D E GESCHIEDENIS DER M E N S C H II E 1 D.   D E GE S CMIEDENIS JJ E 8 M;ENS GME IB, & O O • PETIO^ELLA. MOMS: TE AMSTELBAM 011 ZAANDAM, "bij J.L .vax LAAH MAHITËT en H.tahAKEK. ccxrra.   VOORBERIGT Ik biede hier mijnen Landgenooten een ge¬ lukkig voordbrengfel van een groot genie aan. . Zo lang bij Neerland de edele Dichtkunst in waarde is , zal het op moens glor/j' dragen. * Wie  V^QORBERIG T. T T ie deze gezangen van mijne Vriendin gemak, zal zeker haar fterke xcrbeeldingskragt, fcheppend vernuft cn doordringend oordeel bewonderen. De Aaluur, van haar door geen Jiojlijk oog kunnende befchouwd worden, heeft zich echter aan haareu geest geheel weten te vertooncn ; altans deze Dichteres volgt haare wellen, Jofoept uit haare bronnen , tekent en treft haar beeldtenis in alle haare Jchoon-  VOORRE RIG 2\ fchoonheén, en weet zelfs door, kunst haar te verfraaien. Hoe zeer wij tegen drukfouten in dit ftuk geijverd hebben, zijn 'er nogthands eenige, tegen onze correctie , in het zelve gebleven. Zo onze Landgenooten dit meester/tuk naar waarde fchatten — zo bijzonder onze edelmoedige Beöordeelers dit verheven Genie met eerlied behandelen — zullen ze het Dicht* 2 vuur  VOORBERIGT. vuur van mijne Vriendin aanblazen —— der ■wereld haare waarde leeren hennen, en het zal mij des te meer aanzetten, om haare werken, overeenkom/tig hunne fchoonheid, in het licht te brengen. Es. BOSCH. OOSTZAANDAM, Als 't fchreiend ongeduld voor eigen grootheid zwicht. Wel-  DER. MENSCHHEID, 3 Welaan! het lied der ftoflijke oorden Smelt weg in 't choorgejuich voor d'ongefchapen troon. De zigtbrefcheppingkaatst mijn galmen langs haarboorden; 'k Zing haar vergooden zoon. ■ De aardsengel zing' van ferafijnen En reingevlerkte cherubijnen . Een zigtbre Godheid , in bewerktuigd ftof gekleed , Durf ik verrukt mijn' broeder noemen; 'k Durf op mijn godlijk maagfchap roemen —— Mijn zusterlijk gezang fmoort wanhoops jammerkreet. Mijn God ! gun, dat de ftoutfte trekken , Van uw omvatbaar beeld in mijn beftaan gedrukt, Zrch thands vol majesteit aan 't geestendom ontdekken > Daar hun mijn lied verrukt. 't Gevoel mengt hier de fchoonfte kleuren ; Een paradijsbloem fpreidt haar geuren , Ik teken op haar blaan uw liefde _ uw grootheid af. Een fchakel uit der dingen keten Durf ik met zwakke vingren meten : Mijn God! die fchakel hecht heel de eeuwigheid aan 't graf. A a Do  4 DE GESCHIEDENIS De mensch, die langs verheven trappen Naar een volmaaktheid ftreeft,die't fcheppend Wezen kroont, De mensch, die ferafs in hun vlugt voorbij durft flappen, Waar hij zijn afkomst toont; De mensch is 't voorwerp van mijn poogen. o God! kon dit uw' roem verhoogen I Hij was een eedle nip in 't grootsch gevormd verband; Toen duizend-duizend mooglijkheden Bij u om 't daadlijk aanzijn ftreeden, Toen blonk hij aan de kroon van't hoogstyolmaakt verftand. Een eeuwig, godlijk vergenoegen Spreekt in het alziend oog , dat voor de fchepping waakt; jNiet één gedachte is ooit bij 'tgrootsch ontwerp te voegen, Gij wilt niet dan volmaakt; Die wil heeft ook den mensch doen worden. ó God ! een onverbreeklijke orden "Vloeit uit eenvouwigheid die hoofdtrek ven 't heelal. Ja eenheid moet de denkkragt ftreelen , Zij fpreekt in de allerkleinfte deelen « 6 Zaalge harmonij\ waar in ik ftemmen zal. Uw  DER MENSCH HEID. 5 Uw denkend kroost, mijn God ! mijn Vader! Uw flerflijk kroost, op aard met de eeuwigheid omkranst, Denkt als de /eraf; maar dat hier ook't ftof jen nader, Dat op een' lichtftraal danst "* Dat ftofjen maakt uw plan volkomen. Verfcheidenheid moog' kronklend ftroomen , Ze ontmoet haar oorfprong toch — God vormt maar één geheel. Ik ken geen ziel van ftof gefcheiden, Geen band, geen kragt verbindt die beiden: (deel. Neen, 'k ben een denkend mensch — Gods éénheid fiert elk Ja Éénheid! gezellin der wijsheid! Geen tegenftrijdigheên b'eftaan in 't heerlijkst plan; Daar 't roozenblos der jeugd en 't filvren dons der grijsheid Uw aanzijn fchetzen kan. 't Wordt alles door elkaar vervangen ; 't Beftaan ontwikkelt ons verlangen Naar de eeuwigheid, waarin ons uitzien zich verlieft. De mensch vangt aan met leedre kragten; Gods liefde omfluiert zijn gedachten Met een bezintuigd kleed , dat in den dood bevriest. A 3 6 Tijd !  8 DE GESCHIEDENIS 6 Tijd! door 't fcheppcnd woord begonnen , è Tweelingbroeder! van de ftof uit niet gebaard —< Een grootsch ~* een wolkloos licht van jonge flonkerzonnen Was 't welkomlied aan de aard —« Gij zaagt natuur met blijde vingren Een' krans voor 't denkend aanzijn flingren; Genieting zweefde vrij op roozenwiekjens om ; De kiem der menschheid was ontwikkeld; De denkkragt, door 't gevoel geprikkeld, Ontwaakte, en 't wentlend rond was 't godlijk heiligdom.;. Verbeelding! zoek' de ftoutfte kleuren; Een burger van 't heelal vangt zijn beftemming aan. Gij, Engten! zaagt zijn wieg, bewolkt met nardusgeuren, In Edens bloemhof ftaan. Wie leert mij u geboortuur zingen ? ö Godheid der bevatbre kringen! ■ 6Ma esteit der aard ! wie fchctst uw vroegfte jeugd ? Juicht, vaste herren ! blinkt, planeten ! Een nieuwe fchakel fiert Gods keten , Die Keten r-, wier beftaan het volgend oog verheugt. Een  DER MENSCHHEID. 7 Een eedle denkkragt is geboren. Juicht Serafs ! —! 't wentlend ftip , dat in de fchepping pronkt, Deze aard voedt zangers voor de fchoonfte hemelchooren , God ziet hun drift ontvonkt ■ Daalt op uw Scheppers wenk naar de aarde; De citers, die gij dankend fnaarde In 't heerlijk middenpunt der grootfche aan wezenheid, Die citers moeten klanken geven, Gehemd naar 't jeugdig werkend leven Van jonger broedren , door uw vriendfchap zacht gevleid Ja daalt!—' gij vindt een fchoone wereld, ■Wier dampkring aan de zon ten zuivren fpiegel ftrekt; Gij vindt haar' lentekrans met morgendauw bepereld, Daar onfchuld liefde wekt. De bergen , rijk gekroond met wouden, Waar vreugd en wellust hoogtijd houden, Doen heldre beeken naar bebloemde dalen vliên; Zij kronklen langs de ontloken roozen, Die vrij aan jeugdige oevers bloozen, En 't dierlijk leven mag zijn fchuldlooze offers biên. A 4 Maar  8 DE GESCHIEDENIS Maar Hemelburgers! vriendlijke Englen ! Uw oog ontmoet Gods kroost, dat ook gevoelt en denkt; Hier moet uw reine hand den krans dermendfchap ftrenglen, Daar de aardling myrten Ichenkt. _ Is 't weemlend ftof des aardlings moeder? Geen nood! de feraf is zijn broeder: Da mensch, vermaagfchapt aan 't behoeftig dierenrijk, Klimt eeuwig aan de hand der reden Naar wijkende volkomenheden « Zijn Godlijke afkomst praalt in eiken Vriendfchapsblijk. De fcheppïng juicht haar vvelkomgroelen. Des aardlings wiegzang is der morgenfterren glans. De lachende onfchukl mag de zaligheid ontmoeten Met weJvaards roozenkrans. o God ! gij hoort cfe morgenzangen Van zon- tot zonne-ftel vervangen , Daar'tgodHjk juichend choorhet feest dermenschhejd viert ~ Het lentefeest van ftoflijke englen, Wier galmen zich met ferafs menglen, Wier {ucdsi^id met al "t Ichoon des daagraads is verfierd, D«  DER MENS C H H E I J> f De mensch ontwaakt in 't bloeiend Eden, En de eerftc tik van 't hart verfpreidt zijn levensvuur; Zijn aadren zwellen op — hij ademt zaligheden Der voedende natuur; Hij doet zijn oog door fchoonheên weiden/ 't Verhand geniet — 't durft onderfcheiden; Zijn vrijheid kiest — bemint en fmelt in dankbre vreugd; Verrukking doet zijn jonge lippen De ftem van 't fijnst gevoel ontglippen, Een ftem die, al wat leeft y door eiken galm verheugt^ Mijn God i de mensch aan 't niet onttoogen f Gevoelt zich zelv', en Itaart een eeuwig wezen aan; Hij leeft uw grootheid op de blaauwe hemelboogen,, Verlllverd door de maan; Hij ziet uw liefde —» uw wijsheid praaien In 't goud der heldre middagftraalen; ,|Jvv vaderzorg — uw trouw gloorde op den zwarten nagt ^ Het avondkoeltjen ruischt uw goedheid, De purpren morgenwaasfemt zoetheid, En mengt, in 't heerlijkst beeld, uw wijsheid , liefde en magt. A 5 De  Co DE GESCHIEDENIS De meiischheid voelt en kent haar' vader, Zij biedt hem de offers aan van dankbre vreugde en min ; Elk treffend voorwerp leidt haar tot Gods altaar nader; Natuur is priefterin. Het nagtgefternt — de blijd3 bloemen, 't Leert al Gods liefde en grootheid roemen. Het koehjen , dat den geur van zachte roozen kuscht, De dauw der groene heuveltoppen, De gulle lach der bloesfemknoppen, 't Schetst al een' God, die zich in 't menschlijk heil verlust. De jonge mensch knielt juichend neder ^ Zijn reden klimt tot God, nu voelt hij zijn beftaan; Zijn fehuldloos hart klopt vrij —■ hij heft, zo grootsch als teder, Den eerften danktoon aan. Elk fchepzel maalt zijn drift door klanken; De mensch, gevormd tot vreugd tot danken De mensch zoekt klanken, best naar zijn gevoel gefchikt; Zijn lofzang galmt door Edens dreeven: Dit morgenlied van 't denkend leven Stemt lieflijk met het hart, dat vol genieting tikt. ö God!  DER MENS C H H" E I D. u.- ó God ! ik, voel mijn zangdrift gloeien Door d'eersten morgenftraal der vrije denkingkragt; Befchermende Englen! —< ja! toen kon u de onfcliuld boeien^ Aan 't ftoflijk Godsgeflaclit. Grootsch rees uw daagraad, jonge wereld! Door traanen van gevoel bepereld; Dje reinfte zaligheid was door geen dwang verdrukt. ~) 6 Jeugd des tijds ! waar zijn uw blosjens ?.. Ach! trotsheid heeft de myrtenboschjens Der vrijheid des geluks uit Edens grond gerukt. Een zwarte wolk omkleed den luifter Der zuivre hemelvlam, die in ons aanzijn gloort ; Maar nimmer wordt die glans door 't lieflijk fluimrend duister Des ftillen doods verfmoord ; Neen, Aardbewooner! neen, uw grootheid Kwijnt nooit dan in den nagt der fnoodheid —< ' Ontwijken wij diennagt—1 waar angst —< waar wroeging brulu. Dan fpieglen zich de zaligheden Der onfchuld weer in blanke zeden , Daar 't fterrenlicht der deugd de fchaduwen verguldt.. Laat  ia DE GESCHIEDENIS Laat 't naamloos niet weêr de eeuwen baaren, Die in liaa?' oorfprong lang voor mij begraven zijn; Dan zal de kindfche tijd mijn fpeeltuig zelf befnaaren , Nu vleit mij flegts de fcliijn ; Nu zie ik niets dan flaauwe fchimmen Uit graven der vergeting klimmen , Gewekt door d'Echo , die mijn kwijnend lied vervangt. Komt, flaauwe Schimmen van 't voorleden! Elk trekjen fchetst nog zaligheden ^ Daar Edens morgendauw nog aan uw lokken hangt. ó God! mijn zangnimf vindt geen woordenj Ik voel de zaligheid der bloeiende natuur, Eer nog het wisflend lot haar blijde kindsheid fmoorde; De vreugd omkranst elk uur. Aardsenglen ! ja — gij danste in reien Langs lieflijkgroenende valeien ; De bloemen waastemden een wolk van rein genot; Gij zaagt de jeugdige rivieren Langs pasgeboren heuvlen zwieren, En huwde aan 't zacht geruisch den lofzang- voor uw' God, De  DER MENSCH HEID. :i5 De vrijheid fchonk een hemelweelde. De mensch, door onfchuld tot geluk —' tot heil gewekt, Hadt nog de moederaard, wier fchoot zijn voedzel teelde, Door wreedheid niet bevlekt —1 De mensch vondt wellust in 't beminnen; Elk voorwerp trof gevoel en zinnen; Zijn zegenvolle lach fchonk zaligheid en vreugd; Hij zag de rijpe vruchten bloozen, Hij fluimerde op een bed van roozen, En vleiende overvloed omhelsde alom zijn jeugd. De vlinder, die zijn wieken fpiegelt In 't zacht verfdverd waas, dat op vioolljens rust; De zwaan, die in de beek op heldre golfjens wiegelt Niets was gevaar bewust; Geen diertjen moest de menschheid fchuwen, Neen, liefde bleef aan onfchuld huwen; Het jeugdig choor des wouds hief vrijheids feestzang aan;' Daar 't aan den mensch zijn heil vertrouwde, En 't nest in haag of takken bouwde r Geen angst deedt ooit het hart der kindfche fchepping flaan. 6 Jon-  f4 D E G E S CHIEDENIS 6 Jonge Tijd! hoe breed gevleugeld! Uw vlugt, die over 't lot een'donkren fluier fpreidt, Uw vlugt- nooit door't gejuich van aardfche vreugd beteugeld, Schonk nieuwe zaligheid; Verrukking moest door Edens dreeven Op wolkjens van genieting zweeven ; i Een eedle weetlust was de veerkragt van 't verhand; Omhelsd door jeugdige ondervinding, Ontdekte de aandacht ftraks verbinding, En vrolijke oefning boodt aan 't jong vernuft de hand. ó Mensch! uw jeugd bewaakt door englen, Wier eedle broedermin uw denkkragt heeft ontvonkt, Uw jeugd moest voorGodsmagt een eeuwige eerkroon ftrenglen, Waar in haar glorij pronkt; Uw zuivre drift — uw dankbre traanen, Geplengd in Edens vruchtbre laanen, Zijn offers van 't gevoel aan 't liefdrijk, wijs beftuur; Die traanen zijn de pereldroppen, Wier glans op de eeuwge heuveltoppen De hoogfte wijsheid hert, als hoofdbron der natuur. Ik  DER MENSCHHEIp. $ Ik maal vergeefsch uw zachte trekken , Zo grootsch veradeld door een waare majefteit, ö Ziglbre Godheid! die de levenskragt moest wekken, Waar fluimring was verfpreid ; Beftemd, om 't reedlijk denkend leven Aan duizend- duizenden te geven — Uier kwijnt het grootsch penfeel der ftoutste poezij: ö Mensch ! wie zingt naar eisch uw waarde ?. . Uw naam veredelt heel deze aarde —< In u begroet natuur de wereldmaatfchappij. Verbeelding wandelt langs de.boorden Der paradijsrivier, die naar de dalen vloeit; Wier malsch kristal, waar op de middagftraalen gloorden, De dadeldreef befproeit. Ginds heft de mensch zijn flonkrende oogen Al juichend naar de hemelboogen; Een weerhelft, met al 't fchoon des ochtendftonds verfierd,. Vervangt zijn' grootfchen danktoon zachtjens; Haar ernst fmelt weg in lentelachjens; Daar 't zeegnend englenchoor het feest der Almagt viert* De  r,6 DE GESCHIEDENIS De Schepper ziet met wellust neder; De ftof, door't niet gebaard, is naar zijn plan gevormd; Diezelfde ontwikkling werkt, die eens,zoo grootsch als teder, Door chaos heeft geftormd — Geftormd?.. ja! - die geduchte kragten, ö God! bedwelmen mijn gedachten; Pij plaatsteen wereld, als een ftof je, in 't ruim heelal Wie vindt de fchakel in uw denken ?.. Een zonneftel rijst op uw wenken — Waar is 't verftand, dat ooit uw plan begrijpen zal?.. Uw adem heeft het werkend levert In 't woest gebied des nagts met heldren glans verfpreid; Gij deedt uw adem langs den zwarten afgrond zweeven, En wekt de zaligheid : Nu ziet gij 't ftout ontwerp volkomen; Nu mogen de oogenplikken ftroomen Noor bij het aanzijn , dat naar eeuwge glorij dingt. Gods grootheid blijft natuur bewaaken, Haar werking moet zijn' roem volmaaken -> Kom, Seraf! 'tmenschdom volgt, wanneer gij 't loflied zingt. T WE E-  TWEEDE ZANG. Het denkend Menschdom is geboren; De Vader der natuur ziet hier zijn eigen beeld —» Een eedle vatbaarheid — een kragt— een onfchuld gloorerl, En voelt zich zelv' geftreeld. Kom, Speelgenoot der juichende englen.' Die vrij uw' kintlfchen toon dorst menglen Met zangers, opgevoed in 't ongefchapen licht; Ik ftrooide uw wieg met lentebladen, 'k Volg thands de zachtbebloemde paden, Waar kngs uw blijde jeugd haar treden heeft gerigt. B Wel-  18 DE GESCHIEDENIS Welaan! ginds aan de roozenhaagen Hangt nog mijn fpeeltuig, met granaatenloof omkranst; Nog blijft de lijd het merk der zalige onfchuld dragen, Diar liefde op de uuren danst. Elk voorwerp treft des aardlings oogen , En wekt het jeugdig denkvermogen , Terwijl 't geheugen ftraks een beeldenrij vergaart; Die aandacht «— die verhand kan lokken , Om , van elk zintuig afgetrokken, Zich vrij te fpieglen in der dingen grond en aard, Hoe vrij ontwaakt de jonge reden ! D; Vader der natuur, die voor de dieren denkt Wiens hoogstvolmaakt verhand, in al hun bezigheden, D^n mensch tot ocfning wenkt Die Vader; rijk in mededoogen, Schonk aan de dieren geen vermogen , Tot overweging of voltoojing van hun lot: Maar doet dit hun ooit vreugd verliezen) Neen, God leert hun volmaakheid kiezen, En 't dierlijk vrij gevoel baadt zich in 't vol genot. De  DER MENSCH HEID. 19 De mensch moet voor zichzelven denken, Zijn teedre kennis wordt door oefning uitgebreid ; God wilde hem een' ftraal van eeuw ge wijsheid fchenken, De ftraal geeft majeheit; Dj beelden, door 't verhand ontvangen , Ontwikklen ftraks 't gevlerkt verlangen , D-it aan de werkzaamheid een eedle veerkragt geeft j Elke oefning der getrouwe zinnen , Hoe zwak, doet haaten of beminnen, Terwijl de ziel vol drift naar haar volmaaking ftreeft. Ja mensch ! de feraf kent uw waarde, Hij breidde voor uw jeugd zijn hlvren vleuglen uit; Gij wandelt in die fchaauw door 't fchoonst prieel der aarde, Bij 't galmend feestgeluid. Natuur zong op de zoetfte wijzen; De lof der aardfche paradijzen Klonk door de wooning van Gods hoogften liefling heênj Ilij, wiens geluk nooit kan vermindren, Deedt ook zijn denkende aardfche kindren , Langs een' bebloemden grond, door vruchtbre beemden treên. R 2 Hier  ao DE GESCHIEDENIS Hier leerden zij' Gods goedheid kennen; Het koehjen fluisterde zijn liefde in 't fchuldloos hart: Hier leerde zich 't gevoel aan vlijt — aan moed gewennen , Beftand voor vreugd en hnart. Zij zagen 't fchaapken zoogend weiden, De bij haar honigraat bereiden , Daar 't minziek vooglenheir de zachte nestjens vlecht ; Hier zagen zij de teedre jongen , Door zorg en hulp den dood ontwrongen , En leerden de eerlte fchets van 't waar natuurlijk recht. Fik fchtpzel, in zijn' kring geboren, Wordt door natuur een deel van 't algemeen vertrouwd; Zelfs 't wormtjen ziet het licht op eigen blaadjens glooren , En waakt voor zijn behoud ; Als overmagt de rust beledigt, Wordt erf en veiligheid verdedigd. Het zwakfte diertje ontving zijn wapens door natuur. Natuur, die vrije en teedre moeder, Bezield door 's werelds Albehoeder, (vuur. Schonk, naar der fchepslenaard, moed — vlugheid — kragt of Zweeft  DER MENSCHHEID. 21 Zweeft, rijk - gevleugelde gedachten! Zweeft langs het zwijgend graf, waar in vergetenheid, Voor al de ontloken maar verwelkende genachten, De rustkoets heeft gefpreid. D2 flaauwe graflamp der historij Is 't overfchot van oude glorij; Maar, bij dat kwijnend licht ziet elk befpieglend oog Genoeg van 't lot der aardelingen, Om van hun blijde jeugd te zingen ■■ Een ftof —< die 't hemelchoor zo vaak tot vreugd bewoog. God hoort zijn lusthof zacht weergalmen. De vrije kindsheid blijft met versch gebloemt verfierd, Geen onbeftendigheid verftrooit haar vreugdepalrnen, Neen, blijdfchap zegeviert ■ Zij juicht om 't lol der jaarfaizoenen, Zij ziet de lente al danzend groenen, En vleit om rijper ooft , dat bruine zomer biedt; Gewiegd op gouden korenairen , Groet zij de herfst met ftem en fnaaren ; De winter blaast kristal, maar fioort haar lachjens niet. B 3 De  22 DE GESCHIEDENIS De wereld waasfemt zaligheden. De mensch is 't kroonjuweel der werkende natuur. Geen woeste drift hadt nog 't onfchuldig hart beftreden, Neen , 't gloeit door liefdevuur. Mijn God! daar baart de jonge moeder! Zij baart!., haar' echtgenoot — haar broeder Ziet vol verrukking, hoe de trekjens van zijn beeld In 't eerstgeboren menschlijk wezen Met zachte fchoonheid zijn te lezen ; Daar moeders gulle lach op 't zuigend mondjen fpeelt. 'k Zie de onfchuld , opgelost in deugden, Als zo veel fpicgels van Gods hoogfte majesteit, Waar in de aardsenglen zich met feestgejuich verheugden • ö Reine tederheid ! ó Geestvcraadïend mededoogen ! 6 Liefde ! uw onbeperkt vermogen Breidt zich al werkend'uit — volzalig oudrenpaar ! Het hulploos voorwerp van uw zorgen Schenkt glorij aan uw' levensmorgen ; Natuur fpreidt hier de wieg bij 't bloemrijk dankaltaar. Ge-  DER MENSCHHEID. a3 Gezelligheid , die troost van 't leven , Danst onbekommerd aan den moederlijken fchoot. "k Hoor nieuwe zaligheên op roozenlipjens zweeven , Daar 't heil der aard vergroot, ó Tijd! uw daagraad rijst met luister, Een filvren fcheemring kroont het duister; Ginds breekt de volle dag van aardfche grootheid aan ; God , als een wijs weldaadig Vader , Verlicht allengs zijn' kweekling nader: Welhaast pronkt jonge kunst met malfche dadelbladn. 't Ontluikend Menschdom fpeelt niet langer, Onwetend, met het fchoon der lachende natuur. Eik nadrenduur gaat reeds met nieuwe ontwerpen zwanger, En wekt het jeugdig vuur. ' Het vrij vernuft wordt zacht ontwikkeld, Door drift naar eedier ftand geprikkeld, En zelfsvoldoening lacht de Ichoonfte pooging toe, Zij biedt de zaligfte belooning , Maar wijkt bij elke vlijtbetooning ; Men ohert nieuwe kragt , en volgt haar blij te moê. B 4 De  24 DE GESCHIEDENIS De volle boezem onzer wereld, . (fpeelt j Waar 't gloeiend zuchtjen dooor den fchoonften bloemtuil Het geurrijk Oost, zo rijk met bron en beek bepereld, " Droeg wijdsheids agtbaar beeld; Een beeld ■- wiens flaauwe fchaduwtrekken Der Englen eerbied bleven wekken. Der wetenfehappen kiem ontlook in vrijen grond, Die kiem moet tot volmaaking bloeien , AI de eeuwen doen haar koestrend groeien, Zij overfchaduwt eens 't verjongend wereldrond. Nu ftemt natuur in glorijzangen. Het godiijk , denkend kroost breidt zich al werkend uit. Deze aard magfehittrend aan de kroon der fcheppinghangen. God zegent zijn befluit. Hot geestrijk ftof fmaakt zaligheden, Ontfprongen uit de reinfte zeden; Zo vrij gewent de mensch aan eindloos heil en vreugd, Aan vreugd — waar toe 't gevoelvol wezen Der Mcnschheid was uit niet verrezen , Terwijl zich de AJmagt in haar eigen plan verheugt. Waar  DER M E N S C H fi E I D. 25 Waar eindigt uw geluk. — uw waarde — è Stoflijk Godsgeflacht! — waar grenst uw zaligheid?.. Een grootsch bezintuigd kleed ïs de offergaaf der aarde. o Zigtbre Majesteit! Uw reden leent verbeelding vleuglen , Verbeelding — door geen perk te teuglen , Vliegt fterflijkheid voorbij , en fpiegelt zich in God ; Zij volgt gerust der dingen keten , Zij durft den donkren afttand meten, En 't ongefchapen licht veradelt haar genot. 't Gezond verhand kiest fchoone ontwerpen , Waar aan handvaste vlijt een daadlijk aanzijn geeft; Behoefte is juist gefchikt om 't fijn vernuft te fcherpen , Daar 't naar volmaaking ftreeft. Een waare grootheid kent geen perken, Maar volgt natuur in al haar werken , Terwijl ze een leerling van de fcheppende Ahnagt wordt; Ja , aardling ! help Gods plan voltooien , Elke eeuw zal u met lauren ftrooien, Elk uur biedt fchatting aan, eer 't in zijn oorfprong ftort. B 5 Het  26 DE GESCHIEDENIS Het Menschdom , 't kroonjuweel der aarde , Klimt boven 't dierenrijk al werkend tol een rang, Dieiuildeeii eerbied vergt— het menschdom kent zijn waarde, Maar oeffent magt noch dwang: 't Is dwang die ons beftaan vernedert; Maar kennis , door gevoel vertederd , Een eedle kennis is de grondzuil van 't beftuur. Ds vrije mensch kan niets bedoelen , Als vreugd — als wellust u doen voelen, Zijn liefde is 't lomrijk fchaauw der fpelende natuur. De hoop fpelt onbewolkte gloiij. De vleugien van den tijd, met roozengloed beftraald, Vervoeren mij , — ja, 'k zie in elke volkshislorij Een gouden eeuw gemaald. De jonge deugden ftreelden zachljens, En onfchnld fpreidde lentelachjens. De veiligheid omhelsde een teedre maalfchappij. Geen bijgeloof deedt outers branden , Neen , 't hart fchonk dankbare offeranden. 't Gevoel was priesteres, en 't menschdom werkte vrij. 6 God!  DER MENSCHHEID. 27 ö God! waar dwaalen mijn gedachten?.. . Hoe vrolijk, dartelt hier de teedre poëzij! Z;j kan de doornen op mijn levenspad verzachten Door 't lieflijk fchilderij — Door zachte trekjens van 't voorleden. Verbeelding zuigt , in 't fchuldloos Eden, Een honigvolle teug uit eiken Ielikelk. Ja , eedle Menschheid ! vaak verbasterd, Schoon dweepzucht ftout uw kindsheid lastert, God heeft u opgevoed met waarheids boezemmelk. Gij treft mijn dichtbefpieglende oogen , 'k Vergeet mijn treurig lot — 'k ben op mijn aanzijn grootsch; Ja Vader der natuur! uw eindloos Alvermogen Ontvlamt het ftof des doods. 't Gevoel zwijmde op mijn blijde lippen, Een zoete drift volgt nog die hippen, Wanneer begeerten zich verloren in 't genot "—" Eer eigenliefde trotsheid baarde, Eer zelfbehoud in wraak ontaarde , 6 Tijdhip vol geluk! gij baarde een zalig lot. Wel.  S8 DE GESCHIEDENIS Welaan ! ik zie Gods kweekling bloeien , Daar oefning om de wieg der nutte kunsten danst; Een nieuwe fchepping fchijnt door 't zigtbaar ftof te vloeien, Met nieuwe vreugd beglansd. De landbouw kiest haar' vruchtbren akker , Daar ruischt zij fluimrende aandacht wakker, De gouden koorenair vergt maaiers nijvre hand; Terwijl 't zachtaardig herdersleven Belpiegling voert door weide en dreeven , Daar zangkunst en muzijk de doodfche rust verbant. Straks hupplen door bebloemde dalen De vrolijke Echoos , uit valei en grot gewekt. Verrukte Poër.ij durh grootlche beelden maaien , Daar 't fchoon ten fpiegel ftrekt. 'k Zie nijvre vlijt den mensch befchutten, Zij bouwt al juichend groene hutten, Aan 't huilen van 't gebergt met bloemrijk gras getooid. Een beek ftroomt van die heuveltoppen, Wier waterval de filvrcn droppen Op roozenboschjens langs haar vruchlbre boorden ftrooit. Na-  DER MENSCH HEID. 29 Natuur eerbiedigt 's menfchen vingren , Zij wijzen aan de bron een fpoor voor 't golvend nat, Zij weten peerlen door 't gewaad dees doods te flingren Op woestheids doornig pad. Waar zich vernuft en vlijt vereenen, Daar is onmoooglijkheid verdwenen 't Wordt alles mooglijk, wat verhand — wat ijver vergt: Zo zag het Oost de kindsheid fpelen , Nu fchets de Menschheid kunsttafreelen , Tot glorij der natuur , langs afgrond en gebergt. Ik zoek vergeefsch 't gevoel te fchilclren , 't Gevoel •— zo rein als vrij van 's aardlings blijde jeugd; 't Misleidend voorbeeld kon geen zuiver hart verwildren, Neen 't floeg door liefde en vreugd. Elk zintuig deedt nog nieuwe fchatten Door 't ongeboeid verhand bevatten ■ ó Zachte aandoenlijkheid ! ö godlijk grootsch genot! Geen opgedrongen fchoolgeleerdlieid » Verwekte een' bajert vol verkeerdheid > Natuur was 't leervol boek voor 't dénkend kroost van God. Ver-  3o DE GESCHIEDENIS Verrukking blonk in /prekende oogen , Bij elke ontdekking van een heilbevoordrend fclioon. Hoe plegtig fpande God de bonte regenboogen Aan 't blaauw gewelf ten toon' 1 Bewondring _ eerbied en genoegen Deên beurtlings jonge harten zwoegen; Maar 't oog der reden zag den grond van orde en pracht: De licht/traal, die de wolk omboorde , En fpieglend in den dauwdrop gloorde, Maalde ook den regenboog op 't fchaaps bedauwde vacht. Zo lang geen ijdle waan de trekken Der lieve eenvouwigheid rampzalig hadt misvormd, Zo lang bleef dankbrevreugd Gods reinen eerdienst wekken, Door list noch angst beftormd ; Zo lang von.lt elk in God zijn' vader: Elk voorwerp voerde 't hart nog nader, Nog nader bij de bron van 't algemeen beftaan. De waarheid, met geen wolk omtoogen , Was godlijk /choon voor fchuldlooze oogen ; Geen hinkend bijgeloof boodt rookende offers aan. 6 God!  DER M E N S C H H E I D' 3i ö God! kan 't voorwerp van mijn zangen ■ Kan 't ftoilijk pronkwerk , op dit wisflend fterftooneel, Meer waarde — meer geluk —meer vatbaarheid verlangen?...; Hoe beeft hier 't zwak penfeel! Ja, 't beeft in mijn beltorven vingren! Geen engel kan meer d'eerkrans flingren Om blonde lakken van 't onfchuldig wereldkroost—■ Neen , englen flaan weemoedig de oogen Op 't godlijk beeld, met nagt omtoogen; Terwijl de Meuschheid, diep vernederd, beeft en bloost. Een zwarte wolk verzwelgt den luister Der blijde lentezon. - b bloeiende natuur ! Waar ben ik?... groote God! een oogbedwelmend duister Omkleedt elk wentlend uur. De jammerklagt der bangfte zorgen Vervangt uw vreugd , ó blonde morgen ! — Een doodfche Ichaduw zweeft op vleuglen van den tijd; Geen roozenpad verrukt mij langer , Verwoesting gaat met doornen zwanger, De rust- de welvaard zwicht voor wanhoop, woede en ft rijd. De  3a DE GESCHIEDENIS De trotsheid durft ons heil verpesten , Ze ontwringt den vredekelk aan aardlings kindfche hand; Zij durft haar' helfchen troon op 't graf der vrijheid vesten , Daar ze eer en deugd verbant. Moest eigenliefde dus ontaarden? Ach! moest in Edens roozengaarden De kiem der ondeugd zich ontwikklen? groote God! Moest drift, om naar geluk te ftreeven , Verdwaald den rampfpoed tegenzweeven Op valfche vleuglen van een ingebeeld genot? ö Poëzij! de zachte beelden Der vrije zaligheid zijn wreed in 't ftof vertrapt; Daar heerschzucht, daar geweld,die niets dan jammer teelden, Alom ten zetel hapt; ö Poëzij! gi] voelt uw vleuglen, In 't fchaduwdal des doods beteuglen ; Een vaal cipresfenwoud verfmoort den galm der vreugd; Het lentefeest der jonge wereld Is met geen onfchuld meer bepereld Neen , wroeging beeft in 't oog der pasontloken jeugd. Mijn  DER M E N S C II II E I D. 33 Mijn God! zal ik den rampfpoed fchetzen? Den rampfpoed — die al vroeg zelfs wanhoop heeft gevoed ?. i Ja, Heerschzucht durft de borst der zaalge Vrijheid kwelzen, En drinkt zich zat aan 't bloed — Dat bloed befproeit de lelibladen , Die de onfchuld ftrooit op aardlings daaden; . Veragtlijke eigenbaat bewolkt het godlijk vuur; Geen redenlicht kan fnoodheid vleien; 'k Zie zorgende englen traanen fchreien —< Zij weenen hier om 't lot der zuchtende natuur. ö Mensch! moest de aangeboren grootheid Dan eerst uw offer zijn , 't geen 't hart der ondeugd fchonk ? Waarom verfmoordt ge uw rust in't naberouw der fnoodheid ? Moet dan een zuivre vonk — Een vonk van godlijk — werkend leven Aan helfche gruwlen vcêrkragt geven? Wordt vrijheid, die uw* ftand bij dien des ferafs vest— Wordt denkingkragt, die flikkrend gloeide, Toen zij van Scheppers lippen vloeidde — Wordt godlijkheid de bron, die uw geluk verpest G Waart  34 DE GESCHIEDENIS Waart ge , als natuur., geboeid aan wetten , Aan wetten — door den aard der dingen zelfs bepaald, Die tijd noch wisfling kan verandren of verzetten; Nooit was uw roem gedaald — Uw roem!., neen; kunnen teedre bloemen Op 't vormen van haar fchoonheid roemen? Werktuiglijk drijft de maan — werktuiglijk ftaat de rots: Maar 't Menshdom vormt zijn eigen zeden, Het kiest zijn weg, het rigt zijn fchreden ; 't Verhand verkiest en wil en dit is de adem Gods. ö Menschheid! waarom flootge uw oogen Voor 't licht, dat onbewolkt langs al uw paden fcheen? Volmaaking, 't eenig doel van al ons reedlijk poogen, Volmaaking zelfs verdween; Niet langer was 't genot der zinnen Gefchikt, om 't hart te doen beminnen; Neen ; hebtzucht baarde nijd en woeste menfchenhaat. ö Burger van een bloeiende aarde! Uw hand, die blinkend ftof verga&rde, Droeg ftraks den moorddolk voor geweld of helsch verraad^ u God!  DER MENSCHHEID. 35 ö God! _ zo treurig —• zo vernederd — Kwijnt nog deze erfgenaam der nadrende eeuwigheid; Alleen het liefdevuur, dat zijn gevoel vertedert, Hergeeft hem majefleit. Dit leven moest zijn kragt doen bloeien, Maar 't fluit zijn grootheid vaak. in boeien; Hij treedt de onfterflijkheid al fiddrend in 't gemoet; De wroeging volgt zijn gruweldaaden ; De onzekerheid fluit donkre paden, En aan den rand van 'tgraf bezwijkt zijn troost— zijnmoed. ö Menschheid! toen uw onfchuld lachtte In 't lief gevoelvol blos -1 toen was uw jonghe fnik Een ftandvoltoojing , die uw vrije kindsheid wachtte,; Verzeld door fmert noch fchrik ; 't Bezintuigd ftof, dat d'eerften bloesfem Van 't menschlijk aanzijn , in den boezem Der kweekende natuur, met zachte fchoonheên hert,; Gaaft gij, zo vrij — zo grootsch als teder, Der moederaarde al dankend weder, Daar thands het fterfuur op uw wenfchen zegeviert. C 3 DER.  DERDE ZANG. Van dweeperij en haat ontfiagen, Zie ik de firaalen van bewolkte majeheit; 'l Vernederd Menschdom volgt den trotlchen zegewagen Der onbeltendigheid. ö Stofbewooner! 'k zie uw glorij Nog ftout gefchetst in de aardhislorij _ Op 't graf van uw geluk verheft zich de eerenaald; Waar op den naam van 't eindloos wezen, Als uw geflachtnaam, ftaat te lezen, Daar 't ongefchapen licht uw nadrcnd lot beflraalt. Maar  DER MENSCH II E I D. 37 Maar Dichtkunst wekt de ilapende eeuwen Nog eenmaal uit het niet door haar befpicgling op; Straks hoort zij recht en trouw om wraak ten hemel fchreeuwen— Dat vrij uw boezem klop' — Dat wroegende angst uw ziel ontroere Uw klaagftem voor Gods eertroon voere Ontaarde Menschheid ! beef — waar u Gods oog ontdekt; Ja, kunt gij de afgeperste zuchten In uw vernietiging ontvlugten 1 Schuw dan een zelfverwijt, dat u ten hel' verftrekt. 'k Zie ginds in lachende valeièn, Waar gulle eenvormigheid de groene haagen vlecht, Aan 't fchuldloos vrij gezin — aan knaap en maagdereien De zaligheid ontzegd. De vrijheid —1 die in 't lommer fpeelde, Die 't vreedzaam vee in fluimring ftreelde En juichte, als 't zooglam naast de onnoozle moeder fprong — De vrijheid moet voor heerschzucht fchuilen, Zij vliedt in kreupelwoud en kuilen —1 En ziet, hos 't woest geweld haar veiligheid ontwrong. C 3 Straks  38 DE GESCHIEDENIS Straks knielt de Menschheid voor tirannen , Daar trotsheid , warsch van trouw, gevloekte tweedragt baart; Deez' durft geweld en list voor haar triumfkar fpannen, Ten hoon der zwoegende aard; Nu moet bekoorlijke eendragt fneeven; ö Vriendfchap! ja uw dadeldreeven — Uw myrtenboscbjens zijn verwoest door eigenbaat; Gij zoekt vergeefsch , 6 vreugd der eriglen ! Uw krans voor de onfchuld wéér te ftrcnglen —> Uw blanke lelituil verwelkt door helsch verraad. Mijn God ! ik zie den aardbewooner -« Wiens vrij _ wiens grootsch beftaan den feraf heeft bekoord j Ik zie den mensch verneêrd tot een tiranbekrooner, Terwijl hij 't recht vermoordt; Zo fnood — lafhartig als onedel —i Kroont hij. des dwinglands trotfehen fchedel, En kruipt al hddrend voor den voet, die hem vertraptj De weerlooze onfchuld wordt onwetend D,;or vaders wreede hand geketend, Terwijl hij beedlend naar gedroomde glorij flapt. Do  DER MENSCH HEID. 3o De kindfche tijd weent bloed en traanen Om elke moeder, die tirannen heeft gebaard, Tirannen ~ die den roem der fchepping deeden taanen, Van eer en trouw ontaard. Ach! was de kiem der dwingelanden Verzengd in moeders ingewanden !.. Was de eerfte dwingland in de moedermelk verflikt!.. ö God! dan was de deugd beveiligd < Dan was geen zeedlijk recht ontheiligd —i Dan was de grondzuil der natuurftaat nooit verwrikt. Ja huichlaarij, die 't recht verzaakte , En een laaghartige angst verfcheurden broedermin *-* TA] vormden een' tiran van hem, die 't heil bewaakte, Als vader van 't gezin ; Straks kon de dwang 't verhand verduistren , En zwakheid liet zich moedloos kluiftren — 6 Dwingland!)'! uw naam rolt de eeuwen in 't gemoet: Het rinklen van der flaaven keten Klinkt, als Gods vloekflem door 't geweten —1 Waar bergt ge u?.. ja die ftem eischt al 't vergoten bloed! C 4 De  4° DE GESCHIEDENIS . Dj nagt tics doods daalt op mijn fnaaren. De tranenvloed der deugd is tot een wolk gedold ~ Die wolk belet mijn zang zich met den galm te paaren, Die door de fchepping rolt —< Den vrijen galm van 't denkvermogen, Niet meer met nevlig hof omtoogen. 6 Zangchoraalen! die de gouden citers drukt, ó Langverhemelde Aardelingen ! Geen droefheid kan 't geluk meer dwingen —■ Daar u 't volmaakt geheel van Gods ontwerp verrukt. ö Zaalgcn ! ja, ik voel uw waarde ; Mijnmoed,mijn vreugd herleeft. —< kom, miinNatuurgenoot! Nog zijt gij burger van de vaalbenevelde aarde , Ginds bloost het morgenrood — De fcheemring fpeclt op heuveltoppen , Het koeltjen ruischt door bloesfemknoppen. Welaan ! mijn fpeeltuig klink' der Menschheid nog tot eer. 'k Zie domheid _i 'k zie vooroordeel vlugten; 't Gejuich vervangt de boezemzuchten <-> De donkre fluier fcheurt, en 't vrij geluk daalt néér. Wel-  DER MENSCH HEID. 4« Welaan! de toverzang der weelde Bekoor' der laage ziel, haar afkomst onbewust; Beminlijke onfchuld , die in 't paradijsloof fpeelde, Schenkt nog der englenrust ■ Geen fnoodheid doet de deugd bezwijken , Zij laat haar majefteit nog blijken: De mensch herneemt zijn'hand— zijn grootheid zegeviert; Ja , frnert en wisfelvalligheden Veraadlen zijn bevlekte zeden Hij ftrijdt, en ziet zijn' moed met eeuwige eer verfierd. Nog fchetst mijn zangnimf treurtafreelen : De fchaduw, veel te zwaar voor mijn ontroerde hand, Smelt weg in ' t vrolijk licht, dat toch mijn ziel blijft ftreelen In 't godlijk vaderland Mijn Vader ! 'k zie den grenspaal blaauwen, 'k Zie vreugd mijn doornig pad bedaauwen; Aan de overzij' van 't graf is mijn geboortegrond. Uw adem, ó onzigtbaar Wezen ! Uw adem moet mijn dampkring wezen; ó Dat mijn denkingkragt zich rijp en vrij bevond! C 5 'k Volg  4a DE GESCHIEDENIS 'k VoIK nog uw nauwlijks merkbre ftappen, Historijkunde! die bij 't graf der oudheid kwijnt; Wat glorij.'.. gij vertoont een rij van wetenfchappen, En 't zwart des nagts verdwijnt ,. Ja 't bijgeloof, die tweelingzuster Der logge domheid , bloeit geruster, Wanneer 't gezond verftand in woeste driften fmoort: Maar daagt de glans der blanke waarheid, Dan pinkt het oog voor zuivre klaarheid ■ De rede ontwikkelt zich , en 't beeld der Godheid gloort. I ó Wijsheid! die den Schepper ftreelde, Toen hij een famenftel uit mooglijkheden koos; Gij, die reeds eeuwig in den fchoot der Godheid fpeelde, Volmaakte Morgenroos! A Sieraad der volkomenheden ! Door férafs knielend aangebeden . 6 Wijsheid ! nooit bevat door aardfche denkingkragt ~" Eer de afgrond was aan 't niet ontwrongen , Eer ftroomen op 't gebergt onlfproneen , Waart gij de Iiefling van Gods onbegrensde magt. \ ó Wijs-  DER MENSCH HEID. 4^ ö Wijshakt! uw volmaakte luister Schonk aan de Menschheid weêr den hoogften adelftand; Een fchoone morgenfter blonk grootsch in 't aaklig duister Voor 't vaak misleid verhand ; Maar , goede God! ook zwarte wolken Befchaduwen den bloei der volken ; 't Bederf der zeden hnoort oprechte eenvouwigheid ; Verbeelding is verpest door wroeging; Geen onfchuld kweekt meer vergenoeging, En valfche reden knielt voor zigtbre Majesteit. In welke dwarling van bedrijven Verliest befpiegling hier het eindloos kronklend fpoor>.T. Geen poëzij kan ooit den wenteltrap befchrijven Naar wijsheids tempelchoor. Een rij van tegenftrijdigheden Bedwingt al vroeg de zwakke reden —— Die ftraal der Godheid werdt met zwarten damp gehuld; Maar nooit kon dwang haar' glans verdooven, Neen, loome domheid mag gelooven — De waare grootheid zoekt met onvermoeid geduld. Hier  44 DE GESCHIEDENIS Hier zie ik wijsbegeerte ontluiken , Ginds wordt de kennis door gevloekt bedrog verfmoord ; Zo bloeit de veldviool, befchaauwd door doornenftruiken , In 't eenzaam kwijnend oord. 't Misvormd verftand fchept leerbegrippen ; Misleiding zweeft op priesterlippen ; Laaghartige eigenbaat Ichenkt vleuglen aan 't vernuft: Straks ziet de heerschzucht 't outer gloeien , Haar vuist durft ondèrzoeklust boeien — Daar 't angftig bijgeloof voor al de ontwerpen zult. ó Grootschgefternde hemelboogen ! Die 't bloemrijk ledekant der herdren overdekt, Uw ftille luister houdt verbeelding opgetoogen, Daar alles aandacht wekt; Ja herren! bij uw vriendlijk glooren, Is beedlende afgodsdienst geboren. 6 Maan! uw zachte glans verhlverde het altaar, "Waar op de bloedige offeranden , Ten hoon der Menschheid, moesten branden <—• Die vlam verfchroeide ftraks der englen citerfnaar. Aards-  DER MENSCHHEID' 45 Aardsenglen ! ja , uw blij le reien Verftomden, toen 't gevoel door wroeging werdt verpest; Gij zaagt het brandend kind in m oloc h s armen fchreien, En weende in 't fterfgewest Gij weende en heel natuur ontroerde; Daar bijgeloof een' band ontfnoerde, Bezegeld met het merk der eeuwge menfchenmin ; De moeder hoort haar zuigling kermen, Maar 't angftig hart kent geen ontfermen ■ Zij fpelt uit eiken kreet geluk voor haar gezin. Rampzalig offervuur ! uw woeden Heeft onze vriendfchap met den ferahjn verteerd, liloos Menschheid!— 'kzie alom uw fchuldlooze offers bloeden En heel uw' hand onteerd •» Der eeuwen fluier kan de vlekken In uw gezengd gelaat niet dekken, Neen , uw ontaarding is gemerkt met bloed en vuur — Heel de aard betreurt uw kindermoorden, En waar ooit menfchenoffers gloorden , Uit liefde of wraak gedoemd, daar beeft, daar gruwt natuur.1 't Ver-  45 DE GESCHIEDENIS 't Verbasterd kroost der eeuwge liefde Hadt naar zijn eigen beeld een godendom gevormd ; Ontzinde wraak , wier dolk zelfs 't broederhart doorgriefde, Hadt vreugd en rust beftormd ; Naar zulk een wraak durft elks geweten 't Ontwerp tot Gods verzoening meten ■ Maar waarom blijft mijn oog aan dit tafreel geboeid ? 6 Poëzij klap vrij de wieken r— Zoek weêr in 's werelds ochtendkrieken Naar elke lenteroos, die in woestijnen bloeit. De heldre hemel der Chaldeeuwen Ziet jonge wijsbegeerte al vleiend opgewiegd, De wiskunst vindt het fpoor, waar langs de drom der eeuwen, Zo fchoon geregeld , vliegt. 't Verhand kan hier het punt der ftarren En der planeten loop ontwarren ; Zoo vaak de reden weêr door aandacht werdt gewekt, Zo vaak herneemt zij weêr haar waarde, Terwijl natuur verrukking baarde , Straks wordt de Godheid weêr door 't waar gevoel ontdekt. Het  DER MENSCH HEID. 47 Het herderdom vest aan de boorden Des Eufraats de eerfte fchool, waar dwang geen kunst bedelft, Op lieve blbemen, die 't gevoelvol hart bekoorden, Door myrten overwelfd j Geen ijdle waan — geen lettertwisten Verbijstert hier de ziel door listen, Tot ftaaving van een leer , fcherpzinnig uitgedacht j Neen, 't vrolijk hart kan vrij genieten, Het oog ziet heldre beekjens vlieten, En fpiegelt in 't kristal zijn eigen grootheid zacht. 6 Lieve jeugd der wetenlchappen! Bij 't vreedzaam weidend vee bevallig opgevoed , Verbeelding ziet u ftout de cherubswieken klappen r Door kroonende eer begroet ■ Uw glorij zweeft op rollende uuren, Ja, de Eufraat brnischt langs kopren muuren ' Door 't moedig Babel, waar uw grootheid zegepraalt,; Gij herdet Soroasters grijsheid ; Het fcheemrend oog zag 't beeld der wijsheid In heldren luister , die van gloênde vonken ftraalt. 6 Wijs-  4» DE GESCHIEDENIS ó Wijsheid! uw bevalligheden — — De blijde poëzij — muzijk en fchilderkunst — Die fpeelgenooten van der herdren zachle zeden , Genoten englengunst — Hier hebben zij haar grootsch vermogen Natuur eerst uit uw borst gezoogen; Dit zalig drietal is in de oudheid opgegroeid , Toen Syrus wijnloof haar bekranste, Toen vreugde op jonge heuvlen danste, Met eedlen balzem uit de nardusbloem befproeid. Ja, godlijkfchoone fpeelgenooten Van reine zaligheid ! geteeld door 't waar gevoel , De mensch zag door uw hand Gods lusthoi weer ontfloten, En trof zijn heerlijk doel ; Verrukking zweefde in teedre zuchtjens Op Idumea's lenteluchljens; De beelden der natuur , door 't vrij verhand geplaatst, Bekooren maar verëedlen tevens , Zij menglen al het fchoon des levens — Dan ziet de mensch zijn eer al fcheppend weèrgekaatst. — AI t  DER MENSCH HEID. 49 Al fcheppend? — ja, bekoorlijkheden, Met drift verzameld uit den boezem der natuur, Herlcheppen nog de jeugd van 't fchuldloos bloeiend Eden, In 's wereld avonduur;] Het waar genie van eedle zielen Zal voor de zeisf' des tijds niet knielen —Neen, dat verfijnd gevoel van waarlijk godlijk fchoon Durft aan het wisflcnd lot der dingen Een faamgefteld geheel ontwringen —— Het fpreidt in orde en zwier zijn majesteit ten toon. Waar zal die zielkragt eedier fchildren, Dan ddar verbeelding bloeit in vaderlandfchen grond? Geen drijvend ijsgebergt kon 't jeugdig oog verwildren, In Menschheids ochtendftond. Wie fchetst de dadelrijke boorden Des Eufraats, die de ziel bekoorden ? Wie maalt met juisten zwier zijn' grootfchen waterval, Befchaduwd door een wolk van droppen , Die, langs bebloemde heuveltoppen , De bloeiende aloë befpat met malsch kristal? D Wia  5o DE GESCHIEDENIS Wie volgt de lieve veldkoraalen Der kindsheid van den tijd, zo zacht _ zo vrij gehemd, Eer vitlust nog den galm, langs berg en weide en dalen, Al fchimpend hadt beklemd? Toen fprak nog 't hart door teedre fnaaren, Elk toontjen bleef zich fmeltend paaren Met waarheid ««■ met gevoel. — ó Zaalge poëzij! Een feraf tekent op uw vlerken Volmaaktheids onbeschrijfbre merken ~< Gij leert op aard den galm der hemelmaatfchappij. ö Dichtkunst! die gedachten tekent, Die elke hartstocht in een werkend beeld hervormt, 't Bebloemd Arabië, voor uwe wieg berekend, Was door geen dwang beftormd ; Gij geeft verrukking zwier en kleuren ; Een wolk van jonge balzemgeuren Was 't zwecvend voertuig van uw zachte majesteit; Gij juichte bij de dankaltaaren, 't Gevoel fprak door den klank der fnaaren , En ftille godvrucht werdt door hemelmin gevleid. Gij  DER M E N S C H H E I D. Si Gij waart al vroeg de vreugd der aarde — De teedre priesteres der jeugdige natuur; Gij Ichonkt der denkingkragt 't gevoel van eigen waarde , Bezield door godlijk vuur; Gij mengde uw klagt met treurig fchreien, Maar ook uw vreugd met dankbre reien ; Gij zongt vertroosting in het moêgefolterd hart; Gij deedt den zwarten nevel Icheuren —Uw zacht — maar zïelverteedrend treuren Ontiloot der traanenbron voor langverkropte fmart. ö Menschheid ! in die eedle trekken Van kunstmin en gevoel herleeft uw vaders beeld ; Ja, uw geleigeest kan uw maagfchap weêr ontdekken, Daar hem uw glorij ftreelt: Maar ach ! waarom uw ftoutfte happen Gemerkt met ftrijdige eigenfchappen ? 6 Glorij der natuur! waarom bezwijkt uw deugd? ó Mensch I ö Morgenlach des levens! Gods vreugd en ferafs wellust tevens —VVat laage drift verwoest de ontwikkling van uw jeugd? Da De  52 DE GESCHIEDENIS De denkingkragt , die 't fpoor bewandelt, Waar langs de cherub op des Scheppers adem dri ft —> Die zelfde mensch, die hout der englen fpeeltuig handelt, En 't grootsch gevoel befchrijft Die denkingkragt verfchroeit haar vleuglen, En laat haar vlugt door "t ftof beteuglen, Als 't vuur der fnoodfte drift zijn helfche vonken fpreidt; De hand, die 't godlijk fnaartuig ftreelde , Grijpt naar den kelk der laagfte weelde, En fmoort gevoel en eer in 't gift der dertelheid. 6 God! uw kroost vertapt zijn rechten, Daar 't, van uw liefde ontaard , op eigen grootheid woedt; Ik zie 't onzaligst pleit door broedermoord beilegten _ De Menschheid baadt in bloed, 't Verraad , uit zelfbelang geboren , Heeft ftraks den val der deugd gezworen; Gevloekte Slavernij baart muitzucht, haat en wrok; Door 't rinklen van der flaaven keterl Ontwaaken fluimrende oproerkreeten De wanhoop dreigt- natuur beek voor dien woesten fchok. Ver*  DER MENSCH HEID. 53 Verheven Sterfling .' die den luister Der daagende eeuwigheid in pinkende oogen duldt, Bloos om het fterflot nooit — neen , zie die zachte kluister, Door majesteit verguld — Neen bloos om uw natuurgenooten , Wier oog, voor 't godlijk licht gefloten, Zich in de duisternis aan fchaduwbeelden hecht —r Bloos om de fnoodfte gruweldaaden , Wier pestvuur aan de levenspaden, Der Menschheid al 't geluk der onfchuld heeft ontzegd. ö God! tot welk een trap van grootheid Klimt uw bezintuigd kroost, dat zijn beftemming voelt! Maar welk een a/grond gaapt, wanneer ontzinde fnoodheid In laage zielen woedt! . .. Het blinkend ftof doet eer vergeten , De trotsaard kuscht zijn ijzren keten , En kruipt voor 't laag gebroed van heerschzucht en geweld ; Bekoort eens 't goud de fchraapzieke oogen, Dan fmoort verraad het mededoogen _ Daar vriendfehap noch natuur bij wieede ftaatzucht geldt. D 3 Hier  DE GESCHIEDENIS Hier zie ik 't bloed eens broeders rooken ; Ginds wordt een boezemvriend rampzalig omgebragt; 'k Zie 't hart der trouwfte gaê met echtvriencls dolk dooi ftoken, En 't weerloos kind genacht. De vadermoorder vloekt zijn woeden, Hij ziel den grijsaard hervond bloeden , Terwijl vergifnis op de blaauwe lippen beeft; De moeder zoekt vergeefsch befcherming —< Geen wraak —< geen heerschzucht kent ontferming _ Haar mooider is de zoon , dien zij gedragen heeft. Geen gruwlen zijn te fnood , ö Vader ! Voor uw ontaarde telg, die zich uw liefde ontrukt; Maar uw veradeld kroost treedt hout den feraf nader, Door 't heil der deugd verrukt. Ja Seraf! ja beglansde Broeder! Het naamloos niet was ook uw moeder — Dezelfde ftem, die u en mij het aanzijn gaf, Die zelfde ftem wordt door gezangen Op aarde als in uw choor vervangen — Haast pronk ik met uw' glans — hij daagt van achter 't graf.' VIER-  VIERDE ZANG. De lier, omkransd met zomerbloemen , Moet hooger toonen liaan — mijn moed — mijn ijver gloeit; Nn durft de Menschheidftout op jeugd en fierheid roemen ~ Zij is de wieg ontgroeid. Ja , Menschheid 'k zag de lenteroozen Ontluikend voor uw kindsheid bloozen ; 'k Zong uw geboortelied — ik zag uw teedre kragt Door 't werkend levensvuur geprikkeld, Door nooddruften g enot onwikkeld , Maar 'k zag uw daagraad ftraks befchaduwd door den nagt. D 4 Uw  56 DE GESCHIEDENIS Uw onfchuld, door begeerte ontluifterd — Uw eigenheide , ontaard in trotsheid — wrok. en haat, Ja , 'k zag uw waar gevoel — uw grootheid wreed gekluisterd Door dwang en eigenbaat ; De wroeging deedt uw blijdfchap fmooren; Toen zwegen ook de aardsenglenchooren, Ontroerd door 't Ichreien der vermoorde onnozelheid. Mijn zangnimf, door dien kreet bewogen, Sloeg moedloos haar bcfpieglende oogen Naar 't eeuwigzeedlijk fchoon, dat ons genacht verbeidt. Ik fchnw de zwarte treurtooneele^n , o Mensch! uw majesteit gloort lieflijk als de maan , Zij fchept een beeldenrij in ftille zangpriëelen Op myrt en Iauè'rblaan; Ja , dit zijn zachte fchaduwbeelden Van deugden , die de Godheid ftreelden , Van deugden — weêr tot roem der Menschheid opgegroeid. Verbastring en rampzaligheden Veraadlen thans de zuivre zeden — Geen leli praalt zo fchoon, ais die naast disllen bloeit. Geen  DER M E N S C H II E I D. 57 Geen woeste ftroom van wisfefingen Verwrikt uw grootheid ooit, die 't noodlot moedig torscht; Nooit zal ftandvaste trouw zich door dien ftroom zien dwingen, Schoon haar zijn fchuim bemorscfit ——• Schoon 't lief geluk door trotfche golven, In fpijtder onfchuld, wordt bedolven, Geen nood I-1 die ftroom verzwelgt geen deugd— geen eeuwige Neen , deugd op waarheids rots gezeten, (eer; Belommerd door het vrij geweten , Vindt in de wisfling zelfs haar grootheid fpieglend weêr. Keert weêr te rug , vervlogen jaaren ! Die Auimren in de fchaauvv der vleuglen van den tijd , Zweeft, als de nagtkapel, bevallig langs mijn fnaaren, U is haar klank gewijd. 'k Moet eedle kunstmin zien voltooien , 'k Moet Iauè'rblaan en goud zien ftrooien Langs glorijpaden, waar verlichte Menschheid ftapt !k Moet vlijt en eerzucht zien bekranzen , 'k Moet liefde om 't dankaltaar zien dansfen — Daar dankbre vreugd alom de duivenvleuglen klapt. D 5 Als  58 DE GESCHIEDENIS Ah de ochtendhond, met damp omtoogen, De blijdfchap wakker kuscht en ons met lachjens groet, Dan ademt zij vol zwier , langs blaauwe hemelboogen , Een' zachten roozengloed ; De fcheemring vlugt voor heldre Araalen, Die langs gekleurde wolkjens dwaalcn; De fchoone fijner, om de ontwaakende aard gefpreid , Wordt zacht gekreukt door morgenluchtjens; Natuur haakt dankbre boezemzuchtjens, En 't hlvrcn waas fmelt weg in volle majeheit. Zo klimt de middagzon der wereld Bevallig uit den fchoot van 't zwart toekomend op; De vroegfte fcheemring, nog znet koelen dauw bepereld, Smelt op der bergen top. Het licht der kennis ftraalt mij tea;en , De Menschheid treedt op glorijwegen j Tree voord , ö Hemeltelg! uw waarde — uw ftandplaats rijst. Geen kindsheid, die om bijftand bedelt, Maar here jeugd , door moed veredeld, Bewoont deze aard, waar deugd Gods eeretempel wijst. Wat  DER MENSCHHEID. 59 Wat grootsch gezigt! — de kunften. Moeien, En wijsheid ziet alom haar heiligdom gefticht; De volksbefchaaving doet een beek vol wellust vloeien, Daar wilde domheid zwicht, ö Menschdom ! welk een trap van grootheid Bereikt ge , ondanks de laagfte fnoodheid! Het oost ftrooit om uw wieg geen jongen nardus meer; Natuur moet, op uw agtbre wenken , Alom haar blijde Tchatting fchenken • Zelfs 't fneeuwrijk noorden roemt uw eeuwigdaagende eer. De fcheepvaard , aan den boord der kusten Eerst door behoefte en angst tot roemrijk nut geteeld t Kan wijsheid — broedermin en nijvre vlijt verlusten , Waar ze op den baaren fpeelt. Gevloekte dwang deedt de onfchuld zuchten, En dwong haar 't vaderland te ontvlugien — Dit was 't geboortuur der bevolking van heel de aard : De wanhoop tart den wind — de Itroomen, Zij dreef in uitgeholde boomen Naar 't eenzaam eiland , waar natuur nog onfchuld baart. 6 Scheep-  6o DE GESCHIEDENIS ó Scheepvaard! door de blanke zwaanen, Bevallig drijvend, in uw kindsheid opgevoed, Roem in het zwoegend hart der bruifchende oceaanen Des aardlings kunde en moed; Het leven , diep in 't ijs verfcholen, Juicht thands aan noord - en zuider - poolen , Door morgenluiher van gezelligheid beglansd; Geen afftand kan uw vlugt beteuglen, De hoop zweeft op uw linnenvleuglen l En lacht, waar gij, gekuifd ,j met fiere winplen danst. Verdwijnt, rampzaalge Schilderijen (fchuwd • Van fchraapzucht, wraak endwang ! doormenfchenmin ge. Ik zie in 't drijvend vlot 't altaar der maatfchappiien Waar voor haar wcl'vaard huwt. De kiijgszucht doe haar bloedvlag pronken, De nijd verfprei' haar helfche vonken , Waar troschheid zich een zuil op woeste ftranden bouwt; De fchraapzucht leer' haar dienftelingen Den fchat voor 't oog des doods ontwringen _ Schoon klip - fchoon afgrond dreigt *- 'k roem eedele febeep- (vaard hout. ö Mensch !  DER MENSCHHEID, 6i 6 Mensch! de ftrijd van deugd en fnoodheid Verfterkt de veêrkragt van uw zeedlijk - vrij beftaan; j . ff T:;st de vlam der waare grootheid, Uit u verneedring rijst Die 't eedel hart doet Haan : Zo brullen zwarte donderwolken Verfchriklijk tot geluk der volken , De dampkring loutert zich door 't flingrend blikfemvuur ; Als vlammen 't hart der aard doen gloeien, Gelmolten erts en heen doen vloeien, (tuur. Endeaard al fchokkend berst - dan baart, dan vormt na- Zo moet zich 't zeedlijk fchoon ontwikklen; Geen reedloos werktuig drijft de zelfsvolmaaking voord; i Genot der zinnen moet op nieuw begeerten prikkien, Daar hoop al wijkend gloort. De ftorm der onbeftuurde driften Moet orde zelfs van woestheid fchiften, *t Gevoel waardeert de deugd, door eigen keus geleid; Ja fnoodheid loont met eindloos vroegen; De reden ademt kalm genoegen En zellsvoldoening kroont met zaalge Majefteit. Ginds  * DE GESCHIEDENIS Ginds fpreidt de bouwkunde agtbre glorij Het langvcrftooven puin veradelt nog baar jeugd, Nog geeft baar oudheid zwier aan elke volkshLrij, Die 't zoekend oog verheugt. Ja, veiligheid deedt eerst de hutten, Door muur of wal, voor wraak befchutten — Die kring ontfloot de wieg der jonge maatfchappij; Straks klom de glorijzucht der volken Op toorenfpitzen door de wolken , En Steden, diep gevest, trotfeerdén dwinglandij. 6 Mensch! natuur herkent uw waarde; Gij fchetst haar werken af, door 't fcherpst vernuft beftuurd, Gij wortelt uw gebouw, gelijk een rots, in de aarde, Schoon kunst geen tijd verduurt <— Geduld noch vlijt Iaat zich bedwingen; Hoe trotsch dan 't wisflend lot der dingen Zijn zegekar voorbij uw grootfche ontwerpen drijft — Uw grootheid blijft zich zelf volmaaken, God heeft die grootheid doen ontwaaken, Zij is 't - die op uw daan uw eindloos aanzijn fchrijfr. Die  DER MENSCH HEID. 63 Die grootheid maakt uw zielgebreken , Door oefning van 't verhand, zelfs dienstbaar aan uw eer; Laat de opgezwollen ftroom der akkren grenspaal breken, De Meetkunst vest hem weêr. Daar. waar 't gejuich de lucht vervulde , Terwijl de Nijl haar baaren krulde, Tot filvren kransfen voor gewenschte vruchtbaarheid, Die zij langs veld en beemden voerde — Waar twist den eendragtsband ontfnoerde, Daar heeft de Meetkunst eerst 't olijvenloof gefpreidt. De praalzucht gloeide in kleine zielen, Niet vatbaar voor 't bezef van eedle majesteit, 'k Zie ftraks de kunstmin voor bebloemde trotsheid knielen, Door zinlijk fchoon gevleid. Natuur men durft de fijnfte raadren In uw verborgen werkplaats naadren ; De herlijke eenhied, die uw grootfche zwieren vormt Die éénheid treft het oog der reden — 't Verhand huwt uw bevalligheden — Terwijl geen ftrijdigheid door 't fchoon der kunften ftormt. De  64 DE GESCHIEDENIS De zijworm rekt zijn lijm tot draaden , En kunst fpint op zijn fpoor het draadig vlas aanéén ; De nijvre fpin weeft gaas — 't vernuft fchept fpoel en raden, En weeft voor 't algemeen. Het nut doet zoeten wellust fmaaken , Maar wekt ook ijver tot volmaaken, Terwijl elk nieuw genot op nieuw behoeften baart. De kunst weet verw met verw te menglen, Zij volgt de teekning van aardsenglen , Als die het kleurend licht verftrooien over de aard. Het levend fchoon der blijde bloemen Zweeft in het luchtig kleed der teedre vrouwenhoet 5 En 't manlijk praalgewaad mag op de zwieren roemen Van purpren morgengloed. Nooit zwicht het voordrend kunstvermogen, De naald rijgt blaauwe fterrenboogen In 't heerlijk muurtapijt — ja , praalzucht volgt natuur, In paarlen zoekt zij de ochtenddropjens, In amathisten roozenknopjens, In 't flonkrend diamant der fterren tintiend vuur. Aards-  DER MENSCHHEID. 65 Rijst, teedre toonen! volgt de ftappen 'Der fiere Menschheid naar Gods eeuwig heiligdom. De wijsheid nodigt door de fchoonfte wetenfchappen, En 't bijgeloof wordt hom. Men durft der zonnen handplaats teeknen, Den loop der werelden bereeknen, Men weegt de lucht en fcheidt de hoofdflof uit eikair, Men zoekt de bron van koude en ftormen, Men ziet den fcherpen hagel vormen, En hoont niet meer de zorg van een' Alzegenaar* De dauw , die op de blaadjens wiegelt, Toont aan 't oplettend oog, wie damp en regen baart; Ja de eerhe lichtftraal, die zijn zeven kleuren fpiegelt In 't waas der draaiende aard, Die eerfte lichtftraal , zacht gebogen , Houdt onderzoeklust opgetoogen; 'l Is Alles éénheid, orde en waare majefteit. Natuur ! uw plan is ftout befchreven; Geen nieuwe ftof voedt kragt of leven ; 't Is wisfling , die het rad van heel uw werk geleidt •— E Ja  66 DE GESCHIEDENIS Ja wisfling fchakelt heel de keten , Die 't hoflijk aanzijn aan een grootfche ontwikling hecht; De hand van wieg en graf is keurig afgemeten , Maar ftof is 't niet ontzegd — Nooit —' nooit zal 't niet mijn asch verzwelgen , 't Verftorven woud baart nieuwe telgen , Ja, de ijsgrot brengt een' ftroom uit koude boezems voord j De golven levren onder 't rollen Weer dampen , die tot wolken hollen, Waar op de regenboog bij 't fpelend zonlicht gloort. De kennis van het menschlijk leven Vergaart de roozenbLan, die bl^de welvaard Itrooit; Die kennis ziet den dood door bloedrijke aadren zweeven, Met jeugdig fchoon getooid — Die kennis hoort, in de eerfte tikken Van 't hart, den toon der jongfte fnikken —■ Die eedle kennis wiegt de vvreede fmart in rust. Geneeskunde ! in uw teedre trekken Is 't Godlijk liefdevuur te ontdekken, Natuur juicht, als uw zorg haar kragten wakker kuscht. 't Ge-  DER MENSCH HEID. 67 't Gezond verhand voelt al de reeglen Van 't wetboek der natuur, en blijft dit Godlijkfclirift In elks geweten door 't geluk des volks bezeeglen, En teugelt woeste drift. Weegt menfclienkennis al de daaden, Dan praalt liet recht met lauërbladen, Dan zwicht verraad en list, en onfchuld zegeviert. Geen wet, door heerschzucht voorgefchreven, Beftuurt het vrij — het werkend leven, Neen, 't recht wordt door natuur met majefteit verherd. Maar eedle Menschheid! welk een luifter Eeftraalt het fcheemrig pad naar uw onfterfiijltheid. Hier pinkt mijn oog- ö Godlgij woont in 'tftoflijk duifter, 't Gevoel wordt uitgebreid. 'k zie waare vreugd uit donkre kimmen Langs rijkgekleurde wolken klimmen; De morgenher fmelt weg in 't al verguldend licht; De waare Godsdienst woont op aarde; Dj mensch herneemt zijn ftand en waarde •— ó Zaalge kristenleer! ik juich — de fchaduw zwicht.- E 2 De  65 DE GESCHIEDENIS De (eraf zag Gods plan gelukken; Het zwak >— het Iteril jk kind hadt al zijn kragt beproefd, Maar kon zich aan de boei der dweepzucht niet ontrukken, Door trotsheid toegelchroefd. De eenvouwge waarheid, lang verdonkerd, Treedt toe, en 't licht der kennis flonkert; Een zaalge testis werjkt met teedre broedermin, Hij Ipreekt tot langverzwakte reden; 't Gevoel verhaat zijn zuivre zeden —1 Nu dringt een dankbre galm 't gewest des cherubs in. Een eerdienst, in 't bekoorlijk Eden Door 't jeugdig Menschdom, in den tempel der natuur, Den vader toegewijd , fchenkt reine zaligheden, En kroont elk wentlend uur. Elk hart is weer 't altaar der liefde ; De wanhoop zelf, die foltrend griefde, Verdwijnt, waar jesds leer de waare grootheid fchetst; 't Gevoebjuicht weêr op englenwijzen ; Heel de aard draagt blijde paradijzen, "Waar in geen ziclenduang belommerde onfchuld kwetst.'' ö God  DER MENSCH HEID. 69 6 God! waar zweeven mijn gedachten?... ( De zwarte fluier , die toekomende eeuwen dekt, Verdwijnt; verbeelding klapt de hlvren duivenfchachten , Daar vrede ons feestlied wekt -— Gedachten ! die uw Schepper ftreelden , Ik zoek u vruchtloos aftebeelden , Gij koost het zangprieel der naadrende eeuwigheid ; Daar volgt gij hout der englen galmen; De citer hangt aan glorijpalmen — Drukt vrij de gouden fnaar — uw vreugd is majefteit. Volmaakte je sus! Roem der aarde! Uw reine zedenleer veradelt ons behaan. ja, dwaalziek Bijgeloof! dat zo veel jammren baarde, Ik hef uw fterflied aan. Het dof gejuich der priefterfchaaren Smoort in den rook der zoenallaaren ; De reden, 't zeedlijk kind van Gods volmaakt verhand, De rede' omhelst eenvouwge waarheid, Zij fpiegelt zich in eeuwge klaarheid , En vindt ia jesus leer 't natuurlijk fchoon verband. E 3 Vol-  70 DE GESCHIEDENIS a Volmaaktheid, nooit door wraak bevredigd, Volmaaktheid nodigt elk, door liefde en teedre vreugd; Neen, 't minnend vaderhart, ó God! wordt nooit beledigd Door hruikelende deugd. Al (luit uw kroost moedwillig de oogen, Uw grootsch _ uw Godlijk mededogen Waakt eeuwigzorgend voord, tot eens de nevel breekt: Geen hraf doet ooit uw kinders zuchten; *t Gevolg van 't kwaad doet dwaalzucht vlugten — 't ls de onvolmaaktheid flegts, die zich aan mindren wreekt. Als tegenfpoed mijn lot verbittert , Terwijl mijn moed bezwijkt, dan kniel ik neer en bloos. Ik dv>aaide, ö liefdrijk God! hoe fchoon mijn heilzon fchittert; Wie onbedacht een roos Van 't bloeiend ftruikjen zoekt te breken , Voelt fcherpgepuntte doornen heken ; Maar wie de lieve bloem met ftille wijsheid plukt, "verlustigt zich in blos en geuren ; Geen dooren zal de hand verfcheuren , Die 't lachend kind der Mei op onfchulds boezem drukt. De  DER M E N S C H H E I D. 7i De blijde roos der levenspaden Lacht heel de Menschheid aan, maar vergt verftand en deugd. Wie maalt de zaaligbeid, gehecht aan eedle daaden, Gekroond met rust en vreugd ? Gij ziet uw kroost in 't aaklig duister ó God.' — gij hoort het dof gefluister Der ondeugd, die 't verderf met valfchen fchijn verguldt — Uw liefde vordert geen verzoening, Een traan is 't offer der voldoening , Een traan van waar berouw betaalt der fnooden fchuld. Geen engel kon den nagt verdrijven , Den nagt i— die heel de wiegvan'tMenschdom hadt befchaauwd; Gods wijsheid , die den loop der wisfling voor kon fchrijven , Heeft 't donker pad bedaauwd — Gods wijsheid deedt de dwaaling zwijgen , En paarlen aan Gods eerkroon rijgen ; De dwaaling voelde zelfs haar valschheid en bezweek. De waarheid ftrooide bloesfemknoppen Langs Palestina's heuveltoppen — Gods glorij werdt gevoeld — en 't heil der Menscbheid bleek. E 4 Lang  72 DE GESCHIEDENIS Lang reeds hadt worstelende reden Haar rnajefteit ontdekt, en vol geduld — vol moed Bij 't licht der kenms om de glorijkroon geftreden, Tot vreugd der englenhoet — Tot vreugd van hun, die 't ftof bewaaken; Die , door gevoel en ijver blaakcn Voorde eer van't godlijk kroost, befchermen 't geestenchoon Uw vleuglen dekten 't levenslichtjen Van Isrels hulploos drijvend wichtjen — Gij juichte, toen dat licht eens gloorde op kronklend fpoor. Gij dankte , toen de glans der waarheid Op mós es lippen blonk —ja, toen een socrates Dj morgenftraalen van een zachtbevvolkte klaarheid Schonk aan de treurcipres —Toen decdt hij zijn' geleigeest zingen Van 't heil der fteryende aardelingen ; Toen fUTo 't godlijk fchoon der kennis heeft vergroot, Toen ftrooiden Cherubs , onder 't roemen , Het dal des doods met levensblocmen —» Maar, God watblijdfchap ! toen uw j % $ y s 't licht genoot* Een  DER M E N S C H H E I D. 73 Een mensch, zo fchuldloos , zo verheven, Maalde al de trekken der volmaakhe rnajefteit; Hier op den fluier van ons rustloos voordrend leven, Ontvlamt voor de eeuwigheid Uw weêrglans 6 onzigtbaar Wezen! Doet ons gevoel uw grootheid lezen; Uw weêrglans fchittert hout in onfchuld, liefde en vreugd.; ö J e s u s ! eeuwige eer der aarde ! Die 't wetboek der natuur verklaarde , Naar uw volmaaktheid beeldt elk fterfling thands zijn deugd.i Zweefde ooit verrukking door de reien Der vlammende englenGods,'t was—toen zij 't fchuldloos wicht Om de eerfte boezemmelk der onfchuld zagen vleien, Bij 't heerlijkst levenslicht; 't Was bij den fchoot der fchoonfte moeder, Waar op des aardlings vriend en broeder Het maagdlijk voedzel voor zijn levenskragt ontving; Dat kind moest tot een jongling groeien, Die 't recht der Menschheid zou doen bloeien Dat recht befchaduwt mij , terwijl ik dankend zing. E 5 Juich ,  74 Di GESCHIEDENIS Juich, Menschdom.' juich, verlichte Kristen! Uw grootheid is herfteld ; daar jesus deugd en leer De pleitzaak van natuur des bijgeloofs beflisten; Kniel _ kniel aanbiddend neer ! Het zacht, aandoenlijk licht der reden Zonk weg in 't zwart bederf der zeden ; De cherub weende, maar de fterfling bloosde niet: Nu is 't gevoel verfijnd , veredeld ; Geen glorij wordt van fchijn gebedeld; De Kristen volgt zijn' pligt en galmt het zegelied.; Mijn God ! geen bloedige offeranden Verneedren meer den menschjgeen flaaffche dweepzucht beeft; Neen , eeuwige broedermin .'gij reikt aan elk aan uw handen, w ie naar vohnaaking (treeft. Geen vloek zal meer den blinden heiden "Van meer verlichte broedren fcheiden ; Der Krislnen Godsdienst heeft de banden der natuur Met Gods onfehendbaar merk bezegeld; ö Leer ! die al' mijn daaden regelt — o Zaalge zedenleer! hoe gloeit hier 't liefdevuur! Ik  DER MENSCHHEID. 7S Ik vrees geen ftraf, — God is mijn vader, Mijn vader — die den mensch in eiken ftand bemint, Voert je sus voorbeeld ons de zelfsvolmaaking nader, God waakt voor 't dwaal end kind. De Wilden, ver van dwinglands troonen, De Wilden , die in 't Zuidland woonen, Jn oorden nauw ontdekt, zijn ook Gods denkend kroost; Schoon ze op deze aard in wildernisfen *t Genot der zelfsvolmaaking misten, Na 't fterflot zien zij zich door voordrend heil vertroost. Mijn jestjs leert geen plegtigheden, Waar op het bijgeloof nog kerkgeheimen grift; Der Kristnen Godsdienst is 't vereedlen van hun zeden , En 't loutren van hun drift, 't Vooroordeel ketent flaaffche zielen , Die fiddrend voor een fchaduw knielen; De harmonij der deugd bekoort het vrij verftand: Dat logge domheid eeuwig fluimer', De zalige oefning ademt ruimer ■ Daar waarheid vol gevoel haar glorijvaanen plant. 6 Mensch.  76 DE GESCHIEDENIS 6 Menscftheid ! nu gevoelt ge uw glorij: Nu bedelt gij geen eer van ijdle flikkring af; De kindsheid is voorbij — gij maalt in uw historij Vol majesteit ook 't graf; Zou 't naadrend fterflot u jdoen bloozen? Neen, 't wordt omkransd met lenteroozen; Zong uw geleigeest, toen uw wiegje eerst werdt beftrooid Met zachte ontloken lelibiaden , Ja, kroont die Geest uw eedle daaden , Hoe juicht hij ƒ als de dood uw aanzijn dau voltooit! 't Verhand is de eerfte jeugd ontwasfen ; Een onvervvrikbre moed veradelt ons beftaan; Geen vreemde drift kan meer de vrije keus verrasfen , Waar liefde elks hart doet haan. 6 Ondervinding! kind der tij len ! Uw raad leert teedie zielen ftri'den, Gij tekent het verderf, en fchetst de kroon der deugd j De Menschheid ziet haar pad verlichten , 't Geweten weegt de kragt der pligten, 't Gevoel biedt offers aan , en ademt hemelvreugd. Ja  DER MENSCH HEID. 77 Ja minzaam-leerende Ondervinding! Gij zijt den wiegling vreemd, maar toeft des jonglings hart; Gij onderwijst mij, hoe de regel der ontbinding Der eeuwen wentling tart; Gij toont, hoe alles voord blijft duuren, En Itand houdt, bij de vlugt der uuren. Bewonderende aandacht rijst — 6 fcheppend Albeftuur.' Het oog van denkende aardelingen Befchouwt den famenloop der dingen , Die 't leven ademt in den boezem der natuur. 'VIJF-  V IJ F D E ZANG. Verrukking trilt door teedre fnaaren. Het loof van 's levensboom omkranst mijn aardfche lier. Deelt in mijn rein genot, beglansde Hemelfchaaren ! Wier glorijfeest ik vier; Leert mij de onfterflijkheid begroeten ; Eerlang zal haar mijn geest ontmoeten. Beglansde Hemelfchaar! nog flaapt uw asch in 't gras; Ziet neer — ginds, waar die bloemtjens bloeien, Ddar , daar ontfloot de dood uw boeien, ; Daar werp ik ook welhaast deez' donkren fliiier af. Wel-  DER MENSCH HEID. 79 Welaan ! leert — leert mij de eerfte toonen Van 't lied der eeuwigheid, dat in volmaaktheid fmelt; Gij moest weleer , als ik , dit fcheemrig oord bewoonen , Waar alles heil voorfpelt: Nu voordert gij met ffoute happen Naar 't heiligdom der wetenfchappen, Dat eeuwig heiligdom, waar 't ongefchapen licht Uw oefning lieflijk blijft beftraalen; 't Vooroordeel doet geen denkkragt dwaalen , Daar rein gevoel 't penfeel van uw verbeelding rigt. De grenzen van het tijdb'jk leven Zi n met de roozenhaag der dankbre vreugd beperkt, è God ! ginds blaauwt de fchaauw van Edens dadeldreeven, Mijn drift is grootsch gevlerkt — Mijn drift vliegt naar volkomenheden, Gefchaduwd door mijn fiere reden. 6 Vlinder! beeldenfpraak der werkende natuur! Gij klaplwiekt hout op eedle kleuren , En dartelt in de morgengeuren, Maar kroopt nog ftraks als worm 1- ginds daagt mijn ftervensuur. De  8o DE GESCHIEDENIS De vrije mensch durft reedlijk denken ; Geen wreede onzekerheid verdonkert meer zijn lot; Ilijzietin 't dal des doods een vriend —een broeder wenken, En wacht op 't rijkst genot. ö Zaalge kalmte der bewustheid! Mijn jesus! ja , ik drink gerustheid Met voile teugen blij aan waarheids - boezem in. Kom , Onfchuld ! die mijn paan belommert, Het herfbed wacht — 'k blijf onbekommerd — Ik fluimer in den arm der eeuwige Menfchcnmin. 'k Hoor ferafs van uw grootheid zingen , ö Kristen ! die in 't licht der eeuwge wijsheid fpeelt; Gij , die de fterflijkbeid naar eindlooze eer leert dingen, En 't oog der Almagt ftreelt; Laat de eeuwen naar haar oorfprong ftroomen ; De hand der Menschheid wordt volkomen. Ja , breedgevlerkte Tijd! voer mij de grafrust aan , Doe 't levensvuur der jeugd verdwijnen , Mijn blos in blaauwe doodverw kwijnen ; 't Verlangen doet dit hart door hooger wellust liaan. Toen  DER MENS C II H E I D. 81 Toen jesus leer de dwaaling boeide, Toen zag bet Menschdom eerst den glans der eeuwigheid ; Die, als de morgen her, door 't aaklig rouwfloers gloeide, Ja, 't zag zijn majesteit. Het oog , verzwakt door offervonken , Die fpelend voor de domheid blonken , Het oog herneemt zijn kragt, en haart op 't godlijk doel 5 De mensch , beftemd om heil te fmaaken , Helpt vaders eeuwig plan volmaaken , Elk vrij — elk nieuw gehot veradelt zijn gevoel. De vrijheid doet haar luisterglooren. Gods kindren dragen geen gevloekte ketens meer; De dwang moet in de wieg der zwakke kindsheid fmooren; De mensch befchermt zijn eer. Ja, eerzucht doet zijn' boezem gloeien, Kwijnt zijn gehacht in haaffche boeien — Dit ijslijk fchouwfpel wekt zijn' trouw — zijn heldenmoed. Waar 't recht door trotsheid wordt verzwolgen , Daar durft hij jesus voorbeeld volgen, En offert aan 't belang der broedren fchuldloos bloed. E De 0 O  82 DE GESCHIEDENIS De Kristen kan zijn drift beteuglen, Het voorfchrift van zijn' pligt ftemt met verftand en hart. Begeerten klappen vrij de blanke duiven - vleuglen , "Wier vlugt het fterfuur tart; Verrukt wordt elke pligtbetrachting Omhelsd door juichende verwachting; Die Edens bloemen zaait in der cipresfen Ichaauw — Uw glans, ö jesus! Hert uw' broeder , Hij geeft zijn ftof aan de eerfte moeder ■ Maar 't koude doodzweet gloort, als reine morgendaauw. Veradeld Mensch! wie fchetst uw grootheid — Een grootheid - die zich zelve in Gods natuur verliest? Uw majesteit, 6 Mensch! houdt ftand- als 't bloed der fnoodDoor doodfchen angst bevriest; (heid, Belommerd door een vrij geweten , Kan fiere deugd den ramp vergeten; Tuicht Serafs ! door den moed der kristnen vaak verrukt, Gij zaagt, bij 't licht der wetenfchappen, Weleer der beulen wraak vertrappen, Maar vrijheids palmtak werdt door kristendeugd geplukt. Ifc* ■ ■' ï.» Die  DER MENSCHHEID. 83 Die deugd, gehoond ■*■ getergd « gemarteld, Zag 't ijslijkst foltertuig met lachende oogen aan; iWaar haat of dweepzucht om haar pijnbank heeft gedarteld,; Daar waait haar glorijvaan. Toen jesus onfchuld zegevierde , Toen hem de martelkroon verfierde, Toen blonk zijn majesteit volmaakt op Golgotha % Die majesteit omftraalt den kristen; Durft wraak hem 't levenslicht betwisten, Dan volgt hij ftervend zijn gekruisten Broeder na.; Dan blijft het Godlijk mededogen De laatfte veerkragt, die zijn hart bewegen doet; Dan fpreekt vergeving in zijn zachtbezwijkende oogen,; Veredeld door zijn' moed ; Ziet ftervende stefanus knielen; Ziet duizend - duizend eedle zielen Verfcheurd — verbrand — verworgd — door honger doodge* Ziet heel natuur door fmart bezwi.ken, knaagd;) Maar ziet de kragt der waarheid blijken, Wier godlijk «~ grootsch geduld 't rampzalig woên verdraagt. Fa fl  84 DE GESCHIEDENIS ö Zielendwang ! de ferafs weenden , Toen onfchuld aan uw voet, met eigen bloed bemorscht, Den doodfnik gaf, daar fmarten grootheid zich vereenden , In de opgefcheurde borst ■ 'k Zie Rome 'k zie Castielje bloozen , 'k Hoor Frankrijk fchaamrood zuchten loozen; Geneve ! uw vrijheid kwijnt op 't graf van een' seeveet, Waar durft gevloekte dwang niet woeden ? Hij heeft mijn vaderland doen bloeden , Waar vrijheid nooit den moord aan bar geveld vergeet. Maar voert de ftorm de donderwolken Al brullend ons voorbij, dan klinkt het dankend lied Der beevende natuur, die aan het oog der volken Betraande lachjens biedt; Zo fpreidt de waarheid grootfchen luister, En zegeviert op 't aaklig duister; Wanneer verdrukte deugd haar zachte majesteit, In de allerbangfte levenshippen , Met doodverw op de fiere lippen, Tot roem van't Menschdom - ja, tot eer van God yerfpreidt. [Tri-  DER. MENSCH HEID. 85 Triumf.' de vrijheid ademt ruimer; Het zwart toekomend baart — het baart een hemeltelg. Vliegt eeuwen ! vliegt voorbij—dat woest vooroordeel fluimer, En 't niet den vloek verzwelg' —i Het zwarttoekomend baart mijn glorij. Schrijft Cherubs! fchrijft de volkshistorij Der wentlende aardbol die uw Schepper eeuwig kroont; Befchrijft de uisfelvalligheden Eerlang ontluikt een bloeiend Eden , .Waar in onfterflijkheid bij 't licht der kennis woont. Wat fterfling durft om 't aanzijn bloozen ? Noemt dweepzucht nog deze aard een donker traanendal? Ondankbren .' voelt uw recht — zuigt geen vergift uit roozen. ó Liefling van 't heelal! God kent uw' nood — hij telt uw traanen; Ziet 't levenspad door englen baanen , Zij leegren , waar gij treedt, zich vriendlijk tot uw hulp; Gij droomt flegts van verdriet en lijden , Blijf blijf uw hart aan onfchuld wijden -* Zij ftrooit den rijkhen fchat zelfs in der armen hulp. F 3 Ver-  gf DE GESCHIEDENIS Verberg die traan — verfmoor die zuchten, Zij zijn den glorijftand der menschlijkheid onwaard ; Voor wroegende ondeugd, die zich zelve zoekt te ontvlugtea, Zijn angst en f uert bewaard. Kom, Haak den zucht der zaalge vrijheid; Kom , de englen fpieglen reeds hun blijheid In heldre traanen, die 't gevoel vol wellust .plengt; Geen wildernis kan u doen treuren , Uw heilzon zal de neevlen fcheuren, Daar zich de lach der hoop met dankbre galmen mengt. e Verdwaalden! treft u 't loon der fnoodheid , Bezwijkt niet - keert te rug, eer u 't bederft verzwelgt ; Uw God - uw vader wenkt -herneemt uw waarde —uw grootUw fchuld is uitgedelgd - heid ,) Ontvlugt uw' dwaalweg — komt, de rampen Verftrekken u tot avondlampen ; Zoekt bij haar kwijnend licht 't verloren pad der deugd J Dat wanhoop nooit u ziel verneder', Treedt toe - Gods liefde omhelst u teder — De dag des heils breekt aan- hier ftroomt eenbron van vreugd. Geon  DER MENS CHHEID. 87 Geen fterflijkheid ontfiert uw' luister; Neen kristen ! neen — uw roem zweeft boven 't wisflend lot ; Dat elke polflag vrij uw jongften doodfnik fluister', Gij kent uw rein genot ^-1 Uw heil rolt aan met de oogenblikken; Geen dood dreigt ooit door koude fchrikken, Geen dor geraamte wenkt, of grieft uw brekend hart; l ' De dood, zo fchoon — zo blij als de englen / Die d'eerkrans voor uw' jesus ftrenglen , De dood treedt lachend aan, en dooft uw laatfte fmart. Uw deugd — uw onfchuld kent geen lijden, Zij juicht fchoonde afgrondbrult „verfcheurtdoor'twoedend Gij fluimert in Gods arm —fchoon de elementen ftrijden(vuur; Bij 't wandelen der natuur. Een ftuiptrek doe de fchepping beeven, Gij ademt kalmte, vreugd en leven, En ziet door eiken fchok 't volmaakst ontwerp voltooid Gij juicht — hoe ook uw fterfdag nadert, Schoon 't blikfemvuur uw jeugd ontbladert, Gij ziet de vrucht der deugd met hemelgoud behrooid. F 4 Aards,  53 DE GESCHIEDENIS Aardsenglen ! doet de citers klinken, Schaamt u de broederfchap van 't hoflijk zangchoor niet, Ziet de eeuwge lentebloem met hlvren nagtdauw blinken ; God hoort mijn fchuldloos lied •— Hij ziet mijn klimmende gedachten, Zijn liefde kroont ons moedig wachten >— Aardsenglen! ja, gij flreelt de gouden citerfnaar, Gij ziet den fterfling zacht ontboeien, Gij juicht _ waar lijkcipresfen bloeien —. Elk graf is in hun fchaiuw voor u een dankaltaar. De mensch , van 't grover ftof ontflagen, Wordt, fchoon een aardling , naar volmaakter kring geleid. Juich , wereld ! — ja , gij moogt een zigtbre Godheid dragen ; ó Wieg der eeuwigheid ! Dan zingen de englen wclkomzangen, De Menschheid moet haar' lof ontvangen , Als de eedle zuster van des ferafijns natuur Zo fijn bczintuigd —i zo verheven , Zo werkzaam, vol gevoel en leven , Zo zalig is de mensch na 't vlugtig ftervensuur.  DER M E N S C II H E I D. 80 Nog eenmaal moet mijn toon verheffen, Itlij fmelt in 't glorijlied, dat Gods koraalen ftreelt; De dichtkunst zocht vergeefsch al'tmenschlijk fchoon te treffen. Getekend naar Gods beeld — De mensch plukt paradijslaurieren , Hij doet zijn reden zegevieren , 't Beftaan der dingen voert hem tot oneindigheid ; 't Gezond verhand durft overwinnen, 't Ontwijkt den leiband onzer zinnen , Ia , 't hapt al oefnend naar de onzigtbre rnajefteit,. 't Verhand dringt door — maar ziet de wijking Van een volkomenheid, die liefde en eerbied wekt; Door overeenkomst — door bedaarde vergelijking Wordt Gods beftaan ontdekt. De mensch doorgrondt den aard der dingen, Hij zweeft in zijn befpiegelingen, Daar zelfs waar 't naamloos niet aan d'eerften lichtftraal grenst; Hier, aan den rand van 't graf gezeten, Weegt hij de veerkragt der planeten , Daar hij naar 't broederfchap van hun bewoonren wenscht. F 5 't Ver-  $o DE GESCHIEDENIS 't Vernuft geeft oefning nieuwe vleuglen — 't Bezintuigt zelfs de kunst — geen afftand fmoort een drift, Die zich door knaagend leed noch armoê laat beteuglen , Maar diep is ingegrifd — Natuur! het kunstglas vindt uw raadren, En doet het afzijnd voorwerp naadren, Om zich door 't ftaarend oog te fpieglen in 't gevoel — Zo famelt het verhand zijn fchatten , Zo leert het denken en bevatten — En vindt in 't kleinfte hip een grootsch >— een Godlijk doel. Nooit —i nooit zal onderzoeklust zwichten _< Verbeelding baant zi;n pad >~ verrukking ftraalt hem voor; Voelt miltons kwijnend oog zich door geen zon verlichten T Zijn geest ziet de eeuwen door. De nagt des doods befchaauwt zijn treden, Nog fchildert hij 't verloren Eden , En maalt der englen jeugd met eeuwge verwen af, Laat Homes inqvifitie-beulen Galeus naar den kerker feulen De hand der vaste zon blijft de eernaald op zijn graf. De  DER MENSCH HEID. gg De waarheidsvriend , met roem bepereld , .Veragt het vorstlijk goud, en fpot met vleiende eer ; Hij weet, al 't fchittrend ftof der wentelende wereld Keert tot zijn oorfprong weêr. De tijd vermorfelt glorijzuilen , Hij graaft een nest voor krasfende uilen, In't vaal bemoschtalbast— Hij knaagt aan 't hawlst metaal Maar 't glorijloof der werenfchappen, Geftrooid langs wijsheids wenteltrappen, Getuigt in. de eeuwigheid der eedlen zegepraal. Juich Mensch ! gij dringt in 't hart der aarde, Waar de afgefcheiden erts tot goud of ijzer ftremt; Gij ziet — hoe 't werkend vuur kristal en fteenen baarde., Waar is 't vernuft beklemd ? Waar zweelt het niet op vlugge fchachten? Elk hofje ontwikkelt weêr gedachten; Pij kiest een vorming — die naarfcheppendeahnagtzweemt; De bouwflof, door uw liand ontwikkeld, Als eerzucht — kunst en ijver prikkelt, Schetst een volkomenheid — aan englenwijsheid vreemd. Na-  $1 DE GESCHIEDENIS Natuurkunde! uw gewijde luister Straalt liet verwilderd oog der trotsche domheid blind; Zij fiddert ~ daar gij ftout, ondanks 't verfchriklijk duister, De wieg des donders vindt ^ Gij weegt de lucht, en telt de treden Van 't licht — gij ziet den blikfem hneeden , Uit vuur en zwavel^, in den dampkring faamgeprest, Gij kent den kerker der orkaanen —' Den tuimelgeest der oceaanen Ontzinkt uw aandacht niet in 't onderaardsch gewest. Al ftraalt geen daglicht aan de poolen, Gij fpoort de wortels op van 't eeuwig ijsgebergt; Geen rook uit Eümas muil blijft voor een oog verholen, Dat nagt en afgrond tergt ,—, Gij telt het zand aan gloende ftranden, Gij wandelt in koraalwaranden, Waar 't rustloos golvend zout verbeende takken kuscht; In 't donkerst grot der barre rotzen Hoort gij 't geweld der baaren klolzen, Eu zoekt den fchoot — waar 't kiem der banke paarlen rust. Wat  DER MENS CHHEID. 2? Wat denkbeeld! -1 God! ik voel mijn waarde; Hoe grootsch is mijn natuur ! - volmaaktheid lacht mij aan, Zij, die de fchepping naar heur eigen beeldtnis baarde; . Ik dank voor mijn beftaan — Ja, mijn beftaan is ook volkomen. Mijn lot moog' rustloos _ wentlend ftroomen _ 't Verliest zich eenmaal in 't genot van hooger vreugd ; Vergt onbeftendigheid mijn klagten , Geen nood ! 'k vdfel al mijn leed verzachten; Volmaaktheid fpiegelt zich in ftruikelende deugd. Zou fterflijkheid mijn roem doen kwijnen? Neen , 6 befchermgeest! neen , ik wacht een eedier ftand; De paersgevlamde tulp zal eens vol zwier verlchijnen, Nu fluimert ze in haar plant. Het zaad, ginds door den wind verdreven, Befluit een eeuwverduurend leven, Een boom, wiens lommer eens het nageflacht befchaauwt \ Zo fluimert op,den ftroom der uuren Mijn ftand, die eeuwig voord zal duuren; Zo bloeit mijn aanzijn eens, met rein genot bedaauwdj Be-  94 DE GESCHIEDENIS Befchermgeesl! ja, dit treurig duister Omfluiert wel mijn vreugd -maar nooit mijn denkingkragt; Nog flegts een oogenblik - dan daagt mijn morgenluister, Uit d'aakligzwarten nagt. Geen zwakheid drukt mijn grootschheid neder; De moschplant hert den trotschen ceder; Volkomenheid vereent geheel de aanwezenheid. De traanen, die wij hervend Ichreien , Zijn 't paerelfnoer der hemelreien, Dat zuivren weêrglans door het dal des doods verfpreidr.i Gods liefde zal mijn' zang niet wraaken; Neen, Vader van't heelal! gij hoort uw ftaamlendkroost; Het voelt den zelfden gloed, waar door de ferafs blaaken; Schoon 't om zijn wanklank bloost — Ja, 't durft , door ftrijdigheid van toonen , De harmonij te roekloos hoonen, Maar 't zoekt vergifnis bij een minnend vaderhart; 't Gevoel, nooit afgemaald door woorden, Volgt dankend dan de feestakoorden Van een volmaakter kring, die tijd en wisfling tart. Wel-  DER MENSCHHEID. $5 Welaan dan, eedle Sterfgenooten ! Smaakt al de zaligheên der eeuwge burgerij, ó Schoone bloesfemtooi! gij zult het heil vergrooten Der hemelmaatfchappij. Verlichte Menschheidl reeds volwasfen Kan fpeelgoed aan uw grootheid pasfen? Treft blinkend klatergoud uw fiere rnajefteit? Moet beeldwerk nog den flaap der zinnen Door ijdle flikkring overwinnen ? Neen, uw verlichte ziel fmaakt haar onfterflijkheid. Uw kindsheid flaapt in 't graf der eeuwen, Geen lusthof bloeit alleen in 't altijdgroenend oost; Gij ziet op 't noordsch gebergt het vlokkig filver fneeuwen, Maar wordt door vlijt getroost. Gij dankt natuur voor al haar werken; De winter fchudt van grootfche vlerken De witte veeren op mijn dierbaar vaderland; De hoop zweeft langs den doodfchen akker; Welhaast wordt dankbre blijdfchap wakker, En kuscht den overvloed met bloemtjeiis in de hand. Vol-  8* DE GESCHIEDENIS Volwasfen Menschdom! ken uw waarde, o Zigtbre Godheid in dit laag — dit zinlijk oord! De drift, waar door uw jeugd van zeedlijk fchoon ontaarde, Wordt door 't gevoel verfmoord . 't Gevoel fchat nu 't gewigt der dingen; Geen magt kan 't vrij geweten dwingen, Zesduizend jaar, 6 God! is 't Menschdom opgevoed — Geleerd door manlijke ondervinding , Zo lang geworsteld met verblinding , Herkent het nu zijn' ftand , en gloeit door trouw en moed. De zaalge vrijheid, lang ontheiligd, Gelasterd en miskend — de vrijheid zegeviert; Daar orde, die 't heelal voor ondergang beveiligt, De maatfehappijen hert: Ja, Tweelingzusters! Orde en Vrijheid! Komt — Godlijk recht en englenblijheid Veraadlen 't fterlgewest; —gedoemde Slaavernij Ziet eindlijk 't eeuwig wraakzwaard fchittren; De wroeging zal haar lot verbittren Nu grenst de Menschheid aan der geesten maatfehappij. ö Vrij:  DER MENSCH HEID. 97 è Vrijheid! hoofdtrek van Gods wezen ! è Eenige eigenfchap van denking en verftand ! Doe uw volmaaktheid in 't natuurlijk wetboek lezen — Daar trek ons 't fchoon verband ; Daar treft ons eenheid , nut en liefde ; 't Gevoel, dat eedle harten griefde , Zo vaak gevloekte dwang op onfchuld heeft gewoed; 't Gevoel durft nu , voor God en menfchen , Zich zelf een eeuwge foltring wenfchen, Indien het immer duit, dat Neerland flaaven voedt. Stap, fiere Menschheid ! hap veredeld— Veredeld door 't gevoel van waare rnajefteit, Stap langs het pad der eer , waar deugd nooit kruipt of bedelt, Naar grootfche onfterflijkheid. Welk denkbeeld —God! 'k zal eindloos leeven, 'k Zal eindloos naar volmaaktheid ftreeven — In hooger, eedier kring , als burgeres der aard; Ja, meer bezintuigd — meer volkomen, Zal vreugd door heel mijn aanzijn ftroomen »■» Daar mijn geleigeest vrij mijn gouden citer fnaart. G On.  S>S DE GESCHIEDENIS Onlterfiijk? ... ja, mijn denkvermogen^ Bezegeld me' het merk van Gods volmaakt verftand , Is aan het werkloos niet tol eeuwige eer onttoogen , Het pronkt in Gods verband . Volmaaktheid zag haar plan verdelgen , Zo 't niet. mijn aanzijn kon vervirelgen; Neen, eindloos werkend wordt mijn grootheid.uitgebreid ! Mijn reden komt de Godheid nader , Zij •— zij was de adem van mijn vader, Gehold tot een natuur -> gefchikt voor de eeuwigheid Geleigeest! nog maar weinig /tappen, En dit befchaduwd pad verliest zich in het gral ; Dan leidt gij mij naar 't koor der hooger wetunfehappen , En droogt mijn traanen af _ Dan moogt gij mij als zuster groeten, Dan zal ik jesus vrij ontmoeten, Dan dekt geen vaal gordijn het ongefchapen licht; Verfijnd, gelouterd en verheven, Drinkt mijn beftaan het werkend leeven Met volle teugen —■ daar verdriet —< daar wislling zwicht. Elk  DER M E N S C H H E I D. 99 Elk zintuig ademt hemelweelde ; Geen grove lltiier dekt het oog der kennis meer; Elke oefning , die voorheen 't ontwikklend aanzijn hreelde, Oogst zaligheid en eer —i Elk voorwerp zal mijn aandacht wekken. Natuur! hoe veel onzigtbre trekken, Die 't fijnfte kunstglas hier ontduiken, treffen mij! Elk fchepfel leert Gods magt bereeknen , Elk hofjcn moet zijn wijsheid teeknen Bewondrende eerbied fmelt in englenpoëzij. Verrukking zal mijn drift doen gloeien; Verbeelding huppelt door de fchoonheên van 't heelal; Hoe grootsch zal 't glorijloof der fiere dichtkunst bloeien Daar God mij kroonen zal. Hoe Godlijk zal het dichtchoor zingen, Daar Serafs bok naar de eerprijs dingen ! Een david, een homeer, een job, een ossiax, Een debora, wier heldenzangen Door een van merken zijn vervangen, Voltooien daar hun' ftand in 't eeuwig fcheppingsplan. G 2 6 Maagd-  100 DE GESCHIEDENIS 6 Maagdlijk Bloemije uit Iuda's oorden! maria ! 't Joflied galmt met grootfcher — eedier zwier; Ja, in uw reien, die uw Zoon — uw' vriend bekoorden , Juicht Neerla ds brakonier. — Geen afftand zal mijn vlugt meer klutstren , Geen dampkring mijn gezigt verduistrcn >— Deze aar d , weleer de wieg van eindloos grootsch beftaan, Deze aard , bewoond door vrede en vrijheid , Door onfchuld , liefde en dankbre blijheid, Biedt, als Gods lusthof, zich het oefnend Menschdom aan. Hier zal ik 't wijsbeftuur bewondren ■-. Niets— niets onduikt mijn oog_ 'tvooröordeel beeft niet meer, Als de Echoos, grootsch en fchoon, langs zwarte wolken donNeen , wijsheid zingt Gods eer. (dren, Geen zwakheid fchrikt voor hlikfemftraalen, Die zuivrend door den dampkring dwaalen; Verlichte kennis vindt geen waar natuurlijk kwaad : 't Is alhs fchoonheid orde en liefde; Elk voorwerp, dat ons eertijds griefde, Hadt heerlijke einden en veradelde onzen hand. Elke  DER MENSCH HEID. 101 Elk aardling leert Gods grootheid lezen; ö Zalige oefning! die mijn hijgend hart verrukt; 'k Zie 't Menschdom vriendlijk door de Serafs onderwezen , Daar 't ftoutst ontwerp gelukt; 't Gevoelig leven vrij en bloeiend —« De driften edel _. zuiver —■ gloeiend , De reden godlijk, en elks vatbaarheid voldaan — Terwijl begeerten zich verheffen , Om 't eeuwigwijkend doel te treffen; Mijn God ! wie vangt den toon van 't waardig loflied aan?... Haast volg ik zelf mijn dichtgedachten, En zweefde fchepping door, van kring tot kring begroet Door burgren , die met mij naar hooger glorij trachten : Ja, juichende Englenftoet ! Nooit rustend zal mijn ijver blaaken, Om meer te kennen — meer te fmaaken >— 6 Vriendfchap! uw genot veradelt al mijn vreugd; Mijn uitgekoozen zielgenooten ! 'k Voel eeuwig ons geluk vergrooten _ (deugd. Heel 't Menschdom wordt volmaakt door oefning , liefde en   DRUKFOUTEN. Bladz. 21 reg. 17 flaat rijper lees rijpend 45 3 brandend braadend 50 15 geeft . gaaft 52 11 'vertapr — vertrapt 53 — 14 woedt! woelt! 55 — 9 nooddrufcen genot nooddruft en genor» 59 14 den baaren — cc baaren 77 2 toeft -— treft 78 — 7 gras; — graf; Andere kleinigheden verleterc de Lezer.