Wandelingen DOOR BOURGOGNE*   WAN DELIKGEN ft OOI BOUfiGO G N E. ïï I T CE G 35 V I jST. DOOI e.beiiee wED.a.VOLrr a. b e i i n. IN 'S & 1 A T E N H A G ï, ï'ij I S A A C VAX C li E E E. MD C C X XXXIX.   È E R S t E ZANG. "Vorstinne van den dag! laat u mijn beê behaagenj Vertoon uw heerlijkheid niet in zo Merk een licht! \Vie zal uw heldren glans, uw' gouden' gloed verdraageni Uw goddelijk gelaat vcrbijftert ons gezicht: Door weetlust aangefpoord, beklim ik deeze bergen; Hier is het dat gij u in al uw' luister toont: Ik moet, vóór 'k hooger flijg, aan u ootmoedig vergen Dat gij mijn kleine kracht, mijn zwak gezicht verfchoont: 'K fta reeds geheel vermoeid, fchier ademloos door 't fiijgen^ 'K ontdek niet ééne beek in 't uitgebreid verfchiet; Hoe zeer mijn kloppend hart naar kcelte en rust moog' hijgen,Geen digt begroeide boom die mij zijn fchaduw biedt j A 2  4 WANDELINGEN Verberg uw aangezicht in fraai gekleurde wolken; Geef dat een luchtig windje al dartlende ons verfrisch ; Zo declen wij in 't heil der Morgenlandfche volken, Wanneer uw hevig vuur onwederftaanbaar is. Wijn bede is reeds verhoord: verruklijkfte aller dagen! Aan alles zet het nieuwe een grooter' luister bij: Wat zijn hier fehoonheên die mijne oogen nimmer zagen! Hoe luchtig treede ik op! wat is de geest hier vrij! Mijn ziel is overfh-oomd door de edelfte gedachten; Natuur! hier wijst gij mij op haar verheven doel; Ge ontwikkelt in den geest hem fchaars bekende krachten; Wat werkt hier alles fterk op 't zedelijk gevoel! Neen, 't is geen wonder dat de vormer onzer zeden Geheel, volmaakt gefchikt om God in 't groot te zien, Zo menigmaal 't gebergte alleen is opgetreeden, Om voor een weinig tijds al 't aardsch gewoel te ontvliên: Wat moeten voor een' geest die alles door kan- dringen, Voor wien ook indedaad geen minst is of geen meest, In zulk een zalig uur de heilbefpiegelingen  DOOR BOURGOGNE. 5 Niet edel, waarlijk groot, ja, godlijk zijn geweest! Nooit kan zig 's menfchcn geest tot zulk een trap verheffen; Wij worden door het nieuwe een oogcnblik verrukt; De geest bepeinst het groote en poogt het te befeflen, Maar zwijmelt, en wel rasch wordt hij terneergedrukt: Hij, moede en afgemat, zou niet meer draagen kunnen, . Maar moet het denken vliên; dit is nu zelfs een pligt; Hij moet zig ftille rust of ander werk vergunnen; Zo zwak, zo onvolmaakt is hier het zielsgezicht! Bourgogne! uw fchoon gewest houdt mij gantsch opgetoogen; Mont d'or! waar heeft het oog ooit fraaier oord befchouwd!... Wat zie ik daar? heeft mij verbeeldingskracht bedrogen? Of is hier huis op huis en dorp op dorp gebouwd ? ïloe fchilderachtig en hoe vreemd is deez vertooning! Hier rijst een torenfpits door 't bladerrijk geboomt'; Daar zie ik cene hut; meer boven aan, een woning; Tor zijde ruischt een bron die kronklend nederftroomt: pe mensen behoeft zig hier op welzand niet te waagen; Het allerzwaarst gefticht rust op een vasten grond; A 3  6 WANDELINGEN Geen losgebroken florm kan hier het hart vcrtfaagen; Natuur floot met den mensch een vriendelijk verbond. Mout d'or is niet bedekt met dorre, vaale heiden; Hier zie ik droog, noch fchraal, noch wijkend zandig duin5 De landman Iaat zijn vee hier in het klaver weiden; De druif zwelt onder 't loof tot boven aan den kruin: Hier ziet de opmerkzaamheid, waarheen zij ook moog' trecden, AI1' wat het hart verrukt en keurige oogen vleit: »T gevogelt' zingt ons toe; 'k ontdek op mijne fchreden, Geliefde tekenen van Gods weldaadigheid: Hier ademt men een lucht vol veerkracht, reinheid, levens En als de zomerzon de druif tot rijpheid zwelt, Dan ruischt door dit gebergt', hoe fleil, hoe hoog verheven, Een liefelijke wind die afwaait tot in 't veld: Hij doet het fombcr hcir der koortzen voor hem vluchten • Dan rijst een zoeten geur uit bloem, en kruid, en plant; Dan wordt het bloed gekoeld door fchoone zomervruchten • Dan fprcidt het hoog geboomt' zijn fchaduw over 't land; Dan is men vergenoegd met vrienden en gebuuren; Dan zitten we in een bosch, dat ons een fchuilplaats b.'cdtj  DOOR BOURGOGNE. 7 Hoe vrij, hoe vergenoegd beleeven wij deeze uuren t Warneer de middagzon haar gloènde ftraalen fcliiet, Dan flijten de oude liên den warmen dag met praaten; Nog vinden ze alles wèl; nog is hun 't leven zoet. De grijze ervarenheid leert hun den mensen niet haaten: Dcez fprcekt van 't geen hem op een' krijgstogt is ontmoet j Verhaalt een ftreng beleg, omzet met moeilijkheden; Of roemt een heldendaad in 's vijands hcir verricht; Of geeft een wcidsch verflag van Hollands rijke fieden; Hij fprcekt van Fontenoi, van Bergen, van Maajiricht: De grijsaart veelt den moed der eerfte jeugd herleeven; Zijn hart bemint den krijg, maar kent noch haat noch wraak: Daar klinkt een geestig lied, door blijdfchap aangeheven; Hier geeft de gladde kaart een fchuldeloos vermaak; Men fpeelt uit tijdverdrijf, niet om verachtlijk voordeel; De fchraapzucht is geen feil der zorgelooze jeugd: Daar flaat een tekenaar, en kiest met fmaak en oordeel Een landfehap, 't welk den geest reeds in de fchetsverheugt; Hier zit een fchoone groep van frisfche jongelingen En meisjes; elk van haar borduurt, of knoopt, of Ipint; A 4  S WANDELINGEN De vreugd bezielt hier elk, en liefde leert hun zingen, Elk voegt zig 't allernaast bij 't meisje dat hij mint: Die wekt door zijn gclhap een algemeen gefchater; Terwijl het fiil ge.'prek van deezen't meisje ilreclt: Nu fchenkt de maatigheid den wijn, vermengd met water; Het luchtig hooge brood wordt ruimfchoots uitgedeeld: Daar flaapt er een in 't gras, gedoken in de bladen; Zijn hoofd rust op zijn' arm, of in zijn egaès fchoot; En zij daar gaan gewis zig in de Saine baaden, Elk draagt zijn badgewaad al dartiend naar de boot: Gelukkg volk! gij kent, gij kiest de Iandgcnuchten; Hoe lneeuwwit is dccz kaas! hoe geurig deezen room! Wat lacht die korf mij aan! wie zag ooit ffchooner vruchten! Dat rijp is is gezond ; men eet des zonder fehroom. Wat weet het Fransen vernuft al fpellen uittcvinden, Ten dienfte van de jeugd, als die zig t'zaam vergaêrt! 'T is handje plak, fchuil weg, kruip Jluipdoor, tikje, blinden; Ei1 't meest beminde fpcl is: zijt gij wel gepaard? Maar wat der jeugd bekoort, het danfen is haar leven: Zo dra het westen bloost door de ondergaande zon >' -  DOOR BOURGOGNE. «j Heeft naauwlijks de fiool een dansdeuntje aangeheven, Of, op 't befchaduwd veld, bij 't ruifchen eener bron, Vcrfchijnt het jonge volk, verzcld van ouders, vrinden, En buuren; elk neemt deel in alles wat zij zien, Daar zij, geplaatst in 't loof van hooge, brecde linden, Geen fchuldcloos vermaak uit norfche ftrocf hcid vlièn: In 't witte zomerkleed zweeft ieder luchtig heenen; Hier is 't een contredans, en daar een menuet; Maar vóór de fchemering ten vollen is verdweenen, Wordt aan den blijden dans betaamlijk perk gezet; Wat vrolijk tijdverdrijf mijne oogen immer zagen, Zoo'n aangenaam toonecl befchouwde ik nooit als hier: Geliefde Franfche jeugd! laat u de dans behaagen, Hij geeft het lichaam kracht, bevalligheid en zwier. Wie kan het duister groen dier donkre bosfehen maaien! Hier hebben ftilheid, koelte en rust haar troon gevest': Hoe heerlijk droomt de Saine al wendend door de dalen! Wat zet zij fchconheên bij aan dit volmaakt gewest! paar fiifjdt de fcherpc ploeg de welige akkerlanden; A 5  ïo.. WANDELINGEN De boer, door hoop verzeld, verheugt zig in zijn werk; Hij Huurt zijn osfen voord, met fterk gefpierde handen; Wat zijn zij wèl doorvoed, geduldig, vast en fterk! Behoefte is niet in ftaat het vuur der vreugd te dooven, Dat in het eerlijk hart des Franfchen landmans leeft: Zijn vrijheid is hem, ja, maar nooit zijn vreugd te ontroovcn; Zo hij met vrouw en kind wat broods, wat vruchten heeft, Dan fchittren fcherts en lach in zijne geestige oogen; Een linnen zomerkleed is al zijn pronkerij : Blijmoedigheid, hoe groot is uw geliefd vermogen! Gij duldt geen vaale zorg in uwe heerichappij: Wat kom ik menigmaal in deeze hut getreeden, (Gebouwd van leem en ftroo, met glazen van papier,) Tot in mijn ziel geroerd door de ongemaakte zeden! Zoek elders het geluk, maar 't woont voorzeker hier: Ik hoor den man van 't huis voor zijne kinders fpeclcn, Wijl hij, in zijn patois, hen tot den dans geleidt, gn grootje al fpinnend zingt, ook in de vreugd wil dec.'cn; 'T gelaat der jonge vrouw glimt door tevredenheid. Bcbouwci's van het land, hoe ftrcclen me uw vcrniaaken!  DOOR BOURGOGNE. u Die dankbaar is is Wijd'; dit is een vrucht der deugd; Een firoeve wijsgeer moge uw huislijk danfen wraaken, Zijn hart is niet gevormd voor foortgelijke vreugd. Niet verre van mij af, aan naauwe, fieile wegen, Aan 't hangen van den berg, bij 't ftroomen eener beek. Ontdek ik dorp bij dorp: o Hemel! geef uw' zegen Aan de onbedorvenfte bewooners dcezer ftreck! Daar ftaat een laagc kerk, gebouwd van ruwe fteencn; De ftompc torentrans verfchuilt zig in 't geboomt'; Hier gaat de braave boer met vrouw en kindren hecnen; Hier looft hij zijnen God, van wien al 't goede koomt: 1 Ginds ftrekt een ruim convent zijn muuren langs de wegen; Hoe treurig klept de klok! 't is doodsch wat ik befchouw; Wat is 't hier akelig! hoe eenzaam is 't gelegen! Ik huiver op 't gezicht van zulk een zwaar gebouw: Hcc menig fchoor.e maagd verkwijnt in dceze muuren! Zij, door Natuur gevormd voor huwlijkslicfde en vreugd! Wat telt zij moedeloos de traage, fleepende uuren, Der maatfehappije ontroofd, verloren voor de deugd!.., A 5  ï2 WANDELINGEN Verloren voor de deugd! — 'k beken, 't is fterk gelproken, Maar de ondervinding wraakt dit fterk gezegde niet : Dcez werd, nog flechts een kind, in 't gcestlijk kleed geftoken, En fterft in 's levens bloei door ongeklaagd verdriet: pene andre.... maar genoeg; ik moet deez plaats ontvluchten; Er daalt op mijnen geest een doffe treurigheid; Zij drukt nrjn teder hart; doet het, Werktuiglijk, zuchten, Terwijl 't gezond verftand voor 't recht der menschheid pleit, Ginds, daar de Saint vloeit door ruime, groene velden; Daar nu de m'jvre boer door 't ruTchend koren treedt; Niet ver van waar ik fta, trok cesar met zijn helden, Toen hij in Rome's naam den vrijen Gal beftreed: Hiar, bij dien breedten muur, door tijd noch krijg te floopcn, Waar nu het fpeelzick lam zig in het klaver legt, De koe herkaauwt en rust, de fiere paarden Ioopcn, Werd, door severus heir, den burgerkrijg beflecht; Toen ftroomde langs den grond het bloed met brcede becken; Al weenend' vlood Natuur van dit barbaarsch toonecl; Zij gruwde op het gezicht van 't overwinningsketen...»  DOOR BOURGOGNE. ij Maar 'k voel, dit onderwerp past niet aan mijn penfecL Op grooter afftand, door 't gezicht naauw' te bereiken, Zie 'k blaauwende gebergt', met wijn en graan bekroond; Bedekt met kreupelbosch, omzet met olm en eiken, i Daar de adel van het land in lustpaleizen woont: Het fchittrend wit gebouw valt aangenaam in de oogen, Daar 't in een diep verfchiet en zwaaren lommer ftaat; De trotfehe bouwpraal fprcekt van 'sbouwheers groot vermogen» En van zijn goeden fmaak die alles gadeflaat: Hier heeft men aan de kunst niet al het ichoon te danken, Noch drijft men 't vruchtgeboomt' door het verdervend vuur; De wijngaart flingert hier om 't hoog geboomt' zijn ranken: Waar ik mijn voeten zet, fteeds zie ik de Natuur: Natuur, dit welig land zo hartlijk toegenegen, Wiens hart is zo ontaart dat u geen hulde doet! 'T bekoorlijkst bloemgewas groeit aan den rand der wegen; Gij geeft de fchoonftc vrucht in vollen overvloed. Daar heft een rijke abtdij haar breede en hooge daken,  14 WANDELINGEN En trotfchc torcnfpits ver boven het geboomt'; Hier leeft de geestlijkheid in zinlijke vermaaken, En lacht met hekelzucht, wier pijlen zij niet fchroomt: Gastvrijheid geeft ook hier haar menschlijke bevelen; Ontfluit met eigen hand de vorstelijke zaal, Op 't heerehjkst bemaald met dierbre kunstjuweelen; De proteftant geniet ook hier een heusch onthaal: De domheid die de rrtensch als de ondeugd kan verlaagt» j Zij, die de onwetendheid tot bijgeloof vervoert; Die voor de reden vlucht, haar licht niet kan verdragen, En ais een moordharpij op ftflie vroomheid loert; Waar zij ooit werd gediend, gevierd, ja aangebeden, Ook toen de kloosterling, door 't gantfche christenrijk, Haar plaatfte cP 't hoog altaar, gij hebt haar fieeds beftrecden; Geleerdheid vond bij u altoos een veilge wijk. O volgers van benóit! gij moogt op mannen roemen Bij all' wat denken durft, om hun verfiand geacht; Nooit hebt g:j u ontcerd, door haatelijk verdoemen, En nimmer heeft de deugd uw zedenleer verdacht. Zie daar een ruwe brok van half gefleopte muuren,  DOOR BOURGOGNE". 15 Weleer 't berucht verblijf van een vermaarden held; Welks grondflag was gelegd om de eeuwen teverduuren; Doch nu door tijd gefloopt, vernield door krijgsgeweld i Deeze öngefchikte hoop van neergeplofte fteenen; Deeze ingebogen balk, gefbleten en gekraakt; Zij vormden eens een' muur om deeze vesting heenen, Toen nog door heldenmoed deez toren werd bewaakt i Van 't prinslijk wapenfchild werd naauwlijks iets gevonden, Of zo er nog een brok vertrapt ligt in het gras, Dan is 't met mos omgroeid, door taaien klim omwonden, En 't oudheidkundig oog gist fchaars wat of't eens was: De naam des eigenaars in hardfieen uitgeftoken, Is door de lucht verteerd, door 't water overvlceid; De grachten zijn geflopt, de valbrug ligt verbroken, De renbaan is vernield, de bosfehen zijn geroeid: Op 't eertijds grootfche plein, omzet met hooge haagerr, Zoekt nu de hen haar kost met onvermoeid gefchraap; Staat nu een rieten flulp, een ploeg, een heg, een wagen, En grazen ongefioord de koe, het paard, het fchaap: Is dit het lot geweest van Domte oade vorsten,  rS WANDELINGEN In 's Lands gefchiedenis weleer zo wijd vermaard, Die 't wigtig ftaatsbeftuur op fterke fchouders torsten, En 't magig Lelijrijk befchermden met hun zwaard! Wat zal het lot niet zijn van u, o nieuwen adel! Gij, die bclachiijk pocht op uw bcrcerr^gcfiacht; Gij, die voor 't vaderland nooit ftecg in uwcn%adel; Van wien men wel niet vee!, en tog te veel verwacht: U, dien de landman vloekt, terwijl hij met zijn' handen Voor u den heerendienst voldoen moet op uw veld: En waarop toch zo trotsch, gij kleine dwingelanden ? Gij die uw weidfehen naam, uw' adel kocht voor geld! Hoe kle"n zijt gij bij hen, die in het rijk der reden Met achting ftaan bekend, om hun verlicht verftand, Hun onvermo :iden geest, hunne onbefinette zeden, En hunne opoffering aan 't waarde vaderland! — Hoe klein zijt gij bij hen, die zig met recht beroemen, Dat zij om hun geboorte en hun gelukkig lot, Zig naar den grooten naam van Christus mogen noemen; Dat zij zijn broeders zijn en kinderen van God: Die, hunnen rang bewust, van ichaamte zouden bioozea»  DÖOR BOURGOGNE. r? Zo Hij door ijdlen waan cn trotsheid werdontcerd; Daar Hijdie zij voor zig ten hoofd, ten voorbeeld koozen, Hun algemcene liefde cn ootmoed heeft geleerd: Die, hunnen rang bewust, zig zei ven nooit verlaagen Door 't geen den mensch onteert, door eenig zeedlijk kwaad j En die een edlcn roem op hunnen oorfprong draagen, Schoon een gekruiste aan 't hoofd van hun gefiachtlijst ftaat~Maar, door wat nevelen voelt zig mijn geest bevangen! Hoe komt het dat mijn hart zo zwaar, zo pijnlijk zucht? Wat duistre wolk van ramp fchijnt over mij te hangen ? Wat dofheid grijpt mij aan in deeze hcldre lucht ? Verbeelding! welk tooneel ontfluit gij voor mijne oogen ? Bij welk een onderwerp houdt gij mij thans bepaald ? Waarom peins ik zo fterk, zo mijmrende opgetogen, Op 't aklig fchilderij, door u mij voorgcmaald ? Een man, zo groot als ooit is van een vrouw geboren; Wijs in Gods wijsheid, en almagtig in Gods magt; Door 't eeuwige verftand voor de eeuwen uitverkoren, Als werktuig van zijn plan, tot heil van ons geflacht; T begin der fchepping Gods, het eerst gefchapen wezen, B  ï8 WANDELINGEN 'T affchijnfel van den glans der hoogfte majefteit, Door alle hemelen erkend, geacht, gepreezen, Als 't uitgedrukte beeld van Gods zelfflandigheid; Gods zoon, maar in een' zin zo heerlijk, zo verheven,. Zo vol betekenis, dat nooit een ftervcling, Geen engel zelfs, fehoon hem dien naam ook zij gegceven ,■ Dcnzelven in dien zin en in die kracht ontving; Gods eerstgeboren zoon, veréénigd met den vader, In all' wat groot en goed, uitmuntend zij en fehoon; In oogmerk cn in wil kwam niemand Godc ooit nader; De grootc zoon van God, maar ook des menfehen zoon,. Die, door een liefde die geen fchepzcl kan verklaarcn, 'T gewest des heils verlaat, op onzen aardbol treedt, Zijn lichaam, ligtcr dan de lucht, een wijl laat vaaren,. En met het logge ftof zijn grooten geest omkleedt; Die menseh werd om te zien, te zien door ondervinding, Wat of des menfehen wil te hulp komt en bepaalt; Wat of toch de oorzaak zij van zijne zelfverblinding. Waardoor hij dagelijks van 't ij-oor der reden dwaalt ; Dat hij zo zelden fcfajjn van waarheid weet te fchiften,  DOOR BOURGOGNE. 19 Ei: aan het zeedlijk kwaad geen' fierker' weêrftand biedt 5 Zo vaak het ipeeltuig is van ongetoomde driften; Zijn fJavernij betreurt, maar echter niet ontvliedt: Die zelfs zijn eigen deugd op 't feherpfte liet beproeven < En proef hield daar de deugd des grootften mans bezweek J Die om ons zwak geflacht zig hartlijk kon bedroeven; Maar 't nooit uit menfehenhaat of korfelheid ontweek 5 Die met het taaist geduld de ftugfte domheid leerde; Met waardigheid den fmaad des lasteraars verdroeg; Die door zijn wijze taal zachtmoediglijk bekeerde, En op verharding zelfs een blik van goedheid floeg: Die nooit de Tegcnfpoed vergcefsch om troost liet fineeken j De naarfte ziekten door zijn groote magt genas; Van wien dat iedre daad, elk woord, een zichtbaar teken Van goddelijke kracht en menfchenliefde was: Die man, voor wien God zelf zo plechtig zig verklaarde, Dat Hij in hem zijn' lust, zijn welbehaagen had ;Die man, die, fchoon een ffiensch, en wandlende op onze Aarde* De heilige natuur van zijnen God bezat: Die man, die ieders hart natuurlijk moest gewinnen, B 3  20 WANDELINGEN" EJks eerbied waardig was, aanbidding had verdiend; Die elk op 't vriendlijkst dwong hem waarlijk te beminnen; Groot als Gods eigen zoon, en groot als menfchenvriend r Die man.... rechtvaardig God! ach, kunt Gij dit gcdoogcn ? Die man, die heilige, die brenger van den vree, Ligt op zijn aangezicht in 't koude flof gebogen, En kruipt langs uwen grond, o berg Getfemmél En kruipt langs uwen grond, door angst bijna bezweeken; En fineekt in bangen ernst den oorfprong alles goeds: Zijn zweet verdikt, bederft, en weigert uittebreeken; Ontlast zig eindelijk als groote dropplen bloeds -r Zulk zielenlijden is nooit door een mensch geleeden; Nooit heeft het laat berouw zulk eenen angst gevoeld; Nooit M'erd een martelaar door zulk een vrees beftreeden: Wat hebt gij, groote God! toch met dit all' bedoeld? Meest dan uw zoon den last van uwe gramfchap draagen ? Gevoelde zijne ziel, in dit vcrfchriklijk uur, De worm die nimmer fterft in zijnen boezem knaagen, En al de pijniging van 't eeuwig helfche vuur? Moest hij het ijslijk lot der zondaars ondervinden,  DOOR BOURGOGNE. ai Die komen zullen, zijn, en immer zijn geweest ? Moest hun vertwijfeling zijn hoop, zijn rust verflindcn; Hij hunne wroegingen ontwaaren in zijn geest ? Word uw rechtvaardigheid, o God! daardoor verdedigd, Dat men uw vrijheid in haar werking dus bepaalt; % Niet duldt, dat Ge uit genade U met den mensch bevredigt, Voor dat een ander in zijn plaats voor hem betaalt ? Of Maat aan U alleen 't ontfermend fchuldvergeevcn, Op betering en boet', vergeevend Gcd! niet vrij ? Of wordt Ge als een tyran door zwakke wraak gedreeven ? Vermaakt U 't zien van bloed ?... gedachten, wijkt van mij! ïs 't mooglijk! kan de mensch ter goeder trouw dus dwaalcn ? O ja, mijn broederen! gij dwaalt ter goeder trouw; "K bemin u; 't lust mij niet op uwe leer te fmaalen, Schoon ik, waar' 't in mijn magt, u gaarn verlichten zou: Maar was dan jesus vrees voor 't jongst aanftaande lijden, 'T geen zijn verbeelding hem affchilderde, zo groot ? Moest plïgt, moest menfehenmin zo hevig in hem firijden, Met tegenzin en angst voor zijnen marteldood ? Hoe! was hij zwakker dan die rei van martelaaren, B 3  28 WANDELINGEN Zo vol van fijn gevoel, als verr' van dweeperij; Die 't gruwzaam moordfchavot in 't minst niet kon vervaaren? Of ftond God hen méér dan zijn' zoon in Jt lijden bij ? Ik weet het,dat de vrees voor meer of minder rampen, Waarmee zeer dikwijls, in een uur van duisternis, De meest geharde deugd genoodzaakt wordt te kampen, Geen zeedijk kwaad aanduidt — daar ze echter zwakheid is, purf ik ze in jesüs zeer bezwaarlijk onderftellcn; Hij was z:jn eigen kracht en 't heerlijk loon bewust; Uit angst voor eigen leed kon hij zig zelv' niet kwellen; Daartoe tog was zijn geest te vast en te gerust: Hij heeft ontheffing van zijn' zielsangst afgebeden , Niet van zijn kruisdood, die hij willig op zig narn, pn met een waardigheid, hem eigen, heeft geleeden, Verzekerd tot wat eind hij in de wereld kwam: Waarom heeft dan de vrees zo fterk hem aangegreepen ? Hoe kwam het dat zijn pols zo zwaar, zo pijnlijk flocg? Wat heeft zijn menschlijk hart zo finarrlijk toegenecpen ? Wat was 't dat hem dien angst in zijnen boezem joeg ?' ïra aklige eenzaamheid verdiept hij zijn gedachten,  DOOR BOURGOGNE. 23 In 't ongelukkige, het hoogst rampzalig lot Van zijnen vriend, die hier vaak met hem mogt vernachten-; Van zijn'Apostel, den veraêr iscariot: De zoon des menfehen zal men Iastren, hoonen, fmaaden, „ Hem kruingen," dit all' voorzeide hij bedaard; Maar: „ Eén van u zal mij trouwloofelijk verraaden," ' Met een meêwaargen angst, zijn teder hart zo waard': — 'T verraad is reeds gefchied; hij ziet zijn' vriend vast nadren Aan 't hoofd van 't woest geweld, verhit op bloed en moord; Dit treft zijn groote ziel, dit ftolt zijn bloed in de adren, Schokt zijne zenuwen, brengt doodsangst in hem voord; En door een liefde die geen ftervling kan belcffen, Blijft hij den booswicht in genade en hulp nog bij; Zoekt hij 't verharde hart door deeze vraag te treffen : „ Mijn vriend! hoe! zijt gij hier ? waarom verraadt gij mij ?w 'T is alles te vergeefsch, de Apostel is vcrlooren: Wat denkbeeld voor een' geest zo groot, een hart zo goed Als dat van jesus was! zijn' vriend, door hem verkooren, Kan hij niet redden, zelfs niet redden door z'jn bloed! *T gordijn der eeuwigheid fchuift voor den Heiland open, B 4  24 WANDELINGEN Daar ziet hij duizenden die zijne gunst veifrnaên; Op 't aangebragtc heil in 't minst niet durven hoopen; Daar ziet hij duizenden, o God! verloorcn gaan: Dit moest zijn' zielsangst tot op 't uiterfte verhoogcn; Dit 's 't vrecslijkst oogenblik van zijn geduchten ftrijd; De bange worfteling der liefde, en 't onvermogen, Waarin 't menschlievend hart zo onuitfpreeklijk lijdt: Een moeder die haar' zoon, haar dierbaar kind moest derven, Vol van vertwijfeling om zijn rampzalig lot, Daar zij hem in haar' arm wanhoopende ziet ftervcn, In 't midden zijner zonde en onverzoend met God, Kan best bevatten 't geen de Heiland heeft geleeden, j Toen zijn voorwcetendheid, in dien geduchten dag Die 'smenfehen lot bcflist, den dag der eeuwigheden, Het deerniswaardig lot van zijne broedren zag: Die zo veel lijdt, verdient gewis ecne eeuwge ontferming,! Een goddelijken troost, de hulp der hoogfte magt Zij komt, een engel Gods daalt neer tot zijn befcherming, Vervult zijn hart met troost, verfterkt zijn' geest met kracht; Hij Ziet de nevelen voor *t zielenoog rerklaaren;  DOOR BOURGOGNE. 2$ Hij ziet het zalig loon zijn menfehenmin bereid; Een talicloos getal van duizend, duizend fchaaren In 't ongeftoord bezit der hoogftc zaligheid; En mooglijk zal Hij, (mogt dit mooglijk zeker weezenQ Verhardheid, tot berouw gelouterd door het vuur, Een voorwerp van Gods gunst, van 't zeedlijk kwaad geneezeai Veranderd in zijn hart, hervormd in zijn natuur; En mooglijk zal Hij, door een reeks van eeuwen heenen, 'T hart van iscariot, zo deerniswaard' verwrikt, Door ramp op ramp verzacht, nu zien zijn fchuld beweenen, En tot verbetering, tot zaligheid gefchikt; Zijn aanleg tot iets grootsph, (zijn ziel als ingeweeven,) Door eene onzaalgc drift verduifterd, onderdrukt, Ontwikklen, en de deugd doen in zijn borst herleeven; O hoe heeft dit gezicht den menfehenvriend verrukt! Nu ziet men vrede en heil in 'sHeilands oogen blinken; De bange lijdenskelk ging eindelijk voorbij; Zijn vader wilde ook niet dat Hij dien uit zou drinken; Nu is zijn geest bedaard, gemoedigd, helder, vrij; Nu treedt hij 't haatlijk rot van all' zijn beulen tegen; B 3  26 WANDELINGEN Nog ziet hij judas aan, met tedere genaê; Treedt, vol bedaarden moed, langs doorenige wegen, Van 't bang Getfemané, naar 't aklig Golgotha; Wordt door een woedend volk aan 't bloedig kruis geklonken; Bevestigt daar zijn leer, tot heil van ons geflaeht, Waarin genade en vrede aan 't menschdom werd gefchonken, Naar 't heerlijk plan, door liefde en wijsheid uitgedacht: Wie wenscht, o hoog gebergt'! niet in uw' roem te dcelen I Verhef u niet op uwe olijven, op uw' wijn, Maar op de ontzachelijkc en zalige tooneclen, Die op uw breeden kruin voor ons ontflootcn zijn: Verhef u, o gebergte! aan uwen grooten keten, Was ook Getfemané cn Golgotha gehecht; Wel moogt gij, bergen Gods! wel moogt gij zalig hectcn; De grondflag van ons heil is op uw' grond gelegd; De deugd Mond op uw' kruin; zag 't ondermaansch gewemel Om laag, om hoog het loon van haar gehoorzaamheid; En voer, al zegenend, van u ten blijden hemel, Omfchcencn van den glans der hoogde majefteit: 'K zal fteeds op uwen grond met diepen eerbied treeden,  DOOR BOURGOGNE. 2.7 Het oog van mijn geloof op den gckruisten flaan: Voor alles wat Hij ooit voor ons daar heeft geleeden Bidt mijn getroffen hart zijn liefde oounoedig aan. Hoe ongewoon 't moog' zijn, dat men, in 't zedendichten, 'T geloof in Christus met de zedenleer verbindt; Zo dat men in een' zang, vervuld met zedenpligten, Naauw' 't allcrminfte fpoor van onzen godsdienst vindt; Ik, niet gewoon van mode en voorbeeld aftehangen, Mijn' finaak te vormen naar den fmaak van onzen tijd, Heb, wien dit wraaken moog', tog één van onze zangen Des werelds Heiland uit erkentnis toegewijd. Hoe zou het christendom 't fieraad des werelds weczen, En de eer des menschdoms zijn, en, o met welk een kracht! Hoe onweêrlegbaar waar' zijn godlijkheid bewcezen, Zo ieder christen als zijn Meester deed en dacht! Maar kan men 't christendom in 't christendom wel vinden? —» Vernederende vraag! fchoon het getuigenis Van 't onderzocht gemoed, (belijden 't wij mijn vrinden,)  al WANDELINGEN Nog veel meer treurig en vernedrend voor ons is. Wie wil om 's naasten heil zig zeiven toch verzaaken; Iets afflaan van zijne eer, zijn aanzien, van zijn goed ? Tot ftreng berispen heeft elk een, tot zaligmaaken Heeft naauwlijks iemand lust, cn maar zeer zelden moed. Wie poogt de doolenden, als jesus , te onderrichten ? Wie redt den jongeling, van 't (poor der deugd gedwaald ? Is zeifverlochening niet één der zedenpligten In jesus wetboek, die't vernuft heeft doorgehaald? De rijkdom wil, o ja, fomtijds wel iets beftceden Tot redding in den nood, daar fchaamle krankheid zucht; Maar de ongeziene hut durft z'j niet binnentrceden, Te kiesch bevreesd voor een, 't is waar onzuivre, lucht. Wie weet zijn dcerenis tot godsdienst te verhoogen; Den kranke op 't bed van ftro onmidlijk hulp te biên ? Waar buigt zig hoogmoed dus voor christlijk mededoogen? Waar is het christendom der cerfic kerk te zien ? Jc aan ei' aanzienlijken ook indedaad te vergen Dat hij zelf de armen fchraag', door jaaren neergedrukt ? Is 't... maar wat zje ik tiaar ? verheft u nu, o bergen!  D 0*0 R B0URG0GNÊ. ' aff Gij toont mij een gebouw dat mij ontroert, verrukt; O kon ik 't in zijn' aart doen kennen van heel de Aarde! O wierd het nimmer dan met dillen ernst befchouwd! Hoe rijst thans, o gebergt'! hoe rijst thans uwe waarde! - Gij toont me een oud gedicht, door menfchenmïn gebouwd; Een huis, voorlang bekend door weldoen en door lijden; Bewoond door vege krankte en tedre derenis; Waar aanzien, rijkdom, jeugd,zig aan de elenden wijden; - Een huis daar iedre vrouw een helpende engel is: Mier moet de jongeling, de deun, de troost, de hoeder, Van 't eerlijk huisgezin, door aandrift der Natuur, En door de liefde voor zijn weduwlijke moeder Genoopt tot moeilijk werk, door ijver, drift en vuur, En overfpannen kracht in 't grootst gevaar van derven, Daar hem een zwaare krankte aanvalt op 't onvoorzienst j Kier moet die jongeling het noodige niet derven, Door de onoplettendheid van fchraal betaalden dienst: Hier wordt de kranke Grijs, door werken, zwoegen, zwecten Voor 't talrijk huisgezin, om 't alierfoberst loon, Verzwakt of afgeleefd, door losheid niet vergeeten,  ög WANDELINGEN Of door gehuurde hulp al morrend hulp geboón: Hier heeft de tegenfpoed den bijftand niet te danken Aan ongeveste drift, aan ijdlc zucht tot waan; Belangelooze deugd ziet armen, grijzen, krankcn, Als kindren van één' God, als waarde broeders aan J Men acht het zig eene eer den Heiland, in zijn leden Te helpen in den nood, te troosten in zijn lot; Men ftreeft elkaêr voorbij in lieve vrïendlijkheden ;• Men werkt uit eerbied voor, uit liefde tot zijn God.' Dit 's 't werk der tcdrc fexe in 't bloejcndst van haar leveny Terwijl de jeugd nog blinkt in 't liefelijk gelaat; Natuur aan haaren wensch al wat die eischt, kan geevcn; Een wereld vol vermaak nog voor haar openftaat: Dit 's 't werk der tedre fexe: in 't edelst haarer dagen, Neemt zij, haar licht getrouw, dit waarlijk grootsch befl-uic, Haar rust, vermaak, gemak, gezondheid zelfs te waagen, Tot troost der lijdenden, en voert het moedig uit: In 'r ouderlijke huis, om haare zachte zeden, Op haaren wenk gediend, geëerd, geliefd, geacht; Door minnaars aangevleid om in den echt te treedon,  DOOR BOURGOGNE. 3t Als de eer van haare ftad, de bloera van haar geflacht; Gefchikt voor, en bekend met zinlijke vermaaken, Door weelde ooit uitgedacht, door rijkdom uitgedeeld ;• Doch naauwlijks ei'scht haar hart dit alles te verzaaken, Of zij gehoorzaamt, daar het God is die 't beveelt: Geen vaderlijk gezach kan dit befluit verbreeken; Geen moederlijke traan maakt haar tot zwakheid week; De Vriendfchap kan 't befluit niet hindren door haar fineeken, Hoe zelden men ook iets ontzegge aan haar gesmeek: Niets kan voortaan haar meer aan de ijdle wereld binden ; Zij raadpleegt met haar jeugd noch teder zenuwftcl, Noch met haar goeden fmaak, noch met haar lieiïïe vrinden, Noch met haar' eigen' wil — zij hoort naar Gods bevel: Nu treedt zij in den dienst van Armoede en Eiende; Zij draagt het effen kleed van droeven tegenfpoed; Bewoont voortaan een huis daar haar een bleeke bende Van kwaaien tegenkomt, omhelsten welkom groet: Nu kan men haar altoos bij 't zindlijk ziekbed vinden,, Daar zij haar keurigheid zó ver zelfs overwint, Dat zij in 't fe'nigen, 't verzachten, het verbinden  §i WANDELINGEN Der deereiijkfte wonde een itil genoegen vindt: Hier draagt haar tedere arm een kranke, naauw' gencezen, Van haar zwaarmoedig bed in open, vrije lucht, Terwijl men in haar oog de dankbre vreugd kan Icczcn, Om dat dcez lijderes den docd nog is ontvlucht: Zij weet den eisch van haar natuur zelfs te verzaaken; Den balfemenden flaap, die alle zorgen dooft, Onthoudt zij zig om met de kermenden te waakeri, Wier martelende kwaal haar alle rust ontrooft: Dit 's 't werk der tedre fex', geduurende al haar leven; Dit heeft ze uit liefde Gods zig willig opgeleid; Zo nuttig, zeldzaam, zo eerwaardig f zoverheven, Is 't vroome zusterfchap van 't huis Barmhartigheid: Zou onze Heiland haar met goedheid niet aanfehouwen! O ja! Hij zegt tot haar, als hij Haar werken ziet: 3, Zeer groot is uw geloof en liefde:" o vroome vrouwen! 'k Vind bij den proteftant zulk eene liefde niet: Wat mij betreft, 'k beken 't met fchaamtc, mijn vriendinnen! 'K eerbied'g uwe keus, ik noem die groot en goed; Nooit treed ik, dan verfiomd, in uwe muuren binnen,  DOOR BOURGOGNE. 33 Maar u te volgen, ach! hiertoe ontbreekt mij moed! / Wij zijn niet zeer gewoon op doorenen te treeden; Niet zo gcfchikt door onze opvoeding, door ons lot, Om zulk een zwaaren post, recht waardig te beklecden, Als door u wordt bekleed in 't koningrijk van God. Laat andren, die zulks lust, den trotichen R'jke roemen; Hem, om een handvol gelds, 't wcik hij den Nooddruft geeft, En 't geen hij niet eens mist,'om zijne deugden,noemen, Schoon hoogmoed aan die gift meer deel dan deernis heeft: Waarom het goede van een daad zo overdreeven; Zo ijverig bezorgd voor haar gedachtenis; Haar, als iets groo.tsch, als iets zeer zeldzaams aangcfchreevcn, Welks tegendeel een trek van helfehc hardheid is ? Hij, die door all' wat weelde en kunst weet uittedcnken, Door wat ook word' verkwist, en dwaafeiijk vertpld, Zijn fchat niet mindren ziet, is, wat hij weg moog' fchenken, 'T is waar, geen gierigaart, maar daarun nog niet mild: Al die weldaadigheid, tot walgens toe gepreezen, Waarvan men overal zo zwetzend fpreeken hcort, C  34 WANDELINGEN Gevleid door redenaars, door dichters eer beweezen, Komt zelden uit de bron voor zuivre godsvrucht voord. Een ander moog' den lof van vroome Luiheid zingen , Die zotlijk haar vernuft, haar oordeel cn haar" tijd Der maatfehapije ontneemt, en aan bcfpiegelingen, Niet voor den mensch gefchikt, haar nutloos leven wijdt.* Die meent, door fehijn verblind, de wereld te verachten, Om dat zij haare vreugd voor 't uiterlijk verzaakt, En in haar naarc kluis, door ijdele gedachten, Meer dan de wereldling verboden wellust (maakt Ik zal, zo lang ik leef, met roem van u gewaagen, Gewijde zusterfchap! u (leeds met eerbied zien; Zo veel ik immer kan uw ftichting onderfchraagen, Ja hanr, uit al mijn magt, een nutten bijftand biên: Wien uw getrouwe hulp uit nood en dood verloste; Wie hier vcrligting zocht in armoe, ziekte en fmart, Zag zig verligt, getroost, geholpen, zelfs ten koste, Der Jieffie neigingen van uw grootmoedig hart: Uw godsdienst is geen koude, of dorre, of zcJfverdichte,  DOOR 80ÜRGOGNÉ. %S Geen ïnode^godsdieust, maar de godsdienst van 't verftand ; Hij is de eenvoudige, de fchoone, de verlichte, Door jesus zelf geleerd, bevestigd, voordgcplant. Gij fielt, o zusterfchap! geen lieiligheid in 't fleenen, In 't flordig, onrein, in 't afzichtelijk gewaad.; Bij u is 't waar berouw, geen ccuwigduurend weenen, Om fchulden, die het hart naauw' voelt en nimmer -haan Eerwaardig zusterfchap ! uw' godsdienst is niet lastig; Ach! uw geruste z'd zweeft op uw aangezicht: Daar gij het moeilijkst werk, zo vrolijk, zo fiand.vasti'g* Ter eer' van onzen God, en 'snaastens heil verricht. Uitmuntend zusterfchap! wat fland men moog' verkiezen; Wat orde men omhelz*, wat amt men ock bekleed', Men zal zig zelv' in zijne onwaardigheid verliezen, Zodra men ziet hoe gij uw dierbren tijd beficedt. Elk voelt dat daar gij Haat hij zeker zou bezwijken, En hoogmoed krimpt te rug voor «w verlochcning: De Rrengfle kloostertucht moet voor uw ftïchtmg wijken; Men ziet het nietige van zulk eene ofFering: C 2  36 WANDELINGEN Hier wordt het fchaamle kind zachtmoedig onderweezen; De onweetendheid heeft nooit uw taai geduld vermoeid; Gij leert het bidden, leert het zingen, fchrijvcn, leezen, Vóór 't zorglijk vuur der drift nog in zijn borst ontgloeit: Een engel zelf voelt zijn geheelen geest beroeren ; Staat, bij al 't geen gij dóet,- in luiflrendeaandacht ftil ; Verbaasd, wat of de kracht der menschheid uit kan voeren, Als 't vast gelegd befluit, recht ernflig zegt: ik wil! Nooit kan geredde elende ondankbaar u vergeeten, Schoon uw verheven deugd om geen belooning vroeg: Het heil door u bewerkt, de vreugd van uw geweeten, Vooral des Hcogften gunst is voor u loons genoeg. En gij, godvruchtïgen! zult nimmer de eerbied derven Van hem die God bemint, wat door hem word' geleerd;. Ja uw gedachtenis wordt, na uw zalig flerven, Ook door den proteftant met dankbaarheid vereerd: Maar zou uw geest het vuur der loutring ook behoeven, Wanneer die zig van zijn bekleedzels heeft ontdaan; Daar hij, zo lang hij hier beneden bleef vertoeven,  DOOR BOURGOGNE. 37 Reeds ieder lijdensfchool met roem is doorgegaan? O neen! hij zal terftond naar uw gewenscht onbinden, In voiie vrijheid, ja verheven boven 't ftof, Zig in 't gczelfchap der gczaligden bevinden, In 't aan ons fchaars bekend, doch heerlijk Hemelhof; Tot hij gefchikt zij om den God zijns heils te aanfehouwen, Ter plaats daar die zig 't flerkst in majeiteit vertoont; Dan wordt uw lijdzaamheid, uw liefde en uw vertrouwen, Uw zelfverlochcning door uwen God beloond , Mogt ik getuige zijn, in onverderflijk leven, Van 't onuitfprcekbaar heil 't welk daar u is bereid; U zien de kroon der eer', der overwinning geeven — Dan juichte ik reeds in mijne aanftaande zaligheid! O ftatig, fchoon gebergte! ei, gun mij ééne bede: Zo menigwerf als ik 't mij opgelegde kruis, (Dien naam zo weinig waard'!) al morrende en te onvrede, En zuchtend draagen mogt, wijs mij dan op dit huis. O ftaatig, fchoon gebergte! ik zal u fteeds beminnen! .. C3  3S WANDELINGEN Hoe nuttig zijt gij m j in 't wandelen geweest r Ik vond, waar ik ook ging, geneuchten voor mijn zinnen, Genoegens voor mijn hart, vermaaken voor mijn* geest: Waar ik mij ooit bevïnde, u zal ik nooit vergeeten: Uw graan groei' welig op! uw druiftros zwell' van wijn: Gclukk;g wij die,hier aan uwen voet gezeten, En burgers van Trevoux en uw bewooners zijn — Hoe vlug klim ik u af! daar ben ik reeds beneden, 'T kost mij geen droppel zwcets, geen moeilijke ademtocht: O hoog gebergt' eer deugd, der waarheid en der reden, Met hoe veel heigens is niet vaak uw' kruin bezocht! Met hoe veel vreugd* bereikt door wakkre jongelingen! Zij Honden aan uw' top, hun arbeid fchcen verzoet Eenc onbedachte Hap, dien zij, helaas! begingen, Verplaatlle hen censflags aan uwen broeden voet, Vaarwel, o fchoon gebergt'! tors huizen en kasteden 5 Uw luister blijve in Hand tot 'swerelds uiterftc uur: Gelukkig wij, die in uw grootcn rijkdom declen,  DOORBOURGOGNE. 35 In al den overvloed der vriendlijke Natuur; Bcfchcrmd door 't hoog gezach van wijze en goede wetten; Geliefd en wèl gedaan door iedren levensftand: — Maar al dit aardsch genot zal nimmer mij beletten Dat ik met traanen fineek': God! red mijn vaderland! C4  TWEEDE ZANG. /üsfing, ozangnimph! nu zo vlocjend, zo bevallig en gerust, Als de zangers der valeien waarin u het wandlen lust: Mijd nu alle fterke woorden; fchik naar 't onderwerp uw taal: Dat het dicbtpcnfeel nu vlugge, tcdrc, malfche beelden maal': 'T zijn geen bergen, op wier hoogten zig verbeeldingskracht verheft; Geen gezichten, welker grootheid de aandacht met ontzetting treft j  WANDELINGEN DOOR BOURGOGNE. 43 Gcen verlchieten, op wier langte, 't oog al /barende verzwakt; Die de fpringveêr der gedachten overfpant, in Hukken knakt; Geenig voorwerp zó" verbazend, vrees inboezemend, zó groot, Dat het ons, als wij het nadren, door zig zelf te rugge ftoot, Ja, nieuwsgierigheid doet huivren als zij het van verr' befpiedt; Zijn het die ge, 0 ftille dalen! aan oplettende oogen biedt; Dalen (prciden zachter fchoonheen voor ons meer berekend fchoon, Over hunne vcldtooncelen voor den wandelaar ten toon: Dan, zo 't in 't opmerkzaam wandlen, ï uwen geest bijzonder treft, Uw befpiegling, als van zelve, veerkracht geeft, ontgloeit, verheft,C 5  42 WANDELINGEN Volg dan, zangnimph! zijn geleide, zing min ftrcelcnd, vloejend, zacht; Geef uw woorden dan meer nadruk, uw gedachten meerder kracht; Schilder dan zo fterk, zo leevcnd, alles af wat gij bedoelt; Dat uw leezers kunnen merken, dat gij denkt, maar ook gevoelt. Zie nu opwaards breede linden, welken 't gloejend zonnelicht; Zie eens voor u, groene weiden, fterken het vermoeid gezicht; Zoele, zachte zuidenwinden, dartiend met de jonge blaên, Waajen hier, ons ter verkwikking, nieuwe levensgeesten aan: Duizend, duizend blijde vooglen, aangevuurd door liefde en lust, Laaten hunne klanken klinken  DOOR BOURGOGNE. 43 door dit ftil verblijf der rust: Hagelwitte tortelduifjes, daar zij hunne jongskens voén, Wekken de aandacht door hun kirren, fchuilende in het donkerst groen: Veclerleie fchoone infeéten, danfen tuimlend om ons heen; Nijvre beien morren, brommend, met hunn' rijken buit te vrcên; Heldre, witte, dunne wolkjes drijven over 't blaauw azuur. Hoe aanbidlijk is uw goedheid, groote Schepper der Natuur! Alles wijst ons uw vermogen; toont een goddelijk verftand; Leert uw liefde voor het menschdom, 't laatfte pronkfïuk van uw hand; Overflroomd door zo veel zegen als uien daaglijks ondervindt,  44 WANDELINGEN Zegt het dankbaar, denkend wezen: waarlijk, Hij diefchept, bemint! Kunstelooze watervallen, helder als het rotskristal', Leiden leven, frischheid, fchoonheid in het laagst gelegen dal; Schuimen, hobblen langs de boorden, digt bczwalpt, beklensd, beipat; Schuwen door geduurïg vlocjen fraai gekleurde keitjes glad: Zij verklappen door hun ruifchen, ruifchen 't geen de zinnen ftrcelt, Waar, terfluik, een kronklend beekje tusfehen laage heesters (peelt: Beekje, dat aan 't minnend meisje dagelijks ten fpiegel (trekt, Daar zij in zijn oppervlakte haar geliefkoosd beeld ontdekt; Dan, dan zien haar eigene oogen,  DOOR BOURGOGNE. 45 dat haar minnaar waarheid fpreekt, Als hij zegt, dat haare fchoonheid liefde in zijne borst ontfleekt: Beekje, dat den vluggen jongen fchaterende vreugd verfchaft, Als hij met zijn kleine handen fteentjes in het water plaft; ,; Of een ligt en hobblend fchcepje met een wimpel opgefierd, Neerzet in het deinend water, daar hij het behendig ftiert; 'K hoor het juichen van zijn makkers, tot dit oogmerk t'zaam vergaêrd, Als het welbezeilde fchcepje, voordmelt met een frisfehen vaart; Of wanneer hij gantsch alleenig, met een kinderlijk gelaat, Blootsbeens door het fchuimend beekje veelmeer huppelt dan wel gaat; Of een teder fchroomend meisje,  46 WANDELINGEN door het (poolend water folt,' Eu dus fpeelcnde de krachten zijner eerfte jeugd ontrolt: Rijken, Grooten, zo gelukkig maakt gij uwe kinders niet! Wie zal niet hun lot betreuren die uw kinderkamers ziet, Waarin 't eerst ontftoken leven flikkert in vervuilde lucht, En met zwakken, korten adem om verkoeling kreunt, cn zucht j Waarin men het weerloos kindje, in benaauwde windzels boeit, En door hun gehaate knelling, de eerfle levensbron verfehrocit, Al de zenuwen doet lijden, kwaaien jaagt in 't geestrijk blccd; 'T lijdend kindje al vrceg ter dood brengt, of, al kwijnend loeven doet:  DOOR BOURGOGNE. 4? Zo verflenst het teder knopje door te heeten zonnefchijn, Eer nog 't jeugdig lenteroosje te eenemaale ontrold kan zijn. Wat voor wit of in dat boschje, wcemlend omwendt doo r het groen?... O 't zijn blanke jonge geitjes die zig naar het beekje fpoên: Altoos fpeelziek, altoos lustig, hupplen zij hun leven door; Springen om het kleine knaapje dat hun navolgt op hun fpoor. Wcerelooze, domme fchaapen, wagglen ginds recht toe, recht aan, Zonder omzien, en ai blaetcnd, op den weg die de cerftcn gaan: Wat geeft wachter zig al moeite! wachter, die de kudde kent, Om haar voor gevaar te hoeden.  4& WANDELINGEN daar li ij blaffend, neigend, rent; Nu befchut voor wreedc wolven, dan terug brengt op hunn' weg: Wachter! in alle uw bedrijven ziet men moed en overleg: Braave wachter! hoe hoognoodig zijt gij uwen herder niet! Heel de kudde waar' verlooren zo gij uwen post verliet: Maar gij ziet uw' dienst vergelden als zijn grove hand u ftrcelt, Als gij aan zijn voeten liggend', met hem zijnen voorraad deelt; Als gij door uws meesters kindren i wordt gevleid, gevoed, gekuscht, Daar gij van uw zorgend draavcn, uitgcflrekt op 't vcidgrocn, rust. Welk een fchjlderachtig vrouwtje, grijs van haircn, bruin verbrand,  DOOR BOURGOGNE. 49 Wandelt daar zo rechtop gaande met den fpinrok in de hand ? *T fchijnt mij toe dat zij het opzicht over 't vaale koetje heeft i Dat zo vredig naast haai- drentelt, van 't begraasde dijkje leeft: Zij verzuimt geen enkeld mutje, daar zij wandelende fpint, O wat is zij wèl te fprecken nu haar beestje 't kostje vindt! Neen zij is niet ongelukkig, 'k merk het aan een ftillen lach: t, Wel, mijn goedej wijze moeder! i, 'k wenseh u hartlijk goeden dag! „ 'K zie het klaar in alle uw trekken, „ heel uw hart is recht te vreö: „ Maar gij hebt wel hooreh leezen „ door uw braaven Dorp-curé, „ Dat die God, die gij óók aanbidt, „ als ge uw pater noster telt ■ D  SO WANDELINGEN „ Altoos zorgdraagt voor de d eren, „ die daar graazen in liet veld ? „ Voor 't gevogelt', dat, zo vrolijk, „ daagl'jks om u heenen zweeft; „ Voor de visfehen, ja voor alles „ wat zjn hand gcfehapcn heeft? „ Wees des vrolijk, naarftig vrouwtje! „ Wil verzekerd dat uw lot „ 0<5k bcfticrd wordt, dooreen magt'g, „ hoog weldoend, en alwijs God:" 'K fprak dus tot het goede grootje, caar ik rnJnzaam naast haar ging, En, voor een gering gefehenkje, menig goeden wenschontving ■ ^ », Gij zijt van die protcftanten, „ hier gekomen voor een' tijd ? „ Jammer is het, al te jammer >, da: gij óók geen christen zijt! „ Dat is waarlijk ongelukkig! M maaj- ik zal", zo fprak de floof,  DÓÓR BOURGOGNE. §\ | Notre Dame voor u bidden, „ om het catholijk gélodf, i, 'K zie dan nog dat ge uw gebeden „ ook in onze kerken leest." 'K moest om dat, gij zijt geen christen, waarlijk lachen in mijn' geest: 'K weet het* ja, geen bitfe doemzucht, deed haar fpreeken op dien trant) 'K zie hier meer gebrek aan kennis dan wel aan gezond verfland.- O bedacht men ïtceds, hoe weinig dat Behoeftigheid begeert; Hoe veelmaal een vriendlijke aanfpraak al haar zorg in vreugd verkeert { Dat een nietsbeduidende aclmocs; dat een minzaam aangezicht. Menigmaal den last des levens in een oogenblik verligt: Arrnoê) Krankheid, Leed en Kommer, D 3  53 WANDELINGEN bleeke Zorgen, Angst en Pijn, Zouden in hunne ongelukken 4 minder onvertroostbaar zijn, Hoe bevallig is dit meisje dat haar jonge Iamrcn leidt! 'T zachte waas van vergenoegen ligt op haar gelaat geiprcid;. 'T luchtig gecle flroojen hoedje aangezicht haar wonder wèl: Welk een levendige roodheid gloeit door 't helder bruine vel! Vlugheid geeft haar fijne voetjes een behaagclijken zwier; 'T fchijnt mij toe, op 't herdersfehupje is zij ook geen kleintje fier; O 't is in haar hand een fcepter, die zij, vrij heerschzuchtig, zwaait;. 'T is verfierd met zijden linten, en met zeer veel fmaaks vcrfiaaid:  DOOR BOURGOGNE. 53 'K zie dat zij, geduurig gaande, voor de laturen zorge draagt; Op dat geen, al te bezonnen, zig in heg of (truiken waagt: Waagt het een, zij gooit, behendig, met haar ftafje een aarden kluit: Nu eens voert zij hun naar 't beekje, wascht en fpoelt de zachte huid; Spreekt hun toe, terwijl zij, blactend, in 't verkoelend water gaan; Maar blijft zelv, voor hen zorgvuldig, op den groenen oever (taan: 'S avonds als de fh'ile fchcemring op de vruchtbre velden daalt, En de moégefloofde landman voor zijn fiulpdeur ademhaalt; Of zig, om eens uitterusten, neêrvleit tot den dageraad, Als hij met zijn ploegende osfen flapvoets naar zijne akkers gaat, D 3  54 WANDELINGEN Dan ook keert het herders meisje t'hu is waards, zingt een vrolijk lied; Somtijds tuurt zij door de bladen, of haar ook een knaap befpiedt; Ja, dan ijlt zij naar een boschje! fchuilt voor hpm dien zij behaagt; O zij weet wel dat zij hierdoor hem ook in dit boschje jaagt; Zoekt het geen zij fchijnt te vlieden ; vliedt van 't geen zij waarlijk zoekt; Kent de kneepjes waardoor 't knaapje in de lLfde wordt verkloekt; Werpt, al fpinnende, onder 't praaten, hem een vriendlijk oogje toe; Zet zig bij een' fteengroef neder; is vermoeid, of veinst zig moe; Weet hem zo zeer intenecmen , door haare aangenaame praat, Dat hij iedren fh'Ilen avond moer verliefder van haar gaat:  DOOR BOURGOGNE. si T looze meisje fchijnt onkundig van het geen zij duidiijk ziet; Spreekt van allerieie zaaken, maar van liefde {preekt zij niet: Eindlijk waagt hij 't, haar te zeggen 't geen zij jaar en dag reeds wist, Ja misfchicn voorlang vermoedde, vóóï hj zelf dit heeft gegist: Is hij van haar hart verzekerd, dan verzoekt hij haar ter vrouw; Welgezinde, vriendiijke ouders, fluiten zegenend hunn' trouw. Neem, o neem altoos de fexe onder uw gewijd beftuur, O gij wijze, goede, fehoone, fteeds eenvoudige Natuur! Eu ontwaart zij haare ontwikkling; gist zij 't doel van haar beftaan; Wil dan, o getrouwe leidsvrouw! D 4  S6 WANDELINGEN haare treden gadcflaan! Zo een meisje al voor een' jongling liefde in 't kloppend hart mogt voén, Laat zij aan de reine zeden, aan haar zelve hulde doen: Moeten haare lippen zwijgen wat zij in haar hart gevoelt, Laat haar cog welfpreckend zeggen wat een ftille zucht bedeelt: Laat zij 't hart des jonglings winnen dien zij onverdeeld bemint' Maar laat hij altoos gelooven dat hij 't hart van 't meisje wint, O hoe nuttig is het wandlen als men nooit den tijd verliest, En uit alles wat ons voorkant iets ter overdenking kiest; lil een oord, zo ingefloten, zo dat niets onze aandacht breekt,  DOOR BOURGOGNE. S7 In een oord, daar ieder voorwerp, tot ons hart door de oogen fpreekt! Welk een ftaatig, fchoon geboomte ftaat daar, zuidwaards, in hét dal! Welk een ftilte, welk een kalmte! 'k hoor niets dan een' waterval, ' : Die zig heel van verr' laat merken, met een dof, doch zwaar geklots: Waarlijk deeze plaats is heilig! dit, dit is de tempel Gods! Offer hier, hier hebt gij vrijheid, met uw hart en uw verfiand, Uwen redelijken godsdienst, o gij, die ons vaderland, Nu rampzalig, diep vernederd, in dit oord ontweeken zijt; Maar het vuurig blijft beminnen en uw wenfehen hebt gewijd! D 5  58 WANDELINGEN Hier, welligt op 'c zelfde plaatsje, waarop ge uwe voeten zet, Heeft de vader aller menfehen 't onverlicht, oprecht gebed, Van den dcugdgezinden heiden, om het oogmerk goedgekeurd; Hem, in zijne tegenfpoeden, door zijn' invloed opgebeurd* Heeft het al!' vervullend wezen ooit cm zig een kerk begeerd ? In het wetboek aJIcr christnen wordt het tegendeel geleerd. Zou Hij, die geheel de fehepping ziet, beftuurt, vervult, omvat; Die de waarde der gebeden naar bet hart des bidders fciiat; Door wien alles, in wien alles zig beweegt, en leeft en werkt; Die de kiemen der gedachten, vóór zij nog voivormd zijn, merkt;  DOOR BOURGOGNE. g| Zou die God den dienst verlmaadcn, die 't aan Hem gewijd gemoed, In een aandachtwekkend boschje, met den diepten eerbied doet ? Neen, o neen! hij die zijn' godsdienst aan bcniuurde kerken hecht, Kent den geestelijken godsdienst van der christnen Heer niet recht. Maar Ligtzinnigheid, hoe zijt g:j dus van 't waar verftand ontaart, Dat gij hier, daar alles aandoet, in 't geringde niets ontwaart? Dat gij hier, daar flille opmerking door een zachte ontroering beeft, Van een onderwerp kunt praaten dat daar niets gemeens meê heeft ? Wist gij hoe thans onzen boezem door de reinfte vreugde klopt! Wat al bronnen van genoegen  ób WANDELINGEN hebt gij voor u zeJv geflopt! Hoe veel zedelijke zinnen, allen tot vermaak gefchikt, Stomp gemaakt, en uwen aanleg tot geluk, geheel verwrikt! 'K weet het, logge, doffe Onkunde! dat men geen vermaak waardeert, Dan het geen men als zodanig, en wel voor zig zelv' begeert: Ach! hoe dierlijk wordt de mensch niet, waanend dat hij niet behoeft, Daar hij zijne vatbaarheden tot niets beters heeft beproefd! De onbefchaafde, ruwe Wilde, met een beestenhuid bedekt, Wiens begeerte zig niet wijder dan tot min en vocdzcl ftrekt; 'T allcrkleinflc bloedloos diertje, waarvan gij er, eer gij 't weet, Duizend duizenden, al wandlend',  DOOR BOURGOGNE. 61 op het groene veld vertreedt; Deeze Wilde, deeze diertjes, zouden zo gelukkig zijn, Als zijn' God aanbiddend' wijsgeer; als de grootfie Serafijn! O wie ijst niet op het denkbeeld, hoe verr' het vernuft ontaart Van zijn doelwit, van zijn wezen, zo 't zig niet aan 't oordeel paart 5 Zeg, beklaaglijk redeneerder! zeg tnij, beeft gij zelf ook niet, Als gij uw gewaagde fteliing in all' haar gevolgen ziet ? Dan tog is het ongezienfte, kleinfte fchepzel, in zijn lot Zo geheel volmaakt gelukkig als zijn Schepper, als zijn God! — Daar het algenoegzaam wezen, hoe volzalig, nooit iets fmaakt,  62 WANDELINGEN Dan waartoe cok zijn natuur het, als het ware, vatbaar maakt; Of wordt alles woordcnfpccling? niet: Wel wat is dan 't befluit ? Waarop loopt het ftout beweerde, 't ongelukkig ftclzel uit ? Op de ontkenning der betrekking waarin 't rccdlijk fchcpzel ftaat Met c'.cn oorfprong van zijn wezen ; met het zcedlijk goed cn kwaad, Op het menigmaal weerlegde, maar voor onderwijzing doof, Domfle, 't onbefchaamdfte, ftugfle, hoogst rampzalige Ongeloof? Sombre leeraar! hoe verfinaadlijk maakt gij u door zulk een' waan! En gij zoudt den mensch zijn vrijheid, zijne grootheid doen verftaan! Hoe! heeft dan de menseh zijn vrijheid, zijne grootheid niet verzaakt ?  DOOR BOURGOGNE. 63 Daar hij zig een magtloos werktuig, tot een denkend flofje maakt! O d'e God, dien gij nu lochent, dan weert uit zijn koningrijk, Kent veel beter onze waarde, ais frj zegt: wordt mij gelijk: Hij verheft ons tot de hoogte van zijne eigene natuur; Hij wil dat ons gecstlijk wezen eeuwig toer.ceme, eeuwig duur'! Deeze uitmuntende verwachting die den mensch zo zeer verhoogt; Die in ons de kracht ontwikkelt, welke naar 't volmaakte poogt; Deeze uitmuntende verwachting neemt uw zeldzaam overleg, Uw gewaande menfchenlicfde, liefdloos van de menfehen weg .Waarmee voedt gij onze hoop nu ? waanneê troost gij onzen geest?  64 WANDELINGEN O de mensch zal, welk een uitzicht! •na hij 't fpceltuig is geweest Zijner driften, uwes noodlots, van het onrecht en verdriet, Bij zijn ftenen nederzinken in den duistren fchoot van 't niet: Is dus 't einde van mijn' wording ? reden, fmaak, vernuft,verftand, Oordeel, zucht tot onderzoeken, in mijn' ziel zo diep geplant; Zr.aden van verheven kennis, door mijn wezen heen geftrooid, Waartoe heb ik u ontvangen ? 'k z:e tog uwe ontwikkling nooit Wees dan welkom, ftugge Domheid! welkom, dierclijke Rust! Schenkt mij ook van uwenfiaapdrank, die mijn drift tot denken bluscht; 'K laat mij vooras werktuiglijk flingren door het doof, het blind geval;  DOOR BOURGOGNE. 6§ Welk een dwaasheid! ik zou zanjen, ik, die nimmer oogften zal! O gij ftaatig, fchoon geboomte! aandachtvoedend, heilig oord.' Zo ge in uw gewijden omtrek mij onwaardig reevlen hoort * Denk dan dat mijn ziel uw' invlced niet ontwaar wordt of geniet f Daar zij in u, haaren Vader, haaren Schepper niet meer ziet ( Haaren Schepper, haaren Vader, zonder wien het duisternis ,• Schrik, ontroering, angst, verwarring, in geheel de fchepping is ■ Dan, ö flaatig, fchoon geboomte! 'k moet taij zelve en u ontvlièn,Om mijn' Cod en mijn Beftemming in 't gefchaapne niet te zien j Wie zig dan ook laat verleiden door met kunst getooiden fchijn# E  66 WANDELINGEN Gij geboomte zult getuige van mijn ftillen eerdienst zijn: Eerder zal een onbedvvingbre, losgebroken y felle orcaan, Uwe honderdjaarige eiken van hun breede wortels flaan ; Eer der ongodisten wartaal, fchoon met bittren (pot vermengd,, Mijn geloof, mijn vast vertrouwen in mijn' God , aan 't wanklen brengt Maar daar komt een boerenwagen, hoog en breed met hooi belaèn, Voordgetrokken door twee osfen, tusfehen flukfche maajers, aan; Wat is ieder hoogst te vreden! ieder ftapt nog even vlug t Ieder draagt zijn'feis en fikkei, brood en wijnkruik op den rug; Hoe geduldig, hoe eenpaarig,  DOOR BOURGOGNE. (ft eensgezind en ongëfïoöfd, Trekken deeze noeste dieren de allerzwaar/te vrachten voord ï Goede dieren! gaat maar langzaam, gaat maai' langzaam uwen gang, Frankrijk heeft geen Wreede meesters! noch hun hart,- noch hun belang Duldt van u te veel te vergen, u die door iw kracht en vlijt, Bij hun in een hooge waarde, ja hun trouwe vrienden zijt: Frankrijk heeft geen wreede meesters; nooit bcgra3iiwt men hier het vee,Maar vertroost het, fiteeithet, voedt het, ja men praat er zelfs wel mee: 'T fchuldelooze vee te plaagen, fmaakt geenzins der Franfche jeugd; O haar hart is veel te aandoenlijk, i voor zo laag, zo helsch een vreugd. E 2  6S WANDELINGEN Zou deez landman 't wijze, 't goede der Hebrceuwfclie wet verftaan' „ Doet geenzins een' os die arbeidt, „ liefdeloos een* muilband aan!"... Hoe! werd ieder billijk voorfchrift, 't Welk den mensch als mensch verëerr, Door Natuur niet zelve al 't menschdom overtuigende geleerd ? 'T ploegend, dorfchend, trekkend osje blijft hier van den muilband vrij;. En al dorfchende, en al trekkende, cn al werkende eetcn zij: Edclmoedge, fchoone paarden! gij die elders uwe kracht Afgebeuld voelt, door het floepen van een al te zwaaren vracht, Die gij zwoegend', die gij neigende cn met Hof cn zweet bedekt, Onder 't flaan eens norfchen meesters, over hooge fluizen trekt,  DOOR BOURGOGNE. 69 Tot de Merkte van uw (pieren voor den zweepfJag krimpt en wijkt, En gij krommend', ïtruiklend', Hortende onder uwen beul bezwijkt; Kost gij uw rampzalig leven en uw vaderland ontvliên, En hier vriendelijker hoeren, redelijker meesters zien! Hier, daar 't Bijgeloof zo ïjvrig voor der dieren welzijn waakt, En liefdaadig voor de zwaluw nestjes aan de wanden maakt; T Bijgeloof dat bij den (hooden ook Natuur op 't harte treedt, Is uit zwakheid zelfs goedaartig en uit haaren aart niet wreed ; T Bijgeloof, uit fora, uit mode, doorgehaald, befchimpt, gedoemd —— Maar zal ieder het wel kennen, die 't met aarslende afkeer noemt? E 3  70 WANDELINGEN Ziet de woeste zedenloosheid, trotfche hoogmoed, zotte waan, Het vertrouwen op de Godheid ook voor bijgeloof niet aan ? Is het oordeel veeier menfehen niet voorbaarig, roekeloos, Kwalijk onderricht, beneveld, zo men niet mag zeggen, boos ? Hij, die aan 't gemeen gevoelen, blindeiing geen hulde doet, Wordt hij niet te menigwerven voor een' twijfelaar begroet? Hij , die de onderzochte waarheid wèj beleeft en nooit verlaat, Wordt dikwijls, door ijdle wuftheid, als het bijgeloof verimaad; Waarheid blijft tog ecuwig Waarheid, hij, die haar met oordeel mint, Zal haar altoos luistrend volgen, waar, bij wien hij haar ook vindt.  DOOR BOURGOGNE. 71 Als de dampkring zig in wolken digt en zwart te zamen trekt, En in 't hart des onverfchrokiten doodelijke vrees verwekt; Daar de ftorm, uit alle itrceken voordgedreeven, loeit en woedt; Groote zwaare hagelfleenen op de bergen vallen doet, En de druif, daar zij, bekoorlijk) aan den groenen wijnrank zwelt, Met de hoop der eigenaaren, oogenbliklijk nedervelt; ja den wijnflok in zijn ranken, in zijn wortels zo bederft, Dat men in geen tweepaar jaaren de allerminftc vrucht verwerft; Als de donder in deez bergen rammlend heen en weder rolt, 5S landmans kleine hut doet fchudden, en zijn bloed in de adren Molt; E 4  72 WANDELINGEN Als de kronkelende Saone droevig voordkruipt, maar niet droomt} Als de blijde vogels zwijgen, zig verfchuilen in Jt geboomt'; Als de beesten in de weiden, angdig loejen, roerloos daan, En de weerclooze Iamrcn zig verbergen in de blaen; A's men 't fchrikverwekkend weerlicht, aan geheel den hemel ziet; Als de fohitterendc blikfem vuurgc pijlen flangswijs fchiet, Door de muuren der kasteden zig een vrijen doortogt baant, D'Adel beeven doet cn fiddren, daarbij zig zo veilig waant, Uit ftikdonkre droeve wolken nedervalt, en fchicht op fchicht, *T aklig duister flaêg doet Wijken voor nog akeliger licht;  DOOR BOURGOGNE. Als dc dampkring, zo bedorven, zo ontfioken, zo verpest, Ziekte cn dood jaagt in dc Heden, ja het land met lijken mest, ' En zig des door ftorm en hagel, donder, blikfcm, watervloed, Zelfs ten koste van het leven veeier menfehen, zuivrenmoet; Dan, in dat zo hartontzettend, fchrikverwekkend, vreeslijk uur, Werpt het Bijgeloof, al biddend, haar gewijden palm in 't vuur; Leest, geknield, haar'paternoster, en is bij zig zelv gewis, Dat de IaatHe dag des oordeels nu voor vast gekomen is: Dan werpt Domheid, en uit bangheid, en uit zucht voor 'sHoogftens eer, Hier en daar een handvol fleenen op de ketters, grommend', neêr, E 5  74 WANDELINGEN Wel verzekerd dat die vrijheên, die men hier den ketter geeft, Op den dampkring van zijn dorpje deez nadeelgen invloed heeft; £> dan ijlt zij naar de klokken, klept en luidt met eigen hand; Maar hoe dikwijls lokt zij 't onweèr hierdoor fterker naar deez' kant! Dan erkent de fiille wijsgeer, aan oplettendheid gewend, Dat de Schepper, ons ten nutte, zelfs een ijsHk'onweêr zendt; Dat er duizend menfehen winnen, door dat geen 't welk één verliest Dat Gods wijsheid, dat Gods goedheid, ftceds vobr ons het beste kiest; Ja, dat zonder zulk een onweer, hoe verderflijk het ook fchijn', 'T fchoonst gewest weldra onvruchtbaar, ja geheel ontvolkt zou zijn:  DOOR BOURGOGNE. Dan ook brengt gij braave leeraars, in dit overoud Trevoux, Tot vertroosting, leering, ftichtiijg van zijne armen, alles toe; Leert in zedige gefprekken, dat de vreemde protcflant, Door gevoelens, noch door zeden, 't oordeel Gods brengt over 't Land; Dat offchoon hij, ongelukkig wandelt in de duisternis, Zijn werkdaadig mededoogen, een zeer dierbre zegen is. Als de fel gefchokte dampkring overal verdunt en klaart; ' 'T woedende onweer is geweekcn, cn de felle ftorm bedaard; Men de zon in al haar' luister, al haar heerlijkheid befchouwt, Schoon er nog een enkel wo'kjo  ?6 WANDELINGEN in het zuiden zig onthoudt; Daar op bladen, bloemen, kruiden, nog dc regendroppels zijn; Die al fchittrcnde en al trillende, in een vloejcnd kriftallijn Nedcrvallen op dc velden, en den groei en vruchtbaarheid Tot in 't laagfte dal vergrocten; 't groen een' luister van zig iprcidt, Dan herneemt gij, o gebergte! weder uwe fchoonheid aan; Zien wij op uw fchuinc gronden jonggeplantte wijngaards Haan; Dan, dan pronken als voorhecnen, op uw hoogen broeden kruin, Menig adlijk heerlijk lusthuis, menige aangenaame tuin; Dan ziet zig 't ontroerd verlangen door een blijden oogst verrast, Noodigt gij op uwe druiven  DOOR BOURGOGNE. 7? dorp- en ftedeling te gast... Zacht! wat hoor ik ? beurtgezangen! — kunstmuzijk, die 't hart bekoort, Een proccsfie 'k wijk in 't boschje — o wat treedt zij fiaatig voord! Proteftantfche Vaderlanders! 't worde niet door u gewraakt, Als mijn zangnimph van dien optocht, u een luchtig fchetsje maakt: Dat de Laster niet verfpreide, (0 ik ken zijn fnooden aart,) Dat ik mij alreeds voor Rome, voor haar' eerdienst heb verklaard: *T geen alleen de drift kan wekken, louter op de zinnen werkt, Deedt mij nooit tot iets befluiten; heeft Hechts mijn befluit verfterkt: 'T was Verfland, en niet Verbeelding, die ik mij ten gids verkoor;  ?8 WANDELINGEN Doch wanneer 't verftand zijn veerkracht, zijne werkzaamheid verloor, Laat ik op mijn driften werken, door het geen dc zinnen treft, En 't vcrfand, tot rust genegen, wcèr tot bezigzïjn verheft: O dc mensch zou, zonder driften, op de fteile levensbaan, Droomcnd' denken, flaapend' wandicn, en veeltijds ook ftillc ltaan'T beige u des niet, Vaderlanders! dat uwe aandacht wordt geleid Tot het ernftig, ftil befchouwen, van een roomfche plcgtigheid; Mooglijk dat gij voor u zeiven veel meer nuttigheids gevoelt, Als 't vooroordeel u beloofde, of gij zelf wel hebt bedoeld Ziet eens welk een aantal menfehen,  DOOR BOURGOGNE. 79 nllcn deftig aangekleed; Voor wie 'c heir der altaardienaars, in hun feestgewaaden treedt; Nu eens met het hoofd naar boven, als door dankbaarheid verrukt; Dan, door ncderigen ootmoed, met het hoofd naar de Aard' gebukt; Dankend zingend, biddend zingend ! 'c hart der grijsheid, 't hart der jeugd, *T hart der Rijken, 't hart der armen, is vertrouwen, hoop en vreugd: Door het kerkmuzijk, zo ftaatig, zo hartroerend, zo vol kracht, Wordt de droeve zorg vcrdrecven, en de ziel in rust gebragt Wat is de inhoud der gezangen ? — wartaal, die geen mensch verftaat? Een ongodlijk zamenmengfel, van verwaandheid en van haat ? Klaagt Schijnheiligheid, tog altoos  €o WANDELINGEN over haare deugd voldaan, Bij den vader der genade, hier ook haare broedren aan? Is dit plegtig uur aan wraakzucht, dommen ijver, helfchen nijd, Dwaazen hoogmoed, dolle driften, of aan eigenbaat gewijd ? Vaderiandfchc proteftanten! neen, o neen! hier in 't gebied Van dc Onkunde zelve, onteert men dus zijn bededagen niet :■ Straf cn vloek, en dood te dreigen aan een zondig volk en Land, Is hier geen bijzonder kenmerk van een heilig' Godsgezant j Zij beminnen de gemeente, die hunn' herder aan hun gaf, Bidden voor haar, heil en zegen van den God des Hemels af; Hier te vreden, cn goeddoenue,  DOORBOURGOGNE.» §f ja berustende in zijn lot s Levert men geen lijst van zonden aan den allerhoogfien God j Neen! elk woord waardoor men, zingend', 't omgelegen dal vervult, Drukt gevoel uit van Gods goedheid, en gevoel van cigei/ fchuld-' Eer zij Gode! zingt de Priester zijn gemeente dankbaar voor, Eer zij Gode! lof zij Gode! juicht én zingt geheel het choor i Geef, Algoedheid', bidt de Priester, geef aan ons een vruchtbaar jaar! Geef een vruchtbaar jaar, Algoedheid! bidt met hem dc gantfche fehaai, Geef ons warmte, bidt de Priester, die de druif tot rijpheid kweektj Geef ons warmte! is ook de zegen,- waarom 't volk al zingend' fineek r: Geef ons, bidt de Priester, regen t F  82 WANDELINGEN geef ons droogte, op zijnen tijil Geef ons droogte, geef ons regen! is de beê die 't volk God wijdt: Neem 't berouw, zo fineekt dc Priester, van ons aan ; het is oprecht: Waarop dan geheel de fchaare, zingende, amen! amen! zegt: Nu maakt elk een diepe buiging, bij 'c altaar geplaatfie kruis; Nu gaat ieder, vol vertrouwen op Gods goedheid, naar zijn huis: Zegt, wat dunkt u, proteftanten! die meest all' wat roomschis, wraakt Hebt gij u van een procesfie zulk een denkbeeld ooit gemaakt ? Dit is voor het volk berekend; werkt veel meerder op 't gemoed, Dan een fchrandre redevoering bij u op hunne aandacht doet: Noemt dit alles veel te omflachtig,  DOOR BOURGOGNE-. 8| zinnelijk en joodsehgezind, Maar dan noemt gij juist den toeftand daar het volk zig in bevindt i Leert met onvermoeiden arbeid, aan hun een belijdenis»^ Geeft hun boeken, t' hunner leering, grooter dan de bijbel is 5 Martelt hen in hun geheugen; doet hen zeggen 't geen gij zegt * Maar gelooft niet dat gij 't volk dan inderdaad hebt onderrecht i Werkt met oordeel op de zinnen, door een fchilderij of beeld t En gij hebt het al de kennis, nu hun nuttig meegedeeld .> Zij bevatten iets van christus , en van zijne zedenleer; God zelf eischt van hun niet meerder; eischt gij ook van hun niets ftWfj F 2  84 WANDELINGEN Na wat onaanzienlijk dorpje ligt die flingerweg toch heen ? Welk een aantal wandelaaren, welgekleed cn wèl te vreên, Zie ik, als een zwerm van beien, allen door elkander gaan; Of bijéén, op gindfehen heuvel, met een denkende aandacht ftaan! 'K zie hier burgers, 'k zie hier edlen, oud en jong, en groot en klein, Allen wenden zij hunne oogen naar een breed en grasvol plein': Daar is wc Gr wat te beleeven, want een ieder kijkt en tuurt ——»'K weet het al, hier is dc Vogue, met de kermis in dc buurt: 'T fchijnt Natuur heeft, om te danfen, zg dit effen plein bereid, Daar dc jonge man zijn vrouwtje, daar de vrijer 't meisje leidt,  DOORBOURGOGNE. 85 En 't gerimpeld, vrolijk grootje, maklijk op haar' ega flcunt, Die met zaamgevouwen handen op zijn' ftok voorover leunt; En die nu, nu alles vreugde is; alles op de kermis zingt, Ook nog eens één duimbreed hoogte van den grond met besje fpringt. Hoe onkostbaar is deez Voguel water drinkt men meer dan wijn; ja één muzikant kan 't klaaren, daar drie danspartijen zijn: Op het hier gegroeide, fchoone, 't finaaklijke, gezonde brood, Worden all' de blijde gasten met een gul gelaat genood': Hoe vcrmaaklijk is deez Vogue, daar een koele zomernacht, Die al de Aarde komt verkwikken, nimmer naar het volkje wacht ! F 3  86 WANDELINGEN Daar, terwijl de zon de kim reeds vuurrood maakt, daar over kijkt, En voor aller menfehen oogen naar een' gouden' kloot gelijkt, Alle dc vermoeide danlers, lachend', ftoejend', door het groen „ Wet hun vrouwen, kindren, meisjes, zig naar hunne wooning fpoên, En dc zachte flaap al domlend', in de koestrencie armen vliên, Of in heldrc, ligte droomen, geen' dan blijde beelden zien: Hoe onfchuldig is deez Voguel o hier fc-hroomt men 't zonlicht niet, paar het danfèn, lachen, ftoeje», openbaar in 't veld gefchiedt; Paar Albé, Kanonik, Priester, d'gt, digt bij de Vogue liaanj Ja de ifl pij gckleede monnik moedigt zelfs de büjdfehap aam  DOOR BOURGOGNE. 87 Is 't een overoud vooroordeel, of is 't het gezond verfland, Dat u, protcfiantfche Leeraars Jpijna overal verbant, Als het volk zig op zijn wijze, naar zijn vatbaarheid vermaakt ? Daar gij echter bij de Rijken, zelden vrolijkheid verzaakt! Draagt een vader zig onwaardig aan zijn' rang, gezach en ftaat, Als hij onder zijn beftuuring, zijne kindren fpeelen laat ? Zou het laagheid in u weezes ? wordt uw kleed, uw amt bennet, Zo ge als vaders, op het fpeelen van deeze uwe kindren let? Maar gij moest er niet verfchijnen met dat droevig ftuurs gezicht, Dat op uw gewijde kanfels, 't heilig werk wel half verricht; F4  28 WANDEL INGEN Maar zo vriendlijk, zo gemeenzaam, , met zo cenen zachtcn geest, A's t§ Canaan uw Meester op de bruiloft is geweest: O hij wint gemaklijk zielen, die vooraf de harten wint: Wilt gij andren nuttig weezen, toont dan dat gij andren mint, penkt, o denkt niet, nutte leden van een goede maatfebapij! Pat mijn hart uw amt, zo waardig! ^ immer ongenegen zij: Wie in 't (maaien op de Leeraars waarlijk iets vernuftigs ziet, Is een onbevoegde rechter van 't vernuft; hij kent het niet j Maar is hij, die fehempt op de orden, of een deugniet, of een zot; Welk een' naam verdient die Lecraar  DOOR BOURGOGNE. 89 die zijn eigen amt bcfpot5 Maar bcfpot hij dan zijn amt niet, die zig t' eenenmaal vermomt, Als hij met zijn gluipende oogen rondziend', Iaage ftraattaal bromt; Hupplcnd' ronddanst op den kanfel; zig in vreemde bogten wringt; Bukkende genaê verkondigt, of zijn firenge dreïgtaal zingt? Als hij in het daaglijksch leven alle uitfpanning ernftig wraakt; Doch door zijn ftudcntenloopjes dwaazen aan het lachen maakt ? 'K zwijge van al 't kwalijkvoegend', dat hij op den preêkfloel leert; Als hij veel te veel moet preêken, en niet gaarne veel ftudeert; Als hij in het huislijk leven, daar de wereld het niet ziet, Aan haar dartele vermaaken, VS  90 WANDELINGEN 't offer van zijn harte biedt; Als zijne overdreeven liefde voor den wijn, de vrouwen, 't geld, Onder 't ftruiklen van Gods kindren, hun verborgen zonden telt? Iedre toegegeevene ondeugd die hem z'jn begeerte baart, Schaamtloos toefchrïjft aan den Duivel, of er adam meê bezwaart ? Als een huichelaar recht anders handelt dan hij andren leert; Heeft die niet zijn fchooncn godsdienst, en zijn nuttig amt ontccrd ? God zij dank! bij Proteftantcn in ons dierbaar Vaderland, Is een aantal braave Leeraars; mannen van gezond verlbnd, Die zo min ooit aanfioot geeven, door een zottelijk gezacii, Als door fpoorelooze recdnen,  DOOR BOURGOGNE. ©1 of een ergerlijk gedrag: Alle foort van kwaad vermijdend', fchoon niet altoos al den fchijn, Om dat zij meer deugdbetrachters, dan wel deugdvertooners zijn: Braave Herders! braave Leeraars! de Opperherder keurt u goed, Als ge onfchuldige vermaaken nu en dan eens hulde doet: Als gij... maar wat is de reden dat mijn hart zo zachtlijk beeft, En aan alle mijn gedachten een gantsch andre richting geeft ? —— Iets dat ik geheel mijn leven nooit vergecten kan, noch zal: —— Ootmoed kiest het laagfle plekje van het allerlaagfte dal, . Voor haar' Godgewijden tempel, verre van 't gewoel, 't gedruisch, Knielt daar, in het ftof gebogen,  $2 WANDELINGEN aan den voet van 't heilig kruis: „ Liefde wekkende, eerbiedwekkend', „ arme, grijze, vroome vrouw! „ Gij zijt onuitfpreeklijk zalig, „ door het zaligend berouw: „ Ieder kraaltje 't welk ge, aandachtig, aan uw' pater noster telt, „ Gaat tog met een ftille bede, „ met een zachten traan vcrzeld : „ Hebt gij Hem, Hem dien uw godsdienst „ hier voor u aan 't kruis befchouwt, „ Ook uw heil niet voor dit leeven, „ ja, voor de eeuwigheid vertrouwd? „ O omarm vrij, in uwe eenvoud, „ 't ftaatig kruis, hier opgericht; „ Zo het maar uw' geest bevredigt; „ zo liet u iets leert, u fticht: „ O de troost, de rust, de kalmte, „ die uw vroome ziel geniet, s, Toont mij wel, dat gij veel varder  DOOR BOURGOGNE. 93 „ dan op dit uitwendge ziet; „ Toont mij wel voor wien gij eerbied „ en erkentenis gevoelt; „ Toont mij wel voor wien ge in 't ftof knielt, „ wiens vergeeving gij bedoelt: „ Konden bittre Protcflanten „ op dit ftuk 't vooroordeel vliéfl, „ En als God ziet in uw boezem, „ ook in uwen boezem zien; „ Zien dc ootmoedige gedachten; „ zien het wijs, het vroom befluit, „ Daar gevormd, gebragt tot rijpheid, „ daar al fmeekende geuit; „ O zij namen, gantsch verbeterd, „ gantsch vernederd, gantsch voldaan, „ Alle vroome roomschgezinden „ voor hun christenbroeders aan." Ieder volgc zijn geweten, volg' zijn licht; naar wee dien ma». Die Boetvaardigheid zien fmeeken, .  94 WANDELINGEN cn iigtzinnig fpottcn kan f 'T is het Bijgeloof niet, vrienden! dat hier booze driften kweekt; Neen, o neen, 't is wecnende Ootmoed die hier om genade fineekt, En gij, die daar ligt gebogen voor het kruis, hier opgericht Och! zoude ik cene aandacht ftooren die mijn hart ontroert cn fh'cht? Mooglijk bidt gij, goede, vroome, grijze vrouw ! ook wel voor mTj, Dat de goedertieren Heiland mij, ook mij, barmhartig zij! Mij, als ketter, naar uw' denkwijz', 't eeuwige verderf ten prijs! Tel des vrij mv' pater ?ioster, bid voor mij op uwe wijs. O iavater ! vriend der menschheid! dien mijne eerbied hulde biedt,-  DOOR BOURGOGNE. gg Alfchoon de eene in u een' dweeper, de andere een' apostel ziet; Daar een groot getal van leezers, 't welk van uw gefcliriften praat, Even dwaas als fcherp veroordeelt, u niet kent, u niet verftaat; Daar men van zijn' eigen' godsdienst overtuigd is, noch vervuld, En in 't oefhen van den godsdienst, vuur, noch kracht, noch hartstocht duldt; Daar men 't ijverig bevordren van het aardfcüe welzijn roemt, En een fchraale, koude godsvrucht, redelijke godsdienst noemt; Daar men in de zedefchriften, . zelfs voor de onverfchilligheid, Omtrent onzen fchoonen godsdienst, min of meer bevallig pleit; Zou men daar u, die door waaken, feiddcn, leezen, ernst en vlijt,  $6 WANDELINGEN In uw gantsdi bcftaan en wezen, dóór en dóór gcchristend zijt; Ü, die op den weg des levens, moet het zijn alleen durft gaan; Woorden fchept voor uw gedachten, vol van vuur cn geest, verdaan! Neen, o neen! al wat verbaasdheid nog, fchoon koeltjes, zeggen kan} Is: lavater is een denker; waarlijk, 't is een zeldzaam man l Ja, 'k beken 't, gij zijt bijzonder! ——. maar is *£ niet een ftil verwijt, Voor geheel de christenwereld, dat gij zo bijzonder zijti? Groote man! ik zie uw grootheid, ook dan zelts wanneer gij dwaalt —■ 'K heb met veel te zwakke trekken, al het haatlijke afgemaald, 'T geen er huisvest in den boezem van dien'mensch die fchimpt en fpot,  DOOR BOURGOGNE; ©7 Öp het geen de zwakke christen, doet uit eerbied voor zijn' Gód! Toon gij, dat de Roomschgczïnden, als hunne overdenking fpeelt Op een kruis, waaraan de Heiland lijdend, fiervend wordt verbeeld, Dat hun treffen kan, en opwekt, dat men dien gekruisten prijst; Dat men dan zo min aan beelden hulde doet en eer bewijst, Als zulks door de Proteftanten voorgedaan wordt en verricht, Wanneer hen de prentcnbijbel van den vroomen luiken dicht; Wanneer zij tot jesus nadren met een hartelijke beê;' Als zij Hem daar afgebeeld zien in den hof Getfemané; Toon hun erndig dat de Roomfchen, wat men voorwend', zelfs den fchyn G  •98 WANDELINGEN Van den beeldendienst niet geeven, t geene afgodendienaars zijn: Spoor gij 't christendom tot eerbied, liefde en reine blijdfehap aan , Voor het geen, fchoon zelfs uit zwakheid, God ter eere wordt gedaan : En wanneer gij, welk een uitzicht voor uw hart, o menfehenvriend! En wanneer ge in 't rijk van Christus , hier uw amt wèl hebt bediend, Zult gij namaals niet, als veclen, fchaamrood, met verwarring zien,. Dat ook ketters, dat ook Roomfchcn, 't eeuwige verderf ontvliên; Maar hen blijde, als oude vrienden , die gij hier hebt hooggeacht, Een een wijl tijds hebt verlaaten, doch daar zeker hebt verwacht,Welkomgroeten, heil toewenichen, zien hoe alles, wat op hout  DOOR BOURGOGNE. J>£ Hooi c:i ftopplcn, niet op ctiHBÏüs en zijn heilleer was gebouwd, Door het vuur der louteringen is beproefd cn moet vergaan • Maar de deugd, op Hem gegrondvest, door alle eeuwen Zal beftaan: Daar, lavater! ach wierd fpoedig deezen mijnen wensch vervuld, Hoop ik dat ik u zal kennen, dat gij mij ook kennen zult. Schaamle '■touw! 'k beken 't, uw bidden heeft mijn ziel geraakt, ontroci'd, En mij in mijn overdenken verder dan ik dacht gevoerd; Welk een rijkdom van gedachten, ooit Natuur den dichter gaf, Zonder 't heilig vuur van godsdienst zijn zij geestloos, koud, of laf; O Genie! beproef uw fterkte, G a  ioo WANDELINGEN zet Natuur uw fchoonheid bij, Zonder God cn zijnen eerdienst, is Natuur min fchoon voor mij. Stcencn, Planten, Dieren, Menfehen, alles wat het zijn geniet, Zijn voor mij Hechts tijdverdrijven, daar mijn oog geen' Schepper ziet; En 't krankzinnige gevoelen, dat dc mensch bij toeval leeft, Zonder oogmerk is geworden, na zijn' dood geen uitzicht heeft, Dompelt ieder denkend wijsgeer in een' peel van duisternis, Waarvan d-? ijsfelijke zelfmoord zeer natuurlijk de uitkomst is : Welkom des ook ieder voonverp dat mijn vast geloof verfterkt f In mijn' geest bedaard vertrouwen, zalige gerustheid werkt. Welkom, welkom fchoon gebloemtc!  DOOR BOURGOGNE. ici dat mijn oog zo zeer verrast, Daar gij aan de groene boorden van dit ftille fïroomtje wast; En, fchoon tusfehen hxuïk cn doornen, .doorgevlochten en geprangd, Echter ook het kocstrend zonlicht cn den koelen daat?w ontvangt; Ook in uwe jonge blaadjes 't zuidenwindje fpeelen voelt; Door een zachtcn zomerregen ook verfrischt wordt, ook gekoeld; Kwijnt niet, nutte, fehoonc bloemen! fchoon gij door dc nijvre hand Van de Kunst, in trotfche hoven niet gezaaid wordt of verplant; Offchoon gij den ingcbcelden en gelccnden luister derft, Niet gekend wordt in uw leven, niet betreurd wordt ais gij fterft; Schoon verkwisting haaren rijkdom G 3  ïoz WANDELINGEN niet ligtzinnïg voor u biedt, Met vcrfinaading u voorbij gaat, of wel in 't geheel niet ziet j Schoon de wind uw dunne blaadjes opvoert en wéér neder waait, Op de velden, aan de wegen, los, en als toevallig zaait; Gij zijt echter ook bcgreepcn onder 't wijs, het goed beleid Van den Schepper aller dingen; deelt in zijn Voorzienigheid; Hü flaat ook uw wording gade, waar uw zaad ook word' verflrooid j Hij heeft uw gehcele wezen in de kleine kiem voltooid: Toen onze oogen u nog zagen, digt en vast inéén gepakt, Toen reeds waren uwe blaadjes al gevormd, gekleurd, getakt, ÏJoo gij door gevreesde buien  DOOR BOURGOGNE. IC3 wordt gcfchud, gekromd, gefold, Roemen! echter zijt ge ontwikkeld, ja ten ccnenmaale ontrold; Nu verfiert gij deeze velden, geeft meer fchoonheên aan het land — Leeraars van 't beftaan des Scheppers! predikers van zijn verftand! Wordt gij meermaals onbezonnen door een lompe voet gedrukt, Of met al te woeste handen van uw' fteng en flcel geplukt; Of door geesfelcnde winden neêrgeflagen, weggeftormd; Dit gebeurt wel cdler wezens, wezens tot iets groots gevormd: Had gij uwen glans, uw fchoonheid, niet zo openbaar vertoond, Pronktet gij niet aan dc wegen, mooglijk waart gij wel verfehoond: Bloemen', 't gaat dus bij de menfehen, G 4  104 WANDELINGEN hij die 'snaastens nut betracht, Zedelijk vermaak bevordert, wordt benijd, of wel veracht: Hij die zijn natuurgcnooten waarlijk aan zig heeft verpligt, Door zijn naarfiigheid en gaaven, ftaat hen ook het meest in 't lichtj De eerzucht van geringe zieien is gemakkelijk voldaan; De alleronbefchaamdfie vleitaal neerrien zij voor waarheid jan • Maar de mensch die waarlijk groot is, vergenoegt zig met geen'fchijn; Hij mistrouwt zelfs zulke deugden, die hem niet benijd doen zijn: Troost u des, o nut gebloemte! fchoon men uwe deeltjes knot, En u wegwerpt met verachting, gij dceit in der menfehen lot: En gij die u fijne kenners  DOOR BOURGOGNE, 105 van het fraaje, 't fchoonc noemt, Al het zcldzaame, al het vreemde, als 't Hechts ver gehaald is, roemt; Enkel om dat het zo zeldzaam, vreemd, cn ver gelegen is, Dus de waarde van de dingen enkel kent door haar gemis; Die uit hoogmoed, weelde, of mode, tijdvcrveeling, onverfland ? In de vaderlandfche gronden, vreemde bloemgcwasfen plant; Eerst aan hun dien graad van warmte, die Natuur hun gaf, ontrooft, En dan door de vreemde hette van uw kunstvuur drijft en Hooft; Dvvaaslijk waant dat gij iets wonders, ja een kunstftuk hebt volbragt, Als gij overfchoone boomen hebt bedorven en ontkracht; Zo dat, ais r.aar weinig jaaren. G 5  io6 WANDELINGEN hunne landgenoot hen ziet, Hij met veel verbaasdheid uitroept: „ deeze boomen ken ik niet!" li betwist u in het minst niet uw verkiezing, hoe die zij, Zij kan zeer onfchuldig weezen, en dc liefde en fmaak zijn vrij; Maar ik zie voor mij ongaarne dat gij u een' roem verwerft, Door geene andere bekwaamheid dan die de Natuur bederft; Door geene andere verdienften, dan die gij verkrijgt voor geld, Als ge u in 't bezit van zaaken niet voor u berekend, fielt: Of hebt gij in waarheid oogen voor dc fehoonheên der Natuur? Waarom koopt gij de vermaaken, voor uw' finaak dan toch zo duur ? Waarom dan, met moeite en zorgen,  DOOR BOURGOGNE. 107 dat geen van zo ver gehaald, Trillende van vreugd ontvangen, en op 't allerduurst betaald, Dat Natuur zo gul, zo minzaam, en met zo een milde hand, Voor een weinig vlijts u aanbiedt in uw eigen Vaderland ? Wijs mij tceh het meerder fohoone van een vreemd gewas of bloem, Boven onze Vadcrlandfche, die ik billijk de uwen noem! Bloeit ons ooft niet even heerlijk als het buitenlandfcho fruit? Waarin munten vijgenboomen, boven appclboomen uit ? f lebben de allervrecmdfte bloemen meerder luister, losfer zwier, Dan de leliën en roozen, hyachint en angelier? Is de zomerkers min fmaaklijk  jo3 WANDELINGEN dan oranjen of citroen ? En waar vinden toch onze oogcn, 't Vaderiandfclie zachte groen ? Ligt er cenen gloed van fchoonheid op den pittigcn granaat, Die den waas der fchoone perzik en der pruim te boven gaat ? Planten, heesters, bloemgewasfèn, door Natuur met eigen hand, Aan de boorden der rivieren, ja door heel het veld geplant, Hebben in zig zelv'mecr fchoonheid, (meerder nut wordt nooit ontkend,) Dan aan kundige Bloemisten 't groot America ooit zendt: Schande is 't, dat de wufte Mode hier ooit haare voeten zet: Dat men in de fchoone Rijken der Natuur volgt haare wet! Ja, de mensch pocht op zijn vrijheid,  DOÖR BOURGOGNE. 109 daar hij houding, kleeding, fpraak, Studie en liefhebberijen, zelfs zijn oordeel, zelfs zijn finaak, Zelfs zijn godsdienst, zijn geweeteh, onderwerpt aan flavernij, Naauw' durft voor zig zeiven denken; en hij zegt: „de mensch is vrij !* Om de ondraagbre overheerfching van een vreemden Vorst te ontgaan. Gordt hij, vol van moed en gramfchap, als een man, de wapens aan; Wordt in 't woeden door geen tvaanen, ook niet van een vrouw, gefluit; Rooft en blaakt geheelc dorpen, moordt bevolkte fteden uit; Treedt hij op de hoop des landmans, met een woesten, zwaaren voet; Trapt Natuur op 't becvend harte, verwt den grond met broederbloed; Naauwlijks heeft hij zig de vrijheid  3io WANDELINGEN door zijn groote heldendaên, Weer bezorgd, of neemt laaghartig, 's vijands taal en zeden aan — Mensch! gij zijt met recht een voorwerp, waard' belacht en waard' befchreidïj Dikwijls voor u zelve een raadfel, niets dan tegenftrijdigheid.- Wcik ecne overfchoone wandling is door ons terr eind' gebragt! Hoe verfterkte zij het lichaam! hoe heeft zij het hart verzacht! Welk een ftof ter overdenking gaf zij niet aan onzen geest, En is zij weL^pntsch verloren voor de zeedlijkheid geweest ? Hoe veel nuttige befluiten heeft zij niet in ons gewerkt! Ons geloof in God bevestigd, onze hoop op Hem verflerkt l  DOOR BOURGOGNE. m Welk een zoete, ccne edle blijheid over onze ziel gefpreid, Daar zij ons zo menig uitzicht opende voor de eeuwigheid ï h 't wel mooglijk dat de ftervling ooit het beste kent en kiest, Als hij, dwaas en onbedachtzaam, in beflomring zig verliest ? ledren aanleg tot volmaaktheid, ónderhoudt, verdrukt, bederftf Die als vrcemdling van zig zeiven, in de wereld woelt en zwerft; Daaglijks zijn begeerten Kerker, zijn behoeften meerder maakt; In 't verkrijgen van 't begeerde, nimmer het verwachte fmaakt; Wandelt om zig zelv' te ontvlieden cn uit tijdvervceling fpeelt; Als hij zig fchijnt te verlusten, ■zig het allermeest verveelt!  ii2 WANDELINGEN Zalig gij, die vroeg de waarde van der menschheid hebt geleerd; Eerbied hebt voor uw' beHemming, en nooit uw natuur onteert; Die alle uw natuurgenooten niet welwillendheid bemint; Glimlacht over hunne dwaasheên, maar hen neemt zo gij hen vindt; 'T waar geluk weet te onderkennen van den uiterlijken fchijn, Waar gij u ook moogt bevinden, gij zult ftceds gelukkig zijn; Onaf hangl ijk van de wereld cn het wisfclvallig lot, Is uw heil in uwe handen, maar vooral in die van God! Ieder voorwerp is belangrijk voor uw' geest, verfland, of deugd; Overal ontmoet gij bronnen van gerustheid en van vreugd:  DOOR BOURGOGNE. iï| O wanneer de dag uws levens zig ten dillen avond fpoeit, Zijgt gij, gantsch voldaan van 't leven, cn op 't aangenaamst vermoeid * In den koelen fchoot der Aarde, daar het ftoflijk zig ontbindt ( En uw geest het waare leven, dat nooit einde heeft, begint.' Hebben onze wandelingen ons ter ruste voorbereid: O hoe vredig zal men rusten in den nacht der eeuwigheid!  DERDE ZANG. 3E3toe heerlijk is Trema gelegen! Wat zijn dit fchoone wandelwegen! Welk onuitoogbaar ver verfchiet! Zie hoe *t gebergt' zijn groene kruinen, Behaaglijk voor 't gezicht doet fchuinen , Dat alles met verrukking ziet. O poorten, ruw en zwart gefloten! Gij doet mij uwe aloudheid weeten; Ik ga u door en fta verzet; Wat Herken drom van legerknechten, Gereed uw vrijheid te bevechten, Hebt gij den doorgang niet belet!  WANDELINGEN DOOR BOURGOGNE; it$ Gij hebt het Roomsch geweld bedwongen, Als dat op u kwam aangedrongen; De vijand zag u en bezweek; Gij deed een legioen bezwijken; Gij flopte uw' ingang met zijn lijken, Zo dat uw Saone een bloedbad leeL En gij, o afgeleefde muuren! Gij hooptet de eeuwen te verduuren, Maar dit hebt gij vergeefsch gehoopt; 'T kan echter uwen roem niet krenken; Veel lieden zijn, op 'svijands wenken, Op éénen dag geheel gefloopt. Halfafgebrokene, oude toren! Uw dapperheid klonk mij in de ooren; 'K heb vreugd uit uwen trouw gefchept, Daar gij de wachters uwer iïede, In oorlogstijd, in tijd van vrede, Altoos zo braaf beveiligd hebt! H 2  n6 WANDELINGEN Trevouërs! kroost der oude Gallen'. Het lot aan u ten deel gevallen, Is aller volken lot geweest; U was geluk en ramp befchoren, Gij hebt gewonnen en verloren, Maar onbezweken Hond uw' geest: Des zullen dankbre vreemdelingen Niet van uw groote daaden zingen; Onnoodig des den tijd gek wist: Zeg, waarom zouden zij vermelden, De daaden uwer dappre helden, Juist of de wereld die niet wist ? Is 't wonder, dat wij, opgewonden Door alles wat onze oogen vonden, Af wandlende om uwe oude fiad , Te verre in het voorleden drongen ? Heeft de ijver zig wel ooit bedwongen, Wanneer hij zulk een voorwerp had?  DOOR BOURGOGNE. 117 Wien zou deez wandeling niet ftreelen! 'T geboomte vormt hier lustprieelen, Het jeugdig gras bedekt den grond; Dc vogels, fêhuilende in het lommer, Verdrijven, zingend', zorg en kommer; Nooit zag men fchooner avondftond, Wat is 't hier oogverfterkend donker! Hoe deinend ziet men thans 't geflonker ' Der fterren, door de digte blaèn! Wat hoor ik daar voor ftil gefluister ? . :T zijn twee gelieven, die in 't duister Het best de taal van 't hart verftaan, Gelieven! blijft, 'k zal u niet fiooren, 'K ben niet nieuwsgierig om te hooren Wat of de jeugd der Liefde klaagt: Gij hebt van mij geen leed te duchten: Dan, zo ik glimlach om uw zuchten, Vergeef dit mij, zo 't u mishaagt, H 3  ïl8 WANDELINGEN Het wordt al lichter om ons heenen; De zon is wel geheel verdweenen, Maar 'k zie haar weerglans op de maan; Nu kan verbeelding grillig fohildren; Nu kan de vrees 't verftand verwildren, Nu offert Bijgeloof *an Waan. Hier ziet men markten, grachten, ftraaten, Van drükke wandelaars vcrlaaten, Nu hoort men 't luidt gefchreeuw niet meer; Nu ziet men klcenc winkelwaaren, Niet langer kruien, fleepen, vaaren; De drukke handel flaapt nu weêr. De landman komt, met moede leden, Door 't natte veld naar huis getreden, Met zijnen eg, en fchop, en fpaê; Of fpant, kan hij die vracht niet draagen, Zijne osfèn voor een kar of wagen, En volgt die onbekommerd na.  DOOR BOURGOGNE. 119 Nu heeft elk een zijn zorg verbannen, En poogt een wijl den geest te ontlpannen; Elk boet op zijne wijs zijn' lust; Bezoekt een' vriend, een' buur, een' broeder, Alleen dc nooit volprezen moeder, Heeft, wie er rust, heeft nimmer rust: Zij fmaakt in haar gefiadig zwoegen, Een voor ons onbekend genoegen, Geheel gefchikt voor haaren finaak; Zij ziet de kleinen om haar fpeelen; Hoe toch zou de avond haar verveelen! Zij flijt dien met een ftil vermaak. Nu valt den rijken ledigganger, De niet vervulden tijd al langer; Hij heeft zig reeds zo lang verveeld; Zijn floepende uuren kruipen traager Voor hem voorbij, naar hij te graagcr Zijn whisk of zijn Riverji (peelt. H 4  j20 WANDELINGEN Nu klaagen nuttelooze vrouwen Elkander in een diep vertrouwen, 'T verdriet van haar langwijïigheid; Tot dat liaar moêgerekt verlangen, 'T geliefd gezelfchap kan ontvangen, Waarvoor de fpeeldisch ftaat bereid- Nu leezen ftaatiger zottinnen Met haar geliefde hartvriendinnen, Een hoofdftuk uit het heilig woord; Vergeeten fpocdig 't geen zij lazen , Terwijl zij op de dienstboon raazen, Zo dat geheel de buurt het hoort, Nu houdt Geveinsdheid oefeningen, Daar zij door praaten, bidden, zingen, Haar luiheid en haar trotsheid voedt; De onnozlc zielen neemt gevangen, Terwijl zij het verfoeid verlangen Van haare onreine driften boet:  DOOR BOURGOGNE. iai Nu wrijven Rijkdom en Vermogen Den flaap uit hun benevelde oogen ; Beginnen bij den maanenfchijn Zo wat te beuzien, wat te woelen, En, fchoon zeer duister, te gevoelen, Dat zij tog niet gelukkig zijn. Nu fteeken in de groote Heden, De dienaars der ontuchtigheden, Hun kaarfen voor de Onkuischheid aan s. Nu is het dat zij zig bereiden, Om en verleiders en verleidden Op 't fchandelijkst ten dienst te Haan! Nu kruist het uitgeteerd geraamte Van vuilen Wellust, zonder fchaamte, En nooit haar fnoode lusten moê, Langs zwaare, halfverlichte boomen, En lonkt den jongüng, zonder fchroomen, Haar flordige begeerten toe. H 5  122 WANDELINGEN Nu ziet men woeste dorpelingen, Met troepen in de woning dringen, Daar flerke drank de jeugd verleidt: In twisten en in twistbeflechten, In kijven, raazen, vloeken, vechten, Beftaat aldaar de vrolijkheid. Nu leent de Praatzucht haar vermogen Aan Laster, Achterklap, en Logen, Die door haar, onder vriendfchapsfchijn, De gastvrijheid, zo heilig, fchenden, Bij goede vrienden en bekenden, Van wie zij tafelvrienden zijn. Nu worden ook de huwh'jksbandcn, Door inderdaad vervloekte handen Erbarmelijk vanéén gerukt; En 't zo noodzaakelijk vertrouwen Der echtgenooten op hun vrouwen, Door booze jaloufic verdrukt.  DOORBOURGOGNE. 123 Nu ziet men vrede-en vricndfchap kweeken, Door openhartig zamenfpreeken Van bloedverwant, met bioedverwant, Die nu het zoetst genoegen fmaaken, Door de allertederste vermaaken, Gefchikt voor 't hart en voor 't verfland, Nu wordt door deugdzaame echtgenooten Een wijs en liefdrijk plan beflooten, Ten nutte van het jonge kroost; Daar zij om 't meest zig mee bemoejen, Terwijl hunne oogen overvloejen Van liefde, vreugde, vrede en troost, Halfkindfche Grijsheid zit te beuzien, En van den ouden tijd te keuzien, Waarvan zij eeuwig 't zelfde zeid; Men laat haar ongertoord vertellen, Hoe pijnlijk dit het oor moog' kwellen, Door lastige langwijligheid,  124 WANDELINGEN Nu kan men op eens minnaars wezen De vrceze en de verwachting leezcn; Nu wordt hij beurtlings bleek en rood; Hij zal zijn meisje om 't jawoord magen, En ach, zo 't hem wordt afgeflagen, Dan kiest hij, (zo hij waant,) den dood. Nu zit het meisje te overleggen, Hoe aan den minnaar best tc zeggen, Dat zij hem Hechts verkiest tot vrind; En echter hem te doen bevatten, Dat zij hem boven alle fchatten En boven alle menfehen mint. Nu fmaakt ook de ambachtsman, in blijheid, Van zijn natuurelijke vrijheid De voor hem aangenaamrte vrucht: Hij kan op bergen en in dalen, Al wandlend' ruimen adem haaien, In de allerballèmrijkfle lucht.  DOOR BOURGOGNE. 125 Nu mag de jeugd van wederzijden In gulle vriendfchap zig verblijden, Zij praat, zij lacht, zij fchertst, zij kuscht; Want driften die fteeds onheil baaren, Zijn, in die fchuldelooze jaaren, Nog allen in een diepe rust. Nu zien gezonde, blijde kindren, Zig niet in hunne fpcelzucht hindrcn, Door 't ftuurfche meesterlijk gezach: Zij wenfehen dat hunne avond-uuren Nog eens zo lange mogen duuren, Dan de allerlangfte zomerdag. Nu ziet men wijze en groote mannen Ilunn' afgewerkten geest ontfpannen, Door blijde fcherts en boerterij, Die zig door haar natuur verdedigt, Daar zij geen fterveling beledigt, Noch twist zaait in de maatfehapij:  126 WANDELINGEN Nu hoort men, door geleerde heeren, De groote vraag beredeneeren, Of 't redeneeren mooglijk is ? En door dc reden klaar betoogen, Het onbetwistbaar onvermogen Der reden en haar duisternis^ Nu tuuren magtige verwinnaars Van 't ongeduld, 'k meen de oudheid-minnaars» Stijf op een* penning, dik beroest; En houden anderen voor ketters, Die niet erkennen, dat deez letters Zijn door de hand des tijds verweest. Nu krijgen gemelijken, zieken» En waarlijk lastige kritieken, . Van 'swerelds rampen recht hun deel; Zij, zou hun dit niet doodlijk kwellen! Zij vinden onder 't lctterte'len, Een t re weinig of te veel!  DOOR BOURGOGNE. 127 Nu komt de maaitijd der poè'eten, Van al hun Juffen, zwoegen, zweeten; Zij zitten deftig in een1 kring; Men kan reeds in het luistrend wezen Der Vleierij, verwondring leezen, Vóór nog de dichter zegt: Ik zing! Nu leest men vlijtig nieuwspapieren; Nu wil elk een het Land bellieren, Naar 't plan eerst in zijn hoofd geprent; Nu zijn de kamers kabinetten Van ftaat; elk maakt en geeft daar wetten, Elks huis is nu een parlement. Nu zoeken edle menfchenvrinden, De beste middlen uittevinden, Ten diende van het Vaderland! Gebrek en Domheid te vermindren, En wegteneemen 't geen kan hindren Den voordgang van 't gezond verftand.  123 WANDELINGEN Nu is 't, dat ongeveinsde vroomen, Tot waardige eindens zamenkomen' Het eens gencmenc befluit, Om hunne zaligheid te werken, Met ijver in eikair te Merken; Zij voeren 't ook boflendig uit. Nu ligt de wijsgeer, opgetogen, Voor 't eeuwig weldoende Alvermogen ,■ Ootmoedig op zijn aangezicht; Gantsch overtuigd dat al de klaarheid Van zijn verftand, in 't Rijk der waarheid, Is licht, gevloeid van 't ecuwig licht. Nu vraagt het naauwgezet geweten: Hoe hebt gij uwen dag gcfleten ? Is 't gunflig dat uw werk getuig' ? De Deugd dankt God voor zijn' befcherming, Terwijl 't Berouw, voor zijne ontferming, Zig ZQlf berispend', nederbuigt.  DOOR BOURGOGNE. 120 De kranke, op 't matte bed gelegen 4 Voelt zijne ziekte- zwaarder weegen; Hij fchrikt voor de aankomst van den nacht! Nu poogt de menschlijkheid haar pligten Uit waaren godsdienst te verrichten t Terwijl zij op Gods zegen wacht- Dus dacht ik aan 't gefiadig woelen Der menfehen, die Wel rust bedoelen* Maar rust die flechts beftaat in waan, Terwijl ik de altoos blijde Franfchen, Zagloopen, draaven, fpringen, danfen, In 't helder fchijnzel van de maan: Die nooit de fchoonheên overweegen, Van hun Trevoux, zo fraai gelegen; Die naauwlijks ooit die fchoonheên zien; Op 't zinlijke zig flechts bepaalen; Geduurig van zig zelv' verdwaalen, En iïeeds bedacht zig zelv' te ontvliên; I  m WANDELINGEN Die zig nooit aan het denken wennen; Nooit Ieezen; naauw' den oorfprong kenner» Van hunne eertijds vermaarde flad; Wier aandacht aanftonds gaat verloeren Wanneer zij van iets fpreeken hooren, 'T welk hun vernuft niet rasch bevat: En echter in hun doorgaand leven, Steeds de aliergrootfte blijken geeven Dat zij, hoe wild en wuft in fchijn, In alle hun genegenheden, In hun beginzels, in hun zeden Niet fiiood, maar groote kinders zijn» Trevoux, gelijk aan andre feden, Heeft ook haare avondbezigheden, Daar zij het doodlijk nietsdoen haat; En fchoon haar doen niet veel betekent, Is 't ergst daarvan, wél nagerekend, Meer onverfcjiillig dan wel kwaad.  DOOR BOURGOG NÉ, $0 Maar die bekwaam is optemerken, Het werken en iiet tegenwerken Der menfehen, ieder in zijn' kring: Daar zij door hun bijzonder woelen, Dezelfde zaak, 't geluk, bedoelen, Verdiept in zijn befpiegeling; Is irt verwondring opgetogen» Voor dat ontzachlijk Alvermogen* Dat all' die woelingen bepaalt; . Voor dat verfïand, dat kan beletten, Dat nooit Natuur Van haare wetten, Wat haar ook tegenwerk', verdwaalt j Hij poogt met zijn befpfegelingen In 't hoe der mooglijkheid te dringen , Waardoor dc hoogde Majefleit, Op éénmaal ziet wat wij betrachten, Waaruit wij werkten, wat wij dachten, En beeft voor haare alweetendheid! I 2  i32 WANDELINGEN Hij ziet, door nog een' flap te waagen, Op den ontzachlijkfien der dagen, De gantfche fchepping voor Gods troon ; Van elke daad door haar bedreeven, Van ieder oogmerk, reekning geeven Aan haaren Rechter, 's menfehen zoon: „ Is dan bij God gantsch geen voorleden ? „ Gantsch geen toekomend ? alles heien ? „ Is dan bij God noch plaats, noch tijd, „ Noch flip, noch punt?" denkt hij, verlegen, En raakt, door 't peinzend overvveegen, Den draad van zijn gedachten kwijt. Zo duldlijk als het oog kan leezen, Het daadlijk zijn van 't eeuwig Wezen, Als men 'tinaar op dc fchepping flaat; Zo ijdel is 't, zig te onderwinden, Met zijn gedachten uittevinden, Op welk een wijze God beflaat.  DOOR BOURGOGNE. 133 Die fchept, dit kan men klaar betogen, Heeft zeker in zig een vermogen, Het welk zijne eigen fchepping ziet; Hoe hij, die eeuwig werkt, zijn werken Door 't gantsch heelal fteeds op kan merken, Bevat het eindig fchepfel niet. Wat ook een wijsgeer hebb' gefchreven, Ja, hoe menfchkundig, hoe verheven Ook zijn gedachten zijn geweest; Nooit kan hij ons een denkbeeld (chenken, Wat het toch is waardoor wij denken, En 't geen wij noemen, ziel of geest. De eerbiediger der wijze Reden, Gelooft geen tegenltrijdigheden, Doch neemt geheel ootmoedig,aan, Elk leerfiuk door 't verftand verdedigd, Het welk zijn hart, zijn hoop bevredigt, Al kan hij alles niet verftaan. £fe 1 3  Ï34 WANDELINGEN DOOR BOURGOGNE, Hij ziet op zijn bepaalde krachten; Hij wil niet naar 't onmooglijk' trachten, En fchoon hij zig aan 't denken went; Zal hij zijn' weetlust wijs bedwingen, Als hij in't wezen Gods wil dringen: God wordt flechts door zig zelv' gekend — Met zulke nutte zamenfpraaken, Die 't hart verbeetren en vermaaken, Gaan wij naai- 't huis daar Vriendfchap wenkt, En daar zij ons 't genot der vrijheid, Rust, vrede, en overvloed en blijheid, Met avermilde handen fchenkt.  VIERDE ZANG. ~*%^J"eti Gezondheid immer moê Van de fchoone wandelingen, In den omtrek van Trevoux? Werd de zangluim immer moê Van dit heerlijk oord te zingen ? Koele, fiille, zachte maan! 'K laat liet mij geen tweemaal vraagen, Of ik wil uit wandlen gaan, In het fchijnen van de maan, Na één' onzer warmfte dagen. I 4  136 WANDELINGEN 'T licht daar ge uw licht van ontleent, Heeft van daag zig fchoon gekweeten; 'T met dan landman wèl gemeend, Die zijn hoop der warmte ontleent, Die hem 't zwoegen doet vergeeten. Gij deed ons, o fchoone zon! Door den gloed van uwe flraalen, Die men naauw' verdraagen kon, Gij d?ed ons, o fchoone zon! Hijgend', moeilijk, ademhaalen. Kan de brandflof van dien gloed, Nooit verflaauwen, nooit verteeren ? Is het dc Aimagt die haar voedt ? Zal de brandflof van dien gloed Nimmer hette en kracht ontbeeren j Welke wezens het toch zijn, Die op deez planeet zig waagen,  DOOR BOURGOGNE. 137 In die eeuwig gloênden fchijn? Welke wezens het toch zijn, Die deez hette kunnen draagen ? IJdele Nieuwsgierigheid! Wilt gij fieeds in 't duistre dringen ? Wie is niet door u verleid, IJdele Nieuwsgierigheid! Zo hij u niet kon bedwingen ? 'K heb alleen een flaauw begrip Van de plaats daar 'k ben gezeten; Van een naauwlijks zichtbaar Hip, Heb ik zelfs geen klaar begrip, En wil zulke zaaken weeten! Stille maan! uw zilver iicht, ST geen zo juist den graad aftekent Van mijn fcheemrend zielsgezicht j Stille maan! uw trillend licht I S  13$ WANDELINGEN Is voor mijnen geest berekend: 'K zie, ais gij bedaard daar zweeft, Meerder nut doet dan wel flonkert, Aan den hemel drijft en beeft, 'K zie, als gij daar deint en zweeft, Hoe de Saone al wentlend kronkelt; Hoe volfchoort zij zig vertoont, Langs een' boord van mosch en keien; Ieders aandacht tot zig troont; En als zij zig heeft vertoond, Schuil gaat tusichen de valeien. Stroom, die nu zo zachtjes vloeit, Dat het ftaarende oog geen kringen Merkt, dan daar de roeiriem roeit; Die veelal zo zachtjes vloeit, Dat men 't fchuitje voord moet dwingen;  DOOR BOURGOGNE. 139 Maar wel eens zo bruischt en woedt, Dat gij oevers, velden, boomen, Bergen zelfs, in Houten moed, Daar gij ongeftuimig woedt, Bergen zelfs dreigt optefcomen. Zachtheid laat, met taai geduld, Door de woeste Drift zig beuken, Met meêwaarigheid vervuld, Draagt zij dit met taai geduld, Zonder 't voorhoofd eens te kreuken 1 Maar raakt zij de teugels kwijt, Door het al te aanhoudend' tergen; Boosheid vlugt! dan is 't uw tijd, Raakt zij eens de teugels kwijt, Voor haar' kracht u te verbergen. Saom, vrij van eigenbaat, Gij wilt wel. van 't uwe iets- misfen,  140 WANDELINGEN In uw midden vormt ge een ftraat, Komt den hengelaar te baat, Als hij aankomt om te visfchen: Gaarne laat gij Zindlijkheid T nut van uwe vlociftof voelen; 'T linnen aan uw' boord gefpreid, Laat gij door de Zindlijkheid In uw helder water fpoelcn; Wie zou dit gemengd gewoel Niet met vrolijkheid aanfchouwen! Dat gcwasch, geplas, gefpoel, Dat gepraat, gelach, gewoel, Van een aantal Franfche vrouwen! O hoe fchuldloos, hoe goedkoop, Franschjcs, zijn alle uw vermaaken, Door uw' blijden levensloop! O hoe fchuldloos, hoe goedkoop  DOOR BOURGOGNE. 141 Weet gij uwe vreugd te fmaaken! Nu, dat heb ik wel verwacht; 'T manvolk zal de vrachten draagen; Hoor het pochen op zijn kracht! Eerst, dit had ik wel verwacht, Eerst de meisjes nog wat plaagen. Zo! daar wordt er een gekuscht, En gepofplaft in het water; Niet één meisje blijft in rust; Nog eens ftoejend' braaf gekuscht, Onder 't algemeen gefchater. Al het flooven van den dag, Al het ploegen, hakken, zwceten, Eindigt in een blijden lach, Al het flooven van den dag Wordt in zo veel vreugds vergeeten.  142,, WANDELINGEN En op zondag, denken zij, (Dit 's de troost der nijvre Franfchen,) O, op zondag, denken zij, In den avond zullen wij Weêr met onze meisjes danfen: Wat gij u dan ook vermeet, . Haatlijke Ontucht, pest der zeden! Schoon gij van geen' fchaamte weet, Wat gij u dan ook vermeet, In de meest bedorven lieden; Daar ge in onbekend gewaad, Kruipt, langs afgelegen wegen, In het duister langs de ltraat; Daar ge, in onbekend gewaad, Sluipt in halfverpeste (legen: Daar ge, in een bedoryen lucht, Met het uitfehot aller menfehen,  DOOR BOURG O G N E. 143 Eet de walgclijkflc vrucht, Boetende, in een vuile lucht, Uwe al vroeg ontkrachte wenfchen: Daar'gij zit in rook en damp, Onder 't krasfend vedelfpeelen, Bij den dvvalm der duistre lamp; Daar gij zit in rook en damp, TJ rampzalig te verveelen: Of, zo gij met meer fatfoen Den verboden Wellust offert, Vrouwen, om u te voldoen, Met een zogenaamd fatfoen, Op verborgen kamers koffert: Wat ge ook doet, gij fchuwt het licht; Men kan in uw kwijnend wezen, In uw uitgebleekt gezicht, Bij het fchcmcrachtigst licht,  t44 WANDELINGEN Slechts uw fiioode driften Icczcn: Gij durft uw bedorven finaafc Nooit in 't openbaar vertoonen, Steelt, ais 't ware, uw thood vermaak, Wèl bewust dat deeze uw finaak De cdlc menschheid zoude hooncn: Maar Trevoux, uw blijde jeugd, Uw befchaafde burgerlieden, Hebben in hun wildfte vreugd, (Wel wat eigen aan uw jeugd,) 'T helder daglicht niet te vlieden. Dat de boomen voor hunn' tijd Knoppen, blöezems, bladen zetten; Maar dc Onkunde alleen verblijdt; O dat bloejen vóór den tijd Moet meestal den groei beletten.  DOOR BOURGOGNE. 145 Dat de jongling peinst en zucht, Donker ziet, en naauw' durft fprceken, Brengt liem in een goed gerucht, Menfchenkcnnis ziet hem — zucht, Huivrend' voor zijn zielsgebreken. Meisjes, die zo ongemeen Zedig zijn, zo ingetogen, Altoos mijmrend', fteeds alleen, Worden, over 'z algemeen, Door den Wellust 't eerst bedrogen. 'T meisje, 't welk zo onbedacht, Zonder eenig kwaad vermoeden, Veeltijds dartelt, zingt en lacht, Zal, hoe los, hoe onbedacht, Zelden booze driften voeden. Iedre deugd heeft haar failoen : Alles, dat wordt overdrecven, K  I4<5 WANDELINGEN Zal meer na- dan voor-deel doen; Iedre deugd heeft haar faifocn, Alle mensch moet deugdzaam leven. Steeds dienstvaardige rivier! Daaglijks boet gij het verlangen Van den mensch cn van het dier, 'T welk, dienstvaardige rivier! Hartlijk van u wordt ontvangen. Ais«»de hecte zomergloed AU' de zeenwen doet verflappen, 'T fchaadlijk koortsvuur jaagt in 't bloud; Als de hcetc zcmergloed Gisting werkt in onze fappen: Als de landman, afgemat, Neerzinkt bij 't gefneden kooren,, Of zig voordfleept naar de ftad, Wijl hij moede en afgemat,  DOOR BOURGOGNE. 147 Lust cn veerkracht heeft verloren: Als de werkman, fterk verhit, Schijnt in onmagt neer te zinken, Heigend' bij een beekje zit, Vol gevaar om, fterk verhit, Zig op ééns den dood te drinken: Als de vrouwen, bruin verbrand, Door het fel, het vinnig fteeken Van de zon, op 't open land; Als de vrouwen, bruin verbrand, In haar werk fchier zijn bezweeken: . Als de Weelde, niet vernoegd Dat ze ook hette en koü moet draagen, Door haar ruime zaaien zwoegt; Als de Weelde, hoogst misnoegd, Zig vermoeid door 't lastig klaagen: K 2  148 WANDELINGEN Als men't paard, gantsch afgefloofd, , Door den Jast, des daags ontvangen, 'T fchoone, fiere, 't fijne hoofd . Door brandhctte als afgefloofd, Magtloos ziet voorover hangen; Dan, o vriendelijke vloed! Laat gij eerst uw zelv' bekoelen, Van den heeten zonnegloed; Daarna, vriendelijke vloed! Ieder uw verfrisfehing voelen, Dan geeft gij een juichend feest, Dan duikt elk met blij ge.chater, Met een' opgeruimden geest, Op uvv zomer-avond feest, Veilig in en onder 't water: T paard, dat weer zijn kracht gevoelt, Daar het met den ruiter dartelt,  DOOR BOURGOGNE.. 149 T lastig ftof en zweet affpoelt; 'T paard, dat weer zijn kracht gevoelt, Schudt zijn maanen, fpringt en fpartelt: Niemands borst is meer beklemd, Ieder kan wcèr adcmhaalcn; De ecne baadt zig, de andre zwemt, Niemands borst is meer beklemd, Niemand klaagt van lichaamskwaaien. 'T maantje, de jtiendin der nacht, En van 't zedig vergenoegen, Ziet dit vrolijk fpcl, en lacht, Schuift een' wolk weg, om den nacht Niet onnoodig te vervroegen: Dit valt recht in 't volk zijn' fmaak, 'T geen den tijd niet kan vcrveelen, Die gewijd werd aan 't vermaak; Dit valt recht in 't volk zijn' finaak, K 3  150 WANDELINGEN 'T kan nu nog een uurtje fpeelen. De bejaarde menfehenvrind, Denkt, fchoon hij poogt rust te finaaken, Die die vreugd ook eens bemint; De bejaarde menfehenvrind Gunt de jeugd ook haar vermaaken. 'T maantje, wijzer dan de, jeugd, Weigert langer doortefchijnen, En men ziet haar met de vreugd Van dc altoos vernoegde jeugd, Wijken cn geheel verdwijnen. Ieder valt in diepe rust, Dankt voor zijn vernieuwde krachten, Nieuwen macd, en nieuwen lust, 'Na z'jiic aangenaame rust, U, o Saone! in zijn gedachten.  DOOR BOURGOGNE. 151 Als den artz 't geduld begeeft, Met zijn rijke, zieke zotten, (Van wier dwaasheên hij tog leeft,) Als den artz 't geduld begeeft, Zal hij fijntjes met hun fpotten: Raadt hen deftig, vriendKjk aan, Om meer lastigheên te ontduiken, Naar 't beroemde Sp&- te gaan; Raadt hen deftig, vriendlijk aan, Daar de watren te gebruiken: Hiertoe zijn zij ftraks bereid, O, de bronwel hunner kwaaien Is alleen langwijligheid; Hiertoe zijn zij ftraks bereid, Hun verlangen duit geen draalen: Nu gewerkt, gedraafd, gefloofd, Ieder vliegt nu op hun wenken, K 4  152 WANDELINGEN En hun eigen ledig hoofd, Nooit door denken afgefloofd, Krijgt nu eindlijk wat te denken. Niemand voelt zig ongefteld ; AH' de ziekten zijn verdwecnen, Door 't gewoel dat hun vereelt; Niemand is nu ongefteld; Elk gaat blijde cn frisch daarheencn: Niemand fpreckt nu van zijn kwaal; Niemand Ichijnt daarvoor te vreezen; Elk denkt aan een goed onthaal; O, eene ingebeelde kwaal Moet dc inbeelding zelv' gencczen: Eindlijk nadert men het bad, Om in 't water zig te baaden, Dat men nimmer noodig had; Eindlijk nadert men het bad,  DOOR BOURGOGNE. 153 Door den artz zó aangeraaden: leder is thans frisch en vlug; Zou zig Wellust nu betoomen ? Menig een keert krank terug, - . Die gezond en frisch, en vlug Van zijn huis daar was gekomen. 'T voordeel, aan den rijkdom vast, Is meest altoos vol gevaaren, Vol verzoeking en vol last; 'T voordeel aan den rijkdom vast, Zal niet altoos voordeel baaren: Hoe onfchuldig kunt gij hier, O Trevouè'rs! u vermaaken, In uw heldere rivier! . . Hoe onkostlijk kunt gij hier 'T nut van uwe Saone Imaaken! K s  154 WANDELINGEN Saonel vreugde van Trevoux l Luister van een aantal lieden! Wie werd uw gezichte moê; Saone! vreugde van Trevoux'. Wat fchenkt gij genoeglijkheden! Wat voert gij al af en aan, Wie zoekt gij niet te gerieven, Schepen, fchuiten, zwaar belaên, Voert gij daaglijks af en aan, Laat ge uw golvend water klieven: Sterke paarden, wèl doorvoed, Zien wij op ondiepe plekken, Door uw breeden, fiillen vloed, Hijgende, hoe wèl doorvoed, Volbevrachte fchuiten trekken. Gij, tot ieders dienst bereid, Gunt uw rijk begraasde zoomen  DOOR BOURGOGNE. 135 Aan de nijvre werkzaamheid; Gij, ook tot haar' dienst bereidt, Laat daar elk zijn fchuitje boomen. Daar befchouwt zij, zonder nijd, Zonder op haar lot te morren, Schepen, hoog en breed, en wijd, Zonder de allerminftc nijd, Daar voorbij door 't water fnorren: Gij plant buurfchap, vriendfehap voord, Zorgt voor 't lief gezellig leven; Tusfchen vlek, en flad, en oord, Plant gij buurfchap, vriendfehap voord, Door een vrije vaart te geeven: Als de zachte Mcnschlijkhcid, Bij 'c vertrekken hairer vrinden, Aan uw groenen oever fchreit, Troost gij zelf de Mcnschlijkhcid,  156 WANDELINGEN Doet haar blijdfchap ondervinden: Dan, met haar verdriet begaan, Voelt ge uw eigen vloed beroeren, Biedt gij 't vlugge vaartuig aan, Om, met haar verdriet begaan, Bij haar vrienden wcèr te voeren. Gij, die lust in vriendfehap vindt, Voelt u zelv' door vreugd verrukken, Als een moeder 't lieve kind In uw deligence vindt, 'T mag in beid' haare armen drukken — Wat zie ik, zo ftil, zo zacht, Zo geduldig en te vreden, Met een' groote, zwaare vracht, Zo gelijk van tred, zo zacht, Saone.' aan uwen oever treeden ?  DOOR BOURGOGNE. 157 O 't is de ezel, zwaar belaên, Door een menigte van pakken; 'T beestje, hoe vermoeid door 't gaan, Hoe tot ftruiklens toe belaên, Laat nogthans den moed niet zakken : Liep het fpoedig op een' draf, Ali' zijn krachten zouden wijken, 'T geen men hem te torfchen gaf, Deed het, liep het op een draf, In één oogenblik bezwijken: Nu durft men een langen weg Met het nuttig lastdier waagen: Moet het, daar 't met ovetleg, Langzaam voordgaat op zijn' weg, Dan den naam van dom nog draagen ? Moet een dier, dat nimmer klaagt, Altoos werkt en fchaars krijgt te eeten,  Ht$ WANDELINGEN Lijdzaam alle lasten draagt, Wat het torfchen moet, nooit klaagt, 'T beeld der loome Luiheid hccten ? Schoon 't Vooroordeel, wreed en blind, U, o ezel! vuig beledigt, Gij werd door den menfehenvrind. Door 't vooroordeel niet verblind, Reeds voorlang met vrucht verdedigd. Stoor u aan den Laster niet; Hij, die altoos zijn gebreken Niet in zig, maar andren ziet; Stoor u aan den Laster niet, Hij verdient geen wederfprecken. 'T is bij ons ook droevig flecht Met verdienfie en deugd gelegen; Hij, die veel doet, weinig zegt, Vind .zijn loon meest altoos flecht,  DOOR BOURGOGNE, 159 En heeft zelden lof gekreegen. Hij, die op erkentnis ziet, In zijn menfchenminnend po-ogen, Kent den aart der menfehen niet, Vóór hij door bevinding ziet Dat zijn hoop hem heeft bedroogen. Zo de deugd geen fïeunfel had, Dan in 't algemeen gevoelen, Vond zij zig rasch afgemat; Ja al de ijver dien zij had, Zou weldra geheel verkoelen. Saone! neen dan zag uw vloed -Niet een menigte gebouwen, Waar men Godsdienst hulde doet; Eerlijkheid zou aan uw' vloed Nooit haat' welvaart aanbetrouwen.  i6o WANDELINGEN 'T denkbeeld dat me uw burgers geeft Van 't rechtvaardige Opperwezen, Dat zijn oog op alles heeft, Ieder loon naar werken geeft, Doet hun voor alle onrecht vreezen. O, de welgegronde hoop Op een zalig, eeuwig leven, Doet hen in hunn' levensloop, Aangcfpoord door zulk een hoop Onvermoeid naar braafheid ftreeven. Godsdienst, die nog wondren doet, Bouwde zelf deez nutte wooning, Die zig Ipiegelt in uw' vloed, Waar dc Liefde wondren doet Van oprechte dienstbetooning. Waar de maagd in 't cèlst der jeugd Leert haar' eigen' wil beftrijden;  DOOR BOURGOGNE. l6t Waar de christelijke deugd * Maagden, in haare eêlfte jeugd, Wijdt aan armoe en aan lijden.- Saone! word toch nimmer moê In dit godshuis te befproejen, Wazem 't frisfehe vochten toe; Saone! word toch nimmer moê, In voorbij dit huis te vloejen: Sta de zwakke Kunne bij ,• » In 't geneezen haarer kranken Dan, o Saone'. zullen zij, Is haar zorg en vrees voorbij, Ü voor uwe hulp bedanken. Staat gij, Saone! nimmer ftil, Wordt gij nacht en dag bevaaren O zo gaat het, goede wil ,Nooit in nutte dienden flil,L  i(52 WANDELINGEN Ziet men altoos 't meest bezwaaren. Hadt gij door een Kerken boom 'S nachts uw* doortogt afgefloten, Dan, o aangenaame firoom! Hadt gij, door dien Herken boom, 'S nachts ten minfle rust genoten: Nu, nu zorgt gij, o rivier! Niet flechts voor 't behoeftig leven, Maar aan 't leven van plailir Moet gij U ook, o rivier! Vroeg cn laat ten besten geeven: Ieder die een reisje lust, Of de buitenlucht wil fmaaken, Zal, van uwe trouw bewust, In 't genieten van zijn' lust, Ongeftoord zig zelv' vermaaken.  DOOR BOURGOGNE. i<5g Het fchroomvallig Bijgeloof, In zijn' ijver niet te fluiten; Voor de flem der Waarheid doof 3 Het fchroomvallig Bijgeloof Propt zijn dienaars in uw fchuiten; Als zij, zingende, elders gaan Om een grooten Sant eens te eeren; Als zij, van dien togt voldaan, Wèlgemced terugge gaan, En naar hunne wooning keeren. Wat is u Magon verpligt, Die haar kostelijke waaren, Onder 't werkzaam toeverzicht Van Rechtvaardigheid en Ph'gt, Over uwen vloed ziet vaaren! Maar zoudt gij de rijke bron Van dien welvaart flechts ontdekken, L 2  M>4 WANDELINGEN Aan het wijdvermaard Lionl Neen, men fpeurt ook deeze bron In gehuchten, dorpen, vlekken: Ook in 't overoud Trevoux , Hoe dan ook verzwakt in krachten, Brengt gij daaglijks voordeel toe; Ook aan 't overoud Trevoux Geeft gij fchuiten te bevrachten. Toen hij, die veel gelds bezat »■ Groote fommen kon beftceden; *T wenschlijk recht alleen bezat, Om, met uitgaaf van een fchat ,- Zig naar eigen fmaak te kleeden; Toen de kunsten klederdragt Voor den Rijkdom nog bereidden, Toen men zig door weidfche pracht, En door kostbre klederdragt  DOOR BOURGOGNE. 165 Van het volk kon onderlcheiden : Toen niet enkel het fatlben, Door de Mode voorgcfchreeven, Al de natie af moest doen; Toen niet enkel het fatfoen T kleed zijn plaats en rang moest geeven: Toen de beurs wat zwaarder woog; Toen men fchatten wist te winnen, Zijde en gouden doffen droeg, 'T geen hij, dien de beurs niet woeg, Uit geen volgzueht kon beginnen: Toen, o Saone! voerdet gij Van deez ftad de kostbre waarcn Elders heen, van fchatting vrij; Toen, o Saone! toen zaagt gij Koopliên heen en weder vaaren ï L 3  166 WANDELINGEN Nu is Mode minder kiesch, Meestal flordig en hovaardig, Stoort zig aan geen geldverlies; Even trotsch, maar minder kiesch, Is haar' pracht geen aanzlens waardig: Nu braveert ze in ligte ilof, Met een beuzling te betaalen, In de kerk, op 't bal, aan 't hof; Nu verfchijnt zij in een' flof, Daar ligt' ieder mee kan praaien. Rijkdom ziet zijn' fiam geknot; Naauw' ontdekt men nog het teken, 'T niet noemwaardig overfchot, Van den Rijkdom,hier geknot, Of naar elders heen geweeken. Kunilen bccdlcn thans om brood; Winkeliers cn kooplién klaag**,  DOOR BOURGOGNE. 167 En Trema, weleer zo groot, Hoort haar kunftenaars om brood Aan verarmde koophen vraagen: Die verwisfeling van flaat, Is, hoe treurig, niet bijzonder, Daar 't met elk gewest zo gaat; Nu vervalt, dan bloeit een Staat; 'T is met alles op en onder. Gij, o grijze Saone! zaagt Zo veel wisfelvalligbcden, Dat gij om Trevoux niet klaagt, Gij, o grijze Saone zaagt D ondergang van grooter fteden: Mooglijk ziet ge in weinig tijd Weer den ftroom des Wclvaarts vloejcn, En Trevoux, voor al haar' vlijt, Nogmaals, als in vroeger tijd, L 4  ï68 WANDELINGEN Als een rijke koopftad bloejen: Is zij door haar" lieer verkocht, Mooglijk vond die daad verfchooning, In het oogmerk 't geen hij zocht; Hij heeft deeze ftad verkocht Aan den grooten Franfchen koning, i Saone! dat uw heldre vloed Zig verbreede cn ruimte gcevc, Als dc jeugd haar vreugde voedt, Spcelcnvaarcr.de op uw' vloed, Uitgalmc: Onze Koning leve! Maar wat is dat voor getier? \Velk een leven op het water! 'T is om u te doen, rivier : Wat gewoel, gedruisch, getier, Wat geroep, geloop, gefchater 1  DOOR BOURGOGNE. lüg 'T zal de diligence zijn; De een zoekt de andre te verdringen: Rust is voor de Franschjes pijn; 'T zal dc diligence zijn; Elk poogt eerst aan land te (pringen: 'T zitten van een uurtje of vijf, Is voor Franschjes penitentie, 'T allertreurigst tijdverdrijf; 'T zitten van een uur of vijf, 'T foltertuig voor hun patiëntie: 'T vaartuig is nog in zijn vaart, En hun drift, door niets te fluiten, Met hun Ievendigcn aart, Jaagt hen, daar de fchuit nog vaart, Lachend', buitelend' naar buiten: Ja, terwijl de fchippcr bromt, 'T uitgaan nog niet wil gedoogen, L 5  r/o WANDELINGEN Waarfchouwt, kijft, en raast en gromt, Haastig of te onvreden bromt, Zijn zij reeds aan land gevlogen : Reizigers! nu, laat uw goed Door de naarftige armoe draagcn; O, één Huiver geeft weer moed, Om, voor 't draagcn van uw goed, In 't gedrang het lijf te waagcn: Wilt gij niet, o gij zijt vrij! Maar gij wordt met recht mispreezen, Al te zuinigen, zo gij Haar, o dit Hond u niet vrij, Met gcgraauw hebt afgeweczen! Dwingt dc ruwheid u om geld ; Poogt ze u naar haar hand te zetten, Wederfta dan haar geweld; Dwingt zij onbcfchaamd om geld,  DOOR BOURGOGNE. If> Wel, beroep u op de wetten. Welk een woeling om de fchuit! Ieder wenscht zijn' vriend te ontmoeten, 'T blijd verlangen kijkt reeds uit, Om zijn vrienden aan de fchuit Met een welkom te begroeten: Wat is 't meisje fterk ontroerd! 'T klooster voor een poosje entweeken, Wordt ze in 's moeders arm gevoerd; Wat is 's moeders hart ontroerd! Mogt Natuur dus altoos fpreeken! 'T zoontje ziet z'jn' vader ftaan, En er glinfiert in zijne oogen Een aandoend ij ke traan; 'T zoontje ziet zijn' vader fiaan, 'T is van blijdfehap opgetoogcu:  '72 WANDELINGEN Bestevader fiompelt voord; 'T gaan fchijnt hem nu niet te hindren; O 't voor hem zo troostlijk woord, Stuurt den grijzen ouden voord : „ Daar, daar zijn uw' kindcrs kindren:" Hoe is 't jongske nu verheugd! ~*T zal zijn oudften broer ontmoeten; 'T beeft aan 's vaders hand van vreugd; 'T ziet een' makker, 't loopt, verheugd, Reeds vooruit om hem te groeten: Vriendfehap, die bij 't afzijn wint, Reikhalsd met een groot verlangen, Om een waarden, trouwen vrind, In wien zij zig zelve vindt, Allerhartelijkst te ontvangen. Stugge Koelheid, die niets veelt! Wie kan aan u mededeelen,  DOOR BOURGOGNE. 173 Wat de menfchenvriend bedoelt; Wat hij denkt, befeft, gevoelt, Op het zien van die tooneelen: Dan, men is ook koel uit tm, Mode wil ook hier regecren; Stopt des de allerkleinfte bron Van geluk; uit dwaazen ton, Wil men zig dus laag verneêren: O het menfchelijk gemoed, Wat ook norfche wijsgeers praaten, Is vriendhoudend, gul en goed; O het menfchelijk gemoed, Vindt geen vreugd in menfchenhaaten: , Maakt partijfchap-in den Staat. T bloed des volks maar niet aan 't gisten, Dan is bij het volk geen haat;  174 WANDELINGEN Maar partijfehap in den Staat Wordt de bron van burgertwisten. Stille burgers! wilt toch nooit T werktuig voor de hecrschzucht weezen Als zij 't zaad van tweedragt ftrooitï Goede burgers! wilt dan nooit, Gij hebt veel, zij niets te vreezen' Eerder worde uw ruime vloed Door den wandelaar betreeden, Dan door u den twist gevoed; O Trcvouërs, dat uw vloed, Eêr zij door het ros bereeden. Saone! die zo /peelt en vloeit, In deez warme zomerdagen, Waarin alles groeit en bloeit; Saone! die zo fpeelt en vloeit,  DOOR BOURGOGNE. 17$ 'K heb een bede 11 optedraagen: , Wees geen zomerdaagsch vriendin, Zo ais hedendaagfehe vrinden; Laat deez Had uw waare min, Als een waardiger vriendin, Ook des winters ondervinden: Zo de ruwe noordcwind, In zijn holen losgebroken, Zig aan uwen oever vindt; Zo deez nimmer zachte wind Uwe kalmte komt bcftoken; O verfchoon dan ook Trevoux! Hoe dien ftorm u ook moog' tergen; Laat, o Saone! nimmer toe, Dat uw ftroom dringe in Trevoux, Spaar dan ook den voet dier bergen'!  i?5 WANDELINGEN Wil vooral de laagc hut, Daar de braave landlièn woonen ; Landiiên, altoos even nut, Wil vooral de laage hut Van den nijvren boer verfchoonen O dan zal hij op uw' droom, Altoos uwen welvaart (lijven; Altoos eerlijk, trouw en vroom, T fhelie bootje op uwen itroom, Met zijn vrachtjes laatcn drijven; En nog, met een fchor geluid, Oud, maar nimmer zat van dagen, Op een huisfelijke fluit, (Schoon niet ftreelend' van geluid,) Saone! van uw gunst gewaagen: Maar hoe fraai, hoe groot gij z'jt,  DOOR BOURGOGNE. H7 Wil u niet te hoog waardeeren; In den boezem van den tijd Zult gij tog, hóe groot gij zijt, Eindlijk moeten wederkeeren. NB. Bladz. 8> 9 cn 12, Haat, Saint, lees, Saont,