LAZARUS. I N . VIER BESPIEGEL INGEAT .   VOORBERICHT. Onder de verhaalen der aloude geschiedenis , jaa onder die der verdichfclen , die mij bekend zijn , weet ik mij geen te erimieren , dat meer edele en tedere aandoeningen in beweeging brengt, dan dat der Opftanding van Lazarus. Hartelijke heilige Liefde en Vriendjchap , twee der zuiver/te menfchelijke hartstogten , vertoonen ''er zich in zulk een treffend licht, dat zij eiken, voor gevoel vatbaaren, mensch roeren moeten... Althans de leezing dier gefchiedenis heeft bijkans altijd die uitwerking op mijnen geest gehad. Dan eens viel mijne aandacht op het contrasteerende in de characters van Martha en Maria dan weder op het fchilderachtige der gefchiedenis zelve, tot dat ik eindelijk, naa eenige vruchtelooze poogingen op eene andere wijze, in deezen fmaak die gefchiedenis behandelde, zo als ik haar thans aan het licht brenge. Ook in deeze bewerking heb ik de moeijelijkheid der onderneeming te meermaalen gevoeld.. . en dikwerf gevreesd de Jchoone oorfpronglijke beelden te zullen benadeelen. In het cha» jacter van Lazarus had ik eene vrijheid, die ik omtrent Maria en Martha dei f de, maar  iv VOORBERICHT. maar Lazarus , de vriend van Jefus, is een ideaal, 't geen veel kragt en tevens groote kieschheid vereischt. Ik heb den naam van Befpiegelmgen aan deeze vier Tafrecïen gegeeven , als misjchien eigenaartigst daaraan voegende-. Een ge. val der oudheid natuurlijk, eenvoudig en tevens verheven, naar den aart der onderwerpen , te fchildereji, is een pooging die de toegeevenheid van kundige beoordeelaars verdient, wanneer men in dezelve maar eenigcrmaate gejlaagd is. De hoop op het verdienen dier toegeevenheid bemoedigt mij bij de uitga ave van dit werk, 't geen wel eenige overeenkomst heeft met fommigen mijner dramatifche werkjes, dóch egter daarvan genoegzaam verfchilt, dan dat ik bij voorraad mij met, dezelfde goedkeuring zou durven vlei/en, welke die fchijnen wegge* draagen te hebben. A. LO OSJES, PZ. Haerlem , 21 October 1795. L A-  LAZARUS. EERSTE BESPIEGELING. Den kranken, den ftervenden , den geftorvsn, en opgewekten Lazarus lust het mij in Befpiegelingen te befchrijven. Bij zijn krankbed neder te zitten — bij zijn fterfbed A te  2 LAZARUS, te vertoeven — hem te geleiden in de duis* ternis des grafs — en hem uit dat graf, als een overwinnaar der fterflijkheid te zien herrijzen, is eene bezigheid der verbeelding, die het hart roert, en den geest veredelt. Heilig u dan , mijne Verbeeldingskragt! — om u in te dringen in het gezeïfchap van zulke waardige perfoonen , als u het gefcbiedblad voorftelt. Dat de beminlijke eenvoudigheid van Maria —- de leevendige werkzaamheid van Martha , en de mannelijke kragt van Lazarus u geleiden in uwe vlugt. — Niet de woelige velden van oorlog, of pragtige vloeren van trotfche paleizen zult gij betreeden. — Het eenvoudig , maar ftil verheven gezin van het beminlijk drietal zult gij doorzweeven , en de grootlte waardij uwer Befpiegelingen zult gij van de edele cbaracters der werkende perfoonen moeten ontleenen ! Lazarus , de vriend van Jefus , zit met zijne twee zusters Maria en Martha, in zijnen  EERSTE BESPIEGELING. 3 nen hof , aan den Olijfberg gelegen ; en fpreekt over de gelukkige leezing der olijven. De olijfgaarden vertoonen haare rijpende vruchten , en de ftraalen van de ter avondkim hellende zon blinken op de donkergroene olijven , die tegen den volgenden morgen de handen van den nijveren gaardenier Jokfan , tot plukken zullen noodigen. Deeze verlaat nu , met het zweet der vermoeidheid op het voorhoofd , het pershuis , en fnelt na zijne gade, om de matte leden door fpijs en drank te verkwikken , en ze verder door den balzcmenden Ilaap geheel te herftellen. Lazarus ziet deezen man met eenen rustigen tred, en een opgeruimd gelaat zich na zijne niet ver afgelegen ftulp fpoeden, en eene naauwlijksch hoorbaare zucht beweegt zijnen mannelijken boezem. Martha, de fnel opmerkzaame Martha , ontvlucht egter dit gering blijk van bekommering niet. Lieve Broeder ! barst zij uit ; zo in het midden van een genoeglijk gefprek — treurig! — A 2 Gij  4 LAZARUS, Gij denkt misfchien , dat ik dien zucht niet hoore. Immers alles , alles noodigt u hier tot vreugde, ~h hoor, hoe het gevogelte met gezang den voortreflijken avondftond toejuicht, —< zie, hoe de vrolijk fchijnende zon den rand der bergen nadert. Geen wolkje fpelt u eenige verhindering in de olijOeezing. _h De geplukte olijven hebben meer dan uwe hoop voldaan. —< En die nog in de gaarden hangen lachen den avondftond tegen. .. zelfs het helder gelaat van den gaardenier moest uw hart tot vro» lijkheid ftemmen. Lazarus voert haar hierop, met eene te. dere en vriendelijke ftem, tegen. . . Martha! —• Agter die ons toelagchende olijven , rust mijne dierbaare Anna. —< Nog drie dagen en dan is het twee jaaren, dat ik haar in de fpelonke begroef —« en fnelt onze gaardenier niet na zijne lieve huisvrouw, en zijn beminnelijk kroost. *—h Zie, hoe die kleinen uit de ftulp hem komen tegenijien —< zie, hoe dat lief klein jonksken hem de moede handen  EERSTE BESPIEGELING. 3 den kuscht. — Zo gelukkig kon ik ook geweest zijn. — Martha antwoordt met veel deelneeming. Ik verftaa uwen zucht, mijn broeder. Gij zijt zo gelukkig niet. Maria, met een doordringend en zagt uitvorfchend oog haa« re broeder en zuster aanftaarencle , voert op eenen niinzaamen toon hun tegen. . . Gij zucht, mijn broeder! en Martha, gij verftaat dien zucht. <—> Beiden bezefte gij zeker, op dat oogenblik, niet, dat onze zo geliefde Anna thans eene deelgenoote is van een geluk, waarbij geene aardfche zaligheid kan haaien. Zo gij altijd geheel doordron* gen waart van de lesfen van onzen Goddelijken Vriend; Andere en vrolijker beelden zouden voor uwen geest gezweefd hebben, toen gij onzen gaardenier vermoeid uit het pershuis na zijne ftulp zaagt keeren , met den lach der vreugde op het aangezigt. .. ö , dacht ik, zo zullen we eenmaal, naa den vermoeijenden dag des leevens, als onze taak volbragt is , nog met het klamme zweet A 3 des  6 LAZARUS, des arbeids op ons gelaat, na het huis onzer Vad eren keeren, om, naa eene zalige en zagte rust, in den morgenftond der onfterflijkheid te ontwaaken. Martha, getroffen door deezc zagte berisping , antwoordt met eenen gevoeligen nadruk. _ Ja, zuster Maria! ik moet het u gewonnen geeven , ~« gij zijt losfer van het ftof dan ik, —. en hoe groot de heilltaat onzer zuster thans zijn moge, ook in den fchoot van ons gezin, zou zij niet ongelukkig geweest zijn. Lazarus voegt hier met minder gevoeligheid , maar egter met een' bevallige leevendigheid bij : Gij zijt een Engel, mijne zuster, Maria , die alleen met Martha en mij, die nog geduurig zwakke menfchen zijn en blijven , verkeert, om ons, bij eiken misftap , hoe gering ook, te rug te trekken., maar, in waarheid, uwe vroomheid is fomtijcls geftreng. Mijn zucht was geen zucht van morrende ontevredenheid.. . . Ma.  EERSTE BESPIEGELING. 7 Maria valt hem , met eene edele deftigheid , in de reden : Schoon ik mij uwen lof niet wil toeëigenen , en ik de zwakheid van mijn hart genoeg ondervinde, die zucht , mijn broeder, was egter de eerfte wenk tot eenen opftand tegen de goede fchikkingen van onzen Hemelichen Vader. —< Verre is het van mij, dat ik. eenen zucht, eenen traan veroordeelen zou. —• Dat deeze hof getuige van alle de zuchten , die door zijne gaarden gezweefd hebben, —1 dat de graffteen getuige van alle de traanen, die ik geplengd heb, toen uwe lieve Anna uit onze armen was weggefcheurd; —* maar bij eiken zucht, bij eiken traan, gedacht ik aan de woorden van onzen vriend Jefus : Wanneer uwe ziel tot den dood beangst is, mijne geliefden ! dan is het, dat gij met al de onderwerplijkheid van een' gehoorzaam kind, in het midden van de traanen, die u het lijden afperst , zeggen moet en bidden : —< Niet mijn wil, maar uw wil gefchiede, ö Vader !... Lazarus zegt, met verrukking haare hand vat-  8 LAZARUS, vattende: Gij hebt gelijk, mijne zuster , waardigfte vriendin van den waardigften der menfchen... Maria voert hem, haare hand op zijnen mond leggende, tegen: Vlei mij niet door uwe hartstochtelijke liefde vervoerd,., ó Die loftuitingen, waarin Gij en Martha bij wijlen zo mild zijt, doen mijn hart fomtijds fnelJer kloppen. Gij verheft mij dagelijksch —i en Maria is zo vatbaar voor hoogmoed. Die is het die mijne vroomheid fomtijds den toon der geftrengheid doet aanneem en, *h en mij het liefderijk voor. beeld van onzen goeden vriend uit het oog verliezen, Misfchien, ö vergeef het mij , misfchien heb ik ftraks zelfs mijne berisping te fcherp ; en met te veel verheffing van mijzelve ingericht -h .. En hier blonk een traan van ootmoed in de oogen der engelachtige vrouwe , die zelfs , door de belijdenis .haare rzwakheid , zo groot wierdt in de oogen van Lazarus en Martha, dat zij haar lot aanbiddena toe bewonderden —< en alleen haaren lof fmoorden , terwijl de blik, dien zij eerst op Maria, en daarnaa op  EERSTE BESPIEGELING. 9 op elkander wierpen , de hoogfte loffpraak behelst! Daar de gouden zonnefchijf vast meer en meer na zee begint te neigen, en de Olijfberg eene lange fchaduw geeft op den hof van Lazarus , ftaat het beminlijk drietal op, om na Bethanië te rug te keeren. Naauwelijksch zijn zij digt bij den uitgang van den hof gekomen , of het jongfte kind van den gaardenier fnelt hun tegen, met een fraaije roos in zijne handen , die met zijne purperen koontjes , om den voorrang in fehoonheid fchijnt te ftrijden , en voor welke beide de zagtgebloosde avondwolkjes n.oesten onderdoen. Dit knaapje houdt het recht op Lazarus aan, daar deeze den hof wil uit. treeden. Met de onbevreesde ftem der zuivere onfchuld , en den openhartigen lach der oprechte genegenheid roept het knaapje Nog dit bloempje , eer gij heenen gaar , nog dit bloempje Moeder zeide mij , dat 'er het geheele jaar geen mooijer in den hof gebloeid heeft. .. en wien zou B ik  io LAZARUS, ik het dan anders brengen , dan aan u, goede meester, die mijn vader en moeder, mijne broeders en zusters en mij zo lief hebt, die mij onlangs met zich genomen hebt na Bethanië, en die mij toen zeide, dat ik zijn lieffte kind was. Lazarus, verrukt door de gulhartigheid van dit jongske, grijpt den beminnelijken fclienker op , kuscht hem de gloeijendroode wan» gen, neemt het roosje aan en bedankt hem hartelijk, terwijl Martha , die een korf met druiven draagt, een der fchoonfte trosfen aan het bevallig en vriendelijk kind geeft, om daarmede zijne moeder te verrasfen. Vrolijk en dankbaar fpringt het knaapje daar heenen- Lazarus ! hoe weinig fchijnt die lachende Engel der onfchuld u de bode des doods — en egter hij is u de bode van ziekte en dood. —. Lazarus, door de uitfteekende fchoonheid der bloem, getroffen ftaart dezelve een geruime poos aan — en, daar hij niet te vreeden is met het gezigt — laat hij zijnen reuk tot driewerf in  EERSTE BESPIEGELING. u in de balzemachtige geuren baad en, daar hij neus en mond driewerf tot het hart der bloem , in die wellustige uitwaasfemingen, indompelt. Onder die aangenaame dampen was de vergiftige adem des doods gemengd — en deeze befmette de bron des leevens van den bemiunelijken man, van den vriend van Jefus. Onder gefprekken over de rijke fchoonheden der natuur , over de bekoorlijkhe. den vau den avondftond , en de bijzondere bevalligheden van de roos , naderen zij Bethanië en hunne wooning. Maria, geheel aandoening door alle de fchoonheden , die haar omringen, is naauwlijksch in huis gekomen, of zingt, op eenen zagten en tederen toon, terwijl zij het roosje tusfchen haare vingers houdt : o Roos , volfchoone Roos , die de oogen lokt en ftreelt, Aan onbezochte paden zwetde Uw knop , die eene bloem voorfpelde , Zo 1'choon oo'u Saron heefr geteeld. Volfchoone Roos, bekoorlijk Beeld B 2 Van  12 LAZARUS, Van onzen Vriend, die, lange in 't duister, Beroofd »an allen glans en luister , Zijn' jeugd verfleet, in 't ftille Kazareth ; Van onzen Vriend , die thans verheven Ver boven dienaars van de Wet , Als Heer van ftorm van dood en leeven , De paaien der natuur verzet, Volfchoone Roos uit 's Hemels Hof, Ver boven aardfehen roem en lof , Wat valt het hard — zo lang uw gloed uw geur te derven, o Jefus ! zonder U is 't leeven mij een fterven. ftaancle dit gezang , wiens inhoud Lazarus en Martha, met het diepfte geyoel van aandoening beademen, rilt 'er eene huivering door de leden van Lazarus — en hij gevoelt eenigen weedom in het hoofd >— Martha verzoekt haare zuster het lied te herhaaien , en nu vereenigt zich het drietal in den regel: o Jefus ! zonder U is 't leeven mij een fterven. Lazarus gevoelt nu dat de pijn in hevig, heid toeneemt en vleit zich op het bedde aan de tafel neder, met het hoofd op de hand rustende. —< De vaardige Martha heeft  EERSTE BESPIEGELING. i3 heeft zich nu afgezonderd, en brengt met haare dienstmaagd het avondgerecht , dat uit de medegebragte druiven en brood beftaat , op , terwijl Maria de bewonderde roos , in een vat met water ftelt, om zolang mogelijk haare geur en fchoonheid te genieten. ,—i Lazarus ligt op het rustbedde aan de tafel , en de vriendelijke Martha biedt hem , naadat zij de handen gewasfchen , en Jehovah gebeden hebben , brood aan; maar Lij weigert dit, zeggende, dat hij geen lust tot fpijze heeft, en maar eenige druiven gebruiken zal. Martha flaat, vol bekommering , het oog op haaren broeder —i doch verkropt, om zich geene berisping van te groote voorbaarigheid op den hals te haaien, haare zorg voor eenige oogenblikken , doch zij kan niet lang toeven, of biedt, uit bekommerde nieuwsgierigheid , haaren broeder den fchotel met druiven weder aan. Lazarus , gedeeltelijk om zijne zusters , en bovenal Martha niet ongerust te maakei, gedeeltelijk omte be. proeven , of misfchien het gebruik van B 3 eenig,  14 LAZARUS, eenig voedfel, de nog ligte ongefteldheid zou doen wijken, vat een kleinen tros drui. ven, doch, naa twee geproefd te hebben, ligt hij den tros wreder lusteloos neder. Martha, nu verf ei kt in haaren kommer, ftaart hem fdjf aan, en daar zij haaren angst niet langer bedwingen kan, zegt zij , met ont. roering : Maria ! wat mag toch onzen broeder deeren. Hij gebruikt geheel geen fpijze, zelfs legt hij het klein druiftrosje dat h j genomen hadt , op zijde — en fchoon hij het in fchaduw van zijnen arm ligt — ik zie klaar, dat hij 'er bijna niets van gebruikt heeft. Maria antwoordt met veel bedaardheid. Hoe kunt gij u ontroeren, Martha, immers heeft men den eenen tijd-meer honger dan den ander'... Deert u iets ? Lazarus ! Lazarus, zijne ongefteldheid eenigermaate verbergende, zegt, op korter wij ze, dan naar gewoonte : Neen , Maria ! ik ben wel, maar heb  EERSTE BESPIEGELING. i'5 heb, bij mijne te huis komst, eenige pijn in 't hoofd gevoeld. Daarop vaart Martha, met de haar eigene drift voort: Heb ik het niet gezegd, Maria! Zie , ei zie, hoe bleek is Lazarus. Lazarus voert haar met eenen gedwongen glimlach tegen: 't Licht der lamp geeft ook eene bleeke kleur aan u en Maria ; hoe kunt gij u over een beuzeling zo bekommeren ? Martha , die hem al naauwkeuriger en naauwkeuriger gedeflaat, laat haar oog val. len op de eene hand van Lazarus, die voor hem op de tafel ligt , en zegt op eene zeer nadruklijken en hartlijk bewoogen trant : Veins toch niet voor ons, mijn broeder ! u deert meerder dan gij voorgeeft. — Ik zie het aan de bleekheid van uw gelaat niet a'« leen, maar ook uwe hand heeft haare natuurlijke kleur niet , en de blaauwe kringen rondom uwe nagels , doen mij de koorts vermoeden. La-  i6 LAZARUS, Lazarus, die zich al vast meêr en meêr ongefteld begint te gevoelen , wil en kan zijne ongefteldheid nu niet langer verbergen , maar zegt op eenen zwaarmoedigen toon : Nu , gij hebt gelijk, Martha ! ik heb de koorts, Ik gevoel haar door alle mijne leden , maar ontrust u niet. .. Maria begint nu mede opmerkzaam te worden op haaren broeder. In ernst, Lazarus , zegt zij. .. In ernst, valt Martha haar in cle reden , o 't is maar al te ernstig, Maria! —zie, hoe onze broeder beeft. — Wat gaat ons aan ? zuster ! Maria rijst van het bedde op , en fpoedt zich na Lazarus, grijpt zijne hand, en zegt: Waarlijk, broeder ! gij zijt koud, en hebt gij niets te vooreu van dceze ongefteldheid befpeurd ? — Lazarus antwoordt: niets voor dat ik binnen trad , maat mijne ongefteldheid , ik kan het u niet langer verbergen , neemt  EERSTE BESPIEGELING. i7 neemt hand over hand toe. — En ik zal mij ten fpoedigften na mijn rustvertrek begeeven. Rust zal ik noodig hebben _ dat voel ik aan mijn hoofd. — Martha ze"t geheel door fchrik bevangen , de handen van Maria grijpende : Lieve Zuster ! wat zal ons overkomen. Ik beef mijn Zuster — ik beef. — Kom fpoedig te bedde, Lazarus ! uw bed is gefpreid. Joiin- na! (zo heet de Dienstmaagd) fpoedig ^ fpoedig na den medicijnmeester Thaddeüs — broeder Lazarus is krank. Lazarus zegt op eenen vriendelijk beftraffenden toon tegen Martha : — Waarlijk , gij ontftelt u te veel , Martha ! Martha ! gij maakt te veel omflags , misfchien , dat morgen, als de koorts geweeken is , mijn geftel gezuiverd, ên al de zwaarigheid opgeklaard zal zijn. Op zich zelve is immers de koorts eene vriendin van den mensch —i doch haar bezoek is wat onverhoeds. Zo fpreekende, ftaat Lazarus op , en met C oiv  18 LAZARUS, onzekere ftappen bereikt hij zijn rustvertrek. Hij vergunt zich naauwlijksch den tijd, om zijne opperkleederen af te werpen ; trillende en klappertandende ftort hij op zijn leger, en het moede hoofd zinkt in het kusfen neder. Maria ftaat, met ftille aandoening , haaren zo plotsiing nedergevelden broeder te aanfchouwen , dien zij geene verkwikking, dan een dronk koud waters, kan aanbrengen. Martha loopt fchreijende de kamer op en neder, fomtijds na de deur, om de in haar denkbeeld lang toevende dienstmaagd tot zich te roepen , daar zij , met het hevigst ongeduld, den medicijnmeester verbeidt. Wel ras egter keert Joanna weder , en eer deeze nog fpreeken kan , vraagt Martha reeds met al de aandrift der grootftc bekommering : Zal hij komen , fpoedig komen, Joanna? „ Hij zal komen," antwoordt zij. „ Hij zal reeds op weg zijn." Martha roept met vreugde uit : Hoort gij het wel , Maria ! Thaddeüs , de medicijnmees-  EERSTE BESPIEGELING. i9 meester , zal hier terftond zijn. Ik hoor het , antwoordt deeze , ik hoor het, zuster. —■ maar ik bid u , wat zal de medicijnmeester onzen broeder in den aanval der koorts kunnen helpen. Zijne komst zal mij aangenaam zijn , maar hulp hebben wij niet van hem te verwachten. Terwijl zij dus fpreeken, treedt de eerwaardige grijsaart Thaddeüs binnen , die in de Arabifche fchoole zijne eerfte kun» digheden verzameld, en verder door eene langduurige beoefening onder zijn volk vermeerderd hadt ; Martha hoort naauwlijksch zijnen ftap in het voorportaal van het huis, of zij vliegt hem te gemoet, en zijne hand grijpende , bidt zij hem ; ö goede meester ! mijn broeder is krank ^-i doodlijk krank en dat zo plotsling ftraks was hij nog met ons in den hof, en nu >— nu reeds >— maar zie ^ Zo fpreekende leidt zij hem binnen. De Arts vraagt Lazarus, hoe hij zich bevindt, C 2 die  20 LAZARUS, die beevende door de koude der koorts hem antwoordt. De medicijnmeester grijpt de hand van den lijder. _ Maria llaat haare oogen met ftüle treurigheid nu op haaren broeder , dan ten hemel _ doch Martha vestigt haare brandende oogen op den geneesheer , en zoekt uit eiken trek zijns gelaats, haare hoop op een gunstige uitfpraak te voeden, maar geen blikje van bemoediging ftraalt uit zijne oogen ; alles duidt eene inwendige bekommering aan ■— en een kwaadfpellend hoofdfchudden eindigt het onderzoek. Nu barsten op nieuw de traanen met groote hevigheid uit Martha's oogen , en zij zegt met eene aaklige ftem : ^ 6 ik zie het , Thaddeüs ~ ik zie het ; mijn broeder vindt gij krank. - Thaddeüs antwoordt haar met zagtheid, maar tekens met nadruk: »- Gij hebt wel gezegd , dat uw broeder krank is. De koorts is zeer hevig ~ en zo lang zij in die hevigheid is, kan ik hem geene geneesmiddelen toedienen.  EERSTE BESPIEGELING, zt nen. — Martha vat met drift de hand van Lazarus , en boezemt uit : ö mijn goede broeder ! zijt gij zo krank. —< 6 God ! zoudt gij ons verlaaten. . . Lazarus voert haar daarop half fmeekende toe. Gij benaauwt mij, Martha i—■ ben ik ziek ben ik krank. .. moet ik daarom ter dood toe krank zijn. Laat mij los —t en benaauw mij niet. De geneesheer neemt affcheid van Lazarus , zeggende : Morgen zal ik u weder komen bezoeken. Jehovah onderfteune u. Maria blijft aan de fponde van haaren broeder ftaan ^ en reikt hem water toe, ter» wijl Martha den geneesheer volgt, en hem met vraag op vraag, over haaren kranken broeder , beftormt. -< met vraagen , geT booren uit een teder welmeenend vooruitijlend harte, maar tot wier beantwoording zich geen fLerflijke in ftaat bevindt. Als een voorzigtig arts geeft hij Martha weinig, maar tevens niet zeer troostlijk antwoord. Wanneer, zegt hij haar, de ziektens terftond met zulk eene hevigheid den lijder plotsling daar neder werpen , G 2 itaat  az LAZARUS, ftaat de kunst verlegen, en menfchelijk yooruitzigt durft niets gunftigs fpellen. Ieder deezer woorden dringt Martha door de iijnfte zenuwen van haar ligt aandoenlijk geftel, Zij is naauwlijksch in ftaat, om den geneesheer heil op zijnen weg te wenfchen, en te rug keerende barst zij in eenen ftroom van traanen uit, die zowel haaren lijdenden broeder , als haare treurige zuster fchrikken doet. Beide vermoeden zij niets anders, of de arts heeft haar' het doodvonnis van Lazarus reeds bekend gemaakt. Maria egter, naa zich een oogenblik herfteld te hebben van den fchrik, voert haar tegen: Zuster Martha! Ik bid u bij de rust van onzen broeder, die gij bij al zijn lijden door uw misbaar nog lijden toevoegt, ik bid u , meld ons, meld ons , wat de Geneesmeester , dien gij buiten twijfel over onzen broeder gevraagd zult hebben , wat hij u gezegd heeft. Snikkende van fchreijen geeft zij het antwoord van Thaddeüs te ver-  EERSTE BESPIEGELING. 23 verftaan. Lazarus , zoveel in zijn vermogen is zich oprichtende, wendt met eenen glimlachenden trek zich tot zijn zuster, zeggende : Martha! wat wilde gij toch, dat onze vriend u anders zou geantwoord hebben — ik gevoel door alle mijne leden de waarheid van zijn voorzigtig gezegde... maar... Martha ! Gij hebt mij immers lief... Martha antwoordt met de hevigfte uitdrukking van gevoel; Lief? — u Jehovah zij mijn getuige. .. kunt gij twijfelen. Is ieder brandende traan , die uit mijne oogen fpringt, u geen getuige van die liefde. — Lazarus fteekt daarop zijne klamme hand ten bedde uit — en grijpt die van Martha met grooten nadruk, met verheffing van ftem en eene gevoelige tederheid zeggende. Jaa, jaa ! gij hebt mij lief — ik weet het, ik zie — ik voel het, dat gij mij lief hebt — maar bij die zelfde liefde bid ik u, dat gij mij verlaat , dat gij uw gefchokt lichaam in een ander 'vertrek ter ruste legt. Toen gij den geneesheer tot de deur uitgeleide, heb ik Maria verzocht, dat zij, deezen nacht, bij mij zou waaken met on-  24 LAZARUS, onze getrouwe Joanna. Die beide vertrouwt gij immers wel. — Martha, antwoordt , op eenen verdrietigen toon: Altijd, altijd, aan Maria de voorkeuze. . . maar gij hebt gelijk , de bedaarde Maria is beter ziekeöppaster, dan de driftige Martha... Dat zeggende , valt zij op hem neder h- kuscht zijne hand —< biddende: Geef Jehovah , dat ik morgen mijnen broeder weder gezond vinde. . . Met drift laat zij zijne hand los ziet hem nog eens met alle de pijnelijke trekken van angst, die haar ligt beroerd gelaat misvormen , aan , en verlaat zijn rustvertrek. 1 Martha's geest is als de vlakte der open zee, die bij de eerste vlaag wind in bruifchende golven verandert, die haar fchuim gindsch en derwaards doen heenftuiven, doch Maria's hart is als de oppervlakte van een beekje, dat in fchaduw van hooggeftamd , en dik gebladerd geboomte — zelfs bij eenen hevigen ftorm ■— zijne doorfchijnbaarheid niet verliest , en met klei-  EERSTE BESPIEGELING. 25 kleine golfjes , die alleen zijne opper, vlakte verfraaijen , zagtkens daar heenen vliet. Naa dat Martha vertrokken is , zegt Lazarus tot zijne zuster Maria: Zit bij mij neder , mijne lieve zuster ! Om de oproerige driften van onze Martha niet in verderen opftand te brengen , heb ik mij, hoe krank , nog beter gehouden, dan ik mij in waarheid gevoele. Maria ! ik ben zeer krank ~ en ik voel eene oogenbJiklijke zwakheid en nietigheid , die mij mijne ontbinding voorfpelt. 't Is geene zwaarmoedigheid, die mij deeze gedachte inboezemt , want ik ben niet bevreesd voor den dood. Terwijl Lazarus eenige oogenblikken door vermoeidheid zwijgt , vloeien de ftille traanen uit de zagte hemelsblaauwe oogen van Maria. - Zij poogt dezelve uit haare oogen weg te knijpen , maar, terwijl zij hem het hoofd zoekt op te beuren , dat al dieper en dieper wegzinkt , biggelt een L^ groo-  26 L A Z A R. U S, groote en heldere traan op Lazarus voorhoofd neder. Naauwlijksch merkt hij dit, of het betrokken aangezigt nog tot eenen vriendelijken lach willende noodzaaken , zegt hij : Gij fchreit , Maria ! omdat uw broeder van fterven fpreekt. >— Ik fpreek 'er immers niet van als een lafhartige, p— De bode des doods , de ziekte is fmertelijk, mijne zuster, maar die zal immers mij nederleggen in denzelfden zagten arm, als waarin mijne lieve Anna rust. Maria antwoordt hem met eene gelaatene droefheid : Jaa , ik fchreide , Lazarus ! >— ik zocht het voor u te bedekken maar gij begrijpt , dat Maria , die u zo lief heeft, het vooruitzigt der foheiding , waarop gij haar wijst, bedroeven moet. . . ei leg uw moede hoofd wat ter ruste , misfchien , dat, met den morgenftond , die beelden van dood en graf', als een nevel zullen verdwi}. nen. . . Misfchien , dat een zoete ilaap uwe krag-  EERSTE BESPIEGELING. 27 kragten vernieuwt —< en uwe zuster zal bij n waaken. — Bidt voor mij , zegt Lazarus , en ik zal beproeven , of ik den ilaap kan vatten. >— En boe zou ik mij grooter veiligheid wenfcben , daar 'er een Engel aan mijne bedfponde zit. Lazarus draait nu het hoofd van Maria af, die aan Joanna beveelt , dat zij haar de rollen pargament zal geeven , waarop eenige der uitgezogtfte liederen van Joodfche Dichters gefchreeven waren , een dierbaar eigendom van haar geüacht. Joanna brengt haar dezelve , en zij gelast de dienstmaagd, dat zij haare ruste in 't naaste vertrek neemen zal. Hoe vaart toch, mijn goede meester ? fluistert Joanna : — Martha heeft mij doodelijk ontftelt ~h zij heeft mij gezegd, dat hij met den dood worstelt. En, ö hoe gaarne wenschte ik dan eerst van dien goeden meester eenen zegen te ontvangen. Maria antwoordt de braave dienstmaagd : Joanna, D 2 fchoon  28 LAZARUS, fchoon broeder Lazarus krank , zeer plotsling krank geworden is , egter heeft de angst van Martha de gevaarlijkheid van zijnen toeftand vergroot. Ik immers zou niet alleen bij hem waaken , als hij zich zo hecht bevondt. — Gaa gij gerust te bedde , als gij deeze kruik met water hebt voorzien. Jehovah , de Heere , zal het wel met uwen meester maaken. — Nu brengt Joanna de kruik met water , met een geruster hart, binnen, en laat Maria alleen. Lazarus fchijnt in rust geraakt , en fchoon hij kort ademt , bevangt een ligte Uuimering zijne oogleden. Maria, zich verheugende over den aanvanglijken ilaap, vreest een der pergamenten te ontrollen, daar het gekraak misfchien den duimea flaap zou doen wegvlieden. Zij laat dus de rollen liggen, en in diepen ernst nedergezeten , vouwt zij haare handen zamen, en haare reine ziel verheft zich tot Jehovah in deeze zuchten. Daar  EERSTE BESPIEGELING. 29 Daar ligt nu mijn dierbaare broeder , mijns ziel zo dierbaar, als eenig fterilijke, bijna zo dierbaar, als onze goddelijke vriend. ah In de olijfgaarden met hem wandelende , was hij nog een afbeeldfel van de bloozende gezondheid. — Lugtig was zijn gang , als die der Rheeën —, vlug in alle zijne gebaarden. — Zijn voorhoofd blonk als de zon , en een leevendig vuur fpeelde in zijne oogen. — Zijne kaaken fcheenen den granaat zijne roodheid te betwisten, —« daar het koraal voor de kleur zijner lippen moest onderdoen. Hoe aangenaam golfden hem de bruine lokken langs den opgerechten hals - en nu - ó jehovah! — daar ligt hij — plotsling —> als door eenen pijl getroffen ^ op het krankbed neêrgeftort. Bleek dis een doode hadt hij moeite om met eenen loggen gang zijn lichaam tot dit rustbedde voort te /leepen >— de handen hingen hem als lood bij het lichaam neder, r-, Zijn voorhoofd is gefronfeld , en het vuur zijner oogen in eene kwijnende flaauwheid veranderd; —« Bijna geen rood zweeft meer D 3 door  3o LAZARUS, door zijne kaaken, en een doodelijk blaaaw verft zijne ingetrokken lippen, m ö Jehovah ! wat is de mensch — als gij uwe hand hem onttrekt , valt hij daar heen en zijne heerlijkheid verdwijnt , gelijk het weeffel eener fpinne voor eenen ftormwind. »- Maar , gij , die op uwen hoogen throon in den hemel woont, hoor toch de ftemme uwer dienaaresfe —< die haare handen tot u uitbreidt «. en zich in het ftof nederwerpt voor uwe mogenheid. —, Kan het , o Jehovah! — dien wij door Jefus kennen als onzen algemeenen Vader, kan het met uwen wille beftaan <~> ö geef dan dat dit krankbedde mijns broeders niet in een fterlbedde verkeere. Laat hij met een dankbaar en vrolijk harte ~ met een herfteld lichaam — te rug treeden in dit anders zo gelukkig gezin >— maar niet mijne wille, ó Vader ! maar uwe wille gefchiede. Onder dit gebed is de godvruchtige Maria in de aandacht baars harte op haare knieën nedergezeegen «- en haare ftille verzuchtingen  EEMSTE BESPIEGELING. 3. gen hebben den toon van een zagt ftemmelijk gebed gekreegen. Lazarus hier door ontwaakt |— en zich even opheffende , door den flaap een weinig verkwikt, ziet zijne zuster in eene biddende geftalte. Zo ftaart een Engel op eenen Engel, voor den God van het Heelal geknield. De ziekte van Lazarus fluimert voor eenige oogenblikken , t-i en, daar zijn geritzel de aandacht van Maria afbreekt, rijst zij met een foort van fchrik op , als wilde zij haare Godsvrucht zelf voor haaren godvruchtigen broeder bedekken. Ik heb , zegt Lazarus , op den vriendlijkften toon, met eene zagte verrukking >— ik heb u geknield gezien, ik heb uw gebed gehoord. •— mijn goede zuster ! de ilaap heeft mij een weinig verkwikt. Maria antwoordt hem hierop met vreugde: Jehovah zij dank , den grooten Jehovah, de opperfte medicijnmeester. —< Jaa, ik ontveins het u niet , mijn broeder , ik heb Hem voor u gebeden —i ö, en hij heeft mijne bede verhoord >— in den balzem vau den  3a LAZARUS, den Jlaap heeft u zijne hand het geneesmid. del tc-egefchikt. Kom , mijn broeder, leg u weder ter ruste , op dat gij voortgaat, met u door den flaap te verfterken >— hoe blijde zal zuster Martha zijn , als zij uwe beterfchap verneemt, >— Lazarus zegt met een meêr neergedrukte ftem : mijne beterfchap ! 6 de matheid, die ik in mijne leden gevoele , kan ik u niet uitdrukken >— 't is of ik reeds maanden ziek gelegen heb -h zodanig een loomheid drukt mijn lichaam op het krankbed neder... Maar welaan ! op uwe bede zal ik weder den flaap zoeken te vatten, dien gij zo aangenaam hebt afgebroken. . . maar geef mij, eer ik mij weder nederlig, een weinig drinken, >— 't is of 'er vuurvlammen tegen mijn gehemelte opflaan. Maria reikt hem daarop eene fchaal met water toe <-* die hij met hevige drift ledigt waarnaa hij plotsling weder op het bedde nederftort. Eer Lazarus inflaapt, ontrolt Maria de Heilige Liederen , die Joanna haar ge- bragt  EERSTE BESPIEGELING. 33 bragt hadt. i— Met welk eenen eerbied aanfchouwt haar zagt en wegfmeltend oog de heilige overblijffels van het profeetifche vernuft. Nu eens zwelgen haare oogen met Goddelijken wellust de verhevene denkbeelden in, en de lippen ont/luiten zich in eene zagte verrukking, daar zij een vinger op haaren mond legt, om door geen gezang den flaap haars broeders ten tweedemaal te ftooren. Zij laat de rol des Dichters, als in eene achtelooze houding van haaren fchoot nederhangen , >— maar nu , nu wordt haar geest doorftraald en doorvoed van den glans des vernufts, dat zelfs door de nevelen der Eeuwen heen fchittert. Een fchielijk verheven rood verwt het anders zagt bloozend en fijn gelaat, daar zij door de verheven ftoutheid des Dichters verbleekt, met eene huivering aangedaan, nu gevoelt zij, hoe warm haar het hart wordt door de edelheid en goddelijkheid zijner beelden. Een zucht voltooit de loffpraak van het voortreflijk gedeelte des Dichtftuks -— een zucht , die haaren heiligen boe-E zem  34 LAZARUS, zem zwellen doet. — Nog eenige o ogenblikken dus in gepeins gezeten hebbende, vat zij met nieuwen lust de rol woider pp — herleest het zelfde gedeelte — en daar haar tong moet zwijgen ilaat zij zagtkens de maat met haare hand — die haare oogen volgen —- en haare ziel zingt Jehovah een lied. Nu weidt haar oog door het geheeheele gezang — en de ziel van Maria is goddelijke wellust. Met een hand zo blank, als het rein bewaarde pargament des heiligen gezangs, legt zij de rol bij haar op het rustbedde neder, om door het gekraak bij het oprollen, Lazarus niet te doen ontwaaken. Maar hij wordt reeds weder wakker, en met zekere nieuwsgierigheid uit het bedde ziende, zegt hij, daar het ontrolde pargament hem in 't oog valt: Gij verkwikt uwe ziel met hemelfche fpijs, zuster! 6 voed daarmede ook mijn hart — ik voel dat ik ze zo noodig heb. Zolang gezondheid den mensch toelacht > meent hij dikwerf dat hij dat  EERSTE BESPIEGELING. 35 dat voedfel ontbreeken kan , maar, ó Maria ! ik gevoel 't, hoe noodig ik die fpijze thans heb — ö verkwik mij met dat manna dat voor ons uit den Hemel gedaald is. — Maria nadert hem vol tederheid, zeggende: Lieve broeder ! ik durf u het hoofd met niets vermoeijen —, terwijl gij uw lichaam, zo ik hoope , door den flaap verkwikt, verfterk , en bemoedig ik mijnen geest, door die Goddelijke gezangen , die, als het dierbaarfte erfgoed, in ons gedachte zijn bewaard gebleeven. 't Zou thans ontijdig zijn, dat ik uwen geest, die onder den last des lichaams gebukt gaat, nog daarenboven door de groote denkbeelden van onze voorvaderlijke vernuften vermoeide. — Lazarus antwoordt haar: zeg mij dan alleen , lieve Maria! welk Gezang daar uitgerold van het bedde hangt. 't Is , zegt Martha, 't is het Gezang , dat aanvangt: Op u,ö Jehovah! betrouw, ik en E 2 laat  36 LAZARUS, laat ik in eeuwigheid niet befchaamd worden. Hoe toepasfelijk , op mijnen ftaat , barst Lazarus uit; Jaa Jehovah! thans mag ik wel uitroepen : verlaat mij niet, terwijl mijn kragt vergaat. ö God ! zijt niet verre van mij — Mijn God haast u ter mijner hulpe. r-i Gij, die mij veele benaauwdheden doet zien , zult mij weder leevendig maaken, en mij weder opnaaien uit de afgronden der aarde. — 6 Welk eene zoete hoope vertoont zich door de nevelen des grafs, die mij omringen. Jaa, mijn zuster ! i— fchoon ik fterf, wij zullen elkander wederzien. Die zoete hoop hadt ook de Dichter van dat lied i— en hoe heeft onze vriend Jefus ons onlangs in die aangenaame denkbeelden verlterkt. Immers waren zijne woorden: 't Graf is de akker Gods , waarin het zaad der fterflijkheid gezaaid wordt , om hem naamaals vruchten der onfterflijkheid voort te brengen _ zoo fpreekende bevangt Lazarus eene nieuwe fluimering. >— Maria blijft de ge-  EERSTE BESPIEGELING. 37 gezegden van haaren broeder bepeinzen, en wordt over zijnen toeftand bekommerd , daar zijn kortgaande adem en geduurige woelingen de toeneeming der ziekte aanduiden. Niet lang duurt het, of Lazarus fchiet weder uit zijnen ilaap op. Kom nu hier , mijn Zuster , roept hij: fpoedig , fpoedig! Naadat Maria bij hem gekomen is, gaat hij voort. - Daar heb ik hem gezien? r* o hoe vriendelijk, daar heb ik hem gezien — onzen vriend ^ Jefus heb ik daar gezien — zeker is hij niet ver van Bethanië - o ik zag hem onze deur intreeden. Gij zijt krank, mijn Lazarus! zo fprak hij — krank tot den dood toe ~-> maar gij zult gezond worden. Hij nam mijne hand — ftaa op , mijn zoon ! fprak hij, mij opheffende, ftaa op — uw geloof heeft u behouden... Nooit zag ik zulk een blik, als hij , dit zeggende, op mij wierp. Maria voert haaren broeder , op eenen zagten toon , tegen : Bedaar , mijn broeE 3 der'.  38 LAZARUS, der! — Spel der verbeelding —< bedwelming der koorts heeft u misleid. . . Misleid — antwoordt Lazarus treurig en met eene verflaauwende ftem -h jaa , Maria! misleid -h bedwelmd —■ maar het was eene aangenaame bedwelming o dat ik nimmer uit die bedwelming ontwaakt ware! _ Maar ik voel het gij hebt gelijk , 't was maar een aangenaame droom , die mijnen vlottenden geest beroerde , (naa eenige tusfchenpoosfing) Maar, mijn zuster! als evenwel onze vriend hier was >— zou hij mij zijnen beminden vriend , zo kunnen zien lijden. ±* Immers neen ! <— daartoe heeft hij mij te lief. f* Ach ! ach ! dat hij hier ware. — Waar toch mag hij zich thans onthouden. Ik kan het mij niet te binnen brengen. Maria , die deeze zwakheid van geest haars broeders , met aandoening befpeurt, ondervangt hem dus: Hij is aan geene zijde der Jordaan, Lazarus valt haar nu met zekere fchigtigheid in de reden: Te Bethabara — jaa, jaa, daar is hij  EERSTE B ESPIEGELING. 39 hij. Och zo verre van hier... was hier mijn vriend Jefus.. .. Juist, terwijl hij deeze woorden fpreekt, komt Martha , die geen oog den geheelen nacht gelooken hadt , daar pas de eerfte glans des morgenftonds in haar rustvertrek doorbreekt, met hevige drift binnen, om den toeftand van haaren broeder te verneemen. Hoe vaart gij toch ? mijn broeder ! Ik kan het niet langer in mijn vertrek duuren. Hoe vaart gij mijn broeder? Lazarus antwoordt haar met eene flaauwe ftem, waarin Martha blijkbaar zijne verzwakking befpeurt. Zo , als toen gij mij verliet , Martha ! - Tusfehen beide heeft mij de ilaap wel eenigzins verkwikt, maar ik ben afgemat door de koorts, die nog blijft aanhouden. . . (haar met naadruk aanziende) maar hoe roodgefchreid zijn uwe oogen ? Waarlijk 'er ligt een aaklig doodbleek op uw gelaat.. . Zijt zo kalm als zuster Maria. Misfchien, dat met den morge- ftond  4o LAZARUS, ftoncl ons heil aanbreekt, *+ En hoe veel hebt gij dan vergeefsch , deezen nacht, om mijnen wil, geleeden. Martha vraagt, op eenen eenigzins beza. digder toon; Heb ik niet gehoord, toen ik intrad , dat gij wenschte, om de komst van onzen vriend Jefus ! —< hoe veele denkbeelden vereenigden zich dat oogenblik in mijne ziel! —< 6 dacht ik, was die goede Meester thans hier *4 die zo veele kranken geneest, welke hij alleen als menfchen -bemint, hoe vaardig zou hij zijn , om mijnen lieven broeder , zijnen bijzonderen vriend Lazarus te herftellen. Hij is te Bethabara — Bethabara is zo verre niet van Bethanië. IJlings, ijlings zal ik heen ihellen. Tegen den middag kan ik reeds bij hem zijn, m dan zal ik mij voor de voeten van on. zen vriend werpen, hem fmeekende , dat hij zich toch ten fpoedigften na Bethanië begeeve **• ik zal voor hem in 't ftof kruipen, als een worm — en zijne kleederen niet  EERSTE BESPIEGELING. 4. niet los laaten, voor dat hij zijn aangezigt herwaards wendt. En gij zult mij dan zolange alleen laaten met onzen kranken broeder, zegt Maria op eenen vriendelijk beftraffenden toon. — Gaarne Martha — zo gaarne , als gij , wensch ik, op de bede van onzen broeder Lazarus, dat zich onze vriend Jefus herwaards wende. — Ik heb ook alreeds bedacht geweest op een middel. Laat de goede Jokfan onzen vriend Jefus te Bethabara opzoeken. Dat hij, uit den mond van onzen broeder zeiven, den last ontvange, en zich dan na Bethabara fpoede. Martha antwoordt haar mét veel fnelheid: Heerlijke inval, mijn zuster ! Jaa ! ik zal mij na onzen hof fpoeden, om Jokfan te haaien ; dan kan hij nog, eer de avond valt, te rug zijn. Wat zegt gij , mijn broeder? Lazarus zegt, met gevoelig verlangen: Jaa, mijn lieve zusters ! —< hoe eerder onze F vriend  42 LAZARUS, vriend verfchijnt, hoe aangenaamer het voor mijn lijdend harte zijn zal. ó , Hoe gaarne, hoe gaarne fprak ik hem nog over den ftaat aan de andere zijde des grafs. Nu bindt niets de voeten van de volijverige Martha; zonder één woord verder te fpree. ken , vliegt zij ten huize uit. —i De prachtig oprijzende zon heeft nu geen' invloed op haare ziel- Zij ziet niets dan Jefus , die haaren broeder komt troosten , en ook alleen dit denkbeeld kan haare afgematte leevensgeesten opbeuren. Zij ziet geen afftand meêr tusfchen Bethanië en Bethabara. Spoedig is zij het huis van den gaardenier genaderd. Deezen vindt zij met zijne bevallige gade en kinderen, juist in het morgengebed. Hij fchrikt op het zien van Martha, daar eene zo vroege komst hem iets vreemds voorfpelt. p— En nu ziet hij haar gelaat i— bleeke wangen , waar door het rood met afgebroken plekken heenen blinkt, dik opgezwollen oog» leden—i oogen wel vuurig,maar aakligwijd, en in de hoeken rood gefchreid, >— haairen , die  EERSTE BESPIEGELING. 43 die, achteloos en verwilderd bij haar hoofd nederhangen... — Bij Jehovah ! zegt hij , wat deert u, -< hoe is het in Bethanië 1 Martha antwoord hem , met deeze fchichtige woorden : Mijn broeder ligt ziek »doodkrank , Jokfan -h gij moet terftond >terftond op reis terftond moet gij na de overzijde van de Jordaan fnellen, »— Te Bethabara is de Propheet Jefus bezig met doopen —1 dien moet gij zoeken, dien moet gij den ftaat van onzen broeder melden _ hem verzoeken —1 hem fmeeken , dat hij met u herwaards reize —< neen! Jokfan -< als gij reisvaardig zijt, kom dan bij mijnen broeder — Hij zal zelf u zeggen, wat hij wil, dat gij Jefus zeggen zult. Gelijk een onverwachte donderflag het gehoor van den eenzaamen wandelaar treft, die de zwangere onweêrs-wolk agter zich niet zag opkomen, niet anders treft deeze ontzettende tijding den goeden Jokfan en zijne huisvrouw. Jokfan ftaat eenige oogenblikken F 2 fpraak- i  4.4 LAZARUS, ipraakloos , en zijne Sara zegt, met een» beevende ftem : Onze goede meester na reeds zo krank en gisteren , gisteren avond nog zo vrolijk en frisch. Wat deert hem? Naauwlijksch, zegt Martha, was hij gister avond t'huis , of eene woedende koorts iloeg hem eensklaps neder —. en nog worstelt hij met dezelve. Als gij hem zaagt, Sara ! zoudt gij waanen , dat hij reeds weeken op het leger heeft uitgeftrekt geweest. Och mijn goede broeder, Lazarus! Nu kwam Jokfan een weinig tot bedaaren: Ik zal, zegt hij tot Martha terftond mijne, voetzooien aanbinden en mijne watenflesch vullen, ó Jehovah! behoud mijnen meester, want 'er is maar één zulk een meester als Lazarus! Terftond, Martha! zal ik bij uwen broeder zijn, hoe brandt mij het hart om hem te zien _ en ik vrees 'er voor, Nu keert de van vermoeidheid hijgende Mar-  EERSTE BESPIEGELING. /,5 Martha langzaamer — en ftilpehizende te rugge; Hier, denkt zij, hier ging ik gisteren nog met mijnen broeder — hier zag hij lachende om na de wegzinkende avondzon — cn nu s vindt hem de dageraad op het krankbed weder. Hoe weinig dacht hij, dat wij nu reeds om zijnen vriend Jefus /.ouden zenden. — ö Hoe verheugde ik mij anders , als ik met hem de opgaande zon befchouwde — en Jehovah weet , of mijn broeder... als de zon in de kim wegzinkt — ö welk een aaklig denkbeeld overvalt mij. ,—i Het denkbeeld aan mijnen eigen dood drukt mij minder neder, -h Neen, als ik aan den dood van mijnen broeder denke , is mijn dood een ftreelend gevoel. Als Lazarus.,, (eene koude gaat door alle mijne leden) als Lazarus tot zijne vaderen verzameld wordt —1 geef dan, o Jehovah, geef dan, dat ook Martha hem volge in het dal der fchaduweix des doods. ■ Met deeze gedachten nadert zij haare wooning ,. en met eene angfuge nieuwsgierigheid E 3 zich.  4<5 LAZARUS, zich na het vertrek haars broeders fpoedende ziet zij , hoe de roos, die Maria den voorigen avond in het water gezet hadt, haare bladeren hadt laaten vallen, die op den grond verftrooid liggen. Met hddering treedt zij eenige fchreden te rug —i en met wijdgeopende oogen ftaart zij op het over. fchot der bloem. Maria , die , voor een oogenblik , het krankbed van Lazarus verlaaten hadt , vindt haare zuster in die gehalte. Zonder op de uiteengevallen roos te letten , vraagt zij Martha, wat deert u ? Nog blijft Martha een oogenblik ftaaren,doch daarop zegt zij, fchichtig fpreekende , als iemand, die door een wrapenkreet uit zijnen flaap ontwaakt: Ziet gij het niet, Maria! ziet gij niet, hoe de bladeren van die roos daar nederliegen. Dat zie ik mijne zuster, zegt Maria, de roos was gisteren reeds volbloeit, en nu heeft zij haare bladeren laaten vallen. Ik wenschte haar nog eenen dag bewaard te hebben _ maar hoe kunt gij op die bladeren  EERSTE BESPIEGELING. 47 ren met zulk eene ontzetting ftaaren. . . Martha valt haar met drift in de reden: Gij ziet dan niet, in die roos, eene afbeelding eene voorbeduiding van het lot van onzen broeder Lazarus. — 6 't Was of ik mij een Engel zag verfchijnen , die mij op de uiteengevallen bladeren van deeze roos wees _ die mij met eene donderende ftemme, en met een vuurig dreigend lemmer in de hand toeriep. — Ziedaar het beeld van uwen broeder... Gister nog bloeide deeze roos — en nu... ó zo fprak de Engel des doods tot mij. ' Maria, minzaam de hand van Martha vattende, voerde haar met eene zagte ftemme toe : Maatig uwen angst: -< Mag ik u bidden mijne zuster, laaten geene zo aaklige beelden voor uwen verbijsterden geest zweeven. Immers dat een volbloeide roos haare bladeren vallen laat , is een natuurlijk verfchijnfel — en wat gemeens heeft dat met de ziekte van onzen broeder hwaar dan in uwe ontroerde verbeelding. — Is het u vergeeten, Martha! hoe onze goede vriend Jefus, toen hij ons laatst bezocht, ons  48 LAZARUS, ons waarlchuwde tegen alle die bijgeloovige dwaasheden der vroegere dagen, en al de harfenfchimmen der vaderen als met zijnen adem wegblies. Die God vreest, zo fprak hij immers, behoeft geen andere vrees te hebben... Kom lieve Martha, verhef u boven deeze kinderachtige vooroordeelen ^ laaten wij liever zien, hoe het met onzen broeder gaat, en hem , zo veel mogelijk, in zijne zwakheid onderfteunen, en zijn lijden draagelijk maaken. Martha laat zich met moeite aftrekken van het voorwerp haarer dweeperij en volgt met loome fchreden haare zuster. Zij verhaalt egter Maria, hoe de getrouwe Jokfan reeds zich vaardig maakt om ten Ipoedigften na den vriend van hun geflacht te ijlen ; en naauwlijksch bevindt zich het zusterpaar weder aan het krankbedde van Lazarus, of Jokfan treedt hijgende binnen, en ftapt met fiddering te rug, daar hij den man, die gisteren den blaakendften welftand genoot , op het krankbedde vindt nedergefla-  EERSTE BESPIEGELING. 49 gen, wien reeds liet klamme doodzweet op voorhoofd en 'wangen fchijnt te blinken. Lazarus , Jokfan aanfchouwende , erinnert zich wel het oogmerk , waarom hij hem tot zich ontboden hadt, maar voor een oogenblik weigert zijne tong —. en zijne gedachten verwarren zich door de hevigheid der ziekte. Weinige oogenblikken egter duurt deeze verbijstering —1 en naa eenen diepen zucht, zegt Lazarus met eene zwakke ftem: Jokfan , getrouwe Jokfan ! gij ziet mijn' ftaat ik heb geene woorden noodig om u dien te befchrijven —• ik ben krank <-*. zeer krank. Mijn vriend Jefus is te Bethabara M o hoe gaarne wenschte ik hem te fpreeken eer ik fterf —< en misfchien , dat hij, die zo veele blinden de oogen , zo veele kreupelen de voeten hergeeft , misfchien , dat hij ook aan zijnen kranken vriend , de gezondheid weder fchonk. Spoed u dan , getrouwe dienaar , zo gij uwen meester , die u lief heeft, bemint, fpoed u dan, na mijnen vriend. Gij kent hem im. mers wel. Zou ik hem niet kennen ? G zegt  5c- LAZARUS, zegt Jokfan, hoe dikwijls heb ik hem ge» zien, en zulk een menfchen - aangezigt behoeft men maar eens te zien , om het voor altijd te kennen... Groet hem dan, vaart Lazarus voort , groet hem dan toch van mijnen wege, en ook zijnen goeden leerling Joiinnes. Voeg onze groete , onze bede , zegt Maria , bij die van onzen dierbaaren broeder. —— Jokfan , die met hevige aandoening zijnen meester befchouwt, kan naauwlijksch een woord vinden , om hem vaarwel te zeggen, en om hem van de trouwe uitvoering van den hem gegeeven last te verzekeren. Ik zal , zegt hij , daar een brandende traan uit zijn oog fpringt —' ik zal hem uwen ftaat melden -h en , zo ras ik hem gefproken heb , te rug vliegen. Jehovah ! Heer der heeren! geef dat ik , als ik wederkeer, mijnen meester beter vinde.. . Vaarwel , mijn altoos goede Meester! Zo fpreekende, fteekt hij beide handen na Lazarus uit, die dezelve met zijne beevende hand drukt — en hem , op eenen vertederden toon toevoegt — Vaarwel! mijn goede Jokfan! Nu  EERSTE BESPIEGELING. 5i Nu vertrekt hij, en Martha begeert van den bedrukten Jokfan te weeten , hoedanig hij den ftaat van Lazarus bevindt; — doek de man is te overkiopt van aandoening, om haar een enkel woord te kunnen antwoorden , en zijne ftomme droefheid verhoogt nog de droefheid van Martha. Naauwlijksch is Jokfan den dorpel van het huis afgetreden , of zijne huisvrouw Sara, met vier zijner kinderen, nadert de wooning van Lazarus , en verfcheide armen, die het gerucht van 's mans ziekte vernomen hebben , volgen haar fpoor. Een algemeene treurgalm : Is Lazarus, is onze vriend Lazarus ziek? vervult het voorportaal van het huis — en zij fmeeken allen om hem te zien. Martha, gevoelig aangedaan op dit gezigt , zet de deur der ziekekamer open, en de menigte vloeit na binnen. Maria zoekt door een opgeheven vinger het geruisch der indringenden te doen bedaaren , daar Lazarus in eene kleine fluimcring gevallen fchijnt, maar vruchG 2 te-  LAZARUS, leloos, haar broeder ontwaakt, terwijl zij, op eenen half/luisterenden , en, op eenen beftraffenden toon zegt — Te rug, bid ik u , lieve vrienden , te rug. Onze broeder Lazarus heeft rust noodier — en eene zaete fluimering fchijnt zijne oogleden 'te fluiten. . . Neen ! mijn zuster! ik ilaap niet, zegt Lazarus — zijne oogen weder openende , wie is 'er die mij fpreeken wilde... Wij zijn het, roept de menigte armen , die gij dagelijksch onderfteunt en verkwikt, wij hebben gehoord, dat gij ziek, dat gij krank zijt. — Wij zijn gekomen, om u te zien... Ik ben ook hier, zegt de vrouw van den gaardenier, Sara de vrouw van uwen getrouwen Jokfan is hier met vier haarer kinderen — o hoe gezond hebt gij gisteren den hof verlaaten en nu zo plotsling op het krankbed neêrgeflagen.. . Jaa, zegt Lazarus zich een weinig met moeite opbeurende , zo teder is de bloem des leevens als hij op het fchoonst prijkt , wordt hij afgefneeden. — Nu laat hij zijne oogen over de fchaare weiden , en yoI ontroering de treu-  EERSTE BESPIEGELING. 53 treurigheid , die aller aangezigten uitdrukken bsfpeurende , gaat hij voort : Lieve vrienden en vriendinnen ! gij fchreit, omdat gij uwen vriend ziet lijden. Hoe diep mij het gewigt der krankheid nederdrukt : Ik gevoel in uw medelijden eenen aangenaamen troost. Ieder traan, die uit uwe oogen vloeit, is een gebed, om de verlenging mijner dagen. Zijt goedmoeds, mijne vrienden, die verlenging kan mij Jehovah nog geeven. . . maar als de hevigheid der ziekte toeneemt , neen ! dan zal ik binnen kort tot m^ne vaderen verzameld worden... maar zijt ook dan goedmoeds. 't Is de wil van Jehovah. — En Ichoon ik van u fcheide, 'er blijven genoeg vrienden agter, die mij. ne plaats bij u vervullen zullen. Maria, Martha , lieve zusters , ik bid u bij de liefde, die gij mij toedraagt, ik bid u, bijna met ftervende lippen (en hier verflaauwt zij. ne ftem aanmerkelijk) want ik gevoel, dat mijne kragten mij meêr en meêr ontzinken, zorgt, als ik niet meêr ben , met eene dubG 3 be-  54 LAZARUS, bele zorg voor deeze armen, en wel zo , dat zij mijn gemis niet voelen. Martha kan geen enkel woord uitftame. len, maar ftaat als een beeld aan het hoofdeind van het bedde; doch Maria, fchoon overftelpt van droefheid, zegt, terwijl de traanen uit haare oogen biggelen: Leg uw hoofd gerust neder, mijn broeder, — uwe arme vrienden waren immers altijd de onze. En als gij niet meer bij ons zijt, dan zullen wij, hun weldoende, ons verbeelden , dat gij nog in ons midden tegen* woordig zijt. Nu volgt 'er eene aandoenlijke ftilte, die alleen afgebroken wordt door zuchten en fuikken. Gaat nu heenen, zegt Maria , gaat nu heenen, mijne vrienden! onze broeder, uw vriend, uw weldoener heeft rust noodig — ei onthoudt hem die niet, zo gij hem lief hebt. Gaarne , herneemt de vrouw van Jokfan, zeer gaarne zullen wij aan uw verzoek voldoen, Maria! alleen bidden wij, dat  EERSTE BESPIEGELING. 55 dat uw broeder Lazarus, ons allen zegene, eer wij vertrekken. Lazarus hoort dit naauwlijksch , of hij beurt nogmaals het hoofd op, en breidt zijne handen uit over de vermengde fchaare van mannen, vrouwen, en kinderen , die, op dit gezigt, met diepen eerbied knielen, even eens als kinderen rondom het fterfbed van eenen liefhebbenden vader. Lieve vrienden, zegt hij, gij verlangt mijnen zegen. Dien kan ik u, die ik altijd zo liefgehad heb, niet onthouden. Jehovah, de vader van alle menfchen, de God Abrahams, de God Izaaks, en de God Jacobs zij met u in alle uwe daaden; in alles , wat uwe hand beftaa te doen. Zijne zorgende hand onderfteune de tedere kindschheid, beveilige de ligt uitglippende voeten der jeugd , en zij de grijsheid tot een ftok >— en verlaate u nooit, zelfs niet in het duister dal des dood , waarin ik thans mijne voeten zet. Zo fpreekende en in die geftalte , valt Lazarus in eene flaauwte — en eensklaps zijgt hij op het krankbedde neder. De ver. fchrikte menigte rijst op , en verlaat het ver-  56 LAZARUS. vertrek, daar zij waanen, dat Lazarus in de armen van Maria den geest geeft. Alleen blijven Sara en Joanna de beevende Maria bij — daar Martha zich na den medicijnmeester Thaddeüs fpoedt, zonder de fchaare te zien , die met haar het huis verlaat , en zonder de jammerklagten te hooren, die zij om den vermeenden dood van Lazarus , aanheft. LA-  LAZARUS. TWEEDE BESPIEGELING. Lazarus , na eenigen tijd in de zwijm gelegen te hebben , haat de oogen verwilderd op , na Maria , en meent nog zijn' zegen over de geknielde fchaare te vervolgen. Waar H zij»  58 LAZARUS, zijn zij ? vraagt hij. Och mijn broeder ! is het antwoord van Maria , zij zijn reeds vertrokken. Gij zijt te zwak, mijn broeder! Zwak ben ik, herneemt hij, dat gevoel ik , maar ik ben zeer gerust , ik gevoel geen pijn, geen fmarte meêr. Ik moet zo even eenen zeer verkwikkenden flaap gehad hebben. — Ik bevond mij althans in eenen zeer aangenaamen ftaat. . . Terwijl hij dus fpreekt , treedt Martha met den grijzen Thaddeüs binnen. Naauwlijksch hoort zij de ftem van Lazarus, of zij geeft een kreet van vreugde: Hij leeft nog — Hij leeft nog <—< dank zij Jehovah! Hoe, vraagt Lazarus op deeze uitboezeming , hoe mijne zuster, meende gij dat ik reeds geftorven ware. (Thaddeüs bemerkende) Ha! Gij ook hier , mijn oude vriend , ik bert nu'merklijk beter — dan toen gij mij gister avond verliet. Ik heb eenen zeer moeilijken nacht doorgebragt — maar , fchoon ik mijne zwakheid gevoele , nu is mijn geftel kalm... Thaddeüs verzuimt geen oogenblik, om den ftaat  TWEEDE BESPIEGELING. 59 ftaat der ziekte te onderzoeken — en de polsüag duidt hem aan , hoe reeds de vloeiftof des leevens met ongeregelde en afgebroken golven door het geftel van den lij. denden Lazarus ftroomt , en , eer de nu even opgereezen zonne haar middag hoogte bereikt heeft , Lazarus waarfchijnlijk niet meêr onder de leevenden zal geteld worden. — Meer dc vriend , dan de geneesheer , fpreekt dit oogenblik uit het gelaat van den grijsaart. — Martha en Maria vraagen even bekommerd , na den ftaat van den kranken. Thaddeüs zwijgt — en dit zijn zwijgen is het doodvonnis over Lazarus uitgefproken. Met deeze woorden , breekt eindelijk de grijsaart het ftilzwijgen af: 't is mij aangenaam, mijn vriend, dat gij zo kalm van geest, en voor u zeiven zo gemaklijk zijt. Anders, ik moet het u, als arts, als vriend, zeggen — uw ftaat is niet beter, dan gisteren. Die helderheid , welke gij thans befpeurt, kon wel fpoedig beneveld worden. Gebruik, dit raad ik u , gebruik , zo gij nog eenige befchikkingen te maaken hebt H a over  6o LAZARUS, over uwe zaaken, gebru k dan de heldere oogenblikken , welke u nog overfchieten. Ik vrees , ik vrees , dat ik mijnen vriend Lazarus zal moeten derven ! Martha barst op deeze woorden in eene hevige vlaag van jammerklagten uit — en Maria zinkt in eene ftille droefheid , daar de traanen langs haar gelaat afbiggelen , op het hoofdeinde van het krankbedde neder. Martha vat , met eene wilde woede , de handen van haare dienstmaagd Joanna, en boezemt uit: Jehovah ! zij ons genadig! Ach ! Joanna, mijn broeder Lazarus fterft. Wij zijn verlooren. De kranke zijnen veegen toeftand bezeffende, zegt met aandoening, maar tevens met groote bedaardheid van geest; Ik verfta u, mijn vriend, en het is mij aangenaam , dat gij zo duidelijk fpreekt. Schoon ik wel zo geleefd heb, dat ik niet buitenfpoorig voor den dood vreeze : egter , ik wil het u niet ontkennen, ontroert mij de aankondiging van mijn nabijzijnd fterfuur meêr, dan ik verwacht hadt. Bijzondere befchikkingen heb ik niet te maaken. Ik heb reeds aan mijne  TWEEDE BESPIEGELING. 61 ne zusters de zorge over de mij dierbaare armen aanbevolen, en ik ben geen oogenblik. ongerust, of zij zouden zich, zonder mijn verzoek , van dien zo aangenaamen pligt gek weeten hebben. U , mijn vriend , bid ik , dat gij mijne zusters in alle die gevallen onderfteund , waarin haare vrouwelijke zwakheid te kort zou kunnen fchieten. Gij waart lange de bijzondere vriend van ons gedacht. Laat zich nu al die liefde omtrent mijne zusters vereenigen, en dat zij , als haar broeder niet meêr is , in u eenen broederlijken virend hervinden. Thaddeüs, bewoogen door dit moedig gedrag, antwoordt; Mijn vriend Lazarus, aangenaam is wel de last, dien gij mij oplegt , maar hoe gebrekkig zal ik mij daarvan kunnen kwijten. De bloemen des grafs bedekken reeds mijnen fchedel. Maar , welaan, zolang mij Jehovah het leeven fpaart, zolang zal ik aan de bede van mijnen ftervenden vriend voldoen Hoelang, vraagt nu Lazarus, hoelang zal het nog met mij duuren % 't Is onzeker , zegt Thaddeüs , maar nog eenige H 3 wei-  62 LAZARUS, weinige uuren. . . durf ik , zo mij mijne waarneemingen niet bedriegen, u belooven. Nog zolang , herneemt de ftervende, dat verheugt mij — dan fchieten mij nog eenige oogeublikken ten minften over, om aan Jehovah toe te wijen, eer ik fterf. Mij dunkt, de zon is zo heerlijk opgegaan — de frisfche morgenlugt zou mij verkwikken — et zet een der vengsleren open, Joanna! dan kan ik de fchepping Gods nog eens in volle ruimte aanfchouwen. Joanna volgt het bevel van haaren meester, die dus voortgaat. Lieve zusters ! vriend Thaddeüs! ei verwijdert u voor eenige oogenblikken. Nog een korte poos wensch ik alleen te zijn — maar eer gij gaat , Maria, beur mij een weinig op , dan kan ik beter mijne oogen nog eens over deeze ftreeken laaten weiden. Maria voldoet aan zijn verlangen , en allen verwijderen zich in het naaste vertrek. Nu flaat Lazarus het oog op de velden van Bethanië , en met moeite de bleeke handen tot elkander brengende, kler.it hij die o;i-  TWEEDE BESPIEGELING. 63 onder deeze verluchtingen te zaamen ; Je. hovah — God van Abraham, Izaak en Jacob ! ontvang van mijne ftervende lippen mijne lof en dankzeggingen. Altijd waart gij mij goed — en zelfs in dit oogenblik zijt gij mij goed. Tot aan den rand des grafs , laat gij mij een onbedwelmd verftand. . . om in de wonderen der Schepping uwe kragt, uwe wijsheid en liefde op te merken. — U, o Jehovah ! verheerlijk ik van geheelen harte — die mij zelfs den ingang in het graf zo helder maakt. Wie, wat ben ik, o Heere! dat gij u zo over mij ontfermt. Alle mijne misdaaden, alle mijne ftruikelingen zweeven voor mijn gezigt, en zulk een zondigen aardworm beweldaadigt gij tot aan den eindpaal van zijn leeven. Delg uit, o ontfermende God! delg uit mijne zwakheden , zelfs de zonden, die ik uit losheid of boosheid mag bedreeven hebben. Laaten die mij niet uitiluiten uit dat verblijf der geftorvcnen , waar Abraham, Izaak en Jacob aan het hoofd der waare geloovigen van alle eeuwen de bijzondere uitvloeisels van uwe  H LAZARUS, uwe goedheid ondervonden. Schoon ik niet verdiene in de fchaduw dier heilige mannen te ftaan , altijd heb ik met een warm hart uwe wetten aangekleefd, en vooral, naadat uw laatfte afgezant , de groote profeet Jefus, uwe liefdewet mij nader heeft leeren kennen. — Nog eene bede , o Jehovah ! dien Jefus mij als mijnen Vader heeft leeren kennen , nog eene bede van uw ftervend kind. Geef, kan het met uwen wil beftaan , geef dan dat mijn leeven nog zolang ge. rekt worde, tot dat Jefus, die vriend mij. ner ziele, hier gekomen is, en dat hij mij de oogen luike... maar niet mijne , maar uwe wil gefchiede , o Jehovah! Zo fpreekende zinkt hij in eenen verdovenden flaap — en na nog een kleinen wijl wachtens kan Martha haaren cngeduldigen angst niet langer beteugelên , om na den ftaat van haaren broeder te onderzoeken. Zij vliegt de kamer in, en vindt haaren broeder in de fluimering , waarin hij geftort is. Zij , dien ftaat van Lazarus ziende, komt haare zuster Maria, die haar onmid- de.  TWEEDE BESPIEGELING. 65 delijk volgde, te gemoet ijlen, zeggende: Och ! zie daar --. zuster Maria ! ach zie -H de krachten van broeder Lazarus zijn geheel bezAveeken. Daar fterft hij nu zo heenen, zonder ons het laatst vaarwel gezegd te hebben. Waarom hebben wij ons van hem verwijderd. — Zie hoe die borst hijgt. — Ieder oogenblik verwacht ik den jongften fuik. Nog , zegt Thaddeüs , die de zusters gevolgd is, nog zal u, ten ware ik inij zeer bedroog, de flag niet treffen. En indien hij zo fterven mag, ei misgun hem dan dien zagten overgang niet. Laat hij uit den arm der flaap in dien van haare volle zuster , overglijden. Het affcheid zou uwe harten , thans bijna verfcheurd, geheel verpletteren... Neen! Thaddeüs , zegt Maria, op eenen hartelijk bedroefden en eenigzins gevoeligen toon : Neen! hoe mij het fcheiden grieft, zondi r affcheidsgroete van mijnen broeder losgefcheurd te worden , zou mij dubbel fmartelijk vallen. Geef, o Jehovah! geef, dat wij onzen broeder voor zijne groote afreiI ze,  66 LAZARUS, ze, ten minften nog eenmaal fpreeken mogen. Martha ftaat, terwijl Maria dit gebed opzendt , haare handen te wringen, daar de wanhoop haare ziel overmeestert. Maria , den ftaat haarer zuster ziende , vat haare ineengeklemde handen , en leidt haar een weinig na het krankbed van Lazarus. Zijt niet zo wanhoopig , vangt zij aan , treurig , zeer treurig is onze toeftand — zo onverwacht — zo plotsling een' dierbaaren broeder te moeten verliezen — misfchien — zonder dat wij hem weder fpreeken.. . dieper dan mij dit treft, kan het u niet treffen , Martha! — maar laat ons het gezigt, het kalm gezigt van onzen ftervenden broeder bedaardheid en gemaatigdheid leeren. Alleen om den mond ver. toont zich een pijnlijke doodstrek — zie, *t is of zijn gelaat, terwijl wij 'er op ftaa- ren, zich in vrolijker trekken ontfpant 't is of het voorgevoel van de Hemelfche vreugde van zijn aanfchijn ons tegenlacht. Neen !  TWEEDE BESPIEGELING. 67 Neen ! Martha! misgunnen wij onzen broeder die rust, die kalmte niet. Thaddeüs! Gij hebt gelijk. De overgang is zagt , zeer zagt. 't Zou wreedheid zijn, hem in die rust te ftooren. Hoeveel heeft hij reeds van een geftorvenen, op dit oogenblik; alleen de beweeging zijner handen. .. zijner vingeren , waarmede hij in het onzekere grijpt, even als een flaapend wichtje. . . maar neen ! (hier gaat een geweldige fchok door het geheel geftel van den ftervenden) welk een hevige trilling gaat door zijn geheel lichaam, 't Is of hij ontwaakt. Martha! Martha! zie hij ontiluit zijne oogenHoe gaat het mijn broeder, vraagt Martha? Lazarus , naa het hoofd eenige maaien omgewend te hebben , geeft eenen diepen zucht, en naa zijne handen beevende uit te breiden, zegt hij... w^aar ben ik? 'er zweeven wolken voor mijn gezigt.. . heldere wolken ! —< Een ik nog op aarde , of bevind ik mij reeds in de woonplaats der vaderen. Ik ben nog op aarde, het logge lichaam I 2 houdt  63 LAZARUS. houdt mij nog daaraan vast. Ik hoor mijne zuster Martha nog fnikken van droefheid kien zo ik mij niet bedrieg , hoor ik Maria zuchten. —* Jaa ! jaa ! daar verdwijnen de wolken. . . ik zie , ik zie u, mijne zusters. Schreit niet, fchreit niet. .. zoekt door gebeden noch jammerklagten , mijne vlotte ziel te rug te houden. De tent des lichaams wordt verwoest, en ik reikhals na de verlosfing uit mijnen kerker. Weinige oogenblikken geleeden , en ik was reeds opgeklommen tot den ingang der zalige gewesten , waar geene traanen , dan die van liefde en vreugde bekend zijn. —i Laat ik een oogenblik ademhaalen, dan zal, dan moet ik u de verrukkingen, die ik gevoeld , de fchoonheden die ik gezien heb, vernaaien. Lazarus ligt nu eenige oogenblikken ftil r+ en de ontroeringen van Martha, Maria, en de verdere omftanders (want behalven Thaddeüs , zijn 'er nog eenige vrienden en vriendinnen , waaronder ook Simon , bijgenaamd de Melaatfche , ter ka-  TWEEDE BESPIEGELING. 69 kamer ingedrongen) zijn tot zodanig eene hoogte geklommen, dat zich niemand het fpreeken veroorlooft, 't Is als of de hemel geopend is, en of 'er een Engel afdaalt, wiens Hemelfche uitfpraak met een doodsch fcilzwijgen te gemoet gezien wordt M en waarlijk een Engel , in menfchen gedaante , ligt op het bedde uitgeftrekt. Naa een poos rustens , vangt hij aan: Lieve zusters! komt wat nader bij mij ~ ik was daar ftraks als buiten mij zeiven, door den aangenaamèn droom, waarmede mij een Engel Gods verkwikt hadt. De duisternis van den nacht bedekte mij ~ jaa geen ftraalije lichts drong door de opeengepakte donkerheid heenen. 't Was de donkerheid des grafs , die mij omving. Mijn geest was geheel kalmte en rust >■* een ftilte , grooter dan die van den nacht de ftilte des grafs heerschte rondom mij. In het mdden dier duisternis, in het mid. den dier ftilte omringde mij eensflags een licht, helder als de zon, maar tegen welks glans ik kon opzien. In het midden van X 3 dien  70 LAZARUS, dien glans daalde met een zagt geruisen, dat in aangenaamheid de liefelijkfte muziek, die ik ooit op aarde hoorde, verre overtrof een hemelsch wezen tot mij neder. Alle de voortreflijkheden van liet menschlijk gelaat , en geftalte vereenigden zich in hem, en volkomenheden boven het menschlijke, die geen menfehentong kan uitfpreèken , aaufchouwde ik in dien bode des Heils. 't Was of hij mijne handen aanvatte , maar de drukking was zo zagt, als de aanraaking van een westewindje in den lente - avond. Met de vriendelijkheid van eenen broeder , met de gulhartigheid van eenen ouden bekenden vriend, fcheen hij mij te omhelzen. Ik voer met hem op langs een weg van ïmiver licht , en zweefde met hem langs nooit geziene paden. Naa lang zweevens , zeide mijn reisgenoot: Daar gindsch, daar gindsch woonen de vrienden Gods — hoort gij hunne juichftemmen niet. En hier klonk het Heilig, Heilig, driemaal Heilig ! mij in het gehoor. Een heerlijkheid , waardoor mijne oogen Ichemerden , ftraalde van die  TWEEDE BESPIEGELING. 71 die woonfteden. Mijn gezigt gewende allen gks aan die heerlijkheid — en ik zag gelukkige hemelburgers van aangeaigt tot aangezigt. Ik zag mijne dierbaare Anna. Zij fcheen mij te herkennen. Mijn gids geleidde mij al nader en nader. Anna ijlde mij tegen , met een gelaat , waarvan de vreugde en liefde afftraalden.. . Mijn Lazarus, riep zij —1 en op dat oogenblik week mijne bedwelming — mijne geest keerde te rug in zijne oude woonftede , en ik bevind mij nog in uw midden... ó hoe aangenaam is mij die voorfmaak geweest. Nooit had ik gedacht, dat ik in het 'verblijf der fterflijken zou te rug gekeerd zijn. Hier zwijgt de kranke en hijgt Van vermoeidheid. Naa eenige ftilte vat Maria het woord, terwijl een ftraal van blijdfchap door haare traanen heenblinkt : 't Is ver ons , broeder Lazarus, dat wij u uwen heilftaat zouden misgunnen. Wij verheugen ons toch , dat gij ons nog zijt bijgebleeven. Wij bedroefden ons , dat gij van ons op zulk een'  y2 LAZARUS, een1 langen togt vertrokken fclieent, zonder ons liet laatst vaarwel te hebben toegeroepen. Nu ook nadert Martha haaren broeder , zeggende : Zonder u is ons lee. Ven niets , nu gij ons opgevoerd hebt tot dien gelukltaat, dien gij zo ras zult fmnaken. Ach, dat wij met u derwaards konden reizen, dan was ons vaarwel niet noodig. Bedaar , mijne lieve zuster! zegt Lazarus , hce nuttig kan uw leeven nog zijn — en bedenk , dat het de wil is van Jehovah , dat gij agter blijven zult — maar , wat is het langfre leeven hier op aarde, een fpan lengte, en niet meêr. — Ik reis u maar een' kleinen afftand voortut — en binnen korten tijd zult gij immers daar zijn, waar ik ben. Naa eenige tusfchenpoozing vervolgt hij : laat de aangenaamfte ftaat, waarin zich mijn geest bevondt, een droom, een natuurlijke droom geweest zijn — toch geeft die mij eene aangenaam uitzigt in het toekomende. Is de tente mijns lichaams niet bijkans geheel ingeftort , en egter blijft mijn geest helder. Hij  TWEEDE BESPIEGELING. Hij is helderer dan ooit te vooren. 't Is, of hem de boeijen der fterflijkheid afvallen. En fchoon dit lichaam fterft , fterft egter mijn geest niet. Troöstlijk, o mijne zusters, troöstlijk is voor mij die ondervinding. Ik gevoel reeds, hoe de dood een gedeelte nuuer leden gekluisterd houdt. Mijne voeten zijn reeds geftorven, en egter Lazarus leeft nog. Schoon een gedeelte reeds verftorven is van dit brooze zamenftei _ ik. denk — ik bezef nog volkomen. Aan den rand van 't graf, lieve zusters , is mij de onfterflijkheid geen raadfel meer. — Wederom hieldt hij eenige oogenblikken op. IJsfelijk, zeer ijsfelijk zou het zijn, mijn hartlijk geliefden! zo wij fcheiden , zonder de hoop van elkander weder te zullen zien. Al dat lijden, al die fmarten, die de mensch op aarde draagt, zou hij dan draagcn boven alle andere fchepfelen Gods , jaa! hem zou het denkbeeld van een eeuwig beftaan door Jehovah gefchonken zijn, om dat alleen te kunnen bezeffen , en nimmer te genieten. — Neen , neen ! zo wreed is K Je"  74 LAZARUS, Jehovah nier. Zijt gerust , wij zullen in eenen anderen ftaat elkarder weder zien. u-Waar blijft toch mijn vriend Jefus ? — Kan hij hier nog niet zijn ? — hoe gaarne , hoe gaarne fprak ik hem, eer ik ftierf. Hij zou mij kunnen troosten , hij zou mij kunnen fterken , want ik behoef troost en kragten. Niemand uwer troost mij — allen , allen , die ik zie, fchreijen — zelfs gij , Maria, gij zijt ftom van droefheid. — Is Jokfan nog niet te rug? Nog niet, vat Maria op eenen tederen toon het woord —< en hij kan nog niet te rug zijn, lieve broeder ! Gij klaagt, dat wij fchreijen, rondom uw leger , en u niet troosten... maar zou de trooster troost behoeven —i en verlangt hij die van troosteloozen. Gij vraagt Lazarus op eenen zeer nadrukkelijken trant , gij ook troostloos, Maria ! Bijna, is haar antwoord, bijna, mijn broeder ! Gij alleen kunt mij opbeuren in deezen ftaat ~ uwe redenen, uwe toefpraak verkwikken mij en hoe kort, hoe kort zal dat duuren. Dat moedig, dat onder de hand des doods zelfs moedig  TWEEDE BESPIEGELING. 75 dig gelaat, zal ftraks mijnen geest niet bezielen met die kragt des geloofs , die ik behoeve; en die mond, welke in den ftrijd des doods , zegepraal over het graf den bedrukten toeroept - zal geüooten zijn. Op eenen beminnelijken toon beftraft de doodkranke zijne zuster Maria : Waartoe vervoert u zelfs de droefheid , bedenk , Maria! welk een vriend zich reeds herwaards wendt ~ een vriend , die meêr is, dan een broeder. Ik ducht, dat ik hem niet meêr aan deeze zijde des grafs zal zien ~ maar als ik niet meer ben — als ik ge. ftorven op het bedde lig uitgeftrekt, als gij allen treurende van rouwe rondom mijn lijk ftaat , dan zal de vriend van ons ge« zin hier binnen treeden ^ en zijn troost zal u welras zo opbeuren, dat gij mij niet weder in uw midden wenscht. Jaa, ik erinner mij nog, hoe die vriend mijne ziele met zijnen troost verkwikte, toen ik in dit zelfde vertrek, in eene hoopelooze houding naast hem ftond , bij het lijk van mijne K 2 dier-  7<5 LAZARUS, dierbaare Anna. Neg op dit oogenblik valt zijne troostreden, als een zagte daauw op mijne ziel. Lazarus ! wat weent gij — zo fprak die goede meester. Wat weent gij , als zij, die geen hoope hebben. Slaa uwe oogen op het graan , het geen gij door den wind golven ziet. Moesten niet eerst de doodfehijnende graankorrels in de aarde begraaven worden, om den Landman zulk eenen overvloed van tarwe voort te brengen. Dat fterflijke , hetgeen hier voor ons ligt , bevat het kiem der onfterflijkheid. Schrei dan niet de traanen van eenen hoopeloozen. Traanen is uwe Anna waardig, maar beter traanen , dan die der wanhoop r traanen van liefde, traanen van vriendfchap. Zo troostte mij die groote trooster, dien het voor u ook aan geen troost ontbreeken zal. Ach! dat hij hier ware, roept Martha, zijnen vriend Lazarus zou hij van voor de poort des doods wegrukken. . . maar neen ! wij ziju van Jehovah verlaaten... Zijn vriend zal  TWEEDE BESPIEGELING. 77 zal zich over ons niet erbarmen. .. Och mijn broeder ! dat ik voor u kon fterven... o Heer van leeven en van dood ! Te fterven voor mijnen broeder, is de hoogfte wensch mijner ziele. . , Kom herwaards , vaart zij voort zich over haaren broeder heen werpende — kom herwaards , gij koning der verfchrikking! die met uw uitgetoogen zwaard, mijnen broeder zoekt — hier hebt gij zijne zuster. — Laat zij het fchild zijn , waarop de flag , dien gij hem toe wilt brengen , afbreekt. Begeert gij een offer — hier hebt gij 'er een. — Jaa! jaa ! ik zie hem naderen. Voor mij is hij niet verfchrikkelijk... Zijn koude hand grijpt mij aan — ha ! ik fterf voor mijnen broeder.. . In deeze vervoering putten zich de kragten van Martha uit, en zij valt plotsling in onmagt öp haaren ftervenden broeder neder. Thaddeüs en eenige omftanders tillen de bezwijmde zuster van het fterfbed van haaren zo gelaaten broeder. Bleek als het aanfehijn van eenen dooden, is het gelaat van Martha , en de opgefperde oogen , die niets K 3 zien ,  78 LAZARUS, zien, verdubbelen de aakligheid van haare zwijm. Als een leevelooze draagt men haar heenen , en Lazarus is alleen met Maria. Hoe trouw, zegt hij tot zijne zuster, hoe getrouw is toch Martha. Sterven-., jaa fterven zou zij voor mij. Heb haar toch veel lief, Maria , als ik niet meer bij u ben. Martha is goed — haar hart is goed. — Belooft gij het mij , Maria ! dat gij haar veel zult lief hebben. Zij zal dan de eenige zijn, die van ons gellacht met u overfchiet, — Immers gij zult dan alle uwe zusterliefde in haar vereenigen? Met hoeveel naadruk , is het antwoord der vroome Maria, daar zij met eenige twijfeling haare oogen op Lazarus gevestigd houdt, ik zeide bijna, met hoeveel bekommering', beveelt gij Martha aan mijne liefde... Gij vreest immers niet, dat ik haar niet zal lief hebben... Neen, zegt Lazarus , met eenige drift; Dat niet, maar het onderfcheid tusfchen u en Martha , is groot. Hoe dikwerf , laat het u uwe ftervende broeder moeen ze°-gen, hoe dikwerf temperde ik haar vuurig ge-  TWEEDE BESPIEGELING. 79 geftel , wanneer liet opbruischte -m hoe dikwerf leenigde ik uwe ftroefheid —< water en en vuur laaten zich niet vereenigen -h en nu gaat hij heen , dien gij «.beide als een' broeder beminde , maar dien gij als uwen vriend hoogachtte. Och Maria ! godvruchtige, deugdzaame zuster, die een hart hebt zo rein als een Engel Gods bedenk >** bedenk , dat Jefus, de Engel Gods , die op aarde omwandelt , altijd met zijn verheven deugd, minzaame toegeevendheid paart. Ik verftaa u, zegt Maria -< zijt gerust , mijn Lazarus , Maria zal deeze les van haaren Itervenden broeder niets vergeeten. Met verrukking grijpt zij zijne hand , kuscht dezelve, maar gevoelt te gelijk hoe de leevenswarmte reeds zijne vingers verlaaten heeft. Martha nu uit haare zwijm bekomen, keert met Thaddeüs en de overigen weder, daar men vruchteloos gepoogd hadt , om haar van haaren broeder te rug te houden; met hevige drift nadert zij. Gij leeft nog , mijn  8o LAZARUS, mijn broeder, zegt zij, op eenen verwilderden toon. Jaa , mijn zuster ! geeft hij haar ten antwoord — ik leef nog , maar uwe onftuimige driften hebben zelfs de kalmte van mijn fterfuur beroerd. Uwe liefde is mij bekend. . . maar zuster Maria heeft mij niet minder lief —■ en hoe aangenaam is mij haare bedaardheid van geest. Blijf mij bij , tot dat ik den laatften adem uitblaaze , maar maatig uwe droefheid —< laat u uwe üervende broeder niet vergeefsch bidben. Kom wat nader, Martha ! Ik heb u nog iets te zeggen Martha nadert , en Lazarus vaart voort , op eenen fluisterenden toon; Martha, lieve zuster ! bedroef toch zuster Maria , die met u overig blijft, niet door hevige opbruifchingen van woeste drift. Bezef, dat mijn verlies haar niet minder, dan u treffen zal. En maak haar, door de hevige uitwerkfels uwer droefheid, haare fmartc niet dubbel zwaar. Zij gaat diep genoeg onder haar' eigenen druk gebukt — en heb haar toch veel lief , Martha ! dat bid ik u. —< Ik beloof het u, Lazarus , zegt zij,  TWEEDE BESPIEGELING. 81 zij, terwijl haare ftem bijna door de fnikken fmoort. Ik beloof het u. Och! dat ik u met nog iets verkwikken kon.. . Och ! mijn zuster ! waarmede kan men een' ftervenden verkwikken. . . antwoordt Lazarus — maar welaan ! misfchien, misfchien, dat mijne tong „og het vocht van een druif ververfchen zal. Met drift fnelt Martha weg, en keert binnen weinige «ogenblikken te rug, met den druivenkorf, waarin nog trosfen liggen, die zij gisteren uit. den hof hadt medegebragt. Zij breekt een dier trosfen af, en zegt met een diepen zucht, weinig dacht ik, toen ik deeze druiven gisteren uit den hof droeg, dat ik daarmede u op uw fterfbed zou verkwikt hebben - en egter dank ik Jehovah, dat hij mij de gunst verleent , dat ik mijnen broeder tot zijne uiterfte oogenblikken dienen mag. Lazarus doet nog eene pooging om het trosje aan te vatten, doch Lds waren zijne vingers door den dood verfüjfd. - Dat kan ik niet meer, zegt hn tot zijne zuster , mijne vingers willen m, dien dienst niet meer bewijzen. Martha k neemt  32 LAZARUS, neemt het trosje te rug, en legt een druif op zijne lippen. Die geproefd hebbende, zegt hij, 't is genoeg... neen Martha , niet meer ; 't wordt alles zo verward , zo fchemerachtig, zo duister voor mij. Kom wat nader Maria - Thaddeüs _ Simon - lieve vrienden ! komt wat nader. — Neen ! blijft - blijft - gij benaauwt mij _ (naa eenige ihikken) Nu, nn is het weder beter — maar 't zal met lang met mij duuren. — Lieve beste vrienden ! Zusters, die ik agter. laat op deeze waereld - 't zal nu haast met mij zijn afgeloopen. - Vaart allen wel. - De gunst van Jehovah waake over u.De God Abrahams, Izaaks en Jacobs, tot wien ik heenengaa, zij met u - mijne krag. ten verminderen — ik voel, dat mij dit affcheid fterk ontroert — vaartwel. De angften des doods keeren te rug. _ Verwijdert u , verwijdert u. ^ Eenige weiui-e flappen gaat het viertal vrienden te rug; het geheel lichaam van Lazarus wordt door eenen heyigen fchok na beneden getrokken ~ en de opengefparde oogen ver- too-  TWEEDE BESPIEGELING. 83 toonen eene aaklige donkerheid. Korter en korter begint zijue ademhaaling den benaauwden borst te beweegen, en het hoofd op den borst neder te zinken. Stilzwijgende ftaaren de bitter bedroefde vrienden elkan. der aan >— tot dat, de adem na eenen hevigen fuik agterwegen blijvende , Martha haare zuster met eene beevende ftem toeroept : o God ! hij fterft... mijn zuster.. . Naa een korte poos , zegt Lazarus , met eene flaauwe en afgebroken ftem. .. Jaa, ik fterf. . . Martha!... maar ik fterf gerust, .. Is vriend Jefus ook gekomen. — Neen antwoordt Maria... Nog niet... nog niet. . . is het afgebroken antwoord van den veegen mond, goed... ook goed... zo., als., het God wil, is het... goed... Groet... mij...ne zust...ers... groet toch... vriend... Je ..fus... Een nieuwe fchok flingert hier den vroomen lijder. . . eene loodkleurige blaauwheid bedekt de lippen van Lazarus. De mond Huk zich pijnelijk. Van tijd tot tijd blijft de ademhaaling langer agter en nog een hevige" fchok voltooit zijne L 2 out-  84 LAZARUS, ontbinding. Thaddeüs zegt op eenen diep. getroffen toon : Lazarus, onze vriend , leeft niet meer. Martha fchijnt op deeze woorden in een fteenklomp te veranderen, en half leevenloos , leiden Simon en Joanna haar weg. Maria treedt ftilzwi'gende het lijk. van haaren tedergeliefden broeder nader, n- Zij luistert, of zij nog een ademtogtje 'hoort. Neen ! Hij is dood —< zucht zij , daar de traanen uit haare oogen wellen .-h den laatften liefdedienst zal ik u dan bewijzen, zo fpreekende luikt zij zijne oogen , en haare hand blinkt van het klamme doodzweet , dat op het voorhoofd van haaren broeder ligt. Langzaam verwijdert zich Maria van het lijk —i maar eenige fchreden agterwaards gedaan hebbende , keert zij met drift te rug ~* en wederom haaren broeder naderende , ftaat zij met een ftrak gelaat een langen wijl het lijk aan te ftaaren , tot dat de rijklijk opwellende traanen haare oogen doen fchemeren, en haar het gezigt van het dierbaar overlchot haars broeders, beneem en. Zo  TWEEDE BESPIEGELING. 85 Zo fchreijende gaat zij na haare zuster Martha, die zij in eene wanhoopige houding vindt nederzitten ter plaatze , waar de roos, die haare ziel zodanig bedroefd hadt, haare bladeren hadt laaten vallen. Zij hadt de nu geheel bladerlooze bloemfteel in haare hand -< en zat daarop , als in mijmering te ftaaren. Haar zuster ziende, voert zij haar niet drift tegen: Nu is toch broeder Lazarus zo. —< Mijne vrees was zo ijdel —i zo dweepachtig. O , jaa ! die bloem heeft ons den flag voorfpelt, die ons huis zo onverwacht dreigde. —< Maria's hart is te vol van innerlijk gevoel der bitterfte fmarte , om zich tegen Martha te verdeedigen i-. ook weegt de laatfte les van haaren broeder te zwaar op haar hart. Lieve Martha ! zegt zij >— Hij is niet meêr, die ons beide zo veel heeft lief gehad. >— Laaten wij elkander lief hebben —■ meer lief hebben dan ooit —i (en hier vlieten haar traanen overvloediger) —i Laaten wij Jehovah danken, dat hij onzen broeder zo zagtelijk heeft doen ontflaapen. Danken , antwoordt MarL 3 tha,  85 LAZARUS, tlia , op den toon der wanhoop. Wie t kan danken als hij zo veel verlooren heeft ~< als hij eenen broeder verlooren heeft, zo onvergelijkelijk teder, zo onvergelijkelijk goed.. . Was hier maar onze vriend Jefus geweest, zeker Lazarus zou niet geftorven zijn -< dan , jaa, dan zou ik Jehovah hebben kunnen danken. . . maar nu.. . Laster den Heere niet, voert Martha haar op eene vriendelijke wijze tegen ~< Laster den Hecre niet met uwe lippen, noch met uwe ziele p-i 't geen God immers doet, is welgedaan ~< hoe zwaar het valle, om te draagen... Ach , dat ik kon danken , gelijk gij dankt, boezemt Martha uit -h mijn godvruchtige zuster! ~> maar ik moet het lijk van mijnen broeder zien —i zien moet ik hem, daar hij nu leevenloos uitgeftrekt ligt. »— Vol drift fnelt Martha na het lijk, zeggen, de : Niemand , niemand heeft zeker de oogen van Lazarus gelooken. pn Nader gekomen, vindt zij ze geflooten -h ze zijn g0. looken.. . Och den laatften liefdedienst heb ik hem niet mogen bewijzen. Wie heeft hem  TWEEDE BESPIEGELING. 87 hem dien beweezen. . . Gij zeker, Maria ! —> Jaa , antwoordt Maria, lieve Martha! toen gij in de armen van Joanna weg zonkt r-i meende ik dit den geftorvenen fchuldig te zijn. Goed, zeer goed en zeer wel gedaan , mijn zuster, nu mijn eenige ! barst zij uit —< en 't is of een glimlach door de trekken van haare ijslijke droefheid heenblikkerr. Zo blinkt, in eenen ftormnacht, tusfchen de pikzwarte wolken, een ftar voor een oogenblik heenen , om de duisternis van het volgend oogenblik zoveel afgrijfelijker te maaken. <-* Nu wendt zij het oog weder na Lazarus. —> Met eene woedende droefheid grijpt zij zijne handen heft die op -h en laat die verfchrikt nedervallen. -h Door deeze fchudding, glijdt een arm van het rustbedde. Nog leeft hij , zegt Martha, zie zijnen arm -h hij is niet geftorven. . . Maar de arm blijft flap nederhangen bij het rustbedde , en Maria , zagtelijk den afhangenden arm opneemende , legt dien weder op het bedde , en geleidt Martha van het lijk af ^ die Thaddeüs nu met den  88 LAZARUS. den toon der inneemende vriendelijkheid, dus aanfpreekt : Ik heb den geftorvenen gezien, oude vriend! -h Hemelfche vreugde blinkt op zijn gelaat; -< maar Maria hadt mij reeds voor geweest, in het volbrengen van den laatften liefdepligt — zij hadt reeds zijne oogen gelooken ; doch 'er fchiet nog veel, zeer veel over... 't Lijk van Lazarus moet zelfs blijken van de liefde zijner zuster draagen. .. Haast u, haast u, Thaddeüs ! Laat noch Mijrrhe, noch Aloë, bij het lijk van onzen broeder ontbreeken. Zorg, dat de keurigfte fpecerijën, die het Oosten voortbrengt , zijn dierbaar overfchot zolang mogelijk, voor bederf behoeden '— en dat de aangenaame geuren , die zijn lijk omringen , hoe kort het hier vertoeve , elk aanlokken , om onzen geftorven broeder te aanfchouwen. Spaar geene kosten , Thaddeüs, dat de laatfte dienst voortreflijk zij , die gij aan broeder Lazarus bewijst, h Kom, Maria! ons fijnfte Lijnwaad .voor het lijk van onzen broeder gezogt. •ti Dat Bethanië nimmer een lijk ge-  TWEEDE BESPIEGELING, 89 gezien hebbe, in zulk kostbaar linnen gewikkeld, — op dat geheel Bethanië van onze broederliefde fpreeke. . . . Gij zwijgt. ... Maria ? Gaarne , zegt Maria , op den toon des diepgaande droefheid, gaarne, zuster Martha , zal ik alles bijdraagen, wat ftrekken kan om onzen broeder eene eerlijke , eene zedige begraavenis te verfchaffen , maar ik mis te veel aan Lazarus , en mijn' ziel is te diep neergedrukt , om mij met eenigen omilag te vermoeijen, ik laat u de bezorging der begraavenis geheel over. —- Maar ik bid u, Martha? vermijd alles, wat woeling en drokte kan veroorzaaken, die onze ftille zusterlijke droefheid kunnen ftooren. . . Bethanië weet , hoe lief wij onzen broeder hebben, en zal, naar de grootheid der plegtigheden bij Lazarus begraavenis, onze liefde niet afmeeten. Laat Thaddeüs intusfchen alles bezorgen , 't geen met onzen ftaat overeenkomt, — opdat het aan de inwooners van Bethanië blijke , dat wij de overM blijf-  LAZARUS, blijffcls van onzen dierbaaren broeder , fchoon de geest des leevens hem verlaaten heeft, dierbaar achten. — Met ongeduld hoort Martha deeze uitfpraak van Maria aan, en naauwlijksch is dezelve geëindigd, of Martha fnelt heenen, om alles , wat ter bezorging der lijkplegtigheid vereischt mogt worden , in gereedheid te brengen. Nu zit de diepbedroefde Maria eenige oogenblikken alleen , zij houdt haar gelaat met haar hand bedekt, die door ftille traanen bevochtigd wordt. In deeze houding vindt haar Zadok, een Jerufalemfche Jood , een vriend van Lazarus, en fchoon van den aanhang der Sadduceërs , een vroom en weldaadig man. 't Gerucht der ziekte van Lazarus , reeds tot Jerufalem doorgedrongen , hadt Zadok na Bethanië doen ijlen , om zijnen vriend Lazarus allen menschlijken bijftand te bewijzen. — En bij zijne intrede in het vlek , heeft hij reeds zijnen dood verftaan... Met eenen eenigzins woesten tred, ftapte hij binnen. . . en Maria ziende, barst  TWEEDE BESPIEGELING. 91 barst bij uit; Maria! is bet waar? Maria! is Lazarus dood , is mijn vriend Lazarus niet meer.. . Gisteren , Zadok ! voert Maria hem op eene treurige wijze tegen , waarin egter de ruwe toon der wanhoop geen deel heeft , is hij , tot mijne bittere droefheid , gekorven.. . maar Lazarus is nog. .. Het beste deel van Lazarus leeft.. . Zadok! — dat denkbeeld troost mij — be> roof mij liever van het leeven, dan van dit denkbeeld. .. Zadok antwoordt haar op den toon der deernis : — Gij kent mij , Maria ! Gij weet, fchoon ik de leere der Opftanding niet geloof, dat ik niet wreed ben. ... en wie zou wreed kunnen zijn in oogenblikken , waarin hij een zo dierbaaren fchat, als Lazarus mij was , verliest. — En hoe is hij geftorven , Maria ? zo ik uwe droefheid niet te veel verge — Zadok! voert zij hem toe. Neen! Gij vergt mij niet te veel. 't Is mij wellust, 't is mij zaligheid, van zijnen dood te fpreeken. Zadok , hij is zo geftorven , als hij geleefd heeft bedaard —< te vreden —i en vol hoope op M 2 dat  oa LAZARUS, dat leeven, waar over wij niet met elkan. der kunnen fpreeken. Tot aan het einde toe vol hoope, zegt Zadok, met zekere ver« wondering —i en Maria herneemt: —■ Tot het einde toe heeft zijne hoop niet gewankeld. Kom, Zadok! gaa met mij na het rustbedde, waarop hij uitgeftrekt ligt ^ en op zijn bleek aanfchijn zult gij nog den lach der hoope op een beter naa dit beftaan, kunnen leezen. Maria geleidt Zadok tot het lijk van Lazarus, ri Zie hier, zegt Maria, het kleed, dat zijn aanlchijn bedekt , opligtende, zie hier het lijk van uwen vriend. Ziet gij eenen trek van angst, die hem dien afgrijsfelijken ftrijd gekost heeft , -h alles is immers rust en kalmte <-> hemelfche vreugde. ■— Zadok, naa een poos roerloos hef lijk aangeftaard te hebben, barst in traanen uit >valt op het lijk neder , en kuscht de ijs. koude hand van Lazarus. Gij zijt niet meêr, zegt hij, op den toon der wanhoop: ~i Lazarus! Lazarus! Gij zijt niet meêr;  TTVEEBE BESPIEGELING. o3 meêr; —■ met den adem, die gij uitbliest, vervloog die. beminlijke geest, zo rijk in lesfen,en nog rijker in weldaadigheid, in de dunne lucht. — Nietig ftof — mij alleen dierbaar , omdat het mij de gedaante van mijn' vriend erinnert, weinige dagen — en uw gedaante zal misvormd — weinige maanden , en uwe vorm zal geheel verlooren zijn. — Die hand zal zich nooit met het warm gevoel des vriendfchap weder in mijne hand drukken — die oogen zullen zich nooit weder ontfluiten , om mij vriendelijk toe te lachen — en die mond is voor eeuwig gellooten. — Lazarus een prooi des verderfs , een roof der verrotting. — La. zarus! Lazarus ! maar hij hoort mij niet >ó Maria ! hoe gelukkig zijt gij, dat gij hoopt — mijn hart wil hoopen — maar mijn verftand... Leer mij hoopen, Maria ! zo als gij hoopt, en ik zal niet geheel ongelukkig zijn. -h Heeft hij , zegt Maria, die nu als een lijk daar voor u ligt, met klem van mannelijke bewijzen , met al de welfpreekendheid der vriendfchap, Zadok niet M 3 van  <;4 LAZARUS, van zijne dwaaling kunnen te rug roepen i— wat verwacht gij van eene zwakke vrouw, die misfchien alleen het teder gevoel van haar hart voor het groote en goede van Jehovah , die misfchien alleen het bij u ver^ dacht gezag van Jefus den Nazareener, zal aanvoeren... Opftaan uit den dooden, is immers mogelijk ,-, meer als mogelijk de dochter Yan Jaïrus, is immers door de wonderkragt van Jefus , in het leeven te rug geroepen. _ Een zwijm zal haar bevangen hebben, zegt Zadok, een fchijnbaare dood ~ maar zij is niet dood geweest, als mijn vriend Lazarus. —< Lazarus is geftorven. >— Eu zo deeze op dit rustbed oprijst , zal het geen ontwaaken, .. neen , dan zal het herleeven zijn ~h en ik zal gelooven.. . o Verftokte, zegt Maria... neen! neen ! hervat zij, vergeef het mij , Zadok —< ongelukkig vriend, die niet gelooven kunt, het geen mijn hart zo gaarn wenschte, dat gij geloofde. — Maar vertoef hier. -< Misfchien nog heden komt onze vriend Jefus. .. van wien gij altijd met zekere minachting fpreekt, om-  TWEEDE BESPIEGELING. 95 omdat gij hem niet kent; fpreek met hem over opftaan en verderven. —< Hij zal u zo veel zeggen , als Lazarus ; neen, hij zal it meêr zeggen , dan Lazarus , want gelijk hij fpreekt, heeft nimmer iemand gefproken. Och hoe zoude ik mij verheugen, als hij u den blinddoek van het gezigt nam —i en dat gij geloofde. —i Altijd waart gij ons een aangenaam vriend , maar dan... dan zoudt gij ons dierbaar zijn , als een broeder. .. Nog onlangs zeide de nu geftorvene, naadat gij ons verlaaten hadt. >— Zadok heb ik lief als een broeder. <-> Weldoen is zijn hoogst geluk —• en dat zonder uitzigt op eenige belooning voor al zijne liefde, aan de andere zijde van het graf. Zusters ! zusters! ging hij voort, de hand half beftraffende opheffende —< hij ftreeft ons voorbij in weldoen. Misfchien , dat Za. dok , die thans niet gelooft, en weldoet, ons voor zal gaan in het Koningrijk der Hemelen, welke aankomst hem wel verbaazen en verrasfen , maar niet verfchrikken kan . .. Maria ! voert Zadok haar toe ik ken hem  — en reeds trilde zijne tong den dooclftuip, toen hij nog ftamelende wenschte,om zijnen vriend Jefus te zien. . Zebadja haalt dit hoorende zijne fchouders op, en zijne vrienden, met een blik van verontwaardiging, aanfchouwende, zucht hij. h_ Welk een verblinding! 11 Nu kon Zadok zich niet langer bedwingen —< met medelijden aangedaan over Maria, wendt hij zich tot Zebadja en de overige Pharifeeuwen, zeggende: zijt gij hier gekomen, om de bedroefden te troosten, of fmart tot haare fmarte toe te doen. Wat mij betreft, eerwaardige mannen, uwe leeringen omtrent het aanzitten met vader Abraham, naa dat wij hier den adem hebben uitgeblaazen —1 en  TWEEDE BESPIEGELING. 101 en de leeringen van Jefus van Nazareth over de opftanding van den dooden ftaan bij mij op eenen prijs. — Maar is bet bier nu tijd, om over de verblinding van den afgeftorvenen te zintwisten. Genoeg moest het u zijn, dat Lazarus een braaf weldaadig man en een getrouw vriend geweest is.. . Genoeg dat zijne zusters in hem eenen braaven broeder betreuren. Laaten wij zonder ons over den ftaat van onzen vriend te beangftigen, alleen zijn edel voorbeeld van ongemaakte heiligheid en vroomheid navolgen, gerust, dat, in gevalle uwe verwachtingen waar zijn , het lot van Lazarus onzen vriend , niet anders , dan gelukkig zijn kan. Laaten wij zien, waarin wij Maria en en Martha in haaren verlaaten ftaat kunnen helpen, om haar door vereende kragten, zoveel mogelijk, het verlies van haaren waardigen broeder te vergoeden. Hoe! voert hem Zebadja te gemoet, hoe kunt gij u vermoeijen , Zadok, om ons die de wetten en de fcbriften kennen , te onderwijzen in het geen door ons tot vertroosting der bedroefN 3 de  i©2 LAZARUS. de zusteren, moet worden aangewend. Wat zult gij, die niet gelooft in de verwachting van eene heerlijke toekomst in de nabijheid onzer vaderen, en den God Israëls ~ Jehovah - gij, die gelooft , dat de mensch daar heenen fterft gelijk het onvernuftig vee, welke troostgronden zult gij aanvoeren, om de zielen deezer bedroefden op te beuren. Laat dat aan ons aan bevolen. Voortreflijke troosters, zegt daarop Zadok, die alle uwe troostgronden, zelfs in eenige verdichtzels van dweepachtige voorvaders. . . Ik bid u, ftuit Maria deeze gefchillen, ik bid u mijne vrienden, f taakt toch deeze twist,die mijne gefchokte ziel meer en meer bedroeft, en mij de hoop op vertroosting affnijdt. Noch de gevoelens van Zadok, die alle hoop op het wederzien van mijnen broeder affnijden , noch de hoogvliegende en wonderbaare gevoelens der Pharifeeuwen , die de fpotternijen van Zadok uitlokken, kunnen mijne ziel die kalmte geven, waarna ik verlang. « Die kalmte , voert Zebadja , haar op eenen eenigzins fcharopren toon tegen , die  TWEEDE BESPIEGELING. io3 die kalmte kan Jefus yan Nazareth alleen aan u geeven... Jaa, zegt Maria, de yriend onzer ziele, die eenig gebooren zoon des Vaders , die ons de ftreelenclfte uitzigten in een ander leeven opent, die alleen zal traanen kunnen afdroogen — die zou mijn treurig gemoed niet nederflaan door de vernielende gedachte, dat 'er van Lazarus niet meer overig is, dan dat verganglijk ftof het geen Hechts eenige oogenblikken vertoeft, om ftraks tot een prooi der wormen, en een buit der verrotting te worden , die zal mij met geene kinderachtige en beuzelachtige vertelfeltjes omtrent het leeven naa dit leeven verveelen, en onder op een geftapclde ongerijmdheden mijnen zwakken geest doen bezwijken. — Ik wacht nog deezen dag den vriend van mijnen broeder in .Bethanië. — Althans heden morgen vroeg hebben wij reeds Jokfan na de plaats van zijn tegenwoordig verblijf gezonden — en zou Jefus vertoeven als hij de krankheid van zijnen vriend yerftaat. Ter-  io4 LAZARUS, Terwijl zij nog fpreekt , nadert Martha niet Jokfan , die bijkans verftomd is door droefheid over den onverwachten dood van zijnen dierbaaren meester. Geloof dan , zegt Martha, intreedende, geloof dan uwe oogen , Jokfan. —■ Lazarus is dood reeds hebben wij fpecerijen en lijnwaad gekogt, om onzen dierbaaren broeder in onzen hof te begraven. Zie daar ligt hij op zijn doodbedde uitgefrekt. . . . Maria treedt nu Jokfan tegen, en vraagt hem : Wel nu; hebt gij reeds onzen vriend Jefus gefprooken. ... Ik heb , antwoordt Jokfan , hem fpoedig te Bethabara gevonden , en ik heb hem de ziekte van mijnen goeden meester Lazarus bekend gemaakt , terwijl hij in het midden zijner leerlingen ftondt. Hij hoorde de tijding van uws broeders krankheid met groote gelaatenheid aan, en zeide op een zeer vriendelijken toon: gij bekommert u te veel , Jokfan ! over uwen meester : hij is krank.. . maar zijne krankheid is niet tot den dood _ maar ter heerlijkheid Gods , opdat Gods' Zoon door de-  TWEEDE BESPIEGELING. io5 dezelve verheerlijkt zal worden. Zeg aan het dierbaar Gezin — dat ik binnen weinige dagen bij hun zijn zal. Keer gij met dit bericht weder maar bedroef u niet te zeer over uwen goeden meester, zijne krankheid is niet tot den dood.. —* en nu ik hier te rug' keer, vind ik het tegendeel — ik vind. . . mijnen goeden meester dood. (Het lijk nader treedende, en zijne band tegen den wang van Lazarus drukkende.) Koud, ijskoud! — Jaa, mijn meester is geftorven. . . mijn goede meester. .. nimmer zal ik zulk eenen meester weder vinden, Maria ftaat, op dit bericht van Jokfan, als door eenen donderdag getroffen, en Haat haare oogen vol verwondering op Martha, die haar met veel drift toevoert. . . Hoe koel omtrent zijnen vriend Lazarus — binnen eenige dagen zal hij hier komen ? En , zegt Maria — Zijne krankheid is niet tot den dood, O en  ïoó LAZARUS, en immers Lazarus is claadelijk geftorven. Alle de tekens van eenen geftorvenen draagt zijn gelaat — en Jefus zegt toch ; zijne krankheid is niet tot den dood. Ziedaar nu, zegt Zebadja, zie daar nu den man, op wien gij vertrouwt. — Ziedaar nu uwen boezemvriend , die troosten kan, meer dan eenig Joodsch Leeraar. Z e. daar nu uwe hand doorboord van den riet. haf, waarop gij leunde. — De dag nadert , dat dus alle de bedriegerijen van den Nazareener zullen ontwikkeld - en zijne valschheden ontkleed zullen worden. Waarlijk Zebadja! vat Zadok het woord — 't klinkt mij zo vreemd, als onvoorzigtig; het bezoek aan eenen kranken vriend eenige dagen uit te hellen - en zonder denzelven gezien te hebben te verzekeren, dat zijne krankheid niet tot den dood is. - Aan de laatfte woorden kan ik geheel geenen gezonden zin hegten. - Hebt gij, vraagt Martha aan den dxep bedroefden Jokfan, hebt gij de woorden van jefus wel duidelijk verftaan - hebt gij zij-  TWEEDE BESPIEGELING. 107 zijne meening klaar genoeg begreepen ? Martha! antwoordt hij. Niet een woord heb ik vergeeten ; en wie zou dien vriendelijken en duidelijk fpreekenden Leeraar niet begrijpen. Nog meer: Ik zag, dat ook zijne Leerlingen zich verwonderden over den toon, waarop hij mij van de ziekte van uwen broeder fprak — en niet minder over zijn oogmerk, om als nog eenige dagen te Bethabara te vertoeven. Onverklaarbaar zeker, zegt Maria, maar onze boezemvriend Jefus kan voor ons onverklaarbaar zijn in in zijne wegen , maar ongetrouw. . . neen! dat kan hij niet. . . Welk een verkleefdheid, zegt Zebadja, aan eenen man, die u op eene zo fpreekende wijze overtuigd van het weinig belang, dat hij ftélt in eenen van zijne grootfte vrienden , en in de vertroosting zijner vriendinnen ; die u op eene zo onaangenaame wijze overtuigd van zijne onkunde omtrent den waaren ftaat van uwen broeder.. . Weinige dagen hechts , zegt Maria, en hij zal hier zijn. . . De oprechte vriend kan niet op een oogenblik in O 2 ee-  io8 LAZARUS. eenen huichelenden verraader veranderen. Ik zal den grooten man niet beoordeelen... voordat ik nader zijne zwakheid kenne. .. Ach zuster Maria! boezemt Martha uit. Neen! neen! die kennis zal uwe fmarte vermeerderen. — Eroeder Lazarus is dood <— en ellendigen als wij zijn... Onze vriend Jezus heeft ons verlaaten als onwaardige vriendinnen verlaaten!! LA.  LAZARUS. DERDE BESPIEGELING. Met ftille treurigheid verlaat Maria het lijk, terwijl Martha met luidruchtiger droefheid bij het nietig overfchot van haaren dierbaaren broeder ftaat te weenen. Zadok met de O 3 ove~  ïio LAZARUS, overigen volgen Maria; en Martha, naa ee. nige oogenblikken , in het eenzaame, aan haare fmart te hebben bot gevierd , ziet Joanna en Jokfan naderen met de in Jerufalem gekogte fpecerijen, en het fijn linnen gefchikt tot het doodkleed van Lazarus. Met vervoering vliegt zij Joanna te gemoet en rukt haar bijna het linnen uit de handen. Met een oog van genoegen aanfchouwt zij deszelfs keurige fijnheid en in aller ijl begeeft zij zich na Maria, die in het midden der treurige vrienden nederait. Ei zie, Maria ! zegt zij met veel leevendigheid, ei zie welk keurig linnen ons Joanna gebragt heeft. Fijner dan dit is 'er niet in Jerufalem voor handen. Maria Haat even het oog op het linnen —< en voert Martha op den waaren toon der tedere droefheid toe. Zeker, Martha! ik geloof dat dit linnen uitfteekend fijn is, maar ach ! tot welk een treurig gebruik. . . mijne oogen zijn te bezwaard door droefheid >— om ze op dit linnen te kunnen vestigen. .. Ee-  DERDE BESPIEGELING. m Eenigzins onvergenoegd verlaat Martlia liaare zuster en keert te rug na liet vertrek, waar liet lijk van haar' broeder ligt uitge* ftrekt. Zij doet Joanna en Jokfan het linnen voor een gedeelte uitfpreiden op den grond , terwijl zij een ander gedeelte tot zwachtels en een hoofddoek fnijdt. —. Nu keert zij zich tot de medegebragte fpecerijen. —i De Mijrrhe, de Aloë, Kaneel, Saffraan en Kasfia fpreidt zij in een' verbaazenden overvloed over het linnen uit, zodat het geheel vertrek met de aangenaamfte geuren van het Oosten vervuld wordt, daar de wierook bij wolken oprijst uit het aangebragte vuur. Zij beveelt Jokfan het lijk van haaren broeder in dit met fpecerijen bedekte linnen te wikkelen, en ftelt hem de zwachteldoeken ter handen. Zij begeeft zich met Joanna voor eenige oogenblikken uit het vertrek van den geftorvenen , en vervaardigt den zweetdoek , om daarmede het hoofd van Lazarus te bedekken. Jokfan is met twee mannen uit Bethania middelerwijl bezig met het koude lijk zijns meester in het fijne linnen te wikke-  ii2 LAZARUS, kelen *-« en onder die bezigheid, vlieten groote traanen uit de Jokfans oogen op het lijk neder. Gisteren , zegt hij, terwijl hij de handen van Lazarus vast zwagtelt, gister nog, mijn goede meester, omhelsde gij met deeze handen mijn jongfte kind , toen het u aan den uitgang van den hof een bloempje bragt.. . de fchoonfte roos , die het geheele jaar hadt voortgebragt. —< Maar ook de bloem uws leerens was nabij aan het verwelken. . . Braave meester, gaat hij voort, daar hij het lijk nederlegt, braave meester! rust zagt van den arbeid , dien gij gearbeid hebt onder de zonne. ó Jehovah! waarom berooft gij Bethanië zo vroeg van een der edelfte menfchen, dien het immer gebooren zag worden. .. Nu kwam Martha met Joanna te rug en naa den zweetdoek met een overvloed van zoetriekenden fteenolij befproeid te hebben -h wind zij zelve dien doek om het hoofd van Lazarus. Alle haare kragten fpant zij in, cm blijken van achting aan het lijk van  DERDE BES PIEGELING. n3 van haaren broeder te bewijzen. Naa dit te verrichten kuscht zij den kouden mond van haaren broeder. Met fiddering treedt zij te rng >— en nu zijn haare kragten uitgeput ; -— zij bezwijkt met een gil in de armen van de getrouwe Joanna. Maria komt nu met Zadok in het vertrek , waar zij haare zuster bezwijmt vindt aan het fterfbed van haaren broeder. Zadok, zegt Maria, zie hoe de volijverige Martha zich vermoeid heeft , om binnen die weinige oogenblikken , die wij uit dit vertrek afwezig waren , haaren broeder in dit keurig lijkkleed te doen wikkelen , 't geen buiten twijfel van de edelfte fpecerijen voorzien is. .. maar , ei zie ook, hoe zij bezweeken is onder den last deezer vermoeijingen. .. Ach, hoe ijdel, hoe nietig , ó Zadok ! zijn alle deeze verrichtingen aan eenen dooden. Hij is Lazarus niet meer. IJdel, nietig zijn zeker deeze verrichtingen , antwoordt haar Zadok , de goede man, die daar uitgeftrekt ligt, heeft T 'er  n4 LAZARUS, 'cr geene gewaarwording altoos van. . . Ik beken , Maria! bet is eene zwakheid in uwe Zuster; maar die zwakheden, Maiia, die uit te groote tederheid en welwillendheid van het harte voortfpruiten , — o die zwakheden zijn beminnelijker , dan ftrenge deugden... Martha heeft Lazarus bemind met eene bijna bovenmenlchehjke liefde — en zij moet echter als mensch haare tederheid uitdrukken... Ik verftaa u , Zadok, antwoordt Maria — ik verftaa u — ook zo zou Lazarus gefproken hebben , en uwe beftraffing is mij die van eenen broederlijken vriend. Martha begint intusfchen weder te keeren uit haaren zwijm,.. Leef ik.. . nog... zo fpreekt zij op eenen flaauwen toon... Och leef ik nog. .. op aarde. Ik meende, dat ik, bij het lijk van mijnen broeder Lazarus nederzijgende, den laatften adem zou uitblaazen. .. maar.. . neen ! ik ben nog op aarde.. . Ik zie als door eene fchemering. .. Zijt gij het niet , Maria... die daar bij mij nederzit. .. o hadt gij mij in deezen liefdedienst aan onzen broe-  DERDE BESPIEGELING. n5 broeder onderfteund , ik zou niet bezweeken zijn onder den last. . . Maria antwoordt op eenen vriendelijken toon : Ik beken , Martha ! jaa" te veel alleen heb ik u dien last doen draagen... En , zegt Martha , wij zijn toch eenige hulde aan de overblijffels van eenen zo dierbaaren broeder fchuldig. .. Zie , zie den engel Gods daar nu liggen in het hagelwit lijkkleed. In zulk een gewaad is immers de dood niet afichu* weli,k. Is het zelfs niet aangenaam bij deezen dooden te vertoeven , daar de lieflijkriekende fpecerijen haare geuren rondom deezen heiligen ademen. Nog maar een korten poos , Maria ! en wij zullen Lazarus niet meer zien... Zijt gij ook hier, Zadok! ik zie gij zijt aangedaan.. . Gij ftort traanen , om uwen vriend. . . onzen broeder... onzen besten vriend. Jaa , antwoordt Za» dok. .. ik ftort traanen, Martha ! maar zij vloeijen om uwent wil.. . Wie ziet zo veel zusterlijke tederheid, zo veel liefde, en fmelt niet wreg in traanen. .. Ik gevoel in ieder woord de grootheid uwer liefde voor uwen P 2 zo  n6 LAZARUS, zo beminnenswaardiger! broeder. Martha nadert hem hier op langzaam , en zijne hand grijpende , zegt zij : Zadok —> en voor zo veel tederheid , voor zo veel liefde zou Jehovah dit hart vatbaar gemaakt hebben, om, naa eenige oogenblikken vreugde, mij lange jaaren leevens te laaten wegfterven in alle de fmarten , die dat gemis van zulk eenen broeder baaren moet , zonder hoope, zonder verwachting, om eenmaal, in zaliger oord, met dat voorwerp onzer tederheid , onzer liefde, onaffcheidelijk vereenigd, en gelukkiger te leeven, dan hier op aarde. .. al die tederheid , ai die liefde , zou hier eindigen met den dood — en van Lazarus, die ons zo veel lief hadt , die u zo teder beminde , zou niets overfchieten , dan dat lijk, 't geen binnen weinige uuren een prooi des grafs , een aas des verderfs zijn zal. . . Ach , zegt Zadok , Martha ! ik wil u die vertroostende hoope niet ontrooven. . . ik ben zo wreed niet... Neen, Zadok, hervat zij, ik wil u bij onze droefheid in onzen troost doen deelen , om dat gij niet wreed, om dat  DERDE BESPIEGELING, uj dat gij goed zijt — omdat gij de vriend van Lazarus waart. Terwijl zij dus fpreeken komt Jemina, de dochter van Jaïrus, die onlangs door Jefus uit den dood was opgewekt, met drift aantreeden , daar zij, in de nabuurige Stad Tharela, bij eeue van haare bloedverwanten huisvestende, van Jokfan den ge« vaarlijken ftaat van Lazarus vernomen hadt. Bij de intrede van Bethanië vernam zij reeds zijnen dood. Bleek beftorven nadert zij Martha... Zij wil fpreeken... maar een vloed van traanen moet eerst lugt geeven aan haaren vollen boezem. Hoe aangedaan Maria is op het gezigt van Jemina, die haar de beweezen weldaad der opftanding, door Jefus aan haar betoond, herinnert, kan zij niet nalaaten , terwijl Jemina de handen van Martha met traanen befproeit , Zadok toe te voeren... Ziedaar het leevendig bewijs der opftanding! ! Ach Martha, ach Maria, barst Jemina nu P 3 uit. . .  i-8 LAZARUS, uit. .. Lazarus is dood... waar is Jefus... zijn vriend. .. Waar is hij , die mij het leeven wedergaf. Mij, die hij alleen door mijnen vader kende , heeft hij opgewekt. .. en hij zou zijnen vriend Lazarus niet opwekken... Mijne ouders zouden in mij hun kind , hun eenig kind, verlooren hebben.. . Maar ach! hoe veelen verliezen 'er aan den goeden La* zarus? Geheel Bethanië mist zijnen vriend... (Zijn lijk in het oog krijgende) och daar ligt hij.. . jaa, zo lag ik ook eens in den diepen flaap des doods. — Martha... Maria. . . waar is Jefus uw vriend. . ? Martha ziet haar met ftilzwijgende droefheid aan — en Maria zegt op eenen treurigen toon : Lieve Jemina ! vriend Jefus weigert nog tot ons te komen.. . wij hebben hem Jokfan gezonden , met het bericht van 's broeders ziekte. .. Ei.. . zeg het Jemina , valt Martha haar in de reden, zeg het Jemina, zo als het is, Maria. .. Wij fchijnen de vriendfchap , de liefde van uwen redder verlooren te hebben. . . wij hebben ze verbeurd... hij trekt zich onzer niet meer aan... De  DERDE BESPIEGELING, »>«, De krankheid is niet doodelijk, zeide hij tot Jokfan, maar zal God verheerlijken, opdat de Zoon Gods daar door verheerlijkt worde.. . en mijn lief kind ! daar egter ligt onze broeder, de vriend onzer ziele, dood uitgeftrekt. . . Met verwondering hoort Jemina , het hoofd fchuddeade , de taal van Martha. . . Middelerwijl worden de zusters uit het vertrek geroepen ter bezorging van de vast naderende begravenis van haaren broeder. . ; Nu blijft Jemina alleen met Zadok , op wien zij, als haar onbekend zijnde , weinig acht haat, en met een' onbefchroomden tred nadert zij het lijk van Lazarns. Naa eenigen tijd het zelve aan te ftaaren, zegt zij : Zou hij wel dood zijn. . . Jefus heeft gezegd — zijn krankheid was niet doodelijk. . . Zo fpreekende brengt zij haar hand op zijn aangezigt. .. Koud en hard als marmer, zucht zij... Zadok treedt hierop nader , en zegt met zekere verbaasdheid. . . Lief meisje ! zijt gij zo gemeenzaam met eenen dooden. — Waarom niet, antwoordt zij. .. Ik ben ook eens zo geweest , als  LAZARUS, als die doode — en zou ik daar voor nu vreezen ? - als de goede meester Jefus mij niet hadt opgewekt , o dan immers zou ik in dien ftaat gebleeven zijn... Zadok vraagt haar op eene vriendelijke wijze : Gij zijt dan die Jemina , de dochter van Jaïrus , die Jefus van Nazareth uit den dood 'ten leeven verwekt heeft... ei lieve, verhaal mij de gebeurtenis. Gaarne , zegt zij , zeer gaarne ; ik fpreek nergens liever van , hoe dikwijls ik het ook reeds verhaald heb : Ik'was zeer krank — en mijn vader begaf zich na Jefus , die in onze ftad was , om mijne geneezing van hem af te bidden. . . maar, terwijl mijn vader zich bij dien goeden meester bevondt , ftierf ik in de armen mijner moeder. . . Gij begrijpt , dat men mij dit alles verhaald heeft, maar mijne herftelling ten leeven , o duidelijk , zeer duidelijk, heugt mij die. .. 't Was of een vuurftraal alle mijne leden in één oogenblik verwarmde. — Uit den ilaap des doods fchoot ik op — mijn hart floeg met eenen geweldigen flag — en ik wierd vast-  DERDE BESPIEGELING. gehouden door de hand van dien beminnenswaardigen man , die mij het leeven te rug gegeeven hadt — ik hoorde de woorden. — Dochterke ! ftaa op — en op hetzelfde oogen. blik ftond ik op , geheel herfteld _ geheel vrolijk en vol leevensgeest. Mijne ontzette ouders weeken te rug, toen ik ze omhelzen wilde —en Jefus hun mij hun opgewekt kind weder aanboodt. — Wonderbaar zeker! antwoordt Zadok. . . en kunt gij u niets van den ftaat des doods erinneren ? Niets, zegt zij, in het minfte. 't Is even eens geweest, als of ik in een zeer diepen flaap eenigen tijd had doorgebragt, maar de herleeving... o dat oogenblik. .. en in dat oogenblik tevens mijne volkomen herftelling is mij zo duidelijk voor den geest, als het tegenwoor. dige. Hier worden Zadok en Joanna geftoord door de komst van de klaagvrouwen , die , onderfteund door twee fluitfpeelers , haare klaagzangen, zoo ras zij het lijk van Lazarus in het oog krijgen. Q Mar-  jaa LAZARUS, Martha ftroomen de traanen in overvloed ter oogen uit — en zij vermengt haar geween en nokkend fchreijen met dat der gehuurde huilsters. Maria zit bij dit alles onbeweeglijk , als een ftom toonbeeld der diepe droefheid, en , zo niet nu en dan een zagte toon der fluiten eenen weemoedigen traan uit haare oogen perste , 'er zou geen onderfcheid tusfehen haar en een beeld te vinden zijn. In eene tusfehenpoozing van het treurmuzijk en het weeklagen, zingt Maria, door eene natuurlijke aandrift, den volgenden zang, die een der fluitfpeelers, door haare betoverende ftem getroffen, met zijne zagte toonen onderfteund... Daar ligt de bloem, die gister bloeide, Die d'avondwolkjes tegeiigloeide , Verwelkt , verdord. — De vreugd , de wellust van ons leeven , Door fchaduwen des doods omgeeven, In 't ftof geftort, —  DERDE BESPIEGELING. ixZ Nog weinig', weinige oogenblikken. .. En 't aaklig , duister, zwijgend graf, 6 Broeder! fcheidt u van ons af. .. Gij ziet geen traanen, hoort geen fnikken , ö Dierbaar, ftoflijk overfchot. . . Uw geest, aan de aardfche hut onttoogen , Geniet bij God Een beter lot. . . Ach is uw geest om ons bewoogen; Om ons , hier nog in 't ftof gebukt, Door bittre droefheid neergedrukt, Bidt dan, dat God, in onze ellende , Zijn Engel der Vertroosting zende, Daar hij in u aan ons een' Engel heeft ontrukt. Naa dat van Maria's lippen dees uitdrukking van de gevoelens haars harte afftroomden , heffen de klaagvrouwen op nieuw haare treurige klagten aan, en onder het muzijk der fluiten naderen de mannen, die het lijk na de graffpelonk zullen draagen. .. de goede Jokfan behoort onder hun getal... Q 2 Eer  124 L A Z A' R U S, Eer zij liet lijk opheffen treeden Martha en Maria toe. ■— Martha omhelst het lijk , en geeft een kreet van fmarte , daar haar traanen het lijk bevochtigen. Maria kuscht , met ftille droefheid , het voorhoofd van het lijk. — 't Is gedaan, zegt zij, en bedekt met den zweetdoek het aan gezigt van Lazarus. .. Laaten wij gaan , ik voel dat ik niet fpoedig zal kunnen volgen. . . De draagers neemen nu het lijk op, en Maria volgt niet Martha het hoffelijk overfchot haars broeders. Martha moet zich aan den post der huisdeur vasthouden , want aan den dorpel gekomen, weigeren haare voeten haar te draagen, en de knieën ftooten tegen elkander.. . Hoe vol gepeinzen is de ziel van Maria — die, haaren broeder uit het huis ziet draagen, waarvan hij gisteren nog gezond den drempel met haar betradt, bij den ondergang der Zonne. . . met een geboogen hoofd treedt zij ag'er het lijk, — Martha wringt haare handen van  DERDE BESPIEGELING. 12S van weedom , en , in den opflag haarer oogen, vertoont zich eene verwilderde droefheid. . . Aandoenlijk tooneel voor het zusterpaar — voor alle de vrienden van Lazarus , die agtcr het lijk treeden. . . Geheele hoopen van armen fchoolen te zamen om de uitvaart van haaren weldoener bij te wroonen... Onze weldoener... onze vader... onze broeder... zijn de woorden, die, onder fnikken en traanen, boven het treurmuzijk gehoord worden. . . Door de menigte dringt een weduw met een knaapje op den arm — doet de draagers ftille ftaan.. . ö, roept zij... ik moet Lazarus z en ; mijn kind ! ziedaar het lijk van den man , die , toen uw vader geftorven was, en ik met u, hulploos, zonder brood , rondzwierf , terwijl ik , uit fchaamte , mijnen nood verborg — die man heeft ons toen welgedaan. . . Hij gaf mij fpijs en huisvesting. . . nog meer , hij gaf mij troost. . . Ons mede , ons mede. .. roept een geheele fchaar , wij moeten het Q 3 llik  i26 LAZARUS lijk van onzen weldoener nog eenmaal aan. fchouwen.. . Naa eene korte , doch voor den geheelen rouwfleep en bovenal voor beide zusters aandoenlijke vertoeving, gaan de draagers en de volgers van bet lijk weder voort. Elke ftap , dien Martha de Olijfgaarde nadert, wordt haar zwaarer en zwaarer... Maria geeft een diepen zucht, daar zij den ingang van den hof betreeden, en zij bezeft naauwlijksch, dat dezelfde man nu als een lijk voor haar heenen gedraagen wordt, die hier gisteren in vollen welftand de roos van het kind des Gaardeniers ontving. . . Gisteren zegt Martha. .. maar kan niet meer uit brengen. .. Ik verftaa u , zegt Maria. . . maar is het leeven der menfchen geen bloem —. en immers die roos is reeds lang verwelkt. .. In deeze mijmering der droefheid worden zij weder geftoord door de tusfchenkomst van de huisvrouw des Gaardeniers, die met haar geheel gezin een luiden kreet van rouwe aanheft, daar zij den lijkfleep van haaren goeden meester in het oog krijgt... Zij nadert het lijk — wil iets tot lof van den over--  BERDE BESPIEGELING. 127 overleedenen uitftamelen, maar de bittre droefheid fluit eensklaps haare beevende lippen. .. Agter in den hof van Lazarus , aan den voet van den olijfberg was door de Natuur een diepe fpelonk gevormd. — Eenige cijpresfen ftaan aan den ingang der fpelonk en twee ftaatige eiken befchaduwen den geheelen omtrek van het graf. In de fpelonk klimt men met eenige trappen af, en verfcheide holen en kluizen dienen tot de afzonderlijke ligplaatzen der lijken, elk met eenen zwaaren fteen afgeflooten, wanneer 'er een lijk is bijgezet. .. Een lamp is nu opgehangen in het midden der Ipelonk, en een zwaare fteen ftaat bij de kluis , die gefchikt is voor het lijk van Lazarus. Eensklaps zwijgt het treurmuzijk , nu de Lijkfleep het graf in het oog krijgt — en de klaagvrouwen heffen op nieuw haare klagten aan. Martha hoort niets meer van de klagten der gehuurde klaageres» fen — zij heeft hechts ééne gadachte — en die gedachte overlchaduwt alle haare andere  123 LAZARUS, re gedachten : de Gedachte: mijn broeder Lazarus wordt begraaven. Maria herdenkt, de fpelonk naderende, aan alle de dierbaare vrienden, en bloedverwanten, die zij reeds derwaards vergezeld heeft. Haare ouders , en Anna , de huisvrouw van haaren broeder, zweeven voor haaren geest — dan weder vestigt zij het oog op bet lijk , dat nu , binnen weinige oogenblikken , bij de overblijffcls zijner voorvaderen zal bijgezet worden. Reeds flikkert de lamp , die de fpelonk verlicht, het zusterpaar in de oogen. Het lijk wordt nu de fpelonk ingedraagen —< en de doffe weergalm van de afklimmende voeten der draagenden maakt eenen aakeligen indruk op allen, terwijl het treurmuzijk en de klaagzangen zich op nieuw vermengen. . . Martha en Maria treeden agter het lijk de fpelonk in, en bij eiken trede knikken haare knieën. —< Martha brengt het niet verder, dan de laagfte trap, en Maria vergezelt met eenen lleependen gang het lijk ter zijner rustplaats.. . Hoe ijslijk klinkt haar het gekraak van den grooten fteen, die voor het graf van Lazarus ge-  DERDE BESPIEGELING. 119 gewenteld wordt, in de ooren : daar de her. haalde weeklagten den diepen zucht, die uit den boezem van Maria oprijst, verfmooren... en de kluizen van de fpelonk op eene aaklige wijze doen weergalmen.. . Zadok , de gevoelige Zadok , ftaat aan de zijde van. Maria , en een ftroom van traanen vliet uit zijne oogen , die hij vruchteloos voor Zebadja en de overige Pharifeeuwen zoekt te verbergen , met eene koele onverfchilligheid het werk der begraavenisfe van den braaven Lazarus aanfchouwende... Deezen en geenen poogen een traan hunne oogen uit te perfen, en huichelen eene droefheid, die zelfs Maria niet befpeurt, en nog veel min. der Martha , die, op eenen grooter afftand verwijderd , als een ftandbeeld nederzit. ., Werks genoeg heeft Maria, om haare zuster te beweegen , dat zij bij het uittreeden van de graffpelonk, met haar, dat verblijf der droefheid en des doods verlaate , om na haare wooning te rug te keer en. Thaddeüs, geheel verftomd en vertederd JA . door  13b LAZARUS, door droefheid , volgt in eene bedrukte houding het zusterpaar... Zebadja werpt eenen verachtenden blik op den Sadduceër — en kan, naadat zij eenige fchreden zich van de graffpelonk veiwijderd hebben, niet nalaaten , Zadok op eenen meesterachtigen toon toe te voeren : Zadok - hoe neerhagtig, hoe wanhoopig.. . Zadok antwoordt haar : Wie zou niet neerflagtig, niet wanhoopig zijn, bij het verlies van eenen zo waardigen — zo edelen menfchenvriend.. . bij een zo onherftelbaar verlies.. . Dan moest eene baatzuchtige eigenliefde alle de zagte en tedere beginzels van menschlievendheid geheel bij mij verdoofd hebben... Ach, Zebadja! de man, dien ik beween, is die traanen dubbel waardig... en zij, die geene heete traanen bij het graf van La zarus horten en hem gekend hebben , zijn het geluk niet waardig geweest van eenen man te kennen , van zo uitfteekende hoedanigheden — wiens menschlievendheid zonder voorbeeld was, even als zijne vriendfchap... Zulk eenen vriend te verliezen is eene  DERDE BESPIEGELING. ,t3i eene onherfteJbaare Uag.. . Zebadja herneemt : Onherftelbaar. . . jaa voor u ! of liever , naar uwe denkwijze. . . van daar die verregaande onmannelijke neerflagtigheid. . . van daar die onbetaamelijke wanhoop , welke, uw gelaat en uwe gebaaren uitdrukken... Wij hebben ook Lazarus , onzen vriend , verlooren — wij hebben hem ook in het graf zien nederleggen , en door eenen zwaaren fteen van het gezelfchap der leevenden aifcheiden , maar wij treuren niet, als zij, die geen hoope. hebben, om eenmaal hunnen vriend weder te zullen aantreffen. De geest van onzen vriend Lazarus werdt terftond bij den dood zijns vleefches opgenomen ten hemel : en door de Engelen Gods overgebragt in het gezelfchap der Heiligen , om met Abraham , Izaak en Jacob aan te zitten en feest te houden. ., Hij is reeds in het bijzijn van David en alle Profeeten , jaa van alle vroomen , die geweest zijn , tot op den dag van heden; en hoe aangenaam , hoe ftreelende is de hoope, dat ook , eenmaal, als ons vleesch R 2 be-  i3a LAZARUS, bezwijkt , onze geest, in dat heilige gezelfchap , onzen vriend Lazarus ontmoeten zal.. . misfchien. . . o verrukkende gedachte ! dat hij mij eenmaal te gemoet zal fnellen , om mij als zijnen ouden halsvriend.. . als zijnen ouden boezemvriend te omhelzen. . . misfchien, dat hij de eerfte zijn zal, die Zebadja welkom heet in die verblijfplaats van alle heiligen en vroomen... Terwijl zij allen, die de wet Gods niet gekend hebben , op eenen wieden afftand, gefcheiden van ons gezelfchap, uit hunne duister verblijfplaats , onze vreugden zullen aan» fchouwen , alleen, om, met des te dieper fmarte, hunnen eigen fmartelijken toeftand te gevoelen. Houd toch op , zegt Zadok, houd toch op. . . Zebadja ! uwe leerftelzels zijn mij immers allen bekend-.. mijne ziel is in geenen ftaat on met u te redentwistcn. Gij behoeft geene nadere fchilderij te maaien van den ftaat van hun, die de wet Gods niet kennen. . . Zeg liever, dat gij mij en allen, die met mij, op eenen voet, denken , dat gij ons in zulk eenen ftaat wenscht te  DERDE BESPIEGELING. i33 te aanfchouwen. Vlei u niet , dat gij mij door magtfpreuken , door onderftellingen , die alleen op uwe overleveringen gebouwd zijn , zult overhaalen tot bet gevoelen , dat 'er van den menscb , naa den dood des vleefches, iets overig blijft , daar mij de bedaarde, de redelijke, de toegeevende Lazarus , die altijd met zoo veel befcbeidenheid zijne bewijzen voor zijn gevoelen voor dien ftaat aanvoerde , mij niet tot zijn gevoelen heeft kunnen beweegen. Hij befliste niets — hij gaf alleen gronden voor zijn gevoelen op. . . 't Was op deezen zelfden weg, dat wij met elkander over dat ftuk Ipraken , en , naa dat bij alles hadt aangevoerd , om mij de waarfchijnlijkheid van zijne meening aan te toonen, zeide hij , met al de warmte der welmeenendfte vriendfchap mijne hand vattende : Zadok ! Zadok ! nog kan ik u zelfs niet doen wankelen in uw gevoelen. . . Ik heb alles gezegd. , wat mij verhand en ondervinding over dit begrip immer aan de hand gaven — alles wat mij beweegt, om R 3 het  i34 L A Z A RU S, hetzelve , als eene waarheid te omhelzen. . . genoeg dan hiervan voor ditmaal — gij dwaalt _ maar gij dwaalt ter goeder trouwe. Ik hoop , dat mijn geest , eenmaal in dezelfde gelukkige verblijfplaats aangeiand , waar ik hoop , dat ik dien mijner Anna zal aantreffen — ook daar dien van mijnen Zadok zal mogen ontmoeten ... en ik daar, door ons daadelijk beftaan, geen een bewijs noodig zal hebben , om u van uw gevoelen af te brengen... Ik wierp hem tegen , dat mijn gevoelens mij dan wel van hem afgefcheiden zouden houden ; maar met al de fnelheid eener oprechte en vuurige vriendfchap voerde hij mij tegen. Weg met die verdichtfels van de Joodfche mees. ters... Slechts eene onderfcheiding kan 'er plaats hebben tusfehen geesten,, _ dat is , tusfehen goede en kvvaade.. . tusfehen edelmoedige en laaghartige — tusfehen nederige en trotfehe. . . Met hun kan ik bezwaarlijk op deeze waereld verkeeren , en hun zal ik fchuwen in de verblijfplaats der Heiligen. Zo dacht, zo fprak Lazarus... die taal  DERDE BESPIEGELING. l35 taal verfchiït zo veel van de uwe. . . als zijne ziel van uwe ziel verfchilde. . . Spreek nu voort , wetgeleerd meester , ik zal u niet antwoorden. . . Stoor mij niet in de aangenaame herdenking aan mijnen goeden vriend , die nu in het hof nederligt.. . Zebadja , zich van Zadok afkeerende , vervolgt zijnen weg en de rouwileep nadert het huis van Lazarus. Op nieuw heffen de klaagvrouwen haare liederen aan op den galm der fluiten - en de treurige fchaare zet zich weder bij elkander neder,.. Maria zit in ftille overpeinzing , terwijl Martha zich op nieuws, in hevige vlaagen van droefheid, botviert. Naa het ophouden van het gezang brengt Zebadja alle troostredenen van zijn ftelfel bij, om het diepbedroefde zusterpaar op te beuren. De jeugdige Jemina verlaat uit ongeduld het treurvertrek — en Zadok volgt haar, daar hij zich het kort. geleeden gefprek met leevendigheid herinhert, en in zijnen geest zekere maate van verbittering befpeurt. Ag-  l36 LAZARUS, Agter Jemina treedende , hoort hij haar diep en hartelijk zuchten, en op den toon der befchcide vriendelijkheid vraagt hij haar : Gij mede zo bedroefd om het verhes van Lazarus... Jaa, meester , antwoordt zij, ik ben diep bedroefd - jaa ik zuchtte , omdat hij nu begraaven is. . . Zadok geeft hier op te verftaan : Gij zucht , omdat hij begraven is , Jemina '. maar immers , de zon begint reeds ten avond te daalen , en de lijken moeten voor den nacht ten grave bezorgd zijn. Gij hebt recht , antwoordt Jemina , maar gij verhaat mij niet, waarom ik zuchtte.. . o ik had , toen wij Lazarus zagen uitdraagen , nog eene zoete, ftille hoope. . . ik dacht.. . misfchien , dat Jefus , eer wij aan de graffpelonk naderen, ons op den weg ontmoeten zal — en dan zijnen vriend Lazarus , voor het gezigt van alle de inwooners van Bethanië, opwekken. Maar die hoop is nu ook verdweenen. . . Lazarus is begraaven - en een zwaare fteen voor den ingang zijns grafs gewen, teld.. . Hadt gij u daarmede nog gevleid, vraagt  DERDE BESPIEGELING. .37 vraagt Zaclok haar , op eenen eenigzins medelijdenden toon... Waarlijk antwoordt Jemina met vrij wat drift: En het was geen wonder, dat ik mij daarmede ftreelde ; niet alleen het geen mij bejegend is, deedt mij nog deeze hoop fcheppen , maar ik ontleende haar uit het wonder, dat die goede meester te Naïn buiten de poort verricht heeft. .. Gij fpreekt, zegt Zadok met veel drift en vuur van dien Jefus van Nazareth. . . maar ik weet niet, welk geval gij bedoelt. . . Zeker , hervat zij, fpreek ik altijd met buitengewoone drift, als ik van mijnen weldoener fpreek. . . maar gij weet het geval niet van den jongeling te Naïn. Even als ik was hij een eenig kind... maar zijn vader was reeds geftorven — en hij de fteun van zijne oude moeder. Even als mij rukte hem de dood weg, en de moeder zag zich dus beroofd van de vreugde haars leeven, van haaren eenigen zoon, die haar niet alleen tot een vriend verftrekte, maar door den arbeid zijner handen voor haar den kost verdiende. Reeds waren de Lijkdragers met hem gevorderd tot S bui-  i38 LAZARUS, buiten de poort van Naïn, toen toevallig Jefus de fcbreijende moeder en den gebeelen rouwheep ontmoette. Jefus, de droefheid deezer vrouwe ziende, werdt door medelijden aangedaan , en deedt de draagers van het lijk ftille houden.. . En met een woord fpreekens riep hij den dooden jongeling, even als mij, in het leeven te rug, en gaf hem aan zijne icbreijende moeder weder, ó ik hoopte, dat hier een diergelijk wonder werk den goeden Lazarus aan zijne fchreijende vrienden en diepbedroefde zuster zon hebben te rug gegeeven... ik ftelde mij reeds de vreugde, de verrukking voor, die dan haare zielen zou vervuld hebben. . . Waarlijk, zegt Zadok; gij zijt bijna eene zo getrouwe aankleeffter van Jefus, als Lazarus en zijne zusters. Ik heb, zegt zij met veel vuur, ik heb hem zo lief, als mijne ouders... ö ik voel het reeds, gij kent hem niet, gij zoudt u anders niet over mijne liefde verwonderen. Verbeeld u eenen man , even vriendelijk , even zagtaartig , als Lazarus , onze geftorven vriend, maar die in zijne werk-  DERDE BESPIEGELING. ,39 werkzaamheden , in zijne hem, in zijne gebaarden , in den opflag zijner oogen een majesteit heeft, die alles overtreft , wat ik ooit in eenig mensch aanfchouwde. Ik heb den Hoogepriester in zijne volle pragt —i den Romeinfchen Stadhouder, omgeeven door alle zijne krijgsknechten , gezien. ;. maar al hun glans en majesteit beftondt in kleederen en in den ftoet, die hun omringden, zij waren op zich zelf nietige menfchen — maar zie Jefus eenvoudig gekleed , zo als 'er duizenden gekleed zijn, in 't midden van zijne Leerlingen, goeddeels arme visfchers van Galilea... en gij zult terftond een mensch zien , zo als gij nooit aanfchouwde. Met één helderen blik zijner oogen dringt hij door tot den bodem van het harte... met de opheffing zijner hand en de bewee« ging zijner vingeren is het , of hij al de fnaavan de menschlijke zinnen in beweeging brengt, en zijne ftem heeft een kragt, om den flaap des doods te verbreeken.. . zij overtreft in lieflijkheid de ftem van Maria, wanneer zij haar lied tot lof van de Lente S 2 zingt ,  i/p LAZARUS, zingt, dat gij zeker wel zult gehoord hebben. Gij verrukt mij, zegt Zadok, door uwe verhevene loffpraak van den Nazareener, en ik ben hoogst nieuwsgierig om hem te ontmoeten. Naadat Zebadja met de overige Pharifeeuwen vertrokken zijn, keert Zadok met Jemina terug tot het treurig zusterpaar. —Hij zoekt haar te troosten, doch gevoelt zelf, hoezeer hij troost behoeft — en neemt, daar de avond nadert, affcheid van de treurigen met belofte, dat hij binnen kort haar weder bezoeken zal, en in alle die betrekkingen behulpzaam zijn, waarin hij haar het verlies van Lazarus kan verzagten. . . Jemina blijft Maria en Martha vergezellen. Treurig, zeer treurig werdt het overfchot van den avond doorgebragt, en fchoon Maria de geheel troostelooze Martha zoekt op te beuren , het agterblijven van beider vriend, den hooggefchatten Jefus blijft haar een  DERDE BESPIEGELING. 14.1 een onoplosbaar raadfel en een toevoegfel tot baar hevige fmart. .. Maria begeeft zich overlaaden van droefheid vroegtijdig te bedde, en de haap, die trooster der bedroefden, onthoudt de afgewaakte , vermoei, de en bedroefde Maria haaren balzem niet. Martha's geest is nog in te hevige beweegiug, om zich door den haap te laaten beleezen , en in plaats van troost zoekt zij na voedfel voor haare fmarte.. . De goede Jemina wendt alle poogingen aan r om haar op te beuren, maar de natuur van Martha's droefheid is te hevig, om na de zagte ftem der jeugdige troosteresfe te luisteren. Vergeefsch zijn ook de beden van Jemina, dat zich Martha, op het voorbeeld van Maria, ter ruste wil leggen. Eindelijk fchijnt Martha eene pooging te willen doen, en halfzittende , halfliggende den haap te vatten — naa dat zij eenige oogenblikken in die houding gezeten heeft, overvalt ook Jemina de ü.tap. . . Martha. bemerkt dit naauwlijksch, daar zij alleen haar Haap v einsde , of zij rijst fchichtig op „ S 3 ba-  '42 LAZARUS begeeft zichten huize uit... en bij het fchijnfel der maan, dat haare treurigheid voedfel geeft, fpoedt zij zich na de graffpelonk van Lazarus. Met een' wellust, die alleen aan den diepbedroefden van harte bekend is, nadert zij het verblijf des doods. — Met de onverzaagdheid eeuer heldinne treedt zij zelfs af in de graffpelonk, waar in zijdelingsch het licht der maane fchijnt... Voor den graffteen van Lazarus zet zij zich neder en zegt met eene neergedrukte ftem, die zagtkens door de holen van den graffpelonk weergalmt. . . Mijn broeder Lazarus ! . . . dierbaarfte van mijn hart. . . zo uwe fchim hier om zweeft... jaa mij dunkt ik zie uwe fchim voor uw graf waaren;. . . ontvang den laat: ften liefdepligt van uwe zuster Martha. Haare kragten bezweeken, om u tot uw graf te vergezellen. . . aan den ingang heb ik b j de treurige plegtigheid vertoefd. — Ontvang nu het plegtig offer van traanen, dat langs den kouden fteen, waaragter than3 uw lijk rust, en waartegen ik leune, afftroomt. — Lazarus ! dat offer moet u dierbaar  DERDE BESPIEGELING. 143 baar zijn.. . 't Is niet bet offer van eene woeste droefheid, die eens mijne ziele overmeesterde... 't Is het offer van zusterï lijke tederheid. . . Naa zo te fpreeken, blijft zij een lange poos tegen den kouden fteen leiinen , en haar mijmerende droefheid wordt geftoord door de woorden : Zuster Martha ! die zij door de fpelonk hoort rollen. .. Zuster Martha, roept Maria met eene beevende ftem , zijt gij hier ? Jaa Maria! antwoordt Martha, Hier, hier breng ik mijn laatfte offer aan onzen broeder. — Met welk eene doodelijke ongerustheid, voert Maria haar tegen, heb ik u gezocht... Jemina miste u, daar zij door den haap was overvallen... Verlaat, bid ik u dit verblijf des doods en des verderfs , of moet ik niet alleen mijnen broeder, maar ook mijne zuster derven. Kom tot uwe zuster, Martha ! en als wij weenen, laaten wij zamen weenen. Ik kom , roept Martha haar uit de fpelonk toe — en naa den kouden graffteen gekuscht te hebben... verlaat zij da  144 LAZARUS, de fpelonk, met een gelaat, zo bleek beftorven, dat zij een in 't leeven verwekte doode fchijnt, die uit de fpelonk opklimt. Maria die de lievigheid van Martha's droefheid te leevendig bezeft, en zich de de zagte vermaaning van haaren broeder Lazarus te klaar erinnert, om haar eenigzins over de uitfpatting van haaren rouw te beftraffen, hoopt nu, dat zij haar terftond na haare wooning vergezellen zal, maar nog kan Martha niet van deeze rustplaats haares broeder fcheiden. . . Voor den ingang zet zij 'zich neder. . . Vertoef, zegt zij, de handen van Maria grijpende, vertoef hier nog eenige oogenblikken. . « Waar immers kan voor liefhebbende zusters eene aangenaamer verblijfplaats, dan bij het graf haars dierbaaren broeders zijn. Nog eenige oogenblikken laat Maria haar bot vieren aan haaren fmartelijken wellust. Met moeite haalt zij eindelijk haare zuster over, om het graf van haaren broeder te ver- laa-  DERDE BESPIEGELING. 145 laaten. — Gij wilt, zegt zij, gij wilt clan volftrekt, clat ik met mijnen broeder ook tevens mijne zuster derven zal.. . de koude van den nacht —uwe diepgaande droefheid... — Lieve Martha! fterven , fterven zult gij hierop deezen fteen. . . Sterven wil ik, als Laza> rus, voert Martha haar tegen. .. Dan ben ik niet meer, dan gevoel ik niets van de ellenden en rampen, die mij thans nederbukken — clan is het uit met alle fmerte. .. met alle vreugde. — Al voortfpreekende ftaat Martha op — en op den arm van Maria leunende zegt zij; maar ik wil wel met u gaan. .. ik zal toch fpoedig herven. .. en in uwe armen te fterven zal het laatfte geluk zijn , dat Jehovah mij verleent.. . Gij bedroeft mij, zegt Maria, met zulke wanboopige redenen. Waarlijk uwe droefheid is, als die van Zadok den Sadduceër. — Hij heeft gelijk, zegt Martha met al den nadruk, die de wanhoopende droefheid kan uitdrukken, Zadok heeft gelijk.. . Immers' Lazarus is niet T meer  »4« LAZARUS, meer. .. hij is den weg ingegaan , uit •wiens fchaduW geen hervelijke te rug keer!: wat magt kan den dood uit het hof des verderfs in leeven veranderen. . . Die ma^t zegt Maria, haar wijzende op het graan, dat, door het fchijnfel der maan verlicht, door een zwoel windjen zich als een golvende zee beweegt _ die Magt, Martha, die uit de graankorrels , hier door onzen Gaardenier geftrooid, aan het verderf en de ontbinding overgegeeven, deeze voortreffelijken tarwe , die op den akker ruischt, heeft doen uitfpruiten. Jehovah, de Almagtige, die wij dagelijksch het leeven uit den dood — en uit het verderf den weeligften bloei zien voortbrengen. — Zou die God toelaaten, dat zijne heiligen een eeuwig verderf zien. . . neen ! Martha ! —- Gij gedenkt niet aan de proeven van magt, die de Heer ons zo dagelijksch in de natuur openbaart. Gij gedenkt niet aan de wonderen door zijne propheeten verricht. Gij vergeet zelfs die, welke hij door onzen vriend, als onder onze oogen, aan Jemina en den jongeling te Na-  DERDE BESPIEGELING. 147 Naïn betoond heeft. Dank, Maria, boezemt Martha uit, dank zij u, dat gij zulk een licht in mijne ziel doet opgaan.. . Een nieuwe ftraal van hoop geeft mij het leeven weder, Vergeef het, o Jehovah, vergeef het, o gij goddelijke vriend Jefus, dat uwe vriendin Martha, door een oogenblik van vertwijfeling vervoerd, de fchoonfte waarheid , die gij ons leeraarde, uit het oog verloor. Korten tijd immers duurt hier de ftrijd, en, naa dien ftrijd komt de overwin, ning, eene eeuwige overwinning van ziekte, van ellenden, van het graf, van den dood.— Jaa, zo fprak immers onlangs onze vriend Jefus, toen wij aan zijne voeten, als getrouwe leerlingen nederzaten, en de lesfen uit zijnen mond, als een verkwikkende daauw, op ons nedervloeiden... maar waar of toch die goede meester, zo lang vertoeft 1 Maria ! ó, daar hij toch onzen broeder Lazarus door zijne geneezende kragt van zijne krankheid niet heeft willen redden.. . waarom komt hij ons niet troosten, daar wij zo veel troost behoeven. .. Heb ik u niet dikwerf gezegd T 2 Mar-  ,48 L A Z A RU S, Martha, gaat Maria voort, dat 'er meermaal eene zekere duisternis de gangen van dien grooten man, onzen broederlijken vriend, omringt. Hoe bijzonder geheim is hij dikwerf met geneezingen , en weldoende wonderwerken , wier openbaare bekendwording ons niet alleen nuttig, maar noodzaakelijk ter uitbreiding van zijne vertroostende leere toefchijnt. Duisternis bedekt dikwijls zijnen weg-. . Martha antwoordt met veel vaardigheid. . . ö mijne zuster, dit heeft hij met veele groote mannen der oudheid gemeen — hoe dikwerf zijn ook onze profeeteii duister in hunne gezegden. .. Onze goddelijke vriend, hervat Maria, heeft dat zelfs gemeen, met de Heere jehovah, dien hij dikwerf zijnen vader noemt. Immers de wegen van God zijn ook met dikke nevelen voor eenen tijd bedekt — maar mijn lieve zuster — Gods wegen zijn niet onze wegen. En immers dikwerf , waar Gods weg den mensch geheel duisternis is , rijst in eens een licht op , dat in een oogenblik alle de nevelen doet opklaaren — en de don-  DERDE BESPIEGELING. 149 donkerheid , die zijne handelingen bedekte , in een licht herfchept, zo groot, dat het onze oogen zelfs op eenen afftand fcheem, ren doet. Hoe duister immers moet alles den aartsvader Abraham geweest zijn, toen hij zijnen geliefden Izaak voor zich op het altaar uitgeftrekt liggen zag - toen hij het flagtmes reeds opgeheven hadt , om den hals van den jongeling zijner liefde te doorkerven... en in dat oogenblik riep de Engel Gods: Abraham... en Izaak, die hij reeds in zijnen geest had opgeofferd, die Izaak wierdt hem, als uit den dood, wedergegeeven. .. Als uit den dood, herneemt Martha, maar broeder Lazarus is dood... bij ligt reeds in de verblijfplaats der geftorvenen, waaruit niemand wederkeert. Onder dit gefprek zijn zij haare wooning genaderd, en Maria beweegt haare zuster, om, in haare navolging, zich door den ilaap te verkwikken. . . en naadat Jemina te rug gekomen is , die Martha vruchteloos

„ en nu eene groote dagreis in de aakligfte '„ eenzaamheid moet afleggen. 'Er is tusfehen „ de dooden en leevendigen eene kloove „ gevestigd, die alle gemeenfehap affnijdt. - Die kloove beftaat nu tusfehen u „ en  DERDE B ES P JEGELING. i53 „ en mij. .. Ik ben dagen agtereen door ,, de hevigfte hartstogten om uw ver„ lies geflingerd — en zo vermoeid, als ,, een hert, dat, vol angstvalligheid, uuren ,, agtereen gevlucht hebbende , na een ,, dronk waters hijgt: zo ook hijgt mijne ziel ,, na een bron , waar uit mijn fmachtend ,, harte troost zal kunnen drinken... Waar, ,, dierbaare mijns harte, waar zal ik deezen ,, troost vinden , dan in de hoope, dan in ,. het vast vertrouwen, dat ik u zal weder,, zien , dat ik u zal weder vinden. . . 6 jaa! ,, die zoete troostbron ontfpringt voor mij. ,, — Helderer dan ooit is in dit oogenblik ,, mijn hoope. ,, Jehovah — uw God en mijn God — ,, dien wij zo dikwerf, hand in hand, gebe,, den hebben — Jehovah — uw Vader en ,, mijn Vader — leeft — hij leeft in eeu. ,, wigheid. i— Van hem , door hem, uit ,, hem , is al, wat is ^ wrat beweegt ^ en ,, ademt. •— Zijne hand heeft het grasfcheu,, tje en den Ceder , die op den Libanon V ,, wast,  154 LAZARUS, „ wast , gefchapen. ~ Het hofje , dat in „ het zonnelicht op en neder wemelt , is ,, een werkftuk zijner handen, zo wel , als de vaste berg Sion, waarop zijn huis ge,, bouwd is. >- Het fchietwormpje en de „ elefant , beide zijn zij fchepfelen zijner „ handen.. . Gij , die in het hof rust, en „ wiens aardfche huis verbrijzeld wierdt, „ gij waart , even als ik , die , onder de' „ leevendigen nog verkeere , een beeld zij„ ner mogenheid ^ een proefftuk zijner wijsheid , een wonder zijner liefde. .. Niet alleen uw heerlijk gevormd lichaam, „ dat thans wederkeert tot het hof, waar„ uit het genomen was , maar uw geest. die in de brooze tente woonde , die geest, „ die zich zo dikwerf boven al het hoflijke „ verhief , en vreugde fmaakte , waarvoor „het vleesch onvatbaar is... die geest, „ mijne dierbaare, met alle zijne eige voor„ treflijkheden , die geest was een ftraal „ der godheid in uwen boezem. .. Zou „ Jehovah dien geest, zo veel voortrefhjker „ in eigenfchappen, dan het weghuivende „ hof,  DERDE BESPIEGELING. i55 ,, ftof , waaruit alle vleescïi geworden is, ,, hebben voortgebragt , om bij de verbree,, king van het aardfche huis , in de wijde ,, lucht met uwen adem te verdwijnen?. Het ftoflijk kleed der lichaamen veran,, dert , verwisfeit, dag aan dag, zelfs ter,, wjjl de adem des leevens onzen boezem ,, beweegt — weinige jaaren, en de mensch ,, is geheel naar het lichaam eene andere „ ftoffe ~ maar de geest, die in hem is , „ blijft onveranderd dezelfde geest — en dan op het oogenblik der groote fcheiding van vleesch en geest , zou het „ vleesch te rug keeren tot ftof, en de ,, geest, dat edeler fchepfel , zon wegzin„ ken in het niet... Alle die poogingen, „ om zich te veredelen, alle die vermoeijin,, gen , om zich te heiligen , zouden ijdel ,, zijn — en het grootfte wonder der fchrpping alleen ter verdelging gefchapen. . . ,, Zaligheden , jaa mijn dierbaare , zalighe„ den heeft uw geest reeds in zijne aardfche „ hutte genooten... maar hoe dikwerf ftuitte ,, die edele geest, als hij zich vleugelen V 2 „wensch-  iS6 LAZARUS wenschte te maaken, om nader tot zijnen i, oonprong in kennis en volmaaktheid op ,, te hijgen.. . hoeveel frnarten , hoeveel ,, zwakheden was hij zich bewust ~h en ,, hoe reikhalsde hij , om die zwakheden „ te verbeteren, en hoe verlangde hij die ,, lm ar ten te boven te zijn i— en al dat ,, verlangen , al dat reikhalzen zou vrucht» loos , zou ijdel geweest zijn?... Neen! ,, mijne Anna ! dat de aarde van u het ,, haare te rug neeme , dat uw ftof het ,, bekleedfel voor andere dieren , voor planten , worde ; uw geest leeft Je,, hovah heeft hem voortgebragt , om te duuren als een eeuwige ftraal van zij,, nen grooten geest. Juich dan, mijn „ geest, die in mij woont, gij zijt ook ,, een ftraal der Godheid —< die , naa de gevaugenis van dit leeven, uit zijnen ker,, ker zal opfiijgen tot die gewesten van ,, licht en heerlijkheid , waar thans de ,, geest van Anna woont, p— Niet lang is de weg des leevens, fchoon mij thans ,, mijne beste reisgezellinne verliet; zij zal „ geen  DERDE BESPIEGELING. i5j ,, geen bloemen meer voor mij opzame» len. .. maar wat nood ! —< die bloemen , die nog voor mijne voeten groeijen , zal ik plukken, en daarmede mijne reize veraangenaamen. Weinige dagen, weini}, ge maanden — zeker maar weinige ,, jaaren , en mijn pad is ten einde. De ,, morgenftond is reeds voorbij — misleiden „ dat ik reeds bij het branden der middag,, hitte in het huis van onzen vader kome, ,, wraar ik u weder vinden zal — en anders zeker naa den avond , die niet ver af is , ,, als ik in de onvermijdelijke fchaduwe van „ den nacht des doods mij ter ruste leg. „ Kom dan, met moed den wandelftaf der aardlche bezigheden weder opgegreepen ,, met moed de doornen en distelen , die „ op het pad des leevens groeijen, platgetreeden. Groet is de hitte des daags , die ik thans heb geleeden ; maar de bron van rust is mij geopend —> een ftroom v van leevendig water vloeit uit haar voort ruischt aan mijne voeten. —• Dank zij „ u, ö Jehovah ! h- daar mijn geest zich „ tot u opheft , zie ik hoe de ftroom V 3 „ zich  i& LAZARUS, ,, zich uitbreidt, en de reeds dorrende ,, bloemen op het pad mijns leevens door „ dat water verkwikt worden. .. Welaan ,, dan , Lazarus ! »- niet langer neder>i geboogen, .. Opgewekt en vrolijk Gods ,, gaaven genooten ~ en zo gij eens moe,, deloos den ftaf der werkzaamheden dee,, zes leevens wilde nederzetten »- dan te ,, rug gekeerd tot den verkwikkenden ftroom ,, van troost." Stom van verrukking, opgebeurd als door de ftem eens engels , zien de zusters op elkander en Jemina. Deeze woorden, zegt Maria , lees ik nog onder dit gefchrift van onzen dierbaaren Lazarus. >~ Deeze troostrijke gedachten, voor mijnen dikwerf treurigen geest , om het verlies mijner dierbaare vrouwe , heb ik opgefchreeven , om , in duistere oogenblikken, een licht van verfterking in mijne ziel te doen opgaan. ." En dit alles , vervolgt Maria , dit alles fchreef hij , eer wij onzen vriend Jefus kenden , gelijk wij hem naderhand leerden kennen. We-  DERDE BESPIEGELING. ,59 Wederom lieerscht 'er eene diepe ftilte van eenige oogenblikken , die Martha , heitorven van verrukking , op deeze wijze afbreekt. ~ Ook nog uit het graf ^ als het waare, mijn broeder ! doet gij Martha wel... Nu ben ik$vertroost ; nu ben ik verkwikt , Maria ! nu* leef ik weder. . . ik ben vertroost door mijnen broeder. . . Zijn voorbeeld zal ik navolgen >~ met moed zal ik te rug keeren tot de bezigheden mijnes leevens ; de hoop , die hem verkwikte , de moed, die hem bezielde, zal mij bezielen, zal mij verkwikken... De traanen, die nu uit mijne oogen fpringen, zijn geene traanen van droefheid — neen ! traanen van verrukking k- traanen van vreugde. Maria ! Jemina ! laaten nu de vertroosthv gen van Zebadja vrij agter blijven... zij zijn fmaakeloos bij zulk eene troost. - Jaa op deeze troosttaal ftuit het ongeloof van Zadok af. Maria voert haar op eenen verheugden toon te gemoet : Zo vind ik u dan geheel weder , mijn lieve Martha ! opgebeurd uit de  l6o LAZARUS, de diepte uwer droefheid , zal uwe leevendigheid van geest te rug keeren, en ik , als ik zuchtende daar nederzit , zal we. der tot u mijne toevlucht kunnen noemen, om mijne fomberheid te maatigen. Jaa , zegt Jemina ! Goed is Jehovah ! Hij Haat wel , maar hij is het ook , die geneest ; hij doorwondt, maar hij heelt. . . en als nu de goede meester Jefus komt, hoe zal hij zich verheugen , dat hij u zo getroost , zo bemoedigd vindt —< de nog overige traanen zal hij afwïsfchen.. . Wanneer , herneemt Martha, wanneer zal toch onze vriend koomen ? Dat wij hem met geduld verbeiden, zegt Maria , hij heeft veele vijanden te Jerufalem , die hij misfchien best acht te vermijden... Nog eene bede, Maria , is de taal van Martha: zorg toch, dat dit gefchrift van Lazarus als een gedenk, ftuk van zijne godsvrucht bewaard worden. Zijt gerust, Martha ! herneemt zij. .—i Ik zal ze wegleggen bij die gezangen der oude profeeten , die altijd als heiligdommen in ons geilacht bewaard zijn. L A-  LAZARUS. VIERDE BESPIEGELING. Gelukkige gefteldlieid der menschlijke natuur, dat onze hartstogten maar tot zekere maate kunne hevigheid uitftrekken, en dat X zij,  162 L A Z A RU S, zij, bot gevierd zijnde, als uitgeput van kragten, in hunne uitwerkingen verzwakken, jaa meestal, naar den maatftaf van hevigheid of zag'theid, fpoediger of traager in rust komen. Martha , de zo heftig bedroefde Martha keert den tweeden dag naa 's broeders dood geheel te rug tot haar gewoon bedrijf, daar de treurige Maria den derden, jaa den vierden dag naa zijne begraavenis met innerlijke droefheid het verlies van een zo dierbaar pand in eenzaamheid befchreit. Van dag tot dag komen 'er vrienden, om met het zusterpaar, naar 's Lands wijze, den overleedenen te betreuren^ en haar teffens over dat verlies te troosten. »— Lastige troosters dikwerf met nog lastiger troostredenen... De waare , de eenige vriend, die troost zou kunnen geeyen , zo als geen fterflnke troost, Jefus, de boezemvrind van den gehorvenen Lazarus verfchijnt niet. Reeds vier dagen heeft Lazarus in het ftof des doods gefluimerd ; en nog komt Jefus niet.. . Uit Jerufalem verfchijnt weder eene menig. te  riERDE BESPIEGELING. r£3 te van troosters en onder dezelve een groot getal Pharifeeuwen. Met veele ftaatige plïgtpleegingen, en grooten omhaal van woorden beginnen zij op nieuws van het verlies, dat Martha en Maria geleeden hebben — en uitweidende in den lof der deugden van den overleedenen fchijnen zij, eer als baatzuchtige , onbarmhartige en onvoorzigtige heelmeesters , de tot Iluiting neigende wonden op nieuws open te haaien, dan dat zij door rust derzelver geneeziug zouden bevorderen. In eenen grooten kring van die verdrietige troosters is het zusterpaar met Jemina nedergezeten. Maria is aan haare gepeinzen overgegeeven.. . Martha gevoelt met alle de haar eigene leevendigheid het lastige der vertroostingen , die zij aanvoeren — en Jemina geeft nog minder acht op troostreede* nen, die zij minder behoeft dan de zusters Martha en Maria: •— Ook ftrijdt de treurig fleepende toon , waarop zij worden voortgebragt, te fterk met haare jeugdige vrolijkheid X 2 en  it>4 LAZARUS, en de oprecht Godvrucht, die zij van haare ouders geleerd hadt. Zebadja, die duidelijk bemerkt, dat zijne troostredenen en die zijner broedren, door Maria niet gehoord , en door Martha met zeker verdriet ontvangen worden, neemt eenen anderen toon aan, en zegt, op eene eenigzins fcherpe en ftekelige wijze : Voorwaar! ik bemerk duidelijk , dat onze troostredenen weinig ingangs vinden in uwe harten , doch het is meer het lot der waare vrienden, dat zij miskend worden. De waare vriendfchap zoekt niet alleen, in dagen van vrolijkheid en welvaart, de vruchten der gulle gastvrijheid in te oogsten. De waare vriendfchap treedt met eenen kloekmoedigen ftap in het huis, dat door weeklagten weergalmt, en door ftormen van tegenfpoed beloopen wordt. Wij, uwe Jeruzalemfche vrienden , zijn vrienden in den nood , en nu gij u verlaaten vindt van den zo hoog gefcliatten vriend, Jefus van Nazareth , nu zijn wij te veel aangedaan over den jammerlijken  VIERDE BESPIEGELING. i65 ilag, die dit huis getroffen heeft, om u me de , als verlaatenen, alleen te laaten treuren. Wij fchroomen niet, om onze traanen met uwe traanen te vermengen , en wij verbergen ons niet in deeze dagen van fmarte; Martha ! Maria ! laat deeze nieuwe proef n overtuigen van het onderfcheid, dat tusfehen waare en fchijnvrienden plaats heeft, dat 'er tusfehen ons , en Jefus van Nazareth beftaat, die 'er fteeds op uit is, om ons en alle heilige mannen te lasteren , en door Godslastering zich zeiven tot den Zoon van Jehovah te verheffen, 't Is nu reeds de vierde dag naa het overlijden , de vijfde dag naa de ziekte uws broeders, en gij hebt nog niets dan eene dubbelzinnige groete , vernomen van dien hooggepreezenen, die den mond altijd vol heeft van liefde , terwijl hem het hart zo koud is als ijs, en hij niet anders dan eigene eer en grootheid bedoelt, jaa op den koninglijken fcepter van het huis Davids ftaroogt. Jefus... ó ik kan zijnen naam niet uitfpreeken, of ik gevoel, dat eene rilling door alle mijne X 3 ie-  i66 LAZARUS, leden gaat. Hij, die Gods lasteraar, die een zo veelvuldig wee over onze heilige orde heeft uitgefproken , en die door de misleide fchaare, die de wet niet kent, voor iet s groots gehouden wordt. . . die door werken der duisternis, die hem de vader der duisternisfe geleerd heeft, zich bij de fchaare voordoet, als een groot profeet , en niet fchaamt zijne leer aan te kondigen , als de voleindiging en vervulling van de Wet en de Profceeten. Houd toch op, Meester Zebadja! zegt Martha. • • met zulke redenen. . . denkt gij , dat gij, door onzen dierbaaren vriend Jefus te lasteren, onze ünarte Over den dood van Jefus boezemvriend zult verminderen. Zulke fmaadredenen op den oprechten vriend van ons buis zijn flechte troost... Zie de goede Jemina, die door de wonderkragt van dien goddelijken profeet is opgewekt, rijst op met den edelften toorn over den hoon, haaren vriend aangedaan. Brandende traanen van fpijt zwellen in haare oogen; en  VIERDE BESPIEGELING, 167 en die traanen doen eer aan haar hart. . . Foei , barst nu Jemina uit. '.. Foei, Zebadja. . . Zijt gij een Leeraar Israëls en fchaamt gij u niet over de verfmaading van den voortreflijkften aller profecten. Het wordt mij bier te bang met zulk eenen verachter van den liefderijkften mensch , wiens goddelijke kragt mij het leeven heelt te rug gefchonken. .. Ik ducht, dat Jehovah een ftraf zal brengen over het hnis, waarin de Zaligmaaker van Israël gelasterd wordt. Zo fpreekende, verlaat zij het vertrek en begeeft zich, als het ware om lucht te fcheppen buiten de wooning haarer vrienden, terwijl Maria, die dus lang gezweegen heeft, met al den ernst der beleedigde vriendfchap Zebadja en de zijnen toevoert: Aangenaam is het mij , dat godvruchtige vrienden uit Jerufalem mij komen troosten en beklaagen over den dood van mijnen broeder.. . maar dat zij die troostredenen vermengen met zo veele bitterheden tegen den boezemvriend van den overleedenen, tegen den  i68 LAZARUS, den boezemvriend van Martha en mij, bedroeft mijne ziele. Laat af verder onze zielen te bedroeven — en zo gij waarlijk, mannen zijt, zo overtuigd van de bedriegerijen van onzen hooggefchatten vriend, waarom toch verheft gij u niet tegen hem, wanneer hij , in uwe tegenwoordigheid, zijne goddelijke afkomst beweert, en zich door woorden en werken den zoon bewijst te zijn van zijnen hemelfchen vader. . . Jemina nu al verder en verder voortgegaan — en buiten Bethanië gekomen, ziet bij eene bron, die, door eenige eiken befcbaduwd wordt, een gezelfchap reizigers, onder die fchaduw rustende. . . Gedreeven door nieuwsgierigheid verfheh zij haaren gang, en het duurt niet lang, of zij ontdekt duidelijk Tetrus en Joannes, twee der leerlingen van Jefus, die bij haare opwekking tegenwoordig geweest waren. Zeker , verzucht zij ; Zeker is Jefus niet ver van deeze plaats. . . zij fpoedt al voort — nu ziet zij ook Jacobus. — Verder gaande ziet zij Je-  VIERDE BESPIEGELING. i69 Jefus ■ zeiven , zittende aan de bron , en fpreekende met twee zijner leerlingen. Ge. lijk alle andere lichten verdwijnen , wanneer de zon haaren glans verfpreidt , zo cok verdwijnen voor het oog van Jemina de overige reizigers, die Jefus vergezellen , nu zij hem-zelven ziet, nu zij van verre zijne ftem hoort. . . In eene eenvoudige , maar tevens edele ongemaakte houding , zit hij daar neder... Geene voor van angstvallige zorge doorlnijdt zijn helder voorhoofd. — De goedhartigheid en edele godsvrucht blinken uit eiken opflag zijner oogen , en de gulhartige vriendelijkheid fpreekt bij elke beweeging zijner lippen... Jemina aarfeit eenige oogenblikken, of zij niet te rug zal treeden om Martha en Maria de aangenaame tijding der komst van Jelus te brengen... maar zij aarfeit niet lang. — Zij moet , eer zij iets anders kan, haaren weldoener begroeten.. . Met eene hevige drift fnelt zij nu voort, en zonder acht te liaan op de leerlingen en reisgenooten Y van  170 L A Z A R U 'S, van Jelus — zonder ze zelfs onderfcheidenlijk te zien , vliegt zij Jeins te geraoet — en met de fnelheid van eenen plotsling nedervallenden fteen , aan zijne voeten nederftortende, roept zij uit: ,, Mijn goede Meester ! mijn goede Meester!" —- Gij hier, Jemina ! zegt Jefus, gij hier? mijn dochter! rijs op, mijn kind ! — o goede Meester , zegt zij, zagtkens oprijzende, Lazarus uw vriend, is geftorven. Lazarus, mijn vriend, herneemt Jefus, Lazarus llaapt.. . Laat mij heenen gaan, zegt Jemina, tot Martha en Maria, om haar te boodfchappen , dat gij gekoomen zijt... o , die tijding zal haar opbeuren. Met welk een verlangen hebben zij uwe komst te gemoefc gezien. . . Zo fpreekende , verlaat zij Jefus , die in den kring zijner leerlingen aan de bron blijft rusten. Lazarus dood? zegt Petrus! is dat nu die flaap, meester, waarvan gij ons gefproken hebt ? — Jaa , mijne vrienden ! antwoord Jefus ! Lazarus is geftorven.. . en juist die dood zal ftrekken, om u te bevestigen in uw  VIERDE B E S PIEGE L ING. i7i uw geloof, dat dikwijls nog wankelt... Immers , mijne vrienden ! met hoe veel aarfeling hebt gij deezen togt na Judea. ondernomen , indachtig , hoe mij onlangs mijne ondankbaare landgenooten daar zochten te fteenigen. Gij hebt mij lief, mijne jongeren ! maar gij zijt nog zwak in den geloove... De dood van Lazarus moet u verfterken in uw geloof. . . Groote zaaken ftaan 'er voor de deur —> en uw geloof, fchoon verfterkt , zal wankelen. Komt , mijne vrienden! laat ons opftaan, dat wij ons na Bethanië , na het huis van Lazarus begeeven.. . Thomas , altijd de wankelmoedigfte onder de leerlingen van Jefus , ziet hem met een oog van waare vriendfchappelijke bekommering aan, en opftaande , wendt hij zich tot zijne medeleerlingen , zeggende : Laaten wij ook opftaan, en met onzen Meester de reis vervolgen, opdat wij met hem fterven... Als een goedaartig Leermeester, laat Jefus den zwakgeloovigen Thomas deeze woorden tot Y 2 zij  17a LAZARUS, zijne overige leerlingen fpreeken , zonder hem daar over te berispen. Nu nadert Jefus met zijn reisgezelfchap het vlek van Bethanië —■ hij ziet, ter zijde van zich, aan den voet van den Olijfberg, den hof van Lazarus , waarin hij zo menig aangenaam uur met zijnen vriend geÜeeten heeft. .. . Treurigheid heerscht 'er onder zijne leerlingen over den dood van deezen vriend hunner harten — en bij eiken voetftap , welken Joannes Bethanië nadert, verzwaart de droefheid van dien vriend van Lazarus. Eer zij nog het vlek intreeden, nadert reeds Martha, die mede het gezelfchap der zo averechtfcho troosters verlaaten , en , Jemina ontmoetende , de blijde maar van Jefus kom ft e vernomen heeft. O verhelpt van aandoeningen , ziet zij Jefus van verre met twee zijner jongeren vooruittreeden. Op eenen grooten af hand , roept zij : Heer ! zijt wel ■ kom in Bethanië. . . zij nadert hem met de.  VIERDE BESPIEGELING. iy3 de gulfte vriendfchap , maar zij kan niet langer dan het eerfte oogenblik haare fmart verzwijgen. Heer , zegt zij , waart gij hier geweest , dan was mijn broeder niet geftorven. .. Nu is hij reeds vier da«en dood. — Martha! herneemt Jefus: Zijt gij dan zo zeker , dat, wanneer ik hier geweest ware, uw broeder niet zou geftorven zijn. .. Jaa, Heere! zegt zij , op den toon van het volkomenfte vertrouwen. Jaa, Heere! ^ weet — dat al wat gij van God begeert, God u zulks geeven zal. — En immers waart gij hier geweest, dan, dan zoudt gij de herftelling van uwen vriend Lazarus, van onzen broeder zeker begeerd hebben , en God zou ons hem door u wedergefchonken hebben. Wees niet treurig, zegt Jefus, wees niet zo treurig, Martha ! Lazarus , uw broeder zal opftaan. Dat weet ik Heer! is haar antwoord, met veel nadruks, dat weet ik, Heer, en dat vertroost mij — Lazarus zal opftaan op dien grootften dag aller da. gen , waarvan gij ons dikwerf gefproken hebt, wanneer alle geftorvenen zullen opy 3 haan  174 LAZARUS, ftaan ten leeven. Nu wendt zich Jefus tot Martha , met een gelaat, waarop de grootheid van zijne herkomst , en de goddelijke kragt, die in hem woont , zich op het luisterrijkst vertoonen. Martha! zegt hij, ik hen de opftanding en het leeven. Die in mij gelooft zal leeven , al ware hij ook geftorven — een ieder die leeft, en in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet herven. . . Gelooft gij dat, Martha ! — Diepgetroffen zegt zij op eenen bedaarden toon: — Jaa, Heere — dat geloof ik. Ik geloof uwe woor. den , om dat ik mij overtuigd houde, dat gij de Christus, dat gij de Zoon van God zijt , aan de Jooden beloofd... maar ik bid u , vertoef nog eenige oogenblikken hier.. Ik zal mijne zuster Maria roepen, om u mede welkom te heeten... en dan in het huis in te leiden , waarin gij nu uwen vriend Lazarus misfen zult. Jefus, die voorheeft , om zich na de fpelonk, waarin Lazarus begraaven ligt, te begeeven, voldoet aan het verzoek van Mar. tha,  VIERDE BESPIEGELING. i75 tha, die aan Jemina verbooden hadt, om aan Maria de tijding van Jefus komst te brengen, om daarmede haare zuster aangenaam te verrasfen.. . Maria zit nog met geduid in het midden der Jernfalemfche vrienden, die nu, op haar verzoek, hadden afgelaaten van Jefus te lasteren, en hunne oude troostredenen vernieuwden. Martha, deeze vijanden van Jefus ziende , bij haar intree- _ den in het vertrek, wenkt Maria: Mijne zuster, zegt zij, hijgende door den fpoed waarmede zij huiswaards gefneld was... Maria, de Meester is daar — en hij wenscht ook u te fpreeken. Is hij gekomen ? zegt zij — en zonder vertoeven verlaat zij het vertrek, om haaren vriend te ontmoeten, en zich aan zijne voeten te werpen.. . terwijl 'er traanen van vreugde en ontroering, op die tijding, uit haare oogen fpringen. Zebadja en de overige Jooden , die de ontroering van Maria befpeuren , zien elkander eenige oogenblikken verwonderd aan, vooral, om dat de anders zo bedaarde Maria  ,76 LAZARUS, ria met zo veel fnelheid , en zo zigtbaar aangedaan , het treurvertrek verlaat. Zeker , zegt Zebadja , zeker gaat zij na het graf van Lazarus , om daar nog meer hem te bewee. nen. . . Laaten wij haar derwaards volgen, zegt een ander, opdat zij zich niet te zeer toegeeve aan de aandoeningen der droefheid , die haaren geest vermeesteren. Met eenen langzamer! tred volgt daarop Zebadja met de overige Jerufalemfche Jooden Maria, die met êene ongewoone fnelheid , benevens Martha en Jemina, na die plaatze heen ijlt, waar, volgens aanwijzing van Martha, Jefus zich met zijne leerlingen bevindt. Verfcheide inwooners van Bethanië , beginnen hunne aandacht te vestigen op de ongewoone beweegingen , die 'er in het anders zo ftil huisgezin van Martha plaats hebben , en vermoeden de komst van Jefus. Zij begeeven zich onder het getal der Jerufalemfche vrienden , die van verre het zusterpaar volgen. Ondertusfchen is Maria op eenen kleinen afftand haaren vriend Jefus genaderd. Nu zij haaren vriend aanfchouwt , verlevendigen  VIERDE BESPIEGELING. 177 gen zich op haaren geest in eens alle de denkbeelden aan haaren dierbaaren broeder. In ftede van haaren gang te verfnellen , nu zij Jefus ziet, vertraagt zij, en geheel overftelpt van droefheid, biggelen haar de traanen uit haare oogen. Door deeze vertraaging hebben dejooden, die haar gevolgd zijn, gelegenheid , om haar in te haaien , eer zij zich nog bij Jefus bevindt. Nu is zij hem ge. naderd — en werpt zich met diepen deemoed ter aarde. Heer ! barst zij uit. . Zo gij hier geweest waart voor eenige dagen, mijn broeder zou niet geftorven zijn. . . Op eenen geheel anderen en zagteren toon, dan Martha, boezemt zij deeze woorden uit.. . Bittere droefheid bevangt haare ziele , en de traanen der wegfmeltende droefheid, waarin haare oogen drijven, lokken de traanen uit de oogen der omhaande menigte.. . Zelfs het hart van Zebadja wordt bewogen door - de uitdrukking der droefheid van Maria's gelaat. Jefus ziet met diepe deelneeming zijne hartelijk bedroefde en anders zo bedaarde vriendinne. Hij beurt haar op, en Z yoI  178 LAZARUS, vol vertroosting vraagt hij haar... Maria'. waar hebt gij uwen broeder begraaven 'i.. Uit eenen mond zeggen Maria en Martha, Heer! gaa met ons na den hof, en zie de fpelonke waarin wij hem bij onze overige bloedverwanten begraaven hebben... o Goede Meester, zegt Maria , terwijl z:j eii haare zuster met Jefus hof waards gaan , en de Jooden , benevens de jongeren van Jefus, hem op eenen kleinen afftand volgen. . . o Goede Meester! uw afzijn baart ons altijd fmarten , en fchoon wij weeten, dat het noodzaaklijk is , altijd , altijd is het pijnelijk voor ons , van u afgefcbeiden te zijn... maar nu. . . bij de krankheid, bij den dood van broeder Lazarus, 6, onze droefheid is boven alle uitdrukkingen geweest. — Kort, zeer kort was het lijden van Lazarus maar hevig... o goede Meester ! hadt gij onzen lieven broeder, uwen vriend, in het midden van zijne doodsangften, zijne droefheid hooren betuigen over uw gemis — over uwe afweezenheid. . . toen wij u onzen Jokfan afzonden, ó, hoe vol was toen de ziel van  VIERDE BESPIEGELING. x79 van Lazarus van de hreelende hoop , om ten minhen voor zijnen dood, u te zien en te fpreeken , u met de klamme hand het laatfte broederlijk vaarwel toe te drukken, u te zien was de eenige wensch, die hem was overgebleeven... Hij ftierf bedaard — en kloekmoedig — en dezelfde gelijkheid van geest , die hem door zijn geheel leeven bezielde , verliet hem niet op zijn herfbed. .. In zijnen droom zag hij u het huis intreeden, en door een wonderwerk zijne krankheid geneezen. .. maar hij vleide zich vruchteloos. — Uw naam , o Jefus! was het laatfte woord, het geen van zijne lippen vloeide. .. hij ftierf, zeker geheel vervuld met gedachte aan u zijnen boezemvriend. . . Alle oogenblikken, toen zijne krankte op het hoogst was, bad ik om uwe komst, maar 't was wel verre, dat gij u ons waards haaste, toen Lazarus reeds den adem des leevens hadt uitgeblaazen, bragt Jokfan dus van u het bericht, dat de krankheid van Lazarus niet tot den dood , maar tot heerlijkheid Gods was , opdat de Zoon van God daarZ 2 door  ,8o LAZARUS, door zou verheerlijkt worden. . . Hadt niet de getrouwe Jokfan die tijding ons overgebragt, wij zouden aan de waarheid van dat bericht getwijfeld hebben. .. maar 't is gedaan. .. Lazarus. . . uw vriend , leeft niet meer. . . en immers gij zoudt hem hebben kunnen behoeden van den dood... en deeze bittere droefheid, die mijne ziele verfcheurt, befpaard hebben.. . Nu rolden op nieuw de traanen langs het gelaat van Maria; en Martha weende bitterlijk, nu zij de graffpelonk op nieuw in het oog kreeg. Jefus, die met aandoeningen van tederheid de geheele reden van Maria hadt aangehoord , nu de treurige verblijfplaats des doods , waar zijne vriend Lazarus rust, met twee zo hartlijk bedroefde zusters naderende , haat nogmaals het oog op de gevoelige droefheid der twee zusteren, en traanen van medelijden ontrollen zijne oogen.. . Komt hier , gij ongevoeligen, die u wijsgeeren waant, om dat gij de tedere aan doe-  VIERDE BESPIEGELING. 181 doeningen van liet harte verftompt hebt, die traanen voor kinderachtige zwakheden van den nog te zinnelijken mensch acht, ziet hier den vriend van Lazarus , het groot voorbeeld van wijsheid en deugd, ziet Jefus traanen ftorten bij het graf van zijnen hartelijk beminden Lazarus. Leert hier van hem , dat de waare grootheid van den mensch beftaat,in mensch te zijn. Stroomt dan vrijelijk, traanen der hartlijk bedroefden , die de dierbaarfte panden hunner liefde, door den dood verliezen ! Denkt niet gevoeligen, dat die traanen uw verftand tot fchande, uw hart tot fchade zijn. Bij het verfcheuren van banden des harte , wordt het hart gekwetst — en dat hart zou niet bloeden. . . Jefus weent bij het graf van zijnen vriend Lazarus — en de waare wijsbegeerte vindt hem zelfs groot, bij het ftorten deezer traanen. De zes jongeren van Jefus, inwooners van Bethanië, Jokfan met zijn huisgezin, en de Jerufalemfche Jooden , die Jefus en de zusters grafwaards volgen , zien elkander met Z 3 ver-  ,8* LAZARUS, verwondering aan , daar zij Jefus traanen zien ftorten — en een uit hun zegt, zie hoe lief Jefus den overleeden Lazarus gehad heeft... doch een ander voert deezen tegen, indien Jefus Lazarus zo lief gehad hebbe, als nu uit zijne droefheid blijkt, wonder is het dan , dat hij, die den blinden de oogen geopend heeft, geene zorge heeft gedraagen , dat zijne boezemvriend Lazarus, niet geftorven is. Nu zijn zij vastmeer en meer de fpelonk genaderd. — Jokfan gaat vooruit met eenen brandenden fakkel de trappen van de graffpelonke af; hij ontfteekt de lampen, die het aaklig verblijf des doods met eenen fomberen luister verlichten. Jefus nu de fpelonke met het zusterpaar en de overige intreedende , wordt op nieuws diep bewogen — Maria wijst hem , terwijl de traanen in haare oogen opwellen , den fteen , waar agter het lijk van Lazarus rust. .. Daar.. . zegt zij.. • Heer, daar rust het fterflijk overfchot van onzen dierbaaren broeder. Meer kan zij niet. Jefus zegt, naa een oogenblik zwijgens, tegen Jokfan en eenige anderen: Neem  VIERDE BESPIEGELING. ,83 Neemt den fteen van voor dit graf weg. Martha, dit hoorende, fchiet met drift tusfehen beide: Laat af, Jokfan! Heere, gedenk, vier dagen heeft Lazarus reeds in het graf gelegen ; zijn lijk zal reeds afzigtig zijn , en eene befmettende reuk deeze geheele fpelonk vervullen. Jefus voert Martha op een' vriendelijkbeftraffenden toon tegen : Martha ! heb ik u niet gezegd, dat gij, indien gij gelooft , de heerlijkheid van God zult aanfehouwen. Vaart voort, mannen! met op mijn bevel den fteen van voor het graf weg te wentelen... Met een diepe ftilte ftaaren alle de omftanders op het wegwentelen van den fteen , die binnen weinige oogenblikken naast het geopende graf ftaat. Nu verwachten al. len, dat Jefus beveelen zal om het lijk van Lazarus hem te vertoonen, maar, naa een langen poos ftilzwijgens, nadert Jefus het graf, en zijne oogen opwaards heffende , boezemt hij de volgende woorden uit: Vader ! die mij toegerust hebt met dat vermogen, om wonderen te verrichten, die het menschlijk begrip te boven gaan , ik zeg u open-  ,84 LAZARUS, openlijk dank , dat gij mijne bede, in dit geval , wederom verboort ; maar ik weet het, Vader! gij hoort altijd mijne gebeden; doch het is om den wil der fchaare, die mij omringt , dat ik dit zegge, opdat zij , een nieuw bewijs van uw magt door mij werkzaam ziende, eindelijk gelooven, dat gij mij gezonden hebt. Nu zwijgt Jefus eenige oogenblikken : een weinig nederbukkende in de grafftede ziende, roept hij, met een zwaare ftem , die het gewelffel van de fpelonk doet weergalmen: Lazarus , kom uit. Met verdubbelde aandacht, met hoop en verfchrikking ftaaren nu Maria en Martha, en alle de omftaanden op het graf. — Ik kom, Heere! klinkt uit het graf, en met een vertoond zich de opgewekte Lazarus, aan handen en voeten belemmerd door de grafdoeken , en het aangezigt halfbedekt door den zweetdoek , waarmede het omwonden was. Maria en Martha haan beide ftom van verrukking , en deinzen  VIERDE BESPIEGELING. i85 zen agteruit, nu zij haaren dierbaaren broeder Lazarus uit het graf zien opftaan. Jefus , de belemmering ziende , waarin zich Lazarus door het grafgewaad bevindt, zegt tot de zusters en omftaande fchaare. Laaten wij deze fpelonk verlaaten. . . Jokfan, maak gij de banden los, die uwen meester belemmeren — en laat hij dan tot ons komen. Met beevende handen maakt nu Jokfan den grafdoek los , waarin hij zijnen meester kortelings had ingewikkeld. . . Ik vind u dan weder, mijn meester ! is alles wat Jokfan uit kan brengen.. . Haast u, mijn Jokfan , zegt Lazarus, haast u, opdat ik tot de mijnen wederkeer. Jokfan werpt hem daar op bet kleed , waarin hij gewikkeld was geweest, om zijne leden , in den fmaak van een luchtig opperkleed — en nu klimt Lazarus de fpelonk uit. . . aan welker ingang Maria en Martha hem beurtelings, fprakeloos van vreugde, omhelzen. .. Traanen van vreugde vervangen nu die van droefheid, en de hof weergalmt van de woorden: Lazarus leeft! — Nu treedt de A a Yer.  i85 LAZARUS, verreezene tot zijnen vriend Jefus. . . hem minzaam de hand toereikende, zegt hij. Gij zijt toch gekomen, mijn goede meester, gij zijt toch gekomen, zelfs in het graf hebt gij mij niet verlaaten. '.. wedergekeerd onder de leevenden, vind ik mij in den kring mijner geliefdfte vrienden ! o mijne zusters! o mijn vriend Jefus, laaten wij hier nog een oogenblik onder deezen eik vertoeven... Ik ben als bedwelmd van verrukking — 't Is , of ik uit een diepen daap ben te rug gekomen. Martha! ziedaar nu uwe traanen van droefheid afgedroogd. .. Maria ! nu /laakt gij geene zuchten meer om uwen ftervenden broeder. Gij ook hier , Jemina! — Jaa, broeder der opftanding, zegt zij, toen ik uwe ziekte veritond , kon ik niet langer te Tharela vertoeven , ik moest bij u zijn , en zie, bij mijne komst , waart gij reeds geftorven ; en ik kwam alleen om uwe begraavenis bij te woonen,en, met uwe zusters, op uw graf te fchreijen... En ook, zegt Lazarus , om getuige te zijn van mijne luisterrijke opftanding. Nu  VIERDE BESPIEGELING. iS7 Nu eerst is Maria in ftaat om haaren dank aan Jefus uit te drukken. . . Goede meester! zegt zij , terwijl zij met haare hand, als zich fchaamende, haare oogen bedekt. Goede meester! Ik durf mijne oogen niet tot u opheffen... Hoe heeft uwe goedheid mijne roekelooze onbedachtzaamheid vernederd , hoe hoog meende ik te ftaan in het geloove, en hoe diep ben ik gevallen. Loszinnige , die ik was , kon ik niet gelooven, dat gij mijnen broeder, fchoon geftorven, fchoon begraaven, uit den dood zoudt knnnen oproepen, daar gij werkt door de magt van dien God, door wien gij , naa de voleindiging aller dingen, de dooden uit alle de graven zult doen opftaan ten leeven. o Vergeef mij , goede Jefus ! vergeef aan uwe dienaaresfe het wantrouwen, dat zij in u gefteld heeft. .. ik gevoel, hoe onwaardig ik die liefde, die vriendfchap ben, die gij mij en ons geheel huis betoont. — En wat zal ik, zegt Martha, met eene hevige drift, wat zal ik zeggen , Heere ! wanneer mijne zuster zich zo fchuldig verklaart — o dan ben ik niet A a 2 wraar  188 LAZARUS, waardig, dat ik één oogenblik in uwe tegénwoordigheid_ doorbrenge... Schoon Jemina , eene door u opgewekte uit den dood , bij ons was, en ons door haar leeven uwe leevendig maakende kragt erinnerde, heb ik niet eenmaal gedacht aan de mogelijkheid , dat mijn broeder Lazarus weder uit het ftof des doods verrijzen zou. — Ik heb niet alleen geen vertrouwen op u gevestigd — maar, o Heer! fchaamte bedekt mij , ik ben menig oogenblik tot twijfelmoedigheid vervallen. Wanhoopig heb ik dikwerf getwijfeld aan uwe liefde , aan uwe vriendfchap. o Broeder Lazarus, treed gij voor mij tusfehen beide. Dit is niet noodig , zegt Jefus : uwe op> rechtheid , en die uwer zuster, zouden mij genoeg tot vergiffenis beweegen ; indien anders uwe kleingeloovigheid in deezen vergiffenis vorderde. Gij zijt het niet alleen, Martha en Maria ! die mij maar van tijd tot tijd ziet en fpreekt, die mij niet , met uw vol vertrouwen, in alles verwaardigt , zij zelfs, die mij dagelijksch omringen , die da.  VIERDE BESPIEGELING. 189 dagelijksch getuigen zijn van de werken, die ik door mijnen Vader verricht. —- Zij zelfs zijn dikwerf kleingeloovig. Zij verftaan mij dikwerf niet. o Jaa ! vat Petrus het woord — Niemand onzer verwachtte dit wonderwerk, niemand onzer begreep onzen goeden Meester , toen hij tot ons zeide: Lazarus , onze vriend , haapt, maar ik gaa heenen om hem uit den haap op te wekken. Wij verftonden toen niet, dat hij fprak van den- Haap des doods , maar zeiden : Heer ! indien hij haapt, zo zal hij gezond worden, waarom zult gij hem dan opwekken. Geen wonder, zégt nu Lazarus, dat zulke werken , als gij doet, Heer ! het geloof der menfchen overtreffen. — Ik leef —. en ben ten grave uitgegaan , maar kan mij naauwlijksch verbeelden , dat ik geftorven ben geweest. .. ATier ' dagen , voert Martha hem toe; vier dagen mijn broeder , zijt gij in het graf geweest... Vier dagen, gaat hij voort, vier dagen in den ftaat des doods in Aa 3 het  i9o LAZARUS, liet graf verkeerd — en nu weder in het leeven te rug geroepen. . . Op uw woord fpreekens, dat ik door mijn grafkluis hoor* de rollen, ontwaakte ik , als iemand, die door een donderdag uit een diepen flaap opgewekt wordt. Een leevendige warmte , als die van de ftraalen der zon, verkwikte op het zelfde oogenblik mijne leden. . . en ik meende nog te rusten in mijne wooning — maar de banden des grafs hadden mij omvangen — ik was weggenoa en uit het midden der leevendigen.. . Met moeite trad ik voort, tot den uitgang van het graf — en daar zag ik, bij het fchemerende licht der lampen, den aanblik van u mijnen goddelijken Vriend. — Goede Meester! wat zal ik u nu vergelden, voor zulk een uitfteekend bewijs van liefde , als gij deezer uure aan mij betoond hebt. Vergelden ? welke gedachte klimt in mij op. — Wat zou ik u vergelden ? — Dankbaar, eeuwig dankbaar zal ik u zijn... Verheerlijk, antwoordt Jefus , verheerlijk in mij mijnen Vader , die mij magt gegeeven heeft, om u , uit den dood  VIERDE BESPIEGELING. i9i dood in het leeven te rug te roepen. .. Ver. heerlijk hem in uwe gedachten, woorden en daaden , -zo lang de adem uwes vleefches in uw woont en heb mij lief, gelijk gij mij altijd hebt lief gehad. .. Terwijl zij nu nederzitten , nadert de vrouw van Jokfan met het kind, dat Lazarus den dag voor zijnen dood bij den uitgang van den hof, met de fchoonfte roos verrascht hadt. _ Niet langer , zegt zij, goede Meester! niet langer heb ik mijne kleine kunnen tegenhouden; 't kind wilde u zien.. . Nu komt het jongske met den. zelfden tros druiven in de handen , die BTartha het kind gegeeven hadt , ter belooning voor zijne roos. .. Lieve, beste Meester — zegt het kind — gij zijt dood geweest _ en gij leeft weêr — ik heb om u een' heelen dag gefchreid en van de druiven, die ik van uwe zuster gekreegen had , niet willen proeven , omdat gij dood waart. — Lieve Meester! neem nu die druiven van mij. . . en dat zij u verkwikken... Martha zal  ip2 LAZARUS, zal mij wel anderen geeven. . . Lazarus vat den druiftros niet eenen vriendelijken glimlach aan kuscht het kind <~* en zegt : Gij brengt mij dan de vrucht des leevens. Gij zijt mij als de bode des leevens , daar gij mij het eerfte voedzel aanbiedt. •— Daar ik, naa het rieken aan de roos , die gij mij gebragt hadt , en mijn leeven vergiftigde , geen' fpijze met vreugde genooten heb. — Lief kind ! ik neem met blijdfchap uw gefchenk aan , en tot een bewijs hoe lief het mij is , zal ik 'er terftond van gebruiken. .. Gaa nu na mijnen vriend Jelus , laat hij u de handen opleggen, en u zegenen. Kind ! zegt Jefus , zijne oogen op de omringende fchaare flaande , behoud die oprechtheid , die liefde — en mijn Vader, die in de Hemelen is , zal u lief hebben, nWaarlijk , mijne geliefden ! ftreeft aanhoudend na de eigenfchappen van dit jongske , en gij zult Gods Koningrijk zeker deelachtig worden. .. Met een aangenaam welgevallen neemt Martha nu het kind tot zich, en wijst , hoe in den hof nog  TIERDE BESPIEGELING. i93 nog veele fchoone trosfen hangen, en belooft aan den kleinen den fchoonften, dien zij vinden kan. Nu, zegt Lazarus, nu gevoel ik mij gefchikt om deeze plaats te verlaaten, en te rug te keeren na mijne woonftede te Bethanië , maar mijne vrienden ! laat mij, eer ik derwaards gaa, eenige oogenblikken in ftille eenzaamheid, om mijnen geest op te heffen tot den Vader van al wat leeft, die mij door zijnen Zoon in het leeven heeft te rug doen roepen. Laaten wij dan aftreeden na Bethanië, zegt Maria: laaten wij derwaards gaan, om onze gebuuren en vrienden, die geene getuigen van deeze gelukkige gebeurenis geweest zijn van ons geluk, van hun geluk te verwittigen. Maria verlaat, met Jefus en zijne leerlingen, gevolgd door de verwonderde fchaare, de begraafplaats, en Martha begeeft zich met het kind van Jokfan aan de hand na de andere zijde van de Olijfgaarde, waar bij het rijzen van den berg de wijngaarden met rijkgezwollen trosB b fen  i94 LAZARUS, fen pronken, om aan den lieven kleinen haare belofte te voldoen. Lazarus bevindt zich nu in diepe ftilte, geheel in het eenzaame ~< zelfs de wind fchijnt te fluimercn, en de vrecdzaame natuur geheel gehoor om de dankbaarcn lof van Lazarus te hooren. . . Hij vestigt eersc het oog op den ingang des grafs ►-. daarop laat gij het oog in het ronde weiden ~h en het ten hemel vestigende, zinkt hij zagtkens in diepen ootmoed dus fpreekende op zijne knieën neder: o God! hoe juicht mijn dankbaare geest u toe... die uwen zoon mij gezonden hebt, om mij te verlosfen uit de banden des grafs, die mij omringden, 't Verderf was mijne broeder en het gewormte mijne zuster. 1 En uit die aaklige maatfchappij ben ik uitgegaan op het bevel van uwen zoon, om weder onder de menfchen te verkeeren — om weder de zaligheden des leevens in het gezelfchap mijner vrienden en maagen te fmaaken. Groot en wonderbaar, ó Jehovah! zijn de daaden, die gij aan mij verricht  VIERDE BESPIEGELING. i95 riekt hebt... grooter dan ik uit kan fpreeken , wonderbaarer dan ik had kunnen denken. Wat, o groote God, zal u een zwakke aardworm, die zich in het ftof voor u vernedert , wat zal ik u ten offer brengen.. . wat anders, dan een hart, dat gloeit van erkentenis voor de weldaaden, die gij hem onverpligt, jaa onverdiend beweezen hebt. — Jaa! een offerande, groote goede Schep, per, een offerande kan ik u toebrengen, die u aangenaam zijn zal. — Alle de dagen mijns fterflijken leevens, die gij mij als een toevoegfel bij mijne voorige gefchonken hebt — daar gij niet alleen mijn leeven, als dat van Hiskia verlengd, maar uit het graf geheel vernieuwd hebt — alle mijne verdere dagen zal ik met alle vlijt toewijden aan uwen dienst, door aan mijne medemenfehen naar het lichaam en de ziel wel te doen. Dagelijksch — meer dan dagelijksch zal ik "aan de weldaad, die gij mij beweezen hebt, gedachtig mij tot weldoen verpligt rekenen, en daar uwe weg met mij zaligheid is, zal ik uwe gunste aan mijne medemenfehen B b 2 ver-  196 LAZARUS, vergelden. . . o welk eene vreugde doorftroomt mijn harte , als ik mij de genoegens voorftel, die ik bij mijne terugkomst in Bethanië, het vlek mijner geboorte, en het vlek van mijnen dood fmaaken zal. Juicht, dan mijne ziele, om het licht des heils, dat voor u uit de duisternisfe des grafs is opgegaan. — En geef hem eere, die u uit het ftof des doods heeft doen ontwaaken. (Zijne oogen op het graf vestigende gaat hij voort) Dikwerf, o fchuilplaats, waarin ik als een doode was weggelegd , dikwerf zal ik mij tot u wenden — dikwerf op uwen duistren ingang ftaaren , want eenmaal, zult gij mij weder bevatten, eenmaal zullen in uwe fchaduw mijne vleeschlijke overblijffels rusten — rusten in de nabijheid van het ftof mijner dierbaare Anna , om , eenmaal, met haar uit den doodllaap voor eeuwig op te haan , en een leeven zonder einde te leeven tot heerlijkheid van onzen Schepper. Rust zagt, in de verwachting van dat lot, dierbaare Anna ! — Niet lang toch zal het duuren, of ik zal weder bij u rusten van den ar-  VIERDE BESPIEGELING. 197 arbeid des leevens, die mij , in mijn vernieuwd beftaan, is opgelegd. Welaan'. nu met een vrolijk harte na Bethanië, Lazarus , om in de armen uwer vrienden, de waare vreugden der verrukking te fmaaken. . . zo fpreekende rijst Lazarus op , en verlaat den lomberen , fchoon bekoorlijken omtrek van het graf, dat hem vier dagen tot een woonplaats verfirekt hadt. Terwijl Lazarus zich dus afzondert om aan zijnen dankbaaren boezem lugt te geeven, bevindt zich Martha met het jonkske van Joklan aan den voet van den Olijfberg r- en fnijdt voor het beminlijk kind den fchoonften tros druiven, dien zij vinden kan. Met welk een bezorgdheid leidt Mar. tha het kind van den afhellenden grond van den wijnheuvel; en met hoe groote vreugde fnelt nu het knaapje met den druiftros in de handen den hof in, om. zijne moeder het nieuw gefchenk'van Martha te vertoonen. Bb 5 Naauw»  ip8 LAZARUS, Naauwlijksch heeft het jongske Martha verlaaten , of Zadok, die van Jerufalem over den Olijfberg na Bethanië afdaalt, om bij Maria en Martha een bezoek ter vertroosting af te leggen, haalt Martha van agter in. Hij ontdekt eene groote verandering in haar gelaat ^ alle de trekken der droefheid zijn verdweenen , en eene heldere vrolijkheid ftraalt van haar aanfchijn af. Martha ! zegt hij, daar hij zijne verwondering niet kan bedekken ; Martha ! met vreugde zie ik uwe treurigheid verminderd , en de lach van genoegen op uw gelaat te rug gekeerd! — Ik kwam van Jerufalem af, om u te vertroosten, maar ik geloof dat de trooster meer vertroosting behoeft, dan gij. ■ Thans , zegt Martha, thans, o Zadok ! be. hoef ik geen troost. Mijne geheele ziele is vreugde. .. Mijn hart fpringt op van blij ■ fchap en liederen des gejuichs woonen op mijne lippen... Zadok begint nu haare vreugde te mistrouwen, en dezelve voor een foort van bijsterzinnigheid houdende , ftaart hij haar met eene blijkbaare verlegenheid  VIERDE BESPIEGELING. i99 heid aan. .. Martha, zegt hij, om eene proeve te neemen , of hij misfchien haare vreugde* geene nuttige wending zal kunnen geeven: Uw broeder Lazarus is dood; hij ligt in deezen hof begraaven... Mijn broeder Lazarus leeft, herneemt Martha , hij leeft , dien mijne ziele lief heeft.. . Ziedaar, zegt Zadok, ziedaar de gevolgen van uwe hoogvliegende befpiegelingen over de opftanding tot een nieuw leeven.. . Zodanig hebben zij uwe verbeeldingskragt verhit, dat gij uwen broeder, die nu reeds vier dagen in het graf gerust heeft, als een doode terug gekeerd waant onder de leevendigen.., Zo fpreekende zijn zij aan den ingang van den weg na de grafftede van Lazarus genaderd — en Zadok gaat voort. . . Martha! laat uwe ziel zich niet verder verbijsteren door de vertelfels der Pharifeeuwen. .. Lazarus is dood en zal niet weder opftaan.. .. Lazarus leeft, herneemt Martha op een zeer ftelligentoon, Lazarus is opgewekt door zijnen vriend Jefus... en gelooft gij mijne woorden niet. .. ilaa uwe oogen dan op, en zie, wien ë'i  2oo L A Z SA Tv U S, gij van het gindfche pad ziet afkomen. .. Zadok! Zadok! — 't Is Lazarus, die uit den doode opgeftaan na Bethanië te rugge keert. — En nu ziet Zadok Lazarus naderen. . . Verftommende verwondering doet hein agter uit deinzen, daar hij Lazarus, met zijn grafkleed , als met eenen fluijer bedekt , en, door de kraaien der zonne, als door de heerlijkheid van Jehova ver. licht, den weg ziet afkomen. . . Niet langer egter kan zich Zadok nu bedwingen. Met groote fnelheid verlaat hij de zijde van Martha — en vliegt Lazarus te gemoet. Lazarus —< gij leeft mijn vriend! gij zijt opgeftaan van den doode dit uitboezemende omhelst en kuscht hij Lazarus. Vol aandoening, zegt Lazarus, tederlijk zijné hand drukkende... Jaa, Zadok, ik ben geftorven geweest en ik leef.. . Zodat de dood dan geen eeuwige haap is. . . o mijn vriend ! barst Zadok al verder uit. . . Gij zijt opgewekt door Jefus van Nazareth, die Leeraar der onfterflijkheid. Hoe juicht mijne ziele, daar ik u wedervind —< dat ik u we-  VIERDE B ES PIEGELING 101 wedervind uit het graf, waarin ik zelf u heb zien wegleggen. .. nu ben ik overreed, o Lazarus , van de waarheid der opftanding. Naa vier dagen in het graf gelegen te hebben , verfchijnt gij weder onder uwe vrienden. . . Zink nu weg, aakelige twijfel, die mijnen geest zo lang deedt dobberen tusfehen hoop en vreeze. Ik vind mijnen Lazarus weder... en met hem eenen fchat grooter dan ik immer op aarde had durven wenfchen... de vaste hoope, om eenmaal , naa dat de banden des grafs mij omvangen hebben , weder in het leeven te rug te keeren... Nu zijn zij weder tot Martha genaderd en Zadok gaat voort. .. Waar is toch die groote profeet en vriend, die u ten leeven verwekt heeft.. . ik moet hem zien ~t ik moet hem fpreeken —< ik moet hem aanbidden. Hij is zegt Martha, ons voorgegaan na Bethanië met zuster Maria en eenige Jerufalemfche Jooden, die ons kwamen troosten, toen Jefus van Bethabara herwaards kwam... Haasten wij ons dan, vervolgt Lazarus, r? mijne C c op-  202 LAZARUS, opftanding heeft niet alleen de harten mijner vrienden verheugd , maar mijnen vriend Zadok tot eenen leerling van Jefus gevormd —> haasten wij ons na onze wooning. Nog zijn zij Bethanië niet ingetreoden, of eene menigte van mannen , vrouwen en kinderen, waaronder de grijze medicijnmeester Thaddeüs en de dienstmaagd Joanna ontmoeten den herreezen Lazarus met een luidruchtig gejuich... De grijze Thaddeüs grijpt, hilzwijgende, met diepe aandoeningen , de hand van Lazarus — en Joanna valt voor hem op haare kniën neder. . . Welkom! wel kom ! lof zij Jehovah ! Lazarus leeft! is de algemeene vreugdegalm door geheel Bethanië. De gantfche weg tot het huis van Lazarus toe wordt beftrooid met palmtakken, wijl Maria en Jefus benevens zijne leerlingen aan den ingang der wooning Lazarus verbeiden. . . die nu tusfehen Zadok en Martha den drempel van zijn huis betreedt... Hoe teder wordt hij nu weder omhelsd door zijne zusters, terwijl Zadok zich nederwerpt aan de voeten van Jefus ,  VIERDE BESPIEGELING. ao3 fiis , zeggende : Gij zijt Gods Zoon , want wie, dan de Zoon van God, kan de werken doen die gij doet... Rijs op, mijn "Vriend ! zeg Jefus, dit geloof zal u behouden.. Laaten wij deelen in de vreugden van dit godvruchtig huisgezin, waar aan ik door de magt mijns Vaders, die in den Hemel is, het dierbaar hoofd uit het graf heb te rug gefchonken , tot een voorbeeld van de algemeene opftanding ten leeven.  Drukfeilen en Misftellingen dus te verbeteren; b). 47. 11 regel van onderen voerde lees voert Co. 2 hadt had 86. 9 boven Martha Maria 91. 3 ' Gisteren Zo even 93. 10 des — der 96. 9 en 10 vnttentende vattende 104. 10 ■ uitgefrekt — ui'gcftrekt ui. 9 ——— ■ de aloë — aloë 112. 3 ——— onderen wind — windt 114. 10 - . haaren — haare 111. 5 ■ Joanna Jemina ■ ~ laatfle regel van onderen, agter 't woord krijgen in te vullen aanheffen 132. ia regel van boven duister lees duistere 138. 12 zuster zusters. •5I« 7 ——— werdt ■— werd 152. 11 1 " Afgcltreeden—— Afgefneeden 164. 1 ' oprecht — oprechte 167. 10 onderen vrienden — vriendinnen 179. 4 ■ dus — ons 191. 4 ■ boven uw u 194. 6 1 de —— den