REDENVOERINGEN VAN PETRUS CAMPER»     REDENVOERINGEN VAN WYLEN PETRUS CAMPER^ OVER DE WYZE, OM DE ONDERSCHEIDENE HARTSTOGTEN OP ONZE WEZENS TE VERBEELDEN; OVER DE VERBAAZENDE OVEREENKOMST TUSSCHEN DE VIERVOETIGE DIEREN,DE VOGELEN, DE VISSCHEN EN DEN MENSCH; E N OVER HET GEDAANTE SCHOON. GEHOUDEN IN DE TEKEN ACADEMIE TE AMSTERDAM. UITGE GEEVEN DOOR ZYNEN ZOON ADRIAAN GILLES CAMPER. Te UTRECHT, By B. WILD en J. ALTHEER. mdccxcii.  84,916  O P D R A G T AAN HAARE KONINGLYKE HOOGHEID MEVROUWE FREDERICA SOPHIA WILHELMINA, PRINCESSE VAN ORANGE E N NASSAU, ETC. ETC. ETC. GEBOOREN PRINCESSE VAN PRUISSEN, • DOOR-  II O P D R A G T» DOORLUCHTICHSTE VORSTIN! MEVROUW! Het is een uitneemend voorrecht van UWE Koninglijke Hoogheids geboorte , uit eenen ftam gefprooien te zijn-, welkers onfterfelijke daaden bij de naa en Godinnen in de Edele fteenen door  •^h 5 door de Oude graveerders gefneeden, de verfchillende momaangezichten, de dartele Faunen, en dergelijke moeten ons overtuigen, dat het afbeelden der hartstochten, op verre naa, het geringde deel niet was der Schilder-en Beeldhouwkonst, welke zij volmaakt verdonden. Onderwijlen zijn de fraaije konsten als bedolven gebleeven onder den kwaaden fmaak der Middel - eeuwen , tot dat men in de XIV. Eeuwe alle Wetenfchappen langzaamer hand weder zag uitbotten, en in de XVI. en XVII. Eeuwe zoo keurlijk bloeijen, dat wij thans nog verdeld moeten daan, hoe geheel Europa als nog vermoeid, door het voortteelen van zulke groote mannen, wederom eenige Jaaren rusten moet, om gelijke foorten voort te brengen. Misfchien ontbreekt het aan Mecaenaten! dog dit zou ons te verre afwijden, en wij zouden onrecht doen aan deezen tegenwoordigentijd, en aan deeze Stad in het bijzonder, indien wij den weergaaloozen yver, en krachtige befcherming niet eerbieden, en hulde doen wilden: nergens immers worden thans alle fraaije wetenfchappen, nergens alle konsten met gelukkiger uitflag gevoed, en voortgezet. Dan wij keeren te rug van deeze dreelende befchouwing; wij verkiezen liever op te merken dat Paullo Lomazzo, in zijn voortreffelijk werk delf arte della pittura, reeds in den Jaare 1581. uitgegeeven, zeer uitvoerig is geweest in het befchrijven der onderfcheidene wezenstrekken in de verfchillende driften, en der draaijingen of beweegingen of wendingen van het lighaam, op welke hij nogthans meer gelet fchijnt te hebben. Hij verhaalt, hoe Mkhelino, een Milaneesch fchilder, twee boe* ren gemaald hadde , en twee boerinnen , die zoodanig lagchende A 3 ver-  ^ 6 **» verbeeld waren, dat niemand dezelve zonder uit te barsten konde aanzien i Ook vermaakte zig Da Vinei volgens zijn zeggen, met het tekenen van lagchende tronien; Gijlieden weet dat de Caricatures toen zeer in de mode waren, en eindelijk walgelijk wierden. Leonard onderwijlen, die in het begin der ió". Eeuwe bloeide heeft in zijn onfterflijk werk over de Schilderkonst, welk alle natiën,uitgenomen de onze (zoo veel ik weete), met eerbied, en te recht overgezet hebben; Leonard, zeg ik, heeft zeer naaukeurig alle de bijzondere trekken in de wezens befchreeven, gelijk Gijl: in het 255. en 1257. hoofddeel zien kunt, alhoewel hij , even als Lomazzo, meest de lighaams draaijingen er bij aangehaald heeft. Die groote mannen fchijnen meer op het grootsch geheel, dan op eene bijzondere tronie geoogd te hebben. Alle deeze beroemde mannen, waar bij wij Michaël Angelo en Raphaël met reden voegen konnen, hebben die konst wel verftaan, en zig bijzonder eigen gemaakt; mij heugt met eene verbaazende verrukkinge gezien te hebben den weenenden en berouwhebbendën Petrus, door Rapha'ël op een karton gefchilderd. En wie bewondert niet dagelijks met mij de beangfte Proferpina in de fchaakinge van Pluto, door Buonaroti zoo overheerlijk in fteen gehouwen? Niemand evenwel heeft haar in netter orde gefchikt dan LeBrun, in het midden der 17. eeuwe, en dus ruim honderd jaaren geleden. En tot zijn eeuwigen roem moet men zeggen, dat alle natiën niet alleen daar in zijne lesfen, maar zelfs zijne tekeningen, of gegeevene voorbeelden , gevolgd hebben. Het is de Groote deBuffbn alleen, die, fchoon met ongelijken uitflag, gewaagd heeft nieuwe voor teftellen. Beoordeelt ze  ze zelve, en onderzoekt, of ik dwaale door di e tekeningen verre beneden die van Le Brun te fchatten? Het beroemde werk van den Gvooten Le Brunis doov De Kaarsgieter in onze taaie zeer wel overgebragt, en bij onze konst beminnaars zoo getrokken geweest, dat reets in den Jaare 1728 eene tweede druk aangelegd is geworden. G. Lairefe, dat edel vernuft, en die groote Schilder, geene kans ziende om Le Brun hier in te verbeteren, prijst te recht in zijn Groot Schilderboek de fraaije vertaaling van De Kaarsgieter, en Haat dit ftuk geheel over, ten bewijze van de groote waarde, welke hij ftelde op dit uitneemend werk van Le Brun. Zedert heeft Wattelet de lesfen van Le Brun een weinig uitgebreid, en de Ridder de Jaucwrt heeft IVattelets waaraeemingen, die zekerlijk veel lof verdienen, woordelijk overgenoomen. Eindedelijk is de Buffbn verfcheenen, en heeft in het 2. deel der Nat: Hiftorie wel zeer meesterlijk over dit deel der menschkunde gehandeld, dog niets nieuws voortgebragt. Gij vraagt met reden H. G. T. wat ik mij dan vermeete te willen doen in eenen tijd, waar in reets zoo veele groote mannen in dit ftuk uitgemunt hebben? Ik antwoorde, geen nieuws voorzeker! Wij lagchen, huilen, fchrikken, fchreeuwen, en fterven nu als voorheen, voor en naa den zondvloed! en over den geheelen aardbodem vertoonen zig de hartstogten even eens op de Wezens der menfchen: Indien men flegts de zulken uitzondert, die uit inzigten van ftaat, ge leerd hebben vriendelijk te zien , als het hart fterkst door toorn of ontwaardiging geflingerd wordt;, die zoo wel bewind over hunne wezens  zens fpieren, als over hunne kleur gekreegen hebben, die nietbloozen van fchaamte, nog verbleeken van toorn! Alle de groote voorgangers, die wij hebben opgenoemd , hebben alleenlijk de verfchijnzelen, als ik ze zoo noemen mag, opgegeeven, en, gelijk Le Brun, bovennatuurkundig gehandeld over de werking der Ziel, zonder op het phyfifche, dat is op het waare natuurlijke te denken. Dog mijns bedunkens raakt ons niet hoe de Ziel werkt, nog waar zij haar verblijf houdt. Dit behoort tot de Metaphyftci, die evenwel, behalven een doolhof van klanken, of woorden zonder zin, niets zekers voortgebragt, veel min beweezen hebben , omtrent de werkingen van dit onftoffelijk wezen. Plinius, Da Vinei, enjunius hebben wel de voornaamfte verfchijnzelen opgegeeven, dog niets gemeld van den zaamenhang der aangedaane deelen, veel minder de veranderingen getoond, die noodwendig volgen moeten, zoo draa zekere Zenuw aangedaan is. < Wattelet heeft zeer konftig, dog als een Redenaar, de driften afgemaald. Wij moeten UL. aantoonen, niet wat 'er in de Ziel, maar wat 'er in het Lighaam omgaat, in de bijzondere gemoedsaandoeningen! Die verfchijnzelen moeten wij befchouwen, hunne ftandvastigheid, en de uitwerkingen in de trekken van het Wezen. Gijl: begrijpt ligt, hoe ik verlange, dat men vooreerst het Geraamte wel verftaa, ten tweede de voornaamfte Spieren, althans van het Wezen. Jen derden de Zenuwen en haare bijzondere verdeelingen met derzelver vereenigingen. Ziedaar mijnbeftek! Het voorneemen van deeze Lesfen, en teffens de nieuwigheid van mijne aanwijzing! Ee-  9 ^ Eenige weinige voorbeelden zullen de zaak zelve fterker licht bijzetten. Een bedrukt, bedroefd, een treurig mensch laat het hoofd vallen, hij fteunt met de hand het bukkend zwaartens-punt, 'tgene niet langer gehouden wordt door de fpieren van den nek. Wat is dat anders, dan dat de Zenuwen van alle die fpieren verlamd zijn? Een vrolijk, vergenoegd, een lagchend mensch integendeel trekt het hoofd in de hoogte, zijne borst wordt bij verwisfeling gefchud; fpoedig fteunt hij met beide de handen de zijden zijnes ligchaams. Zijne beenen begeeven hem eindelijk, en zeer fchielijk zou hij omrollen, indien die drift lang duuren moest. Een toornig, verwoed mensch flaat met handen en voeten, hij doet ftampend den grond dreunen, terwijl zijn aangezigt in duizend bogten gedwongen wordt. De eerbied, en het ontzag beneemen de ftem, eene inwendige beeving belet den voortgang van het lighaam, de oogen anders vol vuur fiaan nederwaarts, het hart klopt. En zoo 'er, gelijk dikwerf gebeurt , fchaamte bijkoomt, verft het bloed de wangen, aangezigt en borst met roode verf! Ik zoude geen einde vinden, indien ik alle de overige op gelijke wijze befchouwen wilde. Alleenlijk moet ik dit gevolg trekken uit deeze veelvuldige verfchijnzelen. Dat in alle de hartstogten, zekere bepaalde Zenuwen worden aangedaan. En derhalven dat eenfchilder, den zaamenhang van de zelve behoort te weeten; of indien men meenr, dat dit niet mogelijk is voor een Tekenaar, behooren de gene, welke zig de moeite geeven om 'er over te fchrijven, zig van deze kundigheid B mees-  meester te maaken, ten einde de Schilders in ftaat te (lellen om de algemeene regels te konnen volgen. Het verbleeken van fchrik en vrees, hangt zoo wel als het bloozen van de werking der Zenuwen af. Deeze verfchillende kleuren kan de Schilder verbeelden, maar de Beeldhouwer en Tekenaar heeft minder voordeel. Dog boven allen hebben de Redenaars, en Toneelfpeelers, welker kennis in het uitdrukken der hartstogten de zelfde is, dit uitneemend voordeel boven alle de vorige, dat zij met de beweeging der deelen zeiven grooter kracht konnen bijzetten aan de trekken van het gezigt. De geduurige ontleding van menfchen lighaamen heeft mij gelegenheid gegeeven om na te fpooren, welke zenuwen, naar deeze werkende deelen toeloopende, eigentlijk aangedaan wierden? En derhalven welke fpieren noodwendig in beweeging moesten geraaken ? En uit de werking deezer fpieren, uit haar beloop, en in-hegting leerde ik fchielijk, welke plooijen eigentlijk in het wezen; ook welke beweeging in de handen zig vertoonen moesten ? Het is deeze aanwijzing alleen , welke ik in deeze mijne Lesfen beoogeï Gij lieden zult tegenwerpen, dat, zoo wij al ftelden, als of de Ouden de hartstogten ontleedkundigbefchouwd hadden, evenwel Raphaël, Caiïot, Le Brun en anderen daar verwonderlijk in gedaagd zijn zonder deeze kennis! Dat de beroemdde van allen die ooit in het verbeelden der hartstogten uitgemunt hebben, Hogarth naamelijk, een onderfelijken roem behaald heeft, fchoon hij onkundig was van al het gene ik als noodzaakelijk aangepreezen nebbe l Dat  ii *J&»» Dat Steen, zoo onvergelijkelijk zomwijlen in de afbeelding der hartstogten, nimmer gedagt heeft aan een gevild aangezigt, of aan zenuwen, die veele ontleedkundige zelve nog naaulijks ter dege kennen. Ik gaa met opzet anderen voorbij, op dat men mij niet verdenke., als of ik willens hunnen roem kwetzen wilde. Evenwel, houde ik mij hier van verzekerd, dat mijne befchouwingen ULieden daarom aangenaam zullen zijn, om dat zij inde^rfte plaats de naafpooring der natuur van de zelfde waarde doen blij« ven : haare verwonderlijke behendigheid helpen uitvinden; en eindelijk om dat zij eenen gemakkelijken weg baanen aan de Jeugdj en aan de Schilders zeiven, om fchielijke vorderingen te maaken in dit betooverend deel der konst! Wij zullen ons, gelijk ik gezegd hebbe, bepaalen tot het aangezigt. Het is derhalven noodig dat ik UL. te binnen brenge het doodshoofd (Fig. O 'c welk °P dat net te beter van verre gezien zou konnen worden, zeer groot afgefchetst hebbe. Ten tweede moet ik UL. nu afmaaien de voornaamfte Spieren van het Wezen en van de waare plaatzing der Oogen, op dat Gijl. overtuigd zoudt zijn, dat Le Brun p. 33. pl. 22. dezelve tegens de natuur nederwaarts, en in het lagchen p. 36. pl. 2 .met een bogt in den grooten hoek te veel naar beneden geboogen heeft; ook in het huilen. Ten (*) De Lezer gelieve zich voorreftellen datP. Camper, alle figuuren welke in dit werk aangehaald worden, op houten borden zeer groot afgefchetst hadde, en ook het gebrekkige omtrent de verbeelding der Oogen in h Brun, hadt daargefteld in tekeningen. B 2  *^ 12 ^ Ten derden moet ik UL. aanwijzen dat de plooijen van het wezen noodwendig rechthoekig loopen moeten op den ftand of legging der vezelen (*). Ten vierden zal ik eenige Zenuwen aanwijzen, om den zaamenhang te konnen ontvouwen van de gelijktijdige werking van zommige fpieren in de zelfde hartstogt. Het 6. paar der Ouden, of het 8. van het Onze, is lang genaamd het patheticum of aandoenelijke, en is vereenigd met de ftrot, borst, buik, en door de tusfchen ribbige zenuw met alle de zenuwen van de armen, ook van de beenen. Het 4. of kleine patheticum doet, in verrukkinge, in liefde, in het fterven, verwonderlijke uitwerking. Het 7. paar doet ons lagchen, bloozen, en verbleeken. En hoe? Eindelijk moet ik de fpieren der oogen aanduiden, op dat men een denkbeeld hebbe van derzelver beweeging , als wij leven, of als wij fterven, en dood zijn. En dus iets zeggen van de gelijktijdige verwisfelende beweeging der fchuinfe fpieren , in vriendelijke ontmoetingen , en in eerbied. Terwijl de beide oogen tot elkander trekken als wij fterven, om dat dan de wil ophoudt, en alles werkt naa den invloed der nog overblijvende levensgeesten, of veerkracht der fpieren. (.*) Dit wierdt alle met tekeningen opgehelderd, en gaf dus een treffend bewijs van de zaak zelve. SLOT.  13 SLOT. Zie daar het gene ik in deeze eerfte Lesfe, die alleenlijk in eene voorbereidinge beftaat, voorgenoomen hadde af te doen. Ik zal morgen UL. de toepasfing daar van voordraagen, en overtuigend doen zien, dat men op deeze gronden naar believen, alle de Hartstogten in volle kracht en met zekerheid kan uitbeelden. Ik hebbe gezegd. B 3 EDE.  TWEEDE L E S S E. EDELE, ACHTB. HOOG- EN ZEER GEL. EN ZEER AANZIENELIJKE TOEHOORDERS! J^Js ik gisteren de eer hadde UL. uit te nodigen op de toepasfing der voorgeftelde Regelen op het verbeelden der hartstogten, moesten UEdelheden noodwendig verwagten, dat ik heden in Uwe tegenwoordigheid die hartstogten op de Leye tekenen zoude, en met het allergrootfte recht. 1. Ik zal dan eerst toonen een wezen in Rust QEg. 3.); dan in Verwondering; 3. in Verachting ^Fig. 4.); in Verontwaardiging QFig. 5.). 2. Daarnaa, weder een in Rust QFig. 3.}; dan Vergenoegd; 3. Verheugd {Fig. 6) 4. fterk Lagchende (_Fig. 7.). 3. Vervolgens weder een in Rust, (Fig. 3.); dan Bedrukt; eindelijk Huilende. 4. Eindelijk, zoo de tijd het toelaat, zal ik in het kort aanduiden, het eerbiedige, treurige QFïg. 8.), en het fterven QFig. y.). De fpoedige verandering der Hartstogten in deeze Wezens zal UL. niet minder voldoen, dan den Grooten Ferdinand van Tofcanen, als hij Pieter van Cortona te Florence zag fchilderen. Deeze als hij zag, dat de Hertog zig naaulijks verzadigen konde in het verwonderen van een kind , 't welk hij huilende gefchilderd hadde , vroeg of zijne Hoogheid zien wilde, met hoe weinige trekken hij de kinderen  deren kon doen Iagchen en huilen? Hij gaf flegts eenige weinige Penceelftreeken, en het fchreijend Kind fcheen te Iagchen. Daarnaa bragt hij den Mond weder in de -voorige plooij, en het weende, waarover die groote Vorst zeer verbaazend verrukt was. Ik vervvagte van Uw keurig oordeel hetzelfde, alleenlijk verzoeke ik van Uwe heuschheid, dat Gijlieden geenen Pieter van Cortona zult zien tekenen, maar flegts een liefhebber vaia de konst. 1. Ik gaa over tot het tekenen zelve. t. Zie daar een Wezen in Rust! In de 3. Eg. 2. Stel nu dat er zig iets verwonderlijks opdoe. De tusfchenribbige Zenuw wordt aangedaan, en werkt op het 3 paar, dat is het Ooglid opent zig, en het Oog ftaat onbeweeglijk ftü in de Oogbollen, de Tanden blijven bedekt. Te gelijk werkt diezelfde Zenuw op het 8. paar Zenuwen, QEg. 4.), de Ademhaaling wordt belet, het Hart zelf wordt in zijne beweeging geftremd, de Mond opent zig, om dat de Spieren die de kaak openen worden aangedaan, de Handen zijn uitgeftrekt, voor ai de Vingers, om de zelfde vereeniging. 3. De Verachting werkt op eene andere wijze. Het 5. paar werkt, dus worden de Wenkbraauwen ingetrokken, de Mond wordt geflooten, de Onderlip (Eg. 5.) rijst in het midden, en de Oogen worden zijdelings getrokken, dog hierin heeft plaats 't gene ik gezegd hebbe, naamelijk, dat de abducens, enadducens door gewoonte geleeerd, gelijk werken.  «53h ió" f^* Het afkeeren van het lighaam, voor al als het Hoofd rechts, en de Oogen flinks gekeerd zijn , maakt deeze drift nog zigtbaarer. § 2. Zoodraa iemand Verheugd is, werkt niets buiten die deelen, die onmiddelijk van het 7. paar Zenuwen afhangen. 1. Zie daar een Wezen in Rust. als Fig. 3. 2. Vriendelijk. Dog nooit moet men de hoeken alleen optrekken van den Mond, en vooral zorg draagen, dat de Wenkbraauwen ( Fig. 6.) niet ingetrokken zijn. Schol, hierin zondigen zeer veele Franfche Pourtrait Schilders. 3. Zoo draa het Iagchen wordt, ziet het Wezen vooruit, zonder op een voorbeeld bepaaldelijk te letten. De buiten kant van de ronde Oogfpier trekt zig toe , van daar de Rimpels? Het zwellen van den Wang. enz. 2. Wilt gij eene Wulpfche tronie hebben, zoo plaatst de Oogen op zijde , en trekt het eene Ooglid wat toe, als wenkende. (.Fig. 7O $ 3. Zie daar weder eene in Rust, (Ftg, 3.) of de zelfde. 2. In de treurige Bedruktheid Fig. 8. werkt het vijfde paar, de Mond wordt nederwaarts getrokken, de Tanden worden bedekt, om dat de bovenlip nederwaarts gaat. Zoo draa er wanhoop bijkoomt, dan is het gezigt naar boven ge- flaa-  flaagen wordt, en wel fchuins, zoo fronst het Voorhoofd, en de Wenkbraauwen worden in het midden opgetrokken. 3. In hec huilen, werken flegts alle de Spieren (##.[9.)» die van het 5. paar Zenuwen ontleenen fterker. 4. Als er kwaadheid bijkoomt, zullen de Oogen door alle de Spieren ftijf open getrokken worden, de Wenkbraauwen diep nederwaarts, en de tanden vast op een geflooten zijn. § 4- Over het fterven moet men in het algemeen aanmerken, dat 1. alle de Spieren van den hals, (Eg. 11.) den Mond open,trekken. 2. dat de nervi pathetici, de beide Oogen tot elkander trekken, dat er 3. geene de minfte werking is in de overige Spieren. Het gene Le Brun noemt, Hoogachting Pl. 3 P. 18, en Pl. 4. fig' 5. Eerbied, is in der daad niet wel verbeeld , alzoo de Oogen alleen door de beide fchuinfe Spieren opgetrokken verbeeld zijn, daar zij verwisfelen moeten , dat is de bovenfte, en onderfte fchuinfe Spieren moeten werken. BESLUIT. Zie daar, Geachte Toehoorders! 't gene ik voorgenoomen hadde in dit School, te toonen! Gijl hebt misfchien verwagt dat ik alle de mogelijke hartstogten zoude doorloopen, en van ieder een voorbeeld opgeeven. Dog Gij L. begrijpt ligt, dat daar toe zeer veele uuren zouden vereischt worden, en dat ik als dan als Schilder, en niet als Ontleder zoude gehandeld hebben. Mün voorneemen is alleen geweest ÜL. lust te ontvonken, en op C te  te leiden tot het Onderzoek der Natuur, zonder verflaafd te zijn aan de gebrekkige voorbeelden van de opgenoemde Meesters. Ik heb UL. willen aftrekken van de flaafiche wijze om altoos de zaaken van den zelfden kant te befchouwen. Dit immers is het eenigfte middel om de waarheid te ontdekken. Menfchelijk gezag immers behoort nimmer een bewijs te zijn van de waarheid! wij moeten op het voorbeeld der Ouden, Socrates eerbieden, en Plato, maar de waarheid inzonderheid beminnen. Heb ik niet geflaagd, zijn mijne woorden niet duidelijk, en mijne hand in het tekenen gebrekkig geweest; Uw vriendelijk gelaat, Uw genoegen, de Gunst die ik uit uwe Oogen heb konnen leezen, zijn bij mij waarborgen geweest van de voldoening, die mijne poogingen gegeeven hebben. Hoe zal ik mijne verplichting, hoe mijne dankbaarheid uitdrukken, daar uwe goedheid mijwaarts de kracht der Taal, en mijne kundigheid om haar wel te bezigen overtreffen. Ik zwijge met eerbied! om dat ik in mijn hart meerder gevoele, dan ik kan Ook verbieden uwe kiesheid, en Edelmoedige wijze van denken de verdiende uitbreiding van mijne dankerkentenisfè. Indien mijne wenfchen vervuld worden, zal deeze Stad onder de gelukkige beftieringe van zulke Regeerders als thans haar roer beheeren, altoos de Zetel blijven van Edele konsten! En Gij mijne Medebroeders t Ik draage immers roem op den naam van Lid te zijn van zulk eene vermaarde Akademie, Gij zult door uwen nijveren arbeid den luister weder verfchafFen aan deeze waereld ftad vandeZetelte zijn van de Edele Schilder-, Beeld-, en Bouwkunst. Ik heb gezegd. TWEE  TWEE LESSEN OVER DE OVEREENKOMST TUSSCHEN DE VIERVOETIGE DIEREN, DE VOGELEN EN DE VISSCHEN, enz. enz. GEHOUDEN DEN 13 EN 14 OCTOBER 1778. IN DE TEKEN ACADEMIE TE AMSTERDAM. DOOR P. CAMPER. C »  EERSTE L E S S E.  HOOG EDELE, ACHTBAARE, GELEERDE, BEROEMDE, EN IN ALLERLEI WETENSCHAPPEN, EN KONSTEN UITMUNTENDE MANNEN. ZEER GEACHTE TOEHOORERSt | en derde maale verftoute ik mij, dit geftoelte in deeze vermaarde Konstzaal te beklimmen. Deels aangemoedigd door UL: inneemende toegeevendheid, deels opgewekt, en aangefpoord door verfcheidene zeer vermaarde Konftenaars van deeze Luifterrijke Stad! Wel eer heb ik over de verfchillende wezens gedaantens in onderfcheidene Natiën, en Ouderdom gehandeld! En eene nieuwe wijze voorgefteld om dezelve allerzekerst te tekenen: Daarnaa, heb ik de vaste Gronden aangetoond om veelerlei onderfcheidene Hartstogten, die zig op ons Aangezigt op doen, aftemaalen, en dezelve met eenige voorbeelden afgefchetst. Thans heb ik voorgenoomen te handelen over de verbaazendt C 3 over*  22 ofe" ovenenkomst, welke onderling tusfchen de viervoetige Bieren plaats beeft', over hunne gelijkvormigheid aan de Vogelen, en aan de Visfchen: Terwijl ik teffens eene gemakkelijke wijze aan de hand zal geeven, om dezelve allerzekerst aftebeelden. Gij lieden verwondert U over dit vreemdfchijnend beftaan, even als of het Onzer, en voor al ULieder aandagt onwaardig was, de uitwendige gedaante der Dieren te befchouwen, en dezelve konftig af te fchilderen! Neen! Geenzints. Het prijsfelijk voorbeeld van de Achtbaare Oudheid zal in dit geval mijne zaak verdedigen: De Grieken immers, de Romeinen, en reets voor hun de Aegyptenaaren, vonden zig verplicht naaukeurig acht te geeven op allerlei gediertens, niet Hechts als Zinnebeelden tot hunne grillige Afgoden betrekkelijk, maar als onaffcheidelijk van hunne Offerhanden , Renfpeelen , Overwinningen en zoo vervolgens: welke allen nog door verwen, nog in fteen, nog door metaal afgebeeld konden worden zonder teffens het fchoone, en volmaakte in het geftel der Dieren te bevatten. Hoe groot eene waarde de Ouden, daar en boven, fielden op deeze konst, blijkt uit den metaalen Hond, die volgens de aantekening van Plinius (a) in het Capitool, als een Wonder beeld zoo naauwkeurig bewaard wierdt, dat de Opzigters op doodftraffe de zorge over dit Konst - ftuk was aanbevoolen. Ook leezen wij dat Myron (b~) zulk eene fraaije metaale Koe gemaakt heeft, van niet alleen desvvegens door de beroemdfte Poëten met f» Plinius lib: 34. C. 17. p. 646. Vol. 2, C*) ibid: C. 19. p. 650, §. 3.  23 «Sf met Lauerkransfen vercierd te zijn geweest, maar, dat zelfs de alleruitmuntendfte Graveerders die Koe, met geen minder vlijt, naa* maakten, dan zij de Venus en andere Konst-juweelen der grootfte Meesters deeden. De Graaf de Caylus (V) geeft 'er Een in Cornalijn gegraveerd van op , verbreidende teffens den wel verdienden Lof van deezen zonderlingen Konstenaar. Men roemde Canachis Qf) van gelijken, om dat hij een Hart zoo konftig in koper gemaakt, en zoo luchtig loopend verbeeld hadde, dat het fcheen of men een draat onder de Pooten door zou konnen haaien. Een Tificrates (e) wierd om zijne Leeuwen vereeuwigd ï Een Simm (f) om een Hond! Nicias (g) door het fchilderen van allerlei gediertens; en Androcydes (Jj) door Visfchen konftig aftemaalen! Men behoorde de Monumenti Antichi inediti van Winkelman te raadpleegen; En wel zijne Inleiding (f), om overtuigd te zijn, hoe hoog men nog tegenwoordig den Leeuw in het Capitolium fchat, en de Sphinx in het Paleis van Borghefe: gelijk ook de andere Dieren bij de Fontein deW Aqua felice. Omtrent de Paarden heeft men zig nog meer bevlijtigd. De gefchiedenis van den weergaaloozen Apelles, behoeve ik UL., als te over bekend, niet te herinneren; nog van zijnen Naaijveraar Lyfip* pus\ Calamis heeft zig in het vervolg wegens zijne Paarden zulk eene achting verworven; dat niet alleen Plinius (k") hem deswegens (c) Caylus I Deel. Tab 50. fig 3. p. 135. (rf) Plinius Lib. 34. p. 655. O) Ib: p. 654 § ia. (f. g. ibïd: p, 658. § 33. (<5 p* XVIII. C*) Punius Tom. II. p. 654. § tu  gens hoog roemt, maar dat Cicero, en Ovidius zelve zijne Konst in hunne Schriften met Lof vereeuwigd hebben. Karren, of Chaifen met twee , en vier Paarden, maakte hij zoo fraai, zegt Plinius, dat niemand hem gelijk was; offchoon ook Lyftppus en zijn Leerling Enthycrates mede daarin uitgemunt hadden. Men kan onderwijlen in het heerlijk Kabinet van Stosch zien hoe groot een Meester Afpafius (7) in her Graveeren van Paarden geweest is, de konftige helm van Minerva is 'er een bewijs van; ook hebben Hylus in Stieren, Aulus, en Lucius in Paarden bijzonder uitgemunt! Zommige Triomphkarren, niet ongelijk aan onze Chailèn, met vier Paarden naast eikanderen befpannen, vindt men zoo heerlijk in Bas-reliëf, en in fijne Steenengefneeden, dat het alle begrip te boven gaat. Met 2, en 4, ziet men ze veelemaalen, met 10. heb ik 'er nooit gezien, offchoon Nero daarmede begonnen is te jaagen. Echter vindt men bij Caylus Qo~) eene afbeelding in Cornalijn, daar de Overwinnaar 20. Paarden naast eikanderen ment, welke alle zoo duidelijk van eikanderen onderfcheiden zijn, dat het eene lust is om te zien. Er was geen einde te vinden, indien ik alle wilde aanhaalen, die met het konftig naabootzen van Dieren grooten lof ingelegd hebben: beter is het, dat ik UL. den Naamrol der oude Konftenaars door Franc. Junius met zoo veel oordeel te zaamengefteld, aanbeveele, om zelve te zien, hoe veele uitmuntende Mannen, door het wel af- Cl. m «O Tab. 13. Tab. 40. Tab. 15, 16. en Tab. 31. C<0 Ibidem. ... . _  afbeelden van allerleie Dieren, zig een onfterfelijken naam verworven hebben. Nog liever willen wij UL. de Groote Meesters, die even voor Ons geleefd hebben voor oogen (lellen, en welker overheerlijke KonstHukken in ULieder aller geheugen onuitwisbaar ingedrukt zijn. Wie onzer, Geachte Konflenaars! wie onzer, zou niet met yver ftreeven naar den Onfterfelijken roem van van Berchem , van Patter, van Wouwerman, van Wenix, van Adriaan van de Velde, van Hondekoeter en dergelijke Groote Mannen van ons Konstrijk Vaderland? Voortreffelijk, jaa onbegrijpelijk is de konst, welke die uitmuntende Schilders bezeten hebben; en daarom te moeijelijker naar te volgen; overmits niemand (zoo veel ik weete, den Naarftigen Crispijn van de Pas, uitgezonderd,) zig opzettelijk toegelegd heeft om de Proportien der Dieren te befchrijven, of aan de Leergierige Jeugd eenige middelen aan de hand te geeven om 'er gelukkig in te flaagen. Het gene Davinci van de Paarden zegt is, voorzeker niet gefchikt om algemeene denkbeelden te geeven: al wat P. Lomazzo opgeeft, is alleen eene Poëetifche befchrijving van de fchoonheid van zommige dieren. Karei van der Mander vergaapt zig mede aan Rymelarijen, die weinig ter zaake doen, terwijl Lairesfe integendeel, dit wezenlijk ftuk geheel en al met ftilzwijgen voorbij gaat. Mijne Onderneeming onderwijlen moet UL. even daarom te ftouteren te meer gewaagd voorkoomen, offchoon het gebrekkige, om de zelfde rede, bij zulke heufche Toehoorers, als thans deezen Gehoorzaal vervullen, te grooter verfchooning zal verdienen. Klaarblijkelijk echter zullen uwe WelEdelheden zien, dat ik zonder de lastige, en allezints onzinnelijke Ontleedkunde der Dieren met de D fchoo-  26" fchoone, en bevallige Schilderkonst te zaamen te paaren, nimmer op deeze denkbeelden zou gekoomen zijn. Ook zal de toevallige vereeniging van deeze twee allernuttigfte Liefhebberijen , die in mij plaats heeft, in voordeel van deeze mijne vreemde onderneeming het allerfterkst pleiten. Vooral, wanneer men 'er bij in aanmerkinge neemt, dat ik dagelijks in mijn Kabinet een groot aantal Dieren in geraamte befchouwen, en gelijktijdig met eikanderen vergelijken kan! Ondertusfchen zal ik mijne moeite hiertoe aangewend rijkelijk beloond rekenen, wanneer ik door deeze Lesfen grootere vernuften aanboren kan, om dit deel der Schilderkonst tot waare volmaaktheid te brengen! De twee Lesfen tot dit voorneemen gefchikt, zullen door mij zóó verdeeld worden; dat ik in de Eerfte de wezenlijke overeenkoomst aanwijze, welke alle de viervoetige Dieren onderling met eikanderen hebben;, als mede de Overeenkoomst, die 'er heerscht tusfchen deeze en de Vogelen, en Visfchen, met aanduiding van die omftaqdighe* den, waar op de Schilder of Beeldhouwer bijzonderlijk te letten hebbei Het zij- eens- vooral: gezegd, dat ik door Schilderen alle die Kom Hen verftaa, die van de Tekenkonst onmiddelijk afhangen. In de tweede zal ik eene zekere manier aan de hand geeven,,, om allerleije Dieren te konnen aftekenen , zoowel viervoetige als; Vogelen en Visfchen. En eindelijk beiluiten met UL. te doen zien,, hoe men als een andere Prateus met zeer weinige trekken eene Koein een Paard, in een Hond, Ooijevaar, in een Karper, of anderen. Vifch kan herfcheppen: Verwagt onderwijlen niet, G. T. dat ik het voorbeeld van Zew- xi*  xis volgen , en veel tijds flijten zal in het aftekenen der Dieren, die tot deeze Lesfen gefchikt zijn. Ik zal veel liever de voetftappen drukken van Agatharchus , en aan mijn oogmerk trachten te voldoen, door de Dieren fchielijk in Uwe tegenwoordigheid te fchetzen. Niets zal UL. gemakkelijker vallen, dan 'er die kleinigheden in het vervolg bij te voegen, welke het bevallige, en het fchoone uitmaaken in de overheerlijke Konstftukken van de zoo even genoemde Meesters. Met fchuldigen eerbied verzoeke ik dan, H. E. en Z. Aanz: Heeren! UL. gunstige aandagt, en gewoone toegeevendheid! Verfchoont mij, wanneer ik minder gelukkig flaage, of te kort fchiete in deeze moeijelijke onderneeming. Befchouwt deeze geringe poogingen als overtuigende bewijzen van mijnen ijver om aan uwe vieiïge verlangens te voldoen ! Befchouwt haar alleenlijk als algemeene befpiegelingen, die, hoe onvolmaakt voor als nog, echter eenen zekeren grond zullen konnen leggen tot veele grootere en merkelijk nuttige zaaken! Niemand, die ooit met eenigen aandagt de verrukkelijke Schilderkonst befchouwd heeft, twijfelt, of een Schilder behoeft flegts nauwkeurig naar het leven aftemaalen, en door naavolging te verbeelden alle de bijzondere voorwerpen, die de milde Natuur ons , uit haaren rijken fchoot, geduurig opgeeft. Het zal des niet tegenftaande altoos zeer nuttig, en ik zou durven zeggen, van alle verftandige Liefhebbers altoos noodzaakelijk gehouden worden, dat een Schilder om wel te flaagen, eene doorgrondige kennis hebbe van alle de gefchaapene dingen, en een door- D 2 zigt  zigt in de ontwerpen , welke de Groote en Godlijke Schepper zigfchijnt voorgefteld te hebben, bij het voortbrengen van die wijd uitgeftrekte en verbaazende verfeheidenheid, welke ons in de viervoetige Dieren ten voorbeeld, als mede in de Vogelen en Visfchen zoo treffend aandoet, en tot de allergrootfte verwondering, en eerbiedigfte verrukking, op de aangenaamfte wijze , vervoert. Beginnen v/ij van den Mensch, wij zullen hem als het fchoonfte viervoetig Dier achten, en trapsgewijze nederdaalende op Aapen, Honden, en de Gerboa, overgaan moeten tot de Vogelen, en van deeze tot de Visfchen. Waarfchijnlijk neemt GijL. dit gezegde voor eene allergrootfte " ongerijmdheid. Dog wel haast zal ik UL. overtuigend doen zien-, dat Visfchen en Vogelen, even zoo wel als Paarden, en Elephanten met de daad viervoetige Dieren zijn. Dog verfchillend gemaakt op dat ieder in zijne toegefchikte , en. beftemde vloeiftoffe alle de vereischte beweegingen gemakkelijkst zou tonnen uitvoeren. Ieder Schepzel verfchilt, behalven dat, van kop, van lighaam, van pooten, en ftaart, naar het verfchillend oogmerk, waar mede het gemaakt is: te weeten naar het verfchillend hoofdeinde, waar toe het door den Grooten en Wijzen. Schepper op- deezen Aardbol gefchikt is. Jaa, hoe ongerijmd het ook fchijnen. mag, zoo is de logge, en aan, zijne vaste plaats gebonden Oester, het grondbeginzei van den Visch, en deeze van den Vogel, van den Hond;, van den Aap , en eindelijk van denMenfch!: Gaarne zoud ik UL. dit alles met fchetzen willen, aantoonen, dbg, de kortheid van dit» reets fnel loopend uur, belet zulks. Kortheids halven zal ik daarom. UL. uit de Geraamtens van den Mensch ■„  Mensch, den Hond, den Arend, en Penguin doen zien, hoe groot de overeenkoomst is der bijzondere deelen in deeze Dieren , dog den Aart der Visfchen zullen wij tot de tweede Lesfe overhouden (V). Gij ziet uit de vergelijking van alle deeze met eikanderen, dat de Mensch het allervoimaaktfle Schepzel is. Niet om dat hij met het aangezigt opwaarts gaat, zoo als Plato QO > naar hem Cicero (q"), en vervolgens Ovidius gezegd hebbeneven als of het een uitgezonderd voordeel in ons was onze oogen hemelwaarts te verheffen! Gale* nus (r) heeft immers reets te recht aangemerkt, dat verfcheidene Visfchen ;en wel, die daarom Hemel-befchouwers Qs~) genaamd zijn; dit veel beter doen konnen; maar om dat de mensch alleen over einde gaat, en zit! Wij voegen 'er bij, om dat hij alleen op den rug kan liggen, en het zwaartens-, en beweegings Center in het midden zijnes lighaams draagende zig juist daarom gemakkelijkst keert,, wendt,, loopt enz. alle welke voordeden uit zijn werktuigelijk geftel onmiddelijk voortvloeijen ;, hij heeft 'er nog veele anderen, die wij als totons bellek niet behoorende opzettelijk voorbijgaan* Wij keeren te rug tot ons Onderwerp. Alle menfchen, die een Paard oppervlakkig befehouwen,. vallen in verwondering over defchoonheid van zijn hals! Betrachten zij den Ra* 00 Dö aanwijzing is bij die- gelegenheid: gedaan in geraamtens en met tekeningen. C» Plato in Tiraaeo. Vol. 3. 44 45- Edit Serrann. (q) Cicero de Legibus. Lib. I. 9> pag- 334- Cr) Galenus de ufu partium. Lib. 3. c. 3. Clasfis 1. p. ia8. R, (O Onze Hoosmond, ook Pitvifch genaamd. Zie Gronovius en Wilxoug* BY p. 57. D 5  ^ 30 Kameel! de langheid van zijn hals, en de kleinheid van zijn kop verwondert hen het meeste; in den Elephant trekt de lange fnuijt de aandagt naar zig , en zoo vervolgens. In de Koe is de dikke buik aanmerkelijk , in den Windhond het dunne lijf, de fchraale pooten, en zoo wijders. Onderwijlen zullen wij UL. doen zien, dat het maakzel van deeze deelen het allernoodzaakelijkst gevolg is van het einde waartoe die bijzondere Dieren gefchikt zijn» Cicero (O geeft eene allerfchoonfte befchrijving van dit onderling verfchil, toonende teffens hoe veel doorzigt hij gehad heeft in de gefchaapene wezens. „ Zommige dieren hebben, zegt hij, zulk een laag geftel , dat „ zij de fpijze , die de aarde opgeeft, gemakkelijk met hun bek „ bereiken konnen. Dog die hooger zijn gelijk de Ganzen , de „ Kraanvogels of gelijk de Kameelen, worden door de langheid hun„ ner halzen geholpen: Ook is den Elephanten eene hand gegeeven, „ om dat zij wegens de grootte hunner Lighaamen zig zeer moeije„ lijk om te eeten, ter aarde buigen konnen Deeze opmerkingen, fchoon zeer waardig aan de grootheid van dien Wijsgeer, en ten uiterften nuttig, en gunstig voor onze te- (t) Cicero de Nat. Deorum, Cap. 47. p. 249. 8. Cu) Wij zien dit bevestigd in den Walrus, welke offchoon lange tanden hebben* de, geen JJnrp nodig hadt om dat hij in het water zwemmende zijn voedzel grijpt; wij hebben dus een zeer merkwaardig voorbeeld van de rutheid der Snuijt in den eenen en nodeloosheid in den ander. Gal e nus zegt reets, dat de Dieren welke bun voedzel van de aarde neetnent den hals gelijk hebben aan d zeer, om dat zij van pooten ontbloot zijn; maar, om dat zij hun voedzel in het water overal gemakkelijk verkrijgen konnen. Arifioteles evenwel heeft reets aangetekend, dat de Visfchen geenen hals hebben. De Slangen hebben 'er van gelijken geen , en zijn hier omtrent aan de Visfchen gelijkvormig. Omtrent de Pooten dienen wij nog te melden, dat de Wijze Schepper altoos de voorfte in die Dieren laager gemaakt heeft, in welken om de hoogheid van het geftel de halzen lang vereischt wierden ; gelijk in het Schaap , het Hart, en in den Kameel; welkers ruggeftreng en heupen daarom fchuins opwaarts loopen. Wij moeten den Giraf uitzonderen, als een ander einde hebbende. 2. Letten wij op de Buiken, zullen wij bevinden , dat die in de gras eetende Dieren merkelijk grooter zijn dan in de vleesch eetende; en in de herkauwende grooter dan in die niet herkauwen. Dereden is eenvoudig: Het gedarmte, in een woord, de ingewanden behoeven zoo groot niet om vleesch tot vleesch, als om gras tot vleesch te maaken:: de voedende deelen van het gras zijn door een grooten bult verfpreid,, terwijl die als digt bij een in het vleesch bevat worden. De Koe eet in eens het lijf vol, herkauwt daarnaa; het Paard eetge^ duurig,.  duurig. De Koe moet dan grooter buik hebben dan het Paard; het Paard, grooter dan den Hond , en zoo voorts. 3. De Dieren zijn ook langer naar het getal der Lendenwervelen, waar van eenige, gelijk de Elephant, flegts drie heeft, terwijl het Paard 'er 5, de Koe 6*, de Leeuw, Kat, en Kameel 'er 7. hebben. 4. In de gras eetende Dieren, als Elephanten, Paarden, Osfen, Harten, Kameelen, en al het herkauwend gedierte, ook in de Varkens, zijn de Pooten gehoornd, geheel, of gekloofd, om dat zij langduurig flaan moeten tot verkrijging van hunne fpijzen. In alle de overige zijn ze gedeeld in Vingers, drie, vier, of vijf, gelijk bij de menfchen: meer dan vijf worden 'er in de viervoetige dieren niet gevonden. 5. In de Vogelen eindigen de Vleugels in Vingeren, alle hebben eenen duim, en de meefte nog daar en boven twee vingeren: verfcheidene hebben 'er nagels op, gelijk de Struisvogel, en het gefpoorde Waterhoen. Hoe naauwkeuriger de Schilder den aart, en het geftel der Dieren kent, hoe hij beter zal flagen in dezelve aftebeelden. Dan eene Woordelijke uitlegging is alleen niet krachtig genoeg om de waarheid van deeze aanmerkingen duidelijk aan het verftand te brengen: ik zal beter gelukken met ze te fchetzen, en hier door ULieder allen overtuiging met zekerheid bewerken. EER-  33 «fe* EERSTE VOORBEELD. Het Paard. Fig. i. 1 Laat B C DE F het lighaam en de pooten van een paard zijn: zoo dat de pooten om wel te loopen zoo hoog moeten zijn als GE en HD. 2 Trek het beloop der wervelen binnenwaarts, laat A Y de voorde rib zijn, en A het draaipunt van den eerften halswervel. Er zijn in alle viervoetige dieren 7. GEVOLG. Zoo moet hals en kop te zaamen zoo lang zijn, dat het dier eeten kan, dat is als A Y Y Z. Hoe die kop met betrekking tot de hoogte van het dier kleiner is, hoe de hals langer moet zijn, gelijk plaats heeft in den Kameel, het Schaap enz. 3 Laat de kop over einde ftaan, zoo moet de hals krommen, of naar buiten gelijk B©r, of naar binnen, zoo als bij de oude paarden, en de hals loopt B 3 r, meer of min naar maate de kop meer zakt. 4. Om zulk een langen hals te draagen moeten de uitfteekzelen der wervelen bij den fchoft zeer lang zijn, gelijk bij het Paard, als AB. E Der-  34- Corollarium. Derhalve» minder in andere Dieren, en in den Mensch de kleiftfte om dat hij het hoofd recht draagt. NB. Het Paard heeft eene groote fpier, loopendeover S C tot R, die vereenigd met de fokus in Q. dat geweldige agter uitflaan maakt, aan dit Dier alleen eigen. In de Koe is die niet, en heeft daarom dit deel geheel holachtig. Het is zeker dat de kop van Bourgdats Paard in de Hippiatrique te klein is, hebbende F S a^deshoofds, daar het zijn moest ai, gelijk Stubbs en anderen. In het Engelsen model van het gevilde paard is de kop i van de lengte FS, dus nog kleiner. Geene van deezepaarden konden eeten of zij zouden zeer lange halzen moeten hebben. De Hoogte BE = FS. Bij allen = 5 Voeten. Ik heb de meete koppen twee Voeten lang bevonden, zelfs in de kedden die daas* ©m een korten hals hebben. TWEEDE VOORBEELD. De Koe Eg. 2.. Trek eerst de fchets van het paard. a Verkort de pooten van E tot e, en D, tot hadde, 'er die van een Mensch op toegepast hebben; maakende de* zelve volgens Vitruvius als i: 6. (x) Vitruvius Qf) verleid door dit vooroordeel, keurt de proportie van een Mensch zoo volmaakt fchoon , dat hij rond uit alle Gebouwen verwijst, die niet even als een wel geproportioneerd Mensch gefchikb zijn. Hij vergelijkt de Dorifche Kolom met een Man, de Jönifche met eene Vrouwe,, zoo dat de Voluten het Hoofdhaair verbeelden zouden: En maakt ze als 1: 8^. De Corinthifche als nog dunner, met eene Jonge Dogter; offchoon zij mijns bedunkens beter met een Jongman vergeleken wierdt,. om der Heupen wille,, en het rijzige 't welk zoo: bevallig ftaat. Deeze onnatuurlijke vergelijking wordt bijnaa van alle Architeétén woordelijk herhaald, vooral door denHeere Riou (z). Aangemerkt 'er nu geene overeenkoomende proportie plaats heeft,, onder de menfchen van verfchillende Natiën, en Luchtftreeken, zoomoet de proportie aan de Dorifche Kolom, en aan de overige Kolommen gegeeven, zeer ongelijk, en wisfelvallig zijn! 'Er was geen einde te vinden,, wanneer ik deeze veranderingen, en verfchillen zoo in geftalte, wezenslijnen, gekroesd haair, zwaare baarden, of geene baarden, de bewooners van Afrika, of Amerika eigen, wilde opnaaien? Wat beduidt derhalven de keuze van proportie in eene Dorifche,, Jönifche, of Corinthifche Kolom, wanneer die naar deeze aangetoonde,, (x) Ibid. p. iaö: ^5- „ Alle gebreken verdwijnen langzaaraerhand, En 't geene eerst aan„ flootelijk was, word draagelijk door den tijd! Plinius, en Vitruvius hebben geoordeeld, dat het ongerijmd was, in hunnen tijd, een zwaar gebouw door tedere Vrouwenbeelden, en door Mansbeelden te doen fchraagen, op het voorbeeld der Athenienfers, die zulks uit hoon de Vrouwen van Carië doen lieten! Beide die Romeinen zeggen eenpaarig, dat zulks, als een bewijs van verachting, toen nog wel eenigzints verfchoonelijk was, maar nu geenzints! De Beroemde Chambraij Qh) en Bdou Cf) oordeelen 'er, onder de hedendaagfche Bouwkonstenaars even eens over! En, in weerwil van die gezonde aanmerkingen, zien wij, dat A. Carrache, dat Serlio, Michaei Ange, en verfcheidene anderen in de voorledene Eeuwe, dien kwaaden fmaak, hoe ongerijmd ook, overal hebben ingevoerd! Hoe veele Schoorfteen - mantels vindt men niet nog heden in onze oude huizen, door een Man en teder Vrouwenbeeld onderfteund? Chambraij verfoeit inzonderheid ook, dat men niet flegts doorSlaaven gebouwen heeft laaten torsfen , maar door achtbaare figuuren , door Deugden, door Zanggodinnen, door de Gratiën, zelfs door Engelen! De Franfchen hebben er van gelijken fterk in gedaan, de gebouwen van Marot zijn *er vol van, in Duitfchland vindt men de fleenen balkons boven den ingang van het huis dus onderfteund. De groote Mengs heeft nog onlangs het zolderfluk in het Theater te Aranjuezmet Caryatides gefchraagd. Ze- f» Parallele p. 56, Cf) Ibid. P. 8.  75 ^ Zedert onze bezittingen in de Indien, hebben wij op verfcheidene plaatfen, onze balcons door zwarte Slaaven laaten torsfen. Die baatelijke verachting moeten wij nog hij de onverdiende jlaavernijvan die ongelukkigen voegen! Ik had uuren noodig, als ik alle die ongerijmde voorbeelden aannaaien wilde! Wat is'er, behalvendat, affchuuwelijker, wat aakeliger, als men 'er bedaard over redeneert, dan enkele Koppen van Marmer, en van brons in den hals afgefneeden te zien? welk denkbeeld fchroomelijker. dan een buste, een term met afgefneedene armen, of met de beenen in een blok van fteen te zien eindigen! Wat kan men onnatuurlijker bedenken, dan Centauren, Minotauren, Sphinxen, Satijrs, en dergelijke Monflers! Van alle die ftootende ongerijmdheden kan men niet anders zeggen, dan quodque fuit vitium definit effe moraf Dat eene loutere gewoonte dit draagelijk, daarnaa in onze Oogen aanneemelijk, en eindelijk fchoon gemaakt heeft! Men heeft het hier niet bij gelaaten! Vitruvius (i) heeft reeds, zeer bitter, geklaagd over den flegten, en ongerijmden fmaak van zijn tijd: Dat men in plaats van de Gebouwen met figuuren, die in de natuur beftonden , te verfieren, dezelve met Monflers had opgefchikt. Dat men uit Krollen en Bloemen halve menfchen liet voordkoomen! Inde fries van de frontispice van Nero te Rome, in dat door Winkelman (k) afgebeeld; en in de Ruïnen van Palmyra vindt men zulke voorbeelden. Vignola, Serlio , en Picart hebben CO Lib. 7. c. v. p. 276. CO Monum. Antichi inediti No. 3. Pag. JX. K 2  ben die belagchelijkheid gevolgd, en men heeft haar zelfs fraai gevonden ! Indien ik wel oordeele, zoo heeft men ook te Rome den ongerijmden, en belagchelijken fmaak, overeenkomftig met dien der Chineezen, thans bij ons met zoo veel greetigheid overgenoomen, ten tijde van Vitruvius gevolgd! Hij befchrijft immers een Theater (/) door zekeren Apaturius gefchilderd, 'r. welke van Licinius een Wiskundigen, en een man van verheeven fmaak zoo fterk befchimpt wierdt, dat Apaturius zelf het uit fchaamte veranderde! Over welk gelukkig gevolg Vitruvius O) met rede uitroept, Utinam dit Immortales fecijfent, ut Licinius revivifceret, & corrigeret hanc amentiam! „ Gaven de „ Onfterfelijke Goden, fat Licinius weder opftondt, en die befpottelijke dwaasheid uitroeide! In weerwil van zoo veele Ongerijmdheden, durft men, evenwel, nog ftaande houden; Dat alle menfchen een ingeboren gevoel hebben van Gedaante - fchoon. VI. Vermits de Grieken niet alleen hunne Goden , maar hunne meeste fraaije konften van de Aegyptenaaren fchijnen ontleend te hebben , oordeelde ik , dat de oorfprong der Bouwkonst mede in dat Land gezogt moest worden. Als ik de keurige Reizen van Pocock O) doorlas, vond ik wel haast, dat hunne Kolommen nu , gelijk voor henen , van de aloudfte tijden, kort, dik , en flegt gevormd waren! En, dat in Alexandrie alléén, eenige fraaije Ko. lom- Q) Ibid. p. 276. bij Perrault p. 243. O) Ibid. p. 277. Lib. 7. Cap. V. (n) I Tom. p. 216.—217.  77 ^ lommen gevonden wierden, die evenwel niet door de Aegyptenaaren, maar door de Romeinen gebouwd zijn. De oprechte Antijke Aegyptifche Kolommen door Pocock gemeeten, en afgebeeld (o), zijn met het bafement 7. Diameters. De Schacht: het Kapiteel:: 4 : 1. Ook is 'er rede te gelooven, dat de Kolommen in den Tempel van Salomon van geen beteren fmaak zullen geweest zijn. Want wij vinden in het 1 Boek der Koningen, dat Biram de twee koperen Pikaren Jachin en Baas maakte ter hoogte van 18 Ellen, hebbende een middel-lijn van 4 Ellen. De Schacht van 4i Diameters. En dus omtrent als de Dorifche van den Eerften tijd, zoo als die van den Tempel te Delos (f). Vervolgens dat hij aan de Kapiteelen eene hoogte gaf van 5 Ellen. Derhalven waren de Kapittelen als 5 : 18 :: 1 : 3 \. het welk onbegrijpelijk tegens alle andere Ordens, zelfs tegens de Toskaanfche aanloopt, fchoon anders de minst aangenaame. In het 2 Boek der Kronijken, vindt men die zelfde Pilaaren befchreeven, als 35. Ellen tot 5. dat is tot de Kapiteelen als 7 : 1. 't gene met het Corinthifche genoegzaam overeen zou koomen. De Lijsten waren zeven in getal, en de Schacht als 1 : 7. waaruit ik befluit, dat de raaaten in het boek der Kronijken opgegeeven, om de heiligheid van het zevental, meerder echtheid zullen hebben. De Uitleggers Patrik, Polus en Wells, die geene kennis van Bouwkonst hadden , geeven er dien zin aan, dog die is niet overeenkomftig met de opgaave, want 18 en 18. in den Text maaken 36. en niet 35. Ellen. Hefc )- De Ouden maakten ook beide de uiterfte Kolommen van een peristyle , of gaanderije dikker, om dat het doorfchijnend licht ze andersdunner dan de middenfte deedt fchijnen Om die zelfde redenen verhoogden zij de kringen, die hoog opliepen in den Kolom van Trajaan, gelijk men bij Barbault zien kan (V). Vitruvius leert van gelijken, dat men de Kolommen, hoe zij hooger zijn, minder van boven zal verdunnen (s). En zegt te recht, quod oculos fallit, ratiocinatione est exequendum. „ Dat men het gene „ ons gezigt bedriegt door konst verhelpen moet» Naamelijk, dat men verplicht is, hier omtrent, de Regels der Optica, der Gezigt- kun* Cf) Ibid. p. 112 en bij Perrauh p. 98. (jf) ibid. p. 90. O) Monuments de Rome Ancienne.. p. 39> (x) ibid.. Lib. 2. Cap. 2.  kunde, (en niet der Perfpectief) in acht te neemen, en te volgen! Waarover ik UL. het fchoone werk van R. Smith, door wijlen den zeer fchranderen Krighoat zeer uitmuntend overgezet, aanbeveele. Het was, om die zelfde reden, dat de Corinthiërs eene meerdere hoogte aan hunne Kolommen gaven. Het was, om die zelfde rede, dat de Griekfche Beeldhouwers aan hunne Beelden geene 7, maar 8, en zomtijds meerder hoofden gaven. Dit is ook de rede van de figura fvelta der Italiaanen, en van de verhooging der Koppen van Apollo, en van andere fraaije beelden! om dat, gelijk wij in den jaare 1770 getoond hebben, een Recht vierkant hreeder dan hoog fchijnt ! Dit is de wezenlijke grond van hei waare Gedaante - fchoon, en het eenige Gedaante-fchoon, V welke onveranderlijk heflaat! Over het Gedaante-schoon in Menschen en Dieren. Wij hebben in de voorige Afdeeling, zoo ik mij niet vergeefsch vlije, getoond, en overvloedig betoogd, dat 'er nimmer eene ftandvaste evenredigheid in de Gebouwen is waargenoomen ; het zal nu der moeite waardig zijn, overtegaan tot de Gedaante - befchouwing, inde Menfchen, en Dieren; Om UL. te overtuigen, Dat de Groote Schepper nimmer eenig bepaald Schoon beoogd heeft bij derzelver Gedaante! Maar veel eer, zonder zig eeniger maate daaraan te binden, enkel, aan het oogmerk van derzelver voorbefchikking, heeft voldaan, dat is hunne gedaante alleenlijk tot derzelver nut heeft gevormd, en befchikt. §. I.  *$o 8l of£e § I. Wij zullen beginnen met de Menfchen, en derzelver gedaante befchoüwen. Beziet men de plaatzing van den Neus, en Mond; die der Oogen; de Armen, en Handen; de Borst, en overige deelen: Alles duidt aan, dat ze tot gemak van den Mensch aan de voorzijde geplaatst zijn! Terwijl de Rug, het Agterhoofd, en de Beenen effen zijn, zonr der eenig Edel deel te bevatten! De cierende deelen ftaan derhalven niet aan den voorkant, om de fraaiheids, maar om nuttigheids wille! Befchouwt den Man! Zijne Schouders, en rug zijn breed! Zijne Heupen fmal; hij is fterk befpierd; heeft geene Borsten. In de Vrouwen zijn de Schouders fmaller, de Borst boven platter om den Boezem gemakkelijker te ontfangen. De Heupen zijn bree« der. Zij hebben een Boezem, en zijn over het geheel teerer. Indien men den Man voor fchoon houdt, is de Vrouw leelijk; en indien men de Vrouwe fchoon acht, verliest de Man zijn voorrecht; Dit is ook door den grooten Wijsgeer, en Staatkundigen E. Burke opgemerkt. Qa) |i I * De Boezem dient afleen tot voeding van het nieuw geboren kind, en geeft een toevallig cieraad, 't welk alleen in onze denkbeelden 00 O" Ae Sublime and beautifull. pag. 177—178. L  82 <^** beftaat. Het grondbeginzel van dat Schoon is het waare nut, welke een rijke Boezem belooft aan het tedere kind. Indien de Borsten enkel tot cieraad aan de Vrouwen gegeeven waren , moesten de Mannen mede daarvan voorzien zyn: Dan, bij de oude Grieken, wierden de Borsten der Mannen te groot, en te vet zynde, met het mes weg gefneeden, gelyk men by Paul van Egine ^F) zien kan, enkel en alleen om dat zy voor een teken van laffe verwyfdheid gehouden wordende, teffens leclyk gefchat wierdenl In de Kinderen, zoowel Jongens, als Meisjes, zyn de Bortsjes even groot, en even poezel, om dat zy eene wezenlyke nuttigheid gehad hebben, als zy in 's Moeders lighaam waren; offchoon de reden daarvan, voor als nog, by deOntleedkundigen een geheim zy! In beide de geflachten vindt men melk in de Borstjes by de geboorte! Daar naa verdwynen langzaamerhand die peren, en de melk, laatende alleen de tepels in beide over! Dan, in de Meisjes groeijen dezelve weder uit, als zy huuwbaar beginnen te worden; gelyk ze ook weder verwelken, en verdwynen, zoo draa de vruchtbaarheid geheel en al ophoudt! §. III. De proportie in de Kinderen verfchilt onderwylen zeer veel van die der Bejaarden. Het Hoofd is flegts \ van de geheele hoogte. Het wordt f. \. y. eindelyk! Dat is, de onderdeden groeijen meerder uit, terCO Lib. IV. c. 46. p. 596.  terwijl het Hoofd genoegzaam de zelfde grootte behoudt, naa dat zij 14 jaaren oud zyn. De Heupen zijn in beide aanmerkelijk fmal in den kinderlijken ftaat. Indien nu de proportie de grond was van het Schoone, zoo moesten , wanneer de Kinderen voor fchoon gehouden wierden, de Volwasfene of bejaarde leelijk zijn! En wederzijsdch de Kinderen, wanneer men de proportie der Volwasfenen fchooner hieldt l S. iv. Wy ei kennen inmiddels in ieder ouderdom een bijzonder, en eigen Schoon Wij hebben ook alle zekere hoogachting , en eerbied voor het aanfehijn van een Oud Man; waarfchijnelijk, om eene zedelijke reden. Een oud tandeloos, gerimpeld aangezigt, een grijze baard, en een kaale bol met een krans van zilvere hairen omcierd , verfchillen anders te veel van het vrolijk gelaat der Jeugd, omze anders gelijk te ftellen. Dan, die zelfde gedaante verwisfeling, die van het klimmen der Jaaren onaffcheidelijk is, wordt leelijk, en verachtelijk gehouden in eene Oude Vrouwe! Zeer waarfchijnelijk; om dat zy geene liefde meer inboezemt, en haare Vrugtbaarheid, zoo ftreelende, en hoog gefchat bij de Mannen; dat is, het waare nut haarer beftemming, de bekwaamheid tot voortteeling naamelijk, door den Ouderdom verlooren heeft! Wij fchrijven den Grijsaart diepere kennis, meerder ondervinding, en grooter wijsheid toe; wij voegen alle die Achtbaare eigenfehappen L a bij  ^ 84 bij zijne zilvere hairen, bij zijn gerimpeld vel, en tandeloozen 'mond, welke daar door onze bewondering, onzen eerbied, en den eernaam van Schoon verdienen; en niet om de Gedaantes wille! I- v. Het gene wij in een zwart Schoon noemen, is lang zoo niet, jaa het tegendeel in eenen Blanken! wij konnen de voomitfleekende kaak, den ingedrukten neus, en groote lippen niet bij verwisfeling in de Europeaanen dulden; enkel om dat het tegens onze gewoonte ftrijdt! Voeg hier nog bij de verfchillende maakzels der bijzondere Natiën, en Gyl. zult zien, dat de Esquimaviers, de Tzukiers ten Noorden; en de inwooners van de Straat Magellaan ten Zuiden, de Hottentotten van de Kaap, en de volkeren, die onder den middaglijn woonen, alle eene zeer verfchillende proportie hebben. Uit deeze verfcheidenheid blijkt, dat 'er geen fiellig Gedaantefchoon is in de menfchen, geen Schoon, welke van eene ftandvaste proportie der deelen, afgeleid kan worden; maar dat het Schoon afhangt van eene gewoonheid, die van onze kindsheid af begonnen, eindelijk onuitwisfelijk is. 2. Mede van het gezag der zulken, die, om eene meerdere toegefchreevene kennis, gehouden worden het best oordeel over het Schoon te konnen vellen. 3. Eindelijk van de zwier of mode van ieder land.  85 §■ VI. Het Iaatfle hebben wij zoo wel als het eerfte overvloedig aangetoond: Wij zullen 'er flegts bijvoegen, dat onze eigenliefde van gelijken, in ons eene voorkeus uitwerkt, die wij zeer greetig aan onze eigene gedaante, als de Allerfchoonfte toekennen! Van de Aloudfle tijden af, gaf men reets eene menfchelijke gedaante aan de Goden!- Dus deeden de heidenen, en dus doen nog dagelijks de Christenen over den geheelen aardbodem! Dog de Egyptenaaren hebben, om aan hunnen zinne-beeldigen Geest te voldoen, hoofden van Menfchen geplaatst op het lighaam van een Leeuw, van een Stier!En bij verwisfeling de koppen van een Stier, van een Hond! vaneen Vogel op den romp van eenMenfchi Evenwel is den Goden, en Godinnen, in het algemeen door alle Volkeren, geenen uitgezonderd, eene menfchelijke gedaante toegeëigend, met alle de Nationaale trekken, en zwier van yder Landaart! Een Chinees Afgod heeft geen minderen dikken buik dan een Mandarijn! Langwerpige Oogen, Een ylebaard enz. Hunne veelhandige Godinnen zyn even rank, en fchraal als de jonge Juffers, hebben mede zeer lange nagels aan de handen, en even kleine mismaakte voetjes! De Aegyptenaaren doen in hunne afgoden hetzelfde doorfteeken, 't welke aan hunnen Landaart eigen is! De Europeaanen daartegen maaken hunne Goden blank; Dit gefchiedt, om dat alle zig vleien, niet alleen de voornaamfte, maar teffens de fchoonfte menfchen, enfchepzelen te zijn, onder alle de duizenden, die God ooit gefchaapen heeft. Cicero heeft dit zeer uitneemend uitgedrukt, quod homini homine pukhrius mhil vtdea* L 3 mrl  turl Dat aan den mensch niets fchooner toefchijnt, dan de menfchelijke gedaante! Ook is het niet on waarfchijnelijk, dat een Elephant, een Leeuw, Paard, eenWalvisch, een Arend, Kreeft ofSpinnekop, wanneer zij even als wij redeneeren konden , hunne eigene gedaante , voor de fchoonfte zouden houden, en aan hunne Goden die zelfde gedaante, als de voortreffelijkfte, zouden toeeigenen. § VII. De verfchillende evenredigheid der Deelen tot eikanderen in de viervoetige, vliegende , zwemmende en kruipende Dieren bewijst al het gene wij van de Menfchen gezegd hebben.- Dat men alleenlijk de beftemming der deelen in acht moet neemen, als aan welke de Schepper eenig, en alleen opzettelijk gedagt heeft. In onze laatfte Voorleezing den 13. Oclob. van den Jaare 1778. gehouden over de viervoetige, en andere Dieren, en over de manier om dezelve met zekerheid te tekenen, hebben wij reets overtuigend getoond , hoe noodzaakelijk de lengte der Pooten afhing van derzelver beftemming, om hard of zagt te loopen, en over de noodwendige langheid des hals, als daaraan ondergefchikt: zoo dat wij met weinig moeite UL. zullen konnen overtuigen, van de ondergefchiktheid van eenige andere deelen door ons te voren niet aangeroerd. De Kameel, de Hond, het Paard, de Koe, de Leeuw, de Elephant, CO De Nat. DeorumLib. 1. Cap. 27. p. 76.  phant, hebben daarom verfchillende evenredigheden, die tot hun eigenaartig beftaan volftrekt noodzaakelijk zijn. Hetzelfde heeft plaats inde Vogelen; de Struis, de Cafuar, de Kraan, de Oyevaar, de Arend, enz: hebben halzen evenredig aan hunne gefchiktheid tot vliegen; maar niet aan derzelver kracht. Heeft de Zwaan, heeft de Ahinga (a) een veel langer hals dan de kortheid zijner pooten fchijnt te vereifchen, hij heeft dien nodig om diep onder het vlak zyner pooten, zyn Aas uit den Grond, en onder water te zoeken! NB. Bezie den Ooyevaar, en den Kluit om van het gezegde overtuigd te zijn. De Tsvogels hebben groote Koppen om visch te vangen, en door te (lokken, kleine lighamen , en nog veel kleiner pootjes, om dat zij 'er niets zonderlings mede moeten doen, en alleen 'er zig mede vasthouden. De Waterhoeners integendeel, en vooral de Parra variabilis O), of de Chirurgijn, hebben zeer groote pooten om 'er gemakkelijk mede over de waterplanten henen te loopen ; een zeer kleinen bek, dog groot genoeg, om de zaaden , en klein voedzel op te pikken. De Pelikaan heeft een zeer grooten neb met een zak 'er aan, om veele visfchen te gelijk op te vangen. De Toucans hebben met betrekking tot haar lighaam een zeer grooten bek, en in vergelijk met de overige vogels heeft 'er eene groote onregelmaatigheid plaats. De Staarten verfchillen niet minder; de Faifant, de Pauw, de Kalkoen, de Haan, de Raaf van Guijane, hebben zeer groote (taarten, daar 00 Buffon, Hift.Nat.des Oifeaux, Tom. VIII. p. 448. pl. 35-  daar de Struis, de Cafiiar, en dergelijke dezelve zeer klein hebben, in evenredigheid tot hun lighaam. De Staart van den Leeuw, Vos, Inkhoorn, Elephant, en Rhinoceros bewijzen het zelfde: In de kruipende Dieren, in den Krokodil, Haagdis, Schildpad, Pad, en Kikvorsch, ontbreekt eene fchijnbaare evenredigheid. Hoe verfchillende zijn niet de horens, en inzonderheid de tanden in de Visfchen en viervoetige Dieren ? In den Narwhale ftaan ze rechtuit, in den Walrus nederwaarts geboogen, in het Kaapself of Aethhpisch Varken opwaarts, enz. welke alle ons eerst, en in het begin vreemd toefchijnen, daarnaa, door gewoonte draagelijk, en eindelijk, fchoon voorkoomen; zoo zelfs, dat het gemis 'er van ons met afkeer aandoet. Een Stier zonder horens, gelijk in het Noorden van Denemarken , en van Engeland gevonden wordt, bevreemdt ons veel meer, dan een Kalf doen zou met horens. De hooge pooten van een Kameel doen ons met verwondering hun geftel befchouwen, en die van een Paard, Koe, Hond, Fret, Slang, Worm enz. hoe verfchillend, en afwijkend ook van den gemeenen loop, doen die verwondering door gewoonte verdwijnen: en door redeneering bevinden wij, dat de Godlijke Schepper de evenredigheid, die wij ons, door inbeelding, voordellen, niet raadpleegt; maar- alleenlijk het nut, om hunne gefchiktheid tot het grootfte toppunt van volmaaktheid te brengen. De oogen in een Mensch hebben een middellijn van één duim; het aangezigt is 4 Oogen breed; vergelijk dit met eene Muis, met een Elephants, een WalvischOog; men zal bevinden, dat het grootfte Oog geen twee duimen middellijn heeft, terwijl het lighaam van een Menfch  Menfch,naaulijks 6 voeten lang is, daar de Walvifch dikwerf ico en meerder voeten overtreft! Het oog van een menfch is dus = dat van een Walvifch ^ zijner lengte! De Ooren van een Zeehond zijn onzigtbaar klein, die van de Vledermuis, de Lang-Oors zijn ijder afzonderlijk grooter dan zijn geheele lighaam. Is de een nu, om dit merkelijk verfchil van evenredigheid, fchooner, of leelijker dan de andere? § VIII. Dan wil men weeten, welk fchoon onze toeftemming allermeest, en ééniglijk verdient? wil men overtuigd zijn, dat de Schilderkonst in den beginne wel eene bloote, maar getrouwe naavolging geweest is van de voorwerpen van allerleije aart, die zig dagelijks in de Natuur opdeden: En, hoe zij, daarnaa, door Mannen van een kloek verftand tot eene wonderbaarlijke volmaaktheid gebragt is geworden? En wel in dier voegen, dat zij ontdaan van het gebrekkige, 't welke onaffcheidelijk is van de wijze van zien, nu flegts in fchijn verfchilc van de voorwerpen zelve; en, als het ware, een Ideaal fchoon voortbrengt ? Behoort men zig te binnen te brengen, al het gene wy reets getoond hebben aan de Gebouwen die bevalligheid te geeven , welke onkundigen bewonderen, zonder de konstgreep te ontdekken, waarvan de Groote Meesters zig bediend hebben. Lyfippus, de Gunsteling van den Grooten Alexander,//, volgens M Pli.  Plinv.is (F), de eerfle geweejl, die op het gebrek van zien gelet, en daar door een ongemeenen luider aan de konffc toegebragt heeft! Statuariae arti plurimum traditur contuliffe, Capita minora fa* ciendo, quam antiqui, Corpora graciliora, ficcioraque, per quae proceritas fignorum major videretur. Lyfippus maakte de hoofden zyner beelden kleiner, dan men voorheenen pleeg te doen. „Dat is, hij gaf agt, zomwijlen meer hoofden aan „ zijne ftandbeelden;hij maakte de Lighaamen dunner,en fcheutiger, „ waar door zijne beelden eene reijziger geftalte fcheenen te hebben. Lyfippus pleeg, om die rede, te zeggen, dat de Beeldhouwers de menfchen wel naabootften, zoo als ze in de daad waren, quales effent hommes. Dan, dat hij ze maakte zoo als zij zig behoorden voor te doen, fed fe, quales viderentur ejfe (f) De Oordeelkundige, en veel fmaak hebbende Cicero noemde dit p 'wgere ultra verum / dat is, door de fchilderkonft de waarheid zelve te overtreffen ! Het fvelte der Italiaanen, dat is het reijzige bij ons, \ welke de beelden zoo bevallig maakt, en het welke door onze Nederlandfche Schilders, door Rembrand, door Bol, door Flink en andere, geheel voorbijgezien is, was , het gene Lyfippus allereerft ontdekte nodig te zijn, niet om zijne beelden in de daad fchooner, dan de Natuur te maaken; maar in onze oogen fchooner te doen gelijkenen! om dat hij de gebreken, welke uit den aart van zien, noodwendig, volgen, konftig te gemoed kwam. Men deedt in de Bouwkonft het zelfde; de Corinthiers gaven daarom (h~) Tom. a. p. 653. Lib. 34. C. 8. in fine-. (O Ibid. p. 653. in fine.  • om 10 Diameters aan hunne pilaaren! De Griekfche Bouwkonftenaars maakten, om die zelfde rede, de Metopes fmaller dan breed, enz. Zal derhalven een Bouwkonftenaar, zal een Beeldhouwer, en eindelijk, zal een Schilder, het wezenlijk Gedaantefchoon in zijne ftuk* ken brengen, zoo behoort hij den aart, en werking van het licht te verftaan;Hij behoort grondig te weeten, op welk eene wijze wij zien? Hij behoort kennis te hebben van de verandering welke de verafftandige voorwerpen ondergaan, en hoe zij boven, of beneden ons ge • zigtpunt hunne waare gedaante fchijnen te verliezen! En eindelijk, behoort hij alle de Konftgreepen te kennen, om die gebreken te bedekken ! Van dit alles, derhalven, zulk een gebruik te konnen maaken, dat de naagebootfte dingen in de oogen der aanfchouwers de zelfde denkbeelden verwekken, als dezelve van nabijftaande doen, is het waare Schoon van gedaante treffen! En het eenige, dat van deBouwBeeld-, en Schilderkonft vereifcht kan worden! Spreekt men over de keuze van de bevalligfte deelen, die een Menfch uitmaaken, zoo handelt men van geheel iets anders; van iets toevalligs in de Natuur, en van iets 't geene wij getoond hebben van de grillige verkiezing der menfchen, van den zonderlingen Nationaalen fmaak, en van de geduurig veranderende mode aitehangen. Ik hebbe gezegd! M 2 DER-  DERDE AFDEELING. §. h Gelijk in de Bouw-Ordens bef Gezag van Groote Konftenaars eigentlijk den toon geeft aan bet Schoone, zoo is het ook in de Beeldhouwen Schilderkonft gelegen. Phidias (k) maakte, volgens het getuigen van Plinius, het beeld van Minervain Brons,hetwelke, van alle Konftenaars, en Liefhebbers zoo voortreffelijk, en zoo uitneemend fchoon, geacht wierdt, dat men het den eernaam van het Model of voorbeeld van Schoon met algemeene toeftemming gaf; ut formae cognomen acceperiL Wij hebben in de inleiding getoond, dat het fchoone beeld door Polycletus gemaakt van gelijken bij alle Konftenaars den naam van Norma of Canon verwierf' Zie daar dan! overeenftemming geheel en al fteunende op het gezag van enkele Groote Mannen in de konst! Alle de Overige hebben zig vergenoegd met die zelfde evenredigheid der deelen, en den zelfden ftyl, als flaaven naa te volgen! Onze meefte Nederlandfche Meefters hebben de onbefchaafde Natuur gevolgd: Gebrek aan opvoeding, gebrek aan gelegenheid om door fchoone voorbeelden der antyken verlicht, opgewekt, en verbeterd te worden; gebrek aan oordeel zelve deedt de naavolging afgrijsfelijk worden i De tegenwoordige Jeugd is gelukkiger; deeze Academie verfchafc haar de beste modellen der Oudheid 1 fchoone voorbeelden van Heden 00 Tom. 2. p. 650»  ^ 93 ^ dëndaagfche Meefters, en zij wordt daarenboven nog opgewekt door de uitgeleezene lesfen, der Beftierderen van dit Beroemde School I $. II. Vitruvius zal LTL. ondertnsfen overtuigen, dat men ook ten zijnen tijde even eens dagt over de Schoonheid van een Gebouw. De wel- voegelijkheid of liever fchoonheid, zegt hij,van een gebouw vereifcht, dat het met cieraaden die door gezag gekeurd zijn, opgefchikt worde; en dit fteunt hoofdzaakelyk op gewoonte: bij v. b. de Tempels, die aan Minerva, aan Mars, en aan Hercules toegewijd zvorden, behoor en van de Dorifche Orde te zijn; die voor Juno, voor Diana of Bacchus beftemd zijn, van de Jönifche; en die aan Venus of Flora geheiligd worden, behoor en van de Corinthifche Orde te zyn ! Men vindt nog tegenwoordig te Athenen (a) de overblijfzels van een Tempel aan Minerva toegewijd, van de Dorifche Orde; een van de Jönifche Orde, aan Ceres (F); één aan Jupiter geheiligd, van de CorinthifcheOrde (c); wederom een aan Auguftus gewijd, van de Dorifche Orde; en te Rome, een Tempel aan Mars, in de Corinthifche Orde, volgens Desgodetz. en een ander aan Jupiter, en een aan Bacchus,van de Gecomponeerde Orde! Een bewijs, dat de Ouden, zig niet altoos gebonden hebben aan die dorre regels! Vitruvius zegt verders, door gewoonheid te verdaan, dat de Bouwkonftenaar niet alleen lette op Overeenkoomft; maar, dat hij voor al de Ordes niet onder één verwarren moet! bij voorb. In Doricis Epifty- liis- (o) Le Roy Monuraents de la Grece Part I. pag. i. (b) Pl. V. CO Pl- X.p. i9> M 3  94 ^ Hts fin coronis denticuli'fculpantur,& Jonicis triglyphi. „ Dat men „ aan de Kroonlijsten derEtablementen van de Dorifche Orde geene ,, tandwerken raake, of triglijphen brenge in de Friefen der Jönifche! Hoe dikwerf zondigt men hedendaagfch niet tegens deeze billijke Lesfen? De nieuwmodifche Bouwkonftenaars fchijnen het juk der gewoonte, en de verflaafdheid aan het gezag der Ouden wel min, of meer, afgefchud te hebben; maar de groote vraage blijft, of zij iets beters hebben ingevoerd? iets redelijkers? De Romeinen hebben in hunne Gecomponeerde Orde niet alleen het Jonifch met het Corinthifch, maar het Corinthifch met het Dorifche, zomwijlen alle drie de Ordens met eikanderen gemengd. Zij hebben de Kroonlijst aanftonds op de Architraaf, het ftijlbint of muurplaat gelegd, en de geheele fries weg gelaaten: dat is te zeggen, zij hebben geene balken of zoldering gelegd! Is dit fraai? is het fchoon? is het overeenkoomftig met den aart van een gebouw? Dit immers zal eene eeuwige waarheid zijn ; dat Gedaantefchoon niet tegen de gezonde rede moet firijden! Met duizende voorbeelden zoude ik konnen aantoonen, dat men nu, meer dan ooit, tegens deezen regel zondigt dan de tijd roept mij om een Einde te maaken aan deeze Voorleezinge; Ik zal haar derhalven fluiten met eene korte herhaaling van het geene ik getracht hebbe te betoogen, en UL. hier door het voornaamfte verlevendigen! VooreerJl. Dat geen Wijsgeer hoe genaamd, nog eenig Konftenaar, ons ooit ftellig geleerd, of aangeweezen heeft: Wat eigentlijk het Gedaantefchoon uitmaakt? Ten anderen .-Dat wij 'er geen ingefchaapen gevoel van hebben, gelijk van  95 e^** van het Zedelijk fchoon; Maar, dat wij het Schoon der konst door ftudie, door geduurige oeffening, en met grooten arbeid moeten leeren beoordeelen. Ten derden: Dat zekere Evenredigheid de Grond niet is van Gedaantefchoon. Niet alleen niet in Menfchen en Dieren: maar zelfs niet in de Bouw-ordens. Ten vieraen: Dat de Goddelijke Schepper in het geeven van de verfchillende gedaante aan de Menfchen en Dieren, zeker Schoon beoogd heeft; maar alleenlijk het waare nut hunner beftemming! In de vijfde plaats: Dat al wat het zoo genaamd Gedaantefchoon betreft, alleenlijk afhangt van Overeenkoomft, van Gewoonte, en Gezag ! Eindelijk: is door mij klaar aangetoond, en beweezen, dat het waare, het éénige Schoon, zoo in Gebouwen, Beelden, als Schilderijen, 'c welke de Grootfte Meesters hebben ingevoerd, alleenlijk afgehangen heeft, en nog afhangt van hunne Konstftukken zóódanig te fchikken, dat zij dezelve digtst aan de waare Natuur bragten door het wegneemen van die gebreken , welke uit de onvolmaaktheid van ons Gezigt, en den aart der ftraalbuigingen noodzaakelijk volgen t Hebben mijne redeneringen, en bewijzen geen krachts genoeg gehad om UL. allen te overtuigen ; Zij zullen ten weinigfte UL. het Gedaantefchoon hebben doen befchouwen van eenen kant, die niet algemeen is; en de Konftenaars tot het onderzoek van grootere waarheden opleiden. Jk hebbe gezegd!   UITLEGGING DER PLAATEN en FIGUUREN, VOOR DE LAATSTE VERHANDELING OVER HET GEDAANTE SCHOON. Taf. VIII. De fig. l. verbeeldt het gedeelte van. een Kapiteel des Tempels van Apollo Didymaeus te Milete. Deze figuur ontleend uit de Jönifche Oudheden van den Heer Chandler wordt gevonden in het III. Kapittel, bladz. 52. en behoort tot de V. Verdeling of §. 4. van het Eerfte Deel, by bladzyde 73, Fig, 2. Ontleend uit de-Plaat XV. der Oudheden van Palmyra is een gedeelte van een Corynthifch entablement. Zie bladz. 75* Fig. 3. Is uit een Frife, waarvan de Abt Winckelmann handelt in zijne Monument! Antichi Inediti, en door ons , is aangehaald bladz. 75. Fig. 4. Pl'. IX. behoort tot de £. 6*. van de eerfte Afdeeling. Zij wordt gevonden bij Pocock Tab. LXVI. bladz. 215. fig. 7. Fig. 5. Een Kapiteel op het hoofd van eene Ifis, welk door Pocock veronderfteld is een Griekfch Konftenaar tot maaker gehad te hebben. Deze figuur behoort mede tot de zesde §.  Fig. 6*. Behoort tot de eerfte §. van de Tweede Afdeeling. Dezelve is uit het Tekenboek van G. de Lairesfe, en geeft in een opflag van het oog te kennen de verfchillende evenredigheden der deelen van eenen Man en Vrouw. Fig. 7. Is bij abuis op de VIII. Plaat gebragt, verbeeldt de gedaante van een Ysvogel: Zy behoort tot §. 7. der II afdeeling. Fig. 8. Pl. X. is de Jacana van Mexico volgens den Heer de Buffon Pl. 322. Dezelfde Vogel is ook bij Edwards verbeeld. Tom. I. bladz. 48. Fig. 9. Pl. XI. behoort tot dezelfde §. 7. der II. Afdeeeling: Het is de Trucan van Cayenne. Deze drie Vogels zijn in het bijzonder aanmerkelijk om de verfchillende evenredigheid der pooten en nebben. Fig. 10. Pl. IX. behoort tot §. 2. der III. Afdeeling en toont aan de ongerijmdheid van een entabkment, daar de Kroonlijft op de Muurplaat ligt zonder Frife, zo als teffens de ongerijmdheid der triglijphen buiten de Dorifche Orde.  Verbeeteringen in de Aanwijzing der CijfFeres & Characlers in de plaaten» van de Verhandeling over het verfchil der Wezenstrekken van P. CAMPER. Pag. i. Voorreden lin. 14 Farnetes lees Farnefe. Pag. 3. - - - - lin. 6 Gottifche lees Gothifche. Pag. 4. - - - - lin. 2 Malerey lees Mahlereij. ibid. - - * - lin. 13 in regels lees in de regels. Pag. 7. - - ■ - Hn. 2 van onder Celebei lees Celebest Pag. 9 .-- - lin. 17 Cameos lees Camêos. Pag. 13 lin. 13 Molkwerem lees Molkwerum. Pag. 14. onderfte regel Tatoering lees Tatouêring. Pag. 15 lin. li Aleuthififche lees Aleuthifcbe. Pag. 17 lin. 2 van onder en Variétés lees & Variétés. Pag. 18 lin. 13 Lonbiêre lees Loubiêre. Pag. 19 lin. 4 Celebei lees Celebes. ibid. lin. 5.