TWEEDE ZEVENTAL VERHANDELINGEN over VERSCHEIDE ONDERWERPEN, voorgeleezen in het GENOOTSCHAP, C 0 NCO RD IA ET L IJ} E KT -dTE% / t • % door \ i . \ JOANNES LUBLINK, den Jongeh, Amsterdam, MDCCLXXXVII1,   VOORBERICHT. Het genoegen, waarmede de Leden yati het Cenootfchap Concordia et Libertate en eenige Vrienden myne voorige Zeven Verhandelingen hebben ontvangen, deeden my befluiten den bezitteren der zeiven, nog een ander Zevental aan te bieden, meestal federt dien lyd opgeJleld. Vermits ik my in deeze uitgaave tot de zelfde wyze van behandeling bepaalde, heb ik 'er weinig by te voegen. De vierde Verhandeling, over de Spreekwoorden, heb ik getracht met een menigte van voorbeelden op te helderen, door my by het voorleezen overgeslagen, dewyl toen zulk een optelling ligtelyk zou hebben kunnen verveelen; doch voor den Leezer hopt dit minder gevaar. Het geheele opjlel is zekerlyk niets meer dan de fchets van een platten grond, waarop ik, by gelegenheid, een meer of min uiigeflrekt gebouw dagt op te trekken, althans deeze fchets niet in die onvolmaaktheid uit te geeven: echter het ik my hiertoe overhaalen, onder anderen, * 2 nn  om deeze reden, dewyl by de Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde een Prysvraag over een diergelyk onderwerp is uitgefchreven, en zo myn Vertoog ooit gebruikt kon worden, het vóór de bekrooning dier Prysverhandelingen moest gefchieden. De vyfde Verhandeling, over het Patriotismus, heb ik byna geheel onveranderd gelaaten; eensdeels, dewyl, zo veel ik kan bespeuren , myn gevoelens over dit onderwerp geen verandering hebben ondergaan', en, ten ande^ ren, dewyl ik vertrouw dat men, by het doorkezen, in het oog zal houden, dat dezelve reeds voor vier jaaren is opgefleld. In de twee laatjlc Redevoeringen heb ik gewaagd eenige bedenkingen voor te Jlellen, die naauwer onderzoek verdienen , en waaromtrent de bevestiging of befcheiden wederlegging, in den mond van waarheidlievende Vrienden, my niet dan ten uit erfl en aangenaam kan weezen. I. VER-  I. VERHANDELING OVER HET BEVORDEREN VAN WAARHEID, KUNSTEN E N WEETENSCHA.PPEN. A   MTNHEEREN! \^aarheid te zoeken, en zich nuttige kundigheden te verwerven; — die gevonden en erkende waarheid voort te planten; die verkregen kundigheden ten beste der Maatfchappy uit te breiden: ziet daar het edelfte werk van redelyke wezens, van menfchen die aan hunne verordening trachten te beantwoorden. Deeze Helling is het, die ik, in dit uur, gaarne wenschte ie bewyzen, en de gevolgen daarvan rnet eenigen nadruk aan te dringen : een onderwerp , dat zekerlyk reeds dikwerf, zelfs ter deezer plaatfe, by herhaaling en naar waarde, is verhandeld; doch ook eene van die onderwerpen, welke dikwerf kunnen en mogen verhandeld worden; en waartoe ik my thans te liever bepaale, dewyl my deeze ftoffe niet ongefchikt fcheen, om hiermede den eerepost van Voorzitter te aanvaarden in een Genootfchap, waar zo veele verdienftelyke Leden het opfpooren en voortplanten van waarheid en nuttige kundigheden met ernst ter harte neemen. Mogt ik 7.0 gelukkig weezen , hieromtrent myne eigene overtuiging u, myne geachte Hoorers! als in te florten j u een weinig te verwarmen door den A 2 gloed,  m OVER HET BEVORDEREN gloed, waarvan dit geliefkoosde onderwerp, my den boezem doet blaaken: gelooft my, deeze belooning zou ik zeer. veel voortreflyker rekenen, dan allen lof, dien ik , door eenig geleerd of geestig vertoog, by u zou kunnen verdienen» _ Wat is waarheid ? vraagde Pilatus. Wat is waarheid? wierdt federt duizendmaalen door oude en laatere Vernuften gevraagd; en het antwoord ■was dikwerf zeer verfchillende. Geen wonder. „ Het is zeer moeilyk (zege de Engelfche Wysgeer Beattie) het is misfchien onmogelyk,een rc„ deneerkundige (logkal) verklaaring van dewaar„ heid te geeven (*)." Ondertusfchen zouden wy, tot ons tegenwoordig oogmerk, in deeze bepaaling kunnen berusten, dat „ Waarheid is de vol- maakte overeenkomst van onze denkbeelden „ met de gefteldheid der zaaken , die 'er het „ voorwerp van zyn." Deeze volmaakte overëenftemming van onze denkbeelden met de gefteldheid der zaaken, onderflelt altoos reeds zekere volmaaktheid van geest; en niemand zal in twyfel trekken, of alle geestelyke, dat is hier alle verftandelyke volmaaktheid , is het edelfte doel, waarnaar redelyke fchepfelen zich kunnen uitftrekken. Wy fprceken van een volmaaktheid voor menfehen; zonder te hairkloven over den volftrekten zin, die, in het afgetrokkene, aan dit woord kan gegeeven worden. Wy erkennen het, ook hier is alles betrekkelyk. Maar, ik bid u, wanneer het verftand van den eenen , dooï aanhoudende vlyt, door onvermoeide oefening, ruimer, dieper, duidelyker, juister denkt, dan by duizend anderen plaats heeft;zou men dit geen be- (*) In zyn Esfay ons-over de menfehen, en wilden wy recht dtoèn, wy zouden het ons zeiven moeten wyten. Wy  TAN WAARHEID,, ENZJ Xf Wy fchreeuwen van vervolging, en haaien ze ons door ons eigen bedryf op den hals. Neen , myne Vrienden! het is nooit de waarheid zelve,die men vervolgt; het is alleen de manier, waarop men haar verkondigt en voortplant. Zuivere, belangelooze waarheidsliefde heeft geen ander doel, dan wezenlyk van nut te weezen; alle haare wenfchen vloeijen in het eenig middenpunt te famen, dat dit nuttig doel bereikt worde, dat de arbeid flechts gefchiede; haar grootfte belooning (en wie zou haar die belooning weigeren?) is het denkbeeld, dat die nuttige arbeid door haar gefchiedt. Mogten, uit zulke edele beginfelen, tot zulke heerlyke einden, niet alleen byzondere menfehen , maar geheele Maatfchappyen de handen in eikanderen flaan! Mogten hiertoe en Hof, en Tempel, en Raadzaal, en Tooneel, en hooge en laage Schooien, en grootere en kleinere gezelfchappen gefamentlyk medewerken! Dit mogen wy wenfehen, doch voor ons zeiven moeten wy het doen; en wy zullen hieromtrent niet in gebreke blyven , indien wy flechts behoorlyk beferfen , dat het hier op niets minder aankomt, dan op onzen pligt, onze eer, het nut der Maatfchappy, het wezenlyke geluk van ons zeiven en dat der geheele nakomelingfchap. J783.   II. VERHANDELING OVER. HET GEHEUGEN*   MTNHEEREN! Ond er alle de verhevene zielvermogens, waar» mede de mensen door zyn' aanbiddelyken Schepper is begunftigd , en die van het uitmuntende zyner redelyke natuur getuigen , is zekerlyk het geheugen; het geheugen, iets waaraan wy nooit zonder verwondering, verbaasdheid, eerbied kunnen denken. Gy allen, myne Vrienden! zult het onbetwistbaar uwer oplettendheid dubbel waardig oordeelen, dit zonderlinge zielvermogen nader te leeren kennen; en gy zult het als geen onverfchillige zaak, als geen nuttelooze pooging aanzien, te onderzoeken wat wy, van onzen kant, kunnen toebrengen, om dit vermogen aan te kweeken, te bewaaren en te verfterken. Althans ik, voor my, kon niet nalaaten dit onderwerp als zeer gefchikt voor eene Verhandeling in dit Genootfchap aan te merken: doch toen ik my nederzette om het een en ander dieswegen in die orde op het papier te brengen, dat ik het hier durfde voorftellen, zonder de achting te beledigen, die men aan zulke Toehoorers is verfchuldigd, ondervond ik, het geen allen, die zich ooit met diergelyken arbeid bezig hielden, ondervonden hebben, dat ik my  OVER HET my naamelyk verbeeldde veel meer van die ftoffe te weeten, veel geregelder daarover te kunnen denken en fpreeken , dan het my indedaad mogelyk was; en dit bevestigde my op nieuw in het gevoelen, hoe nuttig het is, dat wy fomtyds door vriendelyken dwang genoodzaakt worden, het een of ander opftel te vervaardigen, vooral wanneer wy daardoor tevens aanleiding verkrygen, om het gebrekkige van onze kundigheden in zekere vakken aan te vullen, en dus zo wel ten nutte van ons zeiven, als van anderen te arbeiden; een gevoelen , dat ik nog onlangs, te gelyk met andere redenen, ontleend van het pligtelyke, het nuttige en aangenaame, in het beoefenen en mededeelen onzer kundigheden, van deeze plaats heb aangedrongen, die ik thans weder betreede, eeniglyk om aan uwe begeerte en myne verpligting te voldoen ; terwyl ik my niet zal beklaagen over de kortheid des tyds, my tot dit opüel vergund (*), daar ik my, uit dien hoofde, voor deeze reis, zo billyk met uwe byzondere toegeevendheid durf vleijen. Myn voorneemen is, in de eerfte plaats, door eenige aanmerkingen, meer dan door een uitgewerkt betoog, onze denkbeelden, wegens den aart en de eigenfchappen van het geheugen op te helderen, en vervolgens te onderzoeken, wat wy, van (*) Verfcheide Leden van dit Genootfchap zullen zich herinneren, dat dit geen enkele pligtpleeging, maar de ftriktfte waarheid was, daar ik, door een famenloop van omftandigheden, my niet dan zeer weinige dagen tot het vervullen deezer fpreekbeurt kon voorbereiden. Deeze veröntfchuldiging zou by myne Leezeren noodeloos weezen , indien het niet tot myn ontwerp behoorde, hen deeze Verhandelingen zonder merkelyke veranderingen mede te deelen.  G E H E U G N. 3,3 \'an onzen kant, ter verfterking en uitbreiding van hetzelve kunnen toebrengen. En dan, vooreerst, wat is het geheugen? Het is, zeggen wy, dat vermogen, die bekwaamheid der ziel, waardoor zy de denkbeelden of de affchetfingen der voorwerpen, welke zich van tyd tot tyd voor onzen geest vertoonden, of onze zinnen aandeeden, bewaart en in gereedheid houdt, om vervolgens daarvan, waar zy het noodig oor-, deelt, gebruik te maaken. Alle uiterlyke voorwerpen immers, waaraan men eenige oplettendheid befteedt, laaten zekere indrukfelen in de ziel na. Zyn deeze indrukfelen flerk, dan worden ze ook als zo veel dieper in dezelve gegraveerd, en komen, by iedere gelegenheid, welke met deeze voorwerpen in eenige betrekking ftaat, weder te voorfchyn. Het is niet noodig dat wy iemand, die wy dikwerf zagen, of wiens voorkomen ons trof; het is niet noodig dat een gefchrift, welk onze aandacht byzonder bezig hield, dat een gebeurtenis, welke voor ons gewigtig was, het is niet noodig, zeggen wy, dat dit alles indedaad als tegenwoordig voor ons verfchynt; dat de eigenlyke fchildery voor onze oogen hangt; genoeg is het, dat ons brein de hoofdtrekken daarvan heeft opgevangen en bewaard. De fterkte ondertusfchen van deezeindrukfelen,fchynt,zoheteenigen voorkomt, af te hangen van de gefteldheid der dierlyke geesten, en deezen houden zy dan weder voor de fynfte deelen van het blced, welke de fchudding of beweeging der hersfen vezelen zouden voortbrengen. Voor zo verre befchouwt men dan het geheugen als een uitwerkfel van de dierlyke geesten , geëvenredigd naar de gefteldheid dier hersfenvezelen; en, voor zo verre dan het geheuC gen  24. OVER HET sen afhangt van deeze organifatie, begrypt men Getdvk, dat het ook kan en moet verzwakken en afneemen door kwetzing , ziekteouderdom en wat dies meer is; ja dat het, uit dien hoofde te eehk met ons ligchaam moet vervallen en afilyfen Hoe vreemd het ons dan , in den eerften ODflaa, ook moge toefchynen, dat een vermogen van onze ziel zo veel te maaken heeft met ons dierlyk geftel, na deeze Helling kunnen wy evenwel het een en ander verklaaren, waarvoor wy anders geen' raad weeten. Zo geldt hier , by voorbeeld, de aanmerking van den Wysgeerigen de Pauw, in zyn Befpiegelingen over Amerika, ( ; een' man, die wel eens, door zyn zucht tot het Wondere, wat van het rechte fpoor wierd argelokt, doch die ook, zelfs op die bypaden, wel eens zaaken ontdekte , welke de ftyf doortappende reiziger nooit waarneemt. Van het zwakke geheugen der Westïndiaanen fpreekende, zegt hy: Dit gebrek hebben zy met de Negers gemeen, " die fomtyds hun hoofd langen tyd tuslchen de " beide handen moeten houden, en hunne oogen ' fluiten , om zich des morgens te herinneren, wat zy des avonds te vooren gezegd of gedaan " hebben. Hun geest is, om zo te Jpreeken, in , baarensnood, om zich de flaauwe denkoeelden, die byna zo ras uit hunne verbeelding worden " uitgewischt, als daarin gedrukt, te vertegenwoordigen; het geen men aan de taaije, lyimge ', en dikke vochten moet toefchryven, die in " hunne hersfenen omloopen ; dewyl het bewezen is, dat het herinnerend vermogen , door ',' geweldige niesmiddelen, gelyk de Ptarmica of „ net (*) I Deel. bl. 190.  c e h e u •' g v e n. 35 „ het nieskruid, de Euphorbium, de olie van tabak „ en dergelyken , die fterke ontlastingen van fiym maaken, kan herfteld of geholpen wor„ den. De lyders met een verval van het geheu„ gen bezocht, en deeze foort van geneesmidde„ len gebruikt hebbende, erkennen, dat dezelve „ eene foort van nevel, van voor hunnen geest „ wegneemen, waardoor de beelden der voorle„ den dingen, daar zy zich het geheugen van „ trachten te vernieuwen, verdonkerd en als ver„ zwolgen worden. De geestryke en gegiste „ vochten brengen in fommige menfehen gelyk„ foortige uitwerkfelen voort, en vertoonen hen „ weder denkbeelden, die zy voor verloren hiel„ den; en de uitwerkfelen van de koorts, die de „ taaifte vochten in beweeging brengt, zyn ten „ deezen opzichte alte bekend, om 'er van te „ fpreeken." Laat ons, na deeze aanmerking, wederkeeren tot een naauwkeuriger befchryving van ons onderwerp , dewyl de meesten myner doordenkende Toehoorers, met het opgegeevene algemeene zich niet wel zullen kunnen vergenoegen. Dat het geheugen een vermogen is van het menfehelyke verftand, om zekere denkbeelden te ontvangen en te bewaaren, hieromtrent is men het na genoeg eens; doch men verfchilt omtrent de verfcheide wyzen van werkzaamheid , waarop zich dit ver^ mogen ontdekt. Misfchien zyn dezelven het natuurlykst, en met de meeste naauwkeurigheid, tot deeze twee te brengen:het eigenlykegeheugen naamelyk, (memoria) of de bewaaring der ontvangene denkbeelden, en — de herinnering (recordatió) waardoor men zich de tot hiertoe bewaarde denkbeelden weder voorftelt: om 'er nog eene C 2 derde  g6° over het derde foort van overpeinzing naamelyk, welke het vergetene als weder herroept, (reminifcentia) by te voegen, achten wy noodeloos en alte fyn gefponnen; doch het bewaaren en herinneren der ontvangene denkbeelden, fchynen hier noodzaaklyke verè'ischten ; en hierop fteunde de bepaaling die de groote Wolf van het geheugen gaf, als een vermogen der ziel , om zodanige gedachten of denkbeelden, die wy eertyds ontvingen, weder te herkennen, en tevens te weeten, dat wy ze te vooren gehad hebben, wanneer zy zich nu weder aan ons opdoen. En dit laatfte gedeelte der bepaaling van Wolf is indedaad niet overtallig , willen wy anders we] befeffen, wat hy door herinnering verftaat, en hieraan ligt ons niet weinig gelegen. Detze herinnering (recordatiu) is niet anders dan die vrye werkzaamheid onzer ziel, omtrent zodanige denkbeelden, welke haar niet ontvallen zyn,'welke zy niet heeft vergeeten, fchoon zy dezelve liet rusten, en ophield 'er zich mede bezig te houden. Hebben die denkbeelden eertyds een' genoegzaamen indruk gemaakt, zy tracht die nu weder op te fpooren; zy bepaalt zich daartoe opzettelyk en uit verkiezing. Aristoteles heeft reeds aangemerkt, dat even gelyk menfehen die iets verloren hebben, hetzelve zoeken op alle plaatfen, waar zy geweest zyn, om het dus weder te vinden, wy ook , wanneer wy door yrywillige herinnering ons iets voor den geest willen brengen, alsdan op andere zaaken of perfoonen denken , die met het gezochte voorwerp gelyk zyn, of'er tegen over ftaan, of aan grenzen, of eenige andere betrekking daarmede hebben, en langs deezen weg ook eindelyk hetzelve ontdekken. Het nut van deeze juiste bepaaling der herinnering,  G ï H E V G I N. 37 ring, moet ons ftraks in het oog vallen, wanneer wy overweegen wat 'er by de dieren gebeurt. Ik behoef hier geen menigte van bewyzen aan te haaien, die ontegenzeggelyk bevestigen. dat ook de dieren geheugen hebben. Van den hond van Ulysfes af, die, volgens Homerus , zyn' meester na een afweezendheid van twintig jaaren herkende, tot op alle de zeldzaame voorbeelden, welke de eerwaardige Martinet , in zyn Catechismus der Natuur, bybrengt, blykt het, dat ook de redelooze fchepping van dit vermogen niet is verftcken. (*) Doch laat ons hier eens nagaan, wat eigenlyk het karakteristieke onderfcheid is, tusfchen het geheugen der menfehen, en dat der dieren. Ja, het paard weet, als 'er aan de haverkist gerammeld wordt, dat het nu de tyd is, dat gevoerd zal worden , dewyl het dit zo dikwerf reeds heeft waargenomen: de hond, die op het punt ftaat van te fnoepen, zal 'ervan afzien, zo dra zyn meester hem met de vuist toewenkt; dewyl hy zich nu levendig voörftelt, hoe hy het, meer dan eens, onder die vuisten heeft moeten misgelden. Het is zo; de dieren toonen hier blyken van geheugen; doch ik wilde dit liever voorftelling, dan eigenlyke herinnering genoemd hebben. (*) De Heer Beattv heeft dit (in zyn PFysgeerige Verhandelingen, l Deel, bladz. 86.) breedvoerig betoogd. Dat zelfs de visfehen (zegt hy) geheugen bezitten, daaraan behoeft men niet te tvvyfelen, indien wy gelooven het geen Plinius in zyn Natuurlyke Hiflorie, Bsrnier, in zyn Be-'" fqhryving van Indoftan , en Marti*lts in eenigen zyner Puntdichten, vermelden van visfehen, in vyveis gehouden, die geleerd hadden, als zy elk by hunnen naam geroepen * wierden, boven te komen om gevoed te worden. . ' C 3  38 OVER HET ben. En, dat het my hier niet om de woorden, maar om de zaaken te doen is, betoog ik op deeze wyze. Wat heeft 'er toch eigenlyk plaats by den mensch, wanneer wy by hem van geheugen, van herinnering fpreeken? ï)e mensch is vatbaar voor geneugten, (*) ontitaan uit het denkbeeld van ontkomen gevaar, van overwonnen tegenftribbeling, van voorheen genoten vermaak: dit vermogen , om foortgelyke denkbeelden weder voor den dag te roepen, dezelve in orde te fchikken en te ontwikkelen, om daardoor die geneugten te veroirzaaken, dit is meer dan geheugen, dit is herinnering; dit is herdenking met bewustheid ; dit is byzonder eigen aan den redelyken mensch. Iets diergelyks ontmoeten wy geenszins by de dieren: hun geheugen is veeleer een noodzaaklyke, een oogenbliklyke opwelling, meestal voortgebragt door een tegenwoordig voorwerp; geenszins een vrywillige daad, die zy uit eigen beweeging verwekken of bevorderen. Nog eens: de mensch herinnert zich zaaken, die niet meer aanweezig zyn, voegt ze by een, fcheidt ze van eikanderen , maakt 'er op allerlei wyzen gebruik van: het dier heeft geen eigenlyke herinnering, zo niet het voorwerp zelve, of iets zeer gelykende aan dat voorwerp, tegenwoordig is. Wy menfchen verkrygen onze denkbeelden óf door de werking der tegenwoordige voorwerpen op onze zin- (*) Dit zyn ook de dieren , zo wel als voor fmarten; het geen men echter wel moet onderfcheiden van vreugd en droefheid, want deeze ontftaan eigenlyk op de befchou» wing van onzen geheelen toeftand, zo wel die voorleden als tegenwoordig en misfehien toekomende is, en zulk een overzigt, weeten wy, dat by de dieren geen plaats heeft.  GEHEUGEN. $9 zintuigen, óf door middel van tekenen, welke onze wil voor den geest roept. De dieren verkrygen hun denkbeelden, vormen zich hun voorftellmgen, óf uit den tegenwoordigen indruk der aanweezige voorwerpen, óf door het gewaar worden van zaaken die hen, als tekenen, aan andere voorwerpen herinneren. Het dier heeft geen willekeurige tekenen, en bezit ook uit dien hoofde geenszins het vermogen om , naar welgevallen, de voorftellingen der voorwerpen te rug te roepen , of zich te vertegenwoordigen. Leer een' hond, een' aap, een' beerdansfen; nooit immers zal hy, uit eigen beweeging; op zichzelven dansfen; hy zal het alleen doen op het gezicht van den (lok, op het geluid van de ftem, die hem het dansfen leerde. Doch genoeg van de zogenaamde herinnering. Nu nog ééne aanmerking. Wolf had zeer goede redenen voor zyn bepaaling, die wy hebben opgegeeven. Locke, by voorbeeld, had gezegd: het geheugen is dat vermogen der ziele, waardoor zy de begrippen of denkbeelden, die zy e'énmaal ontving, weder kan verlevendigen en opwekken. Hiermede was Wolf niet te vrede. Dit, zeide hy, is niet juist; men kan zeer dikwils zich zekere denkbeelden herinneren , die men daarom niet in ftaat is hervoor te brengen en weder op te wekken: dit was, naar zyn gedachten, de verbeeldingskracht met het geheugen vermengen, en aan het eene toefchry ven, het geen in de daad aan de andere toekomt. Kundige mannen, in laatere dagen , hebben mede op deeze onderfcheiding aangedrongen. Haller, le Cat en vooral Condillac, in zyn Traité des Sens, hebben hierover in het breede gehandeld. „ Dit zielvermogen, C 4 „ zegt  4.0 OVER HET „ zegt de laatstgenoemde, behoudt den naam van „ geheugen, wanneer het zich de dingen enkel „ als voorleden herinnert; en het krygt den naam „ van verbeeldingskracht, wanneer het dezelve „ met zulk een kracht herhaalt, dat zy tegen„ woordig fchynen." Of wil men het gevoelen van die Wysgeeren nog verder uitpluizen, naar hun gedachten moet aan het geheugen de herinnering der denkbeelden , aan de verbeeldingskracht die der fenfatiën of gewaarwordingen worden toegefchreven. Het geheugen , zeggen zy, fielt de zaak als voorleden, de verbeeldingfkrachc als tegenwoordig voor: het geheugen herinnert zich de verkregen denkbeelden in de zelfde orde, als waarin zy verkregen waren; maar de verbeeldingskracht ftelt de verkregen fenfatiën niet alken als tegenwoordig voor , maar vertegenwoordigt die ook in nieuwe betrekkingen; zy brengt verfcheide deelen tot een nieuw geheel ; op dien grond zegt Beatty: ,, Ik herinner my een' leeuw „ gezien te hebben: ik kan my een' olyfant of „ een' Centaurus, dien ik nooit zag, verbeelden." Doch ik vrees, Mynheeren! u door deeze afgetrokken bedenkingen te zullen verveelen; behalven dat ik ook vertrouwe, wegens de bepaaling van het geheugen , tot ons oogmerk , genoeg gezegd te hebben. Wy gaan dan verder. Eefchouwen wy, kortelyk , het nuttige, het zonderlinge en de verfcheidene graadcn van dit vermogen. Het nuttige is immers hier zo ffcerkfpreekend duidelyk , zo verbaazend uitgeftrekt, dat men 'er flechts aan behoeft te denken , om weg te zinken in verrukking en aanbidding voor den algoeden Schepper, aan wien-alléen wy ook deeze weldaad te danken hebben. Wat zou ons toch  GEHEUGEN. 41 toch alle hersfenarbeid , alle vcrftandelyke. oefening baaten, indien de opgegaêrde fchat geduurende een reeks van jaaren, telkens, onder het opzamelen, weder verloren ging, indien al ons ploegen geen opgereten vorens achter liet ? Zou men dan onzen geest niet met recht kunnen vergelyken by het bodemlooze vat uit de fabelgeschiedenis, het welk de Danaïden vergeefs trachtten te vullen ? Neen, het nut van dit zielvermogen is onwederfpreeklyk by eiken flap in het huisfelyk leven, by het verkrygen van alles wat naar geleerdheid , kunst of weetenfehappen zweemt. Het geheugen is de verzamel- de bewaarplaats van alles wat wy zien, wat wy leezen, wat wy zei ven ontdekken, wat ons door anderen geleerd wordt; het is de fchatkist, waarïn de redelyke mensch de grootfte, de onmeetelykfte rykdommen weglegt, om die in het vervolg naar zyn welgevallen te gebruiken. Maar — en dit behoort tot het zonderlinge, tot het onverklaarbaare van het geheugen ; — wat denkbeeld kunnen wy ons toch vormen , van de gefteldheid dier verzamelplaats, waarïn zulk een menigte van zaaken, van zo verfchillenden aart, geborgen worden ? Welk een ruimte, die zulk een aantal van kundigheden en gewaarwordingen, als de verftandige man in vyftig of zestig jaaren byeen verzamelt, kan bevatten; en niet alleen de ruimte; maar, welk een orde, welk een fchikking, dat die onberekenbaare menigte van voorwerpen niet verward raaken, zich niet vermengen , elkander niet verdringen; dat elk byzonder laadje, elk vakje, op den wenk van onzen wil zich aanbiedt! En, hoe kunnen wy toch iets begrypen van de eerfte indrukfelen der voorwerpen in ons geheugen? Hoe kunnen C 5 wy  42 OVER HET wy bevatten, dat de verfchynfels voor onze oogen, dat de klanken die onze ooren aandoen, dat zelfs de fynfte denkbeelden in onze hersfenen , dat, zeggen wy, die gedaanten, die klanken, die denkbeelden zich zo diep indrukken dat ze 'er niet uitflyten, dat wy ze op onze begeerte kunnen nafpooren ? Zonderling, verwonderenswaardig is dit vermogen: het is onverklaarbaar; ik had haast gezegd het is grillig; immers ik weet niet welk een' anderen naam ik zal geeven aan het ongelykmaatige by alle die orde en evenredigheid. Dan eens, wanneer wy de eene of andere zaak overpeinzen , levert het geheugen ons, vaardig^ op den eerften wenk, zelfs ongeroepen, een menigte van voorwerpen; dan eens verfchynen zy niet dan fchoorvoetende, of in 't geheel niet, of wy moeten ze als met geweld uit hunne diepe fchuilhoeken voor den dag haaien; dan weder vertoonen zy zich in zulke digte troepen, dat verftand en oordeel werks genoeg hebben, om 'er alleen de noodige uit te zoeken en de andere te doen vertrekken. Een voorval, dat dertig, veertig jaaren geleden is, fchildert zich voor onzen geest met alle zyne kleuren en omftandigheden, en een gebeurtenis van evenveel gewigt, die wy misfehien over zes jaaren bywoonden, zien wy niet dan fchemerachtig; en van honderd kleinigheden, daar wy nu, om zekere redenen, belang in ftellen, kunnen wy ons niets met eenige duidelykheid herinneren. Dit zonderlinge, dit grillige is, ondertusfchen, zo onbetwistbaar, dat wy het allen met ontelbaare proeven kunnen bevestigen. — Maar, eindelyk, by het geheugen is ook nog aanmerkelyk, de verfcheidenheid van graaden of trappen, waarïn het by verfcheidene menichen gevonden wordt;  g e h ' e ü g e n. 43 wordt; en dit zelfs zonder betrekking van een vöortrefiyk verftand 'of groote zielvermogens. Niet zelden vindt men menichen van een bekrompen verftand, en tevens van een uitmuntend geheugen, en, ook even zo, omgekeerd. Dit ftaat dus in geen noodzaaklyk verband. Maar, gelyk men voorbeelden aantreft van uitfteekende fchranderheid , ontmoet men ze niet minder van een geheugen, het welk, door zyn kracht en uitgebreidheid, waarlyk naar het wonderbaare zweemt. De bewyzen zyn ontelbaar. Seneca verhaalt van zichzelven, dat hy voorheen zulk een goed geheugen had gehad, dat hy twee duizend woorden, die hem voorgeleid wierden, in de zelfde orde herhaalen kon; en dat, als hem zyn medefcholieren fomtyds vaerzen voorzeiden, hy dezelve tot twee honderd en meer toe, van het eerfte tot het laatfte, ftraks kon nazeggen. Drusus, verhaalt men, kende den geheelen Homerus, en Sallustius den geheelen Demosthenes van buiten. Mithridates, weeten wy, fprak twee- en twintig taaien; en Cyrus, zou alle de foldaaten van zyn leger , gelyk Themistocles alle de burgers van Atheenen, wier getal twintig duizend beliep, by naame hebben weeten te noemen. Jüstus Lipsius wilde 'er zyn hoofd onder verbeuren, indien hy den geheelen Tacitus niet woordelyk kon opzeggen. Pater Zacchieri te Turin , kon altoos een Predikatie, die niet langer dan een uur duurde , herhaalen. Nog meer. Hy fpeelde het fchaakfpel met drie afzonderlyke partyen, die in een ander vertrek waren, alleen op de berichten die 'er hem van gegeeven wierden. En wie denkt hier niet aan het verbaazende geheugen van onzen grooten Vaderlander Huig de Groot , waardoor hy zich  44- OVER HET zich byna alles wat hy ooit geleezen had, gelukkig wist te herinneren, en in zyn' geleerden arbeid te bezigen ? Het allerfterkfte echter van dien aart, wat ik ergens ontmoet heb, is het verllag wegens zekeren Buxton, te vinden in the Gentlemans Magazm van 1751, en hieruit federt in verfcheide ptriodieke fchrifcen overgenomen. Die man, van een laage opvoeding, en althans tot geen weetenfehappen opgeleid, kon met veel gemaks zes talletters met zes andere multipliceeren of divideeren.zo als men het begeerde,enkel uit zyn hoofd, en zonder één cyfer op het papier te zetten. En, ten blyke dat het hier vooral het geheugen deedt, wanneer hem zeer lange rekeningen wierden opgegeeven, brak hy ze af naar welgevallen , en begon den volgenden morgen weder, daar hy den voorigen avond gebleven was; ja, dit ging zo verre, dat hy, volgens het getuigenis van geloofwaardige geleerden , enkel uit zyn hoofd, drieen negentig cyferletters met eikanderen multipliceerde en 'er het quadraatgetal van opgaf, een arbeid, waaraan hy meer dan twee maanden befleedde. Verbaazende voorbeelden waarlyk; gefield zelfs, dat men ook het een en ander wat te hoog had opgegeeven : over het algemeen kunnen wy ze echter niet in twyfel trekken, en dit is ge« noegzaam, om de verfcheidene trappen van dit zielvermogen, en de verbaazende uitwerkfelen daarvan by fommige menfehen te fhaaven. Ik acht het dus ook nutteloos meerder proeven van een fterk geheugen by te brengen. Richey, Bayer , Struvius en anderen , hebben hiermede geheele tradtaatjes aangevuld; waarvan men het zaakelyke by Morhoff, Bui fier, in Le Journal des Spavans , les Mémoires de Trcvoux, en elders kan  GEHEUGEN. 45 kan leezen. Wy gaan liever over tot het laatfte gedeelte van onze Verhandeling, om naamelyk te onderzoeken: of, in hoe verre, en door welke middelen , wy dit zielvermogen kunnen bewaaren, te gemoete komen en verbeteren ? Het is wel buiten kyf, dat men een goed geheugen heeft aan te merken als een gefchenk der gunstige natuur; doch het is ook evtn zeker, dat het tevens een vrucht en gevolg is van arbeid en oefening: het is zo wel aan de laatfte als eerfte niet weinig verfchuldigd: het ontleent wel voornaamelyk zyn' oirfprong van de natuur, doch dit neemt niet weg, dat het door kunst befchaafd en volmaakt kan worden. Geen wonder derhal ven, dat mannen, die gaarne van hunne verftandelyke vermogens alle mogelyk nut wilden trekken, het 'er ook op toeleiden, om dit uitmuntend vermogen op de beste wyze aan te kvveeken en te verfterken. En zie hier de voornaamfte middelen, die men, zo verre ik heb kunnen nagaan, daartoe heeft beproefd en in het werk gefield. In de eerfte plaats, is men , uit hoofde van het verband tusfchen den geest en het ligchaam, en inzonderheid uit de grondftelling, dat het geheugen gedeeltelyk afhangt van de gefteldheid der hersfenvezelen , der zenuwen en levensgeesten, ook bedagt geweest, om hiertoe van de hulp der Geneeskunst gebruik te maaken. Men bediende zich, ten dien einde, van zekere poeders, van pleisters aan de flaapen des hoofds, van dranken, van baden, van fterkriekende kruiden, van zalven en wat dies meer is: doch het is ook even zeker (zo wy anders aan de getuigenis van bekwaame en eerlyke Geneesheeren geloof mogen flaan) dat 'er veel meer menfehen, door zodanige art-  46 OVER HET artfenyen, die men hen diets maakte dat het geheugen zouden verfterken, bedorven of ongezond gemaakt, of geheel van dat dierbaare gefchenk beroofd zyn, dan geholpen of verbeterd geworden. Wy maakten, in den beginne van onze Verhandeling, gewag van zekere middelen, om een verhinderd of belet geheugen , ontftaan uit taaije, flymige en dikke vochten , door flymbreekende artfenyen te geneezen; en op die wyze gelooven wy, dat de Geneeskunst, fomtyds, een verloren geheugen weder te recht kan brengen. Maar het is een geheele andere zaak, diergelyk eene geneezing te bewerken, als de zwakheid, de ontrouw of het gebrek van 't geheugen, geen enkel toeval van andere ziekten is, maar eene oirfprongkelyke kwaal; en alle Geneesheeren fchynen vry rondborftig te erkennen , dat zy in zulke gevallen noch de eigenlyke natuur en ftoffelyke oirzaak der ziekte verftaan, noch ook eenige artfenyen ken* nen , die daarin een fpecifieke werking zouden doen (*). Men heeft treffende bewyzen van menfehen, die, door hun geleerden yver en het bedrog van Kwakzalvers misleid , enkel met oogmerk om hun geheugen te verfterken, hetzelve door het gebruik van ongepaste middelen zodanig verzwakten, of liever vernielden, dat zy hunnen eigen naam en die hunner huisgenooten zich niet konden herinneren. Sleidanus , Daniël Heinsius en anderen, kunnen hiervan ten voorbedde flrekken. Een tweede en gefchikter middel, waarvan zich anderen, ter verfterking en onderfteuning van het geheugen veel beloofden, en het daarom ook met nadruk aanprezen , is het gebruik van figuuren , in (*) De Arts, III. D. bl. 257.  GEHEUGEN. 47 in allerlei ftoffen , voornaamelyk in tekeningen en prentverbeeldingen. Men ziet by den eerften opflag, dat dit, over het algemeen, van nut kan weezen; en vooral dat dit by de opvoeding der jeugd zeer te pasfe komt. Niemand, die ooit over den invloed der verbeeldingskracht op het geheugen ernftig heeft gedacht, zal dit kunnen ontkennen. Ik behoef my, ten deezen opzichte, onder anderen, flechts op het gebruik der prentverbeeldingen in het Elementaarboek van Basedow, naderhand door Stoy en Wölcke merkelyk verbeterd, te beroepen. Het is echter ontegenzeggelyk , dat ook dit middel niet in alle gevallen even goed kan werken. In zo verre de verbeeldingskracht, door de uiterlyke gedaanten der gewrochten van natuur en kunst, merkelyk wordt geholpen, zie ik niet, waarom men van dit heilzaam middel geen gebruik zou maaken. Doch, zo wonderlyk handelen wy menfehen ; het geen onder zekere omftandigheden van dienst kan weezen, willen wy ook toepasfen in andere gevallen, daar het misfehien in het geheel niet te pasfe komt. Men had, by voorbeeld, het nut van afbeeldingen in de Natuurkunde ondervonden; dit was niet genoeg; men wilde het nu, op dezelfde wyze, in de Zedekunde, zelfs in de Bovennatuurkunde doen werken; en dit immers kon, uit zyn' eigen aart, niet aan het oogmerk beantwoorden. Dat men ons een bevallig prentje, ter vertooning van het een of ander tooneel, of tot louter fieraad van een' keurigen Roman of Dichtftuk, in de handen fpeelt; dit moge men door de vingeren zien: maar dat men, by voorbeeld, het fraaije boekje van Campe: Zielkunde voor kinderen, met dien nutteloozen overlast bezwaart en kostbaar maakt,  4.8 OVER H E ï maakt, is zo min geoorlofd, als het my belaajyk voorkomt, dat men zelfs den peinzenden Christen, van den Eerwaarden Brofs, by ieder uitkomend ftukje, telkens met geheele ftellen plaaten verrykr. By gelegenheid der prentverbeeldingen, wilde ik ook nog gaarne aanmerken: hoe noodig het is dat Ouders en Onderwyzers, in hun gebruik van dezelven , niet alleen acht geeven op het oordeel des kunstenaars omtrent de keuze der onderwerpen , en vooral der afbeeldingen van Bybelfche gefchiedenisfen, maar ook inzonderheid op de fraaiheid en behandeling; dewyl het byna ongelooflyk is, welk een'verbaazenden invloed, ook deeze fchynbaare kleinigheid heeft op kinderen, om hun geheelen fmaak voor alles wat fchoon en bevallig is, zelfs voor hun gantfchen volgenden leeftyd, te vormen. Een derde middel, zeer na met het voorgemelde vermaagfchapt, is dat, het welk men tot de klasfe van een plaatfelyk geheugen (memoria localis~) brengt. Het beftaat hierin , dat men de zaaken, welke men ergens geleezen heeft, of zelf in fchrift opgefteld, zich aan zekere willekeurige kenmerken, in die boeken of opftellen met byzondere opmerkzaamheid waargenomen, weet te herinneren. Wanneer ik dus iets van buiten wil opzeggen, dat ik zelf in zekere orde en onder zekere afdeelingen op het papier bragt; en ik kan mydan, onder dat opzeggen, den vorm, de gedaante van dat opftel tevens voor den geest brengen, is het zeker, dat deeze hulp van myn verbeeldingskracht, myn geheugen in dit geval niet weinig zal te ftade komen. Ik herinner my verfcheide opftellen, van zeker' Predikant gezien te hebben, die genoegzaam woordelyk zyn geheele Leer-  geheugen. 49 Leerrede behelsden, en niet in den vorm van eigenlyke fchetfen , met hoofd- en onderdeden, met uit- en infpringende regels, maar alleen aan het begin van ieder paragraaf met een groote drukletter getekend waren ; terwyl my de Opfteller verzekerde, dat alleen de voorftelling van die kapitaale letters (welke hy in lange of ingewikkelde leerredenen nog door kleuren onderfcheidde) voor zyn geheugen de kennelyke bakens waren, waarop hy gerust dorst afzeilen. Ondervinding is ook hier de beste beflisfer ; en het oogmerk wordt door hen, die 'er mede te recht kunnen komen, op die wyze langs een' eenvoudigen weg bereikt. Ik kom tot een vierde, en meer famengefteld middel, tot het eigenlyk zogenaamde kunstige geheugen (memoria artificialis.) Dit verdient wel, al ware het enkel om de vreemdheid, dat wy het wat nader onderzoeken. De geheele kunst berust op die zonderlinge famen hechting, of famenvloeying zo gy wilt, van denkbeelden, welke in het brein van alle menfehen, in meerder of minderen graad , plaats heeft. Laat ik dit wonder verfchynfel , of liever wat ik 'er mede bedoel, door een voorbeeld ophelderen. Veele jaaren geleden , ontmoette ik in den ouden fchouwburg, naast my zittende, een' my onbekenden Italiaan; een man, wiens tronie geheel en al uit den haak was; het geen, door het ongemeene, op my een' fterken indruk maakte; een tronie, waarïn ik, als liefhebber der tekenkunst, geene der hoofdpartyen, naar den gewoonen regel, in myn denkbeeldig ovaal kon plaatfen, en dus natuurlykerwyze myn aandacht moest tot zich trekken. Men fpeelde dien avond den Brittannicus. Onze beroemde Jan Punt vertoonde daarin den Nero, en wel zo kunD ftig,  50 overhet flig, als ik hem ooit iets had zien uitvoeren. De Italiaan kwam my federt nooit weder onder de oogen Doch wat gebeurt 'er nu? Verfchynt het gelaat van dien man dan alleen voor myn verbeelding , ■ wanneer 'er van fcheeve troniën wordt gehandeld? ö neen! Ik word aan zyn figuur langs een' geheel anderen weg herinnert. Men fpreekt, of ik lees iets, over werken van Dichtkunst en Welfpreekendheid. Het laatfte woord herinnert my ftraks de gewoone verdeeling der Welfpreekendheid, in die naamelyk op den kanfel, voor de balie en op het tooneel: dit laatfte herinnert my dien grooten meester op hetzelve, Jan Punt. Dees verfchynt op het oogenblik voor myn gezicht, vooral in het karakter, dat my eens zo byzondér opgetogen hield, in den Nero van Racines Briltannicus: dien Nero zag ik hem fpeelen in het oude Romeinfche gewaad, in den voorigen Schouwburg , en juist toen zat die Italhan , met het fcheeve aangezicht , naast my. Ziet daar den gantfchen fchakel van denkbeelden; van de Welfpreekendheid in het algemeen , tot op den Italiaan in het byzonder! En het is indedaad zo, Mynheeren ! het eene denkbeeld knoopt zich aan het ander, met eene fnelheid die alle verbeelding te boven gaat. Misfchien is het deeze famenkleeving van denkbeelden , welke in onze droomtn dat ondereen gemengde en verwarde voortbrengt, wanneer onze Reden niet wakker genoeg is, om alleen de noodige denkbeelden te ordenen, en de anderen weg te fchuiven; even gelyk ik nu, wakker zynde, alleen uit den gantfchen opgegeeven fchakel óf den Italiaan , óf den Nero, of Jan Punt , of eenig ander beeld neem, welk tot myn byzonder oogmerk dienstig is. Wat hier ook van  GEHEUGEN. 51 van zy; men heeft althans op die gedienstigheid van ons geheugen, om ons telkens meer dan één denkbeeld te gelyk op te leveren, het ontwerp van een zogenaamd artificieel geheugen gevormd. Men heeft twee denkbeelden by eikanderen gevoegd, waarvan het eene onbekend, het andere zeer bekend was; en men ontdekte, dat wanneer men éénmaal die twee denkbeelden by eikanderen gevoegd had, en men herinnerde zich alleen het bekende denkbeeld, dat dan ook ons geheugen, uit hoofde dier eenmaal gefchiede famenvoeging, het onbekende denkbeeld tevens mede ter baan bragt. (*) Zo verkoos men, by voorbeeld, om zich de hoofddeelen eener Redevoering te herinneren, de verfcheide deelen van een huis; men verëenigde de hoofddeelen, die men zich in het geheugen wilde prenten, met de voornaame doelen van dat gebouw: de inleiding met het voorpoortaal , het verhaal of de verklaaring met de gallery, enz. Althans deeze methode is het, welke door Cicero en Quintiliaan als een uitvinding der Grieken wordt opgegeeven. En hoewel men geen voorbeelden van vermaarde mannen uit de Oudheid kan bybrengen, die het gebruik van deeze methode begunftigen, is het echter zeker, dat men ze nu en dan met goede gevolgen heeft gebezigd. Rollin, onder anderen, fpreekt van een' Curé in Languedoc , die zich drie- tot vierhonderd woorden zonder famenhang liet opgeeven, en (*) Op dien grond is het ook dat zelfs de eenvoudigfte menfehen gewoon zyn , wanneer zy iets niet willen vergeeten,een knoop in hunnen zakdoek te leggen,terwyl zy zich verzekerd houden, dat het gezicht daarvan, hen de bedoelde zaak weder voor den geest zal brengen. D a  52 over, het en ze vervolgens van vooren naar achteren, of van achteren naar vooren, zo als men het begeerde, herhaalde; hy getuigde daartoe, voor den leidraad der bekende beelden,de rangfchikking derftraaten en huizen van Montpellier te volgen. Ik zelf heb 'er de proef van genomen met een verftandig Vriend , dien wy meest allen gekend hebben, welke ook, na zekere voorbereidfelen, een merkelyk aantal van afzonderlyke naamwoorden op de zelfde wyze wist op te zeggen, naar de onderfcheide meubelen van één of meer vertrekken in zyn huis, waarvan de plaatfing hem zeer bekend was; en fchoon de proef de eerfte maal mislukte, was dit een bewys voor de echtheid van het gebruik; want de fout ontftond eigenlyk daaruit, dat in het zelfde vertrek twee volkomen gelyke beelden (ik meen twee ftoelen van de zelfde gedaante) waren, het welk zeer ligt verwarring in de orde kon veröirzaaken. En, indien myne Toehoorers alle de genoemde middelen niet voldoende mogten rekenen, fchiet 'er nu alleen nog over het laatfte en eenigfte, dat wy tevens als het natuurlykfte, eenvoudigfte en best beproefde middel zouden durven voorfchryven. Het is kortelyk: ,, Bevlytig u altyd, zoveel mogelyk, omduidelyk, regelmaatig en in eene gemaklyke orde te denken, te fpreeken en te fchryven. Tracht uw geheugen door een geftadige ongedwongen oefening, aan werkzaamheid te gewennen. Wacht u voor alle fterkwerkende hartstochten, en alle ongeregeldheden, die de dierlyke huishouding van uw geftel beledigen en krenken; en bedien u, voor het overige, van die onverfchillige middelen, welke gy door ondervinding geleerd hebt, dat u den besten dienst  geheugen. 53 dienst bewyzen." Laat my deezen raad, korte]yk, met eenige opheldering uitbreiden, en dan eindigen. Vooreerst: tracht u van alle zaaken, die gy befchouwt, van alle onderwerpen die gy behandelt , zo veel het maar eenigzins kan gefchieden, duidelyke en onderfcheidene denkbeelden te vormen. Wanneer wy ons deswegen met opzat bevlytigen, zullen wy 'er ook merkelyke vorderingen in maaken. Dit althans is onbetwistbaar, hoe duidelyker en onderfèheidener begrippen wy ons van eenige zaak vormen, deste dieper indrukfelen zal ze in onzen geest nalaaten, deste gemakkelyker zullen wy ze ons ook weder kunnen herinneren. Legt het 'er, ten tweeden, op toe, om geregeld te denken, uwe denkbeelden in orde te fchaaren, de fchakeeringen, overgangen en, mag ik het eens zo noemen, de vermaagfchapping dcrzelven naauwkeurig waar te neemen j kortom in alle gevallen, van de eerfte elementen der Logica zodanig gebruik te maaken, als het die edele, die heerlyke kunst verdient. Orde, myne Vrienden !. Orde! — ach ! mogten wy 'er toch altoos het nut van befeffen! mogten wy inzonderheid overtuigd worden, wat de Orde al doet, om ons geheugen te verfterken! Hier, ben ik verzekerd, zal den meesten myner Toehoorderen, die eenigzins met de Schriften der oudheid bekend zyn, een geval te binnen fchieten , door Cicero vry naauwkeurig opgetekend. De Dichter Simonides, verhaalt hy, was by zekeren ryken Thesfaliër op een' maaltyd genoodigd. Toen de gasten aan tafel zaten, wierd Simonides buiten geroepen door twee jongelingen, die hem wenschten te fpreeken.. Ter D 3 naau-  54 OVER ïl E T naauwernood was hy by hen op den buitenhof gekomen, of de eetzaal ftortte in, en alle de gasten wierden verpletterd. Toen de Vrienden der omgekomenen deezen wilden begraaven, vonden zy ze dermaaten misvormd, dat ze niet van eikanderen konden onderkend worden ; doch Simonides herinnerde zich de orde, waarïn ze naast eikanderen aan den disch gelegen hadden, en kon dus hunne naamen opgeeven; een bewys, zegt Cicero, hoe zeer de orde een uitmuntend middel is om het geheugen te gemoet te komen. Verder. Tracht uw geheugen door geftadige oefening te verfterken. Wy mogen het, ten deezen opzichte, wel vergelyken by den zeilfteen, die door eene geduurige, aanhoudende uitlokking van zyn aantrekkend vermogen, meer en meer in krachten toeneemt. Deeze oefening dient vooral in de jeugd begonnen te worden. Dat dit inzonderheid omtrent het leeren van taaien plaats heeft, zal niemand in twyfel trekken. Maar het is ook nuttig, dat kinderen zich op het onthouden van zaaken en korte vernaaien toeleggen. Daar zyn te veel weetenfehappen , waarïn het op de leerzaamheid en gedienstigheid van het geheugen aankomt, dan dat men den kinderen niet reeds vroeg die hebbelykheid zou trachten by te brengen. En niet alleen voor kinderen ; zelfs voor menfehen van een' rypen ouderdom is het noodig, dat zy dit zielvermogen door de gewoonte eener beftendige oefening aan den gang houden. Een aanzienelyk Magiftraatsperfoon deezer Stad, verhaalde my eens, dat hy, dit werktuiglyke van zyn geheugen in zyn' gewigtigenpost ondervindende , zichzelven daarom tot een taak had opgelegd, dagelyks eenige coupletten vaerzen van buiten te lee-  GEHEUGEN. 55 keren , waartoe hy zich toen bediende van de Pfalmberyming onder de fpreuk: Laus Deo Saks Populi uitgegeeven: hy, ondertusfchen, was al by de zestig jaaren oud, toen dit werk verfcheen, en evenwel vóór zyn overlyden 'er al vry verre in gevorderd. Men denke echter niet, dat ik dit van buiten leeren met geweld wil doorgezet hebben. Alles wat hier te verre getrokken wordt, is ten uiterften nadeelig. Het geheugen te veel te vergen, is even zo veel, als het moedwillig te vernielen. Het hangt hier blootelyk af van de wyze, op welke wy dit vermogen van onzen geest oefenen. Dat men altoos by de jeugd het geheugen liever met zaaken, dan met woorden belaste. Geef den jongen knaap , zodra hy met eenige vrucht kan leezen, een gefchiedenis in de hand, mits zy klaar en wel gefehreven is, en hy zal 'er, uit zichzelven, veel meer van onthouden, dan uit eene menigte van tabellen, die gy hem honderd maaien laat opzeggen en herhaalen. Het onderwys in de Geographie, is daarom voor de jeugd misfchien zo moeilyk, dewyl men haar te lastig valt met eene enkele optelling van naamen, zonder iets aangenaams in den famenhang. Kon men haar de onderfcheide plaatfen en landen, op die wyze leeren kennen, gelyk, by voorbeeld, de Dichteresfe van den Germankus ons met de gewesten langs den Rhyn heeft bekend gemaakt, de arbeid zou zeker ligter weezen. Met de taaien is het eveneens gelegen. Het leeren van eenige woorden , van eenige fpraakkunstige regels , is hier onvermydelyk: doch, wat men 'er ook van zeggen moge, het drooge grammaticaale onderwys, komt toch in geen vergelyking by de maaier, om liever de regels, onder het leezen, uit D 4 de  56 OVER HET de voorbeelden te ontleenen en optehelderen; en het geduurig fpreeken van een taal, het geduurig leezen van een Schryver , is daarom misfchien bet beste onderwys, dewyl men de woorden en derzelver buigingen in allerlei gedaanten zo dikwerf ontmoet, zonder dat men het oogmerk heeft om ze te willen onthouden , en dat die geliefde vryheid voor het geheugen, hetzelve zo veel te gemaklyker doet werken. Eindelyk, dat wy by een maatig en geregeld leven , van die onverfchillige middelen gebruik moeten maaken, welke ons by ondervinding als de beste voorkomen, heeft wel geen bew.ys noodig. Hier hangt alles af van de omftandigheden en de verfcheidenheid van onze verflandelyke vermogens, te gelyk met een oplettend gebruik van dezelven. Ik btfpeur, by voorbeeld, dat ik met oneindig meer gemaks goede vaerzen kan van buiten leeren, dan eenig opftel in profe; dat myn neiging voor het muzykaale, voor den zang der poëzy, myn geheugen merkelyk onderfteunt; (*) goed!— (*) Dit heeft ten minsten by veele menfehen plaats. Het is ook natuurlyk. Beatty zegt: „ Hoe meer betrekkingen „ of overè'enkomften wy vinden tusfehen de voorwerpen; „ hoe gemaklyker de befchouwing van de eene ons opleidt „ tot de herinnering van de andere. Vaerzen brengen wy „ ons gemaklyker te binnen dan eene maatlooze rede, de« „ wyl de woorden van een dichtltuk, in maat zo wel als „ in zin, eene betrekking- tot elkander hebben. Rymendc „ vaerzen leeren wy gereeder dan rymlooze , om dat de „ regels in rym tot elkander in betrekking Haan, zo wel in „ klank als in maat en zin." En dit was ook de redea waarom, gelyk Horatius verhaalt, in eenige landen de wetten oudtyds in vaerzen gefchreven wierden, ten einde snen dezelve te ligter zou kunnen onthouden..  G EHEUGEN. 57 goed! — doch dan moet ik my wachten, om niet, door altoos alléén vaerzen te leeren, myn geheugen voor het profe geheel onbruikbaar te naaken. Ik befpeur dat ik het niet louter op myn geheugen moet haten aankomen ; ik neem derhalven myn toevlucht tot het getrouwelyk verzamelen en optekenen van al het merkwaardige, dat ik in myn letteroefeningen of elders aantref; ik ondervind ook meer en meer het nut van zulk een verzamelplaats voor myne kundigheden; goed! maar dat ik het hier niet alléén op laate aankomen ; dat ik my hiermede toch niet ontflagen rekene'van allen arbeid voor myn geheugen, zo ik my niet eerlang wil beklaagen, dat ik het te veel verwaarloosd heb. Verder. De eene mensch ondervindt dat hy best des avonds, de ander dat hy best in den vroegen morgen iets in zyn geheugen kan prenten; wel! dat elk hier met zyn ondervinding raadpleege en den besten uitflag opvolge. Het is waar, in dit verfchil is iets zonderlings; te meer, daar één en de zelfde mensch zich hiertoe , nu des morgens, dan des avonds best gefehikt vindt: doch mogelyk laat ook dit verfchynfel zich verklaaren, en wel op deeze wyze. Óns geh eugen is werkzaam omtrent woorden of zaaken. Het leeren van louter woorden, om eene taal magtig te worden, is zeker het dorfte. Men beproeve dit des avonds, als men naar bed gaat. Nu volgt de fiaap; en onze ziel ontvangt geen andere denkbeelden meer , dan die verwarde verfchynfels, welke zich in onze droomen opdoen. Wy ontwaaken ; en nu fchynt het , alsof onze ziel het weder opvat, daar zy den voorigen avond gebleven is; althans de indrukfelen dier woorden, komen weder te voorfchyn, en wy herinneren ze D 5 ons  58 OVER HET GEHEUGEN. ons met gemak. — Met het geheugen der z?aken, is het eenigzins anders gefield. Deeze voorflelling is van ruimer omtrek, en verëischt meer verbeeldingskracht, meer levendigheid van geest; en hiertoe zyn wy nu ook beter in flaat, dewyl onze fynfle levensgeesten, door de rust van het ligchaam herfleld en aangevuld, nu met vernieuwde drift toevloeijen, en, onze zielvermogens dus verfrischt zynde, ook het geheugen meer kan uitwerken: en ziet daar dan de reden, waarom men des avonds voor het eene , des morgens voor het andere beter gefchikt is. Ik beveel deeze gisfing, Mynheeren ! aan uw verder nadenken , en vertrouw hiermede (want myn onderwerp zou my nog een menigte van aanmerkingen kunnen opleveren) genoeg gezegd te hebben , om ons allen het geheugen te doen befchouwen als een uitmuntend dierbaar gefchenk van onzen liefderyken Schepper, dat wy te meer verpligt zyn te bewaaren en aan te kweeken, dewyl het zo ongemeen bevoorrecht is, om, door een dankbaar gebruik, tot zyn verheerlyking en het nut van ons zeiven en onze medemenfchen, te kunnen geheiligd worden. i?83.  III. VERHANDELING OVER HET NUT EN DEN INVLOED VAN DE ORDE IN DE SAMENLEEFING.   MTNHEEREN! ■tiet nut en de heilzaame invloed der Orde, in den huisfelyken /land en onze dagelykfche verkeering; zie daar een onderwerp, het welk my onlangs door eenen onzer waardige Medeleden ter bearbeiding wierd voorgeflagen: een voorftel, het welk zich ftraks, door een menigte van baarblykelyke redenen, by my aanprees; een onderwerp, dat my te meer eene byzondere Verhandeling fcheen te verdienen , voor zo verre ik nergens iets heb kannen opfpooren , het welk hiertoe mee opzet was ingericht. Mogt ik zo gelukkig weezen, door dit vertoog, u en my zei ven van de fchoonheid en nuttigheid der Orde zodanig te overtuigen , dat het een' werkdaadigen invloed mogt hebben op alle onze befluiten en bedrijven; met hoe veel genoegen zou ik dan deezen mynen arbeid herdenken ! hoe weinig zoudt gy , myne geachte Vrienden! u dan over het verleenen van een toegenegen aandacht beklaagen! Wat is Orde?— In den eerften opflag zou men denken, dat ieder denkend wezen deeze vraag op een voldoende wyze moest kunnen beantwoorden ; dat het denkbeeld van Orde een zeer bekend denk-  (52 OVER DE denkbeeld was; en, ondertusfchen, de ondervinding leert het tegendeel. De Wysgeeren leveren ons daarvan verfchillende bepaalingen; de meeste menfehen toonen, althans door hun gedrag, dat zy de grondbeginsels der Orde óf niet kennen, óf openlyk tegenfpreeken. Laat ons eerst beproeven of wy deswegen ons verftand kunnen verlichten, en daarvan duidelyke en onderfcheidene begrippen vormen. „ De Orde befhat in de overeenkomst en gej, lykvormigheid van verfcheidene dingen, wel„ ke byeen gevonden worden, of op elkander „ volgen." Zo ook omgekeerd: „ In alles, waarïn „ geheel geene overeenkomst, noch in het ftel„ fel, noch in het gevolg, bemerkt wordt, heers ht „ wanorde." Ziet daar een bepaaling van de Orde, door verfcheide mannen van naam en geleerdheid , als de beste aangenomen en goedgekeurd! Uit hoofde van deeze definitie worden 'er tot de Orde drie ftukken verëischt. Vooreerst moeten 'er onderfcheidene zaaken plaats hebben; want de Orde onderftelt altoos zekere betrekking , en dit voorönderftelt weder altoos het een en ander, dat tot elkander in betrekking ftaat. Of deeze onderfcheidene dingen aan eikanderen gelyk of ongelyk zyn, doet hier niets ter zaake. Wanneer ik de boeken in myn boekery in zekere ryën of rangen fchik, het zy die rangfehikking gefchiedt naar hunnen inhoud, of naar hun formaat, of naar hunne banden ; in alle deeze gevallen zeggen wy dat 'er orde plaats heeft. Ten tweeden moeten deeze verfcheidene dingen óf byeen gevonden worden, óf eikanderen opvolgen. En hierdoor verfhaal wy, in het eerlte geval, de  ORDE, £3 de plaatfing en fland der dingen, die buiten ons verftand aanweezig zyn. By voorbeeld: Een ry boomen, in orde geplaatst, onderftelt niet alleen ons eerfte lid, dat 'er meer dan één boom is, maar ook dat deeze verfcheidene boomen te gelyk beftaan. Beftaat nu ieder boom op zich zeiven, zo heeft hy ook zyne byzondere plaats, en deeze onderfcheidene plaatfingen maaken hunnen betrek kelyken ftand uit. Op die wyze worden de ftoffelyke dingen, buiten ons verftand, byeen gevonden. Doch omtrent de orde der dingen in ons verftand , is het eenigzins anders gefteld. Zo kunnen wy, by voorbeeld, aan onze gedachten niet wel een eigenlyke plaats of ftand toefchryven, maar wel met reden zeggen, dat zy op elkander volgen. Ten derden , behoort tot de Orde, dat de onderftelde verfcheidene dingen in zekere gelykheid of gelykvormigheid overeen ftemmen,het welk men, om zo te fpreeken, het formeele van de Orde zou kunnen noemen; gelyk de twee voorgaande vereischten daarvan den grondflag ukmaaken. Wanneer men, by voorbeeld, zegt: dat boek is in een goede orde gefchreven ; verftaat men door die orde, dat de verfcheidene ftoffen daarïn behandeld , zodanig op eikanderen volgen , dat hst tweede met het eerfte, het derde met het tweede enz. zekere gelykheid of gelykvormigheid heefc. Om, derhalven, over de Orde te kunnen oordeelen , moet men kundig weezen wegens de verfcheidene gelykvormigheden; en hiervan ligt altoos de grond óf in de zaak zelve, en dan noemt men het een natuurlyke orde; óf zy hangt af van de menfchelyke willekeur, en dan is het een kunftige orde, die echter altoos ook haar reden en rege-  04 OVER D Z gelen heeft, en te volmaakter is, naar maate zy nader aan de natuurlyke orde komt. Evenwel begeer ik niet, dat men dit laatstgeftelde te verre zal trekken , en zich verbeelden dat ook in alle werken van vernuft, juist zulk een afmeeting , opvolging , optelling plaats moet hebben. Hieromtrent heeft Cicero reeds aangemerkt: Qjicedam etiam negligentia ejl diligens. En over zekere klasfevan Dichtwerken, het Lierdicht naamelyk, fpreekende, zegt Boileau met reden Chez elle un beau dcsordre est un effet de Yart. Zulk een fchoone wanorde vermeerdert niet zelden het fraai der orde; behalven dat enkele uitzonderingen nimmer algemeene regelen vernietigen. Tegen deeze bepaaling en omfchryving, heeft men voornaamelyk het volgende ingebragt. Zo het waar is, zegt men, dat het 'er, by een bepaaling van de Orde niet op aan komt, of de on* derfcheidene dingen aan eikanderen gelyk zyn of niet; en het is genoeg dat die onderfcheidene dingen daarin eikanderen gelyk zyn , dat zy nevens eikanderen beftaan, of eikanderen opvolgen, dat het blootelyk entia zyn ; dan is het ook waar, dat 'er eigenlyk geen wanorde in de waereld plaats kan hebben. Men antwoordt: Het is zo; juist in dien volftrekten zin, is 'er geen wanorde. In zo verre de onderfcheidene dingen die beftaan , of eikanderen opvolgen, daarin clkanderen gelyk zyn, voor zo verre zy bloote entia zyn , dan is het ook zeker, dat'er, in deeze betrekking, louter orde is, hoewel 'er, in veele andere betrekkingen , de grootfte wanorde plaats kan hebben. Het laatfte, dat 'er naamelyk, ten zelfden tyde, orde en wanorde, hoewel in verfchillende opzichten,  orde. 6*5 ten, plaats kan hebben , blykt weder allerduidelykst uit het voorbeeld van een boekery. Wanneer ik boeken van gelyke banden , en van een gelyk formaat, naast eikanderen fchik, wordt 'er, ten deezen opzichte , in de uiterlyke figuur naamelyk, een juiste orde gevonden; ichoon 'er, ten zelfden tyde, wanneer die boeken over zeer verfchillende onderwerpen handelen , ten opzichte van de inwendige ftof, een blykbaare wanorde moet erkend worden. Doch, misfchien heb ik u, Mynheeren ! reeds te lang met deeze dorre befpiegelingen opgehouden. Jammer is het maar, dat een definitie, met zo veel geleerdheid ontworpen en verklaard, zich niet algemeener laat gebruiken, en op alle mogelyke byzondere gevallen toepasfen. Althans tot ons oogmerk, is zy niet zeer voldoende, zomin als in veele andere gevallen; het welk wy, indien het hier verëischt wierd, door voorbeelden zouden kunnen ophelderen. Ik wilde , derhalven, gaarne eene andere bepaaling van de Orde voorliaan, en die zou hierop uit komen; dat zy naamelyk is: ,, die fchikking, volgens welke wy de „ byzondere deelen van eenig geheel zodanig re„ gelen, dat wy, op de beste wyze, de meest „ mogelyke volmaaktheid van dat geheel voort,, brengen." En, na eene rype overweeging, komt mv deeze bepaaling vollediger voor dan eene andere, door den Kerkenleeraar augustinus. in zyn werk de Civitate Dei, opgegeeven. Ordo eji parium dispariumque rerum fua cuique loca tribucns dispofitio; dat is: „ De orde is die fchikking, volgens welke aan gelyke en ongelyke dingen „ ieders byzondere plaats wordt aangewezen." Zonder hierover uit te weiden, ziet hier iets ter E op-  56 OVER DE opheldering van onze definitie. Wy fpreeken in dezelve van een geheel; dewyl dan onze bepaaling op alles toepasfelyk is, en om dat wy ons zo veele geheelen kunnen voorftellen, als er zaaken zyn voor deeling vatbaar: en dan betreft onze definitie van de Orde zo wel een kleine bende, als een uitgeftrekt leger; zo wel elke byzondere kamer van een huis, als het geheele gebouw; zo wel den kleinen hoek van een tuin of akker, als hec geheele landfehap; zo wel een uur, als een dag, een jaar, een eeuw, en wat dies meer is. Wy fpreeken ook van de volmaaktheid van zeker voorgefteld geheel ; en dan befchouwen wy de volmaaktheid als het hoogfte doel van alles, wat wy ons, als redelyke wezens, kunnen voorftellen, en, als zodanig, door de beste middelen, in alle mogelyke betrekkingen trachten te bereiken. En op deezen grond was het, dat de Ouden het reeds tot eenen ftelregel maakten: „ De volmaaktheid „ van het geheel, beftaat in een geregelde fchik„ king van tfeszeffs deelen." Wy vertrouwen dus, dat onze gegeeven beparKng vry algemeen gebruikt zou kunnen worden omtrent al het geen in de menfchelyke famenleeving voor orde vatbaar is, en zich door dezelve laat beftieren. En wie denkt hier niet aan den invloed van de Orde op de Kerk; — op den Staat, zo wel in het burgerlyke als in de regeering en het krygswezen; — op de kunsten en weetenfehappen en geleerdheid; — en, eindelyk, op de gedachten en bedryven van ieder byzonder mensch? Welk een verbaazend veld opent zich hier voor ons gezicht! 'Joch , wy beweerden boven, dat men den byzonderen hoek van een* akker niet minder dan het gamfche landfehap, als een geheel  ORDE. ^7 heel zou kunnen aanmerken; en gy weet uit het begin van dit vertoog, dat ons oogmerk zich tot het laatfte, tot de ontwerpen, de bedryven, de hebbelykheden-van ieder byzonder mensch bepaalt. Ten deezen opzichte dan maaken wy het, voor alle menfehen, in alle gevallen, tot een' hoofdregel: dat de Orde zich moet uitftrekken tot het geheel; dat is: dat veele zaaken, op een gelyke wyze, naar algemeene regelen, tot zeker einde beftierd worden. Wanneer, by voorbeeld, ieder man van elke bende, zich naar de zelfde regelen plaatst en beweegt, als in alle overige benden gefchiedt, dan heerscht 'er, in het gantfche leger, een juiste orde. Nu zouden wy, als ik my eens zo mag uitdrukken, de masfk van het gantfche menfchelyke leven kunnen brengen tot de gedachten, begeerten en belkiten onzer ziel, en voorts de bedryven die hieruit voortvloeijen. Een mensch, derhalven, die naar orde wil handelen, moet alle zyne gedachten, begeerten, befluiten, en daaruit voortvloeijende bedryven,naar de beste regelen, ter bereiking van het beste einde famenvoegen: hy moet altoos, in alle gevallen, tot dat zelfde einde, overèenftemmende met zichzelven, handelen. Maar dan begrypen wy ook ten klaarften, hoe grovelyk zy dwaalen, die zich verbeelden menfehen van orde te zyn, terwyl zy de orde flechts in kleinigheden zoeken, flechts in de niets betekenende bcuzelingen des levens behartigen en najaagen. . Wanneer Dorixde, by voorbeeld, uuren achtereen voor haaren fpiegel doorbrengt, dewyl zy het denkbeeld niet kan verdraagen, dat een enkele hairlok niet naar de volmaaktfte fymmetrie geplaatst zou weezen; dewyl ieder gedeelte van haar E 2, tooi-  OVER DE tooifel in kleur, in foort van lint, in plaatfing, aan eikanderen moet beantwoorden; — die, wanneer zy, binnen haar' gezichtskring een juffer bemerkt , wier muts een weinig te veel vóór of achterover zit, wier doeken te breed of te fmal gezoomd zyn, hierover zich zodanig ergert, dat zy daardoor van alle andere bedenkingen en waarneemingen wordt afgetrokken. Wanneer Dorinde zodanig over de orde denkt, moeten wy dan niet zeggen dat zy zich deswegen geheel verkeerde denkbeelden heeft gevormd ? Wanneer Minutius , de Rentenier, gewoon is , gelyk een uurwerk dat afloopt, naar zeker plan te leeven; wanneer hy juist zó laat in den zomer, zó laat in den winter opfhat; op dit uur de courant leest; op dat uur het koffyhuis, zyn collegie, zyn bepaalde gezelfchappen bezoekt; wanneer hy des morgens altoos drie kopjes koffy, des middags vier kopjes thee gebruikt ; wanneer hy juist op dien dag vleesch en groente, op eenen anderen visch moet eeten; en, indien hy ongelukkig in het een of ander verhinderd wordt, indien hem een vriend bezoekt, juist als het zyn uur is om naar zyn collegie te gaan, alsdan ook zyn gemelykheid niet kan ontveinzen : wanneer Minutius zodanig over de orde denkt, moeten wy dan niet zeggen dat hy ze in beuzelingen zoekt, dat hy haar waare oogmerk over het hoofd ziet ? "Wy bedoelden geenszins , door deeze luchtig °efchetfte karakters , het waarneemen van kleinigheden af te keuren of verachtelyk te maaken. Wy weeten dat de Orde in het kleine maar alte dikwyls wordt verwaarloosd. Wy wilden alleenlyk dit zeggen, dat men hiermede niet beginnen, of, liever, dat men zich hiermede niet vergenoegen moet.  ORDE. moer. Gewisfelyk brengen , zo wel hier als in alle andere gevallen, de geringfte deelen niet weinig toe ter volmaaking van het geheel. Gelvk tot een gebouw niet alleen zuilen, pylers en hoekfleenen , maar ook het gebruiken van zand en kalk, volgens de regels der fchoonheid en duurzaamheid, verordend worden; zo moeten wy ook alle onze handelingen, to: de gerirgfte toe, als eeten, drinken, ilaapen, en wat dies meer is, naar den voorgeftelden algemeenen regel volbrengen. En fchoon wy, ter waarfchouwing van beuzelachtige zielen, nog wel eens mogen aanmerken, dat het niet doorgaat: ,, de man van orde in k!ei„ nigheden, is ook de man van orde in het groo,, te; kunnen wy echter, omgekeerd, gerusre]yk befluiten, dat de man van orde in het groote, ook in geringere zaaken zyn verdiensten hieromtrent niet zal verloogchenen. De zelfde geest zal hem overal en ten allen tyde bezielen. Plctjrchüs verhaalt, in het leven van den beroemden Veldheer Paclüs Emilics , dat hy, na het overwinnen van Macedonië, gantsch Griekenland op prachtige feesten onthaalde, en wanneer men zich verwonderde dat die feesten in veel fraaijer fmaak, en veel bevalliger geregeld waren, dan men van de fchikking eens krygsmans verwacht zou hebben , gaf de groote Veldheer ten ant« woord: dat men zich hierover te onrecht verwonderde; dat de zelfde geest, waardoor wy een armee in orde van bataille fchaaren, ons in het regelen van een' maaltyd, van een feest, niet weinig te pasfe komt. Alexaxder de Groote fchepte, volgens het verhaal van Quixtüs Ccrtiüs, zulk een vermaak in orde en fchikking, dat dit in alle zyne handelingen doordraaide; en hierom, zegt hy, E 3 ge-  7<3 OVER DE geleek zyn leger veelmeer naar een ordenlyk geplaatfte vergadering van Raadsbeeren, dan naar gelederen van woeste krygszuchtige foldaaten. En wat volgt ook bier uit? Om den waaren man van orde te leeren kennen, om ons over de lofJyke hoedanigheid, die wy thans aanpryzen, in hem te verwonderen, moeten wy ons den man van omflag, van menigvuldige bezigheden voor oogen Hellen; den man, waarvan men zeggen kan, dat hy in denken en werken doet. De kunst is immers zeer gering, wanneer iemand zich louter bepaalt tot eeten, drinken en fisapen, dat hy die alles in een naauwkeurig-afgemeten orde kan verrichten. Lmand die zich hierop iets liet voorliaan , zou men te recht kunnen vergelyken by een' geleerde, die zich op zyn boekenkennis beroemde, en wiens gantfche bibliotheek zich, ondertusfehen , tot tien of twaalf (tuks bepaalde. Neen, myne Vrienden! de man van bezigheden moet hier alleen ons voorbeeld weezen; en hy ook kan alleen door orde de groote man worden, door orde-alleen dat aantal van bezigheden, op zulk eene wyze verrichten, als ons den diepften eerbied voor hem afdwingt. En hoe menig man van verdiende, hoe menig geleerde, hoe menig Leeraar van den Godsdienst,hoe menig Minister, hoe menig uitmuntend Koopman, herinneren wy ons thans, Mynheeren ! die, zonder den geest van orde, nimmer die verbaazende dingen zou hebben kunnen ter uitvoer brengen , waarover de gantfche waereld zich verwondert! _Maar (en dit is een vraag V3n gewigt,) hoe verkregen deeze groote marnen dien geest van orde ? Was dit een gevolg van hun uitgebreid, verftand, van hun fchrander oordeel? Was 't het voort-  ORDE. 71 voortbrengfel van een gelukkige inborst, waarmede zy op de waereld kwamen, zonder zelven iets da:rtoe gedaan te hebben? Of was 't alleen het uitwerkfel van beftendige oefening, van taai geduld, van onvermoeide vlyt? — Zekeriyk, myne Vrienden! het laatfte, en daarom door elk, naar maate van zyne omstandigheden en betrekkingen, voor dien prys, waarvoor de Goden alles fchenken, ook te koop. Wy moeten de orde, die wy boven naar haaren aart leerden kennen, door ontelbaare herhaalde proeven ons als eigen, en, gelyk men fpreekt, als tot onze tweede natuur maaken. Ons hgchaam, dit leert toch de ondervinJing, verkrygt, door oefening, in zeer veele zaaken, zekere hebbelykheid; het wordt als beftierd door zeker mechanismus, zonder dat wy het merken, zonder dat wy 'er aan denken. Zo loopen wy, ZO rvden wy te paard, zo doen wy honderd and.re dingen. Maar, heerscht 'er zulk een mechanismus in ons ligchaam, wie zal ontkennen dat 'er ook iets van dien aart in onze ziel plaats heeft? dat deeze ook, door menigvuldige herhaaling, zekere hebbelykheid van denken, van verkiezen, van befluiten, verkrygt. zonder daarover lang of met moeite te redekavelen? en hoe billyk, hoe prysfelyk is het niet, van deeze eigenfchap, van deeze flrekking onzer ziel, tot de nuttigde einden gebruik te maa-ken! En waaromtrent toch kunnen wy dit met meerder hoop van een' gewenschten uitflag beproeven, dan omtrent de orde? De Orde immers is het, die ons, in onze hoedanigheid van redelyke wezens, eigen is. De orde is het, die, uit haaren aart, aan aüe verftandigcn terftond behaagt. Wy behoeven hierover niet lang te redentwisten. Zullen de uiterlyke zinnen rechE 4 ter  72. OVER DE tervveezen? — Welaan ! Ziet dien korf met allerhande bloemen, door den hovenier,zo als zy hem onder weg voorkwamen, geplukt en ondereen gefmeeten. Die chaos van bloemen zal u hinderen ; gy weet niet waartoe het dient. Maar, ziet die zelfde bloemen in orde gefchikt, tot tuiltjes gevlochten , tot kransjes geftrengeld, tot ruikers byeen gebonden; en hoe gretig zult gy 'er naar grypen! met hoe veel vermaak zult gy ze befchouwen ! hoe gaarne zal 'er uwe minnaares zich mee verfieren ! Wik gy een andere algemeener proef ? Vestigt flechts uwe oogen op de verzameling van uwe huisraad, overhoop by een liggende, als gy een nieuwe wooning betrekt; en vergelykt het met de vertooning die het zelfde huisraad maakt, wanneer elk fluk, naar zyn byzonder einde, in uwe onderfcheidene vertrekken , zyn plaats heeft bekomen. Of begeert gy dat verftand, of eene van uwe verftandelyke vermogens het geding hier zal beflisfen? —- Welaan! Hoort dien verwarden Redenaar, die zyn fchatten van geleerdheid uitvent, en u duizend zaaken achter- en ondereen verhaalt. Ik wil niet ontkennen dat hy u menig, vuldige, dat hy u zelfs goede zaaken opdischt: maar verhaalt my den inhoud van zyn redevoering. Het is u onmogelyk. Waarom? Gy hebt door de verwarring van 's mans voordragt, alles ondereen gemengd ; gy hebt 'er niets van onthouden ; het is een wanfiallige hoop , zonder famenhang: maar, was ieder zaak in haar natuurhke orde. op haar rechte plaats u voorgefleld, het zou zich zonder moeite in uw geheugen geprent, en gy het my, als een gereede munt, weder uitbetaald hebben. In het kort: men vraage nu, zo dikwerf men wil, waarom wy de orde ia alle? zu  ORDE. 73 zo volmondig goedkeuren? waarom wy als gedwongen zyn, behaagen te vinden in alles waarïn orde heerscht? — het antwoord zal weezen: om dat de orde ons eigen is; om dat ze met onze natuur overeenkomt; om dat de Schepper der natuur, de God van orde, wiens beeld wy draagen, detze zucht tot orde onze zielen heeft ingeplant. Men verbeelde zich niet dat wy hier onszei ven tegenfpreeken, wanneer wy zeggen dat de orde ons eigen is, dat zy met onze natuur overeenkomt; terwyl wy boven beweerden, dat zy door oefening, geduld en vlyt moet verkregen worden. Een weinig nadenken zal ons welhaast overtuigen, dat beide deeze Hellingen waar kunnen weezen; dat het een het ander niet wegneemt. Merkelyk onderfcheid is 'er zeker tusfehen behaagen te fcheppen in iets, of 'er de werker van te zyn: merkelyk onderfcheid tusfehen het regelen van een armee, en ons genoegen in die te befchouwen; tusfehen een fraai muzykftuk, dat wy uitvoeren, een bevallig tafereel, dat wy fchilderen, en dé goedkeuring die men 'er aan geeft. Geen wonder, derhal ven, is het, dat wy ook door de orde alleen ons doel bereiken. Waartoe zich onze oogmerken ook mogen uitftrekken , dit zal altoos blyken het natuurlykfte, gemaklykfte en onfeilbaarfte middel te weezen. Het zy de Regeering door haar beftier, het geluk van landen en gemeenebesten wil bevorderen; het zy de openbaare redenaar, het zy de fchryvende geleerde zyn'medemensen wil inneemen en overtuigen; het zy de koopman zaaken van gewigt wil onderneemen; het zy de kunftenaar onze uiterlyke zinnen op de* eene of andere wyze wil vermaaken; geen van allen zal in zyn oogmerk flaagen, indien hy onreE 5 gel-  74 OVER DE gelmaatig handelt; indien hy niet alle verwarring zorgvuldig mydt; indien hy niet de orde, die licht en luister over alles verlpreidt, te baat neemt. Maar, dit niet alleen. De orde is ook de zegenryke bron, waaruit alle fchoonheid haaren oirfprong neemt. Zy verfchynt niet alleen in de gedaante van deftige overreeding, maar ook van lagchende bevalligheid. Zy maakt alles voor ons aangenaam: zy maakt ons zeiven aangenaam by allen die ons omringen. Zy is als de fchaal, waarnaar wy niet alleen de meerdere befchaafdheid van enkele perfoonen, maar zelfs van geheele volkeren kunnen afmeeten. Laat de Egyptenaars hunne piramieden, laat de Gotthen hunne verbaazende gebouwen ftichten; wy mogen 'er ons over verwonderen , maar het kan ons niet verrukken. De fchoone bouwkunst der Romeinen zelf, heeft alle haare fchoonheid aan de vastgeregelde bouwördens van het bevallige Griekenland allee» te danken. Zo veel dan heeft de bekoorlyke orde om zich aan te pryzen. Ik had, om haar beeldtenis aan u, Mynheeren! in den betooverendften glans te vertoonen, niets anders noodig, dan aan haare zyde het beeld van wanorde te fchetfen, om door dat akelig bruin, haar blank te fchooner te doen uitkomen. Doch, misfchien zweeven de voorbeelden van wanorde, van ongereldheid, van flofheid, genoeg voor uwen geest, om u de affchuwelykheid, de fchandelyke en fchadelyke gevolgen daarvan te doen befeffen. Het is noodeloos hierover uit te weiden. Elk onzer vindt duizendmaalen in de famenleeving gelegenheid, om zich over ordenlooze, floffe, Üordige menfehen te beklaagcn, en,  ORDE. 75 en, ik had fchier gezegd, te ergeren. Nu eens hebt gy iets te verrichten met een' man die u op zeker uur befcheiden heeft; die echter niet gewoon is het befteeden van zyn oogenblikken vooraf te berekenen; die, wanneer gy by hem komt, niet eens weet hoe Iaat het is; die nog iets noodzaaklyks moet bezorgen, zichzelven verwart, u tot verveelens toe ophoudt, en op een ongeoorlofde wyze uwen tyd ontfteelt. — Dan weer kwelt ons een vriend, met wien wy affpraak gemaakt hebben, óf om zaaken van gewigt te verhandelen , óf om iets ten nutte van onzen medemensch te bewerken, misfchien wel om ons gefamentlyk te verlustigen, om hemzelven wezenlyk vermaak aan te doen: wy rekenen het een' pligt op onzen tyd gereed te zyn; een man van zyn woord, is by ons een eertytel; wy hebben 'er alles naar gefchikt, misfchien onze vriend ook; maar hy heeft het deerlyk zwak om, gelyk men zegt, altoos een marsch ten achteren te weezen; hy moet het zelf erkennen; doch wat kan dit baaten ? hy doet ons ondertusfchen onvergeefiyk naar hem wachten, en zyn te laat komen is voor ons verdrietig, lastig, Somtyds hebben wy te doen met menfehen wier ampt, wier post het verëischt, dat zy byzonder naauwkeurig zyn, dat 'er een flipte orde by hen heerscht; en, ondertusfchen, een papier, by voorbeeld, dat wy zeer noodig hebben, waaraan ons veel gelegen ligt, aan welks gebruik misfchien , op dien tyd, een gedeelte van onzen welvaart afhangt; dit papier, dat wy alleen by hen zoeken moetén, is 'er niet; het is onder andere papieren geraakt, of het is nog niet voltooid;het is in wanorde; en wy zyn de flachtöffers van hun achteloosheid. En dat wy het flechts ons-zeiven af-  7, waar-  90 OVER DE waarfchouwing, rechtvaardigheid, recht, en het ,, effen pad; vs 4. orn den eenvoudigen dooi fchran„ derheid voor te lichten,om de jeugd kundigheid en „ voorzichtigheid in te prenten," En dewyl hy zyn ondervindingen en waarneemingen, als Koning en Wysgeer, op de nuttigde wyze zocht uit te breiden , maakte hy ook van deeze bedoeling geen geheim. Hy leerde zegt hy , in zyn Prediker, (Hoofdft. XII. 9.) ook het volk de kundigheden die hy bezat; hy verzamelde veele fpreuken; hy toetfte dezelven, en woog ze als in een weegfchaal af: vs. 10. hy zocht 'er de aangenaamfte, de behaaglykfte uitdrukkingen voor te vinden , en fchreef in alle gevallen de reine Waarheid. Hy was ook overtuigd van de gewigtigheid van zyn onderwerp, vs. ii. „De Spreuken der wyzen, (zegt hy) zyn als zo veele prikkels, en diep ingeflagen „ nagels, verzameld, gegeeven van den eenigen Herder, (dat is door den Vorst des volks. Men noemde toen de Koningen zeer gemeenzaam Herders,) opgefteld ten regel en richtfnoer in de voorvallen des dagelykfchen levens." Geen wonder dat wy in zulk een boek , van zulk eenenSchryver, zo veele onbetwistbaare vooffchriften van fchrander beleid , zo veele onderrichtingen voor Vorsten, waarfchouwingen voor hunne dienaars , ondervindingen der befchaafde verkeering, eindelyk, zo veele lesfen van gezonde ftaatkunde, zedeleer en huishouding aantreffen. Aanmerkelyk is het nog, dat deeze Spreuken meestal uitmunten, door zekere kortheid, geestigheid, aardige toefpeeling; iets het geen wy ftraks befchouweri zullen als een noodig verëischte van goede Spreekwoorden ,• iets het geen het oirfprongklyke nog bevalliger moet maaken, door het poëecifche gewaad i  SPREEKWOORDEN. QI waad; (gelyk wy weeten dat dit alles het werk is van Hebreeuwfche Dichtkunst;) en waarom zy, naar het gevoelen van fchrandere Oordeelkundigen , kunnen worden aangemerkt als een foort van zedelyke Puntdichten. Doch de gewyde fchriften daar gelaaten. Men ftelde ook by alle andere volken daarin eer en roem, om de Spreuken der wyzen in bundels te verzamelen, en voor de nakomelingfchap te bewaaren. By de Arabieren zyn nog twee naamen in een onvergeetelyke hoogachting, van mannen, die de fpreuken van hun natie by een vergaêrden, en op hunne wyze met aanmerkingen ophelderden, de naamen van Abu Obeid en Zamachsjary. De geleerde Erpenius heeft ons van den eerften twee honderd Spreekwoorden, nevens zyn vertaaling , nagelaaten ; en de Vader van den tegenwoordigen Hoogleeraar Schuliens, gaf de verzamelingvan Spreuken van den laatften,in den jaare 1773, te Oxford in het licht, En door behulp van Jaco3 Salomons, van Damascus, verzamelde de geleerde Rosigaard te Romen, nog vyf honderd diergelyke onüitgegeeven Arabifche Spreuken , welke door Profesfor Kale te Koppenhagen in het Latyn, onder den tytel van Volks Pbilofopbie der Arabieren, in den jaare 1764, aan de geleerde waereld zyn medegedeeld. Hoe ryk de Perfèn in diergelyke Spreuken en Spreekwoorden zyn, kan men eenigermaate afneemen , uit de Proeven, voor vier jaaren, door de Akademie der Oosterfche taaien te Weenen , in het licht gegeeven, waarvan het oirfprongkelyke door den Britfchen Jon es , in zyn Verhandeling over de Afiatifche Dichtkunst, met zo veel nadruk was aangeprezen. Ondertusfchen oordeelt men misfchien eenigzins gun-  9% OVER DE gunfliger over deezen rykdom der Arabieren ea andere Oosterlingen, dewyl ons zulke aanzienelyke verzamelingen daarvan zyn ter hand gekomen , welk lot de werken der Grieken en Romeinen , van een' gelyken inhoud, niet heeft mogen gebeuren. Om nu niet te fpreeken van de beroemde gouden Spreuken der Griekfche Wyzen Phocycxibes , Theognis en. Phythagoras ; Aristoteles , weeten wy, uit het getuigenis van Diogenes Laërtius , fchreef een geheel boek met Spreekwoorden ; Chrysippus leverde over het zelfde onderwerp twee boeken; Cleanthes heeft 'er ook één opgefteld; doch alle deeze fchriften zyn verloren, uitgezonderd misfchien eenige weir nige brokken, by wyze van aanhaaling, in deezen of geenen Schryver der Oudheid te vinden. Daar zo veel wegvalt, zyn wy niet bevoegd om over de grootheid van deezen fchat te oordeelen; hoewel wy derzei ver waarde, uit de erkende bekwaamheid der genoemde Verzamelaars mogen opmaaken, zo wel als uit het gebruik, dat andere groote mannen, in hunne overgeblevene fchriften, van deeze nationaale wysheid gemaakt hebben. Althans de fchranderfte en beste Grieken , zelfs Plato, Aristoteles en Plutarcuus, bedienden zich van deeze Spreekwoorden en Spreuken in hunne werken, en gebruikten ze niet zelden tot opheldering van hunne zedelesfen en bewyzen; en het was uit deeze werken, en niet alleen uit deezen , maar ook uit de fchriften der beroemdfte Romeinen , dat de fchrandere en onvermoeide Erasmus zyn Adagia heeft verzameld, met geleer-, de aanmerkingen opgehelderd , en ook over dit vak der oude Letterkunde een aanmerkelyk licht verfpreid. Wat by de Engelfcben , Franfchen, en  SPREEKWOORDEN. 93 en Duitfchers hieromtrent gedaan is, acht ik, om meer dan ééne reden, noodeloos op te haaien. Nuttiger zal het zyn, dat wy de Spreekwoorden in haare verè'ischten en hoedanigheden leeren kennen. Wat is een Spreekwoord ? — Een goede bepaaling hiervan is moeilyker, dan men in den eerften opflag zou denken. Althans aan de meeste bepaalingen, die ik tot nog toe gevonden heb, fchynt my iets te haperen. Erasmus, by voorbeeld , befchryft het fpreekwoord ,, als een „ beroemd gezegde, 't welk aanmerklyk is door „ eenige behaaglyke nieuwheid:" maar, dan is elk fraai gezegde, dat wy in eenen der oude of laatere Schryvers , van wat klasfe ook, ontmoeten , reeds een Spreekwoord ; ten zy men alles met het woordje beroemd (celebre diStum) wilde goed maaken. En wat is ook die behaaglyke nieuwheid, wanneer wy dit aan honderden van gemeenzaame Spreekwoorden toetfen? De geleerde Stefhanus, een der Uitgevers van Erasmus, zegt: „ Het Spreekwoord is een korte, zedely„ ke fpreuk, die iets anders uitdrukt, dan de „ woorden in den eerften opflag fchynen tebetee„ kenen." Dat dit van eenigen waar is, wil ik niet ontkennen; maar dat allen, die juist niet in deezen vorm zyn gegoten, daarom geen Spreekwoorden zouden weezen , is niet toe te geeven ; behalven dat immers alle Spreekwoorden onmogelyktot de klasfe van zedelyke Spreuken kunnen gebragt worden. Een ander Oordeelkundige geeft het Spreekwoord op ,, als een beknopte ftelregel, ryk „ van zin, uitgedrukt in een' gemeenzaamen „ ftyl , en alleenlyk in den omgang gebruike- lyk." Waarom er dit laatfte toe zou behooren, begryp ik niet. Het gebruik dat 'er de deftige  94- O V E R. DE tige Schryvers onder de Ouden, die wy zo even noemden , en onder de onzen Hoopt , Cats, «Spiegel en anderen , in hunne beste werken van gemaakt hebben , fchynt dit tegen te fpreeken. De befchryving of bepaaling van den Engdfchen Cambdin,"fchoon niet volledig, heeft misfchien nog de minde gebreken. „ Het is (zegt hy) een „ beknopte, geestige en wyze fpreuk of gezegde, „ gegrond op een lange ondervinding, en die „ doorgaands een gewigtige en nutte raadgeeving „ behelst." Dit laatfte gevoelde Cambden zelf wel, was niet zo noodzaaklyk, of hy mogt het wel met het woordje doorgaands te hulp komen. My dunkt men zou zich het werk gemaklyker maaken , indien men, zo veel mogelyk , de Spreekwoorden , Spreuken en Spreekwyzen van elkanderen trachtte te onderfcheiden. Dit verëischt opheldering. Zekere waarheid, in den mond van een' wyze, bondig voorgedeld, noemen wy een Spreuk; maar wy befchouwenze als een Spreekwoord , wanneer zy van alle menfehen juist in de zelfde bewoordingen, in het zelfde formulier, wordt bygebragt en opgevat. Wy behoeven, denk ik,"niet nader te omfchryven, wat wy eigenlyk door een Spreuk verdaan. Echter vergunne men ons, in 't voorbygaan, aan te merken: dat wy ook dikwerf Spreuk en Zinfpreuk , als woorden van eene beteekenis, met eikanderen verwisfclen. By nader overweeging evenwel, kan dit geen proef houden. Althans, 'er fchynt tusfehen deeze tv/ee dingen een merkelyk onderfcheid te weezen. De afleiding van het woord Zinfpreük zelve, zou deeze ons niet herinneren, dat 'erin zulk een Spreuk iets figuurlyks, iets voor de zinnen, eigeel jk iets Zinnebeeldigs moet zyn? Geen roos  SPREEKWOORDEN. $5 Töos zonder doornen. Een goede boom brengt goede vruchten mort zyn Zinfpreuken: waar foortgelyke beelden ontbreeken, komt die naam niet te pas. Doch, indien dit waar is, hoe zeer wordt dan dit woord niet misbruikt! hoe kan dan het blazoen van menige geleerde Maatfchappy, met dien naam beftempeld worden? Misfchien kunnen wy dan dit Genootfchap ook niet wel opgeeven, onder de Zinfpreuk: Concordia fcp Liberta-, te. Doch wy handelen van de eigenlyke Spreuken. Eene en dezelfde waarheid, zeiden wy, wordt in een Spreuk en in een Spreekwoord uitgedrukt. Deeze regel gaat door, zo wel als de volgende : Alle Spreekwoorden zyn Spreuken, maar niet alle Spreuken zyn Spreekwoorden. En wat is hiervan de reden ? Spreekwoorden worden hierdoor byzonder gekenmerkt, dat zy tot ftaaving van zekere waarheden worden bygebragt, als ftelregels, waarvan men de gegrondheid in het alge-, meen erkent, waaraan men zodanig gezach, zonder bedenking , toefchryft. Kortom de fraaifte Spreuk, de treffendftegedachte, van den Wyze, van den Dichter, is misfchien een gouden legpenning in het kabinet des kunstverzamelaars; maar het Spreekwoord moet een bekende , een gangbaare munt weezen, over welks waarde men het met eikanderen volkomen eens is. In allen gevalle moet het Spreekwoord meer zyn dan de zinfpreuk van den grooten man ; meer dan het raadfel van den Wysgeer: het moet by elk bekend, het moet in den mond van elk mensch verftaanbaar weezen. De krachtigfte en keurigfte ftelregels, zo lang zy voor het gros der menfehen niet volkomen duidelyk zyn, zo lang zy.niet door alle klasfen aangenomen en gebezigd worden; zó lang  p6 over Dl lang zyn zy nog het eigendom van die verhevener mannen, waaraan zy hun beftaan te danken hebben; zo lang behooren zy nog in den enger kring van hunnen oirfprong ; zo lang zyn de Spreek* woorden nog flechts Spreuken. Algerneene gangbaarheid derhalven, zien wy , is een onöntbeerlyk verè'ischte. En hier wilde ik gaarne herinneren, hoe ongevoegiyk het is, wanneer men, in ge* fchriften of redeneeringen , voor min kundige leezers of hoorders, gebruik maakt van zodanige Spreekwoorden, die zekere kundigheden voorönderftellen, waarvan zy verftoken zyn, en die dus het bedoelde oogmerk, waartoe wy ze aanhaalden, geheel en al misfen. Het bekende: Schoenmaaker houd u hy uw leest; kan myn bedenking genoegzaam ophelderen. Ik weet wel dat men hierdoor vry algemeen verftaat: „ Men moet „ zich niet met eens anders zaaken bemoeijen;" maar als men den geheelen famenhang, ia het gtval van den neuswyzen Schoenmaaker met den leerzaamen Apeli.es, zich recht voor den geest brengt, ligt 'er niet alleen die algemeene waarheid in opgefloten , maar daarenboven nog een fterke berisping en affchildering van het belagjyke, van het zotte figuur, het welk wy in de oogen van den geleerde of kunstenaar maaken, wanneer wy met een beflisfend gezach over hunnen arbeid oordeelen, en dat even zo bevoegd, als de blinden over de kleuren. Heden ryk, morgen arm! is voor tik klaar, en voldoet in alle opzichten , om het onbeftendige der tydelyke bezittingen aan te duiden; maar: Qui modo Ckoesus er at, jam fubito Ikvs est ; is zeker veel krachtiger voor hem, dien de gefchiedenis van Croesus en Irits genoeg be* tand is. Ex quovis ligno non fit Mercurius, is goed voor  SPREEKWOORDEN. 97 voor den Geleerden ; beter voor het gemeen: Alle hout is .geen timmerhout. Insgelyks: In* cidit in fcyllam,qui vult vitare cliarybdim: Hy loopt uit de regen in de floot. — Non femper Sa'.urnalia: Het is alle dagen geen Kermis, enz. (*)' lin dit zelfde (*) Wy vertaalden deeze Latynfche voorbeelden door Nederduitfche equivalenten , om hiermede den vertaaleren een' wenk te geeven , hoe men op deeze wyze , tot meerder dutdclykheid , den leezer te gemoet kan komen. Zie hier nog eenige anderen. Voor het Latynfche: Barba non facit Philofophum ; (de baard maakt geen' vvysgeer;) het Italiaanfche: Uhabito non fa il monaco ; en het Franfche : Phabit ne fait pas le moine; (het kleed maakt geen'monik;; ons Nederduitfche : Het zyn allen geen koks, die lange mesfen draagen. Voor het Italiaanfche: Serrar la ftalla, quando's han perduti i boi'i 3 en het Eugelfche : To fhut the ftable door, when the fteed is fiolen ; (de ftal te fluiten , wanneer de beesten geftolen zyn;) ons Nederduitfche: De put dempen, wanneer het kalf verdronken is. Voor het Italiaanfche : Ogni noce ha la fita gufcia. (elke noot heeft haar dop;) ons Nederduitfche : Geen roos zonder doornen. Voor het Italiaanfche : Chi tnppo munge la vacea , ne eava il fangue ; (wie de koe te fterk melkt , krygt nietr dan bloed;) ons Nederduitfche: Wien het laatfte uit de kan wil hebben, valt het lid op den neus. Voor het Italiaanfche : Porta aperta, i Santi tenta. ■(open deuren brengen zelfs heiligen in verzoeking;) ons Nederduitfche: Gelegenheid maakt dieven. Voor het Engelfche: Make hay while the fun fhines; (draag zorg té hooijen , als de zon fchynt;) ons Nederduitfche : Smeed het yzer , terwyl het heet is. Voor het Engelfche: One fiower makes no garland; (één bloempje maakt geen krans:) ons Nederduitfche:, Eén zwalttwe' maakt geen zomer. q . Voer.  qU over de zelfde geldt ook van zeer veele enkele fpreekwyzen, welke zekere oudheid- fabel- of hiltoriekundige geleerdheid vooiönderftellen,en zonder deeze kennis niet dan loutere klanken blyven. Herinnert u by voorbeeld : Afinus ad lyram. — Ad calendas grcecas. — Hic Rhodus ,hic fahus. — Ut canis e A'ik — Lupus in fabula, en honderd anderen. Wat beteekent toch de Wolfin de fabel, indien wy niet, zo klaar als ons A, B, C, weeten, welk een rol hy in de fabel fpeelt ? Deeze aanmerking over Spreekwyzen van dien aart, leidt my, als van zeiven, om ook hier iets te zeggen van zodanige Spreekwyzen, als een derde foort, van Spreekwoorden en Spreuken merkelyk onderfcheiden, en die evenwel, wanneer zy bekend en algemeen zyn, op de rechte plaats ingevlochten , der redeneering, fomtyds door een enkel woord, ongemeen veel nadruk en levendigheid byzetten. Meestal zyn het figuurlyke uitdrukkingen, meer of min van een Spreekwoordelyke gedaante, of die het zaak- Voor het Engelfche: Hunger is the best fauce ; (honger is de beste fous}) ons Nederduitfche : Honger maakt r*aatiwe bootten zoet. Voor het Franfche : Qui fe couche avcc les cliicns , fe kve avec des puces \ (wie met honden te bedde gaat , Haat met vlooijen weder op;) ons Nederduitfche: IVie pik aangrypt , wordt 'er mede befmet. Voor het Franfche: Chat echaude craittt l'eau tiede. (een kat die zich gebrand heeft , is bang voor laauw water;) ons Nederduitfche : Waar zich een ezel twee maaien floot, wacht hy zich voor de derde maal. Voor het Franfche: Donner un oeuf, peur aroir un boeuf; (een ei te geeven , om een os weêrom te krygen;) ons Nederduitfche: Een fchelviseh uitwerpen, om eeu kabbeljaaw.v te vangen.  SPREEKWOORDEN. 99 éaaklyke gedeelte van een Spreekwoord behelzen. By voorbeeld: Slaapende honden wakker maaken ; om te beteekenen: Iemand die ons kan befchadigen , nutteloos tergen; is een bloote Spreek wyze, doch die men alleenlyk heeft aan te vullen, om 'er een bekend Spreekwoord van te vormen: Men móet geen flaapende honden wakker maaken. Nog een ander voorbeeld. Hy bouwt Kasteelen in de lucht, is een fpreekwoordelyk gezegde, voor iemand die met onuitvoerlyke ontwerpen zwanger gaat. De Duitfcher zegt: Mancher baiit ein fchlofs in die luft, der keine hütte auf den fand bauen kan. (Menig mensch fticht een paleis in de wolken, die geen hut op het zand kan bouwen. (*)) Doch, om voort te gaan. Deeze aanmerking over de onderfcheiding van Spreekwoorden , Spreuken en Spreekwyzen, zo eenvoudig, zo overtallig zy ook fchynen moge, is van de grootfte noodzaaklykheid. Krasmüs en veeie andere Spreukenverzamelaars hebben ze verwaarloosd, en hierdoor een menigte van louter zedelyke ftelregels en lesfen, onder de eigenlyke Spreekwoorden geplaatst; waardoor men zich, in het nafpooren en afleiden der (*) Zodanige Spreekwyzen zyn ook : een flang in den boeze.,. kweeken ; iemand het gras voor de voeten wegmaaiden ; hy is met een helm geboren : door welke laatlte uitdrukking men even algemeen by ons verftaat: die man is een gunsteling van het geluk ; als wanneer de Engelfchen van iemand zeggen : hy was bom in a mill; (hy wierd in een molen geboren ;_) en daardoor verflaan:. hy is doof. Zo beteekent by de Franfclien : être logé a la belle etoile, door een aardige overdragt : de bloed is arm ; hy heeft geen huisvesting ; hy moet onder den blooten hemel flaapen* G 2  IOO OVER DE der volkswysbeid, zo verre die hierin mogt tezoeken weezen, geweldig zou kunnen bedriegen. Doch laat ons van de andere noodige verëischten der Spreekwoorden ook iets zeggen. Laat ons dezelven, kortheidshalve, famenvatten. Zy moeten kort, praktikaal, ryk van inhoud weezen ; zy moeten in weinig woorden veele zaaken bevatten; zy moeten iets geestigs in de zegwyze, iets puntigs, iets van een Epigramma hebben. Die icheipe, dit fyne, moet echter niet te diep liggen ; dan heeft het te veel van een raadfel; dan is het boven de vatbaarheid van den gemeenen man; even gelyk, aan den anderen kant, elke algemeene, zedelyke waarheid, geheel eenvoudig, plat en zonder figuur uitgedrukt, wel tot het gebied der zodeleer , maar niet in de klasfe der Spreekwoorden behoort. — Wy zeiden: zy moeten kort zyn. Dit aangenaame verè'ischte is immers onöntbeerlyk voor alles, wat het geheugen moet worden aanvertrouwd. Hieromtrent deed^n de Ouden,zo Dichters,Wysgeeren als Hiftoritfebryvers, wonderen. Audaces fortuna juvat: (het geluk helpt den fiouten) — Errando discimus: (door dwaalen wordt men wys; of liever: al dwaalende leeren iivy) — Ex ungue leonem : (uit den klaauiv kent men den leeuw.) — Welk een kortheid ! hoewel hét ook waar is, dat wy fommigen van hunne Spreuken fraai verkort hebben. Het bekende: Concurdia res paraas crescunt, by Sallustius , zegt in het zaaklyke niets meer dan : Eendragt maakt Magt. De Spreekwoorden moeten ook praktikaal weezen; zy moeten gemaklyk in het leven kunnen worden toegepast; zy moeten nuttige regels voor ons gedrag en wandel opgeeven. Onder de ltaliaanen, buiten kyf de rykfte en geestigfte natie * in  SPREEKWOORDEN. 101 in het famenftellen van Spreekwoorden , vinden wy een fchat van foortgelyke lesfen. Voeg 'er nog by , dat zy verre de meesten derzelven, in den vorm van puntdichtjes, met aardige naamen woordfpeelingen hebben weeten in te kleeden; het welk mede niet weinig helpt, om het geheugen te gemoet te komen. (*) Ten bewyze, by voorbeeld, het bekende: Odi, vede e taci, fe vuoi viver in pace ! (Hoor, zie en zwyg, indien gy gerust wilt leeven.) CU va -piano va fano, e anche lontano. (Wie langzaam gaat, gaat zeker.) Che di venti non é, di irenti non fa, e di quaranta non ha, maifara, maifapra, e mal havra. (Wat men met zyn twintig jaaren niet is , met zyn dertig niet weet , en met zyn veertig niet heeft; zal men nooit weezen, noch weeten, noch hebben.) Presto e hene, non fi conviene. (Schielyk en wel, gaan zelden (*) Dit heeft op de zelfde wyze plaats in andere taaien ; by voorbeeld, in het Lat. Qtialis Rex, talis grex: in het Eng. IVhat- cannót be cured, must be endured: in het Franseh: Uhomme propofe , mais Dieu dispofe: in het Nederduitfche : Zo de oude zong, zo piept het jong. Eu ik zou het Engelfche Spreekwoord: An ape is an ape , a variet 's a varlèt, Though they be clad in flik or fcarlet. Biet beter kunnen over brengen , dan met onzen Cats : Al draagt een aap een gouden ring, Het is altyd een lelyk ding. Dit beproefde middel, om door gelykvormigheid der klanken of letteren, (allitteratio} het geheugen te helpen, vinden wy zelfs in eene menigte van onze gemeenzaarae gel.ykenisfen, by voorbeeld: zo klaar als kristal; zo hard gis hoorn ; zo zacht als »ƒ j zo groen als gras; enz. G 3  102 OVER D E den famen.) Oordeelt of deeze volgende, niet allen, regelen van voorzichtigheid en wysheid behelzen. E meglio hoggi l'ovo, che domani la gallina. (Beter heden een ei, dan morgen de hen.) door deeze figuur aardiger en klaarer dan het Franfche: Un tiens vaut mieux, que deux: tu l'auras; en minder plat dan ons Nederduitfche: beter een half eit dan een leêge dop. Voorts: Gr as fa cucina, magro tcstamento. (Een vette keuken maakt een fchraale erfenis.) — O taci, o di cofa, migliore del filentio. (Zwyg, of zeg ten minften iets, dat beter is dan zwygen) — en zo zyn 'er ontelbaaren. Sommige Spreekwoorden, opdat ik dit hier in 't voorbygaan aanmerke, hebben iets treffends, iets geestigs , door de vreemde famenvoeging van verfcheidenerlei dingen; ja, de Italiaanen hebben hierin zelfs iets koddigs. Het is der moeite waardig, dat ik 'er eenigen van opgeeve: A molini, orologii e Jpoja, manca fcmpre qualche cofa. (Aan de molens, uurwerken en vrouwen hapert altoos iets.) D'uccelli, di cani, d'armi è dyamori, par un piacére , mik dolon. (Met vogels, honden, geweer en amourettes, heeft men vooreen pret, duizend verdrieten.) Di denari, fenno è fede , ce n'è manco che non fi crede. (Daar is zeker minder geld, gezond verftand en goede trouw, dan men gemeenlyk denkt.) — Iputti, i Preti e i polli, fon quelli che imbrattano ln caje, e che nonfona mai fatolli. ( De kinderen, de Paapenen de hoenders, bederven het meest de huizen en zyn nog t minst te vreden.) Laat my 'er nog dit eéne by voegen: Da quatro cofe Iddio ci liberi: da donna che filifcia, ó imbellelta; da un fervitore che Ji riguardo o fpecchia; da bone falato fenza mojtarda , e da piccwlo pranzo che truppo tarda. (De hemel bewaare ons voor vier dingen : voor een vrouw,  SPREEKWOORDEN, IO3 vrouw, die zich blanket; voor een lakei, die zich in den fpiegel bekykt; voor gezouten osfenvleesch, zonder mostert 5 en voor een' foberen maaltyd , waarnaar wy lang moeten wachten.) Doch laat ons overgaan tot een ernftiger onderzoek van de ftoffe,van het onderwerp der Spreekwoorden. Deezen zyn zeker verbaazend verfche*den. De fterke indrukfelen der Natuur op elk gevoelig en denkend wezen;de aandoening, welke op iedere waarneeming in de ziel ontftaat; de neiging om onze gevoelens, het zy aangenaame of verdrietige, door woorden te uiten; ons verftandelyk vermogen e Donna fenza vergogna. (Bergen zonder bosch, meiren zonder visch, mannen  SPREEKWOORDEN. IIQ, Deo zonder eerlykheid, en vrouwen zonder fchaamte (*>) Wie gevoelt niet, dat dit met de ruuwe kwast gefchilderd is? althans is het zeker , dat door zulke algemeene trekken, den. braaven heden (die 'er toch altoos, ook onder de flechtfte genootfchappen zyn), onrecht wordt gedaan. Aan dit gebrek is zelfs het Spreekwoord onderhevig het welk de Apostel Paulus bybrengt van de Tretenfers (Tit. I: 12.) Zy zyn altyd leugenachtig, kwaade beesten, (eigenlyk: roofdieren) lutje buiken: waarvan Paulus echter zyn waarborg aanhaalt: Een uit hen, een van hun eigen Profeeten, of Dichters (Efimemdes naamelyk,) heeft het gezegd In fommige Spreekwoorden heerscht ook een dubbelzinnigheid , waardoor zy aanleiding kunnen -reeven tot verfchillende en zelfs ftrydige uitleggingen. Een gedwongen eed is God leed; (ook al van de Duitfchers overgenomen) kan zo wel bettekenen: God heeft geen behagen in een afgedwongen eed; als: Hy zal het zo kwalyk niet neemen, als wy den eed niet houden , dien men ons afdwingt ; en meestal wordt 'er by de aanhaaling die verkeerde toepasfing uit getrokken. Gedachten zyn tolvry, kan zo wel bettekenen: men mag over de gedachten niet heerfchen; als: de gedachten kunnen voor geen menfehelyke rechtbank betrokken worden ; of, eindelyk: van myn gedachten ben ik immers geen meester ; daarvoor zal ik ook zo zeer niet verantwoorden, indien myn daaden flechts goed zyn; en misfchien heeft f*ï Minder beledigende is het Franfche Spreekwoord: Paris eft le paradis des femmes, le purgattire des hommes a £? Venfer des chevaux. ,H4  120 O V E R D E de laatfte uitlegging wel de meeste voorftanderx De Gerechtigheid is blind; zou zelfs in den eerften opflag beteekenen: dat het haar aan den gezichtzin ontbreekt; doch uit haar ailegorifche af beelding is het genoeg bekend, dat wy dit alleen op haar aanzien van perfoonen, en blind zyn voor de gefchenken van partyen , toepasfen. De dubbele zin van het zeer bekende: Klederen maken der. man; heeft ons de geestige Rabener in 't breede aangetoond; en de bekende Latynfche Spreuk: invino vernas; laat, in weerwil van haar duisterheid , geen twyfel over , hoe wy het verftaan moeten. Geen wonder zou het zelfs weezen , indien eenige Spreekwoorden van zo verfchillende afkomst , eikanderen tegenfpraken. Ondervinding, zeggen wy, is de beste leermeester; Expenence, zeggen de Engelfchen, is the Mother of Fooh. (Onder vinding is de Moeder der Zotten ) Doch misfchien bedoelt het Engelfche Spreekwoord alleenlyk: men moet niet eerst wys worden door ondervinding; dan komt het dikwils te laat: omtrent gelyk wy zeggen: De klok is voor de gekken, de wyzen weeten hun tyd. — Eindelyk , 'er zyn Spreekwoorden, die volftrekt valsch zyn. Zeg» gen wy niet in diervoegen : Wacht u voor de geenen die van God geteekend zyn; (*) even als of een lelyk , gebreklyk mensch , als of een Ezorüs en Pope, daarom juist een «echte ziel moesten hebben C) Vreemd U het ondertusfchen , dat ook de Engelfche,-. dit Spreekwoord hebben. Ben-are him whom God hati marked. Ook de Franfchen , die het echter met meer aardigheid uitdrukken: Dcfiez ynus de cette perfon* 7j eüe/fi ma:'quie m B' (dac is te "ggeno tornt. l>ofu,oï boiteux. ' 6  spreekwoorden. 12% ben. Kroesch hair , kroesfche zinnen; even alsof de korfelheid van het brein, met de meer of mindere krulling van die uiterlyke bekleedfels iets te maaken had; gelyk by de Italiaanen: A minute gente, minute merite; (Kleine menfehen klein van hart;) daar men gemeenlyk by ons het tegengeftelde zegt: klein maar kiddig, of wakker. Zo hebben ook de Nederfaxen een Spreekwoord: Spitze n'dfe un fpit zen kinn, daar fit de levendige duvel in. En, om 'er niet meer van dien aart by te brengen, zelfs het onze: Waar een by honig uit zuigt, daar zuigt een Spin vergif uit; is zelfs natuurkundig valsch. De kracht ligt hierïn: uit die zelfde bloem en plant, uit dezelfde roos en boekweit, waaruit de by haar honig en wasch vergaêrt, trekt ook de fpin haar vergif; en dit, immers, ftrydt tegen alle ondervinding en proeven. Ten befluite, laat ons dan ook de Spreekwoorden met oordeel befchouwen en gebruiken: laat ons erkennen dat de raad van den Abt Resewitz, waarmede ik myn verhandeling begon, gegrond is; dat men naamelyk zyn natie dienst bewyst, indien men haare Spreekwoorden verzamelt, onderzoekt, beoordeelt, befchaaft en loutert. Dan zullen wy ook te recht een behoorlyke achting toedraagert aan dat waardig overblyffel derzelven, het welk zyn denkbeelden aan de ondervinding, zyn optooijing aan het fchrandere vernuft, zyn goedkeuring aan den tyd, en zyn tegenwoordig beftaan te danken heeft aan de verzameling der wyzen, en den yver der gefchiedkunde, waardoor het van onze Vaderen tot ons is afgedaald, en op onze kinderen en kindskinderen kan worden voortgeplant. I783-   V. VERHANDELING OVER HET PATRIOTISMUS.   MTN H E E RE Ni H et is een bekende en dikwerf herhaalde aan* merking, dat de zonderlinge omftandigheden van dit Gemeenebest, zo in als federt den laatstgevoerden Engelfchen oorlog, de aandacht van deszelfs ingezetenen ten iterkften hebben getrokken , in zo verre zelfs, dat daardoor de zucht voor veele takken van geleerdheid en weetenfehappen niet weinig is verminderd, dat daardoor het ryk der letteren niet weinig heeft moeten lyden. Dk verfchynfel behoeft ons niet te verwonderen. Het onderwerp der gemeenzaame gefprekken, op eene verbaazende wyze gevoed door de daaglyks uitkomende fchriften, noodigt ook den onzydigften befchouwer, om, óf zich der geheele famenleeving te onttrekken, óf het een en ander met eenige oplettendheid na te gaan, ten einde over de verfchillende gevoelens ten opzichte van het Staatkundige, naar zekere gronden teoordeelen. Het kan den wysgeerigen onderzoeker, by deeze gelegenheid, niet ontbreeken aan de waarneeming, hoe men ook hier, gelyk in de meeste gefchillen, niet zelden zich aan bloote klanken vergaapt, met zodanige woorden en uitdrukkingen fpeelt, waar-  12(5 OVER HE T waarvan het vry zeker is, dat men geen bepaalde, geen juiste denkbeelden heeft. Vryheid; handhaaven van rechten en privilegiën; Jlryden voor haard' fieden en altaar en; Patriot; Patriotismus, en veele diergelyken, zyn woorden^ die-als de fcheering en inflag van de meeste gefprëkken en gefchriften uitmaaken; terwyl het blykt, dat men zeer dikwyls moeite heeft, om ons te beduiden wat men 'er eigenlyk door verftaat. Ondertusfchen kan die losheid, die dwaaling, gevolgen hebben, veel gewigtiger, dan men zich wel in dén eerften opflag zou verbeelden. Hoe toch, by voorbeeld, zal ik de pligten van den waaren Patriot (daar het evenwel in onze dagen zo zeer op aankomt,) recht leeren kennen, waardig leeren oefenen, zo lang ik my geen gezonde, geen zuivere denkbeelden van het eigenlyke Patriotismus heb gevormd ? En ■, om onmiddelyk ter zaake te treeden , dit voorftel, Mynheeren! heeft my, meer dan eens, aan my zeiven doen vraagen: Wat is toch eigenlyk het Patriotismus? wat zyn de pligten, die 'er uit voortvloeien ? en ik wil gaarne belyden, dat, ter beantwoording van die vraag, gelyk wy dit allen doorgaands in foortgelyke gevallen ondervinden, by my, veel meer duisterheid zich opdeed, dan ik my had voorgefteld. Het beste middel om hier'in tot meerder zekerheid te komen, was onbetwistbaar , met koele onzydigheid en belange» looze liefde tot de waarheid , de gevoelens van bedreven mannen deswegen te onderzoeken , en bezadigd af te wachten, welk befluit men hierüirp na rype overweeging, zou kunnen opmaaken; en tot dit onderzoek begaf ik my zo veel te gereeder, dewyl het my niet ongefchikt voorkwam, om een onderwerp op -te leveren, tot welks be- fpie-  PATRIOTISMUS. 127 fpiegeling ik de toegeeflyke opmerkzaamheid van u, myne geachte Vrienden en geliefde medeburgeren ! zou mogen uitnoodigen. Ziet daar, derhalven, wat gy, in dit uur, van mynen kantte wachten hebt, waarmede ik my van uwen kant durf vleijen! Patriotismus, Liefde tot het Vaderland, is zekerlyk eene van die dingen, welke, uit verfcheidene oogpunten befchouwd, ook in verfchillende gedaanten verfchynt; en dit is tevens de reden, waarom het by den eenen geplaatst wordt in den rang der voornaamfte deugden, wier oefening van oudsher gekenteekend is door heerlyke en uitmuntende daaden; by den ander op de lyst dier ongegronde vooröordeelen, welke niet dan ongerymde en zotte uitwerkfelen ten gevolge hebben. Om ons dan in den waaren ftand te plaatfen, welke ons het bedoelde voorwerp in een gemaatigd en ftil licht vertoont, zal het besfzyn naauwkeuriger te bepaalen, waarïn eigenlyk de liefde tot het Vaderland beftaat; en hiertoe behoort, eerst: wat verftaat men , in deezen zin, door Vaderland ? vervolgens: wat door de Liefde tot hetzelve? Wat betreft het Vaderland: zou dit bc- teekenen dat Land, waarïn wy geboren zyn, die plek gronds op deezen aardbol, waar wy het eerfte levenslicht genooten ? Neen , myne Vrienden ! dit is onmogelyk. Hoe toch, bid ik u, zult gy op die wyze het eigenlyke vaderland bepaalen van een' mensch, die, by voorbeeld , op een Schip , in het midden van de Noordzee , gebooren wordt ? Hoe verre ftrekt zich dit Vaderland uit ? Is het alleen tot de kiel ? of tot de graaden van lengte en breedte, waarop zy zich ten dien tyde bevond? of tot de geheele zee t  Ü S over h e t' zee? Blykt hierüit niet ten klaarften, dat *er een wezenlyk onderfcheid is tusfehen onszogenaamd vaderland in den natuurlyken en ons vaderland in den zedelyken zin , waarïn wy van zekere genegenheid tot hetzelve fpreeken , wanneer wy over onze liefde jegens hetzelve handelen? Die geboortegrond is louter phyfiek; die kan onmogelyk in betrekking ftaan met de zedelyke verpligting van een redelyk fchepfel. Een levenlooze zaak kan immers op zulk een verpligting nimmer wederkeerig werken. Laat de plank, waarop de zeeman in een' ftorm zyn leven redde; Iaat de kist, waaiïn Huig de Groot uit Loeveftein ontflipte, voor hen zekere betrekkelyke waarde hebben, (geljkde Heer van der Marck dit voorbeeld bybrugt,) doch gy begrypt van zeiven, dat 'er voor hen beiden geen verpligting tot de plank of kist uit voortvloeit, of zelfs mogelyk is, en zede¬ lyke verpligting echter, zult gy van het Patriotismus niet willen afzonderen. Ondertusfchen, by mangel van deeze onderfcheiding, heeft men niet zelden verkeerd geredenkaveld , en door louter drogredenen getracht het geheele Patriotismus belagchelyk te maaken. De geleerde le Clerc , die, als balling buiten zyn Vaderland, jegens het zelve luttel genegenheid koesterde , meende dus met twee drangredenen, alle verpligting tot Patriotismus te kunnen ontzenuwen. „ Wat was (zegt , hy) het voorwerp van de Vaderlandsliefde der „ Grieken en Romeinen ? Was het de grond, ,, de plek aarde , die men bewoonde? dan was „ het ten uiterften dwaas, liever voor een' akker „ te willen fterven , die tegen het oosten lag, „ dan op een ander' tegen het westen te willen ,, leeven. —— Waren de voorwerpen dier liefr „ de  patriotismus. 129 ,, de de bewooners van dat land? dan behoeft men flechts te vraagen, wie waren die bewooners „ van het Atheenfche, van het Roomfche Gemee„ nebest ? een famengefchoolde bende van roo„ vers en moordenaars; en hoe uitfpoorig is het, „ voor zulk haatelyk gefpuis ons leven veil te ,, hebben ? " Gy ziet, Mynheeren! uit onze gemaakte aanmerking, dat zyn eerfte bewys niets zegt; dewyl het niet waar is, dat de bodem, de aarde , de akker het Vaderland is, waaraan de Patriot zyn liefde toedraagt. Zyn tweede bewys is even zo valsch. Dat wy immers de heirlegers, die onder een' Sylla , een' Marius , een* Pompejus, een' Cesar te velde togen; dat wy die laage huurlingen der Dwingelanden, immers niet als de beste burgers en de echte handhaavers van hunne vryheid kunnen befchouwen; dat de edele Grieken die by Marathon, by Thermophylae, by Salamis, by Platasa, by Artemifia, ter behoud van hun Vaderland fheuvelden, dat deezen toch den naam van roovers en moordenaars niet verdienden, dit, dunkt my, behoeft geen bewys; en geeft gy my dit toe, wat wordt 'er dan van de geheele tegenwerping ? Maar, zult gy vraagen : Hoe bepaalt gy dan het denkbeeld van Vaderland? Ik bid u, vestigt eens uw gezicht op het famengefteld geheel van deezen aardbol. Is deeze geheele waereld niet het groote verblyf van het menschdom? Kan niet elk onzer als een lid van het uitgeftrekte gezelfchap der menfehen worden aangemerkt? En in welke betrekking ftaat hy tot hetzelve? Cicero zal , hiervan fpreekende , u te gemoet voeren: „ In de groote maatfehappy der menfehen, vindt de mensch zichzelven niet beflotcn binnen zeke- I „ra  XjO OVER HET re bepaalde muuren ,tiochals een vaste bewooner " van deeze of geene plaats, maar als burger van " de geheele waereld, welke als ééne Stad moet " aangemerkt worden." Ziet daar dan, volgens 8e verklaaring van dien Staatkundigen Wysgeer, den mensch als Cosmopoliet, als waereldburger! ziet daar het algemeene Vaderland, waarin wy door den Schepper der Natuur by onze geboorte geplaatst wierden. Doch , de aanwasfende uitbreiding van het menschdom, de vermemgvuldieino- van hunne behoeften, de uitwerkfelen van hunne begeerten en hartstochten, en bovenal het tusfchenkomende bellier eener wyze Voorzienigheid maakten dat zich, van tyd tot tyd, zeker aantal van menfehen, by wyze van verdrag, fimenvoes-de om eikanderen onderling te befchermen, elkander behulpzaam te zyn , elkanders volmaaktheid te helpen vergrooten; en ziet daar de burgerMe Maatfchappy! ziet daar, naar maate de menfehen zich tot zekere regeeringsvormen bepaalden , de Staaten , de Gemeenebesten , de Koïiing'kryken der waereld! Zodra wy ons nu, in deeze algemeene Burgerlyke Maatfchappy , tot zeker ligchaam van menfehen bepaalen , wordt ook dat&ligchaam, voor ons, in de groote Stad Van God, het byzonder huisgezin, waarmede wy ons verëenigen, tot welles behoudenis wy het onze moeten toebrengen, willen wy anders in deszelfs geneugten en voorrechten deelen ; en ziet daar dan ons byzonder, ons eigen gekozen, ons aangenomen Vaderland'! Maar is het 'er nu zo mede gelegen , gely'k het my als -onbetwistbaar voorkomt, dan is het ook voor den vreemdeling genoeg bcfl;st, hoedanig het verfchil is tusfehen zvn be'üeklöngen tot tet land zyner geboorte , in J den  patriotismus. igr, den natuurkundigen zin; tot zyn algemeen Vaderland , de waereld, in den zede'Jyken zin; en tot die byzondere Maatfchappy, waarïn hy verkiest te leeven, zyn eigenlyk Vaderland, in den burgerlyken zin: dan is het ook even zo zeker bellist, wat wy te houden hebben van de zodanigen, die ten deezen opzichte hun betrekkingen uit het oog verliezen, en de eigenlyke Vaderlandsliefde waarvan wy hier handelen, vèrzaaken; die, by voorbeeld , in het midden van eenen openbaaren oorlog, door geheime kunstenaaryen, het nadeel van een Land berokkenen, waarïn zy, als leden van het zelfde huisgezin verkeeren, en zich dus aan het fchandelykfte verraad en fchreeuwendfte raisdryf fchuldig maaken. Neen, hier geldt, zo ergens: F'atria eft, ubi bene. Vergunt my nu, Mynheeren ! na deeze befchryving van het Vaderland, u temogen verklaaren , wat ik door de Liefde tot hetzelve verftaa. Wat, eigenlyk, is die Liefde? waarüit ontftaat, hoe werkt ze? Vreest niet, dat ik my hier zal ophouden met fyne onderfcireidiogen van Amor, Ardor, Dileclio, en wat dies meer is. Wy verfhaan hier eenvoudig door Liefde, die aandoening , welke ons het Vaderland als beminnenswaardig voorfielt; de zucht welke ons bezielt om deszelfs geluk, zo veel mogelyk, te vermeerderen. Doch , tot welk eene foort behoort deeze Liefde? Onze Dichter Vondel zegt, in zyn Gysbrecht van Amffel: De Liefde tot zyn Land is ieder aangeboren. Vondel zegt , het is een inftinkt, een ingefchapen neiging', waartoe wy voor onszelven niets kunnen doen, waarvan wy geen reden kunnengeI 2 ven;  jo2 OVER HET ven; (*) en even dit, is duizendmaalen ook door anderen gezegd. Is dit echter niet den gordiaanfchen knoop doorgehakt, daar wy hem liever losgemaakt , en den geheelen fluijer niet vernield zouden zien ? Ovidius behandelde het wat voorzichtiger. Nefcio qua natale folum dulcedine cunclos Ducit, fc? immemores haudfinit ejjefui. „ Daar is, ik weet niet welk een aangenaam„ heid in den Vaderlandfchen grond , die alle „ menfehen bezielt en 'er hen aan doet geden„ ken." By Ovidius is het althans nog een Je ne fcais quoi; en als wy het eens recht van naby befchouwen , zal misfchien dat geheele denkbeeld van inftinkt, in een loutere hersfenfehim veranderen. Ik weet wel dat men hier hoort ipreeken van een' Franschman, die naar zyn armzalig Gasconje reikhalst ; daar van een' Zwitfer , die met het hehnwsh gekwelt is; elders van een'Oostindievaarder, die in alle zyne brieven fchryft, hoe hy naar p tria verlangt: maar hierom is het nog niet uitgemaakt, dat deeze menfehen geregeerd worden door een' geheimen, door een' onverklaarbaaren trek, hen van natuure ingefchapen. Het is zeer wel mogelyk, dat die Liefde, welke zy meenen te (*) Misfchien (dit zy ter verdediging van Vondel gezegd) bedoelde hy alleenlyk met deeze geheele uitdrukking , dat elk mensch een byzondere zucht heeft voor het land zvner geboorte , zonder over den aart of eigenfehappen van die genegenheid te beflisfen. Wy kunnen toch van geen' Dichter vergen , dat hy altoos met de naauwkeurigheid des Wysgeers zal fpreeken.  \ PATRIOTISMUS. I33 te gevoelen, haar geheele beftaan alleen aan kwaJyk beftierde hartstochten, aan ongegronde voor* oordeelen is verfchuldigd. Althans, zo lang wy diergelyke verfchynfels uit natuurlyke redenen kunnen verklaaren, zie ik niet, waarom wy tot het duistere van een ingefchapen neiging, vaneen inftinkt, onze toevlucht zouden neemen. En dat 'er andere, en voldoende redenen zyn, kan niet geloochend worden. Laat ons dit kortelyk toonen. Herinneren wy ons flechts, wat 'er plaats heeft in onze kindschheid en jongelingfchap. Alles werkt dan op onze ziel met een dubbele kracht; ons brein ftaat nog open om een menigte van nieuwe denkbeelden te ontvangen; alle uiterlyke aandoeningen laaten by ons de diepfte indrukfelen na; wy fmaaken in de verkeering met knaapen van onzen ouderdom , waarmede wy gelykelyk opgroeijen, een genoegen , dat wy nooit vergeeten kunnen ; wy maaken met hen een vriendfchap voor ons geheele leven. Wat ouder geworden, gevoelen wy de eerfte aandoeningen der liefde, op het zien van een bekoorlyk meisje; en wy gevoelen die eerfte aandoeningen zó fterk, dat ze telkens, by de minfte herinnering, in onzen boezem weder opwellen, i— Wat gebeurt 'er nu by een' man van jaaren, die zich buiten zyn Vaderland ophoudt? Hy haakt, hy verlangt naar dat aangeboren Vaderland; hy herinnert zich de ver* maaken, die hy daar in zyn jeugd genoot; hy wilde die gaarne nogmaals genieten; hy verbeeldt zich daar het zelfde genoegen, als in de dagen zyner jeugd te zullen fmaaken ; hy hoopt daar de zelfde fpeelmakkers weder aan te treffen, de zelfde bekoorlyke meisjes te ontmoeten; en deeze bei 3 geer-  134 OVER HET geerte, deeze trek, zou hy gaarne aan ons en aan zich zeiven voor Liefde tot het Vaderland willen uitventen, en echter het is niets minder; het is (gelyk een geestig Schryver zegt) alleenlyk een verlangen om die vermaaken , welke hy in zyn jeugd genoot, te herhaalen; terwyl het zeer zeker is, dat hy ze nooit weder zal, nooit weder kan genieten. Zyn verlangen is dus geeninftinkt. Doch dit is het nog niet alles. Wy gewennen, in den kring onzer jeugdelyke verkeering, door onze opvoeding, aan zekere levenswyze, zekere gewoonten, gebruiken en zeden van ons Vaderland, zodanig, dat ze ons geheel eigen worden, dat ze ons zekere hebbelykheden doen verkrygen, die het ons ten uiferften moeilyk valt af te leggen; die wy op geen andere plaats, waar het ook zyn moge, aantreffen; en het is deeze verknogtheid aan die hebbelykheden en gewoonten, welke mede eene der redenen is, waarom ons dat eerfte Vaderland zo na aan het harte ligt, en welke neiging al mede buiten het geliefdkoosde inftinkt kan verklaard worden. Nog meer. In het land onzer geboorte, in den fchoot onzer familie , geraaken wy , van onze vroegfte jeugd af, in verband met andere menfehen , welke, om die byzondere betrekkingen, wederkeerig in onze welvaart deelen , in ons eigen, in ons huisfelyk- en familiegeluk belang ftellen. De genegenheid en achting die hierüit voortvloeit, is van een' geheel anderen aart, dan die, welke men ons buiten 'slands bewyst. Menig reiziger, die, voor zyn ruime beurs, elders een onthaal aantrof, dat hem deedt befluiten , aldaar zyn woonplaats te vestigen, heeft zich naderhand bitterlyk beklaagd, de-  PATRIOTISMUS. 135 dewyl hy 'er niet vond , 't geen hem zyn Vaderland weleer zo aangenaam maakte. Al wede- een reden, buiten het eigenlyke inftinkt, waarom de Nederlander in de Indiè'n naar zyn geboorteplaats, de Zwitfer naar zyn bergen reikhalst. Eindelyk: Waar is het Land, waar is de Natie, daar men met het Patriotismus niet veel op heeft, daar men het niet als de onöntbeerlyke hoedanigheid van eik braaf inboorling aanziet? en wy weeten allen, welk een invloed de aangenomen volksgevoelens, het zy dan gegrond of niet, op de harten hebben der meeste menfehen, die ook, zonder eigen onderr zoek, daaiïn berusten, en die gevoelens voor hun eigene aanneemen. Ik zal hier geen andere bewyzen tegen de voorftanders van het inftinkt meer te berde brengen, dan nog alleenlyk deeze twee bedenkingen. 1. Ware het een inftinkt, dan zou hy, die als kind, hier geboren , en in de luijeren naar elders gebragt wierd, aldaar die zucht voor dit land even fterk moeten gevoelen, als iemand die hier een merkelyk gedeelte van zyn leven Heet; en dit echter wordt door de ondervinding tegengefproken. 2. Is het Patriotismus een inftinkt, dan beteekent het niets;, dan is het Hechts lydelyk;even_ zo lydelyk als een plant of boom , wiens groei eeniglyk afhangt van, en bepaald wordt door den grond, waarïn hy gezaaid wierd ; dan is het geënt voorwerp meer van verftand, van reden, van verpligting. Maar nu, myne Vrienden! is het geen inftinkt, wat dan? — Is misfchien het geheele ding een droom, een hersfenfehim? Zyn alle die belangen, die betrekkingen, waarvan wy fpreeI 4 ken,  I36 OVER HET ken, flechts uitvindingen van Staatzucht en Bygeloof? Moet de man die zelf durft denken, de waare Filofoof, zich flechts als een Cosmopoliet, als een algemeen waereldburger befchouwen? — ö Hoe gaarne zou men ons dit willen diets maaken ! hoe gaarne zouden veelen, in onze dagen, in dit Gemeenebest , deeze leer zien omhelzen! doch God verhoede, dat dit deerlyk grondbeginfel ooit by iemand myner Landgenooten ingang vinde! — Neen; de zaak zelve is 'er; nooit zal zy door list of baatzucht worden weggeredeneerd. Zonder haar zyn duizend verfchynfcls by de eenvoudigfle menfehen, by de onbefchaafdfte wilden, geheel en al onverklaarbaar. Denkt hier aan den Hottentot van Kolbe, die hoe zeer ook aan de Kaap onthaald , gevleid, met weldaaden overlaaden, echter de eerfte gelegenheid de beste waarnam, om weder te ontflippen en zich by zyn makkers te vervoegen. Herinnert u wat 'er gebeurde met twee Samojeeden , afgevaardigd om Czaar Peter te begroeten. In het midden van een luisterryk hof, daar alle aangenaamheid, pracht en overvloed rondom den troon van den grooten Alleenheerfcher famenvloeiden ; in het midden van al dat bevallige , dat inneemende, verzekeren die befmeerde, berookte, walgelyke Samojeeden , met een ongekooflyke naïf heid, dat, indien de Czaar de bekoorlykheden van hun Vaderland (het vaderland der beeren, walrusfen en ysfehotzen,) recht kende, hy zekerlyk zyn Hofplaats onder hen zou verkiezen. Bedenkt wat 'er voorviel met den onverfchilligen inboorling van Othaïthy, door den vermaarden Bougainville te Parys overgebragt. De anderszins onaandoenlyke jongeling, wandelde in een van 'sKonings tuinen. Al-  PATRIOTISMUS. 137 Alle die laanen, kommen, grotten, fonteinen, trekken naauwlyks zyn oplettendheid; maar onverwacht ziet hy een' boom, van den zelfden aart, als op zyn eiland groeijen;hy ziet hem naauwlyks, of hy vliegt 'er naar toe, omhelst hem, befproeit hem met zyn traanen; ,, dit (fchreeuwt hy uit) ,, is Othaïthy !" Zulk een geringe aanleiding , zulk een enkele vonk was 'er flechts noodig, om het vuur van Liefde voor zyn Vaderland in lichterlaaije vlammen te doen uitflaan. Doch gy herinnert u zeiven , Mynheereh ! meerder diergelyke proeven ; en ik zou uw geduld misbruiken , indien ik het beftaan van Liefde tot het Vaderland breeder wilde bewyzen. Ondertusfchen zy het my vergund u te doen opmerken, dat deeze proeven geenszins voor een eigenlyk inftinkt pleiten; dat zy in geenen deele omverre werpen, wat ik te vooren betoogde. Of befpeurt gy niet ten duidelykften een verbaazend onderfcheid tusfehen Patriotismus, gegrond op enkel natuurlyke oirzaaken, en Patriotismus van een verhevener, van een' redelyken aart, waarüit eigenlyk onze zedelyke verpligtingen voortvloeijen; en heb ik niet reeds gegronde redenen by gebragt, waarüc men dit laatfte kan verklaaren, zonder dat men bepaaldelyk tot het inftinkt zyn toevlucht behoeft te neemen ? Immers uit de zelfde drangredenen die ik boven gebruikte, om te toonen dat die geneigdheid juist geen inftinkt behoefde te weezen, bleek ten overvloede, hoe ligt ze uit den aart der dingen kan verklaard worden. Het denkbeeld alleen van Liefde voor het Vaderland, getoetst aan dat der Vriendfchap, kan alles ophelderen. War de Vriendfchap in het byzonder is, dat js Patriotismus in het algemeen. Wie den invloed, l 5 de  igS OVER HET de rechten der Vriendfchap loogchent, dat die ook het natuurlyke, het bilïyke van het Patriotis* rnus loogchene (*). Hierom zei ook een kundig Staatsman: ,, de kleine kringen der Vriendfchap, „ waarïn wy met onze braave medeburgers ver„ keeren, worden de kweekfehooien der Patriotten; men bemint zyn Vaderland, even gelyk „ men goed gezelfchap bemint." Die verkleefdheid aan menichen, wier byzyn ons de rykfte geneugten oplevert, is immers zeer natuurlyk. Wanneer wy een' vreemdeling, al is het iemand dien wy nooit gezien hebben, op reis ontmoeten, en in zyn gezelfchap behaagen vinden; hoe fmartelyk is de aandoening, wanneer wy van hem moeten fcheiden! De Kardinaal de Richelieu ontfloeg, te Toulon zynde, een' galeiflaaf van zyn ketenen, „ Begeert dan uw Eminentie (zei de gevoelige man) dat ik myn lieve makkers zal verhaten?" In het oogenblik dat hy van die makkers moest fcheiden, was hy niet vatbaar voor het geluk, van de roeibank ontkluisterd te worden. Nog meer. Zelfs deverfte betrekkingen krygen eenfamenbimdende kracht, wanneer wy van ons Vaderland verwyderd zyn. Laat twee Hollanders eikanderen in Frankryk of England ontmoeten , reden genoeg, dat (*) Op dien grond is het ook dat de Heer Enge'= bekts, die het Patriotismus als een onmiddelyk gevolg van de gezelligheid der menfehelyke natuur befchouwt, zich beroept op het voorbeeld van aile zwervende volkeren, die, fchoon aan geen bepaald land verhouden, zich evenwel door de ftrengfte wedervergelding trachten te wreeken over de beledigingen, welke men hunne makkers , of die geenen waarmede zy in gemeenfehap leeven} h.eft aangedaan.  patriotismus, I39 dat zy zich beiden over die ontmoeting hartelyk verheugen. Ja, dit is zodanig in de natuur der dingen gegrond, dat Steele zegt, te gelooven, dat, indien en Europeaan en een Chinees eikanderen in Saturnus ontmoetten, zy, uit hun betrekking als aardbewooners, elkander zeker in de armen zouden vliegen. Uit deeze verknochtheid, op het vermogen van gezelligheid en gezelfchap {leunende, kan ik ook alleen afleiden die deelneeming in alles, wat de glorie, wat de fchande van onze Landgenooten betreft; een deelneeming, waarlyk veel fterker, dan men zich gemeenlyk verbeeldt. Men boodt, in de voorige eeuw, op de Slaavenmarkt te Tunis, een gevangen Fransen, matroos te koop. Een der koopers vroeg hem: in wat land hy gebooren was? „ In het land (gaf hy ten antwoord) van den grooten Tu„ renne." De beroemdheid van zulk een' Landgenoot, dagt hy, moest ook hem aanpryzen, ge-, lyk ze waarlyk deedt. Op den zelfden grond fchildert zich het genoegen op het aanzicht van den Italiaan, wanneer hy de naamen-van Micuel Angelo , of Rafaël hoort noemen. Zo kunnen wy niet nalaaten, wanneer 'er, in het algemeen, van geleerdheid en dapperheid gefproken wordt, met zeker gevoel van hoogheid, ook de Geleerden, de Helden van ons Vaderland,een'Huig de Groot, een' Michiel de Ruiter, op de baan te brengen. En, vraagt het eens u zeiven, myn Vrienden! wat is het anders, dat wy ons elk, hoofd voor heofd, over het figuur dat onze Republiek fints eenige jaaren maakte, over de laagheden, die men haar aandeed,zo bitter gefchaamd hebben? En diefchaamte, die hoogmoed, by de vernedering, by de verdiensten van ons Land en Land»  14-0 OVER HET Landgenooten, ftaat ons fraai. Roemzucht van dien aart, is ons geftel zodanig als ingeweeven, dat, indien wy haar niet met geweld onderdrukken, zy zich telkens zal openbaaren. Wien het zelf niet gebeuren mag, zich te verheffen, verheugt zich dat zyn nabeftaanden aanzienelyke lieden zyn. Hierom twistten zeven lieden, wie van haar de eer toekwam, Homerus voortgebragt te hebben. Hierom was het dat zeker Atheensch Afgezant zyn aanfpraak in deezen hoogen toon begon: „ Myn Vaderland, het Vaderland van „ Pericles" enz. Die edele roemzucht is door den beroemden Zimmprman met eene menigte van voorbeelden , uit alle tyden en volken, geftaafd, verdedigd, en als een onüitputbaare bron van duizend verhevene daaden afgefchilderd. „ Natio„ naale hoogmoed (zegt hy) is in Gemeenebes„ ten Patriotismus, en Patriotismus nationaale ,, hoogmoed." Maar is nu zulk een Patriotismus in de natuur van ons zeiven en onze betrekkingen gegrond;, het is niet minder billyk, het is redelyk, het is. loffelyk. Behoef ik dit wel breedvoerig te betoogen? Befchouwt flechts dit enkel voorftel, en weest 'er met my van overtuigd. Is het waarheid , dat wy elk grooter of kleiner gezelfchap van menfehen, welk zich in de Burgerlyke Maatfchappy verëenigde, en aan zekeren regeeringsvorm onderwierp, mogen aanmerken als een huisgezin , door een onderling ftilzwygend verdrag, mee eikanderen tot wederkeerige liefde en diensten verbonden; wat zouden wy dan van hem moeten denken, die durfde beweeren, tot dat byzonder huisgezin (waartoe hy evenwel als medelid behoorde) geen nadere betrekking, geen hoogere ver* plig-  PATRIOTISMUS. 14! pligting te hebben, dan tot eenig ander? Wat zouden wy van hem moeten denken, die omtrent het lot van zyn eigen huis en huisgenooten ten eenemaal onverfchillig was. De goedhartige David , weeten wy, getuigde in de vuurigfte uitboezemingen over zyn dierbaar Vaderland: (*)" „ Om myner broederen, om myner Vrienden wil, „ zal ik fpreeken : Vrede zy met u! " En welke goederen zyn het, die ons het Vaderland op zulk een' hoogen prys doen flellen ? Die fchat is onrekenbaar. Het is niet minder dan ons eigen geluk, onze have en bezittingen, onze rechten, onze vryheden, zo in het burgerlyke als godsdienftige, met alle de heilryke gevolgen, die uit een vry geweten, voor wezens van een eeuwige duurzaamheid voortvloeijen. En zou een neiging, die uit zo veele bronnen famenftroomt, niet fterk werken? Zou de zucht voor 't behoud van onszelven en onze bezittingen, nog ontvonkt door de byzondere liefde voor onze ouders, onze echtgenooten , kinderen, maagfchap, vrienden; zou die zucht niet billyk, niet loffelyk weezen ? Maar, leerden wy nu het Patriotismus kennen, als die natuurlyke, die billyke zucht, of (om hier de befchryving van den Hoogleeraar van der Keesel te gebruiken) als die edelmoedige beweeging van een eerlyk hart, waardoor men haakt naar het geluk van die plaats daar wy geboren wierden , of door keuze ons verblyf vestigden; dan ontftaat de vraag : welke verpligtingen hieruit voor elk burger voortvloeijen? hoe verre dat Patriotismus eigenlyk gaan moet? met andere woorden: zyn wy verpligt, uit liefde voor ons Vaderland , . (*) Pfalm CXXII. 8.  142 OVER HET land, zelfs ons leven op te offeren'? Zo dagt merj by de Ouden. Zo dagoen de edele Grieken en heldhaftige Romeinen. Zo dagten een Decius , een C&MiLLüs, een Curius, een Regulus, een Leonibas , en zö veele andere groote zielen. Maar hoe denkt men in onze dagen, federt menfehen en zeden zo veel flapper, ik zal niet zeggen zo veel verwyfder, zyn geworden ? Hoe denkt men nu over het Patriotismus dier oude helden ? Befchouwt rnen het niet op zyn best als een Roman ? En geen wonder, dat men 'er zo over oordeelt: wy kennen het niet meer, althans niet in die oude gedaante. De Heer van Sonnenfels vergelykt niet onaardig de gefteldheid der Ouden en Laateren, ten deezen opzichte, by twee jongelingen , die in gezelfchap den naam eener jeugdige fchoonheid hooren noemen: den eenen is zy onbekend, dees hoort het onverfchiliig; de ander, die haar gezien heeft, haar bemint, bloost en trilt van aandoening. En, zonder hier in wysgeerige befpiegelingen uit te weiden, laat ons van achteren zien, van welk een' aart dit Patriotismus der Ouden was, in hoe verre het by hen lof of blaam verdiende. Dat hier de Gefcbiedenis beflisfe, of 'er ooit een volk leefde,dat door deugd en braafheid uitmuntte, en dat niet tevens uit liefde voor het Vaderland byna ongelooflyk-e wonderen verrichtte. Dat wy ons hier de ontzettende lotgevallen der Spartaanen en Romeinen voor den geest brengen, wier vaderlandsliefde in de zelfde evenredigheid met hunne deugden afnam; die, naar rnaate de weelde, de baatzucht en het bederf hunner zeden aangroeiden, ook hun vaderland lieten zinken, en met hetzelve te gronde gingen. Ik weet wel, wat men hier voorwendt. Dat waren, zegt  PATRIOTISMUS» 143 zégt men, de omftandigheden, de denkwyze dier Grieken en Romeinen; maar die tyden zyn veranderd ; de gefteldheid van onzen Burgerftaat, verfchilt oneindig van de hunne; toen was ieder inboorling een krygsman ; de befchaafdheid der natiën heeft dit verbeterd; nu bezoldigt men zekere burgers of vreemdelingen, om dien post voor ons waar te neemen; wy draagen den last van hen die foldy te betaalen , en hiervoor zyn wy ook ontheven van de verpligting om ons zeiven in de bres te ftellen. Armzalige redeneering! Even als of de koopman op een fchip, in het nypen van den ftorm, geen handen zou behoeven uit te fteeken , om dat 'er bezoldigde matroozen aan boord zyn: even als of een der leden van een huisgezin , terwyl het huis in brand ftaat, gerustelyk zou mogen heeneftappen, en zyn huisgenooten ten prooije der vlammen laaten. Neen, pligten van dien aart, als het Patriotismus, zyn aan geen byzondere tyden of plaatfen bepaald; ze zyn en blyven altoos de zelfde: dit is het eenftemmige gevoelen, de taal der bedrevenfte Wysgeerenen Staatsmannen. Waarom zagen wy federt weinig jaaren Brittanje zo fchrikkelyk Verhagd, uit zyn voorige hoogheid nedergeftort, in zyn heerfchappy op zee geftuit, in de oude en nieuwe waereld door zyn vyanden, door zyn gewezen bondgenooten en onderzaaten, gedwarsboomd en afgezwooren ? — Omdat de hoofdkaraktertrek der natie, door haar zó eigenaartig beftempeld met den naam van Public Spirit minder krachtig werkt, althans by hun Beftierders , zo fchreeuwend Wordt verwaarloosd ; omdat het bederf der zeden by hen zo geweldig toeneemt, en hun beide Huizen van het Parlement van betytelde huurlingen krielen, die  144 OVER HET de ftem des volks voor geld verkoopen, verbonden breeken, en zich geen gruwelen fchaamen. Ziet daar, Mynheeren! de taal van een' Bolingbroke, een' Lyttleton, een' Price, en zo veele andere onwraakbaare getuigen. En gave God,dat men ook geen merkelyk gedeelte der rampen van ons Vaderland mogt kunnen toefchryven aan het afneemende Patriotismus , dat by veelen geheel verkeerdelyk afdwaalt, by veelen kwynt, by veelen reeds volftrekt is afgeftorven en uitgeroeid ! Doch ik zal my thans over het nut van die heerlyktte der burgerlyke deugden niet verder uitlaaten. Eéne bedenking of tegenwerping echter, kan ik niet met fülzwygen voorby gaan, dewyl ze met zo veel fchyn van waarheid wordt voorgefteld. Geflepen Deïsten naamelyk, geeven voor, hier eene zwaarigheid tegen de Openbaaring gevonden te hebben, die van gewigt is. Die Liefde tot het Vaderland , zeggen zy, moet zulk een noodzaaklyke pligt niet weezen, want dan ware ze gewisfelyk den menfehen in hetEuangelie voorgefchreven: of is het zulk een wezenlyke pligt, dan is het een bewys van het gebrekkige der Openbaaring, dewyl noch Christus, noch zyne Apostelen , ergens daarvan eenige melding maakten; althans van dien kant, maakt het Christendom Hechte burgers- De tegenwerping echter is niet onöplosfelyk. Onder andere bedenkingen geloof ik, dat zy door de volgende,kort en genoegzaam, kan beantwoord worden. Het Christendom was onbetwistbaar niet gefchikt voor eenig byzonder volk, maar, integendeel, voor alle volken en natiën , en moest dus, uit zyn' eigen aart, op algemeene liefde voor het menschdom aandringen, een  patriotismus. 145 een liefde die zich zelfs tot de vyanden moes*. ui> flrekken. Maar wat moest nu het natuurJyke gevolg weezen, indien deeze voorgcfchrevene gemoedsgefieldheid veld won , en den bedoelden ingang verkreeg? dan moest zekerlyk uic die algemeene liefde, ook de byzondere liefde tot die geen en, waarmede wy door de banden van rnaagfchap, opvoeding, verkeering, gelyke belangen verknocht zyn, en dus ook liefde tot ons Vaderland, van zeiven voortvloeijen. Daarenboven, ia den tyd, toen Christus en zyne Apostelen het Euangelie verkondigden, was het niet raadzaam op den byzonderen pligt van Patriotismus aan te dringen: -— Biet raadzaam voor de Romeinen; deezen gingen hierin , gelyk het omtrent meerder pligten mogelyk is, te verre ; zo verre, dat zy 'er niet zelden de rechtvaardigheid en algemeene menschlievendheid aan opofferden; — niet raadzaam voor de Jooden; deezen immers befchouwden reeds alle natiën buiten hen met verachting, zichzelven als Gods uitverkoren lievelingen; by hen, dierhalven, zou die aanpryzing verkeerd gewerkt hebben. Voeg: hierby, dat zy allen met het denkbeeld van een aardsch koningkryk vervuld waren, weik de Mesiias, naar hunnen waan,onder hen zou oprichten; en verbeeldt u dan eens, wat 'er met dit volk gebeurd zou zyn , indien die Mesfks hen nog veel van liefde voor het vaderland en vryheid had voorgepreékt. Eindelyk, om den grooten Stichter van onzen Godsdienst van alle blaam te zuiveren, altöf hy de liefde tot het Vaderland had afgekeurd; hy berde ze door zyn eigen voorbeeld: men denke flechts, by zo veele andere blyken van genegenheid voor zyn volk en vaderland, aan de traanea die hy plengde, K toea  I46 OVER HÉT toen hy het beklagenswaardige Jerufalem naderde. En dit zy genoeg, ter oplosfing der gemaakt? 'zwarigheid. Laat ons befluiten: het waare Patriotismus , wel begrepen, wel beftierd, is een pligt waartoe wy verbonden zyn, een deugd die ons tot eer verftrekt, en wier oefening ons met een zalig genoegen vervult. „ Ik zou alle de fchat„ ten van de Waereld niet verkiezen, voor myn „ liefde tot het vaderland;" was het edelaartig Zeggen van den grooten Epaminondas. Ook by hem hêêrschte de overtuiging, dat zyn eigen gehik met dat van zyn Vaderland onaffcheidelyk verknocht was: hy wist dat de roem van zyn Vaderland hem tot eer, zyn glorie tot eer van zyn Vaderland verftrekte. Dit denkbeeld bezielde de groote mannen der Oudheid, waar zy zich ook bevonden , in balüngfchap , in het midden hunner vyanden, onder alle de aanlokfelen van grootheid en weelde: dit bezielde Camillüs te Veji, en Themistocles, altoos even onvatbaar voor verzoeking en verleiding, aan het hof van den Perfilchen Artaxerxes. Elk waar Patriot is van harten genegen om zyn Vaderland en alles wat dairtte behoort , de gefteldheid, de wetten, den regeeringsvorm, in een gunfrig licht te befchouWen, en omtrent de gebréken die hy 'er in aantreft, alle mogelyke toegeevertdheid te gebruiken. Die denkwyze tracht hy ook zynen landgenooten in té boezemen, om daardoor indedaad hun genoegen te bevorderen, hun geluk te vergrooten. Misfchien is 'er veel dat hem fraaijer voorkomt, dan het verdient; doch laat hém hierin d waaien; die dwaaling is voor hem zeiven, is voor zvn Vaderland gelukkig. Zo moeten wy ook den'ten , myne Vrien-  PATRIOTISMUS. 147 Vrienden! wy, inzonderheid, hebben reden om elkander hierin meer en meer te verfterken. Ons Vaderland is het waardig. Laat 'er gebreken zyn in het ftaatkundig farnenftel; wat regeeringsvorm, neemt welke gy wilt, heeft ze niet, of nóg grooter ? Ik weet wel, het wys beftier van een deugdzaam Vorst, fchynt fommigen bekoorlyker, dan de famengeftelde huishouding van een Gemeenebest; maar ik denk ook altoos hierby aan het zeggen van den fchranderen Fredrik, in zyn Gedenkfchrifcen van Brandenburg (*): „ Indien ,, het waar is te zeggen, dat de volmaaktfte wyze ,, van regeering die is van een welbeftierd Koning„ kryk, het is niet minder zeker, dat de Repu„ blieken het vaardigfte 't oogmerk van hunne „ oprichting vervuld hebben, en zich het beste „ ftaande gehouden, om dat de goede Koningen „ flerven , en dat de wyze wetten onlterfelyk „ zyn." Laat ons ook de eer erkennen,die aan de wetten van dit Gemeenebest, en onze eerbiedwaardige Voorvaderen, die dezelve opftelden, toekomt. Wy leeven in het onüitfpreeklyk dierbaare genot van godsdienstige vryheid. Wordt onze burgerlyke vryheid belaagd door aterlingen, onwaardig den grond te betreeden, doortrokken van het bloed onzer vaderen, die hem hebben vry gevochten ; dank zy de Voorzienigheid! hét ontbreekt onder ons ook niet aan mannen, wier deugd onwrikbaar, wier yver voor de welvaart hunner medeburgeren voorbeeldig is, wier onvermoeide poogingen door een'rechtvaardig'Rechter toch éénmaal zullen gezegend worden. Wy leeven in een land, dat waarlyk, over het algemeen, voor (*) Bladz. 203. K *  148 OVER HET voor den eerlyken, den nyveren ingezeten niet geheel ondankbaar is. Wy leeven in een' kring van Vrienden, die deugd en weetenfehap en kunst, zo veel mogelyk, voortplanten en oefenen; wy fmaaken, in hunne verkeering, ontelbaare aardfche zaligheden; — en zouden wy voor zulk een Vaderland niet alles veil hebben ? zouden wy niet alles toebrengen wat wy kunnen, om onze Itaatsgefteldheid voor inbreuken te bewaaren, om voor het behoud van onze heilige voorrechten alles op te zetten? Verre, eeuwig verre zy het van my, een woest, een onbezonnen Patriotismus te prediken; — den eerlyken Nederlander moet het hart krimpen, als hy het dagelykfche misbruik daarvan hoort en ziet; — Dat is immers geen Patriotismus van den echten ftempel, de geweldigfte middelen altoos de beste te reekenen; elk, die anders over het ftaatkundige denkt dan wy, te verachten; alle zyne redeneeringen juist aan verkeerde beginfels toe te fchryven ; hem als den omgekochten loontrekker van een andere party te befchouwen; menig braaf man, alleen om dat hy zwygt, of eenig ongehoord bedryf niet op onze vertelling wil gelooven, ten eerften verdacht te houden , of hem by anderen verdacht te maaken ; of hem wel openlyk met den fchandnaam van vleijer, weifelaar, verraader,en wat dies meer is, te brandmerken. Neen, myne Vrienden! van zulk een yver met onverftand moet elk weldenkend mensch een afkeer hebben. Maar ook, aan den anderen kant, zulk een koude onverfchilligheid, als 'er by fommigen, ten deezen opzichte plaats heeft, mogen zy voor hun eigen geweten verantwoorden. Geheel onzydig te blyven , in gevaarJyke ftaatsbeweegingen, was, volgens den At-  patri, otis mus. 149 Atheenfchen Wergeever, een misdryf tegen den Staat zei ven. Hier geldt ook ,wat eertyds onze groote Meester fprak: (*) „ Wie niet met my is, die is „ tegen my, en wie met my niet vergadert, die „ verftrooit." Hierom kunnen, en , als rechtfchapen liefhebbers van ons Vaderland, moeten wy altoos ftille en vreedzaame burgers blyven. Dat wy ons flechts bevlytigen, hoofd voor hoofd, elk in zynen kring, het algemeene nut, door fpreeken en.zwygen, door lesfen en voorbeeld, uit alle krachten te bevorderen. Gelukkig, dat elk lid der Maatfchappy, zo het hem anders ernst is, daartoe kan medewerken; dat elk, op zynebeurt, zich hieromtrent van zynen pligt kan kwyten, hierin het grootfte genoegen fmaaken, hiervan de heerlykfhe vruchten plukken. Voortreffelyk is ten deezen opzichte een gezegde van Mylord Bolingbroke (f). ,, Noch Montaigne in het fchry„ ven van zyn Proeven, noch Descartes in 'het „ vormen van zyn nieuwe waerelden , noch Bur„ net in het ftichten van een aardbol vóór den ,, zondvloed , noch Newton in het ontdekken „ en famenflellen der natuurwetten, op den on„ wrikbaaren grond der ondervinding en der verhevener geometrie,fmaakte meer verftandelyke „ vreugd, dan hy, die by zichzelven de bewust„ heid heeft, van een waar Patriot te weezen; „ die alle vermogens van zynen geest te koste „ legt, die alle zyne gedachten en bedryven doet „ famenftcmmen, om het wezenlyke nut van zyn „ Vaderland te bevorderen." Nog eens. Plier is het (*) Matth. XII. 30. (f; Letten on the Spirit of Patriotism. p. 2S. K 3  Ï50 OVER HET PATRIOTISMUS. het groote veld, waarïn de Regent, de Krygsman, de Geleerde, de Kunftenaar, elk naar zyne byzondere omftandigheden en betrekkingen, kan arbeiden , en zelfs wonderen verrichten. Hier kan elk het zyne toebrengen, door lesfen en_voorbeelden , die eerlykheid en eerbaarheid, die den geest van orde, maatigheid en vlyt, die de echte gTonden van waare dapperheid endaadelyken Godsdienst aanpryzen en vestigen, en hierdoor onze gedreigde vryheid met bolwerken voorzien, onvergelykelyk fterker dan alle legermagten of oorlogsvlooten. Dus, eindelyk, kan elk vader zyn kinderen tot braave Patriotten vormen, en op gelukkiger nageflachten hoopen. En, nu vraag ik: wat is het denkbeeld, door het woord Vaderland in onzen geest gewekt? Het is liefde — hoogachting — dankbaarheid — verrukking. 1784.  VI. VERHANDELING O V ER HET. V E R T A A L E N. K4   MTNHEEREN! Onbetwistbaar is het eene zeer nuttige inrichting van dit Genootfchap, dat het deszelfs Leden vry ftaat, hier, behoudens eene behoorlyke befcheidenheid en voorzichtigheid, zodanige onderwerpen te behandelen , waartoe zy , uit hoofde hunner byzondere kundigheden en betrekkingen, best bevoegd meenen te weezen. Van wat aart die onderwerpen dan ook zyn mogen, zy behelzen altoos iets, het welk gefchikt is om de aandacht dier vernuften bezig te houden, welke vermaak fcheppen in het befchouwen en onderzoeken van zodanige kunstgewrochten en letteroefeningen , die anders niet tot hun byzonder gekozen vak behooren. Zy kunnen 'er altoos iets uit leeren, — en leeren is toch hun Ioflyk doelwit — indien de opfteller flechts der zaake, welke hy verhandelt, genoegzaam meester is. Ik moest deeze aanmerking laaten vooraf gaan, eer iku, Mynheeren! het onderwerp myner verhandeling durfde voorftellen; en is de.aanmerking by u gegrond, dan zult gy u ook met de dorheid der ftoffe kunnen verzoenen. Ik wenschte u, naamelyk , eenige bedenkingen mede te deelen over het K 5 Ver*  !54 OVER HST Vertaalen. Veelen onder u is het niet onbekend, dat de oefening in dit vak my federt een reeks van jaaren, by wyze van uitfpanning, heeft onledig gehouden ; en het is zeer natuurlyk, dat ik , onder mynen arbeid , jui en dan iets heb waargenomen , het welk of waardig is door mïnnaaren der letterkunde opgemerkt te worden , óf ten minften hen aanleiding kan geeven, zelf die waarneemingen in het vervolg te herhaalen, en ten nutte te gebruiken. Ik zal dan , in die vooronderHelling , en op uwe gewoone toegeevendheid (leunende , ter zaake treeden, en deeze arde volgen: Ik zal eerst iets zeggen over de waarde, over de verdienflen van het vertaaien; — ten tweeden onderzoeken, wat men eigenlyk vertaaien moet; — ten derden, als de hoofdzaak, trachten aan te toonen, wat "er tot eene goede yertaaling verëischt wordt; waaruit zich dan het nut en nadeel van het vertaaien ligtelyk zal laaten afleiden. Vooreerst. Wat is toch de reden dat veelen het vertaaien in zulk een ongunllig licht befehoaiwen, het als een' gemaklyken, laagen , flaaffchen arbeid aanmerken ? Zekerlyk om dat zy niet overweegen hoe veel 'er toe verëischt wordt; om datzy niet door ondervinding weeten, met hoe veele zwaarigheden men moet worflelen , om aan de pligten van een' goed' Vertaaler te voldoen. Men bedenke toch eens hoe veel tyds , hoe veel moeite , hoe veel oefening het kost, eer wy onze eigen , onze moedertaal volkomen meester zyn; inzonderheid wat daartoe behoort, om 'er het eigenaartige, om 'er alle de fynheden van te kennen. Men bedenke eens, zo .dit plaats heeft omtrent  ▼ e R T A a l e n. I55 trent onze moedertaal, die wy feiert bet eerile öntiuikea van ons verflaod ais nee voornaamfte werktuig leerden behandelen om alle onze behoeften te vervallen, om ons door bet leven te helpen; men bedenke, zo dit omtrent deeze plaats beeft, wat 'er dan al toe verè'ischc werd:, om eene vreemde taal ook in dien graad te leemt vertlaan, eene taal die wy door geheele andere en veel gebrekkiger middelen, langs een' ved moeiivker weg moeten mag tig worden; en mes bedenke hierby, dat, hoe zwaar oes het ontwikkelen var. ei: e:;er.ïir:iï:■, v.n cie fyr.h:den ia eene vreemde ook vallen moge, dit eenter volfirekt onontbeerlyk is;dat wy cie taal in den zelfden trap van volmaaktheid moeten kennen en verfraan a;s onze eigene, willen wy anders aaa onzen pi:al5 Virr.ïl-.: ree::: co-en. Nog meer. C>> ze ceiie veréischten moeten famen gepaard gaan; een van beiden raisièude, zyc wy tot dien post «■gefchikt: want, kat ik het laatfte, de kennis der vreemde taal, die ik behandel, nog zo verre gebragt hebben; indien ik die fynbeid,cat eigesaartige in myne moedertaal (zo verre zy daarvoor vatbaar is) niet weet over te brengen, kan het my tot myn oogmerk niets baaten. En cie geheele overbrenging op ziclizelven, gaat van eene byzondere moeilykheid verzeld. Zal zy in dea ftrengfien zin voldoen, dan moet ik juist dat zelfde beeld, hetwelk den Schryver in het oirfprongkelyke voor den geest zweefde, onder dat zelfde oogpunt, en in dezeifde geflalte aan mynen leezer vertocnen. Men zou byna kunnen beweeren dat c-it onmogelyk is. Waarom? Laat ons eens de voorwerpen in deeze twee klasfen rangfehikken, in naiaurkke en zedelyke. Wat de natuor- lyke  156 OVER II E X lyke betreft, daaromtrent is geen verfchil. Wanneer myn Schryver van een' paard , van een' boom, van brood en wyn fpreekt, kan ik, door het enkel noemen, dat zelfde beeld by myn' leezer verwekken; hy verftaat 'er niets anders door. Maar is het ook zo met het zedelyke ? ook zo met de woorden, welke afgetrokkene en algemeene begrippen moeten beteekenen ? Wanneer myn Schryver van deugd of ondeugd in het algemeen, wanneer hy van zekere deugden of ondeugden in het byzonder fpreekt, by voorbeeld, van vroomheid , billykheid , milddaadigheid , gierigheid, fpaarzaamhcid, verkwisting; zal myn leezer dan ook juist het zelfde als hy daardoor verftaan? Weeten wy niet door ondervinding , dat elk mensch de onftoflyke voorwerpen op zyne wyze, naar zyne byzondere geestneiging befchouwt ; even gelyk wy in het natuurlyke, zo verre wy in ligchaamlyken ftand verfchillen, elk voorwerp uit een verfchillend oogpunt zien V Op dien grond zou men, misfchien kunnen zeggen, dat 'er voor de zedelyke, voor de onftoflyke voorwerpen geen voldoende Synonyma, geen gelyk - beteekenende uitdrukkingen in de taal voorhanden zyn. Hier, ziet gy, komt het by den Vertaaler niet aan op het enkel overbrengen; hier komt vernuft en oordeel te pas. Het is met den Vertaaler niet gefield als met den Schilder. Zy zyn , in het navolgen, beiden Copiïsten; doch zy bezitten daartoe niet de zelfde hulpmiddelen. De Schilder heeft de zelfde hoofdkleuren op zyn pakt, afs waarvan zich zyn voorganger bediende: weet hy die zo goed te mengen als zyn voorganger , heeft hy goede oogen en een geoefende hand , dan kan hy ons juist het zelfde vertoo- nen;  VERTAAL EN. 157 nen; maar by den Vertaaler is dit veel moeilyker: die woorden , welke in verfcbillende taaien de zelfde zaaken beteekenen, hebben op verre na niet de zelfde gelykheid; in den aart der kleuren is hier een merkelyk verfchil. Inzonderheid komt dit in aanmerking, indien men den oirfprongkelyken Schryver in zyn eigen karakter als Schryver wil overbrengen ; en dat dit de hoofdzaak is, dat het niet op het lecterlyke aankomt, zullen wy in onze opgaave der verè'ischten toonen. Dit karakter van een' Schryver nu, ligt óf in zyn gedachten , óf in zyn' ftyl, óf in beiden tevens. Al weder onderfcheidene graaden van moeilykheid! Ligt het voornaamelyk in de gedachten, in de denkbeelden, dit is zeker voor den Vertaaler het gemaklykst; hy heeft zich dan alleen maar om de zaaken te bekommeren. Ligt het in de gedachten en ftyl tevens, gelyk, onder anderen by Pope, Young, Jertjsalem, dan is het reeds zwaarer : doch het wel bevatten , het gelukkig overbrengen van de zaak, bedekt, verbergt, in dit geval, meer of min, het geen 'er aan den 'ftyl ontbreekt. Maar, daar het karakter voornaamelyk in den ftyl gelegen is, daar alles afhangt van de aardige manier van zeggen, van zekere onbefchryfbaare kleinigheden, daar is het werk voor den Vertaaler allermoeilykst. Hierom is 'eraan een' Amintas van Tasso , of aan Les Lettres de Madame de Sevigné geen eer te behaalen. De regel fchynt hier, inde toepasfing, zonder uitzondering. Corneille laat zich gemaklyker vertaaien dan Racine; Racine weder gemaklyker dan la Fontaine ; en de reden, gelyk zeker naamloos Schryver heeft aangemerkt, waarom Catüllus moeüyker te vertaaien is dan Virgilius , Wieland moei-  15g oVER HEI moeilyker dan Kleist, is de zelfde, waarom de fterke trekken van een mannelyke tronie zich ligter laaten fchilderen, dan de onmerkbaare famenvloeijingen van een zacht en teder vrouwengezicht; met andere woorden, dewyl een verheven gedachte, een fterk beeld, eenige verzwakking kan dulden en evenwel nog krachtig blyven; daar, integendeel, een eenvoudige, naïve, kunftelooze uitdrukking zo ligt in iets lomps, iets laags , iets plats kan overgaan. Men zal hierüit eenigzins kunnen afleiden , hoe veel doorzicht 'er by een goed Vertaaler noodig is, en dat men zich van een verkeerde balans bedient, wanneer men, de verdienften van een' Schryver en Vertaaler tegen elkander weegende, zich verbeeldt dat de vinding in het oirfprongklyke, den arbeid des Vertaalers verre overhaalt. By den Vertaaler wordt zo wel een fterk en geoefend vermogen van geest verëischt, als by den opfteller ; zdis moeten zy beiden op de zelfde wyze kunnen den , ken, op de zelfde wyze zich kunnen uitdrukkenof de manier is niet de zelfde; het zal een teekening weezen daar wel defiguuren, maar niet de trant en ftyl van het fchildery in gevonden worden ; het is een beeld voor een' fpiegel, maar in de vertaaling zullen de beelden de kleur van den fpiegel aanneercen. Wy , willen hiermede de waarde der vinding in het oirfprongke'yke niet verminderen; maar wy vorderen, dat men in de tegenövergeftelde fchaal ock iets legge, het oordeel naamelvk van den Vertaaler. Roscommon althans had zo veel biilykheiJ. Waar het op het verftandig overbrengen"eens Schryvers aankomt, Z£gt hi': Daar  ▼ ERTAAtEM. f59 Daar werkt de vindingmin.msar't oordeel zeker meer, (Invention labours Ie/s, but judgment more.) En laat het ons belyden, Mynheeren, zou men Pope wel ooit den naam van een uitmuntend ver* nuft, vaneen waarachtig Dichter hebben kunnen weigeren, al kende men geen ander van zyne werken, dan alleen den vertaalden Homerus ? De geleerde Felton heeft, in zyn werkje over het gebruik der oude klasfikaale Schryvers, beweerd, niet alleen dat niemand een' Autheur vertaaien kan, of hy moet ten minften even zo goed als die Autheur kunnen fchryven; maar hy heeft zelfsaangetoond, dat het nog juist zo veel moeilyker is wel te vertaalen, dan wel te fchryven, als het moeilyker_is de genie van een' ander, dan zyn eigen genie meester te weezen, en die op eene verftandige wyze te kunnen bellieren. En geen wonder. By den man van waar vernuft, byeen fchrander denkend weezen, ontftaan de denkbeelden gemaklyk, en als. van zelven , en met de denkbeelden tevens de uitdrukkingen, even gelyk de fchilder by zyn beelden tevens de kleuren denkt. Ziet dit aan zo menig geoefend fpreeker, hoe hy zyn eerstöpkomende gedachten , op het oogenbük, in de allergefchikfte woorden weet te kleeden! Maar hoe veel meerder moeite kost het niet om vreemde denkbeelden, denkbeelden die in de ziel van een' ander gebooren wierden, op onze eigene wyze uit te drukken, zonder dat ze daarby verliezen? Dit, ziet men, is eeniglykhet werk van kunst, en wel van kunst die zich niet mag Iaaten zien, die wy met alle mogelyke vlyt moeten trachten te verbergen, zo wy anders naar den  l60 OVER HET den roem dingen van los, natuurlyk, en zodanig 'te fchryven , dat 'er van getuigd wordt: men merkt niet dat het een vertaaling is. Doch ik vlei my genoeg gezegd te hebben, om het vooroordeel te keer te gaan, alsof een goed Vertaaler het met weinige bekwaamheden zou kunnen redden, en dus op geene byzondere verdienften aanfpraak maaken. Ik zou, ten tweeden, onderzoeken , wat men eigenlyk vertaaien moet. Dat dit voornaamelyk zodanige werken zyn moeten, die onze kundigheden vermeerderen , onzen fmaak verbeteren, onze taal verryken, dit, denk ik, zal niemand tegenfpreeken. Dat wy, by gevolg, een menigte van kortbegrippen, van opgefmukte reisbefchryvin?,en, van wanftaltige tooneelfpellen, van laffe en zedenbedervende romannen, zeer wel zouden kunnen misfen, zal men my ook gereedelyk toegeeven. Doch wat middel is 'er tegen de kunstgreepen der baatzucht, die allerlei gezach en kwakzalvery te baat neemt, om haare waaren aan den man te helpen ? wat anders dan het vestigen van een' beter fmaak by het gros der leezeren, iets het welk wy niet blootelyk moeten wenfchen, maar waartoe elk weldenkend menfchenvriend in zynen kring verpligt is mede te werken. Wat ondertusfchen de overzettingen uit die moderne taaien betreft, waarïn federt honderd, of honderd en vyftig jaaren, de voortreffelykfle werken, zo van vernuft als geleerdheid zyn voortgebragt, en waartoe voornaamelyk het Fngelsch, Fransch en Hoogduitsch behooren , ben ik niet vreemd van degedachten.dat dit, met betrekking tot de werken van fmaak, van dicht- en letterkunde, thans minder noodzaaklyk wordt, omdat de  vertaalen. 101 de voornaamfte werken van dien aart, hoewel in onderfcheidene graaden van volmaaktheid, onder ons reeds bekend zyn; om dat de tegenwoordige tyd, over het algemeen, weinig meesterftukken oplevert; en, vooral, om dat die taaien onder liefhebbers van ftndie algemeener bekend worden. Ik wil hiermede niet zeggen, dat 'er niet nu en dan by onze nabuuren iets verfchynt, dat overwaardig is ook onzen ongeleerden landgenooten medegedeeld te worden, Neen; dat het, by voorbeeld, van nut kan weezen een Mesfiade van Klopstock in zyn geheel te geeven, mits het met de verè'ischte bevalligheid en verftaanbaarheid gefchiede , ten einde de verkeerde indrukfelen, door het aannaaien van brokken buiten den famenhang, uit zulk een' famenhangend werk, worden weggenomen: dat de Reizen van een' Coock, de gefchiedenisfen van een' Robertson, de kinderfchriften van een' Camee, veel heilzaam licht verfpreiden: dat fommige opftellen van een' Kant, een' Mendelszohn, een' Beatty, voor Nederlinders die doordenken en alleen hun moedertaal verftaan , waardige gefchenken zyn : dat zelfs het vertaaien der Leerredenen van een' ƒ erusalem , een' Blair , een' Vernede , dienen kan om den fmaak der leeken te verbeteren, en waardigen Leeraars waardiger Toehoorers te bezorgen: dit tegen te fpreeken, kan myn oogmerk niet weezen. Daar zo veele uitzonderingen zyn, ware het vermetel flipte regelen te geeven: doch het fchynt my toe, dat men, zo als het thans met den flaat der geleerdheid en de meerdere moderne taalkennis gefield is, dat men, zeg ik, zich nu voornaamelyk diende te bevlytigen, om zodanige werken te vertaaien, die in verfcheide vakken, inzonderL heid  OVER HET heid den ongeleerden van nut kunnen zyn, gelyk, by voorbeeld, alles wat behoort tot nieuwe ontdekkingen, nadere aanwyzingen en ophelderingen , met betrekking tot allerlei kunsten, handwerken, fabrieken, manufaktuuren, den koophandel, den landbouw, de huishouding, en wat dies meer is. Maar hier verbeeld ik my, Mynheeren ! dat het eenigen van u in de gedachten zal komen , indien men , onder eenige bepaalingen, dit al mogt toegeeven, ten opzichte van de moderne taaien en de voortbrengfelen in dezelve, v/at moet men denken van het vertaaien der Ouden ? in hoe verre is dit voor den blooten Nederduitfchen leezer nuttig en oirbaar? en ik kan niet ontveinzen, dat deeze vraag zo zeer tot myn onderwerp behoort, dat ik het°antwoord op dezelve niet ontduiken kan, van hoe veele zwaarigheden het ook verzeld gaa. Noodig is, misfchien, vóóraf dei ze aanmerking. Alle moderne taaien zyn niet even gefchikt tot het overbrengen der Ouden: in hoe verre is het de onze? — Als wy onze oogen vestigen op het geen andere landen in dit vak geleverd hebben, zullen wy een merkelyk verfchil befpeuren. De Franfchen hebben byna alle de Ouden van eenig belang, zo Dichters als Profefchryvers, vertaald, maar met welk een' uitflag?' over het algemeen zeker Hecht: echter zyn ze oneindig beter gefiaagd omtrent de Profefchryvers, dan de Dichters. Dk voorönderftelt niet, dat,by voorbeeld, Le Theatre des Grecs van Tere Brumoy, de Odes van Pindarus van Chabanon, de Hymni van Callimachus van de ia Porte du Theil, les Georgiqnes van de Lille, van alle verdiensten ontbloot zyn j maar het blyft ontegenzeggelyk, dat de  vertaalen. IÓ3 de vertaalingen der Engelfchen, vooral van de oude Dichters, het verre van de Franfchen winnen : dat de Italiaanen hieromtrent wonderen gedaan hebben; een verzameling der voornaamfte vertaalde klasfikaaleSchryvers, onder den tytel: Collana Grceca & Collana Latina, ftrekt hiervan ten bewyze. De Heer Warton geeft hieromtrent ook den Spanjaarden grooten lof; en onder de laatere voortbrengfels der Duitfchers, hebben, onder anderen, de vertaalingen der Lierzangen van Horatius door Rammxer, van zyn brieven door Wieeand, en van de jaarboeken van Tacitus door Bahrdt , niet weinig verdiensten, 't Geen Garve omtrent de boeken van Cicero over de Pligten gedaan heeft, is van een' anderen aart. Maar wat is toch de reden dat de Franfchen, anders zulke meesters in het fchryven, in hunne vertaalingen by andere natiën zo verbaazend ten achteren zyn? Het is om dat het hen altoos te doen is om bevallig te weezen, om te behaagen. Waar dit alleen de zaak is, waar het alleen op het gladde, op het aangenaame aankomt, hebben zy veel vooruit. Als de Heer le Toorneur de Claris/a overzet, waar de vloeijende ftyl der befchaafde verkeering verëischt wordt, daar vloeit het by hem ook als een' ftroom; maar als hy de Nachtgedachten van Young vertaalt, dan is het fomtyds koddig, fomtyds ergerlyk te zien, hoe hy het oirfprongkelyke verminkt, het moeilyke overftapt, en met den famenhang willekeurig omfpringt. En deeze manier van behandeling heeft te recht menig Franfche vertaaling betyteld met den naam van belle infidèle. Ook is de taal zelve, dit belyden haar beste Schryvers, wel glad en vloeijende, maar niet fterk, niet deftig genoeg, L 2 om  104 over het om de Ouden te bearbeiden: de Engelfche, die uit zo veele anderen heeft gefchept, en zich veel van hunne verfchiilende karakters eigen gemaakt; de Italiaanfche, die afftammeling van de taal der Romeinen, die nog zo zeer naar den ouden vaderlandfchen grond riekt, heeft hierïn aanmerkelyke voorrechten; en ook onze taal, Mynheeren! is daartoe zeer gefchikt. Lambert ten Kate, in dit geval een zeer bevoegd Rechter, geeft hieromtrent het fterkfte getuigenis. „ Ik heb ondervon„ den (zegt hy) dat onze taal ongelyk meer ver„ mag in het (luk van overzetten, dan zelfs de „ Latynfche; vermits,behalven onze uitmuntende „ rvkheid van woorden,de fchilderachtigeen zinfpeelende famenkoppeling, daar het Latyn on„ bekwaam toe is, by onze taal zeer gem^klyk en ,, eigen is " En wrgelyken wy onze moedertaal met die der Franfchen, dan zal de oppervlakkigfte nafpooring óns leeren, dat hoe los en luchtig ook de gar.g der Franfche taal moge weezen, de onze echter, ongelyk deftiger van tred, veel beter gefchikt is om te geiyk met de Grieken en Romeinen aan te flappen. — Wat dan de taal betreft , hieromtrent zyn by ons geen hinderpalen , althans niet meer dan by andere natiën. Maar; is het noodig, is het nuttig, is het raadzaam , dat wy de Ouden vertaaien ? Onzes oordeels kan men hierop met onderfcheiding antwoorden. In zo verre de Ouden de groote modéllen zyn, waarnaar alles, wat de pen met roem wil voeren, zich moet vormen, is het zeker, dat men den zodanigen, die den toegang tot dit heiligdom gefloten is, geen geringen dienst doet, indien men hen het gezicht der rykdommen opent, al is het ook beneveld en op eenigen afftand. De-  VERTAALEN. 165 Dewyl dit echter nooit dan meer of min gebrekkig kan gefchieden, kunnen wy het niet op ons verkrygen, daarin zo veel waarde te Hellen, als men 'er gemeenlyk aan toefchryft. Wy zeggen niet zonder reden, het gefchiedt altoos gebrekkig. Het is hier met vertaaien alleen niet te redden: Vertaaler en Leezer beiden, moeten nog zekere byzondere foort van kundigheden bezitten, moeten beiden de hebbelykheid verkregen hebben, van zich in de gefchiedenis, de gevoelens, de zeden, de denkwyze van den ouden tyd te verplaatfen, of zy kunnen 'er volftrekt het bedoelde nut niet van genieten , het fraai niet van gevoelen. En hoe bezorgt een Vertaaler dan nog die noodzaaklyke kundigheden aan zyn' Leezer? Zal hy dit doen door nooten, door ophelderende aanmerkingen? hoe omflagtig is dit! En dan dient men nog in het oog te houden, dat dit alleen zou gefchieden voor louter ongeleerden, voor menfehen die alleen uit vermaak leezen : voor geleerden , die het oirfprongkelyke verftaan, is het noodeloos; en zodanige npoten of aanmerkingen, als waarvan wy hier fpreeken, kunnen jongelingen, die zich op de fchoolen ter geleerdheid voorbereiden, niet dan zeer gemeen en overtollig voorkomen. En al ware het ook mogelyk, om vertaaling en nooten zodanig in te richten, dat de leerende jeugd daarvan meerder nut kon hebben,, dan geloof ik nog, dat men haar, langs dien weg, de ftudie der Ouden niet te gemaklyk moet maaken ; dat men haar althans geen aanleiding moet geeven, om hen van het eigen leezen der klasfikaale Schryvers af te trekken, een arbeid die toch voor hen, in allen opzichte, onöntbeerlyk is en blyft. Maar, L 3 moet  166 OVER HET moet men dan in het geheel de Ouden niet vertaaien ? moet men onze denkbeelden, onze taal niet met hunne lehoonheden trachten te verryken? Ja zekerlyk , JNJynheeren! doch hiertoe zou ik my verbeelden,dat het niet noodig is de Ouden geheel te vertaaien; dat dit vooral maar van eenigen der Ouden moet gefchieden. Ik zeg : niet geheel. Dit toch zuilen hunne yverigfte voorftanders niet beweeren, dat by hen alles even goed, alles goud zonder fchuim is. Wel nu! Indien wy dan het fraaije, het beste, indien wy zodanige brokken, die op zichzelven zeker geheel uitmaaken, overneemen , by voorbeeld, het een of ander pleitdooi van Cicero, doen wy daarmede dan onze natie geen* wezenlyken dienst? ftrekt dit niet om ons met hunne denkwyze , met hun manier van uitdrukking bekend te maaken ? om onze denkbeelden , onze moedertaal te verryken ? C*) Men zegge (*) Dit is ten minsten het gevoelen van den Heere d'Alemdert , in zyn Obfervatiov.s fur Part de traduirc. Wy zouden 'er nog kunnen byvoegen , dat men door het geeven van de beste Hukken , en het achterhouden van de mindere , ook nog vóórkomt het misbruik van onbedreven navolgers , dien het aan oordeel mangelt, om de gebreken in het oirfprongkelyke , outftaande uit de byzondere omflandigheden van den Schryver of den tyd waarin hy leefde , behoorlyk te onderfcheiden , en die dus, op het gezach van hunne voorgangers lteunende, voornaamelyk hun gebreken volgen, waardoor deezen een' fchadelykcr invloed hebben , dan de fchoonheden op zichzelven tot verbetering van den fmaak mede werken , en het gewenschte nut voortbrengen. De oplreller van zeker Hoogduitsch traktaatje, betyceld: Etwas über die neuften Ueber. fltzerfabriken der Griechen und Romer in Deutschlnnd, (hec  VERTAALEN. I67 zegge niet, door zulk een manier van behandeling doet men hen onrecht, worden zy verminkt; integendeel , dit zouden wy noemen een tronie van zyn fraaifle zyde te fchilderen , gelyk men zegt dat het profiel wierd uitgevonden, om een' Vorst af te beelden, die flechts één oog had. Wy willen ondertusfchen wel toegeeven, dat eenigen der oude Schryvers daartoe beter gefchikt zyn dan anderen; dat een geheele Theucydides, eenig geheel werk van Cicero , met meerder nut vertaald zou worden dan een Lucanus of Seneca , die zo zeer gefchikt zyn voor fraaije aanhaalingen, maar zich zo moeilyk achter elkandren laaten uitleezen: wie 'er belang by heeft, om zulke Schryvers in hun geheel, in alle hunne werken te kennen, moge 'er zich ook wel op toeleggen, om hen in het oirfprongkelyke, in hun eigen taal te leeren verltaan. Wy gaan over tot het opgeeven der verëischten eener goede vertaaling. Dat hiertoe vooral noodzaaklyk is eene gegronde kennis der beide taaien, zo wel van het oirfprongkelyke als van die, waarin men het overbrengt; en dat'er inzonderheid veel oordeel in den Vertaaler verëischt wordt, is uit onze voorgaande aanmerkingen reeds gebleken. Behalven deeze begaafdheid zyn 'er andere, die voor hem wel niet even onöntbeerlyk, doch echter zeer gewigtig moeten geacht worden. Vernuft, levendigheid van geest,kan by een' Vertaaler , die fmaak en gevoel in gelyken graad bezit, niet (het welk men den Heere Hottinger , te Znrlch, toefchryftl heeft hieromtrent (bladz. 137.) eenige tegenbedenkingen, diewy, fchoon ze ons niet beflisfende voorkomen, ter bevordering van onpartydig onderzoek, aanwyzen, L4  168 O V e li het niet zelden zyn mindere taalkennis merkelyk te gemoet komen , mits hy zich hierdoor niet laat verleiden, om 'er de verè'ischte trouw en naauwkeurigheid aan op te offeren. Esschenberg en Wieland gaven onlangs in het Hoogduitsch een vertaaling van den Briuchen Tooneeldichter Shakespear. Onbetwistbaar verftaat Esschenbekg veel beter het Engelsch , en ondertusfchen is de geest, het eigenaartige van Shakespear, veel kennelyker in de vertaaïing van den geestigen Wielams ; en indien het waar is , gelyk bevoegde oordeelaars aanmerken , dat de vertaaïing van het oude Testament, door den Ridder Michaëlis, op veele plaatfen , vooral in het fchilderachtige en poëetifche gedeelte , merkelyk te kort fchkt by de oude vertaaïing van Lüther, het is alleerlyk, om dat het levendige vernuft van Luther, uitgedrukt in de ftoute en onverlamde taal van zynen ryd, hiertoe beter te pasfe kwam, dan alle de geleerdheid en grammatikaale naauwkeurigheid van MichaëUs. —— Maar, behalven deeze taalkennis en dit oordeelkundige vernuft, behooren 'er ook een onvertraagde yver en onvermoeid geduld toe, om in deezenarbeid gelukkig te flaagen. Een goed Vertaaler moet zich door geen moeilykheden laaten affchrikken, zo lang hy gevoelt dat 'er iets hapert aan de volmaakte duidelykheid en overbrengirg der denkbeelden; hy moet zo lang met de zwaangheden die hy in zyn' Autheur ontmoet, kampen en worftekn, tot hy in een' klaaren, ronden , gevulden volzin , volkomen over dezelven zegepraalt. Een geduurige befchaaving, een aanhoudend overzien en vergelyken, is hier alleen in Haat, om een werk van eenigen oroflag geheel meester te worden. De Franfche Vaugelas leverde  TERTAALEN. l6p verde in de voorigeeeuw een vertaaling van Qcintus Custius , die men , wegens de verouderde taal, misfchien nu niet meer behoorlyk waardeert, •die echter in dien tyd als een meesterfr.uk geprezen wierd , maar waarvan de Schryver zich ook niet fchaamde te belyden, dat hy 'er niet minder dan dertig jaaren aan hid te koste gelegd. Men ziet wat een herhaalde bearbeiding kan uitrichten, indien anders het oirfprongkelyke dier moeite waardig is. Rousseau kende reeds twee Franfche vertaalingen van het verloste Jentfalem, dcor den Italiaanfchen Torqüatus Tasso gedicht; en evenwel leverde hy een derde, die het verre van deezen won ; en misfchien zou een vierde daaraan nog meerder recht doen; immers de bekende Reisbefchryver Coxe verhaalt, dat de thans regeerende Koning van Poolen, een man van veel fmaak en oorceel, hem verzekerde, dat een onbngs uitgekomen vertaaling in het Poolsch, nog fraaijer was, en het oirfprongkelyke zeer naby kwam. (*) Zo veel geduld en vlyt mogen wy dan van een' Vertaaler vorderen; maar nog daarenboven, dat hy zyn krachten beproeve, of hy wel voor den Schryver, dien hy wil overbrengen, is opgewasfen. Dit fteunt op onze reeds gemaakte aanmerking, dat Schryver en Vertaaler ten naasten by op de zelfde wyze moeten kunnen denken , zich op de zelfde wyze moeten kunnen uitdrukken. De Heer Ckeech gaf, in het Engelsch, een vertaaling van (*) Zo verfcheen , in het jaar 1784 , te Frankfort, een vyfde Hoogduitfche vertaaling van Josfph Axerews, een Roman van Fielding , die geenszins een zesde en nog betere onmogelyk heeft gemaakt Zie Algem. Deutf. Bi* klioth. LX1X. Th. f. 40+.  170 OVER HEI van Lucretius, en wierd door zyn geheele natie toegejuichd. Hy beproefde naderhand zyn krachten aan Horatius , en die arbeid behaagde zyn Landgenooten zo weinig, wierd met zo veel verfmaading beoordeeld, dat ze den armen Creech het leven kostte, die, zo men het algemeen gerucht gelooven mag, uit verdriet, tot den ftrop zyn toevlucht nam. Het fpreekt voorts van zelve, dat flipte, juiste, getrouwe overbrenging van alles, de hoofdzaak is; echter onder deeze bepaaling , dat men zich van die getrouwheid geen verkeerde denkbeelden vormt ; dat men 'er vooral geen eigenlyk letterlyk vertaaien door verftaat. Daar is zulk een merkelyk onderfcheid tusfehen een getrouwe en letterlyke overzetting, dat men by de laatfte zeer ongetrouw, en zonder dezelve integendeel zeer getrouw kan handelen. Michaëlis heeft dit, in zyn voorrede voor de vertaaling van het boek van Job, door de letterlyke overbrenging eener bekende plaats van Horatius , voldoende opgehelderd. De beste regel zal altoos weezen , men moet wel woord voor woord , maar niet woordelyk, dat is: zeer naauwkeurig, zeer getrouw, niet ftyf, niet mechaniek vertaaien. Ik mag hierover niet breeder uitweiden. Het zou een Verhandeling op zichzelven verëifchen, aan dit onderwerp, doorredeneeringen ophelderende voorbeelden, behoorlyk recht te doen, gelyk uwe aandagt ook reeds zal hebben opgemerkt, dat ik my daarom niet byzonderlyk inlaat over het vertaaien van Poëzy, vooral in vaerzen; welk veld voor onze tegenwoordige befchouwing veel te ruim zou weezen. Wy gaan over tot eene andere aanmerking: dat, zo onvoldoende het is, een letterlyke of woorde- lyke  VERTAALEN. 17! lyke overbrenging van het oirfprongkelyke te leveren , het even zo min voldoet, ons alleen de gedachten, de gevoelens over te brengen; maar dat het vooral te doen is om de manier van uitdrukking , om de verfcheidene fchakeering derzelve, om dat eigenaartige en byzondere, 't welk elk Schryver onderfeheidt, zo kennelyk onderfcheidt, als de wezenstrekken by millioenen van menfehen onderfcheiden zyn, fchoon zy allen een menfehelyke tronie hebben; van dat geen, 't welk wy den trant, den ftyl noemen. Het is niet alleen, Mynheeren { de grammatikaale juistheid, het is de oratorifche, de poëetifche juistheid, die de verdienste van den meesterlyken Vertaaler uitmaakt; waardoor hy ons niet alleen met nieuwe denkbeelden verrykt, maar waardoor hy ons ook beter leert denken, beter leert fchryven. Hier, weet ik wel, doet zich eene zwaarigheid op. Ieder taal heeft iets, dat haar byzonder eigen is, of ook wel iets dat afwykt van de gewoone taalregelen, en alleen door het gebruik in die taai verdraaglyk is geworden, het welk bekend is onder den naam van Idiotismus, of Taalönregelmaatigheid, gelyk het fommigen overbrengen. Men onderfeheidt daarom deeze Idiotismi in regelmaatige en onregelrr.aatige. Om het duidelyk te maaken: Zo brengen wy tot het regelmaatige , wanneer de Hebreeuwen fpreeken van bergen Gods, van cederen Gods, alleen om groote, uitmuntende bergen, om hoogs cederen te befchryven; dan ftrydt dit Hebreïsmus niet tegen de gewoone taalregelen, het kan even zó in andere taaien overgebragt worden. Wanneer de Franschman zegt: Quel tems fait il? (welk weder maakt het?) 11 fait froid; tl fait chaud; dan behoort dit Gallicismus tot de onregelmaatige Idiotismi.  X7& OVER HET tismi. Nu; wanneer ik iets diergelyks in het oirfprongkelyke aantref; wanneer daarvan fomtyds het fraaije, de geheele houdingen wending eener uitdrukking afhangt; hoe moet ik daarmede handelen? Ligtelyk is hierop te antwoorden: dan moet men daarvoor iets in de plaats zoeken, hetgeen dairvoor even zeer voldoet: doch dit laat zich gemaklyker onderltellen, dan uitvoeren , en fteunt alleen op het gevoelen, dat het nooit geoorloofd is diergelyke Idiotismi over te brengen, dat die altoos volftrektelyk moeten gemyd worden. Maar dit is, misfchien, het geval niet, Zyn ze mededeelbaar , dan moeten wy 'er ook gebruik van maaken Aan iets, dat ons in den beginne hard voorkomt , gewennen wy door herhaaling. Het is hiermede gelegen, als met de verplaatfing der woorden in onze volzinnen. Onze taal heeft haar eigen vorm en conftructie. Geweldige verdraaiingen blyven altoos aanftootelyk. Maar wanneer wy ook alte fchroomachtig zyn, blyven wy ons eeuwig in den ouden cirkel omdraaijen, daar wy, nu en dan, door een geoorlofde ftoutheid, onze fchryfwyze indedaad verryken, en onzen ftyl iets mannelyks byzetten, dat hem waarlyk wel kleedt. Het is toch zeker dat de Ouden, over het algemeen , groote meesters waren in het fchikken hunner woorden, zodanig, dat zy de hoofdfiguuren , daar het meest op aan kwam , op den rechten grond, naar die juiste orde der gedachten, wisten te plaatfen, welke dezelven in het helderfte licht deeden voorkomen. Die kunst moeten _wy hen trachten af te zien ; die woordenfehikkingen in onze vertaalingen en fchriften trachten na te bootfen: dit is het rechte en onfeilbaare middel, om ons duidelyker en aangenaamer uit te drukken; en,  ve'rtaai» en. 173 en, indedaad, wy zullen by de bewerking verbaasd ftaan, hoe veel wy, ook in die geval, met onze' buigzaame taal kunnen verrichten. Doch om tot de Idiotismi weder te keeren. Het is een aanmer-. king van Klopstock , dat Cicero ontelbaare woorden van de Grieken heeft ontleend, en dat Horatius een menigte Idiotismi van hen heeft overgenomen/ .Wanneer een klasfikaal Schryver, in het oirfprongkelyke , moeds genoeg bezit , om zyn beeld op eenige wyze, hoe vreemd ook, uit te drukken, dan moet het de Vertaaler ook durven waagen, om hét op de zelfde wyze, hoe min ze ook met den gewoonen fmaak zyner natie ftrooken moge , uit te drukken. Ik zou dit met fpreekende voorbeelden kunnen ophelderen , indien het de tyd vergunde , en ik dit vertoog nog doruer wilde maaken. — Met de voorgaande aanmerking is nog eene andere vermaagfehapt, die ik niet mag overftappen. Zy betreft het laage in de denkbeelden of uitdrukkingen, 't welk wy in het oirfprongkelyke ontmoeten. Dat het de pligt des Vertaalers is, hieromtrent zyn' leezer te gemoet te komen, en dit laage, voor zo verre he. zyn ooren mogt beledigen, te verbeteren, te veredelen, zal niemand in twyfel trekken. Doch dat men ook hier de teêrgevoelige viesheid niet te veel toegeeve; dat men de zeden en denkwyze der oirfprongkelyke Schryvers niet uit het oog verlieze, vooral wanneer het de Ouden betreft, Het is toch onbetwistbaar, dat fchoon wy Homerus in het Fransch of Nederduitsch leezen, wy ons altoos Homerus in het Grieksch moeten voor den geest brengen. Men vormt zich ook dikwyls verkeerde denkbeelden van dit zogenoemde laage. Het fchuilt óf in de  J74 OVER HET de beelden, of in de uitdrukkingen. In het eerfte geval ontmoeten wy by de Ouden fchilderingen en gelykenisfen , die ons zekerlyk te laag voorkomen , doch die wy, ondanks alle onze befchaafdheid, niet kunnen nog mogen veranderen, zo lang naamelyk, als het de post van een' Vertaaler blyft, niet te fchryven wat het oirfprongkelyke, naar onze manier van denken , had moeten zeggen, maar wat het indedaad zegt. Zo vergelykt Homerus, by voorbeeld, den woelenden en ilaaploozen Ulysfes by een worst, die, op kooien gebraaden, zich geduurig wringt en krinkelt. (*) Onze Dichters zouden dit niet doen. Zy vergelyken liever hunne Helden by de zwierigklinkende perfoonaadjen der oudheid, en vergaapen zich aan die hooge naamen. Onze Antonides vergelykt, in zyn uitmuntend gedicht Bellone aan band, den Admiraal van Wassenaar, in goeden ernst, by Faëton; en hoe veele wakkere Staatsmannen worden niet nog dagelyks als Palinuuren toegejuichd ; daar de kiesheid der Ouden niet ligt een' ervaren Held met zulk een' losbolligen jongeling als Faëton, noch een werkzaam Staatsminister met een' Stuurman gelyk zou ftellen, die, in het zorgelyke van zyn bellier, al flaapende over boord valt: dan immers komt de braadende worst van Homerus ongelyk nader aan de waarheid der eenvoudige natuur: doch (*) Zie Nette Bibliotïi. d. fchlmen IVisfenfchaften &c« XXXII Th. f. 21. Of Homebus ter dier plaatfe misfchien niet van een' worst, maar , volgens fommiger gevoelen , van eenig gedeelte der ingewanden en d.szelfs bekleedfelen fpreekt, doet hier weinig ter zaake , waarby het alleenlyk op de zogenaamde laagheid van het beeld aankomt.  VERTAALEN. 17$ doch dit in het voorby gaan. Andere beelden, die wy laag noemen , zyn het niet op zich zeiven maar worden het door onze bykomende denkbeelden. Wanneer al weder Homerus zyn' Ajax by een zwyn vergelykt; en wy verbeelden ons daarby alleen het morsfig verken, dat op den vuilnishoop wroet, dan maakt het zekerlyk in onze oogen een veel verachtelyker figuur,dan by iemand die het wilde zwyn alleen op de jagt heeft leeren kennen, en het daar in al zyn kracht en majefteit befchouwde. Zo gaat het met zyn vergelyking van den zelfden Held by een' ezel, die ons daarom fluit,dewyl het by ons een verachtelyke lastdraager is, hoewel hy tot de flatie der oude Vorsten behoorde : daar misfchien de vergelyking van Ces ar by een ros dat achteruit flaat, door Horatius, ons niet hindert, fchoon ze indedaad minder deftig is, alleen om dat dit dier ons voortreffelyker voorkomt. Gy ziet, ondertusfchen, Mynheeren! dat alles wat de Vertaaler hier doen kan, is dat hy door een gefchikte keuze der woorden , het aanftootelyke dier beel* den en befchryvingen voor onze ooren, zo veel mogelyk, moet trachten te verzachten; en hieromtrent heeft hy te meerder vryheid, wanneer het laage niet zo zeer in de beelden, als in de uitdrukkingen fchuilt: evenwel, ook in deeze uitdrukkingen , mag hy 'er niet naar zyn welgevallen mede omfpringen. Men vindt in Demosthenes , in den befchaafden Cicero , en wel als Redenaar , uitdrukkingen , die wy zo niet zouden durven fchryven; maar zouden wy ze daarom niet durven vertaaien ? Zy waren toch ook fatfoenelyke lieden, die immers wel wisten hoe ze moesten fpreeken. Iets anders is het, wanneer men een uitdrukking metaforisch gebruikt. Laat 'er dan een andere leen*  1^6 OVER HET Jeenfpreuk voor in de plaats gefield worden, die flechts de zelfde zaak uitdrukt, en dit is dan voldoende; maar wanneer de uitdrukking op zich-zelven waarlyk fchildert , dan mogen wy ze niet veranderen. Wanneer Virgilius ons Po.yfeem befchryft, (*) daar hy den gemengden drank ter keele uitwerpt; dan moeten wy den Cycloop in den eigenlykflen zin laaten braaken; dit mag, dit moet ons niet aanflootelyk weezen; waarom? hier ligt het aanftootelyke niet in eenig byzonder denkbeeld , dat wy 'er aan hechten, maar het ligt in den grond van het denkbeeld zelve. Virgihus dagt by zyn eruclans niets meer nog minder dan wy by ons braaken, uitfpuuwen; en dus mogen wy dit niet verzachten , niet veranderen. Wy hebben ons by deeze aanmerking te langer opgehouden , om aan te toonen, hoe afkeerig wy zyn van het zogenaamde verfraaijen, wanneer het niet tevens een wezenlyke verbetering influit. Ik noem verbeteren, wanneer, by voorbeeld, het oirfprongkelyke in den ftyl gebreken heeft, die zich laaten verhelpen, zonder den zin te benadeelen. Warneer dus de volzinnen te lang zyn, en ik die kan doorfnyden , in kleiner volzinnen brengen , zonder daardoor den famenhang en het verband der gedachten te verbreeken , dan bevordert dit de klaarheid, en werkt mede tot het gemak van den leezer. Maar ik fpreek hier van zulk verfraaijen, waarby men het karakter in den ftyl van een' Schryver aan zekeren fmaak voor het zwierige , voor het opgefchikte , ten eenemaal opoffert. Laat het (*) i Saniem eruclans ac fruSta cruenti, Per fomnum commixta men, Aeneid. III. 632.  VERTAALEN. 1/7 bet een voorbeeld ophelderen. Als Heïena, by Homerus , in de vergadering der Troijaanfche helden verfchynt, bedekt met een witten fluijer, is dit voor den Heer BitaueÈ , in zyn Franfche vertaaling, niet zwierig genoeg; by hem vertoont zy zich couverte d'un riche voile : en wanneer de Griekfche Paris op zyn' helm een pluim draagt, is het by den Franfchen held niet minder dan un cafque fuperbe, au hout duquel un fier aigretle flotte avec grace. Behoeven wy ons nu nog wel langer te verwonderen, dat zelfs een bevallige Homerus van Pope , nog ruuw in Franfche ooren klinkt ? Ik zal hier niets by voegen wegens de overige verè'ischten eener goede vertaaling, en welke vryheden dezelve veroorloven, die toch in alle byzondere gevallen aan het oordeel des Vertaalers blyven toevertrouwd;om nog,in de laatfte plaats, kortelyk iets te zeggen: Van het nadeel, door Hechte en gebreklyke vertaalingen veroirzaakt , van het nut én voordeel door goede daarentegen voortgebragt. Wat toch zyn de hoofdbedoelingen van het vertaaien? wat anders, dan de voortbrengfelen van het vernuft en de geleerdheid by andere natiën tot ons over te brengen, ons in de kunst van wel denken en fraai fchryven bevorderlyk te zyn? Maar wanneer de Vertaaler zyn werk niet door en door verftaat, kan zyn arbeid tot het een noch ander van eenig nut zyn. Door zyn onkunde en gebrek van oordeel , begaat hy dwaalingen, die hem in den hoogften graad belachlyk maaken. Zo herinner ik my zekere plaats, in eene der Franfche vertelfels van den Heer Marmontel (*), daar Aristus, ter gele- gen- (*) Ttm. II. In Le Philofophe foi difant. M  178 OVER HET genheid van een tafel, opgevuld met allerlei geflachte dieren , uitroept: o Geil s'il y avoit un uffon parmi les animaux, dans qutlle clasfe placeroit il rhomme? Zyn vertaaler maakte'er van: „ Zo 'er „ een hekelaar onder de beesten was, onder wat „ klasfis van fchepfelen zou hy den mensch niet „ plaatfen?"De man had nooit van den Franfchen Natuurkenner gehoord: en bufon, of boufon wist hy, op de klanken af, moest een' Arlequin, een' poetfenmaaker, of zo iets betekenen. Ik kan wel begrypen dat een Vertaaler, door losheid of onkunde , wanneer hy in het Engelsen Playhoufe ontmoet, dit door Speelhuis vertaalt; om dat hy door de gelykheid der uitdrukkingen verleid wordt, en 'er op dien tyd niet aan denkt, dat Spoelhuis by ons een Bordeel, en Playhoufe by de Engelfchen een' Schouwburg beteekent. Maar het is immers meer dan onkunde, het is volftrekt gebrek aan oordeel, wanneer (gelyk ik het onlangs aantrof) den onderfland der Engelfche kroon, van twaalf Oorlogfchepen, man of war, vertaald wordt door itoaaff foldaaten; (krygsliecen, voor man of war.) Doch dit, Mynheeren! zyn domheden, waarvan wy allen , helaas! te veel voorbeelden weeten. Andere Vertaalers zondigen niet zo zeer door onkunde, als door gemaaktheid, en worden daardoor niet zelden onverfta inbaar ; en zyn ze onverftaanbaar, dan zyn ze immers voor ons niets anders dan fpreêkers in een vreemde taal. Wanneer ik dus , by voorbeeld, lees van een' gewyden Redenaar op den Marsterp; en dit moet dan beteekenen Paulus op den /irenpagus; want, ziet! Mars komt voor /hes; dus de heuvel van M'ars: maar heuvel is nog te duidelyk, daarom moest het verouderde terp gebruikt worden: ik bid u, wie kan zich  vertaalen. 179 zich weerhouden van gemelykheid, wanneer hem zulke grillen voor het hoofd fpringen? Ondertusfchen heeft het zelfde altoos, in meer of minder maate plaats, wanneer men eigen naamen van perfoonen of plaatfen gaat vertaaien, waarïn menig pedant zekere fraaiheid fielt, terwyl hy, mogelyk zelf, als hy by onzen Vondel en Moonen las van den Zwyger, niet ligt om Tacitus zou denken, of by den Kloostertuin, aan het Engelfche Theater in Coventgarden. Doch behalven dit belaglyke en onverftaanbaare, veroirzaaken Hechte Vertaalers nog meer nadeel. Zy verbasteren den fmaak; zy verfpreiden verkeerde denkbeelden; het zyn valfche munters, die hun deerlyk allooi, onder den een' of anderen erkenden ftempel, aan den man brengen. Hoe veele vertaalingen kennen wy niet van Popes Proeve van den Mensch? en in welke, onder die reeds het licht zien, is aan Pope recht gedaan ? Zou een Nederlander, die over de Henriade van Voltaire moest oordeelen, uit de vertaalingen van Klinkhamer en Feitama , wel kunnen gelooven,dat beiden een zelfde oirfprongkelyke voor zich hadden ? Gelukkig nog, indien menig fraai werk , door zulk eene eerfte mishandeling, niet voor de geheele natie in haare taal ten eenemaal te onbruik wordt. Maar alte dikwerf is dit het geval. Ik wil door Va» derlandfche voorbeelden niemand beledigen, maar zal alleenlyk aanmerken, dat dus de bekende Leerredenen van den Engelfchen Hugh Blair, by Reich, te Leipzich, in het jaar 1777 uitgegeeven, geen' opgang maakten, en welhaast zou dit fraaije werk voor Duitschland zyn vermorst geweest. De verftandige Boekhandelaar Reich, die begreep dat het aan de overzetting moest haM 2 pe-  ïP,0 OVER HET peren, dewyl hy de verdiensten van het oirfprongkekke kende, had moeds genoeg, om, vier jaaren laater, eene andere vertaaling van den Heere Sack op de zelfde pers te brengen ,■ nu was het in de rechte handen, het wierd met gretigheid gezocht, en federt met veel nut geleezen. Ik behoef geen andere nadeelen van het flecht vertaalen op te tellen; het onrecht dat men 'er den oirfprongkelyken Schryver mede aandoet, vak elk in het oog; maar geldt dit, ongelukkig, eenig nieesterft.uk der oudheid, onvergeeflyk is dan de belediging, dewyl zy de hoogachting voor dezelve, die waarlyk by onze gemaklyke Letteroefenaars niet meer behoeft gekrenkt te worden, by de meesten hunner leezeren op eene geweldige wyze verzwakken. Hoe groot, daarentegen, is het voordeel van goede vertaalingen, aan de rechte werken te koste gelegd! Uitbreiding en vermeerdering van onze kundigheden , befchaaving en verrvking onzer moedertaal, dit zagen wy, zyn daarvan de uitmuntende vruchten. Het goede vertaaien van goede boeken , kan den geheelen fmaak eener natie verbeteren. De overzetting der beste Franfche , en vooral der beste Engelfche werken in Duitschland, is het voornaamelyk, waaraan men met reden mag toefchryven , dat Duitschland, hierdoor gevormd en aangemoedigd, in eigen voortbrengfels voor geen natie behoeft te wyken, ja, men durft zeggen aan den hemel der geleerdheid de luisterrykfte vertooning maakr. Groote mannen van alle eeuwen hebben de nuttigheid van zulk vertaaien gezien en erkend. De uitmuntende Redenaar Crassus getuigt by Cicero , dat hy zyn geheele kunst van zich zo fraai uit te drukken, alleenlyk verfchuldigd is aan zyn  vertaal en. I 8 I zyh vertaaien van de meesterftukken der Grieken. En hoe menig weelig vernuft zou geheel iets anders, iets beters hebben kunnen voortbrengen , indien het zich door deezen arbeid wat beter had voorbereid en bekwaam gemaakt! Onze Vondel heeft nog in zyn laater dagen getoond, welk een waarde hy hierin ftelde , en oordeelde het voor alle dichters van een onöntbeerlyke nuttigheid. Dat de arbeid zelve niet verachtelyk is, hebben wy, meen ik, in ons eerfte deel bewezen. Dat hy door den leezer, die het oirfprongkelyke niet verftaat, dikwyls even zeer voldoet als het oirfprongkelyke, zal men, althans van eenige werken, niet kunnen ontkennen. Men verzekert dat het boek van Locke over het menfchelyke verftand , in de Franfche vertaaling duidelyker , dat de Telemachus van Fenelon in het Italiaansch, en het Italiaanfche Newtonianismus voor de Vrouwen van Algarotti, in het Fransch ruim zo fraai is. En is het een werk dat zekere weetenfehap betreft, waaraan de Vertaaler door zyn ophelderingen meerder licht weet by te zetten, gelyk een Garve , met zyn werk van Fi.rguson , of het boek van Cicero over de Pligten , dan behoeft men zich waarlyk deswegen niet te verwonderen* Eindelyk, Mynheeren! bedenkt nog, welk een wezenlyke dienst door goede overzettingen aan onze moedertaal bewezen wordt. Het fpreekt van zelve, dat wy door deeze kunstbewerking, als ik ze eens zo noemen mag, haar op veelerlei wyzen kunnen en moeten verryken. Wanneer wy haar geduurig tegen andere reeds befchaafde taaien wikken en weegen, kunnen haare wezen* lyke hoedanigheden, haar kracht, bevalligheid, rykdom, ons niet onbekend blyven. Door haar M 3 in  JSs OVER HET in duizend vormen te gieten , maaken wy haar handelbaar, buigzaam, en kunnen 'er wonderen mede verrichten. By de weetenfehappen dwingt ons de nood, by de fraaije letteren lokt ons het vernuft, om haar, behoudens de regelen eener gezonde Analogie, nieuwe woorden , nieuwe fpreekwyzen by te zetten. Het is een bekende aanmerking, datLuTHER, die alle zyne voorgangers in nauwkeurigheid , juistheid en fraaiheid van fchryven overtrof, die een waar hervormer der Hoogduüfche taal was, dien beteren weg aan zyn' fmaak in het vertaaien der Ouden te danken had. Hy nam zyn eerfte proeve aan de fabelen van Esorus, en flaagde daarin zo gelukkig, dat een vriend van Melanchton hem duizend guldens voor de geheele overzetting beloofde; waarlyk in die dagen een fom, waaruit men eenigzins over de waarde van dien arbeid kan oordeden. Doch om een taal te verryken, moet inzonderheid de vlyt ook van zekere mannelyke ftoutheid verzèld gaan. Men vergelyke eens wat onze Nederduitfche taal hierdoor boven de Franfche heeft aangewonnen, en men zal zich over de uitkomst moeten verwonderen. De reden ondertusfchen is klaar. Daar men hardnekkig met het oirfprongkelyke worftelt, zal men het eindelyk, door de eene of andere greep , onder de knie krygen ; doch wanneer men het uit beleefdheid laat flippen , kan men nooit het eigen karakter daarvan meester worden. Wat doet het grootfte gedeelte der Franfche vertaalingen, voornaamelyk van de Ouden, zo zeer naar eikanderen gelyken '? Het is een en dezelfde fmaak, een en dezelfde geest, die, gelyk wy boven aanmerkten, alle hunne Vertaalers bezielt om bevallig te weezen, om met aan-  vertaalen. 183 aangenaamheid geleezen te worden. Hierom is 'er zo weinig onderfcheid tusfehen hun vertaalde Schryvers. Cesar en Tacitus , Livius en Curtius, hebben allen byna de zeilde Phyfiognomie, verfcfaynen by hen allen, als of het inboorlingen van hun land zyn; daar het, integendeel, zo anders onze gemaakte aanmerkingen niet van allen grond ontbloot zyn, het hen niet kwalyk zou ftaan, al kon men het hen aanzien dat het flechts genaturalifeerde burgers waren. De Marguis d'Argens heeft, in zyn voorrede voor Ocelxus Lucaaua, omtrent de Franfche vertaalingen in het algemeen reeds aangemerkt: Ce nest pas un Auteur Grec, mais un Auteur Parifien Grec. Nog eens: dat zorgvuldig bearbeiden van eene taal, doet ons op duizend fynheden letten, en dezelve met oordeel gebruiken. Eén voorbeeld voor veelen. Elke taal heeft haar Synonima, haare gelykbeteekenende woorden, zodanige woorden die óf juist het zelfde beteekenen, ófwel meer of min verfchillende denkbeelden uitdrukken. Die van de eerfte foort behooren wel mede tot den rykdom eener taal: het is gemaklyk voor een' Schryver, het is de behoefte van een' Dichter, dat hy de zelfde zaak op verfcheide wyzen kan te kennen geeven,' dat hy de woorden magt, kragt, vermogen, fterkte, door eikanderen mag verwisfelenj doch dit is niet de waare rykdom, ik zou fchier zeggen dit maakt haar moeilyk, die rykdom belemmert. Wy gunnen het den Arabieren, dat zy vyftig verfcheide woorden hebben, om een' leeuw te kunnen beteekenen. Maar daarïn beftaat de echte rykdom eener taal, dat ze verfcheide denkbeelden, die als in elkander vloeijen, die echter in zekere tinten of fchakeeringen verfchillen , door verfchillende M 4. woor»  iS 4- OVER het woorden en fpreekwyzen weet uit te drukken. Toetst dit eens 2an een Fransen voorbeeld Comflj:far.ce, Dcferer.ee, Condesccndance. Het is aigemeen Beleefdheid; doch ze is in trappen van gedienstigheid , infehiklykheid , toegeevendheid onderfcheiden. Een Nederduitsch voorbeeld zal het misfchien nog klaarer maaken. Vermaard, beroemd , befaamd , berucht. Vermaardheid, ziet gy, is hier het genus (het geflachr.) Beroemdheid, befaamdheid en beruchtheid zyn de fpecics, (de foorten) en deeze zyn in beteekenïs zekerlyk onderfcheiden. Veimaard is elk, van wien een groot gerucht uitgaat. Is dit gerucht van dien aart, dat het hem lof verwerft, dan heet hy beroemd. Dit is op de fchaal der vermaardheid de hcczr:e trap: beroemd komt hier in den besten zin. Wat laager fiaat Befaamd, als iets dat, meer dubbelzinnig, minder lof verdient, evenwel ten goeden of ten kwaaden opgevat kan worden. Berucht is de laagfte trap, en eigenlyk gefchikt om de vermaardheid van een' Cartouche uit te drukken. Welk een rykdom onzer taal! Ik weet wel, Mynheeren! dat deeze aanmerkingen niets nieuws behelzen; doch zy behooren tot myn tegenwoordig oogmerk, om u te doen befeffen, hoe inzonderheid deeze foort van rykdom dient gekend en ontwikkeld te worden. Byzondere handleidingen hiertoe, zyn voor den netten Schryver van veel waarde. Pere Girard was in dit vak by de Franfchen de ysbreeker ; echter gaf onlangs de Abt Roubault een werk uit, onder den tytel van Nouveau:: Synonymes Franrois, in vier deden, 't welk, onder anderen, omtrent de afleiding der woorden, merkelyk meer verdiensten heeft. De Taalkundige Stosch en Bender, in DuitschLnd, lc-  Y Z ■ T A A L E N. 1%$ ]frt:ii?. e'.'-: een J\rzil:':r.[; zU::':h;i^'.-:nzs Wört'.r; en onze Natie ziet met verbogen het Aliïv.zsn Qmf:aryztT.l JVoordenb^sk van de Maatder Ncicriïr.iiche Lederkunde te ge— :=:, wier.r. ~e~ e:-: ceezer. :aï vin ni^ennis metopzct zii behandelen, daar tot nog toe alles \ .n die- ai:: eiieen verbiezend ve:::;::;; :s aan te treffen. Het blyft ondertnsfchen zeker , dat he: verraaien ven merken van f-eek , -.-ar.neei bet met oordeel gefchiedt, inzonderheid gefchikt ;— e:-zer. r;'-.iz~ :p :e deiver.; en — en zal, alles famen trekkende, hoop ik, met my wel erkennen, de:. over hei algemeen, ce arbeid eens bekwaamen Vertaal eis op zichzelven moeilyk, maar ook tevens van eene uitfiee-. ker.vie n-::;;n;i- is. M 5   VIL VERHANDELING OVER DE KUNSTIGE NAVOLGING DER SCHOONE NATUUR.   MTNHEEREN! INfatuur en Kunst zyn de voornaamfte zinnelyke voorwerpen , waarmede het verftand zich bezig houdt. Natuur en Kunst hebben veel gelykheid, en zyn tevens van eikanderen zeer verfcheiden.Hoe nader de Kunst Natuur bereikt, deste meer verdiensten fchryft men doorgaands aan haar gewrochten toe. Vandaar de algemeene en gewigtige regel: '1 racht in alles wat Kunst betreft, de Natuur zo na mogelyk te volgen. — Doch is deeze regel voor den Kunstenaar genoegzaam ? is hy in allen opzichte voldoende ? of zou hy ook nader bepaalingen verè'ifchen? Komt het, voor de Kunst, in het volgen der Natuur, voornaamelyk aan op naauwkeurigheid, of op iets anders? Mag ik het met een voorbeeld ophelderen? Moet de Kunstenaar , welke de Natuur op de beste wyze zal volgen , het geen hy wil verbeelden , flechts doortrekken, het zy door middel van een geruit raam, chambre obfcure, of iets diergelyks? of moet hy ze los uit de hand nateekenen , en 'er iets van zyn genie, van zyn behendigheid in laaten zien? — De bekwaamfte Kunstrechters, de beroemdfle Theoretici zyn het hieromtrent niet eens;  JQO ÖVER DE NAVOLGING eens; en door hun over- en weder twisten, is ook dit onderwerp zo duister geworden, dat men het niet zonder moeite kan ontwarren. Waarin beftaat, •mat behoort 'er tot de kunstige navolging der Natuur? dit voorftel heb ik my zei ven trachten klaar te maaken , en ik verbeelde my dat dit onderzoek geen oneigen ftoffe zou opleveren voor de befpiegeling van zo veele werkzaame vernuften, die zich gaarne met de befchouwing en beoefening van de eaelfte kunsten bezig houden, en tot haare geheimfte fchoonheden trachten door te dringen. Wanneer wy, in den opgegeeven zin, fpreeken van het navolgen der Natuur, dienen wy te bepaalen, wat wy door de Natuur verdaan. Is het alleen de zichtbaare Natuur, voor zo verre zy overal en ten allen tyde zich aan onze zinnen opdoet? of is het ook de meer verborgen, de mm zichtbaare Natuur, voor zo verre zy op des menfehen hart werkt, en zyn neigingen in beweeging brengt? — Zekerlyk beiden, wanneer wy v_n de Kunsten in het algemeen fpreeken ; en wel, naar maate zy het voorwerp is van de tcekmcÉdf^ of nabootfende Kunsten. De Schilder, by voorbeeld , heeft meer met de uiterlyke vertooning der Natuur, de Tooneelfpeeler met haar geheime werkingen in de hartstogten te doen. Uit deeze aanmerking alleen blykt, hoe noodzaaklyk het is, dat wy de Kunsten-zelve fchiften, en, afzonderlyk , in haare verfcheide betrekkingen nagaan , welke zy tot de Natuur, als haare navoigfters, hebben. Eer ik dit echter ontwikkele , zy het my vergund e'éne aanmerking te laaten vooraf gaan, die, mogelyk, den geheelen arbeid zal bekorten , althans eene en andere bedenking aan de hand  DER NATÜU1U I0] hand geeven, om opkomende tegenwerpingen te beantwoorden, of heerfchende dwaalingen te keer te gaan. YY anneer men Natuur en Kunst met elkander vergelykt , redeneert men gemeenlyk op deeze wyze: De Natuur is het voortbrengfel van den grooten en wyzen Schepper, alle kunst flechts een gewrocht van zwakke fcbepfeis; zie aaar twee zaaken , die naauwlyks by elkander kunnen vergeleken worden. Op dien grond zegt Lavater: „ Wy kunnen met alle onze Kurst de „ Natuur nooit op zyde komen, en wj praaten ,, van de/chome Natuur na te volgen ? Uw al„ lerèenvoudigst doelwit (fchreef hv aan een'jong Schilder) zy de waarheid der Natuur. Tracht „ nooit naar een Ideaal. Zink nooit tot karrika„ tuur; alleen hou de waarheid der Natuur „ vast (*)." Wy zullen in het vervolg zien, hoe onbepaald, hoe verkeerd Lavater, als Kurstenaar, redekavelt. De Natuur is het werk van den Schepper; hierover behoeft men niet te twisten. De Kunst kan eigenlyk zelve niets voortbrengen. Haar geheele vermogen bepaalt zich alleen tot het nabootfen, tot het veranderen van eenige gedaanten. Zy ontleent alles van de Natuur: alle de ftoffen die zy bearbeidt, is zv alleen aan haar verfchuldigd. i.cch laat ons hierön de Kunst niet onredelyk verlaagen. Schoon zy zelve niets (*) Zo zegt ook Batteux: ,, Wy menfehen kunnen „ met anders doen dan ds Natuur volgen." Doch te recht vraagt Scklegel : Hebben wy dan ook niet de gsave van vinding, van vergelyki-g , van gevolgtrek, king, van proefreeming, en wat dies meer is? Ab'-taaJ. tier die tfeltweiiheit &c. f. 8p.  f9i OVER DE NAVOLGING niets kan voortbrengen, zy kan echter iets anders doen. Zy kan uit de voorhanden zynde floffe kiezen; zy kan, op haare wyze, iets famenftellen iets geheel anders famenftellen dan de Natuur zulks doet. Zy kan, gelyk de by, uit een menigte van bloemen, welke de Natuur haar aanbiedt , een honich vervaardigen, geheel anders dan in een der Natuurryken gevonden wordt.^ En deeze lof, dien wy zo ruimfchoots aan de Kunst toeëigenen , fhrekt geenszins tot ontëering van de volmaaktheid der Natuur. Waarom? Natuur en Kunst hebben geheel verfchillende oogmerken, en bereiken die, beiden, langs geheel verfchillende wegen. Wat toch is de algemeene hoofdbedoeling der Natuur? — Nut. Wat de algemeene hoofdbedoeling der Kunst? — Schoonheid. Ondertusfchen , wanneer wy hier zeggen dat de hoofdbedoeling der Natuur Nut is, zeggen wy geenszins dat zy alléén nut bedoelt, dat zy zich "om geen fchoonheid bekommert; zo min, als dat de Kunst, by haar fchoon, op geen nut zou kunnen zien. Bouwkunst en Welfpreekendheid, by voorbeeld, paaren zekerlyk beiden famen; doch dit zyn uitzonderingen van den algemeenen regel: wy zeggen alleenlyk dat het fchoone, overal in de Natuur verfpreid, ten eenemaal ondergefchikt is aan de groote hoofdzaak, Nuttigheid: dat alles in de Natuur alleen zo fchoon is als overeen komt en beftaanbaar is met het ' groote oogmerk, waartoe de zaak zelve dient. By de Kunst is het omgekeerd. Haar groote hoofdbedoeling is, door het fchoone te behaagen; aan dit oogmerk is bv haar, zo gy wilt, het nuttige ondergefchikt C*> De Kunst> hebben wv ge- (*) R. Feitii , Brieven. I D. 4de brief.  DEK. NATUUR. I93 ge2egd, verkiest, ftek fimen. Zy verzamelt en pakt in een kort bellek byeen, wat de Natuur in den omtrek van eenige mylen verfpreidde. Zy doet alles als in één punt werken, tot haar oogmerk van behaagen, en verfchoont ons van al hec overtallige, het onverfchülige, het min behaaglyke , welk wy in de Natuur vinden , om dat het by haar met het Nut zo ona'ffcheidbaar is verknocht. Nog eens. Het kan het oogmerk van de Natuur niet weezen, om overal en ten allen tyde, voor alie de zinnen, even bchaaglyk te verfchynen; dit is Ptrydig met haar hoofdbedoeling , dit kan by het nuttige niet altoos plaats hebben: het afzïchtige, als ik het eens zo noemen mag, is by haar juist zó afzïchtig, als met den aart der zaake overeen komt. De Kunst, integendeel, ftaat het vry dat afzichtige minder afzichng te maaken; al weder, om dat zv, zo veel mogelyk , wil behaagen , en dit afzichtige niet gebruikc om dat het op zichzelven nut is , maar alleen voor zo verre het in haar handen tot de foelie kan dienen , die den fpiegel opluistert, welken zy ons voorhoudt. Ja, maar, zal men zeggen, in weerwil van al dien lof der Kunst (en daar het evenwel in haar vergelyking met de Natuur op aankomt) zy fchiet toch oneindig te kort by de Natuur ? De Natuur werkt akoos fyner, evenrediger, fiaaijer. j£ie de keurigst - gefchilderde bloem van Jan van Huysum, en zie de bloem,die hy navolgde;maar zie ze beiden door een microscoop ; nee.n die proef by duizend kunstgewrochten , en zie dan wie het winnen zal, Kunst of Natuur? Ik antwoord: Myn geheele aanmerking was geenszins ingericht om de Kunst boven de Natuur te verN hef-  jjjj. over de navolcing heffen , maar eeniglyk om aan te toonen , hoe zeer men, by de vergelyking van beiden, de zaaken uit een verkeerd oogpunt befehouwt»«> hierdoor grovelyk dwaalt. i£n wat betreft het aangehaalde voorbeeld, ten bewyze dat de Natuur het van de Kunst zeer verre wint, dit zal niemand teeenfpreeken, voor zo verre het naamelyk de volmaaktheid der deelen betreft; doch dit neemt niet weg dat de Kunst voordeden kan hebben boven de Natuur, wanneer het aankomt op het famenftellen van het geheel: wanneer dit geheel ons door zyn fchoonheid moet behaagen, dan kan het zeer wel famen gaan, dat elk boomblad, dat elk grasje voor het penfeel iets onnavolgclyks heeft , en dat evenwel Claodï Lorrain een Landfehap fchildert, zó fchoon, dat men het in de Natuur niet ligt ergens zal aantreffen: „ en waarlyk (het zyn de woorden van den Dordeel* kundiger. Hemsterhuis) het is zeer wel mogelyk " dat de Kunst, ten opzichte van het fchoone, de Natuur overtreft; want daar zou al veel " moeten famenloopen, om juist in de famenflel,', ling der deelen dat Optimum voort te brengen, " het welk myn zinnen,myn byzondere orgaanen het meeste aandoet." Doch wat is dit Optimum ? wat anders dan het zogenoemde denkbeeldige fchoon, het Ideaal; dat fchoon, het welk wy op het oog hebben, wanneer wy zeggen dat de Kun- ftenaar°de fchoone Natuur moet volgen. Laat ons deeze denkbeelden: Ideaal, fchoone Natuur, Navolgen van de fchoone Natuur, wat meerder ontwikkelen ; wy zullen dus het hoofddoel onzer befpiegeiing al ongemerkt nader komen. Eerst. Wat verftaat men in de fraaije Kunsten door Ideaal ? Üatteux fpreekt ergens „ van een „ denk-  DER NATTE R. j c denkbeeldige of mogeiyke waereid, waarh aiie „ wezens enkel naar hun algemeenheid beftsm, j, en waaruit de verbetlding de eenlingen of mdi„ vdus onrJcxrst, en vervuigens elk cerzelven rr.it de- trekken van zyn eigen byzonder beiïaan ka„ rakterific.-c." is ci: riet wu: d_:$:c:? —s ii vlei my da: zier. hieromtrent kiairer i.::.;r .eiden voor ons zoiien opdoen. Zcu men het hhv\ ook duidelyker kunnen bepaaien, eis 9t(^mmé Altaar ? — lk,veer my .geloof niet dat uit genoegzaara is. A's da: het wezen van het Ideaal uitmaakt, als de Kunstenaar akyd ie:s fchoons moet leveren (zegt de Heer PERFJNCHza), dan was orze Pottfr een onhandige breekebern; dan moest hy Ideaalen , en niet zulke morsfigc, beklom.:de koeijen gêfcivduerd hebber; tn ever wei, die onveriraaide koeijen zya fcet, wdke ons zo zeer bekaaien, lx weet wel wat de Heer van Alphen hierop antwoord:. Potter , zegt hy , was een groot rabootfer , en als nabootier was hy een groot ier.Loer; maar wes hy het ook a's genie? — En hieraan fchynt de Heer van AltHW zeer te twyfeien. ik vrees echter, dat de metste minnaars der Nederlandiche Schüderfèheol,met deeze oplosfiag niet zullen te vrede wecken, ea liever den Heer Perpjncher op eene r.r_ere wyze zouden beantwoora zien, dan ten e.oste der genie van Potter. Alogelyk vinden wy o^k vèrjer -.vel een opiosfmg, die hen beter zal voldoen. Dat Schoonheid ondertuslirhen eea der hoofd vereisen-, ten van het Ideaal des Kunste saais ptOMÉr, zal men.^denk ik, niet betwisten. Een zeer geoefend Kunstkenner heeft met grondaangemerkt. *) dat (*) C. -Ploos vvt Austel, Ridevoeringm in di Sf- hmakajeniie &c bL 188. N 2  IQÖ over de navolging dat men by een naauwkeurige befchouwing der Standbeelden van de Mediceefche Venus , van den Apollo, in de omtrekken, ftaadèn, proportiën en werkingen, iets zal ontdekken, het welk te recht den naam van poëetisch fchoon verdient; het zelfde fchoon, dat plaats gehad moet hebben in den Jupiter van Phidias en de Helena van Zv.uxis, en het geen wy even zo min in de engelen van Rafael, de vrouwenbeelden van Corregio en Cuido, en de treffende Christusbeelden en Serafynenkopjes van onzen de Wit kunnen ontkennen. Het is dat fchoon, het welk alleen in het brein van den man van genie gebooren wordt, en alles re boven gaat, wat ons in de Natuur ontmoet. Op deezen grond , zegt de groote Sulzf.r, dat de Apollo in Belvedère zo min naar de Natuur gevolgd is , als de engelen en duivelen van Milton. Doch laat ons in het oog houden , het is niet alleen de fchoonheid, daar het hier op aankomt. Verfraaide Natuur , heb ik gezegd, fcheen my geen genoegzaame bepaaling van het Ideaal. Verbeterde Natuur zou mogelyk meer voldoen , dat is te zeggen, voor zo verre de Kunstenaar het ontleende voorwerp uit de Natuur aanvult , en in hetzelve verëenigt, wat hier en ginds verfpreid wordt aangetroffen, of wel 'er iets van achter laat en aftrekt, dat hem in zyn oogmerk van behaagen zou kunnen hinderen. Ik zal dit trachten op te helderen. Zo verzamelde Zeüxis , toen hy het fchoone beeld van zyn Helena wilde famenftellen , alles wat hy by vyf verfcheide fchoonheden als uitmuntend had aangetroffen ; een famenftelling van fchoonheid, gelyk de Heer Ploos aanmerkt, welke , hoewel misfchien nergens by eenig' mensch gevonden, echter in de Natuur  BEK NATUUR. jp7 tuur mogelyk is; een famenftelling van verfchei. de hier en daar verfpreide deelen , welke door verplaatfing ineen gepakt worden , even gelyk de zonneflraalen in het brandpunt van een' fpiegel. En deeze famenflelling , ziet gy nu wel, Mynheeren! bepaalt zich niet alleen tot het fchoone , maar tot eike andere hoedanigheid , naar maate van de byzondere bedoeling des kunftenaars: het is die famenfmelting, waardoor uit honderd trekken van verfcheide giewgaarts, één Vrek, van honderd fcheinheiligen, één Tartujfe ontfiaat: het is die famenvoeging , waardoor Homerus de eigenfchappen van zyn helden zo krachtig fchilderde, zyn AcMlles, by voorbeeld, zó verbaazend fterk, trotsch, wraakzuchtig maakte: het is die famenvoeging van verdienden en uitmuntendheden , waardoor een Germanicus ons zo geweldig inneemt, waardoor een Grandifon ons zo bekoort, dat, wat men ook van den Romanheld vertellen moge, geen edeldenkende ziel nalaaten kan te wenfchen, om toch naar Grandifon te gelyken. Zo verre , wat het aanvullen, het famentrekken betreft. Maar by het Ideaal komt ook het achterlaaten, het aftrekken te pas. Zo wel als de bekwaame fchilder in een betooverend _ landfehap , hier een party plaatst, uie hy juist in het voorwerp dat hy nabootst niet aantreft, zal hy ook daar weder een party ach? terlaaten , welke de werking, die hy bedoelt zou kunnen hinderen. Ysfelyk, affchuwelyk misfchien van ysfelykheid , is het tooneel van den Laocoön; maar de groote meester , die het vervaardigde, wist 'er al het ysfelyke van te vertoonen, terwyl hy 'er het affchuwelyke wist af te trekken. En hier is het, dat een man van seN 3 nie,  198 over de navolging nie , in welke kunst ook , zyn genie doet kennen ; dit heet de Natuur te verbeteren. Wy zullen dit nog klaarer kunnen aantoonen , wanneer wy van het eigenlyke Navolgen fpreeken. Verbeterde Natuur clan , is een nadere bepaaling van het Ideaal ; en zy zal vry volkomen worden , wanneer men daaronder verftaat , of wel daarby voegt, het verè'enigen van alles, wat tot het eigen, het byzondere doel des kunftenaars , in elk byzonder geval , behoort. Verfraaijen , verbeteren , doet het alleen niet ; maar cok het voorbygaan, het vermyden van alks, wat zekere bedoeling zou kunnen beletten. „ Zo heeft de Natuur, zegt Sulzer , geen bedoeling om vaten van goud of zilver te maaken ; Zy brengt dus ook geen gelouterd , geen zuiver goud of zilver voort ; maar alleenlyk erts met aarde gemengd : wanneer de kunst die erts én aarde fcheidt, die metaalen zuivert, kan men eigenlyk niet zeggen dat zy daardoor de ftoffe veredelt, maar alleenlyk dat zy 'er die deelen van afzondert, van achterlaat , welke niet tot haar byzonder oogmerk dienen." Na deeze aan¬ merkingen over het Ideaal, zullen wy weinig behoeven te zeggen over de fchoone, over de fraaije, over de verfraaide Natuur. Schoone Natuur is voor den kunftenaar, niet, gelyk de fleer Perponchf.r zegt, (die te zeer tegen het Ideaal is vooringenomen) iets origineels, iets nieuws', 't welk niet in de Natuur gevonden wordt; gelyk , by voorbeeld , de Chineczen ons dieren, boomen, bloemen leveren, die alleen in hun brein beftaan hebben. Dit zyn geen Ideaalen voor den verlkndigen kuriftena.r; het zyn gewrochten, waarvan men , mogelyk, met weinig moei-  der natuur. 199 moeite zoo kunnen bewyzen , dat zy zichzelven tegenfpreeken , dat zy met de overige huishouding en bedoelingen der Natuur onbeftaanbaar zyn. Neen; de fchoone Natuur, welke wy op het oog hebben, is wel niet juist dat geene wat wy zien en tasten, maar daarom niet minder mogelyk : het is , gelyk Batteux het noemt , le vrai qui peut etre; le beau vrai: het is dat optimum, waarïn alles famen loopt, om op orze zinnen, op onze byzondere orgaanen , met den meesten nadruk te werken ; en dit niet alleen met betrekking tot het eigenlyke fchoon, maar ook tot elke andere hoedanigheid, welke , naar het plan des ktrnffcenaars, verëischt wordt, om aan zyn byzondere bedoeling te beantwoorden. Het is uit dien hoofde, dat wy, zonder naar wonderfpreuken te jaagen, beweeren, dat 'er de fchoonheid van het voorwerp niets toe doet; dat, in deezen zin , furiën of gratiën geen verandering maaken (*) ; dat (*) Men vindt, zegt Hagedorn, by de Antieken zo wel fchoone Faunen als Apoüoos; en hun kiesehheid ging hieromtrent zo verre , dat zelfs het hoofd van de Gorgonfchc Medufa , ondanks het flangenhair , door hen dikwyls zo fchoon als mogelyk wierd afgebeeld ; (juist het tegengeftelde van het geen' veelen onzer hedendaagfche kunstenaars doen ;) hcfwelk, onder anderen , blykt Hit' de Medufa van Strozzi , door Stosch bygebragt; misfchien wel ter bevestiging van het gezegde van Pausanias , dat het aanfchotiweu der uitneemende fchoonheid , geenszins der affchuwelykheid van dit beeld , de bewuste verfleening heeft veroirzaakt. Zie C. L. v. Hagedorn , Betracht, fiber die Mahlerey. I Th. 42. 121. Ook was Boileau , wegens het fchilderen der affchuwelvklte voorwerpen, van deeze gedachte: N 4 B  2o0 over de navolging dat een hydra een Tartvffe, een Nero , met de verè'ischte trekken gefchilderd , tot de fchoone Natuur behoort. En indien dit waarheid is , dan , dunkt my, hebben wy een beflislend antwoord op de bovenaangehaalde tegenwerping van den Heer Perfoncher : dan zyn en blyven de morsfige en beklonterde koeijen van Potter evenwel Ideaalen; dan behooren zy evenwel mede ,tot de fchoone Natuur ; dan kunnen en moeten zy ons , even daarom , als zodanig , behaagen. Deeze onderfcheiding in het oog te houden , is ten hoogften noodzaaklyk. Zonder dezelve kan men niet nalaaten telkens verkeerd te oordeelen. Wat anders toch doet fomtyds den Engelfchen Reikolds zo verachtelyk van de Nederlandfche Schilderfchool fpreeken , wat anders doet hein onzen Douw , Mieris , Slingerland btfehouwen als menfehen, wier geheele ziel zich tot het kleine, nette, laage bepaalde; w*t anders, dan dat hy de fchoonheid in het onderwerp zelve , en niet in de kundige manier van behandeling zoekt? tenvyl men gewoonelyk, in tegenftelling van het groteske der Italiaanen, onze uitvoerige Schilders als loutere neutelaars aanmerkt, en omtrent de Ordonnantiën elkander diets maakt, dat by de verheven onderwerpen en figuuren van Rafaël en Titiaan , de lompe kinkels van on-* zen ïeniers , Ostade en Brouwer naauwlyks II tfe/1 point de ferpent, ni de monftre odicux, Oid par Part itnité ne puiffc p'.aire aux yeïtx. B'«» pinceau delicat , l'artifice agreable , Du plus affreux objet fait un objet aimnble. An. Poet. Ch. III. v. 1-4,  DER NATUUR. 201 genoemd mogen worden. Ik wil niet ontkennen dat de verhevenheid x?an een onderwerp , daaraan zekere waarde byzet ; doch die waarde alleen doet het niet; dit is een dwaaling, die by half kenners als door befmetting wordt voortgeplant , en waaromtrent wy geen beter tegengift weeten aan te pryzen , dan de fraaije Redevoering van den Heere Ploos , over het bevallige in de eenvoudige, in de gemeene of laage, Natuur. (*) Doch laat ons nu nog iets zeggen van het Navolgen der Natuur. Deeze navolging gefchiedt, of zeer naauwkeurig , geheel flipt naar de Natuur, gelyk, by voorbeeld, wanneer wy door de chambre obfcure een gezicht of voorwerp natee- kenen ; of zy gefchiedt met vryheid , en vertoont ons dan de Natuur, niet zodanig als wy ze eigenlyk zien, maar zodanig als wy ze zouden kunnen zien; en deeze laatfte is de kunftige, de fchilderachtige navolging. Tot deeze wordt de kunftenaar als genoodzaakt , en door de Natuur zelve als uitgelokt, wanneer het hem onmogelyk is haar werking over het geheel door flipte navolging na te bootfen , en hy dit gebrek door de eene of andere kunstgreep dient te vergoeden (f); wanneer hy, gelyk een oordeelkundig ver- (*) In de aangehaalde Redevoeringen, bl. 275. (f) Zo klaagt de beroemde Gesker (in zyn brief aan den Heere Fuesljn, over de Landfehap-fchilderkunst) dat hy in den beginne, in zyn enkel teekenen naar de natuur, ontelbaare zwaarighedcn ontmoette ; „ dewyl ik (zegt hy) my nog niet genoeg naar de beste voorbeelden in „ de verfcheide wyzen van uitdrukking der voorwerpen „ geoefend had. Ik wilde de natuur alte naauwkeurig N 5 vol-  202 OVER DE NAVOLGING vertaaler , door geheele andere woorden dan in bet oirfprongkelyke, zyn landgenooten de zelfde denkbeelden moet trachten aan de hand te geeven. Laat dit weder een voorbeeld uit de Teken- of Schilderkunst ophelderen. De Tekenaar ziet een fraaije party, een landfehap, een dorp, een hofgezicht. Hy wordt door de werking van het geheel getroffen. De lust bekruipt hem , om een aanmerkelyk gedeelte daarvan op het papier te brengen. De algemeene houding, het verfchiet, de afwiffeling van licht en bruin, alles fchynt zyn oogmerk te begunftigen. Hy gaat aan den arbeid, en bepaalt zich voor ditmaal juist dat gezicht te tekenen , zonder zich de anders geöorlofde vryheid te vergunnen, om hier een' anderen toren, ginds een andere hut, elders een' anderen boom te plaatfen. Hy bemerkt ondertusfchen dat 'er, by al zyn naauwkeurigheid , iets in de overbrenging hapert ; dat de party, over het geheel, op zyn papier eene andere werking doet dan in de Natuur ; en waar vindt hy het gebrek? Hier, Mynheeren! Het gantfche tooneel wordt door een lagchend zonnelicht be* fcheenen; dit licht fpeelt op duizenderlei wyzen, door loof en takken , en veröirzaakt duizend flikkerende tinten , die voor den Tekenaar en Schilder volftrekt onnavolgelyk zyn. Maar wat doet nu „ volgen, en vond ray-zeiven in kleinigheden gewikkeld, „ die de werking van het geheel bedorven. ■ ■ ïn 't „ kort, myn oog was nog niet geoefend , om de natuur „ als een fchildery te befchouwen ; en ik verltond nog , niet genoeg te geeven en te neeracn, daar waar de kunst „ de natuur niet achterhaalen kan."  DER NATUUR. 203 nu onze kunftenaar? Dewyl voor hem , in dit geval, het licht onnavolgelyk is, neemt hy zyn toevlucht tot het bruin ; hy maakt grooter fchaduwpartyen , dan waarlyk in de Natuur plaats hebben ; en hierdoor krygt hy aanleiding, om ook met vlakker lichten , met grooter lichtpartyen te werken, en, door dit oordeelkundige gebresik , ten naasten by , het zelfde uitwerkfel als in de Natuur, voort te brengen (*). Doch mogelyk zal men dit niet voor goede munt aanneemen, dit niet voor Navolgen der Natuur willen laaten doorgaan. Als Wysgeer zou men hierover ook t'onvrede zyn , doch de Kunftenaar eischt hier verklaarder van zyn eigen woorden te mogen weezen , en beroept zich flechts op de uitwerkfels die hy voortbrengt. Vraagt gy hem of de druiven van Zeuxis, waaraan de vogels pikten ; of de haazen van Sandrart , waaiöp de jagthonden toefchooten, Ideaalen of flipte navolgingen der Natuur waren ? Het doet 'er niet toe , zal hy antwoorden. Zeuxis en Sandrart zochten door hun kunst menfehen te behaagen ; zy deeden dit door de kunftige navolging der Natuur, en tevens verfchalkten zy vogelen en honden. Eéne bedenking echter is 'er nog, by het overpeinzen van dit onderwerp , by her. vergelyken van Natuur en Kunst, in my opgekomen. ■(*) Zo bevindt zich de Schilder in het zelfde geval, wanneer hy de zon, het vuur, het goud, een edel gelteente , of gepolyst ligchaam moet verbeelden , waarvoor zyn koloriet niet toereikende is ; hy bedient zich weder van dc zelfde kunstgreep , om naamelyk de andere omringende voorwerpen een donkerer kleur te geeven, daii zy op zichzelven indedaad vertoouen.  gC-4 over de NAVOLGING men. Is zulk een navolging, als wy opgegeeven hebben, de recht-gefchikce , welke de kunftenaar moet bedoelen, om de waarheid zo veel mogelyk getrouw te blyven; dan moet ook, in dit geval , het uitwerkfel in de Natuur en in de Kunst, ten naasten by, het zelfde weezen. Maar waarom behaagt zo veele menfehen dan het een en ander natuurlyk voorwerp door de kunst vertoond, het welk hen in de Natuur zelve geheel niet aandoet, of althans geen byzonder vermaak verfchaft ? het zien , by voorbeeld , van een' knoestigen boomftronk , van een vervallen hut,, van een' uitgekalfden weg; iets het geen hen in een fchiïdery van Wynanus of van de Velde in verrukking opgetogen houdt? Zou men 'er ook dit op kunnen antwoorden? Vooreerst, heeft dit inzonderheid plaats by kunstkenners, wordt dit voornaamelyk verüirzaakt door een oefening van den fmaak, en is dus geen regel voor het geheele menschdom. Het is die zelfde geoefende fm rak, welke ftraks, op het eerfte gezicht, in de Natuur ontdekt, wat eigenlyk in haare voorwerpen recht gefchikt is voor de kunst , welke partyen verandering zouden moeten ondergaan. Het is het waarneemen en gevoegelyk plaatfen van die kleinigheden, welke in de fchilderyen van Berchem, du Jardin, Asselyn en anderen,, zo gunftig famenwerken om een fraai geheel te vormen. Wy kunnen zeggen, dat wy door onze kunscverkeering , als Schilders, eigenlyk leeren zien (*); dat (*) Hierom fchrecf Pope , wegens zyn vorderingen iq de Tekenkunst, aan zyn' Vriend Gay : „ Ik begin thans „ fchoonheden te ontdekken , die ik tot nog toe niet „ had waargenomen. Elke ooghoek , elk bogtje in den. ,', neus %  der natuur. 205 dat wy, door onze kunstoefening als Muzykanten , leeren hooren. Wanneer de Componist zich van zekere loopen en akkoorden bedient, ftaat de muzykgeleerde opgetogen. Waarom? Hy denkt 'er tevens by , en gevoelt wat die loopen en akkoorden al toebrengen om het volgende te ontwikkelen ; terwyl alleen de uitkomst den onkundigen treft, zonder dat hy weet hoe dit door 't voorgaande fchynbaare wangeluid wierd bewerkt en voorbereid. Als de jonge kunstenaars , zegt du Bos, eerst te Rome komen, hebben zy geen' fmaak in de werken van Rafaël j geen eerfte beginner wordt door den Antinoüs getroffen; maar zie eens welke uitwerkfels beiden hebben, wanneer oogen en handen meer geoefend zyn! In de Teken - en Schilderkunst is het voornaamelyk die byzondere foort van uitdrukking, is het dat geen, wat men manier noemt, waardoor de kundigen, die weeten wat 'er toe behoort, zo zeer zyn opgetogen: het is dat toetsa'chtige in de manier van teekenen, dat fneltende in de manier van penfeelbehandeling, waardoor de kenner het voorwerp zelve als vergeet, om zich in de wyze van kunftige voorftelling te verlustigen: het is dat geen, waar van misfchien de Heeren Perponcher en van Alphen , by mangel van eigen oefening, niet genoeg weeten, om een fchildery van Potter naar waarde te beöordeelen. Maar, ten tweeden, by alle werken van kunst willen wy gaarne weeten dat 'er de kunst in doorftraalt, dat het iets „ neus , de geringde graad van licht of donker op een „ kaak of in een kuiltje , heeft bekoorlykheden, welue my verrukken.  20Ö OVER DE NAVOLGING iets anders is dan de Natuur zelve. Het gevoel van kunst, kan niet nalaaten ons genoegen te verfchaffen (*). Wy willen in de natuur de Natuur, in de kunst de Kunst zien. Wy zyn en blyven vreemde wezens: zodra het alre natuurlyk is, mishaagt het ons. Een gefchilderde buste, zegt ëbJ'Rhart, zal ons nooit voldoen; al.hans zekerlyk minder dan een van marmer of pleister. Wat toch is de reden, dat de beeldtenis van eenig mensch , hoe fraai ook in was gebootfeerd, en voor het overige in houding en kleeding volmaakt naar de Natuur gevolgd, op ons zulk een wondere uitwerking heelt? Of het by u zo is, Mynheeren ! weet ik niet ; het heeft by my iets akeligs; dat geen, 't welk die meijsch zelf voor my zou hebben , indien hy zo ftyf, zo beweegingloos verfcheen. Is de reden niet waarfchynlyk deeze, dewyl dit kunstwerk te veel gelykheid heeft met de Natuur ; dewyl het niets anders, nog meer is, dan flechte Natuur? Het is, zo gy wilt, het leven zelf. De naakten zyn afgegoten , en de klederen , zyn — klederen; daar is geen eigenlyke kunst in; niets van het geen wy boven kunftige behandeling, uitdrukking, ftyl, manier noemden, en eigenlyk de kunst voor ons karakterifeert: ondertusfchen in wasfehen beelden zoeken wy kunst, en worden by het (*) Misfchien is dit mede eene der redenen, waarom ons het rym meer behaagt dan het profe; dewyl de Dichter daarin zekere blyken van bedrevenheid moet toonen , door horatius niet onaartig by het koordedansfen vergeleken ; welke vergelyking v.,n effen, in het tweede deel van zyn lVifantrope, (ven. 28.) met veel geest heeft uitgebreid.  DER NATUUR. 207 het vinden van loutere natuur, in onze verwachting te leur gefield: (*) Laat het nu, na dit alles, zich niet verklaaren, dat ons zeer ligt iets in de kunst kan behaagen, 't geen wy in de Natuur over het hoofd zien , 't geen wy zelfs in de Natuur met afkeer zouden befchouwen, doch waarmede wy nu verzoend worden, om dat wy 'er de kunst zo duidelyk in bemerken? Na deeze en alle de voorgaande aanmerkingen , meen ik dat wy nu genoegzaam in flaat zullen zyn te bepaalen, waarïn de navolging der fchoone Natuur beflaat, naamelyk: niet in het flipt nabootfen van het geen is, maar van het geen zyn kan; niet in óns te doen zien het geen waar, maar het geen mogelyk, hetgeen waarfchynelyk is. Veel is waar, en echter niet waarfchynelyk. Zeer dikwyls zien wy in de Natuur de zeldzaamfte vertooningen, toevallige fchaduwbeelden, fpiegelingen op het water, wondere, hoekige, rukachtige gedaanten in de wolken, vooial in zomerluchten, waarvan wy de waarheid niet in twyf 1 kunnen trekken,doch die een oordeelkundig fchüder nooit zal overneemen, enkel om dat ze niet waarfchynelyk zyn. Ik ontleen al weder myn voorbeeld van de Schilderkunst , om dat deeze hieromtrent meerder bepaald is, minder vryheid kan gebruiken , dan haar bevallige Zuster", de Poëzy (f). Ik wil dit zeggen. Wanneer beiden een' held willen fchetfen, en die held is eens een klein, (*) Ik zag my in dit gevoelen naderhand veriterkt, door het gezach van den Heer Reynolds , in zyn Verhandeling over het uitvoerige in de Schilderkunst, te vinden In het Alg. Magazyn , II D. bi. 563. (f, Dat man echter hierüit niet ten nadeele der Schilder-  208 OVER DE NAVOLGING klein, afzichtelyk manneke, dan kan de Poëzy dit gevoegelyk met eenige voorzichtige trekken aantoonen, zonder dat 'er de held een geringer figuur door maakt. Waarom? Zy kan zyn waare grootheid van ziel, in zyn gevoelens, door woorden , door grootfche, veritandige redeneeringen fchilderen ; doch voor de Schilderkunst is dit onmogelyk. Zal zy ons eenig denkbeeld geeven van het edele karakter, van den verheven geest die haaren held bezielt, zy heeft hiertoe geen ander middel,dan zyn uiterlyke houding, zyn gelaat, zyn voorkomen: en, 't geen gelukkig voor den Schilder is, wy verbeelden ons doorgaands,dat de uiterlyke houding aan zyn inwendig karakter beantwoordt ; derkunst befluite. Wanneer het ons te doen is om klaare denkbeelden van zaaken, welke bi: nen haar bereik vallen heeft zy weder voorrechten boven de Poëzy. Want hoewel de Poëzy een opvolging van voorvallen kan fchetfen , daar de Schilder flechts het gebeurde in één oogenblik kan uitdrukken; kan de laatfte ook weder al het gebeurde in zeker bepaald tydftip, ons zeer naauwkeurig met alle deszelfs verfcheidene famenloopende omHandigheden voorftellen, en dat wel zonder eenige tangwyligheid of verveeling. Het is de aanmerking van een Britsch Kunstrichter, dat, wanneer Milton zyn Eva befchryft: „ met bevalligheid in haaren tred, den hemel in haar oog, deftigheid en minzaamheid in haar geheele " houding;" dat wy dan niet de zelfde Eva zien als Milton; dewyl wy omtrent de afgetrokken begrippen; bevalligheid , deftigheid , minzaamheid , misfchien zeer verfchillend denken: maar wanneer Titiaan ons zyn Eva fchildert, behoeven wy niet te twyfelen of wy zien het zelfde beeld, 't welk de kunftenaar zag, en begeerde dac wy zouden zien. J. Harris, Dijcourfc