S   NATUURKUNDIGE VERHANDELINGEN VAN PETRUS CAMPER OVER DEN ORANG OUTANG; EN EENIGE ANDERE AAP-SOORTEN. OVER DEN RHINOCEROS MET DEN DUBBELEN HOREN; EN OVER HET RENDIER. Te AMSTERDAM^ By DE ERVEN P. MEIJER en G. WARN ARS, Boekverkoopers op den Dam, 1783,   O P D R A G T AAN DEN WEL EDELEN, GESTRENGEN HEERE den HEERE THOMAS HOPE, BEWINDHEBBER der VEREENIGDE OOSTINDISCHE COMPAGNIE, E N REPRESENTANT VAN ZYNE DOORLUCHTIGS TE HOOGHEID, DEN HEERE W ILLE M de V. PRINSE VAN ORANGE EN NASSAU, ERFSTADHOUDER, ER F GOUVERNEUR, CAPITEIN EN ADMIRAAL GENERAAL DER VEREENIGDE NEDERLANDEN, enz. enz. enz. •* WORDT  WOIIDT DEEZE • NATUURKUNDIGE VERHANDELING OVER DEN ORANG OUTANG enz. TOT EEN ALTOOSDUUREND GEDENKTEKEN VAN ZYNE WEL EDELHEIDS GROOTMOEDIGE POOGINGEN OM AAN DE NATUURKUNDE, ENDERZELVER BEOEFFENAARS NUTTIG TE ZYN, EERBIEDIG OP GE DRAAG EN, EN TOEGE WEID door zyner Wel Edelheids Onderdaanigen Dienaar PETRUS CAMPER. w Ar  NATUURKUNDIGE VERHANDELING OVER DEN O R A N G O U T A N G, .EN EENIGE ANDERE A A P E N. INLEIDING. De Wetenfchappen hebben alle zulk een naauw verband met die der Ouden, dat het zelfs tegenwoordig geheel en al onmogelyk is over eenig onderwerp te handelen, zonder de gedenkitukken der achtbaare Oudheid te hulpe te roepen, en de benaamingen te gebruiken, welke zy aan veelerleie zaaken, en aan de Dieren inzonderheid gegeeven heeft. De Grieken, de voornaamfte uitbreiders der Wetenfchappen, en de Romeinen, die byna alles van dezelve ontleenden 3 woonden voor een groot gedeelte aan , en rondom de Middellandfche zee; en fchoon zeer verre van den uitnoek van AAic», en nog veel verder van de zuidelyke gewesten, en Eilanden der Indien, hadden zy nogthans , langs den Nyl, en Roode zee , hunnen Koophandel zodanig uitgebreid, en teffens hunne Scheepvaart zo verbeterd , dat zy niet alleen de Kust van Africa, naar fommiger meening tot de Kaap de Goede Hoop toe, bevoeren,maar oostwaarts tot Ceilon, en verder op tot in de Golf van Bengalen doordrongen. Ceilon, of Taprobane, vervolgens de zetel van handel voor de zuidelyke gewesten van de Indien geworden zynde, viel hun niets gemakkelyker, dan te gelyk met allerleie kostbaarheden ook vreemde gedierten te verkrygen uit de allerafgelegenfte zuidelyke gewesten , en derhalven van Sumatra, van Java, van Borneo; en al wat vervolgens van rGndoin met kleinere A fche-  a VERHANDELING over den fchepen over Malaca en Siara naar Bengalen, by de Ganges gelegen, of langs de Oost-lndifche zee naar Ceilon of Taprobane opgeftapeld, wederom van daar langs de Roode zee, door Abysfinie, gedeeltelyk door Karavaanen met Kameelen, gedeeltelyk te water langs den Nyl, naar de groote koopftad Alexandrie, of langs andere wegen over Sues gebragt konde worden. Het behoort tot ons bellek in geenen deele hier over uitteweiden en dit ftuk breedvoerig te betoogen, veel liever wyzen wy den Leezer naar de uitmuntende Prysverhandeling over den Koophandel en Scheepvaart der Ptolomaeen van den fchranderen Oudheidkenner Scbmidt (a) gefchreeven , en door de K. Akademie van Oudheidkunde enfraaie Wetenfchappen te Parys in den jaare 1762 gekroond. Wy beoogen 'er niets anders mede, dan uit dee/.en wyduitgebreidden Handel naar het Zuidoosten van Afie, waarfchynelyk te maaken, dat de Oude Grieken en Romeinen wel uit Africa alle rgemaklykst, maar ook uit de zuidelyke Eilanden van Afie, hoezeer hun anders onbekend, vreemde gedierten verkrygen konden welker naamen zy , of niet wisten , of overnamen, geevende flegts een Griekfchen zwier en klank aan die nitheomfchc woorden,, om ze gemakkelyker te gebruiken. Salmafius fchynt in zyne aantekeningen op Solinus te recht aangemerkt te hebben, dat de Grieken foramige Aapen w&v$, of*«^«?i cefos, of ceffbs noemden, niet, omdat zy zo veelkleurig waren als een tuin, en naar fommiger meening daarom (£) den naam gegeeven hadden van^o?? een tuin, maar naar het ^Ethiopisch woord eeb, of cep enz. Dikwyls evenwel fchynenzy de benaamingen naar dé voornaamfte eigenfchappen gefchikt en gegeeven te hebben, gelyk die van Cercopithecus, aan den Staart - aap, Cynocephalus aan den Honds» kop, a) jElianus, de Nat. Animal. Tom. a. Lib. XVII. Cap. 8. p- 924.  ORAN G-0 UTANG. 3 De Reizigers naar die vreemde gewesten, meest Kooplieden, of Varensgezellen zynde, hebben toen, even als nu, gedaan, en door eene weelderige verbeelding de onbekende, en vreemde dieren van verre, nauwlyks half, althans niet duidelyk gezien, befchreeven als Dieren met menfchen hoofden, of als menfchen zonder hoofden , met de oogen op de borst, en wat nog ongerymder by Herodotus, by Straho, Plinius, en vooral by Solinus, en meer anderen gezien kan worden. Van daar hebben wy de Satyrs, de Pans, de Sphinxen enz- welker oorfprong de fchrandere Tyfon (a) in het laatst der voorledene Eeuwe reeds zoo uitneemend ontvouwd heeft, dat het te vergeefsch, en in ons berispelyk zyn zoude, hier omtrent naar verbetering te willen ftreeven. § 2. Twee omftandigheden noodzaaken ons nogthans om kortelyk die Aapfoorten op te tellen, welke de Ouden befchreeven hebben ; eerstelyk om met een opflag van het oog by het leezen van Ariftoteles, Galenus, en Plinius het Dier te kunnen vergelyken met onze benaamingen. En ten anderen om getuaklyker te ontwarren de naamen, die de laatere, en hedendaagfche Naamrolfchryvers „ 7.0 verkeerdelyk dikwerf, gegeeven hebben aan gantsch andere beesten, dan de Ouden bedoelden, uenueg was het, indien wy 'er de uitvoerige Ontleedkundige werken van Galenus beter door uitleggen konden. De Ontleding van een groot aantal Aapen, die ik opzettelyk om dien grooten Man te verftaan, gedaan hebbe, en de vergelyking van zyne befchryvingen met onze bekende Aapen, hebben my eindelyk doen denken, dat hy ook Indiaanfche, en wel den waaren Orang-Outang van Borneo mag ontleed hebben, geheel, of ten deele, of, zo deeze gisfingniet toegeftemd kondeworden, dat hy zekere Aapen,het zy uit Afie, of Africa gekreegen zal hebben, (a) a Philological Esfay concerning the Cynocephali, the Satyrs, and Sphinges of the Ancients. 4t0. 1699. A 2  4 VERHANDELING over den ben, welke als nog tot onze kennis niet gekoomen zyn: Dagelyks immers levert ons de uithoek van Africa nog veele Dieren op, die niet alleen de Ouden, maar zelfs de nog levende Natuurbefchouwers niet, dan federt weinige jaaren,gekend hebben, AriJloteksCa), om ter zaake te koomen, telt op de nhm, de fimia, le magot of zoo als wy hem noemen den j£gyptifchen Aap: de mto, de cebm, die hy kort daarop zegt een ftaart te heb. ben, en de xwoks4>«ao?, de Caniceps, de Hondskop, zoo als onze Baviaanen, dat is Aapen met een langen fnuit, hebbende den neus even als de Honden, genoegzaam met de lip in een lyn of vlak; de Papion van den Graave de Buffon CO welker afbeeldingen, als ze onmiddelyk naar het leven gedaan zyn , over het algemeenvoor vry goed gehouden konnen worden. Dan, Ariftoteles in zyne befchry ving van den Kameleon vergelykt deszelfs kop met dien van den wwvMm (/) de Simia Porcina, ofSuilla, de Varkensaap; aan welker aan weezen, althans onder die benaaming, getwyffeld is geworden door Salmafms, die uitdrukkelyk getuigt (è) daar nooit iets van geleezen te hebben: ook fchynt 'er Harduinus (ƒ) niet zeker van, gisfende. *« *** <»t«****m geleezen zou moeten worden. Ondenvylen meende ik veel opheldering omtrent de Dieren van yEthiopie te zullen haaien uit het beroemde Mofaik werk van Prenesie, door A. Kircherus eerst, naderhand door Montfaucon (g) naar de groote plaat, in den jaare 1721. daar van gemaakt, uitgegeeven. En vervolgens wederom op nieuw uitgelegd door den beroemden Abt Barthêkmy (ti) doch daar in ontmoette ik deeze tegenftrydigheden. Het zelfde Dier wordt by den eerften genaamd m°*°™t*0i> by den laatften ^o^e^o?. De (a) Hist. Anim. Edit. du Val. Lib. 1. C. 8. p. 783. Q>) Tom. XIV. pl. VII. (O ib. pl. XIII. ib. Lib. 2. C. 11. p. 785. B - C. (O Exercit.Plin. in Solinum p. 613. (ƒ) Not. et Emend. in Plin. p. 492. §• 99. (g) Supplem. auLivre de 1'Antiq. expliq. &c. Tom. IV. Liv. 7. Ch. 5. p. 159- 00 Mem- de Lkeratwe de l'Acad. R. des Infcript. Tom. XXX. p. $03. voornaamalyk p; 532.  O R A N G-0 U T A N G. 5 De Abt Barthélemy geeft de naamen der Dieren afzonderlyk op de XXX Plaat bladz. 558. ib., en dan is het klaar genoeg, dat zyne ftelling boven die van Montfaucon te kiezen zy; te meer daar hy zelf (d) derwaarts gereisd is om dit beroemde ft.uk naauwkeurig te befchouwen. Montfaucon zegt niets in voordeel van het RivierZwyn; ook is 'er weinig bytebrengen in voordeel van den VarkenAap. Hoe het ook zy, hier is de opmerking van Salmafius waar, dat Plinius alleen fpreekt van den Kameleon, als hebbende den fnuit gelyk een Varken (F), en dat behalven die eene aanhaaling uit Ariftoteles, nergens van Varken-Aap eenige melding gemaakt wordt, dan in het Mofaik werk van Preneste,gelyk wy nu getoond hebben. Edwards heeft (/) een Aap van Sumatra met een Varkenftaart afgebeeld; hy is de Maimon van de Buffon Cd) welken Linnaem de Nemeftrina noemt (e), mogelyk hebben de Ouden die de Porcina genoemd. Om tot Arifloteles terug te keeren; zo blykt het, dat hy flegts drie foorten gekend zal hebben , den TÊgyptifchen Aap, den Cephus, of Cebus, den Staartaap, welken Hefycbius noemt wo; frou «f*o«(w v^ku, een Dier gelyk aan een Aap. Ouk noemt hy de Aapen ufinoi, Dieren zonder neuzen. Strabo heeft ons reeds geleerd, dat de Pitheci zogenoemd wierden in de taal der Ouden Etrufchen (ƒ) of Toskaaners. Doch zoo kan men in de daad alle noemen ena~ res, dat is zonder neus, de cebi of cercopheci zoo wel als de pitheci. Het geene Strabo (g) wydeis van de zeer groote Indifche Staartaapen zegt, is zekerlyk verzierd. In het Mofaik werk te Preneste heeft dem^m niet alleen een ftaare (a) ib. Tom. XXVIII. p. 591. O) Bfitv Ed. Harduini Tom. I. Lib. 8. §. 51. p. 459. Rqfirum, ut in parvo-, haud abfimiïe fuillo. (c) Tom. V. p. 8. Place 214.. (d) ib. p. 185. (O S.Sp. 4. p. 35. (ƒ) Geograph. Lib. XIII. p. 929. (g) ib. Lib, XV. A 5  6 VERHANDELING over den (laait (a) maar een foorc van Maanen, even als een Leeuw; eene eigenfchap die door Strabo (b) uit Artemidorus als iets byzonders aangehaald wordt gignuntur etiam ibi — Spbinges, et Cynocepbali, etcepi, qui faciem Leonisy corpus reliquum pantbarae, magnitudü nem damae habent, '£r worden ook voort'gebragt — Sphinxen, „ en Baviaanen, en Cepi, welke het aangezigt vaneen Leeuw, „ het overige lighaam van een Panther, de grootte van een Dam,, bert hebben." Welke laatfte of zeer vergroot, of flegts toepasfelyk zal zyn op de Indifche Damherten, die fomwylen zeer klein gevonden worden. In het Grieksch ftaat de grootte van den welke geen dama is, maar een Geit, gelyk Bocbart (c) wil, heb» bende ronde oogappelen , of pupillae, en fnelziende oogen, 't welke hy uit een Arabisch fchryver Alcannus bevestigt. Linnaeus (d) noemt den Gazel wel Dorcas, doch met wat recht weet ik niet. De Buffon meent (é) dat de dorcas van Arifloteles de Chevretiil zou zyn, en koomt hier in over een met Linnaeus, met wien hy ook Hasfelquist aanhaalt. Zonderling is het, dat by allen de Pupillae rond verbeeld zyn; waarfchynelyk om dat de tekeningen naa opgezette Dieren gemaakt zyn; zy ftaan nogthans dwars, zo immers heb ik dezelve gezien in, een eerstgeboren Gazel, welke ik den 28 Juny 1769 ontleedde. De Cephus is waarfchynelyk de Lozvando van de Buffon (f) of liever de Silenus van Linnaeus (g), de zwarte, geftaarte Aap met een langen zwarten baard, dien hy zegt in /Egypten gevonden te worden, en even groot te zyn als de Baviaanen. Evenwel noemt Linnaeus eigenlyk Cephus (h) een Staartaap met een baard, met een geelen kruin, zwarte pooten, en een geelen punt aan den ftaart; (a) L'Abbe Barthélemi ib. Tom. XXX. p. 535. O) ib. Lib. 16. p. 1121. A—B. (c) Hierozoic. Lib. 3. C. 25. p. 924. (d) *• P« 9<5. (O ib« Tom- XII> P« 220. (ƒ) ib. pl. XVIII. p. 169. (g) System. Nat. Edit. XII. fp. 10. p. 36". (K) ib. p. 39. fp. 19»  ORAN G-0 U T A N G. 7 flaart; doch waarom deezen meer dan anderen kan ik niet doorzien. Dit is zeker, dat Linnaeus door den Pithecus der Ouden Sylvanus, en deezen Cephus te noemen, eene verwarring veroorzaakt in de wetenfchap, welke hy, door 'ër liever geene oude naamen in het geheel by te voegen,geheel en al hadt konnen voorkoomen. Doch het zal tot ons oogmerk dienfliger zyn , dat wy onderzoeken welke foorten Galenus van deeze Dieren opgeeft. §. 3. Galenus (a), over de Ontleedkundige bewerkingen in Aapen en andere Dieren handelendey noemt voor eerst op: de Pithecus, dat is de Aap met een klein fhiitbeen (b), ten tweeden een Aap of Pithecus die naast aan den Cynocephalus koomt, met een groot fluitbeen , zo dat fommige met hun flaart ook aan dezelve gelykvormig zyn (c). Ook hebben die alle de duimen kleiner,zy zyn ruiger,en wreeder van gezigt; zy hebben deflagtanden grooter, en de kaak langer. Vervolgens raadt hy, dat men by gebrek van Aapen zonder ftaarten, of de Pitheci, overgaan zal tot de Cynoeephalii tot den Satyrus, of tot den Lynx (d). » Over het „ algemeen (zegt hy) tót die Dieren, welker uiterfte leden in „ vyf vingers gedeeld zyn: alle deeze hebben fleutelbeenderen, „ en geen puntig borstbeen, en, wanneer zy op tweepooten loo„ pen, waggelen zy als manke menfchen." Het blykt derhal ven , dat hy den Lynx fleutelbeenderen to.efchreef; en dat hy dien zo na aan de Satyri brengende voor een Staartaap gehouden hebbe. Hoe zeer dit ook twyffelagtig moge fchynen,om dat allen hedendaags door den Lynx verflaan de Luchs, een foort van Kat volgens Linnaeus fp. 7. p. 62, en dus den Lynx houden voor een Dier zonder fleutelbeenderen, met de mammen aan den onderbuik, zo is het evenwel waarfchynelyk ait Plinius (e) dat de Ouden dien naam ook aan zekere Aapfoorten gegeeven heb- O) De Anat.Exercir. Lib.<5.C. i.p.128. Ed.Chart. Tom. IV. (b) ib.p.i20.A. (c) ib. A — 13. (O i&. C —D. (O Lib. 8- Cap. XXI. §. 30. p. 448.  8 VERHANDELING over den hebben. „ Lyncas vulgo frequentes et fphingas fusco pilo, mam„ mis in peftore geminis ./Êthiopia generat." ^Ethiopië brengt veele Lynxen voort, ook Spbinxen met geel hair, en twee mammen aan de borst. Hoe zeer de mammen aan de borst alle twyffeüng wegneemen, blyft 'er nogthans eene duisterheid over,die wy nergens opgehelderd gevonden hebben, ook fpringt 'er Bocbart (a) overhenen, en houdt den Lynx, zonder zig met Galenus, of met Pliaius te bemoeijen, even als JElianus voor een foort van Tygerkat. Omtrent de Satyrs blykt het allerklaarst, dat deeze een Aap met een [taart geweest is, onderwylen geeft Linnaeus (V) deezen naam verkeerdelyk aan den Pithecus, die een Aap zonder Haart is. Plinius fchynt deeze foort zeer wel gekend te hebben, om dat hy hen zakken aan de kieuwen toefchryft (V> Gondit in tbefauros maxillarum cibum fpbingiorum, et Jatyrorum genus. De Sphinxen, en Satyrs bergen hunne fpyzen in de kieuwzakken. Ook voegt hy 00 de Satyri agter de Cynocephali, en Sphinges; hy Helt de Aapen te verfchillen omtrent den flaart, en houdt ze wreedaartiger dan de Cynocephali, en Satyri. Plinius voegt 'er ten vierden de Callitricke by, die , zo als hy zegt (e) geheel van gedaante verfchik, hebbende een baard aan het aangezigt, en een langen flaart, Hy merkt wyders op, dat dit Dier nergens leeven kan dan in Ethiopië, daar het geteeld wordt. De Graaf de Buffon (ƒ) hefehryft een Calliiricbe, en fchildert dien fraaien Aap af op de 37 plaat, zon. der eens gedagt te hebben aan de duidelyke uitbeelding van Plinius. Deeze Callitriche is zekerlyk de zelfde, die Prosper Alpims befchryft: maar , waarom noemt Linnaeus hem dan Sitenus? Wy behooren nog iets te zeggen van de Sphinges; de Abt Bartb.élemy befchryft (g) die van Preneste, als gelykende naar den Chat- (a) ib. Tom. 1. p. 796. (fc) ib. fp. 1. fimiae. p. 34. (c) ib. Tom. 1. Lib. X. p. 582. lin. 1. 00 ib- Lib. 8. p.482. §. 80. (e) Lib. 8. p. 482. §■ 80. infine. , (ƒ) Tom. XIV. p. 272. (g) ib. Tom.XXX. p. 5SS-  O R A N G-;0 U T A N G. 9 Cbdt-tigre, of Tygerkat. Zy hebben een flaart, en zyn derhalven door Plinius te recht gevoegd by de Satyri, en ne meer, omdat zy beide Ihejauri of zakken in de kieuwen hebben. Zy zyn derhalven Aapen; ook zyn my buiten de Aapen geene Dieren bekend, die zakken aan de kieuwen hebben; ten ware men den Ham ft er 'er by brengen wilde, die nogthans te veel verfchilc van. beiden om 'er mede vergeleken te worden. In de plaat van Montfaucon heeft de eene Sphinx zeer duidelyk een langen (taart: onderwylen vindt men by Linnaeus geen woord van deezen Sphinx, want die hy Sphinx noemt, S. fp. 6. heeft een korten (taart, ftrydig met al wat 'er de Ouden van gezegd hebben. Ook geeft de Buffon geene de minde gisfing op omtrent dit Dier, daar het onderwylen van groot belang zyn zoude, dat men niet alleen alle de Lieren der Ouden naavorschte, maar hunne oude, en e'gendyke benaamingen behieldt. §. 4. Het is dan uk Ari/foteïes, uk Galenus en Pliniusklaarblyke]yk,dat de Ouden voorzeker gekend hebben, vooreerst den Pithecus den Aap, den ^gyptifchen Aap, dat is den Aap zonder flaart. 7en anderen den Pithecus, met een zeer klein (taartje, misfchien den Choiropitheus. Ten derden een , gelykendc naar een Hond, den Hondskop, mede met een kleinen flaart. Ten vierden, den Cynocephalus, een gemeenen Staartaap, met groote flagtanden,een lange kaak, en kleinen duim, volgens Galenus (a): Tenvyf. den de Cebus, of Aap met een langen flaart, volgens Ariftoteles, doch met de agterlte pooten aan de voeten, en met de voorfle aan de handen van menfchen gelykvormig; zoo als Plinius (T> meldt dat ze in de fpelen te Romen uit iEthiopie vertoond zyn, doch met deeze by voeging: Hoe animal postea Roma non vidit. Dit Dier is te Rome zedert niet weder gezien. Ik denke dat dit meest zien zal op de duimen, die grooter en langer zullen geweest zyn (<0 ib. p. 129. (ZO Tom. I. pag. 445. §, 28. B  1Q VERHANDELING over. den zyn, dan in alle andere Aapen. De duimen immers zegt Galenus (a)' hebben iets belaggelyks in de Aapen wegens hunne kleinheid. 7en zesden de Lynx, ons als nog onbekend. Ten zevenden en agtjlen de Satyrus en Sphinx, beide met ftaarten en kieuwzakken. Ten negenden de Callitricbe of iEgyptifche Staartaap met een baard. Wy zullen vervolgens zien, dat zy geheel niet gekend hebben den Aap zonder flaart van Ty/on; maar wel, dat Galenus waarfchynelyk kennis gehad lieeft aan den Orang-Outang van Borneo, ofwel, dat hy tot onderzoek van het fpraaktuig een Afiïkaanfchen Aap ontleed heeft, welken wy als nog niet kennen. Eindelyk, dat de Ouden geene wetenichap gehad hebben van den Gibbon, een foort van Orang, die in de Molukfche Eilanden gevonden, door de onze Wou-wou genaamd wordt, en in zeer veele opzigten, met de kieuwzakken naamelyk, en nagels op de groote teenen, onderfcheiden is van den Orang. Ook niet den Mandril, die om zyne fraaije en verlchillende kleuren van het aanzigt en buik, hun aandagt voorzeker getroffen zou hebben. Deeze alle behooren tot de oude wereld. Onmogelyk was hec, dat de Grieken konden kennen het groot getal, welke Amerika- zedert bynaa 300 jaaren ons opgeleverd heeft, die alle ftaarten hebben; want zo veel ik weete, is 'er nimmer een Aap zonder flaart uit het nieuwe werelddeel aangebragt. Amerika heeft ons ook verfchaft grypflaarten, fommige alleenlyk* met vier vingeren aan de voorhand. Aapen met zonderlinge fpraakdeelen , doch alle zonder zakken aan de kieuwen. Daar zoo veele eigenfehappen de geüachten en foorten van Aa, p,en als vanéén fcheiden , moest het niet ongemakkelyk vallen eene bekwaame rangfehikking te vinden, die teffens een vasten grondflag gaf, om altoos op te kunnen bouwen, Onderwylen is het zoo ge- (fi),de.ufu Part. Lib. I. c. 22. ib. p. 310; c.  O R A N G-0 UTAN G. n gelegen met de Naamrol • fchryvers, dat zy uit eenige weinige uitwendige tekenen de geflachten opmaakende, geduurig misfen, en offchoon de een den ander meerendeels uitfchryft, evenwel met eikanderen nimmer overeenkoomen. Vermits wy dan alleenlyk eenige Aapen en Aapfoorten tot hunne waare rangen voorneemens zyn te brengen uit Onleedkundige gronden, zullen wy ons weinig ftooren aan de zulke, welke goedvinden van ons te verfchillen: maar de les van Plato volgen, door Galenus (a) ons te recht ingefcherpt: Tu autem fi mihi et Platoni aufcultas, nominibus femper neglectis ad r er urn fcentiam primum, et praecipue imumbes. „ Van liever de benaamingen daar laatende, „ ons allereerst en voornaamlyk toe te leggen op de kennisfe der „ dingen zelve.1' §. 5. Dan, eer wy daartoe overgaan, zal het ten uiterflen noodzaakelyk zyn, met ontegenzeggelyke proeven te bewyzen : dat Galenus nimmer doode menfchen - ligchaamen ontleed heeft; maar altoos Aapen, en wel liefst zonder ftaarten, als hy die verkrygen konde; vervolgens alle andere in zyn tyd bekende foorten: en by gebrek van deeze, Beeren, Honden, Katten enz. Zonder dit gefchil eerst te vereffenen en uit den weg te ruimen, is het niet mogelyk de redenen open te leggen, waarom ik my zoo buitengemeen veel moeite gegeeven hebbe om Aapen en andere viervoetige Dieren te ontleden. Uit myne waarneemingen over de Aapen zal teffens gezien worden, met hoe groot eene naauwkeurigheid Galenus alles naagefpoord heeft, onder voorwaarde dat zyne befchryvingen niet op menfchen, maar alleenlyk op Aapen, en derzelver verfchillende foorten, toegepast worden. Jammer is bet, dat hy niet by ieder deel de naamen der Dieren aangetekend heeft, die hy daartoe opzettelyk ontleedde. §. 6. De voorftanders, welke Galenus voornaamelyk in de XVI Eeu» (a> Anat. Adm. Lib. 6. ib. p. 144. D. Cap, 13. B a  i2 VERHANDELING over epen Eeuwe gehad heeft, beweerden mee yver, dat die groote Ontlader in de daad het zaamenftel der menfchen befchreeven, en alleenlyk hier en daar uit Dieren opgehelderd en'verklaard haJde. Het gefchilpunt, zedert merkelyk veranderd, beftaat nu hier hv: Niet of Galenus flegts eenige deelen, en inzonderheid het beengeftel van menfchen gezien en befchreeven heeft; maar, of hy,zyne ©verheerlyke werken over de Ontleedkunde opftellende, en te Romen befchryvende, daartoe gebezigd heeft alleen Aapen, en andere dieren, dan wel verftorvene ligchaamen van menfchen teffens ? Wy zouden van dit gefchil , als reets lang] voor gefleeten gehouden, thans geene melding maaken, was* het niet dat Euilachius wiens uitneemende werken even lang, als die van Galenus duuren. p. 171. Cd) Artedi Gen. Pifcium Parte III. pag. i5. Klein. Misf. 2. de pifcib. per puim. fpir. p. 24. §. XXX- Tab. III. A. C 2  ao VERHANDELING over den eens af. Fig. ?o A. Zoo dat ook de aanmerking vzw Euftachius (/) als of deeze overeenftemmig voor de ontleding van menfchen pleiten moeste, van weinig belang is, Wy hebben daarenboven beweezen, dat Galenus uit de zuidelykfche Eilanden der Indien, althans uit Africa, van waar de Orang van Tyfon was, foortgelyke kon de gekreegen hebben. Galenus noemt het, wel is waar, yoides (b) als de gedaante hebbende van een Griekfche U. oï upfilon. Dog die letter is, gelyk uit de Griekfche opfchriften, en vooral in de letters van het Mofaik werk te Preneste, door den Abt Barthèlemi zoo duidelyk afgebeeld (V), gezien kan worden, als een Y. gefchreeven geworden; waarnaa dit been uit den Pithecus, en Africaanfche Staartaapen zeer gelykt, om den haak, die altoos aan het middenftuk of ba/is voor uitfteekc. Galenus befchryft wel de twee koorn- of zaadbeentjes van het tongebeen. doch deeze konde hy in Aapen gevonden hebben. Oribaftus geeft, tot meer bekrachtiging van onze ftelling (O» in zyn boek over de Spieren, uit Galenus genoomen,nogeen ander treffend bewys, naamelyk dat het tongebeen zo wel Lambdoïdes, als hyoides genaamd is geworden. De Griekfche lambda is een omgekeerde V. naamelyk als a, welke gedaante in de daat alle tong. beenen hebben die men in de Staart-aapen vindt, zelfs in den Pi. thecus. Het verfchilt, bekenne ik, merkelyk in de Mouate Tab. IV. Fig. 5. A 13. C. D. F. en in de Ouarine, doch deeze, als uit het Zuidelyke gedeelte van America koomende, heeft Galenus voorzeker niet gekend. §. 12. Omtrent het Borstbeen zullen wy aanwyzen, dat Gale* nus (ƒ) het buiten twyffel uit de Aapen, en wel uit den Pithecus ge- (a) ib. p. 175. O) De ufu Part. Lib. 7. C. 19. p. 474- C —D. CO Mei". de Literar, ib. Tom. XXX. p 538- pl. 2. (O ib- P- 475' A — B. (O ib. p. sj7. Cap. XIII. (/) De Osf. Nat. ib. Cap. XIII. p. 19.  ORANCOUT ANG, ai genoomen zal hebben: want die heeft zeven ftukken in het borst» betn. Dokvergelykt hy het geheele borstbeen met een degen, of dolk, noemende het l<(W»s, offchoon ook andere aan het onderfte gedeelte alleen deezen naam gegeeven hebben: Dan hier uit blykt, dat hy een langwerpig, en fmal geitel aan het borstbeen toeeigende; welkers zeven ftukken met eikanderen per Synartbro/in, vereenigd flegts eene duistere en naulyks zigtbaare beweeging toelieten (V), 't welk nimmer op menfchen toegepast kan worden. §. 13. Het getal der kleine beenderen van de voorhand levert een ander bewys op, het beftaat in menfchen altoos uit agt, daar 'erin de Aapen meest negen, ook tien, in den Pithecus ^f, en in den Mandril twaalf gevonden • worden. Waarvan Galenus alleenlyk negen gekend heeft, het zaadbeentje naamelyk in den trekker van den langen afleider van den duim. Tab. IV. Fig. 7. a en Fig. 7. S. die in de meeste Aapen, ook in den Orang, en in de Honden gevonden wordt. Dog hier over zullen wy breedvoeriger zyn in het Tiende Hoofdfhik van deeze Verhandeling. §. 14. Van geen minder belang is de waarneeming van Euftabius omtrent den bovenflen wervel, den Atlas, in welken by alle viervoetige Dieren altoos twee gaaten zyn; vermits uu Galenus O) van deeze geene melding maakt, zou hy volgens Euftachius menfchen ontleed hebben ! Wy ontkennen nogthans de kracht van deeze redeneering, want hier omtrent fpeelt de Natuur zeer dikwerf. Wy bezitten en bewaaren een halswervel met twee volkoomene gaten uit een mensch. Wy konnen 'er een toonen uit een Staartaap, aan de eene zyde met een volkoomen gat, aan de andere zyde open, even als in de menfchen dikwerf gebeurt. Galenus konde derhalven zulk een getroffen hebben in de Pitheci, gelyk ik in den kleineren Staart-aap. Dan, 't gene meerder afdoet, kan gezien worden uit den Orang Tab. II. Fig. 2. welkers atlas geheel en al 60 De Oflib. p. 10. ib. C. (Jo) ib. C. 18. p. 22. C 3  22 VERHANDELING over den al gelvkvormig is aan dien van een mcnsch. Nog fterker is het gene Tyfon van den Africaanfchen Orang (a) zegt. The vertebrae of the neek bad not tbofe foraminafortransmitting the Nerves, whicb Apes have, apdman bas not. „ De wervels van den hals hadden „ die gaten niet om de zenuwen door te laaten, welke de Aapen „ hebben, en de menfchen niet. §. 15. Verders bedriegt zig Euftachius (f) zeer ten opzigte van het heilig- en ftaartbeen door Galenus zoo omftandig befchreeven, dat het niet dan op Aapen toegepast kan worden. Hy zegt immers in hei XI Hoofddeel over de Beenderen (Y), dat het uit drie wervelen beftaat; en in het volgende Hoofddeel , het fluitbeen mede uit drie: zoo dat beide te zaamen uit zes beftaan moesten. Over dit zes-tal is ook Vefalius gevallen, want hy beeldt het groote of heil'gebeen af met zes wervelen in menfchen, daar het natuurlyk altoos uit vyf beftaat, behalven, wanneer by toeval het eerfte werveltje van den fluit vereenigd is met het groote been, gelyk dikmaals reets in eerstgeboorene kinderen gezien wordt: dit zelfde verzekert ook Euftachius: maar, wat doet dit tot de zaak? De vraage immers is, hoe veele wervelen zyn 'er in de heilige beende, ren der Aapen, van wai zoort die ook zyn mogen ? In allen die Jk naukeurig onderzogt hebbe, waren 'er drie zelfs in den Orang, gelyk in de III Tab. Fig. 7. O. R. S. gezien kan worden. In den Gibbon, waar van ik het geraamte hebbe, maaken eigenlyk vier wervelen het heilige been uit, maar drie zyn 'er flegts vereenigd met de Darmbeenderen; en vier zyn 'er in den fluit, even als by den Orang. Tyfon telt 'er ondertusfehen (c~) in zyn Orang vyf op in het heilige been even als in menfchen, offchoon hy zeer wel wist, dat in de Aapen en Meerkatten of Staart-aapen alleenlyk drie gevonden worden. In het fluitbeen van onzen Orang waren 'er vier. Het is 00 ib. p. 93, N. 35. 0) ib. p. 198. Qc) p, 19. B—C. 00 ib. p. 93. N. 39, 40.  g0 R A N G-0 U T A N G. 23 is niet onraogelyk dat Tyfon zig vergist heeft, te meer, omdat het geheele geraamte niet recht zuiver fchoon gemaakt fchynt geweest te zyn: ook dwaalen de grootfte Ontleders wel eens; zoo heeft Riolanus (a) 1 »n plaats van drie, flegts twee wervels aan het heilige been der Aapen toegefchreeven. De Redeneering van Euftachius fchynt, behalven dat, te verre te gaan: Galenus heeft immers zeer duidelyk van Drie wervelen in het gioote been, en drie in den fluit gefprookcn. De Natuur, bekenne ik, houdt zig niet altoos aan dit juist getal; want in den Pithecus zyn 'er zeer duidelyk Drie in het heilige, en flegts Twee in het fluitbeen; gelyk D'Auhcnton mede heefc opgemerkt. Euftachius haalt eindelyk aan, dat Galenus voorzeker Menfchen moest ontleed hebben, om dat hy niet meer dan vyf wervelen aan de Lendenen geeft, daar 'er in de Aapen altoos een grooter getal gevonden zou worden, ik flemme toe, dat in veele Staart-aapen dikwyls zeven wervelen in de lendenen gezien worden; dan de Natuur is ook in deezen zig niet altoos gelyk: want in het Mannetje van myn Cynocephalus zyn 'er zeven, terwyl 'er flegts zes zyn in het Wyfje. In het geraamte van den Pithecus zyn 'er zes, gelyk D'Aubenton mede aangemerkt heefc j doch in den Gibbon niet meer dan vyf, daar 'er zes door WAuhenton geteld worden. Tyfon zegt duidelyk, dat 'er in zyn Orang, even als in de menlchen, vyf waren (F). DAubenlon (V) telde flegts vier wervelen in den'romp van de Jocko, maar voegt 'er by, klaar te hebben konnen zien; dat men V den tweeden tusfchenheide uit weggenoomen hadde (dj. Befluitende derhalven, dat 'er ook vyf, gelyk by den Orang van Tyfon, zullen geweest zyn. Doch deeze gelykvormigheid levert geen bewys op; want in het geraamte van myn Orang, zyn flegts vier lendenwervelen; zy was kort van lighaam,gelyk alle zyn,die ik gezien hebbe,en misfchien is daarom de buik meer vooruitpuilende in dit gedierte ? Dan (<0 P- 5*8. ib. (b) ib. p. 92. N. 37- (O Tom. XIV. p. 79- (<0 P- 79 —80.  24 VERHANDELING over den Dan gefield Galenus hadtwezentlyk uit geraamtes van menfchen, toevallig ontmoet, deeze getalsbepaaling genoomen» zoo zoude hy evenwel konnen gemist hebben, omdat ik meer dan eenmaal zes wervelen in de lendenen van menfchen hebbe gevonden, gelyk ik die reets voorheen aangetekend, en (a) afgebeeld hebbe. In één lighaam ontdekte ik dertien ribben, en vier lenden-wervelen. In een ander vier, omdat de vyfde met het heilige been vereenigd was. My heugt dat my dit veel werks kostte, om dat ik, bezig zynde aan de zenuwen van de lendenen , hier door misleid wierdt, en veel tyds verloor, eer ik zoo diep gevorderd was, van deeze vereeniging gevonden te hebben. Ik heb meer zulke heilige beenderen in myne verzaameling. Dergelyke verwisfelingen hebben ook andere aangetekend, gelyk als Fallopius Q) die dertien ribben en flegts vier wervelen in de lendenen waarnam; en zoo als Euftachius (V) zelf meldt van foratyds elf wervelen in de borst, maar daar tegens zes wervelen in de lendenen van menfchen gevonden te hebben. g. i<5. Wanneer wy hier by voegen, dat Galenus de Lever (d) verfcheidene kwabben toegefchreeven heeft, evenals zy in de meeste Aapen gevonden wordt. Dathy ten anderen het wormwyze aanhangzel van den dikken darm niet kende, om dat het in den Pithecus , en Staartaapen nimmer plaats heeft. En eindelyk , aangezien hy de fpieren der ballen uit de Aapen, en de beenderen van de hand, gelyk ook het heilige been uit die zelfde dieren befchreeven heeft, bèhalven honderde andere voorbeelden, die wy niet nodig geoordeeld hebben om op te tellen, is het meer dan beweezen: Dat Galenus nimmer menfchen ontleed, althans niet tot het opftellen zyner werken gebruikt zal hebben. CO Verhandelingen gevoegd by de Tweede druk vanMauriceau Ao. 1759. p. 72. Tab. L Fig. VI. F. G. (b~) Opera Omnia p. 372. lin. 24. CO ib. p. 194. CO De Ufu Part. Lib. 7. Cap. i0. B — C. p. 467. Ook Lib. 4. Cap. 8. p. 37G. C —D. EER-  ORAN G-0 UTANG, 25 EERSTE HOOF D-D EEL Over de naamen, uiterlyke gedaante, en zigtbaare byzonderheden van den Orang Outang. §. i. Het Beest, 't welke wy voorgenoomen hebben te befchryven, is de Orang of Ourang-Outang van Bontim ,dat is de HomoSi/vestris, Mensch uit het Bosch, zoo als het volgens zyn getuigen in het Maleisch door de Inlanders van het Eiland Borneo genoemd wordt. Zy koomen meest, misfchienalle, van Borneo, offchoon 'er volgens de opgaave van den Heelmeester Relian Ca), ook in de ontoegangelyke Bergen van Java zouden gevonden worden. Het is onnodig dat wy herhaalen, al wat over dit foort van Aapen reets overvloedig gezegd, en gefchreeven is door den Graave de Buffon (b), te minder, dewyl die onvermoeide en groote Natuurkenner, den waaren Orang, dien van Borneo nimmer gezien heb- -/ bende, verleid is door Tulpius en Tyfo, de groote Africaanfche Aapen zonder flaart, in het Ryk van Angola, en in Guinea voorkomende, gebragt en gefteld heefc onder de waare Orangs, van welke zy, gelyk flraks blyken zal, zeer aanmerkelyk verfchillen. Al wat derhalven over de Africaanfche gezegd wordt, of al wat opgegeeven is door de Reizigers van Pangos, Jockos enz. is op den onzen niet toepasfelyk, ook konnen wy niet aanneemen 't gene door de algemeene Naamrol-Schryvers deswegens is opgegeeven, van Linnaeus by voorbeeld, en van zyn leerling Hoppius (c) als enkel op zeer oppervlakkige gisfingen, gebrekkige onderrigtingen, en valfche befchryvingen gebouwd. Gelyke gedagten voeden wy omCo) Allamand additions au XV Tome de M. Ie Comte de BufFon p. 73. in fine. (b) Hist. Nat. Gen. & Part. avec la defcription du Cabinet du Roi. Tom. XIV. p. 48. &c. CO System. Nat, Edit. XII. En Ameonit. Acad. vol. VI, AQ. 17,54. de Antropomorphis. D  26 VERHANDELING over den omtrent Brisfon en de overige. Zy hadden den Orang van Borneo, als zy hunne Naamrollen fchreeven, niet gezien, en dwaalden tegens hunnen wille, omdat zy nergens eene nette befchryving aantroffen van dit vreemd , en allerzeldzaamst voorkoomend gedierte. Edwards (a) is de eenigfte geweest, die 'er met grond iets van zou hebben konnen zeggen; dan noch Ontleder, noch Natuurkenner, en een zeer gering Tekenaar zynde, heeft hy niets dan eene gebrekkige befchryving, en nog onvolmaakter tekening nagelaaten. Hy merkt evenwel te recht op, dat de gedaante van TyJons Orang hem geheel niet voldoet; maar dat een Capitein Beeckman in zyne reize naar Borneo in den jaare 1718. een Orang befchreeven hadde , die, fchoon naby de zyne koomende, echter de zelfde niet was, gelyk hy voorzeker niet zyn konde, zoo het waar geweest is, dat het dier ruigst, en het meeste hair hadt op die plaatfen, daar het by de menfchen groeit; terwyl de Orang in tegendeel ruigft op den rug, den buitenkant der armen, enbeenen is, zoo als Arifioteles reets aangemerkt heeft (F). Het getuigen van den Heere Relian Heelmeester op Batavia, ons door den Hoog Gel. Heere Allamand medegedeeld CÖ > koomt met het gene wy 'er van gezien hebben, vry wel overeen,doch ftrookt weinig mee de afbeelding, welke hy daar van geeft in de XI. Plaat „ daar immers is hy zeer ruig van buik, gelyk ook aan den voor- en binnenkant der armen en beenen. §. 2. De eerfle Orang, die ik den jaare 1770 verkreeg, was my gezonden door den zeer Gel. Heere Hoffmam, thans zeer beroemd Geneesheer op Batavia, die zyne ftudien voorhenen te Groningen onder my met veel yver en naarftigheid voortgezet hadde; en my nu uit dankbaarheid en achting dit aanzienlyk gefchenk deedt; waar 00 Glanures Tom. I. Af. 1758. plate 213. p. 6, 7. (/;) Cur hominïs prior pars püofioreft, quadrupedum contra postcrior quam prior fecorior. Probiem. Lec~t. X. § 52. p. 731. vol, 2. Cc) Additions ib. p. 73. Des Orangs Outangs.  ORANG-OUTANG. 2J waar voor niet alleen ik, maar alle, die deel neemen in de nuttige ontdekkingen, waartoe dit dier gelegenheid gegeeven heeft, hem zeer veel verplichting zullen toekennen. Ik tekende deezen Orang, fchoon door den geest van Brandewyn vry wat ingetrokken, en veranderd , zeer net af van den voorkant, zoo als ik het dier, uit het vaatje, in een fchotel op den rug gelegd hadde: meetende altoos zeer net alle de deelen, op dat men uit de afbeelding niet alleenlyk de waare proportien, met een opflag van het oog, zou konnen zien, maar de waare grootte vinden door yder deel op zig zelve, viermaal te verdubbelen. Deeze is derhalven tot een vierde verkleind afgebeeld op de eerfte Plaat; dog vermits deeze Orang zeer flerk met hair aan den agterkant bezet was, en daardoor de omtrekken van het lighaam, armen, en beenen geheel duister, en bedekt wierden, heb ik'er flegts een gedeelte van aangeweezen, en in evenredigheid minder aan den voorkant. Het hair van deeze Orang, want zy was vrouwelyk, was donker rood, lang op den rug, fyn, en fomtyds gevlamd. Deeze doode gedaante verfchilt, bekenne ik, zeer veel van de natuurlykheid, die by het leven plaats heeft, gelyk wy zes jaaren daarnaa eerst hebben konnen zien; dog ik oordeelde toen beter te zyn, alles ftiptelyk naatevolgen, dan de waarheid door eene ongegronde verbeelding te verkrachten. Om te beter denkbeeld van het hoofd, en deszelfs zydelykfche gedaante te geeven, tekende ik het af op de helft, Tab, II. Fig. i. en van voren Fig. 3. §. 3. In het jaar 1771, deedt de Wel Ed. Geftr. Heer Hope, toen Bewindhebber der O. I. Comp. en Repraefentant van Zyne D. Hoogheid den Heere Prinfe van Orange Erf/radhouder, Erf gouverneur &C. &e. van onze Nederlanden, hy dezelve, 'er my een geworden, mede een Wyfje; zyn Wel Ed, hadt omtrent den D % zelf-  a8 VERHANDELING over den zelfden tyd een Mannetjes Orang voor my doen afzenden van Batavia met een ander Schip, 't welke ongelukkig tusfchen Java, en de Kaap met man en muis vergaan is. De dankbaarheid, welke ik aan zyn Wel Ed. yver om de Wetenfchappen te bevorderen, verfchuldigd ben, en aan zyne goedheid mywaarts, vereischte, dat ik zoo wel van den mislukten als wel overgekoomene OrangOutang met naadruk gewag maakte. De grootte van derzelver deelen in beide was, als volgt: In die van den jaare 1771, In die van 177a Het hoofd, fchuins over de Ooren tot den kin . • 7 Duim Rhynl. I 6\. Het lighaam van het hoofd tot de ftuits-einde ♦ . . 14-15 Van den onderkin tot het fchaambeen 13 . ". 11. De Deije lang . • 7 . . . 5. De Schenkel . • 7 ♦ • • 7* De lengte van de geheelen voet 7! . • 61. . — van de teenen . • . . a|. —_ — van den grooten teen 1 . . . i. .—. van den hiel tot het einde van den grooten teen . 3* • • • 2s» De arm was lang ... 8ï . . • 6|. De voorarm .... 9 ... 6.. De hand ...» 7 ... 5!. De vingers .... 3 • • • 2e* De duim .... l| . • • • 1. Van het begin der hand ten einde van den duim .... 3 . . . 2|. Het hoofd was breed . 3! De fchouders % l 6 ... 6. Die van den Heere Hope kwam, was derhalven een weinig grooter dan die my door den Heere Hoffmann gezonden is geworden. Het  O R A N G-0 UTANG. 29 Het hair van beide was, zoo van kleur, als gefchiktheid volmaakt gelyk. Jammer is het dat de Heer Allamand de ma aten van den zynen in het jaar 1771 verkreegen, niet opgegeeven heeft. De Wel Ed. Heer Vosmaer, Opziener over het Vorftelyk Natuur-kabinet van Zyne Doorl. Hoogh. den Prinfe van Orange, hadt de goedheid my eene ter Ontleding der ingewanden te zenden, die van kleur, gedaante enz. volmaakt met myne twee overeenkwam, dog wat kleiner was. Van deeze heb ik de maaten niet genoomen, zy is aan zyn Ed, door my fchielyk daamaa te rug gezonden , zoo dat de maat, indien noodig, als nog verkreegen zou konnen worden. Een vierden heb ik gezien in den jaare 1772. in de fchoone verzaamehng van den Wel Ed. Geflr. Heere van der Meuten, Capitein der Burgerye te Amfterdam, zeer beroemd wegens zyne fraaye verzaameling van allerleye kostbaare en zeldzaame Natuurlyke voorwerpen , aan wien ik, wegens zeer veele aan my beweezene beleefdheden, groote verplichting hebbe, en erkenne. Deeze Orang was mede vrouwelyk niet grooter dan myne eerfte, eveneens van kleur en hair-fchikking. In den Orang , die in den jaare 1776. in 's Prinfen Natuurkabinet in den Haag, en naderhand op het kleine Loo levendig geweest is, en waar van my op bevel van Zyn Doorl. Hoogheid door den Heere Vosmaer de romp gezonden is, bevond ik de lengte van den afgefneeden wervel tot het fchaambeens ondereinde 155 Rh. d, en agter tot het fhiitbeens einde 16I duim. De fchouders gevild zynde 7* duim. Het dier was derhalven veel grooter dan de voorige: en volgens de opmerking van den Heere For* fier, in het geheel voet lang (V). De kleur van het hair verfchilde zeer weinig van de voorige. Den 3i Aug. 1777. heb ik een Mannetjes Orang ontleed in het uit- (aj Voyage de Mr. Cooke &c. Tom. IV. p. 158. D 3  3© VERHANDELING over den uitmuntend Natuur-kabinet van den Wel Ed. zeer Gel, Heere van Hoey, die de goedheid gehad heeft dit dier ten dien einde, tot myne komfle in den Haag, te fpaaren, en aan myn onderzoek geheel op te offeren. Deeze , offchoon in kleur en fchikking van hair gelyk aan de voorige, was op het oog vooral niet grooter dan myne eerfle, waarom ik meende de maaten te konnen voorby gaan. In het recht Vorftelyk Kabinet van Z. D. Hoogheid onzen Erffladhouder is nog een Wyfje in eene groote flesch, die wel grooter dan de myne fcheen, dog evenwel kleiner dan de levendige. Hair, kleur en gedaante zyn dezelfde. Die door Edwards uit het Mufeum Brittannicum is afgebeeld, was, zegt hy, omtrent 2* voet Londenfche maat lang, ik onderflelle van top tot teen, derhalven genoegzaam even hoog als myne grootfte. Uit de afgezette kleuren kan men genoegzaam zien, dat het hair van die der opgenoemde niet verfchilde. Wy hebben derhalven met onze eigen oogen gezien drie uit het Vorftelyk Kabinet, den levendigen 'er onder gerekend; den opgezetten Orang, door den H. Gel. Heere Allamdhd in het Natuurkabinet der Leidfche Akademie geplaatst, één van den Heere van der Meulen, en nog één van den Heere van Hoey, welke met myne twee agt uitmaaken, alle van dezelfde gedaante, en van dezelfde kleur van hair. Waarvan de grootfte overeinde ftaande ge. had zal hebben 2* voet Rhynlandsch. Alle deeze nu waren zeer jong, en hadden de kniefchyven nog geheel en al kraakbeenig, de tanden fcheenen gewisfeld, dog myne eerfle hadt pas 2 kiezen aan ydere zyde onder en boven. Wanneer wy nu, uit de vergelyking van de beenwording in de menfchen , ftellen; dat zy * van de hoogte bereikt hadden, zoo moest 'er by de 32 Rh. duimen nog worden toegevoegd 16. de geheele hoogte zou derhalven zyn van 48 duimen, dat is van vier Rhynl. voeten. Indien wy, om toe te geeven, voor de grootfte een half voet meerder fielden, bleef het verfchil met de opgegeevene maaten  O R A N G-0 U T A N G, %i ten der Reizigers en andere Schryvers zoo verbaazend, dat het buitenfpoorig zyn zoude 'er geloof aan te geeven, of tyd te willen flyten met hun tegen te fpreeken. §, 4. Eene zonderlinge eigenfchap heeft deeze Aap of Orang aan de beide groote teenen, van 'er geene nagels op te hebben, Ik bemerkte in myne eerfle Orang zoo ras deeze eigenfchap niet, of ik vermoedde, dat zy natuurlyk, en by allen plaats hebben zoude. De Wel Ed. Heer van der Meuten nam zyn Orang op myn verzoek uit de fiesch, en hadt de goedheid my te berigten den 21. juny 1771, dat zyn Orang mede geene nagels op de groote teenen hadde. De Hoog Gel. Heer Mamand hadt my de eere gedaan, voor dat zyne befchryving het licht zag, een proefdruk te zenden van zyn Orang, op welken ik zeer duidelyk de nagels der groote teenen afgebeeld vond: 't gene my verwonderde, om dat ik ook op de groote teenen van den Orang door Edwavds afgefchilderd, zeer groote nagels ontmoette. De Heer Mlamand door my onderwylen van dit verfchil verwittigd, onderzogt op nieuws zynen Orang, en verbeterde de faal des Schilders in de befchryving p. 75- Intusfchen had ik mede gefchreeven aan den zeer Geleerden Heere Kooijlra thans vermaard Geneesheer van de London lnfirmery, voorheen een myner geachtfle toehoorders, om met den beroemden Heere Maty in het Brittisch Mufeum te onderzoeken, of de Orang, door Edwards met zulke groote nagels afgebeeld, dezelve indedaat op die teenen wel hadde? Dog ik kreeg den 24 July 1772. antwoord, „ dat 'er geene nagels, zelfs geene overblyf„ zeis, veel minder tekens van gezien wierden op de groote teenen „ van den Orang V' Zoo weinig ftaat is 'er te maaken op de afbeeldingen, wanneer ze niet door kundige en oplettende Tekenaars, en onder opzigt van kenners indekonst uitgevoerd worden. Dog om voort te gaan, moet ik opmerken, dat de Orang my door den Heere Hope gefchonken, die ik nog in geest van Brande- wyn  *2 VERHANDELING over den wyn bewaare, mede geene nagels op die deelen hadde, van gelyken niet die my door denPTeere Vosmaer ter leen gezonden wierdr: ook waren zy op de groote teenen niet van den levendigen Orang. Dan, een zeer klein nageltje was 'er op den grooten teen van den rechter poot by den Orang van den Heere van Hoey, en twee kootjes; terwyl in de groote teenen van alle de andere flegts één was, zoo als in de III Plaat, Fig. VI. G. H- gezien kan worden. Dit verfchil fchynt veel eer eene fpeeling van de natuur geweest te zyn; want de groote teen van den flinker voet was gelyk by de voorige Orangs zonder nagel, en met één kootje. Wy mogen derhalven befluiten, dat het iets eigenaartigs is in dit geflacht Want, offchoon de Gibbon zoo van Landaard, als gedaante, vry wel met den Orang overeenkomt, zoo heeft die zeer groote en duidelyke nagels op de groote teenen, gelyk zoo wel by den grooten als kleinen Gibbon van den Heere de Buffon (a) gezien kan worden; en allerduidelykst in het geraamte, 't welke de Heer van der Steeg de goedheid gehad heeft my onlangs van Batavia te zenden, waarvan wy in het vervolg meerder zullen moeten melden. Op de groote teenen van de zoogenaamde Orangs van Tulpius en Tyfon, en op de Jocko van de Buffon, zyn ze groot en duidelyk getekend. De Afiatifche Orang verfchilt derhalven van alle deeze Orangs, ook verfchilt hy van kleur zeer merkelyk: want alle de Afiatifche waren roodhairig, die van Tyfon was fwart, en de overige van andere kleuren; dog alle waren zy van Africa, van Angola, of Guinea, en dus zeer verre van de Molukfche eilanden afkomftig. §. 5. De Orang verfchilt ook zeer van den ^Êgyptifchen Aap, den Pithecus van Arilloteles en Galenus: want de Orang heeft geene zakken aan de kieuwen, geene thefauri, zoo als Plinius dezelve noemt by de Sphinken en Satyrs, dat is by de Staart-aapen. Waar uit CO Vol. XIV. Pl. II, en Pl. III.  ORANG-OUTANG, 33 Uit men alleen kan zien, dat de naam van Satyrus door Linnaeus aan den Orang gegeeven, geheel niet past, omdat hy volftrekt geene kieuwzakken noch flaart heeft. De Orang verfchilt niet alleen door zyne eigenaartige kleur en lange teenen van den Pigmy van Tyfon en Orang van Tulpius, maar door zyne geheele uitwendige gedaante, zyne armen zyn langer, zyne handen, en zyne voeten. De duimen van de hand in tegendeel zyn veel kleiner, en de groote teenen nog kleiner naar evenredigheid. De Africaanfche waren fterk befpierd, alle de Orangs, die ik gezien hebbe, zelfs de levendige, waren rank, en hadden het hoofd zeer diep gedooken tusfchen de fchouders, als of zy geboggeld waren. Gelyk gezien kan worden in de IV. Plaat Fig. i. welke fchets door my kort voor zyn dood naar het leven gemaald is. Hetzelfde is ook zigtbaar in de eerfte Plaat, fchoon minder, om dat ik den kop een weinig agterover gelegd hadde. Men moet zig vooral niet vergisfen, door de afbeeldingen van den Graave de Buffon en van den Profr. dllamand met de myne te vergelyken; die immers zyn niet naar het leven, dat is, niet naar het voorwerp zelve, maar naar opgezette vellen gemaakt, hier en daar door de konftige hand des Schilders wat geholpen, om ze, zoo naa mogelyk, tot kleine menfchen te maaken. Niets trof my meerder dan de Jocko, zoo cierlyk afgebeeld in het werk van de Buffon i als ik dien den 18 July 1777. te Parys in 'sKonings Kabinet zag: het is daar een klein, onzienelyk opzetzel. De Heer Mlamand betuigde my in een brief van den 24 Aug. 1771 zig wel voorgefteld te hebben, dat die geftalte niet aan de natuur voldeedt, dog, dat zy de etnigfle was die de Opzetter 'er aan hadt konnen geeven. En welke de Schilder heeft moeten volgen. De Jocko is, volgens het getuigen van den Heere Daubenton (a), niet 00 ib. p. 72. E  3^ VERHANDELING over den niet meer dan twee voeten en vier duimen, lang, of hoog, in de Plaat gelykt hy een groot man te zyn; maar ook daar kan men geen pyl' op trekken; want de Ondervinding heeft my reets overlang geleerd, dat de vellen van alle dieren, die met het hair bereid worden, altoos merkelyk langer worden: op die wyze is het vel van eene Pecari, 't welke ik heb laaten bereiden f langer geworden, en ook het vel van eene Jgouti, gelyk ik op de geraamtens van die dieren in myne verzaameling kan toonen. Zedert verwondere ik my niet meer over de buiten gewoone grootte en dikte, die men aan de opgezette dieren geeft, en meene hier door genoegzaam aangeweezen te hebben , dat men op meetingen naar opgezette viervoetige dieren genoomen geen den minften ftaat kan, nog moet maaken. Als men de oogen naagaat, zal men geen minder verfchil vinden: de gekleurde Appelen zyn groot, gelyk in alle Aapen, en in de meefte viervoetige dieren; om die rede ziet men geen wit tusfchen dezelve, en de oogleden, waardoor zy dat vriendelyke verliezen, welke in menfchen oogen zoo fterk doorftraalt,en ook niet dat levendige hebben, 't welke by ons zomwylen zoo treffend is. De Konftenaar de Leve heeft de eere van den jocko in 's Konings Kabinet in alle deelen behartigd, en hem zoo menfchelyk getekend als byna gefchieden konde. De Orang door den Heere Mamand uitgegeeven, heeft geene mindere gebreken, behalven dat hy onduidelyker, en nog monfterachtiger is, dan het dier in de natuur ons voorkoomt. De Levendige Orang hadt niets menfchelyks in de wezenstrekken, nog aandoeningen op hetzelve gefchilderd, De Heer Forjler (a) fchryft dat de neus meer naar dien van een mensch, dan aap geleek: 't welke my zoo niet is voorgekoomen. De neus was juist zoo als ik dien afgetekend hebbe naar het Leven, in de i Afb. van de iV. Plaat. pe O») Voyagcs &c, ib. Tom, IV. p. ij8-  ORAN G-0 UTANG. 35 De mond hadt iets onnaavolgelyks in den levendigen Orang, \ welk ik in den dooden nooit gegist zou konnen hebben, en best gezien kan worden uit de vergelyking van de i Fig. Tab. IV. met de 1 Fig, van Tab. II. Hy fteekt de lippen, inzonderheid de bovenlip, drinkende, zeer voorwaarts,en maakt die als puntig, wanneer hy 'er iets mede vatten wil, eene kleine vrugtby voorbeeld, of iets anders: ook verfchilt de neus meikelyk in het le/en. Zy behooren evenwel tot de enares. Aan de lippen heb ik geen omgekrulden , veel min een ronden zoom gezien, zoo dat ook dit door zommige 'er tot verciering aangevoegd is. §, 6 De Levendige Orang liep op vier voeten, en wanneer zy al overeinde ftont, *t gene meest, als zy pas overgekoomen, en nog fterk was, gebeurde, ftont zy als alle Aapen met geboogene knien. In het begin hadt zy de teenen, of vingers der voeten dikwyls uitgeftrekt, dog als het winter, en zy ziekelyk geworden was, trok zy die in, gelyk byna alle Aapen doen, zoo als my door den zeer Geleerden en opmerkzaamen Heer Klockner van Amfterdam, verzekerd is door hem in den Diergaarde, den Blau-Jan genaamd, altoos waargenoom en te zyn. De Orang kroop op het kleine Loo, of, zoo digt mogelyk by denKaggel, zig met de twee pooten ingetrokken , en meest eene hand mede met ingetrokken vingers voortftuuwende, hebbende de andere om den hals geilaagen: of zy hield zig met de agterpooten om de tralie van haar kamertje uuren lang vast. Het geheele raaakzel van het dier geeft te kennen dat het gefchikt is om in de hoornen te zitten, het heeft daarom langer voet, en langer teenen dan eenig viervoetig dier; en den voet nog meer naar eene hand gelykende dan de andere Aapen. De opmerking van Tyfon dat men de Orangs liever vierhandige, dan viervoetige Dieren behoorde te noemen,is zoo ongerymdniet; ik zoude haar volftrekt nieuw houden, indien Ariftoteles niet reets £ a de  36 VERHANDELING over den de voeten der Aapen als aan hunne handen gelykvormig befchouwd hadden. Evenwel heeft, by myn weeten, geen een Aap dit zoo fterk als onze Orang. §. 7. Zoo even méldde ik, dat zy altoos met kromme knien ftont; dit is in het opgezette vel van den Leidfchen Orang, geheel en al verzuimd; en ook inden Orang, die door den Heere Vosmaer opgezet is, in welken de teenen daarenboven tegennatuurlyk ftaan; zoo als ik die den i Sepr. 1777. in 's Prinfen Ka. binet gezien, en met eene fchets afgetekend hehbe. Daar Galenus reets opgemerkt heeft, dat de Aapen, als hebbende de fpieren om den fchenkel te buigen, verre onder de knie in het Scheenbeen ingehegd, niet anders ftaan konden. Waarom , zal men met rede vraagen, hebben dan Tyfon, de / Buffon en verfcheidene andere hunne Orangs en Jockos met rechte menfchelyke knien getekend? Zekerlyk om 'er mannetjes van te maaken zonder op te letten, dat zy niet alleen met hun gezag hier door andere misleidden, maar de verhevenheid van den mensch boven alle Schepfelen vernederden en te kort deeden ? Het zyn dan niet alleen onkundige reizigers, en liefhebbers om van verre Landen, vreemde dingen te verhaalen en op te eieren,. maar de beftierders van de Eerfle Natuur-Kabinetten van Europa, die door hunne kwalyk opgezette Dieren, den dwaazen waan bleeven levendig houden, als of 'er waarlyk Beesten gevonden wierden, welke zeer naar menfchen geleken, zoo zy het niet wezenlyk waren! § 8. De mammen konde men om de jongheid naulykszien, tlog de tepels waren langachtig, even als by alle viervoetige Dieren, reets vroeg naa de geboorte, gevonden wordt. Het vrouwelyk deel hadt by de Levendige indedaat eenigzints den zweem van Lippen, dog als zy vermagerde, werden zy minder z'gtbaar. In het mannetje, waarvan ik in het Kabinet van den Heere van Hoey  ORAN G-0 U t A N G. 37 Hoey de aftekening maakte, was als in Tab. IV. Fig. 11. het lid met de ballen zeer hoog boven den aars, gelyk by de meefte Aapen , op dat zy 'er niet op zitten zouden, ter oorzaake van de Knobbels der Zitbeenderen, die veel meer voorwaarts liaan in die Dieren, dan by ons. In de Plaat van den Leidfchen Orang hangt het geheele lid nederwaarts, door den Opzetter zekerlyk uitgetrokken, daar het by de levenden natuurlyk zeer diep in de voorhuid verfchoolen ligt. In den Jocko by de Buffon afgebeeld, is het mannelyke lid geheel menfchelyk ; en zoo als het by geen eenen Aap ooit gezien is geworden, §. 9. De Orang liet zig in den beginne niet gemakkelyk van een yder handelen, dog zwakker geworden , was zy veel zagtmoediger, ook liet zy zig met een zeker genoegen ftreelen van haaren Oppasfer op het kleine Loo, die, onkundig van het zaamenflel van het Strottenhoofd, en deszelfs luchtzakken , verwonderd was iets bels als lucht te voelen voor aan den hals, langs de zyden opwaarts tot halverweg het Borstbeen. Ik onderzogt dit met oplettendheid, en konde de lucht heen en weder fchuiven , en als in tweën verdeden. De Oppasfer zag dit aan voor eene wezenlyke kwaal, waar van ik hem het tegendeel beduidde: uit de zwakheid evenwel, en droefgeeftigheid van het Dier konde men genoeg opmaaken, dat het niet lang Jeeven zoude, gelyk het ook in den beginne van January 1777. flierf. §. 10. De waare Orang-Outang, dat is de Afiatifche, die van Borneo, is derhalven niet de Pithecus of Aap zonder flaart, door de Grieken, en byzonder door Galenus befchreeven. Hy is nog de Pongo, nog de Jocko, nog oe Orang van Tulplus, nog de Pigmy van Tyfon, maar een eigenfoortig Schepfef gelyk wy allerovertuigendst uit de Spraaktuigen, en uit het beengeflel zullen aantoonen in de volgende Hoofd (lukken , waar in wy de deelen afzonderlyk, en op orde bdchiyven zullen. £ 3 TWEE-  38 VERHANDELING over den TWEEDE HOOF D-D E E L, Over Joet Spraaktuig in de Staart - Aapen, in de Alouate of Baboen, en in den Orang-Outang. §. i. Aangezien zoo veele groote Reizigers, en Schryvers van naam, de zoo hoog opgevyzelde Orangs zoo wel in Africa als in Afie voorvallende, byna voor menfchen hielden; en hun ftilzwygen, of niet fpreeken, van veelen aangemerkt wierdt voor een ftaatkundig beginzel om niet tot flaaven gemaakt, en tot arbeid gedwongen te worden, eerder dan voor een wezenlyk gebrek in het fpraaktuig; was het een fluk vangroot belang in de Natuurkunde niet alleen, maar in de Menschkunde,te weeten:of Aapen, en inzonderheid de Orang-Outangs zweegen, dat is, niet fpraken, om de gepolystfte Natiën te verfchalken ? dan uit eene onvolkomenheid in hun maakzel, en werktuigelyk geffcel? Als ik in den jaare 1754» te Franeker een grooten Staartaap ontleedde om met Galenus te vergelyken, had ik zoo veel met de fpieren, ingewanden, en teeldeelen te doen, en vooral met de Koker van het Buikvlies, dat ik het fpraaktuig tot eene nadere gelegenheid moest overlaaten, en my vergenoegen met het geraamte tegens het Boek van Galenus over de beenderen te konnen vergelyken. Ook had ik geene verbeelding van die fpoedige noodzaakelykheid, om dat het zonderlinge van het fpraaktuig my geheel onbekend was, als nimmer aangehaald door eenig Ontleder. Dan, vervolgens te Amfterdam zynde , en aldaar gelegenheid hebbende om dikwyls verftorvene Aapen te verkrygen, begin ik in den jaare 1757. met nieuwen yver, en ontdekte eene zeer byzondere gefhldheid , en overeenkomst in het fpraaktuig van de meeflenjin enkele naderhand ,fchoon van gedaante aan alle andere Staartaapen gelykvormig, genoegzaam niets, dan het gene inde honden gevonden wordt. Dog ook het zonderlinge fpraaktuig der Ütaartaapen met de befchryvingen van Galenus vergely kende, zag ik  ORAN G-0 UTANG. 39 ik duidelyk, dat hetzelve nog met het fpraaktuig der Menfchen, nog met dat der Aapen,door my ontleed, overeenkwam. Ikwierd tot nog flerlcer onderzoek aangefpoord door Tyfon, die het fpraaktuig in zyn Orang, of Pigmy, met dat der Menfchen volmaakt overeenkomflig zeide gevonden te hebben. Alle de Ontleedkundige der twee laatfte verledene Eeuwen maakten 'er geen gewag van, ook niet de Groote de Buffon, veel minder Daubenton; aan wien echter een zoo verfchillend en aanmerkelyk fpraaktuig niet hadt behooren te ontflippen. Myne begeerte om een Orang te ontleden wierdt dus ook daarom te grooter, en deedt my den Heere Hoffmann verzoeken tot myne kosten , en vry onbepaald, een Orang op Batavia by de eerfle gelegenheid te koopen, en over te zenden. Dan, hoe edelmoedig hy dit behandeld heeft, is reets door ons te vooren aangetekend. In het jaar 1771. ontdekte ik in een Rendier, 't welke my levendig gezonden was, een fpraaktuig in allen deelen overeenkomflig met dat der Staartaapen, gelyk wy in de Derde Verhandeling toonen zullen; en waarvan ik reets voorloopig eene korte befchryving mede gedeeld hebbe aan den Heere Allamani (a). De Orang van den Heere Hoffmann, die van den Heere Hope, de Orang, my ter leen gezonden door den Heere Vosmaer, d^ Orang van den Heere van Hoey, en eindelyk de Orang uit V Prinfen Diergaarde, fielden my in flaat om hun fpraaktuig geheel te ontvouwen. Dan in den jaare 1777. te Parys de tongenbeenen uit de Heurleurs of Alouates ziende, meende ik ook daarvan het zaamenilei te moeten naafpooren. De Beroemde Heer Vieq tfAzyr, Lid der Koni:.gl. Akad. van Wetenfchappen, en Secretaris var, het Koningl, Genootfchap van Geneeskunde enz. had de goedheid gehad my tue* (aj Additions ib. p. 53. Obf. fur le RecDe, vooral p. 55-  4o VERHANDELING over den toetefhan om twee, die hy in zyne Verzaameling hadde', af te tekenen, en gaf my het klcinfte ten gefchenk: dog ook daar uit door gisfing niet konnende opmaaken hoe dit been verknogt zyn zoude met het overige van den ftrot, wierd ik te meer verlangend om • zulk een Dier magtig te worden, en deswegens naar Suriname by verzoek last te geeven. Alle de Kabinetten van myne kennisfen door zoekende, vond ik nergens een Heurkur of Baboen, zoo als onze Landslieden te Suriname ze noemen. Tot dat ik het genoegen hadde laastleden naajaar een van den Heere Klockner te verkrygen , aan wien ik zeer groote verplichtinge hebbe, wegens zeer veele, en gewigtige gelegenheden, die hy my altoos edelmoedig verfchaft heeft om aan myne weetlust te voldoen. Gelyk zyn E. nog onlangs de goedheid gehad heeft my een Coaita ten onderzoek te bezorgen, om dat wy beide meenden dat deeze Aap ligt foortgelyk fpraaktuig zoude konnen hebben als de Alonate, en ons nog meerder licht bezorgen. Vermits alle deeze onderzoeken, of naafpooringen een onderling verband hebben, en ons van het niterfte belang voorkoomen omtrent het groote vraagff.uk : willen , of kunnen de Aapen en Orangs niet fpreeksn ? heb ik het noodzaakelyk geoordeeld alle deeze vefchillende fpraaktuigen hier ce moeten befchryven. §, a. Wanneer ik den Staartaap , van middelmaatige grootte, uit Afrika gefprooten, den hals ontblootte, ontdekte ik onmiddelyk onder de breede hals-fpieren, eene beurs of zak, welken ik zeer omzigtig vervolgde tot aan het tongebeen; hy was, opgebiaazen zynde, eyvormig, gelyk in de IV. Fig. van de III. Tafel gezien kan worden d, n, o, i. De tong met het geheele ftrottenhoofd uitgenomen, en van agteren onderzogt hebbende ib. Fig. III, vond ik eene opening p, i. aan den wortel van de Epiglottis of klap a, k boven de fpleet van den ftrot i, ƒ. Her door blies ik door middel van eene kopere pyp die beurs of zak op, gelyk in de IV. Afbeelding. De  O R A N G-0 UTANG, 4, De buis van deezen zak liep over het midden van het fchildwys kraakbeen, r, /. Fig. IV. en vereenigde zig met de opening in den wortel van den klap,zoo dat die zak inwendig bekleed wierdt met het opperfte vlies, of epitheïium van het ftrottenhoofd. Gedeeltelyk lag de bovenfte bogt van dien zak d, n. in de holte van de bafis of middenftuk van het tongebeen. Het ftrottenhoofd midden doorgefneeden hebbende, vond ik m, i, de koord van de fpleet vast met b aan den voet van het aryitfnoidcisch kraakbeen h, f. welkers hoofdje nederwaarts geboogenwas, als/, g. e, b. een kraakbeenig ribbetje, in de honden zeer zigtbaar, 't welke ik in den jaare 1767- voor'het eerst, en federt in alle doode menfchen-lichaamen ontdekt hebbe Hoe deeze allen met eikanderen agter vereenigd zyn, ziet men duidelyk in de lil. Fig. van de III. Tafel. ƒ. s. /. is de flokdarm agter geopend, a, b. de klap. q, p. de agter en bovenkant van de tong. u de luchtpyp mede van agteren. Boven de fpleet van den ftrot h, i, Fig. IV. is aan wederzyde eene holte, welke in zommige Aapen vry-groot is, en zig dikwyls als een langwerpig vlies vertoont tusfchen het zydelingfche gedeelte van den klap, tusfchen het tongenbeen, en het fchildwys kraakbeen in ; by voorbeeld in e tusfchen f en ƒ Fig, IV. Plaat III. Ik befloot derhalven, dat de lucht by de uitademing door de fpleet gegaan zynde, voor een gedeelte moest dringen in de beurs of zak d, n, 0; en teffens dat daar door het geluid in die dieren zeer zonderling zyn moest. In November 1758. ontleedde ik een anderen Aap van het zelfde foort, waar in ik dien zsk veel grooter bevond, en wel zoo, dat hy den gehcelen hals van vooren onder de breede halsfpieren befloeg. Te Groningen ontleedde ik twee Baviaanen of Cynocephali, met korte ftaarten, de Sphinx van Linnaeus S. fp. 6, p. 35. ib. de Ba- F bo*  4a VERHANDELING over den bouin genoemd door de Buffon Vol, XIV. p. 133. Pl. XIII. die van de Kaap gebragt waren. Het mannetje, en wyfje, in welkers klap mede zulk eene opening was, als wy by de voorige befchreeven hebben; doch in het wyfje was de lucht-zak klein in tegenflelling van het mannetje, in welken hy zeer groot was. Se» derc heb ik altoos opgemerkt, dat de hals in die dieren, kwaad wordende, en fchreeuwende, zwol aan den voorkant. Onlangs (den 29. Nov. 1778 ) ontleedde ik een klein zwart Aapje uit Suriname, aan welkers eene hand de duim ontbrak , en vond deezen luchtzak zoo groot in het dier, dat hy tot het borstbeen toe nederwaarts liep, en de fpieren, de fternohyoidei, 'er geheel binnen in gelegen waren, omkleed echter van het binnenfte vlies. In den wortel van den klap was een gelyk gat als in p. Fig. UI Tab. III. Doch, het gene my meer verwonderde was de Pithecus, welken ik by de ontleeding den 6. Dec. 1776. bevond een volmaakt eveneens fpraaktuig te hebben als de eerstgenoemde Aapen, doch evenredig aan zyne grootte. Ik konde nauwlyks begrypen, hoe het Galenus en zoo veele laatere Ontleders, aan welkers naukeurigheid men anders niet kan twyffelen, ontflipt konde zyn hier op te letten. De Hoog Gel. Heer Munniks, beroemd Profesfor in de Ontleeden Heelkunde enz. te Groningen, myn leerling en opvolger, gaf roy het fpraaktuig uit den Mandril, of den Maimon van Linnaeus ib. fp. 7. hetwelkeikden 14. Dec. 1778.ontledende, volkoomelyk gelykvormig vond aan dat van den Pithecus, en andere Staart-aapen. De luchtzak, hoewel enkel, vertoonde nogthans uitwendig twee bolligheden, ook was 'er een, doch, groot rond gat in den wortel van den klap. Den 8. Febr. 1779. een grooten Mandril, die my dood gezonden was, zullende ontleden, vond ik reecs het vel van den hals tot over het borstbeen hol: De bckleedfden met zeer veel voor- zig-  OR'ANCOUTANG, 43 zigtigbeid weggenoomen zynde, vertoonde zig de luchtzak, van even onder den kin tot over de fleutelbeenderen, en het hoofdftuk des borstbeens nederwaarts, en zydelings liep hy tot onder de Munniks - kap - fpieren. De zak was opgeblaazen , zynde zeven duimen lang, en meer dan vier breed. De koker was enkel, en ter rechter zyde tusfchen het tongebeen en fchildwyze kraakbeen doorgefloopen. Het overige als in het eerst belchreeven fpraaktuig. De Uvula of huig hing zeer baarblykelyk onder het zagte gehemelte nederwaarts, en was van agteren geheel niet zigtbaar, 't gene recht anders om in den Orang plaats heeft. Ondertusfchen wordt deeze luchtzak niet by alle Aapen gevonden, want als ik in den jaare 1768. den 2.1. April, de Apella van Linnaeus, de 29 fpec. simia Caudata, inberbis, canda fubprehenfili, corporefufco, pedibus nigris, natibus teffis, uit America te Amfterdam aan den Heere Bergmeijer onder den naam van Meckoe ge. bragt, ontleedde, vond ik geheel geen luchtzak by den hals,geen gat in den wortel van den klap: maar den geheelon ftrot aan die der Honden gelykvormig. Den 20. Dec. 1778. wierdt door my met ongemeenen yver ontleed de Slinger-aap, of Boschduivel, de Coacta van de Buffon; de Simia Panifcus van Linnaeus ib. fp. 14. en van Zimmerman (a), DeeZe hadt geene kieuw - zakken of tbefauri; gelyk de Buffon (F) wel aangemerkt heeft: Het tongebeen was als in andere Aapen wel hol, doch niet om te vergelyken by den Heurleur. Hy hadt geen luchtzak aan den hals, ook geene opening in den wortel van de Epiglottis, gelyk van zeiven fpreekt, Maar de klep dekte, meer dan in anderen, het ftrottenhoofd, en midden uit de koorden van de fpleet reezen op twee witachtige zagte bolletjes, plat daar zy eikanderen raakten ; Dit dier moet derhalven een zon- (c) Specimen Zoolog. Geogr. p. 434. (b) Tom. XV. p. £4 F a  44 VERHANDELING over den zonderling geluid geeven. De handen, aan welke altoos de duimen ontbreeken zullen wy in het vervolg befchryven. §. 3* De Heurleur, de Guariba van Markgraaf (a), de Alouate van den Graave de Buffon , de Seniculus van Linnaeus S. fp. 13, verdiende eene naukeurige ontleeding, om dat door Rrisfon Q) reets hen zaamenftel van zyn tongbeen als zeer buitengemeen was opgegeeven. Ook hadt de Graaf de Buffon by de befchryving van het groote Tongebeen in 's Konings Kabinet N°. 1444. p. 81. Tom. XV". reets aangetekend zeer nodig te zyn, dat men, om een denkbeeld te hebben van die beenige trommel het fpraaktuig van deeze Alouate ontleedde. Die holle beenige trommel hadt omtrent 8 duimen omtreks. De Heer Fieq tTAzyr liet 'er my een van nog grooter omtrek zien , en een kleiner, welke ik zoo als ik boven gemeld hebbe, van hem ten gefchenk kreeg, en die van de juiste grootte en gedaante is, als die van myne Alouate Fig. 5. Tab. IV. A B G. D. De beroemde Hoogleeraar E. A. G. Zimmermann (V) noemt hem als Linnaeus, Seniculus, en meldt dat Pennant deezen houdt voor eene verandering van deOuarine; echter wil hy het niet beflisfen, zig beklaagende, dat 'er nog geene goede afbeelding van gegeeven was. Wy zullen ftraks zien , dat de Ouarines een byzonder foort uitmaaken. Myne Alouate kwam geheel en al overeen met de befchryving van de Buffon. Het is nodig dat ik 'er de grootte byvoege: • De kop was van het agterhoofd ten einde de fnuit . 4« Rh. Duim. De breedte van de onderkant ... 3. De fnuit • . . if. Van het agterhoofd tot het begin des ffcaarts . 15. Van de onderkaak tot het fchaambeen . 12. De geheele flaart 22 D. het greipende deel . 10. Het (*) Ilift. Nat. BraGÏ. C p. V. p. 226, (b) Tom. XV. p. j. (O ib- P- 434-  ORANCOUTANG. 4S Rh. Duim. Het armbeen ; , ; 6 1 de geheelel De voorarm . , . 5ilarm tot del De palmen van de hand . . ièj"vingers- f'S* De vingers . . , aftoppen. J De deye ♦ . . . 6 > Defchenkel . ... 6 J111geheel 12. De voetzool tot de teenen . 3^. De teenen . . ' . . üste zaamen 5Dit dier hadt het middenftuk, of bafis van het tongebeen lang if D. i kleiner dan het been my door den Heere Vicq tFAzyr gegeeven. Doch de grootere, door my mede te Parys afgetekend, was ruim 3 duim lang, en 3 breed, hebbende meer dan 12 dui. men omtreks. Aan het kleine been zoo van Vicq d'Jzyr als van het myne Fig. 5. Tab. IV. waren twee puntige uitfteekfels C. die by het groote niet gevonden wierden. Niets was derhalven natuuriyker dan te befluiten, dat het groote been aan een ander foort niet alleen, maar aan veel grooter beest behoorde. De Ouarine zal derhalven in meer opzigten.dan van het tongebeen, verfchillen van de Alouate, en derhalven meer dan eene enkele verandering 'er van zyn. Op eenen brief, welken ik den Heere de Buffon hier over den 15 Nov. 1778. fchreef, die teffens de geheele Ontleding van dit fpraaktuig bevatte, antwoordde de Graaf my den n Dec. „ niet „ te weeten dat 'er verfchil was in grootheid tusfchen de AJoua„ ten, maar dat 'er voorzeker twee foorten van Sapajous Heur„ leurs waren, de eene doorhem onder den naam van Ouarine „ befchreeven, die de grootte van een grooten Windhond hadt, „ tot welken het groote tongbeen zou behooren". Het wordt derhalven van belang den Ouarine, welken de Buffon zelf nog niet gezien heeft, mede van naby te kennen: ook fchynt Linnaeus deezen nog niet opgenoemd te hebben. F 3 Wy  46 VERHANDELING over den Wy gaan over tot het fpraaktuig: 't welke ik den 8. Nov. 1778. met ongemeen veel vermaak ontleedde. Zoo als ik het vel van den hals ter wederzyde losgemaakt hadde, ontmoette ik het tongenbeen Fig. 4 en 5. Tab. IV. ter halver grootte afgebeeld A, B, S, N, en zydelings en onderwaarts gedekt door twee zeer groote onderkaakklieren, die voor tot elkander kwamen, eh het ftrottenhoofd zydelings, en deszelfs fpieren bedekten: Deeze was ik verplicht weg te neemen om alle de onderliggende deelen te zien, die ik, om de afbeeldingen niet vergeefsch te vermenigvuldigen, alleen van vooren vertoone. A. B. C. G. is de beenige Trommel in haare waare plaats, met betrekking tot de kaak G. I. H. D. is het fchildwyze kraakbeen, E. het ringwyze. F. de luchtpyp. O. E. de Sterno-maftoideus. O. N. de Sterno-hyoideus, welkers ander gedeelte zydelings tot den horen van dat kraakbeen V. zig uitftrekt als W. V. S. T. de Thyro-byoideus. In de V. afbeelding van de IV. Plaat, is het geheele tuig, ontbloot van zyne fpieren, zydelings getekend. A. B. C. D. de beenige trommel, of middenftuk en bafis van het tonge-been. C. en B. de puntige uitfteekfels , die in het groot tongebeen van Vicq d'Azyr niet waren; daar ook by ontbraken de horens van dat been, hier D. E. F. Het fcheen dat die punten1 C. en B. teffens voor de Osjicuïa Graniformia dienden, want de Stylo - hyoideus-fpier was 'er in gehegt. F. E. M. N. de Stylo - glosfus. M. Q. P. de tong, welkers rand zydelings golven van den indruk der tanden hadt. O. N. N. de Genio-glosfus. L. G. H. I. het fchildwys kraakbeen, en I. K. het ringwyze, met hunne geleding in L Daar is tusfchen het fchildwyze kraakbeen, en tongenbeen G. B. C. of D. B. Fig. IV. een ruim vlies, zig ook zydelings uitfpreiden- de;  ORAN G-0 U T A N G. 47 de; doch beftierd, dat is ingedrukt wordende door de fpieren van het tongenbeen. Onder den wortel van den klap is eene wyde opening, die doorloopt tot in de holte van de trommel, of bafis van het tongenbeen. A. B. C. en van gelyken in de vliezige tusfchenruimte, tusfchen dit en het fchildwyze kraakbeen in, en dus boven de fpleet van het ftrottenhoofd. De fpieren van het fchildwys kraakbeen en van het tongenbeen fchynen , vooral by de agterwaardfche beweeging van den kop, deeze uitgezette vliezen door het fchreeuwen, zonderling te konnen veranderen. Wanneer ik dit werktuig wel befchouwe, fchynt het veel overeenkomst te hebben met een Jagers fluit om de honden tot zig te roepen, want de lucht door de longen van de Alouate gepersd zynde in de fpleet van het ftrottenhoofd, wordt met geweld in de beenige trommel gedwongen, en van daar, buitenwaarts, door de zelfde opening onder den wortel van den klap, in den mond van het dier, en verder. Waardoor het groot en fterk galmend gefchreeuw van die dieren fchynt veroorzaakt te worden, waar van Marckgraaf, en alle Reizigers, als iets zonderlings, gewag maaken, gelyk de de Buffon overvloedig getoond heefc. Zie daar dan weder een ander fpraaktuig, nog minder bekwaam om geluid te vormen, zoo als de menfchen doen konnen! g. 4. Ik ontleedde in December 1770. te Groningen den Orang van den Heere Hoffman met alle naukeurigheid. Het vel en de breede fpieren van den hals wegneemende, vond ik het tongebeen Tab. III. Fig. 2. N. O. P. hier levens grootte afgebeeld, zeer gelykende naar het onze, en vry groot voor het dier. Ik ontdekte vervolgens een grooten zak Z. T. X. aan de rechter zyde, loopende tot over het fleutelbeen henen , en een anderen aan den flinker kant Q. II. S. dog merkelyk kleiner. De groote zak Icheurde een weinig om de tederheid, en doordien het dier zoo lang in geest van wyn gelegen hadde : ik blies hem  48 VERHANDELING over den hem toen op door die opening , welke ik vervolgde , zoo ras ik merkte, dat de lucht tusfchen het tongebeen, en fchildwyze kraakbeen weg zeeg. Daarnaa vervolgde ik die fcheur met de fchaar, en fneed den zak open van VV. tot Z. N. T. waardoor ik onmiddelyk de dwarfche fpleet Y. ontdekte. Daar was nu geen twyffel meerder over, of de flinker zak o. R. S. hadt dergelyk eene opening. De tong nam ik vervolgens met het gantfche zagte gehemelte, en den flokdarm, tot onder het fpraaktuig weg, zoo als ik het getekend hebbe Tab. III. Fig. I. waar in de flokdarm van de keel af, dat is van F. E. open gekliefd en open gelegd is tot G. H. Het zagt gehemelte D. C L. E- F. is even als in de meeste vier. voetige dieren, met dat verfchil nogthans, dat de uvula aan den agterkant zeer zwaar, als B. L nederwaarts loopt, evenwel niet beneden den rand van het zagte gehemelte, gelyk tusfchen L. en M. te zien is; veel minder daalt de huig of uvula als een lel neder, gelyk by de menfchen. Dit gehemelte fchynt alleenlyk meer, dan in andere dieren, willekeurig opgetrokken te konnen worden. De rug en 't opperde gedeelte van de tong is 'er boven uit verbeeld zoo als D. B- C- aanwyst. De Epiglottis, of klap, doet zig in den Orang gansch anders op als in de andere Aapen, gelyk uit de vergelyking met de 3. afbeelding zigtbaar is. Ook vertoont zig het ftrottenhoofd verfchillend, en juist zoo als ik het aangeweezen hebbe. Vervolgens fneed ik het ringwyze kraakbeen, gelyk in de 3. Fig. Tab. IV. g, k, /, waar door ik vooreerst gewaar wierd de twee arytaenoideifche kraakbeenen, b, c, d, £, en g, h, i. ƒ, d. is de epiglottis of klap. a, /, en b. zynde ftrots-koorden. En daarenboven twee dwarfche fpleeten 1, a, en a, b. Door welke ik eene dunne kopere pyp konde brengen, door de rechtfche naamelyk tot in den grooten zak, of y. Fig. 2. Tab III. en  O R A N G-0 UTANG, 49 en door de andere tot in den kleinen zak, dien opblaazende teffens als in 0. R. S. Fig. 2. Als ik nu Galenus wederlas, Lib. 7. Cap. XIII. p. 465. Tom. IV. Ed. Chart. was alles duidelyk: „ foramen a,u a} b. in utra, quelingulae, id est epiglottidis, parte unum effecit natura, et „ foramini ipfi , parte interna, ventriculum «M**» , fuppofuit Z. X. n 0, R. S. Tab. III- Fig. 2. non parvum. In quem quum aër „ vias nactus amplas in animal ingreditur, rurfusque exit, nihil in g ventrem depellitur." p. 465. D —E. en vervolgens, fisfuram potuis, quam foramen esfe. A — B. pag. 466. Ook blykt het zoo wel in de 2. afb. Tab.III. y. als in de 3. afb. Tab. IV. a,-i, a\ b. dat zy waarlyk fpleeten, en geene gaten zyn. In het grieksch, gelyk door Brasfavolus op den kant der overzetting, Clasf. 1. p.161. A —B. is aangetekend, wordt het woord ventrem niet gevonden. En ik geloove dat deeze invulling het eerder duisterer maakt, waarom wy het liever geheel agtergelaaten, en dus overzetten willen. „ De Natuur heeft ter wederzyde van den klap (dat is van de j5 Epiglottis) eene opening gemaakt, en aan de opening geplaatst „ aan den binnenkant (dat is onder het vel) een zak die gansch „ niet klein is: in welken de lucht, als nu eene groote ruimte „ verkreegen hebbende , binnen in het dier ingaat, en weder uit» „ gaat. — Vervolgens, dat deeze opening eerder eene fpleet „ dan een gat is.v enz. Al wat Galenus hier omtrent zegt, geeft duidelyk te kennen, dat hy twee foortgelyke zakken, hebbende eene fpleet ter wederzyde van den klap, ontdekt heeft. Zulke twee lucht-zakken , waren van gelyken in den Orang, welke de Heer Vosmaer my ten onderzoek gezonden, en van my weder te rug ontfangen heeft. Zulke waren ook in den Orang, dien ik aan het huis van den Heere van Hoey den 31. Aug. 1777. ontleed, en aan zyn Ed., en zyn Ed. zoon getoond hebbe. §. 5. Dog in den Orang, door den Heere Hope my vereerd, G was  so VERHANDELING over den was eenig verfchil: het tongebeen was even als in de twee vorige, dog daar was flegts een enkele zak, hebbende twee luchtbuizen, die zig met de twee fpleeten vereenigden, Den hals met het fpraaktuig heb ik afgetekend, en vertoond op de IV. Tafel, de 2. Figuur, ter halver grootte. A. is de onderkaak met haare beenen B. en C- F. E. D. E- G. het tongebeen, even als in de a. Fig. van de Hl. Tafel. D- A, en E A. de geniohyoidei. H, I het fchildwyze, K. het ringwyze kraakbeen , welk laatfte duidelyker gezien wordt in de 2. Fig. Tab. UI. V. De beide onderkaak-klieren waren hier mede zeer aanzienelyk, doch op verre naa zoo groot niet als in de Alouate. Het vel van de borst verder geopend , en de breede halsfpieren afgezonderd zynde, zag ik een enkelen zak, en blies dien op door de keel van den Orang , waarop gebleek, dat hy wel van twee vliezige buizen a, b. afkomftig was, als by de drie vorige; maar dat de twee zakken, het zy door aanraaking en drukking in een gefmolten, of van de geboorte af zoo geweest waren. Ook zag men duidelyk, dat het rechter gedeelte a, c, dt ƒ, i. grooter dan het flinker zynde, nog een foort van verdeeling overliet door de vernaauwing tusfchen i.f. Of de wind door de eene of andere opening ter zyde van den klap ingeblaazen wierdt, ging de geheele blaas eveneens geheel op; en fterk blaazende, wierden de aanhangzels c, d, en g, h. merkelyk zigtbaarer. §. f5. Zoo draa my de Romp van den Orang-Outang uit den Haag door den Heer Vosmaer toegefchikt was, onderzogt ik het fpraaktuig, nam de lappen van de twee laüsfinü colli ,of breede halsfpieren voorzigtig weg, en bereidde alles zoo goed ik konde, blaazende van tyd tot tyd door het ftrottenhoofd, waar door ik gewaar wierd , dat ook in deeze Orang de beide blaazen in een gefmolten, dog nog veel grooter waren, dan in den zoo even be- fchree-  O R A N G-0 UTANG, Sr fchreeven Orang van den Heere Hope. De beide buizen , die tusfchen het tongebeen en fchildwys kraakbeen uitkwamen, waren volmaakt als in de 2. Fig. Tab. IV. a en b. Dog de bodem e. liep bynaa ten einde van het borstbeen nederwaarts, en wierdt gedeeltelyk door de borstfpieren gedekt: opwaarts liep de zak boven over de fleutelbeenderen, en met de aanhangzels nog veel meerder naar agteren; zoo dat deeze blaas aan wederzyde diep onder de munniks - kap - fpieren tot agter op de fchouderbladen henen drongen. Wat de Orang ouder, en grooter wordt, wat zig deeze zak* ken waarfchynelyk Iangzaamerhand meer en meer uitzetten, even als wy in de herkaauwende Dieren zien, dat, als zy pas gebooren zyn, de vierde maag of lebbe grooter is dan de pens, en in tegendeel, dat deeze door de geduurige meerdere uitzetting van het eeten naderhand wederom merkelyk grooter wordt dan de vierde. De lucht doet hier het zelfde; en de zak meer en meer tusfchen de zoo even opgenoemde deelen in uitgezet wordende, verkrygt allengsjes deeze veelvuldige uitpuilingen, onder de gedaante van aanhangzels. Wanneer ik de blaaspyp boven in het ftrottenhoofd bragt, en de fpleet toefloot, blies ik eerst de Iongen op, deeze vol zynde, drong de lucht onmiddelyk in deezen grooten luchtzak. Het fchynt my niet toe, dat de ineenfmelting, of natuurlyke vereeniging van deeze beide zakken, eenig nadeel aan het gebruik derzelven toebrengen kan, om dat wy iets diergelyks zien plaats hebben in de nieren van menfchen, welker onderfte deelen niet zelden met eikanderen zoodanig vereenigd zyn, als of zy flegts eene nier uitmaakten, doch krygende afzonderlyke bloedvaten, en geevende daarom yder een pisleider zonder dat men uit het geitel des lighaams zien kan, dat daar door eenige hindemisfe veroorzaakt is geworden. Ik heb meer dan eene van dien aart in myne verzaameling van Ontleedkonftige toebereidingen. G a De  ya VERHANDELING over den De Orang kan middelervvyl deeze blaazen, of deeze vereenigde blaas willekeurig doen opzwellen, wanneer hy de fterk ingehaalde lucht uitwaarts tracht tepersfen, en als dan den klap tegen de opening van het ftrottenhoofd drukt, of flegts een weinig neerbuigt. Ook kan hy dezelve ledigen naar welgevallen door middel der breede halsfpieren, door die van de borst, en door de cucullaresoi munniks-kap-fpieren. Het Rendier, welker luchtblaazen niet onder deeze fpieren liggen, heeft daarom van de Natuur gekreegen twee fpieren, zie van de derde Verhandeling Tab. I. Fig, 7. F. H en C, L die van het tongebeen afkomftig haare vezel-draaden uitfpreiden, en den geheelen luchtzak omvangen, gelyk wy naderhand breeder toonen zullen. §. 7. Wy befluiten hier uit, dat in de Staart-aapen, en in den jEgyptifchen Aap zonder ftaart, in welke wy één enkelen luchtzak tegen den ftrot gevonden hebben, zoo wel als de Orangs, die 'er natuurlyk twee, of fchoon fomtyds in een gevloeid hebben, de lucht min of meer door de fpleet van het ftrottenhoofd gevormd, al zyne kracht en toon verliest, door zig in deezen zak, of zakken te verfpreiden. Daar is eene fchynbaare overeenkomst tusfchen dit fpraaktuig en dat der mannetjes Kikvorfchen, die mede de lucht, onder de tong langs, in de twee zydelings gelegene lucht-blaazen perst, en uit die zelfde openingen onder de tong wederom door de fpieren deezer blaazen met het bekend geluid uitperst; gelyk ik in myne Verhandeling over het gezang der Kikvorfchen (a) duidelyk meene aangetoond te hebben. 20. Dat de klap in alle die Dieren met eene holle bogt over de fpleet van het ftrottenhoofd ftaande, de lucht hindert rechtopwaarts naar den mond te gaan; en derhalven, dat zy nimmer de lucht, wederom uit die zakken in den mond koomende , zoodanig (a) Verhandel, van \ GenoQtfchap te Rotterdam I. Deel bladz, 243.  ORAN G-0 U T A N G. 53 nig konnen buigen , dat zy een klank, of toonen geeven kan. 30. Dat, zoo men al tqeftaan wilde, zulks evenwel te konnen gefchieden in de Staart-aapen, als welker koorden, die de fpleet van den ftrot maaken, zeer lang en fterk zyn, daar dezelve zeer kort en klein zyn'in den Orang; En derhalven, dat de Orang, dien men nogthans zoo gaarne de fpraak toe wilde, on gelyk minder daar toe gefchikt, en in ftaat zyn zoude. En eindelyk, dat uit het fpraaktuig zelve klaarblykelyk te zien is, dat Aapen, en Orangs even min gefchikt zyn om klanken te vormen, als de Rendieren, aan wien niemand voorzeker zulk een overeenkomftig fpraaktuig toe gedagt heeft. De Orang konde zomwylen een jammerlyk geluid maaken, heesch, en onbevallig fchreeuwen, als hy te onvrede was, zoo als ik meer dan eens hoorde, zonder te hebben konnen waarneemen, wat 'er omtrent den hals gebeurde; en wel te minder, omdat hy byna altoos den kop nederwaarts tegens de borst gedrukt hadde. Ook is het nu zeer klaar, waarom de Oppasfer lucht onder en rondom den hals gevoelde; en dat dit niets tegennatuurlyks s nog gevaarlyks beduidde, gelyk ik hem onderrigt hadde. §. 8. Wanneer wy tot de benaaming , en Rangfchikking van dii Dier te rug gaan, zal het ontegenzeggelyk blyken , i°. dat Pithecus zeer verfchilt van den Pigmy van Tyfon; om dat die een tongenbeen hadt als onze Orang, en daar tegens een fpraaktuig geheel en al overeenkomftig met dat van een mensch, zoo als Tyfon getuigt. Of wel, dat Tyfon deeze twee zakken wezenlyk over het hoofd gezien heeft, en dan is het fpraaktuig niet geweest als dat van een mensch; en hy heeft door zyne onoplettendheid veele anderen misleid, en voornaamelyk de Buffon; die 'er nog eené zeer fraaje aanmerking bygevoegd heeft: naamlyk, dat alle de /\apen van de oude wereld Ibefauri; afajenes of kieuwzakken hebben uitgezonderd de Pigmy, en daar by konnen wy G 3 nu  54 VERHANDELING over den nu voor een tweede voorbeeld onzen Orang voegen. De Gibbon aan den Orang anders uitwendig zoo gelykvormig heeft volgens het getuigenis van den Graave de Buffon (d) kieuwzakken, offchoon 'er d'Aubenton in de Ontleedkundige befchryving geene meldinge van maakt. Dit is zeker dat geene der nieuwe wereld of Americaanfche Aapen van kieuwzakken voorzien zyn. Ten anderen, dat Galenus misfchien het fpraaktuig van een Orang zal, ten minlten kan ontleed hebben : vooreerst om de overeenkomst der befchryving, en ten anderen, om de getoonde mogelykheid, van Orangs zoo wel als Philanders uit de Molukfche Eilanden te krygen. Wegens het fpraaktuig van den Orang van Tulpius konnen wy niets bepaalen, ook niet van den Jocko, en 't gene jammer is, niets van den Gibbon, van welkers fpraaktuig de Heer tfAubenton niets heeft aangetekend. 00 Tom. XIV. p. 69. Zie het laatfle van §. 1 der inleiding van de volgende verhandeling. DER.  O R A N G-0 UTANG, 55 DERDE HOOF D-D E E L» Over de ingewanden van den Buik en Borst in den Orang, §. 1. Vermits door Tyfon een wormwys aanhangzel aan den dikken darm van zyn Pigmy gevonden was, en de Gibbon 'er volgens de aanwyzing van d'Aubenton mede een had; En vermits Galenus dit darmtje geheel niet fchynt gekend te hebben, was het van het meerite gewicht, en belang voor de Natuurkunde, dat men met zekerheid wiste, of de Orang van Borneo daar van voorzien was? De ingewanden van myn eerften Orang waren 'er by het afzenden reets uitgenoomen; die der Orangs van den Heere Hope, en Vosmaer, waren geheel verteerd , en vergaan tot flym; zoo dat ook dit ftuk de ontleding van den Orang, in den Plaag geftorven, van grooter belang en noodzaakelyk maakte. Den 15. en 17. Maart van 1777* bragt ik daar mede door, tekenende teffens alles zoo naukeurig af, als de omftandigheden vereischten.' In den buik vond ik eene vry groote overeenkomst op het eerfle gezigt, met de ingewanden in menfchen; doch nauwer acht geevende in veele opzigten ten uiterfte verfchillende. De Lever, die zeer groot naar maate van het dier was, lag wei meest in de rechter zyde, doch vulde mede een groot gedeelte van de flinker zyde, gelyk bynaa in alle Aapen. Zy was overeenkomftig met de lever uit den Gibbon door d'Aubenton (a) befchreeven, en met die uit de Pigmy van Tyfon, alleenlyk waren de Poort-kwabben duidelyker, gelyk ook . was het lobbertje van Spiegelius. De lever verfchilde derhalven zeer aanmerkelyk van die uit den Pith ecus, die, even als byde Baviaanen, door my in den Jaare 1768. ont- 00 De Buffon ib. Tom. XIV. p. 108. Pl. VUL  56 VERHANDELING over den ontleed, uit drie groote kwabben beftont, en het lobbertje van Spiegelius vry groot hadt. De middenfte van deeze kwabben was vooreen gedeelte intweë'n gedeeld, tot doorlaating van den ronden band, of navel-ader, even als dezelve by den Heer d'Aubenton Qa), verbeeld en befchreeven is. Dan de Galblaas lag in onzen Pithecus, en Papions, te* gens het midden der rechter verdeeling van de middenfte kwabbe, zoo als ook dAubenton zegt , offchoon dezelve getekend ftaat tegens de flinker verdeeling. Vermits de zelfde ligging aan de galblaas gegeeven is van den Gibbon (bj, denke ik, dat het van den Plaatfnyder zal afgekoomen zyn, die, de tekening onmiddelyk op de plaat naavolgende, de deelen heeft doen orakeeren, 't welke te meer zoo fchynt , als men de X. Plaat, de lever des Magots bevattende, van agteren tegens het licht ziet. In den Staart-aap, dien ik te Franeker in den Jaare 1754. ontleedde, was de lever in vyf kwabben verdeeld, hebbende het lobbertje van Spiegelius voor de zesde, dog niet zeer groot. Zy lag 'mede bynaa voor de helfte in de flinker zyde: waarfchynelyk heeft Galenus uit dit foort van Aapen die aaftige vergelykenis genoomen, dat de lever de maag als met vingers omvat (r). Cur autem circumambil ventrieülum bepar ? An ut Me ah hoe cale fiat ? Ad id enim ipfum bepar quibusdam lobis, tamquam dtguis, ventricülum ad ünguem conpleBitur; neque est unusipforum numerus in Jingulis animalibus cet\ en vervolgens, (d) Ut jecur lobis, quafi digitts quibusdam firmius compleStitur, ita et pulmo cor ipfum, dat is: „ Waar„ toe omvat de lever de maag? Zoude het zyn op dat zy door de „ lever verwarmd wierd? Want ten dien einde omvat de lever „ met eenige kwabben, als met vingers, de maag volmaaktelyk; „ echter is het getal daar van in alle dieren niet eveneens. — Ver- „ vol. Ca) ib. Pl. X. Fig. 2. p, 118. (b) ib. Pl. IV. Fig. 2. (c) de ufu Part. Lib. IV. Cip. 8. p. 370". C — D. (d) ib. Lib. 7. Cap. X. de ufu liborumpulmonis p. 1, tfi.  O R A N G-0 U T A N G. 57 3, volgens. Gelyk de lever met eenige kwabben als mèt vingers „ de maag omvat, zoo omvat ook de long het hart." Het gene volmaakt met de Staart-aapen overeenkomt, en geenzints met den Pithecus, offchoon het vry zeker is, dat Galenus ook levers met minder kwabben zal hebben waargenoom en. De ronde band van de lever, of Navelader, liep door de zelfflandigheid der lever, en de Capfula Glisfonii was zeer breed, omvattende behalven de bloedvaten, en zenuwen de lever-gal buis, van twee wyde flammen afkomftig, en die van de galblaas, die, even als by ons, ter rechter zyde van den ronden leverband geplaatst, zeer lang, en groot was. Beide de galbuizen vereenigden zig bynaa in het midden des afftands van de galblaas, en het twaalfvingeren-gedarmte, als de lever opwaarts gelegd was; en maakten eene gemeene buis, bynaa zoo wyd als het twaalfvingeren-gedarmte zelve, wanneer het onopgeblaazen binnen in het dier lag. Eene galbuis van die ruimte heb ik nimmer in één eenig dier gezien. Haare breedte was meer dan \ duim Rhynl. daar zy in ons nauwlyks \ van die breedte heeft. In de jo. Afb. der IV. Tafel zal men een fchynbaar ver* fchil vinden tusfchen K. M. en hettwaalfvingeren-gedarmte H. M. 't welk, als afhangende van de opblaazing, niet voorgekomen konde worden. In de galblaas waren geene fteenen. Maar de lever was overal zeer verhard, vol knobbels, daar in de befchryving van de milt over gehandeld zal worden. §, 2. De Maag was genoegzaam als in de Honden zeer zwaar befpierd naar den uitgang of pylorus. Fig- 10. Tab. IV, dat is tusfchen F, D. hebbende daar teffens eene diepe kneep F. G. Zy verfchilde dan merkelyk van de onze. Over de maag lag het alvleesch, hebbende veel overeenkomst met dat der menfchen, en eene gelyke buis; zoo dat dezelve geene byzondere aanmerking verdient. H Het  58 VERHANDELING over den Het groote, en kleine netvlies waren, genoegzaam als by ons, zeer dun. §. 3. De milt was wel langwerpig, doch zeer ongelykvormig, geheel verhard, zoo als ook de lever was, 't welk my belettede haare gedaante wel te bepaalen. Zy was niet alleenlyk ontaard, maar met witte harde knobbelen bezet, die haare oppervlakte zeer ongelyk maakten. Op de oppervlakte van de lever vooral aan de holle zyde, waren ioortgelyke knobbels, waarvan fommige grooter dan een erwet waren, en eenige aan de milt, die een half duim middellyn hadden. Deeze knobbels waren witachtig, even als hard vet; als men ze doorfneedt: zy liepen diep in de zelfstandigheid dier ingewanden, en hadden adertjes, die zig in dezelve rondom verfpreidden. De milt en de lever hadden beide hier door haare natuurlyke zelfftandigheid voor een gedeelte, en haar gebruik grootelyks verlooren. , • Inden Pithecus, door my in den jaare 1776. ontleed, heb ik in de lever foortgelyke knobbels, dcch kleiner waargenoornen. De klieren van het darmfcheil waren in den Orang niet alleen verhard, en zwartachtig, maar alle buitengemeen opgezet. §. 4. In het twaalfvingeren - gedarmte , en in het nugtere gedarmte waren geheel geene dwarfche plooien, ook geene rimpels in het overige dunne gedarmte: zoo dat de Orang hier omtrent zeer verfchilt van den mensch. Doch de villi waren zeer zigtbaar. Het dikke gedarmte verdiende te meer onze byzondere opmerking, dewyï wy het in de vorige niet hadden konnen zien: en om dat het wormwys aanhangfel zeer veel gelykvormigheid heeft met het onze, te meer, om dat het in geene Staart-aapén, en ook niet in den iEgyptifchen Aap, maar wel in de Pigmy van Tyfon en in den Gibbon gevonden is. In de 9. Afb. van de IV. Tafel is het blinde gedarmte, opgeblazen en gedroogd zynde 3 op een vierde afgetekend. O. F.  O R A N G-0 U T A N G. 59 O. P. 0. G. is het ileum, 't welke zig zydelings in het colon, als in de menfchen,inhegtede. 0"Z V. een fluk van het mefenterium. U» V. W. X. het wurmwyze aanhangfel, *t welke , tweemaal omgedraaid zynde, dooreen vlies,als een klem mefenterium, gehouden wordt. R. S. T. was gelykvormig aan ons blind gedarmte, doch in den Orang draaide dit gedeelte fchielyk naar de flinkerzyde, maakende den karteldarm Y. Z, die, even als by ons, en alle andere Dieren, door drie lange banden, waarvan een langs Y. Z. gezien wordt, verzeld, en opgehouden wierdt- Dit gedarmte was met zeer veel drek opgevuld, terwyl de maag, genoegzaam ledig zynde, niets anders inhieldt, dan eenige witte klompjes, die vettig fcheenen, en op het water dreeven, als mede eenige halmtjes grasachtig kruid. In den Gibbon is door den Heer d'dubenton van gelyken zulk een wurmwys darmtje gevonden en afgebeeld. De Heer van der Steeg heeft de goedheid gehad my by het geraamte van den Gibbon, of TVou-uou, mede den dikken darm te zenden; welkers wurmwys aanhangfel veel wyder en korter is dan van deezen Orang. §. 5. De Nieren waren zeer gezond, en als de onze van gedaante, doch korter, en daarom in fchyn breeder, en dikker. Op derzelver oppervlakte heb ik geene infnydingen, degemeene overblyfzels van jongheid, konnen gewaar worden: Deeze hebben zy misfchien, als ze jong geboren zyn, gelyk in veele dieren, zelfs in den jongen Elephant, door my waargenoomen is. §. 6. Om den luchtzak voor op het borstbeen liggende te bewaaren, was ik verplicht de longen met het hart van onderen weg te ncemen, 't gene te gemakkelyker gefchiedde, omdat de borstholte ondiep en wyd was. Intusfchen waren de longen rondom aan het borstvlies der ribben , en hartenzakje; en de kwabben H 2 der-  6b VERHANDELING over den derzelven met eikanderen zoodanig vast gegroeid, dat ik niet in flaat geweest ben te bepaalen, hoe veel 'er waren. Doch alles met eikanderen uitgenoomen zynde, hadt veel overeenkomst met de afbeelding door Tyfon 'er (Fig. 6.) van gegeeven. Flet hart was klein, en hadt nog de kleine Thymi of zweezerikken zigtbaar, gelyk die by Tyfon afgebeeld zyn. In de zelfftandigheid van de longen waren zoo wel, als op derzelver oppervlakte, overal, harde, witachtige knobbels, zoo als wy van de lever, en milt §. 3. befchreeven hebben. Ook waren de klieren, agter de verdeeling der longpypen gelegen, zeer fterk opgezet, verhard, en fommige vanbinnen etterachtig. Over het geheel genoomen lcheenen my de longen celagtiger te zyn dan de onze. Onderwylen blykt zoo uit de verharding der longen, en derzelver groote ontaarding, als uit de gefleldheid der lever, milt, en klieren van het darmfcheil : dat deeze deelen door verlchillende ziektens zeer veel geleden hebben, en dat de longen,behal* ven door deeze knobbels," inzonderheid door zwaare ontfteekingen aangedaan geweest zyn: En derhalven, dat de Orang daar door eerst aan het kwynen, daar naa ziek geworden, en eindelyk ge* ftorven is. Vermits ik foortgelyke verharding in de lever van den Pithecti3 gevonden hebbe, is het niet onwaarfchynlyk; dat gebrek aan behoorlyke beweeging, aan bekwaam voedzel, en vooral aan hunne gewoone warme lucht,de voornaamfte oorzaak is van den fchielyken dood deezer dieren in onze koude gewesten. VIER-  O R A N G-0 ÜTANG, 61 VIERDE HOOF D-D EEL Over de Frouwelyke Teeïdeelen in den Orang. %. I. Wy hebben reets meer dan eenmaal moeten melden, dat het dier, op dat het Vel opgezet zou konnen worden,gevild was, waar uit volgt, dat men zoo wel den aars, als het uitwendig vrouwelyk deel hadt afgefneeden. Wy zullen dit gemis vergoeden uit de eerfle Orang, die ik ontleedde. Jn deeze was, gelyk Tab. I. gezien kan worden, de Clitoris zeer zigtbaar, en in vergelyk van onze vrouwen buitengemeen groot, gelyk in meerder Aapen plaats heeft, fchoon in geene zoo fterk als in den Coaita, gelyk die door d'Auben4on (aj wel befchreeven en afgebeeld is. De Nymphen waren als aaneengevoegd ; onder geene kronkels s ook was 'er geen hymen zigtbaar, offchoon het dier nog zeer jong was. De waterweg was niet verre onder de vereenigde Nymphen. §. 2. In den Romp deedt zig, als de buik geopend was, de blaas geheel ledig op, fterk ingetrokken , zeer fpierachtig, onder het gefronfte buikvlies of Peritonaeum. En tusfchen dezelve , en den rechten darm, de Lyfmoeder platachtig, niet ongelyk aan die in onze jonge meisjes gevonden wordt. De beide Eyerftokken , of Ovaria , ter lengte van * en ter breedte van ! duims, lagen vérfchoolen agter de wyde gekronkelde buizen, of trompetten van Fallopius, die een wyden mond hadden met een vezelachtig orcflag, doch niet zoo fterk gedeeld als in onze vrouwen. Door deezen konde men de lucht 'aller? gemakkelykst blaazen tot in de Lyfmoeder aan wederzyde. Misfchien heeft Galenus dezelve gekend. Quae (vafa feminaria) juxta ipfos testes laiafunt, et cavitatem fenfibilem habent, paulo d testi- bus O) Tom. XV. Pl. III.  62 VERHANDELING over den bus (ovariis') recedentia , angustiora et quaft non cava , deinde juxta cornua, ubi in uterum etlam inferuntur , rurfus dilatantur (d). „ Deeze vaten, die nevens de Eyerftokken breed zyn, ,, en eene zigtbaare holte hebben, worden als ze verders van de„ zelve afwyken naauwer, en als geene holte langer hebbende; „ doch by de horens der Lyfmoeder, in welke zy ingehegt zyn, ,, worden ze wederom wyder." Hy beroemt 'er zig over, om dat noch Arifloteles, noch Hetnpbilus, noch Eudemus, fchoon goede Ontleedkundige dezelve echter niet gekend hebben. De Lyfmoeder was i d. breed , een duim lang , en van den binnenmond, tot daar de fchede dwars afgefneeden was , mede een duim. De Eyerftokken, derzelver bloedvaten, en de trompetten waren , eveneens als in onze vrouwen, vast door zoogenaamde breede banden, die niet dan een verdubbeld buikvlies zyn. §. 3. De ronde banden zyn aanmerkelyker, en zeer zigtbaar, loopende eerst onder het peritonaeum, daarnaa neemen zy het als met zig, maakende een hol buisje, 't welke Nuck diverticulum genoemd heeft. Die buisjes of diverticula , waren % duim diep. Deeze zyn dan de procesfus peritonaei in de vrouwelyke dieren. Het is zeer zonderling, dat ik deeze diverticula ook gevonden hebbe in de Baviaan , of Spinx van Linnaeus, die ik te Groningen in jj>68. ontleedde. Deeze diverticula heb ik verfcheide maaien in eerstgeboore meisjes gezien, en befchreeven in myne verhandeling over de oorzaaken der menigvuldige breuken in onze kinderen (F). Zeldzaam evenwel worden ze gevonden ten aanzien van het getal: In bejaarde vrouwen heb ik ze fomwylen zeer aanmerkelyk gevonden. Deeze f» De Disfert. uter ib/Cap 9. p. t 8 r. A — B. o) Haarl. Maatfch. Tom. VI. 1 Stuk, p. 249.  O R A N G-0 U T A N G. 63 Deeze banden drongen vervolgens, even als by onze vrouwen, door de ringen van den buik naar het fchaambeen. §. 4. De Vagina of fchede was vry glad van binnen; het rirnpelachtige liep volgens de lengte der fchede, en niet diep. Zy was boven platachtig, en had zydelings twee zigtbaare plooitjes of liever gootjes; die van den uitwendigen mond der Lyfmoeder omtrent ter helfte der fchede nederdaalden. Doch onder, tegens den uitgang des waterwegs, was een hol celletje, door vliesjes gedeeld , welke ik aanzag voor eene vergadering van kliertjes, om debyliggende deelen tegens de fcherpte van de pis te beveiligen. De holte der Lyfmoeder hadt geenen hals, noch klieren van Na* both, maar zeer fyne rimpeltjes, die naar den bodem der Lyfmoeder opliepen, en ter wederzyde in de trompetten van Fallopius fcheenen in te dringen. Offchoon de lyfmoeder in eenige Aapen aan deeze, zoo verre de gedaante betreft, overeenkomftig, en in het geheel niet tweehoornig is, gelyk als in de meeste Viervoetige dieren , noemt Qaltnus evenwel de lyfmoeder der Vrouwen, (a) Uterum bifinuaturn, eene tweehollige Lyfmoeder, en in de dieren, die veele jongen te gelyk draagen , multifïnuatum , veel-holhge: vervolgens zegt hy zeer duidelyk, dat zy de jongen eigentlyk niet in de horens der Lyfmoeder draagen, althans niet de Vrouwen, noch de Geiten, noch de Koeyen, enz. Gelyk Galenus geene Vrouwen ontleed heeft, fchynt hy ook geen groot belang gefield te hebben in de lyfmoeders der Pitheci y en dergelyken. Het is hier mogelyk de bekwaamde plaats, om aan te tekenen,, dat de levendige Orang nog te jong, en nog niet volwasfen genoeg was, om geregelde ontlastingen te hebben. §. 5. De zaamenhang, en naabyheid doet my nu teffens handelen (&) ib. p. 277. Cap. 3. E.  6| VERHANDELING over den len van de pisblaas; deeze is vry groot, en zeer zwaar befpie'rd, zoo dat haare vezelen door den geest des Brandewyns fterk ingetrokken, geene grootere uitzetting toelieten dan tot ai duim voorlengte, en i£ d. voorbreedtes middellyn. Zy was eyvormig, onder wyder dan boven, en tusfchenbeide als een weinig vernaauwd , even gelyk de blaas van den Gibbon by d'Jubenton (a) afgebeeld is. De waterweg was \ duim lang , en wel daarom langer dan by onze vrouwen, om dat de fchaambeenderen in de Orang omtrent 2 duimen hooger zyn. In onze vrouwen immers, fchoon zoo merkelyk grooter van lighaam en geftel , hebben zy dikwyls geene meerdere hoogte (V). D. Smellie ftelt het in de Vrouwen twee duimen hoog: P. de (Vind met my if duim (e). De Waterleiders fcheenen, als in alle dieren, digt by den mond der blaas zig in te hegten. Aanmerkelyk was de overgebleevene band van de blaas, evenwel niet hol, zoo dat ik geen grond hier uit neemen wil om iets te beflisfen omtrent den Urachus. De bodem van de blaas liep verre boven deezen band opwaarts, terwyl, als in alle andere dieren , de meeste fpiervezelen der blaas van daar haaren oorfprong namen. De blaas verfchilt derhalven zeer aanmerkelyk van de onze, en vooral in de Vrouwen, in welke zy onder breed, en boven als puntig, doch met een ronden hoek toeloopt. Ca) Tom. XIV. pl. 5. A. (b) Zie het VI. Hoofd-deel § 2. CO Zie myne Verhand, gevoegd by Mauriceau. p. 3. VYF-  ORAN G-0 UTANG, 65 VYFDE HOOF D-D E E L, Over de Teeïdcelen in den Mannelyken Orang. §. 1. Alhoewel alle de Orangs , welke ik tot myn onderzoek konde bezigen, Wyfjes waren, deedt zig nogthans door de goedheid van den Heere van Hoey gelegenheid op , om een Mannetje naa te gaan. Het Lid zelve lag diep verfchoolen in de voorhuid, en was gemaakt zoo als het in de IV. Tafel, II. Fig, A. B- aangeweezen wordt, hebbende een lang toompje , offraenum, en geen onderfcheiden hoofd , gelyk by de menfchen plaats heeft. Als ik in den jaare 1754. een mannetjes Cercopithecus ontleedde, vond ik twee fpieren, afkomftig aan beide zyden van den onderrand der fchaambeenderen , even boven den dikken accelerator of uitdryver van het voortteelingsvogt; deeze vereenigen zig by de faamenkomst der fchaambeenderen, en loopen vervolgens langs den rug van het mannelyk lid , tot daar het been begint. Zy trekken het lid te rug in de voorhuid, gelyk by alle viervoetige dieren , welkers lid binnen een koker verfchoolen ligt. In den Elephant zyn deeze terug trekkende fpieren , welke ik de retrahentes noeme, zeer aanmerkelyk, zelfs in den Rruinvisch. Een manlyken Mandril ontledende, vond ik de teeldeelen geheel en al gelykvormig aan die van den gemelden Staart-aap, behalven dat het hoofd der Roede diep gefpleeten was. Hy hadt deeze terugtrekkende fpieren mede zeer fterk. Vermits des Orangs lid op gelyke wyze geheel in den koker van den voorhuid gedooken ligt, is het meer dan waarfchynelyk , dat hy ook zulke retrahentes , of terugtrekkende fpieren zal hebben. D'Jubenton zwygt daar geheel van in de Ontleedkundige befchryving van den Hond, en van de Aapen, in welke hy deeze I fpie-  66 VERHANDELING over den fpieren, ais hem in het Paard, Stier, enz. niet onbekend, behoorde gezien te hebben. Onderwylen herinnere ik my niet ergens van dezelve iets geleezen te hebben. De ballen lagen wel in een foort van balzak, doch tegens de fchaambeenderen, even beneden de liefchen C. D. § 2. De ingewanden waren 'er allen, zoo diep mogelyk, onder en boven, uitgenoomen; gelukkig evenwel was het buikvlies, daar de zaadvaten buitenwaarts dringen, geheel, en men zag allerduidelykstdenikfetf«Jof koker, door my in de Haarkmfche ver» handelingen (a) zeer breedvoerig befchreeven. Tyfon zegt zeer uitdrukkelyk (li), dat in zyn Pigmy het peritonaeum was als by de menfchen, dat is, geflooten en met een lidteken bevestigd op die plaats; daar anders de koker open is- Tyfon gaat verder, en befluit hier uit klaarblykelyk te volgen , dat de Pigmy of Orang overeinde moest gaan: daar bet tegendeel nu blykt in den Afiatifchen Orang. Ook heb ik die kokers geheel, als in welgemaakte menfchen, geflooten gevonden in den Meckoe, de 29. Aap-foort van Linnaeus, in den jaare 1768, daar die zonder tegenfpraak op vier pooten loopt. Om dat het dier zoo jong, en het voorwerp zoo kostelyk was, heb ik deeze deelen niet verder willen vervolgen: ook fcheen het my toe vry klaar te zyn, dat hun geitel van dat in andere Aapen niet merkelyk verfchillen zoude. § 3. Omtrent de fpieren van de ballen heb ik mede geen meerder licht konnen krygen, zy waren door den geest van Brandewyn te veel veranderd, en niet fterk genoeg, om ze zonder fcheuring te vervolgen. Zoo als Soranus (e) dezelve opgeeft uit Galenus, waren zy in alle Aapen met ftaarten van het mannelyk geflacht, die ik ont- (a) VI. Deel. I. Stuk. p. 242. enz. (h) ib. p. 267. (O Chart. ib. Cap. 27. p. 104.  O R A N G-0 U T A N G. 67 ontleed hebbe : naamelyk 'er zyn twee fpieren ; de eene komt Zeer oogfchynelyk van het fchaambeen, digt by het darmbeen , de andere hooger van den rand des darmbeens zeiven. Avicenna befchryft die twee fpieren mede zeer duidelyk (V). Ook fchynt Falloppïas (bj ze zeer wel gekend te hebben. Tyfon (c) loopt 'er overhenen met alleenlyk te zeggen, de eremasteres waren zeer teder, zonder wyders. §. 4. Wy koomen nu tot een voornaam ftuk, ten einde den Orang met nog meerder zekerheid tot Aapen, en viervoetige dieren te brengen, tot het been naamelyk , het welke de Honden, en zoo veele viervoetige dieren, zelfs de Zeehonden en Walrus-fen, in het mannelyk lid hebben. De Orang van den Heere van Hoey was zoo jong, en het deel zelve zoo zagt, dat men op het gevoel genoegzaam bepaalen dorst, geen been of kraakbeen te zullen bevatten. Tyfon (d) gaat een flap verder, te weeten, dat zyn Pigmy niet alleen geen been hadt in het mannelyk lid, maar dat de Aapen 'er nimmer een been in hebben, 't Gene Arijioteles Qej reets beter geweeten heefc, die de Aapen ten dien opzigte aan de Hon* den overeenkomflig fielt. Dit been is door my gevonden in alle de Africaanfche Staartaapen, die ik ooit ontleed hebbe. UAubenton zal den weetgierigen hieromtrent verder konnen voldoen, als die 'er een groot aantal befchryft uit verfcheidene foorten van Aapen , uit den Pithecus, Tom. XIV. p. 132. uit den Baviaan, p. 189. uit den Macaque, p. 305. enz. zoo als uit den bladwyzer genoeg gezien kan worden. §■ 5« Wy befluiten uit de opene kokers van het buikvlies, dat 00 Fen. Doet. V. Cap. aj. p. 37. (&) Obf. Anaï. p. 387. io. (O P- 85. ib. (d) p. 14, (O Hisc. An. Lib. II. Cap. 8. p. 784. ï a  68 VERHANDELING over den dat de Orang ook hier in zeer aanmerkelyk van den mensch verfchilt : want offchoon het waar is, dat veele van onze kinderen geboren worden met deeze opene kokers , zoo duurt het naulyks één of twee jaaren, of zy zyn toe, en geheel geflooten; daar ze in de Aapen altoos open blyven. Ten anderen met het teeldeel zelve , 't welke, als dat der Honden, geheel in de voorhuid gedooken ligt. S E S-  O R A N CO U T A N G. 69 S E S D E H 0 0 F D-D E EL Over het Geraamte van den Orang in het algemeen , in vergelyk met den Mensch, en andere Aapen. § 1. Het grootfte ftuk daar het op aankomt is, dat wy het geraamte van den Orang vergelyken met dat van den Mensch, zoo omtrent de evenredigheid der deelen tot elkander, in lengte en breedte, als omtrent derzelver waare gedaante. i°. Is het hoofd in den Orang 's van zyne geheele lengte, daar het in menfchen l is. 2°. De armen rechthoekig uitgeftrekt zynde, vademt de Orang agt hoofden, en dus twee hoofden meer dan hy hoog is; daar wy onze nette hoogte befpannen. 3°. De handen zyn § van zyne hoogte , en dus veel langer dan zyn hoofd; in ons J5 van onze geheele lengte, flegts als ons aangezigt. 40. Zyne voeten zyn omtrent daar dezelve in menfchen naulyks J van de hoogte hebben. Byaldien men de bj-zondere deelen met eikanderen vergelykt; by voorbeeld, het DeySbeen met de fchenkel; het opperarmbeen met de ellepypen enz. loopt het verfchil zoodanig in het oog, dat 'er geene menfchen op de aardbodem, zelfs onder deCalmukken (a) , gevonden worden, wier evenmaatigheid der deelen niec fchooner, en meer gefchikt is om te gaan, te zitten, en allerlei noodige bewegingen te verrigten. §. 2. Zie hier de maaten van den Romp van 's Prinfen Orang. Van de afgezaagde wervels tot onder het fchaambeen i 5* Rh. d. *~~" — — ———• tot het einde des borstbeens 7* Van (a) M. de Buffon. Hist. Nat. &c. Supplem. Tom. IV. zegt p. 487. Bat de Calmukkm de lelykfte van alle menfchen zyn. I 3  yo VERHANDELING over den Van dat kraakbeen toe den opperrand van het fchaambeen 61 Rh. d. Van agteren, van de afgezaagde wervels tot de zitbeenderen . . . . . . . i8J — «i u i — tot het einde des ftuitbeens . . . . i6i De breedte derfchouders zonder het vel naamelyk • 7Ï — der borst onder, daar zy wydst is . . 5I Diepte tot de wervels ...... Lengte van het borstbeen . . . . . 5 Omtrek van het wydfte van de borst ; . . 20Ï De geheele hoogte van het heupenbeen A. L. Fig. 7. Tab. III. 6 Breedte van het bekken by K. I . , . 2^ van de darmbeenderen A. D. . • • 6i Hoogte van het fchaambeen G. M. . . i| Men zal uit de vergelyking van deezen romp met onzen afge« beelden Orang zeer klaar zien, dat 'er tusfchen die dieren, even als tusfchen de menfchen, verfchil plaats heeft ; maar evenwel, dat de myne zeer veel kleiner geweest is, dan de Haagfche: En, dat de borst even als by alle viervoetige dieren, zydelings fmaller / dan diep is ; daar dezelve in ons integendeel merkelyk breeder dan diep bevonden wordt. De rede is zeer klaarblykelyk: het beest is niet gefchikt om op den rug te liggen, doch wel zydelings, als alle viervoetige dieren, en alle Aapen, zoo veele ik 'er gezien hebbe. Ook ftaan de doornwyze uitfteekfels der wervelen, niet als in de menfchen; die van den hals, gelyk Tab. II. Fig. 2. te zien is, zyn lang op de bovenfte naa, en ftaan geheel agterwaarts. De overige alle nederwaarts, en verminderen in lengte, naar maate zy meer naar het heiligebeen naderen. Hy kan derhalven den kop niet fterk agterover buigen, en ook zyne lendenen niet. Van  O R A N G-0 ü T A N G, 71 Van het getal der lendenwervelen hebben wy reets zoo breedvoerig in de inleiding gehandeld, dat het overbodig zyn zou 'er meer te willen byvoegen. §. 3. Dan nog fterker bewys, dat het dier natuurlyk met een krommen rug en lighaam zit en loopt, verfchafc ons de volgende befchouwing. De kolom van alle de wervelen te zaamen,tot aan het heiligbeen, ftaat niet in een S. zoo als in de menfchen allernoodzaaklykst volgt uit hun overeinde gaan; dat is, onze ruggraat heeft deeze gedaante niet, ala wy geboren worden, maar verkrygt ze allengsjes; en wel om de volgende redenen. i°. Toont de lyn van zwaarte, uit het beweegingspunt onzes hoofds door het middenpunt des bekkens getrokken, dat wy,naarmaate ons ligchaam voor zwaarer wordt, onze borst en fchouders meer agterwaarts moeten houden, om het evenwigt; en om die zelfde rede valt het hoofd meer voorover. En de ruggraat wordt hol in den hals, bol in den rug, cn weder hol in de lendenen; gelyk allerbest gezien kan worden in de uitmuntende afbeeldingen van het menfchelyk geraamte , en beenderen, door den grooten Albinus naagelaaten. Doch Hippocrates is de eerfte geweest (a) die deeze S vormige gedaante allernaukeurigst heeft befchreeven, gelyk ik, in de eerfle bygevoegde Verhandeling voor Mauriceaits tweeden druk,reets over 20 jaaren heb aangemerkt (b). 2°. Het beweegingspunt van ons hoofd is zoodanig , dat de / knobbels van het agterhoofd juist in het midden ftaan; daar in de Orang, zie Pl. II. Fig. 2. de afftand van K. tot in den loodlyn getrokken uit D. en e. of e. K. zyn zal tot K- S. als 1. tot 2. De kop van onzen Orang moet derhalven altoos voorover, nederwaart hangen. De wervelen van den hals fchynen ook om-die rede met langer uitfteekfels voorzien te zyn. §. 4. Vermits de menfchen overeinde gaan, en het draaipunt der (a) De arte. Chart. Vol. VIII. Tent. 40, 41 > 42, 44- (è) P- »«•  7* VERHANDELING over den der fchenkels op de voeten niet in het midden der lengte van den voet is; en de middenpunten van beweeging der Deyebeens-hoofden verder van een ftaan, dan die der voeten; moeten noodwendig deeze twee gedaante-veranderingen volgen. i°. Dat het Deyebeen eene flaauwe bogt voorwaarts krygt, en 2°. dat de binnenfte knobbels langer worden dan de buitenfte. Welke beide oraftandigheden geheel niet gevonden worden by den Orang: in tegendeel, de Deyebeenderen ftaan recht, en hunne knobbels zyn beide even lang , zoo als ze ook zyn by alle Aapen. By ons is de knie dieper dan breed ; in den Orang merkelyk breeder dan diep: een ander bewys, dat hy niet overeinde gaat. Waarby men nog voegen kan, dat de holte of goot, daar de kniefchyf in loopt, op verre naa zoo hoog niet oploopt, zoo als gebeuren moest, zcudehy, gelyk wy, lang rechtop gaan, of ftaan konnen, naamelyk met recht uitgeftrekte pooten, J §' 5- By deeze gelegenheid zal ik aanwyzen, hoe men van het zelfde dier als het zeldzaam, en kostbaar is, het geheele geraamte bewaaren, en het vel teffens tot opzetten gebruiken kan, met een volkoomen behoud van de waare gedaante en grootte des ligchaams, daar die anders gelyk wy in de §. 4. van het I. Hoofddeel getoond hebben, vergroot, en ongelyk opgevuld wordt. Het vel opene ik agter dwars langs den nek, genoegzaam van het eene oor tot het andere; en midden langs den rug tot digt aan den fluit of flaart. Dan zondere ik het vel van den kop af van agteren naar vooren, neeme de oogen 'er te gelyk mede uit, en daarnaa de kieuwen* enz. tot dat 'er de geheele kop uit is. Vervolgens den rug, over de fchouders, en heupen. Daarnaa fnyde ik het vel langs den pink, de hand, en arm, aan den binnenkant tot den elleboog: Ik zonder het vel van de vingers af; zoo het nodig is, fnyde ik het vel van dezelve mede zydelings open, en  O R A N G-0 U ï A N G, 73 en haale eerst de geheele hand en voorarm uit het vel; ftroo- per.de de rest over, als genoeg medegeevende, Zoo 'er een flaart is, ftroope ik dien mede af. Met de Deyen, fchenkels en voeten handelde ik als met de armen, Dit gedaan zynde giete ik het uit zyn vel genoomcn dier af in gyps, met eene form van kley of van gyps zelve, zoo net mogelyk, vooral den kop met de tanden, en dus kryge ik het geheele dier in gyps, of doe het lighaam in hout naafnyden , en zette 'er den gegooten kop van gyps op , en fpanne, door 'er gaten in te booren daar het nodig is, het geheele vel, bereid zynde, 'er over henen. Waar door men het dier beter opgezet, dan op eenige andere wyze, en de volmaakte gedaante teffens, en van het hoofd voornaamelyk behoudt. De witte tanden van gyps voldoen als de natuurlyke. De kieuwen kan Hen fchilderen. Ik heb den Kop van myne eerfle Orang op die wyze behandeld , om dat ik, onzeker van een tweeden te verkrygen , het aangezigt bewaaren wilde, gelyk ik dat nog op die wyze behouden hebbe. K ZE-  74 VERHANDELING over den ZEVENDE HOOF D-D E E L. Over hei Beenige hoofd, en halswervelen van den Orang* §. i. Het bekkeneel hebben wy zydelings in de II. Tafel 2. Afb, en van voren in de 4. Afbeelding op de halve grootte getekend, en nevens de Koppen die met het vel bekleed zyn, geplaatst, om ze gemakkelyker met eikanderen te vergelyken; ook hebben wy ten dein einde aan de overeenkoomende deelen dezelfde letters gezet, om de uitlegging gemakkelyker te konnen toepasfen. Van ter zyde is de eyvormige gedaante van het hersfenvat vry wel overeenkoomende met dat der menfchen, ook hetooghol, 't welke de Aapen even volkoomen hebben. Maar de bovenkaak flaat niet onder het voorhoofd even als in de menfchen zy maakt de wezenslyn c, d, zeer vooruitflaande, en eenen hoek e S. e van 58 graden, die zeer fcherp is. Dit verfchil zullen wy allerduidelykst doen zien in ons vertoog over den Wezemlyn in Menfchen van al/erleye Landflreekcn, en in Aapen. Ik heb dien uit de Negers aangeweezen door de geflippelde lyn ƒ, g. om te beter den afftand te zien. Ook flaat de rand van het opperkaakbeen, waar in de tanden en kiezen geplaatst zyn, niet evenwydig aan den Horizon, maar maakt bynacen rechten hoek met c, */;dat is, het voorgedeelte Q. S. ryst opwaarts, en heeft ten gevolge, dat de onderkaak van gelyken opwaarts moet loopen om met haare voortanden tegens de bovenfle te fluiten: van daar koomt die groote kin, en de zoo fterk vooruitfleekende fnuyt in den Orang. Het mamwyze uitfteekzel is nog zeer klein; misfchien wordt het grooter in de bejaarden, even als het in onze kinderen eerst onzigtbaar is, daarnaa met de jaaren uitgroeit,en in devolwasfenen eerst de gedaante krygt van een tepel, waar mede het door de ouden reets vergeieeken is geworden. D*  ORANG-OUTANG, 75 De naaden zyn gelykvormig aan de onze; evenwel heeft het. fchobachtig deel van het flaapbeen A, B, E, K. eene mindere hoogte A, B gelyk by alle andere Aapen. Deeze naad is in de Pigmy van Tyfon even eens afgebeeld. Alhoewel dit geene zaakelyke verandering maakt, is het evenwel aanmerkenswaardig. De Ooghollen zyn gelyk in alle Aapen zeer naauw byeen, gelyk men in de 4, Afb. der II, Tafel zeer duidelyk met het bloote oog zien kan. §. 2. Van meerder gewigt is de verdeeling van het opperkaakbeen in twee ftukken, in het groote ftuk N. P. Q. R,, en het voorfte Q. R. S. eene eigenfchap gemeen aan alle Aapen, en aan de meefte viervoetige dieren; doch die nimmer by menfchen gevonden wordt, zelfs niet by de Negers, offchoon men zig zoo beyverd heeft om die van eene vermenging tusfchen Menfchen en Orangs af te leiden. Het voorfte deel bevat in alle dieren, die fnytanden hebben, dezelve alleenlyk, gelyk ook hier; en offchoon in alle herkaauwende geene fnytanden zyn in de opperkaak, hebben zy nogthans deeze verdeeling zeer zigtbaar , van gelyken de Kaapfche Miereneeter, en de Rhinoceros, die dit ftuk mede zonder tanden (a) heeft. Beide deeze ftukken zyn verdeeld door een naad Q, R. welken Galenus zeer wel gekend heeft, en dien Tyfon (£) zeer uitdrukkelyk meldt in zyn Pigmy niet gevonden te hebben. Hoe dit gekoomen zy weete ik niet; in alle de Aapen geraamtes, zelfs in den Gibbon wordt die naad zeer klaarblykelyk gevonden; echter in een enkelen zoo verwasfen, dat hy geheel niet zigtbaar is, even als in meer dieren en ook in onze hoofden met veel aanmerkelyker naaden door ouderdom gebeurt; 't welke geene plaats heeft konnen hebben in de Pigmy van Tyfon a als nog te jong zynde. Ga- f» Zie de II. Tafel. Fig. 2. O. P. in de Verhand, over den Rhinoreros. O) ib. p. 65. o. K a  ftf VERHANDELING over den Galenus leert onderwylen zeer duidelyk in zyn boek over den aar\ der Beenderen (a), dac het Opperkaakbeen, of wangbeen alle ds tanden, uitgenomen de fnytanden bevat. ,, Daar is, zegt hy, „ een Naad , welke uit het midden tusfchen de wenkbraauwen „ lp"«Pew, de Glabella, wel begint; maar, naar de neusgaten loo„ pende aan beide de zyden: tusfchen den flagtanden de fnytanden ,, zig verliest.1' Dat is, in Tab. II Fig. IV. uit a langs b in de neushollen, en van daar in Q tot R, Fefalius heeft zeer wel opgemerkt, dat dees naad nooit in menfchen , en alleenlyk in Aapen en honden gevonden wordt (b) ook heeft hy dien Tab. 9. Fig. 1. in een honds bekkeneel, m, n. bladz 3 3. zeer naauwkeurig afgebeeld. Euftachius heeft op zyne 46. Plaat Fig- 2. dien naad zeer duidelyk aangeweezen met fi. «. Ook heeft Albinus de verklaaring daar van gegeeven uit Euftachius zei ven. Riolanus is mede zeer klaar over dit ftuk (c). Ook heeft Sylvius, gelyk niet alleen by Tyfon (V) maar ook by Blafius (e) blykt, deezen naad gekend en zeer wel befchreeven. Dit bewyst myns bedunkens zeer fterk, dat Galenus waarlyk geene menfehenhoofden naauwkeurig van naby gezien heeft, maar naar de Pithecus en andere Aapen zyne befchryving maakte; offchoon hy hier in min of meer dwaalt, dat die naaden van het midden der wenkbraauwen beginnen ; want zy neemen hun oorfprong uit de zydelingfche kanten der Neus-hollen. §. 3 Galenus heeft ook aan alle de kiezen der bovenkaak drie wortels toegefchreeven , aan de onderfte twee, uitgenomen de agterfte (ƒ;. Euftachius bevestigt dit (g) met te zeggen, dat hy zulks ook in zes Geraamtens van Aapen waar bevonden hadde. In CO ib. p. 14. E-F. (&) Lib. I. Cap. 5». p. 37. Edit. Boerh. & Albini. CO Siouae Ofleol. p. 520% in fine Cap. 2. (d) p. 02. CO ADat. Anirnal.p. 113. QQ ib. de Off. Nat. Cap. 8. p. ió. Cg) De Dentibus Cap. X. p. 25,.  ORAN G-0 ü T A N G. 77 In onzen Orang fchynen nogthans de onderfte kiezen drie of meer wortels te hebben. § 4. De halswervelen hebben deeze byzondere eigenfchap van de doornwyze uitfteekzels der zes onderfte, en vooral van de middenfte, zeer lang te hebben; die niet gefpleeten zyn aan de einden , gelyk in- de menfchen. Tyfon (a) heefc genoegzaam dezelfde aanmerking gemaakt. De plaatsing van deeze uitfteekzels bewyst overtuigend, dat dit dier niet overeinde gaat; want het hoofd kan zig daartoe niet genoeg agteroverbuigen, gelyk by ons; zelfs zyn er zeer korte, en byna geere doornwyze uitfteekzels aan de halswervelen in den Gibbon, als die om de langheid zyner armen, verplicht is genoegzaam met het bovenlighaara geheel recht op te gaan. Zy fchynen in den Orang die langte te hebben, om den vooroverhangenden kop te beter 'in evenwigt te houden. Wy kennen ondertusfchen als nog geen eenig dier, 't welke de doornwyze uitfteekzels der halswervels zoo lang heeft, uitgenomen den Philander uit America, Linn. Ep. L Gen: 17. de Sarique van den Graave de Buffon (b), van welker hals Daubenton (c), eene fraaije afbeelding gegeeven heeft. De Afiatifche Philander , als nog aan den Heere de Buffon, en aan Linnceus onbekend, heeft die uitfteekzels zeer kort. Van dit zeldzaam dier, waar van de zeer Gel. Heer van der Steeg van Batavia my het geraamte gezonden heeft, heb ik de befchryvinge gezonden aan den Beroemden Heere Pallas te Petersburg. (ft) ib. p. 68. a, 00 Tom. X. p. 279. CO H» Pl. U. Fig.;a.. K * AGT"  78 VER H-ANDELING over den A G T S T E HOOF D-D EEL Over het Bekken, Heup, Heilig en Stuytbsen. §. r Het bekken, zeer verfchiJlend zynde van dat der menfchen, hebben wy geoordeeld zeer duidelyk te moeten afbeelden, zoo als wy gedaan hebben op de III. Tafel, de VII. Afb. en wel te meer, om dat het geheel en al gelykvormig is aan het bekken van de viervoetige dieren, en van de Aapen in het byzonder. De darmbeenderen A, B, I. en CD. zyn zeer hoog en plat, zoo dat de voorzyden A, Q, en C, D. byna in een vlak ftaan met den voorkant van het heiligbeen I. De Zitbeenderen L en O. ftaan zeer voorlyk: De fchaambeenderen zyn in hunne vereeniging G, M. vry hoog, en, gelyk wy reets aangemerkt hebben, genoegzaam even hoog als in volwasfene menfchen. Zonderling is de dwaaling van V. Coiter (d) omtrent de vereeniging van het heilig been met de heupbeenderen, welke hy verkeerd geplaatst heeft; naamelyk het rechter heupenbeen aan de flinkerzyde, en het flinker aan de rechterzyde van het heilige been; waar door de Zitbeenderen opwaarts, en defchaam» beenderen nederwaarts, en gaapende gefchikt zyn (b), Cotier, hier door misleid, meent verkeerdelyk dat de Aapen om die rede niet fnel zouden konnen loopen; waarvan wy dagelyks het tegendeel zien. Doch, niets verwondert my meer dan dat Riolanus (V) dit woordelyk heeft overgenoomen, en daar in weder gevolgd is door Blafius (dj. Tyfon (e) heefc deeze faal van Coiter, als mede de daar uit volgende dwaaling van Riolanus, van gelyken ontdekt. Het kook en der beenderen, om ze fchielyk fchoon te maaken, en de moeijelykheid, om ze naderhand wel by een te ftellen, is ze- ker- (a) Anat. Simiac, Cap, 7. p 69. (b) ib. Tab. 29. Fig. 13. CO P- S29' CV. (d) Anat. Anim. de fimia« p. 115. (O p. 74. a.)  ORAN G-0 U T A N G. 79 kerlyk oorzaak geweest van deeze misvatting in Coiter, en zyn gezag die der dwaaling van Riolanus, en van Blajius. §. 2. De gedaante van de holte, en de rand des bekkens R F, K. G, is geheel en al overeenkoomende met die der viervoeti. ge dieren ; ook is het ftuitbeens onderkootje IV. zeer hoog boven het fchaambeen: in ons integendeel is om den rechten ftand van ons lighaam alles in een kort begrip gebragt; de Darmbeenderen zyn kot te* , de rand van het bekken voor opwaarts geboogen, waar door het middenpunt van zwaarte, in de rechtftandige zwaartelyn gemakkelyker gedraagen wordt. Doch teffens zou als dan bet heilig en ftuitbeen in een rechte lyn, gelyk in den Orang, ftaande dit beengeftel, de zitting verhinderen. Om welke rede de Schepper deeze beide beenderen hol geboogen heeft in ons, en ook in onze vrouwen , die toevallig deswegens ongemakkelyker baaren, om dat het Kinds hoofd eerst langs den as van het bekken nederwaarts daalt tot op het fluitbeen, en dan fchuins voorwaarts moet geperst worden om geboren te worden; zo als ik in de VIII. Afb. van de I. Plaat door my by Mauriceau gevoegd, en in het V. deel p- 7&i der Menu de ïAcad. R. de Chir. de Paris?l.XVIII, Fig. 2. zeer duidelyk heb aangeweezen. De Crangs baaren derhalven, even als alle viervoetige dieren, gemakkelyk, aangezien de opening, door welke het jong dringen moet om geboren te worden, in den as van het bekken zelve is ren het fluitbeen, fchoon door de darm- en zitbeens-banden F, H, E. gefleund, zeer gemakkelyk agter uitkan wyken. De heupbeenderen waren zeer zigtbaar gedeeld in drie ftukken, in I. zoo als zy ook door Galenus (aj, zeer naauwkeurig befchreeven zyn geworden: echter was het overblyfzel der verdeeling van het zitbeen met het fchaambeen naauwlyks meer zigtbaar. Wy hebben reets te voren aangemerkt, dat het een voornaam bewys van haare jongheid uitmaakte. §• 3» (a) De Offib. Cap. ao- p. a2..  BO VERHANDELING over den §. 3. Het groote of heilige been, beftaat in den Orang flegts uit drie wervelen, even als Galenus (a) bepaald heeft; en waar van wy reets te voren breedvoerig gehandeld hebben. Het fluitbeen was uit vier beentjes te zamengefteld, gelyk die hier verbeeld zyn,met I. II. III. IV. Zy zyn zeer breed,en groot. In vergelyk met die der menfchen zyn ze merkelyk grooter, uitgezonderd het eerfle werveltje , 'c welke met het heilige been vereenigd is. Ca) ib. Cap. XI. p. 19. C C. N E-  O R A N G-0 U T A N G. 81; NEGENDE H O O F D-D E E L. Van het Deyebeen, Knie en Voet in den Orang. §. i. Het hoofd van het Deyebeen is rondom zeer glad en effen , met kraakbeen bekleed, zonder eenigen ronden band: 't wel- ' ke my zeer trof, wegens zyne vreemdheid: het was aan de beide zydeii dus gefield in den romp van de Haagfche Orang, gelyk ik nog aantoonen kan ; wanneer ik vervolgens het heuplid in den Orang, die de Heer Hope my gezonden heeft, opzettelyk opende, bevond ik het zelfde. Dit is onderwylen te meer zonderling, om dat in eenige andere Aapen die band altoos gevonden wordt, en door Galenus befchreeven, en erkend is voor de oorzaak, waarom de ontwrigtingen van het Deyebeen uit de holte of pan des heupenbeens, als deeze band gebrooken is, zoo moejelyk herfteld. In de mankgaande menfchen wordt die band geheel verteerd, en het hoofd des Deyebeens,naa den dood, geheel glad ; dat is zonder indeuk bevonden; zoo als ik met meer dan veertig voorbeelden zou konnen bevestigen. Vermits in den Orang deeze band natuurlyk ontbreekt, en zy evenwel de deye zeer vaardig beweegen , moet hy in ons eene nuttigheid hebben, die nog niet geheel en al bekend is, Zyne afweezigheid maakt ondertusfchen een zeer aanmerkelyk verfchil tusfchen den Orang en den Mensch. §. 2. Van de knie zullen wy niets meer gewagen, dan dat ik in den trekker van den Popliteus, een zeergroot zaadbeen, doch kraakbeenig, gevonden hebbe; zulk een heb ik niet alleenlyk in den Romp, maar ook in die van Hoffmann, dat is in myne eerfte gevonden. Dit Zaadbeen moest myne opmerking te minder ontgaan, om dat het by menfchen nimmer, en in de Baviaanen, in Honden, Vosien, Katten enz. altoos gevonden wordt. Ik floeg derhalven terftond het boek van Tyfon op, om dat Cowper , die zig door de L ont-  82 VERHANDELING ovër den ontleding der fpieren zoo beroemd gemaakt heeft, ook die van den Pigmy befchreeven hadde, doch in plaats van 'er licht door te verkrygen, vond ik zyne rondboritige bekentenis van juist op deeze Spier geene acht gegeeven te hebben. The popïiteas lm ust confefs cfcaped my noüce. C ok zogt ik 'er te vergeefsch naa in de Ontleding van den Gibbon door Dmbenton ons medegedeeld. §s 3 In de hoofden der kuitfpieren waren geene Zaadbeenderen , gelyk wy reets te voren gemeld hebben. De pooten door den Heere Vosmaer afgefneeden zynde, konde ik my niet voldoen omtrent de Zaadbeenderen, zoo van de teenen, als van den trekker van den langen Feroneus, en Tihialis; die ik echter niet vond in den voet van myne Orang; ook geene andere foortgelyke beentjes, offchoon dezelve anders in Baviaanen, en verfcheidene Aapen, vooral ook in den Pithecus of iEgyptifchen Aap, gevonden zyn, Tab. IV. Fig. VIII. * §. 4, De voet heeft zeven kootjes, gelyk de onze, die den tarfus of voorvoet uitmaaken; gelyk ik in den trekker van den Peronaeushngus geen zaadbeen gevonden hadde, trof ik 'er ook geen aan in den band, die het hielbeen vereenigt met de beenderen van den Metatarfus, of naavoet, zoo als in den ./Egyptifchen Aap. Plaat IV. Afb. VIII. h.9 in de Baviaanen, Honden, en zonder twyffel, ook in meer andere dieren. Het heeft my gefpeeten dezelve niet te hebben konnen afbeelden in de VI. Afbeeld. Tab. III. omdat zy te kraakbeenig, en de banden te teder waren: de voornaamfte rede, die my deezen voet deedt tekenen, was om de evenredigheid, haarer deelen, en het getal der kootjes in de teenen aantewyzen. §. 5. Op de binnenknokkels van de beenderen des voorvoets, die zig met de teenen vereenigen, waren geene zaadbeentjes, offchoon die anders in de meeste viervoetige dieren dubbeld zyn op die plaats, Dee- (a) ib. p. 90. lin. 33.  ORANCOUTANG, 83 Deeze beentjes doen voorzeker geen anderen dienst, noch wer- / king, dan die van een katrol, even als de kniefchyf; en, zoo myne onderflelling gegrond is , dat de Orang alleen gemaakt is om zig op takken van boomen optehouden , even als de vogelen , hadt hy die niet nodig, alzoo zyne flexores meest werken moesten. Een ander bewys, dat de Zaadbeentjes geen nut doen tot het | gaan , ziet men in Vledermuizen; want in het geraamte van eene groote Afiatifche Vledermuis, die ik van den Heere van der Steeg hebbe , zyn aan alle de knobbels van de voorhand twee zaadbeentjes; terwyl niets klaarblykelyker is, dan dat zy die deelen der Vlerken geheel niet gebruiken om 'er zig op te fteunen. g, 6. De teenen hebben op zig zeiven niets byzonders, dan dat de groote, A, H. flegts een kootje heeft. G. H Fig. VI. y Tab. ÜL zonder nagel gelyk wy reets te voren getoond hebben. De vier overige zyn volkoomelyk aan de vingers van de hand gelykvormig, en genoegzaam even lang, zoo als uit de vergelyking met de V. Afb. zeer duidelyk gezien kan worden. De nagels zyn als by de meeste Aapen, niet puntig, en vry lang, thans, als om de kootjes zydelings omgekruld, om dat al het vet, en de trekkers weggenoomen zyn. Even als de trekkers in de handen , door dwarfche banden digt gehouden worden tegens de kootjes der vingeren, en door de inhegting dier banden, ruuwe en verhevene i-andern L. M. en N, Fig. V. van de III. Plaat, geboren worden, zoo vindt men zoortgelyke aan de kootjes der teenen van den voet, N. O. P en Q. Fig. 17. La TIEN-  34 VERHANDELING over den TIENDE HOOF D-D E E L. Over de band in den Orang, en andere Aapen* §. i. Niets heeft my zoo veel werks gegeeven, om de kennis ? welke de oude, en hedendaagfche Ontleedkundige, van het beengeftel in ons, en in de Dieren gehad hebben, en nog geduurig voordraagen, tot een zekeren ftand te brengen, als het getal der beenderen van de voorhand of Corpus. De een telt 'er agt op, gelyk Tyfon, een ander negen gelyk Galenus. Euftachius en veele die hem gevolgd zyn, tellen 'er tien, terwyl 'er d'Aubenton elf» en niet zonder rede opgeeft. Het is zeer waarfchynelyk, dat men reets lang voor Galenus, althans ten tyde van Celjus niet minder verfchillend gedagt heeft over dit getal; hy zou anders zoo uicdrukkelyk niet gezegd hebben, (a) In manu primam palmae partem ex multis minutisque osfibus conftare , quorum numerus incertus est; „ dat de voorhand uit verfcheidene zeer kleine beentjes „ beftaat, welkers getal geheel onzeker is. §. 2. Galenus telt eerst de agtbeenderen van den carpus op, vier in de eerfte reije, zoo als wy die nu noemen, Fig. f. Tab. IV. N. het Naviculare, L. Lunatum. T. Triquetrum, en ten vierde het ronde beentje fubrotundum. R. In de tweede reije, M het multangulum majus. m, het muit. minus C. het Capitatum, en het Vnciforme U. Tot dus verre heeft Riolanus hem zeer wel verftaan (f). Dan, vervolgens befchryft Galenus (d) een ander beentje, vereenigd met het eerfte beentje N. of Naviculare, en met het eerfte beentje, 't welke den duim ontfangt, het multangulum majus M. naamelyk S. Fig. VI. en a, Fig. VL 'er by voegende , Nonum ali- quis (a) De medicina. Lib. 8. C. I. p. 505. (b) Lib. II. de ufu part, Cap, X.IL p. 3,28. (O ib. p. 509. (d) ib. p. 329. C>—D.  ORANC-OUTANG. B$ quis poterit boe carpi os numerare; fed non est numeratum ab Anatomicis. „ Men zou dit vcor het negende beentje van de voor„ hand konnen rekenen, offchoon het 'er door de Ontleedkundige „ niet voor gehouden is. Hy voegt 'er zeer uitdrukkelyk by, dat het bevat wordt in den trekker, die den grooten vinger, dat is den duim beweegt, en teffens de voorhand: naamelyk in den trekker van den abdutlor pollicis longus. H, O, I, K. Fig. VI. en A. S. Fig. VIL Dit negende been, wordt in alle Honden, in allerleye Aapen, zelfs ook in den Orang gevonden. §. 3. Euftachius heeft op eene ruuwe wyze de voorhand uit een Aap afgebeeld in zyne 47, Tafel, Fig. 34, 35. en 36. Lancifms heeft 'er de uitlegging niet van durven geeven; doch Martinius in Euftacbium heeft 'er zeer wel (a) over gehandeld, gelyk ook Al* binus, die 'er het klaarfte over is. Tien beentjes zegt hy vormen in de Staart-aapen de voorhand; het Naviculare, Lunatum, Triquetrum, met zyn Rondbeentje, eh deeze maaken de eerfle reye: in de tweede reye worden 'er vyf gevonden, het multangulum majus, het minus, en daar nevens een beentje (7/), Fig. VI. Tab. IV. ten vierde het Capitatum, en ten vyfde het Unciforme. Derhalven flegts negen; doch hy houdt het Negende van Galenus voor een Zaadbeentje; en met dat waren 'er derhalven tien. Euftachius heeft derhalven dit tweede overtollige been zeer wel gekend, en de Heer d"Aubenton fchynt zig te bedriegen met zoo flelligte verzekeren, dat men tot den tyd van zyne befchryving toe niet meer dan Een overtallig, of Jupernumerarium gekend zou. hebben. g. 4. De Heer dAubenton heeft 'er nogthans een Elfde by gevonden ; vermits hy zeer oplettend geweest is in de befchryving van (a) p. 4T0. (b) Tom. XIV. p. 105. fl n'y avoit que un de connu avant cette defcription. L 3  86 VERHANDELINO over den van deeze Drie fupernwneraire beentjes, zullen wy dezelve in orde, ennaa zyne fchryfwyze voordellen. Haubenton deelt even als Galenus, en de hedendaagfche Ontladers, de beenen van de Voorhand in twee reyen, het Naviculare , Lunatum ; Triquetrum, en Rotundum, in onze VI. Afb.' Tab, IV. N. L. T. R. Doch hy noemt ze, het eerfte, tweede, derde, en vierde. Van gelyken telt hy onze vorige vier inde tweede reye, en noemt het multangulum majus het eerfle, en zoo vervolgens wordt het Unciforme wederom het vierde. Dan, behalven deeze agt, telt hy de drie overtollige. Het eerfte plaatst hy tusfchen het derde en vierde beentje van de eerfte reye, dat is tusfchen het triquetrum, en fubrotundum. Tab. IV. Fig. VI. c. Het tweede tegens het eerfte beentje van de eerfte reye, en het eerfte van de tweede reye, dat is tusfchen het os naviculare, en multangulum majus. a, of het negende van Galenus. Het derde tusfchen de twee reyen van de voorhands beenderen, onder het tweede en derde van de eerfte reye, en boven het tweede en derde van de tweede reye (aj, Men moet zig de hand hangende verbeelden, zoo is in de daat het beentje b onder het naviculare N, en lunatum Lt en boven het multangulum minus m en capitatum C. Zyn derde is derhalven het tiende beentje van Euftachius. 5. Deeze overtallige beentjes zyn van drieërleye aart. Het eerfte van Daubenton, 'c welke ik alleen in den jEgyptifchen Aap gevonden hebbe, is een klein afgezondert beentje, 't welke zeer dikwerf in de meeste andere Aapen ontbreekt, gelyk men ook by hem zien kan in de befchryving van den Baviaan (p tfi. ib.) van de Macaquer (p, 203.") van den Patas v'p. 231) van den Malbronk (jp. 238 ) den Bonnet Chinois (p 243.) de Vlone (j> 20» enden Taiapoin (p. 297.) 111 welke allen het eerfte overtallige beentje ontbrak. - Het (a) ib, p, 106", 10?.  üRAN G-0 UTANG^ 87 Bet tweede of negende van Galenus is een Zaadbeentje, even als dat in den trekker van óepopliteus en van den langen peroneus, die wy te voren reets befchreeven hebben. Dit ontbreekt forawylen, gelyk by de Mangabey (a). Eet derde van d'Aubenton is het tiende van Euftachius, een waar voorband-beentje, behoorende tot de eerfle reye, en wel tot het Naviculare, daar het mede geleed is, zoo als ik het in het groot uit den Pithecus Fig. 6. Tab, IV. 'er nevens getekend hebbe; de beide oppervlaktens van dit en het Naviculare, zyn, daar zy elkanderen raaken, met dun kraakbeen bekleed; zoo dat zy op elkanderen eene duidelyke beweeging hebben; ook dringt de punt b, tusfchen het multangulum minus, en Capitatum in, waar dooide beweeging veel ligter gemaakt wordt. Dit derde ligt fomwylen geheel in de lengte van het os Naviculare, en is een platachtig beentje, zonder de punt b. gelyk in de Coaita of Boschduivel. Het wordt meest by alle Aapen gevonden, evenwel niet in de Pigmy van Tyfon, en ook niet in den Orang, gelyk wy nu toonen zullen (ft). ' ,. §. 6. De hand aan den romp van de Haagfche Orang ontbreekende, hebben wy de rechter hand van den Orang, ons door den Heere Hoope gefchonken,ontleed,en de voorhand vry naby aan die van den mensch gevonden, beflaande uit agt beentjes, die de twee reyen uitmaaken, gelyk in de VII. Afbeeld van de IV. Plaat; evenwel zoo, dat het ronde been R> hooger opliep, en als van buiten tegens den haak van het Unciforme V. aanlag En in den trekker van de langen afleider van den duim A. het negende beentje van Galenus, of tweede van d'Aubenton S. Indien dan by den Pigmy van Tyfon volgens zyn uitdrukkelyk zeg. Ca) Daubenton ib. p. 255. C*) In de hand van den Mandril heb ik een vierde overtullig beentje gevonden. den 9. Feb. 1779. in een band, welke van buiten van het Triquetrum af kwam, en zig in het Naviculare hechtede, 't welke mede vast was door een kleinen band aan den Radius.  88 VERHANDELING over den zeggen (a) het negende beentje van Galenus niet gevonden is, zoo is 'er een wezenlyk verfchil geweest tusfchen den Pigmy en onze Orang. Evenwel zoud ik op 7y/on in dit ftuk niet liefst betrouwen. Zekerer is het, dat 'er een groot verfchil is tusfchen den Orang en den mensch, als die dit negende beentje nimmer heeft. En nog grooter tusfchen den Orang en den iEgyptifchen Aap, als die 'er indedaat elf heeft, dat is drie overtallige, gelyk wy reets aangetoond hebben §. 7. De duim heefc gelyk by ons, en de meeste Aapen, twee leedjes. Fig. V. Tab. III. D E. E F. en gelyk by allen het uiterfte mee een nagel voorzien. By deeze gelegenheid moeten wy aanmerken, dat in de Coaita, die nooit geene duimen aan de hand heefc, wel een museums abductor longus pollicis is, even als H. O. I K. M. Fig. 6, Tab. IV. doch ingehegt in het voorhands beentje van den duim O. K. 'c welke in dit dier half zoo lang zynde als de andere naahandbeentjes van de vingers, geheel onder het vel van de hand verborgen , en onzigtbaar ligt. Wy konnen dit noemen volgens Galenus QT) ;*oVS«3 Wy hebben deezen kop niet gezien, en van gelyken niet den poot; dan wy oordeelen, dat het gezag van zoo groot een Ontleder en kenner van 'smenfchen lighsam, als Minus was, hier van weinig kracht kan zyn, omdat 'er de redenen niet by gedaan worden, waarom Albinus het voor zulk een dier, naastby een mensch koomende gehouden heeft V Het onderwerp was voor de Mensch-kunde, van te groot een belang, en Jlbinus te naukeurig, om 'er zoo lugtig over henen te loopen, en dien ouden twist in eens af te doen, met te zeggen: het ook zoo ie denken! Ook konde Albinus hoe groot zyne kennis ook anders was, geen gegrond oordeel vellen over Orang-Outangs; want die van Tyfon hadt hy niet gezien, veel minder die van TuJpius, andere zyn 'er in den leeftyd van dien grooten Man, in Europa niet geweest, zoodat Albinus in dit geval, geen Judex Competens, geen bekwaam rechter zyn konde, en om die rede kan dit getuigenis door niemand van eenige de minlte kracht gehouden worden. §. 2. De hand, uit Proff. Vinks verzaameling, op de XII. Plaat door den Heere Allamand levensgrootte afgebeeld, was van Batavia gezonden onder den naam van de hand van een Wild Mensch, en wasvolgens gisfing van zyn H. Gel. (a), wel waarfchynelyk van de zelfde, maar nog veel grooter zoort als de zoo evengemelde kop en poot waren. Lang verlangt hebbende om die hand te zien, kreeg ik daartoe gelegenheid den 17. April 1773- aan het huis van den zeer GeL Heere Bicker, zeer beroemd Geneesheer, en Secretaris van het Bataafsch Genootfchap te Rotterdam. En naa het ftuk wel bezien, en onderzogt te hebben, verklaarde ik aan het daar tegenwoordig gezelfchap,?e konnen bewy zen, dat het was de Boot van zeker dier, door kunst veranderd. Ik fchreef vervolgens myne gedagten hier over aan den Heere Allamand, die my den 23. Oclob. 1773- daar 00 P' 72'  94 AANH, ANGZEL daar op antwoordde; „dat ik voorzeker de eenigfte zou zyn, die „ deeze hand voor door konst gemaakt aanzag. Dat alle de Ge„ neesheeren die haar gezien hadden, 'er over dagten als hy; en „ dat hy, indien ik zulks verkoos, het oordeel vraagen zoude van „ alle de geleerde Genootfchappen van Europa; en zoo 'er flegts „ een was die de hand naagemaakt verklaarde, zyn E. de eerfte zou „ zyn om te bekennen van gemist te hebben enz." Dan gefield alle de geleerde Maatfchappyen hielden de hand voor echt, moest zy het daarom zyn ? Zal het gezag van eenige weinige, en in deeze weetenfchap onbedreevene menfchen, een gefchil in onze dagen over de Natuurkunde moeten beflisfen? Zal de waarheid dan eeuwig aan gezag verüaafd blyven? Aan den anderen kant fcheen het niet aangenaam, de waarde van dit thans beroemde ftuk in de waagfchaal te ftellen, indien het eens beweezen wierdt, een door bedrog hermaakte poot van een zeer bekend dier te zyn, en niet de hand van zulk een grooten. Orang! Gaarne had ik van den Wel Ed. Hoog Gel. Heere Vink , myn verzoek toegeftaan gezien, om die hand te mogen weeken in water, ten einde uit de beenderen van de voor- en naahand de echtheid daar van te ontdekken. Doch myne poogingen daartoe, ook door anderen aangewend , zyn van geene vruchc geweest. Om dan de redenen te doen zien, waarom ik geloofd hebbe, en nog geloove, dat alle de Geneesheeren, en ook de Heer Albinus de hand niet naukeurig genoeg bezien hadden, als zy haar voorde echte hand van een Orang verklaarden, zal ik alle haare byzonderheden ordentelyk onderzoeken ; myne Leezers zullen deeze tegenwerpingen thans te klaarer begrypen en wikken konnen, nu ik het zaamenftel der handen in de Aapen en Orangs zoo duidelyk befchreeven hebbe. §. 3. Al wat 'er de zeer Allamand van zegt, is, dat deeze hand afgefneeden was au milieu du poignet, midden door het lid der voor-  AANHANGZEL. 9? vcorhand. Doch in de XII. Plaat, is op die afgefnedene plaats geen been , en, offchoon het daar zeer op aankwam, niets duidelyks afgebeeld. Maar in de hand ziet, en voelt men de vyf knokkels van de naahands beenderen, genoegzaam naast elkande. ren, en uitmaakende een boog, zoo als in die prent zeer wel is afgetekend. En wel zoodanig , dat het naahandsbeen van den duim nauwlyks een Rhynlandfchen duim korter is, dan van de drie middenfte vingeren. 2°. De geheele hand is net één Rhynlandfchen voet lang; de langfte vinger Zï duim: de beenderen van de naahand zyn ten minften 6 duim. 3«. In de vingers is geene verdeeling van leden te zien, noch aan den binnen, noch aan den buitenkant. Geene hebben eenige proportie noch op zig zeiven , noch tot eikanderen; ook geene gefchikte gedaante; en nogthans is my geen dier bekend, of de vingers hebben iets geregelds , iets kenbaars, zelfs in den Elephant en Schilpad, offchoon die de onzienlykfte pooten hebben. - 4°. Zyn de nagels vreemd, en niet wel geplaats. Alle deeze omftandigheden kan een iegelyk met my in die hand zelve, en op de tekening , die vry naukeurig is, klaarblykelyk zien. §. 4. Als ik deeze hand met ernst onderzogt, vond ik voor eerst in het afgefneeden ftuk flegts één enkel been. Ten tweeden, dat de vingers met eenige my onbekende ftoffe, en ongeregeld waren opgevuld. Ten derden dat de nagels geen faamenhang hadden met het vel, gelyk, by andere dieren, en vooral in de Aap-foorten: maar dat het waren horenachtige ftukken, naar de grillige inbeelding van den Javaanfcben Proteus 'er aangehegt of aangeftooken; en wel, dat die ftukken geene gedeeltens waren van nagels van eenig dier. Waar uit ik befloot, dat het wel was de poot van een dier, maar met deeze gemaakte veranderingen: i°. Dat 'er de kootjes van de  96 AANHANGZEL. de klaauwen waren uitgehaald met de nagels. *•» Dat men 'er eenige gom met pek of iets my onbekends ingepropt, en daarnaa 'er ingeftooken hadde de zoogenaamde nagels. En eindelyk, dat men 'er ook fommige, misfchien alle de beentjes van de voorhand uitgehaald, en die plaats, weder opgevuld hadde met eenig ander been. De berugte Draak van Aldrovandus heeft ons al lang overtuigd, hoe zelfs de Visfchers door konst,van een Rog een vreesfelyk ge. drogt konnen maaken; en dagelyks doen 'er zig nog foortgelyke gevallen op. Dan ik gaa nu over tot een volledig bewys, dat die hand niet geweest is, nog heeft konnen geweest zyn de hand van een Aap, of eenig Aap-foort, en derhalven ook van geen Orang. §. 5. In dc eerfte plaats is het eene beweezene zaak, dat de handen van alle Aapen zoodanig geëvenredigd zyn, van de vingers even lang te hebben als de palm van de hand: dat is in Tab. III. Fig. V. in den Orang C. G. gelyk aan G. K. het verfchil is althans" met zeer aanmerkelyk. Doch in de hand in gefchil zyn de vingers flegts * van de palm. De duim, welke reets volgens de zeer fchrandere aanmerkingen van Galenus in alle de Aapen zeer gering, zelfs zoo klein is dat hy wegens zyne tederheid en kortheid iets belagcbelyks (a) fchynt te hebben, gelyk ook by den Orang Tab. I. gezien kan worden, de duim, zeg ik, is in de gewaande Wildemans hand zeer groot niet alleen, maar merkelyk grooter, dan dezelve ooit by eenig mensch bevonden is geworden. Wanneer onze hand 8 Rhynl. duimen lang is, beflaat de palm 4* duim. Het voorhandsbeen van den duim, omtrent 3 Rhynl. duimen. Zoodat dit been één duim korter is dan alle de voorhands beenderen van de palm: daar het in de hand van den ge- waan- 00 De ufu Part. Lib. I. C. 22. p. 3lo. C.  AANHANGZEL. 97 waanden Wildenman, welke 12 duim lengte hééft, nauwlyks één duim minder is. Maar de duim is in Ons, en in alle Aapen, die my bekend zyn, zydeling afgezonderd van de hand, gelyk een ieder in zyne eigen hand gewaar kan worden. In de Wildemans hand flaat hy in dezelfde reye, en is geheel vereenigd met de vingers , en wel op eene wyze als flegts by zeer weinige dieren plaats heeft. Ik ontkenne niet, dat in de Jpedia van Linnaeus, S. fp. 5. p. 3 5. de duim onafgefcheiden is van de hand; doch dat Aapje heeft de grootte van een Eikhorentje, of volgens de amaen. Acad, Tom. I. p. 550. de grootte van een Kat : van dit diertje kan het derhalven geene hand zyn. De Honden, Vosfen, Katten, derhalven ook Leeuwen hebben de duimen zeer klein, en met betrekking tot hunne grootheid, nog veel kleiner dan de Aapen. De hand moet derhalven met list toegefteld zyn van den poot van zulk een groot dier, in welke teffens de vyf beenderen van de voorhand naast eikanderen ftaan, en de duim niet afgezonderd , maar vereenigd is met de vingers. Van zulk een dier is 'er flegts één éénig bekend, naamelyk de Beer (a). Het is dan, naar myn oordeel, de voorpoot van een Beer opzettelyk , doch met weinig konst tot een foort van hand gevormd , die, zoo my niet alles bedriegt, nog monfterachtiger is, dan die van den Beer zeiven. Het komt 'er derhalven nu op aan, of men van Batavia den poot van/een Beer, hoe ook opgemaakt, kan zenden naar Europa? Voorzeker jaa: want de Graaf de Buffon (bj leert ons, dat de Beeren niet alleen in China, in Japan, in Arabie, en iEgypten, maar zelfs tot op het Eiland Java gevonden worden. Welk O) Zie het geraamte van den Beer by de Buffon. Tom VUT. door d'Aubectoa befchreeven, p. 277. en Planche XXXV. Qb) ib. p. 253. N  98 AANHANGZEL. Welk laatfte hy bevestigt met het Reisboek van le Gentil rondom de Waereld. Dan, zelfs in de Beeren, is de duim flegts een weinig korter en kleiner dan de vingers (V), en het voorhands-been van den pink in tegendeel iets grooter, dikker, en krachtiger, zoo dat bet niet onmogelyk is, dat deeze gewaande hand toegefteld is van de Rechter Voorpoot van een grooten Beer. Deeze aanmerking vermeene ik genoegzaam gegrond te zyn, om volftrekt niettegengefprooken te konnen worden: ten minften om zeer volledig te bewyzen, dat die hand, oïpoot niet is, nog zyn kan van eenigen Aap, Aapfoort, of Orang-Outang, . § 6. Van de vingers, en nagels kan ik niets ftelligs zeggen, om dat die op honderderleye wyzen dus hebben konnen toegefteld zyn: alleenlyk moet ik doen zien, dat wy ons zoo ligt niet behooren te laaten verleiden, om te gelooven, dat immer in eenig dier de nagels zoo verre buiten het vleesch uitgeftooken hebben, als in de zulke, welker nagels geheel hol het uiterfte kootje dekken , gelyk in de Honden, Leeuwen, Beeren, enz. ? Men zou konnen tegenwerpen, dat deeze gewaande Orang dé wyze der Oosterfche Volkeren gevolgd hadde , gelyk de Chineezen inzonderheid nog veel uit hoogmoed doen, van de nagels buiten de vingers, als klaauwen te laaten uitgroejen, om te doen zien, dat zy met de handen de kost niet behoeven te winnen. Doch dit kan by geen Wild Mensch, zoo fterk gehard, als deeze geweest zou hebben, plaats grypen, om dat zyne nagels zouden afflyten;, of, wanneer ze in den weg waren, gelyk door de menfchen te dikwerf gefchiedt, afgebeeten worden. §. 7. Het laatfte, mede zeer overtuigend bewys zal ik haaien uit het been, 't welke zig volgens den Heere Allamand vertoont in het midden van de voorhand. Elle a étè coupée au milieu. da ia) Mem. pour fervir a mm. Nat. des Animanta par Perrault, p. 62. P1.XL  AANHANGZEL. 99 du poignet. Die hand heeft derhalven konnen afgefneden zyn op tweeërleye wyze: tusfchen de voorarm - beenderen , den radius, en ulna, en de^erfte reye der beenderen van de voorhand? of, tusfchen de eerfte en tweede reye ? Waar die doorfnede ook gefchied zy, zoo moet volgen, dat men op de afgefnedene plaats moet konnen zien die beenderen, welke zig in zulk een geval al. tyd vertoonen. Eerfte Onderftelling. De Profesfor Allamand twyffelt niet, of het is de hand van een Orang. p. 76. fai parlê ci devant de la mam d'un Orang-Outang enz. dat is: ik heb te voren gefprooken van de hand van een Orang-Outang enz. Van de hand geeft hy vervolgens de aftekening. Wy hebben beweezen, dat in de hand van de Bornéo-Orang waren acht beentjes, en een Overtallig. Zie het X Hoofd. §, 6. van de voorgaande Verhandeling. Vier in de eerfte reye, en vier in de tweede, hebbende het negende tusfchenbeide. Fig. 7» Plaat 1 v« S' Wy hebben fen anderen getoont,dat in alle Aapen het zelfde plaats hadde, uitgenoomen het klein verfchil omtrent de overtallige beentjes; waarvan 'er drie in den Pithecus of iEgyptifchen Aap, Fig. 6. ib. a, b, c, doch in de meeste andere Aapen flegts twee gevonden worden, a, naamelyk, en b. Vermits nu in de doorfnede van deeze verfierde hand flegts één enkel been is, gelyk ik in de 4. §, van dit aanhangfel, gemeld hebbe, enby den Heere Vink alle dagen gezien kan worden, volgt ontegenzeggelyk , dat deeze hand niet is afgefneeden in het lid tusfchen den voorarm en hand, om dat zig als dan vertoonen moesten de vier beentjes van de eerfte reye , het Naviculare, Lunatum, Triquetrum, en Rotundum, even als in Fig. 7. Tab. IV. N. L, T. R. Ten tweeden , dat zy ook niet is afgefneeden tusfchen de beide reyen in; want dan moest men 'er, zoude het een Orang geweest Na zyn»  ico AANHANGZEL. zyn, vyf zigtbaar vinden. Het multangulum majus, minus, Capitaturn, unciforme, en het negende beentje van Galenus, dat is M„ m, C. V. en S. ^ Wy fpreeken niet van het tiende beentje van Euftachius, of hst derde beentje van tfAubenton , Fig. 6. Tab IV. b. devvyl hes meest zoo vast vereenigd is met het Naviculare. N. dat het 'er door Ontleedkundige zelfs niet ligt van afgezonderd kan worden. Zy is derhalven niet de hand van een Orang-, noch van eenig Aapfoort. §. 8. De tweede Onderftelling is door my voorgedraagen, naamelyk dat zy is de Recbter voor- of agterpoot van een Beer, welke wy nu onderzoeken zullen. Indien zy dan [afgefneeden was op' de eerstgeftelde wyze, incest men zien drie beenderen, want de Beeren hebben, even als de Honden, in de eerfle reye van de voorhand , het naviculare en lunatum in een gefmolten: het derde of triquetrum zeer plat, en altoos daar op het ronde been zeer groot. In deeze hand was flegts één been te zien, en van binnen in de palm geen bewys van het ronde been. Het is derhalven ook daar niet afgefneeden, al was het de poot van een Beer. Nog veel minder tusfchen de eerfte en tweede reye; want dan moesten 'er zig vier opdoen , alzoo dat getal in alle Beeren , gelyk ook in de Honden , Aapen , en Menfchen altoos en ftandvastig gevonden wordt. De Heer tfAubenton heeft zoo wel als ik gezien (a), dat by de Beeren zeven kootjes de voorhand maaken, drie in de eerfte, en vier in de tweede reye. §. 9. Vermits 'er dan geen één eenig bekend dier is,, geen Mensch, geen Aap, geen Beer, noch ander wild Beest gevonden word, of het heeft in de voorhand zonder de overtallige te rekenen, {*) Tom, VIII. p. 277  AANHANGZEL; ïoi nen, ten minften zeven beentjes; en 'er hier flegts één gevonden wordt; zoo is het klaarblykelyk, dat men 'er dezelve uit gebaald heeft; met behoud alleen van de vyf beenen van de naahand, die wy reeds getoond hebben, niet te konnen zyn genoomen, dan uit een Beer, althans niet van eenig Aapfoort. Wy meenen teffens, dat het ook wel konde zyn de agterpoot, omdat de Beer niet alleenlyk aan de agterpoot mede vyf vingeren heeft, maar de beenderen van de naahand, en naavoet genoegzaam van de zelfde grootte, Gelyk ook de Heer dAubenton (a) woordelyk bevestigt. Les os du metacarpe, £? des doigts despieds de devant Jont a peu pres ausfi Jongs & ausfi gros que ceuxdu metator fe & des doigts des pieds de dernier e. Een ander bewys, dat deeze beenderen 'er uitgenoomen, en door één ander been kwanswyze ingevuld zyn, loopt in het oog, als wy opletten, hoe de hand juist daar hol, plat en fchraal is, daar het ronde been , 't welke in alle Aapen, en in de Beeren zeer groot is, moest gezien worden, te maaken eene uitpuiling niet minder groot dan de knokkels binnen de hand. §. 10. De Heer Allamand befluit (li) altoos in de onderftelling, dat dit ftuk waarlyk de hand, van een Orang zyn zoude: Dat die Orang meer dan zes voeten hoog zou geweest zyn. // n'est doncpas douteux, que la taille de eet animal rfait furpasfè celIe ffunhomme defixpieds; 't gene my, zelfs in de onderftelling, dat het eene wezenlyke Orangs hand ware,. zoo niet voorkomt. In menfchen is de hand {3 van de geheele hoogte, en dan was dit gedrogt groot geweest 10 voeten: 't gene ongerymd is. Maar in de Orangs is de hand tot de geheele hoogte (c), als 2 : ZEVENDE HOOFD-DEEL. Over bet Beenige hoofd en bahwervüen van den Orang. §, i. Het bekkeneel zydelings. a. Het opperkaakbeen, en verdeeling volgens Galenus. 3. Over de kiezen. 4. Over de wervelen van den hals, en hoe in de Buidel-rat. AGTSTE HOOF D-D E E L. Over het Bekken, en deszelfs beenderen. §. i. Over het bekken, en heupbeenderen. 2. Over den rand en holte van het bekken. 3. Over het heilig- en fluitbeen. NEGENDE HOOF D-D E E L, Over het Deyebeen, de knie en voet van den Orang. %. 1. Over het hoofd van het Deyebeen. 2. Over de knie en Beentjes in de fpieren van de Popliteus. 3. — —— Kuitfpieren. 4. . . den voet en deszelfs beentjes. 5. —de Zaadbeentjes. 6*. —— de Teenen. TIENDE HOOOFD-DEEL. Over de Hand in den Orang, en andere Aapen. §. 1. Verfchil over het getal der beentjes in de voorhand der Dieren. 2. Galenus telt negen in de voorhand of carpus. 3. Euftachius tien in de Aapen. 4. Daubenton elf, en noemt drie overtallige. 5. De drie overtallige verfchillen van aart, §■ 6*.  120 I N H O U D. §, 6*. Voorhand van den Orang van Hope, heeft negen beentjes. 7. De duim , en het onvolmaakt beentje, het delineamentum Galeni in de Coaita. 8. Befluit omtrent den Orang, van niet te konnen fpreeken, nog overeinde gaan enz. maar dat is een viervoetig Dier. AANHANGZEL, Over de Groote Orang- Outangs hand uit de Verzameling van den Heere Vink, door den Hoogleer aar Allamand, uit ge geeven. §. I. Inleiding, en rede waarom de echtheid van de gewaande hand tegengefprooken wordt. 2. Befchryving van de hand. 3. Die hand wel onderzogt, 4. Hoe bevonden als door my gezien wierdt. 5. Is geene hand van een Aap, of eenig Aap-foort, 6. Hoe de vingers gemaakt zyn. f. Is niec de hand van eenen Orang. 8. Is van een Beer. 9. Is vervalscht door het uithaalen van Beenderen. 10. Indien al de hand van een Orang was, zou die kleiner dan een mensch zyn, 11. Hoe die hand zonder verlies onderzogt kan worden; 12. Dat de Heer Vink dit gefchil alleen beflisfen kan. EINDE. N A-  NATUURKUNDIGE VERHANDELING OVER DEN RHINOCEROS MET DEN DUBBELEN HOREN, VOORAFGEGAAN van eene REDENVOERING OVER DE AANGENAAMHEDEN DER NATUURLYKE HISTORIE, EN HAARE VERKNOGTHEID MET DE KENNISSE DER FRAAYE LETTEREN, EN DER OUDHEID. Openlyk gehouden in den Akademifchen Schouwburg der Ontleedkunde t e KRONINGEN, Den 6 van Sprokkelmaand in den jaare 177a. DOOR PETRUS CAMPER, Q   O PD R A G T aan den HOOG WEL GEBOREN HEERE den JONKHEERE JOACHIM Baron van PLETTENBERG, EXTRAORDINARIS RAAD van INDIE, e n GOUVERNEUR van de KAAP de GOEDE HOOP. tnz. enz. enz. Hoog Wel Geboren Heer! Om grootmoedige weldaaden mee eene openbaare blyk van diepe verplichting, en verfchuldigde dankbaarheid te erkennen, en alom te verbreiden, gebruike ik de vryheid om U HOOG WEL GEB, deeze Verhandeling over den Rhinoceros met den dubbelen horen allereerbiedigst toetewyden en optedraagen. Deeze wyze van vergelden, bekenne ik gefedelyk, zeer gering te zyn Q a in  134 O P D R A G T. in tegenoverftelling van de groote kosten , die U H. W. GEB. heeft moeten aanwenden, om zulk een gedrogt magcig te worden, en ter verzending te laaten toebereiden. Dan U H. VV. GEB. wyze van denken is te edel, U H. W. GED. yver om de Natuurkunde behulpzaam te zyn, en uittebreiden te wel gegrond , en U H. W. GEB. genegenheid mywaarts te belangeloos, om iets anders te vorderen dan een overtuigend bewys van U H. W. GEB. loffelyk doel bereikt te hebben. Deeze kleine verhandeling H. W. GEB. HEER! deeze weinige bladeren zullen U H. W, GEB. overtuigen van den yver myner poogingen, om agtervolgens den kring myner vermogens, aan U H. W. GEB- prysfelyken eisch te voldoen: De Keizerlyke Akademie van St. Petersburg zal U H. W. GEB. den invloed doen zien, welke dit uitneemend gefchenk gehad heeft, om de veelvuldige fosfile koppen van Rhinocerosfen in Siberië gevonden tot eene verzekerde kennis te brengen: aangemerkt in geen een Kabinet, zelfs niet van de grootfte Vorften in Europa, een Rhinoceros kop, en derhalven geen voorwerp gevonden wierdt, om aan dat nuttig vereischte te voldoen. U HOOG W. GEB.heeftdus niet alleen my, en de HoogeSchoole te Groningen, maar alle de Geleerde binnen en buiten U H. W. GEB. Vaderland verplicht; alle immers verlangden naar de Ontleding van den Rhinoceros even vieriglyk. Van geene mindere waardye was de Hippopotamus kop , die U H. W. GEB. eenigen tyd daar naa- de goedheid hadt my te zenden, van welken in den tweeden Bundel van Natuurkundige Verhandelingen, de gedaante en ontleding zal volgen. Hy heefc my airede veele nieuwigheden geleerd, en gedient om het groot gefchil te beflisfen, of de overgroote kiezen die men in Siberië, en aan de Obio in Amerika vindt, afkomftig zyn, gelyk de Graaf de Muffin, en de Heer Daubemon meenen, van den Hippopotamus y  O P D R A G Ti 125 mus, dan , gelyk de Wydberoerade Heeren Bunter en Ballas oordeelen, van zeker onbekend dier, welkers gedacht men met rede gist geheel en al verlooren te zyn, offchoon het dier zelve wel eer niet minder veelvuldig, en niet minder groot dan de Ele; phant geweest zal zyn. Welk een voordeel heeft teffens niet gedaan aan de Natuuronderzoekers de Miereneeter van de Kaap, welken ik van gelyken aan U H. W. GEB. mildheid verfchuldigd ben? De wydberoemde Graaf de Buffon heeft 'er zyne dwaaling uit leeren kennen , als die te voren aan het wezenlyk beftaan van dit zonderlinge fchepzel twyffelde» Ik zwyge veele andere Zeldzaamheden, die geen kleine luister aan myn Kabinet byzetten, waar onder het Medufa hoofd uitmunt, van welke in de voornaamfte Natuur-Kabinetten van Eu. ropa geen wedergaa gevonden wordt. Zoo groote gunstbewyzen , zulke doorflaande proeven van onvermoeiden yver om de wezenlyke Natuurkunde te doen bloeijen , en zoo veele treffende bewyzen van edelmoedigheid verdienden opgeteld , en aan het Publyk medegedeeld te worden, om aan de verhevenheid van U H. W. GEB. denkwyze recht te doen. U PI. W. GEB., die niet alleen geene vergelding vorderde , maar zelfs geene dankbaarheid beoogde , beyverde zig alleen om anderen dienst, en een yder goed te doen , uit het verheve grondbeginzel van wel te doen : U H. W. GEB, waardeert nogthans de dankbaarheid ais te fchoone deugd , om haare vruchten niet met een gunftig oog te willen befchouwen : Ontfang dan HOOG WEL GEBOREN HEER dit gering lettergefchenk , als eene afftammeling van U H. W. GEB. edel. moedigheid 1 Doorblader het in Uw H. W. GEB. ledige uu- Q 3 ren,  126 O P D R A G T. ren, om te oordeelen, of aan U H. W. GEB. moeite, en groo; te kosten beantwoord is door myne poogingen. Met verfchuldigden eerbied , en hoogachting heb ik de eere my Uw HOOG WEL GEB. aan te beveelen, en te zyn: HOOG WEL GEBOREN HEER! U H. W. GEB. aller gehoorzaamde, en aller verplichtfte Dienaar PETRUS CAMPER. Klein-Lankum den 23 van Louwmaand 1779. 1) # y 0 0 R;  VOORBERIGT- Geachte Leezer! De Verhandeling over den Kop van den Rhinocêros met den •Dubbelen Horen , is gefprooten uit eene Openbaare Lesfe door my in het Ontleed - School te Groningen , den 6 van Sprokkelmaand van den Jaare 1772. gehouden : als het befloo» tene Water eene hindernisfe toebragt om de Ontleedkunde op verftorvene Menfchen ligbaamen , die ten dien einde uit Amfterdam gezonden worden , te onderwyzen. Dit keurig voorwerp verfchaft teffens eene allergunftigfte gelegenheid , om de aangenaamheden der Natuurlyke Historie in een klaarer daglicht te ftellen, en de naauwe verknogtheid te doen zien, welke zy onderling heefc met de kennisfe der fraaye letteren , en der Oudheid. Het fcheen my ten uiterfte nodig , dit vooraf te berigten, op dat men zig niet verwonderen zoude over de byzondere onderwerpen, die in de Inleiding voorkoomen, en die om verfcheidene redenen niet hebben konnen agtergelaaten worden: te minder om dat ik my vleidde , dat ook de aangehaalde voorbeelden in het algemeen niet onaangenaam zyn zouden. Zedert dien tyd heb ik gelegenheid gehad meerder onderzoek omtrent den Rhinocêros te konnen doen, en ook een Levendigen te Verfailles te zien : en dierhalven gemeend verplicht te zyn , 't gene ik tot nadere opheldering ontdekt, en van anderen, inzonderheid van den beroemden Heere Palias geleerd hebbe, 'er tusfchen in te voegen. De  18 tfOOBERIGT. De geheele historie van het dier zelve, zynen oorfprong; geaartheid enz. heb ik agter gelaaten, om dat zy op eene zeer meesterlyke en voldoende wyze door den grooten Natuurkenner den Graave de Buffon verhandeld is. PETRUS CA MP E R. Klein-Laukum den 15 van Louwmaand 1779. R Ki  REDENVOERING Over de aangenaamheden der Natuurlyke Historie , en haare vcrknogtbeid met de kennisfe der fraaje Letteren, en der Oudheid. Ter gelegenheid, als de KOP van den RHINOCÊROS met den DUBBELEN HOREN openlyk getoond wierdt DOOR PETRUS CAMPER, In den Akademifchen Schouwburg der Ontleedkunde T E GR ONI NGEN, Den 6 van Sprokkelmaand in den jaare 177a. Edele, Hoog, zeer Geleerde, en zeer Aanzienelyke Toehoorers! Terwyl de aanhoudende vrost het verkrygen van menfchelyke Lighaamen onmogelyk maakt, en de yver, om U met de bekoorlykheden der verwonderlyke Natuur te vermaaken, Heets aanwakkert: Terwyl Gyl, te vergeefsch reikhalst naar gunftige gele• genheden , heb ik my verplicht gevonden, om UI. in deezen tusfchentyd bezig te houden met de befchouwing van een der vreemdfte voorwerpen, welke de Natuur oplevert, en welkers kennisfe om den invloed, welken het heeft op de oude gefèhiedenisfen, Uwe keurige oplettenheid verdient. Dit vreemde voorwerp is de geheele Kop van een Rhinocêros R met  ,3o REDENVOERING, met den dubbelen Horen, welke my onlangs door den Hoog Wel Geb. Heere Joacbim Baron van Plettenberg , van de Kaap de Goede Hoop, ten gefchenk gezonden is! Men zou my te gemoed konnen voeren, dat deeze Schouwburg , deeze Hooge School, en myn Hoogleeraarfchap, alleenlyk gefchikt waren tot het onderwys in de kennisfe van 's Menfchen lighaam! En in de daat, men zoude fchynen wel te treffen, indien wy deezen plicht verzuimden: Maar, wie zou zig, zonder eenige geoorloofde uitfpanning, alleenlyk binden konnen aan deezen ftrengen regel? Wie niet teffens een inwendig vermaak gevoelen, wanneer hy de inneemende bevalligheden der Natuurlyke Historie, duidelyk voor oogen gefteld, befchouwen konde? Nauwlyks konnen wy in het voorjaar een voet buiten 's huis zetten, of wy worden verrukt door het geurig tapyt van duizende bloemen, welkers fpeelende gedaantens, en fchoone kleuren onze verwondering bezig houden. Onderzoeken wy , welk eene verbaazende verfcheidenheid de Hyacinth, de Aurikel, de Tulp, de Ranunkel, ik zwyge, duizende anderen konnen voortbrengen ; wanneer haare bollen, en wortels wel bezorgd, en de teelt door weelderig voedzel behoorlyk onderhouden wordt. Hoe fnel loopt de tyd niet henen in deeze befpiegelingen ? Hoe menigmaalen verwisfeit Gyl. uwe dagelykfche bezigheden niet met dit onzondig vermaak ? Niemand is gelukkiger, niemand ryker, dan de bezitter van deeze liefelyke voortbrengzelen der dartelende Natuur! Gelooft Gy, E. T. dat de befchouwing der verfchillende kleuren , welker fchoonheid in de Vogelen allermeest uitblinkt, en die der bloemen in glans en ftandvastigheid overtreft, minder ftreelende is? Het is in dit geval de bekrompene omtrek van Uwen hof niet, nog de uitgebreidheid van Uwe beemden, die voldoen kan? Uw Vaderland, Europa zelve is te klein, alle de Werelddeelen te zaamen genooraen, zyn nauwlyks groot genoeg om Uwen yver  REDENVOERING. 131 yver'te verzaden! Aarde, Zeeën, Bergen, Rivieren, alles wemelt van levendige fchepzelen, en praalt met duizende fchoone plantgewasfen, met Visfchen, Vogelen, en Dieren, welker gedaante, aart en verwen Uwe greetige nieuwsgierigheid vervullen konnen, en Uw ziels geluk vergrooten! Hoe zeer andere Volkeren onzen gelukftaat benyden , en onze nietigheid ter kwaadertrouwe affchilderen, zy is de eenige, zy is de grootfte drift niet die ons bezielt! Doorloop de voornaamfte Steden van ons gezegend Nederland, honderde ryke verzaameiinaen, opgevuld met alles wat de vier Wereld-deelen, en derzelver Elementen opleveren, zullen Uk welhaast overtuigen; dat de nwere Koopman ook fchatten vergadert, om zig in zyne eenzaamheid over de Wonderen van Gods Almacht, en oneindige Wysheid te verheugen! Hy befchouwt, bekenne ik, alleenlyk de oppervlakte van die keuri-e voorwerpen , en vergenoegt zig flegts met hunne verwond&erlyke verfcheidenheid, terwyl de Wysgeer, dikwyls meer uit eene grillige geaartheid, dan prysfelyken yver, juist alleenlyk dat fraai vindt, 't geene verborgen ligt, en niet dan door ontleding of fterk vergrootende glafen kan ontdekt worden. Men kan niet ontkennen , dat ook dit uitneemend , en prysfelyk is. Zvzullen beide geen einde vinden,nochin het doen vanhunne ontdekkingen, noch in het vergaderen van nieuwe voorwerpen- Het vermaak van den Wysgeer zal grootfcher fchynen, dan het inderdaat zyn zal. Beide zullen zig gelukkig maaken, en beide zullen aan de geheele Maatfchappye een oneindig nut verfchaffen! Alle verftanden zyn niet even verheven. Leeuwenhoek achtede geen fchepzel bynaa waardig aan zyne befchouwing, of het moest wegens zyne kleinheid het fcherpst oog ontwyken; terwyl HuyJns de onmeetbaare Starrenhemel te klein vondt, omzyneweetlust te voldoen. Het is waar, de ontdekking van den Ring van Saturnus was waardig aan de onfterfelykheid van zynen grooten r 2 naam,  - i32 REDENVOERING. naam; maar de ontdekking van onbegrypèiyk kleine werktuigen in den angel van een Mug, verdient die niet dezelfde achting? Is God grooter, is Hy verhevener in de fchepping der Zonne, dan in de fchepping van het kleinfte gekorvene diertje? In geenen decle. Het is niet de klomp, dien wy bewonderen moeten, maar hetverftand, de fraaiheid, en het byzonder oogmerk, daar die verfchillende dingen mede gewrogt zyn! De vermaaken derhalven , de verrukkende opgetoogenheden van onze ziel, de ftille verwonderingen zyn allen de zelfde, het zy Gyl. Leeuwenhoek volgt, of Huyghens ! Gy plukt daarenboven nog deeze inneemende vrugten van Uwen yver, door aan duizende anderen Uwe uitvindingen aan te bieden. De Godgeleerde, de Wetgeevers, de Geneesmeesters, de nyvere Koopman zelf, alle te zaamen deelen in het nut Uwer ontdekkingen ! En Gy fchenkt Uwe rykdommen aan eene ontallyke menigte zonder UI. zelve te verarmen , zonder den fchat van Uwe kennis , of de grootheid van Uw genoegen in het geringfte te verminderen! O verrukkelyk tydverdryf! enhemelsch vermaak! Hoe dikwerf heb ik U niet G. Toehoorers! op deeze plaats de fcherpfte koude doen vergeeten? hoe dikwerf hebt Gy niet de onzinnelykheid, welke meestal onze naafpooringen verzelt, gunftig over het hoofd gezien, als ik Uwe onverzaadelyke aandagt bezig hield , met het geitel eens Schilpads , van een Kameel, van een Bofchrot, van den Orang-Outang, of ander Dier te-ontvouwen? Ik was altoos zeker van Uwen yver, altoos zeker van Uwe oplettendheid, omdat ik zeker was, dat alle fchepzelen met zoo veel verhevens en Godlyks in hun maakzel vercierd waren, dat de befchouwing van dezelve UI. voorzeker treffen, en verrukken moest 1 Het is deeze inwendige vergenoeging , dit grootsch vermaak, het is deeze verhevene verrukking, die ik UI. in deeze uuren aanbiede , in de befchouwing van een voorwerp, 't welk even raar is, als het byzonderheden heeft. Van  REDENVOERING. 133 Van deeze waarheid waart Gy allen overtuigd, voor dat Gy deeze gehoorzaal infnelden; doch vreemd dagten UI. over het tweede deel van myne betooging, hoe het mogelyk was: dat de Natuurlyke Historie, invloed niet alleen, maar eene nauwe verknogtheid hebben konde met de fraaye Letteren, met de verhe* vene Dichtkonst, en met de kennis van Oudheden? Wetenfchap. pen, welke met een vlugtig oog befchouwd, zoo verre verwyderd fchynen van onze begunfligde Natuurlyke Historie. Ik zal Uwe nieuwsgierigheid met de fterkfte voorbeelden voldoen ; ik zal eerst aantoonen, dat men de taal der oude Schryvers 'er mede kan ophelderen, daar naa de Dichteren, eindelyk de uitmuntende overblyfzeïs der deftige Oudheid .' Wy zullen ten bewyze aanvoeren eene fraaye aanmerking van Plutarchus in zyn roemwaardig vertoog over de Liefde der Ouderen tot hunne kinderen. Waarin hy den Mensch aanmaant, om het voorbeeld van fommige vernuftige dieren te volgen. Eerst verheft hy de zorg van den Alcpn(a) voor zyne jongen, door het maaken van een allerkonfligst nest, welkers opening niet grooter is, dan om juist het lighaam toetelaaten , en welkers takjes zoo vast in een gevlogcen zyn, dat men ze nauwlyks met een byl van een kan klooven. Laat vooral zegt hy daar op, Uwe verwondering gaan over die Katten, welke hunne jongen levendig baaren, en naderhand weder in hun hghaam bergen : ze daarnaa laaten uitkopen om zig voedzel te bezorgen, en vervolgens weder in baaren buik ïieemen, om ze veilig te laaten flaapen. „ Maxime autemfeles, y deeld, en voorgenoomen 'er eene volledige befchryving van uit te geeven.  i3<5 REDENVOERING. als om het volk te vermaaken, allerleye gevegten van vreemde dieren, onder anderen van Rhinocerosfen met Stieren, met Elephanten, met Beeren, en zoo vervolgens, gelyk wy zien konnen uit Plinius, Dion Casfiui, Lampridius , en anderen. Ook bevogten eenige Keizers zelve deeze gedrogten: gelyk ons Dion Casfius verhaalt, hoe Commodus, en Ant. Caracalla in de fpeelen verfcheidene Rhinocerosfen overwonnen en gedood hebben, p. 1211. en p. 1292. Martialis, om te rug te keeren, befcnryft de kracht van den Rhinocêros in zyn Boek over de Schouwfpeelen. Het 22. Epigramma. De Rbinocerote pugnante cum urfo, p. 14. Edit. van Smidts 1701. Amft. aldus: Namque gravem gemino cornu ilc extulit urfum, Jaclat ut impofitas Taurus in aftra pilas. Dat is: de Rhinocêros met den dubbelen Horen , fmeet den Beer zoo hoog op, als de Stier gewoon is de Schrik-poppen naar het gefternte te fmyten. De pilae waren zekere gevulde klederen of poppen, waar mede men gewoon was de dieren in de Vegtplaatfen woedend te maaken. Het is de dubbele Horen, welke alle de Uitleggers moejelykheid gebaard heeft, en dan eens heeft doen Ieezen, urum, dat is een wilden Os met twee horens. Dan eens Gethicum urfum een Beer uit Scytbie, pasfende den dubbelen horen toe op den Os: of veranderende het woord dubbel, in Gethiscb , waardoor de Rhinocêros dan één enkelen horen behieldt. De rede van deeze twyffeling was vry gegrond: zy kenden den Rhinocêros niet mee de twee horens, en hadden de penningen van Domitiaan, daar wy in het vervolg van fpreeken zullen, zoo het fchynt, niet gezien. Scaliger heeft, om deeze plaats op te helderen, gebruik gemaakt van den Prent,door Albert Durer in den jaare 15^5 uirgegeeven, waar in de Rhinocêros één enkelen horen heeft op den neus, en een  REDENVOERING. 137 een kleineren op den hals, gelyk by Gesner en Johnflon gezien kan worden , welkers Printverbeeldingen alle gemaakt zyn naar die van Albert Durer, die ondertusfchen nooit zelf den Rhinocêros gezien hadde , maar de print , gelyk de Heer Parfons wel opmerkt Phil. Tranfaót. Vol. 42. Numb. 470. §. 8. p. 525. gemaakt heeft naar eene zeer gebrekkige afbeelding hem uit Lisfabon gezonden , als aldaar een Rhinocêros aan Emanu'èl, Koning van Portugal, afgevaardigd aangekoomen was: naamelyk in den jaare 1513. en niet in den jaare 3515. gelyk Bochart Hieroz. pag. 932. noch 153?. gelyk Aldrovandus de Quadrupedibus p. 402. aanmerken, maar de afbeelding is door Alb. Durer Ao. 1515. in print uitgegeeven. Janus Douza, en Petras Scriverius hebben volgens het getuigen van Ger. Joan. Vosfius de Orig. etprogresf. Idololatriae pag. 378. Cap. $6. Lib. 3. geleezen Namque gravem gemino cornu fic extulit urum. Waarby hy zig gereedelyk voegt, willende, dat de Rhinocêros den Our-os, of wilden Os, offchoon door zyn dubbelen horen zwaarer, in de lucht fmeet enz. Maar Bocbart, wiens diepe geleerdheid, en fchrander oordeel UI. allen bekend is, niet zonder reden Scaliger, p. 932. n. Hieroz. verwyzende , befluit nogthans te onrecht, dat, aangezien, hy zelf geen Rhinocêros met twee horens kende, deeze plaats geheel bedorven zyn moest! hy wilde liever dus geleezen hebben. Namque gravem, geminum cornu fic extulit urfum. Dat de Rhinocêros met zyn éènen horen twee zwaare Beeren te gelyk in de hoogte wierp! of wel, zoo één Beer meerder behaagde, dat men leezen moest, Getbicum urfum, een Scythifchen of Noordfchen Beer. Allen fchynen de aanmerkelyke plaats van Paufanias Lib. 9 C. 21. p. 750. veracht te hebben, daar hy nogthans zeer uitdrukkelyk zegt: Vidi etiam aeibiopicos tauros, quos ex re ipfa Rhinocero- S tas  l38 REDENVOERING. tas mminant, quod illis ê nare extrema tornu prominet , et \pauh fuperias alterum, non fane magnum, in capite nulium prorfus ha. bent. Naamelyk, „Ik zelf heb 'er gezien, welke één horen voor „ op den neus draagen , en een weinig hooger een tweeden, „ die nogthans niet groot is; doch op het hoofd hebben zy geen ,, horen:" dat is geenen boven op den kop, gelyk men gewoon was den Eenhoren aftemaalen. De opgenoemde Uitleggers hebben zig liever willen houden by Plinius, Lib. 8. C 29. Tom. L Ed. Harduini, die den Rhinocêros met één horen dikwyls zegt gezien te hebben, of met Strabo, die uitdrukkelyk getuigt, dat de Rhinocêros door hem befchouwd een krommen horen op den neus droeg. Gerrgr. Lib. 16*. p. 1120- met Dion Casfius, en met JElianus de nat. Anim. Lib. 17. C. 44. p. 964. die in zyn vooraffpraak meldt , dat het belaggelyk zyn zoude , eene befchryving te geeven van den Rhinocêros, reets zoo dikwerf door de Grieken en Romeinen gezien, — die op zynen neus één horen draagt enz. Solinus , die omtrent dit dier Plinius woordelyk uitfehreef, merkt op, dat men voor de fpeelen van den Grooten Pompejus nooit Rhinocerosfen in de Romeinfche Schouwburgen gezien hadde, en dat zy flegts één horen hebben pag. 56". Men vestigde zig daarnaa van gelyken op de daadelyke onder* vinding der hedendaagfche Reizigers, en op de voorbeelden, die men in Europa gezien hadde. Men beriep zig dus met fchyn van rede op Bontius als onfeilbaar, om dat hy den Rhinocêros mede één enkelen horen, overeenkomftig met hun vooroordeel, toekende. De Rhinocêros aan Emanuel te Lisfabon Ao. 1513. gezonden, hadt van gelyken flegts één enkelen horen op den neus. Die in den jaare 1685. in Engeland gezien wierdt, hadt mede één enkelen horen. Die in den jaare 1739. door Dr. Parfons vry wel afgebeeld wierdt, was flegts van één enkelen horen voorzien, zoo als  REDENVOERING. i3p als ook was de Rhinocêros, door den beroemden Edwards Glainures Tab. 24. Ao. 1758. afgebeeld, welke in den jaare 1752. vertoond wierdt. En, Gyl. hebt, genoegzaam alle gezien den Rhinocêros in den jaare 1741. door den Ed. Heere Sichterman overgezonden, welke één enkelen horen hadt! Deeze is door % Wandelaar by de Ontleedkundige Plaaten van den grooten Albinus gevoegd, en door gansch Europa omgevoerd, in Parys door den grooten Beesten - Schilder Oudry afgemaald, mede door anderen. Van gelyken heb ik dien verfcheidene maaien getekend, en in olie verwe gefchilderd, ook in klaai gebootzeerd in den jaare 174,8. welke twee laatlte ftukken lang geweest zyn in de verzaameling van den Heere Tb. Gronovius, aan wiens vader ik dezelve als aan mynen grooten Begunftiger ten gefchenk gegeeven hebbe (a). Alle deeze waren uit Indie overgebragt, en gelykvormig omtrent de plaatzing des horens: zy helderden derhalven de duistere plaats van Martialis in geenen deele op; ook ontbrak het den Letterkundigen aan een gevoegelyk voorbeeld, om dit gefchilpunt te vereffenen. Maar, zie daar Toehoorers! zie daar den Kop van een Rhinocêros , my door de goedheid van den Hoog Wel Geb. Heere J. Baron van Plettenberg van de Kaap de Goede Hoop uit Africa gezonden 1 Zie daar een Rhinocêros (T) met twee horens! Zie daar Paufanias volkoomen gerechtveerdigd, Martialis opgehelderd , en de losfe gisfingen der Letterkundigen geheel en al verydeld! Gyl. O) De familie heeft deeze naa het overlyden van dien Heer openlyk verkogt in den jaare 1779. en niet konnen goedvinden my dezelve te rug te geeven, zoo dat ik myn eigen werk , eerst gefchonken , tegens geld verplicht wierdt in te koopen: offchoon ik voorgefteld hadde, dat de naagelaatene kinderen, die ftukken myner jeugd tot een aandenken bewaaren zouden. (b) Zie de eerfte Plaat van den Rhinocêros. S 2  ï4o redenvoering. Gyl. ziet den voorften horen vlëk boven op den neus, den tweeden hooger opwaarts en veel kleiner dan de voorfte! juist zoo als Paufanias dezelve befchreef, en ik ze op de eerfte Plaat afgebeeld hebbe! §, 3. Is dit kostbaar voorwerp niet in ftaat UI. te overtuigen, dat Domitiaan zulke Dubbelhoornige Rhinocerosfen kan gehad hebben ? Befchouw dan deeze afdrukken van twee oorfprongelyke Penningen Plaat III. Fig. IV. en V. waarvan de eerfte van koper nog bewaard wordt in de uitmuntende verzaameling van den grooten W.tiunter, myn ouden vriend! De andere in die van den Heere Ducme te Londen! Zy zyn hier ter juifte grootte afgebeeld met de ruggeftukken. Hoe weinig zeldzaam zulke Penningen zyn, blykt uit het gene de Heer Parfons ib. p. 539- aanmerkt,van by wylen den Praefident der K. S. Marten Folkes, dergelyk eene kopere penning, mede van Domitiaan, met een Rhinocêros met twee horens op de andere zyde gezien te hebben. Edwards, Glain. p. 35 zegt,, dat 'er de aftekening van te vinden was in de Phil.Tranf. No. 490. Doch tot nog toe heb ik die te vergeefsch gezogt. Tb. Klein bevestigt dit evenwel, en tekent aan , dat,by Beyerus eene munte gevonden zou worden van Domitiaan met den Rhinocêros met den dubbelen horen. Quadrup. disp. p. 30. Veel moeite heb ik my gegeeven om by de. Numifmatici meerder zulke voorbeelden te vinden; doch alleenlyk in het voortref, felyk werk, my door den Hoog Ed. Heere J. Hope ten gebruik, toegeftaan , (Numifinata antiqua a Marchione Jacobo Mufellio Edit. 5 Vol. in fol.) penningen ontmoet van Domitiaan, doch alleen met den Rhinocêros aan de agterzyde met één enkelen horen, als Parte I. Tab. 49- N. 10. et Parte V. Tab. X. No. 4. Hy haalt nog andere Schryvers aan, als Erizzo, Gesner, Spanbeim; doch deeze allen geeven flegts het dier op met één eenigen ho-  REDENVOERING. 141 horen. Het is te bejammeren, dat dit kostbaar werk van zulke fleg. te afbeeldingen, en graveerfels voorzien is. De beroemde Abt Barthélemi deedt my de eere den 5 Decemb. 1773, te fchryven , dat 'er in het Kabinet van Medailles des Konings van Frankryk, eene kleine medaille van Domitiaan gevonden wierdt, op welkers agterzyde een Rhinocêros gezien wierdt met een horen voor op den neus,en een weinig hoger nog een ander, puntig, maar kleiner dan de voorfte. Het is derhalven onbetwistbaar,dat niet alleen deeze oorfprongelyke Kop, maar ook de Penningen van wylen den Heere M. Folkes, van W. Hunter, van Duane, en van 's Konings Kabinet van Penningen dit gefchilftuk befiist en geheel en al uit den weg geruimd hebben. Tot eene nadere opheldering zou nog konnen dienen de kleine fraaye kopere Rhinocêros met twee horens, welken ik den 19. O&ob. 1779* in het uitmuntend Kabinet van Oudheden, van Zyne Doorlucht. Hoogh. den Landgraave van Hesfen &c. &c. &c. te Casfel gezien en voor my afgefchetst hebbe? Het is twee duimen hoog, en vier duimen lang, en even als de meeste oude Bronzen niet u'itvoerig gegooten, ftaande op een plat vierkant voetftuk van het zelfde metaal. De voorfte horen is zeer lang , en gelyk in onze afbeelding agterwaarts geboogen, de tweede is kort ,enrechtftandig, vlak boven de oogen geplaatst, de ftaart is omgekruld: de nagels zyn op de pooten niet zigtbaar, ook zyn 'er geene ploojen, noch om den hals noch ergens op het lighaam verbeeld: waar van wy in het vervolg meerder zeggen zullen. §. 4. Het derde voorbeeld levert ons op de zoogenaamde Mofaike vloer, of Pavimentum Mufwum van Praeneste, in den Tempel der Fortuin gevonden , door A. Kirchtrus afgebeeld, en door Montfaucon Suppl. de 1'antiq. Expl. Tom. IV. p. 149 Lib. 7. C. f,. zeer breedvoerig befchreeven, en aan den Dictator Sul/a toegefchreeven, verbeeldende de vermaaken van Egypten en iEthicv- S 3 P^>  142 REDENVOERING. pie, waar in een Rhinocêros voorkomt met den dabbelen horen, aan welkers aanwezenheid men zou konnen twyffelen, indien dit, ons voorwerp, niet ten duidelykfte aantoonde, dat in Africa althans de zulke gevonden wierden. Montfaucon bewyst onderwylen de mogelykheid dier-twee horens, met het gezag van Cosmas den Egyptenaar of Indicopleuftes, die , ten tyde van Juftiniaan geleefd hebbende, zegt in i£thiopien zulk een Rhinocêros gezien te hebben. Colleét, Patr. et Script. Graec. a Montfaucon Edit. L. XI. p. 334. Evenwel verdient die Monnik by my daarom te minder geloof, om dac hy, het Dier flegts van verre gezien hebbende, 'er by voegt, dat zyne horens beweegelyk zyn, en alleen, wanneer hy in woede is, vast (laan. Dit vloerftuk door den zoo even genoemden Abt, mem. de literat. belles Lettres & Infcr. de Paris Tom. XXVIII. p. 579. als door hem gezien, aangehaald, en op nieuws befchreeven Tom. XXX. p. 803. naar de Tekening van den Graave de Caylus, wordt door hem beweezen op een zeer losfen voet aan Sulla toegeëigend te zyn , en eigentlyk aftebeelden de aankomst van den Keizer Hadrianus in het Elephants Eiland van Egypten: doch hyfpreekt niets van den Rhinocêros; alleen merkt hy op, dat men door de onachtzaamheid van den plaatfnyder zeer waarfchynelyk de twee horens niet hadt konnen onderfcheiden. Het is ook zeker, dat, door het verplaatzen van dit fraai gedenkftuk veele brokken in wanorde geraakt zynde, 'er weinigftaat kan gemaakt worden op de echtheid der twee horens. De vermaarde Volkman fchryft dit vloerftuk, in zyn Reisboek door Italien IV Deel, p. 366 toe aan Sulla, en geeft een kort berigt van de grootte, pryzende den Abt Barthélemi boven maate, wegens zyne fraaye uitlegging, ib. p. 367. offchoon hy in gevoelen van hem verlchilde. Onderwylen worde dit voorbeeld geftaafd door het getuigen van allen, die in Africa, en vooral aan de Kaap geweest zyn, naamelyk,  REDENVOERING. 143 lyk , dat aldaar alle de Rhinocerosfen dubbele horens hebben. Kolbe bevestigt het zelfde, en de Heer Biebering,óie volgens het getuigen van T. Kiem ib. p. 33. veele jaaren lang aan de Kaap gewoond heeft, zegt nooit van Rhinocerosfen met één enkelen horen in die geheele landllreek gehoord te hebben De Baron van Plettenberg verzekerde my in zynen brief het zelfde. §. 5. Niet zonder rede kan ik hier nog by voegen, hoe natuurlyk het onbekende Dier in het Boek van Job, in het vyfde Boek van Mofes, en in de Pfalmen voorkoomende, gebragt kan worden tot onzen Rhinocêros: vooral wanneer wy in aanmerkinge neemen , dat de allerberoemdfte Scbryvers over het zelve, als Bocbart, Alb. Schultens en dergelyke, volftrekt onkundig geweest zyn niet alleen van het aanwezen, maar zelf van de veelvuldigheid van den Rhinocêros met den dubbelen horen, over geheel Africa. In het XXIX. Hoofd. vs. 9. van Job, en in den XXII. Pfalm vs. 22. komt het voor, onder de benaaming van Rèèm en Rem. Bochart meent ib. p 48. dat dit woord een foort van Dubbelhorenige Geit zou betekenen, om dat hy den Rhinocêros met twee horens geheel niet kende, gelyk wy voorhenen reets gezegd hebben. De groote A Scbultens oordeelde van gelyken, dat het den Rhinocêros niet betekenen konde, omdat deeze flegts één kleinen horen hebbende , niet genoomen konde worden voor een Dier met groote horens, gelyk in de aangehaalde plaats van job: daarenboven dat de Réém, om de*twee horens, hem toegefchreeven, zyn moest een wilde Stier. Zie zyne Comm in Jobum Vol II. p. 1115,16,17- Hy heeft niet gevveeten, dat de Rhinocêros met twee horens zoo gemeen was in Africa niet alleen, maar zelfs in Afië, van waar de beroemde Wysgeer, en Natuurkundige Hoogleeraar Allamand verfcheidene dubbele horens, en wel van Ben. galen my den 18- July 1772, fchieef ontvangen te hebben Qa). Aïb. (a) De Heer Allamand heeft onlangs de edelmoedigheid gehad, openlyk te erkennen misleid geweest te zyn, wegens de Koppen van Rhenocerosfen met twee Horens^ aan  !4f REDENVOERING. Alb, Scbultens, die niet dan den Rhinocêros met een afgefleeten en korten horen gezien, en wyders dergelyke af beeldzeis, gelyk die van Alb. Durer, enz. konde geraadpleegd hebben, meende teffens, dat de Rèêm om zyne lange horens met zulk een gedrogt niet vergeleeken konde zyn geworden. Zyne misvatting is ligt te verfchoonen , om dat de Natuurlyke Historie weinig betrekkinge hadt met zyne doorgrondige Taalkunde. Onderwylen befchryft de Graaf de Buffon een Rhinocêros-horen, die drie voeten, agt en een half duim lang was, offchoon zyn grondftuk afgefneeden, en de horen daar door merkelyk verkort was. Daar de grootfte Hartshoren van Canada flegts 3 voeten en 9 duimen lang was Vol. VI. p. 166, Pl. 2. 10.  REDENVOERING. 145 „ fcheidene andere Africaanfche Dieren op Arabie te pasfe brengt, „ als den Elephant, en den Crocodil, die daar voorzeker nimmer „ gevonden worden: ook zou het Paard een Egyptisch dier zyn, „ gelyk hy in zyn werkje , Et wan van der alteften Gejcbichte der ,, Pferde in Palaefiina , und den benachbarten L'dndern , fonder,, licb jEgypten und Arabien." aangetoond heeft, Vid. Tom. III. Edit. 2. Juris Mofaici, daar het agter gevoegd is. Sedert ik den Heere Micbaëls, de aftekening van dezen Rhinocêros met den dubbelen horen gegeeven, en in mynen brief de optelling van veele andere verfchaft hebbe, is hy tot myn gevoelen overgegaan. Zie daar zyne woorden ! Sed, quid'Rhinoceroti objliterit, nosti, duo cornua. jfam hanc objectionem a te edoctus totam abdico; atqae ut verum fatear, non aegre ferrem, Oió, in Rhinocerotem mutari. „ Wat my om den Rhinocêros op Réém toe te „ pasfen weerhouden heeft, zyn, gelyk Gy weet, de horens. „ Dan, thans door U verlicht, laat ik deze tegenwerping geheel „ vaaren; en als ik de waarheid zal bekennen, zou het my niet „ onaangenaam zyn, als het woord , in dat van Rhinocêros ,, veranderd wierdt. " : Van zoo veel belang derhalven is G. T. de Natuurlyke Historie , en zoo veel faamenhang heeft zy met de meeste Wetenfchappen , dat men de uitleggingen der Schriften niet alleen over Oude Gefchiedenisfen, maar zelfs der gewyde Boeken uit dezelve ontleeuen moet! Ik beb gezegd. T NA-  146* NATUURKUNDIGE VERHANDELING. Over het faamenftel van den Kop van den Rhinocêros met twee Horens, en eenige byzonderheden van deeze Dieren. g. j. De uitwendige gedaante van deezen zonderlingen Kop is ïeer treffend, en fchoon, gelyk uit de eerfte Tafel, daar hy op een vierde verkleind, afgebeeld wordt, gezien kan worden. Het oog ftaat genoegzaam in het midden, van voren naar agteren gerekend ; en van boven naar onderen op een derde: 't welke de cierlykheid vermeerdert. Het beloop van het bekkeneel, vooral naar het agterhoofd toe, heeft wel iets van het Varken, evenwel zoo fterk niet als het den Heere Pallas (a) toegefcheenen is. De neusgaten zyn langwerpig, doch in deezen, eerst gezouten, en toen gedroogden, kop met eene plooi en oneffen. De opening van den muil van I. tot L, is vry lang. De bovenlip eindigt in een foort van vinger, waar mede het Dier zelfs zeer kleine fluitjes grypen kan, even als de Elephant met den vinger van den fnuit. De onderlip is breed en platachtig , in het leven fterker dan door my in de III. Tafel. I. Afbeeld, aangeweezen is, althans in den Eenhoornigen. Doch liever heb ik niets willen veranderen, dan verbeelden, 't gene ik niet zag. De Heer A. Sparrmann (b) , die zeer veele levendige aan dc Kaap de Goede Hoop gezien heeft, befchryft den fnuit als voor fpits (a) Nov. Comment. Acad. Sc. Imp. Petrop. Tom. XIII. p. 447. (fc) Befchreibung des Rhinocêros Bicornis in den Schwed. Koningl. Wetenslcaps Abhandlingar. 1778. p. 303. &c. De fchrandere Med. Dr. Reimarus van Hamburg, heefc de goedheid gehad die geheele Befchreibung ten mynen nutte in het Hoogduitscb over te zetten.  NATUURKUNDIGE VERHANDELING. 147 fpits toeloopende , hebbende den bovenlip flegts een weinig langer: ook beeldt hy dien zoo af, en vergelykt hem met den fnuit van een Schildpad. Ik kan echter niet ontveinzen zyne afbeeldingen zeer {legt, en onachtzaam gemaakt gevonden te hebben. Die door den beroemden Heere Mamand (a) nieuwlings uitgegeeven zyn, verdienen geen meerder lof. Het vel van deezen geheelen Kop is, om dat de meeste onderliggende fpieren verteerd waren, over het geheel te veel gerimpeld, en met ploojen, om volmaakt natuurlyk te zyn. De ooren zyn groot, en overeinde ftaande, aan de randen met yle, maar ftyve hairen voorzien; glad van binnen, en buiten; en even beweeglyk als by de Paarden. Het vel was fwartachtig, dik en zonder hair: De Heer Sparrtnatin merkt aan, dat het vel donker asgraauw , en knobbelig is, meestal een duim dik, uitgezonderd den buik; daar het vel glad , dun , en vleeschkleurig zyn zoude. Ook fchryft hy het Dier een fcherp gevoel toe, gelyk ook my in den jaare 1777. te Verfailles gebleeken is; daar de Rhinocêros, of fchoon met fchilden voorzien , zoo gevoel g van vel was, dat hy, om het fteeken der vliegen te ontwyken, die hy om de kortheid van zynen flaart niet kan afweeren , zig geheel en al in het daar toe gemaakte wadde, op neus, en ooren naa, verfchool! De Heer Allamand bevestigt op het getuigen van den Heere Cordon van gelyken, dat het vel knobbelig zyn zoude, behalven aan de pooten;offchoon hy dezelve in zyne figuur met even groote knobbels zeer duidelyk heeft laaten afbeelden. De Kop van den Rhinocêros te Verfailles was oP het oog, en in fchyn korter, om dat de plooi, die van boven den Kop langs den rand der onderkaak nederwaarts liep, zeer dik, en merkelyk dikkerwasdan in den Rhinocêros, dien ik inden jaare 1748. te Lei- den 00 Hist. Nat. &c. Supplement Tom. V. Nouvelle Edit. Amft. 1781. PUnche V. T 2  148 NATUURKUNDIGE den afgetekend , en gebootzeerd hebbe. Ook was 'er langs het geheele jukbeen eene dikke, en eeltachtige korst, die het dier ontzaggelyker maakte. Zyn horen was tot digt aan het voetftuk afgefleeten, het welke zy in het wilde leevende, en hunne vryheid hebbende, nimmer fchynen te doen: want nooit heb ik een horen uit de Indien, of uit Africa aangebragt gezien, die afgefleeten was. De Rhinocêros, die in Holland, en elders over 30 jaaren van veelen met my gezien wierdt, deedt het zelfde. Het is meer dan waarfchynelyk, dat het dier, welkers Kop het onderwerp van deeze Verhandeling uitmaakt, nog jong, althans nog niet geheel volwasfen, veel min oud geweest zal zyn; om dat het ploegbeen nog zeer weinig verbeend, en het geheele mid« denfchot van den neus kraakbeenig was, zoo dat ik het niet heb konnen bewaaren, geen kans ziende om deezen Kop anders, dan door kooking, zuiver te krygen, en 'er de zout-deelen uitte haaien. De geheele neusholte is even daarom geheel ruim, en ongedeeld door my afgebeeld in de III. Afbeeld, van de Derde Tafel. Het bekkeneel door Sparrmann gegeeven, is geheel en al overeenkomftig met het geene wy op de II. Tafel door de I. Figuur hebben afgebeeld. Hy maakt echter geen gewag van den Ouderdom,hoewel het dier n£ voeten lang,en omtrent 7 voeten hoog, en 12 voeten in omtrek dik was; en dus vry naby zyne volkoomene grootte fchynt geweest te zyn. In de Siberifche, en andere Fosllle koppen van Rhinocerosfen met twee horens, is het middenfchot van zeer hegt,en dik been, fleunende den punt van het neusbeen A. Af b. II. Plaat II. Dit been is te aanmerkelyker, om dat het den voorkant van bet opperkaakbeen , O. vereenigt met A. gelyk in de naukeurige aftekening daar van , door den beroemden en fchranderen Natuurkenner Pallas gegeeven, gezien kan worden. Dan, misfchien is dit foort geheel uitgeftorven, even als'er zeer veele groote viervoetige Dieren  VERHANDELING. 149 ren door de groote omwentelingen, die de Aardbodem van tyd tot tyd ondergaan heeft, geheel en al uitgeflorven fchynen; waar aan ik thans niet twyffele, offchoon ik in den jaare 177f5. gelyk ik aan de Keizerlyke Academie van St. Petersburg fchreef (a) , rede meende te hebben om het tegendeel te moeten gelooven. §. 2. Offchoon men de grootheden met eenen pasfer op den voetmaat kan afmeeten , zal ik evenwel om den Leezer te gemoet te koomen , de voornaamfle hier ter neder ftellen , en 'er nevens plaatfen de maaten van den Rhinocêros Kop met twee Horens, die door den Heere Allamand gemeeten is. Wy konnen ook dien thans den Kaapfchen noemen,om dat wy reets te voren hebben aangemerkt (b) dat de Heer Allamand, de edelmoedigheid gehad heeft. Zyn gevoelen, als of het een Afiatifche was geweest, openlyk te herroepen. In dien van Prof. Allamand was : In den Onzen. De lengte van den fnuit tot de Ooren. 24 d. .van A. totN.Pl.1.26 d. De middellyn van den voorften horen. 6 : A, B. . . . 61 —. .— van den Tweeden . 54 : E, F. . . . 62 Afftand tusfchen de beide horens. 2 \ B, E. ... 5 Lengte van den voorften horen. .27 . A, D, B. . . 18 —. van den tweeden . . .14 : E, F, H, . . 12-è De hoogte van den Kop, door ons afgebeeld, was agter den kleinen horen gelyk aan 15 duimen. De ooren lang 8è, en breed 5 duim: het oog 2 duim. breed. De breedte van oog tot oog, dat is AB, in de L en II. Afbeeld, van de III. Tafel, is gelyk aan 12. d. van den fnuit 6$ d. van den geheelen Kop, daar de jukbeenderen meest uitfteeken, J5 d, en van de onderkaak, 12 duimen, Rhynlandsch, Het O) Aft. Petropolit. A8. 1777. Parte II. f. 202. QO Zie onze Aantekening op de 143. bladz. van dit Werk. T 3  150 NATUURKUNDIGE Het overige laat zig best op de afbeelding door de bygevoegde voetmaat kennen. Ondertusfchen blykt het, dat de Kop door Allamand gemeeten kleiner was dan de Onze, of fchoon de horens merkelyk grooter geweest zyn. Ook was de evenredigheid van den grooten tot de kleinen horen verfchillende. De groote horen van den eerften was tot den kleine,naa genoeg als 2. tot r. in den onzen, als 3. tot 2. De Fosfile Kop, welke de Keherlyke Academie van Petersburg my de eere gedaan heeft te zenden, is van A. tot N. gelyk de Kaapfche 26. duim. Het middenfchot is geheel been, zoo dat dit bekkeneel van een ouden Rhinocêros fchynt te zyn; en aantoont, dat de Kop van den Kaapfchen, offchoon jonger, nogthans zyne uiterfte grootte hadt. De Heer Palias (a) geeft de maaten op van vier fosfile Bekkeneelen, welkers langfte was van 33. Paryfche duimen, doch alle door elkander gerekend van 31. duim: 't welke wy om de meerdere grootte der Franfche maat boven de Rhynlandfche wel op 32. duimen mogen rekenen , zoo dat deeze 6. duimen, en dus | langer zynde, een merkelyk verfchil te kennen geeven. §. 3. De waare plaats van den Eerften horen A, B, D. Tab I. is genoegzaam in een rechten lyn met den neus A, L van voren. Doch in die, welke éénen enkelen horen hebben, ftaat hy meerder agterwaarts. De tweede horen E, F, H. fchiet met het agterfte gedeelte F. boven het oog. De voorfte rust op de neusbeenderen, die met het opperkaakbeen een zwaar ftuk been uitmaaken, gelyk in Tab. II. II Af beeld. A, B. te zien is: de naad is in deezen Kop geheel vergroeid, doch in een jongen Afiatifchen kop, dien ik bezitte, zeer zigtbaar , van A. over B. en r tot v. Die beenderen zyn daar zeer oneffen, ontfangende eene zekere papachtige ftoffe, waar uit de ho- (a) Nov. Comm. Acad. Sc. Irap. Petrop. Tom. XIII. p. 456.  VERHANDELING. j5i horen gevoed wordt door middel van eene groote menigte bloedvaten , welkers indrukzelen zelve in het been, zigtbaar zyn. Deeze {toffe reist in het midden op met een punt gelyk in, C. en D. Fig. II. der III Tafel, gezien kan worden. De tweede horen reist op, uit de vereenigde voorhoofdsbeenderen Tab. II. Fig. II. C. welke aldaar mede oneffen zynde, eene papachtige ftoffe met vaten doorweeven ontfangen, evenals by den eerften horen gezegd is; in C , s, /. is dit nogthans kennelyker. Bontius die beweert, dat de horen op de uitpuiling van het neusbeen geplaatst flaat, heeft in zekeren zin gelyk; in den Afiatifchen, met éénen horen, is dit zeer duidelyk: dan 'er is die papachtige ftoffe tusfchen in, die zoo even befchreeven is. Maar Kolbe is geheel mis, wanneer hy fielt, dat de horens met het been zoodanig vereenigd zyn, van 'er niet afgeflaagen te konnen worden zonder 'er het been by weg te neemen. Die vaste vereeniging is wel fchynbaar in gedroogde koppen , maar geenzints als het dier eenigen tyd aan verrotting bloot gefield geweest is: dan immers vallen zy van zeiven af, even als Paarde hoeven, die even vast fchynen te zitten als de pooten gedroogd zyn. Sparrmann noemt deeze vereeniging niet onaartig eene vereeniging per fynchondrojtn, door kraakbeen. De voorfte horen, die 18 duimen hoog met den punt D. Tab. I. boven den Kop uitfteekt, flaat hier agter waar ts geboogen; zoo, dat hy den tweeden bynaa geheel onnut fchynt te maaken; doch dit is niet altoos zoo: want ik bewaare in myn Kabinet het neusbeen van een Kaapfchen Rhinocêros, waar van de voorfte horen 22 voet lang met de punt geheel voorwaarts flaat, een loodlyn immers uit de punt nederwaarts vallende zou verre buiten den fnuit geraaken. Terwyl de kleine 10 d. lang even vlak overeinde flaat als de kleine horen E, F. H. in den hier vertoonden kop. Tab. I. Dit dier heeft derhalven beide de horens tot befcherming, en ander nut kon-  152 NATUURKUNDIGE konnen gebruiken, terwyl de andere naulyks één van beiden gemakkelyk, en met voordeel zou hebben konnen aanleggen. De Jtand der horens zal even weinig in den Rhinocêros, als in alle andere gehorende Dieren, altoos gelykvormig zyn. De Zweedfche.Natuurkundige merkt op, dat aan beide de geilachten twee horens eigen zyn, doch dat zy niet altyd evenredig zyn aan de grootte van het lighaam, ook niet de voorfte aan de agterfte, maar wel dat de voorfte by allen altoos de grootfte is: 't welke door den Heere Gordon mede bevestigd wordt, zoo als de beroemde Prof. Allamand (V) getuigt. Ook hebben wy in de voorgaande Afdeeling dit reets duidelyk aangetoont. In den jaare 1777. te Parys zynde, kogt ik het neusbeen met twee horens van een zeer jongen Rhinocêros, waar van de voorfte, en grootfte horen lang was 6\ duim, de kleinfte 2*. De middellyn der zetels van den eerften 3* d. de afltand van eikanderen I Rhynl. duim. Sedert heb ik nog een vierden aangekogt, dat is het voorftuk van den neus eens Africaanfchen Rhinocêros met twee horens, driekant tot het einde toe,waar van de voorfte zeer krom agterwaarts geboogen is met de punt, lang 25. duim: de tweede 6. duim §. 4. Het zal der moeite waard zyn om hier eenige meerder dan deeze vier voorbeelden aan de hand te geeven, ten einde te toonen, dat de Rhinocêros koppen, of derzelver fnukftukken met twee horens meer dan een' Eeuw lang in Europa bekend geweest zyn. Lucas Schrockius (b) melde reets in den jaare 1686. dat te Weenen door den Apotheker Micbeli een dubbele Rhinocêros horen vertoond wierdt, waar van de grootfte was drie fpan of 24. duimen, gekromd naar den kleinen horen, aan welken hy door middel van een gering gedeelte dik vel ter afftand van omtrent één duim 00 ib. bladz. 10 • (&) Ephem. Med. Phyf. Nat. Cunof. Dec. II, Anno V. p. 463,  VERHANDELING. . 153 duim was vast gehegd. De middellyn van den kleinen was gelyk aan dien des grooten, en de kleine horen zelf een fpm, dat is 8. duimen lang, uitloopend in een fcherpen pust-, doch een weinig breeder dan de voorde; voor het overige genoegzaam recht, Op de lengte der horens naa,komt het overige met de gedaïnte,evenredigheid, en aflland van ónzen hier afgefchilderden kop Tab. I. volmaakt overeen. Scbröckius trok hier te recht dit gevolg uit, dat 'er Rhinocerosfen waren met twee horens; en dat derhalven de aangehaalde plaats uit Martialis geene verbetering vorderde. De beroemde Th. Klein (d) maakt gewag van het Natuur Kabinet van Petersburg Vol I, Part. Lp 338. als waar in Rhinocerosfen met twee horens gevonden worden. Gelyk ook, dat 'er in het Kabinet te Dresden dubbele horens bewaard worden, mede van dit dier, en door vel vereenigd. Klein geeft zelfs de afbeelding van voren, van ter zyden, en van onderen van een dubbelen horen, mede door vel vereenigd; doch deeze zyn kleiner dan van onzen Rhinocêros. Aanmerkelyk was de dubbele horen in het Deenfche Kabinet door Olaus Jacohaeus befchreeven, volgens het getuigen van Klein O), de een was twee voeten, de andere één voet lang. T. Bartholinus (c) befchryft 'er een met twee horens; vervolgens deelt hy eene ruuwefchetze mede van den dubbelen horen nog op het been vast gehegd, welke by zyn tyd in de Verzaameling van Swammerdam den Vader, en dus over meer dan eene eeuw gezien wierdt. Het is 'er zoo mede gelegen, dat zy in Africa dan eens de beide horens met het vel te gelyk van de neusbeenderen afiigten, dan 'er eens het geheele ftuk been teffens van afhouwen, 't gene evenwel niet gemakkelyk, dan in de jongen zal gefchieden. In (a) Quadrupedum difpofitio. Lipfne, Ao. 1751. p. 31. (6) ld. ib. (c) De Unicornu obf. Dovae. 2, Ed, Amft. 1C78, Cap. 21. de Rhinocerote binis cornibus. p. 162. V  i54 .NATUURKUNDIGE In het BritfcheMufeum wordt de dubbele horen gevonden,welken Br. Parfons(a) befchreeven heeft; deeze zyn beide omtrent even lang, de langfte evenwel is van 25. duimen, ook befchryft 'er Edzuards (F) één paar, welke in het Kabinet van den vermaarden Dr. Mead gevonden wierdt. By den Hoog Edl. Heere Gevers, Burgemeester te Rotterdam, wiens Kabinet zeer uitgeftrekt en kostbaar is, heb ik 'er twee, mede aan één vel vereenigd,gezien in den jaare 1773,en ter zeiver tyd dergelyke in het Ontleedk. Theater van die Stad. In het Vorftelyk Kabinet van Z D. H den Heere Prinfe van Orange ziet men drie horens aan één vel vast, de derde is even. wel flegts een klein gefchronkelde uitwas. De Hoog Gel. Heer Allamand berigte my in eenen brief van den 29. Aug. 1772. dat hy, behalven bovengemelden Kop, nog eenige vellen van Rhinocêros-Koppen met dubbele horens hadde, flegts van 4. tot 5. duimen lang, gezonden,zoo als hy toen meende, uit Indië , dat is van Bengalen over Batavia naar Holland; doch gelyk wy nu van hem onderregt zyn, alle oorfprongelyk van de Kaap de Goede Hoop, van daar eerst naar Batavia, en vervolgens weder naar Holland gebragt. Deberoomde Pallas getuigt (c), onnoeraelyke Koppen van Rhinocerosfen gezien te hebben met twee horens, zelfs in de allerkleinfte, en derhalven in zeer jonge Rhinocerosfen. Ook ftaat my voor in 's Prinfen Kabinet een opgevuld vel van een zeer kleinen Rhinocêros gezien te hebben, waar op de beginfels reets van twee horens zeer duidelyk waren. Wanneer men by deeze de vier voorbeelden voegt, die ik thans in myne verzaameling hebbe , zal het getal zeer aaninerkelyk zyn ; en men zal zig teffens moeten verwonderen, dat 'er niet dan (a) Phil. Tranfaft. Vol. XLII. p. 523. (b) Glanures p. 2j. (V) ib. p. 451.  VERHANDELING 155 dan onlangs een voorbeeld van is gevonden geworden in het Koninglyk Kabinet te Parys. De langte der horens fchynt volgens Sparrmanns aanmerking niet af te hangen van den ouderdom van den Rhinocêros, die te Lisfabon, te Londen, in Holland, en nu te Verfailles, gezien wierden, hadden echter kleine, of liever korte horens, niet zoo zeer, om dat zy nog jong waren, als wel om dat zy ze geduurig affleeten door wryving. De langfte van die wy uit onze Verzaameling opgeteld hebben, is van g* voet, Te Amfterdam heb ik *er by den Heere Brandt onder verfcheide Afiatifche horens één gezien van 3 voeten, 5 duim Rhynlandsch. Maar de Graaf de Bufon maakt gewag van de zulke die 3*, zelfs 4 voeten langte hadden, offchoon de voetftukken üegts van 6. of 7. duimen middellyn waren: 't gene niet te verwonderen is, om dat de breedte van den Kop de zelfde blyvende,geene meerdere grootte toelaat, daar'de horens onbepaaldelyk in de langte, gelyk by alle andere dieren kunnen uitgroejen» In het Kabinet des Konings van Frankryk, worden 12. Rhinocêros-horens gevonden, onder welken één 3. voeten 8* duim lang is (a) niet tegenftaande het onderftuk 'er afgezaagd was. Alle de dubbele horens, gelyk A, C, D. en G H. Tab. I. heb ik uit de natuur platachtig gevonden boven de hairige kroon A, C, B, en E, G, F, en den agterften E, H, F. bynaa altoos breede'r, en platter dan den voorften C, D. Die platheid is zydelings, zoo dat de randen voor- en agterwaartsgekeert ftaan! Uit de ver. gelyking van den horen A, D, C. Tab. I. met den horen van voren verbeeld in de L Fig. der UI. Tafel, kan dit allerklaarst gezien worden. Ik bezit nogthans den horen van een Enkelhoornigen Rhinoceros, die geheel rond is, tot boven toe, en zoo fchynen de meeste te zyn die uit Afie koomen. _ De (a) Hist. Nat. &c. Tom. XI. p. 207. V 2  i56 NATUURKUNDIGE De horens verfchillen zeer van kleur, offchoon ze meest alle ligt bruin zyn; fomwylen zyn zy wit, ook bont; de witte worden voor de kostbaarfte gehouden (a). Zy befiaan uit hairacbtige vezelen, die los aaneengehegd zyn in het voetftuk, maar fterk aaneen» verbonden boven het zelve van A, C, tot D, en van G tot H. Tab. I. Zy zyn hier in volmaakt gel/kvormig aan de zelfftandig;heid der Osfe horens; evenwel niet hol. Van het onderfte gedeelte is de buitenfchors eenigzints ruuw, en vezelachtig gelyk aanA, B, C. en E , G, F, gezien kan worden. Doch naar het midden is de zelfstandigheid poreus, vettig, en doorfchynend. Deeze horens hadden weleer eene groote prys, om dat de In. diaanen waanden, en wy dwaas genoeg waren het te gelooven, dat men uit Bekers van deeze horens gemaakt niet vergeeven konde worden; zoo groot eene kracht wierdt 'er aan toegefchreeven! Deeze bekers zyn derhalven ook door Europa verfpreid geworden : Tb. Bartbolinus (Ji) befchryft zulk eenen uit het Kabinet van den Hertog van Mantua, die een omtrek van 12* duimen hadde, en eene hoogte van 3 vingers Iengtens, omtrent van 10 duim. Ook bezat volgens zyne getuigenis 01. Wormius (c) een Rhinocêros-hoorene Beker, van barnfteen kleur met fwarte flippen in den grond, welke in Indië zeer fraai uitgehold was. Zelf bezit ik 'er een die gevlamd is : men kan dezelve even als andere horen draaijen , dan de zelfsflandigheid is vettiger en digt by de ftoel een weinig voozer. Zy zyn geheel vol, en hebben alleenlyk eene holachtigheid van onderen , die aan den ftoel, daar zy op groejen, gelykvormig is. De Europeaauen zyn thans beter onderrigt omtrent de gift aanwyzende kracht van dezen horen , en het is niet zonder rede (a) ib. p« 189. 00 ib. 171. (c) Olaus Wormius befchryft deezen Beker in zyn Muftum p. 381. maar meldt niets van de Stippen.  VERHANDELING. 157 rede dat Sparrmann de kracht van deeze horens zegt in lautere inbeelding te beltaan! Wyle de Bewindhebber der West - Ind. Compagnie , en beroemde Hoogleeraar Roëll te Amfterdam, bezat een Rhinocêros horen, in welkers midden de draajer , die hem tot een beker vormen wilde, het begin van twee paerels ontdekte. Hy ftaakte zyn werk, en de Heer Roëll bewaarde deezen horen om zyne zeldzaamheid. Ik heb dien meer dan eens gezien; hy is nog by deszelfs Zoon den W. Ed. Heere Roëll, thans geheimfchryver van de West-ind. Compagnie te Amfterdam , die den 28. Febr. 1778. de goedheid gehad heeft my de nette aftekening van dit zonderling ftuk mede te deelen. Hoe 'er die paerels ingekoomen zyn,is een onoplosfelyk raadzel. Zeker is bet, dat de horen 'er om henen gegroeid is,even als wy dikwerf yzere , en loode kogels zonder uiterlyk teken, in het midden der Elcphants tanden rondom begroeid vinden: Waar van ik verfcheidene voorbeelden in myne verzaameling bewaare. Men vindt op de zelfde wyzen dikmaal Harte horens , en yzer gereedfehap diep in boomftammen en rondom met hout begroeid. §. 5. Zeer veele hebben op de horens gelet, om'er het geflacht, ook om 'er de jaaren uit afteleiden : meenende dat de Manne. tjes twee, en de Wyf jes Rhinocerosfen flegts eenen horen zouden hebben. Doch de dubbeld gehorende van Africa bewyzen het tegendeel; alsmede de onwederfpreekelyke getuigenisfen van de Heeren Gordon, en Sparrmann, die aan de beide gellachten en aan allerleije ouderdom twee horen toekennen. Als men hier byvoegt dat Pallas reets opgemerkt heeft van in zeer kleine Rhinocerosfen de twee horens gezien te hebben, als mede het voorbeeld, 't welke ik in myne Ver/saamehng hebbe , blykt het; dat men aan allerleije ouderdom deeze verfcheidenheid moet toefchryven; en teffens erkennen, dat het geene V 3 fpee-  i58 NATUÜ R K UNDIGE fpeelende verandering in de natuur, maar eene echte foort bepaa*lende eigenfchap is! Het is wel waar, dat 'er eene weelderige uitwas van horen plaats kan hebben , gelyk uit de drie horens door Parfons aangehaald blykt, doch dit vindt hier geene toepasfing : aangemerkt alle de Africaanfche Rhinocerosfen, geene uitgezonderd , twee, en de Afiatifche flegts één enkelen horen hebben. De Rammen in Ysland, in Cornwal (a), zelfs op het Eiland Candie, oudstyds Creta genoemd, krygen in plaats van twee, dikwerf drie, vier, fomwylen fes horens, zonder daarom een byzonder geflacht uit te maaken. De fchrandere Natuuronderzoeker Zimmerman (b) meldt daarenboven, dat in het Noorder ge. deelte van dat Eiland alle de Koejen, wegens gebrek aan weiden, met verrotte visch wordende gevoed, zonder horens zyn; terwyl de Koejen van het Zuidelyke deel van Ysland, even als de onze, alle gehoorend zyn. De Heeren Verdun, de Ridder de Borda, en Pingrê naar het Noorden gezonden om Sterrekundige Waarneemingen te doen , hebben het zelfde (c) aangetekend. Dan, nader by is de Waarneeraing my te Hamburg door den Heere J. Scbubacb een door verfhndig, kundig en zeer aanzienlyk Koopman aldaar, medegedeeld, omtrent fommige Jutfche Osfen zonder horens, die men te Hamburg tot de vetweidereye verkiest, en van welke ik zelf eenen kop gezien hebbe. My is verzekert, dat men op den Noordelykfle Eilanden van Schotland mede het verlies der horens in de Osfen waarneemt, als me- (a) Pallas Anim. Specüeg. Fafcic. XI. p. 70. (fr) Specimen Zoologiae Geographicae Sect. IV. §. 30. p. 111. .  VERHANDELING. itf; jons was (a) van gedagten, dat zy als in de Varl ;ens zeer dof waren; 't gene my nimmer zoo is voorgekoomen, maar wel het tegendeel, dat zy wyde en ronde oogleden hebbende levendig van gezigt zyn. Daar de Varkens, van naauwe oogen en met veel ooghair voorzien, geen glans op het oog fchynen te hebben. Myne tekeningen, en fchilderye, fchoon meer dan 30. jaaren geleden van den Afiatifchen Rhinocêros gemaakt, toonen duidelyk aan, dat hunne oogen levendig, en zagt zyn: ook heb ik het zelfde te Verfailles in den jaare 1777., wederom in het levendige dier bewaarheid gevonden, T. Klein oordeelt van gelyken (V) dat hunne oogen klein zyn, en zy geene voorwerpen zien konnen, dan die vlak van voren zyn. Uit de I. Afbeeld. Tab. III. A-B- zou men eerder moeten befluiten, dat zy volftrekt geen voorwerp van voren zien zouden; omdat de beenige rand van het ooghol T. III Afb. der zelfde Tafel zeer fterk uitpuilt. De Heer Pallas vergelykt ze by het uitfteeken van een dak of luiffel, O) Orbüarum cava ampla fubgrundio limit at a. Doch uit deezen dooden, en ingedroogden Kop kan men dit niet recht beoordeelen ; ook vind ik in de tekening van den levendigen Rhinocêros door my in den jaare 1748. vlak van voren gemaakt, dat de oogen zeer duidelyk voorwaards als A, r. in de I. Fig. van de III. Tafel befchouwd konnen worden: en dat zy derhalven, even als andere viervoetige Dieren, welkers oogen Zydelings geplaatst zyn, de voorwaarts ftaande voorwerpen vry wel zien konnen. Hetzelfde was ook waar in den Rhinocêros te Verfailles. De Graaf de Buffon Qd) oordeelt dat zy üegt-zien, doordien zy in evenredigheid van hun lighaam zeer kleine oogen hebben: welke flotrede ons niet aanneemelyk voorkomt, om dat wy met onze, nog veel kleinere Oogen meer dan f van het rond des Ge- zigt- 00 ib. p. 531. (b) ib. p. 27. (e) ib. p. 450. (d) ib. p. 197. X  IÖ2 NATUURKUNDIGE zigteindens Zien konnen. Het fchynt ongerymd, dat eene Muis minder wel zoude konnen zien dan een Paard, om dat baar oog zoo veel kleiner is: het veld mag verfchillen, maar geenzints de netheid der afbeeld zeis van de Voorwerpen op het netvlies, daar het voornaamelyk, en alleen op aan komt, Wy hebben reets de maat gegeeven van den gebeden Kop, en de nette plaats aangeduid van het oog: wanneer wy de afbeeldingen van D. Parfons met de onze vergelyken, zal het blyken, dat hy de oogen te veel naar voren, en te hoog geplaatst heefc. Mlamand is in de zelfde fael gevallen; Sparrmann is mede niet naukeurig hier in geweest: Hy ontkent even als de anderen aan den Rhinocêros een fcherp gezigt, doch op welk eenen grond, heb ik uit zyne befchryving niet konnen opmaaken; en veel eer het tegendeel, aangezien hy opzettelyk aanmerkt, dat het dier zig des daags om de hitteJlil houdende, des avonds, des nagts, en des morgens eet, het welke voorzeker ftrydig is met een dof en flegt gezigt. My ftont voor, dat de oogappelen , en pupilte rond waren gelyk in den Elephant , ik heb dit in den Levendigen te Verfailles op nieuws waargenomen , en zedert in myne fchilderye en tekeningen op de verkooping van Gronovius Kabinet wederom ingekogt, nog fterker bevestigd gevonden. §. 7. Aangezien wy nergens afbeeldingen ontmoeten van de bekkeneelen des Rhinocêros , heb ik het zelve van ter zyde op de tweede Plaat, en vlak van voren op de derde afgebeeld. A, B, C, D. toont de gedaante van den Kop aan, en het op- reifen der voorhoofds, wantte en agterhoofds beenderen tot in D. De naaden, die deeze zoo duidelyk m het Kalf onderfcheidden, waren in deezen volwasfen Kop meest allen vergroeid: in de I. Afbeelding is het bekkeneel zoo als het is afgefchilderd, in de II. heb ik de naaden aangeweezen zoo als ze geweest zullen zyn, toen  VERHANDELING. 163 toen het dier nog jong was, en daar omtrent heb ik de nog zigtbaare overblyfzelen naar den Kop van den jongen Afiatifchen Rhinocêros vervolgd. S, E, G. is de knobbel van het agterhoofd, welke door den bovenften wervel ontfangen wordt- K. de gehoorweg. H, L, R. het uitfteekzel van het flaapbeen, met ƒ, z, e, y, a, g, het geheele juk, en hetjukkebeen uitmaakende. \! De grodte, en ruuwe knobbel van het voorhoofdsbeen, der, voorrand van het Ooghol toeflellende. U, het nagelbeen, waar in de twee traanbuizen q, en p. door een beenigen knobbel i\ wel van een gefcheiden zyn, doch zig weder fchieiyk vereenigen in p. X. Het tweede paar gaten tot doorlaating .van de gezigtzenuwen. W, Y. de buis, door welke de tweede tak van het vyfde paar zenuwen loopt, Z. Het gat, fphceno-palatinum, gaande door een been, 't welk door het wigge en verhemeltesbeen gemaakt wordt, tot doorlaating van eenige takken, welke het vyfde paar zenuwen binnen in den neus vet'fpreidt. O, P. Het Complementum van Galenus het voorfte opperkaak» been, door de hedendaagfche Ontleders het Os intermaxillare genaamd, 't welke in den Kaapfchen Rhinocêros geene tanden bevat. Sparrmann heeft deeze beenderen, fchoon niet zeer duidelyk, echter zonder tanden afgebeeld. Dit voorfte opperhaakbeen is anderzints gelykvormig aan dat van den Orang Outang, gelyk in de II. Tafels II. en IV. Afbeeld. Q, R, S. aanwyst. Wy hebben daarvan m de 2. §. van het VII. Hoofddeel bladz. 75. zeer breedvoerig gehandeld. Het opperkaakbeen bevat aan beide de zyden VII. kiezen, welk getal mede door de Heeren Mamand, en Sparrmann bevestigd wordt. De onderkaak, gelyk uit de III. Afb. van de tweede Tafel gezien kan worden, "is vry zwaar, en met de bovenkaak zoodanig geleed, met ©, K dat zy zeer weinig zydelings beweegen kan; X 2 ook  i$4 NATUURKUNDIGE ook beletten zulks de kiezen, gelyk byzonderlyk in de I, Figuur van de Tweede, en in de 111. Fig. van de Derde Tafel gezien kan worden; de bovenfte kiezen immers fchieten aan beide de zyden zoodanig over de onderfte henen, dat zy de zydelingfche beweeging van de onderkaak volftrekt beletten; en klaar aantoonen , dat dit dier de fpyze vermorzelt , en niet maalt. Deeze gisfing is thans door Sparrmann bevestigt a hy vondt immers in de maag gekaauwde wortelen, en boom - takken , ter grootte van een vingers lid; en onderfcheidde 'er zelfs de gedoomde Stapelia plant tusfchen in. De zydelingfche beweeging wordt ook belet door de dwarsftaande holte in het jukbeens uitlteekzel L. welke met een Herken knobbel tot in I. nederwaarts fchiet. De onderkaak heeft van voren mede geene tanden, gelyk blykt in haare zydelingfche afbeelding Fig, III. Tab. II. r, en inzonderheid in de aftekening van voren, in de III. Fig. van de Derde Tafel. Allamand, en Sparrmann, bevestigen beide, dat de Rhinocêros voor geene tanden heeft. §. 8. De tanden van den Rhinocêros vereifchen eene nettere befchryving ; aangezien men als nog geene gelegenheid gehad heeft om het Bekkeneel in Europa naukeurig naategaan. De Ridder Linnceus zegt flegts : Dentes primores utrinque duo remolis/imi, obtufi. (V) „Zy hebben twee voorfte tanden onder en „ boven,verre van een gezonderd,en ftomp." Daubenton is omtrent het getal een weinig oplettender geweest, want hy geeft den Rhinocêros 28, tanden, 4. van voren; dat is aan beide de zyden onder en boven één, en vervolgens 6. kiezen op gelyke wyze. Maar hy heeftze alleenlyk geteld in den levendigen Rhinocêros: 't welke indedaat niet dan zeer moejelyk heeft konnen gefchieden. Pal- (a) Syft. Nac. ib. Gen. 36. p. 104.  VERHANDELING. 16$ Pallas O), die geene andere dan fosfile, en uit Siberië opge* dolvene koppen van den Rhinocêros gezien heefc, merkt met verwondering op, dat hy in vier derzelven geene holtens, nog overblyfzels van fnytanden heeft konnen vinden. Ook, dat hy in den gedroogden Rhinocêros kop, welke in het prachtig Natuur-Kabinet van Z D. Hoogheid den Heere Prinfe van Orange bewaard wordt, geene fnytanden heeft konnen ontdekken : hy belluit derhalven zeer billyk, dat alle de Schryvers, als Parfons, Linnaeus, de buffon, en Chardin, daar omtrent gedwaald hebben. De waarheid van deeze opmerking blykt te klaarer in deezen kop, gelyk op de II. Tafel gezien kan worden; 'er zyn immers, onder en boven aan beide de zyden zeven kiezen, derhalven agten» twintig , gelyk Daubentan bepaalt; en Pallas (b) uit de kasfen der kiezen zeer wel geoordeeld heefc; fchoon onzeker, of hy 'er fes, dan zeven aan ydere zyde toe zou kennen. Ik noeme ze alle kiezen, niet alleen om de kroonen, die by allen plat, en zigtbaar zyn , maar ook om de wortels; want de vier voorfte door Linnaeus voor tanden aangezien, hebben even als de volgende dubbele wortels; en dus eene eigenfchap, die zoo veel my bekend is, in geen één eenig Dier aan de voorfte tanden gevonden wordt. Ook blykt het uit de voorfte opperkaakbeenderen, de complementaO, P. Tab. II. en III. dat zy 'er geene tanden in hebben; van gelyken vindt men 'er geene haaktanden, die anders tusfchen de fnytanden en kiezen in ftaan moesten. De Heer Pallas heeft deeze kleine opperkaaksbeenderen, of os fa intermaxillaria niet konnen zien in de fosfile koppen, doordien zy om de kleinheid, en losfe vereeniging met het opperkaakbeen zoo wel als de kiezen, jaa veel eer, moesten verlooren gaan. Ook heb ik dezelve met moeite bewaard. Men moet zig derhalven niet ver (a) ib. p. 454- (O ib' P- 453- X 3  166 NATUURKUNDIGE verwonderen, als Pallas zegt (V), dat het gehemelte gefpleeteii is, daar by de andere dieren de fnytands gaten , de foramina incu fiva, gevonden worden. Men verbeelde zig, dat de beide aangehaalde beentjes O , P, geheel weg waren, en men zou het zelfde oordeelen! Wanneer ik aan de Keizerlyke Akademie te Petersburg de befchryving en aftekening van deezen Kop, ook van den onderkaak gezonden hadde (F), antwoorde my de Heer Pallas (V) op eene zeer vriendelyke , en zeer befcheidene wyze van als nog te twyffelen aan het getal der tanden, meenende, dat de overblyfzels dier tandhollen niet alleenlyk zigtbaar waren in de opper, maar ook in deonderkaaken der fosfile Rhinocêros koppen? Ik gebruikte de vryheid hem onder het oog te -brengen, dat de voorftukken van de opperkaakbeenderen, O, P. in alle andere dieren de fnytanden bevattende, hier geheel zonder waren: terwyl het getal van XXVIII. echter vol bleef. Deeze aanmerking Hemde hy toe in een volgende brief (d) blyvende evenwel aandringen op de klaarblykelyke overblyfzels. van tandhollen van voren in de onderkaak. Hoe zeer ik nog oordeele, dat deeze overgebleevene holtens, in den volwasfenen ftaat, in de daat geene tanden bevatten, gelyk ik aan dien onvermoeiden Natuuronderzoeker gefchreeven hebbe den 23. Nov. 1778. Zoo moet ik echter bekennen, thans in dit ftuk een minder klaar doorzigt te hebben, federt ik van den meermaalen geroemden Heere Hoffmann van Batavia het bekkeneel gekieegen hebbe van een zeer jongen Eénhoornigen Rhinocêros, welkers lengte, by voorbeeld van A. tot E. Tab. II. naulyks één voet O) ib. p-4T2. (b) Zy zyn gedrukt in de N. Comment. van den jaare 1777. Parte Ij. p. 193' et feq. alleen beklaage ik my,dat dieplaaten zoo weinig aan myne zeer eet getekende afbeeldingen beantwoorden. CO Den 2. Maart 1777. (d) Den 1, May 1777.  VERHANDELING. 157 voet lang is. De voorftukken der opperkaak, O, P. zyn Eén en één half duim lang, daar ze in den grooten Kop flegts Eén duim langte hebben, In deeze voorftukken zyn zeer duidelyk twee tandhollen, welkers voorfte veel grooter dan de naastvolgende is. Daarnaa is 'er een afftand van één duim, eer de derde kies begint, waar agter nog vier groote volgen, en de kas voor de vyfde. Zoo dat 'er met die twee voorfte tandhollen, juist zeven zyn aan beide de zyden! In de onderkaak van dien zelfden kleinen Kop is mede een afftand tusfchen de voorften tand, of kies, en den tweeden: ook is de kas van deezen voorften zeer groot aan beide de zyden, hebbende nog twee kleine holtens naar de vereeniging der twee onderkaaksbeenderen, die gediend ichynen te hebben tot de melktanden, nu reets al verwisfeld ; anders waren'er geene VIL maar VIII tandhollen. De geheele geda'.nte komt wyders overeen met de 3. Fig. van de 16. Plaat des XVIII. Deels der Nov. Comm. van de Peterburgfche Akademie. Het is van gelyken zeer aanmerkelyk, dat op die plaats in de onderkaak van den volwasfenen Tab. II. Fig. III. by r. ook kleine diepe holtens gevonden worden, die ik gemeend hebbe te dienen, even als by ons, aan de boven kaaksbeenderen agter de fnytanden, tot flerker inhegting van het tandvleesch: want zeker is het, dat daar geene tanden gezeten hebben. In het Natuur-Kabinet van de Leidfche Akademie wordt nog een ftuk van de onderkaak eenes grooten Rhinocêros bewaard, welke de Heer Mamand my in den jaare 1779- vergund heeft af te tekenen,in welker voorkant niet alleen geene tanden zyn, maar het uiterfte van het kaakbeen van het begin der kiezen wel 2 Rhynl. duimen af ftaat. Het gagel is 'er op gedroogd, en men ziet 'er twee putjes in; juist boven de plaats daar ik gezegd hebbe de holtens te zyn, by r. Hoe het ook zy, alle Natuurkenners koo- men  168 NATUURKUNDIGE men hier in over een, dat de voorfte tanden, of kiezen, by de Rhinocerosfen zeer verre van eikanderen afftaan, Onderwylen zyn in de fosfile koppen die voorfte ftukken van uit het ondereinde een tweede deel veel dunner dan het eerfte, en met een foort van platachtig hoofdje voorzien, voort bragt, hangende zoo laag, dat het meestal, tegens dien tyd, op den grond fleepte. Het kwam my voor, dat uit het nederhangend lid de pis recht nederwaarts liep. De langheid van hetzelve fcheen, behalven dat, geheel en al flrydig mee eene agterwaardfche verzaameling. Het mannelyk lid van den Rhinocêros is door Edwards (a) zeer flegt afgebeeld ; Dr. Parfons heeft 'er eene naukeuriger aftekening van gegeeven (F), doch ook die verfchilt merkelyk van 't gene ik te Verfailles gezien, en, tot beter onthoud voor my, naar het leven afgefchetst hebbe. Dan, wat zullen wy nu zeggen van de Heeren Sparrmann, en Gordon, beide ooggetuigen ? Sparrmann verzekert dat het gelykvormig is aan dat van een Paard en zeer veel verfchilt van het mannelyk lid des Eenhoornigen Rhinocêros door Parjons hefebreeven. Gordon, of Allamand (Y) m tegendeel, verzekert, dat het lid precifement, juist even eens is, als het gene Parfons afgebeeld heeft en befchreeven! Het is gansch niet onmogelyk dat dit lid in den tweehoornigen Rhinocêros verfchillende is van dat des Eénhoornigen, door Parfons en Edwards afgebeeld: welke nogthans zeer van eikanderen, verfchillen, en ook van den Verfaillilchen Rhinocêros, welkers lid ik duidelyk gezien, en getekend hebbe. Dit is nogthans zeker uit het gene wy van den Agonti, en Kameel en aangemerkt hebben, dat het oud fpreekwoord , retromin* git, ergo retrocoit, „ het dier watert agterwaarts, en verzaamelt „ daarom ook zoo", geheel geen grond heeft, en onwaar is. Gelyk by de Elephanten, zoo fchynen ook hier de ballen inwendig binnen in het lighaam geflooten te zyn; daar is althans geen bal- (a) Glanures p. 2;. (b) ib. p. 535. (O ib. p. 11 & 12. Y 3  174 NATUURKUNDIGE balzak noch by den Eenhoornigen, zoo als my te Verfailles gebleeken is; noch by den Tweeboornigen, gelyk Gordon verzekert en Sparrmann, die 'er by voegt dat zy inwendig in den buik by de liefchen gelegen zyn; zy zouden derhalven hier in met den Egel overeenkoomen. §. ii- De Rhinocêros wordt ons door alle de oude Schryvers als de vyand voorgefteld van den Elephant. Strabo (a) verzekert dit op het gezag van Artemidorus; ook dat hy deezen den buik opfcheurt met zynen horen! Plinius meldt dit (b) nog veel omHandiger; naamelyk, dat hy de geboren vyand zynde van den Elephant, eer hy ten ffryde gaat, zynen horen tegens een fteenfcherp maakt, en by den aanval des Elephants buik, wel weetende dat die de zagtfte is, tracht te kwetzen. Sólims volgt hier in Plinius woordelyk naa (c). En Cosmas de Egyptenaar door deeze vooroordeelen misleid, verzekert hetzelfde. Ook is het thans moejelyk zig van zulke vooroordeelen te ontdoen, vermits dezelve nog dagelyks op allerleie wyzen voortgeplant worden ; gelyk onder anderen in de anderzints niet onaar. tige prent van den beroemden Dieren tekenaar Job. El Reidinger; die in zulk een gevegt den Rhinocêros zyn horen in den buik des Elephants ftootende, zeer geestig heeft afgebeeld. De Graaf de Buffon merkt met zeer veel recht aan (d) dat dit een louter verdigtzel is. De Heer Gordon doet ons door den Prof. Allamand onderrigten, dat men aan de Kaap de Goede Hoop nooit hoort fpreeken van het gevegt der Rhinocerosfen met Elephanten. Zeer waarfchynelyk hebben de openbaare Schouwfpelen der dartele Romeinen gelegenheid gegeeven tot dit wanbegrip; zy deeden immers den Elephant vegten tegens den Rhinocêros, die beurtelings , en dikwyls den Elephant overwinnende , zyn vyand genaamd (a) Geograph. Lib. 16. p. 1120. (b) Lib. 8. C. 29, p. 448. 00 ib. p, 56. C. 30. E. OOTom. XI. p. 49.  VERHANDELING. 175 naamd is geworden. Over deeze overwinning verwondere ik my nogthans te minder, om dat de Rhinocêros veel iheller fpringen kan dan de Elephant, gelyk nagegaan kan worden uit de lange hielbeenen van den eerften, in vergelyk van de zeer korte hielen van den laatften. Ook is de Rhinocêros altoos merkelyk kleiner, en derhalven gefchikter om den Elephant te ontwyken, en teffens van een zeer voordeelig geplaatst wapen voorzien om hem van onderen te kwetzen. De Elephant overwon ook wel den Rhinocêros, gelyk Dion Casjïus (a) meldt ten tyde van Germanicus, en Nero gebeurt te zyn, als die ter eere van hunnen Vader Drufus eenige Dierengevegten aanftelden. Dat evenwel eene groote vlugheid, en een fchrander oordeel een merkelyk voordeel hebben in allerleie gevegten , is zeer dikwyls gebleeken ; want het gemeene volk niet alleen , maar zelfs de twe Roomfche Keizers Commodus, en Ant. Caracalla hebben in de openbaare Speelen verfcheidene Rhinocerosfen overwonnen, en volgens het getuigen van den zelfden D. Casfius (b) gedood! Als ik den 28 July 1777. te Verfailles beide die vreemde Dieren lang bezien hadde, vroeg ik den oppasfer of men ook immer de proeve genoomen hadde om den Elephant, die veeltyds 'smorgens los wandelt, langs de palisfades van den Rhinocêros te leiden? 't welke hy my zeide meer dan eens gedaan te hebben , zonder ooit deswegens in een van beide eenige de geringfte aandoening te befpeuren. Een zeer groot getal Rhinoceros-horens heb ik daarenboven met opzet en zeer naauwkeurig befchouwd, maar 'er nooit eenig teken van afflyping aan bemerkt. Ook wordt de Rhinocêros op veele plaatfen gevonden daar geene Elephanten zyn, zoo dut 00 p. 8co. Q>) p. 1211. en 1292.  i?6 NATUURKUNDIGE dat zy volgens de voorfchikking des Scheppers, elkanders vyanden niet behoeven te zyn. Daarenboven zyn zy beide dieren, die zig alleen met plantgewasfen voeden, en uit den aart mak zyn. Men behoeft flegts de Epigrammata van Martialis te leezen, om te zien, hoe zy door vuur, door terging, en op andere moejelyke wyzen, die dieren tot verwoedheid, en tot vegten aanhitzen moesten? Wil men, dat zy, om van het zelfde voedzel meester te worden, eikanderen bevegten, daar is niets tegen te zeggen; doch in dat geval zouden ook de Rhinocerosfen, even als de meeste dieren, die van hun eigen geflacht beftooken, en aanvallen. §, 12. Het voedzel van den Rhinocêros is, gras, wortels, takken van boomen, en andere kruid-gewasfen; zyeeten, gevangen zynde, allerleie groente volgens Parfons zy eeten gaarne zuikerriet, en allerlei graan volgens de Buffons aanmerking (7>). De Rhinocêros, welke ik te Leiden dikwerf gezien hebbe, at allerleie groentens, doch liefst geele wortels. Sparrmann vondt, gelyk wy reets gemeld hebben , in de maag van een, dien hy, daags naa dat hy hem gedood hadt, opende, gekaauwde wortelen , en takken van boomen; ook allerleie fappige planten, gelyk de Stapelia enz. Dit mengzel gaf niet alleen een zeer aangenaamen reuk, maar verdreef den ftank van het doode dier. Echter heeft hy volgens de verzekering van Sparrmann en Gordon geene galblaas. § 13. De Rhinocêros fchynt niet kwaadaartig. Die voormaals te Leiden was heb ik dikwerf uit de hand gevoerd, en den muil doen openen, door haar, want zy was een wyfje, een wortel voor te houden; als wanneer ik met vermaak het uit- en intrekken van haaren vinger der bovenlip zag. Parfons verhaalt van ge- iy- (a) ib. p. 529. O) ib. p. 193.  VERHANDELING. 277 fyken, dat de Rhinocêros door hem afgetekend zeer mak, maar alleen dan kwaadaartig was, als hy honger hadde. Wy weeten dat de allerwildfte dieren , gelyk Leeuwen, Tygers, Beeren, gevangen zittende , langzaamer hand tam geworden zyn ; en men over zulks als nog twyffelen zou konnen aan de makheid van den Rhinocêros. Doch met dat alles moet het dier uit zynen aart niet dan getergd kwaadaartig zyn, om dat men nergens vindt dat hy van zig zeiven de menfchen aanrandt. Sparrmann toont zelfs met veele voorbeelden, dat het gedrogt zulks meer uit vrees dan boosheid doet; want naulyks is hy op eenig mensch aangevallen, of vlugt ylings daar naa zonder dien te vervolgen. Zeer zonderling is de eigenfchap, welke Gordon opgeeft, dat de Rhinocêros, aan welken de Natuur zulke groote horens, en zoo veel krachts gegeeven heeft, om daar mede alles om verre te werpen, evenveel kwaads met de pooten als met de horens doet. §. 14. Linnaeus haalt op het gezag van Bontius, de belaggelyke eigenfchap aan, quod lambendo trucidet, dat hy een mensch door likken dooden zoude, naamelyk door met zyne fcherpe en ruuwe tong het vleesch van het gebeente aftehaalen. Het dier is zoo ongefchikt om den muil tot een gevegt, of de tong tot likken te konnen gebruiken,dat my niets ongerymders voorkomt: te meer, om dat ik zeer wel meene te weeten, dat de tong, zagt, breed, dun, en niet haakerig is. Sparrmann bevestigt van gelyken de zagtheid der tong, en fpreekt het verdichtzel tegen, quod lambendo trucidat, dat hy met de tong eenig dier of mensch dood likken zoude. §. 15. Offchoon myn beftek ten opzigte van den kop des Tweehoornigen Rhinocêros voleind is, kan ik naulyks voorby iets te zeggen omtrent de uiterlyke gedaante van dit Dier, als zeer verfchillende van den Afmtijchen of Eénhoornigen, te meer, dewyl wy thans door de waarneemingen van de Heeren Sparrmann, en Gordon verlicht, de overblyfzels van 't ene de Ouden ons naage- Z laa-  178 NATUURKUNDIGE laaten hebben, konnen hulde doen, en teffens aantoonen, dat de Tweehoornige Rhinocêros van den Eénhoornigen zelfs door zyne geheele uitwendige lighaams-gedaante merkelyk verfchilt. De Heer Sparrmann zegt ons eenvoudig, dat de Kaapfche Rhinocerosfen geheel geene plooien, of fchilden op het lyf hebben, gelyk de Afiatifche: ook tekent hy het dier glad, zonder eenige plooi af. De beroemde Mamand zegt op het gezag van Gordon (a), dat de Africaanfche Rhinocêros genoegzaam geene ploojen hebben zoude, dan die de natuurlyke beweeging aan het dikke vel geeft. Dus zouden de oude eene plooi drie duim diep by de liefchen, eene agter de fchouders één duim diep, eene agter de ooren, doch niet zeer diep hebben, vier kleine aan de borst, twee boven de hiel, en 't gene eene byzondere oplettenheid vereischt, negen ter zyde op de ribben iè duim diep. Rondom de oogen zouden 'er behalven dat nog verfcheidene zyn, doch die flegts als rimpels moesten aangemerkt worden. Onderwylen ziet men klaarblykelyk, dat de afbeelding door den Heere Allamand gegeeven, niet echt zyn kan, even zoo weinig als die van Sparrmann: die evenwel de negenpioojen op de ribben, en de overige, die zyne oplettendheid niet hadden behooren te ontgaan, geheel niet aanroert, offchoon hy, zoo wel als Gordon zeer veele Rhinocerosfen aan de Kaap fchynt gezien te hebben. Het is zeer waarfchynelyk, dat die Heeren hunne tekeningen naar eenig opgezet vel hebben laaten maaken, en vervolgens doen opcieren door den Plaatfnyder naar de befchryving? Het is genoeg dat de Africaanfche Rhinocêros zulke merkwaardige vel-ploojen, en fchilden niet heeft als de Afiatifche en als door Parfons, AMnus, Edwards en de Buffon, naar waarheid zyn afgebeeld; en gelyk als nog te Verfailles gezien konnen worden. Alle deeze af beel- din- (a) ib. P- 9 cd 10.  VERHANDELING. j79 dingen hebben, fchoon de eene wat naukeuriger is dan de andere, een volmaakte overeenkomst, ook met die, welke ik in den jaare 1748. gemaakt hebbe. Die van Albert Durer zelve heeft de beginzels van de zelfde waarheid : het zyn alleen de harde omtrekken , en de te duidelyk aangetoonde ribben, die het dier zoo wangedrochtelyk maaken: de zelfde voornaame ploojen, die by de aangehaalde tekeningen van Parfons &c. aangeduid zyn, worden ook in die van Alberi Durers Printverbeelding gevonden. Het opgezette vel van den jongen Rhinocêros in het NatuurKabinet van den Heere Prinfe van Oranje, en dat van de Akademie te Leiden, bevestigen de Waarneemingen van Sparrmann, en Gordon: ook ben ik lang verwonderd geweest,hoe door het opzetten, of opvullen, die zwaare ploojen zoodanig konden verlooren geraakt zyn van geene zigtbaare tekens aan den hals, nek, en op de billen naa te laaten? daar dezelve volgens het getuigen van il/. Greus (a), zoo duidelyk overgebleeven zyn by het opgezette vel van den kleinen Afiatiichen Rhinocêros van omtrent vier voeten lang, welke in het Nat. Kabinet van de Koningl. Maatfchappye te Londen bewaard worde. Deeze nieuwe waarneemingen ruimen onderwylen alle de zwaarigheden uit den weg omtrent de gedenkpenningen, en andere overblyfzelen der Oudheid. De Rhinocêros van Brons, welke te Casfel bewaard wordt, (T) heeft twee horens, en geene ploojen of fchilden op het lyf Die in het Mofaik grondftuk te Praeneste afgebeeld wordt, heeft van gelyken geene fchilden nog ploojen, maar wel twee horens, ook zyn die der beide penningen ten tyde van Domitiaan geflaagen, en door my op de III. Tafel door de IV. en V. Fig. afgebeeld, geheel zonder fchilden. Het is derhalven eene van ouds bekende waarheid , dat 'er tweeërleye Rhinocerosfen zyn. „ 1. Een (a) Mufeum Reg. Societ. p. 29. (&) Zie de 141. bladz, der Redevoering. Z 2  i8o NATUURKUNDIGE VERHANDELING. I. Een eigen aan Afie met één enkelen ronden horen y en met aanmerkelyke ploojen , en fchilden over het lighaam. voorzien, zoo als door Parfons, Albinus, en de Buffon zyn afgebeeld. fit Een, met twee, platachtige horens , den een agter den anderen zonder ploojen of fchilden , die alleen in Africa gevonden wordt. Uit deeze zeer zekere waarneemingen zal men gemakkelyk de. feilen verbeteren konnen, die in de Werken van andere Na. tuurkundigen uit mangel aan gelegenheid tot onderzoek, zynj ingefloopen. EINDE. U I T-  1 ' ' T rS-i UITLEGGING der AFBEELDINGEN. De Eerfte Tafel Schildert den Africaanfchen Rhinocêros Kop met de twee Horens: van ter zyden af, op een vierden verkleint: doch Zoo als hy van de Kaap de Goede Hoop gekoomert was, gedroogd en gerimpeld. A» B. C. D. de voorfte horen: A. B. C. zyne hairachtige, en vezelachtige buitenzyde. C. D. het gladde platachtige gedeelte. E, F. G. H. de kleine horen: E. G. F. het hairachtige gedeelte. G. H- het gladde, 't welke zeer plat was, en geene meerdere dikte had, dan de voorfte horen: zoo als uit de Derde Tafels I. Afb. te oordeelen is. I. M. L. de mondsopening door de drooging tot een lyn in L. veranderd: zy is anders in den hoek L. rond, gelyk by de Paarden. r. K. de vinger van de bovenlip. K. M. de breede onderlip. N. de rand van het agterhoofds been. by O. en verders , ziet men de yle hairtrosjes om den rand van het oor. In de TWEEDE TAFEL Is de Eerfte Afbeelding het gefchaduwde Bekkeneel van den Zelfden Kop, met de kaak gellooten, terwyl de Tweede en Derde beide afzonderlyk vercoonen, om alle de deelen duidelyk te zien. De Tweede Afbeelding. Toont den omtrek van het bekkeneel met de kiezen. A. B. C. D. de gedaante van het neusbeen , voorhoofd,.en wandbeenderen tot den omleggenden zoom van het agterhoofds.b en D. Z 3 A. Bi  i8b UIT- LEGING A. B. r, u. De ftoel des voorften horens. c, C. s, ï, de ftoel des tweeden horens. E. de knobbel van het agterhoofd, welke geleed is met den eerften halswervel. F. G. S. het mamwyze, en priemwyze uitfteekzel. H. I. L. het begin van het flaapbeens uitfteekzel, met de holte waar in de knobbel van de onderkaak ©. a, Fig. III. ontfangen wordt. K, het gehoor gat. L. M. N. het vleugelwys uitfteekzel van het wiggebeen. N. het haakje. K. X. z. ƒ. L. het jukbeens uitfteekzel van het flaapbeen. ƒ. z. .W e. y. a. g. het jukbeen. O. P. het voorfte ttxt&oï complementum 9 van het opperkaakbeen. A. w. P. O. het neushol, welkers kraakbeenig middenfchot met de tyd in zeer oude Rhinocerosfen in been verandert, gelyk te zien is in de fosfile koppen uit Siberiën gebragt. O. de beenige kas van de laatfte kies. R. Een uitfteekzel, waar in de lange rechte en voorfte fpieren van den hals zig inhegten. G. S. H. /. k. D. het agterhoofdsbeen: in den jongen Kop is de naad tusfchen het wand- en agterhoofdsbeen, de lambdiformis te zien in den geftippelden lyn. k. I. T. de ruuwe rand of luiffel van het ooghol tot het voorhooftbeen behoorende. U. het nagelbeen , waar van de omtrek te zien is uit, d, q, b, v. a, y* V. het beenig knobbeltje tusfchen de twee traanbuizen. W. Agterfte opening van de beenige buis in het opperkaakbeen, waar door de tweede tak van het vyfde paar zenuwen loopt. Y. Gat, waar uit de takken van die zelfde zenuwen te voorfchyn koomen om zig langs de neusgaten, en bovenlip te verfpreiden. Z. Gat  der AFBEELDINGEN. 183 Z. Gat in het gehemelte's been, loopende in de neusholte, het fphozno-palatinum. vf b, c. Naad tusfchen het voorhoofds- en neusbeen. a, b. T. d, e, y. Naad rondom het nagelbeen. h, i9 k, /. rand en plaats daar de flaapfpier zig in hegt. /, m, n, 0, geftippelde lyn, die de binnenholte van de Breinkas aanwyst. y, p, q. holtens voor de twee traanbuizen, die zig by p. vereenigen, en vervolgens, eene traanbuisuitmaaken,welke zig even als by veele andere dieren in den neus ontlast. r> u. A. B. ruuwe oppervlakte, en rand van den zetel des voorften horens. s. t. c. van den tweeden horen. /. de indrukzelen der bloedvaten. w. v. een geftippelde lyn, die den naad aanwyst tusfchen het . opperkaak, en neusbeen , zoo als die in zeer jonge koppen zig doet zien, doch hier geheel vergroeid. p. y deeze geftippelde lyn, wyst den naad aan tusfchen het voor»hoofd en wandbeen, mede uit den jongen kop. 0, /. de naad, die het flaapbeen van het wandbeen afdeelt. /, k. de Griekfche A' naad, tusfchen het wand en agter hoofdbeen. W, Z, X. naad van het wiggebeen. 1. II. III. IV. V. VI. II. de zeven kiezen van de opperkaak. Men dient wel in acht te neemen, dat ik verfcheidene naaden uit den jongen kop op deezen overgebragt hebbe; doch dar 'er in den groeten Rhinocêros kop volftrekt geene andere zigtbaar waren , dan die in de I, Afbeelding aangetekend zyn. De Derde Afbeelding Geeft de zydelingfche gedaante op van de onderkaak. r. hes  i% UITLEGGING r. het voorfte gedeete zonder tanden, x. het doorenwys uitfteekzel. ©. a. de knobbel tot de geledinge gefchikt. r. het uitfteekendfte, en dikfte van de onderkaak, v. tv, twee gaten, waar door de takjes van de onderkaak - zenuw buitenwaarts naar de lip en kin loopen. !• 2. 3. 4. 5. 6". f. De zeven kiezen van de onderkaak. De DERDE TAFEL Beeldt in de Eerfle Plaat, den kop van den zelfden Rhinocêros vlak van voren af, waar door de tweede horen zig agter den eerften verfchuilende, onzigtbaar wordt. De Tweede Afbeelding wyst voornaamelyk de zetels van de beide horens aan, De Derde het Bekkeneel mede van voren. Terwyl de Vierde en Vyfde de afdrukken der kopere penningen van Domitianus aan beide de zyden aanduiden. Eerfte Afbeelding. Deeze geeft den Rhinocêros kop van voren te zien op de zelfde maat getekend, als van ter zyden op de Eerfte Tafel. A. B. de waare afftand der ooghollen. A. r. een geftippelde lyn , die de uitpuiling der oogen in het levendige dier aanwyst. Tweede Afbeelding. Het voorgedeelte van den kop van boven te zien. A. B. de afftand der ooghols randen. C. de zetel van den eerften, en D. van den tweeden horen, teffens de papagtige ftoffe, en haare verhevenheid aanduidende. Derde Afbeelding. Deeze vertoont het beengeftel van den kop vlak van voren. A. en  der AFBEELDINGEN. 185 A. en B. de fponsachtige beenderen. T. de ruuwe uitfteekende rand, of volgens Pallas, de kiiffel van het ooghol. O. P. het voorfte gedeelte of complementum van de opperkaak. De Vierde Afbeelding Schildert de nette grootte en gedaante af van den koperen Penning van Domitiaan, door den Romeinfchen Senaat geflaagen, en aan de andere zyde den Rhinocêros met twee horens. De bult op het kruis van den rug was een ingevreetene holte in den Penning. Deeze is uit het Kabinet van den beroemden DoCter W. Munter te Londen. De Vyfde Afbeelding Vertoont een anderen van dien zelfden Keizer, mede van koper, uit het uitmuntend Kabinet van den Heere Duane te Londen. Beide deeze Rhinocerosfen hebben geene fchilden. Einde der Uitlegging van alle de Afbeeldingen tot den Rhinocêros beboorende. A a IN-  i86 INHOUD DER VOORNAAMSTE ZAAKEN VAN DE TWEEDE VERHANDELING. Over den Rhinocêros met den dubbelen Horen. REDENVOERING Over de aangenaamheden der Natuurlyke Historie en haare verknogtheid met de kennisfe der fraaje Letteren, en der Oudheid. §. 1. Inleiding, en Plutarchus opgehelderd. 2. Martialis opgehelderd. 3. Het Mofaik ftuk van Preneste aangehaald. 4. Over den Rem of Rêêm. VERHANDELING Over den Rhinocêros Kop met den dubbelen Horen, en eenige byzonderheden van die Dieren. §. 1. Uitvvend'ge gedaante van den Rhinocêros kop met den dubbelen horen. 2. Maaten van deezen met de Bengaalfche en anderen vergeleeken. 3. Plaats der horens. 4. Voorbeelden van Rhin. met twee horens uit anderen. 5. Dubbele horens zyn geen merkteken van geflacht, nog ouderdom. Zonderlinge eigenfchap van Ysland omtrent de Koejen. §. 6.  INHOUD. 187 §. 6. De oogen. 7. Het bekkeneel. 8. De tanden van den Rhinocêros, en de waarneemingen van den beroemden Pallas onderzogt. 9. Over het hersfenhol, en eenige andere deelen van deezen Kop. 10 Over de Voortteeling van deeze Dieren. 11. De Khmoceros is geen vyand van den Elephant. 12. Over het voedzel van den Rhinocêros. 13. Over de inborst, en zagtmoedigheid van denzelven. 14. Wegens de onmogelykheid, quod lambendo trucidet. 15. Over het aanmerkelyk , en ïoort-aanduidend verfchil tus. fchen den Afiatifchen en Afncaanfchen Rhinocêros. EIND E. Aa 2 N A-   NATUURKUNDIGE VERHANDELING OVER HET RENDIER. DOOR PETRUS CAMPER. Aa 3   O P D R A G T AAN DE WEL EDELE HEEREN de HEEREN GEBROEDERS PETER OVENS, OUD SCHEE PEN. E N NICOLAAS OVENS. Zeer Aanzienlyke Kooplieden te Frederikftad, in bet Hertogdom SLEES WYCK. Wel Edele Heeren! Steets verheuge ik my, zoo dikwyls ik herdenke met hoeveel yver U W. Eds. het welzyn van den Landman ter harte naamen, wanneer de algemeen drukkende Pest-ziekte onder het Horen-Vee in den jaare 1769. van rondsomme op nieuws hevig ontftak. Niets verzuimende om alle de gevolgen der Proeven, die door ons in Groningen en Friesland genomen wierden, van naby te verneemen, offerden U W. Eds. teffens een groot aantal van U Eds. eigen Vee op aan die prysfelyke drift, om niet flegts aan UEds,zeiven maar ook anderen, en de geheele Maatfchappye nuttig te zyn! ' Uit dat zelfde edelmoedig beginzel zonden U W. Eds. my op myn verzoek een levendig Rendier; waar van ik alle de by'zonderheden, die ik door deeze gunflige gelegenheid heb konnen ontdekken, de eere hebbe tot een openbaar bewys van den dienst, wel-  ipa O P D R A G T. welke V W. E. my daar mede gedaan hebben, U W. Eds, aan te bieden, en als aan U W. E. verfchuldigd eerbiedig op te draagen! De overige gefchenken van zeldzaame Dieren, welke U W. Eds. de edelmoedigheid gehad hebben my in het vervolg te doen geworden , zal ik by nadere gelegenheden trachten tot nut te maaken. Ontfangt ondertusfchen met een gunftig oog dit geringe Lettergefchenk, en befchouwt het als eene oprechte blyk van een erkennend aandenken aan U W, Eds, goedheid , en van de byzondere achting, waar mede ik de eere hebbe te zyn Wel Edele Heeren! U W. Eds. zeer gehoorzaame, en verplichte Dienaar PETRUS CAMPER. Klein- Lanktm den 16. van Wynmaand 1781- N A-  m NATUURKUNDIGE VERHANDELING OVER HET RENDIER. EERSTE HOOF D-D E E L. VERVATTENDE De uitwendige gedaante, en maat en van eenige Rendieren. %. i. Wanneer men alle de Befchryvingen en Afbeeldingen van het Rendier befchouwt, zal men toeftaan moeten; dat het te verwonderen is,hoe een dier in het Noorden van Europa, om zyn menigvuldig gebruik, en algemeens nuttigheid zoo overbekend , als nog met zo weinig naukeurigheid onderzogt is, van nog heden zeer veel opheldering nodig te hebben? De verhandelingen van den Graave de Buffon uitgegeeven, hoe fraai ook op zig zelve, bevatten nogthans duisterheden, welke die groote Natuurkenner om de zeldzaamheid van het dier, niet heeft konnen ophelderen: ook wierdt 'er in het Kabinet geen volkomen kop van het Rendier, veel minder een geheel geraamte gevonden, zoo dat men zig heeft moeten bedienen van eene aftekening doör den Heere P. Collinfon aan den Graave de Buffon (a) gezonden, die op de XII. Plaat van het XIII. Deel overgenoomen, zoo onvolmaakt is, van onzes 'erachtens geene plaats te verdienen in dat voortreffelyk werk. De wydberoemde Heer Mamand heeft in de byvoegzelen tot den (a) Tom. XII. p. 109. Bb  i94 VERHANDELING over het den Hollandfchen druk van de werken van den Graave de Buffon op de IV. Plaat eene nieuwe afbeelding gegeeven, welke waarfchynelyk naar die van Edwards getekend niets byzonders heeft, d n dat zy, *t gene anders onmogelyk fchynt, nog veel flegter is; en weinig eer doet aan ons Nederland, 't welke zekerlyk in tekenen en graveren voor die van Engeland in geenen deele behoeft te wyken. De Heer Allamand verzogt my om de tekening en aanmerkingen , die ik van het Rendier te Groningen vertoond, gemaakt hadde ; ik zond beide met toeftemming om van de tekening gebruik te mogen maaken. Doch, vermits de plaat, door den Boekdrukker befteld , reets afgemaakt was, vergenoegde men 'er zig uit zuynigheid mede: terwyl men 'er teffens onder liet zetten P, C. ad viv. del. welke letters zeer ligt voor die van myn naam zouden konnen gehouden worden , vooral als men by den Heer Alla? mand pag. 52. Col. 2. leest, dat ik aan hem myne aftekening medegedeeld hadde. Ik verklaare intusfchen by deeze gelegenheid, aan die zo onwaare, als flegte tekening, in het geheel geen deel te hebben, en dat zy geene de minfte overeenkomst heefc met de myne, in welke het Rendier dood, en op zyde liggend verbeeld is, De Heer Schneïder heeft evenwel op myn verzoek dat /* C. ad viv. del van de volgenlïe plaaten meerendeels afgelaaten. Men vertoonde te Groningen in February 1770. een vreemd dier, als hebbende het lighaam van een Hart, en den kop vaneen Kalf; aan welkers gedaante ik fchielyk een Rendeer ontdekte. De kop hadt in de daat eenige ruuwe gelykenis met dien van een Kalf, vooral by het onkundig gemeen; alhoewel ook Edwards aan zyn Gioenlandsch Damhartfö), dat is Rendier, meerder de gelykenis van een Kalf, dan van een Damhart toeeigent. Julius Caefar, gelyk wy in het vervolg nader zien zullen, noemt de Rendieren me- (a) Hist. Nat. des Oifeaux, Tom. I. p. 51.  RENDIER. 195 mede Osfen, zoo waar is het, dat deeze uitwendige overeenkomst alle fchynt getroffen te hebben. §. 2. Het Rendier te Groningen den 13. Febr. geftorven zynde, wierdt door my des anderen daags, zoo fpoedig als doenelyk was, afgetekend , my vlyende het doode Dier voor eene maatige prys te zullen konnen magtig worden ter ontleding, om dus op myn gemak de oogen , en andere deelen te onderzoeken; doch dit mislukte: zoo dat ik nu begeeriger geworden was om zulk een dier te ontleden, en vooral om de Opening in de Oogleden te zien , daar de Bisfchop Pontoppidan van meldt, of fchoon ik 'er zeer aan twyffelde. Kort daar op verzogt ik de Heeren P. en iV. Ovens, van Frederikftad, om my een levendig Rendier uit Lapland over Drontheim te willen toezenden: zoo als gebeurde den ar. Juny 1771. Het dier hadt pas zyne horens gewisfeld, was met groote warmte, vry lang op zee geweest, zoo dat het zeer verzwakt aan myn huis te Groningen gebragt, reets des anderen daags ftierf. Waar door myne hoop om 'er eene goede aftekening, en eenige waarneemingen van te maaken, fpoedig verydeld wierdt. Dus heb ik ook dit dier niet dan op de zyde liggend , konnen afmaaien; en otfchoon deeze tekening vry gelukkig is uitgevallen, voldoet ze my niet, om dat 'er geen leven in is; weshalven zy van weinig meerder nut zyn kan dan de overige reets uitgegeevene afbeeldingen. De Caribon door den Heere Allamand ib. Pl. 3. voorgefteld is tamelyk wel, maar te lang van hals , van kop, en fchraal van pooten. De afbeeldingen van Rendieren in de prenten van Reidinger zyn wel fchilderachtig; maar geene waarheid hebbende, konnen zy aan de Natuurkundige ook geenen den minften dienst doen. Thans bezit ik nog het geraamte van dit Dier, 't welke, offchoon fraai en zeldzaam, echter niet van die waarde is, om 'er 5b 2 eene  ipo* VERHANDELING over het eene nette aftekening van te maaken , ook zyn de plaaten te klein om alle de byzondere deelen duidelyk te konnen verbeelden; en bnduidelyk vertoond, konnen ze geheel geen nut doen. Dan, vermits de koppen zelfs van doode dieren hunne gedaante grootendeels behouden, heb ik de twee, die ik zelf zeer naukeurig afgetekend hebbe, hier by gevoegd, Fig. I en If. ten einde het verfchil van gedaante, en horens te gelyk aan te konnen too« nen. De oogen fcheenen my om het verdicht verhaal van Pontoppidan, eene zeer nette afbeelding te vereifchen, ook de pooten om hunne byzonderheid: maar vooral het fpraaktuig met de luchtzak, die eene vry grootte overeenkomst heeft met het reets aangetoonde fpraaktuig in fommige aapen. Het voornaamfte myner waarneemingen heb ik aan den Heere Allamand medegedeeld, die dezelve gevoegd heeft by de nieuwe uitgaave van de Nat. Hist, van den Graave de Buffon pag. 53 door wien zy mede overgenoomen zyn in het \\\. Deel van het Supplement a l'Hist. Mat. in den jaare 17 7ó". gedrukt p. 133. en v. De Graaf hadt ook zedert de uitgaave van zyn XII. Deel der Nat. Hist. van het jaar 1764. gelegenheid gehad, het wyfje van een Rendier Chantiliy te zien, welke aan den Prinfe van Condé door den Koning van Zweden gezonden was. De beroemde Konftenaar de Seve, heeft dit dier zeer fraai, en met zeer veel natuurlyke levendigheid afgetekend. En, offchoon het hairige van den neus in de plaat niet aangecoond is, kan zy voor de beste van alle de afbeeldingen worden gehouden, die wy 'er als nog van hebben; gelyk op de XVIII. Plaat en p. 132. van het III. Deel des Supplements gezien kan worden. De Graaf Mellin heeft in de verhandelingen van de Berlynfcbe Maatfcbappye van Natuurvorjchers in het I. Deel des jaars 17-81. eene mee kleuren afgezette tekening gegeeven van den bok, of het mannetje van een Rendier: welke fchoon niet fraai getekend, nog geëescht, echter zeer veele merktekens van waarheid draagt,  RENDIER. 197 draagt , en daarom te meer lof verdient , om dat de Graaf ze zelf getekend , en in het koper gebragt heeft» In de befchryving, meestal uit de Buffon genoomen, ontmoet men- daarenboven verfcheidene zonderlinge aanmerkingen, die aanpryzing waardig zyn. §. 3. Het Rendier in het begin van Sprokkelmaand door my te Groningen gezien , was het eigen en zelfde , 't welke door den Heeie Allamand p 51. en 52. befchreeven is, een mannetje zeer ruig van hair, vooral ter zyde, op de fchouderbladen, onder den hals , en op de billen. Het hair was over het lyf zagt, gelyk by alle harten , maar aan de pooten was het lang, glad en zwaar, of dik hair; zyn muil, dat is neus, en kin waren zwart ; de neus , anders by de meeste herkauwde dieren glad , was geheel ruig , zoo dat nergens glad vel te zien was. Hy was kort, en dik van hals, en hadt geene lange pooten. De lengte van den neus tot den ftaarc was 4 voet 8 duim. _ hals tot den ftaarc — 3 — 1 —— —. het hoofd . . 1 ji —- — de horens . . <—- 1 — - hais en hoofd . —- 1 — 7 De hoogte van voren was . ... 2 — 6 — —■ ——- —— agteren % 3 — 2 De omtrek van het lighaam ... 4 ■— 2 § 4. Het Rendier over Drontheim uit Noorwegen gezonden was vangelyken een mannetje, zeer verzwakt, gelyk reets gemeld is, egter at het nog met veel greetigheid gras, brood, en dergelyke, waar toe het veel dronk. De verandering van Luchtltreek, en warmte fchynen evenwel niet alleen de oorzaak geweest te zyn van zynen dood; want ik vond daarenboven eene aanmerkelyke verzweering tusfchen de tweede maag en het middenrif. Zyn dood was langzaam, en met hevige ftuiptreickingen verzeld, dan van het geheele lighaam, dan van de fpieren van het Bb 3 aan-  io8 VERHANDELING over het aangezigt, of hoofd alleenlyk; vooral wierden de oogen geweldig getrokken. Dergelyke toevallen heb ik meer gezien vooral in de Zeehonden , die ik verfcheidene maaien levendig gehad hebbe. Vólgens opgaave van de Zenders was hy vier jaaren oud, doch niet geheel volwasfen; want alle de beenderen vertoonen nog de Epi* pbyfes, dat is-de waare tekenen van jongheid. De kleur van het lighaam was bruin gemengeld met zwart, geel en wit; het hair van den buik, en van de zyden was wit, met bruine punten: dat van de pooten donker geel; van den kop zwartachtig. Het hair van de borst en hals was zeer dik en lang; uit de vergelyking van de kleur blykt, dat deeze zeer verfchillende was van die door Hof berg (>) befchreeven is, welkers muil vooral witachtig was. Zyne befchryving is over het geheel zeer uitvoerig, en pryzenswaardig. Ook verfchild de kleur merkelyk van dien door den Graave Mellin afgefchilderd is. Het hoofd was van den fnuit tot den rand van het agterhoofd lang j voet 2 duim. Hoog in een rechten lyn langs het ooghol. . 8 «— Het oor was lang ..... 5 , De hals breed. . . ... 8 Van den hoek des fchouders tot op den kop by het ooghol. . . . . 1 4 De lengte van den punt des fchouders, tot het einde des zitbeens . 3 ) is degefchikfte woonplaats voor het Rendier het Noordelyke gedeelte van Europa, van Afie, en van America, en vooral het gebergte, h welke altoos met iheeuw bedekt is. Hojf: berg (c) volgt hier in zynen Meester, en eigent dit dier voor- naa- (a) ib.' p. 160. §. 12. (b) Syst. Nat. Ed. XII. Cervi Sp. 4. p. 93. (O ib. p. 148, §. 4. Cc  jioa VERHANDELING over het naamelyk aan Lapland toe, met byvoeging, dat het in het wilde leevende, de hooge bergen des zoomers, en de laagtens des winters opzoekt. De Bisfchop Pontoppidan (aj vereenigt zig met deezen , 'er by voegende, dat zy ook nergens anders gedeijen, nog voort-teelen, zoo als met veelvuldige proeven bevestigd is. De Graaf de Puffen bepaalt van gelyke de Noordelyke gewesten (£) alle landen van Europa, naamelyk , van Afie en America , die onder den Pools-cirkel en nog Noordelyker gevonden worden Zim» mermann (Y) meent, dat de Buffon de Rendieren tot te kleine plaats bepaald zou hebben, om dat ze volgens de waarneemingen van den beroemden Pallas, in Tartaryen onder de 50 gr. Noorderbreedte gevonden worden. Gmelin heeft ze onder de 56 gr. in het Tungutfche ontmoet; en in Spitsbergen, dat is onder de 80 gr. Martens. In America, en wel byzonder in Canada noemt men ze Ca' ribou, dat reets onder de 40 gr. gevonden wordt, 't gene misfchien de rede is, waarom de Caribou in de Diergaarde van den Hertog van Richmond negen of tien maanden heeft konnen leeven, zoo als uit de befchryving van den Heere Allamand (d) blykt, die 'er teffens de plaat, gemaakt naar de tekening hem door dien Hertog gezonden, heeft bygevoegd. §. 2. Buiten de aangehaalde luchtftreeken ftervenze allen zonder voort te teelen. De Buffon (e) bewyst het uit Steno, die uitdrukkelyk aantoont, dat zy in het Holfteinfche, en Brandenburgfche geheel niet leeven konnen; en uit Regnard. Dat men ze in Frankryk niet heeft konnen in het leven houden, zelfs dat vier naar Dantzig gebragt in den jaare 1747. zonder geteeld te hebben ftierven. De (a) Verfuch einer Nat. Hift. von Norwegen, II. Theils. p. 21. (b) ib. p. 89. (e) Specimen Zoolog. Geographics. p. 285. (d) ib. p. 50. col. 2- Planche III. (O ib. p. 97 en 98.  RENDIER. 203 De Graaf de Buffon verzekert nogthans (a) dat zy wel eer in Frankryk , althans op de hooge, en wel de Pyreneifche ge. bergtens gevonden wierden; om dat Gafton Phozbus in deszelfs nabuurfchap woonende , de Jagt befchryft van een gehorend dier, door hem Rangier, of Ranglier genoemd, 't welke de Graaf van Rangifer afleidende den Ranglier voor het waare Rendier houdt. De befchryving door hem 'er onder bygevoegd komt my niet voor het Noordfche Rendier te kennen te geeven. Gafton zegt immers, il va en rut apres les cerfs, comme font les daims, dat is, verhit zynde vervolgt hy de Hinde even als de Harten doen. Het welke de Rendieren als van geflacht geheel en al verfchillend niet doen zullen. Behalven dat, zoo ontkent Menage in zyn Woordenboek , dat Gafton ze daar , maar wel in Mauritanië, gezien zou hebben. De 80. takken, die Gafton Bbozbus aan de horens toefchryft, maaken die jacht vry wat bedenkelyk. Ook fchynt my de befchryving van G. Phcebus door den Graave Mellin woordelyk op. p. 7. aangehaald, flegts uit andere overgenoomen , en boven maatig opgecierd. Om evenwel aan deeze gisfmgen eenige waarfchynelykheid by te zetten, bedienen zig beide die Heeren Graaven van het getuigen van Julius Caefar, welkers woorden wy nu zullen onderzoeken. §. 3. Julius Caefar zegt zeer uitdrukkelyk (b) in de befchryving van de Silva Hercynia, multa in ed genera f erarum nafci — eft bos cervi figurd, cujus d media fronte inter aures unum cornu exiftit excelfius magisque direllum bis, qua nobis nota funt cornibus, ab ejus fummo, ftcut palmde, ramt quamlate diffunduntur. Eadem eft femince, marisque natura, eademforma, magnitudo* que cornuum. §. 26. Dat is: „ In het Hercynifche Woud wor- „ den Ca) ib. 85. (5) De Bello Gallico. Lib. 6. §. 25. p. 235. Edit. Grasvii. L, B.  204 VERHANDELING over het „ den veelerleye foorten van wilde dieren gevonden — als daar „ is een Os van de gedaante eens Hartebeests, van welkers „ voorhoofd in het midden tusfchen beide de Ooren, Eén horen „ groeit, hooger en meerder uitgeflrekt, dan de horens die ons „ bekend zyn; van welkers top de takken, even als de vingers „ uit de palmen onzer handen, zig zeer wyd verfpreiden. De „ wyfjes hebben den zelfden aart als de mannetjes, de zelfde ,, gedaante, en grootte van horens!" Hoe zeer het ook waar is, dat J. Caefar flegts van éénen enkelen horen fpreekt , is het uit de nette fchilderye der wyfjesklaarblykelyk , dat hy geen ander dier , dan het Rendier , gemeend kan hebben. J. Vosftus blyft nogthans hangen aan het woord Unum cornu, één horen, en meent daarom dat J. Caefar van een onbekend dier fpreekt; doch hieromtrent konnen de Overfchryvers gedwaald hebben , of J, Caefar kan ze als zeer digt nevens eikanderen, en niet zoo wyd van een, als die der Harten ftaande,van verre voor één enkelen aangezien hebben? Dit is zeker, dat onder het wyduitgeftrekt geflacht van Harten, geene eenige Hinde horens heefc uitgenoomen de Hinde, of het wyfje der Rendieren; die dezelve daarenboven, even als de mannetjes , ook alle jaaren verwisfelen. De grootfte zwaarigheid hebben de Natuurkundige gevonden in de bepaaling van het Hercynifcbe woud, de Hartz genaamd, en thans alleenlyk tot Saxen bepaald. Vermits dan het Rendier tegenswoordig niet leeven konde te Dantzig, en de Hartz nog veel Zuidelyker gelegen is, was 'er geen twyffel naar fommiger meening, of het Zuidelyke gedeelte van Europa moest over veele Eeuwen kouder geweest zyn, gelyk het ook woester was dan tegenwoordig, zoo dat de Rendieren deeze Landen om de toegenoomene warmte nu verlaatende, naar Siberië, naar Lapland en elders geweeken zouden zyn. De Graaf de Buffon ftaat inzonderheid op deeze gisfing , in wel-  RENDIER. S05 welke hy door den Heere Zimmermann (a) gevolgd is. De Graaf gaat verder, en tracht 'er uit te bewyzen, dat het wel eer te Parys niet minder koud was, dan het tegenwoordig in Canada isl Dit fchynt in den eerften opflag weinig te ftrooken met de ftoute onderftelling van eene gloejende Aarde, die niet weiniger dan zes en zeventig duizend jaaren nodig hadt om behoorlyk koud, en bekwaam te worden tot de bewooning van Menfchen en Dieren ? Frankryk moest derhalven ten tyde van Juïius Caefar merkelyk heeter, althans warmer, en dus ongevoeglyker en ongefchikter voor de Rendieren geweest zyn, dan nu? Dan, een fchrander Wysgeer , voorzien van zulk eene onbegrypelyke verbeeldingskracht , en uitgebreidde kennis als de Graaf de Buffon, vindt fchie^ lyk een uitvlugt, gelyk gezien kan worden in zyne Tydperken der Natuur (by Naamelyk; De bodem van Frankryk was over tweeduizend jaaren in zig zeiven wel warmer dan nu; maar zyne oppervlakte was zoo wel als die van geheel Duitschland vol Bosfchen, vol Moerasfen; de Rivieren liepen geduurig over haare boorden, het Land zelf was woest, onbebouwd, en daarom zoo veel kou* der, en bynaa onbewoonbaar! Nu integendeel, nu zyn de bosfchen weggehakt, de moerasfendroog gemaakt, het land bebouwd, en fterk bewoond; En zie daar de rede, waarom het nu wederom zoo veel warmer geworden is van geene Rendieren, geene Elanden , geene Lynxen, nog Beeren te konnen voeden , gelyk ten tyde van Julius Caefar! Het voorbeeld van Caijenne, en inzonderheid van Penfylvanie (ƒ) wordt 'er als een overtuigend bewys van aangehaald. Dus redeneert men, wanneer de zaaken flegts van eenen kant onderzogt worden! §. 4. De grond tot alle deeze gisfingen behoorde myns oordeels uit de Aaidrykskunde der Ouden opgehelderd te worden? Fb.C/u- vs- (a) ib. p. 283. §. 9, (b) Epoques dc la Nature. Ep. VI. p. 240. Ao. 1778. CO ib. p. 597. C 3  2oö VERHANDELING over het verius, die groote kenner der aloude waereld zou ons aanftonts te recht brengen met te toonen (a) dat Julius Caefar onder het Woud, het Bosch, of de Woeftenye van Hercynie niet begreep den tegenwoordigen Hartz, maar geheel Brandenburg, het Markfche, Pruisfen, Polen, Lithauen, Groot Rusland, en Moscovie. Dit blykt ook uit P. Meïa (Jf) die het Hercinifche Bosch als 60, dagen Reizens lang befchryft. Cluverius redeneert vervolgens zeer wel over dit ftuk , en voegt 'er by (f) dat wy ons derhalven geheel niet verwonderen moeten, wanneer 'er zoo veele wilde dieren in oude tyden van Julius Caefar, van Plinius, en vznSolinus, in dat Woud opgeteld ontmoeten, welke thans nimmer uitgenoomen de Paarden in Duitschland, gevonden worden! Alle de Ouden hebben het Rendier aan het onbepaalde Scythie toegefchreeven, dit verzekert ons Salmafius uit Theophrastus (d), Plinius doet hetzelfde, noemende Scythie het geheele noordelyke gedeelte van Europa, tot daar het warme Ooste begint, toe (e). Ab extremo aquilone ad initium Orientis aejiwi Scytbae funU En onder het Hercynifche Woud bevat hygantsch Duitschland, Polen , Lyfiand enz.. van de -Weixel af tot de Maas toe (ƒ). Geen wonder dan, dat wy nu nog de Rendieren vinden in Lapland, in Siberien, en Moscovie gelyk als ten tyde der Ouden, en van Julius Caefar? eigentlyk immers zyn zy in het geheel niet van Luchtftreek veranderd. De Ouden deeden daarenboven toen, juist zo als wy nu nog gewoon zyn te doen, zy noemden dat geheel wyduitgeftrekte land, 't gene hun volftrekt onbekend was, de Woestenyen, of het Woud van Hercynie, of Scythie, met een enkel woord; gelyk wy het geheel by ons nog onbekende Zuiden van Afie, of gantsch Araerica, de Oost- of Westindiën noemen. Chi' 00 Germania Antiqua. L. B. Ao. 1616. Lib. III. Cap. 47. p. 213. (fc) Lib. III. Cap. 3. CO ib. p 216. (dj Piinianae Exercit. in Solinum. p. 276. (O Lib. 6. Cap. XIV. p. 309. (f) ib. Lib. 4. C. XXVIII. p. 222.  RENDIER. 207 CluvcriuS onderwylen, fchynt my toe eenigzints van het rechte fpoor verbysterd; als hy beweert, dat Julius Caejar 'er niet het Rendier maar den Bifon van Plinius, en Solinus door verffcaan zou hebben. (a) Hoe kan, zegt hy, Caefar den naam van Ox geeven aan een dier, '/ welke de gedaante, en horens hadt van een hart? dit begrypeik geheel en al niet! Hy zou het zeer ras begreepen hebben , indien hy zig flegts te binnen gebragt hadde, dat de Grieken, zoo wel als de Romeinen, de dieren, die hun onbekend waren, wanneer ze flegts de grootheid hadden, den naam van Ox gaven: zy noemden immers den Rhinocêros, een Aethiopifchen Ox, en de Elephanten, Luccenfer Oxen; gelyk wy by Paufamas en Lucretius zien konnen. Wy noemen Zeekoejen, Zeeleeuwen, Boschrotten, en dergelyke ons onbekende, of vreemde dieren, zonder 'er daarom eene juiste overeenkomst, buiten die van grootte door te verftaan. §. 5. Lang na Julius Caefar fchynt men eerst den naam van Tarandus aan dit vreemde dier gegeeven te hebben: Plinius noemt het zoo. (f) Mutai colores & fcytharum tarandus, nee aliud ex iis,, quae pilo vejliuntur, —~ Tarando magnitudo, quae bovi, caput majus cervino, necabfimile, cornua ramofa, ungulae hifidae, villus magnitudine urforum. „ De Tarandus of het Rendier der „ Scythen verandert ook zyne kleur, en buiten dit geen een dier, „ 't welke een vagt heeft. —— Het Rendier heeft de grootte van „ een Ox, den kop grooter, en gelykvormig aan dat van een hart; „ horens met veele takken, gefpleetene klaauwen; hair zoo lang „ als dat der Beeren ". Wanneer wy de aanmerkingen van Lin» naeus of van zynen Leerling Hoffherg hier by vergelyken, zal zig Plinius zeer ligt doen verftaan. Hoffherg zegt (V) Het Rendier pas geruid hebbende is donker geel, tegens de hondsdagen wordt het grys, tot dat het byna geheel wit is, De Graaf Mellin maakt de- zelf- 00 ib. p. 217. lin. 40. D. (b) Lib. 8. C. LIL p. 459. (O ib. P» H9- §• V.  ao8 VERHANDELING over het zelfde aanmerkingen, eer hy de uitlegging van zynen met de Zoomerkleuren afgezetten Renhirsch begint. Het is ook tegenwoordig een ieder bekend, dat de Haazen in Noorwegen» Zweeden, en het Noordelyke van Rusland des winters geheel wit worden. Het was eene verdichte overlevering by de Ouden, dat het Rendier even als de Cameleon allerleie kleuren aannam: Co/orem omnium arborum, frutkum, flor urn, locorumque reddit, zegt Plinius. ,, Hy neemt de kleuren aan van allerleie boomen, „ heesters, bloemen , en plaatfen- Ook verzekert Aeiïmus (a) „ hetzelfde." Tarandus fe ipfum cum villis fuis vertit, t°fmnumeras colorum fpecies cum fummo videntium Jlupore reddit eet, „ Het Rendier verandert geduurig zyne hairen: en neemt eene „ ontelbaare verfcheidenheid van kleuren aan tot veroaazing s, van alle die hem befchouwen." De aanmerkingen van Hoffberg en van den Graave Mellin over de kleurverandering van het Rendier kunnen myns oordeels den oorfprong van dit verdichtzel ontvouwen. De vergelyking van zyne vagt met die van een Beer, door Plinius gemaakt is niet onaartig , het hair is buiten tegenfpraak zeer lang, en veel langer dan by eenig Hart. Om dit alles nu nog meer vergroot, en fterker uitgedrukt te zien, moet men Solinus (F) leezen. Mittit (cethiopia) & tarandum boum magnitudine, bifulco veftigio, ramofis cornibus, urfino colore, et pariter villo profundo. Hum Tarandum affirmant, habitum motu verter-e, et cum delitefcit, fieri afjimilem cuicumque rei proximaverit, Jive illa fano albafit, feu frutetto virens, five quam aliam praeferat qualimtem. Faciunt hoe idem in mari polypi, in terra cameleontes, —In boe novum efl ac fingulare, hirfutiam pi li colorum vicesfacere. „ Aethiopie, geeft ook het Rendier ter grootte van een Ox, „ met gekliefde pooten , getakte horens, met het hoofd van een (O Hift. Anim. Lib. 2. Cap. II. p, 86. (£>) Cap. XXX. p. 41. D-E.  RENDIER. 20c „ een Hart, van kleur als de Beeren , en teffens met zulk lang „ hair. Men verzekert, dat het Rendier zyne kleur door fchrik „ verandert , en als hy zig verfchuilt, gelykkleurig wordt aan „ alles waar hy by of omtrent komt. Het zy het wit is als „ marmer, groen als een heester, of van wat aart het ook zyn ,, mag. Dit zelfde doen ook de Zeekatten in de Zee , en de „ Cameleons op het land. — Doch hier in is het zonderlinge „ en het vreemde gelegen, dat zulk ruuw hair de verfchillen„ de kleuren aanneemt!" Salmafius heefc reets aangemerkt, dat Solinus het Rendier verkeerdelyk aan ./Ethiopië toefchryft (a) daar het alle de Ouden alleen eigen aan Scythie verklaaren. Naa maaten wy de Noordfche Volkeren meer en meer hebben leeren kennen, en ook zy befchaafder geworden zyn, hebben wy langzaamerhand geheel Noorwegen, Zweden, en Rusland van Scythie afgenoomen, en alleen dien naam overgelaaten aan dat Tartaryen , daar zig nu geene Rendieren ophouden, gelyk zy 'er bevorens ook niet gevonden wierden. Qm redenen die wy reets in de 4. §. gemeld, en met het gezag der Ouden, en van Cluverius geftaafd hebben. §<. <5. Wy befluiten dan, dat gelyk als nu, ook oudstyds het Rendier, en de Karibon , gefchikt waren voor de koude, en meest met fneeuw , en met mos bedekte Gewesten. En, dat, offchoon de Karibon reets onder de 40, graden Noorderbreedte in Amerika, en in Tartaryen tot de 50. gr. gevonden wordt, die luchtftreeken om andere, ons als nog onbekende redenen, kouder zyn dan de Landen in Europa, op de zelfde breedte liggende : maar geenzints, dat Frankryk en omgeleegene Gewesten nu zoo veel gemaatigder, of ten tyden van Julius Caefar zoo koud geweest zouden zyn, van immer Rendieren gevoed te hebben! Dan, (0) Exercit. Plin. in Solinum p. $76. E — F. Dd  aio VERHANDELING over het Dan, wy flappen af van deeze befpiegelingen, en gaan over tot het Dier zelve, 't welke tot afkeering der koude, den neus geheel en al met hair bedekt heeft, en eene zeer dikke vagt: en met horens voorzien is, die niet alleen tot befcherming, maar tot het affchoppen der fneeuw, dienen, om te beter te geraaken tot het mos, 't welke in Lapland, en de overige koude Gewesten, daar onder zeer weelderig groeit. Zy hongeren dan eerst, wanneer de fneeuw door geweldige regens bevorens befproeid, het mos met eene fterke korst van ys bedekt : hier tegens beftaan nog hunne pooten, nog de kracht hunner horens, gelyk door Hoffberg (a) zeer wel aangemerkt is, en daar wy in het IV. Hoofd-deel meer van zeggen zullen. DERDE HOOF D-D E E L. Befchouwing der beide Koppen, en over de herkauwing van het Rendier. §, t. Uit de vergelyking der beide koppen met eikanderen in de I. en II. Afbeelding, zal men duidelyk zien, dat het beloop van de horens af tot den neus veel holler in de l. dan in de II. is, ook dat de muil ronder is in de eerfle, de ooren in-tegendeel fpitzer in de tweede. De neusgaten zyn van gelyken iets verfchillende, evenwel beantwoorden zy aan de opmerking van den Heere Hoffberg (b) naamelyk, dat zy langwerpig, en fchuins zyn, Het verfchil van hair in lengte en kleur, hong af van het jaargetyde, gelyk wy reets te voren opgemerkt hebben. Om zoo veel mogelyk een net denkbeeld te behouden van dit zeldzaam dier, heb ik eene tekening levensgrootte gefchetst van den laatflen Kop, vlak van voren, welke zeer zigtbaar de ge- ly- (a) i') p- 152 §. 6. (2?) ib. p. I50.  RENDIER. au lykenis met een Os of Kalf te kennen geeft, en veele anderen; doch geen nut konnende bewerken met alle deeze afbeeldingen, heb ik niet dan de voornaamfte hier by gevoegd, §. a. Het Rendier heeft, gelyk alle herkauwende Dieren geene tanden van voren in de bovenkaak: maar wel twee haaktanden; die ook door den Heere Daubenton (a) waargenoomen zyn. In den tweeden kop waren ze nog niet uitgefchooten, doch zeer duidelyk inden derden kop, my uit Arendal gezonden: zy zyn nogthans zeer klein. Linnaeus, en Boperg , fchoon zoo veel prys ftellende op de tanden, van 'er de rangfchikkingen uit te willen afleiden, hebben 'er nogthans niets van aangetekend. In de koppen van deeze beide, telle ik zes kiezen, onder, boven , en aan beide de zyden, en dus 24. in het geheel, welker gedaante aan die der Hartebeesten t'eenemaal gelykvormig is. §. 3. De onderkaak heeft agt fnytanden, die zeer klein zyn, en los ftaan; zy is gelyk in het Hart, in den Kameel, en inde overige herkauwende dieren veel fmaller dan de bovenkaak, ter breedte van een geheele kies. Als ik myne les fen over de Veepest uitgaf, heb ik in bet verfchil der breedte van de onder kaaken, en kiezen, het waare merkteken gefield van herkauwing bladz. 38. Doch my zedert meer en meer toegelegd hebbende op het maakzelder Dieren,heb ik gevonden, dat de onderkaaken in het Paard, in den Ezel, en de Zebra of Kaapfchen S;zel alle,eveneens als in de herkauwende dieren, fmaller zyn, dan de bovenkaaken; zoo dat ik, in alles niets dan waarheid beoogende, myn daar ter neder gezette ftelling thans ver* plicht vinde te herroepen, en te verklaaren, dat de fchikking der vier maagen alleen in de herkauwende dieren , het zy met of zonder gekloofde pooten gelyk de Kameelen, deeze eigenfchap bevestigt. En, dat de fraaiheid der onderkaaken in de Paarden, Koejen , Harten , Schaapen enz. enkel gefchikt fchynt °m (a) ib. p. 123. Dd a  212 VERHANDELING over het eeten fyn te maaien, door eene minder zydelings uitvvykende beweeging. Het Paard, de Ezel, en Zebra kauwen hun voedzel eerst geheel fyn eer zy het doorzwelgen, de Os, het Hart, de Kameel, het Rendier, en dergelyken , maaken eerst hun voedzel in het ruuwe klein om het door te konnen flikken, en eeten in eens agter een, tot dat de pens vol is; daarnaa herkauwen zy dat zelfde voedzel by gedeeltens, en, wel klein gevreeven zynde tusfchen de kiezen, brengen zy het onmiddelyk in den boekpens, of derde maeg, zoo als door my in die zelfde lesfen omftandig aangetoond en beweezen is, Hoe zeer fommige ook tegenfprooken hebben, als of het Rendier niet zou herkauwen, zoo is zulks thans zoo overvloedig bevestigt door Linnaeus, door Pontoppidan, en de zulke die dagelyks gelegenheid gehad hebben om Rendieren te zien, dat de tegenwerpingen geene wederlegging verdienen. In het Rendier my door de Heeren Oven gezonden, heb ik geene herkauwing konnen zien, om dat het reets te zwak was, eii te fchielyk flierf. Dit kan ik thans met zeer veel zekerheid zeggen, dat het Hoorn-vee ophoudt te herkauwen zoodraa het ziek is, van wat aart de ziekte ook zyn moge? Zoo dat het agterblyven der herkauwing de thans zweevende Pestziekte niet aanduidt. Onderwylen zyn die vier maagen, opgeblaazen, en wel vernist, nog door my bewaard, om ten allen tyde de groote overeenkomst daar van met die der Hartebeesten, en andere dergelyke dieren te konnen bevestigen, en de plaats hebbende herkauwing te bekrachtigen. VIERDE HOOFD-DEEL. Over de Horens van bet Rendier. §. i. De Rendieren verfchillen, gelyk wy reets aangehaald hebben,  RENDIER. 213 ben, van alle andere Harten, hier in, dat zoo wel de wyfjes als de mannetjes horens hebben, en beide dezelve alle jaaren verwisfelen. Alle die deeze dieren van naby hebben konnen on* derzoeken , koomen hier in overeen , en merken alleen aan, dat de horens der wyfjes even als haar geheel geitel, dunner en tederer zyn. De Bok laat zyne horens vallen zoo draa de brons-tyd over is, in het laatst van November volgens Hoffberg (a). De wyfjes reets in het begin van die maand; zoo evenwel, dat zy dezelve behoudt tot dat zy werpt : doch niet bevrugt zynde, verliezen zy de horens in den winter. Dit gaat zoo ftandvastig door, dat de Laplanders daar uit haare bevrugting onderkennen. §. 2. Niet alleen verwisfelen de wyfjes zoo wel als de mannetjes de horens, maar zelf de gelubde, gelyk inzonderheid door Bof berg (b) bevestigd wordt ; evenwel verwisfelen zy laater, zeldzaam voor nieuwjaar: doch wat zy fterker zyn, wat eerder, nogthans alle j?aren even als de anderen. Hy fpreekt hier omtrent Scbeffèrus , en Huiden tegen , gelyk ook dat zy zig ver» fchuilen zouden, als zy de horens verlooren hadden. De Graaf de Buffon is nogthans van gedagten (Y), dat de deelen die voortteelings-vogt affcheiden, niet geheel en al verdelgd zullen zyn geworden door deeze lubbing ; om dat de Laplanders dezelve niet met het mes verrigten, maar door de zaadvaten zoodanig te vermorfelen , dat zy wel onbekwaam zyn tot de voortteeling, maar niet gansch onbekwaam om de horens te doen groejen. Het is buiten tegenfpraak waar dat de Laplanders op die wyze te werk gaan. Hoffberg immers () ib. p. 14. fc) ib pag. 11. cn 12.  RENDIER. 217 de Dam, en andere Harten. Hof berg (a) leert ons dat de horens in het voorjaar uitlopend zeer gevoelig zyn zouden, zoo lang zy deeze huid hadden, doch- dat zy tegens het najaar van zelve barst, en afvalt, Oïaus TVormius (b~) het zelfde getuigende berispt Scaliger , die dit vlies voor eene altoos blyvende ruigheid gehouden fchynt te hebben. VYFDE HOOF D-D E E L. Over de gedaante der Oogen. §. 1. De Oogen der Rendieren zyn door de konftige verfiering van den Bifchop Pontoppidan van zulk een belang geworden in de Natuurkunde, dat het der moeite waard is, dezelve van naby te befchouwen. Uitwendig zyn dezelve zeer overeenkomflig met de Oogen van het Damhart; zy hebben even als de Kameelen, Koejen, Schaapen, Paarden, Harten, Geiten, Gazellen en bynaalle graseetende dieren , gelyk ik ook in den Hippopotamus gezien hebbe, langwerpige, en dwarsftaande Pupillae of oogappelen: zoo als in de beide eerfte afbeeldingen duidelyk gezien kan worden. §. 2. Zonderling is de Traankuil of Larmier door Daubenton genoemd (e), die krom nederwaarts loopende van zelve in het oog valt, of fchoon hy van meest allen over het hoofd gezien is, en alleenlyk in de afbeelding van Caribon, door den Heere Allamand naar de gezondene .tekening van den Hertog van Ricbmond (d) uitgegeeven, en in het wyfjes Rendier by de Buffon (*) aangeweezen is. Door Linnaeus wordt dit aanmerkelyk deel geheel niet befchreeven, en nog veelmin afgebeeld. De 00 ib. p. 149. O) Muf. p. 338. CO Vol. VI. p. 109. 'Pl. XIV. fig. 1. L. M. Cd) Additions ib. Pl. III. (e) Supplement &c. Tom. III. Pl. XVIII. bis. Ee  ai8 VERHANDELING over het De traankuil door ons in de IV. afbeelding duidelyk door A, 13. aangeduid, van binnen geheel glad by de Damharten, is nogthans met zeer kleine hairtjes bezet. Deeze traankuilen bevatteden in zig kleine witachtige , doorfchynende korreltjes, die vettig waren. Daubenton noemt die ftoffe Larmes, of Bezoard de cerf (/), en beeldt ze af uit een groot Hart (Z>), In den jaare 1769 en 1771. heb ik van gelyken in een Damhart, en twee Hindes vry groote, geele, hartsachtige en vry harde klompjes waargenomen. De traankuil ligt in het nagelbeen, 't welke in die dieren zeer groot zynde ten dien einde eene diepe fleuf heeft, haar begin neemende van voren tusfchen de twee beenige traanbuizen. Ook is 'er eene opene plaats tusfchen het nagel, voorhoofds, neus, en opperkaakbeen, fmaller, en langer dan by de harten, door Daubenton (c~), zeer wel verbeeld, welke door het dubbeld beenvlies overtrokken wordt , en dus de neusholte fluit. Deeze langwerpige holte fchoon traan-kuil genoemd, ontfangt echter geene traanen, maar fchynt inwendig eene vette , en hars-achtige ftoffe aftefcheiden, die in het Rendier, in de Damharten geelachtig, maar by het Guineesch Jufferbokje de Grimmia, door de Heeren Pallas, Vosmaer, Allamand en de Buffon befchreeven zwartachtig is. Hoe weinig deeze holte gefchikt is tot het afleiden der traanen, blykt wyders uit de twee traanpunten in de IV. afb. by D. duidelyk aangeweezen , en uit de twee beenige buizen, die even als by den Rhinocêros gezegd is, zig fchielyk vereenigen om zig met eene gemeene buis in den neus te ontlasten. Indien deeze zoogenaamde Traan-kuilen indedaat de Traanen ont- (a) ib. p. 109. (b) ib. Planche XV. fig. 1 en 2. (O ib. Pl. XIV, fig. 1. N, O. p. 129.  RENDIER. aio ontfangen moesten, zouden zy voorzeker by den Elephant, by den Hippopotamus, en by den Walrus moeten gevonden worden , als die geheel geene traan-punten, en derhalven ook geene traanbuizen hebben : gelyk ik reets in den jaare 1774. in het kort berigt van de ontleding des jongen Elephants aangemerkt hebbe, en binnen kort met de volkoomene befchryving zal bevestigen. §. 3. Het wenkvlies fchuift, gelyk by alle andere viervoetige dieren uit den grooten ooghaek. B> naar den kleinen E. in de IV. afbeelding. Dit wenkvlies heb ik geheel van B tot C. uitgeftrekt afgetekent, op dat men te duidelyker zien zoude, dat het in zyn geheel was, zonder eene eenige opening of gat. g. 4. Van gelyken heb ik het bovenfte ooglid in de III. afb. nederwaarts, en geflooten afgemaald, op dat men teffens zien zoude, dat 'er mede geene de minfte opening of gat in was, maar even als het in alle andere foortgelyke dieren gevonden wordt. §. 5. De Bifchop Pontoppidan heeft in zyne Nat. Hifi. van Noorwegen. II. Deel, p. 22. in de kanttekening deeze byzondere eigenfchap gemeld. Boven over de oogleden heeft het Rendier nog eene opening door welke hy ziet, of kiert, als hy we» gens de zwaare nedervallende fneeuw de oogen moet toefluiten. Hy noemt deeze fchikking een blyk van de wyze voorzienigheid des Scheppers! Hoe zeer nu de Bifchop hier omtrent gedwaald heeft, blykt uit het gene ik in de 3 en 4. §• zoo even befchreeven hebbe: daar is immers nog opening hoe genaamd in het wenkvlies, en ook niet in of boven het Ooglid! zoo dat die geheele aanmerking van den Bifchop ten eenemaal vervalt. De Groote HaU Ier (d) maakt wel op het gezag van Pontoppidan gewag van dit gat (a) Phyüolog. Tom. V. p. 315. §. 7- in fiae« Ee 2  aio VERHANDELING over het gat in het bovenfte ooglid; maar noemt de geheele redeneering des Bifchops, een onwaarfchynelyk verdichtzel, hnprohabilem hijlortam ! Men verhaalt, dat de Laplanders met kleine doorboorde dopjes het gezigt tegens den fchitterenden glans der fneeuw bewaaren: op gelyke wyze zou dan de Schepper in de Rendieren, als niet inftaat zig zeiven zoodanige dopjes te verfchaffen, het zelfde nut met het doorbooren hunner oogleden bewerkt hebben? Dan deeze kinderachtige redeneering vervalt, zoodra wy in aanmerking neemen, dat de Schepper de Rendieren, als eeniglyk tot deeze , met altoosduurende fneeuw bedekte, gewesten gefchikt, niet alleen oogen geeven konde, die uit zigzelven in Raat waren om dit heldere licht te verdraagen; maar zou hy aan zyne wyze voorzienigheid voldoen, ook; zoodanig geeven moest; doch geenzins aan de menfchen, aangemerkt die niet alleen gefchikt zyn om in alle gewesten des waerelds te woonen, maar daar te boven verftands, en handigheid's genoeg van hem verkreegen hadden, cm zulke lastige toevalligheden door konst te verhelpen. Die gaten in de oogleden der Rendieren zouden derhalven zeer weinig eer doen aan den Schepper! Doch de Bifchop vervalt meermaalen in dergelyke kleinigheden, en doet, by voorbeeld, Wormtjes geboren worden, om het ruige vel der horens te doen afvallen, en dergelyke! Het is onderwylen zeer zonderling, dat de Graaf de Buffon deeze grove dwaaling van Bontoppidan niet flegts overgenomen , maar bevestigd heeft (a); niet tegenftaande de Graaf uit myne waarneemingen niet alleen door den Prof. Allamand, maar door hem zeiven in het UL deel van zyn Supplement overgenoomen, en woordelyk gedrukt (F) van het tegendeel had konnen overtuigd worden. Dan wy flappen hier van af, en gaan eene wezen- O) Supplem. Tom. III. p. 132. (i>) P« Hi*  RENDIER. 221 zenlyker, en teffens zeer aanmerkelyke eigenfchap, in het fpraaktuig van dit dier, door my ontdekt, naukeurig onderzoeken. ZESDE HOOF D-D EEL Over het Spraaktuig. §. i. Het Rendier zelf niet kennende, en, de oppervlakkige Ontleding van Steno in den jaare 1672. gedaan, zoo als die door Falentyn in het Amph. Quotomicum, pag. 72. gegeeven is; my niet verlichtende, was ik verplicht zeer omzigtig voort te gaan. In de Damharten had ik dikwerf met verwondering gezien, dat by de doorflikking het geheele ftrottenhoofd zeer zonderling op en nederging, en iets vreemds te kennen gaf: Ik nam daarom het vel van den hals, onzeker wat 'er voor den dag zou komen, in het Rendier zeer voorzigtig weg. De Spieren ter zyde op de zelfde wyze weggeruimd zynde, ontdekte ik, zoo als in de VII, afbeeld, door my zeer naaukeurig getekend is, eene vliesachtige beurs, of fak I,M,N,0. welke zynen oorfprong nam tusfchen het Tongebeen, C, F, G. en het fchildwys Kraakbeen. K, O, L, Men dient zig voor te Rellen, dac A, B. den rand van het onderfte kaakbeen aanduidt, F, D. het graan of zaadwys deel van het tongenbeen. D, E. het tongbeens-ftuk, 't welke met den kop vereenigd is. L. P« de luchtpyp. Q, R. de flokdarm. S, T. de halswervelen door de rechte fpieren van den kop bedekt, S, A. een gedeelte van de Oorklier, V. de klier van het fchildwys kraakbeen. Vervolgens ontdekte ik twee fpieren F, H. en C, I. afkomftig van den onderkant des middenftuks van het tongbeen, F en C. plat, en fmal in haar begin, maar uitgefpreid nederwaarts loopende naar H , en I. Deeze beide ligten voorzeker deezen zak op, en persfen 'er teffens willekeurig de lucht uit. Ee 3 $.2.  222 VERHANDELING over het §. 2, Als ik den flokdarm van agteren geopend hadde, ontdekte ik eene opening onder den wortel van den klap , of epiglottis, welke mynen kleinen vinger gemakkelyk doorliet. Deeze opening breidde zig uit, en maakten den vliezigen hals F, O, I. welke tusfchen de twee fpieren F, H, en C, S. henen dringende den zak I, M, N, O, voltoide. De lucht derhalven uit de longen door de fpleet van het ftrottenhoofd, geperst , lcopt door deeze Opening in dien zak en zet hem , evenredig aan haare kracht uit: even zoo als ik die deelen met eikanderen in de VII. afbeeld, vertoond hebbe, welke ik om hunne zeldzaamheid als nog in geest van brandewyn bewaare. De hals van het Rendier moet in dat geval van onderen geweldig zwellen op die plaats; misfchien wordt 'er een dergelyke zak gevonden by den Elant, die door Linnaeus Ca) de Caruncula gutturalit genoemd wordt en welke de Buffon ontkent en flegts als eene toevallige ziekte aangemerkt wil hebben (#). Ook zegt 'er Perrault niets van in de Ontleedkundige befchryving van den Elant. Deeze Caruncula verdient derhalven nader onderzogt te worden. Misfchien is zy niet anders dan eene groote uitzetting van het ftrottenhoofd, dat is van de Cartilago Hyroidea, gelyk in de Antilope Gutturofa, de Antilope met den Krop, zoo uitvoerig door den onvermoeiden Heere Pallas (Y). Dees zonderlinge krop doet ons overtuigend zien, hoe veele verfchillende wegen de Natuur dikwyls inflaat, om zonder uitwendigen fchyn eene groote verandering voort te brengen. In de Alonate of Heurleur is het tongebeen zelf, hier het Strotskraakbeen geweldig uitgehold , terwyl de vliezige zak in het Rendier iets dergelyks bewerkt. §. 3. Reets over meer dan 20 jaaren heb ik dergelyk een zak in (a) ib. Gen. 29. Sp. 2. p. 92. CA) ib. Tom. XII. p. 112 en 113. CO Specileg. Zootom. fafcil. XII. p. 46.  RENDIER. 223 in verfcheidene Baviaanen, en Aapen ontdekt, zoo als wy dien thans zeer uitvoerig befchreeven hebben in de eerfte Verhandeling over den Orang Outang het II. Hoofdsdeel, §, i. bladz. 38. en afgebeeld op de III. Tafel in de III en IV. Figuur. Dan by de Aapen vindt men de twee fpieren F, H, en C, I. niet, ook fchynen zy niet nodig om dat de luchtfak by de Aapen door de breede halsfpieren gedekt, en gedrukt wordt: in het Rendier heeft zulks geene plaats, en daarom fchynen deeze twee fpieren 'er toegevoegd te zyn. f 9 Vermits nu dit Rendier van het manlyk geflacht was, kunnen wy alleenlyk zeggen, dat deeze luchtzak in het mannetje voorzeker gevonden wordt. Voor de ontdekking; van dit zonderlinge fpraaktuig, Dam-harts-bokken ontledende, heb ik altoos verzuimd om 'er op te letten: doch in de Hindes wist ik zeker, dat deeze zak niet gevonden wierdt, als ik deeze waarneemingen aanden Heere Allamand toezond, gelyk zy door hem uitgegeeven zyn (a). Zedert heb ik met opzet een jongen Damharten Bok ontleed, en niets van dien aart gevonden. Waar uit blykt, dat deeze zonderlinge zak alleenlyk eigen is aan het Ipraaktuig van eenige Aapen s en aan het Rendier , twee gefladruen zoo verfchillend van elkander, dat men voorzeker zulk eene gelykvormigheid van fpraaktuig in dezelve niet verwagten zoude! h^^ji! javlaifb 3t&i3g (irjttbaajita. ttacn ns>n9orb*t 3b nabnoft t9d ZEVENDE HOO F D-D E E L. Over de Pooten, en Schoenen van het Rendier. %. 1. De Rendieren maaken volgens het getuigen van alle die hunne koude gewesten doorreisd zyn, een byzonder gekletter meè hunne pooten zoo draa zy beginnen te löopen, zelfs zoo hard eene 00 Additions, ib. p 53.  224 VERHANDELING over het eene kraaking als of alle de geledingen ontwrigt wierden, zoo als de Buffon (a) het uitdrukt, en bevestigt met het getuigenis van Scbeffer, en Hulden die deeze kraaking, fchoon te onrecht, aan het gebeente zelve toefchryven. De Heer Hoffberg fchynt gelukkiger geflaagd (b) door dit zonderling geluid aan den aanflag der Schoenen van yder Poot tegens den anderen toe te fchryven. Hy noemt het kletteren, en vergelykt het met het geluid, 't welke nooten maaken als die tegens eikanderen geflaagen worden. De Graaf Mellin (c) noemt het kraaken, als of men kleine fleenen tegens elkander fchudde. Hoe het zy, wy konnen als dezelve nooit hebbende zien loopen, niets daaromtrent bepaalen. De Pooten evenwel van het eerfte Rendier fcheenen dit geheim op den eerften opflag van het oog eenigzints op te helderen. - §. 2. De nagels , of fchoenen, waren by het eerfte Rendier met de punten kruisfelings over eikanderen henen geflaagen, gelyk als in de V. afbeelding, die den rechter voorpoot vertoont. Zoo dat de nagel B, C. lag boven op, en over D, E. Doch zoo draa drukte men met de hand niet los van onderen tegens den voet, of zy fchooven van eikanderen, gelyk als in de VI. afbeelding aangetoond wordt. In den Bontheimfchen, en in die ik vervolgens gekreegen hebbe , ftonden de fchoenen naast eikanderen, gelyk dezelve by andere verbeeld zyn; evenwel waren ze eenigzints uitgehold aan de zyden, die tot eikanderen gekeerd waren, zoo als zy in de VI. Fig. van onderen konnen gezien worden. §. 3. Behalven deeze groote klauwen of fchoenen die zeer hol zyn, hebben de Rendieren gelyk de meefte Harten nog twee kleinere als F. en G. in de VI. afb. die, fchoon hier vlak van onderen , en in het verkort gezien , echter anders vry lang zyn. Aan 00 ib. p. 104. CO ib. p. 164. §. 14. (O ib- P- I0«  RENDIER. 225 Aan de voorfte pooten waren zy veel langer, dan aan de agterfte, welk verfchil nog door de Buffon, nog door Mellin opgemerkt is, Wanneer zy ftaan, rusten zy op dezelve. Olaus Wormius die ze (a) Ladtklöwen noemt, verzekert dat zelfs in zeer losfefneeuw, de pooten niet dieper inzinken zouden , dan tot deeze agterklauwen. Eigentlyk beftaan zy uit twee byhangende vingers, welke Danbenton (ff) zeer wel in het hart befchreeven, en afgebeeld heeft. Zy hebben de drie kootjes , gelyk de twee middenfte vingers, daar het Rendier, even als alle de dieren, die gekloofde pooten hebben, opgaat. Evenwel loopen deeze agterklauwen in dit dier, met het eerfte lid, 't welke vry lang is, hooger op tegens het naahands, en naavoets been, dan in de Harten, zonder evenwel met de beenderen van de voorhand, metacarpus, en voorvoet , metatarfus eene geleding te maaken, gelyk in de Varkens, althans in de Pecari. By deeze gelegenheid kan ik niet verby te moeten aanmerken, dat omtrent deeze agterklauwen in de zoogenaamde Guineefche Hartjes, of Cbevrautins een aanmerkelyk verfchil is, om dat zy geheel geene agterklauwtjes hebben, althans het gene ik ontleed hebbe hadt 'er geene, ook vind ik ze niet afgebeeld, ook niet befchreeven by den Graaf de Buffon fY),noch by Daubenton (ff), noch by Seba (e). Wanneer wy dit bevallig diertje in de Naam-rolle der Dieren van Linnaeus opzoeken, kan het niet zyn dan de Mofebus Pygtnaeus aan welken hy zoo wel Afie, als Guinea, of Africa tot Vaderland toefchryft. Onderwylen heb ik door den Heere van der Steeg («) Mufeum, p. 337. (b) By de Buffon, vol. VI. p. 131. Planche XIX. ia de vier figuuren. (O Tom. XII. p. 3ij. Planche XLII. (d) ib, pag. 341. pl. XLIII. (e) Tom. I. Tab. 43. Ff  22(5 VERHANDELING over het Steeg het geheel volwasfen geraamte uit Afie van dergelyk een klein-reetje gekreegen. 9. Rhynl duimen hoog, en 17. lang van den neus tot den flaart, die klein is. In welken deeze agterklauwen, of ergots niet alleen zeer duidelyk, en naar evenredigheid der voorfte fchoentjes vry groot gevonden worden, maar ook haaktanden, die zeer klein zyn. De Graaf de Buffon heeft in zyn Supplement p. 102. eene korte befchryving, en Planche XV. de afbeelding gegeeven van den Ceylonfchen Chevrautin, die ik te meerder geloof de zelfde als onze zoo even befchreeven Afiatifche te zyn; om dat aan de agterfte pootjes de agterklauwen zeer duidelyk verbeeld zyn, aan de voorfte twyffelachtig. Hy zegt pag. 103, Wanneer men deezen vergelykt met den Chevrautin door ons op de XLIL pl. van ons XII. Deel, zal men bevinden, dat deeze twee van bet zelfde foort flegts eene verandering uitmaaken. Het welke oplette Natuuronderzoekers voorzeker zoo niet zal toefchynen, om dat de Afiatifche aan de vier pootjes niet alleen agterklauwen heeft, maar wel zulke, die geleed zyn met de kootjes van de voorhand , en voorvoet, van welke agterklaauwen, en kootjes het Guineefche of Senegalfche geene de minfte fchaduwe heeft: ook verfchillen de haaktanden, die van het Guineefche reetje fchynen, meest overeen te koomen met die van de Porie-mufc; zy zyn voor rond en agter zeer fcherp. Het Afiatiscb klein Reetje is derhalven geene verandering van het Guineesch klein Reetje; maar een gansch byzonder foort, en behoorde ligt wel tot een geheel nieuw geflacht gebragt te worden ? niet alleen om dat het kleiner haaktanden, maar om dat het agterklauwen beeft, en fiuitbeenderen , onder alle de herkauwende dieren, die my tot nog toe bekend zyn, aan dit Afiatiscb Reetje alken eigen, gelyk wy in de volgende 5. §. breeder zullen aantoonen.  RENDIER. 227 §, 4, Behalven de aangehaalde eigenfchappen van het Rendier heb ik nog iets zonderlings ontdekt aan de agterpooten, naamelyk een diepen koker tusfchen het vel in, daar de twee teenen aaneengehecht zyn , ter wydte van eene pennefchacht, loopenden diep op tot aan de geleding van deeze vingers met het naa-voets been. Deeze kokers waren van binnen met lang hair bezet, en 'er liep eene geele olieachtige ftoffe uit, die geene aangenaame :euk hadde. De voorfte pooten van dit dier hadden zulke kokers niet; het gebruik kon ik 'er niet van ontdekken, om dat ik het geraamte afmaaken moest, en de warmte van den Zoomer fpoed vereischte. Deeze ftoffe zou mcgelyk wel in de brons tyd die fterke reuk sonnen geeven, welke de Graaf Mellin aan den Rennherscb of Ren-bok toefchryft? In het Rendier my den 18. April 1^77. gezonden, waar van k flegts één voor, en één agterpoot kreeg, was in tegendeel jeen koker in den agterpoot, maar een zeer duidelyke koker aan den voorpoot, geevende eene fterkriekende geele, olieachtige ftoffe. In een ander my van gelyken, doch reets geflagt uit Arendal in den jaare 1778. gezonden, waren deeze kokers zeer duidelyk aan de agterpooten, doch wederom niet aan de voorpooten: zoo dat 'er voor als nog niets zekers daar omtrent bepaald kan worden. Zoo ik niet kwalyk gisfe, koomen deeze kokers niet onaardig overeen met het holletje, 't welke de Heer Daubenton (d) zegt, voornaamelyk aan de agterpootjes van het Guineesch reetje gevonden te hebben tusfchen de tweede kootjes van de vingers; zoo als ze ook, hoewel niet zeer duidelyk, op zyne XL1IL Plaat vooral in de 6, en 8. figuur afgebeeld zyn. In de pootjes die ik hebbe, fchynen ze mede, doch zeer klein te zyn. Het Ca) ib. Tom. XII. pag. 341. Ff 2  228 VERHANDELING over het Het vel zoo wel der voorfte als agterfte pooten van het Rendier, 't welke beide de teenen aaneenhechte , was met duizende kleine kliertjes als bezaaid, welke waarfchynelyk eene Olieachtige ftoffe tot behoeding der klaauwen tegens de fneeuw afkleinzen. §, 5. In het Rendier zyn geheel geene Fluitbeenderen aan de Schenkels, gelyk die mede niet gevonden worden in de Herkaauivende Dieren van gantsch Europa, ook niet in de Kameelen, en Harten van Afie, zoo dat ik my in den Jaare 1774- voorbaarig verheugde ontdekt te hebben, dat bet Fluitbeen aan alle de herkauwende Dieren ontbrak; want naderhand bevond ik dat N, Corter (a) daar reets aan gedagt hadde. Onderwylen heb ik dit voor eene algemeen-doorgaande waarheid gehouden, tot dat ik den 12. Cclob. 1778. het geraamte ontfing van het kleine Ajiatifcb Reetje, en fchielyk bevond, dat het niet alleen van Fluitbeendeien, maar met betrekking tot het diertje , van zeer groote voorzien was! Als ik het Guineesch Reetje hoofdzaakelyk om de maagen en het ingewand te zien, ontleedde, waren myne gedagten nog niet gevallen op deeze byzonderheid: uit het overgehouden agterpootje kan ik evenwel zien, dat het geene Fluitbeenderen gehad heeft. Wy zien echter zeer duidelyk uit alle deeze aangetoonde veranderingen , dat de Rang , en geflachtfchikkingen enkel uit tanden , of dergelyke uiteilykheden genoomen altoos onzeker zyn zullen, voor al , wanneer het aankoomt op het wel bepaalen van de geflachten , en derzelver waare en onderfcheidene foorten. Dit was dan het voornaamfte , 't welke ik by het Rendier aanmerkenswaardig gevonden hebbe , en waar van geene der andere (a) De Quadrupedum Sceletis, Cap. II.  RENDIER. 229 andere Schryvers eenig gewag maaken , als op zulk eene onvoldoende, en gebrekkelyke wyze, dat fit de Liefhebbers der Wezerilyke Natuurlyke Hiftorie een zonderlingen dienst oordeelde te zullen doen , door hun deeze weinige waarneemingen , tot het doen van groot ere Ontdekkingen aan de hand te geeven. EINDE. Ff 3 UIT-  s30 UITLEGGING der AFBEELDINGEN VAN HET RENDIER. De Eer/ie Afbeelding Vertoont de Kop van het Rendier in Groningen, 1770. vertoond , met de horens van ter zyde, zonder bepaaling van maat, A, C, D, E, B. de flinkerhoren. F, H, I, G. de rechter. A , C, en F, H. de voorfte uitfleekende takken, die by allen gevonden worden. A, D. een, die aan den Rechterhoren ontbreekt. E, en I. agtertakken, die nooit breed uitgroejen. De Tweede Afbeelding Maalt den Kop van het Rendier, d8or my ontleed, af, verkleind tot een vierde. A. De horen met hair bezet van de flinkerzyde, agter welke de andere zig verfchuilt. B. de ruige neus. C. de rand van de onderlip met glad vel bezet. De Derde Afbeelding Is het flinkeroog, geheel toegeflooren. a, B, de traankuil, of fojfa lacrymalis* b, c. het ooglid met zyne hairen. D. de wenkbraauw. Le  UITLEGGING der AFBEELDINGEN- a3i De Vierde Afbeelding Tekent het zelfde oog open af, doch gedekt met het wenkvlies. A, B. de traankuil. B, en D. de beide traanpunten. C. de rand van het wenkvlies. C. E. de oogappel, of horenvlies. E. de kleine ooghoek. D , E. het opperfte ooglid. De Vyfde Afbeelding Schildert den rechter voorpoot af van den voorkant. A, E, de poot. B, C. de binnenzydfche nagel, of fchoen liggende over den buitenften D, E. henen. B. en D. het lange hair. De Zesde Afbeelding Vertoont dien zelfden poot vlak van onderen, doch de klauwen van een gezonderd. B, C, D, E. als in de V. afb. F, en G. de agterklauwen; B, D. het hair.- De Zevende Afbeelding Wyst den hals van het Rendier ter zyde aan met het ftrottenhoofd , om de luchtzak , en zyne fpieren klaarder voor te Hellen. A, B de onderkaaks rand. C, D. het zaadbeen van het tongebeen. C. de bafis, of middenftuk van het zelve in de verkorting gezien. D, E. het tongebeens gedeelte , welke met het bekkeneel, of eigentlyk met het fteenbeen, door kraakbeen vereenigd wordt, G, F. de rechterhoren van het tongebeen, K, L, O. het fchildwys kraakbeen. L, P. de luchtpvp, Q,R.  a32 UITLEGGING der AFBEELDINGE Q, R. de flokdarm. S, T. de hals door de rechte hoofd, en halsfpieren gedekt. U. de klier van het fchildwys kraakbeen. §, A. een gedeelte van de Oorklier. F, I, M, N, O. De lucht-zak gemeenfchap hebbende met het ftrottenhoofd van binnen. F, H. en C, I. de twee fpieren, die den luchtzak ophouden, en toedrukken. H, de uitfpreiding van derzelver vezelen. Einde der Uitlegging van de Afbeeldingen. I N-  =33 INHOUD VAN DE NATUURKUNDIGE VERHANDELING OVER HET RENDIER. EERSTE HOOFD-DEEL. Over de uitwendige gedaante van eenige Rendieren. % I. Inleiding, en Historie derzelve." 2. Over het Rendier te Groningen vertoond, over dat van Drontheim, en van Arundal gezonden is. 3. Maaten van het Rendier te Groningen vertoond. 4. van Drontheim. 5. Over het hair der Rendieren. 6. Over hun leeftyd. 7. Over de ingewanden, inzonderheid over het hart. TWEEDE HOOF D-D E E L. Over de luchtftreeken der Rendieren. §. 1. Over hunne natuurlyke woonplaats. 2. Of ooit in Frankryk geweest zyn ? 3. C. J. Caefars gewag van Rendieren, onderzogt. 4. Over het woud of woeftenye van Hercynie, en over Scythie. 5. Eigenfchappen der Tarandus, uit Plinius, en Solinus. 6. Befluit omtrent de woonplaats van het Rendier. Gg DERDE 1  534 INHOUD, DERDE HOOF D-D E E L. Befchouwing van twee byzondere koppen van Rendieren, en over hunne herkaauwing. §. i. De kop hoe is? 2. Heeft geene fnytanden in de bovenkaak, maar haaktanden. 3. Heeft agt fnytanden in de onderkaak. Myne Helling omtrent het waare merkteken van herkaauwing herroepen. VIERDE HOOFD-DEEL. Over de Horens van de Rendieren, §. 1. Beide geflachten hebben horens. 2. Ook de gelubden. 3. Horens hoe zyn. 4. Gebruik der zei ven. 5. Hoe zyn, wanneer zy uitbotten. VYFDE HOOF D-D E E L. Over de geddante der Oogen in de Rendieren. §. 1. Hoe uitwendig. 2. Over de traankuil. 3. Over het wenkvlies, 4. Pontoppidans dwaaling omtrent de Oogen der Rendieren. ZESDE HOOF D-D E E L. Over het Spraaktuig in het Rendier van Drontheim. %. 1. Hoe ontdekt, en befchreeven. 2* De klap, en luchtzak. 3. Vergeleeken met het fpraaktuig in fommige Aapen. Z E-  INHOUD. 235 ZEVENDE HOOF D-D E E L. Over de Pooten, en Schoenen der Rendieren. §. 1. Gekletter der fchoenen onder het loopen der Rendieren. 2. Verfchil der fchoenen in onderfcheidene Rendieren. 3. Over de By-vingers, of agter-klauwen. 4. Over de kokers in het vel tusfchen de klauwen. 5. De Rendieren hebben geene fluitbeenderen. EINDE. Gg 2 I   DRUKFEILEN. Bladz. lin. 5. - 24. cercopheci lees cercopitheci. 6. - 4. pantharae • pantherae. 9. - 20. Choiropitheut 1 choiropithecus. 16. - 6. erczen —— onzen. 17. - 7. werdera ■ zy wierden. 19. - 27. Fig. 3. Fig. a. — - 28. F, D, B, G, F, D, E, G. 21. - 14. Fig. 7. Fig. 6. 22. - 22. O, R, S. Q, R, S. 2j. - 16. Tj/ö —— Tyfon. — - 21. Pangos Pongos, 32. - 30. Splanken Sphinxen. 40. - 15 en 222 — 2ï6. Alonate —— Alouate. — - ai. ves ■ chillende. —— verfchillende, — • 47. d, n, 0, i. d, p, 0, i. 43. - 21. Coa£la. Coaita. 44. - 6. hen zaamenftel het zaamenftel. 48. - 7. 0, R, S. Q, R, S. — - a8. en g, ft, u en g, f, i. 49. - 2 en 7. in 0, R, S. Q, R, S. — - 10. potuis —— potius. 53. - 31. dbajones abajoues. 36. - I. en 17. lobbert]e. lobbetje. —- - not. d. de ufu liborum —— de ufu loborum. 57» - 30. over de maag. — onder de maag. 59. - 1. O, P, o, G. O, P, Q. 62. - 23. Spinx Sphinx. 65. - 7. IV Tafel. II Fig: lees IV Tafel. XI Fig. 74. - 18. ƒ, g. f, R. 77. - 18. Sarique. Sarigue. 83. - 27. fig. 17. fig. VI. 84. - »7. S. fig. VI. S. fig. VII. 85. - 7. H, O, I, K. fig. VI. H, G, D; M, fig. VI. 86. - 28. Macaquer Macaquo. Malbronk Malbrouk. 88. - 14. H, O, I, K, M. H, G, D, M. 15. O. K. M. 94. - 31. de zeer Allamand —— de Fleer Allamand, 105. - 14. H, X. W, X. 107. - r. het vingerwyze het ring wyze. 16. j, ty a. —- s, t, u. G g 3 Bladz.  DRUKFEILEN. Bladz. Hn. 108. - 10. G, H, H, I, de drie. lees G, H. H, h I, K. de Drie. — - 25. A, B, C, A, B, E. Ho. - 8. de horenwyze. —— de zaad wyze. in. - 3- £t htb.lf g, k, h, 1. — - 28. A, H, t G, H, I. 112. - 6. geleid —— geleed. — - 15. O, P. Q, P. 114. - 16. S, R, Z, O. S, R, Z, o. 127. - 9- verfchaft —— verfchafte. 138. - a.fuperias fuperius. 154. - 21. beroomde beroemde. 162. - I. zigteindens • gezigteinders. 163. - 9- knobbel v. knobbel V. 172. - 3 —10 —21 — 29. Agonti —— Agouti. Item pag. 173. lin. 25. 177. - 25. trucidat —— trucidet. 179. - 16. N. Greus Grew. 182. - 18. O. de beenige Q, de beenige. 183. - 24. VI. II. VI. VII. 195. - 25. Carïbon • Caribou. Item p. 209 lin. 22 en 44. p. 217 lin. 27. 196. - 20. Rendier Chantilly —— Rendier te Chaatilly. 197. - 13- herkauwde —-> herkauwende. 316. - 7. geweeet — geweest. 8. vooral de voor alle de. ai8. - 26. D. duidelyk —— B. duidelyk. 219. - 27. immers nog opening immers geene opening. 221. - 7. onotomicum —— zootomicum. si2. - ai. Hyroidea >—— Thyroidea. 82. Pallas (c) Pallas (O befchreeven. 024. - »2. in den Bontlieimfchen —— in den Drontheimfchen. 026. - 15. oplette Natuuronderzoekers. oplettende Natuuronderzoekers. 227. » 13. Rennhersch Rennhirsch. 228. - 11. N. Cor-ter N. Coiter. De Binder moet de Platen aldus plaatfen, en het wit niet affnyden; Orang Outang Tab. 1. 2. 3. 4 en 4. tegen Bladz. 120. Rhinocêros . Tab. 1. 2. 3. . . —— 188. Rendier . . Tab. 1 — 43«   ' — : ■ ■ ' '-jr&2*AAtr..fr.  i u d . rzZs. III. -2\ ie2»cei-: -3ti6.il. • ,   Jtesi/ie Jle/zdcer 3al. I. I