n..u,^QQHiniversiteit van Amsterdam 01 3275 4391  VERHANDELING VAN PETRUS CAMPER* OVER HET NATUURLIJK VERSCHIL DER WEZENSTREKKEN IN MENSCHEN VAN ONDERSCHEIDEN LANDAART EN OUDERDOM; OVER HET SCHOON IN ANTYKE BEELDEN EN GESNEEDENE STEENEN. GEVOLGD DOOR EEN FOORSTEL VAN EENE NIEUWE MANIER OM HOOFDEN VAN ALLERLETE MENSCHEN MET ZEKERHEID TE TEKENEN. Naa des SCHRIJVERS Dood uitgegeeven door zijnen Zoon ADRIAAN GILLES CAMPER. Te UTRECHT, BY B. WILD en J. ALTHEER. M D G G X C I.  0131.6 i  AAN DEN WEL EDELEN GROOT ACHTBAAREN H E E R E DEN H E E R E en Mr. N. F A A $, BEWINDHEBBER der O. I. COMPAGNIE, HOOFD-DIRECTEUR, e n Aan de verdere Heeren BESTIERDERS en werkende leeden der TEKEN-ACADEMIE te AMSTERDAM. * a WORDT  WORDT DEZE NATUURKUNDIGE VERHANDELING VAN WYLEN PETRUS CAMPER, OPGEDRAGEN, DOOR HUN EDELE GROOT ACTBAARE EN WEL EDELE Zeer Onderdaanigen en Gehoorzamen Dienaar ABRXAAN GILLES CAMPER» VOOR-  VOORREDE D e Verhandeling welke ik de eer hebbe den Leezer aantebieden, wierdt reeds in 1768 ontworpen,, in 1772 met bijvoegzelen verrijkt en geduurende den Zomer van 17 86", tot die volmaaktheid gebragt, waar in dezelve thans verfchijnt. Het voorneemen van den Schrijver was zonder twijfïel, het geheele werk op dien tijd aftedoen en uittegeeven, dan veele onaangenaame beezigheden, waarin Hij, uit hoofde zijner Staatkundige betrekkingen, was gewikkeld, hebben zulks geheel belet. Een gunftiger tijd fcheen gebooren in den Jaare 1789 , wanneer Hij met dezelfde gedachten bezield, door eenen onverwagten dood is weggefleept. Het was eenen. Zoon ondoenlijk bij het verlies van zijnen uitmuntenden Vader, de naagelatene: Schriften, met bedaardheid te onderzoeken; en nood- * 3 zake- van den U I T G E E V E K.  Vï VOORREDE zakelijke fchikkingen wierden ras nieuwe hinderpaalen, welke de uitgaaf, tot heden, hebben opgefchort. Het is onnoodig, over den inhoud en het oogmerk deezer Verhandeling uitteweiden, om dat zulks in de Voorrede van den Schrijver breedvoerig is gedaan. Ik vleije mij geenzints dit werk zoodaanig uit te geeven, als of het door den Schrijver was volbragt. Daar ontbreeken zommige aantekeningen en een Hoofddeel over de waare kentekenen of het Chara&er der Antyken in Beelden, Penningen en gefheedene Steenen. De IX^ of laatfte Plaat, was hier gedeeltelijk toe beftemd, welks befchrijving aan het einde des Derden Deels gevoegd moest worden. Ik hebbe mij alleen bepaald tot de uitlegging der figuuren, die aan het einde des gemelden Deels gevonden wordt. Tot het vierde Hoofdfluk des Eerften Deels, was alles reeds overgefchreeven, het andere is door mij naar het eerfte handfchrift vervolgd geworden: De eerfte Plaat alleen, was door den Schrijver geletterd, naar de eigenhandige tekening, de overige hebbe ik zeer nauwkeurig naagezien, en 'er de letters bijgedaan. Ik biddedus eenige toegeevendheid in mijne Leezeren, voor de faalen, welke Hun, in dit werk zouden mogen voor- koo-  van den UITGEEVER. vu koomen, en voornaamenlijk aan gebrek van kunde, in den Uitgeever, moeten worden toegefchreeven. De beroemde Ovidius heeft zich niet ontzien, het toegeevend oordeel van de Romeinen aftefmeeken, wanneer Hij, als balling, zijne gedichten naar de Hoofdftad der Waereld zondt; alleen om dat dezelve door Hem, bij de uitgaaf niet konden worden naagezien, Met meerder billijkheid, mag ik dan fteunen op de goedheid mijner Landgenooten in een veel dringender geval! Ik neeme de vrijheid de woorden van den Dichter op mij bijnaa volmaakt toepasfelijk, aan mijne Leezeren voor te dragen. Orba parente fuo, quicunqiie volumina tangis, His faltem vestra deiur in urbe locus. Quoque magis faveas, non funt hac edita ab ipfo , Sed quafi de domini funere rapta fui. Quidquid in his igitur vitii rude carmen habebit9 Emendaturus, fi licuisfet, er au Trift. Eleg, i. L. i. Het zal mij bijzonder aangenaam zijn, door de uitgaaf der naagelatene werken van mijnen Welverdienden Va-  o vin VOORREDE van den UITGEEVER. Vader, bij het algemeen, eenigen bijval te mogen ondervinden; overtuigd dat ik aan zijne naagedachtenis op geene plechtiger wijze kan hulde doen, dan door de uitbreiding der verdienften, welke zijnen Naam in deeze Waereld hebben groot gemaakt! Gelukkig ten minften in mijne rechtmaatige droefheid zulk eenen troost te mogen zoeken! Gefchreeven op Klein Lankum den 10 O&ober 1790. A. G. CAMPER. I N-  INHOUD VAN DEEZE VERHANDELING. EERSTE DEEL. HoOFDST. Bhdz> I. Over het eigenaartig verfchil der wezenstrekken der voornaam/Ie Volken van den Aardbodem. . . - j II. Over de oorzaaken van de verfchillende gedaantens der Menfchenhoofden en wezens, volgens de Oude en Hedendaag fche Schrijvers. . . . . 22 III. Natuurkundige aanmerkingen over het verfchil der we¬ zens van ter zijde, in Aap en, Orangs, en Negers, en andere Volken tot aan de Antijken. . 32 IV. Aanmerkingen over het verfchil van den wezenslijn en de veranderingen die 'er noodwendig uit voordvloeijen. 42 V. Natuurkundige hefpiegelingen over het verfchil der wezenstrekken van voren te zien. . . 48 VI. Natuurkundige uitlegging van alle de verfchillende trekken in de wezens van onderfcheidene Volkeren. 53 TWEEDE DEEL. Hoofbst. Blad*. I. Over de gedaanten van Kinderhoofden, gezien van ter zijde. 59 ** II. Over  vut I N H O U D. HOOFPST. BladZ' II. Over de gedaante van het hoofd eens bejaarden. . 63 III. De gedaante van Stok-Ouden. ... 65 IV. Gedaante van Kinderhoofden van voren. . . 68 $ DERDE DEEL. IIOOFDST. BIadZ' L Over het fchoon en inzonderheid der wezens. 71 II. Over de proportiën der hoofden van ons en andere Na¬ tiën. Vergelijk met de Antijken van ter zijde. 80 III. Hoe de proportiën van het hoofd gevonden moetenworden. 86 Aanbangzel. . • • • • 97 VIERDE DEEL. Bladz. HOOFDST. Over de eerfie beginzelen om een Hoofd wel tefchetzen. L Over het Ovaal, of Eirond. . • 100 II. Over den Driehoek, als een middel om eene tronie op zijde te tekenen. . • • • io3 III. Over eene nieuwe manier van hoofden te tekenen. 105 VOOR-  VOORREDEN VANDEN S C H R IJ V E R. an mijne tederfte Jeugd af eene bijzondere neiging tot de Schilderkonst, en alle derzelver nabootzende deelen gehad hebbende, moest ik natuurlijk, meer dan een ander, mijne befchouwingen laaten gaan, over de eigenaartige trekken van Menfchen, en Dieren, welke mij als de verhevenfte voorwerpen der Natuur allermeest bevielen: tekenen, en in klei bootzeeren, waren derhalven de uitfpanningen van mijne kinderlijke Jaaren. Ouder geworden trof mij de gedaante en kleur der Mooren geweldig, voornaamelijk het verfchil in de kleur, en wezenstrekken der Zwarten, die uit de Oost-Indiën, of van Africa overkwamen. Wanneer ik mij oeffende, in het tekenen, naar de beste afgietzels der Oude Griekfche Meesters, naar den kop van den Apollo Pythius, van de Venus de Medicis, van den Antinous, Hercules van Farnetes, of naar de fraaije Beelden van Michel Jnge, van Quesnoi, en andere vermaarde Meesters van laatere tijden, ontdekte ik ras een zeer groot verfchil tusfchen deeze, en onze aangezigten, zonder door onderrigting gewaar te konnen worden, waarin eigentlijk, dat zoo zigtbaar en treffend verfchil beftond, welk mij intus» A * fchen  II V O O R R E DE N fchen veel beter beviel dan de gedaante-verbeeldingen van alle de Nederlandfche Meesters. De ovaalen, en de driehoeken, had ik op het voorbeeld van alle die over de beginzelen der Tekenkonst gefchreeven hebben, eerst leeren gebruiken; bij alle gelegenheden nogthans, het zij ik naar Pleisterbeelden, naar Schilderijen, of het Leven tekende, ondervond ik niet flegts eene moeijelijkheid, maar eene volftrekte onmogelijkheid om 'er de Koppen met eenig voordeel in te fchikken. Ook waren mij de verdeelingen zeer tegengevallen. Zestien Jaaren bereikt hebbende, begon ik in Olieverf te fchilderen, meestal naar hedendaagfche Nederlandfche Meesters, welkers fmaak mij, reeds ingenoomen met de verhevener zwier der antijke Beelden, niet zeer beviel. Agttien Jaaren oud zijnde, liet mij mijn Meester, de Heer Karei de Moor, de Jonge, aan wiens genegenheid mij waards, ik alle de vorderingen, die ik in de Schilderkonst gemaakt hebbe, verfchuldigd ben, een fraai ftuk van van den Tempel naafchilderen, waarin een'Moor voorkwam, die mij geheel niet geviel. Hij was een Zwarte, door de verf, maar een Europeaan van gelaat; ik kon mij zeiven niet voldoen; geene duidelijke onderrichting nog oplosfmg krijgende omtrent dit ftuk, moest ik het eindelijk opgeeven. De Prentverbeeldingen van Guido Reni, van C. Marat, van Seb. Ricci, en van P. P. Rubbens, met opmerking betrachtende, vond ik, dat zij in het afmaaien der Wijzen uit het Oosten, even als van den Tempel, zwarte Menfchen, maar geene Mooren gefchilderd hadden. Het was de Beroemde, de Groote Plaatfnijder, Corn. Visfcher alleen, die mij toefcheen, de Natuur flipt gevolgd, en een Moor wel verbeeld te hebben. Mijne  VAN DEN SCHRIJVER. III Mijne toeneemende Jaaren verfchaften mij grooter oplettendheid en inzigten, en ik verbeeldde mij, met een opflag van het oog, te konnen zien, wat antijk was, en uit hunnen ftijl de tijdperken, waarin de bijzondere Meesters geleefd hadden, te konnen onderfcheiden. De meeste Prent-verbeeldingen van de fchoonfte gegraveerde Steenen mishaagden mij, om dat 'er de Gottifche fmaak in uitblonk, zoo als in de anderzints fraaije afbeeldingen der Roomfche Keizers door Hub. Goltzius, in den Jaare 1645. uitgegeeven, gezien kan worden, en in zijne Graeciae, ejusque infularum & Afiae min. Numismata, offchoon in eenige weinige de Griekfche ftijl min of meer is nagevolgd; door de onkunde der Tekenaars en Plaatfnijders, is het Antijke verzuimd in het werk van J. Triftan, Comment. JHift. contenant en Abrègè les vies, êloges &c. des Empereurs &c. Jusques h Pertinax, Hetzelfde kan men zeggen van L. Begerus, Bonannus enz. Doch ondraagelijk zijn de Numifmata, in den Thefaurus Graec. antiq. van Gronovius, in die van Sicilië, Napels enz. van Graevius en Burmannus. In het werk van Montfaucon, van J. Spon, enz. zijn de tekeningen, door geringe konstenaars gemaakt, zeer gebrekkig, 't welk de uitgeevers niet kan geftooten hebben, om dat zij alleen het gefchiedkundige beoogden, en geen gevoel, geen indruk, geen Ta£l hadden van het verheven fchoon, 't welk de Baron Stosch voornamelijk gade floeg, offchoon Picart de meeste nog door zijnen valfchcn fmaak bedorven heeft. De Graaf Caylas, fchoon een goed Tekenaar, miste nogthans dikwerf zelf in dit opzigt. Barbault is enkele reizen uitnemend wel geflaagd. Na dat ik dit Werk reeds had opgefteld in den Jaare 1768, heb A 2 ik  IV VOORREDEN ik voor het eerst gelegenheid gehad , de uitmuntende Geddnken uber die Nachahmung der Griekifchen werke in der Malerey and Bildhauerkunst, van Winckelman, in den Jaare 1769. te leezen, en eenigen tijd daarnaa zijn Trattato prèliminare dell arte dell dijegno degli antichipopoli; in zijne Monumenti antichi inediti. Ik heb vervolgens metongemeene vrucht alle zijne werken doorgebladerd; Hij heeft door zijn zoo genaamd inbeeldigfchoon anderen verleid; 't gene die kundige Man inbeeldig noemt, is indedaad gegrond op de regels der gezigtkunde, gelijk wij in het vervolg zullen toonen, wanneer wij opzettelijk handelen over het gedaantefchoon. De fraaije Verhandeling van Tenkate fur Ie beau ideal, is wel prijswaardig, maar zij leert ons het fchoon niet in zijnen waaren aart, nog ftellig, hij volgt Lomazzo, verwart zig met hem in regels der harmonie in de Mufijk, die op de Schilderkonst niet toepasfelijk zijn, om dat het fchoone in dezelve geheel en al niet afhangt van zekere bepaalde evenredigheid, maar van andere omftandigheden. De uitmuntende Brief van den diepzinnigen Hemfterbuys, mijnen langbeproefden en oprechten Vriend, leert ons de werking van het fchoone op onze ziel, maar niet de regels, om het in de gedaante der dingen te brengen, of uittevoeren. De werken van Natter, van Mariette, het kabinet van den Hertog vanOrleans, heb ik mij vervolgens verfchaft, en in alle gevonden een eigen manier, zelfs gebrek aan dien tacl, welken men nogthans door het zien van hunne werken verkrijgen moest. Winckelman mist zelf in de uitvoering; zoo moeijelijk is het om het verhevene van de werken der Oude Konftenaars natebootzen, wanneer men den aart en de natuurlijke reden daarvan niet heeft uitgevorscht 1 AU  VAN DEN S C H R IJ V E R. V Albert Durer, een zeer groot Man, en nog grooter, wanneer men zijnen leeftijd in aanmerking neemt, heeft den grond gelegd tot den kwaaden fmaak, die naderhand geheel Europa, Italië niet uitgezonderd, bedorven heeft, en bij aanhoudendheid nog bederft, gelijk uit Lomazzo blijkt, die hem in alles heeft nagevolgd, de Muficaale harmonie uitgenoomen, die 'er door hem bijgevoegd is. Hij heeft behalven A. Durer ook buiten tvvijffel Pomponius GauHcus de fculptura geleezen, en Doke. Blind geworden op zijn 30 Jaaren, moest hij met de pen zig een beftaan verfchaffen, en van daar zijn zijne onderfcheidene werken, meestal over dezelfde zaaken loopende, voordgevloeid. Zie daar hoe duidelijk hij het fchoon bepaalt, Trattato della pittura, 1584. pag. 196. 11 bello, per cofi dire, non e bello, che per la Jola fua bellezza! Het fchoone is, om zoo te fpreeken, niet fchoon, dan door zijne fchoonheid zelvel — Welk eene ongerijmdheid! Om terug te koomen, moet ik aanmerken, dat mij in mijne Jeugd reeds de uitmuntende Prenten van Raphaël, van Pousfin, van Titiaan en vmPietro Testa, beter voldeeden dan de fraaifte ftukken van Rubbens, of van Dyck, in welke beide de grondverdeelingen van Alb. Durer, en de ovaals gebreken allerduidelijkst doordraaien, bijzonder in het anderzints verrukkelijk Schilderij van de H. Maagd met het Kind, in de Beroemde Gallerije van Dusfeldorp, No. 61. van de Plaat, of p. 66. in 8vo. Door dikwijls de fraaifte Koppen der Antijken in klei naa te bootzeren, leerde ik al vroeg zien, dat Alb. Durer met twee oogen teffens de voorwerpen betrachtende, dezelve allen te breed gemaakt hadde; als mede dat een Schilder, zou hij flaagen, niet flegts veel tekenen, A 3 maar  VOORREDEN maar ook veel in klei bootzeren moest, om een waar en grondig denkbeeld te verkrijgen van de wezenlijke gedaantens der voorwerpen, van welk een aart ze ook zouden mogen zijn. De kennis van den aart van Zien, is van gelijken nodig, gelijk ik daar van in den Jaare 174.6. tot Doétor verheven wordende, reeds proeven gegeeven hebbe in mijne Inhuldigings-verhandelinge over de Oogen, en over het Zien. Bij vervolg zullen wij, in eene bijzondere verhandeling over het gedaantefchoon, aantoonen, dat het alleenlijk afhangt van het wegneemen der gebreken die uit den aart van zien, en door de ftraalbuigingen, gebooren worden. Men behoort derhalven, om wel te flaagen, het uitmuntend voorbeeld vmLyfippus te volgen (a), men moet de hoofden kleiner maaken, de lighaamen teerer en fchraaler, op dat de Beelden rijziger fchijnen, en de Menfchen niet afbeelden zoo als zij zijn, maar zoo als zij zig aan onze verbeelding vertoonen! Wanneer ik te Amfterdam de eere had, als Hoogleeraar in het Ath. 111., het zamenftel van ons Lighaam openlijk te toonen, en daar toe veele Lighaamen bezigde, ondervond ik uit de vergelijking van verfchillenden ouderdom, dat het ovaal niet gefchikt was, om met eenige zekerheid en vlugheid de wezenstrekken te fchetzen; ik zaagde derhalven verfcheidene hoofden, in het midden, loodlijnig door, zoo van Menfchen als van viervoetige Dieren, en verbeeldde mij klaar te zien, dat de holte tot de hersfenen gefchikt, wel over het algemeen O) Plinius Lih. 34. Cap. VIII. Seét. XIX. pag. 652. §. 6. Capita minora faciendo, quamantiqui: corpora graciliora, ficcioraque, per qua; proceritas fignorum major videretur: & pag. 653. ab illis fados quales esfent homines; a fe qua- les viderentur esfe.  VAN DEN SCHRIJVER. VII meen geregeld was, dog dat de plaatzinge van de opper- en onderkaak het natuurlijk onderfcheid maakte van die verbazende verfcheidenheid; Dit heb ik in de viervoetige Dieren, nederdaalende tot de Visfchen toe, verder uitgebreid, en tot eene afzonderlijke verhandeling gefchikt. Deze zelfde befchouwingen gaven mij teffens veel doorzigt in het wezenlijk verfchil onzer troniën, van de kindsheid af, tot den hoogen ouderdom toe; ik was, en bleef, met dat al, verbaasd, hoede Grieken, in de aloude tijden, aan de zonderlinge en verhevene gedaante van hunne Beelden geraakt waren, daar ik nimmer een kop zag die 'er naar zweemde. Uit de Conterfeitzels zag ik nogthans, dat hun wezenslijn van den onzen niet verfchilde, gelijk blijken kan uit de V. Fig. van de IX. Tafel, welke het Conterfeitzel van Cafar Augustus, door Diofcorides gefneeden, opgeeft: en van de I. Fig, der II. Tafel niet verfchik. Veelerleië Natiën intusfchen met meer opmerking gezien hebbende, verbeeldde ik mij, niet alleen in de vooruitplaatzing van het opperkaakenbeen, maar ook in de breedte der aanzigten, en in de vierkantheid van de onder-kaak, een treffend verfchil befpeurd te hebben, 't welke door de doodshoofden van een aanzienlijk aantal onderfcheidene Natiën, zedert door mij verzameld, of elders nauwkeurig getekend, bewaarheid wierdt. Ik telle thans in mijne verzameling, behalven de hoofden van ons en de nabuurige Landen, een van een jongen Angoleefchen Neger, een van een bejaarden, den kop van eene Hottentotin, van een Madagafcarfchen jongeling, van een Mogoller, van een Chinees, van een man van Celebei, en eindelijk van een Calmuk; dus van 8 zeer onderfcheidene Landaarden. Te  vin VOORREDEN Te Oxford heb ik laatstelijk, in den Jaare 1786., het bekkeneel getekend van een Otaheitier, door den Capitein King medegebragt. Tot nog toe heb ik geen kop van een wezenlijken Americaan konnen magtig worden; ook niet van een Engelfchen Americaan, die nogthans iets zonderling hebben, 't welke mij de Beroemde Konstfchilder West deed opmerken, die dit beter beoordeelen konde, als zelf in Penfylvanië gebooren; Hun aangezigt is lang en fmal, het ooghol naa aan het oog, zoo dat zij die grootheid van de bovenfte oogenleeden niet hebben, die bij de meeste Europeaanfche Natiën zoo veel bevalligs geeft aan het wezen. Wanneer ik bij den Negerkop dien van een Calmuk verkreeg, deeze beide vergeleek met een Europeaanfchen, en'er een Aapenkop nevens plaatste, zag ik dat zekere lijn, langs het voorhoofd en den bovenlip gehaald, dit verfchil in de wezens dier Natiën aantoon, de, en de overeenkomst van den Neger met den Aap duidelijk maakte; eenige dezer troniën op eenen horizontaaien lijn fchetzende, trok ik''er de wezenslijnen bij, met de verfchillende hoeken; zoo dra ik den wezenslijn voorover liet vallen, verkreeg ik een Antijksch we. zen, agterover een Neger, nog meer hellende gaf de lijn een Aap, een Hond, een Snip. Zie daar de eerfte grondbeginzelen van dit gebouw! Amfterdam verfchafte mij daarenboven eene ruime gelegenheid, om hoofden en andere gebeentens te verzamelen; van Menfchen op allerleije jaaren geftorven, van misdragten af, tot den hoogstmogelijkcn ouderdom toe. De vergelijking van alle deeze met eikanderen deeden mijne gedagten vallen op het natuurlijk verfchil, door de trapsgewijze aangroeijing der deelen in de Jeugd, en afneeming in den Ouder-  VAN DEN S C H R IJ V E R. IX derdom veroorzaakt, en op de zekerde wijze om het onderfcheid der Jaaren aftebeelden. Dit wierdt de tweede verdieping van dat zelfde gebouw, waarbij ik, ten derde, voegde een nader onderzoek van den Lijn, welken de Oude Meesters in hunne beste werken gekoozen hadden. Eindelijk het nut der Ovaalen en Triangelen, als een zekeren weg geevende tot het aftekenen van Menfchen-hoofden, nauwkeuriger onderzoekende, vond ik uit de befchouwing en vergelijking der doorgezaagde hersfenholten met de kaaken, eene eenvoudige en nieuwe manier om met meerder zekerheid alle zoodanige Menfchenhoofden en Beestenkoppen te fchetzen als men verkiezen zoude. Zeldzaam of genoegzaam nooit Liefhebbers van de Tekenkonst ontmoetende, en vooral niet van befpiegelingen van dien aard, verwaarloosde ik alle deeze waarneemingen, tot dat ik in den Jaare 176'7. met mijnen hooggeachten Vriend, den Heere F. van Hemfterhuys, aan het huis van wijlen Zijne Excellentie den Graave van Bentink, Heere van Rhoon &c, &c, &c. koomende, onder het zien van eene menigte fraaije Intaglios, en Cameos, de oorfprongelijke van de naagebootste, en de Griekfche van de Romeinfche Konftenaars onderfcheidde; mij wierdt bij die gelegenheid gevraagd naar den grond mijner kennis; welke ik ontvouwde, met bijvoeging van de voornaamste befpiegelingen, die ik gelegenheid gehad hadde te maaken. De Graaf van Rhoon, een uitmuntend kenner, en beoordeelaar van alle fraaije konsten en wetenfchappen, verrukt over de eenvoudigheid van mijne ontdekkingen, verzogt mij met zijne gewoonlijke beleefdheid en ijver, mijne gedagten te willen in orde brengen, en uitwerken, om 'er grooter nut van te hebben. Naar mijn Buiten in Friesland gegaan zijnde om uit te rusten van B mij-  x VOORREDEN mijnen geftaadigen Akademifchen arbeid, ondernam ik dit moeijelijk werk tot uitfpanning. Schielijk ontdekte ik ontelbaare ïnoeijelijkheden, ik moest niet alleen nette aftekeningen maaken van de verfchillende Bekkeneelen, maar een middel vinden, om dit met nauwkeurigheid te doen, 't welk eindelijk gelukte. Die tekeningen moesten vervolgens bijeen en op dezelfde fchaal gebragt worden; De beste antijke koppen moesten zoo wel als de Prenten der beste Meesters op nieuw worden onderzogt en beredeneerd. Oude, en Nieuwe Schrijvers over de natuurlijke historie van den Mensch, en over de Tekenkonst dienden geleezen, en hunne Hellingen wel onderzogt, en herkauwd te worden. Het werk onder de hand zwellende, wierdt meer en meer uitgearbeid, en teffens van algemeener nut; ik vleide mij hiermede niet alleen aan de Liefhebbers der verhevene konstftukken der achtbaare Oudheid te zullen konnen voldoen, maar ook aan de beoeffenaars der Natuurlijke Historie, en vooral aan de jonge Tekenaars, en Beeldhouwers. Ik voltooide eindelijk, in de tusfchen invallende vacantien, in ftilte buiten op het land zijnde, de fchets van deeze Verhandeling in het laatste van Augustus 1768. Ingenoomen met mijne ontdekkingen, geLjk het gemeenlijk gaat, gaf ik 'er aan verfcheidene Liefhebbers der Schilderkonst een betoog van; men oordeelde het zou nuttig, en een dienst gedaan zijn aan de Teken-Akademie te Amfterdam, wanneer ik in derzelver Zaal eene openbaare Redenvoering wilde houden over die ftuk. Ik onderwierp mij aan het dringend verzoek der Heeren Directeuren, en bezigde 'er twee dagen naa elkander een uur mede, den 1 en iden van Augustus in den Jaare 1770; hebbende alvorens, om tijd te win-  VAN DEN S C H R IJ V E R. winnen, op eenige paneelen, de nodige tekeningen van de Bekkeneelen gemaakt, trok ik de overige, in tegenwoordigheid van eene talrijke menigte der aanzienelijkfte en kundigfle Lieden der Stad. Mijne poogingen om aan de Tekenkonst nuttig te zijn noopten den Wel Ed. Geflr. Heer Burgemeester Huyghens, als OpperDirecteur en Befchermer, en alle de andere Heeren Directeuren dier beroemde Akademie, om mij tot Dank-erkentenis eenen Gouden Penning ten gefchenk te zenden, met het gewoone emblema van hunne Akademie, op welke tot revers dit volgende allerkonftigst gegraveerd is: Eeregefchenk van den Hoofd- Dire&eur, en der andere Directeuren dezer Akademie, aan den Hoog. Geleerden Heere, Petrus Camper, uit erkentenis van het nut zijner lesfen, in haare Vergadering gehouden in de 'Jaaren 1770 en 1774. De Wel Ed. Heer Ploos van Amftel, beroemd wegens zijne doorgrondige kennis in deze Edele konst, gaf in de Vaderl. Letteroeffeningen IV. deel IX. ftuk. eene korte, dog zeer wel begreepene, en uitgewerkte fchets van deeze twee Lesfen, welke het verlangen naar deeze uitgaave (leeds grooter maakte. Zestien Jaaren zijn 'er onderwijlen verloopen, zonder dat 'er gelegenheid geweest is om dit ftuk het licht te doen zien. Mijne veelvuldige bezigheden beletteden mij om het nog eens bedaard overtezien, de uitbreiding van eenige, en verkorting van andere Hoofdflukken, de moeijelijkheid om een kundig, en teffens konstig Plaatfnijder te verkrijgen, waren zoo veele hinderpaalen om de uitvoering tegen te houden. Eindelijk liet zich de beroemde R. B 2 Vin-  xn VOORREDEN &c. Vinkeks overhaalen, om ze in Plaat te brengen. De overbodige en dagelijks toeneemende bezigheden van dien beroemden Konstenaar bragten nieuwe vertragingen bij. Eindelijk verfchijnt het, in hoope? Goedgunftige Lezer, van U te zullen voldoen! EER-  EERSTE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. Over het eigenoartig verfchil in de wezenstrekken der voornaamste Volken van den Aardbodem. §. L W anneer, 111 eene groote Koopftad, als Amfterdam, de Volken van bijnaa alle Waerelddeelen op eene openbaare verzamelplaats verfchijnen, konnen wij met een enkel opflag van het oog, niet alleen de Zwarten van de Blanken, maar onder de Blanken, Jooden van Christenen, Spanjaarden van Franfchen, van Duitfchers, en wederom deeze van Engelfchen onderfcheiden. Het is zelfs mogelijk de inboorlingen uit het Zuidergedeelte, van die uit het Noorderlijk gedeelte van Frankryk te onderkennen; wanneer zij niet te veel .door onderlinge huwelijken vermengd zijn. Een Schot laat zich van een Engelschman, en deez' van een Yrlander onderfcheiden. In de Steden van Holland ziet men geene nationaale wezenstrekken meer; De Eilanders houden nog hunne oorfprongelijke wezens; In Friesland hebben de inwooners van Hindelopen, Molkweren , en Koudum nog hun fmal wezen, en lange onder-kaak; terwijl die van het Bildf door kort- en gedrongenheid, van hunnedigtste nabuuren, die op het Oude Land woonen, zeer zigtbaar onderfcheiden zijn. Ieder Landaard heeft derhalven iets bijzonders, 't welk ftandvas- B 3 tig  ^ 14 tig blijft voordduuren, tot dat door eene toevallige vermenging van verfcheidene Volken onder één, dit kenmerk twijffelachtig, of wel geheel vernietigd wordt. Oorlogen, Volksverhuizingen, Koophandel, Schipbreuk en Zeevaart, hebben de bewooners der wijduitgeftrekte aarde zoodanig onder een gemengd, dat men thans niet dan in het midden van zommige Landen, die voor vreemdelingen ontoegangelijk, of van den weg af geweest zijn, de waare, de oorfprongelijke, en eigenaartige gedaantens ontmoet, welke de inboorlingen op eene kennelijke wijze van hunne naabuuren onderfcheiden. Gelijk nu de Landen meestal aan een verbonden, of de Eilanden van het vaste land niet verre afgelegen zijn, zoo vindt men meestal eene trapswijze verandering, welke niet dan op groote afftanden zich kenbaar onderfcheidt. §. II. De Volken worden van de meesten gedeeld, gelijk de groote vaste Landen der aarde, in Europeaanen, Afrikaanen, Afiatifche, en Amerikaanen. De bewooners van deeze vier voornaame Waerelddeelen, waarbij men die der Zuidelijke Eilanden, Nieuw Holland en Nieuw Zeeland, een vijfde Waerelddeel genoegzaam uitmaakende, kan betrekken, heeft men als nog nimmer door ftandvaste, en kenbaare trekken alleen, dat is, op zich zeiven konnen afbeelden, zonder 'er eenige voordbrengzels, aan ieder Land eigen, bij te voegen, of eenige zonderlinge vercierzels, kleeding, gewoontens en diergelijke. Afia wordt van Europa door kleur en kleeding, Afrika van Amerika als ge« noegzaam eenkleurig, met een Crocodil, Elephant, met Tabak, Velinfnijdingen, of Tatouering en Vederen onderfcheiden. Het  Het is onderwijlen zeker, dat de bewooners van het Noordelijkfte gedeelte van Europa, als de Laplanders, meer getaand zijn dan de Javaanen; dat verfcheidene Perfiaanen, en Mogollers niet meer gekleurd zijn dan de Spanjaarden; jaa, dat de Kaffers fchoon in Afrika woonende, merkelijk verfchillen van de Angoleefen, en Nubiërs enz. De Amerikaanen fchijnen gedeeltelijk uit het Noorden van Afië afkomstig , ten minsten is dit thans vrij zeker uit de overeenkoomst hunner gedaante, levenswijze, zeden, Godsdienst, enz. De veelvuldige Reizen, door de Rusfen, langs Siberië, Kamfchatka, over de St. Andries, Aleuthififche en Vosfchen Eilanden, naar Amerika gedaan, en de merkwaardige Reizen van den Grooten Zee- en Land-ontdekker C o o ie, hebben dit ten vollen bevestigd. De fraaije Kaart, welke in het laatfte Werk van den ontijdig gefneuvelden Cook gevonden wordt, de N. Oostzijde van Afië en N. Westzijde van Amerika, met de tusfchenliggende Eilanden afbeeldende, bewijst de mogelijkheid ten volle, alsmede, dat de Laplanders, de Samojeden, de Siberiten, Kamfchatkalers, en Wilden van Afië3 mede langs dien weg naar Amerika geraakt zijn. §. HL Niemand, die zonder vooringenoomenheid het gantfche menfchelijk geffrcht befchouwt, zoo als het thans over den geheelen aardbodem verfpreid is, twijffelt of het heeft zijnen oorfprong genoo* men uit een enkel paar Menfchen, zeer laat, naa dat het aardrijk eeuwen lang geflaan, en duizenderlei omwentelingen ondergaan hadde, door  *£n 16* e$gF door den Goddelijken Schepper van Hemel en Aarde onmiddelijk gevormd: van welk Paar alle de bewoonbaare Waerelddeelen langzaamerhand bevolkt zijn geworden: zonder dat het verfchil van kleur in aanmerking kan koomen, om dat die telkens verandert, terwijl het vel van allen indedaad eveneens zamengefteld is. Wij hebben reeds elders in eene bijzondere Verhandeling over de kleur der Zwarten getoond, dat het om het even is, of Adam en Eva zwart of wit geweest zijn, aangezien de verandering van blank tot zwart even groot is als van zwart tot blank. Ook zou ik in mijne verzameling konnen aantoonen, met verfcheidene (lukken vel, van Mooren, Italiaanen, en de blankfte Hollandfche Vrouwen genoomen, dat de middenhuid van allen min of meer zwart of getaand is. Zoo dat het indedaad geen wezenlijk verfchil uitmaakt, of men het eene, dan het andere (lelie; te meer, dewijl die middenhuid, memhrana reticularis door Malpighius geheeten, bij onze zwangere Vrouwen zomwijlen even zwart wordt, als in de zwartfte Angoleefche Negers, waarvan ik in het voorjaar van den jaare 1768. een treffend voorbeeld gevonden hebbe aan den geheelen buik en boezem van eene anders zeer blanke Vrouwe, kort naa de verlosfing ge(lorven, waarvan ik nog eenige (lukken in mijne verzameling bewaare; de geheele Akademie van Groningen is toen ter tijd getuige geweest van dit zonderling verfchijnzcl. Ook is het niet zonder voorbeeld: de beroemde Le Cat (a) immers geeft 'er verfcheidene voorbeelden van op. De donkerheid der kleur fchijnt nogthans door de voorloop te ver- 00 Traité de la couleur de la peau humaine. Edit. Amft. art. IV. p. 130. en volgende.  17 verdwijnen, gelijk ook aan het vel der Mooren gebeurt, en in mijne verzameling gezien kan worden. Het is onderwijlen, om van die kleine uitweiding te rug te koomen; uit het gene wij gezien en uit Le Cat getoond hebben, zeker, dat het vel van wit zwart, en van zwart weder wit kan worden. Ook heeft de Zon geen kleinen invloed op onze kleur. De zwangerheid in Vrouwen, witte Negers, en die door ziekte blank worden, overtuigen ons dat 'er iets meer dan de Zon invloed hebben kan op dat tweede of middenvlies. En waarom niet? fcheidt ons bloed geene zwarte deelen af binnen de oogen, terwijl het hoornvlies wit blijft? De zwartheid der teeldeelen bij beide de genachten, zelfs in de blankfte Menfchen, toont klaar dat het middenvlies van ons vel door het bloed alleen gekleurd kan worden; dat is eigentlijk zulk eene oppervlakte kan krijgen van geene lichtftraalen wederom te kaatzen, en daarom zwart te fchijnen. De voorwerpen zelve hebben immers geene kleur, het zijn de lichtftraalen, die op verfcheidene wijzen gebrooken, en wederom gekaatst aan ons het denkbeeld van kleur verfchaffen. §. I V. Vermits het ons volftrekt onbekend is, hoe kort of lang naa de Schepping der Waereld, de Menfchen gemaakt en verfpreid zijn, doen wij best hunne verfcheidenheid te befchouwen, zoo als die nu bevonden wordt: te vergeefsch zouden wij nogthans hiermede onzen tijd flijten, terwijl de Groote Natuurkenner de Graaf de Buffbn dat ftuk op de alleruitneemendfte wijze heeft afgehandeld, in het III. deel der Nat. Hifi. en wel in de Hifi. Nat. de Vhomme en Variétés dans VEfpêce bumaine, pag. 37i. en volgende. C Wij  18 Wij zullen eenige weinige, doch de bijzonderfte uitkippen, om aan ons eigen bellek voornaamelijk te voldoen; en de Kalmukken ten voorbeeld neemen. De Kalmukken zijn in vergelijking met onze, en inzonderheid met de wezens der voornaamfte Beelden der Ouden de leelijkfte van alle Volken: het wezen immers is plat, gelijk uit de 4 fig. der I. Tafel blijkt, en zeer breed van het eene jukbeen tot het andere, als in de 3 fig. der III. Tafel gezien kan worden. De neus is zoo plat dat men vlak in de neusgaten ziet, gelijk mede van den Graave de Buffbn ib. p. 381. aangemerkt is. De oogen ftaan zeer digt bij eikanderen, de lippen zijn dik, en de bovenfte is lang. Zij koomen overeen met de Siammers, door La Lonbiere befchreeven, hun aangezigt breed over de wangen, het voorhoofd en kin loopen uit als in een punt, zoo dat hun wezen meerder eene ruit dan een Ovaal zou gelijken, volgens 's Graaven aanhaaling ib. p. 393. Het heeft mij gefpeeten geene echte onderkaak hier te hebben konnen bijdoen, om die te vergelijken met die der Chineefen, en de meeste Volken van Afië. De Chineefen hebben volgens den Heere de Buffbn, een breed, en rond aangezigt, kleine oogen, groote wenkbrauwen; ik heb 'er flegts één gezien te Londen in den Jaare 1785, waarin mij de kleinheid van den neus niet trof; wanneer ik het Bekkeneel, 't welk ik in mijne verzameling zedert den Jaare 1774 hebbe, befchouw, fchijnen mij de ooghollen digt naar elkander, en fchuins nederwaards te ftaan, en niet hoog te zijn, de jukbeenderen, fchoon niet breed, fchieten zeer voorwaards, het opperkaakbeen van den bodem des neus tot de tanden is even als in den Otaheitiër zeer ondiep, en het tegenge- ftel-  ^ 19 ^ ftelde van den Kalmuk; zij konnen derhalven geen grooten bovenlip hebben. Het zonderlingfte van allen, 't gene mij in het Bekkeneel van den inwooner van Celebei, van den Chinees, en den Otaheitiër even eens is voorgekoomen, beftaat in den rechten hoek, Q., 24 ^ thans beide bewaard in het Theatrum Anatomkum van Christi Colledge (a). Indien dit eene nationaale gewoonte is, moet men zich verwonderen, hoe op die drie zoo verre van een liggende Landen, zulk eene vreemde gewoonte kan plaats hebben? nog meer, daar zij 'er hunne verftandelijke vermogens niet door fchijnen te verliezen, 'ten ware het flegts enkele voorbeelden zijn, 't gene niet onwaarfchijnelijk is, om dat in Capit. Cooks laatfle Reizen, Vol. 2. Cap. 2. pag. 288. en vooral p. 301. flegts gezegd wordt dat de inwooners van Nootka, the forehead ratber lozu, het voorhoofd platachtig hebben, zonder wijders. De Heer Hughes, die de inwooners van Barbados, zoo digt bij St. Vincent gelegen, befchrijft, maakt geen het minste gewag van zulk eene gewoonte, en verheft de levendigheid der Inwooners van de Caraibifche Eilanden. Dan, wij keeren weder tot de Ouden, §. ft. Hippocrates (F) fchijnt de gedaantens der hoofden aan de Vroedvrouwen , en Bakers toegefchreeven te hebben; hij zegt immers, dat veele, langwerpige hoofden voor de fchoonfte houdende, dezelve daarom plat gedrukt hebben, in de kleine kinderen, dat zij eindelijk door O) De Heer Fofter merkt aan, in zijne Obfervations falies pendant le 2 Foyags de M. Cook, Paris 1778. Tome VIII. dat de inwooners van Malicolo, het voorhoofd, van den neus af agterwaards, zeer ingedeukt hebben, p. 239. §. 5, zonder te durven bepaalen of zij dit door konst doen, dan of het natuurlijk gekoomen zij, naa eene voorafgegaane indrukking, p. 240. (£) De acre £? kcis feSt. 3, Ed. Foë/ii p. 289. de macrocephalis.  door de natuur zelve, zulk eene gedaante zouden verkreegen hebben, welke de onderfcheidene Natiën, in het bijzonder, voor de bevalligfte hielden. Vefalius (a) bevestigt dit, alsmede dat de Vroedvrouwen, door de Moeders bekogt worden om het hoofd haarer kinderen bolrond te maaken. Hij meent, dat de Duitfchers platte agter-, en breede hoofden hebben, om dat de kinderen altoos flijf op den rug in de wiegen gebonden worden. Dat de Nederlanders integendeel langwerpige hoofden hebben, om dat ze kinderen zijnde door de Moeders altoos op zijde, te flaapen gelegd worden. Die groote Geneeskundigen hebben niet gelet op de beenige bekkens der Moeders, welke vooral in ons Land dikwerf zoo nauw zijn, dat de kinderhoofden 'er niet door konnen fchieten, dan naa dat ze, door de flerke weën van de moeder geperst, dunner dat is langwerpig geworden zijn. Het is dus niet te verwonderen dat wijsgeeren gefield hebben, als of de konst 'er veel toe deedt, noch dat Scaliger (JOomm. in Theophrasti Lib. 5. p. 287. de caufis plant ar. ftellig verzekert, dat de Genueefen van de Mooren hunne Voorouders geleerd, de flaapende kinderhoofden plat te drukken, nu van zelve met een Therptisch hoofd, en ziel gebooren wierden (b~). Car- O) F. C. H. Lib. 1. Cap. 5. (£) Therfites een der mismaaktfte en teffens luifte menfchen onder de Grieken, wierdt door Achilks doodgeflagen, om zijne lasteringen tegens dezen Held. Homerus heeft in het tweede Boek der Ilias zijne wanftaltige gedaante befchreeven, welke naaderhand zulk eenen indruk bij de Oudheid overliet, dat men aan mismaakte menfchen een Theifitisch weezen heeft toegeëigend. D  Cardanus zegt duidelijk, dat in de Westindiën in de Provincie Portus vetus, de Menfchen geen hals, maar een vierkant hoofd hebben door konst, en niet door de natuur alzoo gevormd, dan, dat de konst in natuur is verwisfeld, om dat te voren de hoofden tusfchen planken aldus geperst zulk eene gedaante hadden, de Variet at e Lib. V. Cap. 43. §. HL De Graaft Buffon verhaalt op het gezag van Raleigb, ib. p. 505, dat 'er eene Natie in Guiane zou zijn, welke de hals zoo kort, en de fchouders zoo hoog zoude hebben, dat haare oogen als op hunne fchouders, en de mond op de borst zou fchijnen geplaatst te zijn. De Graaf vergelijkt ze daarom niet te onrecht met de Scythen, en de Acephali der Ouden. Misfchien hebben de Ouden, Aapen en Orang Outangs, ook hedendaagfche Reizigers, zulke Dieren, van verre voor Menfchen aangezien. Plinius, Lib. V. Cap. 8. pag. 252. van Ethiopië handelende, zegt onderwijlen, dat de Blemmyi geheel geen hoofd hadden, en dat de oogen en mond, op de borst geplaatst waren. En dat eenige, zonder hoofd, de oogen op de fchouders hadden. Indien dit niet bij vergrooting gefprooken is, hefe ik 'er geen doorzigtin; Plinius immers zegt, Lib: VIL Cap. 2. pag. 373. op het gezag van Eudopius, dat in zommige plaatzen van Indiën de Mans voeten hebben die een elle lang zijn, de Vrouwen integendeel dezelve zoo klein hadden dat ze ftrutbopodes, musfchenpootjes genoemd wierden. Wijders, Lib. VII. Cap. 2. pag 374. dat andere hunne ooren zoo groot en lang hadden, dat zij 'er zich agter verfchuilen konden! Stra-  27 4£* verhaalt op het gezag van Oneficritus, pag. 1038. Lib. V. dat 'er in Indien Menfchen waren, welker ooren tot op de hielen hongen, zoo dat zij 'er op flaapen konden. Echter houdt hij dit vooreen verdichtzel; P. Mela, Lib. 3. Cap. 6. pag. 270. zegt ter goeder trouwe, dat de Panotes zulke groote ooren hadden, dat zij'er zich geheel in heftoppen konden. C. J. Solinus zegt, Cap. XIX. p. 28. F. dat 'er in Indiën (de Panotiërs) Menfchen zijn, welker ooren zoo groot zijn dat zij 'er hun <*eheel lighaam mede omkleeden konnen. Zie Salmaf. Plin. Exerc. p.i5S Col. I. D. De bewooners van het Eiland Paques, hebben de ooren tot bijnaa op de fchouders hangen, doorgefneeden, zie PI. 26 en 27. van Cooks Voyage dans ïHemifphere auftral, Paris 1778. Tom. 2. §. IV. De Graaf de Bujfon, die 'er zeer wel over redeneert, telt deeze drie oorzaaken op, ib. p. 14.7. 1. den invloed der Luchtftreek; 2. het voedzel; 3. de zeden en gewoontens bij onderfcheidene Volken. Omtrent de eerste oorzaak is 'er geen twijffèl, of de kleur hangt 'er van af, hoe zeer het ook waar zij, dat in de koudfte luchtftreeken gelijk Groenland, en Kamfchatka, bijnaa even zwarte Menfchen woonen als in Madagafcar. De allergezengdfte luchtftreeken of climaaten geeven nogthans de zwartfte Menfchen, ten zij zij door vermenging met andere landaarden vermengd zijn. De bijzondere gedaanten van oogen, wangen, kaaken, en derhal- D 2 ven  ^ 28 c&> ven van den neus, kan 'er mede van afhangen. Ik zal alleen bij deze gelegenheid aanmerken, dat men niet veel ftaat moet maaken op de afbeeldingen van verfchillende Volken, in de Reizen van Capt. Cook; de Tekenaar of Schilder Webben heeft 'er meest al te veel manier in gebragt, gelijk in de Vrouwen vanOtaheite, Tab. 29, 28 en 27. Echter fchijnt hij de kleine boven-oogleden, in die van Nieuw-Holland, of van Diemensland Tab. 6 en 7. wel waargenoomen te hebben. In de Vrouw van Oonalaska, is hetzelfde gelaat, dezelfde kleine boven oogleden, als in die van Kamfchatka, eene eigenfchap die de Beroemde Schilder West mij in alle de Engelfchen in Noord-Amerika geboren deedt opmerken. Men heeft zich meestal toegelegd om fraaije Mans en bevallige Vrouwe hoofden en wezens te maaken, gelijk men in de jonge Otaheitifche Vrouwen ziet, vooral Tab. 29, 28 en 27. welke alle Franfche tronien zijn. Men heeft integendeel van Dieren, die niet fraai uit zich zelve waren, nog grooter monflers gemaakt, gelijk op de 52 Tafel gezien kan worden. §. V. Wat het voedzel alleen doen kan, zien wij bij de Dieren, in Paarden , Koeijen, Schaapen, zelfs in ons Land, daar de luchtftreek niet merkelijk verfchilt. Eene fchraale of vette weide, verandert het geheel geitel, horens, en wol der Dieren. Dan door voedzel moeten wij niet alleen het eeten, maar het drinken , en de eigenaartige lucht verdaan. Doch, hoe dit gefchiedt, en waarom de bovenkaak der Negers uitgroeit, bij de Kalmukken de jukbeen-  beenderen, en waarom de ooghollen bij de Chineefen, en Molukfche inwoonders minder hoog en fchuins liaan, enz. konnen wij voorzeker niet uitleggen, en flegts door nauwkeurige opmerking gewaarworden; 't gene al is, dat wij inde Natuurkunde doen konnen. Luchtftreek , en voedzel werken waarfchijnelijk dikwijls te zamen: evenwel konnen zij geen bijzonder foort voortbrengen; maar wel eene verandering. Zwarte, minder Zwarte, en Blanke Menfchen zijn geene onderfcheidene fooiten, maar veranderingen. Ons vel is eveneens gemaakt als dat der gekleurde Volken, wij zijn dus alleen minder zwart. Het hoofdhair is lang, recht, inlokken, of gekroesd, 't gene waarfchijnelijk meest van het voedzel afhangt: De Munfterfche en Drenten hebben alle fluikhair, dog naa eenige Jaaren te Amfterdam gediend te hebben, gelijk veelen doen, begint het te krullen. §. V L Zeden en gewoonten hebben buiten tegenfpraak een zeer grooten invloed op onze gedaante en lighaams geftalte. Eene edele opvoeding verfraait zelfs de gedaante der Menfchen, men ziet dit dagelijks onder de befchaafde Natiën. De manier van zitten, van liggen, van gaan; verfcheidene mismaaktheden van het lighaam en andere omftandigheden van dien aart, geeven eenen bijzonderen zwaai aan het lighaam. Dit is zoo waar, dat het aangezigt van een fcheef mensch fcheef wordt, dat is, dat het langzaamerhand doorzakt, door de drukkinge van de hersfens, die in dat geval niet egaal gefteund worden. Zoo dat het ééne ooghol laager D 3 dan  ^ 3° ^ dan het andere wordt, gelijk ik met een aanmerkelijk voorbeeld in mijn Kabinet kan bevestigen. Bij een manken keert de geheele knie naar binnen door den draai van het dyebeen. De fleutelbeenderen worden bij alle fcheeven en geboggelden recht en langer. Ik zwijge het verderfelijk gevolg van de Keurslijven, waarmede onze Vrouwen alle haare kinders bederven, nog niet geleerd door haar eigen voorbeeld. Wij belacchen de Chineezen om dat zij de voeten hunner Vrouwen zoo geweldig bederven, en wij vallen zelve in die dwaaling; mijne Verhandeling over den lesten Schoen, is daarvan het leerzaamst bewijs. Wij gaan verder dan de Chineezen, want wij maaken niet alleen de voeten van de Vrouwen tot den gang onnut, maar ook de onzen. De hairbanden geeven een indeuk aan de hoofden van onze geringere Vrouwen, de kousfebanden maaken een diepen kring onder de knie, even als bij de Brafiliaanen, die het voor een cieraad houden. De opvoeding, lighaams oeffeningSii,, en een gepaste levensaard, maaken de Menfchen mooijer van aangezigt en leden; zij geeven eene bevalligheid aan het lighaam; zij maaken zulk een verfchil tusfchen een verwaarloosd en plomp Mensch, en een welopgevoed Man, dat men nauwlijks vermoeden zoude, hoe een en hetzelfde fchepzel door zeden en gewoontens alleen zoo merkelijk veranderd konde worden l §• Vil Bijzondere Landziekten hebben geen minderen invloed, de zoogenaamde Engelfche ziekte, of Rachitis, geeft gelegenheid totallerleie mis-  mismaaktheden van het lighaam. Het blijkt nogthans uit Hippocrates, dat men in het beste luchtgeftel der waereld daar mede, even als in de koude Noordfche en Zuidelijkfche luchtftreeken zukkelde, anders was het hem onmogelijk geweest alle de ziekten daar uit voortvloeiende, zoo meesterlijk te befchrijven. §. VII t Zoo beklaagliik als de ziekten zijn, welke de verfchillende mismaaktheden aan lijf en leden veroorzaaken, zoo wreed en onmenfche lijk was de fmaak der tijdgenooten van Longmus, waarvan hij in de 43 §, van zijn heerlijk werk de fublimitate p. 233. fpreekt: van lust te hebben in Dwergen, die in kastjes opgeflooten, en door banden zoodanig gewonden wierden, datzeteffens door mismaaktheid belacchelijk waaren. Hij fchijnt dit verhaal zoo wreed gevonden te hebben van 'er geen geloof aan te durven geeven. Wij leeren nogthans uit Suetonius, dat aan de huizen der Grooten zulke mismaakte Dwergen gevonden wierden. Tiberius wilde nogthans, die ludibria naturce, die belacchelijke voortbrengzels der natuur niet dulden. Alexander Severus integendeel vermaakte 'er het Volk mede. In Rusland worden, ze nog aan de Hoven der Vorsten gevonden. DER-  DERDE HOOFDSTUK. Natuurkundige aanmerkingen over het verfchil der wezens van ter zijde, in Aapen, Orangs, en Negers, en andere Volken tot aan de Antijken. §. I. ar schijn lijk zal men verwonderd zijn van op de Eerste Plaat twee bekkeneelen van Aapen, daarnaa een van eenen Neger, en ten laatsten een van een Kalmuk, geplaatst te vinden. De verwonderlijke gelijkenis tusfchen de Aapen en zwarte Menfchen, voornaamelijk in het oppervlakkige befchouwd, heeft zommige wijsgeeren tot dit uiterste gebragt, van te Hellen als of hec niet onmogelijk ware, dat 'er eene vermenging tusfchen blanke Menfchen en Orangs, of Pongos hadde plaats gehad, waaruit de Zwarten oorfprongelijk waren; of wel, dat die gedrogten langzaamerhand door opvoeding verbeterd, en eindelijk Menfchen geworden waren! Het is hier de plaats niet de ongeiijmdheid daarvan aantetoonen, wij verwijzen den Leezer tot onze Natuurkundige Verhandeling over den Orang Outang'm den Jaare 1782. uitgegeeven, en zeggen hier ftellig, dat de Aapen, van de grootlte tot de kleinfte toe, waare viervoetige Dieren zijn, geenzints gefchikt om overeinde te gaan, en, wegens het zamenftel van hunnen gorgel, onbekwaam om te fpreeken. Dat zij in de tweede plaats groote overeenkoomst hebben met de Honden, inzonderheid omtrent de fchaamdeelen, door welker verfcheidenheid de Schepper de gedachten der Dieren, voornaamelijk fchijnt van een gezonderd te hebben. De  Nederlandsche Ornithologische Vereeniging Ondergetekende : wonende te wenst deel te nemen aaa het gemeenschappelijke diner op 5 Maart 1949. - Aantal personen Handtekening :   ^ 33 ^ De digt bijeenftaande oogen, de kleine en als ingedrukte neus, en de vooruitgaande bovenlip maaken voor het grootfle gedeelte de gelijkenis uit met de Zwarten, welke onze hedendaagfche Natuurbefchrijvers met hunne fraai afgezette, en opgefmukte Plaaten nog vergrooten, doch welke fchielijk verdwijnt, wanneer wij op alle dedeelen van het lighaam, en van het hoofd in het bijzonder volkoomen acht geeven: gelijk uit de vergelijking dier afbeeldingen op de Eerfte Plaat klaar zal geblijken. Alle de figuuren, zoo van de Eerfte, Tweede, als Vierde Plaat, heb ik in het Profil, dat is van ter zijde verbeeld. Plinius noemt deeze zijdelingfche tekeningen catagrapba, en imagines obliquas, Lib. 35. Cap. 8. §. 34. pag. 090. en geeft de eere van de uitvinding aan den beroemden Cimon Cleonceus. Op deeze wijze konde men de verfchillendheden best, en gemakkelijkst beoordeelen; vooral, wanneer de bekkeneelen, als de grond der gedaanten in de wezens 'er onmiddelijk boven geplaatst wierden. Omtrent allen heb ik eene groote en bijzondere nauwkeurigheid, en netheid waargenoomen: te weeten, ik heb eene horizontaale linie getrokken langs het onderfte van den neusN. (Tab. I.) en het gehoorgat C. en alle vier de Bekkeneelen in de verlengde linie AB, zoo net mogelijk was, geplaatst, houdende vooral den loop van het jukbeen in het oog. Om de waare gedaante en plaatzelijke betrekking der deelen onderling nauwkeurig te bepaalen, heb ik een wandelend oogpunt gebruikt, en mijne ooglijn altoos rechthoekig laaten vallen op het middenvlak van het voorwerp, even als de Bouwkonlïenaars gewoon zijn, met agterlaating derhalven van de Regels der doorzigtkunde, die de deelen E al-  34 ^ altoos eene wanftaltigheid geeven, althans niet in hunne vvaare plaatzing vertoonen; daarenboven heb ik altoos met één oog gezien. Om dit te gemakkelijker te doen heb ik een klein werktuig gemaakt, groot genoeg evenwel om het grootfte Bekkeneel op te plaatzen, beftaande uit een horizontaal recht vierkant vlak, op welks midden een recht vierkantig raamtje ftaat, welks dwarfche en oplTaande latjes met gelijk verdeelde gaatjes doorboord zijn: om 'er loodlijnige, en horizontaale of dwarfche draaden door te haaien, en te bepaalen naar believen. De voorkant van het vierkante vlak of tafel is door koperen pennetjes eveneens verdeeld, als het bovenfte van het raamtje, om van daar fchuins nederwaards van gelijken draaden te konnen fpannen: om het waare punt op het vlak te konnen vinden, door het oog zoo te plaatzen, dat de fchuinfche draad, met den rechtopftaanden volmaakt één verbeelden. Het tafeltje zoo hoog voor mij geplaatst zijnde, dat de hoogte van mijn oog overeen kwam met de horizontaale lijn, A B. plaatfte ik de Bekkeneelen den een naa den ander, op het Tafeltje, agter de opftaande draaden van het befchreevene raamtje. Door de dwarfche draaden zoo te fpannen dat zij de voornaamfte deelen als fneeden, en door de opftaande verkreeg ik alle de noodige fnijpunten om met zekerheid te tekenen. Op deeze wijze heb ik in alle de figuuren gevonden de lijnen N D, en E F. fnijdende ND in C, den voorkant van het oorgat, gelijk ook de raakpunten tegens de voortanden N, en tegen het agterhoofd D, waardoor de grootheid, of rede van N C tot C D ontdekt wordt; welke bij vervolg van veel nut zal zijn, en van groot belang, om dat  35 dat het punt C in de Menfchen meest valt in de Lima propenfio' nis of zwaartes-lijn E F. of E, F, e. Tab. II. van het geheele lighaam, en dus in het center van beweeging des hoofds; dat is de geledingsknobbels van het agterhoofd met den eerden halswervel. P W. vooral in de i fig. der II Tafel, W. Door middel van dat zelfde raam of werktuig, heb ik de juiste hoogte der hoofden E, F. konnen bepaalen, en derhalven de evenredige grootheden tusfchen E C, en C, F, of H N, tot N, I. en derhalven den vierhoek H, I, L, K. waarin ieder hoofd getrokken kan worden. Wijders, vermids de fluiting der tanden den mond bepaalt, in G. konde ik uit G. eene fchuinfche linie trekken G, M. langs het neusbeen A en het voorhoofd T. die om de groote nuttigheid welke zij heeft, in het bepaalen der bijzondere wezens, met recht de wezens lijn, of linea facialis genaamd kan worden. §. II. De Eerfte afbeelding van de I Tafel geeft het nette profil op van een Staartaap, waarvan het foort mij ontgaan is; de grootfte is op de helft genoomen. Hij had een plat voorhoofd, flegts een weinig verheven boven de randen der ooghollen; vijf kiezen, en kieuwfakken; zoo dat hij van Afrikaanfchen oorfprong was. De wezenslijn M, G. maakte met A D, den hoek M N D. gelijk aan 42 graden. N C was tot C D :: 8 : 2| of :: 16 : 5. E C : C F :: 7 : 7. dat is EC = CF. E 2 §. 111.  $.111. De tweede is genoomen van den kleinen Orang Outang, verkleind tot een vierde, denzelfden, welken ik afgebeeld en befchreeven hebbe in mijne Natuurkundige Verhandeling over dit dier, te Amft. bij de Erven P. Meyer en G. Warnars gedrukt, Tab. II. Fig. i en 2. deeze had, als nog zeer jong zijnde, flegts twee kiezen. De wezens lijn M G. maakte met A B of N D, eenen hoek van 58 graden. N C was ; CD, :: 7 : 4. en EC : C F., genoegzaam als 6 : 4. Het hooge voorhoofd geeft hierdoor iets meer Menfchelijks aan dit Dier, de ooghollen ftaan hooger open; waardoor de oogen zelve zich aangenaamer vertoonen. Edwards dit zelfde foort, fchoon gebrekkig afbeeldende in zijne Glaïnures de FHift. Nat. 1758. Tab. 213. geeft aan de wezenslijn een hoek van 55. welk klein verfchil over het hoofd gezien kan worden , om dat in de Menfchen zeer dikwerf grooter onderfcheid plaatsheeft. Men heeft, zedert kort, den waaren Pongo wederom ontdekt op Borneo, en in de Verhandelingen van Batavia in het II Deel, bladz. 245. befchreeven; dit Dier is, over het geheel, gelijkvormig aan den kleinen, doch ruim eens zoo groot; ik bezit den kop van een die 53 duimen, dat is 4 voet en 5 duimen hoog geweest is, daar de kleine zelden meer dan i\ voet bereiken. Deeze is nogthans minder menfchelijk, om dat de kop platter, de jukbeenderen breeder, en de kaak meer vooruitfteekende is (a). §• I V. (*) De wezenslijn maakt met den horizont eenen hoek van 47 graden.  ^ 37 ^ §. I V. Het bekkeneel van den jongen Neger, de 3 fig. der I. Plaat, geeft terftond eene Menfchelijke gedaante te kennen: Hij was in het wisfelen zijner tanden, gelijk men bij de tweede kies, en onder aan den haaktand zien kan, die, uitgevallen zijnde, den reeds opkoomenden nieuwen tand te zien geeft. Hij hadt nog niet meer dan vier kiezen aan wederzijde. Het doode lighaam van dezen Jongen ontleedde ik openlijk te Amfterdam in den Jaare 1758. De wezenslijn M G maakte eenen hoek van 70 graden met de horizontaale linie N D. NC was : CD :: 7! : 0. of als 31 : 32. E C : CF :: 8*r : 5. of als 17 : 10. De punt van het jukbeen £2, ftondt af van C den gehoorweg, dat is N Ü. : J1C :: 4 : 4. of Nfl = ilC. Het is dit uitfleekend deel, £2. 't welk de platheid der wezens bepaalt; zoo uitmuntend aangeweezen in de Penningen van Bochus op de IX. Plaat fig. 1 en 2. Albert Durer, oflchoon hij, in zijn Vertoog over de Gedaante-verwisfelingen der zuezenslijnen, flegts toevallig den Moor heeft afgebeeld, is de hoek van de wezenslijn nogthans als in den onzen, op 69 of 70 graden uitgekoomen, over de Proportie &c. bladz. 18 5. De Ouden fchijnen op het Charaóteristijke der Neger wezenslijnen vrij oplettend geweest te zijn; gelijk inzonderheid te zien is bij den Graave Caylus Recueil daut. Tom. VIL Pk 57. fig, 1 en 2, en PI. 81. fig. 5. mede in het V. Deel. Pt 90. fig. 2. waarin de Profilen. van Negerhoofden tot Lampen gevormd, zeer nauwkeurig waargenoom men zijn. E 3 S. V.  38 4? §. v. De 4 figuur van dezelfde Plaat, tekent het bekkeneel af van een Kalmuk. De tanden en onderkaak ontbreekende, heb ik evenredig aangevuld naar den kop van een bejaarden Neger, welks lighaam ik voorhenen ontleedde. De wezenslijn M G maakt van gelijken 70 gr. met den gezigteinder, of horizontaale lijn ND. Dan NC : CD als n : 7* of als 44 : 29. en EC : CF :: ioi : 6. of 21 : 12. Cl C = 15. En dus Nft : £2C :: 7 : 15. §. V L Onder het groot aantal Europeaanfche hoofden, welke ik in mijn kabinet bewaare, heb ik uitgezogt, het gene op de II Plaat door de 1 figuur afgebeeld is. In deezen, gelijk in een groot getal anderen, welke ik met nauwkeurigheid gemeeten hebbe, maakte de wezenslijn M, G. eenen hoek van 80 gr. met de horizontaale lijn ND, of AB. NC was : C D :: 7* : 7J. als 30: 31. E C: CF :: 9: 5*. of als 18: 11. N£2 :flC:: 3^:4 of als 7: 8. Hieruit volgt, dat de wezenslijns hoek een maximum en minimum, dat is eene uiterfte grootheid, en kleinheid heeftin de natuur, van 70 tot 80 graaden, al wat daarboven loopt is naar konstregels gemaakt, en al wat onder de 70 duikt geeft de gelijkheid aan Aapen, zoo als wij voorneemens zijn in het 2 Hoofd/luk van het III Deel deezer aanmerkingen aantetoonen. ■§. V I I.  HSh 39 §• VIT. Om duidelijk voord te gaan zal ik de wezenslinie M G. rechtltandig zetten in de loodlijn Hl. hierdoor is de hoek iogr, grooter geworden , en alle de deelen van het ooghol, jukbeen enz. zijn vooruit gebragt naar N M Fig 2. van de II Plaat. Verbeeld U het bekkeneel van eene weeke ftoffe, en dat het agterhoofd opwaards en voorwaards gefchooven wordt, zoo moet EC gelijkvormig grooter worden, en een gedeelte EY winnen; offchoon de ooghollen, en de oogen blijven in de lijn T, V. De linie S V, de onderkaaks fchuinte aanwijzende, rijst mede in de zelfde evenredigheid, en nadert aan D, tot dat zij in D valt in de 3 fig. en 'er boven rijst in de 4 fig. alle van de II Tafel. T X integendeel wint juist zoo veel als X V verliest: Het hoofd wordt derhalven trapsgewijze korter naar maate men de wezenslijn opligt, en voorover doet vallen, tot 100 gr. 't welk het maximum of uiterfte is, welke deeze konstlijn toelaat. In dat geval zijn de oogen, midden in de ooghollen geplaatst, wordende vlak in het midden van het hoofd, gelijk men in de IV. zien kan van deze zelfde Plaat. Zoo draa men buiten de 100 gr. loopt, wordt het hoofd wanfchapen, en verandert in een waterhoofd: Het is verwonderenswaardig dat de Oude Griekfche konftenaars, juist dat maximum hebben gekoozen, terwijl de beste Romeinfche Graveerders, zich vergenoegd hebben met een hoek van 95 gr. welke in de 3 afb. dezer Plaat te zien, en niet zoo bevallig is. Zie daar dan de twee uiterftens van de wezenslinie, van 70 tot 100 gr. van den Neger tot het verhevenst Grieksch antijk! verminder die van  ^ 4° ^ van 70, en gij verkrijgt een Orang, een Aap, indien nog meer, een Hond, en eindelijk een Vogel, een Snip, welkers faciaale lijn aan de horizontaale lijn, genoegzaam evenwijdig is; dat is, de kaaken zullen beide verlengd worden, de onderfte zal zijnen hoek C, V, S. langzaamerhand verliezen; en 'er zal geene plaats zijn voor tanden, 't welk de natuurlijke reden fchijnt waarom de Vogels van geene tanden voorzien zijn. Voor mijn eigen genoegen heb ik eens met kleiner maat, op een lang ftuk papier deeze trapswijze verandering gefchetst, 't welk eene aangenaame en treffende vertooning maakte, welke hier niet geplaatst kan worden, en een ieder Tekenaar voor zich zeiven maaken kan. §. VIII. Wanneer men acht geeft op den hoek MGS in de vier afbeeldingen van de I Plaat, zal men ligt zien, dat dezelve grooter moet worden naar maate van de oprijzing der wezenslijn GM. en daarom de grootfte is in den Europeaan, 1 fig. II Tafel als G I. Dat zij in de overige gevallen, wanneer de wezenslijn nog meer voorover valt, altoos den loop van de wezenslijn volgt, als in de 2, 3 en 4 fig. der II Tafel gezien kan worden. De onderkaaks hoek in deeze omftandighedenagterwaards wijkende, wordt IF korter, en de hoek in V ronder, 't welk de kaaken ronder en bevalliger maakt in de Antijke wezens, gelijk hier in de 4 fig. van de II Plaat. §. I X.  igh 41 §. ix. De oogen, die bijnaa gelijk met den bovenden rand van het ooghol liaan, geraaken trapsgewijze meer binnenwaards in den Europeaan, dat is Sr, wordt grooter in de 2, 3 en 4 fig. van de II Plaat; 't welk die verhevenheid, en tenens die bevalligheid aan het gelaat der Antijke Beelden geeft, die zonder dat niet te verkrijgen is. Het is klaarblijkelijk, wanneer men het ooghol, gelijk te voren gezegd is, even verre van de loodlinie Ms in de 2, 3 en 4fig. der II Plaat laat blijven, en alleenlijk het voorhoofd T laat vooruitfchieten, of men moet die diepte van zelve verkrijgen. §. X. De grootheid van den mond bepaalt zich, zoo ik mij niet bedriege, naar den affland der baaktanden, in de menfchen, gelijk in alle dieren, eenige weinige uitgezonderd; of om eigentlijk tefpreeken, de hoeken eindigen daar de eerste kies zijn aanvang neemt. Veele immers hebben geene haaktanden. Bij de Aapen derhalven, bij den Orang, en bij den Neger zal de fpleet der lippen, of mondshoek gd, (Fig. 1, 2, 3. de onderfte) dieper oploopen, dan bij den Europeaan, om dat het vooruitfleeken der bovenkaak dien affland vergroot. Om dezelfde reden, zal de mond in den Antijken ftijl nog kleiner zijn. F §. X I.  §. X t De middellijn der ooren s, t, is in alle Menfchen een weinig fchuins, zoo als ik die in de 3 en 4. figuur van de IV Tafel heb afgebeeld; echter is zij nooit evenwijdig aan de wezenslinie in de Blanken. In de Negers nogthans volgt zij de wezenslijn, gelijk gezien kan worden in de derde figuur van de I Tafel. In de vier figuuren van de II. Tafel heb ik de middellijn der ooren rechtop geplaatst, om te beter te oordeelen over den waaren afftand van het oog tot het oor. VIERDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen over het verfchil van den wezenslijn en de veranderingen die 'er noodwendig uit voordvloeijen. §. h IEn het vorige Hoofdftuk, hebben wij alleenlijk aangetoond, welk eenen hoek de fchuinfche linie M G maakt, in alle de figuuren op de eerfte, tweede en derde Plaaten, wanneer wij nu letten op hec vooruitfteeken van den opperkaak en op den driehoek V GS fig. 3 en 4. PI. I, zoo blijkt, dat, in een Europeaan, die triangel genoegzaam van geene aanmerkelijke grootte is, gelijk Tab, II. fig. 1. In de ide figuur  figuur is de driehoek geheel weg, in de fig. 3. is de hoek verminderd, dat is minus, en in fig. 4. is het minus of de vermindering nog grooter. Gefield nu alle de hoofden even groot en alle de neuzen uit het vlak TS tab. I, fig. 3 en 4, even verre uitgetekend, zoo volgt noodwendig , dat de neus in den Neger en Kalmuk zeer klein worde en als ingedeukt fchijne. In den Europeaan Tab. 2. fig. 1. moet de neus zich gebogcheld vertoonen en verder vooruitfchieten dan de bovenlip. En in de Antijke tronie Tab. II. fig. 4. moet de neus bijnaa rechtftandig ftaan met het voorhoofd en weinig buiten de lip uitfteeken. §. I I. De onderkaak fchiet zoo wel als de bovenkaak naar voren in de Zwarten, zoo Negers, Kaffers als Kalmukken, om welke redenen zij nader bij de Aapen komen dan bij onze of de antijke troniën. De lijnen m, g, S komen zeer nabij met MGS tab. I. fig. 2 en 3 overeen. §. I I I. De bovenkaak is in den Kalmuk zeer plat van voren, om dat het jukbeen Q, fig. 4. Tab. I. zeer lang zijnde, genoegzaam invalt met de linie T, dat is vlak over de middenfte kies. In den Chinees, Otaheitiër en diergelijken ftaat Z boven de tusfchenruimte van de derde en vierde kies naar agteren. In den Neger is CZ merkelijk korter en valt agter de derde kies, in den Europeaan agter de vierde kies, In den Antijken kop koomt het F 2 meer-  ^ 44 ^ meerder voorwaards. Waaruit volgt dat de tronien der Antijken, gelijk van Apollo, platter moeten zijn dan die van ons, en integendeel dat die van de Afiatifche en Afrikaanfche Volkeren nog platter en van de Kalmukken, de allerplatfte zijn moeten. $. I V. De affland van N G. is veel grooter in den Kalmuk dan in den Neger, en in deezen grooter, dan in ons, integendeel is NG zeer kort in alle de Allatifche Menfchen. De lippen moeten derhalven dikker en langer zijn, naar proportie, en daarom de bovenlip allerlangst en dikst in de Kalmukken, en allerkleinst in de Antijken. §. V. Wanneer wij letten op het nederhangen van het aangezigt, dat ia op den affland van PF of het punt daar het hoofd op gedragen wordt, tot aan de onderkaaks linie IL, in den Neger en Kalmuk, Plaat I. fig. 3 en 4, of in den Europeaan PI. II. fig. i. W. Van IL blijkt zeer klaar dat de kaak en kin laager fchieten dan in den Europeaan. De knobbel immers, daar het hoofd in draait, PW bij den laatften, is in dezelfde linie met de opper- en onderkaaks-tanden G Tab. I. fig. 3. waaruit volgt dat de halzen korter zijn in den Kalmuk dan in den Europeaan, of liever dat zij korter zullen fchijnen, om dat de kaak of kin zoo veel laager fchiet. Hoe nu deze kin laager fchiet en teffens de halswervelen korter, en de fchouders wegens de lengte der fleutelbeenderen,.gelijk in de Orangs en in alle gebogchelde Menfchen, hooger zijn,  45 ^ zijn, hoe het hoofd meer in de borst zakt en hoe 'er eerder zulke Menfchen zullen gevonden worden, die Acephali genaamd zijn, en thans gezegd worden in Guijane gevonden te worden. §. V I. Vermids nu het groote gat van het agterhoofdsbeen, in alle deeze voorbeelden, niet even verre van de agterhoofdslinie KLafflaat, en de Condyli of knobbels aan het voorfle en zijdelijkfche gedeelte van dit gat zijn, zoo moet ook het Center of draajings midden-punt van het hoofd zeer verfchillende zijn. Men moet derhalven N D vergelijken met een hefboom welker Center van beweeging is in C, hoe nu NC grooter is, hoe de aangezigten meer voorover zullen vallen en de hals korter fchijnen. In den Kalmuk is NC : CD r 6 2 : r„ In den Neger is NC : CD :: 7^ : 8^ :: 15 : 17. (a) In den Europeaan . :: 7^ ifèii 1 : i„ In de Antijken . . ::. 71 :. 5- :: I5 : lu De 00 In den Chinees is de lengte van het hoofd"of ND : EF deszelfs hoogte :: 7: 7 dus ND 53 EF. N(J:C D :: 4:3. De lijn EF valt door het midden van de knobbels van het agterhoofd, zoo dat N W gelijk is aan W D. NB Schoon alle de letters bij de afbeelding van dit bekkeneel, hetwelk niet in; Plaat is gebragt, op eene gelijke manier als in de koppen op de I en II Tab. zijn gezet, moet men in acht neemen, dat hierNC de affland van N tot het oorgat C aanduidt en N W die van C tot het midden der agterhoofds knobbels.. M. D'Aubenton Mem. fur les differcnces de, la fituation du grand trou Occipital F 3 dam  De hoofden der Kalmukken zullen derhalven natuurlijk voorover hangen en in de fchouders zakken. Die der Negers om dat het agtergedeelte het zwaarst is agterover. Nog meer in de Orang Outang, allermeest in de Aapen, Honden, Paarden enz. Het hoofd der Europeaanen zal derhalven in evenwigt blijven en de hoovaardigde houding hebben. De Antijken moeten door het aangezigt meer voorwaards hangende aftebeelden, vooral in hunne ftandbeelden, daarom deftiger en grootfer uitzigt aan dezelve gegeeven hebben. §. V I I. Zederd het eerfte opflel van deeze Verhandeling, in den Jaare 1774, verkreeg ik het geheele bekkeneel van een Chinees, welke in het best zijner Jaaren geftorvenfchijnt. De wezenslijn is van 75 graden, de ooghollen zijn V = iï d. en hoog in den Europeaaneven hoog als breed. Is het dan wel te verwonderen dat hun gezigt droefgeestig en de fpleet der oogen lang zijn, zonder nodig te hebben om uitgerekt te worden. Het opperkaakbeen is zeer ondiep bij den neus G N, zij kunnen derhalven geen grooten bovenlip hebben, doch de kaak is zeer vierkant, maakende door S V W eenen hoek van 110 graden, daar die 120 bij de Europeërs en 125 bij de meeste Negers is. De onderkaak der Chineezen heeft derhalven hierdoor een zweem van de Aapen vooral van de Orangs. - Jn dans Thomme & dans les animaux, Mem. de FAcad. Royale des Sciences de FAnnée 1764 imprimé 1768. in 8vo. p. 935. heeft hieromtrent zeer fraaie waarneemingen en befpiegelingen.  ^= 47 ^ In Christs Colledge te Oxford, tekende ik in Oétob. 1785. het geheele Bekkeneel af van een Otaheitiër, door Kapit. King medegebragt, welke in allen opzigte eene groote overeenkomst hadt met het Chineefche; de wezenslijn was echter rechtftandig, 't gene bij geval zoo heeft kunnen zijn. In een bekkeneel van het Eiland Celebes, zijn dezelfde merktekenen als in den Chinees. In het bekkeneel van een man van Celebes, een Macasfaar, welke ik in mijne verzameling hebbe, zijn volmaakt dezelfde eigenfchappen, veel minder nogthans in dat van een IVJogoller, in welken echter veel van het Afiatifche is. Het is de moeite waardig eene rei te zien, als ik in mijn Cabinet hebbe, van Aapen, Orangs, Negers, van eenen Hottentot, Madagafcarfche, Celebesch, Chinees, Mogoller, van een Kalmuk en van onderfcheidene Europeaanen, welke alle, op een plank naast elkander geplaatst, in eens, de verfcheidenheden aan den dag leggen, welke in dit en het vorige Hoofdftuk, door mij befchreeven zijn. §. V I I I. Om oogenblikkelijk de nutheid te zien van deze leerfteliing, moet men, gelijk op de VI. Plaat fig. 1. het profil van den Neger trekken, volgens fig 3. van de eerfte Plaat, als KA, B. H. I. L. M. en langs het voorhoofd, de wezenslijn der Europeaanen FE, van 85 graden trekken, van A tot NE en O, tot die aan I fluit, zoo vei krijgt men den Europeaan. En 2. als men den Europeaan eerst trekt, omgekeerd, den Neger. Wanneer men met de toppen der vingers, de geftippeldelijn ABH dekt, zietmen den Europeaan en bij verwisfeiing N £ O dekkende, den Neger. V I] F-  48 VIJFDE HOOFDSTUK. Natuurkundige befpiegelingen over het verfchil der wezenstrekken van voren te zien. §. L D e derde Plant geeft in een opfiag van het oog de voornaamfte verfcheidenheden te zien, in den Neger, Kalmuk, Europeaan, zoo als dezelve hier vallen, en het hoofd van den Apollo Pythius, welke uit onze grondbeginzelen getrokken in het vervolg nader behandeld zal worden. De Orang Outang in de 1 PI. fig, 2 op zijde verbeeld, is van vooren bijgevoegd, om de breedte van de kaaken MN netter te vergelijken met de breedte des hoofds P O en om de kleine tusfchenruimte der oogen YZ toe te pasfen op den Kalmuk. In den Orang is IH : OP :: ig\ : 14. OP : MN :: 14 : M- — MN : XW :: 14 : i0a. Alle de overeenkomftige deelen zijn wederom in de linie A B getekend , en de hoogtens van ieder in het bijzonder koomen overeen met die der Profilen, welke op de eerfte Plaat afgefchetst zijn geworden. §. IL Den Neger zullen wij hierop laaten volgen Fig. 2. Tab. III. Deezes hoofd is lang of hoog als 27 : tot de grootfte breedte 20, dat is IH : OP :: 27 : 20. Ten anderen is OP : MN :: 20 : 18 en MN: XW  XW :: 18 : 16". De onderkaak UV is als 12, het geheele wezen vermindert derhalven vanP over M, V tot H en ON. VH blijvende naa genoeg de gedaante houden van een ovaal. De neusgaten zijn vrij wijd in vergelijk der hoogte, naamelijkEF is tot DC :: 2:3. waar uit noodwendig volgt dat de lellen altoos op de voorkaak, nevens de neusgaten liggen, en dat de neus breed zijn moet. De affland der ooghollen YZ is als 3, de oogen ftaan derhalven veeldigter bijeen dan de neus breed is, de lellen immers, ter zijde van EF liggende, zullen de breedte hebben, ten minfteri als 4. De ooghollen in deezen Neger waren zeergroot, dat is KL = 6*. zoo dat deeze vrij groote oogen konde hebben, in anderen heb ik de ooghollen kleiner gevonden, ook in de Chineefen, evenwel is hieromtrent meestentijds een groot verfchil in de Europeaanfche hoofden. Als ik uit het begin der kleine neusbeenderen C. over de breedte van den neus EF linien trok tot op ZR, befloot dezelve, in zich, de vier fnijtanden, met de oog- of bovenhoek-tanden; vermids de mondj, in allen, Menfchen en Dieren, gelijk wij reeds gezegd hebben, de hoektanden bedekt, zoo bepaalt ZR noodwendig de breedte van den mond. Hoe nu ZR grooter is in vergelijk van UV, hoe de mond mismaakter fchijnen zal, ZR is omtrent als 8 en UV als 12. De Negers hebben kleine ooren, maar om dat de mamwijze uitfteekzelen even breed zijn als MN, ftaan ze verre van het hoofd af gelijk ze bij allen gevonden worden. G $.111.  §. I I I. De Kalmuk heeft eene gansch andere gedaante. De hoogte IH : OP :: 16 : 10 :: 32 : 20. OP : MN:: 20 : 24. MN : XW :: 24 : 19. De onderkaak UV is als 8 of 16. Het wezen heeft derhalven de gedaante van eene ruit, is fmal en puntig op den kruin, wordt breeder in OP en allerbreedst in N M, van daar loopt de kaak fchielijk fmal toe tot U V, gelijk reeds door La Loubiere is opgemerkt, § 5. Cap. I. van dit Deel. De neusgaten zijn als aj dat is EF, en de opening is g| bijnaa, zoo dat de lellen niet zeer breed zijn konnen, maar de openingen moeten zeer zigtbaar zijn, gelijk uit de vergelijking van het wezen met het bekkeneel Tab. I. fig. 4. gezien kan worden. De afftand der ooghollen Y Z is als Z, de oogen ftaan dus zeer digt bijeen, digter dan in den Neger, want de lellen, in beiden gelijk gefteld, zijn ze als 9 , 't gene een zeer groot verfchil is. De ooghollen, dat is KL = b, de oogen zijn in vergelijk van I H of MN zeer klein, en om dat de ronde fpier altoos ligt, over het jukbeen, moet de fpleet langwerpig zijn en voornaamelijk zoo fchijnen, om dat de plooi in den kleinen hoek de fpleet als vergroot. In den kop van den Chinees zijn de ooghollen veel breeder dan hoog, zij hebben dus lange oogen. De triangel CZR, op dezelfde wijze als in den Neger getrokken, bevat ZR= 3^ dat is, de vier fnijtanden en de helft der hoektanden, de andere helft moet 'er derhalven bij gedaan worden: zoo wordt de mond =4* of omtrent 5. Ver-  Vermids de jukbeenderen zoo merkelijk breeder zijn dan het hoofd, ' dat is MN. OP :: 12 : 10. zoo verfchuilen zich de ooren van voren, even als in de Aapen, en voornaamelijk in de 1 fig. van Tab. III, welke eene groote overeenkoomst heeft met den Kalmuk, zoo in opzigte van de naauwte tusfchen de ooghollen, als breedte van kaaken en platheid van het wezen. §. I V. Het is gantsch anders gefield met de evenredigheden van de hedendaagfche Europeaanen, en wel inzonderheid met onze wezens» want IH : PO :: 29 : 23. PO :: MN : 23 : 20. MN : WX :: 20 : 17. MN : UV :: 20 : 13. Ons wezen maakt derhalven een eirond, het welk korter is naar de breedte, dan dat der Negeren, De neusgaten E F gelijk Z, even wijd als YZ. onze oogen ftaan derhalven wijder van een, en om dat de ooghollen KL = 3 zijn, konnen wij vrij groote oogen hebben. Evenwel komen de lellen aan den neus breeder uit te ftaan, dan de tusfchenwijdte der oogen. De ooren zijn platter tegen het hoofd, naar maate dat OP wijder is dan MN, 't welk door het gene omtrent de Zwarten en Kalmukken gezegd is, te klaarer blijkt. De driehoek C Z R langbeeniger zijnde en de afftand van den neus tot den mond C G langer zijnde, zoo wordt de mond Z R, om dat EF in den Neger gelijk is aan EF alhier, merkelijk minder, dat is 3. De mond ZR is derhalven tot UV :: 6 : 13. G 2 §. V.  ^ 52 §. V. De Antijken hebben de hoofden, gelijk naderhand duidelijker getoond zal worden, door het voorover laaten vallen van de wezenslinie M G fig. 3. PI. II. hooger gekreegen boven den kruin, ter lengte vanYE = MH. hier door is IH in de 5 fig. Tab. III, fchoon uit hetzelfde hoofd als fig. 4. gevormd, grooter of hooger, dat is :: 33, zij hebben M N = P O genomen, dat is het agterhoofd minder breed gemaakt, de kaak fmaller, en de oogen wijder van een. Zoo dat IH : PO :: 33 : 20. MN : WX :: 20 : 17. MN : U V :: 20 : 16. Het aangezigt maakt derhalven een veel langwerpiger ovaal. Zij hebben O P gedeeld in 4 gelijke deelen, en zulk een deel genoomen voor het oog, en de afftand tusfchen beiden in ~ PO = 3 = YZ. daar die flegts 2 was in het Moderne hoofd. De neusgaten even wijd als in ons blijvende, worden de lellen zoo breed als YZ, de afftand der oogen en als de mond ZR. De neus meerder voorover hangende, gelijk in de II PI. fig. 4, wordt die zoo veel langer als Th : en daardoor de bovenlip korter. De oogen ftaan door het voorover hellen van de wezenslijn dieper binnen het voorhoofd, en de middellijn, die door de ooghoeken heenen loopt O P fnijt IH in d in twee gelijke deelen. Doch dit gebeurt niet, dan wanneer MG fig. 4. Tab. 2. met AB eenen hoek maakt van 100 graden, het maximum, het uiterfte der vooroverhelling van die linie. ZES-  ^ 5 3 ZESDE HOOFDSTUK. Natuurkundige uitlegging van alle de verfchillende trekken in de wezens van onderfcheidene Volkeren. %. i. W ij hebben reeds, in het tweede Hoofdftuk, alle de oorzaaken, zoo door de Ouden als hedendaagfche Schrijvers voorgefleld, opge. geeven, en onze gedagten gevoegd bij die van den fchranderen Buffbn, dat het Climaat, daarin de Luchtltreek, het voedzel en zeden begrijpende, alleen in (laat was om aan het gebeente, en derhalven ook noodzaakelijk, aan de zagte deelen, eene bijzondere en eigenaartige gedaante te geeven; Wanneer wij hier bijvoegen, dat verfcheidene ziektens, aan zommige Landen eigen, hiertoe medewerken, zullen wij ons niet verwonderen moeten, dat, gelijk in de Planten, Vogels en Dieren, van denzelfden aard, in onderfcheidene Landftreeken, veel verfchil gevonden wordt, ook in de Menfchen iets diergelijks plaats hebbe. §. IL Wij vleijen ons zeer klaar aangetoond te hebben, dat in de Negeren de bovenkaak merkelijk uitgroeit, en dat daar door de linie M G agter overhelt en eenen hoek van 70 graden uitmaakt fig. 3 en 4, Tab. I. Het is derhalven, Natuurkundig gefprooken, zeer zeker, dat ook de tanden fchuins naar voren ftaan moeten, en dat, zullen deeze gedekt worden, de lip, inzonderheid de bovenfte, lang, dik G 3 en  SA- en groot vereischt wordt. De onderlip om dezelfde reden moet de bovenlip volgen. De neus uit de linie TS, Tab. I. fig. 3. even verre uitgroeijende, moet door het vooruitfteeken der bovenlip noodwendig ingedrukt fchijnen, zonder dat daar toe Konst vereischt wordt, of de Ouders of Vroedvrouwen noodig hebben, denzelven, met geweld, intedrukken of de lippen uitterekken. De breedheid der neusgaten in het beengeftel, vereifchen van gelijken eenen breeden neus, en maaken dien noodzaakelijk, om dat de lellen buitenwaards geplaatst zijnde, van binnen met de beenige gaten overeenftemmen moeten. Waarom hebben dan de Wijsgeeren, waarom de Reizigers, die zich zoo greetig met geraeene fpreukjes laaten paaijen, ons niet tefïens verzekerd, dat de Negers, de neuzen zijdelings uitbonden? De fchok tegens den rug van de Moeder kan ten anderen den kraakbeenigen neus wel een weinig plat drukken, maar de gaten niet zijdelings en regelmatig verwijderen. De platheid van het wezen hangt af van het vooruitgroeijen van het jukbeen, van CQ Tab. I. en Tab. II., en hieruit volgt klaarblijkelijk, dat de wezens der Oofterfche Volkeren niet platgedrukt worden, maar uit eene natuurlijke oorzaak plat zijn; vooral wanneer ze met de onze vergeleeken worden. Wij hebben teffens aangeduid, dat in de Negeren het agterhoofd zwaarer is dan het voorhoofd, dat is dat CDE. Tab. I. fig 3 , meer zwaarte heeft dan E. T. G. S. P. C. De Negers gooijen derhalven, om het evenwicht te bewaaren, het hoofd agterwaards over, voornaamelijk de jongens, 't welk niet gefchieden kan, of zij moeten teffens de lendenen inwaards buigen, en derhalven den buik voorover zetten. Hierbij koomt, dat zij bijzondere fmalle heupen, dat is, een nauw bek-  ^ 55 bekken hebben, zoodanig, dat de breedte tot de diepte is :: 9 : 7 , daar die anders gevonden worden in de bestgeftelde Mansfceletten :: 11 : 7. Indien nu de Negers, gelijk wij meestal van hun, als flaaven vorderen, in hunne kindsheid tot zwaar werk gedwongen worden, moeten de kniën binnenwaards of buitenwaards buigen en zij kromme beenen krijgen; meer andere oorzaaken kunnen hier bijkoomen, die wij niet uitleggen willen, om dat wij geen voornemen hebben, om het geheele lighaam nauwkeurig te befchrijven. Het is genoeg, aangetoond te hebben, dat de Konst.hier niet meer toe doet, als aan de kleur of gekroesdheid van het hair, en dat de Natuur alleen, alle deeze verfchillende trekken te wege brengt. §. I I L De Kalmukken, Chineefen, Siammers, moeten om de bovengemelde redenen een plat wezen hebben, een kleinen neus, welkers gaten wijd open ftaande, konnen gezien worden, hunne lippen moeten naar evenredigheid der opperkaaks-breedte grooter of kleiner zijn, dan die van de Negers. Laat ons eens toeftemmen, dat zij, gelijk de Oude Griekfche Schrijvers willen, met plankjes de zijden van het hoofd plat drukken; waarom is dan de zijde van het hoofd niet vlak ? waarom fleeken de jukbeenderen zoo fterk uit, daar die van gelijken ingedrukt moesten zijn? hoe koomt het dat de tusfchen wijdte, tusfchen de ooghollen zoo klein is? gefchiedt dit door zamendrukking, zoo zou de geheele opper kaak teffens zijdelings platter zijn, daar die veel breeder is dan in andere Volkeren. Ver-  $6 Vermids CZ fig. 4. Tab. I, zoo lang en het agterhoofd CDE zeer klein is, in vergelijk van ETGSC, zoo moet het hoofd voorover hangen, en zij eenen krommen rug hebben, op eene tegenovergeftelde wijze van de Negers. De hoofden moeten in de fchouders wegduiken, even als bij de Orangs Outangs en verfcheidene andere Aapen. De hoofden der Kalmukken zijn merkelijk grooter dan de onzen, hun lighaam integendeel is kleiner van geftalte, zij konnen derhalven niet geheel rechtop gaan, en hunne kniën moeten een weinig vooruit ftaan, even als bij ons, wanneer wij eene zwaarte op het hoofd draagen. Dit alles moet hunne geftalte onaangenaam maaken in onze oogen, die gewend zijn lange Menfchen te zien, die zeven of agtmaal de lengte hunner hoofden hebben, daar deeze, de Lappen, de Brafi. lianen, en eenige andere Volkeren, nauwlijks 6 hoofden lang zijn. Het grootfte getal van deeze Menfchen zit op den grond neder, zonder ooit ftoelen te gebruiken, waardoor zij noodzakelijk meer bukkende gaan en korter niet alleen, maar teffens leelijker, fchijnen. De Europeaanen, om dat de kaak agterwaards ftaat, gelijk blijkt uit de linie MG, Tab. II. fig. 1, maakende met den gezigteinder of AB 80 graden, hebben een langen neus. Zouden wij het niet zeer belagchelijk vinden, wanneer een Neger of Kalmukfche Reiziger of Wijsgeer, onze wezensgedaanten willende befchrijven, gelijk wij de hunne doen, ftellender wijze verzekerde, dat onze Vrouwen, Bakers of Minnen, den kinderen alle dagen bij den neus trekken', om die lengte te verkrijgen? Wij hebben dan genoegzaam aangetoond, dat geene  57 ^ geene van deezé gedaante-veranderingen van Konst afhangen, maar van den bijzonderen invloed, welken de verfchillende luchtftreeken, het voedzel en de zeden of gewoonten, op ons lighaam he°bben. In Nederland zien wij, dat de hoofden zeer breed zijn, inzonderheid van agteren, dat is OP Tab. III. fig. 4. hetwelk meest fchijnt aftehangen van de zwakheid van het beengeftel, in de Kinderen. De voorhoofden ftaan hierdoor ook zeer dikwerf rechter op en zijn plat en breed, laatende het onderwezen zeer fmal en teder. Over het geheel hebben wij, in ons Land, fmalle kaaken, dat is MN en TS zijn bijzonder fmal in de Noorderlijk woonende Franfchen en Schotten, het zoude ongerijmd zijn, dit van indrukking te willen afleiden. De Italiaanen, de Franfchen, die in het Zuiderdeel woonen, en zommige der Duitfchers hebben nog de overblijfzels van het Oosten, dat is breeder en platter aangezigten. Onze Mannen en Vrouwen hebben, naar evenredigheid, breede heupen, en gaan daarom waggelend, althans minder vaardig dan die fmalle heupen hebben. De Antijken volgden in de bepaaling deezer proportiën het charaéler van het beeld, in den Hercules van Farnefe, is de breedte tot de diepte als 12 : 8?, in den Apollo Pythius als 9 : 7. In den Antinous als 10 : 87. Alb. Durer bepaalt deeze als 9 : 5. In onze Vrouwen is gemeenlijk de proportie als 12 : 7. en echter hebben de Grieken in de Venus de Medicis, dezelve gefield :: ii|:8t, dat is, zij hebben de lighaamen fmaller, dikker en ronder gemaakt. Even zoo weinig als de Konst ons gekruld of Huik hair, dikke of dunne beenen, groote of kleine hoofden doet hebben, even zoo weinig heeft de Konst invloed op de gedaanten der vreemde Natiën, H waar-  waarmede wij genoegzaam meenen betoogd te hebben, dat alle die redenen verdicht, onwaar en teffens ongerijmd zijn. Wil men hier van te meer overtuigd zijn, zoo laat het aangezigt van een Neger in profil gegeeven zijn, gelijk in Tab. VI. fig. 1. Trek de parallelen AC en BD en de verticaale CK, haal uit E,D eene linie FE, een hoek FED maakende van 85 graden. Schets 'er in den mond a, E, zoo ziet men allerklaarst, dat niet de neus ingedrukt is bij den Neger, maar dat alleen de kaak te veel uitgezet is. Op dezelfde wijze kan men een Europeaan in een Neger transformeeren, en zoo vervolgens; waaruit ligt is afteneemen, dat wij even min de neuzen onzer kinderen uitrekken, als zij de hunnen indrukken, gelyk blijkt uit deeze figuur. §. V. TWEE-  ^ 59 ^ m TWEEDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. Over de gedaanten van Kinderhoofden, gezien va/z ter zijde. §. L In het derde Hoofdftuk van het eerfte Deel, is de manier verklaard , op welke de Profilen van de eerfte Plaat gemaakt zijn, kortefijk derhalven behoef ik 'er flegts bijtevoegen, dat ook de vierde Plaat, met hetzelfde raam en met evenveel nauwkeurigheid, is getekend. Het groote verfchil tusfchen de hoofden van een Nieuwgebooren kind, en een kind van een Jaar, heeft mij de afbeelding van de eerfte en tweede figuur doen verkiezen. De derde is het bekkeneel van een zeer welgemaakt voljaarig Man, welke reeds te voren tot de i figuur van de II Plaat gediend heeft. De vierde is van eene Oude geheel tandelooze Vrouwe, om des te duidelijker het waare verfchil aan te duiden. §• I L In het eerstgebooren Kinderhoofd fig. i. Tab. IV. kan men het harsfenvat OG VPZ als een dwars ovaal aanmerken, aan welks voor- H 2 fte  fte kant van onderen de kaaken gehecht zijn. Deeze gedaante is niet zoo ftandvastig van 'er niet zomtijds een weinig van af te wijken, evenwel verfchilt zij niet aanmerkelijk. De onderkin en voorhoofd zijn in dezelfde rechtftandige linie AD. In het éénjaarig Kind, is het voorhoofd reeds buiten de linie A D en het agterhoofd merkelijk nedergedaald, ook zijn beide de kaaken Q D merkelijk uitgegroeid. Z D was = ? in het eerstgeboorene, doch in dit zijn ze veel meerder dan een \. $.111. Het ooghol GH is in fig. 1. gelijk aan f AD en iets grooter in het éénjaarig kind, het ooghol is mede j van het bejaarde hoofd, dan dit wordt veroorzaakt door de uitgroeijing der kaaken en neus WD; op zich zeiven is het ooghol merkelijk grooter dan in de kindfche jaaren , waaruit volgt dat de ooghollen eene evenredigheid houden, offchoon de ooghollen zeiven, in de kinderen, naar proportie, grooter zijn. $. I V. Nieuwgeboorene kinderen, zonder tanden gebooren wordende, hebben de opperkaak ZR zeer ondiep, als het een jaar oud geworden is, groeit het deel bijnaa eens zoo groot. In den bejaarden ftaat is da bovenkaak , de tanden uitgezonderd, 3 maal en met de tanden 4 maal zoo groot, meerder of minder naar de fterkte en bijzonderen aart van het Mensch. De bovenkaak zet zich ook voorwaards uit, doch langzaam, de vijf  vijf kiezen vinden eerst plaats, als wij omtrent 20 jaaren oud zijn. ZD is = U van AD of i. — In het kind flegts 7 fig. 1. in fig. 2 T'3 §. v. De onderkaak ondergaat omtrent dezelfde verandering, TK wordt niet alleen grooter, maar de punt of hoek K fchiet ook agterwaards, zoo dat die bijnaa rechthoekig koomt onder den knobbel T. althans in de Chineefen en andere Oofterlche Volkeren. De kin fchiet onderwijlen geheel naar voren, gelijk best blijkt uit de vergelijking van de derde met de twee voorgaande figuren. Zij is immers nu wel T% voor de wezenslijn in W, daar zij in een rechtftandige lijn gevonden wordt in de 1 fig. Tanden en kiezen in beide kaaken genoegzaam gelijktijdig uitgroeijende, vormen zij zich naar elkander, zoo evenwel dat de onderfte tanden binnen de bovenfte blijven in welgemaakte hoofden. De korte afftand van ZH, dat is van de kaaken en neusbeen tot het jukbeen, maakt, dat alle kinderen een plat aangezigt hebben, 't gene door Flamingo, Qiiesnoi inzonderheid best in acht genoomen is geworden. De Ouden hebben de onderkaaken bij de kinderen altoos te lang gemaakt, en zijn daarom niet gedaagd in het bevallige van dien ouderdom. §. V I. De neus kan tweeledig aangemerkt worden. Het gedeelte van den wortel of kneep W, welke naar O en G de voorhoofds holligheden genoemd worden, en de neus zelve WQ fig. 2 en 3. H 3 De  De Nieuwgebooren kinderen hebben nog in het geheel geene holte boven den neus en ooghollen W G, en hebben daarom een plat voorhoofd, dat is het voorhoofd O fteekt uit voorbij W, daar in bejaarden dit gedeelte W verre voorbij O vooruit fteekt en nog veel meerder in den ouderdom gelijk in fig. 4. Om die zelfde redenen zinkt bij de Negers de neus als dieper in, of liever fchijnt in bejaarden dieper ingedrukt, dan in de jonge Negers. De neus zelf is in de kinderen klein en maakt omtrent 7 uit van A D, daar dezelve ? is in een bejaard Mensch, ook wordt zij naar evenredigheid breeder. §. V I t Het hoofd der Nieuwgeboorenen is langer dan hoog als D C : D F = A D. In zommige kleine kinderen is dit verfchil aanmerkelijk grooter, gelijk in fig. 2 D C, daaromtrent f langer is dan D F. Dan die leng. te fchijnt meest eigen aan onze Nederlandfche kinderhoofden, gelijk reeds door VefaUus (a~) is opgemerkt. Wij hebben reeds gezegd dat in de Antijken het agterhoofd kleiner wordt, om dat de wezens linie voorovervallende genoomen wordt. J. de Wit evenwel, fchoon zeer beroemd, door zijne gefchilderde kindertjes, heeft daar niet op gelet, maar heeft de agterhoofden verkort, en den kruin doen oprijzen. Dit zelfde zal dan ook waar zijn in de kinderen, en is zeer wel in acht genoomen door Qpesnoi, gelijk wij bij de ontvouwing der 4 fig. van de V Tafel zien zullen. Het Center of middenpunt van draaijing U is niet in het midden, maar voorwaards, 't welk de reden is, waarom de hoofden van onze kinCO Lib. I. Cap. V. 5.  *£h 63 kinderen zoo ligt voor, en nog meerder agterover vallen. Zoo draa men de linie AD doet voorover hellen, verandert dit middenpunt, en de hoofden een weinig voorover vallende, verkrijgen daardoor meerder bevalligheid. Alb. Durer p. 64. heeft de wezenslijn in de kinderen op 95 gr. voorover doen vallen even als in onze derde figuur, Quesnoy en J. de Wit meestal tot 100. In welk geval de hoogte vergroot moet worden, zoo dat UW gelijk worde aan ST. fig. 3* Tab. V. §. V I I I. De gehoorweg groeit in de kinderen mede merkelijk uit, ook het mamwijs uitfteekzel agter het oor y. In de jonge kinderen wordt het beginzel boven de knobbel U gevonden en is genoegzaam onzigtbaar,. daar het in eenen bejaarden, gelijk fig. 3 en 4. Tab. IV". zeer vergroot nederwaards zinkt, in Y. In de Mannen nogthans fterker dan in de Vrouwen, die over het geheel de uitfteekfels van het gebeente teederer hebben. TWEEDE HOOFDSTUK. Over de gedaante van het hoofd eens bejaarden. §• I. D eëze gedaante is reeds zeer breedvoerig befchreeven in het derde Hoofdftuk van de eerfte Afdeeling, alleen dient aangemerkt te wor-  ^ 6*4 worden, dat de uitgroeijende neus-beenderen L langzaamerhand eene verhevenheid geeven aan den neus,die door ons de bogchel genoemd, aan zommige eene groote bevalligheid geefr. Het is deeze verhevenheid, die bij de Negers en Aliatifche Volkeren gemist wordt, en welke de Grieken vermijd hebben, en ook moesten vermijden, om dat zij de voorlijnen der neuzen genoegzaam rechtftandig maakende geenen bogchel konden geeven aan den neus, zonder teffens eene groote wanfchikkelijkheid te veroorzaaken. §. I L Het voorgedeelte, van den neus tot het jukbeen ZV, in ons langer zijnde dan in alle andere Natiën, maakt dat de neus waarlijk nog langer gelijkt, dan zij in de daad is, voornaamelijk bij maagere Menfchen. En daarenboven dat onze wezens niet zoo plat zijn; onze neusgaten zijn altoos bijnaa zigtbaar, om dat de bafis van den neus h,i. horizontaal, dat is gelijkwijdig aan den grond ftaat. §. I I I. Het vooruitflaan van onze tanden, maakt, dat meestentijds onze mond een weinig vooruitweekt en de kin agteruit fchijnt te wijken, al het overige is van zelve kennelijk uit het voorgaande en uit de afbeelding. DER-  DERDE HOOFDSTUK. De gedaante van Stok-Ouden. §. L T JL n de meeste Oude Menfchen van ons Land heb ik mij verbeeld vvaargenoomen te hebben, dat de Vrouwen eerder alle haare tanden verliezen dan de Mannen. De Mannen evenwel verliezen dezelve, in welk geval deeze 4de afbeelding op beiden toepasfelijk is. Niet alleen verliest men de tanden en kiezen, maar teffens den dikken rand met alle de kasfen daar ze met de wortelsin gevat zijn ge« weest: het gehemelte van den mond, eerst diep inwaards als een gewelf geboogen, wordt geheel vlak. De onderkaak verliest om dezelfde reden, het verlies der tanden en derzelver kasfen naamelijk, zijne hoogte. De diepte van den mond vermindert hierdoor zoodanig, dat de tong nauwlijks langer in denzelven gevat kan worden. De tong nu hierdoor naar het gehemelte van den mond, met het tongeben naaderende, ftaat niet langer met den wortel krom in den mond, maar fteekt 'er verre uit, zoo draa oude lieden dien een weinig voorwaards bewegen willen. De tong gelijkent dan veel langer, zoo als zij ook waarlijk is, om dat zij in eene rechter lijn ftaat. §. 11. De neus, welks fteunpunt bij ZR geheel weg is, wordt krom nederwaards geboogen, en hangt genoegzaam over den mond henen. I De  *Jn 66 De voorhoofds-holtens W worden van binnen holler en puilen meerder voorwaards uit, waardoor ook de plooi of de kneep dieper en dus zigtbarer wordt. §. HL De geheele opperkaak wordt holler en het voorgedeelte ZR't gene in den volwasfenen vooruitftond, wijkt nu agterwaards, om welke reden de bovenlip nu binnen in den mond valt, en den neus grooter doet fchijnen, dan hij waarlijk is of geweest is, in den middenftand van jaaren. §. I V. De onderkaak die van buiten om, dezelfde gedaante TKX behouden heeft, wordt nu wegens het verlies der tanden en kiezen met derzelver kasfen door haare fpieren zoo hoogwaards opgetrokken tot dat de kevels op eikanderen fluiten: het punt D fchiet derhalven voorbij de linie ZD tot in X. De afftand van de kin tot den neus wordt i deel van het geheele hoofd korter: De neus en kin fchijnen nu eikanderen te raaken. Eene omftandigheid, die van de meeste Schilders, zelfs van Ruhbens en van de Wit (d) geheel en al verwaarloosd is geworden. Bloemaard volgde de natuur, maar hadt geen doorzigt in haare werking. Lairesfe, P. Testa, en de groote Raphaël hebben'er zeer zorgvuldig op gelet. De beroemde J. B. Greuze, Fransch Schilder, heeft "er geen denkbeeld van gehad, gelijk blijkt in de anderzints fraaie Plaat, (*) Tek. Boek, Tab» XI. 3%. vanboven.  Plaat, Retour fwe foi même, verbeeldende eene leezende Oude Vrouwe. i v. Zoo draa de onderkaak oprijst tot \ gelijk wij getoond hebben, zo« wordt de hoek van den mond nederwaards getrokken, en de dunne velfpieren van den hals worden zeer zigtbaar als koorden gefpannen. §. V I. De rimpels van het aangezigt vertoonen zich altoos dwarsdraads tegens den loop der fpier-vezelen: op het voorhoofd derhalven dwars, om de oogen, en mond ftraalswijze, en aan den hals mede dwars, genoegzaam evenwijdig aan het beloop van den onderkaak XKT. Uit de vergelijking evenwel van het bekkeneel met het aangevuld wezen 'er onder, ziet men duidelijk, dat niet de rimpels, maar de verandering in het beengeftel, het kenmerk geeven van Ouderdom. §. V I I. Om eene proeve te neemen van de nuttigheid deezer aanmerkingen, zoo teken het hoofd van de II Tafel fig. i. van ter zijden, G.H.D.C. 4 K. met het oor, gelijk op de VI Plaat in de II figuur gezien wordt. Voeg boven den neus de meerdere holte G, g. h. Neem de boventanden weg, zoo rijst de mond DE, tot d, e. Trek vervolgens uit N de wezenslijn langs g, h, O, P : zet vervolgens den eenen I 2 punt  punt van den pasfer in het draaipunt van den onderkaak A en trek met AC de linie Cc tot die de wezenslijn fnijdt in O. En van gelijken de lijn Bb uit A'; voltooi de kin en doe de onderlip fluiten tegens e, d. zoo zal deze Jonge in een Oudmans kop veranderd zijn. Ook moet het oor M naar m gebragt worden. Het is ondertusfchen waardig aantemerken, dat de ooren in de Oude lieden mede ruim van vel wordende zich verlengen, al hetwelke ik niet te gelijk in deeze afbeelding heb konnen aanduiden. §. V I I I. Men kan op dezelfde wijze dit werkfluk omkeeren en van het Oude hoofd een van een Jong Man maaken. In de figuur behoeft men flechts, met de vingers, de geflipte liniën te dekken om het Oude, of de volle linie, om het Jonge Manshoofd bij verwisfeling gewaar te worden. VIERDE HOOFDSTUK. Gedaante van Kinderhoofden van voren. §. I. Cj)]> de V Plaat vindt men dezelfde Kinderhoofden van voren, in de i en 2 fig. afgebeeld, die in de II Plaat zijdelings opgegeeven zijn, en van welks proportiën wij reeds gehandeld hebben, in het 1 Hoofdfluk van het II DeeL De  §• I I. De oogen zijn in Nieuwgebooren kinderen zeer groot fig. 1, om de ooghollen, en ftaan vrij wijd van een, digter evenwel, dan dat nog een oog tusfchen in, plaats zoude konnen vinden. Neus en mond zijn van zeiven, zigtbaar. Dan, dit hoofd, offchoon de meesten in ons Land, die gedaante hebben, is zeer plat, om dat het agterhoofd M M zeer breed is. De deelen van het wezen koomen over het geheel in evenredigheid met de algemeens kinderhoofden overeen. §.111. Het éénjaarig kind fig. 2. heeft de oogen nog aanmerkelijk groot 7 het onderwezen langer, het voorhoofd hooger en MM wegens zwakheid in het geftel, bij uitftek breed, onderwijlen gevoelt men ligtelijk dat geene van die beide wezens eenige bevalligheid hebben. In het kind van een Jaar is de hoogte van het hoofd tot de breedte naast de ooghollen AB : KK 20 : 12. AB : MM :: 20 : 39. AB : RR :: 40 : 19. de breedte MM : KK ::v 19 : 12. PO =>, derhalven is 4 maal' PO= 5. een minder als KK. indien men, gelijk natuurlijk is, de oogen grooter ftelt dan PO. dat is als 1^, dat is 4 x PO = 6'. De oogen moeten nog al grooter zijn, zoo dat } KK= is aan de afftand der oogen, en de oogen zeiven =Z. KM + KM is dus gelijk aan 3!, welke breedte te groot is in welgemaakte hoofden, dog dit was door 1 3. En*  <*$1 70 Engelfche ziekte aangedaan, in welk geval, de hoofden der kinderen altoos breeder uitgroeijen. Een bewijs van 't gene de Graaf de Buffbn reeds opgemerkt heeft, dat niet alleen de Luchtftreeken, maar ook de Landziektens de uiterlijke gedaantens der Menfchen veranderen! § I V. In de derdeen vierde afbeelding, heb ik even, als in de bejaarde hoofden, de wezenslijn SZ voorover laaten vallen van 95 tot 100 graden: om de inwaardfche plaatzing van de kin te vinden, heb ik Z D gelijk genoomen aan U W. het hoofd wint dus in de hoogte UW=ST. en wordt evenveel korter. Volgens deeze bepaaling heb ik mede het aangezigt van voren fig. 5. getekend, dan wordt AB = n en AG gedeeld in 2 deelen AD, DG, geeft de breedte ZDF welke is de midden-proportie tusfchen MM en KK fig. 2. (V). Het hoofd is dan breed 4 oogen, gelijk het behoort te zijn, en moet nimmer de breedte hebben van 5, gelijk de Wit de Kinderhoofden verbeeld heeft Tab. X. en voor hem Alb. Durer, welken alle gevolgd zijn. A. van Dyk heeft 5 oogen gegeeven aan het Beeld van den Zaligmaker, nog een Kind zijnde. De Kinderhoofden van Quesnoi koomen volmaakt overeen met deeze fchikking, doch de ooghollen moeten in profil uit de rechte linie AE getrokken worden, anders puilen ze al te veel uit, hetwelk geene bevalligheid geeft. D E R- 00 De fig. 5. is niet nauwkeurig, want A C is te hoog en DF wat te fmal.  DERDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. Over bef fchoone, en inzonderheid der wezens-, §. L O n d e r alle bepaalingen is 'er geene moeijelijker dan die van het fchoone. Horatius, die zoo uitmuntend wel gehandeld heeft over het fchoone, zoo als het in Verfen voegt, fpreekt 'er altoos van bij vergelijking, en nimmer onmiddelijk. Despreaux en Pels hebben die voortreffelijke Lesfen in het Fransch en Hollandsch overgebragt, en befchreeven, maar teffens altoos de fchoonheid van den ftijl en van Dichtkonst, met de fchoonheid in de Schilderkonst opgehelderd, gelijk de Schilders hunne konst met de Dichtkonst, in klaarer daglicht getracht hebben te ftellen. Beide, Romeinen en hedendaagfche, raaden wel dat men de Ouden ten voorbeeld zal neemen; doch geene koomen mij voor, het fchoone op zich zei ven bepaald te hebben. Longinus behaagt mij ondertusfchen beter, om dat hij op eene geregelder manier over het fchoone en het verhevene gehandeld, en zijne leerftellingen met duidelijker voorbeelden heeft opgehelderd. In het afgetrokkene hebben Croufas, Hutchefon en Pater Andrè over het fchoone gehandeld; dat van Hutchefon, is zeer verheven, en  en dat van P. Andrè zeer leerzaam. Furmey heeft voor het werk van P. Andrè eene uitmuntende Voorrede geplaatst. Allen verdeelen het fchoone zeerwel; allen geeven oordeelkundige aanmerkingen over het fchoone, welke zeer gezond en prijslijk zijn, doch geene ieeren op eene Heilige wijze, dat iets, 't welk eigentlijk het fchoone uitmaakt, in Beelden of Gebouwen, en zco 'er al iets van gezegd wordt, is het bij vergelijking of bij overbrenging. Men behoort in alle afbeeldingen, niet alleen van gefchiedenisfen, Iandfchappen,zeeën, maar in enkele groupen, zelfs enkele beelden, het dichtkundige te onderfcheiden van het natuurlijke en werktuiglijke fchoon, het Poëtifche van het Phyfique, het eerfte heeft met de dichtkonst dezelfde regels, het tweede betreft de gedaante der dingen, welker fchoon niet ligt bepaald kan worden, gelijk wij betoogen zullen in eene afzonderlijke Verhandeling over het gedaantefchoon. Het werktuiglijke fchoon kan niet dan door beoefening gekend worden. De Wijsgeeren zijn verder gegaan en hebben onderzogt, wat in ons het gevoel' van het fchoone deed werkzaam zijn, en wat ons het fchoone deed kiezen, en hebben wel zeer diepzinnig, maar niet voldoende , over het denkbeeld van fchoon geredeneerd. De beroemde Edm. Burke, heeft in zijne fraaie Verhandeling, over het fubüme zeer duidelijk getoond, dat al wat in ons fchrik of verwondering verwekt het eigentlijke fchoon, zoo wel in de Natuur als Konst is; doch dat fchoon in gcenen deele zekere evenredigheid tot grondllag heefr* % II- Een fraaije Sterren-Hemel behaagt aan allen, het opkoomen der Zon-  73 Zonne, eene dille Zee enz., niemand hoe genaamd ook wordt 'er gevonden, of hij gevoelt in zich eene aangenaame aandoening van dat verfchijnzel, en noemt het fchoon. Eene woedende Zee, door ftormen aangezet, een donker Bosch, de nacht zelve, doen ons het fuhUrne, het verheven fchoon gevoelen, 't welk de Heer Burke zoo treffelijk afmaalt. Het fchoon is evenwel in alle Konstftukken niet even kenbaar, hoe dezelve meer zaamengefteld zijn, hoe ze minder bevat worden van het algemeen. Men moet het dichtkundige, het natuurlijke zoo wel als het werktuiglijke fchoon gevoelen, zal iemand gezegd worden een goeden fmaak te hebben, en zal hij het verhevene in de Konst bezeffen of afkeuren, wat 'er laag of flegt in voordgebragt is. Men vordert in de kennis dier drie deelen alleen door ftudiën, door het zien van Meesterflukken en door vergelijking van deeze onderling. Men behoorde Meesters te hebben, die in de Konst-zaalen de Jeugd leerden zien en onderfcheiden het gene de Schilder in zijn tafereel als Dichter, als Tekenaar of in de uitvoering betracht heefr. Bij dit alles moeten nog aangetoond worden de middelen om de misftanden, aan welke het gezigt bewerkt, te verbeteren. Dit alles is te wijdloopig om in deeze Verhandeling betoogd te worden. Ons voornaam oogmerk is om het fchoon der gedaante in Menfchen, en bijzonder omtrent derzelver hoofden, te befchouwen; wij zullen daarom alleen onderzoeken, waarom een Mensch, de geftalte hebbende van 8 hoofden , fchooner is dan een van 6 of minder hoofden. Een Laplander is van allen zonder onderfcheid leelijker gehouden dan een Perfiaan, of Georgiaan. Gefchiedt dit om dat deeze agt hoofden, de andere flegts vijf of zes hoofden lang is? K Men  74 Men moet toeftemmen, dat dit geval niet konde afgeleid worden van evenredigheid der deelen op zich zeiven, want een kind van 4 of 5 hoofden koomt ons even fchoon voor als een bejaard Mensch van 8 hoofden, §. I I I. Men verwart dikwerf het bevallige met het fchoone, het is mogelijk dat wij, in een kind, alleen befchouwen het poezele, het onnoozele, het vriendelijke, en dat wij, die allen eene ingeboorene liefde voor kinderen hebben, alle deeze bevalligheden fchoon noemen. Dikwerf immers koomt ons de geftalte niet fchoon voor, wanneer wij daar alleen op letten. §. I V. Zomtijds is fchoon in ons gevoel, zekere overeenkoomst en evenredigheid der zamenftellende deelen tot elkander, bijvoorbeeld, het geeft ons vermaak te zien, dat de beenen, van het fchaambeen af, de juiste helft zijn van ons lichaam, dat het hoofd i, het aangezigt een tiende, de voet ~ is. Niemand zal 'er gevonden worden, die niet den kop van Apollo, van Venus, van Laocoon, fchoon noemt en verre verheft boven de hoofden , van onze fraaifte Mannen of fraaifte Vrouwen; wij vraagen waarom? misfchien om dat wij in de Antijken vinden, dat de oogen juist in het midden van het hoofd geplaatst zijn, hetwelk bij ons nimmer zoo gevonden wordt. De breedte van twee neuzen, dat is het \ hoofd voor de kaak, dat is van den neus tor het oor, gelijk bij de Ouden gebruikelijk is, be-  ^ 75 4? bevalt ons en wij keuren af die deezen affland langer verkoozen hebben. Wanneer het fchoon iets wezentlijks is en van onze fchikking niet kan afhangen, gelijk het zeker is, dat, gelijk wij gezegd hebben, het fchoon op zich zelfs beflaat en onveranderlijk is, zoo moet volgen , dat het niet beflaan kan, zonder dat de deelen. zekere betrekking en evenredigheid hebben met eikanderen. De proportiën derhalven van de Antijken aan hunne Beelden gegeeven zijn niet fchoon, om dat wij uit een zwak beginzel van alles te prijzen, wat zij naagelaaten hebben, dezelve fchoon vinden; maar jom dat zij verbeterd hebben de misftallen, welke door Ziengebooren worden, bij voorbeeld: Wanneer AB een vlak is, 't welk dus gezien wordt, zoo dat de affland van den Ziener altoos gelijk zij, in E G of D, waar door EC=GH=DB=AB de hoogte van het vlak, zoo zal de ooghoek in E altoos grooter zijn dan in G of D. Vermids de voorwerpen afgemeeten worden, naar den ooghoek, zal het vlak hoogst fchijnen in dat ééne geval, waarin E C de ooglijn een rechten hoek maakt met het vlak zelve, zoo dat E C A en E C B gelijk zijn, dat is rechthoekig, In dat geval is de ooghoek AEB de grootfle hoek. Stel, dat het oog geplaatst worde in G, zoo wordt de hoek AGB kleiner, naar maate de Radius AC, AH, AB grooter worden; wordende ADB = i rechte hoek van 450. Dan, vermids ook de fecanten evenredig vergrooten, zoomoeten de ooghoeken in eene omgekeerde reden verkleinen van deeze lengte. Datis EAB, GAB : DAB moeten evenredig verkleinen, K 2 tot  tot dat AD de fnijlijn oneindig wordende, de hoek DAB = o, wordt, dat is DA valt in AB. Er is derhalven flegts één punt in E waarin het vlak gelijkvierkant, of groot gezien wordt, het zij nu het oog rijst langs D F boven E naar F, of daalt naar D, zoo wordt AEB kleiner, en dus gelijkt de opflaande zijde minder hoog, dan breed. Hieruit volgt, dat zal de hoogte gelijk fchijnen aan de breedte, dat de hoek ADB ofaDB = AEB zijn moet, dat is dat AB de lengte hebben moet van aB, of wel dat het vlak AB welks gelijke breedte gefield is op 8 voeten in DB, als aB of tot iof voeten moet vergroot worden. Vermids men nu een hoofd begrijpen kan uit vierkanten te beflaan, en vervolgens, een geheel Beeld, is het zeker, dat dezelfde faal in het gezicht overal op deeze wijze moet geholpen worden. Als men bij voorbeeld, AB in agt gelijke deelen verdeeld zijnde, wilde vergelijken met een Beeld, op een pedeflal flaande, zoodanig dat de Zieners hoogte in D gelijk was met den bovenrand van het zelve, zouden deeze agt gelijke deelen, zich onder de volgende ooghoeken, aan ons oog vertoonen. A 1.... Het bovenfle gedeelte of de kop onder eenen hoek van . . . . . 33-48' : 5°"- Het tweede gedeelte van boven, onder eenen hoek van . ♦ ♦ . 4°. 18' : 58". 2.3.. Het derde gedeelte, onder eenen hoek van 4. 51 : 52. 3,4.. Het vierde enz. . . 5. 26 : 27. 4, 5.. Het vijfde . . . <5. o : 31. 5, 6\. Het fesde . . . . 6*. 31 : 12. 6, 7-.  ^ 77 ^ 6, 7.. Het zevende . . . 6*. 54 : 40. 7, 8.. Hetagtfte of onderfte . , . 7. 7 : 30". Waaruit blijkt, dat de kop zich bijnaa half zoo klein vertoont als het onderfte gedeelte met de voeten. §. V. De Ouden hebben daarom zomwijlen meerder dan agt hoofden aan hunne Beelden gegeeven. De Apollo Pythius heeft 'er agt en een half. Dit verfchil behoorde het fchoone niet te konnen veelen, zonder wanftaltig te zijn in ons gezigt. Moesten de Beelden altoos gelijks gronds ftaande van ons gezien worden, zoo konde men gisfen, dat de verkorting der onderfte deelen, op deeze wijze te gemoet gekoomen wierdt, en het Beeld, fchoon langer dan 8 hoofden, alleen maar die lengte fcheen te hebben; maar wanneer de Beelden op Pedeftallen of in Nisfen ftaan, is het ten uiterften noodig, om dat hierdoor van zeiven de bovendeden verkorten, gelijk wij zoo even hebben aangetoond. Vitruvius fchijnt de proportie van de geftalte eenes Menfchen, zoo volmaakt fchoon gehouden te hebben, dat hij Lib. I. C. 1. p. 79. geen gebouw fchoon oordeelt, wanneer het niet, even als een weigeproportioneerd Mensen gefchikt is. Hij bepaalt de proportie van het geheele lighaam en deszelfs deelen, welke van de meesten zijn aangenomen, inzonderheid van J. Durer, P. Lomazzo, en Karei van Mander. Hoogftraaten fchijnt flegts 7? te neemen, hetwelk met de proportie van den Apollo een geheel hoofd verfchilt. De Wit heeft aan alle de Beelden, zoo wel aan die door hem zel- K 3 ven  ven getekend zijn, als aan die van de Venus van Medicis, fchoon een weinig veranderd, en van den ApolloPythius, agterhoofden gegeeven, gelijk ook aan den Hercules van Farnefe; zoo ik mij niet bedriege, hebben alle deeze Beelden iets zwaarmoedigs, 't welk nimmer in zijne Schilderijen of Tekeningen te vinden is. Het Vrouwen-Beeld op de titelplaat van zijn Tekenboek, is omtrent negen hoofden lang, hij fchijnt daar alleen de fchoonheid op het gezigt beoordeeld te hebben. Rubbens heeft zomtijds agt en meestal zeven hoofden aan zijne Beelden gegeeven, hetwelk die zwaarmoedigheid aan zijne Beelden geeft, die in alle zijne werken te zien is. P. Testa heefc dan 8 dan 8ï hoofd aan zijne Beelden gegeeven. Bloemaart, die meest in ons Land, aan de Jeugd om naa te tekenen gegeeven wordt, is zoo ongeregeld, dat zommige 7, daar andere 10 hoofden tot lengte hebben. K van Mander heeft aangetekend dat men onder de Beelden van Michel Angelo Beelden gevonden heeft van 9, 10 jaa 12 hoofden, om de gracelijkheid in het buigen en wenden, pag. 5. in de Kantteken. §. 15, De Coriolanus in yvoor gefneden, van Michel Angelo, in het Cabinet van den Heer Hemfterbuys is 8* hoofd lang, 2 breed, de geheele hoogte met de pluimen 8^ duim. De meeste der Italiaanen fchijnen mij toe hunne Beelden te kort gemaakt te hebben, voornaamelijk de Vrouwebeelden. De hedcndaagfche Franfche Meesters geeven meerder bevalligheid aan hunne Vrouwenbeelden, door meer dan 8 hoofden te geeven, en rijziger te maaken. Vatteau heeft dit het eerst begonnen. Onze Vrouwen draagen waarfchijnlijk, om die reden alleen, hooge hielen en hooge kapfels, waardoor ze langer fchijnen. De  ^ 79 ^ 0 De proportie van 8 bevalt ons om dat het tweemaal den romp bevat , even als een Deur nimmer wel ftaat, dan wanneer dezelve twee maal zoo hoog als breed is. De Franfchen neemen de deuren dikwerf hooger, welke rijzigheid iets bevalligs geeft, zonder het fchoone weg te neemen. Het fchijnt om dezelfde reden, dat wij de Korinthifche Kolom fchooner houden dan de Jonifche. Ten opzichte van het Kapiteel als het hoofd is de geheele hoogte van de Korinthifche Kolom % §. V I. De Laplander, de Tarter, de Hottentot, de Brafiliaan, te groote hoofden hebbende in evenredigheid met hunne geheele hoogte, konnen ons niet bevallen, en niet fchoon geheeten worden. Even zoo weinig als de Dorifche Kolommen in het begin, als de Bouworder opkwam, fchoon konnen genoemd worden. Wanneer men Le Rofs fraaie uitlegging van de voordgangen der Bouwkonst met oplettenheid leest, zal men bevinden dat zij de Kolommen geduurig rijziger gemaakt, en Bafementen daar onder geplaatst hebben, en eindelijk de Kapiteelen zoodaanig wierden verhoogd, dat de Kolommen met de Kapiteelen en Bafementen aan 's Menfchen lighaam gelijkvormig geworden zijn. Doch wij keeren weder te rug, het is ons oogmerk thans niet daar breeder over te zijn, wij moeten ons bepaalen tot de hoofden, en eerst onderzoeken, hoe dezelve bevonden worden, in ons en andere Natiën. T W E E-  80 TWEEDE HOOFDSTUK. Over de proportiën der hoofden van ons en andere Natiën. Vergelijk met de Antijken van ter zijde. §. r. C3m met meerder klaarheid over het fchoone in de wezens te kunnen oordeelen, zal ik eene Tafel opgeeven van de proportiën, zoo als dezelve in de fraaifte hoofden door mij bevonden zijn. De hoogtens van allen heb ik gedeeld in 4 deelen, om de lengtens te duidelijker gewaar te worden. Bij allen zijn dezelfde letters geplaatst om des te gemakkelijker de verfchillen te kunnen beoordeelen. T A-  ^ 81 =^ TAFEL Van Evenredigheden van alle de hoofden op zijde. hoogte lengte oogs- breedte neus boven- kin hals oor ad. a b. afftand h k. lip van den kruin a m Kalmuk 4 ' 45 i{ z± t < »_ ^ Neger 4 4f 2| f { 5 t Europeaan 4 3$ if s£ i| . { I ij if Antijk 4 3* 2 2 1 y f i? I Eerstgeb. kiad 4 4* 2£ 24 \ \ ± l Eénjaars kind 4 41 2j 2^ J a { j Oud Mensch 4 4* i{ 3 _ i\ | | i| ,i Apollo 4 1 s} 1 ' f f 1$ — ______ De f*ït 4 Si ' 1 21 1 } f ij- ii Durer i|tot2 Vitruviui 4 1 w I I Uit (a) De Schrijver had zich voorgefteld alle deeze evenredigheden in den kop van den Hottentot, van den Chinees, enz. bij deeze Tafel te voegen, zoo als ook om in L al-  ^ 82 ^ Üit deeze Tafel blijkt, dat de Antijken eene midden-proportie gehouden hebben, bij voorbeeld van den top van den neus tot het oor, in den Kalmuk 2*. Europeaan 2*, in Apollo 2*. Omtrent de kin I — f. §. I I. De fchoonheid van een aangezigt hangt derhalven af van de evenredige betrekking, welke de deelen op eikanderen hebben, als 1:4, als 1:3 en diergelijken, evenwel hangt dit alleen af van de gewoonte zulks altoos gezien te hebben. Hierbij moet koomen zekere rijzigheid, bij voorbeeld, het wezen op zijde gezien wordende moet de breedte niet langer zijn dan de hoogte, gelijk in de Negers en Kalmukken, nog gelijk bij ons, bijnaa zoo lang als hoog. Dat vierkant geeft eene platheid, gelijk alle vierkanten, die door ons overeinde ftaande gezien worden, fchoon volmaakt vierkanten altoos breeder fchijnen dan dezelve hoog zijn. De Antijken zijn dit gebrek voorgekoomen, door de hoofden hooger en zoo veel te ondieper te maaken. % I I L Wanneer men de aangezigten van die zelfde hoofden van voren befchouwt, gelijk ik dezelve op Tab. IV. in 4 der voorgaande voor- wer- allen aanteduiden, den afftand van de kin tot het begin van den hals, dn, zie Tab. II fig. 2» en Tab. VI gn. Dan heeft zulks niet uitgevoerd.  ^ 83 c^. werpen hebbe afgebeeld, is 'er eene zeer groote verfchillendheid in dezelven. Want de grootfte breedte van den Neger is — £ van de geheele hoogte, of 3, en der kaaken MN = 2^. In den Kalmuk zijn de kaaken MN=3. In den Europeaan . . af. In den Antijk . . 2*. PO, de geheele breedte van den Negerkop is = 3. Van den Kalmuk . . 3. Van den Europeaan . . 34. In den Antijk . . af. Waaruit volgt, dat de wezens of hoofden tier Antijken niet alleen rijziger zijn, maar agter minder breed, dat is PO is het minfte breed. §• I V. Uit het geitel der ooghollen blijkt klaar, dat de flaapen nimmer breeder zijn konnen, dan het gebeente is, uitgezonderd de dikte van het vel, enz. XW nu is als 5$ in den Neger. als 2| in den Kalmuk. als 2y in den Europeaan, als 2 in den Antijk. Wanneer men oordeelen zal, over de grootte der oogen, is het Zeker dat XW in drie deelen moet gemeeten worden, te weeteri binnen den rand der ooghollen, zoo blijft voor XP +WO flegts over een ? van de geheele breedte PO. La §. V.  tyl 84 ^ §. v. Alle die over proportiën hebben gefchreeven, gelijk Alb. Durer, de Wit enz. geeven 5 oogen voor de breedte van het aangezigt. In de kinderen geeft A. Durer 6 oogen, pag. 65. Onderwijlen vinde ik dat het hoofd nimmer zoo breed zijn kan, want mijn eigen oog is breed \i en XW = 4i, das is het oog tot die geheele breedte als ii:33—i:3- voeg hier bij ZWO, zoo hebben wij Y2 : PO :: i : 4. De Antijken hebben nimmer anders gefield, en dit koomt volmaakt met onze hoofden overeen. In ons ftaan de oogen niet wel een oog ver van het ander: In den Neger zijn ze een weinig digter, in den Kalmuk nog veel digter. In de kinderen vinde ik zelfs de tusfchenruimte tusfchen de ooghollen, PO of in Tab. IV. Y2. gelijk aan } van CK en offchoon het kinderhoofd fig. 2. Tab. V. breed is 5 oogen, zal 'er niemand gevonden worden die fig. 5. niet zal fchooner houden, in welke DF = 2 oogen. Ook zijn alle de Schilders altoos verlegen geweest met die breedte, gelijk blijkt bij de Wit, zoo wel als Alb. Durer, en Le Brun, die mede deeze proportie heeft gevolgd. De beroemde Quesnoi is voorzigtiger geweest en gelukkiger geflaagd, door flegts 4 oogen aan de geheele breedte van de hoofden te geeven. Hetzelfde dunkt mij ook dat in P. Testds kindertjes gevonden wordt. . §. V I. De Neuzen volgen den affland van de zijdelingfche uitlleekzelen, van  van de ópperkaaksbeenderen, E F in de III Plaat, hoe E F breeder is, hoe de neus noodwendig breeder zijn moet, de wangeftaltens koomen hieruit voord, dat de driehoek CZR zoo wijd een hoek heeft in den Neger. In ons is gemeenlijk de neus breeder, dan de affland der oogen. De Antijken hebben beide gelijk genoomen. §. V I ï. De Mond moet, gelijk wij aangetoond hebben (V), ten minften de fnijtanden dekken, en derhalven breeder zijn, naar maate deeze van een ftaan: offchoon nu die afftand gelijk gefteld wordt, dat is QR = QR fig. 4 en 5. Plaat IV. zoo fchijnt de mond kleiner, wanneer Y£ vergroot wordt. In de Antijken valt de mond kleiner, om dat zij de kin fpitfer gemaakt hebben, dan dezelve bij ons gevonden wordt. Zij hebben den mond flegts een klein weinig grooter genoomen, dan Y2 en den neus ingetrokken. Het voorover hangen van den neus doet de bovenlip kleiner worden, daarom krult die meerder op en ftaat bevalliger; het. tegengaftelde ziet men in den Neger en Kalmuk. §. VUL De Ouden hebben den Hals genoomen als 2 maal den neus, offchoon die in den Apollo is i~ neus; de neus immers is grooter, en om die reden wordt de hals langer uit zich zeiven. Ïï2i O) $. 10. Höofdft. III, en § 2 Hoofdft. V, des Eerften Deels-  —------- ^ 85 ^ In de kinderen neemt de Wit die f van een neus. Quesnoi heefc dien langer genoomen, omtrent i neus, ook vergist zich de Wit hier in, dat hij de kaak onder geene onderkin geeft, 't welk in de kinderen altoos plaats heeft op zijde van de kin of i neus. DERDE HOOFDSTUK. Hoe de proportiën van het hoofd gevonden moeten worden. §. L H3e meeste Schilders en Tekenaars, die van proportie handelen in hunne fchriften, neemen alleenlijk Vitruvius ten grondilag uit de Ouden, en Alh. Durer uit de laatfte Meesters; tot bevestiging van hunne ftelregels, neemen zij het gezag van de Oude Beelden, zonder wijders zich te bemoeijen om ons lighaam, of eenig deel in het bijzonder naa te meeten. De Pourtrait-Schilders hedendaags, althans de meesten, trekken een ovaal op hun paneel, eer de perfoon, die gefchilderd moet worden, gezeeten heeft, maaken'er het kruis in, verdeden de hoogte net in 4 neuzen, de breedte in 5 oogen, en in die verdeeling lchilderen zij het wezen, 't welk moet gelijkenen, offchoon de proportie van hetzelve nog zoo verfchillend ware. Mijn gevoelen is niet, gelijk ik, met eenen ongelukktgen uitflag, door een vermaard Meester heb zien doen, dat men oogen, neus, mond, tot de krullen van de pruik, moet meeten, want zelfs die mee-  meeting is onmoogelijk op het paneel te pasfe te brengen, om dat ijder deel in een bijzonder vlak is, en allen op een en hetzelfde vlak moeten verbeeld worden. Ook kan de meeting met eenen rechten pasfer niet gefchieden, maar zoude meest met kromme moeten bewerkt worden. Alleen oordeele ik, dat een goed Schilder of Tekenaar zich op de waare gronden moet toeleggen, dat is op de veranderingen die in de Sceletten, en inzonderheid hoofden, voorvallen, op het Nationaale enz., en fchetzen zijn ovaal of andere figuur niet uit zijn hoofd, maar naar het model zelve. Misfchien was het niet kwalijk zich te bedienen van de aloudfle wijze van tekenen, door PHnius aan de dochter van Dibutades van Sicyonië toegefchreeven (a)9 welke hedendaags voor aardigheid en tijdkorting door Lieden van fatzoen, dikwijls in het werk gefield wordt, en, door middel van een lamp, iemands aangezigt, in het profil te tekenen, om te netter de hoofd verdeelingen van oogen, neus, mond, en kin te hebben. Doch ik keere terug tot mijn oogmerk, de proportiën moeten gevonden worden uit verfcheidene duizenden Menfchen, men moet het voorbeeld van Zeuxis volgen; uit duizenden moet men weinige kiezen, en op die wijze tot de best bevallende proportie geraaken. $. I ï- Om dat het Scelet in het algemeen, en het doodshoofd, tot mijn voorneemen meest diende, heb ik zoo wel voor het eene als andere hoofd een doodshoofd zeer net naagetekend: en daar in en op ge- 00 PHnius t XXXV Boek xa Cap. plaatSt  •Sh 88 plaatst de zagte deelen. Ik hebbe de poezelheid vermijd, om dat die mijn voornaamst beftek onduidelijk maaken moest: offchoon mijne figuren daardoor zich aangenaamer en bevalliger vertoond zouden hebben. Daar zijn eenige deelen die in alle wezens zich opdoen, en nimmer zoo overdekt worden, dat zij verdwijnen: als de rand van het ooghol, het jukbeen of Q. Tab. L fig. 3 en 4. en H Tab. V. fig. 3 en 4. De verhevenheid boven den neus en de invalling daar onder: de bogchel van den neus, of einde van het neusbeen L Tab. IV fig. 1, 2, 3, 4. Bij de onderkaak omtrent de kin, en haare hoek aan den voorkant, laaten zich die zelfde deelen zien, en onderfcheiden: en de flaapen naast de ooghollen, die altoos de breedte van het wezen bepaalen. Het gat van het oor, of de gehoorweg geeft eene zekere plaats aan het oor, de lel moet daaronder blijven, gelijk 'er het oor zelve boven koomt. Het bekkeneel wordt alleen van het vel en den vetrok bedekt, en hieruit blijkt, dat de gedaante van het doodshoofd tot den grond moet dienen voor eene waare tekening van het hoofd. S. 111 Op deeze wijze heb ik verkreegen het profil van het moderne wezen, Tab. II. fig. 1. 't welk met zeer veele profilen van fraaie koppen, die mij onder het ontleden zijn voorgekoomen, (en door mij doorgezaagd zijn, in het midden langs de lengte, om 'er het nette, het waare profil van te verkrijgen), overeenkomst heeft. Ik heb verfcheidene diergelijke op een ftuk glas, 't welk ik daartoe houde, met  ^ 89 «&« met een pen en dikke inkt omgetrokken. Van het glas heb ik deeze figuur op Vernist papier wederover getrokken, en op deeze wijze heb ik eene goede verzaameling gemaakt van diergelijke Hukken, om tot mijn bijzonder gebruik in de Ontleedkunde te dienen, waarvan ik teffens tot deeze Verhandeling gebruik gemaakt hebbe. Deeze manier, wanneer men altoos de ooglijn rechthoekig op ieder punt laat vallen, is veel netter clan mei; ean kaars of lamp het profil te trekken, om dat de lichtftraalen uit één punt koomende zich ongelijk verfpreiden. Integendeel verliest weder het doode lij het levende, en het doorgefnedene bij het geheele. Ziende dnt de fchuinfe aanzigtlinie, PI. 2. fig. 1. MG agterover viel, en eenen hoek maakte van 80 gr. met NC, heb ik op fig. 2 alle de proportiën van de bovenen onderkaak gehouden, en de linie MG recht overeinde gezet, dat is, maakende eenen hoek MND=9o gr. dat is aan eenen rechten hoek (a). Alle de deelen welke in het eerstgem. hoofd de aanzigtslinie raakten, als I, N, G, raaken dezelve ook in deeze afbeelding; het harsfenvat heeft zijne diepte gehouden, dat is ID=TD PI. II. fig. 2. hierdoor moet noodwendig C!> zoo veel kleiner werden als ME aanwint, CD is nu al klemder dan ÜC, daar die veel grooter was in de eerfte afbeelding, evenwel is de hoogte CE aangewonnen met EY. Op dit Doodshoofd heb ik weder eene tronie getekend, doch deeze is zoo bevallig niet als de eerfte. Ver- O) Albinus neemt die lijn op 90. Alb. Durer in een Man 88. bladz. 49. in eene Vrouw 96. bl. 58. in een Kind 94. bl. 64. De Wit in Vrouwen 100 gr. Tab. XI en XII. in Apolb» 94. Tab. XII. in een Man 92, in een Kind 96, Tab. X. M  ^5 QO c^g» Vervolgens heb ik in de 3 Tafel fig. 2. M G nog 5 graden meerder doen voorover vallen, zoo dat MND eenen hoek maakt van 95 graden, al de rest is als te voren. CD is nog kleiner geworden en CE grooter, dat is EY=HM de helling buiten de linie HG. De onderkaak is kleiner, en meer onder het oor, doch hk blijft altoos 2 neuzen lang, de hals wordt bevalliger. Eindelijk heb ik MG laaten vallen tot 100 graden, en hierdoor in hoogte gewonnen EY=HM. waardoor de linie die door de oogen loopt in 2, juist in het midden loopt en eene proportie verkreegen wordt, overeenkomflig met die der Antijken, dat is een hoofd 4 neuzen lang, en alles verders evenreedig. Men moet opletten, dat de buitenrand van het ooghol m altoos even verre moet blijven van HG in de 3 laatfle fig. §. I V. Deeze overhelling is het maximum of het'uiterfle, want valt dezelve nu nog meer voor over, zoo wordt EY grooteren dan krijgt het hoofd meer dan 4 neuzen, de bovenlip wierdt te klein en het wezen mismaakt. Vraagt men nu, wat is eene fchoone tronie? wij antwoorden: zulk een daar de wezenslijn MG een hoek van 100 gr. maakt met den horizont. De Oude Grieken hebben deezen hoek van gelijken verkoozen; of zij uit hetzelfde grondbeginzel als ik, deeze volmaakte evenredigheid der deelen verkreegen hebben, durf ik niet bepaalen. Dit is zeker, dat zulk een kop nimmer gevonden is: ook geloof ik niet dat de Oude Grieken zulke hoofden ooit gehad hebben, want noch de Egyptenaaren > daar zij waarfchijnlijk van afkoomen, noch de  de Perfiaanen, jaa de Grieken zelve, hebben op de Medailles, wanneer diePourtraiten verbeeldden, zulk eene gedaante nimmer verbeeld. Zie het Pourtrait van Jut. Cafar en diergelijken, van Pharnaces enz. op de IX Plaat fig. 4 en 5. Het Antijkfchoon is derhalven niet in de natuur maar denkbeeldig, Ideaal, volgens Winckelmann, zoo dat de Grieken Roomfche Keizers in Penningen verbeeldende, offchoon zij verplicht waren de gelijkenis te bewaaren, altoos iets van dit ideaal-fchoon'er bijvoegden. Dit kenmerk doet een kundigen, ligt eene Romeinfche Penning van eene Griekfche onderkennen. En nergens vindt men dat diameter zoo duidelijk dan in het mufeum Odefcalcum, waarin niet alleen bijzonder de Vrouwetroniën, maar zelfs de larvae, momaangezigten, deeze linie duidelijk aantoonen. S- v. Gelijk 'er een maximum, of uiterfle is, aan de eene kant, zoo is 'er een minimum of uiterfle in den omgekeerden zin, zoo draa men tot 70 graden koomt, gelijk in Tab. I. fig. 3 en 4, zoo krijgt men wezens van Negers, en nog laager Aapentroniën, zoo draa de linie MG in een loopt met ND dat is dat de hoek _o wordt, heeft men volmaaktelijk het wezen van een Hond. §. V L De uiterflen voor de wezenslijn bij Europeaanen zijn 10 graden agter en 10 graden voor de loodlijn Hl, al wat daar buiten loopt, is niet langer fchoon, noch bevallig maar wanfchikkelijk. Onderwij- M 2 len  len heeft een Zwart zijne bevalligheid en maximum en minimum, die uiterftens durf ik als nog niet bepaalen: om dat ik zelf geen genoegzaam aantal koppen van die Natiën bezitte, noch gelegenheid gehad hebbe om dezelve bij anderen te onderzoeken. .Oe wezenslijn zal echter niet veel meer dan 5 graden moeten vallen, dat is tot 65 graden, of het wezen wordt al tc gelijk aan dat van een Aap. Ook moet die lijn in den Aap niet te veel vallen, of de Aap gelijkt een Hond, enz. §. V I I. In alle viervoetige Dieren hebbe ik opgemerkt, dat de geflachten en foorten ophouden en bepaald worden, door de plaatzing van het opperkakenbeen, vlak voor boven, of fchuins onder het harsfenvat. Verfcheidene koppen van Dieren heb ik op eene linie getekend, en daaruit volgen befchouwingen, die niet alleenlijk in de Natuurkunde van onbegrijpelijk voordeel, maar in de Schilderkonst van oneindig nut zijn konnen. Doch dit is thans buiten ons beftek, en zou een gansch Boek vereifchen. §. V I I I. In de Kinderen heeft al het gene ik van de Bejaarden opgemerkt hebbe even gelijke toepasfing. In de tweede Tafel heb ik dezelve zoo als zij bevonden worden afgetekend, de aangezigtlijn rechtftandig koomende zijn die wezens niet bevallig, noch fchoon. De 4 figuur Tab. V. is buiten tegenfpraak de fchoonfte, niet tegen-  93 «fe» genftaande het oog niet in het midden koomt, het is de bovenrand der ooghollen ,e welke naa genoeg in het juiste midden valt, overeenkomftig met de fchikking die J. de Wit naar Quesnoi of Fiammingo gevolgd heeft. Alleenlijk blijft het agterhoofd te lang, waaromtrent ik geenen regel heb konnen bepaalen, voor zulke jonge kinderen: wanneer ze 3 of 4 jaar oud worden, groeit de kaak merkelijk meerder nederwaards uit en het agterhoofd wordt minder: niet onwaarfchijnelijk evenwel is het zeer geoorloofd om die wangeftalte wegteneemen; te meer dewijl het mij toegefchenen is, dat in ons Land de langheid der kinderhoofden grooter is dan in anderen. Wanneer men den wezenslijn SZ nog meerder voorover doet vallen wordt de kruin te hoog, de gedaante geheel en al wanftaltig, en het hoofd gelijkt een waterhoofd. De uiterften zijn derhalven bij de kinderen, even als bij de bejaarden van ioo tot 8o graden. % I X. Omtrent den Mond is dit aantemerken, dat de kinderen, geene tanden, nog uitftekende randen in de boven- of onderkaak hebbende, de tong niet geheel in den mond, dan met moeite, befluiten konnen. Zoo dat zij de onderkaak meest openen, dat is van de bovenkaak afhouden, waardoor het onder-aanzigt DB fig. 2. PI. V. eene fchuinfe gedaante verkrijgt XEB. fig. 4. Voeg hierbij dat de onderkaak korter is dan de bovenfte, en dat dezelve nog geenen grooten hoek met het agterfte deel maakende in K. PI. 4. de mond fchielijker open gaat en wijder gaapt, I blijft derhalven het middenpunt of center, uit welke met de ftraal iE het punt B of uiterfte van de kin altoos ne- M 3 der-  derwaards bepaald wordt. Qiiesmi heeft hierop zeer gelet en in alle zijne kindertjes DB zeer lang gemaakt, fig. 4. Tab. V. * De onderkin wordt hierdoor ook fterker, de hals korter, en alles veel bevalliger. De Wit heeft daarentegen van onder den neus tot onder de kin gelijk genoomen aan J van de hoogte: veeltijds heeft hij daarom een geflooten mond gegeeven aan zijne kindertjes, 't welk dezelve minder bevallig maakt dan die van Quesnoi. En indedaad is dat gedeelte veel grooter in alle kinderen, dan het door de Wit verbeeld is (d). §. X. De Ooren zijn in de meeste Menfchen zoo groot als de neus, dat is als i van de geheele hoogte van het hoofd. Zeldzaam ftaat hij boven den middellijn, en de lel daalt gemeenelijk laager dan de neuslijn. Alb. Durer maakt den neus in bejaarden omtrent van die grootte. De Wit nog grooter en zonder oplettendheid. Tab. XII. is het oor onder gelijk met den neus en boven met den rand der ooghollen, en dus meer dan i. In de 5 en 6 fig. ib. daalen de lellen zoo laag niet neder. In het algemeen heeft hij de ooren en inzonderheid de gaten, die, gelijk wij getoond hebben onveranderlijk zijn, en met den neuslijn in allen gelijk ftaan, te hoog gezet. Alb. Durer van gelijken en allen die hem gevolgd zijn. Ondertusfchen blijkt de waarheid van mijne aanmerkingen uit de nette afbeeldingen van het ge- O) De figuren van kinderhoofden van Preisier III. Deel. Tab. I. genoomen uit Alb. Durer, hebben de fouten als die van Alb. Durer; het zijn jonge trekken in oude hoofden, om dat de kin te veel vooruit koomt en te lang is.  •3$* 95 «fö» o gebeente door Eujlachius uitgegeeven, het gehoor naamelijk ftaat gelijk met den neuslijn. Het koomt 'er verders op aan hoe men de breedte bepaalen zal; de Wit maakt die alle veel te fmal, zoo dat de breedte, gelijk in fig. I, Tab. XII, is een derde, dan eens f, zomtijds omtrent f gelijk in fig. 5. Tab, XI. De Ouden hebben bijnaa altoos vermijd'het oor bloot te verwonen, en indedaad hebben zij geen ongelijk gehad, want in de figuur zelve is niets bevalligs; de fchulp, de rand, de lel, en andere verhevenheden maaken te kleine figuren uit, om ooit in vergelijk te konnen koomen met het geheele aangezigt. Men behoort derhalven het bovenfte gedeelte te bedekken, en alleen de lel aantewijzen. In kaale hoofden evenwel is het zomwijlen noodzaakelijk, alsdan kan men de breedte tot de helft van de hoogte neemen, en het in een ovaal tekenen, welker langfte middellijn een weinig agterover helt, uitgenoomen, wanneer de voorlijn tot 100 gr. voorover hellende genoomen wordt, dan dient die linie rechtftandig te ftaan, om dat zij in dat geval boven reeds van zelve verder af is van de neus dan onder. In de Negers evenwel en diergelijken dient deeze lijn evenwijdig te loopen aan de lijn van het aangezigt. Alle Schilders bijnaa verzuimen zich een net denkbeeld te vormen van het oor, dit ontbreekt van gelijken in alle Tekenboeken die ik gezien hebbe, bij de Franfchen evenwel wordt'er beter op gepast; in de gronden der Tekenkonst, door de Schrijvers der Dicl. Ency. clopedique opgegeeven, zijn de ooren zeer net afgebeeld. In het geheele Tekenboek van Bloèmaart wordt 'er geen een gevonden, het welk natuurlijk is, zelfs niet bij Preisier, niettegenftaande die, meer dan  ■■^r: 90" dan iemand, zich bemoeid heeft met de nette proportie der • ooren (V). In de kinderen zijn de ooren zeer breed, en groot, naar het hoofd te rekenen, men doet derhalven best dezelve te bedekken, om dat het oor gelijk wij gezegd hebben nimmer het fchoon van het wezen vermeerderen kan. §. X L Ik heb getracht uit de gronden der Natuur zelve de kenmerken van het waare fchoone in de hoofden van ons afteleiden. Het is 'er verre van daan dat ik beweeren zoude willen, als of deeze regels ftipt gevolgd, die bevalligheid geeven zouden, welke de natuur ons dagelijks vertoont. Non fatis eft pulcbra ejje poëmata; dulcia funto. Zegt Horatius de arte Poet. vf. 99. Men moet de bevalligheid in acht neemen en offchoon hierdoor de regels der proportiën een weinig geweld aangedaan wierden, is het beter het bevalligfchoon ten toon te Hellen, dan d~or te groote geregeldheid te mishaagen. Hier mede evenwel vleije ik mij zeiven, aangetoond te hebben waarin het fchoon moet gezogt worden. AAN (a) Juguftin Carrache difoit que 1'oreille étoit la partie du corps la plus difficile a desfiner, II en modele une plus grande que nature p ur en faire connoitre la ftru&ure- On en fit des études infinies & 1'on conftruifit un grand modcle en platre appellé /,orecchione d'dgoflino, Bibüoth. de peinture Tom. II. pag. 4^4'  AANHANGZEL. In de Voorreden, door mij, als Uitgeever, aan het hoofd deezer Verhandeling geplaatst, is het gemis van een bijzonder Hoofddeel, over het Chara&er der Antijken in Beelden, Penningen, Intagliös enz., reeds aangeduid geworden. Ik zal mij niet onderwinden dit verlies te herftellen, met gisfingen, op de zamenfpraaken gegrond, welke ik meermaalen met den Overledenen Schrijver, over dit onderwerp, gehad hebbe; het is mij evenwel noodzaakelijk toegefcheenen de befchrijving der laatfte Plaat hier te laaten volgen, als betrekkelijk op het gene in het voorgaande Hoofddeel is verhandeld, en om de verwondering der genen voor te koomen, welke met reden konden getroffen zijn dat 'er elders geen gewag van is gemaakt. De moeijelijkheid om zich in deeze Provinciën voorbeelden van Antijke Penningen, Beelden, enz. te verfchaffen, welke tot flaaving der gronden, in dit werk vervat, moesten dienen, heeft buiten tegenfpraak de uitwerking van dit Hoofddeel doen vertraagen, en kan dit lange uitftel eenigzints rechtvaardigen. Uit het klein getal Penningen nogthans, dat zich met de Intagliös op de negende Plaat vertoont, ziet men de ontegenzeggelijke bewijzen, van het gene, in de Voorreden, omtrent de Contrafeitzels, door de Ouden naar de Natuur gemaakt, is aangehaald, alsmede in het III Hoofdjïuk §. IV. van dit Deel, omtrent het fchoon der Antijke hoofden is gezegd geworden. Ik laate dus den Leezeren over, die aanmerkingen te maaken, welke zij uit de vergelijking dezer figu- N ren  • s*$o q8 e^» ren met het ftuk zelve, dienftig zullen oordeelen, mij vergenoegende met de uitlegging der figuren en de aanwijzing der plaatzen, waar de oorfpronkelijke ftukken worden aangetroffen. De 1 figuur verbeeldt Bochus Koning van Mauritanië, nog jong zijnde. Op de overgeftelde zijde van deezen koperen Penning wordt een Elephant gezien. De 2. Dezelfde Bochus ouder geworden zijnde; De munt is ook van koper met een Elephant aan de andere zijde. De 3. Alexander de Groote, Een zilveren Penning met de Griekfche opfchrift AAESANAPOS. Op de andere zijde is een Kafteel of Stad, waar boven de Blikfem van Jupiter. . De 4. Verbeeldt Pharnaces Koning, van Pontus, met de infchrifc BASIA.. .$APNAKOT. Een zilveren Penning, aan welks andere zijde de Vrede gezien wordt met den hoorn van overvloed, den ftaf van Mercurius, een Hond, halve Maan enz. Deeze 4 bovengemelde Penningen, bevinden zich in de Verzameling van Oudheden van Zijne Doorl. Hoogheid den Heere Prince van Oranje, enz. enz. enz. De twee Penn. van Bochus zijn hier bijnaa tweemaal grooter verbeeld dan zij natuurlijk zijn, om den omtrek duidelijker te laaien zien. De 5 figuur is het afbeeldzel van Cafar Augustus, waarvan in de Voorreden melding is gemaakt, zoo als ook van de 4 figuur, in het voorgaande Hoofddeel, ten bewijze dat de Ouden in de gelijkenisfen hunner groote Mannen, enz. voorteftellen, ook op de waare fchuinsheid van den wezenslijn gelet hebben. De cv is het hoofd van Alexander, door Pyrgoteles gefneeden; men ziet hier zoo. als in de 3. figuur de wezenslijn, op de wijze van.  ^ 9P van het Griekfche Antijk waargenoomen, met de kentekenen van hun denkbeeldig fchoon, zoo als het in de af beeldingen der Goden en Godinnen wierdt gebruikt. Fig. 7. Is de Medufa van Sifocles. Fig. 8. De Thefeus met den knods, door Gueeus, Deeze vier laatfte afbeeldingen, zijn genoomen uit het werk van den Baron de Stosch, uitgegeeven te Amfterdam, in den Jaare 1724. Zij worden op de 25, 55, 45 en 23^ Plaat aangetroffen. De we- zensliinen, op de Plaat zelve aangeduid zijnde, behoeven hier niet wijder uitgelegd te worden. Na VIER-  <*£r> IOO c^*» VIERDE DEEL. Over de eerfte beginzelen om een Hoofd wel te fchetzen. EERSTE HOOFDSTUK, Over het Ovaal, of Eirond. §. i. l e Schrijvers, die over de beginzelen van Tekenen gefchreeven hebben, zoo wel Franfchen als Nederlanders, ftellen het Ovaal voor als het beste middel om eene vaste hand te verkrijgen en eene gefchikte figuur om 'er het Hoofd in te tekenen, in allerlei geftalten, en van allerlei Jaaren. Niemand fchijnt hiervan afgegaan te zijn, niettegenftaande alle Meefters hebben moeten ondervinden, dat die figuur dikwerf te kort fchoot, en niet dan enkele reizen te pasfe kwam. Het is onderwijlen zeker, dat het ovaal alleenlijk met eenige zekerheid kan gebruikt worden in een wezen vlak van voren te zien, gelijk blijkt, Tab. VII. fig. i. Men zal de hoogte AB verdeelen in 4 gelijke deelen AH, Hl, IF, FB, hiervan zal men ? of AF = KL neemen voor de grootfte breed-  IOI breedte, en een cirkel trekken AKFL. De ooren zullen koomen tusfchen de evenwijdige lijnen KL en MN. 2. Deel KL in 4 gelijke deelen, en neem daarvan % voor de breedte der flaapen OP, en trek uit F met een ftraal van FI of 1 AB in de middellijn AB in F den cirkel BV IM, en vul het ovaal door KM en LN. Hierdoor krijgt men het punt I en KL de middellijn der oogen (a). 3. Verdeel vervolgens AB in 4 deelen zoo is de neus bepaald, en FB in 3 deelen, zoo is het bovenfte QR voor de bovenlip. Dit beantwoordt aan de proportiën, gegeeven §. V. 2 Hoofdft. III. Deel. Dit ovaal is zeer goed en in alle deeze gevallen zeer nuttig. §. I I. Maar wanneer, gelijk in de beginzelen der Tekenkunst, Dicl. Encyclop. en in verfcheidene andere Boeken, eene tronie op zijde moet getekend worden, gelijk in fig. 2, PI. VII. dan fchijnt mij deeze wijze zeer verre af van nuttig te zijn. Stel IR voor de diepte of langte van het hoofd en A B of U V de hoogte, trek verders uw ovaal als in de eerfte figuur. Dit ovaal bepaalt niets, noch waar het oor moet zijn, noch waar de aangezigtslijn XY zijn moet, noch het ooghol P; alle deeze deelen moeten derhalven willekeurig of naar de gis genoomen worden. Ook Op deeze manier heeft cok C. van de Pas het ovaal getrokken pag. al. A» De manier welke Alb. Durer in zijn eerfte Boek der Geometrie, in het Latyn te Parys A. 1532 uitgegeeven, pag 20 en 21. opgeeft, is zeer omftsndig en minder goed dan deeze. N 3  sa^o I02 c^g* Ook is de gedaante van het bekkeneel geen cirkelrond; om kort te gaan het ovaal fchijnt niet toepasfelijk op eene tronie gezien van op zijde (a). §. I I L De Tekenboeken geeven het ovaal ook op voor eene tronie half van voren te zien, gelijk lig. 3. PI. VII. Trek dan nog het ovaal als te voren is gefchied. En op dat ovaal de middellijn ADEB naar het beloop van het ovaal. Verdeel vervolgens uw ovaal in 4 deelen, het onderdeel in 3 gelijke deelen, zoo vindt gij de fnijpunten in de linie A D B te weeten S D E F. Zie Preisier Eerfte Deel, PI. 5. Alle Pourtrait-Schilders bijnaa, maaken gebruik van deezen regel, en tekenen altoos den mond te veel naar het oor, over de middellijn A D B. Dit zoude ik met zeer veele proeven konnen bewijzen, en tot bevestiging dient, dat alle de figuren op dit grondbeginzel van Preisier gebrekkig zijn. Dezelfde fout is te zien bij Bloemaart Tab. IV. en in veele andere van zijne troniën, ook meene ik dat bij Goltzius en diergelijken dezelfde fout zichtbaar is. Om te bewijzen hoe groot het verfchil is, zoo trek de wezenslijn DQR volgens Tab. IV. fig. 3, zoo fchuins of recht als behoort, zoo volgt dat 'er nu gevonden worden de fnijpunten D.Z. SR. Deeze voor de middenpunten gehouden, zoo blijft het aangezigt natuurlij k. A. (V) De Schrijver was van voorneemen dit ftuk breeder uitteleggen en te betoogen, zoo als uit eene Nuot in zijne Schriften is gebleeken..  I03 A. van Dyk heeft dit zeer wel opgemerkt, en ook verfcheidene groote Italiaanfche Meefters. Hier uit volgt derhalven dat het ovaal ook in deeze geftalte misleidt en een ander beginzel vereischt wordt De Tekenmeesters behoorden de liniën niet op een ly, maar op een bol, van hout of klei in fchetz gemaakt deeze liniën aantewijzen. TWEEDE HOOFDSTUK. Over den Driehoek, ah een middel om eene tronie op zijde te tekenen. §• ï» Dommige (ik meene Hoet, A. Carrache enz.) leeren dat mem om een aangezigt in profil te tekenen, eerst zal maaken, eenen ge» lijkzijdigen driehoek ABC fig. 4. Tab. VIL dat men de voorlijn AC deelen zal in drie gelijke deelen, {trekkende voor het aangezigt, het voorhoofd, neus en kin. Maar het punt B geeft niets aan de hand, dan alleen zoude men het oor 'er binnen konnen plaatzen, zoo behield men evenwel de tusfchenruimte D B = 2 neuzen van de lel af te rekenen. In dit geval koomt de onderkaak zeer verre agterwaards in CGF^ hetwelk tegens alle ondervinding in de Natuur ftrijdt. • Onderwijlen is het zeker, dat men de aangezigts voorlinie AC hier door zeer duidelijk houdt;, en in zoo verre is deeze manier zekerer dan het ovaal... I I»  *ér- 104 §• II. Anderen hebben gelijk le C/erc, in de aftekeningen der Hartstogten van le Brun Tab. I. fig. 3. een gelijkzijdigen Driehoek DEC gebruikt, wanneer de eene zijde aanlegt tegens den aangezigts lijn, zoo geeft E het gehoorgat en men bepaalt het oor zeer net, zoo dat IE of eigentlijk IH gelijk is aan 2 neuzen, Maar in de figuur van le Clerc is die triangel flegts daar heen gefield, waardoor noch de aangezigtslijn bepaald wordt, noch het gehoorgat, op zijne juiste plaats. Deeze enkele driehoek geeft derhalven flegts de helft van het aangezigt en het oor, en om die reden oordeele ik dit behulp van zeer weinig waarde, ook valt het zeer moeijelijk in alle gevallen zulk een driehoek te trekken of zich te gewennen dien uit de hand te trekken. J. C. Vifcher in zijn Boek genaamd Fundamentales regula artis picloria & fculptura fol. 1. geeft den geheelen driehoek gelijk bij ons ABC. Parizet heeft in zijn Fransch werk, genaamd nouveau livre de principes du des fin den driehoek even als le Clerc gebruikt, en met geen meerder nut. — De onzekerheid der algemeene grondregelen hebben mij doen denken op eene andere manier die meerder zekerheid beloofde, en al vroeg heb ik een flaauw doorzigt gehad om die uittevinden. DER-  10$ DERDE HOOFDSTUK. Over eene nieuwe manier van hoofden te tekenen. %. i. geduurige befchouwing van Bekkeneelen en aangezigten van doode lighaamen, voornaamelijk wanneer ik die, tot Ontleedkundige oogmerken, overlangs doorgezaagd hadde, gevoegd bij de kennis van den aanwas der kaaken en neus in het kinderhoofd, als het nog flegts weinige weeken ontvangen is, leerden mij, dat men den gemakkelij kften weg moest inllaan, en de Natuur moest volgen, naamelijk eerst het harsfenvat te tekenen, dan de voorlijn bepaalen, en naar de gegeevene evenreedigheden de rest verdeelen. Het bekkeneel is een ovaal, agter hoogst en voor, uit een kleiner bol beltaande, zoo trek ik eerst het ovaal, uit twee Cirkels SLVEW, welke 3 deelen van het hoofd bevat, en KVZ groot % van dien Cirkel. Trek uit S de horizontaale lijn ST = i van den middellijn des grooten Cirkels en uit T den kleinen. Uit het Center s laat rk een loodlijn vallen S Q, deeze bepaalt het gehoorgat en de oorlel E„ 2. Trekke ik P G zoo fchuins als vereischt wordt, en deele die in 4 gelijke deelen, zoo is k het voorhoofd, F de ooglijn, I van de neus, H een derde van IB of IG, de mond. 3. Eindelijk volmaake ik liet ovaal ZVE, waardoor de onderfte ooghols rand vrij wel aangeweezen wordt. 4. Neeme ik G N — 1 neus of minder als de wezenslijn fterk voorover valt, en dus bepaale ik den voorhals. O Deeze;  )o5 Deeze manier is zeer eenvoudig, zeer natuurlijk, en geeft op alle de voornaamlte punten in proportie, die vereischt worden, ook is een dwars eirond of ovaal veel ligter te trekken dan een overeindftaande. §. I I. In een oud Man, oude Vrouwe of hoe ik de Jaaren verkiezen wil, trekke ik gelijk § l. het ovaal KLVE, en de linie PK HG Fig. 2. 2. Vermids door den Ouderdom de tanden, en dcrzelver kasfen weg gaan, en de kaak daardoor ^ verliest, zoo bepaale ik de kin IG= V van FS. in de lijn G zijnde een Cirkelboog getrokken, als geleerd is in de 1 fig. Tab. VI. 3. Dat is in den volwasfen ftaat was de kin in G, ik zet den raster in E, en trek uit G een Cirkelboog g, G, en neeme IG= \ 1 B zoo wordt g het punt van de kin. 4. Vervolgens deele ik G Mn 3 gelijke deelen, en het bovenfte is voor den mond. 5. Wijders trekke ik KF bol buiten de gezigtlijn, om dat devoorhoofdsholtens zich zeer bol uitzetten in den Ouderdom. 6. Eindelijk neeme ik GN — aan den neus en trekke den hals N O. Op deeze wijze verkrijge ik op de volmaaktfte manier, een onderwezen met alle de vereischte kentekenen. In de kinderen blijft het bekkeneel op dezelfde wijze, en daarom moet het ovaal getrokken worden als in fig, 3. en de loodlijn LQ, ver-  »£h IO7 c^g" vervolgens de aangezigts lijn P G zie Tab. VIII. fig. 4. om dat gelijk gezegd' is (§. VI Hoofd ft 1. II. Deel,) de kinderen geene voorhoofdsholtens hebben, moet F binnen de lijn A B getrokken worden, daar die anders raakt, gelijk in fig. 1. Tab. VIII, of buitenwaards fteekt als in de Ouden, fig. 2. 2. De oogen zijn op \ van de geheele hoogte van onder den kin en j voor het voorhoofd, dit is overeenftemmend met de Wit en Alb Durer, pag 64 is d f = 7 d a. 3. i, e gelijk zijnde aan \ LQ om dat de kaaken wegens de ondiepte van den mond omtrent \ korter zijn, gelijk in de Ouden, moet 'er getrokken worden eene lijn a, b j van IE en eene fchuinfe lijn C,d even als getoond is Tab. 5. fig. 4, zoo is het fnijpunt g voor de kin, eil G voor den mond. Op deeze wijze wordt Aa gelijk aan 5 deelen, waarvan \ zijn voor de ooglijn, y voor het aangezigt. Als men fchetst trekt men eerst het ovaal, daarna PG en Gg en gh, en alle de punten zijn bekend. Wanneer de mond meer geopend wordt, daalt G en loopt meer agter en nederwaards; dit is omtrent allen waar. Een fchets derhalven gelijk in fig. 4. wijst allerbest een kinder aangezigt. §• I V. Om eenen Neger te fchetzen gaat men eveneens te werk. Naa het ovaal gemaakt te hebben trekt men (fig. 3. Tab VIII.) PG agterover volgens §. III. 3 Hoofdft. I. Deel. Deeze geeft een fnijpunt H. trek van daar tot in B de lijn HB, zoo is het wezen bepaald. BN = ?AB. Dit bevestigt het zeggen van Phiiojlratus II Boek over het Leven van ApolL van Jhyanen, 10 Cap. dat enkele liniën, fchoon met wit krijt getekend, eenen Indiaan te kennen geeven, door den platten O 2 neus  108 «g» neus, zijn ftaande hair, bolle kaaken enz. Zie Junius, over de Schilderkonst der Ouden, Lib. III. C.2. p. 259. §. V. Deeze wijze van fchetzen kan even gemakkelijk aangeleerd worden, als die manieren welke thans in gebruik zijn; wil iemand 'er gebruik van maaken in het afbeelden van allerlei hartstogten, niets is gemakkelijker ; in die van verbaasdheid, fchrik enz., daar de mond in geopend wordt, moet flegts de kin verlengd worden, al het overige moet uit de beweeging der fpieren gezogt worden, hetwelk even gemakkelijk op eene wiskonflige wijze kan aangetoond worden als het gene ik omtrent de bijzondere Natiën en jaaren hebbe aangeweezen. Om veranderingen in de wezens te maaken, kan men de proportiën veranderen, de aangezigtslijn min of meer laaten hellen, zoo blijft men in de goede gefchiktheid en teffens in het fchoone. De Regels die A. Durer in zijn Boek over de verandering der Beelden en we* zen strekken gegeeven heeft, brengen meest wanfchikkelijke gedaantens te voorfchijn, welke zeldzaam te pasfe koomen, offchoon deeze befchouwing op zich zelve haare verdienflen heeft. Het was te wenfchen,dat Konftenaars zich toeleiden op de naa vorfching van de waare gedaante onzes geheelen lighaams, op deezen trant, men zoude geene mindere voordgangen hier in maaken, dan ik mij vleije, omtrent de wezens gemaakt te hebben, en die ik hoope dat anderen zal aanzetten, om een ftuk, hetwelk hier flegts begonnen is, tot volmaaktheid te brengen. EINDE. E II-  ERRATA. Bladz. lieg. Staat Lees i 5 vanond. Farnetes Farnefe. 3 6" Gottifche Gothifche. 4 2 Mafa-ey Mablerey. '3 in regels in de regels. 7 2 van ond. Celebei Celebes. P 17 Cameos Camêos. 13 5 vanond. Molkweren Molkwerum. 14 1 vanond. Tatouering Tatouêring. •5 H Aleutififche Aleutifche. 17 a van ond. en Variétés et des Variétés. 18 '3 Lonbiere Loubiere. a6 5 van ond. Eudofius Eudoxus. 37 10 h 8. 4 van ond. 45 > 70. agter de Noot U of Uitgev,         TAB .VI o       TAB. IX.