van c5° gevonden. Zij worden gemeenlijk voor goede fejjs gehouden, en om de gedaante van 't hgchaani, wanneer ze voor 't fpit toebereid zijn, den naam gegeven van de noordwestelijke kalkoen. Deze vogel Heeft iet zeer bijzonders, natnentlijk dat de krop grootèr is dan die van een zwaan , en aanmerkelijk zoo in de jongen. De bruine kraanvogels ziet men dikwijls bij heel ftil weêr verbazend hoog in de lucht, vliegende altoos .in kringen, tot dat ze allengskens bijna buiten het gezicnt geraken; nogthans is hun geluid zoo fchel, dat de jager, eer hij ziet waar ze zijn, dikwijls meend dat ze zeer nabij hem zijn; zij bezoeken Hudjom haai in vrfj grooter menigte dan de vorige, en zijn zeer goede fpijze. Butooren of roerdompen zijn in den zomer gemeen aan 'tvi foff, maar worden zelden zoo ver in het n,,orden ais C mc-hl rhi,r gevonden. Ik heb twee foortcij van dien vo#l gezien; zommige met a engraauwe-, andere met allerfraaiste grasgroene pooien en zwierige vederen. Zij houden zïcli altoos aan de moerasien en dras graudan, ais mede aan de  kaar den NOORDER OCEAAN. 357 de oevers der rivieren, daar veel riet en lang gras groeit, op; zij azen gemeenlijk op infecten, die in 't water»!géborén worden, en waarfchijnlijk op kleine kikkers; en alhoewel ze zelden vet zijn, leveren zij toch gemeenlijk een goed eten. Zij zijn ."eenzins talrijk, zelfs- niet aan Tork fort noch ook in de zuidelijkfte gewesten van de baai, die ik bezogt. Wulpev. Er zijn foorten van dezen vogel, die zich in den zomer bij menigte aan de Hudfons haai ophouden, en in alle de ommeftreeken daarvan broeden tot op de noorder breedte van 7**; de grootfte van deze foorten wordt door den grooten natuurkundigen heer pennant bij den naam van wulp der Esquimaux onderfcheiden. Zij houden zich altoos nabij de kust, pasfen op het laagwater getijde, wanneer zij bij menigte op zce-inièclcn azen, welke zj hier aan den kant der fteenen overvloedig vinden. Zij vliegen zoo ftevig als een houtfhep, Antwoorden op een gefluit dat naar het hunne gelijkt,- drijven lang op hunne wieken, laten zich gemaklijfc fchieten, en zijn zomtijds een uitmuntend eten. De andere foort van wulp is in kleur en gedaante juist als de vorige, fchoon iets kleiner cn ee igzins verfchillende van levenswizc: zij komen nooit aan den waterkant, maar hnuden zich altoos tusfehen de rotzen en drooge klippen op, zij azen op berfen en op infecten. Het vlee*ch van dezen vogel wordt , algemeen beter geacht dan dat van den vorigen, doch zij zijn zoo menigvuldig niet. Deze foort van wulp word zelden noor ehjker gevonden dan E'j '-rivier. De spit snip tfaik-Sqtpï). Deze vogel bezoekt des zomers Hudfons haai in groote menigte, maar wordt zelden ten noorden van de IValvisch-bogt gezien. Zij II. deel. R ver-  258 LANDREIS vertoonen zich niet voor dat het ijs der rivieren los is, en vertrekken vroeg in 't najaar naar 't zuiden. Gedurende hun verblijf in 't noorden, houden zij zich aan de moerasfige zeekanten én aan oevers van groote rivieren op. In manier en vlugt gelijken zij naauwkeurig de fpit-fnip van Europa; en als zij vliegen, blijven zij op zulk een afftand van eikanderen, dat de jager maar zelden 'er één of twee in ééne fchoot kan treffen. Hun vleesch is in geenen deele zoo lekker als dat van den Engelfchen fnip. Roode poel-snippkn, gemeenlijk aan de noorder zetels van Hudfons baai plevieren genaamt. Deze vogels bezoeken de ftianden van dat gedeelte in groote vlugten, en houden zich meest op aan de moerasfige kanten en zoomen der poelen. Zij pasfen ook altoos op het laagwater-tij, gelijk de wulpen der Esquimaux, vliegen tot aan den rand der afgeloopene zee, en azen op een kleinen visch, die veel van een gamaat*heeft; maar als de vloed begint, begeven zij zich naar de moerige gronden. Zij vliegen bij zulke groote trappen, en zoo digt bij eikanderen, dat ik er dikwijls twaalf in één' fchot van getroffen heb: en de heer atkingson, dis lang refident te Tork fórt was, heeft 'er e^ tweeënzeventig in één' fchot gedood; maar toen zaten die vogels bij elkander. Om en nabij Churchill rivier zijn ze zeldfaam vet, fchoon tamelijk vleefchig, algemeen izijn ze een goed eten. Zij wegen gemeenlijk van tien tot dertien oneen; het wijfje is altoos grooter dan het mannetje en verfchilt in kleur van hetzelven, zijnde van een veel lichter bruin. Zij begeven zich naar 't zuiden lang voor dat de vorst begint, evenwel heb ik dien vogel tot op 719 50' noorderbreedte gezien.  naak. den NOÖRDER-OCEAAN. 259 De gevlakte poel-snip, in de Hudfons baai bekend bij den naam van geelpooi. Deze vogels bezoeken insgelijks die landftreek in groote menigte, maar meer nog de inlandfche plaatzen, en houden zich gewoonlijk op aan de lage modderige oevers der rivieren. Des- zomers zijn ze algemeen zeer mager, maar laat in den herfst zijn ze, om het zoo te noemen, een enkele klomp vet. Deze vogel, met veele andere trekvogels, zag ik in grooten getale tot op de noorderbreedte van 710 5a", en aan Tot Ie fort weet ik, dat ze in 't laatst van october gefchoten zijn, in welken tijd zij op zijn best, en eene uitmuntende knap zijn, vooral wanneer men 'er een ftukje pasteideeg om doet en ze dan bij appelmoes kookt; want ze zijn indedaad te vet, om in dat jaargetijde gebraden of enkel gekookt geë'ten te worden. Hebredische strandloopers ; maar gemeener aan de Hudfons baai bekent bij den naam van walvischvogels, uit hoofde dat zij op den dooden romp van deze vsfehen, welke dikwijls aan 't ftrand liggen, azen, als mede op n aden, die uit de plaats, welke door vliegen aangeftoken is, voordkomen. Deze vogels bezoeken deze ftreeken bij verbazende menigte, en houden zich altoos digt ^an den zoom der zee. Zij mogen, gewis, lchoeme vogels genaamt worden $ alhoewel hunne pluimaadie niet zwierig is; zij zijn gewoonlijk zeer vet, en fmaken, wanneer zij maar pas gedood zijn, zoo fterk naar traanölie, dat ze gansch niet aangenaam voor 't verhemelte zijn, zij worden evenwel veel geëten van de dienaren der Maatfchappij. Bij 't naderen van den zomer vliegen zij zoo ver ten noorden van Churchill ri-. ier, dat men niet juist weet waar ze broeden, fchoon zij in die R 3 ftreefe'  26o LANDREIS ftreek blijven tot het begin van julij en vroeg In den herfst terug komen , Het zijn geenzins groote vogels, want zelden wegen zij vier oneen. De hek is zwart, de pluirriaadie vrij bont met wit en zw ft en pooten en voeten zijn van eene allerfch. orft • „range kleur; zij komen naauwkeurig overeen met den vogel door den heer" pennant beichreveu, ufc& zonderd dat ze veel langer zijn. Plevieren, gemeenlijk baviks-oogèn geheten, wegens hunne waakzaamheid van zich niet te late naderen daar zij zitten. Wanneer deze vdgels vli< en doen zij het fnel en onregelmatig, vooral als zij , : n zijn of in kleine troppen. Aan Chwtbm W i "zijn ze geenzins talrijk, maar ik heb ze a. n r^k fm in het najaar van 1773 jn zulke groote trorpen gezien, dat de heer ferdina^b j,-coB,, aft öfen gouverneur, de heer robert body, chirmgjn, en ik zelv', in éénen enkelen achtermiddag 'er "zoo veclen van doodden als twee menfchen behoorlijk dragen konden. Zij azen gemeenlijk op ir.feften, 'en zijn "ren allen-tijde goed eten, maar laat in 't najaar aller uitmuntendst. Zij zijn geenzins overal even menigvuldig; en aan de noordzetels in de baai worden ze niet geteld onder die foort van wild gevogelte, dat algei meen toebrengt tot den flapel van voorraad', 't weJk alleen gedood wordt uit weelde; maar naar men mij onderrigtte worden te Aibanïj f n verfcheiden vaten 'er van gezouten voor wintergebruik, ren die kost voor goede fpijs gehouden. Deze vogel brengt den zomer door in de eenzaamfte en verst'afgelegene noorderftreeken, want ik heb ze aan de Kop»rivier gezien, alhoewel in die akelige gewesten flechts bij paren. De joagen van deze vogels verlaten hua nest  ïjaar een NOORDER-OCEAAN. 261 nest zoo haast ze gelapt zijn, en loepen, flechts in m inige dagen, zeer vlug; bij nacht of in regenachtig weder n ep. 11 de ouden hen te famen, en bedekken ze 1 el hunne vleugels op dezelfde wijze als onze hen have kiekens doed. Zwarte ziehennen* in de Hudfons bom bekend bij den naam van zeeduiven. Deze vogels bezoeken des ftranden van Hudfons ham tnfiraten bij menigte; maar nog meer de noordelijke gewesten, waar zij in groote «oppen te fÉnen vliegen; naar den kant van het zuiden ziet men hen hecht* bij paren. Zij zijn van een fraai zwart, niaar niet glanzig, met fcharlaken roede pooten en voeten. In de zuidehke gewesten ziet men ze enkel bij paren ; de dekvederen deivleugelen zijn met wit afgezet. Zij hebben de zw.arte van een wintertaling, doch uiterlijk fchijnen ze niet. zoo groot. Zij maken gewoonlijk hunne nesten, in de holen der rotzen, en liggen twee witte eijeren van een uitmuntenden fmaak, maar naar evenredigheid te groot voor den vogel. Mijn vriend, de heer pedant, zegt, dat zij de koudfte winters in deze gewesten verduren, met zich altoos aan den rand van 't jijs bij "t open water te houden; maar dewijl de zee in dat jaargetijde verfcheide mijlen ver van den oever af bevroren is, geloof ik niet dat iemands nieuwsgierigheid ooit groot genoeg geweest zij, om de waarheid daarvan te gaan opremen; -t is zeer wel bekend dat zij nooit zich nabij het land vertooi.en, wanneer de vorst geftreng wordt. Noorhsche duikers. Deze vogels, alhoewel gemeen in de Hudfons baai, zijn nogthans in 't geheel niet menigvuldig; .tzij worden zelden bij de zeekust gevonden, maar meerder in de vertchwater meiren, R 3 en  LANDREIS en gemeenlijk bij paren. Zij maken hunne nesten aan den kant van kleine eilanden of aan de zoomen der meiren en poelen; zij teggcn fflaar t° e« en het s zeer gemeen flechts een paar met deszelfs jongen m een p,as water te ^ ^ f 8?! 10 ma;itfch'PPii leven. Zij zün in ^^^dtbulze^^ Z J W?en zoni"j* vijftien of zestien oneen I W ZWARTHALS-DUIKER. DlVe fiinr.- C •• , voripp Wft p. i rt is fi'aa,ler dan de wnge, h.eft een langen witte bek, de rug- en vleuReders zwart doch zwierig getint met pU pe groen, en fraai getekend met witte fpikkels In ^ottezijnzegehjkaan de vorigen; mt^L^ op t geflikker van een fhaphaan, en worden diensvo gend ldfaam op ,£ wafer n dien^ vhtcht gefchoten. ■ Hun vleesch is even als dat de ver gen zwart en visfig, maai. word fteeds ^ de nd,nengeeten De huid van deze vogels is dik en fterk, men bereid ze meest met de veders daar aan, endan dienen ze de Indiaanfche mans tot mutzen- De huiden van den arend en raaf worden ins- iït nïnde :eders daar aan b-id' 2Ss tot hetzelfde gebruik, zij ftaan den wilden tot een hoofdekzel gansch niet onaangenaam de A/TU'tDU1KfRS' DCZ£ foort W0ld Wlijks aan de Hudfi>m hm. Iorarae hete W 1 *jo ze zoo ver beneden de beide vorigen, dat zij zei-  naar den NOORDER-OCEAAN 263 zelden meer wegen dan drie of vier oneen.; Zij zijn, even als de andere foort van lommen, uitmuntende duikers; zij azen altoos op visch, en als zij hunnen prooi vervolgen, verwarren zij zich dikwijls in de vischnetten, welke men aan de [monden der kreeken en kleine rivieren uitzet. Zij zijn talrijker dan een der beide vorigen, ook vliegen zij bij troppen, maar maken even als die hunne nesten aan den kant van 't water, en leggen flechts twee eijeren, welke, fchoon fterk en visfig, altoos door de Engelfchen ea Indianen geëten worden. De pcoten . van deze drie foorten van lommen, zijn zoo digt aan den ftuit «eplaatst, dat dezelve hun van geen dienst op 't land zijn, als buiten ftaat om 'er op te gaan; en wanneer ze in dien ftaat gevonden worden, -t geen met dikwijls gebeurd, kan men ze gemaklijk grijpen, fchoo* zij zich dapper met hunnen bek, die zeer hard en fcherp is, verweeren. Witte meeuwen. Deze vogels komen bij menigte in de' Hudfons haai, zoo wel aon de zeekusten als landwaards in, en verfpreidenzich waarfchijnlijk over het vaste land van Amerika. Zij vertoonen zich gemeenlijk aan Churchill rivier omtrent het midden van mei; maken hunne nesten op eilanden in de meiren en rivieren; leggen twee gefpikkelde eijeren, en brengen hunne jengen voord in junij. Hunne eijeren worden algemeen voor goed voedzel gehouden, zoo wel als het vleesch van die, welke zich binnen 'slands ophouden, fchoon zij azen op visch en doode krengen. Zij houden hun verblijf in Hudfons baai zoo lang in den natijd als de vorst hun toelaat voedzel te vinden. R 4 Grij-  LANDREIS Grijze meeuwen. Deze vogels, alhoewel gemeen 2f eVenwel See™ menigvuldig. ïfe heb 5^ plaats geweten waar zij broeden, dewijl zij 2ich zelden aan Churchill rivkr laten zien voor laat in de„ natijd en daar blijven ze flechts tot dat het S zich aan de oevers begint te zetten. Zij b^ken zelden de binnenlandfche ftreeken. Zij zijn niet 1 iner dan de fc , najaar J £ vet. Hun vleesch is blank en maakt eene zeer goede feft en z,j ziJn, geiijk de meestc meeifwen goed om in de vlugc gefchoten te wo^n 2W* ftjEEUvVEN. Gewoonlijk aan de tiutfhn, laai oorlogsvogel geheten, om dat zij een kleiner zwartkop bekend, vervolgen, en hem zijn prooi ontnemen. In grootte zijn ze vee! minder dan de twee vorige foorten; maar, gelijk die, maken zij hunne nesten altoos op eilanden of aan de zoomen van meiren of poelen; zij leggen flechts twee eijeren en worden op een zeer verren afftand van de zeek J gevonden. De lengte hunner .vleugels is zeer gróo naar evenredigheid van het ligckam; de ftaart « eenvormig, en de twee middelvederen zijn vier of vijf duimen langer dan de overige. HunneT eijeren worden altoos van de Indianen en Engelfchen geèten; maar de vogel zelv' gemeenlijk verwonen, ten ware er gebrek aan mondbehoeftens zij Zwartkoppen. Deze zijn de kleinfte foort van meeuwen, welke ik km 7» v. , ,r van A«Arn ZlJ bezoekcn de" zeekust od een i , r PelS eijeien v« »"« zien garen op een eiland van zeer kleinen omtrek. Deze eijeren zijn  naar den NÖORDER-OCEAAN; 265 zijn een lekker eten, het dooft'zoo goed zijnde als dat van een versch gelegt ei van eene jonge hen, het wit heeft eén tint van half doorfchijnend azuur; maar de vogel zelf is altoos visfig. Hunne liefde voor hunne jongen is zoo fterk, dat wanneer iemand beftaat hunne nesten te berooven, zij hem aanvliegen en zelfs mee hunne wieken raken; en wanneer zij eijeren misfen zullen zij gemeenlijk den roover een groot end wegs vervolgen, en hunne droefheid te kennen geven door een ongewoon fchreiend geluid. Deze vogel ,mag gefteld worden bij het zwierig gedeelte a/an de gevederde fchepping, fchoon hij geenzins eenigen pronkveder heeft. De bek, pooten en voeten zijn van een allerfchoönst fcharlaken kleur; de kruin zwart, en de overige vederen van een ligt aschgraauw, uitgezonderd de fchaftveders, welke aartig geftreept en getipt zijn met zwart, de ftaart vorksgewijze. De vlugt of uitgeftrektheid der vleugels van dezen'vogel is zeer groot naar evenredigheid van het lischaam. Zij worden zoo ver ten noorden gevonden als tot hiertoe iemand geweest heeft, maar vroeg in 't najaar wijken zij naar 't zuiden. PeleikAan. Deze vogels zijn talrijk in de binnenlanden van dit gewest, maar vertoonen zich nooit aan de zeekust; Zij .houden zich meest op aan groote meiren, en maken hunne nesten op eilanden. Zij zijn zoo zorgdragende voor hunne jongen, dat 'er gemeenlijk groote hoopen visch bij hunne netten leggen te venotten, waaruit eene affchuwelijken ftank ontftaat, welke men op een, zeer wijden aflland kan ontwaren. Het vlèeseh van den jongen pellikaan word veel geëten van de Indianen; en daar die jongen altoos zeer vet zijn, fmelt men zeer veel van R 5 dat  =« t A N D R ï t s * ut, vunziö- 1,6 pelhkanen van deze 'pp w .ten hebben omtrent de grootte van een genLen" g ns, hunne vederen zijn zaiver wit, uitgezond de fchaftpennen, welke zwart zijn. De bek is t n naastenbi een voet lang-, fen de »fc Lu £ uittprftp »i*A a , * ak' wclke vm het ' kan meer H t0t aan de bor* reikt, «n hda" tWCenen een halve amfterdamfche toi en wordt veeltijds van de Indianen bereid e» to zakken gemaakt, maar nooit tot kleeding gebruikt «els zijn zeer gemeen iTi l ? V°_ oen n- uJT- , ureeKen bij zeer groote trop. cTlü h J " ,ai? Cn fmaI' êeta»d een zaag; en zij hebben een bosch van vederen aan 't achter h ofd welke zij naar welbehagen kunnen p £e " ZiJ zijn allermtmuntendfte duikers, en zulke ver2 ers van visch, dat zij dikwijls vJll^Z ™'' veele v u ^ g^^» A Wei „iet Veel grooter dan het mannetje van een of zeven d E??^ Zij dikWij'S ^ van £ Ee zuL T ^ * eve»^digheid dik. veel on t^K Z1Ch bin"enlands °Phoude« veel op krabben, welke zeer menigvuldig zijn in * mmige ondiepe rivieren. ]B >t zig e.ch in d3t J3ar^de £oed; zij bIi]Ven in die bin-  naar den NOORDER-OCEAAN. ft binnenlandfche ftreeken zoo lang als de vorst hun toelaat zich een beftaan te verfchaffen. Zwanen. Er zijn twee foorten van dezen vogel , die in den zomer de Luüiombaai komen bezoeken, en eenigftjk in grootte verfebillen, want beider vederen zijd volmaakt wit, de bek en.pooten zwart. Dekleenfte foort houd zich meer aan de zeekust op, maar is met talrijk, en wordt meest bij paren gezien, ook zomtijds bijenkelde, waarfchijnlijk, ais de gade in hunne verhuizing naar 't noorden was omgekomen. Beide foorten broeden gewoonlijk op de eilanden, welke in de meiren zijn; de eiren van de grootfte foort zijn zoo groot, dat een derzelven genoegzaam is voor het maal van een gefchikt mensch, zonder brood of toefpijs. In de binnelandfche landftreeken komt ' de groote zwaan het eerst van alle de andere foorten van watervogelen voor den dag, en in zommige jaren laat hij 'er zich reeds in maart zien, lang voor dat het ijs in de riveren los is. In die tijden houden zij zich altoos bij de open waters, daar waterftortingen enftcrke ftroomen zijn, op, en aldaar worden ze dikwijls bij verbazende menigte door de Indianen gefchoten. Zij wegen gemeenlijk meer dan dertig ponden, en de mindere fooiten van agtien tot vier cn twintig pon. den. Het vleesch van beiden is een uitmuntend eten; gebraden zijnde, fmaakt het niet minder dan dat van jong rundvkesch, de jonge zwaantjes zijn eene lekkere knap. Niettegenftaande de grootte dezes vogels is hij zoo foei op de wieken, dat hij het moeilijkst te fchieten is van alle de vogels, die ik ken, men moet ten minften tien of twaalf voeten vooruit van hunne fnebben aanleggen. Dit echter heeft alleen plaats, wan. neer zij bij eene frisfehc koelte voor den wind vliegen,  sS8 LANDREIS gen, in welken tijd zij niet minder dan honderd mnlen m een uur kunnen afleggen; maar wanneer ze dWarswmds of tegen den wind opvliegen, maken zij fl chts weinig vordering, eQ zijn datl gémaMjk fóJ fchieten. m hunnen ruitijd zijn ze niet gem klijk optevatten, dewijl hunne breede voeten, met behulp hunner wieken hen in ftaat ftellen, om zoo vlug en ftel over de oppervlakte van 't water te loopen, dat geen indiaan met zijn fchopriem hen ineen kanoo kan inhalen, en des moet men hen altoos lchieten, want door het duiken en andere wendingen, maken zij het pritooöglijk om met de' hand gevat te worden. Men heeft verteld, dat de zwanen fluiten of zingen eer zij fterven, en hier van heb ik bl de dichters fraaije befchrijyingen gelezen; ioch fchoon ik er veelei heb zien dooden, heb ik nogthans nias dergelijks gehoord, 't Is waar, bij ftule avonden heb ik hen na zonnen ondergang een zekér .geiuid hooren maken niet ongelijk aan dut van een waldhoorn , maar geheel zonder toonen of iets dat —dbeid aahdmd, en memgmalen hlb t mijn leedwezen bevonden rbt- „ ■ , j„ , r '-vuimui, aat net geenzins hunnen dood voorfpelde. De heer i .»<; „ a- ' , fa „ J-awso*, die zoo a s de heet pennant aanmerkt, een naauwkeUrfe Zi^ f?°mpmerS> e» de kl-ne, kuivers. menige jai en geleden, toen ik Ca,»h .-/, j . ■ i_ j jj , ^mb.)la,id nuts bouw- ze ;tl " ? Lldianen ZUlk eene me"^ van devogüen, dat men eene verbazende hoeveelheid van d0ns en fchaften tot een zeer germgeh X \t heooen kunnen bekomen; maar federt de ontvólS der in oorhngen door de kinderziekte, welke in ge! J wm*c' ™ t leven gebleyen waren, naar  naar den NOORDER OCEAAN. 269 naar andere (treeken van 't land dreef, kan 'er geen voordeel mee die artijkels gedaan worden, fchoon 2e in Engetanë zoo hoog in prijs zijn (*)• Ga' zen. Niet minder dan negen verfchillende .foort n v n ganzen bezoeken des zomers de onderfcheide ftreeken van 'Üudjimi baal, namentlijk: i°. De gemeene graauwe gans a°. De gans van Ca ada. op De witte «of fneeuw-witte gans: 4Q- De blaauwe gans: 50. De fchater gans: 6'.De onvruchtbare gans. 7°. De ringel gans: De dunter gans: 90. De boon gans. ■ , G mee e graauwe gans. Deze vogel vertoond zich het eerst van alle de andere foorten van ganzen in deze gewesten, en in zommige vroege lenten komt bij reeds aandeCs-WW/ rivier in 't'laatst van april? maar gemeenlijker van den elfden tot den zestienden h mei, (*•) De iheéf pen want, bij 't befchrijven van de» fluitenden zwasn., maakt gewig van deszelfs luchtpijp: maar bij onderzoek bevind men dat de luchtpijpen vart beide de foorun, welke Hudfoir. baai bezoeken, volkomen al eens zijn , fchoon zij een gansch verfchillend geluid geven. Het bombeen van dezen vogel verfcoilt met dat van alle andere vogelen, die ik 0016 gezien hebbe; want inftede van fcherp en vast te zijn, gelijk dat van een gans, is het breed en hol. Da Wchtpijn gaat van hec klapvlies door deze holligheid, en van daar .tot aan den onderbuik komende, keerï dezelve in de borst , en voegt zich bij de long. Geene der zwanen fojrten, welkede Hudfons haai bezoeken, zijn ftum, maar 't geluid van de groote foort is fterkej? 811 ruwer, dan dat van de kleene.  2?o LANDREIS mei; en eens was het den *5 mei, alvorens zich een eenige gans daar liet zien. Bij hunne eerfte aankomst komen zij gemeenlijk bij paren, en zij houden zoo veel van de gezelligheid, dat zij regt op de ftem aan vliegen, welke hun geluid nabootst; door dat miduel zijn ze gemakkelijk te fchieten. Zij broedeh bi, menigte op de vlaktens en aan de moerasfen om en nabij Churchill rivier; i„ ztfmm1ge jare„ kan men een verbazend aantal van hunne jongen bekomen, welke gemakkelijk kunnen tam gemaakt worden, doen nimmer willen leeren graan eten, ten •ware men eenige oude ganzen met hun opvangt 't welk gemaklijk gefchicd als , , upva"êc'.. c ^ tZ i ë«»-uiui, ais zij' aan 't runen zi n. Op aen negenden augustus van 't jaar r ^ toen k ^aan't Prins m„is fort\^ \o,l L Semge Indianen m kanoos de Chu^hill rivier 0p om mij eenige ganzen te bezorgen, en in den £ imudag zagen wn hen de rivier afkomen met eenen grooten troep ganzen voor hen uit; de jongen half volwasfen, en de ouden zoo fterk aan 't ruijen, dat ze buren ftaat waren te vliegen, Z00 dat met den bijftand van de Engelfchen en Indianen, die als toen hun verbluf aan de plantaadje hadden, den ganfchen ' ö-op ren getale van veertig en meer, binnen het hekwerk gedreven werdt, * weIk het m * daar zij gevoederd en vet gemaakt wierden voor winter gebruik. Wilde ganzen gevangen „ 0p de Ze WnZe *emcst< * te kiezen'boven de beste tam me ganzen van de werM w , ~f ram" e^l'ZrJ , dd Wan"eer deze foort van ganzen volwasfen, en anr-,1 j j-i 8oetl m orde znn, weren ^kwijls twaalf ponden,, maar meestal veel S  naar den NOORD ER-OCEAAN. afl De canadasche gans of pisk-a-sish, gelijk zij van de Engelfchen aan de Hudfons baai genaamt wordt. Deze foort verfchilt in pluimaadje niet van de vorige, maar is zoo groot niet; de bek is in evenredigheid veel kleener, en het vleesch, veel blanker zijnde, wordt derhalven aan het zelve ver de voorkeur gegeven. Deze ganzen zijn op verre na zoo menigvulig niet als de "vorigen, en vliegen gemeenlijk verder naar 't noorden pm te broeden; evenwel vud men eenige weinige harer eijeren digt bij Churchill rivier. Zeldfaam leggen deze beide foorten meer dan vier eiren, uit welken, zoo ze haar niet ontroofd worden, zij gemeenlijk vier jonge voordbrengen.^ De witte of sneeuw-gans. Deze. is de talrijkfte van alle de vogel foorten, welke de noorderdeelen van de baai bezoeken, en vertoonen zich aldaar gemeenlijk agt of tien dagen na de gemeene graauwe gans. In 't begin van 't jaargetijde komen zij in kleene troppen, maar in 't midden en tegen het laatfte einde, vliegen zij bij zulke verbazende vlugten, dat, wanneer zij ftrijken in de moeraslige ftreeken om te azen, de grond zeer ver heen, naar een fneeuw - veld gelijkt. Wanneer zij aan dezelfde moerasfige gronden azen met de. graauwe ganzen, vermengen zij zich 'er nooit mede. Gelijk de graauwe gans, vliegen zij op't geluid aan, 't welk het hare nabootst; m 'zommige jaren wordt 'er eene menigte gedood en ingezouten tot wintervoorraad; algemeen houdt men ze voor een goed eten, en zij kunnen, wanneer ze wel behandeld zijn, agttien maanden of twee jaren goed blijven. De Indianen zijn ver meer bedreven in het dooden van ganzen ,en van alle andere foorten van Avüd 'gevogelte dan eenige Europaan, dien ik im-  3/3 l a N d r e ï s immer in de Hudfons baai zag; Want z «r dooden dakwijls meer dan ,h,nderd gXn £ eé.en cag, daar de bedrevenfte Eneelschm.n een jaargetij te dooden; maar naderhand CS"S ioorhVn, maar aan7et" °e omaartl"g der L> welh Ider't T' ^ De plaats, waar die ^J^mT . ^ gen Indiaan in ^ Zt ' W£et *e onbekend aan de Zn^üTSST'J** 6 verfte noordwaards heen SS" « het welke de gemeenhjke J£H ? *f ^ ,iiet terugtogt naar t zuiden t ft, ? 26 b'J huilne« fchoon men zulke verba ' Z ' ' * * 1-e aan d^S^^ef^ meenliik vijf of zes duizend van doodt ^ t 1 * 't najaar een goede jagt i*K*£R * ï of agt honderd van fchiet. 4an rZT flechts twee graden bezuM™ nu Zi/ 1 1 'ewel net faifoen der **■ ge lenten veertig oxhoofde,en™^ meer dan een of twee oxhnnf^ re n,e£  ïïaar. den NOORD^R-OCEAAN. t groncrl,lk^ rondom bezet met kleene knobbels ter^obS vtó een erwt, doch welke zich duidelijker in ^Sk2 vertoonen. Beken voeten zijn van dezelfde klZ fs die van -de meeuw gans. Deze foort vmd fchaars aan de CkurchUl Rhier, en ^ Jjfg meen nooit aan de zuidlijke zetels gevonden, maar ik heb ze omtrent twee of drie honderd mij en ten noord-westen van Cfo/rcwll in ,„n „ aanaptrnFrn ^ t r " in zulke groote troppen aangetroffen als de fneeuw gans. Het vleesch van dezen vogel is ongemeen lekker; maar zij zijn zoo klem, dat ik op mijnen landtogt naar 't noorden, 'er eens twee ftuks voor mijn avondmaal at. Ik'vind dezen vogel niet befchreven in de Arcüc ZooJogy van m,ne„ wa d fiend „WKA waarfchijnlijk heeft men 'er hem geene van toegezonden. Want toen men een verzameling/Van de vogel foorten maakte, was de Heer m***s noxxon, bevelhebber aan  kaar den NOORDER OCEAAN. dan 't Prins van Wallis fort,, en deze bemoeide 'er. zich weinig mede. De schater gans. Deze zwierige foort heeft eert witten bek, de pooten en voeten van een fijne geele kleur, 't bovenfte der vederen bruin, de borst en. buik wit, de eerste f aai gevlakt met zwart. Zij hebben de grootte van de fneeuv gans, en haar vel,, van de vederen ontdaan, is zuiver wit, ook is haat vleesch uitmuntend. Deze vogels Vzöeken de C nr~ chil ri ir in zeer kleine getallen; maar omtrent twee, honderd mijlen ten noord westen dier rivier, heb ik hen bij groote trappen zien vliegen gelijk de fneeuw gar$i en in den omtrek van Cumhtrland huis in Basquiau, worden ze in zulk eene menigte gevon-* den, dat de Indianen, bij maanlichte nachten, 'etdikwijls meer dan twintig in een fchot fchoten. Ge* li k de gehoornde gans ziet men hen altoos van 't westen komen en nooit. langs de kust De plaats , waar zij gemeenlijk broeden, is niet bekend, fchoon zommige harer 'eiren nu en dan ten noorden van Churchill gevonden worden: ik heb evenwel nooit een Indiaan hooren zeggen, eenige eiren van de gehoornde gans gezien te hebben: 't is waa fchfjnlijk dat zij naar Noord-Croenlaud trekken om te broeden ; de weg, welken zij in 't najaar nemen, als zij naarj't {zuiden te rug keeren, is insgelijks onbekend. Zoo ik meen worden ze zeldfaam gezien aan de kust van Hudfons baai, beneden de 59* noorderbreedte. De onvruchtbare gans. Deze zijn de grootfte van alle foorten van ganzen, welke aan de Hudfons baai komen, wegende dikwijls zestien of zeventien ponden. Zij verfchillen van de gemeene graauwe gapS $ a sulees  m LANDREIS alleen in grootte, cn daar in dat de kop en de borst eenigzms een roestig bruinen weerfch|n heb ben. Zi, laten zich nooit in de lente zien, voor dat het grootfte gedeelte der andere foorten van ganzen naar t noorden vertrokken is om te broeden; veele van dezelven blijven den ganfchen zomer In den om trek van Churchill rivier. Deze groote foort beftaat meest üit mannetjes, welke uit hoofde hunner zeer kleene ballen voor onbekwaam gehouden worden om huhne foort voordteteelen. ik gdoof met waafhdd te kunnen zeggen, dat ik de eerste Europaan b-n die deze aanmerking maakte, fchoon zij altoos onderfcheiden zijn geworden bij den naam van onvruchtbare gans; om geene andere reden dan om dat men met wist dat zj broedden. Hun vlee ch is niet onaangenaam, fchoon altoos hard en taai; zijzindiigevederd voor dat zij ruijen, zoo dat iedere vogel gewoonlijk een pond vederen en dons van eene ver bazende veerkracht levejd. Ringel gans Deze foort broed gewis in het verst afgelegen gedeelte van 't noorden, cn vertoont ze, zelden aan Churchill rivier, dan in 't laatst van Au gustus en September, De weg, dien zij in de lente' nemen is onbekend, en waar zij broeden heeft geen Indiaan aan de Hudfons baai ooit ontdekt. Wanneer zn zich aan C*«^/7//,^r -Vertooneri, komen zfl al toos van 't noorden], vliegen langs den zoom van de" kust en worden nooit in de binnenfte landftreken gezien. Zij zijn grooter dan het Mallard-eend, maar kleener dan de fneeuw gans, en fchoon 'hun vleesch -er wel uitziet, wordt het weinig geacht. IQ zommige jaren vliegen zij in verbazende menigte voorbijden mond der Wurm rivier, Veele worden 'er als dan  kaar den NOORDER-OCEAAN. 277 dan gefchoten, welke tot winter voorraad voor de bedienden der Maatfchappij worden opgelegt; fchoon ze, gelijk ik zoo even zeide, niet zeer fhiakelijk zijn. Wanneer zij uaar st zuiden verhuizen, nemen zij gemeenlijk eenen fterkeo noord-noord westen wind te baat, waar door hunne vlugt zoo fnel wordt, dat als ik 'er vier of vijf in een fchof doodde, niet een dcrzelven minder dan twii.tig (f vijfentvuatig roeden van de regtftandige plaats neder viel, vanwaar ik op hen vuurde. Gelijk de witte of fneeuw gans vliegen zij bij groote troppen in de gedaante van eene vviege, en maken een luid gefchreeuw. Zij vliegen zeer ongeregeld, zijnde zomtijds veertig of vijftig roeden boven het water, een oogenblik daar na fcharen ze digt aan de oppervlakte van hetzelve, en verheffin zich dan weder tot eene verbazende hoogte; zoo dat men met recht moge zeggen, dat zij in eene golvende beweging vliegen. De DONS-GANS Of DUNTBR - GANS , ZOO als Zij hj ■Hudfons laai genaamt wordt, mr.ar welke gewis, het eider.'ons - eend is, is gemeen aan den mond van Churchil rivier zoo haast het ijs los raakt, maar vliegt algemeen ver naar *t noorden om te broeden ; en dc weinige die om en nabij de faktorij blijven, verfpreiden zich zoodanig tusfehen de kleene eilanden, zee-klippen en zandbanken, dat het de moeite niet waardig is, eenige poging aantewenden om haar dons te verzamelen. De eiren welke men v;.n haar vind zijn ongemeen goed om te eten; en in 't najaar is 't vleesch van dezen vogel niet onaange • naam, fchoon 't bekend is dat zij enkel op visch azen. S 3 3oox  »?s landreis Boon gans (Bean Goofe.-) Deze foort wordt zeidenmeenig gedeelte van Hudfons W gevonden, ook heb ik m alle mijne togten 'er maar drie gezien' die gefchoten waren. Deze vogel is „ooit onder 't oog gekomen van den Heer graham, of van den onlangs overleden Heer htjtchins, fchoon zij beiden veel hebben toegebragt tot de verzameling, aan de komnghjke maatfchappij overgezonden. (*) Soorten van Watervogelen. EfNDCN van vele.lei foort tfbrden gedurende den zomer m deze gewesten gevonden; zommige van de. zeiven houden zich enkel aan de zee kust op, terwijl (*) 't is nogthans piet minder waar', dat de onlangs' overleden Heer humphuy b1.ut1n) die veele jaren' Gouverneur van \ iort Albany was, verfcheide honderd foorten van dieren en pl.:nte„ uaar Enjelmd af. zond, om die vcrfameliog volkomen te maken; maar doof den eenen of anderen misflug is hem daar voor geen dankgeweten: zelfs mijn veelgeschtte vriend, da heer pennant, die met eene oprechtheid, welke hem eer asndocd, alle de mpliclningeti erkend heeft, welke hij meende verfchuk^t te zijn aan die genen? die hem eenige onderrichtingen mededeelden toen hij zijn Arctk Zooiegij fchreef, rept daar in niets van den heer st. martin, doch ik ben volkomen verzekerd dat zulks gehael voortkwam uit gebrek aan kennis van diens perfoon, en dewijl de Hr. hutchins opvolger was van den heer. mahtin te A!b«ny in jaar i77i, is] alle* wat wen ^van daar naar Engeland heeft gezond / -eenenket ie Z Zll maarkeU^Wank' ea a's dan mogen ?e een lekker beetje genaamd worden- Be»  mm den NOORDER-OCEAAN. s$ï Behalven de alreeds befchreven vogels, zijn 'er nog eene groote verfcheidenhcid van anderen, zoo land als water vogels, welke in den zomer deze gewesten bezoeken. Doch ik heb dezelven niet van zoo pabij gezien, als die bereids door mij befchreven zijn. Van de Plant gewas fen. De plantgewasfen van dit -land hebben mijn aandagfc zoo fterk niet getroffen als het dierenrijk, men zal zich deswegens niet verwonderen, wanneer men bedenkt dat flechts weinige derzelven den mensch teq nutte ftrekken. Ik zal evenwel trachten, 'er eenige optenoemen, welke ik waardig acht bekent te zijn. De kuuipbessen groeijen het best in fteen- en rots-achtige gronden, welke open en aan de zon bloot liggen. Maar zelfs in dien ftand groeijen flechts weinige ftruiken tot eenige hoogte, en de nieesten verlpreiden zich langs den grond, gelijk de wijnftjk. De meeste en befte vruchten vind [men altoos aan de benedenzijde der takken, waarfchijnlijk door de weerKaatzing der warmte van den fteen- en grind-grond, en doordien de bladeren dezelve befchutten tegen koude en vochtige lucht. Ik 'zag nooit meer dan ééne foort van kruisbesfen in eenig gedeelte van Hudfons b.iai, en deze is de roode, Wanneer ze nog groen zijn, maakt men 'er uitmuntende taarten of pasteijen van ; rijp zijnde zijn' ze eene aangename vrucht, fchoon op verre na zoo groot van bes niet als in Engeland. Veenbessen groeijen in groote menigte omftreekg Churchill, en bepalen zich niet tot eenen bijzonderen ftand, want zij zijn even gemeen op open jvlakke S 5 gror.-  aSa LANDREIS gronden als op hooge roezen en in de bosfehen. Wanneer men ze in 't najaar bij droog weêr Voorzichtig mlamelt, en even omzichtig in vaatjes pakt met een weimgje vochtige fuiker, kan men ze jaren langraed tefpmr\°t W°rden ze jaar!ijks bii mfnlgS ^gefchenke naar Engeland gezonden, daar men 'er veel vverk van maakt. Wanneer de fchepen zoo lang «IP «ju, voeren de fchippers 'er veclen naar Enge, T£> cnkd m water> '* geen zeer wel gelukt. . 1JHE:D; "BKSSEN zii« in zommige jaren zoo menigvuldig omftreeks Churchill, dat het bijna onmoogJijk is, veele plaatzen te bewandelen, zonder duzende en millioenen van dezelven met voeten te treden. Zij groeijen digt bij den grond, en zijn een aangenaam onthaal voor veele vogels, welke d-s Romers naar die gewesten trekken, bijzonderlijk de graauwe gans, om. welke reden de Indianen dezelven onderfchaden bij den naam van Nishca-minnick of de graauwe kruisbes. De zap van deze bes leverd een ongemeen aangenamen drank, en de vrucht zelf zou aangenamer zijn, ware zij niet opgevuld met zulk een groot aantal kouds. BeTHAGo-FOMimcK, aldus word door dc Indianen de wat.r BES geheten van den heer dugoi. Ik heb deze bes zoo hoog noord als Marmer-eiland sa. fien, en zelfs in gfooten overvloed. Zij tiert best en is het vruchtbaarst in broekige moerasfige gronden, die met mosch bedekt zijn, en zeldfaam word ze in gras landen gevonden. De plant is niet zeer ongelijk aan den aardbes, doch de bladen zijn grooter Uit het midden van, de plant fchiet een enkele fteel zomtijds ter hoogte van zeven of agt duimen, en elke  naar den NOORDER-OCEAAN. afij elke plant brengt flechts ééne bes voord, welke op eenigen afftand een aardbes gelijkt; maar van nader? bij befchouwt, heeft dezelve die kegelachtige gedaante niet; en veelen derzclven zijn enkel famengefteld, uit drie of vier kwabben, terwijl anderen 'er bij de twintig hebben. De geur van die bes is gansch niet onaangenaam, en in den tijd harer rijpheid ("Augustus namentlijk) wordt zij van ons volk verbazend veel geëten, men houd haar gelijk alle de andere fruiten van deze gewesten voor zeer gezond, en voor een zeer Antifcorbutic middel. A iljbessen, roode en zwarte, zijn gemeen ómftreeks Churchill Hvkr, maar de laatste zijn 'er menigvuldiger dan de eerste, én .zeer, groot en goed. De ftruiken aan welken die aalbesfen groeijen, zijn gemeenlijk meer dan drie voeten hoog en tieren algemeen het best in die oorden, welke vogtig, maar niet broekig zijn. Kleene valeijen tusfehen de rotzen op eenen kleenen afftand van de bosfehen zijn zeer gefchikte plaatzen voor dezelven ; en ik heb menigmaal waargenomen, dat de vruchten in zulk eene plaats voordgebragt, grooter cn fchooner zijn, dan die, weike men in de bosfehen vind. Deze besfen doen eene groote uitwerking bij zommige menfchen, die 'er zeer veel van eten, zij veroorzaken een afzettende roering bij zommigen; anderen ftrekken zij tevens tot een braak middel, maar wanneer men ze met veenbesfen mengt, hebben zij nimmer, die kracht. Jbnever-bessen. Men vind 'er veelen omftreeks het nieuwe kanton aan de Chutchili rivier, maar op verre na zulk eene menigte niet als in de zuidelijker en binnenlandfche ftreekan van dat land- De ftruik  *54 LANDREIS ftruik aan welke zii groeiien fe ™~ kruipende den, datdf£ffi v „7e -tfchappii in iT^tÊ*» de een van de andere niet onderkennen. Ged aan alm Wftn"fUik iH diG eesten, L de vrueh t kifen 7 rdlgSt 3an de be"eden *jde der 2» veewi Td£fl Va" dC Engdfchei1 «* India! S^Lr^r^ *^*' - -Iken den ,n, \niaa^' 1,1 brandwijn afgetrokken wör- S«rerkend ^'^welkSansch ïneenRaDaZ?N' *root van ftl* en onge» Ste vS ^ T* êem'' Vind men °P de "«£ «l'aatzen 1 T^f '< °™vl°^t zijn in die pla zen, welke voorheen in brand waren geftoken gjb „ evenwel niet bijzonder eigen aan de aard bes; want men weet, dat in de bhfnela dfthe fee ken van dat gewest, zoo wel als aan g <%J*£ S n tf" dk « wd S da CVenWd is 'l raeer dan waarfchijn¬ lijk, dat de natuur een gen bijftand behoefde en V r'^'trr z¥- * van W£rken' maar dat de hitte Z*L t een!8Zlns/en bove^ond of fchors los nef onf,I , °°r d£ pIaMeQ ^makkelijker kunnen opfch.eten, na verfcheide jaren diep geworteld kun**hZgdT°' ^ de opplakte e tuinen heen dringen. Be-  . kaar ï»e» koorder-oceaan. s$ Behalven de alreeds gemelde besfen worden 'et op de hoogte van Churchill nog drie andere gevonden; namentlijk de door deIodunen genaamde onc bes, en de twee andere worden van de Engelfchen genaamd elaauw-bes, en patrijs-bes. De ooo-bes groeit bijna op dezelfde wils als dé aard bes, en fchoon kleener van ftuk, is zij oneindig geuriger. Deze bes word in onderfcheide ftandplaatzen gevonden; doch omftreeks Churchill rhier zijn ze menigvuldigst in kleene engtens tusfehen dei rotzen, welke op eenigen afftand van de bosfeheri zijn; maar nooit heelt men ze in moerige of drasfige gronden gevonden , ook zag ik ze nooit aan eenige plaa's van Hudfons haai in zulken overvloed als omltreeks Churchill rivier. De kl-\auw-ees heeft omtrent de grootte van onze Engelfcke blaauw-bes, en groeit aan ftruiken, welke agttien duim of twee voeten hoog zijn, maar meestal veel lager. Zij zijn zelden rijp voor feptember, wanneer hare bladen een allerfchoonst rood aannemen; de vrugt, fchoon kleen, heeft een zoo fraijen bloesfem als een eenigen pruim, en wordt zeer geacht om haren aangenamen geur. De patrijs-bes is ten naastenbij zoo groot als de veen-bes welke van Newfend- land wordt ingevoert, en alhoewel van een fchoon doorfchijnend rood, heeft zij evenwel eenen onaangenamen fmaak. Deze besfen worden zelden van de Engelfchen of Indianen geplukt; veele zelfs van de laatsten noemen ze vergiftige Besfen, evenwel zijn 'er verfcheide voge's, welke ze graag eten. Zij groeijen digt bij den grond gelijk de veenbes, en de plant welke dezelve voordbrengt, is niet ongelijk aan de kleene falieplant, zoo ip  4*> LANDREIS in gedaante als kleur, doch heeft geene. der deugen of krachten van de falie. ë Ik zou bijna vergeten hebben te fpreken.van een foort van bes, welke aan a» a, , r u „ u- vvcl'vC aan de drooge kanten te C,urchill bi, verbazende menigte wast. In grootte en kleur gelijkt zij veel op de roode aalbes, n groeit op ft:u;ken, >Welke zoo zeer gelijken naar de kieupelwilg dat menfchen, die weinig acht op iets flaan, naauwlijks het onderfcheid befpeuren zouden; te " meer, daar al de vrucht aan de beneden zijde' der takkenhangt, en geheel door de bladeren verborgen wordt % weet niet die bes ooit te hebben zien eten, dan e ha?we^t!ge d^ en ^ ze l aar wel bekwam, IS ZL!iks een bewijs dat di vrucht met ongezond is, fchoon zeer JJ*™ voor ;t verhemelte en niet minder voor de reT DooRN.nEÏ „EI.BES kIeen ftuk,U1;iaar stoass^**insseiijks aan de - vers van Churchill rivier op eenigen affl,„i de zee gevonden. Evenwel SffiiSSj. dikwrjls m zulk eene verbazende menigte, d a zi op eenigen afftand de plekken daar zij Vgroei en een rood voorkomen geven* In de binnenlandfth g f wX" #»5 * ZS 200 *«* - een" ge welke >k mij kan erinneren ooit gezien te hebben als ze rijp zijn hebben ze een verrukkelijke blos maar in dien & is >er naauwlijks een ondei Wat aanbelangt de kleener voordbrengzels van de groeibare wereld, ik kan deswegens niet veel zeggen dewijl de aart van mijne onderfcheidene bezig, «eden, gedurende mijn verblijf m dat land, mij wei. nig  na mi otm NOORDER-OCEAAN. 287 nig tijd overliet onfdéswegens nafporingen te doen, daarenboven niet bedreven zijnde in de kruidkunde, floeg ik weinig acht op dingen, welke niet omniddelijk tot mijn gebruik ftrekten: de weinige, welke hier volgen, zijn de eenige over welken ik mijn aandagt liet gaan. De wiscn-a-ca-pucca, welke in de meeste dee> len dezer landftreek groeit, wordt groote geneeskrachten toegeëigend door zommige fchrijvers, 't zij inwendig gebruikt als een langfaam werkend middel, of uitwendig gedroogd en tot poeder geftooten voor oude zweeren en kankers. Ik twijvel evenwel zeer aan deszelfs genees- of heel-kracht, en kan niet deuken dat dezelve eenige medicinale hoedanigheid bezit De mindere bedienden van de maatfchappij gebruiken d'e plant veel als thé, en zommige houder» ze voor zeer geurig. De bloem is verre weg het lekkerfte, en op behoorlijken tijd ingefameld en in de fchaduw gedroogd, behoud die veele jaren zijn geur, en leverd een vrij aangenamer drank dan de' bladen. Er z jn verfcheide foorten van deze plant, van welke zommige bladeren hebben, bijna zoo groot als die van de kruipende wilg, terwijl andere weder zoo klein en fmal zijn als die van den rosmarijn, en veel naar de kleur daar van gelijken ; maar alle die foorten hebben dezelfde geuren fmaak. Jakasheij-puck. Dit kruid gelijkt veel naar kruipende palm, en word door de Indianen en Engelfchen enkel gebruikt om onderden tabak te mengen,, waardoor dezelve zacht en geurig wordt, en zoo men mij verzekerde aan veele rookers in En^l nel behagen zoude. Mosch  *fc LANDREIS Mosch van veelerlei foorten en kleuren wast overvbeuig genoeg in de meeste ftreeken van dit land, en flrekt gewoonlijk tot . voedzel of fpijze aan de henen. G«As van veelerlei foort wordt al mede in deze lan. ftreeken gevonden, zommig daar van groeit verbazend fnel, bijzonderlijk de foort, welke men aldaar rogge gras noemt, welke in onze korte zomers te C argfrili gemeenlijk drie voeten hoog groeit. Een ander foort van gras, tWeïk in drasfe gronden en aaa de kanten der meiren, poelen en rivieren groeit, is bijzonder gefchikt voor 't onderhoud van de menigte gevederde fchepzels, welke in den zomer herwaards komen. Het moerasgras te Churchill heeft deze bijzonderheid, dat, waar het gemaaid word in het eene jaar, het in 't Vólgende jaar geen gewas zal leveren; te,wijl men te Teri fort, alhoewel de lucht. ftreek niet veel verfchilt, men van hetzelfde ftnk grond, twee malen in eenen zomer kan inoogftem De wikken zijn zeer menigvuldig in zommige gcdceltens, welke zoo hoog noord gelegen zijn als Cmrchill rivier. Bemage, zm.ring en hoefblad mogen onder de nuttige plantkruiden geplaatst worden; De hondstand is te Churchill mede 'overvloedig, en leverd 'er eene vroege falade, lang voor dat meii iets uit de hoven kan ten voorfchijn brengen. Indedaad niettegenftaande de lange winters, de felle koude, en de groote fchaarsheid van groentens aan dezen noordelijken zetel, heb ik door behoorlijk acht te geven op reiniging, en het volk in ern tamelijke beweging te houden, onder mijn volk nooit een man gehad, die gekweld was met het minfte teken van fcorbut; terwijl te Tork fort, te Albanij eq aan"  LANDR. naar den NOOR DER-OCEAAN. a8g aan de Elands itvitr jaarlijks klagten gedaan werden dat de helft van 't volk buiten ftaat was, uit hoofde van die verfchrikkelijke kwaal, eenigen dienst te doen. Mijn oogmerk 's geenzins mij deswegens eenige verdienden toetefchrijven, evenwel kan ik niet nalaten aantemerken, dat gedurende de tien jaren van mijn bevelhebberfchap te ChurcHU rMer, enkel twee man aan die kwaal ftierven, fchoon het getal der genen, die mijne ondergefchikten uitmaakten, zomtijds op drieënvijftig perfonen beliep. Het bosch-hóut, 't welk in dezen onherbergzamen en dorren oord groeit, beftaat flechts in zeer weinige boomen; pijn-., jenever-,kleinefchralepopelier boomen, kruipende berk, en kreupelwilgen, maken de ganfche lijst uit. Verder westwaard vind men veele berkenbaomen; en in 't land der Athapuscows groeijen de pijn-, de lork-, de popelier- en berken-boomen tot eene groote hoogte; ook vind men'er den elzenboom. EINDE van 't TWEEDE in LAATSTE DEEL. n. ma. ? 1NHOUJ5  INHOUD VAN 'T • TWEEDE DEEL. ZEVENDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen van den tijd af dat de vrouwen zich weder Mj ons voegden, tot onze aapkomst aan het meir Athapuscow. . i AGTSTE HOOFDSTUK. Verrichtingen en aanmerkingen van den tijd onzer aankomst aan de zuidzijde van het Athapuscow meir, tot aair onze aankomst »i ! Prins |g W% fort, aan Churchui rivier. . - - ■• NEGENDE H OOFDSTUK, Eene korte befchrijving van de noord-India■ mg als mede een nader vcffag van derzelver land, handwerken, gewoontens, enz. TIENDE HOOFDSTUK^ Een verflag van de-yoornaamfle viervoetig dteren, visfehen, vegels, enz. welke in % noordelijke gewesten van Hudfons baai gevonden worden. De Buffel, de Eland, het Muskus-rund, het Hert en de Bever — Een voorname misfiag, met beirekking tot de Ife-was-kish, opgehelderd. . ,o7