HEI N. II AH T, o Jé natuurg-odsdiexst. D E HD E 13 È 2-: ï,-; MET riAAXES. TI AMSTERDAM, Bij JÖHAN2ÏES ALX11T, ♦ MBCCÏCII.  r KAATSCH. > PB)m. I "'TïEBX.    k IJ F D E B O E K, HET H U I S L IJ K GELUK. iNfu , mijn vriend! nu is mijne lieve nannië geheel, voor eeuwig de mijne; ik heb haar plegtig aan het altaar der liefde, voor hét oog des Hemels, eene onveranderlijke trouw gezworen, en God weet dat ik dien eed zal bevestigen; eene der edelfte vrouwen, met welke zijne goedheid ooit eenen jongeling befdionk viel mij ten deel; ik kan het ichoon verfchiet van mijn geluk niet geheel overzien; ik durf het naauwlijks gelooven dat dit- het mijne is — ïiannie , de lotgenoote van mijn eenzaam leIII. deel. A ven4  s V. BOEK. ven! welk een denkbeeld! voor geen Vorften glorie, voor geen Keizers kroon , zoude ik dien fchat ruilen willen! — o! hoe dood arm, hoe zielloos , hoe flaafsch is het geluk der paleizen, bij de ftille zaligheid, welke mijne nederige wooning verbergt! bij alle zijne fchitterendc grootheid, bij al zijnen weclderigen overvloed , kan de bcheerfcher der volken zeer zelden eene lotgenoote naar zijn hart kiezen: het flaatsbelang moet zijne neiging meestal beftuuren; en het waarc zoet der liefde, de ziel van het leven, blijft hem,bij alle zijne andere voordeden , vreemd; maar ik, ik bezit die vrouw , welke ik uit alle vrouwen zoude gekozen hebben; die alle de wenfehen mijner ziele vervullen, en mijne zinnen op den duur bekooren kan! en aan uwe vriendfehap, beste Karei! heb ik het te danken,' dat ik mij, rein en onfchuldig, zonder eenig zelfverwijt, in haare kuifche armen, het gelukkiglte wezen vond. Had ik zoo veel genoegen op deeze wereld verwacht? had ik het kunnen verwachten, toen ik , als een balling der fortuin, mijn vaderland verliet, om, op eenen vreemden bodem, het brood der traanen te gaan zoeken? o! welk eene edele belooning voor alles wat ik leed l wat ik miste, vinde ik in haare bezitting; alles is reeds meer dan dubbel vergoed, en ik ftap met nieuwen moed mijn toekomftig lot tegen ; laat  V. BOE K. 3 laat de ongeftadige fortuin, door nieuwe rampen, mijnen opkiemenden voorfpoed vernietigen,' laat andere onheilen mijnen moed beproeven , en mij traanen kosten; zoo ik nannie flechts behouden , en in haare oogen voldaanheid leezen mag, dan vrees ik niets, en ik zal met haar gelukkig zijn. Maar laat,mij het lot niet uitdaagen om mijne liefde te beproeven; want al wat mij verdriet veroorzaakt, zal ook mijne wederhelft doen lijden; en ach! hoe gaarne zoude ik bange zorgen verwijderen van haare bevallige jeugd ! o neen , om haaren wil, bid ik onzen Godlijken Befchermer, dat geen onheil onze tent moge naderen, dat onze huwelijksliefde, onder de fchaduw van zijne Vaderlijke goedheid, moge groejen en bloejcn; en dit weet ik,'dat mijn Karei , dat vooral mijne lieve moeder, als zij mijn geluk weet, met mij bidden zal : o dat God ons hoore! gij weet, Karei! dat mijn hart gefchapen is om , door de zaligfte verbintenis , geluk te genieten, en gelukkig te maaken; hoe zal dan uw goed hart zig verheugen in de aangenaame lotverwisfeling uws vriends, als gij den eenzaamen, den kwijnenden jongeling, in den echtgenoot van eene bevallige , deugdzaame lotgenoote herfchapen ziet! Van onze eerfte wederontmoeting na mijne A s lan-*  4 V. BOEK. | lange afwezigheid; van de kleine omftandigheden, die onze echtverbintenis verzelden, meld ik u niets; daar gij reeds genoeg weet dat wij geheel gelukkig zijn; alleen zeg ik maar, dat ons huwelijksfeest, door deszelfs eenvoudige, kostlooze, en ougekunftelde vrolijkheid, een proef opleverde , hoe wij de dille tevredenheid vèr boven 't gcruisch der brommende vreugde verkiezen, en waarlijk door geene uiterlijke foevoegfelen , zoo armhartig bij ons levendig gevoel , onze voldaanheid behoefden te vergrooten : de Negers hadden een vrijen dag, dien zij al drinkende en danfende doorbragten ; voor "t overige was ons genoegen enkel huislijk, vol onfchuld, en waar; ik geloof zeker, dat Engelen zulke menschlijke vreugde met vermaak deelen; nannie's goede vader, even als of hij vergate dat ik hem zijn liefden fefcat kwam ontrooven, was gelukkig met zijne kinderen; hoe aandoenlijk was zijne taal, toen hij zijne doch. ter tot mij bragt , toen hij haare hand in de mijne lag: „ Zie daar, " zeide hij , „ het „ dierbaarfle dat ik op de wereld bezit; haar „ geluk is de vreugd mijns ouderdoms, en „ haare fmarte mijn dood ; aan uwe braaf„ beid vertrouw ik haar lot; gij verdient „ elkander: mijn zoon! hier is uwe echtge„ noote — God's zegen bevestige uwe liefde! Hij..." meer kon de goede man niet zeggen; hij fchreide, en deeze edele traanen, die den marj  V. BOE K. 5 man niet verhagen, en den grijsaart eere aandoen, rolden op mijne borst, toen hij ons beiden met zijne armen omfloot, en een zoo gelukkig vader feheen, als wij kinderen waren. O! hoe hard viel'het mijne nannie om deezen goeden vader te verhaten ! haar zachte ziel was enkel medelijden en gevoel; toen zij deezen trouwen befchermer van haare jongheid, dcczcn ecrwacrdigen vriend van haar onfchuldig hart , aan zijn eigen lot moest overgceven; toen zij de wooning van haar ftil geluk, van haare kiudfchc vreugde en eenzaam genoegen uittrad, om 'er, in dezelfde betrekking, niet weder intetreeden , en mij volgde ; en wat de braave dubingtiion zelf gevoelde , toen hij zijnen eenigen troost , al wat hem in dit leven nog lief was, in zijne nannie van hem zag weggaan, dit zeide hij niet dan doer een weemoedig oog, en een gelaatstrek, die mij , hoe gelukkig ik mij gevoelde, door de ziel ging, en mijne aandoeningen gemengd maakte: zijne woorden bij het affcheid, zijne hatfte omhelzing, zijn lang naoogen van zijne zig verwijderende fchat, alles deed mij zijnen toeftand gevoelen ; ik wil 'er u liever niets meer van vernaaien : waartoe zal ik , door een voor haar nutloos medelijden, mijn eigen geluk bedwelmen , en mij buiten ftaat ftellcn , om mijne lieve, nadenkende nannie, dien troost te A 3 ver-  6 V. BOE K. verfcha(7en, dien zij tot eene volmaakte te vredenheid behoeft? dit zeg ik alleen: hoe meer ik al het genoegen ervaar, dat haare tegenwoordigheid veifchaft,deste meer beklaag ik den vader dien zij eens alles was wat hij van eene dochter hoopen kon. Sedert vier dagen ben ik wedergekeerd op mijn ffeureii/e Sotttütë, dat nooit dien naam 200 geheel verdiende dan thans, nu mijne lieve gezellin het al te doodfche van mijne eenzaamheid wegnam, en hier volmaakte vrolijkheid en geluk rondsom mij fchicp ; zij zelve vind hier meer genoegen, meer fchoonheid, dan zij zig ha 1 voorgefteld : de aanleg van alles ftreelt haaren finaak; haar welgevallen fchittert in haare oogen, cn fpreekt in elke gelaatstrek : hoe vleiend was het mij, dit, van het eerfte oogenbllk dat zij haaren voet op mijnen grond zettede, te belpeurcn! o Karei! had gij de gemengde aandoeningen gezien die haar gelaat tekende, toen wij het hek van Solitude brhnerireeden ; toen zij de wooning, die zoo lang de fchuilplaats van een eenzaameri jongeling geweest. was , ais de haare intrad, en toen ik, haar met een kusch verwelkomende, tot haar zcide • Ziehier uw eigendom, mijn beste ! wees hier „ de gelükkigfle der vrouwen!" Ongekunfteldc vreugde , bedremmelde dankbaarheid en ffille hoop waren in haar lieve blik , cn fpraken meer be- tp-  V. BOE K. 7 toverend door eenen gevoelvollen traan die in Laar bruine oogen trilde , terwijl haar mond niets zeide dan: „Mijn reinhart! gij zijt mij meer „ dan dit alles." Toen ik daarna alles bedaarder met haar rondwandelde , haar bij mijn bad,bloemtuin en eilandjen rondleidde,en eindelijk bij de Retraite bragt, rees haare verwondering met haar genoegen bij oogenblikken, en haar gelaat, zoo wel als haare woorden, zeide: „ Hoe gelukkig maakt gij uwe nannie :" o dat zij altijd dit gevoel ademe! en ik zal voldaan zijn. Waarlijk , ik kon nooit eene wederhelft gevonden hebben, die zoo voor mii berekend is, als deeze: het is een lieve vrouw! onder alle haare fchoone deugden, is volmaakte oprechtheid de heerfchende, het veinzen, met gelaat of woorden, is eene kunst, welke de etiquette het natuurlijk meisjen op Recompenfe nog niet kon inboezemen, en die zij zekerlijk als vrouw op Solitude ook niet lecren zal — een zekere moed,welke ook in eene vrouwe bevallig is,bewaart haar voor kleingeestige befchroomdheid; en die bekoorende zachtheid , die weerelooze , die liefdewekkende afhankelijkheid, die zoo betoverend op een edelmoedig manlijk hart werkt, onderfcheidt haar geheel van de haatelijke amazone , die haare fexe ontfiert : haar Item is niet zwak, maar zacht en lieflijk, voor mij een A 4 liariv  8 V. BOEK. harpklank; doch laat mij ophouden in zulk een verliefden toon te fpreeken , offchoon zij die der waarheid is : gij kent m mV]m ^ nie! voordaan wil ik u door eenvoudige verhaaien, bij fragmenten, de tooneelen van ons gelukkig huwlijksleven Hechts affchetzen en meer Ipaarzaam zij„ in u mijne gev0elens,'om. trent de beste vrouw, medetedeelen , die zoo onveranderlijk blijven zulien als de vriendfchap is van Karei en Reinhart. Hoe hartlijk deelt de goede Violet in het ge uk van zijnen meester ! met welke blikken vol eerbiedige hoogachting, past hij on de dachten van zijne nieuwe meesteresfe, en voorkomt hij haare bevelen; men ziet hem aan, dat hij den besten zegen en het grootst geluk over ons huwehjk wenseht, en de (lavennj bij zulke meesters voor vrijheid rekent : de goede jonge! God beloone zijne deugd en edelaartig karakter h„ leeft thans ook zeer gelukkig met eene andere wederhelft, eene jonge bevallig „egerm, die ik onlangs aankocht; zij heet Amnnrnte; ik heb beter voor hem gekozen dan hij voorheen voor zig zelven deed; want zijn voorige VTOLlw **» «iet waardig, en nieuw vcrkreegcne godsdienftige* denkbeelden verhinderden hem te iar hier wil ik liefst niet langer over nadenken, of ik zou te veel wenfchen om de plaats van Edelhart te vervangen , en alle die moederlijke vraagen zelf te hooTen; dee-  30 V. BOE K. deeze wensch zou mijne tevredenheid ftooren , en zou ik dan mijn lot niet onwaardig zijn ? neen, dat Edelhart dan rcize, dat hij u, dat hij mijne lieve dierbaare moeder verblijde, door het getuigenis, dat de liefde van Reinhart voor haar, en alle zijne vaderlandfche vrienden , onveranderlijk blijft , en nog grooter is dan zijn geluk. V 1 I. Nu is hij weg ! die goedhartige vriend, mijn edelmoediglte weldoener : ik heb hem zelf aan boord gebragt en hem weenend vaarwel gezegd; welhgt voor altijd die ftond was mij zeer plechtig, en zeer treurig; dankbaarheid en vriendfchap werkten beiden zamen om mij alle zijne waarde te doen genieten, en mijn hart te pijnigen door zijn verlies: ik mis nu eenen wijzen raadgeever, eenen getrouwen befchermer, en al het genoegen, dat zijn omgang, zijne zorg mij gaf, is nu voorbij; maar de vrucht van zijne liefde tot mij blijft, en zal mij hem, zoo lang ik gevoelig ben voor al mijn geluk, (dat ik naast God alleen aan hem te danken heb,) onvergeetelijk maaken , ook dan als ik hem nimmer weêr zage. Welk eene recht treurige gedachte! als ik hem  V. BOE K. 3i hem nimmer weêr zage! en evenwel hoe mogelijk , ja misfchien hoe waarfchijnlijk is dit! misfchien hoor ik eens van hem: Hij is verongelukt op de reize, of geftorven in zijn vaderland: hoe donker en onzeker is tog de toekomst ! o dat hij gelukkig reize! dat God hem behoede! dat de goede, aan de regeering der Voorzienigheid twijfelende man, op den oceaan Haar gelooven mogt, en al den troost van dit zalig geloof genieten in zijn gantfche leven!'dit wil ik dagelijks van den langmoedigen Weldoener der menfchen voor hem bidden, en mijn zegen zal hem verzeilen: zoo dikwijls als ik aan hem denk, (en wanneer zal ik dit niet doen ?) zal 'er een traan in mijn oog drijven , ten teken dat ik hem lief had. Hoe verandert alles! wat zijn alle onze genoegens niet als voorbijgaande fchaduwen ! zij vlugten en keereu niet weder; het al'.ergrootfte genoegen zal eens even zoo verdwijnen, en dan... maar ik houde in ; mijn ziel is.te veel geftemd tot treurigheid om dit verder te ontwikkelen, en misfehen is het al goed, dat zulk een gevoel dat van volmaakte tevredenheid eens tusfchen beiden afwisfelt; ik zou anders vergeeten dat ik nog op deeze wereld, die ik wel eens een dal der traanen noemde, vertoef: ach ! dat het mij flechts keren mogt, al wat ik bezit dagelijks als eene nieuwe gift der Algoedheid te genieten, het te bezitten als niet bezittende, om dat alles onbeftendig is! vul  35 V. BOEK. VIII; Hoe vervrolijkeud is tog het gezelfchap van eene lieve vrouw! hoe wonderlijk weet zij met een enkelden blik, met dén woord,met de toon haarer (tem, de nevels uit de ziel te verjaagen, en de vrolijkheid te herfcheppen: dit ten nünften kan mijne nannie ; zonder haar zoü ik moedloos om mijnen verreisden vriend zuchten,maar door haare wijze redeneeringen,of afleidende gefprèkken, ben ik reeds veel bedaarder; ik zie dit geval aan zijne beste zijde; terwijl mijne biddende ziel den braaven Edelhart peinzend eli dankbaar nazweeft, zorgt zij intusfchen dat hij mijne rust en mijne vreugde niet met zig neeme; haare liefde vervult mij alles, en haare waarde is onberekenbaar. Toen ik u voorheen de Aartsvaderlijke eeavoudigheid van mijn landleven, als zoo genoegelijk befchreef, was dit genoegen altijd dooreen pijnlijk gevoel van gemis doormengd , en ik Wenschte om eene Rachel ; nu heb ik haar in mijne nannie, en alle mijne wenfchen zijn voldaan. Maar  V. BOE K. 53 Maar hóe misvalt mij , als ik de historie der aartsvaderen lees, die Oosterfche Matigheid , waarbij de mannen hunne meerderheid zoo merkbaar doen gelden! Sara noemde Abraham haar Heer! hoe koel, hoe onvertrouwelijk luidt deeze tijtel ! hoe onvoldoende zou het voor mijn hart zijn, wanneer nannie mij daarmede vereerde ! De Oosterlingen moeten anders bemind hebben dan wij Europeërs: hoe gaarne wil ik den eerbied en de vrecze van eenen Heer, voor het openhartig gul vertrouwen van den geliefden, van den lotgenoot haarer zorgen verruilen! o, hoe zoet is die wederzijdfche hoogachting , door de edelfte liefde geboren , die den gelijkftemmigen toon van volkomen vertrouwen baart! hoe gelukkig gevoel ik mij, als nannie mij haaren cenigiten vriend noemt! wanneer zij, niet met eene flaaffche onderwerping mijnen wil volgt, maar lömwijl met alle haare lieve, onfchuldige vleierij, en toverachtige bekoorlijkheden, mij tot den haaren overhaalt; of als zij dien met eene zachte gelatenheid aan mij opoffert; dan gevoel ik haar onbepaald vermogen op mijn hart, en de naam van haaren heer zou mij wanklank weezen : neen , de liefde maakt ons beiden dienstvaardig voor elkander; wij verflaan elkanders wenfehen, en vervullen die zoo veel wij kunnen: onze zameuleving is een volmaakt tooneel van huislijk geluk ; zij deelt in alle de belangens vau mijn hart, Onlangs III. deel. C kreeg  34 V. BOE K. kreeg ik uwen brief, en dien van mijne lieve moeder; zij was bijna zoo vrolijk bij deszelfs komst als ik zelf; geen tedere uitdrukking was voor mij daar in, of zij blies nannie's liefde aan ; alle mijne vrienden zijn de haare , en zij fchijnt een kind van mijne moeder; hoe dikwijls fpreekt zij van die edele vrouw! welken hartlijken brief zond zij onlangs aan haar toe! hoe veele vraagen deed zij mij wel over u, en Charlotte; over onze jeugdige vriendfchap en derzelver genoegens ! hoe vruchtbaar is mijn mond in 't verhaalen van dezelven , en hoe genoegelijk is het mij, dat eene zoo gevoelige ziel daar in deelt! ik vernieuw door die zoete herinnering de voorbijgevlogene vreugden der vriendfchap nog eenmaal; en geniet dezelve nu zoo volmaakt, als zij op de aarde kan plaats hebben; al de vriendfchaps gevoelens , die in het tedere hart van mijne lieve nannie fchuilen, werken alleen op mij; buiten haaren vader heeft zij geene vrienden, verliet reeds in haar eerde jeugd haar vaderland, cn vond hier, zoo min als ik, een hart dat floeg als haar hart ; en evenwel voor vriendfchap, voor tedere vriendfchap is dit hart geheel gevormd; het gemis van dezelve liet 'er eene ledigheid in welke nu vervuld is; 't 'is deeze vriendfchap, die onze liefde veradelt , en die haar dagelijks flerker en onftervelijk maakt. - IX,  V. BOE K, 35 I Xi Met hoe veel (lil vermaak zag ik altijd op het erf van den rijken Jacob, die een uwer landhoeven bewoonde, dat vaerdige Elsje in haar land- of huis-werk! het zij zij boter kernde of de koejen melkte, of het koorn hielp aflaaden, de vaten reinigde of de kalven drenkte , of wat zij ook doen mogte, die vrouwlijke iever. en handigheid bekoorde mij altijd; maar denk dan eens, hoe het mij.nu ftreelen moet, wanneer ik fommige deezer, of foortgelijke bezigheden van mijne lieve, vaardige, altijd werkzaame nannie , met eene, haar alleen eigene , bevalligheid , verrichten zie, zonder dat een verkeerde hoogmoed haar doet vreezen dat deeze arbeid haar in de oogen van haare Negerinnen vernederen zal: terwijl haar helder oordeel de waare van de fchijn-laagheid, en den hoogmoed van grootheid onderfcheidt, voert zij de nederigfte bedrijven uit met eene eerwaardige deftigheid , die gehoorzaamheid inboezemt terwijl zij dient: fomtijds, als het haar lust, melkt zij haare koejen of geitjes met eigene handen , en de Negerin draagt de melk naar huis, of zij fchept de boter van de zuivel die Mibi rekernd heeft t en haat blij opgeruimd gelaat onder alle die verrichG a titp  3« V. BOE K. tingen, zegt haar, dat zij die met welgevallen uitvoert. Zoo even zag ik haar onder een der Tamarinde boomen, met eene lange gaffel , om de trosfen, welke aan de wijduitgeffrekte takken hongen, voorzichtig afteftooten, zoo dat zij de half rijpe tedere bloefemknopjens niet befchadigde; een groot kleed lag onder den boom gefpreid; de trosfen vielen daar op; Mibi droeg dezelve in een korf weg; en nu leert zij haar die toebereiden tot haar oogmerk; zij houdt zig nu met eene zorgvuldige vaardigheid in de combuis op; ik heb haar hooren zeggen, dat zij ook voor u en onze beste moeder van deeze ingelegde vruchten overzenden zal; o! hoe zullen zij die dierbaare vrouw bevallen, daar zij bereid werden door eene dochter, die 't geluk van haaren Reinhart uitmaakt! en welligt zal deeze frisfche vrucht, tot een' drank gemaakt, haar, of u, wel laafnis in eene dorstige koorts toebrengen. Al mijne huisdieren zijn met hunne nieuwe meesteres wèl voorzien; al het melkvee kent haar, wanneer zij des avonds, als de gloejende hitte van 't veld vlugt, fomtijds naar het hek deiweide treedt, komen zij allen, met een loggen en dreunenden tred, naar haar toe ; de tamme zwijnrjens lekken haar de handen; en haare fchoone fneeuvv-  V. BOEK» 37 fneeuwwitte moedergeit is nergens rustiger dan aan haare zijde; zij dartelt nu op het voorplein met haar teder blaatend jong, en verlangt om haare lieve herderin op eene wandeling te vergezellen ; en Diaan, deeze is haar, wat mijn goede Cheri, d;e wel dood, doch nog niet van zijnen meester vergeeten is, mij eens was — een trouwe hond. En wie zou mijne nannie kennen, en haar niet beminnen 1 zulk eene verftandige goedhartige gezellin op den weg des levens te bezitten, dit is een onvergelijkelijk geluk! een haarer blikken, waarin reine engelenliefde flonkert, zou mij de deugd doen beminnen, al achtte ik die niet om haar zelve; cn dit eene denkbeeld: „mij„ ne liefde maakt haar zoo gelukkig als zij „ wcnscht," dit ttrooit niet dan roozen voor mijne voeten. Wat moet het een woest, een nors fchepfel zijn, dat voor de zachtaartige bekooring van eene bevallige vrouw ongevoelig is, en liever in eene onbandige vrijheid buiten de aangenaamde verbintenis, tot welke de Natuur ons beftemde, de verzadiging van zijne woeste driften zoekt! hoe veele bloemen van menschlijke zaligheid laat zulk een wezen in zijnen vrolijken tuin verbloejen, terwijl hij zig met ruwe distelftruiken eener wildernisfe vermaakt! ik kan mij geen denkC 3 beeld  35 V. BOE K. beeld van het hart van zulk een mensch vormen ; en hoe dank ik God, dat ik dit zeggen kan! ■ Maar nog erger moet het monfter zijn, dat de goedhartige onfchuld, de bevalligfte genegenheid , de ligtvertrouvvende werkeloosheid, van eene weekhartige vrouw kan misbruiken tot haar ongeluk, en haar dan, wanneer zij grond had om zijne befeherming te hoopen, wanneer zij gelukkig in zijne liefde is, haar dan te leur ftelt , en haar laag vernedert in haare eigene oogen. En wat moet die echtgenoot, die eene zachte vrouw norsch bejegenen, die haare tederheid met koelzinnigheid, haare bevalligheid met onverfchilligheid beantwoorden kan, en die grooter genoegen kent, dan zijne lotvriendin door bezorgde oplettendheid, en edele liefde, eenige fchaêvergoeding te bezorgen voor alle de moejehjkheid, aan welke zij zig om zijnen wil blootffelde ; wat moet dit een onnatuurlijk wezen zijn! een weinigje meer nadenken en waar gevoel zou meer gelukkige echtverbintenisfen doen worden , en de wereld vrolijker maaken. Terwijl ik u hier over nannie onderhoude, zie ik haar ginds de allée opwandelen, of zweevcn , hoe zal ik haaren gnng noemen ? Diaan  V. BOE K. 39 Diaan dribbelt recht vrolijk aan haare zijde; men ziet het hem aan, dat hij nergens liever is dan bij zijne goede meesteres; zij heeft een korfjen in haare hand, 't welk zij met gekookte patatten en casfavebrood gevuld heeft, om het neêrteftroojen voor de verfchillende foorten van pluimgedierte, die het eilandjen bewoonen; nog naauwlijks zien haar deezen aan het hek van het fmalle brugjen verfchijnen, of zij fneïlen, met halfontplooide wieken,haar al kakelende,koerende en piepende tegen; verwelkomen hunne verzorgende weldoenfter, op hun vrolijk gebied; zij zien op haar korfjen, op de beweeging van haare hand,en wanneer zij die mildlijk ledig ftrooit, zijn alle nebben in beweeging, en kiezen uit de heele en halve maiskorrels het hunne; voor de kleine kiekentjens, die al piepend rondom hun loopen, ftrooit zij de kruimels van de patatten en het brood neder; met heldere oogjens, in welken het verlangen glanst, zwecvcn deeze kleine fchepfeltjens , met fladderende wiekjens, naar haar toe, en loonen haar door hun vergenoegd gepiep. Van hier gaat zij naar de broeihokken; neemt de onbebroeide eieren der hoenderen weg; laat een klokhen op de haaren zitten, terwijl zij deeze trouwe moeders, die, uit liefde voor haar wordend kroost , alle genoegens overgeeven, hetvoedfel toebrengt, en haare moederliefde beC 4 loont; .  W V. BOE K. loont; Mer en daar ftrooit zij eenige kruimels onder de flvuiken of boomen, om de vo-els die op derzelver takken huppelen, aan dit ver' blijf te verbinden, en 'er nog meer anderen te lokken, die haar door hunne zangen verkwikken; en om dus, terwijl zij het genoegen haarer mcdelchepfeltjens bevordert, zelf gelukkiger te worden. ^ Dag aan dag is dit haare bezigheid; ik was er mee-r dan ééns getuigen van, daarom kan ik u dezelve zoo nauwkeurig omfchrijven; en wanneer zij nu hier haare zorg genoegzaam heeft haten werken , en de verzadigde dieren nu vreedzaam gaan fpelemeiën, of zig een kuil graaven om in te rusten, dan gaat zij fomwijl naar het Mirthe- boschjen, en zet zig in de fchaduw der breede Tamarinde op de fofa nederneemt een boek in de hand, en laat op een plek,' waar zoo veele zintuigen zig aangenaam vergasten, ook haare ziel een ftil vermaak door het leezen genieten, en valt ook, al kezende, wel eens in flaap. Alle deeze ftreelende, onfchnldige bedrijven, van, voor de Natuur gevoelige, landbewooners,' zag ik altijd zoo gaarne op het blad des Dichters afgemaald; denk dan hoe de wezenlijke vertooning mij bevallen moet, vooral daar de berfrijffler nannie is, die haar fchoone rol zoo zacht.  V. BOEK. 4t zacht, zoo betoverend fpeelt, dat zij mijn genoegen tot eene hoogte opwindt, die ik nooit kende. Altijd vond ik den zang van dien Duitfchen Dichter fchoon; maar nu zing ik die mede door ervaaring: Arm en nedrig is mijn hutjen, Maar de rust en eenigheid Woont 'er in; bij ieder voetfiap Tekent zig te vredenheid. Laat de liefde bij ons woonen, Die ons niet dan bloemen biedt; Noodlot ! ik benij zelfs vorsten Dan Viun kroon en glorie niet; h\s mijn meisjen mij aan 't harte Vrolijk als een engel rust, En, zig wiegend in mijne armen, Nu eens fchersts dan zingt, dan kusclw. Als, ter zijde van mijn hutjen, 't Zilvre beekjen, ruifchend, vliet; Als de maan ons dan beluistert, God! hoe dankt u dan mijn liedl C 5 Met  ^ V. BOEK. Met een kusch doet zij me ontwaaken, Reeds bij de eerfte morgenflraal; Juicht het büjde zonlicht tegen; Zit met mij aan 't ochtendmaal; Spoedt zig dan van dartle kinders Naar den arbeid, blij van ziel; Spint het vlas, dat ik haar bouwde, Op haar vaardig morrend wiel. Altijd is zij blij en lustig, Als ze iet teders mij venelt; O! wat is de man gelukkig Die zig nooit om rijkdom kwelt! Arm en nedrig is mijn hutjen, Maar de vrede woont 'er in • God! ach geef me altijd die be'de, Dat ik vergenoegdheid min,' _ Dikwijls zing ik dit liedjen met nannie khoon 'cr in deeze tekening iet zeer interesfants «0, dat bij ons nog mist; doch wij genieten het reeds in de hoop; en, zoo de goede Hemel ons aardsch geluk bevestigt, zingen wij ook die regels hier na - Nu leg ik de pen neer volg nannie naar het vogel-eilandjen , en ga bii haar zitten. X.  V. BOEK. 43 liet zou dwaasheid zijn voor u, die zelf het zoet van een gelukkig huwelijk kent, alle de tafreelen van ons huislijk geluk aftefchetfeia; gaarne evenwel zult gij 'er eenige, als roeven van mijne volmaakte tevredenheid, willen weeten ; te meer, daar fommigen u nader de denkwijs en het charakter van mijne vriendin zullen doen kennen; o! hoe zoet is het voor mij het blij gevoel dat mijn hart doet zwellen, medetedeelen aan eenen vriend, die mij verftaat! Ik ging gisteren, zoo als ik u zeide, naar de menagerie om nannie optezoeken; zoo dra ik daar kwam, vond ik de fpooren van haare gangen , in'de kruimels en korreltjens , welken hier en daar nog op den grond lagen ; onder verfcheidene ftruiken zat eene menigte vogeltjens dezelve optepikken; fchuw voor mijne verfchijning, vlogen zij al morrende weg, en verborgen zig zoo lang in het loof , tot ik voorbij was ; ik trad ondertusfchen naar het Mirtheboschjen, en vond nannie , half zittende, half liggende , met een boekjen in haare hand, in een gerusten flaap; Diaan lag naast haar, ftpnd, zoo dra hij mij zag, op, doch maakte, als of bij  AA V. BOE K. hij bekommerd ware dat zijne meesteresfe zou ontwaaken, geen gewag , en kwam ffil, met een vriendlijk gedraai, naar mij toe, en nannie ontwaakte van zijne zachte beweging niet: zachtjes ging ik naast haar zitten ; ik zag haar boek , het was Gesner, de aood van Abeï, en , opengefiagen , bij den eerden zang, Abels liefdebetuiging aan zijne Thirza; fpraakloos en zonder mij te roeren, zat ik naast haar, hoorde naar het geruis van haaren genisten adem dat mij liever was dan het zachte windjcn dat in de boomen zuchtte; kommerlooze tevredenheid zweefde over haar zachtblozend gelaat; elke adem deed haaren boezem beeven; de Natuur rondom mij was allerverrukkendst; haare gedaante was door de nu opgehoudene regens geheel vernieuwdde bladeren waren frisch groen; de reuk van beo' men en bloemen verflerkend , de Tamarinde bloefcm, de Mirthebladen, kon ik onderfcheiden inademen;de vogelen juichten rrfet vernieuwde vrolijkheid én leven; de wilde Kanaries zongen hun vrolijk lied, en de Tortelduiven kirde» vertederend rondom mij; ik gevoelde hun vermogen op mijn hart, en wilde zoo gaarne mijne fluimerende nannie doen deelen in mijn gevoel; ik nam haar eindelijk in mijne armen, ik kuschte haare blozende wangen, en zij ontwaakte , floeg haare zielvolle oogen, waarin reine liefde en edele wellust zoo betoverend flonkerden, open, en deed alle mijne gewaarwor- din-  ik ZEp'Iiaar l>ocl*,lic? was GKSSNEH, <}'- dcod va/: «Viw , m.D. Blad 7—l-ï-   V. BOEK. 45 dingen verünelten in de verrukkendfte vreugde, dat ik de eenige geliefde van zulk eene vrouw was: haar eerfte woord was: Gij hier, mijn vriend! cn van die lieve „"ogenblikken verfliep ik 'er eenigen! - dit „ fpijtmij! " ik Ook die waren niet verlooren voor mij! een geruste adem deed mij rusten; de vrede van uw gelaat ging in mijne ziel over; ook flaapende waren uwe zachte trekken mij bckoorehjk, en daar op te ftaaren was mij genot : lang deed ik dit, en gevoelde, met een edelen hoogmoed, dat gij mijn geliefde zijt ! hoe gaarne had ik u al eerder mijn gevoel medegedeeld! doch ,k wilde u in uwen gerusten flaap niet ftooren; ik was blijde bij elk zacht windjen dat u met koelte omwaaide; en de vogels, die u in flaap hadden gezongen, bedankte ik; de infcften, die rondom u fnorden , weerde ik van u af; naauwUiks durfde ik mij verroeren om u niet te ftooren ; doch eindelijk moest ik u in mijne armen neemen; gij ontwaaktet, en loont mij* ■e tederheid met eenen hartlijken kusch. nannie. Geheel gevoel van de waardij van uw hart, beste vriend! las ik op dit plekjen, in mijn beminden gesner , de woorden van Thirza tegen haaren Abel: „ Ach hoe dikwijls „ dank  46 V. BOEK. „ dank ik, in elk eenzaam hoekjen dank ik de „ eeuwige Goedheid met blijde traanen, dat'zif ,, u voor mij, en mij voor u, in a]les een.J » ftemmig gefchapen heeft!" Hoe juist pasfen die woorden in mijnen mond! ik dacht ze mik wenschteubijmij, om tegen u te kunne!! zeggen wat Thirza tegen haaren Mei zeide en, al wenfchende, viel ik, door't gezang dei' vogelen, en den lieven adem der Mirthe «L? naam bedwelmd, in deeze zachte fluirnering- en nu ontwaak ik in uwe armen. ik. En ontwaakende klopt mijn eens gevoc. lend hart op uw hart... nannie! wie hk zig kunnen voordellen, dat'er, na dat het Paradijs verdween, en het lot van deszelfs bewooners zoo treurig verwisfelde, zoo als dezelfde Dichter zoo roerend afmaalt, nog zoo veele ooge-ï bhkken van onvermengd geluk voor hun nase* flacht op deeze wereld bloejen zouden, als wij thans genieten. nannie Onvermengd geluk! ja, dit genoten wij tot.heden toe; de droefheid deed nog geen enkelen traan langs mijne wangen rollen, maar tederheid en dankbaarheid deed 'er veele vloejen en aangenaam verligten zij mijn volgedroomd hart : maar het zou niet voorzichtig zijn wanneer wij ons deezen geheel kommerloozen ftaat als duurzaam wilden voordellen; het Para- difs  V. BOE K. 4? dijs is tog op aarde niet meer; en hierin zouden wij dan tog verplaatst fchijnen, niet waar, mijn beste ? ik. Waar ik ben, en wat mij ontmoet, bij u vind ik altijd mijn Paradijs; ik fchrik voor geene verwisfeling van ons lot, in eenigen voorfpoed, als ik u maar behouden mag; zoo het lot eenige alfemdruppels in den beker onzer zaligheid laat invloejen, dan zult gij die immers met mij drinken? nannie. O! kon ik dan al het bittere voor u wegdrinken! ik zou het niet proeven, om uwen wil. ik. Wanneer een onvoorzienbaar ongeluk ons eens van alles beroofde, wat nu ons leven veraangenaamt, dan immers zou uw beroofde vriend niets van zijne waarde voor u ye£ liezen? nannie. Ook dan zal hij mij even dierbaar zijn, als of hij mij een kroon konde aanbieden, Reinhart, in het ftof der armoede, zou mij oneindig waardiger zijn dan een vorst, al wilde hij mij een kroon fchcnken ; van eenen troon, zoo 't lot mij daar op geplaatst had* zou ik willen aftrêeden om met u in eene hut te leeven; een paradijs zou ik verlakten, om met u door een woeftnn te dooien; een... ik.  48 v« BOEK. ik. Houd in, edelmoedige vrouw! ik hm de tederheid uwer liefde; zij zou mij een wil dernis, waar geen vogel zweeft, waar geen beekjen vloeit, tot een bloemhof maaken. j NANNIF' Zö° ik zoo geheel in t gevoel van mijn geluk verzonken ben zoó menigmaal denk ik aan de Elegie van klopstok die gij mij eens vercaaldet: „ Ach! of ik eene taal hadde, die u alles zeiS, de, wat mijn zoo lievend hart, voor u mij„ ne Selma! gevoelt! kon ik dit in zijnen blik „ en zijne traanen vol liefde, en dit ach de' „ gevoels, dat mij al ilamelende, of gebroken „ ontvlugt, tot een taal der goden maaken „om u alles te zeggen, wat mijn beevend „ hart voorn, mijne Selma! gevoelt! ach! dat j> 'er toch geen graven waren die geliefden be „ dekten welken voor elkander trouw en zoo „teder zijn! Doch terwijl g» „ dan zijt, opene graven! neem dan ten min„ iren, neem ons dan zamen in." ; Wdk eene moerende tekening! o! hoe akelig is mij het denkbeeld dat één onzer, al Ware het eerst na veele jaaren van liefde, dat één onzer eenzaam en treurig zal overblijven, om den anderen te beweeiien.  V. B Ö E K. 4? Ik. Waarom, al te tedere vrouw' waarom ons tegenwoordig geluk door de onzekere toekomst verpest? het vooruitdenken is goed; en, bij het beste geiuk, het gevoel van deszelfs onbeftendigheid levendig te houden, is zeer wijs; maar döor die treurige denkbeelden onze tegenwoordige vreugde te bedwelmen, dit is dwaasheid. Dë zon, lieve nannie! is niet meer weldaadig, als zij de bloemtjes, welke de regen Voor ons deed uitfpruiten , doet verdorren; maar zeker mag het denkbeeld Van de wisfelbaarheid van ons' aardsch genoegen ons bewaaren van 'er geheel iri te verzinken, en onze hooge beftemming te vergeeten; dat wij 't dan levendig houden! maar laat het ons geene fmerten doen lijden,die eene weldaadige Voorzienigheid welligt zal afwenden, of verkleinen. nannie. Gij hebt gelijk: bidden Wij dan liever met den zelfden liefdevollen Dichter: „ Hoor ,:, Gij,die tot liefde mij fchiept! ach!of Gij mij ,-, hoordet! laat dan met den zelfden adem Sel- ma en mij fterven! Selma ik fterve met u." Zulk een teder gefprek roerde mij meer dan' ik merken liet; als eenige oogenblikken vloogen mij iri dit Mirtheboschjen omtrent twee uuren om; en na dit gefprek zal het iets heiligs voor mij inhouden; ik zal 'er niet komen, of een fomber genoegen zal mijn' boezem bezielen. 111. deel. D 01  5? V. B. O E K. X I, 01 wat is zulk een g& afgezonderd leven, vrij van alle de zwaare ketens der lastige etiquette 3 vrij van allen flaaffchen dwang tot bezoeken en tegenbezoeken , daar het hart niet in deelt, tog gelukkig ! zoo leef ik met mijne lotgeno.qte: zoo weinig als mogelijk is, gaan wij met nabuurige planters om; niet om dat wij menlchcnhaaters zijn, maar om dat zij ons niet geyallen j om dat noch ons hart, noch ons verftaud aanwint in hun gezelfchap; wij zijn tog daarom geene norfche nabuuren; onze fchaarfche ontmoetingen zijn altoos vriendlijk ; daar zij hulp behoeven, of in lijden zijn, onttrekken wij ons nooit: wij haaten niemand, maar zijn gelukkiger in onze eenzaamheid: wij zijn eene wereld voor elkander, en niets ontbreekt ■ ons: als eenvoudige kinderen der goede Natuur, genieten wij alle haare gaven, volgen haare lesfen, en zijn te vrede aan haaren vollen boezem; en al ons genot wordt veredeld en verdubbeld door den godsdienst; onze dagen rollen in eene geregelde afwisfeling van werkzaamheid, en herfchepping voorbij: zonder geduurige bezigheid, zonder oefening van onzen geest in wigtige onderwerpen, zouden zeker onze gewaarwordingen te een-  V. BOE K. eenzelvig zijn om ons op den duur gelukkig te maaken ; om wèl te genieten moet men fomwijl derven , dit is eene bekende waarheid: zoo geene verfchillende bedrijven ons dagelijks van elkander verwijderden, zou onze omgang dat levendige, dat interesfantc,dat zij nu heeft, misfen; met de hartlijkfte liefde voor elkander zouden wij kwijnen; maar kleine verftroojingen, het nadenken, vooruitzien en onderlinge mededeeling van dezelve, geeft nu telkens een genoegzaam voedzel aan de vlam onzer liefde, en zij gloeit altijd even helder. Iïoe veel hebben wij fomtijds aan elkander te zeggen, in de weinige uuren van onzen vertrouwelijken omgang; offchoon nannie mij nooit met een laf verhaal van haare huishoudelijke bezigheden, noch met klagten over afmatting, of kleine ongemakken ophoudt; maar in eene geruchtlooze vaardigheid, en naauwkeurige bedaardheid altijd haare vrouwlijke pligten beoefent; doch heeft zij iets gedacht, iets gelezen , iets op haar hart, is haar iets ontmoet dat zij mijnen aandacht waardig keurt, dan deelt zij mij alles, met de openhartigfte vertrouwelijkheid, en eene belangrijke levendigheid, mede: hetzelfde doe ik omtrent haar, en wij zijn dan geheel oor , geheel hart voor elkander ; de liefde geeft aan alles eene dubbelde waarde ; de liefde bezielt ons als wij afwezend en als D 2 wij  5» V. BOEK. wij bijeên zijn, in onze bezigheden als in de ftilte ; zij beftuurt alle onze daaden , en het denkbeeld van wederzijdfche goedkeuring geeft ons verdubbelden lust en moed tot alles; fomtijds helpen wij elkander : nannie heeft wel eens baar toezicht op de catoenmaalende Negers, of bezorgt en helpt eene kranke Negerin ; ik help haar fomwijl in haar bloemtuin fnoejen en de takken tot priëelen vlechten, daar zij dit gaarne heeft; fohep het water om de bloemen te gieten, en pluk haar een kleine ruiker, die haaren fchoonen boezem moet fleren, en die ikzelf daarop plaatfen moet: hoe veel onfchuldigs en eenvoudigs heeft onze levenswijs! hoe gelijkt zij, in dit opzicht, naar die van ons ecrfta ouderpaar! fchoon de volmaakte rust, en de reine onfchuld die hen verzelden, voor altijd van deeze aarde, en dus ook uit ons verblijf en ons hart, gevlugt zij; doch zoo ver wij kunnen , vertoonen wij zulks. Toen ik gisteren,vroeger dan naar gewoonte, van mijne velden wederkeerde, zocht ik nannie in haar bloemtuin, om den fchoonen avond met haar te genieten: zij had een kleinen heuvel , geheel met penfétjes, een zoo fchoon als eenvouwig bloemtjen,beplant, cn droeg nu het water uit de beek om die te begieten; ik nam haar dit , in haare omftandigheden zoo lastig werk , uit de hand; en haar vriendlijke blik bc  V. BOEK. 53 beloonde mij duizendmaal meer dan ik verdiende : ik bewandelde daarna met haar alle de fmalle paadjens, daar balfem , roozen en mirtheftruiken, met andere bloemen , eenen welritkcnden dampkring voor ons vormden; zij vertelde mij haar werk en plan; en overal, waar ik mijn voet zettede , vond ik de fpooren van arbeidzaam geduld , fijnen fmaak , en juiste orde. Wij mannen,mogen onze beste poogingen aanleggen, maar die bevalligheid, die fmaak, dat betoverend, ik weet niet wat, dat het bedrijf van eene vrouw kenmerkt, heeft de Natuur ons onthouden ; uwe zaadbloemen fchijnen , onder haar opzicht, weliger te bloejen dan te vooren; zou dit dan het gevoelen wettigen, dat de bloemen eigenlijk voor de bevallige fexe gefchapen zijn ? Charlotte zal hier niets tegen hebben : toen wij, al wandelende, bij het roozenboomtjen kwamen dat gij mij overzondt, en dat aan de ftam van een jongen citroenboom, welke eene befchuttende fchaduw over hetzelve verfpreidde , geleund ftond, vertelde ik haar van de geboorteplaats van dit boomtjen, fprak haar van mijn vaderland, en van Kommerrust, in welks tuin dit eens bloeide; ik herinnerde mij veel, zeer veel, dat voorbij is; ik zag aan haar gelaat , dat mijn verhaal haar geviel, en dat haar hart zusterlijk klopte voor dat van Charlotte: Natuur fchiep deeze twee vrouwen zekerlijk tot vriendinnen, maar het lot plaatfte hen wijd van D 3 el-  54 V. BOE K. elkander; welligt om in die afweczenheid rijper te worden voor eene veel verhevener vriendfchap dan deeze aarde oplevert. De warmte, waarmede ik van u beiden fprak; mijne diepe pcinsachtigheid daarna, en misleiden ook wel eene zucht, die mij onwillig ontfnaptc , deed haar vreezen of ik wel gelukkig ware; zij beproefde dit, eu zeide, met eene betoverende tederheid in haare Item : „ Vriend,, fchap is de troost van het leven ; mijne „ jongheid miste dien troost, maar ik vond u, „ cn bezat dien volkomen; was Reinhart min„ der mijn vriend 'er zou eene ledigheid in »i mijn hart overblijven, doch nu heb ik aan „ hem genoeg.» „ En ik, (hervattede ik,) aan „ mijne nannie! eenzaam cn zuchtend dwaal „ de ik op de licffte paadjens van Solitude ; „ dikwijls gevoelde ik mij diep ongeluk„ kig; doch ik vond een hart dar voor mij „ in vriendfchap en liefde gloeide, cn alle mij„ ne wenfehen zijn bevredigd; zoo 'er eene traan „ van mijne kaaken rolt , 't is de vrolijke „ dankbaarheid, of het gevoelig nadenken die „ haar baarde; in het nadenken van het voor„ ledene is heel veel zoets , al is het iets s, droevigs; de zachte melancholie, die dit op '» liet Sc,aat achterlaat, is geen blijk van gemis, „ maar van flil genot:" op dit zeggen fcheen nannie voldaan. On-  V. BOE K. 55 Onder ccne der hoogc ftruiken wees zij mij een vogelnestjen, dat zeer kunftig uit het toegerold blad van een' boom gevormd, en met catoenpluisjcns , die de kleine moeder fïeclsgewijs, bij zeer geringe vlokjens, met baar teder nebjen , uit de zig openende doppen, zal geplozen hebben , bekleed was ; zij had 'er, voor eenigen tijd, licht roode eitjens in gevonden, uit welken nu de vederboze kiekentjens verfchenen waren, die op deezen ftond, met een aangenaam gepiep, hunne aanwezigheid en hunne behoeften te kennen gaven, tot dat de zorgvuldige moeder,met een vol kropjen, tot haar nestjen wederkeerde , om dit leögtefchudden in hunne gapende nebjens; rondom hetzelve ftrooide de goedhartige nannie eenige kruimels van brood, dat zij doorgaands in deeze ftreek met zig neemt; wij verwijderden ons toen van de fchuwe moeder, en verkoozen eene gemaklijke bank onder een' citroenboom: nannie ging nog voord, met het warmfte gevoel, over de moederlijke vreugde van deezen vogel; die alle zijné moeite en zorg dubbeld vergoed vindt, te fprceken ; met hoe veel vreua de hoorde ik dit! ,, OcM mijne beste ! zeide ik, „ hoe veel moederlijke trouw belooft „ mij dit gevoel voor het vruchtjen dat in „ uwen fchoot rijpt; hoe veel moeite zult ge „ u wel getroosten om dit optekweeken , „ te koesteren, en te doen worden wat het „ kan worden , en wat gij zijt!" — „ Dat zal D 4 *,  50 y. BOE K. „ ik, met den flreelendflen wellust,"^ ■ 'rV ," £ W3re deszeIfs vad«- «ij niet zoo P^shy iS,Ch,ar hand drukte nier mij^ hand en eene heldere traan dreef in haar " 00gr° °! h0£ Verla"g ik ^eds om het „ wmhtjen aan mijn moederlijk hart te drukken! een voorgevoel van onbekende vreug„de doet het thans heviger kloppen; en jk » wensch de dagen, die deeze vreugde nog 3, verwijderen, foelie vleugelen." Zie, Karei! hoe veel de toekomst mij beboft; 0P welk een vrolijk veld mijne verheel f5 r£Cds Weide" = o! dat de Algoedheid onze hoop vervulle! Tot lang £ de fchemering bleeven wij hier zitten. £ m]e Huier des nachts, die zig over bloemen en boomen ontrolde, kon geene fpmbere gedach ten ,n onze ziel opwekken; want deeze was" omgeven met aangenaame .beelden , en gevoed ^ het geluk van haar aanwezen : dee e j^ond was een der liefde avonden van * XII.  y. BOE K. 57 X I I. In de zekere bewustheid dat ik uw genoegen vergroot , ga ik gerust voord met u eenige, voor de vriendfchap nog al belangrijke anecdotes van ons, voor de wereld verborgen, huwelijksleven , medetedeelen: het is geen aaneengefchakeld verhaal dat ik u leveren wil; dit zou ligt eenzelvig worden , en mij, zou wel als u, verveelen; het zijn Hechts enkelde ftukken van een bevallig geheel, welks tusfchenruimten gif met voorftellingen van geluk, zoo volmaakt als ooit menfchen op deeze wereld genieten, moet aanvullen: op deeze wijze zal ik dan maar voordgaan. Het was gisteren een zeer heete dag: nannie , buitengewoon moede, volgde de gewoonte der vrouwen hier te lande, en nam een middagflaapjen in haar fchommelend leger; ik ging intusfchen naar het koelfte hoekjen van mijn geheelen grond bij den badvijver, en zocht'daar verademing: door den digten lommer, die hem bedekte kon geen zon branden ; Hechts enkelde ftraalen konden hier en daar, door de overhangende takken heen booren, om het water, wanneer men zig baaden wil, zijne te groote D 5 kou-  5S V. BOE K. koude te ontneemen; maar in de groen verwelf, de msfen , waar ik nu Hechts rust en koelte zocht, kwamen zij niet: in één derzelve, digt bij den zachtruifchenden waterval ,ging ik zitten, leunende tegen den groenen en lieflijk genrenden -uur- het boek van uwen,en mijnen geliefden Achter GocK.xc was in mijne hand : ik las daar een zijner fchoonc brieven aan zijne vrienden, waarin zoo veel waare grootheid, en gelukkige vergenoegdheid in 't kleine, döorirraalt dat i,;,hcm lezende, gelukkig zijn zou al fconde Vm eigen lot mij dit niet maaken : die & ve_ dichter is hier, evenals in mijn vaderland rmjn lecrzaame vriend; mlj„ meester in de groote, en zoo weinig geoefende kunst van edele te vrcdenheid: in de wisfelende omRandiohc den van zijn leven blijft hij zig zeiven alti;d°gehjk;h.j is in behoeften rijk, groot in vernetnng,in zijne denk- en handel-wijs altijd edel warm in de vriendfchap, en teder in de liefde • hij is een zoo goedman, als hij vader is; en zijn gevoel voor de fehoonheid der eenvoudige Natuur is zoo vervoerend als fijn; met één woord, gückinc; is mijn zakboek als ik, i„ een uur van uitbanning, waare grootheid leeren wil: terwijl ik met eene aangenaame mflètniniflg zijne fchoonc gedachten nalas , deed het één! toonig gemurmel van den waterval, door den kwijnenden wildzang der matte tektewoonertjeiw ie in de koe'tj van mijn grot ook verkwikking en  V. BOE K. 59 en koelte zochten, vergezeld, mij zoo ingefpannen luisteren naar hun harmoniesch geluid, dat ik even irifluimerde, doch maar een oogenbhk, om met nieuwe vrolijkheid het geluk te gemeten dat zig hier aan mij aanbood : ontwaakende, nam ik mijn dwarsfluit, en (peelde de teder vrolijke melodij op het lieve zangftukjen van florian,in zijne EJÏe/k;h\] laat den ouden herder Remiftan daar zingen: In 't ruifchend lommer dezer Olmen Waar flille rust het harte vleit, Verdwijnen, vrij van angst en zorgen, Mijn dagen in te vredenhekl; Hier leef Ik eindlijk voor mij zeiven; Hier vormt mijn hart geen ijdlen wensch, 'k Geniet den waren zielevrede, Den hoogllcn heiraat voor den mensen. Niets, niets ontbreekt mij hier aan 't leven, Mijn toeft is bi eb, mijn vruchten zoet, De tachtjena zuiver, die me omwaijen. De bloemen groejen bij mijn voet; Zoo foms een aaklig dreigend onweêr Een oogenblik mijn hart vetfehrikt, Weldra verdwijnen all' die wolken, terwijl de regenboog 't verkwikt. In  6q V. BOE K. In *t aardsch gewoel, waar zorg beangftjgt, Is ieder mensch ten prooi der fmart, Maar naauwlijks vindt zijn hart een fchuilplaats, Of rust herleeft vveêr in dat hart. Zoo fchuimt en kookt het woedend water, Als 't, klaatrend, op de rotfen ftort, Terwijl het in mijn ilille velden, Een zacht en kronklend beekjen wordt. . De roerende toon, de lieve woorden cn de weêrklank van 't water, bij 't gemor van den kiemen val, maakte mijn geluid voor mij zeiven bevallig; het itreclde mij in deeze grof en ik werd, bij hetzelve , geheel in de were'ld deiherderen verplaatst ; de jaaren , zoo wel als de eenzaamheid van den ouden Remiften vergectende, nam ik alleen zijne woorden, die nog veel beter op mijnen tocfiand pasten, over; en geene mijner toonen waren zoo roerend , als die bij welken ik deeze woorden dacht: „Niets, „ mets ontbreekt mij hier aan 't leven:" ik her-' haalde die ten twcedenmaalc, cn dacht .-ware nu mijne flapende nannie bij mij, hoe gaarne zou zij met mij die woorden aan mijne zijde zingen. Naauwlijks dacht ik dit, of ik hoor ccn gcntfel in den lommer; en nannie, even of zij mijnen wensch gehoord hadde, verfcheen ; zijdrong  V. BOEK. È drong den digtbegroeiden ingang der grot binnen 5 baar geitjen met zijn lam volgde baar , zoo'als meermaals, na, en haar eerde woord was: „ Om bet herderlijk tooneeltjen, dat gij ver„ toont, te volmaaken, breng ik mijne blanke lievelingen mede: het zal Remiftan, (maar neen dit was een oude eenzaame herder,) „ beter zeg ik,het zal mijnen lievenThirfis im„ mers welgevallen, dat zijne Dafni de grot intreedt, waar zijne betoverende fluit haar heen „ lokte V' ik. Nooit, mijn beste! kvvaamt gij beter te pas , ik zond juist een hartlijken wensch naar a toe, en dacht dat gij fliept. nannie. Kon ik fiaapende blijven, daar uwe tedere toonen in mijne ooren klonken als het lied van eenen Seraf? daar ik hoorde wat gij fpeeldet, en daarin de voldaanheid van uw vrolijk hart bemerkte? ontwaaken, en naar u toe haasten, was ééne daad ; en nu wil ik met u zingen. ik. Ik dank de trouwe Sephir, die u mijne fchuilplaats aanwees , en de toonen van mijne fluit tot u bragt;zij zullen nu,door uw bezield gelaat, door uw helder oog aangevuurd, nog tederer wor-  62 v. b o e k. worden dan te vooren. Weldaadige flaap dfe ^ Dafod 200 ^ "u de roozen op haare wangen levendiger bloejen !_pü meri.r lieve NANNIE! nu gU mjj * £enen fchcpt fpreekikmet u in den toon eens verliefden herders, wiens hart door de bliidfchao vervoerd wordt, daar hij zijn meisJen VQOr * ziet ]q de grot, waar hij om haar zuchtte. - nannie. Herderlijke tooneelen lebben Z iets zeer betoverends ; zij gevielen mij reeds* toen ik nog een zeer klein meisjen was: oessnkp cn flohian kweekten dat gevoel allengs -n , en hunne bevallige tekeningen namen mij geheelczie m: die ligtvoldaane, eenvoudige behoeften , d,e ongekunftelde Natuur, i klli. fche deugd, die betoverende edelmoedigheid en het vreedzaam geluk dat ons altijd in de' dlkWfS ^ * de ««j en ik wensehte mii eene bewooneresfe van dezelve j doch de onderrichtingen van mijnen vader, en de ondervindingen van mun volgend leven, al ben ik nog jon, leerden mij helaas.'dat de geheele herdeed nergens onder verdorvene menfchen tc vinden i en dat z,j niet beflaat dan in de vruchtbaa e' her ens van naar geluk zoekende menfchen:evenwel dit is ook waar, ons geluk grenst al zeer na aan dat,hetwelk ik altijd wensehte; al is het weiden van eene blatende kudde , langs dn,te bos-  V. BOE K. 63 bosfchen cn rijzende heuvels, door,.vsichtbaarc dalen bij heldere beeken, onze taak. niet; al is' onze wooning geen herdershut, onze eenvoudige naar de Natuur gevormde levenswijs, onze tedere liefde en voldaanheid met elkander, en de Natuur,die ons omringt,hebben zoo veel van het benijd herdergeluk, m mij bijna geen wenfehen overig blijven, en dat ik zeer gaarne geheel Arcadiën, met alle de bevallige Damons en Thirfisfen wil daar laaten, om op Uagreable Solitude de lotgenoote van den werkzaamen planter Reinhart te weezen, cn hem gelukkig te maaken. ik. Mij gelukkig maaken , dit doet gij in volle kracht, beste nannie! en uwe te vredenheid maakt het mij nog tienmaal meerder; vol gevoel van dit geluk, willen wij nog eens dat Hedjen aan de Natuur herhaalen, dat wij eens , geheel gevoel voor haare fchoonheid, en vrolijkheid over de (temming van ons hart, op haaren toon, op den heuvel van Recompenfe, op eenen zeer fchoonen avond zamen zongen, terwijl wij ons in de fierlijke rood-goud-cn purper-verwige wolkjens, die den horifon , na dat de zon was ondergegaan, verfierden, als vcrloorcn : ik zal op mijn fluit fpeclen, zing gij , cn laat al het gevoel van uwe ziel trillen in uwe lieve ftem, - dit zal de mijne verheffen: o  H V. BOE K. O Natuur! hoe groot, hoe heerlijk, Praalt pij in uw fchoone jeugd! De oogenlust uws grooten Schepper» Eedier zielen reinfle vreugd; Zielen die uw wenk bevatten, Die niet wijken van uw pad Die zig zusterlijk omarmen, Zien in u hun rijkrten fchat„ Hoe gelukkig maakt ge ons beiden'? Hóe verrukkend lacht ge ons aan 3 Daar we op bergen, en in dalen, Uwen grooten wenk verdaan; 't Kleinfte deel van dit genoegen, Ruilden wij voor fcepter, kroon, Noch voor Crefus rijke fchatten,Noch voor Cefars lauwerkroon, 't Zij ons dwalend oog moog' rusten Op het blaauwend trotsch gebergt, Dat aan lange,grootfche reien, Storm en onweérswoede tergt: 't Zij wij hier met open zinnen, Hier, waar 't ruifchend beekjen vloeit, Zien hoe loof en fchoon gebloemte, Aan zijn kronklende oever groei:. Cf  V. BOEK. Of als 't geurig middagkoeltjen, Dat den fteedling nimmer ftreelt, Rondom ons in 't fchomlend lommer, Met de zachtlte toonen fpeelt : Welk een wellust! die toch niemand Dan het vrije hart hier vindt, Dat zig aan geen modenketens, Noch aan dwaaze grillen bindt. Welk een eedle, hooge aandrift Groeic dan in ons zwoegend hart! Al de nevels vluchten heenen Die nog hingen om dit hart! Liefde, zuivre liefde heerscht hierj Zij is 't dia in 't lcoeltjen ruischt; Die in 't geurig bloemtjen ademt, En in 't golvend beekjen fuisr. O ! Natuur, hoe groot en heerlijk Praalt gij in uw fchoone jeugd! De oögenlust uws grooten Scheppers, Eedier zielen reinfte vreugd! Zalig is 't dat we u gevoelen: Die gedachte zet ons aan Om altijd op rots, en doornen, Moedig in uw fpoor te gaan. III. DEEL. E KAN-  66 V. BOE K. fannie zong dit, ik fpeelde het haar na , en ons genoegen over elkander was wederkeerig. „ O! hoe gaarne," zeide ik, „ fta ik « den „ roem der toonkunst af; uwe geroerde (tem „ tedere buigingen, het rijzen en daalcn, het „ wegftervenvan uwe toonen, heeft het vermogen „ van mijne fluit ver overtroffen: de zangprijs, „ nannie ! komt u toe: wat begeert gij?" ' nankie. Niets dan IK. Een' kusch, hoop ik? en met denzelven het zegel mijner onveranderlijke liefde — wat wilt gij meer? nannie. Niets, dan dat gij deeze grot nog wat anders laat opfieren. ik. Opfieren? moet het dan de grot van gesners mclida worden, die haar op haar eiland vermaakte? jammer dat het geen rots is en dat enkel groene bladen haar verwelven! nu goed, verander alles naar uw welgevallen; het zeeftrand zal u genoeg fchelpen opleveren; wij willen die zeiven met de boot gaan haaien. nannie. Dit neem ik aan, wij kunnen die naar onze keus opzamelen; evenwel,om 'er den grot van MéLiDA van te maaken, dat zal niet gaan, fchoon  V. BOE K. €7 zij mij altijd wel geviel; het helder water dat in die groote paarlemoeren fchelp kletterde, maakte altijd zulke eene bevallige vertooning, en zijn geruis was zoo ftreelend voor mijne verbeelding , dat ik die wel gaarne eens wezenlijk zien wilde. ik. En als gij die dan wezenlijk zaagt, zou hij u welligt op lange na zoo niet gevallen, als hij nu uwe verbeelding doet; de begochelmg der verbeelding heeft meesttijds iet, dat bij 't genot verdwijnt. nannir. Van veele dingen is dit waar,maar in dit geval fchijnt het mij anders : de dikbemoste keiën, die nu ter zijde van den water* val liggen, gevallen mij op zig zeiven en door hunne eenvoudigheid zeer wèl; maar als dit zelfde water door den glans der fchelpen verfraaid wierd, en daardoor onder het trillend nedergleiën langs dezelven meer met de kleuren van den regenboog pronkte, zou dit dan nog niet fchooner zijn? ik. En als dit dan fchooner is, dan zal alles volmaakt zijn, niet waar? nanni. Volmaakt! dit zegt wat veel; maar het zal beter , en die begeerte zal voldaan zijn. E t at.  6S V. BOE K. ik. En eene andere begeerte zal deeze dan ook waarfehijnelijk vervangen ; want voldaanc begeerten wekken doorgaands nieuwe behoeften ; wanneer wij ooit onvoorzichtig genoeg zijn om onze te vredenheid van vervulde went fchen te doen afhangen, dan is het uit met onze rust, en wij kunnen nooit wezenlijk genieten : uw plan tekent zeker eenen zeer goeden fmaak; gij wildet het fchoone der Natuur door eene verfijning der kunst meer doen werken; uw blinkende muur van glanzende fchelpen zal veel prachtiger zijn , dan die groene bemoste keien, waarlangs het water nu aftuimelt; maar dat het in grootsheid winnen zal, zal het in eenvoudigheid verliezen; en hoe eenvoudiger, zo veel nader aan de Natuur ; hoe minder omflagtig enligter bereikbaar onze genoegens zijn, zoveel zuiverder en wezentlijker zijn zij — doch dit weet nannie zoo goed als ik, en toont dit doorgaands in haare bedrijven. nannie. En nu was zij die nuttige waarheid vergeeten, en bloost. ik. Bloost? bloos dan ook over alle uwe medemenfehen, en bloos over mij, die u lesfen gaf; want weet, lieve nannie ! dat ik mij zeiven geduurigmoet voorhouden, 't geen ik tegen u zeide, dat ik toch door geene ontijdige plannen minder voordeel met mijn' tijd en werk zal doen .-. het  V. BOE K. 69 I*et begeeren naar iets, nog volmaakter dan 't geen wij bezitten, is in de natuur van den mensch gegrond, en is het kenmerk zijner eindigheid en onftervelijkheid tevens; dit is ook hem nog eigen, die al veel meer heeft, dan hij zig'eens als de grenspaal van zijne begeerten voorftelde ; en zelfs den allergelukkigften nog: kalm genot en volmaakte bevrediging is een verfchijufel, dat de beste mensch, de meest ervarene wijze maar kort geniet; is dit niet eene proef dat wij voor de eeuwigheid gefchapen, en voor een genot vatbaar zijn, 't welk wij vruchtloos op deeze wereld zoeken; zij geeft niets meer dan onvolmaakte , en kortduurende genoegens; doch wij genieten gaarne altijd; wij moeten dus telkens iet nieuws zoeken, zoo lang tot dat de kracht van den godsdienst die neiging eene verhevener richting geeft, die ons van alle ledige bronnen te rug drijft naar die fontein welke altijd fpringt, en zaligheid ftroomen doet; daar alleen vinden wij rust voor onze begeerten, en troost voor ons hart; en met zulk een hart is het ledigst hoekjen der fchepping vol vreugde, en op het dorlle veld vinden wij overvloed. nannie. Gij hebt gelijk, beste vriend! licht mij altijd door uwe ervaring voor; van niemand leer ik liever, en ligter, dan van u; gij fpreekt waarheid , dit zegt mijn hart ; met zulk een E 3 wel-  V. BOE K. welbeftuurde begeerte, zal ook deeze grot, al ware zij veel minder bevallig, mij Edens vreugde doen kennen — ik zal niet weer ik. Denk niet, lieve nannie ! dat ik uwe onfchuldige genoegens, die vrouwlijke kiesheid, en fijner fmaak u doen zoeken, wil tegengaan; dat ik zoek te vernietigen, daar gij fcheppen wildet; hoe weinig zoudt gij dan uwen besten vriend kennen! och neen, doe overal, en altijd, wat gij liefst wilt; leer door uwe eigene ervaring, dan zult gij duidelijk bemerken, dat de meest opleidende genoegens, zonder een welbeftuurd gevoel, dood en onvoldoende zijn; cn dat een godsdienttig gevoel alle bezigheden en alle genietingen veradelt; uw grot op zig zelve, hoe gij ze ook maakt, zal u niet van uw waar geluk verwijderen. nannie. Dit zal zij zeker niet; zoo lang Ik den wenk der Natuur hier ook blijf verdaan, zoo lang zal zij mij hier de goedheid baars Scheppers, die de beeken uitzendt door de dalen, en tusfehen 't gebergte heen doet wandelen, voor mijne ooren murmelen; dit doet zij ook nu: in 't gekletter van dien kleinen val boor ik ftreelender lied voor God, dan ik Hem zingen kan; dit mag ik in deeze koele fchaduw feooren, cn hier rust genieten; cn ik kon dit ge-  V. BOE K. 7i genot door onrustige plannen en onvruchtbaare wenfchen ftooren! wat is de mensch tog een dwaas wezen! Op deeze wijze keuvelden wij zamen, toen de woelzieke geit, die eerst welverzadigd met zijn' kop op de knieën van zijne meefteres gelegen had, de rust moede werd, . en het dikke gras , dat hier den koelen vochtigen oever begroeide, begon aftefcheeren, terwijl het onnozel lam, al blatend, naar de uiër van zijne moeder trippelde , en deed wat Natuur hem leerde; dus werd het tijd dat wij opdonden, en deeze plaats verlieten. Welk een lange brief! ik heb hem in de fnipper-uuren van verfcheidene dagen zamengefteld ; gij ziet 'er in, dat uw vriend nog is 't geen hij altijd was, en zijn geluk niet wel alleen genieten kan. XIII. Nog naauwlijks van de ontroering herfteld, vat ik de pen op, om u te doen deelen in mijne dankbaarheid over Gods bewaarende goedheid : mijne geheele ziel is doordrongen van een E 4 ver-  72 V. BOE K. verheven gevoel van de grootheid des Alfcagtigen, die, terwijl Hij de aarde doet fchiidden op haare grondvesten , haare inwooners toeroept : „ Zult gij mij niet vreezen ? " en hen verfchrikt : zulk een geducht verfchijnfel heb ik in al den tijd van mijn verblijf aan deeze kust nog niet gezien : eene aardbeeving! altijd fidderde ik op dit woord, maar'nooit kon ik 'er mij de ontzachlijkheid recht van voorftellen , die de ondervinding mij deed kennen; fchoon Gods goedheid 'er a! de akelige gevolgen van heeft afgewend, en flechts heel van verre aan de bewooners van dit land getoond heeft, wat Hij kon doen, zoo Hij lust hadde hen ijlings te verdelgen, D Het was nacht; donkerheid bedekte de aarde, een diepen flaap was op al de afgewerkte Kg! chaamen , van flaaven en meesters gezonken*alle zinnen waren werkeloos en onaandoenlijk' voor de gewoone geruchten des nachts • geen loeiend gedierte, geen geruis der nachtvogelen, gcengemfel der nachtwinden troffen mijne ooren: geheel rustig lag ik ingeflnimerd aan de zijde van mijne nannie ; mijne verbeelding zvvorf in het ijdel rijkder droomen, en ik vergat de wereld waarin ik zoo wezendlijk gelukkig was: op édns ■ word ik wakker , en hoor een akelig gerommel, dat mij,in de halve bedwelming des flaaps, het grommen van eenen zwaaren donder g* leek;  V. BOE K« 73 leek: ik ontzet, ik luister, en merk duidelijk dat het geluid niet in den dampkring , maar onder de aarde dreunde , en de voorbode eener aardbeeving was, tegen wier verfchijning ik huiverde : geheel onbewust van het nakend onheil, fliep mijne lieve Echtgenoote kommerloos voord — ik vreesde haar te verfchrikken, en de oogenbliklijke nood vorderde eene fpoedige ontwaking: zoo voorzichtig als ik konde, riep ik haar fpoedig op; zij opent flxaks haare vriendlijke oogen, hoort ook het gedruis , vliegt angffig op , en, half gekleed, vlugten wij, aan elkanders arm, uit het flaapvertrek naar beneden : de aardfchudding was intusfchen tot ons genaderd; de trappen waggelden onder onze voeten; de muuren klapperden als ongevulde zeilen van een fchip; de fteenett kraakten, cn fcheencn te fchcuren; de pannen van het dak fchooven op elkander, en het feheen als of onze trillende woning boven ons hoofd inftorten , en ons verpletteren- zou: wij (trengeldcn ons vaster aan elkander: ik gevoelde in mijne Gade, en zij in mij, den eenigften fchat . welken wij met drift uit het gevaar bergen, en met welken wij leven of vergaan wilden: onder dit angftig gezucht , mengde zig het geroep der Negers, het gekerm der vrouwen , bet gehuil der kinderen , en vermeerderde de akeligheid van dit dreigend oogenblik : wij E 5 kwa'  74 V. BOE K. kwamen veilig onze woning uit, m vondea ons onder den open hemel zonder gevaar: bewus evenwel van het vermogen eener aardbevin* was onze vreeze nog niet geftild ; te meer daar" eene geheel doodfche fliite, welke aan deeze knst zeer raar is, nog grooter onheil fcheen te voordellen : een enkel blaazend windjen deed den dancing trillen; de lucht was hier en daar me akelige wolken bedekt, en Hechts een enkele ftar ghnlterde door dezelve heen; eene beweegelo02 ftlte; eene logge rust drukte al wat zichtbaar was neder; alleen onder de aarde was beroering, en zij trilde: de grootheid van den God der Natuur trof mij dikwijls in het huilen van eenen woeden orkaan, en in het brullen van een onzachl'ijk onweder; maarzoo geducht als in de diep fete van eene aardbeving trof zij mij nooiteerbiedig gevoelde ik zijne alrnagt m vreesde; echter, ik geloofde ook zijne netd, en hoopte: duizend gedachten\lott door mijne ziel, en onder die allen was ook deeze: Hoe veelen van de bewooners vn di" gewest, die anders om God niet denken, zuil H mnugelooven, en zijne alrnagt zullen nu misfchien tot die onbekende Alm 1't een angftige zucht , in den algemeenen nood* opzenden; en hoe akelig moeten zij hunne vervreemdheid van dit ontzachhjk Wezen op deezen itond gevoelen! maar wij mogen het met de lief-  V. BOEK. 75 liefde en het vertrouwen, dat een kind omtrent zijnen vader heeft, naderen, en het befcherming afvraageu — en wij deeden dit. Maar welke eene ftille blijdfchap doorftreefde onze ziel , toen die doodlijke oogenblikken fchadeloos voorbij liepen ; toen de aarde ffil hield, toen alle de wolken verdweenen, en de geheele lucht vrolijk werd; toen ik eindelijk bij het aanbreeken der eerftc morgenfchemering, met mijne ontroerde nannie aan mijnen arm, ging wandelen ; toen wij nergens eenig voetfpoor van het ong'eluk dat de zwarte nacht gedreigd had, geen enkeld boomtjen ontworteld, geen ftruikjen vernield vonden; en toen wij de geheel fchoone, bewaarde, en op nieuw vervrolijkte Natuur, als hoorden juichen: „ God is de goedheid." Hoe vrolijk omhelsden wij elkander, en dankten, in eikanders armen , den God der liefde , die onze liefde beveiligd, en ons aan elkander had wedergefchonken , om, op dit hoekjen zijner vruchtbaare aarde , ons te verblijden in zijnen zegen. X I V. De eenige zorg die fomwijl de gelukkige dagen van mijne nannie benevelt, is de toe- ftand  76 V. BOE E. ftand van haaren eenzaamen vader j hoe recht kinderlijk gevoelt zij die , en hoe rijst haare waarde ui mijne oogen , bij elk zuchtjen dat den braaven man is toegewijd: evenwel, ik ben vrohjker wanneer eene goede tijding van zijnen wege haar hart opruimt : de brief, dien deezen morgen van hem ontving, ademt nie dan te vredenheid; het geluk zijner dochter i het zijne, en maakt zijne eenzaamheid vrolijk' en ook de aardbeving heeft bij hem ge nê fchade veroorzaakt. ë Zooeyen zat zijhier bij mij, in mijne fcbrijfcel om den bnefvan haaren vader te beantwoorden -' terwyl ft bezig was om met mijne lieve moeder op het papier te praaten, haar al het gcnoegclijke van myn lot medetedeelen, en haar als de eerfte oorzaak van het zelve, fa de vorming van mijn hart, te danken: eene pasfage van mljnej ff wekte een denkbeeld i„ mij op , d„ zelf eenen weemoedigen blik op het befloersd portrait van mijnen vader deed werpen • ik bleef daar eenigen tijd op ftaaren, even of ik door het floers heen wilde zien ; terwijl ik verzonken in mijne gevoelige nagedachten \ mijn pen ibl hield, en mijne oogen vochtig warenmijne tederhartige gade, bij de minfle ernltigê trek van mijn gelaat bekommerd voor mijne rust, zag dit en het volgend gefpreU 4, bij deeze gelegenheid tusfehc, ons voor KAN-  V. BOEK. 71 nannie. Gij weent mijn beste! zijt gij droevig? wat kwelt u? ik. 't Is niet de droefheid die mij weenen doet, lieve nannie! 't is nadenken, 't is wèl te vredenheid in mijn lot. nannie. 't Is deeze die u doet (haren op het portrait van uwen vader ? ik. Ja deeze, ach! dacht ik, had die goede vader kunnen voorzien dat het zijnen zoon, na zijn verfcheiden, zoo wèl zou gaan ! hoe vrolijk zou hij dan de aarde verlaaten hebben! nannie. Wel ligt weet hij dit nu: wie zal ons zeggen hoe ver de kundigheid der gezaligden , omtrent het lot van hunne achtergeblevene vrienden gaat ? wie weet hoe vuurig hij nu zijnen Verlosfer dankt, dat zijn zoon, der deugd getrouw, door God gezegend , en de troost zijner moeder is : en al wiste hij daar ook niets van, toch zal 'er aan zijn geluk niets ontbreeken: wie weet ook hoe hoopend, hoe vertrouwend op de zorg van zijnen God, hij uw lot bij zijn derven befchouwde, toen hem alle de zorgen van dit leven, bij het gezicht van zijne zaligheid, zeer kort, zeer nietig, en de moeite van angftige kwelling niet waardig voorkwam. ik.  78 V. BOEK. ik. Gij hebt gelijk nannie 1 de ftervenden , t hart kloppen; moederlijk voorgevoel plaatst het wichtjen, 't welk hier onder rust, in mijne armen, en. Maar ach ! hoe onzeker is alles! ook 'dat' « noegen zal misfchien zijn verdriet hebben- L fchoonfte roosjen heeft zijne fcherpe doorenl... Hier zuchtte zij , en ik wendde het gefprek op iet anders, op dat geen fomber denkbeeld haar befchadigen zoude; doch in ftilte zuchtte ik haar dikwijls na: o karel! hoe wisfelvahV £ dit vooruitgezien, dit tegenverlangd geluk' wic Weet welk onheil de toekomende houden als eens , karel ! welk een denkbee d als eens het leven van het kindjen de dood dei moeder ware! wat wierd 'er dan van uwen vriend ? XIX.  V. BOEK. ven X I X. Met eene zachte blijdfchap op haar gelaat, kwam mijne lieve naNnie mij deezen morgen uit haar tuin tegen ; zij had eene bloem , welke uit uw laatst gezonden zaaden ontlproten is, in haare hand; met eene lieve blik, en deeze woorden: „ zij is van uwe vriendin charlotte !" reikte zij mij die bloem toe, liet mij dezelve rieken, en ftak haar toen op mijn' hoed, waar de heete zon haar wel rasch deed verwelken : toen ik des middags op de belommerde zoden-canapé, bij het ruifchende watervalletjen , naast nannie nederzat, viel haar oog op mijne bloem, en met een treurigen toon zeide zij: „Ach! wat is van uwe bloem geworden! „ hoe geurig rook zij deezen morgen, hoe gloe" jend was haare kleur, en nu is zij eene dorre ftroohalm gelijk; deeze is de heerlijkheid van ■ eene bloem:" zij icheen dit haar eigen woord een oogenblik natedenken, en voegde 'er toen nog bij, „ en even als zulk eene bloem is het „ leven der menfchen! hoe fchoon heb ik altijd „ de tekening des bijbeldichters gevonden: „ Ge-  nt V. BOEK. ,. Gelijk het gras is ons kortftondig leven, „ Gelijk een' bloem, die op het veld verheven, „ Wel fierlijk pronkt, maar kragtloos is,en teer, „ Wanneer de wind zig over 't veld Iaat hooren,' „ Dan knakt haar fteel;haar fchoonheid gaat verloóren, „ Men kent en vindt haar fiandplaats zelfs niet meer." ik. Eiken dag , ieder oogenblik, elk verfchijnfel in \ rijk der Natuur ^ de vergankelijkheid van ons leven ; welk een voorrecht is het daarom in zulke omftandfrlieden geplaatst te zijn, dat wij, vrij van pijnlijken kommer en behoeftig lijden, dit korre leven recht kunnen genieten, en onder dit genot ons kunnen toebereiden voor een onvergankelijk leven : en , nannie ! dit korte leven gelukkig door te leevcn met de vrouw die me* lief heeft, o hoe veel zegt dit voor hem die onflervelijkheid gevoelt! nannie. Ook met den man dien men lief heeft, reinhart! dit gevoel ik ook wel; maar met dat al is 'er tog fomwijl zoo iet fombers voor mij m dat denkbeeld van dagelijks nerven , van oogenbliklijke vermindering onzer jeugd en krachten; en denk eens, mijn vriend* de jet.gd.ge vrouw , die gij als een bloeiend meisjen , met de bevalligheid der jeugd voorzien, hef kreegt, die zal eens , worden anders onze dagen zoo lang gerekt, als eene bejaarde, van  V. BOEK. in van liet vuur, van den moed, van de bevalligheid der jeugd beroofde, door de lastigheden, en ongemakken der jaaren ontfierde, vrouw , naast u zitten ; kunt gij dit denkbeeld verdraagen, en mij dan even zeer beminnen? ik. Welk een vraag, lieve beste nannie! ik moet lagchen dat gij mij die kunt voordellen , na dat gij den aart mijner liefde kent ;was het dan uwe fchoonheid , uwe jongheiddie mijne liefde wekte ? neen, waarlijk, in mijne driftigde jeugd konden deeze mij nimmer alleen bevallen; en zal ik niet, als ik met u verouderen zal, die nog minder tot mijn geluk behoeven ? uw hart maakte u eigenlijk zoo beminnelijk voor mij; en dat zal dan, na dat ik het zoo veel meer in alle zijne fijr.e trekken ken, na dat het zoo veele jaaren met mij de verdrieten van het leven droeg , en zijne vreugde genoot, zoo veel te dierbaarder zijn: o hoe gaarne geef ik alle uwe uiterlijke bekoorelijkheid, van nu af, aan het lot ten besten, als ik dan zeker zijn mag, dat uw hart zoo veel te langer op mijn hart kloppen zal: uw vraag zou, als ik die meer indenk, mij treurig maaken ; zeg , lieve nannie ! zult gij in mij minder den grijsaart beminnen dan gij eens den jongeling deed? nannie. Neen waarlijk niet, dit is onmo- ge-  "£ v. boe: k. gelijk; hoe groot mijne liefde nu zij, tog bsn Ik zeker dat zij met de jaaren haarer duurzaamheid nog groejen zal: hoe meer wij elkanders deugden zullen leeren kennen , en elkanders gebreken verdraagenj, hoe meer hulp,troost en vrolijkheid wij elkander op de levensreis zullen geeven, des te onontbeerelijker zullen wij elkander worden: o mogt onze hemelfche Vader ons tot in den grijzen ouderdom bij elkander laaten ! dan, mijn vriend! zal de ervaring u leeren, dat de grijze , afgefloofde , welligt kranke reinhart zijne nannie dierbaarder is dan haar immer de fleurige jongeling kon weezen. ik. Hemelfche vrouw! welk een verrukkend perfpeclief! wanneer ik,na eene gelukkige zamenleving van veele jaaren, na dat wij het zoet en het leed des huwelijks, en de tederfie ouderzorgen voor het wichtjen, dat onder uw hart flaapt, en welligt voor meer vruchten onzer liefde, zullen gedeeld hebben; wanneer ik u dan als een eerwaardige vrouw, als een geëerbiedigde moeder, onder uw dankbaar kroost zal zien nederzitten terwijl een bevallige dochter dan nog vertoont wat de moeder eens was, o nannie ! dit denkbeeld zelfs doet nu, zoo 'c mogelijk is, mijne liefde fterker gloejen. nannie. Wij gevoelen eenftemmig; de verwoesting des tijds heeft geen' invloed op waare lief-  V. BOEK. "3 liefde, die is fterker dan het graf, zij is in onze ziel ingeweeven , en kan niet dan met haar vergaan. ik. Daarom zal zij blijven als ons alles ontzinkt ; zij zal voordduuren als alle zinlijke genietingen ophouden; zij zal dan zoo fijn, zoo geestlijk , zoo hemelsch worden, als onze geheel gezuiverde ziel van zelve zal medebrengen: dan zal ik de taal van eduard aan zijne fanni tot u fpreeken kunnen ; kom laat ons dit nu zamen zingen: 'k Heb nooit in u dat fchoon geliefd, Dat eens 't gewormt verteert; Geen wufte trek, die vleiend grieft, Heeft me ooit voor u beheerd. Uwe onfchuld was uw eenigst fchoon, En heilig in mijn oog; Uw zaligheid het hoogde loon, Daar ik ten ftrijde om toog. 'k Had altijd aan uw zij genoeg, Uw fmart was Hechts mijn fmartj, En zoo mijn hart ooit zuiver floeg, 't Was, eenigfle! op uw hart. Wij minden met het teêrst gevoel Voor 't oog dat alles ziet; Volmaaking was ons eenig doel, De hemel ons verfchiet. UI. DEEL. H Wij  H4 V. BOEK. Wij zagen vroeg hoe bange druk, Op aard' zijn zetel heeft; En dat in hooger kreits 't geluk Op englen wieken zweeft; Dit fpoorde ons aan tot reine deugd In 's werelds rampwoestijn, Gij aasde op onvergangbre vreugd, 'k Wilde eeuwig de uwe zijn. Dit zongen wij, karel ! en gij zult wel gisfen kunnen dat het in ééufmeltend gevoel onzer ziel ook harmonie in onze toonen gaf. Ach! kon mijne lieve moeder eens getuigen zijn van ons geluk, en wierd dit geluk eens nog volmaakter, door de fpoedige verfchijning van het wordend kindjen! ach zag ik dit reeds op den fchoot zijner moeder ! deeze twee wenfchen doen mij nog gevoelen dat mijn hemel Hechts op de onvolmaakte aarde beftaat. X X. Deel, mijn lieve karel! deel, beste vriend! in mijn onuitfprekelijk genoegen: ik ben vader.' vader van een friifchen jongen, in gezondheid en  V. BOE K. en bevalligheid gelijk aan zijne lieve, meer dan immer lieve moeder: zoo even heb ik hem in mijne armen, en aan mijn hart gedrukt; maar wat dit hart gewaar werd , dit heeft geen woorden: zeker de hoogfte wellust voor welke ik als mensch vatbaar ben ; traanen van edel gevoel, en van vreugde tevens, rolden op het handjen van mijn kind , en zij waren het leevendigst dankoffer aan den God die mij met zulk eene weldaad befchonken, die mijne tedere echtgenoote uit de benaauwdheid gered , en haar eene blijde moeder gemaakt heeft. Zij zelve is geheel dankbaarheid , geheel moeder, en ook ■ geheel echtgenoote ; zij gevoelt, even als ik , den band onzer tedere liefde naauwer toegehaald door dit dierbaar kind: zij verheugt zig in haare nieuwe aangenaame , fchoon zorgvolle, betrekking; en dat zij daardoor mijn geluk zoo zeer bevordert, verdubbelt haare genieting. nanme's vader is hier ; zijne vreugde was onbepaald, toen hij in zijne dochter eene weh-a, rende , vrolijke moeder vond; toen hij haar kihd" op zijne armen had, en, door blijdfchap vervoerd, de trekken van zijne melide in zijn gelaat meende te herkennen; hij kuschte het hart* lijk, en milde traanen rolden langs zijne wangen, terwijl hij het mij met een blik van vali a der*  H6 V. BOEK. dcrlijk welgevallen overgaf, en zeide: „Gelukki„ ge zoon ! beleef aan dit knaapjen zoo veel vreug„ de , als zijne moeder mij gaf :" dit was mij een zeer aandoenlijk tooneel; een bejaard man van blijdfchap te zien fchreién, en den avond van zijn leven nog door de laatfte zonneftraalen der vreugde te zien glanzen ; terwijl zijn gefronst gelaat, met den lach der vergenoegdheid befcheenen, fchijnt te zeggen: nu laat ik u , wel te vreden, de blijdfchap van het leven over, waarvan ik verzadigd ben. De goede man zal eenige dagen bij ons toeVen ; onderwijl zal ik , zoo veel mijne andere betrekkingen dit toelaaten , geheel voor hem zijn, en intusfchen zal mijne pen voor u rusten. 'Er gaat thans een fchip naar 't vaderland ; met hetzelve zend ik u dit paquet, en deeze blijde tijding voor mijne lieve moeder: och, goede karel ! befchrïjf mij toch de vreugde van die lieve moeder eens, toen zij wist dat haar reinhart zijns vaders naam in zijn jongsken herleven deed: zult gij? XXL  V. BOEK. 117 XXI. O karel ! wat is het een vertederend tooneel , wanneer een klein mensch, een deel van ons zeiven, in al de fchoonheid der onfchuld, met een gelaat , noch door pijnen, noch door driften misvormd, daar zoo in eene kalme rust voor ons ligt; dan te denken: ik gaf dit lieve wicht het leven ; zijne befcherming , de zorg voor zijn geluk, komt geheel voor mijne rekening; ik moet het opkweeken, zijne krachten ontwikkelen , het zoo veel heils zoeken toetebrengen, dat het eens, en in dit, en in het andere leven , zijn aanwezen voor een waar geluk zal befchouwen : welke gedachten vol genoegen ! maar ook vol gewigt! en zoo, mijn vriend ! zit ik bij het hangend legertjen van mijn kleinen willem , waarin hij, met de onfchuld van eenen engel, en met bloozendekoontjens ligt te flaapen, terwijl zijn geruste adem de kommerloosheid van zijn hartjen tekent. Och! hoe gaarne zou ik het lieve wicht eens opneemen, en aan mijn vaderlijk hart drukken dat zoo teder voor hem klopt! maar neen: dat hij flaape , en den bedwelmenden leeftijd in fmertlooH 3 ze  ¥18 V. BOE Ko ze rust doorbrenge , die zijne gezondheid en weltevredenheid tevens doet groejen. Hoe bevallig ligt hij hier! niet in een hobbelende wieg, die, hoe fraai befpreid en overkleed , toch een fomber eng verblijf is; ook niet, zoo als de vaderlandfchc kinderen, in ilijve Iuüren ingefpeld , met breede zwachtels orttflingerd , die het fchoon leevendig fchepfelq'en in een blok herfcheppen: neen, een catoenen hangmat is zijn ruim en open leger, flechts enkele luuren 'en een fijn hemdjen, door een blaauw lint op zijn midden vastgebonden, is zijn eenig bckleedfel; gij ziet het lieve wicht in al de bevalligheid van zijne vorming en beweegingen ; het kan zijne leedjens vrij en ongedwongen roeren , en behoeft geen oogenblik onder zijne overtolligheden te zuchten ; hij grijpt met zijne handjens, beweegt zijne'voetjens, en gevoelt, meteen bedwelmend vermaak, dat vrijheid tot zijne beftemming behoort; en als hij moede gearbeid is gaat hij flaapen, terwijl de gezonde melk zijner moeder hem doet groejen als een Banaanvrucht : hoe menig kinderlooze rijkaart zou zijnen halven fchat voor gulken veelbeloovenden erfgenaam veil hebben! en hoe veele ouders wenfehen vruchtloos om zulk een grocjend kind ! terwijl hunne levenswijs , of de opvoeding hunner kinderen , oorzaak is van eene menigte ellenden, die onno' ze-  V. BOE K. 119 zele wichtjens lijden moeten: en ach! hoe grievend moet het zijn als een vader, als eene moeder bij 't wiegjen van een lijdend kindjen zig iet te verwijten heeft l en hoe zalig daartegen dan te kunnen hoopen: dit edel, dit gelukkig fchepfeltjen zal mij eens voor zijn aanzijn danken ; en dit hoop ik van deezen kleinen wil- lem Had gij wel gedacht, karel ! dat ik de rol van baker zou kunnen fpeelen? ook gelukt mij dit vrij wel; en zij heeft, in de tegenwoordige omftandigheden, veel aangenaams voor mij: willem liet daar zoo even, terwijl ik u,tusfchen zijn legertjen en het ledikant van zijne moeder zat te fchrijven, zijn teder ftemmetjen hooren; bevreesd dat nannie zou ontwaaken, fchudde ik zijn hangend wiegjen heen en weder, en het is mij gelukt hem te doen inflaapen ; daar ligt hij nu weêr als 't beeld der zcrgelooze onfchuld naast mij ; geen enkel onvergenoegd trekjes ftoort den glans van zijn bevallig gelaat : 0 mogt hij altijd zoo gerust flaapen , zoo zorgeloos, zoo wèl te vreden , als nu ! mogten nooit heete traanen zijn aangezicht droevig maaken! maar hoe veel wensch ik daar, dat in zijnen H 4 ver-  ISO V. BOE K. verderen leeftijd tot iedelheid worden zal! hoe kort duuren de jaaren der kommerlooze kindervreugde l het zig ontwikkelend roozenknopjen wordt van wormen, en guure winden befchadigd ; kwellingen en zorgen zijn aan het leven der menfchen onaffcheidelijk verbonden : hoe menig mensch wenscht de fmertlooze dagen zijner onbezorgde jeugd te rug! en dit zal deeze kleine willem ook eens doen, wanneer hij een man wordt: maar ach! wat zeg ik? wanneer hij een man wordt! wie weet of hij ooit een fpeelend knaapjen, veel minder een jongeling wordt? wie weet of hij niet in zijne eerfte, in zijne bevalligfte kindschheid, uit onze liefdearmen weggerukt , een prooi des grafs worden moet : o karel ! dit denkbeeld ftort mij op ééns uit alle mijne zaligheid in eene fombere diepte , cn ik gevoel het onzekere, het onvolmaakte van mijn geluk; ik gevoel dat in mijnen zoo aangenaamcn ftaud, duizend geheime kwellingen met duizend vreugden verbonden zijn , en de onzekerheid van het 1 lot van dit lieve wicht doet vaderlijke traanen in mijne oogen beeven ; wie weet hoe veel lijden op dit kindjen wacht, welligt zelfs eer hij den leeftijd bereikt, in welken hij 't geluk der kindschheid met haare onnozelheid verlaat; misfchien zal hij reeds de bloemtjcns van zijn kindergeluk met heete traanen befproejen; of mogelijk, zoo God zijn leven zoo lang bewaart, zal hij als een jonge-  V. BOEK. 121 geling in den doolhof der driften verwarreu, en zig zeiven duizende rampen berokkenen! misfchien maar ach! wat ben ik dwaas met alle mijn misfchieris! waarom laat ik al het onzekere niet daar, en geniet het tegenwoordige? waarom wil ik het gordijn der toekomst wegfchuiven? en de geheime gebeurtenisfen, welke eene wijze Voorzienigheid achter hetzelve voor ons verbergt, vooraf weeten? daar ik het tog zeker weet dat zij, met de hoogde goedheid, en de diepde wijsheid, haaren raad zal uitvoeren, en mij die zal ontdekken op haaren tijd: o hoe veel reden heb ik om van Gods vaderlijke handelwijs met mij veel goeds te hoopen in 't vervolg? niet gaarne zou ik deeze treurige voorbaarige gedachten , aan de zachtaardige nannie inboezemen: o dat zij zoo lang mogelijk haare moedervreugde zuiver, zonder vooruitloopenden kommer, haare fexe genoeg eigen, geniete! ach! dat zij, terwijl mijn onvoorzichtige voet op kwetfende distels treedt, niet dan enkel bloemen vinde! dat zij niet dan een vrolijken hemel rondom haar zie; ik zelf zie niets anders, als ik bij haar ben, dan haare vrolijke oogen II 5 Zoo  «ê V. boek, Zoo ver fchreef ik, toen nannie uit een rustigen middagflaap ontwaakte, haare vriendhjke oogen ontfloot, en mij de hand toereikte ; welrasch wierp ik mijn pen neêr om mijmet haar te onderhouden; doch niets van het treurige vooruitzorgende kwam bij ons gefprek in ; haare geruste ziel was geheel tot dankbaarheid aan God haaren weldoener, en zacht gevoel van haar voorrecht, gehemd: niet lang zat ik bij haar , toen de kleine jongen op nieuw tekens van behoefte gaf; en daar ik hem niet fpoedig genoeg naar zijnen zin hielp begon hij te weenen: ach dit onnozel wichtjen ' niet anders dan al fchreiënde, kan het zijne behoefte vraagen; maar waarlijk die droevige toontjens grieven mij door 't hart ; rasch vloog ik op, en gaf hem op den fchoot zijner moeder; nu laaft hij zig aan de eenige bron zijner vreugde; ik geef nog eenen kusch aan moeder en kind, en laat dan de oude zorgvuldige mibi voor beiden zorgen, en ga aan mijn werk. xxii,   iJïc liefde die Hij op aarde voorkinderen loonde fin k wij beiden voor uw wnxtut af: mj) .Bladz. ui.  V, BOEK. i?3 XXII, 'Nu is de jonge moeder geheel herfteld, en gevoelt, met vernieuwde krachten, de aangenaame verwisfeling van haaren {tand , en eene nieuwe vreugde bij haar voorig geluk toegevoegd; met hoe veel levendige dankbaarheid gingen wij zinnen na onze godsdienltige Renatte, om daar het volgeltroomd hart voor den God onzer weldaadigheid te doen vloejen, om het kindjen onzer liefde, dat Hij ons gegeven had, aan hem toe te wijden, en de beloften, dat wij vroeg de zaaden van godsdienst in zijn hart' zaajen zouden, die wij bij zijnen doop gedaan hadden , hier plechtig te vernieuwen : o karel ! hoe hartlijk deeden wij dit! hoe vuurig droegen wij het behoeftig , zwak wicht , aan de alvermogende befcherming van het weldaadigst Wezen, en aan de tedere liefde van den kinderbeminnenden Jefus, op ! niet flechts de behouding van zijn teder leventjen, bevrijding van ellenden, die het kindergeluk verwoesten ; maar, ook die zaligheid, die verlosfing welke door 'sHeiiands dood ook voorkinderen verworven is;die liefde die Hij op aarde voor kinderen toonde, fmcekten wij beiden voor onzen willem af: o karel ! had gij het oog  124 V. BOE K. oog gezien dat mijne lieve nannie, met haar kind in haare armen , ten hemel floeg , gij zoudt maar welligt zagen het hooger geesten , die tot getuigen van de bedrijven der ftervelingen op aarde omwandelen; welligt juichten rzij in hunne wereld over de goedheid van den Vader der menfchen , die op aarde zulke gelukkige wezens woonen doet. Wat zou mijne vroome moeder bij zulk een tooneel gevoelen! wat zou haar teder hart gevoelen , wanneer zij de echtgenoote van haaren reinhart zoo geheel vrouw, geheel moeder zag; wanneer zij het kindjen, dat deeze hem gaf, in haare armen hield, en in hem het beeld van haaren echtgenoot ook fpeelen zag; hoe zou doch welk eene aandoenlijke fchilde- rij, zij kan niet dan mijn geluk verftooren ; hoe ver is het ftrand waar deeze* dierbaare moeder om mij wenscht, van dat verwijderd, waar ik, bij al mijn geluk, telkens tog de treurigheid des afzijns gevoel , al is nannie mijeen engel. XXIII. 2oo groote vreugde als ik thans geniet, had mijne vuurigde verbeelding nimmer aan den naam van va-  V. BOEK. 125 vader kunnen verbinden: mijn kleine willem is een betoverende jongen ; hij wordt dagelijks bevalliger; doch misfchien zal elk vader, in de vervoering zijner vreugde, hetzelfde van zijn kind zeggen: nu, dit zij zoo, laat de vaderliefde dan bevalligheden aan het jongsken kenen dat mij nannie gaf, het fchaadt niemand, en mij is het zoet. En zij, de jonge moeder zelve, o karel! nooit was zij bevalliger dan nu! Natuur heeft haar beftémd om moeder te zijn; zij zelve gevoelt dit , en meer dan immer ligt 'er een glans van te vredenheid op haar zacht gelaat. Toen zij als een edel meisjen, met de zachte blos der onfchuld op haare kaaken, met het reine vuur der fmachtende liefde in haar fchrander oog, en de fiere bevalligheid der jeugd, daar voor mij zweefde, toen was haare bekoorelijkheid onwederftaanlijk voor mij, en ik beminde haar vuurig: toen zij, als eene gelukkige vrouw, alle haare huislijke pligten met minzaame deftigheid, en zachte goedheid, volbragt , gevoelde ik dikwijls met eene wegfmeltende dankbaarheid , welken dierbaaren fchat de Hemel mij in haar gefchonken had; als eene fchoone, geurige roos, zag ik alle haare vrouwlijke bevalligheid voor mij bloejen; en, als bedwelmd door haaren geur, en verrukt door haaren luister,  is.6 V. BOE K. ter, voelde ik geen doorn fteeken , en was de gelukkigfte man; maar nu die zelfde bevallige vrouw moeder is, nu zij een mollig kindjen aan haar vollen verzadigden boezem laaft, nu is zij een engel in mijne oogen: haar moe' derlijke wellust, haare tedere zorg voor deezen eerfleling onzer liefde, haare vreugd als hij vergenoegd is , haar kommer als een pijnlijk trekjen zyn gul gezichtjen ontfiert, {preekt betoverend in elke trek van haar gelaat; alles is daar harmonie; alles is 'er rust en genot, even als in haar hart; alles toont daar dat zij nu is , wat zij worden moest , om aan de verhevene beftemming der Natuur te beantwoorden; waar deuk ik dikwijls , waar is fchooner groep voor eenen fchilder, dan eene jonge, gezonde, tedere vrouw, die geheel gevoelt dat zij moeder is met een vrolijk kindjen, dat zorgloos op haare befcherming vertrouwt , en , al zuigende , de milde bron van zijne kinderzaligheid ftreelt aan haaren vollen boezem, terwijl rust en genoegen op 't gelaat van moeder en kind beiden getekend zijp? dit betoverend tooneel heb ik gedumig voor mij; als ik wat meer tijds heb , karel ' zal ik 'er u een zeer gebrekkige copie met de te- kenpen van maaken ; dan zal ik Maar waarlijk 't is of mij de vreugde bedwelmt; een tooneel dat uwe charlotte u reeds zoo veel jaaren even beval'ig opleverde, van welk gij reeds verzadigd zijt, zoo men anders kan verzadigd  V. BOEK» ta? dïgd worden van liet belangrijkst gezicht, dat de Natuur opleverde; dit wil ik u afmaaien even of het u nieuw ware ! gij intusfchen kent het zoo wèl, dat gij duidelijk bemerken zult hoe alle mijne woorden flechts losfe letters van eene gewaarwording zijn die geene woorden heeft: en deeze gewaarwording kendet gij, mijn karel! toen ik met u omging, maar omzichtig verborgt gij die voor uwen vriend , om den gevoelvollen jongeling niet te doen fmachten naar een geluk dat het lot hem ontzeide; ik dank u, lieve karel! voor die proef van vriendfchap! nu gevoel ik 'er al het edele van; en tot loon voor dezelve, zult gij al het vertrouwen van mijn hart bezitten; laat mij dan toe, nu en dan eenen druppel van de volheid def vreugde, die mijn hart doordroomt, voor u te doen vloejen; o dit volle harte moet zig fomwijl in eenen vriendfchaplijken boezem ontlasten , of het zou bezwijken onder zijn genot. XXIV. Wanneer mijn huislijk geluk mij niet fchadeloos delde ' voor uiterlijke rampen, dan zou ik nu met eene diepe treurigheid mijne Catoenvelden langs wandelen ; het is 'er akelig ge- fteld;  I2S V. BOE K. Held ; boomen, die zoo welig groeiden , wier milde bloefem zoo veel beloofde, wier zig ontwikkelende vruchten zulken milden oogst hoopen deeden, brengen niet dan ledige doppen voord ui welke de vrucht door een fchadelijken worm vernield, en opgegeten is; dit is eene recht treurige vertooning; al mijn woelen en wurmen is dan, ten opzichte van dit mijn voornaamst gewasch, vruchtloos; en alle de plans, die ik 0p de vooruitrekening van den overwinst, waarop ik hoopte , gebouwd heb , liggen nu ook in het zand; de aankoop van Negers, die ik zeer no dig heb, was één derzelven ; dit fpijt mij ge voelig: fchoon eene enkele tegengevallen pluk met m ftaat is om ons fortuin te vernielen bezwaart het nogthans merkelijk , en doet i„' eene zwaarmoedige luim de kommerlijk/te voor uitzichten oprijzen; want de eene tegenfpoed wordt dikwijls het beginfel van eene geheele volgende rif van onheilen ; doch al fchuif ik deeze zwaarheid al eens aan een zijde, het blijft tog magtig gevoelig: geheele akkers, die men met arbeidzaam zweet befproeide , onvruchtbaar te zien hggen; niet dan doodfche ledigheid te befpeuren daar waar men volheid hoopte; verwoesting daar men bouwde, en fchoon de heimelijke hoop op een beter napluk mijnen moed nog wat doet opleeven , gevoel ik evenwel eene foort van mismoedige tcleurftelling in mijne ziel, die in de trekken van mijn gelaat is uitgedrukt, terwijl ik van  V. BOE iap van boom tot boom wandel, en elk takjen met een vorfchend oog nazoek, of het ook hier en daar een ongefchonden vruchtjen oplevert, ert als ik niets vind, peinzende ftil fta , en Maar wanneer ik van mijne akkers wederkeer, en mijne lieve Gade hier of daar met den kleinen jongen aan haare borst vind, of met hem dartelende op haare knieën, of haar op eene belommerde tuinbank zie zitten, met een boek in haare hand, terwijl de lieve knaap op haaren fchoot flaapt als een kleine landman; wanneer zij mij dan bij haar roept ,en mij wildoen deelen in haar genoegen; wanneer zij met een betoverende zachte blik mij dan verzekert dat zij gelukkig is, en niet rust voor zij mij ook zoo ziet, dan, ach! Karei! dan vergeet ik alle mijne fombere akker-denkbeelden , en ik gevoel niets dan vreugde; mijne lieve nannie word mij dan alles, en in haar bezit ben ik kommerloos voor rampen ; verftaat gij mij nu ook , Karei ? doch neen! geheel kunt gij mij niet verdaan, of gij moest een planter zijn, wiens beftaan met herhaalden voor- of tegen-fpoed zijner gewasfen ftaat of valt, en dit is uw geval op Kommerrust nooit, Mijne weinige coffijakkers droegen dit jaar mild; de rijst belooft goede airen; de provifievelden, Cacaoboomen, en andere ooft, leverden III. DEEL. I g°e-  13» V. BOE K. goede inkomften, des ben ik niet geheel tegen* fpoedig. X X V. Karei! hoe veel invloeds heeft eene zachte vrouw op het manlijk hart! met een vriendlijk lachjen kan zij het fmelten als waseh, en zijnen hevigften toorn temt zij door édnen blik! de aangenaame ervaaring heeft mij daar zoo even eene verfche proef van gegeven: waarlijk, zulk eene vrouw is het weldaadigst gefchenk dat de Hemel aan een' jongeling geeven kan ; hoe zeer verzacht haare minzaamheid de natuurlijke llrengheid des mans! hoe befchaaft haare tederheid zijne ruwe norsheid ! hoe aangenaam kan haare zielvolle vrolijkheid den fomberen ernst van zijn gelaat wegnecmen! de waarheid van dit alles zal het volgend verhaal u leeren. Een nog onlangs gekochte flaaf had mij iet van veel aanbelang ontftolen ; zijne misdaad vorderde ftraf; ook bereidde mijn opvliegende toorn hem dezelve zeer fpoedig, en zij zou , hoe zeer ik hen anders op de zachtaartigfte wijs behandel, en dikwijls iet voorbij zie dat honderden andere meesters ftraffen, nu niet ligt ge-  V. BOEK. 131 geweest zijn : nog naauwlijks kwam dit ter öore van mijne vrouw, of zij fnelt naar mij toe, vliegt mij in de armen, en vraagt, met een gelaat vol menfchcnliefde en zachtheid 5 vol vriendlijkheid en ernst, om verfchooning Voor den fchuldigen: haar gelaat, haar verzoek $ de wijs van haar voorftel trof mij aanftonds; doch ik was toornig op den flaaf, wilde niet gaarne getroffen zijn, en zweeg : zij herhaalt haar verzoek, zij dringt 'er vriendlijk en redelijk op, met de welfpreekendheid van eenen engel , terwijl haare oogen, vochtig van de traanen des medelijdens, nog fterker fmeekten dan haare woorden; haar blik fneed mij door de ziel, en ik was ontwapend; mijn toorn werd liefde voor den engel die mij terug hield van eene gewaande rechtvaardigheid welke mij zeiven niet dan naberouw zou verwekt hebben: edele ongekunftclde vrouwentraanen ! hoe onwederftaanelijk is uw vermogen op het gevoelig hart ! hoe zeer bewerkt gij 't genoegen van hem die , vertederd door uwen invloed, zig door u laat leiden! dit deed ik thans; de Neger kwam met eene zwaare bedreiging vrij; ik deed hem zijne meesteres, als zijne voorfpraak, kennen; hij knielde voor haar , en beloofde in 't vervolg getrouwheid: hoe veel genoegen gaf ik mij zeiven, door twee menfchen te verblijden! en een van deeze was mijne tedere vriendin , die mij dierbaarer is dan mijn leven : I i hoe'  13* V. B O E K. i hoe veel overtreft de zachte wellust, dien ik hier bij gevoelde, die voldaanheid, welke bevredigde wraakzucht en icdele heerschzucht ooit ten gevolge kunnen hebben! hoe dankte ik mijne lieve nannie voor haar goedhartig verzoek , en zij mij voor mijne gcreede inwilliging! terwijl zij met een zachte ftem 'er bijvoegde : „ O mijn vriend! hoe zoet is het te ver„ gecven ! hoe veel vergeeving voor veel grootere „ beledigingen aan het oneindig weldaadig We„ zen, aan eene vaderlijke goedheid,hebben wij „ dagelijks noodig !"—Gij befchaamt mij,hervattedc ik; op dit oogenblik heb ik die voor een driftigen toorn, dien ik met het masker van rechtvaardigheid bedekte, noodig: houd, houd mij. altijd van involging van fchadelijke driften, af, en ik zal uwe liefde zegenen: en, voegde ik hier bij, welk eene zaligheid moet de hoogde Goedheid, die nooit uit drift toornt, die enkel liefde is, dagelijks genieten, wanneer zij millioenen (tervelingen hunne beledigingen telkens vergeeft, en hun, die haare ftraf hadden verdiend, met een blik van genade, vrede toeroept! o mijn vriend! als wij dit altijd recht inzagen, hoe ootmoedig , maar vrolijk, zou ons dit voor God maaken ! het gezicht van onze zonden zou ons niet moedloos doen zijn, maar in het vertrouwen des geloofs tot Hem doen vlugten , die gaarne vergeeft, xxv r.  V. BOEK» 133 -XXVI. 'Er is eene droevige wolk aan mijnen horizont opgerezen , Karei! zij dreigt , zij grimt mij aan, en doet mij een akelig onweer vreezen : onze lieve willem is federt een paar dagen zeer ziek, en wie zegt ons wat de uitloop weezen zal ? 0 mijn vriend ! hoe veel fcherpe doorns heeft dit roozendruikjen van ouoergeluk ! en ach ! als eens die guure wind het tedere knopjen knakte, eer het nog ontloken is! die fchaê ware onherdelbaar: hoe onbegrijpelijk lijdt mijn hart, en dat van zijne moeder bij het lijdend kindjen ! elke jammerkreet die hij zoo pijnlijk klaagt, is een pijl welke onzen boezem doorgrieft; elk traantjen dat langs zijne roode koontjens biggelt, wordt een teug van fmarten voor zijne ouders. Deeze zorglooze, onfchuldige leeftijd is dan niet eens tot fmertloos geluk bedemd! het bedwelmd , en maar half genoten, vermaak deezer lieve wichtjens, wordt door gevoelig lijden afgewislèld ; en de bittere traantjens , die langs hunne onfchuldvolle wangjens afrollen, wisfchen de vrolijke trekken uit, welke zorgloos genot daar op getekend had. I 3 De  J34 V. BOEK. De eenige bron van zijnen troost,de moederlijke borst, is hem tusfchen beiden onverfchillig; zij kan zijn mikkend, fchreiën niet bedwingen; fomwijl beproeft hij het , maar laat die weder los, als of hij zeggen wilde: „ Ik lijde te veel „ om te genieten," en vangt op nieuw het weenen weder aan. Ach!waarom moeten deezefchuldeloozewichtjens zoo vroeg ondervinden dat zij verfcheenen in een traanendal? waarom moeten zij, nog achter de fchermen van het tooneel der ellende, waarop de geboorte hen plaatfte , reeds de droevige rol beginnen, die zij in een verderen leeftijd volfpeelen zullen ? naare wereld! daar de onnozelheid zoo veel lijden moet! daar het flikkerend levenslampjen reeds door guure winden geflingerd , en helaas ! te dikwijls uitgedoofd wordt in zwarte duisternisfe: wat heeft de rijper leeftijd dan wel te wachten? donker vooruitzicht! fpaar dan, lieve willem! fpaar uwe traantjens tot uwe ziel die weenen moet, en geniet nu de rust op den moederlijken fchoot : maar neen ! die tedere , die rustige fchoot, is niet vrij voor alle de onheilen van uwen leeftijd ; ellende werd het erfdeel van Ac'ams kroost, en leert reeds aan kleine kinderen waartoe zij geboren werden. Maar ach! waarheen vervoert mij het vader- l»jk  V. BOEK. 135 lijk medelijden! haast maakte 't mij tot een be-" risper van Gods beftuuring, die tog voor opmerkzaamen vol orde en wijsheid is; mijn eigen, lieve , nu lijdende willem zegt mij zelf, wanneer zijn gulle lachjens dé oogenblikken van fmert weder afwisfelen, dat hij tog meer geluk dan ellenden in zijn aanzijn gevoelt, en wat klaagt men dan? in de beste wereld moesten ook onnozele kindertjens lijden,en in 't midden van hun verward gevoel van ongeluk, ook een bedwelmd genot daartegen genieten, dat meestal het eerfte ver overweegt : dén teugjen uit de moederlijke wellustbron, dat zij zonder fmert genieten, ftelt hen fchadeloos voor al het voorleden leed , en doet hen, wanneer het niet al te hevig is , het tegenwoordige vergeeten: deeze vreugdebron vloeit tog even rasch, en doorgaands veel milder voor hen, dan die des lijdens: neen , Karei! wat zeide ik? het lot van kindertjens is niet zoo hard als het mij ftraks toefcheen; de goede Natuur gaf hun de trouwfte befchermers in de oorzaaken van hun leven , en daar het vermogen van deeze veel te kort zou fchieten ,bij alle de gevaren welke diehulplooze fchepfeltjens fteeds omzweeven, fpreidt eene goede, en liefderijk zorgende Voorzienigheid haare befchermende vleugelen over dezelven uit , en duizende onheilen, die het wichtjen niet kent, die zijn zorgvuldige voedfter niet eens gewaar I 4 wordt,  i3<* V. BOE K. wordt, wendt zij ieder oogenblik van het zelve af; of laat zij die op het zwakke kindjen nederdaaien r dan evenwel wordt het evenwigt tusfchen lijden en genot bewaard, en het zieke kind is niet geheel ongelukkig; zoo befchouw ik liever het lot der kinderen; zoo wordt ik minder droefgeestig bij 't wecnen van mijnen willem; Gods goedheid bewaakt hem tog zeker; 'er zal hem niets overkomen dat zij niet toelaat; en ach! dat zij hem, herfteld, aan zijne ouderen mogt wedergeeven ! waarlijk, wanneer ik de liefde van Jefus voor kinderen, bij zijn verblijf op aarde, befchouw; als ik daarbij denk: Hij zelf was eens een kind; Hij kent het lijden der menschheid, de ellende der kinderen; en zijn hoogst genoegen was altijd, door zijn geheel leven , de blijdfchap in de wooningen der droefheid wedertegeeven ; hoe gerust kan ik dan 't lot van het kind dat Hij ons gaf aan den goeden Heiland toevertrouwen.' Hij, dit weet ik, is tegenwoordig aan het legertjen waar het lijden 't wicht doet weenen, en zal hem. niet meer opleggen dan hij draagen kan. XX VIL  V. BOEK. 137 XXVII. De donkere wolk is overgedreven, en willem's traantjens zijn weêr afgedroogd; nu is hij wéér de voorige fpeelzicke jongen , en zijne kinder-aartigheden fchijnen meer aangegroeid, zijne lieve lachjens, en potfige luimen zijn meer bevallig; en eene engelachtige vrolijkheid zweeft over zijn gezichtjen; zoo dikwijls als zijne moeder of ik met hem dartelt, breekt hij in een i'chaterend gelach uit, dat ons zeiven met hem vrolijk maakt; waarlijk,het vrolijke kindjen maakt mij bijna zelf tot een kind. Zijne ongefteldheid is oorzaak geworden van een klein huislijk ongeluk, te weeten, het verlies van onze colibrietjens; geheel ingenomen met het lijdend wichtjen, vergat ik twee dagen hun het gewoone wijnfopjen te geeven? en ik, zoo rnin als nannie, was in die dagen zichtbaar voor hun; dit heeft hen zeker verdrooten, en, daar zij zig toen als verlaatenen befchouwden , de vlugt doen neemen naar een oord van volkomene vrijheid: het fpijt mij recht ; de kleine diertjens vermaakten ons zeer; zij hadden nu I 5 al"  13» V. BOEK. alle fehuwheid afgelegd, cn kwamen dikwijls op de hand of fchouder van hunne bezorgde meesteresfe zitten,cn voor haar op de tafel trippelen; ik hoopte uit hun fpeelen nog veel genoegen in het toekomende voor mijn kind; maar dit is nu voorbij, het kooitjen is ledig en alles wegwist ik nu waar zij heen waren, ik zocht hen op, en zou mijne zorg voor hun verdubbelen, want het waren nannie's lievelingen: zij is tamelijk wel met dit verlies te vreden, cn heeft nu in haar kind genoeg werks voor haare zorg en haare vreugde ; en de fchoone colibrietjens zijn welligt nu nog gelukkiger in hunne groene boschjens en bloemftruiken dan in hun kooitjen; ik kan hun dan ook wel misfen; dat zij dan blijven waar zij het gelukkigfte zi,n ; wellist vindt ik hen van zelf op de eene of andere rozcnftruik, in het engelsch boschjen weder. In de menagerie zijn alle de vogels, zoo wel die welken ik daar plaatfte , als zoo veele anderen, welke nannie's milddaadigheid daar heen lokte' tot een merkelijk getal aangegroeid: de fchoone' perokieten of ara's, die ik voorlang boven uit het land medebragt, en , om hun lastig gefchreeuw, hunne vrijheid wederfchonk, nestelen in de takken van een ouden boom van de Retraite ; eerst onlangs ontdekte ik dit , en niet zonder eenig genoegen; ik zag hun vrij ruim nest , welks ingang zeer naauw is, en dat  V. BOEK, Ï39 dat uit biezen en boomtakjens was zanjengevlochten, even als een hangmat aan twee boomtakken vastgemaakt , fchommelen , terwijl de gefpikkelde eierfchaalen, onder hetzelve op den grond geftrooid , mij deeden opmaaken , dat de dankbaare dieren het goed op mijnen grond gehad moeten hebben, en geenen meester hebben willen vcrlaaten die hun weldeed; en nu ik bemerk dat hunne vrijheid ook de voordplanting van hunne foort bevordert, verblijde ik mij nog meer in deeze kleine weldaad, Dit is bijna een geheele vogelbrief; iet moet ik u evenwel van Diaan hier bijvoegen: dit arme dier is maar half in zijn humeur, na dat zijne meesteres een anderen gunfteling heeft, die haar nader aan 't harte gaat dan een hond: dikwijls, wanneer hij deezen hem zoo duidelijk voorgetrokken ziet, komt hij moedloos zijn heul bij mij zoeken; maar daar ik nannie met haar kind bij mij zie, daar dit wicht mij, van den fchoot zijner moeder, zijne lieve armtjens vertrouwelijk toereikt, kan ik mij ook niet lang met hem ophouden ; ik heb medelijden met bet ■ goede dier , maar hij zal wel wennen te vreden te zijn met de plaats die hem toekomt. Ik zelf moet tegenwoordig aan genoegens verlochend zijn, die mij voorheen al zeer lief waren; bij voorbeeld, de avondwandelingen met NAN-  14° V. BOEK. nannie zijn onder die dingen welke de veranderende tijd heeft doen voorbij gaan; de moederlijke zorg beneemt haar hart de vrijheid tot dezelve; zij vindt dan ook haar rustigst verblijf naast het wiegjen van haar kind; en ik, wel verre van die edele neiging tegen te gaan' eerbiedig de lieve Natuur, die zoo teder in'haar hart fpreekt. Zonder nannie ga ik dan dikwijls nog eens eenzaam, bij een fchoonen maanefchijn, wandelen , maar niet met dat vermaak 't welk ik daar voorheen in vond ; al dat eenzaame verliest zijn kracht, als men aan het lieffte gezelfchap gewoon is; voorheen beminde niemand meer de eenzaamheid dan ik;bij de geheele wereld, buiten mijne vrienden, kon ik fomtijds niet dan eenzaamheid gevoelen; en in de eenzaamheid vond ik rijkdom en vervulling mijner wenfchen; maar na dat nannie mij leerde hoe veel zoet'er in eene lieve, voor ons hart gefchapene gezellin te vinden is, nu is het mij nergens goed dan bijhaar: wie is des gefchikter om den vasten manlijken zin te buigen dan eene zachte fchrandere vrouw? zonder te willen heerfchen, gebiedt zijalle zijne neigingen : de man meent evenwel dat hij het hoofd des wijfs is. XXVIII.  V. BOEK. I4.I XXVIII. Ik heb deezen dag verfcheidene cofhjbaalen fcheep gezonden; toen ik de boot, waarin zij geladen waren, de kreek van Solitude zag afzeilen , bleef ik haar, onder de Cocosboomen die den oever befchaduwen , een wijl peinzend naöogen , en geraakte bijna m eene dichterlijke befpiegeling van het toekomftig lot van dat gewas, dat onder mijn opzicht, en befproeid door mijn zweet, op dit land is opgegroeid: hoe wonderlijk, dacht ik, is toch in de natuurlijke wereld die overgang, die invloed , die werking van dingen tot, en op elkander 1 de boonen,welken,voor eenigen tijd,infierhjke vruchtjens bedekt, aan mijne boomen hingen , reizen daar nu, ontbolfterd en gedroogd, weg, en zullen , na nog andere bewerkingen, eenen drank worden die mijne medemenfchen in mijn vaderland, die welligt mijne eigene ftadgenooten verkwikken, en hun genoegelijke oogenbhkken verfchaffen zal! wie weet in welke onderfcheidene omftandigheden en kringen van menfchen mijn coffij verfchijnen, en tot welke verfchiUende einden zij gebruikt zal worden? welligt zal zij  **« V. C O E K. zij zoo wel, in kostbaare Japanfche koppen ingefchonken, in de ftatiezaalen worden voorgediend, om de fpijsverteering in hoogadehL maagen te bevorderen, als zij in het Ychamel hutjen, karig afgemeeten, het avondmaal van een behoeftig gezin zal uitmaaken; welligt zal de gulle landman, aan zijnen ronden diseh gezeten, haar uit zijnen ruimen voorvaderHjfen kan m zijn eenvoudige nap laaten ftroomen , en moede van het beploegen van zijnen akker ' zig haven, en zijne kracht vernieuwen, terwijl zi] elders eenen kranken lijder verkwikt, of hier en ginds in dorre gezelfchappen, die de wellevenheid en niet de vriendfchap bij elkander bragt memg zig zelf verveelend mensch, eenige oogenbhkken van den lastigen langen tijd helpt korten; en Wle weet hoe dikwijls deeze drank getuige weezen zal van de vertrouwde gefprekken en bezige onderhandelingen der fchoone, der fpraakzaame fexej hoe zij de verflaauwende vertelzucht van bejaarde matrones zal opwekken en haar vruchtbaarer maaken in belangriike' gaaien «lt het dagehjksch leven der me,, icnen, of van gebeurtenisfen en ondervindingen van voonge jaaren; of in het veroordeelen van dc gebreken des tegenwoordigen leeftijds, en den aanwas van vermaaken die hunne jaaren ontvlugten! mijne verbeelding fchilderde mij alle die ooneelen als of ik 'er bij tegenwoordig geweest ware, en, dacht ik verder: wanneer deeze fiaapvu- drij-  V. BOEK. 143 drijvende drank eens op de befoliante tafel van den wakende geleerden verfchijnt, terwijl hij in den ftillen nacht bij zijne knappende lamp lange uuren doorwaakt, om zig te verdiepen in het kronkelpad der wijsheid; wie weet of dan mijne ziellooze coffijboonen zijnen geest niet ophelderen en hem bevorderlijk zijn zullen in eene fchoone gedachte die hem onftervelijk maakt bij de wereld : dit laatite voordeel is waarlijk fchitterend; nu zou ik bijna hoogmoedig geworden zijn op de kracht van mijn gewas , en ik hield op met meer te fchilderen; maar het denkbeeld is tog voor den planter zoet van de oorzaak van zoo veele aangenaame gevolgen te zijn; en zou dit den werklust niet aanvuuren? Maar nu eens van geheel iet anders: zeker weder van uwe nannie , denkt gij al? ja, Karei! van mijn edele moederlijke nannie ; de blos der gezondheid, die door zorgen voor, en waaken bij haar kind, van haar gelaat verdweenen was, gloeit nu weder op haare kaaken, en zij is, zoo wel als ik , nu weêr volmaakt gelukkig: o hoe zalig is dat onbezorgd gevoel van huwlijksliefde, met het welk wij , bij den aanblik van onzen kleinen jongen, hand aan hand nederzitten, terwijl wij elkanders beeld in zijne trekjens poogen optefpeuren, en intusfehen den band die ons vereenigt, naauwer toehaalen! in zijne donkerblaauwe oogen zie ik dk van zijne moe-  «44 V. BOE K. moeder; in den omtrek van zijn gelaat vindt zij zijnen vader; welligt doolt hier de ouderliefde! doch laat haar dooien, het bedrog is onfchuldig en vleiend; kleine droomachtige vermaaken , welke niet fchaaden, waarom zou men die niet vasthouden , als zij het leven veraangenaamen? Doch ik zal ophouden, beste Karei! u altijd genoegens te vernaaien die gij zoo wèl kent ; evenwel nog ééne vertooning moet ik voor uwe oogen brengen, welke u nieuw en misfchien niet onbevallig weezen zal; dit is de kleine wjllem in een bad; tweemaal 's daags, gaan wij met hem daar heen, in den vroegen morgen,om zijne leedjens tegen de hitte desrijzenden dags te verfterken, en in den avond, als hij zig moede gedarteld, en op het kleed dat voor hem op den grond ligt, mat gekropen heeft , dan dompelen wij hem in het water dat hij tegenfpartelt; o Karei! dit is een lief fpel, te zien hoe de kleine jongen de wonderlijke gewaarwording van liet baden zoekt, en fchuwt; in welke bevallige bogtjens hij zijne inkrimpende' leedjens draait en wendt, terwijl het fpiegelend nat zijn mollig ligchaamtjen afbeeldt; te zien hoe frisch en levendig hij uit het water oprijst, hoe fterk zijne beweegingen zijn, hoe hij, na eene ligte afdrooging , op een nedergefpreid kleed op den grond kruipt, daar over woelt, en  V. BOEK. cn zig in de zon verder opdroogen laat, en zijne leedjens verfterkt: o hoe veel gelijkt het lieve knaapjen dan op het afbeeldfel van den kleinen Amor, terwijl zijne blozende wangjens zeggen: „ Dit doet mij goed!" hoe gefchikt is deeze handelwijs om de ligchaamskrachten der kinderen fpoediger te ontwikkelen, en de zwakke leedjens te verfterken; het koele bad, de koesterende zon, de invloed der vrije lucht, zal het woelgraage kind gezonder, en vrolijker maaken; zal het een frisfcher en blozender gelaat geeven, dan het voor de lucht bewaarde, in eene enge kamer gehouden, wicht immer worden kan : het kleine mensch, op den grond neêrgelegd, zal , al rollende en kruipende , veel fpoediger het gebruik van zijne beenen kennen, en zijne krachten leeren ontwikkelen, dan wanneer het altijd getorst, voordgefleept, of zittende, nooit zijn vermogen beproeven kan : hoe meer wij tog onze krachten oefenen, des te meer breiden wij die uit, terwijl ongebruikte vermogens al ligt verroesten; dit is zoo bij den volwasfen mensch, zou dit bij het kind niet even zoo zijn? ten minften ik zie dat de kleine willem dagelijks in fterkte toeneemt, en zijne vaardigheid in het rollen en kruipen met dezelve; hij beurt zig ligter op als hij omtuimelt; hij beproeft fomwijl eene nieuwe beweeging, en zal, zoo als ik mij vlei, reeds vaardig ioopen op dien tijd wanneer de Europeaanfche kinderen nog niet III. deel. K meer  I4<5 ■ V. BOE K. meer kunnen dan daan: door nu een worm re gelijken , zal hij fpoediger een klein mensch worden, en ons genoegen met zijne bevalligheid doen groejen. Mijne edeldenkende nannie vindt een onbegrijpelijk zoet in den tederen naam , maar nog meer in de fchoone pligten van eene moeder; zij zou zig de minfte ontrouwheid aan een derzelven, welke haar zacht hart , en natuurlijk fchrander oordeel haar voorfchrijven, eeuwig verwijten: het opkweeken van 't jonge leven , het koesteren en verkwikken van haar kind, en door zijne kindergenoegens haar eigen geluk te verdubbelen , dit is haare liefde bezigheid; en het uitzicht , van eens zijne zielskrachten te zullen helpen ontwikkelen, om dan de vonken van licht in zijn verftand aanteblaazen, en de zaaden van deugd in zijn hart te droojen; dit uitzicht ftreelt haar op 't aangenaamst : om hierin wèl te fiaagen overdenkt zij dit gedeelte van haaren pligt nu reeds vooraf; zij zoekt reeds de eerde begiufelen van het charakter van haar kind , in kleine dingen , naauwkeurig waarteneemen, om in 't vervolg met die kundigheid haar voordeel te doen: zij vraagt mij dikwijls om boeken, die haar hierin voordhelpen en meer verlichten kunnen; gij ziet hoe zeer het belang van haar kind op haar hart weegt , en hoe edel zij over dit wigtig vak van haare v vrouw-  V. BOE K. 147 vrouwlijke pligten denkt : het gefprek dat ik gisteren met haar hield, zal u nader hierin bevestigen; doch nu ontbreekt mij de tijd om het u medetedeelen; de Bomba moet mij fpreeken; vaarwel, Karei 1 tot wederfchrijvens. XXIX. Nu , Karei! zal ik u het gefprek dat ik u in mijn voorigen beloofde, en dat ik reeds verfcheiden dagen op mijn hart bewaarde, getrouw mededeelen; of liever ik zal u een herderlijk tooneeltjen affchetfen, dat u zeker interesfeeren zal: een paar jonge, gelukkige echtgenooten, onder de weldaadige fchaduw van een fomber cacaoboschjen nedergezeten, fprekende over hun ouderlijk gevoel, met het kindjen hunner liefde op den moederlijken fchoot. De avond daalde ; ik kwam van mijne akkers ; ik zocht mijne beminde nan/nie omftreeks onze wooning, om, onder een vergenoegd avondgefprekjen, de verkwikkelijke rust voor mijn vermoeid ligchaam te genieten ; ik vond haar niet, en ging naar het cacaoboschjen: op een zoode-bank, onder den aangenaamen lommer van deeze geurige , rijkgeladene boomen, zat zij in K a eene  i4§ V. BOEK. eene geheel voldaane houding , met den kleinen Willem aan haaren boezem; haar nedergeflagen oog blaakte van moederlijke tederheid, en rustte op het lief zuigend wicht, dat, met zijn mollig handjen, beurtlings haare borst en haar gelaat ftreelde, en door een vergenoegd gekreun de vrolijkheid van zijn hartjen vertoonde : nu en dan drukte zij hem aan haar hart , gaf hem de tederfte naamen, dat het gelukkig kind met een gul lachjen, terwijl het, bij poozen , al dartelend het zuigen vergat en dan weder aanvong, beantwoordde: o Karei! dit was een vertederend tooneel ; achter een dichten boom verfchoien, nam ik, van nannie onbemerkt, dit eenige oogenblikken waar; en in haare gewaande eenzaamheid was ik de verrukte getuige van haare moederlijke vreugde; doch heel lang kon ik hier geen bloote aanfehouwer blijven; welrasch ijlde ik naar haar toe, floot moeder en kind in mijne armen, en zat naast haar op de bank neder , daar wij 't volgend gefprek hielden. nannie. Gij hebt misfchien gelagchen om mijne moederlijke ingenomenheid, om mijne fpraakwendingen, en verliefde naamen aan mijn klein wicht gegeven; maar waarlijk! gij, welk een tedere vader gij ook zijt, gij kunt u geen denkbeeld maaken wat ik gevoel , wanneer ik het lief wicht zoo gelukkig maak als zijn vergenoegd kreu-  V. BOE K. 149 kreunen, zijne vrolijke oogjens, zijne lieve lachjens, zijn ftreelend handjen, en elk trekjen van zijn gul zuigend mondjen, mij aftekenen; onuitfprekelijk is het zoet dat eene moeder geniet! ik. Ja, lieve nannie! ik heb gelagchen door een alleraangenaamst gevoel van geluk en dankbaarheid, dat mijn lieve willem eene zoo goede moeder bezit, maar niet, zoo als gij denkt, uit befpotting; waarlijk, de man, die bij zulk een betoverend tooneel uit fpot lagchen kan, kent de waarde van het voorwerp niet dat hem dit vertoonde, en verdient zeker den zegen niet dat hij vader is. nannie. O welk een gelukkig wezen is de moeder van zulk een kind ! hoe veel fijne wellust is 'er aau alle haare pligten verbonden , en hoe rijklijk worden alle haare zorgen beloond. ik. Dacht gij dit voor eenige weeken ook, toen uw fchreiënd jongsken uw hart doodlijk benaauwde, en toen zijn lijden de roozen op uwe wangen fterven deed? nannie. Toen? .... neen! toen leed ik met hem; misfchien meer dan hij zelf; maar toen evenwel gaf dit medelijden, en mijne pooK 3 §in2  J5° V. BOE K. ging om zijne fmert te verzachten, mij een zeker pijnlijk vermaak, en ik was tog blijde, dat ik de moeder van het lijdend kindjen was: en nu, nu hij weer gezond is, nu zijne dartele lachjens mijne zorg fchijnen te willen danken o nu is alles dubbel beloond, en de moeite wordt vergeeten. BS. Engelachtige vrouw! gelukkig vader! die den eerfteling zijner liefde in de handen van zulke eene moeder veilig weet: o! hoe veele rijker aanzienlijker vaders zouden mij dit geluk benij-' den, wanneer zij het kenden! nannie. En hoe veele honderden van moeders zouden zig in mijne plaats wenfchen, om zoo veel goedkeuring uit een geliefden mond te hooren! en dat over een zoo gemaklijken pligt, tot welken de Natuur zoo veel edele aandrift in eiken vrouwlijken boezem gaf: en hoe veel zou ik zonder die aandrift, om uwe goedkeuring niet wel doen! maar neen, goede Reinhart! mijne moederliefde verdient gcenen roem. ik. Hoe veele Enropifche vrouwen zouden uwe natuurlijke aandrift door haar gedra- we derfpreeken , en waarlijk niet wenfchen , dat Natuur haar daarmede zoo mild voorzien had • daar haar dit wel zeer hinderen zou in de ge' noegens die de focieteit aanbiedt! nan-  V. B O E K. 151 nannie. Gij fpot, lieve Reinhart! ik fpreek van moeders. ik. Ik ook, maar van die moeders die zig niet gefchapen houden om flaavinnen haarer kinderen te zijn, en haare jeugd bij eene doodfche wieg, eenzaam, wegtedroomen. nannie. Niet bij eene wieg, die zoo veel geluk , die een deel van ons zeiven, een deel van den echtgenoot dien wij beminnen, die een hulploos, op onze zorg wachtend, en daar van afhangelijk fchepfeltjen befluit ? kan 'er grooter genoegen zijn dan dit lief wicht optekweeken, het al dat geluk toetebrengen voor welk het vatbaar is; waarlijk, de vrouw die dit verzuimen kan voor de genoegens der gezelfchappen, zoo laf en zielloos bij dit vermaak, is zeker van de Natuur nooit tot eene moeder beftemd. ik. Hoe hard luidt deeze beflisfende uitfpraak uit uwen zachten mond ; hoe wèl vloeit zij daar tog uit voord, en ademt de edelheid van uw gevoel ! ach ! dachten alle uwe zusters zoo als gij, 'er zouden zoo veele kindertraantjens niet op vreemde handen rollen , aan wier gehuurde zorg de tederheid van eene moeder ontbreekt. K 4 nan-  152 V. BOE K. nannie . Noem dit gevoel tog niet zoo bijzonder edel,want ik deel het zelve met de ruwfte, de hardfte dieren: de woeste Tijgerin , in het digte bosch verfchoolen, moge een prooi, die zij voor zig! ziet, met wreedheid aanvallen, omtrent haare jóngen is zij zacht en teder; zij voedt en befchermt die met zorg, en loeit met verdubbelden angst, zoo hen' eenig gevaar dreigen mogt: het Aapen - wijfjen draagt haare kinderen , in veele haarer togten , op den rug,(peelt en dartelt met hun,zoekt hen te vermaaken, en drukt hen moederlijk in de arm en; alle de vogels, die ons hier omringen, die, dagen lang, aan hun gewoon , vrolijk en vlug leven verlochend , hunne eieren geduldig uitbroeden, die daarna velden en bosfchen doorzwerven , om fpijzen voor de nieuwgeborene jongen te zoeken,het gevondene in hunne kropjens laaden, en het inblaazen in de nebjens hunner kinderen; de goede klokhen, die, hoe fchuw en angftig zij anders weezen moge, tog met de tederfte zorg haar leven voor haare kiekens waagt; ja elke vogel, elk huis- elk bosch-dier immers, heeft een inftinct van moederliefde voor zijn kroost van de Natuur ontvangen; en zou dit inftinct bij de redelijke moeder, bij de gevoelige vrouw, geene edele drift, geen aangenaame pligt worden ? dit moet dus zeer koel werken in die moeder, die haar kindjen, buiten noodzaak, aan eene vreemde zorg overlaat; die  V. BOEK. 153 die zig verwijdert van den oord, waar het fchreiënde om haare hulp fmeekt, terwijl zij elders vreugde zoekt; of die de gulle lachjens, het betoverend vleien, de tedere liefkozingen, die zoo veel belooning, zoo veel onuitdrukbaar zoet voor 't moederlijk hart befluiten, aan de minder gevoelige vreemde kan overlaaten; mijne eigene zelfliefde zou dit niet dulden kunnen ; die zou mij jaloers doen zijn op de liefde van mijn kind; en hoe zeer zou het mij misvallen , als de kleine willem de voorkeur aan de oude Mibi, boven zijne moeder, gaf; veel liever wil ik alle de moeite zijner oppasfmg op mij neemen; eens zal hij mij die immers beloonen? ■ ik. Dit hoopen wij; gij verdient het, mijn beste! hoe ver zou de lieve jonge van de beginfels zijner ouderen verwijderen moeten eer hij dit vergeeten zou! 0 als ik eens indenk, dat ook mijne moeder dit zal gedacht hebben toen zij mij op haaren fchoot koesterde; en alle die zorgen aan mij befteedde die gij aan den lieven willem uitoefent en verder zult uitoeffenen;als ik dan denk dat zij de eerfte beginfels van die gevoelens in mijn hart ftrooide, welke mij nu zoo veel genoegen verfchaffen; o nannie! dan zou ik fchreiën kunnen, dat ik, met alle mijne, vrij tedere , kinderliefde, tog alle die goedheid niet vergelden kan ; dat ik ooit 011dankbaare oogenblikken had, waarin ik de ftipK 5 #e  154 V. BOE K. fte gehoorzaamheid vergeeten kon; maar ook dan evenwel moet ik den Hemel danken, dat hij mij verwaardigde om nu tog de fteun des ouderdoms van zulk eene moeder te weezen. Altijd was die eerbiedwaardige vrouw, vergenoegd met haaren Reinhart; maar hoe veel meer zou zijhet nu zijn, nu de vaderliefde hem nog beter de pligten van eenen zoon doet kennen: ach ! nannie ! ik hoop dat die goede moeder ons zóó nog eens zien, en dat haar leven door ons nog eenen vrolijken avond hebben zal. nannie. Ach J hoe gaarne hoop ik dit met u , mijn beste ! maar bij deeze hoop vliegt dit treurig denkbeeld door mijn ziel : „ Aan mij is dit geluk voor altijd ontzegd!"... evenwel dit is óók waar, wanneer ik zoo gelukkig zijn zal van in de volmaakte wereld haar weêr te ontmoeten, dan zal ik ook mijne moeder nog voor alle haare liefde, die den grond tot mijn geheel geluk, en hier, en daar, gelegd heeft, vuurig danken: en ach ! mogt dan dit kind de zalige getuige zijn, dat ik haar voorbeeld heb zoeken te volgen! ik. Dat geeve God ! o dat dit kleine kind eens dankbaare jongelings - traanen aan uwen . hals weene! en dat zijn leven een dankoffer zij aan den God die hem zulk eene moeder gaf! nan-  V. BOEK. 155 NANNffi. Wanneer ik denk dat dit onnozel wichtjen een' geest heeft die voor de eeuwigheid gefchapen is, en dat het van zijn lot in de toekomftige wereld zal afhangen, of hij zijne ouders voor zijn aanzijn danken, of vloeken zal; dan wordt deze gedachte een heilig voorncemen in mij, om, met de tederfte zorg, zijn jong hartjen, zoo veel in mij is, te vormen tot de deugd: o dan bid ik den Hemel hartlijk om wijsheid en geduld, ten einde door de beste middelen , het gelukkigst einde te bereiken ; maar hoe veel oplettendheid op de fijnfte werkingen van ons eigen hart; hoe veel gefchiktheid om zig te plaatfen in den kinderlijken zin, wordt 'er vereischt, om de eerfte neigingen van kinderen te beftuuren! van miskenning daarvan, en dus van eene dwaalende behandeling, kan hun geheel bederf afhangen. Wat zegt gij, Karei! is mijne nannie geen engel? waarlijk wij zijn bijna al te gelukkig voor deeze aarde; dikwijls denk ik, zou het wel duurzaam zijn? doch, weg, ijslijke gedachten! gij zoudt een wreede worm zijn, die de roos van mijn geluk doorknaagde, ik zal u dooden, eer gij haar doet fterven. XXX.  156 V. BOE K. XXX. Nog geheel verheugd door uwen brief, lieve Karei! neem ik de pen op, om u hartlijk te danken, dat gij zoo deelt in mijne vreugde over mijnen Willem; en dat gij, dat vooral uwe charlotte , mijne lieve wederhelft als een zuster bemint: och.' gave God dat ik die twee vrouwen, die zoo zeer voor elkander gefchapen zijn, eens in elkanders armen voeren mogt; en dat hunne eens gedeinde harten,bij eene tedere, zusterlijke omhelzing, eens op elkander klopten , zoo als het uwe op dat van uwen Reinhart detd , in de dagen die vervlogen zijn. Dierbaare Karei! geloofde ik niet zeker dat de toekomftige wereld meer dan deeze, het tooneel van waare , beftendige vriendfchap zijn zal, ach! dan zou ik in eene zoo veel jaarige verwijdering van den eenigen vertrouwden vriend mijner jongheid, zelfs aan de zijde van mijne nannie , ongelukkig zijn; maar nu, Karei! nu ben ik vrolijk in die hoop, ook ver van u evenwel gelukkig ; ik weet dat ome yoordduurende vriendfchap, zoo zij al in dit leven  V. BOEK. ven door wederzien niet moge bevestigd worden, tog eens eenen vrijer en vreedzaamer oord voor haare werking vinden zal, in de eeuwigheid : wat is al het voorbijvliegend genoegen, wat al het treurig lijden van dit leven bij haare vreugde, bij haare rust! Thans, Karei! thans wandelen wij, elk met zijne echtgenoote aan zijne zijde, naar dien oord heenen; wie van ons daar het eerst zal aanlanden , is ons een raadfel; maar dat wij daar elkander zullen wederzien, elkander zaliger maaken zullen door de herinnering van ons verblijf, van onze lotgevallen op deeze wereld, dit is zeker ; dan welligt zal nannie in charlotte, en charlotte in nannie, de vriendin vinden, die zij hier op de aarde zochten, en de baud onzer vriendfchap zal meer dan drievoudig zijn: o mijn vriend! als hier de geregelde verbeelding werkt, hoe veel klaare bronnen van geluk, hoe veel heldere glanzen van vreugd, hoe veel (rille velden van rust en genieting doen zig dan voor ons op , waar het verhemeld oog, God als de goedheid, en alle de paden, langs welke Hij ons door dit leven heen voerde , als wijsheid zal befchouwen! Hoe gelukkig ons lot tog op deeze wereld zij,daar zal het nog beter zijn; alle onvolmaakt* heid,  -f5§ V. BOEK. heid, alle jammer houdt dnr nn. „ vo maakte wereld leeven, dan J,^ ^ bekend is, 200 rasch ; mj °" wonderen,mijn vrienden ik Ver" d£ d* -'ine lieve toqZ^J zaam zwerven, en overal wildernis vinden Z0 I dtHelnUflechtszali§heid Kunt gij aa„ den inhoud van mifner. u • r -t bemerken, Karei! dat ik ZgSf* mijnen droom, door beelden des d™/ ' verlatene nannie bleef eenzaam ach f' en weende mij, met bloedige traanen n , dankte ik God hii anen' na: 0 hoe *. uoa , bij mijn ontvvaaken daf w een droom was! die droom echt,/ ^ tog de mensch met 7zT?ï™ die droom laat iet ZtL T d™kv£mo^ > 4 «oort mijn ^ ^ over mijn lot: en evenwel dat lot is bepaad en zal naar die beftemming,en niet na^S kommer,nochnaarmij„ewenfchen,geregeldI o mogt ik dan leeren het dierbaarst J d vn' Heb ik u reeds gefchreven , Karei! dat de hoop  V. BOEK. i59 hoop op eene verdere uitbreiding van den kring van mijne vaderlijke genoegens mij reeds zeer vrolijk aanlacht? ik geloof niet dat ik u dit nog meldde, want mijne lieve nannie heeft in dit ftuk de zwakheid van fommige haarer fexe; en zij wilde deeze hoop, als een heilig geheim der liefde, nog tusfchen ons beiden bewaard hebben. XXXI. De zorg voor de plantagie van mijnen vriend doet mij fomwijlen een paar dagen van mijne nannie verwijderdjeeven; dagen die haar maanden, en mij, onder menigvuldige bezigheden, treurige droomen fchijnen,en die onze wederontmoeting altijd warm en teder maaken; deeze keer nogthans wilde zij mij vergezellen; met haaren kleinen willem op haaren fchoot , reed zij te paard naast mij aan, en wij onderhielden elkander genoegelijk; terwijl de drilling, die het ftappend paardjenmaakte,hem eene aangenaame beweeging gaf; den lieven jongen fomwijl in een fchaterend gelagch deed uitharden , en zijne heldere oogjens van vreugde glanfen: wij herinnerden ons nog onze eerde paard - wandeling met elkander , en die herinnering was ons beiden zeer lief;  i6o V. BOEK. lief; zij bragt duizend andere genoegelijke denkbeelden met zig; en de uuren fcheenen niet meer dan een paar oogenblikken, toen wij, zeer wèl te vreden, op Bonne Esperance aankwamen. Het was juist de tijd van de fterkfte inzameling der Indigo; de nieuwheid van dit bedrijf, de gedaante , de bearbeiding van dit gewas gaf nannie veel vermaaks. Daar deeze plantagie veel meer landwaards ingelegen is dan Solitude , waren haare environs ongewooner ; zij heeft achter zig ruime , vlakke, en met bosfchen begroeide, bergachtige vakken, waar harten, konijnen en andere vaderlandfche dieren huisvesten; evenwel Solitude bevalt haar oneindig beter, en mij ook; zijne ligging , en vooral zijn aanleg, is meer gefchikt om het rustig vermaak te bevorderen. Van de dagen die wij hier doorbragten, bedeedden wij eenige uuren in het waarneemen van den omtrek, en het opzoeken van eenig wild; met twee Indiaaufche jagers, met pijl en boog gewapend, en eenige honden , vergezeld van den getrouwen narcis,gingen wij,bij de eerde draaien van den morgen, op weg: nog nooit had de zachtmoedige nannie een jagt bijgewoond; nieuwsgierig meer naar de landdreek cn  V. BOEK. i6t en de vertooning der dieren dan naar hunne vervolging, reed zij met haaren kleinen jongen ook mede, en Diaan volgde ons; Wij kwamen aan een ruime, ftatige vlakte,door woeste favaan,die de onvruchtbaarheid van den grond aanduidde, overdekt , en door bosfchen ingefloten : op een der kleine heuvelen, welke de gedaante vari eenen grafheuvel had, en die door een zwaargebladerden beukenboom overfchaduwd was,zetlede nannie zig met haar kind neder , om , terwijl ik met de jagers het omliggende bosch inging, hier het fombere van deeze eenzaame vlakte te befchouwen: de lieve willem , ongewoon zijn* vader met fnaphaan en weitas gewapend te zien , Haarde mij verwonderd aan , en ftak zijne kleine handjens naar het blinkend geweer uit : terwijl ik met hem dartelde, hoorden wij in het bosch het aanflaan en gehuil der honden; Diaan vloog ook daar heen om te doen wat Natuur hem leerde; en het opgejaagde wilt, door dit onverwacht bezoek in zijn vreedzaam verblijf Verrast, vlugtte, doodlijk beangftigd, met de fnelheid van een blikfemftraal, hier en ginds, en zocht een 'veilige fchuilplaats voor zijne vervolgers ; rasfe hinden, door een trotsch gehoornde rhee gevolgd, renden, met al den angst van fchuwe vlugtelingen, voorbij ons heenen : geheele troepen vogels, fommigen aan paaren vliegende, ruischten boven ons hoofd , met eene wilIII. deel. L d#  lós V. BOEK. de vlagt ; verfcheidenc fchooten die wij hier en ginds hoorden knappen , deeden ons den verrasfendcn dood van fommigen deezer gejaagde vlugtelingen verbeelden : het zacht gelaat van mijne lieve nannie werd met pijnlijke trekken van gevoelig medelijden doonnengd , cn nog interesfanter voor mij dan de weltevredenheid het ooit maaken kon; daar zij nu eene nieuwe proef van haar minzaam en vrouwlijk hart gaf, dat zig nog fterker vertoonde in het volgend gefprek: nannie. Wat is het tog een wreed vermaak, deeze arme fchepfels, die ons nooit poogden te befchadigen, zoo te beangftigen; hen uit hunne holen, legers of nesten te verdrijven; hen welligt, in de bedwelming hunner vrees, van hunne hulplooze jongen aftejaagen , en tegen hunne fterkfte aandrift te doen handelen : och! zie hoe deeze verfchrikte vogelen mij omzweeven, hoe die twee rheën ftraks ook op mij afkwamen, even of zij dachten: „ Eene vrouw, die Na„ tuur tot zachtheid fchiep, zal ons befchermen:" ach! waarom kwam ik hier? mijn hart is niet beftand voor zoo veel wreedheid. ik. Wreedheid, lieve nannie! werden dan deeze dieren niet tot gebruik van menfchen gefchapen ? nan.  V. BOE K. 163 nannie. Misfchien ja, misfchien neen;maar dit zij eens zoo , handelt dan de mensch even» wel niet tegen 't oogmerk des goeden en wijzen Scheppers, wanneer hij zijn hart tegen 't lijden van zijn medclchepfel verhardt ? wanneer hij het beangftigt, verjaagt, zijne eenzaame verborgen wooningen, die Gods voorzorg het ten fchuilplaats aanwees, opzoekt; het daar uit verdrijft, het alle toevlugt - oorden affnijdt , en het dan van het dierbaare leven, welks behouding het met zoo veel angst,moed en fchranderheid , door duizend gevaaren heen, zocht, berooft? ik. nannie! gij zijt eene vrouw,eene lieve s tedere vrouw;uwe tekening van het onheil deezer boschdieren is zoo aandoenlijk, dat gij mij den lust tot verdere vervolging ontneemt, en van den moedigen jager een medelijdenden befchermer maaken zoudt; zoo ernfb'g heb ik het vermaak van de jagt nog nimmer ingezien : fchoon ik geen vuurig beminnaar van hetzelve was , heb ik mij tog nu en dan in mijn vaderland daarin toegegeeven ; ik vond nooit vermaak in fchuldlooze dieren te beangftigen, en te verdrijven ; daartoe had de Natuur mij het hart niet wreed genoeg gefchapen; ik had moeite om een kleinen worm van het blad afteftooten dat hij befchadigde; ik verjoeg zelfs de vogelen niet, die op mijne maïs-velden kwamen oogften wat ik met zoo veel moeite gezaaid had; maar dan , wanneer L s ik  164 V. BOEK. ik jager was, vergat ik het lijden der dieren onder het vermaak dat ik zocht. nannie. Waarin zocht? inde vlugge beweegingen , in de noodfprongen, in de fchranderheid deezer dieren om het geliefde leven te redden ? of in den plotslijken val der niets kwaads bewust zijnde fchepfelen ? ik. Dit vermaak kan ik zelf naauwlijks ontwikkelen; ik zou bijna denken dat het in een heimelijk gevoel van mijne meerderheid , van mijne vinding, kracht, moed en heerfchappij over die dieren beftond. nannie. Maar is die beheerfcher wel grootmoedig die zijne meerderheid en vermogen, tot ongeluk van zijnen minderen aanlegt? ik. Die vraag werpt mij geheel ter neder ; en ik neem een plechtig befluit, om , wat ook de oorzaak van mijn jagtvermaak mogte geweest zijn, het voordaan aan anderen overtelaaten en 'er aileen de vrucht van te genieten; ziedaar leg ik fnaphaan, wijtas , en alles aan de voeten van mijne lieve beheerfcheresfe, die met één woord over alle mijne neigingen gebieden kan; ik zal dit alles aan Violet tot een gefchenk geven. nax-  V. BOEK. 165 nannie. Dit gevalt mij, niet om dat ik zegevier , maar om dat ten minften mijn beste vriend de vervolger niet is van dieren die hun heul bij mij zochten; maar ik wist het wel, mijn Reinhart kan niet wreed zijn ; of is het dan geen wreedheid die vrolijke, gelukkige fchepfels, welke geen onrust kenden, die in het ftil onbekommerd genot van 't verblijf, en het voedfel dat Natuur hun gefchonken had, deeze verborgene fchuilplaatfen bevolkten, op ééns met fchrik en naarheid te overrompelen, en de tederfte aandoening der Natuur geweld aantedoen, moeders van hunne jongen te ontrooven, en hulplooze jongen van hunne nesten te ligten. ik. Uwe tekening , beste nannie ! is zoo medelijdend als men die van eene zoo zachte vrouw kan wachten; maar nu moet ik , op mijn beurt, ook eens over uw hart beftuuren, en de edele, fchoone aandoeningen , welke hetzelve bezielen, tot uw geluk en niet tot uwe fmert doen werken: gij moet u het lijden der dieren niet te menschlijk vooritellen ; het redenloos fchepfel ziet niets vooruit , noch denkt iets na; zijn lijden is oogenbliklijk, is afgezonderd van alle kwellingen, welke, uit vergelijking , of voorftelling, of herinnering kunnen voordvloejen, en is zodra geëindigd als het begint; daarbij: de goede Schepper heeft gezorgd dat L 3 'er  lóó V. BOEK. 'er veel meer vreugde dan lijden in het lot der dieren heerscht; dus moeten wij, door ons niet wèl geplaatst medelijden, de goedheid en wijsheid des Alregecrders niet uit het oog verliezen: wreedheid kan zeker aan Hem, die voor 't geluk van 't kleinfte diertjen zoo weldaadig zorgde, niet behaagen; maar het eene dier door het ander, en den mensch door veele foorten van dieren te voeden, dit was zijn plan, en daarom gaf Hij meerder vruchtbaarheids aan die dieren welke ons tot voedfel verftrekken kunnen, dan aan de woeste bewooners der wildernisfen die Hechts verflinden en vernielen; hoe veele foorten van trekvogelen, welligt ook dezelfde vogelen, welke gij nu met zoo veel mededogen van hunne nesten verdreeven zaagt, ijlen, naar eene vrijwillige neiging, die een onwederftaanlijk inftinct. in hun werkt, dikwijls, jaar op jaar, uit hun geboorteland naar andere gewesten, mogelijk wel tot aan de poolen der aarde, om daar den wenk der Voorzienigheid te gehoorzaamen; hoe veele dorre eilanden in den woesten oceaan zouden verhongeren , wanneer geene vogelen naar hun toekwamen om hunne bewoners door hun vleesch te verzadigen; en hoe veele infecten en andere dieren zijn welligt reeds door dezelve verflonden; mogen zij nu'op hun beurt, «>ok niet hetzelfde lot ondergaan? Mijn vertoog moet vrij overredend geweest zijn,  V. BOE K. 167 zijn, ten minnen het gelaat van mijne nannie helderde onder de hand op , en .met een ftem vol zachte goedheid , zeide zij: ' Wilt gij uw jagtgeweer niet weder opnee„ men"?" Neen, lief, zacht fchepfeltjen 1 zeide ik, de blik van uw vochtig oog heeft voor altijd overwonnen; en ik vind veel meer vermaaks door in hetzelve de werking van uwe heve vrouwlijke ziel waarteneemen, dan door het geluk der dieren te verwoesten. „ Zie de uwe," zeide zij, „ in dit lieve kind; „ zijne reikende armtjes geeven u de goedkeu„ ring; hij wil ukusfchen:" wij wandelden een wijl over deeze vlakte, wij keerden toen weder naar Bonne Efperanct terug, en vertoefden op deeze plantagie niet langer dan ik daar verëischt werd: nu zijn wij weder wèl te vreden op So. Utude, en nergens bevalt het ons beter. XXXII 'Er verrijst een nieuw onweêr aan mijnen borifont, Karei! reeds grimt en ratelt het in de verte, en zijn dreigen beangffigt mij : ik L 4 zit  168 V. BOE ff. zit evenwel nog veilig naast mijn rozenftruikien en adem deszelfs lieve geuren in; gij verftaar mij, beste Karei! mijn huislijk geluk blijft ongehoord ; maar van mijne velden ifchijnt de voorfpoed weggevlugt : de voorige eatoenpluk is, dit weet gij, door de wormen vernietigdnu vrees ik zal de regen alles weder verwoesten' zij begint vroeger te vallen dan gewoon, en de catoen heeft haare rijpheid nog niet: misfchien zijn het flechts eenige voortfitloopende droevige dagen, die nog weder met droogte zullen afgewisfeld worden, om mij nog eenige overblijffels te laaten behouden, anders is alles weg; doch ik wil hoopen zoo lang ik kan; maarintusfehen kwelt mij die gedachte, welke ik tog zorgvuldig voor mijne nannie verbergen moet, vreeslijk: waarom is juist met haare komst 'den zegen , die te vooren zoo weldaadig over mime akkers zweefde, als weggevloden? en nu nq een aangroejend huisgezin mijne behoefte verdubbelt , worden mijne inkomftcn weiniger ja bijna vernietigd: Karei J zou dan ook het lot van mijnen vader rusten op dat van zijnen zoon? zou mijn tegenfpoed een ftraf zijn, over mijn driftig verlangen naar eene lotgenoote, die mijnen zegen met mij genoot? was ik dan misdadig, om dat ik dien zegen niet geheel aan her oogmerk van mijne reize, tot voordeel van mijne heve moeder, aanlag? 0 mijn vriend! welk eene naare gedachte! zij foltert mijn hart, terwijl  V. BOEK. 169 wijl mijn verftand haar wederfpreekt: vergat ik het belang mijner lieve moeder? zou ik dit ooit kunnen vergeeten? neen, waarachtig! God is mijn getuige ! dit kan ik nooit; en waarom zou ik dan niet , al zorgende voor mijne lieve moeder , mijn eigen geluk mogen zoeken ? is niet zelfs de rust van mijne moeder daaraan verbonden? zou het misdaadig zijn de echtgenoote te begeeren , die de Voorzienigheid zelf mij gunftig toevoerde, en die ik, geheel dankbaar , als den besten zegen welke Zij aan een mensch kan geeven , uit haare handen ontvong? zou het God, die zelf de liefde is, kunnen misvallen, als twee zijner kinderen, in eene tedere liefde, hunnen weg door dit leven bewandelen , en elkander rijper maaken voor de onftervelijkheid? neen, dit is onmogelijk, zoo fpreekt mijn verftand, het overwint gedeeltelijk mijne kommer; doch mijne kwellende vraag: waarom vlugt mijn voorfpoed ? blijft onbeandwoord, en maakt mij mismoedig : 0 karel ! kon ik gelooven, dat geen ongenoegen maar vaderlijke goedheid van God, ook in den tegenfpoed, mijn lot beftuurt. Juist al mijn gewas is niet ongelukkig ; de coffijboomen droegen redelijk wel, en belooven weder een goeden oogst: verdere boomen en planten, die de behoeften van mijn huisgezin en Negerijen vervullen moeten , droegen wèl, ook dit kon anders weezen; en niets is L 5 ake-  V. BOE K. akeliger dan fchaarsheid aan den gewoonen leeftocht der Negers; behalven de fchade, die dit verzelt, is 'er niets aandoenlijker voor een mensch die gevoelt, dan een van ons af bangelijken medemensch behoeftig te zien, zonder dien te kunnen verzorgen , en hem te zien arbeiden zonder loon: nog nooit is mij dit overkomen; deeze tegenfpoed zou mijn geheele weltevredenheid vernietigen; doch mijne tegenwoordige kan ik draagen en nog hoopen. X X X I 1 I. Nu is al de hoop, welke nog voor eenige dagen mijne mismoedigheid afwisfelde, geheel vernietigd, en mijn verwachte catoenoogst in eene fchaduw vervloogen : zwaare plasregens blijven geftadig aanhouden, en vallen, met een nu treurig gekletter, al fchuimende, neêr; en of mij deeze nog geen fchade genoeg hadden toegebragt, heeft de akelige orkaan, die dezelve verzelde, het zijne daartoe gevoegd. Zeer zwaare winden zijn doorgaands de metgezellen van deeze regens; maar zulk een hevigen noodftorm, zoo dreigend bij zijne verfchijning, zoo akelig door zijn vreeslijk geloei, en zoo  V. BOEK. 171 zoo ontzettend door zijne uitwerking, heb ik in de jaaren van mijn verblijf in dit gewest, no2 nooit ondervonden; hij joeg het zeewater over .de dammen heen, de vloed wierp mijn Huis omver, en deed een groot vak van mijne laagfte gronden door 't zeewater overftroomen; hij rukte eenige boomen, en onder anderen, mijn begunltigdenCocosboom, uit den grond : door een onafgebroken zwaaren arbeid, van mij en al mijn volk, is het zoute water rasch weder verdweenen, maar deszelfs gevolgen zijn alom nog zichtbaar, en nog binnen geen jaar herfield. De tooneelen van verwoesting welke ik op mijne, en elke planter op zijne plantagie vonden , waren zeer treurig : hier vond ik een half geknakten , ginds een geheel ontwortelden boom; elders de takken afgefcheurd, en meer dan de halve fchaduw voor een jaar verwoest; overal de vruchten als afgeflagen van de takken, en met de bladeren rondom den ledigen ftam geffrooid, die iet treurigs en moedloos in zijne geheele gedaante fcheen te vertoonen ; de waterval , in het bad, was met zand en bladeren toegeftopt; de heg, die hem omringde, gedeeltlijk omgeflagen ; het beekjen murmelt niet meer en de badkom fchljnt een moeras: overal was treurige verwoesting verfpreid, en op de catoen-akkers is het akeligheid van  V. BOEK. van rondom: de orkaan heeft op dit laage geboomte minder hevig, dan elders,gewoed; maar de vernieling des regens was daar zoo veel te meer zichtbaar: weinige takken vond ik hier van de boomen afgeflagen, maar derzelver bedorven vruchten daar in menigte rondom geftrooid, terwijl hun dikgezwollen doppen, in flede van het fchitterend fneeuwwit, dat anders, bij het openbarften, in het oog valt, niet dan een zwart, oniicrlijk, half verrot ingewand vertoonden : de Engclfche tuin geleek niet meer naar den hof daar nannie's fmaak, nannie's iever en beleid gewerkt hadden, noch naar het paradijs daar wij zoo zalig waren, ouder de fchaduw van die hooge , nu mat geftormde boomen ; 'er was evenwel hier, en in de menagerie, weinig vernield; de Tamarinde op het eilandjen ftondnog: de ftorm, die, bij vakken, hier en ginds grooter verwoestingen uitwerkte, verfchoonde , zoo 't fchijnt, den arbeid van eene lieve vrouw, cn de hutjens van onfchuldigc vogelen; en met wat icveriger arbeid, en de hulp der Natuur, zal dit zig wel rasch hcrftellen; maar, over 't geheel- , is het een treurig tooneel dat zig alom vertoont, dat door zijn aanblik, en nog meer door het nadeel, hier door veroorzaakt, zulk eene diep mclancholifche uitwerking op mij heeft, dat ik minder de grootheid van den God der Natuur , clan mijn ongeluk in dit verfchijnfel zie, en dit overpeins en bejammer; terwijl fomwijl eene on-  V. BOE K. r7S envoeszaame gemelijkheid over mijnen ven3delden arbeid, en vernietigde plans, mijn hart fomber en mijn oog droevig maakt , en in mijn geheele gelaat ontevredenheid met mijn lot, fpreekt. Toen ik de eerfte keer de uitwerking des orkaans op mijn' grond bemerkte, en met een waarneemend oog alles gadefloeg; toen ik vooral mijn droevig bedorven catoenoogst, van wiens voordeden ik mij zulke aangenaame gevolgen had voorgeteld, nazag , en op eiken, nog met verrotte vruchten beladen, of met dezelve* op den grond omringden boom, Haarde, en nog iet goeds wilde zoeken , maar niet vond dan vernielde beloften, o toen zonk mij, die anders fchoone,Bijbelfpreuk: Het is te vergeefs vroeg op te paan, en laat naar bed te gaan, want God geeft het zijnen beminden als in den flaap, gelijk lood op mijn hart; zij floeg mij geheel neder, en vermoordde het greintjen rust dat in mijn hart bedolven was: te treurig om mij zoo aan mijne gevoelige nannie te vertoonen, en waarlijk meer verliefd op ftille , nadenkende en mismoedige eenzaamheid,dan op den vrolijken blik van haar oog, wandelde ik met logge, moedlooze treden naar de eenzaame Retraite; hier had de ftorm bijna geene verwoesting aangericht; de fombere boomen Honden hier in hunne oudegedaante, en de hut geheel onbefchadigd; m de-  m V. BOE K. dezelve kon ik, vrij en onbelemmerd, mijn vol hart uitweenen ; en in de vlaag van diepe droef, geestigheid, waarin gemengde , elkaèr overdragende hartstochten , eene andere orkaan , die alle mijne edele gewaarwordingen verwoestte, pnt. ftaan deeden, vergat ik hier bijna mij zeiven, en Hem aan wiens dienst deeze afzondering gewijd was; vergat de redenen tot dankbaarheid, die mij zoo dikwijls hier heen voerden, en die mij nog overbleven ; diep mistroostig' floop ik, onder de druipende bladeren, waarop de telkens nederftortende regen een fomber gekletter maakte, naar de hut; hier ontweek ik den regen , maar niet mijne droefgeestigheid: deeze drong met mij binnen , en de plaats die ik gefchikt had, om een hart, onledig van aardfche zorgen, aan mijnen Weldoener te wijden , om als een kind tot mijnen Hemelfchen Vader te naderen, om de blijken zijner goedheid te erkennen, om dagelijks, als een afhangelijk fchepfel, nieuwe aftetmeeken, en de bezwaaren, die mijn hart drukken aan Hem uitteklaagen; die plaats was mij, in de tegenwoordige (temming mijner ziele, een oord van vertwijfeling, van diepe treurigheid; waar ik, morrend om mijne te leur gefielde hoop bekneld door vooruitlopende zorgen , en door onopmerkzaamheid 0p al het goed dat mij nog overgebleeven is ondankbaar, met de hand onder mijn hoofd, in een zielloos gepeins,  V. B O E K. 175 peins , nedcrzat ; terwijl mij , die anders den tijd zoo zuinig uitfpaarde , nu een geheele rij van oogenblikken, in eene ongeregelde en nutlooze kwijning vervloogen : in deeze geftalte vond mij nannie , en zij werd mij een vertroostende engel ; haar opmerkzaame liefde had de treurigheid van mijn gelaat waargenomen , en , bekommerd dat mijne wandeling over verwoeste akkers deeze fomberheid voeden zou, verlangde zij naar mijne terugkomst ; doch vruchtloos , ik kwam niet: verwonderd over mijn lang rondzwerven, zocht ■zij mij op, wandelde mijne treurige voetftappen, langs de vernielde akkers, na, en vond mij eindelijk hier: half opende zij de deur, doch haalde die, als of zij mijne afzondering niet wilde ftooren, weder aan; toen zij juist door het venfter mijne houding gewaar werd, weder binnen trad, en met een oog vol zacht medelijden, zonder eenig verwijt in den toon haarer tedere ftem, dit gefprek met mij hield. nannie. Hoe, lieve reinhart! vindt ik u in deeze houding , met dit gelaat , in de hut die gij aan vrolijken godsdienst gewijd hebt? ie. Ach! mijn lieve! ik zoek-hier nu niets dan de eenzaamheid; waarom Hoort gij die? nan-  J7Ö V. BOEK. nannie. Juist om dat gij die zoo ernftig zocht, ftoor ik ze; ik heb den kommer op uw gelaat geleezen, en zij ontrustte mij: had ik gemerkt dat gij uw bezwaard hart in een vertrouwlijk gebed tot God, de wijze oorzaak van ons geluk en ons onheil, ontlast hadt, dan was ik weder heengegaan, en zou u niet gehinderd hebben ; maar zoo, zoo als ik u nu vind, is u het gezelfchap van_eene zwakke en weinig betekenende vrouw beter dan deeze eenzaamheid : lieve Gade 1 uw lotgenoot heeft trouw genoeg om te deelen in uwen kommer, en uwe lasten met u te draagen; of twijfelt gij hier aan? ik. Juist om dat ik die trouw kende, wil. de ik mijne traanen, die uwe vreugde zouden dooden , voor u verfchuilen ; kon ik mijne mismoedigheid achter een blij gelaat voor u verbergen , dan, mijn beste ! dan zou ik geen fchepfel ontvlugten , dat mij dierbaarer is dan het geheele leven. nannie. Zou ik dan maar alleen de zalig, heden, en niet de fmerten van het leven, met u deelen? neen, mijn beste! in beide vind ik genoegen; gaarne wil ik met u lijden, als ik uwe lasten verligten kan. ik. Edele vrouw! gij verdient een' echtgenoot,  V. BOEK. , 177 ïiöot, die u nooit anders dan eert blij gelaat, en een , door uwe bezitting, gelukkig hart, vertoont; die de vrede uwer ziele door geen kommer ontrust: en dit kan ik thans niet. nannie. Kan mijne ziel dan vrede genieten terwijl de uwe treurt? terwijl gij mij ontvlugt, of door den bewolkten blik uwer liefde zoo kwijuend zegt, zonder het te willen zeggen: „ Ik lijde?" neen, dit kan ik niet: zeg mij, mijn vriend! welk bezwaar uw haft beknelt? kan de mislukte hoop , kan een verijdelde oogst, u zoo geheel terneder flaan? of.... ik. Het is de eerfte niet, misfchien...; nannie. Neen, het is de tweede keer achter de andere; het is treurig, dit gevoel ik met u, maar de verwoesting van uw geluk is 'er nog niet aan verbonden* ik. Wie zegt mij dit ? weet ik of de derde , en vierde beter zijn zullen? och nannie! als het geluk ons eens den nek toekeert lacht het ons niet ligt weêr aan; zoo iemand, dan heeft mijrt Vader dit ondervonden; met al zijn vlijt eü arbeid was hij tegenfpoedig , en hij vooffpelde geen beter lot aan zijnen zoon* nannie. En heeft nw lot , tot hiertoë 3 III. deel. M dtó  I78 V. BOE K. dan aan die voorfpelling beantwoord ? zoo fpraakt gij niet, toen gij mij, de eerfte keer dat ik u ontmoette, oVer uwen voorfpoed, en den zegen dien God op uwe akkers deed heerfchen, onderhield; toen gij mij zeidet dat een hart als 't mijne, 't welk dien zegen met u deelde, alleen maar aan uw geluk ontbrak! zoo fpraakt gij ook niet, toen gij onzen lieven willem het eerst in uwe armen hieldt, en in zijne, en mijne bezitting een' hemel van geluk rondom u zaagt; rekendet gij u toen wel den tegenfpoedigen zoon, wien 't noodlot van zijnen vader nog vervolgde? gij bloost, lieve Reinhart! ik. Ja, mijn beste! ik bloos over mijne ondankbaarheid; ik gevoel dat ik het onvergelijkelijk gefchcnk, dat de Hemel mij in u gaf, niet verdien: en ik gevoel te gelijk dat de tederfte liefde mijne tegenwoordige onrust niet geheel kan verdrijven : denk zelf, wat is grievender dan een wezen, dat men teder lief heeft, met zig in ellenden te dompelen? mijn hart fchreit van angst op de voorftelling, dat ik, als een verworpeling van den zegen des Hemels , u , en de kindertjens onzer liefde , zal doen deelen in mijne rampen; dat ik, na een voor altijd weggeweken voorfpoed, door magere inkomlten, niet dan kommer en ellenden zal hoopen op een hart het welk 't zaligite lot verdiende. nan-  V. BOEL i79 nannie. Uwe tederheid maakt u ongelukkig, maakt u ontijdig angstvallig, en ondankbaar aan uwen weldaadigen Verzorger: wees gerust, mijn vriend! ook als de verworpeling van 't geluk zult gij mij eeuwig dierbaar blijven; met ü ongelukkig, met u behoeftig te zijn, zal ik zeer ver verkiezen boven 't genot van den besten voorfpoed zonder u : maar wie anders dan uwe diepe zwaarmoedigheid voorfpelt ons nu zulk een droevig lot V uwe verbeelding fchept nachtlijke fchimmen rondsom u, en uit één noodlottig jaar voorfpelt gij 't verdriet van volgende jaaren! zoudt gij , in bedaarde oogenblikken , uwe dwaasheid , of ten minften uwen ontijdigen kommer, niet zelf belagchen ? ik. Lieve nannie ! hij die de nukken Vaii de fortuin kent , fpreekt anders dan een dagelijks mensch; hij weet. . , nannie. Is het denkbeeld van eene wijze goede Voorzienigheid, die onze kleinfix lotgevallen beftuurt, zonder wier wenk geen bloemtjen op onze akkers ontluikt, noch wegfterft, en zonder wier bevel zeker geen geheele Catoenoogst zal vernietigd worden; die de Vader' is van den regen, en de oorzaak van den gloed der zonne; die den daauw baart welke een grasjeri verkwikt, en den Worm fchept die geheele boo-men vernielt; is dit denkbeeld niet troostbjke? M sS ddrl  ,§© V. BOEK. dan dat van een gevoelloos fortuin? uw hart gelooft het, dit weet ik, maar het geeft u thans geen troost, daar gij u de oorzaak van uwen ramp onder een ander beeld voorltelt. ik. Gij hebt gelijk, mijn hart gelooft eene Voorzienigheid , en juist dat maakt mij meerder droevig: ik weet dat één haarer wenken •alles kan daarftellen, en dat geen dropjen regen vallen kan zonder haar bevel ; en dat bevel evenwel liet geheele ftroomen vloejen, die zoo veel menfchen - arbeid vruchtloos maakt , die zoo veel ieverig zweet , dat , onder opzien tot zijne goedheid en zegen vloeide , vergeefs vallen deed? nannie. En was dit zweet en die afhangelijke iever dan zoo verdienstelijk , dat mijn Reinhart 'er belooning voor vorderen kan , en morren mag nu hij die niet kreeg? ik. Neen, dit waarlijk niet; maar hoe veel beter had ik dien tijd en dien arbeid kunnen belteeden! hoe veel uuren van het iedel leven, hoe veele krachten van mijn broos ligchaam, heb ik verfpild, die ik aan edeler, aan aangenaamer bezigheden had kunnen toewijen! nannie. Die evenwel , zoo ver gij die befteedet in eenen pligt, welken God op uwe hand  V. BOE K. 1S1 hand ftelde, niet verboren zijn, maar vruchtbaar blijven zullen in eene rustige voldaanheid over u zei ven. ik. Dit is zoo, maar toch ook mij het voordeel onthouden dat onze levensbehoeften vorderen, en rijk maaken in angstvalligen kommer: als ik denk, lieve nannie ! dat de alzorgende Goedheid het miertjen in zijn hol, en de plantluis op haar blad verzadigt, en mij door een enkelen genadigen wil in het genot van den zegen zou kunnen doen voordduuren, dien ik toch immers zeker niet zou misbruiken, moet ik dan bij het gezicht van alle die dorre boomen niet denken: God vindt vermaak in mijne droefheid ! nannie. Welk eene akelige gedachte! zoudt gij dit van Hem, die de liefde zelve is, een oogenblik kunnen denken, al ware uw ongeluk nog duizendmaal grooter ? neen! al wat gij kunt denken is dit: „ God moet een oogmerk „ hebben, waarom Hij mij niet zegent; dat is „ mij geheel onbekend; maar 't zal zeker, al „ zie ik dit nu niet, tot mijn geluk dienen „ moeten , want Hij is de goedheid!" ik. Kan dan ooit mijn geluk uit uwe behaefte, en uit den kommer van mijne dierbaare M 3 moe-  V, BOE K. moeder , om wier welvaart jk herwaards gekomen ben , oprijzen? nannie, Ja ook dit is mogelijk; maar waartoe die vooruitloopende vrees? dit is nog lang uw geval niet ! de 'fomberheid geeft zwarte vleugels aan uwe verbeelding , met welke gijtelkens in een dorren oord , door behoefte en dood heenenfnelt, en gij waant dat het lot u daar reeds plaatst; waarom zal ik vreezen daar ik even ligt hoopen kan ? waarom zal ik mijvan de toekomst niet dan distels voorfpellen, daar zij even goed roozen baaren kan? en fchoon al ons de rampen eens op zijde mogten blijven , kan dan ons geluk ook niet uit den kommer oprijzen ? zouden wij hier aan twijfelen, die bij eigen ondervinding weeten, dat het waar geluk onafhangelijk is van de goederen van 't verwisfelend lot? als ons hart, los van alles , zijne eenige zaligheid, die de bron van waare vreugd is, in Hem zoekt , bij wien eene gantfche rijke wereld een arm met is ; als het met een ftil vertrouwen op zijne zorg en zijne liefde rusten , en dat geeq (al ware het dan ook weinig) dat Hijmet wijsheid ons toefchikt , vrolijk genieten mag, om dat wij het, als een genoegzaam kinderdeel, uit zijne Vaderhand verkregen; en als wij dan verder door de hoop op een beter, geheel kommerloos leven, aan de overzijde des grafs,  V. BOEK. *83 grafs , een aangenaamen glans op ons pad verfpreid zien , kunnen wij dan niet gelukkig zijn, zonder overvloed? kunnen wij dit door den tegenfpoed leeren, en rijst dan uit denzelven ons heil niet op? ik. Hemelfche vrouw! befchaamd zie ik uwen moed, en uwe grootheid aan; wensch 'er na, en gevoel mijn eigen niet ; heeft de zwakke vrouw dan meerder krachten van de Natuur ontvangen om tegenfpoeden te kunnen draagcn, en groot te blijven in de rampen? nannie. Neen! zij gaf ons gedweeheid om te lijden en te dulden; evenwel dit vermogen komt in mijn tegenwoordig lot, daar uw grootfte ongeluk in uwe vooruitwerkende verbeelding beltaat, nog niet te pas. ik. Het is mij, of 'er een Engel door uwen mond fprak; elk uwer woorden is tegengift tegen mijne zwaarmoedige vrees ; zij ligten een ijslijk pak van mijn hart af; ik begin mij zeiven weêr te gevoelen; of liever, ik gevoel geheel wat de Hemel mij in u gaf. Hier zeiden mijne traanen het geen woorden niet konden zeggen; ik was in nannie's armen de gelukkigfte man , en borst toen weder in woorden uit: welk een ondankbaar fchcpfel Waa M 4 ikl  184 V. BOEK. ik ! — met zulk eene reisgenoote, die op het pad mijns levens niet dan bloemen zaait, werd ik verdrietig, om dat een enkele distel mij nu en dan eens (leekt! ach'. goede Voorzienigheid! ik ben het geluk onwaardig, dat uwe liefde mij fchonk; ach! ontneem mij alles, en nog zal ik U danken; o! mijne nannie! als gij gelukkig zijt, ben ik het ook. nannie. Driemaal gelukkig ben ik, wanneer de vriend van mijn hart kommer en vreugde met mij deelt; ik geloof zelfs wijsheid des Hemels te zien, wanneer eenige tegenfpoed ons fomtijds herinnert dat wij nog niet in het volmaakt leven zijn; zonder deeze, zou ons heil te groot voor deeze aarde zijn ; wij zouden welligt de bevindingen van alle eeuwen weêrfpreeken, dat het leven met moeite verzeld is , en dat het volmaakt geluk op aarde nooit woont , maar bij den allergelukkigften Hechts als een haastige reiziger een oogenblik vertoeft ; o Reinhart ! als wij geheel ongewoon waren aan cenig verdriet , wanneer wij niets genoten dan ongekwelde zaligheid, hoe zouden wij dan bedand zijn voor grootere beproevingen welke ons misfchien zullen te beurt vallen; vroeg of laat toch zal dén van ons grooter verlies lijden moeten, dan de fterkite tegenfpoed ons ooit kan doen lijden, IK,  V. BOE K. ik. O! laat dit akelig tooneel de opkomende rust in mijn hart niet verbrijfelen ; hoe kon ik om een beuzeling mismoedig zijn, daar zulk een verlies mogelijk is? hoe kan ik onvergenoegd zijn, daar ik zulk een ichat bezit? o! de grillige mensch! hoe dikwijls is hij de fchepper van zijne eigene rampen! terwijl de vreugde met lagxhende vergenoeging rondom hem dartelt, ftaart hij op de fchemerachtige diepte der toekomst , en laat zijne rust door fchimmen vermoorden ; weg dan, ontijdige kommer, verftoorder van mijne ftiïle zaligheid; ik wil dankbaar genieten wat God mij laat, en duldend ontbeeren wat Hij mij ontneemt; ik wil met het tegenwoordige vergenoegd, en over het toekomende onbezorgd zijn; en u, lieve nannie, zal ik de eer van deeze rustige gefteldheid geeven ; gij hebt mij daar toe gebragt, door uwen moed en uwe wijsheid. nannie. Neen, ik herinnerde u flechts alles wat gij te vooreu wist ; de fpreuk, door u zeiven op een der keien hier rondom gefchreeven: alle dingen moeten den geenen, die God liefhebben, medewerken ten goede, geloofde ik flechts, en uit die overreding fprak ik. ik. Hadde ik zelf mijn oog op die letters geflagen ,. hadden zij mij de gemoedsgefteldheid herinnerd, in welke ik die fchreef, hoe veel jVI 5 moei-  186 V. BOE K. moeite zou deeze fpraaklooze fteen u uitgewonnen , hoe zeer zou hij mij befchaamd hebben ! nannie. Maar van welk een edel genoegen hadt hij mij dan beroofd? van de troosteresfe van mijnen Echtgenoot geweest te zijn; o! die bewustheid, dat ik iet tot de rust van uw hart medewerkte , maakt mij zo vrolijk , dat ik geheel opgeruimd naar mijnen lieven willem heen foei; ach! ik verlang al weêr, na deeze kleine afwezenheid, om die flaapende onfchuld aan mijn hart te drukken. Zij kuschte mij, en ging heen; ik bleef nog, maar zeker nijt meer om te morren , en te vergeeten dat God mijn weldoener was. XXXIV. Hoe ver zijri die dagen te zoeken, lieve Karei! toen ik geduurig de pen in de hand had om mijne gedachten aan u medetedeelen ! 't is nu bijna zes weeken geleeden, dat ik niet aan u dacht! neen, mijn vriendf dat waarlijk niet, zelden gaat 'er eene zon aan den hemel onder , of de gedachte aan mijnen Karei was dien  V. BOE Kt 187 dien dag voor mij, 1 geen zij voor de Natuur was, leven en vreugd: de nadenken wekkende maan rijst zelden uit haare kimmen op, of zij brengt uw beeld met zig; mijne ftille gedachten , mijne tedere gefprekken met de vrouw mijner liefde, die geheel uwe vriendin is, zouden hiervan kunnen getuigen, wanneer gij die nodig hadt , om den trouw van uwen Reinhart te gelooven; maar zes weeken zeg ik leed het bijna , dat ik geen eene gedachte op het papier aan u mededeelde; de fcheepvaart is thans op deeze Colonie weinig , en de tijd , dien mij van veele bezigheden overblijft , nog minder; 'er is dagelijks veel vlijt en moed noodig om , zo veel men kan , te herftellen al wat de orkaan verwoest heeft ; ook nannie's grondgebied, het Engelsch boschjen, is thans voor mijne rekening; maar dikwijls zit zij hier, met mijn lieven jongen naast haar, op een zooden bank; zij fpreekt met mij, terwijl ik arbeid, en ftort mij, door haare nabijheid, door eenen opOag van haare vrieudlijke oogen, welke mij goedkeuring tekenen, telkens nieuwen lust in, om met arbeidzaam zweet den grond te bcfproejen : ach! Karei! wanneer ik haar, als eene lieve, tedere , en nog beloovende moeder, in alle de eerwaardige bevalligheid haarer vruchtbaare jeugd, daar zie nederzitten, hoe klopt mij 't hart dan door een aangenaam voorgevoel van verdubbelde va-  i8S V. BOE K.' vaderlijke vreugde, en van verlangen naar het zelve! hoe klopt het van deelneemende zorg voor haar gemak, en haaren welftand ! hoe gaarne wilde ik alle haare moeite deelen, en hoe hartlijk wensch ik den tijd vleugelen , die haaren wensch vervullen, en mijn geluk verdub* beien zal! terwijl fomwijl eene zwaarmoedige invallende gedachte mijn geheel vrolijk perfpectif door een zwarte fchaduw omnevelt. Hoe veel gelijkenis begint mijn kleinen willem op uwen Jacob te vertoonen ; juist niet zoo zeer in zijne gedaante , als wel in zijne toeneemende kinderachtigheden, en de fchranderheid die zijn fchittercnd oog, en de omtrek van zijn gelaat belooven; het zou dwaas zijn aan den vader van drie lieve kinderen, alle de beloovende bevalligheden , de potfige fpelen, de vlugge bewcegingen, die zijn gezond lighaamtjen; alle de blijken van ontwikkeling die zijn aanwasfend geestjen dagelijks vertoont , te verhaalea; want de kinderen zijn in America, even als in Europa, het minnelijkfte deel van 't menschdom , die de Natuur met alle mogelijke bevalligheden bcfchonk om haare behoefte en afhangelijkheid te vergoeden, cn hun alle die hulp en befcherming, die zij noodig hebben van menfchen, al ware de ouderliefde ftil, te bezorgen; evenwel, iets moet ik u van mijnen willem nog mededeelen, of liever, ik moet hem door eene aftekening  V. BOEK. *8$ ning voor uwe oogen plaatfen, om ten minden eenige voldoening aan de neiging van mijn vergenoegd hart te geeven: verbeeld u dan dit lieve wicht, iri een matrooze-kl'eedjen van dun linnen over zijne mollige leedjens , aan de hand van zijne moeder; zijne beentjens langfaam voordzettende , terwijl het vreedzaam vergenoegen, en de volmaakte gezondheid roozen op zijne koontjens fchilderen, en zijne zwarte oogen van zelfvoldaanheid , en inwendig gevoel zijner zig ontwikkelende krachten blijmoedig flonkeren; zo brengt zijne lieve moeder hem tot mij, en leert hem vader Hameien ; leert hem , met haare woorden , het aangenaam gevoel van zijn vrolijk harden, dat hij alleen door tekens, door gebaarden, en door een vergenoegd geluid van zijn gullen mond , dat nog geen flamelen heeten kan , poogt uittedrukken ; o Karei ! dit is een tooneel dat mij gevoelig treft, dat eene traan van reine, onbewolkte vreugde in mijne oogen zweeven doet, welke mijne nannie verzekert dat ik de gelukkigde man, en de dankbaarde vader ben. Hoe veele verleide jongelingen, die nu, in den onreinen fchoot der laage wellust, de edelde der menfchlijke vreugden verachten , en het leven geeven aan kinderen welken voor hen niet opwasfen; die zij van het recht der Natuur berooven moeten, om zig zeiven niet te onteè- ren;  V. BOEK. ren; die zij dikwijls aan alle de ongemakken van een arm en fchandenvol leven blootnellen zonder hun door eene tedere zorg het ongeluk' van hun ellendig aanzijn te verzachten; oMioe veele deezer jongelingen zouden hunne ellendig levenswijs verachten, en deugdzaame echtgenooten zoeken te worden, wanneer zij de vreugde van eenen vader kenden, van eenen vader wien het bevallig kind om hulp , 0f om eenig genoegen , dat zijn fchuldeloos hartje, begeert vleit en aanfmeekt; o! hoe beloonend is alle de moeite, welke het geluk van het lieve fchepfeltjen vergroot, al kost zij eenige zelfverzaking al kost zij de opoffering van andere meer voor . menfchen berekende genoegens; hoe gaarne verlochen ik de deftigheid, de wijsheid die aan mijne jaaren en mijne betrekking voegen, om mij geheel naar den kinderzin te fchikken , te dartelen en te fpeelen met willem, en, al fpeelende, in zijn onfchuldig hartjen de vreugde optewekken , waar voor het vatbaar, en welke voor dien leeftijd beflemd is. _ Een beminnaar der fchoone Natuur verlustigt zig m de langzaame ontwikkeling van eenen boom, eene ftruik , eene plant, eene bloem welke hij zelf geplant heeft, en ziet met een innerlijk welgevallen, hoe 'er uit zijn klein zaadjen, dat hij met zijnen adem kon doen wegftuiven, een volwasfeu fchepfel wordt; dat al-  V. BOE K. 191 alle de krachten, die in het zelve opgewonden waren , door den tijd ontwikkeld , vertoont; de boom krijgt een vastgewortelden dam, en elke zijner takken is omringd met glanzende bladeren ; het bloemknopjen ontfluit zig , en gloeit , en pronkt, en geurt ; de aankweeker bewondert zijne fchoonheid, ademt zijnen wierook in , en 'vindt alle zijne moeite beloond; ' kan eene bloem , kan een boom dat genoegen veroorzaaken, wat moet dan een kind, het afdrukfel van ons eigen beeld, een deel van ons zeiven, voor zijnen vader, voor zijne moeder zijn, wanneer het zijne krachten, bevalligheden, en neigingen meer ontwikkelt ; wanneer zij in het zwakke kindjen den toekomdigen mensch zien opgroejen! hoe aangenaam wordt deeze langzaame ontwikkeling ! zij voedt de hoop, terwijl zij de verwachting voldoet , en de blijdfchap ftreelt. XXXV. Met het alleraangenaamst gevoel van Gods befchaamende goedheid , vat ik thans de pen weder op, om u te doen deelen in mijne nieuwe vreugde ! hoe veele angdige zwaarigheden, hoe veel vooruitlopende kommer zyn van mijn hart  19* V. BOEK. hart afgeligt, daar ik een ander kind ia dé armen van mijne nannie zie iluimeren ! toen de blijde moeder haar dochtertjen zag, vergat zij op een oogcnblik al haar lijden , weende van vreugde, en ik met haar; ik ben geheel gevoel, maar kan niets zeggen , dan: „ Karei! Wees blijde met mij, en dank Gods „ goedheid , voor welke ik geene woorden „ weet;" 'Er vertrekt een fchip, en niet meer dan deeze korte woorden kan ik bij den voorigen brief medegeeven; doch hoe veel Zijn zij waardig voor een' vriend, als Karei is voor zijnen Reinhart. x x x v i. Mijn lieve nannie is geheel herlïeld , en oefent met vernieuwde krachten, en vol genoegen , de moederlijke pligten aan haare beide kindertjens uit; ons huislijk geluk is door deezen tweeden huwelijkszegen uitgebreider en levendiger, doch niet minder zacht en bevredigend geworden; mijne kleine louize ; louize ! dit is de naam van het lieve meisjen, dit, in fijnheid van trekjens, in vorm en gelaats-omtrek, zeer veel ge-  V. BOEK. lijkenis op haare moeder belooft; haar lighaamtjen is zeer fijn en teder gevormd, evenwel gezond en poezelig; haar donkerverwige oogjens fchitteren reeds door bedwelmd kindergeluk; wat zullen zij eens, als God haar leven fpaart, in rijper jaaren doen! ik verbeeld mij, Karei! dat zij onwederftaanlijk de taal der edele liefde fpreeken zullen, voor den eenigen dien zij eens zal beminnen, en dat haare Tchoonheid, zo de tijd die niet doet veranderen doch waar voert de blijdfchap mij heen? -ai— welk een zinloos vooruitloopen! hoe veele akelige omwentelingen kan de tijd baaren ! hij kan het fchoonfte kind in een ellendig wezen, of in een llofhoopjcn hervormen ! fchoonheid is bedrog, en bevalligheid is ijdelheid, zeide de grootfte Wijsgeer , en de ervaaring heeft het duizendmaal bevestigd ; zwak is het teder leventjen van een kind; zwak, als het bloemtjen vanitë, dat charlotte zo gaarne zag; de adem van een warme zuide wind kan het verdorren ; dit wil ik onder het oog houden, en eiken dag, welken het bevallig engeltjen voor mij beftaat, wil ik het als een nieuw gefchenk der milde Goedheid ontvangen; o! mogt zij ook dit kindjen fpaaren! nannie is niet minder gelukkig met haare dochter , als zij eens met haar jongsken was; en, zeker, eene moeder kan zig meer zachte, ftille genoegens van een meisjen voorfpellen, IU. deel. N dan  i?4 V. BOEK. dan zij van het karakter, de levenswijs en de opvoeding van eenen zoon kan verwachten. En de kleine willem bemint zijn zusjen harthjk; hij kan met vermaak dulden, dat zij alle de ouderlijke tederheid en zorg, welke hij te vooren alleen genoot , met hem deelt; hoe veel heilvoorfpellende goedhartigheid tekent dit in zijn karakter ! daar laage jalouzij altijd voor het geluk van een kind bezorgd maakt: deeze morgen hadt ik hier van eene aangenaame proef: nannie zoogde haare kleine louize ; willem ftond bij haar, zag dit aan, zeide niets ; maar een mismoedig trekjen in zijn gelaat , een traantjes in zijn oog, zeide mij, dat hij zig bij deezen aanblik een te vooren genooten vermaak herinnerde , 't welk nog zijne begeerte wekte , doch dat hij nu niet voor zig, maar alleen voor zijn zusjen bewaard zag; maar eene liefdevolle aanfpraak, een blijk van ouderlijke zorg ook voor hem, bragt hem in zijn gelukkige luim weder; zonder een nijdig trekjen , zeide hij : Zusjen mag wel ; en het vergenoegen begon te tintelen in zijne oogen. Nog een ander eenvoudig, maar roerend tonecltjen volgde dit op: willem trad nader naar zijn zusjen, ftreelde haare blozende koontjens met zijne poefelige hand; en, even ui L' i'izg iet zoets bij die broederlijke liefde ge-  V. BOE K, *95 gewaar wierd , even of die welkorrigroet van 't knaapjen haar geviel, liet zij de troostvolle borst van haar moeder los, zag hem met een betoverend genoegen aan, en haare oogjens zeiden : „ Uwe vriendfchap is mij nog meer „ dan dit." O mijn vriend! welk een fchat van genoegen kan de toekomst door het aanzijn van deeze lieve kindertjens voor ons bewaaren! hoe veel kunnen zij tot elkanders, hoe veel tot ons geluk toebrengen! mijn geheele ziel is doortinteld van vreugde ; ik zie niet dan lagchendc beelden rondom mij; en, zo ver die beelden mij gelukkig maaken, ben ik het immers ? want aardfche vreugd, en aardfche fmert, is al dikwijls niet anders dan denkbeeldig. De kleine willem is veelmaals , als ik een ledig uurtjen heb, aan mijne zorg toevertrouwd; al wat in mij is is dan werkzaam om hem te vermaaken; maar dikwijls gevoel ik tog, dat ik, met alle mijne tedere liefde, met alle mijn begeerte om zijn geluk te bevorderen, geene moeder ben ; dat vermogen om te vermaaken, om juist den kinderzin , en den kindertoon te vatten , gaf Natuur meer aan de zachte , levendige, vrolijke moeders; en hoe wijs! daar juist de moeders de eerde jeugd vormen , en de vermoN 2 gens  196 V. BOE K. gens in het vreugdezoekend hartjen ontwikkeleu moeten. Evenwel ik doe mijn best, om, zo veel ik kan , mij naar dien kleinen te voegen , en ik word, om mijn kind te vermaaken, dikwijls zelf een kind; fomwijl ga ik met hem naar de weide, en bezoek het vee dat 'er graast; het loejen der koejen , 't geblaet der fchaapen en geiten, het gerinnik der paarden , alles maakt hem dan opmerkzaam , en lchijnt hem te bevallen ; en fomwijl beproeft hij om die dieren natcbootfen, of hij ftrekt zijne hand uit naar het lam van de geit, dat naast hem blaet, lireelt zijn gladde vacht, ziet mij dan aan, als of hij zegden wilde : „ Ben ik niet ondemeemend? " dikwijls ga ik met den lieven jongen naar de menagerie , om de vogelen voedfel te brengen ; verbeeld u den potfigen knaap; in zijn eene handjen het zaadkorfjen houdende, en met het andere de Mais nitflroojende , voor eene menigte vogels , die naar hem komen toevliegen , waarvan fommigen meer dan de halve grootte van hunnen * kleinen meefter hebben, en met eene onderworpene begeerte hunne behoeften van hem afvraagen; terwijl dan hun getok, gekrai, gepiep, met één woord, alle de onderfcheide geluiden, die de verfchillende vogelen, die moeders en kiekens maaken, een glans van vreugde op zijn lief  V. BOEK. 197 lief gezicht doen flikkeren , welke in eenen betoverenden glimplach, of een dartel gefchater eindigt ; met welk eenen tederen vaderlijken wellust gevoel ik dan , hoe gelukkig ik mijn kind maak ! onder de eenvoudigfte vermaaken der kinderen tekenen zig tog reeds hunne natuurlijke neiging , en eenige trekken van het karakter , dat in een volgenden leeftijd, hen min of meer van anderen zal onderfcheiden, af; en onder alle de gewaarwordingen, wTelke het oog van een waarneemer in een kind treffen, is die zelfvoldaanheid , die zig zo zichtbaar bij elke nieuwe ontwikkeling van eenige hunner vermogens, in hun gelaat, in hunne houding, aftekent, wonderlijk algemeen ; waarlijk, de navorfcher der Natuur, die onder de heiren van infecten, welke de aarde vervullen, eenige kundigheden van een geheel geflacht , of van eene -enkele huishoudelijke eigenfchap derzelve opdoet, en gereed ftaat om deeze voor anderen nog nieuwe ervaaring , bekendtemaaken , gevoelt zig zeiven niet meer dan mijn kleine willem, wanneer hij een bloem durft plukken, een dier aanraakcn, of nabaauwen , of eenige fchrcden alleen zig op zijne eigene krachten durft vertrouwen , en mijn hand los laat: wiens voldaanheid is wijzer en beter gegrond? de waare Wijsgeer beflist dit ; wij zijn tog alle groote kinderen, en onze verbeelding leent al dikwijls N 3 de  193 V. BOE K, dc waarde aan de dingen, zo wel aan de goederen welke wij begeerün of bezitten , als aan de daaden welke wij verrichten; en, ach! bleevc die ■ lieve eenvoudigheid, die onërgdenkendc onfchuld, die oprechte goedhartigheid, welke dc cerlte jongheid verliert , dc geduurigc gezellin des ménschlijken levens, hoe zoet zou de zamenleving zijn! dan zouden zo veel laage driften , zo veele bittere onheilen, de maatfehappij niet meer ontliereu , en menfchen voor menfchen geen duivelen weezen; maar ach ! die lieve kinderdeugden vlugten met dc kinderlijke onnozelheid; hoe duidelijk kan ikzelf reeds nu cn dan in mijnen kleinen jongen befpeuren, dat de ontwikkeling zijner krachten ook eene verdrietige zijde voor hem heeft; want dc kundigheid van meer voorwerpen doet ook meer begeerten , meer driften in het kleine wicht Werken ; en daar deezen niet allen kunnen voldaan vvorien, wordt 'er gemelijkheid, boosheid, en gevoel van ongeluk i:i zijn hartjen levendig ; 20 dat, ook voor dien leeftijd is geene vreugde zonder kwelling. Dikwijls fta ik verwonderd over de fchicüjke werking van geheel verfchillende driften in dit kleine wicht: die het op 't eene oogenblik geheel vergenoegd maaken , en op het andere eene treurige jammerklagt doen ophefl'wi, terwijl de fraa-  V. B O E K. traanen langs ronde koontjens af biggelen, die nog luider dan zijn klaagtoon ze ggen : „ Ik „ ben diep ongelukkig!" Ik moet bijna om mij zeiven lagchen, Karei! dat ik u, die zelf een zo goed waarneemer van uwe kinderen zijt, als ik ooit worden kan, zoo getrouw dingen befchrijf, die gij lang vóór mij kendet ; maar ach! beste Karei! verfchoon deeze overtolligheid in eenen vader, die zoo zeer uw vriend, en zoo geheel gelukkig is. XXXVII. Hoe dikwijls, toen ik nog in mijn Vaderland was , heb ik mij zeiven van eene onnatuurlijke koelheid befchuldigd, wanneer ik die liefde tot het zelve, waar van anderen zoo veel fpraken, niet zoo hevig in mijnen boezem voelde blaaken ; ik fchreef dit dikwijls toe aan de ongelukken, welke mij, en mijns vaders huis , in hetzelve getroffen hebben ; maar zeker, wij kunnen nooit onze neigingen recht beoordeelen, voor dat zij op de proef komen ; van het eerde oogenblik , dat het voordfnellend N 4 fchip,  200 V. BOE K. fchip, de deizige kusten van het Vaderland voor mijn oog deed verdwijnen, heb ik reeds gevoéld, dat ook in mijn hartliefde tot den grond, op welken ik geboren werd , woonde; en eene nieuwe gewaarwording heeft mij hier zeer onlangs geleerd, dat ik zelfs op mijne moederftad, waarin ik het eerfte licht zag , aan welke ik zoo dikwijls met eene treurige huivering, om al het onheil dat ons daar bejegende , terug dacht, nog eene bijzondere betrekking gevoelde ; en hoe aangenaam was het toeval, 't welk mij dit leerde! Met het laatst aangekomen fchip , dat mij ook dierbaare brieven van mijne moeder, van u , en van den braaven Edelhart heeft medegebragt, kwam een jongeling van R_**** in deeze Colonie, om hier zijn fortuin te zoeken ; hij heeft zijn verblijf op eene niet heel verafgelegene plantagie ; toevallig hoorde hij mijnen naam; die trof hem ; hij onderzocht nader naar mijn perfoon en verblijf, en kwam mij opzoeken; en, Karei! denk eens, hoe wèl ik te moede was, in deezen onbekenden vreemdeling, na eenige woordenwisfelingen en onderzoek, den fpeelmakkcr van mijne eerfte jongheid te herkennen , en een bewooner van R****: ons beiden waren niet meer dan donkere denkbeelden van kinderyermaak, dat wij zamen ge- no~  V. BOEK. aoi noten, over ; doch zij waren fterk genoeg, om in een vreemd gewest, eene zeer aangenaame beweeging in onzer beider ziel te veroorzaaken ; toen ik met mijne lieve, ongelukkige ouders, bij de verwisfeling van ons lot, R**** verliet, en met der woon naar elders heen trok, bleef hij in zijne dad, en hij heeft zoo min om Reinhart, als ik om L.... gedacht; doch dikwijls, zeide hij mij, werd 'er van mijnen vader, van zijne lotgevallen, en verdienden gefproken; zijn edelmoedig karakter wordt nog herdacht in de ftad daar hij wèl deed, en zijne ongelukken worden dikwijls tot een bewijs bijgebragr, dat de voorfpoed niet altijd de loon der deugd op deeze waereld is: o Karei! denk eens hoe mij dit bericht treffen moest! „ O! „ daar," dus riep ik uit, en de traanen van genoegen rolden langs mijne wangen, „ o! daar ,, dank ik God voor ! zijne onfchuld wordt ,, dan recht gedaan; nu, dan is alles goed; ,, want zijn lijden is, federt lang, zalig be„ loond bij God." O hoe vrolijk was ik, iemand te ontmoeten, door wien ik iet van mijn vaderland hooren kon ; met welke eene menigte vraagen overviel ik hem ; nog naauwlijks was de eene beantwoord , of eene andere was al gedaan ; eene driftige nieuwsgierigheid overraste mijne gewooN 5 ne  ÏOt. V. BOEK. en bedaardheid; maar welk een fpijt J 0p de allerbelangrijkfte vraag, die mijn hart hem honderdmaal deed , eer zij op mijne lippen kwam, wist hij niets te zeggen; want mijne lieve moeder, en haar tegenwoordige woonoord was hem, zo wel als mijn Karei, geheel onbekend ; o! had hij die lieve vrouw eens mogen zien en fpreeken! had hij mij eene befchrijving van haare gedaante kunnen geeven! had hij mij kunnen zeggen, of het afzijn van haaren zoon , of de vergenoegdheid over zijn geluk, in haar zacht gelaat fprak! had hij mijeen hartegroet uit haaren liefderijken mond mogen medebrengenlo hoe oneindig dierbaarer ware dan de lieve vreemdeling, of liever die vaderlander en ftadgenoot voor mijn hart geweest! Evenwel, ook zonder dit was zijne verfchijning mij zeer veel waardig; hij is een jongeling van mijne jaaren; en naauwlijks kan ik mijverbeelden, dat ik bij mijne aankomst in dit Land, mede zijne rustige geftalte, zijn blozend gelaat, en gezonde gedaante vertoonde; nu door arbeid en hitte, door zorg en kommer weggeteerd , fchijn ik een afgefloofde grijsaart bij hem; zo veel invloed heeft de verterende lucht en de zwaare bezigheid, zelfs op den jongen mensch. Ik,  V. BOEK, 203 Ik, die mij zeiven alreeds lang zoo gewoon ben ,' zou niet eens op deeze verwisfeling gedacht hebben , had zijn verwonderd ftaaren , had zijn vraagen naar mijne gezondheid, en de levendigheid van de blos zijner kaaken, mijniet aan het verbazend onderfcheid herinnerd; maar wat zegt dit! ik ben door Gods goedheid gezond, en federt meer dan twee jaaren zoo gelukkig als ik wensch, en ik beval mijne nannie zo als ik ben; dit zij dan zoo ; in mijn vaderland verandert ook alles, zegt L , en de ftaalen, welke hij hier van opgaf, bevestigden dit volkomen ; zelfs in mijne geboortedad was veel veranderd; fommigen van haare burgers , die, bij ons verblijf in dezelve, in rang en overvloed leefden, die bij hunne afhangelingen gevreesd, en van hunne gunftelingen gevleid werden, waren nu door het draajend rad der grillige fortuin in de laagte gezonken, en hunne glorie was al lang vergeeten ; en anderen, die voorheen veracht, en met trotfche blikken van verftandlooze gelukkigen werden aangeftaard, waren nu uit het dof opgereezen, en vergaten hunne voorige geringheid, terwijl zij misfchlen ook bedemd zijn, om eens even zoo te daalen als de anderen; fommigen mijner bekenden , naar welken ik nieuwsgierig onderzocht, waren naar elders vertrokken; anderen Waren bedorven ; en vcrfcheidcne huisgezinnen of per-  204 V. BOEK. perfoonen, die bloeiden toen ik daar verkeerde warcn biJ Lvergeeten; veele woningen waren veranderd, veel, dat ik gebouwd gejara had, was al afgebroken, en nieuwe tooneelen in deszelfs plaats verreezen; de wooning onder anderen, waarin mijne eerde kindsheid vervloog , daar ik zo veel onbezorgde vreugd genoten had, naar welke ik inzonderheid vroeg was reeds door verfchillende eigenaars bezeten ' en had deeze en die veranderingen ondergaan' de groote Kadanjeboom, onder wiens fchaduw ik zoo dikwijls gelukkig was, van wiens bladeren ik den wind zo dreelend hoorde ruifchen, die mijne,van fpeelen gloeiende, wangen zopdikwijls koehng aanritzelde , die was moorddaad^ omgehouwen ; de tuin, waarin ik fpeelde en bloemen plantte, was eene wooning geworden en de volière , waarin eene wereld vol vrolijke' gelukkige wezens werd onderhouden, was afgebroken; dit alles was voor mij reeds lange jaaren onaapwezig; en echter dit verhaal trof mij , als of ik nog betrekking daar o» haden dit doortintelde mijne ziel met een diep' gevoel van onbedendigheid; dat denkbeeld van afbreeken en vernietigen , doet mij onaangenaam aan; en, Karei! zo ik ooit mijn voeten weer m mijne vaderland zetten, zo ik ooit te „ * verfchiJ»cn mogt, en mijn ziel was gedemd zo als zij thans is , dan zoude ~ over  V. BOEK. ao5 over den boom en over mijn volière kunnen fchreiën; ben ik niet een zotte jonge ? Waarom is 'er zo iet weemoedigs in het nadenken van het voorledene ? waarom wordt zelfs dikwijls iet, dat niet zo belangrijk was, toen het aanwezig was , door den verrekijker des tijds gezien, zo veel wigtiger? zou het niet zijn, om dat de omdandigheden die het omringden , en eene reeks van gebeurtenisfen die het opvolgde, ons even gelijk voor den geest komen, en dat geringe iet als met eene fchaduw omhullen, die het ophoogt, en een aanmerkelijk voorkomen geeft. En waarom kunnen wij ons de , nu zo fmaaklooze vermaaken der kindsheid met zo veel genoegen herinneren, even of wij nog weêr kind wierden? alleen om dat zij meestal zoo eenvoudig, ongekundeld, onfchuldig en bevredigend waren , om dat onze ligt voldaane viel haare kleine zaligheid zoo kommerloos genoot; al is het geluk dat onze manlijke leeftijd verzelt fijner, en naar ons ontwikkeld verdand berekend, hoe gaarne zouden wij nu en dan nog eens kind willen weezen, om geheel onbezorgd vrolijk te zijn! Op deeze gedachten bragt mij het verhaal van den  2oS V. BOE K. den goeden L...., hij fchijnt eenbraave, ffille jonge; ik ben tog recht blij met zijne verfchijning; en het zal mij een zeer groot vermaak zijn, door mijn' raad, hulp en bijzijn, de onaangenaamheden van zijne vreemdelingfchap, zooveel ik kan, wegteneemen; de ervaaring heeft mij geleerd, hoe zoo iemand te moede, en waar door zijn lot te veraangenaamen iSa Einde van het Fyfde Boek.  ZESDE BOEK.   ZESDE BOEK» 'X VERANDERD AL WAT..li Lieve Karei! Trouwe vriend van mijn hart! in drie lange jaaren heb ik dien vertroostenden naam niet op het papier uitgedrukt, noch den» zeiven van uwe hand gezien; en zo lang zijn wii voor elkander niet aanwezig geweest : nu hoor ik het vrolijk bericht, dat de vrede weêr herfteld, en de weg tot onderlinge mededeeling onzer gedachten ons weêr geopend is; dankbaar III. DEEL. M ei)  2IO VI. BOE K. en vrolijk kniel ik neder voor Hem, die het lot van Volken en Landen beffiert, en die het hart der Vorften neigt tot vrede: hoe verlang ik naar de aankomst der Vaderlandfche fchepen, die men zegt, dat op weg zijn, en deeze blijde tijding bevestigen zullen! hoe onbefchrijflijk welkom zal mij een bericht uit het Vaderland zijn , het welk ik bijna drie jaaren vruchtloos heb tegengefnakt! drie jaaren ! welk een eindelooze tijd voor het vuurig verlangen van eenen zoon , en eenen vriend ! al, dien tijd was ik geheel onzeker van uw lot, zo wel als van dat mijner lieve grijze moeder; ik hoorde niets van haar, ik weet zelfs niet of zij nog leeft, en die goede bezorgde vrouw was even onkundig van mij, terwijl haar moederlijk hart, waarfchijnelijk door akelige denkbeelden beangffigd, om mijnen wil veel leed, en zig welligt mijn lot rampfpoediger , dan het was, voorltelde : de ervaaring leerde mij , hoe wreed en grievend die naare onzekerheid is omtrent het lot van geliefden; hoe veele fombere gedachten, en treurige voor'ftellingen de rust vermoorden; en zeker, had de hoop op Gods zorg voor müne vrienden , en het huislijk geluk dat mij rust rondom mij deed vinden , mij tegen alle de folteringen van een onzeker lijdend hart geene verademing gelchonken, ik ware van kommer en verdriet bezweeken. Hoe  VI. BOE K. £11 Hoe veel kan 'er in dien tijd veranderd, hoe veel gebeurd zijn ! mijne, ligt in het fombere warende, verbeelding, heeft hier een ruim veld om akelige tooneelen te fchilderen: „ wie weet," o! Karei! wanneer die gedachte een oogenblik in mijne ziel influipt: „ wie weet of ik nog wel „ eene moeder heb! of kommer, of lijden, en „ treurigheid haar in die drie bange jaaren niet „ al lang grafwaards voerden ! of haare dier„ baare asch niet reeds bij de asch van mijnen „ lieven vader rust ! " o! dan fmelt ik weg in treurigheid, en ben diep ongelukkig! Hoe levendig kan ik mij nog den naaren fchrik, die op de eerde tijding , dat eene nabuurige Zee-Mogendheid den oorlog aan mijn Vaderland verklaard, en den weg tot onderlinge gedachten-wisfeling afgefneeden had, mijn geheele ziel overmeesterde , herinneren ! hoe veele fombere denkbeelden vloogen te gelijk door mijnen geest! hoe angdig zag ik de naare gevolgen, welke het lot des ooiiogs aan geheele Volken, zo wel als aan bijzondere perfoonen, dikwijls ondervinden doet, tegen! met hoe veele ontroering zagen wij de vijandlijke Vloot deeze kusten naderen! hoe beefde ik voor 't lot van mijne echtgenoote en kindertjens! onder de befcherming van mijne twee trouwde Negers, zond ik hen naar la Recompence, dat, zoo veel dieper landwaards inliggende, een veiliger verblijf. O a plaat»  212 VI. BOE K. plaats voor hun was; maar welke eene fcheidïng was dit! verbeeld u die, Karei! in mijne om(handigheid, en ontfla mij van de treurige hartbreekende moeite, om u de aandoeningen van mijne ziel bij dat tooneel te fchetfen; zij lijdt 'er op nieuw door, en alle mijne vrolijkheid zou verdwi'nen m traanen; ook toen, zo als meermaalen in mijn vreemdelings leven, ondervond ik veel troost uit die opwekking des Bijbels: Roep mij aan in den den en planten , gieten en herken, wieden en plukken , naar het hun invalt: willem getroost zig het zwaarfte werk ; loüize ziet het aan , of helpt hem , naar haar geestjen dit getuigt, en plukt dan Verder bloemtiens, verfkrt haar broTtJen met dezelve, Öf loopt 'er mede naar haare moeder, vraagt  322 VI. BOE K. vraagt die om de bloemen op haar hoedjen te fteeken , keert dan wèl voldaan naar willem weder, en toont hem , hoe zij is opgefierd, terwijl vergenoegde zelfvoldaanheid in alle haare trekjens fpreekt. Dit kleine, ruim driejaarige meisjen vertoont dus airede hoe de trek tot fieraad bij de eerfte jeugd in 't vrouwlijk hart ontfpruit, en als met hetzelve geboren wordt; fchoon haare moeder dat vrouwlijk zwak bijna geheel niet kent, en altiid haaren grootften fieraad in zuiverheid en eenvoudige bevalligheid ftelde. Somwijl heeft willem zelfs vermaak om zijn zusjen optefchikkeu : plukt de grootfte , in zijn oog de fchoonfte bloemen, fteekt die op louize's borstjen, maakt een krans voor haar hoofd, die haare bruine hairen bevallig fiert, brengt haar dus als een kleine bloemgodin naar ons toe, en doet ons beiden om den grappigen inval lagchen, en in hun vermaak deelen. Somwijl bouwen zij kleine hutten van boomtakken, en bedekken die met bladen ; of vlechten hier en ginds een prieeltjen van de ftruiken, zoo als zij mijen haare moeder wel eens zagen doen in den Engelfchen tuin: de kleine neger-kinderen zijn dikwijls hunne fpeelmakkers; het jongsken van Narfis is een bijzondere gunsteling, zoo als zijn vader mij is; hij is hun veeltijds op zijde; doch niet als een flaaf; de ongelijkheid van ftand gevoelen zij niet; en geene heerschzucht, of  VI. BOE K. 223 of hoogmoed fchijnt hunne rust te ftooren: fomwijl danfen en fpringen zij met alle de kleine Negerjeugd , en maaken door hunne blanke fchoonheid en fchranderheid eene onderfcheidende gedaante met hunne fpeelmakkers , die ons ftreelt, en doet peinzen. O! hoe veele betoverende groepen, zou een gevoelig fchilder, die de voorwerpen in alle hunne belangvolle fijnheid wist te treffen, en de ziel in de oogen en trekjens wist te maaien , hier op Solitude niet vinden! Maar nooit maaken deeze lieve wichten in mijne cogen interesfanter figuur, dan wanneer zij, met eene leerzaame nieuwsgierigheid, aan de knieën van hunne lieve moeder ftaan; wanneer zij haar iet leert , iet verhaalt , of hunne menigvuldige vraagen met wijsheid beantwoordt; in elk hunner trekjens is dan aandacht, en hunne oogen zelfs fchijnen de woorden, die van de moederlijke lippen vloejen, met gretigheid optevangen ; terwijl, elk verhaal , of elk antwoord eene reeks van nieuwe vraagen opwekt , en het onderhoud nuttiger, en meer tot ontwikkeling van hunne denkbeelden gefchikt maakt; en ik moet waarlijk dikwijls in ftilte de wijsheid van mijne lieve nannie , die het kinderlijk verftand zoo wèl weet te leiden, en vraagen te ontwijken die zij niet kan beantwoorden, bewonderen, Een  224 VI. BOEK. Een ander bevallig tooneeltjen vertoont zig dan als ik op mijne dwarsfluit fpcel, wanneer deeze goede kindertjens, verliefd op dat geluid, zoo digt mogelijk op mij aandringen, aan mijne knieën komen leunen, of tegen over den bank, waar ik de koelte en lommer zoek, in het gras nederzitten, en dan enkel aandacht, enkel gehoor zijn, op dat geen toontjen hun ontgaan moge; terwijl hunne vriendlijke oogjens zeggen: „Vader! dat vermaakt mij!"'als de kleine louize nu en dan een toontjen met haar teder ftemmetjen opvangt, en de toekomflige zangffer in deeze aandrift voorfpelt, terwijl willem een riet van den grond neemt, en het, even zoo als ik mijn fluit houde , aan zijn mondjen zet, en zijn vingertjens daar op laat fpeelen: waarlijk die kinderlijke bedrijven, die potzige nabootzingen, zijn betoverend; zij zijn voorboden van een fluimerende genie, zij voorfpellen mij zeer veel toekomflige vreugde Dij hunne verdere ontwikkeling , en deeden , meer dan eenmaal mijn fpelen eindigen in een vrolijken lach. Beweeging en arbeid, naar hunne krachten berekend, zijn, bemerk ik, zeer goed voor hunne gezondheid , en voeden hunne toencemende fterkte, dus laaten wij hun vrij naar hunne neiging daarin voordgaan; dikwijls bootfen zij den arbeid der Negers na, en draagen in hunne kleine gevlogtene korfjens ook de vruchten die  VI. BOE K. ±2§ die zij op den grond onder de böomen opraapen 3 met één woord — want u alle hunne kinderaartigheden medetedeelen dit zou geen einde hebben , en u zeker eer verveelen , dan mij — zij zijn lieve belovende kindertjens, wier vrolijkheid en geluk , met dat van hunne lieve moeder, het mijne uitmaakt. Evenwel nog één woordjen van mijne kinderen ; ik herinner mij nog een tooneeltjert , dat ik moet aftekenen. De Catoen- en Coffij-oogst was mij altijd een zeer aangenaame tijd, maar nooit zoo lief als in dit jaar: verbeeld u, dat die kleine wichten,'onder.'t geleide van hunne moeder, mij dikwijls op de akkers navolgden, mij opzochten , en met een korf, naar hunnë grootte berekend, mede van de onderfte takken der boomen begonnen te plukken; en Wanneer het uitnaaien der Catoen Uit de nooten hunne kleine handen te moejelijk viel , vulden zij hunne korf Uit de mijne , en droegen die te zatnen, al waggelend onder deezen vrijwilligen last, ónder 't opzicht van eene kleine Negerin, naar de loge, rustten als zij moede werden, en keerderi met hunne ledige korf om anderen te haaien, weder i nannie zag zoo wel als ik met hartlijkevergenoeging den arbeid van deeze lieve wichten aan, tot zij van werken moê , zig aan het fpeelen OVergaVen — o ! die kinderlijke eenvoudigheid ! die vergenoegdheid in het kleine , die onbe. III. deel. P Zbrg-  ti6 VI. BOE K. zorgde, door geene nevelen van toekomflige, onheilen bedwelmde vreugd, hoe veel genoegen geeft zij den ouderen ! en hoe veel denkftof aan den wijsgeer! I I I. Eindelijk , lieve Karei ! eindelijk is mijn hartewensch vervuld ! ik heb brieven, goede blijde brieven ! alle mijne dierbaare vrienden zijn in leven , zijn gezond , verheugen zig met mij , in den vrede; en juichen over de vrije fcheepvaart; en ach! mijn moeder leeft! hoe hartlijk heb ik God daarvoor gedankt ! zijne goedheid bewaarde haare grijsheid, onderfteunde haaren moed , verleevendigde haare hoop; en, fchoon onzeker van mijn lot , vertrouwde zij dit aan zijne zorg en wijsheid toe , en was meesttijds bedaard: o! die tijding drupte als olie op mijn hart! nannie gevoelde met mij die blijdfchap , en terwijl wij zamen dankbaar nederknielden, rees ons vrolijk loflied tot onzen Weldoener naar boven! Ook gij en uwe charlotte vergaten den afgefcheiden Reinhart niet: o neen! hoe fterk weêr-  VI. BOE K. 427 weêrfpreekt de warme vriendfchapstoon , die in uwen brief heerscht, de vali'che (telling dat lange afwezendheid en onkunde van het lot onzer vrien len , de betrekking verflaauweri en eindelijk fterven doen ; en tog doet uw brief niets meer, dan ik van u wachtte, dan ikzelf gevoel. Hoe veel invloeds heeft toch eene enkele kleine omftandigheid van ons leven op ons geheel beftaan , op al wat ons omringt! een blad papier, met dierbaare letters befchreeven , doet de geheele fchepping rondom mij juichen! en de naam van het fchip, dat mij die overvoerde , heeft een zoeten klank , heeft iet belang ijks in mijn oor. : alles wat ik zie verheugt mij nu; en ik kan het goede van mijn lot vrij en onbekommerd genieten. De onzekerheid , die federt eenigen tijd mijne beste vreugde deed kwijnen, is verdweenen ; mijne moeder en mijne vrienden leeven. De fchaduw der boomen is mij van daag koeler ; de bloemen geuren lieflijker; de beekjens vloejen mufikaaler , en het gezang der vogelen is enkel melodie: deeze dag is mij een feestdag, wij vieren denzelven door eene huislijke vreugd; ik geef mijne Negers een vrijen dag , en onthaal hen op een geliefden drank,1 en een vrolijken maaltijd; ik zelf, ik fpeel eri dartel, geheel onbezorgd, met mijne lieve kin- j P a der*  2j>8 VI. BOE K. dertjelis ; en hunne engelachtige bevalligheid dset eene ongehinderde werking op mijn hart: nannie's oogen ftraalen deezen dag van louter reine vreugde in mijn hart, en ik juich in mijn lot. Hoe welkom zijn de kleine gefchenkjens dii gij, en die mijne lieve moeder aan onze kindertjens hebt toegezonden! ook deezen maaken voor hun een feestdag, zoo als zij'er nog geen kenden, uit ; het popjen geeft louize een fchat van moederlijke vreugde, die veel belooft; en het hobbelpaard gevalt willem niet minder : zij doen mij eene menigte vraagen omtrent hunne vaderlandfche weldoeners, en hooren met belangvolle nieuwsgierigheid, wanneer ik hun van hunne grootmoeder fpreek : o ! kon die lieve grootmoeder de kinderen van haaren Reinhart eens zien, en hen omhelzen, hoe veel vreugde ware haar dan bewaard! en wie weet wat de tijd nog geeven zal, als God haar dierbaar leven fpaart ! mijne lieve nannie verlangt doch daar is zij zelve met haare twee kindertjens, die wel liefde-godjes gelijken , tusfehen welke zij als eene gratie inwandelt ; zij komt mij vraagen om een avondwandeling met haar te doen : „ De ,, maan fchijnt zoo helder," zegt zij, „ en gij „ zit eenzaam bij het fomber kaarslicht ; ,, kom, genieten wij dien fchoonen, (lillen, koe- „ len  VI. BOE K. 229 „ len avond in het geurig boschjen!" Zou ik dit verzoek kunnen weigeren aan mijne nannie? neen, nog nooit bedacht ik mij een 00genblik of ik één haarer verzoeken voldoen zou of niet; fchielijk leg ik de pen neder; 't geen ik u nog meer te zeggen had zal ik daarna opvatten, en ga nu naar 't Engelsen boschjen. I V. Dagelijks vermeerdert zig de moejelijkheid, maar ook het zoet genoegen dat aan de opvoediiag van onze lieve kindertjens verbonden is: met hunne vermogens ontwikkelen zig ook de zaaden der ondeugden, welke in hun jong hart kiemden ; en zeer dikwijls is 'er eene groote wijsheid noodig, om hunne goede neigingen wèl te beftuuren, en hunne kwaade met zachtheid te beteugelen ; hun duurzaam geluk moet tog meer het voorwerp van onze zorg zijn, dan hunne 00genbliklijke genoegens ; en het is beter hen nu een traantjen te doen weenen van kinderverdriet, dat een oogenblik weêr afdroogt,dan hun naderhand, door de koestering van fchadelijke driften, een leven vol menfchenlijden te berokP 3 ke-  VI. BOE K. kenen; en hartlijk dank ik den Hemel dat onze de kwijs in dit fluk , zoo wel als in andere dingen, geheel harmonie is. Ik ben waarlijk dikwijls verwonderd over de fchranderheid, oplettendheid en zachtheid, met welke nannie de hartstochten deezer kleine wichten weet te leiden ; en over het beleid waarmede zij dan , wanneer hun hemel eens niet helder is, de nevels weet opteklaaren, en hunne vrolijkheid te doen heiieeven : op veelerleie wijzen weet zij den geest deezer wichtjens bezigtehouden ; al fpeelende , vei haaiende, of door beelden , fpreèkt zij tot het verftand , terwijl zij hun hart vormt : nooit vullen wij hun geheugen met' ksièn op , welke zij niet verdaan kunnen , maar liever zoeken wij hun die eenvoudige, leerzaame , ve. dandrijpende , en hartverbet rende kundigheden intedrukk n , die , terwijl zij hun tegenwoordig genoegen bevorderen , tevens hun in een volgenden leeftijd eene bron van duurzaame genoegens kunnen opleveren ; al fpeelende , en door opmerking op de voorwerpen welke hen omringen , zamelen zij dikwijls de zaaden van kinder-wijsheid in, die met hunne jeugd rijpen. Wonderlijk is mij dikwijls de bemcking, hoe zig de verwarde reden in deeze wichtjens poogt te ontwikkelen uit den nevel welke haar omhult: de  VI. BOE K. 431 de eigenaartigfte vraagen, en tegenbedenkingen, wijzen dit dikwijls uit ; en ik wensehte mij meer wijsheid om dezelve in den kindertoon te kunnen beantwoorden , of door gefchikte tegenvraagen , hun eigen denkvermogen in werking ie brengen. Een kleurig bloemtjen, een vogel die zijn nestjen in de takken maakt, of zingt; een infeét dat voorbij vliegt ; een boom, eene vrucht, met één woord, alles dat in de Natuur hunne aandacht tot zig trekt ; dat vooral, dat een aangenaamen invloed op hen heeft, zijn de beste middelen om hun eenig denkbeeld van een goed , weldaadig Wezen, dat alles daarftelt, dat menfchen en dieren wéldoet en verzorgt, en dat hierdoor recht op de gehoorzaamheid van alle menfchen heeft; dat acht flaat op alle hunne handelingen, hen overal ziet en bewaart; dat hunne goede daaden beloonen wil, en over hunne kwaade onvergenoegd is; dat hun veel liever heeft, veel meer goeds kan doen dan hunne ouders, en dat ook deugdzaame kinders als een vader bemint: deeze denkbeelden {tellen wij hun bij elke gelegenheid, onder allerleie beelden en gedaanten,en zoo veel hunne kinderlijke ziel dit vatten kan , voor ; terwijl wij , om het teder brein niet te veel aftematten, dit rasch met een ander denkbeeld afwisfelen, en het als een vruchtbaar zaad in den bereiden grond van hun denkend zieltjen iuftroojen 3 P 4 ïeï'  ïr- VI. BOE K. terwijl een volgend uur, vooral in den kleinen willem , dikwijls bewijst dat het werkt, en dat het fchrander knaapjen kinderlijk denkt, en kinderlijk deugdzaam weezen wil. Niets hooren zij, even als alle andere kinderen , liever dan vertelfelen , en wanneer die wèl in hunnen toon zijn ingericht, en een zedelijk doel hebben , is 'er niets dat meer op kinderzielen werkt, dat langer bij hen bewaard blijft, en duurzaamer indrukken mankt, dan deezen : hunne aangedaane verbeelding bewaart,en vernieuwt hun telkens de tafereelen van deugd, welke zij door drooge lesfen niet bevatten, noch beminnen zouden : altijd ontkenen wij deeze vernaaien van die dingen , welke hen omringen , van boomen , planten , dieren , Negers en andere kinderen; en derzelver doel ftrekt altijd om hun eerbied voor God, ouderlijke gehoorzaamheid, goedhartigheid voor alle mindere wezens, en medelijden met ongelukkigen inteboezemen ; zig weldaadig, nederig, geheel vrij van eenen ijdeT len waan te houden; hen beminnelijk in het oog van God en menfchen te doen werden; en zeer dikwijls zien wij, bij eene voorkomende gelegenheid , de goede uitwerking van deeze vertoo» gen, die onzen moed aanvuurt. louize heeft eene zachtaartigheid, die haar , faet al wat zij ongelukkig ziet, mede doet lijden s  VI, BOE K. 333 den: een klein ongeval dat Amarante, haare kindermeid eens bejegende, kwam zij aan haare moeder klaagen; terwijl zij, met het gelaat van een engeltjen, haare hulp voor haar affmeekte, en zelfs gereed was voor haar te werken —wanneer een muskiet haar fteekt, jaagt zij hem weg, maar doodt hem niet —onlangs zag zij een fchoonen , rooden raaf, in wiens fchitterende kleur zij zigeenigen tijd had vermaakt, dien zij bewonderde, tot haar lokte, en lief kreeg; vervolgens een ander yogeltjen, dat zorgeloos op een takjen huppelde, vangen, en 'er mede wegvlugten; aanftonds leed haar gevoelig hartjen met het verraschte vogeltjen; den fchoonen roover klaagde zij al fchreieude naa, en verachtte zijne wreedheid. Bevallen u deeze proeven van goedhartigheid in het lieve meisjen niet, Karei ? wanneer deeze neiging van haar karakter wijs geleid, en niet overdreeven wordt, kan het immers haare vrouwlijke bevalligheid zoo zeer , als haar geluk, en het geluk van anderen bevorderen ? een meisjen toch zonder een teêr gevoelig hart ontfiert haare fexe; zoo zeker als eene vrouw, wier gevoel overdreeven is, door de verbeelding en niet door het verftand geleid wordt, een grillig, verachtelijk wezen is, en op de fchoonfte der vrouwlijke deugden een laster brengt. En hoe veel kinderlijke bevalligheid , hoe veel goedhartigheid, hulpvaardigheid , en opgeP 5 ruim-  «3+ VI. BOE IC. ruimde vrolijkheid ook het karakter van denkleinen willem fchijnen te kenmerken, geeft hij evenwel nu en dan eene enkele proef dat een beginfel van heerschzucht deeze lieve deugden verzelt, en welligt , wanneer dit niet tijdig wierd tegengewerkt, dezelven eindelijk geheel onderdrukken zou ; hier voor te zorgen is onze pligt, en voor deeze zorg zal het knaapjen welligt onze asch nog zegenen , als wij niet meer zijn: onlangs zat hij in het gras zijn boterham te eeten; de kleine Damon, een Negerkind, liep, niet ver van hem af, heen en weder dwaalen; hij riep hem bij zig, gaf hem een brok van zijne verkwikking , waarmede het onnozel knaapjen bijzonder wèl te vrede was; het zettede zig toen bij hem in 't gras, en wilde zijn gewoone kégelfpel met hem beginnen: willem hadt geen fpeelluim , Mond op, en riep Damon hem te volgen; Damon was niet gehoorzaam , en bleef zitten ; de kleine meester willem fcheen hier zijne meerderheid boven 't Negerkind te gevoelen , dwong hem met onwil, dreigde, en floeg hem ; en toen ik hem gebood zijne ontijdige wraak te betoomen, brak hij uit in een luid gefchrei , en gevoelde zig geheel ongelukkig: zie daar eene mengeling van gantsch onderfcheidene driften, binnen korte oogenblikken, in het zelfde kleine hart werkzaam; zie daar de; bevalligfte goedhartigheid, met heerschzucht, wraak en toorn afgewisfeld; ziedaar tevens de gevolgen  VI. BOE K. gen der kwaade driften, en al de rust en zelfvoldaanheid, welke de eerfte in hem werkte, door boosheid en gemelijkheid in hem uitgedoofd, en al zijn geluk geftoord: dit beduidde ik hem zoo eenvoudig als ik konde; en een kort betoog van de onfchuld van den kleinen moeden Damon, van zijn waar eigenbelang, dat veel meer door de liefde, dan door den haat van dit Negerkind bevorderd wierd, was genoeg, om het weeke hart van den goeden jongen te treffen; zijne vriendlijke oogjens weenden traanen van'berouw ; hij ging naar Damon, reikte hem zijn handjen toe, fprak hem vriendlijk aan, gaf hem de bloem van zijn hoedjen, die zijn zusjen hem gegeven had; overlaadde hem met zijne liefkoozingen, en zocht al het leed, dat hij hem had poogen te doen, dubbel te vergoeden: deeze lieve goedhartigheid beloonde ik vaderlijk; en moedigde die door een gefprek , naar zijne vatbaarheid , aan ; ik onderhield hem verder over de trouw der goede Negers, en de verpligting van blanken en meesters omtrent dezelven; ik werkte op zijn medelijden, en onderdrukte zijnen hoogmoed ; en ik ben zeker dat ik geen woord vergeefsch gefproken heb ; dat mijne woorden, vroeg of laat , als een vruchtbaar zaadjen in zijn hart wortelen zullen: o! dacht ik, gelukkige kinderen! wier gebreken in deeze tedere , buigzaame jaaren zorgvuldige , welmeenende berispers vinden mogen! en aan  «36 VI. BOE K. aan de andere zijde, onverantwoordelijk zijn die ouders, welke dooronverfchillige koelheid,laffe toegeevendheid, loome traagheid, of zorglooze onoplettendheid , het geluk van hunne kinderen verwaarloozen, en hen bederven waar zij verbeteren moesten: altijd, hoop ik, zal deeze begeerte , dat mijne kinderen mij eens zullen zegenen als ik niet meer ben, en de vruchten van mijne zorg genieten zullen, wanneer ik niet meer voor hun zal kunnen zorgen, mijn gedrag omtrent hen beftuuren. Het vervolg van mijne opvoedingsregelen hierna: nu moet ik afbreeken, V. Terwijl mijne waarde nannie op de kinderkamer , tusfchen de twee hangmatten, in welke onze lieve kinderen zig tot de nachtrust fchikken , zit te leezen , en nu en dan het zoet gefnap van deeze rustlooze wichten beantwoordt, tot dat de bedwelmende flaap hunne pinkende o0gjens fluit, en hunne matte leedjens doet rusten ; ga ik ondertusfchen in mijn fchrijfvertrekjen om mij met u te onderhouden : o Karei ! een flapend kind , dat, vrij van alle zorg, met de betoverende trekjens van onfchuld , en te vredenheid , op  VI. BOE K. i.57 op 't gelaat, alle zijne vermoeidheid uitflaapt, om den volgenden dag even vrolijk , even kommerloos te beginnen als deeze nu geëindigd wierd , dit is een aangenaam gezicht ; dikwijls lokt nannie mij bij de hangmatten van willem en louize, en deezen aanblik heeft doorgaands een allergelukkigften invloed op mijn vaderlijk hart ; met welk een onnoembaaren wellust gevoelt dit daar, even als dikwijls bij hunne dartelende fpelen, dat onze liefde de oorzaak van het aanzijn deezer gelukkige wezentjens was; en het klopt van waare dankbaarheid voor God die hen aan ons gefchonken heeft. Doch het lief tooneel, dat zig zoo aanftonds op de kinderkamer aan mij opdeed, was niet minder interesfant: het was willem en louize , die na elkander, aan den fchoot van haare moeder, een zeer kort avongebed voor dat weldaadig Wezen , dat hun den geheelen dag bewaard, van alles verzorgd , hun vreugde en hen lievende ouders gegeven had , uitftamelden; geheel in hunnen toon, in hunne taal, en naar hunne begrippen is dit gebed ingericht, en alleen gefchikt om hun een diepen indruk van de grootheid, de goedheid en weldaadigheid van het voorwerp, dat zij aanfpreeken, te geeven; en hun hunne afhanglijkheid van, en hunne verpligting aan hetzelve te doen gevoelen; het is geen formulier dat zij eindelijk dromende , zonder eenige gewaarwording , leeren na-  «38 VI. BOE K. nazeggen, even als de Papegajen hunne Indiaanfchs prie»ter-fchreeuwen, nagillen; her is naar de kleine omftandigheden welke hun ftil leven eenige wending geeven , en naar hunne bedrijven in den verlopen dag ingericht; maar altijd is het kort en geëvenredigd naar hunne denk beelden; nannie fpreekt hun voor, en de kleine Louize ftamelt haar met gevouwen handjens, en gefloten oogen, vol eerbied, na; en wi Lem , wiens verftand 'al zoo veel verder ontwikkeld is, fielt meesttijds uit het geen zijne moeder hem vooraf herinnert, een klein gebed met zijne eigene woorden, waarin zijn eigen kinderlijk gevoel fpreekt, zamen, en ik geloof, Karei! dat zulk een ftamelend' oprecht kindergebed niet ongevallig is aan dien Verlosfer, die zeide: Laat de hinderkens tot mij komen want hunner is het koningrijk der hemelen. Evenwel van dien Verlosfer fpreeken Wij hun nü in deeze eerfte jaaren nog niet; als zij wat verder zijn , zullen wij Hem vooreerst nog maar aan hun bekend maaken als eenen wijzen vriend van kinderen , en in zoo ver als Hij van den wijzen heiligen en goeden Vader der menfchen , een zichtbaare afbeelding was: het fpreekt dus van zelf dat wij vooral niets van Jefus zeggen als Zoon van God, of van de oogmerken van zijn lijden , dit is geheel boven hun begrip, en kan dunkt mij niets uitwerken dan hunne, buiten dat reeds duistere denkbeelden,van een groot, almagtig,alomtegenwoordig Wezen,'t welk zij vereeren moeten,meer verwarren, en  VI. BOEK. *39 en hun , onder gewigtige voortellingen, zoo aan bloote klanken doen gewennen , dat de verhevene waarheden, daardoor aangeduid, in de eigenlijke jaaren der vatbaarheid minder werking op hun hart hebben : de edele gevoelens en den zaligen troost welke deeze fchoone waarheden van onzen godsdienst aan gevoelige harten toebrengen moeten, wil ik hen befpaaren tot dien tijd wanneer hunne denkbeelden rijp genoeg zijn om deeze heilzaame verborgenheden des geloofs, van wartaal te onderfcheiden; tot dien tijd, wanneer een dagelijks gevoel van misdadigheid omtrent het beste Wezen, hen verlegen en bekommerd maakt voor hunne zaligheid , die alleen aan de gunst van hetzelve, en aan de deugd verbonden is — den Bijbel zal ik hun als het Woord van God doen kennen, als de reine bron waaruit hunne ouders alle hunne godsdienst- wetenfchap, hunne liefde tot de deugd en hun geluk haaien,en waarin zij zeiven eens, wanneer hun verftand rijper wordt, die zelfde wijsheid vinden zullen; maar in hunne eerfte kinderjaaren zal ik hun dat boek nog niet in handen geeven , alleen zal ik hun daaruit zulke plaatfenvoorleezen, en daar over met hun fpreken, als voor hunne vatbaarheid gefchikt zijn: dus zal hun eerbied voor hetzelve, zoo wel als hunne nieuwsgierigheid na deszelfs inhoud, geheel levendig blijven, en niet verzadigd zijn van het zielloos leezen van eenige onbegrepene klanken, op dien tijd wanneer zij 'er eigentlijk hun voordeel eerst mede kunnen doen: en die nieuwsgierigheid, dien eerbied hoop ik  ê4o VI. BOE K. ik dan door herhaalde gefprekken zoo fterk aantevuuren, dat zij mijn oogmerk volkomen begunftigen, en hun waar, hun redelijk, hun eeuwig geluk bevorderen. -Hoe bevalt ü dit plan , Karei ? ik twijfel bijna niet, naar uwe onbevooroordeelde denkwijs, of gij zijt het geheel met mij ééns, en handelt even zoo mét uwe kindertjens, fchoon wij nooit over dit onderwerp zamen fpraken i dit fchoone vak van menschlijke werkzaamheid lag toen nog zoo heel ver buiten mijnen zicht-' einder, dat ik het met den besten verrekijker, Welke de lieve hoop mij kon in handen geeven, niet bereiken kon; en dus was ik het gefchikte voorwerp niet, met het welk gij hier over handelen kondet; maar zoo ver mij heugt laagt gij uwen lieven jacob aan geene banden , welke de ontwikkeling van zijn kinderlijke ziel verhinderen konden; en met minder geleerdheid, met een weiniger beladen geheugen, was hij fchranderer dan andere kinderen van zijnen ouderdom. Eene verftandige moeder welke de Natuur,bij veel doorzicht, veel goedhartigheid mededeelde, heeft eene onberekenbaare waarde voor kinderen; dit geluk gaf de goede Hemel aan uwe en aan mijne kindertjens; en ik gevoel zijne goedheid : al fpeelende zal louize en willem allengs leeren; en al fpeelende arbeiden zij aan hun-  VI. BOEK. *4* hunne gezondheid en de verfterking hunner vermogens: flaaffche dwang is geheel vreemd in hunnen kring, liefde en redelijkheid alleen ftellen de perken aan hunne neigingen; voor hunne moeder, zoo wel als voor mij, voeden zij eerbied en gehoorzaamheid ; en die goede , zachte moeder gebruikt nooit den naam van vader als een voorwerp van fchrik, als een geefel hunner ftoutheid, om hunne gehoorzaamheid te dwingen : waar is akeliger denkbeeld voor een waar vader, dan de fchrik, en niet de liefde van zijne lieve wichten te zijn? ook hun vader is, even als hunne moeder, hun vriend ; en , daar het pas geeft, hun fpeelmakker, voor wien zij het openhartigst vertrouwen voeden, en die hun kinderlijk geluk , zoo wel als hunne menfchen - blijdfchap, en hunne aardfche, zoo wel als hunne hemelfche zaligheid , poogt te bevorderen. Dikwijls bejammer ik de enge beperktheid van mijne eigene kundigheden en krachten , waardoor hier , in een Land waar de jeugd geene onderwijzers vindt, veele vermogens, welke in mijne lieve kindertjens welligt fluimeren, onontwikkeld zullen moeten blijven: de Natuur heeft louize misfchien tot eene zangeres gevormd; haar genie voor deeze kunst, haare lieve,zachte item belooft mij dit; maar wanneer geen helpende hand die genie onderfteunt, zal zij welligt in MI, se e 1,3 Q zig  242 VI. BOEK. zig zelve verkwijnen: de kleine willem , dié geheel vatbaar fchijnt voor de fchoone Natuur, die bij een' boom , bij een bloembed , bij een vogelnest, ja dat meer is, bij een darrenhemel, eene menigte vraagen doet, en welligt de zaaden van een denkenden wijsgeer in zig heeft, kan in deeze, anders zoo gelukkige, afgefcheidenheid dat niet wowlen waartoe de Natuur hem welligt bedemde: dit geeft mij een fomber gevoel; het is zoo hard,geest en krachten in zig, of inde zijnen te bemerken , die , even als de tedere Klimop, bij gebrek van een' of anderen boom, waaraan hij zig dingeren kan , bezwijken moeten: mijne eenige troost in dit geval is het uitzicht op een volgenden leeftijd , waarin zoo veele aangenaame omwentelingen komen kunnen , die nu nog geheel donker zijn , en de troost die mijne lieve nannie mij geeft is veel krachtiger: „ Laat ons," zegt zij, „ alles uit „ hun maaken wat ons mogelijk is; ik zal mijne ,, kleine louize alle die kundigheden zoeken medetedeelen, die haar als meisjen en als vrouw „ nodig zijn,en haar leven veraangenaamen zullen, ,, en oefen gij den lieven willem in die we,, tenfchap , die hij als jongeling en man tot „ zijn geluk zal nodig hebben: laat ons voor„ al den godsdienst in hun beider jeugdige har„ ten aankweeken; dit is de grootde weldaad „ die wij hun kunnen bewijzen , en waarvoor „ hunne grijsheid, zo zij die mogten bereiken, t- ■ 011-  VI. BOEK. ^45 3, onze asch eens zegenen zal: dit leven is tog 3, kort, en zeer veele dingen, die ons nu wig„ tig, belangrijk, en veel tijd en krachten waar„ dig fchijnenï zullen hunne waarde verliezen „ bij deszelfs einde, wanneer alleen die kündigheden welke wij kunnen medcneemen in de we„ reld der geesten , gewigt voor ons behou„ den zullen." Zoo denkt mijne lieve nannie, èn zal het mij geen wijsheid zijn zoo met haar te denken? het is tog waarachtig, iri de andere wereld zal het ons niets baaten wat wij hier bedreven, en waarmede wij ons vermaakten,als in zoo ver alle die bedrijven, en alle die vermaaken de krachten in ons ontwikkelden, welken ons in de eeuwigheid zullen te ftade komen: o! dat de Hemel ons leven bewaare, om de zaadjcns deezer hemelfche deugden in het hart onzer kindertjens optekweeken, en hen rijp fe maaken voor de eeuwigheid ! zoo , Karei! zoo fpreekt dezelfde man, die zoo dikwijl? als een eenzaam jongeling zijn troost in zijnen dood zocht; zoo fpreekt de tedere echtgenoot en vader! in beide betrekkingen ben ik gelukkig,' en dit geluk is alleen onvolmaakt door de vrees dat het zal afgebroken worden ; deeze Hoort geduurig de reine vreugde van mijn h art, en ftremt dikwijls mijn danklied voor God.  *44 VI. BOE K. V I. Wat is een mensch tog een onbegrijpelijk grillig wezen! ik heb alles, alles wat ik in mijne omltandigheden van den Hemel zou kunnen begeeren; de weldadige Goedheid heeft mijn tegenwoordig pad met vreugde beftraald; en tog lacht mij de vreugde niet toe, en ik zie niet dan nachtfchaduwen voor mij zweeven ; ik heb eene engelachtige echtgenoote , gij weet het, Karei! ik heb lieve, gezonde, fchrandere kindertjens, die mij alles belooven; de zegen is , zedert lang , op mijne akkers wedergekeerd ; een milde oogst van alle mijne producten heeft mijnen arbeid, federt drie jaaren bijna onafgebroken , beloond; en met dit alles , Karei! ik ben niet gelukkig; niet om dat ik onvergenoegd ben , dit was juist nooit mijn karakter, en kon ik het in mijne begunftigde omltandigheden immer zijn, dan was ik waarlijk de verachting van den Negcrflaaf waardig ; neen , het is een angftig gevoel , eene treurige gewaarwording welke alle mijne genietingen vergezelt, en vergalt; eene fchaduw van treurigheid ligt op alles verfpreid, , het is mij even of ik op alles vergangelijkheid ,] lees; en mijn zaligst* genot verliest zig in een I kwellenden kommer.  VI. BOE K. 545 Terwijl ik alles bezit, heerscht 'er rondom mij verlaatenheid, en ik ben , even als een rijken vrek die in den overvloed arm is , zonder vreugde, terwijl 't geluk om mij dartelt: fomwijl is de angftige treurigheid van mijne ziel onuitdrukbaar; terwijl elke trek van mijn gelaat die al te fpreekend uitdrukt , en mijn geheim, dat ik zorgvuldig voor mijre zachte nannie verbergen wil, te duidelijk verraadt: door een gedwongen lach van vrolijkheid , en nog meer door een kwijnenden lach van gekwelde tederheid, ziet zij het lijden van mijne ziel, als een bleeke zon door dikke wolken heenbooren, en fchijnt mij met een oog vol liefde, met eene lieve druk haarer trouwe hand, als te willen vraagen: „ Reinhart! gij zijt droe,, vig ?" doch haar mond vraagt mij niets , even of zij zelf de ontwikkeling van mijne treurigheid fchroomt: dikwijls als ik de kleine louize, met al de onfchuld, de onnozelheid, de betoverende bevalligheid van een engelachtig meisjen, aan haare knieën zie Haan, terwijl al haar geluk van nannie's liefde afhangt, o! dan vloeit 'er door eene geheime mengeling van gedachten, die ik zelf niet ontwinden durf, een traan langs mijne wangen ; zij ziet die vloejen, en vraagt niet : „ Wat kwelt u ?" even of zij fchroomt voor den fchok dien mijn antwoord haar geeven zal: mogelijk heerscht het zelfde gevoel in haare ziel; mogelijk wil zij Q 3 voor  241S VI. BOE K. voor mij verbergen wat ik voor haar verheel, eij daarom vraagt zij mij niet, ten minite, zij is niet zoo blij, zoo opgeruimd, zoo openhartig, als ik haar anders ken: gister avond, toen de fchemering begon te vallen, ging ik haar in de Engelfche tuin, haar lievelingsplekjen, zoeken, en vond haar zitten in de fchaduw van een prieel , uit Jasmijn en Liana famengcvlogten; op de bloemheuvelen en vlakten, die dit priëeltjen omringden , waren witte en roode Fraucifcanen en Tuberoozen 5 een Balfembojm, Grauaatboomen en meer andere fchoone bloejende en geurigriekende boomen en ftruiken geplant , en de geur dien zij allen ademden, was weldadig ; nannie evenwel fcheen zig weinig daarin te verkwikken ; leunende op haar elboog, hield zij een boek in haare hand; willem ftond, eenige treden van haar af, met een kleine berk de grond te rijven ; en louize plukte bloemtjens tot een bouquetjen voor haare moeder; doch zij fcheen niet eens opmerkzaam op dit bevallig bedrijf, en zat geheel verzonken in gedachten , toen mijne onverwachte yerfchijning haar verraste , haare kaaken een hooger blos, en haare oogen een levendiger gloed gaven, die haar een blijmoediger gelaat deed vertoonen, dan ik in lange befpeurde : met dit gelaat begroette zij mij, ik was haar. zoo geheel welkom , als mij haaren aanblik boven alles dierbaar was; en uit de volheid yan.  VI. BOE K. 247 van haar hart las zij mij die coupletten uit het Lied van klopstok aan fannie, die haar zoo aangenaam geroerd hadden, voor, en,Karei! het waren deeze: Wenn einst ieh todt bin, wenn mein gebein zu ftaub Ist eingefunken, wenn die mein auge nun Lang über mein 's lebens fchickfal, Brechent im tode, nun ausgeweint ha:. Dann wird ein tag fein, den werd ich auferftehn! Dann wird ein tag fein, den wirst du atlferftehn ; Dan trent kein fchickfal mehr die feelcn; Die du ein ander, Natur! beftimtest. Dann wiigt die waagfchaal in der gehobnen hand Gott, gluck und tugend gegen ein ander gleichv Was in der dinge lauf misklingt Tónet in ewigen harmonien! Wenn dann du da (lehst jugendlich anferweckt Dann eil ich zu dir! faume nicht, bis mich erst, Ein Seraph beij der rechten fasfe Vnd mich unfletbliche zu dir fuhre. Q 4 DitjH  *48 VI. BOEK. Dinn fol dein bruder zartlich von mir umarmt, Zu dir auch eilen! dann wil ich tranenvoll, Voll froher thr.nen jenes lebens Neben dir fteh'n , dich mie uamen nennen, Und dich umarmen! dann, o onfterblichkeit! Gehörst du gans uns! kommt, die das lied nicht fingt, Kommt unausfprechlich fusfe freuden! So unausfprechlich, als jetst mein fckmerz ist. Rinn unterdes , o leben! fi kommt gewis Die flunde, die uns nach der Cijpresfe ruft! lhr andern, feic der fchwermuths vollen Liebe geweiht! und umwolkt und dunkei (♦). Met (*) Wanneer ik eens dood ben, als mijn gebeente tot Hof is ingezonken, als gij mijn oog, door den dood gebroken, reeds lang over mijn levenslotgevallen hebt uitgeweend; dan zal 'er een dag komen op welken ik zal verrijien; dan zal "er een d2g komen op welken gij zult verrijzen, en het lot geen zielen meer zal fcheiden, die gij , o Natuur! voor elkander beftemdet: dan wee^t de waagfchaal in de opgehevene hand Gods, geluk en deugd tegen elkander gelijk; wat nu in den loop der dingen wanklank is, klinkt daii eeuwig harmoniên. Wanneer gij dan daar (laat in uwe verrtzene jeugd, dan ijl ik tot u! en wacht niet tot mij eerst een Seraf bij de hand vatte, en mij onftervelijk tot u leidt: dan zal uw broeder, te-  VI. BOE K. 249 Met eene gevoelvolle Item las zij dat lied, en voegde daarbij: welke fchoone gedachten! hoe teder, hoe fomber is de tpon van dit lied ! het muziek op hetzelve werd ook door geen gevoelloos wezen famengefteld ; laat ons het fpeelen, zeide zij; haal uwe dwarsfluit en mijn harp; en laat onze ziel al fpelende inrtemmcn in deeze zalige hoop. Ik deed wat nannie mij vroeg ; wij fpeelden, nannie op haar guithar, ik op mijne dwarsfluit; en nog nooit heb ik gevoelvoller toonen gemaakt, nog nooit kwijnender , tederer klanken gehoord, dan wij nu fchiepen; elke maar van nannie's guithar fcheen bezield ; zijn zachtfte toon deed mij in haar hart leezen, en mijne droefgeestigheid groeide ; en nog, nog dorst ik, door een heimelijken fchrik weerhouden, niet vraagen: „ Wat ftemt uwe ziel tot „ zulteder van mij omarmd, ook tot u eilen ! Dan wil ik met traanen, vol met traanen van 't gindfche leven, neven u (laan, u noemen met uwen naam, en u om. aimen ! Dan o onlterfelijkheid ! zijt gij geheel de onze: komt gij, die dit lied niet zingt! komt onuitfprekelijk zoete vreugde! zoo onuitfprekelijk als thans mijne fmert is! vliet intusfchen o leven! zij zal gewis komen, het uur dat u roept na de Cypres; en gij overige uuren! zijt der zwaarmoedige liefde gewijd, en omwolkt, en donker. Q 5  «5» VI. BOE K. „ zulke toonen?" ik zweeg, en flechts een te» dere kusch zeide haar dat mijn geluk alleen in haar beruste. Geheet luistering Honden willem en louize die aanflonds hun tuin-arbeid hadden verhaten, aan onze knieën; en, even of het treurige van den toon hunne vreugdelievende hartjens ongewoon getroffen had, of dat zij de vreugd op ons gelaat misten die zij beminden, riep willem: „Neen dat niet fpeelen," en louize's oog Hond mismoedig : deeze opmerking gaf eene wending aan ons gefprek, en wij zochten die lieve wichten te vervrolijken: louize liet mij haar bloembouquet, dat zij voor haare moeder geplukt had, zien, en willem. wees mij zijnen tuinarbeid aan ; wij bleeven hier bij elkander tot dat het gezweef der affchuvvelijke nachtvogels , de vledermuizen , die geduurig om ons hoofd fnordcn, ons naar onze wooning dreef; den volgenden nacht zag ik, al droomend, niet dan angftige en verwarde tooneelen van fcheiding en droefheid, maar hoe ? dit weet ik niet meer. O! mijn vriend mogten deeze treurige, rustvermoordende gewaarwordingen eens uit mijne ziel verdreeven worden ! o! kon ik die eens wegweenen in uwen boezem, beste Karei! ik zou misfchien lucht krijgen en weder leven genieten. YH.  Geheel luistering JftoxuI.cn wilim en iothï.   VI. BOE K> ast V I i. Nu, lieve vriend! nu ben ik volkomen overtuigd, dat nannie's hart zoo wel droevig is als het mijne , en dat een akelig voorgevoel van een toekomttig onheil voor haare ziel , als voor de mijne, zweeft. Deezen middag wandelde zij op het eilandjen met haare kindertjens aan haare hand ; ik zat achter een der andere ftruiken in de nabuurfchap van deeze, en hield mij ftil om hen te verrasfen, en intusfehen de gefprekken der lieve moeder met haar vraagend kroost te beluisteren; bij eene ftruik, welke zij langs traden, lagen verfcheiden vedertjens van eenen kleinen vogel op den grond ; willem zag ze liggen , en riep, even of hij daarin het teken van eenig onheil vond: „ Zie eens, moeder! zie „ eens, een vogeltjen doodl" Nannie zag op, bejammerde het lot van dit diertjen, dat zeker, huppelende op een takjen, door een roofvogel overvallen, en al fpartelende met zijn leven, eenige zijner vedertjens verlooren had; zij zocht hier in den omtrek naar een nestjen, en vond het in het toegerold blad van een digtgetaktes boom;  B5* Vl. BOE K. oom ; vier vederlooze kiekentjcns waren in hetzelve, die, door gapende nebjens, uitgeftokcne halzen, en een kermend gepiep , hunne behoefte aan elk voorbijganger toeriepen: „ Zie „ hier, lieve kleinen!" zeide de getroffen, de droevige nannie , „ zie hier de verhaten kin„ dertjens van eene vermoorde moeder; zeker „ was zij uitgegaan om fpijze voor dezelve te „ zoeken, en keerde nu met een volgeladen kropjen tot hun weder , toen een gulzige „ raaf of reiger haar verraste en het weder„ keeren belette; hun vader is misfchien ook „ wel dus omgekomen , of welligt betreurt „ hij den dood van zijn gaaiken in een een„ zaatnen oord, en vergeet zijne jongen ; wie „ zal nu deeze arme , verhaten fchepfeltjens „ voeden? wie zal hen befchermen voor de ,, moordenaars van hunne ouders ? onnozele ,, diertjens, hoe veel ellenden wachten op u!" Dit zeide zij met een toon die mij door 't harte fneed, die ook de lieve kleinen trof, en louize bijna deed fchreien ; terwijl willem vol cordaten moed, zeide: „ Moeder laat ons „ die vogeitjens bewaaren; leg die lieve dicr„ tjens in mijn hoed , en ik zal ze weg- ,, brengen, en voedfel geeven" . „ Neen ,, in mijn korfjen , lieve moeder!" hervatte louize; ,, leg hier de vogeitjens in, en ik „ zal met willem de arme diertjens wcgbren„ gen:" hun moeder keurde deezen naval goed, lag  VI. BOE K. 253 lag het nestjen met de jongen in het eene korfjen dat aan louizl's armtjen hing, en gaf, terwijl zij dit deed, eene diepe zucht; zeker dacht zij meer hierbij ; en van de zachte woorden, die zij zig ontvallen liet, hoorde ik deeze: Arme wichten! wie weet wat binnen kort uw lot is!o God!dit valt hard:"toen ik die laatfte, een zoo hartgrievend denkbeeld verradende, woorden hoorde , giste ik wat zij dacht, dacht het een oogenblik met haar na, en alles werd akeligheid en nacht rondom mij: nu kon ik mij niet langer inhouden, en riep met eene droevige ftem : „ Zeg , dierbaare nannie ! „ waarom zegt gij dit met zoo veel nadruks ?" mijn ftem ontzettede haar;zij dacht mij met zoo nabij zig; ik ging rasch naar haar toe, vattede haar hand, en mijne droevige oogen vroegen haar, met nog meerder nadruks dan den toon mijner ftem : „ Waarom zegt mijne nannie „ dit zoo?" en zij, terwijl haar zacht, haar te vooren peinzend gelaat zig kundig ophelderde om mijne rust te herftellen, zij zeide niets dan: , Ach! zie deeze arme vogeitjens, en ik, lieve , Reinhart! ben eene zwakke vrouw; gij zelf ',' hebt immers medelijden ?" traanen , die veel meer zeiden dan haare woorden , dreeven iu haare oogen; traanen uit een treurig nadenkende ziel geboren, vioeiden langs mijne wangen; willem zag dit, en zeide met een klagendeq toon in zijne lieve ftem: „ Vader moet niet „ fchreieu  354 VI. BOE K. „ fchreien en moeder ook niet, willem zal „ de kleine vogels opvoeden in Och! het lieve kind! hij vattede de oorzaak mijner traanen niet: o Karei! had ik die woorden van nannie niet gehoord! of liever had zij die niet ge? dacht! of dacht zij misfchien niet zoo droevig als ik mij voorftel ? beklaagde zij misfchien in eene meer dan gewoone teêrhartige luim niets meer dan deeze vogeitjens? is alles ook maar een fpel van mijne melancholike verbeelding? en waarom is die verbeelding zoo zwart, zoo droevig, die nog korts niet dan lagchende beelden maalde? en waarom ftaat nanme's gelaat ook zoo peinzend, zoo droevig, even of een droevig voorgevoel door haare ziel waart? ach, Karei! ik weet het niet; wie zal mijne vraag beantwoorden? alles, ik weet het niet hoe het is maar alles, allos is mij verward en donker; VIII. Deeze brief fchrijf ik u van la Recompenct ; federt een' dag of agt ben ik met mijne vrouw en kindertjens hier; en op het gelaat van mijne lieve nannie heerscht, dunkt mij, meer kalmte en vrolijkheid, dan voor eenigen tijd; Van alle zorg, ook die voor haaren senzaamen vader,  VI; BOE K. 255 der, welke altijd min of meer aan haar kinderlijk hart knaagt, ontflagen, geniet zij zijne tegenwoordigheid , en al het genoegen dat dit landgoed voor haar oplevert, met een vrolijk hart: nog nooit hebben wij zoo veele dagen na elkander hier doorgebragt, noch al het aangenaame, dat deeze ftreek oplevert, zoo od ons gemak kunnen genieten; en hoe veel van dit aangenaame vindt zijnen oorfprong in het kinderlijk genoegen dat nannie hier genoot! die plekjens waar wij het zuiver vermaak der jeugd genooten, waar wij eens zorgeloos gelukkig waren, hebben tog bekoorelijkheden die de fchoonfte waereldoorden voor ons misfen : nannie gevoelt dit onmiddelijk; en zou ik dit, bij de herinneringen die zij mij hier en ginds bij haare lievelingsplekjens mededeelde, niet met haar gevoelen? met hoe veel welgevallen kon ik die aanzien als plaatsjens waar haare ziel ontwikkelde, waar het bevallige kind tot eene edele vrouw , tot eene voortreffelijke moeder, zoo als zij nu is, rijpte: een priëeltjen waar zij fchreide, zoo wel als een boom waaronder zij fpeelde; het bloembed waar zij zaaide, zoo wel als het wandelpad waarop zij aan de hand van. haaren godvruchtigen vader, wijsheid en deugd leerde, alles is mij belangrijk, en heeft iet heiligs voor mij; en als ik nu mijne nannie op die zelfde plaatfen, in 't midden van haare veel belovende kinderen, onder een aangenaam gevpel van haare  256 VI. BOE K. re beftemming, zoo zie heen wandelen, dit levert mij een betoverend tooneel. De verandering is tag altijd aangenaam: de fuiker- arbeid bevalt mij zeer wèl ; met hoe veel vermaaks zie ik van de kamer, op welke ik u deezen zit te fchrijven, het riet aanvoeren in de loges; het rollen der raderen en het gedreun der molens, bevalt mij zelfs, dewijl het zoo veel bezigheid en keven vertoont; maar nog liever is het mij wanneer ik de fuiker-akkers zelf langs wandel, en daar het fnijden, het opladen,en wegvoeren van het riet aanzie; wanneer dan de kleine willem mij verzelt , die door de nieuwheid van de vertooning,welke hij ziet, eene menigte nieuwe vraagen formeert, die ik hem zoo goed , zoo verftaanbaar ik kan , ontwikkel ; of wanneer ik hier , terwijl nannie bij haaren vader op het belommerd voorplein, over het geluk van haar huwelijkslot zit te keuvelen, eenzaam, bij een vallenden avond, onder een Kawoerde , die het voetpad omzoomt, nederzit, en den ftatigen avondwind door biezige toppen van lang opgefchooten riet hoor fluisteren, en in ieder fchuivend blad den toon hoor van nadenken en van vergangelijkheid; terwijl van Negers verlaaten akkers, op welke de rust is wedergekeerd , aan alle de gevoelens van mijn hart , voedfel geeven; hoe fchoon evenwel die fuiker - akkers zijn, hoe be-  VI. BOEK. *S7 bevallig de verandering zij, de oord, de aanleg, en de landbouw van mijn Solitude gevalt mij veel beter: is het eigenliefde, of wat is het, dat wij meestal onze eigene bezittingen voor ons verkiezelijker houden dan die van anderen? en dat wij zeer zelden zoo ontevreden met onzen ftaat zijn, dat wij dien geheel, met alle omltandigheden die denzelven vergezellen, tegen eenen beteren zouden willen ruilen? wat ook de oorzaak zijn moge , het verfchijnfel is weldaadig en bevorderlijk voor onze rust; het levert altoos een bewijs op, dat Gods bedeeling van de lotgevallen der menfchen , hoe verbazend onderfcheiden , echter niet kwaad is; en dat vergenoegdheid, die rijk maakt, algemeencr is dan men bij het overzien van 't geheel wel zeggen zou. Ach! wat is het een bekoorelijk gezicht! wanneer een, door de jaaren en ervarenheid eerwaardig, man, de vrolijkheid der jongheid op zijn gelaat doet fpreeken , om voor kinderen belangrijk en beminnelijk te worden : dit tooneel zie ik daaglijks in nannie's vader, zoo dikwijls hij onze kleinen rondom zig ziet; zij beminnen den ouden man hartlijk, en vinden hun vermaak in hem te dienen; dikwijls neemt hij louize op zijne knieën ; fpeelt en praat met haar; en wekt,door eene menigte voor het kinderverftand bereikbaare vraagen, haare fchran* III. deel. R der-  253 VI. BOE K. derheid op; elk gepast antwoord, elke kinderlijke inval is hem vreugde , terwijl zijn oog fomwijl dan het kind, dan haare moeder aanziet, vergelijkingen tusfchen dezelvcn maakt,en nu en dan door eenen verborgenen traan, dien hij in ftilte wegwischt, vertoont dat hij meer denkt dan dit; dat zijne verbeelding nog vertoeft bij de asch van zijne meljüde, wier trekken zij vertoont. Onder de genoegens die wij hier genieten , kunt gij u zeker voordellen dat een tourtjen te paard naar de fchoone grot en waterval, die ik bij mijne eerfte komst in deezen oord door nannie leerde kennen, zeker mede behoort: welk een hemelfche ftond brengen zij mij voor den geest! hier leerde ik nannie het eerfte geheel kennen , en haare wederliefde voor mij werd mij zichtbaar; welk een fchat van zaligheid hoopte, ja voorfpelde ik mij hier in de bezitting deezer vrouw! en hoe veel dit ook weezen mogte, ik heb mij niet ijdel gevleid; al wat ik mij van de toekomst beloofde , heeft zij mij gefchonken , en meer dan dit; vijf jaaren zijn 'er verloopen; zij leverden mij veel vreugde en veel kommer op , maar onder beiden was mijne Gade mijn genoegzaame fchat, en de eenige vervulling van mijne wenfchen : een langer kennis van haare waarde, heeft mij vaster aan haar verbonden dan  VI. BOEK. 259 dan de vuurigfte verbeelding mij toen kon voorftellen; en de kinderen, met welken de goede Hemel onze liefde bekroonde, die onzer beider zorg en tederheid vorderen, en beloonen door wedermin , zijn een nieuwe band welke ons naauwer aan elkander, en aan het leven verbindt ; alle deeze gewaarwordingen vereenigen zig in mij, bij den enkelden aanblik deezer fchoone grot , en zij blijft mij wat zij mij eenmaal was, een paradijs: en wat zou zij, wat zou de geheele wereld mij zijn zonder nannie ? niets dan een akelig graf. Met dezelfde verrukking die mij voor vijf jaaren bezielde, wanneer ik met haar het Ehliche gute nacht, op een fchoonen avond, zong,heb ik het gisteren herhaald: de nog niet half verlichte maan gaf een kwijnende glans op het groen van 't loofprieeltjen daar wij zaten; de bloemen, die het omringden, geurden verkwikkend,en de droppelen van den vallenden daauw glinfterden op derzelver bladen; wij zongen, en de echo zong ons duidelijker na dan ik dit immer hoorde: kent gij dat teder liedjen,Karei?anders kunt gij 't hier leezen, en ook met uwe charlotte zingen: R 2 69"  atfo VI. BOE K. i. Gute nacht! gute nacht! Unfer taglauf ist volbracht, Golde fternfein auglen wieder, Von des Himmels zirine nieder Und des mondes fcheine lacht, Gute nacht! gute nacht! Zum Clavier — Herzens weibchsa! eilen wir, Um in goldgeweb zu (pielen a Was wir fur ein ander fühlen, Ich fiir du und du für mir. Am Clavier! am Clavier! 3- Gottes ruh Saufelt uns von Himmel zu, Bringt uns der empfinding fmle Zartlichkeit und herzens flille, Ach ich fuhle fie wie du Gottes ruh! Gottes ruh! 4- o Gewis! o gewis! Welt du bist ein paradis^ Wen wir fchon in erden leben Liebe nehmen, liebe geben, Welt dan bist du uns gewis Paradis _ _ Schim-  VI. BOE K. 261 5. Schimrend fait — — Unsre thran den Hem der welt, Ihm den (lifter unfer ehe, Flamt den dank zum fernften höhe Sieh die thrane Hem der welt Wie fie fait . 6. C-ute nacht! Sieh der mond in ftille pracht, Uns mit goldne dralen wiaken Um in deinen arm zu fin ken. Weib! zur wonne nur gemacht Gute nacht! gute nacht! Zoo lang de verandering van luchtftreek, plaats, of het gezelfchap van haaren vader dien invloed op nannie's vrolijkheid behoudt, wilde ik haar gaarne hier laaten , al mijn rust hangt van haar geluk af; is zij te vreden, hoe gaarne wil ik dan eenige fombere weeken zonder haar op Solitude doorbrengen , cn eerlang derwaards, waar mijn opzicht mij heen roept, alleen verrijzen. I X. Zedert vier dagen ben ik met alle de mijnen op Solitude wedergekeerd ; nannie wilde niet R 3 zon-  affa VI. BOE K. zonder mij op Recompenfe blijven , en mijn hart verheugde zig in haare keuze : wij reisden den grootften weg over het water; en moesten ook een eind weegs langs de zeekust heen zeilen; de nieuwheid van dit tooneel voor onze kindertjens, en het zeldzaame voor nannie., leverde eene vrolijke verkeering onderweg op, en nannie herftelde zig eenigzins van de aandoeningen welke het aïTcheid van haaren ouden vader haar veroorzaakt had ; geen nieuwe verfchijning ontinapte het oog van onze kleinen : geen zee-arend, zee-eend, of patrijs, of andere groote en fchoongevederde vogels , vlogen rondom ons, noch doken in de golven , of rustten op dc takken der oeverboomen; geen Indiaan dobberde met zijn cano op de golven , noch vischte met korven, netten of haaken, hier en ginds op eene zandbank, of zittende in zijn huppelend vaartuigjen ; geen zeeleeuwrik orgelde boven ons hoofd, of de kleine nieuwsgierige wichten , overlaadden ons met eene menigte vraagen , cn (tonden, geheel leergierige aandacht, te luisteren*', naar elk woord dat VSn mijne, en hunner moeders lippen rolde : het geklots der zeebaaren ontzettede hen niet, en het gerinkel der kleine kreek-gólfjens deed hun vermaak: eindelijk (tapten wij allen wèl voldaan op Solitude te land. JMu is het een ander vermaak hen bij de in- Z2r  VI. BOE K. 263 zameling der Cacao tegenwoordig te zien; met een kleinen gaffel ftooten zij voorzichtig de laagfte peulen der kleiner boomen af, en zijn bij elke vallende peul zoo voldaan over hun bedrijf, als een kunftenaar bij eene nieuwe welgelukte proef; juichend komen zij naar mij toe, en vernaaien mij wat zij onder het opzicht van Violet, terwijl hunne moeder op eene befchaduwde bank dicht bij hen zat, verrichtten; waarlijk hunne vrolijkheid, en nannie's lieve opgeruimdheid van geest, geeven mijn landgoed zijn eigen' naam volkomen weder, en maaken het een Heureufe Solitude. X, Uit eene zwaare ziekte herfteld , die eerst onze kindertjens in een kleine maat en daarna mij heviger aantastte, vat ik vrolijk de pen weder op, om u dankbaar te melden dat Gods goedheid mij weer gered , cn de traanen der vreeze van mijn lieve nannie's wangen heeft afgedroogd : met welk een deelneemenden kommer , met welk eene tedere bezorgdheid bewaakte zij mij! zij at of fliep niet , en wilde zig geen oogenblik van mijn ziekbed verwijderen: 0 ! welk een troostende engel was zij voor mijne ziel ! R 4 bij  2ö'4 VI. DOEK. bij li aar vriendlijk oog gevoelde ik de be. naauwdheid der ziekte wijken ; haare zachte handen maakten mijn leger gemaklijk, en ik kon God voor zoo veel goedheid nog in 't midden van mijne zwaarfte pijnen danken: dikwijls zag ik eenen traan van kommer in haare lieve oogen drijven , of die in ftilte wegwisfen , terwijl haar blik tegen mij zig ophelderde, en de toon haarer ftem vrolijk was, om beklemming van mij aftevveeren ; en bij dc eerfte aanfchijnende beterfchap gevoelde zij, door de hoop bezield , haare eigene matheid cn lijden niet meer. Welke levendige proeven van haare onberekenbaarc waarde heb ik ondervonden! oj konde ik al haar leven kommer en lijden van haar afweeren! mogt ik al het leed dat ooit ons treffen zal, alleen draagen,en haare zachte ziel altijd gelukkig zien! nooit kan ik haare liefde vergelden , en vooral om haaren wil dank ik God die mij tot het leven wedenïcp. Met meer gevoel dan ooit, zong ik ftraks onzen geliefden morgen-zang, wiens zachte melodie het kirren van een tortel fchijnt te willen nabootfen; nannie nam haar citer en fpeelde mij na, en onze kinderen luisterden; Gas-  VI. BOEK. 2Ó5 i. Goede morgen! goede morgen! Groote en kleine zorgen, Wijf jen! deelen wij: U heeft me in dit leven God tot troost gegeven; o Hoe dierbaar zijt gij mij! 2. Goede morgen! goede morganl Hel en onverborgen Glanst het morgenlicht 5 Goude zonneftraalen Doen haar fchoonheid daalen Op uw blozend aangezicht. 3- Vreugdetraanen op de wangen, Zijn, voor God, mijn zangen Die mijn vrouw mij gaf; Ligt zijn me alle plaagen, Die 'k deez' dag zal draagen, *k Werk mijn taak, al zingend, af. R 5 Zacht  2ÓU VI. BOE K. 4. Zacht en blijde, zacht en blijde, Zit zij aan mijn zijde, Dit bevallig kind. 'k Zie haar vingers zweeven, 'k Hoor haar fnaaren beeven, Als een bloemftruik door den wind. 5- Goede morgen! goede morgen! Alle onze zorgen Wijfjen! deelen wij; Gaarne wil ik leeven, Gaarne in Eden zweeven; Doch, engel! aan uw zij'. Nogthans ben ik,in weerwil van de dankbaarheid, die mij met zoo veel reden bezielt, zoo opgeruimd, zoo kommerloos niet, als men zig anders dikwijls na de geneezing uit eene krankheid gevoelt: eene nachtlijke fchaduw ligt op alle de voorwerpen die mij omringen , en bedwelmt mijne vrolijkheid ; is het overgeblevene zwakheid? of is het kommer, dat ook deeze ziekte mijne lieve, afgefloofde Gade treffen zal ? och! daar bewaar' haar God voor! nu is zij volkomen gezond, en de glans der vreugde over mijne her-  VI. BOEK. aö? herftelling fchittert in haare zwarte oogen, en ik heb geene andere reden tot dien kommer, dan dat het nu de tijd is der landziekten, de akelige , zwaare, heete lucht, die alles afmat en doet kwijnen. In alle de jaaren die ik hier vertoefde, heb ik nog nooit de brandende hitte tot zulk een peil gerezen gezien: alles is verfchroeid; de bladeren hangen verflenst en dor aan de boomen; de weiden zijn zonder gras, als met hooi bedekt; de beeken zijn uitgedroogd; en op de keitjens die haare dorre bedding bevloeren , buigt zig het ftro der verzengde oeverplanten neder; het vee klaagt, door een treurig geloei , zijne bange behoefte , en roept tot God om de druppelen van den weldaadigen regen, maar geen wolkjen verfchijnt in de lucht; het kleine vlokjen dat zig vertoonde is even rasch verflonden, en een vuurroode nevel omzoomt den zichteinder: de verrijzing der zon is dreigend, en de klimmende maan fchijnt bloed; de matheid der Negers, hoe zeer ik hunnen arbeid zoo veel mogelijk verminder, en meer verfterkend voedfel geef, doet mij echter ook onder hun voor ziekten vreezen. Welke afhangelijke wezens zijn wij tog t de gantfche Natuur (macht ons tegen, en wij kunaieu geen enkel wolkjen fcheppen dat haar be- daauwt;  2Ó8 VI. BOE K. daauwt; wij dorften naar ccn enkelen druppel , en die druppel verdroogt in de brandende lucht. Hoe oneindig groot is de Schepper in de dreigende Natuur, maar hoe goed, hoe almagtig in haare weldaadige verfchijnfelen: o! mogt een ruifchende regen, die op rammelend loof nedervalt, en de onreinheid des dampkrings zuivert, ons eerlang tcgengeuren , dat de almagtige Schepper de goedheid is. X I. Ach, Karei! gij eenige vriend op de gantfche wijde wereld, in wiens medegevoelend hart ik de bittere klagten van mijne doodlijk benaauwde ziel kan uitftorten, ook gij zijt mij vreemd geworden: weeken van bang , van naamloos verdriet, zijn doorgekwijnd, zonder dat ik in ftaat was u ééne mijner i'merten medetedeelen; een zwijgende, norfche droefgeestigheid , die de levenskracht verteert, eene overmaat van lijden, die fomwijl mijn gevoel verdooft, en mij 't hart bij poozen als verfieent, overmeesterde mij, en heeft mij daarenboven nog van dat eenig ge-  VI. BOE K. iC9 genoegen, dat het klaagen aan u mij geeven kan,, beroofd : dit is het eerfte oogenblik dat mij deeze kleine verzachting van mijn onuitfprekelijk lijden vergunt : o, Karei! laat mij uitweenen aan uw broederlijk hart! tot weenen, en tot niets anders, heeft het lot mij beflemd: ach! waart gij bij mij! gij zoudt uwe traanen met die van uwen rampzaligen vriend vermengen ; gij zoudt mij troosten, en uw troost zou mij, even als eene eenzaame ftar, die in een zwartbewolkten nachthemel den angftigen reiziger aanflonkert, eene fchaduw van licht doen fchemeren op mijn eenzaam en akelig pad : maar ach! wat fpreek ik van fchemering? van licht? o neen! voor mij ging het licht in dit leven voor altijd onder; en de donkerheid des doods omgeeft mij: en uw troost? ach! wat zou die mij nog baaten kunnen, na dat ik alles verloor? had ik dit kunnen denken, toen ik mij voor nog weinige maanden den gelukkigften fterveling noemde? o wereld! hoe bedriegelijk is uwe beste vreugde! gij verheft den armen mensch tot het toppunt van geluk, om hem in eenen diepen bodemloozen afgrond nederteftorten: ik rampzalig man ! moest daarom flechts alle dc zaligheid der edelfte liefde leeren kennen, om eens het lastig leven in de ondragelijkfte , de doodlijkfte eenzaamheid doortekwijnen ; ik moest flechts eenen korten tijd leeven, om jaaren lang te fterven: ach! konde ik  £70 VI. BOEK. ik derven ! lamde ik deeze akelige wereld, dit ftikdonker dal vol kuilen en moêrasfen verlaaten, daar de noodftormen het enkele bloeratjen, dat de droevige vreemdeling met zoo veel vlijts aankweekte , op één oogenblik vernielen: konde ik derven , dan viel ik op het harde rustbed van mijne nannie neder, en zamen zouden wij den flaap des doods flaapen. Ach! mijn vriend! ik meende dat ik al bedaard was; dat ik mijn fmart aan u zou kunnen uitklaageu; maar neen! mijn hart is al te vol om door klaagen lucht te krijgen ; ik moet weder inzinken in mijne domme fmart. X I I. Ik wil andermaal beproeven om mijne volle ziel aan u uitteklaagen; 'er blijft mij geene andere verzachting over, en verzachting moet ik hebben, of de fmert zal mij dooden: hoe woest is de hartstogt die mij overmeestert! ik begeer uw medelijden, en ik noemde u nog niet eens mijn jammer: ach! hoor ze dan, lieve Karei! en barst met mij uit in broederlijke traanen: „ Ik „ heb mijne nannie verhoren T die tedere gezellin van mijne jeugd, mijne lieve , zachte, trou-  VI. BOE R. trouwe lotgenoote, mijn eenig al in de zichtbaare wereld, om wie het lastige leven mij niet dan zaligheid was; haar, die ik zoo lang, zoo finachtend zocht, die ik eindelijk zoo zalig vond, die engel mijner vertroosting, het middenpunt van alle mijne wenfchen en genietingen: ach, Karei! haar heb ik verlooren , na zulk een kort'bezit in dit leven, voor altijd verlooren.... Hoe onverwacht! eene ziekte van maar vier dagen waarfchuwde mij tegen zulk een verlies, en, eer ik het dacht, was zijweg Verlooren , weg ! hoe akelig klinken die woorden ! hoe recht drukken zij mijn gevoel uit! zij die alles voor mij was, vind ik nu nergens weder dan in mijn vanéén gereeten' boezem. In mijnen arm gaf zij den geest, na dat mijn mond den laatften adem van haare verftijvende hppen had opgevangen; terwijl haare koude, en van het angftig doodzweet nog klamme hand , mijn hand zoo teder, zoo veelzeggend drukte, en daarin beftorf, terwijl gaf zij den laatften fuik, en liet mij alleen; alleen , om in een diep gevoel van mijne rampzaligheid wegtefterven : och ! mijn vriend ! wat zeg ik ? waar is mijn godsdienst, waar is de troost die hij aan ongelukkigen geeft? ach! ik gevoel het; mijne droef-  271 VI. BOE K. droefheid is de droefheid van eenen Christen niet; is die droefheid niet , die de zachte , geruste, en zalige nannie waardig is; ik ben te veel mensch; zulke wanhoopige traanen vereeren 't voorwerp van mijne liefde niet, en ach! ik kan nu nog geene betere wcenen; de zachte aandoening, de ftille droefheid is, zoo wel als alle rust in dit leven, voor mij geftorven: alle beekjens van genot zijn voor mij verdroogd ; en het toekomflige ! o ! hoe verward , hoe omneveld ligt dit voor mij ! mijne dik gekreetene oogen kunnen flechts kort rondsom zig heen zien, en daar is niets dali nacht en fchaduw. XIII. Aan u te fchrijven , en u telkens dezelfde fmert mijner ziele te klaagen, geeft mij eenige verligting, en mijne aandoeningen worden minder wreed; ja 't fchijnt mij of 'er weder een vonkjen hoops in mijne donkere ziel herleeft; hoop, ja,op wederzien,op wedervereeniging,maar niet hier; o neen! hier verliet zij mij voor altijd, en ik zal welligt nog een lang, donker, en moejelijk pad, eenzaam en zuchtend moeten afzwerven ; maar in dc andere wereld,daar, waar godlievende zielen elkander zullen wedervinden , c m nooit weêr  VI. BOE K. 273 weêr te moeten fcheiden ; met deeze zalige hoop is haare ziel ook naar het vaderland der vreugde verreist, toen ik, fnikkende in traanen, raadloos bij haar ziekbed ftond: en 't is de werking van deeze hoop alleen, die mij genoegzaamen moed inflort om u eenige om Handigheden , die het fterven van deeze engel vergezelden ,medetedeelen. Door eene woedende koorts aangetast, was zij meestal bedwelmd,en fprak dus niet dan afgebrokene en verwarde redenen, of zij lag flil, als of zij fluimerde: als haare reden bij oogcnblikken helder was, dan vroeg zij naar haare kindertjens; maar eer zij die zag , eer zij nog gevoelde dat ik» haare lieve hand kuschte, zonk zij weder in haare akelige bedwelming weg; doch wat zeg ik, akelige bedwelming?voor mij, ja, was zij akelig; mij beroofde zij van zoo veele fchoone gedachten, lieve woorden, en tedere blikken, als anders haar edel hart mij zou medegedeeld hebben; doch voor haar was die bedwelming weldaadig, want de benaauwdheid haarer krankheid gevoelde zij hierdoor minder; doch bij den afloop van haar leven, toen de machine verminderde , toen de woedende koorts haare krachten verteerd had , fcheen haar geest optehelderen , maar 't was om te gevoelen dat haar einde naderde; toen Hak zij haare hand naar mij uit; drukte de mijne teder, en zeide, met eene beevende Hem,en af- III, DEEL. S gC-  *74 VI. BOE K. gebroken woorden :,, Ach! mijn eenige! wij moe„ ten fcheiden; wij waren al te gelukkig voor deeze aarde ; iri eene Mille zaligheid, die ., maar weinige menfchen kennen, bewandelden ,, wij , een eind wcgs , het pad des levens „ zamen; nu zal ik u verhaten, en gij zult „ alleen dooien;" hier wischte zij haare traanen af, en zeide verder: ,, Ik ween niet om ,, mij zelve, neen mijn dierbaare vriend ! ik t, gevoel te wèl dat de beste vreugde der aarde ,, niet meer is dan eene fchaduw van die , wel- ke ons wacht in de wereld daar ik heen ga: ,, o! hoe vrolijk ga ik daar aan de hand van ,, dien Zaligmaker , op wiens veilige leiding ,, ik mij federt verfcheidene jaaren reeds verliet, „ gerust op zijne trouw, heen ; gaarne even,, wel had ik nog wat verder met u ge„ gaan , en u de zorg van het leven helpen „ draagen; want gij bemindet mij teéT; en dit ,, weet ik, gij zult uw eenzaam pad met hee,, te traanen befproejen! maar ach! laat uwen „ godsdienst die, zoo veel mogelijk is, afdro,, gen! houd moed ; onze fcheiding is maar ,, kort, maar eenige weinige jaaren; deeze zul,, len wegvlugten als een droom; en dan zien ., wij elkander eeuwig, eeuwig weêr; al ver,, laat ik u , tog ben ik voor u niet verlo- ,, ren" Hier hield zij op, en weende. Mijn fnikken en een fpraaklooze tedere afscheidsgroet , deed haar eenige oogenblikken zwij-  VI. BOEK. 275 zwijgen ; zij was mat: zij vroeg naar haare kindertjens; ik bragt haar die; zij zag ze zeer teder aan; kuschte ze vaarwel, met een gelaat waarin meer de hoopende, dan de fcheideude moeder fprak, en zeide: ,, Gij mijne lievelingen! waart, nevens uwen vader, mijn dier-» „ baarfte fchat ! ach ! niet lang was ik uwe „ moeder ; zonder moederzorg zal uwe jeugd „ in de wereld moeten omdoolen;" haare traanen vielen op de koontjens van louize ; „ maar, „ wat zeg ik, Gods zorg is veel veiliger dan die van de allerbeste moeder ; en die zal u ,, bewaaken: o goede Heiland! gij die altijd kin,, deren bemindet, en hun de zaligheid beloof,, det,zorg voor deeze wichten; zij zijn u toe„ gewijd!" zij drukte beide haare kindertjens nog eenmaal aan haar hart , en riep toen : Vaart eeuwig wel!" aêmechtig door zoo veele aandoening, viel zij in eene onrustige fluimering; mijne hand was gevoelloos geflootcn in haare hand; mijn angftig oog nam alle de trekken van haar verminderend gelaat, met diep gevoel, waar; zij ontfloot nogmaals haare oogen , en zeide: „ 0 Die fcheiding valt hard ! „ ik droeg deeze onnozele wichtjens eens onder ,, mijn hart; voor hun te zorgen was mijn leven, en nu blijven zij zonder moeder: o, mijn Reinhart! beloof mij dat gij de vader „ van onze kindertjens blijven zult ; zweer, „ zweer mij bij onze liefde, dat gij door droefS a heid  &76 VI. BOE K. „ heid over mijn verlies , hunne zorg en „ opvoeding niet zult verwaarloozen: de eeu„ wigheid , aan wier oever ik fta , is ook ,, hunne beftemming; ach! doe het uwe, om hen daarvoor te bereiden; daar zal ik ze ,, van u afvraagen." Haar fchielijk verergerende ziekte was oorzaak dat zij haaren vader niet zag; doch ook voor hem liet zij mij eene allertederfte kinderlijke groet, eenen wensch, en dankzegging voor zijne vaderlijke liefde, na; cn voegde 'er bij : ,, Zeg tegen dien braaven vader, dat de gods,, dienst, dien hij in mijn hart aankweekte, nu ,, mijn eenige fteun , mijn eenige troost is , „ daar mij alles ontzinkt." En ik , ach! wat kon ik anders doen dan weenen? fpreeken kon ik niet; ik poogde mijne bittere fmart voor mijne lieve lijderes te verbergen, doch zij bemerkte die; mijne dikke, heete traanen rolden op haare hand; zij floeg een blik vol onuitdrukbaare tederheid, vol ftervende liefde — neen dit is niet goed gezegd — een ftervenden, matten blik, waarin de onftervelijke, de verengelde liefde nog flonkerde, floeg zij op mij, en zeide, met eene nog even hoorbaare , en verzwakte ftem: „ Ach! lieve gade ! gij waart mijn grootfte goed op deeze we„ reld: ik dank u, beste vriend! voor alle de „ vreug-  VI. BOE IS'. 27? ,, vreugde die gij mijn leven gaaft. ... wij waven „zeer gelukkig! helaas! te kort! doch „ neen niet kort, eeuwig : hier begonnen wij „ flechts gelukkig te zijn, het rechte zal eerst ,, komen : 0 wij zalige trouwgenooten! dat ,, de godsdienst onze banden heiligde, dat wij beide door denzelfden Zaligmaker " hier flierveu de woorden op haare lippen; eene ftuiptrekking overweldigde haar , zij zweeg; cn zal zwijgen tot het lied der eeuwigheid haaren mond ontfluit; haar geest ontvlugtte haar ; en ik, ik bleef bedwelmd,verflreend, en roereloos ftaan; viel toen op het ontzielde lijk neder , en weet verder niet wat ik deed, of wat ik dacht, tot dat ik op eene eeuzaame kamer weêr tot mij zeiven kwam, en in eene bittere jammerkreet uitborst , daar rondom mij zag, en niemand vernam dan Violet , wiens zorg mij bewaakte ; welrasch ftond ik op,fpoedde mij naar de rustplaats van het dierbaare lijk, vond het reeds in een doodsgewaad ingehuld , en gevoelde hier , bij dit zielloos ftof, een der bitterfte fmarten die eene menschlijke borst kunnen verfcheuren; toen ik haar koud, gevoelloos voor al mijn lijden, daar liggen" zag, haare oogen, uit wier blikken ik nog zoo korts engelenvreugde indronk , geflooten, voor altoos geflooten vond ; toen ik haaren lood-blaauwen mond als verzegeld, en haar, op wien ik zulk een wettig, en helaas! zoo ik hoopte, een verzekerd recht had, van mijn S 3 hart  £73 VI. BOE K. hart gefcheurd cn mij voor eeuwig ontnomen zag ; nu was mij de wereld, en, ach! zij is het nog, eene huilende wildernis, het leven een eindeloos, onafzienbaar pad, en het aanzijn een ondraagelijke last: akeligheid en nacht grimden mij aan j verzonken in de diepftc ftomme fmerten, Hond ik,uuren lang, bij haar zielloos Hof, en kwam telkens met die verl'Cheurende gedachten : ,, zij is onherroepelijk weg ," weêr rot mij zeiven, en mijne woedende fmert vernieuwde : den meesten tijd bragt ik hier door, nergens kon ik het houden dan hier; mijne onnozele kindertjens zag ik met een wilden medelijdenden blik aan, maar den tederminnenden vader vonden zij niet: voor hunne lachjens, cn hunne traantjens was ik even onaandoenlijk, en ik tiet hen eenige dagen geheel aan de zorg van hunne voedfter over. Eens op een onvcrgeetelijken dag hoorde ik de kleine louize bitter weenen , en met een ftem vol hartHjke fmert uitroepen : „ Waar is „ moeder? moederlief bij louize komen;" nu werd ik uit mijne rampzalige mijmering wakker, en mijn mededogen werd vaderlijk; ik gevoelde niet meer alleen mijn verlies , maar ook dat van deeze onnozele wichtjens; ik dacht aan dc woorden van hunne heengaande moeder, en ben (edert dien tijd hun een tedere, maar nog wel eens een door droefheid bijna zinlooze vader i met  VI. BOEK. £79 met een kwijnenden onlust betoon ik hun alle die hulp , en die genoegens , die binnen mijn bereik liggen ; maar ach! mijne treurigheid verdooft hunne vreugde , en deeze onnozele wichtjens verlooren een onberekenbaaren fchat in hunne moeder; met den besten wil om hun gelukkig te maaken, kan ik niet. Vaderlijk mededogen, en het levendig gevoel dat zij het eenig overblijffel van mijne onvergelijkelijke wederhelft zijn, boezemen mij telkens zorg in, cn al die liefde voor welke mijn hart, na dat het zijn onvergoedbaar verlies leed, vatbaar is ; doch dikwijls doen zij mij eene menigte vraagen, die ik vergeet te beantwoorden; zij zoeken vreugde bij mij, en zien niet dan een weêmöedigen glimplach , die door de hevigfte fmcrten heenboort , en hooren niet dan een' zucht. Voor vreugde ben ik geheel onvatbaar; al mijne vreugde zonk voor mijn leven in het graf van mijne gade neder; fchrik en ontroering, lijden en zorg, zweeven mij, bij eiken voetftap op mijn akelig pad, op zijde, en het grootfte genoegen , voor 't welk ik vatbaar ben, is dat, het welk ik verzamel bij haar graf; hier, onder de ruifchende cijpresfen, die het befchaduwen, te mijmeren , bij haar ftille wooning nedertezitten, die fomwijl voor een oogenblik te ontfluiten en haar lijkkist even aanteftaaren, daar te S 4 den-  aSo VI. BOEK. denken op het geen zij was, en op alles wat ik verloor, dit is de grootfte vreugde die de aarde mij geeven kan. o! Hoe gaarne zou ik een kostbaar monument van albast, zoo blinkend en zuiver als baar hart, ter eere van .haare vrouwlijke deugden en ter gedachtenisfe onzer vroeg verbrokene liefde , hiaten oprichten! doch de gelegenheid hiertoe ontbreekt mij, en hoe weinig zegt dit ook Vin haar leven was zij wars van fchitterenderi tooi, en van al wat naar glorie geleek; zij beminde de ftille , verborgene , gcruchtontwijkende deugden cn genoegens ; zoo was haar leven, en zoo was ook het heil onzer liefde; zoo moet zij ook in haaren dood zijn: wat behoeft een ander te zien hoe zalig die liefde was, en hoe hoog ik mijne nannie fchattede? Engelen waren hier dikwijls de onzichtbaare getuigen van , en zij zullen het blijven; deeze verheugden zig over twee zulke gelukkige menfchen, maar zien nu ook den eenzaamen verlaatenen kwijnen , en hebben mededogen met zijn lot: in mijn hart, mijn eeuwigbeminneud hart, is een gedenkteken voor mijne wederhelft opgericht , dat de tijd, die marmer verbreekt en ijzer verroest, niet fcheudén, ja dat de dood niet verwoesten kan. Die onfchuld en eenvoudigheid die haar geheele karakter vcrfierde , kenmerkt ook haare laat-  VI. BOEK. sSr laatfte wooning: ik heb haar dierbaar overfchot mede geborgen in het graf dat ik voor mij had laaten bouwen ; ik befchreef het u voorheen; niet dan fpaarzaam bezocht ik deeze doodfche plek toen mijne nannie nog leefde , en door haare liefde mij het leven zoo aangenaam maakte, dat ik mijnen hemel op aarde vond; flechts nu en dan kwam ik hier om mij te herinneren, dat mijn geluk onbeftendig was, en keerde dan met eene angftige huiverigheid voor het denkbeeld van fcheiding, terug; maar, helaas! toen dacht ik niet, dat de grievendfte ervaaring mij dit al rasch zoo akelig leeren zou. Ach, mijn vriend! wanneer ik eens nadenk wat ik voor twee maanden was, en wat ik nu ben, dan ontvalt mij bijna alle levenskracht, en ik zink als een verwelkte plant daarheen; hoe rijk, hoe hartvcrvullend rijk was ik toen , in de bezitting van de beste vrouw! geen wensch bleef met haar onvervuld, en hoe arm ben ik nu! hoe dood arm! aan genoegen, aan rust, aan hoop, geen eene vrolijke gedachte vliegt meer door mijne ziel; eene aangrimmende ledigheid omringt mij, en alles, alles doet mij gevoelen wat ik eens bezat, doch nu voor altijd heb verlooren. Een aangebeden vorst die door zijne wenken geluk en onheil fchiep, en zig op ééns, kroon en fcepS S ter,  282 VI. BOE li. ter, met al derzelver glorie, ontrukt ziet, is al zeer ongelukkig; maar, ach! zijn verlies bij het mijne gerekend, is flechts eene fchaduw, een niet : alles , alles, vreugde, vrede , vergenoegdheid, alles bezat ik met nannie; haar hart was mij een bron van den reinften wellust die voor menfchen vloeit; doch die bron is verdroogd, en dit hart is gevoelloos voor mij geworden: ondraagelijk denkbeeld! hoe foltert mij dit! X I V. Ach, Karei! nooit gevoelde ik de waarde uwer vriendfchap meer dan thans; hoe verligt het mijn hart , wanneer ik zijne benaauwde fmerten aan u mededeel: ach! vaar dan voord, en hoor al wat mij drukt; was ik maar alleen ongelukkig, ik zou de eindelooze dagen van mijn kort leven zoeken doortekwijnen , maar, ach! mijne arme kindertjens! hoe doen zij mijn hart bloeden! deeze, zoo gewoon aan het opzicht van eene zorgvuldige moeder, die niet alleen voor het welzijn van hunne ligchaamtjens waakte, maar ook hunne zieltjens op eene, haar eigene wijs wist te ontwikkelen, die haare fpelen leerrijk, en haare lesfen vermaaklijk maak-  VI. BOE K. 283 maakte , zijn nu van al dat voordeel beroofd : aan het reddeloos opzicht van een' vader, en de gekochte zorg van eene Negerinne, die, hoe trouw, tog den geest en het gevoel van hunne moeder mist, overgelaten; 0! hoe breekt mij het hart, wanneer zij, met een vleienden toon in hunne ftemmetjens , mij fomwijl om hulp vraagen; wanneer zij van mij iet afvorderen , dat hunne moeder hun gaf, en ik dan, als ik hen niet zoo help als zij gewoon zijn , hen verdrietig zie heen loopen, terwijl hun weêmoedig gelaat zegt: „ Ach! 't is alles tog anders dan bij moeder!' of wanneer ik de dwalende wichten, bij mangel van eene wijze beftuuring hunner fpelen, met elkander zie twisten, tot zij eindelijk hun fpeelgoed wegwerpen, ledig bij mij komen ftaan, en mij aanzien als of zij zeiden: „ Gij zijt tog „ onze eenige troost, want wij hebben geene „ moeder meer!" o! hoe zwaar, hoe breekend klopt mij dan het hart! met een teder vaderlijk gevoel neem ik hen dan op mijne knieën, mcclijdige traanen rollen dan uit mijne oogen, en ik vergeet voor een poos mijn eigen gemis, om dat van deeze onnozele wichtjens dubbel te gevoelen; en, ach! hoe hartlijk neem ik dan het befluit, om mij aan mijne diepe droefgeestigheid te ontrukken, en hunne onfchuldige kindschheid zoo veel kommerlooze vreugde te doen genieten als in mijn vermogen is; dit deedt hunne braave, trouwe moeder ; welk een fomber ' ge-  t34 VI. BOE K. genoegen heeft het dan fomwijl voor mij in, om haare plaats te vervangen; en waarlijk, wanneer ik bemerk dat mijne gedwongene vrolijkheid hun doet lagchen, of dat mijne gebrekkige hulp hunne plannen helpt voltoojcn, en dat het vergenoegen van hunne voorige dagen weêr in hun opleeft, o! dan flikkert 'er een ftraaltjen van genot in den nacht der treurigheid die mij omgeeft, cn dan kan ik God nog danken dat Hij mij deeze kindertjens overliet. X V. Alles , alles herinnert mij oogenbliklijk aan mijn verlies: herinneren! neen, dit is onnodig, maar alles gilt mij de gewaarwording toe, die altijd met eene grievende levendigheid in mijn hart heerscht: geen giekje» in het gantfche huis daar ik die kreet niet hoor: „ Zij is weg!" en nergens hoor ik het meer, dan op de bank waarop zij veeltijds des avonds met haar kindertjens zat te fpeclen, cn waar ik, van den akker wederkomende, haar vond en bij haar zat: nu woont daar éené akelige treurigheid, dan zelfs als mijne huipiooze wichtjens daar eenzaam omheen dwaa-  VI. BOE K. £85 dwaalen, en droefgeestigheid omhult hen als in een dikken nevel; hij hangt op al de paden die mijne nannie kennen, en al het fchoon dat ik hier ooit vond, is in fchuw afgrijzen veranderd : alles wat haar hand aanroerde, of dat zij gaarne zag, heeft iet heiligs voor mij; ik gevoel dit zelfs bij 't aanzien van het rustend fpinnewiel, dat, door zijne doodfche, bcweegenlooze raderen, mij fchijnt te zeggen: ,, Zij, „ die mij leeven deed, is in rust bij de doo„ den:" haar lam dwaalt moedloos rondom , mij, en zoekt vergeefs na de zachte hand die het wèldeed , en haar trouwe hond onderfteunt fomwijl mijne klagten door zijn droevig gehuil, of zoekt zijn heul bij mij zijnen kwijnenden meester; en , ach! hoe lief is het mij wanneer de kleine willem met deeze goede,, kwijnende dieren fpeelt, en hen wéldoet. X V ï. Geheel met mijn eigen lijden ingenomen, zeide ik u nog niets van den vader van mijne nannie ; ach! die ramplpoedige grijsaart verdient het medelijden van elk gevoelig mensch: nan-  £86 VI, BOE K. nannie was de eenige troost die hem overig was, en met nannie ftierf al zijn geluk; beweegelijk bejammerde hij zijn gemis, daar hij haare laatfte woorden niet gehoord, haar geen' affcheidskusch gegeven had ; en wat kan ik den goeden grijsaart zeggen ? mijn eigen moed is te ver heen gezonken om den zijnen optebeuren ; als ik hem zie is onze ontmoeting fpraakloos en droevig, en onze fcheiding weenend;elk onzer gevoelt dan wat hij verloor, en gevoelt het te diep, te zwaar, om den anderen te troosten; en wanneer ik den goeden ouden man zie weenen, wanneer hij mijne kindertjens, als zij zijne knieën al fpeelende omvatten willen, droevig aanziet, anders niet tot hun zegt dan: „ Ongelukkige fchepfelen!" o dan wordt mijn hart verfcheurd, en ik moet weg — weg om in eenzaamheid uittefchreien: ach! hadde ik iemand rondom mij die mijnen zinkenden moed opbeurde , en, door den troost van den godsdienst , olij in de wonden mijner ziele goot; hoe zoude ik hem zegenen; dit deed mijne nannie , en met haar ftierf mijn raad, mijn troost, mijn vreugd, mijn alles, en niemand deelt in mijn lot. XVII.  VI. BOE K. 287 XVII. Hoe verveelt mij alles wat ik doe ! het nodigfte werk ftel ik uit; en als de hoogde nood mij dringt, dan doe ik het nog als een Haaf; waarlijk, had ik geene moeder, geene kinderen voor welke ik zorgen moet, ach! dan liet ik alles gaan zoo als het wilde, en zou flechts leeven om mijne geliefde doode te beweenen. Nog niet eens had ik den bloemtuin na dien tijd bezocht; gisteren, al mijmerend voordgaande, zonder plan,vond ik mij op ééns in denzelven; eene verlaatene eenzaamheid cn zwijgende ftilte' omnevelde deezen oord; daar waar mijne altijd werkzaame nannie een tooneel van keurigheid, orde en fchoonheid vormde, daar zij een paradijs fchiep voor mijn hart, daar vond ik nu eene treurige wildernis, een juist af beeldfel van mijne eigene ziel: weeldrig onkruid, verdorde bloemen en een ledige grond, was al wat zig opdeed; het ongebezigd tuingereedfchap lag hierbij, en gilde verlaatenheid uit; het ledig priëeltjen, dat zij zelve gevlochten heeft, fcheen mij toeteroepcn : „ Zij, die mij „ be-  aS8 VI. BOEK. ,, bezielde, is weg;" dit was haar liefde loofhut; het was geheel donker toegegroeid; geen lichtdraal doordrong het loof; hier ging ik even zitten waar zij zat; maar, ach! ik kon niet ; mijn reeds verfcheurd hart werd ijslijk gefolterd; ik dond ijlings op, en verliet deezen, mij voorheen zoo gevalligen, oord, met de grievendde fmarte, en wensehte mij, afgemat van kwelling , bij mijne gade , maar mijn kleine louize kwam mij al vleiende tegen; ik gevoelde dat ik haar geluk bevorderde,en hield op,den dood te wenfchen: o mijn vriend ! mogt den troost van den godsdienst mij verder leeren zien en verder genieten dan dit ellendig leven , dan zou mijn lijden minder wreed, en het pad van een fpanbreedte , mij geene eindelooze lengte toefchijnen : ach! konde ik bidden, en de hevige fmert mijner ziel, zoo als een kind, aan mijnen vader klaagen ! maar, helaas ! die zalige betrekking werkt niet meer op mijn hart; 'er hangt een bedwelmende nevel ronsdom mij, en ik gevoel niet dan gemis. XVIIL  VI. BOE K. 289 X V I 1 L Wat is het goed dat kinderen noch denken , noch gevoelen zoo als menfchen doen ; dan waarlijk was hun aanzijn niet dan ellende ; nu ten minden leeven zij in hunne onnozelheid voord; zij zien de zwarte wolken niet die hunnen hemel verdonkeren,en fpeelen nog kommerloos , terwijl de donders reeds boven hen ratelen: dit denk ik zoo menigwerf als ik mijne kleine wichten vergenoegd met elkmder fpeelen zie; dit dacht ik zoo aanftonds , toen willem ^ met een oog vol onfchuld, en een blos op zijne wangen , tot mij kwam, op mijne knieën klom $ en mij vroeg: „ Heeft vader gefchreid?" toen hij, daar ik hem van zijne moeder fprak, met een klagenden toon in zijne ftem j zeide: ,, Ja,„ mijn lieve moederden is dood!" en terwijl hij dit zeide , weêr wegliep naar zijn fpeelgoed^ en mj ten prooi liet aan de fmerten, die zijne pijlende woorden, wier kracht hij niet kende, in mijne ziel gemaakt hadden : lief, ongelukkig jongsken! mogt u volgend leven nooit treurige gevolgen draagen van de droevige Waarheid dié gij zoo zorgeloos fpraakt! III. DEEL T Ó  %9° VI. BOE K. 'O mijn vriend! dat was daar eene roerende fcene — hij is nu weg, de lieve jongen ! —welk een zegen liet de goede Voorzienigheid mij in deeze kindertjens behouden ! dit gevoel ik nu volkomen, en nooit meer dan nu: zal 'er ooit een vonkjen vreugds weêr in mijne ziel flonkeren, het moet door hun zijn: denk eens hoe mijn kleine willem, dien ik u zoo even als kinderlijk zorgeloos en ongevoelig aftekende , mij daar verraste: het goede wicht was niet naar zijn fpeelgoed van mij afgelopen , maar om mijn guithar te haaien ; met deeze in zijne handjens, keerde hij welrasch tot mij weder, en , daar hij mij nog in eene nadenkende houding vond zitten , ftiet hij zachtjes aan den arm die mijn hoofd onderfteunde , en zeide: „ Vader moet niet fchreien; vader moet voor ,, willkm en LOUIZe fpeelen, anders zouden ,, zij ook om moeder fchreien :" hoe veele hartstochten heeft dit lieve kind onwetend in mij opgewekt! in geen twee maanden had ik de guithar in mijn hand , het is dat fpeeltuig dat na\'n:e het meeste beminde, op 't welk ik haar dikwijls een teder avondlied voorfpeelde, als  VI. BOE K. 291 als zij met haare kindertjens bezig was, en voor haar zal ik nooit weêr fpeelen: dit gevoelde ik levendig ; en ontroerd, nam ik de guithar uit zijn handjen ; hij ijlde naar zijn zusjen , hield met haar aan, daar ik nog roereloos peinsde dat ik zou fpeelen ; ik fpeelde, onder andere treurige aria's, ook dat roerende Duïtfche lied, welks woorden en toonen zoo klagend, zoo teder, zoo herinnerend, zoo weêmoedig klinken; die ik, met eene kleine verandering , zoo geheel overneemen, en uit mijn hart klaagen kan: In diefem haine Wo ich jezt weine, In diefem haine Da ruht fein (laub. Gebt mir ihr fchatten! Den treusten gatten, Gebt mir ihr fchatten! Den besten raub. Bei diefen Mirthen Fand ich den hirten, Bei diefen Minnen Ruht jezt mein gliick, . Selige (maden! Ihr feid verfchwunden! Selige flu iden! Kehrt bald zu üclc! T 2 Freund.  *9» VI. BOE K. Freundfchaft und liebe Selige triebe, Freundfchaft und liebs Ihr gabt ihn mir. Feind meins glückes! Arm des gefchickes! Feind meins glückes! Du raubst ihn mir. Fleuch meine feele Aus diefer böhle, Fleuch meine feele Den ftrömen zu. Dort in der ferne, Jenfeits der (terne Dort in der ferne, Da find ich ruh. Ik heb het op deeze wijs overgezet: Uier in dit lommer Waar 'k eenzaam fchreie, Hier in dit lommer Hier rust zijn flof. Geef donkre fchaduw De trouwde gade; Geef donkre fchaduw Uw besten roof.  VL BOEK. 193 Bij deeze Mirthe Vond ik mijn' herder, Bij deeze Minne Rust nu zijn dof, Zalige (tonden! Gij zijt verdweenen, Zalig» ftond-en! Ach! keert nog weêr. Vriendfchap en liefdef Hemelfche driften! Vriendfchap en liefde! Gij fchonkt bem mij. Gij arm de» noodlots 1 Mijn rust vijandig, Gij arm des noodlots! Ge ontrooft hem mij. Ontvlugt mijn ziele! Dit dal der traanen, Ontvlugt mijne ziele ! Na Lethe's droom. Ginds in de verte, Boven de fterren, Ginds in de verta, Daar vind ik rast. T3  VI. BOE K, Ik zelf gevoelde dat dit treurig muziek eenige verademing aan mijn benaauwd hart gaf, en dat het mijne wreede droefheid eenigzins verzachtte; ik nam voor om meermaal na deezen,de benaauvvde fmert mijner ziele in eene tedere klagt wegteademen , en drukte mijne lieve kinderen , die mij den weg hadden aangewezen, aan mijn vaderlijk hart. i X I X. Zoo dikwijls als ik de onderfcheidene charaktertrekken van mijne kindertjens befpeur , en zoo veel aanlagen tot goedheid en edelheid, zoo wel als tot ondeugd en ongeluk, wanneer hunne neigingen niet voorzichtig geleid worden , in dezelve opmerk, zoo dikwijls wensch ik weemoedig: ach! hadden zij het naauwkeurig opzicht van hunne lieve moeder maar zoo lang mogen behouden, tot hun charakter beter gevormd, en de goede neigingsn daar meer in gevestigd waren! ja, wat fpreek ik van hun? h,ul ik die goede en fchrandere gezellin van mijn leven maar zoo lang mogen bezitten! ik zelfware be-  VI. BOE K. beter en edeler geworden, en meer gefchikt om haar eens te misfen; maar, helaas! nog in den eerden bloei floeg een hevige ftorm de bloem onzer huwlijksliefde af, en zij verdorde: o! mijn vriend! konde ik gelooven dat Gods handelwijs in deezen, niet flechts wijs, maar dat zij liefde en vadertrouw is, dat zij mijn waar best bedoelt; konde ik gelooven, dat juist dit lijden mij moet rijpruaaken voor de betere wereld ! dan zou ik het geduldig zoeken te draagen , en mij gerust aan die liefderijke zorg overgeeven; maar dit kan ik niet: mijn verftand zegt het mij wel, doch mijn hart neemt het niet aan, en de gelatene rust ontvlugt mij. X X. Dikwijls vraagt willem of louize mij, om met hun na de vogelen te gaan, zoo als zij dagelijks met hunne moeder deeden; en, ach! hoe hard valt mij deeze plaatsvervanging! doch hen door eene weigering te bedroeven , dit kan ik ook niet: ik ga dan fchoorvoetende, en als angftig om de plaats te betreden, daar zoo veele voetT 4 ftap- 295  £90* VI. BOE K. Happen van mijne lieve nannie gedrukt zijn, en tevens door een gehcme fimpathie aangetrokken, daarheen, en gevoel hier eene onuitdrukbaare ledigheid; dit plekjen,en deeze bezigheid waren voorheen mij zeer lief; doch al wat mij voorheen geviel, is mij nu een last; af es verveelt mij, en de Natuur is dood voor mij: de liefde tot mijne medefchepfelen flaapt, en het deelen in de vreugde hunner aanweezigheid, is in mijn fmachtend hart uitgeHorven: voorheen kon een danfend mugjeu mij vrolijk maaken, en nu , n.: kunnen mijne huppelende kindertjens ,met al hunne tov-rachtige bevaliighei .1, nog naauwlijks een glimplach op mijn droevig gelaat doe;> zwéeven: ach! hoe is alles veranderd! alles ledig, alles woest ! en als met vannie geflorven : dit eilandjen was haar liefst verblijf; met hoe veel bezorgde goedheid reikre zij hier de vogelen hun voedfej ; zij allen kenden haar, en vloogen haar, bij haare nadering, tegen: wanneer ik nu het Mirtheboschjen aanzie.waar zij zoo dikwijls mét verkwikking nederzat, en mij het engelachtig gelaat verbeeld dat zij dan vertoonde, waarop de rust en kal nte Honden afgefchetst, éh nu alles zoo diep ledig, en niets bij mij vind dan twee moederlooze kindertjens , o ' dan krimpt mijn hart weg, en ik gevoel mijne eenzaamheid met een grievende naarheid! niet flechts de plaats van mijne vriendin blijft hier  VI. BOE K. 297 ledig; maar de woestheid en onorde die hier heerscht , roept mij , bij elke voetftap, toe t ,, Dat haare zorg hier niet meer waakt " de fchuwe vogelen, door vreemde handen, op onbepaalde tijden, verzorgd, kwamen , als uitgehongerd en woest, hunne kleine verzorgers aan den opgang van hun eilandjen tegenvliegen , die , al fchreeuwende van angst, hunne korfjen; 1 dig ftrooiden : in de hoenderhokken lagen eieren vertrapt, en broedende moeders zaten, onverzorgd , op haare nesten; alles droeg het kenmerk dat de zachtaartige meesteres haare zorg aan eenen moedloozen man, of aan min gevoelige vreemden had overgelaten. Hier, Karei! op dit eilandjen, was de plaats, waar ik, voor eenige jaaren. den Hemel met haar bad om zamen te derven; maar helaas! deeze wensch bleef onvervuld ! zij werd weggerukt van mijne zijde , eenzaam moest ik achterblijven , en het leven werd mij eene huilende wildernis. Hoe rampzalig heeft mij de liefde gemaakt... doch neen, dit is al te veel gezegd, want a. de fmerte die zij mij doet lijden, kan niet opweegen tegen de vreugde die ik eens genoot: h is°waar nu is die voorbij, doch maar voorbij in dit leven, de eeuwigheid zal mij immers eens f ^ weêr-  2$8 VI. BOEK. weêrgeeven wat mij het wreede noodlot ontnam 9 o! die gedachte geeft licht op mijn pad! zoo helder heb ik die nog niet eenmaal geloofd... XXI. Bij die groote gedachte : de eeuwigheid zal mij mijne nann.e wedergeeven, liet ik gisteren de pen uit mijne hand vallen , en dacht den troost daar van peinzend na; federt zweeft zij geftadig voor mijne ziel, en zij fpreiclt eeu Yrohjker fchemerglans op alles wat ik zie - bij deeze is mij de aarde zulk een huilende 'wil! dernis , en mijne zie! zoo wanhoopig niet' nu fchimt het mij zelfs dwaasheid toe , zoo wanhoopig droevig te zijn , om dat mijne lieve reisgenoote wat eerder t'huis was dan ik; ik zal tog eens bij haar komen, haar wedervinden om niet weêr te fcheiden: hoe kan ik wanhoopig zijn, om dat het voorwerp van mijne tederfte liefde , zoo veel gelukkiger is dan ik, cn voor de gemengde vreugde van dit leven ongettoorde zaligheden van den Hemel geniet? om dat zij van een tamelijk geluk-  VI. BOE K. 299 lukkisr mensch een volmaakt zaligen engel werd? 0 mijn vriend ! ik gevoel hoe onbetamelijk mijne droefheid was; cn konde deeze lieve hemelinge getuige zijn mijner aardfche fmerten; konde die engel het lijden van den krimpende-a worm zien, hoe zou zij mijne traanen veroordeelen, hoe zou zij mijn morren tegen God, wien zij als enkel goedheid kent, afkeuren! hoe zou zij mij moed inltorten, om door betere, mijnen godsdienst waardiger traanen, mij rijp te maaken voor haare zaligheid; en door mijne laage droefheid, die geen toekomftigen burger des hemels past, mijn leven niet te verkorten! hoe zou zij mij opwekken 'om mijn eenzaam pad hoopend tc bewandelen , tot dat haar en mijn Leidsman mij wederbrengt in haare armen: o! mij dunkt, zij flaat van haar zalig verblijf een medelijdenden blik op mij neder; zij zegt mij dit, en ik wil hooren; ik wil lijden en hoopen. Ach ! konde ik altijd zoo denken, mijne ziel zou niet in zulk eenen naaren nacht omdoolen, maar zig verheffen boven haar lot ; de godsdienst, ja, ik gevoel het, de godsdienst heeft een zalig vermogen om de rust in beroerde harten te ftorten, en den ftorrn der driften te doen bedaaren: even als een matte reiziger, die , in een ftikdonkeren nacht , de winden rond-  3oo Vf. BOEK. rondom zig hoorde loejen, en den hagel ramme* len , terwijl zijn ruwe , oneffen weg n)et niets dan distels bezet is, en dan op ééns de lieve maan aan zijnen zichteinder ziet oprij* zen , en zijn droevig pad met een zachten glans befchijnen, even zoo ben ik te moede, nu de godsdienst dien zaligen troost aan mijn hart doet gevoelen ; de itorm loeit, de hagel rammelt nog rondom mij, de distels fteeken nog, maar ik zie bij dat helder licht waar ik mijne treden zet, ik zie dat 'er een einde aan mijnen weg is, en ik wandel moedig voord. Nu geloof ik dat het vaderlijke goedheid kan zijn die mij dit lijden befchikte, al kan ik niet zien hoe zij werkt; ik weet den zamenhang van Gods plan niet, noch hoe wijs, hoe fchoon deeze gebeurtenis daarin is zamengeweeven ; ik ken den besten weg niet om mijn waar, mijn eeuwig geluk te bevorderen, maar dit weet ik , dat de eeuwige Goedheid , die een wormtjen op zijnen ftruik verzadigt, geen vermaak vinden kon in mijne traanen, zoo deeze traanen niet bevorderlijk waren aan zijn groot doel: moet het mij dan niet genoeg zijn, op Gods woord te mogen gelooven, dat Hij mijne benaauwdheid kent, en mijne traanen bewaart ; dat , wat mij ook begeeve , zijne trouw en zijne goedheid onveranderlijk zijn; dat mij,  VI. BOE K. 3»t mij, aan 't eind van mijn moe;elijk pad, rusrj en na mijn bangen ftrijd eene kroon wacht; en dat ik eens, o zalige hoop ! mijne verlorene j zoo lang beweende lotgenoote , na eenige wegvlugtende jaaren des afzijns, voor eeuwig zal wederzien, veel zaliger wederzien dan ik haar hier zag : o mijn Heiland! voor u kniel ik verftomd neder , en mijne vloejende traanen zijn nu een danklied voor uwe verlosfende liefde: ol konde ik altijd zoo weenen! X X I E Niet lang geleden, fchreef ik u, Karei! dat mijn grootfte genoegen daarin belfond, om eenzaam bij de ftille woning van mijne nannie te dwaalen: o! hoe dikwijls zworf ik hier bij de fchemering van den vallenden avond, of bij het licht der kwijnende maane , onder het donker geboomte, heen en weder, zag den ernst des doods hier rusten op alles, en ontfloot fomwijl de laage deur van deeze grot, om een oogenblik te weenen op de ftofhutte van mijne Gade; voor  VI. BOE K. voor derzelver ingang bezaaide ik den grond met rasch verbloejende vanités , en een witte roozenftruik leunt tegen een der Cypresfen ' welke hem befchaduwen : mijne treurigfte , en tog mijne aangenaamfte uuren , zoo ver de droefheid genoegen kent , heb ik hier gefleeten • hier was het mij fomwijl of haar geest mij omzweefde , en mij moed influisterde; in verfchillende gefteldheden mijner ziele , maakte ik nu en dan eene maatlooze Elegie , waarin geen greintjen kunst , maar de eenvoudige toon van mijn diep getroffen hart fpreekt; ik wil ze u affchrijven, en zie dan in dezelve niets meer dan eene poging om een gevoel onder woorden te brengen , dat geen taal heeft dan ftomme traanen. ELE-  VI. BOE K. 3°3 E L E G I E N B IJ HET GRAF VAN M IJ N E N A N N I E. Eenzaame grot! die in uwe donkere diepte al mijnen aardfchen wellust befluit; ook voor mij zijt gij de beste fchuilplaats; de geheele ruime wereld is mij te eng, doch bij uwe benaauwde diepte adem ik ligter: op den vollen dag zie ik overal zwarten nacht, en in uwe donkerheid flikkert mij een fombere ftraal, fchemering toe; in 't midden van deeze- doodfche donkerheid, is het mij zoeter dan in de vreugde des levens: zelfverveeling en onrust volgen mij overal na; doch hier rust ik, hier zink ik in droefgeestige mijmeringen weg, en fluimer bijna bij mijne nammik in: vergeefs zoek ik haar onder de levendigen; zij is verdweenen uit de zichtbaare wereld; maar hier vind ik haar, hier zie ik dien geborgen fchat, hier.... maar, ach! neen,  304 VI. BOEK. neen, ock hier bezit ik haar niet meer; de dood tul-te baar uit mijne armen; en ik mag haar navolgen in zijn fomber gebied, zij is tog in zijne maor mij maar voor haar zorglooze rust. Dit denkbeeld is mij z^et : mijne nannib flaapt f zij rust hier van den arbeid des levens Bit! doch, belaas niet in de armen van haaren vriend! haar hart klopt niet meer op mijn hart! haar lieve mond zal zig niet meer ontfluiten, om mij te verheugen door een blijden morgengroet; haare flonkerende oogen fchieten geene lichtttraalen meer, die mij fchooner waren dan de glanzen van den dageraad : geen lieve blos op haare kaaken tekent den reinen gloed van haare liefde meer; eens was dit zoo, maar, ach! alles is veranderd! onze avondgroet was voor den langen, eindeloozen nacht des levens, en zij flaapt hier om nooit in deeze wereld weder te ontwaaken; bewegeloos ftilj hard en koud, als marmer, ligt zij hier neder , even ongevoelig voor haar hard rustbed, als voor de klagten van den vriend haarer ziele, dien zij eens zoo teder beminde. o! Konde ik nog maar ééns haar zien, nog maar  VI. BOEK. 305 rnaar eens een kusch des affcheids op haare bleeke wangen drukken i — maar welk een wensch! ach neen! haar flaapvertrek is verzegeld voor den man van haare jeugd, voor haaren eenigen vriend; die ijzeren flooten, die het verzekeren, zijn reeds verroest; en al konde ik die openen, ach Hemel! wat zou ik zien ? niet die nannie die ik zoo teder beminde, die is de aarde voor altijd ontvlugt; 't is haar zielloos overfchot, door 't verderf ontfierd cn verwoest. 't Is evenwel dat ftof dat mij eens, toen het bezield was,zoo beminnelijk,zoo dierbaar was; en dat, fchoon ontzield, mij heilig blijven zal tot aan mijn laatften fnik ; op dezelfde plaats, waar dit ftof rust, zoek ik rust; naast de harde peuluw, waarop mijne nannie flaapt , zit ik op een rotfige kei neder, en die kei is mij liever dan een bed van roozen verre van haar. De donkere Cypres, die haare takken over mij uitfpreidt, ruischt door den wind; de maan, die , bóven dezelve, haar pad aan den hemel bewandelt , ftraalt door haare becvende takken heen, en maakt eene trillende fchaduw op deeze droevige grot; eene lichtttraal valt op haare zwarte deur, en de witte letters, daarop gefchreven, flonkeren met eenen doodfchen glans, cn roepen mij toe : hier rusten de vermoeiden yan kracht, III. DEEL. V O!  ;o6 VI. BOEK. o! Schoone, heldere maan! zoo zacht, zoo ftil als gij daar aan den hemel wandelt, zoo was het leven van mijne nannie ! zoo ftreelend haar gelaat, zoo weldaadig haare werking, zoo was ook haar fterven, en zoo flaapt zij nu ook op dit harde bed: fchoone maan! gij waart haare vriendin ; zij beminde uwe glanzen meer dan de ftraalen der zonne;dan zat zij gevoelvol aan mijne zijde te ffaaren, drukte mij de hand, en haare ziel werd zoo vrolijk , zoo kalm, als uw licht dat haar verheugde : nu ziet zij u niet meer,en zal u niet wederzien in alle de toekomflige eeuwen,die gij haare flille woning befchijnen zult! uw kwijnend licht moge hier ftraalen, het moge den droevigen, den verbarenen man, die haar beweent, die lafenis van zijne fmert, bij den aanblik van haare doodsrust zoekt , behaagen , voor haar fchijnt gij vergeefs ; zij floot haare zielvolle oogen , voor al wat zichtbaar is, toe; zij hoort niets, ook zelfs de zuchten, de klagten van haaren eenigen geliefden niet meer; zij is gevoelloos voor alles, ook voor de traanen die haare enge woning befproeien ; de traanen die zij voorheen zoo teder, zoo gevoelig wist aftedroogen; zij is dood , zij is weg voor mij , en ik kan niet meer dan haar klagend naweenen : vloeit dan vrij, tedere traanen! verligt het benaauwde hart van eene verhaten wederhelft, vloeit dag aan dag als volle beeken; maar al weende ik ook mijne  VI. BOE K. 3°7 mijne oogen blind, nannie! mijne lieve, zachte , troostende nannie , keert nimmer in de armen van haare Gade terug» Zijt van mij gegroet , fombere oord! waar de huisvrouw van mijne jeugd eenzaam en verlaten fluimert; waar de zaligheden der liefde "ophouden ; doch haare tederheid en haare fmerten niet: zat van de zorgen des levens, zoek ik hier, waar mij de ftilte des doods omringt , een veiligen oord; eene rustige Schuilplaats, daar mijne ziel, aan haare eigene fombere gedachten overgelaten, haar geliefkoosd onderwerp bepeinst , en de dagen, die vervlogen zijn, terug roept. Een treurige dag is weder voorbij; hij zag mij op mijne vruchtbaare akkers, die ik voorheen met ijverig zweet bedaauwde, moedlooze traanen weenen ; de zon zonk weg in haare kimmen , en nam een deel van mijn lang en troostloos leven met zig; de fchemering fpreidt haar droevig kleed over de Natuur , en doet V 2 hier  3o8 VI. BOE K. hier reeds fchaduw, en nacht wöoneli; mijn treurig lot roept mij in deeze heilige donkerheid ■ het doet mij verademing van mijn lijden zoeken bij de asch van mijne Gade. Dit was het uur waarin zij dikwijls met mij wandelde , en met mij rustte van de vermoejing des daags J in dit zelfde bosch fpraken wij over onze zalige beftemming, cn het heil onzer liefde; de Harren waren getuigen van onze vrolijkheid, cn dc traanen van ons gevoel waren een dankend avondlied voor God; en nu, nu zit ik hier alleen, cn haare plaats is ledig: de vriendin die mij. troostte heeft mij vcrlaaten , haare voetftappen zijn ginds nog iri het zand ingedrukt; maar zij, zij is verzonken in die donkere grot. Gij, zachte Cyprcsfcn, wier kleur de droefheid vertoont , hoe gaarne zie ik uwe laage takken, zoo bewegenioos cn Hom over deeze grot uitgefpreid , en de ftille rust des doods zwee_ven op uwe hangende bladeren. Gij , zachte avondwind ! die ginds van verre aangonst, die ruischt in de toppen der boomen, en het blad der Cederen doet trillen ! zwijg voortaan ftil, want zij die u fuisfen beminde, en peinzend daar naluisterde, zij flaapt in  VI. BOEK. 309 in een eeuwige ftilte Maar neen, zwijg niet ftil; zoete melancholie is in uwe toonen; mij dunkt gif klaagt een fterflied van mijn geluk; vreugdenloos luister ik , en mijne bange treurigheid fmelt in zacht gevoel weg. Gij, laage bedehut! die ginds in dien digten lommer wegfchuilt, hoe ledig en verhaten ligt gij daar; ik nader u niet dan met huivering, en fchaars, want zij die voorheen hier met mij bad, zwijgt in het ftof, en doch wat zeg ik ? neen zij aanbidt haaren Verlosfer in betereu oord, en zij doet dit volmaakt; de fmeekende vrouw is daar een dankende engel geworden, en ik, ach! ik nietige, en in 't ftof wemelende worm , hoe ver ben ik beneden haar die ik beween. Welk een droevige avond! de zwarte lucht dreigt , de maan verbergt zig achter akelige wolken; boort zij 'er nu en dan doorheen, zij blijft tog, met een dikken nevel omhuld, en fchijnt met mij te weenen over de ellenden der V 3 men-  gi» VI. BOE K. menfchen ; flechts hier cn daar fchittert een flaauwe fiar door de gebrokene wolken, maar licht verfpreidt zij niet,en alles blijft donker cn akelig: die hemel is een beeld van mijne ziel : woest en droevig, eenzaam en donker is mijne ziel; gemis en verlaatenheid, ledigheid en nacht woonen daar; de enkele finalen van hoop, die de godsdienst deed flikkeren, zijn beneveld door droefheid : dierbaare nannie ! voorheen kondet gij mij troosten als het noodlot mijne traanen deed vlocjen; doch gij werdt mij ontnomen, en het heelal werd mij zwarte, ledige nacht. Norfche, brommende wind! die zoo luid in de boomen mompelt, de zwaare takken doet fchudden , en door de laage grasjens en de dorre (tengels der bloemen, die rondom dit graf verbloeiden, fuifelt, en die trillen doet; gij zijt mij welkomer dan de tedere Sefir; uw geluid ademt de angfiige droefheid die mijnen boezem bezielt. En gij, droevige vogel des doods! klaag uw fierflied in dc toppen deezer fchuddende Ceders! lpreid uwe fombere vlerken wijd uit, en zweef in hunne zwarte fchaduw ; paar die geluiden met het geloei der winden, en druk de wanhoop uit, die mijn hart bezielt. Ontwaak nu, kiaagende echo! gij bewoonfter *** der  VI. BOE K. 3u der bosfchen, en geef mij tweemaal die toonen weder, die altijd door mijne ziel zullen huilen.' Ach ! een nog akeliger gehuil loeit nu in mijne oorcn; zijt gif het, getrouwe hond ? ja, beween uwe meesteres met uwe fombere klagt; uw flepende jammertoon bevalt, en hij grieft mij; het goede beest zoekt haar overal vergeefs; Uil floop hij mij na, cn ligt hier aan den ingang van dit fomber heiligdom der ongelukkige, liefde; (leekt zijnen kop moedeloos in den wind, en klaagt dat het bosch weêrgalmt : naare lilagt! doodlijke eenzaamheid die ik gevoel! de akeligheid bevangt mij! ik moet weg van hier. Even als de naald van het compas, overal onrustig , alleen (til is in het noorden , zoo woel ik overal angftig om , en vind flechts daar mijne rust, waar mijne nannie (luimert; mijn verftand mag mij van hier verbannen, en na de woeling der afleidende bezigheden heendrijven , mijn hart kent geen treuriger wellust, dan te zweeven om haare asch, te denken aan de daV 4 gen  312 VI. BOEK. gen die voorbij, aan de jaaren die vervlogen | en alle • de edele, reine zaligheden der liefde die met hun verdvveenen zijn. o! Hoe gelukkig! hoe driemaal gelukkig was ik eens! en wat ben ik nu? Schoon, verwelkt roosjen! dat hier, nog onverbloeid, door den feilen wind werd afgcflaj gen, bij uw ftriïikjcn nederviel op den vochtige n grond, en reeds geknaagd werd door in* feften! gij maalt mij een beeld van het geluk mijner liefde, dat zoo rasch verwelkte, dat in zijn vollen bloei wegftierf, toen ik pas rekende dat mijn heil begon; wat zeg ik, gij geeft mij een afbeeldfel van het voorwerp mijner liefde zelve: die bevalligfte vrouw, die tederfte moeder , op wier gelaat jeugd, gezondheid en geluk bloeiden, werd, in het fchoonfte tijdperk haars levens, afgeplukt; afgeplukt door u, vernieler van het geluk der menfchen! wreede dood ! haare bevalligheid verdween , en wordt nu, helaas! wordt nu door 't verderf verwoest. Hoe akelig heb ik mij zeiven bedrogen! dit traanendal was mij, aan nannig's zijde, een Eden; alle mijne wenfchen waren bevredigd in haar; en nu is mijne begocheling verdvveenen, en meer dan immer is deeze wereld mij een tooneel van jammeren, en mijne bedrijven op het zei-  VI. BOE K. 3ï3 zelve, kunnen niet ademen dan wanhoop en zelfverveeling; waarlijk zulk leven is flechts langzaam fterven. Hoe kort waren de jaaren onzer liefde ! en hoe lang zullen die van onze fcheiding zijn!... de eerfte vlogen weg als gedachten, en de andere kruipen met eene eindelooze traagheid voord; en ach ! hoe komen zij aan hun einde ? o! hoe vrolijk zou ik den avond van mijn leven begroeten, die mij met nannie in dezelfde rustplaats voerde, en alle kwelling der liefde ontrukte ! Ach! nannie ! nannie ! waarom ben ik niet met u ge flor ven? Vreedzaam en zacht blinkt de avondfter in het westen, omringd van wolken die de kim bemaalen; vriendlijk komt haar licht, door de takken der boomen, tot mij, en herinneringis in haare ftraalen: zoo zag ik haar voorheen aan de zijde van mijne geliefde, met eene lagchende vreugde , aan ; terwijl zij ook op de V 5 gloe-  314 VL BOEK. gloejende avondvvolkjens, die de laaggezonken zon nog befchüderdtf,ftaaren bleef: o!dan, dan was zij geheel gevoel, fprak niet, maar dacht zig, ver buiten de grenzen haarer oogen, in de oneindigheid, weg; de hoop der eeuwigheid, het voorgevoel des hemels, fprak dan in haar gelaat; zwijgend zag ik dit, en gevoelde al de waarde dier edele ziel, die met de zaligfte banden aan mij verbonden was; maar, helaas! ik wist nier dat de dood reeds bevel had om die banden te verfcheuren, en die edele lotgenoote van mij wegtevoeren; ik wist niet dat ik haar zoo alleen , in eene woeste wereld , zou naweencn, om dat al mijn geluk met haar ftierf. Al mijn geluk ? kan ik dit zeggen ? neen, dan verlaag ik mij zeiven ; o dan zou mijn geluk maar alleen eigenzoekend , en niet het welzijn van mijne nannie mijn genoegen zijn wilde ik niet altijd gaarne iet misfen op dat zij genieten zoude ? maar ! waarom ben ik dan nu zoo troosteloos, nu zij, die ik lief heb, oneindig veel geniet, meer geniet dan ik begrijpen kan? hoe genoeglijk haar lot op de aarde, aan mijne zijde ware, het was tog aardsch, cn tusfehen de fchoonlte bloemen groeiden distels; haar vrolijklte zonnefchijn werd fomwijl door donkerheid venvisfeld; bij veel genot, moest haar teder hart ook veel lijden, en het was onvolmaakt; en al ware haar geluk ook volmaakt ge-  VI. BOE K. 3i5 geweest , de onzekerheid van deszelfs duuring alleen, en de vrees voor ophouden, zou die volmaaktheid geftoord hebben-: nu is zij oneindig beter, alle vrees voor verandering, en alle onvolkomenheid, houdt geheel op in dc wereld waar mijne nannie thans leeft: de kruipende worm, die zijne wooning en zijn voedfel vindt toebereid, en eene gade die beide met hem geniet , is ook gelukkig in zijnen hagen kring ; maar hoe veel gelukkiger wordt hij in den ftaat van eene capel! als de kring van zijn genot zoo veel wijder word uitgebreid en hij een edeler fchepfel wordt ! en zou dan mijne hemelfche Gade, nu zij van eene ftrijdende vrouw een overwinnende engel werd, nu zij haare aardfche liefde voor de naauwfte vriendfchap met haaren Zaligmaker verwisfelde, zou zij nu riet oneindig zalig zijn?o ja! ver, ver boven uwe glanzen, fchitterende avondltar! gevoelt mijne dierbaare, beweende vriendin haare vatbaarheid voor geluk, met haar geluk uitgebreid , en daar is zij, boven mijne berekening, zalig ; en ik , haar getrouwe , haar beminde Gade, zou droevig zijn om haare blijdfchap? cn dit zou liefde heeten ? neen , hemelfche vrouw! zulk eene liefde was uwer niet waardig. Mijne reden veroordeelt mijne droefheid, maar mijn hart overweldigt die reden, en ik ween weder: dit hart mist u onuitfpreekeiijk ; het was  3i6 VI. BOE K. was gewoon alle zijn klagten, en vreugden met u te deelen, en nu vindt het een vreeslijk ijdcl, dat ik met traanen vervullen moet. Doch was waarlijk onze liefde al te volmaakt voor deeze wereld? moesten wij rasch fcheiden? o! dan dank ik den Hemel, dat ik, en niet gij, die fcheiding beweenen, en eenzaam zwerven moet : uw moed , tedere , zachte ziel ! uw moed zou bezweeken zijn , voor de fmert die mij reeds bijna overweldigt; ik, door mijn lot gehard voor lijden, zal het beter doorworftelen, en ach! konde ik het draagen als een man! Vergeef mij, hemelfche vriendin! dat mijne liefde niet zoo belangloos is , als gij verdient : o ! konde uw hemelsch vermogen , op bevel van uwen Verlosfer, op mijne rust in« vloejen, dan zoude ik uwer waardig zijn. Welkom zachtlispelend , koel avondwindjen , dat in de tedere takjens der boomen zucht, en  VI. BOE K. 3i7 en de kleine blaadjens doet trillen! de adem der Caneel- en Balfem - boomen komt op uwe wiekjens tot mij: dit verkwikt mijne zinnen, en bevordert, dunkt mij, de kalmte die thans in mijne ziel heerscht; zoo vond ik mij zeiven nog niet; bedaard en hoopend , kan ik mijn verlies,en mijne verwachting nadenken,en berekenen, en de hoop houdt het bovenwigt tegen mijne droefheid: van waar deeze rust ? zou de geest van mijne zalige vriendin mij thans ook omzweeven? zou zij kalmte in mijnen boezem ftorten , terwijl ik zweef bij haar graf? Ja, ik gevoel het, even als die vaniie's, die voor mijne voeten ftaan, die, gisteren nog onontloken knopjens, nu reeds verbloeide bloemen zijn; zoo was uw leven, mijne nannie! zoo was onze liefde; doch,hoe kort zij bloeide, zij was niet vergeefs; neen, zij was vruchtbaar in zaaden van duurzaame , van eindelooze blijdfchap : onze liefde is hier Hechts begonnen , om eeuwig voordteduuren, om telkens volmaakter, vaster, en edeler te worden; wij zijn flechts voor korten tijd gefcheiden, om eeuwig elkander wedertezien ; gij zijt mij weinige jaaren, misfchien maar maanden , vooruitgeloopen , dan kom ik bij u, en wij blijven vereenigd. Ach! mijne nannie ! kan ik haar nog de mijne noemen? gevoelt gij die betrekking niet meer, te-  S*S VI. BOE ff. tedere vriendin ! als gij voor uwen Heiland, juichend over uwe zaligheid , knielt, en den weg nadenkt langs welken die goede, trouwe Leidsman u voerde, gevoelt gij dan onze betrekking niet meer? denkt gij dan ook niet aan den man, die u lief had, en aan de kindertjens die gij aan zijne magtlooze zorg achterliet ? zoud gij die betrekkingen niet meer gevoelen, niet voor die achtergelatene weenenden bidden, en hen aan de zorg van uwen Zaligmaker telkens gerust aanbeveelen ? of zou de liefde voor uwen, helaas! nu zoo ver beneden u verlaagden wederhelft , die in uwe ziel was ingeweeven, nu verflaauwen? zou zij verflaauwen in den oord daar de liefde woont? neen, dit kan zij niet, zij ftond met uwe deugd en geluk in verband, en, hoe ver van mij af, hoe ver boven mij verheven, gij blijft mijne nannie ! ik gevoel dit levendig in de poging om u te gelijken, om niet te doen wat uwen hemelfchen zin misvallen kan, als gij de getuigen mijner daaden waart; ik gevoel het in die blijde hoop, om eens te deelen in uw lot; de godsdienst maakte den band onzer liefde onverbreekelijk, en hij zal alle onze moeite eens oneindig beloonen; alle de traanen, alle de klagten die hier mijnen benaauwdea boezem ontspringen, zullen eens vreugdebeeken worden, die dc velden des hemels, waar men nimmer weent, befproejen zullen. De  VI. BOE K. 319 De jaaren des afzijns mogen voor den naweenende leevenden verdrietige eeuwen fchijnen,bij de eeuwigheid, de blijde, belovende, van verdriet ledige eeuwigheid, zullen zij droomen zijn van een oogenblik. Zalig verheven gevoel! 0! beziel mij altijd, dan zullen de dagen van mijn kwijnend leven al hoopend voordrollen; niet meer lustloos tot mijnen pligt, zal ik dan mijn leven verbeuzelen in eene onvruchtbaare droefheid ; maar , getrouw aan alle mijne betrekkingen, gedachtig aan uwe bede, aan mijne belofte, zal ik de moederlooze weesjens, die gij achterliet, verzorgen, hun geluk bevorderen, hun in de grootfte menfchen-zaligheid, den godsdienst, onderwijzen. Geest van mijne gade! ach! wees de befchermëngel van mijne dagen! dan zal ik, nog eens zweer ik dit op uw graf, dan zal ik de vader uwer kindertjens zijn. XXIII.  ges. VI. BOEK- XXIII. Hoe onftandvastig is toch de geest der menfchen! dan is hij effen als een ftille vloed, dan is hij woest en onftuimig als eene golvende zee, en tekent fchrik en verwoesting; dit laatfte is thans mijn geval; al die gemoedskalmte , die in deeze laatfte Elegie doordraait, is weêr verdweenen; dikke nevelen belemmeren mijnen zichteinder ; duizend onzekerheden omtrent den daat der afgefcheidene geesten , en des het tegenwoordig lot van mijne lieve Gade , van het tijdperk, of de omdandigheden, waarin ik haar zal wederzien, ftooren mijne vrolijke verwachting , en mijne blijdfchap over haar heil j ach! waarom wil ik indringen in dingen die God met wijsheid, mogelijk met eene liefderijke vaderzorg, voor aardfche menfchen , verborg; daar ik tog zeker, op grond van Gods Woord, gelooven mag, dat zij, die in den Heere derven , zalig zijn ? al ken ik den aart, noch de natuur van die zaligheid niet, moest ik tog niet gelooven aan, en mij verblijden in die belofte? ach! Karei! ik gevoel het, gebrek aan geloof, gebrek aan liefde en gehoorzaamheid voor God, en  VI. BOE K; 3*ï en verlochening van mijn' eigen' wil, maakt mij verdrietig , donker en vreugdeloos, ach! verftond ik wat het is , zoo te vreden te zijn in Gods wil, en waarlijk te gelooven dat die de beste is, en ons waar geluk bevorderen moet; dat ik niet anders wilde, en in het gemis van mijne lieve, gezellin gelaten en te vrede ware! maar neen, zoo ver kan ik niet komen. XXIV, Louize word een engeltjen ; de trekjens van haar gelaat gelijken volmaakt die van haare moeder ; de toon zelfs van haare ftem zal de ftem van haare moeder worden; het zelfdé vuur dat in nannie's hemelfche oogen flonkerde , dat, na eenen matten, ftervenden blik daar in verdoofde , gloeit in die def kleine louize ; het zachte rood, dat mijne nannie's ftervende kaaken nog verwde, lacht op haare koontjens; haar gulle mond fchijnt mij te willen zeggen, „ dat zij 't hart van haare moeder bezit," efl de zwarte hairlokjens krullen om haaren poezeligen hals: zoo was eens mijne nannie , nu — een prooi der verrotting ! en ach ! ook dit tedere III. deel. X bl0C-  VI. BOE E. bloeremknopjen kan worden afgeflagen eer het ontluikt: ik kan dit lieve kind niet aanzien zonder dat weemoedige traanen mijne oogen benevelen, en tog zijn deeze traanen mij zoet; ik gevoel bij dezelve , met vreugde , de waarde van het pand dat zij mij achterliet, en het bevallige meisjen wordt mij onbegrijpelijk dierbaar. Maar hoe dierbaarer het mij wordt, des te meer kan mij haar mogelijk ongeluk , en de vrees voor haar toekomftig lot, benaauwen: o! mijn vriend! zoo eens dit lieve kind, door gebrek aan eene wijze, voor haar gefchikte, opvoeding,bedorven werd, hoe jammer ware dat.' hoe veel had ik dan voor mijne rekening; en evenwel met den besten wil, met de ieverigfte pooging, kan de trouwde vader niet dat, wat eene tedere moeder kan: en als ik daarbij overweeg , wat al rampen en onheilen 'er boven het red' deloos kinderleven zweeven; hoe veele gevaaren vooral het zwakke, weerloos meisjen dreigen, althans wanneer geene moederlijke zorg het be' fchermt, o dan bloedt mijn hart! wie weet hoe veele bittere traanen haar pad nog eens befproejen, hoe veel' distels haare voeren eens wonden zullen , wie weet hoe dikwijls zij den vroegen dood van haare moeder bejammeren zal» of mogelijk zal een guure norm dit veel belovend roozenknopjen wel afflaan, en het ontijdig ver- Sa*  VI. L O E K. 323 vernielen ; alle die akelige onzekerheden bedwelmen fomwijl mijne ziel, en, in de vervoering eener herige droefgeestigheid, wensch ik dan weieens dat mijne onnozele kindertjens maar fterven mogten, eer zij de ellenden van het leven leeren kennen; mogten zij met mij ^ uit eene wereld vol lijden, geborgen worden in het graf van hunne moeder! daar fnak ik naar even als een moede daghuurder naaf den ftillen avond; want ik ben mat van kommer, en verzadigd van verdriet ; voor mij is geen beter fchuilplaats dan de fchoot der aarde; daar houden moeite en verdriet op; daar hoort men de ftem des drijvers niet meer; 0 hoe zacht zal ik daar influimeren aan de zijde van mijne Gade ! x x v: Alles wat ik zie, moet, zoo het fchijnt, medewerken om de wonden van mijne ziel nog dieper opterijten: ik ging deezen middag naar een plekjen waar mijne lieve nannie Ook zoo gaarne zat; waar zij, in zoete mijmeringen verdiept , naar 't geluid van den waterval luisterde, X i daar'  5 «4 VX. BOE K. daar zat ik nu ook in een diep gepeins op het voorledene; het gekletter van den kleinen val, daar de eene watergulp na de andere afrolde; die in eene geduurige onrust, hetzelfde geruis, dezelfde vertooning , geftadig herhaalde , terwijl 'er niets één oogenblik het zelfde bleef dan de geduurige verandering ; o hoe diep gevoelde ik hier een beeld van het menschlijk geluk! ach! het mijne was niet beftendiger, dan een vallende waterftroom, en het vloeide als deeze weg: geheel ingenomen met dit fomber gepeins, hoorde ik eensklaps , in de boomtak die mij overfchaduwde, den klagenden toon van eene tortelduif; eenzaam, en met hangende wiekjens zat zij op die tak; haar oog ftond droevig; verfcheidene keeren herhaalde zij het eigen geroep, doch niemand antwoordde haar ; haar toon was die der treurige, der hooplooze liefde : „ ach!" dacht ik, ,, dit diertjen heeft zijne ga„ de verlooren ; mijne menfchen-zaligheid en „ zijn dieren-geluk werd door denzelfden ramp, „ den dood, vernietigd!" ik beminde het redenlooze fchepfeltjen; ik (tak mijne hand naar hem uit; het vloog op dezelve, en was niet fchuw voor den lotgenoot zijner fmarte ; het begon daar op nieuw te klaagen , terwijl zijne goedige oogen mij fcheenen te vraagen om troost; het zag nog om naar den boom waarop het eerst zat, even of het mij naar de plaats wees waar zijne vreugde ftierf, en kirde dan nog eenmaal; ik  VI. BOE K. 325 ik zag om, en vond, onder de ftruik , zijn gaaiken liggen, zij was dood! welk een roerend tooneel voor mij! hoe veel dacht, herinnerde en gevoelde ik hierbij! in de wereld der dieren is dan ook fcheiding en vornietiging de vrucht van vereeniging en genot ! ik ftreeldt mijn duifjen medelijdend zijne fchoone vederen, en het verliet mij niet; ik nam het met mij naar huis, plaatfte het in eene groote teenen kooi, hing het in mijne kamer op , doch liet dc deur open, om zijne vrijheid niet te binden ; maar het verkiest ze niet: het lieve dier fchuwt, zoo 't fchijnt, zijne eenzaamheid, of is te lustloos om vreugde te zoeken; hij weet tog niet dat zijne klagten mij ftreelen . om dat zij eene uitdrukking zijn van mijne fmart; doch dit zij zoo 't wille, mijn duifjen zal ik verzorgen zoo lang het wil; mijne kindertjens vermaaken zig met het zachtmoedig dier, fpreeken het mededogend aan, en kirren zijnen treurigen toon , al fpeelend,na; en des nachts, als alles flaapt, als ik alleen op het rusteloos leger, dat mij aan nannie's zijde een bed van roozen was, flaapeloos nederlig, als ik peinzend waak, en de weggevlogene jaaren van mifn geluk herdenk , dan fchijnt mijn duifjen den toon mijner gedachten te vangen, en mengt zijn treurig gekir, met de zuchten van mijn hart. X 3 XXVI.  SaÖ VI. BOEK» XXVI. Neen, Karei! dit kan zoo niet meer, mijn nart is ongeneezelijk gewond; een oogenblikjen verademing moet ik met dagen vol lijdens boeten; zoo moet ik verkwijnen; mijn duifjen klaagt nog met mij, maar, ach!. troosten kan het mij niet; ik ben tog eenzaam; ook bij het graf van mijne Gade kan ik geen' troost meer vinden ; de begocheling is voorbij, en alles blijft eenvormige ledigheid: alles, wat ik denken kan , heb ik honderdmaal herdacht, en het koude lijk blijft tog ongevoelig voor mijne fmarten. Nergens glimt een vonkjen troost voor mij, als daar, waar mijn fhig mistroostig hart het zoo zelden zoekt, in den godsdienst: mijn Retraite blijft meestal onbezocht;ik ben 'er fchuw voor, om dat mijne ontevredene ziel de kalmte verloor, die berusting in Gods wil haar geeven zou; om dat zij niet gelooft dat God goed is, in dat, wat mij hardheid fchijnt: ik mor niet tegen de Voorzienigheid, die mij altijd met moederlijke tederheid behandelde , ook toen , toen zij mij nannie gaf; maar ik moet telkens.  VI. BOE Kl 5ft7 kens, als twijfelend aan die liefde, vraagen : Waarom mogt ik haar niet langer bezitten? kan de goedheid mij zoo veel geeven, om „ mij eens alles te ontneemen?" och! kondé ik, zonder het waarom te willen weeten, gelooven! X X V li. Zoo al mijmerend en zuchtend, fleept de eene dag na den anderen voord; mijne ziels- en iigchaams-krachten verminderen, en de vermogens tot mijn werk ontbreeken mij; mijn geest kan geen plannen meer maaken; vinding, moed, lustkracht, alles is met nannie weg: mijn Solitude vertoont, helaas! de akker van eenen mismoedigen eigenaar: de arbeid der Negers verflapt, nu geen vrolijke, ieverige meester hen door gepaste belooningen , en door zijn voorbeeld aanmoedigt: het gras groeit tusfchen de boomen, cn de vruchten verdorren,ongeplukt,aan dezelven; alles gilt de kwijning en verlatenheid van het landgoed uit, dat korts, onder mijne vlijtige zorg , een Eden was: alles is zoo veranderd X 4 als  Sa8 , VI. BOEK. als mijn eigen gelaat; zelfs de klaagtoon van mijn duifjen is geëindigd in diepe , doodfche ftilte; 't is geftorven van verdriet, het goede diertjen! en zijne droefheid ii voorbij, maar ik leef nog: o, Karei! als de droefheid ook mij maakte zoo als ik wensehte, wat werd 'er dsui van mijne kindertjens! XXVIII. Mijn befluit is genomen , Karei ! ik moet \ deezen oord verhaten; zoo te leven is erger dan de dood; zeker, waar ik heen ga, mijne droefheid zal , of wil ik niet ontvlugten; al reisde ik voord tot een der wereldpoolen, de fchim van mijne geliefde zal mij zeker volgen ; doch dat eeuwig eenzelvige , dat rustloos omdoolen in den eigen kring van pijnlijke gewaarwordingen , dat nagevoelen van het yoorledene , zal eenigzins verflaauwen , wanneer ik den oord verlaat die mij deeze veranderde tooneelen voorheen vertoonde : het is dit lijden niet dat ik fchuw, maar deszelfs gevolgen; zoo lang dit zoo ijslijk aan mijn hare knaagt,  .VI. BOEK. S£9 ■knaagt, kan ik mijnen pligt aan mijne kinderen niet betrachten ; welligt zal mijn vaderlijke grond, zal uwe vriendfchap, en het wederzien van mijne tedere moeder, zoo God mij dit vergunde, eenige verandering ten goede in mijn hart maaken; en, ten minden zoo het verdriet mijn leven afknaagde , dan zullen mijne onnozele wichtjens in veiliger handen zijn, dan waarin ik hun hier kan achterlaaten; want mijn vader is, door jaaren en kwelling , nabij zijn graf gebragt. Ik zal den jongeling * * *, die hier voorleden jaar aankwam, het opzicht over mijn Solitude toevertrouwen; hij fchijnt mijn vriend, en zijn oprecht gelaat belooft mij getrouwheid. Nannie's vader, hoe zeer hij mij, en mijne kindertjens, bemint, keurt, om hunnen wil, mijn ontwerp goed; en hoe zeer mijn weggaan , dat hem in eene geheele eenzaamheid Horten zal, hem aandoet, tog fchijnt het mij toe, dat hij, na dat zijn hart de grootfte verliezen geleden heeft, ook de mindere bedaarder tegenziet: o! kon ik van deezen edelen vader moed en gelatenheid in mijn ongeluk leeren! Pene zwarigheid, die zig tegen mijne wegreis opwerkt, drukt mijn hart onbefchrijvelijk: X5 ik  SS» # VI. BOEL ik moet mijne nannie achterharen; mijn ftof zal niet bij haar ftof rusten; in dien zoeten droom heb ik mij zoo dikwijls vermaakt, en nu zal ik niet eens meer bij haar graf weenen kunnen; dit is mij zeker een gevoelig, hartlijk verlies, maar wat evenwel is mij die kille, ziellooze asch tegen 'i belang mijner kindertjens; die asch, ja, blijft mij heilig, maar, helaas! troosten kon zij mij niet; mijn geest intusfehen blijft, waar ik ook zwerve, vereenigd met haar' geest; en het ftof van mijne geliefde, zal dat ook gevoelig zijn voor de koele omarming des grafs? ach! neen, dit denkbeeld is een harfenfehim; mijne asch en die van mijne Gade zal niet gewaar worden of wii rusten in dezelfde grot; als ik tot den einde toe, door beproeving en lijden heen, volharden mag in 't geloof waarin mijne Gade ftierf, dan zal ik zalig met haar verrijzen; zij moge dan in America, ik in Europa ontflaapen , die afftand zal voor een hemelsch ligchaam klein zijn; met dankbaare vrolijkheid , zullen wij elk zijne eenzaame herberg vaarwel zeggen en het plekjen zegenen, daar ons ftof de zorgen van het leven mtfiiep; daar wij ons bij de eerfte ontwaaking zalig gevoelden , en dan elkaêr met de fnelheid van het licht tegen ijlen; dan, in dien blijden, kommerloozen morgen, zullen wij niet meer gevoelen van den langen, treuri. gen nacht, die ons gefcheiden hield; maar wij zullen weenen van vreugde: o ! dien blijden moi>  VI. BOEK,, 33 ï morgen ! ook den treurigen nacht des doods hijg ik fmachtend tegen! ach! hoe gaarne zou ik nu, zat van moeite, inflaapen! doch neen, mijn befluit is genomen , vervult God mijne bede, dan breng ik eerst mijne weêrlooze kindertjens onder uw opzicht, en aan het hart van mijne lieve moeder. XXIX. Ik heb nu order op mijne zaaken gefield, en ben bijna reisvaardig; ik heb mijn affcheid op. Recompence genomen; ik heb dien dierbaaren grond voor 't laatst betreden, en voor het laatst mijnen braven vader aan mijn kinderlijk hart gedrukt; dit affcheid viel ons beiden zeer hard, te hard om het door eene omflandige befchrijving nog eens te vernieuwen; het is nu voorbij, en God, hoop ik, zal dien braaven grijsaart troosten en onderffeunen! ö! hoe vaderlijk, hoe teder waren zijne korte redenen! en hoe roerend zijn zwijgen!.... mijne kindertjens nam hij ook in zijne armen, kuschte hen goeden nacht, en zeide: „ Ach! lieve wichtjens ! 55 hl  s3a VI. BOEK. „ in u omhels ik uwe moeder; doch 't is voor „ het laatst, vaar eeuwig wel! God geeve dat ,, ik u wederzie boven de ftarren !" ik heb hem plechtig bezwooren, bij mijne onftervelijke liefde bezwooren , om de kinderen van zijne nannie zoo optekweeken , zoo als hij haare moeder deed ; dit Helde den goeden grijsaart gerust. „ En gij, mijn zoon!" zeid* hij tegen mij, ,, vaarwel; laat den godsdienst uwen ,, neêrgezonkenen moed opbeuren; reis voor- fpoedig, en word uwe braave, uwe grijze „ moeder weêr, dat gij mij waart, een fteun ,, des ouderdoms; lang zal ik, dit gevoel ik, „ uw vertrek niet beweenen, maar tot aan mijn „ jongden fnik u, als mijn lieve zoon,die mij,, ne nannie eens waardig was, zegenen; en „ gij, waar cn hoe lang gij leven moogt, ver„ geet, zoo lang gij uwe Gade gedenkt, haa- ren ongelukkige/! vader nooit." Of de edele man nog meer zeide , weet ik niet; maar dit weet ik dat ik mij losrukte uit zijne armen , en mij met mijne kleinen wegmaakte; dat ik, zoo lang ik leeve, ook dit roerend tooneel niet kan vergeeten, en God voor dien vader bidden zal: o ! Hemel! voor hoe veel lijden is de mensch op deeze wereld beftemd! ■ Hoe jammert het mij dat ik den lieven grijsaart verlaat; maar ik moet, Karei! mijn leven kwijnt  VI. BOE K. j3i kwijnt weg , en wat werd 'er hier van mijne kinderen! XXX. Nog eens, voor het laatst, heb ik de fombere woning van mijne flaapende Gade bezocht; voor het laatst ontfchroefde ik de verroeste grendels, en ik hoorde de logge deur kraaken, terwijl de weêrklank der donkere grot, deeze naare geluiden, en den toon mijner zuchten , al mpmpelend , herhaalde ; voor 't laatst befproeide ik de zwarte kist met heete traanen , en gevoelde hier nog eenmaal het geen ik overal in eiken wereldoord, zoo lang ik de aarde, oader welke nannie ligt , betreedc , zal blijven gevoelen, dat al mijn geluk geftorven was met haar: het denkbeeld van deeze dierbaare asch achter te Iaaten, viel mij zeer hard; maar mijne hoop op eene zalige verrijzing was nu vrij helder, en gaf mij eenigen troost : ftaarende op de kist, die de asch van mijne nannie befluït, zeide ik: ,, Vaarwel, dierbaar overfchot! dat ik hier verborg! eens behoordet gij mij toe, „ en  VI. BOEK» „ en gij waart een deel van mij zeiven; maars „ gedwongen, ftond ik u af aan uwe en mij„ ne moeder : rust zacht iri haaren killen ,, fchoot! o nannie ! uw vriend zal niet aan „ uwe zijde flaapen; hij zal niet meer weenen „ om het leger daar gij den jongfteri morgen „ verwacht , maar wanneer zijn eerfte ftraal „ voor de onftervelijkheid gerijpte menfchen 3, opwekt, zal ik u wederzien, en, onder mii„ lioenen, herkennen als mijn geluk op aarde, „ en mijne vreugde in de eeuwigheid: rust „ zacht, heilige asch! geen ftervelïjke voet zal „ den grond doen dreunen waar gij flaapt; nie„ mand zal uwe lange nachtrust ftooren; het „ eerfte geluid dat eens in uw graf klinkt, zal „ den toon der wereldbazuin , de ftem van m uwen engel zijn, die u het lied der onfter„ vclijkheid doet zingen; en ik zal het met u „ zingen, en dan niet meer weenen." Dit zeide ik : beeveade trad ik de grot uit, en floot de deur voor eeuwig toe: de droevige Diaan, als of hij mijn affcheid haorde, gaf een huilende gil, die, door den nagalm herhaald, mijn hart doorfneed; En nu, mijn vriend! heb ik deeze grot laaten toemuuren, en met een zandheuvel doen bedekken; voor wie kan de toegang belangrijk fijn  VI. BOEK, 533 zijn dan voor mij? op de fchors van een nabijfiaanden boom fneed ik deeze regels: Hier zonk mijn beste fchat:, mijn aardfche wellust ne6r, Zij blijft, en ik moetweg; doch waar ik om mogt zwerven, Mijn hart blijft h»ar getrouw, haar vind iknergens wéér; Doch haar geliefde fchim volgt mij tot ik zal fterven. XXXI. Ook mijn Retraite, mijn voorheen zoo geliefd verblijf, waar mijne ziel zoo dikwijls , door een blijmoedigen godsdienst, zig gefcbjkf maakte om de genoegens van dit leven recht te genieten, en deszelfs rampen te draagen; daar zoo veele ftille uuren in een weinig gekend genoegen vervlogen, daar ik zoo veele kinderlijke beden tot God , mijnen hemelfchen Vader opzond, die Hij verhoorde , ook deeze lieve Retraite heb ik vaarwel gezegd, en bij mijn laatfte bezoek, hier traanen van gevoelig berouw geweend, dat deeze cel mij niet altijd is gebleven, het geen zij eenmaal was: o' dan zeker zou dit eindje leven, dat ik, na het affeheiden van mijne Gade , hier h<;b doorgekwijnd ƒ  S36 VI. BOE K. kwijnd, niet zoo akelig geweest zijn; had mijn hart hier kinderlijk omtrent God blijven vefkeeren , en zijne vaderliefde niet verdacht , noch gevoelloos behandeld, en zijnen weg als hard beoordeeld, dan zeker had de godsdienst, in het grievendst gemis, mij den troost niet ontzegd dien hij alle zijne vrienden bezorgt; maar ik zonk in het bedwelmend gevoel van mijn verlooren genoegen weg, en leed zonder troost! Nu, dit is hier voorbij: o! mogt ik in 't vervolg meer weenen zoo als 't een Christen past ! nog eenmaal knielde ik hier plechtig neder, en bad God om deeze genade; ik dankte Hem voor al het goede dat Hij mij hier gedaan had „ maar Hem voor mijn lijden te danken, Karei! dit kon ik niet; dit hoop ik daar te doen , daar alle lijden ophoudt: ik bad den God, die mij als vreemdeling bewaard en verzorgd had, een veilig gejeide met mijne kindertjens, op een gevaarvolle reize, af; en ging toen met een diep weemoedig en verbrijzelend gevoel van de veranderlijkheid der wereld, van hier: al wat mij nier nuttig was, liet ik voor den jongeling, die hier mijne plaats bekleden zal , achter, met eene vuurige opwekking om dit tot zijn Voordeel te gebruiken, en ééne aangenaame gedachte vloog mij, bij het uittreeden van mijne hut, door de ziel: misfchien zal mijn willem, in rijper jaaren, hier zijn'geboortegrond be-  VI. BOE K. 337 betreden, en als jongeling het genoegen weder komen zoeken, dat hij hier als kind genoot; misfchien zal hij in dit hutjen den God aanbidden dien ik hier vereerde: ach ! lieve hut 1 dat dan geene normen u vernielen, geene lucht u verteere; blijf een monument van verborgen' godsdienst, cn wees mijnen zoon dat eens, dat gij zijnen vader dikwijls waart, een Bethel. En gij, grijze boomen! die ginds het graf van mijne nannie bedekt, ei ruischt nog eens voor den gevocligen jongeling een flerfiied boven de asch van zijne moeder, op dat hij zig haare deugd herrinnere, en haar voorbeeld volge; bewaart de fpreuken die ik in uwe fchors fheed, op dat dan, als ik reeds lang bij de dooden vergeeten ben , mijne bevinding hem nog wijsheid en vreugde geeve. XXXII. Nu is alles voorbij, Karei ! ik heb Uheu' reufe Solitude verlaaten, met een onbefchrijvelijk treurig gevoel verlaaten, en zal het nimmer wederzien. III. DEEL. Y De  53» VI. BOE K. De plaatsbaar een groot deel van mijn leven vervloog; daar ik, door arbeid en het eenvoudig genot der Natuur, weleer zoo gelukkig was 5 daar ik eenige jaaren aan de zijde van de edelfte lotvriendinne, een Eden vond, heb ik verlaaten, om daar nimmer wedertekeeren: wie, wie ondervond meer dan ik, dat veranderlijkheid haaren lomberen Itempelop alle menfchen-zaligheid gedrukt heelt ? welk eene verwisfeling viel mij hier, in weinige jaaren, te beurt! en nu is alles voorbij ; jongelings vergenoegen , manlijk geluk , vaderlijke vreugde , ja de traanen van verwoest echtgeluk , die ik hier weende, zijn ook voorbij, en keeren nimmer weder; voor negen maanden was ik op denzelfden grond een benijdenswaardig man, nu was ik hier een voorwerp van medelijden, en beroofd zelfs van de fchaduw des geluks; de voorheen betoverende plekjens, met zoo veel overleg cn vergenoegen aangelegd, waren mij fmaakeloos,en mijn lijdend hart verkwijnde in 't midden der gedenktekenen van mijn verdweencn geluk. Na dat ik de meestgekentckende plekjens nog eens bezocht, en vaarwel gezegd had; na dat ik mijnen Direfteur nog eens, bij herhaaling, eene vaderlijke zorg voor de nijvere Negers ,' op het hart gedrukt had ; na dat ik hen had vaarwel gezegd, ging ik, met wii.lem en louize aan mijne hand, door hunne voedfter en    VI. BOE K. 339 en Violet gevolgd , met eene bitter bedroefde ziel weg; en welk een aandoenlijk tooneel moest toen nog mijnen reeds bezwijkenden moed geheel verdelgen! zodra ik mijn huis uittrad , vond ik alle mijne Negers, die ik den voorigen avond reeds had vaarwel gezegd, op een rij gefchaard; allen waren zij om mijn heengaan hartlijk bedroefd; eerbied, liefde en fpijt, lagen op aller gelaat; fommigen weenden luid, anderen knielden voor mij, en dankten mij dat ik een goed meester geweest was; allen wenschten zij mij goede reis, en eene fpoedige wederkomst: de kleine Negertjens, die met willem waren opgewasfen, vlogen hem om den hals, en kuschten hem: geheel ontroerd , en bijna onbewust van 't geen ik deed, reikte ik hun de hand toe, beloofde hun dat het hun welgaan zou, en maakte dat ik wegkwam: zij bragten mij tot aan de boot, en zagen mij na zoo lang zij konden; nog heel ver hoorde ik hunne affcheidsgillen klinken, wuifde met mijn' zakdoek, en zonk, bijna gevoelloos van overkroppende aandoening , in eene fombere mijmering in, tot mijn kleine willem door zijne woorden: „Nu „ zie ik Solitude niet meer," mij wakker maakte, om met nieuwe fmert te lijden. Thans ben ik op het Landgoed van een mijner bekenden, dat nabij de Rede gelegen is, en V 2 wacht  34° VI. BOE K. wacht hier het vertrek van het fchip af, dat ons naar het vaderland zal overbrengen. Vaderland! hoe zoet klinkt die naam ! het denkbeeld dat ik dit, dat ik u zal wederzien, dat ik mijne lieve, grijze moeder zal omhelzen , en haaren ouderdom vervrolijken; dit is de eenige troost die als een kwijnend lampjen in den nacht der treurigheid, welke mij omgeeft, flikkert: eene voorftelling van de vreugde des wederziens, is het eenige dat mijn gedrukt hart geregelder kloppen doet: o!ja, dit gevoel ik: aan den hals van mijne lieve, edele moeder , in uwe broederlijke armen, daar, Karei! zal ik nog eens van vreugde weenen kunnen; maar ook daar zal de vatbaarheid voor duurzaame vreugde in mijn hart uitgeftorven zijn» X X X I I 1. Het vertrek van mijn fchip is nog eenige dagen uirgeftelJ; een ander, dat eerst gelijk zou uitgezeild hebben, en waarop ik mijnen voorigen brief  VI. BOE K. 341 brief deed, zal nü het onze voorgaan; mogelijk zal het vroeger de vaderlandfche boorden naderen dan wij , en u van de overkomst uws vriends berichten : o! hoe verlang ik om het te volgen! Dit is dus de laatfte brief die ik u uit dit werelddeel fchrijve, en welligt ziet gij na deezen mijne hand nimmer meer: de fmert heeft mijn levenskracht verteerd, en mijn moed is dood; ik hoop evenwel dat ik die fmert aan uw broederlijk hart nog eens uitklaagen , en daar eenigen troost vinden zal. Het fchip, waarmede ik en de mijnen zullen afzeilen, heet, de Hoop : God, wensch ik, zal mij en mijne kindertjens op hetzelve behouden in uwe armen voeren: als gij de aankomst van dit fchip aan de boorden van het vaderland verneemt, zult gij zeker uwen vriend te gemoet reizen en hem af haaien, en hoe zal ik, na u toeijlende, mijn leed een oogenblik vergeeten! Maar , Karei ! ééne bede : zoo eens mijn door kommer verzwakt leven vroeger bezweek' , en de zee mijn graf werd, zoo mijne lieve kindertjens alleenlijk de beeldtenis van hunnen vader vertoonden , ach Karei! zult gij dan — dit bezweer ik u bij onze onverander-  34* VI. BOE K. derlijke vriendfchap — zult gij dan de vader van deeze onnozele weesjens, en de zoon van mijne moeder zijn ? mijn hart zegt mij dat gij deeze laatfte bede, niet zult weigeren aan uwen tot den dood getrouwen, RE J NHART. Einde van het derde tri laatfle Deel.