1211 F 34    D £ VADERLANDSCHE Z E E H E L D.   D E VADERLANDSCHE ZEEHELD* TE HAARLEM, BIJ CORNELIS VAN DER AA, MDCCLXXXL   VOORBERICHT JL er voorkoming van misverjiand en opvattingen , Jlrijdig met mijn oogmerk in deeze Dichtproeve, heb ik noodig gekeurd dit weinige te melden. De Held in mijne zangen gefclvetsi is alleen een fchepzel der verbeelding: Geen onzer Vader' landfche Zeehelden van deezen noch van vroegeren tijd wordt byzonder met Hem bedoeld. Ik keurde beter, ter bereiking van het zedckundig oogmerk, en gefchikter voor de Dichtkunde , eenen Held te befchrijven met de verêénigde bekwaamheden en deugden onzer Waterhelden, dan wel eenen bijzonderen Held te bezingen, daar zich een leeven als dat van de r u y t e r , (en deeze zou de gefchiktjïe zijn, als de volmaakJie in zijn foort) juist niet ligt naar een Heldendicht zon i laa*  haten fchikken. Althans ik beken daar toe geene bekwaam* heden te bezitten, en zal met groot genoegen zien, dat een enzer Puikdicht er en zo groot en moeilijk een taak gelukkig ter uitvoer brenge. Niets heb ik verder mijnen Landsgenoot en te lerichten dan mijn wensch, dat zij gelukkiger tijden van dit Gemeenebest mogen bekeven, en dtezen van onzen kant za rechtvaardigen oorlog met eene eerlijke en gelukkige vrede zien bekroonen van Hem, Die het lot der volken in Zijne hand heeft. A. L O O S J E S, P. Z. DRUKFEILEN. B!adz. 14. Reg. 10. ftaat bezwaard, leest bewaard ■ 28. — 13. , wisfen, leest misfen ' 32» — M- ' z'j'n roem, leest baar roem. D E  D E I VADERLANDSCHE ZEEHELD. EERSTE ZANG, o Dichtkunst! uit gevoel en kracht van geest gebooreu, Schoon vrede en ftil vermaak uw tedrc ziel bekooren, Schoon gij bevallig zijt als voedftervrouw der min, En ieders hart verrukt, getooid als herderin,  % DE VADERLANJ3SCHË 't Is echter ver van u, dat gij den krijg zoudt haaten, En Heldendichters van uw' hulp verltooken laaten. Daar Neerland kling en zwaard voor 'svijands boezem wet, Werpt gij uw veldfluit weg, en fteekt de krijgstrompet. Daar krans en roozenhoed uw fchedel plagt te dekken, Zien wij de ftrijdhelmet uw kruin ten ciericl firekken. De boezem, die nog korts, met herderlijken zwier, Een liefdesroosje droeg, torscht nu een borstpantfier. 'sLands toeftand heeft u in een krijgsheldin herfchapen, Gij roept der Dichtrenrei met uw klaroen te wapen. Wij voelen d'invloed reeds van uwen ijvergloed, Geef houding, ftijl en zwier, beziel ons met uw moed. De vrede heeft thans uit, o dierbre Vaderlanders! Wij leeven als weleer in fehatkiw der oorlogsftanders. Voorheen gaf heldenmoed aan Neêrlands zwakheid kracht. De moed der vadren keft in 't dapper naageflacht; Die moed vervult ook ons in deez befpiegelingen, Daar wij met 's Hemels hulp den braaven Zeeheld zingen, En  ZEEHELD. 3 En fchetzen zijnen plicht met vrije en ronde taal In Vrede, Nederlaag en wenschbre Zegepraal. Dat de oudheid hercules, beroemd door heldenftukken, Met kinderhandjes reeds twee Hangen dood doe drukken, En laater eeuw deez' daad voor een verdichtfel teil', De baardelooze jeugd, 't onnoozel kinderfpel, 't Bedrijf des jongelings zal 't oog der aandacht toonen, Of waare heldenmoed in 't hart zal kunnen woonen. de ruyters ziel hadt reeds een zweem van adeldom, Toen hij langs 't leiendak van VJisfmgs kerktrans klom. Hij toonde, tot elks fchrik, door lei bij lei te breeken, Als knaap den koenen aart, in hem als man gebleeken. Ja, Ouders! in uw Zoon, die hek en dak beklimt, Die op gevaaren aast, die lacht als 't onweer grimt, In hem ligt reeds het zaad des heldenüarts beflooteu, Om een cieraad te zijn van Neêrlands urijdgenootcn. Maar hij, die als een riet voor 'tminlte windje beeft, Die deinst, als hem een knanp een flag in 't aaafchijn geeft, A * j,  4 DE VADERLANDSCHE Is noch voor ft zeegcweld, noch 't oorlogsvuur gefchapen * De fchietfpoel voegt zijn hand veel beter dan het wapen. Geen kunst verandert d'aart, wat ook haar kracht vermoog: De Held is altoos Held, fchoon nog maar drie voet hoog. Zijn Makker, die op fchool tot wraak hem heeft gedreeven, Zal buiten 'smeefters oog daar van voldoening geeven, Of zo bij daar dien eisch den jongen Held ontzegt. Dan pleit zijn heldenaart door vuistflag reeds om recht. Zo toont Natuur haar kracht in 'sleevcns lentedagen, Dan worde reeds de knaap door de ouders ga£ geflagen-, En vindenze in zijn aart een hupfeben oorlogsgast, Dat hij «ian alles leer', dat zee- en krijgsman past. Een wijze bouwman let, waar best zijn zaad te zaaien, Om dus de meefle vrucht vn-n zijnen grond te maaien. Dat Wiskunst het vernuft een plooi van netheid fchenk', Zij leer' den vluggen geest, dat hij bezadigd denk', En doe hem door het nat een zeker zeefpoor vinden. Hij lette op zon en maan, op narren, tij en winden, En  ZEEHELD. s En leer' de kunst, die op den graadboog en 't kompas, Gerust en veilig zeilt door 'swaerelds wijdden plas. En heeft hij die ten gids, dan fehielijk zee gekooren, De landlucht drukt de long voor waterlucht gebooren. Hij ncemc, als jongeling den laagften fcheepsdienst waar, Op dat hij 't zoet en 't zuur van eiken Hand ervaar', En, naamaals tot een trap van hooger eer gereezen, Weet wat het zeggen wil gering matroos te weezen. Hij zeil van 't West na 't Oost, bezoek het Zuid en 't Noord, En lette op 't volksgcdrng aan ieder kust en oord. Zo zal zijn jeugd de kunst van Zee- en Krijgsdienst kennen, En 't onverfchrokken hart aan zeegevaar gewennen. Genoeg reeds van zijn jeugd . . . Men zie den braaven Held, Door zijn verdiende alleen in 't hoog bewind gedcld. Terwijl de vredeolijf in plaats van krijgslaurieren, Het vrijgevogten Erf van Neêrlands tuin vergieren, Kan onze Zeeheld zelf, hoe vreemd dit veelen fchijn', Zo hij zijn plichten kent, een ruttig burger zijn. , A 3 Men  6 DE. VADERLANDSCIIE Men mag, wel vaak met recht, den fcheepszoldaat verwijten, Dat zij in vredestijd hun dagen lui verflijten, Een man van eer nogthans kent ook zijn plicht in vree", Is werkzaam op zijn fchip, arbeidzaam aan de ree. Als dwaaze jonkertjes de dagen door te brengen, Zal nooit het rustig hart eens waaren Hclds gehengen. Hij kent, en welk een heil, het zoet der Huwlijksmin, En kan gelukkig zijn omringd door zijn gezin. Wat fpijtl dat dartelheid met fchaamtelooze lonken Zo menigwerf het hart der Helden kan ontvonken, Ja, Zeeheld! zelf de taal der wellust, fchoon ze vleit, Is reeds een fel venijn voor uwe dapperheid. Laat nooit de laffe weelde uw edel hart bedriegen, Door bij uw deugdvcrlies uwe eer in flaap te wiegen. Verkies een braave maagd uit Neêrlands jufFrenftoet, Die u in. vrede 't heil des Huwlijks fmaaken doet, Wij weeten reeds vooraf, o knaapen! die de weelde Op 't Sardanapels-bed bij vuige hoeren ftrcelde, Wy  ZEEHELD. 7 Wij kennen uw pleidooi voor uw bedorven zaak. „ Misgunt ge, dit's uw taal, misgunt ge ons 't minvermaak, „ Ons loon is veel re klein om 't huis van op te houên, „ 't Gering zoldij belet, ja zelf verbiedt ons 't trouwen ". Is dan uw loon zo kleed, verkiest een echtgenoot, Die u behulpzaam is in 't winnen van het brood. Weest fpaarzaam, fchuwt den drank en ongebonden zeden, En niets belet u dan in 't Echtverbond te treeden. De Held, die in den ftrijd 'sLands wraak ftelt tot zijn wet, Zij louter tederheid op 't kuifche Huwlijksbed. Maar hij, die in 't bewind ten toppunt is verheeven, Zal best zijn regtehand een Neêrlandsch meisje geeven, Een Vlootvoogd vinde zelf in 't harte zijner vrouw, Een fterke fteunpilaar voor Neêrlands ftaatsgebouw. Hoe veel een vreemde vrouw eens Krijgshelds roem kan fchaden, Leert moons, tot ons geluk, in 'sLands Hiftoriebladen. De woefte dronkenfchap, door 't redenslicht gewraakt, Die laage beeften van de grootfte menfche.i maakt, A 4 De  8 DE VADERLANDS C H E De dronkenfchap wordt nooit in eenen Held geleeden; Ze ontfchuile zelf zijn oog met wankelende fchreden. De ziel wordt door den drank beroofd van haar gevoel, 't Verftand verftompt en bot, verbeelding traag en koel, En hoe veel kracht van ziel behoort tot Held te weezen? Moest hij, die Held wil zijn de boei der wellust vreezen Hij fchuw dan ook den wijn, die ziel en lichaam knakt, Daar wufte dartelheid het laatfte meest verzwakt, 't Zij echter ver van ons, dat wij een wijnteug doemen , Wanneer wij bij 't pocaal 's Lands achtbre Vaders noemen, Wanneer men 't Heldenvolk der Batavieren drinkt, En op de duurzaamheid van onze Vrijheid klinkt, Dan tintelt vrijheidszucht den Batavier door de adren. Dan volgen wij het fpoor van 'sLands aloude Vadren: Zij dronken reeds den kop met Herken garftenwijn In 't oud Germaniën, op 't welzijn van armyn. Maar, Zeeheld! bij die vreugd blijft uwe plicht nog teder. Zet met een fier gelaat den vollen beker neder, Wat>  ZEEHELD. 9 Wanneer men bij een dronk 'sLands Overheden fmaadt, Toon dan een Held te zijn, en dienaar van den Staat. Verbiedt hun deezen dronk en geldt 'er geen verbieden, Dan eischt uw plicht, uw eed, dat muitersfchool te ontvlieden. Deez' plichten hebt gij met den Held te Land gemeen, Hier fpreekt de item van 't hart, en deeze is altoos één. 'tls niet op zee alleen, dat gij de kunst moet leeren, Om in een zeegevegt u ftout en wijs te weeren: o Neen! de gronden van een roemrijk zeegevegt, Zijn best in fchaduw van de vredeölijf gelegd. Laat uwe tekenpen in eenzaame oogenblikken De Vloot tot aanval van des vijands linie fchikken. Geef dan de juifte plaats aan Cotter en Fregat. Een welgefchikte fchets zij u een dierbre fchat. Laat bijlands Zeetactiek uw veiligen voor dvvaalen kinsbergen leere aan u de kunst van zegepraalen. Zie hoe de ruyter floeg, den Britfchen trorsch ten ftraf, En Hem met een de kunst van 't zegevieren af. A 5 Lees  io DE VADERLANDSCHE Lees ook met alle vlijt in 's Lands historiebladen, Verlustig uwen geest met Neêrlands Heldendaaden, De ftoutheid van een trohc doorftraafe uw hart met vreugd'. Neem tot een lof lijk baak van galen's Heldendeugd. De koenheid van piet hein doe uwen moed ontbranden. Befchouw een kortenaar, den roem der vrije Landen, Die, fchoon verminkt aan 't lijf, naar ziel zo ftout als groot, Den toegeflooten Sond door dapperheid ontfloot. Leer van hun wat het zij het zegefpoor te kiezen, Leer zegepraal met roem, ja zelf, met roem verliezen. Hun deugden wijzen u de wijde gloriebaan. Zie hunne zwakheên zelf met medelijden aan. Laat door het uitgeftrekt en wclgeboektc leeven Van Held de ruyter aan uw hart zelf lesfen geeven, Dat boek, hetgeen den kans des Oorlogs kennen doet, Zij u een oeffenfchool van waaren Heldenmoed. Zie ook aan Rotte en Y in weidfche kerkgebouwen Der Waterhelden roem in marmer uitgehouwen: Be-  ZEEHELD. ii Befchouw hun, rustende op een prach'ig wapenbed, En denk ,, Door hun heeft god het Vaderland gered! 't Bezoek van zulk een graf moet Heldenvuur verwekken, En aan een edel hart zelf tot een beêvaart (trekken. Met recht wordt zulker naam in tempeltrans bewaard, Daar god door hun zijn gunst aan Neerland heeft verklaard. Ja, Zeeheld! hier misfchien zal uwe naam ook pronken, Daar zult ge door uw asch dan 't heldenvuur ontvonken, AVaardoor Bataaffche deugd en ftoutheid zegeviert, Waardoor dit Nederland het erf der vrijheid wierdt. Doch als de winden in den ftorni des oorlogs brullen, En met hun ftoet de plaats der kalme vreé vervullen, Wanneer de bleeke dood ten fteilen valreep klimt, En u in 't zwalpend nat of oorlogsvuur begrimt. Dan zal uw ijzrcn hart ligt voor zijn kaaken beeven. Gij zijt een fchepzel — en een fchepzel mint het leeven; Die min is klein en groot door de Almagt ingeplant, De dood verfchrikt de mijt zowel als d'olifant. Wat  12 DE VADERLANDSCHE Wat hebt gij dan dat uur zo ijslijk te verkiezen, Hoe ligt zult ge al uw moed in zulk een kamp verliezen? Maar neen! dan waar 't te laat, in 't lieflijk vredesuur Moet ge u verzoenen met den vijand der Natuur, Dan reeds u aan 't gelaat der wreede dood gewennen, Gij moet uw ftaat als mensch, als Christen leeren kennen. Een Christen moet gij zijn. Een Christen is 't alleen, Die zonder fchrik de dood durft onder de oogen trecn. De Christen-Godsdienst, in zijne afkomst zo verheeven, Bepaalt zich niet aan 't perk van dit verganglijk leeven. Een Christen kent zijn god. Hij kent nog meer dan Hem. Hij kent zijn' grooten zoon. Dit geeft den Godsdienst klem. Die Godsdienst gaf van god de zuiverfte begrippen. Geen haartje van ons hoofd kan aan zijn' oog ontglippen. Zijn zorg heerscht overal. Die al voorziende god Doorgrondt den toetland zelf van 't u genakend lot. Zijn Magt, die dooden zelf het leeven kan herfchenken, Heeft flegts tot uw behoud met Zijnen Wil te wenken; Doch  ZEEHELD. 13 Doch deeze Wil daalt nooit beneden Wijsheids peil, Hij zorgt op de eigen wijz' voor u en aller heil. Dit denkbeeld moet uw hart ten fleunpilaar verftrekken: ,, god zal, in nood en dood, mij met zijn fchild bedekken "! Dat vrij het forsch gcfchut de zwaarfte kogels braak', Dat fteng en mastwerk vall', dat boeg en fpiegel kraak'. Kan god es wijze Wil uw rampfpoed niet gehengen, Dan zal in al dat vuur geen enkel haartje zengen. Al hebt gij braaf geleefd voor 't Goddelijk gezicht, De mensch is altoos zwak. Wij ftruiklen allen ligt. Maar. fchoon een Christen't pak der zonden zwaar moog drukken, Hij blijft niet voor dien last, gelijk een Heiden, bukken. 't Verzoenend Kruisaltaar, vol goedheid en genaè, Stondt ten vergeevingsmerk te prijk op Golgotha. Ja! Christus is voor ons, Hij is om ons geftorven, Hij heeft bij god voor u, voor elk genaê verworven. Zijn Kruisdood heeft het pleit van 's menschdoms fchuld beflist. En 't handfehrift des verderfs volkomen uitgewischt. Zie  14 DE VADERLANDSCHE Zie vrij op 't dek de dood en bleeke fchimmen waaren, Daar zal u Christus leer nog meer vertroofting baaren. Een Christen kent zijn hart van flaaffche doodsvrees vrij, Geen wonder! zijn Geloof ziet zelf het graf voorbij. Een Heidensch Wijsgeer zogt, door flaauwe fchemeringen , In 't duiftere verfchiet der Eeuwigheid te dringen, Maar alles bleef voor hem met twijfel digt bezet, Geduurig wierdt zijn oog door nevelen belet. Doch nu, bij 't helder licht der Euangelieftraalen, Is ons gezicht bezwaard in 't duider om te dwaaleu. Wij zien door ons Geloof in 't naderend verfchiet Een leeven naa den dood; de Christen twijfelt niet. Dat groot Geloof moet u in 't drijduur Held doen weezen , Dan zal geen dood, hoe vol verfchrikking, u doen vreezen. Zeg dan ,, dat vrij de dood dit derf lijk deel verniel', ,, Ik zie een eeuwigheid geopend voor mijn ziel ". Dit moet een Christenheld van zijnen Godsdienst weeten, Zo hij in d'oorlogsnood in waarheid groot wil heeten. Maar  ZEEHELD. J5 Maar hij bemoei zich nooit met woorden - knibblaarij, Hij laat' die oefening den letterzifter vrij, En lache met vermaak om 't beuzelachtig twisten, Hij denke: Ik weet genoeg, ik leef, ik fterf een Christen. D E  D E VADERLANDSCHE ZEEHELD. TWEEDE ZANG. H[et ijslijkst wangedrogt, dat ieders hart verlaagt, Het oorlog dondert op. De vrede is reeds verjaagd. Nu waait een krijgsorkaan, daar d' adem van dc weelde. Korts met een labberkoelt de vette olijven ftreelde, Waar  DE VADERLAND SC HE ZEEHELD. 1? Waar flxaks de heldre zon der lieve vrede fcheen, Trekt de oorlogs onweersbui haar wolken digt bijdén. De heerschzucht, ongetrouw aan volkrecht an verbondeh, Heeft nu het vrije recht des waterftafs gefchonden. Welaan dan, edel Held! uw krijgsdeugd rijze in top, Vat nu voor haardltede en altaar uw wapens op. Mijn zangfter wil uw hart niet door haar zang verbittren: Laat, als een man van eer, uw oorlogsblikzem fchittren. Geen laage en vuige taal op 's vijands oorlogsvloot, Geen fcherpe bitterheid maakt eenen Zeeheld groot. Laat vrij het laagtle graauw des vijands volk verdoemen, Laat hun die woestheid toe, maar wil ze nimmer roemen» Bevegt, gelijk een leeuw, den vijand van uw Land. Een grootfche moed beftuur de wapens in uw' hand. Laat woefte fchamperheid en laffen fcheepsvloek vaaren, In u moet de edelheid de koenheid evenaarcn. Stort echter in den ftrijd, bij 't baldrend krijgsgcluid, Een vloek op 's vijands vloot, voor 't oor der Helden, uit. B Deez  a3 DE VADERLANDSCHE Deez vloek zal dan ten fpoor aan 'thart van 'tkrijgsvolk (trekken. Maar dagelijks gebruikt zou bij geene aandacht wekken. Roep vrij den Hemel aan in uw gerechte zaak, En fmeek Hem, met uw volk, om een geftrenge wraak. Dan, zagt!.... gij hebt den last ter kruistocht reeds gekreege» Bid, eer gij 'tfchip betreedt, den Hemel om Zijn zegen; Zend in uwe eenzaamheid deez beden op tot god: Gij hebt hetj Albewjnd. In üw hand is mrjn lot. „ Geef mij, zo] 't mooglijk is, geef dan den Lande glorie, Maar blijf mijn fchild, mijn god! in neerlaag en victorie *\ Gaa dan gerust aan boord, en wagt op d'oosren wind,. Maak u terflond bij elk geëerbiedigd en bemind. ; Gij hebt een vreemd gezin op uwe vlotte wooning, En in dit drijvend rijk regeert gij als een koning. Behandel daar uw volk, als waar 't uw eigen kroost, Geef den verleeguen raad, fchenk aan den zieken troost. Maak dat uw elk met liefde cn diepen eerbied nader, In 'tkort, zijt aller hoofd, maar zijt ook aller vader. Dan i  ZEEHELD» 13 Dan, zo baldaadigheid uw goedheid tegenwrijt, Toon dan een ftraffèn aart, fchoon gij goedhartig zijt. Indien u 't minst gemor der muitzucht komt ter ooren, Gaat door een zagte taal al uw ontzag verlooren. Een enkle ftoute Map, 't betoon van mannenmoed, Bluscht menigwerf in eens den felften wrevelgloed. Ontzie zelfs niet uw ftaal voor 's muiters oog te ontblooten, En, fmeekt hij geen genaê, hem dan door 't hart te ftooten. Ja, dan bepleite 't punt van uw gedugten kling In 's muiters lillend hart een doodlijk rechtsgeding. Indien gij 't helfche hoofd der muitzucht hebt getroffen, Zal ze, als een doode romp, voor u ter neder ploffen, Doch zo ze een Hydra is met meer dan eenen kop, Straf haar dan hoofd voor hoofd. Die muit, verdient den ftrop. Zijt echter in de ftraf der krijgstucht niet wreedaartig, Maar blijf, hoewel gij ftraft, des ftraflings liefde waardig. Al is een ilappe tucht een hoogstverderflijk kwaad, Die ligt en vinnig ftraft, ziet zich met recht gehaat. * * Ga  20 DE' V A D E R L A "N DSCHE Ga ook uw fcheepsvolk voor in ernftig god te fmceken, Een ootmoetvolle bet bedekt veel zielsgebreken. Maar kies vooral in hem, die in uw midden bidt, Een man, die Godsdienst kent, en waare deugd bezit. Daar vuur en water 't hoofd met doodsgevaaren dreigen, Zal ligt het wreevligst hart zieh tot den Godsdienst neigiin» Is 's Leeraars mond en ziel in deugd en Godsvrucht rijk y Dan wordt uw oorlogsfchip een noachs Ark gelijk. Wij menfchen ftaan flegts ftil bij 't oppervlak der dingen>, En aarzien om in 't merg der zaaken door te dringen, De weg van god verfchilt van d'onzen hemelbreed, Van god, wiens Magt regeert, wiens Kennis alles weet, Wij zagen menigwerf door 't kortziend oog een open Iu zaaken, binnen kort ten kwsaden uitgeloopcn. Straks voerde een Oostenwind, naar aller wensch en wil, Het {èhip ten zeegate uit. — Thans zijn de golven ftil, Daar 't windje leggen gaat. — De zon zinkt in de baaren. —• Een dikke mist vetbliudt het oog der waterfchaaren. — De-  ZEEHELD. ai De zeilen haalt men in, en drijft op gods genaê. — De nacht en nevel wijkt, — maar welke onboetbre fchaê! Men vindt zich in een kring van 's vijands vloot beflooten; Nu flaat de Held het oog op al zijn tochtgenooten, En vaardigt, hoe verbaasd, de vruchtlooze orders af, Ter eere van 'sLands vlag, en zijnen waterftaf. Drie fchepen nadren hem. „ Zou ik mij overgeeven? Dus denkt zijn fiere ziel: „ wat fchande! maar mijn leeven!... „ 't ls niets... zou ik mijn eer en vrijheid.... ver van daar. „ Dit brandend lont zal mij, het zal mijn hcldenfchaar „ Aan deez en allen ramp door eenen flag ontrukken, „ Den vijand zal zijn doel op onzen roem mislukken. „ Één oogenblikje fmart haalt bij geen maanden pijn, „ 't Is beter dood en vrij dan leevend (laaf te zijn. „ Maar zal dit doodlijk lont mijn eigen kruid ontfleeken "! Dit denkend', doet de fchrik 't gciaat des Helds verbleeken; „ Neen! zegt hi|, welk een drift beheerschte mijn gemoed, s, 'Er rilt een huivering djor mijn omftoken bloed. B 3 „ Zwijgt,  £2 DE VADERLANDSCHE ,, Zwijgt, driften! die mijn hart tot zulk een ondaad porden, „ Zou ik een moordenaar van zoveel Helden worden J „ Ik hoor, wat heil! de ftem van Godsdienst en van plicht; „ Doch, daar men zwichten moet, dient toch met roem gezwicht" * Het oogenblik is daar. De ftoutfte Helden beeven, Door zulk een overmagt van 's vijands vloot omgeeven. De vijand eischt terftond het ftrijken van de vlag, Doch ftrijken zonder dwang ftrijdt met een Helds gedrag. Hij antwoordt hem terftond uit veertig kopren monden, Door kogels, die de huid van 's vijands fchepen wonden. Dit vuur ontzet het hart des vijands. Onze held Moet echter bukken voor het grooter krijgsgeweld. Nu dwingt hem 's vijands vloot gehoorzaam bij te draaien, En 't ftrijken van de vlag, die bij met roem liet waaien. Het vuur, door hem gemaakt, was de eisch van 't Vaderland. Hij zwicht, maar zegeviert als mensch in zijn verftand. Bedaardheid ftaat hem bij. Zijn moed blijft onbezweeken; Hij geeft, door vloek nog klagt, van zijn verdriet een teken. » Mija  ZEEHELD. 23 „ Mijn kinders! zegt de field, 't waar vruchtloos voortgegaan, „ Ik heb mijn plicht volbragt, gij mijnen wil voldaan. „ 't Is tijd, ja 't is hier plicht voor de overmagt te bukken, „ 'k Zie mij aan uwe trouw, gij u mijn zorg ontrukken. ,, Vaartwel! en bidt voor mij, hoont niemand door verwijt, „ Blijft Bataviers, maar denkt dat gij gevanguen zijt". Welras ontvangt hij last aan 's vijands boord te komen. Naadat hij affcheid van zijn fcheepsvolk heeft genomen Begeeft hij zich aan 't boord des vijands. d' Admiraal Ziet hij vol fierheid aan, en uit deez ronde taal: „ Mijn Heer! uw overmagt dwong mij terftond te zwichten, „ 'k Moest echter tot'sLands eer, het geen ik deed, verrichten. „ Ik (treek voor u mijn vlag, behoudens Neêrlands eer, 1 „ Dus reik ik zonder blos aan u dit krijgsgeweer. „ Gij echter zult u nooit op deezen (lag beroemen, „ Of deez' vermeeflering een zege durven noemen, „ Daar fpreekende overmagt aan u dit voordeel baart. Zo uw grootmoedigheid uw krijgslhnd evenaart, B 4 „ Zult  24 DE 'VADERLANDS CHE „ Zult gij mijn ongeval voor laag noch laf verflijten, ,, En onbezonnenheid noch dwaaze losheid wijten. „ De man, die wijslijk ftrijkt voor blijkbaare overmagt, ,, Heeft voor zijn volk, zichzelf, en god zijn plicht volbragt"* De vijand ftaat verzet en antwoordt op deez reden: „ Het oorlogslot is vol van wisfelbeurtigheden, ,, Zo wuft en wild een golf zich toont voor ieder vlaag Zo onbeftendig zijn en zege en nederlaag. Daarom kunt gij gerust in deezen toeftand weezen, „ Een man van uwen rang heeft hier geen kwaad te vreezen? „ Ik dugt voor mij geen kwaad,"dus vangt hij moedig aan, „ Doch dat mijri fchuldloos volk geen fmaad worde aangedaan. In hun te fmaaden hoont men hun en mij te gader, s, 'k Agt hun mijn kinderen, en fpreck voor hun als vader ". Nu zwijgt hij, en terftond in een vertrek geleid, Bepeinst hij zijn gedrag in flilte en eenzaamheid. Met zielsgedachten, die zijn droevig lot verkwikken, Slijt hij bedaard van geest, zijne eenzaame oogenbükken. Zo  ZEEHELD. as Zo hij zich nu en dan bij d'Admiraal bevindt, Spreekt hij befcheiden taal, maar nimmermeer als vrind. Zijn ingetogenheid en fpaarzaamheid in fpreeken Geeft aan den vijand zelf van zijn verfiand een teken. Men landt aan 'svijands kust, de Item van 't algemeen, Mengt, op het zien der prijs, hun lofgalm onderdén. Hij hoort zijn Vaderland, zijn volk, zichzelf verfmaaden, En 's vijands fcheepsvolk pocht op hunne heldendaaden. Schoon zijn verheven ziel met droefheid is vervuld, Toont hij zich fier te zijn, en oefent thans geduld , Doch doet zijn lijdzaamheid en hoogst verftandig zwijgen In zijn gevangenis nog hooger trap beftijgen. Hij blijft gerust, en breekt fomtijds in deezen ftaat Zijn zwijgen, door de vraag: hoe 't met zijn fcheepsvolk gaat. Hij doet den vijand zelf zijn braafheid hoog waardeeren, Deez geeft hem vrijheid na het Vaderland te keercn, Mits hij, op 't woord van eer, den vijand ten geval, In deezen. krijg met hun geen wapens voeren zal. B 5 „ Neen!  aó* DE VADERLANDSCHE ,, Neen! zegt hij, ver van daar. — Zou ik mijn eerverliezen „ Door laffe en loome rust in zulk een tijd te kiezen? „ Staak dit uw aanbod vrij, want deeze regte hand „ Is aan der Staaten dienst, zo lang ik leef, verpand ". In 't eind ziet zich de Held door wisfeling ontflagen, En dus gewettigd om op nieuws een flag te waagen. Dan, ach! de dwaaze drift en opgevatte waan Denkt fteeds dat ongeluk en boosheid t'zaamen gaan. De haat moest ook den naam van onzen Zeeheld krenken, En doet hem van verraad bij 't laag gemeen verdenken, 't Ondankbaar Vaderland, of liever 't fnood geflacht, Als 't waar, in fchaduw \ftn den afgrond voortgebragt, Behandelt hem met fmaad, daar hij de vlag moest ftrijken. Zo durft de boosheid vaak de deugd verongelijken. de ruyter, in wiens hart geen flinkschheid woonen kon, Smaakte ook wel eens een teug uit die vergifte bron. Maar deez verliest haar kracht door 't welbewust geweeten, Waar de Opperrechter op zijn rijkstroon is gezeten. Te  ZEEHELD. ftf Te midden van dit leed door d'argwaan hem gebrouwd, Spreekt hij zijn Meefters aan, die hij gerust aanfchouwt. ,, Bevvindslién van de Zee, hoogedle en wijze Vadren! „ 'k Vcrftout mij, deezer uur, uw agtbren kring te nadren. ,, Gij weet mijn ongeluk, en gij beklaagde mij, „ Nu houdt men deezen ramp voor laage fchelmerij. ,, Uw agtbaarheid, mijn eer, mij waarder dan het leeven, „ Verplichten mij deez zaak in uwe hand te geevcn. ,, Terwijl mijn teder hart, door dankbaarheid ontgloeid, Mijn oog met traanen van erkentenis befproeit: „ Gij zorgde voor mijn heil, voldoende aan mijn verlangen, ,, Toen ik aan 'svijands kust geland, als krijgsgevangen, „ Om mijn verlosling ichreef, op dat ik 't Vaderland „ Kon dienen, als weleer, getrouw met hart en hand. „ Gij braaven! die mijn ramp niet zult, niet kunt verdenken, „ Gij kunt mij voor deez fmaad alleen voldoening fchenken, „ INI ij, die mijn plicht als mensch en Vlootvoogd heb betracht. ,. Écn middel is ?er flegts en 't is in uwe magt. „ Waar  58 DE VADERLANDSCHE ZEEHELD. „ Waardoor geen argwaan - fmet op mijn bedrijf zal hechten, f, Dat is, vergun me op nieuw voor 't Vaderland te vegten. „ Herftel mij in mijn post, opdat door daaden blijk, „ Dat ik verwinnen kan fchoon overrompeld ftrijk: s, 't Zij ver, dus is de taal, der Eedlen van den Lande, Dat wij dees Nederlaag u rekenen ten fchande, ,, Hoe algemeen de maar van uw verraad ook zij, 9, Wij keuren u met reên van alle flinkschheid vrij. „ En tot een klaar bewijs, dat we uwe krijgsdeugd eeren, „ En fchoon in ongeluk den braaven man waardeeren, „ Wordt uwe zorg op nieuw door ons een fchip vergund, „ Waar op ge uw dapperheid der waercld toonen kunt. „ Doe dus de vuige nijd haar fchandlijk doelwit wisfen, „ Door 't vonnis uwer deugd op 't krachtigst te beflisfen. D E  D E VADERLANDSCHE ZEEHELD. DERDE ZANG. „ "Vaartwel! dus fpreekt de Held tot zijne gade en kroost, „ Vaartwel! dat 's Hemels hulp u in mijn afzijn troost', „ Bedwingt de traanen, die mijn teder hart ontroeren, „ Gij weet, het is mijn post, den waterftaf te voeren. „ E»  3o DE VADER LANDSC HÉ „ En hij, die ijvrig is in zijn befrcmden kring, „ Wagt op zijn werk met recht des Hemels zegening. 'tls waar, 'kheb nederlaag, 'k heb hoon en fmaad verdraagen, „ Maar naa den nacht van leed kan 't licht van voorfpoed daagen. „ 't Fortuin lacht mij nu aan. Mijn dieibaare Echtgenoot „ En Ridders! zo ik fneef, troost u dan in mijn dood, „ Door 't denkbeeld, dat ik de eer meer agtte dan het leeven, 5, Tot aan mijn jonguen fnik het Land getrouw gebleeven ". Hij rukt zich ijllings los uit d'arm der huwlijksmin, En draagt den zegen meê van 't fchrciend huisgezin. Zijn fierheid ftaat hem bij met mannelijk vermogen, En vaagt hem fluks de traan der tederheid uit de oogen. Dus fpreekt de flem van plicht in zijn bedaard verlland: Voldoe uw krijgsmans eed, ftrijd voor het Vaderland. De Zeeheld nu aan boord vergeet zijn oude fmarte, En ftort op deeze wijs zijn fcheepsvolk moed in "t harte: ,, Mijn dappre Vriendenfchaar! Bataaffche Heldcnfioet! „ Die zucht voor 't Vaderland en uwe vrijheid voedt, „ Gij  ZEEHELD. g| », Gij hoort den oostenwind door wand en masten fnorren, „ Dit is een leus om u ten kruistocht aanteporren, „ Dit ftemt met mijnen last. Vertoeven wij dan niet. „ Mij dunkt ik zie voor u de zege in het verfchiet. „ De Hemel doe aan ons den glorienaam verwerven, „ Dat wij den roem van 't Land beleeven of bederven ", Het anker is geligt, de kiel fnelt reeds in zee, En groet nog met een fchoot de Vaderlandfche ree. De Vlootvoogd ziet de kust in 't ruim verfchiet verflaauwen, En 't fterke bolwerk der Bataaffche duinen blaauwen; „ Ik wensch,.dit is zijn beè, dat ik nooit wederkeer, „ Of op den vijand van deez' kusten triompheer "! Hoe lustig zeilt het fchip, 't matroosje hoort men zingen, De krijgsman flijt den tijd in werkzname oefeningen, 'tls alles bezig op het vlottend waterrijk, Elk geeft den Capitein van vlug- en ftoutheid blijk. Een kleene visfchersliulk vertoont zich op de baaren. Een oud en grijs matroos, in 't ver zien fiks ervaaren, Klimt  32 DE V A D E RL A "N D S CTH E Klimt na de mars, en roept: „ een (chip... naar allen fchijn — „ Ja, 't is een visfchersboot — 't moet van den vijand zijn Dit nieuw gerucht komt ras den braaven held ter ooren, Elk wenscht beveelen uit zijn wijzen mond te hooren. „ Uw moed, dus is zijn taal, is prijslijk, 'k agt dien groot: „ En daarom wendt het oog van deez geringen boot. „ Wij hebben van deez liên geen kwaad altoos te vreezen, „ En moeten Helden zijn, maar nimmer roovers wezen. „ Deez boot is tegen ons geen oogenblik beftand, „ En visfcherliên zijn arm hier en in 't Vaderland ". Dus aast een adelaar op havikken en gieren, Wijl musch en vink gerust nabij zijn klaauwen zwieren: De waare grootheid doelt op groote buit alleen, Een arm en weerloos volk is Voor zijn roem te kleen. Gindsch daagen in 't verfchiet twee groote krijgsfregatten, Met fchepen, zwaar belaên, vol koopmanfehap en fchatten. 't Zijn zeker fchepen van den vijand. Vreugde en moed Geeft nu een fneller loop aan Neêrlands Heldenbloed. De  Z E E H E L D. 33 De Krijgsraad komt bijéén, terwijl de vloot vast nadert. Da Vlootvoogd vangt dus aan: „ Ik heb u t' zaam vergaderd, „ En zie in aller oog blinkt waare krijgsdeugd uit: „ Ik weet bij voorraad reeds uw braaf, uw grootsch befluit. „ Ja! zeker zullen wij met hun een krijgskans waagen. „ Geen fchijnbaare overmagt kan onzen moed verfaagen, „ Zij zijn belcmmmerd met een rijkbelaên Convoij, „ En dat, mijn vriendenfchaar! worde ons met hun tea prooi. „ 't Waar laf, fchoon mogelijk, dit Zeegevegt te ontwijken, „ Ik wraak een bloode vlucht meer, dan 't gedwongen ftrijken". Het volk verneemt met vreugd 't befluit van 't Opperhoofd $ Hoe vrolijk is nu elk, daar elk zich roem belooft, i Maar eer de (lag begint moet god nog aangebeden, De Leeraar is ontroerd, die god zal nader treeden, Met Helden, in wier ziel de zucht voor vrijheid blaakt, En wien door 't loot de dood en Eeuwigheid genaakt. Hij ziet het fcheepsvolk aan met hartlijk mededoogen, De moed in aller oog perst traanen uit zijne oogen, C „ Mijn  gi DE 'VA'DERLANDSCHE „ Mijn god! Dus barst hij uit ten einde zijner beê: „ Deel elk van ons uw hulp, waarop wij wagten, meê , „ Zijt ons een Sehild en Loon, ja! gij kunt ons bevrijden, „ Uw Almagt wil voor ons en 't dierbaar Neêrland ftrijden. „ Gij hebt, rat loutre gunst, met een vergramden vuist, „ Den vijand van ons Land in vroeger eeuw vergruist. „ Wij fineeken om die gunst, en om genaê voor allen, 3, Die voor het Vaderland in deezen zeeftrijd vallen ". Nu is al 't volk bedaard — hoe woest het anders fchijn, 't Gevoelt thans wat het is de dood zo na te zijn. Door deeze vrees verflaauwt de hoop op 't zegevieren. De Held geeft zijnen last den mindere Officieren, En, daar hij in al 't volk een zekren fchroom befpeurt, Spreekt hij den moed in 't lijf, dien hij noodzaaklijk keurt. 9, Hoe! zegt hij, wakkre fchaai ! mijn kinders! zoudt gij beeven, Een Held zou 'fchrikken vour 't vei liezen van zijn leeven. „ Dat elk van u de dood als Batavier veragt'. 5, Hij, die in 't ftrijden fneefc, wordt fteeds met roem gedacht. „ Doch  ZEEHELD. 35 „ Doch om de dood, zo veel u mooglijk is, te -mijden, Raad ik bedaardheid en bezadigdheid in 't ftrijden. „ De dood is hem nabij, die woest met buskruid fpeelt. „ Leent een aandachtig oor aan 't geen mijn mond beveelt. Dat moed en fierheid bij bedaardheid zich bepaalen, „ En wagt van 's Hemels gunst alleen het zegepraalen ". De vijand valt reeds aan van d'een en andren kant. Daar vliegen zee en lucht voor aller oog in brand. 'sLands Held gelast ook vuur uit ieder ftuk te maaken. 't Brand alles eensklaps los: hoor alles knappen, kraaken. Geen wonder, dat het hart eens jongen Zeeheids lilt Bij d'eerstgeloste laag, daar 't zeekasteel zelf trilt. Nu is het zeegevegt van wederzij begonnen — Wie leert mijn fnaar den klank van 't dondren der kanonnen? Wie fcherst mij 't blikzemvuur door laag op laag verwekt? Wie hoe de Hemel zelf door dikken rook betrekt? Mijn jonge Zangfter deinst, en legt haar zwakke veder Bij 't ijslijk denkbeeld des verwoeden zeeflags neder. C a Dat  g£ DEVADERLANDSCHE Dat elks verbeeldingskracht, derft hij de ervaarenis, Zich flegts een' denkbeeld vorm van al wat aaklig is. Maar, laaten we onzen Held dit treffend uur befchouweiT, Zie hier een leevend beeld van grootheid, van vertrouwen-. Van fleren moed en vuur, bcftand in 't krijgsgeweld, In 'tkort, befchouw in hem den waaren Christenheld. Hij wandelt langs het dek manhaftig heen en weder, Ziet met een teder oog op den gekwetflen neder, . Prijst hem die dapper vegt, die wankelt fpoort hij aan. Belet den wilden ook in woestheid voort te gaan. Zijn aanzien is een wet, zijn wenken doen zelf beeven. ÉCn vijand klampt aan boord, maar, ijllings afgedreeven», Zinkt zijn doorfchooten kiel, daar hij in 't wijken wendt. Schoon 's vijands koopvloot hulp tot lijfsbehondnis zendt , Ziet zich het ander fchip te fel en fcherp befprongen, En wordt door de entering ter overgaaf gedwongen. Nu daalt de Zegepraal met al haar blijdfehap neêr, En 't Vaderlandsch hoezee verheft zich keer op keer. De  Z E E H E L D.' $7 De wangen, door den fchrik verbleekt bij tusfchenpoozen, Beftrooit de zegepraal met gulle vreugderoozen. De mond, die voor een wijl beklemd, ja fpraakloos fcheen, Barst in een lofgalm uit. De vreugde is algemeen. Haar werking blijkt zelf klaar in 't tripplen met de voeten. Men wenscht elkaêr gekik in 't zegerijk ontmoeten. De Vlootvoogd blijft bedaard. Hij kent het oorlogslot, En dankt, met deeze taal, de goedheid van zijn god! „ Mijn god! mijn Toeverlaat! U zij den lof gegeeven, „ Dat ik verwinnaar in deez' zeeftrijd ben gcbleeven, ■ „ Uw Almagt (treedt voor ons en ons Gemeenebest. „ Mijn hoop was in den ftrijd op Uwe hulp gevest. „ Dat waare erkentenis gcftaüg mijn boezem treffe, „ En 'k op mijn zegepraal mij nooit te hoog verheffe. „ Dat ik, die 't oorlogslot en zijnen wisfel weet, „ Door zege en goed geluk den krijgskans niet vergeet' ". 't Vijandelijk Fregat is in bezit genomen, En 't droevig Opperhoofd, voor onzen Held gekomen. C 3 Bij*  S8 DE VADERLAND'SCHE Bij het ontvangen van den overwonnen kling Spreekt hij hem minzaam toe: „ Dugt geen vernedering, „ Geen hoon of fmaad van mij, die neerlaag heb geleeden. „ De fpijt om krijgsverlies, ik weet zulks, fteunt op reden, ,, 'k Waardeer uw fierheid, en vergeet ook nimmermeer, „ Dat gij een krijgsheld zijt, en dus een man van eer". Nu fielt hij order op de manfchap en de fchepen, Die hij, als oorlogsbuit, ter haven in zal fleepen: „ Behandelt, is zijn last, 't gevangen krijgsvolk braaf, „ Geen lafheid, maar de nood dwong hun ter overgaaf, „ Doet den gekwetften ook verbinden en geneezen, „ Want denkt, dat dit hun lot uw lot hadt kunnen weezen Fluks wendt hij zich na 'tvolk, dat bittre pijnen lijdt, En eerewonden draagt, ten teken van den ftrijd: „ Mijn Vrienden! fpreekt hij, vol van Christlijk mededoogen, Des Hemels goede gunst bekroonde dan ons poogen. „ Uw fmarten doen mij leed, houdt echter goeden moed, j, Gij kogt de zegepraal voor 't uitgeftorte bloed. Blijft  ZEEHELD. 39 Blijft uwen Opperheer om uw herftelling fmeeken; „ In 't dankbaar Vaderland zal u geen hulp ontbreeken, „ Want Neerland, dat met vreugd den vreemden balling troost, „.Kan niet ondankbaar zijn aan eigen heldenkroost". Het volk ziet reeds van ver de Vaderlandfche duinen, Nu blijft geen mutsje daan op blonde of grijze kruinen, Elk neemt het gantsch verrukt en dankbaar in de hand, En roept al wuivend uit: hoezee het Vaderland! Een ftijve westerkoelt doet thans de zeilen zwellen, En 't fchip met vluggen vaart de haven binnen fnellcn. Nu groet men 't Vaderland met blijdfehap, en de buit Lokt, zelf aan 't ruwde hart, een dankbren lofgalm uit. De Vlootvoogd wordt de Roem van alle Batavieren, Elk vlecht nu voor zijn kruin de groenende eerlaurieren. Triurnph! roept elk hem toe, terwijl de Dankbaarheid En Vaderlandfche Trouw van blijdfehap traanen fchreit. Elk burger bidt voor hem en wenscht hem lang te leeven, Ja zelf zijn dierbaarst pand dien Held ten loon te geeven. C 4 'sLands  40 DE VADERLANDSCHE 'sLands Vadren, meer bedaard, gevoelen ook de vreugd, En fchenken lof en loon aan zijne heldendeugd. Hem wordt een hooger eer in 't fcheepsbewind gefchonken: Hij mag als Schout bij Nacht bij Neêrlands Helden pronken, En neemt in nedrigheid deez blijk van agting aan, Daar hem zijn hart getuigt: „ Gij hebt uw plicht voldaan ". De Nijd, hoe fel 's mans deugd haar boosheid moog ontvonken, Verdraait haar fcheel gezicht tot valfche vriendfchapslonken. De roem des Waterheids en zijne zegepraal Wordt nu geklonken in het fchittrend eermetaal. 'sLands Dichtrcnfchaar, niet traag in hunne letterplichten, Is bezig voor den Held een Eertrophé te ftichten. Hij zelfs ziet gunftig neêr op d'armen rijmelaar, Die wierookgreintjes ftrooit op 's Vrijheids dankaltaar. Door de -eer en rijken buit, in deezen flag verkreegen, Heeft onze Waterheld den glorietop befteegen: Maar voorfpoed, t'allen tijd zo vluchtig van natuur, Is, waar hij grooter wordt, vaak korter in zijn duur. De  zeeheld. 4ï De,Held, die zonder wond het krijgsvuur heeft verdiaageu, Ziet zich door krankheid op het ziekbed neérgeilagen. De dood waart om zijn bed, en heeft zijn hart geraakt. „ Mijn Vrienden.' zegt de Held, mijn Gade en KindersJ ftaakt „ Uw droefheid om mijn dood. Laat mij den roem verwerven, „ Hier in uw arm de dood van eenen- Held te derven. „ Ik dank de Godheid voor Haar goedheid ons betoond, „ Voorde eer, waarmeêHaargunst mijn zwakheid heeft bekroond. „ Mijn ftervensuur breekt aan. De doodftrijd zal beginnen, 6 „ Maar 'k zal dien vijand ook, met 's Hemels hulp, verwinnen. „ Ik zie reeds de Eeuwigheid. Vaarwel, mijn Echtgenoot! .' „ Ik hoop u weer te zien naa uwe fpade dood. „ Dan zullen wij ter plaats, waar druk noch dood regeeren, „ Voor eeuwig met elkaer als zaligen verkeeren. „ 'k Beveel mijn Kindera u. Tree nader, waarde Zoon! „ Ik derf — uw Vader derft; dit fchreien ftaat u fchoon. „ Hoor en onthou de les van 's Vaders veege lippen: „ Vorm van uw god en plicht de zuiverde begrippen, C 5 „ Volg  0 DE VADERLANDSCHE ZEEHELD. „ Volg mijne krijgsdeugd na; 'kbeveel 'til bij deez hand, „ Die roemrijk heeft geitreên voor god en 't Vaderland. „ Mijn Zoon! behaal in vrede en ook in oorlog glorie, ,, En volg uws Vaders fpoor in neerlaag en victorie. „ Vaarwel, mijn Vaderland! Vaarwel, mijn Huisgezin! „ Vaarwel, mijn dierbaar Kroost! Vaarwel, mijn Zielsvriendin! „ En, welk een roem men ooit met recht mij moog betwisten, „ Dit echter blijft mijn roem, ik ftorf als Held en Christen ". Hier fluit hij de oogen toe, hij zucht — hij fnikt — hij fterfc. Ween nu, o Vaderland', daar gij een fteunzel derft. Een Held is u ontrukt — Hoe treuren nu de reien, Nog pas zo wonder blij, daar zij hem grafwaards leien. Zijn naam wordt duizendwerf met traan op traan genoemd, En onder 't fnikken wordt zijn Heldendeugd geroemd. Nu eert de Beeldhouwkunst den fleren Landbefchermer, En houwt zijn beeld en naam in eeuwentarteud marmer.