B. E I N II AII T, o r 'NAT UUH en G-OD SïttïiKS X. T TIEBÏ D £ E X, „ M 35 T ï JL A. A X E 3ST. t x A M S T £ Pv T) A 31. ai} J O H A N 5ï S AiLIAI T, si» c c xcx. i  r BAATSCH. > VDffiRL. 15TÏIHL  DERDE BOEK. LHEUREUSE SOLITUBEj O F DE GELUKKIGE EENZAAMHEID. h Reeds omtrent drie weeken ben ik een bewooner van Vheureufe folitude. Door eene onafgebrokene rei van dringende bezigheden, welke, van het oogenblik dat de dageraad zijne flaauwfte glanfen vertoont, tot dat de fchemering van het avondrood zig verliest in den zwarten nacht, al mijnen tijd vorderen; en tevens door gebrek van plaats, en de noodige gerieflijkheden, verII. deel. A hin-  111. BOEK. hinderd, om de uuren der donkerheid naar mijnen meesten fmaak te befteeden, heb ik u nog niets kunnen berichten van mijne aankomst of wedervaaren alhier. Nu is mijne hut opgeflagen, en 'er is olij in mijne fleenen lamp: elk afgefnipperd oogenblik , is nu weder aan mijne moeder, en, aan Karei, gewijd; en ik zal dit gebruiken, om u, al ware het maar bij gedeelten, de kleine omftandigheden van mijne folitaire levenswijs medetedeelen. Ik verliet dan, niet zonder gemengde aandoeningen , de plantage, La bienveillance; nam een vriendlijk affcheid van derzelver eigenaar — die nu zijne voorige betrekking op mij verloor, doch mij echter, wèl voldaan over de trouw, met welke ik, eenige maanden zijne zaaken had waargenomen, zijne hulp en onderricht, in alle dingen daarin ik die behoefde, beloofde; en, tot een blijk van zijne welgezindheid omtrent mij, mij met zijn eigen vaartuig liet overbrengen naar mijn nieuw verblijf. Ik flapte dan met mijn klein, uit het vaderland medegebragt, en hier nog weinig aangewonnen eigendom, verzeld van mijnen getrouwen Violet cn zijne makkers, in de boot, en Cheri, toen hij merkte dat het op een vertrekken gaan zou, was zeker de achterfte niet; die gaf mij, zelfs nog in dit oogenblik , eene proef van zijnen gedienstigen ijver , die  III. BOEK. 3 die mij van veel aanbelang was; het goede beest even of hij wel wiste dat ik niets van dien aart wilde achterlaaten,bragt mij een papier, 't welk hij zeker, al fnuffelende, bemerkt had, dat zijnen meester toebehoorde, onbefchadigd in zijnen bek toet ik ontnam het hem fpoedig, en ontzette toen ik een ftuk van uwen waarden brief in hetzelve herkende ; korts geleden, had ik onder mijnen liefden boom daarin zitten kezen; hoe ik hem heb kunnen verliezen, weet ik niet, maar dat ik blij was, dit gedeelte weder te krijgen; dat ik Cheri vriendlijk ftreelde, en door goede woorden in zijne trouw aanmoedigde, dit fpreekt wel van zelf. Zoo roeide ik dan, met al mijn volkjen, goederen en hond de rivier af: en zeker, nimmer deed ik dit vrolijker; hoe veele overleggingen,plans, verwachtingen, uitzichten,hoe veel vreeze en op' zien zig geduurig in mijne ziel afwisfclden, dat laat zig niet ligt befchrijven; en dat is ook voor eene ziel zoo ver in mensenkennis geoefend en nog verder in het hart van uwen vriend er! vaaren, onnoodig; gij kunt u immers duidelijk uwen Reinhart, geheel met zijn ontwerp ingenomen, en diep in gedachten verzonken, voordellen, zoo dat hij dikwijls zijnen begunftigden neger dan eerst verftond , wanneer die zijne vraagen de derde keer herhaalde? mijlen ver, liep mijne verbeelding mijn perfoon vooruit, en A a &  4 III. BOE K. ik was ,voor 't minst reeds agtmaal, op Solitudt aangekomen , toen wij nog een heel eindweegs van de kreek afwaren , welke mij daar brengen moest; eindelijk — want voor het verlangen wordt het al ligt eindelijk —■ kwamen wij, laat ,• toen dc daalende zon ons den naderenden avond reeds aankondigde, aan de plaats van mijne beItemming: vraag nu niet wat ik toen gewaarwerd; want waarlijk, mijne aandoeningen waren zoo verward, zoo dooréén gemengd , dat het mij onmogelijk is, u die juist aftetekenen; dit weet ik dat ik, zeer geroerd, mijn voet aan wal zette; en ik geloof dat mijne houding en mijn gelaat op het eerfte oogenblik den onderneemenden jongeling vertoonden , of den moedigen gebieder , die zijn kleine Rijk met vreugde intreedt, met nieuwsgierige blikken ginds en herwaards overziet, en dan met een verzadigd oog zegt: „ Dit „ alles is mijn!" terwijl een oogenblik daar na, over dat zelfde gelaat een trek van bezorgde zwaarmoedigheid zweefde , die vroeg: „ Hoi „ zal ik dit alles beftuuren ?" doch het geheel bad iet betoverends in zig; een voorgevoel van de aangenaamc eenzaamheid, in welke hier mijn leven zou voordrollen, omgaf mij; en alle de voorwerpen welke mij omringden , hadden eene beloovende gedaante, die een genoegen in het verfchiet voor mij plaatften; de boomen, welke in eene woeste ongelijkheid, hier eenzaam, ginds aan troepjens bij elkander geplant, of opgefchooten, Honden, en  III. BOEK. 5 en iet zoo geheel natuurlijks vertoonden; vooral de twee kokos-boomen , die aan den oever der kreek, en op eenen anderen hoek van den grond, in hunne rijzende fchoonheid, als door het gelukkig geval geplant fcheenen, deeden eene zeer aangenaame werking op mijn hart; tot dat een klein toeval die werking verflaauwde, en eene wending aan het geheele tooneel gaf. Men had mijne goederen ontlaaden , en op den oever nedergezet; nu dacht ik dezelven te plaatfen in de hutten , die ik bij mijn eerfte bezoek meende gezien te hebben , en ik rekende tevens, om in dezelven te overnachten : maar,. hoe geheel vreemd zag ik op , hoe floeg al mijn moed ter neder, toen ik die hutten nu, bij eene nadere befchouwing, geheel onbruikbaar vond! de planken , waaruit derzelver muuren beftonden, waren verteerd ; het dak was ingeftort ; de gebinten gebroken ; met dén woord, ik vond niet dan ruïne , daar ik een wezendlijke fchuilplaats verwacht had : waarfchijnelijk had de ftorm, die korts te vooren grootere verwoestingen, dan ik hier vond, gedreigd, en elders gewerkt had, deeze reeds lang bouvallige wooning ter neder geworpen, en welligt tot mijn voordeel, eer haar val mij befchadigen kon; doch voor tegenwoordig kon dit teleurftellend tooneel niet dan eene fombere uitwerking hebben , daar het de woeste ruwheid van eeneneenzaamen oord, A 3 die,  6 III. BOE K. die , wèl ingezien , verbazend veele merktekenen van ongehavende verlaatenheid vertoonde, merkelijk deedt aangroejen ; en ik moest zeker eene geheel andere , veel moediger gefteldheid, en meer ervaring en kundigheid van alles gehad hebben , om bij deezen aanblik niet door een angstvalligen kommer , hoe ik dit ook tot een voordeelig landgoed zoude kunnen aanleggen , bekneld te worden. Verbeeld u eens, Karei! hoe alles zig bij eene nadere beichouwing vertoonde, en Hel u een oogenblik in de plaats van den onervaarenen en aan zig zeiven overgelaatenen jongeling. Niet ver van deeze ingeftorte hutten, vond ik de grondflagen van een ander gebouw, dat, naar zijne afdeeling, het plan van eene Negerij fcheen aanteduiden; hier ftonden paaien ingeflagen, ginds lagen balken, en beiden waren met Champignons,metSchimmelkruid en dooréén gewarde Lianas begroeid; ginds lagen graauwe , door de hitte uitgedroogde planken, welken in langen tijd niet aangeroerd waren, en op elk deezer itukken vond ik, als door de hand des tijds gefchreeven: „Slechts ten halve volbragt." Den grond verder opwandelende, vond ik, hier eenige weinige akkers met Catoenboomcn, onder welken het onkruid zoo hoog was opgefchooten, dat he: zig verwarde met derzelver takken;  III. BOEK. 7 ken; daar een Banaanbosch * dat eene volflagene wildernis vertoonde, waarin de jonge frisch groene ftengels door de dorren onderdruktwerden , en de vruchten, half gerot , aan hunne trosfen hongen: hier ftond de Tamarinde, ginds een Cacou-, daar de Acajou-boom , van m^er andere vruchtboomen omringd; elk had zijne peulen , of appelen rondom zig geftrooid, die half gerot, of door het gedierte doorknaagd , mij fcheenen te zeggen, dat hier in langen tijd geen menschlijke verzamelaar genaderd was :tusfchen deeze boomen ftonden hier en daar laager ftruiken, of verarmde en doode ftammen : het geheel duidde het plan van een lange dreef aan , die tog flechts een klein eind weegs was aangelegd, en de boomen , welke, zoo als ik boven zeide, hier en daar, eenzaam of gezellig, grijs of jeugdig, door het toeval fcheenen neêrgeftrooid, waren mij zeer intresfant voor het toekomstig plan , dat mij verward voor den geest zweefde , ook zag ik in derzelver vruchten , mijn tegenwoordig onderhoud en verkwikking, gedeeltelijk, toebereid ; terwijl hunne jonger broeders , aan de planting van welken ik reeds dacht, hunne onvruchtbaare jeugd nog moesten ontworstelen. Op een der akkers vond ik verfcheidene ftruiken Maniok, die mij bijzonder te (lade kwamen ; doch een hoekjen, dat tot een moeshof was aangelegd, vond ik nergens: gevoelt mijn A 4 Ka-  8 III. BOEK. Karei niet met hoe veel krachts dit doodsch vervallen tooneel op mijn hart werken moest ? ik vond hier eene treurige fchaduw van verlaatenheid op alles verfpreid; het gantsch geheel, en elk bijzonder voorwerp klaagde mij zoo treurig : „ Mijn voorige meester dacht mij te „ voltoojen, en — ftierf!" wie weet, dacht ik, of dit ook mijn lot:niet zijn zal? vvelligt zal een ander, welke hier, na weinig jaaren, de voetftappen mijner vlijt gedrukt ziet, ook zeggen : „ Hij ftierf te vroeg, om de vrucht ,, te oogften van zijnen arbeid:" en misfchien was deeze gedachte mij een gelukkig behoedmiddel tegen de fterke ingenomenheid met mijne nieuwe bezitting : ten minften , ik gevoelde 'er, in het einde, niets meer van; ernftige fomberheid had mij geheel bevangen; en hoe fterk nam deeze toe , toen ik achter de Catoen - akkers, het Savaanveld optrad, en daar het biezig gras, tot eene lengte, achter welke ik mij verbergen kon, vond opgefchoten; toen ik merkte dat dit gras het verfchuilend bosch voor vergiftige infccten was, welke hier, zonder dat hen iemand ftoorde, leefden, en zig vermenigvuldigden ; toen een gantsch heir raazende Muskieten, die in lange jaaren geen menfchenbloed geproefd hadden, hier met eene woedende graagte, al fnorrcndc, op ons aanvielen, en door hunnen fijnen angel , het fcherp vergif in het bloed joegen : vooral werd mijne fomberheid ake-  UI. BOEK. 9 akelig , toen ik, in eene menigte op den 'grond geftrooide uitwerpfels , ontwijfelbaare merktekens vond dat zig grooter ongedierten , en wel woeste tijgers , in onze nabuurfchap onthielden ; dit denkbeeld was mij ontzettend, en de digte bosfchen achter de Savaanen, welken ik als hunne fchuilplaatfen moest aanzien, grimden mij nu zoo akelig, zoo doodsch, en nachtlijk aan , dat mij 't hart, bij de gedachten, van hier, aan mijne eigene befcherming overgelaaten , zonder andere lotgenooten, dan mijne negers, te moeten lccven, in elkander kromp. Verbeeld u hier bij, dat alle die verfchijningen , door het nieuwe en onverwachte, en nog meer door de toeneemende fchemering , die alles in het ernftig zwart kleedt , veel treffender werden, dan zal het u zeker niet verwonderen dat ik , zonder draalen , befloot, om den aannaderenden nacht niet, zoo als ik gedacht had, op Solitude, maar op eene niet ver afgelegene plantage , doortebrengen : eer nog de melancholieke denkbeelden dieper wortel in mijne ziel fchieten konden , begaf ik mij van hier, liet mijne goederen onder eenige boomen , en flapte, met mijn volkjen, volgends de gastvrije gewoonte van dit Gewest, naar een gefchikter verblijf; en het was donker, toen wij daar aankwamen. Terwijl ik nu op hetzelve rustig overnacht, A 5 en  19 W. BOEK. en uwe verbeelding mij, onder veele afwisfelende gedachten ziet influimeren, zal ik u ook eenigen tijd rust laaten, en dit verhaal hervatten, als uw leeslust weêr nieuw is. I I. Hoe moede ook van zwaaren artei 1 — want ik vertoon thans dagelijks een floovenden timmerman — moet ik evenwel de pen weder opvat» ten, om mijn verhaal te vervoorderen: aan een dikken ruwen plank , welke tot mijn tafel dient, val ik even neder: mijn intkoker.... doch neen, hier nog niet van: hut, en hut-gereedfchap, befchrijf ik u nader ; verplaats u .nu nog eerst eens, met mij, op dit verblijf, eer de hut aanwezig was , toen Verlaatenheid en Ledigheid haare treurige voetftappen hier overal gedrukt hadden , en de melancholie in mijn hart deeden ftroomen. Reeds zeer vroeg in den morgen Hapte ik, met mijn volkjen, we£r in de boot, en nam eenig gereed hout , dat mijn buurman mij overdeed, met mij , zakte de kreek af, en kwam veel gemoedigder dan ik het den voorigen avond verliet, op Uheurtufe folitude aan : toen wij daaJ  III. BOEK. n daar aankwamen , rees de zon boven de kimmen; eii de vrolijke glans van dat weldaadig licht fcheen alle de treurige verwoesting en doodfche verlaatenheid , en met dezelve alle de {"chimmen van zwaarmoedigheid, uit mijne ziel wegtejaagen , en het vergenoegen op alles te doen rusten; nu had alles eene andere, eene veel lachender gedaante ; de woeste bosfchen, die op den achtergrond lagen, fcheenen mij nu geheiligde fchaduwen, daar ik, naa eenige toebereiding van deszelfs moerasfigen grond, fomwijlen de lieve ibmberheid zoeken zou: de hier en ginds verfpreide troepjens boomen, zelfs de ongemoeide vruchtboomen , hadden nu het air van gezellige vrienden , wier naderen omgang mijn genoegen zoude doen aangroejen; mijne vlugge verbeelding plaatfte en. fchikte dezelve reeds in die orde en gedaante, waarin zij den meestcn invloed op mijn genoegen en voordeel hebben zouden; zij liet mij reeds mijne wooning en de hutten mijner Negers rondom dezelve zien , en ik gevoelde iet geheel weltevredens , iet verbindends, dat de waarde van mijn ruim eigendom aanmerkelijk deed rijzen, en mijnen moed verlevendigde met mijne dankbaarheid: nedergezcten onder een' der boomen, vanwaar ik het geheele vak, dat de edelmoedigheid eens onbekenden mij gefchonken had, kon overzien, riep ik in eene aangenaame verrukking uit: „ O  ia III. BOE K. „ O dierbaare grond! in uwen zwarten fchoot „ is misfchien een zeer waardige fchat ver,, borgen; misfchien zal de troost, de rustige ,, grijsheid eener tedere moeder, en het geluk „ van een ongelukkigen jongeling uit u oprijzen; „ misfchien zal de vriend van mijn hart, die , „ op het andere halfrond, verre van u ademt, „ u nog eens dankbaar roemen , wanneer gij „ zijnen Reinhart gezegend tot hem doet we„ derkeeren; ten minden ik zal u met het zweet „ mijns ijvers, en met biddende traanen be,, fproejen: en Gij, goede, weldaadige Voorzie„ nigheid! maak gij dit zweet en die traanen „ vruchtbaar; geef gij mij moed en krachten! „ zegen mijnen vlijt, bekroon mijne hoop, en „ laat dit verblijf mij een Bethel zijn!" Dit dacht,dit bad ik, wanneer eene aangenaame hoop en ftille dankbaarheid door mijn hart droomden, en al mijnen werklust in beweeging bragten: ik zocht eene gefchikte plaats tot hutten voor mij en mijn volk uit; wees hun hunnen arbeid , en floeg Jer zelf mede de handen aan: een mijner negers was eeuigzins in de timmerkunst bedrecven; cn gij weet dat ik, als een kleine knaap , toen ik waarlijk weinig dacht dat die kundigheid mij eens zou te dade komen, uit enkclde nieuwsgierigheid dikwijls dat handwerk opmerkzaam aandaarde, en 'er zoo veele denkbeelden van verzamelde, dat dcezen mij nu,door de jaaren en het \ ver-  III. BOEK. 13 verftand gerijpt, en door behoefte en vinding verder ontwikkeld, genoegzaam waren om mij tot een merkelijk nut te verftrekken, en de uitwerking van mijne plannen te bevoorderen: de meesten mijner flaaven waren gewillig en voordvaarende; zij fcheenen door hunnen ijver mijnen moed te willen aanvuuren; zeker had mijn getrouwe Violet hun een zeer goeden indruk van fijnen meester gegeeven; ten minften in hunne oogen fprak die angftige flaaffche vrees, in hunne houding, dat onwillige ftugge niet, dat een angftige ontevredene ziel, die ik meestal in het neger-gelaat vond uitgedrukt, verraadde ; 'er was iet vertrouwends , iet gewilligs , iet zoo zorgeloos afhangelijks , in hun gelaat, als of het zeide: ,, alle onze krachten zijn voor zulk eenen goeden meester veil;" en waarlijk, zoo veel was 'er niet noodig, om de zachtfte beweegingen in mijne ziel te veroorzaaken. Doch hoe ik mijne flaaven behandel, vertel ik 11 hierna; nu gaa ik voord met mijn verhaal : gij weet reeds dat hun getal zes paar is, behalven Violet, die eigenlijk mijn lijf bediende , en bijzondere gunfteling is , die altijd met mij werkt, mij de hand biedt, en reeds vliegt wanneer ik denk; elk gaf ik bezigheid naar zijne krachten ; de ligtfte zijn voor de vrouwen: voor haar had ik in de tuinen genoegzaam werk , en liet haar  III. BOEK. haar het hoog opgefchoten onkruid onder de Catoenboomen vvegroejen; de rijpe , op den grond geftrooide, en aan de takken hangende vruchten inzamelen; met één woord, zij deeden al wat de behoefte het eerst vorderde; een van haar, moest voor mijnen maaltijd, en voor die der negers zor* gen; zij moest de Maniokwortels uit den grond roejen, raspen , frampen , persfen , en dit tot een aangenaam brood, dat men Casfave noemt, bakken, 't welk mij het gemis van het vaderlandfche brood bijna vergoedt; en dit weltoebereid Casfave-brood, en een enkelde geroosterde Banaanvrucht, met een angftig bezuinigd en duur gekocht ftukjen hollandfche kaas, was het eenige voedfel dat ik, behalven de vruchten die meestal flechts mijnen dorst leschten , de eerfte dagen gebruikte: het water der kreeken was mijn drank , maar ik vermengde het fomwijl , doch zuinig, met een teug wijns, om mijne krachten tot den voordgang van een werk te vernieuwen, waar toe, zoo de Natuur het al gedaan hadde, de gewoonte ten minften mij nimmer fchikte: een breed getakte boom was mijne tent; een bemoste boomftomp mijn ftoel; een plank mijn tafel; en het tegenwoordig vergenoegen, en het vrolijk uitzicht op de toekomst maakten alles goed en aangenaam. De negers verzamelden zig op den ftam van eenen gekapten boom, en namen daar hunnen maaltijd vrolijk met elkander;  III. BOEK. 35 der; met één woord , deeze grond , daar mogelijk drie jaaren een tooneel van doodfche rust vertoond was, was nu enkel leven en werkzaamheid ; en ten blijke dat mijne gewoone voordvaarendheid mij geheel bezielde, verkoos ik liever hier te overnachten, dan dat ik dagelijks, door het afen aan-vaaren naar het herbergzaam dak van eenen nabuurigen Planter, een uur van de mij zoo dierbaaren tijd zou verliezen. Het branden van een ftinkende harst , had ons gedeeltelijk van de hevigfte woede der muskieten, of kleine vliegen, verlost; en om de tijgers bekommerde ik mij niet meer; ten minften het fpreeken over deeze dieren, had mij met het denkbeeld van hunne nabijheid eenigzins gemeenzaam gemaakt, en de zwarte fchrik was uit mijn hart verbannen: de gewoone middelen om hen afteweeren, kwamen mij in eene moedige luim genoegzaam voor, en ik befloot te waagen. Onder een troep hooge boomen, niet verre van het digte bosch verwijderd, welks breede takken eene rustige fchaduw op den begroenden grond verfpreidden, en waar ik geene tekenen van wild gedierte befpeuren kon, koos ik het nachtverblijf voor mij en mijne negers uit. Onze hangende nachtlegers alleen door de ftof onderfcheiden, het mijne van gevlochten Catoen, dat der flaaven van ruw linnen, werden hier onder aan de takken der boomen vastgemaakt, en derzelver bladen waren ons dak; een vaderlandsch winterkleed was mijn eenig  i6 III. BOEK. eenig dekzel voor de nachtkoude, die hier vrij fterk en vochtig is: hier legde ik mij gerust in neder, en dacht niet verder over den invloed dier vochtige nachtlucht, die zelfs binnen de wooningen voor niet genoeg gedekte ligchaamen zeer fchadelijk is, en wier nadeelen hier onder den open hemel zoo veel meer te vreezen waren , doch 's morgens bij mijn ontwaaken gevoelde ik mijne leden, in plaats van uitgerust, mat en ftram; ik fchreef het aan de vermoejing van den voorigen dag toe , evenwel philofophcerde ik niet lang daar over , maar zocht die matheid door nieuwen ijver te verdrijven , en ging den volgenden nacht mijnen voorigen gang. Om even,vel dit flaapvertrek der Natuur zoo aangenaam en zoo veilig te maaken, als ons mogelijk ware, brandden wij daar— geen nachtkaars ; zulk een zwak en fchemerend lichtjen zou de akeligheid der donkerheid Hechts vergroot hebben — maar een groot vuur van dorre rijzen en fpaanders, welke de negers bij dag hiertoe verzamelden ; bij dit licht verminderde de huiverige zwartheid van een hol bosch, door welks loof ik geen cenzaame ftar kon zien flonkeren , en het moest tevens tot een affchrik verftrekken voor het woest gedierte, dat in deszelfs fchaduw zig verborg; meer dan ééns — en hoe duidelijk zal mijn Karei dit verftaan — ging ik met een rilligen kommer in mijne hangmat ne-  III. BOEK. ïf nederliggen, en, ftaarende op de beweeging der rustlooze vlam, dacht ik aan de gevaaren die mij dreigden, aan de vijanden die mij onder zoo veele verfchillende gedaanten, van vliegende, viervoetige, en kruipende gedierten omringden, eh mijn avondgebed werd met eene hartlijke zucht tot dien Wachter opgezonden, die nooit fluimert, cn die het lchadelijkfte inlecl, en den bewaarenden Engel, beiden gebiedt : zoo al peinzende, overviel mij de bedwelmende flaap, waarbij ik alles vergat: „de flaap," zegtSalomon, „isden ,, arbeider zoet, hij hebbe veel of weinig gegee„ ten;" de ondervinding leerde mij thans , dat hij waarheid fprak; en wanneer de eerfte fchemeflrig van den dageraad, nog maar met een flaauwen glans, in mijn nachtlijk flaapvertrek doordrong, eer de vogelen nog ontwaakten , eer de eenzaamc Tacco zijn eentoonig geroep hooren deedt, en de wormen tot zijn morgenontbijt van de boomen kwam pikken, ontwaakte ik reeds, riep mijn volkjen op, dronk een warme kop coffij tot mijn ontbijt, en begon dan mijn werk wederwaar ik het den voorigen dag gelaaten had. Op deeze wijs hadden wij in korten tijd de noodige hutten voor mij, en voor de Negers, ca eene bergplaats voor de Catoen, volbouwd; het nette , het fierlijke, het ruime, en verkwistende was aan alles gefpaard; maar al wat de nood- II. deel. B 2aato;.  *8 nr. BOEK. zaakelijkheid en duurzaamheid vorderden aan niets vergeeten. Doch eer ik u eene nadere befchrijving van deeze hutten doe , moet ik u een ongeluk verhaaien, dat mij — God zij gedankt 1 — Hechts bijna bejegend was: bijna, lieve Karei! was ik, geheel onfchuldig, de moordenaar van een mijner beste Negers geworden; ik, die zoo gaarne al wat mij omringt, gelukkig maak; die het lijden van een fchcpfel niet zien kan, en de dood van een fchadelijk infecl: zoo veel mogelijk bekort, ik zou het leven van een mensch vernield, en zoo de trouw van een onfchuldig wezen vergolden hebben! denk eens, Karei! welk een' afgrond van fpijt en lijden ik voor mij zeiven zou gegraven hebben, en hoe onnozel! Verbeeld u mijn geval — in eene , en wel de laatfte % van die donkere nachten , die wij, vóór de voltoojing onzer hutten, in het bosch doorfliepen, werd ik op ééns, midden uit mijnen gerusten flaap,. wakker; ik hoor een akelig geluid; in de eerfte bedwelming der halve ontwaaking, verbeeldde ik mij dat dit niets anders was dan het gekerm van een hagedis of ander infecl:, dat zig in de holen van een brandenden boomftam verfcholen had, en zijnen onverwachten dood tegenklaagde; of dat het een geloei van een roofvogel was , die zijn fpijs in vogelnestjens of wor-  in. boek. wormenholen kwam zoeken: maar meer ontwaakende, hoorde ik zeer duidelijk het geloei van eenen tijger, wiens akelige toon, door den naklank van het holle bosch, in den lullen, doodfchen nacht, als van boom tot boom voordrolde , en ontzettend herhaald werd: ons vuur was, door welk een toeval weet ik niet, uitgedoofd; en nu had het anders fchuwe dier, de ftoutheid van zeer digt aan onze legerplaats te durven naderen; zijn fchrikverwekkend gehuil klonk reeds in eenen zeer nabuurigen boom; en ik verbeeldde mij al dat het wreede fchepfel langs zijne takken afklouterde, mij vond, en zijne verflindende klaauwen in mijn vleesch flaan wilde; hoe angftig trilde mijn adem.' hoe joeg mij 't hart ! en aan elk mijner hairen hingen zweetdroppels ; de donkerheid van den nacht voedde mijne benaauwdheid, doch zij maakte mij evenwel niet werkeloos: ik riep mijne Negers op, beval hun hunne gcwceren te neemen , nam zelf een gelaaden donderbus , en fchoot hem op het voorwerp, dat mij in de donkerheid voorkwam de tijger te zijn, af; en, Karei ! dit was juist mijn arme Neger — bukkende, beloerde hij het roofdier, en de Natuur had hem met een hairiger vel bekleed , dan zij anders aart menfehen geeft; hierdoor misleid, lag ik op hem aan, en, dank zij God's goedheid ! dat mijne hand het moordtuig niet gelukkig beftuurde , om doodlijk te treffen , en mijn arme Neger B 2 met  20 III. BOEK. met eene zeer lichte wonde vrijkwam : de tijger intusfchen fcheen, door 't gedreun van de fchot bevreesd , de vlugt genomen te hebben, ten minften, wij hoorden hem niet meer; en ik, hoe vuurig dankte ik God J — mijn volk maakte het vuur weder aan; een hunner bleef daarbij waaken, en, daar de nacht, naar de gedaante van den ft arrenhemel, Hechts ten halven verloopen fcheen, ging ik met de overige Negers nog ecnigeu tijd ter rust, zeer verheugd , dat onze nu bijna voltooide hutten, ons, naa een ijverig dagwerk, een beter verblijf voor den volgenden nacht zouden aanbieden. O Karei! hoe aangenaam is het, in elke omHandigheid van ons leven, God's bewaaring op temcrken ! hoe liefderijk heeft zijn vaderöog mij, armen jongeling, in dit geval, daar zelfs, waar onbedachtzaamheid mij in gevaaren wikkelde , bewaard en gered! Welke geruste nachten Heet mijn Karei, op zijn zacht gepluimd leger , terwijl zijn Reinhart, aan zoo veel ongemak en gevaar blootgefteld, de kommerlooze zachtheid zijner Europefche nachten vergat: doch zoude ik u die rust benijden! neen , mijn beste ! geniet ze al uw leven, geniet ze met uwe Charlotte; droom fomwijl eens van uwen cenzaamen vriend, die in zijne kleine hut de rol van eenen Solitaire volmaakt  III. BOEK. ït maakt wèl fpeelt,en, mat van zijnen volbragten dagtaak, naar zijn hangend nachtleger verlangt. I I I. ïn welk eene lieve bezigheid is mij deezen dag vervloogen ! geen wonder, zij was dezelfde die mij in 't Vaderland het allermeeste vermaakte, en die ik, in de dagen van mijne nog zorgelooze jeugd, op de landwooning van mijne Ouders kommerloos, en uit erikelde verkiezing verrichtte; denk eens, Karei! ik heb een moeshof aangelegd; en, onder al het pooten, planten , en zaajen, ook die zaaden geftrooid, weiken gij mij gezonden hebt; uw liefderijk oogmerk in derzelver toefchikking, ging niet verder, dan om mij eenig genoegen op de Plantage van mijnen meefter te verfchaffen ; gij dacht weinig dat ik die in mijnen eigenen grond planten, en dat zij daar zoo zeer tot geluk van uwen Reinhart zouden medewerken; o hoe gevoelde ik alle de waarde van uwe zorg voor mij, fchoon ik u nog niet eenmaal voor dezelve gedankt hebbe! ik zegen deezen inval, en ik verzoek u vriendlijk jaar op jaar voordtegaan, met mij van alle zaaden die de moestuin van uw Kommerrust oplevert , eenigen voor Solitude B 3 af-  III. BOEK. aftezonderen ; want zoo zij zig al gelukkig ontwikkelen , blijft tog het rijpen der zaaden, hier te land onmogelijk; en hoe veel waardiger wordt mij elk gewas, welks moedergrond Kommerrust, en welks inzamelaar misfchien, in een ledig uurtjen, mijn lieve Karei zelf was. In het aanleggen deezer moestuin, volg ik meer de neiging van mijnen fmaak, dan het voorbeeld van mijne medeplanters , die zig weinig over dit middel tot hun onderhoud bekommeren; liever laaten zij dit aan de Natuur over, of wachten hun beftaan van fchepen, die hun voorraad van elders toevoeren , dan eenigen tijd van hunne andere bezigheden, of uitfpanningen hieraan opteolferen; maar ik voor mij, die zoo veel vermaaks vindt in dit landelijk bedrijf, en een gezetheid heb op het voordkweeken van die vruchten en kruiden, welken mij in het Vaderland zoo lief waren, die door de vaderlandfche gedaante van dit hoekjen van mijnen grond een nieuw genoegen in mijn vreemdelirigfbhap hoop te genieten, ik wil mij zeer gaarne wat meer arbeids en wat meer zorgs getroosten , om dit eenvoudig gefchenk der Natuure te genieten; al het genoegen dat in onzen kring ligt, dat wij door het flechts intezamelen verkrijgen kunnen , niet te genieten , is enkel traagheid; en voor deeze vliedt mijne werkzaame natuur tot heden toe nog terug; of ik wat meer of mia afge-.  III. BOEK. 23 afgemat, des avonds in mijne hut wederkeer, wat zegt dit? de rust die ik daar vind, is mij altijd lief. Ook nu ben ik zoo even t'huis gekomen; de fchemering wilde mij met haar zwak licht niet langer op het veld verzeilen, des keerde ik hutwaards ; en nu zit ik, bij het flonkerend vlammetjen van een knappende lamp, in mijne kleine hermitage. Van mijne jongheid af hadden de woorden, kluizenaar , hermiet , hut , bosch , ■ eenzaam lampjen, zoo iet welluidends, zoo iet ftreelends voor mijne ooren; niets geviel mij meer , dan de romaneske befchrijving van eenen Solitaire , die, bij een groot woest bosch, op een (teilen bergtop , of in een vreedzaam dal, zijne afgezonderd e wooning gekoozen had ; maar weinig dacht ik dat mijn leven eens eeuige gelijkenis met zoo een wezen vertooncn zou: 't is waar, geen ftil dal,' geen woest bosch, verbergt mijne kleine wooning; geene volftrekte eenzaamheid omgeeft mij hier, nog minder is het eene begeerte tot doodfche rust, en kwijnende godsdienstigheid , welke mij hier heen voert ; mijn dagelijksch voorkomen, noch mijn arbeid, hebben iet van den hermiet, die, in zijne ruwe pij ftatig hcenwandclende , zijne ftille dagen verflijt ; maar • wanneer ik des avonds, zoo eenzaam in mijne ■ B 4 woo-  24 }IL BOE K. wooning zit „ als het bleeke licht van mijne boerfche lamp, aan de eene zijde zoo doodsch, langs de graauvve wanden fchemert , en de fchaduW van elk ding dat haare ftraalen niet doorlaat, in reusachtige geftaltens daar op afmaalt, en aan de andere zijde de vaale donkerheid op alles laat rusten; als ik rondom mijn hut, de winden fomwijl hoor ruisfehen, nachtuilen van eene ontzettende grootte hoor loejen , en dan met een bock voor mij zit , daar in lees, naar alle die verfchijningen luister,of, diep in gedachten verzonken, geheel ernftige onderWerpen bepeins, en nooit een vriend rondom mij vind, dien ik eene van deeze gedachten kan medcdcelcn; want hoe zeer de trouw van Violet hem mij tot een vriend maake , zoo blijft zijne ziel tog de ziel van een' Neger, en mijne gewaarwordingen kan ik hem niet mededeelen; als ik daarenboven mijn eenvoudig hut-gereetfehap aanzie, dat maar zoo even toereikende is, om de meestnoodige behoeften des levens te vervullen , dan —; offchoon geen doodshoofd hier in een der hoeken te vinden zij, noch een zandlooper mij het verloop des tijds aanduide — dan evenwel komen 'er zoo veele kluizenaars gewaarwordingen , in mijne ziel binnenfiuipen , dat ik mij werkelijk verbeelden kan tot hun getal te behooren; en het is de fnorkende adem van mijnen goeden Cheri, die mij dan dikwijls het eenig genoegen der gezelligheid doet gevoelen, en  „ de tevredenheid woont hier in deese ruwe hut;"   III. BOEK. -5 en de denkbeelden dat 'er een levendig Wezen, 't welk belang in mij neemt, rondom mij is, aangenaam verlevendigt. Maar kom, lieve Karei.' laat ik u, met een enkel woord, de gedaante mijner hermitage eens voor uwe verbeelding brengen, en wees dan zoo goed van 'er fomwijl uwen vriend in te plaatfen: wanneer gij, heel vroeg, op eenen zomermorgen, wakker word, uwe bedgordijnen opfchuift , en door het venfter van uw flaapvertrek , de eerfte ftraalen van den dageraad aan den hemel ziet flonkeren, denk dan : nu zit mijn Reinhart in zijn avondverblijf, met zijn' inktpot naast zig , en peinst — op wie, Karei ! op wie anders , dan op zijne moeder en zijne vrienden. Ik fprak zoo even van een inktpot , om dat zijne ruwe gedaante geene nette benaaming vordert ; hij werd Hechts in eene kunstloozc vorm , door mijne onbedrevene handen , uit een ftuk loot, dat ik toevallig vond, gegooten , maar heeft voor mij verdienften genoeg, wanneer hii mij tot een middel verftrekt om mijne gedachten met de dierbaarfte Wezens , die de wereld voor mij bezit, te verwisfelen, en daaraan voldoet hij, en ftemt, voor 't overige, overeen met alles wat mij omringt. B 5 Mijn  =6 III. BOEK. Mijn geheele hut heeft twintig voet diepte , zijne breedte is veertien voeten, en elk zijner hoeken is door zijn gebruik als tot een bijzonder vertrek afgedeeld , en verftrekken mij tot een flaap- of eet- of fchrijf-kamer, of tot een kelder; in een der hoeken zijn eenige planken vastgeflagen , waarop mijne boeken, die ik dagelijksch gebruik, liggen; een kist vol boeken ftaat hier bij, hij befluit tevens mijne papieren, en zijn dekfcl is mijn fchrijftafel; in een anderen hoek hangt mijn' hangmat , en het eenvouwig van teenen gevlochten nest van Cheri, ftaat hier onder ; in een' anderen hoek, ligt eene ruwe plank op twee boomftompen, een derde ftomp ligt daar voor. dit is mijn tafel en mijn ftoel ; de vierde hoek is mijn kelder , en beflaat al mijne vaderlandfche provifie , al mijn vaatwerk en tafelgereedfchap, dat zeker van geen fijner ftof is, dan de geheele toeftel van mijne wooning vordert: ik befchrijf u mijn tafelgereedfchap wel eens nader : nu zit ik aan mijn fchrijf-bureau — een kist — mijn inktpot kent gij reeds , en mijn lamp is hem gelijk, Hechts uit grof aardewerk gevormd; en wat zoude ik in mijnen tegenwoordigen Haat een fierlijker behoeven ? waschkaarsfen tog, het gewoone licht der Colonisten, te branden , dit zou mij thans nog minder voegen: en immers , als mijne lompe lamp mij genoegfaam verlicht , zoude ik dan niet dwaas doen met, uit enkel ijdelheid, beter te be- gee-  III. BOEK. 4? geeren ? Neen, waarlijk , ik ben met mijn eenvoudig verblijf geheel vergenoegd, en Cheri is 'er zoo voldaan als ik; hij komt daar zoo even uit zijn nest fpringen, om mijne handen kwispelftaartende te likken, en mij te verzekeren dat de flaap hem zijnen meester niet doet vergeeten: het trouwe beest! zijn inval voldoet mij. Ik wil evenwel niet zoo overdreeven vergenoegd fchijnen dat ik u mijne hut, als boven alle wooningen der aarde voor mij verkiezelijk , zoude aftekenen; neen, zeker niet; dan zou ik veinzen : dit gaat vast, pracht en overvloed hebben geen verband met geluk; binnen de mum ren van een rijzend kafteel, of van een trotsch paleis, zou ik nooit de waare tevredenheid zoeken ; op den bodem van mijn hart, fchuilt geen enkele wensch, die daar heen fnelt; maar die gu'dene middenftaat , die ons zoo ver van overvloed als van behoefte , zoo ver van pracht als van ruwheid verwijdert , zal mij altijd als meestbegeerclijk voor wezens van onze opvoeding voorkomen, en daarom wil ik niet ontveinzen , dat ik het uitzicht op eene betere wooning, doo" den tijd, waarin het eenvoudige kleine, meer orde en netheid heerscht, volftrekt noodig heb , om volkomen vergenoegd in mijn tegenwoordig verblijf voordteleveu ; maar dit uitzicht is mij ook genoegzaam , en verfpreidt Cenen lieven glans op alles wat ik thans nog maar zie;  4 III. BOEK. zie ; en deeze wensch is immers geene dartelheid? want verbeeld u dat ik, fchoon onder een dak, niet veilig ben voor de ongenade van het weder; de wind zuigt hier niet flechts door de reeten , maar dringt openlijk door de vengfters of vengftergaten der wanden, zoo wel als door den ingang, binnen; en als de regentijd nadert, zoude mij dit nog meerder ongemaks veroorzaaken; evenwel, met dit alles, durf ik zeggen : ,, de tevredenheid woont hier in deeze ruwe hut; "en zoo devcrdarteldc gunftcling der fortuin mij nu hier zag zitten, mijn gelaat aanfharde, en zag hoe het den hemel dankt, die mij , na eenen heeten , arbeidzaamen dag, hier eenen rustigen avond vinden doet, dan zou hij verwonderd vraagen: „ Hoe is dit mogelijk?" I V. ik moet u alweer ecnige oogenblikken beziehouden, lieve Karei! met de anecdote's van mijn ufgezondevd leven; elke trek daarvan zal u vcrtoonen, met hoe weinig Natuur vergenoegd is; thans moet ik u mijne maaltijden eens aftekenen : een blaauw geruit kleed dekt mijnen ruwen disch ; mijne fpijs wordt in grof r.aniewerk ©pgedischt, die veeltijds , uit niets an-  KL BOEK. anders beftaat, dan uit een ftukjen vaderlandsch pekelvlccsch , kaas , wat ingelegde groenten of verfche rivier-visch, hier uit de kreeken van Solitude gevangen ; een geit of fchaap, dat op dcszelfs grond gewijd is, of vogelen, door mij en mijne Negers gelchoten : de eenvoudigheid richt deeze fpijzen toe, en het enkelde is mij genoeg ; dus heb ik geene geduurige verwisfeling van borden noodig , noch bedienden die mij oppasfen : maar daar alles binnen mijn bereik, rondom mij, mijn wijnflesch en mijn waterkruik bij mijne hand ftaat , laat ik gaarne Violet in zijn rustuur geheel rusten , en géneer mij zeiven niet door het denkbeeld dat ik iemand lastig ben, of zig zelveu doe verveelen ; een wijn- en bier-glas ontbreekt mij thans nog, maar, bij gebrek van die, drink ik mijnen drank uit de harde fchaal van eene kleine kalabas, die ik zelf zindelijk heb uitgehold, en die de zon voor mij gedroogd heeft: van eene andere deezer fchaalen heb ik mij een founlepel gemaakt, en des noods zou ik de kleinfte tot mijn handlepel gebruiken kunnen , zonder dat eene zucht naar het zilveren tafelgereedfchap dat ik te vooren plagt te gebruiken, mijnen boezem ontflipte; mijn nagerecht ftaat voor mij in biezen korf jens , door een mijner Negerinnen kunstloos gevlochten, en hierin vertoonen zig de onderééngemengde vruchten, zoo fchoon, dat zij waarlijk den glans van fierlijke fchotelen niet be-  go III. BOEK. behoeven om hen voor mij eene lagchende gedaante te geeven; en waartoe zouden zij anders dienen kunnen? Terwijl ik mij nu aart mijrt nagerecht vergast, doet Cheri zijn' maaltijd van het bord dat mij te vooren gediend heeft, en is met zijn nog eenvoudiger, evenwel genoegzaam deel, zoo zeer voldaan als zijn meefter met het zijne; en waarlijk , ik geloof dat de lievelingen der weelde , die hunne keurige fpijzen uit faxisch porceleinen fchotelen eeten, en hunnen kostbaaren wijn uit fijne romers drinken , al niet beter te vreden zijn dan ik, wanneer gezondheid , beweeging , en vrolijkheid , mijne maag graag , en mijne fpijzen fmaaklijk maaken. Hoe dikwijls heb ik aan de tafel der aanzienlijken , waar alles, wat den fmaak ftreelen kon, bijéén verzameld was, waar de kunst van den geoefenden kok haar vermogen verfpild had i en de luister der pracht, en overvloed al het haare toevoegde , om de graagte optewekken , nogthans kwijning en lustloosheid zien heerfchen, en door gebrek aan dien honger, door gezonde arbeidzaamheid veroorzaakt, de beste fpijs fmaakloos zien nuttigen; de weelde helpt ons tot niets, maar Natuur is met weinig tevreden. 't Is  III. BOEK. 31 't Is waar, ik denk wel eens : „ Welk een „ verfchil tusfchen mijne tegenwoordige levens„ wijs, en die van mijne voorouderen, en mijne „ eigene in de dagenmijnerkindsheid, gelijk ook die „ van andere jongelingen , die als fpeelmakkers „ in denzelfden ftand met mij werden opge„ voed!" Verkwistende overdaad zag ik nooit rondom mij , maar ruimhartige genoegzaamheid verzelde altijd zelfs de foberfte maaltijd; bij die herinnering dringt 'er wel eens eene onwillekeurige zucht uit mijnen boezem, maar is dit te verwonderen? Karei! hangt ons hart niet altijd fterker over iet dat wij verlooren, dat te vooren ons eigendom was, en wordt iet dat wij misfen moeten, niet veel grooter in onze oogen , dan het toen was, toen wij het geheel bezaten? evenwel eer dit denkbeeld mijne rust en voldaanheid ftooren kan, herinner ik mij daarbij de voordeden mijner opvoeding: deeze was zoo ingericht, dat zij nu, en in welke omftandigheid ik mij ooit moge bevinden, op mij eene goede uitwerking moet hebben: midden in 't genot van ruimer deel, werd mij altijd het onvoldoende , het wisfelvallige van de goederen deezer wereld voorgefteld ; altijd beduidde men mij dat rijkdom zig vleugelen maakt, dat aanzien ijdelheid is , en dat het waar geluk en de waare grootheid, geheel niet aan deeze dingen, maar aan den godsdienst en aan de deugd verbonden zijn ; altijd zochten mijne braave 011-  3'- UI. BOEK. ouders de opkiemende fpruitjens van hoogmoed en ijdelheid uit mijn hart te rukken; zoo werd ik bereid voor mijn lot; ik leerde in vernedering min of meer groot, en in armoede rijk blijven , en genoot in dezelve mogelijk meer kalme rust, dan zij, die, altijd aan den voorfpoed gewoon, nooit geen gemis keuden. Zig te kunnen voegen naar zijn lot, dit is tog waare grootheid, en dan, wanneer ons dit zilveren kandelaaren , porceleinen fervifen , kristallen carafen ontneemt, bij eene boerfche lamp, een ruwen nap, en eene aardene kruik , even vergenoegd te zijn als te vooren; zig te verheffen boven de vooroordeelen van die menfehen, welke ons meer in den fchoot der weelde , dan in de verborgene fchuilplaats der deugdzaame behoefte zouden eeren; niet gevoelig te zijn voor de verachtelijke blikken van Hem, die op ons nederziet, om dat onze verdienfte in het ftof fluimert , en dan , wanneer dat goed , en die eer, waarop verdienfte ons misfchien meer recht gaf, op onwaardigen nederdaalt, terwijl wij lijden, dan niet mismoedig te zijn dit is waare wijsheid; wijsheid, waarop mijn hart verliefd is, die ik meer en meer wensch te verkrijgen, en die, zoo mij dunkt, meer in mij rijpt; hoe zoude ik nu al kunnen lagchen over den trotfehen blik van fommige hoogmoedige riikaarts, die mij voorheen wel eens griefde! en  III. BOEK. 33 en al den fchat die hun hart zoo laag maakt j flechts aanzien als fpeelgoed hunner ijdelheid! waarlijk ; ik zou mijne arme hut , mijnen iï> beren disch, niet gaarne met den overvloed van deezen ruilen willen; daar, waar de weelde dartelt, waar de grootheid fchittert, waar het waschlicht op kristallen, of gouden kroonen flonkert en de ruime zaaien verlicht, daar hccrscht maar zelden de rechte vrolijkheid; en zeer dikwijls waart 'er eene akelige ledigheid in de onvoldaane harren, welke mij hier geheel vreemd is. Onrust en zorg verzelt elke bezitting, en vergalt fomwijl het beste genot; vooral daar , waar men, benijdenswaardig, onder min gelukkigen verkeert: ook deeze onrust is mij hier onbekend, en ik bezit het mijne zonder zorgen: ik flaap achter een deur die flot noch grendels heeft; en ik geloof waarlijk dat menig,welvaarend ftedeling, binnen gefloten e poorten en befchildwachte muuren , en in door nachtwakers bewandelde ftraaten, zig zoo gerust niet nederlegt, als ik in deeze opene hut: roovers ken ik hier niet» en het gefchreeuw van eenen heefchen klepper ftoort hier nimmer mijne rust: maar de wind j die mijne wooning omgeeft, dringt thans met kracht naar binnen; zij doet de vlam van mijne lamp zoo fterk heen en weder fiingeren, UI. BOEK, Op andere akkers is men met het aankweeken, het pooten, planten, of zaajen van andere gewasfen , die tot ons dagelijksch gebruik behooren, bezig: en geen hoekjen bereide gronds zoo min als een oogenblikjen tijds, dat nuttig kan befteed worden, blijft ongebruikt liggen: zoo dra mijn tijd het toelaat nieuwe dingen te beproeven wil ik een paar mijner akkers met Coffij bebouwen , en beproeven wat mij het meeste voordeel geeven kan; doch vooreerst zet ik mijn Catoenplantfoen , voor 't welke de grond zeker goed is, rustig voord, en dit zal ik na den aankoop van eenïge flaaven met meerder krachts kunnen doen ; jaar op jaar — zoo God mij krachten fchenkt — hoop ik hiermede te vorderen, tot eindelijk mijn geheele grond als een kweektuin van onderfcheidene, nuttige, en aangenaame gewasfen , elk aanlacht, en toeroept: „ Hier woont de vlijt!" en dan zal ik daar ook zeker bij zorgen, dat 'er geen hoekjen is , of mijn Karei zal 'er met zijne verbeelding naast mij kunnen wandelen ; alles wat ik bouw en plant, alles wat ik oogst en pluk, zal ik u naauwkeurig berichten, en ik zal Hechts alle mijne genoegens ten halven genieten, zoo lang gij 'er niet in deelen kunt. Mijne moestuin bebouw ik , met hulp vafl Violet alleen, en zal hiermede maar voordgaan; de vaderlandfche vruchtboomtjens, die ik -in  ÉL BOEK. 5i in dezelve geplant heb, beginnen welig te groejen ; de gezaaide moeskruiden belöoven eenen vollen Wasdom , zelfs veele der bloemzaaden fpruiten wit, en welhaast zal 'er een kleine Catoen-oogst moeten ingezameld worden: hoe veel genoegen geeft mij dit alles! miste ik u, miste ik mijne moeder niet, lieve Karei! of liever kon ik hier met u en haar leeven , ik zou zeggen : „ Mijne geheele ziel is op mijn Solitude in haar element." waarlijk , geen ftand kon meer aan de neiging mijner genie beantwoorden, dan die , in welke de Voorzienigheid mij hier plaatfte; juist voor eene bezigheid als thans voor mijne rekening ligt, daar mijn verftand werk vindt,daar ik geen flaaf ben, daar ik zelf plannen maaken, en naar die plannen dingen fcheppen kan, zonder blindlings anderer wil te velgen, daarvoor heeft de Natuur mij gevormd, en ik dank God's goedheid hartlijk, die mij dit lot liet te beurt vallen. De oefening 'doet onze vermogens, die in eene werkelooze rust als verroesten zouden , telkens meerder aangroejen : de ondervinding leert mij dit duidelijk; mijne kundigheden niet alleen, ,maar mijne vinding en zelfs de krachten van mijn ligchaam, groejen door de oefeningik ben fterker dan ooit , en dat onder eene hemelftreek, daar de lucht verteert, daar de zon des daags, en de koude bij nacht, de gezondD a heid  52 III. BOE K. heid zoo ligt ondermijnt; ik doe fomwijl zelf dingen , die ik geen' flaaf vergen wil, en — ik ben gezond. Zoo worden dikwijls vermogens , welken in onze ziel fluimerden, en in wier werking een groot deel van ons geluk berust, door ons lot ontwikkeld; zeker zou ik in mijn vaderend, al ware mijn uiterlijke Hand veel beter geweestal badde ik mijne voorouders in hunne aanzienlijke eereftoelen opgevolgd , dan nog, zou ik misfchien die vlijtige, ten minden vast die moedige, en onderneemendc jongeling niet geworden zijn, die deeze kust van Zuid-America uit mij vormde — gun mij deeze kleine grootfpraak ! dankbaarheid aan God mijnen Weldoener, en geen hoogmoed is haare m eder. Zeker, wanneer ik op het fchoonde landgoed woonde , waar de Natuur door duizend bevallige gedaanten rondom mij lachte, en geene ziels- of ligchaams-bezigheden, de eenzelvigheid van mijn genoegen afwisfelden, dan zou welhaast eene doodfche huivering het dreelendst genot vervangen; want een leevendige, werkzaame geest moet werken , al zou hij daar, waar hij niet fcheppen kan, rondom zig verwoesten ; maar beter is het te fcheppen, te bouwen, en genoegen rondom zig te zaajen; en dit doe ik thans: terwijl mijn ligchaam dag- loo-  III. BOEK. 53 looners arbeid verricht, is mijn ziel intusfchen ook werkzaam, en heeft geen' tijd om te maaien op nutlooze of rustverftoorende onderwerpen; een gantfche fchaar van ongeregelde plannen zweeft telkens voor haar, die allengs tot haare rijpheid komen, en uitgevoerd worden ; fchop en hark, houweel en fpade, zijn mijne tegenwoordige handgeweeren : maar wat zegt dit, als het mijn geluk bevoordert ? wie deezen nederigen arbeid laagheid noemt, beroeme zig vrij in zijne verachtelijke hoogheid; ik zing met een mijner meestgeliefde Duitfche Dichters, den edele Göcking, die in zijne armoede altijd rijk, en op zijne kleine landhoeve: Zonder zorgen, grooter dan een Koning was, deeze fchoone regels uit zijn' zang aan de Natuur: Vaak zet ik mij op een der bergen néér, zegt hij, doch daar ik zijne bergen mis, en geheel met hem zingen wil, zeg ik: Vaak zet ik mij op uw bemosten grond; Mijn oog verkwikt zig in uw fchatten ; Mijn dankend hart gevoelt, met vrsugde, Dat ik mij zelf genoegzaam ben. Dat ik de kool en geele kropfala Die mijne fchotel vult, met eigen handen bouwe. Dat ik den hemel nooit, bij boter, brood en kruiden, Om meer en rijker gaven bad. D 3 Nog  54 III. BOEK. Nog veel vergenoegder dan ik fchreef, klinken de woorden van deezen grooten man — ik wil meer van hem leeren. I X. Linnen verfchcidene weeken heb ik nu geen ander aangezicht dan dat van mijne Zwarten gezien, die weinige uuren uitgezonderd, toen de braaven Edelhart zig aan mij vertoonde ; het is of mijne nabuuren reeds een denkbeeld van mijnen bijzonderen fmaak gekreegen hebben : hoe? dat weet ik niet; of hij op mijn gelaat getekend is, of dat hij hun door geruchten bekend werd ? doch dit is mij om 't even: ik ben wél te vreden met hunne handelwijs; wanneer mijn ziel niet door naargeestigheid onbekwaam wordt, om de eenzaamheid wèl te gebruiken, is zij — dit wect gjj — mij altijd vcrkiezclijk; o! hoe dikwijls b*d ik haar wel voor de gezelligheid der ftcden willen ruilen! hoe menigmaal heb ik in ring van menfclien, daar de welvoegelijkhcid, de dankbaarheid, of iet anders mij heenyoerde, daar mijn hart geen hart vondt, en ik ao&ct zat, • l mij moest inwikkelen Ui gefprekken , uit welke mijn verftand gpen greiiujen voedzel, en mijn hart geen dropjen  III. BOEK. 55 jen verkwikking kreeg , naar een afgezonderd leven gefnakt, en, onder het ftaaren op de beweeging der flikkerende vlamme aan den haard, en van den rook der pijpen, den eindloozen avond al zuchtende gefleeten , terwijl mijne gedachten dien mensch duizendmaalen gelukkig noemde, die, onaf hangelijk van eenigen dwang, of grillige invallen van anderen, zijne dagen in nuttiger bezigheid dan deeze ziet vervliegen, en, terwijl hij zig zeiven leeft, aan den avond van tlken verloopen dag, niet behoeft te bloozen, om dat een dag verboren is in ijdelheid. En dit gelukkig mensch ben ik thans ! niet mijn vriend! dat mij geen verwijt over een zedelijk misbruik des tijds overblijft, dit weet gij beter ; dan moest ik een volflagen vreemdeling in mijn hart zijn , en niet gewaar worden, hoe dikwijls dit onder mijne bezigheden, ijdel, laag, en erger dan ledig en werkloos is: hoe dikwijls het zijne hoogere toeftemming vergeet , en die gevoelens, die werkzaamheden niet aankweekt , die eener onftervelijke ziel waardig zijn , en die mijne bezigheden dubbel zouden veraangenaamen: maar ik fpreek alleen in zoo ver, als ik niet behoef te bloozen, om dat ik mijn' tijd, in eene logge onvruchtbaare rust verfpilde en het brood der luiheid at, noch het oogmerk van mijne komst in dit gewest vergat. D 4 I>an'  5« Hl. BOEK. Dan, hoe zeer dit eene aangenaame zelfvoldoening in mij aankweeke, wanneer ik tog een oogenblik indenk dat dit geheele leven , om welks onderhouding men zoo angftig wroet efr flaaft , maar een enkel onmerkbaar ftipjen van ons aanzijn is , en dat al ons woelen en zwoegen , wanneer wij onder het zelve niet gefchikter worden voor de eeuwigheid, waarvoor wij bedemd zijn, ijdel is, dat in onze jongde oogenblikken, de meeste onzer bedrijven, hoe gewigtig zij ons nu mogen voorkomen, niet dan enkele beuzelingen zullen worden! o, dan mijn vriend! dan word ik angdig en moedloos, om dat ik gevoel hoe mijn hart dikwijls wegloopt met de dingen die verboren gaan; en dat mij zoo weinig tijds overblijft om mij geheel toeteleggen op iet dat wezendlijk is ; mogt mijn geest vrijer zijn, en niet zoo door het zienlijke gekluisterd worden ! hadde ik meer uuren over om mijn verdand te oefenen , en mijn hart te verbeteren ! — maar wat zeg ik? ook in mijnen dand is hier gelegenheid toe : uit gehoorzaamheid aan God , met verlochening van andere neigingen, getrouw te zijn aan die pligten, welken de Voorzienigheid ons oplegt, dit is immers waare Godsdienst , die het hart verbetert en wijzer maakt? deezen wil ik dan zoeken in mij aantekweeken , en aan deeae waarheid wil ik mij telkens herinneren, wanneer 'er eene, naar mijne omdandigheden, te poote trek, tot onder-  UI. BOEK. 57 derzoek der wctenfchappen, die buiten mijnen tegenwoordigen kring liggen, en die mij minder vergenoegd maaken zou, in mij opwaakt; dien trek geheel uitdooven behoef ik tog niet , een wèlverdeelen van mijnen tijd , doet hem ruimer worden ; één uurtjen , van flaap- en eet-:ijd afgefnipperd, is winst voor verhevener werk. En kan ik , wèl ingezien, de laagfte bezigheden ook niet als een verhevener wezen , dat zijne edele beftemming gevoelt , verrichten ? hoe veel aanleiding vind ik hiertoe in den aart mijner bezigheden, en in alles wat mij omringt! de fchoone Natuur leidt mij immers oogenbliklijk tot haare oorzaak op; een enkeld van haare oneindig veele verfchijnfelen werd mij dikwijls een rijke bron van godsdienftige vreugde; een enkel boomblad, door deszelfs grootte, vorm, glans, en weeffel — een zaadjen, door zijn bekleedzel , gedaante, of fchuilplaats — een diertjen dat daarop rondkruipt , of onder mijne voeten zijne verborgene holen uitgraaft, of de vogel die zijn kunftig hutjen aan eenen boomtak ophangt ; hoe dikwijls zag ik in alle die fchepfeltjens de vinding eener eeuwige Almagt, met betoverende verfcheidenheid fpeelenl terwijl ik die almagt ook in mijne befcherming werkzaam gelooven kon, en vrolijk was door die bewustheid! D 5 En  58 III, BOEK. En hoe dikwijls gevoelde ik ook,bij de werking deezer dingen op mijn geluk, een verheven aandrang, om de bedwelmde ziel van mijn goeden Violet, van het beftaan, en de goedheid van een Opperwezen, dat hem en mij wéldoet', te overtuigen ; en zijne vatbaarheid voor mijne overreding , maakte mij dikwijls vuuriger en welfprekender dan anders: o Karel! wanneer ik bemerken zal dat het zaadjen van godsdienst, hetwelk in zijne ziel ligt, begint te kiemen, met hoe veel moeds en ijvers zal ik het dan dagelijksch befproejen! hoe zal ik poogen het tot een' boom te doen aangroejen, die mij, maar veel meer hem, onvcrganklijke vruchten draageu zal! Een mensch uit aardfche ellenden te redden, en hem blijdfehap te doen kennen, dit is zaligheid: maar zijne ziel vatbaar te maaken voor het verhevenlte heil; hem de bron van waar, van eindloos geluk, te doen kennen, dit is englenvreugde! o mogt ik eens, al ware het 'er maar één van deeze dwaalenden te recht brengen! ik zou mijn voorrecht groot, en mijn reis zelfs niet vruchtloos rekenen; deeze begeerte is dikwijls mede de inhoud van mijn morgengebed, dat met eene hartlijke zucht tot God's troon opklimt ; en wanneer zijne wijsheid dit goedkeurt, zal Hij mij zekerlijk hooren. Violet is mij veel meer op zijde dan zijne mak-  DL BOEK. 55 makkers, en zijne ziel is veel weeker ; op hem.... doch nu leg ik de pen neder.... een ijslijke vledermuis, wier grootte in dit land affchuwelijk is, en die van een' duif evenaart, heeft zig gewaagt in mijne enge hut; de philofoof zal hij 'er tog niet fpeelen; ten minften de kracht des vuurs fchijnt hem onbekend; hij vliegt telkens om, en bijna in de kaars; het gebrom zijner vlerken is akelig , zijn hoornachtige wiek heeft omtrent mijne lippen aangeroerd ; ik fidder tegen een nieuw bezoek ; en welligt zit gij thans bij den kachel te luisteren, naar het lief gezang van uwen vrolijken nachtegaal, die achter zijne groen begordijnde traliën waant dat het lente is; welk een onderfcheid van fchepfelen! — nu, hoor gij voord, en — ik zal deezen affchuwelijken vreemdeling wegjaagen; want in mijne hut moet ik vrij zijn. X. Het is thans zondag avond : ik heb, meer dan vier uur en , met een boek of drie bij mij , in de fchaduw van een paar oude , groote Kallabasboomen , een zeer rustig genoegen genoten; de ftronk van een derde afgekapten boom, door zacht mos begroeid, was mijn bank onder  °° UI. BOEK. der dezelve ; hunne taaje takken boegen zig vriendlijk over mij heen , en het geruisen hunner lange, groote bladeren , was, zoo dikwijls de koele oostenwind daarin fpeelde, zoo aangenaam voor mijn gehoor, als derzei ver vrolijk groen, en de blaauwachtige, naar wilde roozen gelijkende bloemen, die deezen boom aan ftam en takken fleren , mi ne oogen ftreelden : o I nergens ben ik liever dan daar, waar ik, geheel van de fchoone, de milde Natuur omg'eeven , en haare gaven dankbaar genieten kan J welligt zou u mijne rustplaats wat heet geweest zijnuwe vijverbank, of het Kaftanjeboschjcn zal n veel liever zijn; maar ik ben nu reeds aan den invloed der heete lucht gewoon, en kan haar, al zweetende, verdraagen, terwijl ik arbeideden! dan, hoe zoet mij de rust moet zijn in den koelen lommer, al ware het maar van een paar eenzaame Kawoerde- of Kallabas-boomen. Nu ben ik moede gelezen, en ik zoek ecnige verandering in u te fchrijven; onder alle de onderwerpen, die ik door de pen met u verhandelde, was nog nooit dit, hoe ik hier, van alle openlijke godsdienstoefening verwijderd , onder gedeeltelijk woeste, gedeeltelijk ongodsdienffige menfehen, mijnen zondag doorbrengen tog kan u dit, uit liefde tot mijn geluk , niet geheel onverfchillig zijn : doch gij wee' mijne denkwijs, en mijne vaderlandfche gewoonte;  III. BOEK. re ; de eerde is hier onveranderd dezelfde gebleeven; de andere aangegroeid naar de omftandigheden. Eene rustige befchouwing van de fchoone fchepping, onder eene eenzaame of vriendfehaplijke wandeling, of eene vrolijke afzondering , met een boek naar mijne keus, was mij altijd , naar den afloop der godsdienftige vergadering dien ik bijwoonde , de aangenaamfte bezigheid; en gij zult u nog wel herinneren, Karei! dat ik in zulk eene bijzondere godsdienstoefening dikwijls meer waar, rijker en vruchtbaarder genoegen fmaakte , dan ik in meer plechtige vergaderingen immer kende? misfchien werd toen mijn hart reeds voor mijn volgend lot bereid! — dit is ten minften zeker, met eenen heerfchenden zucht tot openbaare godsdienstoefeningen zoude ik hier allerongelukkigst zijn. Deeze dag, bij alle Europefche Christenen, van welke onderfcheidene gezindheid ook , heilig, is hier een dag van vreugde en vrijheid , van fpel en dans, voor meester en flaaf. De moêgefloofde , de vadzige planter , zoo wel als zijne blanke bedienden , die zig zes dagen, in bezigheid en zorgen zagen ingewikkeld, verlangen naar deezen dag als een dag van rust en uitfpanning, en brengen die, ten deele in hunne hangmatten liggende , of zit-  62 IIL BOEK. zittende, in eene logge rust; ten deele in gezellige vrolijkheid , bij wijn , lpel en dans door, terwijl zij , onvatbaar voor fijner en edeler vermaaken, hierin hunne grootfte verademing vindend ' De loome, werkzatte Negers, die, dag aan dag, onder een gedwongen arbeid, en de heete lucht hunne krachten verteerden, ontvangen van hunnen meester, zoo deeze geen wreed onnatuurlijk mensch is, deezen dag tot een'dag van vrijheid; hunne vreugd is dan onbepaald;°maar meestal zoo grof, zoo onbefchaafd, zoo zielloos, als hun geheel voorkomen voorfpelt; zij fpringen, lagchen, raazen, fchreeuwen, en maaken een gerucht, dat iemand, dien de lieve ftilte altijd zoo verkwikkend was, bijna beangftigd en verward maakt; zoo ging het mij dikwijls op mijn voorig verblijf, dan koos ik den afgezonderdften hoek tot mijne fchuilplaats , en was dus met een vrij van de lastige gezelligheid der planters, die elkander op deezen dag komen opzoeken , om zig vrolijk te maaken, op eene wijs, waarin ik geen deel neemen, of verkwikking voor mijne ziel vinden kan. Om deeze negervreugde en tevens deeze bezoeken , die mij welligt ook zouden overkomen , te ontwijken, verwijderde ik mij verre van  III. BOEK. 63 van mijne hut, en gaa naar mijne eenzaame Kawoerde heen; men moge mij om deeze fchuwheid, voor grillig, of eigenzinnig houden , dit fpijt mij, om dat ik het geen van beiden ben: doch veel liever wil ik het fchijnen, dan in een verveelend gezehchap, onder den tijd zuchten, dien ik zoo zeer tot edeler einden behoef. Gij weet tog wel, lieve Karei ! dat ik nooit ftrak genoeg was, om te denken, dat vriendfchaplijke omgang van menfchen en menfchen, met het oogmerk van deezen dag, ftrijdig zijn zou: welk een haatelijk, in de woestijnen van Egypte uitgebroeid, kluizenaars denkbeeld J hoe veel gelukkige zondag-avonden , in mijn vaderland, in een' kring van waardige vrienden verfleeten, zouden dat anders getuigen ! neen, ik geloof, dat al wat onzen geest een ftil vermaak geeven kan ; al wat hem , zonder hem zijne hoogere beftemming té doen vergeeten , gefchikter maaken kan , om God in de dagelijkfche bezigheden met vrolijkheid te dienen, dat dit alles geoorloofd is; en om dat ik voor die vrolijkheid veel meer voedzel vinden kan in mijne ftille afzondering, dan in het gezelfchap der Colonisten die ik tot nog toe ken , daarom verkies ik die. Doch is het niet akelig, mijn vriend! dat in deeze geheele Colonie geen fchaduw van godsdienst  III. BOE K. dienst te vinden is , bij menfchen wier land' God zegent, wier gewasfen Hij doet groejen, wier goederen Hij in het dobberend fchip den Oceaan overvoert, die Hij voedzel geeft , en in duizenden van gevaaren behoedt ? Hoe dikwijls wanneer ik mij voordel, dat ik, in den omtrek van verfcheidene mijlen ,welligt de eenigfte ben die God hier hulde doet — hoe dikwijls weent mijne ziel dan over de diepte waarin de van God begunftigde mensch is neêrgeftort , en die Hem , zoo ongelukkig voor zig zeiven, als verachtelijk voor zijnen Weldoener worden doet. Dankbaarheid werd altijd als de fchoonfte menschlijke deugd bij alle volken heilig geacht, en haare beoefening als de voornaamfte pligt, zelfs der welvoeglijkheid, aan de jeugd ingeboezemd: maar ondankbaarheid, ongevoeligheid voor de weldaaden van het allerhoogfte Wezen, van den allerbesten Weldoener, die met dezelfde almagt, met welke Hij ons zegent, ons op het oogenblik kan vernietigen, is dit geen misdaad die de menfchen onteert? onzalige blindheid! wat maakt gij uit het redelijkfte wezen der aarde! Welk eene langmoedigheid, die een wereldzoo vol van ondankbaaren draagt, en op den duur weldoet! o» 't befef hiervan doet mij weenen! en ge-  III. BOEK. <5j gelukkig dat ik hier over weenen kan; niets onderfcheidt mij hierin, dan de genade van mijnen Verlosfer alleen: en die genade moet mij doen bidden voor mijne ongelukkige medemenfchen ; maar ach! hoe lief zou mij die gedachten zijn, kon ik 'er eenig voedzel aan geeven; dat hier en gints, in onbekende ftilheid, eene edele ziel op deeze kust woonde, die met mij Voor het altaar van den God des hemels en der aarde, voor den God der liefde en der verzoening zig nederboog! o hoe vuurig zou ik naar hem toeëilen! hoe teder hem aan mijn hart drukken, en hoe welmeenend hem broeder noemeiV doch, zoo lang ik hem niet vind, wil ik por> gen, al ware ik het dan ook alleen, getrouw te blijven aan mijnen God; en in de gevaaren der verleiding dagelijksch te bidden : „ Leidt mij niet in verzoeking!" Eiken dag , eiken week die ik geëindigd heb, zonder, bij alle mijne verborgene afdwaalingen, die te voegen, van Jefus te verlochenen voor de menfchen, is mij een waare dankftof voor zijne bewaaring en trouw. Alles wat dienen kan om mij, zonder ver. hindering, zonder aftrek, op eene wijze meest naar mijnen fmaak, en tot mijne ftichting, mijnen eenzaamen godsdienst te doen verrichten; alles wat dit edel gevoel kan voeden, verheffen, en van fombere ftrakheid zuiveren, alles wat mij door II. dekl. E hei-  66 Hl. BOE Cl heiligen ernst bezielen kan , zal ik niet verzuimen. Ik heb daar een fehemcrachtig plan van in mijn hoofd ; een hoekjen van het bosch zal mij behulpzaam weezen om mijn ideaal, zoo dra de tijd mij dit toelaat, wezenlijk te maaken zoo lang behoeft gij niets meer te weeten. En nu ga ik weer wat leezen: in welk bock denkt gij misfchien ? en hoe gaarne zeg ik u dit in Hirschfeld's Brieven over Zwitferland; zulk een boek, is na eene meerder vermoejende en infpannende leezing, voor mijnen geest als de nachtdaauw voor het dorftig bloemtjen; hoe lustig, hoe onvermoeid volgt mijne vcrbeel. ding den gevoeligcnReiziger na,en befchouwthij met hem, de zachte, de grootfehc, de ftatige, de eenvoudige, de fombere, de vrolijke toonee'en van dit heerlijk Land' ik rust met hem in zijne zalige dalen, waar vrede en onfchuld nog woonen; wensch mijn Solitude in dezelve; luister met hem naar 't bruisfehen der majestueuze watervallen, en naar 't murmelen van eene kleine vliet; ik zie hoe rots op rots geftapeld , zig fpiegelt in een effen mcir , en, terwijl zij den weg des reizigers befchaduwen, zijne ziel met eene bevallige akeligheid, en eene aangenaame beklemming boejen ; eindelijk beklouter ik met hem de fteilfte bergtoppen; zie  III. BOEK. 6? zie de wooningen der geiten voor mij: ziehier de ontzachlijkite afgronden, de fcherpfte rotspunten , de fteilfte muuren-; gints de heerlijkfte de vruchtbaarfte, de bloejende Natuur; ik gevoel hoe groot, hoe rijk, hoe heerlijk de aarde, en hoe oneindig haar Schepper is; ik kniel met een eerbiedvofe liefde voor die Oneindigheid neêr; en juich, als mijne hoope levendig is , m de verwachting der Christenen, van deeze fchoone aarde eens te beërven, en alle haare heerlijkheid te kennen. X L Deeze dag heeft mij een nieuwe proef van de trouw van ecu mijner negers opgeleverd , die mij liet verblijf onder kun geheel draageliik maakt — ik was met twee hunner achter in het bosch, waar zij hout kapten; en Haarde, geheel opmerkend , op de vreemde gedaanten in welke de meeste boomen en heesiers, als echte kinderen der woeste Natuur, in deeze ongehavende ftreeken, waren opgefchoten; de kromme, gefcheurde, vcrvallene (lammen, de in elkander gegroeide takken, de doorééugewasfene ftruiken , de geheele woeste gedaante van dit gantfche bosch, namen mij zoo fterk in, dat E 2. ik  6B UI. BOEK. ik niet eens bemerkte in welke eene dikbegroende moerasfige diepte mijne voeten traden, en nog minder bedacht was op het ongedierte, 't welk in zulke diepten zig dikwijls verzamelt; toen Narcis, juist daar ik mijne voet opligtte, om verder voordtetreeden, mij op ééns een floot gaf, die mij agterover vallen, en, over deeze ruwe bejegening verfchrikt , hem beflraffen deedt; doch weldra bemerkte ik , dat zij enkel het uitwerkfel was van eene trouwe zorg: hij wees mij op eene dikke affchuwelijke flang,die, half in 't moeras cn onder de bladen weggedooken, voor mijne voeten lag; hij nam zijn mes , doorfneed hem , en leerde mij den gevaarlijken aart van dit dier kennen, dat zig over de misflap van eene onvoorzichtige voet die hem aanroert, op de wreedfle wijze wreekt : fchielijk rijst hij dan op, flingert zig, in een oogenblik, om den middel des onfchuldigen beledigers, knelt dien zoo vast, tot de arme lijder, in doodlijke benaauwdheid, onder zwaare fmarten , den geest uitblaast — dit, mijn Karei! zou het lot van uwen vriend geworden zijn , had de trouwe Narcis hem niet gered! welk een ontzettend gevaar ! welk eene gelukkige redding! de Neger, zoo wel als de Indiaan , op deeze, voor mij onbekende, ontmoeting verdacht , wapent zig vooraf tegen dezelve : zijn oog, door de vrees beftuurd, door de gewoonte verfijnd, ziet veel fcherper, en, wordt hij met dat  m. boek 69 dat al verrast, dan haalt hij oogenbliklijk zijn mes uit de fchede, plaatst het rugwaards op zijn middel, en laat de flang kronkelen, tot het moorddaadige dier zig zelf op zijn mes doorfnijdt , en door de hem toegebragte pijn vergaat — ijsfelijk middel! doch het eenigfte ter redding. Welk een ontzachlijk heir fchadelijk en zelfs affchuwelijk gedierte brengt dit Land voord! Natuur is hier in dit opzicht zeker ontzettend en akelig grootsch ! de log kruipende pad , en de fchuifelende hagedis, zijn juist in Europa geene bevallige fchepfelen , maar hier , door derzelver monsterachtige grootte , door hunne dikgezwollene giftige gedaante, zijn zij walgelijk lelijk; de reusachtige fpin, wier ijzig ligchaam, wier dikke pooten als met een hairig kleed overdekt zijn, wier dik geweeven nest een lederen zakjen gelijkt; detarentula, wiens beet krankzinnig doet worden; de kakkerlak, die, in de gedaante van een platachtige kever, vooral des nachts rondzwerft, boeken en papieren doorknaagt, en elke plaats waar hij nestelt, door zijnen ftank verpest; de groote , gehoornde vlieg, die hem vervolgt, die door zijne ontzettende vleugelen, door het geele dons dat zijn lijf overdekt, door zijne blaauwachtige voeten, eene recht affchuwelijke vertooning e 3 maakt s  7o HL B O E K. maakt, en nog meer andere infeclen, doen mij hier dikwijls huiveren, en fchuw rondom mij zien; vooral dan , wanneer ik mij op een fcriaars betreden pad bevind; een worm , omtrent van dezeli'de gedaante met die, welke op Kommerrust zoo veel verwoesting in uwe Aardbeziën veroorzaakte , heeft hier eene grootte, die doet walgen , en echter ten fpijs vcrftrekt aan veele menfchen; de mier, die bij u, flil in haare verborgene woonit g,op niers bedacht fchijnt dan om haar gewacht voordteplanten , daar voedfel voor te gadercn , cn niemand leed doet, is hier groot, met tanden gewapend, en zwerft overal voor de voeten , om menfchen te beuadeelen; de mug heeft veel giftiger angel, en de kleine, bijna onzichtbaare muskiet,vermaakt zig in ons te pijnigen , en levert een haateli ke proef op , dat de fchepper der Natuur haare minst geziene werktuigen kan gebruiken, om menfchen te overtuigen , dat zij , wel ver af van regeerders der wereld te zijn, zeer af hangeli k , aan alle ellenden onderworpene, fchepfels zijn, wier rust door een bijna onzichtbaar infeétjen kan geftoord worden. Dikwijls heb ik die gedachten noodig tot mijne rust, en gevoel dan ook alle haare aangenaame troost : „ Die God, die elk fchepfel, naar zijnen aart 'cn levensfland, kracht eii werk-  III. BOEK. 71 werktuigen gaf, die alle hunne beweegingen bertuurt, dié zorgt voor mij ; die bewaakt mij elk oogenblik ; die beftuurt mijne treden ; duizendmaal als ik zorgloos ben, en op geene gevaaren denk , dan zorgt Hij voor mij ; ■een gevaar 't welk mij op de hielen was , zonder dat ik het wist, wendde Hij af, en ik wist het niet eens , noch dankte Hem daarvoor; geen fchepfel, hoe vergiftig, hoe haatelijk, hoe verflindend, zal mij de geringfte fchade toebrengen , of God moet het dit gebieden ; en gebood Hij dit , dan zou dit onheil mijn wezenlijk nut moeten bevoorderen ! " met die gedachten leef ik gerust voord; wel bedachtzaam , maar dikwijls niet angstvallig, en zonder deeze, zou eene eeuwige onrust mij knaagen, en zeer dikwijls zou ik vlieden d&ar geen vervolger was. K 1 I. Dagelijksch word mijn landverblijf mij aangenaamer , om dat het door de vermeerdering van deszelfs bewooners, telkens iet verliest van die ledige eenzelvigheid , die de eenzaamheid zoo ligt verveelend maakt: zijne bewooners vermeerderen , ja Karei! maar ik bedoel juist geen E 4 re-  72 III. BOEK. redelijke ; zeker, dan zouden 'er maar weinige zijn, die in ftaat zouden weezen, om mijn geluk zoo merkelijk te vergrooten , en onder deeze zou zeker mijn beste Karei zijn, of... zegt uw gevoel u niet reeds wat ik nog niet uitdruk? of een vrouwlijke lotgenoot die voor mijn hart berekend was. Maar ach! welke beelden , die niet anders doen kunnen, dan mijne rust verftooren, roep ik weer voor mijnen geest! zij zouden mijn oog aftrekken van al die vreugde, die hier rondom mij bloeit; neen, ik wil die verdrijven , en te vrcden zijn in mijn tegenwoordig genoegen. Het gezelfchap, dat hier mijn geluk vergroot, beftaat uit een gemengd troepjen gezellig huisvee, dat hier, door elkander, op den begraasden voorgrond, rondom mijne hut zwerft, en elk op zijne wijs werkt, leeft, en toonen geeft; het graaft, het pikt, het klokt, het kwaakt, en kakelt zoo vrolijk door elkander, dat alleen die geluiden , een recht landelijk vermaak voor mijn hart opleveren zouden , al zage ik de ganfen , kalkoenen, eenden, hipa's, hoenders, en faifanten zelve niet, die ze vormen, en die hier zoo recht op hun genoegen dooréén fcharlen, terwijl zij kennis genoeg aan hunnen eigenaar hebben, om, hoe ver ook van elkander verHrooid, op zijn roepftem zig rasch tot een troep-  III. BOEK. 73 troepjen te verzamelen, en de korrels optepikken, die ik hen, met milde handen, uit mijne ruime pompoenfchors, toewerp; deeze leevendigheid bevalt mij zoo zeer, dat ik ze eerlang vergrooten zal, door 'er fchaapen, geiten, en tamme zwijntjens bytevoegen: zulk een voorgrond met werkzaame fchepfelen bezaaid , geeft mijn Solitude, in den eerften opflag, eene bevallige gelijkheid aan het erf van eene vaderlandfche landhoeve, die den voorfpoed van den nijveren landman vooraf aanmeldt, eer nog zijne ruifchende akkers, of volle fchuuren, en ruime veehokken dit bevestigen. Altijd had dit tooneel, zelfs reeds voor mijne kinderlijke oogen, eene betoverende bevalligheid; nooit ken ik mij zat zien ; het heugt u immers nog wel, hoe gij mij altijd, als gij mij miste, op het erf van den ouden Eerrijk kwaamt zoeken? mij bij zijne hooibadende, of dorfchende knechts, bij de karnton, of bij zijn vee vond ftaan; en door eene menigte kinderlijke vraagen, mijne nieuwsgierigheid voldoen: menig vergenoegd uurtjen heb ik daar als kind , en naderhand als jongeling, gefleeten ; menig... maar ik raak nu geheel van mijn erf af, en dit is thans van meer belang voor u; ook hier gaat het thans zoo lustig toe, als men ooit —■ niet bij eenen Hollandfchen boer, — maar bij een Amerikaanfchen Planter verwachten zou; wat E 5 be«  n m, boe k, behoef ik mij dan nog met herinneringen te vermaaken ? Het inlandsen gevogelte zelfs, even of het bewustheid hadde,dat hier een vriend van hunne vreugde en werkzaamheid woont, even of het zelf vermaak vonde, in de fomberheid rondom de hut van eenen eenzaamcn kluizenaar , te verdrijven; dit gevogelte, dat zig, in den aanvang van mijn verblijf, zoo fchaars liet merken , ten blijke dat het verlaatene oorden fchuwt, en de gezelligheid bemint , dat het liefst leeft en dartelt waar menfchen wooncn , huppelt nu voor mij op de takken der boomen; zweeft in den dampkring, en laat zijne onderscheidene toonen rondom mij in de galmende lucht klinken: en fchoon zig geene betooverende nachtegaalstoonen uit Amerikaanfche vogelgorgeltjens wringen kunnen, tog vormen fommfgen zulk een lief eenvouwdig veldmuzijk , zulke losfe wildzangen, dat zij de vrolijkheid des •bevalligen zangers laaten hooren, en de mijfle ropwekken; onder deeze gevallen mij de roodgebekte en purpervlakkige granadin, de bengalis ;en de fluitende merel, het allermeest: zij ftree■len mijne ooren, door hunne ongekunftelde toonen; en daar, waar mijn gehoor niet door het ■pluimgedierte geftreeld wordt, daar ziet mijn oog tog, en het vindt vreugde in de onderfcheidene pracht, waarmede de rijke Natuur het-  III. BOEK. 75 hetzelve hier optooit; wanneer ik de vuurroode kardinaal, de zindelijk gepluimde tacco, die met een groenen en graauwachtigen weérfchijn op zijne vederen pronkt, en 'zijnen naam telkens herhaalt ; wanneer ik de fchoóne, door levendig en zachter groen, door grijs en bruin getekende to'ucan in den top van eenen vruchtboom hoor fluiftcren , of deeze vogels in groote troepen hoor aanvliegen; of wanneer andere door groen of blaauw, oranje of roodgeverw:de, door fluweele en zijde vederen bedekte vogelen, met ontplooide wieken voorbij mij heen ftrijken, terwijl de glans der zonne alle die kleuren met verdubbelden gloed doet fchitteren; en wanneer ik, weer elders , den zachten gelukstoon van een minder aanzienlijk diertjcn uit de geurige -bladen van een digtcn oranjeboom hoor trillen, moest ik dan niet een norsch, ongevoelig, voor fchoonheid en vreugde onvatbaar fchepfel zijn , zoo dit alles geen invloed op mijne tevredenheid, ondermijnen arbeid, hadde? het denkbeeld, dat fchoonheid cn geluk door de geheele fchepping heerscht , geelt mij een zoet genot dat in haare aanbiddelijke oorzaak eindigt; 't is fomwijl of znlk een fchoone vogel mij toeroept : „ Zoo mild bedeelde uw hemelfchc Vader mij, wat zal Mij voor u zijn ? " en mijn antwoord is dan een blijmoedig gelaat. XIII.  ?6 III. BOEK, XIII. Mijne levenswijs heeft tog al heel veel van het aartsvaderlijke , niet waar Karei ? 't is waar , Catoenboomen te planten, dat was juist hunne zaak niet; maar ook zij, verlieten hun vaderland; ademden op eenen vreemden grondwoonden onder boomen en tenten; hadden flaa' ven en flaavinnen: ook zij waren geheel vreemd van hoofTchen pracht en weelde , en genoten een ftil geluk in den fchoot der zuivere Natuur; in dit alles gelijkt mijn ftand aan den bunnen: voor 't overige was hun rijkdom eene menigte van vee, en de mijne beftaat in boomen, in eenen welbebouwden vruchtbaaren akker , wiens inkomften het zweet van zijnen eigenaar beloonen. Maar 'er is tog iet, waarin mijn lot zig geheel van 't hunne affcheidt: gij raadt reeds wat ik bedoel, en zucht voor uwen vriend ; de oude herders hadden lotvriendinnen , die hunne zwervende vreemdelingfchap verligtten ; die alle de genoegens van hun herdersleven met hun genoten; die, gevoelig voor hunne moeite en vreugde, lief en leed met hun deelden; lotvriendin-  III. BOE K. 77 dinnen, die de ziel van hun aanzijn, en de troost van hun leven waren ; Abraham bragt zijne fchoone Sara met zig; Izaak liet zijne fchrandere Rebecca tot zig voeren; en Jacob ging zijne lieve Rachel in eenen afgelegen oord zoeken; zag, en beminde haar op een oogenblik; en gevoelde den last van een zevenjaarigen flaaffchen herderdienst, om harentwil niet ; de enkele bewustheid dat hij haar hart bezat, en bet ftreelend genot van haare tegenwoordigheid, die hij dikwijls zoo gul en onfchuldig in het veld genieten mogt, maakten al de plekjens , waar hij zijne kudde weidde, waar hij dezelve in de donkerheid bewaakte , zoo aangenaam , dat hij geen leed gevoelde ; dat hij de hitte die hem dag aan dag verteerde, en de koude die hem nacht aan nacht verkleumde, niet gewaar werd, maar altijd, door de hoop van haar eens te bezitten, oogenblikken in de lange jaaren vond, die deezen ftond van hem verwijderden; o Karei! hoe veel zou zulk een uitzicht, zulk een gerekte hoop , ook op mijn hart uitwerken ! maar hoe hemelsbreed is hier de afftand van mijn en het aartsvaderlijk geluk! ik heb geen Sara, geen Rachel bij mij; en, totin het verst verfchiet, zie ik geen fchaduw die mij haare toekomst , zelfs na een lang tijdverloop, belooven kan; mijn ftaarend gezicht eindigt hier nu in een nachtlijk donker; en geen frraaltjen van hoop fpeelt daar op eenig fche-  78 li; BOEK. fchemcrachtig verfchijnfel dat mijne verwactiting kan bezig houden : het is immers u niet vreemd, Karei! dat die gedachte fomvvijl eens in mij opkomt ; en al wat ik deuk of gevoel deel ik u mede: doch gij moet u daarom niet voordellen dat die guüe mededeeling de ademtocht van een pijnlijk lijden is ; daarvoor beware mij God: ik heb tot nog toe al te veel vermogen op mijne ziel, te veel liefde tot mijne rust , om deeze vlugöpkomende gedachten natehangen; ik kan tor nog toe de bezitting van eene deugdzaame echtvriendin als het grootst geluk des levens befchouwen , zonder te fterk, door de begeerte om dit geluk zelf te bezitten, gepijnigd te Worden; ik kan de ongenoegens die hetzelve vergezellen ook nog berekenen ; en mijne tevredenheid in dit gemis bewaaren; dus wordt de dankbaarheid welke mijne tegenwoordige omitaudigheden vorderen , niet vergeeten. Laat ik mij liever nog eens herinneren , welke aangenaame , zachte aandoeningen , die vreedzaame herdertooucelen, welke Mofes aftekent, reeds op mijne kinderlijke ziel hadden; mij heugt nog, hoe ik, als eene kleine jonge, pas zoo groot, dat mijne zwakke handen naauwlijks in ftaa: waren om den huisbijbel te draagen, terwijl de moeite die mij dit kostte zig nog lang daarna op mijne gloejende wangen ver-  III. B Ö E KV 79 vertoonde; hoe ik toen reeds naast mijne moeder ftond, en, met eene onfchuldige nieuwsgierigheid het leven der vroome herders nazocht; hoe ik, zoo ver eene kinderlijke verbeelding zig de dingen kon voordellen , hen navolgde in hunne kleine togten en legeringen; hoe ik hen de draagbaare hutten zag opflaan; met hun in vreedzaame dalen woonde; en op hangende heuvelen de talrijke kudden weidde; met hun in de fchaduw der boomen at, en op het groene veld mij neêrlag om te flaapen , reeds toen geviel mij de guilc gastvrijheid , en de eenvoudigheid der herderlijke zeden, en ik wenschte dan nog de eerde jeugd der wereld terug; honderd vraagen, die mijn bedwelmd kinderverdand mij ingaf, deed ik dan aan mijne moeder, welke de lieve vrouw mij allen, met zoo veel zachte goedheid, en minzaam geduld, naar mijne vatbaarheid, beantwoordde, dat ik haar nooit zonder eene zekere voldaanheid verliet. Die lieve eenvoudigheid, die edele onfchuld, die toen de wereld zoo bevallig maakte, is tog voor altijd verlooren; en met dezelve de waare rijkdom en 't geluk; de weelde heeft ons naderhand arm gemaakt, en behoeften doen kennen, die men toen niet had; thans moet men, om verachting te ontwijken , een vreemd geluk in onbekende oorden gaan zoeken; onze voldaanheid moeten wij afbedelen van nietig goud; en  Se W. BOEK. en het geluk, de genoegens die zig 'rondsom ons verfchuilen, erkennen wij niet ; zij zijn voor ons dood: ellendige weelde! tot nog toe is dit land niet zoo geheel als mijn vaderland onder haar gebied; maar zal het wel lang van dien looden fchepter bevrijd blijven, onder welken de geheele befchaafde wereld zucht ? 0 mogt zij nimmer op deeze arbeidzaame volken rusten, en de kalmte van tevredene harten verftooren! mogt nooit de toeneemende ouderdom van deeze volkplanting de eenvoudigheid van haare jeugd vernielen ! en vooral mogt deeze lieve eenvoudigheid mijn hart, welk lot mij ook treffen moge , altijd blijven bezielen, en de eerfte wending aan alle mijne daaden geeven! daarvoor zal ik den hemel als voor de grootfte weldaad danken. X I V. Gisteren, lieve Karei! ontving ik uwen Ievendigen, en zielvollen brief; en ook dien van mijne tederhartige moeder ; nog zweeft mijne ziel in die aangenaame verrukking, die zij bij mij werkte , en al wat ik doe, valt mij ligt, daar ik mij een zoo begunftigd wezen gevoel. Gij  ar. boek. sl Gij zijt dan alweder de oude edelmoedige Karei ; of liever mijn afweezen doet, zoo het fchijnt, uwe vriendfchap nog voor mij groejen, en gij zoudt om mijn voordeel, u zeiven vergeeten. Uwe aanbieding treft mij ; doch toen gij die deed, goede Karei ! toen wist gij niet dat de Voorzienigheid op eene geheel andere wijze voor mij gezorgd heeft, en dat eene onbekende weldoener mij eene Heureüze folitude fchonk , waarop het mij fchijnt wèl te zullen gelukken. Nu zult gij het lang weeten , beste vriend 1 en hoe zullen uwe oogen van dankbaare vreugde zijn overgevloeid! — en mijne moeder, wat mag die dierbaare vrouw wel gezegd hebben toen' gij haar die tijding , en mijnen brief bragt? ik verbeeld mij dat zij, in de eerfte werking haarer bedaarde blijdfchap, met vochtige oogen zeide: „ God is met den jongeling." En waarlijk dit is zoo : eiken dag geeft mij daarvan eene nieuwe proef — Gods zegen verzelt mijnen ijver; dat ik plant, groeit welig op ; het weinige Verarmde , Verwoeste, dat ik vond, brengt meer dan gehoopte inkomften; en aan leeftogt voor mij en mijn volk f ontbrak het mij zeker n'og niet : terwijl ik van mijn' kant ijverig flaaf en werk , vergeet ik tog niet dat het vergeefsch is vroeg opteftaan en laat naar bed II. deel. F  82 III. BOEK. te gaan , zoo God zijnen zegen , niet zelf in den fchoot werpt maar ik onder- fcheid mijne verpligting , van haar goed gevolg , en al miste ik dit , ook dan nog zou de bewustheid dat ik geen oorzaak van mijn eigen ongeluk was , mij troosten in den tegenfpoed: hij, die in de rampen van het leven door dit verwijt gekweld wordt, is al zeer ongelukkig — hoe diep heeft mijn dierbaare vader deze waarfchouwing in mijn hart ingedrukt , van toch nimmer het brood der luiheid te eeten! — maar , door arbeid, mij een nuttig lid der maatfchappije te maaken , en mij zeiven te bewaaren voor het kwijnend verdriet dat de ledigheid verzelt ; en hoe veel krachts gaf zijn voorbeeld aan die vermaning ! in vveêrwil van de vruchtloosheid zijner poogingen , in weêrwil deinieuwe zwaarigheden , welke uit de reeds ontworftelde opreezen — werkte hij altijd voord ; ook bezweek zijn ijver niet of fchoon die niet meer onderfteund wierd door moed; en waarom zijn noodlot zoo rampfpoedig was , dit weet God ! ook hij zelf zal het nu wel weeten ; en zijne zalige ziel, die bij haare vlugt uit dit traanendal reeds juichte, zal nu, aan de hoogte der eeuwigheid, het doornig kronkelpad , dat hem in eene wereld waar geen ellende woont, inleidde, niet meer zoo droevig aanzien — na daarvan ben ik ze-  ni. BOEK» g3 zeker; nu dankt hij zijnen Leidsman voor de traanen met welke hij zijn' levensweg befproejen moest; en kon hij weeten, Karei!, dat de zoon, dien hij achter liet , zijne lesfen bewaart ; dat deeze, in een vreemd Land, den zegen ondervindt, dien hij zoo dikwijls klaagde dat van zijn huis geweeken was ; dat deeze gloeit door de zoete hoop om de fteun zijner moeder te worden ; Karei! kon hij dit weeten ! — hoe veel zon dit niet tot zijne zaligheid toevoegen ! zoo gisfen wij menfchen,; maar te Weinig kennen wij den aart van 't geluk der afgefcheidene geesten om hier iets te befluiten — al dervend gaf hij zijne dierbaare wederhelft, en zijne kinderen , aan de befcherminge over van dien God , die zoo veel hemelvreugd in zijn hart ftortte ; en zou hij nu ooit aan die zorg wantrouwen , nu hij door dezelve geheel zalig is ? zijne Confhmce , mijne lieve zuster, volgde hem al rasch na , en zijn Reinhard {taart in een afgelegen gewest, ver van het graf deezer dierbaaren af, op hunne wandeling eri derzelver uitkomst — Hoe dikwijls geeft djt (karen mij eene nieuwe aanmoediging tot een deugdzaam leven ! en hoe zeer heb ik dié aanmoediging in mijne omftandigheden noodig ! waarlijk lieve Karei! gij kunt u geen rechÈ denkbeeld maaken, wat al verzoekingen mij In dit kand omringen , en hoe zeer de luchts* F * gé.  *4 III. BOEK. gefteldheid fomwijl voedzel aan dezelve geeft — gij vertrouwt te vast op mijn hart , op mijn charakter — en ik zelf, ik gevoel dat ik mij daar niets van beloven kan. De beste tegenwoordige voorneemens , laaten mij niet zeker wat ik een volgend oogenblik weezen zal. Op dien ftond, als geene verzoekingen onze deugd belagen , of als eene mindere vatbaarheid in onze gefteldheid , haar de kracht beneemt ; als onze driften rusten , en het oordeel vrij is , dan valt het niet moejelijk deugdzaam te weezen; hoe ligt is 'er dan eene keus te doen , tusfehen een kort zinlijk vermaak , dat met duizend naberouwen betaald moet worden ; en de ftille, niets verwijtende kalmte van een geweten , dat onze daaden goedkeurt: maar dan , als eene onverwachte verzoeking ons bejegent; als de ziedende driften ons verftand en hart beiden beftormen ; als de zorgvuldigst opgekweekte begin* fels , zoo min als de koelfte redeneering, genoegzaame tegenkracht bieden 'kunnen , het dan voltehouden en niet te vallen , daartoe behoort meer dan jongelings- , meer dan manne-fterkte.- Mijn hart is edel, zegt gij , en zal mij de deugd ligter maaken — maar al ware dit zoo, hoe dikwijls is het beste hart de vruchtbaarfte grond voor kvvaade neigingen ! — hoe na grenst  III. BOEK. is grenst deugd en ondeugd dikwijls aan één! hoe ligt loopen zij in elkander ! hoe ligt eindigt eene, in zijn beginfel edele, neiging in eene onzuivere drift ! en hoe veel gemaklijker valt het te waaken tegen die neigingen , die zig ftraks doen kennen als zondig , dan tegen zulke die, in haaren oorfprong , edel, en aantrekkelijk zijn voor een gevoelig hart! — verftaat gij mij lieve Karei, of moet ik mijne gedachten minder omkleed aan u voordellen ? waarom niet ? zou mijn hart een geheim hebben voor eenen vriend zoo als gij zijt ? — neen; ook gij waart eens een jongeling ; het zal u des niet bevreemden dat ik, in dit climaat, op mijne jaaren , niet altijd zonder ftrijd de aanlokkingen tot wellust wederftaan kan 5 doch daar zij zig aairftonds in haare eigene gedaante vertoont, daar is zij door reden en godsdienst te overwinnen ; maar hoe dikwijls heb ik in mij zeiven opgemerkt , dat het geen eerst zuiver en menschlievend medelijden was, met eene jonge negerin, die haar leven in (lavernij moet wegkwijnen , terwijl zij welligt een hart had, dat gefchikt was om volkomen het zoet der vrijheid te fmaaken, dat deeze aandoening zeg ik , die mij eerst eenen menschlievenden traan in 't oorr deed trillen, weldra eene onedeler drift wierd die mijne ziel verlaagde , mijne rust vcrftoorde, cn wier overwinning mij hard viel : hoe ligt wordt in zulk een geval het verftand bedwelmd! koe ligt vindt het hart uitvlugten ! en als F 3 Gods  3o UI. BOE K, Gods bewaarende genade dan den zwakken jongeling niet te hulp kwame, Karei! wat wierd 'er dan van uwen vriend ? Gelukkig als ik daar hulp zoeken mag : o hoe akelig zou het mij zijn wanneer ik met verachting op mij zeiven moest nederzien , en wanneer ik eens, zoo het lot mij ooit eene echtvriendin mogt toevoegen , mij niet even zoo onfchuldig in haare armen vinden kon als ik haar verlange! waar is krachtiger tegengift tegen eene onedele drift dan dit ftreelende denkbeeld ? lief fchuldeloos wezen ! edele zachte vrouw ! die mogelijk onder deeze of gindfche hemelflreek, voor mij ademt, laat uw beeld mij omzweeven ! wees de befcherming mijner onfchuld , zoo als gij eens de vervulling van mijn hart zult zijn — o Karei! mogt de Voorzienigheid deeze Engel eens in mijne armen voeren , dan zou de deugd mij geen' ftrijd kosten. X V. Een Indiaan van een ander eiland dien ik toevallig ontmoette , had twee fchoone graanwe guineefche papegaiën of perökieten bij zig; ik kocht ze van hem, om ze tot een gefchenk voor mijne moeder en voor u te maaken—  III. BOEK. 87 ken — die, welke in dit land, en op nabuurige eilanden leeven , hebben zeker levendiger kleuren; en fommigen zijn met zacht glanzende groene pluimen , door roozeroode vlekken getekend , verfierd; anderen vertoonen het fchoonfte blaauvv , het fchitterendst rood, het gloejendst purper en zonnegeel met zacht groen door elkander gemengd , op hunne vederen , en zijn voor het oog zeker meer bekoorend dan deezen; maar hun verftand, ten minften hun fpraakvermogen, is veel minder; en al de moeite welke men aan deszelfs ontwikkeling aanwendt beloonen zij met een onaangenaam gefchreeuw — maar de graauwen(, wier eenvoudig deftig tooifel door deszelfs netheid en vorm gevalt; die door de fchulpachtige gedaante hunner vederen , door de roode vlekjens waarmede zij hier en daar befpat zijn , voor fommige oogen niet minder behaagen , fchijnen meer geest te bezitten , en dien tot vermaak van hunnen eigenaar te willen aanleggen : ik hoop dat de ondervinding u dit leeren zal, mijn vriend! ik wil hiertoe het mijne toebrengen. Niet voldaan met de opvoeding die mijn guineefche neger hem geeft, zal ik deezen eenigen tijd bij mij hauden, om zijne fpraakvermogens verder te ontwikkelen en hem gemeenzaam te maaken met de taal en gewoonten van het land waartoe hij beftemd is: ook moet ik hem eeuige woorden leeren die de ftempel van zijnen tweeden F 4 Gou-  8*3 IK. BOEK. Gouverneur vertoonen zullen , of liever , die mijn' Karei aan zijnen vriend, die mijne moeder aan haareri zoon herinneren zullen- /« de hut van Solitude hoorde ik uwen naam, enReinhan heft voor u- dit zullen, onder andere de twee fpreuken zijn die ik hen leeren zal ; nieuws zal hij u daarin „iet vertellen , maar ik verbeeld mij dat die bekende waar', tod uit den mond van eenen vogel te hooren , die geboortig is uit het gewest daar ik als vreemdeling leef, die deeze uit mijn eigen mond leerde , tog in den aanvang eene aangenaam* werking zal doen : ik verbeelde mij °o„ d« oogenblik in het vriendlijk oog van mijne lieve moeder, een teder moederlijk traantje,,« 111 't gelaat van Charlotte een gul lachjen, een vriendfchapKjk trekje* te zullen zien, en van beiden zal het goede beest een kleinen lot , eene lieve benanming, cn welligt een lekkerder , dan zijn dagelijks fopjen, tot belooning krijgen - 20u ft dit niet raaden Karei ? ja zal bet zelfs voor u niet iets genoegelijks hebben , dat gij een inwooner van de hut van uwen vriend bij u herbergt ? ik verbeeld mij dat gij het lhappende dier ook wel eens vriendlijk aanzien , en als met uwe oo-en vraagen zult: „ Hoe leeft hij?» doch hier zal f"j zwijgen : het geheim van mijn hart zal *? U niet verraadeh; mijn vertrouwde zal hij «iet zijn, want daar een klapachtige vogel toe  Hl. BOEK. toe uittekiezen , dit ware zeker geen wijsheid; evenwel ik fta 'er niet voor in , dat het goede dier, in zijne onnozelheid, niet wel fomtijds een of ander brok van een mijner gedachten verraden , en u een raadfel voorfnappen zal — en in dit mogelijke geval zal ik u eenige toelichting geeven. Hoort gij hem ooit zuchten' of zeggen : lieve moeder dat verkwikt mij ! denk dan dat zulk een zucht, mij in een fomber oogenblik wel eens ontvloog ; denk dat deeze woorden mij wel eens, uit de volheid van mijn hart, ontfnapten, wanneer ik de vaderlandfche moeskruiden at, die mijne moeder voor mij had toebereid : en kan u dit bevreemden? ■—zoo hij u het vreugdegeluid, of het fpreekend geblaf van eenen hond nabootst , denk dan aan de toonen met welke de u bekende Gheri , het ftukjen vleesch uit mijne handen tegenfprong, of met welke hij mijne gefprekken , en mijne beloften van eene wandeling beantwoordde : denk aan die hondlijke vriendfchapsblijken , . door welke hij 't gezelfchap van zijnen meester is; doch tot alle die dingen geef ik Lome geen commisfie; maar zeker, ware het mogelijk dat ik den fchoonen fnapper u mijne geheele huishouding, kon doen aftekenen , hoe gaarne deed ik dit .' doch ook dit kan hij eenigzins, zonder te fpreeken , want zijn enge arme wooning waarin hij zig naauvvelijks keeren F 5 kan,  9° Hl. BÜE K. kan , en in welke de ruwe hand van een kunstloozen maaker zoo zichtbaar te merken is , heeft zeer veel gelijkheid met de hm van zijnen meester, en zijn lompe nap , kan u mijn fervies aftekenen — hoe vreemd zal de fchoone vogel na zijne behoeftige reis opzien, als hij in het rijke Holland, zijn naare hut met eene prachtig blinkende wooning verwisfeit; als hij door netgeylochtene koperen tralies rondom zig niet dan gIans en pracht fchitteren zjet ; als hij aan elk de fchoonheid zijner gedaante vertoonen en daarmede pronken kan ; als hij op een glad geboende ftok trappelt, uit een metaalen nap eet , in een glanzenden ring zitten , zig daarin heen en weer wiegen en na den maaltijd zig een aangenaame beweeging verfchaffen kan ! als zijne woning op een tafel ftaat in wiens bruine glanzen hij zig fpiegelen kan ; als hij door eena zachte lieve hand, fchooner dan hij in zijn leven .zag , het beste voedzel ontvangt , en zoo hij dan, wanneer hij dit alles ziet , ook denken , en zig de hut van zijnen guineefchen meester herinneren kon., welligt vroeg hij dan , verwonderd , zijn dit beide woningen van menfchen ? wie weet of hij zig dan niet een grooter wezen dacht dan den armen Solitair, Reinhart — doch neen zoo veel hoogmoed zal zijn lot njet voeden, ik geloof veel eer, dat het arme  III. BOEK. o, me dier, onder al die pracht cn grootheid , over zijne ellenden zuchten zal ; en gaarne zijne kostbaare gevangenis voor het donker hol van een guineefchen boomftam zou willen ruilen , en dat het al de fopjens waarmede de zorgvuldige Charlotte hem verkwikken zal, gaarne zqu misfen , voor de wilde vruchten waaraan hij in America's woeste bosfchen zig zat eeten kon. Wanneer ik dit indenk heb ik een hartlijk medelijden met den onfchuidigen gevangenen; en ik zou bijna in deeze teêrhartige luim , ware hij niet voor zulke dierbaare perlbonen beftemd en tot een hoogen prijs gekocht , hem de vrijheid weder geven ; doch neen, ik zal door uwen mond, de tederhartige Charlotte aanbeveelen, om het vrije dier zijne gevangenis zoo genoegelijk te maaken als mogelijk is; welligt zal het dan met den tijd aan zijn lot gewoon worden , en zig eindelijk achter zijne groene gordijnen verbeelden in den lommer der bosfchen te rusten. Ik heb u lang over een' Lome bezig gehouden ; maar is dit vreemd ? hij heeft zoo veel betrekking op mij , en ons belang is zoo zeer in elkander geweeven dat in alles wat ik u van hem zeg , gij ook iets hoort van den vriend die u lief is, van uwen Reinhart. XVL  Hl. BOE K. XVI. Dagelijks neemt mijn grond in orde en waarde toe; ik breid mijn catoen-plantfoen telkens uit; en heb een geheel vak jonge cacauboomen geplant, en 'er maniokftruiken tusfchen gevoegd , welken door hun weelig loof het jong cacouboomtjen voor de hitte der zonne moeten befchaduwen ; gij kent immers al die gewasfen uit andere befchrijvingen? anders teken ik u dezelven bij nadere gelegenheid eens nauwkeuriger af: ook heb ik verfcheidene akkers met mais of turksch koorn bezaaid,orn genoegzaam voedzel aan alle de bevolkers van Sohtude te kunnen leveren; ik zelf liet dikwijls van dit voedzaam koorn mij een fmaakelijk brood bakken ; en dc Negers lusten het ook — Mijn moestuin begint ook eene vrij vaderlandfche gedaante te krijgen , levert mij reeds cenige, cn belooft mij nog veele andere vruchten : de regentijd heeft veel goeds aan al haare voordbrengzels toegcbragt, en, om ook in drooge rijden , de kwijnende gedaante , zoo veel mogelijk , te verminderen , heb ik hier een trens door dezelve gegraaven , welke als een zacb.-  lil. BOEK. 93 lachte beek daar door kronkelt, door haar helder nat mij in mijnen zweetenden tuin- , arbeid , dikwijls den dorst lescht , en zelfs alleen door den enkelden aanblik, alreeds verkwikt en koelt — wat is toch liever dan waterbeeken in een dorstig land? en dit is Zuid-America, in de drooge tijden , in vollen nadruk , op meer plaaatzen zal ik iöortgelijke beekjens formeeren , en mij daardoor ergens in een digtbelommerd hoekjen een klein Paradijs bouwen. Verfcheidene van mijne plans in het aanleggen der ledige vakken van mijn' grond , zijn reeds aanvangelijk volbragt , en ontwikkelen zig dagelijks nog verder ; van de korte , en eenigzins vervallene boomenrei , die ik hier vond , heb ik, door aanplanting en invulling, eene lange trotfche evenredige laan van verfchillende vruchtboomen, gemaakt, wier gedaante, geur en geruis mij eens.... maar neen ik zal u niets van den aanleg , en nog minder van mijne hoop daaromtrent, melden , voor dat alles zijne werking doen kan — Natuur, die in alles voorfpoedig voordgaat , zal welligt ook mijn oogmerk behulpzaam zijn , en mij, mogelijk wel binnen kort, reeds eenige vruchten van mijnen arbeid doen genieten. Alleen dit moet ik nog zeggen : aan 't einde van die laan moet dan de wooning liggen , wier toerichting  S>4 III. BOE K. ting mij nu voor den geest begint te zweeven ; zij zal 'er zeker zeer vrolijk geplaatst zijn; mij dunkt ik zie haar reeds liggen , niet als een kasteel , maar eenvoudig , als eene bekwaame evengenoegzaatfle landwoning ; zij lacht mij reeds vriendlijk aan, en ik' denk: „Welkeen lief verblijf."' — Even wel, hoe bevallig dit ideaal wezen moge , zij zelve is nog ver te zoeken ; haare bouwftof ligt no2 III. BOEK. meer dan ééns te ftade kwam; wij wandelden tot in de 1'chemering voord, en zochten, met den vallenden avond, een intrek onder het herbergzaam dak van eenen mij onbekenden, maar, zoo 't mij toefcheen , gulhartigen planter, en gingen, met het aanbreeken van den dageraad, weder op de reize: dit deeden wij ook den volgenden nacht, na dat wij, in het treurig fchemerlicht van den vallenden avond, ecnige woeste tooneelen, die nog grooter fomberheid van hetzelve ontleenden, en die eenen zeer melancholifchen ernst over mijne ziel verfpreidden , waren langs getreeden, zagen wij, ter zijde van onzen weg, verfcheidene ruïnes van weleer blocjende plantages , die, hoe vol leven en overvloed zij te vooren waren, nu met de ledigheid der verwoesting, en de verganklijkheid des doods overfchaduwd lagen: „Dit," dacht ik , ,, waren eens fchoone landwoonin„ gen; welvaarende planters woonden hier; ,, op die voorpleinen zweefden, nog voor weï„ nige jaaren , eene menigte flaaven, door hun „ lot gedrukt; gintfche ingeftorte Negerijen wa,, ren hunne wooningen: nuheerschthier niet dan verlaatenheid en rust — de planters zijn niet ,, meer, en de knechten zijn nu vrij van dce- zen meester , en welligt van alle flaavernij „ door den dood verlost; infeften, van aflchuwe- lijk* gedaanten , hebben hier de plaats der redelijke wezsns vervuld, en geen mensch- 55 lijkc  III. BOEK. 10?< lijkei voet wandelt hier meer" — zoo denkende , wandelde ik het ongeflotene hek van één deezer vervallenelandgoederen door:gij weet,ik ben een vriend van fombere, woeste tooneelen; ik druk gaarne mijne treden in de voetftappen der vergankelijkheid; ik zie, met een treurig vermaak, het vermogen des tijds , ook in het vernielen van de werken des menschlijken vlijts aan: en hoe veel proeven van zijn vermogen kan ik hier vinden! De grond, dien ik optrad,had weleer fuikerriet voordgebragt; de overblijflelen der gebouwen vveezen dit aan; ik vond nog de brokken van een fuikermolen, en ingeftorte gebouwen, die allen met distelstruiken, en als doorééngewarde biezen en riet begroeid waren ; de fchraale akkers waren met onkruid bedekt, en 't was of alles de verlaatenheid als uitgilde : ik werd recht treurig , en 't was of alles mij toeriep: „ Wat woelt de mensch ijdelijk !" en waarlijk , de moed verging mij haast, om zoo veel moeite tot volmaaking en opbouwing van mijn Solitude te doen, dat wclligt over weinige jaaren geene betere gedaante vertoonen zal; ik ftond hierop lang te peinzen , tot eindelijk mijne gedachten eene betere wending ■ kregen, en mij hier die Item deeden hooren: „ 'Er is „ een tijd om geboren te worden, en een tijd „ om te fterven;" en ik gevoelde dat het yrsaxA G 4 wij*_  io4 HL BOEK. wijsheid zou zijn, van den eenen tijd, welke thans voor mij voorhanden was, gebruik te maaken, en te doen geboren worden wat kan , en tevens nooit te vergeeten, dat die andere tijd, die het geborene doet ftciven, ook komen zal, om dus zijn hart aan iet, dat de algemeene wet der vergankelijkheid onderworpen is, niet te veel vasttehechten, en welligt zoo dacht ik hierbij — welligt is de oorzaak van het verval deezer weleer bloejende plantages in de weelde en traagheid van haare eigenaars gelegen ; misfchien vonden deezen meer vermaaks in verkwisting, dan in hunnen phgt, verwaarloosden hunne zaaken, gaven het eindelijk berooid op , en kwijnen nu mogelijk in ellende ; toen werd mijne fomberheid nieuwe ijver; ja zij werd vreugde, om dat mijne natuurgefteldheid en de ftem van de reden en den godsdienst die in mijn hart fpreekt, mij minder blootftelt aan traagheid, en alle haare nadeelige gevolgen; zoo leerde ik hier bij deeze ruïne, en ontweek de toeneemende fchemeriug, eer de nacht ons overviel, op eene kleine plantage , waar fobere eenvoudigheid meer dan voorfpoed en weelde fcheen te woonen; hier leerde ik mijn voorrecht boven deezen plan er waardeeren, en 'er God voor danken. Nog eenen dag ftapten wij met eenen fterken tred voord, en aan deszelfs avond bevonden wij  III. BOEK. 105 wij ons aan een Indiaans- of Boks-dorp: de nieuwheid van dit tooneel, de eenvoudigheid, de ligging van deeze hutten, alles geviel mij; maar niets geviel mij zoo zeer als het denkbeeld van rust; en deeze ftelde ik mij voor in een deezer hutten: uit dit oogpunt behaagden zij mij thans wel allermeest, want verdere dingen konden geene werking doen op mijn hart. Aan één deezer hutten genaderd , vroegen wij daar herberg voor den aanftaanden nacht; en zij werdt ons heusch toegedaan ; een oude Indiaan bewoonde dezelve; hij onthaalde ons op een eenvoudig , maar fmaaklijk avondmaal, dat in eenige gebraade krabben en patatten beftond, welke mij door den honger, waarlijk een verkwikkend onthaal werden ; na de maaltijd, liet ik mijne hangmat ontpakken , hing dezelve op, en flïep in de hut van deezen ouden Wilde zoo zacht, als ik ooit, in de wooning van eenen bekenden vriend kon doen; den volgenden dag richtten Narcis en Violet mij eene kleine wooning, als eene jagers hut toe; weinige, aan ééngebondene boomtakken waren haar fteunfel; zij was met bamboes doorvlochten , cn door groote kokosbladeren gedekt , ruim en duurzaam genoeg, om mij, voor eenige dagen, tot eene fchuilplaats te verftrekken, wanneer ik die eenzaamheid verkoos. G 5 Toen  ic6 III. BOEK. Toen mijne hut klaar was, gingen mijne negers aan 't boomen vellen; eenige Indiaanen hielpen hen, die mij hunnen dienst, ten deele voor geld, ten deele voor Europeesch catoen , waarop zij zeer verzot waren , gaarne lcencn wilden , fchoon zij, eigenlijk gezegd , meer traag dan arbeidzaam van aart zijn; zij hielpen mij, in het uitkiezen der meest tot mijn oogmerk gefchikte boomen ; hieuwen die van den wortel, ot' roeiden ze uit, kapten de basten af,en maakten die gefchikt om de rivier aftevoercn; ik intusfchen, die hier geene merkelijke bezigheid , dan wel meest door toezien en opmerkzaamheid, vinden kon, cn die gaarne al het nieuwe van deeze (treek wilde opneemen, bragt mijnen tijd meestal wandelend en waarneemend door ; maar niets fpeet mij nu meer, dan dat ik, bij alle mijne omflagtige reis-cquipage, een noodig toevoegfel , het papier , vergceten had; dit gemis kwelde mij den eerden dag onbegrijpelijk, en nam bijna al mijn genoegen weg; ik vond in mijne rustuuren zoo veel tijds, en zoo veel dofs om u te fchrijven, en het middel om u mijne gedachten mcdetedeelen , ontbrak mij! welk een pijnlijk gevoel gaf mij dit in de eerde oogenblikken ! doch ik herinnerde mij daarna een middel tot mijne redding: dikwijls hoorde ik, dat de bladeren van de cocos , tot papier , zelfs in plaats van pergamcut, gediend had-  III. BOEK. 107 hadden, maar nog zekerder wist ik, dat het vlies, hetwelk de buitenfchaal der vrucht bekleedt , tot dat einde veel gefchikter was ; ik vroeg aan mijnen ouden Indiaan om eenige derzelve, en fchreef op deeze bladen, met kleine letteren , zoo lang, tot hij mij eenen anderen boom, dien hij Oulemarij noemde, in het bosch aanwees, welke mij in vervolg veel gefchikter bladen leverde; ik befchrijf hem u in deeze bijliggende rol, gij ziet uit dezelve hoe gretig ik mijne middelen gebruikte , gij moet deeze papieren na de nommers leezen, ik heb het formaat mijner cocos- en oulemarij-vliefen gevolgd. Ik heb u dan nu niet meer dan mijne terugreis te tekenen, en nodig uwe verbeelding op het vlot, dat de Indiaanen van de gekapte, en door van de bast der mahot gevlochtenekoorden, aaneen gebondene boomen, voor mij toerichtten: op eenen hoek van hetzelve fpande men eene kleine tent voor mij, en dekte die met palmbladen; hier kon ik voor de hitte der zon, en de koude des nachts, ten miuften bij tusfehenpoozen, een? aangenaame fchuilplaats vinden; ik had het goed gczelfchap vaneen paar boeken, naar mijnen fmaak, bij mij; de Indiaanen gaven ons voorraad van gerooste banaanen , gebraaden krabben en andere fchulpvisfchen , casfavebrood en een kruik met Ouycou, een voedzaame en verfrisfehende drank deezer volken , tot verzorging van onze behoefte  io8 III. BOEK, hoefte voor eenige dagen mede; en zoo ging ik, met mijne twee negers en een paar Indiaanen, de drijvende wooning op, terwijl een der Indiaanen , die met mij naar Solitude gaan, en mij daar helpen wilde, zijn Cano boven mijn vlot verkoos, en ons in dezelve op zijde bleef: het was een lang vaartuig, van omtrent dertigvoeten lengte, en flechts drie voet breed, uit eenen enkelen boom uitgehold, en door pagallen , in plaats van riemen , voordgeroeid, en dat door de vlugheid , waarmede het over de golven kan voordzweeven, een wonderlijk contrast maakte met het logge vaartuig op hotwelke uw vriend en de zijnen vertoefden. Hoe ik den tijd hier doorbragt, kunt gij wel gisfen; dan eens praatende met mijn gczelfchap, dan eens kezende, dan eens, op alles wat ik gezien had, denkende; mijne ziel dwaalde nog in die onmeetelijke bosfehen, die ik verhaten had; en dan weêr vloog zij vooruit naar mijn Solitude; in mijne verbeelding verrichtte ik reeds dingen, welke mijne handen in geen maanden konden daarftellen: en daar, waar de gedaante der Natuur door haare fchoonheid, bijzonderheid, of woestheid, mijne opmerkzaamheid beloonen kon, had ik voor niets oogen, dan voor dat, wat mij omringde; een ftreek lang liep de rivier, al kronkelend in grootfche bogten, langs boschachtige ftiil-  III. BOEK. 109 fteilten, wier voet door 't lagchend groen deiwelige ftruiken, en wier toppen, door de majesteit der eeuwenheugende boomen, die trotsch daar uit opreezen , een allertreffendst tooneel opleverden; eene enkele ligt opgeflagen jagershut , in het lommer weggefcholen, en Hechts door 't geelachtige der dorrende bladeren, die hem bedekten, zichtbaar, maakte hier eene romaneske vertooning ; fomwijl was de heuvelachtige grond weiniger begroeid, Hechts hier en daar Hond 'er een eenzaame boom, in eene nadenkende geftalte , als op de flilte van den oord die hem voordbragt, te peinzen; de zwarte koekoek, die de woeste eenzaamheid bemint, zat roerloos op édn zijner takken, en wachtte in eene logge rust de mfeéten, die om hem zweeven , af: terwijl, hier en gints, de groene grazige oever met geboomte begroeid was, dat eene aangenaame fchaduw op de zijde van den ftroom, die hunne wortelen befpoelde, deedt rusten; wat verder van den oever verwijderd, vertoonde zig nu en dan een roode mangele- of druiven-boom ; fommigen waren zeer dik en hoog opgefchoten, maar derzelver kromgebogene, knoestige takken , beroofden hun van die ltaatige fchoonheid, die boomen van zulk eene grootte anders overzweeven ; doch de mildheid hunner fchaduw, en meer nog , de grootte, de zachtheid, en het tedere groen hunner bladeren, maakte hen zeer gevallig voor mij,  IIO III. BOEK, mij, vooral toen ik naderhand den dienst ondervond, welke deeze groote bladeren mij deeden: want toen de zon hooger rees , en zoo heet werd, dat zij mij op het hoofd brandde, en mij eene lastige hoofdpijn veroorzaakte, liet ik mijn Indiaan met zijn Cano digt langs het ftrand roejen, en hem eenige van die bladen plukken: ik lag die onder mijn' hoed , ververschte ze telkens , en genoot zulk eene aangenaame koelte van dit dun geribde en zachte blad, dat ik, met een recht vrolijk hart, de weldaadigheid des Scheppers gevoelde , die overal menfchen goed doet, en zelfs kleine moeiten met verkwikkingen verzacht ; hier en elders lagen eenige enkele hutten der Wilden tusfchen 't geboomte veripreid, en leverden een genoeglijk verfchiet in geheele vakken van onbewoonden grond op; boven ons hoofd vloogen verfcheidene fchoongekleurde reigers , die zig vooral hier boven in de rivier onthouden — fchoongetekende zwaluwen zweefden boven 't water , en zaten tusfchenbeiden op de takjens der fchommelende oeverftruiken te rusten: dit gevleugeld gezelfchap bleef ons een geruimen tijd bij, en vermaakte mij; verfcheidene Bokken , of laat ik hen — want die naam ftaat mij tegen — Indiaanen noemen , kwamen ons, in hunne ligte Canos, welken huppelden op de golven van den itroom dien zij opvoeren , tegen ; fommigen waren bezig met visfchen, en haalden hun  III. BOEK. in hun volgelaaden wcrpnet vrolijk op; een ander zat met een vischhaak in zijne hand, en dreef maar zachtjens op het water, terwijl ijver en ongeduldig verlangen om iet te vangen, in zijn rood aangezicht te leezen was; een paar keeren fnelde ons een zeilende Cano, met de raschheid van een vogel, voorbij, fchoon geen enkele visfcher , maar mogelijk een geheel in? diaansch huisgezin in dezelve medevoer; ik verbeeldde mij ten minften, dat het eene geheele familie was, die haare vrienden in een ander dorp of gehucht ging bezoeken ; en dit denkbeeld van de onderlinge vriendfchap deezer woeste volken , en van de gezellige vreugde die zij tegenhielden , ' deed mij waarlijk vermaak, fchoon het mij ook genoegens herinnerde, die hier voor mij verboren zijn ; wij vonden, hier en daar, ook nog eenige visfchende Indiaanen op den oever, en kwamen daarna aan een zeer ledigen en woesten oord; hier werd mijn* gehoor onaangenaam aangedaan , door een verward geluid van onderfcheidene gedierten: met eene beklemde verwondering zocht mijn oog, op de richting van mijn gehoor, naar de oorzaak van dit ongewoon verfchijnfel, en weldra ontdekte ik hetzelve : hoor wat het was , Karei! — aan de eene zijde der rivier, waar de grond heel laag is, en in den regentijd altijd overüroomd wordt , was eene moerasfige diepte , in welke zig geheele heiren van padden, Hangen ,  III. BOE K. gen, krabben, hagedisfen, krokodillen, en nog eene menigte infeften met elkander, welligt in eenen onderlingen oorlog, verfchuilen; de onder elkander verwarde geluiden, maakten eene zeer akelige harmonie , en werden.door de holle echos van deeze doodfche, voor menfchen ontoegankelijke woestijne, ontroerend herhaald; terwijl de kamichi, een groote roofvogel, op zijne'vleugels met een ongewoon verfchijnfel, een lange punt, voorzien, over deeze moerasfige wildernisfen, waar hij zijn roof vindt, heen en weder zworf, daar zijn prooi uitkoos, en zijne harde ftem, boven alle die geluiden zoo naar verhefte , dat mij het hart in elkander kromp : en het was goed voor het genoegen mijner reis, dat deeze recht akelige ftreek zig rasch met eene minder woeste afvvisfelde; eenige dorre favaanen cn ontoegankelijke kreupelbosfchen moest ik tog nu en dan voorbij; en onder deezen was een ledige hoek lands, die voor mij eene onaangenaame vertooning opleverde; de weldaadige Natuur fcheen haar te hebben vergeeten; eene eeuwige onvruchtbaarheid woonde hier ; flechts een kort dun grasfpiertjen bedekte, hier en daar, den vaalen grond, en een verdord ftruikjen gilde de armoede van deszelfs moeder uit; eene eenzaamheid als die des doods fcheen hier rondom tewoonen, en mensch noch dier kon hier voedzel noch wooning vinden ; één boom ftond hier evenwel welig te groejen , het was de bc-  III. BOEK. "3 bedriegelijke Mancenilier : deeze had in dien dorren grond genoeg voedzel voor zijn fchadelijk vergif gevonden , om eene aanzienlijke hoogte te verkrijgen; hij ftond, daar alles om hem wegftierf, in eenen fleurigen bloei; zijn fehoone ftam was wèl uitgewasfen; zijne breede takken breidden zig treurig over den grond uit, waar het vocht van zijne donkergroene bladeren, zelfs die magere grasjens, welke de arme aarde nog voordbragt, in zijne fchaduw had doen wegfterven ; geen vogel naderde deezen boom ; het infecT: — geloof ik — fchuwt hem; en wee den reiziger, die, on* kundig van zijne fchadelijkheid, hem op zijnen weg ontmoet, en, door zijne fchoonheid uitgelokt , zig onder zijne fchaduw nederlegt; of, 't geen nog erger is, die van zijne vruchten eet! een bange dood zou dan zijn einde zijn; doch zelden wordt hij bezocht: de Schepper die hem zoo vormde, gaf hem eenen reuk, die den onkundigen van hem affchrikt, en dien zelfs het gedierte meestal ontdekt; niemand nadert deezen boom : alleen de verwoede voetftap van eenen wraakzuchtigen Wilde, die zijne pijlen in deszelfs fap indoopt , om den dood van zijnen vijand zeker, en fmertlijk te rnaaken , ruischt dikwijls fchuw om denzelven heenen, en de holle weêrklank herhaalt deeze treden : zoo ftond deeze boom daar, en in II. deel. H hem  1U III. BOE K. hem zag ik het beeld van eenen , in boosheid verzonken, mensch , die , door de deugd gefchuwd, van God verlaaten, en door niemand opgezocht wordt, dan door het monlter, dat hem gelijkt, en zijne boosheid voltoojen wil. Waarom moeten tog, cn in de natuurlijke, en in de zedelijke wereld, zoo veele fehadelijke tegenkrachten het goede vcrftooren? deeze gedachte vloog mij door de ziel, en gaf eene treurige wending aan alle haare gewaarwordingen; evenwel niet lang : daar ik mij herinnerde dat, en het natuurlijk, en het zedelijk kwaad, tot die beste wereld behoort, die God's ondoorgrondelijke wijsheid uitkoos; en dat al het kwaade, het goede bevoorderen moet, dat zijne eindelooze liefde haare fchepfelen beftemde. Deeze gedachte is, in veele opzichten bemoedigend ; overweeg dezelve nog eenige oogenblikken, lieve Karei! ik zal voor deezen dag mijn verhaal af brceken; bij de eerfte gelegenheid meer. XIX.  III. BOEK. ik X I X. Ik hou mijn woord, Karei! en bij den ecrftcn' gefchikten tijd vervolg ik het verhaal van mijne vlotreis; wij zullen ons 'nu van die doode en woeste tooneclen wat verwijderen , en de rivier, die zig allengs verbreedt, afzakken — nu vertoonden zig bevallige gezichten; geheele vlakten met vruchtbaare favaan, of fijn gras begroeid, met boomen en ftruiken beplant, of denkelijk door de Natuur bezaaid, lagen nu voor mij: maar zij lagen in eene onveranderlijke rust; dc eenzaamheid, die 'er heerschte, werd zelden anders, dan door eenen Indiaanfchcn visfeher of jager, die hier zijne navorfchende treden zet, of door het gevogelte, dat hier de vruchten deezer boomen komt afeeten, geftoord : en ik bejammerde de nutlooze ledigheid van deeze gronden , die den welvaart van zoo menig mensch, door eene ijverige bearbeiding, zouden kunnen bevoorderen : 'er kwamen mij nog verfcheidene Osfiaanfche tekeningen Voor den geest; eenzaame boomen, trillende ftruiken , fchuddende distels , bruisfchende ftroomen, huilende winden, met welke die fombere Dichter zoo toverachtig op zijne lezers werkt, zag ik hier voor mij, cn deeze H a fa-  ué III. BOE K. favaanvelden werden eene fchotlandfche bergachtige heide; doch, met alle die begochelingen mijner verbeelding, hebt gij eigenlijk niet te doen : ik moet waarheid aftekenen, en ben blijde dat ik u allengs bij vrolijker tooneelen kan langs leiden; doch tusfehen beiden moet gij u mijn perfoon nog een paar uuren in eene kezende geftalte verbeelden , in een' boek dat mij de doodfche eenvormigheid van het voorige gezicht vergeeten deedt — eindelijk naderden wij de mser bebouwde landen, daar menschlijke vlijt, orde en vruchtbaar leven geplant had; een Suiker- of Indigo-plantage lag hier en gints op eenen niet verren afftand van elkander ,en deedt het gevoelen van gezelligheid weêr herleeven; de fterke drift van den llroom, die nu allengs breeder werd, voerde het vlot fpoedig af, en de medegenomene teerkost kwam ons tusfehen beide zeer wèl te ftade ; de oeverftruiken en boomen, waarvan fommigen zeer oud , en met fteenvaren bewasfen waren , vermaakten mij op den duur; op de laagfte der, over de rivier hangende, takken, zag ik dikwijls een Piaije rusten, of liever bezig met het aazen op infedten; deeze purpergevederde vogel is niet fchuw; hij liet mij voorbij drijven, en vloog niet weg. Onder alle mijne ftille genoegens vloog de dag ongemerkt om, en niets fpeet mij meer,dan dat ik mijn dwarsfluit vergeeten had; welke lieve toonen zoude ik  ra. BOEK. ÏI? tic op het water uit dezelve gelokt hebben ! vooral, toen de avond begon te vallen , en toen de rustige nachtftilte zig meer en meer over rivier en landen verlpreidde ! toen, lieve Karei! toen werd het ftatig, maar fchoon op het water; de ffilte, die alom heerschte, werd eenige oogenblikken afgebroken door het gebengel van eene menigte klokjens, die zig van ftreek tot ftreek, tot op een verren afftand, naar de ligging der plantages lieten hooren, zoo dat het naauwhoorbaar geluid van het allerverfte zig verloor in het gerucht der ftilte, die mij zoo lief is; het denkbeeld, dat deeze klokjens de rusttijd aankondigden ; het licht, dat ik in de negerijen, hier en daar, zag flikkeren, gaf mij een aangenaam gevoel van rust, en deedt mij die met deeze ongelukkigen genieten : de nacht , de ernftige doodfche nacht brak eindelijk aan , en de ftilte werd algemeen ; hol en ftatig klonk nu hier en gints op eenigen afftand, het geblaf der waakende doggen, die, aan hunne hokken geketend, hunnen meefter beveiligden; dit geluid, door de luchtftroom naar mij toegedreeven , fcheen te verdubbelen op het water, en vermeerderde de ftatigheid van den nacht, en mijn nadenken : alles is in diepen flaap gedompeld, dacht ik, terwijl dit trouwe dier waakt; de matte flaaf en de misfchien loome meefter, 'liggen beiden ongevoelig neêr, en vergeeten zig zelve» , en het lot dat H 3 hen  li?, III. BOEK. hen zoo verbaazend onderfcheidt; welligt flan.pt de eene op zijn' harden plank, zoo gerust als de andere op zijne zachte peuluw; hun beider geluk hangt thans van eene ijdele droom af: misfchien droomt de arme neger zig thans vrij, maar de aanbrcekende dag zal zijn geluk verijdelen; o! dat hij dan maar llaape, en, al droomcnde , eenige uurcn gelukkig zij» alle de genoegens van dit leven , zoo wel als deszelfs lijden, zijn tog ook maar als een droom; de rijke vrek, de trotfche heerfcher , de wellustige genieter van dit leven, zullen elk, in hunnen laatden ftond, als nl hun goed hun ontzinken zal, ondervinden, dat alles een droom was , dien de eeuwigheid vernietigen zal: mijne gedachte kreeg hier iet van den ernst des nachts die haar baalde, en ik gevoelde mijne eigene be (temming. O! hoe beviel mij in deeze ftilte het eenzelvig lied der kabbelende golfjens , die tegen het afdrijvend vlot Baafloegen, of het geruisch van het oevergroen, wanneer het daar langs fchoof; verbeeld u dit in de diepe ftilte des nachts , en hoor het met mij rinkelen : hoor daarbij het geruisch van de wieken eens Wichtvogels, die nu en dan deezen (huigen droom overzweefde, en denk of ik vergenoegd was. Somwijl zagen wij, op eenen verren afdand, tus-  III. BOE K. &jf) tusfehen de groene ftruiken, een helder licht; doch hoorden geen geruisch van eenigen voetflap bij hetzelve, en het fcheen door geen leven verzeld, tot dat wij, naderende, verfcheidene negers met fakkels van fuikerriet in de hand, aan de oevers eener kreek werkzaam vonden; in de diepfte ftilte ftonden zij daar , en greepen met hunne hand naar de visfehen, welke , door den glans hunner lichten uitgelokt, na boven kwamen , en ftaken die in hunne draagnetten: hoe duur betaalden deeze arme visfehen de nieuwsgierigheid, die hen uit de veilige donkerheid van hun element, naar deezen verleidenden glans heenlokte; welk een leerzaam beeld voor menfchen, dacht ik! Eindelijk werd alles geheel ftil, en ik zag niets meer dan nacht en eenzaamheid; de Harren flonkerden majestueus aan den onbewolkten hemel, en fpiegelden zig in den ftroom; in mijn nachtrok ingehuld, wandelde ik op mijn drijvenden grond heen en weder; ik gevoelde den fomberen luister van den nacht,en Godrondom mij: met die gevoelens ging ik naar mijne groene tent, en haalde mijn boek uit mijn' zak; denk evenwel niet dat mijne oogen in den nacht licht vinden, Karei! neen, ik had eenige fakkels van kaarfeboomenhout, dat aan de zee groeit, met mij genomen; deezen geeven een zeer helder licht, en hunne reuk, daar die uit de II 4 ftuk-  lao III. BOEK. ftukken naast aan het hart waren zamengevlochten was zeer verkwikkelijk ; zulk een fakkel' ftak ik aan, en las een paar uuren bij dezelve, tot dat de maan aan den hemel oprees, cn eene nieuwe fchoonheid voor mij deed verfchijnen, die mij het boek uit de handen lokte; toen doofde ik mijne fakkel om de ftille maan in haare rijzende glorie, en zachte glanfen, op de golvende rivier te zien fpeetón; ik merkte dat Narcis, als in eene eerbiedige aandacht, naar de maan toegekeerd ftond, even als of hij in haar eene Godheid vereerde: die gelegenheid nam ik waar om hem te onderrichten , hem de natuur der maan , cn de grootheid van haaren Schepper te doen kennen; ik; zocht hem te doen gevoelen, dat Hij, die dc maan , de zon , en alle de ftarren, die aan den blaauwen hemel flonkerden, fchiep, dat die ook deeze aarde met fpijs vervult; dat Hij ook Blanken en Negers voedt en weldoet; dat dit Wezen goed is, en de liefde en eerbied van alle menfchen verdient; en het fcheen, of de vuurigheid van mijn voorftel — daar het uit een levendig gevoel voordvloeide — eenigen indruk op hem maakte; ik ontwikkelde dit onderwerp zoo ver ik kon, en zal dit bij elke gelegenheid hervatten. En hoe lief was mij dien zoeten aanblik der zachte maan! zij was mij als de verfchijning eener  m. BOEK. m eener oude, bekende vriendin ; met haar dacht ik oude dingen na, en genoot het tegenwoordige ; met haar dreef ik , wèltevreden, op het fpiegelend nat, en vrolijk zeide ik haar vaarwel tot wederziens, toen de groejende dageraad haar kwijnend licht door fchooner glanfen verfiond : de zon ging op, en met haar de vreugde der aarde, der wateren, en des luchts ; de visfehen fprongen de ftraalen der zon tegen; de fchildpadden klouterden den oever op en af; 't gevogelte vermenigvuldigde rondom mij, en zat op de laage takken der boomen; met dén woord, de ftilte des nachts verdween, en de vreugde der Natuur verrees. Nog deezen dag bleef ik, als de voorige, op het vlot: ik hield verfcheidene gefprekken met mijne negers; vroeg veel aan mijnen Indiaan; liet hen vrij met elkander praaten, terwijl ik las; en deeze dag verliep als de voorige: verfcheidene vaartuigen van Indiaanen en Blanken ontmoetten mij , en de avond daalde, toen wij, bij de kreek na Solitude , het vlot vastknoopten, en met de Cano des Indiaans aan land roeiden ; vrolijk zettede ik mijne voeten weder op mijn' grond, en dankte den Hemel voor zijn veilig geleide. Alles op mijne plantage vond ik-'iri goede orde: alleen kon ik bemerken, dat de negers het aanmoedigend oog van hunnen meester noodig hebben, om hem met alle krachten te H $ die-  III. BOEK. dienen; nu, veel zal ik hen niet verlaateu : zoodra ik tijd heb zal ik u mijne boschbrieven affchrijven , en gij zelf zult kunnen oordeelen , over het genoegen van uwen Reinhart. 122 EERSTE COCOS-SCHORS. Een der Indiaanfche of Boks-dorpen, boven in de rivier van * * * *, tegen eene bergachtige hoogte gelegen, is thans het verblijf van uwen vriend, en ook hier, als elders, is zijn grootfte genoegen zijne gedachten met u te deelen; papier heb ik niet, maar de Cocosnoot levert mij een blad: pen en inkt draag ik altijd bij mij, een boek op mijne knieën, is mijn tafel ; een omgehakte boomftam , waarop de Natuur een dik kusfen van mos uitfpreidde, is mijne zitplaats; mijne negers hebben mij eene ligte jagers-hut boven dcnzelven opgeflagen : zij dekt mij voor zon en regen; en gelijkt, geloof ik, niet kwalijk naar een oostersch nacht-hutjcn in den komkommerhof, dat reeds mijne jeugdige verbeelding zoo fireelde. Doch  III. BOEK. 123 Doch mijn hutjen ftaat waarlijk niet in een komkommerhof; neen, het ftaat in het voorportaal van een heiligdom der Natuur , voor 't welk ik huiver; gij verftaat mij immers wel, Karei! mijne enthufiaftifche taal ademt immers den geest der bosfchen? ja, die bezielt mij hier, en deedt zij dit hier niet, waar dan ? een bosch, zoo onmeetelijk uitgeftrekt, zoo majestueus donker, zoo verbazend oud, dat het wezenlijk het verblijf eener Godheid fchijnt, welke hier reeds haar' zetel koos, toen de tijd geboren werd, dit ligt hier voor mij; eene fchuwe vrees , en tevens eene hevige aandrift om dit padcloos bosch doortczwerven, worstelt in mij; ik verlang om in zijne nachtlijke diepte doortedringen , en de verfchillende gedaanten zijner trotfche boomen te bewonderen. Doch eer ik dit waag, moet ik u eene tekening geeven van het landlijk, eenvoudig tooneel, dat thans voor mij ligt — het is zoo vreedzaam cn eenvoudig, zoo gezellig, en tog woest: maar het is geheel vrij ; flaaffche dwang houdt hier op; de volken, die hier wooncn, zijn de onaf hangelijke eigenaars van dit land, en leeven hier in eene geruste vrede ; trouw en vriendfehap , (zoo ver vriendfehap bij woeste volken woont,) zweeven hier rondom hunne hutten, en vergenoegdheid fchept hier  114- ÏIL BOEK. hier geluk in het midden der armoede; eene menigte deezer hutten ligt tegen eenen rijzenden heuvel, hier en gints verftrooid; anderen ftaan in eene gezellige orde, maar allen hebben de Ipreekendfte vertooning van ligtvoldaane eenvoudigheid; derzelver muuren zijn gevlochtene teenen, met zand en klei beplaasterd, fommigen met bladeren overkleed, en aan den eenen kant geheel open; deuren kennen zij niet; de toegang is elk vrij, en hunne wederzijdfche eerlijkheid is de zekerheid van allen; dik opééngelegde manicoliebladeren, wier grootte dikwijls tien voeten bereikt, en wier biesachtige deelen, door elkander gevlochten, eene vaste duurzaamheid verkrijgen, overdekken deeze hutten ; fómmige Indiaanen woonen flechts in de fchaduw der boomen, cn hangen hunne hangmatten aan derzelver ftammen op; de grond rondom deeze hutten, draagt alom de merktekens dat Natuur hier mild, maar de bewooners traag en vadzig zijn; geen geregelde landbouw verfiert dezelve : al wat uit den vruchtbaaren fchoot deezer milde moeder oprijst, gebruiken zij tot hun voordeel, en fchikken, voor 'toverige,hunne behoefte naar hunne traagheid; hunne teering naar hunne inkomften, en leeven zoo veel mogelijk in onbezorgde rust; rondom de meeste hutten ligt evenwel een kleine hoek beplante grond, waarop de meestnoodige voordbrengfcïs, als maniok, patatten, mais, banaanen, met  III. BOEK. 125 met een weinigjen arbeid, dat meestal het werk der vrouwen is, van zelf opwasfen ; de Pompoenen groejen hier aan milde ftruiken , en de Callabasboomen ftaan hier in hunnen vollen wasdom; de Roucou, Mahot- en Smeerboom, met de Cocos, Oranje- en andere boomen, die de Natuur, of misfchien menfchen,in die fchoone ongeregelde order hier plantten, overfchaduwen fommige hutten met een welig loof; en leveren aan de bewooners al de behoefte, die zij van het plantenrijk vorderen; voor 't overige verfchaffen zij zig hun voedzel door jaagen en visfehen: pijl en boog, ook wel fnaphaan en vischhaaken, zijn hunne onontbeerelijke werktuigen; krabben en fchildpadden, die zij in 't water vinden, hagedisfen en fchelpvisfchcn zijn hunne geliefdfte fpijzen; terwijl de mannen deeze verzamelen, is het plukken der veldvruchten , het bakken van het omflagtig casfavebrood, en het toebereiden van hunne ouijcoudrank, intusfehen den arbeid der vrouwen; de mannen gevoelen hier hunne meerderheid boven dezelven, en doen die meestal gelden. Hun huisraad is zoo eenvoudig als hunne geheele levenswijs, en om zijne eenvoudigheid waardig dat ik het u optel: al wat tot hun gereedfehap, kleeding, en gebruik behoort, is opgeflooten in deeze lijst: Ds  126* III. BOEK. De hut kent gij reeds: ftoelen en tafels zijn hier onbekende (iguuren, maar een vierkantige, van riet gevlochten mand, die zij een matatou noemen , en een breede zitbank die op zijn' tijd ook tot een kanapé verftrekt ,r vergoedt hun dit gemis; een carabize of van riet fierlijk gevlochten mand, is hun kast, in welke zij hun brood, coraalen, en andere aartigheden bewaaren; een kabinet voor hunne klederen behoeven zij niet, daar zij die geheel niet draagen; een catoli of ruggekorf, met welke de vrouwen casfave en andere vruchten , uit hunnen tuin naar de hut draagen; een rasp, waarop zij den casfavewortel rijven; een mattappu, of lange teene zak, door welke zij de geraspte casfave van zijn doodlijk vergif zuiveren; een manarij, waarin zij het gedroogde meel ziften ; een plaat, waarop zij de brooden bakken; een foufou, om hunne bananes mede te ftampen; een waijwarij om hun vuur aan te waajen ; eenige fchotels en borden van calabas- of cocos-fchaalen; een coujata of fpinrok, om de catoen te draajen; een warepou, in welke de vrouwen op den rug draagen, en eenige blaaspijpen, op welke zij, op hunne wijze,muzijk maaken; zie daar, al het huisraad, dat een Indiaanfche hut behoeft; terwijl een cano, met zijn fcheppers of pagallen, een breed lang zwaard van hard hout, pijl, boog , en vischtuigen, nog eene  Hl. BOE K 127 eene bijzondere behoefte des mans zijn: zoo weinig heeft een vrij onafhangelijk Indiaan Hechts tot zijn geluk noodig, daar hij rijker kon zijn indien hij wilde; welk een onderfcheid met de behoefte van den verdartelden Europeer, die door de weelde nog veel behoeftiger werd! en wie van beiden zou meer vergenoegd zijn ? de Indiaan , geloof ik, zal het winnen, want zijne begeerten zijn bepaald binnen den kring van zijn genot, en hij is zoo rijk als een koning. Ik wilde evenwel om dit hun geluk, mijn Europefchen zin met hun niet ruilen ; de ruwe woestheid , het grove van hunnen fmaak, tekent zig in hun geheel voorkomen, gelaat , en de kleur, met welke zij hun ligchaam befchilderen; toen ik het eerst dat vuurige roode gelaat zag, waarbij het negerzwart mij bevallig was, dacht ik met Lavater: „Zoo maakt God geen menfchen!" .en weldra merkte ik , dat niet de Natuur, maar zij zigzelven, door het fap van de roode roucou-vrucht zoo misvormden, om zig bevalliger te maaken : hoe verward moet het denkbeeld van fchoon in deeze menfchen zijn! zeker, dat alles, wat bij ons fchoon is, zoekt men vruchtloos onder deeze volken; fchoon 'er evenwel, in hun ruw, befmet gelaat, eenige bevallige trekken van eerlijkheid en trouw fpeelen; dit roode ligchaam wordt  III. BOEK. ivordt zonder eenig dekzel, aan de brandende zon blootgefteld: eene kleine kamize, dat is een van geregen coraalen, of andere ftof gevormd voorfchoot, is het eenig kenteken hunner zedigheid; kuischheid en huvvlijkstrouw behoort evenwel tot het nationaale karakter deezer volken, en doet hunne woestheid eer aan. Welk een groot deel van het menschdorrt maaken deeze en andere wilde natiën uit ! hoe klein is het befchaafde deel der wereld, gerekend bij dat! en vergelijken wij dan deeze volken met elkander , zien wij de ondeugden die onder de besten heerfchen, die edele zielen over het verval der menschlijke natuur doen bloozen, zou men dan niet de boosheid der duivelen bij deeze Wilden wachten ? maar welke eene befchaamende ervaaring! hier woonèn nog deugden, fchoon in eene ruwe gedaante , die befchaafder werelddeelen reeds ontvlugt zijn! wat zoud,cn dan misfchien deeze volken geworden zijn, zoo het fchoone licht, dat in die oorden zoo glansrijk fchittert, tot ben doorgedrongen ware, en de dikke nevelen in hunne ziel verftrooid hadde! welk een groot, edelmoedig , zedig volk waren dan welligt deeze verachte Bokken geworden! Mijn cocosblad is vol: ik keer naar de hut van mijn' Indiaan, om wat gebraaden visch met  UT. BOE K,I V*f met hem 'te eeten, eil dan ga ik op de leiding van mijn compas een ftreek van dit eenzaam bosch doordwaalen. tweede eoeos-scuoRS. , Op het hellen vaiï eenen", met mos begroeiden , rotsachtigen heuvel, onder eenen breedge* takten Americaanfchcn eikenboom, die zijne milde , en rosachtige bladeren zoo fierlijk uitfpreidt, heeft uw vriend thans zijne rustplaats verkozen; een üitftekend brokjen gronds, dat de Natuur tot eene fofa vormde, bood zig van zen aan; aan den voet des booms is een fmalle fcheur in den grond; een kleine brotr. ontfpringt, met een (tredend geruisch,. uit dezelve, en glijtmet een zacht gekletter, langs de wortelen des booms, in een fmal beekjeiv rf> zacht murmelt dit beekjen , al kronkelend 4 eert kleine ftreek door het bosch ,- tot het in eene diepte neórftort , en daar een m,eu> tjen vormt, in welks helder water de oude , ftau>e boomen , die het overfchaduwen , zig ; INDEEL. 1  13» XIT. BOE K. fpiegelen met eene majesteit die mij ontroerg en beklemt; op dit romanesk , dit toverachtig, plekjen ben ik omringd van wilde Caneel-, Ceder- en Pompelmoes-boomen, die den dampkring, in welken ik adem, met verkwikkelijke geuren vervullen; 't is of Natuur dit plekjen gefchikt heeft om eenen matten reiziger... neen dit niet alleen... maar om eenen gevoelvollen jongeling het allerzachtst te vermaaken , hei» de betoverendfte oorden van zijn vaderland te herinneren, en dan te doen zeggenz „ Zoo veel heb ik daar niet genoten!"' Mijn vaderland, ja, heeft honderd plaatsjens daar mijn hart gelukkiger was, dan het nu bij alle deszelfs aangroejende tevredenheid, immer weezen kan; een beekjen als dit beekjen heeft mij ook daar door zijn lief geruisch, dikwijls verkwikt, maar mijn vaderland heeft geen ftreek in zijn geheelen omtrek, die deezen oord in trotfche majefteit , in ontzachlijke, en woeste fchoonheid gelijkt; het meestbefchaduwd landgoed van het boschrijk Gelderland, is nier meer dan een vrolijke kweektuin bij dit bosch in 't welke ik thans adem; waarin ik, met mijn cocos-fchors voor mij, en eene pen , die ik uit de bloedroode vleugel van een verflagen' vogel nam, welken ik zoo even naast zijn geraamte liggen vond, in mijne hand, u mijne gewaarwordingen poog medetedeeleu. Poog  III. BOEK. iji Poog medetedeelen, zeg ik; meer zal ik wel niet kunnen dan poogen , want mijne gewaar* wordingen zijn fchielijk, treffend, aangenaam, en grootsch; wanneer ik die onder woorden brengen wil , is alles niet dan fragment; de majefteit der eeuwen rust op dit bosch, ende wijduitgebreide ftammen , de ten hemel rijzende toppen van deszelfs boomen , fchijnen met den ouderdom der wereld belaaden ; Natuur heeft hier gebaard, en de tijd vernietigd* doch geen vrolijk menfehen-oog lachte hier het wordende aan; cn het wegzinkende werd door geen helpende hand onderfteund : eenzaamheid en woestheid hebben haare voetftap* pen hier alöm zoo diep ingedrukt, dat ik de* zeiven , onder ftruiken en distels, niet dan met eene beklemmende nieuwsgierigheid naafpoor ; een nachtlijke fchaduw zweeft hier onder den digten lommer; naauwlijks kan'er hier en gints eene weldaadige zonneftraal door het groen verwulffel doorbooren, en het infecl: verkwikken , dat hier op den begroeiden grond wemelt; de boomtakken zijn als in elkander geweeven; zelfs daar, waar de verrotting, daar, waar de bijl des Indiaans den ftam wegnam, bleeven zijne verwarde takken in de nabuurige takken geweeven, en de toegang van het licht bleef verzegeld ; hoog opgefchooten onkruid bedekt hier den vochtigen grond; fteekende distels , warrende liana's , of boschtouwen , I 3 flitt»  ff» III'. BOEK. flingeren zig om de takken der boomen , daalen weêr op den grond neder, wortelen op: nieuw, doen dezelfde werking andermaal, en leveren een echt beeld der verwarring — maar. ook der fchoonheid op; fommige derzelven zijn met bevallige bloemen, of vruchten belaaden , en draagen het merkteken dat zij niet als nut* boze fchepfels in dit woud opgroejen, maar welligt het leven onderhouden van eene menigte dieren, die in deszelfs fchaduw zig vcrfchuilen. . Boomen , geheel verfchillende in gedaante „ grootte, uitgebreidheid, en bladeren, ftaan hier door elkander; de dikftammige Ouaille, uit welken de Indiaan dikwijls de cano uitholt , waar-^ mede hij rivieren overzweeft, en op de golven der zee danst, groeide hier uit een teder zaadjen op , en ftaat nevens den prachtigen Tulpboom,wiens fchoon uitgcfchulpt blad,wiens trotfche bloemen mij bekooren, en mijne oogen op hem deen rusten: de bochtige en holle Ouapa, wiens duurzaam hout de gebouwen onderfteunt, en de Gomboom, wiens top de wolkeu klieft, uit wiens grijzen bast een ge-, neezende balfem vloeit, rijzen nevens elkander op; de zwaare Yzerboom, wiens zacht rood, en fierlijk gemarmeld hout_ de eeuwen kan vcrduuren; en de vergangüjke wilde Papaija, die ai weinige jaaren verrot. de rijzende Gouava , wiens vrucht j den boschvogel vergast, en de •Si : t I gen-  III. BOEK. f33 geurige Ceder , wiens fchoonkleurig hout zoo veele fijne kunstwerken levert, worden hier allen door denzelfden grond gevoed; deeze, en eene menigte andere boomen, wier naamen en hoedanigheden mij onbekend zijn, verficren dit woud, even als verfchillend geaarte kinderen het huisgezin van hunne moeder — welke eene vruchtbaar* moeder is de Aarde ! hoe trotsch rijzen deeze boomen uit haaren fchoot, elk in zijne eigene majefteit, op! deeze fpreidt zijne wijde takken horiiontaal uit; een ander fteekt dezelven meer lijnrecht naar boven; het groen van deeze 1 is droevig cn dof, dat van gintfehen blij en glanzig ; een roskleurig, een vaal , of bruinachtig rood, wisfelt hier het effen groene loof af, cn vermenigvuldigt de verfcheidenheid; een klein net blaadjen is het Beraad van déézen boom ; het blad dat aan gintfche takken zig zoo trotsch uitfpreidt , is daarbij een geheel veld; een veld, op 't welk misfchien duizenden van mfeften weiden: hier ftaat een ftam , wiens fchors met diepe klooven gefpleetcn, en ruw is , en die naast haai oprijst, fchijnt met een bruin fluweel overdekt; een dik mos bekleedt fommige boomen , Amerikaanfche klimop flingert zig om anderen, en ieder is feboori op zijne wijs. En denk ik op de menigte van onderfcheidene bewooners, die eiken boom op' zijne' :ver* I 3 fchik  134 lil. BOEK. fchillendc deden , op zijne bladen, takken, ftam, wortelen, zelfs op het mos dat op hein groeit, als zoo veele burgers, voedt; hoe vol aanzijn en leven, hoe vol genot en vreugde, hoe oneindig wordt dan de fchepping voor mij! en hoe veel almagt vinde ik in dit bosch! Gints flaaf een half verteerde boomftain; ouder het onkruid , dat zijne holen bedekt, is een gelieele ftad verborgen; een geheel he'ir, van mieren woont in denzelven, en wandelt hier onder gewelven en galereiën, die zij zeiven zoo kunstloos bouwden, ongeftoord heen en weder, en vinden hun voedzel rondom zig ; ia een anderen rottenden ftam , nestelt de hoornvlieg, cn het fchildvarkcn groef zig een hol ia den vermolfemden boom naast dien; het Amerikaansch konijn, de kleine acouti volgt hem na, cn zelfs de groote hagedis, vermoeid van \ fchuiiïclcn door de groene woeftijn , zoekt rust in deeze ruïnes van het woud, en verbergt' zig in dezelven voor de nafpooring des jagers,; zoo weldaadig is de boom nog bij zijne verdwijning , die bij zijn lang leven reeds -uo veele fchepfelen goed deed I elke boom , ?Ike pjant, en eik dier, dat mij omringt, voor zoo ver ik iet van deszelfs aart .en levenswijs kenne, fpreekt mij van de zorg eener liefderijke Almagt; mijn hart gevoelt die, en - aanbidt: aj| heeft dit bosch geplant , en alle de (chep. fe-  KI. BOE K, ï-35 felen, die het bewoonen, doen worden; alle de eeuwen van deszelfs aanzijn, werd het, met alle de dieren-geflachten , die zig hierin afwisfelden en uitbreidden,beveiligd en gevoed: voor den boom die wegfterft fpruit een nieuwe uit; en voor het dier dat vergaat, blijft het nagedacht; zoo houdt zig alles in ftand, dat, zonder die eeuwigfchraagende kracht , daarheen zinken, en een ftofhoop worden zou! van den bruinen arend, die boven deeze boomtoppen zweeft, tot het infetfjen dat aan derzelver wortel knaagt, van het zwijn dat in de holen des wouds fchuilt tot het aapjen dat op de takken der boomen klautert, wordt alles, alles hier door God gevoed, en het beftaat nog zoo als het deed bij deszelfs eerfte wording; welk een ontzachlijk , eerbied en liefde inboezemend Wezen is die kracht die alles draagt ! en dat Wezen is de God dien ik dien! —O Karei! die gedachte bedwelmt mij — zij doet de vonk van liefde en eerbied in mijn' boezem helder opgloejen ; ik gevoel dat dit bosch Zijn tempel is ; en hier, waar niemand Hem aanbidt, kniel ik voor hem neder, eu ben een gelukkig wezen I DEP.-  *5<5 11L BQE K. BERDE COCOS-SCHORS. ■ M'J'11 bIa l ™s volgefchreeven , maar mijn hart nog niet ledig; ik heb u nog meer van dit bosch, cn van mijn toverachtig plekjen te zeggen; het gekletter van mijn bron werkt , •Wet een muzikaal vermogen op mijn hart- alles wat mij omringt > fchijat Z0Q gehcd ^ dit hart berekend, en ik ben geheel te vreden Nieuwsgierigheid naar andere ftreeken van dit bosch doen het mij fomwijl verklaren,doch naar eene korte omzwerving keer ik weder, en vindt rhet hier nog fchooner dan te vooren : hoewel ik. nog niet heel ver boschwaards ben doorgedrongen , ben ik tog omgeven van diepe ftilte; alleen mijn (lorrend beekjen is nooit ftjl, maar murmelt mij een lied des vredes; en' heel ver van mij af, hoor ik het hakken der bijlen op de boomen welken voor mij vallen moeten; het geluid daarvan en de holle weer. klank van dit bosch maaken mij ftaa:iger. - i i Z Dee-  III. B O E K. S37 Deeze grond werd zelden door een gevoelig mensch betreeden ; waarlVhijuelijk drukte nimmer een wijsgeer hier djnker.de voetdappcn; de doodfche eenzaamheid zweeft hier langs eiken boomftam, en rust op ieder blad ; d >ch -wat zeg ik, doodfche eenzaamheid* neen! zij '•is bezield; ze is levensvol; zij is gr) >r.-ch en godlijk; hoe oneindig veel boschgedle-'-e, uit zoo veele dieren gedachten verzameld, vervult hier de ledigheid, welke menfchen hier laaten; ontdagen van, ten minden verfchoolen voor, de heerl'chappij der menfchen, leeft het hier in on•gedoorde vrijheid. ■Zoo even kwam 'er een groote derlijkgekleur'de vogel, óp eenen boomtak, bij mij zitten.: hij pikte aan de kleine appels der liana's, welken dien omflingerdcn ; de zwaarte van het fchoone Dier deed den boomtak fc'mdden: ik ftaarde op zijne bonte pluimen ; hij zag een opmerkend wezen, een. vreemd verfchijnfel in deezen oord, en was,even als een fciiaduw, weer weg; of welligt hield hij mij voor een loerenden jager, die zijne vrijheid zocht te rooven : ook het Dier kent geen anlere wezens, het... maar hemel!., welk een geruisch!... wat is 'dit?,., kan een boom... ja, nu hoor ik het... de taaje vezels , door welke deeze dam , *euwen lang, ,met zijne wortelen vereenigd I 5 was,  138 UI. BOEK. was, fcheuren zig met eenijslijk gekraak los, en, met een knetterend gedreun, valt hij, op den grond dien hij befchaduwde, neder! — welk een zwaareplof! de aarde dreunt onder mij: deweêrklank van het bosch verdubbelt dit geluid! 't is of zelfs dc hoogere gewesten beroerd zijn, ten minden , 'er omgeeft mij op ééns een zwerm vogelen: peroquiten, papegaajen , en hoe veele vogelen die ik niet ken , vliegen al heen en weder , omtrent mij, en ontzetten mij door 't geruisch hunner wieken ; heeft het gedreun des booms hen verfchrikt? of hadden zij hunne nestjens in deszelfs ftam of takken gebouwd ? en beklaagen zij, door hun verward gefchreeuw , de wreedheid der menfchen onder elkander , die dus hunne vrede komen ftooren? ik vrees het laatfte... och! daar komen twee vogels aanvliegen, het zijn , dunkt mij, titiri's; zij blijven naast elkander , in eene verfchrikte rust, op den laagften tak van een Caneelboom zitten; zij klaagen niet, maar hun oog ftaat droevig : zij zien mij aan, 't is of zij zeggen : „ Het geluk onzer liefde is verftoord!" welligt hebben zij, met den vallenden boom, hunne wordende, of geborene kinderen in hun nest zien omkomen; zij zijn bedwelmd van fchrik — zien elkander aan, als of zij zeiden : „ Wat zullen wij nu doen?" Zij vliegen weêr weg,; ze-  III. BOEK, '.19 zeker naar den boom , misfchien om nog eens te zien , of zij het ingeftort hutjen niet vinden , en hunne jongen redden kunnen — arme , onfchuldige diertjens ! ach ! vond gij uw piepend kroost weder! doch misfchien ligt het verbrijzeld ! het is tog treurig dat de Heer der Natuur , de mensch, overal waar hij komt, het geluk verwoest , hetwelk de Schepper zaait ; en dat hij de fchrik van zijn medefchepfel is..« doch waar dwaal ik weder heen? Karei ! ben ik niet een zotte jonge, dat ik zoo diep in het ongeluk des vogels indring, dat zeker voor de helft verdicht is? dit vogelpaar heeft immers mijn gevoel niet! het zal wel weder een ander nestjen bouwen , andere jongen broeden, en gelukkig zijn ; deeze boom werd tog voor hen alleen ook niet gefchapen; hij mag immers , na dat hij zoo lang zijne takken voor de vogelen uitbreidde ; na dat hij zoo veele jaaren de herbergzaame woonïng van eene menigte fchcpfelen geweest is, wel iet toebrengen tot dc fchuilplaats van eenen menschlijken vreemdeling , die in zijn vaderland geen gefchikt verblijf vinden kon. OULE-  14© UI. BOEK. OULEMARIJ - VLIES. .Nu heb ik We5r eene andere föort van fchrijfpapier voor mij , Karei! mijn oude Indiaan leerde het mij kennen, . en ik wil gaarne alles beproeven; doch het ra, zoo min a's mijn vorig, met veel kunst en omflag toebereid; Natuur kweekte het in het hart van een' woudboom aan, en haare rijkdom en overvloed verwondert mij : hier levert een boomftam bladen; girtts groeit de inkt op de takken, en de "vogelen leenen ons hunne wieken , om voor anderen te denken; 't is niet alleen de levensbehoefte van den mensch , welke de Natuur voldoet; maar hij heeft ook geene werkkracht , geen kunstneiging in zig, of die goede moeder komt- dei-zelvcr ontwikkeling te hulp; doch laat ik den Oulcmarij, - zoo noemt men den rijzenden boom, befchrijven: zijn fchoon loof gelijkt raar 't blad van den Citroenboom, en is overdekt met een zilveren glans; zijn dikke fchors is bruin, en bekleedt geen hard hout, maar opééngepakte vliezen, wier kleur rosch, -rJ"0 en  III. BOEK. f41- cn wier gedaante glad genoeg is om letters, als papier, te bewaaren; een indiaan, die mijne negers hielp hakken , leerde mij , terwijl ik zijn fchoon loof bewonderde , ook zijnen aart kennen ; velde 'er een' neder; kloofde ziinen ftam; fcheidde de vliezen van elkander, en, na dat de zon dezelve gedroogd had, verzamelde ik die,en fchnjf 'er op, bijna ais op vaderlandsdi papier. Ik zit thans niet in mijn komkommerhofhutjen , niet bij mijne lieve morrende bron , maar op eenen fteilen heuvel, op den bewosfen ftronk van een afgebroken' boom, onder een bosch van C icos-boomen ; dat, met zijne rech-' te, h'Jogop;'elchotene ftammen , zig, vol trotfche raajefteit, tegen de rijzende fteilte des bergs verheft, en mij met ee.-bied vervult ; hier wil ik u mijn wedervaaren op mijne wandeling verhaaien : maar neen, ik kan niet verhaaien... ■ ik ben geheel getroffen door het geen ik thans rondom mij zie cn hoor : laat , laat mij een wijl luisteren en ftil zijn... o Karei! betoverend is het geruisch deezer lange, veerachtige bladeren, zoo dikwijls een zacht windjen daar door zweeft , of de golfjens der altoos vloejende lucht daarover rollen! nooit houdt dit' muzijk op; dan zelfs, als alle ftemmen zwijgen , als geen windjen andere bladen beweegt, trilt de hooge Cocos, en in zijn' top mom-  III. BOE K. mompelt een ftatig geruisch , dar het geruisch van een', in de verte klaterenden waterval nabootst : o! die fchoonc disharmonie , beviel mij zoo dikwijls in uw eenzaam denncbosch, op een lullen zomer-avond; maar hoe veel fterker werkt zij hier 0p mij! waarlijk, het geluid van vereenigde muzijktuigen had die kracht niet op mijne ziel, als het eenvormig geruisch van dit grootfche bosch thans op mij heeft; het maakt mij zoo peinzend, zoo ernflïg, als de geftalte deezer boomen; en evenwel zoo zalig te vreden, en rustig, dat ik niets meer behoef; o! hier vind ik mij zeiven geheel weder — en ik vind mij niet arm; het&is of elk fuizend blad vrede toelispclt , en elk wandelend windjen, dat ik van ver heen, met een rijzend en daalend geruisch, over de buigende bladeren hoor zweeven , fchijnt herinnering van het voorledene met zig te voeren; hoe veele treurige tooneelen van mijn voorig leven, van de dagen mijner jeugd, komen mij hier met hetzelve voor den geest; doch zij maaken mij niet droevig; hoe veele onzekere toekomftigho den verlchijnen hier voor mij in 't verfchiet: doch zij bezwauren mij niet; geen akelig floers bedekt hen; ik ben zonder vriend, geheel eenzaam—voor lange jaaren — welligt voor eeuwig 1 van u gefcheiden; ik deuk dit weemoedig na , en ben tog niet ongelukkig ; want ook hier, lieve Karei! mttkt uwe vriendfekap mij rij'!',  III. BOE R. 143 Tijk, om dat de godsdienst haar bezielt; ik gevoel mij hier zoo groot, zoo verheven boven de omwentelingen van lot en tijd; ik gevoel mij zoo eeuwig; het is mij, even of elke gonzende toon van dit ruifchende bosch, mij het rollen van den fnellen ftroom des tijds afbeeldt, en een lied der eeuwigheid voorzingt; beelden van vergankelijkheid omringen mij hier ; bij deeze oude, vermoifemden cocosftam; bij gintfchen door den wind afgeflagenen kruin,bij deeze, alom op den grond geftrooide, en rottende vruchten; bij alle die kwijnende ftruiken cn verbloeide planten , bezielen mij denkbeelden van vergankelijkheid en fterven; 'doch, in weerwil van deezen, gevoel ik mij onvergankelijk, onftervelijk, en voor een duurzaamer geluk gefchapen, dan ik immer op deeze Aarde kan genieten ; laat dan mijn jeugdig leven allengs, even als deeze boomen, als deeze planten , verouden en wegfterven; laat dan het wentelend lot mijn pad met wisfelvalligheid en onheil bezaajen , dit zegt niets ; voor beter wereld gevormd, tot welke deeze Hechts een toepad-is, ben ik zalig in hoope! — dagelijksch. leef ik hier uit de hand van mijnen hemelfchen Vader, en zal daar altijd zoo veel uit genieten, als zijne wijsheid mij nuttig keurt ; welk, een kommerlooze ftaat ! in het andere leven lieve Karei ! zal tog alles beter zijn, en zal dan —■ (ai! laat ik mij, in dit, mogelijk enkel dich-  1^4 -ffl. boe m dichterlijk denkbeeld, toegeeven!) zal dan de gè-zuiverdeAarde eender volmaaktlle tooneelen zijn, waarop zaüge menfchen God en zijne fcbepping zullen aanbidden ; mogelijk zullen dan vrienden, in het eerfte leven elkander'zoo dierbaar, zoo veel in waarde voor elkander toeneemen , hun ftaat beter weezen zal — en wie, die de Natuur der menfchen b. ;'chouwt, cn gist, dat zijne toekomftige zaligheid naar die natuur zal berekend zijn, wie zou dit niet durven hoopen?—zullen wij dan met ligchaamen , zoo fnc-1 a's het licht, wijd vanééngelegene oorden der fcbepping rondijlen, en op ons moederlijk land, deeze Aarde, weder t'huis komen; dan, dier* b' nre Karei! onveranderlijke vriend van mijne jeugd! dan — niet meer ftervelingen — voor eeuwig aan elkander weêrgeg:even, zullen wij I Tarnen reizen ! dan misfchien zal ik u in eene van America's wijduitgeftrekte bosfehen rondleiden; cn het plekjen aanwijzen , daar uw Reinhart in die hoop nu zoo zalig is. Heerlijk vermogen der Natuur ! ftilfc maje- fteitder bosfehen! heilige eenzaamheid! hoe verheft, hoe veradelt gij het hart dat uwè fchoon-' lieid gevoelt! neen: niet deeze , niet de g;'ntfche Natrur, maar de Godsdienst door de Na-' ttiur,doct ons de vreugde der Engelen genieten.- TWEE-  III. BOE K. 145 tweede oulemarij-vlies; ö Karei! met hoe veel fchrik ontwaakte ik deezen nacht, in mijne hut , door een akelig gerucht; nog half in de bedwelming des flaaps, waande ik mij van huilende boschdieren omgeeven, en riep mijne twee Negers, die digt bij mijne hut flaapen; doch deezen Helden mij weldra gerust <, en verhaalden mij dat het eene plechtigheid der Indiaanen was ; dat zij zig allen in het bosch verzameld hadden, om hunne priesters in het verbannen van Hebaï, of den duivel, door hun ijsfelijk getier, te helpen ; wonder bericht! — op deezen armzaligen godsdienst met medelijden nog nadenkende , Hiep ik weder in, en vroeg den anderen morgen mijn ouden Indiaan om een nader bericht: met eene, van zijn getier, nog fchorre ftera, gaf hij mij dit — maar zoo verward, als hun geheele godsdienst : verbeeld u, Karei ! hunne priesters in een klein afgelegen piayhuisjen , met eene groote, gedroogde, en door II. de el. K har*  T4Ö III. BOEK. harde dingen half opgevulde calabas , die zij een piay noemen, in de hand, een vreeslijk gerammel maakende , terwijl de Indiaanen van het geheele dorp hun gillen en fchreeuwen mei dit gerammel paaren , om Hebaï recht angftig te maaken, en te doen vlugten : welk een ellendige godsdienst ! welk een troostlooze arbeid • zeker voor mij klonken die gillen, in den ftillen nacht, in het holle bosch , vrij akelig: maar Iiebaï zal niet zoo ligt vervaard worden , denk ik : arme , beklagenswaardige menfchen! waarlijk deeze vlieden daar geen vervolger is, terwijl zij het weldaadigst Wezen, dat hen vriendlijk en met liefde tot zig lokt, niet kennen en niet vreezen! o! denk ik mij die ongelukkige menfchen , gefchapen voor eene eeuwige duuring, dan krimpt mij 't hart in elkander, en deeze hutten worden mij zoo angftig als de negerijen der flaaven. Doch laat ik u niet altijd met treurtooneelen bezig houden : ik wilde u gisteren eene wandeling verhaalen: het cocos-bosch gaf mijne gedachten eene andere wending, en mijn fmaak voor 't verhaalen verdween; doch nu is mijn ziel geftemd tot herinnering, en, ik noodig u nog éénmaal in mijne boomrijke wildernis ; wandel deeze dieper met mij in; zet met mij moejelijke treden op eenen dikbewasfen grond, daar dorre bladeren , en jonge planten, het le-  III. BOEK. M4f leven en den dood vereenigen , en gevoel die huivering, met vermaak gemengd, welke mij bezielde. Ja huivering, Karei! de eenzaamheid van mijn woest pad alleen , had die kunnen verwekken, maar het denkbeeld van zoo veele fchadelijke dieren , in holen en onkruid rondom mij verfcholen, deed meerder werking; met mijne verbeelding hierop hechtende , ftapte ik zachtjens voord ; mijn voet warde zig in een boschtouw; terwijl ik dezelve wilde ontwarren , hoor ik , niet ver van mij af, het geratel van eene flang, zoek verfchrikt rondom mij, en zie het aschgraauwe dier in de dorre bladeren rrjereloos liggen; op de plaats waar ik mogelijk — hadde zijn Haart mij niet gewaarfchouwd— juist mijne voet zou gezet hebben, en door het vergiftige dier befchadigd zijn; ik ontweek hem, en ging verder , toen mij eene fchoone coraalHang, in eene andere geftalte, ontmoette; de gloejende kleuren en fierlijke vlammen van dit dier , zoo prachtig om de takken des booms geflingerd, hielden mij een wijl opgetogen ; doch zijn opgeheven kop, die naar vogelnestjens fcheen te fnuft'elen, misviel mij ; verfcheidene kleine vogels, vloogen met een angÜig gefchreeuw rondom mij, even of zij mij baden : ,, Red ons van deezen vijand ! 5i terwijl ik, hoewel moedloos, op middelen beK a dacht  1*8 III. BOEK. dacht was om deeze fchoone, diklijvige moordenares haaren prooi te ontrooven, hoorde ik, eenige treden van mij af, zulk eene hevige beweeging onder het onkruid dat den grond bedekte, dat ik crnftig wegens mijn eigen gevaar verfchriktc; het was eene gclijkfoortige flang, welligt de cgaê van die welke op den booin zat; met eene onbegrijpelijke fnelheid, die haar meer gevleugeld dan kruipende deed fchijnen, kwam zij recht op mij aanfehieteu; ik ontweek het fchoone dier, fchoon het niet fchaadKjk zij, wijl zijne koude omhelzing mij niet begeerelijk was; ik gevoelde bij deeze ontmoeting de goedheid van den Schepper, die de coraal-fiang door zulke levendige kleuren , van het voorwerp, waarop zij zig hecht, onderfcheidde, en de ratelflang, wier kleur den grond waarop zij kruipt, na genoeg gelijk is, dit inftincl, die werktuigen gaf, om door een knetterend gerucht haare nabijheid te vermelden, op dat de wandelaar haar ontwijken, eu onbefchadigd blijven kan. En zouden tleeze dieren zelfs niet meer vrees voor de menfchen hebben, dan wel een oogmerk om hen te benadee'en ? haat tegen menfchen s hun tog niet ingefchapen; zelden zijn zij de aanvallers; doen zij ons fchade, 't is misfchien alleen de weerwraak voor ontvangeue belediging, of de vrees voor hunne jongen die hen ver-  Iff. BOEK. H9 verbittert, en geen wreede vervolgzucht ; dit denkbeeld bezielde mij ten minden; dit deed mij zoo rustig en vreedzaam voordwandelen , even of alle lchepfelen, die mij omringden , mij toeriepen: „ Uw Vader heeft ook mij gemaakt!" en ik had geene vrecze: in deeze gefteldheid ontzettede ik niet voor het wijdgaapend, en half door heesters bedekte hol, dat ik , hier kleiner , daar grooter, ontdekte; neen, met eene zekere huiverachtige nieuwsgierigheid , ftaarde ik de kronkelende toegangen tot deeze oaderaardfche woningen aan ; verbeeldde mij derzelver inwendige gefteldheid, en het dieren-geluk, dat, in deeze verblijven, onder de woeste bewooners genoten wordt; ik tuurde of 'er geen bezorgde moeder, of geen fpijszoekende vader aan den ingang loerde; doch ontdekte geen leven. Perokieten , raven , en andere vogelen, zweefden hier heen en weder, cn zaten,in hunne taal, gerust met elkander boven mijn hoofd te fnappen, en te liefkoozen ; ik zag verfcheidene hunner nesten, tusfehen de digtfte takken der oude boomen hangen; anderen ontdekte ik in de holen der dammen, die zij waarfchijnelijk met hunnen harden neb daar in pikken en allengs grooter maaken, of door het toeval , of door andere vogelen voor hun gemaakt vinden; hier ten minden ontfchuilen zij de vervolging der aapen — van deeze draks nader — in K 3 zulk  i5« III. BOEK, zulk een, met mos rondom bevvasfen, en door Amerikaanfche klimop half befchaduwd boomhol zag ik een fchoone Lorre met eene boschvrucht in haaren bek, die zij zeker aan haare jongen bragt , inkeeren; ten minftcn 'er lagen gebrokene eiërfchaalen buiten den boom, en binnen deszelfs ftam hoorde ik het gemurmel van jong leven ; hier en daar vond ik een vogelnest eenigzins in den grond uitgehold, met dorre bladeren opgevuld; een van deszelfs bewooners vloog mij tegen: het was een fchoone patrijs, wier groenachtig-blaauwe vederen mij behaagden; mijne oogen volgden het wegvliegend dier na, tot ik het op eenen Palmiet rusten, en aan zijne vrucht pikken zag, Elders vond ik eenen anderen zindelijk gekleurden vogel, die in het diepst van 't bosch het oog der menfchen ontfchuilde; hij zat roerloos op den laagften tak van een' ftruik; zijn aanzien was fomber; geen geluid kwam uit zijnen gorgel; zelfs de beweeging zijner wieken, toen hij, om mij te ontvlugten, zig, laag over den grond zweevende, van mij verwijderde , was onhoorbaar: dit zal zeker die vogel zijn, welke men de ftille noemt, Hoe dieper ik boschwaards indrong,hoe meer ik aan de verfchijning der aapen gewoon werd; hier is eigenlijk hun rijk , waar zij onaf han, gelijk, en onbevreesd, hun vrolijk aapen-leven genie-  III. BOEK. 151 genieten; hier vond ik 'er een huppelende op den grond ; daar een, als een eekhoorntjcn, klouterende op de boomen; zig flingerende om de takken, of met zijnen ftaart aan dezelve hangende; terwijl zijn potzig gefchreeuw mij fcheen toeteroepen , dat hij vlugger was dan ik: gints zaten verfcheidene deezer dieren op nabuurige boomtakken bij elkander ; fchreeuwden en gilden, even of zij in een luid gefprek, zeer gewigtige aapen-zaaken behandelden, en famillie-nieuws aan elkander mededeelden; anderen fpeelden zamen , wierpen elkander, al dartelend, geplukte vruchten , als kaatsballen toe, en vermaakten zig in hunne geestige kuuren; in een der boomen vond ik eenen ruimer ingang tot een hol dan ik wel elders ontdekte; ik zag dit voor de wooning van eene groote Arras aan, even als de voorige ; doch op ééns klimt eene moederlijke aap uit hetzelve op ; haar jong zat , zo als de Indiaanfche vrouwen hunne kleinen draagen, op haaren rug ; het potfige wicht omhelsde de oude, even als een Bokken-kind zijne moeder doet ; de aap klom met haar kleine op den breeden tak van eenen boom; reikte met haare handachtige poot naar een liana's appel, welke daar aan horig; at dien op; nam toen het kleine fchepfel tusfehen haare armen, en gaf het de borst, juist als of zij zulks van eene indiaanfche moeder had afgezien; hoe veel menschlijks heeft dit dier tog K 4 over  152 IÏÏ. BOEK. over zig!... doch deeze uitweiding zou mij te ver van mijne wandeling afbrengen; ik moet nu flechts verhaalen en in mijn bosch blijven ; nu dan: al verder tredende, vond ik een bijenkorf, welken niet door eene menfehenhand van ftrd gevlochten, maar door de Natuur en den tijd daartoe bereid was; het was dc holle ftam van eenen ouden, wegzinkenden boom; hij was vol honigraaten ; derzelver fmaakelijke gedaante wekte mijne begeerten op; doch hij was zoo omringt van fnorrende beien, dat ik geene hand naar dezelve durfde uitfteeken; en ik geloof, dat de fnoepige aap zelfs voorzichtig genoeg is, om hier zijne kunsten onbeproefd te laat en. Op eene andere plaats vond ik den Amencaanfehen vos, of mieren-eeter, vcrfcholen onder eenen ftruik; terwijl zijne lange fpitfe tong ver uit zijnen bek lag, om de onnozele, geenen valftrik vermoedende miereu,welke dien aanzien als een prooi, op welke zij kunnen aazen, op eens te vangen, cn zig met dezelven te verzadigen: wie moet de list van dit dier, wie de onderfchcidenc wijze op welke de goede Schepper zijne Ibhepfelen verzorgt en weldoet, niet bewonderen, en verdomd daan! alle die proeven , welke ik hier gezien had , namen mijne aandacht zoo derk in, dat ik, leunende op mijnen dikken bamboesdok, al verder en verder de deiltcn en vlakten van dit bosch doortrad, en  III. BOEK. '53 en aan geen wederkeeren dacht ; eindelijk werd ik moede en dorftig; eene rustplaats was hier niet: want op den ruwbegroeiden, en met zoo veele dieren bezielden, grond te zitten, was niet raadzaam — ik ftond onder een grootgebladerden boom een wijl ftil; en zag, "hakkend naar eene dorstlesfchende vrucht rondom mij uit; doch ik vond niets — ik luisterde, met eene angftige oplettendheid, of ik ook ergens het gemurmel van een beekjen hoorde, maar noch beekjen, noch vruchtboom, bood mij eenige hoop tot lesfehing van mijnen dorst aan, die ïntusfehen door mijnen angst vermeerderde ; eindelijk viel mijn oog op een Bafilicrboom: ik herinnerde mij gelukkig wat mijn Indiaan mij van deezen boom verhaald had; fnclde naar hem toe; doorftak zijnen ftam; hield eene halve calabasfchaal, die ik bij mij had, daar onder; deeze liep geheel vol helder en zuiver water; en ik kon mijnen dorst lesfehen; zoo als dit water mij fmaakte, proefde ik nooit geen fchuimenden champagnewijn; want mijne hevige dorst maakte dit vocht tot ■nectar voor mij. Welk een wonder en wcldaadig verfchijnfel in de Natuur! een' boom , in wiens hart een bron welt , die in de grootfte hitte koel , en in de befmetfte lucht zuiver blijft; die op de begeerte van den dorftigen vloeit, om hem te verkwikken in zijne omzwervingen; waarlijk , God's zorg voor zijne fchepfelen, vooral K 5 voor  154 111. BOEK. voor den mensch, is onberekenbaar! wie weet hoe menig afgemat jager, of reizende Indiaan, wiens aêmechtig leven bijna bezweek, door deezen boom behouden werd! ook ik genoot deeze weldaad, en, dat meer is, ik zag de weldaadige hand die mij dezelve reikte, en genoot dubbel; ik gevoelde mij zoo merkelijk verkwikt, dat ik op de leiding van mijn compas nu maar voordtrad, in de hoop van langs eenen anderen weg weder tot mijne hut te komen; dit viel wèl uit; ik kwam bij een ander Indiaansen gehucht aan ; daar wees men mij door het cocosbosch , waarin ik u mijn laatften brief fchreef, een voetpad naar mijne oude herberg heen. DERDE. OULEMARIJ-VLIES. Het is morgen, en nog heel vroeg , Karei ! de zon laat nog geene ftraalen op mijne kleine bladerhut nederdaalen; ik heb tot niets meer neiging dan om u nog eenige van mijne weinig betekenende, maar voor een' vriend altijd ge. noeg  III. BOEK. 155 noeg interesfante, ontmoetingen medetedeelen : ik heb zoo geheel rustig, als of ik op een' roozen leger lag, in mijne indiaanfche hut geflaapen; en ftond zoo verkwikt op, dat ik mij aanftonds, met mijn ontbijt van gebraade banaanen , in de vrije lucht begaf, om, terwijl deeze wilde volken, met eenen valfchen godsdienst-eerbied, de rijzende zon begroeten, den God van 't heelal mijne waare hulde , de hulde van een gevoelig dankbaar hart toetebrengen : het fchemerend licht fcheen in de ongeflotene woningen der Indiaanen , en deed fommige bewooners ontwaaken; ik wandelde langs verfcheidene hutten; eene menigte vee , gevleugelde en andere huisdieren zworven , al pikkende en fnuffelende, rondom dezelve , even of zij de maiskorrels, die men hun den voorigen dag geftrooid had, nog in het zand opzochten; voor eene der hutten ftond een kleine jongen ; hij fpande eenen na zijne jaaren geëvenredigde boog, en leerde, al fpeelende, zijn doel mikken; zijn poefelachtig ligchaamtjen was ook al door het haatelijk rood ontfierd, en van die betoverende bevalligheid, met welke Natuur deezen leeftijd befchenkt, beroofd; de ruwe Nimrodstrekken vormden zig reeds in zijn kinderlijk gelaat , en zijne opvoeding zal die wel rasch bevestigen ; kort daarna zag ik hetzelfde knaapjen aan de zijde van zijn' vader , het bosch intreeden , om hem op de jagt te verzeilen : misfchien  *56 III. BOE K. fchien zal hij' intusfchen de krabben met zijne kleine handen opvangen; ten minften hij droeg een kweek of mand om die te bergen. Bij eene andere hut vond ik een lief troepjen van deeze kleine Indiaantjens met elkander fpeelende; hun fpeelgoed was zeker op geene prachtige kermis tot een' hoogen prijs gekocht; het beftond uit teenen, fchaalen, fchelpen, en halfrottende vruchten , die zij van den grond opzochten ; evenwel zij waren zoo wèl te vreden, als wij met kostbaarer fpeelgoed immer waren; kon ik hier ook niet leeren, Karel ? elders ging eene moeder, met haar kleine aan de hand, cn haar catolie op den rug, naar haar tuin, om fpijzen in dezelve terug te brengen ; een' oude Indiaan, zekerlijk haar vader , zat op een groote kei, buiten de hut die zij verliet; een groote Tourlourijboom befchaduwde hem; in deezen boom klommen een paar fanguintjes of kleine aapjens, die,door hunne wonderlijke postuuren , door hunne vlugge beweegingen , en vooral door hun menschlijk aangezicht , mijn aandacht, en mijn welgevallen tot zig trokken; daar zij in den oord dien ik bewoon , veel zeldzaamer zijn ; de oude man bemerkte mijn vermaak; bragt mij in zijne hut, daar hij 'er één, bij 't genot van een maatige vrijheid, gevangen had ; ik kocht dit diertjen van hem , en zal het met mij naar Solitude nee-    III. BOEK. 157 neemen: Cheri zal 'er niets tegen hebben; hij blijft de beste lieveling. De aapen zijn tog — niet zoo als zij, door de winzucht mishandeld , zig ontfierd en gedwongen , in Europa vertoonen, maar in hunne natuurlijke geftalte , wanneer zij vrij naar hunnen fmaak in de bosfchen leeven , een zeer aartig volk ; was hun karakter zoo goed als hun verftand , en zoo vruchtbaar en trouw als fatiricq, dan waren zij zeker de liefde en gezelligfte dieren voor den mensch; te meer, daar zij hem , boven alle dieren het meeste gelijken; doch hunne listige, diefachtige, wraakzuchtige, geile aart, maakt hen — hoe bevallig fommigen voor het oog zijn — geheel onbeminnelijk, en men zal zig veel vaster hechten aan den trouwen hond, offchoon hij op den ladder der wezens zoo veel laager fport befla ; maar zeker, kenden wij het huishoudelijk leven der aapen, wij zouden ons, denk ik, verwonderen , over zoo veel fchranderheid aan deeze dieren medegedeeld ; doch die tooneelen vertoonen zij meestal Hechts in de diepe ftilte der bosfchen, zonder getuigen; naar 't verhaal van mijn' Indiaan , moeten zij dikwijls zeer wondere rollen fpeelen; vooral , wanneer zij hun leger in de nabuurfchap van een fuikerplantage nederflaan ; dan gaan zij fomwijl met geheele troepen uit, om den aangelegden grond te  §*8 III. BOEK. te beoorlogen; een der aauzienlijkften onder hun is hun heirvoerder ; wanneer de donkere nacht de ftilte doet heerfchen op de velden • als Heer en flaaf, door den flaap overweldigd' arbeid en gevaar vergeeten, dan gaat deeze' wiens gedaante en grootte den meesten moed en ervaarenheid belooft, als een kundig legerhoofd vooraan ; beklimt een' vérzienden boomtop , om te befpieden of 'er ook ergens gevaar tc ontmoeten is; dit niet vindende, verheft hij zijne ftem ; men hoort dit commando; het wordt door eene menigte Hemmen uit veele oorden van het bosch beantwoord, en weldra verzamelt zig een geheel leger bij elkander; in de diepfte ftilte komen zij, wèlgemoed, aanmarcheeren, terwijl de vrolijkheid en de hoop in elk hunner beweegingen fpreeken; men begint ue plundering, elk valt aan 't werk op zijne manier: deeze vat een ftuk fuikerriet in zijn' bek, en huppelt, met zijn jong op den rug, daarmede voord naar zijne fchuilplaats ; de andere, gieriger van aart, of fterker van fpieren, draagt meer ftukken riet op zijnen fchouder , cn trippelt op zijne achterfte pooten, als een belaaden arbeider, daarheen; met één woord , elk deezer dieren, handelt in deeze verovering' naar zijn listigen, vrolijken, of gicrigen aart hem ingeeft; zulk een aapentooneel te zien , Karei | zou, dunkt mij, lang verroeste lachfpieren in bewecging brengen ; mijn' Indiaan had dit op een  III. BOEK. 159 een fuikerplantage in een anderen oord van dit gewest, waar hij zig voorheen ophield, zelfgezien; hij was onder de nachtwachters, aan welke de eigenaar de ftooring van deeze aapenbezoeken had aanbevolen; en het is niet denkelijk , dat zij , na het ruw onthaal dat hij hun gaf, andermaal hier een kans gewaagd zullen hebben; maar het moet eene erbarmelijke vertooning zijn, wanneer kruid en lood, dit kluchtfpel in een oogenblik doen veranderen; als deeze vrolijke , tweebeenige huppelaars, die daar zoo trotsch, in eene menschlijke geftalte heenwandelden, op ééns hunne vracht neerwerpen, en hunne handen tot voeten gebruiken , waarop zij , naar de wijs van alle dieren, hun ijdelen hoogmoed vergeetende , zig in aller ijl wegfpoeden ; ik kan mij dit aapentooneel niet „voordellen zonder nu , zelfs in mijne eenzaamheid, te lagchen, en evenwel fpijt het mij eenigzins dat een ontwerp, 't welk zoo veel overleg en fchranderheid ademde, zoo rampfpoedig afliep ; het is of mij de kommer bezielt dat geest en genie , op deeze wijs welligt uitgebluscht worden, en ik wilde die zoo gaarne, waar ik ze ook vinde, ook in dieren, aankweeken — doch dit is óók waar: fchranderheid ten koste van goedhartigheid is in geen fchepfel bevallig. Deeze fpraakzaame Indiaan geviel mij bijzon-  1Ó0 III. ROE K. zonder wèl; ik heb ook een paar groote papegaaien van hem gekocht; een paar zeg ik , in hoop dat hunne onderlinge liefde hunne gevangenis genoeglijk maaken zal; en deeze zal ik zoo ruim en vrolijk toerichten als mogelijk is: uitmuntend fchoon zijn deeze dieren; hun hoofd, hals, en buik, zijn met gloejend roode pluimen bedekt; hunne wieken groen met geel en blaauw getekend; maar hunne frem is krasfend, en hunne fpraak zeer weinig. Dikwijls vraag ik mij : waarom leeven zulke fchoone dieren niet in een oord waar de zielen der menfchen meer vatbaar zijn, om die fchoonheid te bewonderen ? nu, 't is waar, deeze blijven 'er niet onkundig van: maar hoe veele ecuwen verliepen 'er, eer dit geheel vruchtbaar , fchoon, en rijk. Land ontdekt wierd ! tot dien tijd lag alle deszelfs fchoonheid, onder het zegel der onkunde, voor befchaafde Natiën verborgen: doch de waaroms hebben geen einde , als kortzichtige menfchen willen indringen in de regcering des Onëindigen; de genoegzaame reden, van alles wat wij op de wereld zien gebeuren , is altijd , die wijze cn goede wil, die zeker de beste is. Ook door deezen wil blijft hier cn elders den aardbodem met menfchen overfpreid, die onkundig zijn van den waaren God ; en meteen  HL BOEK. een flaaffche vrees, of koele onverfchilligheid. zijne fchepfelen eeren; hier valt veel meer te vraagen, naar maate ik meer het geluk van den godsdienst gevoel , en de menfchenliefde meer in mij werkt ; doch wie zoude mij dezelve beter beantwoorden , dan de Apostel Paulus door zijne enkelde bewonderende uitroep : ,,0 diepte des rijkdoms ! beide det „ wijsheid en der kennisfe Gods! i6i VIERDE OÜLEMARIJ-VLIES, Elk plekjen , waar ik mij bevinde , is mi] even na om u voor mijnen geest te brengen, én mij met u te onderhouden; waarom zoude ik dan niet het meest romaneske uitkiezen ? dagé» lijksch bezoek ik het bemoste cocos-bosch, én mijn geliefde bron ; en telkens zijn zij mij even verkwikkende; maar mijne nieuwsgierigheid is 'er niet mede voldaan ; zij zoekt ook elders tooneeien die mij gevallen, om met een rijker voorraad van denkbeelden naar Solitude wedertekeeren; en ik vind telkens verfcheidene oorden« welke 9 li, DEEL. L Of  i6i UI. BOEK. of door hunne fchoonheid, of door hunne zeldzaamheid , mijn hart, of misfchien alleen mijne luimen gevallen ; zoo is mogelijk ook deezen , waarin ik mij nu met u ondcrhoude: de zaal,in welke ik thans nederzit, werd niet door eene menschlijke hand gebouwd; Natuur heeft haare graauwe wanden allengskeus doen oprijzen, en fpreidde een groen dak over dezelve uit, cn de tijd alleen maakte haar bewoonbaar ; haare vergruisde bmnenmuuren ademden vergankelijkheid; millioenen fchepfelen groeven hunne woonplaatfen in dezelve uit , en het plantenrijk vond hier voedzel : begrijpt gij nu waar ik ben Karei? in den wijden ftam van een'ouden Mangrove; een boom, wiens moederftam verfcheidene vademen in den omtrek bcflaat, en wiens takken een bosch formeeren ; die eertijds door eene Indiaanfche famillie bewoond werd ; een ftuk van een achtergelaatene bank, een zwaard, en gebroken cocosfchaal, die voor keuken-ge reedfehap diende, zegt mij dit: deeze bank is nu mijn zetel, ik ben hier zoo ruim behuisd, dat ik veele vrienden zou kunnen bergen, maaibij ongeluk heb ik 'er geen een bij mij : vrienden waren niet mede op de lijst der goederen gezet , welke Reinhart in Amerika genieten zoude: nu, al evenwel goede moed in mijn wonder verblijf; ik kau naauwlijks , in deeze ruimte, gelooven dat ik in het hart van eenen boom vertoef, maar zie ik zijne vermolfemden bin-  III. B O E K. 1Ö3 binnenfchors , door fteenvaaren, vrouwenhair, klimop, longkruid, en andere planten begroeid, onder weiken eene menigte infecïen zig vermenigvuldigen ; zie ik de bladerrijke takken, die een groen verwulffel over mij dekken, die, op den grond nederdaalende, rondom mijn' boom weêr andere boomen werden, welken , als talrijke kinderen van deeze vruchtbaare moeder, het bosch bevolkten, of liever zelf een bosch formeerden, in welks midden mijne hut in eene lieve fomberheid wegfchuilt; dan gevoel ik in mijn romanesk verblijf een zacht vermaak, en leer hier America's groejend wonder kennen; ik vermaak mij in deszelfs levenvolle muuren , en bemerk met genoegen dat alom waar het verderf woont, ook leven is; dat de Natuur baart waar de tijd vernietigt , en dat uit het graf haarer fchoonfte pronkftukken eene nieuwe fchepping verrijst; doch juist niet om te philofopheeren, maar om u mijn wedervaaren te vertellen, nam ik thaus dit blad op — een fcheur in hetzelve ontmoetende, zal ik een ander neemen, en dit is denkelijk het laatftc dat ik befchrijven zal. L a vijf-  IH. BOE K. VIJFDE OULEMARIJ-VLIES, Ik heb van daag verfcheidene hutten der Indiaanen, welke, hier en daar, in eene aangenaame eenzaamheid, onder den lommer van in 't wild opgefchoten Kawoerdc, wilde Kaneel , Tourlourij'- en andere fchaduwrijke boomen verftrooid lagen , bezocht; de bejegening van dien fpraakzaamen grijsaart, dien gij uit mijn vorigen brief kent, maakte mij nieuwsgierig om meer van deeze Natie te kennen ; met eenen goeden indruk van hun karakter, zocht ik bij hen naar menfchen-deugden, die mijne broederliefde wekken zouden: zoo veel ik hunne taal magtig was fprak ik met hun, ondervroeg hun over veele dingen, en merkte uit hunne woorden, even als uit hun gelaat, onnadenkende trouw, loome goedheid, onverschillige onnozelheid, liefde tot rechtvaardigheid cn rust; misfchien bewoonden zij te vooren de kusten van dit land, doch toen de Europeaa- nen  III. BOEK. 165 Hen hunne volkplantingen hier overbragten , vlugtten zij met hunne kleine haven dieper landvvaards in, en lieten hunnen grond aan vreemdelingen over ; zonder wraakzuchtig genoeg te zijn om hunnen arbeid te ftooren , noch hun hunne voordeden te benijden , genieten zij, in eene kommerlooze armoede, hunne gelukkige vrijheid, en zijn wèl te vreden ; de vrijgeboren Indiaan , die zijne menfehenwaarde gevoelt, tekent zig in hunne geheele houding uit; de liefde tot de rust vertoont zig het meest in de mannen; ten minften zij hebben genoeg heerfchappij over hunne vrouwen , om haaren dienst aftevorderen : ik vortd hier en daar , op den vollen dag een' man in zijne hangmat flaapende, terwijl de vrouw casfave perste, en in haar geheele gelaat gehoorzaamheid vertoonde : gij wordt immers niet ongerust, Karei! dat ik te fterk de partij der vrouwen kies? neen waarlijk, hoe zeer ik niet ongevoelig ben voor de toverachtige bevalligheden der fchoone fexe, daar ik altijd duidelijk gewaar wierd welk eenen verbeterenden invloed haar omgang op onze zeden , en op ons hart hebben; hoe zeer een bevallig meisjen, dat in haar gelaat en gefprek ongekunfteld een ziel deed blijken, die dacht en gevodde,mij meer dan ééns het hoofd deed draajen j en alle mijne fiuimerende neigingen wakker L 3 maak-  i66 ]1I. BOEK. maakte; hier tog loopt mijne gevoeligheid geen het minfte gevaar; de invloed van het fchoon* fte aangezicht, wanneer daar geen edele vrouwlijke ziel in fprak , was nooit langer dan oogenbliklijk ; maar wat zou het gocdaartig en ftomp gelaat, wat zou het dof en zielloos oog van een roodgeverwde Indiaane dan op mij uitwerken? Neen Karei: wanneer ik deeze .vrouw zie, en mij daar tegen een lief vaderlandsch meisjen voorftel, dan moet ik mij verwonderen dat dit beide nakinderen van dezelfde moeder zijn; zij hebben evenwel ook haare verdienden; behaagen haare mannen, en fommige derzelven munten in hoedanigheid en ijver uit. In eene der hutten welken ik bezocht vond ik eene jonge vrouw , met haar fpinrok of coujata in de hand; zij vlocht het catoen waaruit zij vervolgends de hangmatten weeven , welke zij aan de blanken tot eenen hoogen prijs verkoopen ; een oude Indiaan zat bij haar, korven te vlechten ; vier kleine kinderen , die hem in hunne taal grootvader noemden, Honden rondom hem; een derzelver fnikte, en fpleet de tecnen; anderen zochten de afgefneedene brokjens op, en bootsten dien arbeid kinderlijk na. Elders vond ik een jongeling, op wiens ge- ■ laat  III. BOEK. ï&j laat eenige, meer dan gewoone, fijne trekken waren ; hij was bezig met den fchors van een cocos te polijsten, en naast hem lag 'er een, op welke verfcheidene beelden zoo kunstig uitgefheden waren, dat zij mijne begeerte opwekte ; ik kocht een paar zulke fchaalen van hem , en gaf hem een nieuwe tekening op, om een andere te gravecrèn; en die, Karei! als hij wèl uitvalt, is voor u gefchikt: gij zult 'er de loofhut van uwen vriend op vinden , onder den lommer van een paar boomen, en hem zittende naast dezelve, met Cheri bij zig; zoo deeze jongeling zig op het nabootfen van fijne trekken verftaat, zal uw vriend in eene peinzende houding zitten , en in zijn gelaat zal aandenken en vriendfehap fprceken; gij laat u dan van deeze fchaal een punchlepel maaken, en wanneer gij dan met een uwer vrienden dien verheügenden drank opfchept , word 'er aan Rcinhart gedacht , van Rcinhart gefproken , en welligt wordt hij in dien lieven kring nog gemist , ten minften zijn welvaaren, zijnen voorfpoed wordt gedronken, en mogelijk zal een geheime fijmpathie mij op deezen verren oever, nog eene aangenaame gewaarwording geeven; gij ziet dus wel Karei! dat gij mij eigenlijk geen' dank voor dit prefentjen verfchuldigd zijt? want het is geheel eigenliefde, die mij beftiert; evenwel een door de vriendfehap geheiligde eigenliefde, L 4 . die  ?68 HL BOEK. die gij ook kent cn weet te fchatten in uwen Rcinhart. En op dat mijne waarde Charlotte ook iets tot gedachtenis van haareh vriend bezitten zou, zend ik haar een kleine , van liana's netgevlochten, carabize : ik vond ze in eene andere hut, door eene Indiaanfche vrouw gemaakt; zij zal Charlotte, die de kunst op waarde weet te fchatten, zeker zeer wèl gevallen; zij zal ze tot de bewaarplaats van haar eigen handwerk maaken ; ze dagelijksch gebruiken , en dagelijksch aan den afgefchciden jongeling, dien zij een plaats in haar hart fchonk, denken ; hoe zacht klopte mijn' boezem van genoegen bij die voorftelling ! het mandjen werd verdienstelijk in mijne oogen, en ik betaalde het dubbel. En op dat gij nu niet alleen een aandenken van mij, maar ook van mijne romaneske reis , waarop ik die dingen verzamelde, hebben zoudt, zal ik, wanneer ik t'huis kom, in de carabize een der befchreeven bladeren leggen; denkelijk zullen die letteren ook op dat boompapier leesbaar blijven. Wanneer ik t'huis kom , zeg ik! hoe zoet klinkt dit woord 1 het zou mij haast meer doen hoopen dan  III, BOEK. i69 dan mij wacht; want mijn ëigentlijk t'huis ligt tog ver van hier; daar zal ik welligt nimmer weer komen — doch nu geen fomberc invallen meer — ook in dit land' hèb ik een t'huis: een Heureufe folitude, dat ik niet zonder ondankbaarheid als mijn eigendom kan befchouwen, en dan mijn lot blijven beklaagen ; naar dit t'huis denk ik eerstdaags wedertekeereu ; ik voel 'er betrekking op , en verlang om het weêr te zien, en het door arbeid te helpen volmaaken; 't is die trek, die mij deeze fchoone bosfchen met genoegen doet vcriaaten; mijn ziel zal die evenwel nog. dikwijls bezoeken , en de lieve plekjens, die , door 't genot eencr kalme rust, door godsdienftige of vriendfehapJijke gevoelens geheiligd zijn, zullen dierbaar blijven, beide aan mijne verbeelding, en aan mijn hart. Wanneer de gehakte boomen, nu door ftevige koorden, uit de vezelen van den Mahotboom gevlochten, zamengebonden, en, onder opzicht van een ervaren Indiaan , tot een reisbaar vaartuig gemaakt zijn, zal ik morgen met dezelven de rivier afzakken; ik hoop dat God mij geleiden zal. Dit is mijn laatfte boschbrief. L 5 XX.  III. BOEK. X X. Ik heb menig avondüurtjen , dat mij van noodiger bezigheid overbleef, doorgebragt , om u dit bijliggend pakjen aftefchrijven : de herinnering nogthans van 'mijne ontmoetingen gaf mij, onder de hand, een nieuw vermaak, en ik fnipperde al dikwijls oogenblikken van mijn' fiaaptijd af, die niet onbeloond bleeven. Maar door al mijne volhandigheid heb ik nog niet eens tijd gehad om u mijne vreugde over de brieven die ik, t'huis komende, liggen vond, medetede* len; zij was evenwel niet oppervlakkig ; zij raakte mij aan het hart, Karei! en zou zij niet? de godvruchtige tevredenheid van mijne lieve, vroome moeder te zien, zou dit geen balfem in de wonden zijn welke de fcheiding veroorzaakte? o! hoe veele aangenaame, kinderlijke gewaarwordingen doorftroomden mijn hart, toen ik haare ingenomenheid met mijnen ijver , met mijne plannen , met mijnen voorfpoed bemerkte; toen ik daar las: „ Haare traanen hebben God gedankt, die haar zulk eenen zoon gaf!" zoet denkbeeld ! traanen van blijdfehap langs moederlijke wangen, in wel-  Hl. BOEK. 171 welken de voofen van den kommer nog getekend ■ waren te doen vloejenJ maar ach, Karei! de lieve vrouw dankt mij voor iet dat mij veel meer zoet oplevert dan haar; zij noemt eene daad.edel, die de Natuur leert, die uit de natuurlijke gefteldheid van mijn hart, welke zij zelve, door lesfen en voorbeeld, zoo vormde, voordfpruk, en die alleen een, de aarde onwaardig, fchepfel zou kunnen nalaaten; ach', die dierbaare moeder! hoe veel ben ik haar fchuldig! mijne gezondheid, mijne geheele denkwijs is immers middelijk haar werk; toen ik een hulploos wicht was , dat in zijne eigene behoefte zou verfmacht hebben, koesterde zij mij met eigene handen, en vertrouwde mij aan geene gehuurde zorge toe; om mijnent wil, fleet zij moejelijke dagen en flaaplooze nachten; onttrok zig aan andere vermaaken, om dat zij het haare vond in eene moeder voor haare kinderen te zijn ; moet het niet enkel genoegen, enkel edele wellust zijn , den tederften kinderpligt aan zulk eene moeder te betoonen? zou dit geene vreugde op mijn eenzaam pad ftroojen ? zou de weldaad, die de Voorzienigheid mij bewijst, niet, voor de helft, haare waarde ontkenen uit de bewustheid dat mijne lieve moeder die met mij deelt? o ja, dat gevoel ik! dat zij mij dan nooit danke! dit wondt mijn hart; zeg haar dit! lieve Karei! ik kan haar nu hierop niet fchrijven; 'er vertrekt een fchip , en de tijd is weg;  i T~ Hl, BOEK. weg ; lees haar alles voor en groet Charlotte van uwen Reinhart. X X ï. Mijn geduurig hervat levensverhaal is eenige weeken geheel opgefchort geweest, door gebrek aan tijd ; mijn plantage gaf mij veel werks , en mijne wooning niet veel minder • zij is nu bijna geheel volbouwd; het metfelwerk heb ik ook zelf verricht: gij moest eens gezien hebben Karei ! hoe het fchootsvel mij ftond ; hoe vaardig ik met potlood, troffel, en kalkbak omging; mijne ruwe, doorlucht en arbeid opgebarstene handen gelijken thans niet meer naar die, welke de ongekunftelde Julia eens welgevormd noemde: laat deeze herinnering u geen' hoogmoed fchijnen, want de lof van een lief meisjen Was u immers te vooren ook niet onverfchillig, Karei? maar evenwel kon dat zelfde meisjen mij, om die, door arbeid ruw gewordene handen, minder achten, hoe nietig zoude mij dan haare goedkeuring worden ! die vrouw die ik zoek , die ik recht zou kunnen beminnen , zal bij mij naar waare verdienden zoeken , en zig weinig bekommeren over mijne ge-  III. BOEK i?3 gedaante , wanneer zij Hechts geen laag, geen onedel charakter vertoont; ik zou anders waarlijk droevig worden , wanneer ik fomwijl in' éeu brok van een fpiegel , dat ik tog zelden gebruik, de verandering van mijn gelaat bemerk ; gij zoudt mij bijna niet meer kennen Karei ! een flaaffche arbeid heeft mij geheel vermagerd, en ik ben geel gebrand door de zon; maar neen, gij zoudt mij wèl' kennen; de grondtrekken bleeven onveranderd, en wanneer gij op dat verbrand gelaat kindertrouw getekend zaagt, zoudt gij dan uwen Reinhart niet herkennen? het zoo ligt vergankelijk fchoon des bloejendeu jongelings is van te kleine waarde om daar prijs op te Hellen; wanneer maar uiet de ondeugd dat vernietigd heeft; eene goede charaktertrek weegt ruim tegen hetzelve op ; mag Hechts het reine vuur der jeugd in mijne oogen blijven flonkeren, en mag mijn hart zig dagelijksch meer verbeteren , dan immers zal mijne gedaante nooit zoo afzichtelijk worden, dat zij een edel verftandig meisjen —. zoo ik het ergens vinden mogt, — niet zou kunnen bekooren ? en met zulk eene vrouw alleen, zou ik gelukkig zijn; maar waarlijk, lieve Karei! ik wenschfe wel om mijner rust wil, dat dit denkbeeld mij niet zoo geduurig voor den geest maalde, dan zouden 'er zulke wondere fprongen niet in mijn' brief komen; want dat ik denk fchrijf ik u — ik  *7t III. BOE K. ik was nu met een huis begonnen , en kom, eer ik het weet, op eene vrouw, die ik mij daarin wenschte , neder ; de fprong is niet onnatuurlijk... maar ik keer tot het eerfte weêr... doch neen... laat ik u niets van mijne wooning zeggen, voor zij geheel volbouwd is: maar iet van de oranjeboomen, in wier nabuur* fchap zij geplaatst is: deeze worden dagelijksch grooter , en verkwikken mij den gcheelen dag door hunne geur; ik verbeeld mij reeds, hoe zij, wanneer ik in mijne volbouwde wooning, op een koelen avond eens rust geniet — mij, met elk windjen, nieuw leven zullen toeademen. Wij zijn toch wondere fchepfels; de hoop moet altijd ons geluk vohnaakeu ; zij moet ons altijd een genoegen in het verfchict plaatfen, of wij genieten het tegenwoordige minder hartlijk ; cn hoe dikwijls, helaas! is dat genoegen, dat wij(, door de hoop, in onze verbeelding genieten, grooter dan dat, 't welk het bezit eens fchenken zal; dicrbaare hoop! gij zijt het edelst goed, dat de weldaadige Godheid , in dit kommervol leven den fterveling gaf, tot een tegengift der rampen, die hem beftcmd zijn; gij zijt het (teunfel van 't gebouw zijns geluks; door u is de arme niet geheel beroofd, en geniet de rijke zijnen fchat; door u lijdt de kranke minder; en de ftervende juicht! neemen wij de hoop uit het  HL BOEK. 175 het leven der menfchen weg, dan is het niet meer dan geduurig fterven, dan fmachtende ellenden; de hoop is ook mijn dierbaarst goed, en brengt mij fomwijl eens in uwe armen weder; ten minften, zij fchildert mij 't bekoorelijk tafreel van wederzien met de bevalligfte verwen af; en al wierd die hoop ook nimmer waar, dan nog geeft zij mij oogenblikken van zaligheid, die mijnen werklust en werkkracht vernieuwen. Gij ziet, Karei! dat ik u zonder plan fchrijf, dat ik Hechts een oogenblik los voor u heen denk; vaar wèl tot ik dit weêr doe, wanneer 'er van mijne verftoorende bezigheden meer overfchieten dan ik tot ftil nadenken en het lezen van iets ftigtelijks n^)dig heb; want ik wilde mij niet gaarne zoo verdiepen , in de woelingen des levens, dat ik, al plantende en bouwende, vergeeten zou dat 'er ook een tijd komen zal om aftebreeken en uitteroejen; daar vergankelijkheid tog het einde is van alle. dingen. XXII.  tfé UL BOEL XÏII. Nu is mijne wooning geheel volbouwd; een korte aftekening van haare ligging zal u niet misvallen ; eene locale befchrijving van' haare inwendige gedaante, zal u weinig vermaak geeven; het zal genoeg zijn als ik zeg, dat hij met de fpaarzaamheid van een eerstbegïnnenden planter, en de bekrompenheid van eenen jongeling , die niet heel veel behoeft, cn tot het meeste gemak, zoo eenvoudig als lustig , is opgebouwd; derzelver ligging en uitzicht is ruim en vrolijk; ik zal u dit naauwkeurig aftekenen: 0 Ueureufe Solitude ligt aan den oever van' een wijde kreek, of klein binnen-riviertjen , dat uit de groote land-rivier voordfpruit , al flingerende andere plantages befpoelt , en zig eindelijk in de zee verliest; de toegang aan deeze zijde is eenigzins woest ; de oever is met ftruiken begroeid , en een paar fchoone Cocosboomen, die gij reeds kent, overfchaduwen dezelve; maar aan de landzijde is de toegang meer geregeld : geen kostbaar , van ijzeren ftaven gevormd hek 5 door pijlaaren met gefneedene wapens ver- fierd 3  III. BOE K, i77 fiërd, ontdekt zig hier, maar een eenvoudig, ongefloten hek, even als dat van eene Europifche landhoeve, opent 'er den toegang > en brengt u in eene lange allée van verfchillende boomen, die, door hunne onderfcheidene gedaanten, door den geur en kleur hunner Vruchten en bloemen, aanftonds eene aangenaame werking op de zinnen doen: ter zijde van deeze laan ligt, aan den eenen kant, een veld , waarin mijne koejen, fchaapen, en geiten weiden ; ik plantte daar eenige Gouavaen Acajou-boomen, onder wier lommer het vee eene aangenaame rustplaats vindt, en wier vruchten de vogelen lokken zullen; aan de andere zijde ligt mijn moestuin , tusfehen een akker met mais en Banaanboomen ingeflotcn , en door Amerikaanfche, zoo wel als Europifche, kruiden en vruchten beplant : aan het einde nu van deeze laan ligt mijne, niet hoog opgetrokken , maar gedeeltelijk met een plat dak , naar de oosterfche wijze, overdekte wooning, dat mij op eenen koelen avond een heerlijk gezicht zal opleveren: het voorplein van mijn huis, is eene halve, door Oranje-, Citroen-,Tamarindeen andere boomen, afgeperkte cirkel; de grond is bedekt met fijn gras , en een eetbaar onkruid, dat na vaderlandfche porcelein gelijkt , en 't welk hier, als klaver in eene hollandfche weide, groeit; het heeft des, dit merkt gij, niets van eene vaderlandfche lustplaats , vvaar II, deel. M de  i7.3 IH. !B O E K. de eene zijvleugel van het rijzend kafteel'., fchoon Hechts de verblijfplaats van paarden en rijtuigen, fomwijl trotfcher gebouwd is, dan mijne geheele wooning; echter mist de vermogende eigenaar van zulk een aanzienlijk goed, iet, dat ik bezit, en zou mij welligt daarom benijden — die fchoone Curacau-, Oranje-, en Citroen-boomen, die mijn' grond befchaduwen , mijnen dampkring bewierooken, en wier bloefemen voor mijne voeten geftrooid liggen , kan hij, door al zijne grootheid en bouwvermogen niet doen worden; wat de pracht en kunst hem vergunt, dat wil de eenvoudige en fchoone Natuur mij dubbel vergoeden, en ik benijde hem niet: geene waakende doggen liggen hier aan fierlijke hokken geketend, en hun dompig keef! hoefi noch het gerammel hunner ketenen, jaagt den optreedenden vreemdeling eenigen fchrik aan; neen, zulke, geheel van hunne natuurlijke vrijheid en geluk beroofde fchepfelen , zouden mijn genoegen ftooren, en hun klaagende toon zou mij verveelen; maar mijn goede, vrije Cheri, die hier los en blij tusfehen de graazende faizanten , en ander pluimgedierte, met een paar tamme zwarthairige zwijntjens doorloopt, en met hun fpeelt en dartelt, vertoont hier een eigenaartig beeld der gelukkige vrijheid, die mij bekoort. Zie daar, Karei! de ligging van mijne wooM ning;  III. BOEK. ti79 ning; nu een enkel woord van haare vorm en gedaante — zij heeft ruime vengfters, die het licht en de lucht mild doen binnenftroomen ■: beflagene glazen zullen nooit mijn uitzicht belemmeren, dewijl ik die niet heb, en enkel gaas, bij nacht of flecht weder , hunne plaats vervangt: de frisfche wind die hier meest altijd waait, brengt alle zijne zuiverheid en koelte mild en vrij hier binnen; de regen zal aanftonds zijnen frisfchen geur tot mij brengen; en al vloeiden zelfs zijne droppelen eens binnen mijne wooning, geen turksch tapijt, noch gefchilderde behangfels , zullen daardoor fchade lijden, noch gepolijste meubelen hunnen glans daardoor verliezen ; groengeverwde ftoelen zijn mijn eenig fieraad, en voor het overige is alles zoo eenvoudig en weinig omflagtig als de bouworde van mijn huis , en als de bewooner zelf; maar het beantwoordt geheel aan zijn voornaam oogmerk, de behoefte: want waarlijk , in mijn beter en gefchikter verblijf wilde ik niet gaarne mijnen grondregel vergeeten : De Natuur is met weinig te vreden : de behoeften der weelde zijn onverzade lijk ! " — In mijne- arme hut heb ik dit ondervonden; daar heb ik geleerd wat waar geluk is , en hoe weinig dit van uiterlijke omftandigheden afhangt.; nooit hoop ik de wijsgeerige, de godsdienstvoedende lesfen, welken ik in dat kleine verblijf verzamelde , in ruimere omftandighe-, M a dert  III. BOEK. den te vergeeten — o! die lieve hut! zonder aandoening — kunt gij 't u verbeelden, Karel ? _ heb ik haar niet verlaaten ; zij was mijne eerde eigendomlijke fchuilplaats op eenen vreemden grond , en ik heb veele gelukkige uuren in dezelve gefleetcn; ik zal haar niet afbreeken, maar zij zal mij heilig blijven tot eene leerzaame herinnering , wanneer ooit de toencemende voorfpoed, zoo de hemel mij die befchoren heeft, mij te veel mogt inneemen, of mij hoogmoed inblaazen; want zoo dwaas is tog dikwijls de ijdele fterveling, dat hij trotsch wordt op den zegen van God — dan zal ik deeze hut aanzien, en denken hoe ik daar eens, van alles ontbloot, rijk was, alleen door den godsdienst; en ik zal van mijne ijdelheid geneczen worden. XXIII. Een klein gedeelte van mijne wooning hekik tot eene fchrijfcel gefchikt, Karei! doch het is tevens aan de vriendfehap en het aandenken gewijd; de eerfte blik die men hier in flaat zegt dit reeds; maar laat ik ze u met een enkelen trek tekenen: die lieve, gewijde cel , is niet  iii. boek. m niet groot, en haar vengfter heeft een uitzicht op het zachte groen van een welig banaanboschjen; geene verftroojende voorwerpen komen hier voor mijne oogen ; een boekenkas, een fchrijftafel, en de ftoel op welken ik zit, zijn alle de meubelen , die hier noodig zijn; de muur is behangen , niet met kostbaare fchilderftukken, die mij de gebeurtenisfen der voorwereld, of de grootheid van onftervelijke geftorvenen, vermelden ; deezen heb ik niet; en, hoe hoog ik dezelven fchatten zoude , hunne waarde is voor mij beneden de eenvoudige fieraadjen, welken hier mijne oogen , en mijn hart ftreelen ; de fchaduwbeelden die ik uit het vaderland medebragt; die dierbaaren , welken mij daar zoo lief waren als het leven, van welke het noodlot mij zoo wreed affcheurde, doch aan welken mijn ziel onveranderlijk gekluisterd blijft; deeze allen zijn hier rondom mij heen verzameld, en vertoonen zig in eene zwijgende rust; eene fombere fchaduw van afwezenheid zweeft over dezelven, en 't is of zij mij toeroepen: „ Vergeet mij niet! " één blik op deeze voorwerpen doet mij de geheele waarde van derzelver origineelen en het onaangenaame van hunne afwezigheid van mij, gevoelen — ik ftaar op dezelven; zie 'er de karaktertrekken in fpreeken; gevoel die, met een aantrekkend vermogen, op mij werken, tot ik fomwijl, geheel in vriendfchaplijke gewaarwordingen verdiept, het M 3 fcha-  lU HL BOEK. fcbaduwbeeld als beziel ; en, in de bcgocheling mijner verbeelding, bijna zqu opftaan om het te omhelzen, zoo niet mijne tijdig wcderkeerende reden mij zeide: ,, Het is Hechts hunne fchaduw" — en zoo ledigheid om mij fchepte. Charlotte's zachte omtrek , de vriendlijke opflag haarer donkerblaauwe oogen, die ronde boogachtige wenkbraauw die dezelve overfchaduwt, met alle haare gelaatstrekken, zoo als mijne verbeelding die nog bewaarde , zie ik hier in uitgedrukt; en ik denk hetzelfde, dat ik honderdmaalen dacht: „ Zulk eene vrouw is een gefchenk des Hemels! haare vriendfehap zelfs maakt den jongeling gelukkig." Wanneer ik uw denkend voorhoofd , uw gullen mond, die lippen zie, op welken uwe ziel fchijnt te zweeven, die mij met de tederfte oprechtheid fchijnt toeteroepen: ,, Mijn broeder! vriend mijner jeugd! " o ! dan dank ik God, die ons leven en ons lot beftuurde; ik dank Hem dat dezelfde tijd , hetzelfde land , ons voordbragt; en dat wij elkander, niet alleen eens vonden, maar zelfs zonder veel kronkelpaden, reeds in onze eerfte jeugd vonden , en de harmonifche gewaarwordingen onzer zielen konden deelen» En  BH. BOEK'. 183 ■ En hoe lang kan ik op het filhouet van mijne lieve moeder ftaaren! die eerbiedwekkende fchranderheid, die liefdeademende goedheid, die in het geheele profil fpreeken, brengen alle mijne kinderliefde in werking; met eenen edelen hoogmoed gevoel ik dat ik de zoon van zulk eene moeder ben ; 't is mij fomwijl even of zij haaren zachten, vrouwlijken mond opent, om mij haaren , in wijsheid cn ftandvastigheid manlijken raad, en haare trouwhartige vermaaningen nog eens te herhaalen; en waarlijk, het zou mij onmogelijk zijn op dat oogenblik de deugd te verzaaken, die zij bemint; o Karei ! dat filhouet zou ik voor al de volgeladene akkers van den rijkften planter niet ruilen willen; het is mijn noordftar in den oceaan des levens; als de driften ftormen, houdt mijn vcrftand deeze in 't oog, en op haar geleide zoek ik, door klippen en draaikolken, mijn koers te richten, en reken mij dan veilig. Van hoe veele kleine, zeer toevallige omftandigheden kan onze deugd of ondeugd dikwijls afhangen! één blik kan ons ten hemel verheffen , of ook neêrftorten in den afgrond i eene onaanmerkelijke kleinigheid is dikwijls de bron van eene daad die eeuwig berouwt, of ons de blijdfchap der engelen in onzen boezem ftort ; hoe veel is 'er in die gedachte ter waarfchouwinge tot omzichtigheid! en hoe veel ter opM 4 wek"  lS4 m. BOEK. wekking tot dankbaarheid, wanneer eene gunffige Voorzienigheid de omftandigheden van ons leven zoo beftuurde dat reeds in onze eerfte jeugd, wanneer het weeke hart den indruk van goed en kwaad zoo ligt ontvangt, eene deugdzaame hand onze zwakke treden geleidde • dit viel mij te beurt; mijne godvruchtige moeder was de leidsvrouw mijner losfe jeugd, en de fpruitjens van deugd, die in mijn hart ontfproten, heeft zij gezaaid. Naast het afbeeldzel van mijne moeder, hangt een ander: dit is met floers behangen , ten teken dat het origineel in de donkere fch uilplaats der dooden vertoeft ; fomwijl fla ik dit floers met eene eerbiedige hand op , terwijl een traan van droefheid en van vreugde, van tederheid en verlangen, in mijne oogen drijft; door die traanen heen zie ik het afbeeldze'l van eenen dierbaaren vader; een vader om zijne braafheid geliefd bij allen die hem kenden ; een vader, die mij reeds ontnomen werd in die jaaren, toen mijne jongheid zijne befcher, ming zoo zeer behoeide; dit portrait is mij ook heilig; het is het afbeeldzel van eenen hemelling — iet verhevens ontwaakt in mij zoo dikwijls ik denk : „ Hij was de oorzaak van mijn leven J" en elke daaraan gelijkende trek, die ik in mijn gelaat kan befpeu«?n, veradelt, mijne ziel, cn fp00rt mij aan om  01. BOEK. 185 om ook te worden wat die waardige man eens was, en te fterven zoo als hij ftierf ; elke trek van dien edelen moed, van dien ftandvastigen geest die zijn karakter kenmerkte; dat zweemfel van droefgeestig gepeins, dat een, op den duur, ongelukkig lot; eene, op den duur, beftreedene hoop over alle zijne trekken verfpreidde ; dit alles werkt dan zoo krachtig op mij, als of ik dit nog op het gelaat van mijnen Vader zie ; nog gevoel ik dan het lijden dat eens aan zijn hart knaagde, en dat de vrolijke tevredenheid, welke de Natuur op dat gelaat getekend had, van hetzelve afjoeg ; al die donkere, door den tijd bedolvene, jaaren rijzen als dikke nevels boven mij op , tot dat de herinnering aan zijn tegenwoordig geluk, als eene heldere zon, daardoor heen breekt, en licht en vreugde voor mij verfpreidt; Karei! als ik zoo op dit portrait (laar , dan fchijnt de liefdevolle blik van het fchrander oog mij toetefpreeken : ,, Jongeling mijner verwachting • droog de weduwtraanen uwer moeder af! " en de verhevenfte aandrift ontwaakt in mij om alles te worden wat ik, als de zoon van zulke ouders, worden kan. Maar hoe gaarne zou ik de rei van mijne geliefde beelden , nog door dat van mijne zuster Conftance vermeerderd zien! dan, dit is 'er niet; het afbeeldzel van dit lieve meisjen M 5 ging  i8<5 III. BOE K. ging veiiooren ; doch in mijn hart blijft bet onvergankelijk bewaard; daar vindt ik het in al de bevalligheid der fchoonfte jeugd weder; even als een pas ontloken rbosjen, dat elk tegengeurde , maar werd afgeplukt in zijnen fchoonften bloei — ach, Karei 1 die fnaar moet ik niet roeren, of de toon welken zij geeft , vermoordt al mijne vreugde: waarom moest dit edele meisjen zoo vroeg, met zoo veele onontwikkelde geestvermogens, fterven? anders had zij nu de troost van mijne eenzaame moeder geweest... doch wie zegt dit... zij had ook de oorzaak kunnen worden van haare droefheid! en nu, nu is zij voor alle verleiding en alle ongeluk geborgen ; zij was tog rijp voor de eeuwigheid, en is dit niet genoeg? de God van mijne moeder behoefde dit middel niet om haar te troosten; waartoe zoude ik haar in deeze wereld terug begeeren ? neen, blijf dan, edele Conftance! blijf in den oord der Engelen! daar uwe deugd geen gevaaren kent, daar uw Godzoekend hart ruimer ademt dan beneden de ftarren; blijf daar, waar ik u eenmaal hoop wedertezien. En weet gij, Karei! wat nu, bij alle die geliefde voorwerpen, de wanden van mijn klein vertrekjen nog fiert? 't is het lief, het konftig tafreeltjen, dat uwe goede Charlotte mij, ten blijke haarer vriendfehap, medegafj het zou mijdier-  III. BOEK. 187 dierbaar zijn als haar gefchenk , als een werk van haare lieve handen ; al hadde ik 'er zoo veel konst , zoo veele vinding niet in te bewonderen , als mij nu in hetzelve bekoort — hoe fchoon ligt dat lieve, geheel met mos bedekte , hutjen, aan den ingang van een donker bosch ! hoe fierlijk fpreidt die oude boom zijne breede takken over hetzelve uit, en befchaduwt de bloemen, die daar rondom bloejen! hoe kronkelend vloeit die milde,,' met lies en bloemen omboorde beek hier langs 1 men ziet bijna zijne golfjens kronkelen, en hoort den kleinen waterval, die, naast het hutjen,van eenige keiën afrolt, kletteren! hoe bevalt mij het bovenkhrift van het hutjen! Le vrai bonheur fe trouve par teut! boe treft mij de fpreuk op den ftam van eenen Olmboom gefneden : La vie et un fonge! terwijl kroon , fchepter , en rijkdom, bij eenige verdorde bloemen, op den grond aan deszelfs voet geftrooid liggen: het ftukjen moge copij of origineel zijn , het idee bevalt mij; ik gevoel dat die beide fpreu» ken zoo waar zijn, als het hutjen fchoon is; en dit levendig gevoel zal mij terug houden van in dit droomgelijkend leven wezen te zoeken, en zal mij het waar geluk meer in de verborgene ftilte van mijne kleine wooning, dan in grootheid en weelde doen vinden;mijne eigene eryaaring heeft mij dit reeds geleerd; en waarlijk,  188 Hl. BOE K. lijk, ontbrak 'er niet iet aan mijn hart, dat geene wereldfchatten mij geeven kunnen, dan zou L'heureufe folitude mij een paradijs weezen. XXIV. Zoo dikwijls als ik de verfterkende kracht van het baden ondervind , zoo dikwijls verwonder ik mij, dat deeze, in heete landen algemeene gewoonte, in mijn vaderland , waar reinheid en netheid een onbepaald gebied voeren, zoo geheel vreemd is; te meer, daar zij zoo veel toebrengt tot de verfterking der zenuwen; tot bevordering van die ligtheid en vaardigheid, door welke ons de uitoefening van onze levensbedrijven zoo gemaklijk valt : in dit gewest vooral is het baden verkwikkelijk , wanneer de heete lucht, en zwaare arbeid het dierlijk geftel verflappen, de machine mat en loom, en den geheelen mensch onlustig maaken; hoe verfterkend is dan de reine koelte van een levendig water! hoe veele nieuwe krachten, hoe veel moed en leven deelt het verkwikte ligchaam, aan den doffen geest mede! en alle& wordt aangenaamer en ligter ; dagelijks onder-  III. BOEK. 189 dervond ik de goede uitwerking van hetzelve; en, om ook hier meer dan één genoegen tevens te genieten , heb ik hiertoe een zeer aangenaam plekjen afgezonderd, dat ook zonder dit oogmerk, door deszelfs koelheid, en bevalligheid , bekoorelijk zijn zou ; ik zal het u eens aftekenen — een ronde, bevloerde vijver, in welken het verfche water door een kleinen val geduurig inftroomt, is rondom met eene digte , van citroen- en oranje-heesters doorééngewevene, haage omzet: de takken, welke zeer mild uit dezelve opfchieten, buigen zig, als een groen vervvulffel, over den breede, met bloemen omzette grasboord, die den vijver omzoomt, neder ; en doen eene zwarte fchaduw op het altoos koele, en,Hechts hier en daar, door eene «onneftraal befcheenen, water nederdaalen ; terwijl de grootbladige bamboesftruiken de buitenzijde van deeze heg verdikken, en haar bijna ondoordringbaar, beide voor het licht, en voor de warmte maaken ; in deezen groenen muur zijn een paar nisfen gebouwd, die door fijn gras, en dikke mos , dat in deeze koele, vochtige plaats nimmer verdort,bevloerd zijn, en eene aangenaame rustplaats aanbieden; ook , zonder oogmerk van mij te baaden, kom ik, met een boek in mijne hand, hier fomtijds de rust en de eenzaamheid zoeken; en vind, vooral op den heeten middag, deeze fchaduw verkwikkend; de kleine wa-  I'/, TT. BOE K. waterval, die hier, langs een ongelijk", en rots.ch verbeeldend muurtjen , van bemoste keiën, sl fpattend afglijdt, maakt een aangenaam ge■kletter; een kleine, gewuifde boog van liana's die hem digt overfchaduvvt, doen dit zuiver water, als uit de heilige donkerheid van een grot, in welke eene onzichtbaare Stroomgodin haare volle urne uitftort, voordvloejen ; altijd vind ik hier versch water, en dit water geeft geduurig voedzel aan de beekjens, die miju moestuin en banaanbosch doorkronkelen , om de gewasfen verkwikking, en den eigenaar vermaak te doen genieten. Wanneer ik hier in dit grotachtige bad, op den heeten middag, de rust kom zoeken; in eene van die bemoste(1>n^fgn nederzit; het gekletter van dien waterval, en het gemor van mijn beekjen hoor; en onder dit gemurmel het gelispel der biesachtige bladeren, 't gefchuif der zwaare halmen, en het geruisch dier fchoone zaadtrosfchen van de rijzende mais, zoo dikwijls de koelende wind, die rondom mij geen blaadjen roert, de aangrenzende akkers rondzweeft, en in die gewasfen fpeelt, mede hoor; als de wilde kanariën hier rondom mij zingen, en met fladderende wiekjens door de digte takken huppelen; als ik niet dan harmonie en vrede rondom mij hoor, o! dan weet ik fomwijl zelf niet hoe mijn ziel te moede is,  fit. BOEK. tff is , noch waar zij in de aangenaamfte gewaarwordingen heenfiielt ; alles in mij is dan voldaanheid, alles dankbaarheid; ik wilde hier wel geketend blijven; doch, door alle die ftreelende gewaarwordingen heen, blijft 'er ééne behoefte in mijn gevoel, die geene vervulling rondom mij vindt. Gij ziet, Karei! dat ik mijne onfchuldige genoegens zoo veel uitbreid, als ik kan; en dat ik, wars van die ftrenge , ons nergens in den Bijbel geleerde , Helling , dat alle zinlijke vermaaken zondig zijn, bij mijn oude gevoelen blijf; in welk grillig hoofd kwam die onnatuurlijke en ftrenge deugd wel het eerfte op? welk een denkbeeld! een wijs God, die ons zoo fchiep, dat t%ft^n tot ons wezen behoorden; die zoo mild W ruim gezorgd heeft dat alle onze zinnen in zijne fchoone fcbepping voldoening vinden kunnen , die zelfde goede God zou al het vermaak, dat uit de voldoening van die zinnen voordfpruit, als onbeftaanbaar met zijnen wil en ons geluk, verbieden ! verwarde godsdienst, zeker.' hoe ftrijdig met de gezonde reden en de ervaring! ik ten minften heb duizendmaal ondervonden, dat een zinlijk 'genoegen , door den invloed van mijn ligchaam op mijne ziel, ook deeze verkwikte, en haar vaardiger maakte in haare verhevener werking; dah alleen,dunkt mij,worden  in III. BOEK. den de zinlijke genoegens fchuldig, wanneer zij ons van onze hoogere beftemming afleiden; wanneer wij alleen in die vergankelijke genietingen , en niet in haaren Gever eindigen; doch in dit geval is zelfs het beste genoegen dat onze geest kan genieten; is zelfs de zucht tot wijsheid fchadelijk ; ook die moet ons tot haare eenige bron, tot het verhevenst doei leiden, of zij is enkel ijdelheid. Ik houde veel van alle de bloemen te plukken, die God voor mij doet uitfpruiten; en ik geloof, dat eene vrijwillige verzaaking van dit genot eene eigenwillige , eene overdrevenc deugd is , die te ligt zal bevonden worden in den dag der vergeldinge: maar weêr aan den anderen kant, zoo ons^pd dor , en in het woeste ligt, dan ook nT dat gemis te vreden te zijn , en , gelaaten in God's beftuur, aan onze lieffte neigingen verlochend te zijn , om dat God het zoo wil, dat is een edele , en christelijke zin , waardoor men Jefus navolgt, en dien elk zijner belijders betaamt. Ook geloof ik dat het beste zinlijk genoegen, wanneer het enkel zinlijk blijft , geen genot is voor een redelijk Wezen; het laat onzen geest ledig en arm; en hij gevoelt zijne armoede met eene lastige kwelling ; want zeker, mijne beekjens en watervallen, wanneer zij  III. BOEK. ^93 zij door geene hoogere gewaarwordingen bezield worden, zullen de rust nook in mijn hart Horten: zal een tegenwoordig genoegen mij recht vrolijk maaken, dan moet het denkbeeld van voordduuring daar eene genoegzaame kracht aan gceven; zelfs een geheel lang leven vol overvloed en luister, zoo dit mijn' zichteinder bepaalde, zondereenig uitzicht op geluk buiten de grenzen des tijds, zoude mij een donkeren , vreugdeloozen nacht fchijnen ; mijn hart zoude zig aan niets durven hechten, en, midden in het volle genot , zoude ik angftig begeeren ; maar ftel ik mij de genoegens van dit leven als voorproeven van beter , van eindeloozcr geneugten voor ; geniet ik dezelve als gunsten , die een verzoend God , mij, door mijnen Verlosfer , uit een vaderhart toereikt; o! dan krijgen zij eene onberekenbaare waarde voor mij, en mijne genieting wordt wezenlijke zaligheid. II. DEEL. N XXY.  19+ lil. BOEK. X X V. Ten büjke hoe veel invloed iets zinnelijks op mijne deugd heeft, en hoe zig zinnelijk en godsdienftig genoegen bij mij veréénigen, moet ik u eene aftekening van een ander hoekjen van mijn Solitude, dat geheel aan een godsdienftig oogmerk toegewijd is, geeven; mijn nog niet ontwikkeld plan heb ik u voorheen reeds met een enkeld woord vermeld, en dit is 'er, nu het voltooid is , van geworden. In eenen afgezonderden hoek van mijn' grond, verre van mijne wóoning, verre van al het gewoel der bezigheden en der neger-vreugde verwijderd, liet ik eene menigte van breedgetakte, dikftammige boomen , welke ik hier vond, ftaan; nam 'er alleen fommigen weg ; plantte anderen in, en hoogde den moerasfigen grond onder dezelven met zeezand op; maakte 'er fmalle (lingerpaadjens in , en vormde het geheel tot mijn oogmerk; de aangenaamfte eenzaamheid heerscht hier altijd ; nooit ruischt hier de voet van eenen Neger; en de bevalligfte ftilte wordt hier door niets dan infeclen-ge- mur-  ni. BOE K. 195 murmel, vogelgezang, het gefladder van derzelver vleugelen, en het geruisch der luizende windjens geftoord; groote Americaanfche eiken, Tulpen-4 wilde Caneel-, Baliem. en Ceder-boomen, ftaan hier door elkander, en maaken door hun zwaar loof, een ondoordringbaar verwulffel over de flingerende voetpaden; kalme rust, cn godsdienftig nadenken bezielen mij, zodra ik mijne voeten hier onder zet; doch dit is Hechts het voorportaal Van de afgezonderde hut , die ik mijn Retraite noem; zij ftaat midden in dit bosch; heeft van buiten de gedaante van eert berggrot; is door fchoone mos , die in deeze befchaduwde koelte eene vrij goede gedaante behoudt, overdekt, en fchijnt de hut van eenert kluizenaar; van binnen is zij met een verwulffel gebouwd, en gelijkt een capel; en tog is zij niets anders dan het afgezonderd verblijf, in 't welke een ftiltelievende jongeling van de verftroojinge des woeligen levens, van de afmatting der bezigheden, zig zelven komt wedervinden, en rust voor zijn hart zoekt ; het is een kleine tempel, in welken hij den God der Natuur, zijnen weldoener, dienen wil; waarin hij Hem , na dagelijkfche misftappen op den weg der deugd , de traanen van wtór berouw , en het vertrouwen des geloofs hoopt toetewijden. Denkt gij ook, Karei! dat uw vriend ee.ri N % dWeé«  tq6 UI. BOEK. dwceper is ? dat hij vergeet dat de geheele Natuur God's tempel, en elk plekjen gefchikt is tot zijnen dienst? neen, dit weet ik , dit geloof ik met u; maar 'er is iet plechtigs, iet meer bepaalends, en voor mijn ligt verftrooid hart meest gel'chiktst in, wanneer ik eene bijzondere plaats weet , waar de ernftigfte, de heiligfte, cn de vrolijkfte denkbeelden mij ongezocht omgeeven , en als van zelf brengen waar ik weczen moet, om den besten troost te genieten; deeze plaats vind ik, en door deszelfs uiterlijke en door deszelfs inwendige gedaante , in mijn Retraite ; hier gevoel ik mij geheel gefchikt tot nadenken , tot geloof aan mijne onftervelijkheid, en eerbied voor God; hier gevoel ik mij meer geftemd, tot verzameling van al mijn moed en krachten, om in den geheelen loop van mijn leven die gezindheid te blijven vertoonen. Gij weet wel, Karei! fombere ernst, of dweepachtige zwaarmoedigheid was bij mij nooit de moeder van godsdienftige gevoelens ; ik dacht altijd dat niets fchadelijker voor dezelve is, en fchuwde alle dingen, welken mij angst of treurigheid inboezemden; hoe dikwijls heb ik in een anticq gebouwde vaderlandfche Kerk — waar het ftatig verwulffel , door reiën van pijlaaren onderfteund werd; waar het fchemerachtig licht alleen door de kleine be- fchil-  III. ROE K. 197 ïchilderde ruiten der hooge vengflers infloop , •en de nagebootfte doodshoofden, aan de wapens der overledenen , met eene treurige fchaduw overdekten; waar elke pijlaar, elke muur, met deeze graftekenen der aanzienlijken behangen , mij als toegilde : ,, Dit is een verblijf „ der dooden ; gij ziet cn wandelt over ver,, gruisde lijken, en rottend ftofi " hoe dikwijls heb ik daar — vooral in mijn jongen leeftijd , eene ontijdige beklemming, eenen naargeestigen angst gevoeld , die mij geheel ongefchikt maakte voor het oogmerk van mijne verfchijning binnen deeze treurige gewelven ! wat verband heeft toch de godsdienst met rottende lijken en naare donkerheid? recht beoefend, is hij immers zelf de waare bron der levendigfte vreugde, voor welke een mensch immer vatbaar is ? waarom verzelt men dan ooit zijne betrachting met treurige omftandigheden? neen, al wat naar treurigheid trekt heb ik met voordacht, om dat ik haaren nadeeligen invloed ken , van de plaats verwijderd, waar ik in ftilte en eenzaamheid, eene vrolijkheid voor mijn hart berekend — die vrolijkheid, waartoe de geheele Natuur, waartoe ook de bijbel ons opwekt — zoeken wil. Eene nadere omfchrijving van mijne Retraite zal u deeze vertoonen: het pad daar naar toe is heel fmal; met digte heggen, of trillende gorN 3 dij-  Iffi III. BOEK. dijnen van liana's , welke de tusfchenruimte der boomen aanvullen, bemuurd; bet kronkelt door eene lieve, groene donkerheid heen ; en de geest van nadenken fchijnt op hetzelve te zweeven; dit paadjen brengt mij naar een klein open vak, waar ik het geboomte in een cirkel wegnam, en 'er mijn kleine hut plaatfte, terwijl de wijduitgcftrekte takken der boomen het geheele dak overfchaduwen, liet ik van vooren eenige ruimte; beplantte dezelve met vrolijke bloemen, die hier onder de vrije lucht welig bloejen, en liet mij de vrijheid, om hier onbelemmerd den helderen hemel, de ftraalen der zon, en het zachte maanlicht, met eene opgeruimde ziel te befchouwen: verfcheidene bloemen klimmen hier langs de boomen op ; derzelver fchoone gloed , en verkwikkenden adem vervrolijken mijn hart, en roepen mij toe: „ God is de goedheid ! " en is 'er wel eene gedachte, welke onzen eerbied voor dat Wezen beter kan leiden, en gelukkiger kan doen werken , dan deeze ? zonder dezelve is ten. minften mijn godsdienst flaafscb en ongenoegelijk; en of de Natuur, welke ik hier voor mij zie, geen genocgzaamen voorraad van nuttige lesfen mededeelde , ik vind hier verfcheidene ziellooze keien, die mij dezelve duidelijk herinneren ; fommige liggen achter brecde boomftammen, anderen tegen de wanden van mijne hut verborgen, cn vallen flechts nu es  UI. BOEK. en dan in het oog, om hunne werking krachtiger te maaken; anderen ftooten aan mijn voetpad , en fpreeken dagelijks tot mij; door fchoone bijbelfpreuken duidelijk befchreeven , roept de eene mij toe: „ Kent den Heere in alle uwe wegen , en hij zal uwe paden recht maaken ! " een andere : ,, Den geenen die God liefhebhen, moeten alle dingen medewerken ten goede;" een derde zegt mij: „ Werkt niet em de fpijze die vergaat, maar om die , welke duurt tot in het eeuwige leven;"'' op een vierde lees ik: „ Daar ik ben zal ook mijn dietiaar zijn;" en elders: „ Ons leven is een damp , de dood wenkt ieder uur!" Nu dunkt mij, zal deeze, dan weder eene andere fpreuk, eenige werking op mijn hart doen, en dit hart wijzer en beter maaken; in die hoop , ten minden , plaatde ik dezelve om deeze hut — volg mij nu binnen in dezelve: door een laage deur treedt gij daar in; gij vindt een kleine, vrolijke capel, met een ruim vengder, waardoor het licht helder binnendraalt, het welk door de witte muuren rondom weêrgekaatst wordt om de tafreelen, die daar zijn opgehangen, meer in 't oog te doen vallen; gij weet, onder de fchoone prenten dien ik medenam , waren eenige uitmuntend getekende bijbel-tafreelen : fommige derzeive, die bijzonder gefchikt zijn, om godsdiendige gevoelens levendig te maaken, of te houden, zoo uit het leN 4 ven  200 HL BOEK. ven der Aartsvaderen, als uit dat van den Zaligmaker, heb ik hier aan den wand gehangen, tot eene nuttige herinnering. Abraham, daar hij, op God's bevel, vaderland en maagfehap vaarwèl zegt, zig met zijne Sara, met zijnen vriend en vee, op den weg begeeft, naar het land dat God hem wijzen zal, geviel mij altijd, om de levendigheid der uitdrukking in alle de voorwerpen ; met hoe veel genoegen zie ik daar den vroomen Aartsvader naar het bergachtige land, welks rijzende toppen reeds in de verte blaauwen , heenwandelen ; terwijl 'geene angftige hartstochten, terwijl niets "dan rust, vertrouwen , en gehoorzaamheid in zijn gelaat , en hcjuding fpreeken; met eene meer dan alledaagfche deelnceming, zie ik den edelen man aan; bewonder zijnen moed en godsvrucht; en ik wensch, fchoon in geheel andere omftandigheden , uit zijn voorbeeld, geloof en vertrouwen op eene wijze Voorzienigheid , in alle de gevallen van mijn leven, te mogen leeren. Bij dit afbeeldzel vertoont zig dat van den reizenden herder Jacob , te Bethel, daar hij, in de fchaduw van eenen breeden boom , met zijn hoofd op eenen dikbemosten kei, fiaapende, in het lange gras neêrligt; rust en vrolijkheid fchitteren op zijn Animerend gelaat; hoe menig, met  III. BOE KJ 201 met zorgen beladen Koning zou zijn zachtgepluimd bed, waarop hij zoo menigen llaaploozen nacht doorkwijnde , voor den harden kei van deezen rustigen herder willen ruilen ! Dezelfde man , daar hij, wederkeerende met alle zijne bezittingen, zijnen herderftaf aanziet en dankbaar uitroept : ., Met deezen flechts ben ik over de jordaan gegaan en nu ben ik tot twee heiren geworden !" is het onderwerp van een volgend ftuk, dat ik nooit zonder aandoenlijk genoegen en hoop befchouwen kan. En om ook in bekrompene omftandigheden moed en vertrouwen te leeren, heb ik daarbij gevoegd Elia, daar hij, bij de beeke Krith, mat en moedeloos in eene dorre woeftijn, onder eenen eenzaamen boom nederzit, en door dén roofzuchtigften vogel met fpijs verzadigd wordt; hoe veel almagt, hoe veel naauwkeurige zorge van God , tekent dit ééne geval! hoe veel grond geeven mij die tafrcelen, om altijd, ook in kwaade dagen, te blijven hoopen ! want hoe zeker kan ik verwachten, dat dezelfde God die voor vijftig en minder eeuwen, zoo liefderijk met zijne verëerers handelde, nog dezelfde blijft; en zoo wel nu in het westen, als toen in het oosten , een' jongeling, die hem vreest, zal befchermen en verzorgen. N 5 Ook  202 III. BOEK. Ook uit het leven van den Zaligmaaker heb ik van alle de belangrijke en verhevene toongelen, welke ons dat vertoont, 'cr eenige uitgekozen, om mij ook hier te leeren. Eén derzelve is eene afbeelding van den Godlijken Verlosfer , die zeker niet naar het leven gecopieerd, maar het edele werk van een verheven genie is; het is een uitmuntende kop, Karei ! alle menschlijke fchoonheid, al wat groot, edel, minzaam, al wat liefde- en eerbied-wekkend is, is hierin verzameld ; en eene bovenmenschlijke grootheid zweeft , als de weêrglans der Godheid, over hetzelve heen; ik heb dit afbeeldzel niet noodïg, om een verheven denkbeeld van dien, voor menfchen zoo belangvollen, perfoon te krijgen; maar om door eene zinlijke vertooning van zijn menschlievend, mededogend charakter, in dit gelaat , naar de bedrijven van zijn leven vertoond, tot vertrouwen aangemoedigd te worden , was dit meer dan ééns dienftig. In twee andere tafreelen heb ik denzelfden Perfoon, weenende bij het graf van zijnen vriend Lazarus — en buiten Jerufalems muuren, daar Hij, bewogen over de rampen, der Hem verfmaadende bloedftad, een blik vol liefde, vol verlangen naar haar geluk, op dezelve werpt, cn in de roerendfte klagt uitbreekt , die ik nooit zon-  ftl. BOE K. 203 zonder vochtige oogen leezen kan , daar met hetzelfde oogmerk geplaatst. Onder alle de kerende beelden , welke de Heiland, met eene Godlijke vindingskracht en verhevenheid afmaalde, vond ik altijd die van de wijze en dwaaze Maagden een der nadrukkeJijkfte; ook dit afbeeldzel behoort onder mijne uitgekzene ftukken: als kunstwerk alleen z.ju het mij gevallen , daar de gewaarwordingen der ziel zig zoo duidelijk in 't gelaat vertooncn ; welk een rustige vreugd, welk een reikhalzend verlangen naar de komst des Bruidegoms , blinkt in dat der Wijzen; hoe veel angftig naberouw, onbezonnene, en te laat komende ijver in dat der dwaaze Maagden af! terwijl het licht van de lampen der vijf eerften, door haare helderheid en levendigen glans, en dat der anderen, door de kwijnende , en wegftervende vlammetjens, van hunne uitgeteerde lampen , in welk één derzelve niet meer is dan eene even glinfterende vonk, die zig in damp verliest , het oog van den kunftenaar , zoo wel als den gevoeligen mensch aan zig vastboeit; zoo dikwijls ik op deeze prent ftaar, gevoelt mijn geheele ziel het akelige van eene bedrogene verwachting; zij beeft — en de waarfchouwing des Heilands : „ Zoo waakt dan, want gij weet niet in welk uure de Heer komen werkt met een dubbelde kracht op mij. En  204 Hl. BOEK. En nu nog een fchoon uitgevoerd en belangrijk tafreel, 't welk ik zeker weet, dat u ook gevalt, en waarvan gij het treffende meer dan ééns gevoeldct: het is Jefus in Gethfémane; de toppen der digte olijfboomen worden vrolijk door de volle maan verlicht; maar onder het bosch heerscht nachtlijke donkerheid; flechts hier en daar dringt de maan , door de dunne takken, met een flaauwen glans ,door,en maakt ons het allertreffendst tooneel zichtbaar: Jefus , de Weldoener, de zaligheid van het menschdom , de God der heerlijkheid , gelijk een worm in het ftof, in die donkerheid wemelende met alle de tekenen van zielsbcnaauwdheid, en teffens van verhevene Godheid , op zijn worftelend gelaat , op 't welk de maan juist een ftraal vallen laat! o Karei! wat is nuttiger voor onze verbetering , dan zig deeze gebeurtenis ook door afbeelding te herinneren! zou de verhardfte booswicht bij deszelfs gezicht wel kunnen volharden in het voorneemen van kwaad te doen? cn wat moet dan een vereerer , een vriend van deezen lijdenden Verlosfer, die hem om elke trek van zijn weldaadig leven , van zijne menfchenliefde reeds beminde, hier gevoelen , daar Hij zoo leed — voor hem leed, en tot den dood bedroefd was! kan dit anders dan de oprechtfte dankbaarheid, en de levendigfte begeerte om die dankbaarheid in gehoorzaamheid aan Jefus en zijne ge- bo-  III. BOEK. 205 boden te vertoonen, uitwerken? en boe goed is het voor mij, in een land vol verleiding, daar die Verlosfer van blinde volken ongekend, en van zijne gewaande belijders veracht , daar zijn Naam nimmer genoemd wordt, daar alle middelen aantewenden om die herinnering levendig te houden ! ,, Die Mij belijden zul voor de menfchen, zal ik bslijden voor mijnen Vader en zijne Engelen" Nu kent gij ook de inwendige gedaante, van mijne hut van afzondering , Karei 1 want dat gij daar ook een tafel, op welke, behalven de Bijbel , verfcheidene boeken liggen, plaatfen moet, dit fpreekt wel van zelf: en dat, ouder deeze boeken , de Moralifche Vorlefungen en Geiftliche Liedern, van Gellert; de Mesfiade, van Klopftok ; de Philofophe Cretien , van Formei; de Leerredenen van van Loo, en de Gedichten van Voet , en van Alphen, te vinden zijn, zal u zeker niet verwonderen ; hoe veel onderricht en aanmoediging, vertroosting en vreugde , heeft mijn ziel hier en elders uit deeze menschlijke fchriften gehaald , om dat zij bevestigd worden , door dat boek, dat alle waare wijsheid en troost voor ftervelingen in zig fluit! Voorzien met deezen voorraad om mijn' geest voedzel toetereiken, kunt gij u ligt voor- ftel-  2o6 III. BOEK. ftellen dal mijne godsdienftige eenzaamheid dat gevaar van kwijuing niet heeft, als wanneer ik hier alleen aan de gedachten en werking van mijnen eigenen, dikwijls onvruchtbaaren, geest ware overgelaaten ; en, opdat hier alles, wat doodsch en treurigmaakend is , van mij zou verwijderd zijn, bewaart zij ook een guithar, die door 't lief geluid haarer fnaaren , mijn lied , dat den God mijner goedertierenheid dankt, vrolijker klinken doet. Juist niet op gezette tijden... doch over dit onderwerp nader... nu is mijn fchrijftijd voorbij, en ik groet u. XX VL Ik eindigde laatst met een voorneemen om u eene nadere befchrijving van het gebruik, hetwelk ik van deeze hut, of de geheele Retraite maak , te geeven; vooraf moet ik u zeggen , zij is, zoo min aan werkheiligheid j als aan dweeperij , toegewijd; waarlijk, wanneer ik maar eene fchaduw van verdienftelijkheid in mijne gezetheid op deeze plaats Helde, dan moest ik de diepe armoede van mijn beste  III. BOE K. 207 te werk geheel niet gevoelen; neen, geloof mij, niets dan de levendige bewustheid , dat mijn geluk in die gefteldheid der ziele, welke ik hier bevorderen wil, gelegen is , drijft mij hier heenen; geen gezette tijden zien mij hier ook verfchijnen ; want gewoonte en dwang berooven dikwijls de edelfte daad van haare genoeglijkheid ; een zweemfel van dwang , kan mijne ziel die ruimhartige vrolijkheid beneemen, zonder welke mijn godsdienst flaafsch en koud is ; ook is mijn gebed aan deeze plaats niet verbonden; maar ik bevind mij dan het beste wanneer mijn geest zonder eene plechtige verplaatfing, geduurig, zelfs onder mijne bezigheden , biddend denkt ; doch gevoel ik eens eene neiging om mijne eerfte morgen-, of laatfte avond-gedachten, hier in de ftilte der afzondering, aan denzelfden God, die hier en elders mijn gebed hooren wil, toetewijden, dan ga ik daar heen ; dan vraag ik daar , in den vroegen dag, den Leidsman mijner dagen om bewaaring in onheilen en verzoekingen ; om moed en wijsheid in mijn werk en gedrag; om rust in mijn hart, en vreugde op mijn' weg — dan fmeek ik Hem, in den avond van eenen, door misftappen en verborgene afdwaalingen getekenden , dag, om vergeeving van dezelve om de verzoening van den Verlosfer; en om alles wat mij , als een behoeftig en fterflijk mensch , ontbreekt. Maar  io8 III. B ü E K. Maar vooral op den zondag, ais de rust van allen vermoejenden arbeid mij ruimer tijd tot nadenken en oefening voor mijnen geest overlaat, en het getier der Negers mij de afzondering dubbel verkieslijk maakt , dan gevalt deeze Retraite mij het allermeest; dan boezemt mij hier alles ftilte, rust, en ongeftoord genot in; terwijl dan het dreunend klokgebrom , in alle oorden van mijn vaderland, wcêrgalmt, en dit ftaatig geluid van het laage dorp-torentjen, zoo wel als van het rijzend tempeldak der groote fteden, zoo plechtig en fomber afrolt , en geheele fchaaren van menfchen naar de verzamelplaatfen van openlijken godsdienst lokt ; dan ga ik eenzaam naar mijn kleinen tempel, waar niet dan ftilte mij noodigt; om hier, in gewijde afzondering, denzelfden God te dienen , die daar in 't openbaar geëerbiedigd , en mij optebouwen in hetzelfde geloof, dat in mijn vaderland gepredikt wordt. En zou het den Heere der wereld, die aan alle oorden even nabij is, en het gebed der geenen die Hem aanroepen hoort , niet zeer onverfchillig zijn, op welk plekjen van zijne Aarde , dit zandkorreltjen zijner fcbepping, en in welke omftandigheden zijn waare verëerer voor hem knielt ? zou Hij den eenzaamen aanbidder van zijnen naam , in een oord, waar geen vreeze God's is , niet met hetzelfde wel-  III. BOE K. 209 Welgevallen gadeflaan , als Ilij in andere Landen geheele tempelchooren verzameld ziet ? kan ik, door deeze gedachten aangevuurd,niet, in gemeenfchap met mijne broederen, in andere ftreeken der wereld, het verst van mij verwijderd, den God der ganfcher aarde, den Vader des menschdoms, en den Zaligmaaker van zondaaren, hulde doen? ja, Karei! dit doe ik dikwijls met vreugde en vertrouwen ; dikwijls met een gevoel van God's onderfcheidende goedheid, die mij dit voorrecht vergunt , onder menfchen die Hem vergeeten. Hoe dikwijls fpreekt de Natuur hier ook tot mijn hart, als ik, bij de morgen- of avond-fchemering , of op andere tijden van den dag, op de fmalle paadjens van dit bosch wandel; of op een zooden bank , buiten mijne hut , bij mijne bloembedden eens nederzit; terwijl de morgendauw daar op trilt en glanst, of de avondkoelte hunnen adem lieflijker maakt , en met die der wilde Caneel- en Cedcr-boomen vermengt , om den dampkring, die mij omringt, geheel welriekend te maaken; terwijl een zacht koelden in de bladeren van het bosch fpeelt , of een meer plechtige wind in de oude toppen der boomen ruischt; terwijl een eenzaame vogel hier zijn morgen- of avond-lied fluit, en de roerlooze ftilte hetzelve tusfehen beide vervangt ; dan , mijn vriend ! wanneer de lieve II. DEEL. O Na-  aio III. BOE K. Natuur mij door de ftreelendfte gewaarwordingen verkwikt, en ik daarbij denk dat ik op deeze geheele Colonie welligt haar eenige priester ben; dat niemand hier — zoo hij al haare fchoonheid gevoele—• haare gaven aan den Schepper wijdt; hoe gloeit mijn hart dan van edele drift, om hierin redelijker, en als een Christen te handelen ! o , mogt ik dit in deezen omtrek leeren , dan zoude ik hier rijper worden voor den Hemel, en vandaar eens op dit hutjen, als op een nuttig leerfchool, nederzien!  VIERDE BOEK. ONVOLMAAKT GENOEGEN, O s   VIERDE BOEK. ONVOLMAAKT GENOEGEN. L Onder alle de dagen , welke mij op L'heureufe Solitude in werkzaame tevredenheid ontvlogen, was de dag, wiens avond nu daar is, een der vrolijkfte; ik had brieven uit het vaderland, en zag mijnen vaderlijken vriend. Ik zat onder één' mijner Cocosboomen, op eene groene tuinbank; uw brief lag naast mij; die van mijne lieve moeder was in mijne hand; want, Karei! al wat die dierbaare vrouw O 3 fchrijft  tH IV. BOE K. fchrijft — en dit weet ik dat gij mij niet kwalijk neemt — moet ik eerst leezen; mijn begeerte is dan zoo hevig, dat ik de letters als verflind; de beweegingen van mijn hart zijn zoo ftcrk dat de traanen uit mijne oogen vloejen, en mijne zinnen buiten werking zijn; of liever alleen bepaald zijn op het blad dat voor mij is : zoo zat ik ook nu, toen ik eensklaps een ftcm naast mij hoorde: „ Goede tijding! " -— riep hij— „ beste jonge! gij ziet *oo weêmoe„ dig?" en het was de braave Edelhart die hier de allée kwam oprijden; ik, geheel in mijne brieven verzonken, had niet eens het getrappel van zijn paard gehoord; zag verwonderd op; vloog hem tegen; begroette hem vrolijk; wees hem mijne brieven; meldde alle de ftof van blijdfchap die zij behelsden; en waarlijk in alles deelde hij: hoe lief is mij dit denkbeeld , een , voor mijn belang zoo gevoelig, mensch zoo nabij mij te hebben, dat ik, nu en dan mijn hart aan hem kan uitftorten, 'er is wel in alles geen harmonie tusfehen onze denkwijs',' ook maaken de jaaren daarboven veel onderfcheid tusfehen ons , en vooral de betrekking van weldoener, die hij tot mij heeft, doorweeft mijne vriendfehap voor deezen man te veel met eerbied en dankbaarheid , dan dat zij geheel vrij, en enkel Natuur zijn zoude; doch met dit alles is zij , zoo als zij is, een geluk voor mij, warop ik hier niet had dur-  IV. BOEK 2*5 durven hoopen , en dat invloeit op alle de gewaarwordingen mijner ziel; de afgelegenheid van onze plantages, en de bezigheid, die elk op de zijne heeft, maaken onze ontmoetingen fchaars, maar tog hartlijk ; dit zegt veel: hij is geheel edelmoedigheid: ik las hem eenige regels uit mijn moeders brief voor — maar toen ik aan die pasfage kwam, in welke zij haare dankbaarheid aan mijnen, haar onbekenden weldoener uitboezemt , moest ik ophouden ; hij wilde die niet hooren, maar antwoordde zeer geroerd, niet anders dan dit : „ Het lot, lieve Reinhart! heeft zig vergist; „ eene vrouw die zoo denkt moest geen gift ,, ontvangen, maar eene vorftin zijn; zij zou „ zegen en menfcbengeluk over geheele Landen „ uitbreiden!" hoe ftreelde die lof mijne kinderlijke ziel, Karei! mijn hart knielde voor den edelen menfchenvriend : hoe veel verfchil tusfehen hem, en die weldoeners, die hunne begunftigden,met den toon van meerderheid, hunne, dikwijls kleine, weldaaden doen gevoelen; en deeze ongelukkigen , die reeds onder den zwaaren last van behoefte en verpligting zuchten , nog meer door die der flaaffche onderwerping nederdrukken; hard is de ftaat van zulke beweldaadigden! maar nog ongelukkiger zij die zóó weldoen! hun arm hart is te klein, voor het genot van de beste vreugde; en den grootften zegen van hunne goederen kennen zij niet: O 4 wan-  216 IV. BOE K. wanneer ik deezen braaven man alle de koele en ruwe bejegeningen , .welke mijne achtingwaardige moeder had moeten ondergaan, van hun zelfs, van welke zij dankbaarheid en wedervergelding had mogen verwachten, verhaald had , hij zou mij naauwlijks geloofd hebben, 'Welk eene blijdfehap cn voldaanheid fciiitterden 'er in zijne oogen, toen hij mijne geheel voltooide wooning, den aanleg, de netheid mijner plantfoenen, den weligen groei van mijne CatocnRijst- cn Coflij-akkers , mijn' moestuin en andere voorraadvcldcn zag : „ Natuur heeft u „ tot een' planter gemaakt" zcide hij: „ het „ ware jammer geweest , zoo die genie zig „ niet ontwikkeld hadde;" doch mijn Retraite fcheen hem niet zoo wèl te gevallen : die ftille hut, die befchrévene keiëu, die bijbelfche tafrcelen binnen dezelve fcheenen hem te dweepachtig; hij bewonderde wel mijnen fmaak, maar was bekommerd dat ik mij te veel aan melancholie zoude toegeeven ; ik betuigde hem vrij duidelijk , dat ik nooit verder van melancholie verwijderd was dan wanneer mijn godsdienst recht levendig werkte ; hier zweeg hij, als of hij mij niet begrijpen kon: hier, mijn vriend! werd ik verfterkt in mijne voorheen gemaakte gisling , dat de godsdienst des bijbels die van Edelhart niet is; o! hoe fpijt mij dit! waarlijk, dit maakt mij droefgeestig! welk.  IV. BOE K. 217 welk een jammer! zulk een natuurlijk , braaf, uitmuntend charakter, wat zoude dit worden wanneer waare godsdienst het beftuurde ? een' engel! — hoe is het mogelijk dat een zoo redelijk, zoo doordenkend vcrftand in eene zoo gewigtige, belangvolle zaak alleen, onbedachtzaam en onredelijk handelt ? zeker een overtuigend bewijs van de natuurlijke bedorvenheid der beste harten ; hoe gaarne hadde ik zijne denkwijs eens ontwikkeld! — van de mijne gefproken ! maar de vrees , dat ik mijn verheven onderwerp te kort doen, en niet welfpreekend en overtuigend genoeg zou verdedigen - zoo als ik het zelf gevoel, hield mij terug; mijn hart verwijt mij evenwel die vrees en veroordeelt ze: ik hoop dit bij eene andere gelegenheid te verbeteren, maar ik beloof mij niets. Welk een geluk, beste Karei! dat eene éénstemmige denkwijs in dit belangvolle onderwerp • onze harten nog uaauwer vereenigt , en onze vriendfehap eeuwig duurzaam maaken zal! Ik heb Edelhart beloofd hem ook op zijne plantage te komen bezoeken: toen hij vertrokken was las ik uwen brief verder: ach! hoe voldoet mij het kinderlijk aandenken van uwen lieven Jacob dat gij mij meldt J kusch hem op zijne volle blozende wangen voor zijnen Oom Reinhart, zoo als hij mij altijd noemde, O 5 en  ai8 IV. BOEK. en laat mijne beste Charlotte, onder alle de verhaalen, die zij het vraagende jongsken van mij doet, hem ook vertellen , dat zijn catoene nachtmuts jen misfchien wel aan mijne boomen gegroeid is; dit zal hem een kleine vreugd geeven, die door den weêrflag op mij werken zal. I I. De zon gaat onder, Karei! haare zinkende ftraalen vergulden nog de toppen van mijne hoogde boomen; zij zelve is reeds achter het geboomte der Colonie voor mij verborgen, fchoon ik op het dak van mijne woofting, gierig, haare laatfte lonken zoek: dit fchoon tooneel is voor u reeds lang verdweenen ; de nacht heeft het met haaren fluiër overdekt — doch zal weldra voor een nog vrolijker, de rijzende zon , plaats maaken; ga dan , vrolijke zon ! zink voor mij weg, en breng mijn vaderland eenen heerlijken morgen! verkwikhetoog van mijnen vriend op zijnen heuvel, en zeg hem — och! kondet gij hem dit zeggen! „Dat „ ik u mijne avondgroete van deeze hoogte me„ degaf, en hem zegen!" Dit, dit denkbeeld is U vreemd Karei! maar  IV. BOE K. 219 maar ia een ftreek, waar Natuur geen heuvels fchiep om van derzelver top fchoonbebouwde landen te overzien, is de vinding niet kwaad, van het dak plat en bewandelbaar te maaken, en op deeze kunftige hoogte den avondftond te zien daalen; dit is waarlijk fchoon! Mijn oog dwaalt hier wijd en zijd, en wordtniet vermoeid 5 het reist overal op ftreelend groen • een zee van groen omgeeft mij, maar deszelfs gedaante, hoogte, en de beweeging van deszelfs bladeren, als het door een luchtig avondwindjen gefchud wordt, is zoo verfchillend als deszelfs aart onderfcheiden is; over wijduitgeftrekte akkers van plantage aan plantage , met alle de voordbrcngfelen van dit gewest beplant, welke door kronkelende trensfen doorfneeden, en met woeste boschlanden omzoomd, liggen ; ftrekt mijn gezicht zig nu uit; hier en daar , tusfehen de wooningen zie ik de wimpel vaneen boot, die in de kreek dés eigenaars ligt, wapperen; en eindelijk wordt dit geheel bekoorend tooneel door de zee begrenst ; ik zie haar, met het bloote oog , als een blaauwen berg, die dit vruchtbaar vak omfluit; maar door' mijn Telescoop befpeur ik duidelijk de beweeging van haare golven; zie de twijfelachtige, onkenbaare flippen op dezelve, in dobberende fcheepjens herfchapen. En  220 IV. BOE K. En keert mijn zwervend oog dan eindelijk op mijn eigen grondgebied neder, o! hoe aangenaam weidt het dan op alle de onderfcheidene boomen, ftruiken, en gewasfen , die ik zelf plantte; op het grazende gedierte aan welks geluk ik medewerkte; op de malfche weide , waarin mijne koejen nu zoo rustig liggen te herkauwen, terwijl hun wèl te vreden geloei door de velden voord-rolt , en tot mij oprijst; op de lange laan, die ik gedeeltlijk zelf geplant heb, en wier fchaduw zig, over 't geheel, meer en meer verdikt, terwijl de uitwaasfeming van zijne verfehillende boombloefems en vruchten mij met eenen vcrftcrkenden wierook omgeeft! Zie ik van de hoogte langs dccze boomen heen , hoe bevallig is dan hunne onderfcheidene géftaüa» ! de gedaante van derzelver kroonen, bladeren en takken' fommigen breiden zig wijd uit, anderen fchicten rechtlijnig op; het. luchtig avor.dkocltjcn dat in dezelven fpeelt, maakt mij de bleekere onderzijde van fommige beevende bladeren , cn de verfcholene bloefemknopjens'zichtbaar, en brengt bunnen verfchillenden adem, vcréénigd, als eenen verkwikkelijk cn wierook' tót mij ; terwijl het onderfcheideir geruiscb der verfchilfend gebladerde boomen eene muzijkaalc harmonie formeert, die "mij bijna een' dichtgeest inftort, om een lied te zingen van yervlogene dagen. Hoe  IV. BOE K. 221 Hoe trotsch ftaat hier de digtgetakte Tamarinde , wiens geftalte den vaderlandfchen Nootenboom gelijkt! fchoon zijn blad veel kleiner zij, is het tog fierlijk, om de regeimaatige orde in welke het aan de lange takken geplaatst is; en zijn vrolijk groen geeft een aangenaame fchaduw ; het roozenkleurig, met bloedige aartjens doorweeven bloemtjen, zoo wel als de mildhangende peulvrucht, die den gezonden laaft, cn den kranken verkwikt, ftreelen het oog; terwijl de fcheuren en klooven in zijnen bruinen , aschverwigen fchors, aan den dikken ftam een eerwaardiger aanzien geeven. De Catoen- en Oranje boom, met hunne mildglanzende bladen, hunne witte, geurige bloefem, met derzelver goude, en zachtgeele vruchten, ftaan hier in alle de kunstlooze majefteit hunner fchoone Natuur, tot eene aanmerkelijke hoogte opgegroeid, en waajen mij, met elk trillend blaadjen, verkwikking toe. De breedbladige Olijfboom, die zijne zoete vrucht achter zijn loof verbergt; de fappige Peere- en de fierlijke Karsfe-boom, met de milddraagende Majabbe, vinden hier elk zijne gefchikte plaats. De zwaare Curacau'sappel hangt hier in zijn volle fchoonheid aan den taajen boomtak; bij het  IV. BOE K. het donker groen van zijne milde bladeren, fteekt het zachte rood van 't ontluikend bloefemknopjen bevallig af; de half rijpe vrucht lacht mij reeds aan, en het fap van de volwasfene verfrischt en verheugt mij. De Indifche Kaneel maakt onder alle deeze boomen zeker geen verdwijnend figuur; zijne rijzende geftalte, de ftaatige dikte, het lauriergelijkend geurig loof, zijne roodachtig-witte bloemtrosfen, de kracht van kaneel- en kruidnagelen in zig befiuitende vrucht , alles maakt hem tot mijnen lieveling, onder de fchoone, milde, rijke , en trotfche boomen , welken mijne allee en mijn voorplein verfieren. En daar alle verfcheidenheid bchaagelijk is , vindt men op het einde, of eigenlijk het begin van deeze allée, eenige roeden lang, niet dan wèlgewasfene Palmieten ; de vrucht van deezen boom is verkwikkend; zijn fchelpachtige ftam fierlijk , en als de wind in deszelfs fchoone, lange bladeren fpeelt, is het geruisch, meer dan dat der andere boomen, muzijk : als ik dit hier op het dak, of wandelende onder denzelven , hoor , en daarbij denk: dat ik dit zacht vermaak op mijn' eigen grond geniet : Karei I dan valt 'er wel eens een dankbaare traan uit mijne oogen, die voor den Allesweetenden niet verlooren is. III.  IV. BOE K. £23 I I I. Gij hebt mij al zoo dikwijls van mais , banaanen , maniok, en meer andere voordbrengfelen van dit Land hooren fpreeken; misfchien kent gij ze allen; doch daar mij dit onzeker is, wil ik 'er u een duidelijk denkbeeld van mededeelen. Het mais, of turksch koren , is u bekend; gij hebt deeze plant, om zijne fierlijkheid, in de tuin van Kommerrust wel eens gezaaid, en bewonderde dikwijls de fchoonheid der biesachtige bladeren, der dunne vezelbosfen , die, als zoo veele zwierige kwasten, uit dea {tengel voordfproten ; de pluimachtige bloefem , en de zwaare, in vliefen verborgene, airen van die trotfche korenplant ; doch bij alle die fchoonheid zaagt gij deeze plant in uw climaat maar half ontwikkeld ; hier fchiet dezelve tot meer dan twee middenbaare menfchenlengten op; en naar maate zijne ftengen trotfcher, zijne biesachtige bladeren langer, zijn draadbosfen zwaarer, zijne bloefems pluimachtiger, enzijne airen grooter en rijker gelaaden zijn, neemt deeze plant in fchoonheid toe; en wordt een fie-  B'24 IV. BOE K, Beraad voor het oog; een veld van dit gewag fchijnt een bosch, en deszelfs geruisch is een fbreelend muzijk; des veel bevalliger dan het ruifchen van het zwaare oeverriet, dat den ftroom, welke uw landgoed befpoelt, zoo fcheutig omboordt, 't welk wij, bij een vallenden avondftond, zoo dikwijls met eene kleine boot langs fchooven, om naar het gekabbel der golfjens, welke daar voorbij rinkelden,te luisteren. De Banaanboom is een gewas , dat eigenlijk tot het plantenrijk behoort; fchoon de dikte van zijnen ftengel hem een boomftam doet gelijken; deeze ftam beftaat uit geen hout, maar fchijnt een weeffel van digt inééngerolde bladeren ; zijne hoogte is als die der maisplant; takken heeft hij niet; elk blad is een tak; cn deszelfs lengte is meer dan vier paar voeten; midden uit het bladerbos fchiet een lange fteng, met een tros van zwaar neerhangende vruchten beladen, op; haare gedaante gelijkt op die van comcommers, en haar melkachtig vleesch is het fmaaklijk voedzel der Negers en Europeaanen, die deeze vrucht op vcrfchillende wijzen gebruiken ; maar éénmaal draagt deeze boom , men fnijdt dan den geheelen tros af, hangt hem op, en plukt ''er dagelijks zijne behoefte af; de boom verdort dan, en fterft , terwijl de jonge zijfpruit , welke intusfehen tot een tamelijke hoogte opgerezen is , verder opfchict, en bin-  IV. BOE K. binnen weinig maanden wordt, dat zijne moeder voor hem was; zoo fchijnt deeze boom dnftervelijk: altijd is dit bosch met bladen , bloefems en vruchten verfïerd; en deeze milde, behoeften vervullende boom, blijft een zegen van dit en andere gewesten. De Maniok zal u niet nader bekend zijnj het is een ftruikgewas, welks knobbelachtig hout dat van een' vlierboom, en welks bladeten op die der hennip gelijken; terwijl deszelfs wortels den' dood en het leven, dat is, het fchadelijkst vergif, en het verkwikkelijkst voedzel in zig verzamelen; gij weet reeds dat, zoo wel Indiaanen als Colonisten, hun fmaaklijk brood in deezen geraspten wortel vinden , nadat hij van het doodlijk fap gezuiverd, tot droog meel geworden, en gebakken is.' Laat mij nu verder gaan, en u met de overige voordbrengfels van mijnen grond, eenigzins gemeenzaam maaken ; nog twee plantgewasfen zijn 'er onder, welke ik hoop,- dat, met den tijd, een goed gedeelte van mijne jnkomften zullen uitmaaken : dit is de gember én de rijst; de laatfte gelijkt in gedaante zeer veel op vaderlandsch koren, fchoon het anders moet behandeld worden.— de eerde kent gij,in Zoo ver als gij de gefchiktheid van deezen gekonfijten wortel tot verfterking van uwe maag onder- II. deel. P vindt;  afi6 IV. BOEK. Vindt; maar wanneer ik u "zeg dat deeze plant tenen goeden grond vereischt; dat deszelfs rietachtige , lange bladeren , den laagen ftam welig omringen , en , door hunne dorrende gedaante , de rijpheid van den wortel aankondigen ; dat deeze dan op horden van mahot gedroogd wordt, eer men dien verder toebereidt, dan zal ik u jntefchien iet nieuws mededeelen. Nu zijn 'er nog drie bo om gewasfen, die ik zoo dikwijls voor u noem , van wier vruchtbaarheid of mislukking , mijn voorfpoed of ongeluk afhangt , dit is vooral de catoen ; bet grootfte gedeelte van mijnen grond is met dezelve beplant; duizenden van deeze boomen liaan op elkander volgende akkers, welke alle opgehoogd , en met trenfen doorfneeden zijn; zij zijn onderfcheiden in grootte en weligheid, naaiden tijd hunner planting ; de grootften hebben reeds hunnen wasdom, en zijn tot negen voet: opgegroeid ; de klcinflen zijn nog onlangs geplant; de takjens van deezen ftruikachtigen boom zijn fierlijk, met glanzende blaadjens omringd, en vertoonen eenen geelachtig-witten! bloefem , welke, op zijn tijd , eene ftekelige fchaal wordt, binnen welke de wollige vrucht van deezen boom groeit , tot zij, bij haare rijpheid openbarst , en zig in vier punten vanéén fcheidt: bijzondere fchoonheid heeft deezen boom niet; nmr voor een' planter, dieuit den blos-  IV. BOE K. 22>" bloefem de vrucht reeds hoopt,is alles fchoonsen elk milddraagend boomtjen, dat hem tweemaal des jaars oogften doet, is hem dierbaar f doch hoe zeldzaam is een volkomen gelukkige inzameling van dit wisfelvallig gewas! een te vroeg invallende regen, een fchadelijke worm, fielt menigmaal de vleiende verwachting des noestigen planters te leur; tot nog toe is mij dit in mijne kleine plukken, welke ik tog reeds herhaalde, nog niet ontmoet; evenwel was mijn laatfïe oogst , door welk toeval weet ik niet, minder Voordeelig dan zij had kunnen zijn; ik zal dit in 't vervolg ook wel meer moeten afwachten, cn in 't gemeene lot deelen; weiligt zal dan dc rijkheid der eene pluk de armoede der anderen vergoeden, en mij fchadcloos dellen; ik wil ten minden hoopen, ■en al hoopende mijnen ijver verdubbelen. Volg mij nu op mijne coffijakkers , daar" vindt gij een paar duizend jonge boomen, uit wier dunne, rijzende dammen , zeer buigzaame, en met een witte fchors bedekte, takken ■opfchieten , die zig wijd uitbreiden , en met zachte groene bladeren , in gedaante niet ongelijk aan het loof der laurieren, gedord zijnj tot nog toe zie ik hier niets anders; en iti de eerde jaaren hunner planting geevcu zij geeEien oogst;- doch welhaast wacht ik aan deeze boomen bkekroode bloemen , wier gedaante P 2 fehoenr/  223 IV. BOE K. fchoon, en wier adem geurig is , die eindelijk eene donkerroode vrucht voordbrengen , wier dubbelde kern het voordeel des planters , en de drank van millioenen Europeaanen worden moet. Nu moet ik u nog bij mijne lieffte boomen brengen, die, daar zij de vochtigheid beminnen, in een ecnigzins laager grond geplant zijn: hier vindt gij een geheel bosch van digtgebladerde, zeer fchaduwrijke boomen, en gezande wandelpaden onder dezelven; het loof is mild en glanzend; aan de bovenzijde zachter groen dan van onderen ; met een vleeschkleurig randjen omzoomd; zij bloejen, zoo als de meeste boomen van dit gewest , altijd , en zijn altijd met vruchten beladen ; hun bloemtjen is kelkachtig, en met fchoone gemengde kleuren verfierd; het bleeke rood, het gloejend purper, het zilver wit vereenigen zig op hetzelve ; naast deeze hangen de rijke, milde peulvruchten , in verfchillende grootte; en haare geelachtige fchaal verbergt die purperverwige boontjens, welke zoo veel verkwikking aan gezonden en zwakken geeven; en die, in verfterkende en vervrol ijkende kracht , bij mij den wijn vér ovcrweegen : naast dit tamelijk uitgebreid boschjen ligt eenen akker , geheel met jonge boomen beplant, welke hier in den lommer der Maniokltruikcn, hunne tedere jeugd  IV, BOE K. a29 jeugd ontwasfen; naast de itammen van fommige der oudfte Cacaoboomen heb ik de tedere banille gepoot ; deeze mildbladige plant, te zwak om op zig zelve te ftaan, flingert zig, even als de vaderlandfche klimop om deeze boomen , en houdt zig, met onzichtbaare klaauwtjens , daaraan vast, terwijl zij door haaren bloefem, en peulachtige vruchtjens , de fierlijke en rijke gedaante des Cacaobooms zoo zeer voor het oog vermeerdert, als de vermenging van deeze twee vruchten den fraaak gevalt. Gij merkt wel, Karei ! dat 'er zoo wel vlijtige arbeid, als kleine oplettendheden vereischt worden, om mijn' grond die gedaante te geeven, welke hij nu heeft; en dit beiden is goed voor mij: 'er blijft mij dus minder tijd over om een fomber gevoel , dat mij evenwel nog dikwijls komt beltonnen, natehangen ; bij al mijne volheid en overvloed gevoel ik eene zekere ledigheid, en een gemis dat mij op fommige tijden onvatbaar maakt, om het geen ik bezit te genieten; o Karei! hoe geheel anders zoude dit alles zijn wanneer ik hier eene lotvriendin bezate, die alle mijne zorgen, en alle mijne gevoelens deelde; die mijne onderneemingen aanmoedigde, en mijne weluitgevoerde. plannen met een goedkeurend lachjen beloonde; die alle de vruchten van mijnen arbeid met mij p 3. ge-  23o IV. BOE K. genoot; o! dan werd ik nooit moede van denzeiven! en Solitude werd mij een juichend paradijs ! waar ik dit bevallig wezen eens vinden zal weet ik niet — maar alleen de hoop op haare bezitting, kan mij weltevreden doen yoordwerken. Nu heb ik u alle de voordbrengfelen van mijnen grond afgetekend; maar het tafreel was doodsch: ik heb u enkel in het plantenrijk rondgeleid, en geen dier, geen mensch die het bezielde; geen werkenden neger, geen vliegende of pikkende, of broejende vogel die zig in hetzelve ophield , heb ik voor uwe verbeelding gebragt — doch wat nu achter bleef kan daarna gefchieden — ik fchrijf doch van niets liever dan van mijn Solitude, waar de dagen mijaer jeugd wegfnellen. I V. Hoe veele dagen zijn 'er wel verloopen , federt ik de laatfte keer de pen voor u in de 'hand had! en welligt zou ik 'er nog geen' tijd toe gevonden hebben, zoo eene ongefteldheid , $ie evenwel niet heel erg is, mij niet in huis bond;  IV. BOE K. sjï bond; en nu , nu ik den tijd heb, beb ik wel lust om aan u te denken, op uw filhouet te ftaaren, en mijne eenzaamheid met uwe tegenwoordigheid te bezielen ,. maar niet om u te fchrijveu ; ik ben mat en lustloos; en zou maar liefst, met het hoofd op den arm leunende, leezen en peinzen; maar neen, daartoe is mijne ziel niet eens gerust genoeg , want de zucht tot voordgang in mijn werk, en de bewustheid dat de tegenwoordige arbeid der Negers mijn opzicht vereischt, verhinderen mij, dat ftil en nuttig gebruik van den dag te hebben, dat hij mij anders verfchaffen kon ; dit zou mij bijna ontevreden maaken , wanneer ik geen ftrenge wacht over deeze driften poogde te houden ; en deeze gemelijkheid zoude ik nog wel gaarne eene fchoone gedaante voor mij zelve geeven, en voor ijver in mijne bezigheid doen doorgaan; maar gelukkig nam ik mijn lieven Cellcrt in de hand, en de mensenkennis van deezen wijzen man verlichtte mij in mijn eigen hart; hoe juist onderfcheidt hij gelukkige temperamentsneigingen, van de waare deugden , op welke zij gelijken; hoe veel verfchilt mijn hevige drift tot voordgang van die bedaardvoordwerkenden ijver, die alle verhinderingen in haar pad moedig op zijde treedt, en daar,waar dezelve ondoorkomelijk zijn, gelaaten wacht, en even rustig blijft; wierd ik thans door deeze laatfie bezield, hoe P 4 ge-  IV. BOE K. genoegelijk zoude ik mij de pijnvrije oogenblikken van deeze, en van misfchien nog meer volgende dagen maaken kunnen! cn mijne lieve vrolijke wooning zoude mij, daar de noodzaakelijkheid mij daar bindt , niet in eene lasiige gevangenis veranderen. Hoe weinig onderfcheiden wij , door eigenliefde verblind , in onze dagclijkfche levens bedrijven fchijn van zijn; en zijn daarom fomwijl ingenomen met onze gebreken, in den waan dat zij deugden zijn! of hoe dikwijls veroordeelen wij eene fchijnbaare ondeugd in anderen, terwijl, ©nder dien valfchen fchijn, waarlijk ftilwerkende, door geen uitcrlijken glans fchitterende edelheid des harten te bewonderen is; hoe vol diepten cn kronkelwegen is het menschlijk hart! hoe moejelijk is het te kennen; zelfs voor den wijzen , voor den besten mensch , die het wil kennen , en deszelfs verbetering lief heeft! hoe 'zelden zien wij onze daadeu in haare rechte gedaante , beginfels, en oogmerken in ! deeden wij dit , hoe dikwijls zouden wij dan van fchaamte bloozen! daar nu de glans van zelfvoldaanheid in onze oogen fchittert; Doch hoe kom ik zoo uitgewikkeld te morahïeeren over een onderwerp, dat gij zelf ir:el dieper inziet, dan ik? mijn plan was ge- heel  IV. BOE K. «33 heel anders toen ik de pen opnam: ik kwam op dit ftuk, om dat ik u, uit de volheid van mijn hart, eene gewaarwording, die ik nooit zoo duidelijk had , wilde mededeelen ; te weeten deeze, dat al mijn ijver , van welken ik u zo dikwijls fchrijf, eigenlijk geen deugd, maar een enkelde karaktertrek, en het werk van de Natuur is ; evenwel dien natuurlijken goeden trek wil ik poogen tot deugd te maaken ; en intusfehen den hemel voor denzelven danken , daar hij de moeder worden kan van veele goede daaden. Nu wil ik voordgaan, om het gebrekkig tafreel, dat ik u, in mijn laatften brief van mijn plantage gaf, wat levendiger en vrolijker te maaken: verbeeld u dan, op dien, met verfchillende voordbrengfelen, bebouwden grond , verfcheidene Negers, wier getal reeds tot veertig is aangegroeid , in eenen ijverigen arbeid; elk hunner heeft zijnen taak , en voert dien, door eene kleine belooning, en mijn opzicht, en medehulp aangemoedigd , behoorelijk uit ; daar zij gezellig arbeiden , praaten, fchertfen, en lagchen zij met elkander, ten blijke dat hunne arbeid hun niet zwaar valt; daar , waar zij afgezonderd werken, fpreek ik hen fomtijds aan, wakker hen op, en vindt in hun gelaat geen éénen trek van verdrietige ontevredenheid, 4ie hen ongelukkig maakt in hun lot. P 5 Ik  234 IV. BOE K. Ik zal, van mijne achtergronden af , de tekening van het werk der Negers beginnen : fomtijds zoudt gij daar verfcheiden van hun bezig vinden met het wegkappen van boschhout , boomen en heesters, het wegbrengen van hetzelve tot brandftof, in hunne hutten en mijn combuis; het afbranden derftompen; het ophoogen der gronden, en het graaven der trenfen rondsom dezelve ; op een ander ftuk ziet gij deezen, te vooren opgehoogden, grond met fpade en houweelen bewerken; op een volgenden akker wordt deeze toebereide grond met jonge boomen beplant, die, in een juist verband geplaatst, eene fierlijke vertooning opleveren; elders, daar deeze boomen allen tierig en wèl ftaan te groejen, zoudt gij hier en gints verfcheidene Negerinnen bij paaren of meer gezellige troepen, bezig vinden, met het uitroejen van het gras, dat zig fpoedig op deczevruchtbaare gronden tot eene aanmerkelijke hoogte verheft; terwijl de Bomba het opzicht op het werk van allen heeft, hun dit aanwijst, en terwyl het oog van den meester hen alle nawandelt en toeziet of zij het wèl uitvoeren, en ijverig bezig zijn, om hen des naar verdienden te behandelen. Voor hunnen dorst vinden zij versch water in de trenfen, en een of anderen vruchtboom, ook ananasfen, welke ik, met het oogmerk om mij  IV. BOE K. 235 rnij zeiven, en de flaaven, onder den arbeid te verfrisfchen,• langs het voetpad, dat al de akkers omboordt, geplant heb. Is nu de oogsttijd van het eene of andere gewas daar, dan wordt het tooneel nog bevalliger en levendiger; men plukt en draagt dan* en brengt volle korven in ruime fchuuren of droogbakken; of men zamelt op eene andere wijs > naar dat het gewas vereischt , vrolijk in. Meer dan tweemaal in het jaar vinden verfcheidene Negers hunne bezigheid onder de Cacaoboomen ; met lange gaffels plukken of ftooten zij dan de rijpe vrucht af, terwijl zij, met voorzichtigheid , om geene beloovende jonge peulen , of tedere bloefemknopjens -te befchadigen, dit werktuig wceten te befhiuren; de afgeplukte peulen hoopen zij op een' fprij bij elkander; na eenige dagen broejens verlaat het purpere boontjen zijn geelen fehil, en daar deeze tot mesting achterblijft, worden de amandelen op matten van gefpleeten mahotbast, nog eenigen tijd door bladeren bedekt , om eene andere broejing te ondergaan ; tot zij eindelijk in de heete zon gedroogd, gefchikt worden om, voor bederf beveiligd, deverfchillende wereldoorden doortereizen, en daar te vermelden, dat het vruchtbaar America , fchoon geen wijultok- ken  a36 IV. BOEK. ken deszelfs heuvelen bedekken, ecliter eenen hartverfterkenden drank heeft, die, zonder te bedwelmen , de zorgen van bet hart fpoelt, en de vrolijkheid doet oplcevcn. Maar ik zoude hier wel ongemerkt in den lof der cacao uitwijden, daar ik eigenlijk over den arbeid mijner Negers fprceken moest, en u dit tafreel nog duidelijkervertoonen: verbeeld u Karei! dat de moederlijke Negerinnen,na dat zij een tamclijken rusttijd gehad hebben, die ik niet te kort bepaal, fomwijl met hunne kindertjens wanneer zij een zekeren ouderdom hebben, op de akkers verfchijnen , om haaren ligten taak aftcwerken; en denk hoe deeze kleine fchepfeltjens de levendigheid vergrooten; hier vindt ik fomtijds zulk een magiloos wicht, bijna zoo zwart als zijne moeder, in eene indiaanfche warepou op haaren rug vastgemaakt, met zijn handje» haaren hals ftreelende, of fpeclende met haare fcortkrullende hairen ; daar vind ik eene Negerin onder een' ftruik nederzittcn, met haar kind aan haaren boezem, dat zig aan haare melk zat drinkt , en 't welk zij met zulke tedere naamen benoemt, dat zij menige Europefche moeder befchaamen zou ; elders ontmoet ik zulk een klein fchepfeltjcn in een hangende wieg,van grof doek,die aan de boomen vastgemaakt , en door zijne takken befchaduwd wordt; hier ligt het onnozele wicht, zonder eenige klee-  IV. B O Ë K. sjf kleeding, zoo naakt als het ter wereld kwam, geruster te flaapen , dan menig vaderlandsch kind op een donfe bedjen, onder kostbaare fpreien, of op den fchoot zijner zwakke moeder , in zwachtels en luieren ingewonden, immer doen kan; hier en gints kruipt , of fpeelt een deezer kleine zwartjens op den grond, ofzijverniaaken zig met elkander, bakeren zig in de ftraalen der zon , en Worden allengs fterker ; terwijl zij, zonder eenig pijnlijk gevoel van hunne flaavernij , allengs opgroejen , en zig aan de bezigheid hunner ouders gewennen zullen, zonder ooit verdriet in dezelve te gevoelen ; deeze gedachte is, dunkt mij, natuurlijk; en zij doet mij deeze wichtjens met minder medelijden aanzien , dan mij anders, bij de overdenking van hun lot, pijnigen zou; ik gevoel eene zekere betrekking op deeze kleine Negertjens, wijl zij op mijn' grond geboren zijn, en ik zal hen zeker niet flechter dan hunne ouders behandelen; ik lach, ik fpeel dikwijls met hun, hun welgezuivcrd zwart heeft , door de gewoonheid , voor mij alle haar afzichtlijkheïd reeds verloorcn; en hunne kinder-aartigheden bevallen mij recht wèl; een bevallig meisjen onder dezelve heb ik Ainarante genoemd, en een aartige jonge heet Amor — ik hoop evenwel niet dat hij iet van zijn'- naamgenoot, den algemeeneu werelddwinger hebben zal; want voor den boog van dat knaapjen ben ik wat angftig, en  238 m BOEK. en mijn hart is voor een wèlgefchoten pijl zeer week; doch die bekommering is onnodig, de zwarte Amor zal al blijde zijn als hij , in ftede van alle harten te overmeesteren , een klein plekjen in het mijne voor zig bewaaren kan. Maar zeker , terwijl ik de aartigheid deezer kleine wichten, en de zorg hunner moeders voor hun zie, of wanneer ik hen hoor fchreien, en in die kinderfnikjens de vóórtoonen van grooter verdrietklagten hoor, die zij welligt in hun leven flaaken zullen, dan ontftaat 'er in mij eene ge ■ dachte — een wensch — een bedwelmd gevoel, of hoe zal ik het noemen? — dat zig verfmoort in mijn hart, en dat, wanneer ik hetzelve ontwikkelde, en woorden geeven kon,zoo ik geloof, niets anders zou uitdrukken dan dit: „ O! hoe zoet moet het weezen de vader „ van een vrijgeboren kind te zijn ; en dat „ aan een' geliefden boezem, onder welken een „ edel hart voor ons klopt , het leven te zien indrinken! " Karei! welk een denkbeeld! maar wat pijnlijk voor mij. Het is waarlijk of ik, al fchrijvende , beter wordt; ten minden voor de helft vergeet ik de ongefteldheid , die mij eerst tegen hetzelve deed opzien; wat zoude wel uwe ontmoeting zelve op mij uitwerken! doch dit al te vleiende beeld-  IV. BOE K. ,S39 fceeld wil ik wegfcbuiven, opdat het mij niet pijnige; reeds drie jaaren ben ik nu aan uw gemis, en dat van mijne lieve moeder gewoon: beider waarde blijft mij even levendig; maar de reden, de godsdienst, en de hoop welke hij mij geeft, leuren mij dit verdraagen, en tog vrolijk zijn. V. Deeze dag is mij een der treurigfte , ert misfchien wel de allertreurigfte , welken ik op Solitude doorbragt : niet flechts om het kleine ongeluk, dat mij in den dood van eenen mijner beste Negers trof, maar ook om de fombere gevoelens, welke dit geval vcrzeld heeft; het cerfte is mij zeker ver van onvcrfchillig ; zulk een voorheen gezonde, en vlijtigwerkendc Neger neemt een goed deel van mijnen overwinst met zig in het graf; en is het niet mogelijk , dat dit kleine ongeluk een beginzel is van grooter ? doch laat ik niet vooruit zorgen, dieGod, zonder wiens wil geen muschjen op de aarde valt, zal mij ook, zonder wijze oogmerken , geen' neger ontneemen; dit doet mij ftil zijn. Maar  24c IV. BOEK. Maar het is mij zoo treurig reeds een van dit weinige bevolkers van Solitude te zien wegtterven ; zoo treurig een lijk in den eigen grond te zien onderdelven, die korts te vooren door het zelve met zweet befproeid werd; en vooral , is het zoo akelig een mensch , voor de eeuwigheid gefchapen, bijna even als een beest , zonder hoogere uitzichten, te zien heengaan , en hem in de donkere, en ontzettende doodsvalei, zonder een ftraal der vreugde van den godsdienst mij te moeten voordellen; dit is voer een hart dat zijne menschheid, dat liefde tot den mensch gevoelt , een recht roerend tooneel; maar nog aandoenlijker wordt het door de omftandigheden die zulk een uitvaart verzeilen ; deeze geeven mij zulk eenen diepen indruk van 't ongeluk, eii de onnozelheid deezer arme menfchen, dat mij het hart breekt; verbeeld u, Karei ! toen het zwarte lijk van den ontzielden Neger in een kist van ruwe planken — een zoo zachte flaapplaats als de meeste deezer arme wezens in hun leven te beurt valt — was neergelegd, dansteii en fprongen zijne makkers , ook die van de nabuurige plantages, om hetzelve heen , en, als vergeetende dat zij eene' wooning des doods omringden, befchouwden zij den ontzielden flaaf als een gelukkig reiziger naar het larid deivrijheid', en veel gelukkiger dan zij; gaven hem op zijne reis bananes enz. tot teerkost, en kraaien tot fieraad, wanneer hij daar zou aan-  ïv. BOE K. 24i aankomen, mede; fommigen bevalen hem een reeks van groeten aan hunne vrienden en bekenden , wanneer hij in dat vrije land dezelven zou wederzien , even of dit verdervend ftof hunne taal nog verftond, en nog eenige behoeften daaraan overbleeven; dan juichten en fprongen zij weder, even of zij vrolijk waren dat één hunner airede over zijn lot zegepraalde , en dat zij hem eens zouden volgen : deeze vreugde maakte mij droevig, Karei! ik gevoelde een innig medelijden met den geftotvenen, daar ik, bij alle de goede behandeling , welke ik hem had aangedaan , hem dat goed tog niet had kunnen Wedergeeven, waarop zij allen zoo veel prijs fielden, de vrijheid — ik zag deezen dooden nu , daar alle mijn voorige betrekking tot hem ophield, alleenlijk aan als mijnen medemensch en broeder; ik dacht : „ Hij is zoo wel als ik, „ voor een eeuwig aanzijn beftemd; hij, zoo „ wel als ik, zal voer den troon van God , „ den richter der wereld, verfchijnen ; dan is hij „ geen flaaf, ik geen heer meer ; maar beiden „ zullen wij daarflaan,in denzelfden rang, om „ rèkenfchap van ons bedrijf op deeze wereld „ te geeven; ook mijne handelwijs omtrent den, „ zoo dikwijls verachten, neger, zal dan gewo„ gen worden, en tot de zwaarte of ligtheid „ van mijne daaden het haare toevoegen; hoe i, zeer zal de bewustheid: „^ik heb hem nooit ,, „ mishandeld, en zijn lot, zoo veel ik kon * II. DEEL- Q 5j „ ver.  m IV. BOEK. „ verzacht;"" de rust vau mijue ziel "bevorderen;" o! dat de herinnering deezer waarheid altijd mijn gedrag, en als meefter, en als mensch, regele! dat de les van onzen Verlosfcr: „ Al wat gij wilt dat u de ., menfchen doen zullen, doet ook hun alzoo," mij altijd even duidelijk voor den geest blijve, opdat ik in dien dag niet veroordeeld worde ! Maar met hoe veel befchaaming en zelfverwijt gevoelde ik hier nog eene andere waarheid: het verwarde, door kinderachtige harfenfchimmen omwonden denkbeeld van onftervelijkheid, en een beter leven, vermag zoo veel op die ongelukkige negers, dat zij zig hier hun leed getroosten, en juichen bij eenen dooden; en wij Christenen, die het zwakke gevoel van onftervelijkheid,ons door de reden ingeboezemd, door het helder,het vrolijk onderricht der openbaaring zoo zeer verfterkt gevoelen; wij Christenen, wier hoop op eene betere wereld, waar geene traanen vloejen, zoo vast en zalig is; wij die in Hem gelooven , die de Opftanding en het Leven is, wij ftaan dikwijls bij het graf Van een geliefden dooden, en weenen hem dagen en maanden achter na, even of wij geen hoope hadden ; even of wij niet wisten dat zijn ftaat oneindig beter is,dan de voorigen, en dat wij hem zullen wederzien — welk een^dwaasheid! „ ^  IV. BOE K. 243 V I. De ziekte of fterftijd voor dit Gewest nadert weÊr, of is reeds begonnen; het zou ook mijn beiirt worden kunnen , fchoon ik den goeden God, om bewaaring bidde : doch daar dit, en nu, en altijd, mogelijk blijft, heb ik gezorgd voor eene bewaarplaats van mijne asch , die mij tevens, zoo lang ik leeve , tot eene herinnering van mijne fterflijkheid — zoo ik dezelve door zorgen of voorfpoed eens mogt vergeeten — verftrekken kan; laat ik u eens eene aftekening van dit, aan de rust des doods en den ernst der eeuwigheid gewijd plekjen gronds geeven, het zal u, geloof ik, niet kwalijk gevallen. Verplaats u in een ander vak der Retraite, dan dat, waar mijn kleine capel ftaat , daar zult gij eene andere ftille wooning,eene verborgene rustplaats vinden; maar die zal mijne laatfte weezen , na dat alle vermoejing,alle zorg, en alle lijden voor mij zal opgehouden zijn. 't Is of de Natuur dit hoekjen tot eene grafplaats gefchikt heeft; zij zelf* of het gunftig toeval, Q 2 wierp  244 IV. BOE K. wierp hier een kleinen heuvel op; hij is begroeid met treurige cijpresfen, en zwarte eiken omringen hem; hunne zwaare takken buigen zig op denzelven neder; de groote, maar droevige blaaderen verfpreiden hier eene heilige fchaduw; in deezen kleinen heuvel heb ik een ruime rustplaats uitgehold, en rondom met fteenen efi fement verwulfd,en wit beplaafterd; een lsage deur fluit den ingang van die grot ; hij is zwart geverwd, en doet mij deeze fpreuk , met witte letters , aanftonds in het oog vallen: „ Hier rusten de vermoeiden van kracht .'"doch opdat ik mij nooit mijne ftervelijkheid herinnere , zonder tevens aan die zalige verwisfeling te denken , welke alle haare akeligheid zal wegneem en, heb ik nog, hier en daar, een fpreuk op een' boomftam, of verftrooide kei , welke hier rondom verfpreid liggen, gefchreven, die mijne hoop opwekken:: „ Zalig zijn de doodtn die in den Heere jlerven , van nu aan ! — Die in mij gelooft zal heven, al ware hij geflorven — Een natuurlijk Jigchaam wordt 'er gezaaid, een geestelijk opgewekt" deezen zijn mijne aangenaame vertroosters , wanneer ik hier fta , en luister naar het gelispel der windjens, in deeze donkere boomen; cn gedachten des doods en der onftervelijkheid beiden , door mijne ziel zweeven. Hoe rustig is dit hoekjen! hoe eenvoudig, maar  IV. BOE K. maar fterkfpreekend zijne gedaante! niet altijd kan ik,in mijne vriendlooze eenzaamheid, deszelfs aanblik verdraagen ; daarom zal ik het maar zeldzaam, en wel dan maar, bezoeken, als mijn hart geftemd is om 'er nut mede te doen , en te juichen in de hoope der opftandinge. Maar ach ! Karei! liever wenschte ik dat deeze flaapplaats ledig bleeve; en dat ik de mijne eens in het ouderlijke graf vinden mogte ; dat daar mijne beenderen zig met die van mijn gefiacht vermengen mogten; terwijl de traanen der vriendfehap de zark befproeiden. V 1 I. Hoe grof, en hoe na aan dierendrift grenzende is fomwijl — eenige betere charakters Uitgezonderd — de liefde der flaaven.' de tortelduif, zegt men, dat zig doodtreurt om het gemis van haar gaaikeu ; de ruwe raaven zelfs, wier vederen en ftem niet dan norschheid fchijnen te verraaden, vergeeten hunne wederhelft niet rasch; geheugt u het geval nog van die raaven in het bosch van Kommerrust ? weet gij nog hoe één derzelven op het nog ledige nest, Q 5 waar-  £16 IV. BOE K, waaruit het wijfjen door uw jagersfnaphaan was neergetuimeld, bleef zitten treuren; hoe hij eerst om haar lijk, al klaagende, heen cn weder zweefde; hoe hij, toen het onder den grond bedolven was , op den tak die haar graf befchaduwde, bleef zitten ftecnen, tot de onbarmhartige jager ook hem nedervelde , en zijne vogelfmert met zijn leven wegnam ; zoo beminnen Negerinnen niet veel; ten minften de weduwe van den braaven Mars , heeft haaren man lang vergeeten, en haare liefde reeds op een anderen verplaatst , fchoon zij pas voor vier weeken zijnen dood beweende; een ander ongeluk van het menschdom , en vooral van dit genacht, dunkt mij, dat het wezen, welks Ieven zoo kort en ellendig is, bij zijns gelijken, ja bij zijne beste vrienden, zoo rasch wordt vergeeten , en als uitgewischt uit de reiën der aanwezige dingen; en aan hoe veele menfchen onder deeze en andere volken, cn in dit en gintfche werelddeelen, onder hooge en laage ftanden , valt dit ook al te beurt! wanneer ik hier dieper indring zou ik fombcr worden ; het leven van zulke menfchen, welken niet door eenige deugden, of edele bedrijven, in het geheugen der naleevenden bewaard blijven,komt mij voor als de verfchijning van een' vlinder, die in dc lucht dartelt , op een bloemftruikjen rust , en verdwijnt; doch hoe onbepaald is dit mijn gezegde ! vergeet ik dan , dat de omiankbaare we»  IV. BOE K. 247 wereld zoo dikwijls de verdienden van edele menfchen in de asch der vergetenhcid begraaft, terwijl zij eerezuilen voor fchitterende kwaaddoeners van het rnenschdom bouwde? Weet ik dan niet dat zoo menig een geheel onbekende'deugdzaame, die, zoo ftil en onbeweend, de wereld verliet, als hij 'er in leefde; die bij niemand beweend en door niemand gedacht wierd, in waarde was bij God ; en dat hij , onder de burgers des hemels eens beter bekend, de eer die hij verdiende, ontvangen zal? - maar tot welk eene uitweiding brengt mij eene ongevoelige Negerin! hoe ver kan een gedachten Jan haaren oorfprong afwijken! nu; gij leest tog gaarne alle mijne gedachten , al zijn ze daarheen geftrooid als losfe bloembladeren, niet waar Karei ? of wilt gij nu liever dat ik thans voor mij zeiven denke? ook goed... daar ligt mijn pen als of zij niets gezegd hadde. VUL Zoo mild als bier de Natuur is om verfchillende gewasfen te fcheppen, zoo vruchtbaar is de grond om die voordtebrengen; zij voorziet niet Hechts in onze behoeften, maar zorgt ook voor ons zinlijk vermaak; de fchoone q 4 kleu-  248 IV. BOEK. kleuren die het oog aangenaam (treden , lag zij niet alleen, met onvergelijkelijken gloed, op de vederen van het pluimgedierte, en de bloemen, maar liet ze ook groejen in de planten, opdat de mensch die naar welgevallen plaatfen , en zijn genoegen uitbreiden konde. Deeze gedachte is geen grillige inval, Karei! zij kreeg voedzel uit het bezoek , dat ik deezen middag bij mijnen weldoener ailag; een gedeelte van zijne plantage is met Indigo bebebouwd ; ik wandelde zijne akkers langs — dc netheid der blaadjens van dit gewas, welke boven donker groen, van onder met een zilveren glans geëmailleerd , en in een juist verband aan de fijne takjens geplaatst zijn; de nette afftand, op welke men de planten van elkander geplaatst heeft, de zindelijkheid van den grond welke haar voedt, op welken geen enkel onkruidjen zijn topjen vertoont, noch zelfs door zijne onzichtbaare werking geen barften in den grond doet komen; dit behaagde mij zoo zeer, als het mij verwonderde in dit groene gewas, de moeder van het fchoone blaauw te zien, welks lof ik zoo dikwijls uit den mond van mijne inoeder hoorde. Het was de oogsttijd van dit gewas ; of laat ik liever zeggen de bladeren van fommige akkers waren volwasfen; 'er waren verfehei- de~  IV. BOER. 349 dene Negers aan dezelve werkzaam; een paar van hun iheeden , met daar toe gefchikte mesfen, de takken af; wierpen die op een uitgelpreiden doek; anderen droegen de afgefnedene takken weg, om ze in de kuipen te laden, waar zij nog verfcheidene bewerkingen ondergaan moeten, eer de eigenlijke Indigo, die deeze plant bevat , zig van de overige deelen afgezonderd heeft: bij deeze kuipen komende , vond ik ook verfcheidene Negers , welken de gezuiverde, en in drie kuipen overgehaalde, Indigo-pap wegdroegen naar overdekte droogbakken , waar zij door geen zonneftraal, die het fchoone blaauw zou doen verkleuren, befcheenen , alleen door den adem des vyinds, cn de hitte der lucht droogen moest, eer zij bekwaam is om te beantwoorden aan deszelfs einde. Zie daar nu de geboorte van dit blaauw ; maar hoe veel wonderlijker is die van het fchoouftc rood, de Couchenille! ook deeze heb ik hier te land ergens gezien ; gij weet ze; een klein infecl: eet zig zat aan de bloed* roode vrucht der doornachtige Raketplaut , deszelfs geheele wezen wordt zoo rood als de fpijs die het nuttigt ; eindelijk mt zijne eetbaare wooning, cn van deeze , voor menfchenvoeten , onbetreedbaare plant verjaagd , Iterft het diertjen ; het wordt gedroogd, cn levert de ftof op , die het ftaatfijgewaad van Q 5 de11  £50 IV. BOEK. den Vorst verfiert , en den luister der hoven vergroot ; die de kunst van den geestvollen fchilder bevordert , en leven aan zijnen arbeid geeft; wondere orde der Natuur ! het kleine, kortleevende infecl:, dat niets deed dan zijne behoefte voldoen , en zig verzadigen , werkt mede, om de gedaante van een' held der voorwereld, van magtigen en edelen, die in het ftof zonken, aan de nageflachten te vertoonen, den roem des kunftenaars te vereeuwigen, cn wordt dus onftervelijk met hem! De fchrandere Edelhart bewonderde met mij de krachten , en de werking der Natuur; wij trokken 'er dat gevolg uit dat zeer kleine , onaanmerkelijke dingen, zoo wel in 't rijk der Natuur, als dat der Zeden, de oorzaaken van zeer groote en wereldverbazende gebeurtenisfen worden kunnen ; in dit alles dachten wij eenftemmig —> maar over de oorzaak van alle die bcweegingen en werkingen verfchilden wij : het geloof aan eene oneindige Voorzienigheid , die de geheele wereld regeert ; die het kleinfte fchepfeltjen beftuurt, en de onaanmerkelijkfte gebeurtenisfèn doet worden ; die den voor ons onbevattelijken fchakel van het wordend verfchijnfel met alle de toekomftige nieuwe wordingen, en gebeurtenisfèn, vooruit ziet, vooruit regelt, en tot zijn oogmerk werken doet; dit geloof fcheen het zijne niet;  IV. BOE K, 251 nkt; dit fpijt mij onbegrijpelijk, daar het mij zoo zalig is. Hoe kan toch een zoo natuurlijk fcbrander , een zoo goedhartig en edelmoedig mensch , die zoo gaarne verdienden in zijnen evenmensch erkent , en elk geeft wat hem toekomt, hoe kan die zoo onrechtvaardig zijn omtrent het hoogftc en beste Wezen, en Hem de eer weigeren , die een worm des ftofs Hem al wemelcnde toezwaait ? hoe kan die zoo onnozel zijn , van liever eesa blind toeval dan eene eeuwige Almagt voor de oorzaak van duizend geregelde wonderen te houden, die hij dagelijks in de wereld gebeuren ziet ? hoe kan hij liever zijn geheele geluk, ja zijn leven aan een ongeregeld noodlot toekennen, dan aan een goed, voor zijne fchepfelen liefderijk zorgend, en weldaadig Wezen , dat beide voor de behoeften van den kruipenden worm, cn die van den mensch wiens voet denzelven vertreedt, door denzelfden weldaadigen blik kan voorzien? o ! wie , die Hechts een opmerkend oog op de geheele wereld flaat, en daarbij denkt wat hij ziet, kan twijfelen, of dezelfde Almagt die haar voordbragt ook nog aan haare behoudenis werkt? hoe veel zaligheid zou mij, met het gemis van dit geloof, ontvallen! — mijn L'heureufe folitude wierd mij een woeftijn, waarin ik, zelfs bij voorfpoedige dagen, verkwijnen zou, zonder ge-  252 IV. BOE K. genot! o, koncje ik deeze gewaarwordingen me* dedeelen aan mijnen vriend! hoe veel vreugd, die hij nu, met zijn gelukkig karakter, niet kent, ïou dan voor hem bloejen! en de band onzer vriendfehap zou naamver worden toegehaald ? dan de vuurigfte dankbaarheid immer vermag, ï X. ! 'Er is nog een ftuk van veel aanbelang , in het welke ik met Edelhart merkelijk verfchil ; toen ik laatst aan u fchreef, ontbrak mij de tijd om u dit medetedeelen; maar het zweeft mij geduurig voor den geest; doch mijn hart kan onmogelijk met hem inftemmen; noch, in het opvolgen van zijnen naad, dat vriendfchaplijk vertrouwen toonen , hetwelk eenen weldoener in zijnen gunfteling altijd zoo bevallig is : dit fpijt mij; maar hoe kan ik her helpen dat mijn ziel anders denkt over de liefde dan hij ? daarin heeft hij volkomen gelijk, dat het veel beter ware aan de zijde van eene lieve echtgenoote, dan zoo eenzaam mijn jong leven op Solitude te flijten; maar in de keus van deeze gezellin trof hij de mijne geheel niet, en ik moest zijne aanprijzing van de hand  iv. boe k. ïiand wijzen: het ,was de dochter van een welgegoed planter, zij is van mijne jaaren , voor de vrouwen van dit land niet zonder fchoonheid, en zie daar alle de verdienden welke Edelhart van haar kende; zoo zij 'er meer heeft, Zijn het tog deezen niet, welken hem haar voor mij deeden kiezen: welke arme verdienden voor mijne behoefte ! geld en fchoonheid kunnen voldoening aan de zinnen fchenken ; maar het hart blijft bij haare bezitting ledig; en moet bij het overvloedigst genot, verkwijnen onder onvoldaane verlangens — het mijne, weet gij , Karei! fnakt eene echtvriendin, die zijne wenfchen vervullen kan , fmachtend tegen; doch zoo dikwijls ik dit meisjen ontmoette was het dil, en wenschte niets; wanneer ik die edele vrouw eens vinden zal, die berekend is voor mijne wenfehen, dan zal haar openhartig gelaat, haar gulle omgang mij haar wel rasch doen kennen ; dan zal haar oog, 't zij dan levendig of kwijnend, eene taal fpreeken , die een weerklank in mijne ziel ontmoet; dan zal ik niet vraagen: heeft dit meisjen geld? maar als zij dat niet heeft zal ik haar mijne kleine bezitting aanbieden; en mij driemaal gelukkig achten zoo zij die met mij deelen wil; ik zal bij haar niet zoeken naar fchoonheid : een wèlgevormd ligchaam, een gelaat, op 't welk een zachte vrouwlijke ziel fpreekt, een boezerii onder welken een gevoelig , edel hart klopt , zal  254 IV. BOEK. zal al mijn verlangen voldoen; maar waar vind ik dit tegcuverlangd wezen? eene vrouw die jeugd, middelen, eu wereld heeft; die mijn lot met mij dcelen wil, zoude ik hier zonder veel moeite vinden; maar die vrouw, die ik recht beminnen, en die al mijne liefde beauty woorden kan, deeze vind ik nergens. Hoe ongelukkig is het, dat de heiligde verbiudtenis van den God der Natuur , den besten weldoener der menfchen , met de edelfte , de weldaadigfte oogmerken ingefteld, een verbindtenis die, wèl gedaan , het beste geluk, en , kwalijk geplaatst, het nijpendst verdriet des aanzijns, en, een geheel leven lang, eindelooze jaaren vol kwelling veroorzaaken kan ; dat deeze dikwijls zoo onverftandig , zoo los , wordt aangegaan; een fchielijke optogt, eene valfche vooronderftelling, en , dat erger is , ongeoorloofde bijëinden doen dikwijls dat, het welk alleen de waare liefde moest doen, en veroorzaaken treurige zamenleevingen, en ongelukkige huisgezinnen ; zeer jammer is het dat de groejende weelde de behoefte van het geld mede wasfen deed; dat deeze arme behoefte zoo dikwijls het geluk van twee edele, voor den ander gefchapene menfchen vernietigt; en harten welken de Natuur tot vereeniging vormde, met eene onvoldaane ledigheid, tot eene akelige eenzaamheid verwees; o! dat nietig, dat koude, dat  IV. BOE K. 255 dat dpode geld! hoe weinig geeft het, en hoe veel verwoest het! het gemis daarvan heeft mijn geluk misfchien nog voor lange jaaren , welligt voor al mijn leven, verwoest; haddeikdit gehad, en aan de lieve Louiza kunnen aanbieden, dan had zij mij gewis door haare hand gelukkig gemaakt: nu moest het arme meisjen die aan eenen man geeven , welke haare eerfte liefde niet bezat, en ik moest eenzaam zwerven. Hoe zelden heb ik een huwelijk, dat mij recht genoegelijk,en benijdenswaardig toelcheen, gevonden! hoe zeldzaam zijn de echtgenooten alles, wat zij voor elkander in deeze aangenaame betrekking, konden zijn! en 't was de fchaarsheid van dit verfchijnfel, die mij dikwijls, met eene fchijnbaare koelheid, in mijn jongelingsgeluk berusten deed; maar als ik bij u was, en het tooneel van huislijk geluk onder uw dak befchouwde; als ik in uwe, in Charlotte's oogen las: „ Dat gij elkander alles waart! " als uwe lieve kinderen om u heen fprongen en lachten , dan werd mijn hart op zijn gevoeligfte plaats gewond; het klopte heviger, en het zocht zijn rust in die fombere gedachte: „ Dit geluk is mij door de fortuin ontzegd" Maar nu, nu zoude ik, zonder mijnen kinderlijken pligt te verzuimen, ook eene vrouw kunnen gelukkig maaken; hoe gaarne zal ik m het  r:jG IV. BOE £. het zweet van mijn aangezicht het brood vo'oi haar winnen! terwijl zij, met een hand vo! vrouwlijke zorg, onbekommerde dagen flijtan kan; maar ook nu kan ik haar niet vinden. Het moét tog zoet zijn, met eene lieve echtgenootc aan de hand, het levenspad te bewandelen ; zamen de bloemen te plukken, welken rondom ons bloejen; en de distels uitterukken, welken onze voeten wonden zouden; als de weg Heil is, elkander te onderfteunen , tot men , bij het einde van den levensweg, het vaderland der ruste inftapt, daar de liefde hemelsch en volmaakt wordt. Welk een bekooreh'jk tafreel! het treft mijn hart! doch mijn verffand zegt mij dat het meer dichterlijk, dan door dc hand der ervaringe getekend is; het zegt mij : ,, Doorblader ,, de ongekende jaarboeken des huislijken le,, vens; zoek daar de anecdotes der huwelijks,, genoegens; en gij zult leeren dat deeze aar,, de, ook bij de allerbeste menfchen, het too„ neel der volmaaktfte liefde niet is;" dan word ik weêr ftrl in mijne eenzaamheid, en ik laat dat nietige fchaduwbeeld van geluk weder vaaren. X.  IV. BOE K. »5? Ik neem thans mijn morgenombijt onder dé fchaduw der Oranjeboomen, en meng hunnen geurigen bloefem onder de thee welke gij mij toezond ; geert kopjen wordt genoten zonder aan Karei te denken,en geene goede uitwerking van deezen luchrigen drank ondervonden, of uwe goedheid wordt dankbaar gezegend* Geene bijzondere bezigheid verhindert mij thans, eenige oogenblikken met u te keuvelen, ik wil u thans een denkbeeld van mijne' ftille morgengenoegens mededeelen : ik heb reeds mijn geheelen grond rondgewandeld; het rtoodigfte werk voor de negers opgezocht;' met Violet de vischhaaken en korven, welken in dé trenfen (tonden, geligf, en in de kreek, een' fchoonen visch , die veel gelijkheid op onze kabbeljaauw heeft, gevangen ; rivier- en zeevisch hebben hier beiden toegang, cn fchijnende enger kreek wel te willen inzwemmen, om den eenzaamen beWooner van Solitude fe komen vergasten; en deeze goedwilligheid beloon ik met hunnen dood — hoe onbarmhartig is dit.' II. DEEL* R waar.  a5S IV. BOEK. waarom of tog de arme visch doorgaands zoo weinig medelijden vindt, zelfs bij een gevoelig mensch , die het lijden van een ander dier zeer har tiljk beklaagt ? ik kan 'er geen andere reden van vinden , dan het ftomp en onbezield gelaat van dit waterdier , dat ons zöo weinig belang voor hem inftort, en, door zijne .evoellooze gedaante , alle denkbeeld van lijden van zig verbant; bij mij ten minften komt wel rasch, zoo dra ik het ftomme dier van pijn onder' het mes dat hem doodt , zie krimpen , al mijn medelijden in werking en zijn moorder , kan ik niet zijn ; zoo ver nu van den visch tot dat ik mij deezen middag nader Op mijn tafel met hem onderhoude: nu nog iet van mijn morgengenoegen : de goede ftaat van mijne Catoenboomen werkte hiertoe mede; oude zoo wel als jonge boomen, zijn wèl bekaden; als de goede hemel ontijdigen regen, en de verteerende rups van onze Colonies afweert, zoude ik dit jaar een goede overwinst kunnen maaken ; en dan... maar laat ik met zoo ver vooruitloopen ; bij mijn en dan... komt mij de fabel van la Fontaine, in de gedachten : het vrouwtjen met de roompot — misfchien herinnert gij u dezelve — Maartje, zoo meen ik was haar naam, wandelde, met de melk van haare koe op het, hoofd, naar de {bad; onderweeg berekent zij naauwkeurig de waar-  IV. BOEK. 259 waarde vau haaren vloejenden fchat; overlegt vooruit hoe zij dien zal aanleggen; wat zij met den tijd, na dat die in verfchillende gedaanten was overgegaan , uit denzelven zou kunnen overwinnen: de melk was reeds tot eieren , de eieren tot kiekens , de kiekens tpt een zwijn, en het zwijn tot een kalf geworden ; zij zag misfchien, in haare verbeelding, het bonte dier al voor zig huppelen , toen zij , even of zij het wilde nabootzen, zelf ftruikelt, en de roompot op den grond doet vallen — daar ftroomen nu eiëren, kiekens , zwijn en kalf in de melk heen! en de arme vrouw , moê van plannen maaken , zag dien blanken ftroom in eene moedlooze verlegenheid na ; merkt dat alle haare rijkdom een fchim is , en denkt misfchien : ,, Hadde ik beter op mijne zaaken gelet, en minder vooruitgelopen , ik had het verder gebragt!" die gedachte wil ik overneemen, en niet vooruit rekenen, maar het tegenwoordige dankbaar genieten , en verder werkzaam hoopen ; deeze uitweiding bragt mij waarlijk weêr van mijne wandeling af, maar zij was tog fchoon : de milde daauw lag overal op de verkwikte bladen te fchudden; 't gevogelte begon te tierelieren in 't geboomte; hier en daar vloog 'er een uit het nest, om voedzel voor zijne jongen te zoeken ; een fchoone, blaauw en zwartgevederde vogel, men noemt hem den R 2 guit,  aöo IV. BOE K. guit, misfchien om dat hij, door het nabootfen van verfcheidene geluiden, ons zoo dikwijls misleidt , fchoot uit een langen , hoornachtig gebouwden zak, van buiten met ftroo cn riet bekleed , en aan eene taajen tak opgehangen, fchielijk op; tht'was zijn nest ; op den bodem is het zacht en wollig bekleed , en de eitjcns en jongen zijn in deeze konftig gebouwde wieg, veilig voor de vervolging van hunne vijanden; hoe veel wijsheid deelde moeder Natuur ook aan deezen vogel mede t hij bleef op een tak zitten, en begon zijn vrolijk gcfnap , daar ik met genoegen naar luisterde : ik ging eindelijk in den moestuin eenige vruchtboomen fnoejen , zaaiplanten verpooten , en hoorde intusfchen van verre, het vrolijk geloei der koejen, en het geblaet der lammeren, door een duidelijke echo herhaald ; gevoelde mijnen zegen met een dankbaar hart, en dacht aan het couplenen uit het bevalligst dichtftukjen, dat poot , naar mijnen fmaak, gezongen heeft 5 Als een boer zijn hijgende osfen 't Snijdend kouter door den klont Van zijn erfelijken grond , u In de luwt der hooge bosfchen Voord ziet trekken, en zijn graan, 't Vet der klei met goud belaên. Of  IV. BOE K. a6l Of zijn gladde mellekkoejen Even lustig, even blij, Onder 't grazen, van ter zij In een bochtig dal hoort loejen, Toon mij dan, o arme ftad! Zulk een rijkdom, zulk een ïchatJ Schoon ik zeker geen landman ben zoo als poot ; fchoon de grond, dien ik bebouw, niet erflijk is, en nooit een ploeg deszelfs kluiten doorfneed; fchoon geen vaderlandsch koren uit zijne vooren ontfpruit, nogthans kan ik op eene Amerikaanfche landhoeve , dien ik met houweel en fpade bewerk, waar mijn veldgewas, boomen, en vruchten, kleederen en dranken zijn , dezelfde vergenoegdheid koefteren, en hetzelfde geluk des landlevens gevoelen, gelijk hij deed. X I. Karei! daar heb ik haar gezien, de vrouivlijke engel, welke mijn geluk volmaaken zal , maar helaas! tot mijn ongeluk! het was Hechts in den droom; hoe Haarde ik op haare bevallige trekken! hoe verlangend ftrekte ik mijne armen R 3 na  * IV. B O E K. na haar uit! doch — ft ontwaakte; alles was weg; ik vond mij alleen met Cheri in mijn boot, en denk zedert oogenbliklijk: „ Ach! hadde ik maar niet geflapen !" In mijn boot! ja, lieve Karei! het was middag; de lucht brandend heet; de fchaduw der boomen zonder koelte; ik zocht die op het water; de Philofoof van Geneve deed mij dit voor: hij dreef, zoo als gij weet, dikwijls, na den middag, op het meir van Geneve; lag in het fchommelend vaartuigjen op zijnen rug, en terwijl hij den hemel gedachtcnloos fcheen aanteftaaren, verdiepte zig zijne fchrandere ziel in wijsgeerige befpiegelingen ; meer dan ééns volgde ik hem na, niet in zijne wijsbegeerte, mijne tegenwoordige gefteldheid van ziel wijst dit uit; maar in dit onfchuldig zinlijk vermaak, dat mij eene aangenaamc gewaarwording gaf, en mij dikwijls, op mijne wijs, genoeglijk deed denken ; dit deed ik ook nu: mijne boot ligt niet op een ruim, luchtig meir, maar in eene fmalle kreek, wier oever aan beide zijden met milde ftruiken en boomen bewasfen is , welke, door hunne kromgebogen takken, een foort van verwulffel boven het water formeeren ; onder dien groenen hemel fchoof ik ook nu met mijn dobberend bootjen voord; de geurige bloefem der mangelboomen, bewierookte mijn kleinen dampkring, en derzelver roode vruchten , hingen  IV. BOE K. 263 gen fierlijk aan eiken tak; een frisfche wind fuifeldé door het loof der jonge takjens, en de, pas ontlooken, vleeschkleurige blaadjens vertoonden al hunnen glans; kleine golfjens kronkelden op het water, en klotften zachtjens tegen het vaartuig aan, dat met een aangenaam gefchommel, langs de wortelen der mangelen hecnen fchoof; de zachte trilling, die fchaduw, die koelte, die verkwikkende geur, bragtcn mij in den aangenaamften toeftand die ik immer wenfchen kan; ik was half bedwelmd, en half redelijk, maar geheel voldaan en kalm , doch viel eindelijk in eenen ontijdigen flaap, die al mijne kalmte vermoord heeft; al flaapende, droomde ik, en bevond mij in den droom aan den hals van mijne moeder , maar fpraakloos van vreugde ; wij fchreiden beiden; haare oogen noemden mij haaren lieven zoon,doch haar mond zweeg; op dit oogenblik kwaamt gij in, vloogt in mijne armen; doch niet lang was ik geheel voor mijne moeder, en voor u; gy bragt een meisjen met u , wier gedaante mij onuitfpreekelijk beviel; zij was niet fchoon, maar bevallig; haar gelaat drukte die ziel uit, die ik juist in eene vrouw beminnen zou — ik vroeg haar niets, doch ik gevoelde zwijgend, dat al mijn geluk aan dit vrouwlijk wezen verbonden was; ook gij zaagt mij aan, Karei! en begon tot mij te zeggen: „ Dit meisjen..." meer heb ik niet van u gehoord ; mijn alte R 4 ge-  2<$4 IV. BOEK. gedienftigcn hond, die met mij in de boot was, maakte mij ontijdig wakker, en weg was moeder, vriend, ook het meisjen was weg, en ik vond voor alle de aangcnaame gevoelens niets dan doodfche ledigheid. Nooit was ik gemelijker op den armen Cheri, cn waarjfchjjnelijk was hij tog zeer onfchuldig ; welligt is mij, in het oogenblik mijner verrukking, al flaapcndc, een woord ontvallen, 't welk hij meende dat hem gold; fchielijk kwam hij naar mij toe , en lag zijn trouwe poot zachtjens op mijn geiaat; daar vond ik dezelve bij 'r ontwaaken; cn wel ver af van zijne gehoorzaamheid te beloonen, ftiet ik Cheri van mij , en zag hem treurig aan ; geen wonder 1 wat maakt ons rcdenloozer dan de driften? en hoe driftig begeerde ik udie begonnen woorden te hebben hooren uitlpreeken — hoe zoet was mijn droom! maar hoe fpmber de wezenlijkheid die denzelvn verving! al droomende, was ik opgewonden tot de aanKenaamfte verrukking ; en ontwaakende, moest ik ncderdaalcn tot niets — zeker, nog nooit werd ik mijne eenzaamheid met zulk eene lastige zelfverveeling ontwaar, dan thans; ik begaf mij zonder lust aan mijne bezigheden, de beste vertroosting voor kwellende gedachten; doch mijne vrolijkheid i§ den geheelen dag niet wedergekeerd. XII,  IV. BOE K. 265 X I I. Daar is alweder een fombere dag voorbij", zoo als 'er reeds vier zijn doorgekwijnd, nadat die ongelukkige droom het ijdel , dat in mijn ziel was, veel grooter maakte dan voorheen ; reeds lang verlangde ik naar eene lotgenoote van mijn afgezonderd leven; maar mijne verbeelding had haar nog geene gedaante gcgeeven ; dit deed mijn droom , en zints zweeft de ziel, welke mijne ziel onbekend tegenfnelde ,met alle de bevallige trekken van eene lieve, zachte vrouw , geftadig voor mij ; dit betoverend beeld volgt mij als eene fchaduw na, en ffoort mijne rust; mijn arbeid doe ik zints dien tijd, als een flaaf, zonder eenig genoegen, om dat ik moet; cn, als ik lees , verHa ik mij zeiven niet ; gaapende ledigheid omringt mij, en alles roept mij toe: Zij is 'er niet!" mijn U-heureufe folitude heeft al haare toverachtige bevalligheid verlooren; daar, waar ik de fchepper van een aantal kleine genoegens was , ben ik nu maar een ongelukkig jongeling; alle mijne geliefde hoekjens zijn vreugdledige fchuilplaatzen van naargeestige eenzaamheid, en wreede kwelling ! zij voeden Hechts mijn martelend verlangen , dat welligt R- 5 nim-  s.66 IV. BOE K. nimmer zal voldaan worden ! het meisjen waarna mijn hart zoekt, zal nooit mijne liefde beantwoorden; wie weet of zij aanwezig is , en zoo zij dit is , dan waarfchijnelijk niet voor mij; o! kon ik maar hoopen , eens na den afloop van e-ene lange rei fleepende jaaren haar te bezitten, dan zoude die hoop mijn ftaf zijn , op welken ik dit eind van mijn levensweg gemoedigd zou afloopen; doch welk eene dwaaze hoop! zoo harsfenfchimmig als de oorzaak mijner geheele onrust! Ach! waarom ben ik zoo geheel eenzaam! zonder éénen vriend die mijne reden onderfteunt, en mij rust en wijsheid infiort? waarom moet mijn vaderlijke vriend Edelhart , in dit fluk zoo zeer met mij verfchillen ? ware ik bij mijnen Karei, de vriendfehap zoude mij 't gemis der liefde vervullen, en ik zoude niet meer zoo rustloos verlangen naar eene aardfche gelukzaligheid, die, hoe groot , tog eindigt met dit korte leven; maar neen, wat zeg ik? dit is een vaste troost: ,, Waare lief„ de kan nimmer fterven." XIII.  IV. E O E K. 2óy XIII. Karei! uwe klaagcnde vriend heeft een zwakke troost gevonden: de medeklagt van een edelen jongeling, wiens hart, even geftemd als mijn hart, ook met dezelve behoeften worftelde; het is klopstok — altijd was mij het boek van dien gevoelvollen , verhevenen, en in zijne verhevenheid zoo waar eenvoudigen dichter, dierbaar; nu bemin ik hem nog meer; in lange weeken waren zijne Oden niet in mijne hand geweest; nu nam ik die, half verdrietig , cn half begeerig, om door zijne zielverheffende gedachten, beter en grooter te worden, op, en juist viel zijne Zukunftige Geliebten open ; ik las dit ftuk; mijne traanen vielen op het blad, dat zoo levendig mijn gevoel uitdrukte, als woorden dit immer kunnen doen; al weenend riep ik met hem uit: „Ach! waarom, o Natuur! gij ontedere „ moeder! gaaft gij mij zoo veel gevoel, en „ een zoo indrukbaar hart, en in dit indruk* baar hart, die tedere liefde, dit eindeloos verlangen ! en ach — geene geliefde