ZEVEN VERHANDELINGEN O V E a VERSCHEIDE ONDERWERPEN, VOORGELEEZEN IN HET GENOOTSCHAP, CQNCORDIA ET LIBERTATE, D O O X JOANNES LUBLINK, den Jongen. Amsterdam, M D C C L X X X I I I.   VOORBERICHT. V~an tyd tot tyd eenige Verhandelingen in het Genootfchap, onder de [peuk: Concqrdia et Libertate voorleezende, zag ik my, by herhaaling, met de goedkeuring van deszelfs geachte Leden geëerd. Sommigen zelfs legeerden een en ander van die opflellen, ook tot hun gebruik te bezitten. Om hieraan eenigzins te voldoen, zonder my echter als Schryver aan het Publiek optedringen, beJloot ik eenigen dier Verhandelingen te laaien drukken, en dezelven aan hen, voor wie ik ze, had vervaardigd, en tevens aan eenige Kunstvrienden uittedeelen, om hierdoor hunne gedachten, tot myne eigene onder rechting, te kun* nen inwinnen; en ook dit by zonder oogmerk heeft my tot de keuze van deeze weinige Verhandelingen uit mynen gantfchen voorraad * 2 be-  ÏV bepaald. Zy verjchynen hier byna woorde~ lyk, zo ah ik dezelven heb voprgeleezem; terwyl ik hm en daar eene enkele aanmerhing, die ik nog noodig oordeelde, aan den voet der bladzyden heb geplaatst. Het uitbreiden van kundigheden, naar onze beste, vermogens, 'is een pligt welke de verflandige Maatfchappy met alle recht van mn kan vorderen ; de bewustheid van uit dit beginfel gearbeid te hebben, eene genoegzaame vergoeding voor het moeijelyke en onaangenaame, het geen dien arbeid zou mogen verzeilen of achtervolg gen; en een vriendelyke aanwyzing van het gebrekkelyke in onze begrippen, de beste belooning) die wy kunnen wenfchen. De Leezer ziet ligtelyk , wat ik , naar deeze gronden , van hem durf verwachter*. I VER-  1 VERHANDELING OVER HET VERDEDIGEN VAN DEN CHRISTEL TKEN GODSDIENST.   MYNHEEREN! M en vindt in de Levensbefchryving van den beroemdeü Hoogduitfchen Dichter Canitz, de volgende byzoriderheid. Deeze braave man, die, geduurende een' geruimen tyd, tegens de hevjgfte aanvallen van kolyk, fteen en graveel had moeten worftelen, ontfing eindelyk van zyne Artfen het bericht, dathy, uit hoofde van een fterk aangroeijend borstwater, nogfkchts eenige dagen levens te wachten had. Hy, die altoos a!s een eerlyk man en yvfirig Christen geleefd had, zag nu het oogcnblik van zyne ontbinding met blydfchap te gemoet. In deézen toeftand begeerde hy, op zekeren morgen, dat men hem aan het venfter zou brengen, om aldaar een weinig frisfche luchc te fcheppen. Naauwlyks was het venfter voor hem geopend, en naauwlyks fc^eenen hem de verwarmende ftraalen der opgaande zon in het gezicht, of hy riep, als opgetogen , uit: ,, Ach! indien het befchouwen „ van dit vergangkelyk fchepfel, reeds zo heerlyk en verkwikkend is , hoe veel meer nog zal my het zien der onuitfpreekelyke heerjyks> heid van mynen Schepper niet verrukken J '* A a Dit  4 over het verdedigen van Dit had hy naauwlyks uitgefproken, of hy wierd door een verflikkende zinking overvallen, en gaf den geest. Canitz befloot hier, als een verftandig man, van het mindere tot het meerdere omtrent zyn' weldoenden Maaker. Canitz begreep te recht dat een God, die aan zyn ligchaam, in dit broofche leven, zulke tastbaare blyken van gunst verleende, voor zyn'onfterfelyken geest, in de eeuwigheid, geen minder zaligheden gereed had. Doch, myn waardfte Vrienden! had Canitz de grootfte reden om dit van het natuurlyke licht, de zon, te befluiten; zouden wy dit niet, met even zo veel recht, kunnen doen wanneer wy een ander, een redelyk licht, ik meen het heilig licht der Godlyke Openbaaring, naar verëisch befchouwen? Dit licht ontdekt ons niet alleen een verbaazende menigte van voorwerpen, wier edele fchoonheid onze geheele ziel verrukt; het verfchaft ons niet alleen het uitzicht op een' oneindigen geluk, ftaat, maar baant ons zelfs daartoe den weg en ingang. Dit licht ontdekt ons dien uitmuntenden Godsdienst, waardoor wy ons geluk in die leven bevorderen en hier namaals kunnen verzekeren. En echter word die heilzaame licht, deeze beminnelyke Godsdienst, van niet weinigen veracht, verfmaad, en, als onwaardig, verroekeloost (*). Ondertusfchen heeft het ook nimmer ont- (*) Ik fpreek noch hier, noch in myn gantfche Verhandeling , van menfehen die, wanneer zy met ons verfchillen, het enkel te doen is om de waarheid optefpooren, en die onpartydig genoeg zyn haar te omhelzen, waar zy haar ook aantreffen; menfehen die de zuivere leerineen van den Natuurlyken Godsdienst erkennen, en 'er " een  DEN CII RIS T EL Y KEN GODSDIENST. £ ontbroken aan zodanige ftervelingcn, die zich de zaak van waarheid en deugd ter harte namen, en "er met mond en pen voor in de bresfe fielden. Inzonderheid had dit plaats omtrent dien Godsdienst, dien wy, als Christenen, belyden. Het aantal der fchriften ter verdediging van den Christelyken Godsdienst, is al zeer aanmerkelyk. Degeleerde Fabricius heeft 'er reeds eenige honderden van opgeteld; en hoe veelen zyn mogelyk nog aan zyn vlyt ontfiipti om nu niet eens te fpreeken van die uitmuntende werken, welken federt die opgaave zyn in het licht gekomen. Zekerlyk was het groote oogmerk der meesten voornaamelyk, om de balddaadigheid van het groeijend Ongeloof te keer te gaan. Of echter veeïen dier gefchriften wel aan dit oogmerk beantwoorden; ja, of veelen derzelven daartoe wel recht gefchikt zyn, dit is het, waaraan wy zeer twyfelen. Ik heb hierover wel eens ernftig gedacht, en my zeiven afgevraagd of eenige ° Bedenkingen1 over de wyze der verdediging van den Christelyken Godsdienst, geen gevoeglyk onderwerp zou kunnen opleveren, om in een gezelfchsp van verftandige Christenen te verhandelen; en uw ■een loffelyk gebruik van maaken; menfehen die den naam van eerlyke Deïsten verdienen, en daarom, gelyk Young het uitdrukt, welhaast tot Christenen konnen rypeti: — Neen; ik fpreek van menfehen die den Godsdienst haaien, om dat hy met hun manier van denken en handelen te veel verfebüt; die 'ergeen rekening by vinden, om zyn voorfchriften optevolgen; die al hun verftand fcherpau om, in het tegenfpreeken der Openbaaring, voor hun bedorven hart te pleiten; die het licht fchuuwen, om dat hun werken boos zyn;— en 20 Janigen wierden 'er-, tc.i allen tyde , helaas! in menigte gevonden, A 3  6 OVER HET VERDEDIGEN VAN uw bekende zucht, myne Vrienden! voor waarheid en deugd, gevoegd by uwe toegeevendheid omtrent myne weimeenende poogingen, hebben my het befluit doen opvatten uwe aandacht hiertoe uittenoodigen. Indien het waar is, 't geen wy reeds met een enkel woord aanmerkten, dat, naamelyk , de Godlyke Openbaaring, of het zaakelyke van dat boek, 't geen wy den Bybel noemen , de eenige wezenlyke grondzuil is van allen waaren Godsdienst; dan is het ook geen wonder, dat het Ongeloof, het geen zo gaarne een' God en eeuwigheid zou wegwenfchen , (en hoe gretig gelooft men , het geen men vuurig wenscht 0 dat, zeg ik, het Ongeloof ook alle zyne pylen fcherpt ,om deGodlykheid en het gezach van dit heilig boek te beftryden. Maar dan is en blyft het ook de pligt van elk verftandig verdediger van den Christelyken Godsdienst, de Godlyke rechten van dit dierbaar boek te handhaaven en buiten allen twyfel te {tellen. Hiertoe, dunkt my, is het vooral noodig, de waarheid van de Heilige Schrift (*) uit duidelyke, bevatbaare en over- (*) Wanneer wy fpreeken van den Bybel, van Gods Woord, van de Heilige Schrift, van de Godlyke Openbaaring, zyn wy gewoon door die verfchillende uitdrukkingen ééne en dezelfde zaak te verftaan. Echter zouden wy, met eene ongezochte naauwkeurigheid, hieromtrent eene behoorlyke onderfcheiding kunnen maaken. Da Bybei, of bundel der gewyde Schriften, beftaat niet enkel uit Gods Woord, is niet geheel en al Godlyke Openbaaring; maar veelmeer een Gelchiedenis der Openbaaring, een verzameling der Godlyke Openbaaringen, van tyd tot tyd aan het menschdom gefchonken; waarby gevoegd zyn zo»  DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST» 7 overtuigende gronden te bewyzen. En zulke zyn 'erin menigte , als by voorbeeld: de gewigtigheid en verhevenheid van haare leerftukken; — haar volledige gefchiedkunde , vooral met betrekking tot den Mozaïfchen Godsdienst en de gantfche historie derjooden;— haare verwonderenswaardige overeenstemming, zo wel van alle haare leeringen met de gezonde reden , als in haar eigen Hellingen en getuigenisfen, en bovenal in de naauwkeurigfte vervulling van alle haare voorzeggingen; — verder; de onloo- chen- zodanige gefchied- en zedekundige fchriften, welke, met de voorgemelde, zeker geheel uitmaken, om ons een ge. noegzaam verflag wegens de Gefchiedenis van den Godsdienst opteleveren. Deeze onderfcheiding heeft haare byzondere nuttigheid ; eensdeels, om eene vry algemeene misvatting voortekomen, welke den Bybel befchouwt als een aanééngefchakeld dogmatiek leerboek, waardoor men dan de gedwongenfte famenftellen weet te verdeedigen : —. anderdeels, om eene menigte van aanmerkingen, door het Ongeloof tegen de Godlykheid der Heilige Schriften over het algemeen te berde gebragt, op haare rechte waarde te fchatten; voor zo verre zy naamelyk betrekking hebben tot dat menfchenwerk, het geen mede tot deeze gefchiedenis van den Godsdienst behoorde, maar met de eigenlyke Godlyke Openbaaring , met Gods eigen Woord, nimmer moet worden gelyk gefield. (*) In plaats van dit bewys hier in 't breede te ontwikkelen, willen wy liever aanmerken, dat wyde Profeetiën, hoe gunstig zy in haare vervulling ook voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst medewerken , echter geenszins befchouwen als onöntbeerlyk, om die waarheid voor ons Christenen te ftaaven. De andere bygebragte gronden zyn hiertoe, op zichzelven, in allen opzichte, voldoende. Voor de Jooden evenwel fchynt dit bewys meer noodzaaklyk te zyn geweest. Deezen immers, weiA 4 ke  8 OVER HET VERDEDIGEN VAN chenbaare wonderen , waarmede zy is verzegeld en bevestigd jde zonderlinge bewaaring en onderlleuning: van die menlchen, welke haare waarheden hebben voortgeplant;— de voortreffelykheid van haar onderwys, in alles wat flechts eenige betrekking tot de leeringen des geloofs, of de'p'igten des levens heeft; — de inwendige, bovennatuurïyke kracht, die roet haare waarhe* den zo ontegenzeggelyk verzeld gaat; — haar eigen inwendige Sterke en duidelyke getuigenisfen, en wat dies meer is. Ik weet wel, dat het Ongeloof tegen alle deeze bewyzen verfcheide tegenwerpingen inbrengt ; doch ik weet ook, dat men hierop duizend maaien, met een onbetwistbaare zegepraal, heeft geantwoord. Ondertusfehen zou' ik wenfehen , dat men by deeze eé (t gronden, by deezeeerfte beginfelen, zich blooteiyk bepaalde tot zodanige bewyzen, die geheel duidelyk en eenvoudig waren, en niet te veel kunst of uitpluizing veiëischten; en dit verbeeld ik my, dat den ftryd. vry fpoedig zou beflisifen Eén voorbeeld voor allen. Het Ongeloof zegt: „ Gy beroept u op het getuigenis dat „ de Schrift zelve van de Schrift geeft. Dit is „ dwaas en onredelyk gehandeld. Niemand kan immers voor de waereldlyke rechtbank m zyn eigen zaak getuigen?" Wy antwoorden: Het ke zich op de Godlykheid der zending van hunnen Mofes zo biliyk beroepen, hadden zulk een Godlyk bericht, nis dat der Profeetiën , wel noodig, om ook de Godlyke Zending te erkennen van dien Mesfias, weike hunne Godsdienstige huishouding zo geheel van gedaante zou veranderen.  DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST. 9 getuigenis van den perfoon zelf, in zyn eigen zaak, is niet alleen geoorloofd , maar voldoet wel degelyk voor den waereldlyken Rechter, dan naamelyk, als 'er deeze drie dingen faamenloopen: wanneer den Rechter blykt.dat het getuigenis eenig in zyn foort is;— dat 'er geen diergelyke getuigen meer mogelyk zyn; en — dat de hoogite waarfchynelykheid voor de waarheid van het getuigenis pleit. Men pasfe dit alles toe op de Godlyke Openbaaring,' en zie dan hoe weinig deeze veelfchynende tegenwerping beteekent. Nog eene andere bedenking word 'er,over het algemeen, tegen de Godlykheid der Openbaaring ingebragt. „ God (zegt men) kon zyn oogmerk, 3, in het onderwyzen der Stervelingen, dooreen „ enkel middel bereiken; door een middel, het „ geen op zich zeiven voldoet, het geen wy by alle Stervelingen aantreffen, de Redennaamelyk, die ons God in zyne werken zo duidelyk „ doet kennen, dat hieromtrent alle nadere ken„ nis tegenzeggelyk, overtollig en nutteloos is. Zonder hierop in het breede te antwoorden, vraagen wy alleenlyk : Waarom toch is een nadere Openbaaring en bekendmaaking, van Gods zyde , tegenzeggelyk en overtollig ? — Ik verbeeld my, voor een oogenblik, een tydgenoot van den vermaarden Kunstfchilder ÏIubbens te weezen; ik zie 's mans uitmuntende tafereelen; ik zie ze met verrukking; ik durf nu zeggen: Ik ken Rubbens; ik ken zyn kunstvermogen. Doch gefield eens, ik was zyn Vriend; waarom kon dezelfde Rubbens my ook geen brieven fchryven? waarom A 5 zou  10 OVER. HET VERDEDIGEN VAN zou ik, uit die brieven, zyn byzondere gevoelens, zyn gedachten omtrent my, zyn innerlyk perfooneel karakter niet nader kunnen leeren kennen? Wat tegenzeggelykheid is hier toch in gelegen ? ,, Ja, zegt men, maar die beide Lich„ ten komen van den zelfden God; zy dienen voor de zelfde Stervelingen, en bedoelen het zelfde „ einde; zy moeten, by gevolg, ook van denzelf,, den aart zyn". Dit zyzo! doch dit verhindert niet dat het eene licht veel voortreffelyker kan weezen dan het andere. Men toetfe die in honderd verfcheide betrekkingen. By voorbeeld. De Reden vermoedt een vergiffenis van misdryven; de Openbaaring (zo als wydie vooronderstellen) belooft ze, en leert ons hoe wy ze deelachtig worden. — De Reden hoopt op een beter leven en de onfterfelykheid; de Openbaaring maakt dit zeker, toont 'er ons den weg toe aan, beveelt ons 'er naar te ftreeven, en geeft 'er ons de verrukkendfte afbeeldingen van. De Reden heeft gronden om te denken, dat het zedelyk kwaad God moet mishaagen; de Openbaaring Schildert ons dit op het krachtigfte, in het werk der Verlosfmg.— De Reden doet in ons den wensch gebooren worden om Steeds deugdzaam te leeven; de Openbaaring verSterkt niet alleen dien wensch, maar bemoedigt ons zelfs krachtdaadig, door den byStand der Godlyke medewerking. Deeze, en ontelbaare andere vergelykingen, doen ons de voorrechten van het licht der Openbaaring, boven dat der Reden, een klaarften befeffen; om nu niet eens tefpreeken van de byzondere voorrechten, welke de Zedeleer van het Euangelie, boven die van den natuurlyken Godsdienst bezit; als onder anderen: het  DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST. li het gezach van haare voorfchriften;— haar algemeene duidelykheid; — de hoedanigheid en 'het vermogen van haare drangredenen ; — het voorfchryven van pligten die haar alleen eigen, en het toepasten van andere pligten, die reeds uit de Reden bekend zyn. Altemaai voorrechten, die de Euangelifche Zedeleer op de loffelykfte wyze onderlcheiden. Wanneer wy, tot hiertoe, hebben aangedrongen op duidelyke en fterke bewyzen voor de Godlykheid der Openbaaring, bedoelden wy hiermede alleenlyk een' vasten grond voor den Godsdienst te leggen , als voornaamelyk op de Openbaaring gevestigd. Wy willen daardoor in geenen deele het licht der Reden te kort doen, of deszelfs kracht tegenipreeken. Wy willen hiermede ook niet zeggen, dat het de gezonde Reden aan wapenen zou ontbreeken , om een menigte der aanvallen van het Ongeloof te keer te gaan: maar wy beweeren alieenlyk, dat, wanneer by deeze wapenen de verfterking van de Godlyke Openbaaring komt, de zege oneindig gemakkelyker en gewisfer is. Laat dit weder een voorbeeld ophelderen. Het ongeluk en de tegenfpoeden, waarmede zo dikwerf de beste menfehen in deeze waereld moeten worstelen; de voorfpoed en het aardsch geluk, waarop zo menig booswicht, ten trots der deugd en met verwaarloozing van alle braafheid, zich kan beroemen; deeze oneigen geluksbedeeling js altoos een tegenwerping omtrent een opperftc Voorzienigheid geweest, op wier gewigt zich de Ongodistery vry veel heeft laaten voorftaan. De Reden heeft dezelve by de Heidenen reeds be-  12 over het verdedigen van beantwoord; echter altoos met drangredenen, ontleend van een' toekomenden ftaat, van een leven na dit leven; voor welk toekomend leven zy dan weder een bewys vonden in de bygebragte oneigen geluksbedeeling, die zy op geen andere wyze wisten goed te maaken. Men was wel verpligt, om de groote tegenwerping te beantwoorden, toevlucht te neemen tot de leerHukken van een' toekomenden ftaat, van de onfterfelykheid der ziel, van belooningen en Straffen na dit leven; altemaal leerftukken echter, die de Reden nooit verder dan tot zekeren trap van waarfchynelykheid heeft kunnen brengen; maar waarvan de waarheid door de Heidenfche waereld eerder gewenscht dan geloofd wierd, gelyk uit de redeneering van een' Socrates, indePHJEDON van Plato(*), vaneen' Cicero Cf), een' Seneka (§), en anderen overtuigend blykt; maar ook altemaal leerftukken , die door de Openbaaring volkomen zyn gestaafd , die de byzondere kenmerken uitmaaken van dat dierbaar Euangelie, het geen alleen een eeuwig leven en onverderfelykheid heeft aan het licht gebragt en met een Goddelyke kracht verkondigd. En hoe ligt valt het ons nu de Ongo* distery, (zodra de Godlykheid der Openbaaring beweezen is; te doen verftommen ! hoe ligt laat zich nu een allesbeftierende Voorzienigheid rechtvaardigen! Hoe ligt kunnen wy nu in deezervoegen befluiten: „ Moet de vroome, de 5, deugdzaame, hier een menigte van rampenen „ ellenden uitftaan ; wat wonder? hy heeft zyn „ gebreken; hy is niet ten eenemaal vry van mis- >, dryCO C. VIII. (f) Tufcul. L 9, li. (§) Ep. 102.  DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST. „ dryven; en hy leeft onder het beftier van een volmaakt rechtvaerdige Voorzienigheid: voer „ die misdryven verdient hy, billyk, eenige ka„ ftyding; en in een' toekomenden ftaat is die „ voor hem niet mogelyk; in dat leven zyn 'er „ voor hem geen ftraffen; behalven dat ook „ zeifs de rampen van deeze waereld recht ge„ fchikt zyn, om voor hem de heerlykfte vruch- ten in een andere waereld voorttehrengen. Zie ik hier, integendeel, 'de ondeugende, de „ roekelooze booswicht, in het bezit en genot „ van aardfche zaligheden ; wat wonder? ook „ die booswicht is niet geheel ontbloot van deugd; hy heeft fomtyds nog wel iets goeds verricht; „ en hy leeft onder het beftier van een volmaakt „ rechtvaerdige Voorzienigheid , die ook niet éénè natuurlyk-goede daad onbeloond wil laa- ten; zy geeft hem daarom ook hier alles wat „ zy hem, behoudens haar rechtvaardigheid, „ kan geeven; zy fchenkt hem hier haar tydely„ ke gunsten, dewyl zy weet dat hy haar edeler goederen, in de eeuwigheid, niet kan genie„ ten". Zo krachtig redeneeren wy, myne Vrienden! wanneer wy de krachtige bewyzen van Reden en Openbaaring by elkander kunnen voegen: en hieruit meen ik, dat genoegzaam blykt, hoeveel 'er aan gelegen ligt, dat wy, bovenal, de waarheid en Godlykheid der Openbaaring ftaaven en bevestigen. Ik gaa over tot eene andere aanmerking. Alle de aanvallen, welken op het gezach, de geloofwaardigheid en Godlykheid der Openbaaring zyn gedaan, kunnen gevoegelyk onder twee klasfen gebragt worden; zy betreffen of het geschiedkundige, of het leerstellige. Voor eerst, het  14 tJVER ïïtï VERDEDIGEN VAN het gefchiedkundige: het zy men tegen dó waar> heid der vernaaien, of de getrouwheid der fchryveren, of de juistheid der jaartekeningen, of de karakters der perfoonen, of de zeden der volkeren , of het gebruik van zekere kunften en weëtenfchappen, of^Jmtrent eenige andere zaaken, iets meent te kunnen inbrengen. De poógingen van een' Shaftesburv, Bolingbroke, Tindal, Toland, Morgan, Woolston, Chubb, Collins, Edelman, Voltaire en anderen, zyn, ten deezen opzichte, te over bekend; doch wy weeten ook hoe veel uitmuntende mannen de goede zaak der Openbaaring op een loffelyke wyze hebben verdedigd. Historie-oudheid- taal en oordeelkun* de zyn, in de handen van weldenkende menfehen , als zo veele nieuwe wapenen geworden, om het vermetel Ongeloof te vernederen De beleezenheid van een' Lardner, en zyn byzondere manier om de vernaaien der gewyde Schryveren, uit de beste der ongewyde Schryveren, te bevestigen; de gefcherpte oordeelkunde van een' Lilienthal, in het ophelderen van zo veele bybelplaatfen, dat men zyn werk een Antideïstifche Theologie zou kunnen noemen; de oudheidkunde van een'bynjeus, en de verklaaring van de zeden der volkeren by het sanbreeken van de dagen des Nieuwen Verbonds; de taalkennis van een' Mich AëLis , die over het Mozaïsch recht en het geheele Oude Testament, door een fchrandere toepasfing van de ïpreekwyzen en zeden der Oosterlingen, zulk een verbaazend licht verfpreidt; de zogenaamde jjfoodfche Brieven, inzonderheid gefchikt om die natie tegen een" Voltaire te verdedigen; en de  den christelyken godsdienst. i'J de heerlyke fchriften van een'Huig de Groot, Nieüwentyt, Wagenaar en anderen, in ons Vaderland, ftrekken hiervan ten bewyze. En hoe veele valfcbe begrippen, volksdwaalingen en verkeerde gevolgtrekkingen, zien wy niet, nog dagelyks, voor de nafpooringen en redeneeringen van waarheidzoekende geleerden , verdwynen! Dat ik het met een enkel Haaltje op. heldere. — Wy vormen ons, van onze kindsch* heid af, een denkbeeld wegens de pracht, heerlykheid en rykdom van den Joodfchen Tempel, door Salomon geftigt, als of alles wat pracht, kunst en rykdom naderhand voortbragten, hierby in geen vergelyking kwam. Wy worden hierin verfterkt, als wy ons de verbaazende fom, door David hiertoe gefchikt, voorftellen. Wy leezen i Chronyk. XXIII. 14. van honderd duizend talenten zilvers; en de kanttekenaars van den Bybel leeren ons dat ieder gouden Centener, 3000 fikkelen, of 125 gg gouds waardig was» Volgens die rekening zien wy deeze fom door Cal Met, op zyn minst, tot 12000 miljoenen van onze guldens gebragt: minder als 7 of 8000 millioenen, zegt men , kan het niet berekend worden. Voltaire, die geestige en y verige Apostel van het Ongeloof, die uitmuntende Liefhebber van vergrooten, maakt 'er 2564 8 millioenen van, en doet dan zyn best, uit de waarfchynelykfte omstandigheden van tyden en zaaken, eerst den beroemden Tempel tot een zeer middelmaatig gebouw te verkleinen 9 en dan met de verbaazende fom (in die dagen waarlyk verbaazend,) te vergelyken, om, ein* delyk, ten koste van de verdedigers der Openbaaring , zyn fpotterny den vryen teugel te vieren j  iö OVER HET VERDEDIGEN VAN ren; en Voltaire blyft, in dit geval, gelyfe in veele anderen, zo lang zegepraalen, tot kun* dige mannen, met voldoende bewyzen, zyn onkunde of kwaadaartigheid aan den dag leggen. Een MicHAëLis maakt'er, met opzet, zyn werk van om , in zekere Verhandeling (de Judceis Salomonis tempre architettura parum peritis) aan'tetoonen, dat juist dat geen,het welk Voltaire ter verkleining van Salomons Tempel bybrengt, waarheid, maar ook tevens een bewys voor de echtheid van het verhaal der heilige gefchiedboeken is; dat het zo weezen moet; dat die onvergelykelyke pracht, fchat en kunst, loutere harsfenfchimmen zyn; en waarom ? dewyl in dien tyd de bouwkunst nog maar alleen in haar beginfelen, in haare kindschheid was; — dewyl toen nog niet eens de geheele orde der zuilen bekend was, daar hec echter, by foortgelyke gebouwen , zo zeer op aankomt; — dewyl de Voorvaderen der Israëlieten altoos in tenten gewoond hadden, en zy dus in de bouwkunst weinig vorderingen hadden kunnen maaken; — dewyl zy in Egypten, daar zy Hechts tichelen gebakken hadden, wel voorbeelden van een lompe grootheid, maar nimmer van een' fraayen fmaak in de bouwkunst hadden aangetroffen; — dewyl zy by de verovering van Paleftina, nergens modellen vonden om zich na te vormen; ja, dat zelfs, ra alle waarfchynelykheid, de Canaanieten niet eens tempelen voor 'hunne Goden hadden ; vermits Mofes, by het bevel tot,vernieling van den Canaanietifchen afgodsdienst, wei van beelden, haagen en altaaren , maar nergens van tempelen fpreekt. Men werpe hier niet tegen, dat Salomons Tempel naar een Godlyke fchets is ge- maakt,  dén christelyken godsdienst. ij» maakt, die aan de regelen of vórderingen der bouwkunst van dien tyd niet was gebonden ; dewyl men hierop enkel heeft, te antwoorden: dat God zich altoos, in diergelyke gevallen, naar de begrippen, kundigheden en vermogens der menfehen heeft gefchikt, en men hier geen wonderwerken, .noch,omtrent het gebouw, noch omtrent de bewerking der kunstenaars behoeft te Hellen; te meer, dewyl 'er de Bybel nergens eenige aanleiding toe geeft, En, wat aangaat de opgegeeven verbaazend groote fom; bewyst de genoemde Geleerde, uit verfcheide gronden» dat de KoningkJyke fikkei van dien tyd, Hechts een tiende gedeelte bedroeg van de hedendaagfche of tegenwoordige fikkei, waarna men da fom gewoonelyk heeft berekend: dit vermindert de fom reeds tot zeven hondetd millioenen ;terwyl, aan een' anderen kant, de beroemde Kennicot* door het verbeteren van de leezing in de aangehaalde tekst van i ChrönyL XXIII. 'er nog een nul in het cyffertal heeft afgetrokken; zo dat 'er dan een fom blyft van zeventig millioenen; daar nu althans niets tegëhzeggelyks meer in gelegen is, wanneer men den erkenden rykdom van David èn Salomon ih aanmerking neemt Ën zo word , ook in dit geval, de echtheid van het gefchiedverhaal.bevestigd, en de fpotterny van Voltaire zelfs belagchelyk gemaakt. De tweede foort van aanvallen öp de Openbaaring, betreft gemeenelyk het Leerftellige, of die zaaken , welken als byzondere Voorwerpen des geloofs worden aangemerkt, waartoe vooral de geheimen van den Godsdienst (*) be- (*) Wy zullen ons over den aart en de hoedanigheden deezer geheimen, in de volgende Verhandeling, nader verklaaren. B  l8 OVER HET VERDEDIGEN VAN1 hooren. En is het wel te verwonderen dat menfehen van zulk een vreemde, bekrompen en wufte redeneering , als het gros der Ongeloovigen uitmaakt, zich aankanten tegen alles wat naar geheimen of verborgenheden zweemt? Maar is 'er , aan den anderen kant, ook wel iets onredelyker, dan het gedrag en de denkwyze van deeze menfehen ? — De Spanjaarden hebben een nationaal Spreekwoord : „ het is „ altoos beter te gelooven , dan te twyfelen . De Ongeloovigen keeren het om , en zeggen : het is altoos beter te twyfelen, dan te geloo„ ven". Ondertusfchen behoort 'er maar een middelmaatig oordeel toe, om intezien, dat het even zo dwaas is te twyfelen , wanneer wy reden hebben om te gelooven , als het tot fchande van den redelyken mensch verftrekt, ongerymdheden, zonder onderzoek, voor waarheid aanteneemen (*). Alle dingen kunnen niet door onze gewoone redeneerkunde beflist worden. (*) „ Mag ik dan niet twyfelen"? (vraagt de Onge. loovige) „ heb ik daartoe myn Reden , dat dierbaar " gefchenk des Allerhoogften , ontfangen , om het niet " te gebruiken, om het te verwaarloozen ? Vordert men ", dan een onderwerping , een geloof, daar zich myn verftand , myn denkend vermogen , uit zyn eigen aatt tecen moet verzetten"? - 6 Neen! die eisch ware onbezonnen, ten hoogilen onredelyk. Zodra men van ons begeert dat wy zonder onderzoeken, denken of redeneeien zullen gelooven, wat wordt dan de regel om onze keuze te bepaalen? en als vry werkende weezens, dient evenwel ons verftand te kunnen kiezen. Als 'er niet geredeneerd mag worden , waarom zouden wy dan liever aan den Bybel, dan aan den Alcoran gelooven ? ,. Mag ik niet twyfelen"? Ja zekerlyk; dit is een bewys dat gy niet achteloos, dat gy niet lichtvaardig handelt;  DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST. 19 den. De Godsdienst maakt hier een uitzonde, ring. Wy kunnen dien niet met andere wee- tendat gy de zaak der waarheid ter harte neemt. Zaakeni van het hoogde belang, verdienen toch dat wy 'er ernftig op peinzen. Onverfchilligheid is hier ondeugd. Ik ias ergens : „ Hy die nooit, zo wel als hy die altoos, i, aan het beftaan van een' God twyfelt, toont een flecht „ Wysgeer te weezen." En te recht. Zo wel de eerfte als de laatfte heeft 'er nooit behoorlyk en genoeg op doorgedacht. Maar ook, aan den anderen kant, is het even onredelyk niet te willen gelooven, omdat de voorwerpen van het geloof niet zo klaar zyn, als die, welken onder het tegenwoordig bereik van onze zinnen vallen. Men geeft ons een verkeerde bepaaüng van het geloof; en dan beflult men vervolgens hieruit op de ongerymdfte wyze. „ Gelooven (zegt onder anderen de Bri'tfche Dr. Williams) „ is iets aanteneemen, het geen „ boven ons begrip gaat, en dit is even zo onmogelyfc, „ als te zien het geen buiten ons gezicht, te hooren ,, het geen buiten ons gehoor is". Welk een rad, draait men ons hier voor de oogen! De man zou gelyk hebben, indien gelooven eigenlyk betekende te verft ïan, wat boven ons verltajid is; te bevatten, wat boven onze bevatting gaat : maar is dit niet geheel iets anders , dan Wanneer onze ziel haare toeftemming geeft aan zulke eopenoaarde dingen , welke, volgens de gewoone eeinfels der menfchelvke naninr. nnvprl-lwrlwnr ™„ n Het l'preekt van zeiven, dat het gezach der Openbaaringen zich ontegenzeggelyk moet laaten bewyzen. Maar dan behoeft 'er ook omtrent de voorwerpen zelve van ons geloof, geen grooter duidelykheid piaats te hebben: dan is het voor een waarheidlievend gemoed voldoende genoeg , indien 'er flechts een genoegzaam overwigt is, om onze keuze te bepaalen; indien de zaak op zichzeiven met onze verbetering, met ons beftendig geluk overeenftemr : alsdan is het geloof een toetsfteen van onze oprechtheid, van onze eerlykheid, wanneer wy naarnelyk onze toeftemming geeven aan iets , het geen door zyn' meer. B 2  «.o o F E R II ET VERDEDIGEN VA f1 tenfchappen gelyk ftellen. IeJer weetenfchap heeft haare byzondere hoedanigheden. Wat zou men toch zeggen van een' Ontleeder, die het menfchelyk fkelet uit de regelen der Geographie wilde verklaaren ? Wat denkbeeld zouden wy vormen van een' Wysgeer, die ons uit de regelen van de Zedeleer wilde overtuigen , dat de aarde om de zon, maar niet de zon om de aarde draait ? Dit zou ons immers ongerymd en ten uiterften belagchelyk voorkomen. Maar, ik bid u, waarom is dit ongerymder, dan dat men den Godsdienst aan wiskundige demonftratiën wil onderwerpen ? dat men, door den geometrifchen regel 2+2^4 zou willen bewyzen dat Gods Zoon is vleesch geworden? — Neen, myn Vrienden! het verborgene, het geheime is wel degelyk het kenmerk eener Godlyke Openbaaring; het is 'er een nooodzaaklyk gevolg en vereischte van. Of zou God ons, door zyn Openbaaring , alleen zulke dingen moeten bekend maaken , die wy reeds van ons-zeiven wisten en kenden ? dit was immers der moeite niet waardig. Moeten wy niet veel nacuurlyker in. een Godlyke Openbaaring zodanige dingen verwachten , die wy zelf niet hadden kunnen uitvinmeerder' graad van waarfchyniyklieid die toeftemming vordert; even gelyk wy in duizend voorkomende gevallen des dagelykfchen levens befluiten, fchoon het aan geen waarfchyiilyke redenen van twyfeling voor het tegenóvereeftelde ontbreekt. Het geloof moet in deezen ftaat van beproeving geen volftrekte zekerheid weezen: een hoosrer graad van waarfchynlykheid , zou ons onze toeftemming afdwingen ; dit ftrydt met de vryheid van vrye fchepfelen die kiezen; dit zou al het verdienftelyke van het geloof ten eenemaal wegneemen.  den christelyken godsdienst. 21 vinden? die zo veel blyken van het bovenmenfchelyke, van het Godlyke hebben , dat wy ze niet geheel en volkomen kunnen bevatten ? Alhoewel wy de manier en wyze van eene zaak niet inzien , dit geeft ons immers geen recht om de zaak-zelve te ontkennen, indien wy maar genoegzaam weeten dat zy 'er plaats heeft, dat haar aanweezen niet twyfelachtig is. Ik zal my hier niet eens beroepen, op het geen 'er met de voorwerpen der zinnen gebeurt. Het geringfte verfchynfel in de Natuur (om de woorden van Saürin (*) te bezigen,) heeft veel meerzwaarigheden, dan de geheele Godsdienst ooit voor een' Atheïst kan hebben. Duisterheid fchynt, in zekeren opzichte , een noodzaakelyke hoedanigheid der Leerftukken van den Godsdienst die tot het geloof behooren. Die duisterheid vloeit uit den aart der zaake zelve voort. Wat bepaalt toch by ons den graad van duidelykheid ? Hangt die niet af van de begrippen en kundigheden, zo wel van hem die fpreekt, als van hem die hoort ? En wie fpreekt tot ons in de Openbaaring? en wie zyn wy die toeluisteren ? Welk een verbaazende ongelykheid! welk een onmeetbaare afftand ! Duisterheid is hier dan geen tegenwerping; wel de onmogelykheid: maar die moet bewezen worden ; en waar zyn die bewyzen ? Wat men ook voorgeeve , hier kan een Bayle , met al zyn fcherpzinnigheid en bedrieglyke fluitredenen , niets tegen een' Leienitz uitvoeren. Trotfche en te gelyk bekrompen-denkende Wysgeeren mogen zich aan het Struikelblok van het onbegrypelyke ftooten; eerlyke en edelmoedige wys- gee- (*) Sermons l Vol. 360. B l  sa over het verdedigen van geeren Happen 'er over heen. Een Locke getuigde openhartig dat hy de Goddelyke voorweetenfchap en de menfchelyke vryheid oprechtelyk geloofde; hoewel hy 'er rondborstig by bekende, niet te kunnen begrypen hoe ze overeen te brengen waren. En hoe veel braave mannen hebben, in diergelyke gevallen , het voetfpoor van een' Locke gevolgd, en zelfs in hun gelooven roem gefield! mannen, die waarlyk, in doorzicht, oordeel en geleerdheid wel tegen de bekwaamfte Ongeloovigen en Deïsten kunnen opweegen. Een Leland , Littleton, Jortiy, Sherlok, Ditton , West , Price , Chandler , Ftnolay, Abadie, Vernet, Roustan, LiLiëNthal , Less , Nös.selt , Jerusalem ; behalven zo ve le anderen,die wy reeds opgenoemd hebben,of nog zouden kunnen opnoemen. Zy allen begrepen dat wy dan het redelykfte handelen, wanneer wy den grooten God gelooven. Zy befchouwden allen het geloof als een verheven deugd , als een deugd die wy veilig mogen vertrouwen dat in den hemel • zelf nog plaats zal hebben ; — laat ik my verklaaren: — zo lang er in de zaligheid voor ons nog iets meer te kennen is; zo lang 'er voor ons nog eenige ongekende zaligheid te genieten is; zo lang 'er een God is, die ons deeze zaligheden kan ontdekken en toezeggen : zo lang is 'er het geloof, dat is een vertrouwend aanneemen van de Goddelyke beloften , ook' mo^elyk ; gelyk 'er de hoop ook onöphoudelyk plaats zal hebben, zo lang 'er niet alles op éénmaal genoten word , wat 'er de zaligen ooit kunnen genieten. Nog eens , Myn Vrienden ! het gelooven is zeer redelyk : het duistere in de Openbaaring, kan noch moet voor ons geen hin-  den christelyken godsdienst. 23 hinderpaal meer weezen: het komt niet in vergelyking by al het klaare, al het duidelyke dat ''er voor ons in ligt opgefloten. En , wat geVolg moesten wy hier uit afleiden? hoe moesten wy nu omtrent den Bybel befluiten ? Even zo, gelyk zeker Wysgeer omtrent de werken van Heraclitus beiloot: „ Het geen ik 'er van ver„ ftaa, (zei hy) is heerlyk en voortreffelyk ; „ en zo denk ik dat het overige, 't geen ik niet „ begryp, ook weezen zal." Ja, deeze bedenkingen moeten ons meer en meer afkeer inboezemen, omtrent menfehen, die ons de Godlyke Openbaaring , het zy omtrent het gefchiedkundige of leerftellige willen verdacht maaken; menfehen die tot dit gedrag óf door verwaandheid, óf door onkunde, óf door fpotzucht worden aangefpoord ; hoedanigheden , waarvan wy hen niet zonder reden befchuldigen , het geen wy nu nog kortelyk zullen bewyzen. Voor eerst, verwaandheid en hoogmoed fteeken zo geweldig door in alle de fchriften der zoogenaamde Vrydenkeren, dat men dezelven flechts behoeft intezien, om 'er van overtuigd te worden. Lieden tot wier ftelfel het behoort, dat zy van geen Goddelyke Voorzienigheid _ of haar genadewerkingen willen afhangen; die niets willen gelooven of aanneemen, dan het geen zy tasten en begrypen kunnen ; zulke opgeblaazen lieaen geeven genoegzaam te kennen, welke verftandelyke vruchten men van hen heeft te wachten. Vanhier ook den meesterachtigen toon , waarin zy fchryven en fpreeken ; vanhier de houding , die ieder van hen zich aar.maatigt, als of zyn vernuft het van zyn voor tangeren zo verre wint, cn hy zulke nieuB 4 we  24 OVER HET VERDEDIGEN VAN we zwaarigheden tegen den Christelyken Godsdienst heeft uitgevonden , dat hy met de taal van een' Rehdbeam, in de heilige bladeren, mag zeggen: Myn kleinfte vinger zal dikker zyn dan myri Vaders lendenen. (*) Een Vrydenker van onze dagen fchynt met den Paus naar de onfeilbaarheid te, dingen. Laage hoogmoed! zult gy zeggen, die nergens minder dan by den Godsdienst én het Godsdiehftige te pas komt. Zo is het, Mynheerën; maaide ondervinding heeft voorlang geleerd, dat hoogmoed gaarne op dit tooneel zyn rol fpeelr. In de kruipendfte dweepery zien wy dikwerf de trotschhèid op hetduidelykftëdoorftraalen- Dwaaling , kettery en dWeepery naamèn , niet zelden, uit zulke bronnen haaren oirfprong. Het is een aanmerking, die ik onlangs gelezen heb , dat de Herhhutfche Graaf van Zinsendorf , in den eerften aanleg , een dweeper uit hoogmoed wierd. Een jonge Graaf die 'er bevallig uitzag, die eèn' prachtigen Haat voerde , die ohdertusfchen nooit in de Comedie ging, en die, gelyk men zeide, den Bybel van buiten kende, was te Parys een verfchynfel, het geen de nieuwsgien'ghèid en verwondering van alle menfehen trok; en evén dit, dat alle menfehen de oogen op herri vestigden, was genoeg om een' jongeling van zulK een levendig geftel als ónzen Graaf, te kittelen , én hem mooglyk verder te voeren, dan hy ooit zelf bedoelde ; en dit beginfel heeft men ook by verfcheidë befaamde Deïsten geweldig zien medewerken. Verder. Is de verwaandheid doorgaands een gevolg van onkunde ; die fraaije oirzaak ontbreekt ook in geenen deele by de menfehen dié r**) a Chron. X. 10.  DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST. 2$ die wy op het oog hebben. Ik beroep my we. der op duizend proeven in hunne Schriften, en op duizend gevallen, waarin zy door hunne te: genftreevers zyn ten toon gefield. Dat 'er geen grooter haaters en befpotters van de weetenfchappen zyn, dan de onkundigen, is een over» oud Spreekwoord. Dat de deugd van de ondeugd het meest moet lyden, is even zeker, als wy doorgaans de fchoonen door de lelyken het meeste zien befchimpen; terwyl de laatften ech-r ter , door haar blanketfel, toonen hoe beminnelyk zy de Schoonheid achten. Zo gaat het ook met onze Sterke geesten. Zy bedillen een Openbaaring, waarin zo veel wysheid en overeenstemming heerscht, dat al hun proeven om die te bezwalken , aan een onpartydig oog belagchelyk voorkomen. Wat denkbeeld moeten wy ons toch maaken van een' Deïst, die (gelyk ■Alberti , in zyn brieven over Engeland dit voorbeeld opgeeft (*))met een' vervaarlyken ophef, en het oogmerk om twee heilige mannen tot logenaars te maaken, dus redekavelt: „ Hoe hangt het „ te famen ? de eene Profeet zegt ons dat Ko„ ning Zedekia de Stad Babel niet zal zien , en „ de andere dat hy 'er gevangkelyk in gebragt „ zal worden: hoe is dit toch overëentebrengen? " Een zwaarigheid ondertusfchen , die onze Deïst nooit gemaakt zou hebben, indien hy fiechts eenige vaerzen verder geleezen , en daar gevonden had, dat men Zedekia eer hy in Babel gebragt wierd de oogen heeft uitgestoken, en dus het niet zien van Babel , en het komen in Babel , zeer wel kan famen gaan. Oordeelt toch eens, welke fchepfe- lea O Ncueste Zujïand' etc. II. Th. 410. •B 5  20 over het verdedigen van len het zyn, die pns de moeite vergen, om zulke ellendige tegenwerpingen te beantwoorden? Mogen wy dit foort van helden , niet te recht vergelyken by kinderen, die eerst met hun voeten in den losfen grond fchoppen, daardoor een menigte Slof doen opvliegen , en zich dan verbeelden de zon uitgebluscht te hebben, om dat ze die niet meer zien? Maar , 't geen het karakter van deeze menfehen nog haatelyker maakt, is de fpotterny waarmede zy den Godsdienst en deszelfs verdedigers behandelen. Dit is eene der laagfte kunstgroepen , die ooit, door het menfchelyk vernuft, tegen een goede zaak gebruikt kan worden. De fpotterny heeft maar alte dikwerf op klaarblykelyke zuivere deugd en gezond verftand getriomfeerd, op een wyze, die zy zich altoos zou hebben.moeten fchaamen. Herinnert u, Mynheeren, het bekende twistgeding tusfehen Socrates en Aristofanes. Hier, zouden wy immers zeggen, was de kans geheelongelyk. Socratesen Aristofanes! — Socrates,dat modél van deugd in de heidenfche waereld! Socrates dat wondgr van geflepen vernuft en verheven verftand! en deeze groote man, in vergelykingmet een' onzedig blySneldichter len dit in het befchaafde, in het verlichte Atheene! en dit voor den waereldberoemden Areopagus! — In weêrwil van dit alles, gelukt het Aristofanes, door loutere fpotterny, tegen alle vermoeden, tegen alle waarfchynelykheid, de zege te behaalen. Zo weinig betekent het eigenlyk voor de rechtbank der Reden, zelfs de errfti'-'fte zaak belagchelyk te maaken. Het bes. tc'middel om menfehen, die met deeze wapenen (*) ZieWARBURTON, Divine Legaiion etc. I.V. Pref. 19■  J3EN christelyken godsdienst. 2f nen ftryden , te keer te gaan , is zekerlyk zich tegen hen van dezelfde wapenen te bedienen» Ik weet wel , dat de fpotterny by alle zaakeri die tot den Godsdienst behooren, kwalyk past 5 ik begeer ook niet dat men zulke ernftige onderwerpen op een' fpottenden trant zal behandelen ; doch ik geloof dat men by dit foort van menfehen , wel zyn toevlucht tot de fnerpende geesfelflagen der Satyre mag neemen. Zwift , Warburton, Young, Jacobie, Jerüsalem en anderen, hebben 'er fomtyds, recht ter fnede, gebruik van gemaakt. JEn , waarlyk , één gevoelige , geestige trek , is hier dikwerf van beter uitwerking , dan de breedvoerigfte verhandelingen. ; Menfehen die door een' geest van verwaandheid, onkunde en fpotterny bezield worden, langs den weg van ernftige en aaneengeschakelde redeneeringen te willen overtuigen, ware even verkeerdelyk gehandeld , alsof men een heir van muggen met gloeijende kogels wilde bevechten. En even hierom wenschte ik wel, dat men , thans, in het verdedigen van den Christelyken Godsdienst, wanneer het gefchied met oogmerk om de Vrygeesten te keer te gaan, zich meer bediende van kleine geestige gefchriften , dan van breedvoerig, uitgewerkte Systemata, die 'er immers reeds in een merkelyk aantal van de bekwaamfte pennen voorhanden zyn. Het Ongeloof ftrydt toch nooit met een geregeld leger : het ftroopt en plondert alleen met kleine troepen. Voltaire heeft, ten deezen opzichte , met een menigte van Pieces fugitives van zyn' kant wonderen gedaan. Een geestig, glad gefchreven boekje raakt in de handen van menfehen , die te traag zyn, en geen tyd  SS OVER HET VERDEDIGEN VAN tyd of lust hebben om iets ernftigs te overwee. gen ; en zulke wezens zyn juist de Profelyten van het ongeloof. Dat men voor de goede zaak dan ook dit middel beproeve; het is geoorloofd, en kan niet anders dan nuttig weezen: zelfs zou ik, ten voorbeelde, eenige korte opftellen, gelyk de kleine fehriften van Haller , VImpie demas~ qué van Roustan, en verfcheide vertoogen in de beste Engelfche en Nederlandfche Speélatoriaale Schriften, wel durven aanpryzen. Vergun my , Mynheeren! hier nog eenige korte bedenkingen, ten onzen nutte en gebiuike by te voegen, en dan te eindigen. Voor eerst; welk een verheven denkbeeld moet het ons geeven van de Openbaaring die wy gelooven, van den Godsdienst die wy belyden, dat alle de aanvallen der fpotters alleenlyk dienen om derzelver Godlykheid meer en meer te bevestigen. Hoe geduchter de beftryders zyn, des te heerlyker is hier ook de zegepraal. Het is een fraaije aanmerking van den Abt Jerusalem (*), dat naar maate het vergif van 't Ongeloof is aangegroeid, de Voorzienigheid ook voor het tegengif heeft gezorgd ; dat de aanval en verdediging eikanderen altoos zyn gelyk gebleven. Tegen de lasteringen van een' Celsus was de wysbegeertê van een' Origenes genoegzaam opgewasfen: de tegenwerpingen van een' Porphyrius , wierden door de geleerdheid van een' Euseeius genoegzaam beantwoord. „ Waren (zegt hy) de fchriften van een' Home, van een Voltaire, een paar eeuwen vroeger in het licht gekomen, zy zouden gevaarlyk zyn geweest; nu zyn het niet (*) Verhandelingen over de voornaamste waarheden van den Godsdienst, I. D. bl. 232.  den christelyken godsdienst. 2c)i niet meer dan philofoofifche luchtverhe velingen $ die den eenvoudigen wel vervaard maaken, maar door den wyzen Hechts voor een ontfteeking van vuile dampen worden aangezien". Heeft de Voorzienigheid geduld dat een Hume , een Rousseaü , een Voltaire zouden verfchynen ; wat zwaarigheid?zy heeft ook gezorgd dat, vóór hen, reeds een Locke , een Addison , een Clarke , en, met hen, een Littleton , een Haller , een Jerusalem verfcheenen. Ziet daar de beftendige zegepraal der waarheid! Het toeneemend getal der Ongeloovigen is dan geen reden om ons te ontzetten : het is althans geen bewys tegen de goede zaak ; het eenige 't geen het bewyzen kan , is dit, dat het Ongeloof geen moeijelyke kunst moet weezen, indien zy zo gemakkelyk kan geoefend worden. Laat het een en ander ons fteeds verfterken in den eerbied voor onzen heiligen Godsdienst. Laaten wy onöphoudelyk trachten ons in de waarheden van denzelven meer en meer kundig te maaken en dieper inzichten te verkrygen. Het geen Bacon heeft aangemerkt omtrent de Wysbegeerte , is ook betrekkelyk op den Godsdienst. Een oppervlakkige fmaak daarvan te hebben, zegt hy, maakt mooglyk Atheïsten, maar, integendeel, een gegrond begrip, altoos goede Christenen. Laaten wy ons ook zorgvuldig wachten om in het verdedigen van den Godsdienst, de byzondere gevoelens van onze gezindheid daarmede te vermengen , en aan dezelven een even groot gezach toetefchryven. Geen byzondere ftelfels, door feilbaare menfehen gevormd, mogen ooit hiernevens geplaatst worden : zy hebben altoos grootere of kleinere gebreken, in het oog van wys- gee-  JjÖ over het verdedigen VAK geerige en onpartydige vernuften ; wy voeden omtrent dezelven altoos eenige vooröordeelen 5 en wy kunnen over onze vooröordeelen, ten deezen opzichte, (zegt de fchrandere Moses Mendelszohn (*) even zo weinig befiisfen, als over den i euk van onzen eigen adem. Is dit waar, gelyk het ontwistbaar zeker is, laat ons dan vooral een' afkeer hebben van alles wat naar haaten en vervolgen van onze medechristenen in het ftuk van Godsdienst zweemt. Is het niet het meesterftuk van dwinglandy, vrye menfehen tot die uiterften te brengen, dat ze hun ziel verbeuren door het verloogcbenen, of hun leven door het belyden van de waarheid ? Is 'er wel iets tegenzeggelykers dan een Godsdienst die broederJyke en algemeene liefde voorfchryft, en ondertusfehen dragonders tot Apostels, en galgen tot bewyzen gebruikt? Hoe { zouden wy anderen vervolgen, en dat omtrent voorwerpen van het geloof ? welk een Strengheid ! welk een onbilfykheid! d) — Waarom vervolgt men toch zyn' medemensen ? Om dat hy niet gelooft ? ö Neen! maar daarom j dat hy niet wil fchynen te gelooven , het geen hy waarlyk niet gelooft. Zouden wy feilbaare menfehen , andere feilbaare men* (*) Schreiben an Lavater. 35. Ct) Kan men zich wel iets voorftellen , 't geen het menschdom meerder oneer aandoet , dan godsdienftige onverdraagzaamheid, die zich tot het opvatten der ysfe]ykfte wapenen, door de beuzelachtigfte redenen laat aanIpooren ? „ In den hemel (dus predikte nog onlangs een yveraar, op het feest van St. Michaël, te Beyeren) „ in den hemel weet men van geen tolerantie: de Satan is „ 'er immers uit geworpen , by gevolg moet 'er ook „ geen tolerantie op de aarde plaats hebben."  DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST. 3* menfehen om het geloof vervolgen, en hen onze gevoelens en begrippen met geweld opdringen ? welk een vermetelheid ! welk een uitzinnigheid ! — Verre, verre zy dan van ons dit haatelyk gedrag, zo lang het waar is, dat wy niet naar maate van onze verkleefdheid aan eenig byzonder ftelfel, maar wel van onze beftendige deugd en ongeveinsde Godsvrucht zullen goedgekeurd of gedoemd worden. De Deugd blyft altyd deugd. Men vraag' niet wie ze doet, Of Luther, of Calvyn God eeren, Armyn of Menno 't heilwoord leeren; De naam niet , maar de daad maakt iemand kwaad of goed, Men onderzoek' hier niet, wie meer of minder dwaalt, En wie den Heiland 't hoogft' behaagen. Wie wys is zal eik een verdraagen , Wyl God de herten kent, en 't menschlyk oordeel faalt. (*) Dwaaling in 't verftand, kan dikwerf met een eerlyk hart gepaard gaan. Blinde rechtzinnigheid was nooit het merkteken van een' vroomen inborst; dwaaling integendeel, had niet zelden by welmeenende , by menschlievende , by waarheidzoekende Christenen plaats. Ik gaa verder. Een man die zyn vlyt genoegzaam heeft aangewend, om zyn verftand behoorlyk te verlichten, en echter dwaalt, verdient veel meer onze achting en eerbied, dan hy, die de rechtzinnigste leer, uit enkele onderwerping aan menfchelyk gezach, met een flaaffche ziel, gelooft en belydt. De dwaalingen, niet van ons verftand, maar van ons hart, de gebreken die wy wil- O Veltiioven, Dichtkundige Befpiegel. 53.  ij4 OVER HÉT VERDEDIGEN VAK ENZ' willens en weetens koesteren , deezen alleen zyn het die onzen haat en afkeer verdienen; Nog eens: de dwaalingen in het verftand, zelfs omtrent de gewigtiglte voorwerpen , zyn in de oogen van den heiligen God veel geringer, veel vergeeflyker, dan listige huichelaary, geestelyke hoogmoed, of verftokt bygeloof; eh dit was misfcnien de reden, waarom de Heiland der waereld > in de dagen van zyn omwandeling, de Pharifeeuwen veelftrenger dari de Sadduceeuweh behandelde. En op deezen grond fteunt ook het zeggen van den groeten Tillotson: (*) „ God zal ons eerj, der honderd dwaalingen in het verftand, dan één ,, gebrek in den wil vergeeven." Het verbeteren dan van ons hart, van onzen wil, is de grootetaak, waaraan wy al onze vlyt moeten te koste leggen. Wat baat ons de zuiyerfte kennis van het Christendom > indien wy het niet door ons gedrag en wandel vertoonen? Wat helpen onze verdedigingen van een'Godsdienst,' dien wy door onze bedryven verloochenen? De Theorie heeft hier geen waarde altoos j wanneer de Praktyk ontbreekt. De eerfte Christenen fpraken door hunne dasden , en de kerk wierd zichtbaar uitgebreid. Wy fchynen ons met het verdedigen van het Christendom te vergenoegen , en zien het getal der waare Christenen verminderen. Welaan , myn Vrienden ! laat ons van onzen kant bet ernftig befluit vatten en volvoeren, om, in navolging van den grooten Stichter van onzen Godsdienst, door daaden te leeren en te ftiebten ; en wy zullen zyn leer , op een onweêrftaanbaare wyze, tot ons eeuwig geluk, verdedigen. 1L (*) Leerred. II. D. bl. 29, '774-  II. VERHANDELING OVER DE BESTE WYZE I O M DE GODLYKHEID DER OPENBAARING TE GE NS EERLTKE DEÏSTEN TE VERDEDIGEN. C   MVNHEERENI I~fet is zeker dat de Waarheid, die voor ons een vaste fter, een beftendig lichtende zon moest weezen, te dikwerf niet meer is dan een komeet, die flechts voor eenigen tyd verfchynt, en dan weder onze oogen ontwykt , ja zelfs haaren befchouweren fomtyds ontftekenis en fchrik aanjaagt. Dat de oorzaaken hiervan alleen in de wanbegrippen, in de dwaalingen der menfehen gelegen zyn , zal, denk ik, niemand onzer tegenfpreeken. Dwaaling fchynt toch al. Je wezens van onze foort, meer of minder, aantekleeven; fchoon dezelve niet flechts naar maate van haare trappen , maar vooral naar maate van de bronnen waaruit zy voortvloeit, meer of min gevaarlyk is. Ik wil dit zeggen : De meeste dwaalingen ontftaan of uit het hart, of uit het verftand. Die van de eerfte foort zyn zekerlyk het meeste te duchten, dewyl tot derzelver uitroeijing niet alleen verëischt-word een genoegzaame overtuiging van het verftand, maar vooral een daadelyke beftryding en beteugeling van onze natuurlyke en lang gekoesterde hartsr.Gcb.ten. Maar, behalven het gevaarlyke , Oi dee-  3Ö OKER HET VERDEDIGEN HEK deeze dwaaling is ook te onvergeeflyker, naaf maate 'er het hart meerder deel in heeft. Stelt eens voor een oogenblik, dat myn verftand aan zekere voorgeftelde waarheden geen toeftemming kan geeven, dewyl my, by het eerlykfte hart en het onpartydigst onderzoek, of de voorwerpen te duister, of de bewyzen te zwak voorkomen ; wie kan my dit ten kwaade duiden? Deeze toeftemming kan immers even zo min van my gevorderd worden, als het getuigenis dat ik iets zie, waarvan ik waarlyk niets gewaar word (*). Maar, ben ik wel in het zelfde geval, wanneer myn Verftand iets als waarheid inziet, en echter myn wil niet kan befluiten 2ich aan de voorfchriften van myn verftand te onderwerpen, daarom , dewyl 'er myn hart eh hartstochten zich tegen aankanten ? worden in het; ïaatfte geval myn gedrag en handelwyze niet ten Uiterften Strafbaar? Het is inzonderheid deeze aanmerking , die ik wenschte dat men by het wederleggen van onze hédendaagfche Ongeloovigen en Deïsten meerder in het oog hield. Zy moeten, zy mogen niet, allen , in de zelfde klasfen geplaatst wor- (*) De edeldenkende Abt JbrusaleisT verklaarde aan den Zwitfcherfchen Leeraar F. Hess, „ dat hy het „ zelf, door zyn verkeering met Foster en Whiston, had ondervonden, hoe ook de braaffte en deugd,zaamfte mannen in aanmerketyk theologifche dwaalingen kunnen vervallen; dat hy daarom ook nooit eenig mensch van eigenzinnigheid of onredelykheid zou befchuldigen, wanneer hy dwaalde , hoe ongerymd de „ dwaaiing op zichzelven ook fchynen mogt." Zie Lava. ï3r Vermhchte Schriften. I. Th, f. 22.  ÖPENBAARÏNG TEGENS DË DEÏSTEN. %f worden. Een moedwillige fpotter verdient niets beter, dan met den geesfel der fpotterny gezweept, eh, is het mogelyk, door deeze tuchtiging verbeterd te worden. Een man, dien het om de waarheid te doen is, maar wien het aan de verëischte kundigheden of genoegzaam doorzicht ontbreekt, moet met vriendelykheid onderwezen , met beleid op den rechten weg gebragt worden. Zódanig althans dagten wy 'er over, myne geachte Vrienden ! toen wy, in eene voorige Redevoering, u voorhielden de beste wyze Om de Openbaaring en den Christelyken Godsdienst te verdedigen. Wy maakten een merkelyk onderfcheid in de manier van behandeling omtrent zodanige Deïsten , die 'er geen rekening by vonden om de voorfchriften van de Christelyke Zedeleer op te volgen; die gaarne zouden wenfchen dat hun verfoeijelyk fhelfel het waare mogt weezen ; die alles doen wat in hun vermogen is, om het heilige befpottelyk te maaken: — en tusfchen zodanigen, die geen Deïsten zyrt uit hartstocht; die wel overtuigd zouden willen weezen , doch door verkeering , valfche befluiten, aangekweekte vooröordeelen en veele andere dingen , in die overtuiging verhinderd worden ; in het kort, menfehen , die door hun eerlykheid vatbaar zyn , om welhaast in rechtfehapen Christenen te veranderen. Wy bepaalden ons , in de genoemde verhandeling, voornaamelyk tot de eerfte foort, en met reden, dewyl hun aantal zekerlyk verre het grootfte is ; echter is ook de hoop op hun verbetering en bekeering merkelyk minder. Spottende Deïsten worden met de wapenen der fterke waarheid vruchteloos beftreeden, en geC 3 mee-  -8 uVER HET VERDEDIGEN DER meenelyk niet dan door treffende voorvallen, door geweldige middelen , die by uitftek ton het beftier eener byzondere Voorzienigheid behooren , weder te recht gebragt: maar eerlyke Deïsten, (en wie durft ontkennen dat 'er zodanige gevonden worden ?) hoewel merkelyk minder in getal, zyn de eigenlyke voorwerpen waaraan wy onze verftandelyke poogingen, met de hoop van een' goeden uitflag, kunnen te werk ftellen ; zy verdienen het; zy kunnen onze moeite beloonen. Deeze overweeging , Mynheeren ! heeft my aangefpoord om uw aandacht voor eenige oogenblikken uittenoodigen op een onderzoek, wegens de beste wyze van betooging om de Ongeïoovigen van dit foort te overtuigen , dat de Openbaaring die wy eerbiedigen, dat de Godsdienst dien wy belyden, waarlyk van een' verheven en Godlyken oirfprong is. Wy noodigen u hierop uit, niet om de nieuwheid der ftoffe, maar om het gewigt der zaak zelve. Het veelvuldig verdedigen van den Godsdienst moge geroemd of gelaakt worden, dit blyft altoos zeker, dat het niet alleen tot onderwys van redelyke twyfelaars, maar, ten zelfden tyde, ook tot bevestiging van overtuigde Christenen kan verftrekken: en mogen wy ons, allen, in den rang der laatften plaatfen , dan zyn ook overweegingen van dien aart onze oplettendheid dubbel waardig ; dan mag ik my van ulieder aandacht ook thans gerustelyk verzekerd houden. Wanneer wy fpreeken van zwaarigheden, welke door' het ongeloof worden te berde gebragt , om het twyfelen aan de Godlykheid der Open-  OPENBAAR ING TEGENS DE DEÏSTEN. 3 Openbaaring te verdedigen, denk ik dat wy het woord zwaarigheid alleen als betrekkelyk moeten aanmerken; dewyl één en dezelfde zaak, moeijelyk of ligt kan heeteh, naar de verfcheide betrekkingen waarïn zy voorkomt. De last die voor een kind zwaar is, kah voor een' volwasfchen man ligt weezen. Een voorftel, het geen een klein verftand byna onbegrypelyk fchynt, is, dikwerf, der overpeinzing van een verlicht en geoefend brein naauwlyks waardig. Hieruit trek ik dit gevolg: dat de zin van het woord zwaa* righeid, afhangt van de verfcheide betrekkingen waarïn het ftaat, en wel — tot ons verftand , in het algemeen ; — tot de verfchillende bekwaamheden der menfehen , die iets zuilen bevatten; en — tot den aart der zaak-zelve, die bevat moet worden. Niemand zal immers ontkennen, dat ons, zo wel in de ftoffelyke als zedelyke waereld, een menigte van dingen voorkomen , die de paaien van onze kundigheden verre te buiten gaan , waarvoor ons beperkt verftand ten eenemaal ftilftaat. —— Niemand zal ontkennen dat de eene mensch , door de fchranderheid van zyn vernuft, door een goede opvoeding, door het leezen van nuttige boeken , door verkeering me*; geoefende lieden en verfcheide andere voordeelen, veel vooruit heeft by een' ander', die hiervan verftoken is. — Niemand zal ontkennen dat de zaaken zeiven die wy onderzoeken , meer of minder duidelyk zyn , naar msate van haare omftandigheden : dat, by voorbeeld," het verhaal van eene gebeurtenis ons duisterer moet voorkomen, naar maate de afftand van tyd grooter is, naar maate zy minder uitvoerig C 4 . wierd  4o OVER HET VERDEDIGEN DER wierd opgefteld, (het geen in den tyd van den Schry ver ook minder noodig was) en naar maate wy minder van de taal, oudheden, gebruiken , zeden en Godsdienst der volken weeten , waartoe zulk eene gebeurtenis behoort; het geen, onder anderen, de oude Geographie en Chronologie zo verbaazend moeijelyk maakt. —— Iemand die van dit alles overtuigd is , zal ons fhoeten toegeeven, dat 'er verfcheiden betrekkingen van zwaarigheden zyn, en dat wy het gebrekkelyke van ons inzicht voornaamelyk dan behooren te erkennen, wanneer het op een onderzoek der Godlyke Openbaaring aankomt. Men vergunne ons dit omtrent de zogenoemde zwaarigheden der Ongeloovigen wat nader te betoogen. Wy zeggen dan , dat ons verftand by zodanige onderwerpen gelyk den Godsdienst of de Godlyke Openbaaring , niet de eenige Rechter is, aan wiens oordeel wy ons moeten onderwerpen. Wy hebben in onze voorige Redevoering reeds aangemerkt, dat elke weetenfchap zyn byzondere hoedanigheden heeft; dat het, by voorbeeld, dwaasheid zou weezen, het menfchelyk fkelet uit de regelen der Geographie te verklaaren, of de waarheden van den Godsdienst aan wiskundige demonftratiën te onderwerpen. De Godsdienst: is tevens een voorwerp van het Geloof. Het komt hier niet alleen aan op begrypen. Dit Jaatfte is uit de gefteldheid der voorwerpen - zelve onmogelyk. Zyn 'er duizend verfchynfelen in de natuur, die wy zien, en echter door ons verftand niet kunnen oplosfen; ontmoeten wy zelfs in de klaarfte weetenfchappen menigvuldige zwaa-  openbaaring tegens de deïsten. 4.i zwaarigheden, dan is het even zo dwaas de heilige Schriften te verachten , omdat 'er in de Profeetiën van Ezechiël en de Openbaaring van Joannes duistere plaatfen voorkomen , als hec ongerymd zou weezen, alle de wiskundige bewyzen van Euclides te verwerpen , omdat wy het vierkant van den cirkel niet kunnen verklaaren : — dan is het even zo dwaas de vleeschwording van Gods Zoon te ontkennen , omdat wy ons de manier daarvan niet kunnen voordellen, als het ongerymd zou weezen hetbefhaan der zon te loogchenen , omdat wy haar juiste grootte, haar' afftand van onzen aardbol, de hoedanigheid van haar floffe en wat dies meer is, niet kunnen bepaalen. En (het geen men niet genoeg kan aandringen) wat betekenen toch , na deeze aanmerkingen, alle zwaarigheden tegen de geheimen, tegen de verborgenheden van den Godsdienst, die klip waarop zich byna alle Deïsten verzeilen? Wat denkbeeld vormt men zich toch van een geheim, van een verborgendheid ? Verbeek men het zich als iets tegenzeggelyks, als iets ongerymds ? Denkt men als een' Wysgeer te redenkavelen , wanneer men ftyf en Sterk ftaande houdt: „ Een geheim kan ik niet begrypen, by gevolg ik kan het ook niet ge„ looven." Wy verdedigen juist het tegendeel.' Wy zeggen dat 'er, eigenlyk, zulk een zaak als men, in dien zin , voor een geheim, voor een verborgenheid opgeeft, in het geheel niet te vinden is. Een openbaaring van verborgenheden ! — Kan 'er wel iets tegenzeggelykers bedagt worden? Een verborgenheid, aangemerkt als de eigenfchap van eenige zaak, als het predicaat van een fubjecr., is de ongerymdheid-zelC 5 ve.  4# OVER HET VERDEDIGEN DER ve. Laat ik dit duidelyker maaken. uidien verborgenheid de wezenlyke eigenfchap van eenige zaak kon weezen , dan moest zy het zo wel voor God zyn, als voor den mensch. Dit nu is valsch. Voor de oneindige wysheid is zulk een zaak als een verborgenheid niet mogelyk. God kent alles. Daar is, by gevolg, voor God geen verborgenheid in de natuur; daar is> by gevolg, geen verborgenheid, als iets pofltiefs aangemerkt. Wanneer wy , volgens onze manier van fpreeken, zeggen : dit of dat is een verborgenheid ; fchynen wy dit wel als een pofitieve hoedanigheid van iets optegeeven; doch indedaad is het voorftel niet bevestigend, met betrekking tot de zaak, maar wel ontkennende, met betrekking tot ons zeiven. Want, — nog eens, — wanneer wy iets voor een verborgenheid opgeeven, zeg« gen wy van de zaak zelve niets; wy zeggen alleenlyk dat wy die zaak niet begrypen. Het is hier met het verborgene van eenige waarheid , in betrekking tot ons verftand, eveneens gefield als met de zwaarte van eenigen last, omtrent ons ligchaam. Gelyk gebrek van kracht in ons ligchaam , zekeren last voor ons onbeweeglyk maakt, zo maakt ook gebrek van doorzicht in ons verftand, een voorgeftelde waarheid voor ons tot een verborgenheid. Dit nu in het algemeen toegeftaan zynde , is het ons onverfchillig in welk een' zin men het woord verborgenheid wil opvatten, óf in den Bybelfchen , óf in den zo genaamden Kerkelyken zin. In den Bybelfchen zin, wanneer verborgenheid alleen iets beteekent het geen wy voorheen niet erkend, of in het verëischte licht befchouwd hebben , doch van welks waarheid wy nu genoegzaam over.  openbaaring tegens de deïsten. 43 overtuigd zyn. Zo noemde Paulus, by voorbeeld , de roeping der Heidenen en de verftooting der Jooden een verborgenheid (*), omdat de menfehen, vóór de tyden des nieuwen Testaments, daarvan weinig of in het geheel geen be. vatting hadden, hec geen echter, na de vervulling , niets onbegrypelyks in zich heeft: en het was ook deeze verklaaring, waarop de vermaarde Clarke, Foster en anderen , hun gevoelen vestigden, dat 'er thans geen eigenlyke verborgenheden meer in den Godsdienst plaats hebben ; dat dezelven alleen verëischt wierden tot aan de bekendmaaking van het Euangelie , en federt dien tyd zyn opgehouden. Neemt men het woord in dien zin, dat het iets beteekent waarvan wy tot nog toe de inwendige natuur en betrekking niet kennen, gelyk, onder anderen, de openbaaring van Gods Zoon in het vleesch, als zodanig een verborgenheid befchreven word (f ); in het laatfte geval, inzonderheid , heet niet begrypen alleen zo veel als de natuur, de eigenfehappen en oirzaaken van zekere dingen niet te kunnen inzien ; en dit, immers , is volftrekt overëenftemmende met onze gefteldheid, in zo verre ons eindige verftand het geopenbaarde oneindige flechts voor een gedeelte kan bevatten. Wy zyn wezens van bepaalde vermogens; verder dan die bepaaling kunnen wy ons nimmer uitftrekken: de verhevenheid , de voortreffelykheid eener openbaaring tot onze verlichting, maakt hieromtrent voor ons geen verandering: hier is de aankweeking vruch- te. O Rom. XVI. 25. (f) 1 Tim. III. iff.  44 over het verdedigen der teloos , wanneer wy de zaaden niet in onzen boezem hebben: hier kan de uitmuntendheid van den onderwyzer niets baaten , dewyl men ons niet meer kan ingieten , dan wy bekwaam zyn te bevatten, gelyk een vat nimmer meer dan zyn bepaalde maat kan ontfangen, alhoewel het ook uit den oceaan word vol gemaakt. Is het 'er nu zodanig mede gelegen, dan kan een Christen geheimen gelooven, zonder zyn verftand te beledigen ; waarom ? hy gelooft deeze verborgenheden , die hem als waarheden in Gods woord geopenbaard zyn , niet omdat hy de zaaken zelve bevat, maar omdat hy berust in bet getuigenis van eene Openbaaring, die , in zyne oogen , de fterkfte bewyzen voor haar gezach: kan opleveren. Doch laat ons verder gaan. Indien men tegen den inhoud der Openbaaring zwaarigheden te berde beeft gebragt (gelyk wy, ten voorbedde, omtrent de verborgenheden hebben aangetoond ,) men meende hiertoe ook reden te vinden in fommige bewyzen , welken ter ftaaving van het gezach dier Openbaaring en den Godsdienst der Christenen gemeenelyk worden gebezigd; en onder deeze bewyzen is, zekerlyk , dat, het geen ontleend word van de wonderwerken, geen van de minfte. Men heeft dit bewys, fteunende op de wonderwerken, zo wel door den Stichter van onzen Godsdienst-zelven als door zyn jongeren en navolgeren in de vroegfte eeuwen verricht, op verfcheidene wyzen trachten te ontzenuwen. Spinoza ontkent volftrekt de mogelykheid der wonderwerken. Woolston zegt, dat alles wat wy van wonderwerken in den Bybel leezen, allegorisch verklaard moet worden. Rousseau houdt ftyf en  openbaar ïïïg tegens de deïsten. 4$ en fterk ftaande, dat onze Heiland dezelven nooit als een bewys voor zyn Godlyke zending heeft willen gebruiken; en Hume fpint een allerfynfte drogreden, om aantetoonen , dat een wonderwerk nooit door eenig getuigenis kan bewezen worden. Ons oogmerk is niet alle deeze byzondere begrippen te weerleggen , dewyl en Woolston en Rousseau dit zichzelven op het handtastelykfte doen , door hèt bybrengen van die plaatfen uit het bybelboek, welken hun gevoelen zouden moeten bevestigen, gelyk de werkziame Lel and (*) omtrent den eerften, en de fchrandere Claparede Cf) omtrent den laatilen, met nadruk hebben aangetoond. Wy zullen flechts in het algemeen aanmerken : dat de tegenwerping, ontleend van de onmogelykheid der wonderwerken , nooit kan verdedigd worden , zonder tevens te ontkennen dat 'er een God is, die, als een vry en onafhangkelyk We. zen , deeze waereld heeft gefchapen en onderhoud : want is 'er zulk een almagtig, vry en wys Wezen, het geen altoos en overal doen kan wat het wil, dan zie ik niet waarom men ook aan dit Wezen geen zogenaamde wonderwerken zou kunnen toefchryven; en dit laatfte gefchied dan met betrekking tot de wonderwerken, wanneer wy ze bepaalen (§) als „ bóvennatuurly- » ke (*) Review of the De't'stical Wviters. Cf ) Confiderations fur les Miracles de TEuanglle. (§) Men vindt de redenen voor deeze bepaaling (door den Heere J. J. Schmidt in zyn'Bybelfchen Phyficut of Schrifiuurlyke Natuurkunde opgegeeven) kortelyk iri de Nieuwe Vaderlandfche Letteroefeningen , III. D. bi. 493.  4*5 over het verdedigen der 5, ke werkingen , die niet van de gefcbapen „ oirzaaken Gods, maar van God-zelf gefchie,, den." Nog eens: de Schepping der waereld maakt alle bewyzen tegen de wonderwerken , van het onmogelyke ontleend, volftrekt krachteloos. (*) Ja, maar, zegt men, wy befchouwen de wonderwerken niet als onmogelyk , uit hoofde van Gods almagt, maar wel uit hoofde van zyn wysheid en liefde tot orde. Hy , die éénmaal de waereld gefcbapen en naar goede regelen heeft ingericht, kan immers van die regelen niet afwyken, zonder de volmaaktheid van zyn eerIte ontwerp te benadeelen; kan de wetten der natuur niet veranderen, zonder een verwarring te veröirzaaken , die met de anderszins fchoone orde der natuur zo tegenftrydig is. Wy antwoorden: x. integendeel; indien God de bettendige orde der natuur nimmer afbrak , indien 'er nimmer eenige uitzondering by zyn vastgeftelde regelen plaats had, hoe ligtelyk zou men in het denkbeeld kunnen vallen , dat hy geen volmaakt vry werkend Wezen en onafhangkelyk meester zyner daaden was , en (het geen hier uit onmiddelyk voortvloeit, en ook door Spinoza wierd vastgefteld ,) dat God en de waereld het zelfde was? Maar ziet men dit Wezen de orde der natuur opfchorten, haar aanëenfchaïceling afbreeken ; dan worden wy overtuigd dat de waereld een meester heeft, (*) Van dit bewys bedient zich ook de Abt J e r u s alem, in zyn Verhandelingen over de voornaamfte waarheden van den Godsdienst, III D. bl, 34.  OPENBAARING TEGENS DE DEÏSTEN. 47 heeft, wiens vrye magt het geheelal beftiert j dan zien wy den anderszins onzichtbaaren arm, die hemel en aarde onderhoudt en doet beweegen naar wetten die hy hen heeft voorgefcbreven, zonder zelf daaraan onderworpen te weezen. Ik leer, derhalven, uit de wonderwer-? ken , dat God als een vry en onafhangkelyk Wezen handelt; daar, integendeel, een onafgebroken orde my op het vermoeden zou kunnen brengen , of ook die God wel af hangkelyk van de natuur, en in zyn magt bepaald mogt weezen. Maar 2. daar het hier vooral op aankomt, is het wel waar, het geen men ons in een' beflisfenden toon verzekert, dat door wonderwerken de wetten der natuur gefchonden worden? Zouden wy, om dit te beweeren , niet onfeilbaar alle de natuurwetten moeten kennen? Zouden ■wy hiertoe niet de gantfche gefteldheid van het Heelal, dat is van de zichtbaare en onzichtbaare waereld tevens, paauwkeurig moeten inzien ? en welk eerlyk Wysgeer zal zich deeze kundigheid durven vermeeten? Is het niet veel veiliger en redelyker te onderftellen : dat Gods oneindig verftand, waarvoor alles wat wy tyd noemen, flechts een oogenblik is, deeze wonderwerken , van den beginne af, gefchikt heeft tot middelen, om in de buitengewoone behoeften zyner fchepfelen te voorzien , zonder daardoor juist de vastgeftelde wetten der natuur te fchenden ? Waarom zou hy, in dien zin, den loop der natuur (dien wy van de wetten der natuur wel degelyk moeten onderfcheiden) niet kunnen veranderen , zelfs volgens die wetten, die door hem als onveranderlyk zyn vastgefteld? Laat ik myn /  48 OVER HET VERDEDIGEN DER. myn gedachten met een voorbeeld ophelderen» Indien , op iemands bevel, het water ophield mar beneden te vloeijen, of dat zich de ftroom eener rivier van een fcheidde, dan zou 'er waarlyk een wonderwerk gebeuren; maar zouden wy daarom met zekerheid kunnen zeggen , dat de wet der zwaartekracht vernietigd of geichondenwas? Waarom zou het water,in dit geval, zyn zwaarte niet kunnen behouden? waarom zou een verhevener Magt, door haare werking , niet iets kunnen voortbrengen, het geen tegen de uitwerkfels der zwaartekracht kon opweegen ? en dan , immers, zou de wet der zwaartekracht even zo weinig gefchonden of vernietigd worden, als wanneer iemand den val van eenig zwaar ligchaam belet, door het met zyn hand te onderfteunen. Of, eindelyk , opdat ik een ander voorbeeld bybrenge, het geen voor hen die over Gods algemeene en byzondere Voorzienigheid wel eens hebben nagedacht, niet minder duidelyk zal weezen: indien het waar is , dat zelfs de menfehen hunne kunstftukken zodanig weeten famen te ftellen, dat zy 'er veele zaaken in kunnen verfchikken , zonder de orde van hun kunstwerktuig te vernielen; indien een horlogiemaaker zyn uurwerk zodanig kan famenvoegen , dat hy meester blyft om, vervolgens, den uurwyzer vóór- of achter uit te zetten , den wekker vroeger of laater te doen afioopen , zonder hierdoor de veêren of raderen van zyn horlogie te veranderen; waarom zou God niet op dezelfde wyze, het kunstwerk der natuur zodanig hebben kunnen inrichter! , dat hy den wekker of uurwyzer kon veraten (welke handeling wy een wonderwerk noe^ men)  OPENBAARING TE G E N S DE DEÏSTEN. 49 men) zonder daardoor iets aan de veeren , raderen of gewigten te veranderen van dat famenfiel, het geen, voor ons, de algemeene en naar wetten geregelde orde der natuur uitmaakt? Ik zal my omtrent de overige bbzwaaren van het Ongeloof tegen de Wonderwerken, als van minder aanbelang , hier niet inlaaten. Vergun my alleenlyk , Mynheeren ! dat ik u de listige; tegenwerping van Hume (*) nog kortelyk yoorftelle , en , is het mogelyk , beantwoorde. Zy komt voornaamelyk hierop uit. „ Omtrent „ alle gebeurtenisfen is de Ondervinding het ,, eenige richtfnoer van onze redeneering , de „ grondflag van ons vertrouwen. Maar daar is „ zo wel eene veranderlyke en byzondere, als „ eene beftendige en algemeene ondervinding. „ Uit eene veranderlyke en byzondere ondervinding kan niets meer dan bet waarfchynelyke , uit „ eene beftendige en algemeene ondervinding moet het zekere worden afgeleid. Het waarfchyne„ lyke maakt hier dus zeker tegengeftelde met „ het zekere, het geen gegrond is op een alge„ meene en beftendige ondervinding. By het „ getuigenis, dierhalven, van eenige gebeurte„ nis, komt bet voornaamelyk aan op den aart ,, der gebeurtenis die verhaald word. Behoort „ zy tot de zeldzaame voorvallen , dan zyn 'er „ reeds twee verfchillende of ftrydende onder„ vindingen, naamelyk eene beftendige en eene „ veranderlyke ,• de eene ondervinding beneemt j, de andere reeds een gedeelte van haar kracht, „ en de fterkfte kan alleen met haar overwigt C) In zyn Esfay on Miracks, D  50 OVER HET VERDEDIGEN DER „ op onzen geest werken. Het zelfde beginfel' „ het geen aan het getuigenis van den verbaaler „ eenige zekerheid geeft, geeft aan den anderen „ kant een' graad van zekerheid tegen de verhaalde gebeurtenis. Deeze ftrydigheid moet " noodzaakelyk een foort van tegen wigt, eene wederzydfche vernieling van geloof en gezaCh „ voortbrengen. Maar verder. Indien het verhaalde geval tot de klasfe der eigenlyke won„, derwerken behoort, en het getuigenis op zich*, ' zeiven alle de verëischten van een goed be. ! wys heeft, dan ftaat 'er nog bewys tegen bewys; nu moet het fterkfte van beiden de ', overhand behouden, en wel zo veel meer, als , het overhaalende bewys meerder kracht hetere , dan her. tegengeftelde. Een wonderwerk nu „ is een fchending,of, zo gy wilt, een opfchorting van de wetten der Natuur, en het kei> ', nen van deeze wetten is gegrond op eene al' gemeene en onverandarlyke ondervinding; by " gevolg is het bewys tegen een wonderwerk , " uit den aart der zaake, zo fterk als ooit eenig " bewys, hetgeen op de ondervinding fteunt, ' uitgedacht kan worden. Want, - nog eens — dewyl wy door het getuigenis van menfehen " meermaalen zyn bedrogen , en dus hiervan flechts eene kwalyk bevestigde ondervinding " hebben; dewyl, integendeel, onze kennis van " de wetten der Natuur berust op eene onder" vinding die nimmer geftoord of afgebroken " wierd, zo volgt: dat, wanneer wy, op het -! gezach van menfchelyk getuigenis, aan het verhaal van eenig wonderwerk geloof liaan , wy een zwak bewys boven een krachtjgcr , ftellen; dat wy, in dit geval, een' leidsman ,, ver-  openbaaring tegens de deïsten. 5* ., verlaaten, die ons nog nooit bedrogen heeft om eenen anderen te volgen , waardoor wv „ dilcwyls op den dwaalweg zyn gebragt - 'of „ met andere woorden, dat wy, op het gezach „ van eene afgebroksne en hvalyk bevestigde onder3, vinding, iets aanneemen en gelooven , het 5, geen tegen eene onafgebrokene en beftendige on„ dervinding ftryd. Kan nu de kracht van het „ bewys tegen een wonderwerk , nooit door de j, kracht van eenig getuigenis overwonnen wor„ den, dan mogen wy ook befluiten, dat geen „ wonderwerk, hoe fterk ook getuigd en be- " ' °01^ eenigen §raad van geloofbaar- j, heid kan verkrygen." Ziet daar de tegenwerping van den Fleer Hume, zo ik vertrouw , beknoptelyk , in al haar lterkte, en genoegzaam met 's mans eigen woorden bygebragt; eene tegenwerping die verfcheide mannen van naam gelyk Adams, Campbel, i'RiCE, Rutherforth, enz. de pen deed opvatten, om de goede zaak der Openbaar»™ te verdedigen; waarïn echter niet allen even gelukkig zyn geflaagd. Ziet hier wat men den Heer ti u m e voornaamelyk heeft geanrwoord. (* ) Wy behoeven misfchien niet te herinneren , da' het, by diergelyke voorfteilen, niet zo ze^r nool dig is het verfcbil in uitdrukkingen, bepaalingen en gevolgtrekkingen van een' Schryver aantetoonen, waarmede, in ons geval, de Heeren Lè. land en Castiglione zich misfchien te" dikwyls hebben opgehouden, als wel de gronden (*) Wy hebben deeze beantwoording, afzonderlvk. Xeeds elders door den druk gemeen gemaakt. D 2  52 over het verdedigen der den van het gebouw om verre te rukken , de valschheid der Axiomata aantetoonen ; en hiertoe zyn ook alle onze antwoorden ingericht. I. Het is niet waar, dat altoos de zekerheid van een getuigenis alleen op de Ondervinding fteunt. Een eenvoudige waarneeming wat ei by de kinderen gebeurt, fpreekt dit tegen. De kinderen zyn zeer genegen om te gelooven het geen men hen zegt. Dit gelooven, dit aanneemen van getuigenis, gaat by hen vóóraf aan alle ondervinding. Deeze ligtgeloovigheid neemt eerst af naar maate zy de waereld meerder keren kennen. De jeugd is, indedaad , ligtgeloovig, de ouderdom wantrouwende. Indien de Heer Hume gelyk had, moest het tegengeftelde plaats hebben. Maar . _ 2 Daar is een tweederlei ondervinding- Daai is eene ondervinding welke alleen bcftaat „ ra die grondregelen of algemeene befluiten, wel, ken ieder mensch voor zichzelven heeft ge, vormd , by het vergelyken van die zaaken , „ welken in zyn eigen geheugen berusten; en deeze ondervinding zou men de perfooneele of tg rene ondervinding kunnen noemen. Maar daar u ook eene ondervinding, welke berust „ op een „ vreemd getuigenis, en die zo wel de waarnee. , mingen en ondervindingen , door anderen aan , ons medegedeeld, behelst, als die grondregelen ! en algemeene befluiten , welken wy , voor ' ons-zelven , uit de vergelyking der verhaalde dmgen hebben opgemaakt;" deeze zou men eene af&eUide ,eene vreemde, eene ontleende ondervinding kunnen noemen. Welke van beiden heeft nu de Beer Hume op bet oog ? Is het de laatfte? dan levert zyn geheele redeneering een  OPENBAAR ING TE G E NS DE DEÏSTEN. 53 fterk voorbeeld uit van het geen men eigenlyk heet een cirkel in bewys te trekken ; dan word het getuigenis van anderen een bewys van de ondervinding, en tevens de ondervinding een bewys van dat getuigenis. Verftaat hy 'er door de eerfte foort, de perfooneele ondervinding naamelyk ? wie ziet . dan niet hoe onnatuuriyk bepaald het woord ondervinding aangenomen en voorönderfteld word? Dan is de redenecring van onzen Schryver: „ Ik heb nooit wonderwerken „ gezien, by gevolg zyn ze onmogelyk:" dan zyn , naar deeze Helling, de bestbevestigde getuigenisfen niet voldoende, ten zy ze iets verhaaien , het geen wy zelf reeds hebben waargenomen : dan heeft iemand die nooit een neger zag , reden om te ontkennen dat 'er ergens negers op onzen aardbol gevonden worden : dan ftrekt eindelyk het voorbeeld , door den Heer Hu me by gebragt, van een' Indiaansen Prins, die het eerfte verhaal, het geen men hem deed wegens de uitwerking van het vj ie?en, weigerde te gelooven, dewyl die tegen de beftendige ondervinding van hem en alle zyne landgenooten aandruischte; dan, zeggen wy, ftrekt dit voorbeeld tot een fterk bewys tegen de Heer H u m e , dewyl hier een geval plaats heeft, waarïn de waarheid zo zeker is, als zy met de beftendige ondervinding van millioenen menfehen ftrydt. Maar nu 3. Deeze foort van ondervinding, die wy de vreemde , de ontleende noemden , is niet Algemeen en beüendig ,• want het ontbreekt niet aan een merkelyk getal van menichen, die ten voordecle van de wonderwerken getuigen ; (met hoe veel grond van waarheid , doet hier niets ter D 3 zaa-  54 OVER HET VERDEDIGEN DER zaake O dus is 'er geen beftendige en algemeenè ondervinding, by alle menfehen zonder eenige uitzondering , ten voordeele van de Natuurwetten. Hieruit moet ik befiuiten dat het volgende voorftel: De zekerheid der Natuurwetten fteunt voor ons altoos op eene beftendige ondervinding, een voorftel is, het geen of niets bewyst, of te eenemaal valsch is; en wel zo veel te meer, als de ontleende ondervinding, altoos op het getuigenis van anderen berustende, nooit eenige andere kracht kan bezitten, dan die ze uit dit getuigenis verkrygt. 4 Het is niet waar dat eene beftendige ondervinding van iets, ons het recht geeft, om het tegengeftelde voor onmogelyk te verklaaren. De eenpaarigfte en onafgebrokenfte ondervinding kan ons, in een' eigenlyken zin, niet tot bewys dienen , ja geeft ons geen recht om zelfs als waarfchynelyk te onderftellen , dat wy altoos het zelfde zullen ondervinden,het geen wy reeds veel maaien ondervonden hebben , en dat wy nooit in onze verwachting zullen bedrogen worden. Verbeeldt u, ter opheldering, een ligchaam, welks gedaante wy op geene andere wyze kunnen ontdekken, dan door hetzelve dikwyls en by herhaaling op den grond te werpen. Naarmaate wy dit ligchaam meermaalen met dezelfde zyde boven zagen vallen, met zo veel meer reden zullen wy mogen verwachten dat die eigenfte zyde, in den volgenden worp, ook wederom zal boven vallen; maar al gebeurde dit ook duizend maaien , hierdoor zouden wy immers nog geen volkomen zekerheid hebben, dat dit ligchaam nooit, in een' volgenden worp, met eene andere zvde zou kunnen boven vallen: alles wat wy 'er J Uit  OPENBAARING TEGENS DE DEÏSTEN 55 uit zouden mogen befluiten is de waarfchync'lykheid , dat het getal van deeze zyden des ligchaams duizend maaien grooter is dan het getal van eenige andere zyden; of, dat het ligchaam zulk eene gedaante heeft, dat dezelfde zyde , in deeze evenredigheid, ten aanzien van de andere zyden, moet boven vallen: meerder zouden wy daaruit nooit kunnen of mogen afleiden. By gevolg is het te verre getrokken bewys uit eene beftendige ondervinding, van geen waarde altoos. 5. Het is valsch , dat de zekerheid van onze ondervinding, de zekerheid van een verfchillend getuigenis wegneemt. Het tegendeel is blykbaar. Uit hoofde van de erkende ontleende ondervinding, (door ons boven bewezen) volgt: dat, wanneer de getuige van een zaak de verëischte hoedanigheden bezit; wanneer wy voldoende blyken hebben, dat hy zelf niet is bedrogen geweest , en ook geen voorneemen heeft om anderen te bedriegen, wy ons in zo verre van de waarheid der verhaalde gebeurtenis kunnen verzekerd houden. De zekerheid, ondertusfchen, der voorvallen, welke berust op het geen wy reeds ondervonden, en waaruit wy afleiden wat 'er vervolgens zal gebeuren , deeze zekerheid hebben wy ook aangetoond dat flechts tot een' geringen graad van waarfchynelykheid te brengen is; en dus mogen wy ons hier meer op de ontleende dan op de perfooneele ondervinding verlaaten ; dus zyn wy op verre na zo zeker niet dat de faizoenen eikanderen het volgende jaar even geregeld zullen opvolgen, of dat de zon, even ge'yk wy tot nóg toe ondervonden hebben, zalop en ondergaan, als wy verzekerd zyn dat 'er D 4 een1?  50 over. HET verdedigen der eens zulk een mensen, als Alexander de Gkoote leefde, of dat 'er een tyd geweest is, waarïn het gemeenebest der Romeinen bloeide. 6. Een wonderwerk is niet, in den eigenlyken zin, eene gebeurtenis die tegen de ondervinding Jlryd. Laat zy 'er van verfchillen , maar is dit het zelfde als 'er mede te ftryden? Hume zegt: „ De ondervinding leert ons dat de loop 3, der natuur altoos de zelfde is; de getuigen van een wonderwerk verzekeren dat die loop „ niet altpos de zelfde is ; by gevolg moer men „ hun getuigenis verwerpen". Dit is valsch. Hume zou gelyk hebben, indien, by voorbeeld, de ondervinding leerde dat nooit een doode , volgens den loop der natuur op ftaat, en dat de Euangelist verhaalde dat Lazarus, volgens dien loop der natuur, was opgeftaan ; maar dewyl de heilige Schryver juist het tegendeel verzekert, en die opwekking aan eene wonderdaadige werking toefchryft, kan ik niet zien dat hierïn iets ftrydigs ligt opgefloten. Maar, eindelyk, indien ons alle deeze antwoorden nog niet voldingende mogten toefchynen , laat ons dan 7. Overweegcn, dat daarom de veelfchyncnde tegenwerping van den Heer Hume niets betekent , dewyl zyn zogenoemde calcul, of vergelyking van de natuur en den grond des gezachs, het geen men aan de ondervinding en aan de blykbaarheid van een getuigenis moet toefchryven, nooit door ons gebezigd word , en ook nimmer kan gebezigd worden , dewyl het eene vergelyking ' voorönderftelt van zaaken , die wezenlyk verfchillèn, en dus voor geen vergelyking van dien anrc  openbaaring tegen s de deïsten. 57 aart vatbaar zyn (*). Wy oordeelen altoos over het gezach der blykbaarheid van een getuigenis, naar den aart der zaake zelve. Het is by ons geen ondervinding, maar redeneering. Wy zeggen niet: het gebeurt zo en zo dikwerf ; maar wel: het is uit den aart der zaake waarfchynelyker en geloofwaardiger, dat een enkele getuige zich bedriegt, dan dat het duizend tevens doen: het is waarfchynelyker dat een braaf en eerlyk man de waarheid zal verhaalen , dan een eervergeten booswicht. En is dit onze ge» woone manier van redekaveling, wat moet 'er dan van deeze arithmetifche afweeging der blykbaarheden worden , waarmede Hume zo veel op heeft ? wat is dan eene vergelyking van de kracht der bewyzen uit den aart der dingen, met de kracht der bewyzen uit het getuigenis van anderen% immers niets dan het vergelyken van onvergejykbaare dingen. Het is, gelyk het zeker kundig C*) Ik wierd, naderhand, in dit befluit op eene ftreelende wyze bevestigd, door eene aanmerking van den Abt Jerusalem. „Hume, zegt hy, misleidde zichzelven, doordien hy de ondervindingen en getuigenisfèn, als evenwigtige bewyzen, by elkander vergeleek, en de getuigenis van eene enkele ondervinding als eene oneindig kleine ondervinding rekende , die tegen de overhaaiende grooter fom van ondervindingen in 't geheel niet te achten, en, by gevolg, gelyk hy zich uitdrukt, met eer geloofbaar zou zyn, voor dat de onwaarheid der getuigenis een even groot wonder ware. Doch , wat heet dit nu anders, dan, dat geene ongewoone ondervinding ooit door eenige getuigenis geloofwaardig gemaakt kan worden" ? enz. Verhand, over de voornaamjie baarbeden van den Godsdienst. 111. D. bi. 50. Dj  58 OVER HET VERDEDIGEN DER dig Godgeleerde uitdrukte, het is eene fcbaal om een graad van licht, tegen een graad van beweeging afteweegen. Ziet daar, Mynheerenl hoe zich de waarheid ook tegen de listigftc aanvallen laat verdedigen: ziet daar welke wegen men zou kunnen inflaan, om eerlyke Deïsten , ten deezen opzichte , te overtuigen. Doch dit is op zichzelven niet genoeg, Ik wilde niet alleen dat men tegen deeze lieden de waarheid , verdedigender wyze, befchermde; ik wenschte ook dat men, aanvallender wyze , met zodanige wapenen op hen radronr», waartegen het Ongeloof nimmer beftand fa cAder eene'menigte van diergelyke bewyzen, die de waarheid van onzen Godsdienst en der Godlyke Openbaaring met nadruk ftaaven, zyn 'er, inzonderheid, twee, waarïn ik, ter bereiking van dit einde, niet weinig kracht zou ltel.len; twee bewyzen, die ik, by de eerfte affchetfing van dit vertoog , voorneemens was in het breede te ontvouwen; waarvan ik echter moest afzien, indien ik aan het beantwoorden der verhandelde tegenwerpingen eenig recht zou doen, te meer dewyl zy van dien aart waren , dat zy zekerlyk eene ernftige overweeging verëischten. Mogt ik flechts zo duidelyk gefproken hebbenP, als ik gaarne wenschte! Mogt ik geen dubbele reden hebben , om u, myne geachte Toehoorders ' verfchooning te verzoeken, dat ik uwe aandacht, zo lang achtereen , tot afgetrokken befpiegelingen heb gevergd! Myne twee voorsenomenc bewvzen, die ik nu echter nog even met den vinger zal aanftippen , om , mogelyk , by eene bekwaamere gelegenheid , breeder uittel-beiden , en voor het tegenwoordige flechts  OPENBAAE.ING TEGENS DE DEÏSTEN. 59 aan u'ieder nadenken te beveelen, zyn de volgende : Het eerfte zou ik ontleenen van de voortreffelykheid der waarheden , en vooral der Zedekunde , welke ons in de Godlyke Openbaaring worden geleerd. Ik zou 'er inzonderheid op aandringen , dat het voorftel der deugd niet flbedits als een bevordering van ons belang, maar als een blyk van onze gehoorzaamheid San den Godlyken wil , dat karakterifeerende van den Bybel uitmaakt, het geen zyn verheven afkomst, boven alle ongewyde zedefchriften, op het zichtbaarfte doet bemerken. Ik weet wel dat braave en fchrandere Heidenen verfcheiden zcdelyke deugden fraai en met nadruk hebben aangeprezen; dat zy hunnen leezeren en hoorderen aanfpoorden om, door het oefenen dier deugden , aan de Goden gelyk te Worden ; maar ik weet ook, dat zelfs de leer van fommigen wegens het dienen der deugd om haar zeiver wille, het beginfel van ftoïcynfchen hoogmoed geweldig verraad; dat al hun aandrang niets meer betekende, dan dat men verpligt was die voorgefchreven deugden te oefenen, dewyl men het nut daarvan duidelyk kon befeffen ; dewyl de tegengeftelde ondeugden haare zichtbaare ftraffen met zich brengen; dewyl de ondervinding leerde dat maatigheid en kuischheid door gezondheid, eerlykbeid door het vertrouwen van anderen , werkzaamheid en dapperheid door eer en toejuiching worden achtervolgd : maar nimmer leerden zy, dat men ook die deugden moest oefenen zelfs dan , wanneer 'er ons belang geen rekening by vond, wanneer niemand onze eerlykheid of oneerlykheid kon nagaan, dat wy dan evenwel die deug--  60 over het verdedigen der deugden moesten oefenen, om blyk van onze trouw aan den hemel te geeven, en te toonen dat het beginfel van gehoorzaamheid ons geheel en al beheerschte. Indien nu de menfchelyke wysbeid dit nut, dit oogmerk der deugd had kunnen bevroeden, (waaraan thans geen Christen meer kan twyfelen ,) hoe is het dan mogelyk , dat zulke uitmuntende vernuften als een Anaxagoras, een Socrates, een Plato , en zo veele anderen , wier doorzicht wy eerbiedigen , nooit op den inval zyn gekomen , om der menfehen verpligting tot deugd, ook uit dit oogpunt te befchouwen? Om nu niet eens te fpreeken van verzoenelykheid en liefde tot de vyanden , deugden waarvan wy in het geheele famenftel der oude Zedekunde zelfs geen fchaduw vinden. Ik weet ook wel dat onze hedendaagfche Deisten voorgeeven dat zy alle die deugden , welken ons in de Christelyke Zedekunde worden aanbevolen, uit den Natuurlyken Godsdienst kunnen afleiden en bewyzen; maar ik ben ook tevens overtuigd, hoe deerlyk zy zich hierin bedriegen , en hoe blykbaar het is , dat zy nimmer , uit zich zeiven, op die denkbeelden zouden gekomen zyn , die zy nu aan hun opvoeding , aan de verkeering met menfehen die uit de Openbaaring onderwezen zyn, en wat dies meer is , te danken hebben ; in het kort, dat zy waarlyk geloovigen zyn aan de Openbaaring , zonder dat zy zeiven het weeten of erkennen. Myn tweede bewys of drangreden zou ik ontkenen van die gewigtige gebeurtenis, die de onwrikbaare grondflag uitmaakt van onzen gcheekn Godsdienst, ik meen, de opftanding van on  openbaaring teg £ ns de deïsten. 6*1 onzen Verlosfer uit den dooden. Wy erkennen het rordborftig, met deeze grondwaarheid moet alles ftaan of vallen. Te recht heeft een heilig Schry ver dit gevolg getrokken: „ Ishy, in wien „ wy gelooven, niet uit den dooden opgeffcaan, „ dan is ons geloof ydel; dan is de grond van ons vertrouwen valsch; dan zyn wy deerlyk „ misleide fchepfelen (*)"• Maar, dank zy der Godlyke Voorzienigheid ! waar wy onze oogen wenden, vinden wy nieuwe bewyzen voor deeze gewigtige waarheid. Leest flechts onbevooroordeeld , wat ons van die gebeurtenis is nagelaaten; wat 'er de Verlosfer zelf van heeft voorzegd ; welke voorzorg door zyn vyanden daartegen is gebruikt; wat het getuigenis van zyn graf bewaakers is geweest; wat 'er de gevolgen, eenige weeken laater, te Jerufalem van waren; en , eindelyk, hoe zyn Apostelen deeze waarheid verkondigd en verdedigd hebben in dat land en onder die menfehen , waar , en onder wier oogen de zaak gebeurde; Apostelen, die zich op een menigte van onwraakbaare getuigen beriepen, terwyl zy zeiven , nog na zeventien eeuwen , de toets kunnen uitftaan als,zulke getuigen, die niet konden bedrogen zyn, die niemand wilden bedriegen , en wier getuigenis, door de gevolgen van den Godsdienst dien zy verkondigden, nog alle dagen word bevestigd. Doch het is noodeloos hiervan zo veele bewyzen op te tellen, als wyin de fchriften van een' Ditton, West, Sherlok, Liltcnthal en anderen , met opzet tot dit einde vervaardigd, in 't breede kunnen vinden. Voegt hier nog by, dat zelfs (*) i Cor. XV.  62 over hét verdedigen der zelfs het boosaartigfte ongeloof de waarheid van 's Heilands Opftanding naauwlyks meer durft tegenfpreeken ; wat behoeven wy dit dan tegen eerlyke Deïsten te verdedigen ? Neen; deeze gebeurtenis is geftaafd op eene wyze, die den vermetelften eisch der menfehen te boven gaat. „ Indien 'er, zegt ergens de fchrandere S a u„ rin (*), indien 'er ooit eenige zwaarigheid wegens deeze zekerheid kon ontftaan, het zou „ alleen weezen wegens de alte groote klaarbly,-, kelykheid; dewyl het byna onbegrypelyk is, „ dat niet alle Heidenen en Jooden bekeerd zyn „ door een waarheid, met zo veel wonderwer„ ken en onberispelyke getuigen, op het aller» „ krachtdaadigfte bevestigd". En is het 'er zodanig mede gelegen, dan mogen wy hieruit de heerlykfte gevolgen afleiden. Is het waar dat onze Verlosfer uit den dood is opgeftaan , dan is hy ook de waare Mesfias, reeds voor veele eeuwen beloofd ; dan zyn de wonderwerken door hem verricht, voortbreng-» fels van eene Godlyke magt; dan is de leer die hy verkondigde, van God; dan is 'er een toekomende opftanding en algemeen oordeel voorhanden ; in 't kort dan is de Openbaaring die wy eerbiedigen, van een' Godlyken oirfprong : ziet daar een gantfche fchakel van befluiten , wier fterkte en verband, onder anderen, de naauwkeurige Locke in 't breede heeft bewezen (f). Dan hebben wy ook alle reden om den Stichter van (*) Sermons T. V. 226. (t) On the reafonablenefs of the Chrïstian Religiots, L. 1. c 15-  OPENBAARING TEGENS DE DEÏSTEN. 63 van onzen Godsdienst, ais een Godlyk perfoonaadje te eerbiedigen'. Immers, indien zyn bitterfte vyanden , indien de kwaadaartigile Ongeloovigen van zynen leeftyd, niets meer eischten om aan hem te gelooven , dan dat hy van zyn kruis zou afdaalen ; wat durft dan het hedendaagfche Ongeloof nog vorderen, daar zy in zyn heerlyke Opftanding , na het onbetwistbaar fterven , nog veel heerlyker, nog veel Godlyier bewyzen moeten erkennen ? Maar , dan heeft ook geen Deïst het recht, om zich over de geheimen van onzen Godsdient te bezwaaren, of de wonderwerken tot deszelfs bevestiging, in twyfel te trekken. Niet tot het eerfte ; want dan valt alles weg wat naar geheimen zweemt; dan hangt het niet meer af van de zaak zelve, maar van hem, die ons de waarheid dier zaake heeft verzekerd : dan behoef ik de opftanding van myn eigen ligchaam niet te kunnen verklaaren of bewyzen , want by die ze my beloofd heeft, is zelf van den dooden opgeftaan. Nog minder zwaarigheid is 'er in de wonderwerken ; want hier is een wonderwerk, het geen alle anderen te boven gaat, het geen op alle andere wonderwerken het zegel der Godheid heeft gedrukt. Dan, eindelyk , zyn alle aanvallen cp de heilige fchriften, ontleend van de .fchynbaare tegenftrydigheden, van de verfcheide leezingen, van de verfchillende jaartekeningen , of wat dies meer is, van geen het minfte gewigr. Genoeg; de groote zaak is bewezen : de Openbaaring is van een' Godlyken oirfprong , en in di>* 0> enbaaring bezit ik een' veiligen gids, voor tyd en eeuwigheid. W- III.   III VERHANDELING OVER DE EIGENSCHAPPEN E N HET GEBRUIK VAN E   mtnheereM Daar is ons zekerlyk niet weinig aan gelegen, dat men het geen wy zeggen of fchryven, wel verftaa. Dit immers is het beftendige oogmerk van alle onze gefprekken en gelchnften. Wy zyn hierom ook verpligt, geen wegen of middelen onbezocht te laaten, waardoor wy dit groote oogmerk te gemakkelyker kunnen bereiken. En vanhier ook die gewigtige en noodzaakelyke arbeid, waaraan wy ons zo dikwerf moeten verflaaven, om, naamelyk, onze woorden en uitdrukkingen met de grootfte naaüwkeurigheid te bepaalen, ten einde niemand, door vooröordeelen of verkeerde begrippen misleid, aan dezelven geheele andere denkbeelden hechte, dan wy 'er zelf mede bedoelden Dit is ook de reden, dat men, zo wel in redewisfelmg als fchrifteiyke opftellen, tot allerhande middelen toevlucht neemt, om deeze gewenschte duidelykheid te bevorderen. Nu eens bedient men zich van woorden of fpreekwyzen die hen, waarvoor wy fpreeken of fchry ven, eigen, bekend en gemeen zyn. Dan eens herhaalen wy ons voorftel verfcheide maaien met andere bewoordingen, E 2 of  68 OVER DE af bedienen ons, dair wy vermoeden alte kort, a!te gedrongen gedagt en gefproken of gefchreven te hebben, van ophelderingen, uitbreidingen , omfchry vingen en wat dies meer is. Doch , onder ade rederfiguuren, die zo wel in de gewöone famenleeving als in onze geleerde voorftellep en g. fchriften, by fchier allerhande onderwerpen, van eene uitfteekende nuttigheid zyn, en door ons hierom ook menigvuldig gebezigd worden , is'er, mogelyk,niet één, waarvan wy ons, ter bereiking van ons groote oogmerk, zo dikwerf bedienen, dan van comparatie of vergelyking. Ik beroep my hier, Mynheeren! op uw aller waarneeming en ondervinding, hoe gelukkig gy fomtyds, zo wel in uwe gemeenzaame gefprekken als geleerde Verhandelingen, deeze Azuur te hulp riept, om uwe gevoelens voor anderen hierdoor bevattelyk en duidelyk te maaken. Ik beroep my hier op zo veele Wysgeeren, die dit middel op allerhande wyzen beproeven , om zelfs de diepfte befpiegelingen en afgetrokkenfte waarheden hierdoor optehelderen en te beter in het verftand te prenten. Voornaamelyk beroep ik mv, boven alle andere Letteroefenaars, op u, gv Lievelingen der Zanggodinnen! die uwe verhevenfte gedichten, zo keurlyk met welpasfende gelykenisfen weet te doorweeven, en dezelven, hierdoor, nadruk, verandering, klaarheid en zwier byte zetten U behoort inzonderheid het ryk der vergelykingen, zin!peelingen en leenfpreuken. Het is dan buiten twyfel, dat het welgepast gebruik van vergelykingen eene uitfteekende nuttigheid heeft. Maar, worden ze wel altoos gebezigd waar, en " gelyk het behoort? Bezitten ze wel altoos de nood-  GELYKENISSEN. 6p noodzaaklyke verëischten , om aan het bedóeïde einde te beantwoorden? Zyn fpreekers en Scnry. vers wel altoos kundig genoeg van de regelen, die men hierby in acht moet neemen? Dit is het waaraan wy zeer twyfelen- £n dit is het ook, Mynheeren! het geen my heeft aangefpoord , u eenige oogenblikken te onderhouden over de waare ei^enfchappen en het recht gebruik van gelykenisfen. Ik heb dit onderzoek nergens, met eenige uitvoerigheid behandeld, aangetroffen: het geen ik minder bybrenge, om uwe aandacht optewekken en myne keuze te verdedigen , dan wel om voor myne mistreden en uitoiippingen, op een' ongebaanden weg, te eerder uwe gunstige verfchooning te verwerven terwyl ik my zal bevlytigen om het dorre en afgetrokkene van myn onderwerp, door een genoegzaame verfcheidenheid van ophelderende voorbeelden, te verlevendigen. Doch ter zaake. Het eerfte, dunkt my, dat men hier van my zal verwachten , is dat ik eene zaakelyke en duidelyke bepaaling of befchryving geeve, wat ik door een Gelykeris verftaa; bet tweede, wat 'er tot het recht gebruik van zodanige Gelykenisfen word verëischt. Hieromtrent zeggen wy dan, vooreerst; Een Gelykems is hetvoorftel van eene bekende zaak, welke in de natuur aanweezig of mogelyk, en tevens gefchikt is om een minder bekende zaak optehelderen en te dieper in het hart te prenten; hoewel het niet volftrekt noodzaaklyk is, dat de vergeleken zaak met de natuurlyke, volmaakt in alles overeenkomt. Ten tweeden: Zodanige Gelykenisfen moeten hy gepaste en natuurlyke gelegenheden, met de eigen bewoordingen, beknopt en duidehjk vocrgefteld, en in zèkeïe E 3 maa-  £Q OVER DE maate gebruikt worden. Deeze bepaalingen zyn het, die ik nu , zo kort als mogelyk, zal trachten te verklaaren en te bewyzen. Vooraf echter, zal ik, ter vermyding van alle duisterheid in het vervolg, hier met weinige woorden iets zeggen van de Metafora en Allegorie, en waarïn dezelven van de gelykenis verfchillen; het geen te noodiger is, dewyl men deeze redefiguuren niet zelden te veel met eikanderen vermengt. Ondertusl'chen wil ik wel bekennen, dat deeze onderfcheidingen eigenlyker tot het onderzoek van den juistdenkenden Wysgeer, dan van den vryheidminnenden Dichter behooren; welke laatfle zich ongaarne door banden van dien aart ziet beteugelen. Hy hoort, by voorbeeld, Reinier van Anslo over het genadeverbond van Noach zingen: 't Gezwollen water flenkt. Hoe vierig blinkt om hoog De gladde waterverf van 's hemels regenboog! Het fraaye denkbeeld, de gelukkige uitdrukking verdient zyn toejuiching, en hy bekommert 'er zich weinig om, of hy het een Metafora of gelykenis zal noemen. Doch dit alles verhindert my niet, om u, Mynheeren! die hier gewoon zyt de edele Dichtkunst uit allerlei oogpunten te befchouwen, over de bygebragte onderfcheidingen wat breeder te onderhouden, vooral daar dit onze gemaakte bepaaling wegens de gelykenisfen, vry wat licht kan byzetten. Een Metafora of Leenfpreuk dan, zeggen wy, is van een Gelykenis flechts in den vorm, niet in het wezen onderfcheiden. In de Gelykenis worden twee onderwerpen nevens eikanderen gefield; in  GEI.YKENISSEN. ft m de Metafora word het eene in het beeld of de uitdrukking van het andere gekleed. Of liever: een Gelykenis vertoont ons de overeenkomst die 'er is tusfchen twee denkbeelden, welke onvermengd , of op zichzelven beftaan: de Metafora maalt ons, terwyl zy de byzondere denkbeelden van verfcheide zaaken inëenmengt, iets het geen eigenlyk niet in wezen is. Laat ik dit met een voorbeeld ophelderen. De golven ryzen gelyk hoge bergen. Hier ziet gy duidelyk een vergelyking en overeenkomst tusfchen twee onderfcheidene zaaken, golven en bergen naamelyk. Maar, wanneer ik die hoogryzende golven den naam geef van fteile -waterbergen, dan vorm ik, door het ineenfmelten der byzondere denkbeelden van twee onderfcheidene zaaken (water en berg naamelyk,) een derde, het geen niet in wezen is; een waterberg, of een berg van water. Hieruit nu blykt dat een Metafora eigenlyk is een Tropus of v/oordwisfeling voor een gelykenis; dat is te zeggen : dat aan de Metafora de woorden of kentekenen: gelyk, ah, even als, enz., ontbreeken, die ons de gelykenis aantoonen. Laat dit weder een voorbeeld ophelderen. De mensch is een Uoem of waterbel: Ziet daar een Metafora! Da mensch is gelyk een bloem, als een waterbel: Ziet daar een gelykenis! {*) Dit, meen ik, zal genoeg C*) Deezen eenvoudigen regel geeft ons D. v. Hoogstraten in zyn Rederrykkonst, (bladz. 41.) wiens gezach ik hier bybrenge, ter afweering van het algemeene vermoeden, als of de uitdrukking: de mensch is een bloem, is een waterbel, reeds een verzwegen gelykenis onderftelde. E 4  2% OVER DE noeg zyn wegens de Metafora , en niemand onzer zal nu in rwyfel ftaan, onder wat redefiguu. ren hy voortaan een ontvlamden toorn, een lagchend landjchap, een' oogst van roem, een' groenenden ouderdom, een wolk van getuigen, draaien der genade, ftormen van ongeluk, Jlrikken der verleiding, pylen des doods, en diergelyke uitdrukkingen meer zal behoeven te plaatfen. Hoe veel omzichtigheids 'er echter by het gt bruik van diergelyke Metafora plaats moet hebben, blykc uit de ongerymdheid , wanneer men dezelven te verre trekt: wanneer men, by voorbeeld, met zeker fransch Dichter, de puinhoopen van een huis, deszelfs cadaver, of den zondvloed, het zeepfop der oude waereld wilde noemen. En dit is ook de reden, dat diergelyke leenfpreuken zo dra in het belagchelyke vallen. Wie gevoelt dit niet, wanneer hy een pedant Prediker aldus zyn Leerrede hoort beginnen: „ Ik maak ,, een' aanvang met myn verhandeling intefcheepen op de gallei myner lippen, om door de onftuimige zee uwer aandacht hee" nen te ftevenen en, eindelyk, de gelukkige !! haven uwer ooren te bereiken ?"—Men zondigt ook tegen het recht gebruik der Metafora, wanneer men geheel verfchillende figuuren onder eikanderen mengt, of de eene Leenfpreuk inde andere laat loopen, en hierdoor niet dan verwarde en duistere denkbeelden voortbrengt. Stelt eens dat men de Hekelfchriften van Ju venaal opgaf als felle geesfeljlagen uit's Dichters pen gevloeid; dan verkrygen wy flechts een verward denkbeeld, famengefteld uit twee denkbeelden, die anders op zichzelven klaar zyn. Immers, dat de Hekeldichter een geesfd der gebreken  gelykenissen. 73 ken is, en dat een kwaadaarrig Schryver zyn pen in gal doopt, zyn twee leenfpreuken, waarop, niets te zeggen valt: maar wilt gy de gedrochtelyke verëeniging van deeze beiden in het opgegeeven voorbeeld recht befeffen, verbeeldt u dezelven (naar den raad van Steele) eens voor uwe oogen op een paneel gefchilderd. Verbeeldt u een pen, in een hand die ze houd , terwyl een bos geesfelroeden uit haar punt voortfchiet, en gy zult van ons gezegde overtuigd worden. (*) De (*) Het zou misfchien wel der moeite waardig weezea eens uittepluizen, in hoe verre men zich op deeze proef zou kunnen verlaaten; in hoe verre, by voorbeeld, de Dichter de waarheid van zyn denkbeeldig voorftel, aan de vertooning daarvan in een fchildery, zou dienen te toetfen. Dit is vry zeker, dat elke kunst haar eigen ma. nier , haar eigene foorten van fchoonheid heeft. Een vervallen hut, een kromgegroeide boom, eenige ruïenen kunnen door een' fchilder zodanig by eikanderen gegroept worden, dat het een allerfraaist geheel uitmaakt. Maar laat de bekwaamde Dichter dit geheele onderwerp, ook, op de beste wyze , befchryven ; het zal ons merklyk minder, of, misfchien , in 't geheel niet behaagen. En omgekeerd. Dl de rot heef' reeds aangemerkt, wegens de fraaye plaats in den Eneas van Virgilius: Interea m«gno misceri murmure pontum, Emiffimque hicmem fenfit Keptuntis, & imis Stagna refufa vadis: graviier commotus, & zlto Profpiciens, fumma placidum caput exulit unda. dat indien deeze vertooning gefchilderd wierd, zy op het panneel of doek een afzichtelyk figuur zou maaken. De opgegeeven proef gaat dan niet altoos door : doch dit neemt niet weg dat zy ons in zeer veele gevalien kan dienen, om het ongerymde van eenig denkbeeld hierdoor te E s eer-  74 O v E r d e De dwaalingen zyn ook hieromtrent maar alte menigvuldig. », Dus heb ik cbet zyn de woor- den van den zelfden R. Steele) dus heb „ ik gehoord, dat een held by een' blikfem,een' „ leeuw en de zee vergeleken wierd; 't geen „ allen gevoeglyke gelykenisf. n zyn om geweld, „ kracht en dapperheid uittedrukken. Maar, 3, door de onoplettendheid van den Redenaar, j, bruiscbte de blikfem over ftrand en duin, „ wierd de leeuw door de lucht geflingerd, en brulden de golven in de woeftenyën van Ly„ bië." Ik zal hiervan afftappen met het bybrengen van een enkel voorbeeld, zo in dicht als onrvm, onze navolging beter waardig. Het eerfte levert ons Vondel, in zyn Treurfpel de Maagden, daar hy de opvaart van Urfuls ziel ten hemel, uitmuntend fraai in een Metafora befchryft: Zy lag, zegt hy, Gemarmerd van het bloed, dat uit de wonden vloeide, En maakte een' rooden vliet, waarin de ziele roeide En zeilde, en vloog voor wind, voor ftroom.recht hemel waart, Der zielen haven in, befchut voor 't Hunfche zwaard. Het eerder te ontdekken. Wanneer Vondel in zyn uitmuntend vaers op de Beemfier dus aanheft: De wintvorst, om den rouw van Hollants Maeght te pneien Vermits door ftorm op ftorm zy fchade en inbreuk leê, Schoot molenwieken aen, en maelde, na lang draeien, Den Beemfter tot een' beemt, en loosde 't meir in zee. kan ik niet nalaaten te glimplachen, wanneer ik my den Windgod, rondom bezet met molenwieken tn al maaiende en draayende, gefchilderd voordel. En zo is ook het geval in de aangehaalde plaats van Steele.  GELYKENIS SE N. ^ « Het tweede voorbeeld vinden wy by den dienterJyken Profeet Hoseas, (Hoofdfr. X. 12, 13 • daar God tegens het ondankbaar Israël zegt: „ Gy hebt godloosheid geploegd, ver,, keerdheid gemaaid, en de vrucht des logens gegeeten. —- Zaait u nu tot gerechtigheid ; maait „ tot weldaadigheid; braaket u een braakland, dewyl het tyd is den Heere te zoeken, tot dat hy kome en over u de gerechtigheid regene." Wy gaan over tot de Allegorie. Deeze is hierin van de Metafora onderfcheiden, dat zy niet de eene zaak onder het beeld van de andere voorftelt, maar dat zy eenig onderwerp, naar «11e deszelfs hoedanigheden , eigenfehappen en omftandigheden befebryft, zodanig, dat ze met de hoedanigheden, eigenfehappen en omftandigheden van het bedoelde hoofdonderwerp juist overéénkomen, en dezclven duidelyk affchetfen. Dus is de Allegorie in woorden en poëetifche fchilderingen, eenigermaate het geen de hieroglyphifche tekenkunst in figuuren is. Of anders: De Allegorie is, eigenlyk, een voortgezette Metafora; een aanëenfchakeling van Metaforifche uitdrukkingen, waardoor wy hec hoofdonderwerp als verbergen, en het den Leezer overlaaten, dit door eigen nadenken te ontdekken ; eene ontdekking, die hem vermaakt, dewyl zy het werk van zyn eigen verftand is; en dit vermaak, gelooven wy, dat de reden is, waarom wétöpgeftelde Allegoriën zo gretig geleezen worden. Men begrypt ondertusfehen hieruit , hoe moeielyk het moet vallen, uitvoerige en lange Allegoriën opteftellen; dewyl haar duideiykheid en bevalligheid eeniglyk afhangt van de Analogie, die 'er tusfehtn haar en het vcor-  1$ OVER DE gefielde onderwerp, in alle deszelfs omffandigheden gevonden word; eene gelykheid die niet dan zeer zelden plaats heeft ("*). Ziet hier, ter opheldering en ten voorbedde, een korte enfraaye Allegorie in profe, van onzen Drosfaard Hooft, daar hv , op het eit,de van zyn gefchiedenisfen, (B. XXVII l het gedrag der Vlaamfche aanhangelingen van Leiceftcr dus befchryft: ,, Ziende ,, niet dan by noo-lweder de haven hunner harts* tochten te bezeilen, kavelen zy 't gety be„ kwaam, hakken 't anker der gehoorzaamheid „ af, en roepen alle winden te hulp, die diens„ tig fchynen om de golven op holler en holler ,, gang, en de weder willigen van morren tot j, muiten te brengen." In vaerzen is my altoos deeze bede aan de Godheid, met betrekking tot het misdryf van Loth met zyn Dochters, zeer fraai voorgekomen. Laat Loth ons tot een baak Verftrekken, daar wy door de zee der waereld dryven. Opdat de ranke kiel Van 't zwakke vleesch op bank, noch ftrand, noch klip moog' bly ven: Maar dat in 't eind de ziel, Door uw genaê verzeld, de gronden zó leer peilen, Dat zy, vdór wind en ty, De ryke haven van den hemel moog' bezeilen. Zulk (?) Hierom onderftelde Dacier dat een Allegorie die een geheel vertoog vulde , vo.ftrekt een monster weezen moest; het geen hy zo fterk verdedigde, dat hy zelfs de 14de Ode in het ifte Boek van Horatius, in. weerwil van q 0 1 n t i l i a a n en een menigte van Comentators , daarvoor nimmer heeft willen erkennen.  GELYK E N I 5 S E We ff Zulk een fraai poëetisch voorbeeld geeft ook Vond el, onder anderen, in zyn Treurfpel Koning David her field, daar de Oproerigen 's Ko» nings Legerwacht, korts uit Jerufalem gevlucht, toeroepen: Waar nestelt d'oude haas, Die bloode, en zonder hart, om luttel jagtgeraas, Den hoogen berg verliet, en over ftroom gezwommen. Den jager vlucht, die ftout zyn leger heeft beklommen? De brakken zullen hem nafporen, en zyn lucht Opfnuflen, daar hy voor de hazewinden vlucht. In de gewyde fchriften zouden wy voor het AUegorifche de befchryving van Gods Kerk onder het beeld van een' wynberg, Jef. V. vs. i—6. en voornaamelyk Pfalm LX\X. vs. 9—16. zeer durven aanpryzen. Na dus het onderfcheid aangetoond te hebben tusfchen een allegorie, metafora en gelykenis, vertrouw ik dat wy nu, met vrucht, tot een nader onderzoek van de laatfte konnen overgaan. En hieromtrent zeiden wyvoorëerst, in onze bepaaiing, dat een Gelykenis is het voorftelvan eene lekende zaak, die in de natuur mogelyk of aanv/eezig is. En waarom bepaalden wy deezen regel ? Omdat het groote en waare oogmerk van een gelykenis is, duistere en min bekende zaaken door klaarer en bekender zaaken Jicht bytezetten, en hierdoor onze denkbeelden optehelderen. Hoe toch zal ik een gelykenis ontleenen van iets, dat nergens te vinden is? Gy zyt bezig eene zaak te befchryven, die ge denkt dat uw Lee-  78 OVER D E Leezer niet blaar genoeg zal bevatten, of" die gy door een fraaije gelykenis kracht en zwier wilt byzetten; maar hoe kunt gy dit verrichten? hoe kunt gy juiste en fraaije en natuurlyke denkbeelden in uwen Leezer verwekken, indien gy uwe'gelykenisfen van geene klaare, bekende, natuurlyke dingen ontleent? Kortöm, zodra men ons zaaken voorftelt waarvan wy geen denkbeeld hebben, moet men voor ons duister weezen; hoe veel te meer nog, indien men 'er iets by zou vergelyken ? Ik weet wel dat men hieromtrent eene fterkfchynende tegenwerping te berde brengt. „ Mag men niets voorftellen dan het j, geen wy kennen, of waarvaa wy een denk3, beeld hebben; van hoe veel ftoffen ontbloot men dan niet eensklaps den Dichter ? dan mag ,i hy immers nooit, noch van een vliegende „ faam, noch van een' gevlerkten Cupido, noch van een'ge vleugelden Pegafus, noch van een ¥ ontfpringende bengftebron gewag maaken". Wy antwoorden: Het behoort wel degelyk tot het ryk der Poëzy, van zekere aangenomen gevoelens, en zelfs bekende volksdwaalin^en, gebruik te maaken, indien zy anders flechts aari het oogmerk des Dichters genoegzaam voldoen; Zelfs de gewyde Poëzy geeft 'er ons voorbeelden van. David fpreekt (Pf. LVIII. vs. 5, 6.) wel van een doove adder die haar ooren toeftopt, op dat ze niet hoore naar de ftemme des bezweerders, des geenen die ervaren is met bezweeringen cmtegaan. IS iet, om dat David geloofde dat de adder, volgens een oud vertelfel, het eene, oor tegen de aarde zou leggen, en het andere met zynen ftaart bedekken, om dus het gevaar te vermyden van bezworen te worden; maar dewyl  6 E L Y K E NISSEN. 79 wyl deeze volksdwaaling hem, als Dichter, in dien tyd, tot zyn byzonder oogmerk, zeer dienftig was. Wy gelooven dus, dat alle verdichtselen van de Heidenfche Godgeleerdheid, de fabelkunde en het bygeloof, of de dwaalingen des volks, door den Dichter mogen gebezigd worden ; doch dit kan op honderd andere wyzen gefchieden, dan met oogmerk om 'er zekere zaaken, by wyze van gplykenis, door optehelderen. Nimmer zou ik fchroomen, in het karakter van Dichter, den Salamander te verbeelden in het vuur, als in zyn element; den Fenix uit zyne asch verryzende; den Pellikaan zyn jongen met het bloed uit zyn borst voedende; de Zwaanen hunnen lykzang kweelende, en wat dies meer is: doch niet gaarne zou ik deeze volksdwaalingen, of andere onnatuurlyke verdichtfeleu, als gelykenisfen bybrengen; en dat wel uit hoofde van een volgend lid onzer bepaaling, waarïn wy een gelykenis befchreven als het voorjlel van eene bekende zaak, welke tevens gefchikt is om een min~ der bekende zaak optehelderen ,• het geen wy nu nader zullen bewyzen. Immers, waartoe dient een Gelykenis, dan om ons beter en klaarer denkbeelden van de bygebragte zaak te geeven ? Worden wy door een Gelykenis niet in ftaat gefteld om een opgegeeven reden , verhaal, befchryving , of wat dies meer is, beter te verftaan; dan is de geheele gelykenis overtollig, dan hooren of leezen wy flechts tweemaal het zelfde. En dit is wederom de reden, waarom, zelfs by de besten onzer Dichteren, de gelykenisfen dikwerf zulk eene magere vertooning maaken. Voorbeelden kunnen  go over d ë nen dit het best bewyzen. Wanneer A n t o n rdes de wyfeling der Overheden dus befchryft: Hoe dan het hart der Heeren En borgren twyfelt aan wat zyde 't zich wil keeren, En, als een onrust, door gewigt noch veêr gefluit, Vast wankelt, nooit gerust noch zeker in befluit. Yftroom. IV. B. kan ik in deeze gelykenis niet zien, dat het befluiteloos wankelen of waggelen, door het beeld van de onrust in een uurwerk, duidelyker word gemaakt of opgehelderd. Het zelfde heeft plaats wanneer Hoogvliet de droefheidvan Abrahams Echtgenoote fchildert. Hier zweeg Vrouw Sara, en een diepe zucht, gevlogen Uit haaren boezem, perst een traanebeek uit de oogen, Die van de kaaken op de blanke borst afvloeit: Gelyk de morgendauw de bladers nat befproeit; Terwyl een windje komt den bloemhof binnen fluipen, En doet de paerlen op de roozeknoppen druipen. L Boek. Hoe bevallig, hoe fraai, hoe zwierig dit ook gezegd word, ik kan wederom niet zien dat de traanen van Sara, door die droppelen van den morgendauw, in haare werking iets winnen. Maar wanneer Vondel, in zyn' Joannes den Boetgezant, het fnel afdaalen van den Engel Gabriël, zweevende boven het woest Quarente, met deeze trekken fchildert: Hier  GELYKÈNISSEN. Si Hier hing d'aartsè'ngel op zyn pennen, flreek voor over Op's woestyniers fpelonk; gelyk een adelaar, Die uit de hoogte in 't einde een fpringbron word gewaar; Én nederzweevende den dorst lescht, op 't geklater Des verfchen watervals, aan 't hartverkwikkend water. L Boek. Dan vind ik in dit nederftryken van den arend eene bekende zaak, die de vlucht^ de drift, het genoegen van een' afdaalenden engel (zaaken die ons minder bekend zyn) voörtrtffelyk opbeldert. Wanneer Vondel, in het zelfde Dichtftuk, den ingang der helle op deeze wyze befchryft: De poel, daar Lucifer ten halze in kwarri te fmooren ; Gaapt wyd, en fpalktden muil wyd open tot aan de ooreri? Men vaart 'er in ruimfchoots, met paarden en karros; Éérst over keizelfteen, en dan door kreupelbosch Én heggen, wild en woest. De weg in 't ommezwaayen; loopt enger, en gelyk de wenteltrappen draayen, Óf als kinkhorens, die neêrrollen op één punu IV. Boek. Dan, dunkt my, zyn hier eri de wenteltrappen ; èn de kinkhorens, allergepaste gelykenisfen, om,' door zeer bekende zaaken, deeze geheel onbekende verblyfplaatfen voor ons bevatbaar te maaken. En wil men, in alle gevallen, een onfeil. baar bewys hebben, of een gelykenis de zaak waarlyk opheldert, men neeme de proef daarvan door de eene in de plaats van de andere te ftellen. Men maake van de gelykenis da' F zaak 9  g2 OVER DE zaak , en van de zaak de gelykenis; cn vipdt men dan, door die omkeëring, dat de zaak duisterer word, dan is de eerfte gelykenis onbetwistbaar voldoende. Ik zal dit weder door een voorbeeld, en we! uit de gewyde Schriften, duidelyk trachten te maaken. Wanneer David zyn vüurig verlangen naar het bywoonen van den openbaaren Godsdienst, poëetisch wil affchetfen , roept hy uit: (Pf XLÏI. vs. 2, 30 Gelyk een hert fchreeuwt naar de waterjlroomen, alzo fchreeuwt myne ziel tot uy o God! myn ziel dorst naar God, naar den levenden God. Fraai en zeer voldoende, zeggen wy, is hier zyn gelykenis. David befchryft eene onzichtbaare, eene inwendige, eene voor ons onbekende zaak. Om ons die te leeren kennen, ontleent hy eene gelykenis van iets dat in zyn Vaderland, in de Natuurlyke hiftorie, zeer bekend is, naamelvk het hygen, het zuchten, het fchreeuwen van een gejaagd en dorstig hert naar water en verkwikking. Maar onderftelt eens dat David, als een wysgeerig Dichter, ons den angst van een gejaagd en dorstig hert befchryvende, dien wilde ophelderen door het inwendig verlangen, of de zielzuchten van een' vroom' mensch; dan ziet gy tevens, dat hy de bekende zaak eer zou verduisteren dan ophelderen. Behalven de opheldering, zeiden wy ook, dat eene gelykenis kan dienen om eene zaak te dieper m ons hart te drukken. Het gebruik echter van gelykenisfen tot dit oogmerk, is op verre na zo algemeen niet; waarom wy dit flechts kortelyk zuilen aanroeren. Ziet hier onze gedachten! Wanneer een Dichter onze aandacht inzonderheid wil vestigen op eenig denkbeeld dat nieuw is, of hem toteenig byzonder oogmerk dient,  gelykenisen. §3 is het hem geoorloofd dit denkbeeld door eene gelykenis, als te verfterfcen en meerder kracht bytezetten ; behoudens echter dat hy de ver eischte duidelykheid zorgvuldig bewaare. Dan" ziet gy, heeft hy enkel op het oog om u by dat onderwerp te doen ftjiftaan , en te zorgen dat het uwer oplettendheid niet ontflippe. Wanneer, by voorbeeld, de Dichter van Gidecn met nadruk wil aantoonen, op wat wyzejoas door zyne tegenwoordigheid de gistende gemoederen aan het bedaaren wist te brengen, is het hem SdSnT dk dCCZe fraaije trGkken te Dit alles baart in hen, op 't eigen oogenbüfc Als Joas zich vertoont, ontzach en fchaamte en fchrik: Zo kan een achtbaar man de wufte fchaaren temmen Me%he°mmén"a ' ^ 660 Z3cht gerüisch' va* Neen; de laatfte trek moest de Leezer bv uithe* gevoelen, daarom voegt hy 'er by: Gelyk dezeeman, fel geflingerd op den vloed Des wyden oceaans, als die heeft uitgewoed, Na'tyslykltormgeweld, na buldren, gieren, 'brunchen Op 't ftiile watervlak de golven zagt hoort ruücfaen. Nog eens. Wanneer Hoogvliet een denk. beeld wi geeven boe de vlijery het hart van Egyptes Vorst, door de befchryving van Saraas ichoonheid wist te ontvonken, doet hy het met deeze gepaste uitdrukkingen: F * De  &4 over de De lof dier fchoonheid wekt de liefde in de oude borst , Ontfteekt het hart, en vliegt door d'aders van den Vorst {a|ftygt al hooger, tot de driften, opgevlogen, Zich fpreijen op 't gelaat en fchitteren uit de oogen. • Doch de Dichter wil met dit denkbeeld nog fltrker werken. Hy voegt 'er by: Gelyk een vuur, dat in een' hoogen tempel flaat, Staag groeit, en gloeit alwaar het raakt, en verder gaat, En knaagt de zoldering, en doet de pylers kraaken, Totdat de lichte vlam opflakkert door de daken. Gy ziet, Mynheeren! dat hier de gelykenis eene heerlyke uitwerking doet, enkel door het b-doelde denkbeeld in den geest te prenten, al word het 'er ook niet door opgehelderd. Doch ev ziet tevens, dat dit het werk van meesters m % kunst is, en, dus behandeld, eerder als eene bevestiging , dan eene uitzondering van onzen tweeden regel kan aangemerkt worden. Wy gaan over tot den derden: In eene gelykenis is het niet volftrekt noodzaaklyk dat de vergeleken zaak met de natuurlyke volmaakt in alles overeenkomt. Wy kunnen deeze bepaaling genoegzaam verklaaren met de woorden van Poïs, daar hy, in zyn aanmerkingen op Homerus, over het gebruik dat die groote Dichter van de gelykenisfen maakte , dus redekavelt.: Wy moeten by Homerus niet dikwerf alle " die kleinigheden van overeenkomst, in ieder U t^k van eene gelykenis, verwachten , waarop " onze nieuwerwetfche gelykenismaakers zich " zo  selykenissen. 8^ zo veel laaten voorflaan. Indien flechts dat .„ geen , 't welk men de hoofddaad zou noe„ men, indien flechts het voornaamfte punt van „ gelykheid word bewaard, bevlytigt hy zich, „ wat het overige aangaat, meerder om het „ gemoed door een grootsch beeld te treffen , 5, dan het met de nap'ooijing van een uitvoerig „ beeld optehouden. Hy is verzekerd van over „ het geheel een fraai tafereel te maaken , „ zonder by de kleine partyen te verwykn ; „ even gelyk bekwaame Schilders , die flechts „ hier en daar eenige weinige meesterachtige' „ trekken fchynen geplaatst te hebben, die ech„ ter aan het geheele ff.uk ziel en houding gee„ ven". De gelykenis van Homerus, in het vyfde boek van zyn Wade, waarby Pope deeze aanmerking maakt, en die door Vikgilius in bet tweede boek van zyn' Ene as is gevolgd , heeft zo veel gelykheid met eene andere oir' fprongkelyk in onze taal, dat ik deeze, ter opheldering , als een gevoegelyk voorbeeld , kan by brengen. Wanneer Vondel, in de Maag. den , befchryven wil boe Attüa, door zyn liefde voor ürful, en den aandrang van het leger om haar te ontlyven , in zyn gemoed ginds en herwaard geflingerd word, laat hy den Dwingeland dus fpreeken: Gelyk de herrefstbuijen Beftoken-, reis op reis, van 't noorden en van 't zuijen, Een' hoog' gewasfchen eik, die over bosfchen ziet, En diep in Taurus rug zyn taaije wortels fcbier. Hy kraakt vast, en beftrooitden grond met blad en lover, En helt ter flinke hand, dan weêr ter rechter over. Zo word myn vlotte geest gedreven heen en weêr. f 3 Hier  86 OVER DE Hier ziet men duidelyk dat de laatfte regel van de gelykenis (als ik my zo mag uitdrukken) de hoofdfiguur van het geheele fchildery uitmaakt, en alle de andere beelden flechts als bywerk zyn aantemerken. Wanneer David (Pf. LXXVIH. vs. 39.) den mensch vergelykt met eerC wind die daar heenen vaart en niet wederkeert, heeft hy zekerlyk alleen de fnelheid van den wind in'het oog gehad, en geenszins alle andere eigenfehappen daarvan op den mensch willen overbrengen. By dit alles is het onbetwistbaar, dat hetzelfde oordeel van onderfcheiding, 't geen noodig is om hier het naauwgezeüe en bekrompene te verhoeden , ook even zeer verëischt wordt, om voortekomen dat men achteloos te werk gaa, of zich in flordigheid toegeeve. Komt het 'er voornaamlyk op aan, dat de hoofdzaak klaar en duidelyk wordt voorgeftcld ; het zal daarom niet onverfchillig weezen, of men ook de andere deelen met eene behoorlyke naauwkeurigheid behandelt (*). Integendeel deeze naauw- keu- (*) Men herïnnere zich hier de gemaakte aanmerkingen over den bekenden regel van Hoogvliet: Opdat myn vaerzen' als ccn beek van honig vlocijcn. Vloeibaarheid is zekerlyk een hoedanigheid van den honig, en in zo verre kon Hoogvliet het vloeijende vark zyn vaerzen daarby vergelyken: maar een beek van honig, laat zich niet zo ligtelyk verdedigen. Daar zyn eigenlyk geen honigbeeken. Het denkbeeld van dunheid, van klaarheid , van doorfchynendheid , het geen wy aan een beek hechten , is alte flrydig met ons denkbeeld , zelfs van de allerdunfte en blankfte honig. De Qostcrfcbe i ■• ' ■ ■ fpreek-  gelyk enissen. 87 keurigheid zal altoos behaagen en de geïykenisf:n een gröoter bevalligheid byzetten. Meerder bedenkingen en voorbeelden acht ik onnoodig, terwyl ik vertrouw hiermede aan het bewyzen van myn gegeeven verklaaring, wegens de eigenfehappen van eene gelykenis, voldaan te hebben. Vergunt my nu, Mynheeren ! dat ik u over het recht gebruik derzelven nog kortelyk onderhoude. Wy zeiden dan, vooreerst, dat zodanige gèlykenisfen by gepasts en natuurlyke gelegenheden moesten gebruikt warden. En wie, die haar oogmerk recht befeft, zal hieraan kur.nen twyfelen? Waar de zaak geen opheldering verëischt, is het zeker nodeloos die 'er by te voegen. Wy hebben boven aangetoond, dat het niet genoeg was een dichtftuk met gelykenisfen en lèenfpreuken te doorzaaijen , maar dat die hulpmiddelen alleen op de rechte plaats hun rechte werking doen. Het gaat in de dichtfhikken met de gelykenisfen , als in een' goeden ftyl met de bywoorden, waarvan Quintiliaan geestig heeft aangemerkt, dat, indien men by ieder naamwoord een bywoord wilde voegen, het weezen zou als of men ieder' krygsman van een' knecht wilde voorzien , die , door hun aantal, het leger wel zouden belemmeren , maar niet verflerken. Althans om deeze reden komt het my voor, dat het grootfte gedeelte der gelykenis. fpreekwyzen van den Bybel beOisfen hier niets, met be. trekking tot onze Nederlandfche Poëzy. Zie Nieuw* By dragen tot opbouw der Vaderl. Letterkunde. 1 D. bl. 60. F 4  8g O V Ê R D S nisfen in Jodnnes den Boetgezant en Abraham da\ ^artsvader, merkelyk minder werken dan in den, David en Gideon. En had men dit altoos behoorlyk in acht genomen, nooit zou men de gelykenisfen in den ftyl der verkeering zo verkeerd gebruikt hebben; nooit, gelyk Addisson in zyn Cato, het hoofd van eene famenzweering in eene gelykenis van agt of tien regels over zyn complot hebben laaten redeneeren ; en zelfs zou Vondel, in het laatst aangehaalde voorbeeld, nooit zyn Attila , in die omftandigheden, zo veel tyd tot vergelyken gegeeven hebben. En waarom? Om dat iemand die vol is van zyn onderwerp , door 'zyne verhitte verbeelding dat onderwerp wel in een ftoute leenlpreuk of treffende gelykenis, met een' enkelen trek kan fchilderen maar nimmer het gevoel van zyn be. 1 ■« lang (*•) Onder de voorbeelden van dien aart, heeft my altoos ongemeen behaagd, zeker gezegde in het Beleg der. Stad Leiden, van onze groote Dichteres, Juffr. van Winter Wanneer de lafhartige Burgemeester van Noorjen (wiens laage ziel elke gelegenheid aaugrypt om den held?rimoed tier Leidfche verdedigers als nutteloos te doen voorkomen) zyn' braaven Amptgenoot van der-Werf het verl.es van den dapperen Havtks, als met een' hoonenden glimplach, dus te gemoete voert: Gy denkt dan nog dat gy de vesting zult bevryden Sints Haviks haar ontviel, die zwoer haar vry te flryden? 111. Bed. I Toon. bvt hem de Bevelhebber van der Does deezen halven repl toe; Scfchsmpt ge een' dooden leeuw i  GELYK ENISSEN. 8g |ang zo geheel verliezen , dat hy de gelykenis bezadigd kan voortzetten, en zelfs in haare kleinüe partyen uitvoerig afmaaien. Dan moest hy koel en warm tevens kunnen weezen; warm van zyn onderwerp, en koel om de vergeleken Zaak bedaard te overpeinzen. Zulk een contrast ftrydt met de natuur van onze ziel. Eene juiste gelykenis , bygevolg , anders geplaatst dan in den mond van een' bezadigd' aanmerker, is alr toos ongepast; ja, hoefraaijer, hoe onëigener; en hierom fchynt de gelykenis ook allergevoegelykst tot het vak van den Heldendichter te behooren. Wy zeiden, ten tweeden: Eene gelykenis moet met de rechte en eigen bewoordingen worden voorge. field. Wy bedoelen 'er dit mede. Altoos moet eene gelykenis, in ieder figuur, met haare natuurlyke verwen gefchilderd worden. En hier heeft zy byna een wonderwerkend vermogen , om niet alleen de bedoelde zaaken optehelderen, maar ook, dpor het plaatfen der beelden in een helder zonnelicht of in de zwartfte fchaduwen , derzelver luister of affchuwelykheid allerkrachtigst af te fchilderen. Dit voorftel verdiende eene geheele byzondere verhandeling. Vergunt my, dat ik, door een enkel voorbeeld, dit eenigermaate ontwikkele. Eene goede gelykenis maakt de bedoelde zaak niet alleen dui- de- En ik weet niet, of men by oude of laatere Dichters wel ëéne plaats zal kunnen aanwyzen , welke in zo weinige, woorden, door eene gepaste leenfpreuk of gelykenis, zo, yeele denkbeelden tevens wakker maakt, en zo verbaazend op het hart van leezer en aanfehouwer werkt. F 5  9© OVER DE delyk en verfiaanbaar,- maar zy kan ze zelfs verfterken en als beter doen uitkomen. Neemt 'er de proef van in het verhevene en laage. Vondel vergelykt, in dc opdragt voor Ovidius Hetfchepping, betyteld: Loofwerk, dat Vaers by eene Lyst om het beeldtenis van den Latynfchen Dichter. Maar hoort eens, hoe hy, door die gelykenis, tevens de zaak opluistert en verheft: tVy Helden Nazoos beeld in loofwerk hier ten toon. Het loof is door het beeld verheerlykt en fchoon. Zo draalt een fchooner glans uit telgen van laurieren. Indien ze Apolloos hoofd befchaduwen en eieren. Wilt gy een fraai voorbeeld van het regengewelde ? leest zyn byfehrift op de afbeelding van Mas Anjello: Zie Mas Anjello hier in print voor elk ten toon, Die van de vischbank klom op 's Konings hoogen troon. Het kitteloorig paard van Napels holp aan 't hollen, En, op zyn' Faëtons geraakt aan 't zuifebollen, Jn éénen oogenblik ging plotfelyk te grond, Gehoorzaamd als een Vorst, doorfchoten als een hond. Dit enkele: doorfchoten als een hond, tekent, met een' enkelen trek, de fterkfte verontwaardiging die men zich kan voorftellen. Zo min echter, als men in het eene geval ooit te hoog of tot het winderige moet opklimmen, zo min moet ook , in het tegengeftelde , de ftyl of befchryving tot het laage ncdérzinken; maar dan is het ook onverfchillig wat hèt onderwerp van de gelykenis uitmaakt. Niets is lier-  5 ï L ï K E NISSEN. O* hiervoor te laag, te onedel , indien het anders op zich-zelven bekwaam is om de bedoelde zaak recht aftefchilderen , en indien de Dichter het door zyn' ftyl en uitdrukkingen weet te vèrëdëlen. En dit is de reden, wani öm zelfs de verhèvenfle voorwerpen onder een Hechte hand mislukken, daar, integendeel, een Virgiltus, by voorbeeld , in het zevende boek van zyn' Éneas, een gelykenis van jongens die met een* dryftol fpeelén, allerdeftigst te pasfe brengt. Nooit hebben zich ook de Ouden aan die zogenafcft&e laagheid van onderwerp geftoord. Be gewyde Schriften kunnen hiervan' weder voorbeelden opleveren. Wanneer David van de beerlyke verfchyning des Allèrhoogften zingt: (Pf. XVIII. vs. 16.) De diepe kolken der wateren wieréfiï gezien, en de gronden der waereld wierden entdekt door üw fchdden , 6 Hee.re ! door het geblaas des winds uwer neuze: is 'er niets laags, niets aanitootelyks in dit beeld , bet geen in dien trant en famehhang , zo verheven werkt. Wie toch zou thans een' Veldheer by een tór durven vergeleken ?. Hoort ondertusfehen eens hoe deftig ' dit by den Propheet Nahum gefchied. (Hoofdft. III. vs. 17.) Uwe gekroimden zyn als de fpringkhaantn , en uwe Krygsoverften als groote kevers die haar in de Leiningmuuren legeren , in de koude der dagen: wanneer de zon opgaat, zo vliegen zy weg y alzo dat haare plaatfe onbekend is waar zy geweest zyn. Ik weet wel dat de ftyl des Bybels, althans der oude Hebreeuwfche Dichters en Profeeten , zo in het laage als verhevene, hieromtrent voor ons geenszins ten regel kan verstrekken : ik weet wel dat hier veel' afhangt van den tyd, het land, de zeden en wat dies meer  #S OVER. BE is; maar ik weet ook, dat ten deezen opzichte by ons nog zekere valfche kieschheid heerscht,die wy moesten te keer gaan. Wy moesten hier? omtrent wat ftouter, wat meer Engelsen denken. Jk , voor my, beken dat het my ftout, maar niets minder dan laag voorkomt, wanneer ik een geestige Brit de bly(pelen van Moltere boorbefchryven als een galg, waaraan de geëxecuteerde ondeugd en belagchelykheid, op den gemeenen weg , ten toon hangen. Ik beken dat ik 'er niets aanftootelyks in vind, wanneer Aartsbisfchop Tillotson den grooten Kerkhervormer L ut her affchetst, als een bekwaame wig, om zulk een hard en kwastig blok, gelyk het heerfchend Pausdom van die dagen , te doorklieven, Eindelyk ik beken, hoe laag het ontleende onderwerp ook fchynen moge , getroffen te zyn door het vernuft van eenen D». Seed, wanneer hy, in eene zyner welfpreekende Leerredenen , den tydelyken rykdom, zeer eigenaartig , vergelykt by een' glimworm , die , op het aanbreeken van den eeuwigen dag geheel verdwynt. Wy hebben, ten derden, gezegd: eene gelyke. • fM moet beknopt en bondig worden vaorgejleld. Om hier niet te herhaalen, het geen wy reeds, uit Pope, wegens het kinderachtige der juiste overbrenging van alle kleinigheden eener vergelyking hebben bygebragt, zo wel als de reden die wy gaven , waarom het zo mocijelyk valt lange en uitvoerige Allegoriën te maaken , acht ik het hiér genoegzaam den erkenden ftelregel van een' fchrander' Dichter en Oordeeikundigen aantc-* haaien; dat, naamelyk , een gelykenis dikwerf zo wel door te veel omfchryving, als een ge- voe-  CELYKEftïSSEN» OJ voelen door te veel opheldering duister word» Meesters in 't fchilderen werken met enkele, maar fterkfpreekende trekken ; daar breekebeenen alles met uitvoerigheid zoeken goed te maaken. Een kundig Schryver, wien het invalt om' den fchryfftyl met het water te vergelyken, vind honderd overëenkornften; doch zal zich nimmer pynigen om die allen aantewyzen. Een fraaije Jiyl, zegt hy, gelykt aan het water, welks goed* heid beftaat in klaar, natuurlyk en vloeibaar te weezen , en hierby laat hy het berusten. Beuzelaars , die ieder woord alles laaten betekenen > wat het by mogelykheid kan betekenen, kunnen ook alleen in dat zogenaamd Coccejanifeeren fmaak vinden. Een wezen van dien trant (gelyk ons, onder anderen, de Zedemeester der Kerkelyken, in zyn vertoog betyteld : de Aïlegorifche heer aar, leert kennen,) behoeft flechts, by voor* beeld , in het Boek der Wysheid (Hoofdft. V. vs. i o.) te leezen: dat 's menfehen vergangkelykheid vergeleken word by een fchip, vaarends door de baaren des waters; en weldra zal hy zyn verbeelding den teugel vieren , en deeze eene treffende gelykheid vinden tusfchen het fchip en de Chrisielyke Kerk, tusfchen de matroozen en de Apostelen , tusfchen de pasfagiers en de geloovigen , tusfchen de mast en hun ftandvastigheid , tusfchen het kabel en hun vertrouwen , tusfchen het kompas en den bybel, tusfchen de verrekyker van den ftuurman en het geloof, tusfchen de zwaarden aan de zyden van het fchip en de wet en het euangelie, en mogelyk nog honderd diergelyke harsfenfehimmen , waarover elk weldenkend wezen niet kan nalaaten hartelyk té meesmuilen. Wy  94- OVER D E Wy zeiden, ten vierden: Eene gelykenis moet dui* ■delyk worden voorgefteld. De noodzaaklykheid hiervan hebben wy in het algemeen bewezen, én men behoeft, zich haar geheele oogmerk Hechts te herinneren , om hiervan volkomen overtuigd te worden. Hier wilde ik byzonderlyk aantoonen, dat niet alleen het onderwerp van de gelykenis op zich-zelven klaar moet weezen, zal 'er de zaak door opgehelderd worden, maar dat ook de manier van voorftelling hiertoe moet medewerken. Pier re du Moülin vergelykt,in zyn Vrede der ziele, de hartstocht der liefde by een' ftroom; een voorwerp het 'geen ons bekend is , doch waarvan wy de toepasfing zo klaar niet inzien. „ Zulk een ftroom , zegt hy, is, bevaarbaar ,, zynde, nuttig voor den handel; maar wan- neer hy over zyn boorden klimt, allerfchade3, lykst": dit eenvoudig en gepast vooritel heldert alles op. In den Aartsvader Abraham gebruikt Sara, klaagende over haare onvruchtbaarheid, deeze uitdrukking: Myn ligchaam heeft gelyk een aarde vat gefloten. Wy weeten allen wat een aarde vat is, doch de overbrenging hiervan op de onvruchtbaarheid is by ons gantsch niet gemakkelyk, en het raauwe voorftel, zonder eenige byvoeging, doet 'er ons nog minder fmaak in vinden. Vooral geldt deeze aanmerking omtrent zodanige gelykenisfen , welke van eenige weetenfchappen, kunften , werktuigen of diergelyken ontleend zyn. Zodra ik niet kan onderftellen dat ieder myner Leezers cf hoorders de zaak duidelyk kent, is zy al geen onderwerp meer voor eene gelykenis. Ik wil hier mede niet zeggen dat men 'er zich volftrekt vaii  gelykenissen. van moet onthouden: het komt 'er, ook hieri weder op aan hoe het gezegd word. Pope, vergelykt in zyn Esjay on Crüicism, de valfche weifpreekendheid zeer geestig by een Prisma, die zonder eenige zuivere ftraalen te geeven, haar bonte kleuren naar alle kanten verfpreid. Elk die maar ooit iets van een Prisma gehoord of gezien heeft, moet dit zeer duidelyk voorkomen. Maar ziet hier het tegendeel! Wanneer Vo n d e l, in zyn' Joannes den Boetgezant, de ongerustheid van Herodes en Caïfas wil befchryven, bediept hy zich van deeze opheldering: Gelyk een uurwerkwigt het fnekrad ommedryftj Het fnek- het-bodemrad; het bodemrad, geftyft In zyne fneller vaart, het kroonrad komt beroeren; Het kroonrad door zyn drift het ftrykrad om komt voeren. En 't ftrykrad d'onrust dryft geduurig heene en weêr: Zo houd de ftaatzorg nu den Koningklyken Heer En 'c Priesterlyke hoofd in onrust. Niemand , geloof ik, zal deeze gelykenis zo duidelyk , of tot het oogmerk zo voldoende vinden "als de voorgaande. Waarom? Men zoo byna een Horlogiemaker moeten weezen, om dezelve volledig te begrypen. Einde! vk, onze laatfte bepaaling betrof de maate en hoeveelheid van het gebruik der gelykenisfen. Ziet hier kortelyk onze gedachten! Wy gelooven dat eene groote menigte van gelykenisfen of metafora een gedicht zelden dienst doet; zo wel dewyl de gelegenheden waarby dezelven juist ter fnede komen, als dewyl de rechte zaaken en beelden voor gelykenisfen zich veel zeldzaamer opdoen, dan men> jsigh gemeeneSyk verbeeldt, Maar wat bejreft een aan-  90 over de aanëenfchakeling of opëenftapeling van leenfpreüken en gelykenisfen,deezen zouden wy veeleerder voorftaan en verdedigen. „ Zulk eene verrnenig^ „ vuldiging van gelykenisfen, zegt Po p e , zyn het „ eigenaartig voortbrengfel van eene'verbeelding „ die alles te werk fielt om iets, het geen won,, der groot is, uittedrukken, maar, dewyl zy „ geen enkel denkbeeld Vinden kan , het geeri „ genoegzaam overëenkomt met haare begrippen, dat gebrek , door de verdubbeling der „ gelykenisfen, poogt te vervullen". Wy hebben boven reeds aangemerkt, dst Vondel,, iii zyn' Joannes den Boetgezant, mogelyk te veel gelykenisfen gebruikte; maar wy erkennen , wy gevoelen zyn' verheven fmaak, wanneer hy, iri zyn' Salmoneus, het gelukkig gevolg van eene onvermoeide aanhouding, in eene trits van voorbeelden, op deeze wyze affcbildert: Hoe kan men zeggen dat hy rust, die doorgaans werkt? De waterdrop wint traag, nóg wint ze op fteen en yzer s De fchaduw gaat haar' gang rondom den zonnewyzer: De itarren fpoeden weg, en niemand merkt de vaart. De gewyde Schryvers geeven ons ook dè fraai» lte blyken van diergelyke opëenftapelingen. Dei Aanroeping van David in den XVIII. Pfalm, en de metafora door den Apostel Judas (vs.12, 13), omtrent de valfche Leeraars gebruikt, ftrekken hiervan ten bewyze. Ik zal my, voor het tegenwoordige alleenlyk beroepen op de volgende zwierige en prachtige affchetfing van Simon , den Zoon des Hoogepriesters, die wy leezen by den Zedenleeraar Sirach. (L. vs. 6—10.) daar hy hem dus aanfpreekt: „ Gy waart gelyk de „ m o r-  GELY KENIS3EN. ,, morgenfter, in het midden der wolken ; ge„ lyk de, maan, als zy vol is op haaren tyd ; „ en gelyk de regenboog de heerlyke wolken „ verlicht: gelyk de zon, uitfcbynehde op den „ tempel des Allerhoogften; gelyk de bloem der „ roozen, in den tyd der niéuwe bloemen; ge„ lyk de leliën aan den oirfprohg des waters; „ gelyk een ipruit van Libanon in de dagen des „ zomers; gelyk vuur en wierook op een vuur„ pan; gelyk een gbuden vat, dat met den fia,, mer digt geflagen, en met allerlei kostélyk „ gefteentevercierd is: gelyk een' fchoonen olyf„ boom die vruchten voortbrengt; en gelyk een' ,, cypresfenboom, die verhoogd is tot de wol„ ken". Nog dunkt ons, dat men van zulk een opeenftapeling van gelykenisfen het fraaifte gebruik maakt, wanneer men dezelven zodanig plaatst, dat ze niet flechts in optelling, maar by wyze van verband en als uit eikanderen voortvloeiende , gebezigd worden. Ik kan my echter hiervan geen voldoende voorbeelden herinneren , hoewel zy, mogelyk , by onze Dichters genoeg voorkomen. Vergunt my dierhalven, Mynheel ren! dat ik ten befluite, en om uw geduld niet langer te misbruiken, deeze myne fchets moge eindigen met een voorbeeld van myn maakfel , zynde een kort vaersje over het Menfchelyk Leven, toegezongen aan eenen myner Kunstvrienden, en van deezen inhoud: Wat is, 6 braave vriend! wat toch is 't mensehlyk leven ? Een roer. en mastloos fchip, nu hier dan ginds gedreven: G Eea  98 OVER DE GELYKENISSÉN. Een ftroom, wiens eb of vloed nooit regelmaatig keert: Een waterbél, die door een luchtje word verbroken: Een lamp, fchier uitgedoofd zo ras als ze is ontftoken: Een fakkel, die zich zelve elk oogenblik verteert: Een boom, die niet dan fpade een rype vrucht kandraagen: Een bloem, die ras verflenst, hoe frisch en fchoon ze ook bloeit: ' Een plant, waarïn het zaad des doods geduurig groeit: Een fchaduw, bezig met een fchaduw na te jaagen: Maar ook een zoete droom, waarvan het vroom geflacht De waarheid, vol verlangst, in beter leven wacht. 1773. IV.  IV. VERHANDELING OVER DEN GOEDEN SCHRTFSTTL. Ga   MYNHEEREN! D e heuschheid, waarmede gy in het voorle. den jaar myn geringe poogingen wel hebt gelieven aantezien, toen ik u eenige aanmerkingen over de waare eigenfehappen en het recht gebruik der Gelykenisfen mededeelde; die heuschheid is het, waarop ik thans weder durf vertrouwen, en uw aandacht verzoeken voor een onderwerp van den zelfden aart, naamelyk, de hoedanigheden, verëischten en regelen van een' goeden fchryfftyl; een onderwerp, het geen ik my verbeelde dat niet onaangenaam kan weezen voor zo veele uitmuntende fpreekers en fchryvers, als my thans met hunne tegenwoordigheid verëeren; vooral dewyl de vruchten, hen hier opgedischt, vooreen merklyk gedeelte, op hun eigen akkers zyn ingeoogst; en ook tevens een onderwerp, door welks behandeling ik, zo wel my zeiven als die Leden welken hieromtrent gaarne eenige handleiding begeeren, zal kunnen onderrechten en klaarer begrippen doen verkrygen. Myn oogmerk is hierover te fpreeken in de volgende orde: G 3 Eer-  102 OVER DEN Eerftelyk, zal ik zoeken te bepaalen Wat de goede ftyl is, en hoe hy gevoegelykst in foorten gedeeld kan worden. Ik zal, ten tweeden, onderzoeken, welk onderfcheid hieromtrent tusfchen het Profe en de Poëzy plaats heeft. Ik zal ten derden de voornaamfte verëischten van, en tot eenen goeden ftyl, en, Eindelyk, eenige nutte regelen tot het verkrygen van denzei ven, trachten aan de hand te geeven. Het woord ftyl betekende oudtyds , by de Latynen, de naald, het griffie of ftift, waarvan men zich bediende, om, by wyze van graveering , op wasfe tafeltjes te fchryven. Deeze naald was aan de ééne zyde gepunt, aan de andere plat, om het gefchrevene te kunnen' uitwisfchen. Hiervan het zeggen van Horatius: Sape (lylum vertas! (Veeg dikwerf uit.) Tegenwoordig verftaat men door den ftyl de manier, den toon, de tint, welke zich in een geheel werk, of in een gedeelte van hetzelve, voornaamelyk opdoet; of, anders, met betrekking tot den goeden fchryfftyl: die manier welke de zaaken, uitdrukkingen en woorden fchikt volgens zekere lesfen , gegrond zo wel op de gezonde reden, als de oordeelkundige waarneemingen, door fchrandere en geleerde mannen, uit de fchriften der beroemdfte Redenaars opgemaakt: uit welke bepaaling men dan, terecht, mag befluiten , dat de ftyl niet uit de kunst, maar de kunst zelve (voor zo verre zy dien naam verdient) uit den ftyl gebooren is. Eer ik echter den ftyl zei ven van naderby onderzoeke, zy het my vergund twee aanmerkingen te laaten voorafgaan. Eer-  schryipstyl» I03. Eerfte Aanmerking. Wy kunnen ons geen modél van ftyl voorftellen, het geen by alle menfehen, onder alle volken en luchtftreeken, het zelfde en in gelyke waarde is. Zuiverheid, cierlykheid en verhevenheid, zyn aan zo veel willekeur in den fmaak onderworpen, dat men hieromtrent te vergeefs naar een' algemeenen regel zou zoeken. Het geen by het ééne volk verheven welfpreekendheid heet, noemt het andere laagheid van uitdrukking. Indiaanfche en Afiati. fche welfpreekendheid, zegt de fchrandere Wa rburton, wierden voor grootfpraak, voor onnatuurlyk, voor afgebroken en kinderachtig aangezien by de meer phlegmaticke inwooneren van Romen en Atheenen. En de welfpreekendheid van het Westen, op haare beurt, kwam als ze» nuwloos en verwyfd, als koud en fmaakeloos voor aan de koene en verhitte verbeeldingen van het Oosten. Wilt gy een voorbeeld, hoe zelfs de befchaafdfte en oordeelkundigfte menfehen hieromtrent verfchilden ? herinner u, Mynbeeren! wat 'er gebeurd is omtrent de uitdrukking van Mofes: God zeide daar zy licht! en daar wierd licht. Longinus, die dit in de vertaaling der zeventig Griekfche overzetteren las, gaf dit gezegde op als een voorbeeld van verhevenheid. HuëT en le clerq, die den oorfprongkely» ken tekst naauwkeurig onderzochten, vonden, integendeel x die uitdrukking zeer eenvoudig. Doch hiermede waren deeze Geleerden niet vergenoegd. Nu zochten zy ook te bewyzen, dat Longinus, in zyn oordeel over hetGrieksch, deerlyk dwaalde. Boileau, de vertaaler van Longinus, poogde daarentegen van zyn' kant aantetoonen , dat de uitdrukking in het oirG 4 fprongk-  «04 OVER DEN fbrongklyke Hebreeuwsch zeer verheven was. De twist wierd hevig, en echter zou hy het nooit geworden zyn, indien de twistende partyen flechts hadden opgemerkt, dat één én dezelfde uitdrukking, die in de eene taal zeer verheven is , in de andere taal zeer eenvoudig kan zyn. HuëT en le Clerq zouden het vonnis van Longinus gebillykt, en Boileau aan de bybelkennis van zyn partyen hebben recht gedaan. Men houde dit by alle oordeelvellingen, over den ftyl van vreemde fchriften, in het oog. Myn tweede aanmerking is deeze: dat de verfchillende aart en eigenfehappen van een taal, een' merkelyken invloed hebben op den ftyl, waarïn ze gefproken of gefebreeven word. Rykdom, vloeijendheid en buigbaarheid, zyn hoedanigheden, die, ten deezen Opzichte, de eene taal boven de andere verbaazende voorrechten geeven. Welk een onderfcheid van rykdom, tusfchen de taal der oude Arabieren, die, gelyk men zegt, vyftig verfchillende woorden heeft om een' leeuw en twee-honderd om een flang te befchryven, en de taal dier Noordelyke bewoohers van Muscovië, die zich met twintig woorden moeten behelpen, om hunnen geheelen handel van pelteryen te dryven! Welk een merkelyk verfcbil van vloeijendheid in den eigen aart der Deenfche taal, daar ieder woord hort eh ftoot, en de taal der Groenlanders, waarop deezen zo fyn van gevoel zyn, dat de Vrouwen, om ook hierïn de tederheid der fekfe te doen bemerken, dat, zeg ik , alléén de Vrouwen, de zachtfte letters aan het einde der woorden nlaatfen! En , hoe uitmuntend gefchikt is niet de Engelfcbe boyen veele' andere, om met alleen de zaaken, maar  schryestyl. ïoj maar ook den ftyl van vreemde werken over te brengen, in zo verre datzy doorhaaren rykdom, ftoutheid, nadruk en vryheden, zonder vreemd te worden , zelfs Homerus byna woordelyk kan volgen Laat ons, na deeze aanmerkingen, nu den ftyl zeiven, en zyn onderfcheide foorten leeren kennen. Om ons niet intelaaten over de verfchillende meeningen van Aristoteles , Hermoge nes , Anaximnes en andere Redenaaren, die den ftyl in vier, tien, en meer foorten gedeeld hebben, houden wy ons liever aan de bepaaling van den Vader der Romeinfche Welfpreekendheid, Cicero, die ook hierïn door de meeste laatere Oordeelkundigen is gevolgd. Gelyk 'er, zegt hy, door een' Redenaar, drie voornaame pligten moeten waargenomen worden, naamelyk, te onderwyzen, te behaagen en te beweegen ; zyn 'er ook drie voornaame foorten van ftyl, die hieraan beantwoorden, die men gewoon is, de Eenvoudige, Middelmaatige of Deftige, en Verhevene te noemen. Deeze drie foorten van ftyl, hebben ieder verfchillende trappen, welkers overgangen het moeüyk is met onderfcheiding aantetoonen, vooral in de laatfte foort, gelyk, uit onze eerfte aanmerking, ftraks in het oog moet vallen. De eerfte, de eenvoudige ftyl, bedoelt by^ uitftek klaarheid, juistheid, gladheid en natuur* lyüheid. Deeze ftyl is wel geen vyand van alle cieraaden , echter$fchuuwt hy alle opgefmukte gemaaktheid. Hy praalt nimmer met eene fchittcrende, maar vertoont zich altoos met eene zedige fchoonheid, fomtyds verzeld. van eenige geG 5 ringe  IOÓ OVER. DEN ringe onachtzaamheden. Natuurlykheid van gedachten, zuiverheid van taal, en gemakkelykheid van uitdrukking, zyn hiervan het eigenaartig karakter. De verheven ftyl is kennelyk aan, en munt uit, door grootschheid van gedachten, rykheid van uitdrukkingen, ftoutheid van figuuren en levendigheid van beweegingen. De zwier van taal en pracht van cieraaden, dingen hier om den prys. Op den rechten tyd gebezigd, wekt hy verwondering, verbaasdheid en ontroering, en rukt alles gelyk eenen ftroom met zich. De deftige of middelmaatige ftyl houdt als den middelweg tusfchen de twee eerfte foorten. Hy heeft minder eenvoudigheid dan de eerfte, minder kracht dan de tweede. Hy bezit meerder fterkte en rykheid dan de eerfte, minder verhevenheid dan de tweede. Het is ondertusfehen deeze ftyl, die, by de juistheid van den eerften, al het bevallige der kunst van den tweeden weet te voegen, en dus voor verfcheide onderwerpen beter dan een der twee anderen gefchikt is. Vraagt men nu, welke van deeze drie foorten den Redenaar het beste voegt? waarvan hy het meeste gebruik moet maaken ? Wy antwoorden: by moet ze allen kennen; hy moet ze ieder, naar maate der ftoffe die hy behandelt, weeten te bezigen, zodanig, dat hy de eene door de andere maatigt; dat hy het eenvoudige, het verhevene , het deftige , behoorlyk met eikanderen wect te vermengen en aftewisfelen. Geheel verfchillende onderwerpen kunnen nimmer op dezelfde wyze worden voorgefteld. Welk een onderfcheid is 'er niet in de tekening, het koloriet, het penfeel, wanneer de gewyde fchnften ' ons  8 C h R Y f s t Y t,. 3,0'/, ons een Kanaan, dat van melk en honig vloeit, met zyn fchaapskudden en wynbergen vertoo. Iien; of wanneer een Joannes ons het hemelsch Jerufalem, met deszelfs poorten van paarlen en ltraaten van fyn goud affchildert! En deeze gefchiktheid van den ftyl naar het onderwerp, bedoelde ook reeds de Kerkevader Augustinus, wanneer hy wilde dat een Leeraar van het Euangelie dit nimmer uit het oog zou verliezen. ,, Hy moet (zegt hy) zich van den eenvoudi„ gen ftyl bedienen, wanneer hy onderwyst; „ van den deftigen, wanneer hy pryst of laakt; j, van den verheven ftyl, wanneer hy de oefe* 5, ning van eenige deugd wil aandringen by zo,, danig en, die 'er een' afkeer van hebben: dan ,, moet hy de kracht der kunst in het werk ftel,, len, om wtêrbarftige harten aan het JEuange„ lie te onderwerpen." Uit al het gezegde, dunkt my, kunnen wy, met betrekking tot de drie verfchillende fooiten van ftyl, het volgende opmaaken: Omtrent den eenvoudigen ftyl; dat het natuurlyke van denzelven, hoe gemakkelyk het ons racge voorkomen, niet zonder veel moeite en fchaavens te verkrygen is. Dit gemakkelyke, in de oogen der ongeöefenden , is juist het zwaare voor alle meesters in de kunst. Zy die, in het fchry ven ervaren, zich door hun bekwaame pen vereeuwigden, hebben altoos getuigd, dat hen niets moeilyker viel, dan zich naauwkeurig en verftandig uittedrukken, op zulk eene eenvoudige en natuurlyke wyze , dat elk zich verbeelden zou het ook zodanig te kunnen doen. Is al het gezochte, al het gemaakte kunstige, juist het gebrekkelyke van deezen  lo8 OVER DEN ftyl? dan zien wy, niet alleen hoe de gedwon* gene woordfpeelingen, de geduurige tegenftellingen, (een gebrek den grooten Corneille zq byzonder eigen,) zorgvuldig dienen gemyd te worden; maar ook hoe belagchelyk de Pedantery is van die ake juiste fpreekers, gelyk de Mifantrope hen noemt, die in hunn' alte zuiveren ftyl, altelangzaame uitfpraak en alte vloeijend ronde periodes, al fpreekende fchryven. > Eindelyk is deeze ftyl, wegens zyn natuurlyke eenvoudigheid, allerbekwaamst niet alleen voor historifcbe verhaalen en gemeenzaame brieven, maar tevens voor Predikatiën en deftige Leerredenen ? dan zien wy ook duidelyk, hoe weinig een gemaakte zwier en opfchik hier te pasfe komen. Alle ten toon gefpreide ftaaltjes van Rethorica, in verhandelingen van deeze foort, vergelykt de oordeelkundige Pope te recht by die roode en blaauwe bloempjes, welken op de koornvelden groeijen, die wel het oog van den befchouvver, enkel voor zyn vermaak rondwandelende , behaagen, maar voor hem , die ryke vruchten van zynen akker wenscht te trekken, zeer nadeelig zyn. Wegens den verheven ftyl, kunnen wy, uit ouze gegeeven bepaaling opmaaken: dat dezelve elteen voor grootfche gedachten, voor verheven onderwerpen eigenlyk voegt. Zal hy de ziel aandoen, beweegen, ontroeren; het onderwerp zelf dient 'er aan te beantwoorden, dient den ftyl ze!ven te verheffen. Wy mogen een helder doorfchynend beekje met een genoegelyke verwondering, maar wy kunnen nooit den Donau, den Nyl, den Rhyn, den Oceaan, zonder verbaasdheid befchouwen. Men wapene zich ech-  schryfstyl. lOf) echter, by het gebruik van deezen ftyl, tegen alle verzoeking om zwierige uitdrukkingen, en een opëenftapeling van fraaiklinkende woorden, voor verhevenheid aantezien. Het verfchil tusfchen Verhevenheid en Hoogdravendheid, fchynt dikwerf, in den eerften opflag, zeer gering te weezen; echter is 'er tusfchen deeze twee dingen een verbaazend onderfcheid. Hoogdraavendheid is te na vermaagfchapt met de opgeblazenheid , om 'er niet een tint van aanteneemen, die met de waare Verhevenheid maar luttel overeenkomt. Het Pathos van Zwift, of* liever, zyn Kunst om te. kruipen in dicht, heeft deeze Bombast (gelyk de Engelfchen het noemen) fcherp genoeg aan de befpotting ten prooi gegeeven; en men heeft niet veel napeinzen noodig, om het gevoelen van Longinus toe te Hemmen, dat de opgezwollenheid of winderigheid geen minder wezenlyk gebrek is in de Redevoering, dan in de menfchelyke ligchaamen. De Homerussen, de Virgiliussen, de Ciceroos, die in den verheven ftyl nooit te hoog vliegen, gelyk 'er Quintiliaan van getuigt, zyn zeldzaam, en verdienen ook hierom onzen eerbied en verwondering. De waare Verhevenheid geeft ons, ik weet niet welk een aandoening, die zich'van alle andere gewaarwordingen onderfcheidt. Leest deJProfeetfyën van Ezechi-tóy en gy zult het gevoelen; gy zult 'er in bevestigd .worden, alsGROTius, een bevoegd - Rechter in dit geval, u verzekert, dat de ftyl van Ezechiël en van Homerus een verwonderenswaardige gelykheid ^hebben. — Eindelyk; dee-ze ftyl fchynt beterVoor het korte en krachtige, dan voor werken van een' langen adem. Groote zaa-  110 over den malen.» in den fnond van verheven Wezens s bondig en met majefteit uitgedrukt, vertoonen hem in al zyn' luister. Hierom is er, in de uitmuntendfte fehriftcn der Ouden niets, het geen met het Goddelyk zeggen tot de zee : Tot hier zult gy komen en niet verder (*)! of met de uitroeping van den ftervenden Verlosfer: Het is volbragt! kan vergeleken worden. Wegens den middelmaatigen of deftigen ftyij merken wy aan, dat deeze verre het meeste in gebruik, en, mogelyk, ook dè gemakkelykfte is. Hy veröorloft den Redenaar zich van zekere cieraaden te bedienen, waardoor hy, by de overtuiging van het verftand, ook zegepraalt op de verbeelding , en haar door bevalligheid en geestigheid weet inteneemen. Ten deezen opzichte heeft hy veel vooruit by den eenvoudigen en den verheven ftyl. Niet ontbloot van optooiiel, gelyk den eerften, vermydt hy den grootfchen zwier van den laatften. Zyn welfpreekenheid is niet gezocht, maar natuurlyk; het is geen dik gefineerd blanketfel, maar de frisfche kleur der gezondheid. — Longinus heeft ook reeds aangemerkt, dat het mannelyke en bevallige in deezen ftyl verwonderlyk famenlopen; en hierom meent hy ook, dat het fpreeken in den tegenwoordigen tyd, aan denzelven by uitftek voegt — Eindelyk, merk ik nog aan, dat het deeze ftyl is, die, inzonderheid, den verheven ftyl kan navolgen, en zich denzelven ongedwongen eigen maken. Leest de fraaye Leerredenen of Verhandelingen van Fordice, by ons bekend onder den tytel van den Friend der jonge O Job. XXXVlil. i u  schryfstyl. Ut jonge Juffrouwen, en gy zult met verwondering zien, hoe die bekwaame fchry ver de verhevenIte trekken uit Youngs Nachtgedachten heeft weeten te gebruiken, zonder hierdoor zyn' deftigen ftyl met de minfte ongelykftaltigheid te bevlekken. Ik hoop hiermede van den ftyl, en zyn verfcheide foorten, in het algemeen, genoeg ge. zegd te hebben: doch welk onderfcheid is hieromtrent tusfchen het Profe en de Poëzy, in acht te neemen ? Dit is ons tweede deel. Cicero zegt dat het de ftyl is, die den Redenaar onderfcheidt van de Wysgeeren , welken zonder het hart te raaken, alleen bedoelen het verftand te overtuigen; van de Sophisten, die het alleen toeleggen op bebaagen ; van de Historiefchry vers, die ons alleen de gebeurde dingen vernaaien; en van de Dichters, die op een' trant fpreeken, welke in het gewoone leven niet te pasfe komt. En zeker is het, dat de Poëzy, die Zuster der Muzyk, zich van veel zwieriger en weeliger uitdrukkingen mag bedienen, dan het meerder ftaatige en deftige Profe. Dantes mag, als een Dichter, van zyn' Held zeggen, „ dat de droefheid hem de ,, holle hand tot een rustbed voor zyn doodfche „ wangen maakte.'\ Moonen mag, in zyn heilige Herderszangen, van den druivenoogst verhaalen, dat dan de wynpers fchuimt, bedropen Van muskadellenbloed , in zonnefchyn gekookt. Poot mag van een' bekwaamen Orgelfpeeler roemen „ dat hy met de handen zingt, dat hy „ voor  112 O V ï R. DEM i, vóór de ooren fchildert:" Droste, eindelyk, mag, in navolging van Propertius (JJtque rofa puro laïïte na&ant folia Lib. II. Eieg. II. v. 22.) •van eene bevallige maagd getuigen: Zy heeft een vel als melk, waarop een roosje dryft. Maar gy gevoelt het allen, Mynheeren, dat dit, ook in den verhevenften ftyl, voor het Profe niet geoorloofd is. Men werpe my niet tegen, dat de gewyde bladeren ons even zwierige uitdrukkingen in Profe opleveren; wanneer zy, by voorbeeld, de bergen en heuvelen vrolyk laaten zingen en de boomen des velds de handen te famen klappen (*), dewyl wy hierop alleenlyk behoeven te antwoorden, dat die boeken of gedeelten derzelven, waarïn zodanige uitdrukkingen voorkomen , in het oirfprongklyke niet tot de klasfe van het Profe, maar van de Poëzy, en wel van de Oosterfche Poëzy behooren. Behoudens dit onderfcheid echter, verdient het onrym niet minder alle zorgvuldigheid en befchaaving dan het dicht; en dit deed Dionysius van Halicarnassus te recht zeggen: „ dat het Profe „ zo uitgewerkt en wel famenhangende als de „ vaerzen , en de vaerzen zo gemakkelyk en „ vloeijende als het Profe behoorden te weezen." De beginfelen en voornaame regelen zyn ook in beide gevallen de zelfde; en dit is, waarfchynelyk, dereden, waarom bekwaame fchry vers, die <*) Jef.LV. 12.  i C H R ï F S T ï l lig die het in beide foorten beproefd hebben, ook in de eene en andere gelykèlyk hebben uitgemunt. Addison en Pope in Ehgland, Fontenelle en Voltaire in Frankryk, Haller en Gellert in Duitschland, onze Drosfaart Hooft, Vollenhoven en zo veele anderen ftrekken hiervan ten duidelyken bewyze. — Een der groote gebreken (opdat ik dit hier in*t voorby gaan aanmerke,) waarvoor zich Schryvers in beide foorten Van ftyl te wachten hebben, is zekerlyk, dat de Dichter in zyn vaerzen nimmer geheele profe regels laat hooren , èn dat de Profefchryver, in zyn onrym, geen geheele vaerzen laat tusfchenfluipen; van welk Jaatfte gebrek wy niet alleen uit de fchriften onzer landgénooteh, maar ook van de beste Franfche Profefchryyers, gelyk BranTome, Fekelon,trublet,PATRü,en zelfs van den Romeinfchen Tacttus, aanmerkelyke Haaltjes zouden kunnen bybrengen. Het aanftpotelyke der rymklanken, diè, ongemerkt, onder het Profe insluipen , moet elk in de pogen vallen. De plaats van Jef. LXl. 6. volgens de Vertaaling van den Staatenbybel, ftrekke ten voorbeelde : „ Gy „ lieden zult Priesters des Heeren heeten: men a, zal u dienaaren'onzes Gods noevun: gy zult „ het vermogen der heidenen eeten: en in haarë „ heerlykheid zult gy u roemen." Daar is nog.een derde, een gemengde foort, het Poëetisch - Profe naamelyk; het zy die ontftaa door bet vertaaien van een gedicht in Profe, gelyk Youngs Nachtgedachten, of dat het oirfprongkefyk opftel zelve zodanig is ingericht, gelyk de Telemachus van Fenelon, en Willende Merjte van B i t a u b é; welke foort zekerlyk een H ge-  H4 over den gepast mengfel van de beide anderen dient tg weezen , en hierom niet weinig arbeids en oordeel vereischt: dewyl ik echter, elders, by eene uitgaave van Danneils Befpiegelingen over hei Graf, de Opftanding en het Laatjte Oordeel, deswegen met opzet gefproken heb ,, acht ik het noodeloos my hier daarover breeder uittelaaten. JSTu hebben, wy, Mynheeren! nog twee vraagen te onderzoeken. Wat word 'er tot het voer ren van een' goeden ftyl vereischt ? en door welke middelen maaken wy ons denzelven best eigen? Het antwoord op deeze vraagen, zal dp twee overige deelen deezer Verhandeling uitmaaken. Wat word 'er by den Schryver of Opfteller zeiven vereischt? — Een edel hart, goede ooren en een gezuiverde fmaak. Wat het eerfte betreft: wie zal toch van iemand van eene laage geboorte, die flecht wierd opgevoed, en altoos onder ruuvve menfehen verkeerde, wie kan van zulk een' mensch verwachten, dat hy verheven zal denken, en zich op eene edele wyze uitdrukken ? „ Het is niet mogelyk dat een man, die „ geduurende zyn gantfche leven niet dan on„ edele en flaaffche gevoelens heeft gekoesterd, „ ooit iets voorbrengen kan, dat zeer wonder,, baar en des nazaats waardig zy." Dit zyn de eigen woorden, van L o n g i n u s , die dit met het grootsch gedrag en antwoord van Alexandet, aan P arme ni on opheldert. — Een goed Schryver moet ook goede ooren hebben. Zekere tederheid van gevoel, fchynt hier den besten regel aan de hand te geeven. Aanmerkelyk is hieromtrent een plaats van Cicero. „ Wel „ verre, zegt by, dat ik ten deezen opzichte, ,, over  schryfstyl. tt§ „ over my-zeiven te vreden zou weezen, ik 3, ben het dikwerf zelfs niet over Demqsthe„ nes; zo moeijelyk vak het om aan myn' geest „ en ooren te voldoen." Zulk een aandoenelyk en keurig gehoor bezaten ook Bossuet en Mosheim, mannen, in wier ftyl zo veel welluidendheid gevonden word, dat iemand, die niets van hun taal verftond, met vermaak naar hunne klanken zou luisteren, en waarvan men, te recht, heeft aangemerkt, dat in hun profe, al het liefelyke der poëzy doorftraalr. En, (op dat ik 'er dit by voege,) verdient het niet onze oplettendheid, dat, onder anderen, Milton en Pope, die uitmuntende meesters in alles wat gladheid en bevalligheid, vooral in vaerzen, genoemd kan worden, beiden kenners en oefenaars der muzyk zyn geweest? — Een goed Opfteller, eindelyk, moet vooral een' gezuiverden fmaak hebben. Enkele geleerdheid, een fchat van zaaken en woorden, is hier niet genoeg. Een fcherp oordeel, kennis van de fraaije letteren, en een lang befehaafde taal* moeten hiertoe famenloopen. Zeker Fransen Schryver, fpreekende over de óngelykheid van ftyl en uitdrukking der Hoogduitfchers, in de voorige en het begin van deeze eeuw, verklaart •dezelven alleenlyk uit hunne ongeöefendheid in het bevallige, en de behandeling der fraaije wcetenfehappen by andere natiën, dewyl, zegt hy^ de Genie wel de Schepper, maar alleen de fmaak de voltooyer en befebaaver van alle kunften is: eene aanmerking, die door de uitmuntende voortbrengfels van zo veele hedendaagfche Duitfche vernuften, gelyk een' Wieland, een'Gesner, een'JerusaleSj, een' CraH a mer3  Il6 OVER DES mer en anderen ontegenzeggelyk word b*vescigd. Heeft nu een Schryver, by de overige noodzaakelyke verëischten van een' Geleerden, ook die, welken wy hier befchreven, dan heeft hy alleenlyk van het reeds-verhandelde gebruik te maaken, en het zal hem aan geen algemeene regelen, zo wegens het geoorloofde als ongeoorloofde van den goeden ftyl ontbreeken. Het meer byzondere, ten deezen opzichte, het betwiste , 't geen door den eenen verdeedigd, door den anderen verworpen word, begrypt men ligtelyk dat voornaamelyk afhangt van den fmaak, de willekeur en het gezach dér voorbeelden, waarvan een opzettelyk onderzoek ons te verre zou doen uitloopen ; echter zullen wy, over het een én ander, ook, met een enkel woord, hier onze gedachten opgeeven. Tot het geoorloofde behooren, onzes bedunkens, vooral by de Dichteren, de ongezochte woord- en letterfpeelingen en klankherhaalingen, Zo zegt, by voorbeeld, Smits: Hy leert hem 't naar gevaar ontvaaren. Antonides van een' byënzwerm: Hy mort en dommelt met een mommelend gedruis. En Poot van de verouderde fchoonheid: Heieen kon in Heieen, Heieen niet vinden. En wilt gy een fterk voorbeeld in het Profe, ziet de vertaaling van den Staatenbybel, Micha II. 4» Te  S c ii R y f s t y l. 117 Te Hen dage zal men — over u lieden — een klaagelyke klagte klaagm enz. Een goede ftyl duldt ook herhaalingen. Eenigen der beste oude fchryveren hebben 'er fraaiheid in gevonden. In den zuiveren ftyl van JeJaïa leezen wy, onder anderen, r'Hoofdft. XLÜ. 14.) Ik heb van ouds gezwegen; ik heb my (lil ge. houden, en my ingehouden. En nog eens (Hoofdft. XXXII. ic. 11.) Gy zult beroerd zyn, gy, dochters, die zo zeker zyt! — beeft gy geruste wyven! — Veest beroerd, gy dochters , die gy zo zeker zyt! En niemand zal het in twyfel trekken, of de bekende aanfpraak van Klymene aan Febus, in den Faëton van onzen Vondel, is een der fraaifte Poëetifche voorbeelden van deeze foort. Genade, Apollo! God Apollo! zyt gegroet: Zyt anderwerf gegroet, en driewerf, Hemelgloetï Wy tellen ook onder het geoorloofde , en zelfs het fraaije, de breede optelling van verfcheide zaaken , hoewel fommigen dit tot het ftyve en Arichmetifche rekenen. Dat een enkel voorbeeld hiervan ten toets verflrekke, en onze eige fmaak en ooren hierover oordeelen. Hoort eens hoe Saurin de rampen der vervolging, in eene meesterlyke fpraakwending, bybrengt. " Gy wegen naar Sion met rouw be„ dektJ, gy verwoeste poorten van Jerufalem! A, gy nokkende Priesters! kermende maagden! ,, vernielde, heiligdommen ! woestenyen , be„ volkt met vluchtelingen! gy omzwervende le» v den van Christus! gy Kinderen aan uwe Ou„ deren ontrukt! gy gevangenisfèn met belydeV ^n opgevuld! gy galgen, digt gepropt mee 11 3 „ mar-  si8 over. dei?. martelaaren I gy bloed van onze medeburge„ ren, ftroomende als water! gy eerwaardige ,, lyken, op de mesthoopen weg geworpen, of „ aan de dieren des velds en de vogelen des be„ mels ten fpyze gegeeven! gy puinhoopen van s> onze tempelen! gy opgehoopte ftof en asfche, 9, deerlyke overblyffels der verblyven aan onzen 3, God geheiligd! gy brandflapels, raden, gal3, gen, en tot nu toe ongehoorde ftraföefenin- gen ! ftrekt gy allen hier. tot getuigen." De uitwerking van deeze optelling, dunkt my, dat alles in haar voordeel faeflist. Integendeel, tot het wanftallige van den ftyl, tot het gebrekkelyke en ongeoorloofde, behoort, naar onze gedachten, behalven het geen wy reeds aanmerkten, nog het volgende: Wanneer men in verheven befchryvingen de grootfpraak of hyperbool te fterk maakt; een klip, waarop de grootfte vernuften wel eens geilooten hebben. Het berouw van Petrus, door den anderszins keurigen Malherbe afgefchilderd, is hiervan een beflisfend voorbeeld. C'est alors que fes cris en tonnerte s'éclattent: Ses füupirs fe font vents, qui les chênes combattent % Et fes pleurs, qui tantót defeendoient mollement, Resfemblent un torrent qui, des hautes montagnes, Ravageant & noyant les voifines campagnes, Veut que tout 1' Univers ne foit -m ynEiïbSs m $tfOiqi>i*ydèD- gaf, zowel als van PythAgoras en Pla,5 to, die hy ons in het'zesde boek van zyri* „ Eneas zo bekoorlyk affchetst, enz." En, - hoewel in een' minderen graad, Wélke verbaazende kundigheden vinden wy niet by alle die vernuften, welke in laatere dagen, by verfcheidéne volkeren, zich den roem van uitmuntende Dichters en Redenaars verwierven (k)! Behoeven .. ' ',.. wy> (*) Quintiliaaw zegt: In Homero nullius non ards, aut perfecta, aut certe non dubia vestigia reperiuntur. Lib. XI. cap. 10. (£) Bekwaame Kunstkenners hebben ontegenzeggelyfc aangetoond, hoe, onder onze Nederduitfche Dichters, Vondel, Antonides, Hoogvliet en anderen" hunne werken door de uitgebreidfte kundigheden in verfcheide  142 de onderlinge betrekking wy, na dit alles, nu wy de kundigheden hebben leeren kennen die by den Dichter en Redenaar verëischt worden, en wanneer wy hiermede vergelyken de befchryving die wy boven gaven van de Wysbegeerte, als een oefening, van die Wysheid , welke beftaat in eene kennis van alle Goddelyke en menfchelyke dingen en derzelver oirzaaken: behoeven wy, na dit alles, nog wel te vraagen of de Dichtkunst en Welfpreekendheid verband hebben met de Wysbegeerte ? Deeze vraag fchynt, over het algemeen, hiermede genoegzaam beflist. Ln dezelfde waarheid zal niet minder duidelyk blyken, wanneer wy van deeze algemeene tot eene meer byzondere befchouwing overgaan. Laat ons, dierhalven, kortelyk zien, waarïn deeze twee, Dichtkunst en Welfpreekendheid, van elkandenn verfchillen, waarïn met eikanderen overëenftemmen : en wanneer ons ook hieiüit zal blyken hoe onaffcheidelyk zy ieder , uit haaren aart, met de Wysbegeerte verknocht zyn; wanneer wy , na dit bewys a priori, ook het zelfde a posteriori, by ondervinding, uit het gebruik der Wysbegeerte van Dichters en Redenaars kunnen ftaaven, dan vertrouw ik dat reeds «enigzins aan de beantwoording onzer voorgemelde vraag voldaan zal weezen. Waarïn dan verfchillen Dichtkunst en Welfpreekendheid van eikanderen ? Dit verfchil, heeft fcheide weetenfehappen en takken van geleerdheid, deö rechten luister hebben bygezet ; en hoe beflisfend zou men dit alleen uit den Germenicus van Juff. van Winter kunnen bewyzen!  van wysbegeerte, dichtkunst enz. I43 heeft men meérmaalen aangemerkt, is,niet zeer ligt duidelyk aan te wyzen. Men gevoelt het zekerlyk , indien men anders gewoon is over foortgelyke onderwerpen te denken, maar men kan de woorden niet altoos vinden, om zekere denkbeelden, van dat geene, wat wy gevoelen, uittedrukken: het zyn harsfenfchimmen die ons ontvluchten , zodra wy ze in woorden en volzinnen willen ketenen. Ondertusfchen zal het toch altoos voornaamelyk hier op uit komen (f) • dat de Welfpreekendheid zich bevlytigt om te onderrechten en aantedringen, de Dichtkunst inzonderheid om te behaagen: — dat de waarheid het voorwerp is van de eene, het vermaak dat van de andere: — dat de eerfte het 'er op toelegt om den wil te buigen, de tweede om de verbeelding op eene aangenaame wyze te ftreelen: — dat de Welfpreekendheid zich tot ons verftand vervoegt, om het van de voorgeftelde waarheid te overtuigen; doch dat de Dichtkunst niet zo zeer bedoelt te overtuigen , als wel te overreden , (Perfuadet non convincit Pocia) en zich derhalven rechtftreeks vervoegt tot de verbeelding en hartstochten. En hierdoor is het, gelyk de oordeelkundige Bod me r te recht heeft aangemerkt, dat de Welfpreekendheid met zeker geweld haare heerfchappy als een Dwingelandes oefent, terwyl de Dichtkunst, als een Toovenaares, by de vermogens der redeneering, nog (7) De Heer van Engelen heeft, in de reeds aangehaalde Prysverhandeling, in eene byzondereBylage, de kenbaarfte onderfcheidingen van deeze veumagichapte kunften bondig en juist aangetoond.  ■ 144 de onderlinge betrekking nog die uiterlyke bevalligheden doet werken» waardoor zy onze zinnen verrukt en inneemt. Evenwel heeft de Dichtkunst veel wyder kring dan de Welfpreekendheid; want daar de Redenaar zich verpligt vindt 'om het interesfarite van zyn onderwerp in de ftoffe zelf te zoeken, heeft de Dichter, om het eens zo üittedrukken, veel ruimer handen. Naar maate hy zyn voorwerp met eene meer of min verhitte verbeelding, Of wel uit'dat byzonder oogpunt befchouwt, waarin zyn byzondere luim hem plaatst, meer of min is hy ook gefchikt om zelfs de geringffe ftoffe, het minst-betekenende onderwerp gewigtig te maaken. Hierom ontmoet hy ook op duizend plaatfen ftoffen , waarvan^ hy zich bedienen kan, die echter voor dén Redenaar geheel te ontbruik zyn. Zyne verbeelding is zó ligt vatbaar voor ontvlamming, zyn hart zo teergevoelig en aandoenelyk, dat 'er niet altoos het lied van den nachtegaal verëischt word, om in hem een poëetisch vuur te dóen ontbranden , maar dat zelfs het zingen van een infekt, (gelyk by Anacreon in zyn Ode op den krekel) hiertoe voor hem genoegzaam is. In weerwil echter van deeze kennelyke onderfcheidingen tusfchen den Dichter en Redenaar," Ziet men ten klaarften dat de grondftof voof beiden juist dezelfde is; dat de Wysbegeerte die aan beiden, in de eene of andere van haare takken moet opleveren. Dit zal nog duidelyker blyken, wanneer wy nagaan, waarïn de Dichtkunst en Welfpreekendheid met eikanderen overëenftemmen ; en dit vinden wy vooral in beider bedoeling, naamelyk het werken op de hartstochten, dat is, zo wel om  van wysbegeerte, dichtkunst eriZ. I45 om die in beweeging te brengen als te doen bedaaren; want ik zie nog zo klaar niet met den Heer vanEngelen (mz) , waarom de Dichter alleen het voorrecht zou bezitten om geweldige driften te flillen; waarom de Redenaar ook niet het zelfde oogmerk zou kunnen hebben, en met een goed gevolg bereiken. Het bellieren vari de zinnen der menfehen, het verzachten van hunne gemoederen, fchynt toch der Welfpreekendheid byzonder eigen. Regit diöis animos & peétora mulcet. Virg. Aen, I. 152. , Door dit vermogen was het dat Cicero in zyn beweeglyke Rede voor den Afrikaanfchen Proconful Quintus Ligarius , den vertoornden Ces ar ciermaate trof, dat hy de lyst der befchuldigingen tegen Ligarius uit de handen liet vallen- Door dit vermogen was het dat de braave Gellert, niet lang voor zyn en dood, eene oproerige menigte van Studenten te Leipzich ftilde, en door eene aandoenlyke aanfpraak, ten befluite van eene zy ner openbaare lesien, geheel tot bedaaren bragt (n). En misfchien zouden de gefchiedenislen van oude en laatere tyden hiervan meer voldoende voorbeelden kunnen opleveren. Ook biykt het naauwe verband, en dus mede de ovcrëenflemming, der Dichtbjnst en Welfpreekendheid daaruit, dat de laat- (jrri) In dezelfde Prysverhandeling. bl. 71. (») Zie Gellerts Laven door J. A, C ram er. Nederd. yert. bl. 147.  I46 de onderlinge BETREKKING laatfte niet zelden haar toevlucht tot de eerfte neemt; zo dat, naar het getuigenis van A r i s t oteles, Quintïliaan en Longinus, waarlyk bevoegde Rechters in dit geval, de welfpreekendfte Redenaars niet weinig aan het leezen van de fchriften der beste Dichteren te danken hadden. En wat behoeven wy hiertoe meer bewys, dan het gebruik dat Cicero, die Vader der Welfpreekendheid, in verfcheide zyner werken van de GriekfcheDichters heeft gemaakt? Doch om ons niet met algemeene befpiegelingen op te houden, en uit de gelykheid der bedoelingen van de Dichtkunst en Welfpreekendheid haar verband met de Wysbegeerte afteleiden , befchouwen wy meer bepaaldelyk hoe Dichters, Redenaars en Wysgeeren, van de oudfte tyden af eikanderen behulpzaam waren , en de een zich van de weeteïïfchap des anderen wist te bedienen. Het is der moeite waardig, dit nategaan. Wat dan, vooreerst, betreft de Welfpreekendheid; niemand zal twyfelen of Demos'thenes was het, die zyn kunst tot den hoogften trap van volmaaktheid bragt; en ondertusfchen deeze Demosthenes, zegt een EngelschOordeelkundige (0), was het die, als een eerbiediger vanFLATo en Thucydides, het verhevene van den Wysgeer met de gegronde kennis van den Historiefchry ver verëenigde, en met beiden de hevigheid en het vuur van Pertcles verbond, en daardoor bekwaam wierd om zo wel te overtuigen als te roeren. En dat alles ten deezen opzichte afdoet, getuigt niet Cicero, de welfpreekende Cicero, dat hy alle zyne verdién- CO Lawjon in zyn LtUursi eoticerningQraïory*  van wysbegeehte, dichtkunst enz. 147 dienften als Redenaar, alleen aan de Schooien der Wysgeeren heeft te danken fj>)? gelyk ook, aan de andere zyde, bekend is dat Socrates, dac wonder der Wysbegeerte, zich door Aspasia in de Welfpreekendheid liet onderwyzen. En zeer natuur lyk is het, dat de Redenaaar zyn toevlucht tot den Wysgeer neemt, zich van zyn weetenfchap en leerwyze tracht te bedienen. Waarom ? Zy maaken gebruik van dezelfde bewyzen; zy vinden die langs denzelfden weg; zy verfchillen alleen in de manier van toepasfing. Dit verdient eene nadere ontwikkeling. Overtuiging van de voorgeftelde waarheid in het hart van den leezer of toehoorder te bewerken, zagen' wy boven dat de groote bedoeling der Welfpreekendheid uitmaakte. Maar nu, een Redenaar kan by zyn' lezer of toehoorder de begeerde overtuiging nooit eerder en zekerer voortbrengen , dan wanneer hy eerst zelf volkomen overtuigd is. Doch , hoe komt hy tot die overtuiging, en hoedanig moet zy gefield weezen? — De waare overtuiging ontftaat alleen uit het werkelyk gevoel, dat de zaak niet anders weezen kan , dan zodanig als wy ze kennen. En ziet daar het groote doelwit van den Wysgeer 1 Hy tracht naar eene duidelyke kennis en zulk eene onbetwistbaare zekerheid, dat zyn geest de volftrekte on'mogelykheid ondervindt, om zich het tegendeel der betoogde waarheid te kunnen voordellen. En deeze zekerheid kan hy alleen verkrygen door eene duidelyke ontwikkeling van alle die (ƒ0 Ego fateor, me Oratorem, fi modo firn, aut etiam quicunque firn, non ex Rheiorum officinis, ied ex Academi* fpatiis extitisfe. O rat. Cap. 3. Ka  I48 DE ONDERLINGE BETREKKING die begrippen , welke in het beönrdee'en der voorftellen ten grondflag dienen, en tevens daardoor , dat hy tot het eenvoudige derzelven afdaalt. Hy moet van d'eenen fchalm tot d'andren langzaam Hygcn, Daarna zal hy, in eens, het vol gezicht verkrygen Dier keten, die van hier, ontwykende elks gezicht, Tot Jovis zetel reikt, gelyk Homeer verdicht. Deezen moeijelyken weg van onderzoek moet de Redenaar zowel als de Wysgeer bewandelen i even daarom, gelyk wy gezegd hebben, dewyl hy zelfvan de waarheden, die hy voorftelt, volkomen overtuigd moet zyn. Maar nu verder. Gefield, de Redenaar en Wysgeer bezitten deeze overtuiging; zy hebben de gewenschte kennis en zekerheid gekregen; hierïn flaan zy nu met eikanderen gelyk: doch dit bloote kennen werkt niets uit: de gewigtigfte waarheden kunnen allerduidelykst in ons verftand liggen, zonder op ons gemoed met zo veel invloed te werken, dat zy aldaar in beweegredenen tot daaden veranderd worden. En ziet hier de post van den Redenaar! Zyn hoofdzaak is niet zo zeer de begrippen en waarheden duidelyk en zeker, als wel krachtig en werkzaam te maaken: hy poogt aan dezelven dien luister by te zetten, welke de verbeelding treft en inneemt. — Het geen de Wysgeer in byzondere deelen ontleedt, tracht hy in zyn geheel voorteftellen, om het dus in zyn verband te doen werken ; en, hierom kan men zeggen , dat de Wysgeer zich regelt naar de ftrengfte Logica , de Redenaar naar een gemeenzaamer Dialeitica, of, zo men wil, Aesthetica-, Nog eens;  van wys3egeerte, dichtkunst enZ. 149 eens; het geen de Wysgeer algemeen, afgetrokken, gedrongen zegt, maakt de Redenaar gemakkelyk, zinnelyk, duidelyk: zyn bewys is eigenlyk niet anders dan een Rhetorifche uitbreiding van een ftreng wysgeerig bewys. En wat volgt uit dit alles? Dit, dat de Redenaars zowel als de Dichters, en misfchien ook de Historiefchryvers, te recht kunnen worden aangemerkt als tolken, als middenperfoonen tusfchen de fpeculatieve Wysgeeren en. het volk ; als die byzondere klasfe van menfehen, welke zich bevlytigt om de gewigtigfte begrippen, de diepfte waarheden der reden, in de gemeene taal over te brengen. De Wysbegeerte ("zegt Sulzer) is de hoogfte trap voor de menschheid, doch zy is het niet voor allen (#). Hierom voegt het haar ook nieuwe waarheden uit reeds bekende af te leiden, en dus, in zekeren opzichte, uittevinden. Hiertoe is de Welfpreekendheid zo min als de Dichtkunst gefchikt. Dit moet echter onze achting voor de veelvermogende Welfpreekendheid geenszins verminderen. Integendeel, hierin wint het de Redenaar van den Wysgeer, dat hy elke nuttige waarheid, die de laatile wist optefpooren, met nadruk voorftelt, algemeen bevattelyk maakt , en ten beste van het geheele menfehelyke geflacht doet dienen. En hoe veel 'er tot zulk een' Redenaar behoort, blykt ten klaarften, wanneer men overweegt, hetgeen wy reeds aanmerkten, dat hy eerst het werk van den Wysgeer doen moet, om de verëischte overtuiging (q) Philofophie is die oberfie /laffe- der menschheit t aber fte is es nicht für die totalitat. jSlgetn. Theorie der fchönen künjle. K 3  ijo de onderlinge betrekking ging te vcrkrygen, dat hy eerst de behoorlyke bewyzen, langs denzelfden weg als de Wysgeer, moet vinden en leeren begrypen; en dat dan zyn eigenlyke arbeid eerst begint; dat hy dan eerst de kaai t of platten grond heeft, waarnaar hy het gebouw zyner redeneering vervolgens moet optrekken. En dit zy genoeg van het byzonder verband tusfchen de Welfpreekendheid en Wysbegeerte. Wy gaan over tot de Dichtkunst. Poëtica nihil aliud eft quam Philofophia pro tempore venufta, zegt Maximus Tyrius (*). Wat hy ook door tempore venufta verftaan moge, hy noemt de Dichtkunde Wysbegeerte; en zekerlyk fchynen deeze twee weetenfchappen zonaauw met eikanderen verëenigd, dat ze als een geheel kunnen worden aangemerkt. Zodra 'er de eerfte beginfelen plaats hadden van't geen wy philofophecren noemen; zodra dit de voorwerpen aan de hand gaf, was ook de Poëzy aanweezig om die voorwerpen af te fchilderen. De oudfte fchriften die wy by mogelykheid kunnen bezitten, zyn indedaad Poëzy (r). Het bevallige , het inneemende van de taal der Dichtkunst, haar invloed op het hart en de verbeelding , maakte haar altoos tot eene gefchikte Leermeesteresfe der menfehen. De verftandige Grieken geloofden dat zy, zo wel als alle fraaije kunsten, niet alleen tot verbetering der Zeden, maar ook tot on- (*) Serm. 20. (»0 Men vindt dit breedvoerig betoogd in de werken van Schultens, MicKAè'Lis, Hess, Niemeye r en anderen, voornaamlyk door den Abt Jerüsalem, in zyne Brief e über die Mofaïfche Schriften f. 86. Zie ook H. v. Alp hen, Dichtkundige Verhand, bl. 18.  van wysbegeerte, dichtkunst enz. I5I onderfteuning van de Wysbegeerte, en zelfs van den Godsdienst, kon behulpzaam weezen. Ziet daar ook de reden, waarom zy den waaren Geleerde, den bekwaamen Kunftenaar, zo krachtig aanmoedigden ! Voor hen was de uitmuntende Dichter een man van gewigt; een man die de wetten zelfs aanzien kon byzetten. Zy befchouwden Homerus als den besten Raadgeever voor den Staatsman en Veldheer, en als den besten onderwyzer der aanzienelyke jongelingfchap. Hierom was het ook dat de fchrandere Lycurgus de verftrooide gezangen van dien Dichter te Creta liet byëen verzamelen ; en hierop fteunt het zeggen van den Griekfchen Wysgeer enAardrykskundigen Strabo (5): „ De Ouden hielden de Dichtkunst „ eenigermaate voor de eerfte Philofophie, „ welke ons, van onze vroege kindschheid af, ,5 den weg tot een geregeld leven aantoont, „ en op eene aangenaame wyze goede zeden, „ gevoelens en daaden leert." En zo zeker het is, dat de Wysbegeerte zich altoos met den gelukkigften uitflag van de voordragt der Dichtkunst bediend heeft; even zeker is het, uit den aart der zaake , dat de Wysbegeerte, door haare ontdekkingen en voorfchnften, aan de Dichtkunst niet weinig te ftade komt. Ten opzichte van het eerfte , herïnnere men zich wat wy zo even van de Welfpreekendheid zeiden, dat zy, naamelyk, de gevonden waarheden der Wysbegeerte behaaglyk voorftelt, en den menfehen op de gemakkelykfte wyze bevatte- (O Lib. I. K 4  152 DE ONDERLINGE BETREKKING vattelyk maakt; het zelfde geldt ook van de Poëzy, en van deeze zo veel te meer, als zy boven de Welfpreèkendheid nog het byzonder oogmerk, het byzonder voorrecht heeft, de verbeelding te fbreelen, de bartstogten te beweegen, en zich op veelerleie wyze aangenaam te maaken. Zy heeft verbaazend veel vooruit om de beelden der Welfpreekendheid een bèvalliger gedaante te geeven, om ze fraaijer te doen uitkomen. Wat toch doet de Wysgeer ? — Deeze leert ons eerst den mensch.in het algemeen kennen; vervolgens onderzoekt hy zyn genie, zyn neigingen, zyn bartstogten, zyn vermogens, ook derzelver oirzaaken en dryfveêren; eindelyk ontwikkelt hy zelfs de verscheidene en diepstverborgen plooijen der menfehelyke ziel; echter alles alleen in zo verre, als deeze dingen allen menfehen gemeen zyn. Maar wcik gebruik maakt de Dichter van deeze algemeene Theorie? — Hy vertoont ons. ieder dier hoedanigheden , in byzondere menfehen; en elke hoedanigheid, in haare byzondere gefteldheid; én ieder mensch, in byzondere omftandigheden : hy fchildert ons een' Achilles, een'Hector, een'Ajax; en in elk dier helden, de fbyt, den toorn, de wraakzucht; en elk dier driften wéder onderfcheidenlyk werkzaam , naar maate Van de verfchillende ka/ kters waarïn zy vallen ,' van haar verfchillende voorwerpen, oirzaaken, uitwerkféls enz. Kortom de Dichtkunst teekent zo naauwkeurig, en fchildert met zo veele kleuren, en plaatst deezen weder in zo ontelbaare fchakeeringen, dat de Wysbegeerte haar eerst-ontworpen beelden in die bevallige gedaante niet dan met verrukking kan erkennen. Ondertusfchen, bewyst de Dicht • ! * kunst  VAN WYSBEGEERTE, DICHTKUNST dlZ. I53 kunst deezen dienst aan de Wysbegeerte , zy trekt ook van haar de gewigtigfte voordeden. Wanneer zy de eeuwige waarheden der gezonde Philofophie ten onderwerp verkiest en naar waarde behandelt, dah kan het ook niet uitblyven , óf zy zal zich met de goedkeuring van alle weidenkenden, zelfs tot in de verstafgelegen tyden, bekroond zieri. Haar voortbrengfels zullen zo duurzaam weezen als de waarheid; daar, integendeel , de kortbloeïjende bloemen van het valsch vernuft, en alles wat van den willekeurigen fmaak afhangt, ligtelyk Vérgeeten wordt. Zou dit ook niet de reden zyn, dat de oudfte Dichtdrukken, die Wy kennen, ik meen Job en de Psalmen, ons zo beftendig blyven behaagen, dewyl hun voorftellingen, voor het grootfte gedeelte, op natuur en zedekundige waarheden fteunende, nog ih onze dagen even klaar en verftaanbaar en aan geen veranderingen onderhevig zyn; daar eene menigte van andere poëetifche voortbrengfelen van veel laatere tyden, (alleen dewyl hun voorftellen of op volkszeden, of gewoonten , of gevoelens, of andere veranderlyke dingen gegrond zyn,) ons thans als duister en möeijelyk voorkomen , en by gevolg over alle onze hafpooringen en oeffeningen eenen lastigen weerzin verfpreiden ? — Zo fraai dan onderfchraagen' Wysbegeerte en Dichtkunst elkande. ren: zo laat het zich verklaaren, dat de Dichter de fchriften van den Wysgeer, en de Wysgeer die van den Dichter met nut en vei maak gebruikt \ dat een Leibnitz,'van wien men verbaalt dat hy den geheelen Virgilius uit zyn hoofd kon opzeggen; dat een Boerhaave (welke wezens!) de liefde voor de Dichtkunst K 5 aan-  154 DE ONDERLINGE BETREKKING aankweekte: dat, aan de andere zyde, ontelbaare Dichters, van Homerus af tot Wieland toe , de Wysbegeerte geliefkoosd hebben. En wil men, ten overvloede, zien hoe zeer de vermaarcifte Wysgeeren der Oudheid zich ook geenszins der Dichtkunst fchaamden, maar veeleer tot hun voordeel deeden verftrekken, men befchouwe flechts de wysgeerige werken van Cicero, en men zal byna op ie,der bladzyde plaatzen uit de oude Dichteren aantreffen ; men herïnnere zich dat Chrysippus, het hoofd der Stoïcynfche fecle, zo veel werks maakte van den Dichter Euripides, dat hy zelden eenen regel van eenig gewigt opgaf, zonder dien met het gezach van Euripides te ftaaven, en onder anderen, in een zyner fchrifren zo veel vaerzen uit de Medea van dien Dichter had bygebragt, dat men het, al fchertzende, de Me. dea van Chryjippus noemde (0; men zie, bovenal , in de werken van eenen Plato, welk een gebruik hy van Pindarus, Euripides, HEsioDus,THEOGNis,TYRTEus,en vooral van Homerus gemaakt heeft; van dien Homerus, dien hy, volgens het getuigenis van Longinus, meer dan eenig ander Wysgeer trachtte te volgen, en waarvoor hy zo veel achting toonde, dat hy hem, alleen in twee van zyne famenfpraaken, de J'ón en de Georgias, niet minder dan vyf-en vyftig reizen aanhaalt (u). Ten 1 CO Bibliotheca critica ï. P. IV. p. 12. («) Zie L'Abbé Massieu, in ZynParaltele d'Home re $t de Platon. Mem. de Litterature. T. II. 17.  VAN WYSBEGEERIE, DICHTKUNST CDZ. I55 Ten befluite van onze aanmerkingen over den Invloed [van de Wysbegeerte op de Dichtkunst en Welfpreekendheid, dient nog het bewys a posteriori, 'dat de Wysbegeerte indedaad door Dichters en Redenaars met vrucht gebruikt, met den besten uitflag behandeld is. £n hier beroep ik my op de verbaazende menigte van oude en laa. tere Dichters, by de meeste befchaafde volkeren , die van hun bekwaamheid en kun^t ten deezen opzichte de beflisfendfte blyken gaven. Om ons te overtuigen, dat ook niet alleen de Wysbegeerte in het algemeen, dikwerf het geliefkoosde voorwerp der Poëzy was, maar dat zelfs haare onderfcheidene takken, elk het hunne daar toe hebben opgeleverd , behoeven wy ons flechts voor den geest te brengen zulk een aanzicnlyk heir van Dichtheiden, die ten allen tyde, onder alle volkeren, waar fmaak en geleerdheid bloeiden, hun kunst aan eene menigte van wysgeerige onderwerpen beproefden ; tot welker optelling echter ik my hier niet zal inlaaten, zo min als ik het noodig oordeel, een lyst optegeeven van zogenoemde wysgeerige Redenaars; daar het uit den aart der zaake klaar is, dat afzonderlyke verhandelingen over louter wysgeerige ftoffen, hoewel fraai gefchreven, niet eigenlyk tot dat vak van Welfpreekendheid behooren, 't welk wy opzettelyk onderzoeken; — dat enkele trekken en fragmenten dit nuttig gebruik even goed bewyzen, fchoon het te omflagtig is die verfcheiden brokken onder één oogpunt van befchouwing te brengen; — dat men uit de naauwe vermaagfchapping der Welfpreekendheid en Dichtkunst, veilig vandeiaatfte tot de eerfte kan beiluiten; — en vooral, dat de invloed der Wysbegeerte op de  156 DE ONDERLINGE BETREKKING de Welfpreekendheid, zich zonder eenige moeite laat bewyzen, daar dit omtrent de Dichtkunst meer betoog noodig heeft. Dit moet elk by den eerften opflag in het oog vallen: ook zyn de eigenlyke proeven van Welfpreekendheid, welke de twee laatfte eeuwen hebben opgeleverd, indien men 'er de bekende Prysverhandelingen der Franfche Academie van 1671 tot 1743 van uitzondert (v) , naauwlyks noemenswaardig Ten opzichte van ons Vaderland, fchynen wy dit vérfchuldigd aan een' famenloop van omftandigheden, en de byzondere gefteldheid der tyden. Hierin verfchillen wy nog eenigzjns met onze nabuuren. Welke treffende pleitdooijen en mannelyke aanfpraaken van fommige Parlementen in Frankryk, welke vuurige en krachtige redevoeringen in de beide Huizen van England, ons ook fomtyds door hun welfpreekendheid bekooren; zeker is het by ons, dat 'er zich de Geestelykheid, over het algemeen, op den kanfel te weinig om bekommert; dat baar voor de balie, door den inge voerden Kanfelaryftyl, de toegang genoegzaam is ontzegd; en dat een ftaat van kalmte, gelyk dit gemeenebest zo veele jaaren tot den. korts ontftaanen oorlog heeft genoten, den Overheden geene byzondere aanleiding geeft, om door treffende en aandoenlyke ftukken uittemunten. Laat ik met eene korte aanmerking op dit onderwerp, deeze myne verhandeling befluiten. By eene andere gelegenheid toonden wy, hoe valsch het algemeene denkbeeld is, dat de kunften best onder (y) Onder den tytel: Recueil des pieces {tEhquence% prefentées a f Academie Frangotfe. IV. Vol.  van wysbegeerte, dichtkunst eilZ. 157 der de befcherming van den vrede bloeijen f>0. Dit moge in den eenen of anderen tak van ftiile Gëleerdheid plaats hebben ; doch de ondervin. ding heeft geleerd , dat alle zodanige kunften, welke voornaamelyk door drifr en vuur gevoed moeten worden, onder het gedruis der wapenen den besten voortgang maaken. Van de politieke Welfpreekendheid althans is dit öntegenzeggelyk. De gefchiedenis der volkeren, en de overgebleven kunstwerken van een' Demosthenes en Cicero zyn O) In twee Verhandelingen, over de Lotgevallen der Geleerdheid en over de aanleidingen tot den oirfprong, wasdom, bloei en het verval der Geleerdheid, Kunften en Weetenfchappen ; te vinden in de LetterÖefeningen van het Genootfchap Diligeniiae Omnia, en wel opzettelyk bl. 145, Ik ben federt in myn gevoelen niet wein g verlïerkt, door verfcheide bygebragte bewyzen, in zeker fraai werkje van dén Italiaanfchen Carlo De Mina, Hoogleeraar in de Welfpreekendheid en fraaije Letteren te Turin, door J. M ü r d o o h 1774 in het Engelsch vertaald, onder den tytel : An Esfay on the Revolutions of Literature; waan'n de fchynbaare tegenftrydigheid, onder anderen, wordt opgehelderd door' de aanmerking: dat alle oorlogen, zonder uitzondering , niet even heilzaame gevolgen voor de Weetenfchappen konden hebben. De verwoesiende ktyg door Xerxes, ten tyde van Themiftocles, in Griekenland gevoerd, de aanval der Gaulen op Romen, de overftrooming van Italië door de Hunnen en Gothen, en alles wat eene volftrekte verdelging ten gevolge had , maakr hier een uitzondering: genoeg is het ter ftaaving van ons gevoelen, dat wy ons op zo veele voorbeelden van andere, en wel de ysfelykfte en langduurigfte oorlogen kunnen beroepen; dat zelfs, onmiddelyk na den hevtgwoedenden Pc'oppo. nefifchen kryg, Sophocles, Euripides, Thucvdides. Plato en Demosthenes, die lieraaden van Griekenland, te voorfchyn traden.  158 de onderling Jt' betrekking eHZ. zyn hier beflisfende. Eindelyk zien wy dit aller* fterkst bevestigd in ons eigen Vaderland. Herinnert u, Mynheeren! welke meesterftukken van. Welfpreekendheid, ook in dit Gemeenebest, in, de tyden der hevigfte beroeringen of zwaare oorlogen wierden voortgebragt. Herinnert u alleenlyk, ten voorbeelde, de vermaarde Redevoering van Willem den Eersten.aan Margaretha van Parma, in den jaare 1566, en twee jaaren laater aan de Duitfcbe Vorften. Herïnnert u de treffende voorftellingen van Aldegonde in 1572; de heerlyke aanipraaken in de Amfierdamfche VroedIchap door den grooten Cornelis Pieterz Hooft enHuiG de Groot,in 1584 en t6l<5. Laacere proeven, in zo veele Memoriën, Deduclien, Aanipraaken, Vertoogen,Redevoeringenenzi: ook meesterftukken in haare foort, waartoe de korts gevoerde oorlog aanleiding gaf, komen u van zeiven voor den geest. Ondertusfchen, hoe zeer ons ook de bloei der W'eetenfchappen aan het harte gaatwie van u, myne waarde Landgenooten! zou met my niet even hartelyk wenfchen, dat de post welke eenen Demosthenes en Cicero zo zeer beroemd maakte, hier nimmer bekleed behoeve te worden; dat, wy hier , tot zulke einden, nimmer Demost hé nessen of Ciceroos mogten noodig hebben! 1781. VI.  VI VERHANDELING OVER DE ONDERLINGE BETREKKING VAN IVTSBEGEER TE, DICHTKUNST EN WELSPREEKEND HEID. TWEEDE AFDEELING.   MYNHEERENt Niet lang geleden had ik het genoegen, u te Onderhouden over de onderlinge betrekking van Wysbegeerte, Dichtkunde en Welfpreekendheid ; Wanneer ik beloofde te zullen onderzoeken, voor eerst, óf en in hoe verre wy zulk eene betrekking op goede gronden konden onderftellen ? dat ik, in de tweede plaats, over het algemeen zou trachten aantetoonen, wat 'er uit die betrekking voor de genoemde Kunften en Weetenfchappen voortvloeit: eindelyk, dat ik die algemeene aanmerkingen over het gebruik en misbruik der Wysbegeerte in de Dichtkunst en Welfpreekendheid , door byzondere voorbeelden zou trachten opte helderen , met redenen te ftaaven, en op de gcvigtigfte tegenwerpingen kortelyk te antwoorden. Het eerfte gedeelte van dit ontwerp heb ik, ten dien tyde, zo ik meen, afgehandeld; en wel in diervoegen, dat ik, eerst, heb opgegeeven, wat men door Wysbegeerte te verftaan heeft; en hiertoe oordeelde ik niet ondienftig de historie der Wysbegeerte in het algemeen , en vervolgens van haare byzondere klasfen en yoorL haam-  iö2 de onderlinge betrekking naamfte takken kortelyk aftefchetfen: — hierop gaven wy eene nadere bepaaling van de Welfpreekendheid en Dichtkunde, met eenige ontwikkeling van derzelver hoofdverëischten en bedoelingen: — voorts onderzochten wy waarïn Dichtkunde en Welfpreekendheid van eikanderen verfchillen , waarïn overëenftemmen : — dit gaf my aanleiding om te doen zien, hoe Wysgeeren, Dichters en Redenaars, van de oudfte tyden af, eikanderen in hunnen arbeid te hulp kwamen, en door het mededeelen en famenfmelten hunner kundigheden, niet weinig onderfteunden; —« eindelyk bevlytigden wy ons, meer byzonder en a posteriori, te bewyzen, hoedanig de Wysbegeerte werkelyk door Dichters en Redenaars met vrucht gebruikt, met den besten uitflag behandeld is; —• terwyl wy die verhandeling befloten met eenige aanmerkingen over de politieke Welfpreekendheid in ons Vaderland. Herinnert u nog, Mynheeren! dat wy by die gelegenheid verfcheide redenen bybragten, waarom wy ons in het vervolg niet zo zeer tot het gebruik der Wysbegeerte in de Welfpreekendheid, als wel voornaamelyk in de Dichtkunst zouden bepaalen. Het nut der Wysbegeerte voor de Dichtkunde, is dan het onderwerp, het geen ons thans voornaamelyk zal bezig houden. Vooraf echter, dien ik zekere misvatting uit den weg te ruimen, waartoe ik, buiten myn weeten, eenige aanleiding moet gegeeven hebben. Het fchynt naamelyk fommigen voorgekomen te weezen, alsof het myn oogmerk ware, in de gedaante van Wysgeer, regelen voor de Dichtkunst optegeeven ; alsof ik het byzonder gevoelen van den Heer Jeronimo de Bosch over  van wysbegeerte, dichtkunst chz. 163 over dit onderwerp (a), met opzet bad wükn wederlegyen Ondertuslchen heb ik niets minder dan dit op het oog gehad. Hoewel ik met den Heer de Bosch, over de noodzaaklykheid der regelen voor den Dichter, zeer verfchil. meende ik dat het ulieden aangenaamer zou weezen, indien ik, onpartydig, den invloed der Wysbegeerte in het algemeen, en van verfcheide baarer takken m het byzonder, op de Poëzy aantoonde; indien ik aan uw eigen oordeel en redeneering, het befluiten en gevolgtrekken overliet; liever dan dat ik my in een analytisch vertoog de moeite gaf, elk der bygebragte bewyzen op nieuws ter toets te brengen , en te verdeedigen of te betwisten. Het eenvoudig verflag, de mededeeling van de opgetrokken fom myner bedenkingen over dit ontwerp, in het groot, in zyn geheel befchouwd, kwam my gepaster voor, dan meesterachtig regelen voor te fchry ven, waarnaar de Dichter zich zou moeten gedraagen. Laat ik die nog met een enkel woord ophelderen, Ik bad den jongen Dichter kunnen zeggen: „ ïk zal u „ toonen , vanwaar gy de verfcheidene ftoffen „ voor uwen arbeid moet ontleenen. Zoek die „ hier en daar, en daar: zoek die, onder ande„ ren, ook in het vak der gefchiedkunde. Oefen „ u vooral in de oude Griekfche en Roffleinfche „ Historieichryvers- Vergelyk hunne verhaalen „ met die der grootfte Dichters van hunnen tyd. „ Onderzoek naauwkeurig waarïn die H/storie„ fchryvers en Dichters van eikanderen verfchil„ len, waarïn met elkander overëenftemmen. „ Lees (a) Zie onze voorige Aanmerkingen, biadz. j23'. L 4  iój. de onderlinge betrekking „ Lees, by voorbeeld, in het eerfte boek van „ Livius het ombrengen van den osiendief „ Cacus, door Hercules ; een verhaal, gelyk „ men van zulk een'geestig'gefchiedkundigen kon ,, verwagten. Lees deeze zelfde gebeurtenis, ,, of fabel zo gy wilt, (want dit doet niets ter ,, zaakej getyk Ovidius die verhaalt in het „ eerfte boek van zyn Feestdagen, en vooral by „ Virgilius, in het agtfte van zyn' Eneas. „ Vergenoeg u niet met deeze vergelyking* „ Leer ook hoe een Historiefchryver, die zyn „ onderwerp meester is, zelfs door zyn manier „ vanfchryven, den Dichter, als Dichter, niet „ alleen de tekening, maar zelfs het koloriet kan „ aan de hand geeven; hoe zyn gepaste fchilde„ ringen het vuur van den Dichter kunnen „ ontvonken, om op dat zelfde fpoor voort te „ gaan, en, met eene meerdere vryheid, der Poëzy j, byzonder eigen, te vryer uit te weiden. Lees zo, by voorbeeld, de befchryving van de „ pest te Atheene, door den grooten Thu„ cydides; en zie dan eens, welk een fraai, „ welk een meesterlyk gebruik Lucretius, „ op het einde van zyn werk, van die befchry„ ving heeft gemaakt." Op deeze of diergelyke wyze, had ik den Dichter, in den vorm van leslen, veel kunnen voorfchryven; doch ik verkoos liever een' anderen weg in te flaan. Jk toonde u de verfcheidene verkregene en toegepaste kundigheden van een' Demosthenes en Cicero, van een' Homerus en Virgilius, en tevens het gebruik, het geen zy daarvan maakten. Ik toonde het verfcbil dat 'er voor den Historiefchryver en Dichter is, tusfchen de historifche cn wysgeerige kennis. Ik toonde dat Cicero de  VAN WYSBEGEERTE, DICHTKUNST enz. 165 de Wysbegeerte ergens bepaalde, niet alleen als de kennis van alle Goddelyke en Menfchelyke dingen ; ziet daar de historifche kennis! maar ook van derzelver oirzaaken; ziet daar de wysgeerige kennis! Ik toonde den weg om tot die vericheidene kundigheden te geraaken, enz. — Kortom , ik dagt, dat ik, door het opgeeven van deeze elementen der Weetenfchap, als ik het eens zo noemen mag, den verftandigen aanleiding genoeg zou verfchaffen, om voor zich zeiven in bet vervolg daarvan een behoorlyk gebruik te maaken, en de noodige regelen daarüit afteJeiden. JEindelyk, ik, voor my, ben van gedachten, dat het eigen werk van de meeste lakken der Wysbegeerte meer is den Dichter en Redenaar rykheid van ftoffe, dan zogenaamde regelen van methode aan de hand te geeven: en, na deeze opheldering, zy het my vergund, tot myne verdere taak, het befchouwen naamelyk van het nut der Wysbegeerte in het algemeen, voornaamelyk voor den Dichter, over te gaan. ,, Het is, zegt een fcherpzinning Engelsen „ Schryver, het werk der Wysbegeerte, de be„ gmfels te ontleeden en te bepaalen van iedere ,, kunst die den fmaak betreft (b)". Hierop fteuntook haar benoeming door Cicero: Phl lojoplm omnium mater artium. £n niet alleen dat de Wysbegeerte de beginfels van iedere kunst ontleedt en vastftelt, maar zy levert ook aan dezelve (i) Wy kennen het werkje waaruit deeze trek ontEV8' eene goede Vertaaling in het Neder, dimsch, ond^r den tytei: De ftaat en vermogens van Jenjnensch befchouwd, en met die der dierlyke WZ reld vergeleken. Zie aldaar bl. ioó. * L 3  l66 de onderlinge betrekking zelve eene menigte van ftoffen ter bearbeiding. Zo zeker dit is van de Kunften in het algemeen, zo zeker is het ten opzichte van de Poëzy in het bvzon'ier, gelyk wy te vooren, onder anderen, uit de toegepaste kundigheden van Homerus, en Virgilius hebben aangetoond Men verbeelde zich ondertusfchen niet, dat dit gebruiken der Wysbegeerte alleen den Dichteren der Oudheid te pasfe kwam. Integendeel, men overweege eens met aandacht, wat 'er al door de laatere Wysbegeerte in haare onderlcheidene klasfen is verricht; hoe veele heerlyke ontdekkingen zy in de meeste takken , en , om één voor allen aan te ftippen, in het ruime veld der natuurlyke historie heeft gedaan; hoe veele nieuwe werktuigen zy heeft uitgevonden, die haar den toegang tot deqze menigvuldige ontdekkingen gemakkelyk maakten , werktuigen die de zinnen, en inzonderheid het gezicht, dermaate te hulp kwamen , dat het menschdom zich als met nieuwe zinnen, met nieuwe zintuigen verrykt zag; dat het hierdoor de gefchapene waereld als in eene andere gedaante leerde befchouwen. Men overweege dit alles, en men zal met overtuiging zien, dat deeze nieuwe beoefening der natuur, deeze werktuigen, deeze ontdekkingen, den Dichter en Redenaar een verbaazend fonds van nog ongebruikte zaaken en kundigheden aan de hand geeven; dat zy hierüit duizend nieuwe beelden tot fchilderingen, befchryvingen, leenfpreuken, gelykenisfen en wat dies meer is, kunnen ontleenen. Rykdom van beelden, (O In de voorige Verhandeling bl. 140.  VAST WYSBEGEERTE, DICHTKUNST CHZ. ï6j den, vooral die tot het bevallige, het fchoone, hec grootfche der natuur behooren, zet al wat Poëzy genoemd mag worden, een' onvergelykelyken luister by. Ziet eens hoe de gewyde Harpzanger zich-zeiven als overtreft, hoe hy dan het heerlykst zingt, wanneer hy in den ioaden, i9den, ósften, i47ften en eenige andere Pfalmen, met opzet deeze waardige onderwerpen behandelt. Deeze zelfde rykdom van kundigheden maakte altoos het karakteristieke eer groote Dichters, en, om de bygebragte reden , inzonderheid van die der laatere tyden uit. Waren wy in de noodzaaklykheid, dit hier door voorbeelden te moeten bewyzen, tot welk een boekdeel zou deeze verhandeling niet uitloopen! Voorbeelden echter helderen niet weinig op; en, hoe zeer wy 'er ons, om de gevreesde breedvoerigheid , tot hiertoe van onthouden hebben, kunnen wy niet nalaaten een en ander proefje te berde te brengen, wier getal de Dichtminnaars byna tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigen. De Natuurkunde heeft ons, onder andere verfchynfelen, wegens den aart en de uitwerkfelen der elektriciteit, federt eenige jaaren merkelyk licht gegeeven. De verfcheidene gedaane ontdekkingen , de menigvuldig herhaalde proeven , zyn by alle leezende wezens zo algemeen bekend, dat de Dichter daarvan gerustelyk tot zyn oogmerk gebruik kan en mag maaken. De Zwitferfche Bodmer vondt in zyn gefchiedenis van Jacob, het voorval van Jofels beker in den zak van Benjamin, zogewigug , zo belangryk, dat hy oordeelde het by de befchryving alleen niet te moeten laaten berusten; maar dat hy den verbaazenden fchrik, welke alle de broeL 4 de-  ï68 de onderlinge betrekking deren eensklaps overviel, door een breeder ontwikkeling, door eenige treffende gelykenis, den Leezer moest doen gevoelen, hem eenigen tyd by deeze aandoeningen ophouden. „Gelyk (zegt „ hy) de blikfem van den elektrieken draad plots„ lyk door der menfehen ligchaamen gevoerd „ wordt, en hunne zinnen als bedwelmt; gelyk „ hy, allerinelst, van den eenen tot den ande„ ren voorfchiet, allen treft en verbystert; zo „ trof de flag van den gevonden beker, het hart „ van Benjamin, en tevens van alle zyne broe„ deren ; hy trof hen allen tot in het binnen„ fte." Ik geloof dat deeze gelykenis aan de verëischten, die wy by eene andere gelegenheid vorderden 60, tot het bedoelde oogmerk, hier ter plaatze, zeer wel voldoet. Zo ftrekke ten bewyze, hoe de Dichter, die tevens der Wysbegeerte kundig is, een natuurkundige waarheid, de noodzaaklykheid der luchtzuivering» duidelyk en bevallig kan voorftellen, deeze plaats van den fleere Pieter Huisinga Bakker: De lugt, die't al,bezield, de vruchtbre zouten draegt, De groeibre ftofjes met de voênde droppen jaagt Verlangende akkers toe, die veldwarande en voren Bezwangren tot de teelt' van voedzaam kruid en koren; De lugt, die't leven kweekt, in onze longen woelt, Geluiden vormt en fpraak, het hartebloed bekoelt; Die wonderbaere lugt, en balzem van het leeven, Moet, van de zon verhit, te lang in rust gebleeven, Ten zy haar heilzaeme aert verandere in een pest, Door eene donderbui, aangroeiende in't zuidwest^ Die't (#) Zie boven, onze lilde Verhandeling.  van wyjbegeerte, dichtkunst enz. 1,6c> Die't weemlend wolkgevaert verzamelt in flagörden, En vuur en flagen geeft, verdund, gelouterd worden. PoëzT. I. D. bl. QS". Of dit voorflel van den omloop der ontbonden ftofdeekjes, door de Dichteresfe CL. de Neufville: / Dit teder drupje, eertyds een deel van d'oceaan, Den dampkring omgevoerd , rivieren doorgegaan, Dat ik u gistren zag op rozeblaên vergadren, Vloeit thans, bevallig bytje, in uwe onzichtbaare adren. Bespiegelingen bl. 72, Wil men de befchryving en fchildering van eenig natuurkundig verfchynfel, ziet deeze van den wind: Hy voert het wolkgefpan nu traag, dan fneller voort; Verdunt de lucht, baart vruchtbren regen, En't vocht, door rust tot ftank genegen, Wordt door zyn fcherpe zweep tot werking aangefpoord. A. Velthoven, DichtkundigeBefpiegel. bl. 12. Of deeze, meer uitvoerige, van de ebbe, met derzelver oirzaak en uitwerkfelen, bepaaldelyk aan onze kusten. Als't vogtig Zuiden, zig verëenigt met het Westen, En zy ter halver baen hun wufte windftreek vesten, En waeien over't land, langs binnenzee en meir, ln't Noorderpekelvlak, verjaegen zy, zo veer Hun adem reiken mag, de ligtbeweegbre ftroomen: De vloed vergeet zyn uur, en de ebbe, niet te toornen, L 5 ' Draeft  I70 de onderlinge betrekking Draeft immer zeewaert aeri: het dooiend vloedendom, Ziet overal, verbaesd naar zyne hielen om, En fchynt, terwyl het vlugt, der kust gevaer te fpellen, Zo haast een andre wind hen weêr terug doet (hellen. P. H. Bakker, Poëzy, L D. bl. 63. Laat ik 'er nog de korte doch meesterachtige befchryving van den Walvisch en Olyfant, door den grooten H a l l e r by voegen > daar hy in zyn Morgengedachten tot lof der Godheid zingt: Den visch, die ftroomen blaast, wiens ftaart geweldig ftormt, Hebt gy, Heer! voortgebragt; Uit aarde d'olyfant, dien beendrenberg, gevormd, Bezield door uwe magt (e). Of moet 'er eenige waarheid door eene gelykenis worden opgehelderd, hoe gelukkig ziet zich de waare Dichter door de Wysbegeerte geholpen! Zo fchetfte Davics (ƒ) het nut .tv'ê 'v4^.$\^s-i*^««4vt-KJ üiv'opTi' der (é) Voortreflyk uitgedrukt, in het oirfprongkelyke: X>em Fiscb der ftrSme Hast, and mis dem fcbwanze ftiirmet, Hast du die adem amgeböblt: Du hast den Elepbatit sus erden aufgetbürmet, Ui:d Jiinen Knochinberg befeelt. (ƒ) In zyn uitmuntend gedicht: The origtna!, nature and immortality of the'foul ; het geen reèds iri den tyd van Jacobus den Eersten, den tyd der woordfpeelingen en leenfpreuken , te voorfchyn kwam, onder den zonderlingen tytel: Nosce te ipsüm, or the  VAN WYSBEGEERTE, DICHTKUNST, enZ. l?l der tegenfpoeden , en hoe de ellende , als een wyze leermeesteres, hem heeft onderwezen; waarvan ik twee coupletten dus heb gevolgd: Dees Leermeesftres gaf my nog onlangs onderricht En menig' wyzen raad: zy gaf myn zinnen krachten En meerder werkzaamheid; myn redeneering licht, Hervorming aan myn' wil, en juistheid van gedachten. Zo zuivren ook een ftorm en donderbui de lucht: Zo werkt het golfgeklots tot nut der êelfte wynen: Zo draagt een boom, gehakt, gefnoeid, te beter vrucht: Zo kan het vuur alleen, door fcheiding, 't goud verfynen. En willen wy zelfs eene wysgeerige proeve over de onftoffelykheid der ziel, afgeleid uit de bewustheid eens geraakten, men hoore de reeds aangehaalde Dichteres in haar' fraaijen brief over dit onderwerp: het blykt Wanneer het zenuwftel in zyne kracht bezwykt, Om in't verlamde rif de fpieren op te heffen, Dat de ongeraakte ziel die lamheid niet kan treffen; Zy the Delphic Oracle, expounded as a hokingglaft jor the foul Zie hier de aangehaalde vaerzen : Tbis Miftrefs lately plucVd me by tb» tar, And mrtny * golden lesfon batb me teugbt; Has made my fenfes juich, and reafott cletr, Refarm'd my viili and reStifyd my tbeugt. Se da tbe winds and tbundert eleanfe the air; 50 werking feas fettle and purge tbe winti Se lepp'd and pruned trees da flati rifb fair, 51 ietb tbe firt tbe drasfy gold rtfir.e.  172 DE ONDERLINGE BETREKKING Zy wil, als voortyds, dat haar deeze dienst gefchied; Waar't magtloos ligchaam buigt zich op dat willen niet. Bewoog een ftofziel hier het ligchaam, dan gebeurde Het nimmer dat de dienst zich van het willen fcheurde: Neen, 'twilgezag der ziele, ontzenuwd, wierd ook lam, Door de eigen oirzaak die der fpieren kracht benam: Nu toont de onkwetsbre ziel, fteeds willende, als voor deezen, OnftofTelyk, en op zich zelf beftaand te weezen. C. L. deNeufville, Befptegelingen. bl. 124. Wie zou hier niet in verzoeking geraaken, eene menigte van voorbeelden bytebrengen, uit dien voorraad, wiens ruimte alleen ons in de keuze belemmert! Bovenal komt dit gebruik van de kennis der natuur zeer te pas in het befchryven van zodanige zaaken, die den Dichter telkens voorkomen, waarvan echter de bloote opgaave óf met zyn' overigen ftyl niet ftrookt, óf zyn gezang zekere ftyfheid en dorheid geeft, óf wel den Leezer kan doen vermoeden dat het hem aan genie ontbreekt. In zulk een geval moet het dichterlyk penfeel zyn voorwerp door den eenen of anderen trek, van elders ontleend, bevalligheid byzetten ; en is dit fieraad natuurlyk, dan kan hy zich ook verzekerd houden, dat hy de goedkeuring der verftandigen zal wegdraagen. Laat ik dit met een enkel voorbeeld ophelderen. Ontelbaare maaien komt de Dichter in de noodzaakelykheid om te zeggen dat het morgen is; en dit mag hy niet droog, dit moet hy poëetisch zeggen: dit is ondertusfchen door honderd Dichters reeds op honderd verfcheidene wyzen gezegd, en misfchien kan dit nog duizend maaien ge-  van wysbegeerte, dichtkunst enZ. I73 gefchieden, indien de Dichter flechts genie heeft, ryk van kundigheden is, en gewoon zich in de natuur te oefenen. Gaarne wilde ik deeze verscheidenheid, in dit geval, door het vergelyken van eenige befchryvingen van den morgenftond, zo als wy die by fommige uitmuntende Dichters vinden, onder één opflag van het oog brengen; doch dit zou my te breedvoerig maaken: kundige Leezers kunnen 'er zeiven de proef van neemen. Ondertusfchen , ten befluite van deeze aanmerkingen over den Dichterlyken rykdom, en ten bewyze hoe zeer verfcheidenheid den waaren Poëet karakterifeert, beroep ik my op het voorbeeld van onzen grootenVondel, die ook hierin geen weêrgae heeft, gelyk ik ergens (g), tot eene proeve, niet minder dan zestien verfcheide benaamingen door hem aan de Zon gegeeven, vind opgetekend. Nog eene andere en voortreffelyke nuttigheid ligt 'er in het gebruik der Wysbegeerte voor den Dichter, dewyl deeze, wanneer hy zich in de Natuur en Wysbegeerte getrouwelyk heeft geoefend, door haar naar waarheid over te brengen , (alle kunst heeft toch te meerder verdienIten, naar maate zy de Natuur gelukkiger volgt;) ook altoos zyn oogmerk bereiken, altoos behaagen zal; dewyl, gelyk wy reeds aanmerkten * Natuur en Wysbegeerte altoos en overal dezelfden , en dus aan geen veranderingen onderhevig zyn. Gewigtige herinnering voor den Dichter; onfeilbaare toetsfteen om de waarde der geniën te (gO Godgeleerde, Historifche enz. VermaakJykheden, Xll.ftukje, bl. 756.  ï^4" d* onderlinge betrekking te beproeven ! Zekere plaats van den Abt le Blanc (h) verdient, dat wy ze bier aanbaalen. „ Het is deeze toetsfteen (zegt „ hy) waaraan wy de wezenlyke verdien* ,, ften van ieder fchry ver kunnen beproe5, ven. Het eigenlyk gezond verftand is al3, toos hetzelfde, by alle volken en in alle ty„ den. Wy leezen Fedrüs al tyd met genoej, gen. De Fabelen van la Fontaine zou' den ook by de Atheeners behaagd hebben* "> Indien onze nakomelingfchap, na verloop ,, van eenige eeuwen, de werken van C o r„ neille, door overzetting in eene taal, als dan in gebruik , mogt leeren kennen , zou zy niet kunnen raaden , onder welke natie j, hy geboren was^ zo min als in welke eeuw „ hy leefde. Aan Racine daarentegen, hoe „ groot zyn verdienften ook zyn mogen, zou men het altoos kunnen bemerken dat hy " een Franscbman was." En welk,een voorrecht is het niet op de goedkeuring van alle volken en tyden te kunnen rekenen ! Want, wat men ons ook wil diets maaken, het enkel fchitteren voor ons vernuft, het prikkelen van onze verbeelding, het kittelen van onzen fmaak, moge eene oogenblikkelyke geneugte verwekken , doch wy kunnen het 'er op den duur niet by uithouden; en ik geloof dat zeker kunstrechter volkomen gelyk heeft, en in allen opzichte uit het menichelyk hart redekavelt, wanneer hy vastftelt, dat deeze Dichtkunst van Qi) In zyn Lettres concernant le Gouvernement, Ja Politique & les fl 'oeurs des Anglots J'a tant de cruanté, n'a tant d'acharncnient: J?ar fon vaste contour fa tête est monftrueufe; Son dos large est couvert d'une peau rabouteufe; Et telle est la largeur de fon affieux gofier, Qu'un homrae est dans fes flancs englouti tout entiei, De fix cordons de dents, tranchames, crenelées. Et fur chaque machoïre en etages doublées, Sa gueule fpatieufe est armée, & fes yeux Apercoivent Ia proye au goufre le plus creux. ii fond & 1'engloutit. Tout le craint: tout 1'évites ii en est plus ardent, plus Spre a la pourfuites Monflre, des vastes mars Ie fléau, la terreur, Sur fon elpece meme exercant fa fureur. : CO Boven bladz, 170.  VAN WYSBEGEERTE, DICHTKUNST, eriZ. 2ot eenige andere weetenfchap begint te fpreeken. Al valt zelfs haar onderwerp in eenig ander vak, zy kan zich niet genoeg wachten voor den toon s die haar, als ongemerkt, in het Profe brengt. Men begrypt ligtelyk, hoe noodig deeze waarfchouwing is voor elk' Dichter, die wysgeerige ftoffen behandelt; hoe zeer hy inzonderheid moet op zyn hoede weezen. Lucretius zelf, door en door een Dichter , wanneer het op fchilderen aankwam , (dit getuigen zyne tafereelen van de pest, van Mars in den fchoot van Venus, enz.) Lucretius zelf vergeet dikwerf , in zyn betoogen, dat hy Dichter is (£). Al wat tot de poëetifche manier behoort, moet van de philofophifche verfchillen; dit geldt zowel omtrent den trant van betoogen, als van fpreeken. DeftuggePhilofooph mag zich verftandig in het gezelfchap van den Dichter vermaaken; maar dat hy het nimmer zoeke om ftrenge demonftratiën uit zynen mond te hooren. De Meetkunftenaar, die, toen hy een treffend Treurfpel van Racine had zien vertoonen, uitriep : „ En wat is nu daarmede beweezen ?" had zekerlyk geheel vergeeten, waarom hy in den Schouwburg was gekomen. Dit belet niet, dat de Dichter wysgeerige kundigheden mag en moet bezitten; doch hy moet ze als Dichter voor den dag ^) • • . necesfe 'ft, qwe lïratlag fint Esfe infinitas, aut fummara materiai Finitam conftare.. id quod non esfe probavi. At quoniam fupra docui nil posfe creari D« nihilo — — Deeze en foortgelyke uitdrukkingen zyn immers buiten deö ftyl des Dichters. N5  2Ó2 DE ONDERLINGE BETREKKING dag brengen. „ Al was hy (zegt een Fransch „ fchry ver (O) de grootfte Metaphyficus of „ Meetkundige, hy mag toch nimmer zyn poëe5, tifche roeping uit het oog verliezen. Zyn sj post is niet het lesfen geeven in eene fchool, maar wel het zingen in den rei der Mufen. „ Wanneer Hercules aan de zyde van Om- phale fpint , moet hy het gevoel van zyn „ krachten fchynen te vergeeten. Niet in het maaken van vaerzen , maar in het oplosfen 9, van moeijelyke voorftellen moet onze diepe ,, geleerdheid blyken; gelyk Hercules zyn fterk„ te in het verfcheuren van een' leeuw ver„ toonde." Uit de voorgaande aanmerkingen over het gebruik en misbruik der Philofophie en haar leerwyze , voornaamelyk in die foort van gedichten, welke hiervoor meest gefchikt zyn, kunnen wy ligtelyk befluiten, waarïn het nut der Philofophie ten opzichte der Dichtkunst beftaa. Ik zal 'er nog alleenlyk by voegen, dat het gemis van wysgeerige kundigheden , of de verkeerde toepasüng derzei ven, den Dichter in de groffte misflagen doet vervallen. Wanneer by voorbeeld Boileau ergens zegt: „Laat een ander met „ het Astrolabium in de hand, nafpooren of de ,, zon ftilftaat, dan of zy zich om haaren as „ draait" (m); dan, zeg ik, verraadt hy de ïompfte onkunde omtrent de zaak, waarvan hy fpreekt j CD Varïët. Lhter. T. IV. p. 552. (fri) Que 1'Asftrolabe en main un autre aiüe chercherj Si le foleil est fixe, ou tourne fur fon axe, Si Saturne a nos yeus peut faire un parallaxe.  VAN VVTSBEGEEB.TE, DICHTKUNST eiTZ. 203 fpreekt; dan begaat hy in twee regels twee aanmerkelyke fouten; eerst, vermits het Astrolabium , waarmede men de hoogte der fterren meet, althans niet kan dienen om te onderzoeken of de zon ftil ftaat, of om haaren as draait; ten tweeden, dewyl, volgens het Copernicaanfche ftelfel , het ftilftaan der zonne niet belet dat zy ook tevens om haar as zou kunnen draaijen; zo dat Boileau van een en hetzelfde ftelfel fpreekt, terwyl hy gelooft twee verfchillende optegeeven (ra). — Deeze dwaaling herïnnert my zekere aanmerking van Warburton, op eene plaats van Pope, in zyn Proeve van den Mensch. Wanneer Pope aantoont, dat de mensch niet weet, niet befeft, wat hy eigenlyk wil, wanneer hy meer dan menfchelyke vermogens begeert; maakt by ook gebruik van dit bewys, wegens de al te fterke aandoenlykheid der zintuigen. „ In„ dien de natuur, (zegt hy,) hem in zyn fyner* „ gevormde ooren donderde, en hem door de „ muzyk der hemelfche ligchaamen doof maak„ te, hoe zou hy dan niet wenfchen , dat de „ Hemel hem het gehoor alleen voor de fuizen„ de westewindjes en het ruifchend beekje mogt „ gelaaten hebben" (o)« Die gedachte, zegt War. (n) Ziet La Philofophi appUcable a tous les objets de Fesprit & de la raifon, van den Abt TerRi>ssoN, p. 107. If nature thunder'd in bis op'ning ears: And ftunn'd him with the mufic of the fpheres, How would he wifh that heav'n had left him ftill The wifp'ring zephyr and the purling rill ? Ep. i r. 2or. &c .  5Ö4 ÖE ONDERLINGE BETREKKING Warburton, is poëetisch, is zelfs verheven, maar, ongelukkig, zy is valsch, zy is verkeerd geplaatst: — daar is geen muzyk der hemelfche ligchaamen , als een voorwerp van het gehoor naamelyk; en evenwel moest hier het eene wezenlyke voorwerp van't gehoor met het andere, niet een verdicht met een wezenlyk, vergeleken worden. Dit is eene onbetwistbaare fout in de redekaveling. Ondertusfchen komt het my voor, dat Pope hier meer gefeild heeft in de uitdrukking, dan wel in het denkbeeld. Pope heeft alleen willen zeggen : Indien de mensch zulk een fyn gehoor bekomen had, dat hy zelfs de beweeging der hemelfche ligchaamen had kunnen verneemen, hoe Zou hy dan zyn gehoor weder gewenscht hebben, om alleen hetzuizend westewindje en't ruifchend beekje te hooien I kortom hy heeft alleen den hooglten graad van zinnelyke aandoenelykheid willen uitdrukken; omtrent in dien fmaak , gelyk wy wel eens fpreekwoordelyk zeggen , „ men kan het gras „ hooren groeijen;" en in zo verre hier dan het beweegen der hemelfche ligchaamen , met betrekking tot den mensch, niets meer wil bedoelen dan zyn allertederfte vatbaarheid, zou ik die dichterlyke vryheid wel kunnen dulden: doch dat juist dat. beweegen der hemelbollen zo fterk moet donderen , dat het den mensch bedwe]mt en doof maakt, dit, dunkt my, is minder te verdedigen; vooral, daar dit donderen en doofmaaken met het denkbeeld van een aangenaam en ftreelend muzyk, niet wel is overëen te brengen. Maar verder. — Wanneer Dr. Yotjng, in zyn Nachtgedachten, het ongegronde gevoelen eeniger Kerkevaderen overneemt, dat naamelyk het  van wysbegeerte, dichtkunst enZ» 2Óf het laatfteoordeel plotfelyk, in den middernacht,, zal aanbreeken OO > begaat hy zekerlyk een tastbaare dwaaling tegen de gezonde Wysbegeerte; dewyl het een tegenzeggelykheid influit, dat het op't zelfde oogenblik nacht over onzen geheelen kloot kan weezen, daar wy weeten,.dat de zon altoos daarvan een gelyk gedeelte moet verlichten. — Wanneer Milton het onderaardsch verblyf befchryft als een' brandenden oven, en 'er dan byvoegt, dat echter van die vlammen geen licht voorkomt, maar dat het alleen zichtbaare duisternisfen zyn, die de voorwerpen der ellende ontdekken (q); dan ligt 'er zekerlyk in dit denkbeeld van zichtbaare duisternis iets, hetgeen zich nimmer kan laaten verdedigen. Zodanig vergrypt zich een Dichter, gelyk wy zeiden, door gebrek aan wysgeerige kundigheden, of wel door eene verkeerde toepasfing derzelven (V"). Wy C/0 At midnight, when mankind is.wrapt in peace •, And worldly fancy feeds on golden dreams , . To give more dread to man's most dreadful holtr, At midnight, 't is prefum'd, this pomp will bürst From tenfold darknefs. Nigbt IX. v. 197. M Ciö ci 1 . . assoa ... .1 «i-istd mlooQ $pfs qt«, A dungeon horrible, on all fides round, As one great furnace flam'd, yet from thofe flames No liglit, but rathcr a darknefs vifiblë, Serv'd only to discover fights of woe. " Pa&adise Lost B. I. v. 61. f» Men heeft zelfs Ovidius zyn onkunde in de Geographie en Chronologie verweten , en dit uit eenige plaatfen in zyn Jierfdieppngen, onder anderen in het XIV.  20Ó DE ONDERLINGE BETREKKING- Wy vorderen hieröm van- hem geenszins zulk een ftipt vasthouden aan de, waarheid, in dien Itrengen zin, gelyk het den Wysgeer voegt, en van XIV. Boek, en vooral uit de reistochten van Medea, in het VII. Boek, betoogd. •——: R a c i n e , de naauwkeurige Racine zelfs , beging, in zyn' Mithridates, eenige fouten tegen de Aai dbefchryving. Doutez - -Vous que rEuxiii ne me porte en deux jours Aux lieux ou le Danufae y vienc finir fon cours? De ftraat van CafTa en de mond' van den Donau, zegt Merciek (rn zyn Es/ai fur 1' Art Dramatique, p. 287.) liggen driehonderd mylen van eikanderen, een afftand, die waarlyk te groot is, om in twee dagen afteleggen. Au reste (zegt die geestige fchryver) cn peut ignorer ia carte du monde, celle de TEurope, cellemême de fon pays , &' être homme de génie. En dit zyn wy met hem eens: dit moest men in het beöordeelen van alle werken van genie, vooral van Dichters, in het oog houden. Ik zou, uit dien hoofde, niet op my kunnen verkrygen, zekere bedenking in dezelfde klasfe als myn bygebragte voorbeelden te plaatlen , welke de fehrandere Opfteljer. der 'jP-roeveM van. Dichtkundige Letteroefeningen (II. L}. bl. 40.). omtrent eene uitdrukking van den Vader onzer NeÜerduitfche Poëzy heeft aangetekend. Vondel naamelyk legt jfeptha, het onherfteibaar verlies van zyne 'Dochter beklaagende, deeze regels in den mond: Gy gaet dan heen naar Vader Abraham En Jofef en Manasfe, Vaders ftam. De waereld zyt gy moedig door geftreden. ' Uw'Vader blyft in tranen hier beneden, Dus kinderloos cn zonder erfgcnaem. Nu. kan noch ftaet, zeeghaftigheid noch faem, Koen. heerfchappy hexa. troosten en genoegen.  van wysbegeerte, DiCHTKUNST^enz. 207 Van den Historiefchryver volftrekt geëischt word (s): dit zou tegen den aart der Poëzy wier hoofdzaak gedeeitelyk fiftie is, geweldig aandruifchen. Wy laaten hem zyn dichterlyke vryheid, maar begeeren, dat hy niet her tegengeftelde van het geen in de natuur plaats heeft, zal verdichten of befchryven. Wanneer Pater De. nis in zyn uitmuntendLykdicht opGellert deeze gedachte bezigt: „ De Koningin der byen „ verzamelt haar talloos heir, en geleidt 'het ,., naar de bloemryke velden der lente; en ieder by- De hmtman hoopt na zweet en.lastig ploegen En zaeien op den zegenryken oogst, Die hem in't eind met de airen kroont en troostj En ik helaas ! zie hier na de oorlogsvlagen Myn korenbloem gezengd en neêrgeflagen. „ Deeze laatfte regels (zegt onze Oordeelkundige, en „ met alle recht) zyn wat geestig in een' diepen rouw „ en zulke droevige omftandigheden." Maar nu, nog een byvoegfel : „ De korenbloem is daarenboven een „ onkruid, dat de landlieden met genoegen zien o-ezenird „ en neêrgeflagen." De aanmerking is gegrond f ik be ken het : maar wat leezer, die hier aan de zegenryke* oogst des landmans in ryke en rype airen denkt, zal in de tegenftelling van Jeptha by het beeid van zyn Doch ter onder een korenbloem, niet aan die korenairen reaar juist aan het onkruid denken, 't geen 'er tusfchen groeit» —- Is dit niet wat fyn gelponnen? (O Zo is.het, by voorbeeld, onvergeefïyk, wanneer Voltaire, niet als Dichter, maar als Historiefohryver het lompe Anachronismus begaat, om Plato tot den Lofredenaar van Epicuru.s te maaken; gelyk-hem Hs groote Haller, ender andere losheden, ook ó»e7l onder het oog brengt, m zyn Brief e über einise Ei„. wurfe j etst leb ender Fr ei gei ster JU. Th.  iög DE onderlinge betrekking ï» bytjekomt ryk met honig beladen te rug" (Y); dan begaat hy een wezenlyke fout tegen de Natuur , dewyl het nooit waar is dat de Koningin der byen uitvliegt; waardoor hy dus eene eigenlyke dwaaling voortplant, en de leezende landman hem van logen of domheid moet befchuldigen. Bezit integendeel een Dichter wysgeerige kundigheden; weet hy 'er poëetisch over te fpreeken; welke wonderen kan hy dan niet zelfs in alle de takken der Wysbegeerte verrichten! Wil men dus,: by voorbeeld, zien, hoe een Dichter van Natuur- en Bovennatuurkunde gebruik kan maaken , men leeze het laatfte Boek der Herfcheppingen van Ovidius, en vooral, hoe poëetisch hy het gantfche ftelfel van Pythagorus befchryft. Onzen Nederlanderen kan het niet onbekend weezen, wat Juffr. De Neufville, A. Velthoven, A. Deken en anderen in dit vak verricht hebben. Dat een Dichter de Logica, voor zo verre zy tot eene goede fchikking, vorm en redeneerwyze helpt, niet kan ontbeeren, hebben wy reeds aangemerkt. Wat inzonderheid de Natuurlyke Historie betreft, behalven dat de uitgebreide nuttigheid derzelve ftraks in't oog valt, behoef ik mynen Leezeren, der taaie kundig, flechts tewyzen naar zeker Engelsch werk* ïe van den Heere J. Aikin, 00 waarïn de kun- diga (f) De Bienenkönigin fammlet ihr zahllos Heer, Utld führt es auf Wiefen voll frühling, Und jede vom Heere Komt honigtrachtig zuriick. (ti) ^n Esfay on the application of Naturaï- Historj. 1777.  van wïsbegeerte, dichtkunst enz. 209 dige fchry ver, met opzet, dit onderwerp in het breede bedandelt, en zyn gezegde met eene menigte van voorbeelden uit de Ouden, en, onder de laateren, uit de Engelfche Dichters ftaaft; welke voorbeelden men ligtelyk uit onze Nederlanders zou kunnen vermeerderen. Eindelyk, de Zedeleer ; ook deeze, aangemerkt als een tak der Wysbegeerte, moet vooral door den Dichter in haare zuiverheid gekend en toegepast worden. Hy, immers, moet gezond redeneeren; en dwaalt hy in zyn Zedeleer, wat moet 'er van zyn redeneeren worden f» ? Zo is de Zedeleer van S ofocles, in zyn Edipus, verkeerd en zelfs verderfelyk, dewyl hy alles doet berusten op een noodlottige voorbefchikking tot het kwaad, welke den Held zyn'Vader doet ombrengen en met zyne Moeder huuwen, door dezelfde middelen, waarvan hy zich bedient om het een en ander te verhoeden: eene leerftelling, welke, fchoon zy by 60 Over het algemeen moest men de deugdelykheid der Zedeleer, onder de andere verdienften van eenen Dichter vooral mede in rekening brengen. Het vernuft van Molière en Wieland zou in onze oogen nog grooter waarde' hebben , indien het niet fomtyds de fchalke ondeugd ten voorfpraak flrekte, de verbeelding niet fomtyds door alte wulpfche trekken bezoedelde. Zekerlyk hebben zulke Dichters recht op onze hoogachting, die, hoewel zy zich niet eigenlyk tot de zogenaamde Zededichten bepaalen, echter de zedelykheid bevorderen, althans niet kwetfen , en waarvan men zeggen kan , het geen Lyttleton van den weelig fchilderenden Thomson getuigde : dat zyn werk geen' regel behelsde, dien hy, «ervende, zou hebben kunnen wenfchen uittewisfchen. NM «e which dying he could wifh to blot. O  aio de onderlinge betrekking by de Heidenen gekoesterd wierd, die 'er eene verfchooning voor zo veele fnoodheden in meenden te ontdekken , althans by ons niet geduld kan worden: en dit is misfchien de reden, waarom de Phedra van Racine , waarïn ook dit ftelfel zo zichtbaar heerscht, ons, ten opzichte van de Zedeleer, niet minder ftuit, dan zy ons, omtrent het poëetisch fchoon en't fchilderen der hartstochten, in verrukking houd opgetogen. Hiermede zou ik hoopen eenigzins aan myn beftek voldaan te hebben, indien ik niet geloofde eenige tegenwerpingen , die men zou kunnen inbrengen, nog kortelyk te moeten beantwoorden. Men zegt, voorëerst, „dat voorgewende ver„ band tusfchen de Wysbegeerte, Dichtkunst „ en Welfpreekendheid, word door verfcheide „ groote mannen der Oudheid luidruchtig tegen„ gefproken. Plato, dit weet men, bande „ de Dichters uit zyn Gemeenebest. Volgens „ Epicurus hieldt zich een wys man noch „ met de Poëeten, noch met hunne verdichtfe„ len op; en dit gevoelen fchoot zulke diepe „ wortelen, dat naderhand zelfs de Italiaanfche Castelvetro, de beroemde Commenta„ tor van Aristoteles, verdedigde dat de „ Wysbegeerte nooit een voorwerp der Dicht„ kunst weezen kon " — Om hierop niet te antwoorden: dat Plato eerst zyn krachten en ver> uft aan het Heldendicht en Treurfpel beproefde, en zyn'arbeid, na dien met Home rus vergeleken te hebben, in het vuur wierp, het geen hem , uit fpyt over die mislukking, ligtelyk in eene kwaade luim tegen de Poëeten gebragt  van wysbegeerte, dichtkunst enZ. 2iï bragt kon hebben Of); zou men kunnen zeggen : dat Plato om geene andere reden de Dichters, en wel in het byzonder Homerus, vin zyn Republiek uitfloot, dan voor zo verre hy niet wenschte, dat zyne Burgers hunne begrippen wegens de Goden, of het beftier hunner eigen hartstochten, zouden vormen naar de leeringen der Dichters, of naar de gevoelens, die zy den Goden in den mond leiden. Zeker is het, aan den eenen kant, dat Plato, in zyn 'werk ie Republiek, Homerus als zeer gevaarlyk en zedebedervend affchildert: aan den anderen kant, verheft hy hem als den-uitmunten üftén Dichter, als den roem der Geleerden èn Wyzen , als een' man wiens fchriften alle Goddelyke en menfchelyke Philofophie behelsden. Wy'" zagen boven, in zyn menigvuldige aanhaalingen (.t), hoe veel werks hy van H omer-us maakte: hy ontleende zyn grootfte fchoonheden uit Homerus. Longinus zegt, met zo veele woorden, dat Plato meest van alle groote fchry vers Homerus heeft nagevolgd: men verweet hem zelfs dat zyn ftyl te poëetisch was; en Panetius noemde hem den Homerus der Wysgeeren. Hoe zal (w) Deeze reden althans fchynt de geleerde Brit J. G e d d e s te vermoeden , in zyn Proeve over den fchryftrant der Ouden, voornaamelyk van Plato. Dionysius van Halicarnassus verzekerde ook reeds, dat Plato Homerus ais zynen mededinger befchoüwende, hem zo geweldig laakte, alléén dewyl hy door den fterken luister zyner verdienden was getroffen. .:• CO Blada. i54< O a  2-12 de onderlinge betrekking zal men nu dit laaken en pryzen van Homerus in denzelfden Plato oplosfen, dan door te onderftellen, dat Plato hem niet als Dichter , maar als Mythologist, uit zyn Gemeenebest wilde gebannen hebben; niet als den man die, door de verheven fchoonheden zyner kunst, de harten kon ftreelen en inneemen; maar als den voortplanter van zodanige ver. dichtfelen, wier fchadelyke invloed de zeden zyner medemenfchen kon bederven. En hierin ligt reeds gedeeltelyk het antwoord op eene Tweede Tegenwerping: „de Poëzy houdt „ zich enkel bezig met fictie, met verdichtfe,, len; dit is haar hoofdwerk; hoe kan zy dan „ gepaard gaan met de Wysbegeerte , die het „ alleen om de waarheid te doen is?" — Ik erken het, men fchynt hierover niet zelden zo gedacht , niet zelden zodanig over de Dicht, kunst en haaren arbeid geoordeeld te hebben. Op dien grond althans zei Socrates, in het gefprek, met zyne vrienden kort voorzynen dood gehouden, (volgens den Phaedon van Plato) dat men, om Dichter te weezen, geen redeneeT ringen, maar fabelen moest famenftellcn. Doch men bedenke dat hier alles aankomt op den aart, bet gebruik en oogmerk van het verdichtfcl. Dient het verdichtfcl om de onwaarheid te huldigen , om dwaalingen voortteplanten, of verderfelyke gevoelens inteboezemen, (en als zodanig befchouwde hec Plato, Epicurus en anderen) dan is het een voorwerp van onzen afkeer en verfoeijing; maar dient het om de menfehen met aangenaamheid te onderwyzen , om hunne verbeelding door bevallige ichilderyen inteneemen, en zich dus eenen weg tot het hart te baa-  van wysbegeerte, dichtkunst enz. 313 baanen, dan is die middel voor den Dichter zeer geoorloofd; en hy kan hieromtrent niet dwaalen, indien hy flechts het voorfchrift van Boileau in't oog houdt: Kien n'est beau que le vrai; le vrai feul est aimable, II doit regner par tout, & même dans le fable. „ Maar (dit is eene derde tegenwerping) fbydt de Wysbegeerte en haar ernstig overleg niet „ met de zogenaamde Poëetifche verrukking ? " —• Deeze vraag, Mynheeren, is van gewigt. Wy voor ons denken, neen. Wat is eigenlyk die Poëetifche verrukking, het Enthufiaswius? „een „ uitdrukking (zegt Batteux) die elk meent „ te verftaan, en byna niemand weet tebefchry„ ven." Het woord zelve, weeten wy, betekent eigenlyk aan. of inblaazing; iets het geen men oudtyds vastftelde dat by de Priesters plaats had, wanneer zy de orakelen hunner Goden in zekere uitzinnigheid voortbragten, en waarmede men, naderhand, de uitwerkfelen der verhitte verbeelding des Dichters heeft vergeleken. Ondertusfehen vormt men zich, over het algemeen, van dit Enthufiasmus zeer verwarde denkbeelden. Men maakt daar van een inwendig gezicht, een hooger' invloed, een' profeetifchen geest, eene bedwelming en foort van dronkenfehap, een mengfel van vrolyke en treurige aandoening, zekere aanblaazing, ontvlamming, woede, en wat al meer? en dit, zegt men, is het geen Cicero noemt: mentis viribus exitari, divino fpiritu afflari: kortom, de meesten fpreeken 'er van, als of dezelfde bedwelming of verwarring in hunnen geest plaats heeft, die zy befchryven. Maar. ^ 3 zou  2Ï4 de onderlinge betrekking zou men het Enthufiasmus niet beter kunnen bepaalen: als die gefteldheid der ziel > wanneer zy alle haare krachten infpant, om zich met zeker voorgefteld onderwerp bezig te houden, .alles tot één punt brengt, en op het eenige denkbeeld doet werken , het geen zich alsdan duidelyk en levendig voor hnar opdoet? Ik kan deezen toeftand der ziel niet beter ophelderen, dan door het volgende voorbeeld. Een Italiaansch fchryver verhaalt, dat hy op zekeren tyd den beroemden Michel Angelo aan een marmeren beeld zag arbeiden : het oog des kunftenaars had allen zweem van wildheid ; ieder hamerflag wierd met een gelpannen vuist op den beitel aangedreven; en de afgeflagen Hukken marmer vlogen wyd en zyd in de lucht. Men zou gedacht hebben, dat het garnfche marmerblok op eiken flag vaneen moest ipringen. Op dat tydftip werkte die groote kunftenaar zekerlyk in Enthufiasmus. Hy zag het beeld, het geen hy wilde vormen, reeds als gevormd voor zyn oogen, en, ongeduldig om hetzelve als te fcheppen, floeg hy onbefchroomd de overtollige deelen weg , wel verzekerd dat hy niets zou weghakken, bet geen eigenlyk tot het beeld behoorde, 't geen voor zynen geest flond:— maar laaten wy evenwel ook bedenken dat, om zulk een klaar denkbeeld van een beeld in het brein te vormen , onze Angelo eerst lang, ingefpannen en ernstig heeft moeten nadenken; en op die wyze heeft aan dit voortgebragte Enthufiasmus zowel het verftand als de verbeelding deel; en dit fchynt zeer natuurlyk, fchoon het ons moeijelyk voorkomt te beperken, waar het eene ophoudt en de andere begint, daar hunne werkzaamheden zo ligte- ]yk,  VAN WYSBEGEERrE, DICHTKUNST enz. 215 lyk gelyk de kleuren van den regenboog, in eikanderen fmelten. Dat men toch by het tegenwoordig vuur der verbeelding, nimmer de voorgaande werkingen van het verftand uitfluite. Hoe toch verkreeg de Dichter zyn kundigheden? Immers langs den eebigen en gemeenen weg, Hy verzamelde van tyd tot tyd, allerhande, zowel zinnelyke als verftandige denkbeelden: hy heeft dézelven door de vermogens zyner ziel vergeleken, in orde gefchikt en tot rypheid gebragt: bet duistere is voor hem klaar, het verwarde onderfcheiden geworden: hv bezit, derhalven, een aanzienelyken fchat van kundigheden , die hy door verftandelyke oefening, door redekavelen, door philofopheeren verwierf. Wanneer nu eenig voorwerp zyn verbeelding verhit, of, zo men wil, het Enthufiasmus in hem verwekt heeft, dan bedient hy zich van deezen aangewonnen fchat. Hy fchept niet op dat oogenblik, maar gebruikt de reeds voorhanden zynde ltofren (j> Alles is reeds voorheen waargenomen , onderzocht, beredeneerd. Zyn ziel, beftraald door het licht, 't welk de menigvuldige denkbeelden die zy bevat, haar verfchaffen, ziet nu m éénen opflacr, het geen voor een min verlichte ziel onzichtbaar is. Na deeze bedenkingen zullen wy het Enthufiasmus niet langer als eene onverklaarbaare Peestvervoering befchryven: wy zullen er we ö een fvl Hoe was het anders ook mogetyk , dat het dichterlvk: vernuft zulke heerlyke tafereeien, in zulk eenen korten tvd Cindien het Enthufiasmus anders recht werkzaam is) zou kunnen fcheppen ? dat Dryden zyn voortreflyke Ode op de Muzyk in éénen nacht zou hebben kunnen vervaardigen ? O 4  aiö de onderlinge betrekking eene ongemeene levendigheid van verbeelding in ontdekken, doch die wy zeiven eerst doen ontftaan, en dan involgen (s): wy zullen begrypen, dat de Dichter zich altoos door zyn verftand moet laaten beftieren, om gezond te oordeelen over alles hetgeen zyn verbeelding hem oplevert. Aanmerkelyk is hierover een plaats van Plutarc hu s, in het leven van Coriol anus. „In „ die om Handigheden, zegt hy, waar het En„ thufiasmus plaats heeft, word de mensch door de Godheid, die hem bewerkt, niet opgeheven; „ zy geeft hem alleenlyk levendige denkbeelden, „ welke denkbeelden gevoelens voortbrengen die „ 'er aan beantwoorden." Maar, is het'er nu zodanig mede gelegen , dat het Enthufiasmus geboren wordt uit een levendig gezicht van het onderwerp, en eene infpanning der ziel, die zich opzettelyk daartoe bepaalt; zou men dan niet byna de regelen kunnen opgeeven, volgens welke dit Enthufiasmus by ons moet ontftaan ? Zou niet de eerfte regel van allen weezen, het voorgenomen onderwerp van alle zyden te befchouwen, 'er met alle infpanning op te denken, en zich, door die geftadige infpanning, hetzelve zo levendig voorteftellen, als vereischt wordt om het gewenschte Enthufiasmus voorttebrengen ? en dan vraagen wy, of hiertoe wei iets beter gefchikt is, dan een naauwkeurig philofophisch onderzoek; cn welk eene tegenftrydigheid men dan kan onder- ftellen OO Voila precifement de Tl die FEnthufiasme: c'est une chaleur d'imaginatlon qu'on excite en Joi , & £ Jaquelle on s,abandonne ; zegt Hovdaht de la Motte, in zyn Discours fur la Poëjie en general, '& fur ƒ'ode en particulier.  van wysbegeerte, dichtkunst ettZ. 217 {lellen tusfchen het ernftig overleg der Wysbegeerte en de Poëetifche verrukking?. Doch, indien men dit al toegeeft, zal men mis- Jchien in de vierde plaats, zeggen:,, Laat de Dichter „ over zyn onderwerp lang en diep gedacht heb„ ben; laat by het door en door inzien, hoe zal hy het met de verëischteduidelykheid uitdrukken, „ daar hy, door de regels zyner kunst gekluis„ terd, genoodzaakt is in zekere maat, en (dat „ het nog moeijelyker maakt) in juiste rymklan3, ken te fpreeken ? Wie ziet niet welke hin„ derpaalen de Dichtkunst hier aan de Wysbe„ geerte in den weg Helt?" — Ik twyfel zeer of de wysgeerige regel van Roscommon, welke de Heer vanAlphen den Dichter aanpryst, om naamelyk met vuur tefchryven, en met bezadigheid te. befchaaven (aj, de geheele zwaarigheid wel oplost. Ja; de Dichter mag, naderhand, in een uur van koele overpeinzing, zynen arbeid befchaaven, het ruuwe polysten, hier iets flootende in de kadans, daar iets gebrekkelyks in de taal verbeteren; maar hoe flordiger hy in zyn eerfte opftel te werk gaat, hoe meer hy het op zyne volgende befchaaving laat aankomen, destemeer zal men ook altoos iets ftyfs in zyn vaerzen gewaar worden, hetgeen 'er alleen door te menigvuldig knoeijen is ingeflppen. Zou men niet kunnen zeggen, dat hier alles van de bekwaamheid van den kunftenaar afhangt? Is hy Hechts van zyn onderwerp geheel doordrongen; is door het poëetisch Enthufiasmus, gelyk wy het boven belchreven, zyn boezem ontvonkt; is hy het C^) To write with fury, but correct with flejm. O 5  2l8 de onderlinge betrekking het rym genoegzaam meester; (dit fchynen wy toch in hem te mogen onderftellen) wel 1 dan * zyn voor hem ook rym en maat geringe hinderpalen; dan onderwerpen deezen zich voor hem aan het juk der reden ; en, in plaats van hem te belemmeren, geeven zy hem meerder luister en fterkte; dan fpreekt hy zo natuurlyk en gemakkelyk als in Profe; maar dan heeft zyn ftyl ook een kracht en verhevenheid, welke het Profe nimmer kan bereiken. Le rime est un tiran. Dit weet elk bekwaam Dichter door ondervinding; maar hy zal 'er zich nimmer op beroepen, om 'er eenige verfcbooning in te vinden voor verkeerde of gebrekkige uitdrukkingen; en hy ftelt zich altoos, met Boileau, ten regel voor: Le rime est un esclave, & ne doit qu'obeïr. Eindelyk , maakt men nog deeze tegenwerping : „ De ftrenge manier en juistheid van den „ wysgeerigen Geest, beletten de dichterlyke Ge„ nie in haare vlucht: de zucht tot ontleeding „ en naauwkeurige uitpluizing is nadeelig voor „ de talenten der verbeelding; en dit is de re33 den van het ver«al der fraaije kunften onder » het gebied der Wysbegeerte: ook is het een„ voudige, het drooge der philofophifche onder3> werpen althans niet gefchikt voor den zwier, voor het optooifel der Poëzy." — Wy hebben het een en ander, op verfcheide plaatfen deezer verhandeling, reeds min of meer opgelost. Ik zal 'er alleenlyk nog byvoegen: dat men omtrent het eerfte zou kunnen aanmerken, dat, integendeel, de fraaije kunften onder het gebied der gezonde Wysbegeerte altoos gebloeid, en, door  VAN WYSBEGEERTE, DICHTKUNST eOZ. 2 IQ door liet navolgen der fchoone natuur, op haar geleide, den hoogfien trap bereikt hebben (bj; en „het is niet minder zeker, zegt Marmon,, tel(cJ, dat de philofophifche geest, wel ver„ re van de genie te.beperken, altoos haaren kring „ wyder heeft uitgezet." — Betreffende het laatfte, gebeurt het niet zelden, dat men zo wel de Wysbegeerte als Dichtkunst in een verkeerd licht befchouwt, en het is onwaar dat droog, heid by de eene, en zwierigheid by de andere, het hoofdcharakter zouden uitmaaken. Alle Wysbegeerte is niet onbevallig, alle Dichtkunst niet beladen met opfchik. Waarom zou de Poëzy altyd voor het gelaat der Wysbegeerte moeten fchrikken? Waarom zou zy zelve niet fomtyds in eene ftaatige houding mogen verfchynen? Haar post is het, ieder onderwerp naar zynen aart te behandelen, nimmer iets met nutteloozen, pronk te tooijen. Sómmige dingen moeten zelfs zeer eenvoudig, en zonder Dichterlyke fieraaden worden voorgefteld (d). Voor het overige hangt hier ook alles weder af van de bekwaamheid, ) Zo overtollig als het weezen zou, iets meerder te melden van het meesterftuk des Britfchen Dichters, zo geheel onbekend fchynt by ons het werk van den Hoogduitfchen Schryver , onder denzelfden tytel : Verfuck vom Menfehen, in Zwitferland uitgegeeven en aan den beroemden Halles opgedraagen. Echter heeft het minder gelykheid van ontwerp met dat van Pope, dan men zich uit het opfchnft zou verbeelden. Eigenlyk moest het zyn: Proeven van 's menfehen zielvermogens ; dewyl hy zich tot het onderzoek derzei ven opzettelyk bepaalt, en wel voornaamelyk in zo verre zy met de Dichtkunst in betrekking ftaan. (<) Dit werk leerden wy reeds kennen in de voorgaande Verhandeling bladz. 170. (£) Dit Latynfche Diclitftuk van den Heere Tsaac Hawskin Browne: de Animi immortalitate, in twee boeken, verfcheen het eerst te Londen in den jaare 1714. en is federt door, drie verfcheide overzettingen ia  224 B Y L A G e. Youngs Nachtgedachten; Racine over den Godsdienst (0; Vondels Befpieselingen over God en Godsdienst; Hall er Oirfprong van het kwaad (m); Priors Salomon (ra); Juff. vanWinter Nut der Tegenfpoeden; Aken» side in het Engelsch beroemd geworden. De eerfte vertaa]er, wiens naam onbekend bleef, wierd welhaast gevolgd door twee anderen, waarvan de een, William Hay, het oirfprongkelyke in gerymde, en de ander, RickardGrey, in rymlooze vaerzen hebben overgebragt. Het ftuk zelve munt meer uit door orde, duidelykheid , levendigheid van voorftel en bevalligheid van uitdrukking, dan wel door poëetifche fiche, epifoden en nieuwe of verhevene gedachten. (7) La Religion, Poeme en fix chants, par Mr. £acine, le Fils. (rn) Deeze groote man , wiens philofophifche geest zich op de bevalligfte wyze in een poëetisch gewaad liet tooijen , betoogt in dit Dichtftuk zyn onderwerp, fchoon niet breedvoerig, echter genoegzaam, door het ontwikkelen van deeze twee famenhangende waarheden: ï'J God heeft de waereld met goede oogmerken gefchapen ; 2. het kwaad in dezelve heeft zyn' oirfprong uit het misbruik der vryheid. (_n) Men verwondere zich niet hier Priors gedicht, het geen hy zelf voor eene foort van Heldendicht fchynt te houden, in de klasfe der Leerdichten te vinden. Zyn hoofdbedoeling is deeze waarheid te bewyzen: alles is ydel; en dit wel met betrekking tot onze kundigheden , tot onze neigingen , tot ons vermogen. Alles wordt door beredeneerde bedenkingen betoogd. Dat de Dichter niet zelf, maar door den mond van Salomon fpreekt, zal men immers als geen genoegzaame reden willen opgeeven, om het uit de klasfe der wysgeerige Dichtftukken te verbannen.  B y l a g e. 225 stde Vermaal-en der Verbeelding (0); Withof over de zinnelyke geneugten (£); Hay over>de Newtoniaanfche Wysbegeerte; Lichtwehr Recht der Natuur (q); Voltaire natuurlyke Wet (r) ; Wikland Natuur der dingen (.?);Hagedorn over het geluk (t); enz. Toe (0) The Phafures of Jmaginatlon, in dit vak, zekerlyk eene der fraaifte dichtftukken. Het oogmerk des Schiyvers is, volgens zyn eigene opgaave, alle de geneugten , welke zich aan onze Verbeelding opdoen, zowel in de aangenaame verfchynfels der Natuur, als in de verfcheidene fchoonheden van Dicht- en Schilderkunst, Muzyk en andere fraaije weetenfehappen, uit de beginfelen en gèlteldheid van het menfchelyk verftand afteleiden , en voor het leven nuttig, te maaken. De fchrandere Addison beweerde, dat alle de voorwerpen der Verbeelding gebragt konden worden tot grootheid, nieuwheid en fchoonheid. De Heer Akenside volgt, met weinig uitzondering, deeze hoofdverdeeling, en toont, door het gantfche werk, dat zyn levendige verbeeldingskracht hem recht gefchikt maakte, om deeze ftofTe naar waarde te behandelen , terwyl hy alles in de bevalligfte zinnelyke beelden, met veel gevoel en rykheid van gedachten, recht poëetisch heeft uitgedrukt : alleenlyk heeft men aangemerkt , dat het werk over het algemeen misfchien te eentoonig, dat het tafereel over het algemeen te fchitterend is , en dat meerder afwisfeling van licht en fchaduw, hetjselve nog fterker zou hebben doen uitkomen. •C/0 Die fmnliche Ergötzungen, in VI [. Verfuche. (q) M. G Lichtwehr, i Rapin CO» Cessieres, Mason (g) en de Lille over de tuinen en lusthoven (K), Dyer over de wol Ongeloof en valfche Wysbegeerte. De bygevoegde aanmerkingen zyn zo geleerd a s nuttig. (d) Eudofia, or a Poem on the Univerfe, in VU. looks, by Capell Lofft. Ware dit onderwerp wat minder dor en afgetrokken, wat meer poëetisch behandeld, de andere verdiensten van dit werk zouden 'er by , Winnen. Zie hier de ftoffe van ieder boek. I. De Aarde, . de ftoffeny de elementen, bewyzen voor de klootfche gedaante der Aarde, — haar jaariyk- fche beweeging enz. II De Komeeten, de grootfche ontdekkingen van Aardryk- en Sterrekunde. III. De Saizoe- nen t — de Dierenriem. IV. De vaste Sterren. V. DeEclipIên, Phafes van de Planeeten, Licht en kleuren; VI. De Staartfterren, — de Electriciteit. VIL De ontleeding des menfchelyken Ligchaams, het microscoop enz. Agt plaaten zyn 'er ter opheldering bygevoegd. 00 In het Latyn, onder den tytel i Praedium Rusticum. (ƒ) Hortorum Libri IV. Qr) Dit werk: The Englisch Garden, zou beftaan uit vier boeken, doch is ons nog niet voltooid onder de oogen gekomen. Het geen wy 'er van gezien hebben, behelst veel fraais. OV) Les Jardins, on ? art d emhellir les Payfages. De roem, welken zich de Abt de Lille door zyn fraaije vertaaling van Virgilius Landgeaichten heeft verworven, is door deezen arbeid niet weinig vermeerderd. Het gedicht beftaat uit vier boeken. Men vindt hier het eenvoudiglte ontwerp met alie mogelyke bevalligheid uitgevoerd. Meesterlyke lchilderingen, P 3 on-  230 B y L A g e. 0)> Grainger over het fuikerriet (k)i Philips over de Cyder (Z); Eulaltus Kruidkunde O),- Vigi over de aardappelen-teelt (»); onverwachte aanmerkingen, tedere gevoelens, geestige invallen; hier en daar een herinnering, een vertelfel, een epifode ; deezen zyn het, die eikanderen afwisfelen: daarenboven is alles ongemeen fyn , nieuw en naauwkeurig uitgedrukt. De befchryving van het Paradys naar Milton, de liefde van Petrarch en zyn Laura, de lofrede op den ongelukkigen Capitein C o o k zyn uitweidingen, welke, onzes bedunkens, elk' Leezer van gevoel een wezenlyk genoegen moeten verfchafFen. O) Dit uitmuntend Dichtftuk, het geen zyn' maaker misfchien den rang geeft naast Virgilius, bevat eene menigte van gewichtige onderwerpen, in vier boeken, waarvan het eerfte de historie der Schaapen, hun foorten, weiden , ftallen , teelt, voedfel, ziekten enz. — het tweede 't winden, kammen en verwen van de wol; — het derde 't fpinnen, weeven, tapytwerken enz. — en het vierde den handel met wol en allerlei wollen waaren befchryft ; alles met zo veel oordeel en aangenaamheid, dat wy ons niet genoeg kunnen verwonderen, waarom dit werk, buiten Groot• Britannièn, niet meerder opziens heeft gemaakt. (4) The Sugar catie. De onderwerpen zyn: de aankweeking van het f ikerriet; de verfcheide gronden , die 'er toegefchikt zyn; de ongemakken en toevailen, waaraan het onderhevig is; de oogst, het afkooken van defuiker, het beftier der negerflaaven. Fraaije befchryvingen van eenige Amerikaanfche natuurtooneelen wekken , door nieuwheid, niet weinig de belangneeming des Leezers. Jammer is het, dat alles zo methodiek, ftufc •voor (luk, is opgefteld. (/) Deeze ftoffe, voor ons minder gewigtig dan voor des Schryvers Landgenooten , is door gepaste epifoden , zedelyke aanmerkingen, en eenige trekken, zo uit de Natuurlyke Historie als uit de Gefchiedenis van Engeland , merkeiyk verlevendigd. (jn) Inftitutiones rei herbariae.  B y L A G e. S3I 00» Rucellai van deByën^o),- Purgueddu over de zydeteelt (p); Brumost over het Glas (jf); Armstrong (f) en Geoffroy (j) over de gezondheid; Twee gedichten over de inenting der Kinderziekte (t) enz. Tot 00 Van dit werkje, in den Jaare 1776 te Turin uitgegeeven, getuigt men., dat het met veel poè'etilcbe vinding, en recht in den fmaak van Virgilius Landgedichten , is opgefteld. 0>> Onder den tytel: Le Api. C/0 In het Italiaansch ; onder den volgenden tytel: 11 Teforo deïïa Sardegna ne bachi e gelfi; Poema Sar do è Italiano, di Antonio Purgueddu. 1780 Dit bevallig en leerryk gedicht, in drie gezangen , behelst in den eerften en tweeden zang de Historie en behandeling der zydewormen , en in den derden die der Moerbezié'bomen. 00 De re vitraria. 00 The art of preferving heahh; een werk, het welk de Britfche Oordeelkundigen gewoon zyn bytebrengen ten bewyze, hoe zeer een dorre itoffe, door dichterlyken zwier, aangenaam kan gemaakt worden. De hoofdbedoeling is, in vier zangen , aantetoonen , hoe zeer de gezondheid door lucht, voed fel, beweeging en hartstochten, kan bevorderd of benadeeld worden. De Dichter heeft zyn werk den beroemden Dr. Mead toegeëeigend. O) In het Latyn, onder den tytel: De Hygieina five ars fanitatem confervandi. (t) Het eene in 't Fransch: U Inoculation, Poeme en IV. Chants,par L' Abbê Roman, 1774; met vry uitvoerige fchilderingen van leven en dood, fchoonheid en lelykheid enz ; het andere in 't Italiaansch : L 'Jnoculazione, Poemetto. Napels 1775, van Francesco Zacchiroli, het welk gehouden wordt in rykheid van vinding, en vooral in fraaije epilöden, boven heï voorgaande uittemunten. P4  832 , B Y L A G É. Tot de derde klasfe van Leerdichten', welke men als befchomvingen of fchilderingen van natuurlyke en zedelyke dingen kan aanmerken (u), behooren, volgens onze afdeeling: De Pharjalia van Lucanus; Thomson over de vryheid; Thomson, van Winter (v) en S. Lambert jaargetyden (w); de O) Dewyl eenigen der Dichtftukken, Welke wy onder deeze klasfe brengen, onzen Landgenooten genoegzaam bekend zyn, anderen zeer byzondere fchilderingen of onderwerpen betreffen, de meesten geen merkeiyke grootheid hebben, en allen, in den ftrengften zin, minder tot het ei^enlyke Leerdicht behooren, zal men ook hieromtrent van ons minder ophelderende aanmerkingen verwachten , en zich over het algemeen wel met eene bloote opgaave te vrede houden. (v) Wy befchouwen deezen als twee ondeffcheideè Dichtftukken; vooreerst, in zoverre de Heer van Winter den E'ngelfchen Dichter met groote ruimte en de achterlaating van eenige epifoden heeft gevolgd, gedeeltelyk het werk door zyn byvoegfelen een geheel andere gedaante gegeeven; — ten tweeden , in zo verre het wc-k van Thomson federt van gedaante is veranderd, dewyl, na 's mans overlyden, eene nieuwe uitgaave van l'he Seafons is verfcheenen, weke byna doorgaande van hem is omgearbeid en met omtrent duizend nieuwe vaerzen vermeerderd. r» Les Saijons , 7779. een Dichtftuk , dat onder de laatere v.erCchynfels der Franfche Poëzy, een aanzieneiyk figuur markt, en over het algemeen, zo in het ontwerp als de manier van behandeling, grootelyks van Thomson verfchilt Thomson (zegt de Heer F. Lambf.rt, dans chacun de fes chants voit la Nature fublime & grande; i) airne tnieux la peindre éton. riante qitaimable; peut-être cela est tl plus aifè 11 est plus difflcile d'ennobhr les objets communs, e que  B Y L A G E. 333 de Lente van Kleist f»; de Maanden van Roucher en Dusch O); Hamil- ton aue depeindrelesgrands oliets, & d'animer un payfas-e, que de dècrire de helles horreurs — Thomson reut qu'on admire la Nature, & je voudrots la faire limer. — Les des/eins de nos Poemes n'etoient pas les mêmes, & la difference du plan doit entratner celle des détails. Lorsque nous avons peint les mêmes objets, ce n'est dansles mêmes proportions; & lorsque nos tableaux fe resfemblent par le desfein , ils ne peuvent avoir la même couleur. Men kan hierüit genoegzaam afneemen , waarïn onze Schryvers van eikanderen verfchillen. Voor het overige zyn alle de bevallige fchilderyen van S. Lam bert meesterlyk; zyn ongezochte en echter verrasfende uitweidingen met veel oordeel en fmaak behandeld ; en al het zedefyke ongemeen gefchikt ter bevordering van deugd en menschlievendheid. De fchoone morgenftond voor een herftellenden zieke; het huwelyk en de bruiloft van een paar landlieden, in den oogsttyd; het gelukkig leven van een' waardig'Landheer, in verfcheidene omftandigheden, en vooral in den ouderdom, — zyn, onder anderen, tafereelen, die in houding, tekening en koloriet tot getuigen van 's kunftenaars vermogen ftrekken. De Heer Weisse heeft van dit werk reeds in 1771 voor Duitschland eene vertaaling vervaardigd. O) Van dit bevallig ftukje verfcheen te Berlin in 1781 eene goedeFranfche vertaaling, onder den tytel: LePrtntems de Mr. Kleist, par M. Beguelin, en in dit voorjaar O 7 8 3) eene latynfche : Ver, poema Kleistii e Germanico Latinum, interprete CL. S pal ding. (V) LesMois, Poëme en XU. chants; 1780. in twee prachtige quarto deelen uitgekomen.. Dit werk heeft zekerlyk zyn verdienden ; echter begrypt men van zelve, dat de ichikking om twaalf maanden in twaalf boeken te zingen , niet zeer gelukkig is. De maanden vloeijen te veel in elkander: de natuur biedt in de eene veel, m de an« P 5  234 B ï L A G K ton (s) en Zachariae vier. getyden van den dag (V); de, Alpen van Haller en Keate Popes Bosch van Vv indfor; f) e n» ham, dyer en Jago(0 befchryving van zekere hoogten; Carboni over de Koraalvis, fchery (