1307 E 12   PROEVE VAN ETS-KUNDIGE UITSPANNING EN, O F VERZAMELING van PLAATJENS, door. de ets-naald in 't koper. gebracht, met bijgevoegde verhandelingen, de tekenen ets-kunde betreffende, door K KIKKERT, Leermee/ler in de Tekenkunde, vermeerderd met ge dichtje ns op elk der plaatjens, door liefhebberen der ne der duit sc he dichtkunde» Gedrukt voor rekening van den Autheur.   'T O JE W IJ !D I W rG AAN DEN HEERB P. D. R. -Achting, Piigt, en waare Erkent'nis Bieden U dit offer aan4 Wil er, hoe gering 't moog wezen, Geen Onvrindlijk oog op fiaan.; Ja! deez' need'rige Eer-Relingen Bieden ze ü gulhartig aan, Zo gulhartig., dat uw heuschheid Heur gefchenk niet kan verfmaén. Zie! een trits van Eed'le Zusters Kroonen, Ja! dit ftout beftaan: Kunstmin , vrindlijkheid en heuschheid Neeraen reeds het offer aan. P. KIKKERT.   Bk boek of boekjerr, zal het zijnen Schrijver niet onwaardig zijn , moet, of eenig nut hebben, of een geoorloofd vermaak ter uitfpanning verfchaffen: ik vertrouwe dat dit werkjen naar maate van desfelfs uitgebreidheid, van beide- iets bevat. Jongelingen welke reeds eenigzints in de-Tekenkunde gevorderd zijn , eenige goede modellen te verfchaffen om naar te tekenen, en hen door deeze proeven tevens aan te fpooren om zich in de zo aangename als nuttige Etskunde te oeffenen, als ook, door de bijgevoegde Verhandelingen, de, in de beöeffening van elke wetenfchap zo nodige,en dikwijls bij hen ontbreekende leeslust optewekken, Zie daar het nut dat ik er. mij in voorftelde; terwijl her tevens een kieene uitfpanning kan verfchaffen aan de Liefhebberen der Dichtkunde en de Verzamelaaren van Prentkunst; zo als ik mij ook vleie dat inzonderheid mijne ftadgenooten, de voorwerpen in de plaatjens van het derde zestal, met genoegen zullen befchouwen. A 3 Het  (C * D !Het 'eerfle 'derikbeéld ter famenfldling wan dtc Werkjen'is mij ingevallen., door het,, over :eeriige jaaren alhier uicgekomen geëtfte'Prentwerkjen, door den kundigen p. de m are, naar Tekeningetjensvan ■ch*. chalon vervaardigd, met de daarbij gevoegde Versjens van j. le francq van berkhey.; indien het mijne,Hechts z_o gunftig.als het evengenoemde Werkjen ontvangen wordt, dan ben ik gerust dat mijn oogmerk, om nuttig te zijn, en tevens eenig vermaak te verfchaffen, zal vervuld worden. Ik betuige hier mede mijnen openbaaren dank, eensdeels aan die Hccren, welken-mij wel-tot hunne Verzamelingen van Tekeningen, ter navolging in het eerftc zestal., hebben willen toekaten,; ten anderen aan die Liefhebberen der Dichtkunde, die elk der plaatjens met hunne Dichtfiukjens vereerd hebben., en eindelijk aan die mijner Begunfligers die door hunne Inrekening,, de uitgave van dit Werkjen wel hebben gelieven te bevorderen. VER-  ^VERHANDELING OVER HET NUTTIGE en AANGENAAME DER ETS-KUNDE.   Over 't algemeen is de beöeffening der wetenfchappen minder droog dan men gewoonlijk denkt, en het aanleeren derzelven niet zo onaangenaam als zulks gemeenlijk toefchijnt; men ftemt, wel is waar, daar in overeen, dat het bezitten van kundigheden, en de gelegenheid om daarvan gebruik te maaken , ten uiterfte aangenaam is; maar men valt te gelijker tijd over 't geheel genomen in 't denkbeeld, dat, zich die kundigheden aantefchaffen, met veel moeilijkheden verzeld gaat, en ten uiterfte koud, onvertnaakelijk, en eentoonig is, tot zo lange men dezelve in zo verre meester is, dat de verdere beöeffening er van Hechts als eene werkzaarae uitfpanning kan befchouwd worden; een denkbeeld waarlijk, dat even zo bedrieglijk, als nadeelig voor de uitbreiding der wetenfchappen is. —— jonge lieden inzonderheid, die zich op de eene of andere tak van geleerdheid of kunst zullen toeleggen, laaten zich niet zelden ter nederflaan en moedeloos maaken , bij het ;PT*V ftaan intetreden, doordien hen wel het duistere en onvermaak'Jijke in 't oog loopt, maar zij dan nog niet genoeg verlicht zijn, om de aangenaamheden te befeffen , waarmede die beöeffening kan verzeld gaan, indien men flechts een goeden leiddraad volgt.. Misfchien is er geen vak van die kunften of wetenfchappen, welke het menfcheiijk vernuft eere aandoen, waarvan niet ten eenigen tijde, de lof en aanprijzing is uitgebazuind; maar zoude het niet veel nuttiger zijn , en meerder invloed hebben op den ijver der jonge lieden, dat men hen aantoonde, dat er v en dit leert gewis de ondervinding aan elk die in den eenen of anderen kring eenige vordering gemaakt heeft) geene wetenfchap of kunstoeffening is, welke niet als een aangenaame en vervrolijkende uitfpanning behandeld kan worden» Dat de meer gemeenmaaking van deezeHelling, onderhen die zich aan de eene of andere wetenfchap willen toewijden,, zijn nut kan hebben, zal geenen twijfel onderhevig zijn; immers wat geeft meerder aanleiding tot vordering, dan lust en ijver? en. wat is meer gefchikt om- die ijver optewekken , dan het aangenaam, vooruitzicht en de vrolijke ondervinding dat men, die beöeffening als een uitfpanning befchouwende daarin afwisfelende genoegens kan vinden, die, den geest, op een aangenaame wijze bezig houdende,er telkensnieuw voedzel aan verfchaffen kunnen ? Het zij er verre af, dat wij den leertrant zouden willen aanprijzen van dezulken, die, zich vernoegende met de buitenfte fchors, nooit tot het kern der zaaken doordringen ; en, zich alleen bepaalende tot eenige oppervlakkige denkbeelden, de grondigere kundigheden voor dieper denkenden overlaaten ; neen, znlk eene leerwijze is alleen gefchikt om door het verzamelen van algemeene denkbeelden uit elke wetenfchap, het verband te- vinden, dat de wetenfchappen onderling hebben, en dezelven allen toepasfelijk te maaken op die Eéne waarop men zich bijzonderlijk toe-  c m ) toelegt (*), maar ook deezeEéne moet men in al deszelfs leidingen nagaan, en de diepfte geheimen er van trachten te doorgronden; en dit is het, 't geen men naar onze Helling , fpeelende doen kan wanneer men Hechts een goede leiding volgt. Men vergunne ons, aan eiken leermeester der Jeugd, onverfchillig in welke wetenfchap hij) onderwijst, in bedenking te geeven of het geen merkelijk nut zou aanbrengen , wanneer men de jonge lieden, even zo wel als men hen algemeene, en betrekkelijke denkbeelden leert vormen over dat vak waarin men hen onderwijst; even zo wel als men hen bij den aanvang het nut en 't aangename er van betoogt om hunnen ijver daardoor optewekken; dat men hen ook zo gewende om te leeren zien, dat elk gedeelte eener wetenfchap of kunst, offchoon hetzelve ook in afgetrokken denkbeelden, of moeijelijke lichhaams of handoeffeningen beftaa, kan overgegooten worden tot een vervrolijkende en opbeurende uitfpanning; daardoor zouden ontwijfelbaar de lustelooze Jongelingen aangemoedigd , de ijverige befiendig gaande gehouden worden , daardoor zouden ze ongevoelig vorderingen maaken ; ze zouden leeren terwijl ze meenden te fpeelen , en, zonder dat hunnen ijver werdt uitgebluscht, of zij met wederzin gepijnigd tot het voortzetten hunner oeffeningen , zouden ze ongemerkt, de uiterfte grenzen eener wetenfchap bereiken. Voorbeelden , uit eiken kring van menfchelijke kundigheden , alhier aanteflippen, zouden wel is waar dit gevoelen (*) Ik heb eens gelegenheid gehnd, dit onderwerp opzettelijk te behandelen, zie Verhandeling over den invloed der Wetenfchappen en Kunften op de Tekenkunde. In de Mengelw. van het Genootfchap, De Wiskunde is de moeder der Wetenfohappen. Leyden 1795. B 2  len ophelderen maar men moet aan eiken onderwijzer in 't bijzonder, de keuze overlaaten van dat gedeelte zijner les* fen, welke hem het gefchikfte dunken om tot eene uitfpanning te verbuigen. Het zal misfchien niet geheel en al onnodig zijn hier bij te voegen, dat men bij deeze leerwijze de uiterfte zorgvuldigheid moet gebruiken om bij het aangenaame, het nuttige niet uit het oog te verliezen ; onze ftelling ftrekt niet om aantedringen dat men zich verpooze; en na zich geöeffend te hebben, een uitfpanning neeme; neen,maar dat men fpeelende zich oeftene; dat men uit elke lesfe, en uit elke fchrede van vordering een onderwerp van uitfpanning weete te trekken, waardoor de ijver zodanig ontdoken wordt dat men geduurig naar nieuwe vorderingen uit zie; zodat, wel verre van eenige verveeling te ondervinden , men geduurig verlange om nieuwe kundigheden intezamelen, ten einde daardoor, nieuwe genoegens te ontdekken. Op deezen grond bouwende zullen wij 'nader tot ons voornaam oogmerk overgaan , en ter bevestiging onzer ftelling, eerst terloops aantoonen , hoe er, in de beöeffening der Tekenkunde, verfcheide zaaken zijn, welke men als eene loutere uitfpanning kan behandelen; en ons dan, bij een derzelven ; het Etfen naamlijk, in 't bijzonder bepaalen. — De geopperde gevoelens door betogende voorbeelden te bevestigen, is misfchien in geene wetenfchap moeilijker dan in de Tekenkunde, voornaamlijk dewijl dezelve niet oneigentlijk in haar geheel, eene uitfpanning zou mogen genoemd worden; en het dus bezwaarlijk is daarin nog uitzonderingen te maaken, echter, wanneer een Jongeling zich aan die kunst heeft toegewijd, maakt het toch een merkelijk verfchil, op welke wijze hij zich oeffene ; want, even gelijk het waar is dat, welke menfchelijke geneugte 'iien zich ook voorftelle, wanneer er een onafgebroken en aan-  ( '3 ) aanhoudend genot plaats heeft er daaruit weldra onverschilligheid geboren wordt, en eindelijk een gebeelen afkeer volgt, indien er geen geduurige afwisfeling is , die den lust gaande houdt, even zo is het in de Schilderkunst; want offchoon dezelve indedaad , even als de Muziek en ineer andere Wetenfchappen, aanlokkend en onderhoudend is , zo maakt echter de onafgebroken beöelfening derzelve , ons meer of min ongevoelig voor die aangenaamheid, ten zij men, naar onze ftelling, in de deelen er van , een zekere afwisfelende uitfpanning weete te mengen , die den lust en ijver beftendig nieuw voedzel geeven, en onafgebroken gaande houden kan. Voor den Tekenaar en Schilder zijn die verwisfelingen , inzonderheid te vinden , in de toepasfelijke beöeiFening dier Wetenfchappen, welken of onmiddelijk door de Tekenkunde gewrocht worden , of er een bijzonderen invloed op hebben; zo zijn , by voorbeeld, onder de Eerften, de Bootfeer- Beeldhouw- Ets- en Graveerkuhde , en onder de laatften , de Ontleed- Doorzicht- BouwMeet Hiftoriekunde &c. — Welke eerden voor den Tekenaar in zijne tu?fchen uuren, een aangename uitfpanning opleveren, gelijk de laatften hem een geduurige afwisfeling van bezigheden aan dé hand geeven, door de beöeffening derzei ven , op zijn hoofd • oogmerk de Tekenkunde, toe te pasfen en betrekkelijk te maaken. De jongen Tekenaar niet alleen, maar zelf de geöefFende Schilder neemt nu en dan , wanneer de verbeelding door een langduurige werkzaamheid verftompt is , de Bootfeerftok, of de Etsnaald ter hand, en vind daar in, ('t zij hij flechts zich oeffene, of wel reeds de nodige kundigheden er in verkregen hebbende, zich er in bezig houde) eene uitfpanning, die 2ijn geest met een nieuwe Veerkracht v-jrvuld ,en hem een toevoer van verfche denkbeelden verfchaft. Wat verder, kunnen de ftraksgenoemde Wetenfchappen , welke hij op de Tekenkunde kan toepasfen, zijne tusfchen uuren veraangenaamen , en heni B 3 in  C 14 ) in de beöeffening derzelven bezig houden op eene wijze , die de zucht tot vermeerdering zijner kundigheden bij elke fchrede zal gaande maaken, om dat hem telkens nieuwe en onvoorziene genoegens ontmoeten; niet dat hij, bij voorbeeld de Bouwkunde behoeft te oeffenen , als of hij een Perfepolis of Babel wilde (lichten , niet de Meetkunde als of hij de lengte op Zee vinden, of 't geheim van de proportie der Cirkel ontwikkelen wilde, niet de Hilloriekunde om zich op al de vitterijen der Chronologie te verzuffen; maar, om Hechts van elk dier Wetenfchappen zich zo veel eigen te manken , als zijn oordeel hem leeren zal dat toepasfelijk te maaken is op de Tekenkunde. Vermaak en nut, gaan hier in de daad te famen, want behalven dat het de denkvermogens fcherpt, en de ijver een nieuw vuur bijzet., zo is de kennis der betrekkelijke Wetenfchappen , voor een Tekenaar van een te grooten en te welgeHaafde noodzaaklijkheid , dan dat dit hier eenig betoog zou behoeven ; terwijl tevens de aangenaamheid van deeze handelwijze,proefondervindelijk nog grooter is dan men Theoretisch zou kunnen betogen. Wij zullen met een paar woorden, een losfe fchets hier bij voegen, welke volg - orde een jongeling , die zich bij de beöeffening der Tekenkunde op de overige Wetenfchappen wilde toeleggen, zou kunnen in acht neemen : Zo dra hij zich de Tekenpen Hechts eenigzints heeft eigen gemaakt, kan het Bootfeeren niet dan vermakelijk en nuttig zijn : ruuwe modellen van klei of grove potaarde gevormt, geeven hem duidelijker denkbeeld van hoogte en diepte , dewijl de geest altijd meer indruk heeft van het werktuiglijke dan van het zinlijke, en dus meer denkbeeld verkrijgt door het vervaardigen van een Bootfeerfel waarin toch meer werktuiglijks is dan in het vervaardigen van een Tekening; en het geeft tevens aanleiding, wanneer hem , bij verdere vordering , eens een model ontbreekt, om dag en fchaduw na aanteleggen, hij dan ter-  C *S ) terftond zijn toevlucht tot het Bootfeeren neemen kan, zo als de oude meesters zulks deden. — De Doorzicht kunde moet mede een van de vroeglte oeffeningen zijn, want offchoon veele Tekenaars niet willen begrijpen, dat dezelve reeds bij het fchetzen van een menschbeeld te pasfe komt (naar mate van het hooger of laager genomen gezichts-punt) hangt echter de naauwkeurigheid, ïti de vroegfte werken reeds , hiervan af. De kennisfe der Bouwkunde kan iets laarerkomen, ten tijde men daarvan in Landfchap als anderzints eenig gebruik kan maken,— doch dan diend men alvorens de eerlle beginzelen der Meetkunde te kennen , zelf is het ruim zo nuttig als 'men dit laatfte reeds doet, alvorens men de Perfpectief oeffend. — Van de ontleedkunde moet men zeker iets weeten , alvorens men naar 't leevend model tekend , en de Hiftoriekunde is eene oeffening, die van een uitgebreid nut kan zijn, en die men langzaamerhand, zo vroeg reeds als men verkiest , zich kan eigen maaken ; van de Etsnaald , kan men zich ook reeds, zo vroeg men wil, bedienen, doch liefst niet voor dat men in ftaat is zijn eigen werk in 't koper te brengen, 't Is waar de Bouwen Hiftoriekunde , die wij hier bijgevoegd hebben , kunnen zekerlijk gemist worden, indien den Tekenaar eenbijzonder vak van werken verkiest, waar in de kennis dezer beiden, hem van geen nut kan zijn, doch eene keuze van dien aart , brengt hem doorgaands in 't geval van zich andere , daar toe onmiddelijk betrekkelijke kundigheden te moeten aanfchaffen , welker beöeffening zeker zijne eerfte zorge verdienen. Voor 't overige fchijnt het ons toe , dat alle de andere hierboven genoemde betrekkelijke Kundigheden , voor alle Tekenaars , onverfchillig welk vak zij verkiezen , even aangenaam en noodzakelijk zijn. Wanneer men , 't geen wij tot nu toe aangevoerd hebben , wil toepasfen op het eigenlijk onderwerp deezer Verhandeling , het betoog naamlijk , van de nuttigheid en het  I 16 ) het aangenaame der Etskunde, dan zalmen gelooven wij, toedemmen, dat deze voorafgaande Aanmerkingen, reeds grootendeels ten betooge daarvan verftrekken, echter zullen wij nu overgaan om iets, aangaande de opgenoemde Eigenfchappen , met betrekking tot de Etskunde in 't bijzonder aantemerken. De Oeffening der Etskunde heeft meer dan ééne nuttigheid , wij zullen ter bevestiging der waarde van deeze fraaie liefhebberij , hier flechts twee of drie derzelven opnoemen', welke ongetwijfeld, voldoende zullen zijn om het belang er van, aantewijzen. Niets zeker geeft er beter aanleiding voor hen die zich in 't Graveeren willen oeffenen , dan de voorafgaande behandeling der Etsnaald; de overeenkomst die het er mede heeft, wel niet in de behandeling zelve , maar in de voortbrengzelen , ftaaft zulks volkomen ; de kennisfe van 't koper , het calqueeren der Tekeningen ; het tegen de hand in, werken, zijn dingen welken men zich bij 't Etfen reeds met minder moeite eigen maakt, en dus een zeer gefchikte aanleiding tot het gebruik van het graveer Ijzer geeven; waarom dit ook doorgaans bij de jonge Plaatfnijders in gebruik is. — De meer gevorderde Graveurs , gebruiken insgelijks de Etsnaald, om, 't zij de omtrek, 't zij zelf de voornaamde partijen hunner plaaten, in 't koper te weiken , ten einde naderhand , met meerder gemak en zekerheid tevens te kunnen voordgaan ; dit is indedaad ook geen geringe nuttigheid, en deeze handelwijze werdt reeds bij al bert direr gebruikt, welke zo niet de Eerde , ten minden een der Eerden geweest is, die van de Inbijting door derkwater hebben gebruik gemaakt (*). — En daar het Etfen ook een groote plaats beflaat in het vervaardigen der zogenaamde plaat- te- (*) Zie onder anderen Diét. Portatif des beaux Arts, Paris 475», art. Eau forte.  tekeningen , heeft het zeker nuttigheid genoeg 'voor de Graveurs. Nu zullen we ook nog iets aanftippen, 't geen meer onmiddelijke betrekking op de Tekenaars en Schilders heeft, het vermenigvuldigen naamlijk der voortbrengzelen hunner kunst op een fpoediger, gemakkelijker en onkostbaarer manier dan door 't graveer Ijzer; de verzamelaars en kenners van Prentkonst weeten , door hoeveel kunftenaars hiervan gebruik gemaakt is, en hoe veelefraaijePrenten menthands vindt, die, zonder de uitvinding der Etsnaald nooit het licht zouden gezien hebben , en welker menigte men alleen te danken heeft aan de gemakkelijkheid waarmede de Etsnaald behandeld wordt; zij weeten hoe veele Schilders en Tekenaars ons hun eigen geëtst Prentwerk hebben nagelaaten , inzonderheid onder onze Nederlandfche Kunftenaars , waarvan fommigen niet minder dan de Tekeningen zelve dier Meesters geacht worden, en waarvan men ongetwijfeld verftoken zou zijn geweest, indien dezelven door 't graveer Ijzer hadden moeten worden voortgebracht , dewijl de behandeling daarvan voor een Schilder te langwijlig valt om hetzelve voor liefhebberij te oefenen, en een te langduurige oefening vereischt, aleer men in ftaat is hetzelve te kunnen gebruiken. — Laatftelijk zullen wij hier nog bijvoegen eene algemeene nuttigheid waarvoor , zeker, de lief hebberen van Prentkunst, den uiierften dank aan de uitvinders der Etskunde fchuldig zijn ; naamlijk , dat de gemakkelijke manier van behandeling der Etsnaald eene vrijheid van werken toelaat, welke zeker door het vlugfte graveer Ijzer niet kan gevolgd worden ; elke Tekenaar heeft zijn bijzondere , hem alleen eigen zijnde toets, en zijn meerder of minder vrijheid in de kracht des omtreks , 't welk inzonderheid dat geene is waaraan men elken Meester herkent , en waar naar doorgaans zijne waarde beoordeeld wordt; om die reden zoekt en bewaard men met gretigheid de fchetzen en lugtig uitgewerkte Tekeningen van groote Meesters, dewijl de naC tuur.  C 13 ) fuurlijke geest en vrijheid van toets, daar in bewaard is, 't welk zich doorgaans bij eene meerdere befchaaving en uitwerking verliest; deeze geestige en ftoute omtrek, mischt men aanftonds zo dra een dergelijke tekening gegraveerd wordt, dewijl de bewerking van ,'t koper met de graveer Stift die losheid van de hand niet toelaat ; dit is wel eenigfints beter mooglijk met de Etsnaald ; doch niet , wanneer zulk een tekening door een tweede hand wordt na geëtst, want daar in gaat altijd nog iets van de vrije behandeling des Tekenaars verboren; maar al die zwarigheid vindt men weggenooroen in de Prentjens, welken door de Tekenaars zelve naar hun eigen idéé worden geëtst, want daar de Etsnaald met even zo weinig moeite behandeld wordt als de Tekenpen of 't Potlood , zo is elk Tekenaar, zelf zonder voorafgaande oefening, in Haat, om aan zijne Etstrekken al die vrijheid en losheid van behandeling te geeven, welke hij in een Tekening brengen kan; en dus heeft men aan die uitvinding , die groote menigte geëtfte Prenten te danken, waar in men het waar Character des meesters aantreft , onëindig beter dan in de beste gegraveerde Plaaten. Nuttigheden, die waarlijk meer dan voldoende zijn , om de jonge Tekenaars aan te fpooren , zich de Etskunde eigen te maaken, en dezelve aantekweeken , niet alleen om derzelver nuttigheid , maar ook als eene uitfpanning , want na het geene wij er van gezegt hebben, zal het aangenaame van deeze liefhebberij reeds duidelijk in 't oog loopen; de gemakkelijkheid van deszelfs behandeling in vergelijking van het graver Ijzer, en den fpoed waarmede het aangeleerd en behandeld wordt, kunnen het zeker als een der aangenaamfte en nuttigde uitfpanningen in aanmerking brengen, en te recht zou men daar aan de Eigenfchap moogen toefchrijven , een bezige Verpozing van gewigtiger arbeid te zijn , waardoor de Tekenaar, met meerder geest, en minder moeite, zijn werken kan vermenigvuldigen , dan door het moeilijk graveer Stift. EER-  EERSTE ZESTAL PLAATJENS. NAAR TEKENINGEN VAN ONDERSCHEIDE MEESTERS. C 2  No. i. De Katwijkfche Visfcher, naar j. h. prins. a. Het WijFjen, met heure Kindertjens, naar ch*. chalon. 3. De Herdersjongen , naar b. h. thier. 4. DeVrouwtjens bij het Wiegjen,naar j. c. jansson. 5. De groote zwanenburg. 6. Een der Origineelen van zwanenburg.  D E KATWIJKSCHE VISSCHER. / C 3  C " ) D E KATWIJKSCHE VISSCHER, Naar een Tekeningetjen van den Heere j. h. prins, bij p. kikkert berustende. Hoe lustig, rustig, welgemoed Stapt deeze Visfchers gast! Zijn Korfjeu, op den rug gelaên, Verftrekt hem tot geen last; Om voordeel bruischt hij eerst door zee; Vervolgens ftapt hij dan naar fteê, Wijl hij, ook in zijn kring, op 't billijk voordeel past. Het fchijnt dat hij uit Leydens muur Naar Katwijks duinen keert; Zijn laatfte fchelvisch heeft hij toch Geen ftervling aangefmeerd; Schoon echter zijn vernoegd gelaat Een welgevulde beurs verraadt; En daar door wordt toch fteeds de zorg van 't hart geweerdt. Mij dunkt 'k zie Vader groenendyk (*) Aan 't gindfche hoekhuis ftaan; Ja: onze nijvre Visfchersgast Treedt rechtftreeks op hem aan Ligt raakt hij 't laatfte zoodjen kwijt, Dan is hij van zijn last bevrijdt, En koopt om 't goed fucces, een lekker fchepjen graan. P. KIKKERT. (*} Castelein in de Herberg. Bourgogne, op den weg vïu Leyden naar Katwyk.    HET WIJFJEN, SPEELENDE MET HEURE -KINDERTJENS.  C 24 ) het WIJFJEN, SPEELENDE MET HE URE KINDERTJENS. Naar een Tekeningetjen van Mejuffrouw ch. chalon, berustende bij den Heere j. van der tas , j. z. TL. kindje fpoedt met wank'le fchreedjes, Door lieve woordjes aangcfpoord Voor moeders fchoot, bi] kleine treedjes Verblijdt, naar 't hangend popjen voort. Ei, zie! hoe lokt 't aanvallig Letjen Heur Zusjen voonvaards, door de pop! Door heblust houdt 't aanminnig Betjen Vol blijdfchap, reeds haar jurkjen op. De Vrouw ziet goelijk 't vlijtig poogen Van *t lief, voorfpoedig, vrolijk kind; De trek van mond en neus en oogen, Toont dat ze er recht vermaak in vind. 6 Meisjes! die in 't huw'lijk treeden! Deez' vreugd zij u ook toegezegd! Uw voorfpoed kenn' geen tegenheden, En kind'ren kroonen blij uw echt. Niets moet de huwlijksliefde fluiten, Leeft eensgezind; fmaakt wel te vreên* Door lieve, dicrb're , dankbre fpruiten, Een fchat van aardfche zalighecn. G. VAN DER. HORST.    D E HERDERS JONGEN. D  C *6 ) d E HERDERS JONGEN. Genoomen uit een Tekening van den Heere b. h. thier , berustende bij den Heere th. du rosay. *Zj\e, dees arme Herders Jongen, Wiens gelapt gewaad u toont, Dat men flechts met weinig Huivers, Daaglijks zijnen dienst beloond. Zie hem, die bij 't morgenkrieken, Wel te vreên, zijn fchaapjens weidt ; En hen, met de vallende avond, Op een veilig plekje leid. Zie naast hem* zijn ouden makker Philax, die getrouwe hond; In wiens redelooze vriendfehap Hij fteeds zoet gêzelfchap vond. Ken in hem, den armen herder, Die, fchoon foberlijk gekleed, Bij zijne ongeftoorden arbeid , Van verdriet noch kommer weet. Immer is hij met zijn voedzel, Met zijn grove Pij te vreên; Nooit gekweld door knellende angften, Zingt hij zorg van 't harte heen. Daar de rijkaart bij zijn fchatten, Bij 't genot dat weelde bied, En, bij al den fchiin der wellust, Nooit het waar geluk geniet. Zeg! wie fmaakt dus beter 't leeven, Die 't Fortuin zijn fchatten geeft, Of, den armen braaven Herder, Die vernoegd, vergeeten leeft ? P. v. TROTSENBUR.G.    D E VROÜWTJENS BIJ HET WIEGJEN, D 2  C *8 ) DE VROUWTJENS BIJ HET WIEGJEN. Genoomen uit een Tekening van den Heere j. c. jansson, Bij den Heere j. van der tas , j. z. berustende. „ VV el Jemi! Lieve Neeltjen Wat groeit die dikke jongen! „ Hoe lief ftaan hem die oogjens! „ Hoe poez'lig zijn die knuistjens! . . . „ Het is nu zeven weeken Dat ik hem niet gezien heb; „ Maar als hij zo blijft groeijen „ Dan zal welhaast het wiegjen Hem niet meer nodig weezen! " Ja! 'tiszo, lieve Buurvrouw! Al is hij zuur gewonnen Het gaat nu des te beter; Hij 's 's nachts wel wat onrustig En wil geduurig zuigen Maar jij weet ook wel, Buurvrouwr Dat Moeders gaarne tobben; En 't geeft mij ook geen hinder, Als onze kleine Flipjen Maar opgroeit, dik en vet wordt. — En dan, mijn goeje Teewis Die is zo in zijn knopjens Met onze kleine jongen ! Die zegt: „ hij zal ftedeeren En leeren vreemde taaien, „ Oostinjes; joodsch; en Engelsch En and're raare taaien; „ Dan wordt hij met er tijd nog „ Een Domenee of Dokter " — En dan zal Moeder blij zijn! Niet waar, mijn kleine Flipjen? . . . . „ „ Zo praat de goede Moeder; „ „ En 'laas, dus gaat het dikwils ! „ „ Maar, morgen derft het kindjen ! ! ! n » Waar blijft dan die verwachting? . . P. KIKKERT.    ( 29 > tïet is niet dan op dringend aanzoek van verfcheiden Lii''hebbers, dat ik de twee volgende Plaatjens hier bij voege; het Portrait van den bekenden Leijdfche Apelles zwanenburg berustte onder eenige tekeningen van di n aart welke ik nu en dan naar 't leven vervaardigd, ha it; m,n drong mij ten fterkfte om dezelve een plaats te geeven in het laatlte Zestal, doch de Zes Plaatjens voor hetzelve reeds vervaardigd zijnde, was zu.ks niet mooglijk; toevallig echter raakte ik in de gelegenheid aan dit verlangen te voldoen ; de ontijdige dood van een voornaam Liefhebber hier ter ftede, welke mij een paar Tekeningen uit zijne fraaije Verzameling had toegezegd om daar mede dit eerlle Zestal te completeeren , was oorzaak dat ik een ander Paar ter aanvulling moest uickiezen, bij die gelegenheid werd ik op nieuw aangefpoord, om, van het afbeeldzel van zwanenburg gebruik te maaken , en ook, ter vereeuwiging van zijnen roem, een zijner tekeningen, in plaat te brengen; te gereedelijker ging ik nu hiertoe over, om dat ik door verfcheiden der Intekenaaren op dit Werkjen, om zijn afbeeldzel werdt aangezocht; en dus verltrekt hij, en een zijner origineelen , in de plaats der twee ontbrekende plaatjens naar Tekeningen van andere Meesters. Een paar woorden ter opheldering wegens zijn perfoon en character, zullen waarfchijnlijk hier niet kwalijk geplaatst zijn : Jan zwanenburg is een reeds bedaagd Jongeling, welke, wel is waar, alle vier zijn vijf zinnen heeft, doch dezelve fchijnen eenigfints afgefleeten te zijn, zeker is het, dat hij, zedert eenige jaaren in een gekkenhuis geplaatst, een gerust en ftil leven leidt, zo echter, dat hij zich nu en dan vertoont, 't zij om eenige gewoorte giften te gaan ontvangen, 't zij, om de uitneemende fraaije voortbrengftls van zijn penceel aan de gretige liefhebbers te gaan aanbieden , en indedaad , met betrekkin? tot zijn kunst leeft hij in een gouden Eeuw , want van alle kanten wordt bij met open armen ontvangen , en men weet zijnen ijver zo wel te beloonen dat D 2 hij  C 30 ) hij fomtijds (zo verre gaat de mildheid onzer Natie, wanneer ze zich Hechts kunstjuweelen voor haare fchatten kan aanfclialfen ) twee duivers voor een zijner fraaije tekeningen ontvangt. Men befluit hier uit, en met reden, want ik had zulks tot hier toe vergeeten aantehaalen, dat hij een Tekenaar is en indedaad, zijne verdienden in dat vak zijn bij elk onzer dadgenooten bekend , doch zijn genie te uitgebreid zijnde om de kunst tot een beroep te ver'aagen, is zulks bij hem alleen liefhebberij en uitfpanning, zo als hij zelf zulks zeer nederig gelieft uittedrukken, desniettemin zijn zijne Tekeningen in hooge waarde, en ten derkde gezocht; zelfs zijn er liefhebbers welke eenigen zijner beste Itukjens in lijsten achter glas geplaatst, onder hunne overige liefhebberijen ophangen, daar dezelve zeker geen gering figuur maaken, te meer, daar hij de uitdeekende verdienden bezit van doorgaans zich van geene andere couleuren dan van Vermillioen en Sapgroen te bedienen. Om er nu nog eene erndige aanmerking bij te voegen, moet men zeggen, dat het zonderling is, dat lieden, aan wier vernuft een groote deek los is, zich niet zeldzaam verbeelden de een of andere kunst in een hoogen graad te bezitten; in het derde Zestal deezer Plaatjens zal men er onder anderen een zien , welke de rol van Doctor aanneemende, zich verbeeldt de diepde geheimen der Geneeskunde te bezitten, en zelf zonder moeite, als Geneesheer, Chirurgijn of Vroedmeester raad geeft, en wiens recepten (dewijl hij nooit een letter heeft leeren fchrijven ) om hun zonderling maakzel, verdienen bewaard te worden, zo ook 'onzen zwane|nburg, welke zich, in zijne verbeelding, tot het grootde licht der Schilderkunde verheft, en die, had hij ooit van dyk, of RftiiENS hooren noemen, geen zwarigheid zou maaken openlijk er voor uit te koomen dat hij hen verre overtreft. Gelukkig is het, ongetwijfeld, dat, dergegelijke verbeeldingen bij lieden van een zwak hersfen'gedel , dikwils de plaats vervullen van genoegens die andere weczens uit het vol gebruik hunner redelijke denkvermoogens trekken kunnen. r> f.  D E GROOTE ZWANENBURG.  C 3* ) \ OP DE AFBEELDING VAN JAN ZWANENBURG. M-Jwi]g vrij van titiaan; van rubbens; of, van dyk; Gewoon door 't zacht penceel, Natuur op 't fchoonst' te maaien ! Zwijg van apelles zelf, die lauw'ren wist te haaien Met vier couleuren flechts, zijn eêl vernuft ten blijk! Mijn zwanenburg alleen, ontrooft hen die lauw'rieren Door flechts met Groen en Rood, zijn fchoon taf reel te eieren! Dat voordaan, nijv're Jeugd! geen zorg uw hart beknelt* Om langs het moeij'lijk fpoor van honderd wetenfchappen En jaaren blokkens, naar het choor der kunst te flappen! Neen! d'eed'le Schilderkunst is thands maar kinderfpel! Wil flechts in zwanenburg deez' gouden regel leezen: Vernuft alleen voldoet om een a p e l l' te weezen. " Ondankbre tijdgenoot! Gij kent die groote man, En hebt hem nog geen beeld van duur metaal gegooten! Zo wordt te vaak helaas, onze ecd'le kunst verftooten! — Maar, zo de Naneef nog, als heden , bouwen kan, Dan fticht hij wis een Zuil, om nog zijne asch te ftreelen, Van potten Vermillioen, en doozen vol Penceelen. P. KIKKERT.    EEN DER ORIGINE ELEN VAN ZWANENBURG. E  C 34 ) EEN DER ORIGINEELEN VAN ZWANENBURG. Op dringend aanzoek van verfcheidene Liefhebbers in Plaat gebracht. (*_) c k_/taar, Nazaat! op dit grootsch taPreel! Herken a pel les kunst in elk der kloeke trekken! Een toets zo ftout, een ftreek zo eél, Een vrucht, zo wel beblokt, van 't heerlijkst kunstpenceel, Moet uw verbaazing, reeds op d'eerflen aanblik wekken! Wat ook bedilzucht vitte op Omtrek; Houding; Stand; Op Eyenredigheid; en and're beuzelingen , Natuur alleen, reikt zwanenburg de hand, Om door het nodeloos verband Van al dien omflag, en die regels heentedringen. Befchouw dit kluchtig boertjen flechts, Hoe fiks is elk gedeelte een juifte kracht gegeeven: Speeld niet in mond; in oog; in arm; in hand; en been Die eed'len nadruk, en dat waare merk van 't leven? Hoe billijk deelt hij dan, deez' welverdiende lof! Met menig honderd - tal van Schilders en Poëten: „ Hij wurmt zo lang hij kan; — hij fterft; — hij daalt in 't ftof, — „En leeft bij 't Nageflacht, tot dat hij wordt vergeeten. • : P. KIKKERT. (*) De Uitgeever gevoelt en vermoedt welke Critiques er kannen en zullen gemaakt worden over de plaatfing van zulk een gering onderwerp als dit Plaatjen ; eckter verzoekt hij , dat men het befchonwe in verband met het voorige en met de zes laatfte Plaatjent, en dan zal dit te ligter verfchooning vinden.    VERHANDELING OVER DEN WAAREN AART VAN NAVOLGING DER NATUUR, IN TEKEN- EN SCHILDERKUNDE. E a   ^^anneer men, met een navorfchend oog gadeflaat, op welk eene, geheel uit een loopende, en verfchillende manier , een en 't zelfde voorwerp , door onderfcheiden Meesters, fchilderkundig wordt afgebeeld ; dan moet dit niet alleen , eene billijke verbaazing verwekken, maar tevens in onzen geest de natuurlijke vraag doen ontdaan , hoe het mooglijk zij, dat onderzo veele Kunftenaers, die toch allen de natuur als hunne voornaamfle leidsvrouw, en haare gewrochten, als hunne eenigde voorbeelden aanmerken , zulk een onderfcheide behandeling, plaats grijpe l Immers , daar de Schilderkunde flechts eene loutere navolging der Natuur is, en deeze laatfte, hoe groot ook de verfcheidenheid van haare werken zij , echter een zekere eenvormigheid in dezelve bewaard , zoude men met reden kunnen verwachten, dat die zelfde eenvormigheid ook in de werken van onderfcheiden Meesters moest gevonden worden, dewijl zij allen, hunne kundigheden uit een en dezelfde bron moeten puttten. E3 En  C 33 ) En echter is dit het geval niet; — bij de meeste groote Meesters grijpt eene , zeer van elkander verfchillende wijze van behandeling plaats; iets , 't welk den jongen Kunstoeffenaar dikwils in verwarring brengt, en hem onzeker laat, welk voetipoor te volgen, of, tot welke manier zijne keuze te bepaalen. Wij zullen zo beknopt mooglijk, trachten uit te vorfchen, wat hier de oorzaak van zij, en of er geene mogelijkheid is, eene algemeene bepaaling te vinden, naar welke de kunstbeminnende Jongeling zijne oeffeningen kan inrichten. Intusfchen gelieve men in 't oog te houden, dat, offchoon deeze aanmerking in alle de deelen der Teken- en Schilderkunst dezelfde is, wij ons echter alleen bij het voornaamfle voorwerp , het Menschbeeld naamlijk , bapaaien zullen. Reeds voor lange, werdt met grond aangemerkt, dat onder de Schilders, die Mensenbeelden in hunne werken afmaalden, de Een zijne Vorften tot Boeren, en de andere zijne Bedelaars tot Goden herfchiep, door het verzuim om aan elk in 't bijzonder, dat eigenaartige bijtezetten, 't geen de verfchillende ftanden der menfchelijke Maatfchappij onderfcheidt; dit is een zwak waar aan 't. door alle tijden heen, veele der grootfte Meesters gehaperd heeft. De oorzaak daarvan kan alleen gezocht worden in de wijze waarop zij zich naar het Menschbeeld oeffenden.— Deeze , ingenoomen met de fchoonheid der Antieke Beelden, kende geen andere gidfen, en, zijne fmaak daardoor ten eenenmaale in het grootfche gevormd zijnde, verhinderde hem niet alleen , ora , indien hij voorwerpen uit een  ( 39 ) een laagen levensband moest fchetfen , aan dezelven hunne kenmerkende uitdrukking van geringheid te geeven, maar belettede hem zelf, (daar zijn ideaal denkbeeld alleen met het verhevene gevuld bleef,) het misdallige in zijn eigen werk te ontdekken : — Geene, alleen verflaafd aan de bloote navolging der natuur, zonder de gebreken er van te kunnen toetfen en vermijden, verviel in het tegenovergedeld uiterfte , en maalde, ook dan , wanneer hij achtbaare perfoonen moest afbeelden, niets dan voorwerpen waarin de gemeenheid zijner fmaak doordraaide, — een derde, eindelijk, de fchadelijkheid opmerkende, om zich in zijne oeffening tot een van beiden in 't bijzonder, te bepaaien, oeffende zich, en naar de Antieken , en naar het leven, en vormde daaruit een midden foort, aan het welk hij dan ook zo vast gehecht bleef , dat alle zijne beelden, 't zij hij hooge of laage ftandsperfoonen moest afbeelden , niet alleen , een en denzelfden rang vertoonde, maar zelf bij fommigen als uit eene familie gefprooten fcheenen. Er is niet wel een andere oorzaak voor dit gebrek te vinden, en intusfchen zijn alle deeze manieren even verre van den rechten weg, en even weinig gefchikt om den waaren Kunftenaar te vormen. Wij zullen zien of er uit allen, echter niet een algemeene doorgaande wijze van oeffening te bepaalen is, welke zo veel als een leiddraad zou kunnen verftrekken, waar langs de jonge Kunftenaar het voetfpoor tot meerder vordering zou kunnen vinden. Als een eerde dap hiertoe, diendt men een naauwkeurige onderfcheiding te maaken, waarin, en waarom de Antieken, zulk een verhevenheid bezitten; en waarin , en waarom de daaglijkfche voorwerpen in de natuur aan zo veele gebreken onderworpen zijn. De  C 4° ) De meeste Antieke beelden, ons door de beroemdfte Griekfche en Romeinfche Kunftenaars nagelaaten , zijn indedaad (lukken van een uitneemende fchoonheid, zelf in de gemeene, en daaglijks meer en meer van het oorfprongelijke afwijkende, afgietfels, die men hier , en overal ontmoet ; de Farnefifche Hercules; de Griekfche Venus; de Apollo van 't Belvedère ; de Laöcoon , en zo veele anderen, zijn buiten allen tegenfpraak , wonderen van kunst, en bezitten iets verhevens, 't welk de natuur in de gewoone voordbrengzelen van menfchelijke weezens, overtreft; en waarlijk: dit is geen wonder als men nagaat , hoe de oude Beeldhouwers en Tekenaars , zich niet alleen onophoudelijk in 'het fchoonfte gewrocht derfchepping , het Menschbeeld, oeffenden ; maar dat zij zelf uit de uitmuntendfte Voorwerpen , die te vinden waaren , de fchoonfte gedeeltens affchetften, en uit die gedeeltens als dan een geheel te faamen (lelden , 't welk daardoor in alle zijne deelen eene verhevenheid bevatte, welke zeldzaam , of liever nooit, door de natuur in een en 't zelve menfchelijke Lichaam , werd vereenigd. De, in die tijden minder bedorven en meer oorfprongelijke fchoonheid, gevoegd bij de keuze der fraaist gevormde Mensenbeelden, Helden hen dus wel in (laat om de verhevenfte Ideiialen van kunst voord te brengen, doch even daar door , bevatteden hunne nagelaaten Kunstwerken iets greotsch, waar door ze niet in alle gevallen den jongen Kunftenaar tot een handleiding kunnen dienen om daar na zijne manier te vormen. In de eenvoudige natuur daar tegen, mangeld het aan de tegenovergeftelde zijde. Het is ontwijlTelbaar , dat eeuwen voorwaards, vooral in de vroegfte tijden , het menschdom in 't algemeen fchoonder was , niet alleen met opzicht tot het aangezicht, maar ook in alle de deelen des lichhaams, en offchoon mogelijk de waereld niet boozer is dan ze duizend  C 4i ) zend jaaren geleeden, was; is het evenwel zeker, dat de zielsgebreken , en de kwaade neigingen van het hart , welke zo veel invloed op de uiterlijke gedaante hebben , de kenmerken der zedelijke verbastering van de vaderen op de kinderen overdrukten, en deeze wederom hunne eigen gebreken er bijvoegende, wij dus naar maate de waereld in ouderdom toeneemd, van trap tot trap ontaarten van die oorfprongeliike fchoonheid waarmede onze voorouderen vercierd waren; — in de wezenstrekken niet alleen, maar in houding, geftalte, kracht, en vlugheid, is dit merkbaar, want elke innerlijke zedelijke ondeugd , heeft den duidL'lijkften invloed op de uiterlijke gedaante, en werkt op elk gedeelte des lichhaams. — Indedaad er is niet veel oplettenheid nodig om in het daaglijkfche leven natefpeuren, hoe wellust en ondeugd, zicbtbaare fpooren in de gedaante nalaaten, en hoe zulks van de vaders op hun kroost overerft. Indien men dus als Tekenaar zich alleen bepaald tot de beöeiTening van het Menschbeeld , zo als het ons daaglijks voorkomt, zonder dat men door méér opgeklaarde denkbeelden, in ftaat gefield worde , de gebreken er van te kunnen ontdekken en te verbeteren , en zich dus blindelint? moet overgeven aan de gebreken, die het model, 't geen men voor zich heeft, door eigen of voor-ouderlijke zwakheden ontcieren ; Indien men, zegge ik ; op deeze wijze, zich tot de beöeffening van het leven bepaald , zal men Hooit iets voordbrengen , dat Ideaal fchoon is, en wat men ook aanwende, in elk voorwerp de blijken van zedelijke en daaruit voordgevloeide lichhaamlijke ontaarting zichtbaar zijn (*). Uit (*) II ne fa ut pas feulement imker ce que Ton voit , mais ce que i'oti peut voir d'avaruageux a 1'art. De pi/es, Cours de peinture. F  C 4* ) Uit deze vergelijking ziet men dus, dat de Antieke Kunstwerken de oorfpronkelijke fchoonheid des menschdoms overtreffen, terwijl in 't tegendeel de gewoone voorwerpen die thands beflaan, door eene trapsgewijze verbastering beneden die oorfprongelijke fchoonheid gedaald zijn; men kan dus, als Tekenaar, geen van beiden op zich zelve verkiezen zonder te dwaalen; men moet beide de uiterffens vermijden, of liever (en hier komt eigentlijk onze geheele Helling op neder) men moet beide die mterftens in één fmelten en zich dus een middenpunt vormen waarvan men zich ter eene of andere zijde verwijderen kan, naar maate men voorwerpen uit eiken levensHand verkiest te fchetfen. Zo dra men van het aangevoerde overreed is, en, de zaak van die zijde befchouwende, toeflaat, dat beiden , de Antieken en het leven hun nut, en hun gebrek hebben , en men dus, als een gevolgtrekking het nuttigst keurt, dat de Tekenaar uit beiden, dat geene neemt 't welk op de voordeeligfle wijze zijn Ideaal denkbeeld vormen kan , dan blijft er alleen over te onderzoeken welke leiding men 't best kan volgen om het voorgetelde doel te bereiken. Daar wij zo even gezien hebben, aan welke gebreken het daagl.jksch leven onderworpen is , en dat men door de navolging daar van, ligtelijk zich eene manier zou eigen maaken, welke alle de zwakheden er van behoudende , naderhand door de beöeffening der Antieken niet meer zou te recht te brengen zijn om dat men er aan gehecht zoude zijn zonder de gebreken er van gekend te hebben, zo is het ontwijfelbaar dat men de beste leiddraad volgt, wanneer men eerst zich tot de beöeffening der Antieken bepaald: - eene bloote navolging derzelven is niet genoeg, en zou hier niets uitdoen; men moet de-  C 43 ) dezelven met oordeel befludeeren, en trachten derzei ver fchoonheden te bevatten en zich eigen te maaken , en dan vindt men een ruim veld van beöeffening ; in de eerfte plaats eene uitmuntende proportie; — eene naauwkeurige overeenftemming van alle de deelen met het geheel; — eene juiste, en op ontleedkundige gronden (leunende werking der mufculen en fpieren ; — hier bij komt altijd een fraaije verkiezing van Hand, doch'welke tevens altijd fleunt op de natuurlijke beweeging van het menfchelijk lichhaam , en gegrond is op de naauwkeurigfte regelen van evenwicht in de zwaarte van deszelfs deelen, verzeld met iets grootsch, 't geen, of ons hart 'inneemd, of onzen eerbied opwekt. — Door op deze wijze de Antieken te beöeffenen , vormt men zich bij trappen een grootsch Ideaal denkbeeld, en gewent zich tevensom de regelen van Natuur en Kunst , met het denkbeeldig fchoone , te verbinden ; de menigvuldige navolging van de beste Hukken der oudheid, kan alleen in ons oog, en in ons denkbeeld, dat verhevene vormen , waar toe wij anders , bij mangel van genoegzaam fchoone Mensenbeelden buiten (laat zijn. Wanneer men op die wijze zich het' grootfche der oudheid in zo verre heeft eigen gemaakt , dat men daar van in eenig Ideaal ontwerp, 't welk men ten proeve vervaardigd, de blijken ziet; dan eerst,', kan men tot de beöeffening van het leven overgaart , — terftond zal men , daar de geest , door de beöeffening der Antieken, met grootfche denkbeelden vervult is , de gebreken , die bet daaglijksch leven eigen zijn, befpeuren, en dezelve vermijden of verbeteren kunnen , en men gewend zich tevens om het al te groote vuur der verhevene verbeelding te verkoelen , door de meerdere zwakheid , of liever , door de mindere fchoonheid in het daaglijksch leven. Op dusdanige wijze, aan de eene zijde door de grootF 2 i'che  ( 44 ) fche denkbeelden der Antieken, de natuur ophelderende , en aan de andere zijde door het minder fchoone in de natuur , de al te verhevene denkbeelden maatigende , maakt men zich het waare middenfoortige in zodanig een graad , eigen ; dat men bij elk ontwerp , 't geen men affchetst, iets verhevens ontdekt, 't geen echter de natuur bijblijft. Intusfchen zij men wel bedacht, van niet te vervallen in een zwak waar van wij hier vooren gewag maakten, naamlijk , zich zulk een middenfoortige manier zo eigen te maaken, dat alle de beelden in eenen vorm fchijnen gegooten te zijn ; men moet, naar maate men voorwerpen uit den eenen of anderen rang van menfchen wil afbeelden , zich van dat middenpunt verwijderen; de beöeffening, die men van de beide uiterftens gemaakt heeft , geeven de beste middelen aan de hand om, wanneer men iets grootsch wil affchetfen zich zo veel te meer het Antiek , en wanneer men het leven in zijn geringe wendingen wil maaien , des te meer het gewoone natuurlijke te vertegenwoordigen en voor den geest te brengen. Men zoude , hier eene uitzondering kunnen maaken met betrekking tot hen , die zich opzettelijk toeleggen om het caracteristique van de geringde levensbanden aftebeelden, zij, zeker, kunnen niet beter doen, dan zich al die kenmerkende trekken der voorwerpen van lageren x Haat , door een herhaalde befchouwing en naarvolging , eigen te maaken, doch echter kan, naar ons inzien , de boven aangevoerde wijze van beöeffening voor hen ook zijn nut hebben, al waare het flechts om de keuze der fraaie ftanden, die men met oordeel in zijne lagere toneelen kan overbrengen, zonder daarom het eigenaartige der geringheid te verliezen. De  ( 45 ) De wijze van de beöeffenirig der natuur, met opzicht tot het Menschbeeld, zo wij vertrouwen duidelijk genoeg bepaald hebbende , zullen wij ook nog iets van de natuurlijke voorwerpen in 't algemeen zeggen. Onder alle de voorwerpen in de Schepping , welke doorgaands in de Schilderkunde worden afgebeeldt, zijn er zeker geenen, waar op de aanmerkingen, welken wij gelegenheid gehad hebben, te maaken, zo rechtftreeks toepasfelijk zijn als op het Menschbeeld, uit hoofde dat de fchoonfte Hukken der oudheid , in Mensenbeelden beftaan , en ons van hunne andere werken , weinig , ten minflen weinig dat uitfteekend fchoon is , overblijft ; echter kan men met eenige verandering , dezelfde ftellingen aanneemen , en denzelfden leiddraad volgen , in de overige gedeeltens der Schilder - en Tekenkunde ; wanneer men de fraaifte werken der meest beroemde jongere Meesters, in de verfchillende Vakken, (bij voorbeeld in de beöeffening van het Landfchap Schilderen, ) in de plaats der antieke Standbeelden field; het is waar dat wel in geene andere voorwerpen der Schepping, zulk een merkelijke verbastering en afwijking van het oorfprongelijk fchoon , plaats heeft , dan in het Menschbeeld , maar men moet van eene andere zijde in het oog houden , dat er in de voorwerpen der Schepping , die ons gezicht daaglijks ontmoet, bij al de orde die er in heerscht , een zekere ordenloosheid plaats heeft, (wanneer men eenige van dezelven in masfa befchouwd,.) waardoor ze ongefchikt worden om in tafereel gebracht, en nevens elkander gevoegd te worden ; hier moet de Kunftenaar verfchikken , afneemen , en bijvoegen, om het oog door een overeenftemmende en tegen elkanderwerkende plaatfing van couleuren en voorwerpen, licht en fchaduw , wijking en kracht, in te neemen , en even als weg te fleepen; te vergeefs zoude men meesttijds m F 3 de  C 4* > de natuur zulk een geheel zoeken , offchoon elk gedeelte het beste voorwerp ter navolging is ; dus oeffene men, zich , om dit , de natuur verfraaiende denkbeeldige te verkrijgen , naar de Werken van beroemde Meesters , aan wien dit, door een trapswijze opklimming in de Kunst reeds eigen geworden is, en men doe dit, (om bij onze voorige Helling te blijven) alvooorens men tot de navolging der natuur zelve overgaa; om op die wijze, even als bij het Menschbeeld door de uitmuntendfte kunstwerken, de verbeelding op te wekken, doch tevens door de befchouwing der natuur zelve , de al te verheven verbeelding te beteugelen. TWEE-  TWEEDE ZESTAL PLAATJENS. NAAR. TEKENINGEN VAN EIGEN INVENTIE.  No. i. De Bedelende Grijsaert. 2. De Landloopfter. 3. Het zittend Boertjen. 4. De Moeder fpeelende met haar Kindjen , 5. Het Boertjen aan 't Venfter. 6. Het Boerinnetjen.  D E BEDELENDE GRIJSAERT. G  C So ) D E BEDELENDE GRIJSAERT. De manier van cal lot gevolgt. P VJcef den armen hals toch iets! Zie! hoe gretig houdt hij de oogen Op uw beurs en hand gericht! Elke trek van zijn gezicht lloept u toe, heb mededogen, Wat toch is een aelmoes ? niets ! Met een appel paeit men 't kind; Met een duit dees wag'lende Oude; Rijkaerts! ö zo ge u onttrekt Ziet wat hem de Leden dekt "Tegen hitte, tegen koude, Regen, Hagel, Sneeuw en Windl Dankend valt hij op de kniè'n, En uw zegen is voldongen; Ja! uw aelmoes heft zijn oog En zijn dorre hand om hoog; Hun wordt Eng'len lof gezongen. Die der armoê bijftand biên. D. ONDERWATER,    D E LANDLOOPSTER; ~~7 G *  D E LANDLOOPSTER. De manier van Callot gevolgt. T -L^ieve Kinders, ga et naer bed: Loopt niet langer zorg'loos fpeelen; Kruipt toch achter Moeders ftoel Of Majombe zal u fteelen ; Ja! de kinderdieverij Is in haar gelaet te leezen: Kleene Kinders kruip "dus weg Wilt gij niet geftoolen wezen ! En Gij, groote Kinders! Gij! Kinderachtig als de Kleentjes ! Weest niet dv/aes! befchouw met mij Eens dit fehepzel, van de beentjes Tot het lieve kopje toe, En zeg dan, of ge in de trekken _ Van dat dieven acngczicht, Het vermoogen kunt ontdekken: Om, uit linié'n der hand Goed geluk u te yoorfpellen, Of, het geen geftoolcn is dT.igenaer ter hand te (lellen! Zo ge in ernst, dit zeggen kunt Wil 'k mij comdemnecren beten, Om met zulk een Hinkend wijf Anderhalf' minuut te praetcn ! ! D. ONDERWATER    HET ZITTEND BOERTJEN. G 3  C 54 ) HET ZITTEND BOERTJEN. In ied'ren ftand van 't menschlijk leven, Wordt traegheid 't allerminst vergeven. Een, fchoon bedeeld met geld en goed En zwemmende in den overvloed, Moet toch, als mensch, met al zijn krachten Het nut der Maetfchappij betrachten; Hier fmaekt men ed'ler wellust van, Dan ooit de rijkdom fchenken kan. Wat kan een fchat alleen toch baeten. Die men welhaest moet achtcrlaeten ? Maer, zo zij, op wier nijvre hand Getuurd wordt van 't geheele Land, Zich aen die wandaed overgeeven, Waer zal de menschheid dan van leven? Een traege Landman doet gewis Meer kwaed dan te berék'nen is; Hoe zou dê Burgerij dan vaeren Als al de Boeren luijaerts waeren? v. II.    D E MOEDER SPEELENDE MET HEUR K I N D J E N.  C 56 ) O E MOEDER,SPEELENDE MET HEUR KINDJEN. M-lo men de menfchen wel befchouwt, Zijn 't alle Kinders, die met poppen zich vermaelcenj 't Wicht, dat zijn voetjens naeuw betrouwt Moet door het popje aen 't loopen racken. Let op het menfchelijk gedacht , In welk een bogt het zich moog' buigen, Gij zult u altijd overtuigen Dat het door poppen in beweging wordt gebracht. Let zelf op groote en fchrand're koppen, Wat men u ook yertelt, hoe zeer men praelt en prijkt, Hoe zeer m'in veeier oog een halve God gelijkt, Men blijft toch flechts een kind — men wisfelt flechts van poppen. Zie dacr de grootheid, die Natuur aen 't menschdom gaf; Men denkt aen 't fpeelgoed flechts. Wat kan ook 't zorgen baeten? Tot dat frel'nd hain (*) ons wenkt, het alles te veriaeten: Weg is ons popjen, en — wij ftruik'len in het graf. Gelukkig Hij, die om zijn leven te genieten Bij 't ijd'le kindcrfpel, 't geweeten niet beklad — En om zijn dwaes vermaek geen menfchenbloed doet vlieten En dus zijn pop befchouwt met brein en bloed befpat. v. H. (*) De Dood, volgens Claudius.    HET BOERTJEN AAN HET VENSTER. H  ( 58 5 HET BOERTJEN AAN HET VENSTER. .Fortuin is uit de waereld niet! Ik leg, met taai geduld, fprak Piet, Het venfter uit na haar te kijken; Want werken dat verveelt mij lang, Als ik het zie word ik al bang; Hij, dk 't verzonnen heeft,, mag eeuwig van mij wijken! tUtSTE A3.y T 3. II VI ƒ■. A VI7 TT Jan If'erkgraag fprak, geheel verftoord: Neen, luiaart! nooit wordt gij verhoord, Fortuin zal nooit haar gunst u deelen, Zo lang uw traagheid op haar wacht; Maar werk met lust bij dag en nacht, Dan zal haar milde gunst u met genoegen ftreelen. Ik geef den brui, fprak luiaart Piet, Van u, om dat ge mij gebiedt Haar fteeds met werken te behaagen; 'k Worde eer, ten fpijt van u en haar, Een makkelijke bedelaar; 't Is altijd vroeg genoeg om werkend zich te plaagea D- DORSMAN.    HET BOERIN N -E T J E N. H a  { 6o ) WET Boerinnetje n. Een Vrouw ZOgt na haar Kind, Haar dierbaarst huuwlijkspand, Zoo teer van haar bemind, En —i had het aan heur hand. D. DORSMAN.    VERHANDELING OVER DE VERKIEZING, TER NAVOLGING VAN GRAPPIGE VOORWERPEN, VOOR DE TEKEN- OF SCHILDERKUNDE, H 3   Het onderwerp deezer kleine Verhandeling, heb ik opzettelijk verkoozen om verfcheidene redenen , van weiken ik niet kan nalaaten hier de twee voornaamften te melden: „ Hoe is het mooglijk " vroeg mij, niet zonder grond\ een der kundigflen en tevens der diepdenkendfte Tekenaars, (bij de leezing van het opltel der hier voor geplaatfte Verhandeling over den waaren aart van navolging der Natuur, en bij de gelijktijdige befchouwing der Tekeningen voor het navolgende zestal plaatjens. ) „ Hoe „ is het moog'lijk dat Gij, na de, in deeze Verh'ande„ ling aangevoerde Hellingen, op den inval gekoomen „ zijt, om zulke voorwerpen te verkiezen, die de He« ,, mei in zijn toorn fchijnt gefchapen te hebben ? " Eenige tijd geleden in een gezelfchap van Liefhebbers, en kenders der Tekenkunde zijnde, werdt onder anderen een l ekening ter beoordeling voordgebracht , zijnde juist de afbeelding van een dergelijk bekend voorwerp , als die van het volgend zestal, en welke Tekening (offchoon elk terltond het daar in verbeelde voor- werp  C 64 ) werp herkende) werdt afgekeurd, inzonderheid, omdat de verkiezi ig van dergelijke voorwerpen te gering , en voor de vorming der fmaak van jonge Kunstoeffenaaren ( *) te nadeelig was : ik nam de vrijheid met de meesten dier Heeren, in gevoelen te verfchillen; en, de redenen , die ik in beide die gevallen , ter verdediging van mijn gevoelen, ter loops aanroerde , zal ik nu , in deeze Verhandeling meer ontwikkeld, trachten voor te draagt' n- Als een gevolg der opgenoemde en nog andere redenen, is mijn doel , te betoogen : Dat de verkiezing van dergelijke voorwerpen , zeer beftaanbaar is met de grondregelen, welke ik in de tweede deezer drie Verhandelingen heb aangevoerd , en : Dat de oeffening naar dergelijke Voorwerpen , geenzints aftekeuren is , voor Jongelingen , die zich op de Tekenkunde toeleggen. Alvorens tot dit betoog overtegaan moet men aanmerken , dat, het geene hier van gezegt zal worden, niet zo eigemlijk toetepasfen is op voorwerpen , zo als die der volgende plaatjens , welke flechts een enkeld bekend perfoon verbeelden, als wel op de beöeffening in 't algemeen der allergeringfte en grappigfte Caraéters in het daaglijks leven. — In het begin en midden der voorigeEeuw, muntte de Schilder van laar ,( bijgenaamd Bdmboots,~) zodanig uit in het fchetfen der eigenaartige hoedanigheden van dergelijke geringe en kluchtige verbeeldingen, dat zulk foort van onderwerpen, naderhand, bij de meeste Landaarten, naar (*) Het was in een Collegie van Directie over Jongelingen, die zich in de Tekenkunde oefenden, aan wien een Eerprijs uitgeloofd was, en waar, onder anderen, de gemelde Tekening in concurrentie naar den prijs, was ingezonden.  Tiaar den Bijnaam van dien Meester, Bamboches genoemd werden. — Wat laater hebben onder onze Nedeilandfche Schilders, inzonderheid daar in grooten roem behaald, Oflade, Teniers, Jan Steen, en anderen ; en dit foort van Voorwerpen bij de Liefhebberen genoeg bekend, zijn eigentiijk die geenen , welken hier bedoeld worden , offchoon de volgende Plaatjens insgelijks als een tak daar van , moeten gerekend worden. Hoewel het waar is, dat wij de al te onmiddelijke navolging der Natuur , in onze vonrige Verhandeling afkeurden , gelooven wij echter dat dit zeer wel is over een te brengen met de keuze om grappige Voorwerpen te verbeelden; want men moet voor eerst , niet uit het oog verliezen , dat het een merkelijk onderfcheid maakt, of men zich als jong Kunftenaar in de groote algemeene grondregelen der Kunst oeffend , dan wel of men, dezelve doorgeloopen hebbende , zich een bijzonder Vak uitkiest, waarin men dan blijft voordwerken, om daarin den hoogst mogelijken trap van vordering te bereiken. Het blijft toch ontwijfelbaar de beste leerwijze dat men, alvorens zich tot een bijzondere keuze van onderwerp te bepaalen , eerst de kunst in 't algemeen beöeffene, en dan meenen wij nog, dat, het in die Verhandeling aangepreezene middelfoortige, als de beste algemeene regel kan befchouwd worden, waarvan men zich dan meer of minder verwijderd, naarmaate de bijzondere keuze zich tot grooter of geringer uiiücrwerpen bepaald ; behalven dat, is er nog eene andere reden, welke wij daar reeds hebben aangeftipt, doch die hier nog eenige uitbreiding verdiend , naamlijk : dat de eenvoudige navolging der Natuur, door derzelver gebreken, op zich zelve niet genoeg is tot het ontwerpen van een tafreel, maar dat des Kunftenaars vernuft moet tusfehen beiden koomen , om de fchikking, niet alleen natuurlijk, maar tevens bevallig, en welgeplaatst te maaken; wanneer nu een Tekenaar , I wiens  ( 66 > wiens keuze zich alleen tot het Vak der Bamboches bepaald , eenvoudig de natuur volgd , kan zulks nimmer voldoende zijn om hem de vereischte kundigheden te verfciaffen, ten zij bij er tevens de boogere oeffeningen bijv ege, welken wij hier vooren aangeweezen hebben; dus blijft tot de verkiezing van fchoone Handen (offchoon , nog zo, in 't grappige vallende) de goede fmaak , die voornaamlijk uit de navolging der Aloude Kunstftukken te verkrijgen is, ten uiterften noodzaakelijk, en op deeze wijze is ook, naar ons inzien, de algemeene regel, welken wij in de tweede Verhandeling aanvoerden , zeer wel overeen te brengen, met de keuze der geringde en kluchtigfle Voorwerpen. —— Het zal even ligt vallen te doen zien , dat de oeffening naar dergelijke grappige Voorwerpen , niet alleen niet aftekeuren, maar zelf in veele gevallen, aanteprijzen , en voor fommigen volftrekt noodzaakelijk is. Dat die oeffening als een aanleiding tot het vermogen om van dergelijke ' eelden, in alle gevallen gebruik te kunnen maaken, in 't algemeen niet te verwerpen is , is bewijsbaar uit den grooten regel in de Teken - en Schilderkunde , dat men een ftuk alleen kan bevallig maaken door de naauwkeurige tegenflelling , niet alleen van dag en Schaduw, kracht en zwakheid, maar ook als men 't zo mag uitdrukken van Ernst en Boert; — als men nagaat hoe een Dichter of Redenaar, dikwils zijne ernftigfte voortellingen kracht hijzet door eene gepaste boertige tegen» ftelling, en men hierbij in 't oog houd, dat de grondftellb'gen der Dichtkunde altijd op de Tekenkunde toepasfelijk zijn , dan is het niet moeilijk nategaan dat de Tekenaar , ook zelf in verhevener onderwerpen dikwils met vrucht dergelijke grappige tegenftellingen maaken kan, offchoon dit met een naauwgezette voorzichtigheid gefchieden moet, om de waardigheid van het onderwerp, *t zij Hiftorisch, 't zij zinnebeeldig , niet te kwetfen , b«-  C 67 ) behalven dat het den Tekenaar altijd als tot een afwisfeling kan dienen, om bij het uitvoeren van gewichtiger ondernemingen, eens den boog te ontfpannen, en door een dergelijke fnaakfche verbeelding , eens den lust aantevuuren, welke handelwijze, wij niet zelden bij groote Meesters aantreffen. — Voor fommige anderen is de navolging van dergelijke grappige Voorwerpen, niet alleen nuttig, maar volftrekt noodzaakelijk, naamlijk voor hen wier keuze geheel en al valt op het verbeelden van boertige onderwerpen, 't zij vrolijke Kermisgasten, dronke Boeren, kluchtige Potzemaakers. Vechtenden, Kreupelen, Bedelaars, of dergelijken, in 't algemeen met den naam van Bamboches, of Oftadens, (naar die daarin uitgemunt hebbende Meesters) beftempeld, voor hen toch, is het volftrekt nodig om de natuur in alle die geringe leidingen nategaan om langs dien weg het eigenaartige en natuurlijke in die geringe Charaélers op het levendigst en met de meeste uitdrukking na te bootzen; hieraan zal wel niemand twijfelen , doch wij moeten trachten de Verkiezing van dit vak der Kunst te verdedigen, en te toonen dat dezelve niet beneden de waardigheid van een Kunftenaar is, zo als zulks fomtijds wordt voorgegeeven. Het zedelijk doel der Teken • en Schilderkunde , om naamlijk door het fchetzen van edele voorbeelden, het hart van den befchouwer, voor verheven gevoelens vatbaar, en tot de uitvoering van groote daaden bekwaam te maaken, werdt zeker in vroegere tijden , toen de voornaamfte Kunstftukken alleen in Tempels en Raadzaalen, als voorwerpen van eerbied en aanfpooring geplaatst waaren, beter vervuld dan tegenwoordig nu de voordbrengzels van het Penceel , als loutere liefhebberijen in de verzamelingen van Kunstminnaaren geplaatst en bewaard worden. Van hier is, dat men tegenwoordig meer verfchillende manieren en onderwerpen behandeld dan voorheen , toen alleen geesteI 2 lijke  C 68 ) Iijke en historifche Ordinantiën voldoen konden, en van hier ook, dat het thands onverfchilliger is, welk onderwerp een Kunftenaar verkiest , indien hij flechts weet uittemunten , en de natuur voor te ftellen op eene wijze, die ons bij de befchouwing als wegvoert en ons hart inneemd; en hiervan laatftelijk, dat de Schilderijen van Oftade, Te. niers, Jan Steen, ( om nu maar bij onze Iandgenooten te blijven, dewijl die ten allen tijde het meest in dat vak uitmuntten,) bij de liefhebbers zo hoog, ja hooger gefchat worden, dan de beste Hiftorifche of Zinnebeeldige Stukken. Als een tweede reden ter verdediging van de keuze dier onderwerpen mag men met grond in aanmerking brengen, hoe dat dikwils , en wel zichtbaarst in de beoeffening der Wetenfchappen, de onderfcheiden neigingen van 'thart, verfchillende uitwerkzelen voordbrengen, de een zijne beftemmingin het ernftige, de ander in het vrolijke fchijnende aan te wijzen, en dat de Involging van deeze neiging alleen , iemand op een hoogen trap van uitmuntendheid kan doen rijzen. De zaaden, die de natuur in ons gelegd heeft, kan men doen uitbotten, en tot eene zeer aanmerkelijke hoogte doen opfchieten, mits dat men blijve voordwerken op den zelfden aanleg, waartoe de natuur ons bij vorming van die zaaden beftemde , doch' wanneer men daaraan een andere leiding geeft, zullen ze niet alleen nooit heur volkoomen wasdom bereiken, maar zelf in de geboorte verflikt worden, wanneer men dus een jongeling, die neiging en gefchiktheid voor de Teken- en Schilderkunde gevoelde, en wel voor het boertige vak, waarvan wij gefprooken hebben , wanneer men , zeggen wij, hem wilden dwingen, om van die verkiezing aftezien, en zich tot een ander vak te bepaalen , zoude men hem immers niet alleen beletten, dien trap van uitmuntendheid te bereiken , waartoe hij anders naar alle waarfchijnlijkheid zoude gekoomen zijn, maar zelf geheel en al de neiging in hem  C 69 ) hem uitdooven; en indien beftendig, die verkeerde handelwijze gevolgd was, hoe veele naamen zou men in ons Vaderland dan niet van de lijst der groote Schilders moeten veegen ! Men vergunne ons ook, aan hen, die de kluchtige en grappige afbeeldingen der natuur verwerpen, te vraagen: Indien ze alleen de naauwkeurige beöeffening van het Antieke kunstwerk goedkeuren , om daar door verhevene Hiftorie. Schilders te vormen, in welken rang men dan de Landfchap- Bloem- en Zee-Schilders plaatfen moet, die zekerlijk dan niet onder de Hiftorie - Schilders gefield kunnen worden ? Waarfchijnlijk herinneren zij zich niet , dat er hier geen middenweg kan plaats vinden, en dus alle de groote mannen, die in die vakken gewerkt hebben, zouden moeten afgekeurd worden , 't welk toch zekerlijk hnnne meening niet zijn kan. Ter verdediging der verkiezing van dergelijke koddige Afbeeldingen in Teken- en Schilderkunde, zullen wij, als de laatfte , nog deze gewichtige aanmerking hierbij voegen: als men met oplettenheid de meeste, inzonderheid de algemeene regelen der Dicht - en Schilderkunde met elkander vergelijkt, zal men daar in zulk een juiste overeenftemming vinden , dat, daar het verfchil flechts in de werktuiglijke behandeling beftaat, (en zekerlijk nog wel minder dan men oppervlakkig denkt ) de voordbrengzelen en uitwerkzelen dezelfden zijn, en gelijk de Schilderkunde te recht een lpraaklooze Poëzij , en de Dichtkunde integendeel een fpreekende Schildering genoemd wordt, men zo ook de grondregelen der eene, naar die der andere berekenen kan ; men herinnere zich daarbij , dat men in de Dichtkunde minder naar het onderwerp , dan wel naar de behandeling oordeelt; dat een gering en weinig beduidend Voorwerp door de juist geplaatfte en tevens natuurlijke vercierfelen van den Dichter onze opmerking I 3 niet  C 70 ) niet alleen waardig, maar zelf van een aanmerkelijk belang kan gemaakt worden, en hem den billijkften lof doen wegdraagen , en men dus bjigevolgtrekking moet toeftaan , dat de Schilder niet van een evengelijk recht kan verdoken worden, zodra hij, al waare 't ook zelf het geringde voorwerp in de natuur, weet aftemaalen, op eene wijze die belang verwekt, onze opmerking als afdwingt, en eene gegronde goedkeuring wegdraagt. Hoe menig Dichter fchetst geringe huislijke toneelen, welke met reden worden toegejuicht, en waarom zou de Schilder dan altijd bepaalt moeten blijven bij verheven onderwerpen? met welke zachte couleuren fchilderde Poof het Landleven, en wie zoude intusfchen van hem een Heldendicht dat met die van Milton of Klopliok gelijk ftond , geëischt hebben , en was Poot daarom minder groot dan zij ? is het onvergelijkelijk Naïf van de la Fontaine niet verre boven honderd Heldendichten ? en zou de onnavolgbaare Molière ooit in Treurfpel iets meer hebben kunnen verrichten dan hij in 't boertige gedaan heeft, of zou zijn roem hem langer overleeft hebben, dan hij thands doen zal? en waarom zou dan (men lette wel, als kunde, geest, en uitvoering gelijk daan ) een Oftade beneden Rubbens, een Tetiiers beneden le Brun, geplaatst worden? de Natuur bevallig, en met verkiezing naar te volgen, is de groote grondregel der Schilder- en ook die der Dichtkunde, maar zonder de bepaaling:, welke kring men zich verkieze , en waarom zou het, daar dit ontwijfelbaar is , den Schilder minder geoorloofd zijn dan den Dichter, om de Natuur ook zelf in heure geringde wendingen naartebootfen ? Deeze laatfte aanmerking fchijnt ons gewichtig genoeg om de zaak te beflisfen, en te doen toeftemmen, dat het verbeelden der grappigde Voorwerpen, als ze flechts de betaamlijkheid niet kwetzen, en uitgevoerd zijn volgends de  C 7i ) de naauwkeurige regelen der kunst, welke uit de natuur worden afgeleid, niet kunnen gezegt worden beneden de waardigheid der edele Schilderkunst te zijn. Wij kunnen niet nalaaten , ten behoeve der jonge Liefhebberen nog eenige invallende aanmerkingen hierbij te voegen, aangaande den aart en eigenfchappen der zogenaam Ie Bamboches. Men kan niet genoeg herhaalen de aanprijzing des grondregels in de Teken- en Schilderkunde, dat in elk omerwtrp, 't geen men afmaalt , de uitdrukking en het caradler der Natuur moet gevonden worden , maar zo dit ergens waar is , moet het vooral in dit vak zijn , men moet, welke regels ook de Kunst aan de hand geeft om door een goede fchikking het geheel te verfaaijen , niet uit het oog verliezen, dat, gelijk een fchoon Hidorieftuk door deszelfs waardigheid, een fraai Landfchap door deszelfs aangenaamheid ons hart inneimd, hier in deeze onderwerpen niets is 't welk bij den befchouwer eenige aandoening verwekken kan , dan alleen de naauwkeurige uitdrukking van het eigenaartige der Carafters, en , het kluchtige derzelven; om in beide die eigenfchappen wel te flaagen moet men niet alleen in honderd geringe omftandigheden de natuur van nabij bedudeeren , maar zelf een natuurlijke disp -fitie en luim voor het grappige bezitten, ten minden het talent hebben om zekere treffende en tekenachtige toevalligheden te vatten, en in den geest te prenten, dewijl de fraaiste en Carafteristiekde, doorgaands maar een oogenblik beftaan. Behalven dat, daar men in alle gevallen, voorwerpen verkiest, die tekenkuniig he' fchoonde zijn , dat is , zulken die het meeste treffen ," zo moet men desgelijks in dit vak , de allergerinsde danden , en de allerkoddigde voorwerpen ver'ii-zen, w?lke men vinden of zich verbeelden kan, dewijl dezelve altijd de meeste uitdrukking hebben, en het is deeze regel waaraan de hier voorgenoemde groote I 4 Mees-  C 7£ ) Meesters, ten deele hunnen roem verfchuldigd zijn. ——. Zo ook zorge men dat al het bijwerk in denzelven fmaak zij, en alles wat in het (luk voorkomt, dezelve kenmerken van natuur en geringheid behouden, want om, bij Voorbeeld , een bende dronke of vechtende Boeren, in een Tempel of Paleis te verbeelden , zou niet alleen ongepast zijn, maar ook oneindig minder indruk maaken , dan in een bouwvallige en havelooze Kuf of Kroeg; en op die wijze diend het bijwerk altijd evenredig te zijn, niet alleen, aan 't hoofd onderwerp van het ftuk , maar dit moet zich, zelf tot in de minlte kleinigheid, uitltrekken. — Alvoorens geheel te eindigen vergunue men ons nog, iets aangaande de volgende Plaatjens, aantemerken ; de wijze om dergelijke perfoneele Voorwerpen gemeen te maaken, is wel bijzonder, doch echter niet geheel en al nieuw, zo vindt men onder anderen van Salvator Rofa, een boekjen met figuuren, welke allen , volgends aantekeningen van dien tijd, bekende, en naar 't leven getekende Voorwerpen; ieder kent de Bedelaars van Ca/lot , welke insgelijks allen , ten zijnen tijde bekend, en door hem naar 't leven gevolgd waaren. Onder onze Landgenooten heeft C. J. Fisfcher, een boekjen uitgegeeven, onder den Tijtel Tonneel des Wereldt, bevattende 71 allerkluchtigfte kopjens naar Tekeningen van den ouden Breugel, alle bekende perfoonen; met bijgevoegde grappige zesregelige vaersjens bij elk kopjen , en enkelde anderen van dien aart; zo dat de verkiezing om dergelijke bekende perfoonen , op die wijze te vereeuwigen, niet hieuw is. : DER-  DERDE ZESTAL PLAATJENS. door mij naar 't leven getekend. K  No. i. Afbeelding van jean bapt. fertez. ft. ■ kl. langenakker. 3- " —— ronde k . . . . 4» mmmm marytje van harte , bijgenaamd Kluit Water en Brij. $. —— gerrit dek docter.  SUR, OP DE AFBEELDING VAN JEAN BAPTISTE FERTEZ,  ( 76 ) SUR LA P O R T R A 1 duin geweezenen TALJEUR'S V A L L A I. Kleêrmaakers Knecht. emandee vat, quie es, die hier in beeldtnis ftaat, Sit deftig, achtbaar, en fie fchrander van gelaat? ► Qjlic toezoer, altijd, fransch met sjacuin fprak parlee, Pluu vief q'v.uii' oer, een beer; trai ned'rig abiljee? Vojee Jon taite mai,- fa sjappoo ; pruik en rok; Hoe Umbtl! fan epee; fan Caane; zonder ftok; An plas duin paare pluu, een broek dejfoe la braa; FA fzviet an rijn, in niets, le neuve mode naa. Regdrdee fon Cullot; zijn kousfen; baa; soeljee; Sai zambe; beenen, ee fai vlugge voeten; pjee; taljeur van zijn beroep, de toe geliefd; cherric; EmabU; deugdzaam ook, ojfie, is hij, leiuie. See don; weet dan, que Vom, de man die gij hier ziet, Is zan batiest fertee; connee voe nu hem niet? A. II E ï B L O M. Ècclerfieffemun. Opheldering. La LeSe'ur, den Leezer, gelieve te wceten, dat het onvcrfchillig yndijferan waare, voor deezen, ancor an vie zijnde (avan fon mar quie divan tomba in Lcydcn, fuur la 10. Sept. 1-96. Vjcl zijnde 54 an ) op welk eene wijze elle hij, fransch fprak, als mai een Otere hem kon antandre; gcencrleie lienjes, regels, de taal betreffende venai bij iel te pas; Oio ie , owie, fe vree, 't is waar, zal sjacuin getuigen, die Elle gekend heeft: Zjolïïcmdn wist elle, franfee ee hollandcc onder een te mengen. —    op na AFBEELDING van KLAAS LANGENAKKER. K 3  C 73 ) OP DE AFBEELDING VAN KLAAS LANGENAKKER, Vwrnasm Courant • ombrenger in Leyden. w W ie kent ann 't fier gelaat 2n deeze Afbeelding niet de hupschte man uit Lcyden? De michtcrfte IJveraar, in 'l ftadig nicuwsverbreiUen., Ten dienst gcrecdt, voor wie ? voor allerleien ftaat; . Noem hem flechts 't Nieuwspapier, 't welk gij begeerd te kezen, Hij heeft een ruim veïfchotrl(ïrottf ( * ) Abfpoel en zijn Maat*. Doch voert als die Mercuur niet hallef zo veel praats. ) *t Zal op uw wenk tcrftond aan uwe wooning weezen; Hij ftapt er reeds naar toe; —wat ga'delopze Vlijt! — Gij ziet een Krantpakket in de éénc hand hem draagen; In de and're een goede ftok om 't lichhaam te onderfchraagen Als (f ) op de gladde ftraat hem foms den voet ontglijd.., *t Moog Dag of Avond zijn, in Zonnefchijn of Regen; In Mist; in.Hagel; Sneeuw; in IJzel; Storm of Vorst; In Blikfem ; Donder; Weer noch Wind ontziet die borsr; Ook houdt geen Kroeg of Drank in zijn beroep hem tegen; „ Wie hier verlegen vraagt, wat lof hem verder voeg' ? „ 'k Noem lak gen akker flechts, dat 's al, en't is genoeg. * A. II E Y B L O M. (") Mede een beroemd Courant-ombrenger in T.eyden. (f) Om alle ongunfb'ge jedaditen ten zijnen opzichte voor te lootceit , ieeac men flechts den ze.ctcudeii regel. Oek bo:tdt Be.  ■   op de AFBEELDING v a h THEE-TAFEL, gezegt RONDE K...,  C Po ) op de AFBEELDING van N. N. Pakjesdrager aen 't Haerlemfche Veer: bij zijn Ambtgf noot en; en andere jlraetjlijjurs bekend onder den naem van jan rondekont, TT X JL ïer is alles, alles aerng, Let op Hoed, op Pruik, en Das! 't Staet hem of 't gefchilderd was, Zie hoe deftig! —- hoe eerwaerdig Zijn de trekken van dien Neus! — Lees de Wijsgeer uit zijne oogen ! — In dat mondje, wen het zwijgt, Zit een Cicero's vermoog.cn. Zie dat Incroyable Kieltje Of 't hem is aan 't lijf gewaeid! Let op heupjes, knietjes, voetjes, 6 ! Ze zijn met fmaek gedraeid! Wel is waer, 't gebouw der Leden Heeft geen evenredigheid; Maer Natuur, toen zij hem vormde Was ook juist haar' pasfer kwijt. Pasfagiers! dat gij dit Ventje Bezigt, om u 't rechte fpoor, Zo gy vreemd zijt, aen te wijzen , Is zeer wel; maer kan 't er door Dat gij zoo'n gebrekkig fchepzel, Die met moeite leegslijfs gaet, Zulke onmenfchclijke vrachten, Op zijn zwakke Leden lacd? (*) D. ONDERWATER. (*) Dat een Reiziger, die 't betaelen tan, zijn koffer, valies, of welken last hij ook heb-be, voor zijn geld draegen iaec, is allezins billijk; echter levert het gejieht, van een' jongen welgefpierden knacp, leegslijfs, en ons gebrekkig ventje — met een vragt waervoor zijne krachten niet berekend *ija — natst elkander een hatelijk Contrast op.    op de AFBEELDING VAN MARYTJE van HARTEN, anders genaamd KLUIT WATER EN BR IJ, L  C 52 ) OP DE AFBEELDING VAN MARYTJE van HARTEN, (*) Qmfireeks de Maare Poort, en in andere wijken van Leyden bekend onder de kluchtige naam van KLUIT WATER EN BR. IJ. , iv/r „ k lYXoet aan de Pasfagiers thands om een aelmoes vraegen, „ Mijn Heer! fchoon ik in vroeg're dagen » Het zeer wej (tellen kon. — 'k Was in mijn jeugd gezocht; „ Tc Heb meenig jongeling het hoofd op hol gebrocht; Want, lijder, 't fpijt mij thands, 'k was wel wat los van leven „ En, die niet kaeri'g was in 't geeven „ Stond ik al ligt een gunstje toe, „ Maar nu ben 'k al dat ijd'le moe; ' „ Ik fchik mij thands tot goedé zeden — Ik kruifig mijn bedorven leden, „ En wenschte, dat de dart'le jeugd, „ Zich toch wat vroeger, weer begaf op 't pad der deugd. - Bravo, Marijtje! braaf! 't zijn dartele vermaaken, Nu gij het zondigen moet ftaaken .... Verheug u echter kind! dat uw bevalligheid, Gewis de kieschheid niet tot wellust heeft verleid. Als al de Hoertjes met uw fchoonheid moesten praaien , Zou meenig jong'ling niet van 't fpoor der reden dwaalen. v. H. (*) Onder *t afdrukken van dit vaersjen verneemen wij, dat masytje , deeïer waereld overleden is, gelukkig dus , dat wij even bij tijds ons in Haat gefteld hebben haar Afbecld-zel den Nazaat overtedragen. Nota van den Uit ge ever.    AFBEELDING VAN GERRIT DEN DOCTOR. L a  C 84 ) OP DE AFBEELDING VAN GERRIT, bijgenaemd DEN DOCTOR. J\.roost van Vader Efculaep'! Staer Eerbiedig! elk der trekken Van deez' doorgeleerden Knaep Moeten uw bewond'ring wekken ; Noch de Urine, noch de Tong Worden ooit door hem bekeeken , Enkel op 't gevóel' 'der Pols Weet hij in wat vel wij fteeken. Necltje buikwee, vraegt hem: „ Och Lieve Gerrit wat manqueert me ? " Gerrit- voelt haler Pols. „ Je fcheért me „ Malle Meid, maer 'k zalje toch „ Voor je fchuinfche kwael iets fchrijven; „ Daer! een pil twee drie hier van „ Zo je ze gebruiken kan, „ Zal die nesten u verdrijven. " ■— Sijme die haest geen Jenever Lust, vraegt Gerrit wat hem deert.1. Gerrit voelt zijn Pols „ en zegt hem „ Zorg maer dat ge uw keel wat fineert „ U manqueert alleen een Zoopje, " Zo red Gerrit ieder eën, En hij doed het voor een Koopje , Is zelfs met een duit te vreên. Mogt dat foort van Efculaepen Dat (niet wijzer zijnde als hij) Zijn eenvoudig fchilderij Lachende ftaet aen te gaepen; Ook, als hij, flechts bijftand biên, Aen ftraetjongens, hoeren, lappen ; Mogt hun Kunst geen nutter liên, Doen uaer de and're waereld flappen ! ! D. ONDERWATER.    OP DE AFBEELDING van eenen DUBBELD GEBULTTEN. L 3  C 86 ) OP DE AFBEELDING VAN EENEN DUBBELD GEBULTTEN. N een! dit is Efopus niet, Die gij meend dat gij hier ziet, Gij zoudt deerlijk u vergisten! Niemand zegge, „ 't kan niet misfen, „ Borst en Rug, 't heeft al den fchijn , „ 't Moet en zal Efopus zijn. " Dan; met oorelof, mijn Heeren! Zaagt ge Efoop' ooit fchocnen fmeeren ? Maakte die ooit gespen fchoon, Voor twee ftuivers 's weeks ten loon ? fj*) Laaten wij elkaér niet foppen, Zaagt ge Efoop ooit rok uitkloppen? Of voor Heeren van fatiben, Kooien in een Kachchel doen ? Welk Student heeft van zijn leven Ooit, een rooijen duit gegeeven Aan deri Bochrheljoen Efoop' ( Zeker geen in gantsch Euroop') Om Jenever voor te haaien? Deezen wel,, en duizendmaalen; Vraagt 't in 't Staats -Collegie maar; Daar ftaat hij voor ieder klaar; Elk roemt daar op d'cd'le gaaven Trouwen dienst, en Deugd diens braaven; En vergeld van tijd tot tijd, Mild en heusch zijn noesten vlijt; 't Zij, met hem een flok te geeven, Brood, hen overig gebleeven, ( f ) Zuster; Broeder; ..., neen! 'k heb mis , Wijl daar nooit van ov'rig is. Veelen waaren vol verlangen, Eens zijn beeldtenis te ontvangen, Eind'lijk zijn ze nu voldaan , Hem, naar 't leven te zien flaan. Die zijn naam begeerd te weeten, Moet, als ik, hem conus heeten. (*) Twee fhüvers 's weeks, naamlijk van ieder in 't Staaten Collegie Woonend Student. irf j Zeker foort van Gebak onder dien naam alomme genoeg bekend. A. H E Y B L O M.    ( 87 ) ï~ïet doet den Uitgeever deezer Plaatjens leed, dat hij de afbeeldingen der, daarin voorkoomende Voorwerpen, niet heeft kunnen completeeren, door , bij den Schilder Jan Zwanenburg, en den Doclor Gerrit, ook het Portrait van Leydens grooten Dichter Elias van Booren, (om zijne uitgegeevene en onuitgegeevene Werken, op den Leydfchen Parnas, naast eenen Datheen, en anderen, met roem bekend; te voegen ; doch alle, ree.is in vroeger tijd aangewendde moeite om hem overtehaalen, tot het zitten voor zijne afbeelding, is te vergeefs geweest; eens hadt hij zich ten huize van den Uitgeever vervoegd, doch, zodra vernam hij niet met welk inzicht men hem gerequireerd hadt, of de goede Dichter verdween , en zondt des anderen daags dit merkwaardig briefjen ; 't welk als nog onder den Uitgeever berustende is, en als eene zeldzaamheid bewaard wordt : Eerzaam Heer Burger Kikkert Op u verZoek er Ken iKke Burger KiKKert Uwe Als Schilder Geloof iK Gy Zyt Een Goet potret MiKKer Gy Noemt niy Poëet Na den trant En ik Wil Niet Hangen aan de Want En dat voor Al by een Groot Heer Ik bedank U Wel DeegelyK voor deeze Keer (*) u Dienaar E. v. booren 15 october 1706. Dee- Het is ligt te zien, dat wij met betrekking tot zulk een Dichter ons de vrijheid niet toegekend hebben, om iets in e ('peiling of in het plaatlen der Hoofdletteren te veranderen , noch ook ee ïge zinfeheidiug»tekens te voegen daar den Dichter zulks overtollig rekende.  C 83 ) Deeze kleine Anecdote zou misfchien van nut kunnen zijn, wanneer een laater Biographist mogt onderneemen , de naam van een dergelijk Licnt onzes tijds te vereeuwigen ; en ftrckt tevens ter verfchooning dat zijn af beeldzal hier geen plaats vindt. — Intusfchen kunnen wij hier bijvoegen dat hij overleden is den 14 January van den voorledenen Jaare 1797, in den gevorderden ouderdom van bijna óojaaren, zijnde hij gebooren den 28 February 1728. en hebbende hij bevorens het volgend Graffchrift, 't welk ons van goederhand is medegedeeld, beltemd om op zijn Zerk te worden gehouwen: Als ik Kwam te STeurreven Mot IK heT heMelryk beeurven de gaander die dan op myn zandgraft mag Gaan Moet zeggen pliaS' Van hnoren legt nnrW aan. NB. Terwijl ik bezig ben, met de proef van dit blad, door den drukker mij toegezonden, te overzien, belooft mij een goed Vrind, bij toeval bij mij zijnde, 't Poitrait van E. van Booren, raar 't leven getekend te zullen bezorgen: Hij zijn woord zullende houden, zal ik hem ook der wereld geëtst laaten zien.