HET WA AR E GENOT DES LEVENS.   Ö die ftüle abunaftüiülcii,kó'staich, j herriïch fint fle mir■ —. - TE AMSIEKDAM, Bij JOHAKNES ALLAB.T, MD C CXCVI.   AAN HENRlëTTE. Cjij vraagd mij, waardftc Vriendin! „ of „ mijne pen nu niet haast lang genoeg „ rustte en wanneer zij u een tooneel van „ mijn huisfelijk geluk geven zal?" dat naar uwe gedachten op mijne Gezangen der Liefde niet kwalijk pasfen zou. Eene vraag, Henriëtte! die ik niet beter als met eene wedervraag beantwoorden kan: Hebt gij ook het vijfde en zesde Boek van mijnen Reïnhart gelezen? zeker ja: waarom verlangt gij dan herhaalingen van mij? * 2 Ge-  Geloof mij, dat ik over dat onderwerp nu ni.'t anders dan te vooren zou kunnen fcnrijven. In de tedere huwelijks liefde van mijne Americaanfche Echtgenooten, gaf ik u een getrouw voorverhaal van het ft 1 • huifelijk geluk, dat ik nu met mijnen braaven lotgenoot geniet; hoe zeer de omftandigheden, waar in zij geplaatst zijn, verbazend veel van de onze verfchillen: geen vrolijk, voordeelig landgoed met alle zijne zagte betoverende moneelen ; maar een geregeld Hollandsen Dorp, waar zindelijke geilraate weegen, tot waaijers gefnoeide boomen; een aar tal van beau-monde, met een woord, waar alles mij eene Stad voorfteld, is mijn verblijf; een klem brikje grond van flechts weinige roeden omtrek, door witte muuren en roode daken omgrensd, is de tuin van mii-e wel goede, maar geheel niet pai.-orieagtig gelegene wooning. Geheel geene landelijke tooneelen, die zeer dik-  dikwils andere Dorppastorien veraangenaamen, doen zig daar voor mij op; doch in dat ftadgelijkend Dorp, in die onlandelijke pastorie, ook zelfs zonder het gefchommel eener wieg of hangmat, maakt mijn lieve Over dorp mij, en ik hem, zoo gelukkig als zeldzaam Echtgenooten leven, en wij danken de goede Voorzienigheid dagelijks, die ons tot elkander geleidde, om al het heil eener t.dcr bezorgde, altijd eifenbaare, en de zwaarigheden des levens verzagrende liefde, met elkander te genieten, al moest zij mij dezelve eene opoffering kosten, welke ik met een zeker pijnelijk gevoel, dat naar de doornfteek van eene lieve roos gelijkt, nog telkens op den duur gewaar worde. En ik ben ten vollen bevestigd in mijn gevoelen,dat de affchildering der huwliiks zaligheden van mijnen Reinhart en Nannie, door zommige mcnfchen als wat overdreven beoordeeld, volkomen natuurlijk was, en het doorgaand gevolg is, van * 3 ce-  eene beredeneerde verbintenis, tusfchen twee voor elkaêr berekende menfchen, welke door zuivere liefde, onafhankelijk zoo veel dit mogelijk is, van alle die uiterlijke omftandigheden, die veelal alleen, of voornaamenlijk in aanmerking komen > hun lot verbinden. Maar zou ik nu tafreeltjes van dit huisfelijk geluk voor de wereld afmaaien? wie zou mij hier voor danken? ja ware het tooneel, waar ik dezelve kon vertoonen, een eenzaam, lief gelegen Geldersch Dorpje, dat Dorp, waar de liefde ml) Zingen deedt, dan zou de fchoonheid der Natuur leven en gloed aan dezelve geven, en, gelukkig uitgevoerd, zouden zij dan geen minder intresfant fchilderij behoeven te vertoonen dan het winterleven van E. Wolf, dat zoo menig leezer vermaakte. Doch nu Noordwijk, het wel alom door zijne Kruid en Bloemtuinen, beroemde, doch vlak gelegen, en weinig befchaduwde tfoordwijk, mijne woonplaats is; waar de geur  geur der kruiden, hoe aangenaam, watt de gloed der bloemen, hoe verkwikkend, mij hec gemis der Gelderfche bosfchen niet vergoeden kunnen; waar dorre duinen en onvrugtbaare geestlanden mij Hechts met eene pijnehjker herinnering, de boschrijke heivlaktens, het groenend gebergte , en de kronkelende beekjes zelfs voor den geest brengen; waar vette weiden, hoe vol grazend vee, mijn verlangen naar ruifchende korenhalmen niet verdikken kunnen: — nu vind ik de Natuur te eentoonig, om door haar mijne kleine levensgevallen voor andere belangrijk te maaken: en ik zwljge- Ik weet wel, Henriëtte! de vriendfehap maakt voor u, eu meer andere mijner goede Vrienden, alles wat mij betreft, belangrijk, maar denken alle mijne Lezers zoo toegenegen over mij? welk eene iedele waan zou dit zijn! Daarbij: hoe veele nieuwe ftof tot aanmerkingen zou ik de Recenfenten door * 4 zoo  zoo iets geven; denk evenwel niet, mijne Vriendin! dat deze zwaarigheid mij ernst is, neen, daartoe kend gij mij immers al te wel. Gij weet dat ik mij nooit airs gaf, wanneer men mij gelukkig recenfeerde, en ook even weinig nooit kleinmoedig word, wanneer dit eens anders uirvalt. En zou dit geene voltogen dwaasheid zijn, wanneer ik maar een oogenblik denk, hoe zulk eene recenfie gebooren word: Zij is niet de uitfpraak van 't publiek, niet van eene eerwaardige vergadering van beproefde kunstrigters; maar van een enkel perfoon, welligt van een perfoon, die, al heeft hij al een goed helder oordeel (dat op lange naa altijd het geval niet is) daarom nog niet bevoegd is, om over de vrugt eener genie te oordeelen. En zoo hij dit ook al is, dan blijft hij toch nog een mensch, dat zijnen eigenen bijzonderen fmaak, dat dikwils zijne luimen heeft, cn door de luimen, door zijne driften, zelfs  zelfs door eene voor of nadeelige gezindheid voor eenen autheur of zijne denkwijs, ongemerkt, zonder dat hij zelfs dit weet, in zijn oordeel kan geleid worden: dus geen de minfte aanfpraak op onfeilbaarheid maaken kan. En zou het dan geene vrijwillige kwelling zijn, zich daar aan te bekreunen? te minder nog, wanneer men geheel geen doel heeft om in een of ander vak te fchitteren; maar flechts, om met het eenvoudig talent (het gelde bij den kunstregter zoo weinig het wil) eenig nut of vermaak aan de lezende wereld toe te brengen. Dat vrij de eene Recenfent (*) op den fatijriquen toon van een koud gevoeloos wezen, dat nooit de kracht der tederfte hartstogt ondervondt, de gevoelens mijner liefde en derzelver openhartigheid, (die mij zeker, zie de voorreden, niet bij verrasfing ontfnapt is) in een befpottelijk licht pla t- O Zie Algeraeene Vaderl. Letteroeffen. Num. 3. * 5  plaatfe, dat een ander (*) mij als geheel onbedreven in den toon der liefde, als veel te veel verliefd op boschjes, beekjes &c. en te weinig op den minnaar zeiven, naar de oude dichters wijze, om mijn gevoel van hun te leeren bezingen; ik kan die beide zoo verbazend verfchillende beoordeelingen , met dezelfde koelbloedigheid, leezen, moet Hechts om derzelver ftrijdigheid lagchen, zonder dat er een fchaduw van den wensch , om anders gezongen te hebben, of gunftiger beoordeeld te zijn, in mijn hart opkomt. Niet, Henriëtte! dat ik verwaand of zot genoeg ben, om niet te geloven, dat veele oude Dichters oneindig fchooner, dan een aantal hedendaagfche, dan vooral ik zelve, gezongen, hebben. Maar daar mijn geest niet voor zulk eene hooge vlugt gefchaapen is; daar ook de laag zwevende zwaluw zijne hem eigene bevalligheid heeft; en (*) Zie de Bibliotheek,  en de losfe wildzang der mindere vogelen het oor ftreelt, al kan het in fchoonheid niet bij het toverend lied des nachtegaals haaien, daar vergenoegde ik mij zelve ook, met op dien eenvoudigen zagten toon, op welke mijn geheele ziel geftemd is, de gevoelens mijner liefde te bezingen, wel verzekerd, dat 'er hier en daar een wezen zijn zou, wiens gevoel met het mijne genoeg overeenftemde, om mij te danken voor mijne gezangen: en hierin ben ik niet bedroogen. Ik heb buiten dat ook nog de goedkeuring van beroemde dichters, op wier oordeel ik veel prijs ftel, ontfangen; en ik ben daar door te meer aangemoedigd, om op mijn eigen pad voordtegaan; dat is, eenvoudig natuurlijk, geheel uit mijn hare te fchrijven, mij door geene ongunilige beoordeelingen daarin te laaten hinderen, terwijl ik niets meer fchijnen, noch vertoonen wil, dan ik waarlijk ben. Ik wil niemand mijn gevoel, in de lief-  liefde zoo min als over boschjes en beekjes &c. opdringen. Ik vorder niet, dat de lieve Natuur op elk zoo werkt als op mij; maar dat zij zoo op mij werkt, daar voor dank ik haaren Schepper hartelijk, om dat zij mij op die wijs zoo dikwils de bron mijner reinfte levensvreugde, en een troost in kwellingen was. En ook dit gevoel zal nu en dan in het werkje, dat nu het licht ziet, fchoon het anders op eene andere leest gefchoeid is ■ doordraaien. Want dezelfde bedoeling, de bronnen van mijn geluk aan te wijzen aan anderen, bezielt mij ook thans. Wanneer het publiek nog dezelfde onbevooroordeelde welgezindheid, waarmede het mijne voorige werkjes las, voor mij behouden heeft, zal het dezen bondel Brie. ven, waarin gefigureerde perfoonen de gedachten van mijn hart, over verfchillende, in het dagelijks leven alle belangrijke] onderwerpen , uitdrukken> — met weige-  gevallen ontfangen. Welligt zullen fommige mijner lezers mij in ftilte danken, dat ik in eenen tijd, waarin niet dan politique zaaken, zoo wel gewigtige waarheden, als iedele hersfenfchimmen, elks aandacht op eene afmattende wijs bezig houden, hen eene afwisfeling van voorwerpen, waarin hun ziel met warmte deelen kan, voor den geest breng, en hun gevoel voor menfchen waarde, die verder uitgeftrekt is dan dit kortbegrensde nietige aardeleeven, zoek op te wekken. En gij, mijne Henriëtte! zult met her. oog der vriendfchap alles lezen, wat uit het hart van uwe Vriendin vloeide. Dit denkbeeld vleit mij: en een der zoete vrugten, welke ik hier van hoop te genieten, is een openhartige, door de trouw der vriendfchap beftierde, aanwijzing der gebreken, welke uw fchrander oordeel, — behalven eenige merkelijke drukfouten, daar ik niet van fpreek - hier zeker vin-  vinden Zal. Met dit oogmerk wije ik deze Brieven u toe. En nu nog iets: ik mag immers dezen Brief aan u, daar zij toch geen een geheim bevat, ook wel publiek maaken? dan kan zij tevens tot eene Voorreeden dienen en het haalt mij moeite uit. Vaarwel, mijne Vriendin! dat waar genot des levens, waar toe eene, naar het voorfchrift des Euangeliums geregelde deugd en Godsdienst, ons alleen brengen kan, wensch ik u, en alle mijne lezers hartelijk toe. ELISABETH MARIA OVERDORP. GEBOREN POST, Noordwyk dm 30 July i?96. IN-  INHOUD. Over de waart Grootheid , . bladz. x ^ — de waardij der mtmchlijke beoordte- ling. * den ons begeven, als een zee van rampen op ons aanbruischt, en het grimmige noodlot ons door hevige fchokken doet beeven. Maar bij de beroering der driften * bij de woeling Van haat, wraakzügt, en hoogmoed , kan zij niet aarden ; zij ontvlugfi elke ziel daar deze heerfchem Het Is toch zeer treurig op de! Wereld * dat deze haatelijke driften veel meer dan de zagte gewaarwordingen van liefde, vre-> de , zagtmoedigheid , hulpvaardige nederigheid , die ieder volk en eiken burgerkring zouden kunnen gelukkig maakcii, zoo weinig bekend Zijn , op de geheele wereld, en vooral ra ons Vaderland! — 't Is Wel ongelukkig dat laag eigenbelang, heerschzugt of wraak de harten zoo , verdeelt, in een tijd dat algemeene zwarigheden en onheilen onderlinge liefde met alle derzelver hcilzaamc gevolgen moesten opwekken } men zou dan Hechts ten halve den last der rampen gevoelen, die nu met een dubbel yewïgt op ons neerdrukken < Welk eene wanftallige gedaante möet oüé hoekje Land, en elk vak der aarde, vari C 2 w*l*  36 III. BRIEF. over de welke de vrede zoo deerlijk verbannen is, voor die hooger Geesten hebben, die in het gantfche rijk van God , overal orde en fchoonheid veripreid vinden, en in hun paradijs niet dan geluk cn vrede" kennen, en hier die oorfpronglijke heerlijkheid van het menschdom verzonken vinden in rampzaligheid en jammer. Wanneer zij wezens, naar het beeld van hunnen Maaker gevormd, een prooi zien van laage driften, die het onderling geluk verwoesten , en de aarde tot een hel maaken. Onze oogen geheel te fluiten voor de gebreken van onzen medemensen is geene wijsheid — maar die al te diep in te zien, al te fijn gevoelig voor hunne verkeerde bedoelingen te zijn, hunne oogmerken nog fomwijl te misduiden, en hunne daaden uit te leggen, naar cenen enkelen fchijn; is een vrugteloos kwellen van onze eigen ziel, en eene onregtvaardigheid omtrent anderen. Maar gcemelijk, haatelijk, of wraakzugtig te zijn, om dat iemand met mij in denkbeelden omtrent een of ander onderwerp verfchilt — is eene dwaasheid, die allcrbefpottelijkst is, in het oog van elk wezen, dat denken kan. Hoe ontzettend veel eigenliefde en hoogmoed moet hij bezitten , die waanen kan, met uitfluiting van ieder ander mensch, alleen goed te denkenJ Hoe veel heersch-  PARTIJZUGT. 37 heerschzugt moet hem bezielen, die van een ander vordert — niet flechts te doen, maar te denken zoo als hij, — of hem zijn ongenoegen gevoelen doet : — En ftaat het wel eens in de magt van elk mensch te denken, wat hij wil? — heeft niet elk zijn eigen oogpunt , uit het welk hij de dingen befchouwt ? en moet dit oogpunt met de vooroordeelen der jeugd, met de ervaaring des rijper levens , niet famenwerken , om een fchakel van denkbeelden in hem famen te ftellen, die zonder den dwang van het gezag of de grilligheden van andere menfehen, altoos vrij en onafhankelijk dient te werken, zal de mensch, mensch blijven. Waarom zullen wij menfehen, anders -dan wij denkende, en na die denkbeelden anders handelende laaken ? Wie heeft dan beflist — dat zij, cn niet wij , dwaalen ? cn was dit ook al gedaan — dan nog kan men de overtuiging hier van aan geen vrij wezen opdringen; hem raaden is al wat men kan en moet. — Waarom zal ik hem die, naar mijn inzien, dwaalt, zoo hij llegts ter goeder trouw handelt, en zijn geweeten niet om laag belang verkragt, waarom zal ik hem verachten, of nors bejegenen? hoe onregtvaardig, hoe wreed is zulk een gedrag! De godsdienftige zoo wel als de C 3 bur-  58 III. BRIEF. OVER. DE burgerlijke partijzugtige, die de algemeene broederliefde aan zijne grillige begrippen opoffert, is een last der maatfehappij en een voorwerp van het ongenoegen van den God des vredes. Dat woeste volken, bedwelmd door de nevels der vooroordeelen, door welke de heldere zon der verlichting nooit ftraalen fchoot, dus handelen, is eene vernedering voor de menschheid; maar dat Christenen, die, behalven de fchoone zedekunde der opgehelderde reden, de wetten van den groot, Ren, den besten, den weldadigften vriend der menfehen, tot een onfeilbare regel van bun gedrag ontfingen; dat christenen, die zig noemen naar den naam van hem, die zijn leven niet te lief hadt, om zijne, elkaêr haatende broederen te verlosfen, en Wiens lesfen altijd neêrkwaamen op: „ hebt flkanderen lief'! dat decze elkander haaten, verachten, lasteren, onheil toewenfchen; en wat niet al meer? Hoe onveiv geeflijk, hoe aakelig is dit! — Hoe zeer moeten zij zig zeiven en hunne dankbaarheid vergeeten, vergeeten dat zij alle uit dezelfde ellende, door éénen verlosfer geroepen Zijn, tpt dezelfde zaligheid: en dat alle de gebeurtenjsfen, die zij in deze wereld zien, voor hun een fchool der wijsheid, en der verbetering zijn, in *% welk zij- moeten WQ1'-?  PARTIJZUGT. 39 worden toebereid voor eene hoogere beftemming. Zou bij, die dit alles helder inziet, wel met zulk eene kinderagtige gehegtheid aan zijnen eigenen zin blijven hangen? en wel door eene ontijdige nieuwsgierigheid, op zulke beuzelagtige onderwerpen, het grootfte doel van zijn aanzijn, dikwijls uit het oog verliezen? zou hij niet veel eer in alle dc lotgevallen zijns levens, als een gedeelte van het geheele groote plan van den oncindigen Regeerer der wereld, zijne wijsheid en regtvaardigheid, met verbazing zoeken natefporen, en tevens gade te flaan, hoe hij zelfs, door zijne verftommende almagt zig heerlijk maakt, in de grimmigheden der menfehen ? Wie, die deze verhevene gedachten doordenkt, zal niet met zijn eigene verwaandheid fpotten, als hij, door zijne ijdele wijsheid, het eindeloos verftand van God in het beftier der wereld wil helpen ? Wie gevoelt niet — dat elke bepaaling van dezen alvermogenden wil vermetelheid is ? Wij menfehen zijn veel te kortziende in onze eigen gevallen, om te oordeelen waar ons best, waar ons ongeluk is: hoe veel moeilijker laat zig dit van dc gebeurtenisfen der wereld, of van ons vaderland befluiten ! Laaien wij met warmen ijver bidden voor desC 4 zelfs  40 III. BRIEF, over d zelfs welvaart, maar het volkomen aan God overlaaten, hoe hij die welvaart zal daarltellen: weJBigt zouden wij zeer dwaalen in onze keus. Hier te kiezen zou ook weinig baaten: want het nietig menfchenkind mag woelen en zwoegen, — het mag twisten of tegenfpartelen; de verhevene almacht belacht zijne dwaasheid en gaat met onafhankelijke ma. jestcit voord, in de uitvoering van zijn diep doorgedacht cn wel geregeld plan, waarin geen menfchelijk vermogen, ja geene vereeniging van alle gefchapen krachten eenige verandering kon te weeg brengen. Het rijzen en dalen der volken, oorlog en vreedc, bloei en verwoesting, alles moet hier aan medewerken- De krachten der ftrijdende legers zo wel als de ontwerpen der mogendheden — zijn geketend aan zijnen wil; en hij geeft dc overwinning aan wie hij goed dunkt. — Hoe dwaas is de fterveling die ooit bellisfende uitfpraaken doet — over dingen die hij niet beter kan doorzien dan de wroetende mol zijne onderaarde fcho wooning! Maar hoe vermetel is de trotschaard , die God wil tegenwerken door zijne raadflagen, welke voor hem niet meer zijn dan een fpinncrag voor eenen Rorni, Hoe yeel verootmoedigends, maar ook even  P A R T IJ Z U G T. 41 even zoo veel troostelijks heeft het geloof aan de. beftiering des alregeerdcrs! Met hoe veel ftille onderwerping en vertrouwen, dat bij het wel maakcn zal, moogen wij het lot van ons, ons vaderland, en der geheele wereld aan hem toevertrouwen! Het mag voor of tegen onzen wensch uitvallen, eene zalige te vredenheid, zelfs in de trcurigfte wederwaardigheden , zal 'er altoos de vrugt van zijn: dc dikfte duisternis mag ons omgeven, geen vonkje licht ons toedraaien, in die duisternis zullen wij, door op hem te vertrouwen, toch veilig zijn. Het zwaard des oorlogs mag woeden, cn duizenden doen vallen op onze velden — in Gods befcherming behoeven wij niet te vreezen, — al veranderde de aarde van haare plaatfe, al wierden de bergen verzet in het harte der zee. Hij die cp God vertrouwt zal tog niet wankelen. — Geeft de Waare ootmoedige Godsdienst zoo veel heils aan zijnen beoefenaar, wie zou dan niet liever deszelfs zalige vrugten, met eene kalme ziel genieten —• dan een fpeelbal van, zijne eigene ongeregelde driften zijn? en met zoo veel moeite en verdriet zaaijen, om eens nameloos berouw in te oogften, dan, wanneer de naderende dood hem overtuigt —■ dat de mensch zo wel als alle zijne raadwagen ijdelhcid is. C 5 Hoe  42 III. BRIE F. OVER DE Hoe zalig zal het in dien ftond zijn, wanneer ons hart ons dan zal zeggen: s? gij waart een menfchenvriend, gij deed „ zonder partijzugt den verdrukten altijd „ regt, roemde altijd uwen vijand — daar „ hij goed deedt, verfmoordc nutteloozen „ twist en hieldt, naar het voorfchrift van den liefderijken verlosfer, vrede met alle menfehen". Hoe ruim zal dit den ingang maaken iri de betere wereld, en hoe zoet het leven in deze! Eene maatfehappij van zulke burgers zou geen twistfpelonk — maar een oord van vreedc en welvaaren zijn. Gelukkig Land! daar God zoo zijnen zeegen en het leven gebiedt ! daar zullen broederfchap en vaderlandsliefde — geene brommende woorden — maar fchoone daaden zijn, daar zal de gelijkheid dien edelen cuangelieplicht, vertoonen, die ons een v ander uitneemender doet achten dan ons zeiven , en nooit doet ftaan naar hooge dingen : — daar zal de gulden les van Jefus : „dat gij wilt dat U de menfehen doen zullen doet hen desgelijks" , de daaden regelen en het geluk zal met de welvaart bloeijen in dien oord. Waar is het Land dat zulke bewooners voedt? waar is de hemelftreek, die hen overfchaduwt ? waart gij dit, mijn verfcheurd en twistziek vaderland! hoe gaarne  PARTIJZUGT. 43 ne zou ik de lieve eenzaamheid Ibmwijl verlaaten om hier de vreugde der gezelligheid, onder mijne zusteren, te fmaaken. Vaarwel, Meiinde! Uwe vriendin JUS TINK. IV,  IV. AM AT. IA AAN THEREZE. Over het waart vergenoegen. Ti •xSc gelegenheid, die ik gehad heb, bevallige Thereze ! geduurende mijn verblijf te R. om u te leeren kennen, heeft mij zoo veel hoogachting voor u ingeboezemd, dat ik nog dagelijks aan u denk; — mij uwen fijnen zagten geest, uwe lieve natuurlijke gulheid , zoo zeldzaam in den kring , binnen welken gij leeft, geduurig herinner —■ en telkens op nieuw die wensch in mij voel opftijgen : „ och , was dat lieve meisje zoo ,, gelukkig — als zij naar haare vatbaarheid ,, worden kon"; hoe hartelijk zou ik mij verblijden! Welligt klinkt die inval u' vreemd in de ooren  WA ARE VERGENOEGEN. 45 ooren— Gij verbeeld u niet zoo ver daarvan af te zijn, als het mij voorkomt, gij leeft vrolijk en zorgenloos, geniet dan dit, dan dat vermaak, en weet niet wat ongelukkig te zijn, is. Dit alles weet ik, lieve Thereze! — ik heb alles waargenomen, uwe levenswijs en uw hartsgeftel daar onder, en ik zag dat gij naar geluk zogt. Maar waarlijk gij zijt niet op het regte fpoor, waar men dat bejagen kan: eene ziel, zoo vatbaar voor waare genoegens, kan wel eenigen tijd woelen en zwoegen in een laager kring, maar de rust er nooit in vinden. Maar gij zijt jong, de zugt tot navolging bezielt uwe jaaren, de begocheling der ijdelheid, verleidende raadgevingen van anderen oefenen een te groote kragt op u; gij word, eer gij 't merkt, medegevoerd en ingewikkeld in de nietige bcuzelagtige dingen, die beneden uwen eigen natuuriijkcn fmaak zijn, en die gij , wanneer gij ze onbevooroordeeld befchouwd had, zelve zoud hebben afgekeurd : tijd tot nadenken, tot wikken en weegen van de waarde der dingen, ontbreekt u. Een duurzaam toegeven in gedachtloozc verftrooijingen verdooft de edeler trek allengskcns , en zal eindelijk uw geheel karakter , en uwen fmaak vergroven: — terwijl dat waar, dat zuiver genoegen, dat de goede God voor gevoelige harten  *fi IV. BRIEF. OVER HET ten op deze wereld gefchapen heeft; metdat eindeloos geluk, 't welk de Godsdienst des Euangeliums haare vereerers belooft, voor u verlooren gaat ! voor u, Thereze! die zoo zeer gevormt waart om beide met levendige vreugde te fmaaken. Denk den loop van uw woelig leven na, lief meisje ! en zie of ik geene waarheid fchrijf. Zie het begin — zie het einde van uwen dag u-i zie de opvolging dier dagen na; is het niet een eeuwig ronddraaijen in een tuimel van fchijnvermaakeu, die bedwelmen? die uwe reden overdwarsfen, en uw hart nooit verzadigen? Ik zeg uwen dag — om dat zijn begin, uw morgen, niet de morgen der natuur is. — Gij verlaat uw nagtleger, door den goeden Schepper alleen gefchikt om uitgeputte kragten te herltelien, door een matige rust, dan eerst, als gij reeds uuren lang door de gantfche Natuur genodigd zijt, om uw aanwezen met nieuwe dankbaarheid te gevoelen: — dan eerst, als mil. lioenen wezens zig reeds zoo* lang gelukkig gevoelden onder Gods fchepfelen , en elk op zijne wijs dit gevoel al dankend betoonde. De zon mag haare braaien zo» vrolijk en helder in uwe (kapkamer fchieten, — de vogelen mogen zingen cn dartelen in de boomen, die uwe woom'ng be- fcha-  WAARE VERGENOEGEN. 47 fchaduwen, maar gij zijt dood voor dit alles — uw hart gloeit niet bij alle die verfchijnfels der heerlijke Natuur, voor den alles zegenenden Vader der menfehen, — een logge ontijdige flaap, maakt u dan, als alles rondom u tiert en leeft, ongevoelig, en — gelijk aan de dooden. Eindelijk ontwaakt gij; en wat is de eerffe zorg of gedachten, die met u oprijst? Hoe gij dien dag best zult befteeden naar het voorfchrift van den God uwes levens, — die u bewaard heeft, toen gij, onbewust van uw aanzijn , uw zelf niet kond bewaaren ? — neen, daar denkt gij juist niet aan; maar wel, hoe gij dien dag u best vermaaken, hoe gij u voor deze of die partij het bevalligst kleeden, en hoe gij meest de goedkeuring of bewondering van anderen tot u trekken zult. Met deze wensch bezield, hebt gij geduld genoeg, om uuren lang aan uw toilet te befteeden, met de naauwkeurigfte oplettenheid, tot in de minfte kleinigheid toe, de wet der mode te volgen — in dc geheele fchikkinge van uw kapfel en kleding, —« van elke plooi of ftrik in de losfe bevallige zwier van een lint —< met dén woord in alles, waar zij van elk meisje ~ tot in haare bizarre grillen, die menigmaal de lieve Natuur geweld aandoen, gehoorzaamd word.  48 IV. BRIEF, over «et word. Wanneer gij hierdoor in uwe oogen^ uwe bevalligheden in het beste licht geplaatst, en het openhartig fpiegel, de trouwe vriendin van eene jonge fchoonhcid, bij herhaaling over een of ander klein gebrek of wanfchikking geraadpleegd, en dit verbeterd hebt; na dat de vleiende mond van uw kamermeisje u in het gevoel, dat gij geheel bevallig gekleed zijt , bevestigd heeft, — begeeft gij u onder den vrolijken kring uwer fpeclgenooten, op het wijd tooneel der vermaaken, die de groote wereld aanbied ; welke, zoo zij al op zig zelfs niet nadeelig, niet zedenbedervend wezen mogten, ten minltc daarin; voor een jong hart zeer Schadelijk zijn, dat zij door haare verblindende bekoorlijkheid de ziel geheel innecmen, en ongefchikt maaken voor die edeler verrigtingen, welke onze hooge beflemming van ons vorderen. Gij verfchijnt op een fpeel-, of dans- of praatpartij : onder een beuzelagtig kaartfpel, of' een gedachtcnloos huppelen , even of men zoo tot enkel kommerlooze vreugde gefchapen was, of onder gefprekken, die, zoo zij niemand bcnadeelen , dikwils door hunne nietigheid en zouteloosheid eene armoede van geest vertoonen, die een denkend mensch met medelijden vervult. — Onder dit alles vervliegt de fchoone tijd; en daar ge  WAARE VERGENOEGEN, 49 ge dit dikwils herhaald; en den ceneri dag al zoo bijna den anderen gelijken doetj vliegt een merkelijk deel van uw leven j dat gij zoo fchoon met waar vermaak voor uwen edelen geest vervullen konde* ongenoten voorbij. Of geniet gij 't vermaak, dat gij zoekt? — antwoord mij zonder veinzen, openhar'tig Meisje! — zoo uwe vermaaken al eens aan uwe opgevatte verWagting voldoen, ftorten zij wclvoldaanheid in uw hart? of blijft ge daar een ijdel behouden, dat u telkens wéér naar een nieuw genot doet verlangen? is dit niet een blijk, dat uw geest andere dan zulke ras verdwijnende genoegens nodig heeft tot zijn geluk ? welligt dacht gij nooit hier over na; noch vroegt gij uw zclvcn immer af: „ ben ik „ gelukkig"? een elkander telkens opvolgende drom van vermaken beneemt u die bedaardheid van geest, zoo wel als de tijd, tot dit onderzoek, — anders zoud gij lang zijn gewaar geworden, dat uw arme ziel, bij 't genot van dat ligt en ongezond voedzel, onverzadigd wegkwijnt; en gij zoud na iets wezenlijkers omzien. Laat den nacht, die u van een vrolijk bal ziet wederkeeren $ «— laat dc volgende dag getuigen, of ik geene waarheid zeg. — Jloe zijt gij dan te moede? — met ecu D vlekn*  50 IV. BRIEF. OVER HET vleiende verwagting had gij, dagen achter den ander, u reeds in dit genoegen verheugd , alle uwe overdenkingen, alle de gefprekken met uwe fpeelgenooten liepen over dat onderwerp; uwe verhitte verbeeldingskragt kreeg telkens voedzel tot nieuwe beelden van verwagting; — gij wenscht den rasfen tijd nog fneller vleugelen, op dat hij u het toekomftige tegenwoordig maake. De dag is eindelijk daar: hij mag wat lang fchijnen eer de gewenschte avond daalt, hij word tog aangevuld met alle de toebereidleis , die, als 't ware, uw genot vervroegen, door deszelfs voorfmaak. Eene kleding naar uwen fmaak hebt gij u met overleg uitgekozen. Het losfe, vrije en bevallige moet zig in deze, zoo wel als in de fchikking uwer lokken, verecnigen, — het moet eenvoudig, natuurlijk, herderlijk zijn, fchoon de pragt en uitgezogte fieraden een bewijs opleveren, dat die lieve woorden, natuurlijk en eenvoudig, niet verder dan bij naame bekend zijn in uwen kring. Zoo toegerust vervoegt gij u naar het bedwelmend tooneel uwer ruifchende vrolijkheid. Het bal wordt geopend, gij word ten dans opgeleid; gij oefent die kunst met bevalligheid en fmaak uit. Uwe losfe houding, uvv ftatig zweeven, uwe vlugge draaingen; met een woord, gij word Bewonderd: uw hoogmoed vindt voedzel in de  WAARË VERGENOEGEN. 5* de goedkeurende, misfchicri wel de verliefde blikken van de andere, en op de trekken van heimelijke wangunst, op 't gelaat vart fommigen uWer Sexe. ■— De eene voldaane drift baart fomwijl de andere; het tegenwoordig Vermaak maakt begeerig naar een nieuw, en het hart klopt onrustiger onder den zwoegenden boezem i en zoo kan er dikwils eene heimelijke onvoldaanheid reeds knagen aart uwe vrolijkheid in 't midden van haaren weeligften bloei. Doch, al ware dit zoo niet, al waart gij enkel vreugde en genot, die tijd fnelt al genietend voord, en uw uurwerk wijst u dat de morgenftond nadert, die uwe Vrolijkheid eindigt. Gij keerd Welvoldaan haar uwe woning weder; te verftrooid, om fpoedig rustig inteflapen , ligt gij, van de ftilte des nachts omgeven , op uw ledikant — gij denkt dien verloopen avond na, zoo er geene ontrustende driften van nijd, jaloersheid, hoogmoed, of dat nog erger is, ongelukkige liefde in uw vrouwelijk hartje zijn ingeflopen, die uw bed met doorens beftróoijen; dan ja, geniet gij nog eenmaal door de herinnering, — ook nog den volgenden , welligt nog meerdere dagen. — Maar toch eindelijk wordt het genot der levendigftë Verbeelding kragteloos, of zij moet gewaarwordingen in ons opwekken, die ons vermaagfehappen met duurzaame wczenlijkheD 2 derf.  5* IV". BRIEF. OVER HET den, doch die misfen hier; dan begint er eene doodfcte ledigheid rondom u te gaapcn; eene neêrflagtige treurigheid beheerscht uwe ziel, even als de matheid uw ligchaam; gij zijt lusteloos tot uwe bezigheden , ongelukkiger dan te vooren, zoo niet een nieuw plan van uitfpanning, ten minften op eenen afftand, aanfehemert. — Maar ook hier mede gaat het denzelfden weg; gij jaagt naar geluk en grijpt telkens naar eene fchaduwj cn de rust, die gelukkige zielrust, ontvlugt u hoe langer hoe verder! En zeg mij, lieve Thcreze! gevoelt gij niet dikwils juist door die dingen, welken gij zoo ieverig najaagt, het heimelijk vergif van droefgeestigheid in uwe ziel geftort: kan niet eene zeer kleine omftandigbeid dezelve veroorzaaken ? deze of geene uwer fpeelgenootcn, die bevalliger of kostbaarer, of met meer fmaak gekleed is, of die meer fchoonhcid bezit, of ten minften meer dan gij vleiende — bewonderaars tot zig trekt, kan dit niet een fcherpe doorn voor uwe eigenliefde en den doodfteek voor uw geluk zijn? is u dit niet een allerduidelijkfte wenk voor deszelfs nietigheid? En gcfteld, dat gij het hoogfte doel van alle uwe zwoegende wenfehen verkrijgt, de achting en bewondering van ieder, boven veclen uwer fexe: deze benijdt, de andere aan-  WAARE VERGENOEGEN. 53 aanbidt ü; veele opwagters, of wilt gij minnaars, omringen, vleien, vergoden u, en brengen oogenblikkelijk verfche olfers aan uwe "edelheid; wat hebt ge dan nog? immers niet meer dan de vereering van wezens, even klein, even ijdel als gij zelve; want edele harten worden door geene fehoonheid of, kleder-pragt gewonnen. Welk eene kleine voldoening voor een meisje, dat zoo veel aanleg heeft om waarlijk groot te worden ! Gevoel dit hier Thereze ! en doe eene keuze uwer waardiger. Denk evenwel niet, dat ik u allen omgang met menfehen van uwe jaaren, en uwen fmaak wil ontraden; neen, de trek tot gezelligheid is ons ingefchaapen, het jonge meisje, dat die fchuwt, heeft eenen bijzonderen aanleg, of een heimelijk verdriet, dat zij in eenzaamheid bepeinzen wil. Maar een altoosduurend gezellig beuzelen, een gezellig vermoorden van den tijd, in onvoldoenende genoegens, die u niets nalaaten, deze ontraad ik u, met de trouw van eene waare vriendin. Bezorgd voor uw best, wil ik u altoos fpringende bronnen aanwijzen, uit welke uwe zoo vatbaare ziel, met frisfche teugen drinken, en waare verkwikking hoopen kan; — Bronnen, die niet een kort zinnelijk genoegen, maar waare verkwikking voor uw verftand, voor. uw hart, en-uwen D 3 fmaak  £4 IV. BRIEF. OVER HET fmaak zullen opwellen; die u uw aanzijn, met eene reine, nog door u ongekende', vreugd, zullen doen gevoelen; en een oogst van dille genietingen rondom u zullen doen bloeien: en die bronnen zijn? — De natuur, qn de Godsdienst'. De eerde kend gij, gij zult misfehien ook zeggen haar te beminnen, haar met vermaak buiten de poorten uwer ftad te befchouwen, enz. Ik wil ook gaarne gelooven, dat gij niet onverfchillig zijt voor haar hart overweldigend fchoon ; maar dit is toch ook waar, het meisje dat haar recht kent en bemint is te veel verliefd op haare eenvoudigheid, op haare ffille vreugd, om eene minnares der mode te zijn: die is te veel verzot op haare zagte genoegens, om in het ruisfehend gewoel der wereld zoo wel te kunnen aarden. De genoegens, die zij oplevert, zijn zoo fijn, zoo zagt, zoo dreelend, voor een gevoelig mensch, en overtreffen de ellendige vreugde, die veele menfehen zig zoo dikwils met moeite fcheppen, zoo ver, als het helder water van eene frisfe bron de moerasfige poel te boven gaat. Maar om al haar wellust te genieten, moet men eene ziel hebben zoo kalm, zoo rustig als zij; eene ziel, die geopend is voor haaren weldadige* invloed, en die krijgt men in de  WAARE VERGENOEGEN. 55 de woelige vermaaken der wereld niet. Zeg mij, lieve Thereze! wanneer gij in het open veld, in een bosch, of waar ge wilt, in de vrije lucht, den lieven avondftond, in alle zijne wonderlijke fchoonheid ziet, als de zinkende zon met haare laatfte ftraalen het boomengroen verguit, terwijl een zagt windje daar in fpeelt, en de moê gezongen vogelen met afgematte, naar rust hijgende ftemmetjes , nu en dan een avondliedje kweclen, wanneer de rust inftoitende fchemering en de koele avonddaauw het vreedzaam veld met nieuwen wellust beftrooit, terwijl het herkauwend vee, door een bevallig geloei, de reeds half fluimerende echoos nog eens opwekt. Of wanneer gij wat laater, de majesteit des nachts, in haare ernst opwekkende donkerheid, in haar van verre fchitterend licht befchouwt, als gij die bedwelmende oneindigheid van gloeiende zonnen — voor ons Hechts goude flipjes — op het blaauw azuur ziet flonkeren; worden dan uwe dans en fpeelzaalen, hoe pragtig met -een aantal flonkerende waschkdarfen verlicht, niet glanzeloos en ledig in uw oog? word dan het fpelen, met gefchilderde papiertjes, niet kinderagtig, niet tijdverkwistend in uw oordeel? verliest de ruisfehende, de woelige danszaal niet een goed djel van zijne bekoorlijkheid voor u? doch waarfchijnelijk D 4 is  ffö IV, BRIEF. OVER HET Is zulk eene bedaarde denkende befchouwing der Ijevc natuur u een vreemd werk! — O, dat het dit dan niet langer blijve! of gij leeft maar ten halven; open uwe oogen voor haar betoverend fchoon, en uw hart. voor haare weldadigen invloed; gewen n aan haare kalme genoegens vreugde te Vinden, cn zij zal uwen fmaak eene gelukkige wending geven; zij zal u voorbeelden opleveren, die u tot bezigheid, tot vaardigheid en ijver aanmoedigen in alle die pligten, in alle die bedrijven en kundigheden, die eene vrouw voor zig zelve en anderen gelukkig en aangenaam maakcn kunnen, —als gij eens den fmaak van haare eenvoudige reine vergenoegingen weg hebt, zal er eene nieuwe wereld van genot voor u verfchijr ncn; en gij zult alle de jaaren verlooren achten, die gij nu verbeuzeld. Dan zal de Jang gerezen zon u niet meer op het logge dons, — de middag u niet meer voor uw toilet, maar in eene bezigheid, uwen edelen geest waardig, vinden. De zingende vogel zal u dan niet meer onopmerkzaam zien heenen wandelen, onder den boom, in welken hij den God der natuur lofzingt, maar diep gevoelig zult gij luisteren naar zijn lied, en uwe ziel zal de echo geven. — Het beekje zal niet meer öugeffierkt naast uwe zijde ruifclien, maar uwe.  WAARE VERGENOEGEN. 57. uwe ziel zal zoo zagt, zoo .vreedzaam als de natuur zelve, haare beftemming gevoelen. En wanneer gij die gevoeld, zal de Godsdienst eene nog rijker bron van waar, onfterfelijk, tijd en toeval verduurend geluk, voor u doen ontfpringen. De Godsdienst, ja lieve Thereze! het vooroordeel, door verfcheiden dingen gevoed, mag u bij dé klank van dat woord met een beklemmenden ernst vervullen, maar waarlijk, de godsdienst is de hoogfte zaligheid, voor welke een behoeftig fterveJing vatbaar is; geen koele ftroom is den afgematten reiziger meer verkwikkend dan hij is, voor eene ziel, die, afgemat van het jagen naar ijdelheden, hijgt naar rust. Denk niet, dat dc godsdienftige een zwaarmoedig, treurig leven leidt; alleen het bedrukt gelaat van een kleinmoedig, of de fchijnheilige vertooning van een onopregt mensch, kan u zulk een verkeerden indruk geven; — maar geloof mij, lief meisje! de trekken van zulk een gelaat worden 'door geen godsdienftig gevoel gevormd; zij zijn veel eer een blijk dat de Godsdienst op dien tijd niet regt heerscht in dat hart. Neen geloof mij, daar hij recht werkzaam is, woont de waare blijdfehap, en zelfs dc zwarigheden van dit leven verliezen haare bcnaauwende kragt. Laat u dit niet verwonD 5 de-  5* IV. BRIEF, over het deren: want kan 'er een gelukkiger fchepfel zijn, dan hij, die dat groote weezen, 't welk alles bezie, om de eindelooze wenfehen van ons begeerig hart te vervullen; wiens goedheid onuitputtelijk rijk, wiens almagt onbegrensd is, en het heelal regeert, wiens alweetenheid den nood van het kleinfte fchepfel gadeflaat, — die dit oneindig wezen tot zijn vriend, tot zijn vader heeft, — en met alle zijne nooden en behoeften, met alle zwarigheden en bekommeringen bij dien vader fchuilen mag, en verzekerd zijn kan van zijne hoede, voorzorg en welwillendheid; ja, dat meer zegt, van zijne liefde? — Waar is gelukkiger mensch , dan hij, die door 't waar geloof in den verlosfer der wereld verzoening vondt voor alle zijne zonden, en terwijl hij die met diep berouw beweent en dagelijks reiner van dezelve zoekt te worden, toch weet dat er voor hem geen verdoemenis meer is? — aan wien de geest tot een leidsman door dit leven en tot ces onderpand zijner toekomftige zaligheid gefchonken is. Hoe ook zijn lot in deze wereld is, al ware zijn levenspad zoo moeilijk, doornig en akelig als het kon, al moest hij onder een last van tegenfpocden gebukt, eenzaam voorddwaalen — geen nood; zijn God Haat hem gade — en dus moet al het  WAARE VERGENOEGEN. 50 het kwade hem ten goede werken, zijn God is bij hem en het gemis van eenig fchepfel kan zijn geluk niet verftooren; — de vreede, die zijn vertrouwend hart geniet^ is hem meer waardig dan al de voorfpoed der wereld. • Alle de genoegens van dit leven kan hij veel meer dan iemand, geheel genieten. — Zijn genot word door geene vrees geftoord, in alle de fchoonheid der natuur die hem overal omringt, vindt hij de hand van zijnen hemclfchen, goedertieren en almagtigen vader; in wouden en beemdem, langs bergen cn dalen, in rivieren en beeken, ja zelfs op rotfen, en in wildernis* fen vindt hij de voetftappcn zijner liefde en goedheid onuitwischbaar ingedrukt. — In den zingenden vogel cn het morrend beekje; in den loeiënden ftorm en den krakenden donder beide, hoort hij de lièfdeftem van zijn befchermer; het gevaar mag dreigen, en fchrik en beroering het menschdom aangrijpen —* de magtige bewooners der trotfche paleizen mogen beven, — de christen vreest niet; hij is veilig in de fchaduw des Almagtigen , zelfs onder het riet van eene arme hut,. Zoo gerust als hij leeft in 't midden van de verwoestingen der wereld, zoo kalm ziet hij ook zijn jongde ogenblik naderen; pp 't Goddelijk bevel fta.pt hij de doods- val-  Co IV. BRIEF. OVER HET vallei in; gerust, op het geleide van Jefus, zijn borg. — Hij zegt de aarde en haare vreugde vaarwel, en ftapt de andere wereld vrolijk in , waar zijn heil onberekenbaar word. Gevoelt mijne Thercze bij deze tekening niet dat Godsdienst, en Godsdienst alleen, ons gelukkig maaken kan? ~ Hebt gij ooit eene vreugd genoten, die naar zulk een vreugd gelijkt? — die de proef zoo kon doorftaan als deze; die zoo onverwrikbaar is in de wisfelvalligheden des levens en bij 't aangrimmen des doods ? • Kunt gij eene fchaduw van naargeestigheid of melancholie in zulk een leven vinden? Zijne eigen verkeerdheden , zijn afdwaalen van zijn geloof aan God, mogen treurigheid in het hart eens Christen verwekken, en zijn geluk verwoesten; maar zijn ijver in, en getrouwheid aan zijne fchoone plichten brengen altijd den zaligden vrede met zig. — En al veranderde de aarde van haare plaats, al werden de bergen verzet in 't hart der zee, zijn heil is zoo onveranderlijk als God, dien hij dient. Het is toch eene arme vreugde, niet waar Thereze! die het denkbeeld der Eeuwigheid niet verdragen kan, zonder te bezwijken — en zoo is de uwe, daarom vergeet gij die naare waarheid , en laat een gordijn vallen voor  WAARE VERGENOEGEN. <5t voor dat ontzettend tooneel, op dat het u niet ftoore. Maar eens toch zal de dood dat gordijn voor u ophalen , en gij die naare waarheid bij ondervinding moeten keren kennen. — Welk een aanzienelijke rol gij op deze wereld ook gefpeeld moogt hebben, eens moet gij haar verlaaten,en naar het rijk der dooden heen; — uw fchoon gelaat, lief Meisje! moet eens verbleeken — het vuur uwer oogen zal fterven, en uwe aanbidders zullen met huivering van u vlieden; gij moet fterven — al wat u lief was agter laaten. Uwe Vrienden mogen bij uw krankbed ftaan, en met u wecnen, maar troost, troost die genoegfaam is , om de fchrik uwer ziel in die ontzettende ftond, als u de geheele aarde ontzinkt, als alles eeuwigheid rondom is, dien troost, zullen zij u niet kunnen geven. — De gedachte aan uw voorleden vermaak zal u niets geven kunnen dan fpijt en berouw, dat gij geen edeler zogt. De toekomftige wereld zal u niets beloven, wijl gij haare goederen nooit begeerde. Gij zult niet dan eene akelige ledigheid in uwe ziel cn rondom u gevoelen, en uwe dwaasheid met uw aanzijn vervvenfchen. Ontroert u dit tafreel van menfehelijke rampzaligheid niet ? zagtaartige Thereze ! het is toch getrouw naar het leven gemaald. Wordt nu het kort en onvolmaakt  62 IV. BRI EJF. O VER HET maakt genoegen van eenige vliegende jaaren niet veel te gering in uwe oogen, om er de eeuwigheid door te vergeeten, al gaf dc Godsdienst geen troost in dit leven ? — Maar ook dit zeide ik u anders, en ik twijfel bijna niet, of uwe keuze, om mijn raad te volgen, is gedaan, — gij zijt bewogen om een Christen te worden. Zoo u dit waarlijk ernst mogt worden, fclnïk dan niet voor kleine zwarigheden, laat een verwonderde of verachtelijke blik van uwe vrienden uwen moed niet doen zakken; de waarde van het geluk, dat gij langs den weg der deugd bereiken zult, zal eens de wijsheid van uw bcfluit beflisfen ; onttrek uwen omgang of vriendfchap aan niemant hunner, maar zoek hen door uw gedrag te overreden dat Godsdienst zaligheid is, cn hen daar toe overtehaalen. — Bid .om den Geest van Jefus, dat die u leide op het regte fpoor. — Die alleen kan u als een godlooze de regtvaardigheid doen zoeken in zijn bloed, en u langs den weg der Euangelil'che deugd leiden tot de zaligheid der betere wereld, en denk bij elke zwarigheid of twijfelende vraag, die in u epkomt, welke uwen moed zou ftooren kunnen, aan de allen twijfel vernietigende beloften des Zaligmakers — „ Bid en gij zult „ ontfangen. Die tot mij komt, ik zal hem 55 ge-  rWAARE VERGENOEGEN. 6$ „ geven van dat water des levens, en hij „ zal niet dorden in eeuwigheid." Behoeft gij na dezen zo welmeenenden raad nog eene verzekering der opregtfte vriendfchap van uwe A MAL IA? V.  H V. BRIEF. OVER DB « V. AMALIA AAN THEREZE* Over de geoorloofde vermaaken. u w openhartige brief overtuigt mij ten vol* le, lieve Thcreze! dat ik mij niet bedrogen heb in uw karakter; en ik maak mij een groot genoegen, om de vraag, welke gij mij nu doet, met rondborftige openhartigheid en onderichciding te beantwoorden. „ Zijn — vraagd gij mij — zijn dan alle „ de onzondige vermaaken der wereld in „ de gewoone famenleving gebruikelijk, on„ geoorloofd voor een mensch, dat vol* „ gens uwen raad, in de natuur zijne „ vreugd, cn in den Godsdienst zijn „ hoogst geluk vindt? of hoe ver mag hij  GEOORLOOFDE VERMAAKEN. C$ ft zig daar in toegeven, zonder voor de ver* wijtingen van zijn geweeten te fchroomen.'* Godsdienst en Dweeperij zijn geheel onderfcheiden dingen, Thereze ! de eerftë is redelijk, de laatfte grillig; en het iser zoo ver af 'dat hij een Christen ver* bieden zou te mogen deelen in de onzondige genoegéns dezes levens, dat — juist het tegendeel — geen mensch dezelve zoo ruim* Zoo kommerloos, zoo innig vergenoegd; kan en mag genieten dan hij. Waarom? Zijn geluk in deze en de toekomftige wereld ftaat onwankelbaar vast, in 't midden van alle de wisfelingen dezes ongeftadigen levens en van . den onzekeren dood : hoe meer hij een waar, een levendig Christen is, de kracht van zijnen fchoonen Godsdienst gevoelt, en na deszelfs voorfchriften Wandelt, hoe meer kalmte dit in zijn ziel ftort, én hoe meer hij gefchikt word, ont al de vreugde , welke de goede Schepper' voor zijne menfehen zaaide, volkomen té genieten s Ja^ ik durf verder gaan. In zoo ver den reinen alles rein is ; in zoo ver'' hij geleerd heeft, de dingen dezer wereld te gebruiken als niet misbruikende, en haare waarde te weegen; te heerfchen over zijne driften * te vermijden wat hem nadeel doet, en altoos zijne üitfpannirigert bin.ieri behoorlijke grenzen te bepalen; in zoo vei? E is  66 V. BRIEF, over dé is alles hem geoorloofd; zelfs meer dan aan andere die deze kunst niet verftaan, en nog zijn voorregt ontbeeren. Maar dit is ook waar, een aantal vermaaken door de menigte gretig gezogt — zullen zijnen, door edeler genietingen, verfijnden geest laf en fmakeloos voorkomen, en hij laat die onaangeroerd, niet juist om dat zij hem verboden , maar om dat zij hem onbegeerlijk zijn. — Doch laten wij dit belangrijk ftufc met meer bepaling befpreken. Wat verftaat gij door uwe onzondige vermaaken? lieve Thereze! — want gij merkt dat hier veel te onderfcheiden valt. Veele dingen zijn in zig zeiven zeer onzondig, doch worden dit door de omftandigheden, of de wijze op welke men die bedrijft. Veel dingen zijn in hun beginfel voortreffelijk, doch worden misdadig door overdrijving. Zie hier een voorbeeld van het laatfte : Een mensch, die zijnen geest bezig houdt met edele wetenfchappen , die ook gaarne de verheven voorwerpen, welke de Godsdienst hem aanbiedt, overpeinst, zijne beftcmming voor de eeuwigheid en de ijdelhei1 dezer wereld zoo levendig gevoelt, dat hem zijn aanzijn dan alleen gewigtig is, wanneer hij voor dc toikomftige wereld werkt — zulk een mensch denkt en han-  GEOORLOOFDE VERMAAKEN. 6? handeld zeker zeer edel, en zijne nu verheven beftemming waardig. Maar wanneer hij door deze edele gezindheid zig laat ftooren in zijne dagelijkfche levenspligten; wanneer hij de dingen van zijn beroep voor al te beuzelagtig houdt, om zijne zorg te verdienen, terwijl hij alles laat drijven en zeilen, en het geluk van zijn huisgezin verWoest ; dan Verliest deze deugd al haar fchoon; — zijnen waarlijk verheven zin krijgt eene geheel verkeerde rigting — hij verliest het verband der dingen uit het oog; — vergeet den waaren aart Van zijne gehoorzaamheid aan God; — en zijn, in den aanvang edel, bedrijf wordt zondig. Even zoo aan den anderen kant, kan een op zig zelf klein, beuzelagtig bedrijf, 't welk een denkend mensch ver beneden zig rekent , en 't geen hem fmakcloos is , edel Worden, door de wijze waarop, of het oogmerk waartoe, men het verrigt. Zijn eigen verhevener genoegen te verzaken, om het kleine gertoegen van een ander te bevorderen. Een op zig zelve nietige bezigheid, die voordeeligé gevolgen hebben kan, voor een ander te verrigten, is waare grootheid, en kan alleen door een edelmoedig mensch gefchieden — en zijne onbeduidende daad Wordt bevallige deugd. Nu meer bepaald: wat zijn nu eigenlijk E 2 uwe  <5S V. BRIEF. oveR. dé uwe onzondige vermaken? waarfchijnelijk fpelcn, danfen, 't fchouwtoneel en foortgelijke dingen, met welke de groote wereld zig da-> gelijks tot tijdverdrijf bezig houdt, niet waar? Maar eer ik hierop antwoord, moet ik u vragen, lieve Thercze.' Of dit woord tijdverdrijf niet onvoegfaam is voor een mensch, wiens levenstijd zoo kort, en onzeker, en wiens plichten zoo groot zijn; die geen meester is dan van het tegenwoordig ogenblik; en welligt in het toekomende niet meer op deze wereld beftaat? Hoe dikwils ben ik bij den klank van dit woord akelig geworden, wanneer ik daarbij dacht: ,, is het niet jammer dat een zoo ^, voortreffelijk wezen als de mensch is, „ dat met zoo veel gelaks-bronnen rond,, om zig leeft, en zoo veele edele vermo,, gens ontfong, om uit dezelve te fchep„ pen, wanneer hij zijne fchoone reden „ wel gebruikt; die met zijnen kleinen ,-, tijd, zijne fnej vliegende ogenblikken, ■r, zulk eene onberekenbaare winst voor de „ eeuwigheid doen kan, dat die zijne dagen zoo moet wegbeuzelen en zulke „ armmoedige vertroosters over den langen „ duur van dien tijd behoeft; welkers fnel„ le vlugt de waare wijze telkens met „ diepe fmert beklaagt?" — gevoeld gij zelve dit niet met mij, Thereze! Doch  GEOORLOOFDE VERMAAKEN. €9 Doch die zelve dingen, welke als tijdverdrijf- geheel onbetaamelijk zijn, kunnen zeer onfchuldig zijn als eene verpozing, na af* mattende bezigheden; kunnen, als eene behoorlijke ontfpanning van den moê gewerkten . geest, die hem meer gefchikt maken, om met nieuwe krachten zijn edeler taak te hervatten, zelfs nuttig worden; op deze wijze kunnen zelfs de onverfchilligfte, of laat ik liever. zeggen de niets beduidendfte dingen, een foort van een plicht worden; En ik geloof, dat hij, die, met zulk een oogmerk, zig met nietig kaart- of ander I' fpel, dat hij verkiest, eenige ogenblikken vermaakt, veel beter doet dan hij, die te kerk gaat uit louter tijdverdrijf! 't is niet Ij de daad, maar het oogmerk der daad, dat hier de waardij bepaalt. Denk evenwel niet, dat gij in mij een voorftandfter van dit zoo dikwils veroordeeld, en zoo dikwils vrij gcfproken, maar toch, buiten alle tegenfpraak, niet verheven» bedrijf vind; van het tegendeel zou u mijn gedrag kunnen overtuigen, en ik verwonder mij menigmaal dat een gantsch aantal redelijke menfehen, die elkaêr zoeken, die in elkanders omgang, of bij zig zelve, zoo veele treffender vergenoegingen, door onderzoek, proefnemingen, door lezen, of muziik &c. zouden kunnen vinden, dat zij die alle kunnen E 3 W  ?Q V. BRIEF, over de laaten vaaren om zig, met een geesteloos fpel, daar geene fchranderheid, geen kunst, maar het toeval alleen de voordeden aanwijst, uuren aan den anderen bezig te houden. Schoon ik aan den anderen kant ook wel wil geloven, dat alle die verfoeijingen, met welke een aantal menfehen dit fpel veroordeelcn, meer op dcszelfs overtollige of driftige dan op een matige beziging pasfen; en zoo veel is zeker, dat, door verflaaftheid aan het fpel, en door bij het fpelcn oprijzende driften, niet alleen het kaartfpel , maar alle fpelen gevaarlijk en 'fchadelijk worden voor 't geluk van derzelver beminnaars. Wat nu het toneel betreft, dat zoo algemeen onder alle rangen en clasfen van menfehen, om verfchiilende redenen, geliefkoosd vermaak; wel ver af van dit voor ongeoorloofd te houden , acht ik het voor een der nuttigde, leerrijkfte uitfpanningen, die het allermeest het verftandig gevoel van een redelijk wezen waardig zijn, welke ik kenne; maar onder zekere bepaalingen. Het vooroordeel van onkundige dweepers pf de ftrenge deugd van fommige verftandige Christenen , mogen dit als fchadelijk veroordeeJen; doch dan betreft die afkeuring voornamcntlijk niet de zaak, maar de pniltandigheden, die haar verzeilen, of hei mis-  GEOORLOOFDE VERMAAKEN. 71 misbruik dat van dezelve gemaakt wordt; of de verkeerde inrigting, die eene zoo goede zaak haare werking misfen doet. Het leerzaam tooneel kan zeker door toedoen der Acteurs, door de ftukken welke vertoond worden, of door de gelegenheid, die de verleiding en ondeugd hier zoekt, en waarneemt, eene vrugtbaare moeder van een aantal driften worden, welke den mensch onteeren en ongelukkig maaken. Het tooneel kan door zijne betooverende werking op de zinnen al te veel wegfleepen, en de begeerte naar een herhaald genot zoo zeer opwekken, dat men zijn beroep, het belang van zijn huisgezin vergetende, een Haaf zou kunnen worden van dat vermaak, 't welk hoe nuttig op zig zeiven, dan fchadelijk worden zou. Maar is het daarom in zigzelven niet goed? Kan daarom die mensch, die weet te heerfchen over zijne driften, die zig ook onfchuldige genoegens kan onthouden, wanneer de reden dit gebiedt; kan hij, die hier geene andere voorwerpen, noch vermaken, dan edelen zoekt, wiens geest verheven genoeg is, om al het laage, Jaffe, het verkeerde driften wekkende, dat hij hier vinden mogt, voorbij te zien, en alleen het fchoone, het naive, het leerzaame waarneemt, en op hem werken laat; — hoe veel voedzel kan die , voor zijn verE 4 tand,  **■ v- BRIEF. OVER DB fttód, voor zijn fmaak, voor zijne burgerlijke en zedelijke deugd vinden ! Hoe onwcerftaanelijk wordt de kragt van een fchoon tooncehluk, — de vrugt van een edel menfchenbrein, — wanneer bet door een geJukkig voorlid door de zi non to1 ; et napt fpreekt, cn dit verovert voor de deugd! De ftrenge zedemeester, die hier het zinnelijk vermaak veroordeelt , alleen om dat het zinneljjk is, handelt niet menschkundig, niet wijs, en hij veroordeelt ook tevens den wijzen fchepper , die aan den mensch — zeker niet om hem ongeluk , of nadeel te berokkenen , — zinnen gegeven heeft. Dan alleen, wanneer de zinnelijke neigingen ons geestelijk gevoel overdwarsfen en verftompen, wanneer zij onze verhevener genoegens hinderlijk zijn, dan wordt het zinnelijk vermaak fchadelijk cn zondig; maar wanneer de ftreling onzer zinnen onzen geest edele , voor hem berekende genoegens , met een levendiger vreugd doet genieten, wanneer zij 't verftand niet bedwelmen, maar veel eer ophelderen, waar blijft dan het fchadelijke? waarom is dan de vertooning, die het oog ergens ziet, ooit meer fchadelijk, dan de toonen van het Goddelijk muzijk, die het gehoor treffen? en die, terwijl'zij dit zintuig Ilrcelen, de ziel verhellen en als buiten haa-;  GEOORLOOFDE ' VERMAAKEN. f% haaren kerker, buiten de wereld der rampen voor den troon van God, met vreugde der Engelen voert; of baar met een vertederd gevoel door het dal der jammeren doet zweeven, week en indrukbaar voor alle edele neigingen, met eene aangcnaame weemoedigheid, doet weenen met den weenenden, en daar hemelfche deugd ontkiemen doet? Hij, die onbepaald het genot der zinnen veroordeelt, veroordeelt ook menfchelijke waarde, en wil Engelen daden van den mensch. Hij veroordeelt het werk van God en miskent 'er de goedheid van dien weldadigen Schepper in , die het genot voor den mensch verdubbelde, door hem ziel en zinnen beide te geven. En waarlijk, zo laag die mensch zig vernedert, zo ver hij zig van zijne oorfprongelijke heerlijkheid verwijdert, die een flaaf zijner zinnelijkheid wordt, zoo groot is hij, die deze naar het doel des Scheppers gebruikt. Doch, om weder te keeren tot het tooneel , hoe veel kan elk mensch , dat een nuttig gebruik van een goed wel uitgevoerd ftuk maakt, leeren, dat hem in de burgerlijke famenleving te pas komt ! Hoe veele deugden ziet men hier in haare gelukkige uitwerking, hoe veele ondeugden in haare rampzalige gevolgen levendig voorgefteld! Hoe veel eenvoudige bevallige natuur yertoondt! Hoe veele dwaasheden van het gé-. E £ » mee?  f4 V", BRIEF, over de ineene teven befpot .' hoe ved aanleiding krijgt men daar door, om een goed mensch, een braaf burger te worden l Het tooneel vertoont ons de wereld in 't klein. Men ziet allerlei foorten van perfonagien, vorften en boeren, heerfchers en Haven, tijrannen en weldoeners, 'er worden algemeene en bijzondere onlusten, twisten en woelingen, burgerlijke rust en huifelijk geluk verbeeld; men ziet 'er elk zijnen rol bij beurte fpelen , toegejuicht of gelaakt worden , en eindelijk, na volbragten taak aftreden, om vergeten, en door nieuwe wezens vervangen te worden; die ook even als de voorigen hun bedrijf volvoeren, om even te verdwijnen als zij. En ik ben zeker, wanneer het ftuk goed is, en de Acteurs hunne rollen maar matig fpelen, zal een gevoelig denkend mensch, beter uit den Schouwburg gaan, dan hij 'er was ingetreden; en met een voldaan, onverwilderd hart in den kring zijner dagclijkfche bedrijven te rug keeren. En, zeker die 'er op deze wijze niet kan gaan, raad ik het nimmer aan; maar dat dit zeer mogelijk is, heeft mijne eigen ondervinding mij zeer dikwils geleerd. Jammer is het, dat 'er fomtijds Hukken vertoond worden, die uit hunnen eigenen aart, zoo wel als door daarbijkomende omHandhh-den gefchikt zjjn, om die gelukkige uit,  GEOORLOOFDE VERMAAKEN. 75 uitwerking meer te verhinderen dan te bevorderen! jammer is het dat de goede indrukken door een fchoon zedefpel veroorzaakt, dikwils door een laf blijfpel worden uitgewischt! waarom moet de eerst verzamelde wijsheid en ernst aanftonds worden wcggelagchen ? en de onnadenkende menigte door de laatfte lugtige vertooningen, die fomwijl meer dartelheid dan deugd-liefde aanblazen, opgewonden worden, en vervuld met iedele beelden den Schouwburg verlaaten, die hen, anders beftierd, een fchool van louter maatfcliappclijke deugden hadt moeten zijn? waarom worden 'er dikwils helden ten tooneel gevoerd, wier Romaneske bedrijven onnavolgbaar, wier deugden geen menfehen, maar engelen deugd, en wier ondeugd duivelsch is; die dus meer voorwerpen van koele bewondering dan van edele volgzugt en heilzaam afgrijzen zijn, en dus, zoo zij geene nadeelige werking doen, ten minften die heilzaame vrugten voor het bellede geld en den verlooren tijd niet doen plukken, Waarom zijn niet de meeste tooneelftukken zoo ingerigt, dat zij in den besten volkstoon, waare vaderlandfche deugden, trouw, braafheid, nijverheid, fpaarzaamheid, vaderlands- en menfchenliefde, grootmoedige nederigheid , met derzelver alom gelukfcheppende fchoonheid en beval- lig-  76 V. BRIEF, over de ligheid en zalige gevolgen, voor huisgezin en burgerkring voordellen? welk een voordecligen invloed kon dit hebben op de nieuwsgierige menigte! 'hoe wijs, hoe braaf zouden zij worden, terwijl zij zig vermaaken! ik voor mij wil ten minften gaarn betuigen, dat ik het een der genoeglijkfte uitfpanninge vindc, die het gezellig leven aanbiedt. Maar nu van het danfen, Thereze! wat zal ik u hier op zeggen? of het vooroordeel der opvoeding hier eenige kragt aan mijne redenen geeft, waarom ik dit vermaak niet voor geheel onzondig houde, of dat het waarlijk zoo is, durf ik niet beflisfen: maar gij vraagd mij, wat ik 'er van denk, en dit alleen zeg ik u met deze woorden: Het danfen is een vermaak, dat zoo dikwils de gezondheid des lighaams en de rust der ziel verwoest heeft, en driften , deed ontwaaken, welker fluimering weldadiger was; en uit dit oogpunt befchouwd, fchijnt het mij gevaarlijk voor het geluk en dus zeker niet geoorloofd; doch wanneer de ervaring van veelen deze twee zwarigheden al konde vernietigen , dan blijft toch in mijne oogen, het danfen eene uitfpanning, die zich voor de gedachtelooze onbezorgde jeugd wel fchikt, maar voor een rijper leeftijd en meer ervaring , voor menfehen, die nadenken kunnen, die weer , ten  GEOORLOOFDE VERMAAKEN. ~f ten, dat 'er op het levenspad niet enkel roozen bloei 'en , die de traanen der ellenden op de wereld hebben zien vloeijen; voor menfehen, die gewoon zijn de ernftige voorwerpen , welken dc Godsdienst oplevert te bepeinzen , is 'er naar mijn inzien iets flrijdigs, in dat lugtige, dat losfe gehuppelj en ik kan mij onmogelijk verbeelden, dat zulk een fpringend mensch, op dien tijd, zijn verheven aanleg en menfehen - waarde gevoelt. Doch al kon ik mij dit niet verbeelden» zou het egter kunnen waar zijn: mijn gevoel kan zoo min eens anders regel zijn als het hunne voor mij: alles komt hier op het onderfcheiden temperament en karakter aan: ik geloof, dat de beste regel voor ons gedrag deze is: dat wij alle vreugde, welke het beeld des doods kan verdragen, geoorloofd houden voor den deugdzaamften der Christenen. — Hoe beflisfend en alle onzekerheid verbannend is deze proef! alle ogenblik kan de dood ons overvallen, —zoo deze herinnering ons genoegen vermoort, dan is het zeker valsch en den onfterfelijken mensch onwaardig. Niet gaarne zou ik elk mensch dat danfen, en fpeelen bemint, als ligtzinnig veroordeelen; want ook David danfte voor Gods Ark.; maar wel zou ik elk mensch die  ?8 V. BRIEF, over de die deze dingen anders doet, dan als cené herfchepping, na eene wigtige afgedaané levenstaak, en met oogmerk, om daar doof gefchikter tot deszelfs hervatting te zijn, durven zeggen ; dat hij den korten vliegenden leeftijd verfpiït, voor genoegens die niet verzadigen kunnen , cn die gcene vrugt, welke den voortreffelijken mensch waardig zijn, aanbieden. En als ik openhartig met hun omging, zou ik hun raaden, zo als ik u doe, lieve Thcreze! zoek liever zoo veel fmaak voor edeler, uwe vatbaare ziel waardiger Vermaaken als het lezen , dc muzijk enz. opmerkzaame befchouwing der. verheven voorwerpen, die natuur en godsdienst aanbieden, dat gij op elk fnipper-uurtje zoo veel prijs Held, en die alle zoo aangenaam en nuttig kund aanvullen, dat gij op ogenblikken zuinig word, dan zult gij zeker geen gchcele uuren, ja geheele avonden,- zonder gevoeligen fpijt, doen verboren gaan. Wat is tog aangenaamer dan, den kring zijner denkbeelden , in zoo veel heerlijke oorden als dceze fchoöne wereld met alle haare voordbrengfelen en lotgevallen aanbieden, uittcbreiden! hoe kert is de tijd! hoe fpoedig vliegt zij heen! hoe veel is 'er te verrigten, eer wij rijp zijn voor de eeuwigheid, daar wij tog allen heen gaan, en  GEOORLOOFDE VERMAAKEN. 7Ö en over een zeker getal jaaren ons bevinden zullen! ontzettend denkbeeld! wanneer? wie zal 't ons zeggen? zoo veel is zeker: alleen dit ogenblik is het onze; maar, of ook het volgende dit zal zijn, is geheel onzeker; welligt vindt het ons buiten het gebied des'tijds, binnen de grenzen der eeuwigheid! hoe zeer moet deze voorftelling zorgvuldig maaken, om dit ontzettend uur, niet door naberouw over een kwalijk befteed leven nog akeliger en pijnelijker te maken! De beste, de deugdlievendfte mensch, zal in dit opzigt veel zelfsverwijt gevoelen; maar hoe veel meer dan hij, die zoo dikwils deze fchoone les ,, Koopt den tijd uit" onverfchillig hoorde. O Hoe zoet is het, meer dan men zig verbeelden kan, zoet, zijne uuren wijs te verdeelen, en ze niet alleen allen te kunnen aanvullen, met genoeglijke bedrijven, maar haare fnclle vlugt, telkens met fmart te gevoelen. Zoek u die fchoone kunst eigen te maken, lief Meisje! en gij zult niet meer angstvallig vragen, welke vermaken geoorloofd zijn? gij zult 'er geen andere dan zulken , die zig als geoorloofd aanprijzen, verkiezen, en gij zult niet meer door de kluisters der gewoonte geboeid, in een nietig tijdverdrijf uwe uuren verfpillen; gij zult, wanneer de welvoegelijkheid of menfehen»  8o V. BRIEF, over de GEOORL. VERMV fchcnlicfde u dit onvermijdelijk maakt, het doen als niet doende, cn uw zelvcn gelijk blijven, in een befténdige zugt naar wezenlijke vergenoeging. Vaarwel, Thereze! misken uwe openhartige vriendin nooit. am al ia.  vi. ÉLE0N0RA AAN SUZANNAj Over de nodige onbezorgdheids TT Xloe treurig, lieve Sufanna! heeft mij uwe laatfte ontmoeting gemaakt; zelve niet zeer opgeruimd, door 't gewoel der zwarigheden, die het menschdom in Europa» die ons land , en mij zelve in 't bijzonder dreigen, kwam ik bij u om opbeuring te zoeken; doch in plaats van die, Vond ik verergering mijner kwaal. — Uwe gewoone lngthartigheid was een prooi der zwarte zorgen. Uwe vrugtbaare verbeelding wist een aantal akelige verfchijnfels, uit het rijk der mogelijkheid op te roepen, en zoo eigenaartig voor mij te doen zweeven, dat F mij  S* VI. BRIEF, over d e mij 't hart klopte; de doodfche fchim van honger en armoede zag ik 0p uwen wenk, door onze Heden en dorpen waaren; en reeds aan onze gezondheid en het leven van een aantal ellendigen knaagen; 'er fprak wel eene Hem in mij: „ is 'er dan nu geen „ Voorzienigheid, die zoo lang voor ons vaderland en voor ons gezorgd heeft; op wier » befcherming men verder hoopen mag?» Maar de kragt van dien toon werdt gebrooken door de vreefelijke gedaantens uwer verbeelding. Doch toen ik naderhand tot mij zelve wederkeerde, toen ik, door de venflers van mijn flaapvertrek, de Herren zoo helder aan den hemel zag flonkeren; kwam 'er ook een vrolijke lichtftraal in mijne ziel, en ik dacht: Zou dan dat AImagtig Wezen, door wien die hemelklooten reeds zoo veel eeuwen gloeiden, die al die verbazende ZonneHeizels op eenen wenk regeert; zou die geen vermogen hebben om te zorgen, dat ons kleine hoekje land m 't midden van alle dc oorlogs-onheilen, waar door 't gedrukt en gedreigd wordt, niet verhongerde? is 2ijne goedheM ^ even oneindig als zijne almacht? ó laat ik dan afhankelijk van die goedheid, dagelijks leven uit haare hand; en door geene noodelooze bekommeringen, het goed, dat ik geniet, bederven. Met dit rustig voornemen ging  NODIGE ONBEZORGDHEID' S3 ging ik flaapen; en dezen inörgen ontwaakende, ben ik niet te vreeden, voor dat ik Ü eene deelgenoote mijner ftreelende kalmte gemaakt heb. Ik wil zoeken ii in het zalig geloof van eene Voorzienigheid te veifterken: of liever den vertröostendeh invloed van dat geloof voor u te verlevendigen; en de herfenfchimmen, die uwe rust Veiftoren, weg te jaagem _ Dat vrij zulk een ongelukkig mensen, die geene Voorzienigheid gelooft, bij dé wederwaardigheden des levens, beroerd worde , als eene voordgedreven zee; laat hij gejaagd van zijnen angst, her- en derwaards vlugten, om een armhartigen troost; dé Waare aanbidder van een God, die de Wereld met almagt en goedheid regeert, vindt alleen, maar ook een genoegfaamen troost, in zijne befcherming. En wie, die flechts eert halven blik floeg op de lotgevallen van alle volken, fmts bijna zes duizend eeuwen; wie, die dé eenvoudige natuur, welke hem omringt, al had hij ook nimmer een boek over dezelve gelezen , gadefiaat; wie, die ooit met aandacht de bijbel las, zag deze regeerende, deze zorgende almagt niet met bewondering ert eerbied werken; - daar, waar menfcheiijké vinding en menfcheiijké kracht geene uitkomst meer kon geven; - en gevoelt niét jr 2 met  84 VI. BRIEF. over „ * met eene vertrouwende blijdfchap, dat hij een voorwerp is, 'over welk deze alvermogende goedheid waakt en beveelt? Tot haar immers mag elk fterveling, die zijne afhankelijkheid gevoelt, toevlugt nemen; en het zal hem meer kalmte geven, dan vleeseh tot zijn arm te Hellen; of te vertrouwen op middeloorzaaken, die allen van haar hoogen wenk afhangen. Maar, meer dan dit, kan een waar christen, die, door 't geloof in den Verlosfer een kind van God en een bijzonder voorwerp zijner liefde werdt: deze mag niet Hechts vlugten tot, maar vertrouwen op zijne zorg; hij mag volkomen ftaat maaken; — niet dat het hem altijd naar wensch gaan, dat hij altijd het goede der aarde genieten, of dat hij in algemeene rampen verfchoond blijven, en geen bijzonder onheil hem treffen zal; Neen, zeker, dit alles wordt door de ondervinding der grijze eeuwen weêrfprooken. Maar daarop mag hij ftaat maaken, zoo wel in algemeene, als in bijzondere onheilen: dat God* zijn goede Vader, voor hem zorgen, hem niet verlaaten zal' als moest hij brood zoeken; dat alles, wat hij nodig heeft tot het leven en tot de godzaligheid hem zal toevloeijen, en dat zijn Vader, die zijne krachten kent, hem niet meer zal opleggen, dan hij draagen kan, maar hem onderfteunen en redden zal op  NODIGE ONBEZORGDHEID. 85 op zijn tijd : en is dit niet genoeg, om gerust te zijn in 't midden van de vreeze des kwaads, en om bedaard af te wagten, welk lot zijne hooge wijsheid ons zal te beurt doen vallen? Hoe oneindig veel bevat die gedachten! God, de eeuwig wijze en almagtige, wiens wenk de bedrijven van elk mensch beftiert, door wien de gebieders der volken op hunne troonen beveelen, en de onderdaanen gehoorzaamen; hij zorgt voor mij! hoe veilig zijn wij dan, wat 'er gebeure! hoe gerust mogen wij dan ook in de dagen des hongers op verzadiging hoopen? Hij toch heeft duizend voor ons ondoorzienelijke wegen, waar door hij een gevreesd kwaad afwenden of het reeds aanweezige verminderen kan; zijne booden zijn de geheele fchepping door verfpreid: winden en onweders, zeeën en eilanden, de aarde met alle haare volheid, alle de kragten der geheele natuur ftaan hem ten dienst: in heete zandwoestijnen kan hij water, en op dorre onvrugtbaare rotfen, 1 ons voedfel bezorgen. _ Hij kan in het weinige, dat de rechtvaardige heeft, eenen dubbelden zegen leggen: Sarphats arme weduwe, wier meelkruik niet verminderde en wier olijfles niet ledigde, in alle de lange maanden, geduurende welken veele aanzienelijken der Joden F 3 ge-  $6 VI, BRIEF, over de gebrek leeden, is hier een fpreekend voorbeeld. Bethfaïda's woestijn zag eens veel duizende hongerige menfehen verzadigd, door twee yisfehen en vijf brooden. -— De fchepper der natuur kan zeer ligt de natuurlijke werking der oorzaaken doen ophouden en tegenftrijdige gewrogten doen verfchijnen, het woestijnfche wonderbrood, dat zoo veele duizenden van Jacobs nakroost een aantal jaaren achter den anderen verzadigde, en de bittre bron van Mara, die hunnen fmagtenden dorst leschte, bevestigen dit: — en wie kan de lotgevallen van den vriend Gods Elia zig herinneren, zonder de volle kragt van die waarheid, met een Uil vertrouwen , te gevoelen: Niet alleen toen, toen hij in Berfeba's woestijne met eene moedeloozé ziel, zat van de kwellinge des levens, den dood wenschte, en, uitgeput van krachten, onder een Jeneverboom in gefluimerd lag, toen bragt hem een engel verfterkende fpijs, die den matten reiziger kragt gaf, om zijnen weg te vervorderen; maar niet minder toen hij in het afgezonderd Crit, verborgen voorliet oog der menfehen , en van hunne hulp verftoken zijne eenzaame dagen Heet; toen werden de roofzugtigfte vogelen, op 't bevel van zijnen God, zijne fpijsverzorgers; elke avond en elke morgen bragten Raven hunnen geroof-  NODIGE ONBEZORGDHEID. 87 roofden prooi in de handen van den godgewijden kluizenaar, en zijne gehoorzaamheid aan 't bevel van den Heer der wereld wierd heerlijk beloond. Wie gevoelt hier niet, dat de verzorger van Elia de God der natuur is, en dat hij de natuurlijke aart van zijne fchepfelen kan hervormen, om zijne groote bedoelingen te bereiken. Mij dunkt ik zie hem in dit woeste dorre land, dag aan dag, met een vertrouwen, door de ondervinding gefterkt, zijn onderhoud afwagten : en nimmer werdt hij befchaamt. - Toen ik, nog maar een jongkind zijnde, die gefchiedenis las, vervulde zij mij reeds met een diepen eerbied voor den God van Elia, en ik gevoelde de grootheid van zijne almagtige voorzorg, en het geluk van zijnen gunfteling. Doch hoe veel fterker moet bij een meer gerijpt verftand alles werken, om ons vertrouwen voor hem in te boezemen. Ik weet wel, de dagen der wonderen zijn voorbij; en er zijn ook geen Elia's meer voor handen, maar dit weet ik ook, dat Elia's God niet verwisfeit met de eeuwen en de tijden, maar dezelfde almagtige liefdevolle verzorger blijft voor elk hart, dat op de regte wijs op hem vertrouwt. Voor niemand der godvrugtigen, veel minder voor mij zelve , verwagt ik eene eigenlijke wonF 4 dcr"  VL BRIEF, over p e derdadige redding, evenwel zal de ervaring Van alle leeftijden een aantal voorbeelden opleveren, die ons toeroepen: „ de Heere »» kfnt de daSen der opregten, rzij zullen „ niet- befchaamd worden in den kwaaden 55 tijd, in de dagen des hongers zullen zij » v«'zadigd worden." - De voorbeelden van bijzondere bewaring in gevaaren, onverwagte uitreddingen uit bekommernisfen, daar niemand hunner op kon denken, zijn zoo zeldzaam niet, dan men zig dikwils Voorftelt. Hadden wij toegang tot de geheime dagboeken der waare Godvereerers, die, door onderworpen lijdzaamheid en vertrouwen op God, onder hunne tegenfpoeden gefchikter werden, voor hunne toekomftige erffenis; hoe veel bevestiging zouden Wij daar in vinden, voor die eeuwige waarheid, dat God een toevlugt is voor de zijnen, en een helper in tijd van benaauwdheid! De troetel kinderen der voorfpoed, die gewoon zijn op roozen te treden, zijn zeker onbekend met al den bangen kommer van een bekrompen ftaat, maar zij weten ook niet van die verzagtende bemoer digingen, verborgen onderfteuningen , en pnverwagte uitredding, die zoo dikwils den treurigcn wandelaar in het dal : der vernedering, traanen van dankbaarheid Uit het hopend oog rollen doen, ~ en die  NODIGE ONBEZORGDHEID. H die zijn harte meer vreugde geven dan ten tijde, wanneer het koorn en de most der goddeloozen vermenigvuldigd wordt. Zal niet elk mensch, die zijn afgeloopen leven nadenkt, zig tijdperken in het zelve herinneren, dat een nacht van zwarigheden hem omgaf, zonder dat hij een vonkje licht in die akelige duisternis zag glimmen, en onverwagt ondervondt, dat God hem in benaauwdheid kende, en zijn redder was. Hoe veele gedenkfteenen der hulpe zou elk pelgrim, op den weg des levens, niet kunnen oprigten; tot vertroosting van anderen, die na hem zijne voetftappen drukken zullen. En zou dan die ervaring geen moed, geen vertrouwen inboezemen? een, vertrouwen dat onzen hemelfchen Vader zoo aangenaam is, als ons wantrouwen hem onteert, en dat dien glans van vergenoegdheid over het gelaat doet zweeven, die de wereld het allermeest overtuigt, dat dc Gods-,, dienst zijne vereerers een geluk bezorgt, ?t welk elders onbekend is; en dat in de geduurige wisfelingen der ondermaanfche dingen zijne kragt onveranderlijk behoudt. ° Hoe gemakkelijk, hoe kalm en rustig zouden wij, in alle omftandigheden onzes levens,zijn, als donkere vooruitzichten bij anderenden moed doen zakken; als fchaarshcid en armoede rondpm ons waarde; dan zouden wij in den F 5 no0^  *» VI. BRIEF, over oe hoogften toon des gewisfen vertrouwens zeggen kunnen, fchoon de olijfboom geen vruchten geeft, en het veld geen koren, fchoon er geen rund in de Mailing is, ik zal nogthans van vreugde, in den Heere, opfprmgen, en juichen in den God miins heils. _ Vermag een Christen zoo veel, wanneer zijn hart wel geplaatst is, hoe laaggeestig, hoe geheel onwaardig zijne groote voorregten, handelt hij dan, die zig ten prooi geeft aan de zwarte zorgen, en zijne rust tot eenen fpeelbal maakt van de wisfelende lotgevallen zijnes levens! Hoe zeer heeft de liefderijke Heiland ons van dat voorbarig zorgen afgemaand.' Hij kende de rampen en behoeftens van het menfchelijk leven en alle de ellenden der ongelukkigen — daarom zeide hij: „ Zorgt met voor den „ dag van morgen, want eiken dag heeft „ genoeg aan zijn eigen kwaad." Hoe zagt maar treffend is de geheele inhoud van die vermaning! Hoe belangneemend in ons waar welzijn! Hoe overtuigend en kragtig.' Door welke eenvoudige , voor elk zigtbaare mt de natuur, die hem omringde, genomen beelden, fpreekt hij onweerftanelijk tot ons hart, en doet hetzelve , door een zalig gevoeg van kinderlijk vertrouwen op de zorg van onzen hemelfchen Vader, zoo vreedzaam klop-  NODIGE ONBEZORGDHEID. 91 kloppen! — Door geene benaming kon hij den God der aarde, den Beheerfcher der wereld,.den Schepper van 't heelal m een beminnelijker,meer moed en vertrouwen inboezemende , gedaante aan ons vertegenwoordigen, dan door die van Vader: Zijne bedwelmende grootheid kan ouders Hechts eerbiedige ontzetting baaren, maar bij dien naam rijst er een tedere kinderlijke afhankelijkheid in ons, en wij zijn gereed om onze belangen met gerustheid over te laaten aan een zoo groot weezen, dat, met de tederheid van een vader, zorgen wil voor zijne fchepfelen. Zoo dikwils ik langs een veld wandel, een aantal fchoone bloemen, wier kleur zoo pragtig, wier gedaante zoo trotsch, en wier weeffel zoo fijn is, dat alle de voortreffclijkfte werken der menfcheiijké kunst, dat zelfs de dosch der koningen, bij hunne pragt niet haaien kunnen; zoo dikwils ik deze tusfchen het gras, dat wel ras zal worden afgemaaid, bloeien zie; zoo dikwils ik geheele reien van vogelen zie zweeven door de lucht, en op een veld of bij .een korenfchuur zie nederftnjken en zich verzadigen aan de gevallen graankorrels; zoo dikwils denk ik aan deze les des Heilands, en gevoel de volle kracht van die woorden: „ Indien God dat gras zoo fchoon bekleedt, hoe zal hij u met " veel  * VI' BRIEF. over de «veel meer kleeden, gij kleingelovigen!" Ik gevoel den gehcelen nadruk van de bemoedigende aaltreden: „ aanziet de vogelen des >, hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, „ noch verzaamelen in de fchuuren, en uwe „ hemelfche vader .voedt nogthans dezelve en »s gaat gij dezelve niet zeer ver te boven 2 " Zoo veele redelijke gronden cn zelfs redelooze aankweekers van ons vertrouwen rondom te vinden, en dan zig nog toe te geven m vooruitlopende zorgen, die ons tegenwoordig genot vergallen, en de onzekere toekomst aakehg voor ons maaken; die ons verdriet doen vinden in een leven, dat met duizend goedertierenheden vervuld is en onze dankbaarheid verdient; is dit geene dwaasheid? is dit geene misdaad, die onze onwaardigheid merkelijk vergroot» En waartoe zoo gezorgd? kunnen wij daar door een el tot onze lengte toedoen? was het niet veel beter om, in alle gevallen met een moedig hart, van onzen kant, getrouw te zijn in de plichten des levens , die de Voorzienigheid in onze hand Helde, en de uitkomst onzer pooging aan hem aanbevelen, die zijnen gunfteüng als in den flaap het goede geven kan, en zonder wiens bijftand mets,-met wiens zegen, alles gelukken kan. ;*n nog iets: wanneer wij zoo ver voorWt zorgen, vergeten wij dan niet de broos. heid  NODIGE ONBEZORGDHEID, 93 heid en onzekerheid van het menfchelijk leven? Wie zegt ons, dat die tijd komen zal voor welken wij zoo angftig zorgen? dat Wij dat onheil zien zullen, voor 't welk wij zoo ontijdig vrcezen? wie weet hoe veel voedfel, hoe veel kleding nog van ons overblijft, dat anderen nog voeden en dekken zal? teiwijl wij, met een enkel doodkleed, in de kille fchoot der aarde, een voedfel der wormen zijn; en, onkundig van alle de ellenden, zoo wel als van alle de vreugde der levendigen, in de vergetelheid wegzinken. - Deze herinnering moet onze bezorgdheid op een geheel ander voorwerp leiden, dezelve een veel edeler.richting geven; dat eene nodige, dat deel, dat niet weggenomen zal worden,als alles ons ontzinkt; de fpijze,die niet vergaat,maar die alle de eeuwigheid verduuren zal, zal ons meer belangrijk worden. Dit leven, met alle zijne bekommeringen en alle zijne genietingen is toch maar een ftipje van ons aanwezen: zijn wij eens in 't guitfche leven overgegaan, voor 't welke wij eigentlijk beftemd zijn; hoe weinig zal het da°n betekenen, of wij hier ons brood wat ruimer of bekrompener aten; of wij wat vrolijker of bezorgder onzen weg bewandelden; maar dit, of wij door alle de lotgevallen van ons leven, geoeffend werden in het zalige vertrouwen op God, - dat zal van be-  94 VI. BRIEF, over de NOD. ONBEZ; belang blijven, en ons dan meer bevoegd maaken op de verwagting van het genadeloon, den waare Godvereerers beloofd. Laaten wij dan eikanderen daar in trachten te oeffenen, en telkens raden: „ werpt uwe „ bekommernisfen op God, hij zal het wel „ maken." Vaarwel Suzanna! uwe Vriendin e l eo no ra. VIL  VII. LUCINDA AAN ADELAÏDE, Over den Dood. „X^aarom ftaat dat doodshoofd in uwe s' kamer? een meisje van uwe jaaren en l uwe vrolijkheid kon wel gefchikter meu' bel hebben?" Zoo was uw aanfpraak, met een trek op uw gelaat, die daar geheel mede overeenftemde, toen gij mij zoo onverwagt in mijn Boekvertrek verraste. — Gij hield mij, dit bemerkte ik zeer duidelijk , voor grillig of verliefd op den naam van bijzonder, en doet dit misfchien nogj deze Brief zal u uitgewikkelder daarop antwoorden, dan ik toen konde of wilde, lees hem en denk anders over mij. Gij  96 VII. BRIEF.' over den Gij weet dat ik altoos eenzaame avondwandelingen, en vooral bij het fchijneü der maan bemin; niet uit eert zoo dikwils befpotte fentimenteclagtigheid, maar om dat haar ernfb'g en nadenkenwekkend licht zulk een zagt vermogen op mijn geest heeft, en zijn peinslust zoo aangenaam opwekt. — Eenmaal van eene lieve wandeling, door de vrolijke velden der natuur, daar alles leven en vreugd ademt , wederkomende, bragt mijn pad mij zonder doel op een kerkhof: het contrastique van dit tooneel met dat, 't welk ik verliet, werkte zeer fterk op mij, ik trad langs een aantal dooden-heuvelen, waaronder fommigen begroeid, andereu eerst versch opgeworpen waren : ik ging langs het beenderhuis, waarin de maan juist ftraalde, en mij eene meenigte afzigtelijke voorwerpen, met fchimmel begroeide beenderen en bekkeneelen, nog half met hair bedekte fchedcls, met een woord, een droevig tooneel van vergankelijkheid zigtbaar maakte; en doodfche majesteit over hetzelve verfpreidde. Mijne ziel werd zoo ernRig, als alles, wat mij omringde. Een nachtuil, welke uit een der toorngaten zijn 'fomber geloei deed hooren, gaf hier meerder voedfel aan. Diep dacht ik over de nietigheid van het menfehenkind, dat vergaat; over het voorbij gaande en verdwijnende van alles in dit  Ik trad langs liet beenderhuis.w-aar' in etc maaiijuirt ftraalde,— nladz.ce.   DOOD. 97 dit leven, over de dwaasheid der menfcheiijké najaginge, des hoogmoeds en der ijdelheid, die hem deze vernederende beftemming van zijn ligchaam doet vergeeten, naa: ik wierd treurig over het lot der menfehen, om dat zij zoo kort van dagen, zoo zat van onrust, en gelijk aan iedelheid zijn; maar het denkbeeld van verrijzing, van opwaaking tot eeuwige heerlijkheid en onlterflijkheid, voor elk, die in hem, de opdanding en het leven, gelooft; dat denkbeeld gaf een draal van vreugde in mijn hart: ik ftelde mij voor, dat ook hier op dezen dooden akker, in dit beenderhuis, veele in God ontflapenen rusteden, welke den jongden morgen vrolijk begroeten zullen; en mijn begeerte, om zoo te leeven, dat de dood met alle zijne akeligheden geen affchrik meer voor mij hebben kon, wierd levendiger dan ooit: een warme iever tot die godzaligheid, die den dood overwint, gloeide in mijne ziel; en het kerkhof der dooden wierd mij een tempel der aanbid- ding, waar ik mij op nieuw aan God en zijnen dienst verbond. Om dezen nuttigen edelen geestdrift meer in mij op te wekken, koos ik dit doodshoofd, uit de woeste masfa, uit, liet het zuiveren, en zederd daat het op die plaats waar gij het vond, en herinnert mij hu G en  98 VII. BRIEF, over den en dan de gedachte, die op het kerkhof mijnen geest vervulde. Is dit bedrijf nu zoo Romanesk? Het is, dit ftaa ik u toe, geen vrolijk verfchiet , dat ik mij zelve open. Maar is al, wat vrolijk is, dan ook alleen nuttig? is het eene droevige, het is toch ook eene zekere waarheid, die het mij herinnert; eene waarheid die wij zoo ongaarn hooren, zoo ligt vergeeten; vooral dan, als weinige ongemakken ons aan de broosheid en bouwvalligheid van onze aardfche hut herinneren; vooral dan ook, wanneer een vrolijk natuurgellel ons gaarne doet fchertfen, lachen, cn vatbaar maakt, om al het genoegen dezer fchoone wereld te genieten: hoe ligt is men dan in gevaar om te vergeeten, dat zij ons duurzaam verblijf niet zijn zal, dat wij na eenige weinige jaaren toevens, overgaan in de wereld der geesten, om daar te maaijen, wat wij hier zaaiden. Wanneer ik nu, in dezen, mijne zwakheid gevoel en bemerk , dat mijne ziel het allerbest door zinnelijke dingen onderwezen wordt, kund gij het dan misduiden, dat ik in een hoekje mijner woning, een monument der fterfelijkheid voor mij oprigte, dat mij telkens daaraan herinnerde Maar een Meisje op mijne jaaren, zegt  D Ö O Di 99 ge; maar, lieve Adelaïde ! fterft men dan ook op mijne jaaren nooit? hoe veel treffende voorbeelden leeren ons dagelijks, dat de mensch, hoe vast hij ftaat, enkel ijdelheid is? Welk een groot gedeelte van het menschdom fterft, eer het nog mijne jaaren bereikt heeft? hoe hair klein is maar de grerisfcheiding tusfchen de bloeiendfte gezondheid en den Vernielenden dood! Wanneer wij de oneindige verfchillende Wijzen nadenken, door welke ontelbaare milioenert menfehen ieder öogenblik, uit dit onzeker leven, in de onafwisfelende eeuwigheid overkappen; moeten wij dan niet eiken avond, die ons aan deze zijde des grafs vindt, voor onze bewaaring, als voor eene nieuwe weldaad danken? moeten wij dan niet elke morgert, die ons doet ontwaaken* ons Verwonderen, dat onze ilaap, ons een balfem des levens, en niet een doodflaap geworden is, en, in een diep gevoel van de goedheid van den God onzes levens, onze onzekere* loopbaan, met afbidding van zijne befcher* ming, voordzetten? Maar al ftierf men eens niet op mijn6 jaaren» Adelaïde! moet men dan op mijné jaaren toch niet aan den dood, als iets» dat ons zeer zeeker eenmaal zal te beurte vallen, denken? Moet men dan niet, door een tijdige toebereiding voor dien ontzettende:* G a ftond  IOO VII. BRIEF. OVER DEN ftond, deszelfs akeligheid zoeken te verminderen? en dien fchrik der natuur in een weikómen vriend en bode des heils voor ons herfcheppen ? Dit kunnen wij door eene beoefening van den godsdienst des euangeliums doen. Maar die toebereiding is het werk niet van een ogenblik; men kan daaraan niet dan eerst beginnen, wanneer men aan de grenzen des levens nadert. Het dagelijks hervat geloof in den Verlosfer der wereld, en een leven door dat geloof, overeenkomflig de voorfchriften van zijnen Godsdienst; dit is de toebereiding, die gevorderd wordt, en die tevens het geluk van zijnen beoefenaar in zig bevat. Zij vereischt onze beste vermogens, de jeugdige kragten van onze ziel: en naar maate onze vordering op dezen weg grooter is, naar maate de beoefening der fchoone deugden ons meer eene edele hebbelijkheid, en de ongehoorzaamheid aan Jefus voorfchriften ons moeilijker wierd; naar die maate zal onze trap van geluk hooger, en onze genadebelooning rijker zijn, in de toekomende wereld. Hoe vroeger men hier aan begint, hoe grooter voordeel wij dus bejaagen kunnen. En kan dan de herinnering aan de kortheid en vergankelijkheid van ons tegenwoordig leven niet een fpoorflag zijn, om alles, wat onze hand, in  DOOD. ÏOÏ dit leven, te doen vindt, met fpoed te doen, eer wij naar 't graf, daar noch wetenfchap, noch verzinning is, zullen heenen gaan? Wie zal dan haare nuttigheid niet erkennen ? Daar en boven, het gevoel van de vergankelijkheid van ons leven, van het voorbijgaande dezer wereld, met alle haare heerlijkheid, zal ons gematigder maaken in onze begeerten naar zinnelijke genoegens, en gelaatener, wanneer wij die misfen moeten; het zal een verheven trek naar ;duurzaam, naar onvergankelijk genot in onzen geest verwekken, en hem, met eene edele verontwaardiging, op het nietige poppegoed, dat de kinderen dezer eeuw vermaaken kan, doen nederzien. Denk daarom evenwel niet, dat deze gezindheid ons ftroef, naargeestig, lastig voor de maatfehappij, en ongevoelig voor alle de genoegens dezes levens, maaken moet; zij mag ons de dartele fchijn-vermaken, die het hart bederven, met vrees en afkeer doen fchuwen, maar de waare onfchuldige genoegens dezer wereld kan niemant geruster en te vredener genieten, dan hij, die voor het fterven toebereid, in den dood geen fchrikverfchijnzel, maar het begin van zijn edeler leven, te gemoet ziet. Moet zijn hart niet vrijer, niet ruimer genieten, niet onbekommerder deelen, in alle geoorloofde G 3 ge.  jeü VII. BRIEF. OVER DEN genoegens, dan een ander, die, bij de herinnering des doods dikwils geftoord word in zijne vreugd, en in het lachen fmerte vindt. Hoe dikwils, lieve Adelaïde! heeft het aanzien van mijn doodshoofd een gelukkige uitwerking op mij gehad! dan verdoofde het eens een opkomende trek naar een of ander vermaak, dat niet zoo wezendlijk was, als het mij eerst toefcheen; foms bepaalde het mijne overdreven liefde tot fchepfelen , wier beftaan zoo onzeker is; — mijne dankbaarheid voor derzelver bezitting, en mijn gevoel van afhankelijkheid van God werd levendiger. Dan eens hield het mij terug van een of andere ijdelheid , waar toe het vrouwelijk hart zoo ligt vervalt. Somwijl trooste het mij eens, wanneer de zwarigheden dezes levens mij beknelden. Dan dacht ik : „ ook die zorgen, zoo wel als „ de genoegens der aarde, zullen eens ein„ digen, en de dood zal zoo wel de rim„ pels der zwaarmoedigheid, als den glimp„ lach der vreugde van 't verftijfde gelaat ,, wegveegen." — Maar ook fomtijds, — dit wil ik u niet ontveinzen — maakte mij het aanzien van mijn doodshoofd wel eens droevig ; op oogenblikken, wanneer de Natuur fterker dan de Godsdienst in mij fprgk, en ik mij voorftelde, hoe veel edele rei-  DOOD. .10$ reine genoegens, die deze fchoone aarde, de vriendfchap, en zoo veele verfchillende aangenaame en nuttige geestoefeningen mij in dit leven doen genieten, alle voor mij verdwijnen zullen, bij den ingang in het donkere graf. —« Als ik mij voorftelde, hoe veele zagte, maar ftcrk geknoopte banden, waar mede mijne ziel aan de levenden verbonden is, zullen moeten fcheuren, eer ik het donkere woeste eenzaame doodsdal zal kunnen intreden. — Als ik dacht hoe veele geliefde voorwerpen mij zuilen naweenen — en denken, wat ik hun was, hoe veel edele hartetraanen welligt vallen zullen op de plek, welke ik ledig liet. Als ik daar bij ook dacht, dat de tijd al die bedroefden troosten, en ik dan welligt van alle levenden allengs zal vergeeten worden; terwijl ik een veragtelijke prooi ben van het verterend verderf. Als ik mij duidelijk voorftelde, welk een vernederend lot mijn, nu zoo gekoesterd, lighaam zal moeten ondergaan. — Hoe mijn gezond blozend gelaat, waar op nu de tederheid der reine liefde, en de lach der vriendfchap zweeft, eens van al zijne bekleedzels, zijne fpieren, muskelen, van alle de karakter-tekenende trekken ontbloot, aan dit vleeschloos, grijnzend doodshoofd zal gelijk, en voor hen, die het nu beminden, een voorwerp van afgrijzen worden zal — hoe mijn, nu .bezield, levendig, vlug,wencG 4 zaaKi  ro4 VII. BRIEF, over dén zaam lighaam, eens tot een hoopje molmende asch zal inzinken — als ik daav bij denk, dat dit hoopjen asch, het zij onder een koude zerk, of een met gras begroeiden aardheuvel, welligt niet eens ongeftoord fluimeren zal; maar zeer mogelijk uit zijne koele fchuilplaats, uit zijne eigendommelijke wooning, zal verfchovcn worden, om plaats in te ruimen voor geflachten, die na mij koomen zullen; hoe het dan in de winden verftrooid, of met de aarde vermengd, tot de elementen wederkeert , die het eens ontftaan deeden. O dan gevoel ik de geheele nietigheid van het menfehenkind, dat hooi worden zal , — de onzinnigheid des hoogmoeds op dit of dat zinnelijk voorregt, en het rampzalige der zonden, die dat vernederend onheil over het menschdom verfpreidden: en welligt zou mijn geest bij het overzien van dit aandoenelijk tooneel, in eene matte droefheid en lustelooze kwijning, die haar ongefchikt maaken zou, om de pligten der levenden te oefenen, nederzinken ; zoo de Godsdienst van Jefus niet, als een rijzende Zon, zijne heldere ftraalen van vreugd over 't zelve verfpreidde , en een geheel ander verfchiet aan de overzijde des grafs voor ons opende. Het Euangelie ftelt ons den dood der in God ontflapenen, in een zoo beminnelijk licht  DOOD. 105 licht voor, dat alle akeligheid verdwijnt; dit noemt het fterven der godvrugtigen een ontfiaapen , een rusten op zijne legerftede, een ingaan in de vreugde des Hecrcn. Het vertoont ons den Zaligmaaker, als dien vriend, die ons bijblijft, wanneer goed en bloed, wanneer al wat zigtbaar is, ons ontzinkt ; die in het akelig doodsdal, als vriendentroost ons niet meer baaten kan, met zijn ftok en zijn ftaf vertroost, — die ons alle de reine genoegens, die wij hier op aarde verliezen, tiendubbel zal wedergeven in zijn rijk — en, die ook eenmaal onze vrienden, welken hem liefhebben, in onverderflijkheid zal brengen, daar wij zijn; om door veel zuiverder, veel verhever vriendfchap, die nimmer' eindigen zal, onze hemelzalighedcn nieuw vuur en kragt te geven. Hoe troostend is dit bij het hcenengaan! ■— hoe moet dit de traanen des affcheids en der afwezigheid opdroogen, en het hart van ftervenden , zoo wel als van de hier agterb lij venden, met, van verre aanfehemerende, vreugde des wederziens vervullen. Het Euangelie bevestigt ons niet alleen in de zekerheid der onfterflijkheid , maar ook in de hoope der opftanding. — Door hetzelve wordt de fchrik voor 't verderf verdreven, die alleen de fchors van ons weG 5 zend-  ïo5 VII. BRIEF, over den zendlijk ik trefTcn kan, terwijl dat ik zelf, op Jefus bevel, eens onfterflijk, met Engelen - majefteit en vlugheid , zal opwaken op den jongften morgen. Hoe onverfchillig is het dan, welk lot mijn hoopje nietig ftof te beurt valt; — of dit een prooi der verflinding of der verrotting zijn zal; of het door de winden verftrooid, of in zijne eigen fchuilplaats ongeftoord vertoeven zal, tot het zal ontwaakcn? Zoo veel is toch zeker, geen enkel ziertje van dat, wat tot mijn wezen behoort, zal verlooren gaan ; daar voor is de almagt, daar voor is de liefde des Heilands, die zijne gunftelingen geheel heeft vrijgekocht van het geweld des doods, een zekere waarborg. Als nu mijn doodshoofd mij bevorderlijk is in de herinnering van zulk eene fchoone reeks verhevene waarheden, hangt het dan wel nutteloos in mijn kamer? Maar vraagd ge mij nu: „ of het altijd die uitwerking op mij heeft ? of ik het nooit gedachtenloos aanzie? of de gewoonte het niet van een goed gedeelte zijner kragt berooft?" dan antwoord ik , dat, hoe zeer mijn doodshoofd altijd het zelfde tot mij fpreekt, ik niet altijd op dezelfde wijs hoor: — dat fomwijl mijn hart wel eens te vol' is met andere bekommeringen en verftrooijingen, et: fomwijl wel eens min- ge-  DOOD. Ï07 gevoelig voor dat onderhoud. Gij hebt het dus zeer wel, dat de gewoonte , die de kragt der heiligde dingen verzwakt, ook hier op invloed heeft , en mij reeds zoo gemeenzaam gemaakt heeft met dit dorre been, dat zijn ernftig onderhoud mij fomwijl niet meer zoo treft, als de zaak vordert. Ware dit zoo niet, dat de gewoonte zulk een verftompend vermogen hadt, zouden dan niet een reeks van plegtige gebeurtenisfen, die wij dagelijks zien , zou een bidder met een doodenlijst in zijn hand, . zou een geopend graf, zou een brommende doodklok, zou eene plegtige lijkltaatie dan niet eene geheel andere uitwerking op ons hebben ? zou dan die taal, welke dit alles ons toeroept : ,, bereid uw huis „ want ook gij zult fterven"! niet meer invloed op ons hebben? zou wel de doodgraver, zoo lachende en fpottende, de beenderen van zijne natuurgenöoten behandelen, even of hij een onbezield werktuig was, als hij dacht; ,, dat gruis, dat ik vertrap, die beenderen, die ik veragtelijk wegwerp, leeren mij, wat ik eerlang zijn zal?"—• maar de gewoonte doet hem dat aandoenlijk werk geheel gevoelloos verrigten, zonder op zijn eigen einde te denken! — Zoo is de mensch! Ik wil u dus, mijne lieve Adelaïde! niet aan-  Ï08 VII. BRIEF. OVER DEN aanraden om ook een doodshoofd op uw kamer te nemen. Liever zeg ik, let op alle de herinneringen uwer fterfelijkheid, welken u omringen , en leer uwe dagen tellen , en wijs worden. — En wilt gij van uwe vergankelijkheid eens meer zinnelijk overtuigd worden, kom dan mijn doodshoofd zien ■—■ Rel u voor, wat dit eens was? misfchien. een fchoon bevallig vrouwelijk gelaat , 't welk de liefde van menig jongeling deed gloeien — zeker was het ten minlte eens met vleesch, waarin menfcheiijké trekken fpeelden, bekleed. In die holen, flonkerden eens oogen, waar uit menfchelijk gevoel Rraalde. In dezen hollen fchedel heerschte eens menfchelijk verlfand. Werktuigen tot dat goddelijk vermogen — de fpraak — verheiden eens dien gapenden mond — waar aan geen fchaduw van gehemelte meer over is. ■— Zie, Adelaïde! zie hoe het verderf dat geheele kunftig maakzel, al dat bevallige, al dat fchoone veranderd heeft in een afzigtelijk geraamte. Zoo zult gij, zoo zal ik eens worden.— Is het dan geene dwaasheid, zoo veel op te hebbenr met de fchoonheid, met de koestering van een lighaam, dat eens worden moet als dit doodshoofd? — is het geen zorg en tijd verfpild, wanneer men zig jwo veele moeite geeft om de bevalligheden, » die  DOOD. rog die de Natuur ons voor zoo korten tijd verleende, door ijdele fieraden , nog meer te doen ichitteren en zoo te jaagen naar bewondering ? Is het niet waarachtig, 't geen een der oudfte Wijsgeeren eens zeide : dat fchoonheid bedrog, en bevalligheid ijdelheid is? Bedenk dit, lief Meisje ! als gij aan uw toilet bezig zijt —■ als het fpiegel u zoo vleiend zegt, dat gij bevallig zijt! — bedenk dit, als de wereld u toelacht, — als uw minnaar, betoverd door de liefde, u vergoodt, en uwen hoogmoed en zelfsliefde voedzel geeft: bedenk dit, wanneer men den blik uwer oogen treffend, wanneer men den toon uwer ftem muzijk noemt. O dan, denk dan aan mijn doodshoofd, herinner u op die ogenblikken, dat al dat bevallige in u maar voor korten tijd beftaat, en dan beftemd is tot het verderf. Maar herinner u tevens, dat gij een geest bezit die gevormd;* is , niet Hechts tot een eeuwig beftaan , maar tot een eeuwig geluk — zoo gij het op de voorwaarde van het Euangeli wilt aannemen. Vaarwel, uwe Vriendin JLUcfNDK. VIII.  Ho VUL BRIEF; over ö b VIII. constance aan eüboxïa* Over de Godsdievfiige Vooroordeeleiti De diepfte achting voor waaren Godsdienst bewoont mijn hart. Ik bemin zijne vereerrers : en ook gij, fchrandre Eudoxia! — die zijne geheiligde voorfchriften tot uw leefregel verkiest, en in veele fchoone daden, die een goed hart vertonen,'uitmunt; ook gij hebt mij die achting ingeboezemd, die gefchikt maakt om met leergierige Volgzugt veelen uwer daden te befchouweni uw fchrander vernuft,uwe werkzame menfchenliefde maken u een cierlijk lid van het genootfchap, in welkers verkiezing gij uwen roem fteld. In weerwil nogthans van dit alles levert  GODSDIENST. VOOROORDEELEN. m vert uw gedrag nu en dan proeven op, dat uw gezond verftand, fomtijds door verouderde vooroordeelen, die misfchien door uwe opvoeding voedzel kreegen, beneveld is; waar door deszelfs glans niet zoo helder, noch aanminnig fchitteren kan, als dit anders doen zou; en gij word te rug gehouden , om u geheel zoo te vertoonen als de natuur u gevormd heeft; en menfehen , die niet van uwe denkwijs zijn, te veel gelegenheid geeft, om minder gunftig over uw karakter, en over uwe, helaas! bij de waereld al te zeer vcragte, keuze, te denken. De Godsdienst , hoe beminnelijk op zig zelf, heeft veele vijanden. Hoe meer men de verzaking van natuurlijke onfchuldige neigingen , als een noodzaakelijk vereischte, van zijne belijders afvordert, zo veel te meer word hij met affchrik gefchuuwd van wezens, dien de trek tot vrijheid is aangeboren. Uw natuurlijk1 karakter is goedaartig en vrolijk : de grondtrekken van die neiging fpreeken nog in uw gelaat. De onbevooroordeelde regtwerkende godsvrugt, door zo veel verftand geleid, zou hier een Engel vertonen kunnen. En evenwel, is dit niet jammer? legt een Godsdienftig vooroordeel over die bevalligheid een bedwelmende fluijer, of liever het ontneemt eenige minzame trek-  112 VIII. BRIEF. OVER DE trekken aan dit gelaat, en laat daar fomwijl de norfche deugd alleen fpreken. Hoe duidelijk ontdekte ik dit voor weinige dagen, toen wij in een kring van jonge, beste, maar vrolijke meisjes ons bij elkander bevonden. De lieve gulhartige vreugd, de geestige fcherts vermaakte haar eenige ogenblikken, en deedr haar nu en dan in een hartelijk, en voor het menfchelijk geitel zo weldadig, lagchen eindigen; — een lagchen, dat, zo ver het mij voorkwam, daar het niemand benadeelde, zeer onzondig was; — ten minften, zo ver, als wij diergelijke bedrijven ooit onzondig verrigten kunnen. Maar gij, mijne Eudoxia! deelde hier niet in; een onverzettelijke ernst, die zig ter naauwcr nood een ogenblikje agter een half gedwongen glimlach verfchool, overdekte uw gelaat, en fcheen deze vrolijkheid af te keuren. In een vergevorderden leeftijd, zou men die verbazend onderfcheiden houding, aan eene mindere buigbaarheid der fpieren en zenuwen, en aan de verdrietelijkheden of zorgen des ouderdoms toegefchreven hebben; maar op uwe jaaren, is dit verfchijnfel wonderlijk vreemd — en men las er meer die koele beftrafling in , die het vrolijk hart met eene zekere huivering van u te rug ftiet, en heimelijk niet flegts op u , maar op uwe aangenomen denkwijs afftuitte, en de Gods-  godsdienst-vooroordeelen. Godsdienst in zulk een melancholisch licht plaatfte, dat hij niemand begeerlijk fcheenj Geeft dan den Bijbel ergens voedfel tot het denkbeeld, dat eene betamelijke vreugd met den Godsdienst ftrijdig is ? is vreugde niet een uitwerkfel van 't geluk? — en we* zens gelukkig te maken een der grootfte oogmerken van God in de Schepping? heeft hij niet zelf op de Joodfche Gods* dienfiige Feesten vrolijkheid des harten geboden ? van alle die vreugde, bij levendige hartstogtelijke Jooden, maakt gij toch geen zuivere ftille Engelen genoegens, denk ik? 't is waar, die tijden zijn voorbij: een Godsdienst, die in geest en waarheid verricht moet wor* den, vervangt een aantal uiterlijke vertooningen; maar evenwel, dit is niet minder waar, dat alles,wat in dat ftrenge confcientie benaauwend tijdperk geoorloofd was, in de meer vrijere vrolijke dagen van 's HeiJands volbragte verlosfing, toch geene misdaad zijn kan, Wat maakt eigentlijk het lachen zondig? niet immers de vertrekking van die fpieren, die den grooten Schepper tot meerdere volmaking der menfcheiijké fchoonheid, zo ionftig, zo veranderbaar vormde, dat de edele mensch daar door boven alle min redelijke wezens, als door eene duidelijke taal, de gewaarwordingen zijner ziel uitdrukt. Dat bevallig vermogen, waar door hij alle de rnin^ zaam*  ii4 VIII. BRIEF, over de zaamheid, de goedhartigheid, de hulpvaardigheid, de voldaanheid van zijne ziel vertoonen kan, is nooit door den ftrengften wijsgeer afgekeurd; al ware het ook, dat zijne drooge, in dorre afgetrokken befpiegelingen, verdiepte ziel, naauwlijks haar gebruik kende. Hét is dan alleen de oorzaak, of de overdreevenheid, die de vreugde, of een vrolijke fcherts fchadelijk maakt: als zij iemand benadeelt, of de deugd in een belachelijk licht plaatst; als zij door verkeerde driften wordtJ aangezet, of in zotte losheid, die den mensch zijnen pligt, zijne beftemming vergeeten doet, ontaardt, dan wordt zij fchalijk en verfoeijelijk. Wij zijriJ zeker niet op deze waereld geplaatst, om onder een altoosduiirend vermaak, ons kort leven door te huppelen1. Wie, die zijne fterfelijkheid gelooft, die niet gevoelloos is voor de ellenden, die hem bij eiken voetftap in dit leven ontmoeten, zal dit niet toeftaan? en zelfs dikwils bij dezen zwaarmoedigen aanblik, zijne lust tot vreugde voelen fterven ? Maar evenwel, om in eene elfen fomberheid zijne dagen door te kwijnen, om nooit de verruimende aandoeningen van eene hartelijke blijdfchap te gevoelen, werdt een mensch ook niet verwezen, van Hem, die een nietigen worm, zelfs op een bijna kaal gegeten boomblad, de vreugde des aan-  GODSDIENST-VOOROORDEELEN. u§ tianzijns en geluk, naar zijne behoefte, doet kennen. Was dit zijn oogmerk, dan zou de wereld niet zoo fchoon, zoo treffend, zoo rijk in vervrolijkende tooneelen, gevormd zijn,wiet enkele aanblik de nevelen van ondankbare zwaarmoedigheid uit de ziel verjagen moet. I De Heiland, 't is waar, fpreekt hun zalig, die treuren; maar wie zou dit in een volftrekten zin verftaan, en dan evenwel Paulus ook voor een Godsgezant houden, die zegt: „ verblijdt u te aller tijd, weder* „ om zeg ik u, verblijdt u!" Het is zeer zeker, dat deze droefheid zo ver verwijderdis van ingetrokken ffijfheid, nor* fche gevoelloosheid voor vreugd; als deze blijdfchap, van die dartele verwoestende zatheid, die in mij nooit een voorfpraak vinden zal. Ik weet wel, de vreugde die de Bijbel vóórhelt, eindigt in geen lachen» maar dit weet ik ook, dat daar, waar zij het hart bezielt , zij 't zelve ook zoo veel zalige tevredenheid en gevoel van geluk inftort, dat het, geheel verwijderd van zwarte droefgeestigheid, zeer ligt vatbaar is, offl in een fchuldeloos vermaak te deelen. Nooit word ik gemelijker, dan wanneer ik. in eenen kring van Godsdicnftige menfehen de dweeperij, in de fchijngedaante van tedere' Godsvrugt, zie heerfchen, en door haar de re•delijkheid van onzen fchoonen Godsdienst be-  n6 VIII. BRIEF, over de neveld zie; wanneer ik deeze of geene van het gezelfchap, met een fomber gelaat, eene droevige en fleepende ftembuiging, onder 't flaken van benaauwde zugten, de fchoonfte waarheden van den Godsdienst, of zijne bevindingen daaromtrent, hoor voorftellen, even of de Godsdienst door die beklemmende ondcrfcheiding vereerd wierd; — daar — juist het tegendeel — niets meer ftrekt, om zijnen eenvoudigen luister te verdonkeren, de heiligfte dingen in een befpottelijk licht te plaatfen en een afkeer van beoeffeningen te verwekken, in welken altoos ons geluk gelegen is. Wie toch kan bijna gelooven, dat het onderwerp vrolijk is, 't welk op zulk een treurige wijs befproken wordt? of dat het voorwerp, 't welk 'er op die wijs over fpreekt, gelukkig is? en waar evenwel is gelukkiger fchepfel, als een waar Christen? in voor of tegenfpoed is God zijn fchat, zijn troost, zijn zalig al; met de tederheid van een vader beftiert die God alle zijne lotgevallen, hij leidt hem aan zijne hand, door zijnen raad, tot de zaligheid der Engelen. Zou men ergens welgemoedigde vrolijkheid op 't gelaat, en in de geheele houding fprekende wagten; het is bij de erfgenaamen van die zaligheid. Pasfen hun ooit bange zugten, die behoefte en onvoldaanheid tekenen? is hun geluk dan zoo ten halve voldoenend, of zoo onzeker en wisfelvallig ? Ik  GODSDIENST-VOOROORDEELEN. 117 • Ik weet wel, hunne eigene ongefteldheid, hun ongeloof, hunne ondankbaarheid tegen God, en alle hunne telkens herhaalde dwaasheden geven hen redenen genoeg tot klagten; maar is het niet beter die klagten in 't ftille cenzaame bidvertrek te flaaken? daar, waar niemand dan de Alwetende getuige van onze daaden, de getrouwe geleider onzer treeden, ons hooren kan, daar onze ootmoed, ons berouw hem altoos gevalt, en onze bede gehoor zal vinden, — als die aan menfehen te vertoonen, die ons niet helpen kunnen? Laat toch nooit, mijne Eudoxia! ons pijnelijk bedrukt gelaat de vrienden der wereld reden geven om te denken, dat het leven van een Christen een vreugdenloos, een zugtend, een kwijnend leven is, en hen dus een voorwen dfel voor hunne afkerigheid voor het zelve doen vinden. Ik heb waarlijk zelve de terughoudende kragt dezer dwaling al te duidelijk gevoeld, eer de zalige ondervinding mij' anders leerde. Was ik dikwils, om de blijde gevolgen der Godsvrugt, verliefd op derzelver beoefening — de aanblik van een bedrukt of door ftrakken ernst beklemd gelaat van een zijner vereerers deedt mij, aan den anderen kant, voor het denkbeeld, van ooit onder derzelver kring te behooren, huiveren; en nog geeft zij mij, in weerwil H 3 van  xiS VIII, BRIEF, over de van alle redenering, een benaauwende fchuwheid, voor ieder voorwerp, daar ik die vind, en mijne ziel word daar door onindrukbaar voor de lesfen, die zijn rijper verftand, of geoeffende deugd mij anders zoude kunnen geeven. Naar mijne gewaarwording, ftel ik mij die-van anderen voor, en, daarom zoek ik in mijn gelaat en voorkomen y 20 wel als in mijne kleeding, het ftijve, — het gemaakte, het terugltootende, met een woord, dat alles te vermijden, dat de vooroordeelen tegen den Godsdienst, die waarlijk al reeds veel te fterk plaats genoomen hebben, voeden kan. Het zelfde vooroordeel, Eudoxia ! dat de Godsdienst ons alle vergenoegingen dezes levens ontzegt, heeft ook invloed op uwe beoordeeling der kleeding. Denkt gij, hier ook, niet meer naar de eens in ons genootfchap aangenomen regels, dan naar de voorfchriften van het Euangelie ? Gij veroordeelt de jonge Heloize en verdenkt bijna haare Godsvrugt, om dat zij zich in dezen onderfcheidt; en ik roem haar gedrag als onbevooroordeeld en wijs, ik bemin haar meer, om dat zij bij zo veele vrouwelijke zagtheid, bij zo veele nederige goedheid, tevens zo veel fterkte bezit, om zig te verheffen, boven de vooroordeelen der menfehen, en haaren eigen redelijken fmaak te volgen. Gij weet Uit  GODSDIENST-VOOROORDEELEN. 119 uit mijn eigen gedrag, dat ik walg van fchitterenden, in 't oog vallenden opfchik, van valfche, met de eenvoudigheid der natuur ftrijdende, pracht; een tooifel vooral boven zijne jaaren , om op eene gedwongen wijs de ftervende natuur als te willen doen herleven, en voor de wereld te willen ontveinzen, dat men reeds de droevige ervaring heeft, dat de tijd verwoest; dit is belachelijk, of liever,, dit vervult een denkend mensch met diep medelijden. Waarlijk, mijn hart wordt fomtijds innerlijk geroerd, als ik eene vrouw, die door haar goed hart beminnelijk is, en door haare eerwaardige grijsheid mij den eerbied afvordert, dien ik haar zo gaarne geef, als ik deze, in een jeugdig tooifel, zich vervoegen zie in den kring der vrolijke jeugd, om nog onder haar te fchitteren. Hoe onvoegelijk is haare verfchijning in eene plaats, waar alleen het eigenbelang, of de wéllevendheid haar nodigt , en haar bewaart voor de veragtelijke blikken , waar mede het fleurig bloeijende en aangebeeden Meisje zo wel, als de fchoonheid zoekende Minnaar, haar anders zou aanzien; mijn hart gevoelt alle de kwellingen, die begeerte en onvermogen haar doen lijden, en ik wensch haar in een kring van menfehen, waar zij waarlijk eerwaardig zijn, en die voorkeur en onderfcheiding ontfangen zou, welke zij daar te H 4 yer-  Üo VIII. BRIEF, over de vergeefs zoekt: ik wensch haar in een gewaad, haarer waardig, dat aantoontmet hoe weinig verdriet, zij de vervallende natuur naavolgt, om dat zij de kragt der waare verdienften kent, die door geen tijd of toevallige omftandighcden verdwijnen kunnen. Maar een jong bevallig Meisje, moet dat haare natuurlijke fchoonheid, zo groot of klein als zij wezen mag, haare levendige vrolijkheid, haarcn kiefchen fmaak verbergen, of bedwelmen door eene ftijve, onbevallige, fombere klecding, die het bijgeloof medebragt uit de fchuilplaatfen der fchijnheiligheid en gedwongen deugd, zo dra zij de pattij der Godsvrucht kiest? kan men anders haare belijdenis niet voor echt houden? — zou het den liefderijken Infteller van dien Godsdienst niet vrij onverfchillig zijn, of zijne Belijders zich, door zulke beuzelingen, ondcrfcheiden ? Zal ook het gewaad bij hem in aanmerking komen, als hij het wezen, dat hem in geest en waarheid aanbidt met welgevallige blikken gadeflaat? Hij vordert een hart, dat zijne geboden eerbiedigt, dat, los van ijdelheid, hem als het hoogfte goed, ver boven alle fchepfelcn, tot zijne zaligheid kiest, daar komt het alles, en ook alleen, op aan; cn kan Hcloïze dit niet zo wel doen in haare, wat meer naar den hecrfchenden fmaak geregelde, als Eudoxia in haare meer  GODSDIENST-VOOROORDEELEN. m meer ftijve, onbevalliger kleeding? of toont zij meer ijdelheid van hart, om dat zij de natuurlijke fchoonheid , die zij van haaren Schepper ontving, niet wil verdonkeren, fchoon zij zeer wel weet, dat die fchoonheid haar geen greintje waarde geeft? Zij is geene flavin van de mode en haare grilligheden; zij kiest uit enkele navolgingzugt geene wanftallige cieraaden; nog verbeuzelt haar tijd, om dezelve met eene pijnelijke naauwkeurigheid te plaatfen. Neen! maar haar ziel is gevoelig voor orde en fchoonheid, die zoekt, die bemint zij in alle de voortbrengfelen der natuur en der kunst; een boom in zijn zagt groen, een bloem in haare fchoone fchakeering, het veld in zijne rijke pracht, het vogeltje in zijne fchoone veederen, en de rups in zijne fraaije gekleurde pluimen, — zelf het eenvoudig, maar fierlijk vogelnestje, daar zo veel order en kunst in doorftraalt; alles behaagt haar om zijne eenvoudige, maar nette fchoonheid. ■— Die bevallige netheid der natuur wil zij navolgen, en hier in zo veel mogelijk bij haar voorbeeld blijven: — Zij gelooft, dat de Schepper der aarde niets vergeefsch daar Helde, en dat zij daarom die fchepfelen, die haar, uit hunnen aard, of door de kunst hervormd, tot cieraad verftrekken kunnen, gebruiken mag. — Zij maakt een H § kleed  122 VIII. BRIEF. OVER DE kleed en neemt een kouleur die haar meest bevalt, — zij plukt eene bloem af, bewondert haare fchoonheid, haar geur, — prijst haaren Maaker, befproeid met daauwdroppelen fteekt zij dezelve voor haaren boezem, of op haar hoed; — des avonds neemt zij haar, bijna verwelkt, daar weêr af, en ziet 'er een beeld in van zig zelve. Als de natuur haar dit cieraad weigert, neemt zij het naamaakzel der kunst: een vercierd rozentakje, dat zij zelve vormde (en waar is een bevalliger cieraad voor een jonge onfchuld?) of een trotfche zagtrillende pluim, die haar bevalligheden bijzet, pronkt op haaren hoed; voor't overige, is haar hoofd door geen ander cieraad bedekt, dan het welk haar de natuur in fchoone hahiokken, zo eenvoudig, als bekoorlijk, gaf. Geloofd gij nu, in goeden ernst, Eudoxia! dat haare kleeding meer ijdelheid vertoont, dan het kostbaar keurig, fchoon wat in een ftijver fmaak, toegefteld kleed van menige in een vroomen zedigen fmaak gekleede vrouw? Geloofd gij niet, mijne Vriendin! dat ingenomenheid met een kleed, dat hoogmoed, dat zugt om te fchitteren, onder het eenvoudigst en zedigst gewaad kan fchuilen; vooral wanneer het beneden onzen rang, eene diepe nedrigheid en verlochening van de wereld fchijnt aan te duiden? zou dit niet wel eens het ge-  GODSDIENS T-VOOROORDEELEN. 123 geval zijn onder die menfehen, bij wien de gedaante der kleeding zo veel beflist? — en zou dan die gewaande nedrigheid, zij mag veele menfehen verblinden , en met achting vervullen, maar zou die dan bij God, die de drijfveeren onzer daaden doorziet,wel iets gelden? Maar de klederen zijn ons niet tot cieraad , maar tot dekking gegeven : zij. zijn vernederende gevolgen van de zonde;, doch zeg mij openhartig, Eudoxia! gij zelve, die de klederen uit dit oogpunt alleen befchouwt, en die u wars toont van allen opfchik, is het u onverfchillig, wat gij. draagd? zijt gij geheel verlochend aan uwen fmaak? kiest gij niet dit ftofje, dat bloempje, boven een ander? en toond gij in die keus wel een geheele losheid van de zugt, om door kleèderen te behagen? gij draagd bloemen en veeren, gefchilderd op uw kleed? Heloïze wezenlijk op haar hoofd: gij draagd een muts, in welks kostbaar fijn weef'lel de kunst zeer veel moeite en tijd verfpilde, en zij heeft niets dan het dekzel, dat natuur haar gaf, en gebruikt het, naar het oogmerk van haaren Sehepper: die, — om meer het menfchelijk lichaam op te fleren, het hair in fchoone lokken langs de fchouderen liet golven; en nogthans vind gij 'cr meer deugd in, om dit te bedekken onder een ontfierend fieraad! Welk een blind, cn  124 VIII. BRIEF. OVER DE en door de reden weerfproken, cn nergens in den Bijbel gekoesterd vooroordeel! gevoeld gij dit zelf niet ? of mcend gij ergens in de lesfen van Jefus, of zijne Apostelen, gronden voor uwe mening te vinden? ik weet wel Petrus vermaant de Christen Vrouwen: „ dat hun cieraad niet beftaan moet in vleg„ tingen des hairs," maar wat wil hij met deze les, bij alle zijn andere vergeleeken, anders leeren, dan die waarheid, die de inhoud van het gantfche Euangelie is, dat de zorg voor de opliering en het behoud van onze ziel, voor haar eindeloos geluk, het voornaamfte voorwerp van onze werkzaamheid wezen moet, —- dat het veel nodiger, veel voortreffelijker is, die met veel edele deugden te verfieren en te volmaaken, dan het lichaam, dat hof worden zal; en dat alle de fchoonheid van het zelve niet in aanmerking komt, bij die van den geest, welke voor de eeuwigheid beflemd is. — Nu , mijne Vriendin! zo dra Heloïze die les vergeet, zo dra ik zie, dat zij meer haaren tijd en haar hart aan die nietigheden, die u zo in 't oog vallen, en bij haar door gewoonte kragteloos wierden, dan gij aan uwe, minder in 't oog vallende, fieraaden geeft, dan zal ik haaren fmaak met u veroordeelen, die laag keuren, en haarer niet waardig. Doch zo lang ik hier geene doorllaander proeven van bemerk, wil ik, als eene o««  GODSDIENST-VOOROORDEELEN. 135 onverfchillige zaak, haare keus vrij laaten, en ook de vrijheid van uw geweeten niet bepaalen. Laat elk hierin naar de overtuiging zijner eige reden handelen: is uwe eenvoudigheid keuze, ze doet niemand nadeel; is zij enkel navolging, beproef dan voor u zelf, in hoe ver ze deugd zij; maar laten wij altijd onder 't oog houden, dat zulke kleine nietige toevalligheden geen invloed op het oordeel van een God hebben zullen, die niet aanziet, dat voor oogen is, maar het harte. Laaten wij nooit, in welk geval ook, iemand veroordeelen, al was zijne denkwijs geheel verfchillend van de onze, als zij flegts in de groote hoofdzaak overeenkomt. — Zouden wij de genade, die wij dagelijks belijden, vrij te zijn, aan regelen binden? zouden wij ooit een voorwerp daar van liefdeloos behandelen? of minder waarde op zijne deugd ftellen, om dat ze op eene andere wijs werkt, dan de onze? Laaten wij nooit door gebrek van minzaame goedhartigheid, de vooroordeelen tegen den dienst van God voedfel geven; maar door edele zagtaardigheid, andere meer lokken, als veroordeelen : en nooit den fchijn geven, of wij eenige voortreffelijkheid in ons gelooven, waarom ons verftand verlicht wierdt, om het beste goed te kiezen.. Is het de zaligheid van elk Christen, om  126 VIII. BRIEF, over de om ook door zijn wandel het rijk van zijn Koning uit te breiden onder meer gelukkige onderdaanen: Laaten wij dan, vervuld met dit edel doel, voorzigtig wandelen: laat be* dagtzaamheid en menfchenliefdc onze daden bellieren, en laaten wij nooit onverdraagfamer zijn, dan de Zaligmaaker zelf. Met welk eene zagte goedheid, met welk een vriendelijk medelijden behandelde hij alle dwaalende en ongelukkige menfehen, hoe troostvol verzekerde hij hun, dat zijn jok zagt, zijn last ligt was. Jefus veroordeelde nooit op uiterlijken fchijn, — handelde nooit liefdeloos. — Hij verdroeg de zwakheden, — en vorderde de aanbidding ■des harten; dit deedt Jefus! de heilige, de wijze, de goddelijke Jefus! - wat moeten wij dan doen? Zondaars, met onze medemenfehen, dikwils erger dan zij, als hem in -deze naavolgen: dit zal ons voor hem beminnelijk maaken, en hen innemen voor de waarheid, die wij hulde doen. Dus zullen wij de eer van onzen Heiland bevorderen en voor ons zeiven vreede en blijdfehap op ons pad ftrooijen. Zoo, mijne Eudoxia! zult gij uwe fchoone talenten in het oog doen vallen, cn 'er winst mede doen, ook voor het ander leven. Zo zult gij gezogt, geliefd onder uwe bekenden, uwe dagen ftil en genoeglijk zien voort-  GODSDIENST-VOOROORDEELEN. 127 voortrollen, en aan het einde derzelven, in de zalige bewustheid, dat gij de voetftappen van uwen meester drukte, zagtjes influimeren; zo zal de vriend der wereld en de lieveling der deugd, u naweenende, zeggen : „ zij was een Christen," en onder dezelve ook uwe CONSTANCE. IX.  128 IX. BRIEF. ÖVÈR. DB fx. LUCIDOR AAN ARISTÜS, Over de Gierigheid. Gij hebt dan waarlijk dien ongelukkiger! man , ongeholpen van u weggezonden, Aristus ! en wel onder het voorwendzel: dat gij hem niet kende ! Was dan zijn opregt gelaat u geen borg voor de echtheid van zijn verhaal? Vond gij in zijn bedeesd, maar openhartig voorftel, niet eene duidelijke proef, dat het hulp vragen zijn edelmoedig hart moeilijk viel. Een weinig onderzoek, zou u overtuigd hebben, dat het eenen zeer braavcn, voor zijn huisgezin ijverenden, maar door 't ongeluk vervolgden man was; die door verfchillende wederwaardig-  GIERIGHEID. digheden zijne bezittingen zag verminderen s en nog onlangs door een nieuwen tegenfpoed in onherftelbaare zwarigheden gedompeld» en bijna van zijnen moed, geheel verlaten is» De fterfte beroofde hem van al zijn vee; zijn naaste buurman nogthans behieldt alles in 't leven. Wie zou den verworpeling van het geluk, die van elk beklaagd wordt, wie hem kent, het medelijden weigeren, dat zijn lot verdient? Zijne kwijnende houding , zoo bukkende onder den last zijner rampen, moest dit, zoo mij dacht» bij den eerften aanblik elk ingeboezemd hebben ! En het waar medelijden van een bemiddeld man kan niet onvrugtbaar zijn in werkzaams vertroosting; Gij kent mijnen toeftand, Aristus ! en de bepaaldheid van mijn ver* mogen; die kleine hulp, die binnen mijrt bereik is, zal ik aan geenen anderen opdragen — daar toe vindt mijn hart te veel vermaak in dezen edelen plicht; aan u wilde ik het genoegen bezorgen, om geheel zijn redder te zijn. ik wekte hem op om u aan te zoeken — ik voorfpelde mij ongetwijfeld hier een gelukkiger uitkomst; ik benijdde U bijna de daad, met haar zalig gevolg, van tustige zelfstevredenheid, Waar toe de Voorzie* nigheid u heeft in ftaat gefield; terwijl zij mij een foberder deel gaf. Doch hoe ongelukkig Was de uitflag! —• de braave man vondt geen ï ©jpea  130 IX. BRIEF. OVER DE open oor bij u, geen hart indrukbaar voor zijn onheil. Gij befchaamde de eerlijke armoede, en beledigde de verdrukte onfchuld met eene ruwe bejegening. Gij vergat op dien tijd zeker de wisfelvalligheid der wereldfche bezittingen, dacht niet aan de mogelijkheid, dat ook gij, door een famenloop van tegenfpoeden, eenmaal de hulp van eenen anderen zoud kunnen nodig hebben, of uw weigerend andwoord zou ten minfte zagter en minder grievend geweest zijn ; en geen voedzel aan het verdriet van zijn eerlijk hart gegeven hebben. Gij zoud hem de moedelooze traan gefpaard hebben, die ik langs zijne ingevallen kaaken zag biggelen, toen ik hem op zijnen akker ontmoette. Nochthans was geen bitterheid tegen u in zijne ziel. Zie hoe groot de ongelukkige man daar naast u, in den rang der menfehen, ftaat! zonder te morren over de verfchillende bedeeling der aardfche goederen, die u zoo Vermogend, hem zoo behoeftig, maakt, onderwerpt hij zig met bedaardheid aan de beftiering eener wijze Voorzienigheid. Hij vloekte zijnen belediger niet, fchoon gij, met eene koele verachting , hem dat deel van uwe bezitting weigerde, waar op hij, als ongelukkige, een regt hadt ; een regt hadt door 't bevel van hem, die u tot een rentmeester over zoo veele van zijne gaven Helde. De  GIERIGHEID, 131 De rijkdom, Aristus! is een gfoot gefchenk van God , wanneer wij dien wel s dat is, tot een zegen van ons zelvert eri anderen gebruiken. Maar voor hem, diö in zijn rijkdom zijn heil, en in zijn goed» zijn God vindt, die er zijne waare beftemming door vergeet, en ontrouw wordt aan de plichten der menschheid» — voor hem» is hij een ijsfelijke vloek, hem in de onge* nade des hemels toegezonden , om reeds hier zijne rust te ftooren » en in het vol* gend leven zijnen rampftaat te vergrooten. —* Voor hem, is hij een diamanten keten, dié Zijne ziel met veel meer dan flaaffche kluisters boeit, welks zwaarte hem op het pad; des levens moeilijk te fleepen valt, en die" hem, aan de vallei des doods , in moerasfert van vertwijfeling zal doen inzinken, ~ Voor hem is hij een grendel» die dg deur des geluks voor hem verzegelt. Akelig denkbeeld 1 maar toch Waarachtig ! Zeer ongelijk zijn de goederen des ge* luks op aarde Verdeeld: de een heeft rui* men overvloed Van alles, kan zig toegeveii in het onbekrompen genot van alle de verfijnde genoegens, die de verdartelde weelde den mensch deedt kennen. Een ander moeÉ zijn treurig leVen, onder 't gevoel Van vef-* borgen behoefte» wegkwijnen, en word tent prooi gelaatert van angstvallige kommer over'  132 IX. BRIEF. OVER DE zijn fober beftaan , moet de nodigfte behoefteris des levens ontbeeren, of leven van de barmhartigheden van anderen, die dikwils zeer wreed zijn ; en beeft eiken kwaaden dag voor den dag', die hem volgen zal. — Alle zijn zij evenwel fchepfelen, en wel de edelfte fchepfelen van God;de arme is niet flegter, misfchien veel beter in zijn oog, dan menig rijke verkwister zijner gaven. Wat kan hij dus, die door zijnen wenk den arme op een ogenblik zou kunnen rijk maaken, met die verfchillende bedeeling, anders bedoelen, dan onderlinge liefdadigheid, dankbaarheid, nederigheid, afhankelijkheid, grootmoedigheid, met één woord, een fchoone rei van edele gezellige deugden onder het menschdom te doen 'bloeien; het zelve daar door nader aan eikanderen te verbinden, en het geluk dus algemeen te maaken? ieder rijke, die zijne goederen niet op die wijs gebruikt, handelt tegen het oogmerk des gevers , is zijn geluk onwaardig, en onthoudt zig zelfs het reinfte van alle de genoegens, en haalt een vloek over zijne ziel. Laat vrij de vermogende man zijne fchatten befteeden aan alles, wat zijne zugt tot grootheid, tot pracht, tot aanzien, tot wellus; , hem inboezemt. Laat hij voor zijn hart en zinnen de uitgezogtfte vermaaken bejagen ; laat hij huizen bouwen als paleizen,  GIERIGHEID. 133 zen, Vorftelijke lusthoven aanleggen ; laat hij tafels vol overvloed en lekkernijen voor zig zien , en zig door zijne gunften een aantal vrienden , of liever aanbidders , of laage vleijers, koopen; laat hij de bewondering van allen tot zig trekken. Alle de vreugde, die hij hier door geniet, kan niet opweegen — zoo hij waarlijk menfehen gevoel heeft,— tegen dat zuiver, dat verheven genoegen, 't welk hem het denkbeeld zou kunnen geven: „ Ik heb het geluk aan on„ gelukkigen weêrgegeven ; vreugd gefcha„ pen, daar ellende was; traanen afgedroogd, „ en mij de liefde verworven van dankbaare „ medemenfehen." Hoe kalm moet deze gedachte zijn! Hoe zoet is het een verlaaten weduw tot eenen man, een hulpeloos kind tot eenen vader, een ongelukkigen grijsaard tot een fteun, en alom den ellendigen tot een toevlugt te zijn ; en de overvloed te doen heerfchen in de hutten, waar het grimmig gebrek woonde; in het fchreiend oog de vreugd te doen herleven, terwijl de dankbaarheid nog naar haar voorwerp zoekt. — Zoo veel kan de rijke, Aristus! Alleen de zelfsliefde — en deze mag ook een fpoor onzer deugd zijn — moest de mensch liefdaadig maaken; want al hadt hij geen ander loon te wagten, was dit genot hem loons genoeg; maar hij kan nog daarenboven zeï 3 ker  134 IX. BRIEF. over. de ker zijn , dat zijne weldaaden, voor God* oogen gedaan, door hem worden goedgekeurd, en, zoo ver ze vrugten der waare deugd zijn, eens in de wereld der vergelding zullen beloond worden. Hij kan zeker zijn , dat hij de achting der braayen, en de liefde der beweldadigden tot zig trekt ; dat dezen zijnen dood met heete traanen beweenen — en dat zij hem terug zullen roepen bij zijn fterven, Leeft zulk een niet oneindig beter van zijne goederen, dan de fchraapzugtige vrek, die ver af van medetedeelen, misfchien tg bekrompen is, om zelf met een onbekommerd hart het goede des levens te genieten? — die maar inzamelt, ppéén hoopt, en zig verheugt in dien dooden fchat, even of hij iets wczendlijks hezat, terwijl hij ergeen andere vrugt van heeft dan angftïge bekommeringen en overleggingen, hoe die te bewaaren in gevaar, en te vermeerderen daar hij kan. Met één woord, die in den waan, dat hij goederen bezit, van dezelven wordt bezeten , en het moeilijk leven met duizend vrugtelooze en nietige zorgen verdubbelt ; terwijl hij onder die zorgen vergeet , dat er een tijd komt, wanneer hij dat alles zal moeten agterlaaten, en anderen zijne verzamelde goederen na zig neemen zullen. En dat zij, die de vrugten van alle zijne  GIERIGHEID. 135 zijne fpaarzaamheid en woekeren inoogften, hem, in plaats van dank toe te wijen, veeleer zijne laaghartigheid befpotten, en zijne gedachtenis vipeken zullen. Hoe vernederend is deze voorftelling! — en hoe menigmaal evenwel heeft de ervaring haare waarheid bevestigd ! Is het dan geene onzinnigheid, Aristus? zig te veel toe te geven aan eene overdreven fpaarzugt, en de zaaden van gierigheid in zig zelfs te koesteren, waar uit allengs dit monfter der maatfchappij, een vrek, gebooren wordt? Zig vast te hegten aan iets, welks bezitting zoo onzeker is — dat ons door duizende wegen kan ontnomen worden, en dat, zoo wij het ons leven lang behouden, tog niet met ons in het graf daalen kan; is dat geene onzinnigheid ? En hoe moeilijk zal het verlaaten aan hem vallen, die er zig geen eene troostrijke gedachten, maar niet dan verwijtingen door verwierf? Verplaats u een ogenblik bij het fterfbed van zulk eenen; verbeel u zijn hartsgevoel, wanneer hij bemerkt, dat al zijn goed en geld te nietige dingen zijn, om zijn veeg leven Hechts dén uur te verlengen, dat de duurbetaalde kunst van verfcheiden Geneesheeren te kragteloos is om hem te helpen; verbeel u hem, als hij het ogenblik ziet aanrukken, dat hem van alles, waar aan zijn hart zoo vast verkleefd is, zal I 4 af-  136 IX. BRIEF. OVER DE affcheuren, en in eenzaat overvoeren, waar hij geen een van die genoegens, die hij hier volop genoot, zal kunnen medenemen, waar voor hij niet eens gezorgd noch op gedacht heeft, om dat zijne ijdele bezitting al zijn tijd en zijn hart innam. Verbeel u, met welk een pijnelijke kwelling hij nog eenmaal een fmagtenden blik • op ?ijne goederen werpt — nu haast de zijne niet meer — hoe hij haare ijdelheid, en de doodlijke armoede zijner ziel, die niet eens dit denkbeeld „ ik heb goed gedaan in mijn „ leven" in de voor. hem ledige, doodfche eeuwigheid kan medeneemen, diep, onuitfpre* kelijk akelig gevoelt. De klagten en fmeekingen der ellendigen, die hij afwees, toen zij hem hulp vroegen, razen nu als benauwende donderflagen, in zijne verfchrikte ziel. Door naberouw, en door fchrik voor de ftraf van den God, wiens weldaaden hij zoo deerlijk misbruikte, gepijnigd; is zijn bed als met doornen opgevuld, Zijne vrienden bezoeken hem, doch door het masker der gekunftelde deelneming heen , ziet hij hunne koelheid en vreugde over zijnen naderenden dood. Bij menfehen is geene vertroosting; al wat zigtbaar is verlaat hem. Hij brult den dood tegen, — hij flerft nochthans ! en niemand beweent hem! 1 |jqp fterft de gierigaart! Hoe  GIERIGHEID, 137 Hoe geheel anders is het uiteinde van hem, die de door hem verzamelde, of de hem toegevloeide levensgoederen , gebruikte naar het oogmerk, waar mede de goede Voorzienigheid hem die toedeelde. Hij ge* noot ze hier, als een gefchenk van God, met een onbekrompen hart, en dankte zijnen gever, — maar hij hegte er zig niet aan, en wist zeer wel, dat een deel van het zelve, toekwam aan de ongelukkigen, die de Vader der menfehen, in zijnen kring geplaatst, aan zijne hulp hadt toevertrouwd. Deze zegt hij op, en deed in ftilte wel, waar hij kon; zonder den roem als eene beloning te zoeken. Nimmer wees hij een vragenden medogenloos af; nooit was hij beter te vrede, dan wanneer hij geluk rondom zig ftroojen, en traanen afdroogen kon. Zijn fterfuur is daar; geene zugten der armen, geene verwijtingen van zijn geweeten over misbruikten zegen fpooken om zijn leger, of benaauwen zijnen ingang, in' de wereld der vergelding. Het verlaaten zijner goederen valt hem niet hard, hij gebruikte ze hier, als middelen om den weg door dit levensdal gemakkelijker te bereizen; en gevoeld hunne nutteloosheid, nu hij deszelfs einde genaderd is. Met eene kloekmoedige bedaardheid is hij gereed , op bevel van den God zijns levens en zijner goedertieI 5 ren-  138 IX. BRIEF, o v e r d e renheid, alles agter te laten, en hapt het tooneel, waar hij een roemwaardige rol {peelde, blijmoedig af. — Zijne oprijzende z\t\ hoort reeds de noodkreeten der ellendigen» die hij agterlaat, doch hij beveelt die aan der armen befchermer, en fnelt den goedkeurenden blik des Zaligmakers , als het edelst genadeloon, tegen ; terwijl zijne gedachtenis onfierfelijk blijft op aarde, en de laate nawaereld nog menfchenliefde leert. Hoe vleiend is dit denkbeeld, met liefde gedacht te worden na zijnen dood ! Hoe veele poogingen fielden de menfehen, reeds van de vroegfte eeuwen af, in 't werk, om hunne gedachtenis te vereeuwigen! welke kostbaare eerzuilen wierden daartoe wel opgerigt! aan de duurzaamheid der ftof, of de kunst van den bearbeider, wierd niets gefpaard. — Welk eene ijdelheid! want wat zegt het bij dc laate nageflagten zelfs nog gedacht te worden, wanneer deze gedachtenis niet tevens ons als deugdzaam en beminnenswaardig herinnert?,— Niet de veroveraar der Koningrijken, niet de overwinnaar veeier volken, niet de in verftand, dapperheid, of ondernemenden moed uitmuntende man, maar de weldoender zijns Vaderlands, de menfehenvriend is een zegen der natiën, en zijne gedachtenis weldaadig. — Hij word niet llegts gedacht, maar geliefd en geroemd. Eerzuilen voor hem  GIERIGHEID. 139 hem op te rigten is nodeloos; hij zelfs rigtte die door weldadigheid in het hart van eiken dankbaaren op , de laate nakomelingfchap houdt die in waarde, en gevoelvolle traanen zijn zijne lofredenaars. Het fchoonlte marmer, hoe duurzaam, wordt eindelijk een prooi der vergankelijkheid, de fcherpgetande tijd vermaalt ook dit, maar edele daaden blijven onvergankelijk. Wierden zij onder alle de wisfelingen der woelige geduurig veranderende wereld, immer vergeeten, bij God worden zij in eeuwige gedachtenis bewaard, en haar loon is eindeloos. Het is zaliger te geven dan te ontvangen ; is een bekende bijbelfpreuk , welke door elk, die hetmenfchelijk hart kent, zal toegeftemd worden..-1 Hoe veel troost de arme geniet, wanneer hij in nood onderfteund word, het gevoel van afhankelijkheid en vcrplichtheid, dat zijne dankbaarheid altoos verzeilen zal, beneemt hem die vrijheid en vrolijkheid, die een edelmoedig gever gevoelt, wanneer hij, zonder den ongelukkigen zijne minderheid te doen gevoelen, zijn lijden grootmoedig verzagt, en in zijne eigen ziel voldaanheid en vreede ftort. En zeg mij , Aristus ! kunt gij edeler goed, dan die zelfsvoldaanheid , voor uw goud kopen, al moest gij die met de helft van  140 IX. BRIE F. over de enz. van uwen fchat betalen? — Weest dan een vriend der menfehen, dat is in uwen Rand! „Weest weldadig"! gij zult in uw Vaderland geëerd, van veelen geliefd, van Jefus in het jongst gericht beloond, en van de zalige armen, die gij op aarde weldeed, eens ontvangen worden in de eeuwige tabernakelen. LICIDOR.  X. WILHELMINA AAN ANTOINETTE. Over den Middelband. Ik heb meer dan eens nagedacht over uwe verwonderende vraag: „ waarom ik tog minder de hoogtensmet de heerlijkfte vergezichten bemin, dan. een door bosfchen omfloten hoek lands ; of een weelig dal, dat van gebergte omgrensd, in zijne eenvoudige, fchoon weinig in het oog vallende bekoorlijkheid afgezonderd, daar ligt" — ik zelf heb eerst geene reden van deze neiging kunnen vinden, gevoelde alleen maar, dat zij mij geheel bezielde , en dat, wanneer ik met eenige goede vrienden, al hijgende naar mijnen adem, eene moeilijke fteilte beklom, wan-  142 X. BRIEF, over den wanneer elk loon voor zijn arbeid vondt, in de heerlijke tooneelen, die een wijd uit* geftrekt verfchiet van eenige uuren omtreks vertoonde , en met verrukkinge, uit den rijken beker der natuur volle teugen dronken; — dat ik dan nog behoeftig bleef. Ik zag ook Wel het grootsch verfchiet, eenige ogenblikken opgetogen aan; ik voelde mij, als 'é ware, door op zulk een hoogte geplaatst te zijn, en zoo veel beneden mij te zien, eenigfints grooter, — maar niet lang kon ik daar toeven: eer ik het zelf wist, rustte mijn oog reeds, als door een geheime aantrekkingskragt gelokt, op het ffille dal, dat aan den voet des heuvels lag, en dat fomwijl enkel aangevuld was met een gezellig groepje eiken boomcn, een op de helling hangende fchaapkooi, en een eenvoudige boeren hut. En meer, veel meer vermaak dan een gantsch verfchiet van fïeden , dorpen, en landhreeken, mij geven konde, gaf mij dat kleine dal. Zonder dat ik naauwkeurig den grond van dit vermaak nafporen kon. Doch nu kan ik dit, Antoinette .' en ik bemerk dat het zijn oorzaak heeft, in mijn geheele karakter, 't welk zoo heel gaarne onbemerkt, zonder veel woeling of geruis9 en ook volkomen', geniet dat, wat het kan genieten; en niet gaarne begeertens voelt opgewekt, die niet verzadigd kunnen worden. Het  MIDDELSTAND. 143 Het aantal heerlijke tooneelen, dat op de hoogtens binnen mijnen gezigtëinder ligt, kan ik op zijn allerbest ten halve genieten : den verren afftand maakt mij alles onduidelijk; mijn oog vliegt van het eene tot het ander voorwerp ; het kan nergens rusten; het voorwerp, dat mij het meest aanlacht, is misfchien het verst van mij verwijderd, en onbereikbaar - voor mijn genot. Zie daar natuurlijk de begeerte gebooren , om alles meer te genieten dan ik kan; om ook zelve daar te zijn, waar nu mijne oogen zoo veel bewonderenswaardigs ontdekken; en zie daar ook juist de lieve rust van een genietend hart, door nieuwe begeertens, die onvervuld moeten blijven, geftoord. Daar en boven op dezelfde hoogte, daar ik zoo ver zien kan, word ik ook ver gezien, en ook dit misvalt mij. Hoe zeer ik geene daaden wil verrigten , die het menfchelijk oog fchuwen , houde ik zoo veel van de onbemerkte ftilheid, ik handel en geniet gaarne zonder veel getuigen, ik wandel zoo liefst eenzaam , of aan de hand der trouwfte vriendfchap, mijnen weg. Ik onttrek mij zoo gaarne aan het koel oog der praatzugtige nieuwsgierigheid, daarom lacht mij het eenzaam fchaduwrijk dal, daar niemand mij befpiedt, zoo bevallig aan. Hoe  144 X. BRIEF. dVEd'DEN Hoe minder afvvisfelende en van mij ver verwijderde voorwerpen ik daar vind, hoe minder zich mijn gevoel voor derzelver bevalligheid behoeft te verdeelen, en hoe meer het zig aan weinig voorwerpen geheel hegten, en die geheel genieten kan. Een eenzaam bosch , waar ik van dik geboomte omfchaduwd, geheel mij zei ven gevoel, en door elk zuizend windje, dat door de bladeren fpeelt, als dieper met mijn gepeins op geliefde onderwerpen word ingelokt. — Een lief dal, waar ik, van blaauw gebergte omfloten , als afgezonderd ben van de woelige wereld en alle haare zorgen,— niet dan vertrouwelijke boeren-hutten, lagchende koorenvelden, weiden vol kudden, en gelukkige menfehen, die hier werkzaam leeven, rondom mij zie ; werkt oneindig fterker op mij, dan het fraaist perfpeftief immer kan uoen. Mijn hart behoeft hier niet veel te omvatten, maar het neemt inniger deel, en het (laat zoo rustig en vreedzaam, zonder geftoord te worden door verlangens of door vreeze. Even die trek, die mij in het natuurlijke bezielt, werkt ook zedelijk bij mij. Op de hoogtens van eer, aanzien of rijkdom, toejuiching en bewondering te genieten , lacht mij geheel niet aan; en nimmer zal eene begeerte om daar op geplaatst  MIDDELSTAND, itf plaatst te worden, mijn onbenijd geluk flooren. Met hoe veel onberekenbaare moeite, rusteloos gewoel, en pijnelijke zorgen, wordt dezelve dikwils, na veele vrugtelooze poogingen, eindelijk beklommen! door welk een groot aantal nieuwsgierige, wangünfüge oogen, worden die verhevene wezens aangegaapt. Hoe veel wagt men van hun, daar zij veel kunnen; en nog veel vermogender befchouwd worden, dan zij zijn! En hoe zeer moet elke onbeantwoorde verwagting tot hunne wezenlijke, of fchijnbaare vernedering uitloopen! Hoe veel dieper gevoelen zij elke minachting, naar maate zij meer met de glorie, die hen omgeeft, ingenomen zijn! Hoe veel ligt 'er waarlijk voor rekening van de grooten der aarde! hoe veel menfehen kunnen zij gelukkig maaken: en wefit hen, zoo zij niet doen wat zij kunnen! zoo de traanen der ellcndigen, en de noodklagt der onderdrukten ongewroken en ongeholpen in hunne ooren ruischt: hun fterfuur zal dan niet rustig, en hun loon eenmaal verfchrikking en berouw zijn. En hoe veele gevaaren ontmoet de deugd van den aanzienlijken en den rijken, op zijn gladde baan! hoe veele voorwerpen werkeri op zijne begeerlijkheid» die fliepen, toen hij dezelven niet zag: met hoe veele zorg, woeK Jing  14^ X. BRIEF, over n e n ling en onrust bejaagt hij die! en met hoe veele kwelling moet hij, in weerwil van zijnen voordeeligen hand, dikwils te leurftelling ondervinden! hoe ligt kan hij zijne gelijkheid met alle, ook de geringfte zijner broederen, en de nietigheid van den grootRen der menfehen vergeeten; als hij, op zoo veel laager geplaatfte, en, bij hem vergeleken, kleine in het ftof wemelende wezentjes nederziet! Hoe zeer is hij in gevaar om bedwelmd, door de hoogte waarop hij ftaat, neêr te tuimelen, in verachting of vergetelheid! en waar zijn dan woorden voor de rampzaligheid van dezen gezonkenen? Neen, Antoinette ! de grootheid, door rijkdem of aanzien verworven, heeft niets, dat een ftille, voor waar genot des levens, vatbaare ziel betoveren kan. Hoe vrolijk integendeel lacht mij de gelukkige middenftand toe, waar men zoo ver van aanzien als van verachting, zoo ver van overvloed als van behoefte, verwijderd is. Waar men wel al de glorie der weelde, met alle haare genietingen mist, maar ook alle haare kwelling; en waar men toch op eene, al is het beperkte genoegzaamheid, en eene gelukkige onaf hangelijkheid van menfehen, welkers gunst dikwils zoo llaafs moet gekogt worden, roemen mag. Zijne vrijheid met eeu ftukje daagelijks brood in een on- be-  MIDDELSTAND. 14? benijde eenvoudigheid, in eene gelukkige onbekentheid, te genieten, en geheel zig zeiven, naar zijnen eigenen fmaak en keuze te leven, onbekend te zijn bij de wereld, en. niet geroemd dan door de dankbaarheid der behoeftigen, in den kleinen kring, waarin men als een mensch, en een waar Christen zoekt te leven; is dit niet het toppunt van 's menfehen geluk op aarde? Naar mijn gevoel zeker ja! 'Er zijn, 't is waar, weinig fchitterende genoegens aan dezen ftand verbonden ; maar ook weinige zorgen, om den glans te bewaaren : en de genoegens die hij oplevert zijn zoo voldoenend en Waar, als onbenijt, en rustig. Men behoeft geene afdaling of vermindering, geene bewondering of benijders te vreezen. Word het lot ons minder gunftig, onmerkbaar daalt men wat lager neder, zonder door nijdige vreugd aangeftaard of befpot, en door de verbazende verandering 5> een al te merkelijke fchok gewaar te worden. Even als een ftil bekoorlijk, dal ligt zulk een middelftand allerbegeerlijkst voor mij. 't Is al wat ik van de voorzienigheid, als het hoogfte goed op aarde, afbid. Het was reeds de inhoud van Agurs begeerte, dia mij altijd zoo ftrelend in het oor klonk' „ armoede of rijkdom geef mij niet; maar voed mij met het brood mijnes befcheidett Ka 3, deels;  148 X. BRIEF, over den „ deels; op dat ik door den overvloed u „ niet verlochene, nog door armoede geen „ onregt doe, en uw naam lastere!" wie, die zijn geluk wel kent, en de waarde der dingen weegt, zal hier niet met hem inftemmen! Was de fmaak van alle menfehen in dit opzicht meer zuiver en onbedorven, hoe geheel anders zou alles op deze wereld 'er uitzien! zeker zouden de hoven der vorften minder praaien met laaghartige vleijers, en de zaaien der grooten met baatzugtige gunftelingen; men zou zijn leven niet affloven om de bejaging van fchatten, en zijne rust niet opofferen voor eene iedele grootheid. Elk mensch zou, zonder dwaaze trotsheid, gevoelig voor de waarde, die de natuur hem gaf, te vreeden zijn met een genoegzaam deel, al zag hij ook niet dan overvloed in de handen van anderen rondom hem; en de matig bemiddelde man, die zijn brood onbekrompen en onafhankelijk eet, zou zig rijker gevoelen dan een koning. Gij, mijne Antoinette! gij geniet dat zeldzaam geluk, als een bijzondere gunfieling van het lot, en gij zijt 'er geheel voor berekend; gij geniet het, vergezeld van de aangenaamfte omftandigheden, op uw genoeglijk Zorgen -Vrij. Gij wandeld onder de Lieve fchaduwe uwer mollige boomen, als  MIDDELSTAND. 149 als een vrij, van menfehen onafhangelijk wezen. Even effenbaar als het morrend beekje, dat uwen hof omfpoelt, over zijne keitjes wegglijdt, rolt uw leven. Even vrolijk als de vogels, die in uwe boomen huppelen van takje tot takje, en in de zuivere lugt, die u omgeeft, rondfladderen, leeft gij. De vrugten van uw kruidhof, en uwen akker voeden u, en het vee uwer weiden levert u zuivel. Uwe inkomften weegen uwe uitgaven op; gij kunt genieten tot verzadiging, en nog daarbij de hutten der armen die u omringen, verblijden, en den goedkeurenden zegen des hemels op u lokken. De weelde, 't is waar, vind geene fchuilplaats' onder uw dak; maar de genoegzaamheid heerscht 'er altijd. Dat wat gij hebt, geniet gij volkomen; en 't geen gij misfen moet, geeft u geene kwelling; gij ruilt uwen kleinen overvloed voor de beste van alle genoegens; de liefde uwer arme medemenfehen, en zijt een vorftin in uw klein rijk van tevredenheid en rust. Kommerloos ziet gij rondom u heen: het wisfelend lot mag de harten en huizen der aanzienelijken verwoesten, de Staatsorkaanen mogen loeijen, cn de hooge daken der paleizen doen inftorten; de troonen der vorflen mogen waggelen, en hunne kroonen vertrapt K 3 wor«  150 X. BRIEF. OVER DEN worden in het ftof; de luimige fortuin mag haaren gunfleling verftoten en mishandelen, de jammerklagten over de ongeftadigheid des voorfpoeds mogen hier en gins om u heen klagen: gij kunt die rampen nimmer gevoelen. Daar gij nimmer een voorwerp van de bijzondere gunst des geluks waart, kan u deszelfs ongitnst niet fchaden. Verfcholen in het dal der vergetelheid, is uw nederig dak voor woedende ftormen beveiligd; en zo al eens de fchokken des noodlots zoo hevig woeden dat zij ook uwe kleine hut verwoestede, en uw ftil geluk vernielde, dan nog zou de vergenoegdheid in het kleine, die gij hier geleerd hebt, u een fchat blijven, waar door, zoo eens vernedering of armoede u te beurt viel, uw ziel zig altoos zal verheffen boven haar lot, en haar ftil doen zijn, als een rots in de woelinge der golven. Gelukkige levensftaat! gelukkig Meisje dat dus uw levensweg leeft, het geheel geniet, en u in deze onbenijde zaligheid rijp maakt voor eenen nog beteren ftaat, waar de grootheid of laagheid, de rijkdom en behoefte van deze lage aarde eene fchaduw zal zijn, die verdweenen is, en een beuzeling zonder waarde; waar de fchitterendfte troon een molshoop zal ge lijken ; en de armoedigft« hut als een fchool der deugd zal fchh>  MIDDELSTAND. 151 teren; daar alleen die grootheid, die den onftervelijken mensch waardig is, zijn glans eeuwig behouden zal. Vaarwel, mijne Vriendin! en denk dikwils aan haar, die al het fchoone van uw lot gevoelt, en het niet benijdt. Uwe WIJ..HELMINA. K4 XI.  m XL BRIEF. OVER HET XI. charites AAN medok, Over het Ongeluk. Met hoe veele aandoeningen, mijn Vriend' ?ag ik gisteren de treurige gefteldheid uwer ziel, Ik vond u met het hoofd op de hand leunende, uwe flrakke ftaarende oogen fcheenen op een voorwerp gevestigd, zonder dat gy iets mee deelneeming bemerkte. Uwe ziel was neergedrukt door den last uwer rampen, en fcheen ongevoelig voor het fchoone bet vrolijke, dat u omringde: de nagtegaal zong m een naburig boschje; de wind deedt het loof van den boom, onder welken gij neêrzat, zagtjes trillen; de kleine maar frisfe Rroom floeg haare kabbelende golfjes tegen ^en grondwaar gijde bloempjes neêrdrukte;- doch  ONGELUK, i53 doch gij zaagt niets, dan alleen uw leed; — gij hoorde niets, dan uwe eigene zugten; trw hart fcheen gefloten voor alle vreugde, zelfs die der hartverligtende vriendfchap. — Ik beproefde het u te troosten, doch vergeefs! gij waart de rampzaligfte der menfehen, een fpeelbal van 't noodlot, en wilde niet getroost wezen. Ik verliet u diepgevoelig over uwen ftaat; waarlijk meer bedroefd over de naargeestigheid, die u folterde, dan over de rampen, die haar veroorzaakten: daar deze u een vergrootglas in de hand geeft, door 't welke gij uw ongeluk tienmaal verdubbeld voor u ziet; en u veel meer doet lijden dan het lot u eigentlijk oplegt. Nog eenmaal, beste Medon! wil ik beproeven, of ik olij in de wonden uwer ziel ftorten, en uw lijden verzagten kan. f' Het pad, dat ons door deze wereld naar eene betere overbrengt is zeer afwisfelend: ieder wandelaar op het zelve moet dit gewaar worden op zijne beurt. Hier is het met geurige roozen bezaaid, door koelen lommer befchaduwd, en door levendig water vervrolijkt; ginds loopt het, door magere distelige velden, door doodfche wilder.nisfen, en over barre rotzen heenen; maar toch is geen eene ftreek op hetzelve zoo akelig, of het heeft, wanneer de zon der reden en vooral de Godsdienst die befchijnt, nog li 5 eeni-  154 XI. BRIEF, over het eenige genoegens voor den zugtenden zwerver overig, die hem bewaaren om zijn lot te verwenfchen. Maar neen! Niet waar Medon ? ik vergis mij, „ het uwe niet; gij zijt een banneling des „ fortuins, gebooren om te weencn en te „ lijden: een famenloop van zoo veele ram5, pen, als op uw hoofd neêrdaalden, trof„ fen zelden één mensch gelijk". Zoo zegt viw moedeloos hart en uw toeftand is waarlijk zeer treurig. Zij maakt u gelijk aan eenen ecnzaamen Reiziger, die in een woestijn verdwaalt, door den nacht overvallen wordt, en in het donker voordzwerft, terwijl matheid en dorst de akeligheden, die hem omringen, verdubbelt, vrees en wanhoop beheerfchen zijne ziel, en bedwelmen zijne verbeelding; deze fchept hem verfchijnfelen, waar voor hij beeft; hij hoort het gehuil der wolven, het gebrul der tijgers, verwenscht duizend maal, door de benaauwdheid gedreevcn, zijn aanzijn. Doch naauwlijks fpreidt de dageraad haare flaauwe glanzen op zijnen weg, of zijne akeligheid vermindert, geen een der herfenfchimmige fchrikbcelden, waar voor hij zoo beangst was, ziet hij nu meer; — en digt bij hem, is eene bron, die zijnen dorst laaven kan; de donkerheid belette hem hechts die te zien. Nu verdwijnt al zijne treurigheid; zijn moed  ONGELUK. i$A moed herleeft! hij zoekt het regte fpoor, en bewandelt dit, fchoon hij nog zijne woestijn niet ten einde is, met een hoopcnd harte. Zie daar een juist afbeeldfel van de gefteldheid van mijnen Medon; ik wil poogen, beste Vriend! door eene bedaarde overweeging der dingen, eene flikkering van licht in uwe ziel te doen opgaan, die u juister doet oordeelen over uw lot, die u overtuigt dat gij geen reden van klaagen hebt, dat God, die omtrent alle fchepfelen zoo goed en liefderijk handelt, omtrent u zoo hart en wreed is! Uwe wanhoopige fmert drukt echter deze gedachten duidelijk uit, en hoe beledigend is zij voor uwen hoogen weldoen der! Gij hebt, 't is waar, zedert veele jaaren de knellende flaagen van bijzondere rampfpoeden gevoeld, gij kond foms aan niemand de geheime bezwaaren van uw hart klagen, en moest dan in ftjlte, maar daar door te dieper lijden. Gij waart voorheen wel bemiddeld, gij had een talrijk huisgezin, en wilde zonder gierigheid, met de zorg van een regtaardig Vader, uw vermogen vermeerderen. Met eene edele vlijt waart gij in uw uitgebreid beroep .bezig, terwijl gij van de bron van alle zegen alleen het welgelukken uwer poogüigen verwagtte. Gij waart om uwe eerlijkheid, en edele denkwijs geacht. Gij had vrienden, die fcheenen te dee-  Ï3Ó XI. BRIEF, over het deeïen in uwe genoegens en de dagen uwes voorfpoeds vervrolijkten. Maar uw lot verandert, de zon uwes geluks gaat allengskens onder. Het eene onheil volgt het andere op , om u te vernederen. Met een gedrukt en tot God zugtend hart, ziet gij van dag tot dag uwe rampen groeien, — vreest een geheele omkeering van uwen ftand, en beeft voor den laatfien flag, die uw ongeluk volkomen maakt. Dat gij vreesde is eindelijk gekomen, gij verliest uwe bezittingen; en uw gezin wordt met u in de armoede, en alle de onheilen, die uw ongeval veroorzaakt, gedompeld. Uwe vrienden, de deelgenooten uwes voorfpoeds, beloven wel u hunne hulp, doch vergeeten die beloften; ten minfte houden dezelve niet. Uwe bloedverwanten, die u zouden kunnen helpen, haan van verre, en zien u liever ten prooi der vertwijfeling, dan dat zij hunnen overvloed met u deelen zouden. Zonder u een hand toe te reiken, zien zij u nederzinken in de diepte der vernedering. Door zoo veele fcherpe pijlen tot in het harte gewond, beflyit gij eindelijk de nootlottige verzamelplaats uwer rampen te verhaten, en zoekt op een eenzaam gehugt, verre van uwe bekenden, ver van die menfehen, die te vooren u gelijk waaren, eene afgezonderde fchuilplaats voor de nafpooring, of verachting uwer vijanden. Dit klein af- ge-  O N G E L U K. 15? gelegen, dit eenvoudig maar bevallig Landgoed bleef u over, daar kund gij met uw gezin uw voorig aanzien vergeetende, tot den ftaat der eenvoudige natuur wederkeeren; en in eene zalige onafhangelijkheid, door een wel zwaaien, maar toch vrolijken arbeid, het verdriet uwer voorige dagen vergeeten, en van de vrugten uwer vlijt leven. Zie daar nu uw lot in zijne geheele verwisfeling, immers juist afgeteekend? Als ik zeide 'er is niets treffends in voor een menfchelijk gevoel, zou ik zelf zeer hard moeten zijn. Maar toch is naar mijn inzicht uw ongeluk niet groot genoeg, om 'er de rust van uwe ziel, en alle de vreugde, welke uwe tegenwoordige ftand oplevert, zoo geheel daar door te laaten verwoesten. Laat mij u vragen: toen uwe gewaande, uwe fchijnvrienden, de metgezellen uwes voorfpoeds u verlieten, toen uwe bloedverwanten met eene koele onverfdhilligheid, uw onheil aanzagen, was 'er toen niemand, die zig uwer ontfermde? of fchikte de voorzienigheid u niet meer dan eenmaal, een vreemde, een onbekende hulp toe, die in de hoogde nood uw redde, die u troost toereikte, en bewijzen gaf dat gij niet van God verlaaten waart ? Ontmoete gij, onder de menigte laage wezens, die uw ongeluk u leerde kennen, en die u een afkeer van uw geflacht in-  158 XI. BRIEF, over het inboefemden, niet nu en dan een vriend deï menfchen, die u, als een broeder in benaauwdheid gebooren, door zijn edelmoedig hart, weer met de menschheid verzoende? is dit niet waar ? klaag dan niet, mijn Vriend ! over de ontrouw van anderen, of gij zoud ondankbaar worden tegen dien weldadigen verzorger, die u met een naauwkeurig vader-oog gadeflaat, en uw belang behartigt. Laat ik u meer vraagen, klagende Vriend! is rijkdom, met alle de zaligheid die zij aan haaren bezitter kan geven, een wezenlijk goed? is aan haare genieting het geluk verbonden? dan zijt ge nu zeker veel ongelukkiger dan te vooren. Maar hoe komt het dan dat zoo veele gunftelingeu des fortuins onvoldaan zijn bij al hun genot? en telkens kwijnende naar nieuwe genietingen fmagten; terwijl hun gelaat zegt: „ ik heb het nog w niet gevonden!" welk eene dwaaling, Medon! De bezitting van een hand vol goud zou het geluk van een mensch in zig beiluiten ! en God, de goede Vader der menfehen, die elk velddier, elke vogel, elk aardwormpje vereischtens fchonk, om het geluk, dat voor hun gefchaapen is, te bejaagen; — die God, onzinnige gedachten! zou dit geluk zoo karig, en zoo ongelijk, onder" zijne meestbegunftigde fchepfelen, de menfehen j  ONGELUK. 159 feilen, verfpreïd hebben. Neen, mijn Vriend 1 het geluk is in ieder ftand, voor elk mensch, hij zij vorst of bedelaar, gezaaid, die het maar wil inoogften. De bijna verkleumde groenlander vindt dit in zijn donker hol, bij zijn fmerig traanvat, de Neger dikwils in zijne llavernij, en de rijke Europeer zoekt het foms vrugteloos op het gebied der weelde, omdat hij de rechte ader van die heerlijke mijn mist; en hij is arm in den overvloed. Wij zijn dan gelukkig, wanneer wij gevoelen dat wij het zijn; dan, wanneer wij ons voegen^ naar ons lot, en alle de bloemen, die op ons pad bloeien, al ftonden zij ook verfcholen onder de fcherpfteekende doornftruiken, gretig plukken. En om dit gevoel in ons op te wekken, moeten wij onbevooroordeeld de waarde befchouwen der goederen die ons van de plundering des toevals nog overbleven. Doe dit, waarde Medonlen die overweging zal het graf van -uw verdriet worden. Uw moed zal herleven. Uwe zagtaardige Wederhelft zal in u een tederen gade, uwe kinderen een blijgeestig vader, de maatfehappij een edelaartig inenfehenvriend, en de Godsdienst een kloekmoedig verdediger van zijne 011fchatbaare zaligheden weder vinden: en hoe veel winst zult gij voor u zeiven behaalen? Uwe levenswijs is geheel van uwe voorige on-  iGo XI. BRIEF, over het onderfcheiden. In uw laage boerfche woöning, Hechts met een Weinig nodig, en zeer eenvoudig huisraad voorzien, is geen fpoor meer van uwen voorigen voorfpoed te vinden? men zou uit dezelve den man niet vermoeden, vermaagfchapt aan de aanzienlijken des Lands, Weleer zelfs hun in aanzien gelijk. Uw disch is fober zonder lekkernijen — doch zij is genoegfaam. De kleding uwer kinderen is ingerigt naar hun verblijf; met een woord alles ademt hier, dit fta ik u toe, eene zekere verdwijning van voorigen luister. Maar zeg mij, Medon! berooft u dit ook van eenige wezenlijke waarde in het oog van weidenkenden? Stelde gij voorheen zoo veel prijs op uwe bezittingen dat gij u daarom voor achtenswaardiger hield? dan is het zeker uw geluk dat gij derzelver kleine waarde bij ervaaring leerdet kennen. Doch neen! zoo kleingeestig kende ik u nooit. Gij achtte den braven man altijd hoog, 't zij gij hem op een troon of in een hut, in purper of een pij ontmoette. Dit doet elk wijze; ert de minachting van dwaazen, die den man naar zijn kleed, of zijnen Band berekenen, is die u beledigend? Zou dan ook zijne hoogachting waarde voor u hebben? zoo laag* hartig befchouwde ik u nooit. Verdiend niet hij, die zich voegt naar, en te vreden is in zijn lot, de achting van alle bra-  ONGELUK. zfc braven? Gelooft mij, nimmer zag ik uw geheel gezin met die achting, die tot eerbied bijna oprees aan, dan toen ik het eerst onder uw riet dak binnen trad, toen ik uw grootmoedige Echtgenoote, voorheen de luister der' aanzienlijkfte kringen, met die deftigheid, welke een goede opvoeding, en edele gezindheden, in weerwil der onfpoeden, altoos doet fchitteren; toen ik haar het vlas, op uwen eigert akker gegroeid, zag fpinnen , met die zelfde bedaarde vergenoegdheid op het gelaat, waarmede zij voortijds aan haar borduurraam de bewondering der Jumftenaars verdiende: terwijl zij de kindervragen van uwe kleine Mietje met een Weemoedige glimlach beantwoordde, èri niet eens fcheen te hegten, op de grieven,die het wigt, in haare onnozelheid, haar al vragende gaf; toen ik uwe oudfte Dochter,met de handigheid van een lief Landmeisje,aan de karnton de boter zag affcheppenj toen ik hoorde dat uw Zoon, met dé maaijers, op het koornveld was, om dit in te zamelen; dit alles had een wondere vervrolijkende werking op mij! — zie, dacht ik, hoe een vergenoegd hart zijn geluk in' alle handen kan vinden! Zie hoe de waare grootheid zig in vernederende omltandigheden het allerbest vertoont! Hoe geviel mij de bezige Minette, in haare eenvoudige, onopgefierde landelijke kleeding, meer dan het : •". L kosF  102 XI. BRIEF. OVER HET kostbaar opgekleede Saletpopje mij ooit kan gevallen. Niet de Vrouw, die wil behaagen en zig daartoe van de fieraden der mode bedient; maar die,welke zoo eenvoudig in haar fmaak van kleeding als van hart is, door nuttige bezigheden, haar vaardigheid toont, en een nuttig lid is van het gezin waartoe zij behoort; die vrouw verdient de achting van elk weldenkend mensch. Daar dacht gij niet om, Medon! toen gij met eene zekere verlegenheid, die mij zou kunnen beledigd hebben, zoo ik de achterdogtige fchuwheid van een ongelukkigen niet gekend had, mij daar iets over zeide, even of gij mij daar door voor minachting bewaaren moest. Welk een dwaalend denkbeeld.' Naar het oogpunt, uit het welke wij de dingen befchouwen, krijgen zij een andere gedaante; gij haart altijd op uwe ongelukken, en beziet uwen tegenwoordigen ftaat altijd als gevolgen van dezelve, en deszelfs aanminnige zijde, die u, wanneer zij vrijwillig door u gekozen was, zou aanlachen, valt u nu geheel niet in 't oog. Op mij werkte dit alles geheel anders: uw laage maar lief gelegen woning, wier muuren rondom door milde wijngaardranken fierlijk gedekt zijn, wekte een hartelijken wensch in mij op, om mijne groote ftadfche woning, met uwe nederige retraite te vervvisfelen. Gij hebt 'er, 't is  ONGELUK. 163 't is waar, flechts een fober bekrompen beftaan, en de zorgen voor het toekomende beangftigen u dikwils; doch waartoe vooruit geloopen met bekommeringen, zoo lang de ondervinding van Gods zorge voor u, die u dag aan dag het nodige toereikt, en: uwen vlijtigen arbeid, met zijnen zegen beloont, uwe hoope kan en mag voeden? — Maar, nog een ander verdriet knaagt aan uw hart: gij hebt vijanden, die u belasteren en uwe eerlijkheid verdacht maaken, bij de wereld; niet waar ? maar gij hebt ook vrienden en bekenden, die uwe eer verdedigen, om dat zij u beter kennen? en was ook dit zoo niet, dan hebt gij nog den Alweetenden tot een getuige uwer daaden, en van uw hart; gevoel de troost van die bewustheid en dank hem dat die verdenking laster, en geene waarheid is; en bewaar uwe traanen voor wezenlijker onheil. Geene laage winzucht, geene luiheid, noch. trotsheid was oorzaak van uw onheil: de Voorzienigheid had wijze oogmerken, waartoe zij u in de baan des tegenfpoeds wilde leiden, en alles moest medewerken om u daar in te brengen. Die oogmerken zijn u onbekend; maar zij bedoelen zeker uw wezenlijk ongeluk niet! De goede God plaagt, noch bedroeft geen menfehen kinderen, met een ander oogmerk, dan tot hunne verbeteL a ring,  164 XI. BRIEF, cv v e r het ring, en dus tot hun wezenlijk heil. Misfchien hadt uw hart een heimelijk kwaad, hoogmoed, of te veel gehegtheid aan zinnelijke dingen, dat uw waar geluk ondermijnde ; uwe vernedering moet dit kwaad onderbrengen , om u een grooter Goed, in meerder deugd, weer te geven. Geen lotgeval treft ons, of het wordt door zijne vaderlijke hand ons toegefchikt: onze zaak is Hechts om 'er het bedoelde voordeel uit te trekken. Maar dan moeten wij niet morren, Mcdon! dan moet onze ziel ftil zijn, als een gefpeend kind, en zij moet lijdzaam bukken, onder de liefdevolle Almacht, die alles met hooge wijsheid regeert: en om onzen wil zijn grootsch plan, waar van ons lot hechts een zeker gedeelte uitmaakt, niet veranderen kan. Hoe veel bloemen zal elk mensch dan tusfchen de doorens, die zijn pad omtuimen, nog opfpooren; maar die mensch, die een waar Christen is, nog oneindig meer! Gevoelde gij niet fomwijl de waarheid van mijn gezegde? als gij op een lieven zomeravmd, op den heuvel, aan welks voet uwe Landwooning, als in een zalig dal, verfcholen ligt, onder een der oude olmen neer'.at? als gij uw koren, door een zagt avondwindje, zaagt golven; het geblaat uwer fchaapen van verre hoordet, en uwe koeijen zoo  ONGELUK. 16$ zoo rustig zaagt herkaauwen in de bloemvolle weide? zegd, Medon! gevoelde gij dan niet, dat uwe zoogenaamde verneedering geene ftraf, maar eene weldaad des hemels is, die u een zuiverer, een eenvoudiger genoegen bereidt, dan gij te vooren in uwe grootheid kende? Ligt niet die lleeds fpringende bron van effenbaare ftreelende vreugde, de natuur, altijd voor u open ? is haar invloed op een treurig hart niet allerweldadigst ? kan een aardsch genoegen in zuiverheid en zagtheid daar tegen opwegen? als de nagtegaal in uwe boschjes zijn teder, als de leeuwerik zijn vrolijk lied aanheft, als het plantenrijk u tegengeurt, wijken dan de zorgen niet voor een poos uit uw hart, wordt dan uw vertrouwen. op, en uw gevoel van de liefde en weldadigheid van den God der natuur niet levendiger ? En dit rijk genoegen , zoo vrugtbaar in fchoone gevolgen, kan, noch door wangunftige menfehen, noch door armoede, noch door eenig fchepfel u ontnomen worden: dit is waarachtig, en gij zoud nog te onvreden zijn over uw lot, en de wijze befüering des Alregeerders veroordeelen? Zoo Medon! fpreek ik tot u, als een mensch; zoo veel troost biedt de reden alleen u aau; maar als een Christen hebt gij L 3 meer  *66 XI. BRIEF. ovER het meer redenen om wel te vreden te danken voor uw lot. Hij immers, die een' almagtig God, die dat wezen, wiens wenk het heelal regeert, cn zoo veele millioenen fchepfelen op zijne fchoone wereld gelukkig maakt, die dat wezen, om des Vcrlosfers wil, zijn Vader noemen kan; is die ooit, al was hij van alles beroofd, arm? ligt zijn rijkdom niet buiten 't bereik van alle gefchapen kragten? immers niet deze wereld, maar daar boven is zijn Vaderland. Dit leven is flegts een wandelpad daar heen. Is dit pad wat moeilijk, wat doornig, foms wat donker en glibberig, het is tog kort, bij dat heil gerekend, dat hij tegen hapt. Zijn Heiland ging hem op het pad van lijden voor, en zoo in zijne heerlijkheid. Die hem nawandelt, en daarin volhard tot het einde toe, zal ook deelen in zijn heil. Toen Jefus leedt en uit dit lijden met fterke roepingen en traanen tot God badt, en verhoord werdt, toen benam hij, door de verzoening der zonde, de fcherplte punt aan den doorn des rampfpoeds voor zijnen gunfreling, en deze kan voordaan verzekerd zijn, dat alles wat hem bejegent, lijden of vreugde, leven of dood, hem moet medewerken tot zijn best Zoo uw hemelfche Vader niet Wist, dat uw grooter heil in de eeuwigheid, uit aardfche rampen, zou oprijzen, hij zou u even ligt  ONGELUK. i«7 ligt met voorfpoed kunnen ophoopen; want traanen van menfehen, van menfehen, voor welke hij Jefus liet fterven, kunnen hem niet behagen, die zelfs over het leeven van een muschje waakt. En wat is toch een kort leven, al ware het aaneengefchakeld van moeite en verdriet? immers niet meer dan een oogenblik, bij de eeuwigheid, dan een droom , bij een eindeloos genot. En zou dan dat korte moeilijk oogenblik ons zoo mistroostig maaken, daar wij beftemd zijn voor zulk een duurzaam geluk? alle de traanen hier voor Gods oogen geweend, worden eens beeken van vreugde, als wij daar zijn, daar lijden en droefheid ophoudt. En nog iets, mijn Vriend! wat is toch al het genot dezer aarde, bij dat geluk, dat een Christen hier op de wereld reeds bezit? zou hij dat gevoel van zijnen verzoenden ftaat, van zijne kinderlijke betrekking op God, wel voor duizend werelden ruilen willen? zinkt dan niet al wat zigtbaar is tot een onmerkbaar ftip in zijn oog — is het niet een blijk der vergroving van ons geestelijk gevoel en der bedwelming van ons verhand, wanneer wij daar zoo veel prijs op hellen? en is dan, wanneer wij door 't gemis van die dingen haare kleine waarde meer leeren kennen, meer prijs leeren hellen op, en ons L 4 voor-  {68 XI. BRIEF, over het vooruit verheugen in onze hemelfche erfenis, smrop Jefus armoede ons het recht gaf; is dan de armoede dezer wereld wel een waar onheil? Medon! zijn de tegenfpoeden dan geene vaderlijke kastijdingen? blijft 'er dan wel Bof tot klaagen voor u, niet veel meer tot fchaamte en dankbaarheid over? Nooit fchittert het geluk van den vriend der deugd meer dan in het ongeluk; als andere menfehen niet dan nacht en vertwijfeling zien, blinkt voor hem de dageraad der godsdienftige vreugde, en der zalige hoop; als anderen van den dood en de vernietiging troost wagten, flaat hij eenen helderen blik over dood en graf in de tockomftige wereld, en juicht die tegen. Zijn goed, zijne eer kan hem ontnomen worden, maar de rust van zijne in God getrooste ziel is buiten het bereik van alle fterfelijke kragten, en de Godsdienst maakt den bedelaar tot een yorst! gevoel uwe grootheid, Medon! en ftaat uit uwe zielverlaagende mistroostigheid op. Doch nog eene bedenking kwelt u: „ wat „ zal 'er van mijne kinderen worden, wan„ neer ik hen zonder eenig fortuin agter„ laat in een ellendig leven!" O mijn vriend!' yertrouw uwe kinderen aan dezelfde goedheid, die nu, in alle tegenfpoeden, waakt over uw lot: denk, dat bij uw leven hun geluk van Gods zegen afhing, en het even zeer  ONGELUK. 159 zeer blijven zal na uw dood; dat God uwe hulp niet nodig heeft, en oneindig teerhartiger Vader is dan gij zelve zijt, boezem uwe kinderen de waarde van den fchoonen Godsdienst in; geef hen een voorbeeld van waare Euangelifche deugden, van onderworpenheid aan God, tevredenheid en dankbaarheid voor zijne fchikkingen, van geloof en vertrouwen, leer hun de zalige kunst van vergenoegd te zijn met hun deel, en gij zult hun veel grooter fchat nalaaten, dan het ijdele goud ooit zijnen ruimften bezitter geven kon. Hoe zoet is mij het denkbeeld, dat mijne troostreden welligt het verfcheurd hart van mijnen Medon tot eenen balfem zal zijn — laat uw vrolijk oog dit eerlang zeggen aan uwen vriend c har i te s. L s XIL  *7 XII. BRIEF, over de XII. AUGUSTA AAN LAURA. Over de fsligtcn eener Moeder. N og denk ik, en niet zonder een weinigje gemelijkheid, aan de aanmerking, welke gij onlangs maakte, toen ik, uit gehegtheid aan mijnen kleinen zuigeling, u mijn gezelfchap, bij eene, anders zeer naar mijnen fmaak gefchikte uitfpanning, vriendelijk weigerde: ,, gij „ geeft u geheel aan uwe kinderen over; neen, zulk eene flavin kon ik niet zijn," Dit zeide mijne, anders niet ongevoelige, Laura , en zij wist zeker niet, dat zij, terwijl zij haar eigen vrouwelijk charakter van de minstgunftige zijde vertoonde, mij een loffpraak gaf, waarop ik liever roem draag, dan op het  PLICHTEN EENER. MOEDER. 171 het ftreelendst compliment,dat ik ooit uit een vleijenden mond ontfing. Ik verbeelde mij ook , dat dit gezegde meer een onbedagtfaame inval, dan de eigentlijke taal van uw hart was: anders Laura! zou ik u raden, om u vrij te houden van alle banden der liefde: breng u dan nooit in het geval, om in zulk eene opoffering van u zeiven, in zulk eene moederlijke flavernij, uwen onvermijdelijken plicht te vinden. Een plicht, door welks verzuim gij niet hechts een nutteloos, maar een zeer fchadelijk lid der maatfehappij, ontrouw aan uwe kinderen, min bevallig voor uwen Echtgenoot, en fchuldig voor God zoud worden. Maar een plicht, die met alle haare moeilijkheid voor eene moeder duizend ongekende genoegens vereenigt. Gij zijt geene moeder, Laura! gij kend haare teedere aandoeningen nog niet, gij weet niet, dat alle haare zorgen, moeite en pijnelijke kwellingen, alle haare onrustige nachten en woelige dagen duizendmaal beloond worden, door 't geluk van het kindje, waaraan zij die toewijdt. Evenwel, een weinigje van dit moederlijk voorgevoel zou het meisje niet misflaan, en meer beloven voor de toekomst. En, om dit in u op te wekken, want het fluimert toch op den bodem van uw hart, hier van ben ik uit de overige trekken van uvF  172 XII. BRIEF, over de uw charakter zeker, Laura! zal ik dit Buk nog wat breeder met u befpreeken, en terwijl ik mij zeiven voor u rechtvaardig, u geheel zoeken te winnen voor de fchoone zaak, die ik bepleit, de plichten eener moeder. Om dien eerwaardigen naam te verdienen, is het niet genoeg het leven aan een kind te geven, want met het leven wordt dit ook tevens een erfgenaam van alle de moeite en ellende, die op de wereld woonen, waarvan zoo meenïg lijdend kindje de ' droevige ervarenis reeds heeft. Reeds in den leeftijd der bedwelmde onnozelheid, is het tedere wigt aan een aantal pijnen, gevaaren, ongelukken, ziektens en den dood blootgefteld; — wanneer de moederlijke tederheid het niet zoo veel zij kan fchadeloos helt voor zoo veele onheilen; wanneer deze het den troost niet toereikt, die het weenend vordert, wanneer zij het niet zoo veele vreugde in zijn aanzijn geeft als in haar vermogen is, hoe wreed is dan de gift van het leven, dat zij het wigtje gaf! kan die vrouw eene moeder heeten? Brengt niet elk kindje zijn voedzel met zich ter wereld? heeft het niet een onbetwistbaar recht op den moederlijken boezem, onder welke zijn aanzijn begon? en handelt die moeder dan niet onnatuurlijk, welke, Qin  PLICHTEN EENER MOEDER. 173 om voorgewende zwakheid, maar eigenlijk uit zugt tot gemak, of navolging, of dat nog erger is, uit eene, elke braave vrouw onbetamende, coquetterie, deze vreugde aan hetzelve onthoudt, en het aan eenen vreemden boezem leeven laat indrinken? Is ooit een vrouwelijke boezem fchooner dan, wanneer zij beandwoordt aan het oogmerk der natuur? En oogst niet eene zoogende moeder voor de krachten, die zij wegfchenkt, tien dubbele wellusten, wanneer zij het vergenoegde kind ziet tieren en groeien onder haare opkweeking; wanneer zijne zwellende koontjes, zijne vrolijke oogjes zijne gezondheid en de vrolijkheid van zijn hartje vertoont; en wanneer zijn klein woelend handje de bron van zijnen wellust ftreelt, terwijl het zuigend mondje dien indrinkt, en zijn vergenoegd geluid, tusfchen elk hokje., den danktoon fchijnt uittedrukkén voor de vreugde, die het geniet; wanneer het zijne genoeglijke bezigheid een oogenblik' hoort, op haar fchoot dartelt, om door vleiende lonkjes, en lieve lachjes te zeggen:',, wat ben ik gelukkig," dan weer op zijde valt en op nieuw zig laaft? O, welke moeder gevoelt op die oogenblikken de zaligheid van haaren toeftand niet? en offert niet gaarne alle andere uitfpanningen aan deze op, — haar zuigeling, dit xonnozele wigt, dat een ge-  *74 XII. BRIEF. over. de gedeelte van haar zelve uitmaakt, zoo gelukkig te maaken, als het worden kan? — Ik voor mij ten minfle ken geen grooter genoegen, en ik beklaag elke moeder hartelijk, die door zwakheid of andere oorzaaken verhinderd wordt in dezen tederen plicht. Ik ben, naauwlijks zult 'gij dit geloven, Laura! maar ik ben waarlijk jaloers op de hefde mijner kinderen. Niet gaarne zou ik zien, dat zij die gezetheid, dien trek naar anderen hadden, welke zij mij betoonen; of dat zij elders zoo veele vreugde vonden als bij mij. Veel moeilijks en flaafagtigs is hier aan verbonden, maar ook veel genoeglijks, veel leerends. Als ik met een nadenkend hart de fpelen, het gedartel, de gefprekken, de overleggingen, de plannen, en de gefchillen mijner kleinen aanhoor — doe ik dikwijls in mijn kinderkamer meer onderfcheidene kennis van menfcheiijké harten en driften op, dan ik welligt in de wijde wereld zou verzameld hebben. Hoe wel te vrede zit ik onder hen! en ben hun vraagbaak, bun raadgeeffier , de vertrouwde van hunne kleine kwellingen en vreugde; ik help hen voord in hunne fpelen, herifel de wanorders en ongelukken, beflis hunne twisten, beteugel hunne drif' tjens, beantwoord de vraagen der grootere, en  Zoo veel de gelegenheid toelaat, zit of wanne! ik met kun in de vrije lucht, Eladz.175.   PLICHTEN EENER MOEDER. 17$ en leer de ftamelende kleinen den naam van vader, van moeder, en alle de woorden die hij nodig heeft, duidelijk zeggen, en zoek bij elk naar zijne vatbaarheid, hunnen geest uit de nevels van verwarringen te ontwikkelen , en met hunne opgehelderder denkbeelden ook de bronnen van hun genoegen te vermeerderen, en ben regt voldaan, wanneer ik hier eenigfins in mag flaagen. Zoo veel de gelegenheid toelaat zit, of wandel ik met hen in de vrije lucht, — terwijl ik foms mijn kleine met de eene hand in de rolwagen voordtrek, en met de andere hand eene andere aan de leiband vasthoude ; of terwijl de eene voor mij in het gras rolt en de andere aan mijne kniën ftaat, en met een aantal vraagen — over alles wat hij ziet , die mij een denkend zieltje vertoonen — overvalt; en een derde — met een blos van genoegen op zijne kaakjes, en oogjes, waar de blijdfchap in tintelt —■ een bloem, die hij plukte, of een fchoon infectje, dat hij op een plant vondt, komt brengen, of mij de kapel wijst, die hij van ftruik tot ftruik vervolgde; of wanneer ik hen uit een korfje de gerst met hunne kleine handen voor de hoenderen ftrooijen, en zoo vrolijk zie , om dat zij gevoelige wezens goed doen, en blij zien als hun zeiven. 0 Laura! waar is dan geluk- ki-  176 XII. BRIEF, over de feger wezen, dan ik — alle de Woelige vermaaken, op welken ik voorheenen zoo verzot was , geene pragtige maaltijden , geene fpel- of danszaalen konden mij ooit zoo veel _ genoegen geven, dan dit denkbeeld, dat ik het geluk mijner kindertjes ben, en dat hun vader, om dat ik eene trouwe moeder ben, mij te meerder bemint. En wanneer, zij ziek zijn, dan hen te helpen, te troosten, hunne traantjes zoo veel ik kan aftedroogen , en olij in het kwijnend lampje hunner vreugde te gieten; ook dit is een wellust onder het lijden van het moederlijke hart, een wellust, die ik voor alle de vreugde der wereld niet weg zou fchenken. Ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, dat zoo menig moeder zoo gerust de zorg en opkweeking van haare kinderen aan een vreemde kan overlaaten, dat zij zoo den eenen dag na den anderen in uithuizige vermaken, in verftrooijingen , in cirkels, iir fpeel- en danspartijen, zig geheel verdiepen, en haare beftemming vergeten kan, terwijl zij haar kind, haar afbeeldfel, een gedeelte van haar zelve, met eene koele onverfchilligheid aan het opzicht der dienstboden overlaat; _ die, hoe gefchikt, hoe trouw in hunne zaak, toch doorgaans door een ongeoefend verhand en eene gebrekkige op- voe-  PLICHTEN EENER MOEDER. 17? voeding niet bevoegd zijn tot den raak, die de zorgeloosheid der moeder haar oplegt; die ook de tederheid eener moeder misfen, en althans zeker niet meer dan eene gehuurde zorgbetoonen kunnen. — Hoe menig een van de ouderlijke tederheid verhaten wigtje ondervondt,door onvervulde behoeftens, de ellende van zijn Haat, het weende zijne üneekende traantjes voor den öngevoeligen boezem» of de doove ooren van een los onbedagtfaam dienstmeisje ; doch werdt niet gehoord, en zou welligt, hadt de waakende Voorzienigheid het onnozele fchepfeltje niet behoed, of door een zagten flaap zijne afgefchreide krachtjes herfteld, en zijn lijden doen vergeeten, in een onherlïelbaar ongeluk verzonken zijn. Verbeel u, Laura! welk eene onnatuurlijke vertooning zulk een verfchijnfel in het menfchelijk leven maken moet, >—- eene moeder die zich met kaarten of danfen of andere kleine vermaaken bezig houdt; terwijl haar onbezorgd kind vrugteloos om haare hulp en ontferming weent! Hoe veel berouws zal het haar kosteri, wanneer zij eens wijzer wordt, en de waar-* de der vermaaken, welke zij zoo dwaas zogt, met die huifelijke genoegens» die zij te gelijk met haaren pligt verzuimde, beter gal leeren bereekenen. Hoe gaarne zal zij M êiii  173 XII. BRIEF, over de dan misfchien ondoenelijke dingen willen herroepen! Maar, hoe naamenloos wreed moeten haare fmerten zijn, wanneer zij, vroeg of laat, aan het doodbed van haar kindje, zich gebrek aan moederlijke tederheid, of trouwe bezorgdheid voor deszelfs gezondheid of tevredenheid, te verwijten heeft: wanneer haar hart zal zeggen: „ gij hebt niet moederlijk 3, in het lijden en de vreugde van het „ wichtje gedeeld, die blijmoedige lachjes „ van deze nu verhijfde wangjes , liet „ gij aan anderen genieten, en de traantjes „ dezer geflooten oogjes, wierden door „ vreemde handen gedroogd, en vloeiden „ dikwils vrugtcloos langs onfchuldige kaak„ jes af!" arme rampzalige moeder! die ooit een greintje van deeze gewaarwordingen gevoelen moet, ó Laura! voor geen wereld vol rijkdom wilde ik deelen in haare fmerten. Ook zonder dit verwijt moet riet verlies van k nderen eene moeder zeer veel kosten: tot hier toe verfchoonde Gods goedheid mij van deze ervaaring. En zoude ik dan mijne dankbaarheid voor dien God niet toonen , door hen al te zijn , wat ik hen kan wezen ? De leeftijd der kinderen is voor onbe- zorg.  PLICHTEN EENER MOEDER, 17$ zorgde vrolijkheid gefchikt; zij duurt zoo kort, en moet wel ras plaats maaken voor een tijdperk, waarin groeiende driften, droevige wederwaardigheden, en verwoestende vrolijkheden het geluk der rustige onnozelheid verwoesten zullen. En de woelzieke jongeling, en de Havende man, zelfs de matte grijsaart zien allen nog eens met eenen fmagtenden blik, op dien zaligen leeftijd der kommerlooze kindsheid, die zoo fnel vervloogen is en nimmer wederkeert, terug. Zou ik dan al het genoegen, dat de korte jaaren dier onfchuld kunnen opleveren, hen niet geheel doen genieten? ook daarom ftel ik hen nooit aan de gemelijke luimen, de norfche bejegeningen, zoo min als aan de verderfelijke infchikkelijkheden, of dikwils nadeelige voorbeelden van dienstboden bloot; noch breng hun in gevaar om iets aan te leeren, dat ik hen naderhand met verdriet ontkeren moet. Daar te koven, eene brave moeder, die haar verfhnd heeft zoeken te oefenen, heeft dikwils veel gebrek aan nodige wijsheid irt de opvoeding van haare kinderen, en zij weet naauwelijks , hoe het aan te leggen , in de vorming van het ontwikkelend verhand en het buigbaar hart, waarin de zaaden der ondeugd met de goede neigingen tevens opkiemen, en die zij met bedagtzaamheid in M 2 hun-  i8o -XII. BRIEF, over de hunne wortellooze jeugd moet uitroeien; maar hoe zullen dan menfehen, wier bekwaamheden daar< toe veel minder Toereikend zijn, zoo als dienstboden, dit aanvangen? Hoe veel nochthans hangt hier van af! kinderen zijn toch geene fpeeltuigen van hunne bevende ouders, zij zijn niet enkel aangenaamc leden van een gelukkig huisgezin; maar zij moeten eens nuttige leden der maatfchappij en burgers der wereld worden. En dat nog meer zegt,,haar op te voeden tot burgers van den hemel, is de plicht van alle ouders, die geloven dat zij voor de eeuwigheid gefchapen zijn. O Laura! wanneer ik dit bedenk — ook de zieltjes van mijne kinderen zijn eeuwig, ik kan met Gods afgebeden zegen medewerken tot hun eindeloos geluk, en ook ik kan door verzuim eene oorzaak van hunne rampzaligheid worden; ó, hoe gloeit dan mijne moederliefde van verlangen, om hen gelukkig te maaken; hoe . genoeglijk is het mij tot hun, welke daar voor reeds vatbaar zijn, te fpreeken van deugd en ondeugd, van een God die dezelve beveelt, en verbiedt, en die belooning en ftraf in de hand heeft! Hoe veel eerbied zoek ik hen v. or dit almachtig, alweeiend, op alle hunne daaden lettend wezen in. te boezemen.  PLICHTEN EENER MOEDER. 181 inen, en op dat die eerbied geen angst, maar zagte en gehoorzaamheid wekkende liefde worde, fpreek ik hen veel van deszelfs goedheid, menfchenliefde en vaderlijke ontferming en weldaadigheid! i En om wel te flagen in mijne beste poogingen beveel ik hen dagelijks aan den liefdevollen Zaligmaker, den besten vriend der kinderen, die bij zijn verblijf op deze wereld kinderen tot zich riep, in zijne armen nam, en hen zegende; of zou die zelfde' Heiland, die toen zoo zeer de eenvoudige oprechtheid, in dit onfchuldig gedeelte des. menschdoms, beminde, niet ook thans, nog met welgevallen de bede eener moeder gadeHaan, die haar kroost aan zijne ontferming beveelt ? Hoe broos, hoe nietig is hun leven! van hoe veele menfcheiijké ellenden zijn zij reeds bij hun levens dageraad erfgenaam! met hoe veele weemoedige traantjes befproeiën zij de hand die hen koestert, en den boezem -die hen laaft, zonder dat iemand die kan afdroogen! die onnozele fchepfeltjes lijden en kunnen niet zeggen waar! meer dan eens zag ik een klein wigt lijdzaam en geduldig fmerten lijden, waar voor de kracht van .«ea mensch zou gebeefd hebben; dikwils zag ik de zwakke leedjes gefchokt, gerukt en misvormd door ftuipcn, terwijl hunne M 3 bc-  18a XII. BRIEF, over de benaauwde gillen mij 't hart doorboorden, en diep deeden gevoelen dat zij ellendelingen waren. Met een woord, alle kindertjes zijn aan een eindeloos aantal van ziektens, pijnen, en ongelukken onderworpen; door hunne onnozelheid aan een menigte gevaaren blootgefteld, waar voor het waakzaamfte moederoog hen niet kan beveiligen; wat zouden zij zijn, zonder de tedere, almachtige hoede eener liefderijke Voorzienigheid, die hunne gangen leidt, hunne bedrijven beftiert, en de ellenden afweert die hen aan alle zijden omringen? Welke eene gerustheid voor elke tedere moeder! welke eene toevlugt in haare bezwaaren!. welke eene troost, wanneer de dood het kindje haarer liefde uit haare armen rukt, dat Jefus hun vriend, ook hun Zaligmaaker werdt, en eens zeide: „ der zulke is het Koningrijk der Hemelen V Maar ik raak van het fpoor, Laura! niet de zorg der Voorzienigheid, maar de noodzakelijkheid der moederlijke zorg voor haare kinderen, en het genoeglijke van die flavernij, die u zoo lastig fcheen, moest ik alleen betogen, en mij dunkt ik deed dit zoo overtuigend, dat gij uw gezegde gaarne intrekken en mij rechtvaardigen zult, al onttrok ik mij aan alle vreugde der maatfehappij, ter liefde van mijne kinderen. Vind gij die] tederheid te overdreven, dan zal  PLICHTEN EENER MOEDER. 183 zal ik tot redelooze fchepfelen mijn toevlugt moeten neemen, en uit hun voorbeeld u leeren dat zij een wenk der natuur, en onwecrftaanlijk is voor elk. Die goede moeder , de natuur , uit zorg voor alle haare kinderen, dreef de dieren door een inftinct tot het zelfde oogmerk, 't welk zij de vrouw door haare redelijke tederheid bereiken leert. Ik zal niet fpreeken van de wilde boschdieren, en u affchetfen, hoe de moederzorg bij hen alle driften te boven hijgt, maar ik bepaal mij Hechts bij ons huisgedierte, wier bedrijven wij dagelijks voor ©nze oogen zien. Zie met welke eene tedere trouw de gezellige hond zijne jongen bewaakt en bezorgt, en zijne anders hooggefchatte vermaaken aan de vreugde van zijn moederfchap greetig opoffert. Is het u al vergeten die proef, die uwe kleene Amaril daar van gaf, toen ik bij u was? mij zeker nog niet, om dat zij mij zoo veel genoegen gaf: met uw wandelftaf in de hand, ftond gij bij haar moederbed — een gezicht, dat haar anders met een vreugdegil u zou hebben doen aanlpringen, om met u te gaan; nu lag zij ftil, kwispelde met haar haartje, zag met goedige oogen dan u, dan haar jongen aan, en zeide in de taal der honden: ,, ik ben nu nog veel ge„ lukkiger, als gij mij maaken kund!" en M 4 zon-  184 XII. BRIEF, over de zonder kwelling zag zij u heenen gaan. Als gij at, kwam zij niet als te vooren bij u leggen, maar Hechts even iets vragen voor haaren honger, gij gaaft haar een been; te midden onder haar kluiven hoort zij de Item van haar jongen — zij laat alles vaaren en ijlt naar hen toe. Hoe vriendelijk en vleiend zij anders is, hoe getrouw zij haar leven voor u waagen zou, dat van haar kind betrouwt zij niemand dan zich zeiven: als gij het in uw hand naamt, beefde zij van vreeze, dat gij het haar ontnemen zoud, zij blafte, vleide, fprong rondt om u, en likte de hand, die het vast hieldt, tot gij het haar zelve weer in haar nestje gaf. Dit doet uwe Amaril, wat moet, door dezelfde natuur geleid., eene Vrouw doen? Zie uw klokhen, met hoe veel geduld broeit zij haare eieren! zij die anders zoo rusreloos graaft en pikt en fchuifelt, getroost zig nu eene doodfche rust, dagen, weken agter den anderen; pas een ogenblik, om de dringendfte behoefte der natuur te voldoen, durft zij haar nest verlaaten en het verdriet haar niet. — De volbroeide kuikens komen met haare hulp te voorfchijn; nog blijft zij zitten, en droogt ze onder haare vleugelen. Zij loopen eindelijk met een hef gepiep rondom haar en de gelukkige mpQder voelt haare vreugde ten top 19»  PLICHTEN EENER. MOEDER. iS£ gerezen: met een innerlijk gevoel van haare nieuwe waardigheid, wandelt zij met een majestueufe tred en een bezorgd geklok onder hen, zij beveelt, zij raadt, zij roept,' met onderfcheiden, en voor haare milde kleinen verftaanbaar geluid; wanneer zij zig te ver verwijderen, of als de fterke den zwakkeren verdringen wil, of wanneer een roofvogel in de lugt zweeft en gevaar hen dreigt, word haar geroep fterker, en haare uitgebreide vleugelen tot een fchuilplaats aangeboden. Hoe fchuw zij anders wezen mag, hoe fnel zij voor een jagend mensch wegvliegt, ml ftaat zij alle gevaar, en zal eer zig wanhopig verdedigen, dan haare jongen in gevaar laaten; geef haai' voedfel, hoe gulzig zij anders is, nu roept zij eerst haare jongen en laat dezen zig ■ zat eeten. Mijn zagtmoedig duifje, anders gewoon te eeten uit mijne hand, zal in de hand pikken, zoo dra het zijne jongen broeit, uit vrees dat ik haar die ontroven zal; komen de jongen te voorfchijn, een lief gekir der beide ouderen, is het geboortelied der vederlooze kinderen, en tekent de vreugde en het genoegen met welke zij de opkweeking en befcherming van hun kind op zig neemen. pe vogeltjes in het bosch vliegen, zoo M 5  186- XII. BRIEF, over de dra hunne jongen den dop verhaten en gedroogd zijn onder de moederlijke vleugelen met eene juichende vreugde naar het 'Veld' zoeken voedfel voor dezelve en keeren met volgeladen kropjes weder- tot haare nestjes, en verdeden het voedzel onder deze gaapende kinderen; den geheelen dag houdt dit hen bezig, en des nachts zijn hunne moederlijke vleugelen de befchutting voor de vogtigheid *n koude; wanneer hunne ftoppels vederen, en de jongen groot genoeg worden, om in de ruime wereld rond te zweeven, is de wijs, waarop, en het geduld, met welke, de ouders de vliegkunst aan hunne kinderen leeren, eene verwonderlijke proef, zoo wel van de wijze inrichting der natuur, als van de ftandvastige kinderliefde, zelfs van de ongcftadigfte der dieren. De huishouding der infecten zelfs, is vol lesfcn en voorbeelden in dit geval , en zou dan eene vrouw, eene zagte gevoelige vrouw uit volgzugt, kwaade gewoonte, of onbe' dagtzaamheid, haar karakter zoo geheel onwaardig handelen, en haaren fchoonen plicht vergeeten? Neen, mijn goede Laura! in weerwil van u zeiven vertrouw ik van uw hart, dat gij eene goede moeder zijn zult. Maar dit is ook waar, wanneer gij de ftjjle, effenbaare genoegens van het vrije leven  PLICHTEN EENER MOEDER.. ,^ hoger fchat, dan dat mengfcl van edele wellust era pijnelijke zorg, dat het huwlijks leven, dat de opvoeding der kinderen geeft, ook deze keus doet uw hart geene oneer aan; laat dan uw levensgeluk uit andere bronnen dan die der liefde . ontfpringen. Maar noem ook dan de vrouw, die moedervreugde aan haare kinderen heeft, geen ongelukkig wezen. Ik ten minfte, ik dank de voorzienigheid, dat ik moeder ben en zoek in die betrekking haare goedkeuring te verdienen. En in alle de zwarigheden, door tegenwoordige of toekomende onheilen, die kinderen in den loop van hun leeven, nu en dan in een wereld vol van rampen, treffen kunnen, en die zeker voor de verbeelding van eene gevoelige moeder nu en dan zweeveu en onrust in het hart verwekken moeten. —■ Voor deze bekommeringen zoek ik fterkte in de vaderlijke voorzorg van den God, die voor mijne kindertjes zal blijven waaken, ook dan als hun vader en moeder in het hof des doods fluimeren, — cn ik zoek omtrend Hem dit onbezorgd vertrouwen, die blinde volgfaamhcid, die gewillige afhankelijkheid te betoonen, die mij zoo Zeer in mijne kinderen gevalt. Gij ziet dus, mijn Laura! dat ik u niets be-  i6 XII. BRIEF. OVER DE ENZ. beters kan toewenfchen, dan dit, zoo gij beftemd zijt moeder te worden, word dan eene zoo gelukkige moeder als uwe vriendin AUGUSTA. XIII.  XIII. A M E L I A AAN MATILDE. Over de Eenzaamheid. Het onderwerp , 't welk wij onlangs begonnen te befpreken, toen een zeker voorval ons verhinderde, wil ik niet de pen weêr opvatten. Ik gevoel ee«en Merken aandrang in mij, om uwe denkwijs in dit opzicht te veranderen, en meer naar de mijne te vormen: niet zo zeer uit eene zugt, om profeliten te maaken, als wel uit eenen gulharfigen trek, om u te doen deelen in mijn genoegen! Ik mag niet zelf zoo vrolijk' en rustig onder een koele lommer nederzitten, en daar bij 't gezang der vogelen, het geuren der plan-  I0O XIII. BRIEF. OVER DE planten, het zingen der vogelen, het ruifen der windjes hooren, cn mijn leven zoo regt wel te vreeden genieten, en u op een dorre heide, daar de zon brandt, daar uw hart fmagt, zien omzwerven, zonder u ten minften toe te roepen: „ zie hoe goed het „ mij is, maak mijne fchuilplaats de uwe." Maar laat ik onfiguurlijk fpreeken. Deze zoo aangrimmende eenzaamheid was mij, van voor veele jaaren heen, een bron van zoo veele ftille, weinig gekende genoegens, die mijnen, anders juist niet vrolijken levensweg zoo zeer veraangenaamde, dat ik elk die haar fchuuwt, voor dwaalende, ten minfte voor veel minder gelukkig houde dan zij worden kan, door een regt gebruik van dezelve. Gelukkig te zijn is immers toch de pooging van elk fterveling? is het eenige doel van alle zijn moeite en woelen in alle de dagen zijnes iedelen levens? tot dit geluk wilde ik u een korter en zekerer weg aanwijzen, dan gij tot nog toe betradt, en dit oogmerk kan immers mijne lieve Mathilde niet misvallen? Niet mijne Vriendin! dat ik u allen omgang met menfehen ontraden, en in eene folitaire hervormen wil; wij zijn, dit getuigt onze geheele aanleg, ook tot gezelligheid en onderlinge aankweeking der maatfehappelijke geuoegens geichapen, en uwe zagtaar- dige  EENZAAMHEID. 191 dige ziel, die in elk gezellig mensch een belangrijk weezen vindt, en met onërgdenkende menfchenliefde deszelfs deugden opmerkt , is geheel gevormd om een beminnelijk lid der maatfchappij te worden , van welkers beoefening gij zulk een ieverig voorllandfter zijt. Uwe bevallige behoeftigheid, die even als de tedere klim zig gaarne om den olm flingert, u naar voorwerpen verlangen doet, waaraan gij u hegten kunt; maakt eene vriendfchappelijke verkeering noodzaakelijk voor u, ik wil u daar ook in 't geheel niet van afbrengen; vriendfchap is een balfem des levens. Maar is het wel zoo zeer deze, als de verftrooijing die gij zoekt? is het de toon der vriendfchap, dat is der bezorgde, hartelijke, in lief en leed deelende trouw, die in de kringen, waar gij meestal te vinden zijt, heerscht? Ik lta u gaarne toe, dat de omgang met menfehen, al zijn het alle onze ware vrienden niet, ook dikwils groote nuttigheid geeft: zij ontwikkelt in ons veele gezellige deugden, kan ons doen vorderen in de grootlte wijsheid, menfehen- en zelfskennis; ook zij kan onzen geest verrijken met edele wetenfehappen, en doen vorderen in de rijpheid, voor zijne hoogere beflemming; evenwel, daar oit, op verre na, niet altijd het geval is, daar op zijn best, een on-  IQ* XIII. BRIEF. OVER DE onvrugtbaar genoegen , of mogelijk wel alleen eene bewaaring voor zelfsverveeling, het eenige gevolg van eene te veel geoefende gezelligheid is, en daar een fterke behoefte van dezelve, ons geluk zoo afhankelijk van anderen, en zoo onbeftendig maakt, wilde ik u liever bekend maaken met dat eenparig, onafhankelijk, ftil genoegen, dat een verftandige omgang met zig zeiven, in eene welbefteede eenzaamheid, aan elk redelijk gevoelig mensch aanbiedt; en den affchrik overwinnen, welke gij voor dezelve gevoeld. Waarom toch is de eenzaamheid u zoo akelig, Mathilde? zij leidt uwe verbeelding te veel op treurige dingen, niet waar? en maakt u akelig. Maar zeg mij, zijn die treurige dingen hersfenfchimmen of wezendlijkheden? zoo het eerfte, waarom zoekt gij dezelve dan niet, door aangenaame en nuttige bezigheden, door wezenlijkheid, die u genoegen baart, te verdrijven? en door deze, uwe ontijdig maaiende, of akelige verbeelding te betoomen door redeneering? of daar het welligt een gevolg van uwe ligchaamelijke ongefteldheid is, dit door de geneeskonst te verbeteren, op dat uwe te vre* denheid nimmer een prooi worde van zwarte fchimmen. En zijn het wezenlijke dingen, die u treurig maaken, zijn het droevige lotgevallen  EENZAAMHEID, 193' ïcn die u getroffen hebben, en nog toekom-* ftig zijn, en die u te veel herinneren, dat gij in eene wisfelvallige wereld leeft, daai' alle onze genoegens met ons vergaan, en daar wij zelfs eerlang ook niet meer beftaan zullen, wanneer de dood ons, even als dezen en die» van onze vrienden en bekenden, zal verplaatfen, naar eene geheel onbekende andere wereld? kunt gij deze denkbeelden niet verdraagen? ontvlugt gij dezelven? waarom die ontvlugt, mijne Vriendin! daar zij zoo waar, zoo nuttig zijn, wanneer wij 'er een regt gebruik van maaken? en ook niet ontzettend, wanneer wij ons tegen dezelve wapenen, met de' vertroosting, welke de Godsdienst ons geeven wil, zoo wij die waarlijk begeeren. Het zou jammer zijn, zulke nodige herinneringen te verdrijven door verftrooijng, daar zij ons tot eene duurzaame weltevreedenheid leiden kunnen.. Al het leed, dat ons in dit leven ontmoet» wordt ons, — dit gelooft gij,— door God 'toegefchikt, maar dit is geen uitWerkfel vatl eene grillige vrijmagt,van den haat of toorn vatt dit onafhankelijk Opperwezen, hoe zeer wij het zelve ook beledigden door onze zonden; maar het zijn (lagen van zijne goedheid tot onzö verbetering, zoo als een wijs Vader zijnd ongehoorzaame kinderen, door ftraffen gehoorzaamheid leert. Het zijn lesfen ktot vorde*  104 XIII. BRIEF, over de ring in de waare wijsheid, die gelukkiger maakt. Maar wanneer wij nu al het voorbijgegaan onheil Braks willen vergeeten, misfen wij dit weldadig doel en hebben vrugteloos geleeden. En waarom zouden wij over onze toekomftige lotgevallen, zoo ver wij die zonder te vergezogte mogelijkheden, waarfchijnelijk kunnen berekenen, niet willen denken? —> fommige onheilen zijn af te wenden door ze tijdig te voorzien; of zo dit niet zijn kan, kunnen wij toch zeker, door ons zagjes te gewennen aan onaangenaame dingen, derzelver verbrijzelende kracht verbreeken, wanneer zij daadelijk verfchijnen: wij zoeken dan bij tijds naar eenen toereikenden troost daar tegen en het onheil dat nadert, vindt ons gereed, om kloekmoedig te dulden en te dragen. Vooral is dit waar ten opzichte van die ernftige voorwerpen , vergankelijkheid, dood, onfterfelijk aanzijn, en overgang in de wereld der geesten, welker voorftcllïng gij niet bemind. Uwe overdenking daarvan, uw gepeins { op dezelve zal geene verandering in de zaak veroorzaaken, en daar dit waarachtig onze beftemming is, en wanneer wij 'er wel voor zijn toebereid, onze zalige beftemming, is het immers dwaas, dooide gedachteloosheid daar omtrend, die toebereiding uit te Bellen, zonder dat wij toch het  EENZAAMHEID. 195 het zoo gevreesde tijdperk, een oogenblik verfchuiven kunnen? en wij beroven ons op die wijs, in dit moeilijk, met veele verdrietlijkheden doormengde, leven, van dien vrolijken troost, dien een helder uitzicht, in de toe* komende wereld, waar traanen en lijden ophouden, ons van zelve zou aanbieden. Waarlijk de eenzaamheid, die ons tot het nadenken over zoo veele belangrijke onderwerpen leidt, is weldadig voor ons hart, en vrugtbaar in zalige gevolgen. En hoe, lieve Mathilde! wanneer de nu en dan toch nog afgewisfelde eenzaamheid, in dit leven, zoo veel affchuwlijks voor u heeft, hoe toch zult gij dan de lange , onberekenbaare eenzaamheid, in de wereld der afgefcheidene geesten, in welke de dood u zal overbrengen, verdragen kunnen? De wijze van ons beftaan in die wereld is geheel donker, en de gisfingen daar omtrend, gantsch onzeker; maar zoo veel laat zich toch uit den aard van onze ziel befluiten, dat denken, eenzaam nadenken over ernftige, eeuwige, ontzettende dingen, een groote gedeelte van het bedrijf onzer werkende ziel, en tevens, wanneer zij vrolijke denkhof met zig uit deze wereld nam, van haare gelukzaligheid zal uitmaken. Gelukkig dan die ziel, die daar voor zorgN a de  196 XIII. BRIEF, over de de in dit leven, en zich, reeds hier, aan eenzaam denken gewende! Hoe ongehinderd zal zij daar haare geliefkoosde bezigheid kunnen voordzetten! Hoe zal haare denkkragt met haare gezuiverde genieting aangroeien, om telkens nieuwe zaligheid, door alle de eeuwen van haar aanzijn, voor haatte fcheppen! Maar, hoe eindeloos lang, hoe ondraaglijk lastig zal die ziel haar aanzijn voordflepen, die hier in weinige eenzaame uuren reeds zich zeiven zoo deerlijk verveelde! Hoe fmagtend zal zij wenfchen naar die zinnelijke verftrooijingen, die hier op aarde haar toevlugt in lastige Bonden - waren! Doch, helaas! die wensch zal vrugteloos zijn, wijl 'er geen enkel zinlijk vermaak, met ons, naar dien onbekenden ftaat, mede gaat; al wat zigtbaar is blijft achter, en wanneer dan deze trek niet door een edeler begeerte overwonnen wordt, zal het genot der aardfche genoegens, door eene akelige kwij. ning, — welke men zig vrugteloos zou willen verbeelden, — vervangen worden. Is het dan niet beter zig hier te gewennen aan eenen bedaarden, nadenkenden omgang met ons zeiven? en,zonder dat wij ons door mcnfchenfchuwheid laaten drijven, toch in de ftilte der afzondering te zoeken, naar die be-  EENZAAMHEID. 19? begeerlijke, voor onzen edelen geest meer berekende, genoegens, dan men doorgaans in een druk herhaalden omgang met anderen vindt. O mijne Vriendin! kendet gij die kalme genoegens, die -eene welbelteede eenzaamheid oplevert ! hoe zoud gij u zeiven en uwen verlooren tijd beklagen, in welken gij op eene dorre heide onverzadigd rondzworft, terwijl een zalig dal, waar zoo veele heldere beekjes laafenis bieden, enverfchillig door u werdt aangezien. En welk wezenlijk nut trekt gij uit al den omgang met menfehen? geeft het gezicht van anderen uwe ziel ook verligting, wanneer zij gedrukt wordt door beangftigende zorgen? — Ik fpreek hier niet van vertrouwde vriendfchap, dit weet gij: — niemand neemt u immers uw pak af? en al kond gij al op die wijs eenige uuren verligting vinden, gij moet toch weer eindelijk tot u zeiven wederkeeren, en zijt dan weer even behoeftig als te vooren. Maar wanneer gij in uwe eenzaamheid «we zwarigheden gevoeld, en bepeinst, wanneer 'er een moedelooze traan uit uwe oogen xolt , en geen mensch rondom u is, die deel neemt in uw lot, — ó, dan ziet God uwen kommer, hij tett uwe traanen, en hij N 3 *s  198 XIII. BRIEF, over de is gereed, om wanneer uw hart, waarlijk vertrouwende op zijne goedheid, met eene naar het Euangelie gevormde, kinderlijke gezindheid tot hem roept, u te helpen, verligting in kommer, en redding uit zwarigheden te geven, en alle uwe nooden te vervullen. O! hoe oneindig meer kalmte, meer ftille rust, ligt 'er wel in dit denkbeeld, dan in uwe tot nog toe gezogte verftrooijingen! En wilt gij ook foms verftrooifing van uwe droefgeestige denkbeelden of zorgen? De eenzaamheid zelfs biedt U deze in een aantal nuttige, aangenaame oefeningen, waart02 zij u ruimte van tijd, en aanleiding geeft, aan. Het lezen, de mufiek, welke bronnen van zuiver verftandig vermaak voor een gevoelig hart, die beide even bekoorlijk door het dal der eenzaamheid vloeien en u -lafenis bieden! Bij het zagt geluid der fnaaren, wordt de naare droefgeestigheid dikwils opgelost in eene heve weemoedigheid, die aangenaamer is, dan de ruifchende vreugde, en die zich lugt geeft door weldaadige traanen; zet u aan uw Piane et Forte en zing een lied daarbij, dat, in toon en woorden, uit uwe ziel oprijst, klaag , ween, bid, dank of juich in hetzelve, laat de weêrgalm der muuren van uw kamer u beantwoorden, en niemand u hooren dan de on-  EENZAAMHEID. 10) enzichtbaare getuigen van alle uwe daaden, en gij zult beter te vreden zijn dan, elders; uwe ziel zal al klaagende den balfem des troostes op zich voelen druppen, en onmerkbaar geneezen. En hoe oneindig veele boeken van allerleien aard, over allerleie onderwerpen, bieden zich beide tot vermaak en nut aan ; laat uw fmaak, de verftandige neiging van uwe ziel, of uw luim hier kiezen, gij zult, hoe die ook valle, uwen geest beter onderhoud verfchaffen, dan door een aantal belangeulooze, weinig beteekenende gefprekken. in de ontwikkeling van onze verftandige vermogens, in het inzaamelen van kundigheden, welke binnen ons bereik zijn, in zoo veele verfchillende vakken, als voor ons open leggen, is zoo iets edels en voldoenends, dat zich dit allerfterkst aanprijst, aan elk mensch, die zich afvraagt: „ waartoe ben ,, ik op deze wereld?" Hoe meer wij dezen edelen fmaak weg hebben, hoe belangrijker alles ons worden zal. Hoe meer wij onze kleinwetenheid bemerken, hoe fterker onze dorst naar wijsheid groeien zal. En wanneer dan de Godsdienst deze neiging beftiert, en ons altijd de waare wijsheid doet zoeken, die in God eindigt, en eeuwig waarde behouden zal, welk eenen onwaardeerbaaren N 4 fchat  2©Q XIII. BRIEF. OVER DE fehat kan dan eene welbefteede eenzaamheid ons doen opgaderen! Als gij, door hetf eenvoudig natuurkundig onderzoek, u op verfchfflende oorden van Gods alom rijke, overal fchoone, en fchepfelvolle wereld verplaatst, en altijd een aantal gelukkige wezens, van oneindige verfchillendc natuur en geaardheid, rondom u leven ziet; — als gij door oude of nieuwe Historiën de bedrijven en lotgevallen der menfehen, die voor u waren, u voor den geest brengt; of als gij nu en dan in een welgefchreven, menschkundige Roman, de dwaasheden en deugden der menfehen met hunne leerzaame uitkomften vind afgefchetsti — zou het dan wel mogelijk zijn, dat het denkbeeld van eenzaamheid u lastig was? Is zij dan niet vervuld met een aantal denkbeeldige weezens, die voor uw oog hunne rollen fpelen, die vermaaken, keren, waarfchuwen, en uw verftand zoo aangenaam als nuttig onderhouden, terwijl zij uw hart verbeteren. Hoe rijk is de mensch, die zich zelven genoegzaam is! dat is te zeggen, die zich in ledige uuren kan onledig houden, zoo dat hij 't geluk in zijn aanwezen voeit aangroeien, met zijne inwendige krachten; en dus allengs aanrijpt voor een iooger  EENZAAMHEID. 201 orde van beftaan, daar onze wijsheid en vreugde oneindig verhevener en onze genieting goddelijk zijn zal! Vaar wel Mathilde, uwe Vriendin AMELIA, N 5 XIV.  *oa XIV. BRIEF, over de XIV. sophia aan mine tt e. Over de Vrouwelijke Lectuur. Hoe zeer heeft mij uwe vraag: „ of ik „het lezen voor eene vrouw onnodig houde?" verwonderd, Minette! hoe razend trotsch, of hoe vernederend laag zou ik dan over mijne eigen Sexe, of hoe verward over den aard van ons beftaan , onze plichten en het doel van ons aanwezen denken moeten! wonderlijke inval! wat gaf u daar aanleiding toe? zeker de gelaats-trek, met welke ik het boek, dat gij voor u had, in de hand nam, bezag, en weer nederlag, in die trek vond gij de woorden uitgedrukt: „ gij kond „ uwen tijd wel beter befteeden, Minette! " ik  VROUWELIJKE LECTUUR. 203 Ik beken, gij hebt zeer goed gelezen, dat was juist mijne gedachten, alleen me: die onderfcheiding, dit beter hefteden moet gij niet op het lezen, maar op het boek, waar in gij laast, toepasfen. Weet gij nog wat dit was, Minette? zijn regte tijtel is mij vergeeten; maar ik weet dat het een laf fentimenteel Romannetje was, welks voornaamfte fchoon in een lief vignetje, en een deel fraaie, uit beroemde fchrijvers verzamelde, woorden, zonder waar gevoel famengeflanst, beftondt, en noch de wijsheid, noch het wezenlijke genoegen van eene goedhartige lezeres bevorderen kon; maar in tegendeel, eene verkeerde rigting van het gevoel, en een valfchen fmaak moet veroorzaaken. Welligt verwondert het u , mij, die altijd gaarne fentimenteele fchriften las, en meer dan eens een goede Roman aanprees, dus te hooren fpreeken; maar gij moet mij wel verftaan, Minette! en de zaak onderfcheïden. Het woord fentimenteel, voor zoo ver het een waar natuurlijk gevoel aanduidt, is nog even als altijd, heilig voor mijn oor; de zaak er door uitgedrukt, blijft in mijne oogen het eerwaardige merkteken van elke edele menfcheiijké ziel, van de Natuur in verfchillende graaden aan elk hunner medegedeeld. Zij is vooral een caraktertrek van «en regtaartige vrouw, en bij haar een milde bron  £4 XIV. BRIEF, over de bron van een aantal huifelijke, gezellige deugden, en godsdienBige vem'gtingen. Elk, die met dit gevoel fpot, vernedert zich zeiven, is laag of bedwelmd van geest, en onteert het heilige. Elk boek, dat dit gevoel opwekt, verfijnt, eene goede rigting geeft, is eene weldaad voor het menschdom. Maar aan den anderen kant, elk fchrift,dat dit gevoel misleidt, overdrijft,van zijne eenvoudige natuurlijkheid verwijdert, of op beuzelagtige en ongefchikte voorwerpen doet werken, is niet alleen nutteloos, maar zeer fchadelijk voor een jong ongevormd hart, en kan den grond leggen voor het ongeluk van haar geheel toekomftig leven. Gelukkig meisje! dat bij het ontwikkelen haarer driften eene wijze vriendin heeft, welke haatgevoel verftandig zoekt te leiden, haar geest te verhelderen, en haar fmaak te verbeteren, en zorg draagt, dat zij geen vergift uit nadeelige boeken kan zuigen, 't welk de rust haares levens vermoort. Het zijn niet alleen de zedenlooze, maar ook dc lalfe boeken, die zij mijden moet, om dat deze haaren geest even nadeelig zijn als voedzellooze ongezonde fpijs het ligchaam, en dien verzwakken en bederven. Zelfs de deugdzaame Roman, die overdreven • karaktersJchetst, fomwijl perfoonen, jn welke het gevoel gantsch ongeregeld, buiten  VROUWELIJKE LECTUUR. £05 ten den toom der rede, heen holt, in een voordeelig licht vertoont of hunne deugd zoö eindeloos ver boven 't bereik van den gevallen mensch werken doet, mag voor een gevestigd ■ karakter geheel onfchadelijk zijn, en zelfs zijne nuttigheid hebben: aan het jonge onervaren hart, vooral van een meisje, doet zij geen voordeel. Zij doet dit zonder eene veilige leidfter in de ideaale wereld rond zwerven, daar zoo veel fchoons en genoeglijks vinden, dat de werkelijke wereld haar vreugdenloos en ledig voorkomt: flechts kwijnend beftaat zij in dezelve, en zoekt telkens naar die beelden, die haar begochelden, vrugteloos rond, om zich, terwijl zij, hier door misleid, het wezenlijk voordeel haarer leven somftandigheden verzuimt in te oogften. Is het niet veel beter haar boeken in de hand te geven, die haar leeren in dat verblijf, en in dien ftand, welke voor haar beftemd is, geluk te vinden, en daar deugd te oefenen, die waarlijk menfehen veredelt? en zoo ver een welgefchreeven, minder door raadzelagtige ontknoopingen, dan door wijsheid ademende deugd, uitmuntende Roman;— door fchoone aftekeningen van christelijke deugden, in den dagelijkfchen levenstrein werkzaam, die den naijver opwekken,— dit bevorderen kan, is die zeer nuttig, daar zij vermaakt en leert dooi- dezelfde oefening. Doch  so6 XIV. BRIEF, over de Doch al te veel moet zich de fmaak daar niet op hechten: het wegflepende van den Bijl, zoo wel als de rafierde gebeurtenisfen, zou haar dan welligt minder vatbaar doen worden, voor overal verfpreide, nuttige, wezenlijke waarheden, die zig aan de edele nieuwsgierigheid in de wereld te menigvuldig, en te'vol wijze lesfen aanbieden, om altijd zig met verdigtfelen op te houden. Kunnen die op eene bevallige wijs 't beloop der wereldfche dingen, tot eene nuttige handleiding in het dagelijkscb leven leeren; oneindig meer zien wij dit in de gefchiedenis der volken: zij vertoont ons de woelingen der driften in het menfchelijk hart; de verlaging der ondeugd, met haare rampzalige gevolgen; zij maalt ons het fchoone der deugd, met haare edele belooning; de wisfelvalligheid der wereld, de ijdelheid van mcnfchelijken roem, grootheid, rijkdom, met levendige koleuren af. Hier wordt zoo wel de afhankelijkheid van ^en grootBen mensch, fchoon [hij kroon en fcepter dragen mag, als de eindelooze Almagt en onbepaalde grootheid van den Gebieder der wereld, met duizend proeven heerlijk bevestigd. Een niet minder fchoon vak, waarin de ziel van eene vrouwe zig oefenen kan, is de historie der Natuur; niet om met de naauwkeurigheid van een uatuurvorfcher, honderd on-  VROUWELIJKE LECTUUR. 20? onzekerheden angftig te onderzoeken: voor die dorre en langwijlige nafporing is zeldzaam eene vrouwelijke ziel gefchikt; zij moet eenvoudig leeren kennen de gefchiedenis der dingen, zoo ver die in duizend duizend verbazende, zagte en fchoone tooneelen, vervrolijkend en leerend tot ons hart fpreekt, en ons gevoel voor de grootheid en goedheid, de wijsheid cn almagt des weldadigen Scheppers, verlevendigt, en eerbied voor, en vertrouwen op hem zoo zalig opwekt. Dit gevoel zal liefde tot, en gehoorzaamheid voor dat wezen, in ons hart ftrooijen, en dan zal de Bijbel, die ons den waaren aard van die gehoorzaamheid, haare edele belooning, zoo treffend, zoo aanmoedigend vertoont , van zelfs belangrijk worden. — Wij zullen hier de waarde des menfehen, zijn geluk in deze en de andere wereld met warmen ijver nafporen. En dit vak zal door ons meest beoefend worden, wanneer wij ons voordeel behartigen; wijsheid en troost in alle de lotgevallen des wisfelvalligen levens zullen wij hier nimmer vrugteloos zoeken. Een ander foort van nuttig vermaak biedt de aardrijks en fterrekunde ook de ziel eener vrouw aan. Hoe meer haare denkbeelden omtrent de grootheid der aarde en de oneindigheid des heelal's zijn uitgebreid, hoe meer zij haare eigene kleinheid, en de nietig-  2o8 XIV. BRIEF, ovèr dé tigheid van elk bijzonder wezen der fchepping, zal gevoelen, en hoe zij minder in ge. vaar komt, om zig op eenige bevallige gaven, welke de natuur haar fchonk, en die zij zoo dikwils bewonderd en gevleid ziet, te verheffen; of te geloven, dat zij al een heel aanmerkelijk wezen, in het rijk der fchepfelen is. Hoe veel Bof, tot wezenlijk vermaak, kevert de aarde, met alle haare volheid, haare meiren en rivieren, haare bergen en daalen, haare vlaktens en woestijnen, haare holen en rotfen; maar ook dc oneindige ruimte des hemels, met alle de werelden en zonnen, welke daarin drijven en rollen, niet voor eene ziel, die hier een weldadigen, liefdevollen Schepper aanbidt.' hoe veel gloed ontvangt het vuur van haaren Godsdienst, en wel ver af van dor en ftijf te zijn, wordt zulk eene oefening zielverheffend en zagt, als de vrouw die ze bemint. 't Is waar, eene vrouw wordt meestal tot geheel andere dingen, dan tot boekoefeningen geroepen, zij heeft een gantfche rij van huifelijke zorgen en bezigheden, die haar hoofd en tijd vervullen, voor haare rekening; maar daarom moet vooral eene vrouw zuinig zijn op haaren tijd, met verboren fnipperuurtjes winst doen, en geen oogen* blik verbeuzelen, met een vermaak zonder nut. —  VROUWELIJKE LECTUUR. aog nut. Iedere vrouw die dit doet, zal zeker wel eenige oogenblikken van eiken dag, voor zich kunnen vinden, zonder dat zij aan haaren eerden plicht, haar huisgezin te verzorgen, ontrouw wordt. Maar daar te boven, 't is niet de vrouw zoo zeer als wel het meisje, dat nog meester van zich zelve en haaren tijd is, dat ik opwekte, om kundigheden van verfchillenden aart op te doen, die haar in den loop van haar volgend leven zeker zullen te Made komen. Van de gelukkige vorming van het meisje hangt de levensvreugde der toekomfüge vrouw en moeder, voor een goed gedeelte, af: cn wee haar, die hier op onachtfaam, haar eigen duurzaam geluk vermoordt! Eene vrouw, die veel leest om veel te fchitteren, om met het air van eene fcavante alles te beoordeelen, is een even zoo hatelijk wezen, als een petit-maitre, die gaarne op de faletten door zijn fraaije kleding gevalt; zij kent haar eigen belang niet, zij zoekt hoogachting; doch verkrijgt die Hechts in fchijn, om in. haar afwezen befpot té worden. Maar eene vrouw, die door de befchaving en verrijking van haar verhand, tevens zoekt te vorderen in de waare philofophie des levens, die haar, in welke omftandigheden zij oe>k geplaatst mag worden, zal te pas ko0 men,  iio XIV, BRIEF, over de men, en dus door haare verzamelde kundigheden, het nut van haar huisgezin weet te bevorderen, is een zegen voor den man, die haar de zorge van zijn huis, en eens, dat meer zegt, de opvoeding zijner kinderen zal toevertrouwen. Zij zal niet alleen eene lieve vrouw, eene trouwe huisverzorgfter, maar ook eene aangenaame gezellin des levens zijn, aan wie de man zijne zorgen en gedachten kan mededelen, wier raad hij kan innemen, bij wie hij troost in zwarigheden, en uitrustende verkwikking, naa zijnen arbeid, vinden kan; zijne zinnen, zijn belang worden niet alleen door haar voldaan, maar ook zijn geest vindt in haar een fchat, die hem bevredigt en rusten doet. Dit geoefend verftand zal haar het huisfelijk bellier ligter en voordeeliger maaken. Onafhankelijk van vooroordeelen, of ftijve zetregels, vrij van flaaffche volgzucht, zal zij haar gedrag in alles regelen naar de voorfchriften van ordentlijke zuinige Oeconomie; zij zal alle dingen beproeven, en het goede behouden; de kleinfte bezigheid, het noodzakelijk beuzelen eener vrouw, zal onder haare handen een zekere graad van waarde verkrijgen, die de hoogmoedige mannen, welke zig verbeelden, dat het verftand een erfgaaf van hunne fex is, zal be-  VROUWELIJKE LECTUUR. au befchaamen >en overtuigen, dat, de tot kleiner levenszorgen verplichte vrouw, ook voor waare grootheid in haaren kring vatbaar is. Daar zij een bron van vergenoeging in zig zelve heeft, haaren geest altijd aange* naam kan bezig houden, zal zij niet behoeven, altijd her en derwaards te zwerven, om uitfpanningen te zoeken; zij zal dus minder uithuizig zijn, dan veele andere vrouwen, en haar grootst vermaak, naa haaren afgedaanen huistaak, zal zij vinden, in een boek. En wordt zij moeder, hoe voordeelig wordt dan haar verftand voor haar kind, en zelfs voor de geheele maatfchappij, aan welke zij eens welopgevoede burgers zal geeven! Kinderen wel op te voeden, is geen zoo ligt werk, als dit fchijnt; het koesteren en opkweeken der kleine zwakke ligchaamptjes, is het minfte werk, en voor de goedhartige tederheid der moeder ligt uitvoerbaar; maar het zieltje, het onnozele, met verkeerde neigingen geboren zieltje, moet geholpen, geleid, ontwikkeld worden, het verftand moet opgehelderd, deopkiemende driftjes geregeld worden» 't natuurlijke geftel moet in acht genomen, ett het karakter gevormd worden, en de deugd door verftandige belooningen en bedreigingen aangedrongen, in dat weeke hartje geplant worden; om hier in wel te hagen wordt eene O a waare  SI2 XIV. BRIEF. OVER. I>B waare wijsheid, eene Merkte en gelijkheid van geest, die zeldzaam het deel van een ongeoefend vrouwen-verftand kan wezen, vereischt. Ongeftadigheid en grillige luimen der ouders, onberedeneerde ftrengheid, of ontijdige flapheid, verwoesten dikwils de beste plannen, en bederven het karakter. De wijze moeder heeft minder gevaar om hier te dwaalen, terwijl een der vrugten haarer oefening is, dat zij altijd zoekt te heerfchen over haaren eigenen geest. Gelukkig kind, dat reeds aan de borst zijner moeder wijsheid indrinkt! dat op het moeijelijk levenspad bij zijne eerfte waggelende fchreeden reeds in haar eene verftandige leidfter vind! Gelukkig kind, dat nog verborgen agter de fchermen van het tooneel der menfcheiijké bedrijven, zoo wel onderricht en geleerd wordt, dat het eens, voor 't oog der wereld, zijne rol gelukkig met glans fpelen, en goedkeuring verdienen zal! En ook gelukkig man! die zonder bekommering, dat zijn kind zal bedorven worden, deszelfs geheele ontwikkeling aan zijne lotgenoot kan toevertrouwen; en op zijn tijd het knaapje, rijp voor mannelijk onderricht, uit haare handen ontfangt! Zie, Minette! hoe veel 'er afhangt van de gelukkige vorming van het vrouwelijk verltand; al te weinig wordt hierop bij hunne opvoeding gedacht. Menig vader wil niets an-  VROUWELIJKE LECTUUR, aij anders uit zijne dochter maaken, dan eene goede huishoudfter, en hoe zeer dit een onontbeerlijk vereischte in eene vrouw is, is het niet al, waar voor zij vatbaar is, en zoo als ik reeds zeide, ook die kundigheid wordt door de ontwikkeling haarer zielkragten meer opgehoogd en uitgebreid. Andere ouders flaan tot een geheel ander niterfte over, en het jonge meisje, dat geld genoeg heeft om een genoegzaam getal bedienden te houden, wordt tot niets opgeleid, dan om in den kring van haar beuzelagtig leven te fchitteren, en te behagen. Zich bevallig te kleeden, te kappen, wel te dansfen, en te zingen, alles om bewondering te verwekken, om, met een goed figuur, te kunnen verfchijnen in de groote wereld; in de taal, en op den toon daar gebruikelijk, de nietigfte onderwerpen, met een air van belangrijkheid te behan delen, die dikwils mijne verwondering zoo zeer opwekte, dat een glimplach op mijn gelaat, tegen mijnen wil, het geheime gevoel van mijne ziel verraadde; met een woord, om in al wat beuzelagtig, en ver beneden haare wezenlijke waarde is, wel te fchitteren: zie daar het grootfte doel van de onderrichtingen, die men jonge, lieve, voor veel edeler bevalligheid vatbaare, meisjes geeft, waar door wel gegoede ouders hunne O 3 groot-  814 XIV, BRIEF, over de grootheid vertoonen willen. Aan de vorining van het verftand, aan de verbetering van het hart, die zoo veel waar geluk in hun geheel volgend leven voor hen fcheppen zou, wordt geheel niet gedacht; of dit wordt ten minften, op zijn allerbest, maar in 't voorbijgaan behandeld. Is dit niet vernederend voor onze Sexe? even of onze ziel niet vatbaar zij, voor andere, dan zinnelijke genoegens, even of wij enkel tot fpeelpoppen der mannen gefchapen zijn? en, of hun te behagen, door fchoonheid en opfchik, het groote doel van ons aanzijn is? Het meisje, dat alleen op die wijs zoekt te behagen, handelt zeer dwaas, daar zich alleen het minfte aanmerkelijk foort van mannen, daar door, laat bekoren. De man van verftand vordert iets anders in de vrouw, die hem op den duur zal behagen. En welke brave vrouw heeft ooit een enkle zugt, om iemand anders dan haaren echtgenoot te behagen? doch dit kan zij niet door haare uiterlijke bevalligheid, daar deze haare betoverende kragt door de gewoonte verliest, maar alleen door een opgehelderd verftand, dat de andere lieve hoedanigheden haarer ziel eene dubbelde toverkragt bijzet, en geduurig olij in de vlam hunner' reine liefde weet te horten. Gij  VROUWELIJKE LECTUUR. ai5 Gij ziet, Minette! dat ik 'er wel heel ver van af ben, om het lezen voor eene vrouw onnodig te houden, dat ik in tegendeel haar niets Merker tot eene waare uitfpanning kan aanprijzen dan dit; maar zij moet zien, wat zij leest, op dat zij lezende haar tijd niet verbeuzele, op dat zij, terwijl zij zig genoegen verfchaft, toeneeme in gezindheid tot waare deugd, waarin altijd ons geluk gelegen is, en in rijpheid voor de toekomftige wereld, voor welke wij beMemd zijn; wanneer wij hier aan denken, zullen wij onze leesuuren, die voor eene vrouw altijd zeer bepaald zijn, nooit met een nutteloos boek verkwisten; maar gedachtig aan die bekende fpreuk van een der oudMe wijsgeeren: „ Koopt den tijd uit!" zullen wij met oogenblikken woekeren, en daar door winst doen voor eeuwen. Dan zal ook mijne lieve Minette met geen zouteloos Historietje zich meer vermaaken; maar naa de Bijbel, zal een natuur- of zedekundig, ten minMe altijd een nuttig boek, haare hand vullen. En wanneer zij al het rein genoegen, dat zulk eene lectuur oplevert, met een gevoelig hart geniet, zal zij dankend den raad zegenen van haare Vriendin S O P H I A. 04 XV*  si5 XV. BRIEF, ovekdc XV. CHRIS TI NA AAN M A R I A. Over de Opflandirtg des Heilands. De vreugde van den dag, dien wij thans vieren, doorftroomt mijn hart met een zagte kalmte, en maakt mij de zwaarigheden van net zorgenvolle leven ligt; het verwonder u niet, mijne Vriendin! dat zij ook ademen moet uit de pen, die ik nu juist opnam om u te fchrijven. Geen der Christelijke Jaarfeesten heeft zulk eene zagtroerende werking op mij dan het feest der Opftanding van onzen Zaligmaaker! Ik wandelde zoo even, door de om mij leggende velden, om de morgen-geuren van het  OPSTANDING des HEILANDS. ai7 het vrolijkst jaargetij in te ademen: de veldbloempjes waren in menigte reeds ontlooken, en lachten mij, in onderfcheiden gedaantens en kleuren, toe. De eerfte der lieve lentezangers, de altijd vrolijke leeuwerk, orgelde boven mij in de lucht, die met den wierook van de bloeiende kersfenboomgaarden belaaden was. Hier en ginds laagen versch bezaaide koren - akkers, op welken de aakfters de onbedekte graantjes opzogten, tusfchen de frisgroene, met mollig winterkooren bedekte, landen. De geheele verjongende natuur vereenigde zich, om mij de ontluikende zaligheden der Lente te doen gevoelen. Terwijl ik dit met eene warme deelneeming genoot, en daar door wierd opgeleid tot de bron, uit welke die zegen aan het menschdom toevloeit; hoorde ik eene nabuurige klok luiden, die wel dra van nog meer andere der omgelegen Kerfpellen vervangen wierdt, en de landlieden tot plegtigen Godsdienst opwekte. In den toon van dit gelui was, zoo mij dacht, eene ftatige vrolijkheid, ten minften mijn hart was gehemd, om 'er die in te hooren. Het denkbeeld was mij zoo gevallig, dat deze dag, voor bijna achtien eeuwen, zoo belangrijk geworden, onder de daagen der menfcheiijké jaaren, thans, na zoo veel tijds verloop, nog in ahe oorden O 5 der  118 XV. BRIEF, over de der wereld, waar ooit de naam van Jezus gehoord wierdt, plegtig, als een dag van vreugde en geluk, wordt gevierd; en dat vooral in mijn vaderland alom, in elke Rad, in elk vlek, in ieder dorp, de gemeintens der Christenen vergaderen, om met eene godgewijde blijdfchap gedachtenis te houden van alle de omftandigheden, welke deze gebeurtenis, de heerlijkfte, de belangrijkfte, die ooit in de jaarboeken der menschheid aangetekend wierdt, vergezelde, en te juichen in het heil der verlosfing. Wat toch zou het leven, met alle zijne genoegens, wat de fchepping met al haaren rijkdom, wat de geheele natuur, met alle haare bekoorlijkheden, ons bieden ? wat anders dan ziellooze, onvoldoenende genietingen, zoo de dood van Jezus ons niet met God verzoend en onzen gehoonden Rigter in een liefderijk Vader herfchapen hadt? zoo die dood de vloek der zonde van de aarde niet weggenomen, en zuivere vreugde op het gelaat der natuur verfpreid, en zeegen en vrede op de wereld gezaaid hadt. Maar ware deze belangrijke dood ook niet afgewisfeld met eene wonderdadige herleving, ware Jezus niet als de overwinnaar des doods, als de Vorst des levens, uit de graflpelonk verrezen, dan was de vrugt van zijnen dood verlooren geweest, en wij waren gebleven in  OPSTANDING des HEILANDS. aio in onze zonden. Deze verrijzing was het zegel van Gods voldaanheid met Jezus volbragte werk; het zegel, dat 'er nu geene verdoemenis meer is, voor elk,, die dezen Borg voor zich zeiven waarlijk aanneemt, en de hand des geloofs op dit offer neêrlegt. Deze verrijzing was de eerfte ftap op de gloriebaan, die hij bellij gen moest, zouden ooit verharde, afkeerige, aan het kwaad geboeide zondaars, begeerig worden naar zijne zaligheid, en wederhoorige bij hem woonen. Zou hij zijnen geest op de aarde zenden, om de wereld te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, zou hij voor zijne lievelingen de opftanding en het leven worden, dan moést hij den donkeren kerker zijner vernedering verruilen, met den glorietroon van zijnen Vader, van daar, met de almagt van een God, en de liefde van een , Broeder, de wereld regeeren; en het heil van zijne Kerk, in weêrwil van alle gevaaren en onheilen, die haar dreigden, in, volle zekerheid brengen, en hun in ftaat Heften,, om hem, langs den lijdens-weg, op welke hij hun voorging, te volgen i,n zijne heerlijkheid. Hoe blijmoedig is het uitzicht van ieder Christen, die zijn leven in den dood van een venezen Heiland zqekt! welke zalige vruch-  Sao xv. brief, over ö e vruchten plukt hij Van zijne opBanding! De fcherpfte angel is hierdoor aan den dood, zoo wel dien dood, dien hij dagelijks fterft, als dien , welke hem eindelijk eens in de groeve der verteering zal nederleggen , geheel ontnomen. Zijn fterven wordt hierdoor geene ftraf, maar een doorgang tot het eeuwig leven. En zijn graf wordt, van een akelige kerker, eene zagte rustplaats, waarin hij, getroost door de zekerheid van eene zalige verrijzing, die zoo zeker is, als het zeker is, dat Jefus verrees, zig aan het verderf kan overgeven, en juichen : „ Uit „ dit verderfelijke zal eens onverderfelijkheid „ voordkomen ; uit dit fterfelijke onfterfe„ lijkheid ; dood waar is uw prikkel ? graf „waar uwe overwinning?" Hij, die in het graf zonk en geene verderving zag, zal uit het vermolmd gebeente, uit de weggeftoven asch der jn God ontflapenen, eens heerlijke fchepfelen doen oprijzen, die beftemd zijn tot de zaligheid der Engelen! Welk eene heerlijke, allen fchrik des doods, alle verdrietelijkheid des levens, trotfeerende verwagting! Laat vrij opeenvolgende rijen van zorgen, van woelingen, en kwellingen onze ziel afmatten, onze ligchaams-krachten ondermijnen, en de lieve rust hoe langs hoe verder van ons verwijderen, in den koelen fchoot der aarde heeft Jefus voor onze rust ge"  OPSTANDING des HEILANDS. aal gezorgt, daar ons bed zagt gefpreid, en aan gindfche zijde des levens louter zaligheid toebereid. Welk eene heldere Zon van vreugde beftraalt de godsdienftige wereld zedert deze verrijzing! eene Zon , die geluk en deugd aankweekt, in de harten der menfehen, en vreugde met vrede doet bloeien op de aarde. Geen wonder, dat dit Gedenkfeest eene zoo rustige vrolijkheid in het hart van eiken opregten vierer verfpreidt: en nog boven de andere Christelijke Vierdagen eenen kalmen vrede in de ziel doet heerfchen. Toen Jefus geboren werdt, zongen de Engelen, en elk, die de verlosfing van Israël verwagtte, juichte hem dankbaar tegen; dezelfde blijdfehap bezielt ook nog het hart van iederen Christen tot in deze laate eeuwen, wanneer hij zig voorftelt, dat zijn Goddelijke Verlosfer, arm en veracht, in dit dal der ellenden verfcheen, om de krankheden der menfehen op zig te neemen : — maar hoe groeit die vreugde, nu al het werk , dat die Verlosfer doen, — al het lijden, dat hij draagen moest, afgedaan en doorgeleden is. Welk een verbazend onderfcheid in gewaarwordingen, wanneer men zig in zijne verbeelding, bij 'sHeilands kribbe , of bij zijn graf vervoegt. Hier ziet men den beminnelijkflen Zuigeling, als deu toe-  122 XV. BRIEF. OVER DE toekomftigen man fmerten, reeds de ellenden en behoeftens van het leven, in de begin» felen ondergaan, en zijne eerfte jammerklacht wordt door de ruwe muuren van een grot weêrgalmd. Hier zien wij hem met alle de glorie van een overwinnaar, die gevaaren, Rrijd, moeite en lijden te boven is, die een noemeloos aantal van verdriet en arbeid agter zich heeft, en niet dan glorie, vreugde en loon voor zich ziet, die, na dat hij de zonden van zijn volk gedragen heeft, op het hout, hunne verzoening heeft te weeg gebragt, na dat hij den laatRen vijand tot in zijn diephen fchuilhoek vervolgd, en overwonnen hadt, een verlosfer der wereld, een toevlugt van alle eindens der geheele aarde, alle de eeuwen haarer duuring, wezen zal. Hier, met één woord, zien wij hem, met alle de vreugde van een gelukkig mensch, met alle de majefteit van een weldaadig God, de graffpelonk uittreden, doeken en windzels agter zich laten om voordaan buiten het bereik van menfcheiijké vervolgers, als de fchrik zijner vijanden, en de troost zijner vrienden onfferfelijk te leven. Hoe zagt, hoe rustig zijn hier de gewaarwordingen! hoe kalm klopt het hart, hoe blij ftraalt het oog! hoe hartelijk deelt de geloovige aanfchouwer, in het lot van zij-  OPSTANDING des HEILANDS. 4*3 zijnen Heer! en hoe eerbiedig en vrolijk, knielt het voor hem neder, en vertrouwt al zijn geluk in zijne handen! Alle de tooneelen, die wij thans herdenken, zijn zoo teder, zoo zagt, zoo geheel voor 't hart; het zij wij dezelve met onze eigene gewaarwordingen volgen, of ons verplaatfen in 't gevoel van hun, die de getuigen van Jefus lotgevallen waren; die als getrouwe volgelingen in zijn bang lijden, en heerlijke overwinning deelden. De vreugde welke hunne traanen en hun lijden vervong, toen zij hunnen Heer weder leevend zagen, wordt mijne vreugde. De ongekunftelde eenvoudigheid van 't geheel verhaal, de bevallige zagtheid van zoo veele tooneelen, maaken alles zoo belangrijk, het fchoone cn goddelijke dat zich zeiven zoo aanprijzend vertoont, werkt zoo onweêrftaanelijk en heeft in de achttien eeuwen, welke reeds over deze gebeurtenis zijn heenen gerold, nog niets van zijne kracht verboren. O hoe gaarne verdiep ik mij in de voorftelling van dezen aard, en breng mij de geheele zaak, tot in haare kleinfte omftandigheden toe, voor den geest. Met hoe veel verheven genoegen begeef ik mij bij de eerfte morgen - fchemering van dezen zaligen dag, naar het rotshol daar Jefus nog fluimerde, en waar hij, fchoon bewaakt door ge-  **4 XV. BRIEF. OVER DE gevoellooze, welligt met dezen voortreffelijk ken dooden fpottende foldaaten; toch aan het geweld zijner vijanden onttoogen eene zagte rust geniet. Allengs ontwindt zich de benevelde aarde, uit den donkeren fluiër des nachts, en de lieve natuur kwam met' verfrischte fchoonheid te voorfchijn. De gloed van den dageraad verwde het oosten, en de toppen van Jerufalems gebergte glansden; de daauw des nachts verkwikte de velden, glansde op de bladeren der planten en vloeide in milde droppelen van de boomen, die Jefus flaapplaats omringden, zoo dikwils een zuifchende morgenwind haare takken deedt trillen; de vogelhemmen klonken reeds door het lommer, en de eenzaame zwakke toonen wierden wel ras koorgezangen voor den God der natuur! wierden een triumph-lied voor den verrijzenden Heiland! Nog lag Jefus in zijn graf gekluisterd door de banden des doods; doch niet lang meer: een engel met den glans van zijne geboorte-plaats omringd, daalt neêr, bij de rots, in welke de Heiland nu ontwaakte; hij doet de aarde beven, de rots kraaken, de wachters doodelijk ontroerd vlugten, en opent de deuren van den kerker, agter welken de overwinnaar des doods zich nog verborgen hieldt. Nu hapt hij, de Heer der Heer-  OPSTANDING des HEILANDS. 225 lijkheid, overwinnend te voorfchijn. Onzigt-* baar knielen Engelen voor hem neder, en zalige Menfehen aanbidden hem dankend. In zijne ziele is rust en eene vreugde over zijn gewigtig volbragt werk, en het geluk, dat hij voor millioenen gefchapen had, ftraalt uit zijne oogen. Zoo verwacht hij verlangend het hemelsch oogenblik, dat hij zig van zijne lievelingen herkennen, en ook hunne blijdfehap doen rijzen zal. Met welk een onuitfpreekelijk zagt genoegen rust mijne aandacht, bij alle die ontmoetingen en herkenningen van Jefus aanhangelingen! Hoe fh'eelt mij de tederhartigheid, met welke de Heiland hen bejegent, de zagtzinnigheid en wijsheid,, met welke hij hunne dwaaling geneest, hunne twijfeling en ongeloof beftraft, en overwint. Mijn hart fmelt weg in gevoelens van liefde, hoogachtinge en vertrouwen tot Jefus, en genoegelijke traanen rollen langs mijne wangen* Verplaats ik mij in de ziel van Jefus lievelingen, welk eene nieuwe bron van zuiver deelnemend genoegen ontfpringt voor mijne oogen.Zie ik eene kleine fchaar van edele vrouwen» die, me.t haare zagte vrouwelijke tederheid, zoo veel mannelijken moed en ftandvastighcid vereenigden, zie ik deze,naa een paar onrustige* flaapelooze nachten, bij de eerfte fchemering des dageraads, onbevreest voor verfchijnfels P Of"  220* XV. BRIEF. OVER DE of dooden verblijf, met het liefderijkst vereerendst oogmerk, naar het graf van hunnen meester fpoeden, verbeeld ik mij haare teleurftelling, zie ik eene Maria Magdalena Baan, en zoeken, en weenen, bij het ledige graf; verbeeld ik mij haare onrust, haare vrees, haare droefheid, over ingebeelde mishandelingen, haaren onfchuldig vermoorden vriend op nieuw aangedaan, over de mislukking van haar edel doel, waarin haare tedere liefde zoo veel droevigen troost dacht te vinden, hoor ik de bedwelming der treurigheid, waar door zij haar zeiven, haare zwakheid, de omftandigheden van zijnen dood, fchijnt te vergeeten, zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, zoo treffend uitgedrukt in haare woorden; verbeeld ik mij haar geheele troostelooze fmert, en dan eensklaps, die omwending van gewaarwordingen in haare ziel, toen zij door het Maria, in Jefus toon uitgefprooken, geheel haaren Meester, haaren Vriend herkende, en alle haare zwarigheden opgelost, al haar ongeloof verdvveenen, alle haare droefheid genezen voelde: toen verwondering, blijdfrhap, dankbaarheid, hoogachting, eerbied, nieuw voedzel aan haare liefde gaf, en haar tot eene gehoorzaame navolgfter van Jefus bevel maakte: —• Verbeeld ik mij dit alles, A hoe deel ik in alle haare gevoelens! zoo hartelijk ik met haar  OPSTANDING des HËILANDS. aa? haai' weende, zoo levendig verblijd ik mij ook in haar geluk: en ik leer van haar gehoorzaamheid, al kost zij opoffering van het grootfte genoegen, ó Die lieve Maria! hoe veel ftille aangenaame oogenblikken, die ik niet ruilen wilde voor alle de ruifchende genietingen dezer wereld, heeft zij mij in mijn leven gefchonken! En zoude ik in het gevoel van eenen Johannes, den boezemvriend des Zaligmakers, en zijne Moeder, al verhaalen de gefchiedenisfen hier van geene bijzonderheden, niet kunnen indringen, en mij verblijden in de belooning, welke hun vertrouwen en geloof verkreeg, toen zij hem, dien zij beide aan het kruis hadden zien herven, levendig omhelsden. En Petrus , die medelijdenswaardige jongeling, die zich zoo veel ondankbaarheid en ontrouw, omtrent den besten Meester te verwijten hadt, die dit zekerlijk diep, fmertelijk gevoeld, nagedacht en beweend zal hebben, en welligt in een nacht van wanhoop en akeligheid zal zijn verzonken geweest, en aan de vergeeving zijner zwaare zonden zal gewanhoopt hebben; wat moet die Petrus gevoeld hebben, toen de Vrouwen hem de boodfchap der Engelen bragten, toen hij gewaar wierdt, dat aan hem in 't bijzonder gedacht was, en hier in een blijk van de onveranderlijkheid van P 2 , zljn's  228 XV. BRIEF, o v é r de zijn's Meesters liefde, in weerwil zijner ontrouw vondt ? en wat nog veel meer, toen Jefus zelfs met een gelaat, waarin bezorgdheid voor zijn geluk, en tederhartige vriendfchap te leezen was, hem begroette en vrede gaf? Hoe zeer moet de vergevende liefde, de onveranderlijke trouw van Jefus, hier ieder Christen, die zijn eigen ontrouw, ongehoorzaamheid, zwakheid en ongeloof bewust is, niet bemoedigen en opbeuren! En zien wij de handelwijs van den Zaligmaker met die twee van zijne mistroostige vrienden, die hij op hunne wandeling in de gedaante van een reiziger bejegende, hoe ircel edele zagtheid, diepe wijsheid, en goddelijke waardigheid Braak in zijn onderrigt door! Hoe klaart hij allengs de nevels, die hun verftand bedwelmen, op, en verlevendigt hunne verwagting op den verlosfer van Israël! tot zij dien ook met hunne opgeklaarde zinnen in hem herkennen, en met een hart van liefde en hoogachting voor hem blaaken. En wie, die een ziel heeft, om den zwaaren flriid tusfchen 't verlangen naar de waarheid der troostvolle berigten en het zwaarmoedig troosteloos ongeloof, tusfchen de hoop en vrees, en a >e de onru  E42 XVI. BRIEF, over de onwaardig is, en hij vindt weldaad in al wat hij geniet. Zie, Lucia! hoe de vergenoegdheid geen vrugt van de wisfelvallige goederen des geluks, en door derzelver vermeerdering niet •te verkrijgen is; zie hoe zij veel meer een vrugt der wijsheid, cn van een goed hart is, en voor elk verkrijgbaar die ze begeert. Reden en Godsdienst, overweging en het gebed, kunnen ons hier bevorderlijk zijn: en zouden wij daar niet naar trachten, daar onze plicht en ons geluk beide, ons toeroepen: „ zijt vergenoegd met het tegen,, woordige!'" Zoo treurig en ledig de wereld voor eenen onvergenoegden is, zoo zeer lacht zij den tevredenen toe: hij fchept zich genietingen, die de andere vermoordt. Hij neemt deel aan de blijdichap van alle wezens die hem omringen , en de fchoonheid der natuur is, alom waar hij die vindt, zijn eigendom. Hetbosch,dat hem zijne digte fchaduw biedt, de korenhalmen, die op het veldt, waar langs hij treedt, hem ftreelen door hun golvend gefuis, geven hem welligt meer genoegen dan den eigenaar, die het bosch plantte, den akker bezaaide, en de voordeden des oogftes genieten zal. De trek van tevredenheid op 't gelaat is een aanbeveling aan de liefde van alle braven  TEVREDENHEID. 243 Ven en zou zelfs den veriatenen van de fortuin een middel tot zijne redding kunnen worden; zij lokt de zagtaartige neigingen, van vriendfchap, medelijden, goedheid, weldadigheid , uit de harten onzer medemenfchen, en ruimt ons daar eene veilige fchuilplaats in, tegen de vervolging des noodlots- Maar de onvergenoegde, de gemelijke wordt nimmer bemind, en zijne rampen zelfs worden door het medelijden der Vriendfchap niet verzagt. Is dit denkbeeld alleen niet genoeg om mijn lieve Lucia op te Wekken, het zaadje van onvergenoegdheid dat in haar begint op te kiemen, met tak en wortel uit te roeijen, eer het zich te vast hegt, en uwé poging veriedelen zou ? Laat anderen het meerdere goed, 't grootere aanzien, het dieper verftand,dat zij boven u bezitten,behouden , benijd het hen niet , doet gij maar j winst, met alle die gaven, welke een goe- ; de wijze Voorzienigheid voor u het nuttigst oordeelde: dat ligt ter uwer verandwoording, en dit kunt gij niet, als gij dezelve voorbij ziet, en Hechts treurig op het geluk van anderen blijft ftaaren. Het beste middel om die deugd te verkrijgen, of in dezelve te vorderen is onze begeerten te bepaalen binnen den kring Van ons bereik, en dezelve met kracht te beQ 2 . teu-  244 XVI. BRIEF. over. dé teugelen, wanneer zij op verder afgelegene voorwerpen maaien willen. Zonder deze voorzorg zijn wij zelfs de oorzaak van de onrust die ons kwelt, en de met zoo veel moeite gezogte, zoo vuurig begeerde dingen, zullen, zoo wij de zelve al niet vrugteloos najaagden, welligt het graf van ons geluk worden? En wie weet wat goed is voor den mensch in de dagen zijns levens? wie zegt ons dat ons geluk niet juist daar ligt, waar wij het voor altijd verlooren achten? alleen dat oneindig Wezen, dat met een diep verftand, het verband der lotgevallen onzes levens , en dat van duizende anderen, met het gantsch geheel regelde, die met eenen blik het geheele al overziet, en ons aanzijn met al wat ons bejegent, als een klein fchakeltje in dien fchoonen keten heeft ingevlogten, alleen dat wezen weet dit; en aan wien is dan ons lot veiliger te vertrouwen? De natuur heeft waarlijk weinige behoeften: hoe getrouwer wij haar wenk en voorbeeld volgen, hoe minder wij de gewoonten der weelde ten regel nemen, hoe meer wij in alle gevallen op voldaanheid kunnen rekenen. Zie dit in de eenvoudige Landlieden, die vreemd van alle die dingen, welke de gewoonten ons tot wezenlijke behoeften maakten, in eenen moeilijken arbeid, en weinig verkwikking, dat geluk vinden, dat  TEVREDENHEID. 245 dat den rijkgegoeden man in zijn vrolijk en werkeloos leven, vrugteloos zoekt. Ik ben niet romanesk, of dichterlijk genoeg, om in elk hutje een verblijf van vreede en onfchuld te vinden; evenwel heeft mij de ervaring toch geleerd, dat dikwils het riete dak, meer dan de trots getoornde kasteelen, de fchuilplaats van het waare vergenoegen is. O Lucia! hoe gaarne had ik u bij mij gewenscht, in de hut, waar ik nog onlangs deze waarheid bevestigd zag. Zij was oud en bouwvallig, maar zijne gedaante en ligging betoverend, en zij was de lieve fchuilplaats van een klein maar gelukkig gezin. Ik zal ze u befchrijven, zoo goed ik kan, ik vond haar in een der aanzienlijkfte van Hollands Dorpen, het kruidrijk Noordwijk, waar ik eenige dagen vertoefde. Zij lag aan den voet der duinen, die met eene trotfche ftatigheid, in onderfcheidene gedaanten en hoogte, daar rondom oprezen, over hunne kaale, met biezige duinhelm, begroeide ruggen, zweefde een aantal groote raaven ; welker nors gegier, door de echo's der duindaalcn weergalmd Wierdt. In de milde fchaduw van verfclrillende boomen, welke alle als kinderen der pnbefchaafde natuur, in geheel onderfcheidene gedaanten, krom en bogtig, in een hellend Q 3 of  246 XVI. BRIEF, over de of fchoone rijzende geftalte, hier fcheenen opgegroeid, lag deeze landhoeve verfchoolen. De muuren der wooning, zoo wel als haar dak, waren dik begroeid, met groene klim. De kleine venBers waren even als de laage fchoorfteen hier door half bedekt, doch zijn fook, die al kronklend daar uit opklom, wierdt mij zigtbaar tegen het bosch. Een groot moesland, met laantjes doorfneden, wel eer dor, onbruikbaar duinzand, maar door vlijt en zweet tot eenen vrugtbaaren grond gemaakt, en eene kleine boomgaard levert deszelfs bewooners kruiden en ooft tot een genoegfaam beBaan. Horden cn fchuttingen, zoo fober als de hut zelve , omtuinen dezen voor de konijnen, welkers onderaardfche wooningen de duinen doorkronkelen. Op den tak van eenen kortftammigen boom gezeten, bezag ik langen tijd dit lieve hutje, terwijl de nabuurige Kruidtuinen de Iugt voor mij bewierookten, met verkwikkelijke geuren; doch nieuwsgierig om het nader bij te zien, verliet ik mijn groeiende bank en trad het belommerde erf op. Een niet groote, maar zeer waakfche hond, die met geen minder trouw dan die huilende Dog, bij het kasteel van *** hier het kleine eigendom van zijnen meester bewaakte, verhinderde mij den opgang; maar de goedhartige bewoonfter zag mij, kwam met on- ge->  oliUciaiHoe tfaarn had ik uLijj mij gfewen«dbt,fai dc luit.waar ik nop* onlangs dt-ezc-waai'lieidLevestigd ;:ag. JHaat.*45.   TEVREDENHEID. 247 gekunftelde vriendelijkheid mij tegen. Onfchuld en geluk fprak in haar blozend gelaat : voor de deur van haar hut, onder haare boomen zat zij aardappelen voor haar avond disch te fchillen. Een lief gezond kind lag naast haar te lachen, in de rolwagen, waarin zij het veeltijds medenam naar den akker op welken zij haar man hadt helpen pooten en wieden of plukken; pas even was zij wedergekeerd, om hem nu zijn avondmaal te bereiden. Een dik geuijerde geit ftond hier onder een lief geblait te grazen, op een klein grasveld, en de melk voor haare eigenaars te verzamelen, en een halfwasfen verken lag in een ligt opgeflagen hok zich te mesten voor hunne winterfpijs. Eene fraaije gezellige kat liep hier al ftreelend om de wagen van het kindje, dat haar zijn handje toeftak, vloog dan de boomen op en dwaalde in hunne takken. Een bouwvallig hokje, van oud latwerk, was het nagtverblijf van eenige wilde duiven. En een. menigte van lieve vogelftemmetjes, die zich uit het lommer, 't welk dit eenvoudig landtooneeltje overdekte, liet horen, mengde zich met het geluid dezer huisdieren tot een toveragtig concert. Niet ver was ik hier van menfehen wooningen verwijderd; het woelig Dorp lag in het verfchiet, toch hoorde men hier geen menfcheiijké toonen. Dit Q 4 ver-  248 XVI. BRIEF, over de TEVRED. verblijf fcheen van de wereld en haare kwek lingen afgefcheiden, aan kalm vergenoegen gewijd, en toch niet uitgefloten van het gezellige leven. — Welk een verblijf, naar de Beraming van mijn hart gefchikt! ó, hier wilde ik gaarne mijn leven doorleeven, ook de eenvoudige bewoonders gevoelden hun voorrecht, fpraken op dien toon mee mij. Nu viel de avond en ook de landman keerde herwaards met de fpade op zijn fchouder, en het zweet der nijverheid blonk op zijn vrolijk gelaat, zijne goede Trein — zoo noemde hij zijne vrouw — gaf hem een dikker pij, in welke hij, zonder vrees voor verkonding, onder de boomen, bij den zinkenden glans van het fchemerlicht zijn avondmaal genieten zou; niet twijfelende of de arbeid zou dat eenvoudig kasje fmakelijk maaken , wenschte ik hen goeden nacht en vertrok. Welk een benijdenswaardig lot geniet dit menfehenpaar! voor hunnen arbeid, tot welken de gezondheid hen kragten geeft, genieten zij al wat zij begeeren; gelukkige vergenoegdheid in hun lot maakt hen onverfchillig omtrend nieuwe genoegens, en hum. ne rust blijft ongefloord. Denk, mijne Lucia! zoo dikwils een vlaag van ontevredenheid u overvalt, aan dit hutje en zegen dan uwe vriendin uuika. XVIL  XVII. CLARISSA AAN JULIA, h gevoeligheid een zegen? „ Een gevoelige ziel is geen gefchenk in ,, eene wereld, die veel meer verdriet dan „ blijdfchap oplevert." Zoo lieve Julia! drukte gij u uit, toen ik u de laatfte keer ontmoette. Naauwlijks herkende ik aan die woorden mijne eertijds zoo blijhartige Vriendin. En evenwel de toon, waar mede gij die uitfprak , de traanen, die in uwe oogen glansden, waren beide een bewijs dat zij geheel uit uw hart kwamen. In het eerfte oogenblik, door medelijden met uwe treurigheid weggcfleept, Hemde ik bijna uw gezegde toe; doch dit bij mijzelven nadenkende, kwam mij alles in een Q 5 «*«  ft5° XVII. BRIEF. ander licht voor: en ik vond uwe Belling onwaar, om dat zijn grondflag valsch is. Want was het zeeker, dat 'er meer verdriet dan blijdfchap in de wereld is, dan zou het ook waar zijn, dat eene gevoelige ziel geen gefchenk , maar een onheil is. Doch hoe ver af van bewezen is dit ? Zeker hadt uw hart, toen gij dit zeide, een zwaar verlies geleden; of mogelijk was u eene vriendin ontrouw geworden, eene gegronde verwagting veriedeld; of gij had een grievende proef van menfcheiijké ondankbaarheid ervaren. Mogelijk hadt een of ander aandoenelijk tooneel een fchok aan uwe bedaardheid gegeven; misfchien had gij eene van alle menfehen verlaten ongelukkige, welligt eene fchreijende weduw, die geenen helper hadt, en wier kinderen om brood fmeckten gezien; ten minfte dit gaat vast, denkbeeldig of wezenlijk, hadt uwe ziel voedzel, voor die droefgeestige luim gekregen, welke haar deze wereld in zulk eene zwarte akelige gedaante doet befchouwen. Doch in de vervoering onzer hartstogten zijn wij het allerminst gefchikt tot juiste beoordeeliugen der dingen, en daar bij moeten wij nooit naar enkele gevallen, of zekere omftandigheden , het geheel eener zaak berekenen ; wij moeten dezelve eerst in haaren geheelen famenhang en alle betrekkingen naauw-  is GEVOELIGHEID een ZEGEN ? 251 naauwkeurig inzien, overwegen, en dan eerst befluiten; en doen wij dit in het tegenwoor* dig geval, lieve Julia! dan zal uwe droefgeestige beoordeeling zijnen grond geheel verliezen. Ik Item u toe, gij hebt meer dan gelijk, dat het leven op deze wereld met duizend moeilijkheden doorweven is; geen paadje, hoe eenzaam, hoe lagchend, en belovend bij deszelfs eerhen aanblik, of de gevoelige wandelaar ziet tusfchen de bloemen, die hem toegeuren, een aantal ftekelige distels groeijen, en ondervindt hunne pijuelijke werking eer hij 'er op bedagt is. Waar men zijne oogen haat, in alle oorden der wereld, onder allerlei foorten van fchepfelen, bij alle rangen en handen der menfehen, overal heerscht, bij het handje vol levensvreugde, een menigte ellenden cn ongeluk. 't Is niet alleen onder de woeste natiën der verfchroeide gewesten, daar, waar millioenen menfehen, ook gefchapen naar het beeld van God, door hunne medemenfehen onderdrukt, in flaaffche boeien gekluisterd, gedwongen tot een moeilijken arbeid, het aanzijn hatelijk wordt; waar fommigen in benaauwde bergholen, alwaar geen hraal van het troostend licht kan indringen, hun rampzalig leven, onder hoopeloze zugten, weg- kwij-  tS* XVII. BRIEF. kwijnen, anderen dit nietig leven aan duizend dooden prijsgeven en door de bruifchende golven booren moeten, om in de afgronden der zee, voedfel voor de gierigheid en glorie hunner dwingelanden te zoeken. Waar de menschheid door wreede mishandelingen telkens verder in een aan dieren domheid grenzende onkunde, inzinkt, en een beeld van ongeluk oplevert, 't Is niet zeg ik, naar dat gewest dat men behoeft heenen te reizen, om te zien dat ellenden en onheil op de wereld woonen. In dat gezegend werelddeel dat wij bewoonen, dat zoo veel proeven van eene zorgende en wel-? dadige Voorzienigheid oplevert, dat in befchaafdheid, cn wetenfehap, zoo veele rijke mijnen van geluk, vreemd in andere gewesten, bezit, hier, in dit begunftigd Europa, kunnen wij blijven, en toch ten volle overtuigd worden, dat onvermengd geluk een vreemdeling op deze aarde is; cn menfehen ellenden zoo wel in de paleizen der grooten, als in de fchamele hutten der armen fchuilen. Woeste en rust verhorende driften, eerzucht, gierigheid, wellust, haat, wraak, woede beheerfchen de harten der menfehen; en mit, of zonder oogmerk, worden zij dc bewerkers van elkanders ongeluk; menfehen die de Natuur tot broeders vormde, zijn elkanders dui-  ïs GEVOELIGHEID een ZEGEN? 253 duivelen, en fcheppen voor elkander onheilen, waar van fomwijl de laate nagedachten, nog de wrange vrugten plukken moeten. Hier ziet men aan de iedele glorie van een heerschzugtig Vorst het belang van gantfche Volken opgeofferd: uitgebreide vrugtbaare ftreeken Lands, waar de Natuur in fchoone pracht en volle rijkdom bloeide, verwoest; de inkomften van geheele landen, de bezittingen van een aantal huisgezinnen, eensklaps vernield; de rook van brandende hutten, in welken de nijverheid en vreede woonde, door de woede der foldaaten, ten hemel opftijgen, en het onfchuldig bloed over de velden ftroomen, waarop het zweet van den landman vergeefs nederdrupte. Terwijl 'er duizend en duizende brave moedige helden, wier aanzijn nog jaaren lang een zegen voor hun vaderland hadt kunnen zijn, in den bloei van hun manlijk leven , als korenhalmen nog niet rijp voor den fikkei, worden afgemaaid, en voor den richterftocl van den God der aarde verfchijnen, om wraak te roepen over de iedele glorie hunner Vorften, waar van zij de onfchuldige llachtoffers wierden. Ginds wordt de onfchuld in boeien geklonken, en een edel mensch, die een kroon waardig was, kwijnt in eenen kerker. De brave menfchenvriend wordt miskend en kwalijk  254 XVII. B ft. I E F. lijk bejegend; en de uitmuntend wijze eu deugdzaame man, van God tot een zegen der natiën gezonden, moet zijn ondankbaar vaderland met ftnart ontvlugten. Aan den anderen kant ziet men een aantal menfehen, die naar hunnen uiterlijkcu ftand groot konden zijn, en geluk rondom zich moesten ftrooiën, vernederende proeven geven van menfcheiijké boosheid. Aanzienelijken der aarde, die befchermers moesten zijn van hunne minderen, zijn hunne verdrukkers ; en een aantal verlaaten onnozelen moeten zonder eenen helper zugten. Een vlijtige arme zwoegt vrugteloos om een ftuk brood en een door weelde verdartelde luijaard, verftikt door zijnen overvloed; de gierigaart legt eenen onvruchtbaaren fchat op, en de milddadige is door onvermogen gebonden. Hier fleept een magtelooze grijsaart zijn leven, waarvan hij verzadigd is, al zugtende voord; hij hijgt naar den dood, doch deze ontvlugt hem, en ginds word een lieve zuigeling, de wellust zijner ouders van den moederlijken boezem afgerukt, en een geheele reeks van huifelijke zaligheden, en toekomftige verwagtingen met hem begraven. Een bloeiënd jongeling, vol leven, vol kracht, de vreugde van zijn geflacht, de hoop zijner natie, wordt ijlings afgemaaid; en een klaagende kranke, die zijne langvvij- lige  is GEVOELIGHEID een ZEGEN? 255 lige uuren zoo kwijnend ziet voordfleepen, wensclit vruchteloos vleugelen aan de dagen zijns lijdens. Nu zien wij de menfcheiijké fchoonheid door vernederende driften ontcierd, dan weer eenen edelen geest, door een misvormd of ziekelijk lichaam gebonden, in zijne vlucht, den eenen toegejuicht zonder verdienften en den anderen dikwils het doel van laaghartigen fpot. Een verhaten weduw weent om den man haarer jeugd, en een moedeloos weesje fchreit in de armen eener vreemde. Doch laat ik niet meer opnoemen; ellenden en traanen zijn bij elke voetlïap op dit wereldrond zigtbaar, en leggen een droevig floers over de fchoone Natuur, die God zoo heerlijk fchiep. Zelfs onder de wezens van laager rang heerscht ook ongeluk en verwoesting: menfcheiijké boosheden fchijnen ook de weereld der dieren te bewoonen, en ook daar onrust, angst en verwoesting te zaaien. Dit niet alleen, zij zugten nog daar boven, onder de misbruikte heerfchappij der menfehen, zijn der ijdelheid onderworpen, en het geluk van hunnen natuurftaat is verwoest: zie flechts, zie hoe het paard, het fieraad der weiden, niet flechts vernederd wordt tot den moeilijkften, den geringften arbeid, maar dikwils om de gierigheid, de wreedheid of den hoogmoed van zijnen meester te voeden, zijn  ts6 XVIB BRIEF. zijn leven moet opofferen: of in den magtelozen ouderdom, door onbarmhartige handen, wordt voordgezweept, in eene flavernij boven zijne kragten, en daar voor niets meer verdient dan een ten halven genoegfaam onderhoud; zie den trouwen hond, die door wreede Hagen foms de grillen van zijnen eigenaar leert gehoorzamen; hoe de kivit, van haare ongeboorene jongen wordt beroofd, en haare moedervreugde vermoord ziet, bij derzelver ontwikkeling, en om niet meer op te noemen, hoor naar een aantal fchepfelen, uit het dierenrijk, die ons toeroepen: ,, dat ellende ,i en ongeluk ook hunne wereld, zoo wel „ als die der menfehen, vervult." ' En zeker, Julia! de naam van traanendal, voor lange reeds aan deze liarde gegeven, 1'chijnt, van deze haare donkere zijde befchouwd, zeer eigenaartig. Maar zij heeft ook een heldere, een vrolijke zijde, of liever, de zwarte gebeurtenisfen, uit een ander oogpunt befchouwd, krijgen eene geheele andere gedaante. Uw oog door traanen verdonkerd, kan dit misfehien nu niet regt zien; maar is het daarom zoo niet ? gij zaagt de wereld niet altijd in dat licht, waarin gij ze nu ziet. Was zij dan toen ook anders? Heugt u den tijd nog, Julia! toen wij famen de digte bosfehen, de donkere laanen, en de vrolijke korenvelden van  ts GEVOELIGHEID een ZEGEN? 25? van uw Boschbergen doorwandelde, en door 't genot van natuur en vriendfchap ons zoo zalig gevoelde? Weet gij niet meer, hoe dikwils wij eenzaam of bij elkander, op dat lieve plekje, waar de fchaduw van 't 't bosch zich zoo merkelijk verdikt, en het beekje zoo zagt fluistert, daar alles famenwerkte om ons ftil nadenken, en de gelukkigfte tevredenheid voedzel te geven? Hoe dikwils noemden wij daar de aarde een paradijs? hadt zij dan toen die ellenden niet, waar onder gij nu zoo treurig zijt? of gevoelde gij ze minder, om dat gij ook tevens haare vreugde gevoelde? zij heeft dan. ook waare hartverademende vreugde! zij heeft een tegengift tegen alle de ellenden, die hier woonen; en de matte pelgrim vindt op zijn moeilijke levensreis, tusfchen alle de akelige kronkelpaden en dorre wildernisfen, welken hij doordwaalen moet, ook verrukkende fchuilplaatfen, waar 't geluk woont, en de vreede het hart doordroomt. Waarlijk, Julia! de aarde is een tooneel van fchoonheid, orde en vreugde. De zondige bewooners, de menfehen alleen, maaken haar tot een jammerdal; maar een Christen, die verftandig en naar zijnen Godsdienst handelt, zoekt uit haare onheilen, voordeel, en voedzel voor zijne deugden te vinden. Hij let op de handelingen van zijnen ft. God,  a58 XVII. BRIEF. God, en ziet uit ellenden en verwarring dikwils fchoonheid en orde oprijzen, en vindt overal Bof voor zijne verhevene blijdfchap. De lieve Natuur is hem een balfem voor zijn hart, en hij is blijde dat ook alle zijne lijdende broeders, met hem uit die rijke bron fcheppen, en drinken, en hunne zorgen verzagten of vergeeten moogen. Wie toch, Julia! kan op eenen fchoonen lenten-avond, op den top van eenen boomrijken heuvel neergezeeten, omwaaid van koele, met den geur der nabuurige velden beladen windjes, boven zijn hoofd de nagtegaal hooren zingen van liefde en geluk, naast zich den waterval hooren ruifchen, en onder zich de verzadigde kudden, onder 't geleide van den Muitenden herder, al grazende naar haare kooijen zien treden; terwijl haar lief geblaat, door de galmende dalen rollende, verdubbeld opklimt: wie kan dit rustig tooneel, door de zinkende zon be» fcheenen, zien, en niet, al was zijn hart nog zoo geprangd door zorgen en verdriet, met ieder Braai rust en vreugde indrinken? Den fchoonen Barrenhpmel, boven zulk een oord te zien flonkeren, daar de heldere avpn'dftar aan te flaaren, de geheele fchepping rust en kalmte te zien ademen, moet dit niet die kalmte in 't hart doen overgaan? Wie  is GEVOELIGHEID een ZEGEN? 259 Wie kan, bij eenen fchoonen zomermorgen de dageraad, in haare luister, de zon in haare vorftelijke pracht zien rijzen, en wellust op de geheele verkwikte Natuur zien verfpreiden, en dan noch twijfelen of hij tot geluk gefchapen wierdt? Waarlijk, Julia! dit zijn wij! ook op deze wereld, zoo als zij nu is.; maar dan moeten wij haare onheilen niet met het oog van een zwartgalligen melancholicus, maar met dat van eenen Christen wijsgeer befchouwen. Hoe veele van haare nu zoo benaauwende verdrietelijkheden, zullen dan haare akelige zwartheid misfen? Al wat ongeluk fchijnt, mijne Vriendin! is het niet, ten minftc niet in die maat, als wij, in de hitte van ons overdreven gevoel, ons dat voorftellen: dat voor een enkel mensch, of voor weinigen, een waar nadeel is, moet dikwils het geluk van eene meenigte. bevorderen. Om recht over de gebeurtenisfen der wereld te oordeelen, moeten wij het geheele wijze en grootfche plan van God, in de bijzondere oogmerken van zijne handelwijs, kunnen overzien, en is dit het werk van een kortzigtig beloompen menfchenverhand, in dit ondermaansch verblijf? Hoe veele rampen, welke de Voorzienigheid aan Natiën toezendt, zijn voor hun zelve of voor andere weldadige geneeR 2 zen-  soo XVII. BRIEF. zende BrafFen, bronnen van nieuwen zegen? Uit de verwoestingen des oorlogs rees meermaal de zegenrijkfte voorfpoed eens volks op, en de nazaat oogst milde vrugten van bet onfchuldig bloed, dat Broomde op hunne velden. Zien wij dikwils den onfchuldigen vervolgd, en den wreeden fcepter der onrechtvaardigheid rusten op den vroomen, den godlozen den vijand der deugd voorfpoedig en geëerd; laat ons dan ook denken, dat het hier de plaats niet is, waar geweldenaar en verdrukte loon ontfangt, waar deugd en ondeugd vergolden wordt; maar in de andere wereld daar gerechtigheid woonen zal; daar de famenhang van alle ondermaanfche gebeurtenisfen, voor 't flerfelijk oog ontknoopt, een verdommend tafereel van diepe wijsheid, eindelooze goedheid, cn aanbiddelijk alvermogen opleveren zal, en den zaligen Christen, zoo als reeds nu de hooger en meer verlichte geesten, door eerbied en bewondering verBommen; dan zal het blijken, dat de treurigde gebeurtenisfen, dat ook de zwartde daden der menfehen, dat hcerschzucht en geweld, dat het zwaard der vijanden, de klachten der ongelukkigen, en de traanen der verdrukten, 'er alle moesten zijn, om het geheele plan der Godsregeering op deze wereld, fchooner en heerlijker te maaken, en het grootsch tafereel van 's aardrijks lotje-  is GEVOELIGHEID een ZEGEN? a6i gevallen, als welgeplaatfte fchaduwen, in een heerlijk fchilderij, te verftrekken. Vrij kan ons navorfchend oog dan de tooneelen der ellenden gadeflaan, maar laat ons niet voorbij zien, met hoe veele goedertierene verzagtingen zij doorwecven zijn. Gaan wij naar de hutten der armen, daar wij ons de nijverheid, zugtende om' brood, verbeelden, ook daar zullen wij, onder het zugten, onder het zwoegen om onderhoud, vonken van tevredenheid uit het oog zien ftraalen, dia getuigen, dat hier wel behoefte maar geen ellende huist; in den foberen maaltijd deezer hutbewooners lag de voorzorg van den Vader der menfehen een fmaak bij den zegen, die menigen rijkaard misfen moet. En laat ons in de zaaien der grooten, aan de tafels der weelde rondzien, of het daar al genot is wat 'er fchittert? hoe menig gelaat door eergierigheid of beklemmende heerschzugt, betrokken; — of door nijd en list ontherd, zal ons anders doen oordeelen. Ga naar de krankbedden der ehendigen, ook daar zult gij dikwils zien, dat de fmerten der lijdende niet zoo ondraagelijk zijn als dezelve fchijnen, en dat de volgfaame natuur zig ook aan het lijden gewent: van de veege fponde, zal dikwils de hoop, de lieve, R 3 de  202 XVII. BRIEF. de albezielende hoop afdraaien, en de liefde tot het leven zal den gefolterden lijder nog voor het einde van zijne fmart den dood doen vreezen. Een aantal menfehen, welke de natuur lighamelijke bevalligheid onthieldt, gaf zij een grooter maat van zielsgaven; en zelfs afzigtelijke gedaanteus liet zij een ruimer deel van zelfsvoldaanheid en verblindende eigenliefde, die zulke voorwerpen fcheutvrij maakt, voor het gevoel van minachting of befpotting. Menig grijsaard die voor de wereld onnuttig is, en welligt een last voor zijne ondankbaare kinderen, heeft zelfs nog vermaak in zijn leven, beroofd bijna van alle zijne zintuigen, is de bedwelmende herinnering van zijne bedrijven en ervaringen, de troost zijner vreugdenlooze leedige dagen. De verwarde beelden van zijne afgeloopen genoegens, of groote verrigtingen, doen nog eenmaal jongelingsmoed door zijne verftijfde aderen flroomen, en geven vuur aan zijn ftervend leven. * • De zuigling, die den moederlijken fchoot voor het koude graf verlaaten moet, is bevrijd om alle de ellende te gevoelen van een leven dat hij al fchreiende begon. De bedrukte weduw, hoe hartbrekend haar lot ook zij, wordt niet van God verlaaten, maar  is GEVOELIGHEID een ZEGEN? 263 maar befchut door dc vleugelen zijner almachtige zorg. Met een woord, geen mensch, 111 wellc eenen kring of ftand ook geplaatst, is ooit zoo ongelukkig, dat hij in bedaarde oogenblikken, wanneer geen woedende hartstogten zijne reden bedwelmen, wenfchen zou, niet aanweezig te zijn: een bewijs, dat het geluk zijn ongeluk overtreft. En wat de onheilen onder de laager geplaatfte bewooners dezer wereld betreft, ook deze worden door eene nadere befchouwing merkelijk minder; het woelen der dierendriften, onder elkander, hunne roof- en moordzugt, bevordert de fchoonheid van de geheele huishouding der natuur, en de levendige vrolijkheid van het rijk der dieren, die hier door meestal zoo veel en meer genieten dan lijden. Hunne vatbaarheid voor dieren geluk is grooter dan voor ongeluk. De vreugd in hun aanzijn overweegt die van hunne fmerten, en elk hunner, zelfs het wormpje, dat werktuigelijk in het mosch fchijntJ voord te kruipen, en dikwils zoo onvoorziens door den voet eens wanuelaars vertrapt wordt, ook dit geniet, met alle andere infecten, te veel dieren wellust, in zijn nietig leven, om zoo het konde kiezen, het nietzijn, boven'zijn aanwezen te begeeren. Elk 11 4 fchep-  s64 XVII. BRIEF. fchepfel dat wij zien, de gevoellooze niet uitgeflooten, draagt merktekens, dat wijsheid en goedheid het een beftaan gaven. Uit dit oogpunt befchouwd overwegen de genoegens van deeze wereld haare rampen seer veel; en het gevoelige hart, dat dikwils uit medelijden of droefheid fchreit, zal ook dikwils traanen van dankbaarheid en vreugde weehen, En zoo. mijne Julia! verdwijnt dan ook uwe gevolgtrekking, dat eene gevoelige ziel geene weldaad is. Zij is dit zeer zeker. Een gevoelig mensch vindt oneindig meer bronnen van geluk dan een ander; zijn hart wordt bij deze of geene treurtooneelen veel hgter en dieper geroerd; maar even ras en levendiger wordt zijne vrolijkheid werkzaam, en ook deze is levendiger en hartelijker, hij neemt innig aan de gantfche fchepping en het geluk van elk fchepfeltje deel. Een grasje, een moschje, veel meer het infectje, dat 'er over huppelt, vergroot zijn genoegen, en het aanzien der lachende Natuur doet hem den reinften wellust met 'volle teugen indrinken. Het geluk van zijne medemenfehen maakt hem hartelijker blijde, en hunne ellenden zoekt hij te verzagten, en hen troost toe te reiken. Hoe zeer verheft ons deze zagtheid van ziel, boven dat koude OU*  is GEVOELIGHEID een ZEGEN? 465 ongevoelige wezen, dat in zig zelfs ingefloten, geen belang neemt in al wat hem omringt, en geene vreugde kan neemen van, noch geven aan andere wezens; voor de traanen der ellenden zoo wel als voor het juichlied der verlosten, blijft hij onindrukbaar, en tot de waare grootheid van een menfchenvriend kan hij zich nimmer verheffen. Gevoeligheid, Julia! is, wel beftuurd, de moeder van zeer veele edele gezellige deugden, menschlievenheid, medelijden, weldadigheid, nederigheid, hoogachting, en volgzugt; want zij doet ons ook rasfer de waarde van elke fchoone edele ziel, welke ons op onzen weg ontmoet, gevoelen, en haar hulde bewijzen. Gevoeligheid maakt ons vatbaar voor de kleinfie genoegens, en dus dankbaar voor God en menfehen. Zij maakt ons het gevoel van onzen plicht levendiger en dus leert zij ootmoet en afhankelijkheid bij onze gebreken. Maar die zelfde gevoeligheid, zoo edel in haare oorzaak, als fchoon in haare werking, moet wel beftuurd, en door het verftand geleid worden, of zij kan ontaarden in laffe kleinmoedigheid, en werkelooze weekhartigheid, die ons ongefchikt maakt, om, met vereischten moed, de moeilijkheden van dit R 5 le-  a<5<5 XVII. BRIEF. leven vol ftrijd te verdragen, of in droefgeestige fomberheid, waar door wij de treurige verfchijnfels blijven naoogen, en diep laaten ingraven, in onze ziel. Nooit moeten wij haar aan het beduur eener verhitte verbeelding, noch aan onze zwakke luimen overlaaten, dan zal zij ons duizende ellenden fcheppen die 'er niet zijn, zij zal ons door harsfenfchimmen doen lijden, en de wezenlijke rampen zal zij tienmaal vergroot voor onzen geest brengen; wij zullen martelaars van de beBemming der fchepping worden, wij zullen elk lijdend fchepfel dat wij zien, ons verfijnd gevoel, onze vooruitziende en nadenkende ziel leenen, en het zelve dus veel ongelukkiger befchouwen dan het met zijne grover organen, en redenlooze dierenziel ooit kan worden. Wij zullen ons nodeloos overgeven aan kwellingen, die onze vreugde Verwoesten. Neen, Julia! zal een gevoelige ziel een voorrecht, een gefchenk blijven, zij moet door een helder verftand geleid worden: en dan alleen is zij in het behoeftig leven, een goudmijn van gelukzaligheid: dan maakt zij ons beminnelijk voor onze medemenfchen, bevallig in het oog van die geesten die op Gods heerlijke aarde, zijne fchoonfte gewrogten kewonderen, en dat meer zegt, zij maakt ons  is GEVOELIGHEID een ZEGEN? 267 ons te ieveriger beoeffenaars van dien fchoonen Euangelieplicht: „ zijt blijde met den blijde „ en weent met den weenende," en geeft ons tevens meer gelijkheid aan den edelen zin van onzen Zaligmaker, den grooten vriend der menfehen, die in zijn gantfche leven zig zoo weldadig vertoonde. Vaarwel, Julia! uwe Vriendin. clarisse. XVlil,  *58 XVIII. BRIEF, over het XVIII. ISABELLA AAN LOUIZE. Over het Huwelijk. i^en brief van mij te zien, zal u bevreemden , Louize ! Maar deszelfs inhoud zal die bevreemding verdrijven, en u aan vorige ontmoetingen herinneren: gij zult tevens zien welk een tedere bezorgdheid voor uw lot mijn ziel vervult, en hoe zeer ik deszelfs gelukkige uitkomst wil trachten te bevorderen. De uitdrukkingen, welke gij u nu en dan bij voorkomende gelegenheden laat ontvallen , doen mij denken , dat gij over een zeer gewigtig en belangrijk onderwerp, te veeten het huwelijk, geheel anders denkt dan  H U W E L IJ K. a6o dan ik; en dit met een zekere ligtzinnigheid behandelt, welk een verbazenden nadeeligen invloed op uw volgend lot hebben, en uw geheel levensgeluk voor altoos verwoesten zou kunnen. Het huwelijk tusfchen twee voor elkander berekende perfoonen — wat ik hier door verfta zal u daar na blijken — is de gelukkigfte ftaat des levens , veele van deszelfs eindelooze kwellingen en moeitens worden verminderd, veele doorens veritompt door de kracht der reine liefde. Een aantal droevige omftandigheden verliezen , bij haare ftille vreugde, een goed deel van derzelver natuurlijke akeligheid. Een fteil en zeer moeilijk pad , dat den eenzaamen wandelaar tegengrimt, en beroofd fchijnt van alle vergenoeging, word met zagte vreugde bewandeld aan de hand der trouwe liefde. — Een last van zwaarigheden, die alleen gedraagen, den mensch geheel zouden neêrdrukken, worden ligt voor twee vereenigde kragten. — Elkander op te beuren, te vertroosten, traanen aftedroogen of in den blijden lach des vergenoegens, op elkanders opgeruimd gelaat den weêrglans van het wederzijdsch geluk, en elks dankbaarheid over zijn lot te leezen. — Met innige tederheid voor eikanderen bezorgd te zijn, elkanders wenfehen voor te komen, eigen keus  s7o XVIII. BRIEF, over het keus daar aan opteofferen. — In bevallige kinderen de vrugten van die liefde te plukken , en ze daar door verfterkt te gevoelen ; voor alle hunne ouderlijke tedere zorgen , door derzelver onfchuldvolle lachjes beloond te worden ; met infpanning van alle krachten van die kleine onnozele wigten eens wijze deugdzaame menfehen, gelukkige wezens voor langer dan dit wereldleven te vormen; — ó Louize! welk een aardsch geluk! dit is de plicht, dit is tevens de zaligheid der braave Echtgenooten, dit is het leven zoo juist voor den mensch, wiens gevoel en driften nog onbedorven werken, berekend. Binnen dezen kring van werkzaamheid en genot ligt zijne edele, zijne ftille gelukzaligheid beflooten: en hoe veele reden van dankbaarheid voor zijn gunftig lot, heeft elk, die, te rug gehouden van de ruwe woeste dwaalpaden der ligtzinnigheid, met een onbedorven ziel en een gezond ligchaam, daar binnen treedt, om zijn leven, met verdubbeld vermaak door te leeven. In de daad, Louize! kenden veele losfe jongelingen, en onbedagtzaame meisjes, al het genoegelijke van eenen gelukkigen Echt, zij zouden zig zoo min door de woeste laage driften van den wellust, als door een dwaazen hoogmoed, door vooroordcelen of de uitgebreide gaapende behoeften eener node- loo-  H U W E L IJ K. a?ï looze weelde, laaten te rng houden van deszelfs ftille zaligheden. Hoe gaarne zouden zij dan alle, deze, zijne losfe verwoestende vrijheid, de andere haare kwijnende eenzaamheid, voor de zagte banden der reine liefde, verwisfelen. Maar die zelfde ftand, die zoo zalig voor gelukkigen is, en hen aan elkanders hand door lachende paradijfen doet wandelen; die zelfde ftand wordt een hel op aarde, wanneer de faamverbondenen niet bij clkanderen behooren, niet voor elkaar berekend zijn: wanneer de gedaante der liefde en niet de liefde zelve, wanneer belang, geld, cerzugt, of andere zinnelijke bekoringen, die heilige banden geknoopt heeft, en wanneer dezelve niet door onderlinge trouw, hulpvaardigheid, zorge voor elkanders belang, deelen in elkanders fmerten, met een woord, wanneer de werking der edele liefde, dezelve niet dagelijks vaster toehaalt; wanneer heerschzugt, jaJouzij, minachting, gemelijkheid, ongevoeligheid voor elkanders verdienften, den onderlingen vreede ftoort en het huifelijk geluk verwoest; wanneer koele onverfchilligheid tusfchen menfehen hcerscht, welkers lot zoo naauw verbonden is, hoe bitter kwijnend, verveelend, ja akelig wordt zulk een leven 1 verbeel u daar bij hoe de verdubbelde zorgen voor een aangroeiend gezin, dezen last ver- groo-  272 XVIII. BRIEF, over het grooten moet, en nog erger, wanneer deze koelheid en onverfchilligheid eens haat, afkeer en verachting word, dat zeer ligt het geval zijn kan, waar is dan eene andere uitkomst voor deze ongelukkige dan de dood? dit leven word voor hun niet anders dan een geduurig flerven, en hoe onmogelijk is het bijna, bij de oproerigheid van zoo veele rampzalige driften, zig toe te bereiden voor de zaligheden van eene betere wereld? ook het geluk van die gaat dan voor hen verlooren. Zie Louïfa! hoe veel 'er afhangt van een gelukkige keuze, en hoe nodig de bedagtzaamheid hier is, wil men behoed blijven voor de naarBe van alle gewaarwordingen, naberouw. In deze keuze moeten niet onze zinnen, ook niet ons hart alleen, maar ons verBand de leidfter weezen. Dit moet het gevoel van ons hart beBieren, en waar dit plaats heeft zullen veele in fchijn gewigtige, maar waarlijk nietige dingen, voorbijgezien worden, de waare verdienden zullen daar alleen gelden, cn de fchaal der overweeging doen zinken. De min aanmerkelijke voordeden van fchoonheid, of een bevallige gedaante, van rijkdom, of aanzien, zullen dan op geen hooger prijs gefchat worden dan zij verdienen, en nooit als een bron van huwelijksgeluk voor den geest koomen. Is de fchoonheid  H U W E L IJ K. 273 beid des ligchaams een bewijs van eene fchoone ziel? de ervaring van vroeger en laater eeuwen zal dit ontkennen: fchoone mannen waren dikwils tijrannen hunner vrouwen, en aangebeeden meisjes verraden naderhand wel eens eene duivelfche ziel. Doch al was dit zoo niet, wat is de fchoonheid? niet meer dan eene fchaduw; zij geeft geen wezenlijk genoegen, de gewoonheid verftompt haare lieve toverkragten, laat den wel eer getroffen minnaar eindelijk geheel koel en onverfchillig voor dezelve. Zij vliegt daar nog boven voorbij met den rusteloozen tijd, zij kan in korte dagen de prooi eener krankheid, en zal het eenmaal zeker der jaaren worden. Die oude gerimpelde matroone, Louize! wier portrait zoo naïv gemaald in uw kamer hangt, die met opgetrokken oogen door de bril op het grove handwerk tuurt, die was ook eens eene beroemde fchoonheid. Hoe zeer is die fchoonheid verwelkt! en geloof mij, liefde, die op uiterlijke fchoonheid , en niet op de edele trekken eener fchoone ziel gegrond is, moet even zoo onftandvastig zijn als zij, en eindigen in vernietiging. En is de rijkdom meer waardig? is zijn gewigt zwaar genoeg, om, tegen den last van een geduurigen verveelenden omgang, van eene naauwe verbintenis met een wezen, op't welk ons hart geene betrekking gevoelt, $ ja  274 XVIII. BRIEF, over het ja dat wij mogelijk met afkeer en verveeling aanzien, op te weegen ? Of kan de glorie der verbintenis van een aanzienelijk Echtgenoot, die zoo wel in de ondeugden als de deugden der grooten deelen kan, dat Bil en zalig geluk, dien huifelijken vreede fchenken, die alleen den last van het huwelijks leven vergoeden kan? Denk hier over na, lief Meisje! en gevoel wat uw hart zegt: beeft het niet te rug, voor zulk eene ongelukkige verbintenis? laat dit dan uwe fluimerende bedagtfaamheid opwekken: op dat uwe onnadenkende jeugd u niet onverwagt in eene Brik doe vallen, door welke het lot uwes levens, eer gij het weet, ongelukkig beflist wordt. Hoe menig Echtgenoote beklaagde haare dwaasheid, dat zij, in plaats van door de fluweelc banden der reine liefde, zich zagt te laaten kluisteren, de diamanten boeien koos, welke de vrijheid en de rust van haare ziel vernietigden. En wat is toch al het goed der wereld tegen deze? Ik weet wel, geld en goed, hoe nietig op zich zelfs, kan ons veele genoegens bezorgen, en zeer dikwils het huisfelijk geluk bevorderen: of het kan ons, bij gebrek van dit, vermaaken van allerlei aard, die ons het kwaade van ons lot doen vergeeten, bezorgen. Maar dit weet ik ook, daï  H U W E L IJ K. 275 dat alle de meest fchitterende, met goud gekogte vermaaken, doode fchaduwen zijn, bij dat vermaak, dat vereeniging des harten, door tedere liefde, verfchaft. Door niets in de wereld is dit gemis te vergoeden, wat kan al de pragt, al de overvloed van volle tafels, wat kan fchitterend huisraad, rijke kleeding, wat kan dit alles baaten, aan een mensch, wiens zielsrust vermoord is, door huisfelijk ongenoegen, of wiens hart bij al de voldoening der zinnen kwijnt, om dat het geen hart wedervondt? Of zou alle de toejuiching, waar mede de grootheid gevleid wordt, echtgenooten fchadsloos hellen, meend gij, voor het gemis van dien, alle moeite beloonenden, alle lijden verzagtenden, tederen blik der reine liefde? Doordwaal met een waarheid zoekend oog de wooningen der grooten, die weinigen uitgezonderd, waar de waare liefde, en niet het belang, de echtgenooten verbont; en zie daar, of al de glorie, al de overvloed, die daar heerscht, wel eenen droppel waar huisfelijk vergenoegen in het hart doet vloeien; zie hoe het huwelijks geluk hier kwijnt en de roozen der liefde verwelkt hangen door den wierook der weelde. Koel, onvertrouwelijk is dikwils de bejegening der echtgenooten, elk gaat hier zijnen eigenen weg, zoekt zijne eigene genoegens, en men heeft S 2 'er  &76 XVIII. BRIEF. over. het geen denkbeeld van die Bille onbemerkte zaligheden der edele, geheel voor elkander levende, en alles opofferende liefde; want waarlijk deze woont meer onder de laage daaken, dan agter de gevels van arduin. Denk evenwel niet, dat ik u een overdree» ven onverfchilligheid voor het onontbeerlijk geld wil inboezemen, of u, zonder aanmerking daarop, een romaneske huwelijkskeus wil aanraaden. Neen, Louize! dit was eene andere zeer zwaare dwaaling; wanneer ik jonge lieden, zonder uitzicht op een tamelijk beBaan voor hun zelve en een waarfchijnlijk aangroeiënd gezin, hun lot verbinden zie, vrees ik altijd, of niet meer een onnadenkende drift, d;m eene verflandige, reine, bezorgde liefde, hen bezielt; en ik fchroome voor de heillooze gevolgen dezer onbedachtzaamheid. De waare liefde fchrikt, om haar voorwerp in jammer en armoede te dompelen , en wil liever zelve ongelukkig zijn, dan het dit te maaken: — wil liever door de ver uitgerekte hoop leven, als genietende ongeluk fcheppen. En waarlijk met alle reden; gebrek en behoefte wierdt, meer dan eens, het graf der liefde, en een overhaaste hap in dezen wierdt menigmaal met bittere traanen befchreid. Alleen was mijne bedoeling flechts, om u te overtuigen, dat men geen fchatten nodig heeft, om vergenoegd te leven, ea de ver- krij- \  H U W E L IJ K. £77 krijging van dezelven geen invloed op eene keuze moet maaken, die de zuivere liefde beflisfen moet. Met deze in het hart, kan een fober, maar toch genoegzaam beftaan, ons het gemis van de goederen der weelde rijkelijk vergoeden. Al kan men niet doen wat anderen, die ons in rang gelijken, doen, al moet men zich zekere genoegens ontzeggen, dit offer valt de waare liefde niet moeilijk, en het zou eene dwaaze ijdelheid zijn, eene edele, door het verftand gebillijkte neiging, te onderdrukken, om dit kleene onheil te ontwijken. Kent gij het hoogduitfche Dichtflukje, waarin dit coupletje voorkomt, Louize! Gansch gewis, gansch gewis, Welt du bist ein paradies, Wen wir in diez' erden leben, Liebe nemen, liebe geben, Welt dan bist du uns gewis Paradies, paradies! Deze woorden zijn, geloof mij, geen dichterlijke inval, maar de zuivere waarheid, door de ervaaring van alle eeuwen bevestigd! maar zulk eene zuivere, eenvoudige, beloonende liefde, zult gij meer in den onbemerkten middenftand, dan in het gebied ètï weelde vinden. S 3 Om  278 XVIII. BRIEF, over het Om door zulk eene liefde, op den duur, ons leven lang gelukkig te zijn, niet alleen dan, als de voorfpoed ons toe lacht, maar ook, wanneer de Bormen der rampen rondom ons huilen, en wolken van zwarigheden een akeligen nacht om ons fcheppen, moeten wij zeer bedagtzaam zijn in onze keuze. — Het verftand moet de neigingen van het hart beftuuren, het moet de beginzelen dier neiging goedkeuren, en dezelve voedfel geven. Deugd, edele gezindheid, moet wederzijdsch de grond dezer liefde zijn: en om uit dien zelfden edelen grond, haar dagelijks nieuwe groeiftof te doen ontfangen, dient 'er een zekere gelijkheid, in de vorm der ziel te" zijn, die, in weerwil van al het verfchil haarer onderfcheiden werkingen, de harmonie onverbreeklijk maakt. Eene geheele gelijkheid van fmaak, denkwijs, neiging, met een woord van het geheele karakter, kan dikwils eene flaperige «entoonigheid, of ook wel fomtijds bij vuurige geitellen onaangenaame fchokken veroorzaaken, daar integendeel eenig verfchil in dezen, voor de vergenoeging van het echtelijk leven, dat geene is, wat de verfcheidene ineenfmeltende nuances in de kleuren, en wat de onderfcheidene flemmen in de muzijk zijn: bevallige disfonarisfen zeiven bevorderen hier de harmonie van 't geheel. En  H U W E L IJ K. 279 En op welk een verdubbeld geluk kunnen Echtgenooten, die de bevallige deugden van nedrigheid, zagtaartige vredelievenheid, in zich gekoesterd hebben, niet rekenen? Hoe veel minder gevaar is 'er bij hun voor de ftooring der huisfelijke rust? Hoe veel edele bronnen van Mille vergenoeging openen zich voor hun, door de fchoone uitwerkfels deezer zagtaartige neigingen, die zig in onderlinge hulpvaardigheid, en het zoeken van elkanders, meer dan eigen, geluk vertooncn zullen? want dit, mijn lieve Louize! is eene duurzaame plicht der gehuwden; daar denkt gij zeker niet aan, zoo dikwils gij zegt: „ als ik eens mijn eigen meester ben, „ zal ik dit of dat doen." Niemand is minder zijn eigen meester dan eene gehuwde; als gij uwe hand aan uwen echtgenoot geeft, Maat gij hem het regt op uwe vrijheid af, en gij verbind u. om hem gelukkig te maaken, en hoe aangenaamer uwe verbintenis is, hoe minder gij de zwaarte van het juk des huwelijks gevoeld, hoe meer gij uwe vrijheid door de fluweele banden der 'liefde zult laaten boeien, en alle uwe zorgen en bekommernisfen zult laaten werken, om den man, dien gij bemind, te behaagen. Zijn genoegen te bevorderen, zijne wenlchen voor te komen, hem onveranderlijk te gewennen aan de bevalligheden eener altijd cffenbaare, nooit s 4 iuiH1-  *8o XVIIT. BRIEF, over het luimagtige tederheid, en nog telkens daar het kan te verrasfen, door eene nieuwe proef: — in uwe kleeding, levenswijs,gedrag, manier van handelen, zoo veel mogelijk u te fchikken naar zijnen zin, liever ieders goedkeuring dan de zijne te misfen; — hem door het karakter, dat eens zijne liefde wekte, niet alleen op den duur te behaagen, maar dagelijks flerker te verbinden, en hem telkens op nieuw te doen gevoelen, dat hij in u de gelukkigBe gezellin zijnes levens koos, en zijne dankbaarheid aan dien God, die hem ü vinden deed, telkens op nieuw aan te vuuren; dit, Louize.' is het groot geheim tot een duurzaam ongeBoord huwelijks geluk, en tot het rustigst genot van deszelfs verhevenst genoegen. Zulk eene liefde is zeker een zeldzaam verfchijnfel op deze wereld; maar daarom juist heeft het huwelijks leven van zeer veele menfehen zulk een beklemmend, eentoonig of gedwongen voorkomen. En nog iets, Louize! ten opzigte van uwe vrijheid: een andere band voor dezelve is de zorg voor uwe huisfelijke belangen, die geheel voor uwe rekening liggen; en die, 't zij gij dezelve in meer bekrompen omhandigheden door eigenhandige bezigheden uitoefend, of in een ruimeren Band geplaatst, onder uw opzicht, door anderen  H U W E L IJ K. a8r laat verrichten, toch telkens overleg, een nafpoorend en toeziend oog, en een bedaarde berekening vorderen. Want ook de meest gegoede vrouw is verplicht te zorgen, dat geene nodelooze verkwistingen de fom verminderen, die zij van haaren overvloed aan de edele mildadigheid moet toewijen. Doch hoe zeer deze zorg de vrouwelijke vrijheid bedwingt, al die dorre, maar nodige arbeid word ligt door het denkbeeld: „ zij bevordert huisfelijk geluk!" en zij wordt door den goedkeurenden blik van den voldaanen wederhelft dubbel beloond. Wisten alle mannen, hoe veel zij door zagtheid, toegevenheid, door dankbaare opmerkingen van alle de vrouwelijke verrigtingen en zorgen, konden uitwerken, op het gaarne voldoenend vrouwelijk hart, zij zouden nooit door den Muggen toon der heerschzugtige meerderheid, die edele neiging om hem te behaagen, in haare Mille werking verhinderen. Doch over 't geheel,lief goedhartig meisje! moet ik u nog waarfchouwen: befchouw nooit, ook dan niet als gij den man gevonden hebt, met wien gij denkt gelukkig te zullen zijn, aan wien uwe ziel zoo innig, zoo onaffcheidbaar verbonden is, die u zoo edel, zoo waar en rein bemint als gij ooit wenschte bemind te worden, befchouw ook Sj 5 dan  aSa XVIIL BRIEF, over kbt dan nooit het huwelijk als een tuin met enkel roozen, die aanlachen en geuren, en niets dan genoegen belooven, beplant, veel, heel veel zult gij 'er vinden, dit zeide ik u reeds, maar ook tusfchen dezelve groeien flekelige distels, die dikwils zeer diep wonden en het hart doen bloeden. De liefde zelfs zal ze u doen gevoelen. Dunkt u dit vreemd? denkt dan een oogenblik aan alle de kwellingen en bekommernisfen, die ons in hec dagelijks leven omringen, en denk 'er bij dat deze alle verdubbeld worden door de liefde. Of kan de eene echtgenoot lijden zonder dat de andere 'er gevoelig in deelt ? Hoe veel vrees , onrust, kwelling, met, of zonder reeden, kan de tederheid, vooral in het zwak, ligt vervaarde vrouwelijke hart veroorzaaken ? hoe veel flille bekommerde traanen doet zij in 't Verborgen vloeien? dan vooral, wanneer de moederlijke vreugd haar huwelijksheil voltooit. Aan hoe veel geheime zorgen, treurige voorBellingen, bange kommer, is zij dikwils ten prooi, eer het wigtje te voorfchijn komt! en als zij het op haare knieën heeft, als zij het koestert en laaft, hoe dikwils wordt dan haare moederlijke wellust door tedere bekommeringen en angftige vooruitzichten bedwelmd? hoe dikwils ook wordt het ouderlijk, word vooral het moederlijk hart, ver-  H U W E L IJ K. **3 verfcheurd door den dood van het kindje hunner liefde! maanden en jaaren blijft foms de droefheid knaagen aan het hart en ondermijnt allengs het effenbaar geluk der kinderlooze ouders. Met een woord onvermengd genoegen, roozen zonder doorens kan het allergelukkigst huwelijk, zoo min als eenige hand op de wereld, niemand gev«n, en dit alleen wilde ik u herinneren, om u voor teleurftelling te behoeden. En nu repte ik nog niets van die alter* grievende bitterheid, die eens het heil der allervolmaaktfte liefde verhooren, en een der echtgenooten, hoe teeder zij vereenigd waren, diep rampzalig maaken moet. De dood toch ontziet ook deze heilige, deze naauwgeflooten banden niet, zijn koude gevoellooze hand fcheidt dikwils die harten, die het allernaauwst vereenigd waren. — Doorloop met uwe gedachten de rijen uwer bekenden, en zie of niet de gelukkigde paaren het vroegst gefcheiden wierden; naaide onnavorfchelijke oogmerken der hoogwijze voorzienigheid in dezen te onderzoeken is onze zaak niet, zij blijven een onoplosfelijk raadzel voor den vroomden en wijsten hier op aarde; maar ondertusfehen zijn die voorbeelden leerrijk voor anderen, en het is goed dat elk, door liefde gelukkig menfehenpaar, zich herinner, dat een hunner vroeg, of laat  284 XVIIL BRIEF. over. het laat zijn trouwe wederhelft, dan aan de grenzen van zijne aardfche reis genaderd, in eene wereld zal zien overgaan, daar deze niet volgen kan, en dan welligt nog een lange eenzaame reis, op een moeilijk treurig levenspad zal moeten afleggen, en door de fmert over een onvergoedbaar gemis zal wegkwijnen. Dit moet hun leeren zich te oefenen in dien fchoonen christenplicht elkaar te;bezitten als niet bezittende; dat is telkens met een diep gevoel van afhankelijkheid den weldadigen gever voor elkander te danken, als voor een nieuw gefchenk, en alle plichten, welke deze betrekking vordert, met dien ijver te verrichten, als of dit niet lang meer mogelijk zou zijn. Kan zulk eene herinnering niet dikwils de vreugd der reinBe liefde ftooren? en wat zal dan de zaak zelve eens doen? zeide ik dan te veel, wanneer ik u van zoo veel distels, die het genot der huwelijksroozen verminderden, fprak? Evenwel niet, om u al te treurig te maaken, of u de wereld als eene akelige treurwoestijn voor te Bellen, maar alleen om door die overtuiging, dat het allerbeste levensheil met moeite doorweven is, u de uitmuntenheid van onzen fchoonen godsdienst, die eene genoegfaam tegengift tegen alle lijden, ook tegen de fmerten der liefde geven kan, en  H U W E L IJ K. 285 en aan al haare vreugde alleen het waare zoet aanbiedt, levendiger te doen gevoelen. Waarlijk de liefde geeft zonder den godsdienst geen waar geluk; maar door dezen worden alle haare genietingen, tot een graad van fijnheid en verhevenheid gebragt, welke zij nooit zonder denzelven kan bereiken. De liefde wordt veredeld, geheiligd door den godsdienst, en de godsdienst geeft de liefde voedzel en maakt haar zoo onfterfelijk als de ziel die bemint. De tederfle liefde moet zonder hem verdwijnen op den rand des grafs; maar door denzelven aangevuurd, zal zij op het grondgebied der eeuwigheid met eene reiner gloed ontvlammen. Verbeeld u het onderfcheidend geluk in de dagelijkfche famenleeving, zoo wel als in het uur der fcheiding van godvrugtige echtgenooten, boven hen, welken dit voorrecht misfchen. Alle de lotgevallen, die hen treffen, al het lijden,dat zij met vereende krachten draagen, befchouwen zij als middelen tot hun waar geluk, door een weldaadig Vader hen toegezonden; dit denkbeeld geeft hen moed in de rampen, terwijl zij elkander tevens opbeuren, met de hoop op eene betere wereld. De vreugde die zij zamen genieten krijgt eene veele grooter, eene eindelooze kracht. In hunne kinderen zien zij niet Hechts burgers  S.S6 XVIII. BRIEF, over het gers van deze, maar van de tockomftige wereld: en hen daar voor op te voeden, maakt een zeer aanmerkelijk gedeelte van hunne gelukkige zoo wel als noodzaakelijke bezigheid uit. Elkander door opwekkingen, vermaaningen, cn voorbeeld, meer cn meer in waare christelijke deugden, in hoop, in troost, en eene blijmoedige verwagting van het volmaakter leven te doen toenemen, is de Berkfte proef hunner liefde, en geeft het waare zoet aan hunnen omgang en voedzel aan het onderling vertrouwen. En verfchijnt eens dat ontzettend oogenblik, waar voor de liefde beeft, en dat toch zeker eens zal komen, en een van beide in de akelige ledigheid eener troostelooze wereld zal agterlaaten; dat oogenblik, waarin de tederheid, aan zich zelve overgelaaten, wanhoopig bezwijken zou, dan geeft die zelve Godsdienst, welke hun gids was in het leven, hun ook troost in den dood. Hij leert hen gehoorzaam, zonder morren niet alleen, maar ook moedig fcheiden. De zaligftervende echtgenoot laat zijn nablijvende dierbaare wederhelft, onder de vaderlijke hoede van hun beider getrouwe God, in deze treurige wereld achter, terwijl de eenzaame verlaatene den wegijlendeu reisgenoot weenend naltaart, is de hoop op eeuwig wederzien, op liefde zonder fmerten, op  H U W E L IJ K. a87 op genieting zonder fcheiding, de eenige bron, waar uit zij troost kan en wil fcheppen. De uitkomst van den wandel des gezaligden Merkt de overblijvende in haare deugd,zij poogt telkens rijper te worden voor de zaligheid die hij geniet. In gindfche wereld toch, fchoon 'er daar geen huwelijksliefde, welke voor deze berekend is, kan Mand grijpen, zal toch eene hemelfche vriendfchap, die in zaligheid de aardfche liefde ver te boven Mijgt, de zielen, die hier elkaar dierbaar waren, allernaauwst verbinden. En rampzalige echtgenoot zeker, die zonder dezen troost haare wederhelft, haar geluk, haar alles ziet weggerukt uit haare afmen, om te vergaan bij de dooden. Zie, mijn Louize! zonder Godsdienst wordt het einde der liefde, naamenlooze rampzaligheid, en zonder Godsdienst is haar heginzel ook niet gelukkig. Houdt dit altijd onder 't oog, laat u nooit door eene drift die de gedaante der liefde aanneemt, tot Mappen vervoeren, die uw geluk in deze en in gindfche wereld zouden verwoesten. Meer dan eenmaal fprak ik menfehen die meenden, dat liefde en Godsdienst twee contraMeerende dingen waren; doch wat bewijst dit anders, dan dat deze een veel grover denkbeeld van die reine liefde vormen, dan met haar edelen kiesfehen aard overeenkomt? en  a88 XVIII. BRIEF, over het HUWEL. en het is waarlijk ongelukkig genoeg, dat de wereld zoo bedorven is, dat men het heilig gevoel der liefde geene woorden mag geven zonder gevaar te loopen van befpotting. Een te Berker wenk tot een bedachtfaam gedrag, Louize! voor zulk een goedaartig maar lugthartig meisje, als gij zijt; gevoel het gewigt der zaak, denk hier op naa in voorkomende gelegenheden, leer wel onderfcheiden, en zoek uw geluk op vaster gronden, als het onzeker mogelijk te vestigen. Het leven hoe vliegend kort word eindeloos lang, met eenen reisgenoot, onder wiens tegenwoordigheid wij zugten, en de eeuwigheid, aan geene zijde des grafs, zal troosteloos zijn, zonder die toebereiding, welk eenen bedaarden geest vordert. Gij weet wat ik zeggen wil uit het hier boven gemelde: mogt mijne opregte vriendinne-raad u nog te Baade komen in uw volgend leven, mogt ik eenige groeiflof aan het plantje van uw geluk hebben toegebragt, hoe zal ik dan mijnen inval om u te fchrijven zegenen. Vaarwel, Louize! de deugd zij uwe gids, door de kronkelpaden van dit leven, en blijf gij altoos de vriendin van isabelle. XIX.  XIX. ELIZE AAN CHARLOTTE. De Zijpenberg. Ik zit thans in eene kleine ronde grot van boomftompen en mosch, bevallig toegerigt. Een bank van keien, op het omliggende gebergte gebooren, door een matras van zagt mos bedekt, is mijne rustplaats. Een heldere beek, die, niet ver van mij af, al kletterend van eenige trappen neervalt, glijdt zagtjes voorbij mij heenen. Rondom mij is alles bosch. De wandelaar, die hier dwaalt, en boven mijn hoofd zijn kronkelend pad vervolgt, bemerkt mij niet. Hier, van het gewoel der levenden afgezonderd, rust mijn hart van de aardfche T zpr-  ago XIX. BRIEF, over den zorgen uit; het geluid der boschgezangen, met het eentoonig waterlied , Breek mijn oor, meer dan het konBig muzijk dat ik onlangs te ♦****, met zoo veel kosten en moeite hoorde; dit vermaak kost mij niets, dan de moeite om het te zoeken, en hoe veel vrugtbaarer is het, in nuttige gevolgen: in mijn geest rijzen hier gedachten, en in mijn hart gevoelens op, die ik elders vrugteloos zoek. Hier komen ook vrienden, door een verren afftand van plaats; dingen, welke door eene wijde ruimte van tijd ver uit miin gezicht gevoerd zijn, met nieuwe helderheid voor mijne oogen. Hier haalde ik eindelijk mijn portefeuille uit de zak, vond onder andere papieren uwen brief, Charlotte! leesde uwe vraag: ,, befchrijf mij „ toch den oord, die u zoo wonder wel ge,, viel, eens nader," nog eenmaal over, en vat Braks mijn veld-intkoker en een blad papier, in de handen om denzelven nu aanBouds te beandwoorden. Maar weet gij wel, Vriendin! dat gij mij eenen moeilijken taak oplegt? Zoo zalig als de genieting van zekere genoegens is, zoo zwaar is de mededeeling derzelvë; dikwils kunnen wij zelfs niet duideli|k onderfc eid n, hoe, of waar door, een tooneel, dat ons bekoort, op ons werkt, wij gevoelen Hechts den aangenaamen betoverenden in-  ZIJPENBERG. 291 invloed van het geheel, en wanneer wij dit bij deelen ontwikkelen, verzwakt het vermaak eenige graaden. Een groote duidelijkheid, die het verftand zoekt, ontneemt aan het gevoel dat lieve bedwelmende genot, 't welk zoo ftreelend betovert. Welligt zal dit mijn geval nu ook zijn, en als gij mijne koele fluksgewijze befchrijving van een warm vermaak leest, zult gij mogelijk nog vraagen: ,, is dit het al?" Gij moet daar bij ook nog in 't oog houden, dat eenzaamheid en ftille afgezonderdheid een aanmerkelijk gedeelte der ftof uitmaakt, uit het welke mijne aardfche paradijfen zijn faamgefteld, en welligt is dit bij u het geval niet, dan kund gij over veele dingen ook niet gevoelen zo als ik. Doch laat ik beproeven , welk eenen invloed het ruw gefchetst tafreel, dat ik u ga afmaaien, op u hebben zal. In het boschrijk Gelderland, niet ver van het alomberoemde Rozendaal, in de nabuurfchap van het Arcadisch Beekhuizen, ligt nog een eenzaam bevallig oord , men noemt dien den Zijpenberg; men vindt hem verre van Dorps gewoel en menfehen wooningen verwijderd , op eene eenzaame hei. De toegang daar heen was zoo romanesk, als de ftreek zelf; een fmal kronkelend pad bragt ons, door een digt kreuT a pel-  *9* XIX. BRIEF, over den pelbosch, vol mollig groen, in een fchoon dal; hier liep onze ruwe fchaars betreden , hier en daar met ftruiken begroeide weg, vol ongelijke hoogtens en dieptens, tusfchen twee langzaam rijzende bergen, wier breede ruggen fierlijk met milde hei, en een menigte onregelmaatig, zeker door den wind, gezaaide eiken ftruiken, bedekt waren. Een ftatig dennebosch hadt weleer op het hangen des eenen heuvels de majesteit van dezen oord vergroot; doch nu lagen Hechts eenige boomen, als de ruïne van die voorige heerlijkheid, op den grond: en een eenzaame houthakker , die door den klank van zijne bijl, de diepe ftilte hier brak , en een enkelde groote vogel, die hier zweefde, was al het leven dat ik ontdekte. Op zijne aanwijzing vervolgden wij ons pad, en kwamen eerlang aan dea oord onzer beftemming. In alle de eenvoudige fchoonheid der ongeholpen natuur , rijst deze half groene , half kaale berg , uit eene doodfche vallei op , en zijn top overziet de omleggende ftreeken , mijlen in het rond. Het geboomte, dat hier groeit, fchijnt door geene menfcheiijké hand geplant, zonder eenig menfchelijk opzicht, in 't wilde opgefchooten, het behaagt niet door de rijzende majesteit zijner grijze kruinen; maar door  Hier en tf inds,oatforiwrt ccabron.aim dc» voel der Ijoomejti.eïi vormt daar een ^U-einc kom; _ j^isclz.-^gg.   Z IJ P- E N B E R G. 293 door de onderfcheidene vormen van deszelfs ftriükagtige Bammen, en door de weelige mildheid, en den frisfen geur zijner glanzende bladeren. Sommige aartig door elkaêr gevlogten Bammen boden mij eene lieve bemoste zitplaats aan. Zwaare plasregens of fneeuwftortingen hadden de wortels van hunnen grond ontbloot en brokken aarde met zich genomen, dat het woest aanzien hier bevallig vermeerderde. Een rijzende populier verheft zich boven hen alle, met eene Baatige deftigheid , en zijne bladeren fladderden op het zugten van elk fchommelend windje; dit windje fpeelde ook door de eiken, en het eiken loof ruischte mij een Batig lied van genoegelijke eenzaamheid voor. Onder dit vrolijk lommer, op het hangen van dezen berg, borlen een aantal bronnen van helder water, met hartverkwikkend leven op, en geven den moedea wandelaar een beeld van overvloed en rust. Hier en ginds ontfpringt 'er een aan den voet van eenen boom, hij vormt daar eene kleine kom; uit deze kommen, uit alle deze bronnen, vloeiën kleine fmalle beekjes, die zich met een zagt mufikaal gerinkel, door elkander kronkelen, van den bevogtigden heuvel afglijden naar het dal, daar vormen zij famen eene ruime milde beek, en verliezen zig eindelijk onder her. T 3 lom-  »94 XIX. BRIEF. over. den lommer der flreeken in den grond en ontwijken het na-tuurend oog, om, waarfchijnelijk op een anderen bodem met eene nieuwe bevalligheid te ontfpringen. Zonder deze bronnen , was 'er in deze zandige woestijn geen droppel water te vinden, mensch en vee zou hier verfmagten. Met veele moeite, maar vrugteloos, zogt men op de laager gronden naar wellen, en hier op de hoogte geeft de milde natuur ongezogte en van zelfs Broomende bronnen, en doet de beeken afvloeien in het dal, om den dorBigen te laaven. De herders, die hunne kudden op het gindfche gebergte weiden, drenken dezelven aan dit levendig water; het geblaat der vergenoegde fchaapen, het zwakker geluid der tedere lammeren rolt langs de woeste boschpaden, verdubbeld door den nagalm des wouds, tot in het nagelegen dal; waar de hut van hunnen eigenaar, omringd van boomgaarden en koorenvelden, zijn nederig bemost dak in het lommer verfchuilt. Eenzaam melancholiesch ligt deze woning daar, door geen enkelen nabuur omringd. De landman brengt zijne kar met ledige vaten aan deze bron , vult ze met dit helder nat en drenkt zig en zijn huisvee. Hoe beviel mij de lieve eenvoudigheid van  ZIJPENBERG. 205 van dit geheele tooneel, hoe veel aardschvaderliike denkbeelden zweefden voor mijn geest! hij klom op tot de jaaren, die vervloogen zijn, en flreelde zig in eene eeuw, zoo geheel anders, in welke die alle vergeeten zijn, met idealen der voorwereld. Hoe geheel voor mij berekend was het vermaak, dat ik hier genoot, Charlotte! de rust vloeide met ieder beekje Berker in mijne ziel, en ik wenschte honderdmaalen u bij mij. De zon Braalde op de zelve, het kronkelend water fchitterde levendiger, en mijne rust werdt vrolijkheid. Naauwlijks kon ik hier gelooven, dat men thans in nabuurige landen, zulke heerlijke oorden als dezen verwoest, om eene ruime baan voor moordtooneelen te maaken; dat men aldaar in plaats van deze rust, wreedheid en geweld ontdekt, in ftede van boschgeruisch geknetter der lanfen en het gebulder der kannonnen hoort , en bloed, dierbaar menfchenbloed, in plaats van waterbeeken op de aarde ziet ftroomen. Hoe kan de lieveling der Natuur, die gewoon is flilte, kalmte en zagte vreugde aan haaren boezem in te drinken, een krijgszugtig held zijn? dit begrijp ik niet! Het bevallige rustïnhortende van dezen oord deedt mij bijna den Landman, welke hier, van de wereld vergeten, zijne dagen T 4 °P  aq6 XIX. BRIEF, over den op zijne eenzaame landhoeve flijt, en in zijne laage hut een vreemdeling van alle de kwellingen, zoo wel als van alle de genoegens des gezelligen levens is, en zoo dikwils hij lust heeft, zig hier aan dit fchoon tooneel zat zien, en het geheel genieten kon, benijden. Doch weldra herinnerde ik mij, dat mijn denkbeeld valsch was, en dat de ziel van den mingevoeligen, afgewerkten, en welligt flompen boer niet geBemd is om hier dit zagt genoegen te ondervinden, dat een meer verfijnde fmaak, bij een onvermoeid lighaam, hier een gevoelig wandelaar genieten doet. Jammer, dacht ik toen, dat zulk een fchoon eenvoudig tooneel, zoo zeldzaame befchouwers vindt. Is deszelfs onbekendheid, of ongekunflelde eenvoudigheid hier oorzaak van? Geen verfijnde fmaak van een gegoed landheer fchiep hier fchitterende, gerugtmaakende, kunftige fchoonheden; alles is hier het werk der ongeholpen Natuur, en voor veele heeft dat vermaak, dat met kosten en moeite verkregen wordt, veel meer bevalligheid dan dat,'t welk zoo gemakkelijk, zoo van zelfs zig aanbiedt; welk een dwaaling! welk een leevend blijk van de kracht der vooroordeelen! en welk een duidelijk beeld tevens van menfcheiijké lotgevallen le-  ZIJPENBERG. 297 levert dit op; de waare wijze, de edele verdienBelijke man, de verborgen vriend der menfehen en weldoender van zijn vaderland, is dikwils van zeer weinige regt gekend; wordt van de menigte miskend, waarom? alleen, om dat zijne daaden met flille eenvoudigheid, zonder omflag of geruisch gefchieden , en daarom het meest behaagen aan elk, die de waarde der menfehen weegen kan. Intusfchen won de bevalligheid dezer plek voor mij, door het denkbeeld van de eenzaamheid, die hier doorgaans heerscht, Berk aan. Zelden dacht ik ruischt hier een menfcheiijké voet, de fchigtige haas en de logge das, fluipt ongejaagd, op de ruwe boschpaden en rust kommerloos in zijn leger. Het loof der boomen fpruit hier uit, de zagte ruifchende windjes vormen daarin een flreelend muzijk; de eekhoorn klautert in deze lieve fchaduw, van de eene tak op den anderen, het rupsje kruipt op zijne bladeren , en zij beide vinden vreugde in hunne ruime wereld. Het loof verdort weer, en valt af, maar niemand flaat hier de werking der Natuur gade, nog verheugt zig in dit gedeelte der fchoone fchepping. De vogels zingen, de merels fluiten, de duifjes kirren hier, de echo beandwoort hen alle; doch zelden wordt hun lied beluisterd T 5 van  28g XIX. BRIEF, over den van den mensch. Zij laven zig alle aan de beekjes, die in eene onbewonderde fchoonheid hier door elkander dwaalen. De bloempjes, die hier bloeiën, worden door niemand geplukt. De bij vindt ze nogthans, brengt de honig naar zijn nabijftaande korven; en de capel zweeft met fchoone wiekjes daar over heen en rust op dezelve. De eenzaamheid is hier vol bevallig leven, in ftilte lachend. O die lieve Natuur , hoe betoverend is haare werking; hoe verzagt zij de moeite des levens! Waarom , Charlotte I zijn zoo weinig menfehen regt geBemd om die vreugde te vinden aan de Natuur? ik geloof om dat hun hart niet kalm, niet ftil, niet eenvoudig genoeg is, om dat hunne denkbeelden van geluk niet zuiver zijn, om dat andere vooroordeelen en woelige driften de zielsrust vermoorden, die tot haare genieting behoort. Hoe veele menfehen noemen zig vrienden der Natuur, zij volgen haar naa en Baan de hand met eenen meer of minderen goeden uitflag, aan haare opfiering; en fchijnen haar te beminnen; maar kan die fchijn de proef wel altijd doorftaan? Hoe menig meisje verftaat de bevallige kunst om op haar borduurraam een fchoone bloem fierlijk naar te bootfen; maar is dit een  ZIJPENBERG. 299 een bewijs, dat zij bij het fijne weeffel, de onnavolgbre gloed, de zuivre geur van haar patroon, ooit met een zagt genoegen den weldadigen rijkdom der Natuur, en de goedheid van haaren fchepper met aandoening gevoelde ? Hoe dikwils vond ik fchoone landgezichten, bosfchen, weiden, rivieren, bergen op de muurbehangfelen der flaatie- zaaien,' zonder fpaaring van kunst of belooning afgemaald, bij menfehen, welke de fchoone Natuur, die behendig hunne wooning omringde, koelzinnig konden aanzien, zonder eenige begeerte naar haar genot 1 die in de ruifchende vermaaken van een woelig leven, of in de nietige zorgen voor hunne kleine grootheid, meer behagen vinden, dan in de hilte der heilige Natuur, en die niet weten wat het is, onder het lommer van eenen breeden boom, het geruis der wereld te vergeeten! Hoe menig eigenaar van landgoederen legt zijnen grond met dien fmaak en bevalligheid aan, die genie en natuurgevoel fchijnt te teekenen. Hij bootst de natuur in het kleine naa, vormt in zijne fchikkingen haare leiding; befchaaft, verbetert haar: hij laat fonteinen fpringen, beekjes dwaalen, heuvels rijzen, daalen zinken, hij plant bosfchen, legt lusthoven aan, en verheugt zig  3°o XIX. BRIEF, over oen zig in de werken zijner handen. Maar kent hij ook waarlijk dat zagte genot, die rustige vreugde der natuur, die het woelig hart zoo geheel bevredigt, en de driften ftil maakt? dat genot, dat op den duur meer voldoet dan alle grootheid? kent hij dat zalig gevoel van haare vrije genieting, 't welk hem in 't gewoel der wereld flavernij vinden doet; ruischt zijne bron , murmelt zijn beek, zuist zijn bosch ook voor hem? of moet hij al zijn genoegen uit zijne glorie, uit den roem dien men zijne kleine fchepping toezwaait, ontkenen? hoe arm is dan zijne belooning, bij die, welke hij met een geregeld gevoel kon genieten. En bij hoe veele is dit het geval ? onder die veele ken ik nogthans weinige achtenswaardigen, wier ziel kalm genoeg is voor verheven genot, die in den reinen tempel der natuur zoeken voorbereid te worden voor onverwelkelijke vreugde der eeuwigheid, en mijn hart juicht hun toe: ,, gij hebt wel,, gekozen." Hoe veele fchoonheden der natuur gaan dus verlooren voor de menfehen ! de (lavende boer zoo wel als zoo menig gevoeloos Landheer, ziet haar dagelijks rondom zig, en is ongefchikt om haar te genieten. En hij, die geheel gevormd was om haare fijnfte zaligheden met volle teugen in te drin-  ZIJPENBERG. 301 drinken, hij verkwijnt dikwils binnen de benaauwde muuren eener woelige Bad. Hoe aangenaam is dan die gedachte, dat de natuur niet geheel flerven, noch met de brandende wereld vergaan, maar dat eenmaal uit haare asch eene nieuwe, nog fchoonder lchepping verrijzen zal: daar de bosfchen majestieuzer, de bronnen milder, waar de gantfche aarde met alle haare bevolkers veel heerlijker zijn, en alles onfierfelijk fchoon wezen zal, en dat dan de, door Jefus bloed gezaligde befchouwer, van alle beletfelen ontheven, geheel, en altoos even zeer, geflemd zal zijn, om met een juichend hart alle die vreugde te genieten, welke de vader der menfehen hem heeft toebereid. Zie daar, Charlotte! het refultaat der overdenking bij de wandeling van uwe, alle goed u hartelijk toebiddende, ELIZE.  DRUKFEILEN. Bladzijde regel 3 13 Jlaat vals lees valsch 5 8 moet jlaan: Nu zij in mij, een rustige kalme genieter, van haare verrukkende genoegens befchouwen, 60 16 lees daar: zijn afdwaalen vans zijn ongeloof 91 7 ftaat ouders lees anders 22a 1 — fmerten •— van fmerten 223 2 — het — hij 272 12 — Louiza — Louize BERICHT voor den BINDER.. PI. 1. tegen over bladz. 96. — 2. — — — 174. — 3. _ _ _ 24<5. — 4. —i — — 292.