lil l F 28   OPWEKKING AAN JSTJEÉJEL JL JL2Sri)$. FOIJST, TOT * WA ARE VEROOTMOEDIGING ONDER GODS GEVOELIGEJ TUCHTROEDE. DOOR. m 4. VAN ALLEPLAS. TE ROTTERDAM, Bij P. HOLSTEYN, Boekverkooper bezljde de Beurs MDCCLXXXI,  Uitgegeven volgens Kerken Ordening.  ' OP DE VOLGENDE DICHTBESPIEGELINGEN. ... ... . . Is 't vrijheidminnend Nederland, Door godsdienst, vlijt en trouw, ten hoogften top gestegen % En roemt het, door Gods dierbren zegen, Nog op zijn1 vasten eendragtsband $ Bleef de Opperheer 't, in tegenfpoed, In 't dreigendjie gevaer, met teedre zorg', bewaren ; Heeft Hij zijn haertftede en altaren In dit Gemeenebest behoed; Hoe moest dan niet de Dankbaerheid Geheiligde offers van erkentenisf doen rooken, En 't hart, door liefdevuur ontftoken, Zich buigen voor Gods Majesteit! * 2 Dan  J)an ach! Hoe meenigwerf gefpaerd, Hoe ruimer 't Albeftuur 't met heerlijk heil bedeelde, Hoe meer 't, door onbezonnen weelde En dartlen wellust, wierd ontdert. Nu is Gods hand ter wraek' gereed, En dreigt het Vaderland1 den jongjlen Jlag te geven; Een trotfche Nabuur doet ons beven, Daer hij der vrijheid keetens fmeedt. Welaen, beminde Landgenoot, Tracht toch, door nedrigheid, Gods taei geduld te rekken: Dat deze blaén uwe ootmoed wekken, Of God u nog zijn'' bijfiand bood\ Hier leert u 't vloeijend maetgedicht Den nopityolprezen roem van Neêrlands God verheffen ^ 'f Doet u de bron van 't hvaed,bej"effen, En noopt u .tot uw' duren pligt. Ontvang dit werk in liefde- en gunst1; Betracht uw heilzaemnut, en dank den braven Schrijver s Voor zijn gewijden ernst" en ijver, En tevens voor, zijn fraeije kunst'. EXISTIMATIONIS ERGO;  OPWEKKING WA ARE VEROOTMOEDIGING GODS GEVOELIGE TUCHTROEDE. ^iiet men 's Hemels wraak ontftokén,. Zijn ftraffende opgeheven hand, Ziet men' 't vüur zijns ijvers rook'en, Zijn dreigen aan een zondig Land, Dat in ftoüten euvelmoed, Al zeegent hij "t met overvloed, Beftaat Gods gunst en eer te fmaaden; Dat trots in dartlen hoogmoed leevt, En ondanks al het biddend' raaden, Zijm'Scheppers heiige wet boosaartig wederftreevt, A' Ziet AAN TOT ONDER  '< 2 > Ziet men hoe Gods ongenoegen, Door talloos tergen moe gehoond, Dat zijn goedheên lang verdroegen, Nu uitgetart, zich vaardig toont, Om een hem onteerend kroost, Dat van geen fchaamte om fchenddaan bloost , Rechtvaardig op den kop te ftorten De ftraf, voor 't hem beleedgend kwaad, En al hunn' voorfpoed in te korten, Zoo dat hij hun berooid, noch tak noch wortel laat. Voelt men reeds wat plagen drukken, Wat kwaal ons uitteert en verzwakt, En zal 't hart voor God niet bukken, Eer hij ons gansch vermogen knakt? Zal men in den veegften nood, Bij 't naaken van den bangften doodj Geen traanende oogen opwaards zenden, Beweenende en bederv en fchuld; Met zucht: mogt God zich tot ons wenden En rekken noch zijn taai, zijn veel gevergd geduldP 't Koo  < 3 > Kon wel eer de kleeders fcheuren, Aan Ninivé gedrukt in 't flor, Toen 't zag hoe 't zich waard moest keuren Dat Jona's vloek hun fchedels trof. Dreev niet de aangekonde ftraf Den koning van zijn' zetel af? Moest elk zich niet een' zak omhangen? Met asch bedekt, in rouw gekeerd. Geen mensch, geen vee mogt fpijs ontfangen; Men riep tot God, of nog zijn toorn wierd afgeweerd. Lag een heidensch volk bewogen, Door 't vreeslijk vonnis hun bereid, Vol berouw op 't diepst gebogen, Voor 's hemels hoogc Majesteit, Daar 't voor huis voor rijk voor ftad, Nog Gods geduchte wraak verbad? En zal een beter onderwezen, Verlicht, bevoorrecht Christendom Voor hem niet bukken, dien niet vreezen, Dootf-wien 't genadelicht ten hoogften toppunt' klom? A a Hoa  < 4 > Hoe moest gij voor al niet toonen, Gij fchaar! die de eer des Hemels liévt, Hoe dat kwellen, kwetzen, hoonen Van God, u in den boezem grievt! Hoe het kwaad van groot en kleen U Hof verfchaft tot bang geween; Der natie fchande uw oog doet fchreijen; De ramp, die haar door hoogmoed drukt, U fteeds doet kermen, worsilen, vleijen, Tot gij 't gewette zwaard God uit de handen rukt! Was door 't nedrig tusfchentreden Van Abram, niet de zwavelglóed, Zodoms geesfel, wis verbeden, Had flechts die ftad 'er tien gevoed, Van 't aan God geheiligd zaad? Heeft Loth, ontrukt aan 't naakend kwaad, Van 't zulphervuur, als vocht gedroopen Op tweepaar fteên, door zijn gebed, Een Zoar, even fnoö verzoopen In weelde, niet bevrijd, en 't uit dien brand gered? Neêr-  < 5 > Neerland! hoe ge u moogt verheffen En hoe ge in dartelheden groeit; Tiert en zwiert, wie kan bezeffen, Wat onweersbui van ramp u broeit. Daar gij, wat u drukt en dreigt, Naar 's Hemels ftem geen ooren neigt; Maar kiest door boosdoen 't hart te voeden! Ja daar dat volk, dat God behaagt, Om welk hij de aarde wil behoeden, Zoo geestloos leevt; zoo min om zijn verfchooning vraagt. Doet de bron van zeegeningen Geftaag een' ftroom vgn overvloed Ons door zijne gunst omringen; Vereert zij mild uitneemendst goed: Aardfchen welvaart, rijken fchat, Ja alles wat ons heil bevat, En fpilt men al die ruime giften; Erkent men noch Gods gunst, noch magt; Voên ruime weldaan fnoode driften, Wat wraak wordt dan van een beledigd God verwacht? A s Wie  < 6 > Wie deed tot dien top u Hijgen, Dien gij bereikt hebt, Nederland! Wie deed u dat aanzien krijgen. Van zulk een' rijken, vrijen ftand? Wie, wie redde u uit den druk? Bevestigde al uw groot geluk? Wie florte 't mildst, het eêlst vermogen Van Oost en West in uwen fchoot? Verheerlijkte u voor ieders oogen? •é Was God alleen, die u zoo'n treflijk deel befloat. Hij, hij heeft u 't juk verbroken, Dat knellend juk van flaverMij; Hij heeft uwen fmaad gewroken; Hij maakte u van uw banden vrij! Zond zyn onweêrfbaanbre hand, In nood, geen' Herken onderfland? Hij Helde aan 't woên uws vijands paaien; Beteugelde al hun flout geweld; Hij deed u juichend zegepraalen: Hij heeft u boven hun verwoed bereik gefield. Wie  '< 7 > Wie kon immer denken, wachten, Dat een geringe onweerbre hoop Zou verduuren zulke magten? Beftand zijn voor den tegenloop, Die fchier heel de waereld dwong, Zijn heerfchappij met ftrengheid drong? Ja die, geflerkt door fchat en benden, Zijn eisfchen onder ban en ftraf, Al was 't met recht en vrijheid lchenden, Deed gelden en ze alom 't ontzettendfte aanzien gaf? Hij, die van zich af doet hangen, De heerfchers met bewind en raad, Die hun wetten doet ontfangen; Hun fcepters fchenkt, ze aan ftukken flaat; Die het fijnst vernuft befchaamt, - tai i li Verijdelt, wat hunne aanflag raamt, Wist uwen vorst zijn ftreng befluuren, 't Verbreken van zijn trouw en eed, Vernederend te doen bezuuren, Daar hij zijn trots gezag en magt te gronde fmeet. A 4 Hij  < 8 > Hij heeft u dat grootsch vermogen, Der Spaanfchen onverdraagbren dwang, Toen hij prangendst neep, onttogen; Hij fchonk u moed, om 't eêlst belang Van uw' Godsdienst, en uw recht, Door God verleend, u toegezegd, Met goed, ja leven te befchermen; En om voor dees, hoe 'svijands magt, Door moordend woên, tot God deed kermen, Vol vuurs te flaan, 't geen u tot hier toe heeft gebragt. God verwekte dappre Vadren, Vol ij vers, die de vrees verdoovt; Dreev hun vrijheids bloed in de ddren; Ja ftelde vorflen aan hun hoofd, Die, met onverfchrokken moed, M hun beleid, hunne eer, hun goed Trouwhartig in de waagfchaal fielden; Elk voerde toen een mannetaal, Schoot die te kort, bij deeze helden, Dan zag men moedig om naar 't albeflisfend ftaal. Gods-  < 9 > Godsdienst tot in 't hart gedreven, En door 't hervormd geioov gefterkt^ Deed het bijgeloov ftraks fneven, Toen 't bijster dolen wierd gemerkt. Zuivre waarheids vrij . gezag Verfmaadde Roomens wreed gedrag, En 't reedloos dwingen van 't geweten, Met beeldendienst en valfche leer, Voor 't hart, door fchuld van een gereten, Zoo dor en troosteloos, als kwetzend voor Gods eer. Blixems bannen uitgedonderd, Door Paus en bitter priesterdom, Deên> nu 't heilwoord wierd bewonderd, Nu dat in 't hart den troon beklom; Het gemoed, daar 't bij Gods licht Voor helfche machten zelvs niet zwicht, Niet vreezen. Neen geen flrenge wetten, Geen bloedbevel, geen moordfehavot, Hoe 't pijnt en blaakert, kon 't verzetten, 'c Verduurde vuur en zwaard, 't ftond als een rots op God. A 5 Met  < IO > Met dees hemclgloed doordrongen. En met dien edlen zucht bezield, Wierd den hard'ften ftrijd voldongen, Terwijl de moed zijn vuur behield, Tot den last, die had gedrukt, Den vrijeh hals' was afgerukt; En 't in zoo kleenen kring omfchreven, Beknopt gewest, doch rijke grorid, Tot vorflen rang zich zag verheven, Daar Godsdienst, daar beftuur den zachtften zetel vond. Hoe de trotsheid meer mocht drijven Haar onbepaald, haar flaafsch geweld, En 't door beul en heïr mogt ftijven, Geleid door meenig ftouten held; Hoe 't ontaart, het wreed gemóéd Van Alba, die 't onfchuldigst bloed Van groot en kleên doet ijzend ftroomeri, Op 't fchandtoorteel 'er duizend flacht, Alom meer woed; 't deed minder fchroomen Rechtvaardig 't fpits te biên, aan zoo'n gevloekte magt. 't Recht  < II > 'fc Recht te veel, te fnood gefchonden, Hoe vaak 't op 't duurst bezwooren wierdt; Vrijheên, die op 't plechtigst bonden, Te veel ontroovt, niets meer gevierd, Staken d'ijver fterker aan, Om zich van dwinglandij te ontdaan. Het onvervalscht, het Vrijer preêkeri Van 't dierbaare Euangeliewoord, Had zulk een liefde in 't hart ontfleeken, Dat dees noch door gevlei noch woede werd gefmoord, Hoe gering ook, bij 't beginnen, Het Vaderlands vermogen fcheen, God deed kleene krachten winnen, Hij hielp door al de moeijten heen. Drift, tot wanhoop fchier vervoerd, Door moordgefchrei alom geroerd, Gav leeuwen hart, deed ftaan, deed vechten; Orange liet niets onbezocht, Daar hij met raad, en legerknechten, Met goed en bloed voor 't Land, als hoofd, als vader vocht. Scheen  < 12 > Scheen de hoop op 'c land geftorvcn, Wijl 's vijands magt daar meester bleey, . Benden, die op zee omzvvorven, En die een ftorm de Maas indreev, Moesten, nu hunn' dappre hand, Op Brielfche muuren 't vaendel plant; Nu andren Spanjen 't woord ontzeggen , Te zaam in een vereende trouw, Die Willem koos, den grondflag leggen, Van de edle vrijheid van ons wettig Staatsgebouw. Kleen genoodfchap! duizend dooden, Door 't onverzoenbaar Spaansch geweld, Toegevloekt; door duizend nooden, In de engfte banden vast gekneld: Nood, die ijver, raad en moed Den helden zelvs ontzinken doet, Uw ranke hulk, hoe ze ook moog' flingren, In eene woênde onftuime zee, Hoe fchier gcfloopt, zie 'k door Gods vingren Wel haait d'orcaan ontrukt, gebragt op veilge ree! Dik-  < 13 > Dikke neevels van gevaaren, De zwartfte en akeligfte nacht, Die niets fcheen te zullen baaren, Dan wat doodlijk onheil bragt, Wierden, daar men 't blijkbaar zag, Verwisfeld in een' blijden dag. Hoe meenigwerv kon 't Godlij k fpreeken Het vonkje hoops, fchier uitgedoovd, In eene volle vlam ontfteeken, Die nieuwen moed inblies, weer kroonde 't moedloos hoofd. Staal en heïr, gepakt op kielen, Die hoogmoed onverwinbaar meent, Moesten tot den grond vernielen, Al wat van haar geen wet ontleent. Dan hij, die met 's vorften magt, Met wufte taal, en trotsheid lagcht, Deed die op 't roeren van zijn handen, Door 't loeijend woên van een' orcaan, Met goud, met tuig en eêlfte panden, Tot griev van 't wreevlig hart, in 't bruisfchend vocht vergaan. Stee*  < H > Steden tot het punt gedreven, Om zich, door hongerj pest, en zwaard, Aan den klaauw ten prooi' te geven > Die man noch vrouw noch zuigling fpaart, Moet een ingelaaten vloed, Door feilen wind uit zee gevoed, In 't nijpendst uur beveilgend dekken, Verlosfen uit den bangften zucht, En doen 't benauwend heïr vertrekken, ■Bat vol van fchaamte en vrees al vloekende ijlings vlucht. Hij wist in het hart te drijven Van menig vorst, die moed bezat, Om 't beledigd volk te ftijven* Met benden, voorfpraak, raad en fchat, Vrijheid, in ds ziel geplant Van burgren en van adelftand, Der zeven naastgeleegen Landen, Beveste aan dezen 't Staatsgebouw; Vereende hun met naauwe banden, SSn hard gedrukt, ontzwoerze aan Spanjen eed en trouw. Da»  < iS > Dan 'c fcheen alles wéér verloren, Na vuige list en helsch beleid 't Hart van Spanjens vorst bekooren; Daar hij en gunst en fchat toezeid Hem , door wien dejn Prins' ons hoofd, Moorddadig 't leven wierde ontroofd. Dit deed vervloekte drift verlieven Op 't geld, en, fchoon 't haar eens mislukt j Dien vorst op 't eind' verraadersch grieven, Met treffend lood, dat hem, 6 ramp! zijn ziel ontrukt* Nederland dus overrompeld, Door zulk een' onverwachten flag, Wierd in diepen rouw gedompeld, Alom vervuld met naar geklag: 't Miste in deez' een' fteun van flaatj Gezag, en dapperheid en raad, Die zich manmoedig bleev verzetten, En kampte met het magtigst rijk, Voor zuivre Godsdienst, vrijheid, wetten, Eu paal ftelde aan den dwang. Wie was dees vorst gelijk $ 't Land  < 16 > 't Land.zou, zoo het fcheen ook da'alert Met Willem in het zwijgend grav; Woede zou weer zegepraalen ; Dan God weerde al die flagen af. Godsdienst, vuur en vrijheidsmin' Blies hij op nieuw onze ouditèn in; Zij deden, door hun wijs beftuuren, Hunn' Haat al't buitenlandsch gewéld, En, ftrijd om vrijen ftand vérdüuren. Haast; gav Oranje's jeugd hun weer een' nieuwen held. Bragt een trouweloos verraden' Van vuige list, gevoed' door dwang, Neerland, met Veel druks beladen, Op d'oever van zijn' ondergang, Daar verbonden ilêên en Land' Weer bukten onder 's vijands hand? Ja iteeven dit zelvs hulpelingen, Geleid door een ontrouw beftuur? 't Verraad,wist God wel haast té dwingen, %■& *C fnood misbruikt bewind gav hij te korter duur. !, Dron-  "♦07 y Drongen 's vijands legermagten, Gevoerd door eenen dappren held, Die, met nieuwverzaamde krachten, Uw llerktens wint, uw benden velt, Langs 't door ftaal geopend fpoor, Tot in uw' boezem, Neerland! door; De dood bragt dezen held om 't leven; God flelde aan 't winnend heïr de wet , Door oproer in het hart te geven, Dat hen weer 't Land uitjoeg, en u heeft uitgeredt, Spanjens hoogmoed, lang bedrogen, Door Neêrlands fleren tegenftand, Had zijn magtig goudvermogen, Dat lleunfel voor zijn trotfche hand, Uitgeput, waarom het draalt, Eer 't aan den krijgsknecht loon betaalt; 't Deed hem, wien 't voordeel flechts doet vechten, En-,die zijn' huid voor geld verkoopt, Nu toomeloos zich zelv' berechten, Hij liet zijn post, en vloog naar 't heïr, daar 't muit en ftroopt. B Dan  '< 18 > Dan gij zaegt in voorfpoed groei jen Uw kleene kracht, door Gods befte!, 't Opende u, 't deed voor u bloeijen, Op zee, door ftout gevoerd bevel, Een bedrijv, dat in uw' fchoot De fchatten van het Oosten goot. Een hoop weluitgeruste fchepen Zaagt gij het eêlfte uit verren oord' In uwe ruime havens Hepen, Dus wierdt u 't goed vermeert, uw ijver opgefpoord. 't Jong Oranje kroost geklommen, Aan 't hoofd van uwen achtbren Raad, Wrocht, gefteund door rijke fommen, Tot heil van uw' verhoogden Itaat: Daar zijn degen fterktens dwong; Uw haatren verder 't Land uitdrong; Alom, door wel beproevde Haaien Van wijs beleid, van helden hand, Uw legermagt deed zegepraalen; Den vijand noopte tot een lang en vrij beitand. Dstb  19 y Dan ik zie u, Spanjens listen En wrcede magc' nu pas ontvoerd, Door hardnekkig kerklijk twisten, Gefcheurd, ja op het felst beroerd, En door hen, dien 't weinigst past, U in uw hartaar aangetast: Het Hout vernuft, niet meer te vreden Met waarheen, door Gods woord geleerd, Verhiev verleidend 's menfchen reden; Steev een verfchil, dat u fchier heel had omgekeerd. Het beflond voornaame Hukken, Door 't oud beproevd hervormd geloov Opentlijk beleen, te ontrukken, Terwijl 't in plaats een flelfel fchoov, Dat, fchoon 't veelen heeft bekoord, Gevormd was buiten 't Bijbelwoord, En dat, verwoed door nijdt gedreven, Herhaald in Staatenzaal bepleid, Aan veelen koste goed en leven: Daar 't meenig een den val traanwaardig heeft bereid. B % Haat  '< ao > Haat en nijdt, die helfche beelden, Verwoesters van het heerlijkst werk, Die alom nu meester fpeelden In huis, in Raadsvertrek en kerk, Gespten Neerland 't harnas aan, Deên burgers tegen burgers (taan, Men wroette elkaar in de ingewanden; Men vocht, men fcholt met fchendend fchrift;' Het leven, de eer en de eêlfte panden, 't Werd alles fchier een prooi van de ongeftuime drift. Hoe, hoe drong men op 't verdraagen Van deze nieuwontworpen leer, Doch 't kon Gode niet behaagen, 't Betrof te veel zijn woord, zijn eer: Hij heeft ons dien ilrik ontward, Gav wijsheid in der ftaten hart. 't GefchiJ moest, door beroemde mannen, Bedaard, naar't Godlijk woord, beflist, 't Onzuivere uit de kerk gebannen. Deez waarheids zegepraal ftilde al d'oproergen twist. 't Eêlst'  < 21 > 't Eêlst* van duizend dankoffranden Moet nu tot 's Alle; hoogden lof, Neerland! op uwe outers branden; Hier habt gij waare juichensflof. Zuivre godsdienst, dien uw moed Pas kocht voor kostbaar goed en bloed, Scheen uit uw vrije hand gewrongen, Verwoed uit kerk en land gejaagd, Daar twisten groot en kleên verdrongen, Doch zie hoe hij te Dort in vollen luister daagt! Dank zij uw goedertierenheden ö Vrije Gunst! die ons verfchoont, Die getergd en fnood vertreden Ons niet verliet, nog bij ons woont! Vrije wil en eigen kracht, 't Bedil, dat uwen raad veracht, Uw magt beperkt in 't vrij verkiezen, Uw woord verdraait, den mensch verheft, Deên ons, ö Pand! u fchier verliezen. Gemis waar van men nooit genoeg den ramp bezeft! B 3 Waar,  r< 22 >' Waar, waar heen met duizend fchulden,' Met diep bederv, dat met ons groeit? Smet, die nooit een God Jcan dulden, Wiens vlekloos oog het kwaad verfoeit? Waar, waar bleev gewetensfmart ? Waar 't hart, in 's duivels ftrik verward? Is hier van 't menschdom iets te hopen? Neen 't bang gemoed, door angst gefcheurd, Vergaat, zet God zijn gunst niet open, Die 't uit den jammerpoel van nare ellende beurt. Vielt gij, Neerland! nu gezegend, Daar ge uwen grond met zoo veel eer, Schat en welvaert zaegt bejegend, Met d'eenmaal afgezwooren Heer, Na twaalf jaar te zijn bevrijd, Op nieuw in een' verwoeden ftrijd? Moest dees nu meer, dan min u drukken? Des Hemels hulp ftreedt met uw ftaal, Deed zeegevierend lauwers plukken, Brecv benden op de vlucht, gav flecn aan uw metaal. Twee  < 23 > Twee vermaarde Oranje Spruiten, Met raad en krijgsbeleid bezield, Wisten uwen tuin te fluiten, Dat Spanjens aanval tegenhield: Zij, daar buitenldndsch verbond Hen fleunde, wonnen jaarlijks grond, 't Geen 's vijands wrevle magt, deed zwichten, 't Gebied zijn vuurgen klaauw' ontwrong, En hem, die niets meer kon verrichten, Van fchatten fchier ontbloot, tot vasten vreede dwong. U, o Neerland! vrijgevochten, Na eeneh tachtig jaargen kamp, Wierd een vrijheids kroon gevlochten; Ge ontdookt nu al dien oorlogsiamp, Zaagt hoe moed, hoe taai geduld U red, en 't land met rijkdom vult; y U d'eêlften Godsdienst vrijgegeven, Dat pand, zoo bloedig duur gekocht; Gij zaagt u tot zoo'n ftand verheven, Dat elk 't verbond met u, eerst zoo veracht, nü zocht. B 4 God!  "< 24 •> o Wat onnafpoorbre we cn Van Majesteit, van hoogst cezrn-i o o b j 't Volk dat moedloos neergezegen, Gansch hulpeloos ter aarde lag, Fel gedrukt, getrapt, verfmaad; Wien de overmagt geen' uitkomst laat, Weet de Oppertroonmonarch te zetten, Door wondren, op een vorften ftoel, En 's vijands woeste magt te pletten; Te teuglen al haar woen; te fluiten in haar' doel! Nederland! uw zwoegend leven Wierd nu in blijden rei verkeerd; Gij wierd van uw leed ontheven; Van vorften zelvs ontzien, geëerd; Breidde, door geen magt gefluit, Wijd en zijd uw aanzien uit! Gij onderwierpt u ganfche rijken; Van elk wierd u het eêïst geftierd; Gij hadt voor geenen troon te wijken; Maar zaagt uw' vrijen ftaat, met eer en roem verfierd! AI  '< 25 > Du'frr^ nrchten van gevaarcn, Daar de ondergang uit wierd gewacht; Oorlogsrampen, al 't bezwaaren Door nijdt van buiten toegebragt; Boezemtwist,. dien de afgrond leert, En die de beste kracht verteert, En u ten roof liet aan 't vermogen Van 't gierende oog, dat veinzend loert Verdreev Gods hand, met u bewogen, Hij bluschtte 't vuur van twist, heeft u den ramp'ontvoerd. Naauw toch Spanjens vuist' ontwrongen, Ontrukt aan 't buitenlandsch geweld, Zaagt ge, o Neerland! u befprongen, En 't hart in rep en roer gellekl: Een gefchil, in drift gevoed, Dat noch in 't ingewand u wroet, Verftoorde uw vree, verbrak 't vertrouwen, En fcherpte wcêr het burgerftaal; Dan God, wat onheil 't heefc gebrouwen, Hernieuwde uw rust, zijn hand ftelde aan dien ijver paal. B s Wierd  '< 26" > Wierd niet lang door u genoten Het zoet van 't plechtig vrij verbond, Daar de nijdt haar fterke vlooten Op uw gelaaden kielen zond, Koop- en zeevaart nadeel deedt, Veel goud en bloed in d'afgrond fmeet; De ramp, die heerfchers fpaê bezeffen, Door wraak en oorlogsdrift verfchalkt, Deed moê gewoed, den vreedc treffen, Schoon deze, eilaas! uw' roem niet weinig heeft bezwalkt, Hoe veel dappre waterhelden, De braavfte mannen van hunn' tijd, Ruimden voorts uw pekelvelden Behaalden roem in hunnen fln'jd; Ze openden 't gefloten pad, Befchermden d'aangevoerden fchat, Verdreeven 's vijands Zeekasteelen Van uw belaagde en open kust, Deên vaart en handel woekrend fpeelen, En fteeven, met Gods hulp', op Zee en land, de rust. Da»  < 27 >" Dan wie denkt niet met ontroeren, Aan 't ijslijkste onheil, dat u neep, Aan 't verderv dat veelen zwoeren, Toen elk u in het harte greep, En de list, geftijfd door magt, U reeds een prooi des vijands dacht: Daar u een vorftenrij beftookte, Met vloot en heïr, wier 't dondrend vuur Op uwen laatften grond fchier rookte, En 't al verflond, dan God, God hielp u in dat uur. Storm en Aroom, belette vloeden, Die meesters van den fterkften kiel, Moesten uwen fchat behoeden, Eer die in 's vijands klauwen viel. Drong langs 't veel verwaarloost fpoor De Lelij vorst verovrend door Tot in uw hart, gefcheurd door twisten, God zelv verdwaast dien vorst; zijn vloed, Zijn dooi, én veel mislukte listen, Verdreeven hem weer rasch van al 't geïoovde goed. Het  < 28 > Het zoo dóodlijk ftaatsverfchiüen, Dat d'allerfterkflen band verfcheurt, En geen naakend kwaad kan ftilien, Hoe elk opmerkend oog 't betreurt, Liet ten roove uw eer, uw goed, En plengde woedend edel bloed, Doorwroette en fcheurde uwe ingewanden, Gav alles aan uw vijands zwaard ; Dan God ontnam bem haast die panden, Bedwong het jongst krakkeel, en heeft uw erf bewaard. Drukten plaagen, duure tijden, De pest, of 't grievendfte ongeluk, God verzachte weêr dit lijden, En hielp u uit uw' rouwe en druk. Deed een felle noodorcaan Het vocht op dijk en duinen flaan; Bedekte 't zwellen der rivieren Alom de weide en 't vruchtbre veld, Door 's Hemels zegenrijk bellieren, Wierd aan de woeste zee en flroomen perk gefield. Wierdt  < 20 > Wierdt gij mede in de oorlogsfchokken, Het zij uit waar belang van ftaat, Of gemaakt verbond, betrokken, Verplicht tot wat den oorlog raad; Deelde gij dus in al 't woên, Dat woest geweld en waapens doen; Trof dit uw bloed en goudvermogen; Gaf 't het gewachte voordeel niet, Door uwen bondgenoot bedrogen, Gods hand voorzag in 't kwaad, ontrukte u aan 't verdriet. Jongst moest gij vrij hard; bezuuren, Dat gij u mengde in vreemden twist, Toen beroerte om 't ftaatsbeftuuren, Daar de eerfte held zijn' roem door mist. Woedde, en benden, hoe geducht, Met vesten, als een rijpe vrucht, In' haar' geduchten klaauw deed vallen; Wanneer uw ftaat, van fterkte ontbloot, Den vijand zag voor al zijn wallen. Dan God bedwong 't rumoer, en redde u uit den nood. Hoe  '< 3° > Hoe fints veldklaroenen bliezen, Het krijgsgefchreeuw nog dondrend tiert, Woudt gij zelvs geen zijde kiezen, Wat zwaard 'er teugel wierd gevierd, Hoe 't op zee u fchaad', hoe 't woed', Benijdend roovt uw fchip en goed. Dan daar dat vuur meer fchijnt te ontfteeken, Wie. weet in welk een vlam gij raakt ? Hoe lang, hoe verr' het door zal breeken? .Wat einde 't aan uw magt, uw' fchat, uw' handel maakt? Opgehoopte zeegeningen, Op eenen grond, die 't oog verlust, Zaegt gij u om flrijd omringen, Bij langen vreede en ftille rust. De eêlfte gift van flroom, en zee, Van vruchtbaar veld, van voedzaam vee, Zaegt ge uw gewenscht geluk volmaaken, Met alles, wat het hart' vernoegt; God deed u tot een toppunt raaken, Dat gij alom den roem van rijk, van magtig droegt! Ne-  < 3i y Nederland! zoo beweldadigd, Met zulk een' ruimen overvloed; Mild van God dus begenadigd, Met keur' van 't eerst, 't uitnemendst goed; Dus verfchoond, bewaakt, gefpaard; In nood, met zoo veel zorg', bewaard; Dikwerf als uit den dood verrezen; Uit angst en bange vrees gered! Hoe moest gij God niet dankbaar wezen, En u, aan hem verplicht, niet fchikken naar'zijn wet? Moesten u voor al niet treffen De Godsdienstpanden, die hij geevt, Die op 't heerlijkste u verheffen, En in wier genot gij leevt. Gunst, die daar ze uw heil beoogt, U boven alle volk verhoogt? Wat moest dit weldoen zielen roeren, En die, met bittren zondehaat, Tot God in Christus opwaards voeren, Daar elk hem dient, hem eert, zich op zijn trouw verlaat? Dan  < 32 > Ja, van hartverb'reeke d klagen\ Van 't jammeren, vol zielsverdriet, Moeten aarde en hemel wagen, ö Neerland! als men u beziet. Hij, wicn ooit Gods eer bewoog, Moet, moet hier, met een traancnd oog, En kermend hart, zijn klacht vereenen, Met hem, die God eerbiedig vreest; Hij moet uw naaren Hand beweenen, Waar in hij niet dan ftraf, om zoo veel fchenddaan, leest. Hoogmoed haatlijk in Gods oogen, Door 's duivels list in 't hart geprent, En gekweekt door 't rijk vermogen, Dat zijn verwaandheid niet erkent, Als een gift van 't hoögfte goed^ Wijdt, trcedend met een' trotfchen voet, Haar kracht aan zelv gefponnen gaaren, Bewierookt trouwloos eigen net, En laat zijn' Maaker godloos vaaren, Op wiens geduchte daan en gunst hij nimmer let. Al  *C 53 > Al 't voortrèflijk goed, de zegen' Van rijkdom, aanzien, eer, hoe mild, Hoe ruim , hoe onverdiend verkregen, Wordt op 't ondankbaarst dus verfpild. Men misbruikt al wat God gav; Wendt hart en oogen van hem af; ja de overvloed zie 'k waapens fmeeden, Daar men de Godheid meê beftrijd, Door 't al aan zonden te befteeden, Dus men gebed noch dank God voor zijn gaven' wijdt. Al het zielbedrijv, al 't neigen, Al 't ligchaams zwoegen, al 't gewoel Stijvt die trotschheid: niet dan 't eigen Is overal 't gelievkoosd doel; Ja 't is de afgod,' dien men eert,' De fpil daar 't ai op draait en keert. Wordt God dus uit het hart gefloten, Erkent men hem niet in 't genot, Zijn naam blijvt van den mond verftooten; Èn in zich zelvs vernoegd, is ziel, noch tong voor God. C Trotsch-  '€ 34 >' Trotschheid, wen ze 't hart doet zwellen, Voert op de lippen ftoute taal, Kent, daar wulpschheén haar verzeilen, In grootsch vertoon noch perk noch paal: Zorg en fchat, 't wordt al hefteed, Om hov, en huis en zaal cn kleed In zulk een pracht te doen verfchijnen, Die voor geen vorften luister zwicht; Het geen gemeen is moet verdwijnen; 't Moet zijn naar d'eerften ftnaak, op 't kostbaarst toegericht. AI 't verfchil van grooten , kleenen, Dat onderfcheiden rangen fchift, Heeft in houding uitgefchenen, Bezit men flechts een ruimer gift. Elk, al is hij naauwlijks rijk, Stelt zich aan hoogren rang' gelijk; Men moet zich aan de pracht gewennen, Een burger, of een man van ftaat Is thans aan tuig noch kleed te kennen, Daar 't al in kiesfche praal de hoogfte toonen flaat. Hoog-  < 35 > Hoogmoed doet de teugels vieren Aan 't prachtig lij v, zoo rijk geftrJkt, Keur van linten ziet men zwieren Aan borst en ftel voor 't hoofd gefchikt, Stel, dat, daar 't van paarlen glimt, Op \ rijzend haïr als toorens klimt, Die 't wagglend brein fchier doen bezwijken, En die van iets uitheemsch ontleend, Door 't bloemfieraad een tuin gelijken, Of iets van erger fmaak, dat vreemde keur vereertf* Wat verflijt men kostbaare uuren Eer 't hoofd, zoo waard te zijn vervuld, Met wat eindeloos kan duuren, Naar de eerfte mode zij gehuld: Wat de konst uitneemendst weet Wordt aan dien wulpfchen tooi hefteed , Op dat de rijk beftoven lokken, En 't kapzel, dat van fmaak getuigt, Op 't zwierigst worden opgetrokken, 'tGeen, hoe 't iets dwaas verbeeldt, van elk wordt toegejuicht C 2 Wirt-  < 36 > Wufte praal! die puike leden, Het heerlijkst fierfel, 't konftig hoofd, 't Pronkftuk van bevalligheden, Van al 't natuurlijk fchoon beroovt; Die 't ontaart, tot 'sMaakers fpijt, Wanfchapen der befpotting wijdt! Dat hoofd, door God gefchikt naar boven, Om hem, wien 't keurig oog befchouwt In 't grootsch gewrocht heelal, te loven, Wordt, laas! een top waar op men trotfche Babels bouwt, Stouthcên! die den hemel tergen, Die hem, wie ons tot ootmoed noopt, Welverdiende wraak afvergen, Om zondenfchuld op een gehoopt. Gij, hoe rijkdom wordt geknot, Al wacht men nog benauwder lot, Gij wilt geen eenig zeil mhaalen, 't Moet al in top, al zinkt de kiel; Men zal veel eer geen fchuld betaalen, Tot 's naastens bittren griev, verderv van huis en ziel! Dart*  "< 37 >" Darde, buitenfpoorge weelde, " Een onbeteugelbaar vermaak, En wat d'ijdlen geest ooit ftreelde, Heet thans een ongedwongen fmaak: 't Geen 't ligtvaardig hart bedenkt, Waar 't nooit verzadigd oog naar wenkt, Is nu het doeleind der bedrijven; Men moet aan geenen band gefnoerd, Hier door het zamenleven ftijven, En 't wordt bij allen rang, zielfchadende ingevoerd. Zecdefloopers, fchouwtooneden, Die pesten van de maatfchappij, Die verdoolde harten fteelen, Keurt ieder thans van zonde vrij: 't Heet iets, dat tot leering ftrekt, Hoe zeer al wat hier de aandacht trekt, Als ligte dans, ontuchtig zingen, Den boezem, door verboden lust, Een fmettend gifc weec in te dringen, •Dat meenigilil gemoed, voor altoos heeft ontrust. C 3 't Hart  < 38 > *t Hart, in weelde fchier verzopen, Zal, daar 't zich zorg noch kommer geevfc, Al zijn' tijd, zijn vlijt verkoopen, Aan al waar 't vleesch vermaak in heeft; Kluchten, ijdle zang, de kaart, Gefprekken d'edlen geest onwaard, Beheerfchen 't hart en flijten 't leven, Dat nimmer rust of de eene vreugd Moet telkens nieuwen wellust geven, Die Hechts dees lege ziel een kleene poos verheugd. ' Deerlijk worden de eêlfte krachten Van 't onbedreven jeugdig bloed, Dus gefloopd bij dag en nachten, Ten koste van een eindloos goed. 't Schadend voorbeeld, 't hoog gezag Van d'oudren, dat zoo veel vermag, Die in zoo'n trein hun leven flijten, Verwekt den onverzaadbren lust Aan 't vatbaar kroost, om zich te kwijten, In 't volgen van een fpoor waar vrede woont noch rust. 't Snood;  '*C 39 > 't Snood misbruik van 's Hemels gaven, Dat, door brooddronken overdaad, Menfchen maakt tot vuile flaven Van keel en buik, kent thans geen maat. Waar, waar is men wel vernoegd, Met nooddruft rijk ons toegevoegd? Men laat volop zich toebereiden Gerechten, die de lust bedenkt; En laat zijn driften toomloos weiden In fpijsgenot, dat zoms de kracht, ja 't leven krenkt. Kieschheid tot een' top geklommen, Waar toe vervoerde lust die drong, Offert ziel en zweet en zommen, Ter liefde van haar fijne tong: De eerfle fpijs, die God ons gunt, Het vleesch van fchaap, van kalv of rund, Kan thans niet meer den fmaak bekooren, De neus wordt 'er bij opgehaald, 't Moet, zal het bij 't onthaal behooren, Uitheemsch en prikklend zijn, hoe duur 't de maag betaalt. C 4 Eêl-  < 4P > Eêlfte vruchten, fijnfte wijnen, Door kunst vervroegd, van verr' gehaald. Moeten op den disch yerfcbijncn, Die rijkbeladen vorstlijk praalt In een Cpr' die wellust voedt, En aan en tong en oog voldoet. ?t Gehemelt' moet naar keur toch kiezen, Van fpijs, van drank, wiens ruime dronk 't Verftand vaak doet in 't glas verliezen, Ja, wel eens moordend gift aan 't kwijnendligchaam fchonk. Avondmaalen, gasterijen, Waar overdaad het woord in voert, Opgevuld met lekkernijen, Door oog en keel met drift beloerd; Tafels toegericht in fpijt Van konings pracht, zijn 't, die om flrijd, Thans de een den andren doen onthaalen, Waar in geen rang voor hoogren wijkt; Daar al wat treflijk heet moet praaien, En kwisting eer en geld uit hart en kasfen ftrijkt. 't Krielt  ■< 4i >' h Krielt alom van broederfchappen, Daar fpel, daar beeker zegeviert; Daar het ujtgelaaten fnappen, 't Vreugdgejoel verbijstrend tiert; Daar men, al zijn' kostbren tijd, In laag. onnut bedrijv verflijt; Ja, daar de drift vaak ziel en zinnen Op grof, op dobblend fpelen fcherpt, Om fchat elkandren af te winnen', 't Geen meenig een berooid in fchande en armoê werpt. Danferijeo, dolle baaien, Aan vorften hoven meer gewoon, Hcerfchen thans in mindie zaaien, Ja flaan in burgerhutten toon: Daar 't ligtvaardig, 't los gemoed Onzinnig tript met dartlen voet; Daar jong, daar oud, bij 't fpel en zingen, De zorgeloosheid voed en fchetst, En door oneerbren draai en fpringen, a houding en gelaat, de kuisfche. zeden kwetst. C 5 , Wie  < 4& > Wie zou 't achtbre, 't zobre kennen, Wel eer gezeteld in dit Land, Die de pracht ziet zwieren rennen, In huis en kleed, bij iedren ftand? Daar de weelde past en meet, Hoe zij op 't netfte en luchtigst treed, Of, hoe ze in kostbaare eereftoelen, Daar 't moedig ros het rad van draait, Door blinkend tuig, aan 't oog doe voelen, Hoe ze in 't verijdeld hart den trotfchen fcepter zwaait. Wellust, die het hart verwildert, Verbastert van de waare deugd, En de vuilfte beelden fchildert, Tot diep bederv der prille jeugd, Kwelt, vermoord zoo meenge ziel, Als laas! in zijne ftrikken viel; Hij is doldriftig doorgebroken, Daar hij het hart des ftervlings ftreelt; Een zonde, die, vrij uitgefproken, Niet wordt geacht maar fnood alom den meester fpeelt. Hoe.  '< 43 > Hoerew/nkels, fchandbordeelen, Ontuchtig fpuis, dat wegen vult, En haar helfche boerrol fpeelen, Zijn openlijk zoo veel geduld. Hoe, hoe doet, tot griev en fmart, Dit meenig kinderlievend hart Zijn kroost, te fnood misleid, betreuren? Hoe doet, door fchendig overfpel, Dit trouwfte liefdebanden fcheuren, Dat ziel en üjv verpest, en rijp 'maakt voor de hel? Snooder drift! vervloekter weelde! Van onnatuurlijk fchandgewoel, Dat het flinkend Zodom ftreelde, En 't neêrftortte in een' zwavelpoel! Ach dat gij geen plaats hier vond! Dat de Almagt u aan teugels bond! Een Land, dat zoo veel ontucht voeden, En koestren wil; dat zat van brood, In ftille rust, zich niet wil hoeden Voor Zodoms gruwel, dreigt ook Zodoms laatfte nood. Kan  '< 44 y jïan de Godsdienst eer verwachten Waar dus de zonde wordt bemind? Waar het deugdzaam plichtbetrachten Zoo weinig fmaak en invloed vindt. Waar de waereld dag aan dag, Steeds meerder dingt naar hoogst gezag, Die dwingland deezer eeuw, gezeten Op eenen troon, dien de afgrond fchraagt, Doet fchendig trouw en plicht vergeeten; En leent nooit hart, noch oor naar't geen de Godheid vraagt. 't Is geen wonder, dat waar zonden, Van zulk' een' onbedwingbren aart, Zielen op het diepst verwonden Des Hemels eer niet wordt gefpaard; En men, tegen 's Heeren wet, Zich daar met dikken hals' verzet. Het hart, vervuld met laage driften; Verbasterd door den waereldfmaak, Verflingerd op haar looze giften, Vindt hier zijn rust, en in geen hooger goed vermaak. 't Schendt i  < 45 > "t Schendt, vol moedwil, Gods geboden, Het buigt en knielt eerbiedig neêr Voor een' dromm' van valfche Goden, Aan wien 't zijn liefde, lust en eer, Al zijn kracht, zijn' duuren tijd, Zijn zorg, zijn' fchat volvaardig wijdt. God is geen voorwerp van 't befchouwen, Waar heên zich 't leerzaam oog nooit keert; Hij is geen grondfteun van 't vertrouwen, De buik, de drift, de roem zijn de afgoön, die men eerti 't Buitenfpoorig dierlijk leven, Dat door de ziel en aders woelt, Door geen hooger geest gedreven, Van wien 't nooit invloed heeft gevoeld, Kent, zoo 't al een Godheid vreest, Geen dienen van Haar in den geest: Het vormt, verfiert zich duizend beelden Van Gods onzichtbre Majesteit; En zoo 't ooit in een' godsdienst deelden, 't Was godsdienst zonder ziel, met doods gelaat befpreid. - - Gods  < 4-6* >" Gods geduchte naam, hoe heilig, Zoo hoog in 't hemelrijk vereerd, Is voor hoon noch laster veilig, Wordt in een misbruik fnood gekeerd. Die, daar 't hart 'er niets om geevt, Ligtvaardig op de tongen zweevt: Men fchendt die door een heilloos vloeken; Hoe wordt dit niet alom gehoord, Van jong en oud, op alle hoeken, Bij 'ê vuilst bedrijv, ja zelvs zomtijds bij ieder woord. Wat ziet hij dien naam onteeren, Met fmert, hij die zijn' Schepper lievt, Door een boos en ijdel zweeren, Dat 's Hemels hoogheid tergend grievt: Daar men vaak door valfchen eed Zijn God, zijne eer, zijn plicht vergeet? Men dondert onbefchroomd aan andren, Zich zelv 't rampzaligfte onheil toe; Men ftapelt vloeken op malkandren; Maakt met zijn helfche keel' het God en menfehen moe*. Zou  < 47 > Zou een vlekloos God dit dragen, Dat de ijdle mensch zijn' naam niet ducht? En der heemlen welbehagen, Vertrapt door booze lasterzucht? Neen, hij hoort dien vuilen hoon; Hij doemtze uit zijnen lioogen troon, En zal dat fnood, dat valschlijk zweeren, Daar ziel en huis en Land om zinkt, Wis op des zweerders kop doen keeren, Die voor dien grouwel haast Gods wraak als water drinkt* Trouwloos wordt Gods dag gefchonden Zoo ftatig tot zijn' dienst gewijd, Die men, hoe 'er aan verbonden, Onnut en Godontëerend flijt; Daar men niets om doet noch laat, Beroep, noch fpel noch erger kwaad. Men woelt, en handelt, ftraaten, wegen, Met wijdfche pracht en praal vervuld, Zijn 't beeld, hoe min ons ligt gelegen Aan 'sHemels plechtgen dienst, tot meerdring onzerfchuldl Oef.  48 > OefFent elk al godsdienstplichten, En wordt al 't ftaafsch bedrijv geflaakt,! Wordt dien dag in al 't verrichten Beftèed aan wat Gods eere raakt? Hoe verwekt de vrije rust, Krct d'onbezonnen waereldlust? Men zoekt uitfpattende vermaaken; { Men volgt al wat de zonde opgeevt, En 't ijdle hart van God doet raaken, Z-ijn wetten fchend, ja hem in 't aanzicht wederftreevtv I Waar is de eerbied, die den kindren, Voor donders is in 't hart gedrukt? Ziet men niet hun aanzien mindren, En hun de liefde en eer ontrukt? Daar de jeugd geen God ontziet, Bekreunt zij zich der oudren niet; Men kan hun raad met frnaad zelfs hoonen; Een onbeteugelbaar gedrag Geevt thans aan allen Handen toonen, Verbreekt den eerden plicht, vertrapt het eclst gezag.' Dit 4  < 49 > fik, dit moet hem grievend fpijten, Die 't welzijn van zijn kindrcn zocht, En zich niets behoeft te wijten, Van 't geen hun ooit tot onheil wrocht. Dan hoe heerscht alom 't gebrek Van een verdwaasden liefdetrek: Men draft geen wulpfche jeugdsbedrijven'; Men duitze niet; vind^e aartigheên; Zal ze eer door woord en voorbeeld Hij ven, Al brouwt dat kroost, en huis en Land ontclbre wcön'.- Rustverdoorend ziet men woeden Den vuilen onverzoenbren haat; Wrevel, dien de boezems voeden, Berokkent, wat den naasten fchaadc: Daar de nijdt, die alles roovt, En 't vuur der liefde alom verdoovt, Al rascli in gramfchap wordt ontdoken Op hem, die haar beleedgen zou, Dan moet de minde fmaad gewroken, Al dompelt men zich zelv' en d'evenmensch in rouw. D Huis  < 5o >' Huis en ftad zijn vol krakkeelen, Die door den duivel aangeftookt, 't Vreêgeyoel aan 't hart ontfteelen, Daar 't ftinkend vuur van wraake in fmookt, Waar door men alle gunst vergeet, En zijn' natuurgenoot vertreedt. De tweefpait die, wat bindt, doet fcheuren, En de eendragt zoo vol magts, ontgordt, Den vijand fterkt, en 't Land doet treuren, Vertoont niet dan te veel, in welk een' ramp zij 't ftort. 't Overfpel, dat gift der zeden, Dat, daar 't ontaart den naauwften band Breekt, en vaak gewisfe en reden Verwoest, neemt fchendig de overhand: Daar een drift, die alles dwingt, Haar' naasten 't waardigst pand ontwringt, En op zijn' Echtgenoot doet loeren, Den duurften eed aan God verkracht, En trouwe liefde aan vuile hoeren EchtfchendenQ deelt, tot grief van 't kuisch en braaf gedacht., Thans);  "< s'i > Thans zal- 't fmaak een fchande reeknen, Dat kuisfche min en e'erbre trouw Öpentiijk haar banden teeknen, En dat niet elk, 't zij man of vrouw, Naar 't hem voor de zinnen zweevt, Gemeenzaamst ook met andren leevt. Het Jigchaam, Gods gewijde tempel, Wordt, hoe het 's Hemels merken draagt,' Bezoeteld mét den vuilften (tempel, Die 't krenkt, en pijnt, en vaek vroeg uit het leven jaag*. Dieverijen, grouwzaam Iteelen, Bedrog in waaren, of gewigt, Met zijns naasten goed te fpeelen, Acht hij, die 't kan bedekken, ligt. 't Hart door wangunst niet vernoegd, Hoe veel het ook word' toegevoegd, Doet niets dan dag en nachten gieren, Naar 'c goed van zijnen evenmensch; En bot aan zijne driften vieren, Tot hij, hoe 't andren fchaad', 't heeft naar zijn' vuigen wensch, D * Door  < 52 >" Door ontelbre flinkfche wegen, Van handel, woeker, of gezag, Wordt hier 't fchandlijk doel verkregen; Men dekt voor 't oog het vuilst bejag: Wat de list maar fnood bedenkt, Hoe 't ook gewisfe en de eere krenkt, Weet fluks de dievkunst uit te richten: Men koopt, men leent een' fchat van goed; En als op 't eind' de fchuld doet zwichten, ,.Dan leeyt men bij 't heritel op 's naastens zweet en bloed.! Wat verfpüt men fnood de gaven, Die 's Hemels gunst zoo mild verleent, En verzuimt men hem te laven, Die van gebrek en armoe weent. Kent men wel een andre wet Dan die, waar 't vleesch zijn' lust op zet. Aan wellust, pracht en kwistig koopen, Wordt, wat men wint, weêr doorgebragt, En rasch is 't goud de hand ontdropen, Tot wisfen ondergang van 't welgefteld gellacht. Hól  < 53 > Hoe gemeen is 't lastrend fchenden Van 's naasten welgeveste faam ; Niets ontziet men aan te wenden, Tot oneer van zijn' goeden naam: Daar men hem, wien 't hart niet lievt, Hoe buiten fchuld, op 't fmaadlijkst grievt. En' valschlijk hem met fnoode dingen, Tot in de vierfchaar zelvs, beticht,' Op dat daar 't recht hem moge ontwringen Zijn eer of goed, of wat hem naast aan 't harte ligt. 't Nijdig oog duit niets dat flonkert, Al wat den evenmensen verheft, Wordt vuil bemorscht en fnood verdonkerd, Hoe 't hem tot in de ziele treft. 't Oor is open voor Vgefnap Van den vuigften achterklap. Men oordeelt hem; helpt hem verdoemen; En zal hem rasch, wat deugd hij heeft, Een' dwaas,'een' man van ondeugd noemen, Die ganséh onwaardig is den roem, die elk hem geevt. D 3 Voedt  < 54 >. Voedt de ziel geen' drom van driften, Die haar beheerscht en in haar woelt, Daar zij, zonder ooit te fchiften Het goed' van 't kwaad', niets meer bedoelt Dan wat haar begeerte ftreelt, Al is 't het vuilfte zondebeeld? Is 't niet de bron van haar vermaaken? Daar zij, die Hechts aan 't zichtbre kleevt, Alleen genoegen fchijnt te fmaken, In 't geen haar' zin en will' een prikklend voedfel geevt. Zijn 't niet duizend ijdle fchimmen, Die de arme ziel, in flaap gewiegd, Droomende in de hersfens klimmen, Waar in ze ontwaakend' zich bedriegt: Wat de waereld roemt en acht, En waar het greetig oog naar tracht, Of 't reeds den naasten moog' behooren, 't Zij huis, 't zij goed, 't zij wat hem eert, Is 't lokaas dat haar kan bekooren, En dat, verkrijgt zij 't nie-, haar 't zap en merg verteert. Vui-  < 55 > Vuile bron ! onreine ftroomen Van modder, die de ziel bemorscht, Moeten uit uwe adren komen, En,voeden een' onleschbren dorst! Bron van alles, wat ons kwelt, Van roov, van doodflag, van geweld, Wat zwermen ijdelheidsgedachten, Wat kwaad, dat alle deugd verdoovt, Doet gij in 't hart gerust vernachten, 't Geen 't van zijn waare rust, fieraad en vreugd beroovt! Zal een vlekloos God, zoo wonder Op Zina's toppunt neergedaald, Wetten geven, daar zijn donder Yslijkst kraakt, zijn blixem draalt, 't Geen en berg en dal en vee, Ja 't hart van Isrêi ziddren deê; En zal hij niet zijn wraak doen voelen Aan fmaadcrs van zijn hoog gebod? Neen, zij, die tegens hem hier woelen, Bczuurcn 't ftout beftaan haast met een vreeslijk lot. D 4 Ziet  < 56* > Ziet men dus Gods wet vertreden, Door euvelmoed en fnood gedrag, En zou boosheid min befteeden, Tot krenking van het hoog gezag, Der gewijde waarheidslecr, Der menfchen heil, des Hemels eer? Neen, meenigte afgerichte benden, Wier geest voor dood noch afgrond becvt, Beftrijden, lastren, hoonen, fchenden Boosaartig 't rein gefchrift van Hem, die ecuwig leevt. 't Ongcloov fpitst zwaard en tanden, Door helfche driften aangefpoord, Op dien fchat uit 's Hemels handen, Op 't Godüjk rijkbezegeld woord; Daar 't ontaart en listig dringt En ons fchier dit gefchenk ontwringt. Door heilloos loochnen, vuil bezwalken, En fnood verdonkren van dit licht, Ja door eenvoudgen te verfchalken, Wordt, als door fcdufccfe tuig, dit fchenJig werk verricht. Al-  < 57 > Alle waarheids wisfe gronden Hoe vast die zijn, zie 'k ondermijnd; Waar is zekerheid gevonden, Die thans den waan' geen logen fchijnt? Nu 't vernuft der twijfling raadt, Zijn helfchen klaauw aan alles flaat. Geen godsdienst kan thans meer behagen, Die moet uit huis en ziel' gefchopt; Gewijde pligten zijn flechts plagen; 't Geweten, hoe 't ook roep', wordt op den mond geklopt. Sterke geest! die nimmer wetten Erkent, maar tegens 't hoogst gezag Trots uw fchouders durvt verzetten, En hoont en kwetst fchier dag bij dag; Wiens verwaandheid 't al bcflischt, Het zondgen uit de waereld wischt, Ik zie u reên en zeden tarten! * Ach hoe beroert gij 't ftil gemoed! Ja, hoe vervoert gij duizend harten, Terwij! gij Land en huis voor 's Hemels gramfchap voedt! D 5 ( Spot-  < 53 > Spotzucht, die, op 't hoogst-verwilderd, In 't ftout vernuft haar' zetel heeft, En belagchlijk teekent fchildert, Wat voor haai; ijdel denkbeeld zweevt; Die de zonden aartig noemt, En zich op fchenddaan zelvs beroemt^ Durvt onbefchaamt den draak nu fteeken Met al wat deugd, wat heilig is; Geen Hemelgunst, geen treffend teeken, Geen heilig Gods gebod, loopt ooit haar fchendtong mis, Zwervt 'er niet een aantal boeken, Waar in men op een' vrijen trant, Schaamteloos zich durvt verkloeken, Om 't ongeloov, dat deugd verbant, God en Godsdienst fnood veracht, Jt Geweten blinddoekt en verkracht, ^.an heel de waereld uit te venten, En, door een ftijl die 't brein verrukt, Dien helfchen fmaak en fpot te prenten, In 't onbedachtzaam hart, dat voor dien invloed bukt. Heeft  < S9 > Heeft dit fchendend fchrijfvermogen, Met fcherts en laffe reên vervuld, Veelen, door den fchijn bedrogen, Geen doodlijk kwaad en zondefchuld Ingeprent? Heeft dit de jeugd Niet ganscb ontaart van de oude deugd? Een vreemde taal, met wulpfche zeden, Door 'c zorgloos hart vol lust gezocht, Heeft winkels vol van ijdelheden, Lan Land, aan huis, aan ziel, tot diep bederv verkochte Heeft de dooling der Deïsten, Die al 't gezag aan 't Bijbelwoord, En 't. beduur aan God betwisten, De onvaste zielen niet bekoord? Die geen waarheid onderzoekt Wordt door de dwaaling rasch verkloekt. Het flelzel, dat onze eigen krachten, Het-vleefchelijk vernuft verheft, Doet ligt al 't heilgeheim verachten, "aar van men 't heerlijk nut of 't aanzien niet bezeft. I o!  < 6"o > o! Hoe fchreeuwc men om 't verdragen Van allen Godsdienst in de kerk? Vrijheid moet aan elk behagen, Beftempeld hem een Christen-merk, Om al wat men dwaalend leert, Hoe 't God, of zijnen Zoon onteert, Den eerften kanzei op te voeren, Ja fchoon 't ook orde en waarheid brak, Vorst Jezus kruiskerk mogt beroeren, De Maatfchappij verdeelde, en God in 't aanzicht fprak. Hij, die zich hier durvt verzetten, Zijn pen tot tegenfpreking fcherpt; Pal blijvt liaan voor orde en wetten, Moet dulden dat men laster werpt, Op zijn' trouwen dienst en leer, Op zijn bedrijv, en op zijne eer; Men raast van een tyrannisch ftrijden, Dat door geweetensdwang gcfchied; Schoon eik, wat leer hij moog' belijden, Kier, onder 't zachtst bcftuur, de grootfte rust geniet. ' Metj  < 6"! > Met wat fchot- en lasterfchrifcen Wordt ons hervormd geloov bevuild, 't Kenbaar merk wat booze driften, Wat in 't verdraagzaam hart verfchuilt; 't Leert ons wat te wachten ftond, Zoo één gemeente ons zaamenbond: Den haat moet Leere en Leeraars gelden; 't Heet alles, heilloos, flecht gebroed; Men mag, zoo 't fchijnt, de kerk vrij fchelden, [n fpijt van 't hoogst gezag, dat haar belijdnis voedt. Tot wat laagte is niet gezonken, Tot. wat verachting niet gedoemd, 't Heil, waar meê gij zijt befchonken, ó Godsdienst! eertijds zoo geroemd? Met veel ijver opgezocht, En voor een' fchat van bloed gekocht. Gij kondt wel eer dus Neerland ftreelen, Dat niets zijn hart van u weerhield, Geen wreedfte pijn, geen moordtooneelen; Doch waar is nu die ernst, waar meê ge ons had bezield? Wie  < 62 > Wie van hun, die u belijden, Verheft uw Godlijk zaamenitel ? Bron van 't eenig waar verblijden, Dié ons behoedt voor dood en heil Vindt men ergens, lust en ftof' Tot uw' verheven hemellof? Moest gij niet in de harten leven, Gekoesterd zijn als de eerfte fchat? Niet op de dankbre tongen zweven, Van hem, dien 's Hemels gunst, uw heil gefchonken had? Waar toch vindt men 't hoog Waardeeren, Van u, ó gadelooze gift! Waar 'c naar u met ernst begeeren In ongeveinsden liefdedrift? Waar is 't ongekreukt gemoed,Dat u eerbiedig hulde doet? Waar durvt men zich voor u verklaaren , En voor u ftaan met harte en mond? Wie laat om u zijn lusten vaaren ? •Wie heeft op u alleen zijn eeuwig heil gegrond? Thanjl  ■< 63 > Thans wordt flechts de hoogfte zetel Door onverfchilligheid bekleed; Nu beüischt de waan vermetel, En zegt: de. Godsdienst eischt geen leed; Dat hem vrij 't gemeen betracht', Op 't naatiwfte volge, op 't ijverigfte acht', ' Men kan hem derven in 't beraamen, Hij kan der zaamenleeving uit; Men mag zich onbefchroomd zijns fchaamen; Wen men hem flechts in 't hart, hoe leeg van eerbied, fluit. Wordt de Godsdienst dus gefloten, Uit ijders hart, en laag gekeurd, Dan wordt ook zijn leer verlloten, En zijn gezag op 't fnoodst verfcheurt. Ja, men richt een ftelzel in Naar zijn bedorven fmaak en zin. 't Godsdienftig fpreeken, bidden, danken Moet van den disch, hoe God dien laadt, Dat zijn flechts ongepaste klanken Van drieste, dweeperij.. 6 Hemeltergend kwaad! Zou  <. 64 > Zou 't naauwkeurig oog doorzoeken, Bepeinzen 't Godgewijd gefchrift, 't Weidt veel eer in andre boeken, Die vol zijn van verpestend gift, Dat, terwijl men leest of zingt, Vermoordende in den boezem dringt, 't Gefnap van hen, die 't Woord beflrijden, Wat klad met vuilfte reên vervuld, Kan meer 't verijdeld hart verblijden, Dan dees' verheven leer. Hoe tergt dit Gods geduld! 't Euangeli niet gefchreven, In eenen ftijl trotsch opgefmukt, Kan zoo'n brein geen voedzel geven, Dat, door een' valfchen fchijn verrukt, 't Waare, door den Geest bedoeld, Noch 't fchoon' der hemeltaale ooit voelt: En 't vleesch, alleen door laffe reden En onbezonnen lust vermaakt, Zal zeivs geen flond, hoe kort hefteden, Aan 't bijbelwoord, wat heil 't hier dwaaslijk door verzaakt. • - Geen i  ■ < 6f_ > Geeiij geen vrucht wordt dus genoten Van dezen eindeloozen fchat; Jaar en dag bHjvt die gefloten, Met wat zijn rijke fchoot omvat, Die, hoe hij voor de oogen pronkt. Nooit in het hart den lust ontvonkt, Noch immer d'aandacht zoo kan wekken, Dat die dit helder waarheidslicht, Ten leidftar aan 't verftand doe ftrckken. Die ons in wat wij doen de treeden veilig richt. Hoe dit eêl gefchrift moog' pronken, Met zeglen van Gods eigen hand,'t Doet geen liefde in 't hart ontvonken; Het is te laag voor 't weidsch verftand. 't Is geen Wetboek dat verplicht, Maar flechts door 't bijgeloov verdicht. Wie zou zich naar zoo'n richtfnoer richten, Dat, laas! met al zijn hoog gezag, Voor 's waerelds wuften toon moet zwichten? 't Is wijsheid, die met al haar raaden niets vermag. E 'Ion  < 66 > Zou men 't voor de jeugd ontfluiten, Als iets, dat wijl 't den aandacht trekt, 't Kwaad in zijn begin kan fluiten, En dat haar vroeg tot deugden wekt; Neen, men keurt voor 't jong gemoed. Het leezen zelvs van 't woord niet goed. Geheel een ander flag van pennen Moet eerst het teêr eenvouwig hart, Aan dees verwilderde eeuw gewennen, Al ftrekt dit ook ter bron van onherftelbre fmart. Gaat alle achting dus verloren Voor dit volmaakt gefchenk van God, Wie, wie leent ook naarftige ooren Aan 't voordel? treft dat beter lot? Neen de zucht naar 't heilig woord Blijvt in 't vergeetel hart gefmoord. Hoe duizend welbefpraakte monden Een vrede, door Gods Zoon verklaard, En eenen oogst van heil verkonden, Men keurt dat Godsgeluid geen oor geen aandacht waard.* 't God-/  4 °> > '£ Godonteerend plichtverzuimen, Aan naambelijders zoo gemeen, Tracht de plaats der plicht te ruimen, Voor laffe en flrafbaare ijdelheên Ja hoe ver heeft zijne magt 't Bederv bij 't menschdom niet gebragt? Voorheên kon geen gevaar verhindren Den flerken trek naar 't heilgehoor, Doch nu kan flechts gemak dien hindren. Hoe fluit het minst geval ons 't heilig Tempelchoor? Nutloos zwerven, draven, zwoegen, Vermaaken waar bij 't ligchaam lijdt, Schouwtooneelen, fpeelgenoegen, 't Geen ganfche dagen roovt en flijt, 't Boeten van zijn fnoodc lust, 't Zich baaden in een vuige rust Vermeestren 't ijdle hart en fteelen De krachten: maar. de reen van God En van zijn dierbaar woord verveelen; v ' Men luistert met verdriet en reikhalst naar het flot. E * Zcjvs  < 68 > Zelvs geen meer befchaafden fchroomen 't Verzuimen van deez' eerften taak. Wordt die plicht al waargenomen, Wie vindt in 't heilrijkfte aanbod fmaak ? Maakt verbijfixend ongeloov Het oor en 't hart daar voor niet doov ? Men zit als fteenen op de zerken; 't Woord fluit van "t hart weêrkeerende af, Als van een rots; het kan niet werken, Men hoort het zonder vrucht, en wekt Gods wraake en ftraf. 't Zichtbaar fchoon heeft veel vermogen, 't Heeft oor en oog te veel vervuld, En de ziel door fchijn bedrogen, Leent, daar zij geen diep denken duit, Haar verltand en kracht geheel, Aan een betoovrend zingeftreeL Een enkle deugd, wat zedeplichten, Die zacht zijn, daar 't gewisfe in rust, Zal de ijver nu en dan verrichten; Maar aan den ganfchen eisch der wet heeft niemant lust. Om  < 6o > Om een waereld te verhaten, Voor 't vleesch zoo vol bekoorlijkheid; Om het zondenkwaad te haaten Dat ons door wulpschheid ftxeelt en vleit; Om oprecht zijn liefde en kracht, Verloochnend, wat men waardig acht, Aan 's Hemels dienst alleen te wijden, In hope op een onzichtbaar goed, Waar in de ziel zich kan verblijden, Als over 't hoogst geluk, daar toe ontzinkt de mosd. Christus leer, beloften, wetten, Zijn in het vleeschlijk oog gering, En in geenen rang te zetten, Met al wat de ondermaanfche kring, Door zijn zielsverleidend fchoon, Voor 't weeldrig harte fpreidt ten toon; Wie Jezus volgt wordt meest beladen Met fpottaal, waar de ziel van gruwt, De waereld doet hem niet dan fmaaden, Om dat hij haar verlaat, en dartel leven fchuwt. E 3 Zou  < 7° > Zou men 't kruis des Heilands achten, Dat kruis van zulk' qnfchatbaar nut? Zou men daar van 't heil verwachten, Dat tegen dood en hel befchut, En dat hem, die 't woord geloovt, Ontfiag van fchuld en vloek beloovt? Zou 't hart hier zijn behoud in itel en, Terwij! 't zijn' fchat daar aan verblijvt? Noen, 't ziet dat kruis te \eel vezellen, Van 't geen het vleesch mishaagt en zelfverloochning ftijvt. Heerlijke Euangeliebladren! Uw grootsch ontwerp van zaligheid Voert een wisfcn troost door de adren, Die vreugde op 't weenend aanzicht fpreidt, En in het angfligst uur, den mensch Een uitkomst biedt naar zijnen wensch! Dien troost kan 't hart als heugchüjk keuren; Het wil wel aan het vreêgebied, Maar 't kan zich van geen zonden fcheuren, Dus blijvt het heilgeluid alleen een minnelied. 's Va-  < fl >' 's Vaders liefdrijk welbehagen, In 't zenden van zijn' ééngen Zoon, Om den waereldvloek te dragen, En 't fpoor te baanen tot zijn' troon, Wordt wel als wat groots genoemd, Dan waar wordt toch die gunst geroemd? Waar hoort men 's Hemels deugden prijzen, Die zijne wijsheid ons hier meldt; En 't eenigst middel aan wil wijzen, Waar door 't gefchonden recht der Godheid wordt herfteld? Doet de zonde ftraf wel vreezen, De keetens, die Gods gramfchap fmeed, Voor elks oog zoo klaar te lezen, In 't geen Gods Zoon aan 't kruishout leed ? Niets beweegt of trekt het hart, Om door dit lijden, door dees fmart, De fnoodheid van het kwaad te leeren, En om, al bukkend voor Gods recht, Ootmoedig zich tot Hem te keeren, Tot Hij de fchuld vergeevt, zijn Vadergunst toezegt. E 4 Ziet  < 7'i > Ziet men Jezus fchandlijk fhevcn, Op st felst gehaat, gevloekt, gehoonJ, Om aan zondaars 't heil te geven, Dat hun van 's Hemels wraak vcrfchoont, En verheft uit ftof en flijk, Men roemt dees trouwe liefdeblijk, Maar heeft dees bron van zegeftroomen, Daar 't heilzaamst vocht uit nedervloeit, De ganfche ziel dus ingenomen, Dat zij tot zulk een pand in wederliefde gloeit? Waar is dat oprecht bekennen, Dat Hij de God des Hemels heet; Waar wil 'r, hart zich aan hem wennen, Als Koning, Priester en Propheet, Van wien 't, zoo naauw met hem vereend, Zijn wijsheid, rust en kracht ontleent? Op wien 't alleen zijn heil wil gronden, Met afzien van alle eigen deugd? Wiens roem het alleen wil verkonden? n wien het leevt cn ftervt, zich boven al verheugt? Waar  '< 73 >' Waar verheft men 's Geestes gaven, Die 't ligchaam zoo vol zondeftof, En de ruwe ziel befchaven, En vormen voor het hemelhof? Wat ons aardfche wijsheid fchenkt, Of wat het brein vernuftig denkt; Wat ons uitneemend kan verheffen, En bij befchaafden prijslijk maakt, Kan zoms den lust, en d'ijver treffen, ^Taar Gods genadewerk is iets, dat weinig fmaakt. 1 Geest! wie kent dat heilzaam werken, Dat ons den afgrond van elend, Waar we in zonken doet bemerken, En naar Gods vierfchaar henen zendt, Waar des Heilands kostbaar bloed Voor fchuld en ftraf verzoening doet, En rein verklaard in vlekloofe oogen? Wie wordt door u, aan 't helsch geweld, En aan den dienst der zonde onttogen, -let zijn' getergden God op nieuw in vreê herfteld? E 5 Waar  < 74 > Waar wil 't hart zich overgeven, Om met verheevner moed bezield, Tijdgenoegens, dartel leven, En wat het vleesch ooit vleijendst hield, Liefïle zonde, teerden lust, 's Waerelds vriendfchap, eer en rust, Voor 's Hemels Geest vaarwel te zeggen; En om daar van, voor de eeuwigheid, Een oogst van vruchten opteleggen? Daar 't, vol van ijdlen waan, dien Geest' een plaatsontzeid Hemelfchrift! door God gegeven Tot 'smenfchen heil, onfchathaar woord! Blijdfchap van het hemelleven, Wie wordt hier door uw taal bekoord ? Wie fchat uw verheven leer Zijn uitgezocht vermaak, zijne eer? Wie meldt uw' lof op dankbre lippen? Waar heerscht gij in 't verwilderd hart ? Waar fchikt gij zeden en begrippen? Terwijl het christendom uw' invloed wraakt en tart. A!  "< 75 > Al uw bidden, vriendlijk nooden, Het geven van den besten raad; ?t Geen door u wordt aangeboden, Als 't edelst goed, dat nooit vergaat? Vree met een D^ieëenig' God, 't üitneemendst deel en 't zaligst lot. Niets kan 't gemoed tot liefde wekken; Noch van zijn eigen zin en plicht, Of waggelende gronden trekken; Men doolt fleeds buiten u, ö eenig veiljg licht. Zouden donderende ftemmen, Of 't dreigen van 't ontzaglijkst wee, Op 't verftokte hart meer klemmen? 6 Neen, 't gemis van eeuwgen vree, , Noch het onbefchrijflijk leed, Dat ons de fnoode zonde fmeedt, Doen hier uw voordel ingang krijgen, Of fluiten flrengverboden lust; Zij doen geen enkel misdrijv zwijgen; JEIk leevt, wat gij ook roept, fteeds zorgloos en gerust. Zou  < 76 > Zou Sulk fmaadelijk verwerpen, 8 'c Verachten van deze Englentaal, 't Zwaard van 's Hemels wraak niet fcherpe», Tot ftraf van 't gruwelijke onthaal, Dat hier God, voor al zijn goed, Van Adams trouwloos kroost ontmoet? Neen hun, die deze flem verachten, Niet Jetten op haar' liefdedwang, Staat naar Gods recht geen heil te wachten; Maar eindeloos verdriet, verderv en ondergang. Meenig hart ftaat tusfehen beiden, Het ftervt niet aan de zondenfmart; 't Laat door fchijndeugd zich misleiden, En büjvt dus in haar' ftrik verward. Was 't gewisfe eens diep gewond Uit vrees, voor 't geen te wachten ftond, Men mijdde grove waereldfmetten ; Men deed een' uitftap uit zijn lust; Men koos, zoo 't fchcen, Gods volk en wetten, En de ingebeelde troost fchonk 't bang geweten rust. Maar I  < 77 > Maar daar nooit een ftraal van boven, Die 't oog den afgrond open zet, 't Dik gordijn heeft weggefchoven, Dat ons het zien van 't kwaad belet, Wordt men nimmer 't groot gevaar De fchulden niet van 't hart ontwaar. Die fmet, die ons om 't overtreden Van d'eerften mensch, ons aller hoofd, 't Genot van waare zaligheden, Ja zelvs Gods heerlijk beeld en dierbre gunst ontrooft. Gods volmaaktheên fnood gefchonden, Door d'eerften afval, en 't begaan Van ontelbre fnoode zonden, Die 't ftrafbre hart zag openftaan, In het heilig Gods gericht, Verbaasden nooit het zielgezicht; Noch deên den mensch ootmoedig bukken, Zoo. dat hij Gode recht toewees, Al wou hij hem in d'afgrond drukken, Waar nooit een ftraal van gunst voor hellewichten rees;  € 78 > Nimmer glinfterde in zijne oogerï De-luister van Gods Majesteit,Die, door recht en mededoogen, Zoo heerlijk wierd ten toon gefpreid, Toen, toen God ten prooi van ftraf, Zijn eigen Zoon voor zondaars gaf, Om hen niet flechts der heil' te ontwringen', Maar aan te doen een heilig kleed, En de euveldaan, die ze ooit begingen, Te wisfchen uit zijn boek ter demping van hun leed. Woegen deeze uitneemendheden Wel immer zoo op 't angftig hart, Dat de zonde oprecht beleden, Een bron wierd van de hoogfte fmartj Die de ziel, door innigst leed, Veel feller dan de ftraf doorfneed? Ja die rondborstig deed verklaaren: „ 'k Verfoei al 't eigen overleg,„ Zal immer mij genaê weervaaren, t, 't Moet zijn door 't vrij beftel van dees verheeven Weg". Trof  < 79 > Trof het tusfchen beide komen Des Heilands, die het heerlijkst goed, 't Leven uit zijn dood deed ftroomen, Wel ooit dus 't nauw bekneld gemoed, Dat de gunst, het kruis de kroon Van Gods verhoogden Liefdezoon, 't Als wasch deed fmelten, kon verkloeken, Om, door de fchuld op 't diepst gewond, Bij deezen Borg zijn hulp te zoeken, Waar in 't alleen de (leun van zijn vertrouwen vond? Kon dus Jezus door dit lieven, Met voor doodfchuldgen inteftaan, De arme ziel ooit treffend grieven? Werd zij daar door zoo aangedaan, Dat zij hijgde om naar dat beeld, Waar in des Vaders aanzicht fpeelt, Tot in den grond vernieuwt te worden? En om niet flechts met 's hemels fchat Verrijkt te zijn, maar zich te gorden, Tot al wat God behaagt en hij bevolen had. Hij,  < 8o > Hij, die nooit dus hart en leven Gevlijd heeft onder Jezus ftaf, Maar door ijdle zucht gedreven, •Te veel zich aan de waereld gaf; Hij, bij wien het rein gedrag Van Hem, nooit voerde 't eerst gezag, Kon nooit de kracht van 't heilgoed fmaaken; Maar leevt in fïaauwen plichtenfleur; Vindt nooit in God zijn hoogst vermaaken, Noch geevt aan Jezus bloed en Geest zijn blijde keur. Onder zulken, die zich voegen, Uitwendig naar Gods woord en wet, Schuilt een .hoop, die vol genoegen Op deugd bij uitftek fchijnt gezet; Maar wier hart inwendig liegt, Den godsdienst en elks oog bedriegt; Dit zijn geveinsden, die zich kleeden Op 't nederigst en daar door fnood De fchandlijke eindens, die zij fmeeden, Bedekken, alles doen, wat vuile lust befloot, Pes,  < 81 > Pesten, die Gods naam onteeren, En fchenden, al wat heilig heet; Die den vuigften fmaad vermeêren, Die ooit de zuivre Godsdienst leed; Ja, die met een dobbel hart, In 's duivels fijnften ftrik verward, Schier elk in eer en goed verkorten; En zelv', door hunnen waan misleid, Zich in het doodlijklte onheil Horten, Dat Gods befpotte wraak den huichlaar heeft bereid. Ziet men zelvs Gods echte kindren, Dat keurgeflacht, dat naar hem vraagt, Daaglijks niet in aantal mindren, Schoon God om hun de waereld draagt ? Ziet men 't fchoon van 't godlijk beeld, Waar vrije gunst hun meê bedeelt, Niet veel bezoeteld, Aerk verdonkerd? Wat is 'er, dat haar onderfcheidt? Waar is hunn' glans die heerlijk flonkert? Wat grauwigheid ligt niet op hun gelaat verfpreid. F Waar  < 82 > Waar is 't leven in 't verborgen? Het hart, dat met zijn fchat vernoegd, Zich in blijdfchap, leed en zorgen, Vrijmoedig tot Gods troon vervoegt; Op zijn Vaderliefde pleit, En om zijn gunst ootmoedig vleit? Dat leven dat in niets kan rusten, Dan in het eindloos zalig licht? In wien alleen 't zich wil verlusten, En naar wiens heiige wet, het zijne gangen richt? Waar is zelvs bij hun dat lieven Van Jezus als hunn' zielevrienJ? Waar gevoelt men 't fmcrtend grieven,Dat hij alom niet word gediend? Dat dees bron van gaadloos goed Verworpen wordt door 't wuft gemoed-, En dat, daar duizenden zich binden Aan waereld en verkeerde drift, 'Er niemant fchier zijn heil kan vinden, fn dit .onfchatbaar pand, dees rijke Vadersgift? Waar  *$ > Waar vindt dees verheven Koning, Wiens bijzijn troost in bangfte fmart, ïn de ziel een ruime wooning ? Waar is het hem geheiligd hart, Waar in hij alleen regeert, Eri fteeds zijn heilgeheimen leert? Waar in zijn beeld' en deugdetrekken, Gewijde fi'erzels van om hoog, Al de ingebleven fmet bedekken, Die 't gansch misvormig maakt in 's Hemels heilig oog.' Waar is 't uitgeftrekt verlangen, Dat hijgen naar den Heilgen Geest? Waar is 't hart dat af wil hangen Van Hem, terwijl 't Hem eert en vreest? Wie tracht door zijn hand gefterkt, En tot geloove en plicht bewerkt, Zich willig fteeds te Iaaten leiden,' Door 't akelige traanendal, En zich door kruis te doen bereiden Voor 't hemelhof} waar 't hart de kroon ontfangen zal? F 2" Welk  < H > Welk een geest- en werkloos leven Wordt niet alom bij elk befpeurd? Waar is 't eerfle vuur gebleven Van 't Christendom, dat kwijnt en treurt, Nu de Geest den lust niet fbjvt, Maar uit het hart gefloten blijvt? Dit is de bron van 't flaauw verrichten, Wat ook de mond van ijver preekt, Van kerk- van huis- van kamerplichten, Waar door de ziel de vrucht van al haar werk ontbreekt. Waar is de ernst, die, in het fpreeken, Moest ijyren voor Gods eer en zaak? Is 't vrijmoedig door te breeken Wel, als voorheen, 't gelievd vermaak ? Wordt door fchaamte 't hart, dat klopt, Niet duizendmaal den mond geflopt? De driften die 't gezag verkrijgen, En de arme ziel belaan met fchuld, Doen vaak uit vrees de tonge zwijgen, Waar door de lastertaal te zorgloos wordt geduld. Welk  '< «5 > Welk een zondig waereldwezen Is niet in houding en gelaat, Kleeding, huis en kroost te lezen Bij hem, die voor een Christen gaat? Waar is 't hart dat niet verkleevd Aan 't aardfche, voor den hemel leevt? Wie tracht Vorst Jezus natetreeden In waare zelvsverloochening, Dat waare fchoon van 's Heilands leden ? Men voegt veel eer zich naar den fmaak van 's waerelds kring. Waar zijn toch die liefdebanden, Waar door men op het naauwst vereend, Vrolijk ftrengelt hart 'en handen, En 't we! mét zijnen naasten meent? Nu partijfchap, nijdt en twist, Gevoed door Zatans vuige list, Het onderling belang bederven, En, daar elk om den wortel wroet, De zoete vrucht van vree doen fterven, Waar meê het dartel vleesch al fpottend" voordeel doet. F 3 Wat  '< 86 })♦ Wat al broederlijk verfchillen, Dat elk, naar zijn verkiezing, vrij Woord en voordel doet bedillen, geerecht in dees christenmaatfchanpij ? Hoe wordt al wat de ernst ons zegt, Dikwerv verkeerdlijk uitgelegd? Het ftout begrip, 't verfchillcnd fpreeken Van 't geen ons eeuwig welzijn raakt, Strekt tot een' twist, die 't hart doet breeken, 't Geloov vermoeit en fchudt, en 't ongeloov vermaakt-. Kan men op verdeelde krachten, Op diep bedorven geestloos werk, Wel ooit 's Hemels gunst verwachten, Ten wisfen deun van Land en kerk? Hoe verzwaard het onze-elend, Dat niemant de oogen op.waards wend, Met een gemoed, dat gruwt van- 't fmaaden, En 't kwetzen van Gods Majesteit, En dat, met eigen fchuld beladen, In outraoed haar beweegt en om verfchooning vleit. Wie  < 87 > Wie toch knielt, met roepend kermen, Voor al in welvereende kracht, Voor den troon van Gods ontfermen? Wie is 'er die bij dag en nacht 's Lands bederv oprécht belijdt, En fmeekend om' vergeeving ftrijdt? Waar hoort men 't fnood gedrag beklagen Der trots'chheid, die zich ftout verheft? Wat ziet men ongevoelig dragen De welverdiende ftraf, die Land en kerk reeds treft? Tot wat ftaat zijt gij vervallen, Bcfchreijenswaardig Nederland ? Zoo ontbloot fvan fterke wallen, Verbasterd van uw' ouden ftand: Daar men uwen ramp bevroedt, Noch ernst om uw te redden voedt, 'k Zie u, helaas, tot vallen neigen! De maat van uwe zondenfchuld, Daar gij niet lette op 't grimmig dreigen Van een vertoorend God, is nu ten hoord gevuld! F 4 God,  < 83 > God, die zich nooit iaat verblinden, Weet, hoe in kerk en burgerftaat, Spaarzaam deugden zijn te vinden; Hij ziet den grouwel van al 't kwaad; Hij bemerkt het diep bederv Zelvs van zijn uitverkooren erv, Dat, in plaats van 't Land te hoeden, Door nedrig fmeekend fchuldbeklag, Gods toorn door wangedrag kan voeden; Hoe naakt u, Neerland 1 dus een doodelijke flag! Heeft u God veel leeds gezonden, Dat Hij op u vergramd, tot ftraf Om ontelbre fnoode zonden, Rechtvaardig op uw' fchedel gaf; Schoon zijn gunst uw have en goed Voor 't gansch verdcrv noch heeft behoed Het was op dat Hij, door die plaagen, U treffen zou in 't fluimrend hart, U naar uw Maaker zou doen vragen, En u het kwaad doen vJicn, dat zijne gramfchap tart. 't Kost-  < 89 >' 't Kostbaarst rund wierdt aangevallen, Door een kwaal, die grievend drukt; 't Wierd dikwerv uit veld en ftallen, Ondanks uw zorgen, weggerukt. Waar is 't middel dat in nood Dit vee gewisfe redding boodt? Hoe heeft dees pest, een reeks van jaaren, Op dit onfchuidig dhr gewoed! God weet of ze immer zal bedaaren! Zij ftopt een fchat in de aard' die nimmer word vergoed. Deed hij niet zijn donders broeijen, De blixems gieren door de lucht, De akelige orcaanen loeijen, Met allerijsfelijkst naar gerucht, Dat, daar alles lilt en beevt, En niets aan 't woeden teugels geevt, Het ftoutst gemoed zelvs deed ontflellen, 't Alom met doodsbenaauwtheid floeg, En, laas! met een verdubbeld fhellen, Het fterkfte zeekasteel gefloopt ten afgrond joeg. F 5 Bij  < 9° > Bij bet buldren van de winden, Die bns, met al ons fchat- en bloed , Onder-puin fchier 't grav deên vinden, Verzwolg ons haast een zilte vloed: Toen hij, die de diepten fchiep, De watren door zijne alroagt riep, En dees, beroerd en opgezwollen, Met drift uit zee naar 't land gejaagd, Al fchuimende op elkaar deed rollen, En een vermogen gav, dat naar geen traanen vraagt; Duin en dijken zag men beven, Ja, 't fcheen of al wat adem had, Op het laager land, zou fnc-ven , En fmooren in het bruisfehend nat, Dat door arbeid, noch geweld Zijn woeden paaien ziet gefield, En dat, door 't fchrikklijk overflroomen, De dammen fcheurt, op 't hevigst woelt, En vee en- menfehen om deed komen. Wat heeft die vloed vernield V Wat heeft ze weggefpoeld? Ja,  •C 9' > Ja, hoe kort is 't nog geleden, Dat God, door ftorm en vvaterdrang. Die elks. hart met fchrik doorfneden, U bragt nabij den ondergang. Tweemaal zond hij, tot uw ftraf, Dit. Vreeslijk oordeel op u af, Ten blijk, hoe Hij, om 't roekloos fchenden, r 'e Verachten van zijn' richterftoel, Uw' heilftaat eensklaps kon volenden, En maaken van uw' grond een' zilteh waterpoel. Is niet aan uw koopvermogen, Die zenuw, die'sLands welvaart fterkt, Reeds zijn' ouden glans onttogen? Wie is 'er die 't verval niet merkt? En niet ziet, dat elk om ftrijd, Uw handel en uw vaart benijdt? De dartle wqelde, voelt ge uw fchatten, Door fobre naarftlgheid vergaard, Roovgierig in de klaauwen vatten, Waar door voor't komend kroost pas nooddruft word gefpaard. Welk  < 92 y Welk een gloeijend vuur van twisten, Dat tegen uw belangen rookt, Ziet men niet, door duizend listen, Gezag en wangunst, aangeftookt? Twist, die, als hij meester fpeelt, Alom den zwaarften ramp uitbeeldt. Verdeeldheid, nijd en baatzucht breeken De hechtte en ïtevigfte eendrachtknoop, Gereed om u in 't hart te fteeken, Vernielen ze uwe kracht, uw aanzien en uw hoop. Hoe zijn, Nederland! de bronnen Van uw geluk niet uitgedroogd? Waar is 't licht der voorfpoedzonnen, Waar op gij eertijds roemen moogt? Uwe kostbre neering kwijnt, En al uw oude roem verdwijnt. Waar zijn die fiere heldenkrachten, Die u vol dapperheid en moed, Des vijands dreigen deên verachten? Hoe ziet gij thans uwe eer met vuigen hoon begroet. God  < 93 > God floeg u met fcherpfle roeden: Een drooge en fterk verhitte lucht Deed op u veel ziekten woeden, Die zoo aanhoudend en geducht, Huisgezinnen, dorpen, fteên Vervulden met een naar geween. Zijn duizenden, dien ze overvielen, Op 't zwoegend leger niet gedrukt? Hoe wierd een aantal veege zielen, Tot fmert der maagfchap, niet in 't aaklig grav gerukt? 't Stroomend water zaagt gij zwellen, En daar door met een fel gedruisch, IJslijk naar beneden fnellen, En dringen tegen dijk en fluis: Konst, noch hulp van 'smenfchen hand Was voor dien Herken drift beftand. De ftroom, die nu zijn teugels vierde, En, met een toomeloos geweld, Verwoeltende over alles gierde, Hervormde 't vruchtbaarst land ftraks in een waterveld. Deer-  < 94 > Deerlijk; trof het hart en ooren, Hoe God nog onlangs u bezocht, Toen het, fcheen of 't al zou fmooren } Langs Waal en fthijn , in 't fteigrend vocht,' Dat,. door dammen ijs geflopt, En V bovenwater overkropt, De dijken fcheurde en weg deed zinken ,■ Of, over hunne kruinen ftoov, En wat niet vluchte deed verdrinken. Wat bioed,wat fchat,wat vruchtwierd niet dien vloed ten roov? x Welk een fchaarsch gewas van vruchten, Dat nut en fmaaklijk voedzcl geevt, Deed de fchaamele armoe zuchten, Dat van 't min kostbre fober Jeevt? Daar'op 't veld het plantje ftorv, Of fchraalte 't in zijn groei verdorv. Wat word' u eenen oogst ontnomen, Van 't.geen en rijk en arm ontbreekt, Door "s vijands kiel, die op de ftroomen U• al.dit heil ontroovt, .van vaart en vangst verfteekt?- Heb-  <- 95 > Hebben treurige oorlogsvuuren, Voorheen niet uw' hardnekkigheid U op 't bitterst doen bezuuren, En 't leed ook tot u uitgebreid? Hoe verteerde hunn' felle gloed Niet vaak uw duurbaar goed en bloed, Wanneer ge 'er zelv mede in betrokken, Door 't woest geweld, daar tweedragt woelt, Uw' ftaat zoo hevig voelde fchokken, Dat gij hoe lang geleên nog ramp daar van gevoelt? Zulk een vuur reeds lange ontftooken, Door twist van vorst en onderdaan, Is nu woedend doorgebrooken, En doet fchier de aarde in vlammen ftaan. Ja, na dat een fterke hand Meer voedzel gav aan deezen brand, Doet dat, 6 zondig Land! u voelen, De voor u, doodlijk wrange vrucht, Van dit ontaart en bloedig woelen, Met een gevolg, daar elk. welmeencnd hart vopr^dUPhfL. Nu  < 9°" > Nu een van uw bondgenooten, Door onbezonnen drift gejaagd, 't Zwaard u poogt in 't hart te ftooten, Uw welvaart, eer en magt belaagt. Die wat fehande 't hem verwekt, En tot wat ramp 't hem zelv' ook ftrekt; Wat edle trouw, wat vriendfchapsbanden, Voor meer dan honderd jaar gelegd, Hij hier door fchendig aan moog' randen, U echter fnood verkort, in uw verkregen recht. Word ge, ó Neerland! dus befprongen, Vuilaartig op het fnelst verrast; Ziet ge u zoo veel fchats ontwrongen En in uw bartaar aangetast; Ja, vol fmaad door hem onteerd, Die d'eigen godsdienst met u leert; God, God doet u dit overkomen, Dit kwaad, dat die wel denkt, betreurt; Hij heeft u uwen vreede ontnomen, Eh uwen bondgenoot van uwe zij gefcheurd, AI  < 97 > i Al 't belangeloos verkeeren, Omtrent den godsdienst, zulk een pand, Moet en rust en zegen weeren, Uit een hoe hoog bevoorrecht land, Dat, terwijl 't Gods eer vertreedt, Voor zich de zwaarlte kluisters fmeedt, Zich bloot fielt voor zijns vijands magten, En, in den naauwften ftrik verward, Niets dan de ftrengfte wraak kan wachten, Die, zoo God niet verfchoont, het ftort in diepe fmart* Wie zal zich niet iterk beklagen, Zijn tergen van den hoogen God, Wen dees krijg met feller ïïagen Den veegen welvaart doodlijk knot? Hoe verdwijnt als rook de vrucht, Als eene ontaarte winnenszucht, Die duizend trouwlooze eeden ftijven, En die aan twist en moordgeweld Steeds voedzel geeft, kon handel drijven, Die, hoe geplooid, het Land voor God diep fchuldig fielt? G Win  < 98 > Wen bij 't volk, verre afgeweeken Van 't fpoor der deugd' die het verhoogd, List noch euveldaan ontbrceken, Het fchendig misdrijv wordt gedoogd, 't Kwaad, fchier ftraffeloos befchouwd, En zijn' verachten fetel bouwt, Dan moe: Gods gunst het Land verlaaten, De zegens worden weggevaagd, En wat zal dan het jamren baaten? Wat aardsch vermogen redt, als de Opperheer 't niet fchraagt ? Wie kan al het onheil tellen Dat God uw' luisterbreeden ftaat', Nederland! ftceds deed verzeilen? Wie noemt den ramp, de fchade 't kwaad, Waar door gij op zee en veld, Bij in- en buitenlandsch geweld, Uw' blijden voorfpoed zaagt vermindren, En waar door God uw ftouten moed. Uw zondedriften wou verhindren, En brengen u befchaamd aan zijn' geduchten voet? Dan  < 99 > Dan wat last u ooit mogt drukken, Wat fcbrik u God in 't harte joeg, Deed het u voor hem ooit bukken, Terwijl uW hart genade vroeg? Hebt gij niet, in al die fmart, Uw' nek eer tegens Hem verhard? Ja! hoe hij ü omringt met plaagen, Wie breekt 'er ecne zonde om af? Wie wil zijn' ftaat hier om verlaagen, Of mijdén 't kwaad, dat roept om welverdiende ftraf? Raakt door 't wrevlig tegenwoelen, Terwijl men 's Hemels flaande hand, Noch zijn ftrenge tucht wil voelen, Zijn gramfrhap niet in vollen brand? Die ligt nooit wordt afgekeerd, Voor ze al uw' rijkdom heeft verteerd, Èn u, die 't booze in top doet ftcigrcn, Gods boetftem op het ftoutst verfmaad, En, fnood verftokt, zijn gunst blijvt wcigren, Met fchande, hoon en fmert rechtvaardig overlaadt. G 2 Hoedt,  •KC Ioo Hoedt, d Neerland! toch uw leven, En denk aan een toekomftig lot! Laat uw hart ootmoedig beven En fchrikken voor den hoogen God! Smeek Hem nedrig om den Geest, Die 't ingekankerd kwaad geneest! Ei bid, dat toch zijn ftraffend dreigen Aan u uwe euveldaan ontleer'! U 't oor tot zijn geroep doe neigen! En dat zijn vrije gunst uw dooiend volk bekeer'! Laat vooral deez roede u treffen, Gevormden tot Jehovah's lof! • Dat ze uw hart en oog doe heffen, Uit het aardsch en zondig ftof! Wat ge ooit in de waereld vindt, Is flechts bedrog en ijdle wind. Mogt gij uw koel indrukloos leven, Waar door ge uw ziel met fchuld bevlekt, En 't fchijnvermaak eens affcheid geven, Terwijl Gods eer uw' ernst, uw aandacht tot zich trekt. Dat  IOI Dat een blaakend vuur van boven, De vonken van dien zuivren gloed, Die de onreine drift verdooven, Ontvlamden in uw koud gemoed! Wierden gansch uw ziel en zin Vervuld met 's Heilands teedre min! Mogt deeze op nieuws uw' ijver ftijven! U fpooren, om met verfchen lust, Aan zijn' belang verkleefd te blijven, Zoo vindt ge in hem alleen uw heil, uw' roem en rust! Mogt die liefde u 't zaamen binden Om, vastgehecht door d'eêlften band, Al uw' roem in God te vinden, Aan wien ge u willig hebt verpand! Toon dus dat uw kracht, uw tijd Zijn' liefdedienst' blijft toegewijd! Wilt nu op 't naauwst uw ernst vereenen, En, daar het Land God tergend hoont, De gruweldaan voor Hem beweenen, En fmeeken tot zijn gunst ons van verderv verfchoont! G 3 Groo-  M[ 102 '"J* Groote Leeraar van gebeden, Genadefchenker, Heiige Geest, Daal met uwe gunst beneden, In 't hart des keurlings, die u fteeds vreest J Gij, die 't geen uwe almagt werkt, In 't leven houdt, en gunftig fterkt; Ei! wek, Verfterk hun bidvermogen! Ontdek hun 'sLands en eigen fchuld! Maak hun gemoed op 't diepst bewogen, Zoo wordt het hemelruim met hun gefchrei vervuld. Dat, door zaligende gaven, Uw onweêrftaanbaare overmagt Deugdverkwisters, helleflaven, Tot boete en onderwerping bragt'! Dat uw heilwoord wierd gcloovd, En vuige zondedrift verdoovd! Hoe zeer uw ftraf en gunst getaigen, Voor haar zal echter 't wuft gemoed, Verblind door trotfchen waan, nooit buigen, Maar treft uw pijl de ziel, dan valt u elk te voet. Hoed,  < i03 > Hoed, 6 God! door uw vermogen, 't Benauwd en zinkend Nederland! Dek het voor de nijdige oogen Des Nahuurs, met uw fterke hand! Nooit word' welvaard, hoe belaagd, Geheel uit onze vest gejaagd, En de eendragtsband van één gereten' Door twist, die ons bedrijvloos laat! Wij worden, wilt gij ons vergeeten, Welhaast een' wisfen prooi van fchande, list tti fmaad! Heer, Wij zijn uw hulpe onwaardig) Indien ge ons uw genade ontzegt s Gij blijvt heilig en rechtvaardig, Uw doen is majesteit en regt. Hoe uw goedheid ons bedacht, Wij bleven een trouwloos gedacht; Maar fchenk ons van uw gunst een teeken! Slaa op ons uw ontfermings oog! Doe ons den bijdand niet ontbreeken, Die ons, zoo meenigwerv, uit nood en jammer toog! G 4 Doet  < i«4 > Doet gij onder ons nog woonen Een uitverkooren heilig zaad, Wil hen uw genaê betoonen! 't Verbidde uw tuchtroe, die ons flaat: , Tot wat trap zijn misdrijv klom, Het bleev altoos uw eigendom; Gij wilde 't in benauwdheid hooren; Uw wraak werd om hen uitgefteldj Ei wendt ook nu tot hen uwe ooren, En red, op hun geroep, ons uit het wreedst geweld! Laat Ge ons niet de duure panden Van uw genaderijke trouw? Zien we uw waarheidslicht niet branden Aiöm in Ncérlands kerkgebouw? Wordt uw naam daar niet genoemd , 1 En hoe gebrekkig nog geroemd? Ja, zijn 'er niet wier bange zuchten, Geflaakt uit eene oprechte ziel, Tot uw ontfermingfetel vluchten! Ach, dat de bittre klacht uws volks u welgeviel'! Ei I  < io5 > Ei verdrijv eens al den duister, Die ons benevelt en ontfiert! Geev den Staat' zijn' ouden luister, Waar door hij eertijds werd gevierd! Schenk ons eendragt, trouw en moed; Bedaar 't onftuimig twistend bloed; Laat Godsdienst nieuwen glans erlangen; Scheld toch 't verwoestende ongeloov; Doe ons aan uwe lippen hangen; En maak voor zelfsbelang en vuigen nijdt ons doov! Ei beteugel trotfche Magten; Bedwing haar toomeloos gewoel; Breek den waan van hun gedachten; Stel paaien aan hun ftout bedoel! Albeheerfcher! dat uw hand Befchaame 't dwaas en wuft verftand! Toon 't ongeloov, door tastbre blijken, Dat, fchoon 't een hoog gezag verkrijgt, Voor uwen fchepter 't al moet wijken, En voor uw hemelraad alle aardfche wijsheid zwijgt! Alles  •:< 166 > Alles fpant op 't vuurigst 't zaartieri, 't Verdubbelt krachten, fchat en raad,' Om op 't kerkgebouw te raamen, Öat door dit woên te wagglen ftaat; Doch door ü j hoe 't leed ook drukt, Is nog deze aanflag niet gelukt. Ach Iaat uw oog 't geraas befpotten; Ruk, uit angflige gevaaren, 't Verfchoven Proteftantendom! Wil het door uw magt bewaaren, In 't midden van een' kettrendrom, Die 't de waarheid fnood ontroovt, En al haar' zuivren glans verdoovt! Zijn helfche geesten losgebroken, Die uwe leer, door ijdle gunst, Bedrog en valsch vernuft beftooken, Verftoor dat duivelsch werk, door uw voorziende gunsti Laat uw wijsheid vol ontfermen, Uw magtige arm, ó fterke held! Overal uw kerk befchermen, Waar drukkend leed haar hart beknelt! • Voert/ze uit flrijd; verhefeze uit ftof; En maaktze een toonbeeld van uw' lofïi Mijn Heiland moet alom regeeren; Hij zie zijn vreedzaam rijksgebied Tot 's aardrps uitente eindpaal eeren, Daar Hij van elk gellacht den eerften roem geniet! Laat,  ■»£ 108 }K Laat, 6 Heer! mijn ziel u prijzen! Dat zij niets, war. uw heiige wil Albeflisfend uit moog' wijzen, Ooit tegenfpreeke, of Hout bedil!'! Laat zij, daar ze u vreest en lievt, Om 't zondenkwaad, dat u zoo grievt, Haar reine zuchten troonwaards zenden! Behoed uw kerk: befchcrm den Staat; Wil Neêrlands onheil haastig wenden, Schenk uwen Geest, 6 God! en wees mijn toeverlaat! fflT^fe-—■.-ffi—jL-jffi; iqg—.—g^=^g3^— sfe^M DRUKFOUTEN, dus te verbeteren: Bladz. 9 reg. 5 van ond.ftaat: machten lees: magten 20 — 5 Haten Staaten 21 — 11 van bov. Dank zij »— 'kDank — ■ 27 — S wier 't wier ■ 33 — 3 — Hoe ruim, hoe En hoe ■ 53 — 2 van ond. Wordt vuil Wordt De overige ingeflopen feilen verfchoone de goedgunftige Lezer.