I Le FRANCQ van BERKHEY3 BICHTMAETIGE JR. JE JD JENVO JE RJ 2$TGé ÖVER DE PLICHTEN DER W E E Z E N> È N HUNNE MITSGADERS DE WEDERKËERLljKE BETREKKINGEN DER B U R G E R IJ E, Tot Het wel zijn van OuderlooZen en verlaatene Weezen, Tevens met eene welmeenende Feestviering van dit ingetreden Jaarj en hartelijke v/ensch om toetetreden tot het afleggen van alle per' foneele haat en partijschap bij het herftel def oude Conjlitutie. Ten voordeöle van het Heiligen Geest- of Armen Wees -huis uitoesprooken in de Pancras of hoöglandsche kerk te leyden, Den 13. van Louwmaand, MDCCLXXXIX. Gedrukt voor Reékehing eh tèh voorcleele van het HÈ ï» LfGEN GEEST- zeer geachte Toehoorderen, en gunjiige Leezers , eenige opheldering te geven, van de oorzaaken en omftandigheden , welke aanleiding gegeeven hebben, tot de openbaar e Plechtigheeden, en opentlijke uitfpraake , deezer Dichtmaetige Redenvoering : Zoo gelieve men te weet en, dat reeds over 12. Jaar en gele eden , bij geleegenheid van het Vernieuwen van het He iligen Geest of Ar mWeesiiuis A°. 1776, en de vereeniging der Almoesfenieren, of halve Weezen', bij ons doorgaans genaamt Houkinderen, of het Houhuis ; aan mij plechtig in name der toenmaalige gecombineerde * 4 Re-  vni VOORBERICHT Regenten, was gedeputeerd de Heer Mr. P i e t ê ft Cornelis Chastelein, met verzoek om de opgemelde Inwijding met eene Dichtmaetige Redenvoering, te vereeren; welk verzoek, ik ook met alle bereidwilligheid aannam , te beantwoorden , onder die Èxpresfe mits, dat zoo dezelve openbaar zoude gefchieden, ik als dan voljlrekt daar in niet zoude konnen, nog begeer en, te treeden, zonder kennis en proteclie van de Edele Groot-Achtbaar e Heer en Burgemeesteren en die van den Gerechten, waar op de Heer Chastelein mij verzekerde, dat dit zoude'gefchieden.— Hier op had ik dan ondernoomen, om een ftuk opte-ftellen in den /maak als dit is , dog met meerder toepasfing op de vereeniging der beide Huizen ; Ik was dus genoegzaam in gereedheid, de tijd naderde: dog hoe verzei ftond ik? toen de IV. E. Heer Regent van der Go es, wegens Regenten Gecommitteerd , mij kwam verzoeken om dit werkje te laaten berusten, dat Heer en Regenten mij dit vriendlijk lieten verzoeken; ik antwoorde, dat het eenigzints onaangenaam was, en vroeg wel duidelijk of dit ook Communicatief met die van den Gerechte was, en of er bijzondere, of'perfoneele redenen jegens mij waar en? waar op zijn Ed. tegens mij zeide van Neen; dat voor het overige zich niet konde uitlaaten ! hier mede genoegen neemen- de  Vas J. le FRANCO^ van BERKHEY. 1» de, is deezen Heer heuschlijk van mij gefcheiden i en ik liet het jluk berusten. Edog naderhand vernam ik , dat dewijl den Wel- Eerwaarden Heer Gualtherus Zoutmaat, als Oudjlen Leer aar, de Inwijding zoude verrichten , er difficulteiten gemaakt waaren i oVer de Plaats der Hooglandfche Kerk, en den Predikfioel, als over andere b edenklij kheden, mij onbekend: Dan het bleek wel dra, dat er toen al nijd, afgunst, en fmeulende vonken van den nu uitgebarjlen tweedracht onder fchoolen. Het Verheerlijkt L e y d e n , was wel door de beide Dichtlievende Genootfchappen , van 'sHage en Leyden, en eene menigte Dichters , opgehemeld; maar er was een geheime murmureering, dat er nog te veel voor het Oranje-Huis in was> het welk ik , uit een zeker gefprek , van een zeker Burraanniaansch Nafpook, een bittre vijand van Oranje, genoeg bemerkte; die toen tegen mij, onder zijne felicitatie inlaschte, er had wel wat meer kunnen vallen; doch al evenwel wij hebben uw gezondheid gedronken. Kort daar op, kwam het Verheerlijkt Leyden uit, en met één kwam den Aap uit de Mouw. Het Hekeldicht op Jan de Kruyff, en mij, op zeer vermoedelijke bewijsbaarheden , uit de bende van zeker Profesfór , eenige Remonflrantfche Predikanten, en het * 5 toen  x VOORBERICHT toen kaakelbroedende Hoen van tweedracht, kwam te voorj'chijn , aan de Drukkers van dien tijd, voor en tegen best bekend. Ondertusfchen had het Leydsch en HaagscH Genootfchap nieuwe Dichters aangeworven , men penetreerde derzelver vermoogens, en vooral fentimenten, erwaaren er, die al/choon maar halfbakken, tot Levden , en in den Haag als Goude Vollcmaanen uit de Koekepan kwamen; zij wier den Pro/esfors, Raadsheer en, ja Dominees; maar Leyden won het, dit Genootfchap, door de milde handvan eenen fchatrijken Mecenaat, der hedendaagfche nieuwe Patriotten aangemocdigt, wist van den waarlijk geestigen, in zijn foort, e enigen en kunfiigen Dichter, (dit recht moet ik hem doen) Harmanus Coster , gebruik te maaken, deeze Mensch fcheen mijn vriend, ikfehatte hem hoog, en had met hem in vertrouwen over het onderwerp der Weezen gefprooken. Maar ziet ; om van andere eerver ge et en ontrouw , en partij fchap van die tijd niet tc fp re eken. —• Deezen Harmanus Coster , maakte een Zanz voor de Weezen , om bij de plechtige Inwijding , door de Weezen gezongen te worden. Cornelis van Ilcogeveen , Junior, haalde een oude brok van zijn denkelijk verhoren Prijsyaers op de Dankbaarheid; voor den dag , en zong; en op het fpoor deczer ijsbreekers, heeft men  van j. i.e FRANCO^ van BERKHEY. xi men tot heden toe, Jaarlijks gezorgd voor Zede- en Redekundige Nieuwjaars - Vaersjes , die ( ik zegge het met achting voor de Konst, ) inderdaad allen lof verdienden ; hijzonder dat Meefterfiuk van kiefche en treffende Poè'zij van den jongen Heere de Kruyff ; dan hoe voortreflijk ook deeze Nieuwjaarsvaersjes waaren, er flraalde onzes achtens , iets in door , dat allengs meêr en meêr afweek van de oude oprechtheid, en eenvouwdigheid dei' voorige Nieuwjaarswenfchen, en vooral van de gewoone aandenking aan de her* vormde Leere, het Oranjehuis , en veele Burgerlijke betrekkingen. — Alles kwam hoofdzaaklijk uit op eene algemeene mcedoogenheid en menschlievendheid; na den fmaak der nieuwe letter- en woordenvormerij , zonder merkelijke melding van de Burgerlijke Plichten der Weezen, zoo Godsdien/lig als Zedelijk, en het is gehleeken, dat hoe nader men tot deeze dagen van Beroering naderde, hoe fouter men doorging. — Dan dit overgeflagen, zeker was het, dat Joannes le Francq van Berkhey, het hart niet zoude gehad hebben, om fints het opgemeld geval, en de daar op gevolgde vervolgingen ; een liefde- of Nieuwjaarsversje voor de Weezen te maaken. Zulk een Oranje-Ketter zoude te veel invloed gehad hebben op de Leydiche Weezen. Dan fchobn ik voor  xn VOORBERICHT voor de levendeWeezen niet mogt.fchrijven ; waag* de ik het , om in de beroerfle en heet/ie tijd, A°. 17 80"^ een Nieuwjaars-Lied en Saamenfpraak, voor de jiomme Siecne - Beelden, op de Voor- Gevel van het Weeshuis jlaande , en doorgaans bij de Kinderen genaamt Kootje en Kaatje, in V licht te gecven; welk fiuk/'e, alhoewel maar vlugtig, lugtig en koddig opgejleld, ten blijk jlrekt, hoe fraaij het er in het Weeshuis diestijds omging; nog aanhield, en aangehouden had, waare het niet, dat de heuglijke omwenteling, het her ft el van de oude Conjlitutie, en het bevestigd Erf-Stadhouderfchap , zulk een aanmerklijke invloed verkreeg , dat benevens alle goede verbeeteringen $ ook de Tucht zoo de zedelijke en godsdienstplichtige, mitsgaders het bejluur van het Weeshuis, een geheel ander weezen kreeg; In zoo verre, dat de nieuwe Heer en Regenten , onder andere nuttige verbeeteringen , voornaamlijk bedagt waar en op het ftuk der Godsdienst, en ten dien einde den Wel - Eerwaarden en zeer geleerden Leer aar C ii K I S T o Pii o R U S CaKOLUS van ÏRICHTy aan zogten , tot het houden eener opentlijke veertiendaas/'che Catechifaatie voor de geoefend/Ie en ge' vorderjfe Weezen ; het welk door Zijn Wel-Eerw^ Edelmoedig en liefderijk wierd aangenoomen , en aanvaard met eene plechtige en nortrefltjke inleiding  van J. le FRANCQ van BERKHEY. int ding met de woorden uit Pfalm LXVIII: vers 6. HIJ IS EEN VADER DER WEEZEN\ Qnder Voarleezing van eenen der Weezen uit betreklijke Capittelen, en het vooraf Pfalmgezang uit Pfalm 25: vs. 2—4. en nazang Pf. 27: vs. 5. en 6. Dus wier den dan de bordetjes verhangen , en voor de grollen van godlasterende vrijheids deunen , floeg men godloovende Pfalmen aan; en die zelve Le Francq van Berkhey, die men met zoo. veel hoon en fmaat geweerd had, werden Lootjes ter uitnoodigkig van het gehoor gefchonken ; en ja, na de gehoudene Redenvoering vandeezen en geenen aangezogt, om zoo den Wel - Eerw lieer van Tricht deze zijne Aanfpraak in het licht gaf, dezelve met een Vers te vereeren; ik toonde mij bereidwillig, en verklaarde, dat indien ik het eerder geweeten had, dat ik dan op dien tijd, het geen ik voor de Weczen had uitgewerkt, zoude* aangeboden hebben. Intusfchen ging ik voort, en had een ftukje op~ gefield, wagtende naar bericht, dat de Redenvoe^ ring van den Wel - Eerw. Heer van Tricht, ter Persfe ging, om Zijn Wel-Eerw. mijn ftukje onder het oog te brengen, en zijne approbatie te vraagen. Edog, Zijn Wel - Eerw. bij toeval ontmoetende , berichte ik Zijn Wel-Eerw. mondeling; dan Zijn Wel - Eerw. gaf mij te kennen, dat hij van  VOORBERICHT van dat ontwerp had afgezien , des ik dan di'estijds daar ook al in berusten moest; en ondervinden hoe huiverig fomtijds eeneu Leer aar zij in deeze dagen. Doch Zijn F/el-Eerw. kon Leyden doe nog niet. Dit daargelaaten, ik was te verre in zee, ■ om na tweemaalen voor de Haven van het Leydfche Burggragtje aan het Weeshuis ge dobbert te hebben, niet voor de derde keer, zonder mij met de gunfen der Sluiswagters te bemoeijcn , daar in te zeilen. — Weshalven ik mij vervoegde bij de wettige Havenmeefters, en bij lieer en Burgemeesteren, en die van den Gerechten, met een kort en mondeling Relaas van de oorzaaken en redenen waarom , de voorgemelde aanzoekingen mij meêrmaalen gedaan , doch telkens belet waaren , ik betuigde dat mijn voorneemen was om dit ten voordeele van het Weeshuis opentlijk vit te fpreeken,, en tevens bij den aanvang van het Jaar , zoo 't zijn koude , een Zeegenwensch te doen ! ik herrinnerde dat in deeze tijd der heuglijke omwenteling tot Utrecht, in den Haag, en elders , dergelijke Plechtigheeden, hadden plaats gehad, en dat ik billijk vermeen* de dat de Stad Leyden hier ook recht op had. Al het welk met fchuldige eerbied aan Hun Ed. Groot - Achtbaar e voorgedraagen zijnde, hebben die  van j. le FRANCQ_ va* BERKHEY. xv die van den Gerechten, Heer en Regenten van het Weeshuis daar over geïnformeerd en gehoord , efi daar op verkend gunftig Jppui, met dat gevolg , dat de zorgen ter uitvoering , de fchikking der plaats, en verdere omftandigheeden ,■ communicatief met Hun Ed. Groot-Achtbaar e aan Heer en Regenten is overgegeeven. En is vervolgens met mij , met betrekking tot mijn taak, behoorlijke fchikking genoomen, gelijk dan vervolgens den Wel - Ed. Heer Carel Ver-, meulen, Capelmeefler der Univerfiteit, daar over. gevraagd zijnde r mede gantsch edelmoedig de zaaken van het Muziek, ten voordeele van het Weeshuis, gantsch belangloos op zich heeft genoomen, en zoo ook de Heer en Abraham Leenhouwer, Organist der Menonieten Kerk alhier, en Jan Pantekoek Jun., Mr. Metzelaar in VHage, benevens mijn oudfte Zoon , mede uit toegenegenheid, de bezorging van het Orchestre , uit de Haagfche Heer en, als het onderwijs der Weezen en den zang, hebben op zich genoomen. Terwijl de Wel-Ed. Heer en Kerkmeesteren insgelijks de nodige ordres gegeeven hebben om het Orchester te bezorgen, dat zeer gevoeglijk op de gewoone zittingen. der Weezen geplaaut was, gelijk ook de Banken, Stoelen, enz. in dusdanige fchikking geplaatst waar en, dat de Weezen  XVI VOORBERICHT zen allen voor het Orchestre op de Stoelen zaaten; en vervolgens een iegelijk, zonder aanzien van rang op perfoon, plaats nam; 't welk alles met zosdadanig een befcheidenheid , Burgerlijke beleeftheid, en ïnfchik'lijkheid gefchiede, dat ik het voor mij tot een eere reken , de Bloem der Magiflraat en Burgerijf, in eene zoo gunftige en alzints eendrachtlievendè toegenegenheid, onder mijn gehoor te hebben gehad, en waar voor ik bij deeze hart-* grondig en eerbiedig , mijne Dankbaarheid betuigen ; Achtende de toegeneegenheid mijner Medeburgeren tot grooter waarborg + voor deeze mijne Kedenv&ering , als alle de Lofvaerzen van zoo. reële geveinsde vrienden, en verbitterde vijanden, als uit mijn Verheerlijkt Leyden, zijn verwekt. Immers zal het den Nazaat onbegrijpelijk voorkoo-. men, hoe het moegelijk zij, dat een Mensch, tegens wien men immers , zoo men zijn gemoed, geen geweld aandoet, niets kan inbrengen, dat een. zweem heeft van afwijking, aan hetzelve gevoelen van plicht aan zijne Vaderftad, Magiflraat, en Oranje, daar alle vervolgingen jegens hem , zoo als de tijd nu doet zien, alleen ontftaan zijn uit een verkeert opgevat vermoeden, van een deel aan Cabaalen tot ongepaste beweegingen of opruijing van Partij fchap ? maar welligt uit vre&s, dat hij, die altoos fout dorst fpreeken , en in het welmee- tiend  Van j. le FRANCO^ van BERKHEY. xvii nend Boekje aan zijne Medeburger de nu. bevestigde waarheid [prak, ook niet ligt voor Leyden, Oranje, en zijne zdak zoude zwijgen, 'tn derhalven, door geweld,, tot zwijgen moest gebracht worden. 'Gelijk ik ook, nu ikfpreeken mag, wel durf vragen ? zoude men kunnen gelooven , dat dezelve Perfoon) die toen door den TVel-Èd. Achtb. Heere J. van Royen, A. Z. wierd toegezongen: Uw Burgermin wijk, voor- geen Brutus nog Civil, Heer J. Markon, en inzonderheid Pieter Vrede zong? Uw taal wees Overheid en Vorst en Volk hun Pligtj Dat zij tot ruimer nut gedijë, Ik eisch uit naam der Burgerijë, Breng ftraks uw Feest-Zang aan den dag, Onthoud haar geen gefchenk, dat haartotheil moet (trekken, Gij zó*ud die grootfche trouw bevlekken, Die ze in u met genoegen zag. En de Franfche Predikant Marron ? U ziet het Vaderland als zijnen liefïten Zoon, Den roem der Vrijheidsmin, vol dapp'ren moeds, verbreiden Dat Pieter 't Hoen zong: Berhhcy . . . maar neen; mijnNimph, laat blijvent Nöoit trof uw Pen dien Ed'lcn geest. Zoo veel beganftheid te befchrijven, Is nooit iri ieuiands macht gewéést; * Ëri  xvni ■ VOORBERICHT En NB. Vorst Willem doed voor zijn Kanon, En moed den laffen Spanjaard beeven, Hij, kwam, hij zag, hij overwon. Nu om van den Heer Brcndcr a Brandis 'niet te ff reeken ; den geleerden Pieter van Schelle, aan wiens gunftige Lettervriendfchap , in het helpen befchaaven van dat ftuk, ik mijne Dichtlieve Proefkusjes van Vaderlandsch naïf, uit dankbaarheid heb toegewijd; eindelijk het drietal Dank - Offers , door opgewelde Harmanus Coster , Cornclis van Hpgeveen junior , en Francois Halewyn , daar voor al den Eerfen dus zong? Kon ik, met u Niet grijs, maar nu Mijn korre bioncle Haairen, Een eerkleur voor den Batavier, Tot Snaaren fpannen voor mijn lier, Zij klonken voor uw roem, ö eer der Leydenaaren, Zoude men herhaal ik ; kunnen gelooven wat gefchied is? Ah ik hier nog bijvoegde de zoo f reelende Vaerzen van den Haagfchen Koetfier Gerret Beyer , en anderen ? den lof en vriendfehap van de Haagfche Genootfchappen , de Broederschappen van alle Dichters van dien tijd, en ja ook mijn eeuwigen Midas J. Nomz , die echter toen overal O-  van J. le FRANCQ van BERKHEY. xix Oranje , met pluimftrijken op zijde fchoof? als den Leezer nu eens onpartijdig opziet, en ik bidde het, rond oordeele: vraag ik, of iemand mij kan aantoonen, dat ik een haïrbreed ben afgeweeken van mijne Plichten aan Oranje , mijn Souverein, mijne Vaderftad ? en of ik niet met ontroering 'moet aandenken , aan mijne wederwaardigheeden, en die mijner toenmaalige vrienden ? Stel al eens, dat ik als mensch gefeild had, maar ftel ook dat zij ook als menfchen gedwaald hebben; wat is mijner en hunner lot ? Er is geen eenen, uitgezonderd den eenvoudigen A. Wynbeek, een oud getrouw Leydsch Burger, geen een, of zij hebben mij vervloekt, vervolgt, en in kommerlijke omftandigheid gebragt. Die zelve Pieter Vrede, heeft zijn geld verfpild om mij te vervolgen. Die zelve Heer Heldewier, wien ik hoog achte, en wiens Vader mijn boezemvriend was. Die zelve Cornelis Pieter Chastelein , die mij om de Inwijding van het Weeshuis verzogt, diezelve Pleeren, die allen zijn voortvluchtig , en daar ze mij een Proces aandeeden, tot mijn ruïne, en fpeciaal om Arrest op mijne goederen als Cautie té feilen, zijn veelen hunne vaste goederen getransporteert, of zoo men zegt verkogt. Die zelve Pieter 't Hoen, die of zelve, of door * * 2 zijn  xx VOORBERICHT zij ft voedfletiiftgen , de aller eerlooste laster heeft uitgebraakt, is voort vlug tig, heeft Oranje en Willem den derden wiens lof hij zong: vervloekt. Die zelve Harmanus Coster, is voorlang, veelligt van overtuiging van veelen zijner Dlasphemien , dood ; en heeft dus de f pre uk bewaarheid, rood hitair en Elzen* hoornen, wasfeu gewoonlijk op een yalfchen grond. Dezelve Marron is in Parijs van zijn Eeeraar-Ampt lij 's Lands Gezant ontzet. En En lk zmjge van alle het ongelooflijk overig, dog dit moet er uit: het Protelleeren •yan dien eerloozen Hoefnagel, onder Oegsrgeèst, het Trotelleeren van zijne Drukkers. Schoon zeer wei bekend, en aan zeker, Regeer end Scheepen, met de /lukken bekent gemaakt, wijl het zijn Ed. of Zoon medé betrof. En eindelijk Cornelis van Hoogeveen , van Spaan, Limburg, en ander:n? — Maar gedv.lt tot de tijd en het recht mij roepen mogt, om van alle mijne daaden rekenfehap, te geeven , als wanneer ik , nog harden Patriot, neg geveinsde Oranjevrienden, hij zij Wie hij zij , ontzien zal kunnen. Want , inderdaad zijn fommige der laatjien , jegens mij bedrieglijker vrienden, clan de openbaar e nieuwe Patriotten, openbaar e vijanden; de eer/Ien heb ik vinnig wederlegt, ik beken lm, maar voor de vuist. Maar de laatfte hebben , en voor al nu , aller ondankbaarst gehandeld; er zijn er, Aanzienlijken, wiens Eer, naam en faam, ik  van J. ie FRANCQ, van BERKHEY. xxi gthandhaaft heb; er zijn er, die ik ook door raad en daad , van het Gevangenhuis, en ongelukkige ijver heb te rug gehouden; er zijn er, [pedaal onder de broodwormen, onder de Boekhandelaars, onder zeekere Rij melaars, die misbruik van mijn naam en zuivere fentiinenten, gemaakt hebben , en nu mooi mannetjes zijn ; er is er, die mij en de mijnen alle vriendfckap beloofden , en nu laag genoeg zijn om mij niet te kennen, en geen aandoen voor mij of de mijnen hebben. — Is het mij dan wel kwalijk ie neemen dat in Couplet i. Bladz, 54. (laat. Het is van ouden tijd der trouwen vrienden loon, Vergeetcn Burger met ondankbaarheid en hoon. Het is mij intusfchen een gevoelige eer, ik bekenne het: ik ben er moedig op; dat ik bij ondervinding, na zoo veel wederwaardigheden, moge roemen, in de zoo baarblijkelijke befcherming Gods, in zijne Voorzienige Zorge, om mij en de mijnen, uit de frikken te hebben bewaard, waar in wijzer, kundiger, en ja ook welwillende Mannen, gevangen zijn, en medegejleept. Althans, waarde Leezer, deeze Redenvoering zal hier van getuigen; is het dan dat dezelve aan deezen, die, en geenen, der berispers, niet voldoet, in dit of dat ? laat ze dan voldoen voor de eenvoudige Weezen; vallen er eenige over die eenvoudigheid ? zij zullen, denk ik, welopmerken, dat ik , daar ik voor wat fijner * * 3 00-  xxii VOORBERICHT, enz. ■ oer en fprak, — ook wel een fijner fn aart je aangeroerd heb, dit zij genoeg,en voor het overige onderwerp ik mij aan mijne aanfpraak aan de kunstkeurige onzes Viderlands. En zijn er nog wel Oranjelievende Mannen, die met mij getrouw zijn geUeeven, die zeker onder de gerïngften der Broederen niet behoeven geteld te worden, en wier eere en gulhartigheid ik te kort zoude doen, zoo ik derzelver Eervaerzen niet, met erkentenis hier liet volgen. Waar mede ik dan dit Vwrbericht laat berusten, mij eerbiedig m de gunst mijner Eeezeren bevoelende. Terwijl ik hier ten Jlotte, dat zelve Rottenvalletje; dat op mij toegepast was, aan mijne partije ter overtui- r ging overlate. 11'ie eenen diepen put voor anil:r°n wil delven , Of fpant zijn netten en voetangels overal? Graaft eene huil of, fpant de (Irikken voor zich zeiven. Of kruipt gelijk dit Rotje, in zijnen eigen val. A A N  aan den WEL EDELEN ZEER GELEERDEN HEERE J. le FRANC van BERKHEY, MED. DOCTOR, EN LECTOR DER NATUURLIJKE HISTORIE AAN 'S LANDS UNIVERSITEIT TE LETDEN, na deszelfs gehóudens redevoering in nederduitsche dichtmaat, ten voordeele der leydsche weezen, en ter herstelling van burgerlijke eendragt. Uitgefprooken in de St. Ponem-, of Hooglandfche - Kerk, te Leyden, den I2',e". Januari] 1789. ]^ërkhey! Bataav, zo 't iemand is! Beeld der grootouderlijke zeden! Rond Hollandsen hart, daar valsch vernis Noch ijd'le glimp in wordt geleden! Standvaste rots! die in 't gevaar Van Capitool en Kerk-altaar, Nooit van den pligt eens Belgs gewceken Voor God, voor Neerlands veegen Staat, En Willem, Leijdens toeverlaat, Vrijmoedig uit de borst bleeft fpreeken: Och! dat van uwe melodij Mijn laage zang de weerklank zij! ** 4 Neen,  (n) Neen, '— nooit zag men in 't heiligdom De braafheid zoo aandachtig hooren, Nooit ftondt de huich'laarij zoo Hom, Nooit hingen zoo de luipende ooien Der boosheid, die den Wees vertrapt, In 't masker van de Godsvrucht Hapt, En dan zich zclvcn nog bewondert; Als toen uw taal, zoo eerlijk, vrij, Met Vaderlandfehe Poëzij Door Pancras chooren heeft gedonderd, En 't Weesjen, dat te bidden lag', üp U, als op zijn Vader, zag. Ontaarde! die uw beeld'nis zaagt-, God zelv' heeft uit 's Mans mond gefproken;Zo 't hart U niet van wroeging knaagt, Zo 't niet gevoelig heeft gedoken, Zo gij het Ouderlooze Kind, Dat God befchermt, nu niet bemint, En 't nog mishandelt, als voor dezen, Dan moet dat onmeèdoogend hart, Dat Weesjcns, — arme Weesjens, — fait, liet helfche hart eens duivels wezen, En fatan zelv', hoe boos hij zij, Is zulk een Monftcr niet, als gij.  ( *5 ) Gij, braaven! in dat heilig uur, Zag ik uw oog een traan ontvloeijen, Bewaart, in Gods naam, toch dat vuur, Dat hij deedt in uw boezem gloeien; Elk uwer houde in zijnen kring Het Weesjen voor zijn lieveling, God zelv' hoort, als hem Weesjens fmeeken, En zou dan u, wanneer het fchreit, Een ziel vol van menschlievenheid, Vol tintelend gevoel, ontbreeken? I En, droogt gij 't kind, op 's Vaders graf,, De traantjens niet meèwaarig af? Gelukkig Weesjen! zo 's Mans les, Zoo heilzaam, uw gemoed bekoorde, Zo uw Regent en Regentes Zijn raad, hun pligt, hun voorrecht, hoorde, Zo ieder, die uw jeugd beftuurt, Uw zweet, uw noeften arbeid huurt, Naar de infpraak van Natuur wou leeven, Dan zou uw Weeshuis, als wel eer, Belonkt door aller weezen Heer, Een fchaar van Leydfche burg'ren geeven, Zoo Vaderlandsch, zoo rond, zoo vrij, Zoo edelmoedig als Berkheij. / **: $ ö Groo*  C 26) 6 Groote man! die fiks beleid Met Mannentaal en Kunstvermoogen Oud burgerlijk aan ned'righcid Gehuuwd hebt voor uws vijands oogen; Hoe heeft uw rede mij geroerd, Verrukt, gefticht, mij zelv' ontvoerd! Mijn oor bleef aan uw lippen hangen. Gij hebt op nieuw den burgerkroon, Uw teed're menfehenmin ten loon, Van ieder eerlijk hart ontvangen: De ichurk, de huichlaar ging alleen Gevoelloos, of met wreevei, heen. Uw hart gevoelt. — kan de indruk dan, Door U in mijn gemoed gcreczen, Aan zulk een edeldenkend man, Aan U, wel onverfchillig weezen? Wanneer gij voor den Bijbel fpreekt, De lu,st tot Jesus liefde kweekt, Ontferming wekt en medelijden, Al 't geen gij zelve ooit leedt, vergeeft, En de eendragt, op uw taal, herleeft, Elk de ondeugd, in zijn kring, leert mijden, Moet uw hart, zoo gelijk aan 't mijn, Voor mij dan niet bereekend zijn? Ja,  (*7> Ja, — 'k heb een hart, zoo rond, zoo blank, Zoo trouw aan haardftede en altaaren, Zoo onbevreesd als gij le Francq! En 'k toonde dat in vroeg're Jaaren. Mijn borst ciert ook het eer-metaal, Ik heb Oranjes Zeegepraal En 't heil van Nederland gezongen; Ik zong op eiken achtflen Maan, Als Willem, Neêrlands lust, verjaart, Der Vad'ren toon, en onbedwongen Vreesde ik, bij 't Vaderlandfche lied, Den moedwil der misleiden niet. Gaa voort, Berkhey! en zing nog lang Des burgers pligt, — help ons beftrijden S taatkundige gewetens - dwang En 't onrecht der voorleden tijden; Raad eendragt en verzoening aan, Uw grijze kruin, uw heete traan Zij eiken braaven Burger heilig! De nazaat, door Oranje vrij, Beftempel' zelv' nog, dat Berkhey, Steeds voor de list der ondeugd veilig, De wonden van zijn volk genas, En Leyden's befte Burger was! Vrees  C 28 ) Vrees niet, zo U de Nijd belaagt Van huichelaars of trocfche zielen, Wien niets, dan eige roem, behaagt, Die voor zich zelv', als afgod, knielen: Gij kent den onverzoenb'rcn haat Van Jc lasterfpuwend flangenzaad, Maar wie deedt ooit uw eerzuil becven? —• 1 Bij elk, die deugdzaam, eensgezind, De Vrijheid en Oranje mint, Voor God en Maatfchappij wil leeven, Blijft uw naam heerlijk, ongekrenkt; Als niemand aan uw haaters denkt. Gij, die 's mans vuur, zijn ijver, laakt, Trompetters zijt van zijn gebreken! — Noemt hij dan ooit zich zelv' volmaakt? Moest ge uw hand in den boezem fïeeken, Gij zoudt, bij al uw huichlaarij, Nog veel melaatfcher zijn, dan hij, Wien gij, verblind door hoogmoed, lastert, Om dat zijn vindingrijk vernuft Kan fchild'rcn, daar uw breinkas fuft, En dikwils toont, hoe gij, verbasterd, Met God, en eed, en pligten, lacht, Die hij, met zoo veel roems, benacht, Hadt  ( n~9 ) Hadt gij, als ik, zijn mannentaal Gevangen met aandachtige ooren, Gij hadt (wat ook de boosheid finaal',) Den Mensch, den Chrilten, kunnen hooren} Hadt gij gcluifterd naar zijn pleit Voor Godsvrucht en nienschlievenheid, Voor eendragt bij de Landsgcnooten, •• Voor 't woord van Hem, die eeuwig leeft, Die Vader-min voor Weesjens heeft, Dan was U wis de zucht ontfchooten: „ Almagcig God! maak ook van mij ;, Een mensch, zoo edel als Berkhey! " Le Francq! — och! — gaf de Hemel, dat Eens Overheid en Pricfter - orde, En Vaderland en Leyden's Stad Naar uw tafrecl gelouterd worde, Dat liefde Bato's erf bewoon', Elk Burger uwen fchedel kroon', Ai! weiger niet mijn kunst-laurieren 1 Uw naam zal bij het nageflacht, Dat altoos waare grootheid acht, Op aller wangunst zeegevieren, Als de ondeugd, met haaf'J fchijn - vernis Ten afgronde ingeblikfemd is. JAN SCHARP. Tred. te JVoordwyk - binnen, Lid van 't Taal- en Dichtl. Gensotfchap in 's Graavenhaage.  AAN DEN WEL ED. ZEER GELEERDEN HE ERE J." FRANCQ van BEK.KHEY, BIJ GELEGENHEID VAN DES ZE L FS UITMUNTEND E , EN ZEGENENDE ORATIE, OP HET NIEUIVEJ AAR TEN BEHOEVE DER ARMEN WEEZEN, UITGESPROOKEN IN DE St. PANCRAS- OF HOOGLAJSDSCHE-KERK, DER. STAD LETDEN, Op den 13^". van Louwmaand 1789. freest Landgcnooten wie g' ook zijt, Lees, lees met ingefpannenheid Den Raad, en driemaal nutte dichten Van Hem, die Leyde aan zig verplichte, Als een Conflanter (*) van zijn tijd! Een Held bij Neêrlands Eendracht Schaaren, Zoo meenigmaal in 't fchild gevaaren, Maar nog geharnast tegen nijd. Iïoor xkk>c«c< (*) De pewoone Spreuk van den Vadcrlandfchen Dichter Constamtyn Hui gen», ftandvastig Vriend van Oranje.  c 31; Hoor Hem, getrouwe Leydenaar! ö Vad'ren! Burgers! Weezenfchaarl Hoe Mah'lijk klonk, door Pancras Tempel, Uw Grijsaards Preek? daar op haar Drempel God woonde, ( *) en uit Leydens Kerk D'Echo van Christen Burgerplichten, Met welk hij al zijn hoorders ftichten, Vloog tot op Vader Willems Zerk. Der Armen troost, rijze uit hun druk, Le Francq, op dit uw Liefdeftukl ö Eer voor Stad, en Landgenooten! Wier luister gij fteeds wou vergrooten, Door onderzoek, door Raad, door Schrift, Gij blijft, om uw zoo groote gaaven, Zelvs in het ftof des doods begraaven In 't hart van Leydens Weez gegrift. Zij (*) Daar Vneds, of Eendracht word ingeboezemd daar jvvondGot,  C P ) Zij zien in u hun Bestevaer 5 Gewis, der gantfche VVeezen - Schaaf Volgt uwe Lijkbaar bij 't verfcheijën, Zij zullen uwen dood befchreijën Wanneer gij flaapt in 't zwijgend graf, Uw naam Berkhey zal nimmer fterven* Daar zij in u een Raadsman derven, Als Leyden nooit aan Weezjes gaf. Uit hoogachting ,Joan Pantekoek,J^ *s H a g e 16. Januarij 1789. Kin*  ICINDERPLIGT aan m ij n e n VEELGELIEFDEN VADER J-le FR ANCQ van BERKHEY. MED. DOCT. HIST. NAT. LECT. LID VAN VERSCHEIDEN UITHEEM SC HE EN VA DERLA ND S HE GENOOTSCHAPPEN. TER GELEGENHEID VAN DESZELFS PLECHTIGE REDEflh VOERING, TEN V00RDEELE DER WEEZEN. , Den 13. van Louwmaand, 1789. M ijn Vader, Gulden mond!die in uwgrootfche taak, Stond met een Mannen moed voor Leydens Eed'le zaakj Gelijk een rots in Zee, geklotst door woënde baaren; Die, door uw ronde Taal, en Dichterlijke fnaaren, Schoon door een ftramme hand, getokkeld naar de maat, Het oor bekoorden, en van Volk, en Magiflraat; 'k Wensch u Gods Zegen toe! ja zoo veel duizendmaalen, Als gij met dit Nieuw Jaar, in Pancras Tempel zaaien Voor Land, en Raad, en Volk, uw fmeekftem zond om hoog, Toen gij denWeez' zijn plicht zooMann'lij k hield voor 't oog; ** * Ik  ( 34 ) Ik ftreed op^ Doggcrsbank in mijne Lcntedaagen, Daar'k voor Oranje en 't Land het Leeven-lief ging waagen* Ik deelde met u in den ramp der Twcedrachtsbrand, Enzworf zelfs met dien Wrok,aan 'tMiddelzcefche ftrand; Ik keerde, cn zag op u en mij, wreede afgunst woeden, Dog 'k leerde ook thans met u, het nut der Tcgenfpocdcn, Zij maakt Ondankbaarheid, hoe fel zij woed, gedwee: En uw gemoed naar ftorm, zeild in een ftille zee! Leef Vader, dus, bemind van Leydens Maetfchappijen, En als gij d'Aarde derft, juich dan met d'Eng'len reijen, In 't Seraphijnen Choor, denk dan aan ons hierna, Als wij eens Weezen zijn', bij uw Haleluja; fi defint vires tarnen eft laudanda yoluntas « EVERT JOANNES le FRANCQ van berkhey. M IJ-  m ij n e PLICHT en DANKOFFER. aan G O JD, voor zijne gunste, zoo zichtbaar beweezen aan j. le FüLANCQ van BÊË.KHEY,' IN DE LOTGEVALLEN DIE IK MET HEM, ALS EEN TEDERGELIEFDE VADER , HEB MOETEN ONDERVINDEN, EN NU> BIJ DESZELFS REDENVOERING, DIEN HIJ NA LANGDUURIGE VERDRUKKING , TEN VOORDEELE DER LETDSCIIE WEEZEN, IN P ANC RAS OF HOOGLANDSCHE KERK HEEFT UISGESPROOKEN, HEB MOOGEN BEGROETEN. H oe zal ik bést mijn tecPre fnaaren, Met die van mijnen Broeder paaren: Hoe, heft mijn hart zich niet tot God, Met dankbaarheid, om al ons lot; Wie zal mijn liefde nu verdooven! Gij leerde mij aan God gelooven; Nu zie ik, dat gij triumpheert, Hij geeft dat ramp in heil verkeert. Kom, laat ons onzen Redder loovenj Gij ftreeft uw Hateren te boven: ** * 2 Den  C 36 ) Den dolk op u gedoelt, geknot: Ik deel, mijn Vader! in uw lot. Ik mag u heden ook verjaaren, Daar ik u, in uw grijze haïren, Zoo meenig traen ontrollen zag; Ik hoorde Moeders weegeklag; Ik zag, mijn lieve Zuster fchreijen; Nu moogen wij ons faam verblijem Wel aan dan, dat ik u ontmoet, En u met zeegtning begroet.' Laat ik mij bij de Weezen meng'Ien, En wenfehen u, dat gij met de En^'ien, Eens juichen zult met heil hier na; Gelijk gij zong! Halleluja! Uit Kinderliefde. CAREL DAVID de VRIJ le FRANCQ van BERKHEY. 's H a G e, den 23. van Louwmaand 1789. NB. Deeze Versjes heb ik niet willen agterwegen laaten, omdat zij uit een hart komen, dat oprecht is, en verre af, om de betrekking die zij tot mij als hunnen Vader betoonen, hoe verfmaad ook, te verznaken. Voorts kan ik den Lezer verzekeren, dat er niets van mij in is, dan eenige verbeteringen in de fchikking der denkbeelden in fpe]fouten , en verzetten van rijm in het Jjiatfte. AAN-  AANVANG der JPX je cmt1&m\e jdje.w, en het MUZIEKAAL O r c m je & x m je9 Na eene Algemeene Entrado voor de Ed. Groot Achtk Magiflraat, begon den eerflen aanhef, na de kunstkeurige Keuze van den Wel Ed. Heer Orchesimeefter Ca rel Vermeulen, in eene voortreffelijke Simphonie. Na dat dezelve geëindigd was, begon de Heer Lb Francq van Berkhey zijne Aarfpraaken, aan de Edele Grooot Achtbare Magiflraat, Regenten en Regentesfen, en geëerde Toehoorders, in deezer voegen: Edele Groot Aciitb're Heeren Burgemeesteren! Medebezorgers en Bcfchermers, van het Heiligdom der Dankbaarheid, aan onze Voorvaderen, als een onfterflijk aandenken aan hunne ftandvastigheid, voor Vrijheid en Godsdienst, door 's Lands Staaten, en den Dooriuchtigen Prince Willem den Eersten , in de ** * 3 IIoo-  xxxvin AANVANG Hooge Schoole dcczer Stad , bevestigt ! Voedfterheeren van Wijsheid, Wetenfchappen, en nuttige Konften voor de Maatfchappij ! Mijne zeer Edele Mccftcrs, mijn vertrouwen, mijne Befchermers! Als van Ouders tot Ouders uwen getrouwen Burger, mijne zeer geliefde Burgervaderen! WEL Edelen Ge streng en Heere ! In naame der Graaflijkheid van Holland, onder toellemming van Zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Erfïladhouder, voerende de Hooge Rech-, terlijke Roede! En doende Recht, Hoofdschout dezer Stad! De Edele Groot Achtbaars Hee- ren, mijne heerena die van den gerechte dezer Stad ! Bun ge me esteren , Schepenen en derzelvêr MlNISTERS! Wijze en Voorzienige Handhavers van de Heiligheden, der Rechten, Privilegiën, Befcheiden en Zegelbrieven, dezer Aloude Stad, en derzelver Ingezetenen: Bij deeze Plechtige OefTening ! Bijzondere Begunftigers, Befchermers en Weldoeners, aan de Ouderlooze Weezen! Mijne zeer Geëerbiedigde Overheden! Aan-  Der PLECHTIGHEDEN. xxxix _£^anzienelijke in zeer Edele Heer , in der Stede naame voerende het Burggraaflijk Gezag! ^S^el Edele en Waardige Heeren, Raaden en Vroedschappen ! Zeer getrouwe, waarachtige, eendrachtige Voorflanders des Volks! Notabele, Wijze, Vroede , en Edeldenkende Mannen! Jnzonderheid ook gij, Uitmuntende, Wijze, Voorzienige en Edele Raadsheer, Ge- iieimschryvers en GrIFFIEREN ! Doorzienige , alfmts Voorzichtige , en door eene voortreffelijk lichtende trouwe , Vraagbaken van Recht en Gerechtigheid, troost en fteun der Burgerij! Mijne Edelmoedige en toegenegenc Heeren! "^r°ortre^eüjke> Christelijke, Deugdzame en deftige Heeren en Mevrouwen! Regenten en Regentessen van het Huis der Arme Weezen, aan den Heiligen en Ontfermenden Geest van den Almachtigen Vader der Weezen, door onze godvruchtige Voorvaderen toegewijd! ** * 4 In  xt AANVANG Inden ïiame Gods, der Groot-Achtbaare Magiflraat, der Christelijke Gemcintc, der gantfche Burgerije en Ingezectencn; Liefderijke en teerhartige Vaders en Moeders, der Oudcrloozc en Verlaatene Weezen, Edelaartige Mannen, zeer Voorbeeldige Deugdzaame Vrouwen. Aan de welke bij deeze plechtige gelegenheid mijne bijzondere aanfpraaken gericht zijn ! w ijdverm aarde , spitsvondige vernuftige h o o g l e e r a a r e n op deeze Hooge Schools; voor zoo verre Hunne Hooggeleerden zich wel hebben willen vernederen , om voor de kiesheid der uitheemfche en hooghartige taaien en wijsgeerlijke treflijkheden, hunne fcherpluist'rcndc ooren, aan de dichtlieve klanken, eener ncdrigen Hollander en Leydfchen Burger bij hun Hooggeleerden, mogelijk al te lagen Duitfchen Kierke ; aan te hooren. Wel Eerwaardige zeer Geleerde Heeren, Verkondigers des Goddelijk e n Woords, Blijde Boodfchappeis van het Zaligmaakend Euangelium , getromve Wachters op de Muuren van Zion , waakzaame Herders , in wier handen den Herderllaf van Jezus Schaapenbevoolen is, om wier lendenen den Prie-  der PLECHTIGHEDEN. xu Pri dierlijken Lijfrok omgord is, om de Leydfche Kudde zagtkens te weiden aan de frisfche Waterbeeken der dorftigen na de laafenis van de verkwikkelijke vrije Genade, om dezelve te behoeden voor de grijpende Wolven, die in de Schaapsklederen van verfijnde Zedekunde, Sophifierij en Socinianerij, de Lammeren van een vrijmagtige Genaden Koning, zoo zij konden; trachten te verleiden. w el Eerwaarden Zeer Geleerden en Welspreekenden Heere Christophorus Carolus van Tricht ! die door eene volijverige volveerdige Plichtbetrachting, de zielenzorg der Weezen op zich heeft genoomen, en door zijne keurige aanfpraak mijnen Geest heeft opgewekt om te betoogen, dat God is een Vader der Weezen! Gij allen, Wel Eerwaarde Heeren! aanhoort mijne dankbaarheid ! dat mijne woorden uw Wel Eerwaarden mogen overtuigen, dat zoo ik eenige gaven bezitte, dat ik in reinen gemoedc dezelve toekenne aan uwen en mijnen God ! den gever aller gaven. ^P^ijders Eerwaarde Heeren Ouderlingen en Diakonen! Leden des Kerkenraads, in wier handen de Kerklijke Sleutelen vertrouwd zijn, op dat dezelve door eene inkankerende achteloosheid en tweedracht, niet verroeften , maar 5 * * s zul-  xlh AANVANG zuiver en rein op het klinket van Gods Kerke fluiten en ontfluiten! dat de groote les der Apostelen om zijnen broeder voor zich , en daarna voor de gemeinte te hooren , eer gij hem veroordeeld , op' uw gemoed werke in deeze dagen van Partijdigheid!; Jjj^dele Gestrenge Manijafte Heeren, De- CANUSj colonel, kafiteinen, luitenanten ! van wegens Zijne Doorluchtige Hooghied % den Heere Princf. van Oranje en Nassau , Erfftadhouder en Kapitein Generaal over alle Schutterijen deezer Landen; en dus ook in name van Z. D. H. binnen deeze Stad uitoeffenende het gezag der Groote Krijgsraad! JE dele Manhafte verdere Officieren, Vaendrigs en derzelver Luitenanten, Adelborsten, Quartiermeesteren! Schutdragcnde, dienstdoende of rustende Leden der Luiftcrrijke Schutterije deezer Stad t dele Heeren, Aanzienlijke Kerkmeesteren , dezer Steden Kerken, welker welwillendheid en toegenegenheid wel heeft willen medewerken, om deze plechtigheid, ten voordeeleder Weezen, te begunfligen! Ge-  der PLECHTIGHEDEN. lUtt (^jeleerde en volijverige mannen! het zij gij met den Staatelijken, of Raadsheerlijken Tabbaart, in Themis Heiligdom deftiglijk omhangen zijt, of dat den veelbloemigen Mantel van iEfculaap, met welriekende Specerijen gezalft is , of dat ook de Sterrekroon der Wiskonfte op uwen fchedel flikkere! Alfints nuttige Heeren en verlichte Mannen, tot nut en heil der Leydfche Burgerij! ^4eer Geachte en konstrijke Vernuften, Zoonen , Voedsterlingen, vermaarde Leden van den Leydschen Pindus! Aankwlekerst van onze gekuischte Moederfpraake! DichtlievendeMecenaten, van deftreelende Welluidenheden der Ncderlandfche Dichtkunfte! Aan uw fijn gehoor zij mijne Konst ter beöordeeling! verfchoon de feilen, en zijn zij uwer kunstkeurige aanmerkingen waardig? beoordeelt ze befcheiden en Mannelijk; opdat eene ronde verantwoording voor mij vrij blijve; en gij in de hitte van wreede naijver, de Lijkbusch van den waardigen Jan deKuuyff, in het fchaamrood aanzien van zijne afgedwaalde Vrienden, niet meer ontrust. Ede-  xliv AANVANG JljjDELE en uitgeleezene bloemen der Vaderlandsche Jeugd! de hoop en wellust uwer edele Onderen, de verwachting des Vaderlands, bijzondere Voorwerpen , van de liefde en zorge deezer Hooge Schoole! Cr ij verdere Beminde Mede burgeren, Broeders, Bloedverwanten, Vrienden! van wat Haat of rang gij zijn moogt, of in welke begrippen gijlieden in deeze tijd ftaan moogt! En gij, geliefde Weezen! voorwerpen van mijne aandoeningen! In een woord, gij allen, ge-eïrde Toehoorders! dat uwe bcfcheidenheid en bedaardheid, mijne vrijmoedige redenen, als tot welzijn en verzoening van mijn Leyden- werden aange-. hoord, is mijne ootmoedige bede! , Na  de* PLECHTIGHEDEN. xlt Na het eindigen dezer Aanfpraake [peelden Heeren Mujikantcn, een zeer kleine Praludie a la Pificcaco, of een kleine Preito. En onmiddelijk dat dit zelve Pificcaco zagtjes aantokkeldei begon den Dichter de Dichtlieve Maatklanken te reciteer en, na den aart en op het geluid van ieder Speel - Inflriiment, zoo als hier volgt; Piano. Blijde Chooren, Laat uw hooren, Hef nu Lofgezangen aan, Ooien, moet gij thans bekooren, Vreugde moet er thans op Haan. Choeus, Forto repeteeren. Vreugde moet er thans op ftaan. Pe Violcn en Alto alleen. Shaaren Paaren Edel, Vedel; Alto, Gambe, Licre en Luit, Keelen, moeten vrolijk kweelen, Met een treflijk Maatgeluit! VlOOLEN ALLEN, FoRTO. Met een treflijk Maatgeluit. Het  xlvï AANVANG Het Cl a vier alleen. Ving'ren, fling'ren, Leeven, zweeven. Tik, tak, toklend, op 't Claviér. Op de woorden, flaan de accoordenj Met een Meefterlijken zwier! VlOOLEN en clavecimbel sa amen, FORTÖ. Met een Meefterlijken zwier. Bassen, alleen. Basfen, Crasfen, Snorrend, gnorrcnd, . Grove 1'naeren: forsch en fterk, Dreunen moeten hunne deunen, Door gewelven in dcez' Kerk. Bassen, Vioolen, Clavecimbel, FORTÖj Door gewelven van deez' Kerk. Fluiten alleen. Luiten, Fluiten, Met geluiten, Toerdoerend, Tierelier, Pfalmen, galmen, op de Halmen, Van de fchelle FLajolier : Fluiten, E assen, Vioolen, Clavecimbel, FORTO. Van de fchelle Flajolier. Cl a-  der PLECHTIGHEDEN. xlvii ;o;>;>c©<;cc0<^c-<^ II et Orgel allee*. Org'len, gorg'len, Fluiten, pijpen, Met Tramblant en Voxhumaan, Echo zal, uw tenor grijpen. Lqchend antwoort doen virftaan! Or-  XLViir AANVANG Orgel, Waldhoornisten, Bazuinen, Clarinet* ten, Trompetten, Fluiten, Bassen, Violen, Clavecimbel, FORTO. Lachende antwoort doen verftaen. >c>oc^occ^;xx>oc^^ Pauken alleen. Pauken, Trommen, Raet'len, Brommen, Met heur Rom, de rem, dom, douw Laet zij raezen door het blaezen Van Wilhelmus van Nasfauw, Pauken en al het CHORUS favien FORTISSIMO. VAN WILHELMUS VAN NASSAUW. W0*OOOOOOOOOC>0«h!X>00<^^ Hierop /peelde het geheel Orchestcr het bekent airtje Wilhelmus van Nassauw, opeen verrukkende wijze. Da  der PLECHTIGHEDEN. xlix Ditgeëindigtzijnde, bedankte de Heer Dichter de Heeren Mufieanten, mede in hupplend Dichtmaet, op deeze wijze: DANKZEGGING AAN DE HEEREN MUZIEK «MEESTERS. Orfeuszoonen fix ervaaren, Wier zielroerend Maetgeluid, Stomme Visfchen uit de baaren, In de Leydfche vijver fluit! Sapho's, in uw puikgezangen, En Arïons op de Lier, Aan uw klanken blijven hangen, 't Luiftergraag van Mensch en Dier : Op de Kruinen, van Luikduinen, Luiftert het Conijnkc meê; Tritons en Meerminnen Bruinen, (*) Aan Rhijnsoever, en Noordzee; Aan mijn Rhijnftroom, zingen Zwaanen, Nachtegaal: en Meerelaar; Zoud gij van heur Dichter waanen; Dat hij u niet dankbaar waar? Dank- (*) Bruinen, is op een fchuimende golf duik,kn. Daar komt een Bruintje, hier van Bruinvis.  1 AANVANG Dankbaarheid is fteeds zijn Lecven, Dankbaarheid, gebied zijn Plicht, Zijnen dank zij uw gegeeven, Dié den Weez' uw Chooren fticht! Vriend Vermeulen, Wakk're Caerle! De Oude Vxiendfchap eischt uw lof* Van Apol zij.t gij de Pacrle, Daar u Konst zijn harte trof; Driewerf, driewerf, driewerfmaalen, Meefters in dit Chpormuzijk; Wenfchen; 's Weesjes Zang Choraelen; Uw het Loon van 't Hemelrijk! Daar moogt gij in lof verfchijnen, Bij liet Eng'len Choor hier na Zing daar met de Sprr.phijncn, 't Eeuwig Lied Haleluja'. x~< C .'C».>CO-oe-00XXX>00OOOCcx>oc>co^ Meisjes als Voeren, Piano. Eendracht, Die dit Land tot ftand bragt, Moete door haar kracht, Macht, Vrijheid, Godsdienst met Oranje weer verbinden," Zoo fterke de Oude Trouwe, De Eendracht en Nasfouwe, En wij vallen hen nooit af Maar getrouw tot aan het graf; Chorus van Meisjes en Jongelingen als voeren Forto. En wij vallen hen nooit af Maar getrouw tot aan hst graf;  iiy AANVANG der PLECHTIGHEDEN. Jongelingen alleen Forto Presto. Ja die Eendracht moet nu blijken Bij de BurgeiTchaar! Twist en tweedracht verre wijken Men verzoene nu met elkaar. Jongelingen en Meisjes vol Orchejlre Fortissimo Presto. Komt wilt Rechterhanden reiken In dit Zalige Nieuwe Jaer. Na dat dit volend was zweeg het Orcheflre, en het Chorus der Weeskinderen, en de Heer le Francq van Berkhey begon zijneKedenvoering, hier volgende: AAN-  AANVANG DER 3DICHTMAETIGE M JE JD JE WVO JE R ING.  VOOIZETZEL Zoo zie de Oranjeftam, die thans op V woeligst bloeid, Hoe V vuur der trouwe nog, in Leydfche harten, gloeit. Ach! dat het Willem hoore ! ach dat's Lands hooge Staaien Mijn Leyden, daar het zugt om welvaart, niet verlaaten ! Ach ! dat, voor Leydens kroost, geen Broeder trouwe ontbreek! Nu Vrijheids Eendrachtsband nog hoort na haar gefmeek Heeft eerflen Willem ons, een nieuw Atheen gefchonken, De vijfde doe mijn volk met nieuwe weldaên pronken. Verheerlijkt Leyden Bladz. 88,  BICHTMAETIGË M JE JD JE IV V O JE M JCJS/ G. EERSTE AFDEËLING, "troefde Ziel! wat treft mij uw aandoenlijkheid? Wat hoort mijn oor? wat zien mijn ingezonken oogen? Wat voelt mijn kloppend hart nu al meêwaardigheid? En welk een teëderheid heeft het gemoed bewoogen* Om aan de Lierë nog de ftrarnme hand te flaan. Daar 't ligchaam zich bereid ter graffpelonk te gaan. Ontroerde ziel! höe tokt uw drift mijn zwakke fteitij Oih onder 't Psalmgezang der Weesjes meê te zingen! Ach! heeft heur zanglust dan op onze zielen klem? En juicht Gods Sëraphijn met laage ftervelingen? Heeft haer Hallelujah, op 't menschlijk hart die kracht? 6 Ja! der Weezén God flaet op haer Lofzang acht. A 6 Ja'  a DICHTMAETIGE ö Ja! want hoe verdrukt den grooten Harpenaar, Zijn harpe treurig aan de will'gcn had gehangen; Nog zong hij 't boetgezang bij 't heilig bondaltaar, Als hem der Weezen zorg, konde in den boezem prangen. Hij deelde, als Isrels Heer, in Isrels Weezenlot: Der Weezen Vader, zong den Godsvorst, is mijn God. Wat wonder dan, dat ik en Leydens Burgerij, Die op dit oogenblik voor 's Weesjes heil wil leeven? Wie, die haar zag gebukt voor wreede tierannij, En voor de woede van haar noodlot zat te beeven? V 'S| wien der Godheid ooit gevoel van weedom gaf, V, ie droogt nu niet met mij der Weezen traantjes af? Jaj traanen,. die door dwang den traanklier uitgeperst, Tv og korts de lleenen door haar druppen deeden zweeten, Toen dwang, die nog den naam begeerde van een kerst, Nabuur en menschlijkheid, ja God zelfs had vergeeten, Daar men de Weezen, met de waapenen belaên, Geprest door fnood verraat, ter flachtbank dede gaan. Was dit toen liefdezorg, Regenten toebetroliwd? Was dit het Geesthuis aan Gods Ileil'gen Geefte wijden? Daar men denGrijzenKnechteenSchutsplaatshadgebouwd, Om zijnen invloed van genade te beltrijden, En bannen uit het hart en 't kinderlijk gemoed, 'c Geloof in Jezus, en de Eorgtogc van zijn bloed? Was  RÉDENVOERING. 3 Was dit het deugdenfpoor, dier fchoone Zeedeleer, Waarin Wijsgeerlijkheid haar wijsheid houd gekoffert? Is dit befchaafcheid, die het menschdom ftrekt tot eer, Daar men het Weesjen aan het vuur dos Mologs offert, En fmakt het, fpijt de wet, de reden en natuur, Als darden Vrijheidszoon tierannig in het vuur? Wij hebben het gezien bij 't raatlen van de trom; Wij hoorden het gefchrei door krijgsrumoer verdooven} Het laatfte affcheid zweeg, men hield de lippen Hom; En wie, wie kan den trotsch der dwinglandij gelooven? Een luiphoed, op het hoofd des armen Weez gezet, Had zelfs een affcheidslonk aan 'tnaafte bloed belet. ö Wreedheid, nooit gehoord! ö fnoode dwinglandij! 6 Schande, voor den roem der Leydfche Heirbanieren! Noemt men dit banden, van een Burgermaatschappij? Noemt men dit heldendeugd van vrije Batavieren? Neen, neen, wanneer dit volkmoestvoordeVrijheidflaan» Dan fielden zij de Weeüw en 'tWeezjen agter aan. Al de edelfien des Raads, en de Oudfien van het volk, De Rijkfte in have en vee, de Eenvaarde grijs van hairen, Streed met den heirbijl, met denpfriem, de fpietsen dolk. En kloofden 't bekkeneel van haar geweldenaaren; Maar nu, ö Vaderland! ö trouw! bedorven tijd! Zit elk bij zijn Threibor, en zend den Wccz ten ftrijd. A 2 Toen  4 DICHTMAETIGE Toen Mozes uittoog op het Goddelijk bevel, En Haan moest met het heir der vvreede Amalekietcn, Stond Jofua voor aan, en ilreed met Israël, Dog zorgde voor de Weeft w en Wees der lsrcllieten: Toen brande op Me rib a het heilig Offervier, En "topfchrift op 'tAltaar, was, God is mijn Banier. Toen 's Waerelds Heiland in een voeder kribbe lag, En Rachel om den moord van haeren Zuigling weende, Was 't God, die op zijn Zoon als Vader, neder zag; Terwijl Herodes hart door bloeddorst gantsch veriTeende; d'Almachte zag toen met een ted're onferming neer, En redde 's waerelds Wees, in aller Weezen Heer. Dat Goddelijke Kind, in 's Moeders arm gedrukt, Doord'infpraak van den Geest, uit wien het wasgebooren, Wierd door der Weezen God der ticrannij ontrukt, En veilig een verblijf in Nazareth befchooren; Op dat hij Koning, van dat Hemelrijke zij, Waar hij ook Weesjes roept: ö kindren! komt tot m|! Toen, daalde erberming op het gillend Ramath neer, Toen, wierd Gods Engel met zijn wraakzwaerd afgezonden, , Hij floeg het Moordrot waar het fchuilde, heinde en veer; Hij eischten 't kinderbloed weêrom, van Satans honden: EnDelphos Huich'larij, Sybille, of vrije wil, Zweeg voor de donderftemm' der wraekbazuine ftü. Wat  REDENVOERING. 5 Wat meent ge, ö fnoodaerts! dat Gods Oppermajefleit, Geen aanfpraak heeft op u gantsch toegefchroeidgeweeten? Zou God, die alles weet, uw menfchelijk beleid, Geflerkt door Satans list, in 't ziclenhok niet weeten? ó Ja; houd vrij uw doel als een geheimenis, Maar weet, dat niets, hoe loos, voor God verborgen is. Dit dog gevoelt uw hart, daar het angstvallig klopt, Terwijl de vrecze u, voor uw fchaduwe doet vlieden; En 't wroegende gemoed, door wanhoop opgepropt, Het knaagend fchuim van wrok doet met uw fpeekfel zieden. Gevoeld gij dan dit weè? Ach,wees dan niet meer doof! Omgord uw lendenen met waap'nen van 't geloof! Volgjefus kruistriomph, een fchild, een loon zeergroot! Doe zijnen beukelaar den Jongelingen draagen! Geen roest doorknaag dit ltaal;geen tijd, noch hel, noch dood, Kan, dien hem heilig draagd, van uit het iTrijdperk jaagen. Komt dan, misleiden! komt, ontroerde Broeders! keer! Verlaat Beëlzebub, en kiest een andren heer! Komt, volgt de Majcfleit der Koninglijken Zoon, Des Heerfchers van 'tHeelal, wilt u tot helden vormen, Zijn krijgsleus is, genaê; zijn helm, een hemelkroon; Verwinning, eeuwigheid; zijn ftrijd, de hel beltonnen ; Zijn waapentuig is ligt, en zijnen last is zacht, Ja, waar die Koning ftrijd, is altoos overmacht. A 3 WeS  6 DICHT MAETIGE Weg dan, met waapentuurs, van 'tGodheidfarrend Rot! Weg met het moordgeweer, dat Satanas hantecren! Neen, Weezen! leer den dienst van uwen waaren God! Gij zult gewisfelijk verwinnend triumpheeren; Hij is een eenig Heer, waar voor het alles zwigt: Welaan,-hoor dan zijnKneeht, zijn Boetgezant, van Tricht. Ja hoor ook allen van uw Leeraars, hoor dit tal Van Helden, die reeds liaan in Gods dagordeningen; 'Er is 'er, opgevoed in Leydens Christenwal, Die, grijs in Jezus dienst, u zijn als lievelingen; Ja, niet een Leeraar, die ter kansfcl op zal gaan, Die u niet ftichten zal met Goddelijk vermaan. Elk draagt blijmoediglijk den last hem aangeboön: Elk wil de Weesjes tot den heil'gcn oorlog werven; Elk treed blijmoedig, als een Dienaar van Gods Zoon; Elk is met lijf en ziel, in leven en in flerven, Niet zijner, maar, zijns Zaligmakers eigendom, Volg die Standvastigen, u Leydfche Weezen! kom,! Hoor na de boetbazuin van uw Gamaliël; Hij zal u geen vernuft van menfehenwijsheid leeren, Maar Jefus zaligheid, en Mozes wetbevel; Waarin Mesfias ons zijn komst liet propheteeren: Dit zal de plicht zijn die u zacht werde opgeleid, En voor uw tijdlijk heil, en voor een eeuwigheid. Een  REDENVOERING. 7 Een ander waapentuig, een rusting vol van praal, Zult gij nu voor den last van eenen fhaphaan draagen: Voor menfchenmoordend fchut, kartouwen van metaal, Voor 't zeulen van kanon of ammunitie-waagen, Kardoezen, kogels, of den zwaaren ïtorremleer: Draagt gij een edler tuig, den Bijbel; welk een eer! Den Bijbel, Weezen! 't Roek der Eeuwen! welk een fchat! Waar in ge uw oorfprong, en dien van'theel-al kunt leezen , Waar in uw Schepper zelfs, befchreef, van blad totblad, Dat Hij een Vader is der Ouderlooze Weezen. Zeg, lieve kind'ren! zeg! of gij in uw verdriet, Hier 's Hemels troost, van aller fcheps'len troost, niet ziet ? Die flemme der Natuur, die Memme van Gods geest, Doet zich, ö Weezen ! in uw hart het tederst hooren: Die Schepgeest, die uw ziel wrogt in uw lichaams leest, Wierd uwen Vader, daar uw Vader, was verlooren: Het ftoflijk weezen van uw Ouders, ligt in 't graf; Maar uwen fchepgeest, uwen God valt u nooit af. Zoo was het dat Marije, een nietig flerveling, In haarenMaegdenfchootGods Schepgeest mogt ontfangen; Zij baarde 't Godskind daar de zaligheid aan hing Van Adams erfdood, en de doemenis* der ilangen, Lees dan, ö kinderen! lees in dien Bijbel! lees! Verliet ons Godes Geest, al'tMenschdomware eenWeez. A 4 x Hebt  * DICHT MAETIGE Hebt gij dan aan Natuur uw liefdeplicht voldaen? En hebt gij uitgefchreid op Vaders koud gebeente? ( Stort gij op 's Moeders graf, fomdjds een heete traen? Uw hemelsei Vader wenkt u van haer graf gefteente! Zijn troostgeest roept u toe, o Weesje, treur niet meer! Ik zal u Vader zijn; uw Borg, uw Voogd, uw Heer. Ik zal, Medoogenheid neérzenden van omhoog; Ik zal, Befcherming en mijn Waekzacmheid gebieden; Mijn Almacht zal op u zien met een liefdrijk oog: MijnEng'lenwacht, zal fteeds uw onheil weg doen vlieden, Zoo gij geen and'ren God noch Koning eert dan mij; Zult gij gezegent zijn bij uwe Burgerij: Ik zal, daar gij op Acrde, uw aerdfehen Vader derft; Uw and're Vaderen, en and're Moeders geeven; Maar als gij dat van mij, door kinderplicht verwerft, Penk dan gehoorzaam fteeds na heur gebod te leven! Elk draagt de naem wel van Regent, of Regentes, Maer 't zijn uw Ouders in mijn naam, dit zij uw les! Gij zult hen dan getrouw, en zonder wrev'ligheid, Als uwe Vaders, uwe Moeders fteeds erkennen.' Berusten in hun zorg en liefderijk beleid; Met onderdaanigheid aan uwen plicht gewennen! Denk, dat een kind, dat op zijn's Vaders raad niet past, Zijn gang rigt naar 't fthavot, of't fchandplein van den bast! Cij  REDENVOERING. 9 Gij zult fteeds ijvrig zijn, en hooren na de les Der geenen, die u in de Schooien onderwijzen, Een Jongen 'sMeefters raad, het Meisje haar Meeftres; Elk na zijn vatbaarheid, doe zich door ijver prijzen! De deugd moet leidsvrouw zijn, en hoen u voor het hok, Voor roede, of fchrobbelbank, of'tfchandelijke blok! Zie daar, gij kent die ftraf, 't kastijden van deez' roê, Ontduik die dan door deugd, en Christelijke daaden! Sluit door een goed gedrag de deur der ftrafplaats toe, En wandel eerlijk op de godgewijde paden: Zoo zult gij, zoo gij God en uw Regenten vreest; De waare Weezen zijn in 't Godshuis van Gods Geest. Treed des, ö Wcezen! dan niet langer op het pad, Waarop gedoogfaamheid u achteloos liet treeden! Loop als geen fchaapen zonder herder , door de Stad; Maar volg de leidsliên van de Godvrucht en de Reden, Vermijd bordeel en kroeg; wie in dien poel verviel, Loopt in het wis verderf van ligchaam en van ziel. Begeeft ge u dan op ftraat, waar gij een Ambacht leert-, Vermijd het flemphuis,* gaar, niet trijff'len op de floepen! Wees eerlijk en getrouw, waarin gij u geneerd! En oe.Tend naarftiglijk uw arbeid of beroepen! Zoo word gij zekerlijk bij Leydens Burgerij, Een eer voor uw Regent, en Neêrlands Maatfchappij. A 5 Korti  * io DICHTMAETIGE Kortom, in al uw doen, waar toe gij werd gefchikt, Wees daarin fteeds getrouw, in al uw doen en handel! Zoo werd uw eerlijk zweet, met eerlijk loon verkwikt En gij werd een cieraad des Burgers in uw wandel, En bloedverwand, of maage, of oud'ren, boezemvrind, Vind in uw zelve weêr den Vader, in het Kind. Is Jongeling of Maagd het kinderfchool ontgroeit? 'Zijn zij de onnoozelheid van 't fpeelziek hart ontwasfen? Dan word de teedre fpruit voorzichtigiijk befnoek; Men kiest u een Beroep het geen u 'tbest zal pasfen: En na de fnedigheid van elk 't gefchiktlte zij, Staat aan u zelfs de keus tot edle Kunften vrij. Een Ambacht is uw plicht, dat is uw borg in nood; Elk mensch moet door 't gewin van eerlijk werken leeven. . Uw eigen handenwerk geeft u het daag'lijks brood; Maar, doet Gods gave uw diep vernuft nog hoger ftretven? Wel woekert naarftiglijk den welbefteedcn tijd; Dan is uw weetlust ook een Schoole toegewijd. De vrije Wiskonst heeft hier toe den grond gelcgt; Oranjes Erfprins wil daar van Befchermheer weezen, Een Edle Maatschappij is voor u opgerecht; En Edelmoedigheid zal zelfs de lesfen leezen; Word ijver dan door z-ugt tot wijsheid aangekweekt, Zeg, Leydfche Weezen! fpreek! zeg wat u nog ontbreekt! Zie  REDENVOERING. II Zie daar, al leef ik zelfs als een verfchoveling; Moest grijze Ervaarenthcid voor eenen Vlasbaart zwichtenl Nog wil ik voor u zijn een nuttig fterveling! 'k Wil in mijn wetenfchap u, zelve, onderrichten, Indien mijn ouden llok, en tijd niet weig'iend zij, Dan ben ik voor den Weez van Leydens Burgerij. Maar gij nu, Maagden! wien een wijze keuze voegt; Uw kunne eischt andre zorg, den arbeid past den Knaapen, Het is het lot eens Mans, dat hij zaai, maaie en pioegt: Maar tot het huisbedrijf is eene Vrouw gefchaapen, Krijgt dan den Man een Vrouw, een Huiszorg, totzijn lot, Zij is hem eene fchat, een zegening van God. Des, fchoon ge een Weezc zijt, ontbloot van geld en goed, Natuur1 kan u vernuft en fchoonheid mededeelen: Die fchatten zijn meer waard, voor 'tmannelijk gemoed, Als eene lichtekooi, geballast met juweelen, Ja nooit trad Esther, die een VVeeze was, ten troon, Indien zij niet de deugd gepaard had met haar fchoon. Dog is die dubble gaaf niet altijd faamgepaart: En weigert u natuur zomtijds bevalligheden, De Deugd is altijd fchoon, nooit is heur glans ontaard: Zij mind het middelbaar, foms ia verminkte Leeden: Een reine ziel, in een gezond geitel gekast, Befchaamt verwaandheids-lonk op wangen van albast. Hoe  ïi DICHTMAETIGE Hoe meenigJuffer is in onze Burgerhaat, Door God gezegend met geluk, en goed en have, Die in een zijden kleed en deftig lijnwaet gaet, En huis en kind'ren ziet gezegend door zijn gave? Daar zij de kroon des Mans, een hupfche en flinke Tas, Voorheen gelijk als gij, een flukfche Weezmeid was. Wel nu dan, vormt u zelf dan ook tot zulk een vrouw! Wil u tot zulk een flaet van deftigheid bereiden , De zorg aan u beflced, is zeekcrlijk getrouw; Laat u, ó Maegden! door u Regentesfen leiden, AI wat u oorbaer is tot Maegdclijk bedrijf, En eerbaer vrouwenwerk, is hier tot uw gcrijf. Wel jonge Dochters, zweer de onecrb'rc daeden af! Wil niet langs gracht en flract losbandig rinkclrooijcn! Het frillcSlemphuis ftrekke uw Deugd nooit tot een graf! Ontvlie de listen van Waerzegfters en Kallooijen: Voor al, bijt niet aan 't acs dat drieste dartelheid, Door dartle Jonkertjes, een Maegd heeft toebereid. Hoe n-eenig Meisje, is niet te deerlijk meegezcult, In flrikken van de weelde en dartle vrijheids pluimen? Wat heeft er meenig, met verleiders meegeheuldï Die haar opofferde aan onecrb'rc minneluimen? Vermijd, 6 Jongcbloem! dien dacuw van vuige Pest! Weez eene Sarons Rooze in 't Lcijdsch Gemecnebest. Zoo  REDENVOÊRIÏvfG. 13 Zoo gij na noefte' vlijt', dan van uw arbeid rust, En (peel- of fchoollavei, u heuschlijk werd gefchonkcn, Dan zal uw ëerb're vreugd niet werden uitgebluscht. Geen Knegtje als een Soldaat, geen Meisje alsDonapronkeav Neen, maar befcheiden jok en gulle kindervreugd, Leid Jongeling en Maegd op 't Rozenpad der Deugd. Daar zult gij, 't fchendlied dat verleiding roekloos zong, Verbannen, uit het Choor van uwe Zang-Choraelen! Daar zal uw zuiv'rc ftera, en wclbefpraekte tong, Het oor der Burgers op een Psalmgezang onthaalen! Gij zult nu hupp'lend treên, voor 't heilig Prieiterdom, En brengen met gejuich de Bond - ark wederom! En eischt de zoete Jeugd dan nog een vrolijk lied? Wil dan onkuifchen zang van uwe lippen bannen! Dat onkruidzaaijend kwaad diend uit uw ziel gewied: En moet fomtijds de boog vaa 't zanglief hart ontfpannen? Wel, zing Wilhelmus, of iets van een heufcher aart! De Leydfche Pinxiterbloem is hier dog in vermaart. Is hier en daar een Deun, in mopsje, of liedeboek, Wel zing eens uit de borst, bij 't naaiwerk, of'tborduuren! Het zij gij 't fpinrok draaid, of dat gij frisch, en kloek, In Huis-en Keukenwerk een pot, of pan moet fchuuren: Dat is oud Hollandsen trant, dat bij den arbeid voegt, De zang verkwikt de ziel wanneer het ligchaem zwoegt. Ik  H DICHTMAETIGE Ik ftae zelfs aan de jeugd, een gceftig liedjen toe, Van eerb're vrijerij, van vrijfterlijke dingen,- Van zoete herders kout, van fchaepjes, geitje en koe, Van Land- of Veldbedrijf, van kuifche Lievelingen, Eèn hupfche Vrijfter die geen eerbaar deuntje kan, Word of een houte klik of zuurmuil voor den mam DieZanglust komt te pas wanneer ge eens Moeder word; Natuur eischt deeze troost, als 't kindje ligt te treuren, Grootmoeder, Peetcmoei en Vader zit en gnord, Kunt gij geen wiegdeun of een zuija kindje neuren; Er is geen wigtje dat niet gaarne een flaepdeun hoort,,. Zijn Pappotleepeltje fiaat zelve het accoord. Des ftae ik vreugde toe, aan 't jong en fpeelziek bloedi Het kleene Zoontje moog' met Koot of Hoepel fpeelen, De wijze Luiken, keurt het kinderspel voor goed; Hij wist uit kinderfpcl, ons wijsheid mee te deelen: De geest der ted're Jeugd word fchielijk uitgebluscht, Zoo 't niet een Paerdjen, of een aardig popjen kuscht. Zie maar een wigtje, dat pas uit zijn luijers ziet, Zie 't poe.de handje naar een kleen hanfopje reiken! Het huppelt, lacht en geud, eer rust het kindje niet; Of 't moet het Molukje betasten en bekijken; En of dan zusje fchreid, hij is te vrcên en wel; Dus toont Natuur heur kracht, zeifin het kinderfpel. Ga  REDENVOERING. 15 Ca dan als 'c Paespronk is, vrij met Weespopjen rond: De kinderliefde, zal wel iets in 't Tasje fteeken: De gantfche Burgerij neemt deel op deezen Hond, Op dat uw Properheid en orde werd bekeeken; Des, waar de zagte Tucht uw eerb're vreugd gedoogt! Daar werd het waare groot der Burgerftaat beoogt. Maar gij, die nu alreê tot rijper jaaren zijt; Van klsed'ren onderleid, in Godvrucht onderweezen; In eerclijk Beroep, u dienftig in der tijd, Waar door u zelfs de zorg bevoolen is na deezen : Verlaat het Weeshuis niet, als gij van daar verfcheid, Of koeitcrt in uw ziel de deugd der Dankbaarheid. Kent gij die fchoone Deugd, die Godgewijde Plicht? Gij kent ze, ja gewis, die zielentroostlijkheden: Hierin, zijt gij alzints, als Christen onderricht, In heilig Psalmgezang, in nccd'rige gcbecden: Vergeet dan nooit, zoo gij gczeegend zijt op de aard, Dat gij een dankb'rcn Wecz van uw Regenten waard. Tree zoo den loopbaan in der achtbre Burgerfland! En is u dan het juk van 't Huwelijk befchooren? Reik nimmer aan uw Bruid of Bruidegom de hand, Of laat door 't Bruiloftslied een dankb'ren lofzang hooren; Herdenk altijd de zorg die u heeft opgevoed, En doe dan op uw beurt de Leydfche Weezen goed. Zie  ïf5 DICHTMAETIGE Zie daar dan, Burgerwees! den raad van uwen Vrind: Van uwen Burger, vol gevoel voor braave Weezen, Waar by men nog den naam zijns Bcstevaders vind, Die Leydens blijde Ontzet aankondigde voor deezen: Die trouw voor Leyden was; 't geen ik, zijn Nazaat, ben 4 En nog de Oranje Stam als Leydens hulp erken. Verlaat dit denkbeeld nooit, dit bid ik! uit uw hart! Gedenk, hoe deezen Stam, dien flut en fteun der Staaten, Zoo menigwerf in rouw gedompeld en in fmart, Door Gods Voorzienigheid, dog nimmer is verhaten: Viermaalen, Kinders! was't, dat uit Oranjes Wees, Het heil van Land en Kerk, uit 's Vaders aséh herrees. Wei, dat dan ook uit u een trouwen Burger rijz', Die met dat Edel Bloed ons Leyden helpt verceren : En geev' op deezen ftond aan Gode lof en prijs, Die deez' Doorluchtc Stam met Telgen wou vermeeren: Die, bid dit dog met mij! voor Leyden, 't Vaderland,- Nooit werden afgerukt van Neêilands Eendraehtsband! Wend Weesjes, eens uw oog in Pancras Kerkgebouw, Naast Leydens Heerlijkheid in deeze Tempelchoorcn, Daar ligt Prins Willem's Weez, Justinus vanNassouw, Den Vorst uit d'Edlen fchoot van Eli ver gebooren: Dat Delft met luister boge op 's Vaders Tombe praal! Hier rust zijn dapp'ren Zoon in Zeeiands Admiraal. Dien  REDENVOERING. i? Dien Edien Meld, fchijnt nog gebeiteld in Arduin, Met zijne Gemalin voor Leijdens zaak te bidden; De Hcldenknevel krimpt, en 't haïr rijst op de kruin, Zijn Helm en Degen^ Haan heldhaftig in het midden; Zag hij nu uit zijn Zerk eens met zijn wakker oog, Wie weet, hoe hij nog voor zijn Stam te waapen vloog? ö Burgerij! met recht boogt gij op zulk een eer: Op Edle Mannen en doorlugte Leijdenaaren, Gints legt het oud geilagt de Bie en van der Meer* Wier adeldom van ouds blonk bij uw Stads-Standaeren; Wier Bloedverwant getrouw voor Stad en Staaten itondi Daar hij ftierf buitens Lands, zijn hart naar Leijden zond. Ja wend uw oogen Hechts op ijder graf, of zerk! Gij vind de heerlijkheid van uwe Magiftraaten, Vermengd met heilige Asch; begraaven in deëz' Kerk, Van dierbaarc Ouderen en waerdigc Onderzaaten, En mangeld u nog meer voor Leijdens heerlijk Erf. Zie daar het alles in uw groote van der Werf. 'k Rep van deAeloudheid niet, van geeftTijke Adeldom; \ Verloor mij in een reeks van Cloofters en Kapitt'len, Vicariaten en Prabenden, die allom, Mijn Leijdens Adeldom voorzag van eerentittlen, Daar Keulen, Deventer, en Utrechts Mijter plicht, Voor eene berden Schuur, decz*-Tempel heeft geiïicht. B Kom,  iS DICHT MAETIGE Kom, leggen wij vereent de Burgerplichten af; Juich Leijden! doe 'tgeklank van 'toud Wilhelmus hooren! 's Lands Eendracht roept ons we uit onzer Vad'ren graf, ö Leijden! nu is weer een nieuw Ontzet gebooren! Uw Burgerhecren zijn als van de Werven trouw! En vast verbonden aan de Helden van Nassouw! EERSTE RUSTING VOLLE CHORUS EN ORCHESTRE. WILHELMUS van NASSOUWE. DICHT-  DICHTMAETIGE JU JE JD JE JSTVO JE MI TWEEDE AFDEELÏNG. ^Jj_^hans eischt mijn ijver, dat ik in dit Maetgedicht, Tot u fpreek, welker zorg, de Weezen zijn bevoolen: Daar gij voor den Regent, de dienstvaerdij verricht, In huiszorg, of de tucht der kinderlijke Schooien! Wat baat? wat helpt Regent, of Regentesfe dog? Zoo uw bedrijf niet is gczuivert van bedrog? Gij waard het die fomtijds, te verr' waerd afgedwaald, Als gij, die u beval, een rad voor 't oog kost draeijen, En dikwerf aan een Weez een ftillcn wrok betaald, Wen hij, voor uw belang zich niet wou laaten paeijen. Wijl men de goede zaak, waer over 't Weezje klaagt, Met een fcheinheiligheid, als ftrafbaar, had verdraagd. B 2 Hoe,  ao DICHTMAETIGE Hoe, heeft het waerlijk aan een Dienaar niet gefchort, Ais men het Brood, de Kaas, en Boter had geftoolen? Hoe vaak, als maag en buik, hier romm'lendhadgcmort. Hielt men door roede en plak, de kinderklagt verhooien. Hoe meenig zuigeling, die niet naar 't kerkhof voer, Die 't zog ontlurkt wierdt door het kind der Minnemoer. Hoe meenig -meenigmaal; ik zwijg het meenigmaal; Is niet de Vaderzorg der kindereu, gefchonden? Hoe fprak het Weezje niet al ongebonden taal? En hoe onachtzaem wierd het aan verraad verbonden? Ik zwijg veel liever; of mijn dichtllenl fchreeuwdeii 't uit, Wat in het Weezhuis wierd gedoogd van eenen guit. Dit misdrijf is het niet, dat ik ten lasten leg, Aan u, die door geen geest van oproer zijt gedreevën: Neen, deeze basterd hoop, die fchelmen zijn reeds weg, U zij een trouwer ziel, een beter hart, gegeeven ! ü werde in eed'ler hoop der Weezen zaak betrouwt, Als gij hen als uw liefde, uw kinderen befchouwd! De Vader zij dan niet teTtraf, nog niet te zacht! DeMceder, ofMeeftres, niet knibbelig, nog kregel!, De Kuischheid houde fteeds in'tMaegden-timmer wagt! De Meefters, letten op de boosheid van een vlegel! De plak, werd zagt beftuurd, de roede, met beleid. De Tucht ga fteeds gepaart met vrouw zachtmoedigheid. Het  REDENVOERING. sr Het zij gij dan de Jeugd, elk na zijn ouderdom, In der Regenten naam, voorzichtig moet beftuuren; Zie met een Aerendsoog naar ieders daaden om, En wilt aandachtig op der kind'ren imborst tuuren; Blusch in een Zacht gemoed den ftillen geest niet uit, Aan een Hooghartigen, werd nedrigheid beduid! Den Norskop eischt zijn ftraf, als hij halflarrig word; Onkuifche, Dronkaerts, eene roe met fcherpe doornen; Een Luibak moet door dwang, tot werken zijn geport; Den Vloekert, die zijn God en Maker durft vertoornen , Regent, en Overheid, en Burger eerloos fchend, Werd door een zwaare ftraf dat misbruik afgewend1. Een Gauwert die ter {luik, en met behendigheid, Zijn handen uitfteekt, tot befchaeren, grijpen, fteelen, Let op zijn oogen, op zijn houding, en beleid! Zoek na de Schurken, die 't geftoolen met hem deelen! Straf hem geftreng, naar eisch van 't huislijke Recht, Op dat dien vlek niet op de brave kind'ren legt. Gij zelfs zorg voor uw ziel, houd uw geweeten vrij, Als men aan u de busch der Weezen wil betrouwen, Die zich verrijkt met zulk een flinkfche fluikerij, Smaakt op zijn doodbed nog het knaagend naberouwen. Schraapzugt en gierigheid, zijn een verteerendkwaat; Maar, die 't een Weez ontfteelt, vind nergens toeverlaat.  22 DICHTMAETIGE En zoo er dan in 't itil nog zielsgebreeken zijn, Help die ten wortel uit den tedren boezem roeijen! Rukt zagtjes uit het hart de pijlen vol venijn! Een neêrgeflaagen geest, doe die opbeurend bloeijen! Zoo ga het elk van u voor al uw weldoen wel, Als eene Lijdia of een Gamaliël. Volg dus de zeedeleer, maar voeg er Godsdienst bij, De Wet van Land, en Stad, zij 't richtfnoer uwer daaden, Stel al die nieuwigheid der Schooien aan een zij, . Waar mee de fijne fmaak ons Land heeft overheden! Geloof mij, 'k heb er veel zien dwaelen van het fpoor, Wier Vader voor zijn kind een Gouverneur verkoor. Men keer een halve Eeuw te rug, na deezen dag, Een'Burgermeefters kind ging met een Burger vt fchoole, Men fchreef een vlugge hand, men las wat voorzïch lag, Men koos de Cijfferlij, voor Basfen en Vioolen : De Jongeling kon geld, en zorgde voor de kast, En met een Boerenkrijt fchreef nooit Mevrouw de Wast. Keer eens dat blaedjen van die oude tijden om, Waar vind men oeffening bij kleenen en bij grootcn, Zij gaan in 't franfche fchool, en in haar landstaal dom;. Is 't deftig Burgerskind van wijzer les verftooten,' Twee keuzen heeft hij flechts, of fchoolen op zijnfransch Of Slordig, Onbeftuurd, Ongalijk, en Ongans.cn. Wat  REDENVOERING. 23 Wat voorrecht dan voor u, die hier het Weezje leerd: Dat gij uw lesfen naer 's Lands zeeden in kunt richten? Wat voorrecht voor den knaap, die hier geen zorg ontbeert, Voor leer- en leeslust, en het kennen zijner Plichten? Gij dan, zorg voor de Jeugd, daar gij zijn Meefter zijt, Zoo zij hij u een kroon der welbefteeden tijd. Gij nu die voor den Weez bij 't veege ziekbed waakt Wanneer'de vaale Dood komt om zijn fponde zweeven; Ach, dat gij in dien Post uw plichten niet verzaakt! Uw tederheid verzacht' de hoop op 't lieve leevcn? Hier toont menschlievendheid, hoe zalig dat het is, Als 't Weezje fmektongt en men geeft hem laeffenis. Ach dat geen harde tael zijn ijlend hoofd ontroer! Dat zorgeloosheid hem niet ongetroost laat leggen! Uw troost zij vaderlijk, uw handelwijs niet floer, Wanneer de hoope hem wat levens toe wil zeggen: Beurd dan den kranken op en neemt dit tijdftip waar, Dat hij godvruchtig danke, of zalig heenen vaar! Er is geen oogenblik voor 't menschlijk hart zoo teer, Dan dat men met den Dood en 't Leven hebb' te kampen, Dan kent het Schepzel eerst des levens Opperheer. Die wel kastijden kan, maar trooften wil in rampen; Dan is Barmhartigheid voor eenen Weez zoo na, Als 't Zonneteeken voor den Koning Hiskia. B 4 Dat  H DICHTMAETIGE Dat dus een fchrand'ren Arts ook niet onagtzaam zij Als hij de ziekenzaal niet wijsheid in gaat treeden, Hij fta daar zoo getrouw het kranke Weezje bij Als eenen Rijkert die Ducaten wil befteeden; Hij fpaare uit zuinigheid geen kostbaar Medicijn, Dat tot het redden van een Weez van nut kan zijn. Hij zorge, dat zijn eed nooit knage in zijn gemoed, Hij moet als man van eer, als Arts, zijn konst verrichten, Dat hij geen proeven van de kunst op Weezen doet! ' Om zich een eernaam van een nieuw recept te itichten, Hij moete op 't wijze fpoor van een Boerhaviaan, Of Leijdens Doctoraat, met vaste fchreden gaan! Hij die den Etterbuil, of diepe wonden heelt; Moet zijne vaste hand niet onmedogend roeren, Hij vatt' de fonder zagt, en fnijde itout door 't Eelt, Maar nooit moet hem de konst of eene proef vervoeren,, Waar in den Tonrniket, Trepaan óf Beenzaag zaagt, En hij aan zulk een proef het arme Weesjen waagt. Dit hiet ik tierannij, en beulen van de konst; Het Spin- en 't Rasphuis moet hier onderwerpen geeven, De Wet, de Straf, en 't Recht fchenkt aan een Arts die gonst, Dit heeft Vefalius en ook Eufiaech verheeven; Maar nimmer heeft 's Lands Wet een Hospitaal gedicht, Waar ra'aan een Burger weez, een wank'le proef verricht. Al  REDENVOERING. s3 Al had gij door al 'c Land elk knekelhuis bezogc, Om daar een fcheef gewrigt, of bogchel op te zoeken, De dood verzeld veel ligt den zoeker op zijn togt, Wanneer, die krep'le konst, den fchrand'ren Arts wil doeken, En hij, na 't zielenbeen zoekt met Carte/ïus, Meer met Licetus dwaald, dan Aefculapiu$, 6 Artzen, maak u vrij door uwe konst vermaard; Win duizend prijzen van vergulde Maetfchappijen; Dat vrij uw eeremunt met gunfte werd gepaart; Maar dan zal grooter eer uw crcfflijkheid verblijën.» Als u een Weezje met zijn dankbaarheid betaald, En gij in 't Pesthuis als zijn redder werd gemaeld, TfTEEDE RUSTING. B $ DICHT-  ' DICHTMAETIGE M JE JD JE WVO JE JU JE WG. DERDE AFBEELING, JL ot u Eerwaardigen en Deftigcn der Stad, Rechtfchaapen Mannen: Ed'le Vrouwen, en-Behoeders Des Ouderloozen Weez, hunn' onwaardeerb'ren fchat. Hunn' wijze Vaders, en hunn' zorreglieve Moeders! Regent en Regentes, wier ijver faamgepaard; De ted're liefdezorg der Weezen hebt aanvaard. Gij, die voor de Achtbaarheid der Ed'le Magiflraat; Voor d'cer derBurgerftand;hunbloed,lninn'Vrienden,Maagen Ja zelfs in Gods naam, aan het hoofd der Weezen fcaat, En 't Juk van het beftuur blijmoediglijk wilt draagen: Gedoog, dat op uw beurt met zuivre eerbiedigheid, Mijn Reden tot u zij, met Plicht en Dankbaerheid. Gij  REDENVOERING. 27 Gij dan, Regenten! die der Weezen Maatfchappij, In naam der Geeften van hunn' afgeftorven Ouders; In naam der Overheid," en voor de Burgerij, Den Vaderlijken last wilt torfchen op uw fchouders: Ik ken uw Edelhart; mijn ziele twijffelt niet, Aan uw volijvrigheid in 't nuttige gebied. Gij weet, wat aan een Man, en aan een jongling voegt; Geregeltheid en trouw ltaen beiden aan uw zijde: Elk deftig Burger is om uwe keus vernoegd; Het kleenfte Jongske, tot den Jongling toe, is blijde: Ach dat d'Almachtige u in dit gewichtig werk, Als wijze Vaders bij verlaat'nen Weezen fterk! Gij Regentessen, die het Moederlijk befchik, Handhaaven wilt ten troost der zuchtenden in fmarte, En Debora's wilt zijn, ach! dat den laatften fnik, Die 't doodzweet prangde van des Moeders flervend harte, Op uwe zielen werke! uw Sexe voeld gewis, Wat dat aandoenlijkheid van eene Moeder is. Wie fchilderd mij 't gevoel, als men een kindje ziet, Daar 't in de jongste nood zijn Moeder heeft verlooren? Daar Vader weggerukt, het wigt geen hulp meêr bied? En niemand het gefchrei van 't weenend kind wil hooren? Als gij 't Mevrouwen, van des Moeders doodkist rukt; En het in Jezus naam, op uwen boezem drukt? Daer  *8 DICHT MAETIGE Daer reikt het wormpje dan zijn poesle handjes toe! Daar grijpt het zijn Troostresië in zijne rekkende armen! Het ftamert weenende den lieven naam van Moe. — Van Moedje, — Moeder lief, het kind kend uw ontfarmer», En d'eerite tongval die den Mensch het fpreeken leert, Werd uw uit dankbacrheid zelfs door Natuur vereert! Natuur, ö ja, daar zij zich zelfs geweld aan doed, De fchaamte, of hovaardij, heur fchande wil bedekken; En ligt ten vondeling zijn eigen vlcesch en bloed, Dat Meid of Kamenier bij hem ligt kon verwekken; Terwijl de ontaarde Vaêr en Moer het laat in nood, Zoo rukt gij 't wigtjcn uit de klaauwen van den dood. Gij volgt hier in de deugd van het Oud Ifraël, Terwijl onze Eeuw vervremd, van die Barmhartigheeden; *t Verzaaken van zijn bloed maar houd voor weelde en fpel: En deugdzaam fchijnen wil, als hij heeft overtreeden ; Laat elk in dit geval eens in zijn boezem treên! Wie zonder aonden is? werp vrij den eerften fleen. Wat loon, wat lof, wat heil, Mevrouwen? welk geluk Voor haar, die Jezus tot een zoogvrouw wou verkiezen? Wat zaligheid voor haar, die Weezjes troost in druk? Zulk een zal nooit den troost der zaligheid verliezen; Want aan die weldaên, heeft d'Almagtige gezegt: Is mijn Verbondsbelofte in Eeuwigheid gebechu Die  REDENVOERING. 2f Dié liefde, dat gevoel, die zachte tederheên, Zijn bij uitneem entheid aan Vrouwen dog gegeeven; Zij hebben dog verpijnt de finert der baerensweén, Haar romm'lend ingewand, gevoelde 'teerfte leeven. Ach, dat het wigtje, daar 't zijn Ifeve Moeder derft, Mevrouwen! in uw arm zijn Moeder weer verwerft! Hoe vrolijk lacht Natuur, als voor een bosje fixoo^ Een Eerstgeboornen in de windzelen en doeken Verwarmt word, en verkwikt; daar het al kruipend noó Een oude vodde van zijn 's Moeders lijk kon zoeken. Hoe zegent dan een kind; de zorg aan hem hefteed, Als het volwasfen word; en kent zijn voorig leed. Ach! dat een jonge bloem die op 't ontluiken ftaat, In kuifche rijpheid danke, in Maegdelijke Jaaren! Uw reine Deugdenles, zij hen een toeverlaat! Uw Godvrucht, moet heur voor verleidingen bewaaren! Uw Liefde, uw Moederzorg, zij haar een duur kleinood! Wam Liefde, zegt God zelfs; is fterker 4an de dood. Der Weezen Vader zal in 'tBorgbloed van zijn Zoon, Zijn Geest doen daelen als een Duive blank van wieken! Regent en Regentes, zal blinken met Gods kroon, Als elk den Wees befchermd als 't klokhen haere kieken ! ■ Wat eerlijk Leyjenaer die u geen zeegen wijd! Als gij in zijnen naam der Weazen Ouders zijt. En  3^ DICHTMAE TIGE En zeg, wat is 'ef, dat den Liefdeband meer bind? Dan waar een Vader, eene Moeder, beiden zorgen, Voor hunnen Jong'ling, haere Dochter, 'tzuigend Kind? De Liefde en Dankbaerheid, zijn beider Liefdeborgen: Ja, van het jongde kind, tot aan den oudden zoon, Schenkt wederliefde aen edle Grijsheid heure kroon. Een Koning, Majefleit, een Vorst of Burgerheer, Acht zich verheerlijkt, noemt men hen een Burgervader: Maar gij, deeld in der daad, in 't waare van deeze eer, Den band der Ouderliefde is aan uw harten nader; Deez zoeken heerlijkheid en fchatten van gebied: Maar gij, zoektgodlijk loon, en helpt den Weez omniet. Men zag 'er wel voorheen aan gierigheid vermast, Hervormd in Levranciers van dikgenieste koeijen, Of osfèn vctgeweid; daar trotsheid op den bast En 'twigr, het vee liet aan den ijzren dagtring locijen; ' Terwijl men zorg droeg, dat voor den gemaakten koop, Zijn eigen Vleeskuip van het vet en ongel droop. Dit was een haatlijk werk. Maar dat een braaf Regent Aan 't Weeshuis zijn Fabriek, of noodrufc moog verkoopen, Ja, maar hij wockre niet, in waarde of in procent! In zijn geweeten zij geen zelfsbclang gefloopen! Zoo dat, als men aan hem het Leydsch Fabriek bedeed, Hij met geen vreemde pij de Weezen dekt of kleed. Het  REDENVOERING. 31 Het zij inlandfche wolle, en inflag wel bereid, fen lijwaat naar den eisch der lïofïe en ellernaaten, Des Weezjeslend'nendekke, en Schaam'le armoedigheid, Een weinig netheid naar 's Stads dragt, werd toegelaaten, Een huifjen, fchortekleed, of hoed van goede iTof, Werd na 's Landswijz' gedoogt, al is de kleding grof. Hoedaelt Menschlievendheid dan dankbaar van omhoog, Als men een naakten Weez met todden ziet omhangen? En men den opflag ziet van zijn erbermend oog, Daar gij hem koeltert en hem Kleed'ren doet erlangen? Hoe is zijn ziel ontroert, die in geen jaar en dag, Om zijne maag're huid, een lapjen Linnen zag? Ik zie hem hurkend voor zijn nieuwe Vad'ren liaan! 'k Zie zijn verkwikten Geest in mijm'rende gedagten Bewond'ren, wat hij ziet; wat goed hem word gedaan, Daar hij nog korts in nood en kommer moest verfmachten^ Geen broodkruimpje in'tfchapraai,geen turfjen aan denhaard» Geen bedje zelfs van llroo, en nu met liefde aanvaart* Ziedaar, eenMenfchenkind , die naauw wist dat hij 't was; Door uwe zorg behoed voor kommer* jammer, klaagen, Zie daar, hem opgebeurd, uit honger, zak en asch! Zie daar, een nieuwen Mensch ontferming opgedraagen! Zie daar, een aardworm uit- des waerelds woeflenij, Hervormt tot Burger der befchaafde Burgerij. C Hel  3i DICHTM AETIGE Het is dus, dat ik dan, in uwe deftigheid, Hernieuwde Heeren, en hoogwaardige Mevrouwen! . Een alfints eerlijk hart, een alfints wijs beleid Van onbezwaikte deugd en zorge moge aanfehouwen! Uw eerfte weldaad toont de kennis van uw plicht, Uw eerfie zegen, rust in'tzeeg'nen door van Tricht. Neem vrij de beete Broods-, fmaak vrij een teuge wijn, Als gij aan 's Weesjes disch, als Ouders zijt gezeeten; De Liefde en Dankbaarheid, zal dicnaresfe zijn; De ted're Weez, zal zelfs zijn plichten niet venrecten; Maar zeggen: Ouders lief! ach, dat ik u bedien, En aan uw Dischgerecht mijn zegening mag biênj Gij dan, daar gij met lust uw Vaderfchap aanvaard; Daar gij als Moeders word voor oudcrlooze Weezen; Gij toont, dat ge ook aldus uw plicht met deugden paart, Daar uwer eerde zorg den kind'ren God leert vreezen: Gij toont, dat gij in 'tAerdfchc en 't Hemclfche bewind, Als waere Christenen, met uwen God begint. Wel nu, die zoo begint, zal op het Aardfche dal, Gerust zijn levensloop met zegening volenden! Zou die niet zijn befchermt, voor nood en ongeval'? Zou Gods ontfermend Oog, na zulk een Mensch niet wenden ? ö Ja, al wat hij hier aan Weeüw en Weezen doet, Is intrest voor zijn kroost, en een beltendig goed. 't Is  REDENVOERING. 33 't Is intrest voor uw ziel, in hoogen ouderdom, ■ Als ge op den ouden ftok den grafkuil gaat genaaken: Danzultge Eerwaardig Grijs, hoebukkend, ftijfenkromj De kalmte des gemoeds, en ijders heilwensch fmaaken! En als gij dan met eer, eenmaal van hier verfcheid. Dan zal 't het Weesje zijn dat dankb're traanen fchreid! Elk traantje, zal dan aan uw zaal'ge Hemelkroon Een paerle zijn die in het ftarrengoud zal blinken; Gij znlt in 't Eng'lenkleed genaaken voor Gods troon, Als Aarde, Lucht en Zee ten Chaos zal verzinken. Zoo roepe uw 'sKonings ftemme in zijne heerfchappij i Komt, gij gezegende mijns Vaders! komt tot mij! DERDE RUSTING. C 2 DICHT*  DICHTMAÉTIGË H JE JD JE JlV V O JE MIJN G. «H>*H* 4*4» *H* «H» VIERDE AFDEELING. J3us verre heb ik, voor mijn Leijdfchen Weez, gepleit: Dus, dorst mijn ijvervuur zijn liefde vlammen dichten. Dus, ben ik in een veld van daaden uitgeweid, 'k Trad in de zielskapel der menfchelijke plichten: 'k Sprak met vrijmoedigheid, geliefde Burgerij, Voor uwe Weezen; maar ik bid, hoort ook naar mij. Denk niet, dat een Regent, of AcritbYen Burgerheer, Alleen, den zwaaren last voor uwen Weez moet draagen* Indien uw liefdeplicht, uw bloedverwant verlaat; Dan komt op uwen kop zijn zuchten en zijn klaagen: Gij zijt de Leden die het Lichaam onderfleunt, Waar op een braaf Regent of Burgcmeefier leunt. W*  REDEN VOERING. 35 Wat baet het, of men zorgt, en blokt, en zwoegt, en zweet, En met een wakker oog, het welzijn op wil merken Ten oirbaar van den Weez, zijn tijd, en vlijt befteed, Indien uw zelfsbelang, hun weldoen wil beperken? Gewis indien uw trouw niet in haar trouwe ftcmt, Blijft voor uw en uw Weez, Gods zegendaauw geftremt. Gij zijt het Maagfchap van den Ouderloozen Weez; Hij is uw bloedverwant, de Weezjes zijn uw Neven: Lees in de Naamrol van deez' Ouderloozen, -- lees! Uw naam en bijnaam, ftaat ook op haar rol gcfchreeven. Zij zijn zelfs op uw naam, aan Jezus von't gedoopt, Spreek, heeft Natuur op uw gelofte niet gehoopt? Als gij ter doope gong, en nam uit 's Moeders hand, Heur ecrstgcboorencn, in windzelcn en doeken, En gij bezwoer voor heur, dat gij voor 't lieve pand, Als e?n Gevader, of Gemoeder, 't best zoud zoeken, 't Befchermen zoud, indien ze in 't kraambed eens bezweek, Hoe ftaat uw hart er bij? bij dezen Eed? ach fpreek! Hoe meenig heeft den Plicht der Burgertrouw bevlekt, Zoo dra den Boel berooid of fober wierd bevonden? Hoe zeer, heeft hovaardij haar Maagfchap niet bedekt; Of zijn gezwooren Eed van Peterfchap gefchonden? En bij een Huuwlijks-Feest, of deftig Lijkgebaar, Zijn Weez vergcetcn, puur of zulks een fchande wae-r? C 3 Ja  3 DICHT MAETIGE ö Mannen! op wier faam Europa ftarregluurt, Hoe? zal een jota, of een puncl, in uwe Schriften, Waarop, een Schoolvos zijn gezicht heeft blind getuurt, Mijn Land opoffren aan Staatkundig muggeziften? Neen Burmans rtafpook tov're aan zijn verfijnd Latijn, RondI Iollands,Gelders,Zeeuws en Fries moet dingtaal zijn. Is 't nog niet lang genoeg het Doolhof rond gedwaalt, Om Ariadnes draad, in Minos hof te zoeken. Dat Minotauren vormt, daar 't ons aan Mannen faalt, Ervaren, in 't oud nut van Vaderlandfche boeken, Wij 1 men elkander in de Atheenfche haïren zit, En maakt een griekfche Sant op Zandhorst, van de Wit. Het lot der Grooten hong, bij ijder Volk en Staat Af van getrouwigheid, of ontrouw aan de Wetten, Het morrend Volk beflist fomtijds het Landverra'et; Men kan Phocions hoofd op Barneveld niet zetten, Wat baat dan Griekfche taal bij Hollandsen Raadsgefchrifr, Waar Wet en Vaderland de Deugd van de Ondeugd fchift? De Fiere Duitfcher, gaat er anders thans mee door, Hij kent zijn Vaderland, zijn Taal, zijn Zeeden, Wetten; Zijn fchrift en lettermerk, leid ons nog op het fpoor, Om op het Loopend fchrift van Bestcvaêr te letten. 'sLands wijzen Raad erkend de kragt van dit beduid, En fchonk, dus Leydensjeugd denVaderlandfchenKluit. . ' Mogt  REDENVOERING. 6t Mogt dus dat deftig oud, hernieuwen in dit Jaar, Mogt zulk een vuurflag't hart van Hollands Jeugd ontfonken! Wat al Raadsheerlijkheid zag ik niet bij elkaêr, In Charterzaal, of in de Staatenkamer pronken. Gewis, geen Vreemdeling, zou in de brieven zien, En Squaijer nog Gascon, ons Landsgeheim befpiên. Neen, Leydenaaren! neen, doorluchte Schooljeugd! neen! Uw past het waare fpoor van waare Vrijheidszoonen, Die, nimmer op den weg der Catitinen treên; Maar, met uw Mierisfen, Scriveeren, en van Loonen, Van Me f rem, Alting, Bor, en grooten Huig de Groot', Uw leeren welk een wet den Batavier gebood. Een Tycho tuurmikke op het tintiend Firmament! Dat Archimèdes, 'tPuncl:, en Lijn, en Driehoek, reek'ne! Dat.Ariftoteles, Metaal en Dieren kent! Dat Plato, 't Mcnschlijk Hart in zijn vermoogens teek'ne! Staat vrij; maar elk, waardeer' zijn Overheid naast God! Eer een Diogenes hen allen niet befpot! Neen Leydfche Hoogefchool, uw Tempel hier gedicht, Moet een Orakel zijn van Christelijke-Zeeden! De zuivre Kerkleer moet de wet zijn van uw Plicht! En geen Sophinerij, hoe fijn; werd hier geleeden. Maar eerlijk in 's Lands wet, en heilig voor 't Altaar, Zoo werde uw Eer herfteld in 'c nieuw begonnen Jaar! r Zoo  ff3 DICHTMAETIGE Zoo ruile uw Schooljeugd, voor een ijdlen waapen zwier, Een Achtb'ren Toga, en een Gouden Ecren - Stempel! Voor cenen Led renriem , Minerva's Bandelier! Voor 't Wachthuis cenen Stoel van Marmer, in heur Tempel. Ja, zoo word d'Edle Jeugd, in dit vernieuwde Jaar! Een Mozes bij de Wet, Aaron bij 't Altaar* Zoo, treed geen Predikant den hoogen Kanfel op, Wienszieleop 'tllaadhuis zweeft, of flookeKerkkrakeelcn! Wie dus de driften volgt van zijn Geleerden Kop, Zal nooit het teder Lam van Jezus Schaapjes (Ireelen: Zulk een, brengt Land en Kerk, en Christen in gevaar« En ftookt den Ouden wrok, in het vernieuwde Jaar. Komt, leert van uwen Heer dat hij zachtmoedig is, Want zijnen last is ligt, zijn juk is zacht te draagen; En zoo het iemand past? het past hen voor gewis, Die Godes tolken zijn na 't vrije welbehaagen! 't Zij ge in 't verborgen bid, of in het openbaar, Bid dan dat het Geloof vernieuwd werd Jaar op Jaar? Zoo vlied dien ouden twist van Voets- of Cocceaanscfï, Zoo wijk die Seélehaat, van dat oneindig Aanen, . . Er is maar cenen weg, die van het ondermaensch, Naar 't Nieuw Jerufalem, ons 't waare pad doet baanen , Men gaa door Heidelberg, Augsburg, of Rome ■ maar, Er is flegts eeno Poort, voor 't Eeuwig Nieuwe Jaar.. Er  REDENVOÈRINC. 6% Er Haan aan dit Klinket geen trotfche Pharifeën, Nog valfche Wagters die de Hemelen regeeren; ö Neen! een ijder mag blijmoedig binnen trecn, Die met een rein gemoed de Zaligheid begeeren, Geen Pijlaarbijter krijgt op zijn geknars gehoor, Maar Gabriël roept den Oprechten toe, Tree door! Zoo, zoek'elk Prieller, dan het allernaafte pad Voor Christenrijzigers, dien hij den weg moet wijzen* Naar de enge Poorte van des Konings Hemelflad! Hij doe verkwikkelijk de aèmechte Christen rijzen! Zoo büjve in zeegening, zijn naam, bij Jezus Schaar* Zoo lang, het oude wefd vernieuwd van Jaar tot Jaan Zoo, zij elk Lidmaat van de Eerwaarde Kerkenraad, Een Wijzen in den Raad der Goddelijke dingen! Geen Kuiperijen , noch belang, noch eigenbaat, Heerfche in het Kerkgezag van Christen Ouderlingen! ....} Maar Godvrucht plaatzc hdn, na meenig tijd'lijk Jaar, Bij 't Vierentwintigtal, van 'tLam, bij d'Eng'lenfchaar! Aan u, Manhaften! Ed'le Hopliên van de Stad! Aan u, om wier belang ik bitter heb gelecden ! A«l u, ö Schutterij! voor wien in blad bij blad, Uw Weèrpartijders, door mijn ijver zijn beltreeden! Aan u, die 'kzie herfteld bij uwen Stads Standaar! Aan u wenscht ook mijn hart een vreedzaam Heilnieuwjaor! E 'kllep  64 DICHTMAETI GE 'k Rep van den ouden tijd niet, doe gij log cn laf, Bloohartig, aan den band der Listen u liet kluist'ren, Daar gij niet ftond op 't Recht van Vorst Oranjes Haf, Maar zijn en uw gezag, onfchuldig liet vcrduist'ren: 't Verwijten past nu niet, het blijve verr' van daar; Dog ziet gij d'oude fout? verhelp die in 't nieuwjaar. Zoo roer geen Oorlogstrom, zoo fïeeke geen Trompet, OmLeydensWapentuurs,wanneer het kwaad es naekende , Te roepen tot den Strijd, of Burger Krijgsmans Wet: Maar als Oranje op uwe Doele Spreuk es waakende ? Leerd dan, dat hoüo,b::welro,behoed, bewaerd,en veld, De vrede,en vrijheid,'t volk,deStad,'t gezag,'t geweld. Zoo, moge uw Krijgsraaad Haan, voor 't Achtbare gezag! Zoo, moogt ge eendrachtelijk, 't Musket Manhaftig draagen ï Zoo, blinke d'Eere cn trouw bij Burgers dag aan dag! Zroo, moet geen Wrok of Nijd dWroerde zielen plaagen! Maar de verzoening breng de Broeders bij elkaar, ó Leyden! Leyden ach! wei.k zalig nieuwe Jaar. Zoo, groejc en bloeje weer Stads welvaard als voorheen! Zoo, knaage d'Armoe niet aan 't uitgeteert gebeente! Zoo, moog' weldaadighcid met liefde en ijver treên! Zoo, werd het diep verval herlteld bij de Gemeente! Zoo, ga de Naarftigheid met Voorfpocd paar en paar, En trede elk werkhuis in, in dit vernieuwde Jaar! Zoo,  REDENVOERING. 6s Zoo, fnorre't Spinnewiel! zoo kleppe 't Weefgetouw! Zoo, moet den Vlaakftok op de witte Vachten vlaaken! Zoo, vuil' het eerlijk loon, de hand van man en vrouw! 't Zij men Kenet^ Bobijnt, of dat men nopt aan 't Laaken! Zoo, ftaa Droogfcheerder blij met zegen aan zijn Schaar! Ja al wat voorspoed geeft, herleve in dit Nieuwjaar! Zoo, mogen Deken- Grijn- Feftijn- en Laaken-Hal, Weer grim'len van 't gewoel en 't (laan derLeydfcheStempels! Zoo, rijzen uit de puin van 't Stedelijk verval, Weer nieuwe Muuren, nieuwe Huizen, nieuwe Tempels! o Leyden! zoo Zorg God voor Haardftede en Altaar! En Volk en Magistraat verheerlijken 't Nieuwjaar! Ach dat elk ftondjc, ja elk uurtje, ijder dag, Een Jaar zij van geluk voor ijders Zaak of Neeringl Elk Jaar zij uw een Eeuw, die gij beleeven mag, Waar in ge uw kind'ren ziet met heil in uw hanteering! Zoo'ach.'gij legt me aan 'thart,óLeydfcheBurgerfchaar! Het gaa u eeuwig wel dit en nog meenig Jaar! Ik' eisch geen lof, geen loon, voor mijne Burgerplicht,' Ik ben het wclgewoon ondankbaarheid te ontmoeten, De vleijers blinden als van ouds elks aangezicht! Doch uwe liefde alleen kan bitterheid verzoeten, ' Beloon het aan mijn Wceuw, en laat ik Weezen naar,' Denk aan den Burger die uw zegent in dit Jaar. E 2 Mijn  €6 DICHT MAETIGE Mijn Leyden, al mijn lust, mijn wieg, mijn bakermat, Eer moog mijn Rechterhand, mijn ziel zich zelfs vergeetcn^ Eer voel geen Mensch de zugt tot zijn geboorte Stad, Eerkenn'menschlievendhcid,geen plichten van tgeweeten, Eer vlicdc alles, wat befchaafdheid heet, van de Aard, EtR dat uw PaLLAS niet in WljSHEID blijv' VERMAARD. Dat eer de Noordzee in haar deining rugwaards keer! Eer moete cnEbbc en Vloed niet kent'rcn aan heur Stranden', Dat 'Maas en Zuiderzee, veel eer in vuur verteer! En Vecht en Eeme wijk van zeven vrije Landen ! Dat Maaze cn Nehkef, cn den Doiuntw niet meer zijn ï Eer dat mijn Leyden niet zal bloeijf.n aan den RmjN ! Eer gfaaz.' den Walvisch naast de Melkkoe in het Veld! Eer brooue een Vinkje in Zes; de Visfchen op den droegen ? Eer werde een Bicnkorf in d'Oceaan gefield; Een Vlinder öadderwiek', bij Aad'iaars in den hoogen! Eer zoog een wollig Ooi hetir Lam in 't ZeecoraaH Elr dat mijn Leyden niet in luister zegepraal! Eer draage een Pcrfikboom, een bitt'ren Coloquint! Eer groene een Distclftrnik met malfche Klaverblaaden! Eer rieke 't Bakkruit, als een Rooze of Hijacinth! Eer zij een Kqorcnhalm met Maankopzaad belaaden! Eer KarneRhijnlandsMaagd, uit Doornenflruiken Room! Eer in haarIIoofdstad niet het heil derL andsou wkoom! Geen  REDENVOERING. 6*7 Geen Veenzon gloore meer aan Bato's vrijen haard! Geen Moolenrad moog' aan den poel 't Moeras ontdraaijen! Geen Boomooft werde meer bij Agch'len vol vergaard! AardappMen, 't Armen-Brood, moog nooit den honger paaijen, Eer dat mijn Leyden niet de vrugten van het Land Met dankbaarheid geniet, van Godes Rechverhand! Nooit cier' de Vreede- Maagd heur vlechten met.olijv'! Nooit moog Hozanna's palm bij onze Priefters groenen! Nooit kroone een Lauwerier der Helden Hout bedrijf! Nooit ftrekke een Eikenblad tot Burgerlijk verzoenen! Ja nooit verheuge ons 't groen van Bloem- of Loverblaên, Of het Oranje moet op Leydens boezem staan ! Gelijk een malfchen daauvv 't verdorde kruit verkwikt; Gelijk een Zomerzon verfchijnt naar Wintervlaagcn; Gelijk een hart gejaagt, aemechtig, fchier verflikt, Drenkt aan een frisfehen beek; gelijk in zoele daagen Den Muskadeltros zweld, en Vijge en Wijnflok bloeid, Zoo werd mijn Leyden met God* zegening besproeid ! Zoo als een Nachtegaal zijn lieflijk Meijlied zingt, Zoo als een Tortel bij zijn Gaike zit te koeren; Zoo als een Leuwrikje met lof ten wolken dringd; Zoo als een Meerelaar zijn gorgeltje kan roeren; ja zoo als 't Pluimgcdiert zijn vrijen Woudzang ncurd, Zoo werd met troostgezang mijn Leyden opgebeurd! E 3 Vaar  <58 DICHTMAETIGE Vaar wel, mijn Leyden lief! niets rukt mij vtn u af, Kon eerzugt voor uw zaak mijn ted're zanglusr. kitfien; Mijn eer moet de uwe zijn, tot in het duilter graf; Heb ik fomtijds wat lof? voor u zijn de Eerentjti'len! God wouds, dit is misfehien mijn laatlle Snaarenfpel? E-n is 't mijn Zwaenen zang, het ga u eeuwig wel, EINDE VAN DE LAATSTE AFDEELl.XG. Met  Met volle Chorus, Orgel en Orchestre, is door de Weezen en veele der Toehoorders gezongen, het volgende Lied, op de wyze van het alzints zielroerend Luthers Kerklied: Hoe schoon licht ons de Morgenster enz, x>c>c>cx>©o<^^ SLOTZANG. H oe blinkt d'Oranje Morgenfter? Oud Leydens Volk zag die van verr' Door duiftre wolkgordijnen; Nu komt zij weêr uit zwaare mist, En nevelen van Burgertwist, Met held're ftraalen Cellijnen: Haar gloed, Verzoet, Al het twisten Bij den Christen, En de Schaaren, Van getrouwe Leydenaaren. E 4 f Eeu«  A Eeuwig Heer! ó Neérlands God! Emanucl! ö Zebaöth! Wilt uwen zeegen geeven! Daal neer, daal neêr, ó Gods Geest, daal! Ach, dat uw licht ons Volk beftraal' Laat Leyden wéér herleven! ö Heer! Keer wéér, Met genaden, En weldaden, In ons Leyden! Geef na tegenfpoed verblijden! Vernieuwd met ons uw oud verbond} Dat 'smenfchen hoogmoed roek'loos fchencls Wil ons genade fchenken ! Verzoen, en Volk en Magiflraat! Hernieuw den bloei der Burgerftaat; Wil onzer dog gedenken! Help weêr, ö Heer! \ Leydens Volken, Uit uw wolken! Wil betoonen, ^ Dat gij 't Eendracht Jaar wilt kroonen! fRerip zijn onder het gefpeel van Wilhelmus van Nassauw* de Ed. Achtbare Magiflraat, benevens de Heeren Regenten, en den Redenaar afgetreden, en de Toehoorders in alle genoegen en bedaanheid gefcheiden.  N O D I G E CDJP'M EJLjDEMJLim.JElW, VAN EENIGJE BEDOELINGEN, IN DEZE DICIITMAETICE REDENVOERING, DIE TER ZAKEN DIENEN, EN NIET ALGEMEEN BEKENT ZIJN. i -\ JE^ladzijde i. Couplet i. #