1093 F 24  MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. ■/ Ik heel wel. I s a be l. Hoe dan ? Eelryk. Ik bid verklaar dat ons? Kaatje. veronderftel- Isa bel, (tegen Eelryk.) Houd op 'k hoor myn Mama, ach! wil u doch verlïee-. ken ! Kaatje, (tegen Eelryk.") Neen gaa.met my alleen ik heb u-nog te fpreken. tegen Isabel. Wagt gy uw' Moeder hier en doe haar nog verftaan s Dat gy met tegenzin, het huw'lyk aanzult gaan , Daf zy beegert dat gy dees dag nog zul taan vaardenDat hem eenmaal te zien u reeds al affchrik baarden* Eelryk. 'k Verlaat ufteeds met fmert Katrtn bent mede trekkende Hoop maar op Nicolaas* VYF-  15 SINT NICOLAAS of het VYFDE TOONEEL. Is ae EL, alleen. Wel aan *kzal my voor't laastmet fmeeken tor haar wende, Zy fpreeke 't vonnis uit, van myn aanftaaBde elcnde: Ik zie het reeds voor tiit dat \ et zal nutloos zyn! 6 Liefde', ted're liefde; wat brouwt gyonsal pvn: Doch 'k buk voor uw vermogen dat yder een moet duchten; Gy fchenkt den eene vreugd en d'andre ongenuchten. SESDE TOONEEL. I sabel. Mej: Bigót, in een gebed's boek lezende. I s a b e l. Wel nu Mama hebt gy genoeg gebeè'n? mej: Bigót. Nog niet. I s a b e l. Moet Uw gebed zoo uitgeftrekt dan zyn ? Me;: Bigót. Zoo ge ziet. I s a b e l. Indien het mocglyk was wilde ik u wel eens fpreeken, Mya moedér itaak u vlyt leen oore naa myn fmeeken ; t Js van gewigt waar van 'k u fpreeken moet. M e j;  GESTRAFTE BYGELOOF. ij Mej: Bigót. . . . Wel nu? IfABBiL. Ach flaak uw bidden dan zoo gij mij hooren wilc Mej. Bigót. Voor U? I S A g e L. O neen voor mij moet gij geenzints uw bidden laten; Maar zoo gij dus volherd wie kan dan met u praten. Mej. Bigót. Zeg maar 't geen u belieft, ik kan u wel verdaan, I S a B e L. Mijn Moeder laat mijn klagt u dan aan 't harte gaan, Ik fmeek, ik bidde u, ach laat u dog bewegen, Laac doch een echt waar in mijn onheil is gelegen Niet voort gaan tot mijn finert. Mej. Bigot. En is dit nu het al? I s a B e l. Ja- Mej. Bigót. Weet dan als dat ik nooit verkeer in dit geval, Maar dat ge op morgen aan hem reeds word verbonden Of overmorgen naar 't klooster toegezonden. Heb gij mij nu verdaan, begeerd gij nu nog iets?" I S a B e L. Hoe • is dan niets in daat u hart te breken ? Mej. Bigót. Niets. I S a B E l. Moet ilc dan Sterven van verdriet? B Mej.  ï8 SINT NICOLAAS of het Mej. Bigót. Dat is niet nodig, IsiBEL, Ik fmeek geef dan uitllel. Mej. Bigót- . O Dat is overbodig: Het moet toch eens gefchien, het zij dan vroeg of laat. I s a B E l. Diefmert,dat zielsverdriet dat mij te wachten flaat..,. Mej. Bigót. Die fmerr, dat zielsverdriet zult gij wel kunnen drage». Ik denk dat nu de zon van uw geluk koomt dagen, Daar is bij. ZEVENDE TOONEEL. GRYPERT, Mej BIGÓT, ISABEL. Mej. Bigót Tree vrij toe, gij hebt verlof mijn Heer. Dat gij ons hnis betreed verftrekt ons tot een eer, Wij zijn te zame vrienden, men Haak de complimenten. Grypeet {tegen Ifabel.) Dienaar fuikertje zoet, dag doosje vol met krenten! Dag tortelduifje lief. Hoe is het firoopje zoet, Voel jij niet al wat rust in jou verfteurd gemoed? Nou fpreek mijn poppetje hoe bsn je zoo verlegen. Of be-n jij boos mijn fchat ? Waarom nu zoo gefwegen? Keer niet je hoofje om, och! geef mijn togeen zoen. Wij zullen dat wel meer, zoo als ik hoope, doen. Mej.  GESTRAFTE BYGELOOF. 19 Mej. Bigót. .Wel Ifabel ik zou hem egter antwoord geven. G r ij p e r t. O jeetje! fe is ontfleld, zie hoe haar handje3 beeven. Wel wel, mijn arme fchaap ben jij zoo ras ontfteld? Dan kunt gij ook gewis niet tegen veel geweld. Tegen Mej. Big$t. Ik heb ook al heel teer haar aanftonds aangebroken. Tegen Ifabel. Kwam niet door mijne taal jou bloedje aan hetkooken? I s a b e l. O Ja. G r ij p e r t. Daar zeid zij nu al uit haar zelve , ja Och, och ! wat is ze lief! de tijd die koomt ai na, Dat wij zullen trouwen, niet waar mijn fcbatje ? En als we dan getrouwd benne, dan zulle wé, vatj", Als we t'zatnen na bed gaan, fpeule kiekeboe. Dan onder en dan boven de dekens, maar hoe ? Myn lieve fchatje, word jij daar nu kwaad om? Ot kijk je zoo zuur om dat ik zoo laat kom ? Nou, nou mijn fchellemtje, wees jijlmaar wel content Zie my eens vriendlijk aan, dankrijgjewatprefent ' Ja aanftaande Moeder, 'k heb in de bos geblaazen. O je' het is zoo mooi, 't zal u gewis verbaazen. Ik dagt 't is ook maar eens Sint Nicolaas in 't jaar 't kon nou niet Scheele, of't al wat duurder waar, Maar dat zeg ik vooruit je moet niet fchielijk grijpen Je kond het door de drift, heel ligt aan flukke knijpen. Jfcm dat fpeet my verbaasd , want 't kost al te veelgeld. Maar ik zie jij word-boos datCr*7>/-/zoolan'ui[lteld B * Oni  to SINT NICOLA'AS of het Om het te laaten zien. Heb ik dat niet geraden ? Maar kom 'k zal niet talmen , maar jou lustje verzaden* {Hij haald heel voorzichtig een pop van /legt deeg uit zijn zak, en koud die voor de oogen van Ifabel.) Daar, daar is het mijn fchat, hée wat zeg jij 'ervan? Wat belieije? ben ik nou geen protogaalyk man. {Tegen Mev. Bigót terwijl Ifabel om zijn zotheid lacht.) Kijk nou dat Hillebilletje eens lief en vriendlijk kijken, Hoe fpoedig heb ik daar die boozigheid doen wijken, Ik wist het wel voor uit dat zij verandren zou, Zij za! nog meer verandren wanneer zij is mijn vrouw, Tegen Ifabel. Toe neem het nou toch aan, mijn zuikerde diefje Weest nou niet iökenpig j mijn hondje, mijn liefje! I s a b e l, Gaa zotskap! wel Mama,hy is wel ryklyk mild' Ontfangt gy deeze gift. 't Is waarlyk veel verfeilt! (Zy gaat heen doch word door Kaatje die in koomt Mej. Bigót. Gy fchynt 'er van ontfteld ? G b y p e r t. ti j , Wel zou ik dst niet we/pn Ik dagt, hoe zal ik nu van haar my zien «pr«eJ • Maar daa, ik zelfs van haar een zoentje had ver" « Hoor ,k my fchelden en word van haar (legt verv ' Gaa zotskap was het woord, dat zy daar dofstgeb^a Ifabel vertrekt. ACHT-  GESTRAFTE BYGELOOF. 21 ACHTSTE TOONEEL. GRYPERT. Meiuffr. BIGOT, KAATJE {hun beluisterende.) Grypeet, (ter zyde.) Hoe zal ik nog hier naa die hoogmoed in zou fnuiken, Laat ik inaareerst je man en jy myn huisvrouw zyn; k Zal my dan wreeken voor al die fmert en pyn, Door jou my aangedaan. Mejufïï. Bigót. . Gy fchynt zwaar in gedachten, Zyt niet zo ras bedroefd, zy zal uw fmert verzagten; Scaak uw' onrustii>heén, 't zal alles nog wel gaan. Mijn dochter heeft geen keuz, die moet door mij gedaan, En ik beloov' het u, wilt gij van avond komen, Dat gij haar hebben zult; daarom wil niet meer fchromen. G r ij p e r t. Zeer wel, Mama. Ik koom van avond dan weêrom, In hoop dat ik mag worden uw dochters bruidegom. Ik zal dan ook met een, indien gij 't kunt gehengen, Mijn Heer van Muilenburg, Notaris ; medebrengen. Want, zie, ik wil nietsdoen, dan 't geene gij begeerd. (Hij field zich in een belachlijke houding, en vraagt, met een groote fiaatfteuschheid.) Wilt gij dan dit? MejufFr. Bigót. O Ja! G r ij p e r t. Sprak ik daar niet geleerd? Ik hoorde dit weleer van een Notaris zeggen. (gen; Te dioes.wat wist die 't vuur dicht aan den fcheen te legB 3 Hy  22 SINT NICOLAAS, op het Hij hadt toen juist een hoer voor zijne tafel ftaan, Een beest, dat haar vrienden veel fmaadheén had gedaan 5 Hij (telde haar te voor, wat dat zij wilde kiezen: Otzij, door'tGroote huis. haar vrijheid wou verliezen , Of dat zij liever was in handen van 't Gerecht. In 't werkhuis, wierd daar op toen van den hoer gezegt. Wilt gy dan dit, fprak hi|, waar op zij Ja antwoorden; En men bezorgde haar ter plaats, daar zij behoorden. Nu ial ik ook, wijl gij dat zelve zo"begeerd, Mei den Notaris komen. Kaatje, (ter zijde.) Wel man, gij zijt geleerd. Mejuffr. Bigót. Hee! goed ; ik wagt u dan; koom vrij en zonder fchromen. Kaatje, (terwijl Gr ij per t Mejuf. Bigót naar kamer leid.) Die vergelijking, dunkt me, was daar heel raar genomen; Om dat men aaneen hoer gevraagd heeft: wilt gij dan dit? Vraagt hij 'took aan een vrouw, die altoos leest of bid.' 't Is waarelijk een brokje, zo als 'er lichaam zijn te vinden ; Of zou 'er van zijn' zoort meer zijn bij zijne vrinden? (Ziende dat Grijpen heen wil gaan.) Maar zagt, hij moet niet weg. G r ij p e r t. Tot wederziens, Mams. Mejuffr. B 1 s ó 1, Uw dicnaresfe, Zoon. N E.  GESTRAFTE BYGELOOF. 23 NEGENDE TOONEEL. GRIJPERT, KAATJE. G r y p e r t. Zij word toch mijne. Kaatje, {hem weerhoudende ) Staa! G r ij P e r t. Dienaar, ]affrouw Kaatje,wel kind, hoe ftaathet leven? Zult gij mij, als uw nicht,boosaartigantwoord geven? Dan ga ik liever heen, en fpreek niet meer, mijn kind. Kaatje. 'k Vaar nog wel, mag'kweeten hoe gij u thans bevind? G r ij p e r t. Als devischjes, mijn fchaap! Maar kan jij my ook zeggen, Waarom uw nichije het zo liegt bij mij Iaat leggen? Toe, zeg het mij, mijn fchat, indien gij zulks ook weet. 'k Deed immers jou of haar in 't minfte immer leet. Kaatje. Dat kan 'k u wel zeggen, maar gij moet het verzwijgen 'k Verklaar u, dat gij haar nooit tot uw vrouw zult krijgen • Want zij is reeds verliefd op een jong heer. Zo fchoon... \ G b ij f e s Ti Hoe! nog mooijer als ik? Kaatje. O! het is een Adoon, Zo vief, galant, zo rchoon en welgemaakt van leden. G r ij p e r t. Ja, ik ben ook galant. Kaatje. 't Heeft gesn gelijklijkheden; B 4 En  ±4 SINT NICOLAAS, of het En deeze is 't alleen, die 't hartje houd gevangen, Zoo dat gij nimmermeer moogtnaar haar min verlangen. G r ij p e r t. Maar, wat denkt gij, dat ik dat zo zal laaten gaan? Neen neen ! ik zal, als hij , naar haar bezitting ftaan, En dan zal, zo we altoos, als bij verciering, zeggen: Die blanker billen heeft, wel boven d'andreu leggen. Kaatje, {ter zijden.) Ja, dan weet ik heel wel, dat gij het vast verliest. {regen Grijpert.) Maar hoe koomt het, dat gij zoo'n jonge meid verkiest? Waarom niet een gezogt, met u gelijk van jaaren, O ja, geloof mij vrij, het zal u onheil baaren. Wat hebt gij aan een vrouw , die geene liefde draagt? Ja, die veel eer u haat, en daarom zich beklaagt, Dat haar de dood niet ras die gunfte doet verwerven, En u uw huur opzegt, dat is gezegt, doet fterven. G r ij p e r t. Die gunst? Kaatje. O ja. die gunst; 't is dwaasheid, zo gij denkt, Als dat een meisje 't hart,uit znivre liefde fchenkt, Aan zulk een man , als gij. G r y p e rt t. ' Ben ik dan zo affchuwlijk ? Ben ik met welgemaakt, en jong genoeg voor'thwviijk? Daar zijn 'er nog wel ouder, die in he* huw,ijk gaan, En waar de jonge vrouwtjes nog wonder wel bij liaan. Kaatje. Dat kan wel zijn; maar zij zal nooit, met hart en zinnen ,^ulfc een, als gij thans, zijc, mee zuivie liefde minnen.' dat, wat dat 'er ook van uw kam word gedaan , Het  GESTRAFTE BYGELOOF. ay Het geeft haarpeen geneugr, hetftaat in 't minst nieraan. Daarom zo raad' ik u die liefdevlam te fmooren. G E IJ P E R T, Hoor , Kaat, jij moet nooit weêr zoo'n taal mij laten hooOf blijven wis geen maats. (ren f Kaatje, o Neen, o neen, dat niet; Het is ook mijn fchuld niet, dat ge u verfloten ziet; Maar gij, gij moest ook wat galanter met haar leven; Waarom haar heden niet een Sint Nic'laas gegeven? Door gifteen gaven,vriend,bekoord men meesteen vrouw. G r ij p e r t. Dat is gedaan ; maar meend ge dat zij het hebben Wtou? Kaatje. In waarheid? is't mooglijk! woud gij haar iets vereeren? G r ij p e r t. Wel ja. Kaatje. En wat, als ik het vraagen mag? G r ij p e r t. Kijk hier, Zo mooi een pop, het is een vrijer na de zwier; Kijk, zie je wel, hij heeft een degen op zijn gatje.' Kaatje. Maar was zij toen niet blijd ? 't Is wel een aardig platje. G r ij p e r t. Ja; was dat waar geweest, dan had ik mij verheugd; Maar zij heeft my gehoond, en zei Kaatje. . Wel lieve deugd! l>at is nu waarelijkwat al te fors bejegend. Ik wenschte dat ik eens met zoo'n pop wierd bezegend. B 5 Die  öö SINT NICOLAAS, of het Die het mij prefenteert, die fiaa ik gantsch niet af; Daar was nog nooit een heer, die mij een popje gaf. g r i] p e r t. VV>1, mijn lieve meisje, wou jij dar gaarn bezitten, Zie daar, ik wil nou op geen duiver of twee fiten, Het is tog maar eenmaal Sin: Nicolaas in 't jaar, En 't kost mij het zelfde, of d'een het heeft of d'aar; Ik gi-ef het jou prefent, hoor, allerlitfltc Kaatje! Maar ftelme bij je nicht nou in een beter blaadje, Zo krijgt gij wéér een pop in het aanfraaude jaar. Kaatje, (neemt een hairfpeld, en, naa hem aan beide kanten krom gebogen te hebben , fieekt zij de pop daar aan.) Myn Heer, had ik myn wensch , gy waart al aan elkaar; Ja, kan ik het beflaan, dan zult gy elk behagen. (De pop van agter aan zyn paruik hangende.) En van uw fchoon prefent zult gy vast vruchten dragen. G r y p e r T. Dat'sgoed, myn lieve kind, wees dankbaar en oprecht. Ik groetje, Kaatje lief, denk wat gy hebt gezegt. Kaatje. Uw dienaares, myn Heer. TIENDE TOONEEL. Kaatje, (al/een.) O! puik van alle gekken, Hoe zal hy nu ten fpot van ieder een verllrekken! Iia, ha! ik lach me flap, als ik 'er maar aan denk. ELF-  GESTRAFTE BYGELOOF. a? ELFDE TOONEEL. KAATJE, EELRYK. Eelryk, Ha, ha! wie zag dit ooit? dat is een fchoon gefchank! Ik lach me daar mee dood! Ha, ha! och, lieve Kaat! Kaatje. Wat is het toch, myn Heer ? Eelryk. Och, Kaatje, op de ftraat... Ha, ha! ik kan niet meer! O,Hemel! al myn leden Doen zeer van zulk gelach. Kaatje. Wat is hier van de reden? Eelryk. Toen ik dit huis, ha, ha! omtrent genaderd was, Zag ik Heer Grypert gaan, maar op dit zelve pas Zag ik een menigte van volk by hem loopen. Ik wai verwonderd, Ti wis niet wat hen kon nopen, Om, met een luid gelach, hem dus te volgen na. Ik naderde met fpoed; 'k bekeek hem, en, ha, ha! Men had, ha, ha, ha, ha! ik kan my niet bedwingen; Men zat 'er by de weg gewis van hooren zingen. Ach, had ge het ook gezien! Men had de oude paay Zyn pruik vercierd, met een mannetje van tai tai. Wat of ik lacbgen moest, toen ik dit kwam t'aanfchouwen! Begryp dit by uw zelv'. Kaatje. Dat wil ik wel vertrouwen. Maar hebt gy nu alles in order klaar gemaakt? Op dat men, als 't is tyd, op zyne zaaken waakt. Eel»  28 SINT NICOLAAS, of het Eelryk. O ja! myn knegt die zal, hier allernaast, my wagten; Maar zult gy Ifabel niet melden uw gedachten ? Kaatje. Laat dat op my maar (laan. Maak u maar vast gereed. De ryd moet op dees dag met praten niet bedeed; En'k denk dat haar mama zo aanftonds hier zal komen, En dan was 't fpel verbruid, men mocht met recht dan fchroomen. Eelryk. Is zy in dit vertrek ? Kaatje. O ja! zy leest, zy vast en fmeeltt, Op hoop dat SintNic'iaas nog eenmaal met haar (preekt. ( Eelryk gaat na de deur.) Elyf hier ,• wat wilt gy doen ? ach ! ik begin te fchroomen. Eelryk, ( Roept met een harde ftem.) Houd op, gy die daar bid, 'tzal aanftonds by u komen. Kaatje. In 's Hemels naam, vlucht heen, hoe durft gy het befta^n! (Eelryk loopt fpoedig heen.) TWAALFDE TOONEEL. Mejuffrouw BIGOT, (met drift uit de kamer komende,) KAATJE. Mejuffr. Bigót. Acb, Kaatje! welk een vreugd! hebt gy het ook verdaan? Kaatje. Wat moest 'er zyn verdaan? Mejuffr.  GESTRAFTE BYGELOOF. 59 Mejuffr. Bigót. Hebt gy dan niets vernomen ? Houd op, gy die daar bid, 'k zal aanftonds by u komen. Hebt gy dat niet gehoord ? K a a t je. Ja, ik hoor het nu van u. Mejuffr. Bigót. Neen, met een ajidre Item. Kaatje. Een andre Item? wel nuT Mejuffr. Bigót. Zo riep Sint Nicolaas, toen ik hem lag te fmeeken. Wat eer! een Heilige vereert my aan te fpreeken. Kaatje. Hoe! is 't wel mogelyk! Ach, wat ben ik verheugd! Hij koomt dan hier? Voorzeker beloond hy uwe deugd. Hoe zult gy zulk een Heer, na zyn waardy, ontfangen? Mejuffr. Bigót. O! zulk een Heilige, die. (leid juist geen belangen. Of men hem zyn refpeft met w«erldfche (laaide toond, Zo maar een heiige vrees in onze zielen woont; Zo maar het diepst van 't hart van flegtheén is ontflagen. Kaatje. Zyt gy dan zo, Mevrouw? Mejuffr, Bigot. Ik zal daar zorg voor dragen; AMaak , dat, wanneer hy koomt, ik voor hem ben bereid. DER-  3? SINT NICOLAAS op het DERTIENDE TOONEEL. kaatje (alken) Hoe zal ik voor myn doen noch eenmaal zyn verblyd. Maar 'k zai aan Ifabel den toeftand toch verhaalen, Dan kan zy haar gedrag naar deeze keur bepaalen. Maar als men 't wel bedenkt en ernltig overweegt, Is het dan geen bedrog met liegen dat men pleegt, Mag men wel als men ziet dat men zou moeten lyden, Op zulk een wyz' door list zig van zyn ramp bevryden ? Te l'peelen met den naam van zulk een brave man. Doch 'k heb zoo wel als hy het goeddoen tot myn plan Hy zoo ais Ifabel my wel heeft voorgelezen, Heeft aan twee jonge dames zyn braven aart beweezen, Want weptend dat zy door een adelyk gedacht, Dat niet met al bezat, ter wereld zyn gebragt, Ja dat men aan dit kroost geen huwlyks goed kon geeven Waar door ze alle bei vergeten moesten leven. Schonk haar een Huwlyks goed, en dit was van die kragt, Dat men die dochters trouwde, tot eere van 'tgeflagt, En doe 'k niet eveneens met myne lieve niente? Daar zy moet voor 't bevel van haaren moeder zwichten , En durft niets weigeren maar haast haar harte geeft, Aan een niet waardige, fchoon dat zy voor hem beeft. Met een die zy niet mint, maar eeuwig fel zalhaaten, Die haar niet meer plaiziert, dan dooi haar te verlaten. Ziet men dus niet vooruit, daar zy "t gedwongen doet, Det een verborgen haat, huisvest in haar gemoed. En hoe zal by geftraft, hoe zy haar haat betonen Voorzeker door hem Ichoon , met hoorenen te kroonen, Gaat nu zoon handelwys met haare plicht gepaard, Eiyft zy een brave vrouw ? neen Hoe haar dasr voor bewaard ? Kr  GESTRAFTE BYGELOOF. 3i Het beste hier voor is dit Huwelyk te (innen, En een met het voorwerp van haare min te (luiten. Dus boomt myn handelwys, net over een met zyn'. Wy (luiten yder zonde en dille minne pyn. Wat vreugd! dat deeze list, dus kwam in myngedagten, Wie zou zoo'n handelwys van my wel ooit verwagten. Nu heb ik ook nog hoop dat myne groote naam, Noch eens word nitg^b-omt,door d'AImanachfchefaam. Nu word ik ook wel licht tor 't Sinte fchap verheven, Ja myne heilige naam met roode inkt gefchreven , Hoe pragtig zal die nog, in 't ondermaanfche gaan, Wanneer 'er finte Kaatje in d'Almanach zal daan. Maar zagt ik hoor gf rucht, ach was het Ifabetle, 't Is nu hoog tyd, dat ik aan haar de zaak vertelle, Maar welk een fpyt, daar is die oude vent by haar, Ik wenschte dat hy nu, voor Joost den Duivel waar. VEERTIENDE TOONEEL. GRYPERT, ISABEL KAATJE. I S A B E L. Myn Heer ik bid . . . G R Y P E R T. Nou, nou myn lieve guitje, Myn fuikerde poppetje, myn uitverkoore bruidje, Wees tog nou niet meer boos, wat heb ik jou gedaan Dat gy u altoos van myn byzyn wilt ontdaan, ' Zeg maar wat ik moet doen, ik zal u deeds believen In alles wat je wilt, zal ik u fteeds gerieven, ' I S A B E t. Zoo gy mv eene gunst, van waarde wilt bewyzen, Verlaat myn dan. Ka at-  32 SINT NICOLAAS op het Kaatje. O ja dan zal ze u zeker pryzen. G r y p e r t. Hoe Kaatje, 'k dagt dat gy myn zaken voor zoudftaan. Kaatje. Wel jaa, bet beste is dat gy maar heen wilt gaan. Maar wat is u gebeurd, in het na huis toe wandlen G r y p e r t. Ik zie my overal, van elk een flegt behandlen , Men bad een Poppcsje aan myn paruik gedaan , En was ik daar nu noch mee na myn huis gegaan, Dan had ik het gehad en aan jou kunnen geven. Maar eene kleine jonge, doot hebzugt aangedreeven, Die haalde het 'er uit, en daar door was ik 'tkwyt, u Welk my noch meer van u dan van my zelve fpyt. Kaatje. Ik ben u wel verpligt voor uw genegenheden, Ik foll'citeer uw gunst by meer gelegenneden. Zoo 'k Sint Nicolaas eens fpreek zal 'kugedagtig zyn, G r y p e r r. Zoud gy hem fpreeken , zeg? Kaatje. O ja, na alle fchyn Mevrouw Bigtt die zegt dat n» haar vuung fmeeken. Hy haar genatwoord heeft dat iy hem zoude fpreeken. En nog wel dezen dag. Hy koomt op 't oogenblik. G r y p e r t. Hoe Kaatje zoo terflond?' Kaatje. ja, voelt gy reeds al fchrik, Begint niet nw gemoed van binnen reeds te knagen ? Om  GESTRAFTE BYGELOOF. g Om uwe gierigheid en godloos boere plagen ? Durft gy dien braaven man nog komen onder 't oog? Die voor de gierigheid, als voor een monfter, vloog. G R Y p JJ R x. Indien hy koomt, zal ik vergifnis vsn hem fmeeken; Hy was toch altoos goed, hy zal zo licht niet wreeken. Maar, Ifabelletje, 'k bid dat ge hem niet ontvouwt* Dat jy my niet bemint, eh met uw weerzin treuwt. 1 s a b e l. Voorzeker, als hy koomt. G R Y p e R t. Heeft zy my dan bedrogen? I s a b e l. Wanneer hy komen moog, gebruik dan uwe oogen. Kaatje. Ja, twyfel maar, zo lang tot dat gy 't zelve ziet; Maar denk, dat gy daar door raakt in ean groot verdriet; Gy maakt u zelve fchuldig aan ongelovigheden. GrYpert, (een gebedeboekje uit zyn zak krygende ) Indien hy zeker koomt, wagt ik hem met gebeden. I s a b e l, (tegen Kaatje.) Maar wat is toch de réén, dat gy zo fchandlyk liegt» Hy ziet toch in het eind, dat gy hem maar bedriegt' Kaatje. Gelooft gy het dan niet, dat hy hier zal verfchynen? Hoor, tzal'tu ontdekken,uwtwyfling moetverdwynen. C VYF-  34 SINT NICOLAAS of heï VYFTIENDE TOONEEL. [Mej. BIGOT, ISABEL, GRYPERT, KAATJE. Mej Bigót, ( met een boekje in baar hand.) Wel Kaatje, Ifabel, zaagt gy nog niemand niet? I s A B E L. Ja, iemand tot myn fmart en bitter zielsverdriet. Mej. Bigót. Zyt gy daar ook, myn Heer? hebt gy het nieuws vernomen» Dat Sinte Nicolaas zal in myn woning komen ? G r y p b r t. O ja; maar 'k bidde u, indien het u behaagt, Dat dog dit vreemd geval myu huwlyk niet venraagr. Althans, ik wenschte reeds dat wy te zamen trouwde ; Want, weet, dat ik myn hoop daar langen tyd op bouwde. Mej. Bigót. Waar is nu den Notaris; die met u komen zou ? G r y p e r t. Hy was niet tehuis, maar ik verzogtdat hy voortkomen wou, Wknneer hy tehuis kwam; hy zal wel aanftonds komen. Maat zou hy niet met recht voor Snit Nic'iaas ichroomen ? Het is een Rechtsgeleerde, en die hoort in de hel. Mej. Bigót. Hebt gy nu haast gedaan, Mejuffrouw Ifabel, Met die verhandeling? I s A b E L, (tegen Kaatje.) (tegen Mej. Bigot.) 't Is goed. O ja, mama. Me-  GESTRAFTE BYGELOOF. 35 Mej. Bigót. Gy weet, dat toen myn man, uw waardige papa, Wierd, door de dood, gerukt uit myne liefde-armen, iJat hy aan my verzocht, my over u te erbarmen; Dat ik u handlen zou, gelyk myn eigen kind. «y gaf ook, op dien ftond, my over u 't bewind, Ln «telde al uw goed in myne magt en handen, Op dat hy des te meer u aan my zou verpanden; Wel weetend' dat ik u behand'len zou, zo goed, Al was ge een kind van my, myn eigen vleesch en bloed; waar voor gy my weerom , zou alle eer betoonen, Myn moederlyke zorg met liefde moest beloonen, Ln myne wil by u rteeds tot een richtfnoer zyn. Uw welzyn is altoos my tot een ooge-lyn; ün daarom is myn. wil, dat gy dees Heer zult trouwen. . I s a S e l, Mama, denk dat dees keus u hierna zal berouwen. Gy zoekt ons beider heil, maar Itort ons in't verdriet. Myn eenigst heil. Mej. Bigót. , Uw heil! Gy kend uw heil nog niet; En het is myne piicht, met vlyt daar voor te zorgen. Gy moet met hem gepaard, nog voor den dag van morgen. Kaatje. Maar zo Sint Nicolaas eens tegen 't huwlyk was. Ik denk, dat ge uw befluit veranderde. Mej. Bigót. ti ^eer ras' Ik zou dan denken, myn menschlyk oog kan dwaalen. Kaatje. Ach! nu, nuwensch ikfterk, dat bykwara nedc-rdaalen. Mej. Bigót. Waarom? C 2 Kaa-  36 SINT NICOLAAS of het Kaatje. Gy zoud dan hooren , dat hy een af keer had van alle dwinglandy, die nimmermeer bezat. En dat hy Ifabelk een vryë keus zou geeven, Met wie zy, in den echt vereening, wilde leven. Mej, Bigót. Ik denk dat hy haar toch dit huwlyk aan zou raan. Kaatje, Ik denk dat gy uit hem iets anders zoud' verdaan. Oy haakt nu naar zyn kontot, maar het kan wel gebeuren 7oiï'n%2S? VCrtr k' ZYn komst n°S zult betreuren', -60 fty niet, door zyn kragt, uw oog en hatt verlicht. Mej, Bigót Wat dat hy moog'begeeren, volge ik, als myne plicht. G li y p e r t. Ik zal my ook aan hem heel onderworpen toonen. Kaatje. Ja, zo gy dat riet deed, zou hy u mooglyk kroonen. I s a b e l. Waar mee toch zou dat zyn? Kaatje. Die  GESTRAFTE BYGELOOF. 37 Die gy, hoe zser uw ziel daar voor is aangedaan, Zo gy eenmaal verhuist, zult moeten laaien ftaan. Dat gy uw evenmenjch, en bovenal de boeren, Door uwe knib'lary. bet geld weet af te loeren, Het welk een bretje beter dan fchandlyk fteelen is, Dat gy u niet ontziet in deez' ftefteltenis, Een braave jonge Dame ten huw'lyk te begeeren; En.fchoondatzymetkragtdithuwlyk wenscht te keeren, Dat gy met haare Mama uw' kragten zamen fpand, En met geweld haar dwingt dat zy u ge met zy„ Getuigen aan. ZE.  GESTRAFTE BYGELOOF. 30 ZESTIENDE TOONEEL. Mej. BIGÓT, ISABEL, GRYPERT, KAATJE, MALLENBURG, twee Klarken. Mevr. Bicöt. Tree toe, myn Heer. Mallenburg. Dan ben ik hier te recht, Mevrouwe ? Mej. B1 c ó r. O ja. Ik wenschte gaarn myn dochter uit te trouwen Aan dees Myn Heer Grypert, die haer tot vrouw begeerd. Mallenburg. Maar voeden zy wel min? want, weet, de wet die leerd, Dat men. gesn jongeling aan een' vrouw mag verbinden, Die hy zelf niet begeerd, of die hy nooit bezinden. (Tegen Grypert.) Daarom , antwoord gy my, hoord we! wat men u vraagt: Bemind gy deez' Juifrouw ? Grypert. West, dat zy my behaagr. Ik wenschte reeds voor lang met haar in d'echt te leven. Mallenbutg. Ja, maar de wet heeft ons nog meerder voorgefchreeven; Zy zegt ook, dat men nooit een dochter aan een man Verbinden moet, die haar geenzints behaagen kan. (Tegen Ifabel.) Daarom, antwoord gyray, boord wel wat menu vraagt: Bemiad gy dezen Heer? C 4 Isa.  40 SINT NICOLAAS of het IjABEL, „ Hy heeft my nooit behaagt. Ik wenschte reeds voor lang, dat hy den geest mogt geven, Mallenburg. Wel zo! dat is geen liefde, wat heeft u dan gedreeven, Om my ie ontbieden? Of hebt gy 't maar gedaan, Op dat ik hier als mal voor uw gezicht zou ftaan ? Mej. Bigot. O neen! hy heeft myn woord, en 'k zal myn woord ook honen; Ik wil 't, en dat'sgenoeg , dat zy met hem zal trouwen. Mallenburg. Um wil is van geen magt, zoo zy niet trouwen wil. Mej. Bigót. Dat zult gy dan eens zien. Gyzyt,.... Kaatje. n/t ., , Ach! houd u beide (lil. Mevrouw, ik bidde u, denk dat Sint Nicolaas Misfchien terftond verl'chynt. Mallenburg. taL i v ■ Hoe! Meisje, word gy dwaas? Wie maakt u dit toch wys, dat deeze man kan komen ? Grypert. Geloof jy dat dan niet? o jé! jy moogt ook fchroomen. Kaatje, (tegen Ifabel.) 't Word nu vooral den tyd , dat men het teken geeft. (Tegen Mallenburg,) Wie weet, als hy verfchynt, hoe dat gy lilt en beeft.  GESTRAFTE BYGELOOF. 4f (Zy gaat achter *p het i'toneel, en ff held met een klein fcbtlletje, waar op men een verbaasd gerommel in de fchoorfteen haord, waarom zy met fehrik te rug loopt,) O hemel! Hoort gy niet, Mevrouw ? Hy zal gewii verfchy. nen. Eelryk, (in Bisfchoplyke kleeding, daald lang. zaatn uit de feboorfteen neder.) Mallenburg. O, my! het is dan waar! iaat ons teritond verdwynen. (Mallenburg en zyne Klerken vluchten heen,*) (De overige vallen op hunne knieën.) ZEVENTIENDE TOONEEL. Mejuffr. BIGÓT, ISABEL, GRYPERT KAATJE, EELRYK, (in Bisfchoppe- ' lyke kleeding.) Eelryk, Ja, viucht vry, fnood gebroed, dat in myniet geloofd Waar ik een ftrenge wreeker, myn wraak verplette uV tw h?5 -;, , (fchenke; Maar k vinde veel meer vreugd , als ik vergeeving ( Tegen Mej. Bigót.) Gy, vrouwe, ik wi! deez' dag aan u.in gunft-, denken; Uw bes die is verhoord, fchoon ik in u niet vind. Die, die ik had gehoopt. Gy hebt my nooit bemind. Mej. Bigót. Ik hebbe fteeds getracht my uwer waard te maaken. Eel-  42 SINT NICOLAAS of het Eelryk. Gy hebt my deads verzaakt. Ik moet uw hand'Iing wraken. Zo gy my waard woud zyn. waarom dan niet gedaan, 't Geen uwe plicht gebied? Welaan laat my verdaan, Waarom omtrent uw dochter zo flegt en fnood gedragen? Waarom die zo ver rukt? waaiom die zo te plagen? Zeg, waarom dwingt gyh^ar, datzy in d'echt moet neen Met hem, die ts niet mind, maar ziet met tegenheen? Met hem, die myne wtaak voor altoos zy befchoore, Zo hy haar niet verlaat, na myn bevel wil hoore? 'k Weet dat zyn geld en goed u in de oogen ltruald; Maar word met geld en goed zyn wangedrag betaa d ? 'k Weet dat de felle haat, die gy voed tot de vrinden Van hem die uwe dochterreeds van een kind ai minde, Uw wedchoud, om in hun huwlyk toe te (laan. Maar wat heeft Eelryk u ooit in het minst gedaan? Is hy de oorzaak van de twist, bv u gerezen? En moet hy evenwel daar van 't flagiöffer wezen? Daar al de dof tot twist door u is voortgebragt. Gy I aait, doch zonder recht, zyn adelyk gedacht; Misfchien om dat gy zyt in lager fiaa' geboren; Doch, zo ge uwvalnietzoekt, wil dan myn reden hooren: Ik raade u nog, ais vriend , dit moet u eere zyn; Maar zo gy die verwerpt, dan brouwt ge u zelfs fenyn. Vrees dan de haat en wraak van myn geducht vermogen! V( rban die gierigaarr, verban hem uit uw oogen. L g ai uw feile haat, verzoen u met den Stam, Den Stam, waar uit Eelryk zyn eerde oorfprong nam. Wil aan hem uwe dochter, als zyne huis vrouw, geeven Op dat zy vergenoegd tot aan hun einde leeven. Mej. Bigót. Ik zal gehoorzaam zyn, vergeef myn degt beftaan. Eelryk. Zo gy gehoorzaam zyt, zo zult ge uw draf ontgaan; Maar gy zult mogelyk weer in uw plicht bezwyken. Wel  GESTRAFTE B Y G E,L O O F. 43 Wei aan, ik zal het zien, het zal nu aanftonds blyken. Rys op — Zie hier 't Contraft, dat gy vaort teek'nen moet, Waar door dat gy beloofd, de helfc van uw goed Aan Ifabel. uw dochter, ten huwlyksgoed te fchenken, Zo zy met Eelryk trouw. — Gy fchynt u te bedenken. Zie toe wat gy beftaat, Mej. Bigót. Ach! moet het dan gefchién? E e l r v k. Gy moet, zo ge u niet wilt, altoos rampzalig zien. Mej. Bigót. Ach, Grypert! hoort gy 't wef ? ik moet gehoorzaam wezen. Wel aan, (zy tekend) zie daar. Eelryk, Nu zyt gy waa-d geprezen. Gy. Ifabel, koom hier, en teken dit paper, Waar door dat gy betuigd, dat g' u, met groot plèifiet Ja met een hart vol vreugd, aan Eelryk zü\; verbinde.' I sabel , (flant op en tekend het papier.) En gy, die *k als getaigen nog in deez'kamer vinde» Myn wil is, dat gy hier uw naam by zetten zult. (Kaatje en Grypf.rt jlaan en tekenen hun raamfi Maar Iaat een weinig plaats, zo kan licht ingevuld Den naam des Bruidegoms, die aanftonds hier zal wezen. grypert neemt Mevr. Bigot by de band, en leid haar voor op het xooneel Irituifchen neemt Ifabel en Kaatje de Bisfc'wppelyke kleeding van Eelryk af, die zyn naam by die van Ifabel zet.) Grypert (heel zagt.) Ach! had ik dat verwagt, dat'k zo veel had te vreezen • Mej.  44 SINT NICOLAAS, of het Mej. Bigót, (heel zagt.) 't Is Sinte Nicolaas.. men mag hem niet weerfraan. Maar lasten wyhem fmeeken, dat 't kwaad, door ons ge- daan, ° Door zyn barmhartigheid, genadig word' vergeeven. G r 1J p e r t. O ja, en ook dat wy nog lange mogen leven.' Eelryk, (tusjchen beide tredende.)O ja, 'k vergeef het u, gy kunt myn vrienden zyn; Ik zie myn wensch volbracnt. en't einde myner pyn. Grypert. Hoe! wat I zyt gy het zei v'? hebt gy ons dus bedrogen? Eelryk. Waartoe die \raag gedaan ? gebruik maar bei uw oogen. Mej. Bigót(tegen Eelryk.) (tegen Ifabel.) Hebt gy my dus misleid? Verzaakfter uwer eer! k Herroep de tekening; geef de papieren weer. E e l r ij k. Vergeeft het my, Mevrouw! hef naoeit wel zo gefchieden • Wil inch eenmaal de haat. die u bezield, ontvlieden ■ ' 't Is onherroepelyk, het geen dat gy beftond, ' lk heb uw tekening. G r ij p e r t. 7 Foei! dat 's een flegte vond; £o doende, kan men wel den wyslle mensen bedriegen. I s a S e l, Myn moeder,ach! vergeef dit onsnoodzaaklyk liegen; Wees ons tot een vriendin, en deel in onze vreugd. Kaa-  GESTRAFTE BYGELOOF. 45 Kaatje. Mevrouw, verban uw haat, het baart maar ongeneugt. Laat ons Sint Nicolaas van dezen avond vieren. E e l r ij k. Ja, iaaten wy den kelk van vriendfchap lustig zwieren. Men.denke aan hem, met vreugd, maar nimmer als een dwaas; Zo eind' het bygeloof, omtrent Sint Nicolaas. EINDE.