IN B 1 I E Y E X. MET P E A A T E U . TE AMSTERDAM, Bij JOHANNES A L JL AH T, MD C CLXXXTni.   BRIEF a a n U A R G R I E T* BARONNESSE VAN ESSEN, GEBORENE BARONNESSE VAN HAEFTEN. 3 CjiJ vraagt mij, Me viiovw, naar het werlfc je, waarvan onze vriend S onlangs eehi» ge bladen aan mijn huis had zien liggen, 'en van welk ik hem gezeid hadde, dat het door een jonge vrouwlijke hand ware opgefteld,en. jn korten tijd ftond uit te komen. * Zie hier wat ik U zeer gaarn op deze vragè antwoorde. Het boekje is gelchreveri. door eehe jonge, onder de fchrijvers noch, geheel onbekende Juffer, van welke ik vastftel, dat zij zich wel haast met grooten lof ^ ïa ons Vaderland zal bekend maken* Z,iJ  bezit een zeer fterk geheugen, een zeer vlug verftand, een zeer levendig vernuft, en een zeer fijnen, zuiveren fmaak. Zij heeft het grootfte gedeelte van haar leven op het land dóorgebragt, en de ftilte die z;j daar geniet, met zeer veel ijver hefteed, in het befchaven van haren geest , en in het verzamelen van noodzakelijke, nuttige en aangename kundigheden: en dat zij in deze onderneming zeer gelukkig geflaagd is, zal aan het kundig publijk eerlang uit dit haar opftel overbodig blijken. „ Maar wie is zij dan toch, aangaande }, welke gij mij met zoo groot eene nieuws„ gierigheid vervult?" Het ftaat mij niet vrij, Mevrouw, U haren naam te melden, zij wil voor als noch onbekend blijven, en afwachten, of onze landgenoten in de vruchten van haren geest eenig genoegen vinden. Zoo zij dat geluk niet heeft, dan legt zij de pen neder, en Gij zult mogelijk nooit weer van haar hooren. Zoo veel van haar perfoon. — Wat nu haar opftel betreffe: het beftaac in eene reeksvan  van frie 'en, tusfcben verdichte perfonen gewisfeld. Zij befchrijft in dezelve defchoonheden der natuur, in alle de jaarfaizoencn, op het Land, en zulke andere voorwerpen als zij best, uit hoofde van haar Landverblijf, of hare andere perfoonlijke omftandigheden , heeft kunnen waarnemen. Dit dóet zij overeenkomstig met haar natuurlijk karakter: vrolijken bevallig, maarteffens opeenewijze, die haren eerbied voor den oneindigen Schepper en Beftierder der wereld, en voor het Euangelij van den Heere Jezus Christus ongekunsteld aanwijst: zoo dat men deze brieven,zoo wel tot Godsdienstigeftichting, als tot eene aangename uitfpanning lezen kan. Laat mij U noch eene en andere fraie bijzonderheid van deze brieven mededeelen. Over het Landleven en de fchoonheden der natuur is veel gefchreven. Hoe velen van onze dichters hebben daarvan het een of ander gezongen! Hoe vele buiten- en inlanders hebben ons poëtischproze opftellen daarvan gegeven. Ik wil den welverdienden lof van fommigen van deze fchrijvers geen* 2 fins  $ns verkleinen, om dien van mijne jonge vriendin destebeter te kunnen, uitmeten, ftftaar dat kan men, zonder onrechtvaardig, te wezen, van velen hunner zeggen, dat zij de fchoonheden, die zij uitbeelden, vinden — niet in de natuur, maar — in de fchriften van anderen, die zij voor zich hebben: deze .zijn de. bronnen waaruit zij fcheppen, en van daar komt het, dat men bij zoo velen hunner het zelfde vindt i alleen met eenige verande-, ring van orde, of met bijvoeging van de eene of andere kleinigheid, die eenigzins nieuw is. Zij. doen gelijk jonge fchilders, die de .beelden voor hun tafreel uit verfcheiden an« >dere fchilderftukken, namaken 3 en uit dezelve een nieuw geheel vormen. Hier van is het, dat men bij hen alleen leest, wat men alreeds bij anderen gelezen had. Onder dat foort van fchrijvers behoort mijne vriendin niet» Zij bezit dje koenheid van geest, die„ boven üaaffche navolging verheven , zelfopmerkt en. uitvindt. Haar naauwkcurig waarnemend oog zwerft allomme in het ronde.» en. overal vindt zij onuitputlijke rijkdommen van fchoonheden, waar honderd ann.iQts. vinden. Zij^ houdt onze opmers  king ftil, bij voorwerpen, die ons naauwh'jks noemenswaardig fchenen, en ze worden, onder hare handen, verbazende kunstflukken van de wijzeen magtige hand, die alles voordbrengt, en in wezen houdt. Ik weet, Mevrouw, dat dit juist in uwen fmaak is, en daarom ben ik zeer verzekerd, dat dit werkje zich zeer fpoedig van uwe toegenegenheid zal meester maken. Noch eene andere bijzonderheid heb ik in deze brieven opgemerkt, die ik meen dat dezelve in uw oog, en in het oog, van alle ware kunstrechters lof zal verwerven. — Zij behooren eigentlijk onder dat foort van fchriften, dat men fentimenteel noemt. Doch het aandoenlijke, het gevoelige van dezelve is, niet in — uitroeptekens, - gedachtenftrepen _— tedere, helderklinkende woorden gelegen. Toen de Heer van schaffen laar mij laatst de eer aandeed, van mij eenige dagen bij zich te huizen > weet ik, dat Gij. mij het laffe en belachlijke vaa zulken fchrijftrant, in voorbeelden uit een onzer fentimentele fchrijvers,. die toen voor* 3 liao?  handen was, aamveest. Mijne Vriendin fpreekt in de gewoone befchaafdetaal van het gemeene leven. Ik heb woorden in haar hand. fchrift doorgeftreken gevonden, die haar maar een klein weinig ongewoon engezogtfchenen. Zij behaagt en roert, niet door ijdele klanken, maar door natuurlijke en eenvoudige befcbrij vingen van treffende zaken en waarheden. Zie daar, Mevrouw! mijn antwoord op uwe vraag. — Zoo mijne jonge Vriendinde fchoonheden der natuur, op uw bekoorlijk iCHAFïELAAR gekend hadde, dan zouden hare brieven met verfcheid:n fraie tafrelen pronken, die zij numisfen: doch ik hope, dat wij die noch ec-ns, door uwe natuurlijke en meesterlijke pen ? zuilen getekend zien, en ik bidde u, dat gij deze mijne, hope niet befchaamt. Noch moet ik u melden, dat deze brieven, onder mijne handen, geene verbeteringen of veranderingen van eenig -belangondergaan hebben. Zij hadden-dat vvaar-  lijk niet van nooden. Alleenlijk heb ik mij met het nazien van de drukproeven belast; eene zaak die voor mijne Vriendin noch geheel en al ongewoon was. De omgang, dien zij voor en na met mij houdt, heeft haar met mijne gedrukte en ongedrukte Oden en Liederen gemeenzaam gemaakt, en dit is mogelijk de eenige re* den , dat men hier en daar een ftuk of brok uit dezelve in deze brieven zal aantreffen. Noch een verzoek, Mevrouw / —— allart zag gaern , dat ik eene kleine aanprijzing voor deze brieven plaatfte, om dat de hand , van welke dezelve komen, zoo geheel onbekend is. Ik wil hem dat verzoek niet weigeren. Maar zoudt gij mij wel willen veroorloven, dat ik dezen zelfden brief daar toe gebruike? Hij zou dan teffens tot een openbaar bewijs kun. nen ftrekken , van de ware hoogachting, die ik U. toedrage, en van mijn dankbaar aandenken, aan de menigvuldige groote weldaden , die ik aan de brave Bewoneren van sciiAFFELAAR Verfchuldigd ben. Vaar-  Vaarwel, Mevrouw , leef, met üwöii waarden eheheer , in gezegenden welitand. God beware U, en uwe bezittingen, in dè drukkende ongelegenheden van den tegenwoordigen jammervoJlen tijd, en geve dat dezelve fpoedig en gelukkig mogen eindigen. Dan kom ik zoo de Heere wil, ook haast eens weder uwe gunstbewijzen genieten, en U bij monde betuigen, 't gene ik thans door mijne pen doe, dat ik altijd ben en onveranderlijk blijve Uw ootm. en zeer verpl. dieftn, A. van den Berg» Arnhem den 14.vanHerfsf.rn. 1787.  HET LAND * I. EUFROZYNE AAN EMILIA. Den 3 Decemb. 17 — NOG zegen ik-) lieve Emilia ! het gelukkig oogenblik dat mij zoo toevallig bij u bragt — en mij teffens het gevoeligst hart deed ken, ne'n. Uwe aangeboden vriendfchap is mij een onwaardeerbare fchat. ■ • Telkens vóel ik, met een ftille vreugde , mijn geluk. ■ Uw beeld is mij fteeds voor oogen. Als ik 'sflJC-r. gens ontwaak, is mijn cerfte gedagte : Emi*. lia! En dan dank ik de Voorzienigheid , die mij een lieve gezelliü , op het pad des levens , in u deed vinden. Uw edel karakter ontvonkt mijne liefde tot de deugd* Uw .4 voor*  i HET LAND; voorbeeld bëftiërd mijne dader. De neiging tot vriendfchap ontwikkelde zig , met mijne zielvermogens ; zij groeide aan , met het toenecmen van mijne levensjaren : en tegenwoordig , is eene vriendin eene onontbcerbare be- hoefte voor mijn geluk. ■ De naam van vriendfchap alleen heeft een aangename welluidendheid in mijne ooren , en hare beoefening is de adem van mijn leven geworden. Zij geeft het ware zoet aan allen aardfehen wellust. Zij bereidt den zagtften troost j in alle rampen vari dit leven. Een traan , dien de vriend- fel ap over ons lot weent, is balzem in de wonden des harten. Een boezem open te vinden , waarin de volle ziel zig uitftort, geeft de aangenaamfte verruiming. Wees zonder vriend, hoeveel verliest uWleven! Wie zal u troost en moed in rampen geven? Verblijd zijn als uw heilzon draalt? Wie deelen in uw voor en tegenfpoeden; U in den nood, door trouwen raad, behoeden? U wedefhouden als gij dwaalt? Zingt onze waarde gellert. Aan de hand der vriendfchap valt het ligter, de doornige paden des levens te doorwandelen : en daar ze voordfpruit uit overeenftemming van hielen ; daar ze door deugd en godsdienst gevoed wordt; — diar zegepralen i.are ge- noe-  EERSTE BRIEF. 3 'noegens over alle de wisfelbare goederen der Gereld. • • Eer en fchatten kunnen ons door kleine toevalligheden ontroofd worden : maar de ware vriendfchap groeit in den nood. _^ , De dood kan vrienden fcheiden ; maar de vriendfchap zelf duurt tot in het ander Ieven. De weentde a.Tcheidsgroet bij de veege fponde , is flegts voor weinige oogenblikken en zal door eeuwen van zaligheid, in dien óórd, waar volmaakte liefde en vriendfchap wonen, achtervolgd worden. Daar rollen nimmer tranen. Daar fcheiden geen trouwe vrienden. Daar zal de naauwfte vereeniging een altijdvloeiende bron van hemelwellust wezen! Daar fmaak ik eerst een vriendfchap zonder fmetten, En, bij 't geluk van ze eindloos voord te zetten, Zal ik verhoogd haar recht verftaan. 'k Zal eeuwig daar haar heil geheel ervaren, Verheugd zijn, dat wij zoo gelukkig waren, Van vroom te famen om te gaan. *) Geeft de korte duur van eenig genoegen altijd kwelling , die het gevoel van deszelfs waarde vermindert: het verwondere u dan niet, mijne vriendin ! dat ik, in de beftendigheid van een geluk , wiens kragt ik levendig gevoel, — ook *) öellert in zijn Ode op de vriendfchap. A a  4 BET LAND. Oók mijne blijdfchap zoo duürzeahi als haer oorzaak zoek te maken. En is het edel oogmerk der vriendfchap •—■ elkander gelukkiger te maken ; is dat geluk gelegen in de verbetering van onzen geest ; die niet gefchapen is , om eenen kleinen kring van vlugtige jaren, op dit toneel der onvolmaaktheid, te fchitteren; maar alleen om hier die gefteldheid te verkrijgen , die hem vatbaar maakt voor de eeuwen van geluk : o hoe groot i3 dan de taak , die de vriendfchap ons oplegt ! Ontijdige befchroomdheid ■—■ kwalijk gepïaatfte tederheid, — fchoonfehïjnende hoogmoed,— zal ons dan niet moeten hinderen in het medelieden en ontfangen van vermaningen, afkeuringen , of raadgevingen , waar toe het hart zig xverbonden voelt. —> Laat ons in onze vriendfchap deze grondregelen altijd volgen ! - -. Laat derzclver tederheid en vastigheid de dwaling vernietigen , dat de vriendfchap onder onze fex geene duurzaamheid kent. Maar , lieve Emilia ! daar ik thans van u afgefcheiden leef, en nochtans mijn geest met u w< rkzaam wil houden .— verwagt ik telkens brieven van u, die mij zoo wel uwe gedagten mededcelen , —. aIs ze mij verzekeren , dat gij in de vriendfchap van Eufrozyne, gelukkige* zijt dan te voren. Och Emilia ! dat gij ook het Landleven in dit akelig faizoen verkiest , daar ge, onder de fchaduw  TWEEDE B R WE F, 5 fchaduw van het vriendendak , zulk een genist leven, naar uwe verkiezing kont leiden! —Mijn moeder zou zig gelukkig rekenen met zulk eene huisgenote ! Ik heb medelijden met uwen fmaak ; niet om dat ik dien laag vind, maar om dat die u, naar mijn oordeel, ongenoegens oplegt , die ik u ontnemen wilde. Of heeft de winter op het Land aangenaamheid ? Verveelt u die dodelijke ftilte niet ? Behoeft gij geen menfehen tot uw geluk ? Hoe flijt gi] de winterdagen ? Door de beantwoording dezer vragen zult gij het hart verligten van uwe EUFROZYNE. II. IMILIA AAN EUFROZYNE. Den 8 Decemb: 17 iVfiJNE vriendfchap, waardfte Eufrozyne ! kan u niet gelukkiger maken , dan ik mij door de uwe gevoel. Word dus in uw zelf gewaar, wat ge mij doet genieten. Lieve vriendin van mijne jeugd! gij zijt mij.een edel Gods geA 3 fchenk,  HET LAN D. fchenk. Welke tedere aandoeningen worden door u verlevendigd , die werkeloos in mij flui-. merden , of niet dan afgeftorvene vrienden ten voorwerp hadden ! Welk eene vrolijkheid fpreidt deze gedagten op mijn toekomftig lot: „ Nu heb ik die vriendin , naar welke ik ja- ren lang vrugteloos zogt, ■ • gevonden ! „ Harmoniesch gevoel boeit onze zielen aan ,, elkander, De gedagten mijner eenzaamheid „ zal ik aan den boezem mijner Eufrozyne ont„ lasten ; Geen onheil zal mij doen weenen, ,, of hare getrouwe ziel zal er in deelen ; In hare vreugd zal ik vrolijk zijn ; Daar ik „ hulp behoef zal zij gereed zijn ! De Godsj, vrugt, ons beide even dierbaar, zal onze banden veriterken en ons! doen ijveren om „ elkander op het pad der deugd voorbij te 3, ftreven ! Dan eens zal hare vurigheid , mijne laauwheid verdrijven ; dan eens mijn ,, ernst, hare ftandvastigheid verdubbelen! ■—« „ Zoo zullen de gelukkige jaren onzer jeugd „ ongemerkt als dagen voorbij gaan. —■ Zoo zal de langdurige kennis en ondervinding ,, van elkanders karakter , in de rijper jaren des ouderdoms , onze trouw onverbrekelijk „ maken. ■ • Zoo zal Eufrozyne's laatfte „ zngt mij , of de mijne haar zegenen ; 1 Zoo ik haar overleve , dan zal ik, in de uitkomst van haar lot , een beeld van het „ mijne zien. Dikwils zal dan haar graf mijne « zug-  TWEEDE BRIEF. 7 , zugten hooren : en haar zerk de- kenmerken „ dragen , dat het overblijfzel, het welk hij „ bedekt, mij dierbaar was. ' De voorbijge„ vlogen dagen van geluk, zullen mij dan als „ een blijde droom voor deivgeest zijn." Zoo denk ik , en een gevoelvolle traan verzegeld mijne opregtheid. • ■ Uwe voorwaarden van vriendfchap zijn de mijne. Laat haar nooit rusten op de vooronderftelling van eenige vol, naaktheid , die ik niet -bereikt heb. Verwagt in mij vele, oneindig vele gebreken,die u en mij zelf, onbekend zijn. Maar bemin mij , om dat ik die zoek te verbeteren : bemin mij, om eenige trekken van mijn karak, ter , waar voor ik al den dank fchuldig ben. aan mijnen Schepper , en aan hen door wie ik gevormd werd. Bemin mij , om dat ik u bemin , en toon dit door mij de feilen van mijn verftand en van mijn hart te wijzen. Uwe vriendlijke noodiging moet ik voor als nog afflaan. Een langdurig verblijf in de ftad heeft niets bekorends voor een ziel als de mijne. Zeker zou uw gezelfchap mij het lastige daar van veel verligten; maar breng mij dat liever in mijn ftille woning. Waarlijk ook voor u zal zij aaminnigheden hebben. Ook de winter is fchoon op het Land. .—• Mijne volgende brieven zullen uwe deelnemende vragen beantwoorden, Zijt nu te vrede met de verzekering dat ge 't hart bezit van uwe emüia. a 4 m.  S HET LAND, III. emilia aan eufrozyne. Den 21 Deccmb. 17 jVu wil ik de vragen van mijne vriendin beantwoorden ; ik yleie mij, dat deze brief uw kwalijk geplaatst medelijden met mijn lot, verdrijven zal. Ik woon , 't is waar , bij een klein , afgelegen , en fchaarsbezogt .Dorpje. Op het hangen vaii ccnen eenzamen heuvel , ligt mijn aangenaam zorgenvrij. Mijne eenvoudige vvjüing, is verfcholen onder rijzend geboomte, In het vreedzaam dal , dat aan deszelis voet ligt , vertoonen zig de lage bemoste hutten der Landlieden , met eene bekorende nederigheid. Akkers , Weiden , Bergen , Dalen , Beken , Bronnen, Bosfchen en Vlakten* vrrfieren dezen voor mij betoverenden oord, en maken dien des Zomers, tot een Eden. Maar de Winter , vraagt gij ? In den Winter , ja , is de Natuur van haar voornaam11e firraad berooft. Zij flaa.pt. Zij fchijnt dood , en draagt alom de merktekenen van eene akelige verwoesting, De digtfte hosfehon lla^a  Mijne eenvoudige -woning,is -v-erPcholen onder rijzend geboomte— Bladz.8.   DERDE BRIEF. 9 flam nu bladerloos. ; De gevleugelde zangers zwijgen. De bloemhoven toonen niet meer, dan de dorre overblijfzelen van verdwenen fchoonheid. De velden zijn ledig en de weiden zonder vee. Het geruisen der beekjes is niet meer betoverend. Met een woord : er is geen fchaduw meer van die heerlijkheid, die alles voor weinig maanden verfierde, ■ • Maar zou de Natuur daarom thans alle fchoon misfen ? De gure , de woeste winter , is wel een treurig , maar toch een grootsch toneei van Gods alvermogen: en dit denkbeeld; ,, De „ Natuur is niet dood ■—■ maar rust ; zij be5, reidt zig, om eerlang met grooter luister te fchitteren ," — neemt veel van zijne treurigheid weg. Het vervuld den geest met ftreelende vooruitzigten , die dikwils meer voldoen dan het genot zelve. ■ Met welk eene vergenoegde hoop, zie ik op de hoornen de knopjes, waarin de bladeren zitten opgewonden , die mij in een volgend jaar zullen befchaduwen , of het fieraad en den groei der vrugten bevorderen ! Ga ik naar eenen kerfenboom , ik pluk een knopje , en open het : welk een aangename verwondering volgt op de fpijt , waar mede ik een zoo kondig natuur gewrogt vernietig ! Welk eene wijsheid , welk eene almagt toont het eenvoudig blaadje! Wat zeg ik eenvoudig ? in de bijna onzigtbare deeltjes van deze digt in elkander gerolde A 5 blaad-  I© HET L A N Ê> . blaadjes die reeds de toekomftige vrugt in zig bcfiuiten , is een famenloop van wonderen. Kunt gij kl de itad , daar u zoo veele afleidingen uwen tijd ontrooven , wel om deze dingen denken , die kleinigheden fchijnen in het oog van iemand , die er —« het zagt genoegen niet van kent? Kunt gij , door de hooge gebouwen bepaald dc fchoonheid zien, die zelfs de koude, door "t verfijnen van den dampkring , aan den helderen hemel geeft ? De lucht vertoont zig dan hooger blaauw. De Herren fchitteren met verdubbelden gloed. De maan verrijst met vorftclijker majefteit; en verlicht met blijder ftralen de doodfche wereld , terwijl zij de akeligheid der winternachten verminderd, 't Is Waar , men ziet ook andere tooneelen. Dikwijls dreigen dik opeengepakte wolken , waarin regenvlagen of fneeuwbergen hangen , onzekere onweders aan de zugtende gehuchten. Dan beletten mij kletterende ftortregens een voet buiten mijn huis te zetten ; zij vormen geheel natuurlijke watervallen, van den hogen berg , langs mijne woning. De zon houdt zig dagen agter een verborgen ; en des avonds zie ik geen Herren. Een onnatuurlijke laauwheid , maakt de lucht ongezond. Doch ik kan mij in huis vermaken , en van dit alles heeft de ftedeïing meer last dan ik. Ik verlang naar een koelen Iuchtzuiverenden wind. Hij  DERDE BRIEF. 11 Hij fteekt op ; en ik hoor hem ; terwijl gij door de hooge ftadsmuten befcbut, hem naauw bemerken kont, — met een aangename ontroering van verre aangonzen. Allengs nadert hij , —• tot hij met dubble kracht, al brommende op mijn woning aandmischr ; het dak doet kraken , en het bosch zijnen val dreigt. • Hier en daar Hort een bouwvallig verlaten fchaapkooi neder , terwijl een ftatelijk geloei de geheele ftreek vervuld. Maar kunt gij gelooven Eufrozyne! dat het grootfcfiè, het ontzettende van dit toneel iets aangenaams voor mij heeft ? Ik gevoel er een onuitdrukbaar vermaak in ; maar weer een geheel ander, dan mij 't zagt —• ruifchend zuidewindje in de bevende bladeren geeft. . Denk ik dan : Het is God , die , terwijl zijne onweders de bewoners der wereld doen beven , gej, rust op de vleugelen des winds wandelt ■— „ die hem in zijne holen kluistert, of los laat „ tot — zegen of — verwoefting : dan hoor ik in het loeien der ftormen een loflied voor Jehova." O! hoe veele bronnen van vermaak levert de Natuur op , aan een wijsheidzoekende Landbewoonfter ■—- zelfs in den Winter ! ■ En zie hier , mijn Eufrozvne ! Uwe eerfte vraag beantwoord. • De tweede; was, of mij de doodelijke ftilte niet verveIe ? en of ik geen menfchen tot mijn geluk behoef? Zeker leef ik over 't geheel zeer-  n " HET LAND. • zeer eenzaam : flegts eenvoudige Landlieden omringen mij. Doch de eenzaamheid is niet zoo onbehagelijk als zij fchijnt voor iemand, die lust heeft het verftand te oefenen. , O Eüfrozyne ! hoe eenparig , hoe zagt, hoe bëltendig, is dat genoegen, dat uit onze eigen ziel voortvloeit ! Hoe ongelukkig reken ik ieder , die de bron van zijne vergenoeging m anderen moet zoeken ! Hoe afhankelijk maakt ons dit! Aan hoe veele mislukkingen en veranderingen is men dan niet onderworpen ? En eene ziel, die te arm is voor haar eigen vergenoeging , kan ze ook niet volmaakt "bij anderen vinden , wijl de vrees voor afbreking het tegenwoordig vermaak itooren moet. , Doch zekerlijk altijd is de eenzaamheid niet nuttig , nog behaaglijk voor een mensch , met vermogens tot de famenleving voorzien. Zij maakt fomtijds droefgeestig, doch dan fchuuw ik haar. Dan ga ik eenigen mijner goede Landlieden bezoeken , wier opregte gulheid het gebrek van hunne fchranderheid vergoedt. Zij zijn vrolijk op mijne komst. Ik vergeet dan , mijne boeken , en voeg mij geheel naar hunne gefprekken , naar hunnen fmaak en naar hunne vatbaarheid. Gij begrijpt , dat ik in zulk gezelfchap geen fchaduw van dat genoegen vinde , dat mij één uurtje in uwe tegenwoordigheid geeft : doch dit verwagt ik dan niet: en wijl wij gelukkig zijn, naar mate wij yoJL  DERDE BRIEF. 13 Voldaan zijn ; en lichter voldaan , naar mate wij minder begeren , zoek ik die begeerten, die niet kunnen voldaan worden, flapende te houden , om dus zoo gelukkig te zijn als de. ftand, waarin de Voorzienigheid mij plaatfte , gedoogt. Haar wijze raad heeft mijn woning hier bepaald. Dit vaderlijk erfgoed verfchafte reeds aan mijne eerfte kindsheid eene onfcfraldïge vreugde. Bij de verdere ontwikkeling van mijnen , voor de Natuur reeds vroeg indrukbaren , geest, opende het mij bronnen van edel vermaak. Hier vindt mijn hart, als het welgeiteld is , een Eden , en altoos dankftof wegens Gods vaderlijke goedheid. Ik zie eene menigte gelukkige wezens rondom mij , en terwijl ik hen verder gelukkig zoek te maken, bevorder ik mijn eigen geluk. —— Met één woord , zoo mij geen Eüfrozyne ontbrak , zoo zou ik hier volmaakt vergenoegd leven. Doch zou ik nu , omdat niet alle mijne wenfehen bevredigd zijn , de waarde van 't geen ik geniet voorbij zien, en ondankbaar tegen God worden ? Neen : Vriendin , ik geniet veel meer van zijne goedheid , dan ik verdien. Nu is, hoop ik, uw medelijden met mijn lot verdwenen , de beantwoording van uwe laatfte vria'r, fpaar ik tot een volgenden brief. Het wordt tijd, dat ik dezen fluit. Vaarwel. Uwe EMILIA. IV.  M. HET LAND. * IV. EMILIA AAN EUFROZYNE. Den 3 Jmti 17—' \ n mijn vrolijk vertrek, dat zijn uitzigt heeft op bouwlanden met jeugdig koorn bedekt, zit ik , gelcoefterd door de weldadige zon en een flikkerend vuur , u dezen te fchrijvèn. Een aantal vergenoegde fchepfelen zweeft rondom mij. Van buiten vermaakt mij een gansch heir van kocrc ■—■ koerende duiven en huppelende vogels , die ik dagelijks op wat koorn onthaal , door hun af en aanvliegen: en hunne onderlinge verfchillen tekenen mij eenige der menfchelijke dwaasheden. Vart binnen doen mijne gezellige huisdieren , door hunne vergenoegde fijfionomijen , mijne zugt aangroeien , om hun 't geluk , waar voor zij vatbaar zijn , te laten genieten. Een lieve bonte kanarij zingt , terwijl hij in den ring van zijn kooitje hangt te fchommelen, zijn aardig wijsje. De vrolijke leeuwrik vervangt hem op zijne beurt , of pluist zig , op zijn versch klaverzootje. Mijn geestige papegaai bootst een welfprekend mensch naai  VIERDE BRIEF. 15 «aar en doet mij lachen om zijne wondergeplaatftc fnapperijen. Een witte mollige kat zit met een goedig gelaat bij mij op tafel, en Rofetje ftaat , met bogen vol hondelijke fchranderheid , mij , met een kwispelend Haartje , om de duurzaamheid mijner gunst te vleien. ■ Verfcheiden potten met oranje - en lauwrierboomen of met lavendelplantjes verfpreiden hunnen aangenamen geur door het geheel vertrek ; en eenige bloembollen beloven mij in kort denzelfden dienst. ■ Zie daar reeds eene aftekening van mijne kamer , die over 't geheel niet is opgefiert naar den fmaak dezer eeuw , maar dien van het land vertoont ; kont gij dien wel afkeuren ? Ik woon immers op het Land : mag ik mij dan ook hier in niet naar de Natuur fchikken ? Is hare onopgefmukte eenvoudigheid niet waarlijk fchoon'? Daar ben ik op verliefd en haar kies ik ter leidsvrouw , gedurig gedachtig aan den braven vader sluiter , dien ik in mijne jonger jaren plagt te lezen. Nu , gij zijt nieuwsgierig naar mijne levenswijs , niet waar ? Veeltijds verlaat ik het bed met de rijzende zon. Van mijne Godsdienstplichten fpreek ik niet. Verder verdeel ik mijnen tijd tusfchen huisfelijke bezigheden en uitfpanningtn, waar onder ik mijne oefeningen reken. Tot de eerften dringt mij meer de noodzakelijkheid en het bezef van mijn plicht 3 dan mijne eigen  16 II E T LAN D. gen verkiezing. Het begrip dat juiste huishoudkunde zuiverheid en netheid, het fieraad van eeiie vrouw is, doch dat ook de ziel vari een vrouw te waardig is en zij tot te hooge eihdens gelchapon , om haar tijd en vermogens daar aan alleen toe te - wijden ; •—- is mij altijd voor den geest. . Dit regelt mijn gedrag ; en zou dat zelfs in veel woeliger Onrflaodlgheden doen. De bezigheden onze fexe opgeleid , zijn een behoedmiddel voor die bedwelmende melancholij , waarin de ledigheid ligt vervallen doet: want gelladige .geestoefeningen zijn niet dienftig voor het teder vrouwelijk weefzel. Ik ben daarom blijde dat er ook anderen zijn. Heb ik hier eenigen tijd mede doorgebragt , dan ga ik in mijn boekvertrekje cn verbeeld mij bijna een Non in haar cel te zijn. Doch bijgelocvigen godsdienst verrigt ik niet. In dit verblijf, alleen gefchikt om mijn geest op het aangenaamst te verrijken , heb ik met voöfdagt alles geplaatst, dat mij tot ernst en ware wijsheid kan leiden. Hier ftalt een boekenkas met gemengde fchriften. Hier en daar hangt aan den muur een treffende bijbelspreuk ; die mij eeuwige waarheden herinnert. Ook een gefchilderd doodshoofd met' het bijfchrift : Dit zal ik worden; en een verwelkte bloem met die fpreuk : Zoo is het leven, deze zijn mijne fprakeloze leeraars, niet j  VIERDE BRIEF- *f niet dat ik denk, dat de ziel van eene vrouw gefchikt is , om , wars van alle vrolijkheid, enkel wijsgeerigen ernst te voeden : ik geloof het tegendeel ; ik gevoel zelve dat de levendigheid van- ons geftel , ons van zelfs tot befpiegelingen leidt, die deze blijmoedige hartstogt werkzaam houden. De keur mijner boeken teekent duidelijk mijn' affchrik van eene te ver gedrevene ftrengheid : voor alles bemin ik het woord van God ; verder zulke fchriften, die ter opheldering daar van dienen, of die mij • in de oefening van het geloof en de zedepligten van een Christen meer Icercn vorderen : vooral als de onderwerpen met dien fmaak ; met die bevalligheid ; met dat édel vuur zijn voorgefteld , dat derzelver verhevenheid vordert. Maar deze niet alleen, ook de Hiftörie , ook de Natuurkunde heeft voor mij hare aantrekkelijkheid ; zij levert mij duizend ftalen van Goddelijke Wijsheid in het bellier aller fchepzelën , en vooral in de lotgevallen der menfchen , die mij zijne groot; heid , en de ijdêlheid der fchepfelen met verbaasdheid doen voelen ; den Dichtftijl bemin ik bijzonder, zoo wel in 't fomber en treurig, als 't zedigvrolijk gewaad ; • zoo wel wanneer zij predikt als wanneer zij op het tooneel verfchijnt. En zou ik zulke taferelen van menfehelijke deugd fchuwen , die alleen edele driften wekken; die mijn ziel B aan.  3 g HET LAND aangenaam roeren en verbeteren , enkel órft dat de wereld zoo bedorven is , dat zulk een deugd daar geen voorbeeld vindt ? «— Zoude ik een Clarisfe, een Grandifbn , een Sofia , een Burghcim en meer andere foortgeüjke fchriften , enkel om dat ze romans zijn veragten? Hoe zonde ik dan ooit, met eerbiedvolle leergierigheid , en zagt verm.ak , de gelijkenisfen van den wijsftefl leeraar kunnen lezen ? waren deze niet mede fchilderingen , die hun beftaan alleen in zijn Goddelijk , vindingrijk vernuft hadden ? En konden nogtans zijne hoorders er niet zeer veel uit leeren ? Ik verfoei de zedenbedervende en laffe romans , die er helaas al te veel zijn ; ik zoü mijn tijd veel te dierbaar houden, om er éefl enkel ogenblik mede te Verbeuzelen. Maar een nuttige roman geeft mij de aangenaamfte afwisseling , als mijn geest , van meer ingefpannen aandagt vermoeid , verlevendiging en gezelligheid behoeft. Gij ziet, Eüfrozyne, dat uwe Emilia den minden fchijn van dweeperij of gemaaktheid fchuuwt , ik bemin de vrolijkheid: maar ken bij bevinding het zwakke van mijn hart, in het vergeten der waarheden , die men nooit vergeten moest , en ik begeer geene vermaken , zelfs niet in mijne meestgeüefde IetterOefeningen , die het denkbeeld van der dood niet verdragen kunnen ; neen , de hermnp-mg van de kortheid des tijde moet ook daar m:,'ne keu-  VIERDE BRIEF. tS keüze regelen. Na dat ik mij hier een Üuf of twee heb opgehouden met fprekende dooden , bevorder ik weder mijn handwerk; lj= houd mij niet de overdenking van het gèleeenc bezig , en zöek mij dat onuitwisbaar in de ziel te prenten, en er nuttige gevolgen uit af te leiden: doch dan ondervind ik, helaas! te dikwils, dat de boekoefening mij meer tot een aangename tijdkorting * dan tot eene duurzame nuttigheid verftrekt. Evenwel pluk ik er dezë vrucht van , dat ik gevoel hoe veel er te weten is voor een redelijk mensch; dat' de gröotfte wijsgeer hier Hechts ten deele — zeer ten deele kent, en dat ik niets ben ! zoo dat ik mijne zugt tot kennis , alleen kan bevredigen dooide hoop op de zalige eeuwen der Wijsheid die haar volmaken zullen. Maar ik raak Vai 't fpoor af , ik nioet u verder mijne bezigheid befchrijven : De zang , het orgel en dwarsfluit zijn mijn meestgeliefd vermaak s, ik bemin de tekenkonst ; en beoefen haar meest in 't maken van fchoone landgezigten. Het mikroskoop geeft mij ook eene aangename bezigheid; Doch daar een rustende levenswijs allernadeeligst voor ons is , bemin ik ook„ de gezonde wandelingen, die den omloop der le« vensfappen bevorderen. Een mijner wandelingen zal ik u in 't vervolg befchrijven. — Zod ïlüt ik mijn eenzaam Winterleven. Nooit valt iflij de Éijd lang. , zeifs de middernacht ziet B è hiij  ét HET LAND. mij meestijds nog wakende. • Kunt gij in de flad wel zoo gelukkig leven ? Welke zijn uwe genoegens ? Beantwoord , mijn lieve vriendin ! deze vragen zoo naaukeuiig als uwe EMILIA. V. . Eüfrozyne aan emilia. Den 8 jan, 17— "Wr.LK een dwaas was ik , dat ik ooit medelijden met u had, om eene levenswijs , die u zoo' gelukkig maakt. Mijn hart is merkelijk door uwe brieven verligt , nu benijd ik bijna uw lot' : maar neen ; het geluk van mijne hartvriendin bevordert het mijne. Waarlijk , lieve Emilia ! gij .geniet in uwe ftille landwoning zaligheden die vorften dikwils vrugteloos zoeken in hunne paleizen. Doch of uwe geheel afgezonderde levenswijs een gezellig , levendig temperament als het mijne, wel zoo gelukkig zou maken , daar twijfel ik aan, hoe zeer ik ook begrijp , dat zij voor uw ernftig natuurde»  V IJ F D E BRIEF. si beminnend hart veel bekoorlijks moet hebben; O ! mocht ik daar aan uwe zijde leven !' hoe zagt zouden onze dagen voortrollen ! maar neen ; de kinderlijke tederheid doet mij dezen wensch herroepen. 't Is mijn aangename plicht eene lieve moeder den last der jaren te helpen dragen , en door mijne luchthartige vrolijkheid , de fronfels der zorgen , aan den zwaartillenden ouderdom eigen , uit haar gelaat glad te llrijken en de bekoorlijke trekken, door eerwaardige deugd , en zagte minzaamheid , daar in gevormd , op te helderen. Met welk een eerbiedvolle tederheid bemin ik haar ! hoe achtenswaardig is mij hare geoeffende Godsvrugt ! hoe deugdwekkend haar voorbeeld ! IJder uitlating van hare moeder, lijke liefde ; elke goedkeurende blik van hare vriendelijke oogen ; elk blijk van voldaanheid met haar kind doet ftroomen van reine vreugd in mijn hart vloeien. God beware mij deze dierbare moeder i welk een moeilijk lot zoude ik mij niet om haren wil getroosten ! Vergeef mij deze uitwijding. Nu ga- ik uwe vragen beantwoorden ; Maar wat zal ik zeggen ? . . . zeker heb ik mij altijd verbeeld, dat de ftadfche levenswijs meer genoegens aanbood ; doch na dat ik de uwe kenne , is dat gevoel merkelijk verflaauwd. 'c Is waar , ik heb hier ook mijne uitfpanningen ; mijne gezellige geaartheid verfchaft mij die dikwijl B 3 bi  3£ HET LAN D» in de verkeering , maar ook zeer dikwils zoek ik ze daar vrugteloos ; daar bij kan ik , in een woelige ftad , van mijne vrienden bemind , van mijne bekenden aangezogt , den kring van mijne bezoeken niet zoo eng bepalen als ik wil. Mijne omftandigheden roepen mij tot verkeering met menfchen van geheel verfchillende geaartheid. Ik heb veel gelegenheid om kennis op te doen van 't menfchelijk hart : maar helaas ! ten koste van mijnen dierbaren tijd ; en als deszelfs waardij mij op 't harte weegt , hoe onuitfprekeiijk lastig vind ik dan die uren , welke ik verbeuzelen moet, met tijdkortingen die geen duurzanm genoegen , wat zeg ik ? geen eene vergenoegde nagedachte kunnen achterlaten ! De poging om ijder befcheiden te bejegenen , zonder een norsch of grillig voorkomen aan te nem<=n , houdt mij dikwils te rug van een gedrag zoo als het wezen moest, en doet mij, geheel ledig van ziel, eene plaats verlaten , waar de hoep cm mij te vermaken , of de vrees om door weigering te beledigen , mij henen voerde. En hoe veel gevaar loppt in de meeste gezelfchappen , een jong , onervaren , en openhartig meisje , dat fpreekt zoo als het denkt, ondes menfchen , die de mode of gewoonte leerde veinzen , en daar elk gefprek met verfchillende ooren wordt aangehoord ! Hoe vele verzoekingen zijn er » waar van gij, in uwe een,- aaam=  V IJ F D E BRIEF, 53. zaamheid , de verleidende kragt niet kent, Hoe vele blijken van laaggeestigheid dragen de gefprekken van een aantal menfchen ! Ho." veel ijdelheid en dwaasheid zie ik onder mijne jeugdige tijdgenoten ! En hoe dikwils doen dwaze voorbeelden ongemerkt ook dwaas handelen ! Hoe veel medelijden gevoel ik dikwils met meisjes , wier hart en verftand, als zij wel geleid waren , haar den roem der fexe zouden gemaakt hebben , maar die 'bedorven- zija door de zugt tot ijdelheid ! -Hoe dikwils bezie ik , met een veroordeelehde bewondering , den fmaak dezer eeuw in de kleeding , die , zoo ver van de bekorende eenvoudigheid afgeweken , zoo weidsch , zoo overdadig , en onnatuurlijk prachtig , met voordagt gefchikt fchijnt , om de fchoonheid , die men wil doen fchitteren , te verdonkeren ! Eene ongelukkige verflaafdheid aan de vinding en den fmaak van anderen , doet het fchoone meisje uren lang aan haar toilet zitten , om hare bevalligheden voor nog onbedorven oogen te verminderen. Niet dat ik een ftijve , flordige , of van allen fieraad ontbloote kleeding verkies : teekent de kleeding doorgaans het karakter 3 wie zou dan voor zulk een hart niet fchrikken % De'Schepper der natuur , die ons met eene edele geftalte en bevallige fchoonheden be, fchonken heeft boven andere fchepfelen, leer*. êt ook voor ons den zijworm fpinnen ; en be- B 4 yfl  24 H ET LA N D. val de planten fchitterende kleuren voorttebrengen. Zou dit te vergaefsch gefchied zijn 1 Ik denk dat de magtneeming van 't geen de bevalligheid kan vermeerderen niet alleen geoorloofd , maar zelf plicht is , ook voor den Christen zelfs. , die zig toch moet wagten van door overgedrevene ftrakheid , de vooroordeelen tegen den Godsdienst te doen aangroeijen. Maar de hovaardij en onmatige pracht, de geheele ingenomenheid, met den tooi van een lighaam , dat eerlang een prooi der verrotting Zijn zal die flrijd tegen de voorfchriften van reden en Godsdienst. Zou de fchoone , . die dit aan haar kaptafel bedenkt , de lust tot ïjdelen tooi niet ontzinken ? Zouden hare gedagten en hare gefprekken niet gewigtiger zijn , als zij befefte dat zij eenen geest bezit , wiens beftaan duren zal, als hare fchoonheid in affchuuwlijkheid veranderd is , en die al haar zorg ", al hare verbetering vereischt, zal hij in de eeuwen der vergelding , bij de beproeving zijner waarde niet te ligt bevonden worden ? Kan ik nalaten , wanneer mijn hart dit nadenkt , over den ongelukkigen' fmaak mijner jeugdige gezellinnen een meelijdingen traan te Horten ? Te meer daar ik het zagt genoegen gewaar word , dat mij de zugt naar wezenlijker vermaak doet genieten ? ■ "Ware vriendfchap is het leven van mijn ziel ; maar ach i hoe weinig gelegenheid tot hare uit-  V IJ F D E BRIEF. 25 uitoeffening is er onder groote kringen van menfchen ! Hoe dikwils wordt onder hun de edele naam der vriendfchap ontheiligd } Men noemt vriendenbezoeken , bijeenkomfteiv van menfchen , die elkaar geheel onverfchillig zijn ; of zelf dat nog erger is , onder 't gelaat der vriendfchap eenen heimelijken haat verbergen : wat zeg ik , onder het gelaat der vriendfchap ? neen ; dit is gul , openhartig en wars, —HP van , met gevoel flrijdige complimenten. De vriendfchap zelf wordt niet geoefend door koele belanglooze redenen ; door harde veroordeelingen , liefdelooze verdenkingen van anderen , maar ftort warme menfchenliefde in het gevoelige hart uit ; doch hoe weinig is zij bekend ! -Het fpijt mij zelf, dat ik laag vallen moet op vermaken door anderen zoo gretig nagejaagd : Maar hoe kan ik de ware gevoelens van mijn hart , voor mijne vriendin verbergen ? ■ ■ Doch ik wil u alle rrjijne fladgenoten niet in zulk een onaangenaam licht plaatfen , even of er geen menfchen waren , wier gevoelens hun hart eer aandoen ; Neen ; fomtijds vind ik 3 onder een gemengden kring van menfchen . hier een in de ililte werkend, deugdfaam karakter, daar een openhartigen menfchenvriend; •—-ginds een zagtgevoelige ziel , wier gevoefenj ik uit hare oogen verftond. Onder dezen £ $ munt.  a6 HET LAND. munt mijne lieve Elize uit ; een fchrander meisje, dat door hare vriendfchap mijn geluk vergroot. En kon ik binnen dezen kleinen kring van edele zielen mijnen omgang bepalen , dan was ik gelukkig : dan kon ik mij een veel fijner genoegen beloven , dan gij onder uwe kleingeestige landlieden geniet ; maar dit is, helaas ! vergeefs gewenscht ! Zie daar uwe vragen ook opregt beantwoord ! Houd gij s beste vriendin ! nu verder uw woord ; verhaal mij alles. Zoo veel mijne gelegenheid het toelaat, fchrijf ik mede ; maar zou ik Hof vinden die belangrijk genoeg is voor mijne voortreffelijke Emilia ? en vervelen wil ik niet , vergoed gij mijn gebrek ; fchrijv mij zeer dikwils. Geloof dat ik altoos met warm gevoel ben uwe. EÜFROZYNE, VI,  VI, emilia aan eufrozyne, Den 16 Jan, 17— J-Jeb dank voor uwen lieven brief ; ik ben blijde, dat ik uw vooroordeel overwonnen heb. Ik zal voortgaan met u de fchoonheden van het land aftemalen en u thans een lieve wandeling befchrijven, Ik ging dezen middag , uitgelokt door 't fchoone weder , naar een afgelegen boerenwoning. Dan eens liep mijn weg over een rijzenden heuvel ; dan door een eenzaam dal ; dan op een verziende vlakte , dan weder door Ilruiken en bosfchen. De hardr bevrozen grond deed ijder voetfbap met een hol geluid weergalmen. Bij een dor kreupelboschje vond ik eenen eenzamen houthakker met een vergenoegd gelaat, werkzaam, Eenige vogelen huppelden , met een treurig gepiep , op de takken, even of zij mij zijne wreedheid in het omhakken van hunne zomerhutjes klagen wilden, Of mogelijk was hun oogmerk den eenzamen man , door hun flaauw gezang onder zijnen arbeid te vermaken : hoe het zij, ik ©ntfong een aangenamen indruk van hunne zag-  28 HET LAND. zagte ftemmetjes. Wat verder ontmoete mij een herder , in een dikke pij gekleed , die zijne zwaargevagte kudden naar den heiberg geleidde. Ik trad langs verfcheidene boerenhutten , in welke ik de dorschvlegels met eene kunftige ongelijkheid hoorde flaan, of den doffen wanmolen brommen. Grage hoen¬ deren zwierden rontom den dorschvloer , aasden op den afval, en verfchopten met wangunItigen nijd, het rootborstje njet, dat zig onder hun verfchool. In eenen Hal zag ik een grijsaart , wiens deugdzame gelaatstrekken , en zilveren lokken, mij eerbied inboezemden : hij was bezig met zijn melkvee te voederen ; zijne eertijds fterkgefpierde armen , konden nu geen zwaarder werk verrigten. Ik Hond eenige oogenblikken bij hem ; zag het vergenoegde vee ; en ging weer voort. Eindelijk kwam ik bij een dennenbosch, dat op een fteilrijzenden berg met eene treffende fchoonheid zijnen groenen kruin opftak, uit een kring van blauwe bergen , waar aan de heldere zon eene bevallige vrolijkheid gaf. Dit groen flak fterker af, bij de dorheid der omgelegen velden. Verfcheiden vogelen , gekuifde koolmeezen, gezellige winterkoningkjes en vinken huppelden hier op de groene takken , zongen zoo veel natuur hen geleerd had , en vergaten , zoo wel als ik, toen ik tot het diepst der kronkelpaden doordrong , dat buiten dit bpsch de dorre  ZESDE BRIEF. dorre winter heerschte. Overal was de -grond met moschplantjes verfievd , zoo onderscheiden in foort als in fchoonheid : — deze vertoonden netbefneden en tweekleurige bladen ; anderen donkergroene pluimpjes , en weer anderen , van een zagte zeegroene kleur, hadden keuriggevormde takjes en blaadjes ; en teekenden in 't klein een rijzig woud of kreupelboschje. Ik befchouwde de ' hoornen , ging van den eenen naar den anderen , want ook deze waren dik begroeid : en hoe ftond ik verwonderd , nu ik hier , niet alleen plantjes en bladen zag : maar zelfs nette bbempjes , op hunne fteeltjes zag pronken ; deze vertoonden open kelkjes ; geene een zonnebloem ; een ander een krullelie met roode , uitflekende knopjes; weer een ander foort hing , met een losfen zwier , als linten aan de boomen ; O ! hoe bekoorde mij dit eenvoudig fchoon ! Hoe rijk fcheen mij de natuur ! Welk een volle bron van edele vermaken ! Noch veel groótcr werd mijn genoegen toen ik , eenige moschplantjes van eenen boom afnemende , bemerkte dat deze fchoone gewasfen , de fchuilplaatfen waren van eene menigte kleine , bijna onzigtbare infeftjes , die , hier in eenen voedenden flaap , in hunne celletjes ingeweven , de ongenade des Winters ontweken waren. Hier gevoelde ik met eenen verftommenden eerbied deze naau- Iet-  3* HÉT t A N D« lettende voorzorge des goeden Scheppers i fcelfs voor zulke kleine pasbemerkbare fchep- feitjes ! ■ Ik ging langs eenen dikftam- migen boom , die geheel met verfchillend mosch begroeid "was ; deze fcheen mij een wijden hof : en daar ik de duizenden van leventjes nadagt , die hier een gefchikte fchuilplaats vonden,- werd hij mij een wijde wereld. Ook op deze , dagt ik , regeert God : het leven , het kunstvermogen , de fchranderheid , of Werkkragt van elke wordt door hen» beftierd en mijne aandoening groeide met het gevoel van Gods grootheid ! Hier op peinfende zat ik neder in het mosch, op een plaatsi Waar de zon door 't dennenloof hare koefterende ftralen op mij nederzond. Ik overdagt de nuttigheid der winterkoude ; die het ongedierte doodt $ de onreine fchadelijke dampen verjaagt en ons ruimer ademen doet ; terwijl zij de aarde een vrugtbaarmakende rust bezorgt die haar kragten geeft tot nieuwe voortbrenging , en hier in vond ik een toe* reikenden trcost tegen al hare ongemakken; Ik befchouwde, met een vergenoegd oog, het geluk van onze zuidelijker gewesten boven de de volken die den noordpool bewonen ; die Van eeuwige ijsbergen omkeetend , de nijpendfte koude ?evoe'en, die maanden agter den anderen geen verbindenden zonneftraal zien ; en tnkel bij 't Schitterend noorderlicht 3 de bleekt*  ZESDE BRIEF» $t ke maan , of het wit der fneeuw , op hunne doodfche paden geleid worden : of bij 't kwijnend geflikker , van een , met Hinkenden traan gevulde lamp , in hunne onderaardfche holen , door ellendig voedfel hun armelijk leven onderhouden , terwijl de woedende beer er al brommende zijne logge pooten op laat nederploffen. Doch ook deze volken, dagt ik, zijn bij hun — in onze oógen befchreienswaardig lot—• gelukkig ; Welkeen gunftige beftiering derhalven van een menschlievend God ! Hij verleent aan alle oorden der wereld zoo vele goederen als hunne bewoonders begeren ; en elk is gelukkig in de plaats zijner beltemming ! Zouden wij dan ooit morren bij 't misfen van de vrolijkheid der blijder jaargetijen ? ■—> Het flilzitten deed mij de koude voelen ; ik rees op , begaf mij langs bouwlanden , waarop het jeugdig koorn reeds zijn eerfte groen vertoonde , vergenoegd naar mijne woning. Niemand ontmoette mij , dan de kinderen van eenen armen daglooner » die met een klein getal verzameld*» houtjes > naar de bouwvallige hut keerden , om hunnen moegewerkten vader aan zijn dikbeftoven haard te verwarmen. Zij waren verkleumd Van koude , en nogtans vrolijk ; maar zij wierden het nog meer, toen ik mijne beurs opende.—Agter mij , kwam een arme visfcher aan ; die met zijnen elger wat paling gevangen had , ik kögt  3* HET LAND. kogt ze van hem voor eenen goeden prijs. Hij ging de lage hut in , en ik verbeeld mij dat hij er nu zijn netten breidt. Ik kwam langs eeri water, waar een eenzaame eend in een bijt duikte , terwijl zijne makkers .moedeloos op hun wak bleven zitten, en door een woest kwe - kwe - e , een naderenden ftorm voorfpelden. Ik flapte eindelijk zorgenvrij op, en gevoel mij, door deze aangename en gezonde wandeling , lustiger en vlugger; Nu, lieve Eüfrozyne, leef ook zoo gelukkig als gij in uwen kring kunt worden , en vergeet nooit uwé getrouwe ïmilia,- VIL eufhozvne aan emilia, Den 20 janèi 17—i Hoe vermaakt mij de éigènaartige befchrijving van uwe leven ! ■—■ Ik zou mij haast verbeelden er getuige van te zijn : had ik uwe Schilderende pen ik zoa u eenige der ftadfche too»  ZEVENDE BRIEF. 33 loonden afmalen , zij zijn wel zoo aangenaam niet : doch , gelijk de fchadtiwen in eert fchilderltuk dienen , om het fchoone te meer doen affteken , zoo zal het fijner en het zuiverder genoegen van uw Landleven s bij dat van den grooten hoop der ftedelingen geplaatst ,• te meerder treffen. Ik wil beproeven wat ik kan. Ik zit thans u dit te fchrijven in een ruim vertrek , met kostbare meubilen opgefiert , aan de breede , doch naar de mode half 'geblinde, Schuiframen ; de vloer is met kostbare tapijten belegd ; cn de muren met kunflig döek behangen, waar op fchoone landgezichten, boerenhutten , herders met hunne kudden , bosSchen cn velden , visfehers en ftroomeu , geschilderd zijn. Toonen deze behangfels, zoo wel als de bloemvolle tapijten niet duidelijk , dat wij ftadbewoners , hoe zeer wij in kostbaarheid , in pracht en grootheid, van de zeden der natuur afwijken , evenwel hare eenvoudige toonden tot ons geluk nodig hebben ? Ik flaar hierop dikwils met een ftil genoegen ; en nu meer dan te voren , terwijl zij mij telkens mijrte dierbare Emilia herinneren , die altijd de natuur zelve voor hare oogen ziet. • Ook dikwils zie ik de rustelooze beweging , de gedurig veranderende verfchijnfcls , die de flraat oplevert. Dit voorwerp — behaagt, dat—verveelt mij; de fijfionomij van dien voorbijganger gevalt; Q mij j  34 PET L A N D, mij ; 'die van eenen anderen keur ik af; mijn oordeel is gereed , cn onbedagt ftrijk ik ieders vönni's. • Het onophoudelijk gedreun van rijtuigen , die op morrende raderen, met moedige rosfeü het vuur uit de keijen jagen, vernieuwt geduurig mijne aandagt. Mijn naauwlettend oog zoekt wie er in word omgevoerd , — ik ontdek een wezen , wiens houding of gelaat mij deze of die toefchijnt. Ik zie zej :r liet is een mijner bekenden ; de opgefiefde kleeding tekent mij een bijzonder oogmerk ; ik gis , —- ik befluit : een op- wagting aan dezen of genen is het doel ; -— mijn geest volgt de perfoon in het Hatelijk bezoek. Ik verbeeld rriij de nietsbetekenende complimenten , de lage vlijtaal , de onna tuurlijke gefprekken ; ik beklaag de tijdver? woeftende dorre bezigheden van de beau monde ; en ik , dwaze , vergeet dat dit vrug- toloos medelijden, dit aandagtieenen aan dingen,' die mij onverfchillig zijn , mij inwikkelt in de dwaasheid die ik veroordeel. ■—-— Weg dan afleidende voorwerpen ! laat buiten mij gefchieden wat wil , ik zal mij alleen met u , bezig houden.' . Maar ach ! wat zie ik ? j Nu is zij weg o ! Emilia ! welk een medelijdenswaardige was daar voor mijne óogen ! het was een kreüpele vrouw die zugtende onder den last der armoedige jaren , op fcsfl "krukje leunde ; zij flrekte haar magere henei  ZEVENDE BRIEF. 35 hand uit om een aalmoes ; de zwarte huid WaS over de zigtbare pezen heengerimpeld ; haaf pijnelijk gefronsd gelaat , hare ingevallen kaken , teekenden den zwaren kommer van hare ziel ; hare flaauwe ingezonken oogen , vroegen zoo ootmoedig als hare woorden , om mij\ ne ontferming , wie kan zulk eene natuurgenoot, zonder de menschlijkheid te verzaken hilpeloos aanzien? Gelukkige Eüfrozyne! zeide ik in mij zeiven , de hemel gaf mij een hart, dat nog ruimer is dan mijne middelen ombehoeftigen te verblijden! en , op dit oogenblik ge-, voelde ik het zalige van dezen edelen chri-tenplicht. Hoe zegende mij haar ver/lijfde mond , ■— hare oogen , •—- hare houding, -—alles dankte mij. Ik dacht , dank mij niet ongelukkige ! dank hem alleen, die wei zijne gaven met onderfcheid uitdeelt maar nogtans allen verzorgt. Nog zie ik haar na , en denk : deze is eene van mijne natuurgenoten; mogelijk niet flegter , mogelijk veel beter dan ik , en hoe onderfcheiden is ons lot ! Ongelukkige arme ! Maar wat Schrijve ik ongelukkige P wie zegt mij dit ? zekerv is zij arm ; ■—1 een gefcheurd , uit'vele'lappen faamgéfteld kleed dekt haar verkleumde leden; —— een hongerige maag maakt haar mogelijk meer gevoelig voor de koude ; ■—• misfehien fliep zij dezen nacht op het harde ftroo , en had geee dekzel voor haar huiverend üC a chaam;  56\ HET L A N D. chaam. Mógelijk kende zij beter ftaat , eri wierd door ongeluk arm ; mogelijk is zij van velen reeds hulpeloos en met verachting bejegend ; misfchien wordt zij van haar eigen bloed verzaakt ! Laat ik alle deze nafe omftaridighcden eens onder/tellen , dan heeft zij ook mogelijk zulk een beflaan , dat zij na ieder ontfangen weldaad , hoe klein ook , eene dankbare vreugd gevoelt* die haar veel gelukkiger maakt , dan een rijke vrek , die zig zeiven het genoegen van geven eri genieten onthoudt , ooit zijn kan. Zeker , Emilia f Zoo dwaas het is gewillige armoede te verkiezen , zoo dwaas is het ook , eiken armen voor ongelukkig te houden. Want is God niet debedecldcr, ookderarmen ? is die God niet goed voor alle zijne fchepfclen ? en heeft Ilij geen vermogen, om den genen, wien hij uitwendigen rijkdom onthoudt de gelukkige vergenoegdheid van geest te geven , die rijkmaakt ? zeker ja ! Was dit zoo niet dan zou het leven, voor duizenden, die het nu door alle middelen zoeken uitterekken , een ondraagbare last zijn. Maar Emilia ! fchijn ik niet wel een zedepredikller? Mij dunkt hetzelve; evenwel nog eene ernftige aanmerking van uwe vrolijke vriendin. ——- Waarom hebben wij gevoelige harten , die bij ondervinding weten , hoe veel invloed de behoeftige eh fmee-S kecde vertooning van eenen armen op ons heeft; zoo  ZEVENDE BRIEF. 37 zoo dikwijls harde gedagten van God , die ons zoo oneindig in liefde en goedheid , als in rijkdom en macht te boven gaat ? Wat doet ons zoo ongeloovig bidden ? Waarom niet vooralle onze behoeften , met het ootmoedig har!: van eenen bedelaar , vervulling gevraagd , bij hem die zijne volheid voor allen open zet , en niemand weigerde , die waarlijk vroeg ?—> Hier moet ik ophouden ; iets anders vorder? mijne aandagt. ■2 f> j/a»». Den f*-ftw\ Zoo ver fchreef ik u gisteren , en nu wil ik dezen niet afzenden voor ik u mijn wedervaren van dezen dag verhaald heb ; hoe juist zal dit naar uwen fmaak zijn ; hoe gelukkig zult gij uwe Eüfrozyne reekenen : doch ik zal u 't geval zelf befchrijven , en oordeel dan hoe ver mij dit ernst is. Ik was dezenhniddag bij twee aanzieneljjke perfoonen Mijnbr. ca Mevr. ...... op het dinê (middagmaal is te boers) gevraagd ; de welvoeglijkheid vorder, de dat ik het accepteerde. Het bepaalde uur verfchcen , en ik bevond mij aan de gastvrije woning, Ik werd met den ftatelijkften eer» bied door den gastheer zelvcn ingeleid ; meer andere genoodigde kwamen na mij binnen , gn telkens was een fprakeloos compliment het offer der bienfeance. Ik werd aangefproken C 3 met  38 H ET LA N D. met de kennelijkfie vriendelijkheid, doch ver van het natuurlijke verwijderd doorwee- zens onder wier adem ik nooit geweest was , eri zeker met geen ander oogmerk dan pm den gastheer en zijne gemalin , die mij ook genodigd hadden te behagen. Hoe fraai was elk 'uitgedost ! Schitterende pracht , een nieuwe mode , vlugge bewegingen , of bevallige airs ' deden deze en gene dame uitmunten, Verfcheiden petitmaitres , vergetende , of onbewust dat een edele manne-? lijke ziel en een verheven fmaak het beste middel is , om toegang tot een regtaardig vrouwelijk hart te krijgen , waren gekleed met een laffen verwijfden zwier , doch Schenen nogtans door attenties en vleitaal vele fchoonen te behagen. De gefprekken waren zeer gemengd , hier fluiftcrend , met al den fch ijn van eene vertroude openhartigheid; daar iuidrugtig , vol overtuiging des fprekers van zijne verdienften , en het gewigt van zijn voordbrengfel. In een anderen hoek van de zaal ontftond een Schaterend gelach, door een geestigen inval, of misfehien door de dienstvaardigheid van dezen of geene voortgebragt. Eindelijk verlieten wij dit vertrek en traden in de eetzaal, Hoe Sjilpend was het eenparig geruisen van de flepende zijden ftaftjkleederen der tot elkander zwierende dames ! Waarlijk mijne lachspieren kwamen bijna in, een ontijdige be-  ZEVENDE BRIEF. , «$ weeging. Wij plaatir.cn ons naar de aangewezen order. De tafel was voorzien met overvloed van keurige fpijzen , die blijken ga ven, zoo wel van het vermogen, als van den goeden fmaak des Gastheers. Deze vertoonde zig met de houding van eenen ruimhartigen menfchenvriend ; op zijn gelaat blonk eene vergenoegdheid uit, die, naar mijne gisfing wel het meeste geboren wierd uit het denkbeeld van eigen grootheid , en de verbeelding van bewonderd te worden. Velen der aanzitten-, draalde zekere opgetogenheid ten oogen uit : maar of zij uit gevoel van de eer die zij genoten , of wel uit de ftreeling' van den fmaak voortkwam , kan ik niet beflisfen. Noch Mevr. , noch Mijnhr. gayen eenige tekenen, van hunnen mond te openen , of vele lage vleiers waren geheel aandagt en hielden hunne gedienftige lachfpieren in gereedheid, om een geestigen inval , hoe zwak ook , eer hij half geboren was , al juichend te begroeten. We" der een ander beantwoorde dit met aartige fcherts , doch zij was niet flerk genoeg om mijne anders ligt aangedane vrolijkheid , te roeren : fchoon ik , om niet norsch te Schijnen , er een flaauw teken van vertoqnen moest. Nog anderen zaten fprakeloos, terwijl hunne goedige oogen verzekerden, dat hun hart bereid was voor de armoede van hunnen geest te boeten. Ik mengde mij in de gefprekken, daar het pas C4 gaf.  40 HET LAND gaf , al warren zij niet naar mijnen fmaak , doch den meesten tijd was ik eene ftille en Jecrcnde bewonderares van de onnatuurlijke rol die hier gefpceld werd. Hebben dan menfchen , dagt ik , met een vrije ziel geboren , door wier aderen, het bloed der Batavieren ftroomt , behagen in lage flavernij ? Want wat fcheejt het mij, of ik door gouden of ijzeren bocijen gekluifterd ben , als zij mij tog mijne vrijheid roovcn ? Hoe is 't mogelijk dat een mensen met een oordeelkundigen geest befchonken , genoegen kan vinden in het vleien van zijnen medemensen , en , het zoet der ware vriendfchap vergetende , onoprecht met ' hem kan omgaan ? Kan de zugt na ijdele eer, of een korte flrecïing der zinnen eenen hoogmoedigen vleier , zoo ver zig zelf doen vergreten , dat hij in de woorden of gelaatstrek- I ken van eenen anderen , de voorfchriften van zijn gedachten, lezen wil ? En welk eene lage ziel moet hij hebben , die int vleitaal zijne verdienften opmaakt: en meer fmaak vindt in de laffe aanbidding van eenen hoop zelfszockers , dan in den ftillcn lof hem van den wijzen , alleen door 't gelaat , gegeven. O diep vervallen menschdom ! Dit gezelfchap was mij een afbeeldzel van de bedrijven der vorftclijke hoven , ik beklaagde zoo wel den vorst , als zijnen, hoveling ; zoo wel den edelman zijne vrienden. Zoo ver zij door geen  ZEVENDE BRIEF. 41 geen edele ziel , die meer dan de geboorte veradelt , hunne aardfche grootheid opluisteren. Hier vond ik de ware oorzaak waarom meenig een, wiens hart hem een kroon waardig maakte , vergeten in het Hof zugt , terwijl onwaardigen in aanzien opklimmen. Waarom , dagt ik , vertoont zig deze gastheer niet als die goedhartige rijkgezegende man , aan den behoeftigen, die hem (helaas ! meestal vrugteloos!) om bijftand fmeekt ? dit zou hem , bchalven een zoo veel edeler genoegen, een onfterfclijkén roem.geven , en zijne nagedagtenis , die bij zijne vleiers al ras zal vergeten worden , in de harten van zijne beweldadigden en van hun] nakroost gezegend maken. Hoe fchoon blonk mij de deugd der weldadigheid in 't oog ! Hoe gevoelde ik de waarde der gulle belanglooze vriendfchap , waar geen weidfche pracht , maar openhartige eenvoudigheid , het genoegen bereid ! •—■ Het fober onthaal van een uwer landlieden, die in een fchotel room of moeskruiden hun hart aanbieden , fcheen mij veel verkiefeiijker , en , waart gij mijn disgenoot, het geluk zelve. Verzadigd van zien , verliet ik , na de maaltijd, onder een voldoen end voorwendzei , een gezelfchap dat mij meer vernederende menfehenkunde , dan genoegen gegeven had , en liet voor hun de vermaken van het fpel over. Mij dunkt bij 't lezen van de, C 5 *cu  4« HET LAND. zen brief , .hoor ik mijne Emilia zeggen : o zalige afgefcheidenheid , waar toe het lot mij verwezen heeft. —■ Nu, vaar voort,mijn beste ! daar in gelukkig te zijn : maar laat uwe afgefcheidenheid u noch aangenamer worden , door 't aandenken aan uwe EUFROZYNE. VIII. imilia aan eufrozyne. Den 26 Jan. 17 Was het uw oogmerk , lieve Eüfrozyne ! uw vriendin in hare eenzaamheid te doen lachen ? Dan is het gelukkig bereikt door 't geestig verhaal van uw adelijk diné. Terwijl de fchoone trekken van uw edel hart in dit , en het ander deel van uw' brief , mijne ach-* ting en vriendfchap , zoo 't mogelijk is , nog hooger deden rijzen. Ja wel hebt gij 't geraden in 't flot van uw' lieven brief ; ik verhef het  AGTSTE BRIEF. 43 het geluk van mijne eenzaamheid , doch noem het geen verwijzen , maar i begunftigen van het lot , •— en op dit oogenblik gevoel ik er het zalige van. Het is nu bijna middernacht"; de geheele avond is mij een oogenblik geweest ; eer ik na bed ga , moet ik u getuige maken van mijn ftil , geheel ernftig genoegen. Terwijl de ftadfche jeugd zig vermaakte in vrolijke gezelfchappen , terwijl mijne Eüfrozyne mogelijk zig bij een harer vriendinnen gelukkig gevoelde , zat ik van alle uitwendige vreugde afgezonderd , bij het helder lamplicht in mijn lieve fchrijfcel. Het was doodfül , zoo dat ik de Halte kon hooren ; het loeien van eene of andere koe in de Hallen mijner buren ; het knetteren der raderen van eenen t' huiskomenden boer ; het koudevoorfpellend knappen van het vuur ; het gieren van een uil in de boomen ; of de Snorkende adem van Rozet , brak haar alleen bij tusfehenpozen af. Maar het tikkend uurwerk ging onophoudelijk zijn gang ; dit bepaalde mij bij den rusteloozen voortloop des tijds;—• ik hoorde de oogenblikken fnellen ; ik dagt op mijn vervlogen leeftijd , op de onzekere volgende jaren ; en mijn geheel leven fcheen mij flegts de droom van een oogenblik. Mijn peinzende, door niets afgetrokken, ernst drong dieper door , tot het oogmerk van mijn leven , tot den ftaat , waar toe ik na verloop van  HET LAND, van eenige toortfneljende jaren , of maanden zal overgaan. Ik herinnerde mij eshe meenigte voorbeelden van vroeggeftorvene bekenden , wier eeuwig lot , fchoon onbekend voor de overblijvenden , door God nogtans onherroepelijk beflisd is. Juist terwijl ik met deze gedagte werkfaam was , gaf mijn uitgaande lamp , wiens verzwakkend licht ik niet bemerkt hadt , mij een levendig afbeeldzel van mijn volgend lot. Zoo, dagtik, zal mijn levenslamp , als de grocifappen die het lighaam voeden , verteerd zijn , eens worden uitgeblust in zwarte donkerheid. Ik verbeelde mij een menigte van menfchen, die nu , — nu op dit oogenblik , , jn onder- fcheiden wereldoorden , den Iaatften adem uitbliezen ; ik vertegenwoordigde mij een gehecT le reeks van onderfcheidcn fterfbedden. Eerstgeborene kinderen , wier pas begonnen leven geëindigd werd , gelijk een bloemknopje dat bij 't eerftc ontluiken reeds verwelkte; —. jongelingen in het vleijendst tijdftip , te midden van hunne gegrondfte vooruitrichten ne- dergeveld; ■— mannen in de kracht van hunne dagen afgefneden ; waggelende grijzaards , die hun ftervend leven , met den doodflaap yerwisfelden; dezen kwamen mij allen voor den geest. • . Ik ftelde mij hen voor , in hunnen al , of niet bereiden ftaat, Jk zag dezen als een vriend ; dien als een vijand van  A G T' S T E BRIEF. 45, van God , het voorportaal der eeuwigheid verlaten ; • Ik voelde met eenen onuitdruk- haren eerbied de regtvaerdigheid , en wijsheid van Hem , wiens Eeuwig raadslot , het lot der ftervelingen verzegeld. Ik bleef eenigen tijd in het donker zitten : mijn denkvermogen breidde zig uit , nu er meer zintuigen Hil Honden , en verbeelde mij cenigfins den Haat der afgefcheiden geesten , die door geene zinnelijke voorwerpen in hunne werkzaamheid gefloord worden ; ik verbeeldde mij het ontzachlijke van dien Haat, voor menfchen, wier levenswijs hier op aarde hun gcene vrolijke denkflof in de eeuwigheid heeft overgelaten. Wat toch zal den vriend van de wereld, en de zinnelijke genoegens , voor wien hier eene ernflige gedachten een ondragelijke last was, in de eeuwigheid bezig houden , daar hij van alle zijne geliefde vermaken berooft , alleen —• denken zal ? —■ Denken , ja , op de genotene wellusten van dit leven ; maar welkers herinnering hem in eene wereld, waar hij ze allen mist , niet dan jammervolle kwel' ling zal baren ; alle de goedheden van God door hem met ondankbaarheid beantwoord ; — de genadetijd door hem te dwaaslijk verfpild , cn nu ■—< voor altoos afgefneden : deze en zoo vele andere dingen , die hij voorheen in eene gedurige verltrooijing voorbijzag , zullen daar tegen wil en dank , zijne oDgehin- der-  40 HET LAND. derde aandacht boeien , hier leide hij het «e^ weeten ftilzwijgen op ; maar daar zal het fpreken , - met een ontzachlijke zieldoordringende ftem - die het naberouw en de wanhoop bij uren zal doen aan groeien. •— Welk. een treffend ipoor gaf mij dit zielroerend tooneel, om met blakenden ijver , voor de eeuwigheid te leven , om reeds hier die maat: van wijsheid , van geloof en deugd te verkrijgen , die mij voor dezelve kan rijp maken.— Zulk eene ziel zal , ontflagen van het zinnelijk, het zwak, of pijnelijk lighaam, dat haar hier zoo dikwils hinderlijk was , het zalige van haare vrije onbenevelde werkzaamheid , met verrukking gewaar worden ; - zjj zal hare geliefde onderwerpen onverhinderd bepeinzen ; - hare zonden herdenken , als verzoend door haren Verlosfer ; • ■ de verloren genoegens van dit leven niet beweenen ; «— en door de herinnering van voorbijgevlo- den jaren van verdriet geen lijden voelen. ■ Zij zal zalig zijn, in genot en in -verdere verwagting. Zeker de ftaat der afgefcheidenheid heeft iets ontzettends , om de onzekerheid van het , hoe van ons beftaan: maar 't on- faalbaar woord van God , dat de dóoden bij hun ftervcn reeds zalig fpreekt , h een waarborg voor des Christens geluk , en moet eeu fpoor van deugd voor ijdcr wezen. Mij 8  AGTSTE B R I Ë F. 44 Mijne ziel , toen geheel ernst, vond in alles voedzel voor hare neiging : ftraks luisterde ik naar het gekraai der hanen , die elkander beantwoorden , zoo rer mijn gehoor ftrekte; en aanftonds dacht ik aan 't gene onze Haagfche Guldenmond van dit dier zingt: (*) Hoe? geeft de llaapzucht geen gehoor? Een vogel van die veren Kon, door 't gekraai in Petrus oor, Dien groten Leraar leren * Hoe kwalijk hij ten hove voer, Hoe valsch zijn tong Gods zoon verzwoer. 'tWas tijd van daar te keren. Dit leidde mijne gedachten tot den akeligften > maar tevens zegenrijkften nacht , die ooit de aarde bedekte , • dien nacht toen de Heiland leed , en dit getrouwe dier aan zijnen afgedwaalden lieveling zijne diepen val herinnerde^ Ik verbeelde mij de fmcrt die de ziel van dezen Disfipel folterde , om- dat hij het lijden van den besten Meester , den weldadigften der menfchen , zoo fchandelijk, zoo laag , zoo ontrouw tegen de trouwhartig, fte waarfchuwing aan , vergroot had ; ik verbeelde mij het gelaat , waar mede Jefus hem aanzag , en hoe die oogen vol ernftige beftraf- fing . (*) Vollejïiiovek Kruistriomf en Gez. bi. 56.  4* HET t A N D. fing, maar tevens vol vergevende liefde zijne fchuld-ige ziel moeten gewond hebben ; en — toen - ja nog lang daar na , edele tranen , uit gemengde hartstogten, hebben doen vloei- jen.- ik ftak toen de lamp weer aan, en las in den onvergelijkelijken klopstock , dit zoo allertreffendst gefchilderd ftuk ; — ik bewonderde de kunst des onfterfelijken dichters , .die mij "iet flegts iets deed gevoelen van 't geen Petrus vcrelde , en tranen deed Horten om zijn weenen , maar ook mijn hart deed gloeien in ware liefde tot mijnen Zaligmaker. Ik zag de zwakheid van mijn ligtverleid hart dat zoo dikwils , helaas ! Petrus door daden navolgt , cn werd befchaamd ; ik hoorde zijne vriendelijke nadrukvolle vermaning : ,, Waakt en bid, op dat gij in geen ver„ zoeking komt" , en mijn gehele ziel werd ootmoed , liefde , en aanbidding. ■ . Zie daar mijn vriendin ! u mijn genoegen medegedeeld ; en het uog eens genoten. Nu verlang ik naar de rust , het is meer dan één uur na middernacht. Vaarwel ! leef zoo gelukkig als emilia.  IX. EUFROZYNE AAN EMILIA. Den i Feht 17— J-Joe genoeglijk heb ik dezen avond bij mijne moeder doorgebragt ! Ik heb haar uw' laatften brief voorgelezen : zij was , niet minder dan ik, daar door geroerd ; en toen ik geheel met uw onderwerp was ingenomen , gaf het aandoénelijkst tooneel aan mijne, toen geheel voor ernst vatbare, ziel, eensklaps nieuw VOedzel. Ik hoorde een dommelend geluid van' zagties voortgaande koetzen. —1 Het was een lijkftatie. Wijl ik die altijd gaerne zie , eUnu vooral , ging ik naar een donkere kamer , en zag den ftatelijken trein met zekere eerbiedige ontroering : en vorderen dit de dooden niet van de levenden , wier toekom» ftig zij prediken ? De Wapendragers traden vooruit. De doodaankondiger volgde , met twee in diepen rouw gekleede jongelingen , die , in eene weenende gedaante , met] een ftatelijken tred , voor den dooden henengin* gen. Na dezen kwam de nagtlijke lijk* koets; twee met zwart laken tot den grond D toe  .jo HET LAND. toe behangen paarden trokken haar langzaam en met zwaarmoedige flappen voord. Het breede rouwkleed dekte de doodkist. Eenige zwartgeklecdde dragers hielden de ruime flippen vast. Een lang gevolg van koetzen , met vrienden en bekenden , geleidde dezen dooden naar het falie graf. Een plechtig zwijgen was algemeen , en het dof gedreun der langzaam voortrollende raderen, gevoegd bij het fchemerend licht der fakkels , vergrootte de beklemmende Hatelijkheid van dit emftig tooneel. Ook die mensen gaat henen (dagt ik) naar zijn , of haar eeu- 'wig huis ! Mijne onzekerheid van het reeds beflistelot dezes onbekenden deed een huivering over mijne leden gaan ; mijne verbeelding volgde de lijkftatie ; ik zag , -bij het onzeker licht der dwalende fakkels s de verzamelde dooden in den ruimen grafkelder»n>f teen zwaarmoedige orde nederliggen , en ook dezen-doodea daarbij gedragen. Ik hoorde het hol geluid der nedergezette kist , en dagt , bewogen meihet lot van mijn natuurgenoot , daar wordt mi een mensen, die mogelijkvoor dezen van de zijnen geliefd was , het verblijf der levende onwaardig gekeurd , en aan de verrotting overgegeven ! Dit is de Lntfte eer , voor een voorwerp , dat eerlang affchuwclijk wezen zak; het wordt niets gewaar van al die pracht, waar mede men het naar den kerker 'voert. - Deze aanzienelijke wordt zoo wel een prooi des ver-  NEGENDE RIEP, 5? verderfs , als de veragte bedelaar , dien men in ftilte onder de aarde delft , en door geen kundige tranen beweent , beide zinken zij neer in de plaatze der vergetelheid. 1— Maar hoe akelig werd ik , toen ik vernam wie deze doodewas ; —■ Geen perfoon die beroemd was door menfchenliefde ; geene tranen van droevige beweldadigden zullen op haren zerk rollen; Zij was eene vrouw van rang en aanzien , maar met de kruipende ziel van een bedelaar geboren; zij bezat een ruimen fchat , maar de arme dag* looner was rijker dan zij. Haar liefde bezigheid was te woekeren, om meerder fchats, en door het lijden van gebrek haren overvloed te bezuinigen,* Zij dagt aan geen dood , geen agterlaten van alles j aan geen leven na dit leven ; het" werd haar wel door den waggelenden ouderdom herinnerd , maar voor die Hem was zij doof. In deze gedeldheid fticrf zij , niemand ten minde , heeft bemerkt dat zij tot betere gedachten gekomen is. En is dat zoo , wat moet dan zulk een ziel gevoeld hebben bij haren overgang in de eeuwigheid , op dat oogenlik , toen haar alles , —■ alles ontzonk ! Uw ernftige brief doet mij dieper denken ; hoe veel ongelukkiger zal haar daar de nagedagte van een zoo kwalijk bedeed leven maken: met welk eene verachting moet zij nu op hare bedrijven terugzien , nu zij de oogmerken van haar aanzijn en van ha. re aardfche bezittingen inziet > zonder het ge* D 2 dancs  5s HET LAND. dane te ikonnen herdoen ! Mijn geheele ziel is aandoening ! Was het zulk een mede lijdenswaerdige niet beter geweest , dat zij nooit geboren was ? Hier was dit arm fchep* fel reeds ongelukkig , zij had geen genot van haar goed : de aardfche zegen was haar een vloek ; zij leefde van elk veracht, en haar dood is de blijdfchap der erfgenamen. Dezen wijten -haar geen dank, voor al de verzamelde fchatten. Men bewijst haar in fchijn de laatfle eer, terwijl men haar in zijn hart veracht ; men brengt een lijk naar 't graf, waar voor men gruwt; het geluld der dalende kist is wellust voor hunne ooren ; de armen vloeken , de rijken befpotten haar , de Christen alleen wijdt haar eenen medelij.lenden traan ; en wie zou zonder medelijden haar verüj ter. kunnen, die door een onherroepelijk berouw gefolterd wordt ? O! zonde , hoe ï erk is uwe heerfchappij ! rok wij, met de zaden v in allerlei ondeugd geboren , ha lden zoo dwaas konreu zijn , en der goddelijke bewaring zij alleeride roem, dat wij 't niet werkelijk zijn. JDeze gedachte zal mij altijd hoeden voor eene ijdele zelfs verheffing, en mij met ontzag , doen luisteren naar de (lera die uit hun graf klimt „ Het qoed doet geer nut „ ten dage der verbolgenheid , maat de geregtigheid ,, redt van den dood." Aan zulk eenen emftigen brief zult gij naauwlijks uwe Eüfrozyne herkennen , doch , hoe zeer ik anders de vrolijkheid  NEGENDE BRIEF. 53 heid bemin , gevoel ik in dezen gemoedstoe. Hand iets ontzacheüjk aangenaams. Hoe kan ik dikwils zoo onbedagt vrolijk zijn , in eene we. reld daar mij dagelijks zoo veele dooden toeroepen : „ ook gij zult-flerven"? o !' Dat eens uw en mijn einde dat der opregten zij ! Geheel uwe EUFROZYNEi X. EMILIA AAN EUFROZYNE. Den 8 Febr. 17— XJw fchoone ernftige brief heeft mij, op een andere wijs dm de vorige, een uitmuntend genoegen verfchaft , offchoon het voorwerp dat uwe aandoeningen in beweging bragt , ook uit mijne oogen , een menschlievenden traan deed vloeijen. Hoe overeenftemmend zijn de neigingen en gevoelens van onze harten! Eén zelfde onderwerp geeft denzelfden loop aan onze ge. dachten. Wij beide , vatbaar voor de harteD 3 lijk-  j4 HET LAND. lijkfte vrolijkheid , zijn even indrukbaar voor het treurige. Hoe akelig maakte mij de Schilderij van uwe doodej Mijne verbeelding beeft met Schrik ken, en de afwending te fmeeken van zijnen dreigenden nood. Ik voelde zijne fpraakelooze bede, met al de tederheid van een medefchepfel: ^och meer koo ik niet. Het Hoorde eenigen tijd F, mijn;  66 HET LAN D. mijn genoegen, tot dat ik het onnoozel diertje, langs de ftam van een' bcra zag oploopen, terwijl het telkens in het mosch pikte; hoe, dacht ik,zal dit hem voeden ? Ik zag zijn bedrijf met alle mogelijke opmerking na; en hoe aangenaam wierd ik verrast, toen ik ontdekte, dat het fchrander fchepfeltje door zijn pikken het mosch losmaakte en de vliegjes en rupsjes zogt, die,agter 't zelve verborgen , den winter doorbragten. Ik bewonderde .de liefderijke en zonderlinge zorg Van God voor alle zijne fchepfelen; en de orde waar door 't eene leeft van 't andre, zonder dat bogtans de foorten, te zeer verminderd worden. O! dagt ik toen, hce dwaasiijk was ik daar bijna gereed, toen ik dit hongerig vogeltje zag, om de Natuur, of liever haaren fchepper van wreedheid te verdenken: — maar hce zeer ten onregt! — Zijne fpijs was reeds gereed. Zoo wel dit diertje , als de fchorre raaf, die zco even om voedzel riep, v/orden door hem verzorgt! en zou dit mij niet leeren, cm zelf in kwade dagen nooit moedeloos te zijn, maar het noodige van zijne vaderlijke liefde te wagten. • ■ Zou Hij diode raaf, en het winterkoninkje gadeflaat, niet veel meer op mij willen letten ? Een mijner vrienden zond mij onlangs een affchrift van een versje van zijn opflel. Ik herinnerde mij deze woorden uit het zelve: He*  EL F D E BRIEF» tff Het zorgelooze pluimgediert Wil hij zijn voedfe! geven; De tedre bloem, die 'tveld verficrtj Blijft uit zijn handen leven: En zou zijn kind, Dat hij bemint, In weerwil van zijn klagten, In zijn ellend verfmachten ? Ik zag verfcheiden voetftappen van boschge^ dierten in.de fneeuw ingedrukt, van hazen, konijnen wezels, zelfs fcheen mij een groot fpoor, dat van een zwijn; een ander dat van een ree te zijn. Wat verder, vond ik het • geraamte van eene krem, door de raven zeker geplunderd; ook dit vergrootte de Hatelijkheid van het bosch. En om dit mijn genoegen nog grooter te maken, nam ik een pen uit zijne vleugel, waarmede ik dezen brief fchrijf.—• Wel Eüfrozyne ! wat zegt gij nu? heeft de Winter geene fchoonheden buiten ? Maar in hoe lang heb ik geen letter Van u gezien, deze is voor zes dagen begonnen; ■—■ op* hoop van fpoedig antwoord, geef ik hem Vafl daag aan de post mede; fchrijf toch uwe EMILIA,  * Maar de toon van dezen brief, zal wat ernftig op den uwen vallen ; dus ga ik tot wat anders over. • Zeg nooit weer, lieve Eüfrozyne, zoo als gij in een uwer vorige brieven deedt, dat de landlieden ongevoelig en kleingeestig zijn. Ik heb bij eenige derzelven, een allergenoegelijkflen avond doorgebracht.- ik bezogt eenen boer, die met zijn braave vrouw, eenige minuten ver van mij afwoont. • . Het was avond: de lucht was helder en bezaaid met fterren: de volle maan fcheen met een zwijgende majefteit op de befneeuwde velden: ik vond op mijn eenzaam, paadje, éénen enkelen boom, die, met de fchuwheid van eenen heremiet, hier reeds veele winters doorleefd had, een zwaarmoedige uil klapte zijne nachtelijke vlerken in den top, en zijn beklemmend geloei wierd door de nagalm der flille velden herhaald. ■ lk kwam aan clc vreedzame hut, waar mijne eerlijke grijzen, met hunnen gehuwden zoon en twee lieve kinderen , woonden, die zoo 't fcheen erfgenamen waren yan de deugden hunner ouderen. Ik zag in jldeze woning het volmaaktfte tooneel van huifeVbjk geluk. Hoe zal ik u die bevallige en treffen- i de eenvoudigheid befchrijven? ■ Een eer- i waardige gnjsaart zat in zijn leuningfloel , ia den hoek van den haart: zilvere lokken hingen pp zijne ichoudcren; vergenoegdheid en deftigheid waren op zijn gelaat gefchilderd. Zijne Vrotnjf  Ik zag,in deeze -vroiiin^liet volmaaktste tooneel van huisfëlijk geluk. XÜacLz. 7.2.   DERTIENDE BRIEF. 73 vrouw wier duivenoogen, zagtaardigheid en op>» regtheid teekenden, zat naast hem' te fpinnen. Hun brave zoon, had een driejarig knaapje op zijn knieën, dat hij, met al de trekken van vaderliefde op 't aangezigt, den naam van groot» vader leerde Hameien. De jónge vrouw op wier malfche wangen jeugd en gezondheid hare bloeijendfle bekoorlijkheden fchilderden, had een kleinen jongen aan haren blanken boezem, wiens mollig handje dien, al zuigende, ftreelde, nu en dan drukte zij hem, met de lieffte benamingen , aan haar hart, en in haar gelaat fprak een teder gevoel van moederlijken wellust. Hef oudfle kind verliet zijns vaders fchoot, cnkwarn, met die vrijmoedigheid, welke zoo bevallig voor kinderen is, naar mij toetreden: deed mij me? een gelaat, dat onfchuld en goedheid verried, veele vragen, die hem zijne grootmoeder ingaf: ik nam hem op mijne knieën ; een kleine verkwikking, die ik hem medebragt, was hem honderd dankzeggingen waard; die ik garen alle misfen wilde, voor eene betoverende,opfiag van zijne vlijende oogjes. Ik roemde het geluk dezer menfchen, wegens zulke veelbelovende kinderen. De gulle moeder verhaalde mij veel, met eene onfchuldvolle vrijmoedigheid, van de geestigheid van haren Lubijn, zoo heete dit kind, en van den kleinen Doris: en dit gaf aanleiding tot pen nuttig gefprek. In welke opzigten, vroeg do pude Vrouw, zou de Zaligmaker een kind ten E 5 ybor.  14 HET LAND. voorbeeld gegeven hebben aan zijne Discipelen! De grijsaart dagt , dat de nedrigheid van een kind, de deugd was die Jefus leeren wilde; ik Hemde dit toe, doch voegde er bij, ofooknietde nietskwaadsdenkende eenvoudigheid, de onfchuldige vergenoegdhc'd, en het kommerloos vertrouwen op zijne opzigtcrs, de beminnelijke eigenichappen zouden zijn, die Jefus in een waar Discipel vordert? en denkt gij dit ook niet, Eüfrozyne ? Wij fpraken hier over breeder , en inijne goede grijzen waren beiden zeer voldaan met mijne gedachten. Het eene gefprek bragt. het ander voort. Wij kwamen op hunne lotgevallen. Zij verhaalden mij een reeks van tegenfaoeden, in vee of veld, die hunnen zielen nuttig geweest waren, en hun vertrouwen geleerd hadden ; zij herrinnerden zig bijzondere Halen van Gods bemoediging, vcrfchoning, of redding; zij Ivelpen elkander voort, daar'tgeheugen faalde, roemden eindelijk de gunftige verandering van hunnen uiterlijken (laat. O! welk eene zuiveren. en Godsvmgc, welk eene verborgene voortreffelijkheid des harten openbaarde zich in de eenvoudige, kunftcloze gefprckken van dit huisgezin! Waarlijk Eüfrozyne! mijn hart wierd daar door dieper getroffen, dan door het fchranderst bèCOOg van een geletrd brein, dat niet zoo veel deugd brtoont. Dc oude man ging voort met verhalen van de da^cn zijner jeugd: Hoe hij, bii no?; frisfche kragten het landwerk verrichtte, dik-»  DERTIENDE BRIEF. 75 dikwils door alles wat hij zag, tot het geestelijke 'wierd opgeleid, en fchoon deze verhalen wel Wat langdradig waren, gaven zij nogtans wegens hare natuurlijkheid mij veel genoegen. Er kwamen meer akkerbuuren; zij zetten zig met een gullen groet, en een houding die bewustheid toonde, dat zij welkom waren, aan den berookten haart; het gefprek wierd toen algemeener, evenwel voor mij,nog leerrijk. Deze, had het van zijn koorn; die, van zijn vee; geene, van de prijs der granen op de markt; een ander van zijn hoenderen en duiven, en in alle die ge. fprekken ftraalde eene gelukkige vergenoegdheid door. Op mijne vraag, of zij altijd zoo wel te vrede waren, en nooit onder den zwarén arbeid zugtten , gaf een van hun, wiens gelaat geen onbevallige trekken had, mij dit róndborftig antwoord: — ,, Wel Juffer! wij hebben geen ,, tijd om droevig te zijn; bij ons volgt altijd het eene werk het andere op, en wij ontgaan al de zorg die ons drukken zou, als wij ledig ,, waren."— „Als een boer" (hervatte een ander) niet veel tegenfpoeden heeft, is hij er zoo kwaad niet aan. Hij heeft wel een lagenfiand, 3, dit is waar; en de fteélui zien hem dikwils voor eenen lompert aan, maar wat fchaad ons „ dit? Wij doen ons werk, en zien hem even 3, onverfchillig aan. Wanneer ik op mijn land „ ben, en ik hoor van verre mijn melkvee loeien, If tyiï hunne vette wei, mijne paarden ■ grinhe- >> ken»  76 HET LAND. ,, ken of nvjne fchapen blaten; of als ik ondereenen ouden lindeboom, reeds voor honderd; ,, jaren, door mijn overgrootvader geplant, een. ,3 middag flaapje houd, en mijne bijen gonzen ,, rondom mij henen, dan denk ik dikwils: o hoe j, goed is God oyer mij! hij geeft mij kragt tot ,, werken; Hij zegent mijnen arbeid; Hij gaf mij ,, dezen grond, deze bomen, diefchuuren, dat alles; en komt dan mijn vrolijk wijf, meton,,. ze kleine jongen aan de hand, mij wakker ma,, ken; dan fpelen wij met het aartig guitje, „ dan vragen wij dikwils aan elkander zou wel ,, de Heer en Vrouw van ons dorp zoo gelukkig zijn als wij" ? Hier dagt ik aan uw gezegde in uwen laatflea brief, en aan het hoogduitsch versje van éenfreudigenBaner: ikweetniet, of gij't kent, ikzal hier de vertaling van het zelve influiten, die in het Gefchenkaan de jeugd van de Hecren ?,iartineï en van den berg, Haat: (*) het Huk je moet \\ bevallen, en uw moeder kan het dan ook lezen. Het gefprek ging op deze wijs voort, nu en dan liep er een vrolijke fcherts onder; eindelijk feheide ik geheel voldaan van dit eenvoudig gezelfchap. Hoe veel meer genoegen vond ik bij deze gunftelingen der natuur, dan gij bij uwen ade'ijken gastheer. Zijn de boeren nu wel zoo Homp en kleingeestig als gij dagt, Eüfrozyne } (*) Geschenk aan de Jeu$d, ga^ D. b!. 96,  DERTIENDE BRIEF. fle ? Zeker zijn er weinigen die met fijn vernuft, of fmaak'befchonken zijn; doch is hier geen Wijsheid in ? Indien zij alle poot's waren * zou dit voor hun huis, en de maatfchappij, wel begeerlijk zija ? Daar zij nu met een matig vernuft befchonken, in hunnen kring de nuttigde en gelukkigfte menfchen zijn. Zij zijn onafhanglijker dan de meeste andere Handen; en eeii godvrugtige boer, heeft duizendmaal meer gelegenheid dan een ander, om de fchoonile Malen van Gods Vaderzorg aan te treffen. Maar het wordt tijd dat ik deze eindig; ik hoor de knegts van mijn buurman al dorfchen, dus is het meer dan twee uuren na middernacht. Rofetjet's fnorkende adem wekt mijn flaaplustop; waarfchijne-. lijk zijt gij reeds vergeten, dat gij flapen gingti Mij dunkt ik zie u zoogerustnederliggen ;.mogelijk droomt gij van uwe Emilia. Nii droom voort, vermaak u met uw denkbeeld als het zoet is, ons gehele leven is toch anders niet, dan eene wisfeling. van treurige en blijde droumcn. Eerst in de andere wereld, is er wezendlijk geluk, voor den Christen gezaaid. Nu ga ik gellerts avondlied nog eens fpelen en dan, goede nacht • emilia. Nog één wöord. Ik doe zoo even mijn glasgordijnen open, om het gelaat des Hemels nog een§ te Bezien; nooit zag ik grootfcher lucht-' verfchijnfel. Het Noorderlicht vervult twee ^ïemelflreken, het westen en het noorden, mee ongc«  ?« HET LAND. üngeftadige glanzen. Hier, zijn vuurige vlammen, en pijlaren die zig in een bloedroode wolk verliezen. Daar, zie ik bleeker ftralen, die zig met een ontzettende fnelheid gedurig veranderen. Ginds fchiet het bijna zoo vlug als de blikfem, en gelijk golven eener ontfhiimige zee door de lucht, en flikkert nu hier, dan ginds, met meerder luister. Luister, ja majefteit heeft dit verfchijnfel! het maakt mij niet akelig, maar vervuld mij met eerbied voor Hem , die zijne lichten Uitzend door den ganfehen hemel. Nog een$' vaarwel. Het versje gaat hier bij. CE VROLIJKE BOER. ^oo blijde als ik, geloof me vrijs Zijn nergens rijke menfchen. De rijken?-—- foei! ik fchaamde mij. Zoo 'k maar naar goud kon wenfehen» Het goud acht Hechts een rijke zot j Wie zal hem dat benijden? Mijn veld is mij veel fchooner lot j Dat, dat kan mij verblijden. ZOO  DERTIENDE BRIEF. 79 Zoo vaak ik vroeg, voor dag cn daauw, Bevrijd van alle zorgen, Gods zegen op het land befchoufoj In eenen fchoonen morgen; In 't veld, bij d' eerften zonneftraalj Mijn fchaapjes blij zie fprin'gen, En in het woud, den nachtegaal, Verrukkelijk hoor zingen; Hoe in den vroegen uchtenftond, AI 't dorpjen raakt aan 't leven; En oud en jong, verheugd, gezond. Ten arbeid zig begeven: Zoo vaak zeg ik: o! God hoe goed Zijt gij, in al uw werken, Den rijken geeft gij geld en goed, Mij wilt gij 't lichaam Herken. En dan is 't mij zoo goed cm 't hart, O 't is niet uit te fpreken! Geen arbeid, die, hoe zwaar, mij fmart; Mijn hand zou ijzer breken. Nog  8c) 8 ET LAND. Nog nooit heeft mij één zwoele dag, Of kracht of moed benomen; Hij zij zoo heet hij immer mag , Hij moet ten avond komen. En kómt hij dan, o welk een vreugd! Als vrouw en kindren fpringen; En, in ons huisgeluk verheugd Zig om mij henen dringen 5 Als ze all', met de onfchuld in 't gezigt j Zig om mijn tafel fchikken ; En aan 't gezegend melkgerigt, Zig koninglijk verkwikken- En zingen wij dan inniglijk, Gods lof met blijde tongen* En is 't mij eveneens gelijk Of de Englen met mij zongen! Dan zèg ik vaak, in 't hart vernoegd, In zijn geringe woning , Heeft hij, die zijnen akker ploegt. Het beter dan de koning! XIV,  8i XIV. emilia aan eufrozyne. Den io Maart p—, ]Yf et een ziel tot treurigheid geftemd, vat ik thans de pen voor u op. Ach Eüfrozyne! ook het on'fchuldigst genoegen is niet beftendiger dan een fchaduw. Gij vraagt hoe ? wat is u dan bejegend ? Ik zal 't u verhalen, die lieve kleinejongen, waar van iku korts met zooveel vermaak, fchreef, is voor drie dagen geftorven, woedende lhiipen misvormden het aanminnigst aangezigtje, en rukten de tedere leedjes uit elkander, totdat het afgefolterd wichtje bezweek. Zoo even koorn ik uit de hut, daar ik voor veertien dagen den zetel vond van vergenoegen; doch die nu het verblijf der droefheid was. O hoe is mijn ziel geroerd, door dit aandoenelijk tooneel! de ongelukkige moeder zat fprakeloos te fchreien. Hoe veel fmerten gevoelt zij; eerst heeft de pijnelijke zorg van 't lijdend kindje haar gewond, en nu, mist zij haren zuigeling en vindt haren fchoot ledig. Toen zij hem de laatftemaal aan haren boezem drukte, greep hem de ftuip aan, zijn handje ftreelde, zijn oogjes F vlei-  «52 HET LAN D. vleiden haar; zij gevoelde een ongewoone weemoedigheid, maar dagt niet, dat dit zijne af* fcheidsgroet was. Zij voelt al het fmertelijke van haar onverwagt verlies, en ik gevoelde alles met haar. Waarom moest toch dit aanvallig fchepfeltje zoo kort leven ? Dan God is wijs en antwoord niemand van zijne daden ! Haar man, poogt zoo veel mogelijk, zijne droefheid voor haar te verbergen, de kleine Lubin, vraagt naar zijn broertje; zegt den bedruktenvaderna: „ Het is dood", begint te weenen; doch vergeet al fpelende zijne droefheid. Den ouden man vloeiden de traanen langs zijne ingevallen kaken, en 'tzien van dezen weenenden grijzaart was alleraandoenelijkst. Zijne vrouw matigde hare fmart, door de hoop op het geluk van 't kindje. „ Wij hebben het" zeide zij „ van zijn eer,, fte oogenblik zoo dikwils aan God opgedra„ gen." „Zou, vroeg zij metoogen vol traanen: „ Zou Jefus, die zoo veel liefde voor kinderen „ toonde, ook hem niet tot zig genomen heb„ ben"? Ik zogt het bedrukt huisgezin te troosten ; maar ik gevoelde zelv te veel fmart om dit te konnen doen. Ik ging naar een klein fomber zijvertrek, waar het lijkje geplaatst was; hier was alles akelig ledig; er ftond niet dan een tafel, en daarop het kistje. Ik ftond alleen hier bij, en vierde bot aan mijne aandoeningen. Hier lag het bevallig jongsken, met een aanminnig, wel te vreden gelaat voor mij, het was niet meer mis-  VEERTIENDE BRIE F. 83 misvormd of pijnelijk. Het gevoeloos overblijffeitje lag zoo gansch rustig en fcheen mij toe te roepen: „ Ik ben alle leed te boven." Dit gaf mij moed, om de verwoefling des doods van naderbij te befchouwen. Ik voelde de bolle, nog zagt gekleurde wangtjes,geenmarmor is kouder. Ik greep de handjes aan, zij waren verfteend : de oogjes ingezonken: de lipjes blaauw. • Zijn dat, dagt ik, al weenende, zijn dat die handjes, die nog korts zoo itreclden ? Dat mondje dat zoo gretig zoog, terwijl de oogjes, door vergenoegde blikken, de moederlijke wellust vergrootten ? Is dit dat poezelig lijfje, dat door zoo veele bevallige beweegingen de vrolijke gezondheid vertoonde ? Hier ligt het nu roerloos, en het zal zig nooit weer bewegen! Ik gevoelde de fmert der naastbeftaanden, en verliet een lijkje, waar bij ik uuren zou hebben kunnen weenen, onder een levendig gevoel, dat alles ijdelheid is. Den 15 Maart. Zoo even kom ik van 't kerkhof, daar het lieffte knaapje zedert twee dagen begraven ligt. De half verlichte maan fcheen kwijnend door de kale boomen : Het versch opgeworpen heuveltje vi«lmij ftraks iu 't oog: nieuwe aandoening roerF 2 de  84 HET LAND de mij . . . Ik ftond bij 't geliefde grafje te peinzen,de maan zag medelijdend op mij neder, en de flilte , met de fombere fchaduw, voedde mijne treurigheid. Hier, dagt ik, is dan het verblijf van een kindje, dat het vermaak der bekenden, en de wellust der ouders was; het harde kistje, in den kouden grond, moethiereen wichtje bewaren, dat korts in den moederlijken fchoot gekoefterd wierd en daar veilig fcheen.—■ Hoe veel kinderlijke aanvalligheden: hoe veel natuurlijke fchoonheden zijn hier onder de aarde gezonken, om eerlang door het verderf vernield te worden. Zeide eens de wijsfte vorst: „ Schoon„ heidis bedrog en bevalligheid ijdelheid, de onder„ vinding bezegelt deze treurige fpreuk. O ijdle „ wereld! wat zijn uwe genoegens? een droom! „ wat is uw einde? verderf! Ook gij onnozele „ zuigeling ondervindt dit reeds!... Doch maar „ voor een tijd; uit het kijmtje van dit verder„ vend ftof zal een Engel voortkomen. Zwijgt „ dan noodeloze klachten! had de Heiland het „ kindje lief? Dan is de aarde veiliger fchuil„ plaats voor hem, dan de ouderlijke armen: „ Daar is het ontheven van de ellenden, waarvan „ 't reeds beginfelen lijden moest, en tevens „ van alle die ondeugden, waar toe 't veelllgt in „ rijper leeftijd zou vervallen wezen. Nu kent „ het, door Jefus bloed gewasfchen, geen zonden „ meer. Engelen vormen het kinderlijk geest„ je, cn ontwikkelen de hier nog flapende ver- *, mo-  VEERTIENDE BRIEF. 85 mogens; Misfchienis hij nu al veel wijzer dan ,, ik, die hem beklaag. Mogelijk waart hij nu 3, om het afgelegde hutje, en denkt aan zijne 3, opftanding. . . . Slaap dan gerust lieve heme3, ling! De teedre Heel van uw=fierlijk levens3, bloempje knakte toen het nog in knop was, ,, en het verwelkte; doch het plantje blijft in 3, wezen , en zal in beter lucht verplaatst , „ waar het geen ftormen vreest, met onver3, welkre fchoonheid bloeijen. En Gij naderende 3, Lente! fpreid bloemtjcs op dit heuveltje, die 3, mij een beeld malen van hem, die er onder ,, flaapt! En zijn graffchrift zij: hier kent de 3, onnozelheid gene fmerten." • ■ Meteeneniet onaangename weemoedigheid, verliet ik dat grafje, en wandelde op het eenzaam kerkhof, ik bleef op de andere, reeds begroeide, heuvelen ftaren; ook op de verzamelplaats der beenderen, waar onder eenige grijnzende tandeloze doodshoofden , en half met mosch begroeide fchedels, onder een hoop gemengde beenderen, mij als influisterden: Dit is het einde aller menfchen. •—■ Ik gevoelde mijne beftemming, doch met de hoop eens Christens, en zij wierd minder akelig. F 3 Den  86 HET LAND. * * Ben 16 Maart. Nog een woord, waar toe ik gisteren niet gefchikt was: Dat een fpoedige dooi het eenvormig fheeuwgezigtj dat door de Iangduurigheid niet meer fchoon was, heeft doen verdwijnen ; kunt gij in de ftad ook zien: maar van die zagtefchoonheid, die hier, bij een weeker, min koude lucht, gezien wordt, in het hier en daar zig vertonend jong gras, de groene koornfpruitjes, door den fneeuw bewaard, en in het loof der bloemen, dat een voorbode is van de bloemen zelf; en ten blijk ftrekt, dat het vrugtbaar vuur zig door de gehele aarde verfpreidt; van dit alles ziet gij niets in de Had; alles wagt op de toverkragt der Lente, en niemand meer dan uwe EMILIA. XV.  XV. emilia aan eufrozyne, Den 25 Maart 17—■ J-[et gelaat der Natuur is geheel veranderd, de zon, die zig dagen en weken verborgen hield, fchijnt nu, met onafgebroken ftralen; zij koeftert de verkleumde aarde, en verkwikt menfchen en dieren; zij wekt een aantal infeclen uit hunnen langdurigen winterflaap, en doet het pluimgediert herleven. Hoe koeftert mij haar gloed! Zoo even zat ik op de tuinbank. De tuinman fnoeide de vrugtboomen, wier knopjes dagelijks zwellen; de grond lagomgefpit, reeds hier en daar bezaaid. Het fneeuwitte ganzenbloempje vertoonde zig naast de roode primulaveris; de geele krokus was nog gefloten; de hepatica en het blaauwe druifje lachen mij aan. Alle deze eerftelingen der lente zijn mij dubbel welkom, als voorboden van fchooner bloemen, en hoe zagt vereenigt zig dan't genot, en de hoop om wellust in mijn ziel te ftorten. De bijen vliegen er rondom, en het gefnor harer wiekjes is mij muzijk. Een enkel kapelletje vertoont zig, doch de meeste blijven, nog om de onzekerheid des weF 4 oer?  88 HET LAND. ders,in hunne celletjes; waar ik zie, overal zijn de riete daken, vervuld met af, en aanvliegende duiven, die, onder een vreedzaam gekor, de taal der liefde fpreken. De weilanden zijn droog, de leeuwrik zweeft er op heen en weder, en opent al orgelend, het confert der lente. Van verre hoor ik de luchtige veldzangen der ploegende boeren. Ik kom bij een akker, blijf er liaan, zie den gezonden landman, met een vergenoegd gelaat, de ploeg door de zwarte kluiten drijven, de glimmende doorgefneden grond behaagt mijn oog. Wat verder gaat er een, met afgemeten treden, met een zaaikleed omgord, werpt het zaad, met een kuniligè gelijkheid, inde opgeploegde voren; terwijl een ander, meteen niet minder wel te vrede gelaat, de egge volgt, de voren weer toefluit, en zoo het zaad aan den vrugtbarenInvloed van luchten weder, en voor. al aan de zorg des Hemels overlaat. Ik heb, meer dan een half uur, op een grasheuveltje, onder eenen eenzamen denneboom, gezeten; en mij in dit aangenaam gezicht vermaakt. Ik gevoelde een mengeling van gewaarwordingen, die zig in deze zugt vereenigden: „ O gij algoede Ze,, genaar! laat het brood uit deze bezaaide aar,, de voortkomen! Laat het den landman uwe „ goedheid vertellen, en mij, in zijne ruifchende „ airen, eens het lied uwes lofs met een verge,, noegde ziel doen hooren." Hoe blijde is de uitgeruste landman met de verandering des weden »  VIJFTIFNDE BRIEF. 89 ders ! Die heldere onbenevelde lucht blaast ieder wel te vredenheid in. 't Is waar een koude wind vermindert nog de warmte der zon; maar evenwel niet hare vrolijkheid. Alle deze aanvangelijke lentegenoegens zullen van grooter gevolgd worden. Dit ftreclt de vooruitwerkende verbeelding; welk een ruim veld vindt zij. • Nu verdwijnt eensklaps al de treurigheid des winters. Ik zugtte wel eens bij 't vooruitzigt van zijne donkere dagen; zij verveelden mij wel eens, fchoon de tijd mij niet lang was. Maar bij de herdenking verliezen zij hunne droevige gedaante. Zij hebben medegewerkt tot de fchoonheid van de lente, die ik vrolijk vei'wagt, én ik ben er dankbaar voor. Even zoo ziet een, met tegenfpoed worftelende, Christen dikwils de donkere dagen des ongeluks angftig te gemoet; zij verfchijnen, doch hij ziet niet alles vervuld wat de vrees hem voorfpelde, maar genoeg om hem te doen hijgen naar een beter lot. En komt hij dan aan 't einde van zijn kommervol leven, ziet hij de zaligheden van het andere in hare volle ruimte, is zijne verwagting levendig, terwijl het licht der Eeuwigheid zijne ziel vervrolijkt, dan ziet hij de nuttigheid van al zijn tegenfpoed, om hem daar voor te bereiden. Dan klaagt hij niet meer. Zijne rampen verliezen bij de herdenking in gewigt, naar mate zijn heil groeit, en hij dankt zijn leidsman. ■ Aan- doenelijke gedachten ! De winter is voorbij, F 5 zoo  9c/ HET LAND. zoo fpoedig! Zoo vliegen de weken en maanden, in zugtenof vreugd gefleten, altijd als een fchaduw voort! Laat ons dan ons niet kwellen om een gevreesd kwaad; want de dagen der droefheid zullen geen eeuwen , maar flegts ©ogenblikken duren. Nooit 'wil ik mij onmatig verblijden over een gewenscht geluk, want dat zal ik ook maar een vlugtig oogenblik genieten; en zouden deze korte oogenblikken onze vrees of vreugde dan zoo zeer verdienen ? Och kont gij thans, mijn beste Eüfrozyne! deelen in dit voorgevoel der reinfte wellust van uwe EMILIA. XVI. EMILIA AAN EUFROZYNE. Den 28 Maart. 17 j^cn Eüfrozyne! ik heb mij te vroeg verblijd, hen is nog geen lente: De natuur die mij te voren toelachte, grimt mij nu aan: er is geen zon te  SESTIENDE BRIEF. 91 te zien. Zwarte, en van onweer zwangere wolken, wier aanzien mij verkleumt, ontlasten zig in gonzenden hagel, of dwarlende fneeuwvlokken: een wrange noordenwind doet de winterkoude herleven. Vogelen en infeclen zijn op hunne aankomst weder gevlugt; de tedere bloempjes, worden gezweept, en toonen hun lijden in eene verflenfte gedaante. De fchoone perfik begint haar purperen bloefem te vertonen; de abrikoos beloofde veel, en zat vol witte knopjes; Nu wordt alles door den llorm gegeesfeld en de hoop op vrugten verijdeld. De rivier rijst weer buiten hare oevers. Met één woord de ontluikende lente is in een barren winter verkeerd , en, dat noch veel erger is, de natuur is thans een afbeeldzel van mijn hart, naauwlijks zult gij. uwe Emilia aan die trekken kennen; het is nacht in mijn ziel, ik zie niet dan droefgeestigheid rondom mij, de krasfende raven en kraaijen zijn mij welkom; en wat is de oorzaak? vraagt gij. . . . Ik weet het niet, zou het norfche weder zulken invloed op mij hebben ? wel hoe kon ik dan in den winter, dagen agter den anderen, door niet minder treurig weder ingefloten , vergenoegd blijven? is het dan te leurgeftelde verwagting? dit kon zijn! ik hijgde naar de aankomst der lente. Zij fcheen nu te komen, die hoop deed mijn bloed vlugger door mijne aderen vloeien, mijn hart feller kloppen, en florte vrolijkheid in mijn ziel. Dit uitzicht verandert, zij komt niet zoo fchie-  9a HET LAND. fchieHjk, en ik houd op gelukkig te zijn! Welk een onvergeeflijke dwaasheid is het zijne vergenoegdheid op een geheel onzekere verwagting te bouwen! Hoe akelig is de diepte der treurigheid, waarin de mislukte hoop ons doet nederzinken ! Maar ik weet waarlijk niet wat ik fchrijf; ik" leg de pen neer; de avond valt; de fchemering zal mijne fomberheid voeden, ik heb alleen lust tot melancholiesch peinzen. Den 29 Maart. Ik ben befchaamd bij het nalezen van hetgeen ik u gisteren fchrecf; maar het was tochuitmijn hart, daarom laat ik het ftaan, want ook in zijne verkeerdheid, moet gij 't hart van uwe vrin- din kennen. ■ O wat is de droefgeestigheid een onbetamelijke Haat! In de gevoeligfte ziel werkt zij koele onverfchilligheid, of norfche gemelijkheid; zij bedwelmt de reden; die ons, als zij werken kon, verheffen zou boven die onfiuimigheid der hartstogten; zij werpt een floers óp al het genoegeüjke, datonsomringt; zij doet ons murmureren over het lot, waar voor wij in bedaarde oogenblikken danken; uit lichaamsongcfteldheid geboren, zoekt zij voedzel uit elke beuzeling; was dit zooniet, hoe zou het agterbliiven van de leute mij ooit mismoedig maken? Wist  SESTIENDE BRIEF. 93 Wist ik, redenlooze dwaze niet, dat zij toch, naar de order der natuur komen zal ? en was de te leurgeftelde hoop van dat gewigt, dat zij het gemis van mijne zielsrust verdiende? Was zij waardig, dat mijne dankbaarheid voor devoorzorge des Scheppers, in een ftilzwijgende bedilling van zijne daden veranderde ? Dwaas bedrijf van een blinde mol! Weg dan, onbetamelijke zwaarmoedigheid, ik wil u voortaan door lichaam of zielverbeterende middelen zoeken te weren', op dat Gods aarde, die mij een Eden worden kan, geen treurfpelonk zij. ■— Aan deze taal zult gij beter het hart erkennen van uwe EMILIA. XVII. EMILIA AAN EUFROZYNE. Dm 5 April 17 ]S[og heb ik geen brief van u, wat is de reden? geen tantpijn hoop ik; maar niemand beantwoord mij de vraag, dus ga ik dan op mijn oude fchrijf- wijs  94 HET LAND. •wijs maar weder voort ; met u de natuur, op het land gedurig zigtbaar, aftemalen. Nu, eerst begint de lachende lente hare zagte heerfchappij te oeffenen; hoe vergenoegd zie ik de vrolijkheid aller wezens aan, die mij omringen ! Hoe vrolijk is het gelaat der fchepping, waar ik ook ben ! Nu praalt de kruidhof met een aantal bloemen: trotfche hiacinten, geurirïge tijdelozen , bloeijende vrugtboomen , die allen het oog zoo zeer door hare fchoonheid verTukken , als den reuk door haren aangenamen geur. C) Eüfrozyne, wie zou hier niet voelen , dat de Schepper goed is? En voelde ik het niet, de fchoonkleurigc rupsjes, die op de takken kruipen, en met hun nieuw leven vergenoegen in ademen,zouden 't mij al wemelend vertellen, want wie doet elk zijn voedzel, van 't eerfte oogenblik van zijn aanwezen, vinden ? Wie deed in den voorleden herfst de gevleugelde moeder hare eitjes nederleggen bij een plant, wier bladeren zij niet at, maar die voor 't wordendrupsje gefchikt waren ? Wie bewaarde die eitjes in de doodende koude ? Wie doet levendige fchepfeltjes uit hun voortkomen en verfiert het leenig geringt lijfje, met zulke fchoone kleuren en pluimen ? Wie ook behoede het wormpje dat in den vorigen herfst zig in bladeren, of elders had ingefponnen, dat het niet met de voet vertreden wierd ? Wie deed het na een voedenden winterflaap herleven j en uit het logge kruipertje  ZEVENTIENDE BRIEF. 95 je een gevleugelde kapel voordkomen, die voorbij mij henen fnort, en op een takje rust, op dat ik te beter hare fchoonheid bewonderen zou? Wie anders doet dit alles, dau de eeuwige Almacht die natuur hare wetten gaf? Op haren wenk, herleeft een heir van infectjes! . . . Hoe veelonzigtbare diertjens omringen mij: het fnorren der vleugelen van dezen of de werkzame bezigheid der anderen, geven mij een ftreelend genoegen: en roepen mij als toe: ,, God is de „ Vader zijner fchepfelen." U, zegt de zagtvloeiende gellert (*): U predikt zonnefchijn en florm. . U prijst het zand der meiren, Wilt roept zelfs de geringfle worm, Wilt mijnen Schepper eeren! Mij, roept de boom, die 't zwerk genaakt, Mij, 't kruidje op 't veld, heeft God gemaakt, Wilt mijnen Schepper eeren 1 Hier gevoel ik, dat de mensch niet het middelpunt der fchepping is, dat deze diertjens ook tot hun eige vergenoeging gevormd zijn, om zoo veel (*) Proeven van geestlijke Oden en Liederen II. D. P- 93-  96 HET LAND. wel als de redelijke wezens, de glorie te bevorderen van hem, die ons allen aanwezen gaf; en dan word ik geheel ootmoed, voor een God die enkel goedheid is. O welke malfche, metvrugtbarefl regen beladen wolken, zweven in de blauwe lucht. Zij ontlasten zig; en het zijn vette droppelen, die een frisfehen geur medebrengen. — Een bolle wind, die de planten fchudt bevordert haren groei. Het nog onlangs gezaaide tuinzaad ontwikkeld zig reeds. Ik zie bijna onzigtbare blaadjes boven den grond. O hoe lief zijn mij alle deze blijken, dat de aarde vrugtbaar is, en nooit zag ik de lente blijmoediger te gemoete, dan dit jaar: want zij zal mij immers mijne Eüfrozyne in de armen voeren, en zou ik dit onverfchillig kunnen te gemoete zien. Waar blijft tpg uw brief? mijn verlangen wordt onuitdrukbaar. Laat het, uw lot zij zoo als het is, niet langer vrugteloos zijn, vaar wel, mijn beste! leef gelukkiger dan mij mijn hart begint te voorfpellen. Eeuwig uwe EMILIA, XVIIL  •& XVIII. EUFROZYNE AAN EMILIA. Den 7 April 17—■ afgezonderd 'ziekvertrek, daar ik gejene gerugten hoor, dan den onrustigen adem van eene lieve lijdende; —■ daar ik geene voorwerpen zie dan treurige, en, daar het flaauwe, met een fcherm bedekte, kaarslicht, flegts fomberefebemering vormt, 'is zedert eenige dagen, het verblijf van uwe Eüfrozyne. Een fchielijk toeval beroofde mijne dierbare moeder, in weinig dagen, van alle hare kragten; en mij, van de hoop om langer hare moederliefde te genieten: naast het ziekbed, waarop zij bleek en fprakeloos nederligt, zit ik dezen bij tusfehenpoozen te fchrijven. O! kon iku, mijne Emilia! de aandoeningen afmalen, die mijn hart verfcheuren! Dit zou mij eenige ruimte geven, wijl ik weet dat gij 'er in deelen zoudet. ■ Doch neen, w;;t kan mij uw weenen helpen ? ik lijde omiitdruk- baar. ■—— Nooit was zij mij, dierbaarder dan. nu. Zij was de leidsvrouw van mijne losfe jeugd, de beste moeder, de braaffte Christen; en tog veelligt, zeer fpoedig, zou ik haar misfehen moeten. Mijn kinderlijk hart word doorG grief,  p8 HET LAND. griefd; elke les, die zij mij ooit gaf, is mij thans van een oneindig gewigt; elk gebrek aan kinderlijke tederheid , dat ik te voren er niet voor hield, komt, nu mij de verbetering daarvan onmogelijk wordt, in eene nachtelijke gedaante, voor mijn gekwelde ziel, en elke dag, van haar leven, waarop, ik mijne liefde levendiger zou kunnen toonen, zou mij kroonen waardig zijn.—• Maar hoe zou ik hier op hopen kunnen? Zij zeiver wagt haren dood , en hijgt er na. Nooit zal ik den voorleden nacht vergeten:—■ zij dagt dat haar fteryensuur daar was: ■— haar geheele ziel ademde godsvrugt, en moederliefde; zij geloofde in de trouw van haren God; gaf haren Verlosfer (dus fprak zij) die voor haar de doodsvallei betreden had, blijmoedig de hand, enver- liet zig op zijne veilige leiding. ■ Met een Vrolijk oog, zag zij op haar afgelopen levenspad, en vond zoo veel dankftof in Gods Vaderlijke goedheid, als zij te voren in hare rampen weende. Zij gaf mij, meteen zwakke Item, als de laatfte moederplicht, die haar nog overig was, een aantal raadgevingen , en waarfchuwingen , met de wijsheid van eenen engel, die geene eeuwen uit mijn hart zullen rukken. Elk blijk van tederheid, was een nieuwe wond, in mijn getroffen ziel. Met de groeiende vrees voorfcheiding, werden mijne liefdebanden fterker. Ik fnikte in tranen; doch deze tranen pijnigden haar: wat doet gij" (zeide zij op een zielroerenden toon)  AGTIEKDE BRIEF. 9g toön) „ dat gij weent; en mijn hart week maakt? j, ik ben bereid om te Iterven," Die taal verdubbelde mijne fmert; ik poogde mij vanfchreien te onthouden, om de zalige vreugd der ftervendc, door geen gevoel van fcheiding te Verminderen. Doch ik kon niet, ik verwijderde mij, om lugt te geven aan mijn berftend hart, voor een oogenblik van het veege ziekbed; maat8 elk oogenblik was mij dierbaar. , Ik had nergens duur, dan bij dat beminde voorwerp, dat mij zoo ras verlaten zou, ik zamelde al de woorden, uit dien geliefden mond op, die mij in den kring van mijn volgend leven zoo nuttig konden zijn» En verbeeld u zelf, wat ik gewaar moest worden, toen zulk eene moeder, die mij alle oogenblikken dierbaarder wierd, mij eenige Imifelijke' bevelen gaf; hare begraafplaats bepaalde; mij de doodklederen aanwees, die zij reeds voor eenigen tijd, om mijne verwarring te hulp te komen, had klaar gelegt; mij de middelen aanwees , om eene ligchaam - en zielbedervende droefheid voor te komen, en dit alles deed zij met de grootfte bedaardheid van geest, en zonder eenige vrees, dan deze, dat mijne, of der anderen vrienden, jammerkreet op't oogenblik van haar verfcheiden haren vrolijken uitgang, hinderen zou. Zij gaf, met een verminderende Hem, aan alle de omflanders, maar aan mij vooral, het zielgrievend vaarwel! ftak mij hare ijskoude hand toe. Ik kuschte hare blaauwe lippen, en G 2 van  100 H ET LAND van hare woorden, die ik dagt, dat delaatftëwsr'en , verftpnd ik niets meer dan: wederzien; ik ben geheel ontroerd, cn kan niet meer ïj? Sr ^ Den 8 April. • Eenigzins bedaard , vat ik de pen weer op. Haar toeftand is zedcrd gisteren niet verergerd, dus wordt mijn wensch voor hare herftelling een zwakke hoop; in weerwil van het, nog blijvend, gevaar, en de verwagting van mijne dierbare moeder zelf. Maar mag ik hopen? Moet Ware liefde mij het geluk van 't geliefde voorwerp niet meer doen zoeken, dan mijn eigen ? Kan ik het leven voor iemand begecren, die zoo wel de geringe waarde, daar van ondervonden heeft? Haar weg was ook met doornen bezaaid; zij is uitgeleerd in tegenfpoeden ; en zou ik haar het beter lot , dat zij begeert misgunnen? Oneen! zoo denk ik, als de eigenliefde zwijgt, dan geeft mij het denkbeeld van hare overwinning en weemoedige büjdfchap ; dan verbeeld ik mij, hoe haar dood , mij de fterkfkfpoor tot godsvrugt, en vvercldveragting wezen zal; hoeikopalden weg, die mij hier afgetekend is, zien zal op mijne zalige moeder, die na eenen moeielijken ftrijd overwon, en na den afloop van eenige jaren, haar kind daar bij haar wagt. Maar  AGTIENDE BRIEF. IOÏ Maar het duurt flegtskort, dat ik het zoo gelaten befchouw. Maar drukt mij het onherftelbaar, het nameloos verlies; wat zal mij de aarde zijn, daar mijne moeder niet meer is? Een nare treur fpelonk! — alle de plaatfen — daar zij was, — daar zij zat,--daar zij ging, zal ik leedig,-ondraaglijk ledig vinden! Bij ieder voetftap, — in elke. kamer, — in eiken hoek van ons huis, zal ik fporen van haar vinden. Elke erinnering van haar karakter en bedrijf, zal een zieldoorgrievende pijl in mijn kwijnend hart zijn. Ween end e zal ik mijne dagen flijten, om eene moeder, die alle de tranen, die ik fchreien kan, over waardig is; deze alleen zullen de ftille lofredenen zijn, die mijne kinderliefde haar wijcn zal; op haar graf zal ik fchreien, en in deze eerbied volle nagedagte, zal mijn beklemd hart eene fombere vreugd gevoelen. Of, in fprakelooze mijmeringen weggezonken , zal ik , ver van alle menfchen, van alle vreugde afgezonderd, in eenen eenzaamen oord mijn ongeluk gevoelen. Hier, in het flatig ziekvertrek, heb ik tijd, tot fomber peinzen, mijne verbeelding vormt niet dan nachtelijke fchilderijen! Zij dc-et mij fcmsreeds naast de doodkist zitten, van haar die nog, ftervend, leeft: ik zie de doodverw op 't gelaat; de vriendelijke oogen verftijft; de zagte mond gefloten; de hulpvaardigfte handen roer. loos, en het melijdens hard onbewogen. — lfc dwaal reeds op haar graf; houw fpreuken op G 3 Ir.'.ve  ïoa HET LAND. haren zerk, die elk vertellen wat ik verloor. —* Of een onrustige fluimering , fluit even mijne moege kreten oogen, en dan ontwaak ik, weder fchrikkeride, om op nieuw te wenen. O mijn dierbare Emilia! bid voor 't leven van de beste moeder, of gij verliest met haar ook de vrolijke EUFROZYNE. XIX. EMILIA AAN EUFROZYNE. 'Jfj JtiDT gij mijne Eüfrozyne, de vriendin van mijn hart zijn, en zou ik niet met al de tederheid der vriendfchap, in uw lot deelen ? Ja mijn beste! ik gevoel uwe fmert; ik, die in mijne hulpeloze kindsheid reeds van mijne deugdzame moeder beroofd werd ; wier edel karakter, mij niet dan bij gerugten bekend is, verloor meer dan gij; doch gevoelde minder fmerte, wijl ik mijn ongeluk niet kende; en nogthans beween ik nu dikwils de onbekende befchermfter van mijne onnozele jonkheid, die ik, helaas! te vroeg verloor! en ik begrijp, wat een teder kind als gij, zoo  NEGENTIENDE BRIEF. 103 zoo gewoon van de moederlijke zorg en liefde, gewaar moet worden, in uw tegenwoordig ongeval. —— Ik ween met u; ik gevoel al uw lijden; maar kan ik niet meer doen, dan dit om mijn vriendin te troosten? O ja,- ik kan uwe edele tranen door den Godsdienst droogen. — Hij geeft balfem voor de diepfte wonden; hij, die uwe moeder gerust doet fterven, moet u leeren haar gelaten na te oogen. Is niet God, die uw, en haar lot beftierde, wijs en goed? Zal hij u, bij 't verlies van uwe moeder, zijne algenoegzame vaderzorg wel onttrekken? En past het eenen Christen niet om te berusten, in alle Gods daden, ook dan zelf, wanneer hij daar in geene ftralenvan goedheid zien kan ? Maar hoe helder fchitteren die hier! welk een voorregt vooru, eene moeder te bewenen , die eene erfgenaam des hemels is! Bij haar doodbed een fchool te vinden van eeuwige waarheden! ■ ■ Hoe leert gij de waarde der deugd kennen, daar, waar een godlochenaar fiddert! Waar een ijdele wereldflaaf wanhopig is, daar juicht een Christen! Zij, die zoo lang uw hulp, uw leidsvrouw, uw voorbeeld was, verlaat u, om het loon harer deugd te ontfangen ! — troostvolle gedachten ! De kinderliefde zelf, verbiedt hier hetweenen; ten minfle zij matigt de fmert. Zoudt gij haar, wier doelwit was, u gelukkig te maken, haar geluk misgunnen? Een geluk, dat voor de besteder christenen, nooit op deze aarde wordt gevonden? en vooral — heeft G 4 zij \  ïo4 het land. zij hier niet genoeg geleden? Wierd zij niet genoeg door zorgen en verdriet beftreeden, om in Jezus armen voor zich de ruste te begeren? Waarlijk Eüfrozyne! zoo veel, ja veelmeer, dan het lot van eenen gelukkigen overwinnaar beter is, dan dat van eenen krijgsheld, wien het gevaar van alle kanten omringt, zoo veel gunftiger, het lot is van eenen burger in zijn vaderland , boven dat van den vreemdeling, die door wildernisfen en doodsvalleien, zijnen weg vervorderen moet, zoo veel is dat van een ftervend christen • verkieslijker, boven den ftaat van hem die noch in dit traanendal zwerft. Zoudt gij dit overwegen kunnen, en nog het leven van haar begeeren, die wenscht te fterven ? Zoudt gij om weinig droevige jaren minder te flijten de hare vermeerderen? Neen vriendin! ftel u haar lot jn het zaligst licht voor; volg met uwe verbeelding, die zie! na, die hierop aarde hare fombere dagen door kwellingen aan ecngefchakeld zag, en verlangde naar den overftap in den ruime lucht x der Eeuwigheid; bij den Iaatften fnik van 't gefolterd ligchanm, houden pijn en lijden op. Zij voelt zig geheel vrij, zij ziet op het afgelegde, deel als iets dat zij niet meer nodig heeft, dat ze gerust aan 't verderf overgeeft. Jezus, wien zij op haar ziekbed met oogen des geloofs, aan, zag, is nu bijnaar; op zijn hevel voert haar een Seraf bij al de zaligen. Daar vindt zij al hare vrienden; daar wordt zij van de engelen begroet; van  NEGENTIENDE BRIEF, ioj van Jezus verwelkomt; daar bemint, daar aanbid zij haren getrouwen Verbondsgod, en roemt al zijne daden wijs en goed! Zij ziet op het afgelopen leven te rug, en het fchijnt haar een droom na 't ontwaken. Dat haar hier lastig fcheen, is het nu niet meer: zij is het gevoel van droefheid in één oogenblik vergeten , door den aanvang van de eeuwen des geluks! ■ met één woord zij is zalig! —— Denk zoo, mijn Eüfrozyne! aan 't lot van uwe moeder, en zoek zoo, ziende op de uitkomst van hare wandeling, haar geloof en deugden na te volgen. Laat vrij uwe kinderliefde gevoelvolle tranen op hare asfche weenen, EMILIA, * XXIII. EMILIA AAN EUFROZYNE. Den 4 Meij* 17— ]\' u durf ik het naauwlijks wagen , u de fchoonheixl der geheele verjongde natuur afte- fchüderen. Ik zoek naar woorden, maar de taal der lippen is te arm om mijn gevoel uit te  DRIE - EN - TWINTIGSTE BRIEF. 119 te drukken; ik zie te veel voor mij, om te kiezen waar ik mede beginnen zal. ■ > Mijn zorgenvrij is thans een Eden. Waar ik ben, ik hoor muzijk,de boomen fchijnen bezield, en elk takje een Item; de uitwafeming van bloemen, planten, en boomen maakt de geheele lucht welriekend, en mijn verfijnde reuk, ademt telkens nieuwen wellust in|; waar ook mijne oogen dwalen , zij werden geftreeld door een allerfchoonst en zagt groen. Het lindenloof ontwikkeld zig geheel, en ftrooit zijne befchuttende vliesjes rondom zig; hoe teder, hoe net, zijn die pasgeboren blaadjes! Geen takje, hoe klein ook , hoe ook gezweepd door de winterftor- men, is van blaadjes ontbloot. Hoemalsch is het groen der veelbelovende koornvclden! De weiden zijn vol welig gras ; ik zie duizenden van kruidjes en bloemen, zoo verfchillcnde in fmaak als in kragt, en gedaante. De barre winter kon geen plantje, geen zaadje, hoe klein ook, hoe toevallig nedergeftrooid, doen fterven, wijl het de Almagtige Behouder van alles befchermde. O! welk een bekorend gezicht! een aantal grazende melkbeesten gevoelt hier, meteen dierlijken wellust, de zaligheden der lente. Voor weinig dagen wierden zij uit hunnen mufFen ftal geleid, en'naauwlijks aademden zij de veldlucht in, of zij loeiden van vreugde, en de echos, noch ongewoon aan deze toonen, weergalmden hun geloei van oord tot oord. De kalven liggen H 4 ge-  1*0 HET LAND, gerust te herkaauwen , cn de paarden draven door de weide. De bogtige beekjes, die de velden doorfnijden, zijn vol, en vloeien helder éver de witte keltjes., terwijl de bloemen die den oever vertieren zig fpiegelen in den kriftallen vloed. De dartele leeuwrik vervult de lucht met zijn muzijk; -—- ftrijkt dan eens op het klaverveld neder, ■ en ftijgt dan weder, met eenen fnellen vaart, al orgelend naar boven. Op elke plant zweven diertjens; uit elke ftruik hoor ik lofstemmetjes; en de nachtegaal, die hemelfche zanger, overtreft alles. Als ik s'morgens den dag begroet, dan zingt hij reeds: t« als ik s'middags den koelen lommer zoek, dan zingt hij weder, —. des avonds verheft hij zijn lied , — en de ftille nacht luifler-t noch naar zijne roerende toon en. Wanneer dit rusteloos fchepfeltje flèapt weet ik niet, maar dit weet ik dat ik dikwils om zijnen wil den flaap bekort. Ik kan naauwlijks befluiten mijne rust te zoeken, tct dat ik eindelijk daar toe gedwongen word. Word ik s'nagts wakker, het goddelijk lied van dezen zanger dringt in mijn flaapvertrek, en is nog treffender dan ooit door de luisterende ftil te! O! welke toonen! Hoezagtfmeltend! hoe melodicsch! maar wat doe ik? u dien zang befchrijven? Neen; dit kan ik niet. Gij zuh hem hier zelf nog hooren, en gevoelen wat ik gevoel. ■ ■ Ondertusfchen kan ik u verzekeren,, dat de kunst van den grooften meester in  DRIE - EN - TWINTIGSTE BRIEF. -121 in den zangkunde niets haalt, bij de toonenvari' dit diertje, dat geen oeffentijd verfpikie, noeh eenen anderen onderwijzer had, dan zijnen grooten Schepper. Waar ik thans mijn voeten zet, zelf op de dorre heide, vind ik fchoonkleurige nette bloemtjes ; * overal hoor ik die ft cm : ,, looft den Heere"! , Bosch en veld, beek en bron, dal en heuvel, gaat mij voor, en de echoos verdubbelen hunne toonen; op elk plantje lees ik: „ hoe groot zijn Gods werken", Elk diertje zegt mij: ,, hoe goed is mijn Schep, ,, per"! en mijn verftomd aanbiddende ziel bezwijkt bijna onder haar gevoel. Den 6 Meij. Ik ben overrompeld door de verfchillende fchoonheden. Ik kan het binnen de muren niet houden; met Kleist, dien fchonen lentezanger in de hand, ga ikT even als de kapellen van de eene rustplaats tot de andere. Nu bekoort mij de fomberheid van 'tboschje, dan het lommer van eene hoogelinde; dan zit ik aan den vijver, en zie hoe de visfchen zig bakeren in de zonneftralen, dan bij de bloemen; dan aan een beekje; en overal voel ik mij gelukkig, en denk aan H 5 een  122 HET LAND. een versje uit den hartroerender! cronegk; ik fchrijf het in 't neerduitsch: Gelukkig hij die zonder zorgen Het leven dat hij leeft, geniet, Die, voor het nijdig oog verborgen, Den tijd gerust verloopen ziet! Hoe zalig hij, die, afgezonderd Van 't wuft gemeen, in ftilte leeft, Zig zeiven kent, Gods daan bewondert, En na geen beter dagen ftreeft! Dit' laatfte toch moet 'cr bij komen ; in God moeten alle onze vergenoegingen eindigen, of zij laten de ziel ledig! Hoe klaar gevoel ik dit! Grooter-genoegen, dan de eerst ontluikende lente aanbiedt, kan mij de aarde niet geven; maar, vervuld zij wel alle mijne wenfchen ? Is niet dat gedurige vermaak in de verwisfeling, een blijk dat ik de volgende fchoonheid voor nog voldoenendcr boude, dan de tegenwoordige? En levert dit niet een duidelijk bewijs op, dat er een jjdel in mijn ziel overblijft, dat door niets kan voldaan worden, dan door dat oneindig Wezen, het welk dien trek naar volmaaktheid in ons gelegd heeft, en ter vervulling daarvan in Christus zijne volheid openflclt? Ja; daar eerstvind / de  DRIE . EN - TWINTIGSTE BRIEF. 123 de ziel die rust, welke zij overal zoekt. Het geloof aan Gods vaderlijke liefde geeft ook aan de fchepping eerst de ware fchoonheid. Het gevoel hier van aan uwe zijde, is de hartelijklte wensqh van uwe. emilia. XXIV. emilia aan eufrozyne. Dm 12 Maij. *7— Onder den geurigen lommer van eenen bloejenden firijngenboom , bij een klein flui(terend watervalletje, zit ik u dezen te fchrijven. De lieve morgenzon befchijnt mij door 't fchommelend loof heen, met afgebroken Itralen; bloedeloze diertjes morren rondom mij. De vogelen zingen hun morgenlied, maar de nagtegaat zwijgt. Eenige fchreeden van mij af, heb ik een hoopje wol, mosch, en ftrooitjes, neergelegd, op dat mijne takbewoonertjes zonder moeite bouwftof voor hunne nestjes zouden vinden, en ik  i24 HET LAND ik mij vermaken kon , in hunnen werkzamen ijver: en met goed gevolg. Zij vliegen geftadig af, en aan; deze draagt een ftrooitje, die een moschje, terwijl zij juichen van vreugde over hunnen vond; een ander fluipt met de fchuwheid van eenen rover weg, een derde, die het buitenfte van zijn nestje al volbouwd heeft, komt wol ter bekleeding halen. Het denkbeeld: ik bevorder de vreugd dezer fchepfeltjes, is mij zoo vleiend, als de fchranderheid dezer diertjens mij verbaast. Wie leerde hen die kunst, om zulke net ineengewerkte nestjes te bouwen, en die op verfchillende wijzen en plaatfen, elk na zijnen aart, vast te hegten? Wie leerde hun de fpraakkunst, waar door zij elkander hunne gedagten mededeelen ? Want dat zjj elkander verftaan, is zeker: het bevend paar, dat anders in verfchillende oorden bouwftof zoekt, komt telkens hier te famen ; dus maakte de een , die hier den voorraad gereed vond, dit den anderen bekend, en lokte hem hier heen. Wie anders onderrigte deze vogels dan Hij die ook tot dit geflagt zeide: „ weest vrugtbaar en ver„ menigvuldigt"! O! hoe glanst nu het boschje van nieuwomloken loof! De bladeren zijn nu'bijna volwasfen ; het groen is verrukkend! Maar céne gedachten matigt mijne vreugde: Van alle deze heerlijkheid zal over zes maanden geene fchaduw meer overig zijn; dan zul. Jen die fchone bladeren dor op den grond liggen x  VIER - EN - TWINTIGSTE BRIEF. U$ gen, en al die ftemmetjes zwijgen , eveii of zij nooit gezongen hadden; dan zal de norfche koude mij het ftreelend gevoel der zephirtjcs doen vergeten. Op alles Haat toch gefchreven : „ Mijne gedaante en heerlijkheid gaat voorbij"! Dit bewijzen reeds zoo vele blaadjes , die de wind affloeg, eer zij zig ontwikkelden; dit zal mij over weinig maanden het verkleurde groen toeroepen. Doch ik wil dit zoo zwaarmoedig niet befchouwen , dat het mijne lentevreugd Horen zouv Er is toch een tijd om geboren te worden, en een tijd om te fterven; en in die fchikking ftraalt orde, en wijsheid door. Den 13 Maij. Zoo even las ik in den bevalligen hirschfeld ; hoe verrukkend maalt hij dit Landleven af! Ik gevoel er al de fchoonheid van, maar kan,hem niet navolgen. Om zoo te fchilderen, moet men niet flegts hirschfelds penfeel hebben, maar' ook in zijn land wonen. Hier is de natuur fchoon, maar daar vereenigt zig het grootfche en het fchoone, de order en woestheid, op eene verrukkende wijs. Doch zal ik nu de pen nederleggen om dat ik zoo niet tekenen kan ? — Neen; vriendin ! gij vraagt mij naar mijn genoegen , naar mijne levenswijs ? Die deel ik u dan mede, v - en  tfttf HET LAND. cn voldoe zoo aan de infpraak der vriendfchap, die voor u waarde geeft, aan al wat ik voortbreng. •—• O! hoe fchoon is nu de bloem - en moeshof met groene muuren omtuind! het windje fpeelt in het zagtgroene beukenloof; de pasontloken blaadjes ritfelen; cn zie ik er langs, ik word bekoord door hunne fchemerende glanzen; thans preken de bloembedden met eenen vorftelijken Juister; de donker bruine muurblom treft mij door haar gloed en geur; de trotfche tulpen, door hare ftcrke vlammen; de keizerskroon, door haar vorftelijke fchoonheid; deirias, door hare grootfche houding, en purperen gloed; het kleine lelijtje der dalen verfpreidt eenen lieflijken balfemgeuf rondom zig : terwijl het zijn netgefneden kelkje bijkans in zijne bladen verfchuilt ; een bevallig beeltenis der nedrigheid, die, wars van alle praalzugt, flegtsinftiltc weldoet, en zig bij ijder veraangenaamt, zonder het te zoeken. Zoo even koorn ik weder van een lieve rustplaats; mijn boomgaard ligt in een dal, dat aan de noordzijde door een fteilen heuvel befchut wordt, en aan de twee zijden door een digte heg van meibomen omboord is ; terwijl er aan de zuidkant een helder beekje langs vloeit; hij ftrekt tot weide voor mijne geiten en fchapen, met hunne jongen. Hier zat ik in den lommer van eenen fchaduwrijken appelboom, wiens vrugtjes reeds gezet zijn; de meibloemtjes adem-  VIER - EN - TWINTIGSTE BRIEF. 12? ademden lieflijke geuren, die de gedienftige zefirtjes mij op koele wiekjes overbrachten. Ik had den eenvoudigen, maar treffenden veldzanger gesner bij mij; ik las dien lieven zang: der wunsch, die een juiste teekening was van mijn genot. De jonge geitjes klouterden den heuvel op, en af; de dartele lammeren blaatten met eenen toon vol goedheid en onfchuld, al huppelende rondom de zogende móeders. Ik lokte de lieve diertjes bij mij, en toen zij naderden vermaakte ik mij, met hunne zagte wol te ftreelen; de onnoztlllc weerloosheid, op het goedig gelaat getekend, fcheen mijne befcherming te vragen; en mij dagt: hij die zulk een diertje dooden kan moet geen mensch wezen. Terwijl ik hier op zat tc thren, dacht ik op het gebruik van deze dieren in de heilige Schrift gemaakt, tot afbeelding van de behoeften, en den gelukkigen Haat der gelovigen onder het opzicht van Christus. Ik voelde het aandoenelijke en fchoone hier van; ik dankte de goddelijke wijsheid en goedheid in 't kiezen van dit beeldenis, cn verheugde mij in het aandeel aan dat geluk. Met meer aandoening dan immer: zeide ik, terwijl een traan van dankbaarheid langs mijne wangen rolde; De Heere is mijn Herder! mij zal niets ontbreken. O! mijn waardfte Eüfrozyne! als de natuur ons hooger opleidt dan vervuld zij de ziel volmaakt; dit gevoelt thans uwe emilia. XXV./  ïa8 HET LAND. • 'XXV. EMILIA AAN EÜFROZYNE* Den 18 Maij. 17 hans, mijne lieve Eüfrozyne ! heerscht de pïegtigffé fchaduw in de hooge bosfchen. Niet ver van zorgenvrij ligt een bosch, op 't hangen van den berg, waar de dichte takken eenen aangcnamen nacht vormen , en de wandellanen als met loofgewelven overdekken. Toen ik gisteren hier wandelde kweelde filomele haar klaaglied, over de ontrouw of den dood van haar gaaiken, ten minften haar gezang Was geheel kwijnend, door geen vrolijke flagen afgebroken. De tortel kirde; de fpegt floot; de koekoek fchréeuwde ; honderd ftemmen vermengden zig met harmonifche toonen ; hier dwaalt een fmal beekje met een naauwlijks hoorbaar gefiuifter, onder het gewelf van de overhangende ftruiken , en het verliest zig in een ruuw, eenzaam dal, daar ik geen voetfpoor vinden kon. Uit een kleine zandige vlakte zag ik verfcheiden, bijna onzigtbare (haaltjes, zijpelen: dit zijn de bronadertjes waar uit het beekje voordfpruit. Hier zat ik in het zagte mosch, be-  VIJF - EN - TWINTIGSTE BRIEF. 129 bcfchermd tegen de heete lugt, öndër een ftruifc weggedoken: ik gevoelde mij door die ftreelende huivering, dien heiligen eerbied, die dezé eenzame fchuilplaatfert bewonen, bevangen . meer dan een uur zat ik hier geheel wegge-Voerd in gepeinzen-. Ik dagt duizend gedagten > Vvaar toe mijn thans invallende 'gebbortedagi noch meer aanleiding gaf; —■ Mijn Voorbij gevlogen leven was mij eert enkele gèdachte. Ik ftelde rriij het oogenblik voof, dat ik op de wereld Verfcheen,— dien hülpeloozeil, • zwakken ftaat, waarin ik', door weemoedige trahen, mijné toekomftige fmerten voorfpëlde; — ik herin-' herde mij de gelukkige dageii mijner zorgeloozè kindsheid , en hare onfchüldige vermaken , en Voelde mij tóen noch eens gelukkig;— ik dagt bp de genoegens van mijn rijper leeftijd, op dé trapswijze ontwikkeling van mijne zielsvermogens, die mij allengs een bron van wezendlijker Vermaak wierd'en; ■ Ik gevoelde mijn geluk in't bezit van eene lieve landwoning, en van een hart dat indrukbaar is voor de natuur , die telkens nieuw genoegen bereid; in't bezit van eenè Vriendin , die in mijn lot eli hartsgevoelens deelt,, en inij het gemis van teergeliefde dooden vergoed. Ik dagt aan dien tijd, toen de goddelijke: genadé mij eerst tot het Ware leven bracht „ toen ik mij zeiven, mijn tegcnwöordigen (laat, mijne eeuwige beftemming, de Waarheden en jbeloften van het Euangelie, in een geheel nieuw 1 iishj  330 HET LAND. licht zag, en in het geloof aan den Verlosfefi mijn voet zette op den weg der deugd. Mijn boezem klopte van dankbaarheid aan den God mijner weldadigheid, en een gevoelige traan was mijn lofoffer. Maar aan den anderen kant, bedacht ik welk een merkelijk gedeelte van mijn leeftijd weg Was, - onherroepelijk Weg!- Een vierde van een eeuw, dacht ik, is voorbij, het overige zal even ras wegvliegen, de tijd ijlt fusteloos voord, cn hoe veel valt er niet te verfigten, om wel tcftervenl — Hoe weinig ben ik In de toebereiding daar voor gevorderd, en elk oogenblik, dat ik niet wel doorbreng, zal mij op mijn doodbed berouwen; Ik wierd ge-" heel ernflig, treurigheid. . Grievende lot-» gevallen van afgeftorvene beminden , kwamen Voor mijn geest, ik gaf den vrijen loop aan mij^ ne aandoeningen. De wereld met al haare gehoegens fcheen mij een dal van tranen. Ik fchilderde mij een reeks van droevige wegen, die mij daar in mogelijk afgeperkt waren; totdat ik, zugtende mijne vogtige oogen ten hemel floeg, en, door een flraal van troost, bemoedigd, ophield te gisfen naar een onzeker lot. Toen was ik geneigd, om het goede te genieten, terwijl Gods Vaderhand het mij toereikte, en het overige gefust aan hem toe te vertrouwen, wijl hij best weet, door welke middelen mijn eeuwig heil, i(het doel van mijn tegenwoordig leven) bereikt •km worden, Ja 'twas nu mijn voornaamfte zorg*  Vijf - en - twintigste brief. 131 hoe ik best mijn overig leven hem wijêri zou. Ik verbond mij, bij mijn nieuwbegbnnen levensjaar , plëgtig aan mijnen God : gevoelde mijn heil, wegens die keuze; en de geheele natuur kreeg een vrolijker gedaante voor mij: Het lied van den ftagtegaal, fcheen mij niet meer kwijnend ; O! dagt ik toen: geeft hier een vernieuwde geloofskeuze zoo Veel fchoonheid aan de aarde, wat zal de herriel zijn, als het geloof aanfchouwen Wordt! Word ik eens verwaardigd bm daar te komen, hoe zal mij dan het lied van eenen Seraf, hoe de toonen van eenen Cherub, hoe zullen mij de hallelujahs der Verlosten treffen ! Ik wierd geheel vreugde. Zulk een Verjaardag aan mijne Eüfrozyne toe te wenfchén. is dé graotfte vriehdfchaps blijk van Uwe ÈMILiAs 1 4 tót  m HET L A N D5 XXVI. emilia aan eufrozynê. Den 23 Metfi 17— ij l uw korte wellekome brief, mij kennis gaf van de groeiende beterfchap uwer Moeder, van uwe vergenoegdheid en uw voornemen, om bij mij'te komen, kan hij niet misfen mij onuitfprekelijk aangenaam te zijn. Ü een aangenaam oogenblik te verfchaffen is mij uurèn moeite waard ; cn zulks door de befchrijving der natuur te doen , is allergenoeglijkst voor een hart , dat er zoomede vervuld ié, als het mijne. —' Ik ga dan ook nu weder geérne daar mede voord. Om een uitgeftrekt deel der aarde in vollen luister te zien , ging ik tegen den avond, toen de zon geene vermoeiende ftralen meer fchoo't, op dekronkelpaden van den heiberg wanelelen ; ik beklom een langzaam rijzenden heuvel; en zette mij daar neder, onder een groote eiken ftruik, die daar bij toeval geplant fcheen. Hier zag ik de fchoonlfe gezigten, die gij u verbeelden kunt; Voor mij, lagen vette, vrugtbare bouw-en weilanden; hier, zagtrijzendeheuvels met verfchillend koorn bezaaid; daar in een flingerend dal, op  ZES-EN-TWINTIGSTE BRIEF, ftjg Ó£ een kleine, maar vette weide grazende koeien, wier geloei verdubbeld tot mij kwam; hier bij lagen de vreedzame hikten van een vrolijk gehugt, de breede rivier vloeide ih kronkelende bogten daar langs,' Welker kleine golfjes" door verfcheidene fnelzeilende fchepen gekliefd wierden. Daar achter vertoonden zig» bp eenen verren afftand wijdüitgeftrekte bosfchen, verfcheiden toorens, die zoo veele flippen geleken, én geheelè reien van hooge bergen, die flegts eeri vale ftreep aan den horizont fcheneri. Aan dé edne zijde lag een keten van blaauwe heuvels, waar op hief eh daar varens eh eikenflruiken, door de winden met eene fchöone ongelijkheid gezaaid, uit de bruine heide oprezen. Daaf graasden veele kudden fchapen, hier een op f| "hangen,daar een op den top des heuvels;terwijl hun lief geblaet door de galmende lucht vooitiolde. Hier en daar ftond een bemost fchaper» hok, en dit alles voltooide de romaneske fchoor> heid van dit verfchiet. Aan de andere zijde waren bezaaide, en bewoonde vlak ten s : hier trof mij boven alles eene eenzame vrolijke boerenwoning ; zij was eenvoudig het gebouwd, de venfters waren groen gevèrwd, een wijnftok bedekte den voormuur, het rietendak was half bruin en half gfoeh, door het mosch; drie borrien Ibefchaduwdeh haar. De ligging was vrolijk; met één woord, deze woning had eene bevalligheid, die ik wel gevoelen, maar niet feèfchrijven I 3 U»i  LH HET LAND.' kan; maar mijn dwalend oog kon nergens uitrusten : bet vloog van 't eene tafereel op het andere Üostwaards zogt ik, met mijn teloskoop, de ilad van mijne Eüfrozyne; ik verbeelde mij derzelver grootften toren te zien; toen dagt ik: daar flijt mijne vriendin zoo ver van mij verwijderd, hare ftille dagen aan de zijde van eene zwakke moeder3en toont haare deugd inregtaartige kinderliefde: daar denkt zij intusfchen, daar zugt zij nu mogelijk om haar vriendin, die van dezen heuvel op haar nederziet. 01 hoe veel genoegen geeft mij, in deze fli le eenzaamheid, uw beeld, en de gedagten dat gij eerlang met mij op dezen heuvel zitten, en dezelfde voorwerpen met mij bewonderen zult.' Ik overzag deze ganfche land/treek, en dagt : Gezegende grond.' hoe heeft de Heer der aarde u begunftigd! wat zou wel de bevrozen Laplander,' of de in eeuwig ijs geketende Grosn'ander, of, de half verhongerde Esquimaux, wiens land bijra geen boom of kruid voortbrengt, denken, als hij dit gewest zo rijk in pracht, en weldadige vruchtbaaarheid befchouwde. In uwen gelukkii gen kreits mijn Vaderland, is de Landman geen zugtende flaaf: hij doet geen tranen der verdrukking, zo als elders, maar vrolijk zweet vloeien op zijnen akker, alom juichen uwe dalen, uwe J-cuyelen zijn bekleed mcr vrolijkheid, uwe weiden zijn bedekt met kudden, en de koornhalmeu rui enen op uwe velden. CU mui Vaderland; waart  £ES - EN - TWINTIGSTE ERIEF. »£| waart gij toch uwen hogenBegunftiger dankbaar! . f.. Nog Haarde ik op de onafzienbarelakte, ik dacht, hoe vele millioenen fchepfelenlcven daar pp! Van het diertje, voor wien de zandkorrel een paleis is, tot den mensen die de aarde beheerscht, moeten allen van die moederlijke aarde gevoed worden! -— En wat is dezegeheele ftreek dan een hoekje van het Vaderland ? — Wat is mijn Vaderland dan een klein, naauwlijks noemenswaardig ftukje van Europa?— Europamaar een klein deel van de bekende wereld! En hoe vele gewesr ten zijn ons mogelijk geheel onbekend! ' Geen plekje nochtans op deze ganfche aarde is ledig; overal wonen feheplelen; Hoe veel onein-* dig verdubbelde milloenen van wezens leven er dan! Hoe velen liggen reeds onder haren bodem en zijn er tverltrooid in de elementen! Welk een bedwelmende oneindigheid! . . . . En de ze gehele aarde is flegts een niet bij het heelal! •—Wat is dan de Maker van alles! .... Hier verlies ik mij in zijne verftommende grootheid, en gevoel mij zelf niet meer dan een worm, die in 't ftof wemelt. Deze fchoone aarde (dacht ik verder) zal met alle hare voortbrengfels eens verbranden! Wanneer de planeten met een ontzachlijk gedruis uit hunne kringen gefchokt zullen worden; Terwijl Gods krakende donders cn zijne onafgebrokene blikxemftralen de fchepping doen beven. Wanneer de trotfche Pireaëen 3 en de onbeklimbare Alpen, even als de heuï 4 vcl;a  13$ HET LAND velen die mij omringen, in gapende afgronden, zullen verzinken; Maar in dat noodlottig tijdftip^ dan za' Gods verbond vaster zijn dan dewankeJende bergen, fchoon hemel en aarde voorbijgaan,, zijne woorden zullen in haar geheel blijven. Dit zullen de gezaligden ondervinden, en zij zullen juichen in zijne trouw! Ondertusfchen was dezon , eer ik het bemerkt had, aan de kimmen genaderd ; ik zag haren ftraalloozen gloed, door het bosch, dat naast mij lag; zij fcheen mij majestueuzer dan ooit, terwijl het bosch bij hare zinkende glanzen een zwijgenden ernst vertoonde. De verdwijnende zon fcheen mij toe te roepen: werk terwijl het dag is, de nacht komt waar in niemand werken kan. Ja, dagt ik, ook gij gloeiend licht! dat zoo veel eeuwen onzen kloot befcheent, zult haar eens voor'tlaatfte, in deze order beftralen. Terwijl raillioenen van redelijke bewonersuzullen aanfchouwen,metaangezig~ ten, waarop wanhopige vertwijfeling, of blijmoedige verwagting getekend is. Driemaal zalig dan zij, die, in dengeduchtenRigter,hunnen verlosfenden vriend tegen ijlen, terwijl genade cn liefde van zijn aangezigt ftraalen, en hij hen verwelkomt in hunne eeuwige erfenis! .—: O hoe vol van troost is onze Godsdienst!- Welke zalige taferelen fchildert zij voor de geheiligd© verbeelding ! Dit ondervond ik hier met eenen . blijmoedigen eerbied De avond begon te Vallen, de kudden fchapen waren verdwenen, van 4^  ZEVEN - EN - TWINTIGSTE BRIEF. 137 de bergen. De nagtegaal begon zijn lied, die maakte mij weder vatbaar voor zagte vreugd, en ik keerde zagt vergenoegd naar mijn woningte rug. ; Behoeft gij wel de verzekering dat ik, met de warmfte vriendfchap, ben uwe EMILIA, XXVII, EUFROZYNE AAN EMILIA. Den 1 Junif 17—1 ^_Jwebrieven hebben overmijne Jftille dagen een* lirelend genoegen verfpreid! Ik heb die gelezen , en herlezen, en telkens vind ik ze fchooner! Hoe gelukkig ben ik met zulk eene vriendin ? hoe veel kan ik van u leeren ! Nu, hoop ik, zat eerstdaags het zoo vuurig verlangde oogenblik verfchijnen, waar in ik mij bij u bevinden zal. Mijn lieve Moeder is volmaakt herfteld; eene, mijner bloedverwanten zal mijne plaats bij haar vervullen, op dat ik mijne droevige dagen geI ^ heel  *38 HET LAND. heel bij mijne vriendin vergeten zou. De goe, de Vrouw kent ook vriendfchap, enweetwela dat zoo de neiging tot hare uitoeffening, aL tijd onderdrukt wierd, de vergenoegdheid gekrenkt zou worden, Zij weet dat het filhouef van mijne Emilia, 't geen zij altijd in mijne handen ziet, mij wel eenigfins' in haar gemis vertroosten, maar de verlangens naar het origineel niet ftillen kan. Watftillen? Kan ik ooit dien regelmatigen omtrek zien, die fchranderheid en vrouwelijke zagtheid aftekent, mij daarbij uwe levendige bevalligheid verbeelden, en niet allerfterkst verlangen, om u aan mijnen vriendfchappelijken boezem te drukken? Welke gelukkige dagen voorfpelik mij, in uw leerrijk gezelfchap ! Maar zeg, lieve Emilia! in velen uwer brieven ftraalt een nadenkende ernst, ia zommigen zelfs eene helling naar het fombere door: en zal dan een meisje, dat het cerfle geheel mist, en het andre ftrijdig met hare meer vrolijke geaartheid vindt, u wel zoo veel geluk toebrengen , als uwe goedhartigheid u voorfpelt? Dit is de eenige vrees die mij bekruipt. Maar wat vraag ik, als uwe ernst mij behaagd, (cn dit doet zij altijd) als ik van u leeren, mijnaar u vormen wil, dan zal mijn vrolijke fcherts-. fust u op zijn tijd ook niet mishagen, de vrolijkheid is toch een medicijn voor ziel en lighaam,, en gij kent immers uwe EUFROZYNE^  AGT - EN * TWINTIGSTE BRIEF. 13$ |ü. S. Heden over agt dagen hoop ik bij u te zijn. Zend mij noch eenige letteren die mij verzekeren, dat ik welkom wezen y^As het.u ernst-} Eüfrozyne! dat gij na zoo veele herhaalde noodigingen noch een brief moest hebben, die u verzekerde, dat gij welkom wezen zoudt? Zegt u hart u dat niet? beledigt uwe vraag mij niet? Doch neen, gij kunt mij niet beledigen; ik wil u fchrijven al had gij 't niet gevraagd; om u te zeggen, dat ik onuitdrukke-. lijk verlang? Ik ken uw karraktcr, genoeg om u tot mijne beminnelijke levensgezellin te begeeren; zou ik de vrolijkheid fchuwen? Zou ik |iwe vrolijkheid afkeuren, die zoo gelukkig met eene bedaarde en bevallige zedigheid gemengeld, M? Dan kon ik uw vriendin niet zijn. Neen; ■ik XXVIII. EMILIA AAN EUFROZYNE, Den 4 Juni} 17  Ho HET LAND, ik houd ook een vrolijk temperament voor geluk, kig, ik bemin de vriendelijke en niet beledigende feherts ; was deze hartstogt ftrijdig met der» Godsdienst, dan zou de natuur, door zoo veel lachende voorwerpen, die niet opwekken. - • Een gevoelige ziel, moet zelf dikwils meer dan gewoon vrolijk zijn: want de zelfde aandoenelijkheid, doet haar lachen en wenen, naar den aart der voorwerpen die baar aandoen. Doch gelijk het onmatige altijd kwaad is, zoo ook hier; als onze vrolijkheid het beeld des doods niet velen kan , als zij in ijdele zedenlooze vreugd ontaart, dan wordt zij ongeoorloofd.. Maar vindt gij in mij eene neiging tot het fombere ? Het kan zijn ; mijne afgezonderde levenswijs werkt hier toe, met velen mijner lotgevallen , famen; ik verkeer meestijds met mijne boeken. Dat eerst zagte vrolijkheid is, word ras aange, name droefgeestigheid; en deze denkende ernst. Maar kom, lieve Eüfrozyne! ontfrons gij, door uwe bevallige vrolijkheid, mijne ernlTige trekken, en wek,mijne flapende vreugd-op, door-de uwe. Over zes dagen zult gij alle mijne wenfchen voldoen. Naauwlijks durf ik het hopen, om dat ik vreeze voor eene onvoorziene te leurfbelling; maar ja ik wil hopen, vooruitzien, en ' dubbel genieten. Ik zal u met een landwagen, waarop wij gaarne rijden, twee uuren, bij het i Dorpje V. te gemoet komen,- om u te eerderaan niïjh hart te drukken. Kon ik nu de zes dagen, die ons  NËÖEN. EN- TWINTIGSTE BRIEF. 14! ons noch fcheiden, vleugelen aanbinden! . « . * Vaarwel» Goede reis» Geheel uwe XXIX. éufrozyne aan elizé.t v Den 14 Junij 17 \k heb u belooft* mijne waarde Elize! de ftrfc. Ie vergenoegde levenswijs, die ik hier met mijne Emilia houde, te befchrijven. Gij hebt mij een taak opgelegt, die ik met veel vermaak volbrengen zal: niet alleen om dat ik weet, dat ik, door deze befchrijving, aan u eenig genoegen zal toebrengen, maar ook om dat mijn eigen genot daar door zal verdubbeld worden. Schoon wij geheel voldaan zijn in elkanders gezelfchap, hebben wij evenwel onze tijden waarin de eenzaamheid voor ons het bevalligst is; dan gevoel ik de kragt van 't fchoone gezang Van lavater ;  *4* HET L A N Ij, Nut die éinfamkeit ümfchattet Sanft mit kühlung meinen geist j Wen er dürftend und ermattet* Sich geliebter fclbst entreizt, Du nür ftille kanst mir geben, D« niir kein vercrauter giebt, Selbstgefühl und neües leben, Und gefühl das Gott mir Hebt. Maar ter zaake. Daar zit Emilia in haaf klem vrolijk boekvertrekje, èfl ik in mijne nice minder bevallige flaapkamer , die haar üitzigC heeft op den tuin; én een daar agter liggend boschjc; hier zit ik u thans mijn wedervaren te Verhalen; terwijl, rondom mij, dé nagtegalen verrukkend zingen. Ik heb voorfpoedig en vrolijk gefelst ; ik vond Emilia in het beftemdé Dorpje; zij vloog in mijne armen, met een gelaat, waar in zig levendige blijdfthap en zagte tederheid vereenigden. Ik, evenontroerd als zij, drukte haar fprakeloos aan mijn hart, en onzer' beider vogtige oogen getuigden van de levendigheid onzer vriendfchappelijke aandoeningen. Wij reden vergenoegd voort. Onderweeg' wierd het bedwelmend gevoel van ons wederzijds geluk , zagte en mededeelbare vreugde* Zij leide mij in hare lieve woning; en ik verbeeld*  ftEGEN- EN- TWINTIGSTE BRIÈF. 14$ beeldde mij de gelukkigfte fterveling té zijn, toen ik, met mijn' boezemvriendin, onder hetzelve dak de vrije landlucht inademde» Ja Waarlijk Elize! wij mogen in de ftad In het een of ander ons vermaak zoeken , voor iemand die fmaak heeft in zülk een landleven, als Emilia leidt, is de ftad maar een gevangenis. Haar zorgenvrij is een klein paradijs; het beantwoord aan zijn naam; zedert ik hier ben, vergeet ik zorgen en gewoel, en gevoel dat ik tot geluk gefchapen ben. De woning is niet groot; flechts eenvoudig door een rietedak bedekt; maar Vrolijk gebouwt. Zij ligt verrukkend met welig houtgewas omringd; en aan de eene zijde, ziet men, tusfchen de Hammen der hooge boomen door. De fchoonfte koornlanden, en weiden vol vee, met eenige boeren woningen, liggen in eene treffende eenvoudigheid. Het gezigt der omgelegene fchoonheden, hier op den digt belommerden voorgrond alleen, zou mij een onfchatbaar vermaak zijn; Maar het verrukt mij oneindig meer, als Emilia mij op hare romaneske wandelpaden brengt, ik ben Verzeekerd, Elize! dat hoe zeer gij aan het ftadsleven verbonden zijt, de helft Van mijn genoegen, u van neiging zou doen veranderen. Wij, ftadtbewoonfiers, kennen het gelük niet dat de Vrije veldeling geniet. Doch gij moet niet wagten, dat ik u alle onze genoegens, alle onze gefprekken en gewaarwordingen 4al mededeelen; dit is mij onmogelijk: gij zelf kéti|  144 HET LAND. kent de kragt der vriendfchap, en kont gisfen wat twee zoo geheel eenftemmige zielen, bij het in elkander fmelten harer edele aandoeningen , ondervinden moeten: wat zij meer moeten gewaar worden, als verhevener voorwerpen dö aandoeningen verfijnen; eh deze geeft óns hier de natuur, in dit ftil verblijf der onfchüld. Gij kent mij ook genoeg; uit inijnen dagelijkfchert ömgang, als het lugthartige meisje; Emilia heeft daar ook proeven genoeg van, want gij weet, ik vertoon mij zoo als ik ben.— Ik zal u alleen maar die gefp- ekken Verhalen, die eenigzins tóó^ hen, dat ik niet geheel zonder nut met èenë fchrandere vriendin omga: düs zult ge Eufrózyi ne aan hare beste zijde zien. Verwagt evenwel geen filofoflfche betogen; of poctifche fchiL dcrftukken, want daartoe is eigentlijk mijn ziel niet gevormd; dóch zöo zij niets overnam, vari alle de wijsheidleerende tooneelen, die ik rondom mij geopend zie, en wier Iesfen door Emilia worden aangedrongen, dan was mijn ziel te klein om uwe vriendin te zijn. Nu; dit is waarlijk een lange voorbereiding tot het verhaal, dat ifc nu begin. Gisteren namiddag gingen wij, na het theedrinken in het boschje , dat wel niet u'tgeftrekf maar allerbekoörendst is. Wij doorwandelden èenige fmalle overdekte laantjes, waar in de vogelen nestelden , en kwamen toen aan eert krêupêlboschje , van welige ijpen - cn eiken-  NEGEN- EN- TWINTIGSTE BRIEF. ï'45 ftrïiiken : de flingerpaadjes wareh door jon; ge lindenboomen afgetekend, om welke zigroozen, jasmijnen, en kamperfoeiij flingerden. Verfcheiden vogeltjes lieten zig hoorett: de nachtegaal flegts nu en dan, om ons te lokken, tot hij zijn avondlied beginnónzou. Een hclderbeekje vloeide met een weemoedig gemurmel door 't boschjé heen. Op eene plaats ftonden eenige oude boomen aan zijnen oever; over welker diepe en Ontblootte wortels het water, als Over zoo veele natuurlijke trappen, al kletterend afliep. Wij zaten in het gras ondèr hunne fchaduw néder ; vermaakten ons in de krullende golfjes , en het verteederend gerüisch. Daar hielden wij dit vertrouwelijk gefprek, dat. ik u nu gelijk meermaals kortheidshalve niet het emilia en ik vernaaien zal. i k. O! welk een treffend gevoel doet mij hier verftommen ! 'welk een zagt genoegen geeft rnij dit beekje! dit boschje! die vogelen!—— Nooit fmaakte ik iets dat daar bij halen kan.—• Befluit uW zoRGENvklj zoo veel zaligheid iri zig? te M i 11 Ai t£oè juist ijpreekt gij nü uit mijn hart! ncrK gehi  H6 HET LAND. eens vind ik een fchaduw van dat eenparigs zagÉ vergenoegen, dat de natuur geeft, dan te Weeten , als ons hart er recht voor geopend is : er zijn ook tijden, dat dezelfde voorwerpen , die anders verrukken, alleen behagen , of zelfs maar fiaauw aandoen kunnen 3 doch op zekere tijden, is onze ziel meer dan gewoonlijk indrukbaar voor 't fchoone. Dit gevoel ik thans. Dit plaatsje bemin ik altijd, maar federt langen tijd , vond ik er dat niet, dat ik nu aan uwe zijde gewaar word ; de vriendfchap is toch het geluk van ons leven! Zij vertedert het hart, maakt het meer gevoelig voor de natuur ; geeft de mededeelendö ziel ruimte om op nieuw te genieten; en de natuur geeft weer kracht aan de vriendfchap. Zij beide maken de zachtlte, de reinfte nijgingen wakker; — hoe veel genoegen geef ik mij zeiven , wanneer ik u in mijne brieven deelgenoote van mijn geluk maak! en nu, — nu gij het met mij gevoelt, nu uw gelaat mij zegt , dat gij getroffen zijt, nu groeit mijn vermaak tot verrukking. I K. O! welk eene wondere mengeling van hartstogtcn vervoert mij! ik gevoel de natuur! ik gevoel de vriendfchap! hoe fterk werken zij beide, om mijn geheele ziel te verrukken!—• Waar.  KÈGEN - EN - TWINTIGSTE BRIEF. 147 Waarlijk Emilia, ik geloof, dat de vriendfchap fterker is dan de liefde. È M ï t 1 A. 'Wat is liefde, die door geene vriendfchap beftierd wordt? Een dierlijke aandoening; eehe onbeftendige losfe drift J zoo ver verwijderd Van de reine wellust der Vriendfchap , als deze haar in edelheid overtreft. Ik fchrik op het denkbeeld van eene verbintenis öp zulk eene liefde, en niet op de overeenftemming der Zielen gegrond ; ën eVenWel, hoe dikwils gebeurt het, dat zig perfoönen vereenigen , die, wegens verfchil vart aart en geestneiging, nooit ware vereeniging kunnen fmaken, ert Van daar die ongelukkige , of op zijn best, dragelijke huwelijken. t K\ Maar gij zijt immers geen Vijandin Van de liefde, denk ik ? Gij gelooft toch ook, daC zij twee edele zielen kan gelukkig maken ? bij Voorbeeld zülken als, Krohhelm en TherezeJ Emilia en Eduard? EMILIA. Dat zijn Romans, mijn Eüfrozyne! diefchoott K 2 ge-  148 HET LAND. geteekend zijn, maar hiet naar 't leven» Zulke egtgenoten beftaan alleen in het edel vernuft van den zagtgevoeligen Miller; maar zoek vrij onder alle uwe bekenden, of gij de Kronhelms en Therezes wel ergens vindt. Rang en middelen hebben te veel invloed op eene keuze die geheel vrij wezen moest; en dus, worden dikwils zielen, die volmaakt voor elkander gefchikt waren , door een ongunftig lót gefcheiden. Of gebeurde het eens dat zij elkander vonden, met malkander vereenigden, en aardfche zaligheid in elkanders genot hoopten; dan dikwils komt de nijdige dood hun geluk in één oogenblik verftooren. (Hier zugtte zij; zou de ondervinding haar dit geleerd hebben? met den tijd.zal ik het weten.) Doch ik ben ver af van de liefde te vei achten: wel beftierd, is zij een milde bron der reinfte genoegens; maar gij, die haar zoo fterk, met zoo veel vuur verdedigt, moet zeker beminnen; wie is die gelukkige, Eüfrozyne!? I K. O! neen: onder hen die mijn hart begeerden, heb ik den man niet gevonden, wiens liefde alle de moeielijkheden , die onze fex in het huwelijk vindt, volkomen verzoeten: Met één woord: die mij gelukkig maken kan: en eerder zal ik nooit befluiten de lieve, gerus.  NEGEN- EN- TWINTIGSTE BRIEF. 14$ ruste, ombekommerde vrijheid van den maagdelijken Haat te verlaten. EMILIA. Maar waar zal de minnaar zijn , die het har» te van eene Eüfrozyne zal waardig zijn? Gezond verftand, goede fmaak, en edelmoedige goedheid, zullen, voor 't minst, de trekken van zijn karakter zijn moeten, en hoe zeldzaam zijn die te vinden. IK. Dan zal ik doen zoo als Emilia; mij vergenoegen in de uitoefening der belanglooze vriendfchap; en liever gelukkig blijven in de eenzaamheid, dan onder eene kwalijk gepraatfte liefde zugten. EMILIA. j Zij is ook geen volftrekte behoefte voor on<; geluk. Laat ons daarom ons geheel aan de leiding der vriendfchap overgeven, zij zal reinewellust op onze paden ltrooien. I K. Hoe grieft het mij, wanneer de andere fex K 3- *S  T50 HET LAND. de onze onbeftendigheid in de vriendfchap telaste legt ! Mij dunkt, het is onmogelijk, dateen voorwerp, 't welk eens mijne vriendfchap ' verdiende, mij ooit weer onverfchilljg zou worden, emilia, Wat, bid ik, zou dereden zijn, dat onze fes, die men zelfs befchrijft als meestal ge, voeliger voor \ fchoone, zagter van aart, en levendiger van hartstogten , ongefchikter zijn zou tot itandvastighcid in eene vriendfchap, die niet op grillige invallen, maar op eene verftandige keuze , en harmonie der zielen ge-, grond is, en die beftierd wordt door eene po* gfng, om het wederzijds geluk in eikaars genot te volmaken ? Wat zou de oorzaak hiervan konnen zijn ? Zou de vriendfchap konnen kwijnen , door ontdekking van gebreken x die verzeld gaan van de gereedheid om zeóp trouwen raad te verbeteren ? Of, kan er ooit wangunst plaats hebben, wegens eenige uitmuntendheden, daar dezen het eerfte de vriendfchapsachting veroorzaakten ? Of, kunner» nieuwe verbintenisfen ons ongevoelig maken » voor iemand , die blijft deelen in ons lot ? Neen , Eüfrozyne! ware vriendfchap tusfchen. edele overeenflemmende zielen, fchoon in vrouwelijke lichamen geplaatst, kan niet misfen beftendig te zijn, j k»  NEGEN- EN- TWINTIGSTE BRIEF. 151 I K. O! neen : ik gevoel het; zij kan niet; al deed mij het noodlot in een onbekend werelddeel uw afzijn beweenen; gij zoudt mijne Emilia blijven ; uw beeld zou geftadig voor mijne oogen , en uw naam op mijne lippen zijn;— en het vertrouwen op uw aandenken, zou alleen mijne hartetraanen droogen kun* nen, EMILIA. Uitmuntende Eüfrozyne ! Met hoe veel reden , heb ik u op 't eerfte gezigt tot mijne vriendin gekozen, uw gelaat toonde mij reeds die zagte , fchoone ziel; gelukkig oogenblik waarin ik u ontmoette! I K. Neen ; gelukkige Eüfrozyne ! aan wien gij uwe duurzame vriendfchap zwoert (met omhelsde ik haar) laat , onder derzelver ftrcelehd genot, ons leven zoo ftil en vreedzaam, als dit beekje, voortvloeien, tot het verdwijnt in den Oceaan der eeuwen. K 4 EMS-  IJf? HET LAND. EMILIA. Zie ginds twee bemoste boomen, zij groeiden naast eikanderen, in gelijke gedaante even groot en fchaduwrijk op, Een geheele eeuw verdroegen zij met eikanderen het geweld der ftormen en den gloed der zon, en wierden oud in elkanders fchaduwe; laat ook zoo onze vereenigmg zijn, I Gedurende dit gefprek, was de tijd zagtjes voordgegaan; de zon begon te dalen en haarkwijnende glans zette, aan het jonge groen der boomen, eene nieuwe fchoonheid bij; wij doorkruisten nog eenigen tijd de kronkelpaden, en traden toen, door eene overdekte laan, in. een prieeltje, dat met rozen en kamperfoelij omzet was, en uitzag op een ruime weide vol beesten; die de zinkende zon met hare laatfte ftrajen verguldde. Hier had Emilia , eenige verkwikking laten brengen , die mij wel niet te onpas kwam, evenwel wie^d mijn geheele ziel ingenomen door een tafereel, welks gelijken ik nooit gezien had ; dat wel dagelijks voor ijder openftaat, maar waar van de fólle Landbewoonfter alleen het fchoone kent. -— Het was de ondergaande zon! deze, nu geheel den zigteinder genaderd , wierd een vuurroode kloot; en zonk met een onvergelijke fnelhejd qnd,er de kimmen. Wij Haarden ft  NEGEN- EN. TWINTIGSTE BRIEF. l\3 er op, en eer wij 't bemerkten, was zij weg. Ga, zeide toen Emilia: „ Ga hepen, „ weldadig licht, laat nu de bewoners van „ het andere halfrond, in uwe levenwekkende „ ftralen, de macht der Godheid, aanbidden, „ die boven den kloot der aarde woont, en „ den loop der hemellichten regelt." Dit fprak zij, met een gelaat, waarin Godsvrucht en menfchenliefde geteekend waren.—■ Wij ftaarden beide, in gevoel weggezonken, op de fchoongekleurde wolkjes die den horizon verfierden. Ik kan niet zeggen, welk eenen invloed dit gezigt op mij had: wij zagen eikanderen zwijgend aan; en onze vogtige oogen , zeiden elkander: dat één gevoel ons bezielde. Allengskens week de heerlijkheid van den dag, en de vale fchemering bragt eene zagte droefgeestigheid mede; alles fchikte zig tot rust; de boer bragt zijne paarden in de wei ; een visfcher zette zijne fuiken in een nabij ons ftroomend water, en fchoof weder met zijn bootje langs het riet naar huis; eenige arbeiders kwamen, met hunne blinkende fpaden op fchouder, van hun werk ; de herders bragten hunne verzadigde fchapen naar den ftal; de vogelen begonden allengs te zwijgen, en zogten hun nagtleger op dè jonge takjes. Het koele windje ging flapen , geen blaadje roerde zig; en alles wat mü omringde deed mij aan het zeggen van den dichter denken: K 5 Geen  iJ4 HET LAND, Geen wolkje drijft er aan de lucht. Geen enkel blaadje maakt gerucht. Geen windje doet zich hooren* 't Is alles ftil. Geen fchepfel wil Natuur in 't flapen ftoren. (*) Alleenlijk begonden de nagtegalen in het digte bosch je hun verrukkend avondlied; eene lieve betooverende ftem begon, eene andere antwoordde; allengs lieten er zig meer hooren, en eindelijk wierd het een verrukkend confert, fchooner dan ik immer hoorde ; wij luisterden zoo naaukeurig, dat wij , om den zwakfteri toon zelf niet te misfen , naauwlijks onzen adem haalden. Na eenigen tijd enkel gehoor geweest te zijn , riep ik verrukt uit 5 welk een Goddelijk lied! < Goddelijk» zeker ! zeide Emilia ; wie anders dan eene eeuwige oorzaak kan zulke gewrogten vormen ! zulke gorgeltjes die zoo fchoone toonen liaan; — hoe teeder kwijnend! — hoe vrolijk juichend!-—hoe geheel melodiesch ! elke toon is gefchikt , om een gevoelige ziel op 'c fterkst te treffen! — Hoor, welk een tederlokkende toon telkens herhaald word! Hoor» < ho« (*) a. v. p. -erg, Oden en Lied. I. D, bi. 117,  NEGEN- EN- TWINTIGSTE ERIEF. 15$ hóe een andef dien vrolijk beantwoordt ! die/ -ijq gefprekkcn der liefde tusfchen 't vleiend, rnannetje, en het wederminnend gaaiken: hunne taal vertlaan wij niet, maar toch kunnen wij hooren , dat het geluk in dit boschje woont, Genoeglijk denkbeeld , zeide ik , die fchep, feitjes gevoelen vreugde in hun aanzijn , en danken er hunnen Maker voor; hoe na-bij zijn ze ons !■ hoor het fladderen hunner wiekjes! O! kon mijn nieuwsgierig oog eens in die loofgewelfjes dringen, en deze lieve fchcpfc'tjes zien! Ik weet wel, zij zijn niet fchoon, maar 'hunne zangkunst, waarom kjleist hen gevleugelde .Hemmen noemt, - vergoedt dit meer dan dubbel. Wie weet, zeide Emib'a, welke fprekende oogjes, wélke levendige vlugheid, hoe veele ouderlijke teederheid, hoe veel echtelijke liefde, hoe veel voorzigtige febranderheid wij zien zouden! Maar mogelijk zouden wij ook tevens de vreugde dier gelukkigen' Horen ; en zoudt gij tot zulk een prijs uwe verwondering wel koopen willen? Ik niet. En ik ook niet, zeide ik. Wij luisterden nog eenigen tijd; de ganfche fchepping ademde vrede en vergenoeging.. In de weide lag het vee mi, herkauwend, neer, en gaf nu en dan, door zijn geloei, zijne ftille vergenoegdheid te kennen. Er rees een fchoone daauw uit het water op; dan, hoe verkwikkend zij voor de kruiden zij, fchroomden wij nogthans haren ia*  156 HET LAND invloed voor onze lichamen, en traden toen rjaar huis; daar fpeelde Emilia haar geliefde avondlied, dat hier bij gaat, op de dwarsnuit4 en ik verzelde haar met het klavier. AAN DEN SCHEPPER.. U zal mijn loflied prijzen! U, Vader der natuur, Eerbiedig dankbewijzen, In 't heuglijkst avonduur! Met lof trede ik u tegen, Vooral mijn vreugd en fmart; Maar meer voor grooter zegen, Voor een gevoelig hart! Uwe Almacht, Heer der Heeren., Bragt alles voord wat is; En alles blijft u eeren, Voor zijn behoudenis. U hoore ik in de ftormen;, Terwijl ik u in dou, In walvisch, en in wormen, En in elk kruidje aanfchou. m  NEGEïT- EN - TWINTIGSTE ERIEF. 15? Elk beekje, dat wij hooren, Daar 't langs zijne oevers glijdt, Ruischt mij verrukt in de ooren, Dat gij zijn Schepper zijt! Als de avondwind van 't zuiden, Ons zagte koeltjes brengt. En zoeten geur van kruiden, Met zijne luchtjes mengt; Als 't woud u lof doet rijzen; Zoo leer ik mijnen plicht, En wilU ftaamlend prijzen, Die alles riep in 't licht. (*) Welk eene lange brief heb ik u gefchrevert, als ik u zoo mijn afwezen vergoed, misgunt gij immers de gelukkige dagen niet aan uwe EUFROZYNE. <*) II. D. der OdenenLied. van a.v.d berg, bl.8i. XXX.  .-js Het land. * EÜFROZYNE AAN ELIZE. Den 20 Juflij G 'J h"ht u zoo dikwils, als wij famen van mijne Emilia fprakcn , verwonderd, dat een meisje van zulk een beminnelijk karakter, in zulke omftandigheden , eene zoo ftille eenzame levenswijs liever verkiest, dan eenen echtgenoot gelukkig te maken ; mogelijk hebt gij haar reeds meer dan eens, als norsch en bijzonder , veroordeeld ; maar met hoe weinig grond ! Neen ; Elize ! mijne vriendin heeft bemind; haar hart is een heiligdom der edelfte-liefde; zij bemint nog, maar hopeloos;—■ ha^r minnaar is dood. -— Hoor de gelegenheid bij welke zij mij dit aandoenclijk geval verhaalde. Het was een fchoone zoele avondftond; Emilia nodigde mij op een tuinbank, die in het lommer van eenen breeden notenboom ftaat; na eenige oogenblikken afwezigheids ging ik naar haar toe; ik vond haar daar met een gelaat, dat meer dan anders die ftille kwijning vertoonde, die het teeken is van eenen door droefheid gewonden geest. Haar Rofet lag naast haar op  DERTIGSTE BRIEF. 159 op de bank, en zij ftreelde het vleiend diert-* je met een fomber vermaak. Hoe, vroeg ik lachende, gij ftreelt uw hondje, en ziet zoo droevig? Nu denkt gij zeker op zijnen dood,en verbeeldt u dan uwe verlaten eenzaamheid, is het niet zoo ? O! neen; hervatte zij, met4 eenen weemoedigen glimlach, en dien zagten toon die aan de ftille droefheid eigen is; ik dagt op hem, die mij dit hondje gaf, wiens gemis mij ' in de naarfte eenzaamheid liet. die ik ooit ge- . Voelen kan; hij was een edel jongeling! en ditgefchenk van zijne hand is mij onvergelijkelijk dierbaar; ik keek verwonderd, en was gereed te vragen, toen zij dus voortging: uwe oogen vragen mij, wat ik bedoel? Och, mijn lieve Eüfrozyne ! ik heb bemind, maar hij dien ik liefhad, is niet meer! Hoe zeide ik, gij hebt bemind, ongelukkig bemind? en houd zulk een treurig lotgeval zoo lang voor uwe Eüfrozyne verborgen ? Doch zij antwoordde met de openhartiglle gulheid. Geen gebrek van vertrouwen mijne teedere vriendin! deed mij zoo lang zwijgen. . .. .... Het heeft mij waarlijk veel moeite gekost; nog onlangs toen wij aan het beekje over de liefde fpraken, had ik het bijna op de lippen; maar ik kende mijne zwakheid in dat opzicht, en de ondervinding heeft mij meermaalen geleerd, dat het dwaasheid is, door het nadenken van al het voorledene, een wond te openen, die met zoo veel moeite geheeld is. Doch  iëo HET L A N D. Doch nu kan de reden niet langer, de néigi»* gen van mijn hart tegengaan ; gij moet mijri Ongeluk weten, en mijne verlevendigde droef, heid door uwe medelijdende tranen verzagteru O! het was de beste der beste minnaars, dieri ik verloor! — Zulk een als voor mij in de gehele fchepping niet meer leeft. Zijn fchoori welgevormd lichaam, was de woning van eené nog fchooner ziel; zijne houding had eené bevallige deftigheid;—-zijn gelaat, waarin dé trekken van mannelijke grootheid en zagtgevoeligheid tevens geteekend waren, zijne oogen vol fchrandere verhevenheid, fpraken tot mij van van de zuiverfte liefde! ■—■ Straks zal ik u zijne afbeelding toonen , en een tekenftukje, dat ik tbt zijne gedagtenis fchilderde; dan zult gij u niet verwonderen, dat zulk eert; minnaar, een hart van zijne vrijheid beroofde, 't welk geen ander overwinnen konde. Ik was met de z'ügt voor de vrije eenzaamheid bijna geboren; ik had een te levendigen indruk van de zorgen aan het huwelijk verbonden; en federt ik verfcheidene der beste Romans gelezen had, kon een daaglijks minnaar mij niet bekoren; Maar een gelukkig toeval bragt mij. hen Melidör, den zoon van eenen ouden vriend mijns vaders, bij ons; Nauwelijks zag ik den edelen jongeling, en hij mij, of wij bevieleft eikanderen geheel, en beminden zonder het te weten. —— De welgevallige blikken die wi|  DERTIGSTE BRIEF. töi Wij telkens op elkander wierpen, zeiden met eenen hartroerenden nadruk: In u vind ik d« i, ziel, die ik elders vrugteloos zogt, en wij bloosden." De korte uren, die hij bij mij Was, waren mij als vlugtige oogenblikken. Na eene voor mij onvergetelijke affcheidsgroete, vertrok hij met aarzelende fchreden, en met hem de rusc van müne ziel. Voor 't eerst was ik in mijne eenzaamheid ongelukkig, voor 't eerst, vond ik geenen fmaak in mfrte boeken; of handwerk, — voor 't eerst, gevoelde ik een nare ledigheid in de geheele natuuf. De lieffte wandelpaadjes waren mij treurig; de fchoonfte wildzang trof mij niet, en overal Volgde mij het beeld van den bevalligen Melidor. Mijne verbeelding fchilderde mij ook zijne treurigheid af, en 't medelijden gaf voedzel aan mijne achting! Dan eens kwam een donkere nevel van zwarigheden mijne ziel bedwelmen, en mismoedigheid beheerschte mi". Mijne reden was mee fterk genoeg, om mün voordijlend hart te bedwingen. Ik bad dfe Voorzienigheid, die alle onze lotgevallen befliert , om hare veilige leiding, en allengs! Wierd ik bedaarder. Na verloop van eenige dagen, kwam hij weder, beleed, met een welfprekend Hameren * mij zijne liefde, hield aan om de mijne; eri vroeg mij van mijnen Vader. Deze was mij «en tederhartige raadgever , pn keurde deri L zoöii  lö* HET LAND. 2oon zi^ns vriends mijne liefde waardig; deze lof ♦was muzijk in mi n oor. Hij had een volmaakt vermogen op mijn hart; en, wars van alle gemaakte kiesheid, die zoo dikwils onze fex doet veinzen, en haar hare ware gevoeleus, onder eenen fchijn van koelheid, leert verbergen, be* leed ik hem mijne wederliefde. Ik vond het grootfle vermaak in eene ziel te verblijden , aan wiens geluk, het mijne zoo naauw verbonden was. Wij waren het in korten tijd volkomen eens. Mijne zwarigheden verdwenen als rook, lehoon ik ver af was van mij volmaakt geluk te beloven; maar de aarde had geen fmene, er was geen zorg, geen last, die ik niet bereid was, met zulk eenen lotgenoot, te dragen Wij zwoeren, voor 't oog des Hemels, elkander eene eeuwige trouw, en waren de gelukkigfte ftervelingen, die ooit de liefde verbond. Aan zijne zijde had de geheele fchepping voor mij eene verdubbelde fchoonheid. Zi ne fchrandere ziel wist altijd onze gefprekken van het laffe eectoonige aftehouden, en tot het verhevene, en roerende op te leiden. Hij was geen laag verheffer van lichaamsfchoonheden, maar beminde eigentlijk mijn ziel en iniM lichaam, als het afdrukfel daar van. Onze fmaak was volkomen harmoniesch. Lazen wij een fchoon dichtfluk met elkander, wij gevoelden êénen indruk van dezelfde woorden, en vogtlge oogen teekenden onzer beider levendige aan- doenin*  DERTIGSTE BRIEF. 163 doeningen. Hij beminde de natuur even als ik 'en zij gaf voedzel aan onze kuifche liefde. Luisterden wij famen naar het lied van den nachtegaal . dan hoorden wij in de toonen van dit diertjen, het onuitfprekeliik gevoel van ons hart Uitgedrukt, en wr beminden het te meer De fombere boschjes, de murmelende beekjes, de tederheidvoedende maan, waren dikwils getuigen van de vertroüdfte gefprekken onzer lief- tje> _ en de engelendie ons omringden, gevoelden, dacht ons , over ons uitmuntend geluk, eene belangeloze vreugde. Hoe dikwils hoorden zij ons de Voorzienigheid danken, die Ons in elkanders armen gevoerd, en zulk eene maat van aardsch geluk gefchonkert had! Hoe dikwils verblijdden wij ons , inde duurzaamheid van eene liefde, die Op de godsvrugt eenen wederkeerigen invloed had: en die bui¬ ten de grenzen van dit leven voortduren zal.—' Alle mijne eindige begeertens waren voldaan in mijnen Melidor ! Hij was mij al wat een fchepfel wezen kan! Ik had geen vreeze, dan dat het nijdig lot ons te vroeg van elkande* ren fcheiden zou: deze vrees kreeg voed¬ zel, omdat ze ook hem niet vreemd was, en hij dikwils troostgronden zogt, indien ik eens de Ongelukkige overblijvende wezen mogte. Eens wandelden wij in het rozenlaantje; hij wilde mij eert roosje plukken, en vond twee gelijkontloken knopjes op eenen fteel} maar hst ééne had een É a worra™  164 HET LAN D. wormfteek, en verloor zijn blaadjes; =, die fchoone bloempje , welk een jammer, " zeide hij, nog dunkt mij, hoor ik den toon waarin hij het zeide; „ zo WOrdeQ „ deze nauwverbondene gefcheideny" . en, nog lang, zag hij de knopjes met eene treffende weemoedigheid aan; ik verftond zijne meening, en zeide: ach ftierven zij beide gelijk! Maar hij antwoordde niec , dan meteen traan, op zijne wangen, en drukte mij fprakeloos in zi,ne armen. — Dog eenige oogenblikken later, zeide hij: 'ik dagt daarop zeker fchoon dichtftukje van Miller aan Damon, en hij zeide mij het zelve voor (*_). Hier C; Ziet hier het bedoelde Versje, lezer, metdekle?. ne verandering van Meiidor in het zelve. Warum ich weine freundin! fieh Die rofe, gestern blüthe fie! Nun hangt fie von des fturmes hauch Entiteit und biatterlos am ftrauch j Und Tolt ich nicht den fterbenden Ein (fillis tranchen fchenken? Solt ich ein rofchen Herben fehn, ünd an mich felbst nicht denken? O! las mich weinen , wandelst du ■ Dereinst dem rofenftrauche zu; Und finkt ein rofchen auf mein graf) Eu'.falt, uud biatterlos herab, Emili*  DERTIGSTE BRIEF. i«5 Hier fchreide mijne vriendin, (hikkende in tranen, zo dat ik de mijne ook niet kon inhouden. Zij zweeg een wijle ftil, en ging toen voord: Dit was de laatfte keer dat ik hem zag. Mijn geluk was te groot voor een onvolmaakte aarde , de, dood verwoestte het op 't onver- wagtst. Melidor vertrok naar **#**. Ons affcheid was aandoenelijker dan ooit, — maar de belofte van een vaste wederkomst, om dan onze banden, voor eeuwig te fluiten, en zijne roerende brieven vertroosten mijn lijdend hart, in zijn afwezen; dog hij werd ziek; verborg zulks eerst voor mij, uit liefde tot mijne rust, en was in weinig dagen, eer ik naar hem toe kon ijlen, de wereld, en mi'ne liefdearmen voor altijd onttogen. Welken invloed, deze tijding op mijn gevoelvolle, verliefde ziel had, kunt gif u niet verbeelden : onder woorden kan ik dit niet brengen. Alleen zeg ik maar: dat elke ge. dachte die ik dacht, elke voetftap dien ik deed, mij den geliefden jongeling voor oogen brachten, Dikwils was ik, geheel in eene ge voel- looze droefheid neergezonken, onvatbaar voor alle aandoeningen,- en nooit dagt ik, die verlies zo lang te zullen kunnen overleven; Ik hooo» Emilie fag! wirdst du nicht Jhtrtauch ein "Zahrchen fchenken % Uud, mit betranten angeflcht, Deins Melidorcgedenken ? h 3  'ié6 HET LAND. hoopte ras door droefheid verteerd, hem te volgen, zonder wien de wereld mij een woeftijn was ; en elke gedachte van daarin, verlaten van mijnen vriend, te zullen moeten voorddwalen, deed mij beven. Maar waartoe al die akelige herinneringen , die, ongemerkt, mi'n lijden zouden vernieuwen ? Ik heb ook toen Ondervonden, dat Gods genade alles vermag, en dat zij genoegfamen troost in het grootfte verdriet geven kan. Het is nu vijf jaren geleden , dat ik mijnen zielevriend verloor. Reden, en godsdienst, vooral de laatfte, hebben al hun vermogen aangelegd, om mij nog weer gelukkig te doen. leven, op eene wereld, waar bij niet meer is. Mijn ziel gaat] met hem om, als met eenen zaligen, en nu heeft de tijd de hevige fmerten, in een aangename droefgeestigheid, veranderd. De nagedagtcnis van mijnen Melidor werkt mede, om mij een fomber vermaak te doen genieten. Het geloof dat Gods vaderlijke liefde mijn droevig lot beftierde, maakt mij weer vatbaar voor genoegen. De hoop op het toekomftig aandeel in zijn geluk, en in het heil der andere wereld, waar geen geliefden elkander zulleu ontnomen worden, droogt mijne hartetranen. ■ En gij, mijne beste, mijne eenige vriendin! Gij geeft mij een deel vau. het geluk weder, dat ik in hem verloor. Maar nooit zal de liefde van iqenen anderen zijn aandenken in mij doen verflauwen. Het hart dat hem eens toebehoorde ,—-zal hemt  DERTIGSTE BRIEF. 167 hem geheiligd blijven. Wien zoude ik ooit kunnen beminnen, na dat ik Melidor kende? Wij gingen naar huis; zij kreeg uit haar kamer , zijn fchoone beeltenis, die volmaakt aan hare befchrijving beantwoordde, en het roerendst fchilderftukje dat ik immer zag. Het verbeeldt een eenzaam befchaduwd dal; in het midden ligt een klein opgeworpen heuveltje met mosch en bloemen begroeid; een donkere cypres, m wier bast twee namen gefneden zijn, bedekt het, met zijn ruifchend loof. Een jonge herderin, wier gelaat, al de aanminnige trekken van eene gevoelige droefheid vertoont, zit daarbij, met "het hoofd in de hand leunende, en een hondje , dat haar' belangnemend aanziet, ea fchijnt te deelen in haar lot, ligt op het heuveltje. Wijl het graf van mijnen Melidor, zeide zij, -iet in dezen oord is, en ik het dus niet bezoeken, en daaropweenen kan; heb ik mij zelve, in deze beeltenis der getrouwheid, op zipen grafheuvel geplaatst; dit moet een duurzaam gedenkteken van mijne onveranderlijke liefde wezen. , Dit gehele verhaal, dit afbeeldzel , alles roerde mijn hart zoo, dat ik vele medelijdende tranen weende, eer haar mijne woorden, van mijn deelnemend hart verzekerden. Eeuigzint» b-daard, deed ik alles wat de vriendfchap vermag, om haar, haar ongeluk minder te doen voelen. Ikzogt hare gedachten op. een ander L 4 ott*  168 HET LAND pnderwerp te bepalen, dog vrugteloos! Zijdced mij een menigte roerende aftekeningen van zijn bevalhg karakter, en van haar vervlogen geluk O! jk bemin haar nu nog meer dan ooit' —i Welk een uitmuntend karakter heeft zij' ach kon ik mijn hart, naar 't hare vormen' - Zoo veel geleden te hebben, zoo gevoelig daar voor te wezen, en tog over 't geheel zoo bedaard, zoo dankbaar te vrede te zijn - nir is Christendeugd! * Gij vraagt mij, Elfee! naardegedaanteen kïee* ^vanEmd^Deeersteisinrnijneoogenanerbe: minnebjkst. Z.jrsgeen eerste fehoonheid, maar h eftdtezagtebevalligheid.diefijnegelaatstrekken d-e b.j m,j alle fehoonheid overtreffen, daarzede *fle «el teekener, Zij is, van ma^^ en welgemaakt ; zij heeft een lieve blos ode wan%en, en m hare donker blaau we oogen is een mengel van zagte kw,mng en levendige vergenoegdhe,dj met éen woord zij is, naarmijn oordeel al erbekoorlijkst -Hare kleeding teekent harelUu hjke denkwijsaf. Zij is zoo ver vanffijftdd van losheid; zoo ver van praeht, als van florJghdd ye-derd; en , voor een oogaan de zwier Kat iche dames gewoon, zoo zeidzaam, als beva Hg " bloem, met een groen takje, voor haren zedür t hfD lTm; r°nden hoe^ '-t b oemea ?P haar kaflanjebnrin hair; is alde opfchifc is,  DERTIGSTE BRIEF. i«j> is, en dat geen achting van iemand zoekt, die door beuzelingen gevoed wordt; ik ben waarlijk verliefd op hare eenvoudigheid. — Zij denkt met uwe begunftigde zangeres. De mode voert hier geen gebied, 'k Lach met haar prijzen, met haar wraken J Zij, die uit eigen oogen ziet, Heeft met haar dwaasheid niets te maken., Gij moetu niet verwonderen, EHze! alsgemij voordaan ook in zulk eene gemakkelijke landkleeding ziet verfchiinen. — Maar ach! Neen; wij arme fteebewnners misfen de vrijheid van het land; wij moeten zuchten, onder de las* ten, die de zogenaamde welvoeglijkheid ons oplegt; en in onze kleeding de navolgers Van anderen zijn. Dwaas bedrijf voor een vrije ziel! Wie ondertusfchen, die zich boven de vooroordeelen verheffen wil, zal geene befpotting te vreezen hebben. Emilia roept mij om, téé te drinken, dus eindig ik dezen, al ras krijgt gij weder een brief van Uwe. eüfrozyne^ £ 5 XXXI  H* HET LAND. XXXI. EfFROZYNE AAN EtlZE. Du gij, lieve Elize ! mijne Moeder nu ea dan bezoekt, haar mijne brieven hebt voorgelezen, mij hare groete en eenige regelen uit haren mond overzendt, dit alles heeft mij een onuit. fprekelijk genoegen veroorzaakt; ik dank u hier voor. Ga voord met dus de ziel vanuwevrindinte verkwikken, die, in het midden van haar ftil en vergenoegd leven, de waarde van hare Elize blijft gevoelen. Maar nu, gij wildet meer van onze vriendfchappelijke landvermaken weten ? wel , aan; dat is juist naar mijn hart. Gifteren deden wij, na ons avondmaal, nog eene lieve wandeling; de half verlichte Maan ftond, met eene ftille majefteir, in dehelderblaau. we lucht, haar kwijnend licht gaf eene zagte vrolijkheid aan de geheele natuur; zij fpiegelde zig in 't beekje, waar langs wij traden ; en daarze door de bevende bladeren henen fcheen , vormde zij verfchcidene vreemde en dikwijls veranderde verfchijnfels, op de ftille eenzame Paadjens. Wij zongen een liedje aan de Maan* zo ik geloof uit haar eigen hart geboren. den 20 Juni} AAK  DERTIGSTE BRIEF. i?i aan de Maan, Hoe vriendïijk zijn uw bleeke ftralea O lieve, zagte, fchoone Maan! De doodfche nacht verlaat de velden, Als gij het ftil gehucht befchijnt. Het ftatig bosch, het ruifchend beekje De fteile heuvel,"'t bogtig dal, 't Bemoste hutje half befchaduwd, «t Wordt alles fchooner op uw komst. 't Gevoelig hart wordt, op uw aanzien» Vertedert. - De ernst des wijzen groeit. Het weenend oog fchreidt zagten tranen, Als gij het troost in 't ongeluk. Gij ftraalt in 't rustvertrek des kranken, Die flaaploos woelt op 't kwijnend bed; Gij kort zijn bange lijdensnachten Uw blij gelaat verkwikt zijn ziel. tj roemt de reiziger weldadig, Als gij zün eenzaam pad beftraalt, /- Is hij, bevrijd van vrees voor dwalen, Het prachtig fchoon der Schepping ziec - . In  172 HET LAND; In u, d Maan.' gaf mij mijn Schepper» Op aarde vreugd; - doch 'k hoop verrukt, Niet enkel u geleenden luister, Maar eens uw eigen fchoon te zien. Toen wij dit gezongen hadden, wandeldc» jij voord, de nachtegaal zweeg, de d,.pfte de plechtigfte ftifte heerschte. Een fmal en bochtig voetpaadje, dat midden door het kreupel bosch liep, bracht ons bij een kleme verzameling van eerwaardige Eiken, wier ïtam en takken digt met mosch begroeid waren. Bij dat gezigt bevong mij een zekere huivering; hier fcheen de fombere ernst te wonen » Ik trad er, fchoon fchoorvoetende, onder, wanneer e-en zwaarmoedige nachtuil, door't klagen van zi,n benaauwend lied, mijne beklemnung deed toenemen ; een huiverend windje mompelde in de toppen der boomen. Er ftond een bank van zoden, waar op wij gingen neder zuren. Een groote witte fteen, die door een. treurwilg wierd beichaduwt, lag tegen over ons. Ik zag eenige graveerfels daar op , maar konze, bij het zwak en gebroken maanlicht, niet onderfcheiden. Emilia zeide niets ; jfc vroeg haar, met een geroerd hart, en eenen treurigen toonwaar ben ik hier, het fchijnt een grafplaatswaar gij mij brengt? Ja, mijn beste! antwoordde zij, maar de grafplaats van eene toekomstige doode. 2 |  _Het foliijnt een grafplaats,-waar gij mij ti-engt. BMz.iy-j. .   EENENDERTIGSTE BRIEF 173 j k. Ach Emilia! met welke treurige denkbeeléen vervult gij nu mijnen geest' Zal dit uwe ruftplaats wezen, als gij voor Eüfrozyne niet meer zijt? —!— Waarom maakt gii mij nu droevig, door mij te herinneren dat die tijd eens komen zal? Geen wonder, dat een koude rilling mij beving, toen ik, hier van onbewust, deze gewijde plaats betrad. emilia. Zij is, ja.' gewijd aan de nuttigfte overdenking» De zagte treurigheid, fchemering, en het nadenkenwekkend Maanlicht vinden mij hier dikwils peinzende. Hier verbeeld ik mij, wat ik, al haast mogelijk, worden zal, en in dit fchilderij vind ik het fterkfte wapen, tegen een.te verre gedreevene eigen^ of fchepfelsliefde. i k. Maar maken u deze denkbeelden niet droefgeestig? De dood is toch de fchrik der natuur: en hoe weinig komt haar beeld te pas, bij de fchoonheden, die u hier omringen! E milia. Niet zoo weinig als het u toefchijnt; want de uatuur zelf, die mij omringt, fpreekt overal tot  H het land. toe mij van flerven en vergaan, zelfs nu reeds in hare pas ontloken jeugd. Maar dat het beeld des doods mij nooit droefgeestig maakt, was te veel gezegt, doeh als het dit doet, is het een bh,k dat miin hart met wel gefteld is, want de dood, waar voor de natuur fchrlkt, is, voor eenen chnaten, de aanvang van zijn waar geluk. Het grootfte heil dat hij op deze aarde geniet is o„ volmaak, eD met moeite doorweg ïft voor hem Hechts een land van vreemdelingfchap *aar in hem duaend zorgen kwellen; waarm ontelbare, dikwils betreurde zonden, hem te kens tranen kosten. Zou zulk een mensen Sn «jne ver osfing niet vrolijk tegen zien? zou hij mt fnakken naar de zaligheden, vbor hem aan de overzijde des grafs bewaard? Hoe roe r;e^t.ktzisdevrowvansci™--^ Slechts een Haaf der lusten fchildert ü zoo vreefelyk, zoo wreed; * h.j die gansch verlaagd, verwilder*, Van geen angst of tranen weet. Mild en vriendlijk komt gif tegen, 't Bloedend hart/ - o doodi'hoe /treek Armeftrijdren, op hun wegen, * Menigmaai uw vreeslijk beeld, Gij  EEN- EN-DERTIGSTE BRIEF. 175 Gij voert hen in ftiller ftreken; Hier gaanzeonder 't kruis gebukt; Hier zijnze onder 't pak bezweken, Dat hun zwakke fchouders drukt. Zij gebruiken fchild — noch wapen, 't Hooft is hun van 't fchreien warm. Ach! en onbekommerd fiapen, Zij zo zagt in uwen arm. 1 k. Ja; als wij 'een welgegrond vertrouwen mogen hebben, op hem, die graf en dood overwon; dan zeker vreezen wij haar niet; maar .... emilia. Maar al heeft dat geen plaats; dan nog is do doodsgedachte wel ontzettend, maar toch nuttig. Want hoe gevreesd ons deze ftond zij, hij komt toch zeker; en wanneer? dat weet God alleen. Schaden pijlen minder , die voorzien worden , hoe voordeelig is het dan, door een vetftandig aandenken aan den dood, en een waar geloof in Jefus Christus, zig tegen zijne verfc.hrikkingen te wapenen. 1 k. Maar het graf heeft voor mij eene onoverwianelijke akeligheid. Het denkbeeld; in dien doa- ke-  176 H t T LAND. keren kuil moet ik eeuwen lang blijven liggeii daar meet ik verderven, en een affchuwelijk wezen worden, dit denkbeeld is mij aller verfchrikkelijkst. EMILI-a; Ik beken, dat het graf, alleen aau die zijde befchouwd, voor een fchepfel, waaraan de liefde tot het leven natuurlijk is , een ondragelijk gezigt uitlevert; maar deert ons het geloof niet hetzelve uit een aangenamer gezichtpunt befchouwen ? Het graf, dat Jefus door zijne rust geheiligd heeft, kan immers niet anders dan eene flaapplaats voor *in volk zijn? Daar vindt het afgemat lichaam, zat van bekommernisfen en kwellingen, ruste. Daar houdt het beven der veroordeelden op: zijhooren de flemme des drijvers niet meer. 't Is waar, het lichaam, wordt daaraan 't verderf overgegeven • maar het wezendlijk deel, door Jefus bloed ge' kocht, zal,doorziinealmacht, bewaakt worden tot dat hij over 't ftof opwaakt, en het wederom m het leven te rug roept. Een Christen mag dus zijnen Heiland nazeggen: „ Gij zult mi,ne ziele „ m den doodsftaat niet verlaten, gij zult niet „ toelaten dat mijn vleesch voor altijd de vert) derving zie;" I K. Uwe aanmerking overtuigt raij; gij beheersen t mijn verftand zo wel als mijnhm; reesls begia ik  EEN- EN- DERTIGSTE BRIEF. 177 Sk in dit ernftig onderwerp genoegen te fmaken'; maar welk graffchrift ftaat op dezen zerk. Ik kati het bij het maanlicht niet lezen. t il I L I Ai Het is een fchoon gezegde uit Klopstocks Hesfiade. Schlum're denh mein gefahrt im erftem leben! verweze! Saat voh Gött gefat! dem tage der garbezüt reifen! ja verweze (*>. 1 K. Waarlijk een fchoon denkbeeld! zal het Ver-» derf van ons lichaam maar een rijpen zijn, Voor de opftanding, dan is het niet meer akelig!... maar wat is het andere afbeeldfel? HeÊ fchijnt een kapel ? E M 1 L I A« Een kapel ja, die uit hare gevangenis tê voor- (*) Zie hier de vertaling van deze twee Klopftokfchl s-egels-. Slaap dan myh medgezel, iri het eerfte leven, verdeïft £aad van God gezaaid, om ten dage des oogsteS te tft pee 5 ja verderf! M ■ '  178 H E T L A N D. voorfchijn komt, en onder dezelve een rups zo als zij eerst was'; niets in de geheele natuur geeft ons zulk een juist af bfeldfel, van de lotveran* dering der lichamen, als dit diertje: eerst is het een wurmpje, het kruipt over de aarde, of op eenen boom; het is in gevaar van vertrapping; het weeft zig een celletje, waarin het eenigen tijd, als in eenen ongevoeligen flaap doorbrengt, tot dat het, met vleugelen voorzien, als een fchoone kapel te voorfchijn komt;, dè lucht met fraaigekleurde wiekjes klieft, en zig van de eene plaats tot de andere begeeft. Zullen niet zij allen, die in Jezus ont» flapen zijn, een diergelijke verandering ondervinden ? Hier dr3gen zij een zwak, onaanzienelijk, behoeftig lichaam om , dat met een logge traagheid aan de aarde verbonden is. Dit lichaam gaat eens in eenen ongevoeligen doods- fiaat over; jaren en ecuwen blijft het in denzelven; maar in den morgenftond der verrijzing zal, uit dit verachtelijk ftof, een fchoon, edclgevormd, heerlijk, onfterfelijk • lichaam te voorfchijn komen; een lichaam, dat, niet meer aan de aarde geliegt, met de fnelheid van het licht, met de vlugheid van een feraf begiftigd, van het eene deel der Schepping tot het ander voord zal ijlen ; dat am het lichaam van den verheerlijkten Verlosfer gelijkvormig zal zijn. Hoe zalig is ouze verwagting! i &»  EEN- EN» DERTIGSTE BRIEF. ï?§ I K. Zekerlijk zal het toneel van Gods almacht la dien morgenftond onbegrijpelijk grootschzijn !.. als op die geduchte ftem: Gij dooden Haat „ op!" de graven der kerkhoven, en dë grafkelders van de grooten der aarde zich zullen opehilujten, als de peilloozezee millioenen, door haaf verflondene lijken, op het ftrand zal werpen; — als de afgronden uit hunne diepfte fchuilhoeken , de bergen, uit hunne ingewanden, de dooden die' zij in zichbeiloten, zullen opgeven; en dezealleö zullen leven!! Alleen het geloof aan eene onbegrensde macht, kan hier de zwarigheden der rei den beantwoorden. EMILIA. O hoe wonderlijk zal die ontwaking zijn, tii zulk eene lange fluimëring! hoe akelig Voor hun, die opftaan tot eeuwigeafgrijzing! — Dog dit dieper door te denken, zou meer moed vereifchen dan wij bezitten. Maar hoe vrolijk voor hun, die in hope gerust hebben! Wat zal de ziel, die reeds eeuwen lang zalig was, gevoelen, als haar eertijds geliefd lichaam, ook deelt in haar heil! Wat zult gij, wat zal ik, gevoelen ! Höe zullen wij, al waren onze graven is onderfcheidene wereldoorden , elkander te gemoed ijlen! en in elkanders omarming, nieuwéü M 2 &e|-  iSa] HET LAND. wellust gevoelen —dat wij herleven! Hoe zullen wij, mee verrukking, de lotwisfeling van ons eerijds verderfelijk lichaam zien! Ons de fcheiding in hec vorig leven herinneren! Maar met geen andere tranen, dan die der dankbaarheid en vreugde, om dat er dan geen fcheiding meer wezen zal ! Wij zullen elk de zalige beminden onzer zielen zoeken, onze ouders, onze, broeders, en zusters, onze vrienden, en telkens aan hunne zijden met vernieuwden .wellust gevoelen dat wij zalig zijn! i K. O! hoe roert gij mi;n hart! Het graf van mijne Emilia moet ook het mine zijn; één zerk moet ons beiden dekken , terwijl de fombere treurwilg, dien de natuur leerde weenen, op onze Hamerende asch ziine ruifchende bladeren laat hangen. Dan zal één oogenblik, bij onze verrijzing ons beide zalig zien! EMILIA. Welk eene fombere wellust gevoelt mijn ziel! Zoo zi.llen wij, vcreem'gd in ons leven , ook in den dood, ook in de eeuwigheid nietgefcheiden worden. 2ilige vriendfchap, die op eene eindeloze duurzaamheid hopen kan! U, liefderijke Jezus ! hebben wij dat geluk te dank.ii! Gij daalde in het graf.  EEN-EN- DERTIGSTE BRIEF. \t\ graf, gij yërreest, om ellendige menfchen dee' genoten te maken, van alle zaligheden waar yói r hunnenatuur vatbaar is. i K» Hoe verftommend is die waarheid: Jezus, de Vorst des levens ftierfj ftierf aan een kruis, - zonk neer in het gebied des c'oods, om ons een eindeloos en heerlijk leven te bezorgen ƒ EMILIA. Maar die Heilige zag toch geene verderving. Als ik hier, tegen het vallen van den avond, mee Klopstock in dc hand, nederzit; en zelf aan 't peinzen geraak, voert mij mijne verbeelding wel eens naar zijn graf. Bij dat rotshol neergezeten, hoor ik boven het zelve de donkere cypresfen ruifchen; ik zie zijne verlatene lievelingen hopeloos omdolen; ik hoor, dunkt mij, in de morgenfehemering de nachtftilte afgebroken, door het hol gekraak der bevende rotzen. Ik zie den luistervollen hemeling het hol openen; en de geftorvene Jefus treedt levendig te voorfchijn, met eene zegevierende houding, en eene goddelijke vreugde op zijn gelaat. Met Zijne verrijzing zie ik alle ellende van mijjwegM 3  *8t HET L A N D, gevaagd, en mijne zaligheid, in zekerheid gefield: dan, aanbid ik hem vol gevoel en noem God vertrouwlijkmijnen Vader.- -Dit gefprek had mij geheel vervrolijkt; ik nam voor. deze plaats meer te bezoeken, en in de fchors der treurwilg de namen te Jfnijden van Emilia EUFROZYNE,  TWEE. EN- DERTIGSTE BRIEF. 183 XXXII. eüfrozyne aanelize. De» 1 fiiifij 17 ~— J^milia zit weer in haar fchrijf kamertje, en ik in het mijne, om wat met mijne Elize te keuvelen. Dezen morgen, na het ontbijt, floeg-mij Emilia, voor om met den hengel te visfehen. Ik bragt hier niets tegen in , wijl het eene van mijne begunstigde uitfpanningen is. Een helder Itroomend water, befpoelt haren moeshof; wij zaten aan zijnen oever, op het bloemvol gras; onder eene breede hazelnotenlhuik. Een liefzingend vogeltje zat op de takjes; verfcheiden zwaluwen met ftrooitjes, veertjes of klei beladen, vlogen ons voorbij; en bouwden hunne nestjes, onder een brug, aan den ingang van de moestuin, waar wij digt bij zaten. De gefladige levendigheid in 't water, het fnel voordfehieten van fchoongevlamde fnoeken, de beweegjng der lierlijk geftreepte baarsjes, of van allerlei kleine paslevende vischjes; veelfoortige infek- ten, die al heen en weder op het oppervlak des waters zworven; eenden, die, van hare vederboze jongen gevolgd, met eene zekere deftigheid M 4 voor  ï34 HET LAND; voorbij zwommen; Alles hield onze zin-? nen aangenaam bezig; wij vongen eenige baars, jes, genoeg voor ons middagmaal, dat dubbel fmaaklijk was, om dat wij 't zelf bereid hadden. Wij doorwandelden den moeshof; en naauw? lijks deden wij eenige fchreden, of wij zagen een mol, met de grootfte vaardigheid loopgraven maken; Rofette vong haar even vaardig, en bragt haar voor ons; als of het lieve dier, mij gelegenheid geven wilde, om die kunstige en tot zijn levenswijs juist gefchikte pootjes,, of liever handjes, die de natuur aan de mol gaf te bewonderen ; even daar na zagen wij een mierennest. Ik, niet gewoon zo opmerkfaam te wandeJen, zou het voorbij gegaan hebben, maar mijn waarnemende Emilia hield mij ftil, om op de werkzaamheid dezer diertjens te letten. Ik zag niets dan een rusteloos gekrioel, loopen, aandragen, en vegten, door eikanderen. Doch mfn vriendin, meer onderwezen in de huishouding dezer dieren, leide mij hunne bedrijven en oog. merken uit. Ik verbeeldde mij, datze nu en dan Dichteres was, doch zij was alleen getrouwe gefchiedverhaalfter; ik verwonderde mij over alles, Ik dagt: zouden verhevener wezens wanneer ?ij onze wereld, en de rustelooze bewegingen, van hare werkzame bewoners , befchouwen ; als zij in volkrijke fteden , hier eene zugtende, daar eene dartele men;gte, elk op hare wijze fien jagen naar geluk; rinds weder machtige krijVs-  TWEE EN- DERTIGSTE BRIEF. 185 krijgsheiren, de gefchillen der mogendheden, ten kosce van het dierbaar menfchenbloed , zien beflisien, en om een ftukje land, om een ijdelt. eer, om een niets, de grootfte verwoestingen zien aanregten ; zouden zij dan over dat alles wel anders oordeelen, dan wij over het nest en de bezigheden dezer mieren? En hoe laag, hoe klein moeten wij dan zijn, in het oog van Hem die beide den mensch en de mier gefchapen heeft! wat is toch aardfche grootheid? — Wat hare eer! — Wat een handjevol rijkdoms? Het moge ons ietsfchiinen, terwijl wij op dezen kloot zijn, maar hoe zullen wij er over oordeelen, zoo wij ééns onder de Heemellingen mogen geplaatst worden. De bloembedden, langs welke wij traden, waren allen met geurige kruidjes omboord. Hier ■was-eene verzameling van de fchoonfte foorten verfcheidene Laterusfen, Lupinen, Ridderfporen, Damastbloemen, Ranonkels, en anderen, die alles door hare kleur, of door haren reuk, of door eene fchoone en nette gedaante, of door dit alles famen, ons deden verwonderd ft-an, over de goedheid van den Schepper, die in hetjverfieren der aarde, ook voor het vermaak zo zeer gezorgd heeft. Op een ander bed ftonden witte Lelijen met eene trotfche fehoonheid, te pronken; hare bladen, door de Zonbeftraald, fchenenmet diamanten bezaaid.en ftreelden ons gezigt en onzen reuk tevens. Wij doorwandelden een laantje geheel yan purperen, witte, lichten en gloeiend roode, M 5 witte  ï86 HET LAND.1 witte, en gele Roezen. Deeze, zeide Emilia, zijn mijne; meestgeiiefde bloemen. De roos overtreft in fehoonheid en geur alles; zie welk een bevallig knopje, dit is voor u; dit bloempje, door mijne hand voor u geplukt, moet voor uwen vriendfchappelijken boezem verwelken. Zij plukte het, en wondde haar hand aan eenen doorn. Moet de vriendfchap, zeide ik, u fmert veroorzaken? ach 1 waarom is die fchoone bloem niet zonder doorn? ó! de wonden der vriendfchap, antwoordde Emilia, zijn ligt te beeJen. — Had de Soos geen doorns, dan was zij zulk een leerzaam beeld niet, van de onvolmaaktheid Uier aardfche genoegens. Waar vondt men toch een genoegen, dat niet met verdriet gemengd is. Dit zien wij, niet flegts in de angstvalligheid van de rijken, in de onvoldaanheid van de wellustigeo, in den onrust van de eergierigen, maar zelfs in genoegens die fijngevoelig ge zielen bekoren; in dien dierbaar/ten en on- ontbeerlijken zegen van het leven . de vriendfchap. is zelfs deze fchoone bloem wel zonder doornen ? Neen zeker niet, hervatte ik, dat ondervind ik dagelijks; nu zelfs, in 't genot van haar edelst zoet. — Dit gevoelt thans mijne Elize met mij; dit worde ik niet minder gewaar, als ik, van uafgefcheiden , van uw' lot onzeker ben ; en op alle mijne vragen hoe, cn waar leeft zij thans? geen antwoord krijg, — ajs ik ze]vM bj. u wensch  TWEE EN DERTIGSTE BRIEF 187 wensch, en toch eenzaam blijve. Of als een brief mij zegt, dat gij lijdt, en ik met u lijde, dan gevoel ik allerlevendigst, dat de geurige fchoone roos der vriendfchap met doornen van kwelling omringd is. En even als het met de vriendfchap is , hervatte Emilia, is het ook met de liefde gelegen. Verbeeld u het gelukkigst huwelijk. Hoe veel angstvallige zorg, rustbenemende overleggingen , harttreffende kwellingen , en pijnelijke vrees mengen zig onder al het zoet der liefde! - doet niet eene ziekte, of flegts de kleinste ongelegenheid der eene echtgenoot het hart des anderen hloeden? Is niet dikwils een onvoldane zugt naar kinderen een fcherpe doorn? of kan niet de vervulling van dien wensch oorzaak worden van noch grooter ongeluk? — Nog denk ik met tedere ontroering, aan het lot van A?pazio en Lncinda. Deze jonge echtgenoten waren vol-, komen gelukkig in elkanders liefde,- de onvoldane begeerte, om hun beeld, in een vrugtje hunner liefde te zien herleven was hunne eenige kwelling. — Allengs wierdt deze begeerte een ongeduldig verlangen, en het onvoldaan verlangen eene grievende fmerte. — Eindelijk wordt hun vereenigde wensch verhoord; — Lucinda bevind zig zwanger, ■ hunne vreugde is onbepaald, zij fmaken, in elkanders armen, een voorgevoel van den reinsten wellust; met verrukking voelt zij 't eerfte leven van hare vrugt, en verbeeldt zig reeds alle de zalig-  i«8 HET LAND. Jigheden der moederlijke betrekking te genieten; Zij bereidt, met het innerlijke genoegen, zonoer geld of moeite te fparen, de kleedjes voor haar toekomstig kindje. Zij verbeeldt zig reeds het poezelig wigtje, met betoverende aanvalligheden, op haren moederlijken fchoot te k«esteren; zij denkt; zij fpreekt bijna niets anders, daa van den verborgenen lieveling van haar hart. Ook Aspazio blaakt van verlangen; hij voelt reeds de önuitfprekelijke genoegens van eenen vader: — gelijk hij zig houdt voor den gelukkigften der mannen - Dan watgebcurter? de tijd derrijping vanhaarvrugtjenadert; alles was gereed, de vader wagtte met geopende armen het fchepfeltje, maar welk een omwentelingI — Het vindt in de baarmoeder zijn graf! de jonge, de tedere, de bevallige Lucinda, fmaakte Booit het geluk van moeder; te zi,n; het oogenbüfc van hare gehoopte verlosfing is dat van haren dood1 —r In 't midden der benaauwde doodsangsten, begeerde zij nog het leven van haar kindje, tot troost van haren veriatenen Aspaz'o; maar vergeefs! — Met ftierf met haar! — en de nog korts gelukkige echtgenoot, ziet alle zijne gehoopte zaligheden tevens, op éJn oogenblik, als een droom, verdwijnen: en, eene aarde moede, waar hij, het geen hem dierbaarst was, misfen moet, treurt hij kwijnend den dood tegen. Zoo, ging zij voord, is ook de duurzaamheid van aarcsch geluk aan die van eene roos gelijk; aj bloeit*  TWEE-EN-DERTIGSTE BRIEF. 189 bloeit' met eene pasontlokene fehoonheid! — Maar een windje verheft zig, haar teder fteeltjc -wordt geknakt, en de pasontloken bloem verwelkt. Dat het meeste belooft wordt ons op 't oogenblik der vermeende genieting ontnomen. Wat moeten regtaartige ouders voelen, als zij hun beider beeld in een beminnelijk kroost zien fpelen.; als zij het den teederen vader- en moedernaam, met onfchuldigelipjeshoorenftamelen ?aIs zij de lieve gulle lachjes, de betoverende oogjes van deze aanvallige wigten ontfangen ? hoe moet hun wellust groeien, als zij de zaden van Godsdienst in hunne tedere harten ftrooien? als zij hunne zielsvermogens bij trappen meer zien ontwikkelen ? welke lachende tonelen opent hun het toekomstige! Maar hoe ligt worden alle deze genoegens verwoest! Eene ziekte, die het kindje dreigt, doet het ouderlijk hart reeds duizend dooden gevoelen. Of het fterft onverwacht en fchielijk, en laat zijne ouderen in onuitfprekelijke fmerten. Gebeurt dit al niet, Je kommer voor de uiterlijke welvaart van hun kroost; of, dat nog erger is, deszeifs flegt gedrag verilinden dan, als zij de vrugten van alle hunne zorgen hoopten in te zamelen, al het vermaak, dat hunne gelukkige kindsheid beloofde ! Dan zien zij het voorwerp hunner liefde, hunner tedere zorg, hun eigen ingewand , in weerwil der vleijendfte verwach: tina een dreigend verderf tegen ijlen! Ik had  ipo HET LAND. had niet gedagt, Emilia! antwoordde ik, dat deze roos ons aanleiding zou geven tot aanmerkin„ Sen' Melker waarheid ik levendig gevoel. Nooit moet ik eene roos zien bloeien of zij moet mij de onvolkomenheid, en icortftondigheid der aardfche genoegens herinneren! Wij doorwandelden den moestuin verder. Kruiden, vrugtboomen, alles ftond even tierig.' Geheele troepjes vogelen hielden hunnen maal" tijd aan de erweten; doch mijne goedhartige vriendin belette het niet. Er komt hun, zeide zij, ook een deel toe van dé vrugten der aarde, die onzer aller Schepper deed groeien. Wij wilden een laantje van vrugtboomen in gaan, dwars over het welke een groote fpïn haar net geweven had. Ik liep bijna met mijn aangezigt tegen het affchuwlijk dier aan, eer ik het bemerkte; ik vloog ontroerd te rug, en beefde van fchrik; doch Emilia poogde mijn fchrik te verminderen, door mij de merktekenen van Goddelijke wijsheid, ook in dit gehaatte dier, tetoonen. Zij verhaal- de mij, dat het van gevleugelde infekten leven moet, en wijl het dezen niet kan navliegen, met de kunst van netten tefpinnen, geboren wordt; waar in haar haar prooi van zelfs in de pooten valt. Ik zag ongelukkig eene onnozele vlieg verrast , en hoorde het benaauwd geworstel harer wiekjes. Ik brak het net, tot redding der gevangene, en gaf de diklijvige verraadfter werk aan de toerigting van eenen nieuwen ftrik. Gij merke  TWEE EN- DERTIGSTE B;RIEF. 191 merkt wel dat Emilia mij nog geene vriendin van dit fchepfel gemaakt heeft. Ik wil het niet verachten; het is zeker ook een kunstig gewrogt, van een wijze oorzaak , maar , ik heb er eenen onoverwinnelijken afkeer van, en ben zeer op mijn ichik dat er in den keten der wezens, noch vele fchakels tusfchen mij en de fpin zijn. Hei onkruid, dat zig overal vertoonde, vooral de klimop, die zig om andere planten flingert, en zig met dezelve verwart; de volgeladen vrugtboomen; en meer andere dingen, gaven ons ftof tot een genoeglijk gefprek over de geaardheid en de verbetering van onzen geest; Na deze aangename wandeling deeden wij ons middagmaftl, onder eenen breeden bloeienden Lindenboom, die ons op zijnen geur onthaalde, terwijl de gevangen visch, een fchotel room en eenige vrugten het eenvoudig, maar fmakelijk gerigt Uitmaakten. ' ó! Hoe gelukkig rolt mijn leven hier voord! ft**Maar gij kunt het nog volmaakter maken, lieve Elize, door veelte fchrijven aan uwe EÓFROZ YNE. XXXIII.  ij» HET LAND» XXXIIL ÏÜnoZYNI aan EtlZÈ, «fe» 9 Julij I?"—• W -LJloe zal, hoe kan ik, mijn lieve Elize' u de verrukking befchrijven, die mij de fchoonfte morgen gaf? Mijn penfeel is veel te grof om il zulk een fchilderij af te malen; ik wil doeü wat ik kan, verzekerd dat mijn tafereel hoe onvolkomen ook, aan u, die ook aan deze fchoonheeden niet gewoon zijt, nog behagen zal. Toen de eerste morgenfchemering de nagtelijke fchaduwen verdreef, wierd ik uit mijne^n geïusten flaap gewekt, door het gekraai der hanen* die, zoo vérre ffiiju gehoor zig uitftrekte, door 't geheele gehugt elkander antwoordden. Jk ftond op, ik ging aan mijn venfter, en zag naar het daar tegen over liggend hoenderhok* daar kwam zijn roodgekamde Majefieit, met klappende wieken, en eenén ftatigeü tred, uit zijn flaapvertrek, kraaide nog eens, en wekte zijn ferail op. Ik riep Emilia, om met haar de  f DRIE- EN- DERTIGSTE BRIEF. 1*3 de fehoonheid van den morgenftond, die zij mij zo verrukkend befchreven had, te gaan befchouwen. JXiet meer dan één halfuur van Zorgen* vrij, ligt een fteile heuvel; hij is rondom met kreupelhout beplant; een fmal voetpad loopt al kronkelend naar zijnen top; hier ftond een eenzame rijzige eik, die er mogelijk voor anderhalve eeuw door eenen of anderen roofvogel gezaaid was, wiens gedagtenis wij nog zegenden. Al hijgende klommen wij den heuvel op, en zetten ons in het mosch onder dezen boom neder, de geurige waasfem der bedaauwde kruiden vervulde de geheele lucht, en elk koel morgenwindje bragt nieuwe geüren mede. — Ons aangezigt was naar 't Oosten gekeerd; agter ons was de aarde nog door de vale fchemering bedekt; allengs verminderde zij; en de eerst nog flonkerende morgenfter, verloor haren glans eindelijk geheel. De verlichte kim wierd telkens fchoo • ner en fchooner. Lange voor den opgang der Zon, zag men kleine wolkjes, met vergulde, purperen of zilveren randen omboord, of door de heerlijkfte, in elkander fmeltende kleuren geheel verfierd; en deze kleuren wierden fterker bij oogenblikkem Allengs ontwikkelde zig een nabijgelegen bosch uit de fchaduw van den nacht; het huppelend boschgediert vlugtte op de aankomst van den dag naar zijne holen. ■ Vele bekoorlijke landftreken die allen uit de vale fchemering oprezen v lokten onze oogen, doch niets was aanN trek •  3 54 H E T L A N D. trekkelijk genoeg, om ze lang van de oostelfke kim te verwijderen, van waar wij met eene zwijgende verwagting de majeftueuze verfchijning der dagvorftin te gemoet zagen. Uit het kreupelboschfe, dat ons omringde, juichten duizend ftemmetjes, wier verfcheidene toonen geheel melodisch waren, haar vrolijk tegen. Aan den voet des heuvels vloog de altijd dartele leeuwrik van zijn klaverbed op; fteeg, al orgelend, aaar boven; er., toen hij mijn gezigt reeds lang ontvlogen was, hoorde ik nog zijn vrolijk morgenlied; dog u dit vogelenconfert te befchrijven, begin ik niet; mijne naauwkeurigfte tekening zou al het fchoon doen verdwijnen : dit is alleen voor 't gevoel. Alles wat ikzag, alles wat ik hoorde, fcheen den Schepper van het licht, voor den naderenden dag te danken, terwijl onze verrukte zielen, het deden door'dankbare tranen. Met de fchemering vlood de eenzaamheid van de velden; de deur van eene hut, die wij in de diepte, nog weggedoken in de fchaduw zagen liggen, wierd geopend: een half gekleede boer, keek over de onderdeur; hij zag den Hemel in 't rond eens aan; zijne vakerige ogen wierden op dit gezigt helderer, cn hij vertrok vergenoegd om zig te bereiden tot zijnen arbeid. H:er en daar opende een Herder den ibal, en leidde zijne blatende kudde vcldwaards. Ginds ging een boer naar de weide, cn haalde zijne Jqstig° daar in  DRIE- EN- DERTIGSTE BRIEF. 19; Sn dravende paarden. Hier en daar ging;, op de kruiswegen van 't heigebergte een reiziger, die in den koelen öachc zijnen weg had voordgezet. Met één woord; alles begon te herleven, mét het ontwaken der natuurt —■' Maar niets trok zoO lang onzé aandagt af, dat Wij niet rde gedurigaangroeijende fchoonheden Van den zigteinder waarnamen; eindelijk begon die te gloeijen, onze harten klopten in deoogen- blikkelijke verwachting der Zon; en • een rand van licht vertoont zig; de gouden kloot rijst al hooger en hooger; . met eene verwonderlijke fnelheid Was zij boven de kimmea verheven! Toen zagen wij haar in volle ma- jefteit, hare verblindende flralen verfpreiden-, Een vrolijke glans bedekte de toppen der bergen, en het naast ons liggend bosch! De dalen lachten op hare komst, en nauwlijks was zij verrezen, of een milde daauw ging van het veld öp: dé droppelen fchüdden op de ftruiken; en fchenen, toen de Zou ze beftraalde, zo vele gloei- jende diarhanten! De geheele natuur was leven en vreugde j Emilia was louter gevoel* — en ik, — die nooit deze luistervolle vertooning gezien had, in eene fprakelooze verrukking Nu gevoelde ik meer dan ooit de kracht van het fchoone Dichtftukje, doör mijnen vriend van den berg aan de opkomende Zon toegezongen-, O Koningin der wereld* t) Leven aller dingen, N 2 O  J-9* HET LAND; O troofleres der harten, O Zon! rijs met uw luister Verbazend op in 't oosten! En zend alom verftomming Voor uwes Scheppers grootheid, Voor uwes Scheppers goedheid J Voor uwe gangen henen. Terwijl ilc op u ftare, En u geheel gevoeie, Staan millioenen menfchen, En millioenen dieren, En millioenen planten, Doortrokken van 't genoegen, Dat zij met u gevoelen, Nu zij n op zien dagen, Den kranken, die op 't leger In 't akelige duister, De flepende uren telde, En fnakte naar den morgen, Giet gij den zagtften ballcm, In 't afgefolterd harte, Nu gij begint te dagen. De leeuwrik, dien uw invloed Bezieït met vreugd en leven, Verlaat de lage ftruiken, En fti'gt verrukt naar boven; Om nader bij den Memel, Den Schepper van de Zonnc, Met zijn gezang te lovea, Nu gij begint te dagen. Mij  DRIE- EN- DERTIGSTE BRIEF. 19?. Mij fchiet het bloed veel vlugger, Door wijder adren henen, Mij klopt het hart veel fncller, Van dankbaarheid en blijdfchap, Van ootmoed en van eerbied, Voor 't eeuwig Opperwezen , Nu ik u op zie dagent Vereer verbaasde wereld Val neêr! aanbid uw Schepper ; Hem die dees bron van warmte Dees oceaan van ftralen, Voor u nit niet wou roepen, Nu gij de Zon ziet dagen. Wij zaten een geheelen tijd ftil in gedachte^ weg gezonken; eindelijk zeide EMILIA. Ik behoef niet te vragen of u dit gezigt de opoffering van eenige rusturen waardig is. Uw gelaat — uw zwijgen zegt mij genoeg. I K. Nooit in mijn leven zag ik iets zoo fchoon | Nooit voelde ik zulk een verheven vermaak. — Ik ben buiten mij zeiven! — Zo laDg ik adem, zal ik a,an dezen morgen denken! N 3 EMI-  J$ HET LAND, EMILIA. • Grootlcher en treffender gezigt levert de natuur niet op; met reden zijc gij zoo getroffen; evenwel heeft eene ondergaande Zon iets dat mijnen geest meesttijds noch eene aangenamer gewaarwording verwekt. i K* Die is de eerflemaal dat wij verfchillen, doch het verfchil is niet wezendlijk, en vloeit natuurlijk uit het onderfcheid van ons karakter; het ilille, rustaankondigend avondtooneel geeft het meeste voedfel aan uwe zagte en nadenkende geaartheid, en mijne vrolijker,levendiger gefteldheid maakt mij vatbaarder, voor 't verrukkende, het grootfche, het vrolijke van dit morgen'gezicht, EMILIA, Gi; bemerkt ook uit mijne houding, dat ik voor de "fehoonheid eener rijzende Zon niets minder dan ongevoelig ben. 1— Hoe zou een redelijk ichepfel dit konuen zijn? • een boer zelfs ftaat ftil op zijn laud x en ziet de Zon aan, die het koestert; hij luistert naar de voge3ea die ze verwelkomen; en heeft eene grover, meer  DRIE-EN-DERTIGSTE BRIEF. 199 meer voorbijgaande gewaarwording, van dat genoegen, dat wij redelijker, cn fijner gevoelen. Dit luisterijk tafereel herinnert mij de weldadig» en zegenrijke invloeden van den Verlosfer op het menschdom. Gelijk deze licht, warm* te, waschdom en vrolijkheid iri de natuur verfpreidt, zoo markt Jezus onze bedorvene harten vatbaar voor de kennis en liefde Gods, en ftort de ware vreugd in dezelve. 01 had die Genadezon ons niet befchenen, dan zou oas hart thans niet gloeijen van eene Godgewijde vreugde; kom, Emilia! laauons uw begunftigd Morgenlied, van den geestvollen. voet eens zingen? Mijn vriendin was hier toe gereed; wij verkozen de volgende coupletten , en de weerklank veraangenaamde onze toonen» Waak op, mijn ziel, het Morgenlicht Schiet vrolijk ftraal op ftraalen, Waak op, de glans der ftarren zwigt, En 't koor der nachtegaaien, Zwi'gt, zingens moe; En fchijnt te luist'ren, hoe Gij God nu zult onthaalen. N 4 Ü  ioo HET LAND. U Loof ik, die den dageraad Ontzwagtelde uic zijn banden; Die 't ftargewelf gaaft glans en maat, Gevormd met uwe handen; Fn 'saardrijks kloot, Met zijne poolen floot,] Jn lichte azure wanden. ü loof ik, die mi] dezen nacht Zo gunstrijk woudt bewaaren; Hoe veilig flaapt hij op uw' wagt, O! Heer der heiërfchaarcnf Dien gij behoedt; ü looft mijn fris gemoed Op versgefpannen fnaaren. Verwonderlijke Zon! hoe rent Ge uit uw faffraane fponde; Door 's Hemels blaauwe ftarretent, Dees wereldbol in 't ronde, Wat is God goed Die de aarde itreelea doet, Schoon liggende in de zonden. O Heilzon der geregtigheid.» Verlaat ook eens uw kimmen, •Vertoon uw gkins en majefteit; Door  DRIE- EN- DERTIGSTE BRIEF 2oï Door hooger op te'klimmen. Dan zal mijn ziel, Daar eens een ftraal óp viel Meer door uw luister glimmen. Kom Isrels morgedaauw! daal neer Als vroege en fpade regen Op dat mijn akker t' uwer eer Vertoon zijn rijken zegen; Zo plukt uw haud Van 't veld, dac gij beplantj De vrugten te aller wegen. Dan zal ik ieder morgenfiond Uw mogenheid vertellen; Wijl ge op mijn reis naar Kanans grond Zo trouw mij woudt verzeilen. En in mijn' nood En angften, uwenfehoot, Een veil'ge fchuilplaats Hellen. 'K zal eens , in blijder dageraad Op vlugger wieken zweven Met reiner hand, met ruimer mast Mijn morgenoffer geven; Daar 't vuur niet meer Gedoofd word als wel eer Door d'arbeid van dit leven. N ? Dit  ?02 HET LA N D. Dit lantfte (zeide Emilia geroerd) ondervindt de Godlievende dichter; — Nu hindert hem geen arbeid , of zorge van dit leven meer in den , dienst van zi.nen God. Gelukkige kristen! die dagelijks, uit eene volle ziej, deze morgenzugt mag flaken! die zijne eerfte gedachten aan God wijdt; Hem zijn licht en geleide op den moeiehjken levensweg ootmoedig afvraagt; in hem de bron van zijn geluk vindt, en zijne dagen zo ver van noodelooze kwellingen, als van onmatige vreugde verwijderd, gerust en eenparig z.et voordrollen; tot dat hem de morgenfiond der eeuwigheid eens oneindig meer wellekom is, dan nu defchoonffedageraad! Welkeen gefchikte tijd (voegde zij, na een wijle zwijgens, er bij',) is de morgenftond, als ziel en lichaam verkwikt is door de kommerlooze rust, om God te looven: elk fchepfel wekt er ons toe op: elk brengt zijn morgenoffer, dat de redelijke mensch, als een Priester der natuur, aan den Schepper moet toewijen. Wij hadden ons morgen ontbijt medegenomen, en vermaakten ons, onder 't gebruik daar van, met de flreelende gezigten. ■ Aan den voet van onzen heuvel lag eene vette, bloemvolle weide, met beekjes doorfneden: hier waren de koeien in eene vergenoegde beweging, deze lag nog gerust te herkaau- wen; . eene andere fcheerde het gras, ftl  DRIE- EN. DERTIGSTE BRIEF, ao-3 al zagtjes voordtredende af; een derde ftont digt aan het hek der weide te loeien, en fcheen te 2ugten onder zijne volgeladene uiers; eindelijk kwam het melkmeisje, met het juk op defchouders, aantreden, om het dier te ontlasten. O verrukkend gezigt ! riep ik uit; _ hoe fchoon is dit kleed der velden! — welk een rijke-pracht, welk eene juiste fchakering vertoonen deze, onagtfaam in 't wild geftrooide bloemen ! hoe fchoon vermengen zig die kleuren, wat kan het fraaist geweven vloertapijt, waar aan de kunst al haar vermogen fpilde, hier bij halen? in welk een oceaan van groen zien wij neer! hoe veel verfchei- denheid in het eenvormige! Hoe geheel verfchillend is het groen van elke ftruik,of bdom van dat van al de anderen; ja zelfs de kruidjes, hervatte Emilia, die in de weide groeijen, zijn zoo verfcheiden in geur en kleur, als in fmaak en vorming. Het vee, dat er weidt, kent dit onderfcheid; het weet welke hem dienftig zijn; kiest deze uit; en eet nooit kruiden die hem fchaielijk zijn; welk eene wijsheid die deze dieren onderrigtte! en die heilzame kragt der kruiden, in de melk overgegaan, wordt: door ons genoten; en bevordert onzen welftand; welk een zegen! Ondertusfchen begon de zon al hooger te rijzen, en wij gingen naar huis. Och Elize! O hoe onfmakebjk kómt mij nu de ftad- fche  204 HET LAND- fche levenswijs voor. Waarfchijnelijfc iaag6 gij nog, in het zagte dons, ongevoelig neder toen ik met zo veel verrukking, reeds uren lans mijn aanzijn genoten had, och! had ik U cn mijne dierbare Moeder hier nabij mij! ikzougee^e begeerte kennen, dan hier, van zorgen vrij mijne dagen te flijten, EUFROZYNE*  VIER- EN- DERTIGSTE BRIEF. 205 O Hoe rijk is de natuur in fchoonheden! vooral ia den bekoorlijken oord.', dien mijne gelukkige Emilia bewoont! een paar mijlen van Zor" cenvrij ligt een uitgeflrekt bosch; mijne vriendin had mij lang begeerig gemaakt om dit te bezoeken. -— Eindelijk bepaalden wij eenen dag. Op een open landwagen, een rijtuig dat mij, zoo zeer om zijne luchtigheid, als om zijne zeldzaamheid voor mij, behaagde, reden wij genoegelijk langs bouw- en weilanden, beplante velden en hei vlaktens, bergen, en dalen, tot dat wij , bij het uitgeftrekt bosch,aan den voet van eenen berg aftraden, met een ziel, die geheel voorbereid was voor de befchouwing der Romaneske fchoonheden, die wij hier vonden. Verbeeld u eenen onafzienbaren kring van meestal oude bemoste bomen, die ia eene fteile regtheid op ■ rezen, eikanderen met de breede kruinen raakten , en dus de fchaduwen verdubbelden ; en onder eenige derzelven grasheuveltjes, door de aatuur tot rustplaatfen gefchikt; de grond hier XXXIV. SVFROZVNE AAN EMZE. den 16 Julïj 17 — meer,  esö HE T L A N J>. meer, daar minder heuvelig, was met een groen tapijt van zagte mosch begroeid. PJier heerschte, meer dan ik ergens zag*die fchooneonorde, die de vrije natuur vertoont* alsgeenmisvormende kunst, haar in banden kluistert. Vogelen * die den ftillen eenzamen lommer zoeken, daar geen menfchelijk gewoel hen ftoort, daar de Echos alleen hun lied nabootfen, bewoonden* in eene vreedzame gezelligheid, dit fchaarsbezogte woud: al luisterende naar hunnen gemengden ,wildzang, dwaalden wij, met een ftil genoegen, op de kronkelende paden. Op ééné plaats waar de zig verdikkende fchadüwen eene bijna nagtelijke donkerheid vormden, hoorden wij het ftatig geluid van eenen klaterenden waterval. Hier onder mengde zig, het zagter, vreedzaam, gefluister van eeh murmelend beekje. Opgetogen van nieuwsgierigheid, hielden Wij hier een oogenblik ftil. — Wij wendden ver* volgers onze treden, naar de leiding van het gehoor, het geruisch nam toe, naar mate wij nader kwamen , en vervulde mij met eenen zekeren eerbied. Eindelijk bracht mij Emilia, om mij qphet treffendst te verrasfen, op eene plaats, van' welke ik mij geene verbeelding had konnen ma. ken. - Ik zag in eene fombre diepte, een fchoone bren voor mij, waaruit het helder Water, met eenen mijden ftroom, langs rotsagtige» met mos begroeide keien, al fpattende, afliep in eene kleinen kom: wiens fehHimend nat, langs " . groo.  VIER- EN- DERTIGSTE BRIEF, zó? grooter, en breeder vallen, in een beekje Hortte, dat onder 't loof der overhangende {trui-1 ken, zagtjes murmelde in de diepte. De groots» heid van dezen oord wierd vermeerderd door alles wat hem omringde. Ter zijde van de bron, ging de grond met eene trotfche fteilte al hooger en hooger op; eene verzameling van eerwaardige boomen, van grijze eiken, rijzige abeelen, fchaduwrijke linden en hooge populieren, rezen agter elkander op, en vormden een fchoon amphi* theather. Zij fchenen allen in eene peinzende gedaante , te luisteren naar het klateren der bron, en beantwoordden het veeltoonig waterlied met een vreedzaam gefuis. De dichterlijke verbeelding zou hier een heiligdom vinden. Bij deze bron zaten wij neder. Geen wonder, zeide ik, dat de Heidenen tempels van hunne bosfehen maakten ; dat Abraham Berzeba's lommer tot zijne» bidplaats hield; dat Jezus zelf het eenzaam woud verkoos, als hij voor ons heil in eenzaamheid zijnen Vader wilde bidden. Welk een heilige eerbied vervult mijn hart! — Hier dunkt mij woont de Godheid! de trotfche boomen vertellen mij zijne grootheid; deze ruifchende bron is een loflied voor hem! — Ik ben geheel gevoel. • Welk een aangenaam zinnebeeld, zeide Emilia, levert zulk een milde, altijd vloeijende bron, van den algenoegzamen Zaligmaker op. Zoo aangenaam zij voor ee-  scS HET LAND. eenen beminnaar der natuur M 20 vefi kwikkelijk;een dorftige wandelaar haar water vindt: zoo veel, en oneindig meerder troost vindt eene ziel, die haar gebrek bij 't genot van 'swerelds ijdelheid gevoelt, in de volheid van Jezus. Als de bronnen van aardsch genoegen opdroogen, dan blijft deze ftroom nog vloeien; ja, in het donker doodsdal zal zij nog den moeden kristen verkwikken. tk gevoelde de kragt van hare aanmerking, en vond, meer dan ooit, mijn ziel indrukbaar voor alle tedere en edele aandoeningen. I O natuur! langs hoe vele ladders leidt gij onzen geest naar boven! In gevoel weggezonken, luisterden wij na de eenvormig verfcheiden watertoonen : en eensklaps kwam uit den top van eenen b.reedgetakten boom de treurige ftem van een boschduif, die haar koe, koe, roe, roe, roe driemaal herhaalde, en eene andere antwoordde haar uit eenen, ver van dezen verwijderden, boom met zulk een teder ftemmetje dat wij het naauwlijks, door den verren affland, hooren konden. Hoe juist tijdigliet dit diertje zig hooren! Hoe harmonisch was deze lieve treurtoon met d;en, welken alle voorwerpen hier uitdrukten! Hier gevoelde ik eene onuitdrukbanr aangename weemoedigheid. Oforobere bosfehen, riep ik uit, gij geeft de ftille rust, die vergeefs in het gewoel der wereld gezogt wordt! Hier wilde ik mijn leven wel doorleven. Welk een paradijs is dit! Heeft mr, zeide  VIER- EN- DERTIGSTE BRIEF» aörj zeide Emilia;, de natuur nog zulk een vermogen op gevallen menfchen, wat móet de fcbuldeloozó Adam, in het gelukkig Eden wel genoten hebbent: eu wat heeft de verloste kristen in het ander leven te wagten, als hij op de herftelde aarde onveranderlijke fchoonheden, met hemelsch ge voel, befchouwen zal, als valleien en bergen, bos» fchen en bronnen, ja zelfs woeftenijeh hem eer» nen nooitgezienen luister vertoouen zullen, als mogelijk, zelfs de verst afgelegene planetenj door ongekende wonderen zijn ziel verrukken zullen, a]s het danklied aan de verhe« ven oorzaak van 't onbepaald heelal geen fprake» loze traan, maar een juichend aaubidden wezen zal. O! de verkwikkelijkftc hoop, en het zaligst genot verftomt mij, dit zeide Emilia, en toen zweeg zij lang. - Ik antwoordde haar niet, daiv met vogtige oogen. Na eenige oogenblikken diep •ftilzwijgen floegen wij nog eens ons oog op het beekje; purpere viooltjes gloeiden aan zijnen oever, naast aller netfte, blaauw en geel gekleurde bloempjes, — die Emilia: vergeet mij niet noemde; ook deze bragten het hunne toe tot ons vermaak: wij plukten ereenigen'. Konden wij dezen nu, op den raad van den Natuurkundigen Maktinet in het zand drogen, dan was, zeide mijn Vriendin, ons deze wandeling lang onvergetelijk: doch ik antwoordde: ook zonder dat zal 't mij ' onmogelijk zijn ze te vergeten ; al begon mijn geheugen, door de jaren, te mangelen; dan zal, O • onder  aio HET LAND. onder al de verwarde beelden die het'mij maalt, dit bosch verrukkende trekken behouden. Na herhaalde wandelingen, ftille gepeinzen, en levendige gevoelens keerden wij langs eenen anderen, niet minder aangenamen weg naar huis, en dit moet nu ook mijne verbeelding doen, of zij zou zich te zeer vermoeien; dus eindig ik met mijne befchrijving, den brief. Ik ben geheel uwe eüfrozyne. XXXV.  VYF- EN DERTIGSTE BRIEF, ait XXXV*. EUFROZYNE AAN ELIZE. i Den 32 Juli] T_Jw lieve brief, waardfte Elize! was mij regt genoeglijk; — hij bevescigt mij in de gedachten, dat gij mij niet vergeet, fchoon ik gelukkig ben in de armen van eene andere vriendin; maar üwhart, overtuigd van uwe eigen waarde, en van de vastheid onzer vriendfchap, vreest gene verkoeling, en is verheven boven laffe jaloezij Ik zal dan veilig voordgaan met u mijn zorgen vrij leven afte malen. Ik flijt hier waarlijk gelukkige dagen. De inademing der frisfe buitenlucht de ordenlijke omloop der levensfappen , door eene gedurige beweging veroorzaakt, maakt mij gezonder, dan ik immer was. Ook de treurige dagen zijn hier vrolijk. Dezen dag regende het gefladig. Wandelen konden wij niet; omegter, zo veel mogelijk de vrije lucht in te ademen, fchoven wij de ramn open; het ruifchen der vette droppelen op het glanzend groen der booö z men 3  212 HET LAND. men; het lachend geroep van den Koekoek; het vreedzaam gefluit der Meerl, de dervende Zang van eenen enkelenNachtegaal waren rust inftortende muzijk voor ons: Wij lazen intusfchen, wij zongen, wij fpeelden , en bezagen door 't mikroskoop eenige infekten, ftof van de vleugelen der kapellen; en m er wonderen der natuur, die het ongewapend oog niet ontdekken kan: en waarlijk gelukkig, dat onze zintuigen zo grof, of deze diertjes zo klein zijn, anders zouden wij, omringd van zulke ijzige en fterkgewapende dieren, ineenen geftadigen angst leven, en aan geen hunner ons lichaam tot een rustplaats vergunnen. Waarlijk het rijk der infekten is niet minder fchoon, niet minder konstig, en zulk eenen Goddelijker» Meester waardig, ais dat der planten! Maar waarom (vroeg ik) zijn toch in beiden zo veel voor ons verborgene fchoonheden, zo God toch alles fchiep tot zijne Heerlijkheid? en het voldoenend antwoord van Emilia was: die eer behoeft het Opperwezen juist van ons kortzigtige menfchen, niet te ontfangen. Wie weet hoe veel geesten, veel verhevener dan de onzen, op deze aarde God in die fchepfelen. eeren; ook verwachten wij een tijd waarin Gods ware aanbid-' ders, begaafd met Engelenwijsheid, en veelligt met veel volmaakter en meerder zintuigen, ook in dien fchakel van den kojistigen keetcn der wezens , eene grenzeulöoze grootheid zullen bewonderen. In die eeuwen der volmaaktheid zal de Schep-  VYF-.EN- DERTIGSTE BRIEF. 21$ fchepping in hare geheele fehoonheid voor hun ftaan. * De regen hield den geheelen dag aan. Toen hij tegen den avond ophield, deden wij eene lieve wandeling in den tuin. * De Zon brak met droevige ftralen door de zwarte wolken heen. en befcheen het verkwikte groen, waarop de milde droppelen fehudden met een kwijnenden glans; De gehele lucht was balfemagdg: De vogelen begonden nog hun avondzang te kwelen, toen wij, op de bank aan den vijver gezeten, de visfchen op ftukjes brood onthaalden; wij wenden beurtelings onze oogen, dan naar hunne levendige fprongen, dan naar verfrischte planten of de nieuwontloken bloemen : Emilia fpcelde op haar dwarsfluit een geheel melancholiesch airtje , dat met het weemoedig vrolijk gelaat der Natuur, en met de gefleldhcid van ons hart. de zoetfte harmonie maakte, — En eene fchone echo herhaalde die met een dubbelen na- galm. ■ Terwijl wij met verkwikking ftaar. den op den fchoonen regenboog, die zig aan ons vertoonde,kwam een fraai gekorvendiertjeop mijn hand rusten. — Dit lokte door zijn net gevormd fchoon gekleurd lijfje, het fijn weeffel zijner brommende vlerkjes, zijn welbefneden kop, en glanzende oogen onze bewonderende aandagt; — O zie, zeide Emilia, dien boog, zie dit diertje, zie die verkwikte kruiden, die droppelen op de bloemen, deze fpringende visfehen, hoor O 3 het  &I4 HET LAN D. het gezang der kikvorfchen, die meerder regen voorfpellen, ziet en hoort gij in dit alles niet een loflied voor de Algoedheid V Wij fpraken;' wij hoorden; en dagten, nog eenige tijd en gongen toen, om de koelte naar huis. Nu is het nacht, en mijn lichaam behoeft den balfem deiNatuur, zoo noemt immers de fchoone Nagtzanger den verkwikkenden flaap. Gevoel zijnen invloed, lieve ElizeJ zo wel als uwe EÜFROZYNEc, XXXVI '  ZES- EN. DERTIGSTE BRIEF. 415 * XXXVI. EUFROZYNE AAN E LIZE. Den 26 fulif 17 oa v'er dagen fchreef ik u mijn laatflen brief, en alweer vat ik de penmetlustindehand, om een nieuw genoegen roet u te deelen. Gisteren deden wy de fchoonfte nachtwandeling die gij u verbeelden kunt ; wij begaven/ons naar eenen nabij gelegen heuvel, op welkers top wij onbelemmerd den prachtigen Hemel befchouwen konden: De donkerblaauwe lucht was bezaaid met helderfchitterende ftarren; — Een vaal kleed bedekte de gantfche aarde: geen hut, nog bosch was op eenigen affland kenbaar: maarde waasfem der geurige kruiden deed ons zo veel meer aan. Overal heerschte de diepfte ftilte: de vogelen fliepen; geen windje zugte; geen blaadje roerde zig; — Alleen een waakzame hond blafte bij een derboerewoningen, en de nagalm der velden verdubbelde zijn getrouwe toonen.— O 4 Hieï  ai6 H E T LAND. Hier voelden wij het fchoone van van Alpiieks verheven Cantate. paar rijst het tint'lend ftarrenheir, En de aarde zwijgt verbaast! 't Geftarnte fpiegelt z'g in 't meir* Wasr op geen windje blaast. *t Is alles Hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadje fchuifelc niet; 't Geftarnte fpreekt alleen. Alle de Veldelingen fliepen; flechts alleen, in «en eenzaam hutje ver van ons zagen wij hetftervend licht van eene bleeke lamp flikkeren; daar verbeeldden wij ons de nyvere behoeftige land-, vrouw, nog in den nacht aan haar fpinncwiel, — of de trouwhartige moeder, wakende bij eenen Jcranken zuigeling. Wij verbeeldden ons hoe thans de ftille rust den moegewerkten landman, al ihorkend zijne zorgen deed vergeten, of den daglooner, op een bed van ftroo met nieuwe krag* ten befchonk, terwijl menig vorst, met rijkszorgen beladen, of van moeielijke en eerzugtige «ntwerpea zwanger, te vergeefs den flaap begeerde; of een angstvallige vrek, uit zorgen voor zijne goederen onrustig fluimerde. gouden deze laatften, zeide Emilia, met den  ZES- EN- DERTIGSTE BRIEF, ai? onbekommerder! flaap dier landlieden niet geerne ruilen willen? ik dagt het na, en gevoelde de waarheid. Na een wijl zwijgens hielden wij dit gefprek. Hoe ernftig is deze heilige ftilte! Dit is de tijd voor de infpraak van het geweten,- ■ Voor hun, die liever zijne Hem verdoven, is zij ondraagelijk, maar de leerling der wijsheid luistert naar zijne waarfchuwingen: De nacht doet mij veeltijds terugdenken, aandendoorgeleefden dag, mij dunkt hij vraagt mij nadrukkelijk af: Hoe hebt gij den tijd doorgebragtV Hoe Gods goedheden beantwoord? Lette gij leergierig op alles wat u bejegende? Was ieder oogenblik u dierbaar? — Wierd gij daarin wijzer voor de eeuwigheid? Waart gij getrouw aan den plicht van eenen Kristen? Ziit gij nu, zoo eens de flaap U in de armen des doods overvoerde, bereid om te fterven? dan antwoordt mijn geweeten onbewimpeld, ik voel mijn gebrek, ik bloos, ik treur, en vind alleen de rust mijner ziel, weder inhetoffer van eenen borg die mijne fchuld verzoende, en door zijn volmaakt leven mijnen onheiligen wandel, bedekt: en in een opregt voornemen tot verbetering, dat uit het geloof aan denVerlosfer voortvloeit. O 5 *■■ *  «8 het Land. I K. O! Ja; Ik gevoel het majeftueuze der donkerheid, voordezoonodigezelfsbeproeving, maar, :is zij u nooit akelig, als gij zo gantsch eenzaam zijtV Schept zij nooit ichrikverwekkende ver' fcjiijnfels voor uwe verbeelding? emilta. Zeer zelden: het denkbeeld: Ook in de donketheid woont God, voor wien de nacht licht nis de dag, en de duisternis als het licht; en die God is mijn vader, dit verdrijft alle vreeze. En zou ik wel zoo eenzaam zijn? - zouden thans geene Engelen op onze aarde wandelen om hunnen L od, ook in de fehoonheid van den nacht rc aanbidden V Zou hier nooit een vlugge leraf luisteren naar het fprakeloos lied der fcbëpping? Zou hij den wierook van het aw 'doffer" door het riik der planten aan de Godheid gewijd,' niet met blijdfehap gewaar worden ? Zou hij ook in 't gedierte van den nacht, in den vogel die zijn nest, in het konijntje dat zijn hol verIaat, en zelfs in het wormpje, dat in het mos kruipt, of door zijnen gang de grasjes doet trillen geen ftof voor zijnen Hemellofzang vinden konnen? Zou hij zig niet verblijden in de ont- , moe-  ZES- EN- DERTIGSTE BRIEF. 219 moeting van eenen ftervcling, die, fchoon zeer gebrekkig, in zijne gevoelens deelc? I K, Deze gedachte is mij zoo vreemd, als bevallige zij treft mij. Met zulke denkbeelden voorzien, kunt gij de eenzaamheid niet fchuwen; zoo is de doodfche nacht voor u gezellig; En hij . wordt het nog meer, als gij den Hemel aanziet; die duizende flikkerende Herren verminderen zelfs voor den landman , die ze als zoo veele heldere lampjes aanmerkt, de naarheid van den nagt, hoe veel meer voor u, die ze met uw wijsgeerig oog befchouwt, als zo vele werelden , en zonnen, die inhetmaateloosruïm, geregeld langs hunne loopkringen omwentelen of in hunne ftandplaatzen blijven. Zeg, Emilia! wat gevoelt uw groote ziel wel op dit gezicht? E M TL I A Mijn groote ziel, Eüfrozyne? Juist dan gevoelt zij allermeest bare kleinheid; dan word zij niets. Zie ik zo veel wereldbollen buiten onze aarde, wordt onze kloot in mijn oog maar een flipje in vergelijking van 't geheelal: Wat kan dan één mensch mij anders worden, dan een onmerkbaar niet? En hoe verdwijnt dan alle (tof tot hoogmoed? — Waarlijk de nacht  ïlo HET LAN D. nacht verkondigt Gods grootheid en eere! — Hoe onuitdrukbaar grootsch is alleen het denkbeeld \an deze eindeloze ruimte, w.arin milioenen van werelden zweven ! De meestgeoeffende fterrekundige bepaalde nooit hare grenzen, en toch Jehova meetze met een fpan! -Wie kan zich voordellen, dat die ongetelde menigte van vaste fterren zo vele zonnen zijn, om welke weder andere, voor ons onzigtbare vvereltbollen zich wentelen? - Dat de planeten hunne dagreizen en Jaarkringen , met de ftipcfte naauwkeurigheid volbrengen? Dat de zwervende come- ten, fchoon in eene fchijnbare onorder, egter naar juiste regelen hunnen wijduitgeflrekten loop volgen: Wie kan dit bedenken zonder aan eenen Almagtigen beftuurder te gelooven, en van eerbied voor hem geheel doortrokken, den bevalligen digter na te Hameren : Ah ik uwen Hemel aanzie, het werk rnver Vingeren, de Maan en. de Sterren die gij bereid hebt — wat is een mensch dat gij zijner gedenkt! of met füth den ge- voelvollen Zanger van onzen tijd, te zeggen; Door 't aakelig gevoel mijn's eigen niets verwonnen, Schouwt mijn verbijsterd oog uw' eeuw'gen Meinel aau 5 Waar duizend duizenden van werelden en zonnen j Uvv wenken gadeflaan. Daar  2ES- EN- DE PvTIGSTE BRIEF, aai Daar ik hun talloos tal verrukt, bedwelmd betrachte. Verzak ik in den glans van uwe majefteit! è God! wat is dit heir? Een enkele gedachte Van uwe Almogenheidl IK. Mij dunkt ik gevoel thans iets van 'tgeenDavid gewaar wierd. Het denkbeeld is groots en eene onbepaalde macht waardig, maar is het geheel zonder zwaarigheden ? Ik zal niet zeggen, dat de Bijbel daar voor geen gronden aan de hand geeft, ik weet wat men met reden hierop antwoordt: — maar, is die Helling niet onbegrijpelijk: „ Buiten onzen kloot is een menigte werelden ; „ hij is maar een flipje van 't heelal, en evenwel, „ om wegens gelukkig temaken, die flegtszulk een flipje bewonen, moest de Zoon van God, ,, de Schepper van alle die werelden, aan een „ kruis fterven !*' Zijn er zo vele werel¬ den , waarom kwam de onze dan zo zeer in aanmerking? Ik weet niet welk een angstige twijfeling hier mijne verrukking ftoort. EMILIA. Maar weeten wij wel genoeg van de huishouding van God met andere werelden,om deze zwarig - he-  222 het Land, heden voedzel te geven? Is het niet mogelijk dat ook op andere klooten, zedelijke wezens van eenen anderen aart gezondigd hebben; die ook deelen zullen, in het heil, door den Verlosfer van onze wereld aangebragt? Of al was dit zoo niet, zullen wij Gods wijsheid naar onze naauwbeperkte begrippen omtrent het mogelijke afmeten? en verdwijnt deze zwarigheid niet ge» heel, als wij aanmerken, hoe dezelfdekeeten der wezens, die hier op aarde alle fchepfelen verenigt, ook wereld en wereld aan elkaar verbindt ? De kleinfte fchakel daar uit gemist zou de fehoonheid van het geheel verbreken. Onze aarde met hard redelijke bewoners van hare oorfprongelijke heer- lijkheid beroofd, kon niet meer fchitte- ren onder Gods fchoone werken zonder dat zijn eigen zoon met almacht en liefde gewapend dien luister herfteJde door zijnen dood, Gods eeuwige wijsheid dagt dit middel, uitonbegrijpe. lijke goedheid, uit,ilelde het daar, en het geloof Vindt hier eene onpeilbare diepte. 1 K. NU gevoel ik niet dan verwondering en dankbaarheid, ja zo rijst de roem der genade! ontzettend denkbeeld! Hij, die alle deze vuurbollen op een enkel bevel: ,, wo:iDT"een aanzijn gaf, wierd een magteloos kind, lag in een arm ver. blijf; gerold in fobere windels zonder eenige flaau - We  ZES EN- DERTIGSTE BRIEF. 223 weftraal van zijne goddelijke glorie! Hij die, niet flegts den hoogen ceder voordbragt, maar de aarde die hem voedde, de zon die hem koesterde , den hemel, die zig over hem uitbreidde, ftierf aan een kruis op het bloedig Kalvaria. Hier gevoel ik de armoede mijner woorden, voor de taal van mijn hart Schoone pragtige Harren hemel, hoe verrukt gij mij!... Maar welke zijn de bewooners van al die werelden? Zijn zij ook redelijk? zondigen zij ook? zullen bij de branding der aarde de planeten ook in haar lot deelen ? EMILIA. Wie zal u die vragen beantwoorden ? en is het dan geen ijdele nieuwsgierigheid, te vorfchen naar verborgenheden welker ontdekking bewaard is voor gelukkiger eeuwen ? De kundigheid van deze geheimen der fchepping zal een deel van 't geluk der hemelingen uitmaken. Waarfchijnlijk zullen ook andere planeten de verblijfplaatfen voor de verheerlijkten worden, waar na zij met de fhelheid van het licht zullen heen ijlen. Ik word verrukt, als ik de beftemmng van den vromen indenk. Wie zou, om eenige verdrietvolle jaren mismoedig zugten, diezulk een heil vooruit kan zien ! Zoo fprekende, vonden wij in 't afgaaan des heuvels een menigte glimwormen, onder de ftruiken in het mos, die zig als vuurvonken vertoonden: en waarlijk, voor  U4 HET LAND. voor ierrnrid, die er nooitvan hoorde, iets ontzettende hadden. In onze woning wedergekeerd , was een geruste flaap het gevolg van zulk eene vreedzame zielsgefteldheid. Nu j mijn waard/te Elize , wagt ik ras een brief van u: uw langer ftilzwiigen zou treurige ogenblikken geven aan de verlangende. EUUOZYPï,  &E VEN- EN- DERTIGSTE BRIEF* zsj * XXXVIL «OFROZYNE AAN ELlZÉi M ij n hart is recht opgeruimd door twee lièVe brieven, een van u, mijn waardfte E lize ƒ en éeri Van mijne dierbare moeder. — Ook zij verlangt naar mijne terugkomst: ik gevoel mijrï geluk van door twee zulke waardige perfoonen bemind te worden; mijn hart trekt om hare begeerte te voldoen, maar ik voel ook aan den an~ deren kant, dat Emilia te verlaten, mij bard zal vallen: het denkbeeld van onze fcheU ding ftoort zeer dikwils het, ten einde loopend, genoegen van mijn verblijf alhier, doch ik wil het nu zo lang ter zijde zetten, en u meer van mijn wedervaren melden. Eer ik 't vergeet, zedert eenige dagen laat feiglgeen een nagtegaal meer hooren; dikwils gaan Wij in het donkerst loof, om nog zijne laatfte todben te hooren > -— maar te vergeefs, hij 3? "zwijgt-  fcaS HET LAN D, «wiigt:! — dat vermaal.- ?s voor dit jaar weer af* gedaan; ó! die verandering, dat beginnen, en afloopen, dat komen, en gaan van alles heeft toch iets weemoedigs; dat gevoel ik vooral in mijne omftandigheden. Maar waarlijk, Elize! ik dagt niet dat eronder de landlieden zulke hartelijke, innemende menfchen waren , als ik hier dikwils ontmoet heb; en vooral nog korts bij 't bezoeken van een hunner ondervond. Wij wandelden naar eenen welgeftelden boer , die Emiiia haar boter levert. Het was twee uuren na den middag; de lucht was zeer heet, wij kozen een belommerd pad; de wildzang was ftil, de vogelen, vermoeid van 't huppelen, doken in't digtstvan den lpmmer weg; of lieten flegts flaauwe verzwakte ftemmetjes hooren; — het vee in de weiden lag ftil - of zogt de rust onder defchaduwe der wilgen. Eindelijk naderden wij Rijkaarts woning. Slegts een lomp hek van breede planken opende ons den toegang tot z in erf; hier was niets dat naar pracht geleek, maar rijkdom door eenvoudigheid fchitterende, bekoorde mij. — Een aantal, wel onderhouden hooibergen, fchuren en hokken,- deden zig 't eerst aan ons op. De lieve woning zelf lag in den lommer van eenen breedgetakten notenboom , wiens dikke Ham door een bank van zoden omringd was. Het bruine bemoste dak, de fchikking van dtur en vensters, en de aangename ligging, dit alles had iet?  ZEVEN- EN- DERTIGSTE BRIEF, zif iets treffends, iets dat een fchoon gebouwd lus| flot dikwils niet heeft. Agter het huis lag een groote boomgaard, waarin de kalven huppelden; ter tijde een weide, waar zwaar geüierde koeien graasden ; agter dezelve eeri hooiveld ; aan den anderen kant een onafzienbaar vak van korenvelden. Alles ademde hier vhjt en zindelijkheid; de gefchuurde melkemmers met glinsterend koper beleid, lagen gereed tegen den melktijd. Een jonge meid kernde met handige Vaardigheid de boter van de melk; eene andere kneedde het roggemeel in eenzüivrcn trog. De gelukkige landvrouw, wier levendige verw gezondheid , en wier minzaame oogen en wezenstrekken , een goed karakter teekenden, vernatri faaauwliifcs onze komst, of ftraks kwam zij mee het gul gelaat van eene gastvrije weldóehfler naar ons toe; zij had een lieven molligen jongen op hare armen; en een aartig meisje, dat wat ouder waj, aan hare hand, dat met haar lieve roode Wangen en vleiende oogen haar moeder levendig afbeeldde; —■ zij nodigde ons ih hare woning doch wij Verkozen onder den notenboom, int 9t gezigt van haar geheele erf, met haar te zit. ten. Terwijl wij met haar fpraken ën hare kindertjes kuschten, kwam er nog een küaapje voor den dag, dat uit vrees voor ons zig agter zij « ne moeder verborgen had; het hield haren rok Vast, en loerde ter fluik naar ons toe, tot dat wij zijne fluurschheid door eenige medegebragte kleinigheden, verzagtten: De goede vróuw brood £ a bril  aa8 HET LAND. ons allerlij voortbrengzelen van haar veld, en akkers aan. Zij fcheen zo vereerd door ons bezoek als wij bekoord waren door hare gulhartige vriendelijkheid. — Zij roemde tegen mij Emilia's nedrigheid, en menschlievende zorg voor de behoeftigen van het gehugt, en de liefde en eerbied, die ieder voor haar voedde, op zulk eene natuurlijke wijs. dat ik het goedhartig wijf waarlijk lief kreeg. Op mijne vraag: of ook een vreemde haar zo welkom was? gaf zij tot antwoord, dat een vriendin van Emilia goed wezen moest, en dat zij alle goede menfchen beminde. Waarlijk, Elize! om een natuurlijk bevallig mensen te zien, moet men hier op het land zijn. Zij roemde met eene zedigheid, zo v*; < v'au grootfpraak , als van onverfchilligheid verwijderd , den voorfpoedigen landbouw van dit jaar; — de goede hoop die het koren gaf, de volheid der hooivelden, en de vrugtbaarheid en welvaart van haar vee. Er ftond een geheele korf met eieren gereed, en een kiep vol duiven, die men den volgenden dag naar de markt brengen zou,- Verfcheiden breedgevleugelde hennen, lokten met een deftig klok klok, klok, een troep van bonte vederlooze kiekentjes totzig,diemeteen hulpeloosgepiep tothaare befchermende vleugelen vlooden, en elk diertje kende zijne eigene moeder. —- Een menigte varkens waarden op het erf, fommigen met een twintigtal blanke zuigelingen agter zig. De boer  ZEVEN- EN- DERTIGSTE BRIEF.» boer was met zijn volk in 't hooiveld; dé goede vrouw noemde hem haarenJ.Acou, enfchcenzeer wel mee hem vergenoegd te zijn. Alles ademde hier vergenoegen en vrolijkheid, zij leide ons naar haar boekweitland, dat zeer vrugtbaar ftond en haast bloe'fem beloofde; daar vonden wij een gehugt van zeer laageftrooie hutten, zonder vensters, wier ingangen van leem gebouwd waren; maar die van binnen, naar de netste bouworder, juist evenredig waren. Nooit bad ik deze woningen, waarvan in de jaarboeken der bloedeloozë dieren zo veel gefchreven is, gezien, had deze goede vrouw mij geen gelegenheid daar toe gegeven: (gij begrijpt denk ik dat ik bijkorven bedoel, Elize?) zij ligtte een korf op, en ik zag de honigraten, die deze wonderbare dier • tjens van het wasch ,' dat zij van het ftof der bloemen verzamelen, zoo kunstig 'gebouwd hadden en die reeds gedeeltelijk met honig gevuld waren. Hoe veel vlijt, hoe veel kunstvermogen, bezitten deze fchepfeltjes! Wie gaf hun zoo veel fchranderheid, om wasch en honig opzijn tijd te verzamelen? en zulkeene fijne buis om uit het hart der bloemen het beste zoet te zuigen ? — Welk een groote Schepper! Zij zworven rondom ons, en kwamen met volgelaadcn honigkruikjesin hunne korven te rug. Hierlbedankten wij onze heufche geleidfter voor haar gul onthaal. Wij herinnerden glkanderen eenige coupletten uit het Akkerleven P 3 van  i%Q HET LAND. van den landman P p oj?, dat hij zo eenvqudig fchoon bezingt. Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen; Die zi'n zalig lot, hoe kleen, Om geen koning? kroon zou geven. Laage rust braveert den lof Van het hoogfte koningshof. Als een boer zijn hijgende osfcn 't Glimpend kouter door de klont, Van zijn' erfelijken grond , Jn de luwt' der hooge bosfehen. Voord ziet trekken, of zijn graan,' 't Vet der Jklai met goud belaan. Pf zijn gladde mellekkoeiea Even lustig, even blij, Onder 't grazen van ter zij, Jjn een bogtig dal hoort loeien;' Toon mij dan, ól arme fladt.' Zulk een wellust, zulk een fchat.' Weelige akkers , groene boomen, Mallche weiden, dartel vee, Nieuwe boter, zoete mee, .flaare bronnen, koele ftroomen, Fris-  ZEVEN- EN- DERTIGSTE BRIEF.231 Frisfche luchten, overvloed, Maakt hec buiteleven zoet. En wat verder. Appels enten, peeren plukken, Maaien, hooien, fchuur en tas, Stapelen vol veldgewas, Schaapen, fcheeren, uien drukken, Zeven kinders en een wijf, Zijn, zijn daaglijks tijdverdrijf. Vork en riek, en fchup, en fpade, Zetten zijne lusten pal; 't Zij de welgemeste ftal, 't Zij de boomgaerd hem verzaaden, 't Zij de kruidben niet te loom Op zijn laage tafel koom. Als de lente 't land befchildert, Als de zomer zweet en gloeit, Ploegt en fpit hij onvermoeid, Als de winter 't woud verwildert, Houd hij den berookten haart, Met zijn vrienden rond' van aart, P 4 Te&  ?32 HET LAND. Terwijl wij ons hier mede vermaakten kwamen wij langs dediooilanden, daar de landlieden bee, zig waren met hooien Hier deed zig een al, Jerbehagelijkst tooncel op. Verbeeld u ben groot vlak land, vol bezige menfchen; hiermaaiden eenige ronde, lugtig- gekleed? boeren, met de fcherpe zeis het hoog • opgefchoten gras af: ginds wierd het half dorre telkens omgekeerd, opdat de zon het te eerder droogen zou; wat verder wierd het geheel dro.oge hooi bij el-, fcaar geherkt, en aan oppers gezet; (gij merkt, Ehze! ik heb de boerfche kunstwoorden al over-» genomen.) Op een ander veld laadden zij het booi reeds op de wagens. Sommige welgevoede paarden trokken die met eene vlugge|fterkte voord, en fchqdden, al briefchende hunne mane ; even of, zij vrolijk waren over hun meesters vreugd,- anderen lieten, bij 't voord. Heepen der zware vra.gt het hoofd hangen, . terwijl de vrolijke boeren dien al zingend naar de fchuren bragten, en aflaadden. ' V,ugge jongelingen en eenvoudig netgekleede meisjes verzelden hier elkander, en hun vermoeiende arbeid, viel hun, ondereen lugtige veldzang of vrolijke fcherts, niet moeiliik; een kruik met gekarnde melk leste hunnen dorst. Zij waren gefhdig bezig, rustten flegtseven, veeg. den hm zweet af, en werkten dan wêer als te  ZEVEN- EN- DERTIGSTE BR.IEF.i33 yoren. Zij houden hunnen maaltijd, zegt Emilia, van medegenomen voorraad op het veld; en herftellen door een korten middagflaap onder den lommer van een wilg, die een beek omzoomt, beurteling hunne uitgeputte kragten; hun aangezigt gloeide door de brandende hitte, ennogthans had de vergenoegdheid er ook hare trekken op getekend. O Gelukkige landlieden! zeide Emilia, mögt uwe vreugde in Hem eindigen, die uwe landen verrijkt met zegen! een weinig daar na voegde zij er bij: ééne fneede der gefcherpte zeis, vernielt duizenden grasjes, en doet duidend bloempjes eenen wreden dood fterven. Zij bloeiden met eene pragtige fehoonheid, die het oog van alle menfchen bekoorde, en nu zijn zij verflenst, en hare gedaante is verloren; treffende beeltenis van alle aardfche fehoonheid.' — Hoe leerrijk is mij de omgang met mijne Emilia ; de twee. maanden die ik bij haar fleet zijn de gelukkigfte mijn's levens. Hoe zal ik toch aan 't ftil, vrij, en bekorend buitenleven gewoon, in de ftad konnen gelukkig zijn? Hoe zal ik, geheel naar den fmaak van mijne vriendin gevormd, daar iemand behagen kunnen ? mijne Elize uitgezonderd, die mijn hart bemint , en buiten u mishaag ik liever elk , dan dat ik mijne nu eerst gevormde neiging onderdrukken zou ! Ü P 5 <*ie  &34 Pet land. die bedompte muren ƒ Hoe zal ik er binnen aoemen kunnen , na dat ik zoo lang de frisfche Jandlucht gewoon ben. Nt| ik heb nog eenige dagen ter vooi bereiding voor die groote verandering. Vaar wel Elize! Uwe. EUFROZVNEo xxxvin.  ACHT- EN- DERTIGSTE BRIEF- IBchoon k over acht, of tien dagen n hoop weder te zien, en elk ogenblik bij mijne Emilia mij dierbaar is, moet ik u toch noch eene m jner aangenaamfte ontmoetingen mededeelen. Gisteren tegen den avond voeren wij met een roeifchuitje de bogtige rivier op; in het riet dat aan haren oever groeit, fpeelde het windje met een ftrelend gefu:s, en deed het zagtjes golven, en een gantsch heir,van rietvinkjes dat daar inneftelde, deed ons geftadig zijn vergenoegd perre, perre, perre, kiet, kiet, kie:, op een bevallige wijs hooren. Dit alles, gevoegd bij het vreedzaam gefluister der gekliefde golfjes tegen het vaartuig, gaf ons een zagt vermaak.—Onder het houden van gemengde vriendfchappelijke gefprekken, voeren wij verfcheidene boerenwooningen en heerlijk bloeien* de boekweitvelden voorbij, terwijl wij van Terre in' t verfchiet de blaauwe heibergen zagen lig • XXXVHI. Br.FKPZYÏïE AAN EL1ZE. den y August. gen;  *36 H E T L A N D. gen; eindelijk naderden wij eene kleine hut, die een weinig landwaards inlag: laat ons hier uitflappen, zei Emilia; hier zullen wij een leven^ dig blijk zien, dat men, om gelukkig te zijn, niet veel behoeft. Wij naderden de bouwvallige woning; de muur had groote fcheuren; de half gerotce vensters hingen fcheef in de verzakte fponning. Een oude vrouw, in wier gelaat de ploeg des tijds reeds diepe voren gedrukt had, zat voor haar deur te fpinnen, in de fchaduw van eendikbemostenvrugtboom, die haar in ouderdom ' geleek. Schoon hare wangen mager en ingevallen waren, teekenden hare oogen eene blijmoedigheid, die hare uiterlijke omftandigheden niet konden veroorzaaken. Zij zong met een fchorre ftem, doch zweeg, toen zij ons zag. Goeden dag Vroomiiaut! zeiden wij; en zij begroette ons met een eerbied die mij, wegens het denkbeeld dat ik van hare grootheid boven mij had, ondragelijk was. Hoe gaat het u mijn goede vrouw ? vroeg Emilia; onderwijl keek ik de hut eens in de muren waren zwart berookt; zij was met geen andere meubelen voorzien dan een gebroken tafel, een oude lesfenaar met een verflenste Bijbel; een paar half gebroken ftoelen; een kast en eenige andere kleinig. heden; en dan nog een gefcheurde gordijn die haar flaapfteede bedekte. Mijn geheele zie] Wierd medelij den. — Kunt gij vroeg I «  ACHT- EN. DERTIGSTE BRIEF. 237 1 £ In zulk een armoedig leven zo vrolijk zijn? Waarom antwoordde v r o o m h a r Ti ' Zou ik niet vrolijk zijn, daar God zo goed jegens mij is, dat ik gezondheid en levensonder-~ houd bezit? 't is waar, ik ben arm, ik bewoorl èen oude hut; — deze weinige appelboomen, dit hoekje land met aardappelen, dat ik zelf metknikkende beenen bewerk, is al mijn rijkdom; maar zie eens hoe veel vrugten er aan hangen, hoe mijn aardappelen uitgewasfen zijn; daar bij, kan ik vlijtig fpinnen, en heb van dit alles mijn beftaan, al is het fober. Het weinige is mij groot, om dat Gods vaderhand het mij doet toekomen; ik ben te vrede. i k. Dan zijt gij waarlijk gelukkig brave vroomhart / tevredenheid is de grootfte rijkdom. vroom-  238 HET LAND; VROOM HAR. Ti Zou ik niet te vrede zijn, die zo vee! meer heb dan ik waardig ben ? zo veel meer dan onze Heiland op deze wereld bezat? hij klaagde: „ De „ vosfen hebben holen, en de vogelen des hemels i, resten; maar de zoone des menfchen heeft niets „ daar hij het hoofd opnederIegt;"enikhebeen woning, en al wat ik behoef; ikbenzulkeenaardsgezind mensch, als ik meerder goed had, zou ik moa gebjk verder van Godafzwerven; en „ 't is toch i, maar om de weg te gaan," zegt het liedje varj een boek dat onze Domenie mij gegeven heeft. I KJ ^Maar vreest gij nooit hoegij'tmaaken zult, alé gij door ouderdom en zwakheid niet meer werkeri kunt>? V R O O M H A R T. fie vrees bekruipt mij weinig, en gebeurt het ooit, dan fchaam ik mij daar over. Mijn troüwe Hemelfche Vader, die zo lang voor mij zorgde, die zal immers mij niet verlaten nu de grijzigheid daar is; Hij belooft mij dit in zijn woord,' en dit kan immers niet liegen? Hij heeft gezegd  ACHT. ÈN- DERTIGSTE BRIEF, as? zegd dat „ het brood van zijn volk gewis eis ti hun water zeker wezen zal," I M I L I A. "Neen; mijn goede vrouw vertrouw hier öp veilig, gü zoudt de eerste zijQ» dIe Cod ziïae hulpe onttrekken zou. VROOM HART. Èens was ik diep moedeloos; door een ziekte had ik wei ng kunnen fpinnen, en wist niet waar ik van leven zou; ik floeg mijne dikbekreten oogen naar den grond, en God bepaalde ze op de bloemp:es die in het gras ftonden, en herinnerde mi} het gezegde van den zalig«jaaker: „ Indien God het gras dat heden is en „ morgen in den oven geworpen word zo fchoon „ bekleedt zal hij u niet veel meer kleeden gij klein„gelovigen?" — Op eenen anderen tijd hadden mijne appelboornen eens zeer weinig geladen; ik liep vooruit, in zorg voor de winter, en ik zugte zwaarmoedig over mijn lot, doch een troep muschjes, die rondom de korenberg van münen buurman vlogen, fchenen mij toe te roepen: wü vogelen des hemels maaien, nog zaaien, en God voedt ons nogtans, en hoe tres  '*4« HET LAND, Ver gaat gij ons te boven? 6! hoe befchaamd wierd ik toen over mijne ondankbare vrees; temeer daar de goede voorzienigheid zo dikwils de harten mijner rijke buren opwekt tot mijne onderfteuning; of in het een of ander eenen verborgenen zegen legt; of, zo als mij onlangs gebeurde, van een onbekende hand mij iets doet toekomen daar ik niemand voor danken kan; terwijl zij dit zeide vroegen haare ogen: of Emilia haar weldoenfter was? en zeker was zij het. Dog zij antwoordde haar alleen: Dank dan Gods vaderzorg, daar die toch elke weldadige neiging werkt. IE. Kont gij ook lezen ? VROOM HART. Ja; zoo gelukkig ben ik. De Bijbei, eü een of ander Godvrugtig liedeboek geven mij dikwils veel opwekking; ik kan ook, bij goed weder, nog naar de kerk komen, en lees, öfhoöf ik dan: „ De Heere heeft gezegt: Ik zal u niet be; „ geven ofverlaten."Of „Niet veele magtigen.niet 9,vele rijken, maar hét arme, het veragte dezer ti wereld heeft God uitverkoren;" of zo ietS,dan wil ik  Acht- en. dertigste' brief, m ik in mijn arme hut, met de fchout van or/sdorp niet ruiieti. i st. Driemaal gelukkige Vroomhaut1 gii zift eeü €er van uwen verTosfer, eb éene betere wereld Waardig, waar genade de godsvrugt beloont* VROÓMHAHTi O! dit uitzïgt vervrolijkt mij zo dikwils; fzeide zij fchre'ende; ik verlang naar den dood« .ik voel hem al zagtjens naderen; en dan, zal ik bij mijnen Heiland al mijn armee vergeten —— ja voor eeuwig vergeren : Toen lag de blijdfehap op haar gelaat. Grootmoedige 'vrouw' zeide Emilia , met, tranen in hare medelijdende oogen, ik be • min u om uwe godsvrugt; gij zult geen ge-brek lijden, zo lang ik leef'; eh zij gat haaf èen ftuk geld'; ik volgde haar voorbeeld; wij hamen affcheid, terwijl de goede vrouw, door dankbaarheid verdomd , ftamerend riep: God r.cgene u, Juffers! eh beiocneuweme-nfchenlief• de! Beiden zeer geroerd door deze ont moeting flapten wij weder het vaartuig in, tnhieislen bij het te rug keeren het volgend gefprek^r q li.  iai HET LAND. 1 K. Kan het geluk van een wereld dwingenden Alexandcr wel halen bij dat van deze arme vrouw? EMILIA. ó Neen ; op verre na, zelfsTop deze aarde niet: want deze vorst was te onvrede, dat er geen meerder werelden voor hem te overwinnen waren ; en zij is voldaan in hare armoede, en wagt ra den dood eene heerfchappij over veele werelden. I K. Waarom fchilderc men toch altijd het lot van eenen deugdzamen zo akelig af? even of de weg naar den Hemel zoo digt met doornen bevet was, en als of men naauwlijks daarop rozen vinden kon? Schrikt dat de beminnaars van de wereld niet zonder reden af? EMILIA. Maar is het evenwel over 't geheel niet waar, dat godvrugt en tegcnfpoed famengaan, fchoon  ACHT EN-DERTIGSTE BRIEF 243 fchoon met uitzondering ? Er zijn deugd* zamen die zeer voorfpoedig ieven ; terwijl menige ïlaaf van zijne driften een ellendig lot heeft. Al doorgaans evenwel ziet men de reeds oude aanmerk'ng bevestigd, dat hier de godloze geene banden heeft, terwijl detegenfpoeden des regtvaardigen velen zijn, doch hier uit volgt in *t geheel niet, dat zij ongelukkig zijn. Dit zien wij in onze Vroomhart ; zij gelooft dat God haar lot heeft beftemd, met de wijsheid cn goedheid van eenen liefhebbenden Vader, en hierorn voelt zij het onaangename daar van naauwlijks. 1 K. Maar als een godzalige, op deze wijs het ge, Wigt der verdrukking niet gevoelt, wat is dan Gods oogmerk in het toezenden van dezelve ? EMILIA. Gods oogmerk daarin is altijd verbetering* Hoe treffend de fmcrten forfitijds mogen zijn * hoe vele bange zugten zij het benepen hart afdringen, nogtans is Gods handelwijs enkel lief de; Hij wil hen gefchikt maken voor hunnen toekomenden eeuwigen Haat: — daarioe moeQ.» ten  244 HET LAND. ten de bedcrvene neigingen , die in hun nog gcbleven zijn, gefnuikt worden. - Dit gefchiedt bij dezen best door zegeningen ; bij anderen door wederwaardigheden. In 't laatfte geval gebruikt Gods wijze liefde de verdrietelijkheden, om hen voor die maat van gelukzaligheid vatbaar te maken, die hij hun heeft toegedagt. Langs dezen weg leercn zij hunne bijzondere verkeerdheden af leggen , en meer gevormd worden naar Gods wil. En de gelukkige uitwerking daar van is, dat zij gelaten zeggen: „ Alle paden des ^ Ileeren zijn goedertierenheid en trouwe." I K. In welk een bevallig licht plaatst de Godsdienst zelfs de verdrietelijkheden van dit leven! Dan mogt David, die zoveel kwaads geleden had, wel zeggen: „ Het is mij goed, dat ik verdrukt ben ,, geweest, op dat ik uwe inzettingen leefde." EMILIA. Ta' zeker; en wat is ook daar boven het lijden van korte jaren vergeleken met de eeuwen Van volmaakt geluk die daar op volgen zullen? Heeft hij d;e bereikt, dan juicht hij: 3J O Eeuwigheid! ö Eeuwigheid! „ Hoefpoedig heb ik uitgefchreid, „ Waar zijn nu onze klagteu?  ACHT- EN- DERTIGSTE BR IE F" «45 Ongemerkt was de tijd, onder d:t gefprek ver* vlogen. De Zon naderde den zigtemder; Reeds fliepen de windjes, en het geboomte, dat hier en daar aan den oever ftond, was met eene reuzengedaante in den ftillen vloed gefchiiderd. Emilia fpeelde op haar dwarsfluit, dat veraangenaamd wierd door den klank van het water, tot dat wij bij Zorgenvrij weder aan land flapten. Nu korten de uuren van mijn genoeglijk verblijf op; dit is de laatfte brief die gij van mij kri gt; over eenige dagen hoop ik t'huis te komen; mijn lieve Emilia zal mij den halven weg geleiden, ik verlang u te omhelzen ; maar ik fchrik tegen het oogenblik, waar in ik haar zal moeten verlaten. Het denkbeeld van onze aanftaandefcheidinglegt een floers op al de tegenwoordige genoegens van uwe EUFROZYNE.  #4*5 HET L.A N Q, XXXIX, ÏM1LIA AAN EUFROZYNE, den 15 August* 17 -~- H oe aakelig wa^mïj het oogcnblikjdatgijuuit mijne armen moest fcheuren en mij in debeklemmendfte eenzaamheid laten!—De eenzaamheid, voorheen mij zo waard is, na dat ik uw gezelfchap ben gewoon geworden, mij bijna ondrage* lijk. — Ncoit vergeet ik ons hartroerend fcheiden, toen ik mijne aandoeningen verborg om de uwe te beteugelen. Het denkbeeld, ,, mo„ gelijk omhels ik haar voor het laatst!" benaauwde mij bij elke hervatte afscheidsgroet; b og zie ik u, na een .Hamerend vaarwel! ! telkens in mijne armen wederkeeren, terwijl eene, halfgeboren, uit liefde ingehouden traan, mij uw gevoel teckende; Doch wij moesten fcheiden ; En zo ik hoop niet voor altijd. ■ Waarom ben ik zo mismoedig? WTaarom wil mijn \ n den troost niet aannemen dat ik u ras zal wedeizien9 \k hen geheel treurig en de treurige Vindt  KEGEN- EN- DERTIGSTE BRIEF. 247 vindt overal voedzel voor zi'ne hartstogt. Zorgen vurj is mij een droevige oord, nu gij het verlaten hebt; alles dat mij te voren toelachte, grimt mij nu aan; het vrolijke groen is als met floers behangen; liet gezang der vogelen is een klaaglied voor mij; ik hoor van verre den landman zingen, en naauwlijks kan Ik begrijpen, hoe de mensch vrolijk wezen kan; ieder, dunkt mij, moest voelen dat ik gevoel; ik kan mij niet verbeelden, dat ik hier voorheen gelukkig was; nu ben ik het niet meer 1 waar ik ten overal m's ik u; in huis, denk ik, daar zat, daar ftond zij; daar hield zij dit, of dat vertrouwelijk gefpick met' mij; en de opflag harer vriendfchapvollc oogen ftortte Vreugde in mijnen boezem; Het verblijf in uw kamer is mij ondragelijk, daar vind ik eene nare ledigheid; zie ik 't een of ander, door u gebruikt, in eene beklemmende rust liggen, dan wordt mijne fomberheid grieving. i Ga ik wandelen, mijn betrok!en geiaat, mijn mijmerende gang tekent den ftaat van mijn ziel af; alles roept mij toe, ten minste, 't is alles wat ik hoor; „ EufrozijVe heeft u ver„ laten." In het prieeltje daar gij 't liefst zat» in het laantie dat gij meest bewandelde, ga ik uwe voetftappen drukken, en daar voelik uwge- mis het allermeest uwe afbeelding (en ui- zendmaa! dank ik u, lieve Eüfrozyne, vperditonbetaalh-iar gefchenk) is gedurig in mijne hand, *  248 HET L N A D. ik zie al die z3gte trekken, die bevallige vrolijkheid —- die levendige fchrandt re oogen, die gulle mond. — Dit alles fchijnt mij nog vSn de duurzaamheid uwer vriendichapstroiiw te verzekeren: en ik voel een ftille bhjdfchapdat de fchoone ziel, wier beeld dit is, zo naauw aan de mijne verbonden is; maar de gedachte: jj ik moet haar misfen," pijnigt mij dubbeld. -— Mijn ziel is thans voor alle aandoeningen gefloten, behalven voor die der vriendfchap; alles wat ik zie brengt er mij van zelve toe; ftraks trok een verwelkte anjelier, die zeer fchoon geweest ^ was, mijn oogen tot zig; de verflenste bloem, was mi; aantrekkelijker dan de fleurigst bloeieade; ■ ik ftaarde op hare droevige verande- ' ring, en ftraks was mijn ziel, op, ik weet niet welke vleugelen , bij u : ook die khoonfte bloem van haare fex, dsgt ik, mijne bevallige Eüfrozyne , moest worden, als deze bloem!, en ik weende. O! b:e onbeftendig is het edelst geluk op de- %c aarde ! hoe veel zaliger het genot was, zo veel aakeliger is het gemis; en toch behoort de afwisfeling van genot en gemis tot onzen tegenwoordigen ftand ; maar er komt een tijd waarin het genoegen zo duurzaam zal zijn, als ons beftaan. Dan zal geene vriendin om hare Vriendin weenen; Dan zal geen gevoelige ziel de bron van zo veel lijden wezen, maar aan het fnnst gevoel zal dan de grootfte zaligheid vei- bon-  NEGEN- EN- DERTIGSTE BRIEF. 349 bonden zijn! Het flaauwe voorukzigt hiervan, Hort een ftraal van vreugde in mijn hart.' Ik verlang naar «.enen brief van u, even of ik u federt twee maanden niet gezien had, en het zijn maar eerst vierendertig uren ; zeg mij, dat gij wel zijt t'huis gekomen, en dat gij, hoe yer afwezig, altijd denken zult aan uwe getrouwe  *5° H E ï LAND. * XL» EOFROZYNE AAN EMILIA. Den 16 August. 17 D e twee 'maanden bij mijne Emilia'gefleten, 'waren de gelukkigfte, die ik ooit genoot; als een droom zijn zij mij ontvlugt, en ik denk er niet aan, dan met de pijnelijkekwelling: zij zijn voorbij ï" Maar dat pijnelijke zelfs, heeft zoo veel zoets dat ik zulks niet misfen wilde; al de lieve wandelingen, die wij deden, al de beekjes, al de bosfehen, al de leerzame genoegens, die onzeovereenftemmende zielen met elkander fmaakteu, zijn mijgeftadig voor den geest. Het lieve bloempje vergeet mij niet, dat gij den laatflen avond mij plukte aan het beekje, waar bij wij affcheidsredenen fpraken, is nog onverwelkt, het Haat in mijn Haapkamer; dagelijks geef ik het versch water: Als ik s'morgens ontwaak, en des avonds oer ik mijne oogen fluit, fpreekt mij dit bloempje van zor>  VEERTIGSTE BRIEF. 251 Soucen vrij, en hare het golven als een zee en de gefchudde airen ruifchten met vreedzame toonen. Hier zong ik een coupletje van een herfstvers" van mijnen vriend van den Bexg. Om  255 HET LAND* Cm ons in 't leven te bewaren, Schenkt gij ons volle koren aren, Maakt gij haar halmen zwaar en groots) Het fmaaklijk brood dat zij ons fchenken Doet onS aan uwe goedheid denken Want uw, ó Heer! uw, is het brood. Dë milde verfcheidenheid vnn fterk gé* kleurde bloemen, die tusfchen het koren opfcho» ten, behaagden mijn oog, om hunne fchoonheid, en geneeskragt meer dan zij den voordeelzoekenden landman verblijden. Hier nestelden verfcheiden leeuwrikken; die met eene ruifchende vlugt uit het buigend koren opfchotem De wagtel herhaalde tot vijfmaalen toe zijn hcU klinkend Zwik, met, dit, met eene behaagelükfr eentoonigheid. Hier zat, hier dagt ik, toen het geluid van eeh zeis, die geicherpt wierd, mijn oog ter zijde trok, . daar zag ik van verre eenen bejaarden landman het rijpe koren affnijden; zijn dogter die hem verzelde, bond met; eene bevallige vaardigheid de zwaarbeladen halmen aan garven, en zette die op tien bosfige hoopen; rerwijl een klein meisje niet kinderlijke onfchuld, hier bii flont te zingen en te huppelen, na dat haar vrolijk hartje haar ingaf. Zijne kleine, maar vrolijke hut, lag aan het einde van dezen akker. Op beider gelaat was het vetgenoegenzigtbaar; ikverbeelddemij hunne vreug* de  EEN EN- VEERTIGSTE BRIEF. 257 bij het inzamelen der vrugten , die meest al hun beftaan, in den volgenden winter , moeten uitmaken. Met eene onzekere hoop, werpt hij zijn zaad in de aarde; — en wanneer in de nijpende koude geen fneeuw de velden bedekte, of de gonzende hagel met fcherpe fteenen nederviel, hoe dikwils vreesde hij dan fchade te lijden! Toen hij het naderhand, door den invloed der lente- en zomerlucht, welig zag opfchieten, gevoelde hij eene ftreelende hope; hij trad met vreugde langs zijne welvoorziene akkers; hij verbeeldde zig reeds dat zijn koorn den fikkei tegemoet ruischte, endac hij het juichende inzamelde, en nu geniet hij dit geluk- Gezegende landman' dacht ik; mogt uwe blijdfchap in God eindigen, die uw graan deed uitfpruiten, die zijne zon beval het te koesteren, en zijnen daauw en regen gebood het te bevogtigen; die u de gezette tijden des oogsts bewaart, en nog zijne plasregenen zal moeten inhouden, zult gij het veiiig in uwe fchuren inzamelen. In den oogftenden landman, zag ik het beeld van • eenen kristen. Hier is het zijn werk door de uit- • oeffening van allerlei plichten, van nederige dankbaarheid, lijdzaam vertrouwen, flilie gelatenheid, en vrolijkheid in den dienst van God, «en zaad te zaaien waar van hij de vrugten zal inoogflen inden Hemel. Dit doet hij dikwils met een fchreiend oog, menig ongeval, menige nadelige invloed van zijne overgeblevene verkeerdheid R maakt  cjl HET LAND. maakt hem dikwerf bezorgd. Dan weder geeft de gewaarwording van zijne vordering in deugd hem eene dankbaare vreugde, en doet hem op den verderen bfftand en bewaring van Gods genadeho« pen , terwijl het uitzicht op den heerlijken loon van zijne moeite hem verrukt. —.— En zeker hij zal niet befchaamd uitkomen; de dood is de eindpaal van zijne vreeze en hoop beide; maar ook de aanvang van zijn zeker genot; na denzelvcn zal hij onverderfelijke vrugten maajen; en deze oogst zal fchooner zijn, naar mate hij rijke» lijker gezaaid heeft. De hemelvelden, 'Die gefilde, wt) von fchnitter Nie der fchweis der muhe ran, Deren aether kein gewitter, Und kein nebel trübcn kan, deze zullen eens weergalmen van zijne blijde lofliederen; als hij in de volheid van God, duizend duizendmaalen meer vreugde vinden zal, dan hij hier ooit moeite leed. Nog peinzend op dit vrolijk onderwerp ftond ik op, trad voord, en vond op andere akkers meerder landlieden in den korenoogst; tegen den avond begonden zij een lieven velddeun aan te heffen. Ik wandelde toen naar den vrolijkbeplanten heiheuvel, daar gij zo dikwils de zon 'zaagt ondergaan; ik zat op het plaatsje daar gij gezeten h.id, ea voelde in die nagedachten een wee-  EEN- EN- VEERTIGSTE BRIEF. 25$ 'weemoedig genoegen, dat altijd een vcorbijgevloden vermaak verzêft. Nu was de bloeiende heide met een fchoonen purperen gloed overdekt ; de netheid van dit bloempje, en andere kleioe bloempjes, die er ttis'feHen Monden, de fchoon'gemarmelde, netgevormde keitjes die de zandige paden bedektep, onder welke er een, datuithon. 'dert andere kleine keitjes was faamgefield, door zi'n kleur en fehoonheid mijn oog vooral tot zig / 'trok, dit alles gaf mij een lid vermaak. Ik vondGod groot zelfs in die keien, voor welker 'men zou bijna zeggen ) nuttelooze fehoonheid ons dè - gewoonte onaandoenelijk maakt. Hoe ve< ie dingen, die wij niet kennen, cf niet opmerken, zullen mogelfk in de eeuwigheid de verlichte zie! verrukken! En hierin moet zo wel dé Vergevorderde wijze troost zoeken, als uwe onkundige S Mi LI Ai ft 2 XLI.  z<5o H E T L A N D, XLÏI. emilia aan eufr.ozyn Sa den »8 August. I7 — ZnFog is het nachf Een vreeflijk onwederdeed mij verfchrikt ontwaken; mijn donker flaap vertrek wierd ontzachlijk verlicht door onophoudelijke bükfemvlammen. Ik ftond bevend op, begaf mij van de eene kamer in de andere; terwijl de vreeflijfcheid van het onweder, en de geduchte ftortregen mij het verblijf i n de open lucht belette. Jk gevoelde Gods groot¬ heid, maar niet met kinderlijken eerbied, de vrees bedwelmde minnereden, en elke dreunende donderflag fcheen mij eene aankondiging van Gods toorn te zijn. Eindelijk hiek de regen op, en de dondervlaag dreef een weinig af, toen trad ik naar buiten, en een geheel ander gevoel bezielde mij. Het vreeflijke van het verfchijnfel week; ik zag niet da'i het fchoone, het eerbiedwekkende, het grootfche daarvan ! De geheele aarde was  TWEE- EN- VEERTIGSTE BRIEF. röt was bewonden in de donkerheid van den nacht; de hier en daar gebroken lucht was-met zwarte onweerswolken bedekt, — waar uit, aan de geheelezuidelijke en westelijke zijde, de bleeke blikfemflralen met eene verblindende fnelheid voordfchooten; de eene klaterende donderflag, die een gantsch einde voortrolde, en de lucht fcheen te fcheuren, werd door eenen brommenden en (loo> tondenflag, uit de andere vlaag, beantwoord; en de geheele lucht fcheen een echo, die de ontzettende klanken nagalmde, tot dat zig het gehoor in eene doodfche ontzettende ftilteverloor! Jicne flilte, die mij fcheen toe te roepen: „ De God der eere dondert" en aan eiken ras opvolgenden flag, eene onbefchrijfelijke majefteit gaf. Nu en dan hoorde ik het bcnaauwd geloei van het vee in de weiden, even of ook dit het vreefeli'ke van dat yeifchijnfel gewaar wierd; geheel gevoel en aanbidding voor de grootheid van hem, wiens kragtige en heerlijke ftem de cederen verbreekt, en de woeflijne doet beven, dagt ik: O wat moet thans de beltrijder van zulken God gevoelen! hoe moet in zulk een oogenblik het gewe-, ten ontwaken van elk , die zijn dienst veragt; cn hem als eenen wreekenden Richter moet aanmerken ; die, met almacht gewapend, de geheele natuur op eenen wenk gebiedt, en al hare krach. ten tot zijn verderf gebruiken kan. Of wie kan beftaan voor zijnen donder? Maar hoe groot is in dit zelfde oogenblik het geluk van R 3 hun,  s«J HET LAND. bun., die in dit almagtig wezen, eenen zorgenden vader vinden, die al dit vermogen tot hun voordcel wil aanlegger! Waar is het onheil dat zulk een vreezen moet? Al de fchepfelen, die hem poit vernieling kunnen dreigen, zijn gekluisterd aan den keeten van zijne voorzienigheid, en Kunnen zig niet roeren zonder zijne toelacing; cn alles, wat hij hun toelaat, moet, hoe ftrijdig clit ook voorkomt , zijn wezen th'jk geluk bevorderen. Welk een zalig vertrouwen werkt dit in alle. proftandigheden ! Dit moet ons met eenen edelen moed ons boven anderen doen verheffen, to: eer van de goddelijke genade. Daar aan toch hebben wij dit alleen te danken. De God der geesten van alle vlecfch; hij die de natuur die kragten gaf, wierdt onze borg! hij fteldc zig ten doel aan de blikfempijlen van Gods toorn, op dat wij ons in den vrolijken glans van zijne vaderlijke liefde verblijden zouden. - Hier buig ik mij in 't Hof, cn aanbid Gods eeuwig welbehagen! ■ ik gevoel mijne onberekenbare verplig- ting, en ik verlang n?ar eene eeuwigheid waarin ik hem volkomen zal konnen loven! Zoo wierd het geduchtst natuurverfchijnfel mij. eene bron van vreugde. Rij 'c verminderen van 't onwedsr ging ik in hu's en fpeelde op mijn klaWier het fchoon lied: Gqp  TWEE- EN VEERTI GSTE BRIEF. at. Uw vertrek naar zo verre van de een». zame Emilia verwijderd , is mij een kwellende gebeurtenis. ■ Doch als gij er genoegen vindt, zal ik mij te vrede (lellen. Q- kondt gij er de genezing van eene ontrustende melan* cholie vinden, want deze verbeeldik mij, dat uwe fombere gedachten veroorzaakt. Ik heb waarlijk medeliiden met u; en bid n, mijn lieve Eüfrozyne! geef u niet toe in eene treurigheid, die het zoet van hec leven wegrooft. Denk meer op de zalige gevolgen des doods, dan op -zijne akeligheid i Voorfpel hem niet ongegrond; en vrees hem nog veel minder. Ach kon ik iets toebrenger, tot uwe blijmoedigheid ! ik moet voordgaan, zegt gij, met u de ge • daante van het veld op Zorgenvrtj te verbalen:- ik zal. De opvolging van verfchci Jen-. S 5 b e-  20a H E T ' L A N D» heden, zoo in de natuur, al| in de bezigheden des Landmans, is flreclend voor het nieuws tierig oog. De landen, waarop onlangs de rijpe rog een goudzee vertoonde, worden nu weder omgeploegd ; de welvoldaane boer loopt er zingend agter, en bezaait ze met knollen, totwintervoedzei voor zijn vee. Op andere akkers wordt thans de boekweit, die door het liggen gerijpt is, met volgeladen wagens ingehaald; de fchuren der landlieden zijn tot de nokken gevuld; en de behoeftige hutbewoners zoeken het overfchot van de ledige velden. Straks zag ik eene oude vrouw op een akker dwalen. Zij had eenige boekweirhalmtjes verzameld, en was bijna zo verheugd over haren kleinen fchat, als de landman in zijnen geheelen oogst. Dit gezigt roerde mij, en medelijden deed mij hare blijdfehap, mef een ruimer gift vergrooten. Verfcheiden landlieden, vooral vrouwen, vond ik bezig op hun erf,met het braken van den hennip, datfierlijkgewas, dat wij op kleine hoekjes land, bij elke hut, met zoo veel genoegen zagen groeien. Nu wierd het onnut, houtagtig gedeelte, na dat dit in het water de nodige rotting ondergaan had, er van afgefcheiden; waar na er niet dan draaden overig bleven, die eene nuttige winterbezigheid aan de landmeisjes zullen verfchaffen , met hekelen en fpinnen. Wondere , nuttige , rijke plant! die het kleed van den boer, en de vleugelen d r zwtarbeviante fchepen in zig be.iuit! Wie  ZEVEN- EN- VEERTIGSTE BRIEF. 283 „ wie erkent hier niet dezelfde goedheid, die den armen Indiaan zijnen nooddruftvervullenden kokosboom fchenkt? Ik trad verder langs een eikenboschje, welks loof korts nog fieu. rig ftond, maar datnuaanverfcheideftruikeneen, vale onaanzienelijke gedaante aangenomen had; het fcheen mij eerst een uitwerkze] der verwoesting van den herfst, doch nader bezien, was het enkel het werk der infekten, die het vleeCg gedeelte der bladeren afgegeten, en niet dan de adertjes overgelaten hadden. Nu geleken zij een fijn gewerkte kant, en ik wist,niet wat ik het meeste bewonderen zou, dit wceffel der bladeren zo vol adertjes, vaatjes en bmsjes, waar door al de groeifappen omloopen? of de fijne bekjes der diertjes, die deze bladeren zo netjes konden afeten ? — Hoe genoeglijk is het denkbeeld : de geheele natuur is vol onbemerkte, voelende leventjes, maar ook vol voedzel: geen een lijdt gebrek. — Met welk een dankbaar oog zag ik den eikenboom aan.' Deze geeft door zijne bladen, ftam, en wortelen, aan millioenen diertjes op één jaar het leven. — Zijne vrugt voedt het zwijn, dat den fterkgcfpierden boer kracht geeft om zijnen akker te ploegen: en zijn mosch is de hut der verkleumde rupsjes in den winter. - Het vergiftig diertje, dat zig een nestje tusfchen het vlees der bladeren maakt, en de galnoot ichept, maakt hem voor ons nog nuttiger. Vaa hoe veel belang is dan zulk een boem in het rijk der natuur, terwijl zijne»,  *S4 HET LAND, ne voortreffelijkheid nog groeit', naar mate hij toe langer aanzijn beftemd is ! En hoe weldadig is zijn lommer, dagt ik naderhand, toen ik, onder de groote bladeren vaneer.eweligeeik, die mogelijk meer dan hondert zomers gezien heeft, eene lieve rust genoot: Hier las ik in Gesners Abel; ik wierd geheel verplaatst in den morgenfiond der wereld; en zou mogelijk vergeten hebben op te fïaaD, had niet een verbijfnorrende vledermuis mij herinnerd dat het avond was. Hoe verlangend zie ik uit naar eenen naderen brief, die mij deherftelh'ng van uwe vrolijkheid berigt. Als Eüfrozyne gelukkig is,en dan maar allee% is het ook hare getrouwe BMl tiA» LXVIII  ACHT EN' VEERTIGSTE BRIEF ilg XLVIII* eüfrozyne aan emilia»" Den 6 Otiob. 17 roeger dan nu, kon ik het verlangen van rni'ne vriendin niet voldoen; en toch weet ik naar miin eigen ge\oel, dat gij nieuwsgierig zij t, naar het welvaaren van uwe ver verwijderde Eüfrozyne. Uicfpannende^ en afleidende bezigheden vind ik hier overvloedig. Men wendt alles aan' tot mijne vervrolijking, dat zeer dikwils meer mijne dankbaarheid wekt, dan het doel bereikt. Neen, waardfte Emilia! ik voel al te duidelijk, dat eene groote aaneenfcbakeling van verftrooijingen de ziel hoe langs zoo meer verwijdert van dé ware rust. Een nieuw gevörmd plan van vermaak houdt zeker de verbeelding levend'g; wij overleggen, befluiten, fchikken, voorfpelleii tot dat wij genieten; maar het genot geeft minder dan wij dagten; er is eene ledigheid over, die wet de verbeelding, maar niet de bevinding aanvu'de. De verwagting blijft onbeantwoord; dit  s£ö HET LAND. dit maakt ons minder gelukkig dan te voren : ■ en de eenigzins verwijderde hartstocht keert met dubbele kragt te rug. Dit is het beeld van meest .alle zinnelijke vermaken. O' hoe dikwils wensch ik mij te ru^ in uw ftil Zorgenvrij! Daar was het genoegen zo rein; en zagt, als de nattiar, die ons omringde; als de vriendfchap die ons ver- bond. Zulk een genoegen heeft voor mij de aarde niet meer: O neen! de aarde niet, maai .... Men roept mij: ik dagt nog veel met ü af te doen, maar alweer ik dagt!..,. Den 9 Ocïober. Dezen dag heb ik regt genoeglijk doorgebragt: T>-moeid van lichaamsbewegingen, denkt mijn mi n ziel nog na. Thans in den ftillen nacht is het de eenige tijd, die mij overblijft om hetumede té ceel en. Nu zie ik geheel vrij; alle mijne huisgenoten Japen; van verre hoor ik het dompig, onweerspellend geruis der zee, dat door de nagtfïil- te noch treffender is. Mijne verbeelding brengt mij de bruifchendc golven voor mijneoogen ; gij weet toch, dat ... digt bij dezceligt? In den omtrek van dit dorp vind ik geene bronnen, geene beken, nog eenzame boschjes; een enkele laan., of eenig kreupelhout is alles wat * tig  Acht- en- veertigste brief. a8j zig voordoet. Maar dit gebrek wordt vergoed door de fchoone duingezigten O! hoe treffend j hoe grootsch is deze vertooning ! Verbeeld u eenen geheelenkeeten van ongelijk agter elkander oprijzende duinen, door den God der natuur opgeworpen, tot eene verfchanfing voor de woedende zee, cd tot grenspalen van haar gebied. Ontzach, eerbied, en groote gedachten beheerfchen mijne ziele, zoo dikwils ik dezelve aanzie. Al meer dan eens'ben ik, door het zwaar terugdrijvend zand, de fteilfte hoogtens al Manterende, en telkens weêr neerglijdende opgeklommen, en heb de fchoone kruidjes en ftruikenbefchouwd,dieer groeien,of de konijntjes,die uitde kronkeiende holen elkander tegenhuppelen zien dartelen. Meer dan eens ben ik op de punt van een fteile duin blijven ftaan, en heb ik aan deneenen kant de bruine zee,met hare fchuimende golven ge • zien, terwijl aan de andere zijde, vette weiden, vol kudden, verftrooide boomen, fierlijkbeplante kruidtuinen, wier bloemen en kruiden de zomerlucht met haren geurigen adem bewijrooken, ea in 'tverfchietwijduitgeftrektebosfehen, het verrukkendst konflraSt zien opleveren, 't geen mijn hart in dankbaarheid ontllöot voor dien God,dieop alle plaatfen bronnen van geluk voor gevoelige harten opent. Ook meer dan eens heo ik lang aan het zeeftrand met een beklemmend vermaak op de golven geilaard, de zich met eene trotfche gelijkheid verheften! Maar op dezen dag waa,5-  233 Ö E t L A N D. waagde ik voor 't eerst dien fchuirrtenden plaè te bezeilen. Met mijne Sofia, en eenige harer vriendinnen, die ook niet ongevoelig waren voor dit treffend natuurtooneel, begaf ik mij in eea pinkje op zee. Gemak en frisfche lucht ontbraken ons in dit vaartuig, dat niet anders gebruikt wordt dan tot de vischvangst. Hier van droeg het vele ona mgename merktekenen, doch wij fchikten ons naar het verblijf, en, geheel ingenomen met ons voorgenomen vermaak, gevoelden wij geen Ongemak. Wij verlieten den wal met een aangename ontroering; de zeilen bolden door een matige koelte op, en in korteri tijd waren wij van 't flrand verwijderd, op een onafzienbaar waterveld. —— Ik verbeelde mij den flaat van iemand, die zijn vaderland vaarwel zegt, om weken en maanden, of wel jaren op dezen ontrouwen vloed te zwerven; en gevoelde zulk eene weemoedigheidjd^e mij voor al het fchóoue indrukbaar maakte. Schöoö , ja waarlijk zeèr fchoon was het hier! — Ik zag rJiets dan eene geheel eefivorm'ge vlakte, waar de gefladige afwisfeling der elkander rusteloos opvolgende golven, die zig dan zilver dan bruin, dan groen vertoonden, de eenige verandering is, die mén befpeurt: maar eene veranderinggenöegzaam om mij uren lang té doen ftaren;eft mij die verblijf voöreenigen tijd, bovenal de fchoonhèden der lente, in den gelukkiglïen oord, te doen verkiezen, ik kan uniet befch: ijven, wat ik gewaar wierd;  ACHT- EN- VEERTIGSTE BRIEF «89 het zelfgezien hebben, zoude gij mij verftaan: — De zee was voor mij een tooneel van de ontzachverwekkende grootheid en majefleit des Scheppers; ik gevoelde die met ootmoed, met verbaasdheid en aanbidding. Elke golf fcheen, onder een ftatig geruisch , mij toe te roepen; Hoe groot is God!" Dat eentoonig, voor mij eenigfins verwarrend geruisch, en het gewapper van het zeil, waren mij thans aangenamer, dan bet fchoonst muzijk; die toonen waren thans harmonieschmet die van mijne ziel, diehaargevoel door eene verlïomde verrukking uitdrukte. En drongen mijne gedachten verder dan dit oppervlak door, tot hare kolken en afgronden; verbeeldde ik mij daar de ontelbare heiren van nut. tige, of nog onbekende visfehen zoo ver- fchillend in vorming, in grootte en aart als hun Schepper rijk in wijsheid en magt is; verbeeldde ik m'j de onderlinge geregelde hu'shoudingen van zoo verfchillende wezens, van de ijfelijke zee gedrogten af tot de kleinste fchulpdiertjens toe, hunne verfchillende wijze van voortplanting, en duur, en hoe eene wakende voorzienigheid die allen onderhoudt, beveiligt, en naar hunne verfchillende vatbaarheid gelukkig maakt ; Dagt ik verder, hoe dit ontzachiijk element het graf van duizenden mijner medemenfchen, daar onder van eenen mijner dierbaarfïe vrienden, wierd; maar hoe ook zee en afgronden eens hare dooden opgeven zullen, dan mengT de  2qo H E T L A N D. de zig een rij verwarde aandoeningen in mijne ziel, die allen uit/iepen in aanbidding van den alleenwijzen , alleenheerlijken God, Wij kregen vervolgens een aantal van zwervende pinkjes in bet oog, die, de eene tegen, de andere voor den wind, onderfcheiden fpoed maakten en een behaaglijk gezicht aan het oog opleverden. Welk een juist beeld, dagt ik, van het leven der menfchen ! zoo gaat het ook hun, die op dezee dezer wereld zwerven; allen Hellen zij zich één einde voor, namelijk geluk: maar de een vliegt zijnen weg met volle zeilen, en is ras in de begeerde haven; de ander moet tegen wind en Aroom oplaveeren, en met allerlei foorten van moeite en verdriet worstelen. De afwisfelende golven gaven mij een beeld van den tijd, die dagen en jaren na eikanderen doet volgen, maar ook zoo ras, zoo geheel verdwijnen, dat er geen fpoor meer > %ran over blijft. Onder zulke befpiegelingen, en onder lieve vriendfchappelijkegefprekken, was de middag ongemerkt verdwenen, en de fchemering begon te vallen. Op hare aankomst werd dit grootsch gezigt noch treffender. Een huiverend ontzach, een onuitdrukbare eerbied, ik geloof voor ditcllement zelf, bevong mij. Ondertusfchen waren wij het ftrand weder genaderd. Gaarne had ik hier de verrijzing der maan en flerren afgewagt. Ik verbeeldde hier de majefleit, waar mede de bleeke nachtfter uit de verzilverde golven zou op-  Wij Wegen vervolgens een aantal van ervende pinkjes in het   ACHT- EN- VEERTIGSTE BRIEF. =91 oprijzen, en hetfchitterenderfterren, datzichin het fpiegelend nat zoude vertoonen;—doch ons ge- zelfchap verkoos het anders, en ik dring' niet gaarne mijne neiging door. —- Wij (tap. ten dan aanland, en hielden ons bi' eene visfchers hut, wier bewooners een gelukkig voorkomen hadden, toen nog eenigen tijd op. Het was nu avond: in het klauteren over de duinen zagen wij nog eens naar de zee te rug; hoe vonden wij den ontfaglijken luister toegenomen, toen de opkomende volle maan, meteen fombere Rarigheid, hare kwijnende ftralen op de fchuimende golven liet vallen. — Een gezicht zo veel grootfeher, als het nachtlicht ernfh'gecis, dan dat der zon. Op dit fchoon tafereel vielen mij de volgende dichtregelen in: Wanneer de dagfter, door haar ftralen, Uw effen vlakte fchittren doet, Pf d'avondzon, bij 't nederdalen, U met haar lieve lonken groet, Dan treftme, ó zee! uw groote luister ! Hoe groeit uw fchoone majefleit, Als 't plegtig , 't fcheemrend avondduister Een valen fluijer op u fpreidt; Ta AI,  29'- het Land. Als nachtelijke flonkervuren, Zig fpieglen in uw rustloos nat, En ons verwonderd oog doet turen Op vloeikristal met goud befpat E Maar wat kan bij uw fehoonheid halen , Wanneer de ftille maan haar beeld Doet op de kleine golfjes dwalen; En met het fchuim dier golfjes fpeclt! Hoe ik dit gevoelde is nog onuitdrukbaar; alleen zeg ik maar, dat ik op dien ftond een genoegen genoot, welks nafmaak jaren duren zal, en eoo gij hst met m j gedeeld had, hetjwas volmaakt geweest. O! hier zou uwe noch veel gevoeligerziel ver• rukt geweest zijn. Is dan niets volmaakt]? Blijven ons in het zoetst genot nog wenfehen overig? ö ja.' mijne Emilia! zo lang wij de onvolmaakte aarde bewonen. Doch, er komen eens beter dagen \n de toekomstige wereld, en daarop hoopt uwe EUFROZYNE, xlix.  KEGEN- EN- VEERTIGSTE BRIEF. 5293 XLIX. £MILIA AAN EUFROZYNE.; Dat '$ OBei. 17 G ij hebt dan ook vergenoegen in uw tegenwoordig verblijf! gij vergeet in alle uwe verftroijingen , met een jonge vriendin Sofia aan uwe z'jde, uwe Emilia niet, gij gevoelt haar nog noodig tot uw geluk. Hoe veel vreugde ftort uw brief, wegens dit een en ander, in mijne ziel, die reeds met een fmagtend verlangen de uren telde, aan welker'einde ik denzei ven wagte. Hoe gaarn had ik met u dat zeetochtje gedaan! Nooit heb ik dien geduchten plas bevaren , en uwe befchrijving wekt alls mijne begeerrens op. In een volgend jaar, als God ons leven rekt, moeten wii met elkander dit vermaak genieten. De weg die voor u reisbaar is, is het ook voor mij; dan zd ik Zorgenvrij vrolijk verlaten, om het met eenen voorraad van nieuwe, cn groote denkbeelden weêr te T 3 zien.  2.0 4- HET LAND. zien. Maar welk een veruitgeftrekt ont¬ werp! Dwaze daar ik ben! kan één wenk der voorzienigheid dit niet verijdelen? een jaar l hoe veel kan er in zijnen omtrek gebeuren? Wie weet welke toonelen agter het gordijn van het toekomst'ge voor ons verborgen zijn, die wij op hunnen tijd vertoond zullen zien! Neen jk wil het voornemen in eenen wensch veranderen, en mijn lot van den tijd afwachten: van. den tijd die beurtelings verdriet eri genoegen oplevert, even als hij de jaren doet wisfelen. Hoe fchcon is thans het herfstweder! De kwijnende vrolijkheid, die de geheele natuur begint te vertoonen, heeft voor mij nog meer bevalligheid, dan de zomer, en niet minder, fchoon op eene andere wijs, dan de lente. Die verrukt, maar deze ftort mij een zagtcrust, een fijn gevoel, en een aangename droefgeestigheid in. De zon fchijnt mij liefelijker, de lucht vrolijker, de wolken vreedzamer, dan in andere jaargetijden; de daauw, die dan des avonds* overvloediger opkomt, en het veld tot een zee maakt; cn die des morgens zo mild op de kruiden ligt; is bekoorlijker. Het geluid der drijvcfide duivenwiekjes, d;e met geheele vluchten over mijn hoofd aaar de ledige korenvelden vliegen; — het gekraai der hanen —alles heeft voor mijne ooren eenen anderen, eenen veel bevaliigcr toon, dan op andere tijden. De geheele natuur fchijnt mij harmpniesch; en alles  NEGEN- EN- VEERTIGSTE ERIEF. 295 les werkt famen, om onuitdrukbare zagtgevoeligheidin mijn hart te verwekken ;die mij de eenzaamheid en de fombere bosfehen doet zoeken. , Dit zogt ik nu weêr, in mijn, u te voren befchreven hoekje, waar ik u dezen zit te fchrijven;.de mosch was hier endaar nog nar, van den nachtdaauw , doch ik zogt een plekje dat de zon droogde. De bonte kleur van ftruiken en boomen bevalt mij, die mengeling van gele, vale, en nog frislche bladen, geeft mij eene aangename weemoedigheid; die meer uit de denkbeelden, waartoe ons de allengs ftervende natuur. opleit, dan uit dat gezicht zelf geboren wordt. Alles toch verkondigt mij eene aanftaande verandering ; zij vertoont zig reeds gedeeltelijk; in die verandering vind ik een beeld van andere veranderingen , en ik word ernstig. De vogelen laten zig fchaars meer hooren : De f eve tortelduifjes zijn al weg, federt lange hoorde ik hen niet meer kirren, en in nog veel langer tijd zal ik hen niet hooren; hunne nestjes zijn verlaten; en het loof datze befchaduwde zal eerlang verdorren j Hier en daar in een hooge den, en ginds op het dak van eene boerenwoning, zie ik het ledig verblijf van den verreisden ojevaar. Verfcheiden kapelletjes en andere infec ten vliegen rondom mij, die de naderende verandering der tijden mede fchijnen te gevoelen; zij zoeken gefchikte plaatsjes voor hunne eitjes, waar zij voor de winter konnén veilig/zijn, en , T 4 b]i  2o6 HET LAN D: tij de ontwikkeling van hun leven, hun voedzeJ vinden; en na hce verrigten van dezen moederplicht, fchikt zig elk tot zijne ftaatsverwisfeling; — het rupsje weeft zig een woning in dorre bladeren , de kapel legt hare eitjes, en fterft. — wijze fchikking! aanbiddelijke zorg der voorzienigheid, voor zulk een gering fchepfeltje. Hij die een Seraf gelukzalig maakt, bemint ook het geluk van een miertje! Hij die zonneftelzels fchiep, die de aarde in hare loopbaan geleid, en met een ongdi ke hand, hare warmte bedeelt, leert ook de tortelduif., de zwaluwe en ojevaar den tijd van hunne aankomst en vertrek berekenen, onderrigt den worm in het bouwen van zijn felletje en leert mij, door de opmerking van zoo veel fporen zijner voorzienigheid , aan hem de gantfche beltie- ring van mijn lot toe te vertrouwen! • lk vond even een dood kapelletje op den grond liggen, en dacht aan het zagtvloeiend gezang van den dichter onzer fekfe Jacobi: Verdient ein wurmchen unfre klagen Wen es in fommertagen A An einen röfenblatchen hing, Und mit den bliitchen unterging? Es fah denrofmftok, es hatden westgefuhltj Es hat, von baumen uberfchattet, In feinen weltbau fich gegattet, Mit andern wurmchen da gefpielt, Ünd  NEGEN- EN- VEERTIGSTE.BRIEF. fiQ7 Und eine kurze ziet Der fchöpfung fich gefreut, Sich, fterbent, einen augerblich betrubt, Es hatgelebt, es hatgeliebt; Du hast ihm,önatur!was du vermocht gegeben, Ein wurmchen kan nicht jahren leben. 6 ! Die bevallige dichter! hoe veel zagte aan» doeningen maakt hij, bij de kleinftegebeurtenis, wakker! Straks trad ik langs een appelboomgaardi ook hier was vergenoegde vrolijkheid; de landman plukte de volgeladen, zig neerbuigende takken ledig; zijn bevallig wijf hielp hem, endeed de geplukte appelen in zakken. Vier aartige kinderen van verfchillende groote, fprongen rondom de moeder, en de oudfte poogde reeds haar te belpen. Met vleiende oogjes bedelde elk een appel van haar af, en z j fprongen om deze moederlijke gift, vol onfchuldige dartelheid. — Deze lieve onnozelheid bekoorde mij. Hoe veel vernoegde wezens zag ik daar! en waarom ben ik het •dikwils niet? Waarom voel ik dikwijls de onaangename aanvallen van ontevredenheid? d'mijne Eüfrozyne, de omgang met u, maakt de vriendfchap een behoefte voor mijne ziel, bijzondergevoel ik d't, nu de herfst de naderende winter' eenzaamheid aankondigt. 6/ Kom dan bij mij, mijn vriendin! Gij hebt het mij beT 5 loofd.  sqS H E T L A N D: loofd. Gij zult mij een vervrolijkenden engel zijn, en kunt gij niet, dan kom ik bij u 9 maar weg is dan vrijheid en ftilte; Neen gij moet zorgenvrij zijn naam te rug geven; Altijd toch van u gefcheiden te zijn is onmogelijk voor uwe emilia. L.  VYFTIGSTE BRIEF. 2-39 * L. EMILIA AAN EUFROZYNE. den Zo Octoh. 17 —- , JV^et hoe veel medelijden heb ik zoo even, bij een mijner buren een lijdend fchepfel befchouwd! Het was een fchoone koe, die kwijnde aan de zoo verfchrikkelijke pestziekte; hec onnozel dier lag afgemat neder, en terwijl het zijne fmerten door een hartbrekend gekerm openbaarde, fcheen zijn fmeekend oog de omftanders„ hulp te vragen, en mijn hart gevoelde het pijnelijke van eene geheel onvermogende bereidwilligheid, f)! Dagt ik, hoe zugt het vee, om de zoude van zijnen meester! het onnozel fchepzel lijdt, zonder misdaad, op dat wij in hem geftraft zouden worden ! ja wel degelijk is hét fchepfel der ijdelheid onderworpen. Maar gal het dan ook deelen in de heerlijkheid van Gods kin-  300 HET LAND. kinderen, die het met opgefteken hoofde verwagt?... donkere vraag! wat kan een bhndverfhndeloos wezen oordeelen, en gisfen van de dieptens Gods? Wat zou zig dit vermeten onregtvaardigheid optefpeuren, daar het aanbidden e.i vreezen moet? Het vlugtende wild, dat, met een gejaagde fchuwheid, telkens voorbij mij uit het bosch komt fnëlleo, wekt ook mijn medelijden: hoe ongelukkig is het le\en dezer dieren in dit jaargetij 1 Vergeefs zoeken zij hunne veiligheid, voor den loerenden jager, in een bedekt leger, offlingerend hol; de fijnruikende brak, of de dooifnuffelendc fret, fporen hen op, en zij worden een prooi van het roofzugtig vermaak der jagtbeminnarea. — Wreed vermaak! • een onnozel dier dat kommerloos in de bosfehen leeft; uit zijnfchuilplaats te verjagen, in angstige vrees te doen omdolen , het aftematten , en , onbewogen voor zijn gefchrei, het eindelijk te moorden! Het bojchgedierie wierd, 't is waar, ook tot voedzel van menfchen gefchikt; maar het moest hun roch geen vermaak geven, en allerminst voegt het eene vrouw, die de natuur tot zagtaartige meegevoeligheid fchiep , deze ellendige? fchepfelen met mannenmoed te beoorlogen. — moet niet de gedagtc: „ het zijn ook gevoeü„ ge wezens, die voor vermaak in hunnen kring „ vatbaar zijn", elks hart van wreedheid afbrengen ?  VYFTTGSTE BRIEF. 301 gen? het mijne word bewogen, bij eiken lijster? ftrik, waarin ik een onnoozel diertje, door't lok'aas bekoord, geworgd zie hangen. Zoo even heb ik er een, die met zijn pootje vast zat, ^gered , en zijne vrijheid weergefchonken, Dit gaf mij oneindig meer vermaak, dan ooit de kieschte tong door zijn genot kan ontfangeq. Ik heb de' doodsangsten van een fchepfeltje geweerd — welk eene voldoening! Nu verandert allengs de gedaante der natuur; alles begint te kwijnen en -in de tegenwoordige gefteldheid van mijn hart, behaagt mij die gedaante. Alles kondigt mij eenen nabijzijuden dood aan. Ik zat dezen middag in mijn dagelijks bezogt hoekje Het bosch was bijna geheel bruin en geel, telkens viel er een blaadje met een, voor mij nadrukkelijk, geritfel neder. HetTmalle beeKje lag bijna opgevuld met bladeren en vloeide met een naauwlijks hoorbaar gemor voord; het water, in zijn milden val geftoord, ruischte met een min liefelijk gekletter. Mijn lang fluimerende dichtgeest werd vaardig; ik' wilde mijne gevoelens uitdrukken, en maakte een herfstlied, doch het is niet half de taal van mijn hart, Neen, fchooner is het hoog'uitfche gezang, dat wel juist den herfst niet affchildert, maar evenwel herfstgevoelens levendig maakt. ]k zal ze beiden affchrijven en u zenden. Komt gij niet haast van .... terug? Och kond gij, op vleu  soa HET LAND. vleugelen van verlangen, (dit weet ik hebc gij) in de armen ijlen van uwe EMILIA, SSgt, wo fint die vellchen hic, Die fo freudig glanzten; Und der bluinen köniugin Ihren weg bekranzten! Jungling ach! der Ienz entflieht: Diefe veilchen find verbluht. Sïïgt wo fint die rofen hin , Die wir fingend pfiukten, Als fich hirt, und fch'aferin Hut und bufen fchmukten ? Madchen ach ! der fommer flieht? Diefe rofen fint verbluht. Fuhre denn zum bachlein mich, Das die veilchen trankte, Und mit leifen murmeln fich In die thaler fenkte.  VYFTIGSTE BRIEF. 3°3 Lust und fonne gluhten fehr 1 jenes bachleinist nicht mehr. Bringe dcri' zur Iaube mich, Wo die rofen Randen; Wb in treuer liebe fich Hirt und madchen fanden, Wind und hagel fturmten fehr: Jene laube grünt nicht mehr. Sagt wo ist das m§dchen hin, Das, weil ich 's erblikte, Sich, mit demuths vollen fin, Zu dem veilchen buckte? Jungling alle fchönheid flieht: Auch das madchen ist verblühti Sagt wo ist der fanger hin, Der, auf bunten wiefen; Veilchen, ros, und fchaferin, Laub, und bach gepriefen? Madchen! unfer leben flicht; Auch der fanger ist verblicht! Leert  504 HET LAND. De afgaande Herfst. Natuur! ik zie uw luister, weenend, kwijnen; De norfche herfst verdooft hem uur op uur! Uw ftervend fchoon zal ras geheel verdwijnen! Is alle vreugd dan even kort van duur? Leert ook natuur doorwiss'ling van toonelen, Mij d'ijdelheid van alles wat beftaat? Ja welkend groen,dat korts nog 't oog kon ftrelen, Gij roept mij toe: „ wat leven kreeg vergaat!" Waar ik mij keer, 'kzie niet dan doodfche ftreken; Het zwijgend bosch toont niet dan dorrend loof; 'tValt ritselend neer,ik luister-'t fchijnt te fpreken: „ Ook gij, ó mensen.' word eens 't verderf ten roof! „ Uw lentetijd gaat voord met fnelle fchreden; Uw zomer komt, ook deze is ras voorbi j; „ Uw herfst is daar, en gij wordt afgefneden; ,, Uw fchoon verfterft; gij wordt gelijk aan mij 1" Gelijk? ach neen! — gij blaadjes zult verteren , Maar 't lentegroen verrijst weer uit uwasch; Doch eeuwen lang, zal m;j 't verderf beheeren; 'k Zink neer in graf; - Ik word weer 't geenikwas. Dog  VIJFTIGSTE' BRIEF. 3c5 Dog neen, ik zwijg,- mijn luister zil ook groeien, Als mij de zon der eeuwigheid beftraalt; Dan zal, Natuur! mijn jeugd onfterflijkbloeien^ Terwijl ook gij mee eeuwge fehoonheid praalu Den 22 Oct. De lust ontbrak mij om u deze dichtltukjes. éérder aftefchrijven , hierom krijgt gij mijn brief twee dagen latér. Hoe ongeftadig is thans het weder! broeiende dampen, koude regens, onftuimige winden, wisfelen telkens elkander afj en verflenfen, als in één oogenblik, hetnogove» rige groen. Het gantfche bosch is reeds geel; de velden hebben eene vale kleur, en eerlang zullen zij ledig zijn. ■ De weidende koeien fchijnen te huiveren door de vogtigheid van hare rustplaats, en naar hare Hallen uittezien; doch hoe aangenaam is mij die gedachte: Alles verdort, alles fterft; maar het geringste grasje , het kleinfte kruidje, heeft gezorgd voor zijn nageflagt! De winden hadden bevel van den God der natuur, om de zaadjes, met een konstige gelijkheid over de velden te verftrooien,' zijn" voorzorg zal hun in de nijpende koude voor fteryen behoeden, en als de allesverlevendigende lentezon de aarde weder befchijnt r.al ook haar niï gefcorven luister weder verrijden.  3o6 HET LAND. Nooit zou de lente zoo verrukkend zijn, als zij niet op den norfchen winter volgde; ook de loop der jaargetijden is met wijsheid ingerigt. Nog eens vaar wel. Altijd uwe emilia. LI.  EEN EN- VIJFTIGSTE BRIEF. 307 ê LI. ÉJtïILlA AAN EUFROZYNE. den 30 Oef. 17 — , mijne Eüfrozyne heb ik geen brief van ü; üw lang Rilzwijgen, ontrust mij; al hopende op eiken postdag, zal ik, ingevolge uw gedaan verzoek, maar weder voordfehrfven. Nti verm ndert elk oogenblik de gedaante der natuur. Hare kragten vergaan ; eerlang bezwijkt zij i Hare akelige kwijning, ftort mij dien fornbreri ernst in , dien ik geloof dat de grijsaart gevoelt; bf die ik, op een kerkhof met doodsbeenderen; én grafheuvelen bezaaid, dikwils gewaarword. Dit deel der aardë is thans niets andet daö dë doodsakker der fchoone natuur; waar ik wandel} ik vind overal de voetftappen der treurigheid; hi iden kruidhof heerscht woestheid en onbrde; flegri hier èh daar; dekken eenige winterkruid h friet een frisch groèn, den,voor'tövërige] ledigbnBf  3oS HET LAND. met onkruid bewasfen grond; de vrugtboomen ftroien halfverdord hunne bladeren rondom zig; de wijnftok is reeds kaal; de bloembedden zijn dóodsch; een enkele winterviolier, die haar kwiinend bloempje onder den lommer van eene verflenste zonnebloem verfchuilt, eene half ververlepte goudsbloem en minfïerlijkewinteraster, maken al het overfchot uit van eene menigte fchoone bloemen. — Van de overige zie ik niets, dan de ontfierde en dorre ftengen, waar van ik de zaadhuisjes geplukt heb. Welke onbe- vallige overblijfzelen van verdwenen heerlijkheid ! Verfcheidene afwisfelende bloemtoonelen vertoonden mij dit jaar de goedheid van hunnen Schepper: deze ftierven naauwlijks, met de nadrukkelijke waarfchouwing : „ Het leven des „ menfchen is als eene bloem des velds!" of anderen vervongcn hare plaats, en vervrolijkten mijne oogen. Dok deze verdwenen voor nieuwe fchoonheden, d:e nu al mede vergaan en mij deze herinnering agterlaten: „ alles word geboren 3) om te fterven." — Nu zijn de weiden geheel vaal en ledig, het meeste vee is in de Hallen, en eene hier en daar nog eenzaam zwervende koe, geeft met een zwaarmoedig geloei hare begeerte daar na te kennen. In het bosch, nog korts mijn lieffte verblijf, heerscht nu eene ernstige ftilte! Het loofgewelf, dat mij voor eenige maanden zoo1 heer-  EEN- EN- VIJFTIGSTE BRIEF. 30^ heerlijk bedekte, is nu een bruin tapijt op de zwarte aarde geworden. De blaadjes, waarin onlangs de zagte fefir, met vreedzaam geruisch, fpeelde , worden nu, door huilende winden, van hunne takken afgerukt, en vallen al ritfelcnd reder. Het is doodilil; geen enkele zanger huppelt meer op de takjes; de Rem der vreugde zwijgt alom, en wordt vervangen door defchorre toonen van ginds en weder vliegende kraien en raven. Dit geluid, en dat van mijn ritfelenden voet in de dorre bladeren, of van eenefehuifelende Hang die half zigtbaar, en half onder de bladeren voortkruipeude, haar hol zoekt, o£ nu en dan een piepend ftemmetje der wintervogeltjes, die op dorre takjes mismoedig huppelen , is alles wat ik hoor/ De ftilte maakt mij ge. heel nadenkend; ik herinner mij alle de voef Rappen, die ik hier alleen, en aan uwe zijde , mij-: ne Eüfrozyne! gezet heb: Wat ik hier gevoelde als mij 't glanzend loof voor de zon befchutte; en filomele of een tortel mij op hun lied onthaalden. — Mijne verbeelding doet mij nog den nagtegaal, nog het duifje hooren; en alles geniet ik nog eens; maar met detreurigheid van iets dat voorbij is, voor altijd voorbij! : Want, fchoon de lente zal wederkeeren* dat genoegen, het welke zij mij dezen zomer fchonk, is in den afgrond van h t vcorledene ges zonken, dit gevoel ik levendig, en, mij dunkt, V 3 «Vei  3io HET LAND. alles gevoelt het met mij; ik zugt, en alles zugt met mij! het bosch is nu akelig, eD toch dwaal ik er het liefst. De natuur vormt m'jn hart naar hare gedaante, ook dervende behaagt zij mij; En zou zij niet? zij leert mü wijsheid, zij doet mij aan de verr andering van alles denken! Mijne verbeelding voert ontfttllende verfchijnfels voor mijn oog; ■ Hier zie ik vernielde fttden, en verwoeste landftreken ; daar bergen met een vervaarlijk gedruis in den afgrond verzinken terwijl uit den kokenden oceaan weder eilanden oprijzen: ik zie ongemerkt de harde rotzen door den tijd vergruisd, en de oppervlakte der aarde aan gtftadige veranderingen onderhevig, die mij zeggen, dan de wereld voorbij gaat! — en dat met haar ook alle hare begeerlijkheden , rijkdoms grootheid, vriendfchap; alles vergaat ' ik herinnen mij, uit gewijde en ongewijde jaarboeken, voorbeelden van weleer aanzienclijkegeflachten, van gekroonde hoofden, wier eer, nog bij hun leven . in het ftof daalde; en wier aanbidders met hunnen tegenfooed verdwenen ; van gunstelingen der fonuin, die, of in eigen pera foonen , of in verarmde nazaten, ondervonden dat het goed zig vleugelen maakt. Ja, het geen mjj 't meest trof, ook de vriendfchap is aan verandering onderhevig. Harten, die wel £er elkandcis geluk bevorderden, en in elkanders  EEN- EN- VIJFTIGSTE BRIEF. 31Ï lijden eD genoegen deelden, wierden, door toevallige omftandigheden de bewerkers van elkan- , ders. onheilen; een kleinigheid zelfs fcheurde banden die voor de eeuwigheid gelegd fchenen, ten miuften wordt hare uitceffenirg afgebroken bij den dood; dan wordt het gevoeligst hart onbeweegelijk voor onze klngten; en de zagte blikken, waarin al het vuur der vriendfchap gloeide, verltijven. Is ons leven mede wel meer dan een damp, de voor een weinig tijds gezien wordt, en daar na verdwijnt? Ket behoeftig wigtje wordt allengs fterker ; het wordt vatbaar voor kindervreugde; in de jongelingfchap geniet het de vermaken der jeugd; deze wisfelen af voor de ernstiger vergenoeging van den mannelijken leeftijd; tot dat hem de lastige, knuchende ouderdom , wars van alle wellust des levens, den dood te gemoet voert; dit zelfde zal de trotfche fchoone, die met één vonk je haarer oogen vele vlammen deed blaken; — dit moeten wij allen ondervinden; hoeroerend zingt daarom een onzer fchoonfte nedcrlandfche dichters. De roos die op uw koontjes gloort Cefze zal niet eeuwig bloeien; Het purper, dat uw lip es boort,. Niet altijd op die lipjes gloeien; V 4 Bö  |ii H E T L A N D. Te fehoonheid is een bloem die fterft Als tijd en fmerc haar blaaadjes krullen; Cefize.' als gif uw fehoonheid derft. Wat zal uw ledig hart vervullen? Ach! wat haar luister moog beffaan, \ Ivlooit heftze uw ziel tot hoger orden; Cefize fchouw dit doodshooft aan! Cefize! dit zult gij eens worden! Eens toch ontwikkelen zich de zaden des doods, die wij met ons omdragen en met ons leven voeden,- en dan wordt het lighaam een gevoelloozo itofklomp, en de kille fchoot der moederlijke aarde onze harde rustplaats! Daar neemt het verderf geheel de overhand; — het bleek gelaat — de ingezonken oogen — de verftijf. de leden worden ontbonden; — zij verteren, en zijn na weinig tijdsniet meer dan — een hand vol ftofs, dat door vele toevallige oorzaken uit het welverzekerd erfelijk graf gevoerd, door de winden verftrooid wordt, of zig met de aarde vermengt. H er denk ik aan het graffch'rift der deugdzame engelfche vrouw, door den beroemden Hekven befchreven. lid. tl i ' . ..... Hce  EEN- EN- VIJFTIGSTE BRIEF. 313 Hoe zeer gij waart geliefd, hoe diergefchat voorheen, Hoe hoog uw eer uit uw geboorte is opgerezen, Niets blijft u ovrig dan een hoopje ftof alleen, Dit 's alles wat gij zijt — en trotfchen zullen wezen! Kan het fraaie meisje aan haar toilet, of in de vreugdezaal zig dit herinneren, en nog de ijdele kortdurende aanbiddingen op prijs ftellen ? — Kan de gelukkige Christen zelfs, die de zaligheid van zijn beste deel gelooft, dit wel zonder eenige ontroering befchouwen, zonder zig te gelijk de verwagting te herinneren op eene heerlijke verrijzing? Maar deze, herftelt ook zijnen moed, volkomen zalige christen, die in deze Vreedzame wooningen de ftille rust geniet; terwijl eene reeks zorgenvolle eeuwen over hem beenrolleu; terwijl onnoembare verande¬ ringen boven hem afwisfelen; terwijl oorlogen en verwoestingen alles vernielen; terwijl duizend ongelukkigen zig vrugteloos in zijne fchuilplaats wenfchen ; terwijl anderen op hem nederzinken; met één woord; terwijl alle de omwentelingen der waereld Gods raadflot ontkno men , ligt hij in eene veilige rust; zijn God bewaakt hem, tot die dag aanbreekt, dat hij zijne ftille nederige rustplaats voor de vrijheid en glorie der eeuwigheid verY 5 WiS'  3i4 HST LAND. wisfelen zal. Laat dan de natuur fterven!'— Zij leere mij Hechts fterven! Zij verzekere mij dat even, gelijk uit hare asch weder nieuwe fchoonheden verrijzen zullen, het ons ook mede zo gaan zal, om nooit weder te fterven. Zaiige verwagting! in welker herinnering de troost gelegen is, zoo wel van mijne Eüfrozyne, als van hare EMILIA. LI  TWEE- EN- VIJFTIGSTE ERIEF. 3*f LH. SOFIA aan EMILIAj den 2. Areï'o 17 — Beste vriendin varttnijne beminde Eüfrozyne! JtTet zal u zoo zeer bevreemden, van de hand eener onbekende eenen brief teontfangen, als mij de eerbied, dienik, door Eufrozy nes aftekening, voor uw perfoon heb opgevat, dien met fchrootn deedt fchrijven ,• doch haar verzoek dringt mii: zij kan u zelf geen berigt van haren toeüand geven ?eker klopt uw boezem reeds angrtie; o\cr het lot van uwe vriendin, en waarlii? niet zonder reden: zij is ziek, gevaarli k ziek. Zij heeft waarfcb jnlijk op ons zee- rei7 De hoop doet mijne kragten herleven. — 6 mogt mijn dood voor anderen nuttig zijn! moge een onbedagtfaam meisje, mogt een losfe jongeling, als hij op mijn graf treedt, als door den zerk die Item hooren: „ Ons leven is een damp, die „ een weinig tijds ge; ien wordt!" en daaruit wijsheid leren: hoe verkiezelijk zou dan mijn lot zijn ï Een vroege dood voert mij zo veel te rasfer, uit eene gevaarvolle, onrustige wereld, in een veilige haven. Hij is mij een korte overftap» door een donkere valei in de woning van eeu* wig jicht, o! Hoe gelukkig ben ik.' Jezus is mijn leidsman! de eeuwigheid lacht mij aant mijn engel ftaat gereed, om bij den laatftert fnik, mijn vrije ziel haar kerker te ontvoeren! — Ik voel reeds de vreugd des Hemels, ik voel geen lijden meer! En is ■ dus zing ik met mijnen geliefden van alphen? En is mijn ftrijd eens afgeftreden , De laatfte zucht genaakt, de laatfte traan gefchreid, Dan zie ik korte fmert gevolgd door Eeuwigheden Van rust en Zaligheid. 6! Eeuwigheid! 'k ga,met verlangen, V zingend te gemoet en wagt op mijnen Heer; Ik droog, door u verkwikt, de tranen van mijn wangen, En voel geen lijden meer. X 4 Ja*  y.i HET L A N D Ja ; Emilia ! als gij dezen brief Iees$ fis gij deze letteren mee uwe tranen befprqeit «- als gij fnikken.de uwe Eüfrozyne nog naroept l i dan bqn ik reeds alle inierten te boven; dan zaj ik mijne fchreiende moeder enu, Hechts hij mij wenfehen- Laat dit, mijn beste vriendin, u troosten; cn a's gij ooit, met wee-, moedige fmert, u de zalige uren der vriendfchap, die wij onzen Gqd wijdden * herinnert, denkerdun bij: ook deze herinnering vergroot het ge» Juk van mijn zalige vriendin; en zij zal h.etmij eens doen a's ik bij haar ben. Maar hoe roert mij de dro fheid van mijne tedere Moeder: Ik was de ftaf harer? jaren; —n hoe gering ook mjjne vaarde is, voor haar was ik een teder kind, 8an wiens liefde zij gewoon is, en wiens gebreken zij moederlijk.' verdroeg, Verbeeld ik mij haar in die zorgen». voi!,e grrsheld —r.—• eenscam, ea kinderloos, dan ontzinkt mij de moed: dan voel ik minder mijn eigen geluk. M-ar wat vreesik? God, ciö mij haarontneemt, zal voir mijne moeder zorgen j. en g'i > mjjne Emilia ! troost ook gij mijne moeder ; ó ja; gij zuk dit doen. En laat Sofia ook uwe vriendin worden, als ik voor u u et meer hen; vorm haar buigzaam hart, zoo als gij 'e »n jne deed, laat zij uwe tranen droogen! een verzoek das ik flervend doe, zult gij immers 3ret weigeren; — jNecn; dit kunt gij niet, uw» ziel belooft he? mijj eo dan —  VJER- EN- VIJFTIGSTE BRIEF. * * * * Zwakheid en aandoening deden mij gisteren sf breken — en dan, wilde ik zeggen, fterf ik wel te vrede. Maar laat mij u dit nog fchrijven: Aan uwen omgang, en uwe brieven, heb ik. middelijk veele verbeterde hartsneigingen, die ik nu eerst in hare waarde befchouw, te danken. Hartelijken eeuwigen dank onfchatbare vriendin! voor deeze weldaad! 1 Ik heb u altijd, als ver boven mij befchouwd , altijd verlangd U gelijk te wezen; en toch geloof ik,dat ook gij Op uw doodbed nog ge voelen zult, dat gij niet zoo waart als gij wezen moest. —• B j het helder licht der eeuwigheid zien wij alles anders in. —. Hoebcnaauwt, of bedroeft dan elk vcrfpilduur, elke lauwe gedachte omtrent den Zaligmaker, elke verdenking van zijne trouw en genade; elke ontrouw aan onze beloften, en elke toegeving in eenige verborgen zonde! ■ Herinner u dit telkens jteergeliefdeEmilia ditismja laatfte raad. Och kon ik ze u zelf, nog eens aan mi n hart gedrukt, toeftameren! gedenk er mij aan bij uw leven, en zegen mij nog opuwfterf- bed. lk kan niet meer; mijne krag- ten bezwijken; leef gelukkig in God, en denk, ?oo lang gij leeft, aan de nu ftervende Eufro.?yne  jto H E T L A N D. Mijn overfchor. zal volgens onze affpraak in uw graf worden overgebragt. Gij zult op mijn zerk weenen , dit weet ik, maar laat het ik bezweer u bij onze vriendfchap! • traanen des geloofs en der hope zijn; — vaar eeuwig wel! mijn oogen worden donker. EUFROZYNE LV.  VIJF-EN-VIJFTIGSTE BRIEF. 331 LV- eivjilia aan sofia. den 10 2vW« 17 Waarde Sofia.' X k heb uwe roerende en treurige brieven ontfanï;en; maar helaas! tot mijn duurzame kwelling, beide op hetzelfde oogenblik. Och waarom moest een ongelukkig toeval mij uwen ecr- ften brief niet ftraks bezorgen? Ik had,op vleugelen der tederfte vriendfchap, dag en nacht voordgereisd, dan had ik mijne onvergetelijke Eüfrozyne nog eens omhelsd, van hare ftervende lippen eenen onwaardeerbaren zegen ontfan- geElj uic haar verflaauwende oogen de vriendfchap nog gelezen, die in haren boezem ftierf, ja ftierf; zij is dood! — Zielgrievend denkbeeld! • zij, die ik het meeste be-  $3* HET LAND, beminde, is nfet meer met mij op dezelfde wereld , is voor altijd de vriendfehapsarmee van haare weenenc'e Emilia ontvlogen! « ontvlogen, zonder dat ik aan haren kioppendeo boezem het laatst, het fprakeloos vaarwel, kon uitftameren!... Had ik dit gedagt, toen zij vóór weinig maanden, mijn landverblijf tot een Paradi js maakte ? toen ik met de fterkfte ontroering haar den laatllen affcheidskus op de betraande wangen drukte V > Ach had iktoera de onheilfpellende klopping van mijn hart aan geen ontijdige zwaargeestigheid toegefchreven l Had ik onlangs mijn nagtelijkea droom niet verworpen! en mijn Eufrozyaes voorgevoel geen mismoedige vrees genoemd, ik had mij zei ven tot dit verlies voorbereid, en, haar nog eeias voor altijd, vaarwel! gezegd. —=— Maar vrugtelcoze wensch! zij is toch niet meer. niet meer op de aarde, daar ik haar beween! nooit zal zij op deze plaats weer met mij wandelen! ■—■ Ik kan het naauwlijks gelooven , alles fchijnt mij nog een verfchrikkende droom. Hoe akelig is mijn verblijf! alles is mee een ondoordringbaar floers overtrokken,- alles fpreekt mij vaa graf en dood. Zij, die ik gehoopt had, dat mij de eenzaamheid des winters zou verligtea, hee£& mij voor altijd verlaten; en om haren wil ver* wekt mij de eenzaamheid een benaauwd en hart,» verfcheurend gevoel, dat door niets verzagtka^ worden. —Waar is de zielj dje zqq met d? ml  VjljF- EN- VIJFTIGSTE BRIEF. &g mijne óVereenftemde, als die VanEufrozijnfe? Zij vlogeü elkander, bij de eerfte ontmoeting, tegen; cn bij de laatfte (maar belaas onbewust; gevoelden zij den fchok der grievendftefcheiding. Op de eerfte tijding van baren dood verdomde ik; mijne Oogen zijn röodgeweend, en nog ftort ik dagelijks tedere tranen, bij hare nagedagten; altijd is haar beeld mij voör den geest; — dan fzie ik hare vrolijke, vriendelijke oógen, —• bare fchrandere gelaatstrekken, hare bloeiende gezondheid, en bevallige jeugd. — Dan vefbeeld ik mij haar op het ziekbed, gelaten onder p'jn en fmerte, dan zie ik haar met de doodstrekken op het blauwe aangezigt, den laatften tnik geven dan haar met de trekken van een rustige tevreedenheid, op het verbleekt gelaat, in de zwarte doodkist liggen. Daneen* verbeeld ik mij hoe het Verderf dat fchoon, bevallig gelaat verwoesten zal, ■ ■ ik zie haar geraamte met asch bekleed, — en mijne vriend' fchap lijdt namenlooze firtcrten: mijne tranen vloeien; en ik noem de tranen weldadig, die het benaauwde hart verlichten. Ik heb hiarzien fcederzinken ia het graf, en den troost gevoeld» dat deze dierbare asch bij mij de ftille rust vond, daar ons ftof zig eens vermengen zal. Ik zal een witte roozenftruik, het zinnebeeld der fchoo» fié onfchuld, öp haar graf planten, elk geurig roosje, dat voor mijn boezem verwelkt, zal mij 4« uitmuntende deugd van mijne Eüfrozyne, mii te  334 HET LAND: te vroeg onttogen, herinneren. Dikwils zal ik bij haar graf nederzitten, peinzen op haar leven, en op haar zalige verwisfeüng, . en met haar fchim verkeeren. — Mogelijk zal haar geest, om de afgelegde hut komen waren, en mij llillen troost, influisteren. Met huiverenden wellust zalik op den zerk zitten, diehaardekt,enden dag blijmoedig tegen zien, die onze asch, en onzen geest hereenigen zal. Zij is toch zalig! 6'. Wanneer ik dit als eend ware vr'endin indenk, die altijd haar geluk begeerd heeft, dan Voel ik fterkte om mijn gemis te] dragen. Laat ons dit gelooven, lieve Sofia! Eüfrozyne heeft onze vriendfchap niet meer noodig tot haar geluk; doch zij zal ook in haar geluk ons nimmer vergeten. In den fchoonflen bloei der jaren verliet zij de wereld, maar deed eene goede wisfeling; want zij is daar, waar alle hare begeertens in een eeuwig genot van onbcfef baar geluk verdwijnen. Laat ons haar geloof en deugden zoeken na te volgen, om eenmaal in haar heil te deelen. Hoe wierd ik geroerd bij "t gezgt der lieve gedachtenis van haar, die ik nooit vergeten kan. - ■ Hebt gij het doosje niet geopend, Sofia? — ik vond een ring daar in, met een rozenknopje, dat op zijn fteel ge. knakt is, van haar eigen hair opgelegd, met dit opfchrift, „ c'est mon image;" —Op het papier, daar het ingewikkeld was ftont ge- fchreven a M Mijn hart voorfpelde mij ,é eeö  VIJF- EN- VIJFTIGSTE BRIEF. 335 '„ een vroegen dood, toen fchikte ik dit afbeeld„ zei daar van, ter gedachtenis voor de tederfte „ vriendin. Zie dit aan, en wijd mij nog een „ ge voel vollen traan, ook dan, als de tijd reeds „ mijne gedachtenis, mee mijn ftof, bij dewe„ reld doet verdwijnen." Dit allerdierbaarst gefchenk zal ik altijd dragen aan dezelfde hand, die zij, vol vriendfchappelijke trouw bij den laatften affcheidskus drukte, eo. met een langingehouden traan befproeide. En gij, waarde Sofial zijt mij dierbaar, als de lieveling van mijne Eüfrozyne: — Ik heb u, door de droevigfte gebeurtenis leeren kennen, als het gevoeligst meisje. Geef mij uwe vriendfchap? Onze zalige vriendin heeft u aan mij aanbevolen: gij 7.11 Itze geen gevoelig hart weigeren, fchoon het de beelden van twee dierbare afge- ftorvene bewaart. Opregten dank voor uwe liefdezorg voor de lieve overleedene! zij was het dubbel waardig ■ ja alles waardig wat de vriendfchap fchenken kan. Kom wanneer gij wilt, bij mij op mijn landgoed, druk met mij de voetftappen van Eüfrozyne. Laat de boomen en- beekjes nog haren naam en deugden uit onzen mond hooren; totdat vriendfchappelijke tranen onze lippen fluiten l — Een klein prieeltje daar zij hetliefftezat, zal ik alleen aan hare nagedagtcnis wijden — datzal, als het voorjaar de fchaduwen verdikt, het heiligdom wezen, dathaar dierbaar af beeldzelen den laat-