DERDE ZEVENTAL VERHANDELINGEN over. VERSCHEIDE ONDERWERPEN, voorgeleezen in het GENOOTSCHAP, CONCORDIA ET LIBERTATE, JOANNES LUBLINK, deu Jongen. Amsterdam, M D C C X C I V. d 0 o   VOORBERICHT. De volgende Zeven Verhandelingen, van tyd tot tyd afzonderlyk in het Nieuw Algemeen Magazyn van Weetenfchap Konst en Smaak publiek gemaakt, heb ik, met wéinig verandering , zo als ik die naamelyk in het Genootfchap concordia et likertate heb voorgeleezen, weder in eenen bundel (zekerlyk den laatflen van dien aarf) bye'en verzameld, ten einde de geachte Leden dier Maatfchappy, wier goedkeuring my zo zeer ten prikkel ftrekte , deeze by myne voorige opflellen zouden kunnen voegen. Ik heb ze op den zelfden voet als Je voorige behandeld, en het geen my in de voorleezing ongepast, en echter ter nadere * 2 Jlaa-  ftaaving of opheldering , noodig fcheen , m eenige aanmerkingen aan den voet der bladzyëen geplaatst. Myn hartelyke wensch is dat het Genootfchap concordia et libertate hejlendig moge bloeijen, en deszelfs verdienflelyke Leden in deezen mynen letterarbeid eenig nuttig vermaak genieten* ÏN-  INHOUD DER VERHANDELINGEN» EERSTE ZEVENTAL. I. Over het verdedigen van den Christelyken Godsdienst. II. Over de beste wyze om de Godlykheid deï Openbaaring tegens eerlyke Deïsten te verdedigen. III. Over de tigenfchappen en het gebruik van Gelykenisfen. IV. Over den goeden Schryfftyl. V. Over de onderlinge betrekking van Wysbe- geerte , Dichtkunst en Welfpreekendheid. Eerjle Aj'deeling. VI. Over het zelfde Onderwerp. Tweede Afdeeling. VII. Over het zelfde Onderwerp. Berde Afdieling. TWEEDE ZEVENTAL. I. Over het bevorderen van Waarheid, Kunsten en Weetenfchappen. II. Over het Geheugen. III. Over het nut en den invloed van de Orde in de fatnenleeving. IV. Over de Spreekwoorden. "V. Over het Patriotismus. * 3 yi. Over  INHOUD. VI. Over het Vertaaien. Vil. Over het kunftig Navolgen der Schoone Natuur. DERDE ZEVENTAL. I. Over de Blymoedigheid. II. Over de Belooning der Deugd, in dit leven. III. Over den Ouderdom. IV. Over de Eerzucht. V. Over het Puntdicht. VI. Over de Kritiek. VII. Over het verdedigen der Openbaaring.  I. VERHANDELING OVER DE BLTMQED1GHE1D. h   MTNHEERENl Wy hebben onszelven niet gevormd. Onze aart» inborst, gefteldheid, temperament, zyn geen dingen van ons eigen maakfel. Die temperamenten en geIteldheden zyn by de menfchen zeer verfchillende; niet min verfchillende, dan hun wezenstrekken. Dit zyn algemeene waarheden, die men niet ligtelyk zal tegenfpreeken. Even zo zeker is het, dat wy inzonderheid voor een 'goeden, een' gunftigen , een* gelukkigen inborst, den Veroirzaaker van ons beftaan, diepen dank en eerbied zyn verfchuldigd , voor zo verre deeze zegen by uitftek gefchikt is, om ons leven voor ons zeiven en onze medemenfchen aangenaam te maaken. Wy bezeffen maar zelden de grootheid van onze verpligting ten deezen opzichte. — Maar, is het waar, dat wy in dit geval grootdeels lydelyk zyn; het is niet minder zeker, dat wy ter verandering, ter verbetering van deezen inborst , krachtdaadig kunnen medewerken; dat Reden en Godsdienst ons verfcheide middelen aan de hand geeven , waarvan wy hiertoe een nuttig ge* bruik kunnen maaken. Indien dit geen ontegenzeggelyke waarheid was, wat zouden ons dan alle voorfchriften der Wysbegeerte en Zedekunde kunnen baaten? welke wapenen zouden wy dan bezitA a ten»  4 OVER D Ê ten, om den aandrang der uitfpoorige hartstochten te keer te gaan ? of, indien het deezen vergund wierd toomeloos voort te hollen , wat zoude 'er dan van de waereld, van de famenleeving worden? Wy behoeven daarom onze hartstochten, onze neigingen , niet uitteroeijen : dit te willen onderneemen, ware een ftrafbaare vermetelheid, een inbreuk op het plan van Hem , die den mensch met zulke hartstochten vormde. Neen ; de hartstochten zyn de zeilen, welke onze levenskieldoor de zee der waereld heenefleepen; zy geeven te fneller vaart by een gunftig getyde; en blaast de wind te fterk, gelukkig dat wy de kunst bezitten, om ze een weinig kt te reeven, of3 des noods,wel voor een poos te ftryken. Neen, myne Vrienden.' al het deklameeren tegen de hartstochten, voegt geenszins aan wezens, die 'er allen, zonder uitzondering, meer of minder van beheerscht worden; dewyl die hartstochten, onaffcheidelyk met onze natuur verknocht, onze geitellen enöploslyk zyn ingeweeven. Zegt vry tegen den mensch : wees zonder hartstochten! maar denk 'er dan ook by , dat gy met even zo veel recht tegen den vogel zoudt kunnen zeggen: wees vogel, zonder vleugels! — Maar neen, die hartstochten kunnen blyven , indien wy ze flechts béhoorlyk leeren bedwingen, en ten meesten nutte voor onszelven en de maatfehappy beftuuren ; indien • wy flechts zorgen , dat zy niet, gelyk alte dartele paarden, door hun overtollig vuur, voor hunnen ryder gevaarlyk worden ; indien wy fommigen der zeiven , die te fterk zyn, met onvermoeide poogingen tegenhouden ; anderen , die te flaauw werken, meerder veerkracht trachten te geeven s  E L Y M O E » I O K £ I D. J ven, eii dus een evenwigt te bevorderen, dat dikwyis voor onze rust , voor ons genoegen , voor ons geluk in deeze waereld zo noodzaaklyk fchynt. Zo is 'er, by voorbeeld, iets, dat, het zy men het aanmerke als een gevolg van onze natuurlyke geaartheid , of als een gevolg van eigen arbeid en zedelyke oefening , op zichzelve altoos zeer gefchikt is, om ons gantfche leven aangenaam te maaken , en den kring, waarin wy ons beweegen, met genoegen te vervullen. Ik bedoel hier zekere vroJykheid, blygeestigheid, opgeruimdheid, of hoe gy het gelieft te noemen, in 't kort, dat blymoedige in het algemeen, het geen ons alles van de beste zyde leert belchouwen , het naargeestige van ons wegfchuift, ons voorhoofd ontrimpelt, een' gullen lach , als het kenteken van een vergenoegde ziel, op ons gelaat verfpreidt, en dat genoegelyke aan alles wat ons omringt, tracht mede te deelen. Dit, dunkt my, is zulk een bekoorlyke gefteldheid, zulk een wenfchelyke eigenfchap , dat wy ons niet genoeg kunnen bevlytigen , niet alleen om ze anderen aantepryzen , maar, vooral , om ze ons zeiven eigen te maaken. Want, ik bid u, is 'er wel iets, het geen, by zo veele foorten van verdrietelykheden, als het dagelykfche leven overal op onze paden zaait; by zo veele treffende waarneemingen van de gebreken en boosheden der menfchen; by zo veele ontroerende gefprekken over gebeurtenisTen, die ons vaderland, onze vrienden, onszelven dikwerf zo naby betreffen; by zo veele akelige uitzichten in het toekomende , het zy die tot anderen, of tot ons zeiven, tot onze eigene landgenooten, of tot andere A 3 vol-  (J OVER. DE volken betrekking hebben; is 'er wel iets, het geen by dit alles als een krachtiger tegenmiddel kan gebruikt worden , om al dat onaangenaame , zo veel mogelyk, zyn bitterheid te beneemen, en in deszelfs plaats andere aandoeningen voort te brengen , dan even deeze blymoedigheid ? Hoe het ook zy, men moge dit onderwerp ftellen in de klasfe der zeer bekende dingen; men moge het reekenen onder de alledaagfche voorfchriften der zedeleer, door het menigvuldige gebruik als afgefleten; ik zal het evenwel waagen, Mynheeren! uwe aandacht hiermede eenige oogenblikken bezig te houden; en kan ik met geen nieuwe redenen aandringen, iets, het geen niet noodig moest hebben dat het aangedrongen wierd , ik zal mynen arbeid rykelyk beloond achten, indien flechts de indruk van het geheel iets mogt toebrengen ter bevordering van die zielgefteldheid , welke ik u allen, myne geachte Toehoorers! zo hartelyk als my zeiven toewenfche. De fom van onfchuldige aangenaame aandoeningen, ook met het geringde byvoegfel , met eenige opbeurende befpiegelingen te vermeerderen ; den last der nuttelooze kwellingen flechts één greintje te verminderen; een enkele hand met bloemen op den levensweg te ftrooijen, maar alte dikwerf met het zweet en de traanen onzer medemenfchen nat gemaakt: zulk een bedoeling alleen, zulk een pooging verzekert my van uwe toegeevendheid, van uwe gunftige aandacht. Een nadere befchouwing der zaake , die wy bedoelen, de verfcheidene aanleidingen tot dezelve, haar voortref» lykheid , en de drangredenen, die hierïn opgefloten liggen, om daarvan gebruik te maaken : — Ziet daar  BLYMOEDIGHEID. *É daar de voornaatne leidraad , waarnaar wy onze be» ipiegelingen zullen regelen! De Blymoedigheid , de Vrolykheid over het algemeen , kunnen wy van twee zydcn befchouweu. Daar is een vrolykheid van temperament, van inborst, die voornaamelyk van het geftel, van de orga- nifaiie afhangt: ■ > daar is een vrolykheid van geest, die door onze opzettelyke poogingen , door aanhoudende oefening , verkregen wordt. t Wat de eerfte betreft, voor zo verre dezelve alleen als een, uitvverkfel van het temperament kan aangemerkt worden, is het geen voorwerp van deugdelykheid, valt zulks niet in het .vak der beftiering van Godsdienst of Wysbegeerte. Ondertusfchen is en blyft het altoos , gelyk wy reeds aanmerkten, eene dier dierbaare gefchenken, waarvoor wy den milden Geever alles goeds zo veel te hartelyker dankbaarheid verfchuldigd zyn, als die gelukkige gefteldheid ons te eerder vatbaar maakt,.om zelf oneindig veel aangenaams te genieten , oneindig veel aangenaams rondom ons te verfpreiden. Doch het is eigenlyk die vrolykheid van geest, welke wy zeiven kunnen aankweeken en vermeerderen , die wy thans op het oog hebben. Door de Blymoedigheid, waarvan wy hier fpreeken, verftaan wy die kalme gefteldheid van ziel, welke zich door geene onaangenaame aandoeningen laat ftooren , door geene verdraaglyke rampen uit haar evenwigt brengen ; die , ten minften , nimmer moedeloos wordt; die zich bevlytigt om alles in de waereld van de beste zyde te befchouwen; die ons gewent met fcherpziende oogen toe te kyken , of wy ook in het midden der verdrieten iets aangenaams kunnen ontdekken; die ons, van alles wat 'er geA 4 beurt,  i OVER DE beurt, zo veel voordeel doet opzamelen als mogelyk is; en dus van alle kanten voedfel ontleent, orn een licht, een vuur te ontfteeken , dat ons zeiven en anderen kan verkwikken en verwarmen. En is het wel wonder, dat zulk een aangenaame zielsgefteldheid ons allerbeminlykst moet voorkomen . onder de wenfchelykfte dingen moet gerekend worden ? Het is een echt tafereel van het waare gènoegerïj s> Een vrolyk hart, zegt syrach , fibula allaa „ wel" (*). Het is de zonnefchyn der ziel, waarin zich alles even lagchende, even ftreelende vertoont. Het is voor den mensch juist het zelfde, wat lucht en daauw en warmte voor het groeijend ryk der planten en gewasfen is : en wie zou van dat hemelsch licht niet alle mogelyke ftraalen trachten op te vangen ? Het is eene behoefte voor alle de verfchillende ftanden, de verfchillende tydperken des levens. Het is de eerfte bevalligheid der ontluikende jeugd, het blyvend fieraad van den hoogen ouderdom. Het is 't best beproefde tegengift tegen de nypendfte rampen , tegen hartzeer, tegen ziekte , zelfs tegen het gebrek: de blymoedige immers ge■ voelt zeer veel minder het gebrek , en naar maate hy het minder gevoelt, is hy ook, ten opzichte van zich zeiven, onbetwistbaar minder arm. Maar, behalven dat die zielsgefteldheid ons door haare bekoorlykheden zodanig aanlokt, dat wy ongevoelig zouden moeten zyn omtrent ons wezenlyk geluk, indien wy niet alles in het werk Helden, om ons dezelve eigen te maaken: zy is meer : zy is pligt, is onvermy. delyke pligf. En even dit onderfcheidt haar op de keu» O Hoofdft, XXX. m(  BLYMOEDIGHEID. 5 kennelykfte wyze van die vrolykheid van inborst, waarvan wy zo even fpraken , en die voornaamelyk van ons dierlyk geftel afhangt. Hierover zyn wy geen meester. Geen voorfchrift in de waereld kan hier de natuur gebieden, of, met gezach, door een willekeurig bevel werken. De vrolyke aandoeningen der ziele kunnen alleen door de reden en haaren invloed gewekt worden. Herinnert u het voorfchrift van paulus aan zyn medechristenen, zo wel in de gemeente te Philippi, als te Thesfalonica. „ Ver* „ blydt u! — verblydt u altyd!" (*) Niemand onder ons zal twyfelen, of een pligt zo onbepaald , zo beflisfend voorgefchreven, kan door elk mensch, van welk een ligchaamsgefteldheid ook, ineen meer of minder graad betracht worden. Wy ontkennen hier mede geenszins, dat een drabbig bloed, bedorven vochten en andere hoedanigheden van een dof, traag, zwaarmoedig ligchaamsgeftel merkelyke beletfelen worden; doch wy weeten tevens, dat de redelyke ziel niet weinig middelen te baat kan neemen , ter geneezing van deeze ligchaamskwaalen. En het kan ook niet anders zyn ; of wy zouden alle veerkracht der ziel, (dat toch iets anders is dan het temperament, dan het bloedgeftel,) volftrektelyk moeten ontkennen ; wy zouden moeten beweeren , niet dat onze ziel het voortref! yklle, het edelfte deel van ons wezen uitmaakt; maar dat zy alleen de flaavin is , aan haaren meester, het ligchaam , onderworpen ; doch hiervan ftraks nader. - Dat wy inmiddels flechts den rechten weg inflaan, om tot het be« (*) Philipp. IV: 4. 1 Thesf. V: itf, A 5  IO OVER DE bezit der wenfchelyke blymoedigheid te geraaken , welke ons zo veel heils belooft: dat wy flechts niet door verkeerde voorltellingen bederven, het geen wy , door een gepast gebruik der menigvuldige aanleidingen , waarlyk voor ons in zegen kunnen verkeeren. Neen, myne Vrienden! hoe geemelyk, hoe onbillyk men ook, maar alte dikwerf, deeze aarde als een traanendal, als een verblyf van ellenden gewoon is aftefchilderen, zy levert den welgezinden een' fchat van geneugten op; zy verfpreidt op het pad des levens een ontelbaare menigte van fchoon gekleurde , van heerlyk riekende bloemen , indien het ons maar niet aan lust ontbreekt, om ze onverflenst te plukken ; indien wy ze maar niet onbedachtzaam vertrappen , en , ondankbaar, de fraaifte roozen wegwerpen , dewyl onze onvoorzichtigheid misfchien zich aan de doornen kwetfte. De goede , de onëindiggoedertierene Schepper der Natuur fchiep ons tot geluk, (volmaakte liefde toch, kan met het voortbrengen van redelyke wezens , onmogelyk hun ongeluk bedoelen;) plaatfte ons op deeze aarde, niet om 'er het eerfle perk van ons beftaan, in louter hartzeer en verdrieten door te brengen ; maar , voor verre de meesten en over het algemeen, om 'er de geneugten des levens te fmaaken ; om ons te overtuigen dat voor zyn fchoone waereld één paradys te weinig was, en na het afloopen van dien ftaat, (gelyk het Dr. young ergens uitdrukt) ons voor eeuwig met een' volmaakten hemel te beloonen, voor een' hemel, dien wy reeds op aarde genoten. Ach , hoe dikwerf verzuimen wy dit behoorlyk intezien, met ernst te overweegen! Wat  BLYMOEDIGHEID. 41 Wa: ontbreekt ons fter velingen Dikwerf by het heuchlykst lolt 'c Recht gevoel der zegeningen, Echte wysheid in 't genot. Daarom vloeijen , hier beneden » Zo veele aardfche zaligheden, Als een kabbelend gety, Ongenoten ons voorby. Ook de oppervlakkïgfte befchouwing van zo veele voorwerpen , welke ons ftoffe aan de hand geeven tot inwendig genoegen en opgeruimde vrolykheid , zal ons hiervan ten vollen overtuigen, en het is wel der moeite waardig, dat wy 'er eenige oogenblikken by ftil ftaan. Verfchynt zo niet , by voorbeeld, de weldaadige Natuur, als een zorgvuldige moeder , die alles in het werk fielt om haare kinderen te koesteren , te voeden, en het leven aangenaam te maaken? Ontvangen wy niet uit haaren overvloed onmeetelyke fchatten , uit haare milde hand ontelbaare geryflyken lieflykheden? Verandert zy niet dagelyks, by de geduurige wisfeling der faizoenen , haar gelaat en tooi, om ons telkens door die verandering te verlustigen , ons door fchoonheden van allerleien aart te verrukken ? Het zy wy haar in den, bloei der lente , daar zich alles ontwikkelt en alles juicht , het zy wy haar in den rypen zomer, fchitterende met licht ■en warmte, of in den verzadigenden herfst, of zelfs in den ftaatigen winter befchouwen ; altoos vervult zy het weldenkend menfchelyk hart met gevoelens , die zich best door lofgezangen en vreugdetraanen uiten. Maar, behalven deezen rykdom der Natuur , welk een genoegen, welk een onuitputtelyk fonds  Jt OVER DE fonds van blymoedigheid, ontdekken wy niet in de fchatten des verftands , overal zo ryk verfpreid in het gebied der weetenfchappen, der kunften en nuttige letteroefeningen; fchatten, buiten allen twyfel gefchikt om den menfchelyken geest te voeden , te verkwikken, en met de genoegelykfte aandoeningen te vervullen? Ik zwyg van de zaligheden, die wy gevoelen , wanneer wy , op het geleide van deeze weetenfchappen, met ftouter treeden het ryk der waarheid indringen, en wanneer het ons dan mag gebeuren , langs eenig min betreeden pad , den troon te naderen van hi&r, wier hemelglans hier op aarde Hechts door weinig edelaartige en onbevooroordeelde zielen befchouwd kan worden. • Voegt hier verder by , de geneugten welke het gezellige leven oplevert; geneugten , die uit maagfchap, vriendfchap, en de ontelbaare betrekkingen ontdaan, welke ons in de waereld en famenleeving op duizenderlei wyzcn verbinden. Wat al raad, troost, opbeuring, kunnen wy hieruit niet ontleenen, om, hand aan hand, de heirbaan van het leven op te flappen; om, als ongemerkt, nu eens op het aanwyzen van iets fchoons , dat wy over het hoofd zagen ; dan weder na het opruimen van eenige hinderpaalen, die onzen weg belemmerden ; dan , eindelyk , onder eenig vroom , of vrolyk , of geestig gefprek , het einde te naderen van het voorgefchreven pad , dat wy toch allen , als pelgrims naar een veilig vaderland , moeten bewandelen ? Dat wy het 'er flechts op toeleggen om ook in de kleinere, in de geringere .geneugten des levens, behoorlyke waardy te (lellen; om zo, by voorbeeld, in elke voltooijing van eenig ïiuttig ontwerp, eiken zegen van geoefende weldaatk ï - dig-  E L ï li O E B I C II E I D. IJ digheid, elke welgeflaagde voorfpraak van wezenlyke verdienften , elke belooning van onzen yver, elke ■aanmoediging der brnaven, elke goedkeuring van ons geweeten, om, zeg ik, in alle die waarneemin- 'gen , bet aangenaame natefpooren en als optevangen , verzekerd , dat ook die min fchitterende vermaaken, die fchynbaare kleinigheden, een fraai, een uitmuntend geheel uitmaaken. —— En dan , eindelyk, myne Vrienden! wat zal ik zeggen van de uitzichten die zich aan het einde der levensbaan voor ons openen ? Reden en Openbaaring, het vermoeden van de wyste en beste menfchen der oudheid , en de volltrekte verzekering van heilige en verlichte mannen , alles verkondigt ons een beter, een hooger , een voortreffelyker leven. De gefteldheid van onzen geest, voorzien van vermogens, vatbaar voor eene verbaazende uitbreiding; het ontegenzeggelyk verlangen van onze redelyke ziel naar die volmaaktheid; alle de ontzachlyke toerustingen in de natuur en de verfcheidene Godlyke bedeelingen , om ons daartoe op te leiden ; zyn dit niet zo veele waarborgen , dat wy eens in eenen toeftand verplaatst zullen worden , waarin zich een bron van nieuwe , van onuitputtelyke fchatten voor ons zal opdoen , fchatten waarvan wy ons nimmer genoegzaame, nooit te hooge denkbeelden kunnen vormen; en evenwel fchatten , waarop wy zo zeker een onvervreemdbaar recht hebben , als wy kinderen zyn van den besten Vader, en , uit dien hoofde , gefamenlyke mede - erfgenaamen van alle geestelyke ert onvergangkelyke goederen? Overweegingen van dien aart , met een rechtfchapen hart gevoeld en toegepast, zouden, ons byna tot een. verrukking van blyd- fchap,  I,}, OVER. DE fchap, te hoog voor deezen kring, moeten opvoeren, indien niet de bepaaldheid onzer vermogens dezelven beperkte, en deed afdaalen tot een eerbiedige aanbidding en dankbaare verwachting. Maar is het 'er nu zodanig mede gelegen, dat wy als omringd zyn van voorwerpen, allen gefchikt om ons tot blymoedigheid aan te fpooren ; —. want, gy ziet, Mynheeren! dat ik onder eene menigte van anderen, my nu alleen ten voorbedde gekozen heb zodanigen , welke ontleend zyn uit de fchoone natuur, de voortbrenglelen des verftauds , de geneugten der verkeering , en de uitzichten op het toekomende ; is het 'er zodanig mede gelegen , waarom zouden wy dan aarfelen een' trek in te volgen , die zo zeer met onze verordening overeenkomt j een' pligt te betrachten, die zo veel aangenaams met zich brengt? En dan, welk eene menigte vau drangredenen zien wy niet van alle zyden toevloeijen, om ons hiertoe aan te moedigen! Laat ons de eene en andere kortelyk overzien. Wat toch op deeze waereld kan ons dierbaarer zyn dan de gezondheid, de gezondheid onbetwistbaar onder alle ligchaamlyke goederen, het uitmuntendlte gefchenk der Godheid ? En wat bevordert meer die dierbaare gezondheid, dan een vrolyk, een blymoedig hart? Niemand onder ons zal twyfelen, of 'er een wederkeerige werking vau ziel en ligchaara op elkander plaats heeft; of niet iedere gewaarwording der ziel, zekere verandering of beweeging ia het ligchaam voortbrengt, die volkomen beantwoordt aan de grootheid der aandoening. Wat is, by voorbeeld , het uitwerkfel van droefgeestigheid op ons ligchaam ? om het u , door tegenftelling , duidelyker te  BLYMOEDIGHEID. 15 tt maaken. Het hart wordt als famengeperst, de pols verflaauwt , de dierlyke geesten worden verdoofd, het bloed verdikt, de verbeelding raakt verward , de mensen verkwynt tot een fchaduw. ■ ■ En nu: omgekeerd. Wat is het uitwerkfel van eene vrolyke gemoedsgefteldheid ? Deeze brengt alle dierlyke beweegingen in ons ligchaam op een gemaklyke wyze aan het werken, zonder dezelven door uitputting te verzwakken. Hierdoor dient zy ter verfterking van onze geftellen, ter voeding van de onderfcheidene deelen , ter voorkoming van fchadelyke verftoppingen , en ter bevordering van de noodige affcheidingen. De vrolykheid, zegt een kundig Schryver , is de balfem van ons bloed , van het oogenblik onzer geboorte af, tot onzen dood toe. Zy immers zuivert en verlevendigt dat bloed , op «ene zeer bevatbaare wyze ; zy dryft het met de behoorlyke kracht, die voor onzen welftand noodig is , in alle de vaten, waarïn het moet omloopen ; «y onderhoudt de veerkracht , de maate en hoedaanigheid van alle de affygfels der fappen , en vooral het voornaame werktuig der fpysverteering, der ontlasting , en der uitwaasfeming. En wat inzonderheid het laatfte betreft, sanctorius heeft reeds aangemerkt , dat de blydfchap , doordien zy de uitwaasfeming bevordert, het ligchaam ligter maakt ; dat dit het allerminfte weegt in een' vrolyken luim. Waaruit laat zich dit anders verklaaren, dan uit het zelfde mechanismus, dat, naamelyk , vrolykheid en genoegen de beweeging van het hart, van den pols, van de longen en van den omloop des bloeds vermeerderen, en hierdoor alle affcheidingen en ontlastingen ten voordeele der gezondheid bevorderen? .fa, Myii-  l6 over de Mynheeren! ik verbeeld my, dat het in een doorichynend menfchelyk ligchaam eene verrukkende vertooning zou maaken, indien wy daarin de uitwerkfelen van eene gemaatigde vrolykheid, met onze bloote oogen .konden waarneemen. En vraagt het aan de ondervinding, neemt 'er de proef van by die grysaarts, welke gy (hoewel zeldzaam , en als enkele vliegen in den winter,) zo genoegelyk ziet omwandelen; en gy zult altoos gewaar worden, dat het menfchen -zyn van een luchthartige gefteldheid, die, gelyk men het uitdrukt, niet zwaar aan de waereldfche dingen tillen ; die in hun jeugd niet afgemarteld wierden door uitfpoorig aandoenelyke Romannen; die nyd en afgunst jegens hunne medemenfchen te haatelyke harpyen vonden, om 'er in te verlieven; die niet fuood genoeg waren, om zich geweldige wroegingen te berokkenen ; en die wel eens de uitwerkfelen van drift en toorn over hunne tongen laaten rollen, doch zelden in hunne harten laaten nestelen. Zulk een geaartheid was het , die den honderdjaarigen fontekelle nog toeliet zo vrolyk te fchertfen , en zelfs den geneeskundigen hoffman , daaraan veel meer zyn' hoogen ouderdom, dan aan zyn' beroemden levensbalzem deed toefchryven; om te zwygen van ontelbaare andere voorbeelden, waarvan ieder onzer zich gewisfelyk eenigen zal kunnen herinneren. Maar , die onbezorgde gëaartheid , dat byzonder eigendom van vrolyke grysaarts, verdient, behalven dat zy de gezondheid zo merkelyk bevordert, ook nog om verfcheide andere redenen , als zeer begeexenswaardig te worden aangepreezen. Vooreerst, zy bewaart ons tegen het aanfteekende der droefgeestigheid. Hoe veel menfchen toch ontmoeten wy niet  BLYMOEDIGHEID. I? niet dagelyks in de famenleeving , die met een' onverklaarbaaren yver den post van Jobsboden bekleeden ; die vermaak fchynen te hebben in den last der plaagen, waarlyk in deeze wisfelvallige waereld reeds • groot genoeg , nog meerder te verzwaaren , en ons hunne naare uitzichten met de fomberde kleuren voor te fchilderen ? Wysfelyk wierd den Turken in hunnen Alcoran voorgefchreven , om , wanneer zy op reis gaan , God te bidden , dat hy hen op den weg voor bedrukte en zwaarmoedige menfchen wil bewaaren. Zulke lastige wezensvimmers kunnen niet nalaaten met een' nadeeligen indruk te werken op alle ongewapende zielen , die hunnen kring naderen; even gelyk men by ondervinding weet, dat jonge lieden , die anders voor een opkomend onweer niet beducht waren, flechts eenige maaien in gezelfchap behoeven te weezen, waar men op het midden van den dag de luiken tegen het weerlicht fluit, of in den kelder verfchuilt, en op ieder donderdag fiddert , om mede van die ziekte aangedoken te worden, en hunne voorige bedaardheid geheel te verliezen. Men kan niet genoeg tegen zulke indrukfelen op zyn hoede zyn. Daarom is het van zo veel gewigt, dat men de goede indrukfelen by de jeugd, op alle mogelyke wyzen tracht te bevorderen , de nadeelige te weeren. Op dien grond berust de raad van zeker' Schry» ver, over de Opvoeding en het Huwelyk , om bovenal , een lieve , vrolyke , vriendelyke vrouw te zoeken , en , is het mogelyk , ook een vrolyke , vriendelyke kindermeid ; want , zegt hy, anders wordt uw jongen zekerlyk een druilüor of een knorrepot. De man van eene vrolyke gëaartheid, het zy door inborst of oefening, wacht zich derhalven B voor  18 O V E E. D E voor de befmetting van zwaarmoedige menfchen , en zoekt iu tegendeel anderen zyn blygeestigheid mede te deden, ook by hen de nevelen te verdry ven , en zelfs hunnen denktrant eenen anderen zwaai te gesven , ten einde hen behaaglyker uitzichten te verfchalTen ; en niet zeiden zal hy in die welmeenende poogingen flaagen. lkfchouw hem Hechts in eeti gezelfchap, dat zich , by zyn intrede' iii hetzelve , nog met enkel droevige nieuwstydingen bezig hield , daar hy echter het gefprek wel dra een' anderen keer deed neemen; en gy zult zien , hoe ieder vrolyke trek dien hy voortbrengt, als een elektriek vuur op den geest der aanweezenden werkt, en 'er telkens nieuwe vonken van vernuft en fchranderheid uit doet voortkomen : gy kunt 'er u gerustelyk op verhaten , dat zyn vrolyke aart, waar hy ook verfchynen moge , zo zeker de naare zwaarmoedigheid zal verdry ven , als david de kwaade luimen van saul door zyn fnaarenfpel kon verbannen. —<—» Maar ook , ten tweeden , die gelaaienheid, welke het vergenoegd gemoed zo eigen is, maakt ons byzonderiyk gefehikt voor den omgang niet menfchen van allerlei kara^ters en neigingen , inzonderheid van haatelyke en lastige menfchen , van onkundige bèflislèrs en verwaande domöoren , van dwarsdryvers, pruilders , fnoevers , guiten , en wat het dagelyksch tocneel al meerder oplevert. Ondcrtusfchen kunnen wy zulke wezens 'niet altoos ontvvyken ; en welke party hebben wy nu te kiezen , om ons uit den drang te redden, om ons niet te laaten verrasfchen door drift, of ons met ernst te verzetten tegen iets , het welk niet dan lagchen verdient: war fchiet 'er voor ons over, dan gelatenheid , voorzicht  BLYMOEDIGHEID. Ï(J zichtigheid, toegeevendheid, en een weinig zelfverloochening ? en ook hiermede zullen wy het doorgaands meester worden. Zo waarachtig en op ondervinding gegrond, is, in veelen opzichte, het Italiaanfche fpreekwoord : ll mondo appartiene agli flegmatici. (De flegmatieke menfchen zyn bezitters van de waereld.) Verder. In de derde plaats. Het is een natuurlyke eigenfchap van zulke zwaartillende menfchen , dat zy alles wat hen als rampen voorkomt, verbaazend vergrooten, en daardoor maar alte fchielyk moedeloos worden. Zy maaken , in hun verbeelding, van elke mug een' olyfant, waarvoor zy te rug deinzen; daar een man die luchtiger denkt , niet zelden olyfanten met muggen wegjaagt. Hieruit volgt, dat zich ook de zwaarmoedige inzonderheid kwelt met het vooruitzicht van toekomende onheilen; van dingen , die , hoe waarfchynlyk zy hem ook voorkomen , echter misfchien nooiE zullen gebeuren. Dit gaat zo verre, dat n. steele zich verzekerd hield, wanneer op 't einde van 's menfchen leven , de geheele fom van zyne zorgen en bekommeringen by eikanderen wierd opgetrokken, men zou bevinden, dat hy indedaad veel meer geleden had door de vrees voor nooit gebeurde , dan door het gevoel van wezenlyk geledene rampen. De man van een" blymoedigen aart maakt zich het gewigt van deeze bedenking ten nutte. Ja, (zegt hy) het is waar , daar ginds, in 't verfchiet , ryst voor my een berg van ellenden, dien ik waarfchynlyk zal moeten beklimmen, ten minften waarop deeze weg fchynt uitteloopen ; —-~ maar , wie weet of 'er zich niet nog eene andere kronkeling in dien weg opdoet, die my aan den voet van dien berg , B a rond.-  20 OVER DE rondom denzelven , in de vallei des vredes zal geleiden ? Het is waar, ginds groeit een donderbui aan den hemel: de zwarte wolken pakken zich famen, en, waarfchynlyk volgt 'er een geweldig onweer; •»-*- maar ook, hoe veele zulke donderbuijen heb ik in myn leven niet zien opkomen en afzakken f Ook deeze kan immers overdryven , zonder my te bcfchadigen, of, zo hy al in ftorm mogt losbarden, heb ik mogelyk vóór die losbarding , reeds het ftil, het laag verblyf bereikt, alwaar my dormen van dien aart, niet kunnen treffen. Ik wil my derhalven met geen denkbeeldige vrees kwellen ; ik wil ten minden omtrent het toekomende , minder wan- hoopig worden. Voegt hier nog , ten vierden, by, dat 'er zo veel te meer reden is om onze opgeruimdheid van geest te bewaaren, als wy door alle onze bekommeringen te minder in daat zyn het kwaade , het onaangenaame in de waereld, dat 'er reeds werkelyk plaats heeft, te veranderen en weg te neemen. Hoe veel is 'er niet , waarïn wy ons flechts lydelyk moeten gedraagen ? waarïn wy, met het beste hart, door raad noch daad iets ter verbetering kunnen toebrengen? Aan hoe veele rampen zyn onze medemenfchen niet bloot gedeld, die wy alleen kunnen beklaagen , die wy niet kunnen verhoeden noch wegneemen , het geen ook niet van ons geëischt wordt ? Hoe veele akelige gevallen worden niet verhaald, vergroot, opgefchikt, die voor ons geen ander nut hebben , dan de vertooning van een alleryslyksf Drame , waaruit misfchien zelfs geen zedeleer te haaien is? Hoe dikwerf hoeren wy niet de bitterde klagten over het Staatsbeftier, ontdekken wy de tastbaarde gebreken en misdagen, zien wy gebeur-  BLYMOEDIGHEID. tt beurtenisfen , die ons , als onzydige medeleden der Maatfchappy bedroeven ; doch waarop wy met dat alles, geen den minden invloed hebben, die wy met al ons klaagen en jammeren niet kunnen veranderen ? Men verdenke ons hierom niet , dat wy een laauwe gevoelloosheid willen prediken , of het medelyden omtrent byzondere en algemeene rampen wegredeneeren. De braave man , die van zyn' pligt en roeping overtuigd is , zal altoos en in alle gevallen zo veel goeds doen, als maar eenigzins in zyn vermogen is; hiertoe zal hy nooit behoeven aangefpoord, hiervan zal hy nooit weêrhouden kunnen worden ; maar hy zal ook nimmer onöphoudelyk over ellenden blyven zuchten , waarby zyn zuchten alléén niets kunnen baaten: hy zal het droevige, het beklagenswaardige, in de lotgevallen zyner medemenfchen, in de algemeene bezoekingen en volksplaagen gevoelen, en kan hy iets toebrengen om ze te leenigen , het nooit verzuimen; maar voor het overige ook daarin berusten, dat toch alles eindelyk veilig toevertrouwd mag worden aan die wyze Voorzienigheid , wier beftier voor ons aardwormen dikwyls zo voldrekt onbegrypelyk is ; tot wier regeering het groot heelal behoort, waarvan ons klein perfoonlyk belang, onze dad, oss vaderland, misfchien onze geheele waereld , flechts een zeer gering gedeelte uitmaakt; en die ons zo dikwerf van achteren doet ondervinden, hoe zy uit fchynbaar kwaad, louter goed kan voort» brengen. In 't kort, waartoe ons te kwellen en het leven bitter te maaken , door het naar verwachten van dingen , die misfchien nooit gebeuren zullen ; door bekommeringen , die ons wel neörflagtig kunnen maaken, maar niets uit den weg ruimen? B 3 Wat  S2> OVER. DE Wat baat al ons angstvallig zorgen, ; Ons kermen, zuchten en-geklag? Wat baat het, dat wy ieder morgen Beducht zyn voor een' bangen dag? De moedloosheid baart toch ons hart Niet dan vermeerdering van fraart. En deeze laatfte bedenking , Mynhceren ! brengt my op eene andere, die my altoos is voorgekomen van eenig belang te weezen. Zy is deeze. Zwaarmoedigheid , drukkende aandoening, droefheid in het algemeen, is en blyft altoos op zich zeiven een wezenlyk tegenwoordig kwaad , het zy de oirzaak van die droefheid gegrond of ongegrond is , het zy die in aanweezende of toekomende, in gebeurde of gebeurlyke dingen ligt: droefheid op zich zeiven, is en blyft altoos een kwaad. Maar , hoe is het nu gefteld met de vrolykheid , met de blymoedigheid ? Juist het tegendeel. Laat uw vrolykheid gegrond of ongegrond weezen ; laat het genoegen u indedaad gelukkig maaken , of de verbeelding u met een genoegen ftreelen , dat u mogelyk nooit te beïirt zal vallen ; de blymoedigheid hieruit ontftaan , is immers , voor dien tyd, zo zeker een goed , een onbetwistbaar goed , als de droefheid een onbetwistbaar kwaad. En zullen wy nu nog in twyfel ftaan, of niet de vrolykheid van ons gezocht en aangekweekt , de droefheid , zo veel mogelyk , van ons geweerd moet worden? „ Ja, maar (zal men zeggen) op die wyze trachten wy onze verbeelding te paaijen , ten koste van ons verftand ; ons met hersfenfehimmen te verlustigen , die nooit wezen verkrygen, ons in verwach- tin-  BLY MOEDIG II EI D. tingen toe te getven, die nooit vervuld worden." Ik wil het niet ontkennen , de mensch die altoos de gunliigüe Bit&oisften van het toekomende verwacht, vindt zich dikwyls in zyn hoop te leur gefield. Maar, myne Vrienden! wat toch is , over het a1 .emeen, de menfchelyke Hoop? Is en blyft zy niet altoos , uit haar eigen aart , hoe onzeker zy ouk wee ? en moge , echter de heilzaamite artfeny voor onze kwynende zielen ; daartoe gelonkt als eene der dierbaarfte gefchenken des hemels?' Is het niet zo wel een nuttige rnadgeeving, als een voorfchrift van pligt , wanneer een verlichte Apostel gynea medebroederen onder de nieuwe bedeeling toeroept; „ Verblydt u in de hoop! (*) cn befc'uouwt gy het niet met my als eene van de fchranderlle vercfichtfeien der oudheid, dat, toen Pandora de noodlottige bus opende , waaruit alle kwaaien en ellenden zich onder de menfchen verfpreidden, de Hoop echter, als den eenigen en besten troost , op den bodem gehegt bleef? Hoop, het is waar, wanneer zy uitloopt in voiftrekte teleurftelling , wordt wanhoop ; doch het is ook alleen het werk van den dwaas, op iets te rekenen, dat geheel van allen grond ontbloot is. Gelukkig is het over 't algemeen voor het m;nschdom , dat de Hoop , ook zelfs door haar -mislukking , niet altoos van alle kracht beroofd wordt ; dat wy dit hartfterkend middel meer dan •éénmaal kunnen gebruiken. Indien het 'cr anders mede gelegen was, hoe bitter ware het menschdora 4e beklaagen ! Geen foldaat gaat immers in den itryd , of hy vleit zich met de hoop , dat hy 'er •Bi- C) Raai. XII. 6. B 4 ■ '.  o V ë R DE ongekwetst zal afkomen ; geen zeeman aan boord, dan met de hoop, dat hy behouden zal aanlanden; eu , ondertusfchen , de foldaat wordt deerlyk gekwetst, wordt zelfs verminkt; dezeeman lydt fchipbreuk, en bergt, ter naauwernood , op een plank of wrak het leven: maar zyn nu foldaat en zeeman in het vervolg van alle moedgeeving der hoop beroofd? ó Neen! door haaren invloed gefterkt, gaat de eerfte weder onverfchrokken naar het flagveld, vertrouwt zich de ander weder aan het geweld der baaren. Nog eens : hoe onzeker dit fteunfel ook wezen moge, het is en blyft een fteunfel, voor ons van onfchatbaare waarde ; het is een gepast tegenwigt tegen den druk der aanwezige rampen ; en wy mogen het wel als een opbeurende gunst der Voorzienigheid aanmerken, dat, niet zelden, het uitzicht der hoop veel fterker indruk op onze gemoederen maakt, dan zelfs het genot der bezitting, zmimerjuan zegt, in zyn boek over de Eenzaamheid : ,, Voor den bedroefden is alles wat hy ziet zwart; ,, voor den blygeestigen , integendeel , is alles ro„ zenrood ; en ondertusfchen hebben beiden on- recht." Wy willen zimmehman hierin niet tegenfpreeken ; maar wie van beiden evenwel , is 'er het beste aan ? welke zielgefteldheid zouden wy liefst verkiezen? die, welke in haare gémelykheid aan alles kleeft wat onaangenaam is, en zich enkel ophoudt by wanluidendheid , twist , vlekken , gebreken ; of die gefteldheid , welke over alles wat onaangenaam en verdrietig is, als heeneglydt, orn Zich aan alles wat fchoon , bevallig, lieflyk en welluidend is te vermaaken ? Maar^ eindelyk, boven dit alles, is 'er nog iets, dat  BLYMOEDIGHEID. 25 dat onze bedoelde blymoedigheid ten hoogden aanpryst. De rechte blymoedigheid is het eigendom , behoort tot het karakter van den braaven man , en van den braaven man alléén. Zy is het eerde uitwerkfel van rechtfehapen dankbaarheid; zy is de eerde vrucht van een rein, van een goed geweten. Zy is' een uirwerkfel van dankbaarheid. Is niet ons geheele aanwezen, uit welk een mengfe! van zoet en zuur het ook bedaan moge, altoos een vrywillig gefchenk van Hem, die ons immers dat leven, dat aanwezen niet verfchuldigd was ? en leert niet de ondervinding de waarde van dat leven , daar wy het zo ongaarne willen misfen, en, integendeel, 'er alles voor opzetten , om het tè behouden ? Maar , wat denkbeeld moeten wy ons dan maaken van den mensen, die zulk een dierbaar geluk klein acht; alle de gebreken daarvan opfpoort; en het, door zyn befchuldigingen en klagten , van de ongundigde, van de naarde zyde tracht te vertoonen ? Beantwoordt hy met die onvergeuoegdheid aan het oogmerk van zyn verordening, vooral indien die verordening, naar het groote doel van zynen Schepper , was, zo veel,geluk als mogelyk te genieten, gelyk ons immers alles doet vermoeden ? Wat toch zouden verhevener geesten, die zulk een gedrag, onpartydig, van naby kosten befchouwen , daarvan oordeelen ? Neen; de man die met God en de waereld nooit te vreden is,,die altyd jammert, altyd over zyn byzondere lotgevallen kermt, over Hechte tyden klaagt, nog dechter tyden profeteert; zulk een man is de kwelgeest van zich zeiven en van zyne medemenfchen. Neen; hy-alléén, die alles wat hy is, alles wat hy heeft, als een louter onverdiend genadegeB zyn onfchuld , beklaagt de la-age zielen, die aan een ftatietabbert of eerekusfen zo veel gewigts hechten , en betreurt in zyn hart het nadeel, indien zyn vaderland minder braaf gediend mogt worden. Ziet de deugdzaamen Handelaar, by zyn beste benamingen, zyn vermogen verminderen , zyn fchatten verfmelten, hy getroost het zich, dewyl hy weet dat hy de achting zyner weldenkende medemenfehen (en die is hem alleen van waarde,) nimmer kan verliezen: hy beklaagt zich alleen inwendig, dat hy nu verdoken is van het zegeryke voorrecht, om , gelyk voorheen , onbekrompen goed te doen. —Verliest de braave man een kind, een eshtgenoote, een vriend, hy gevoelt het fterk r hy ftoit oprechte traanen; maar hy heeft reeds te veel van de wisfelvalligheden der waereld gezien , om zich niet tegen zulke flagen voor te bereiden ; hy heeft geleerd, zich  DER. DEUGD IN DIT LEVEN. 53 zich te onderwerpen , en van het getneene lot der nienschheid geen uitzondering te vergen : hy vindt in allen die hem omringen , medelydeude troosters, en dat medegevoel van de besten zyner natuurgenooten, giet een verzachtende olie in zyne wonden; om van de fterker gronden der Openbaaring (in deeze geheele Verhandeling onaangeroerd) niet te gewaagen. Doch het lust my thans niet om meerder betrekkingen van den mensch te doorloopen 5 gy kunt zelf, Mynheeren! ligtelyk deeze fchets voltooijen. Ik meen genoegzaam aangetoond te hebben, dat de deugd ons zo veel geluk en troost en fterkte verfchaft, als ons, uit hoof ie van onze gefteldheid en van onzen (rand in de verfchillende omftandigheden deezes levens te beurt kan vallen; dat het de deugd , ook in dit leven , geenszins aau vergelding, aan belooning ontbreekt. Mag ik 'er, ten befluite, nog dit weinige byvoegen? Hoe veele drangredenen hebben wy, na dit alles, niet om recht deugdzaam te zyn, om ten minsten het heilig voorneemen in ons aantekweeken, om het meer en meer te,worden! En geldt alles, wat wy tot hiertoe gezegd hebben , van die wysgeerige, die burgerlyke deugd, tot welke wy ons met opzet alleen bepaalden ; wat moet 'er dan plaats hebben , wanneer wy , als Christenen, de Euangelifche deugd erkennen en behartigen ? Zy toch is ontleend uit de zuiverde bronnen , fteunt op de fterkfte gronden. Hoe zeer moet zy, uit hoofde van haare nadere kennis van God, van zyne éi* genfchappen , van zyne Voorzienigheid, van zyne betrekking tot ous , zyne fchepfelen , ons hart niet be-' moedigen, onze werkzaamheid ten goede, niet meer kracht en leven geeven! — Zy fchenkt ons duidelyker vooifchriftcn, geeft ons veiliger richtfnoer iu de hand, D 3 om  54 OVER DE BELOON. DER DEUGD IN DIT LEV. om onzedaaden te regelen; geeft ons, in het voorbeeld van onzen grooten Meester, een fchets van 't geen wy zyn moeten, dat zegenryk hulpmiddel, inzonderheid voor ongeleerden en min kundigen, die oneindig beter door voorbeelden, dan door lesfen en eigen nafpooringen geleerd worden. — Haar omtrek is uitgebreider , de kring van haare werkzaamheden grooter, voor zo verre zy alles, alles, grooter en geringer pligten, verricht en oefent, met betrekking tot Gods duidelyk verklaarden wij. Zy ontleent, en moet daaruit ontleenen , gelyk wy in den beginne aanmerkten , zo veel fterker drangredenen, als nu haare kundigheden klaarer, haar oogmerken voortreflyker, haar bedoelingen verhevener worden, zo veel verhevener, als haare uitzichten zich verwyden. En welke zyn deeze uitzichten ? Niet minder dan eeuwige belooningen. Heeft de deugd, gelyk wy zagen, reeds hier haare vergelding (en dank zy de Godheid, dat het haar behaagde die natuurlyke gevolgen van onze daaden , tot onze aanmoediging in den loopbaan van pligt te doen ftand grypen!) de eigenlyke groote vergelding, hebben wy eerst aan het einde te verwachten. Van deeze overtuiging doordrongen, wordt nu ons hoofddoel niet minder dan volmaaktheid,klimmen-; de volmaaktheid, waardoor wyfteeds der Godheid nader komen; en deeze nadering alleen is het, dit alleen de volmaaktheid, die van ons gevorderd wordt. Welaan, dat wy dan onze kundigheden vermeerderen , onze grondbeginfeleq bevestigen, fteedsbeter menfehen, beter Christenen trachten te worden! Wie zo in deugd toeneemt, wordt meer en meer volkomen. En, dat ik eindige met deezen korten, krachtigen en ontegenzeggelyken ffelregeh Wie zyn ziel yerfraait, verfraait zyn zaligheid.  III. VERHANDELINO OVER DEN OUDERDOM. D4   MYNHEEREN! Dit heerlyk werktuig (*) , dit proefftuk van 't menschlyk kunstvermogen , ja , Iaat my zeggen, dit dierbaar gefchenk der Voorzienigheid, is u allen bekend. Gy , die het met my hebt leeren gebruiken, zult door ondervinding uwe loffpraak daaraan niet weii geren, u met erkentenis den uitvinder daarvan herins heren, en met den Dichter zeggen; Daar dankbaarheid de kunst, de gloriedaan vergoodt, Moest ze ook den man, die halve blinden Door glazen 't licht deed wedervinden, Vereeuwigd hebben door een praalgraf na zyn dood. ó Ja, roem vry den held, die honderd fteden won, En duizend menfchen heefc doen fneeven; Ik roem den bril, dien trooster van myn leven, Dien fteun van myn gezicht, en, in den bril, Bacon. En gij , Mynheeren ! die nog zo gelukkig zyt, dit hulpmiddel te kunnen ontbeeren , zult het zo veel te minder verachten , als gy voorziet, of ten minften hoopen en wenfchen moogt, daartoe éénmaal uw toevlucht te zullen neemen. Letterminnaars, althans (en (*) De brik i  gg O V E E DEN i (en voor zulken heb ik de eer te ipreeken) erkennen de waardy , het onöntbeerlyke van 't voortreflykfte onzer zintuigen , het gezicht, en dus ook de waardy van alles, wat totibewaaring en duurzaam gebruik van hetzelve kan medewerken. Verwacht echter niet, dat ik u, Mynheeren , met een wysgeerig vertoog zal onderhouden over een kunstwerktuig, waarvan ik met zo veel hartelykheid als lofredenaar fpreek, De bril zal heden alleen dienen ter inleiding van myn Verhandeling , of, liever, waartoe zy even zeer gefchikt is , van myn onderwerp. Ik zal my hier over nader verklaaren. Onder de Fabelen van la court , of, wel de Staat- en Zedekundige Zinneprenten van hoogstraten is 'er één , welke het bezoek van den dood by een oud man affchetst. De hoofdzaak is , dat de man den dood weigert te verzeilen, dewvl die, zo hy zegt, hem voor dertig jaaren beloofde hem niet. te zullen haaien, zonder hem vooraf dieswegen gewaarfchouwd te hebben. ,, Die boodfchap, zegt hy, heb ik niet „ ontvangen." De dood, zonder hem onmiddelyk te logenftraffen , wendt het op een' andren boeg, en Haat hem voor, of hy dan liever met hem een menuet wil dansfen. ,, Dit, zegt hy, deed ik gaarne; maar „ zekere ftramheid in de beenen, een overhlyffel van „ myn laatfte podegra, belet my zulks.*' Nu, zegt M den bril wilt aanreiken, die ginds op tafel ligt.'* En zyt gy onbefchaamd genoeg , graauwt de dood hem toe, om voortewenden, dat ik n in dertig jaaren niet heb gewaarfchouwd , myn wederkomst niec heb herinnerd ? Daar het u aan uwe beenen, aan uwe tanden , aan uwe oogen hapert ; kunt gy dan nog zeggen , dat gy van my geen boden heht ontvangen ? gy zult en moet my volgen, Gy zjet, Mynheeren , dat de dood, hier op den man aan fpreekt, voor zo verre het zeker is, dat de ligchaamlyke gebreken van dien aart, en alle hulpmiddelen tegen dezelven , het fteunend wandelkrukje, de nootenkraaker , de bril, zo geen voorboden des doods, ten minften fpreekende bewyzen zyn van den Ouderdom; van den ouderdom waarover ik u gaarne in dit uur eenige bedenkingen wilde voordraagen; van den ouderdom , een onderwerp, waartoe, gelyk gy uit het verband ziet, en ik reeds in den beginne aanmerkte , de bril als een zeer gepaste inleiding kan dienen. Vreemd is het indedaad, dat men zo algemeen klaagt over het verrasfchen van den ouderdom, die, hoe ftil hy ook op wollen zooien aanfluipt, evenwel ons niet als een onzichtbaare geest bekruipen kan, indien wy anders onze oogen willen gebruiken, enzien wat 'er in en buiten ons omgaat. De geheele hoofdbezigheid van ons natuurlyk leven is my altoos voorgekomen , als een geduurige kansrekening. Wy calculeeren alles wat invloed heeft, niet alleen «p on-. ze inkomsten , onze bezittingen , onze winsten en verliezen , maar ook op onze geneugten en verdrieten , op onze betrekkingen , onze verbindtenisfen» onze vermaaken ? onze liefhebberyen , en wat dies • mee?  09 OVER D S S meer is: maar, hoe zelden toch calculeeren wy onzen ouderdom , de waarfchynlykheid hoe lang wy nog te leeven hebben! en evenwel, deeze berekening fchynt gewigtig genoeg, om mede in aanmerking te mogen komen. Zodra wy , ondertusfchen , deeze waarfchynlykheid ons met cyfferletters op de lei voortekenen , kan het niet uitblyven , of de beeldtenis Van den ouderdom (indien dat van den dood ons al mogt hinderen,) moet ons in eene zinnelyke gedaante voorkomen. Zeker Fransch Godgeleerde (*), om myne bedoeling met een voorbeeld optehelderen , verkiest tot een foortgelyke berekening , zekere tydvakken van tien tot tien jaaren; en zyn redeneering komt hierop uit (f). Onder 10 menfchen, die 40 jaaren oud zyn, zyn 'er maar 6 die den ouderdom van 50 jaaren bereiken. — Hier ftaat dus de waarfchynlykheid, de kans, als 6 tot 4. - Onder 10 van 50 jaaren, zyn 'er maar 3 die 60 worden. — Hier is de kans als 3 tot 7. — Onder de 10 van 60 jaaren, wordt 'er Hechts een 70. — Als wy hooger klimmen , kunnen wy niet meer by tientallen rekenen; want onder 40 menfchen van 70 jaaren, is 'er maar één die het Softe bereikt; en dan is daar de waarfchynlykheid ais 1 tot 39. (Wy zien hier, dat men zich juist niet tot de zeer vroege en laate uiterften van (*) Saurin, Serm. T. VII. 361. (t) De juistheid van elke (telling, laat ik voor 's mans rekening: echter vind ik, uit een nadere vergelyking van Struik, Karseboom, Susmilcii, en anderen, daartegen niets wezenlyks in te brengen: behalven dat ook een geringe afwyking in het een of ander, ter hoofdzaake weinig doet.  o ü d Ê g ri o k. 6"i van den menfchelyken leeftyd behoeft 'te bepaalen; om het verbaazende van deeze kansrekening waarteneemen; de bygebragte 'voorbeelden zyn hiervan , ten.bewyze, genoegzaam.) Maar, wat volgt nu hieruif, om de kans vaneen' merkelyken ouderdom, voor iemand van 40 jaaren, te berekenen? Dit—» dat de waarfchynlykheid voor zulk een mensch, om 60 jaaren oud te worden, ftaat als 18 tegen 100; ué om 70 jaaren oud te worden, als 18 tegen iooq; £3 en om' 80 jaaren oud te worden, als 3 tegen 140,00a. Wat dunkt u, Mynheeren! moet, na zulk een berekening,.de naderende zekerheid van het ftervcn,- he^ gewigt van den; ouderdom, niet elk nadenkend mensch op het fterkfte in de oogen vallen? Ik zeg , met opzet, het gewigt, de waardy van den ouderdom voor zo verré, die tot den dood in een naauwere betrekking • ftaat-; en naar rnaate het laaifte bed'ryf van het fpel deezes levens belangryker wordt, door de femenloopende voorberefdfélen'tot de eindelyke ontknooping. Maar, ook buiten deeze betrekking, ig de ouderdom een voorwerp van' gewigt, daar wy allen hem van verre te gemoet zien, hem misfchien allen wenfchen te bereiken, en 'er dus ook ons aU len niet weinig aan gelegen ligt, ons tot denzelven op' de beste wyze voortebéreiden , ons tot denzelven recht gefchikt te maaken, of, zo wy dien reeds mogten bereikt hebben, dien bereikten ouderdom met het meeste' voordeel voor ons zeiven in de maatfehappy te "gebruiken. Doch hiertoe dienen wy den ouderdom wél te kennen, wél te weeten wat wy te' houden hebben van de zo kwaad beruchte gebreken? des ouderdoms, zo wel als van de voordeden die by daartegen oplevert; om , na eene rechte waar-: dee»  £>2 * V E fc. Di £ ïJ deering, ons tegen de eerfte te wapenen, van oé laatfte alle mogelyk nut te trekken. Ik .vertrouw hiermede genoegzaam aangeftipt te hebben, met höe veel reden ik, Mynheeren! uwe gunftige aandacht mag verzoeken, voor het geen ik nog omtrent dit onderwerp verder wenschte aantemerken. Wat is de ouderdom? Hoe bepaalen wy denzelven ? Wy verftaan 'er $ hier ter plaatfe, niet zo zeer door de natuurlyke duurzaamheid des menfchelyken levens, in het algemeen; als wel, in 't byzonder, het laatfte tydperk, den hoogften trap van hetzelve, die jaaren, waarin het ligchaam zyne krachten eii vermogens verliest; Het is toch bekend ,• dat men reeds van ouds het menfchelyke leven in zekere tydvakken of trappen heeft afgebeeld 4 hoe zeer men omtrent derzelver' gefteldheid mogt verfehillen. Zo verdeelde Pythagoras (gelyk laater, na hem, Galenus) het menfchelyke leven in vier tydvakken, elk van twintig jaaren. Hippocrates gaf het 7 i Aristoteles maar 3, anderen 5, 10, of meerder zulke trappen of affcheidingen. Genoeg , dat wy 'er door verftaan die jaaren , waarin de mensch, volgens den gewoonen loop der natuur, hoewel de een vroeger dan de andere, gewaar wordt, dat zyn zinlyke vermogens afneemen, dat zo wel zyn zielsals ligchaamskrachten , Verminderen; — want niettegenftaande wy de ziel als een onveranderlyk en onfterflyk wezen befchouwen, is het echter zeker, dat, daar zy haare meeste denkbeelden door middel der lichaamlyke zintuigen ontvangt, ook het verval en gemis van deezen, op haar een'onmiddelyken invloed moet hebben. De verfcheidene graaden , ondertusfehen , van fterkte in ons geitel, het onder. fehefcï  OUDERDOM* (85 fcheid van fukkelende of langbloeijende ouderen , de heilzaame invloed van dé eene luchtftreek bo* Ven de andere, met betrekking tot onze gezond* heid, de verfchillende gevoelens der volkeren omtrent de achting aan hooge jaaren verfchuldigd ; dit alles vervroegt of verfchuift den ouderdom , doet dien by den een vroeger, by den ander laater verfchynen. By de Romeinen Wierd die gerekend reeds met het zes* en veertigfte levensjaar te be* ginnen. Maar hoe ontftaat zyn verval ? uit welke oirzaaken ontflaan de verfchynfels van den eigenlyk gezegden ouderdom 9 wat moet 'er in het menfchelyk ligchaam gebeuren , om het eindelyk te ontbinden ; zo dat een mensch, ook van de beftendigfte gezondheid en buiten alle toevallen, toch voorzeker éénmaal van ouderdom moet fterven ? — Het is wel der moeite waardig, dit 'kortelyk nategaan. Eigenlyk behoort dit til het vak der Ontleed- Genees- e» Heelkunde; echter komt het my voor, dat men zich, ook zonder byzondere Phyliologifche kundigheden ,' daarvan eenig genoegzaam denkbeeld kan vormen, en wel op deeze wyze. Zonder ons optehoudea met de nafpooring , hoe liet- menfchelyk ligchaam , langs onmerkbaare trappen , van het eerfte kiempje vof vruchtbeginfel af , tot zyn' vollen wasdom toe, groeit en toeneemt, is het toT ons oogmerk genoeg aantemerken : dat wanneer het ligchaam zyn volko*. men groei heeft verkregen, wanneer alle deszelfs deelen de verëischte uitgebreidheid ontvangen hebben dat dan evenwel de toevloed , de aanvoer van voedende deeltjes blyft aanhouden , en dus een uitzettmg veroirzaaken, die men niet kan aanmeiken als*. een  §4 OVEREEN een toevöegfel tot dien wezenlyken groei waardoor de oirfprongkelyke deelen meerder kracht en werkzaamheid verkrygen, maar veelmeer als een aanvoer van overtollige ftöf; die het ligchaam doet zwellen, een noodelooze zwaarte byzet, het logger, minder gefchikt maakt voor de beweeging, en dus evenredig in fterkte en vlugheid doet afneemen. Zeer merkbaar is dit, vooral in het beengeftel. Wanneer de beenderen reeds hun geheele uitgeftrektheid verkregen hebben , blyven zy toeneemen in vastheid: de voedende lappen, die tot hiertoe dienden om ze de verëischte uitzetting te geeven, (trekken nu alleen-' lyk om ze te verzwaaren, door ze inwendig vaster te maaken: op de zelfde wyze worden de kraakbeenen beenachtiger; worden de vezelen harder, verliezen haar buigzaamheid , door het toegroeijen der kleine buisjes, die de voedende fappen aanvoeren; welke toegroeijing ik my wel eens heb voorgefteld even als de vernaauwing der boden pypen by de mineraale bronnen, die men telkens moet wegbreeken, wanneer ze , door het aanzetfel der aardftolfen geen vogt meer doorlaaten. Een. natuurlyk gevolg hiervan is , dat het vleesch vejrdort, de huid ftyf. wordt, de peezenflram, ja zelfs, by itoköude Heden,' de groote flagaders als in been- veranderd worden. Hiermede ftaat in verband de traage werking der fpieren , het rimpelen van de huid inzonderheid van het aangezicht, het grys worden van de hairen, het uitvallen van de tanden , het voorover bukken van het ligchaam , en wat dies meer is. Deeze eerfte a-angeftipte veranderingen in het menfchelyke ligJ chaam , befpeurt men gemeenlyk omtrent de veertig jaaren, terwyl die verandering onmerkbaar voortga»^  OUDERDOM. 65 gaat tot de zestig jaaren, zich tot de zeventig al duidelyker kentekent, en , al fneller toeneemende , in den dood eindigt. Uit deeze Theorie van het vaster worden der beenderen , verklaart men ook een verfchynfel , door de naauwkeurigfte fterflysten buiten allen tvvyfel gefield; dat naamelyk, de vrouwen, tot zekeren ouderdom gekomen, langer leeven dan de mannen, van dien zelfden ouderdom. Vermits by de vrouwen de beenderen en kraakbeenderen, zo wel als alle andere deelen, minder vast zyn dan in de mannen, hebben zy ook langer tyd noodig, dan by de mannen, om dien graad van vastheid, dien trap van hardheid te verkrygen , welke wy gezien hebben dat den dood veroirzaakt, die den mensch van ouderdom doet fter* ven. Iets diergelyks fchynt ook de oirzaak van den natuurlyken dood, van het fterven, niet alleen by de dieren, maar ook by de planten te weezen. Wanneer de middenfte deelen van den boomftam , dien graad van vast- en hardheid verkrygen , dat de voedende rappen daardoor niet meer kunnen omloopen , moeien de vezels van het hout, den aanvoer van nieuwe fappen mislende, door het ftilftaan, en bygevolg het bederf derzelven, verrotten, en tot hunnen ondergang ontbonden worden. Men heeft zelfs deeze Theorie toepasfelyk gemaakt op de gefteldheid van onzen aardbol, om daaruit den langen leeftyd der eerfte menfchen te verklaaren. Men meent, dat de voortbrengfels der aarde,'die deezen menfchen tot voedfel dienden, van een' anderen aart waren dan de tegenwoordige. Men redekavelt derhalven op deeze wyze. In de eerfte tyden, na de E fchepf  66 OVER DEN fcherping, moet de oppervlakte des aardbodems mer« kelyk losfer zyn geweest. Naardien de zwaartekracht nog maar weinig tyds had gewerkt, kon de ltoffe van dit aardryk ook zekerlyk nog die vastheid niet bezitten, die het federt verkregen heeft. Onder veele anderen was de beroemde Graaf de buffon een yverig voorftander van dit gevoelen; en men heeft, nog onlangs , by het onderzoek om een' gelyken ftandert voor onveranderlyke maaten en gewigten, door middel van den flinger te bepaalen, het als een bewysreden aangevoerd, dat, volgens de leer der zwaartekracht, zelfs nu nog, onze bol dagelyks in digtheid toeneemt , de diameter en gedaante der aarde, en dus ook de lengte des llingers , wel verre van gelyk te bly» ven, aan eenige verandering zal onderhevig zyn. Nu. De voortbrengfels van die aarde zyn natuurlykerwy ze overeenkomftig geweest met haar grondgefteltenis. Was haar oppervlakte minder vast en droog , dan moet cok alles, wat deeze voortbragt, malfcher en zachter zyn geweest; dan moet, even gelyk alle andere voortbrengfels der natuur, ook de groei van het menfchelyk licghaam een' traager voortgang gehad hebben; dan moeten alle deszelfs vaste deelen, beenderen , kraakbeenderen, enz. hun zachtheid langer be* houden hebben, dewyl alle foorten van voedfel zach» ter waren; dan konden ook alle ligchaamsdeelen hun volkomen wasdom,en de uitzetting daartoe verëischt; niet dan na een lange reeks van jaaren verkrygen. Maar, dan volgt ook uit deeze Helling , dat de duur van het menfchelyke leven, ongemerkt heeft moeten afneemen, naar maate de oppervlakte des aardbodems, door de geduurige werking der zwaartekracht , in vast-  OUDERDOM. °7' Vastheid toenam, zo lang, tot dat de ftoffe der aarde byna, die hardheid had verkregen, welke zy door de drukking der zwaartekracht kon ontvangen, en toen zy zulk eene genoegzaame vastheid bezat, ook de maat van den groei der gewasfen, en tevens die van den duur des menfchelyken levens moest bepaalen; een tykperk , dat misfchien reeds plaats had , toen Mofes (*) 70 of 80 jaaren als den gewoonen hoogden trap opgaf. Ik laat het aan uw oordeel over, Mynheeren! welke waarde gy aan deeze verklaaring, ter oplosfing van zulk een moeilyk voordel, gelieft te hechten. Ze fchynt geestig genoeg gevonden, om 'er eens over na te denken. Ik weet wel, dat men den langen leeftyd der eerfte menfchen (in de voorönderftelling dat de Bybelfche jaartelling letterlyk moet gevolgd worden) doorgaans heeft trachten te verklaarcn uit de gefteldheid der natuur; dat de lucht vóór den zondvloed, gezonder en zuivererwas; dat men maatiger leefde, niet zo veel verfcheidenheidvanfpyzenhad, en die ook eenvoudiger toebereidde; dat men, op het geleide van zulk een lange ondervinding , ook van kruiden en planten een heilzaam gebruik wist te maaken, en wat dies meer is. Echter hebben my deeze redenen nooit genoeg kunnen voldoen , om alle zwaarigheden uit den weg te ruimen; en komt my nog niet onwaarichynlyk voor, het gevoelen van cramer, döderlein en anderen, dat men, naar den fmaak van het Oosten, door een jaar verftaan moet, zomer en winter, of den zaai- en oogsttyd, die aldaar twee maaien in het jaar plaats heeft, en dus van twee Bybelfche jaaren dén maakende, het getal op de helft zou breil¬ es Pf. XC. 10. E a  68 OVER DE» brengen: en dus (als ik het eens zo mag uitdrukken} zou men 'er, op het halfje, nog al mede kunnen te vreden weezen (*_). Doch, om van onzen uitflap in de oude waereld weder te keeren, het is dan uit den aart der zaaken , zeker, dat de dood, uit hoofde van onze tegenwoordige ligchaamsgefteldheid , door ons niet ontgaan kan worden ; dat wy de oirzaaken van onze verwoesting als noodzaaklyk kunnen aanmerken ; en dat, by gevolg, de aannadering van de voorbereidfelen tot die verwoesting, zekere kwaaien , zekere gebreken moet met zich brengen ; met dén woord, dat de ouderdom niet zonder gebreken zyn kan. Deeze voorwaarde is 'er onmiddelyk aan verknocht. En evenwel hoe veelen kunnen niet nalaaten zich daarover te bezwaaren? richard steele , zegt ergens : „ daar is geen mensch , of hy wenscht J5 lang (*) De geheele Phyfiologie der menfchen doet een' duizendjaarigen ouder om zo oagelooilyk voorkomen, en hec waarneemen of te boeken ftellen van zulke getallen, fchynt zo zeer met de eerfte tydperken der menfchelyke ontwikkeling te ftryden, dat verfciieide geleerde mannen , liever dan de levensjaaren der Aartsvaderen, vóór en kort na den zond. vloed, voor zonne of maanjaaren te houden, geoordeeld hebben , die jaaren tot de lengte van drie of vier maanden te moeten brengen ; waardoor de ouderdom dier Patriarchen meer geloofwaardig wordt , en evenwel eene aanzienelyke eerwaardigheid behoudt; en zy meenen, iu, de oudlle overblyffelen van volkshistorie en chronologie, hiertoeg genoegzaamen grond te vinden; gelyk, onder anderen vol ens plimus, de jaaren der Arkadiürs uit drie, en die der I >yptenaaren eerst uit vier, en vervolgens uit zes maanden beftonden:  OUDERDOM. 6"ö 9, lang te leeven , en , ondertusfchen niemand wil „ oud weezen j" even alsof het een zonder het ander plaats kon hebben, cicero had , lang vóór hem, omtrent het zelfde aangemerkt, in het ailervoortreflykst ftuk, dat misfchien ooit oves-ons onderwerp gefchreven is. „ Alle menfchen" (zegt hy) „ wenfchen een' hoogen ouderdom te bereiken , en „ zy beklaagen zich , als zy hem bereikt hebben." Om hier echter naar waarheid te handelen , en de gegrondheid van de klagt der ftervelingen over de gebreken van den ouderdom te toetfen, dienen wy die gebreken zeiven wat van naderby te befchouwen. Deezen zyn of natuurlyke, of zedelyke. De natuurlyke gebreken , gelyk het verval van onze vermogens, van onze zintuigen, verzwakking, en wat dies meer is, zyn ons allen bekend, en hebben wy boven reeds aaiigeftipt. Het ware zekerlyk dwaasheid, ons die gebreken te willen ontpraaten , en met Stoïcynfche gronden te beweeren, dat ze alleen in onze verbeelding plaats hebben : hier pleit de ondervinding tegen alle redeneering. Maar, ook ware het aan den anderen kant onredelyk voor onze te vredenheid gehandeld, indien wy deeze gebreken ook niet van hunne beste zyde leerden befchouwen; ware het ondankbaarheid , indien wy het nut daarvan voor ons zeiven , voor de onzen en voor de Maatfchappy in het algemeen , wilden over het hoofd zien. Zo ontbeert de Ouderdom , by voorbeeld, dien lust, dien trek tot zinnelyk vermaak , welke der jeugd zo veel leven geeft, zo veel vuurs byzet. ,, Voortreflyk gefchenk van den ouderdom!" (roept hierover de oude cato „ by cicero uit) ó uitmuntende weldaad van den ou„ derdom, dat hy ons juist dat geene ontneemt, 't E 3 . „ welk  70 OVER DEN „ welk in de jeugd het grootfte gebrek is! Waarom'* (zegthy verder) „ befchuldigt gy den ouderdom ? daar het immers den ouderdom niet alleen geenszins tot fchande , maar integendeel tot den grootften lof verftrekt, dat hy geene zinnelyke vermaaken na„ jaagt. Hy vraagt niet naar gasteryen , bankettee„ ren en zwelgen ; maar hy is ook daarvoor van „ dronkenfcbap, flechte fpysverteering en fiaaplooze nachten bevryd." Maar, om van andere meer natuurlyke gebreken, in den eigenlyken zin, iets aantemerken. Hoe zeer beklaagt men zich niet over het verlies van zyn gebit , wanneer de werktuigen ter fpysvermaaling ons begeeven, en ons daartoe hunnen dienst opzeggen ! Ondertusfchen dit verfchynfel, wanneer het zich naamelyk als een gevolg van onze hooge jaaren opdoet, is misfchien zeer heilzaam, zeer nuttig voor onze gezondheid. Dat hier gezonde oude lieden , zichzelven eens afvraagen , indien zy aan hunnen trek tot zekere vaste fpyzen konden voldoen, indien zy naar de ingecvingen van hun verbeelding luisterden , die hen nog de fterkte hunner jeugd voorfchildert, hoe ligtelyk zy zich zouden veriiazen aan voedfel, dat hunne maagen onmogelyk zouden kunnen verteeren , doch waarvan hen nu het gebruik , by gebrek van de verëischte vermaaling , ten eenemaal verboden is ; en mogelyk zouden zy alle reden hebben , dit gemis , om deszelfs nuttige gevolgen , als een weldaad te befchouwen. Nog een ander voorbeeld. De zucht en het vermogen om ons geflacht voort te planten , valt in den ouderdom weg: zie hier weder een gemis, een gebrek! Maar dat wy, ook in dit geval, het gunstryk beftier der wyze Voorzienigheid eerbiedigen ! Hoe  OUDERDOM. 7* Hoe veel toch ligt niet de jeugd gelegen aan eene goede opvoeding! hoe zeer hangt deeze niet af van het beleid , van het deelneemend toezicht der ouderen ! en hoe is ook hiervoor gezorgd ! Een mensch is, over het algemeen (uitzonderingen, zelfs groote uitzonderingen, komen hier niet in aanmerking) een mensch / zeggen wy , is over het algemeen , met zyn twintigfte jaar bekwaam ter voortteeling ; hy behoudt dat vermogen tot zyn 40 , tot zyn 50 jaar, by de mannen, meestal, misfchien wat langer. Naar den gewoonen loop dei: natuur, zal die mensch niet eer van ouderdom fterven , dan in zyn 70 of 75 jaar ; maar dan zal hy ook juist lang genoeg geleefd hebben , om zyn laatst geborene kinderen groot te zien , in die jaaren te zien , dat zy zyn' post weder kunnen vervangen , en als Vaders of Moeders van een nieuw gedacht optreeden. Stel , integendeel , dat dit vermogen in hooger jaaren , by aanhoudendheid blyft voortduuren ; en gy ziet tevens eene der heilzaamfte bedoelingen, ten nutte der algemeene maatfchappy, verydeld. De kindschheid , dit laatfte gevolg van een' zeer hoogen ouderdom, ik beken het, is een'aandoenlyk gebrek, en als een vernederende fpiegel voor den trotfchen mensch , die zich zo veel op zyn krachten , op zyn geleerdheid laat voorftaan , en vergeet hoe de hooge ouderdom een' marlborough tot een vreesachtig mensch maakt, en een' newton doet fchreijen , dat hy zyn eigen meetkundige werken niet meer kan verftaan: maar die kindschheid zelve, die tweede kindschheid van den mensch, begrypt gy immers, is daardoor voor den ftoköuden afgeleefden grysaard een zegen, ddarom , dat, vermits hy nu E 4 niel  72 over den niet meer in de aangenaamheden der gezelligheid kan deelen , hy , tot zyn geluk , befef- en gevoelloos is voor de ellenden, die ons, als befchouwers van dezelven, zo zeer aandoen. Ondertusfchen is het aantal van diergelyke voorwerpen zeer gering , in vergelyking van zo veele anderen , die in een' even hoogen ouderdom , nog met uitmuntende vermogens zyn gezegend; die in de famenleeving nog een aanzienelyke rol fpeelen; die zelfs in de edellte , in de verhevenfte kunften en weetenfehappen, als dan nog wonderen verrichten. Herinnert u, ten voorbedde, een' crebillon , die in zyn 90 jaar nog zyn Catili- na aan het tooneel bragt ; een' tiïiaan , die nog by groote vermogens , in zyn 99 jaar , en wel door de pest, te Venetiën fneuvelde ; — een' gryzen hofman , een' honderdjaarigen, vrolyken fontenelle , en zo veele anderen. De zeuelyke gebreken van den ouderdom zyn van eene andere natuur , zyn , voor het grootfte gedeelte , voortbrengfels van ons eigen maakfel, kunnen meestal door ons zeiven óf voorgekomen , óf verminderd worden , en behooren dus wel degelyk tot die dingen , waartegen wy verpligt zyn ons in vroeger jaaren te wapenen, of, by het reeds tegenwoordige gevoel, door redelyke en Godsdienftige beginfelen te weer te ftellen. Zo befpeurt men in den ouderdom niet zelden een ongemeene gehegtheid aan het leven, een vrees , een bekommerende vrees , voor den aannaderenden dood. Het verfchynfel zelve laat zich ligt verklaaren. Wy weeten dat ons allen de trek tot het leven wierd ingefchapen ; wy beftffen ook hoe nodig die trek is tot ons zelfbe» houd ; maar dan begrypen wy ook , dat die trek, naar  OUDERDOM. 73 naar maate hy langer geoefend, naar maate hy door gewoonte ons meerder eigen is geworden , en naar maate de andere neigi gen en hartstochten by ons afneemen en minder tegenwigt maaken, ook by ons te fterker moet werken ; en voor zo verre is 'er in denzelven niets berispelyks; even gelyk de vrees voor den dood by ieder mensch , niemand uitgezonderd, zeer natuurlyk is : maar ddn wordt het een en ander misdaadig, wanneer die ingeplante trek en vrees hun bedoelingen te buiten gaan; wanneer zy een verkeerde richting verkrygen; wanneer de trek tot het leven ons dat leven tot ons hoogfte goed maakt, en als het hoofdeinde van ons geheele beltaan doet aanmerken; wanneer die vrees voor den dood ontftaat óf uit een verkeerd begrip van het akelige, dat men gemeenlyk aan 't fterven hegt; daar het echter zeker is , dat dit meer tot de vertooning, dan tot het wezen behoort, en dat het, gelyk youno zegt, alleenlyk zyn verfchrikkingen der leevenden, niet der geflorvenen: ■ óf uit gebrek van zekerheid wegens de gevolgen van het fterven in een' toekomenden ftaat; en geen wonder dat dan de grysaard liever al het ongemaklyke van den ouderdom wil torsfen , dan te gluuren in dat onbekende , dat akelige afgelegene , dat , zonder het troostryk licht van den Godsdienst, niet dan nevel en duisternis kan weezen. Maar ook de oude lieden zyn meestal zeer ingenomen met zichzelven , zeer gezet op hunne gevoelens. Het is zo! Doch, ik bid u, is het niet zeer natuurlyk dat een man , die de waereld federt zo lange tyden kent , die de gevolgen van voorbaarigheid , van drift , van onvoorzichtigheid , van de E 5 heer-  OVER DEN heerfchappy der hartstogten , van verleiding , van bedrog, by anderen zo dikwerf heeft waargenomen, misfchien zelf , in zyn jeugd , in ryper jaaren , tot zyn eigen fchade heeft ondervonden , — is het niet zeer natuurlyk, dat die man wel eens wat ftoutelyk op zyn ondervinding doordraaft, en, met het beste hart, de dwaalingen van zyne tydgetiooten wat te ruuw fchildert? Minder te verdedigen is dat morrende , dat knorrende , aan fommige oude lieden zo byzonder eigen, waarvan poot reeds zong: Dan wordt men geemelyk en lastig En 't bloed der maagfchap traag en koel. Wat zyn bejaarde booraen kwast g, En hoe ontwykt hun 't groen gevoel! Evenwel is dit minder een gebrek van den wyzen ouderdom. Hier heeft de een door zyn gemaklyke inborst , door zyn waereldkennis , door zyn befchaafdheid , boven den ander veel vooruit. Gelyk de Ouden doorgaands op deeze fchakeeringen van het menschlyk hart en brein, als ik het eens zo noemen mag , zeer oplettend waren , zo heeft, onder anderen, terentius deeze verfcheidenheid allerfraaist in zyn twee bekende broeders gefchilderd. demiia en micio zyn beiden braave, hupfche oude lieden , die het, beiden, met hunnen jongen knaap zeer wel meenen ; doch waarvan de eerfte wat ftreng , wat knorrig , de tweede misfchien wat alte goed . wat aite gemaklyk te werk gaat. „ Ondertusfchen," gelyk cicero zegt, „ wat wy hier op het tooneel , „ in de beide broeders zien , zien wy ook in het  OUDERDOM. 75 „ gemeene leven. Waar de grysaard befchaafdheid „ en fmaak in weetenfchappen heeft, wordt ook „ zyn natuurlyke ftughcid , door die aangenaame 5, hoedanigheden, niet weinig geleenigd: gelyk, (?egt „ hy,) niet alle wyn van ouderdom zuur wordt, zo ,, worden ook niet alle grysaards door hunnen ou„ derdom lastig." Aan oude lieden, die nog voor blygeestigheid vatbaar zyn, wier hart mede lagcht, wanneer de jeugd zich in eene betaamlyke vrolykheid vermaakt, aan zulke oude lieden ontbreekt het zekerlyk niet onder onze braave bekenden ; en aan zodanigen wyden wy te recht onze hoogachting en liefde ; „ want , zegt cicero , gelyk wy den jon,, geling roemen, die iets van den ouderdom heeft, „ zo roemen wy ook den grysaard, die iets jeugdigs „ bezit ; en hy, die zich hierop toelegt, moge oud „ zyn naar het ligchaam, maar met betrekking tot „ zyn' geest, zal hy het nimmer worden." Andere zedelyke gebreken, aan den ouderdom gemeenlyk toegefchreven , praatzucht, wantrouwen , gierigheid en diergelyken , zullen wy niet opnaaien;, noch hun aart en hoedanigheden ontwikkelen ; te meer , daar wy die niet zo zeer als eigenlyke byzondere gebreken van de hooge jaaren , maar veel meer, in het algemeen, als louter zedelyke gebreken mogen aanmerken. Dat wy dan ook hier den ouderdom recht doen, en hem niet wyten iets, waaraan hy geheel onfchuldig, of het geen hem ten muitten niet meer eigen is , dan eenig ander tydperk des menfehelykeil levens. Of, wat dunkt u, is het bilfyk in dien toon van de gebreken des ouderdoms tc'fpreeken? Heeft dan ook niet de middenbaare leeftyd , heeft niet, inzonderheid, de jeusd haar by-  OVERDEK byzondere eigenaartige , haar menigvuldige gebre* ken ? Zeer zinryk zegt de oude cato , al weder by onzen cicero , „ dat wy wyslyk handelen, wan- neer wy hieromtrent de Natuur als onze beste „ lei Isvrouw volgen en hooren ; want , voegt hy „ 'er by , het is niet waarfchynlyk , dat zy , by zulk eene goede inrichting van alle andere toonees, len des levens, juist het laatfte bedryf, gelyk een „ armhartig dichter , zou verwaarloosd hebben." En het is op deezen grond, dat wy ons, liever dan by de gebreken , nog eenige oogenblikken by de voordeden , by de voorrechten van den ouderdom ophouden , ten einde wy dien , zo verre hy een gunstgefchenk des hemels is , ook indedaad als een zegen mogen leeren erkennen. En hier ontdekt zich de ouderdom voor my in een gedaante , die hem allen mogelyken menfchelyken luister byzet; in een houding, die aller eerbied en achting vordert; daar deezen gegrond zyn op de waardiglte bezitting van den mensch , op eenelang beproefde Ondervinding. Eigen ondervinding toch , opent voor ons een' wezenlyken fchat van verfiandige geneugten ; doet ons van eene bekwaame hoogte de wyduitgeftrekte velden overzien , die wy bewandelden; brengt ons daarby tevens voorden geest, alle de aaniienaame voorvallen die ons bejegenden ; alle de hinderpaalen , die wy te boven kwamen ; herinnert ons door welke aanleidingen wy , hier, van den rechten weg afdwaalden , daar tot denzelven wederkeerden ; hoe wy fomtyds bypaden ontdekten, die de nadering tot ons doel merkelyk verkortten; hoe wy niet zelden door onze zinnen, door onze verbeelding, ook wel door de onkunde of fnoo-  OUDERDOM. 77 fnooden toeleg onzer medemenfchen, van het rechte fpoor wierden afgeleid. Zulk een overzicht moet onze ziel met verbaasdheid treffen; een afwisfding van gemengde aandoeningen moet ons hier een onuitfpreekelyk genoegen verfchaifen: want ook, hoe zeet wy ons verheugen over het gelukkig fiaagen onzer wel gemeende poogingen, zelfs de herinnering onzer afdwaalingen wordt minder fmartelyk, wanneer wy overweegen , dat wy nu gefchikt zyn onze medemenfchen daartegen te waarfchouwen ; dat wy nu voor onze tydgenooten, onze vrienden , onze nakomelingen, van een onwaardeerbaar nut kunnen weezen; dat wy nu het recht hebben onze ftein te verheffe u , en tegen alle influisteringen , alle drogredenen van de fraaije waereld of 011 godsdienftige fpotterny, te zeggen : wy hebben het zelf gezien , wy hebben het mede ondervonden, dat alleen de paden der rechtvaerdigen, paden des vredes zyn (*). Eu het is geen lakenswaardige gemaaktheid, wanneer de ouderdom in dien toon fpreekt. De ondervinding , en ook deeze alleen , geeft hem het recht , om met Nestor, in vondels Palamedes, te zeggen* Verblyf de zaak aan my: vertrouw myn zilvren hdren En gryzen ouderdom, dien veel is wedervaaren. Uit hoofde van deeze ondervinding , en op dien grond was het ook , dat plautus den ouderdom noemde: de faus der weetenfchap. Sapientiae, zegt hy, aetas condimentum eji. eschines getuigt, dat, volgens de wetten van solon , in alle raadpleegin- O) Spreuk. III: 17.  OVERDEK gen, eerst het gevoelen der oudfte lieden moe i ft& gevraagd worden; en dat, wanneer by de Athcniënfers over dingen van gewigt gehandeld wierd , het de gewoonte was , dat een uitroeper te voorfchyn trad, en fprak : wie is 'er onder de geenen die boven 'de vyftig jaaien zyn, die tot het volk wil fpreeken ? Zulk een gezach, zulk een eerwaardigheid verwierf zich de ouderdom ten allen tyde. Wy verwyzen hieromtrent den liefhebberen der Latynfche poëzy, tot een fraaije plaats in het vyfde boek van ovidius Feestdagen, daar hy de benaaming der Maimaand van de Majores afleidt , en het aanzien van deezen fchildert; doch welke plaats te breed is, om hier aantehaalen. cicero noemt zo ook , met zyn' gewoonen nadruk, aanzienelyk gezach: het toppunt des ouderdoms. Apex Sene£ttutis eft au£toritas. Niet minder fterk zegt plutarchus, dat even gelyk de wet van ouds den tulband en de kroon, zo ook de natuur de gryze hairen verordende tot een eerwaardig teken van gezach en regeering. En even zo krachtig wordt door de gewyde Schryveren, deeze eerbied voor den ouderdom ingeboezemd. Eén plaats voor allen , ftrekke ten bewyze. Onder de oude Jooden verbindt de God van Israël hieromtrent voorfchrift en drangreden , op deeze merkwaardige wyze : voor een grys hoofd zult gy opRaan , en den ouden zult gy eeren, (en dat wel) uit vrees vooi uwen God. (*) Volgens een aanmerking van montesquieu , behoort die hooge eerbied voor de ouden , eigenlyk en allernatuurlykst in een volksregeering. Onder andere regeeringsvormen , gelyk de 6 Mo- (*) Levit. XIX: 32.  OUDERDOM. 79 Monarchaale en Aristocratifche , heeft een minder natuurlyke rangfchikking plaats. Aldaar geeven geboorte en ampt den rang ; met andere woorden , daar zyn het de Adel en zyne afdammelingen, die, door een nieuwe foort van rang, in het hoogde aanzien deelen. Hier wordt dus de eerwaardige ouderdom min gewigtig, min eerwaardig. By volksregeeringen integendeel, heeft hy alleen aanfpraak op hoogen rang en gezag , die door hooge jaaren , of eigen perfoonlyke verdienden en becjryven uitmunt. En ook , ten blyke hoe men de nuttigheid van dit voorfchrifc: hoogachting te bewyzen aan den ouderdom; als gegrond op beproefde ondervinding, reeds by de oude Hebreeuwen erkende , drekt de verftandige aai merking van een' hunner oude Historiefchryvers (*) , dat men de oirzaak , waarom rehabeam een groot gedeelte van zyn ryk en aanzien verloor, daaraan moet toefchryven, dewyl hy geen acht floeg op den raad dier mannen, die voor zynen Vader gedaan hadden (die nu althans een ryke ondervinding moesten hebben ,) maar dat hy luisterde naar den raad van jongelingen , die gelykeiyk met hem waren opgegroeid. Doch , Mynheeren ! dat wy ook hier geene verkeerde denkbeelden vormen ! De ouderdom , op zich zeiven aangemerkt, is, alieen om dat hy in de mogelykheid was van veel te ondervinden, geenszins dien hoogen eerbied waardig. Wanneer in salomons Spreuken gezegd wordt, dat de grysheid een eerlyke kroon (een kroon der eere) is , leest men 'er (*) i Kon. Xn : 8.  gO OVER D E H 'er ook by, dat die alleen op den weg der gerechtigheid gevonden wordt (*). Wy weeteu allen wat daar die uitdrukking betekent. En de Schryver v.au het Boek der Wysheid , drukt zich hieromtrent zo duidelyk uit, als of hy een verklaaring van salosions gezegde had willen geeven. „ Die ouderdom is eerlyk, niet, welke van veel tyds is, of met een getal van jaaren gemeeten wordt; maar wysheid is voor den mensch het rechte gryze bah" , en een onbevlekt leven is de rechte ouderdom" (t). ■ Zulk een hoogachting, welke den ouden wedervaart, levert onbetwistbaar een genoegen op, dat ryklyk alle vermaaken der jeugd kan opweegen. „ Maar" (het zyn al weder de eigene woorden van cato, by cicero) „ dit geldt alleen van een' ouderdom, „ op een jeugd van verdienden gegrond. De gryze „ hairen of rimpels (zegt hy) kunnen ons geen aanzien geeven ; dit is de laatfte vrucht , die al„ leen van een loflyk gevoerd leven kan worden in„ geoogst". Waar dit ontbreekt , moet de ouderdom een allerakeligst verfchynfel weezen. Of, ik bid u, Mynheeren! kunt gy het denkbeeld verdraagen, van een' grysaard, die, op zyn voorige jaaren te rug ziende, niets ontdekt dan fpoorloosheden en misdryven , niets dan woeste dierlyke vermaaken , wier genot flechts oogenblikken ftreelde , doch folterende onrust en wroeging ten langen nafleep had ; wier gevolgen hy nóg in een uitgemergeld , . kwy'nend, en niet zelden pynlyk ligchaam omdraagt? — Doch, het zyn niet alleen deeze oude zondaars (zo ais (♦) XVI. 31. (t) IV. 8,9.  *> U ö E R D O M. S f ais wy die gewoonlyk noemen) die wy op dien trap des levens met deernis aanzien, en wier lot wy beklaa. gen; maar hoe veele anderen zyn'er nog, wel minder misdaadig, en die als ongemerkt met den vloed des tyds naar het graf worden voortgefleept, wier ouderdom echter voor den weldenken wyze, eene allerafzichtelykfte vertooning maakt. Ik bedoel hier die ftervelingen, welke geheel in de zogenoemde fraaije waereld verdiept en gewikkeld, zonder eenig ander fonds te kennen , op louter beuzelingen teeren ; kinderen van honderd jaaren, gelyk een der Profeeten (*) zulk flag van menfchen noemt, die , ondanks hun gryze hairen, nooit de kindschheid ontgroeijen. Of kennen wy niet in de famenleeving zulke nietsbetekenende wezens, oude afgeleefde moesjonkers, die van de eene party naar de andere fnellen , in alle fchouwburgen te vinden zyn , ook daar zy de taal niet verdaan , naar de faletten en fpeeltafels hunkeren , en 'er roem in dellen , wanneer ze by vette maaltyden voor grappemaakers mogen fpeelen? —— vrouwen, die als Grootmoeders het aankomende gedacht ten voorbedde moesten drekken, en nu met een belagchlyke coquetterie, in den eeuwigen draaikring der zogenoemde vermaaken omzwieren, door prachtigen en wulpfchen tooi, eikanderen de loef afdeeken, en zich vry veel op hun zedigheid laaten voordaan , indien zy zich niet van het liegend fmeerfel op hunne kaaken bedienen? Beklaagensvvaardige menfchen ! die het zich fchaamen dat zy oud worden: die alle tekenen daarvan verzaaken en ontveinzen; die wanneer de jaaren hen de tanden ontrukken, u bp- drin« (*) Jef. LXV. 20.  g2 OVER DEN dringen dat zy onvoorzichtig in hun jeugd te veel zinker gebruikten; die hun gryze hairen alleen te dikker met poeijer beftrooijeïi, om toch die gehaate kleur te bedekken. Beklagenswaardige menfchen! die zohartelyk kunnen zuchten , dat zy oud worden, en zo gaarne hunne jeugd te rug riepen. Te recht zegt steele , in zyn' Spectator, van den grysaard, die zulk een' wensch kan flaaken , dat hy , onder alle fchepfelen, van den uitmuntendften engel af, tot het eilendiglle wurmpje toe, het onveriintwoordelykst tegen alle reden en gezond vernuft handelt. Hoe oneindig gelukkiger zyn zy, die hunne gryze hairen meerder eer aandoen, en zich in de vruchten van een welbefteede jeugd , van een nuttig , werkzaam , voorbeeldig leven mogen verheugen ! Welk een prikkel voor de jongelingfchap, voor mannen van middenbaare jaaren, om de zelfde middelen, ter bereiking van zulke heerlyke einden, te gebruiken! Onder de zinnebeelden der Ouden, is my dat van den amandelboom , aloos zeer ryk voorgekomen. Dc amandelboom was by hen , wegens zyn' vroegen bloei, een beeld van de jeugd, en wegens den rykdom van zyn bloesfem, die hem een grysachtig aanzien geeft , een zinnebeeld van den ouderdom. Braave jeugd en braave ouderdom , zyn vruchten van éénen ftam , ftaan met eikanderen in een heer. ]yk verband. Zo gy niets in uwe jeugd vergaêrd hebt, zegt de fchryver van het Boek Wysheid, hoe zoudt gy dan in uwen ouderdom iets kunnen vinden ? Integendeel, een verzamelden fchat van nutte kundigheden te mogen overzien , is balzem voor de ziel, en verfpreidt een kalmte in ons gemoed, die door hel bulderen der {tonnen in den winter onzes levens niet  O U D k R D Ö Mo gj niet ban worden afgebroken. Met een paar meesterlyke trekken, fchildert een Hebreeuwsch Dichter ons zulk een eerbiedwaardig man. Hy is als een boom , geplant aan de waterbeeken, en zyn bladeren vallen niet af (*). De deftige young heeft ergens een gedachte , die waardig is, Mynheeren! dat gy ze by u zeiven uitbreidt. ,, Rust en hoogachting, zegt hy, is ,^ alles wat de ouderdom kan hoopen, niets dan „ de Wysheid kan ons de eerfte, niets dan de roem ,. van wys te zyn, de laatfte verwerven." Met die waare wysheid des levens voorzien , gebruikt de vergenoegde grysaard zyn laatfte uuren, die, gelyk de laatfte loten in de busfe | der lotery , .te meer in waarde ryzen , tot het heilryk oogmerk, waartoe zy hem vergund wierden, om zich naamlyk tot den gewigtigen naderenden overgang voortebereiden. Hy befchouwt den dood , zonder dien te vreezen , en ziet zyn zinkende levenszon, als ten einde van een' aangenaamen zomerdag, ondergaan. Zelfs in zyn uiterst uur, vertoont hy b!yk op blyk Van ongeveinsde vreugd , den dankbren man gelyk, Die, aan een' ryken disch verzadigd, opgerezen, 2yn' milden Gastheer looft, voor 't goedeaan hembewezerj. Aangenaame herinnering aan het voorledeneen Gods* dienftige hoop op het toekomende, vervullen zyn ziel met de ftreelendfte aandoeningen. Voor hem is een vroome ouderdom, de eerfte kindschheid der onfterflykheid. De ftaf des grysaards , zegt het Spaanfche fpreekwoord , is aan zyn de deur de klopper des doods. Die waarfchouwing is hem aangenaam , en nu (*) Pfalm I. 3. F 2  OVER DEN OUDERDOM. nu hy niets anders te doen heeft, dan te üet* ven; nu verwacht hy, met gelatenheid, het oogenblik van de gewigtigfte ftandverwisfeling, terwyl hy nederig durft hoopen, dat ook dit voor hem zacht zal weezen. En hoe billyk is niet dit verlangen '. Ja, fterveling! wie ge ook zyt! van al het heil der aard' Is dit alleen den wensch der eedle menschheid waard: Een leven vry van fchand', van wroeging en van zorgen; Een vrolyke avond en een flaap tot aan den morgen; Een doodbed, zacht als dons, waar nog't herdenken ftreelt, En waar de zielrust om de kalme fponde fpeelt. 1791.  IV. VERHANDELING OVER DE ÉÉRZUCHT, v F3   MTNHEERENl Ik had voor eenigen tyd het genoegen, u te mogen onderhouden over de belooning, welke de deugd in dit leven mag verwachten (*). Ik bevlytigde my toen, met opzet, u te toonen, hoe moeijelyk het is een juiste bepaaling van deugd te geeven ; eensdeels , dewyl wy gewoon zyn alle afgetrokkene en algemeene denkbeelden op een zeer verfchillende wyze , naar onze byzondere geestneiging , te befchouwen, en dat 'er, uit dien hoofde, by bepaalingen, welke zo veel ruimte dulden, veel aan de willekeur van ons oordeel moet worden overgelaaten ; maar ook, ten anderen, dewyl onze deugden en ondeugden zo ondereen gemengd zyn , zodanig als in malkander vloeijen, dat wy, dikwerf, door de vertooning der deugd bedrogen worden; dat, niet zelden, valfche deugden met zekere hoedanigheden verfchynen , welke zo veel gelykheid hebben met die der waare deugd, dat 'er een fcherp gezicht gevorderd wordt, om het bedrog te kunnen ontdekken. Van hier, onder anderen, dat gierigheid zo dikwils onder de gedaante verfchynt, of wil verfchynen, van fpaarzaamheid; Verkwisting van milddaadigheid; vleijery van beleefd^ heid; hoogmoed van grootmoeJigheid, en wat dies Sieer is. — Ik zou 'er nog eene andere bedenking kun- (*) Zie boven, bladz. 31 euv. * 4  88 OVER DE kunnen byvoegen. Alle denkbeelden van deugd en ondeugd, of, wilt gy liever, alle modificatiën van deugden ondeugd, onder welke gedaanten of be« naairingen zy ook voorkomen, laaten zich allen oplosfen, moeten eindelyk allen te rug gebragt worden , tot de algemeene denkbeelden van goed en kwaad. Maar nu; deeze algemeene denkbeelden zyn en blyven altoos betrekkelyk. Wy zyn wel gewoon ons goed en kwaad als volftrekt tegengeftelde dingen voorteftellen; maar, onderzoekt het eens, en gy zult bevinden, dat die tegenltelling vervalt, zodra gy de verfcheide modificatiën van deugd en ondeugd wel in het oog houdt. Immers , onze byzondere ftand in de waereld , onze vermogens zo van ligchaam als van ziel, de famenleeving, de kring van menfchen waarin wy ons bevinden , onze betrekkingen tot dien kring , en de verpligtingen, die voor ons uit die betrekkingen , uit dat ftandpunt voortvloeijen: deezen zyn het, welke bet voor ons, en dus ook voor elk mensch op zich zeiven, bepaalen, wat 'wy goed en kwaad noemen. Deezen plaatfen ons, zo gywilt, als in hei midden; of, om het met de eigen woorden van een' diepzinnig' Wysgeer (*) uittedrukken : dat middenpunt ligt juist tusfchen beiden; en van dat punt, dat wy onverfchiiligheid zouden kunnen noemen , van dat punt af, hebben wy geleerd te tellen, de fchaal naar boven of beneden te teekenen , om het goedé of kwaade der dingen te fchatten, den hoogen of laagen graad daarvan te bepaalen. Hieruit trek ik billyk dit gevolg, dar, het geen by den een, in zyn* by- (*) de Heer hemsterhsjis»  ÉÉRZUCHT. 81, byzonderen ftand, in zyn byzondere betrekkingen, deugdzaam, pligtelyk is , by den ander, verre van pligt te zyn, zeer na aan de ondeugd kan grenzen. Ik gaf u in myn voorige' Verhandeling hiervan een' wenk. Brutus, de groote Brutus, veroordeelt zyn beide zoonen ter dood : hy verfchynt hier als Vader en tevens als Burgemeester van Rome. Wie ziet hier niet, met welk een verbaazende onderscheiding dit bedryf in den zelfden man, met opzicht tot die tweederlei betrekkingen, als Vaderen als Burgemeester, kan en moet beoordeeld worden. Timoleön , de Griekfche Veldheer, olferde zyn' Broeder op aan zyn liefde voor het Vaderland; maar hoe onderfcheiden wierd die daad befchouwd ? Twaalf jaaren- laater wilde men 'er nog over beflisfen, (*) Uit deeze algemeene bedenking wilde ik gaarne dit gevolg afleiden : dat 'er naamelyk zekere gemoedsneigingen by ons plaats kunnen hebben , welke men geenszins onbepaaldelyk en in een' volftrekten zin, goed of kwaad kan noemen, maar die, naar maate van hunne modificatiën , of ^ om het eenvoudiger uittedrukken, naar maate van haare toepasfing, deugd of ondeugd worden, de famenleeving een wezenlyk nut aanbrengen of het groptfte onheil berokkenen, en, uit dien hoofde voor den Wysgeer en Zedekundige een belangryke ftofFe opleveren, om ze behoorlyk te leeren kennen , en , door gepaste voorfchriften, tot bevordering en aankweeking van deugd en •^Godsdienst, te beftieren. Onder deeze geestneigingen, (*) Zie de Lofrede op Timakon, van den Heere van hall , in het Nieuw Algemeen Magazyn van weetenfchap, koost "en fmaak. II Deel bladz. 88.91. F5  pO OVER 15 Ë gen, die, naar maate van haare leiding en toepasiing, deugd of ondeugd worden, heb ik 'er één op het oog, Mynheeren! waaromtrent deswegen by u geen twyfei kan vallen, — het is de Eerzucht. Mag ik, in dit uur, u hierover eenige bedenkingen mededeelen, en wilt gy my met zo veel goedgunstigheid, als ik meermaalen ondervonden heb , uwe toegeeflyke aandacht vergunnen; ik zal trachten my dezelven door een bondig en duidelyk voordel waardig te maaken. Gy begrypt vooriif, myne Vrienden! dat gy van my niet te wachten hebt een befchouwing der Eerzucht , in den fmaak der oude Moralisten, die alles wat dien naam draagt, als misdaadig en zondig affchilderen: die ddarom zo gewoon waren, de edelfie bedryven dier groote Heidenen, welke de verwondering van alle eeuwen weg droegen, te brandmerken als blinkende ondeugden, dewyl zy al het groote dier bedryven alleenlyk verfchuldigd zouden geweest zyn aan een geweldige zucht tot roem; een ftelling, die het moeijelyk zou vallen te bewyzen, indien wy anders zo veele bekende en verhevene gevoelens van die waardige mannen behoorlyk in overweeging neemen : doch ook hier geldt de aanmerking van een5 fchrander' Oordeelkundige : het is geen wonder dat men al van ouds gewoon was tegen den roem uittevaaren; want het valt veel gemaklyker daarvan kwaad te fpreeken, dan dien te verdienen. Eerzucht verdient geen' kwaaden naam: dit zal blyken, wanneer wy haar onbevooroordeeld leeren kennen. Het is waar, oppervlakkig , fchynt hier alles afgedaan te kunnen, worden met het gewoone onderfcheid^van gebruik en misbruik: doch behalven dat men op die wyze, zonder zich te vermoeijen , vry gemaklyk een' Gordiaara- fchen,  EERZUCHT,! " g,£ fchen knoop kan doorhakken, is dit zeker niet genoegzaam , om den aart en de waardy van elke geestneiging, voor den waarheidiievenden onderzoeker, te ontwikkelen. Wat is het algemeene, afgetrokken denkbeeld van Eerzucht? Men kan hiervan meer dan ééne bepaaling geeven, naar maate van het oogpunt, waaruit men haar befchouwt. Zo is, by voorbeeld, de wensch der Eerzucht, by eenigen, naar de toejuiching van zich zeiven; by eenigen, naar de toejuiching van anderen. Deeze laatfte is veelal gemeener, en fluit de eerfte geenszins buiten. Wy verkiezen derhalven deeze laatfte , en zeggen: de Eerzucht is een verlangen naar hoogachting van onze verdiensten ; of, met meerder omfchryving : zy is een begeerte naar de algemeene achting , inzonderheid van die braave en verftandige menfchen, welke ons, óf in perfoon , óf door het getuigenis van anderen, kennen; en welke achting gegrond is op het gunftige gevoelen dat zy koesteren ten opzichte van ons verftand, van onze denkwyze en inborst, van onze bekwaamheid in ze-, kere verrichtingen, kunsten en weetenfchappen, of, in het algemeen, van zodanige voorrechten en verdiensten , welke men ons toefchryft. Deeze eer, deeze achting, dit voorwerp van billyke Eerzucht, is niet iets onverfchilligs, iets, het geen in fchyn beftaat, maar iets wezenlyks. ,, Est gloria folida quat* dam res et expres/a , non adumbrata", zegt cicero; „ want , vaart hy voort , zy is de toeftemmende lof „ der braaven; zy is de niet omgekogte, niet be„ kuipte ftem (incorrupta yox~) van menfchen die wél „ over eene uitmuntende deugd oordeelen. Die roem ,, volgt zelfs de deugd overiil als een fchaduw, en  * I \ ■ voor alle mfpanning, welke men by de meeste kinderen ondervindt, rousseau echter en campe , twee mannen;, die in dit geval wel mogen medeftemmen , hebben 'er zich tegen verklaard. Evenwel fchynt het by den fchroomiichtigen rousseau meerder een waarfchouwing , hoe gevaarlyk het is een neiging te wekken , die,verkeerdelyktoegepast, zulke hevige uitwerkfelen kan hebben, dan wel een geheele afkeuring , waar byzondere omftandigheden het gebruik veröorlooven. By campe laat het zich gemaklyker verklaaren. De eerzucht, welke hy tekeer gaat, is niet die wy bedoelen; het is, kort gezegd, een basterd eerzucht , die het enkel te doen is om te fchitteren , en die dan zekerlyk by de jeugd gefchuuwd moet worden als de pest. Villaume en anderenhebben het vraagftuk gebragt tot dit eenvoudig voorftel: Moet ik, by de opvoeding der kinderen, hunne eerzucht verfterken en aanzetten ? — Moet ik haar aan de natuur overlaaten , of moet ik haar regelen en beftieren ? — Moet en mag ik my daarvan tot zekere einden, als een dryfveer, als een prikkel bedienen ? — Het beste antwoord hierop fchynt het volgende. „ Moet ik hun eerzucht aanzetten , verfterken?" Neen, dit is byna altoos onnodig; die geestneiging ontwaakt en groeit, by verre de meesten , door de zedelyke vorming van ons zeiven. ,, Moet ik haar aan de natuur overlaaten , of „ liever met voorzichtigheid leiden en beftieren ?" Zeer zeker het laatfte. Welke theorie gy ook verkiezen moogt, dit moet altoos plaats hebbên. De eerzucht, aan zich zeiven overgelaaten ,• verwildert, G zy  Og OVER DE zy raakt liet fpoor byster, zy ontaart in roemzucht ^ verwaandheid, pochery, enz. Eindelyk; ,, Moet ik de eerzucht als een werktuig bezigen, om het groote oogmerk der opvoeding te bereiken ?" Niet altoos. ,, Ik mag ze dan echter gebruiken?" Waarom niet? Het hoofddoel der opvoeding kan alleen bereikt worden door het bellieren der neigingen , door het gebruik maaken van de byzondere inborst der kinderen. Vindt gy hen bezield met edeler neiging , by den één vlugge werkzaamheid van geest; by den ander vroome gehoorzaamheid; by een' derden medelydende mensch» lievendheid; welaan! gebruik die edeler neigingen; zij verdienen de voorkeur : maar kan u, bij gebrek van deezen, de eerzucht nuttig weezen, gebruik ook die, en maak door haar van uw kind een waardig mensch. Het geheele refultaat is : by kinderen kan de eerzucht gewekt, zy moet 'er by beftierd, geleid worden. Dit is ondertusfchen blykbaar, dat op de gedaane vraag nooit een algemeen antwoord kan gegeeven worden, 't welk in alle mogelyke gevallen voldoet. Een merkbaar onderfcheid is hier, by vooibeeld , tusfchen een openlyke en byzondere opvoeding; of een kind , als mededinger , onder een groot aantal van makkers, of, afzonderlyk, onder het geduurig opzicht van een' enkelen onderwyzer, arbeidt: — of een kind van een' traagen en vadfigen , of van een' levendigen en vuurigen inborst is : — van welke afkomst en ouders: — van welke voorbeelden omringd : — tot welk een' ftand of post het wordt opgeleid: —• en ontelbaare diergelyke verfchillende om- Man-  EERZUCHT. §9 handigheden, die, fchier by elk byzonder voorwerp, een verfcheide behandeling noodzaaklyk maaken. Wy zouden te wyd van ons bedek afdwaalen, wanneer wy hier dieper wilden indringen. «•» Voor zo verre wy, tot hiertoe, de eerzucht leerden kennen, en in het licht, waarïn wy haar tot hiertoe befchouwden , kwam zy ons voor als een gemoedsneiging, die, wel bedierd en gebruikt tot het einde waartoe wy haar ontvingen , voor ons van de hoogde nuttigheid kan weezert ; doch die bok , uit haar' eigen aart, zeer vatbaar is voor een verkeerde richting , en dan voor ons ten uiterden gevaarlyk kan worden. Het is der moeite waardig, dat wy ook deeze ufwykingen met eenige losfe trekken fclietfen. Het onderwerp is van gewigt, voor zo verre het, gelyk ieder tak der zedeleer , de naauwde betrekking heeft tot ons als redëlyke fchepfelen , die verüntwoordelyk zyn voor ons zedelyk gedrag, vooral, dewyl dat zedelyk gedrag een' verbaazenden invloed heeft op het geluk van ons zeiven en van anderen; een overweeging die de kennis onzer pligten ten uiterden belangryk maakt. Is de eerzucht eene dier neigingen, welke in haar' hoogden trap van deugdelykheid allen lof, en in haar verde afwyking alle verachting verdient; dan kan men ook ligtelyk begrypen, dat die overgangen van braafheid tot flegtheid, langs onmerkbaare trappen moet gefchieden; en het zou voor den wysgeerigen Zedeleeraar misfchien geen oniiangenaame doffe ter bearbeiding opleveren , deeze overgangen zorgvuldig waarteneemen en te ontwikkelen. Hy zou echter hier een merklyke zwaarigheid ontmoeten in het naauwkeurig teekenen der verfcheide graaden. Het Q a ont-  IQQ OVER DE ontbreekt, althans onze taal, aan geiicegzaame nuances, aan yerfcheidenbeid van juiste uitdrukkingen, voor deeze verfchillende fchakeeringen. Hoe zeer het, aan den eenen kant, waar is , dat veele woorden die volftrekte fynonyma, die in den eertten opflag gelyk • beteekenend fchynen , by een naauwkeuriger onderzoek van het gebruik der beste Schryvers, fomtyds deeze onderfeheide nuances aan de hand geeven ; is het, aan den anderen kant, niet minder waar dat deeze fchakeeringen dikwils het gros der leezeren niet genoeg in het oog vallen, dikwils haar onderscheidingen niet kennelyk genoeg zyn, en 'er, niet zelden , gaapingen overblyven , geheele fchakels voor de keten onzer denkbeelden ontbreeken. Men toetfe dit eens in ons geval, wanneer men, naamelyk, den overgang van pryslyke tot iaakbaare eerzucht , door de volgende trappen of benaamingen wilde afteekenen. Eerliefde — eerzucht — eer drift (drift naar eer) — eergierigheid — roemzucht — gloriezucht — y delheid — gepoch — fnoevery — laatdunkendheid — opgeblazenheid — verwaandheid — hovaardy — trots — hoogmoed. Gy ziet duidelyk, dat op de fehaal deezer uitdrukkingen , veelen te algemeen zyn; dat eenigen te na aan elkander grenzen , om ze genoegzaam te onderfcheiden; dat 'er in den bedoelden overgang, hier en daar een fchakel ontbreekt enz. Het behoort niet tot myn tegenwoordig bellek, dit uittepluizen ; evenwel , Mynheeren ! is een nadere ontwikkeling misfchien uwer aandacht waardie. Wy gaan over tot ons verder voorgenomen onderzoek. Eene eerfte afwyking dan van het doel der pryslyke eerzucht is, wanneer zy zich niet binnen de be-  Eerzucht.' ioi behoorlyke paaien houdt , maar meerder roem begeert , dan zy met billykheid kan vorderen; en dit is ook natuurlyk een der eerfte misftappen, waartoe vuurige, gloriezuchtige gemoederen vervallen. Wilt gy hiervan een fpreekend voorbeeld;" ziet eens, wat 'er plaats had by den grooten cicero. Hy vyist welke dienften hy zyn Vaderland had bewezen; hy gevoelde hoe hy in geleerdheid uitmuntte; hy had by ondervinding gezien, wat hy met zyn welipreekendheid kon uitrichten : dat hy hiervoor den verdienden lof verwachtte, was zeer bïllyk; en, had hy hier zichzelven niet voorby geloopen , die lof moest hem ook met alle zekerheid te beurt vallen. Waar wat doet onze cicero? Verneemende dat luccejüs bezig is met de gefchiedenis van het Romeinsch Gemeenebest te boek te ftellen, verzoekt hy dien man , op de beleefdfte wyze, de historie van zyn Burgemeefterfchap afzonderlyk en omftandig te befchryven ; en hy verzoekt hem hiermede fpoed te maaken , opdat hy nog by zyn leven in die eer mogt deelen , welke hy meende door zyn beftier verdiend te hebben. (*) Dit, zult gy my wel toegeeven , was zeer geoorloofd; ten minften zulk een eerzucht vindt in elk menfchelyk hart zyn' voorfpraak. Maar cicero ging verder: hy verzogt luccejus dat hy, in dit byzonder geval, zich niet alte zeer aan den ftrengen regel der historifche waarheid zou binden; dat hy tot zyn' lof wel iets meer mogt zeggen, dan hy misfchien verdiende, cicero dagt dat hier een kleine fluikery geen misdryf was. Evenwel, myn Vrienden! die befchaafde man wist zeer (*) Epist. Lib. V. Ep. 12. G 3  502 OVER HE zeer wel dat het wat lomp gevorderd^was; daarom voegde hy 'er met zyn gewoone aarcigheid by, dat hy hem dit voorftel in perfoon niet mondeling zou hebben durven doen , maar, fchriftelyk was het iets anders, want een brief kon toch niet bloozen. (Epistola enim non erubefcit). Hier, ziet gij, wierd zijn eerzucht overmaatig; en dan is het niet meer eerzucht, dan is het eergierigheid, een onbetaamelyke zucht naar roem ; dan is het eene dier wennen, dier uitwasfen der ziel, die wy met het kunstmes der reden moeten trachten wegteneemen. Laat ons hier echter niet te ftreng over cicero oordeelen. Hy, die zelf aanmerkte, dat menfchen van een uitfteekend vernuft en ongemeene bekwaamheden, ook de meeste eerzucht koefterden; (en hierom noemde men haar van ouds de byzondere hartstocht van doorluchtige mannen) hy immers liep ook uit dien hoofde te grooter gevaar van verzoeking: voeg 'er nog by, hy was Redenaar, nu en dan ook Dichter; en hieromtrent fchreef hy eens openhartig aan Atticus : „ nooit is 'er eenig Dichter of Redenaar ge„ weest, die zich kon verbeelden dat 'er een uitmun,, tender was dan hy zelf." Maar, is de eerzucht berispelyk, wanneer zy overmaatig wordt, wanneer een Akxander niet te vreden is, dat men hem als een groot Veldheer befchouwt , maar begeert dat men hem voor een' zoon van Jupiter Hammon, dat men hem zelfs voor een' God zal houden : zy is ten uiterden ftrafwaardig wanneer zy zich van verkeerde middelen bedient om tot haar doel te geraaken. En hier doet zich een verbaazend onderfcheid in de uitwerkfelen van den prikkel der eerzucht op: hier werkt hy by den een tot  EERZUCHT. I03 tot de loffelykfte, by den ander tot de haatelykfte einden. Een paar voorbeelden uit de aloude Gefchiedenis , die achtbaare Leermeesteres der menfchen, kunnen dit in het helderst daglicht ftellen. De beroemde Griekfche Veldheer Themiftocles gevoelde dien prikkel in al zyn kracht: hy getuigde dat de trofeeën, van Miltiades hem zyn nachtrust benamen: niet, myne Vrienden! dat hy een' loflyken voorganger die eeretekenen misgunde; niet dat hy hem die benydde ; maar hy gevoelde waardoor Miltiades die verdiend had, door wonderen voor zyn Vaderland te verrichten ; dat vaderland , ondertusfchen , had nu niet minder zulk een' edelen voorftander noodig; en het waren deeze lauweren die onzen Themiftocles tot zyn moeijelyke onderneeming ontvonkten: hy volvoerde ze ook, en gaf hierdoor een treflyk bevvys, hoe eerzucht in het hart van éenen man, zyn geheele volk tot zegen kon verftrekken. Maar nu een ander voorbeeld. Alexander leest in homerus de heldendaaden van Achilles; dit ontvonkt zyn jeugdige ziel; hy wil ook een Achilles weezen. Minder aangefpoord door de noodkreet van een zuchtend Vaderland , dan door een blaakend vuur in zynen boezem , om alles met geweld te vermeefteren en te onder te brengen, wordt hy, door zyn doemwaardige gloriezucht, een haatelyk navolger van Achilles, een geesfel voor het menschdom. Wilt gy 'er nog een weergaê by zien ? Julius. Cefar bevindt zich op zyn post als Krygsöverfte in Spanje. Ook hem ftooren de trofeeën van Alexander in zyn nachtrust. Hy beklaagt zich, dat hy nog niets roemwaardigs, nog geen oorlogsdaaden van belang heeft uitgevoerd, daar hy reeds tot die jaaren gevorderd is, waarin Alexander G 4 ovec  104 OVER. Dl over gelieel Alie heerschte. Zo ontvonkte die Macedönifche dolleman, gelyk hem pope te recht noemt, de ziel van een' eerzuchtigen Ce/ar ; en waartoe ? Niet om, gelyk een Themiftocles of Miltiades * de verlosfer van zyn Vaderland te worden, maar, veeleer , om dat Vaderland aan zyn heerschzucht op te offeren , en eene menigte van dolken uittelokken om dien gruwel te wreeken. Men verdenke ons niet, dat wy hier te hard over Ce/ar oordeelen. ,, Hy was toch , zegt men , een ,, groot man , in meer dan één opzicht." Dit fprceken wy niet tegen. Het is hier de vraag niet, of hy geen uitfteekende bedryven heeft verricht; of hy geen' aanzienlyken naam heeft verworven; maar wy fpraken van de verkeerde bedoelingen der eerzucht, van de verkeerde wegen, welke zy inflaat, om zo groot te worden. Maar alte dikwerf laaten wy ons verblinden door den luister der perfoonaadicn , of ook wel door den uitflag hunner bedryven , en wy vergeeten dat de braafheid van den man alleen naar de waardy van zyn zedelyke oogmerken meet worden afgemeeten. Wie zal (om het weder door een gefchiedkundig voorbeeld optehelderen) wie zal ontkennen dat de oude Cajus Marius als Veldheer wonderen deed, en zyn openlyke zegepraalen verdiende? maar hoe kwam hy op dien weg der zege? Immers eerst door Metellus , onder wien hy als Luitenant diende, den voet te ligten. Was hy wel te vreden toen hy , in zyn eerfte Burgemeesterschap, over Jugurtha triomfeerde, en naderhand in den Cimbrifchen oorlog over de Teutonen en Ambronen een volmaakte overwinning behaalde ? Neen ; zyn historiefchryver verhadt, dat by , in zyn zesde Burgemeesterfchap, Mi-  E fi tl Z V C H 'It Mithridates'm Afië op allerlei wyzen tergde, om hem in een' oorlog te wikkelen , ten einde hierdoor aanleiding te krygen, van weder op nieuw te kunnen triomfeeren. Ook zulk een' verkeerden weg tot roem lloeg zelfs de groote Marius in. Laat ons hier. nog, in 't voorbygaan, aanmerken: dat de eerzucht van den held, de zogenaamde krygsroem, daarom in het oog van den Wysgeer zulk een beklaagenswaardig verfchynfel oplevert , dewyl die roem zo zeldzaam, en, in vergelyking gefpro» keu, nooit met eenige billykheid bepaald wordt aan de vbofwerpen die ze meest verdienen. Eén Ce/ar leeft, duizend worden vergeeten. De Koningklyke Veldheer , die zyn onderdaanen (fomtyds ter bereiking vart oogmerken, die hem de hemel mooge vergeeven,) DV duizenden opoffert, en, door die opoffering , hier een vesting vermeestert , dóar een' veldüag wint, wordt als een wonder toegejuichd en ten hemd opgetild; terwyl de bewerkers van die glorie , door ongelukkige weduwen en weezen, door een kermend huisgezin , allerbitterst befchreid worden. Toen Alexander zyn heldenbloed zag vloeijen, (zegt HALLEii) woog de,faam ieder droppel voor het oog van de gantfche waereld af; maar de roem van de werktuigen dier overwinningen, wierd, met hen , in de aarde begraaven. Dit brengt ons van zeiven op de aanmerking, dat de Eerzucht niet alleen te laaken is, wanneer zy zich van verkeerde middelen bedient om tot haar oogmerk te geraaken , maar ook wanneer zy zich een verkeerd doel voorftelt, en ddar lof zoekt, waar zy, in het oog der kalme reden, alleen fchande kan inoogden. Dit gefchiedt, inzonderheid, wanneer men G 5 eer  OVER DE eer fielt in iets , dat geheel buiten ons is, waartoe wy niets gedaan hebben , gelyk , by voorbeeld, de roem van onze voorvaderen, de ydele eer, die, gelyk het een dichter uitdrukt, het trotfche voorrecht des bloeds heeft uitgevonden ; of wanneer wy door zekere bedryven willen uitmunten, door zekere dingen opzien verwekken, even als of dit genoeg ware om ons eer te verwerven. Wy behoeven hier aan geen Herojlratus te denken , die, volgens zyn eigen bekentenis , den Ephefifchen tempel van Diana in brand ftak , enkel om zich vermaard te maaken : ook niet om dat uitvaagfel van ftervelingen , die zelfs op verdichte ondeugden roemen, en met hunne misdryven pronken , gelyk de luipaard met zyne vlekken : wy zien , buiten deezen , honderden van voorbeelden, in de dagelykfche famenleeving, van de zonderlingfie luchtfprongen der menfchenkinderen, van zotternyen, die volfirekt geen ander nut hebben , volftrekt niets anders kunnen bedoelen, dan'de oogen yan een gaapend gepeupel te trekken , of zich, ik weet niet door welk een toevalligheid , eenige vermaardheid te verwerven. Toen in het jaar 1766 de nieuwe brug over den Theems gelegd was, dringt en dwingt een jonge knaap, een winkelknecht, een bediende van de geringde klasfe, om 'er toch de allereerfte te mogen overgaan; en dit is voor hem zo gewigtig , dat hy 'er niet minder dan tien guienjQ6 voor betaalt. Wonderlyke eerzucht! zult gy zeggen : maar ziet hier een ander daaltje uit de oude Engelfche Gefchiedenis ! Aldaar leest men , dat ten tyde van Koningin Elizabeth, zich een Jood by haar aanmeldde, met een uitmuntende paerel, van een aanmerklyke grootte; dat hy haar die te koop aanbood,  EERZUCHT, lOJT bood, doch dat de Koningin niet befluiten kon zulk een aauzienlyke fomme gelds voor een enkele paerel te betaalen. Gresham, een Koopman te Londen, (zekcrlyk een man van verbaazende fchatten, zo hem dit kan verichoonen) komt dit ter ooren; hy zoekt den Jood op, raakt met hem in onderhandeling, en koopt van hem de paerel voor 20000 Liv. Sterling; en nu, nu neemt onze Engelfche Koopman de paerel, fmelt die in een fchaaltje, en drinkt dit uit op de gezondheid van Koningin Elizabeth. Hebt gy Mynheeren! ooit iets dollers gehoord? Wat moeten wy van zulk een eerzucht zeggen ? Ondertusfchen was het by dien man, dit ziet gy duidelyk, niets anders dan een geweldige hoogmoed, een eigenzinnige trots, een ftuip van grootmoedigheid, om , door zulk een verkwisting , het karige in de denkwyze der Koningin te gispen. Ilaatelyke verfpilling, evenwel, zonder eenige nuttigheid! Hoe veel zedelyk beter handelde dan niet een vermogend man in ons Vaderland, (laat dan ook by hem de bron geweest zyn, zucht om zich een' naam te maaken) een man, dien veelen onzer, by deeze gelegenheid, voor den geest zal komen; ik bedoel den Heer teyler van der. hulst, die fchatten verzamelde, en zich niet weinig van het verkwikkende des levens weigerde, vooral met oogmerk, om zich, na zyn' dood, door een gedicht te vereeuwigen, dat, ten minsten, op meer dan ééne wyze, voor de geleerdheid en weetenfchappen van daadelyk nut kan weezen. By zulke heilzaame uitwerkfelen, bekreunen wy ons minder om de geheime oirzaak. Hoe onaanziene'lyk zich ook de eerde oïrfprong van denNylaanMylordeRucE opdeed, zyn vruchtbaarheid voo.ï  'i*>5 B'VER 9 £ voor Egypte, maakt hem tot een' eerbiedwaardigen Aroom. Ondertusfchen is de Hoogmoed, welke door haar grilligheid-alleen, ons een' Gresham zo belagchelyk maakte , eene dier gemoedsgefteldheden, waarin de eerzucht, zodra zy te fterk werkt, of naar ydelen lof zoekt, ligtelyk kan ontaarden. Laat ons dit door een paar karaktertrekken ophelderen. De waare eerzucht wil dat haar verdiensten gekend worden , en ziet dan ook haar belooning in de toejuiching der braaven te gemoet. De hoogmoed verbeeldt zich dat men hem te kort doet, dat men de belooning te lang uitflelt; hy fchict toe om naar de kroon te grijpen, eer men hem die aanbiedt; en zie daar een beflisfend kenteken, om eerzucht van hoogmoed te onderfcbeiden! het geduldig uithouden, verduuren,afwachten van den tyd, is alleen der beredeneerde eerzucht, nimmer den hoogmoed eigen. — Ten tweeden. De waare eerzucht haakt, ook zelfs met opoffering van haar byzonder belang, naar de achting van het algemeen ; en weet dat zy die tot geen' anderen prys kan verwerven, dan door zich voor het algemeen verdienftelyk te maaken. De hoogmoed bedoelt flechts eigen verheffing , ook ten koste van het algemeen ; genoeg , indien hy maar zich zei ven als een afgod mag aangebeden zien. En zie daar, weder een'even zo onfeilbaaren karaktertrek als de voorgaande, om hoogmoed en waare eerzucht van elkander te onderfchejden! Dit al het aangemerkte kunnen wy opmaaken, hoe veel kwaads een afgedwaalde of verkeerde eerzucht in de waereld kan aanrechten, en, aan den anderen kant,  S ï R Z O ï H 1,' -SO^ kant, hoe veel, en zekerlyk meerder,goeds, een welbeftierde eerzucht voor elk mensch in 't byzonder, en voor de maatfehappy in het algemeen kan voortbrengen. 'Er is dan ook niet weinig aan gelegen, dat men zich bevlytige om de middelen te leeren kennen en gebruiken, waardoor men deeze neiging binnen de behooriyke paaien weet te houden, en haar een juiste richting te geeven. En is een werktuig, naar maate van zyn inwendige kracht , ook te gefchikter om grooter en zwaarer ligchaamen te beweegen, wat mogen wy ons, in de zedelyke waereld, niet belooven van de welbeflierde werking eener hartstocht, die wy als een natuurtrek aller harten vinden ingeprent, en die, zo lang 'er menfchen waren , zich door de verbaazendfte gewrochten heeft leeren kennen? Eerzucht werkt immers onder alle ftanden der menfchen; en zy, die ons of zichzelven willen diets njaaken, dat zy haar ontwasfen zyn, verdienen even min geloof, als zy die dezelve ftout vei achten. Cicero zegt zeer fraai in zyn Rede voor Archias: „ wy worden allen door „ begeerte haar lof getrokken; ook de braafften wor„ den door roem geftreeld : zelfs de Wysgeeren ftel„ len hunne naamen aan de hoofden dier boeken, 3. welke zy over het verfmaaden der eer fchryven, en „ trachten zelf naar vermaardheid , door het laaken „ van den lof en roem." En het is een gegronde aanmerking van valerius maximus , dat hy, die zich door het verachten der eer in achting wil brengen , daardoor alleenlyk bewyst, dat hy van een' onverzaadlyken gloriehonger geknaagd wordt. En wat de kracht der eerzucht betreft, hiervan ftrekken de reeds bygebragte voorbeelden ten voldoende beti • wy-  %tÖ 6VEH Jï wyze; hier van getuigen alle uitmuntende bedryven , alle proeven van voortrellyke kunst en roemwaardige geleerdheid, alles wat de gefchiedboeken der menschheid treffends opleveren. Dadröm deeden , zelfs de geringfte, eeretekenen , dikwils zo veel wonderen. ,, Het waren (zegt de Franfche Dichter thomas) j, misfchien twee of drie honderd kroontjes van eiken3, bladeren, waardoor Rome de geheele waereld ,, heeft ondergebragt." Nog eens , zulk een algemeene, zulk een fierkwerkende neiging, dieiit wé! gekend, door reden bedwongen, door deugd en Godsdienst beftierd te worden. Hierover, ten befluite, nog een paar aanmerkingen. Dat men zich altoos te binnen brenge, dat men het inzonderheid met ernst en nadruk der jeugd op het harte binde, dat het doel der waare eerzucht moet zyn en blyven, niet om geprezen te worden , maar om lof te verdienen niet te jaagen naar'den roem, maar naar het geen roemwaardig is: en dan zal de roem zo zeker de bedryven, als het ligchaam de fchaduw volgen. Even fchoon als eenvoudig, zei socrates , volgens het getuigenis van cicero : de zeker,, fte en kortfte weg om in achting te geraaken, is te P, zyn, het geen men wil fchynen." Dat wy verder, by het ontvangen der blyken van achting, die men ons toedraagt, ons zeiven vraagen of wy die verdiend hebben? De harten immers zyn alleen de eigenaars van allen lof. Eén oogenblik nadenken zal ons overtuigen , dat de waare eer alleen in zodanige Verdiensten van het hart beftaat, waarover wy zeiven alleen kunnen oordeelen. Wat beflist het toch, of onze medemenfchen onze bedryven op een' hoogen prys Hellen? Zy kunnen immers niet VOO*  'EERZUCHT.' m yonnisfen over de roerfels onzer bedryven, over onze waare oogmerken; en moet echter, gelyk wy reeds aanmerkten , de waarde onzer daaden niet eeniglyk naar de deugdelykheid dier oogmerken beoordeeld worden ? Zy zien immers alleen de buitenkas en den wyzer, maar niet het uurwerk zelf en de dryfveeren. Wees zo beroemd-als gy wilt; beklim den hoogden, den luisterrykden trap ; die hoogheid zelve (zegt young) zonder verdienden van het hart, wordt de galg van uwen naam. Wanneer .wy dit in het oog houden, wanneer wy de taal van ons geweten raadpleegen, zullen wy ons minder bekommeren om de luttelbeteekenende, dikwils valfche, dikwils geheele verkeerde oordeelvellingen van zwakke of misleide menfchen , die maar alte klaar toonén , hoe weinig zy 'er toe bevoegd zyn. Ook de menigte bewyst hier ■niets. Alcibiades, zegt een verdandig Schryver, Alcihiades: die Atheenen den ondergang berokkende-, heeft grooter aanhang, meer verwonderaars gehad, dan de rechtvaardige Aristidesi Herinneren wy ons, dat alle uiterlyke eerbewyzen getoetst moeten worden, eer wy 'er de waarde van kunnen bepaalen. Het kunnen immers by hen, die ons dezeiven bewyzen, de uitwerkfels zyn óf van vrees, óf van vleijery, óf van onkunde, óf van andere ondeugden en gebreken, waarvan wy ons fchaamen zouden eenige fchatting te ontvangen. Hebben wy de waarde van de goedkeuring der braaven leeren fchatten, dan zal ook die by ons boven alles gelden. Wy behoeven daarom jegens de toejuiching der waereld niet onverfchillig te zyn ; zy moet maar voor ons niet alles weezen. De prysfelyke eerzucht hoort wel, terwyl zy in de loopbaan der deugd voortfnelt, den lof der braa-  1I} .IVPB. BE ÈÏ.R 7.tieftT. braaveii, maar zy blyft 'er niet naar ftaan Imiteren; En is het ons alleen om deezen lof te doen, ó hoe luttel zullen dan niet zo veele onderfcheidingen, zo veele ingebeelde verfierfelen der roemzucht, voor ons beteekenen! Alle tytels en uiterlyke eeretekenen (las ik ergens) zyn op zichzelven niet dan bloote nullen ; verdiensten, waare verdiensten zyn alleen de cyfers , die 'er vóór geplaatst moeten worden, om ze tot getallen te maaken. Laat ons, eindelyk, daardoor aan onze eerzucht de beste richting geeven, dat wy uitmuntendheid van geest en hart, boven die van rang of aanzien, wysheid en deugd, boven alle fchitterende en gerucht* maakende bedryven ftellen; en, voornaamelyk, laat ons uit alle vermogens arbeiden, om den lof en het welbehagen te verdienen van dat Wezen aller wezens, dat alles weet; dat alles ziet; zo wel ons willen, als ons doen ; zo wel het beginfel, als de daad; zo wel de oirzaak, als het uitwerkfel, en van welks? goedkeuring alléén ons gelukkig lot voor eeuwig zal afhangen. . I793*  VERHANDELING OVER HEI puntdich: H   MYNHEEREN! M en heeft dikwerf getwist over de waarde der kunstregelen. Men heeft die te laager gefchat, naar maate men oordeelde dat de genie van den Kunfteïiaar daardoor in zyn vlucht kon belemmerd worden. Men heeft algemeen daarvan het nut erkend, voor zo verré deeze regelen den weg afbakenden , om allt verkeerde afzwervingen voor te komen , en gefchikt Waren om het voorgeftelde doel,op de zekerfte wyze, te bereiken. Niemand zal Fret ontkennen, regelen zyn ketenen voor de kunst; doch in een' bekwaam' kuuftenaar zal het nooit opkomen, die ketenen te willen verbreeken. Integendeel zal hy het 'er op toeleggen, om ze met een ongemaakte houding van vryheid te draagen; om ze te verkeeren in werktuigen en middelen , waardoor hy zyn' arbeid meerder volmaaktheid geeft, zyn' wezenlyken roem vergroot. Op dit beginfel rusten alle Theoriën der weetenfchappen; en hieraan hebben wy zo veele fraaije aanleidingen tot het vormen en beoordeelen der verfcheidene kunstgewrochten te danken. Wat, by voorbeeld, hieraan die edele Dichtkunst is verfchuldigd, behoef ik voor eene vergadering als deeze, flechts aanteroeren, niet te bewyzen. Als een byvoegfel tot zo veele andere proeven van dien aart, dagt het my niet ongefchikt., H* »  Il6 O V E R. HET u thans eenige aanmerkingen mede te deelen over het Epigramma , of het zogenaamde Puntdicht. My is hierover nergens iets met eenige uitvoerigheid voorgekomen, en ik wil gaarne bekennen, dat zich hieromtrent wel eens vraagen by my opdeeden , die ik myzelven niet naar genoegen kon beantwoorden. Eigen onderzoek geeft ons , fomtyds, onverwachts, ophelderingen aan de hand. De mededeeling daarvan kan ook voor anderen nuttig zyn. Niet zelden ontmoeten wy iets weetenswaardigs, dat verdient meerder in omloop gebragt, meerder gangbaar te worden. Oordeelkundige vernuften, door onze poogingen uitgelokt, brengen dan mede het hunne toe, om, door hun onderrichting, het fonds van algemeene kundigheden te vermeerderen. Diergelyke bedenkingen waren het, die my overhaalden tot het behandelen deezer ftoffe. Her onderwerp , zult gy zeggen , is zo klein , zo gering ! Ik zal voor deszelfs gewigt niet pleiten, maar alleenlyk aanmerken , dat zekere kleinigheden , zo wel in het ryk der kunst als der nrtuur , fomtyds niet minder onze aandacht kunnen trekken dan groote voorwerpen; en omtrent het Pui tdicht weeten wy, dat bevoegde Rechters inzonderheid deeze foort van gedichten, om verfcheide redenen , als eene der moeilykften hebben aangemerkt. Eindelyk, by min gewigtige onderwerpen , kan wel eens het aangenaame der behandeling aan de dorheid der ftoffe eenigzins te gemoete komen, en hierop zal ik my thans inzonderheid toeleggen. "Wat is een Epigramma, een Puntdicht? Hieromtrent is nog maar weinig uitgemaakt. Zo veele oordeelkundigen , zo veele verfchillende bepaalingen. IESSINC zegt: het is eene foort van gedichten , waarïu  PUNTDICHT. 117 waarin onze aandacht en nieuwsgierigheid gevestigd worden op zeker onderwerp, en dan meer of min opgehouden, om ze op éénmaal en onverwacht te bevredigen. —— sulzer noemt het : een voorftel, waarin de Dichter zekere perfoonen en zaaken, niet uitvoerig, maar als in het voorbygaan en met weinige woorden , in een byzonder en onverwacht licht plaatst. -— herder zegt : het is de poëetifche ontwikkeling van een tegenwoordig onderwerp, met oogmerk om daaruit eenige voorgeftelde leering afteleiden, of zekere aandoening te verwekken. — marmontel noemt het : een kort vertelfel , het welk eindigt met een geestig gezegde, of onverwachte en levendige ontknooping. — batteux : een belangryk denkbeeld , yelukkig en in weinig woorden voorgefteld. — Doch , waartoe meerder definitiën ? Wanneer wy uit de bygebragte famentrekken dat geene, wnarïn zy meest overeenftemmen, en het willekeurige of gezochte ddar laaten , zullen wy bevinden , dat geestigheid , bevalligheid , Scherpzinnigheid en bondigheid , als de hoofdverëischten worden aangemerkt; of, gelyk een Hoogduitsch Dichter beknoptelyk van het Epigramma zegt, dat het, gelyk een honichby, klein of bondig, zoet of bevallig, en fcherp of met een' angel moet weezen. (*) Maar is dit zo? Kunnen wy hierin berusten ? of zouden wy , daar het Puntdicht in zo veelerlei verfchillende gedaanten verfchynt, tot eene gegronde bepaaling ook aanleiding kunnen vinden, wanneer wy den eerften oirfpxong en het (*) Ein Sinngedicht foll gleich der bienefeyn, So Jüfs wie Jte,/o Jlechend und fo klein. H 3  jtlg OVER HET het gebruik deezer foort van gedichten , wat nader onderzochten ? Laat ons dit beproeven. Wat is, de oirfprong van het Epigramma? Epigramma betekende by de oude Grieken , uit wier taal het ontleend is , een Opfchrift t zodanig een Infcriptie iiaamelyk, als de ouden gewoon waren op hunne tempelen , openbaare gebouwen , grafzuilen , eereboogen en andere gedenktekenen te plaatfen. Deeze Infcriptiïn waren van een' verfchillenden inhoud, ïiaar maate van hunne byzondere aanleidingen of bedoelingen ; het zy om het oogmerk van het gedenkftuk aantewyzen , of den naam van deszelfs dichter, of van hem dien het ter eere gedicht wierd , te vereeuwigen , of de gedachtenis van eeiiig gewigtig voorval , van algemeene rampen of voordeelen, den lof of fchande van eenige perfoonen , voor de vergetelheid te bewaaren. Somtyds was het alleen een zedelyke fpreuk , gelyk het bekende opfchrift voor den tempel te Delphos: Ken U zeiven l Deeze Inferipticu wierden in laater tyden, inzonderheid by de Romeinen, ter bekorting, alleen met de eerde letters van eenige woorden uitgedrukt, waaruit men dan ligtclyk het overige kon opmaaken. Zo was, by voorbeeld, het gevvoone opfchrift voor de Tempelen D. O. M. (Deo optimo maxima!) op de veldteekens en dandaarden S. P. Q. R. (Senatus Populusque Romanus) en veele anderen van dien aart. Maar het bleef hier niet by. Om den inhoud van merkwaardige opfchriften beter te bewaaren , en hiertoe het geheugen , door een beproefd middel, te gemoet te komen , nam men de poëzy te baat. Korte , krachtige vaerzen immers, zyn hiertoe zeer gefchikt. Maar nu kregen ook de Poëeten de handen in het fpel; en wat was natuurly- ker,  PUNTDICHT. Tï$ fcer, dan dat zy ook hunne kunst, uit den aart ge« fchikt om alles te verderen en in een bevallig kleed te tooijen, nu ook befteedden om , het geen eertyds in Epigramma, een opfchrift, zeer eenvoudig, korten duidelyk gezegd was , nu in de taal der Dichtkunst meer bevallig, zwierig, fabelachtig, in 't kort, meer poëetisch te vertellen ? En had men deeze manier van behandeling , dit merkwaardig onderfcheid van ftyl, meer in het oog gehouden, men zou in zo veele Byfchriften , die toch eene foort van Ep*igrammata uitmaaken , zich niet vergenoegd hebben , met ons enkel profe gedachten en uitdrukkingen optedisfchen , die daarom poëzy moeten heeten, dewyl ze in vaerzen, of dikwyls alleen op rym gezegd worden ; daar dit toch geenszins de poëetifche verdienden bepaalt, en men even het zelfde , buiten de taal der poëzy, (eigenlyk de taal der verbeelding en verfiering) veel natuurlyker in profe zou kunnen zeggen. Laat my dit nog even aandippen. Onze Byfchriften op Grafdeden of Afbeeldingen , kunnen wy immers aanmerken als een foort van aanmoedigende lofdichten, zeer gefchikt om den man en zyn verdiensten , dien het betreft, op een bevallige manier te pryzen. Is het daartoe wel genoeg , dat men enkel die verdienden optelt? Hoe dikwyls ondertusfehen gebeurt het, dat de Byfchriften op Predikanten , niets anders behelzen dan een dorre naamlyst van eenige armzalige dorpen en deden , waar zy door hun leer en leven (dit is toch het formulier) de gemeenten dichtten ? Maar ook, hoe dikwyls zeggen de graffchriften op verdienstelyke helden , de byfchriften op bekwaame kundenaars, weinig meer ? Dichters die het werk verdaan , doen H 4 dit  ï3ö over hei? dit anders. Hoort eens het graffchrift van antoni1>es , op den Admiraal de Ruiter: De dood ontzag het hart van Ruiter, om zyn' moed; Zy mikte wel, maar gaf weêrftraks den moed verloren-, Als juist haar't voorbeeld van Achilles kwam te vooren; Dit 's meê Achilles, zet ze, en trof hem in den voet. Hoe is hier , met een' enkelen poëetifchen trek, de grootheid van den Held, en het eigenaartige van zyn dood gefchetst ! — Nog zodanig een byfchrift , in den zelfden fmaak , ontmoette ik onlangs in het Italiaansch, en vond het der navolging dubbel waardig. Het is op het Portrait van Rafaêl , door hemzelven gefchilderd. De dood moest eens op 't aardryk daalen, Om Rafaè'l, uit last van 't noodlot, aftehaalen, En trof den kunftenaar juist by zyn beeldnis aan: Hy Haarde, en bleef verlegen fta^n Wien 't gelden moest. ,, Waartoe zo lang te draaien? (Sprak Rafaè'l in 't eind') Befiis op 't oogenblik! „Neem 't beèldnis meê, dit is onfterflykcr dan ik." Doch, om tot ons onderwerp weder te keeren. Nh was dus ook den weg gebaand, om in het Epigramma , niet alleen zo verre het de eerstgemelde opfchriften betrof, breedvoeriger en met meerder opfchik te verhaalen, maar ook, om over de karakters van aanmerkelyke perfoonen uitteweiden , die met een dichterlyk penfeel te fchilderen , zekere nevendenkbeelden , daardoor gewekt, meerder te ontwikkelen, fomtyds een verrasfchende uitdrukking daarby te pas brengen, en alles een bevallige en gelukkige wending te  PUNTDICHT. ÏSSt te geeven; in het kort, om den opfteller van de Infcriptie , zo wel als het onderwerp daarvan , zyn aandeel van lof en toejuiching te doen iuöoglten. En ziet daar, het Epigramma geheel van aart veranderd , geheel van zyn' oirfprong afgeweken, — en evenwel blyft het den naam van Epigramma , den eeavoudigen naam van Opfchrift behouden. Nu, geloof ik,- begint zich reeds aan onzen geest te ontdekken, waarom ook wy het Puntdicht in zo veele verfchillende gedaanten, en evenwel onder den zelfden naam zien verfchynen. Doch laat ons hier niet te fchielyk voortfnellen. By de oude Grieken in hunnen besten tyd , by die eerfte meesters in alles wat het eenvoudig fchoon der kunst betrof, moesten deeze poëetifche vruchten wel gelukkig flaagen, en hun ryke geest die in overvloed voortbrengen: doch ook hier heeft de allesvernielende tyd, wie weet welk een fchat? voor ons weggevaagd. Het geen daarvan voor ons overgebleven is, vinden wy bewaard in de bekende Anthologie, of, zo gy wilt, in twee Anthologiën , waarvan de eerfte verzameld wierd door konm\antin kephalas in de tiende , en de tweede door maximus planudus in de veertiende eeuw; zynde het deeze laatlte, die ook, onder den naam van ezopus , eenige fabelen heeft gefchreven. By de Romeinen, die getrouwe navolgers der Grieken in het vak der letteren , ontbrak het ook niet aan mannen, die hunne krachten aan het Epigramma beproefden , gelyk catullus en martialis , in laatere tyden claudianus, AUiONius en anderen. Wat de eerstgenoemden betreft, heeft men aangemerkt, dat catullus het naaste aan den fmaak der Grieken is gebleven , dat is te zeggen , de Grieken leidden het H 5 'cr  12* o v E R H E V 'er voornaamelyk op toe, om ongezochte en natuur-3yke gedachten juist, fyn, bevallig, met zekere aartigheid , uittedrukken , en hieiïn fchynt catullus byzonder geflaagd te hebben. Het eenvoudige, natuurlyke , zachte , bevallige , behoort tot zyn karakter. Jammer is het maar, dat hy zo veele aanzienelyke mannen , nu eens openlyk , dan onder bedekte naamen, te partydig aantastte; dat hy te dikwerf de zedigheid, en zelfs de betaamlykheid uit het oog verloor, martialis , daarentegen, was minder eenvoudig en zacht , maar zo veel te levendiger in zyn verbeelding , fterker in zyn trekken , geestiger, fcherper, en meer verrasfchende in zyn punten. En hier zien wy de onderfcheiding van scalicer , in het algemeen van de Epigrammata fpreekende: quaedam (zegt hy) funt mollia, tenera, laxa, affedusinfe amatories continentia , (dit, ziet men, is de manier van catullus,) aliavivida, vegeta, acria, (dit de manier van martialis.) Maar evenwel , deeze laatfte foort heeft ook zo veel van het gezochte , gelyk de meeste te verre getrokkene aartigheeden , dat het reeds die verbastering van fmaak kentekent , welke de laatere Latynfche poëzy zo ongunftig van de vroegere Griekfche onderfcheidt ; en dit gaf ook aanleiding tot de zonderlinge handelwyze van zekeren augerius, een Venetiaansch Edelman , die, volgens het getuigenis van Pere rApin , alle jaaren eenig gedeelte der Epigrammata van martialis aan de fchhn van catullus , als een offerande zyner waardig , door de vlammen toebragt. Maar wy vinden in de twee bygebragte foorten van Puntdichten nog iets, dat onze byzondere opmerking verdient. Zeker is het , dat deezen onmerkbaar in elkan-  L'UNTDICHT. I23 elkander vloeiden ; dat de eene foort zo veel van de andere overnam , dat het niet gemaklyk viel de juiste grenspaalen van beiden te onderfcheiden. En even iets diergelyks komt het my voor dat plaats heeft by de Franfchen , die een onderfcheid maaken tusfchen het Epigram en Madrigal. Evenwel leer ik by alle hunne Theoretici, noch door hunne redeneeringen, noch door hunne voorbeelden , waarin eigenlyk het verfchil beftaat. marmontel zegt: La fineffi caracterife VEpigramme , & la diflingue du Madrigal, dont la delicate ff e fait Veffence. Gy gevoelt echter wel, Mynheeren , dat die fynheid zo min aan het Madrigal, als het delicaate aan het Epigramma mag on-.breeken. Doch laat deeze onderfcheiding eens vooreen oogenblik gelden ; misfchien brengt zy ons een' ftap nader tot het fchiften onzer Nederduitfche Puntdichten. Het zelfde wankelende begrip heeft by ons plaats, omtrent allerlei foorten van gedichtjes , die wy onder deezen algemeenen naam rangfchikken , fchoon ze even zo weinig dien naam verdienen, als de verfcheide foorten welke wy by de Grieken en Romeinen vonden, dien van Opfchriften. Wanneer ik nagaa, wat onze beste Nederlandfche Dichters in dit vak, hooft, vondel, Huigens, de dekker, brand, anslo en anderen, onder de verfchillende naamen van Puntdichten ^Byfchriften , Sneldichten, Zindichten, Nyp- en Steekdichten, en wat dies meer is, hunnen leezeren hebben opgedischt, dan valt het my altyd moeilyk om by hen den inhoud met deeze algemeene tytels overeen te brengen, jeremias de dekker. , by voorbeeld , geeft zelf een bepaaling , wat hy door een Puntdicht verftaat ; niet anders naamelyk , dan een kort fchimpdicht. Een  ï2£ over het Een Schimpdicht wordt terecht met Puntdicht vergeleken; Die wordt in dar verbreid; dat kort in dit vervat: Dit dient gepunt als dit, zo 't fnel en wel wil fteeken; Dit dient, zo 't byten wil, getand te zyn als dat. Het doet'er niets toe, of zyn befchry ving van zulk een fcherts- of fchimpdicht in het kort, aan het algemeene denkbeeld van een Puntdicht voldoet; maar de vraag is, of zyn eigen Puntdichten aan dit opgegeven karakter zyn te onderkennen ; en dit zal niemand kunnen beweeren. Evenwel, al is het waar, dat wy by onze Dichters die verfcheide karakters in hunne vaerzen niet afzonderlyk aantreffen ; al is het dat wy ons zouden kunnen vergenoegen met den algemeenen naam van Puntdichten , gelyk de Ouden met dien van Epigrammata , of Opfchriften , hoe zeer de inhoud daarvan ook mogt verfchillen; zal het evenwel voor de duidelykheid en goede orde niet nadeelig weezen, indien wy ze voor onszelven onder eenige klasfen brengen. Laat my dit kortelyk ophelderen. Hebben de Franfchen, gelyk wy reeds aanmerkten, een onderfcheid tusfehen het Madrigal en het Epigramma ; dan kan hen deeze onderfcheiding ten minften tot eenige klasfilicatie van nut zyn. En waarin beftaat dezelve ? Het Madrigal, zeggen zy, is zeer eenvoudig , en wel met een geestige wending, wel naïef, maar zonder een' verrasfehenden flag, zonder een gefcherpte punt: en dan brengen zy, ten voorbcelde by, een Madrigal van klement marot , dat ook köttinger aanhaalt (*) , waar ik het dus vertaald heb. Myn (*) In zyn bekroonde Prysverhandeling: De veris atque fal/is luminibus eloguentiae, Jive de rettt Poelarum judicio; te  puntdicht. 125 Myn medeminnaares heeft door haar fchoon gelaat Cupido zelf misleid; ik zag 't met eigene oogen. ö Moeder Venus (riep hy vrolyk) zyt gegroet! Doch zag op 't oogenblik hoe hy zich had bedrogen. De fchaamte kleurde toen zyn aangezicht als bloed: 'k Zei: knaapje, fchaam 11 niet, het kon byna niet misfen, Wie fcherper ziet dan gy, zal hier zich ligt vergisfen. Ik erken, deeze geheele vinding, en wending, en flot , zyn geestig en aartig ; maar ik zie niet klaar genoeg, hoe dit tot een modél van het Madrigal, in onderfcheiding van andere Puntdichten, zou kunnen dienen; vooral indien bet waar is, wat wy boven uit marmontel hoorden , dat de fynheid Qa finejfe') het Epigramma, maar niet het Madrigal karakterifeert; indien het waar is, dat, gelyk sulzer zegt, het zogenoemde bon mot niet in het Madrigal behoort, in de geheele Griekfche Anthologie byna niet wordt gevonden. In het aangehaalde immers , is zo wel fynheid, als een bon mot. Ik wilde daartoe dan liever een ander voorbeeld opgeeven; maar vergunt my vooraf, Mynheeren , ééne aanmerking. Het ontbreekt niet aan goede voorbeelden van allerlei foorten van Puntdichten, en die daartoe van de Theoretici, elk in hunne taal, gebezigd worden, en dit voldoet, wanneer men ze in 't oirfprongkelyke leest. Maar (ook dit leert de ondervinding) by alle korte voortbrengfelen, vooral van poëetisch vernuft, komt het niet alleen aan op de ftoffe, maar ook op den vorm; niet alleen op de zaak, maar inzonderheid op de te vinden in de Werken van de Maatfehappy der NederJandfche Letterkunde, te Leyden, VII. Deel (bl. 130.)  I26" OVER HET de wyze van uitdrukking; en dit hangt doorgaands af van zekere kleinigheden, niet zelden van iets, dat tot zeker byzouder taaleigen behoort, en daarom, gelyk rATTEux te recht heeft aangemerkt, volilrekt onvertaalbaar is. Het overbrenger] van fyne gedachten in eene andere taal, voor zo verre het de uitdrukking betreft, fchynt byna zo gevaarlyk, als het overgieten van vlugge geestryke vochten, waarvan alsdan niet zelden de fynfte deelen vervliegen. Ik zal my dus hier en in 't vervolg, liever van eigen arbeid, van eigen opftel, dan van diergelyke vertaalingen bedienen; zonder dat ik echter in deeze proeven aanfpraaklyk wil weezen, voor hoe verre de gedachten bekend of nieuw zyn; voor hoe verre zy my zeiven of anderen toebehooren; in hoe verre ik die verkort, uitgebreid , verplooid, veranderd heb. Het is toch onmogelyk van foortgelyke invallen, die flechts'in een luim geboren worden, en by louter geluk wél llaagen , altoos te kunnen zeggen hoe veel daarin ons eigen aandeel, hoe veel dat van anderen is. Na deeze herinnering, geef ik een of twee- voorbeelden van zulke Puntdichtjes, als , volgens de opgegeven waarneemingen , by de Franfchen tot het Madrigal fchyneit te behooren. Dit is een H1EÜWJAARWENSCH AAN EEN RYKE TANTE. Myn lieve Tante! 'k zag op aard' TJ gaarne 't grootfte heil verwerven; Doch'k wensch u grooter fchat,nw deugden zyn het waard, Dat gy nog deezen dag het hemelryk moogt erven. Of ziet hier een ander, onder den tytel van HET  PUNTDICHT. J2? HET BEVESTICD GETUIGENIS. Mynheer omhelsde Griet, en zei: myn lieve meid, Eén kus van u, gaat tien van myne vrouw te boven. Ja, zei de meid, Mynheer, dit moetik wel gelooven; Uw lyfknecht heeft my 't ook gezeid. In deeze voorbeelden, dunkt my, fchoon niet ont> T)loot van het verrasfchende der Puntdichten , heerscht bovenal dat eenvoudige en naïeve , waarop het in de Madrigah zo zeer aankomt. Het naïeve , met hoe veel geleerdheid 'er de Heeren van alphen, bilderdyk en anderen ook over gefchreven hebben , beftaat toch voornamelyk daarïn, dat de fpreekende perfoonaadje, zonder eenige achterhoudendheid of achterdogt, onbewimpeld , het hart open legt ; met één woord , dat hy overluid denkt; gelyk, in de bygebragte gevallen, Neef zich tegen Tante, en Griet zich tegen Mynheer verklaarde (*_): En nu, wat gevolg trekken wy uit het (*) Is het geoorloofd, hier onder, nog eenige Puntdichten van den zelfden aart , by te brengen , dan zoude» misfchien ook nog de volgende voorbeelden tot deeze Masfe behooren. mevrouw en de dokteb. Mevrouw, Wel, Dokter, hoe hebt gy myn* man gevonden? Dokter. Mevrouw, in een' gevaarelyken ftaat, En volgde gy, in dit geval, myn' raad, Dan wierd ftraks om een' Predikant gezonden. Mevrouw. Wat zegt gy? hoe! reeds om een' Predikant? En hy i* nog volmaakt by. zyn verfland?  12g OVER HET het gezegde ? Dit, dat wanneer wy voor ons zeiven foortgelyke regelen aanneemen, wy niet zo verbaazend verre BICIITERLYKE VERDEDIGING. Myn dicht is, zegt Zoijl, onëcht, Uit vroeger Dichteren genomen : Doch 'k zie niet dat dit iets beilecht; Want waren zy na" my gekomen, Dan had ik 't wis vóór hen gezegd. DE ERKENDE DWAALIN». Erast. Kon u een doove vrouw behaagen, Myrtil! hoe kwaamt gy toch zo dom? Myrtil. Myn vrind, dit moogt gy billyk vraagen; Maar denk, ik hield haar ook voor ftom. PROEVE VAN OORDEELKUNDE. De Spaanfche Aartsbisfchop zei eens tegen een' Prelaat, Gy zyt zo dom, dat gy uw credo niet ver ftaat. , Ik 't credo niet verftaan, die 't moet aan andren leeren, „ Die my heb toegelegd om 't zelfs te corrigeeren? „ Ik heb Pilatus reeds gefchrapt, en gaf, voor hem, „ Aan Don Antonio van Padua myn Item. LAATSTE KOSTWINNING. Vader. Myn kind, mogt u myn zorg aan 't wis bederf ontrukken! Waar wil het met u heen? hoe ftort ge u in 't verdriet! Zoon. Ach, Vader, wees getroost. Zo 't al niet mogt gelukken, Eén toevlucht blyfter nog, 'k word dan een Bel-efprie.  PUNTDICHT. 129 verre in onze tytels zullen afdwaalen, dat wy niet ten minden Puntdichten , Byfchriften , Zindichten, en wat dies meer is, elk , meer of min, onder haare eigene klasfen zoude kunnen brengen. Doch laat ons van deeze min gewigtige aanmerkingen overgaan tot anderen, die met betrekking tot ons onderwerp van meer belang zyn, ik meen de hoedanigheden en verfcheidene foorten van Puntdichten (*); want onder deeze algemeene benaaming zal ik 'er nu in 't vervolg van blyven fpreeken. Wat dan de goede hoofdhoedanigheden betreft; deezen zagen wy reeds in den beginne, waren'geestigheid, bevalligheid, fcherpzinnigheid, bondigheid. En hier; Mynheeren 1 zoudt gy mogelyk van my ver wachten eenige voorbeelden , welke aan deeze algemeene opgaave voldoen , om daarvan al het nuttige en fraaije by de proef te kunnen waarneemen. Doch vergunt my u de bekende aanmerking te herinneren, dat men eerder door het aanwyzen der gebreken, dan van de fchoonheden, achter de kennis der zaa« ken komt; niet alleen om dat de gebreken ons ligt, door (*) Men gelieve echter deeze bedenkingen niet te befchouwen als een Theorie der Puntdichten, als een volledig famenftel, ingericht en geplooid naar de voorbeelden, die ik in het vervolg zal bybrengen ; een kunstgreep , waardoor men ons wel eens verfchalkt, terwyl wy ons dan niet weinig verwonderen , hoe-gelukkig regelen en voorbeelden op eikanderen fluiten , hoe keurig alles famenhangt. Ook komt bier een volledig famenftel minder te pas, daar dit te breedvoerig zou moeten worden, om by zo veele foorten, als onder dit algemeene gefiacht behooren, van nut te kunnen weezen. I  jjö OVER hét door tegenöverdelling, de fchoonheden ontdekken; maar ook, omdat zé ons ligter in de oogen vallen, en minder nafpooring dan het fchoone verëifchenj want, gelyk het dryden uitdrukt: 'De feilen zyn als 't ftroo, en dryven op den vloed, Maar op den grond is 't, daar men paerels zoeken moet. Wy zullen dus eerst eenige gebreken aanwyzen, voor welken men zich in de Puntdichten dient te wachten. Zy moeten niet tegen het zedelyke zondigen, niet te lang, nooit duister, nimmer te fterk of buitenfpoorig weezen. Zy moeten niet zondigen tegen het zedelyke ; dit is een regel, die ons in alles wat kunst en weeterifchap betreft, door de gezonde reden en onzen hoofdpligt van braafheid, eens vooral zo duidelyk is voorgefchreven , dat deeze geheele waarfchouwing" figtelyk noodeloos zou kunnen fchynen, (even gelyk die tegen alle valfche gedachten en laage beelden, waarvoor ons een zuivere fmaak genoegzaam moest bewaaren;) indien niet de ondervinding leerde, hoé zeer de zucht om iets aartigs te zeggen, ons verleiden kan om met woorden en beelden te fpeelen, die wy anders ten hoogden zouden afkeuren : hoe de deftigfte mannen , ook onder onze Nederlandfebe Dichteren, hierin te verre zyn gegaan: hoe een catillus, gelyk wy boven aanmerkten, hieiömtrent wel degelyk is te befchuldigen : en, eindelyk, hoe zeer het hier op fynheid van gevoel en fcherpte van oordeel aankomt ^ hoedanigheden waarmede alle ftervelingen niet even rykelyk zyn gezegend. Maar ook, zy moeten niet te lang zyn. Indien het Puntdicht zich altoos alleen bepaalde tot eene enkele ge-  PUNTDICHT. I3I gedachte , tot een' enkelen trek , aartig en poëetisch uitgedrukt, dan zou de maat van lengte zich natuUrlykerwyze in een' engen omtrek beperken ; maar daar nu toch in dit vak allerlei zedelyke en poëetifche gedachten , invallen , gevoelens, lesfen, befchryvingen , vertellingen, en wat dies meer is , zyn aange* nomen, fpreekt het ook van zeiven, dat, naar maate; der ruimte van het veld en de menigte der beeldèh, ook het fchildery meerder of minder uitgebreidheid dient te hebben ; evenwel alles onder eenige bepaaling. Laat my dit, by voorbeeld, omtrent loutere vertellingen, eens ophelderen. Ziet 'er hier een, betyteld: HET GEZELSCHAP VAN KRITIEKEN. 'k Bevond my onlangs in een' kring Van doorgeleerde en vry kritieke vrinden, Gereed om ftraks in ieder ding Iets, 't geen 'er aan ontbreekt, te vinden; Wanneer Aristus binnen trad, Die in zyn hand een' appel had, Gelyk hy zei, in wascb gebootst naar 1 léven, En hem ter proev' gegeeven Hoe verr' de kunst hierin natuur op zy kan ftreeveh, „ Wat denken (vroeg de braave man) „ Wat denken 'er de Heeren van ? Een Kritikus, die lang den appél had bekeeken. Begon met zeer veel deftigheid In 't einde dus te fpreeken: „ 'k Beken, 'k Vvas ook byna misleid „ En op het eerst gezicht bedrogen; „ Doch dit is't voorrecht van in kunst geoefende oogetl3 „ Dat, daar een ander zich vergist, „ De kenner iets ontdekt, door kundig vergelytoj I s » Waar.-  !g2' OVER HET „ Waa'rïn kopy, hóe fraai,moet voor 't oirfprongklyk' wyketr. „ Hier wordt het door de kleur beflist. „ Al had men in de kleur ook beter mogen flaagen (Was 't antwoord dat een tweede gaf) „ 't Zou evenwel my niet behaagen; 't Wykt, dunkt my, van natuur te veel in 't maakfel af, „ 't Is noodloos Huk voor Huk te ontleden; „ Genoeg, dat ge al de oneffenheden , „ Dat ruuwe en hobbelige ziet: „ Natuur fcbept zó de vruchten niet. „ Gy hebt geiyk (liet zich een derde hooreh, Die in een' hoek te praaten ftond) „ Die appel is te lang, natuur vormt ze altoos rond. De braave Aristus kon "t geheim niet langer.fmooren; Hy merkte nu hoe hoog in top Zyn ongenoegen was geitegen; Hy ftak den appel in zyn mond, en at hem op. —— De Heeren wierden rood, cn zwegen. Dit gedichtje, dunkt my, heeft veele eigenfchappea van een Puntdicht; doch het is daartoe zekerlyk te lang ; en de tastbaare aanwyzing van dit gebrek, door zulk een lang voorbeeld , is het eenige dat my voor de aanhaaling kan verfchoonen. Maar, ziet hier een ander: DE WIEROOK. , Een vroome Priester, die in 't oude Griekenland Der Goden wrok door offers paaide, Sloot zich den neus met de ééne hand, Daar de ander 't gouden reukvat zwaaide, Zyn medepriester, dien 't geweldig ergert, vraagt: Vreest gy den wierook, dat hy u in 't brein zal dringen? „ De damp (is 't antwoord) die aan 't Godendom behaagt, „ Wordt ligt vergif voor ftervelingen." Dit  puntdicht. IS3 Dit vaersje, voor zo verre het én om de zedeleer, én om de wyze van aanleg, tot de Puntdichten behoort, fchynt deeze lengte wel te kunnen dulden. Laat my. er nog een vertelfeltje, van een' vrolyker natuur, byvoegen, dat ik, voor veele jaaren , by zekere gele-, genheid ontwierp. de onbeschaamde g a S\T, Ik had, niet lang geleên, een' vreemden knaap te gast; Hy ftrekte my wel niet tot last, Want gaarne praat ik onder 't eeten.; Maar naauwlyks is myn gast verzaad, Of'k zie d'ondankbren mensch, die yllings my verlaat, Zyn' pligt geheel vergeeten. 't Was of de droes hem ftraks by mynen buurman bragt, Om daar myn gantsch onthaal verachtlyk af te.maaien, Om daar op alles bits te fmaalen : Gantsch anders had de man, 't verwacht; Hy vond by my niets fraais, niets vreemds, niets uitgelezen ; De foep was veel te laf, de visch te gaar gekookt, De wyn niet fyn genoeg, het vleesch niet goed gerookt; In 't kort, niets was 'er, of't had beter kunnen weezen. Wie zag ooit onbefchaamder vent? —— ,, Slaa dood den hond! flaa dood! het is een Recenfent." 1 Zodanige vertellingen zyn het , waarvan batteuï zegt, dat zy , als waare Puntdichten , behaagen; en dan is het om 't even, of het voorwerp daarvan een, held, of een muis is, het zyn dan aartigheden, die ons een oogenblik kittelen, doch zy moeten niet te; lang gerekt worden. Nader bepaaling van het kort of lang, fchynt noodeloos: wy zouden altoos de bondigheid verkiezen, fchoon wy by catullus en martialis Puntdichten van dertig tot veertig regels aantreft^. I3 Wy.  1$4 over h e. t Wy hebben voorts gezegd : zy moeten niet duister weezen. Niets is natuurlyker dan dat wy op iets, het welk ons fchielyk vermaaken zal, niet moeten peinzen. Doch deeze duisterheid kan fchuilen in de zaak zelve, of in de wyze van voorftel. De zaak zelve waarvan gefproken wordt, of welke men bedoelt, moet bekend, moet algemeen bekend zyn. Alle toefpeelingen op zaaken waarnaar wy moeten gislën, of die wy niet als uitgemaakte waarheden aanneemen, misfen haare werking. Dit gebrek hebben zeer veels Puntdichten van hagedorn, anders in dit vak waarJyk een meester. Puntdichten moeten niet telkens ophelderende aanmerkingen behoeven. Ziet, by voorbeeld , dit zyn Epigramma. Men vindt zo wel eens in een' grooten olyfant, Als by een" lompen vent, gezond en fyn veriland: Men mag den vorm dan niet befpotten , Zo lang men amber vindt in 't lyf der cagelotten. De wending is aartig, maar het geval, waarop hy zich beroept, is te vreemd. Wanneer men dit voor de eerfte maal hoort, ftaat men in twyfel, of het wel waarheid is; om nu niet eens te zeggen, hoe veele verfchillende gevoelens onder de Natuurkenners over den oirfprong van den amber plaats hebben. Het is om de zelfde reden, dat my zeker vaersje nu minder behaagt,dan toen ik het vervaardigd had. Het betreft jupiteu en merkuriu3. Zo Jupiter nog, als voor deezen, Gemeenzaam 't fchoon geflacht bezogt, Dan zou misfchien op menig togt, Vooral Merkurius hem dubbel dienftig weezen. Voyr  PUNTDICHT. 135 Voor elk die Merkurius als den opfpoorenden bode van Jupiter kent, en dan het gebruik van den merkurius , als geneesmiddel , by zekere kwaaien weet, moet hier de dubbele zin onbetwistbaar treiïen ; maar voor hem, die dit niet weet, is ook de geheele aartigheid verloren (*). En dit geeft my gelegenheid, om ook een enkel woord te zeggen over de dubbelzinnigheden in 't algemeen. Volgens het gevoelen van Pere boühours, ligt de hoofdverdienfte van een Puntdicht in het dubbelzinnige. Ik zou dit niet gaarne verdedigen , dewyl ik een v-yand ben van al het raadfelachtige, waar het op fchielyk verltaan aankomt; uitgezonderd alleen in zodanige gevallen , waar het ligt te ontwikkelen is, waar (*) En niet alleen de zaak, maar ook de uitdrukking dient voor elk verftaanbaar te weezen. In verhevener Dichtftukken , in Heldendichten, Lierzangen, enz. mag men het wat meer op de Poëetifche kundigheden van den leezer laaten aankomen; maar in gedichtjes van deeze foort, moet men altoos het eenvoudige in het oog houden. Bekend en beroemd is het byfehrift van vondel op Mas Anjello : Zie Mas Anjellt hier in prent voor elk ten toon, Die van de visebbank klom op 's Konings hoogen troon , Het kittelöorig paard van Napels hielp aan 't hollen, En op zyn Faëtons geraakte aan 't fuizebollen, In eenen oogenb.lik ging plotfeling te grond', Gehoorzaamd als een Vorst, doorfehoten als een hond. Ondertusfchen heeft men niet te onrecht aangemerkt, dat het kittelöorig paard te poëetisch is uitgedrukt , dan dat daarin elke leezer het gepeupel van r>a?e}s zou kunnen vinden. I 4  13*5 OVER HET waar het den geest op eene aangenaame wyze oefent, die zich dan in zyn eigen vermogens kittelt, aan de ontdekking eenige waarde hegt , voor zo verre hy zyn eigen poogingen daarby in rekening brengt , en de moeite die hy 'er aan befteedde , nu ryklyk ziet vergolden. In zulk een geval bereiken wy met het raadfelachtige een dubbel oogmerk. Ziet hier een paar voorbeelden. Het eerfte: ONTYDIGE GENEEZING. Myn Phyllis is van liefde krank. 'kZend om haar arts: hy vliegt: die yver doet my vreezen; Ik wist dien guit het luttel dank, Zo hy myn Phyllis mogt geneezen. Het tweede: AAN DE ZINGENDE LYCORIS. Hou op Lycoor! uw kunst is my genoeg gebleken, 'k Weet naauw meer waar ik ben, als ik u zingen boor. Myn Lief! ach, mag ik u om onze liefde fmeeken, Zing dat betoovrend lied geen3 ander' man ooit voor. In beide vaersjes wordt zeker de jalouzy krachtig gefchilderd , en evenwel de zaak zelve wordt in het geheel niet genoemd; ondertusfchen het raadfel ontzwagtelt zich gemaklyk , en als van zei ven. Ik zal 'er nog een, misfchien niet minder fpreekende, ter bevestiging byvoegen. De tytel is: EINDE VAN 'T JONKERSLEVEN. Een wuft kapelletje zworf van den dageraad, Dengantfchen langen dag, door ryke bloemendreeven, En was toen d'avond viel, van dat verrukkend leven, Van zo veel dartlen lust, nog even onverzaad, Totdat het onverwacht bleef aan een distel kleeven. Be-  PUNTDICHT. 137' Behoeft dit fchildery wel eenige verklaaring ? Ik houde my verzekerd, Mynheeren ! gy hebt ze allen reeds opgemaakt (*). Somtyds kan zelfs een enkel woord , al het duistere ophelderen, mits maar de overdragtelyke zin van zulk een woord algemeen genoeg bekend is. Ziet het in dit Epigram, dat ik zou betytelen: 'S MANS KRACHTEN. Men biedt Cotil een ampt, een ampt van eer en voordeel, Poch 't is te moeijelyk, te lastig naar zyn oordeel. Zyn (*) Ter toetfing van dit bedekte en echter verftaajibaare, dienen ook de volgende proeven. LUCINDE BEANTWOORD. Vraagt gy waarom uw zang Dorant niet kan bekooren? Waarom by onlangs nog uw hemelsch lied ontvlood? Dit is te laag voor zyn verheven ziel: zyne ooren Zyn voor uw zangkunst veel te groot. DOKTERS RAAD. Hoe komt het dat Mevro IW . gewoon aan'ihooffchc leven, En die niéts dan haar' Mop* oo[t tod<-'r heeft t<:tniDd » In 't eind befluiten kon haar' zoon dc bor« te gecven? 't Is, zegt Dorant, wy! 4e &tU,geru 1 M tkind, Het de Ezelinnenmelk al; b( • beeft voorgefchrevcn. HARPAX »Y £E» BEK * JE. 'k Vroeg Harpax, peinzend by een beekje neergezeten, Waar hy zo diep op daclr.. A_i: cc:: -. ->.. uw J';-Leien (Beet hy my geemlyk toe) die ftout en onbefchroomd, Vertelde dat dees beek met zilvren golfjes ftroomt. ij  138 OVER HET Zyn weigring baart Mevrouw inzonderheid verdriet: Hy blyft 'er by, ondanks haar dringen en haar teemen, Ik mag, ik durf zo veel niet op myn hoorens neemen." Ach! zegt ze, lieve fchat.' gy kent uw krachten niet. My dunkt, wy gevoelen allen waar het fchuilt. — (*) Voorts. (*) Zie hier'nog eenige voorbeelden, waarin een enkel woord het punt is, waarop alles draait: vreemde bevordering. 'k Zag menig eerlyk man verdrukt ter neder zygen, Daar fnoodeErast door ftaat en rang elk fteekt in 't oog. Wat deed hem fchier'uit niet, tot zulk een hoogte ftygen? Noemt gy dat ftygen? neen, myn vriend! hy kroop omhoog. alles heeft zyn kunst. Cleanth wierd Hospes in een kroeg , En 't won hem menigte van fchyven. Een van zyn buuren fprak : dit is bewys genoeg Dat als men tapper wordt, de winst niet uit kanblyven. Zo valsch befluit het dom gemeen. Het tappen deed het niet alléén; Cleanth kon treflyk fchryven. de beste keuze. Dorinde bad haar man hunn' zoon Toch ras de naald te doen handteeren, Dan wierd hy 't ambagt vroeg gewoon; Dan kon hy dra zichzelv' geneeren, En't geld was altoos wellekom.... Wat (zei de Vader) zou hy leeren? Voor 't ambagt is hy veel te dom; De jongen moet ftudeeren. jvan  f d h t d i « h i. Voorts Aan het dubbelzinnige grenzen alle naame„ woordfpeelingen, die nu zelden meer fortuin maaken en , als men ze van naby beziet , dit ook- zelden verdienen, batteu* geeft daarvan dit ftaaltje. aan engel. (By hem Angelique.-) Men noemt u Engel. In myn zin Verkeerd; want zo gy my betoovert, En door uw fchoou myn hart verovert, Zyt gy dan niet een Duivelin? ^ AAN LYCORIS. Gy zegt, verwerft uw beê gehoor, Dan wenscht gy my een vrouw met veel bevalligheden, Ver'ftandig, jeugdig, zacht, van onbefmette zeden... Ach! gy ver wenscht u zelv: Lycoor. Indien de volgende Fabel voor een Puntdicht mogt gelden, zou zy mede tot deeze klasfe behooren. DE GUNSTELING. De Wolf fprak eens den Vos, zyn' vriend, vertrouwlyk aan; Wat dunkt u, onder ons, toch wel van onzen Koning " DenLeeuw?gy weet ligt voor zyn handelwys verfchooning, * Maar, ik voor my, 'k betuig ik kan die niet verftaan. I' Wie zien wy thans zich niet in hoogen posten dringen? ' Is niet de Slang een van zyn grootfte gunftelingen, " De Slang, 't verachtlykst dier? waarom niet de Olyfant " Gekozen? hem ontbreekt geen aanzien of verftand; ' Maar juist de Slang, de Slang!" Ja , ieder zyn genoegen, CZei Vosneef,) voor den Vorst vind ik daarin geen blaam. Geloof my, de Olyfant zou voor dien post niet voegen. „ E„ waarom piet?" Die is tot kruipen niet bekwaam-  140 OVER HET Welk een armzalige , welk een verre getrokken fpee» ling! En zo koud, zo luttel betekenend zyn de meeste naam- en woordfpeelingen, van wien ze ook mogen gebruikt worden (*). Zie zelfs het anders fraaije byfchrift van vondel op Gerard Vosfius, dat aanheft: „ Laat zestig winters vry dit Vosfenhoofd befneeuwen. Heeft men niet te recht aangemerkt, dat het beneden de waardigheid van zulk een deftig vaers is , dien grooten geleerde een Vosfenhoofd te noemen? Beter las men hiervoor; „ Laat zestig winters 't hoofd van Vosfius befneeuwen. Ondertusfchen , opdat ik dit in 't voorbygaan aan» ftippe , heeft de fcherpzinnige en geestige Drosfaart hooft van dit zelfde beeld, op de zelfde afbeelding, niet minder fraai , en zekerlyk op een min gezochte wyze, gebruik gemaakt. Een inborst, blanker nog van deugd, Dan 't hoofd van vlokken die 't befneeuwen, Draagt Vosfius enz. (f) Mog- ,(*) Men leeze hierover de Aanmerkingen van denHeere h. van alfhen, in de Werken van de Maatfehappy der Nederlandfche Letterkunde. VIL Deel bl. 227. (1) Onvergelyklyk beter dan toot, in zyn Lykdicht op Leeuwenhoek, 6 Leeuwenhoek, zo blank van hart als hair! Een blank hart, voor zuiver , rein, onfchuldig, is in de dichterlyke taal van den besten (tempel ; maar nooit gebruiken wy blank, om dé grysheid van het hair uittedrukken. Onbetwistbaar is het moeijelyk, altoos byveegïyke naam-  PUNTDICHT. 141 Mogten toch onze jonge Dichters zich wat meerder naar die oude Vaderlandfche voorbeelden oefenen, hoe veel zouden 'er hunne vaerzen niet by winnen! Een ander voorbeeld zullen zich hier myne dichtkundige toehoorders van zeiven herinneren; het is 't bekende graffchrift van antonides , op den Hopman de Haas. De Haas, een fiere leeuw in 't Britfche zeegevegt, Stond pal in 't midden der gepreste waterhonden, Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden, Om wraak te vordren van 't gefchondeu waterrecht. Staa wandelaar.' en zeg, tot glorie van de zeeuwen, Dat hier de haazen zelfveranderen in leeuwen. Ik bid u, wat doet het toch tot de dapperheid van deezen man , dat hy Haas heette ? Het was zekelyk iets aartigs , en kon tot glorie der zeeuwen ftrekkeu , indien hier iemand met een haazenhart, een leeuwenmoed getoond had, zonder dat zyn naam in aanmerking kwam ; maar de geheele fpeeling ligt immers alleen ddaiïn , dat men ons het zelfde woord , onder twee verfcheide betekenisfen, als van een en de zelfde betekenis opdringt. Men kan tegen zulk een valfche Logica niet genoeg op zyn hoede zyn. Het is immers even zo valsch , als dat ik beweerde : Een Vos heeft vier voeten ; Herodes wordt in den Bybel een Vos genoemd; by gevolg heeft Herodes vier voeten gehad. Op die wyze kan ik de ongerymdfte befluiten trekken. De beste proef ondertusfchen, om te toetfen, of een naam- naamwoorden te vinden, die voor verfcheide zaaken even gepast zyn; doch ook in dit geval is kieschheid een veteischte van den bekwaamen Schryver.  I42 OVER HET naamfpeeliiig 'er eenigzins door kan , is zekerlyk deeze, als men die ook kan vertaaien, en dat ze ook dan nog de zelfde uitwerking heeft; de eenige blyk dat de overdragt, in den dubbelen zin , ook tot de zaaken doorgaat. Neemt het bekende vaers van den zelfden vondel, op den Beeldhouwer Keizer. Hier leeft, die leven gaf, aan marmer en metaal, Yvoor, albast en klei: dies laat zich Utrecht hooren: Is Rome op Keizers prat en Keizerlyke praal, De Keizer van de kunst is uit myn fchoot geboren. Dit zal ten minsten in alle taaien nog een zaaklyk denkbeeld opleveren , en meer kan men van de beste naamfpeeüng niet vorderen. Doch laat ons verdergaan. Wy zeiden, eindelyk, de Puntdichten moeten niet te fterk , te buitenfpoorig weezen. Wy verftaan 'er dit door: dat men niet te veel in de grootfpraak doet; dat men wel gispt, maar niet te ffcreng geesfelt; dat men wel pryst , maar niet in zulk een' toon , als in veele byfchriften gefchiedt; kortom , dat men van de beelden geen carricatuuren maakt. Dan alleen is dit geoorloofd, wanneer het tot een byzonder oogmerk , met zekere fynheid, bevalligheid en verrasfchende wending gefchiedt. Ziet hier een paar tweeregelige vaersjes, om myn meening optehelderen. Het eene is: op een zeer natuurlyk geschilderde afbeelding». Hoe treffend is dit beeld! 't is of men 't leven ziet. Hetfpreekt: met ziet de item, alleen men hoort ze niet. Het andere is, op een sterk verlichte danszaal. In deeze zaal, waar glans noch luister wierd gefpaard, Is alles wat men ziet; het waslicht naauwlyks waard. En  PUNTDICHT. Ï4S En wilt gy de grootfpraak zelve gispen, ook dit is een gefchikt onderwerp voor een Puntdicht. Dit gaf my eens aanleiding tot het volgende: Dorant maakt nooit een vaers, of fpreekt daarïn met zwier En ophef van zyn gouden lier. Een gouden lier (zegt Flip) in zulke^flechtc tyden? Het is nooit waar. Zo hy dit meubel had, ik wed 't Ware in de Lombert lang verzet, Én hy zou minder honger lyden. Ik meen nu van eenige hoofdgebreken in hét Puntdicht genoeg gezegd te hebben , om het aan uw oordeel te kunnen overlaaten , tot de tegenövergeltelde goede hoedanigheden een befluït te trekken. Immers wanneer wy het gebrek van breedvoerigheid, duisterheid, üitfpoorigheid , genoegzaam hebben leeren kennen, behoeven wy de fraaiheid vari het bondige, eenvoudige, geestige, en wat dies meer is, niet op nieuw te bewyzen. Wat, over het algemeen, den ftyl betreft, dees begrypt men ligtelyk, moet in allen gevalle gefchikt zyn naar het onderwérp ; en daar de on« derwerpen van het Puntdicht, in de ruimde betekenis genomen, van allerleie foort zyn , laat zich hier geen andere doordaande regel opgeeveli , dan alleen dat dié ftyl zich in het zelfde vaers altoos gelyk moet blyvén. —— De vaerstrant fchynt mede onverfchilligi Meestal kan men met vrucht gebruik maaken van den Alexandrynfchen ; doch luchtige, boertige, geestige ftukjes , dulden ook verfcheidenheid van maat. Hét beoefenen en volgen van de beste meesters in deezè foort van poëzy , is ook hier de veiligde weg, om hen de kunstgreepen aftezien , en die by voorkomende gelegenheden te beproeven ; en zodanige meesters von-  144 OVER HET vonden wy, in oude en laatere tyden, by alle natiën , die iets in de befchaafde letteren gedaan hebben. Onze Dichters in dit vak behoef ik niet optenoemeu. De Italiaanen munten 'er zekerlyk in uit. By de Franfchen is het zo overëenkomftig met hun levendigheid van geest , dat byna alle hunne Poëeten Puntdichters zyn. By de Engelfchen vindt men hiervan het minste; hoewel hun spencer, johnsson, gay, pope en weinig anderen, eenige fraaije Epigrammata hebben nagelaaten. Doch onder alle Natiën is 'er geen, waarvan men het minder zou verwachten, en die echter alle anderen hier zo verre de loef affteekt, als de Duitfchers , die zekerlyk de meeste en beste Puntdichten geleverd hebben. Een opitz , logacj, CANI1Z, hagedorn, KLEISI', KAESl'ner, lessing, gleim , gocking , een geheele Anthologie van ramler , en zo veele anderen ftrekken hier ten bevvyze. Doch laat my ten einde fpoeden, en nog eenige foorten van Puntdichten, in zekere klasfen^ aanwyzen; of dit ook den Liefhebberen der kunst aanleiding mogt geeven, zelf handen aan het werk te flaan. Wy zagen hoe het eigenlyk Epigramma, reeds by de Ouden , en vervolgens ook by ons, geheel van zyn' eerften oirfprong is afgeweken, en men eindelyk gewoon is geworden, allerlei foort van onderwerpen , zedelyke gedachten, poëetifche bedden, en wat wy boven al meer opnoemden , in den algemeenen rang der Puntdichten te plaatfen. hagedorn heeft dit inzonderheid verdedigt , en beroept zich hier'oy op het gezach van scauger , dat onze goede Epigram* mata zo wel uit hartelyke aandoeningen, als geestige invallen kunnen geboren worden. Evenwel altoos moet 'er fyn gevoel en fcherpzinnigheid in doorftraa» len,  ïtJSTDÏCHt. 145 ïehj het zy Üte ïn het geheel, of in de zogenaamde punt gevonden worden; en deeze laatfte, de punt of flag op het einde , fchynt my in allen een natuurlyk verëischte. Die punt echter kan op veelerlei wyzeri Werken; echter al weder het natuurlykfte, door een verrasfchende wending , door alles zodanig voor te bereiden , dat de 'laatfte regel , of zelfs het laatfte woord, de zaak eerst uitmaakt en beflist ; geiyk in dit graffchrift van een Dichter op zyn Vrouw. Hier ligt myn Vrouw, myn levenslust. Zy ligt hier wel voor haare en ook voor myne rust. HAGEDORN levert 'er een próef van, inditgefprek j daar zyn Vrydenker Momar tegen Sophroti zegt: Gy kunt, myn Vriend! getuignis draagen, Hoe ik, t gezond verftand tot eer, De ftryders voor der Christneh leer, Een groTius en andren meer, Met roem heb uit het veld geflagen. *k Weet hoe die helden dit verdriet, Hoe zy myn zegepraal befpotten, En als myn fchrift het daglicht ziet, Vervolgers zullen famenrotten... ;Waaröp hem Sophron invalt: Ach! vrees voor die vervolgers niet; Gy hebt geen andre, dan de motten. (♦). Som» (*) Hoe zeer deeze foort ook bekend is, zal ik 'er, tet opheldering, nog eenige van myn maakfel by voegen DOKTER STAX VERDEDIGD. Wie kan, zegt Dokter Stax, myn kunst in twyffel trekken. Daar immers' over my geen Lyder zich bezwaart? g Geen  I46 OVER HET Somtyds is het een enkele vlugge of ftoute trek, die nL-t zo zeer by verrasfching werkt, maar door levendigheid en kracht dit gemis vergoedt. Dit bedoelde ik in een bylchrift op zeker beroemd muzikant, onder den naam van Myrtillus. Zo lang Myrtillus fpreekt, is 't louter onver-tand. ■ Maar (peelt de man ons iets op 't Clavecimbel voor, Dan is het alles geest, dan zyn wy enkel oor. Myrtil, zwyg met uw mond, fpreek altoos met uw hand. Tot deeze kia?fe breng ik ook een bytend byfchrift, ik meen van kaestner , op een gedenkteken, verbeeldende zeker' Vorst te paard zittende , en de vier hoofddeugden aan het voetftuk flaande. Be- Geen wonder ;Stax weet zich aan dit gevaar te onttrekken; Hy Hopt hem fïraks den mond met aard'. het afscheid van satan. Toen semler van deez kloot den duivel ftotit verdreef, En elk rechtzinnige daartegen fchreeuwde en fchreef, Sp ak Satan, by 't vaarwel: 'k dagt zo veel trouwe vrinden Van my en myn belang op de aarde nooit te vinden. grafschrift op een waaren geleerde. Hy die hier ligt was braaf en indedaad geleerd: De waereld heeft te vroeg in hem een' fchat verloren; De degen heeft de feheé, de geest hem 't lyf verteerd. Ach, waarom wierd myn vrin igeen munnikslot befchoren? In 't klooster is het omgekeerd. op or gon. Wie kan den heufchen Orgon laaken? Hy zwygt, mengt nooit zich in gefebil; Zegt ja en neen, zo als men wil, Men moest hem Vroedfchap maake».  PUNTDICHT. I47 Bsfchouw Ait vorstlyk ftuk. Zo gaat het meest op aard *. Der deugden fchaar te voet ■, en de ondeugd op het paard. (*) Somtyds is het alleen een zeer eenvoudige gedachte , doch clie , zo ze flechts bevallig , kort en poëetisch wordt uitgedrukt, ons zodanig behaagt, dat wy zulke 1 vaers- (*) Dit bytende, dit gepunte, dat, gelyk de dekker zei} zo wel als fnél moet fteeken, wierd ook bedoeld in de volgende Epigrammata. de vrek argyl. Hoe gaarne zou Argyl, die vrek, het laatfte fterven, Alleen om al den fchat van 't gantfchemenschdom te erven.' de fluitende dichter. De Dichter Mopfus fluit geüadig elk in de ooren: Waar ge ook den man ontmoet, gy zult hem fluiten hooren; Ligt wyl hy zich te fterk verbeeldt Dat fteeds zyn Treurfpel wordt gefpeeld. grafschrift op zeker officier. De dood heeft bier een buit gekregen Door Bachus blind, door Venus lam; Een held zo dapper als zyn degen, Die nimmer uit de fchede kwam. wat IS een puntdicht? „ Een inval by geluk; het werk van korten tyd; „ Een weêrlicht van verftand; geen vrucht van moeite en „ vlyt " Welk een befchryving, vrind! waar hebt gy dit geleezen? üw gantfche Christendom moest dan een Puntdicht weezen. K a  14.8 OVER HET vaersjes gaarne in de klasfe der Epigrammata opnee. men, hoe zeer zy 'er anders ook van afwyken. Ziet hier, in een paar voorbeelden, wat ik bedoel! Het eene is aan Julia, en zou men kunnen noemen: DE VE R SCH OONLYKE MI S R E K EN IN C. In lang nog zal het licht niet daagen, En echter ttreelt der voogien koor, Door fcbelle zangen, hart en oor: Geen wonder, Julia! zy zagen (6 Hoe vergeeflyk is hun waanP U voor Aurora aan. Het tweede is nog eenvoudiger , en betyteld DE SNEEUWVLOK. Een fneeuwvlok dagt onlangs op Lauraas borst te pryken, Doch haast betreurde zy haar roekeloos beftaan, En, nydig dat zy moest voor Lauraas blankheid wyken, Verfmolt zy tot een traan. En al is de verfiering wat ryker , evénwel zal de eenvoudigheid der denkbeelden ons behaagen , mits zy maar zeer duidelyk worden uitgedrukt. Men toetf* het aan dit poëetisch vertelfel van DE ROOS. De Roos was eertyds wit. Haar reinheid, zachte geur En fchuldeloos fieraad, moest ieders oog bekooren. Elk prees haar; zy ontving van fchaamte een hooger kleur En prykt nu met dien gloed nog fchooner dan te vooren. Nog ééne foort van Punt- of Zingedichten is 'er, welker verdiende beftaat in het gebruiken van gelykenisfen, het zy die door eenig historisch verband ons aan-  ; te (i ¥ b i e a t. 149 aanleiding geeven om vry meer te denken , dan de Dichter letterlyk zegt ; pf dat zy, door de vreemde plaatfing en onverwachte toepasfing op het onderwerp , uit hun eigen aart, onvermydelyk het zogenoemde lagchverwekkende voortbrengen. Van het eerfte Itrekke dit ten voorbeeld 1 op zekere staats verkiezing. De ftem van Bavius is anders luttel waard, En echter heeft ze Alcest nu 't wigtigst ampt gegeeven. Zo hinnikte weleer Hyftaspes moedig paard, En zyn beryder wierd hierop ten troon verheven. Of, zo hier een gebrek plaats mogt hebben, 't welk wy boven aanwezen, dat het bedoelde voorval uit de Perfifehe historie , niet genoeg bekend mogt zyn, ziet hier dan een ander van den zelfden aart , doch waaromtrent in de toepasfing niets duisters zal weezen. Het is een troostwoord voor simplicius. Vrees niet. Simplicius, op 't fmaalen van den nyd, Dat gy te onnozel voor uw wigtig ftaatsampt zyt. Hoe! zou men 't vaderland niet aan uw zorg vertrouwen, Daar zelfs hetkapitool door Ganzen wierd behouën? De andere foort moge door een paar luchtiger onderwerpen worden opgehelderd. Het eene is de ontschdldiging van een' knecht jegens zyn meester, * Mynheer zei tegen Jan: fchurk.' is datflordig gaan? Hoe is dat wanbuis zo aan flarden opgereten? „ Och, zei de knecht, Mynheer !'t is juist als uw geweten,' „ Daar is niet langer lappen aan."; K 3 Hef  %$0 over h t JC. Het ander raakt een oude tante, naar de mode opgeschikt. Als ik ons besje zie, met haar gerimpeld wezen, JLn dan haar tooi, van wulpfchen trant, Dunkt my een huispostil van d'ouden tyd te leezen, In een moderne Franfche band. (*) Eindelyk zyn 'er ook nog Puntdichten die daarom behaagen, dewyl ze niet zo zeer gelykenisfen, als wel tegenftellingen behelzen, en \ als ik het eens zo noemen mag, door hun Symmetrie 'die uitwerking hebben , welke wy anders by een verrasfchende punt of geestige wending gewaar worden. Doch deeze foort, indien zy kort zal weezen , is altoos moeilyk. Gy vindt ze in dit vaersje, naar het Franfche, aan dosilas. Een appel was de bron van alle de ongelukken, Zo wel in 't Bybelbcek, als in den Ilias. Ach! kost gy elk, myn Dorilas! Door uw bekoorlykheên zo zeer als my verrukken, 'k Weet dan gewis, ó fchoone Vrouw! Dat, mogt hy flechts uwe gunst erlangen, Elk Adam die van u ontvangen, Elk Paris aan u fchenken zou. (f) Jk (*) Hiertoe zou ik ook brengen DE GEKAPTE A M I nt. Als ik Amint zie met een kip fel pryken, Dat, (teil gebouwd, elks oogen tot zich trekt,., ,Kan ik het best by d'Alpenkrujn gelyken, Als hoog, onvruchtbaar, en met fnceuw bedekt, (t) Ik heb federt nog dit Puntdicht opgeflagen, dJt mede in dien fmaak valt  PUNTDICHT. 151 Ik durf het niet waagen , uwe aandacht Mynheeren langer bezig te houden, met het optellen van meerder foorten of klasfen van Puntdichten, die gy u zekerlyk jog herinnert, of in het doorbladeren der geestigfte Dichters zult ontmoeten. Ik vlei my u, over 't algemeen eenige juister denkbeelden over den aart en oirfprong, de voornaamfte goede verëischten , en aanftootelykfte gebreken , zo wel als eenige verfchillende foorten van het Puntdicht te hebben opgegeeven; en mogt ik hiermede zo wel aan uwe verwachting , als aan myne bedoeling voldaan hebben! Eén wootd moet ik nog zeggen , ter verfchooning van een gebrek in deeze Verhandeling, indien het u als zodanig mogt voorkomen , dat dezelve naamelyk als overlaaden is met voorbeelden. Ik heb 'er dit voor intebrengen. Waar het op geestigheid en bevalligheid aankomt (en dit zou ik wel durven zeggen is by de Puntdichten fcheering en inflag) kan men met voorbeelden onêindig meer afdoen , dan met voorfchriften. Comment (zegt een bekend Fransch Oordeelkundige) comment prefcrire Vart d'étre fin, fiaïf, delicat ? En hy geeft 'er deeze reden van : ten opzichte van het talent, is het een gefchenk der natuur ; en met betrekking tot den fmaak, het refultaat van MANNENTROUW. 't Geflacht'der Vrouwen roeme op Artemifia, Die de asch van haar' Gemaal zo ongemeen waardeerde; Wy roemen Orfeus trouw, die, om zyn lieve gaê, In 't onderaardfche ryk zelfs Cerberus trotfeerde. Zeg, als een Vrouwetong dan op de mannen fmaalt, Wat Vrouw beeft uit de hel haar man weerom gehaald? K4  Ï52 OVER HET POITTBICHT. van eene oneindige menigte van eigen waarneemn*. gen , waar by alle regelen te kort fchieten. Nog eens; hoe zou het mogelyk weezen ons de Bevallig» heden, in haar geheele houding en byzondere deelen, enkel door befchryving te leeren kennen ?. De verëenigde poogingen van alle Wysgeeren en Theoretici, van thales tot de encyclopedisten , van auistoteles tot van alphen , waren hiertoe niet genoegzaam: een luchtige omtrek van een' fchilderder waari heid, al is het ook geen Zeuxis of Apelks, zal op. ons veel meer indruk maaken.  V I. VERHANDELING OVER BE K % l T I E JE   MYNHEEREN! Het gebeurt niet zelden , wanneer men menfchen uit den befchaafden ftand , wier hersfenen wel .gen plaatst zyn , die zucht voor kennis en weetenfchap. voeden , hoewel zy fikt tot de klasfe der eigenlyke geleerden of kunstenaars behooren, het gebeurt niet zelden, zeg ik, dat men zulke menfchen over eenig gefchrift, over eenig werk van kunst, over een gedicht, een fchildery, een muzykftuk, een gebouw, hoort oordeelen met een juistheid, en zich daarover uitdrukken met een waarheid , die de toeftemming van den geleerden , van den kunstenaar, met recht verdient , en ook verwerft.. Doorgaands , echter , zullen zy 'er by voegen: ik zeg, zo als het my voorkomt; maar ik ben geen kenner, ik verftaa van die kunst niets ; ik ben geen fchilder , geen muzykant enz. Deeze achterdeur fchynt men altoos te willen open houden. En waarom ? Omdat men waarlyk gelooft, dat de man, die het zyn beroep, zyn zaak is, veel beflisfender gronden moet hebben, waarmede hy zyn gevoelen kan ftaaven en bewyzen. Dit is ook gedeeltelyk waar. Evenwel deunt ook , misfchien , dit vertrouwen , voor een groot gedeelte, op de ftoute aanmaatiging van zodanige kunstenaars en geleerden, die zich verbeelden, dewyl zy zelf de kunst  Ï5 zegt hy , beoordeelen , door zeker inwendig gevoel, zonder eenige kennis van kunst of re. (*)Lib. III. ] ,  löa o v % R d K regelen , wat in de kunstwerken en redeneeringea goed of Hecht is. Laatere Oordeelkundigen hebben , in andere bewoordingen , het zelfde ftaande gehouden. Riedel zegt: de fmaak , waardoor wy over de werken van kunst beflisfen , is alleen een duister gevoel van het fchoone. Basedow noemt hem een vaardigheid , om over zeker foort van zaaken wél te oordeelen, zonder dat men zich behoeft te herïnne. ren , wdarom men zodanig oordeelt. Pope zegt hieromtrent zeer aartig , dat de Critici , zo wel als de Dichters, door een hemelsch licht beftraald moeten worden ; dat deeze zo wel geboren beoordeelaars t als de andere geboren Dichters moeten zyn: Tliefe bom to judge , as well as thofe to ivrüe. En laat my 'er nog deeze plaats van marmontel , met zyn eigen woorden , by voegen. Les beautés phyJiques des arts , n'ontpour arbitre que le gout; c'eft-ddire ce ta£t de l'ame, cettefacultê innêe ou acquife, de faifir £ƒ de preferer le beau, efpéce dHnftintï s qui juge des regies è? qui rCen a point. Zal ondertusfchen deeze algemeene Helling van cicero en laatere Kunst, rechters geen aanleiding tot misverftand geeven, dan is het misfchien noodig, dat wy 'er deeze twee be« paalingen by voegen. Vooreerst, dat wy als voorwerpen van dit gevoel, van deeze beoordeelingen , aanmerken, alleen zodanige dingen, welke tot onze zinnelyke natuur betrekking hebben; zodanige werken, welke beftaan in een navolging van voorwerpen , die ons treffen, die op onze aandoening invloed hebben. De afgetrokken ftelfels der Bovennatuurkunde , de vormen en regels van Meet- en Wiskunde, komen dus hier niet te pas. Maar  KRITIEK. 16J Maar wanneer het een werk van kunst betreft , dat ten doel heeft ons hart aantedoen , vreugd , droefheid, medelyden, vrees daarin te verwekken, dan, zegt du bos, zal het gevoelen , dat daarover oordeelea moet, het zelfde weezen, als by ons plaats zou grypen , na geoordeeld te hebben over gelykfoortige voorwerpen in de natuur, en welke in het voor handen zynde kunstwerk wierden nagevolgd. Het is (dit zyn zyne eigen woorden) het is deeze zesde zin, die in ons heerscht, zonder dat wy zyn werktuigen zien; het is een deel van onszelven, dat over den indruk, welke die werktuigen ontvangen , vonnist , en dat, om my van platoos gezegde te bedienen , zyn oordeel geeft, zonder op regel of kompas te letten. Onze tweede bepaaling is , dat wy by het bedoelde kunstgevoel in den beoordeelaar altoos vooronderftellen een aantreklyk , een deelneemend natuurgevoel, dat genoegzaame fcherpte heeft om te kunnen , lust en yver genoeg om te willen waarneemen of gevoelen. Waar dit ontbreekt, zyn 'er byzondere oirzaaken, die wy elders moeten zoeken ; het zy dit ontftaat óf uit zekere traagheid van geest, — óf uit de (lompheid der zintuigen, — óf uit verouderde en diepïngedrukte vooröordeelen , — óf uit bekrompenheid van begrippen, — óf uit gebrek van algemeene kun» digheden, — óf uit de verfcheiden gevolgen van een verwaarloosde opvoeding , verkeerde leefwyze , en wat dies meer is; altemaal oirzaaken, waaruit wy die ftompheid , die gevoelloosheid kunnen verklaaren, welke den mensch ongefchikt maakt om het bovengemelde kunstgevoel behoorlyk te doen werken. En , na deeze twee aanmerkingen, zal 'er voor ons geen zwaarigheid meer overblyven , om met cicero toeL 2  J4<5 over DE teftemmen, dat alle menfchen dit kunstgevoel bezitten ; of met pope , dat de Criticus gebooren wordt; zo echter, — let wel! als de Dichter , de Re» denaar, de Historiefchryver geboren wordt ; dat is: met de natuurlyke gejteldheid , om het , door oefening en ftudie, meer en meer te worden ; welk kunstgevoel zich dan ook te meerder kan doen gelden, naar maate het, door een geoefende en befchaafde kennis van de onderfcheiden deelen der kunst, zyn oordeel met gronden weet te fchraagen. Eindelyk , hebben wy 'er nog voor onze definitie dit by te voegen: dat, daar wy fpraken van een toepasling van ons verftand, van onzen fmaak, op de werken van kunst , vernuft en geleerdheid ; wy die twee dingen famenvoegden, omdat het, by een goede Kritiek , niet alleen aankomt op een gezond verftand, maar ook vooral opeen' fynen fmaak, die de afdwaalingen der genie onmiddelyk gewaar wordt, dewyl deeze , aan zichzelven overgelaaten , tot de wonderlykfte grillen kan vervallen. Onze Dichter jan vos, by voorbeeld , was onbetwistbaar een man van genie (*) ;, maar een genie, die, voor 't bezadigd (*) Als zodanig befchouwde hem althans de Heer huyDECorEE, (in zyn Proeven van Taal- en Dichtkunde, Tweede Üitg. bladz. 137) die getuigt, „ dikwils met „ verontwaardiging gezien te hebben, dat jan vos gehan„ deld is als een zot en windbuil , van de zulken, die in „ honderd vaarzen nooit zo veel verftands, zo veel dich„ terlyken geest, konden doen blyken , als jan vos dik„ wils in vier of zes regels gedaan heeft:" hiermede vermoedelyk doelende op een' uitval van den Letterkundigen d. van hoogstraten , in zyn Beginfelen, of kort begrip der  C R I T I E K. Cf)5 digd .oordeel , niet zelden fchynt te raaskallen. Hy was een genie, misfchien wel gefchikt om bouwftoffen aantebrengen , doch dien het volftrekteiyk aan oordeel ontbrak, om 'er, onder het opzicht der Kritiek , een goed gebouw van te vormen. Tot een verdere befchryving van den kunstfmaak, zullen wy ons thans niet inlaaten. Indien men echter op een naauwkeuriger bepaaling daarvan bleef aandringen, zouden wy moeten antwoorden met het zeggen van rousseau , in zyn befchryving van de muzykaale genie. Onderzoek niet wat fmaak is ; indien gy hem zelf „ bezit, zal uw gevoel u zeggen , wat het is ; en „, bezit gy hem niet , dan zult gy 'er nooit achter „ komen." Wat betreft de eigenlyke toepasfing van den fmaak, op de werken van kunst, vernuft en geleerdheid; hierin komt het voornaamelyk aan op den aart en de gefteldheid der regelen , die zy voorfchryft. Deeze regelen befchouwt men veelal, verkeerdelyk, als voorfchriften, (leunende op het gezach van die groote mannen, welke ze ons hebben voorgefchreven; — daar, integendeel, het gezach dier regelen alleen berust op het waarlyk fchoone van die werken, welke Eich altoos onderfcheiden hebben door de toejuiching en goedkeuring der befchaafdfte en verftandigfte mannen van alle eeuweu , en die wy nog , voor zo verre zy tot ons gekomen zyn , met de hoogfte verwondering en eerbied befchouwen. Zo waren, zegt een Engelsch Schryver , by voorbeeld , de regelen van aristoteles , wegens de éénheid van bedryf, in der Rederykkunst, bladz. o. een werkje, het welk verdient 'et moet verwarren met de zogenoemde Theoriën van kunffen en weetenfchappen , fpreekt het van zeiven , dat de eerfte inzonderheid bedoelen , ons de gebreken te ontdekken , en niet zo zeer de «igenlyke fchoonheden te doen geboren worden. Dat  t R I T I E X. I67 Dat voortbrengen blyft altoos het werk van de natuur , van de genie; deeze alleen bezit het vermogen van uitvoering, gelyk de Kritiek , de gelouterde fmaak , dat van beoordeelen. Ossian , heeft zich, waarfchynlyk, luttel met de Kritiek opgehouden; en echter, welk een fchat van dichterlyke fchoonheden houdt ons in zyn werken niet van verrukking opgetogen ! Men zou, misfchien, ten deezen opzichte, de Kritiek kunnen vergelyken by de Voorzichtigheid. Even gelyk deeze zedelyke deugd voornaamelyk ftrekt om het leven veilig , maar niet altoos om het gelukkig te maaken; en veeleer gefchikt is, om verliezen vcortekomen, dan wel voordeel aantebrengen, zo dat men haar, in die betrekking, een negatieve deugd zou kunnen noemen; zo is het ook de hoofdzaak van de regelen der Kritiek, wel de fouten te doen vermyden , maar geenszins de byzondere fchoonheden te doen ontdaan. Men begrype dit echter niet zodanig , alsöf de Criticus ook niet tevens indedaad leerryk zou kunnen weezen ; alsöf zyn lesfen niet te gelyk aanleiding zouden kunrten geeven tot het opfpooren van dat fraaije en uitmuntende , waardoor wy onze fchriften en kunstgewrochten waardy en luister byzetten. Integendeel ; de waare Criticus, zegt mercieu , moet zich niet alleen vergenoegen met aftebreeken, hy moet ook helpen opbouwen; hy moet niet alleen de lamp fnuiten , maar 'er ook olie in weeten te gieten. Dit toch hangt alles af van de wyze hoe hy de zaaken behandelt , en of hy de regelen zyner Kritiek, rechtaartig gefchikt naar derzelver verfcheiden onderwerpen , wysfelyk toepast; — en van deeze toepasfing der regelen , zullen wy nu, L 4 n*  IÖS O V I R ü E na dat wy de Kritiek zelve hebben leeren kennen, wat nader fpreeken. Somtyds is het raadzaam en oirbaar , ons de zaaken en het recht gebruik derzelven , door ftellige voorfcbriften te leeren kennen; doch ook fomtyds is een aanwyzing van het misbruik niet minder gefchikt om op ons. den behoorlyken indruk te maaken; misfchien, dewyl 'er zo dikwerf meer misbruik dan nuttig gebruik plaats heeft; misfchien ook, dewyl, niet zelden , de gebreken meer tastbaar zyn dan de fchoonheden , ons althans meer in de oogen vallen. Ik zal my , om die reden, voor het tegenwoordige, ook liever bepaalen tot het aanwyzen van die dingen , waarvoor zich de Criticus m et wachten , dan naar welke Heilige regelen hy eigenlyk moet handelen: het laatfte laat zich toch, door tegenftelling, uit het eerde ligtelyk opmaaken. Hy moet zich dan , vooreerst, wel wachten, om niet te fchielyk te oordeelen , niet voorbaarig te beflisfen. Hoe veele uitmuntende geniën hebben zich niet, hierdoor, aan de gegronde berisping van zeer middelmaatige verftanden blootgefteld., en zichzelvea aan een glimplagchende fpotterny prys gegeeven.» Ligtgeloovigheid, zullen wy allen erkennen, is het zwak van oppervlakkige vernuften: maar, zyn wy altoos wel op onze hoede tegen ligtgeloovigheid omtrent onszelven ? Zyn wy wel altoos genoeg over-* tuigd, dat wy een zaak van zeer verfchillende kanten moeten befchouwen , eer wy ons kunnen verzekerd houden , dat wy ze wel gezien hebben ? Het is , on* denusfchen, deeze Ligtgeloovigheid ia ons zelven, welke bedoeld wordt in de eerfte der volgende dm ge.  KRITIEK. 169 gewigtige ftelregels: „ Ligtgeloovigheid is het ken* „ merk van onkundigen; —beflihfend ongeloof dat van „ halve geleerden , — voorzichtig twyfelen, dat van „ denwaaren wyze." Honderd toevalligheden kunnen ons oordeel een eerfte richting geeven, waardoor wy, hoe langs hoe verder , van het rechte fpoor afdwaaJen. Honderd fchynbaare gelykheden kunnen ons de waare verfcheidenheid , daar het voornaamelyk op aan komt , doen over het hoofd zien. Ik ben, by voorbeeld , bekend met den Vrek van plautus ; ik heb dat karakter beftudeerd, ik heb-'er al het waare van gevoeld ; ik ben 'er van doordrongen. Nu zie jk den Vrek van moltere ; ik weet ook dat mol», tere een navolger was van plautus : vervuld met dit denkbeeld , en getroffen door de gelykheid , die ik in de beide karakters ontdek , beoordeel ik den Vrek van moljere geheel verkeerd , eeniglyk om dat ik my hem te veel als den Vrek van plautus voorftel. Ondertusfchen is die van moljere een geheel ander wezen. Moljere heeft zyn' Vrek uit een menigte famengefteld j die van plautus is een individueele Vrek. In de tweede plaats , moet zich de Criticus niet te veel op zyn regelen verlaaten , hoe onfeilbaar, hoe noodzaaklyk zy hem ook mogen voorkomen. By allen eerbied , die wy voor de kunstregelen , als de ilotfom der waarneemingen van verftandige mannen voeden , blyft het altoos waar, dat de kunst zich wel eens van haar kluisters mag ontflaan; mits dat zy niet, als een losgebroken vagabond, van haar vryheid misbruik maakt , maar zich , integendeel, na die flaaking, in een edeler en vryer houding L 5 ver-  170 OVER Dl vertoont (*). Het fpreekt van zeiven, dat dit alleen te dulden is , omtrent die verheven fchoonheden , welke niet dan uit de handen en het brein van eerfte meesters voortkomen. Pope heeft hierover een plaats, in zyn Effay on Criticifm , die my altoos als zeer voortreflyk is voorgekomen. „ Daar zyn, zegt hy, ,, fommige fchoonheden, welke door geen regelen „ kunnen voorgefchreven worden; want het komt hier zo wel aan op een gelukkige greep , als op ,, naauwkeurige zorgvuldigheid. Hierin gelyken mu» „ zyk en dichtkunst elkander, dat elk van haar „ naamlooze bevalligheden heeft, die zich door geen ,, methode laaten leeren, maar alleen door een mees» „ terlyke hand uitvoeren. Indien, waar de bestbe» „ doelde regelen te kort fchieten , een gelukkige lu „ centie aan het voorgeftelde einde volkomen beant„ woordt, dan is die licentie zelve een regel. Zo ,, is het Pegafus geoorloofd ftoutelyk het gemeene „ pad te verlaaten, om den naasten weg opterennen. „ Uitmuntende vernuften mogen fomtyds op een lof„ lyke wyze misdoen, en zich tot fouten verheffen, ,, die nooit door waare kunstrechters zullen gedoemd „ worden. Moedig fpringen zy over de gewoone „ beperkingen, en achterhaalen iets fchoons, buiten „ het bereik der kunst; iets dat, zonder door het „ kanaal van 't oordeel te gaan , het hart vermees„ tert , en eensklaps het bedoelde wit volkomen „ treft. (*) De beroemde Franfche Tooneelfpeeler bapon zei niet onaartig : „ De regelen mogen ons leeren de armen „ nooit boven het hoofd te brengen, maar als zy 'er door „ de hartstocht gebragt worden , moet deregel wyken." Hartstocht leert beter dan kunst.  KRITIEK. 171 treft." (*) Gy gevoelt gewisfelyk met my , de kracht van deeze aanmerkingen , (die ik, indien het my de tyd vergunde , met voorbeelden zou kunnen ftaaven, en verfcheide kunsttheöriën genoegzaam opleveren ;) maar ook met hoe veel recht zich kunstgewrochten van dien rang , aan onze zogenaamd» regelmaatige Kritiek onttrekken. Ddn verraadt het onze onkunde of gevoelloosheid , wanneer wy blyven bedillen: dan is het , gelyk onze Schryver zich wat laater hierover uitdrukt, „ dan is het homerus „ niet die dut, maar dan zy wy het die drooaien." En hieruit blykt, dat het by den Criticus minder aankomt op filofofeeren, dan op gevoelen. De Wysgser toch heeft een andere taalt dan de Kunstrechter. Het is geheel iets anders over het fchoon te redekavelen , of het waare kunstgevoel te bezitten. Men kan , ik erken het, ondanks het bezit van dit kunstgevoel, wel eens verkeerd critifeeren ; of, laat ik het liever noemen , verkeerd redekavelen ; maar daaruit volgt niet dat het berispelyke wegvalt. Met an- (*) Dit is waarfchynlyk ook eene der redenen , waarom zo veele verftandige mannen zich over den nadeeb'gen invloed eener ftrenge Kritiek, op de werken van vernuft, beklaagden. Dit deed zelfs den fcherpzinnigen warton (in zyn EJjfay on the writings and Genius of pope) beweeien , dat men nooit by eenig 'befchaafd volk een uitmuntend werk zag verfchynen, na dat de Kritiek beoefend, en de regelen van fchryven waren vastgefteld ; en hy beroept zich , ten bewyze , op hetgeen in Griekenland, Romen en Frankryk gebeurde, na dat aristoteles, horatius en boileau , hunne werken over de Dichtkunst gefchreven hadden.  \7<3, OVER DE andere woorden : de Kritiek kan valsch zyn , en evenwel kan de fout in het kunstgewrocht liggen, Het hapert dan niet aan het gevoel; dit kan op zich» zelven goed zyn; en evenwel kan het verftand dwaa» len , het oordeel zich bedriegen , in het opfpooren of ontwikkelen van de gronden der Kritiek. En hieruit blykt tevens , dat het althans geen bewys op* levert tegen de dugtigheid der Kritiek zelve , wanneer de Critici, in een gelyk geval, niet met elkan* keren overëenftemmen. Ik hoop dat men myn Helling wel zal begrepen hebben. Ik weet ze niet beter optehelderen , dan met een anecdote , ontleend uit het leven van den onlangs overleden Opperrechter wixliam mürray, Graaf van mansfield, een' der grootfte Britfche Rechtsgeleerden. Een braaf, ver» ftandig man , die den post van Gouverneur in eeni» der West-Indifche Coloniën zou gaan bekleeden, vondt zich verlegen, wanneer hem in die betrekking eenig moeilyk rechtsgeval mogt voorkomen ,o hoe hy zich , in zulk een omftandigheid , best zou gedraagen , om noch zyn geweten te krenken , noch zyn oordeel te waagen of onëer aantedoen ; en vraagde derhalven onzen Lord mansfield , om hem hierin met zyn' raad te willen voorlichten. Dees gaf hem , op zyn voorftel, dit aanmerklyk antwoord. ,, Bellis, in zulk een geval gerustelyk ; maar geef 'er geen rei den van. Zeer waarfchynlyk zal, uit hoofde van uw gezond verftand , uw beflisfing goed, misfchien zullen de redenen, die gy voor uw beflisfing opgeeft, flecht zyn." Een andere klip , die men in de Kritiek te myden heeft, is, dat men zich vooral niet laate wegfleepen door heerfchende vooröordeelen, een' voorbygaanden * fmaak ,-  .KRITIEK. I73 imaak, of den boventoon van de eene of andere party , de toejuiching der menigte, en wat 'er van dien aart al meer is. Dit geldt zo wel omtrent de Geleerdheid in het algemeen , en haare byzondere takken, als de verdiensten der verfcheide kunstenaars en hunne gewrochten. Aan hoe veele gefchriften wordt, in deeze dagen , uit dien hoofde , het grootfte onrecht gedaan, naar maate men haare opftellers zekere oogmerken toefchryft , of die , met vooringenomenheid voor het eene of andere ftelfel, beoordeelt I Daar het ondertusfchen de echte Oordeelkunde alleen om zuivere waarheid te doen is , moest men hieromtrent te werk gaan, gelyk, nu en dan , eenige geleerde Maatfchappyen handelen , die , by een twyfelachtig of moeilyk voorftel, twee prysverhaudelingen bekroonen, welke een tegengefteld ftelfel verdedigen; gelyk by voorbeeld , niet lang geleden , teilers Genootfchap , over de leer der byzondere Voorzienigheid , aan pap de fagaras, die'er vóór, en castiglione , die 'er tegen was , beiden een eereprys toewees. Het is immers beter aan de verdiensten eener duidelyke ontvouwing van elk ftelfel hulde te doen, en zich te vergenoegen met den leezer in het rechte oogpunt te plaatfen, dat hy de zaak van verfcheide kanten in een behoorlyk licht kan befchouwen; dan meesterachtig te beflisfen in gevallen , waaromtrent, dikwerf, zo veel vóór en tegen te zeggen is ; of waarby het , tot nóg toe, aan de verëischte; data en waarneemingen ontbreekt; of, eindelyk , die, uit haaren aart, zodanig zyn, dat geen beflisfende uitfpraak deswegen mogelyk is. Hiermede is , vooral in kunstwerken, zeer naauw verknocht wel te wikken den prys, dien men te Hellen heeft  1^4 OVER DE heeft op het oordeel, zo wel van het algemeen , als van byzondere perfoonen. Ligtelyk kan men hieromtrent óf te veel, óf te weinig doen. Ligtelyk kan een man van verftand of talenten ons oordeel zwaaijen, door het gezach , dat wy aan zyn kunde in het algemeen of ui zeker byzonder vak toefchry ven; daar hy , ondertusfchen, in andere gevallen, en buiten zyn byzonder vak, den bal deeriyk kan misflaan. (*) Aan den anderen kant , kan fomtyds het gevoel van eenvoudige lieden met gezond menfchenverftand, ons zekere wenken geeven , waarvan wy met voordeel gebruik kunnen maaken. Zo verklaar ik my het gedrag van moljere , die gewoon was zyn tooneelfpeilen aan zyn dienstmaagd voorteleezen , en haar daarover te raadpleegen; dat is te zeggen, moljere raadpleegde haar (*) Gassendi , by voorbeeld, was onbetwistbaar een uitmuntend Wysgeer en Sterrekundige; doch toen hy een werk fchreef, om te bewyzen dat de mensch , uit hoofde van zyn geftel, alleen gefchikt is om van kruiden te leeven , en nooit vleesch te eeten , bewees hy hiermede tevens, dat hy een flecht Ontleder en Geneeskundige was. En, om het bekende voorbeeld van den grooten newtom voorby te gaan, die zo mager over de Profeetfyen gefchreven heeft, herinnert u een Iaater verfchynfel vaa onze dagen, in den bekenden thomas payne. De zelfde payne , wiens werk over de Rechten van den Mensch zo veel opgang maakte, en dat, ondanks eenige gebreken, ©ok wezenlyke verdiensten had; de zelfde payne (een man, zeggen de Reviewers, niet minder vyand van de Openbaaring dan van de Monarchie) fchreef naderhand, als Deïst, een ellendige brochure , waar inby zyn zwakheid , omtrent dat onderwerp, op elke bladzyde aan dwi dag legt.  KRITIEK. 175 haar niet in dien zin, om zich naar haar' raad te richten, maar om waar te neemen, welke aandoeningen zyn fchilderingen en karakters in haar gemoed voortbragten , ■ en daaruit het befluit optemaaken, welke uitwerkfelen hy zich van zyn' arbeid by het gros der aanfchouweren kon belooven. Iets anders is het , wanneer een lang tydverloop , en de algemeene toeftemming van allerleie menfchen, liet zegel der goedkeuring op eenig kunstftuk drukten. Dón mag de Criticus recht hebben eenige byzonderheden te berispen, maar het grenst aan vermetelheid, wanneer hy, over het geheel , zyn Item tegen zo veele Hemmen wil verheffen. Men moge met den engel van vondels Gysbrecht van Amftel niet te vrede zyn; maar onze Vaders en Voorvaders , duizende en duizende van ftemmen , hebben reeds over de uitmuntende werking van het geheel , door hun toejuiching beflist. Men verhaalt van den Franfchen Dichter la hotte , dat hy, in zyn' ouderdom blind geworden, in een koffyhuis zittende, eenige kunstrechters over zyn Treurfpel Ines, dat men dien avond zou fpeelen , hoorde redentwisten, en daarin een menigte gebreken opfpooren en uitpluizen. De oude man hoorde het geduldig aan, en verdedigde zich niet, maar ftond, toen het tyd was, op, en zei enkel tegen zyn geleider : ,, Kom, laat ons de twee- en zeventigfte ver„ tooning van dat gebreklyke Treurfpel gaan bywoo» „ nen." Een andere regel van behoedzaamheid voor den Criticus is , dat hy zich nimmer waage aan het beöordeelen der fchriften van vreemde natiën, of van de Oudheid, zonder zich vóóraf voorzien te hebben van de byzondere kundigheden, die daartoe verëischt wor-  fj6 OVER DÉ worden. Deeze aanmerking zal men, by den eerden opflag, onder de loei commur.es plaarfen ; maar, waar]yk, zy mag en moet aangedrongen word. n, en wy zullen 'er nog gelegenheid genoeg toe vinden, om 'er gebruik van te maaken. Hoe ligt toch hellen wy over , om den fmaak en behandeling van vreemde Schryvers en Dichters, naar onzen fmaak , en de onder on9 heerfchende denkbeelden te beoordeelen! en hoe onredelyk evenwel is dit gehandeld ! welk onrecht wordt zulke Schryvers daardoor niet aange* daan ! Willen wy , by voorbeeld , over een' Tooneeldichter oordeelen , moeten wy dan niet in aanmerking neemen den tyd waarïn , de plaats wMt} het oogmerk waarmede hy zyn (lukken ten too* neele voert ? de betrekkingen , waarïn hy zich, uit hoofde van zyn opvoeding , van zyn' ftand 4 van zyn karakter, van zyn kundigheden bevindt ? Men toetfe dit eens (want hier zou ik met voorbeelden een geheele Verhandeling kunnen aanvul* len) aan een' shakspeare , corneille , racine, voltaire, lessing, en anderen. —v- En gaan wy verder rugwaards by de Ouden , dan, bid ik u, wie kan rechtmaatig over hunne fehriften oordeelen, zonder zich geheel en al in hunne tyden en omftandigheden te verplaatfen? Wie zal in horatiüS fmaak kunnen vinden , indien hy niet in de historie, in de ftaats* gefteldheid der Romeinen, genoegzaam bedreven is ? Wie zal zich vermeeten te oordeelen over homerus , indien hy zyn dichterlyke beelden , gelykenisfen, zinfpeelingen, en wat dies meer is, niet verftaat? en hoe kan hy die verftaan , indien hy niet kundig is , indien hy geen gebruik weet te maaki n van alles , wat ons uit~de tyden , waarïn hy fchreef, is bekend geworden f  «VER DE KRITIEK. 177 den ? Du bos heldert deeze noodige kennis der oudheid voor den Schilder, met een voorbeeld op. Zie, zegt hy, een ichildery, waarïn een' veldflag tusfchen de Parthen en de Romeinen, of eenige anderen hunner vyanden , verbeeld wordt. Gy ziet het aandringen van hunne partyen; gy ziet de Parthen, vluchtende, achteruit hunne pylen affchieten. O, zegt gy, welke bloodaarts zyn die Parthen! alleenlyk dewyl gy niet weet, dat deeze wyze van vechten by hen geen bloohartigheid was , maar dat zy altoos gewoon waren, door die wykende verdedigingen , hunne grootfte overwinningen te behaalen. En welk een ver- baazend veld opent zich hier , om alle de noodige kundigheden te verzamelen ! Wat moet men al in 't oog houden, om naar waarheid te beoordeelen , of de Schilder , of de Dichter , het karakter van zyn Helden, Staatsmannen, Wysgeeren wel getroffen heeft! Hoe zeer moet men hier letten op den aart, op de zeden van het volk, waaronder die menfchen leefden; op de buiten- en binnenlandfche betrekkingen van die volken; op hun vermogen en behoeften ; op hunne wyze van opvoeding; op hunne wettenen derzelver oirfprong; op hunne geliefkoosde vooröordeelen; op hun aangenomen beginfelen ; op hunne heerfchende deugden en ondeugden, en op ontelbaare andere zaaken, die hiertoe in aanmerking komen! En is het wel te verwonderen, dat , daar zo veel kundigheden tot het wel verftaan der Ouden gevorderd worden; daar de affland der tyden zo veel voor ons in een' dikke duisternis gedompeld heeft , ons daarin zaaken voorkomen , die wy niet verftaan, die wy den lof niet kunnen geeven, die 'er reeds zo veele eeuwen aan is toegezwaaid? Bekend is het geval van socrates; doch  I7S VERHANDELING doch het doet het hart en verftand van socrates te veel eer aan , om het ons niet telkens , als een fpie» gel, voor den geest te houden. Socrates had van zyn' Vriend euripioes de fchriften van den beroemden Wysgeer HERACLiTUS geëischt, om die te leezen. Euripioes vroeg 'er hem , na de leezing, zyn gevoelen over. Wat ik 'er van verftaa , zei socrates , vind ik uitmuntend; en hierom geloof ik, dat, het geen ik niet verftaa,niet minder voortreflyk zal weezen.— ó Hoe zeer verfcbilde socrates van veelen onzer hedendaagfche Kritieken! Verder is het een der allernoodzaakiykfte waarfchouwingen , dat men toch by het beoordeelen van verftand- en kunstgewrochten , niet te meesterachtig, niet te geltreng te werk gaa (*). Het is reeds voor den (*) Men moet zich bedroeven , wanneer men nagaat welk een wreede, fomtyds haatelyke rol, de Kritiek in de geleerdewaereld fpeelde; hoe zy, niet zelden, den luister der uitmuntendfte verdiensten bezvvalkte. Zelfs de beroemdfte mannen der oudheid' waren niet veilig voor hevige berispingen. Dichters, Redenaars, Wysgeeren, Historiefchryvers , allen moesten , vroeg of fpade , van hunne tydgenooten of laatere beoordeelaars dit lot ondervinden. „ Zo heeft men (zegt de Heer chevrau,) pinda. Rusgelaaktom zyn verwaandheid; aeschylus om zyn harde en ruuwe vaerzen; euhipides om het gebrek van houding in zyn ireurfpeelen. Plato , welke door clemens de alexandryner genoemd wierd de Atheenfche Mo/es; door aknobius de Christen Wysgeer ; door cicero de God der wysgeeren; de groote plato wordt door athenaeus afgefchilderd als een wangunstige; door theopompus als een logenaar; door suidas als een gierigaard; door avlvs gel- LlüS  ©VER DE KRITIEK. 179 den kunstenaar een foort van pynbank, wanneer zyn arbeid fcherp getoetst wordt. Van den kundigen man echter, hoort hy het met genoegen; van den befcheiden man , kan het hem niet dan aangenaam weezen; maar wanneer men , met zekere rauwheid , alles van hem vordert, wat men misfchien naar de regelen der kunst van hem zou kunnen vorderen , dan moet hy wel geemelyk worden. Dat men toch de onderwerpen naar hunne bedoeling beoordeele, en een vrolyk dicht {rukje niet critifeere, gelyk het een Heldendicht zou kunnen eifchen. Het is waarlyk minder een bewys van fclierpzinnigheid en kunde , dan van een' lastigen luim, wanneer men in de groep van een Confi- lius als een geleerde roover; door poephyrius als een onmaatige; door aristophanes als een fnood mensch. Aristotf.les wordt geenszins gefpaard door diogenes laertius , cicero en plutarchus ; maar , integendeel, door hen van onkunde, eerzuchten praalery befchuldigd. Plintus, carbilius en seneca loogchenen, dat het puik der Latynfche dichteren virgilius eenige eigen vinding bezat. Perilius heeft zelfs een geheel boekdeel aangevuld , om zyn letterdievery te bewyzen. Livius heeft men verweten dat hy een' te Herken afkeer had van dé Gaulen : Dion dat hy een' onverzettelyke haat tegen de Republiek koesterde; vellejus patekculus dat by te zacht over de ondeugden van Tiberius oordeelde; herodotus en tlutarchus dat zy alte eenzydig voor hun vaderland waren. Seneca onderging de berisping van quintilianus. DemostheNes, door cicero de Prins der Redenaaren genoemd, bezat volgens hermippus meer Kunst dan Natuur ; naar de gedachten van demades waren zyn redevoeringen te veel bewerkt, van anderen te droog , van eschines zyn taal niet zuiver genoeg, enz. M a  ïf!o verhandeling turier , de volmaaktheid van een' Laocoön begeert. Geheel anrers handelden hieromtrent de beste Critici der Oudheid. Toen maakte 'er , zegt pope , de edelmoedige kunstrechter zyn werk van , om het vuur des Dichters aanteblaazen, en leerde de waereld zich met reden te verwonderen : toen gedroeg zich de Oordeelkunde als de Kamenier der Zanggodinnen, en bevlytigde zich om die nóg beminnelyker te maaken, om haar bevalligheden nóg meer luister bytezetten (*). De bevordering van het waare fchoon deikunst , moest toch het hoofddoel van alle nuttige beoordeeling weezen. Anderszins kan een verkeerd toegepaste Kritiek ligtelyk in bedilzucht ontaarden. Ik herinner my eens het oordeel van zulk een' Kunstrechter te hebben bygewoond. Ik ftond in een' kring van liefhebbers, voor een ryk geftoffeerd fristorieftuk van onzen onfterliyken lairesse. Terwyl wy allen getroffen waren over de werking, die het geheel, door grootschheid van ordonnantie, meesterlyke groeping , en een ontzachbaarende deftigheid, op ons allen maakte ; terwyl wy niet wisten , waarover wy ons het meeste moesten verwonderen, brak een rieuswys transchmannetje onze verrukking af, door, terwyl hy op een der byfïguuren wees , te vraagen: is dat vingertje niet wat misteekend ? —— Behoort 'er voor den waaren liefhebber , voor den kunstenaar, die wezenlyk kunstgevoel heeft, niet een verbaazend zelfbedwang toe, om zich niet aan zulk een' Kritikus te vergrypen? . En (*) Hieröm gaf men ook aan eayle den fraaijen lof: „ de fcepter van zyn Kritiek is altoos met bloemen ouj„ wonden."  OVER DE KRITIEK. l8l En dit vallen op kleinigheden , dit beuzelen der Kritiek , is het laatfte misbruik , waarvoor wy nog den Oordeelkundigen te waaifchouwen hebben. Alle die wonderlyke poogiugen , waardoor men de waereld wel zou willen beduiden, dat men fcherper ziet, i'cherper ruikt, dan alle andere menfchen , mislukken doorgaands , vooral wanneer men het met wisjewasjes wil bewyzen. Zeker Phyficus , die het althans leeuwenhoek of zwammerdam , in naauwkeurig waarneetnen , niet wilde gewonnen geeven , verhaalde dat hy , door ingefpannen oefening en de fynheid van zyn gehoor, het zo verre gebragt had, dat hy een vloo kon hooren hoesten: zo zyn 'er ook Kritieken , die 'er zich vry veel op laaten voorftaan , wanneer zy iets meenen gevonden te hebben , dat misfchien beter had kunnen weezen, dat de waarneeming vnn 'aideren, by zo veel voortrefiyks , ontflipte. Voor zulken heeft dan De fchoone Citheré ook iets dat haar mismaakt, Wanneer by ongeluk de fchoen in 't dansfen kraakt. Alle foortgelyke bedenkingen, by een voortreflyk gedicht: is die regel niet wat profaïek? by een grootsch gebouw : is die lyst niet wat drukkend 1 — by een heeriyk muzykftuk : is die gedachte niet wat triviaal ? by een deftig ftandbeeld: is die plooi niet wat ftyf ? — zulke en duizend diergelyke vraagen, verraaden niet zelden den Kritikus als een beuzelaar, die zich enkel met kleinigheden ophoudt, om dat hy geen gevoel van het groote , van het geheel heeft ; het zyn kapelletjesvangers, die, in hun jagt, al het fchoone en verruklyke van het tandfchap, dat M 3 hea  182 VERHANDELIN» hen omringt , over het hoofd zien : in het kort, het zyn zulke Kritieken, die, gelyk klopstock ergens zegt, wel het gras hooren groeijen , maar nooit de lauweren in den hof van Apollo hoort n ruifchen. Ik durf my vleijen , in deeze Verhandeling, tot hiertoe getoond te hebben , wat ik door de Kritiek verftaa, op welke gronden zy Iteunt , en naar welke regelen zy moet handelen, indien zy de verëischte nuttigheid zal hebben. Misfchien loopen myn bedenkingen en aanmerkingen wat veel in het algemeene: doch men gelieve ook hier myn opfrel te beöordêclen naar myn byzonder oogmerk, om, naamelyk, de geheele Kritiek , zo wel die betrekking heeft tot de verfcheide takken van geleerdheid, als tot de verfcheidene fraaije weetewfchappen, zoveel gevoegelyk gefchieden kon , onder één oogpunt te vatten , ten einde uw aandacht niet met twee nfzonderlyke vertoogen, één omtrent het beoordeelen van den Schryver en één van den Kunstenaar , lastig te vallen ; terwyl ik ook, langs deezen weg , alle herhaalingen zogt te myden , en myn dorre ftof, ten minften door kortheid van voordragt, aantepryzen. Wat nu betreft de toepasfing, het gebruik, de ftellige voorfchriften, —■ van dit alles acht ik my voor het tegenwoordige ontflagéh; cendeels , daar dit, door tegenflèlling, uit het bygebragte gemaklyk is op te maaken; en, ten anderen , daar hier alles gewyzigd moet worden naar de verfcheide onderwerpen, welke de Kritiek behandelt. Zo behoef ik thans , by voorbeeld, niet te ontwikkelen, welke de algemeene vereischten zyn van een goed opftel, het zy in profe of poëzy, het zy over welke ftoffe gy verkiest; éénheid naamelyk in het ontwerp , rykheid en klaarheid in de  OVER DE KRITIEK. 183 de leenfprenken en gelykenisfen , een natuurlyke en bevallige wyze van uitdrukking, en wat dies meer is; dit alles behoort meer tot de Theorie van welfchryven , dan tot de Kritiek. Even zo is het gefteld met het onderzoek der zaaken , der waarheden , welke verhandeld worden , en waarby de Kritiek zich niet minder nuttig kan bezig houden. Wat ik hier door het een en ander bedoel, zal ik , ten befluite, trachten optehelderen met eenig vak uit de Letterkunde, en verkies daartoe een der ruimfte, de Historie. Wat is hier de taak van den Oordeelkundige , indien hy zyn Kritiek op die wyze , en met die behoedzaamheid, welke wy hebben aangeprezen , wil toepasten? Dan, immers, moet hy, wat de zaaken betreft, on« derzoek doen naar het gezach der verhaalde gebeurtenisfen , dat is te zeggen , naar den graad van mogelykheid , van waarfchynlykheid , van geloofwaardigbeid, die zy bezitten; hy moet onderzoek doen naar de getuigen , welke die gebeurtenisfen hebben bygewoond en verhaald ; naar het karakter en de gefteldheid der Schryvers ; of zodanige Schryvers en getuigen in het geval waren van de waarheid te kunnen onderzoeken ; of zy de vryheid hadden de waarheid, die zy gevonden hadden, onbewimpeld voor te draagen; of zy belang hadden die te openbaaren, of te verbergen; wat prys men te (lellen heeft op hunne oordeelveilingen , op hunne gisfingen , op hunne betuigingen : hy moet die oordeelvellingen, gisfingen , betuigingen, met elkander vergelyken, en naauwkeurig acht geeven , wat de reine flotzom van alle deeze onderzoekingen is. Met betrekking tot de behandeling des Historiefchryvers , moet hy zorgvuldig letten op het eigene van den ftyl; op de naauwkeurig.- M4 hdd  184. VERHANDELING OVER DE KRITIEK. heid van het verhaal; op de juistheid der uitdrukking; op de keuze en gehalte der bygevoegde aanmerkingen; op de fchilderingen der karakters en gebeurtenisfen; en op alle andere hoedanigheden , welke by het be- llisfen over een' Historiefchryver te pas komen. Deeze fchets zy genoeg. Het zelfde zou omtrent alle andere vakken van geleerdheid, omtrent elke byzondere kunst, kunnen uitgebreid en ontwikkeld worden. Ik heb dit voorbeeld gekozen, als een der algemeenfte en klaarfte; en indien men het flechts omtrent de waarheid van deeze verëischten , in het hoofdzaaklyke, met my eens mogt weezen , waarvan ik my vry Heilig durf verzekeren, zal my dit misfchien aanleiding geeven by een volgende gelegenheid op dien grond voort te bouwen, en myn byzonder oogmerk, in dit voorbereidend vertoog, als dan nader te ontwikkelen. LUBLINK. -793- VER-  VII. VERHANDELING OVER HET VERDEDIGEN DER OPENBARING. M $   MYNHEEREN! ï"Iet is twintig jaaren geleden, dat ik het genoegen had , van deeze plaats , twee Verhandelingen voorteleezen, welke den meesten uwer niet vreemd zul» len zyn, over de beste wyze, om de Godlyke Openbaaring , vervat in het boek dat wy den Bybel noemen, tegen hen te verdedigen, die derzelver hoogen oirfprong en gezach in twyfel trekken. Dit onderwerp , dat my toen reeds zo belangryk voorkwam, beken ik, heeft federt dien tyd myn aandacht en nadenken niet zelden opgewekt en bezig gehouden; en het kon niet uitblyven , of verfcheide andere tegenbedenkingen , my nu en dan voorgekomen , gaven aanleiding tot nieuw onderzoek , wat men hierop zou kunnen antwoorden. En deeze overweegingen fcheenen my toe, geen ongefchikte ftolfe opteleveren, om, ze , als een bydrage tot de twee voorgemelde Verhandelingen, ook hier aan uw befcheiden oordeel te onderwerpen. Ook alleen als zodanig , gelieve men dit vertoog aantemerken ; daar ik my opzettelyk gewacht heb voor herhaaling van alles, wat ik toen, als. voldingende bewyzen voor de waarheid der Openbaaring , meen bygebragt te hebben. Men zal het my dus , vertrouw ik, niet ten kwaade duiden, indien ik u thans met eenige bedenkingen ter verdediging der Openbaaring bezig houdé. Mag ik 'er den oprechten wensch by voegen, dat ook deeze poo- gin-  l3S OVER HET gingen mogen dienen, om, na een onparrydige toetfing , ons onderling te bevestigen in die achting, welke het hen, die den naam van Christenen draagen, betaamt te voeden voor een gefchenk der Godheid , dat , wél gebruikt, zulk een' heilzaamen invloed kan hebben op onze wezenlyke belangen , en ons bronnen van genoegen en troost openen zo verheven als onze natuur, en zo duurzaam als ons beftaan. Poogingen van dien aart, belooven my , om haar oogmerk , uwe toegenegenheid , en het onder» werp zelve uwe oplettende aandacht. Vóóraf moet ik aanmerken, dat de beantwoording der meeste bedenkingen , in de laatlTe jaaren , zo tegen de Openbaaring in het algemeen , als omtrent byzondere plaatfen der Heilige Schriften ingebragt, minder moeilyk valt, dan die der meestbekende van vroegere dagen , wier gewigt voor den onpartydigen rechterftoel der reden , door zo veele braave en geleerde mannen, van tyd tot tyd is onderzocht; vooral, dewyl een betere bybelftudie, federt in zwang gaande, ons de gepaste middelen tot zulk een beantwoording heeft aan de hand gegeeven. Immers, behalven het voordeel dat de uitlegkunde, inzonderheid omtrent de Schriften des Ouden Verbonds, getrokken heaft van de aanmerkelyke vorderingen in het beoefenen der Hebreeuwfche taal; — van de uitgebreider kennis der Oosterlche zeden en gewesten ; — van de verfcheide leezingen, door de coUatiën van kcnnicot,'rossi en anderen; behoeft men flechts in het algemeen de wyze van behandeling in de zogenoemde bybelftudie nategaaa, zo als die eertyds plaais had, en zo als ze thans plaats heeft by de beste Uitleggers en Critici, in Duitschland , in Engeland , en ook by  verdedtgen der opekbaariwg. 189 by eenige raifonabele Godgeleerden in ons Vaderland (a). Het is bekend hoe men zich , voorheen, inzonderheid bepaalde tot het naauwkeurig uitpluizen van den zin , die elk woord, ieder fpreekwyze, by mogelykheid , kon opleveren (fe). Wy brengen dit geens- (0) Altoos waren 'er enkele groote mannen , die moeds genoeg hadden om, op de voorlichting van hun fchrander oordeel, het algemeen betreden pad te verlaaten, en een* naderen weg optefpooren. Zo immers baande, onder onze Iandgenooten, om nu niet van erasmus te fpreeken, de geleerde huig de groot reeds het pad voor zo veele laatere bybelverklaarders. Ten bewyze ftrekke het nuttig gebruik daarvan, onder anderen , door den beroemden rosekmuller (in zyn SchoHa in Nov. Tefl.) op ontelbaare plaatfen gemaakt. Ondertusfchen het ontbrak erasmus, De groot en andere vernuften van dien ftempel , aan genoegzaame oordeelkundige navolgers,een voorrecht, voor onze en laatere tyden bewaard. (6) Men befchouwde de zogenaamde grammaticaale verklaaring als eene der gewigtigfte (lukken in het vak der Godgeleerdheid ; en meende zich wakker gekweten te hebben, wanneer,men, by een tekstverklaring, alle mogelyke betekenisfen van eenig woord of fpreekwyze opgezameld had, en dan, onder alle die betekenisfen, zich tot één bepaalde, die men daarom de voorkeur gaf, dewyl zy het beste ftrookte met den gangbaaren zin en denkbeelden der tegenwoordige tyden ;• terwyl men, juist hierdoor, den echcen zin, waarïn de oirfprongkelyke fchryver zulk een woord of fpreekwyze , volgens de denkbeelden zyner tydgenooten , naar zyn byzonder oogmerk, bezigde, ten eenemaal uit het oog verloor. Men vergat, dat de toepasfing der gefchiedenis , of, met andere woorden, dat de historifche vtrklaaring de grondflag moet weezen deigram"  199 OVER HET geenszins by, om de waarde van dien arbeid te verminderen , of het nut daarvan in twyfel te trekken: wy weeten zeer wel , dat, volgens de regelen eener goede uitlegkunde , eerst de betekenis van enkele woorden bepaald , en dan de zin ' der voorgedragene waarheden getoetst moest worden ; maar wy hebben u alleenlyk willen doen opmerken , hoe zeer men toen gewoon was den Gybel met microscopifche oogen te ontleden, en zich niet behoorlyk toelei om het oogmerk van het groot geheel natefpooren. Kwam het, by voorbeeld , aan op het onderzoek van eenige Hebreeuwfche of Griekfche of Romeinfche Oudheden ; ieder ftukje wierd hairklein opgefpoord, vergeleken , overgebragt , toegepast; even alsöf het te doen ware om met dooden letteren te fpeelen, en niet om het wezen, om den geest der Heilige Schriften , als ik het eens zo noemen mag , te leeren kennen. Men vergelyke hiermede de navorfchingen van laatere Geleerden , om dien zin, dien geest des By- bels, grammaticaale verklaaring : dat, onder alle mogelyke betekenisfen van eenig woord of fpreekwyze , by de verklaaring eens ouden fchryvers , gewisfelyk die betekenis het meest in aanmerking komt, welke in zyn' tyd en onder zyn volk plaats had. Zodra men, by voorbeeld, overtuigd is, dat het zitten aan Gods recbteband , behoort tot de Joodfche beelden, ontleend van de gewoonten der Oosterfche Vorften , zal men ook van zeiven begrypen, dat deeze uitdrukking eerst van den beeldelyken zin ontkleed , en tot het eenvoudig denkbeeld van gezach en hoog beftier gebragt moet worden, wil men anders in de Bybelfche uitlegkunde daarvan een verftandig gebruik maaken; en zo in alle diergelyke gevallen.  verdedigen der openbaaring. 191 bels, recht te vatten, en, ook voor de eenvoudigften , in een helder licht te Hellen. Men zie eens, met hoe veel oordeel men de bybelfche waarheden , wel verre van ze allen als even gewigtig te befchouwen, behoorlyk heeft leeren fchiften, en haar meer of minder gewigt te bepaalen , naar de verfcheide tyden en menfchen, waarïn , en voor welken zy wierden bekend gemaakt. Welke keurige proeven hebben wy niet in handen , om de algemeene kleeding van het byzonder gewaad, de ftof van den vorm, de leer van de leerwyze te onderfcheiden, om de Reden en de Openbaaring (die wy immers beiden uit de zelfde weldaadige hand ontvingen) met elkander in harmonie te brengen ! Welke voortreflyke voortbrengfels van het menfchelyke verftand, zien wy niet hier en elders te voorfchyn komen , waar een vry onderzoek, onbelemmerd door Kerkelyke of Staatkundige voorfchriften, kortom, waar een onafhangkelyke Bybelfche uitlegkunde geoorloofd is ! En daar zulk eene menigte van nieuwe denkbeelden dagelyks opryzen ; daar deeze denkbeelden , dagelyks , door een vryer omloop, meer en meer gangbaar worden; daar zelfs de befchroomde Dogmaticus, zich hieraan gewennende, ongemerkt, zelf vrymoediger wordt (c): hoe zeer ftaaft dit niet den gelukkiger toeftand dier weetenfchap! hoe veele redenen hebben wy niet, om ons in die (c) „ Sedert de rechtzinnige rozenmuller (zegt een „ van zyn landgenooten) rondborftig verklaarde , dat hy „ den Verzoeker in de woestyn (Matth. IV.) voor een' „ listigen Jood hield, baande dit het fpoor voor een heir J} van Theologanten, om over den duivel veel ruimer dan „ voorheen te denken."  102 ÓVER HET* die gezegende voorrechten te verheugen, maar ook tevens te zorgen dat wy ons, door een befcheiden en voorzichtig gebruik, deeze zegeningen, deeze voordeden mogen waardig maaken! Een ander aanmerkelyk voordeel, by het beoefenen der Bybelftudie, in onze dagen, heiraat, myns oordeels , hierin, dat men 'er zich, met de beste oogmerken , op toelegt, om de Heilige Schriften te verklaaren naar de zelfde regelen en grondbeginfelen, volgens welke men de ongewyde Schryveren der Oudheid gewoon is te verklaaren (d) ; een behandeling althans , waardoor men den Deïsten, dien het om waarheid te doen is want het fpottend ongeloof verdient geen ernftige wederlegging ■ gewisfelyk moet winnen, dewyl zy, ten deezen opzichte, met redelykheid niets meerder kunnen vorderen. „ Ja „ maar (zullen hier min geoefende en fchroomvallige „ Christenen vraagen) is dit wel geoorloofd ? Strydt „ het niet met den eerbied, dien wy aan een God„ lyke Openbaaring zyn verfchuldigd, wanneer wy „ haar op den zelfden voet als gewoon menfchen„ werk behandelen? Onderfcheiden zich de gebeurtenisfen en geopenbaarde Waarheden, die wy in , den Bybel aantreffen, niet op eene merkwaardige „ wyze, van alles wat wy in eenige andere fchrif„ ten, ook van de uitmuntendfte en beste vernuften „ ontmoeten?" Wy gevoelen het gewigt van deeze be- (d) Dit gaf ook aanleiding tot een Verhandeling van den Heere j. asboth, in den jaare 1791, door deTheologifche faculteit te Göttingen bekroond , en uitgegeeven onder den tytel : Commentatio de Interpretaticne codicis facri ad communia emnes libros interpretandi principia revocata.  VERDEDIGEN DER OPENbAARINÖ. 10;$ bedenkingen, en eerbiedigen tevens de bron j waaruit zy voortvloeijen. Wy erkennen dat men zelfs, in vroeger dagen, onze Helling naauwlyks zou hebben durven ter baane brengen. Doph het oordeel myner toehoorderen (trekt my, hier, ten waarborg tegen alle misvatting; de waarheid fchroomt toch geen befchei* den onderzoek, en zal haare eeuwige rechten wel weeten te handhaaven. De zaak verdient dat wy ze van naderby befchouwen. Zonder ons tot ,eert gefchiedkundige nafpooring van den oirfprong, en het famenftellen of verzamelen der Bybelfche boeken intelaaten, beginnen wy liever met deeze eenvoudige bedenking, dat, hoe men anders ook over eenige byzonderheden moge oordeelen , men in het algemeen toch hierin overëenftemt , dat de heilige fchryvers voor menfchen gelyk wy, aan menfchen gelyk wy, gefchreven hebben; en dus billyk uit dit oogpunt befchouwd, van ons als zodanig beoordeeld, dat zy ook menfchelyk moeten verklaard worden (f> Nog meer. Elk (e) Zie hier het getuigenis van twee beroemde mannen t indien men anders voor een zaak, door de gezonde reden beflist, nog verftandig gezach mogt begeeren. Herder zegt, in een' zyner brieven : „ Het is vreemd en ten uiterften beklagenswaardig, dat wy omtrent deeze fchriften (des Ouden Verbonds) geheel anders te werk gaan, dan by alle andere goede en fraaije menfchelyke fchriftehj daar immers ook deezen, voor zo verre wy die leezen en verftaan, voor zo verre die tot ons gebruik moeten dienen, geheel menfchelyk, voor menfchelyke oogen, ooren, harten en zielvermogens zyn gefchreven." (I. Deel, tweede brief) En kössei,t (in zyn Amveifung zur Mldung tngehender Theologen, U Theil, %. 343.) tltf.-ri.lt zyn N bï*  194 OVER HEI Elk hunner fchreef voor eene byzondere klasfe vats menfchen, het zy voor zyne landgenooten of vreemdelingen , het zy of alleen voor zynen tyd, of, als bis* bygebragte bewyzen, dit befluit: „ Men moet, derhalven , de Bybelfche fchriften gelyk andere menfchelyke fchriften verklaaren , en kan dezelven op geene andere wyze leeren verftaan, dan door een rechtmaatig gebruik van de hulpmiddelen der uitlegkunde : want niettegen* flaande het Goddelyke fchriften zyn, dat is fchriften door Godlyke aanleiding en ingeeving gefchreven , verandert dit niets in'de zaak ; dewyl God in dezelven de heilige fchryvcrs als menfchen , met menfchen , en in een verftaanbaare menfchelyke taal hééft laaten fpreeken. De doorftaande wysheid, waarhe'id en onfeilbaarheid, welke in deeze fchriften heerscbt, heeft alleen betrekking op de veilige toepasfing van den ontdekten zin, maar heeft in de ontdekking van den zin zeiven geenen invloed. Zelfs deeze gevolgtrekking, dat die zin eener plaats, welke met andere onloogchenbaare ftellingen ftrydt , onmooglyk de waare zin kan weezen; ook deeze ftelregel moge ons dienen om zekere valfehe verklaaring te verwerpen, maar is niet toereikende om ons de waare te leeren vinden. —« Wanneer wy, by het ontdekken van den waaren zin , een' onmiddclyken invloed van het Opperwezen voöronderftellen , wat is dit anders, dan God bcfchuldigcn, dat by door nuttelooze omwegen den mensch dat geen ontdekt, wat hy hem onmiddelyk kon ontdekken, zonder dat de mensch dan eerst zou noodig hebben den JJybel te leeren verftaan? Zie ook ernesti , pro grammatica interpretatione lihrorum inprimis Jacrorum ; in Opufc. Phil. & Crit. p. 210 feqq. Idem, in Injiit. interpretis N. T. ad exemplum interpr stathuis Jcriptorum humanorum provocat. I. ï. I. ib. I, II. pas' firn II. X. 13. 17. 82..31,  VERDEDICEN DER OPEtJBAARIKC. Ï0f historiefchry ver, ook voor het nagedacht; echter altoos met het bepaalde inzicht, om van die geenen» aan welken zyne fchriften gericht waren, verftaan te worden; altoos met eenig byzonder oogmerk, gelyk dit by elk ander gefchrift, gelyk dit by ons allen , in allen gevalle,noodzaaklyk plaats moet hebben. Wanneer wy nu de heilige Schryvers uit dit oogpunt 4 wanneer wy hen in de bovengemelde betrekkingen befchouwen en beoordeelen; wanneer wy, voorzien met de noodige taalkennis, eerst de betekenis van hunne woorden, en fpreekwyzen onderzoeken, dan den juisten zin der zaaken, die zy behandelen, opfpooren, de waarheid van den zin, dien wy meenen gevonden te hebben, toetfen aan de genie der tyden waarin zy leefden , aan de gefteldheid der menfchen in die tyden, aan hun bekende volkshistorie, geographie, wysbegeerte , enz. voor zo verre zy tot ons gekomen zyn; aan den redeneer- en fchryftrant, toen in gebruik; aan het byzonder oogmerk des fchryvers, het zy hy dit óf zelf ontdekt, óf wy het uit andere gronden kunnen opmaaken; wanneer wy, zeg ik , volgens deeze regelen, ook de gewyde fchryvers trachten te verftaan en te verklaaren: dan meenen wy zodanig te handelen, als ons de gezonde reden aanwyst, dat wy omtrent fchriften van menfchen aan menfchen moeten handelen. Deeze algemeene ftelling zal men ons wel willen toegeeven; echter zal men hiermede de gemaakte bedenkingen, misfchien, niet voldoende opgelost vinden , maar de volgende tegenwerpingen blyven aandringen, die ook indedaad verdienen gehoord en beantwoord te worden. De eerfte. „ Zodra gy den Bybel even gelyk de fchriften „ der ongewyde fchryvers wilt behandelen en beoor* Na j« dee-  IQIÏ OVER H E v „ deelen, verliest gy het gewigtig onderfcheid uïé ,, het oog , dat , naamelyk , de fchriften der Open„ baaring van Goddelyken oirfprong, door Godlyke „ ingeeving, zyn voortgebragt; iets, waarmede on,, ze arbeid niets gemeen heeft, en dus beiden niet ,, op den zelfden voet kunnen beoordeeld worden." De tweede tegenwerping. „ Uwe gewoone regelen van verklaaren en uitleggen der oude ongewyde ,, fchryveren , mogen zo goed zyn als zy willen, ,, zy kunnen nooit aangewend worden by de gewyde fchryvers; om dat deeze fpreeken en fchryven van ,, geheele andere onderwerpen , van zaaken die ge,, heel anders moeten verklaard, geheel anders be„ handeld worden , gelyk , by voorbeeld , de voor„ zeggingen , de wonderwerken , de godsdienstige ,, geheimen, en wat dies meer is; altemaal zaaken, ,, die naar den gewoonen regel der Kritiek niet kun,, nen behandeld worden." Wy zullen beide deeze tegenwerpingen , kortelyk , trachten te beantwoorden. De eerfte betreft de Infpiratie of Ingeeving der Heilige Schriften. Men weet dat voornaame Godgeleerden op een zeer verfchillende wyze denken over de Infpiratie, en wat men 'er eigenlyk door te verftaan hebbe: het zy die beftond in een letterlyke en woordelyke opgaave, van het geen de heilige Schryvers moesten ter neder ftellen (ƒ); — of dat hen blootelyk (/) Zo befehouwden muskus, bater , quenstedt, schubart en anderen, de heilige Schryveren alleen als de penvoerders (amanumfes) van den H. Geest; en op dien grond vondt bengel ook in het Nieuwe Testament, gelyk hy het noemde , den waaren kanfelaary - ftyl des hemels (Jti-  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 10? ]yk de ftof, de zaaken, wierden opgegeeven, en de vorm, de wyze van opftel, aan hen wierd overgelaaten (g); — of dat het alleen was een verlichting van het verftand , een verfterking van het geheugen , door herinnering, by voorbeeld, aan de Apostelen, van de waarheden,die zy van hunnen Meester (toen voor hen onverftaanbaar) gehoord hadden; — ~of dat het was alleen een bewaaring voor afdwaaling, waarvoor die Schryvers , als menfchen, vatbaar waren; een gevoelen, door warburton , ernesti en anderen voorgedaan , door doddridge , in zyn' Huisuitlegger des Nieuwen Testaments (*) met nadruk verdedigd, die het eigenlyk een Ingeeving van Toeverzicht noemt, gelyk het ook als zodanig door den geleerden Jood maïmonides, zelfs omtrent de Profeetifche Schriften, wierd vastgefteld; — of dat het geweest is alleen een aanleiding ter famenvoeging van zodanige voorftellingen der ziele, van zodanige begrippen en kundigheden , welke reeds afzonderlyk en verflxooid voor handen waren, doch nu in zodanig verband gebragt wier. den, dat daaruit nieuwe begrippen en waarheden ontftonden, volgens de gedachten van döderlein, eichorn en anderen ; — of, ehidelyk, dat men deeze In- fpi- - (Jlilus curiae caelejlis"). Athenagoras , een Atheensch Wysgeer van de tweede eeuwe , door een Apologie voor de Christenen bekend, was hen reeds voorgegaan. Naar zyn gedachten waren de heilige Schryvers aantemerken als fluiten, waarïn de H. Geest den toon aangaf. (g) Dit was het gevoelen van eeza , hscator , vorstius , salmasius , pictet , mosheim , vernet en anderen. (*) III Deel, bladz. 105. N3  J03 o V E R HET fpiratie in nog ruimer zin hebbe optevatten, waarom» treinde gevoelens van den grooten eras.mcjs, cas» tal 10 , (of liever castelli o) de beausobke , priestley en anderen, den minnaaren der bybelttudie niet onbekend zyn (/;). Wy laaten elk dier ge- voe-. (h) De geleerde en naauwkeurigc töllner heeft over dit onderwerp een uitvoerig werk gefchreven, onder den tytel : Die GSctliche Eingebung der H. Schrift unterfucht; het welk men kan aanmerken als een volledig pleit, waarin de verfcheide gevoelens der geleerden over dit wigtig gefchilpunt , onpartydig worden ter toetfe gebragt. Töllner houdt zich verzekerd, dat het leerftuk der Godlyke Ingeeving, althans niet behoort tot het vak der kundigheden van eenvoudige Christenen : dat het by geen mogelykheid eenig bewys kan opleveren van g'enoegzaame overtuiging voor ongcöefenden , maar alleenlyk voor ge. leerde Theologanten : ook dringt hy , inzonderheid, aan op het onderfcheid tusfehen Godlyke Openbaaring en Godlyke ingeeving, Indien wy niet met woorden willen fpeelen, zegt hy, verftaan wy toch nooit door Ingeeving de eerfte Godlyke openbaaring of onderrechting , maar alleen de Godlyke medewerking, voor zo verre die onder het opftellen der heilige Schriften heeft plaats gehad,- en hieruit blykt tevens, dat het. bewys van de Godlykheid der heilige Schriften, afgeleid van de Godlykheid der Ingeeving, alleenlyk fteunt op de dwaalende voorönderftelling, dat de leer der Godlyke Openbaaring, onmiddelyk, onder het opftellen eerst is medegedeeld. Het is toch niet te vermoeden (zegt hy) dat een zaak van dat gewigt als de Godlykheid der Openbaaring , gegrond zou zyn op de Godlykheid der Ingeeving; een leer, die nooit verder te brengen is, dan tot booge waarfchynlykheid , die zekerlyk nimmer ftellig kan bewezen worden.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 199 voeléns in hun waarde , hier alleenlyk aanmerkende, dat het eerfte, en oudtyds algemeene, van zodanig een' werktuiglyken invloed naaraelyk, die alles, tot de woorden en uitdrukkingen toe, den heiligen Schryveren ingaf, thans, onder denkende Godgeleerden , weinig voorftanders zal vinden. En met reden. Want, hoe zal men toch uit woorden en fpreekwyzen voor de Infpiratie iets bewyzen , daar men immers niet kan ftellen, dat het geheele Joodfche volk in zyn fpreeken geïnfpireerd was , en evenwel de Profeeten , indien zy Hebreeuwsch wilden fpreeken of fchryven , zich van de woorden en fpreekwyzen van het Joodfche volk moesten bedienen (*j ? behalven dat deeze ftelling andere onöverkomelyke zwaarigheden oplevert. Wy hebben (zo drukt zich de waardige Abt jerusalem uit, in een werk, na zyn* dood in 't licht gegeeven) (f) „ wy hebben „ ons, door het aangenomen gevoelen van een woor„ delyke ingeeving , alles moeilyk gemaakt, en , „ zelf, den Deïsten de wapenen in de handen gegee» „ ven. De Euangelist Lucas zegt , met zo veele „ woorden, (§) dat hy alles, zelf, van vooreu af ., aan, naarltiglyk heeft onderzocht: dit is immers de „ taal niet van den Heiligen Geest, zo kan die niet „ fpreeken." Men voege hier by, dat de bekende plaats van den Apostel Paulus: (**) „Alle Schrift is „ van God ingegeeven,en nuttig tot leering, tot we- „ der- (*) Zie DiJJertation fur l'Influence du Language, p- 55- (f) NachgelaJJene Schriften van j. fr. w. jerusalem , I Theil, f. 80. (g) Hoofdft. I. v, 3. (**) 1 Timoth. III. v. 16. N 4  ÜPQ OVER HET „derlegging enz." volgens het gezach van de beroemd. fte oude en nieuwe Overzetters, vertaald moet worden : Alle van God ingegeven fchrift; Alle fchrift , die door God is ingegeven ; " waarmede de Apostel hier, byzonderlyk , bedoelt (gelyk uit den geheelen famenhang blykt) die heilige , die Profeetifche fchriften , waarvan Petrus , elders, getuigt (*), dat •haare Opftellers, door den Heiligen Geest gedreven zynde, gefproken hebben, voor zo verre zy naamelyk de Godlyke orakelen aan het volk verklaarden , en deszelfs toekomenden heilftaat onder den Mcsfias en zyn heuchlyke bedeeling ontvouwden. Hoe verkeerdelyk ware het dan niet van ons gehandeld, dat geen , wat Paulus van een gedeelte van het Oude Testament getuigt, op het geheel , zo wel van het Oude als Nieuwe Testament, te willen toepasfen ? Het is immers even zo min waar, dat het geen op zekere plaats en tyd geldt, op alle plaatfen en tyden kan voegen, als het waar is , dat het geen wy van het geheel beweerd vinden, door ons van elk woord, van eiken regel verftaan zou moeten worden. „ Hy (zegt een bekwaam uitlegger (f)) die een oord fchoon noemt, een boek nuttig , een gezelfchap aanzienelyk; ver. ftaat 'er immers niet door, dat elke plek in dat oord fchoon , elke volzin in dat boek nuttig, elk lid van dit gezelfchap aanzienelyk zou weezen : even zo min, als men, elders, uit de algemeene uitdrukking, dzt alle Profeeten van Christus getuigenis geeven; of dat allen die tot zyn ryk willen ingaan, vervolgd zullen wor« (*) 2 Petr. I. v. 20. (t) J- c. dödekleik , Chriftlkher Melsgiensunterrhht, II. Theil, f. 244.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 201 worden , zou willen befluiten , dat elk Profeet den Mesfias zou verkondigd hebben, dat alle Christenen martelaars moeten worden." Na deeze bedenkingen over de gegronde vermoedens tegen het gevoelen van een woordelyke Ingeeving en werktuiglyken invloed , hebben wy , als een zaaklyk en meer rechtftreeks antwoord op de tegenwerping, ontleend van de noodzaaklykheid om den Bybel anders dan de ongewyde Schryvers te behandelen , uit hoofde van de Ingeeving der heilige Schriften , dit aantemerken : dat die Ingeeving niet gediend heeft , om gebruik te maaken van een onbekende , hier nooit gehoorde, hemelfche taal, waartoe immers de menfchen, wilden zy die verftaan , weder voor zich een byzondere Infpiratie, een afzonderlyke Openbaaring zouden noodig gehad hebben; en is het der menfchen gewoone taal; bediende zich de Heilige Geest , gelyk men het uitdrukt , niet dan van gebruiklyke woorden en bekende fpreekwyzen; waartoe dan eene byzondere behandeling? — dat die Ingeeving hier eigenlyk niets ter zaake doet; naardien de Christelyke Godsdienst, de waarheid van het Euangelie, niet blootelyk van die Ingeeving afhangt (i): dat het omtrent de echtheid van (i) Volgens de voorgaande aanmerking van töllner, is toch de Godlyke Ingeeving geheel iets anders dan de Godlyke Openbaaring; fteunt het Godlyk gezach der heilige Schriften geenszins op dat der Ingeeving. Wy kunnen uit dien hoofde (zegt hy) gerustelyk, in den fhyd met de Deïsten , de Infpiratie der heilige Schriften opofferen, zonder dat , daarom, de waarheid en Godlykheid van den Godsdienst, in dezelven geopenbaard , 'er iets door verliezen. Voor de laatften komt het 'er alleenlyk op aan, N s daE  202 OVER HET van de getchiedkundige waarheden der heilige Schriften , niets beflist, of zy als geïnfpireerd of niet geinfpireerd kunnen worden aangemerkt (£): — dat de Euiingelisten nergens gezegd hebben , dat zy door Infpiratie onfeilbaar waren; (gy herinnert u het bygebragte getuigenis van Lucas;) het kwam 'er alleenlyk op aan, dat de gewyde Schryvers de dingen, die zy verhaalden, wel konden weeten, en dat zy die, als braave, als eerlyke menfchen, naar waarheid verhaald en overgeleverd hebben. Neen; de Apostelen hebben 'er zich nimmer op beroepen Q), zo min als hun groote dat'er waarlyk eenmaal onmidlyke Godlyke Openbaarirgen en onderrichtingen omtrent Godsdienftige waarbeden by de menfchen hebben plaats gehad, en dat die zelfde waarheden ons door de heilige Schryveren getrouwlyk zyn medegedeeld. Dat ondertusfchen deeze beide ftukken, zonder hulp of voorönderftelling van de leer der Ingeeving , kunnen bewezen worden , heeft de geleerde le clerq uitvoerig getoond in zyn Défenfe des fentiments de quelques Theologiens d'Hollande fur l'Hijloire Critiqut. du V. Teftam. Lettre XI. (fe) G*rotius ontkende volflrektelyk de Ingeeving, omtrent de historifche boeken des Bybels. (/) Basedow zegt dit van alle de heilige Schryveren. Men meent echter, uit het gedrag van Mof es, uit enke'e byzondere ftukken in het oude Testament, en, vooral, uit eenige plaatfen in de profeetfyen van Jeremias, Daniël enz., het tegendeel te kunnen bewyzen. Ondertusfchen fchynt het gevoelen , dat deProfeeten zich op een byzon* dere Godlyke ingeeving beroepen, wanneer zy betuigen: Zo Jpreekt de Heere! veel van zyn kracht te verliezen, wanneer men aanmerkt, dat dit altoos alleenlyk als verhaal, en wel in den derden perfoon voorkomt.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 203 groote Meester (m) , die niei'ïn °P een eerbiedwaardige wyze affteekt tegen de beroemdfte VVetgeevers der Oudheid, tegen een'numa, minos, zoroüster, lycurgüs en anderen, die het voorwenden van hemelfche Ingeeving, als het heilig bedrog eener wyze Staatkunde, bezigden; daar onze Heiland, met de iiineemendfie eenvoudigheid, zonder het inroepen van eenig verdicht gezag , eeniglyk door zyn verheven daaden, leer en wandel, zyn Godlyke zending ftaafde. De (m) Mogelyk meent men dat dit wordt tegengefproken door het getuigenis van den Heiland , Joann. XIV. 10. de ■woorden die ik tot u lieden fpreek , fpreek ik van my zeiven niet; maar de Vader die in my blyft, dezelve doet de werken. Die plaats echter, naar deeze vertaaling vry duister, fchynt, volgens den famenhang en 't oirfprongkelyke, dit te betekenen : „ Alles wat ik u tot hiertoe geleerd heb, „ doe ik niet op eigen gezach ; dc Vader, die my altoos „ met zyn kracht vervult, verricht zelf myne wonderdaa» „ den " Of, volgens eichorn, (die hier door werken of het werk geen wonderwerken , maar bet onderwys der leer verftaat , gelyk ook Joiinn. IV. 34- en XVIL 4-) » De „ Vader, met wien ik in de naauwfte betrekking flaa, „ leert u door my." Volgens semler is het zeggen : de woorden die ik fpreek , een Hebraïsmus , om te betekenen het verkondigen van een beter, van een waardeer. Men zou, zegt hy, dit geheele getuigenis in hetHebreeuwsch kunnen uitdrukken met de woorden van David , 2 Sam. XXIII. 2. „ de ge»st des Heeren fpreekt door my , ea „ zyn reden is op myn tong." Men houde hieiby al weder in het oog, dat, gelyk töllner zegt, Godlyke Openbaaring iets anders is dan Godlyke Ingeeving: de laatfte behoort eigenlyk tot de vooidragt, niet tot de leer.  304 OVER HET "De tweede tegenwerping, dat de Bybel daarom eene andere wyze van behandeling noodig heeft, dan de ongewyde Schryvers, dewyl hy andere onderwerpen behandelt ; deeze tegenwerping fchynt in den eerden opflag van meer gewigt, dan men die, by nadei; overweeging, zal bevinden. Men beroept zich, het is waar, op Profeetfyen, wonderwerken, geheimenisfën, en wat dies meer is ; doch ik zie niet, waarom ook het geen van deeze onderwerpen in den Bybel gezegd wordt, niet oordeelkundig zou kunnen • worden onderzocht. Wy bevlytigden ons, Mynheeren, in een voorig vertoog , u de Kritiek en haar gebruik (dat is niet enkel de geleerde Kritiek , maar zodanig, als ze elk' letterminnaar by het onderzoek van allerleie fchriften te pas komt) wy bevlytigden ons , zeg ik, u die te leeren kennen, voorsiaamelyk met het byzondere oogmerk, om de regelen hiertoe betrekkei yk, ook by het. onderzoek des By-» bels te doen dienen, en dus hierin zo redelyk te handelen , als eenig Deïst van ons zou kunnen vorderen, dien wy alle voorwendfelen wenschten te beneemen, alsöf het nodig ware, ter verdediging der Openbaaring, zich achter het geheimzinnige te verfchuilen, en zich op eene byzondere wyze van behandeling te beroepen. Dat men nu flechts onpartydig onderzoeke , of ook de opgegeven onderwerpen , of liever, een verflag van dezelven, niet voor de rechtbank eener gezonde Kritiek behooren, niet naar de zelfde regelen kunnen behandeld worden; en is dit zo, dan is de tegenwerping beantwoord. Wy zullen van het een. en ander iets zeggen. Eerst, de Profeetfyen. Vooraf herhaalen wy een voor-  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. nctf Voorheen gemaakte aanmerking, (*) dat naamelyk de oude Profeetfyen, voor ons Christenen, als bewyzen voor de waarheid van onzen Godsdienst, geenszins zo onöntbeerlyk zyn, als eenige Theologanten ons wel zouden willen diets maaken. Voor de Jooden , aan welke die Profeetfyen gericht waren, was het iets anders. Zy beriepen zich op de Godlyke zending, van Mo/es; en zouden zy eenen Mesfins erkennen,. die de godsdienstige huishouding van hunnen Mo/es zo geheel zou veranderen, dan fcheen 'er in dat geval, by hen ten minsten zulk een Godlyk gezach als dat der Profeeten , verëischt te worden. Wy voegen hier nog by, eene aanmerking van den oordeelkundigen shbrlok , (f) dat ook dit de reden was, waarom Paulus zich van dit bewys (de voorzeggingen der Profeeten) tegen de Jooden te Antiochië met veel uitvoerigheid (§_), maar in het geheel niet tegen de Heidenen, in zyn Apologie van het Christendom voor den Areopagus, teAtheenen, bediende. (**). Voor het overige, vraagen wy: behoort het niet tot het onderzoek der Kritiek, zo door inwendige als vreemde bewyzen, te beflisfen, wat men omtrent de echtheid van eenige Profeeten, by voorbeeld , van Daniël, of, ten minsten, van eenige plaatfen zyner Profeetfy te houden hebbe : — welke gevaarlyke gevolgen 'sr uit kunnen voortvloeijen, wanneer men op het gezach, ook van de groot- fte (*) In myn Zevental Verhandelingen, bladz. 7. 1 (f) Th. sherlok, Gebruik en oogwit der oude Profeetfyen, bl. 166. ($) Hand. XIII. (**) Hand. XVIL  2o6 O V Ë R HET fte mannen, by de Profeeten een' dubbelen zin, een letterlyken en mystieken , onderdek: — hoe men, onder anderen, over het gefchiedverhaal van den Profeet Jonas moet oordeelen? Hierover toch liepen de gevoelens der uitleggeren, al van ouds, niet weinig uit eikanderen. De geleerde van der hardt verklaarde alles zinnebeeldig ; less geloofde dat Jonas door een fchip wierd opgenomen: michaSlis, niemeyer, herder, eicuorn, iiezel en anderen der laatere naauwkeurigfte Bybelönderzoekers , befchouwen het geheele ftuk als een leerryk verdichtfel, als een zedelyke fabel, dienende om aantewyzen dat de Godheid geheel anders denkt en handelt dan de mensch; — om den nationaalhaat der Jooden en hun onvergenoegdheid tegens andere volkeren te gispen; — om hen op een zinnelyke wyze onder het oog te brengen, hoe zelfs de Heidenen, door edeler gevoelens dan zy bezield, op de Godlyke genade mogten hoopen; — en hoe zeer de hoogde Goedheid genegen is den boetvaardigen zondaaren vergiffenis te fchenken (»)• Behoort het, verder, niet tot het vak der (w) Wy kunnen 'er, ter loops, by voegen, op de bedenking, die hier by fommigen mogt opkomen , alsöf de historifche waarheid geftaafd zou worden door de aanhaalingen van den Heiland , Matth. XII. 3- en XVI. 4. dat foortgelyke aanhaalingen dit verhaalde zo min tot eèn wsare gebeurtenis maaken , als wy , door ons aanhaalen van de parabel van Lazarus en den ryken man , van den barmbartigen Samaritaan en anderen, wegens de zedelyke leeringen daarin vervat, zouden bedoelen die parabels voor eigenlyke gebeurtenisfen te verklaaren.  VERDEDIGEN DER OP È N IS A AR ING. 20? der Bybelfche Oudheden en Kritiek , te onderzoeken wat denkbeelden wy ons van de Profeeten en hunne fchoolen te vormen hebben ? Hoe fraai heeft niet niemeïer , in zyn Karakterkunde van den Bybel (*) over het laatfte gehandeld; en hoe duidelyk en bondig heeft, nog onlangs, de Heer hesselink, in zyn Uitlegkundig woordenboek des nieuwen Verbonds (f), aangetoond, dat eigenlyk toekomende dingen te voorfpellen , geenszins het voornaame werk van den Profeet was; dat het, op zyn hoogde, als een bykomende zaak kan worden aangemerkt; en het althans geen kenmerk van profeetirche Schriften uitmaakt , dat daarin toekomende gebeurtenisfen ontvouwd worden (0); dat de Profeeten eigenlyk Tolken, Boodfchappers , Uitleggers der Godlyke bevelen waren. Het waren Interpretes; gelyk de Heidenen ook aan hunne Dichters den naam van Profeeten of Vates ga- ven. (*"■ Vierde Deel, tweede ftuk. (t) Bladz. 457. (0) Voorzeggingen, in den eigenlyken zin , dat is zodanige bepaalingen van toekomende toevallige zaaken, (praedittio rerum fortuitarum) welke zonder beeld, eenvoudig, duidelyk , met klaare woorden, omtrent een bepaald perloon of perfoonen, plaats, tyd en wyze opgeeven, en dan in alle byzondere ftukken vervuld worden , kunnen wy, wegens het wonderdaadige dat daarby plaats heeft, te recht aanmerken als geloofsbrieven , die het gezach van den Profeet op eene Godlyke wyze bevestigen. Van dien aart en allerbeflisfendst waren de voorzegging van den Heiland, wegens zyn aanftaande lyden, Luc. XVIII. 32, 33- Matth. XX. 15., en de verloochening van Petrus, Matth, XXVI. 34., vergeleken met vs. 69. 75.  ao8 , over het ven Q>). Zo leezen wy immers, in de oude Joodfche gefchiedenis, zelfs van het profeteeren op harpen , luiten, cymbalen enz. (*) het geen aldaar eeniglyk het aanheffen van liederen, gefterkt door muzykinftrumenten, betekent. Wy haaien 'er dit laatfte by aan, om tevens den lleutel by de hand te hebben, wegens het zeggen van den Profeet Elifa: (f) ,, Men brenge „ my een' fpeelman! " waarover spinoza en collins zo veel ophefs maaken, (iets dat men van zulke fchrandere vernuften niet zou kunnen vermoeden) alsöf de Profeeten niets konden voorfpellen, ten zy dat zy vooraf door een' muzikant daartoe bekwaam geiuaakt, als opgewonden wierden; daar het, gelyk uit (p) Hierom befchouwt ook de Heer vatï vloten , in zyn Inleiding tot de voorfpellingen van Jefaia, de Profeeten.inzonderheid als leeraars der deugd, wier groote bedoeling was hun volk te verbeteren, an die ten dien einde deszelfs toekomende lotgevallen met nadruk en dikwerf in een' verheven poè'etifchen trant voorftelden , waardoor hunne redevoeringen den naam verkregen van profeetfyen; terwyl het blykbaar is, dat zodanige voorzeggingen meer Itrekten om hunne voorftellingen te bekrachtigen, dan 'er den inhoud van uittemaaken. Had men dit meer in het oog gehouden, men zou, gelyk de Zeeuwfche Hoogleeraar h. j. krom (in zyn Godgeleerde Verhandelingen) aanmerkt , minder gedrongen verklaaringen van verfcheide bybeltekften gegeeven hebben ; daar men nu , maar alte dikwerf, in zodanige voorzeggingen, welke indedaad niets zyn dan profeetifcbe redevoeringen of dichtflukken, alleen daarom profeetfyen van louter toekomende dingen heek gevonden, dewyl men dit als bewezen vooröndeiftelde. (*) i Kronyk XXV. I. (t) 2 Kon. III. 15-  VERDEDIGEN DER GPENBAARIN6. 209 uit den famenhang blykt, by Elifa alleen te doen was om het opftellen van een lied, dat hy met den vereischten toon wilde opzingen of deklameeren. D >ch genoeg van de Profeeten en Profeetfyen. Wy gaan over tot de Wonderwerken. Wy hebben van derzelver mogelykheid en geloofwaardigheid elders gefproken. (*) Het is thans alleen de vraag , of het onderzoek wegens de getuigen derzelven , en hunne bevoegdheid tot getuigenis , zo als wy die in de heilige Schriften ontmoeten, niet op de zelfde wyze door ons mag en moet gefchieden, als wy het omtrent andere ongewyde Historiefchryvers in het werk nellen? En wanneer ook dit hier onze richtfnoer kan en mag worden, hoe veele Deïstifche tegenwerpingen zullen wy dan niet als van zelve zien vervallen? Het enkel ontkennen van Wonderwerken , is toch geen beflisfend bewys tegen dezelven. Het ongeloof moge zich op die wyze het werk gemaklyk maaken ; maar hoe armhartig is dan de zegepraal! Als Pope , met een manlyke redekave' ling betoogt , dat de hoogde Wysheid uit kwaad goed kan doen voortkomen , weet voltaire geen beter middel, om die leer tegen te gaan, dan ze te ontkennen, en liever te ftellen dat de Godlyke almagt niet in ftaat geweest is het kwaad te weeren. La puiffance de Dieu (zegt hy in zyn Queflions fur VEncyclopedie (f)), ejl trés grande; mais qui nous a dit, qu'elle ejt infinie; quand fes ouvrages nous montrent le contraire ; quand la feule reffource, qui r.ous refte pour le difculper , ejl iïavouer, que Jon pouvoir n'a pu triom- (*) Zevental Verhandelingen, bladz. 44. (t) Fart. IX. p. 348. O  519 OVER HET triompher du mal phyfique 6? moral ? Met welk een verontwaardiging moet de eclite Wysgeer zyn fchouders niet ophaalen voor een' man , die geen andere reffource weet , om het kwaad in de waereld te verklaaren, dan de Godlyke almagt te loogchenen! Dit in 't voorbygaan. Neen, de waarheidlievende onderzoeker tracht eerst optefpooren, wat hy voor echte wonderwerken moet houden, wat men 'er, misfchien, geheel verkeerdelyk voor heeft opgegeeven. Hy, die reeds lang geleerd heeft, in het verklaaren van den Bybel, de byzondere gevoelens der Theologanten aangaande herwezen van den Godsdienst, van de eigen leer oer Openbaaring aftezonderen ; leerde ook hier met eigen oogen zien , en beproeven , of hy niet verfcheide wonderwerken , vooral in het Oude Testament, op een uatuurlyke wyze kan verklaaren. Hy weet, dat de menfchen zeer genegen zyn om wonderen te gelooven , waar zy naauwlyks reden hebben die te vermoeden. Balzac maakte reeds de aanmerking : de menfchen kyken meer naar de komeeten , dan naar de zon. Vanhier, dat men het niet veröuden van de klederen der llraëlieten in de woeftyn, liet ftilftaan der zonne op hm bevel van Jofua , het omvallen der nuturen te Jericho, de broodbrengende raven by den Profeet Elias, en wat viet al meer V zo beflisfend voor daadelyke wonderen h-eft verklaard; daar, misfchien, al het wonderdaadige alleen lleunt op den letterlyken zin, waarïn wy, tegen alle regelen van Oordeelkunde, eenige vergrootende Oosterfche poëetilche fpreekwyzen opvatten (q). Immers, om deeze verftandige aan- (ï) Zie jerusalems Verhandelingen over de voornaamfte waarheden van den Godsdienst. III. Deel. bl. 29.  VER DEDICÏN DER. OPENRAARINC. 2X1 aanmerking van den Abt jerusalem met een enkel woord optehelderen : Hoe natuurlyk wordt het niet veröuden van de klederen der Ifraëlieten , door de ongezochte vertaaling van Deut. VUL 4. „ Uwe klederen vielen u , geduurende deeze veertig jaa,,, ren, niet door ouderdom van het ligchaam , en uwe voeten zwollen niet:" dat is : de Voorzienignigheid verzorgde u zo veel door uwer handen arbeid, dat gy u nog' altoos van klederen en fchoenen kost voorzien. —— Dat het bevel van Jofua aan de zon om ftii te ftaan, en het gevolg daarvan, niet letterlyk moet worden opgevat, maar alleen een aanhaaling uit zeker oud dichtftuk behelst, is een gevoelen met zo veele gronden geftaafd, dat het geen nader bewys fcnynt te behoeven (r). — Het bezwyken der nmuren van Jericho {s~) voor den herhaalden aanval der belegeraars (*), kan zeer wel door het poëetisch beeld van een gehoorzaam neaervallen voor de Verbondsark, den zetel der Godheid, zyn uitgedrukt.— En (r) Zie , onder anderen , in de Nieuwe Vaderl. Letteroeff. IV. Deel, Mengelw. bi. 349. Aanmerk, over Jofu» X, 12. en MicHAëus over die plaats. (O Rlen verbeeldt zich gerneenlyk dat de mnuren van Jericho door het gedreun der geblazen bazuinen zyn omgevallen; de Historiefcbryver zegt daarvan niets; ook niet dat geduurende het bazuingefebal en veldgefchreeuw de muuren omverre vielen ; maar eeniglyk dat, op of na dat Jein, door Jofua met de Israëlieten afgefproken, de muuren vielen , zo dat het volk regelrecht ter Had introk : misfchien, zoalswy, eenvoudig, zouden zeggen: „ de „ flad, hoefterkook, moest bukken, bezwykeny en w,ierdP eindelyk, ftormenderhand ingenomen." (*) Jofua VI. 20. O s  212, OVER HET En, eindelyk , men moge door de raaven , die den Profeet dagelyks van fpys voorzagen (*) de iuwooners van het naby gelegen Oreb , of wel eigenlyke raaven verftaan; ook in het laatfte geval, behoeft men geen wonderwerk te voorönderftellen , daar het bewezen is, welke gefchikte jaagers , het zy daarop afgericht of niet, de groote raaven zyn , om het benoo- digde voedfel van allerlei wild te bezorgen. Met andere verhaalde gebeurtenisfen is het even eens gelegen , waarïn het wonderdadige wel meer of min doordraait , doch die vry veel van haare voorige gedaante verliezen , wanneer de befcheide oordeelkundige die vergtlykt met het geen andere mannen, bedreven in de Taal- en Oudheidkunde der Hebreeuwen , daarover te berde brengen. Zo heeft hy, by voorbeeld, de gefchiedenis van Elias, zo als wy die a Koning. II. opgetekend vinden , altoos hooren verklaaren van zyn eigenlyke hemelvaart; en herinnert zich honderd overdragten en toefpeelingen der Theo* loganten, uit deeze voorönderltelde hemelvaart afgeleid. De geleerde michaülis , ondertusfchen , zegt in de vertaaling en opheldering van dit Iloofdftuk, dat het de grootfte ongerymdheid is uit dit verhaal optemaaken, dat Elias leevende zou ten hemel gevaaren zyn. Als wy het niet van onze jeugd af zo gehoord hadden, zegthy, zouden wy het 'er nooit in leezen. Hy is in een' ftorm, onder een geweldig onweer , in de lucht, ten hemel, niet in den hemel, weggevoerd. Het woord hemel, hier in onze vertaaling gebezigd, moge by ons het verblyf der zaligen betekenen, maar zeer zeker komt het oirfprongkelyke ner- (*) i Kon. XIV. 6.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 213 nergens, in den geheelen Hebreeuwfchen bybel, in dien zin voor. En waarom, vraagt hy , kon Eliat van God niet uit Palestina opgenomen , en elders, waarfehynlykst in zyn vaderland Arabië , voor een' tyd geborgen zyn ? Zo iets fcheen , in die dagen, geheel niet vreemd te weezen. Althans 1 Kon. XVIII. 12. verfchoont zich de Profeet Obadja op dien grond, tegen Elias, om niet aan den Koning te melden, dat Elias zich daar ter plaatfe bevond; want (zegt hy) „ als ik dit aan Aliab zeg , en de geest Gods voert u eens, ik weet niet werwaards, en hy vindt u niet, dan zal hy my het leven beneemen." En , zegt MiCHAëus , behalven dat josephus het , min beflisfende , dus opgeeft : omtrent dien tyd verdween Elias onder de men/eken; de fcholieren van den Profeet, die zyn wegneeming vooraf wisten, die 'er zo veel nader by waren , en meer van weeten konden dan wy , deeze fcholieren zonden zelf vyftig mannen uit om hem , drie dagen , te zoeken ; en hoewel Elifa hen verzekerde dat zy hem niet zouden vinden , meldt dees 'er echter geen woord van, dat hy in den hemel zou weezen: maar , 't geen alles, naar de gedachten van MiCHAëus , beflist; eenige jaaren laater , ontvangt Joram , de Koning van Juda, volgens 2 Chron. XXI. 12. van hem een' brief, en wel in een' gewoonen verbaalenden ftyl, wegens het gebeurde, zonder dat 'er iets buitengewoons by aangemerkt wordt; waaruit men billyk mag befluiten (indien men geen nieuw wonder , van een' brief in den hemel gefchreven , wil voorönderftellen) dat Elias toen nog op aarde geleefd heeft (t). De onpartydige bybelönder- zoe- (t) Vooringenomen met het gevoelen, dat Elias leevenO 3 de  jf£ Ö V ï S HST zoeker zal gewisfelyk deeze bygebragte redenen def toetfe ovcrwaardig vinden. Wy zouden meerder dier- ge- de ten hemel is gevaaren , heeft men allerhande oplosfingen bedacht, om althans het bewys van deezen brief tegen dezelve ontleend , krachteloos te maaken- Sommigen hebben daarom dit verhaal van 2 Chron XXI. 12 voor onecht, of wel het geheele boek der fchronyken voor fabelachtig verklaard: — anderen hebben beweerd, dat Elias dien brief nog in zyn leven , by voorraad zou hebben gefchreven , om dien , na zynen dood door eenen zyner discipelen , aan Joram (wanneer de fnoode handel■wyze van deezen, door den Profeet voorzien, plaats mogt grypen) te laaten overhandigen : — anderen , dat men hier, in de plaats van Elias, den naam van zyn' opvolger Elifa moet leczen : anderen dat men hier aan een' laater profeet, van den zelfden naam, moet denken : anderen dat hier J.ehu, de zoon van H.man, is bedoeld. — nog anderen, eindelyk , hebben, uit tydrekenkundige gronden, trachten te betoogen, dat beiden het fchryven en afzenden van dien brief aan Joram , nog vóór de gebeurde hemelvaart of wegr ikking van Elias zou hebben plaats gehad. Lightfoot (in zyn Oper. Tom. I. p. 85Fol. Roterod 1686.) en , na hem , de Hoogleeraar j. c. f. schulz, te Giesfen , (in zyn Schtlia in Vet Teft. T. III.) hebben zich hiertoe veel moeite gegeeven. Wy zullen ons omtrent dit tydrekenkundig onderzoek thans niet inlaaten, maar alleenlyk, voor den geleerden nafpoorer der Bybelfche gefchicdenisfen opmerken , dat lightfoot en schulz , tot ftaaving van hun fyn gefponnen ftelfel eener alleenregeering van Joram en een mederegeering van hem met zyn'Vader Jofaphat, zich, inzonderheid, beroepen op het getuigenis van 2 Kon. I. 17. een plaats, ondertusfchen, wier verminking ontegenzeggelyk blykt, wanneer men  VERDEDIGEN DER OPENBAARIN C 251 gelyke verklaaringen van eenige wonderwerken onder den ouden dag.kunnen bybrengen , indien het cns be- men ze vergelykc met andere duidelyke plaatfen, en tevens uiteen kennelyke gaaping in dezelve; gelyk ook dit uitgevallene in den tekst, reeds vóór de vergelykingen van xennicot, door zes onderfcheide Hebreeuwfcbe Codices is bevestigd, waarover men ook michaölis , in loco, kan nazien. Den min geoefenden bybelleezer moeten wy herinneren , dat zy Joram , den Koning van Juda , den zoon van Jofaphat, aan wien de brief wierd ter hand gefield, niet verwarren met een' anderen Israëlietifchen Koning, Joram, die juist op dien zelfden tyd over de tien ftammen regeerde : en wy vertrouwen , dat men deeze twee ophelderingen in het oog houdende, de meeste tegenbedenkingen omtrent de Helling van michaölis za! zien vervallen. Ging MicHAëLis ondertusfchen voornaamelyk de dwaaling te keer, dat Elias in leevenden lyve ten hemel zou zyn opgenomen ; de fchrandere eichorn ging een' flap verder. Vóór hem had reeds de befcheiden kiemeyer aangemerkt, dat dit geheele verhaal in een' dichterlyken trant is opgefleld ; dat reeds de inleiding tot hetzelve (Het gefchiedde nu, als de Heer Elias met een onweder ten hemel zou, of wilde , opnesmeh) recht poëetisch klinkt ; dat men , thans, onder den vuurigen wagen, die Elias wegvoerde , even zo algemeen als onder den engel, die meteen vuurig zwaard het paradys bewaakte, (Gen. lil. 24.) alleen een onweder met blikfem verftaat enz. Op dien grond gist eichorn, dat dit verhaal, gelyk veele andere in het Oude Testament , ontleend is. uit eenig oirfprongklyk dichtfluk, door een' onbekenden o'ichterly • ken Profeet ontworpen , en dus als een volkslied of vertelfel, misfchien reeds meer of min verminkt, door den Ü 4 Op-  aiö OVER HET bellek duldde. Nog ééne echter, moeten wy aanhaalen , omdat zy voorkomt van een' man , die , wel verre van anders ftruikelblokken tegen de Openbaaring uit den weg te ruimen , die veel meerder opzoekt; het is de beruchte Wolfenbuttelfche Fragmentenfchryver, die zeer genegen is , om de wolk- en vuurkolom der Israëlieten te verklaaren van een vuur, dat, gelyk nog ten huidigen dage , in het Oosten, voor de Turkfche Karavaanen of bedevaarten van Caïro naar Mekka , op een yzeren ftang, gedragen wordt; en, gelyk wy weeten dat ook Alexander de Groote , op zyn legertogten , deeze gewoonte van de Perfiaanen overnam , dat ook zo dit voorgedragen vuur des daags de wolk., des nachts de vuurkolom uitmaakte; dat, waar het leger rusten moest, deeze vuurbaak ' wierd nedergezet; dat de eerbied, waarmede de Israëlieten in die lichte vlam des nachts , en in dien dikken damp des daags, het verfchynfel van de heer- lyk- Opfleller van dit tweede boek der Koningen, als een fragment is overgenomen ; en dat dit verhaal , van allen dichterlykcn tooi ontkleed , hierop zou neder komen : dat Elias zyn langgekoesterd voorneemen, om zich van zyn* moeilyken postj als beftierder der Profeeten-fchoolen , te ontdaan, den Jordaan over te trekken, en zich, voor zyn' overigen leeftyd , by de Arabieren , in de onmeetbaare woestyn te verfcbuilen , eindelyk in ftilte ter uitvoer bragt, alleenlyk verzeld zynde van den Profeet Elifa, en tot groote droefheid zyner fcholieren , die reeds lang iets Uiergelyks gegist hadden, en Elias gaarne uit zyn fchuilplaats zouden hebben wedergebragt, doch in welke poogingen , hoe aanhoudende ook , zy geheel wierden te leur gefield. /  VE1.DEDTCEN DER OPENBAARING. 217 lykheid des Heeren meenden te zien, zeer wel ftrookt met den eerbied, waarmede de Oosterlingen , en vooral de Perfen, het vuur, aan hunne legers voorgedragen , befchouwen ; dat, volgens de denkbeelden der Ouden, God een zuiver licht was, dat door geen menfchelyk oog , dan alleen in een duister hulfel of wolk , gezien kan worden ; dat de Jooden, inzonderheid, gewoon waren zich de Godlyke tegenwoordigheid ih een wolk , waaruit een fterk licht ftraalde, voorteftellen enz. Wy brengen dit zo breedvoerig niet by, om dit wonder , door deeze verklaaring tot een natuurlyk verfchynfel te maaken; wy weeten, dat hiertegen het een en ander is aantemerken : maar wy wilden 'er , tegen den Fragmentenfchryver, die het zo zeer tegen Mo/es geladen heeft , dit gevolg uit afleiden, dat, ook deeze verklaaring toegegeevenzynde, hierom Mofes geenszins van bedrog kan befchuldigd worden ; dewyl de grondfiag van de historifche waarheid, die hy in zyn gefchiedenisfen verhaalt, hierom de zelfde blyft. En het zy ons vergund hierby eene aanmerking te voegen, die by het leeze^ van alle historiefchryvers , en dus ook van de gewyde, zo wet van het Oude als Nieuwe Verbond , niet uit het oog mag verloren worden , en die, zo eenvoudig als zy is, verbaazend veel zwaarigheden uit den weg ruimt; dat wy , naamlyk , altoos een onderfcheid moeten maaken, of zy een zaak verhaalen als een waarheid, die zy zelf weeten en gelooven , of dat zy die van anderen overneemen, of uit oude ftukken, of, eindelyk, op het verhaal van anderen plaatfen , zonder zelf daarvoor verantwoordelyk te zyn. Ontelhaare voorbeelden kunnen dit bevestigen. Laat ik het met één ophelderen. Volgens Matth. II. beroep?'» zich de O 5 ver-  2ïg OVER HET vergaderde Overpriesters en Schriftgeleerden, op de voorfpelling van eenen der oude Profeeten ; want, zegden zy , alzo is gefchreven door den Profeet: Gy Bethlehem , gy Land Juda , zyt geenszins de minste onder de Vorsten van Juda enz. (*): en wat verder zegt de Euangelist , dat de Her hen vooruit ging , tot dat zy boven de plaats ftond , daar het nieuwgeboren kind te vinden was (f). Bekend is de tegenwerping van de Deïsten , dat , in het eerde geval , de plaats, waartoe men ons by den Profeet Micha (§) verwyst, zo wel in het Hebreeuwsch als in de Griekfche vertaaling, in het geheel niet ftrookt met deeze aanhaaling; — en in het tweede geval, is het phyfiek onmogelyk , dat een iter aan den hemel een byzondere plaats of huis zou kunnen aanwyzen, "Iets het geen zelfs geen hoogftaande vlieger in de lucht kan doen. Men weet ook , welk een moeite zich de Uitleggers gegeeven hebben , om de eer van den Euangelist te redden , en zyn verkeerde aanhaaling, ter deezer plaatfe, door andere gebreklyke aanhaalingen te verdedigen. Maar , waarüm niet den eenvoudigen en aangewezen weg ingellagen? Wat doet het 'er toe , of de aanhaaling van den Profeet naauwkeurig is of niet ? Matthms zelf zegt niet: „ alzo is ge„ fchreven door den Profeet". Hy fchryft alleenlyk: Zy (de vergaderde Joodfche Geestelyken naamelyk,) zeiden zo. Hy geeft, als een getrouw historiefchryver , het zodanig op, als zy het opgaven. Uf het goed of verkeerd aangehaald is, is buiten zyn verant- woor- (*) vs. 5- (t) vs 9. - (§} Hoofdft. V. i*  VERDEDIGEN DER QPENB A ARINC. 21$ woording. —— Met de fter is het even zo gelegen. Het zy hier een Optifche befchryving moet aangenomen worden, waarvan wy de historifche meening zeer wel verftaan, hoewel zy phyfiek onwaar is, even gelyk plaats heeft by onze gewoone uitdrukking van het op- en ondergaan der zon; — het zy men hier te denken hebbe aan een luchtverfchynfel, 't welk den aaufchouwer als een fter voorkwam ; waartegen de grondtekst niet zou ftryden ; — het zy men 'er, onëigenlyk, het profeetisch woord of licht door verftaa, dat zich aan de Magiërs in hun land ontdekte, en by deszelfs vervulling verdween : — wat men hier ook verkieze , Mattheus behoeft niet verdedigd te worden; het is niet zyn verhaal; hy zelf heeft de fter niet gezien; het is de vertelling der Ojsterlingen; het is by hem alleen : Relata rejero; meer wordt van hem niet gevergd (t). Ik vlei my, dat uit het bygebragte ge- (0 De Schriften der Enangelisten leveren menigvuldige en beflisfende voorbeelden op, die dit bevestigen. Zodanig is het geval met de Daemonifche menfchen , Matth. VIII, 20-34. §el7k Je Heer rutz , in zyn Daemonologifche Fragmenten, tweede ftuk, volledig heeft bewezen: zodanig het geval met den engel , die het water in het bad te Bethesda beroerde; (Joann, V. 4.) dat toch geen eigenlyke engel kan geweest zyn, of zyn herhaalde verfchyning had immers de geheele fekte der Sadduceeuwen , die aan geen engelen of geesten geloofden (Hand. XXIII. g.) gelogenflraft, en proeföndervindelyk wederlegd, enz. Ik herinner my hier nog een bezwaar, door de Deïsten tegen eenen der historiefchryvers van het Oude Testament te berde gebragt. De Opfleller naamelyk der boeken van Samuël verhaalt (1 Sam. XXXI. 4.) dat Saul, toen - zyn  220 OVER HET genoegzaam blykt , hoe natuurlyk en billyk het is,' dat ook de gewyde Historiefchry vers, in foortgelyke gevallen , naar de zelfde regelen van Kritiek behandeld worden, die men omtrent de ongewyde gebruikt. Of waarom zou hen dit recht niet zo wel mogen wedervaaren, als plutarcuus ofuvius? en hoe veele fchynbaare tegenwerpingen worden hiermede niet op éénmaal uit den weg geruimd! Ik weet wel, dat men, ondanks dit alles, nog vry veel van het wonderdaadige, vooral in de oudfte .Schriften, in Mo/es, in het boek der Rechteren en anderen , zal aantreffen, dat ons vreemd moet voorkomen: maar het zy my geoorloofd rondborftig te bekennen, dat my dit een der zekerde waarborgen voor de echtheid van die fchriften oplevert. Zou men dan willen dat de Historie van dien Heldentyd, die zo veel gelykheid heeft met onze Ridderhistorie in de middeneeuwen, zou men willen dat die gefchiedenis van allen zuurdeesfem der verdichtfelen , van allen romanesken tooi ontbloot zou weezen ? „ Neen, zeggen wy liever met de woorden van zyn wapendraager hem niet wilde dooclen, zich zeiven van kant hielp: en, op een andereplaats (2 Sam. I. 10.) ftaat duidelyk, dat een Amalekieter jongeling hem.doodde. Verkeerdelyk, ondertusfchen, béflüit men uit deeze verfchillende berichten, ten nadeele van de geloofwaardigheid des fchryvers. Vermoedelyk is bet eerfte bericht waarheid, het tweede een louter verdichtfel , waarïn de Amalakiet zelf fpreekt, en zich, door dit verhaal, by David aangenaam zogt te maaken. De Historiefchryver geeft, ter deezer plaatfe, alleen op wat die man gezegd, niet wat hy gedaan heeft; en dus is het ook by hem: r:lata refert.  VERDÉDIGEN DER OPENBAARIHC. S3t van een kundig Engelsen Bybelverklaarder (*), laat Mo/es beoordeeld worden naar de zelfde regelen als Herodoot, de Vader der Griekfche Historie : laat het wonderbaare van het niet wonderbaare, het natuurlyke van het onnatuurlyke , het hoogstwaarfchynlyke van het bloote mogelyke , worden afgezonderd; en wy zullen in beiden , hoe twyfeliichtig ons eenige deelen ook voorkomen, de echte blyken van waarheid over het geheel , ontdekken." Ja, wy kunnen ons verzekerd houden, dac, hoe veele voorönderltelde en nuttelooze wonderen de Kritiek ook moge opruimen, zy echter, in de heilige Schriften, eenige onloochenbaare en alleen door de Almagt gewrochte zal aantreffen ; wonderen die van alle zyden den fcherpflen toets kunnen doorftaan , en die het geflepenlte Ongeloof nimmer zal kunnen wegredeneeren. Wy kunnen ons thans niet ophouden met een verdediging der wonderwerken , maar zullen hier alleenlyk herinneren, dat, by voorbeeld, de wonderdaadige verlosfing van Israël uit Egypten , de verbaazende wonderen voor Pharao verricht , zo geheelenal in de gefchiedenis der Jooden zyn ingeweeven, daarmede in zulk een verband flaan , dat men ze daaruit niet kan wegneemen , of alles is zonder grond , zonder famenhang, zonder gevolgen (v): dat hun zonderling verblyf in de Arabifche woestynen , de wetgeeving op Sinaï, het trekken door den Jordaan , nog heden geflaafd wordt door de feesten , die 'er by hen getuigenis van draa* (*) De Heer geddes. (v) De Abt jerusalem dringt dit bewys met nadruk aan, in zyn Verhandelingen over de voornaamfte waarheden van den Godsdienst. III. Deel, bl. 6s>.  O V È R HET draagen : en .èindelyk , te willen gelooven, dat een natie van zes maal honderd duizend menfchen, zonder te rekenen de vrouwen en kinderen, omtrent alle deeze wonderwerken zouden bedrogen zyn, of te famen een complot gemaakt hebben , om anderen te willen bedriegen; dat dit, ten minden, een wonderwerk voorönderdelt, hetwelk alle andere bekende verre te boven gaat. — De wonderwerken van den Heiland en zyne Apostelen , vielen minder in het groote , maar waren even voldoende tot het bedoelde oogmerk , en gewisfelyk zyner Godlyke zending waardig. Deezen zyn ontegenzcggelyk bewezen : vrienden en vyanden hadden 'er even veel belang by , om de waarheid daarvan te onderzoeken, en wel in dien tyd, en op die plaatfen , waar en wanneer dit gemaklyk kon gefchieden ; toen het by vervolgers en vervolgden even zeer op óeeze waarheid aankwam; terwyl, ondertusfchen, na verloop van drie eeuwen, en na tegen alle magt en geleerdheid der vvaereld gewordeld te hebben, het Christendom zich op deeze waarheid , ais een onwrikbaar fondament vestigde ; gelyk dit , nog onlangs , door den geleerden priestley , in zyn bekende Brieven aan de Wysgeeren en Staatkundigen in Frankryk, met nadruk is betoogd, die zelfs, als een fchrander Wysgeer , uit de fabelen en Legenden der Heiligen het bewys ontwikkelt , dat 'er voorheen noodzaaklyk waare wonderen moeten plaats gehad hebben. Wil men hiertegen inbrengen , dat het bewys , ontleend van de bevoegdheid der getuigen deezer wonderwerken , voor zo verre zy die , door hunnen dood, als martelaaren bevestigd hebben, minder weegt , wanneer men aanmerkt, dat het ook den verkeerden en vattenen Godsdiensten , niet aan martelaaren heeft out-  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 223 ontbroken , en 'er duizenden de flachtöffers van hun dweepzucht en onkunde zyn geworden : wy antwoorden, met herder (*), dat dit gelden mag by menfchen , die op traditie, op het gezach van anderen , aangaan ; die verre af zyn van de tyden en plaatfen der voorgegeeven gebeurtenisfen : maar is dit het geval by de Apostelen, by de eerfte Christenen, die de gevallen zelf beleefden s zelf daarvan de ooggetuigen waren , zelf alles konden nagaan en onderzoeken (w) ? Waar vinden wy ergens in de gefchiedenis zulke bedrogen martelaars (x) ? Omtrent op de zelfde wyze, . kun- (*) In zyn Philofope der Gejchichte. IV. Theil. f. 109. (w) Men herïnnere zich, dat hiergefproken wordt van fatta, van voorvallen, binnen het bereik der zinnelyke waarneeming; niet van byzondere gevoelens, begrippen of leerftelfels. Omtrent de laatften komt het bewys van marteiaaren in geen aanmerking. (r) De fchrandere pkiestxèy heeft (in zyn Letters to a young man, occafioned by M. Evanfons Treetife on the disfonanet of the four generally received Euangelists) te recht aangemerkt, dat niettegenflaande al het geen wat tot ons gekomen is wegens de wonderwerken van Christus en zyn Apostelen, gevonden wordt in de fchriften der Euangeltsten, daarom evenwel ons geloof minder rust op het getuigenis deezer Schryva-en , dan wel op het getuigenis van hen, die deeze wonderwerken gezien hadden , ea van hen, die aan hunne fchriften geloof gaven. Wy gelooven (zegt hy) de gebeurtenisfen , die in het nieuwe Testament verhaald worden, niet op de geloofwaardigheid van vier, maar van duizende menfchen, die over de ge. beurde zaaken konden oordeelen, en die den inhoud deezer fchriften, door hun toeftemming, wettigden. De vier Euangeliën waren toch geen ojrzaak, maar alleen het uitwerk*  a2+ o v e n het kunnen wy een diergelyke fyn gefponnen en bekende tegenwerping beantwoorden, dat, naamelyk, de geloofwaardigheid der gebeurtenisfen vermindert , afneemt , in evenredigheid van den afïtand der tyden ; dat dus de echtheid van een daad , minder te bewyzen is, naarmaate men verder afdaalt van het tydftip, waarïn zy voorviel. Men moge dit voorftel zulk een houding vail geleerdheid geeven als men wil, het komt by de grondlegging van het Christendom niet te pas. Ja, een getuigenis door traditie voortgeplant, moet, door verloop van tyd, van gedaante veranderen ; maar traditie is geen historie. Het komt 'er hier voornnamelyk op aan, of de getuigen van zekere gebeurtenis , die hoedanigheden hebben , dat wy aan hen geen geloof zouden weigeren, indien zy onder ons leefden; en dan , of hun getuigenis door de pen van bevoegde en waarheidlievende opftellers, onvervalscht tot ons is gekomen : of het dan twee , of twintig eeuwen geleden is , maakt in de zaak geen verandering. Ik verbeelde my, dat , na het reeds bygebragte, het niet noodig zal zyn byzonderlyk te onderzoeken , of ook, op de zelfde wyze , onze oordeelkundige regelen op de geheimen , de verborgenheden van den Godsdienst, mogen worden toegepast. Zekerlyk mag dit gefchieden , in zo verre zy ons worden opgegeeven, niet om ze te verklaaren , niet om ze te begrypen , maar om ze te gelooven. Om ze te gelooven? zeggen de Deïsten; verborgenheden, geheimen te ge- loo- werkfel van bet geloof der eerfte Christenen, daar deezen omtrent de waarheid van derzelver inhoud volkomen overtuigd waren.  VÉRDED1CIN DER O P JS N B A fl R ING. tig boven* die wy niet begrypen! — Het is toch wonderlyk , dat men zo aan de klanken blyft hangen. Wil men dan geopenbaarde verborgenheden (y) hebben ? Een openbaaring van verborgenheden , hebben wy meer gezegd , is een tegenzeggelyk denkbeeld. Eigenlyke verborgenheden (dit hebben wy elders bewezen (*)) zyn 'er niet; het zyn alleen dingen, die Voor ons nog onbekend zyn. Zo zeggen wy immers , dat een kunstenaar, een fabrikant een geheim bezit; ja , voor ons-, maar als hy het ons ontdekt , dan houdt het immers op een geheim te weezen. En, welk een aantal van zulke verfchynfels , van zulke verborgenheden , levert de natuurlyke Wysbegeerte niet op ! Denkt eens aan de zwaartekracht, de electriciteit , het magnétismus , en zo veele anderen. Het is indedaad (zegt een verftandig Schryver (t)) zulk een zwaare pligt niet de weinige echte , bewysbaare geheimen van den Christelyken Godsdienst te gelooven. Twee , drie moeijelyke, onverklaarbaare ftellingen ! waarlyk, de natuurlyke Godsdienst heeft 'er (y) Op de bedenking dat Paulus evenwel Rom. XVI. 25, 26. van zulk een geopenbaarde verborgenheid gewag maakt, gelieve men aantemerken: dat het woord verborgenheid , in den Theologifchen zin, zo als het de Godgeleer- . den omtrent zekere zaaken en leerftukken gebruiken , geheel iets anders betekent dan by de heilige Schryveren; gelyk men dit fraai ontwikkeld vinden kan in het bovenaangehaalde Uitlegkundig Woordenboek des Nieuwen Verbonds. bl. 545. (*) In myn Zevental Verhandelingen, bladz. 41. (t) J- C Döderlein, Chrijllicher Religions»unttrricht1. Theil. f. 468. P  Üt6 OVER HET 'er veel meer (z)." En laat ik 'er nog dit by voegen j wanneer wy de zogenoemde geloofspligt omtrent die weinige onbegrypelyke leerftukken aanpryzen , dan fteunt het niet enkel en alleen daarop, om dat God ze op zich zeiven heeft geopenbaard; maar ook daarop dat ze niet tegenzeggelyk zyn , — dat zy onze reden niet tegen fpreeken, (te boven gaan is iets anders) — dat ze op de rust van ons gemoed, op onze deugd, een' weldaadigen invloed hebben, — en dat ze met andere ftellingen en leeringen der Openbaaring, die klaarer, die voor ons duidelyk zyn , in een onmiddelyk verband ftaan. Dat hieraan de gezonde Oordeelkunde de geheimen van onzen Godsdienst toetfe; en, kunnen zy dien toets verdraagen, dat ons dan het redelyk Deïsmus van onredelykheid befchuldige ! —— Mogten deeze opgegeevene bedenkingen eenigzïns het befluit wettigen , dat het geoorloofd is , ook de gewyde fchriften, in het ophelderen en verklaaren te behandelen , zo als wy omtrent de ongewyde fchriften der Oudheid gewoon zyn ; dan durf ik my vleijen, dat wy, door het volgen van dien regel, en met de hulpmiddelen, door het beoefenen eener verftandige by- (z) „ Even gelyk met de Wysbegeerte (zegt bryant) is het ook gefteld met den Natuurlyken Godsdienst. Zo zien wy immers, by voorbeeld, niet zelden de ondeugd in den bloeijendften voorfpoed , en de deugd in verdrukking, het geen wy nimmer kunnen ophelderen noch uit eenig natuurlyk licht, noch uit den Godsdienst, dien men voorönderftelt daarop te berusten ; dewyl deezen zo min de reden daarvan, als het middel daartegen kunnen aan de hand geeven, die beiden alleen in de Openbaaring gevonden worden." Treatije upon the authenticity of the fcriptU' res, and the thrutk of the Chrijlian Religion p. 205.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 2.2$ bybelftudie, federt eenige jaaren aan de hand gegeeven , ook veelen dier tegenwerpingen omtrent de Openbaaring zouden kunnen beantwoorden, welke, tot hiertoe , door hen, die derzelver hooge waarde in twyfel • trekken , zyn te berde gebragt. Wy zouden dit, hadden wy uwe aandacht niet reeds zo veel gevergd, door een menigte van voorbeelden kunnen Itaaven. Wy vergenoegen ons thans , het een en ander nog kortelyk aanteftippen ; de uitbreiding en toepasfing van deeze en foortgelyke gevallen aan uw eigen oordeel en nadenken overlaatende. Inzonderheid zal ons niet zelden deeze eerfte en gewigtige regel der Oordeelkunde te'pas komen, dat wy, naamelyk, onderzoeken, of de befchuldigingen , die men inbrengt, waarlyk in de Bybelfche fchriften gegrond zyn; dan of dit aan gebrek van taalkennis, — of aan de verkeerde befluiten der Uitleggeren, — of, misfchien, aan voortgeplante vooröordeelen , en foortgelyke oirzaaken , moet worden toegefchreven. Men heeft 'er zich, om gewigtige jedenen , in de laatere Bybelfche Uitlegkunde , niet weinig aan laaten gelegen liggen, om in de leeringen der heilige Schryveren, om, inzonderheid, in de voorftellingen van den 1 Ieiland en zyne Apostelen, hunne leer en leerwyze zorgvuldiglyk van elkander te onderfcheiden; dewyl men te recht aanmerkte , dat, wilden zy van hunne tydgenooten verftaan worden, wilden zy aan die, by voorbeeld, hunne leeringen over God en zyne Voorzienigheid mededeelen , zy hunne voorftellingen moesten kleeden in de taal, en zich uitdrukken naar de gangbaare denkbeelden der Jooden van dien tyd; en dat die Jooden weder hunne denkbeelden over foortgelyke onderwerpen ontleend hadden uit de P 2 fchrif-  2gg OïES HET fchriften des ouden Verbonds ; waarvan weder de vroegfte fchriften met de alleröudfte menfchentaal en begrippen vervuld waren. Dat nafpooren van die taal en begrippen der eerfte menfchen , die taal van het menschdom in zyn kindschheid, is een ftudie, die , hoe moeijelyk ook , hoe dikwerf alleen op waarfchynlyke gisfingen fteunende , om haare uitfteekende nuttigheid , al den vlyt waardig is, die 'er nog dagelyks zo veel fchrandere vernuften aan te koste leggen. Zeker Engelsch Oordeelkundige befchouwt, niet onaartig, de fchriften des ouden Verbonds , als een bron van Godlyke mededeeling , eertyds ontfprongen in het Oosten, en van daar zodanige deelen mede voerende, als inzonderheid dien bodem eigen zyn; het geen voor ons het filtreeren hoogst nood^axklyk maakt, willen wy anders het zuivere water daarvan, als een heilzaa- me en verkwikkende drank, gebruiken. Maar, is 'er nu zo veelaan gelegen, dat wy dit eigene, dit karakteristieke der hooge Oudheid in het oog houden , hoe verkeerdelyk is het dan niet gehandeld, wanneer men in het Euiingelie ieder woord, elke uitdrukking (aa) , een betekenis naar de echte Grickfche Ciasfikaale taal, zo als wy die in ons Grieksch Lexicon vinden , tracht te geeven ; wanneer wy die naar onze tegenwoordige wysgeerige begrippen trachten te verklaaren en uitteleggen ? En is dit evenwel niet veeltyds de ongerymde methode der Godgeleerden? Doch (aa) Zie onze voorige aanmerking (b). Ook de eerlyke töllner heeft, in zyn werk over de Infpiratie, dat wy reeds meermaalen aanhaalden, nadruklyk aangetoond, hoe veel reden 'er is om de meeste bewyzen der Theologanten , ontleend van enkele woorden en fpreekwyzen der heilige Schryveren, te mistrouwen.  VERDEDIGIN DER OPENBAARING. S2Q Doch het is een oude en bekende aanmerking, dat de Theologanten niet altoos goede Bybelverklaarders zyn; en dit is zeer natuurlyk ; want, behalven dat zy veeltyds niet als Taalkundigen uitmunten \ behalven dat Theologie, als weetenfchap , geheel iets anders is dan Bybelkennis, leert de ondervinding, hoe niet zelden de Godgeleerden , met hun ftelfel vooringenomen dit vooraf medebrengen , om daarnaar de Bybelfche plaatfen te verklaaren ; in plaats van hunne dogmata aan die Bybelfche plaatfen te toetfen. De Schryver van het Boek der Wysheid , zyn opgroei en zucht naar weetenfchap befchryvende , zegt van zichzeiven (*) : ik. was een goedaariig kind , en had gekregen een goede ziel: dit was reden genoeg, om hem, op de Dordfche Kerkvergadering, apokryf te verklaaren ; dewyl dit met het aangenomen ftelfel der toerekening van Adams zonden aan alle zyne nakomelingen , niet overeen kwam (66). — Doch, om weder te (*) Hoofdft. VIII. 19, 20. (66) Zo ging het reeds van ouds. Als Paulus in zyn brief aan de Galatiërs, (II. n.) verhaalt; dat hy Petrus, te Antiochië, in het aangezicht tegenfprak, om dat hy, zyns oordeels, berispenswaardig was, namen ciirysostomus en hieronymus, ten einde de onfeilbaarheid der Apostelen goed te maaken (want deeze voOrönderftelden zy buiten alle bedenking) hun toevlucht tot de armzalige verklaaring, dat dit gefchil der Apostelen flechts een gefchil in fchyri, dat het onderlinge affpraak was, eigenlyk met een goed oogmerk, om de zwakheid der nieuwbe. keerden te gemoet te komen , evenwel, zegt hieronymus, in den fmaak der Advokaaten, die uiterlyk wel met elkander fchynen te twisten , doch welk twisten meestal dient om de omringende byftanders te bedotten. P 3  S30 OVER HET te keeren tot onze aanmerking, hoe noodzaaklyk het is, van alle vorderingen in de oude taalkunde, van alle hulpmiddelen , welke ons de verfcheide weeteufchappen opleveren , gebruik te maaken. ,, Reeds „ aan de drempel van het Bybelönderzoek", (zegt de Heer geddes , die thans door zyn Bybelvertaaling zich in Engeland zulk een' naam maakt) „ ligt een „ ftruikelblok , waaraan zich de fchranderfte Wys» geeren geftooten hebben, en dat een oordeelkundi9, ge vertaaling had moeten wegruimen. In den be- ginne fchiep God hemel en aarde. Indien hier fchep„ pen betekent in wezen brengen, uit niet doen voort„ komen ; welk een twist ontftaat 'er dan tusfehen ,, den Bybelverklaarder en den Phyficus , over de „ oudheid der ftoffe ! maar , kan het vertaald wor„ den: God vormde, God formeerde hemel en aarde; „ of wil men by het woord fcheppen den ftrengen „ zin van eene volftrekte voortbrenging der ftoffe „ laaten vaaren ; hoe veele nuttelooze twisten wor,, den hierdoor niet eensklaps uit den weg geruimd !" Oordeel, gezonde Kritiek, komt hier elk oogenblik te pas. Nog dén voorbeeld, In de fchilderachtige en grootfche befchryving, welke Job van het Paard geeft (*), wordt , in byna alle de overzettingen , deszelfs hals bekleed met donder. Het klinkt trotsch, maar evenwel, het is onnatuurlyk. Ondertusfchen, het grondwoord betekent zo wel maanen, als donder. Zó vertaalde het ook le cene , in zynen Franfchen Bybel: qui a revetufon cou de crains. De algemeene begaane fout, zegt een fchrander Criticus (f) , is even de zelfde, (*) Hoofdft. XXXIX. 21. (f) Verhandel, van de Maatfehappy der Nederiarjdfche Letterkunde, VI. Deel, bl. 317.  verdedigen der openbaaring. 23* zelfde , als of men een paard , in het Nederduitsch met maanen bekleed, in een Franfche vertaaling wilde verfieren avec des Lunes. Gezond oordeel alleen, zou immers ook hier de waare vertaaling aan de hand gegeeven hebben (cc). Nog eens. Oordeel, gezonde Kritiek , leert ons overal, ook in de gewyde fchriften * naar waarheid befdsfen. „ Wanneer (zegt de beroemde döderlein (*)) wy zodanige plaatfen ontmoeten, waarïn ons het afhouwen van den voet, het uitrukken van het oog , indien zy ons ergeren (dat is tot zonden verleiden) bevolen wordt ; dan begrypen wy klaar, dat dit geen voorfchrift weezen kan , om ons ligchaam op zulk een geweldige wyze te verminken ; dewyl dit met de eerfte wet van zelfbehoud zou ftryden: maar waarom willen wy dan, by voorbeeld, de uitdrukking dat wy kinderen des toorns van natuur zyn, zo naar de letter verftaan hebben , dat wy onze natuur verdoemelyk verklaaren , daar die natuur haa- (cc) Zie hier een Haaltje van den zelfden aart, uit de ongewyde gefchiedenis. Wy bedoelen het verdichtfel van Europa, door Jupiter, in de gedaante van een'Hier, over de zee weggevoerd. Men weet dat verfcheide oorden in Griekenland , door Egyptifche , Phccnicifche , en andere Colonisten bevoikt waren. Zo kwamen de Grieken aan het Phcenicisch woord Jepha , dat zo wel eenfchip , als een Jlier betekende. Maar nu ; ter fchaaking van Europa een fchip te gebruiken , hoe natuurlyk ook , en in het Phcenicisch verhaal bedoeld , dit voldeed den Grieken niet, die, door hun zucht tot het wonderbaare aangefpoord, juist het onnatuurlyke verkozen , en 'er een Jlier van maakten. (*) Chrijllicher Religions-unterricht. III. Theil. f. 39P 4  *33 OVER HET haaren oirfprong alleen aan een' eeuwig goeden Schepper te danken heeft (dd)t Maar nóg iets. Wy gaven boven , als een der hoofdregelen op , ons door de Oordeelkunde voorge- ' fchreven , dat wy , by de befchuldigingen tegen de gewyde fchriften ingebragt , moesten onderzoeken, of ( Ik zal deeze Verhandeling eindigen , met een aanmerking, die meerder rechtsreeks tot myn onderwerp behoort ; dat, naamelyk , onze aangeprezen toepasfing van de regelen der Kritiek by het verklaaren van den Bybel, allernuttigst is in het toetien der gronden, (ee) Men maake hier een behoorlyk onderfcheid tusfchen het fraaije van afzonderlyke brokken , en het doorgaande fraaije van den fchryfftyl des Bybels. Het eerfte beantwoordt volkomen aan zulk eene verzameling van gewigtige archieven : het laatfte te willen verdedigen, zou de goede zaak der waarheid benadeelen. Het was de post der Heilige Schryveren , niet om als eerfte meesters vari dichtkunst of welfpreekendheid uittemunten, maar om de gefchiedenis en de waarheden van den Godsdienst, voor hunne tydgenooten en nakomelingen byeen te verzamelen en te bewaaren. En ook in deeze bewaaring en famenftelling , hadden de meesten , althans de Euangelisten, geen oogmerk om eigenlyke jaarboeken of een volledige gefchiedenis te fchryven; maar wel om de aanmerkelykfte gebeurtenisfen, en niet den woordelyken, maar den zaaklyken inhoud , van zekere gefprekken , die zy of zeiven bygewoond of van anderen ingewonnen hadden , optetekenen : een aanmerking , die tevens den fleutel aan de hand geeft , om honderd zwarigheden , ontleend van het afwykende in de verhaalen der Euangelisten, optelosfeu.  VERDEDIGEN DER OPENBAARING. 239 den, waarop de historifche waarheden rusten, vervat zo wel in de Schriften des Ouden als des Nieuwen Verbonds, en by welke waarheid wy zo veel belang hebben (#)• Dit is toch het ftruikelblok voor het Ongeloof. Wy fpreeken thans niet van de innerlyke bewyzen , ontleend van de voortrellykheid der zedeleer, en de geheele ftrekking der Godsdienstige voorfchriften van het Euangelie (gg) ; die zo zeer van derzelver verheven , Godlyken oirfprong getuigen, dat zy haar verkondigers boven alle verdenking Hellen van ooit het menschdom te hebben willen misleiden. Ik weet wel , dat het Ongeloof, geweldig tegen de Apostelen vooringenomen , geen middelen onbeproefd laat , om hun gezach in twyfel te trekken; dat het ons geftadig toeroept : wees op „ uw hoede ! 'er zyn zo veel vroome bedriegers „ geweest." Ik erken het; maar wat toch bewyst dit 88- (ff) Vooral om ons op redelyke gronden te overtuigen. Willen wy immers de leer van Christus en zyn Apostelen verftaan , dan wordt ons hun gefchiedenis onöntbeerlyk. Deeze gefchiedenis, en een zaaklyk verflag van de grondlegging der Christelyke kerk , ftaan tot de ieer des Nieuwen Verbonds in dezelfde noodzaaklyke betrekking, als de gefchiedenis der Aartsvaderen en hunne nakomelingen tot de leer des Ouden Verbonds. (gg) De Hoogleeraar hesselink heeft te recht aangemerkt, dat steinbart, semler en anderen, in deeze bewyzen te veel kracht ftellen , wanneer zy die, afgezonderd, op zich zeiven, en niet in genoegzaam verband met de historifche bewyzen befchouwen. Uitlegkundig Woordenboek, bl. 100. K  A4Ó O V ë R HET tegen hen? fontenelle had, in zyn werk over de Orakeien, gezegd : „ Geef my een half douzyn men„ fchen , die ik beduiden kan , dat het zonnelicht „ by ons den dag niet maakt; en ik wanhoop niet, „ om , door hen , hetzelve geheele natiën te doen „ gelooven." d'Alewbert, een man niet door zyn fterk gelooven beroemd, maakt hierop een aanmerking. Niets (zegt hy) is onbetwistbaarer dan dit voorftel: maar dat een half douzyn menfchen geheele natiën kunnen bedriegen, is dit dan een bewys , dat een douzyn andere menfchen hen de waarheid niet kunnen leeren (*) ? „ Ja , maar het Enthufiasmus „ van de Apostelen voor hunnen Meester, dat in alle „ hunne fchriften doordraait, maakt hun getuigenis „ verdacht." Waarom toch ? Is dan plutarchus by ons verdacht, om dat hy zo ingenomen is met zyn doorluchtige mannen ? tacïtus om dat hy met zo veel Enthufiasmus van agricola , xenophon op zulk een'hoogen toon van cïrus fpreekt ? Doch, om ons hiermede niet optehouden ; laat de gezonde Kritiek, by het toetfen der historifche waarheden, de fterkfte proeven neemen ; laat haar , om zo te fpreeken , de oude gefchiedenis tot op de pynbank toe ondervraagen; dit mogen wy vorderen, in een zaak van zo veel gewigt: maar ook even zo onredelyk zou het weezen , haar meer te doen bekennen , dan zy by mogelykheid weeten kan. Zonder leenfpreuk : laat ons toch toegeeven dat de afftand der tyden , ons veele omftandigheden en voorvallen zodanig moeten doen (*) Melanges de LHterature, d'HiJloire £f de Phikfophie, T. IV. p. 349»  VERDEDIGEN DER OPEN EAARING. 24ï doen voorkomen, dat 'er nog honderd vraagen voor ons overblyven; maar wat doet dit tot de hoofdzaak? Gefield eens, dat wy, hier en daar , in de gefchiedverhaalen wegens het leven , lyden , fterven en de opftanding van onzen Heiland, eenige duisterheden, hier en daar eenig verfchil in de omftandigheden aantreffen ; wat zwaarigheid ? Steunt dan ons geloof 'alleen op die gebeurtenisfen , die voorvallen ? Immers neen. Het fteunt, tevens , op de weldaadigheid van de Godlyke leer , die ons Jefus verkondigde. Die voorvallen , die 'gebeurtenisfen in zyn leven , behooren meerder tot de behoeften dier tyden Qili). Wy mogen ze van dien kant te recht be- (Jilï) Immers, behalven de bewyzen waarop zich Jefus zelf ter ftaaving zyner Godlyke zending beriep, zyn wonderwerken naamelyk, en de profeetfyen op hem toepasfelyk , waren 'er nog veele anderen , gelyk, by voorbeeld, het getuigenis dat Joannes de Dooper van hem gaf; de bekentenis en bet treffend uiteinde van zyn' verraader Judas; —— laater, de bekeering van den Apostel Pau]us; — de gelukkige uitbreiding van het Euangelie; — de ftandvastigheid der eerfte martelaaren , in het verzegelen der waarheid door hunnen dood ; enz. Alle deeze bewyzen waren zeer berekend voor die tyden , om de menfchen op 's Heilands leer opmerkzaam te maaken , of in dezelve te bevestigen; gelyk het weder meer tot onze taak behoort, zyn leer en voorfchriften in haare bronnen zelve optefpooren, en die, onbevooroordeeld , met elkander te vergelyken,om ons, langs dien weg, vanhaar waarheid en voortreflykheid te overtuigen , en ons door ondervinding te verzekeren, dat zy voor ons opleveren , wat ons hun Verkondiger daarvan beloofde. Q  24* OVER HEI befchouwen als middelen , waarvan zich de Allefhooglte bediende , om het geloof aan den Verlosfer en zyn hemelfche leer te bevorderen : die voorvallen en hun gefchiedenis hebben toch inzonderheid hun oogmerk bereikt , en behouden, ondanks het geen 'er aan mogt ontbreeken , uit hoofde van het verband waarïn zy met zyn leer ftaan, een onfchatbaare waarde: het is een oud gebouw, dat wel van de roest des tyds geleden heeft , doch door alle menfchen , en vooral door den historiekenner, om zyn gryze eerwaardigheid , met verwondering en eerbied befchouwd wordt. Nog eens. Dat wy van de Gefchiedenis geen (brenger bewys vorderen, dan zy kan opleveren; dat wy ieder weetenfchap naar haar' aart behandelen. Gegrond is de aanmerking van den fcherpzinnigen d'ai.embert. Uexifience de Cé/ar n'eft pas demontré comme les theoremes de geometrie; mais ejl ce une rai" fonpour la revoquer en doute (*) ? Neen, myne Vrinden ! al fteunt de Historifche waarheid op andere gronden dan de Mathematifche, zy kan daarom even zeker weezen; dat is te zeggen : een bewezen leerftelHng der wiskunde, moet wel zekere noodzaaklykheid in de overtuiging voortbrengen, vermits haare voorwerpen op noodzaaklyke betrekkingen rusten: maar daarom kan ook by de Historifche waarheid een graad van zekerheid en overtuiging plaats hebben, die het tegendeel volftrekt niet toelaat ; mits dat de historifche blykbaarheid kan bewezen worden (ti). En (*) Melanges de Littirature fjfc T. IV. 328. (ii) „ Gelyk pascal aanmerkt, dat, infommige gevallen, verfcheide waarfchynlyke argumenten by elkander ge- vocgd  VERDEDIGEN DER 0PENBA AUING. 24$ En ware het niet zo gefield, konden wy ons, na een* ftrengen toets , op geen menfchelyk getuigenis verhaten ; van welk een waarde was dan voor ons- de geheele gefchiedenis der waereld ? huwe , de grootfte befpiegelende twyfelaar , die 'er, misfchien, ooit leefde, fchreef een Historie van Engeland, en ftigtte dit geheele gebouw op den grondflag van faïïa, die hy alleen op het gezach van vreemde getuigen moest overneemen. Dank zy de goede Voorzienigheid, dat, daar het op de hoofdzaak aaukomt, alles voor ons zo krachtig, zo heerlyk is geftaafd geworden ! Mogten de bedenkingen , die ik u in dit uur heb voorgedragen , (ook misfchien daarmede uwe aandacht te veel gevergd) mogten deeze bedenkingen u en my verfterken in onze hoogachting voor die Openbaaring , waaruit wy zo veel licht voor ons verftand , en kracht ter deugd , en leiding in voorfpoed, en opbeuring in rampen , en troost zelfs in den dood kunnen ontkenen ! en mogten wy , ondanks den heerfchenden toon der eeuwe , die den oppervlakkigften Wysgeer zyn' roem doet ftellen in vooral toch niets te gelooven , mogten wy ons bevlytigenom ons christelyk geloof door een'christelyken wandel te ftaaven , en ons in de ftreelende hoop op een 1 voegd, door die verëeniging, een kracht verkrygen, niet minder fterk dan een eigenlyke demonftratie; even zo kan 'er een famenftemming van getuigen plaats hebben , welke een zekerheid oplevert, die gelyk ftaat met een mathematifche, 'hoewel van een andere foort." Het zyn de woorden van den zelfden d'alembert. Ibid.  244 over het verdedigen der openbaaring.; een eindeloos geluk te verfterken ! Ik eindig met de vermaaning van den vroomen gellert: Toon eerbied voor de Schrift; zy is 't geluk uws levens, En worde, zo waar God leeft, uw-heil hier r -maals tevens. Veracht, grootmoedig, hem, die met den Bybel fpot: Deleer,door hem verfmaad, blyftfteedshetwoordvanGod. t794<