ALGEMEEN M A G A Z Y N, VAN WETENSCHAP, KONST en SMAAK.   ALGEMEEN M A G A Z Y N, VAN WETENSCHAP, KONST en SMAAK. i. wysbegeerte en zedekunde. ii. natuurkunde sn natuurlyke historie. m. historiekunde. iv. beschaafde letteren, fraaije kunsten, en mengelwerk. eerste deel, eerste stuk. TE AMSTERDAM, By d'erven P. MEIJER en G. WARNARS, MDCCLXXXV. behelzende:   VOORREDE. J3at ieder mensch verpligt is , die uitmuntende Vermogens, waarmede de milde Natuur hem zo rykelyk begaafd heeft, uittebreiden te verbeteren en te befchaven, is, zo wy vertrouwen, in de Verhandeling, die wy, by wyze van Inleiding, aan het hoofd van dit werk geplaatst hebben, onwederlegbaar betoogd. Dan daar de meeste menfchen tevens door de dagelykfche bezigheden van hun beroep te veel afgetrokken zyn, om zich toeteleggen op het leezen en beoefenen van die omflagtige werken, welke over verfchillende takken der wetenfchappen zyn opgefteld, en het ook veelen, uit gebrek van oefening in vreemde taaien, aan gelegenheid ontbreekt, om zich het beste uit de Schriften der buitenlanders, welke thands in allerleie foorten van Kunsten en Wetenfchappen uitmunten, ten nutte te maaken, zo zyn tot het bovengemelde einde volftrekt noodzakelyk zodanige werken, die, van tyd tot tyd in famcngebundelde Stukjes uitkomende, door ecne aangenaame verfcheidenheid van Stoffen, naar ieders bevatting gefchikt, den toegang tot de Kunsten en Wetenfchappen gemak'yk manken, en tevens, daar zy den leeslust opwekken , het verftand ongevoejig verryken met eene menigte nutte kundigheden , die men elders te vergeefs zou zoeken. Van dien aan waren infonderlicid het algemeen of.fenschooL , cn de riiapsoDiST, welke, geduurende eenige Jaaren, van tyd tot tyd, by ftukjes , onder het opzicht van den kundigen Bockhandelaar P. Meijer, zyn uitgegeven. Dan daar het eerfte van dceze werken grootendeels op den leest van een geregeld ftelfel gefchoeid, (fchoon thands tot een uitmuntend geheel voltooid, waarvan men niet ligt elders een wedergaê zal aantreffen) by de eerde Uitgave gedurig met afgebroken gedeeltens moest worden uitgegeven , het geen den Leezer dik wils onaangenaam en lastig viel, en het tweede alleen een nuttig en aangenaam Mengelwerk behelst, zonder dat hierin eenige orde of famenhang is waargenomen; zo zyn wy te rade geworden een ander werk uittegeven, dat, met vermyding van de evejigemeïde gebreken, byzanderlyk * ten  IE VOORREDE. ten doel heeft den Leezer in het uitgebreide ryfc der Wetenfchappen , by trappen, van het eene vak in liet andere te geleiden, en hein langzamerhand , en op eene verlustigende wyze, met de beoefening der Letteren gemeenzaamer te manken , zonder hem eenige verveéling of vermoeidheid te doen gevoelen. Dit ons tegenwoordig werk dnn, dat wy, in onderfcheiding van de hier bovengemelden, den naam van algemeen magazyn van wetenschap, kcnst en smaak gegeven hebben, en waarvan wy om de drie of vier maanden een Stukje deuken uittegevèó, is verdeeld in vier verlchillende vakken, bevattende' I. WYSBEG ERTË EN ZRDEKUNDÏ, II. NATUURKUNDE EN KATÜURLVKE HISTORIE, III. histori, KUNDE, IV. BlSCHAAFDE LETTEREN , F8AAIJE KUNSTEN EN MENGELWERK. Ten einde de Leezer over ons eigenlyk bellek te beter moge oordeeien, zal het nodig zyn, 'er by te voegen, dat wy deverfcheldene Stoffen, tot elk deezer vakken behoorende, weder in zekere Onderdeden zullen rangfthikken, en dus door rykheid cn verfcheidenheid van onderwerpen dit Magazyn allen mogèlyken luister a-achten bytezetten. Zo brengen wy, by voorbeeld, in het eerfte vak onder den algemeenen titel van fVjsbegeertê de Natuurlyke Godgeleerdheid, het Natuurrecht en de Staatkunde, terwyl wy hier ook zomtycls iets betrekke!yk de Gefchicdenis derWysbegeerte geevcn zullen; en van ZeJekunde alles wat eenigzins ftrekken kan ter verbetering van het hart, en ter bevordering van den Zcdelyken Smaak , het zy lijt zelve beflaa in beredeneerde vertoogen over den aart onzer pligten, het doelwit onzer beltemminge &c. het zy men het fehuone en beminnelyke der deugd, en het haielyke en affcliuvvolyke der ondeugd voorftelle onder het zinnelyke bekleedzei van Verhaalen, Gofprekkcn , Fabelen, Allegoriën en wa; dies meer is, Tot het tweede vak, te weeten de Natuurkunde en Natuur, fytt tjiitnie brengen wy de nieinyflc ontdekkingen, die hier of  - VOORREDE. nj of elders In befchaafde Landen van Europa gedaan worden. — Voorts befchryvingen van nieuw uitgevondene of verbeterde werktuigen, — en cindelyk befchryvingen van de zonderlingfte ftukken, welke het uitge|breide Toneel der Natuur in hetryk der Dieren, der Planten, en der Delfïroffen aan den onderzoekeuden geest oplevert, enz. Tot het derde vak, de Historiekunde, brengen wy i.) de belangrykfte Stoffen, zo uit de Oude als Hedendaagfche Gefchiedenisfen beredeneerd voorgemeld, inzonderheid Stukken, betreffende onze Vaderlandfche Gefchiedenis, Oudheden, en Rechten. 2.) Karakterfchetfen van beroemde mannen 20 wel der Ouden als Hedendaagfchen, die in het Staats-of Krygsweezen hebben uitgemunt, en eindelyk 3.) Historifche Anecdoten. Tot het vierde of Iaatfte vak brengen wy alles, wat tot dc Bifchaafde Letteren en Fraaije Kunsten betrekking heeft: als daar zyn ftukken van Welfpreekendheid ,byzondcrloffbraaken van vermaarde mannen. — Dichtfttikken. — Oordeelkundige Verhandelingen over de Dicht- Schilder- en Beeldhouwkunst. ■ ■ De werken van In- en Uitlandfchc Dichters aan de regelen van het gezond verftand getoetst, en daaruit aangetoond zo wel het waare als valfche vernuft, dat daarin doorftraalt; wat men van hen leeren kan, en in hoe verre men zich van hen wagtcn moet; welke Dichters der Oudheid zy nagevolgd, en in hoe verre zy dcezen wel of kwalyk hebben nagevolgd. En eindelyk cc- nig Mengelwerk van Vernuft en Smaak. Alle deeze vakken zullen wy aanvullen zo wel met ftukken, die oorfpronglyk in onze eigene taal zyn opgefteld, als die wy uit Vreemden, in 't byzonder uit het Latyn, Fransch, Engelsch of Hoogduitsch vertaald hebben. Doch daar zeer veele buiten» lnndfehe Stukken alleen in byzondere gcdeeltens fraaije gedachten opleveren, gefchikt om aan ons leezend Publiek mede te deelen, fchoon het geheel deezer Stukken voor hetzelve niet gefchikt is, zuila; wy ons zo zeer niet toeleggen om alleen bloa* 2 te-  n V O O R R E D . E. telyk te vertaaien, maar ook dikwils flegts de beste gedachten uit diergetyke Stukken ovcrncemen, en dezelve zodanig bywerken en op onze \vyze verkleeden, dat zy op eigen grond geteeld fchynen, en de gedaante van oorfpronkelyke Stukken aanneemen, zonder dat wy ons verpligt achtten, om de bronnen, waaruit wy geput hebben, in dien gevalle altoos optegeeven, dewyl dit toch maar by den Leezer een gunstig of ongunstig vooroordeel verwekt, naarmate hy met den naam van een Schryver voor of tegen ingenomen is, en het hem ook om 't even moet zyn van wien het een of ander in zulke Stukken ontleend is, zo de zaken, daarin voorkomende, maar wel gedagt zyn, tot eenig nut verftrekken, en in eenen aangenaamen ftyl voorgefteld worden. En leert ons de ondervinding, dat de beoefenaar van de eene of andere wetenfehap , dat de man van Letteren dikwils het een of ander waarneemt of ontwerpt, het geen hem echter te klein voorkomt, om afzonderlyk der waereld medetedeelen, waardoor duizend fraaije gedachten en aanleidingen verlooren gaan; dan is het zeker, dat een werk als dit ongemeen gefchikt is, om zulke afzonderlyke brokken en opftellen, het zy in Profe of in Dicht, bycen te verfamelen, voorde vergetelheid te bewaren, en ten algemeenen gebruike aan te bieden. Het-is dan ook uit dien hoofde, dat wy dit ons Magazyn voor zodanige voortbrengzelen open zetten, ■ terwyl een ieder van de eer van zyn werk of uitvindinge zich verzekeren kan , door zyn naam, of een Letter, indien hy zulks verkiest, 'er by te voegen. Daar wy van onzen kant alles, wat in ons vermogen is, zullen aanwenden, om het aangename met het nuttige te paaren, en daar door den leeslust van het Publiek optewekken, en wy daarenboven niet twyfelcn aan den onvermoeiden yver en genegenheid onzer Wetenfchapminncnde Landgenooten , om onzo pöogingen te onderfteunen , durven wy ons vleijen met den goeden ukflrig onzer onderneminge, en liet llreelend vooruitzicht van nuttig te zyn aan ons Vaderland en onze medemen- fchen. . A L-  I. ALGEMEEN MAGAZYN. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE.   D E ALGEMEENE VERPLIGTING DER MENSCHEN, om de vermogens hunner ziele uittebreiden, te verbeteren en te beschaven. De geheels reeks der gefchapene wezens , en de rang dien de mcnsch onder dezelven bekleed, — de menigte van voorwerpen, die hem omringen, en die zig als om ftryd zyner beoefening en befpiegeling aanbieden, en eindelyk het vermogen van zynen geest om zig deeze aanbiedingen ten nutte te maken;—-Dit alles overtuigt hem , dat Hy, die de eeuwige Bron is van zyn beftaan , in de fchepping de trapswyze ontwikkeling en volmaking van zyne verftandige vermogens bedoelde: en was dit het doelwit van het Opperweezen, wie is dan ftout genoeg, om deeze heerlyke oogmerken te leur te ftellen, — wie verblind genoeg, om zynen pligt niet met duidelyke letteren in dezelve te leezen? Het valt by eene emffige befchouwing van de werken der fchepping als van zelve in het oog, dat van de geringde tot de gewigtigfte gewrogten derzei ver, van het onaanmerkelykfte, onbezield en ongevormd Mofje, tot den verhevenften bewoner eener onzigtbare waereld, alles niet alleen verwonderlykc verfcheidenheid, njet alleen gefladige opklimming, maar ook onafgebroken aan- Wysbeg. I, D, A a «en  4 DE VERPLIGTING TER UITBREIDING ëenfchakeling is; dat deeze allen een ontzachgelyke keeten uitmaken, nederdalende uit de hand des Almagtigen. Geen fchakel is uit zyn verband gerukt; evenredigheid en orde zetten het zegel op ieder deel, en fchenken het geheel eenen algemecnen luifter; en meenen wy hier of daar gaping of gebrek te ontdekken, dan mogen wy biflyk uit dat gedeelte, dat wy best kennen, tot het minbekende bclluiten, en liever denken, dat ons kortzigtig oog den famenhang niet ontdekt, dan dat 'ergeen verband plaats heeft, dat het aan onze opmerking, dan dat het aan het bellier des Almagtigen zoude ontbreeken. I Maar onder deeze reeks van wonderen is de rang, dien de mensch bekleed, de fchakel, waaraan hy zyn beftaan gehegt ziet, zeer aanmerkelyk famengefteld uit geest en ftoffe, Hy bevindt zig op de grenzen ecner zigtbare en onzigtbare waereld; en terwyl hy zig, als Heer der Schepzelen op deeze aarde, in den hoogden rang der bewerktuigde en bezielde wezens op dezelve geplaatst vindt, is hy onkundig welk eenen rang zyne onftervelyke ziel in 't ryk der Geesten bekleedt; en daar \ my niet onwaarfchynlyk voorkomt, dat de ftaat van zuiveren geest, zonder eenige vereeniging met Holle het uitfluitend voorregt van het Wezen aller wezens is, dat de bewoners der onzigtbaare waerelden, naar mate van hunnen toenemenden rang, in vlugheid, zuiverheid, en fchoonheid van de ftoffe hunner lighamen opklimmen, zoude ik byna twyffelen, of men den Mensch, met meerder regt, den naam van een bewerktuigd wezen, onder ■alle ondermaanfehen, met den edeliten geest begaafd, of dien van een' geest, aan den zwaarften klomp ftoffe verbonden, toeeigent; of hy tot het ryk der Dieren, of tot dat der Geesten behoore, dan of hy, gelyk de polypus .1 .... saVvV-/ea  ONZER ZIELSVERMOGENS. 5 en andere- tweeflagtigen , een tusfchenfoort tusfchen die bei en uitmake. Doch hoe onkundig de Mensch ook is van zynen rang in betrekking tor wezens, die verhevener zyn dan hy slven , zyn foeftand in deeze waereld, zyne voorregten, betrekking op andere Schepfelen, en daar uit voortvloei- . e vevpligtingen zyn hem duidelyk ,'genoeg bekend. Hy kun niet dan moedwillig, onkundig van dezelven zyn. Hier is hy de eenige waarnemer, en, daar alle andere Schepiëlen het oogmerk van hun beftaan, eenigen zonder leven, anderen zonder bewustheid, allen zonder redenering volbrengen, bezit hy het vermogen, om over hen allen gevoelens te vormen en te redeneeren, hunne bedoelingen optemerken , en in hen , als in zo veele fpicgels, den Schepper te zien, te rug kaatfen; dit is het onderfcheidend voorrecht van zyn natuur. De driften en ingeplante neigingen der Dieren, hoe verwonderlyk ook in fommigen derzelven, gaan flegts over enkele gevallen; de verfchillende bekwaamheden zyn met eene ryke doch fpaarzame hand onder hun allen verdeeld. De ihelheid van het hert, de fterkte en moed van den leeuw, de wakkerheid van den hond, deeze allen zyn aan hunne byzondere foort eigen. Nimmer ftrekte zig de bekwaamheid van de by, den bever, of de fpin, tot meer dan een onderwerp uit; en het is zeer waarfchynlyk, dat het maakfel der honigraten en fpinnewebben, in dit jaar gewrogt, niet het minde verfchilt met die, welke ftraks na de fchepping gevormd wierden; een duidelyk blyk, dat hunne bekwaamheden, hoe vcrwonderlyk ook, zig niet uitftrekken om waarnemingen te maken, het waargenomene met eikanderen te vergelyken , en uit het vergelekene gevolgen op te maken. Dit is het uitfluitend voorregt van den Mensch. Zo verre als A 3 de  6 DE VERPLIGTING TER UITBREIDING de ftatelyk getakte eik of de balfemgcurige roos , de ongevonnde rots en de fchrikverwekkende klip overtreft; zo verre deeze weder door het welgevormde paard, en den fcboongevlekten tyger overtroffen worden; zo verre en nog verder worden deeze weder door den rykbegaafden Mensch voorby geftreefd. Maar ligt deeze voorrang in het mankfel en de vermogens van zyn lighaam? — wat de laatften betreft, hier in wordt hy door zommigc Dieren verre overtroffen; en ten opzigte van zyne gedaante,fchoon zyne opgerigte houding, welbefneedene aanzigtstrekken, en geëvenredigde leden, reeds ten zynen voordeele inneemen, deeze zyn zyne wezenlyke volmaaktheden niet; zy kondigen dezelve flegts aan, anders zou een zinnelooze, die de famenleving met fchrik vervult, aangenamer voorwerp zyn, dan een Dier, 't geen aan zyne verordening voldoet. Neen, de ware voortrefi'elykheid van den Mensch ligt in de vermogens van zynen Geest. Deeze draagt het teeken van den adel des hemels. Hier is bet zegel der Godheid ingedrukt. Hy, die de dwaalfterren tegen elkanderen afwoog en hunne banden vasthegtc, die den wriemelenden worm zynen weg in het flof voorfchrcef, fprak tot den Mensch: denk, en beantwoord dus aan uwe verordeningi Denk, en bevorder dus uw geluk! En is dit zo? ligt de ware uitmuntendheid van den Mensch in de vermogens van zyne ziel? Zyn het deeze, die hem boven het overige der fchepping verheffen? En zal hy dan dien rang vcrwaarloozen, en moedwillig met den voet ftooten? Zal hy, óp eene gehcelc waereld het eenigfte wezen met het vermogen van denken en redeneren begaafd, te gelyk het eenigst fchepfel zyn, dat xyne vryheid misbruikt, zynen rang verlaat, de vooryegten aan dcnzelven verbonden veragt, en liever verkiest met  ONZER ZIELSVERMOGENS. 7 met den worm in het Hof te kruipen, of met het zwyn het flyk om te wroeten, dan op goude wieken de ongefchapen zon te gemoet te vliegen, en een mededinger in de geneugten der Engelen te worden? Zal hy in het midden eener gantfche waereld, waarin elk fchepfel de beveelen van zynen' Schepper met ftilzwygenden eerbied volbrengt, op den arm der dwaasheid in flaap gefust, of verdoofd door kinderbelleu, en verblind door klatergoud , al dit gewoel doorüuimeren, zo lang tot dat een onverwagte fchok hem in de draaikolk der eeuwigheid doet wegzinken? Neen, rykbegunftigde Mensch! ken uwen rang, ken uwe voorregten, en fchaam U dus te handelen'. Maar 't is niet alleen de rang, dien de Mensch bekleedt, welke hem verpligt zyne zielsvermogens wel te beftceden en aan te kweken. Hy wordt 'er kragtig toe aangefpoord door de menigte van gelegenheden en voorwerpen , ter beoefening en uitbreiding zyner zielsvermogens gefchikt. De gantfche fchepping, bezield en onbezield, zigtbaar en onzigtbaar, ja de onbegrensde Schepper z'elvc, bieden zig aan voor zyne beoefening en overdenking. Bevond zig de Mensch in deeze waereld als op een barre rots, daar niets dan afgetrokkenedenkbeelden zig voor zynen geest opdeeden, hoe fchielyk moesten zyne verftandelyke vermogens, of door gebrek aan oefening verwaarloosd, of door geftadige infpanning op overnamurkundige voorwerpen te veel gevergd worden. Nu bevindt hy zig, naar mate van zynen toeftand, op de allergelukkigite ftandplaats van het uitgebreid en woeHp eene wyze, die onze nafporing aanmoedigt en tellens beloont. Hier treft de ziel , die naar kennis dorst, de edelfle voldoening aan, eene voldoening, die met haar belang verbonden is. De kennis wie God is , en in welke betrekking wy menfchen tot hem ftaan, is een onderwerp, dat in eeuwigheid niet uitgeput zal zyn. Zulk een fchat van gelegenheden tot kennen en weeten doet zig voor ons op. En egter hoe uitgebreid dezelve ook zyn, deeze ryke myn is het eigendom van den Mensch. Zy wierd voor hem geopend, en het zal de noelte vlyt en ingefpannen pogingen nooit aan gewenschten uitllag ontbreeken; en zyn 'er voorwerpen, volftrekt te hoog voor zyne hervatte vlugt, dat hy hier flegts den grondflag van zyn gebouw in vast ciment legge. Hy is voor eene eeuwigheid gefchapen; en zo eeuwig als zyn wezen is, zo duurzaam kan zyn aanwas in wetenfehap en wysheid ook zyn. Maar gelyk dit leven flegts de eerlle trap van zyn beftaan is, zo worden ook hier de zaden voor den eeuwigen toeftand van zynen geest gelegd. Hy die hier door geliefkoosde domheid genaderd was tot aan de grenzen van het ryk der dieren , verbeelde zig niet in de geneugten, die fteeds aanwasfende wysheid en vorderende kennis aan den geest verfchafFen, te zullen deelen; hy vcrwagte niet, dat de fchatkameren der hemelfehe Wysheid tegen dank ontfloten zullen worden voor hem,die in deeze lager fchoolal wat naar wysheid zweemde voor lastigen dwang hield! Het zy verre dat ik een vonnis van eeuwigen ramp over hem vellen zoude; hy kan een geluk genieten, maar een geluk , naar zynen fmaak , naar zyne bevattingen geA 5 fchikt.  10 DE VERPLIGTING TER. UITBREIDING fchikt. Doch dat genoegen, 't welk de hoge fchool des Hemels zal verfchaffen aan den geest, die hier in 't dof reeds naar wysheid haakte, dit heil kan hy niet genieten. In den boezem der Godheid het grootsch ontwerp der fchepping en van zyn eigen geluk met goude letteren te leezen, de gantfche keeten van wezens, gebeurtenisfen, enwaarhedw, in de hand van derzelver Opperbclticrder ontwikkeld te zien, den invloed der geringde oorzaken in de gewigtigde gevolgen duidelyk te ontdekken — deeze zullen alleen de voorregten zyn van hem, die hier den drempel der Wysheid bewaakte , en zig aan haar geleide overgaf. Van welk een belang is het dus voor den mensch, het oog van zyne ziel voor zo veele gewigtige tooneelen te openen, en ook in deezen opzigte aan het oogmerk van zynen almagtigen Schepper te voldoen, eer alle gelegenheid tot kennis en beoefening voor eeuwig ophoudt. En wordt de Mensch door alle voorwerpen buiten hem aangclpoord, om de vermogens van zynen geest wel te bcdeeden , niet minder vindt hy zig hier toe verpligt door de voortrefl'elykbeid en uitgebreidheid dier vermogens zclvcn. Welk een fchat bezit hy in derzelver genot! Zyne Reden, een toorts aan de ongefchapene Zon ontdoken, licht hem voor in 't onderzoek naar de gedeklheid der dingen, die zig voor hem opdoen. Door haar leert hy het onderfcheid tusfehen goed en kwaad, geoorloofd en ongeoorloofd, bedisfen. Door haar ontdekt hy wat in 't binnenst van zyn hart omgaat, welke Je geheime dryfvecren zyncr daden zyn , welke gevolgen cn welk eenen invloed op andere gebeurtenisfen dezelve hebben kunnen. Deeze doet hem zyne verordeningen kennen, en voert hem op de grenzen van haar gebied der Godheid te gemocte. Zy doet hem regeeren over de  ONZER ZIELSVERMOGENS. ;t de fchepping, en het wapen van de Majefteit zyns Scheppers overal omvoeren. Zyn geheugen', een bewaarplaats van rykdommen voor den geest, ftelt hem in Maat om gemaakte waarnemingen te betogen, dezelve met anderen te vergelyken, en nieuwe gevolgen daar uit te trekken; terwyl zyne verbeeldingskragt hem behulpzaam is, om aan de voorgeftelde dingen hunne ware gedaante te geeven, en kragt en leven by te zetten. Hoe hcerlyk is hy met deeze vermogens uitgerust! Hy vindt zig door dezelven in ftaat gefield, om, naar maate van zyne (randplaats in deeze waereld, zyn geluk te bevorderen. De vrugtbare aarde maakt hy zig cynsbaar, en weet de zwellende druif en geele korenair uit dezelve te lokken, kleedt zig met een weeffel van vlas, of verficrt zig met het fpinzel van den zyworm ; hy verbindt het blaatend vee aan zyne (tallen, en beloont zig met deszelfs zagte wol en vette zuivel. Hy berooft het gebergte van zyne metaalen ingewanden, of doet het edelgefteente uit zyne langdurige duifternis aan 't daglicht treden. IJy doet het gedierte naar zyne (tem luifteren , en legt het moedig paard het gebit in den mond. Hy fpoort het wild in deszelfs fchuilplaatfeti op , en doet de bloode jagt op zyne (tem verftuiven; of verkiest hy de zee voor 't vaste land, dan beklimt hy een vlottend kasteel, voert 's lands donder rondom den aardkloot, ontdekt een andere waereld ouder andere gefternten , en belaadt zig met den geurigen roof van 't Oosten, fchryft zynen zwarten natuurgenoot zyne beveelen voor, of vervolgt den loggen walvisch onder het ys. Of wanneer hy, in de plaats van deeze bezigheden , de befchavende konsten verkiest, voor welke vorderingen is hy ook op deeze loopbaan niet vatbaar! Nu eens  Ï2 DE VERPLIGTING TER UITBREIDING eens door een dichterlyk vuur bezield, zingt hy den lof der Godheid, of fielt de tedere ziel onder de i'chatting eener zagte traan, of neemt het penceel in de hand, en brengt alle de tooneelen der Schepping op 't gefpannen doek. Dan eens fchenkt zyn beitel leven aan het marmer, en doet den kouden (leen houding en beweging nabootfen. Op eenen anderen tyd neemt hy 't gefleepen glas, en ontdekt duizende levende fchepzelen in eenen enkelen druppel, of vrugtbarc bosfehen op de veragtelykc fchimmel; of flaat hy met het zelve den Hemel gade, dan ziet hy bergen en zeën in eene andere waereld, en in de plaats eener ligte flreek heirlegers van fterren; deelt namen aan de gefternten uit, weegt de zon en meet de dwaalflerren, of fpoort de vlugtende komeet in haare verbazende verwydering op. Dan eens, verrukt in diepzinnige befchouwingen, fpoort hy de Natuur der wezens na, ontdekt wonderen in de buiging van het licht en de aantrekking der zwaarte, of legt zig op de kennis der geesten toe ; poogt de banden van 't heelal in te zien, en dc handelwyze van den Almagtigen in 't uitgebreide ryk der Natuur na te fporen; hy maakt wiskundige befluitgn op , en trekt 'er onbetwistbaare gevolgen uit. Of verlaat hy den weg der beoefenende wetenfchappen , en verheft hy zig op de vleugelen der verbeelding, hoe ongemeeten , hoe verbazend is alsdan zyne vlugt! Deeze aarde, hoe ryk ook in wonderen, verliest hy welhaast uit het oog. Zy wordt flegts een kleine dwaalder, en mist haare aanmerkelykheid onder draaikolken van waerelden. Ontdekt de Nagt haaren valen fluier voor zyn verrukt gezigt, dan verliest hy zig in een zee van wonderen. Hy ziet niet meer glinfterende flipjes langs het blaauw tapyt uitgeworpen. Niet dan zonnen, elk van eenen  ONZER ZIELSVERMOGENS. 13 eenen Moet planeeten omringd, doen zig voor hem op. Langs de heirbaan van den blanken melkweg (treeft hy de kusten der onftervelyken voorby , en zoekt of hy den Oneindigen vinden mogt. Hy ziet hem als het eeuwig middelpunt, de ongefchapen Zon, om wiën duizende Heffels hunnen kring vervolgen, elk hunner licht en leven uit zyne volheid genietende. Zo onfchatbaar zyn de vermogens van 's Menfchen ziel, zo aanmerkelyk derzelver rykdommen. Echter hebben zy dit met de bekwaamheden van zyn lighaam geme-en , dat zy toenemen, naar mate zy beoefend, verminderen , naar mate zy verwaarloosd worden. Onkunde en vooroordeel zyn het rampzalig erfdeel van hem, die aan luiheid of laagheid van ziel vcrflaafd, zyne voorregten niet. ként, of dezelve kennende niet waardeert. De voortreffelykheid deezer vermogens is voor den mensch de Merkfle drangreden , om dezelven tot de hoogstmogelyke volmaaktheid optevoeren. Het kan hem, die zulk een heerlyk juweel fchonk, niet onverfchillig zyn, of het zelve gepolyst en wel gekast, dan of het onder eenen mesthoop begraven worde. De Mensch ontfing dien diamant, onder voorwaarde om denzelven te doen uitblinken, niet ilegts op zynen eigenen boezem, of aan den ring der famenleving, maar zelfs aan de kroon der Godheid. Is dus de Mensch verpligt zig op de verbetering zynér zielsvermogens toe te leggen, uit hoofde van zyne betrekking op dat Wezen, dat hem in zulk eenen rang plaatMe , zulke voorwerpen verfchafte, en zulke wèrmbgens fchonk; niet minder rust ook deeze zyne verpligting op de banden, die hem aan de famenleving met andere Menfchen \ verbinden. Dit zal overtuigend blyken , zodra .wy ons een dénkbeeld van de famenleving en derzelver ver-  14 DE VERPLIGTING TER UITBREIDING verbintenisfcn vormen. Alle famenleving rust op behoeften. De meesten der redeloze fchcpfelen kennen geene andere behoeften, dan die elk op zich zclven, of liever die elk paar zig voldoen kan. De weinige famenlevingen, die men onder de Dieren aantreft,worden door die foorten gevormd, wier neiging zig niet verder dan alleen tot vocdfel, verdediging en voortteeling uitftrekt; door dezulken, die gemeenfehaplyke woningen bouwen, voorraad verzamelen, of zig gefamenlyk verdedigen, gelyk de bevers, de byën en anderen. Het zyn deeze foorten, die, uit hoofde van een fyner'inftincl:, aan meerdere behoeften onderworpen zyn , welke den grond leggen van 't geen wy famenleving en onderlinge maatfehappy noemen. Wanneer wy langs deezen weg van de redeloze tot de redelyke wezens voortgaan, dan mogen wy veiligbefluiten, dat, naar mate de kennis aanwast, de behoeften toeneemen, en naar mate deeze vermeerderen, de famenlevingen gefchikter , befchaafder , en dus naamver verbonden zyn. De famenleving onder de Menfchen verdeelt zig zelve in befchaafde en onbefchaafde, naar mate dezelve op behoeften van het lighaam alleen, of teffens op die van den geest gegrond zyn; en gelyk by de eerite ontluiking van 's Menfchen verftand, de behoeften van zyn lighaam eerder dan die van zynen geest zig opdoen, zo is het ten hoogden waarfchynelyk, dat de eerfte famenlevingen i onder de Menfchen alleen gemeenfchappelykc voeding en verdediging ten doel hebben gehad. De meeste der Americaanfche Volkeren f trekken hier van ten voorbedde. De befchaafde Konstcn en Wetenfchappen hebben ten minsten onder de inboorlingen van dit waerelddeel nog geenen zetel kunnen ftigten. Mag men het meest eenparig getuigenis der Reisbefchry- veren  ONZER ZIELSVERMOGENS. 15 veren geloven, dan flrekt zig hun vooruitzigt naauwelyks tot den dag van morgen, en hunne wensch tot niets dan zingen, dansfen en andere kindfche vermaken uit. Welke zwakke banden om een famenleving aan een te hegten! Maar welk eene vertoning maakt dezelve ook onder hun ! Geheel America kon eertyds , zo ver het ons bekend is, onder haare inboorlingen niet één geregeld Koningryk of Gemeenebest opleveren ■, dat onze aanmerking verdient; en de weinige verbintenisfen , die men daar aantrof, waren alleen op de noodzakelykheid om zig te verdedigen gegrond. Men beroepe zig niet op het Koningryk Mexico, Peru, en anderen, die, volgens 'tberigt der Spanjaarden, op hunne aankomst aldaar zouden gebloeid hebben; het was het belang dier ontmenschte veroveraars, om, ware het mogelyk, hunne lafhartigheid en wreedheid te verdedigen, magtige Koningryken te verdichten, wier pragtzy verdelgd en wier zonden zy getugtigd hadden. ■ Men zoekt de overblyffelen van dien gewaanden luister te vergeefs, en daar men op hun berigt onder de puinhopen wonderen van bouwkunde meent te vinden, wordt men te leur gefield door eenige ellendige overblyffelen van Barbaarfchen fmaak. Een geheel ander tooneel opent zig, wanneer men het oogt, langs onze zyde van den aardbol, door de aloudheid te rugge flaat. Ons bellek laat niet toe hier te onderzoeken, welke de reden zy, dat de oude waereld reeds zo vroeg eene neiging tot befchaafdheid heeft doen blyken , daar de nieuw .ontdekte geene vorderingen fcdert den tyd van haare bevolking heeft, gemaakt. Het is genoeg, dat de liistorie der nutte en befchaafde konsten ■hier byna te gelyk met de historie Van het mensch■dom na, den Zondvloed begint, en onder géfladige af-wisfeungen I en. lotgevallen tot op onze dagen voortgaat. Hy,  16 DE VERPLIGTING TER UITBREIDING Hy, die eenigzins weet, welk nadenken en infpanning de Wiskunde, Sterrekunde, en andere wetenfchappen vereisfchen, moet zig billyk verwonderen , dezelve binnen weinige eeuwen zulke vorderingen onder het Mensch. dom te zien maken, en de onwetendheid en onbefchaafdheid byna te gelyk met de wateren van den vloed te zien verdwynen. De Pyramiden der Egyptenarcn , en de overblyffels der Griekfche en Romeinfche pragt zyn onuitwischbare gedenkteekenen, die van eeuw tot eeuw van de bekwaamheid en goeden fmaak hunner Higteren getuigen. En welk eene gedaante had de famenleving onder deeze Volkeren! Men moet geheel onbedreeven zyn in de lotgevallen der Oudheid, om niet te weeten, dat hunne Gemeenebesten, hunne Koningryken en Alleenheerfchingen, de fchoonfte vertoning in de rol der gefchiedenisfen opleveren. Athene, Thebe en Sparte bloeiden zo wel door Wysgeerte als Staatkunde, en de voortgangen der Asfyriërs, Perfen, Grieken en Romeinen maakten de gehcele waereld als 't ware tot ééne Samenleving. Zo ging de vordering in befchaafdheid en wetenfchappen altoos met den bloei der ryken gepaard , terwyl eeuwen van verbastering en onkunde altyd eene taning over 't geluk der Maatfchappyen verfpreid hebben. Getuige hier van de jammerlyke Maat der waereld , toen zwermen van Barbaarfche Volkeren , uit het Noorden opgebroken , het Roomfche Ryk overftroomden , en, terwyl ellende en wanhoop hen op de hielen volgden, de domheid en bastaardy alom verfpreidden. ' Toen wierden Geleerdheid, Vernuft, en fraaije Konsten van de aarde verbannen, of vond men dezelve nog, 't was onder 't Mille dak van een fomber klooster. " Dit was de veilige vryplaats voor deeze dierbaare panden, het eenigst nut dat deze kweck-fcholen van bygeloof en dwe- pery  onzer zielsvermogens. 17 pery ltiogelyk ooit aan de waereld hebben toegebragt. Voor het overige zag men al het mènschdomvereenigdin kruisvaarten , dooiende ridderfchappen of nog zotter bedryven, verre beneden de waardigheid der rhenfche3yke natuur , tot dat een gelukkige omkeer, door de hand der Voorzienigheid uit een famenloop van omftandigheden voortgebragt, de wetenfchappen nieuwen bloei Verfchafte, het gezond verdand deed herleeven,en teffens het geluk der famenleving op de luisterrykde wyze herftelde. Het is volgens deeze waarnemingen zeker, dat de banden der famenleving, naar mate dezelven de vervulling van verhevener behoeften ten doel hebben, duurzamer uitgebreider en voortreffelyker zyn; en langs den zelfden weg blykt uit deeze waarneming, dat eene famenleving van verftandige en befchaafde Menfchen met zig brengt eene dilzwygende bekentenis, dat elk Voor zig zeiven alleen niet alle die vermogens van lighaam en geest bezit, welke vereischt worden om aan zyne behoeften te voldoen, en teflens eene ftilzwygende verbintenis * om, terwyl men de voördeelen,uit vereenigde magt en wysheid fpruitende, geniet, zyn eigene vermogens tot het algemeene welzyn te bededen, en dus, naar mate van zyn inlage, uit de algemeene winst zyn aandeel te genieten. Zo zeker onze eigenliefde onzen eisch op de voordelen der Maatfchappy zal doen gelden, zo zeker vordert ook de regtvaardigheid van ons j om de vermogens , die wy bezitten, niet_ alleen ten algemeenen nutte te gebruiken; maar ook om dezelven te verbeteren en uittebreiden , en dus , zo ver onze kring zig uitftrekt, nuttige leden der Maatfchappy te zyn. Wy zyn dus verantwoording verfchuldigd aan de famenleving wegens het gebruik , dat wy van onze zielsvermogens Wysbeg. I. D. B  l8 DE VERPLIGTING TER UITBREIDING al of niet maken. Zy heeft eenen billyken eisch op dezelven, en hy, die zig daar aan onttrekt, begaat eene onregtvaardigheid, die des te veragtelyker k, naar mate dezelve minder in het oog loopt. Deeze waarheid zal nog duidelykcr Llyken , wanneer wy het oog laten gaan over de byzondere levensftanden en betrekkingen onder het Mcnschdom, het zy in het Staatkundig, Burgerlyk, ofHuishoudelykgedeelte der famenleving. Naar mate de beftierdercn Van een Volk door eenen edelen trek tot wysheid beftierd worden , lopen alle hunne vooruitzigten en bedryven uit ten beste van hunne onderdanen. Dan worden de Wetten met oordeel opgefteld en met gematigdheid uitgevoerd, de Oorlogen niet dan ten algcmeenen nutte voortgezet, de Koophandel befchermd, de Landbouw aangemoedigd , de Konsten en Wetenfchappen bcgunitigd, en 't algemeen welzyn op 't fterkst bevorderd. Naar mate de onderdaan deezen invloed gehoorzaamt , zal liefde tot zyne waardige regeerders, kennis van zynen pligt, eensgezindheid met zyne medeburgers, en yver voor de algemeene welvaart zyn hart vervullen. Daar deeze neiging heerscht, zal men nimmer den gevvyden leerdoel door fchandelyke domheid ontluillerd, noch de dierbare gezondheid aan de fchuldige onkunde Van een onbedreven arts opgeofferd zien; daar kunnen beledigde deugd en verdrukte onfchuld haare belangens veilig aan den pleitbezorger betrouwen, terwyl de koopman zyne bedoelingen niet flegts tot kruipend zelfbelang bepaalt, maar dezelven ook tot den handel der wysheid, die edeler dan robynen is, uitflrekt, en de arbeider zyne afgefnipperde ogenblikken in de fchool der kennis befteedt. De geheiligde banden der Vriendfchap ontleeaen hier van hunne fterkte j terwyl zy zelve in fnood*  ONZER ZIELSVERMOGENS. IJ> fnoodheid en eigenbaat ontaart, wanneer haare inzigten niet boven het (tof der aarde verheven zyn. Onder deezen gunftigen invloed wordt het huisièlyk geluk op 't fterkst bevorderd: daar worden egtgenoten in hunne onderlinge liefde bevestigd op een edeler wyze dan door 't najagen van zinnelyke geneugten eri dierlyke driften: daar wordt de voorfpoed gemeenfchappelyk genoten , en de ramp met eenparige fchoudereri gedragen , de gebreken ontdekt en verbeterd, en de braafheid en trouw op de tederfte wyze beloond eri aangemoedigd. Daar hebben brave Ouderen het waar geluk hunner kinderen op het oog, een geluk niet flegts Op een voordelig huwelyk of ryke erfFenis, maar op de deugdzaamheid van hun hart en de edelheid hunner gevoelens , en vooral op de vriendfchap met den Vader aller geesten gevestigd ; terwyl aan de andere zyde de regtgeaarte Kinderen hunne verpligtingen kennen, dezelven tragten te vervullen , en met eiken opflag van het bog de dierbare oorzaken van hun beftaan en geluk zegenen. Deeze gevolgen ftrekken zig ook uit tot op de minftcn der huisgenoten. De verftandige en getrouwe dienstboden gehoorzamen met lust de bevelen van hem, van wiens wysheid en deugd zy overtuigd zyn, beveeleri, die zy weten dat niets dan geluk en genoegen ten doel en ten gevolge hebben. Hoe gelukkig^s het huisgezin, de famenleving, en 't gemeenebest, dat aan deeze fchets beantwoord! maar kan dit geluk genoten worden, daar men de befchaving vari 't verftand als een nuttelooze zaak, en de beoefening der wysheid als iets beuzelagtigs befchouwt, daar men alle zyne vermogens befleedt in de flaverny der dwaasheid , of in de keetenen der ondeugd, zonder ooit het oog tot de zon der kennis te verheffen, om zig in derzelB % ver  SO DE VERPtlGTING TER UITBREIDING ver koefierende firalen te verheugen ? Neen geen levenswyze noch rang is 'er van den vorflelyken troon, tot de hut van den armen landman, die niet een meerder of minder invloed op het algemeen geluk verkrygt, naar mate men zig in dezelven op het verbeteren en uitbreiden zyner zielsvermogens toelegt. Door deezen toeleg verheft men de plaats, die men in de waereld bekleedt, zo ver boven den gewoonen pyl, als logge onkunde dezelve daar beneden dalen doet, en men verwerft zig zeiven het genoegen van nuttig te zyn aan het algemeen langs eenen weg, dien geboorte noch rykdom ons niet baanen kunnen. Ik ga thans over om te betogen, dat dezelfde verplfgting op den mensch ligt, uit hoofde zyner betrekking tot zig zelvcn en zyn eigen geluk. Dat de mensch vcrpligt is zyn geluk te bevorderen, is eene waarheid, die niet ligt in goeden ernst zal tegengefproken worden. De (tem der eigenliefde, zo onverdoofbaar in elks hart gevestigd, beveelt dit, en zy doet het luid genoeg, om boven alles uitgehoord te worden. Het zoude dus eene nutteloze onderneming zyn dit nader te willen bewyzen: maar zo verecnigd alle menfchen in deeze poging zyn, zo verdeeld zyn zy in het verkiezen der middelen, om dit doel te bereiken. De grootfte hoop is yverig bezig in het najagen van een fchaduwbeeld, dat zy voor het waar geluk aanzien en driftig vervolgen , en eindelyk, tot hunne te leur Helling, een wolk in plaats van het lighaam omhelzen. Het zal derhalven, om hier in welteHagen , nodig zyn, te onderzoeken, waarin het wezenlyk geluk beftaat,en ik vleije my,dat het by denuitflagvandit onderzoek blyken zal, dat geen geluk, 't welk dien naam verdient, kan yerkreegen. noch genoten, worden, zonder vor>  ONZER ZIELSVERMOGEN!. 21 vordering in kennis en wysheid; en is dit zo, dan zal het befluit van zelve volgen. Het geluk, dat een waardig voorwerp voor onzen wensch zal zyn, moet zuiver, beftendig en fteeds toenemend zyn: hier uit volgt, dat hetzelve in het genot der zinnelyke vermaken, noch in de voldoening onzer dierlyke driften te vinden is. Onze ziel kan haar onftervclyke natuur en hemelfche afkomst niet verlochenen, zy blyft ledig en onvoldaan door een geluk , dat onzuiver, onbeftendig, en afgebroken is; zy roept midden onder deszelfs genot fteeds om meer, en even deeze'onverzadelykheid getuigt, dat niets, 't welk beneden de waardy van een onftervelyk wezen is, in ftaat kan zyn , om haar te voldoen. Dit zal duidelyker blyken, als wy het fchyn-geluk, dat veettyds ten onregte met den naam van geluk beftempeld wordt, een weinig nader befchouwen. Kan het wraar geluk in het bezit van rykdommen en fchatten gelegen zyn, van goederen die met moeite vergaderd, met zorg bezeten en met fmart verloren worden? Is hy gelukkig, die den onzekeren rykdom najaagt, en tot den goudklomp zegt, myn troost? Hy, die zyne dagen aan deeze poging toegewyd heeft, verbreekt de banden van menfehelykheid en van den Godsdienst; hy klinkt zig zeiven in blinkende kectcnen, die van tyd tot tyd zwaarer worden; zyn ziel wordt meer en meer verlaagd, en eene daad, die hem thans doet blozen, zal hy eerlang ftout bedryven, als 'er flegts winst mede verknogt is; de banden van menfehelykheid en Godsdienst verbreekt hy, om ze voor goudboeijens, onder welker last hy gebukt gaat, te verwisfelen; zyne bestberaamde pogingen zyn voor mislukking bloot gelteld, en fchoon hy al zyn doel bereikt, en zig bezitter ziet van eenen aanzienlyken rykdom, is hy dan nu gelukkig ? Ver gedwaald! Men vcrwagte niet 4at het bezit van eenen vorflelyken fchat hem zal doen B 3 zeg»  li DEVERPLIGTING TER UITBREIDING zeggen, 't is genoeg! Hy is-, als Tantalus, midden inden. Aroom tot een eeuwigen dorst gedoemd; en wee hem, ajs zyn goud befpat is met de traanen van eerlyke armoede of het zweet van onbeloonde vlyt; dan (trekt zyn fehat hem tot een razerny, die hem overal vervolgt, en nooit rust vergunt. ■ Maar al is zyn rykdom de vrugt van zynen onvermoeiden arbeid, is deeze echter in (laat om hem van de rampen des levens te bevryden, of onder dezelven op te beuren, wanneer zyne ziel door verborgen onrust geknaagd, of door (trydige hartstogten geflingerd wordt, wanneer dierbare vrienden van zyn bloedend hart worden afgefcheurd, of hy zelve door de wreede vuist der krankheid aangegrepen , den aangrimmenden dood te gemoete gevoerd wordt ? Heeft dan de rykdom iets dat deeze kwalen verzagten, of een balfem in deeze wonden gieten kan ? - en eindelyk hoe kortdurend is zyn genoegen ! Weinige jaren, in de bezitting van het zelve doorgebragt, vervliegen als een damp, en laten niets dan een akelig, terugzigt op het voorledcne, en een nog akeliger vooruitzigt op het toekomende na. Hy ziet een eeuwigheid te gemoet, daar liet goud dcczeraarde geen gangbare munt is, daar alles biljoen verklaard wordt wat niet met den itcmpel der onftervelykheid is geteckend. Hy verfchrikt, (laat een bekommerd oog op zyn fchat, en (terft. Heet dit geluk ? het is veel eer het ongeluk langs de boorden van het verderf nagejaagd. En (laat hy een veiliger weg in, die den wenk der eerzucht volgende, zig onder ftervelingen eenen onftervelyken naam poogt te verwerven, die zig gelukkig waant als hy door zynen rang den nyd zyner medemenfehen kan gaande maken ? Men befchouwc flegts den gunfte- ling der eere van naby, en onze wangunst over zyn gewaand geluk zal welhaast verminderen. , Vol fchaamte over  ONZER ZIELSVERMOGENS. 23 over de ongelykmatigheid tusfchen zyne begeerte en de verkryging , zugt hy over zyne vermaardheid en bloost om zyne te leurüxlling. Hoe zwoegt zyn boezem van onrust en zorg wegens 't mislukken van zyne ondernemingen ! Aan hoe vcele laagheden is hy dikwerf niet genoodzaakt zig bloot te Hellen, om zyn doel te bereiken! Hoe veelvuldig zyn de moeilykheden, met welken hy te worftelen heeft! En al bereikt hy het doel van zynen wensch, nieuwe uitzigten vallen op hem aan en verflindcn zyne rust met dezelfde woede, die den gierigaard rampzalig maakt; ja al fteeg hy op tot eene hoogte, die zyn bevende hoop zig nimmer had durven voordellen, al betrad hy den troon van een Monarch, nog zal hy met Ctczar vragen, is dit het alles ? en met Alexander zig bedroeven, dat hy zyne veroveringen niet tot andere waerelden kan uititrekken. En hoe onbeftendig, hoe veranderlyk is de eer, die van den fmaak der menfchen afhangt! Is het al zeker, dat de naam van hem, die thans zo beroemd is, tot de nakomelingfchap zal doorklinken ? en eindelyk hoe weinig is de roem van eenige jaren in ftaat om een' onltervelyken geest te verzadigen! De blos, die onze kaken verwt, wanneer onze bedoelingen van lof bemerkt worden, zegt ons, dat wy ons behoren te fchamen roem van onze medeftervelingen te bedelen, en waarfchuwt ons, dat men voor duurzame eer en waren roem te laag bouwt, als men bouwt beneden de ftarrcn. Of zou de weg tot geluk in den wellust gelegen zyn ? Is hy gelukkig, die den wierook aan 't vermaak toezwaait, en deszelfs fwymeldrank met volle teugen inzwelgt? Neen, het vermaak der dartelheid mag een ogenblikkelyk genoegen verfchaffen, (wanneer men genoegen mag noemen 't geen met wroeging genoten en met fmart betaald B 4 wordt,).  "4. DE VERPLIGTING TER UITBREIDING wordt,) maar deszelfs nafmaak is niet dan fchaamte en berouw. De onbezonnen vreugd, die de vermogens van onzen geest in eene geweldige rekking brengt,moet dezelven daarna aan eene evenredige verllappingblootilellen.Hydiezig in 't najagen van 't vermaak toegeeft, en het zelve in dartelheid zoekt, zal niet alleen zyn doel nooit bereikcri, maar ook door zyne vrugtcloze poging onbekwaam worden, om de ware vreugd en het ffil genoegen, dat het hart van den wyzen en dcugdzamen vervult, te genieten. Het vermaak van den wellust is niet dan vermomd ongeluk, 't welk, daar het met de eene hand deszelfs gunlteling omhelst, in de andere den pook gereed houdt, om hem het hart te grieven. Het waar geluk wordt dus te vergeefs gezogt in voorwerpen , die ons van buiten omringen, en het zelve is alleen te vinden in dingen, die onzen zcdelyken toeftand verbeteren , en welker heilzame gevolgen zig tot over- de grenzen van dit leven uitftrckken. De verbetering van s'menfchen verltand en hart moet den grond leggen tot zyn geluk, en elke onderneming, die dit einde niet ten doel of ten gevolge heeft, zal by de uitkomst blykcn geen waardig voorwerp van onzen wensch te zyn geweest. Het kennen der waarheid en 't bctragten der deugd; zie daar de wegen tot en de grondflagen van ons geluk : maar geen van die beiden kan geoefend noch verkreegen worden, zonder vordering in kennis en wysheid. Wat het ccrlte, de kennis der waarheid, betreft, dezelve heeft eenen gewigtigen invloed op ons geluk. Een onweerftaanbare trek tot weeten is onzen geest ingefchapen. Deeze neiging openbaart zig onder elk ander genot dat dezelve niet voldoen kan, worftelt 'er tegen aan, en klaagt geffadig over teleurltelling, zo lang tot de fchoon- heid  ONZER ZIELSVERMOGENS. £5 fieid der wysheid zig aan zyn onbenevcld oog ontdekt, en hem door haaren hiifter bekoort. Dan gevoelt de ziel zig door haaren ouden adel ontvonkt, en ontdekt, dat zy tot eeuwig kennen en eindeloos weeten gevormd is. Nu houdt de verveling op , en maakt plaats voor de aangenaamtle voldoening. De bewustheid van volgens het oogmerk van ons beftaan te handelen, elke nieuwe ontdekte waarheid, en elk nieuw gezigt in het onderling verband der zelve, fchenken ons een zuiver, waar, en edel genoegen, waar by geen ander in vergelyking komt. De beroeringen, die de jagt der cerzugt of de flaverny van 't goud aan hare gunftelingen fchcnkt,zyn onbekend aan hem, die bezig is, idt het opfporen en vergelyken van waarheden eenen fchat voor zynen geest te verzamelen. Schaamte en wroeging, de nare gevolgen van den wellust , zyn vreemdelingen in het Uil verblyf van hem, die de wysheid en waarheid bemint. Van hoe vecle rampen, die de onbezonnen fterveling zig zeiven veroorzr akt', zou hy bevryd zyn, hoe veele genoegens, die thans zynen wensch ontvlugten, zou hy genieten, wanneer hy zyne dagen aan het verftand toewydde, als hy tot de wysheid zcide, gy zyt myne zuster, en tot de kloekheid, gy zyt myne vriendinne ! En is het geluk van hem, die zig aan het onderzoek der waarheid toewydt, zuiver en onbezoedeld, het zelve is niet minder beftendig. Het is verre boven het bereik van andere menfchen, hem van het zelve te kunnen beroven. De goederen van den rykdom mogen ten prooi van valfche vrienden of verbitterde vyanden worden; de vei-hevenfte rang moge de tong van bitfen nyd en agterklap ten doel ftaan, maar de fchatten van den geest zyn ongenaakbaar voor dezelve, zelfs onder de onvermydelyke rampen deezes levens; want het zy deeze meer onB 5 mid-  6i DE VERPLIGTING TER UITBREIDING middelyke gevolgen van onzen toeftand, of meerbyzondere beftieringen eener aanbiddelyke Voorzienigheid zyn , onder allen deezen behoudt de wysheid haare inwendige waardy. Onder den last der armoede en gierigheid kan de waare wysgeer met regt zeggen , ik draag al het myne by my, en onder de aanvallen der ziekte, als alle andere vreugd haaren fmaak verliest, vcrfchaft de wysT heid verkwikkingen aan den geest, die boven 't bereik van den arts zyn. . En eindelyk dit geluk is fteeds aanwasfend en vatbaar voor geftadige toeneming. Elke nieuw ontdekte waarheid legt den grond tot eene volgende, en langs deezen weg verkrygt men ongemerkt eene bekwaamheid om vaardig en gemakkelyk te denken, en zyne gedagten aan elkandcren te verbinden. Naar mate men op den weg der kennis vordert , doen zig meerdere voorwerpen voor ons op, en het veld van waarheden wordt eindelyk onoverzienbaar voor een ftcrvelyk gezigt. Maar even dit fielt den onderzoeker niet te leur; hy ontdekt te gelyk , dat, fchoon nog veelc waarheden zyn kortzigtig oog ontwyken zy cgtcr allen voor hem gefchikt zyn: dit bemoe, digt' hem, om onbezweken voort te gaan , en, onder 't. genieten van de vrugten van zynen arbeid, een geluk te ontfangen, dat voor onflervelyke wezens en alleen voor de zeiven gefchikt is ; een genoegen, dat in alle levensftanden, en onder elke geluks bedeeling kan genoten worden , en tellens elk derzelvcn in een bekoorlyker licht plaatst: Ja fterv'ling, 't zy uw ftaat gelaakt worde of geprezen, Zyt wys! Dat's u genoeg! Gy zult gelukkig weezen, l De andere grondflag van- ons geluk in deeze waereld is  ONZER ZIELSVERMOGENS. 27 is de beoefening der deugd, en het bertntvoorden aan onze zedelyke verpligtingen, en dit zal te gelyk het gevolg van de kennis der waarheid , en 't nafporen der wetenfchappen zyn. De wysheid, die alleen in bezegelingen beftaat, en by welke het hart ongetroffen en onveranderd blyft, is geen ware wysheid; zy moet invloed hebben op ons zedelyk karae'r.er, en ons de hand bieden , om den ftaat van ons gemoed te verbeteren, wanneer zy den grondflag tot ons geluk zal zyn. Want welke waardy zouden de uitgebreidfte kennis en het fcherpzinnigst vernuft hebben, wanneer deeze gepaard gingen met het hart van een booswigt? Ware wysheid zal, waar zy zig ook bevindt, deugd ten gevolge hebben. Maar wat is deugd ? Wat anders dan de overeenftemming onzer zedelyke bedryvcn met den wil van God? Deugd kan derhalven niet beftaan zonder Godsdienst,' zy moet al haar leven en voedzel uit denzelvcn genieten. Deeze leent aan de deugd de fterkfte dryfveeren, en wyst haar op de heerlykfte gevolgen. Welkeen verheven geluk geniet hy , die wysheid hoog agt en.bemint, den Godsdienst boven alles waardeert , en op 't geleide van deeze twee de deugd onafgebroken betragt ! Ja — de Godsdienst fchenkt alleen het waar geluk aan 't harte. Wat kan 't genoegen evenaren van hem, die God kent, en geleerd heeft, hem niet alleen in betrekking van Schepper,maar ook in die van Weldoener en Vader te eeren, en die zig uit hoofde van deeze zagteverbintenisfen, tot gehoorzaamheid aan en liefde tot den oorfprong van zyn beftaan verpligtkent? De bewustheid van de heerlyke eigenfehappen van de magt, wysheid, goedheid en zelfs van de geregtigheid van een wezen, met 't welk hy in eene zo naauwe verbintenis ftaat, fchenkt eene kalmte aan zyn gemoed, die nergens elders is aan te treffen, een vre-  a8 dB veR-PLIctinc ter uitbreiding vrcede, die van geene uiterlyke omfiandigheden afhangt, een rust, die door geene ondermaanfche lotgevallen kan geftoord worden. Het genoegen , dat de bewustheid van eene enkele brave daad, waar door 't geluk van onzen evenmensen bevorderd, of zyn ramp voorgekomen of afgewend wordt, aan den edelmoedigen verfchaft, is onvergclykelyk. De godsdienftige en deugdzame kent de wroegingen niet, aan de welken het hart van denondeugenden is bloot gefield. En hoe beftendig is zyn genoegen! Zo onverancerlyk als God zelve, op wiens natuur en beloftenisfen het zelve gegrond is. Geen onheil, geen verlies van rykdom, roem, of zelfs van de dierbare gezondheid kan hem waarlyk ongelukkig maken. Hy weet, dat het bellier van zyn lot in de hand is van hem, die alle dingen voor hem ten beste kan doen dienen. Treft hem de boosaardigheid zyner medeftervelingcn, hy beklaagt dezelven, maar vreest ze niet. Hy die de woede der zee beteugelt, en zegt, tot hier toe en niet verder , kan ook de boosheid zyner vyanden afwenden, ja zelfs tot zyn geluk doen medewerken : en al gebeurden de ontzaggelykfte veranderingen op 't gelaat der natuur, zo dat de aarde van hare plaatfe week en de bergen verzet wierden in het hart der zee, echter kan de vriend van God genist zyn , dewyl hy weet, dat de Heer der natuur aan hem op de tederfle wyze gedenkt, en midden onder de ysfelykfte verwoestingen hem niet uit het oog verliest, en eindelyk de dood zelve, hoe verfchrikkelyk ook voor al wat leeft, verre van zyn heil te verminderen, opent hem de deur tot zyn eindeloos geluk. Hoe gerust kan hy zyn lighaam aan de verrotting overlaten, daar hy verzekerd is, dat het zelve in de aarde gezaaid wordt om weder te ontfpruiten tot een leven van oneindigen duur. Hoe bh/moedig kan hy deeze  ONZER ZIELSVERMOGENS. 2e aarde verlaten , daar hy aan geene zyde van het graf, dwars door de duisternis die het zelve omringt, doch die zyn verlterkt gezigt niet belemmert , een geluk te gemoet ziet, dat alle tegenwoordige denkbeelden en uitdrukkingen verre te boven gaat. Het fterfbed levert het kennelykst onderfcheid op tusfchen den deugdzamen en ondeugendeu. Dan valt het masker af ^ en de mensch vertoont zig zo als hy waarlyk is. Hy alleen is gelukkig, die door den dood nog gelukkiger wordt, en niemand dan de godsdienftige en deugdzame kan verwagten, na dit leven tot een hoger trap van geluk op te klimmen. En is dit zo ? berust het geluk van den mensch op • wysheid en deugd? dan is het zeker dat hy verpligt is, alle moeite aantewendcn , om de eene. te verkfygen en de andere te beoefenen, en even zo zeker is het, dat men noch in wysheid toenemen, noch in het betragten der • deugd vorderen kan, zonder zyn verftand uittebreiden te verbeteren en te befchaven. Het zou na vergezogte langwyligheid zweemen, dit breedvoerig te willen betogen. Zonder beoefening van 't verftand zal men, in plaatfe van de Waarheid te kennen en in wysheid te vorderen, tot verwaandheid en vooroordeel ovcrflaan. Godsdienst, die niet op kennis berust,moet noodzakelyk in dweepzugt en huichelary ontaarten, en deugd zonder verftand zal derzelver bezitter in deeze w.ereld eerder ichadelyk dan nuttig zyn: maar* wysheid op befchaafde kennis, godsdienst op verftandige overtuiging , en deugd op waren godsdienst gevestigd, verheffen den mensch reeds in dit leven tot den rang der hemcllingen , en vervroegen zyne onftervelyke gelukzaligheid. S. * * *  3o D E BETREKKINGEN en INVLOED van den CHRISTEN GODSDIENST op de BURGERMAATSCHAPPY tegen ROUSSEAU verdeedigd. H et is bekend, dat de beroemde bayle wel eer heeft trachten te beweeren, dat de Christen Godsdienst öribeitaanbaar is met den aart en het oogmerk eener burgermaatfchappy; dan hoe ongerymd deeze Helling ookzy, heeft echter de beruchte burger van Gencve de twyfclingen, wel eer door bayle te voorfchyn gebracht, in een nieuw licht poogen te (tellen. Schoon men rousseau den löf niet kan weigeren, dat hy in zyne fchriften de kracht en klaarheid van redekavelinge met de fchitterende levendigheid en fraaiheid van vernuft gepaart heeft,moet men echter tevens met leedweezen bekennen , dat hy niet zelden de menfchelyke natuur als met een opflag van het oog befchouwende , tot wonderspreuken vervalt, die hem van de waarheid doen afdwaalen, ja dikwils onbeftaanbaar met zich zeiven maaken. Het is wel der moeite waardig, 's mans gedagten nader ter toet-  de invloed van den chr. godsdienst, enz. 31 'toette te brengen , en aantetoonen, waarin zyn fpitsvinnig vernuft hem misleid heeft. De gevoelens van rousseau te vinden in het agtfle I loofdft. van het vierde B. van zyn ContraEt Social komen hoofdzakelyk hier op uit. I. Dat alle regeeringsvormen eener burgermaatfehappy in de aloude tyden Godsregeeringen geweest zyn. II. Dat Jefus het onderling verband tusfehen den Godsdienst en het Staatsgebouw verbroken heeft. III. Dat zyne Leer wel de heilige, verhevene en waarachtige Godsdienst van den mensch is; doch dat deeze wel verre van eenige betrekking te hebben op het lickkaam van den ftaat, de gemoeden der menfchen van alle weereldfche zaaken aftrekkende, ook van den ftaat los maakt, en gevolgelyk met den aart en hel oogmerk der maatfchappy volfirekt onbeftaanbaar is. Betreffende het eerfte, In de beginne, zegt rousseau , hadden de menfchen geene andere Koningen, dan de Goden, geenen anderen regeeringsvorm, dan de Godsregeering. Wanneer de meniehen van hunne oude doch oorfprongelyke eenvoudigheid verbasterende, het zo natuurlyk denkbeeld van een eerfte oorzaak aller dingen verboren, en, zy met den aanwas van hun geflacht in mar.tfchappyen zamenvloeijende, het ftadsgewoel de infpraak der natuur verdoofde, ondervonden zy echter wel ras de weldaadige hand van het Opperweezen in de eerfte uitvinders der kunsten en geneugten des levens, wien zy,als zo veeIe afbeeldzelfs der goddelyke goedheid, den wierook van dankbaarheid en erkentenis toezwaaiden, terwyl anderen de Natuur eerden in hare menigvuldige voortbrengzelen,  gl. DE INVLOED VAN DEN CHRISTEN* ]en 5 en dus zou men by trappen van het gewrocht tot den oorfprong opklimmende, tot de kennis van denwaaren God zyn wedergekeerd, zo niet eenige geOeepen bedriegers de ligtgeloovige eenvoudigheid der onkundigen als een ce;ecd middel hadden aangegreepen , om den weg te baanen tot eene oppermagt, die zy door hunne verdienden niet bereiken konden. Geene natuurlyke vermogens hebbende, om den roem en eer van de eerfte weldoeners van het menfchelyk genacht te evenaaren, zo gaaven zy voor, dat zy uit derzelver bloed gefprooten en van Goddelyken oorfprong waaren, en dat men hun uit dien hoofde als Goden of medegenooten der Goden denzelfdcn eerbied cii gehoorzaamheid verfchuldigd was, terwyl zy hunne beveelen, als zo veelc Godsfpraaken, het bedroogen volk afkondigden. Dus lang had' de eigeudunkelyke wil der Koningen de plaats in der wetten , 'tot dat mannen van beter naam , het geluk van hel tnenschdom ter harte neemende, zich zeiven vcrlecdigden tot het uitdenken van nuttige en het algemecne wclz'yn bevorderende wetten; fchoori deeze echter zelfs, het zy dat zy verre beneden de Koninglyke waardigheid geplaatst waaren, en wel begreepen, dat het volk aan den dienst der Koningen gewoon, niet dan door gezag te leiden was, het zy dat zy by ondervinding wisten, dat de Godsdienst het beste middel was, om het volk te beteugelen, en hunne wetten te eerder te doen aanneemen en te bekrachtigen, de vroome kunstgreep gebruikten om eene zending of openbaring voortewenden van zekeren God, door wiens beftuur en op wiens bevel zy voorgaven de wetten, die zy wilden invoeren, gevormd te .hebben, gelyk wy van een Mneves of Menes by de yEgypienaaren, van Zoroaster by de Bactriaaften , van Zamalxis by de Geten, van Zathrauftes by de  GODSD. OP DE BURGER MAATSCHAPPY. 49 de Aripaspen en zo vcele andere wetgevers door diodoRus den sicilier en anderen vinden aangeteekend. Dus wil ik gaarne toeftaan, dat eenvoudige menfchen door zodanige voorgevcns van openbaringen zich van hunne wetgevers hebben laaten leiden; echter vloeit daar uit geenzins voort, dat zulke regeeringen Godsregeeringen zyn, of dat zy allen oüdtyds zodanig geweest zyn; want wie zal de Republiek van Sparte, wie die van Rome eene Godsregeering noemen; fchoon de Spartaanfche wetgeever Lycurgus eene Goddelyke ingeeving van Apollo voorwendde, en Romulus zo wel als Nutna by de Romeinen beweerden, dat zy onder het geleide van Kon\ - fus en de Godinne Egeria te werk gingen ? want zo dikwerf 'er een perfona moralis kan aangeweezen worden, wieii het hoogde recht in den burgerftaat toekomt, kan men niet meer eene Godsregeering dellen , fchoon de Vorst zelfs beweerde, dat hy den fchepter uit de hand van Jupiter ontfangen had; immers dan kunnen de Goden niet meer verdaan worden het gebied te voeren, wanneer zy gezegd worden hetzelve aan een ander overgegeven te hebben: ten minden zou men moeten aantooncn dat de Goden, of liever God, met de daad zelfs de zichtbaafe teekenen van zyne burgerlyke magt gegeven hadj of althands, volgens het denkbeeld van het ge, meen,dekoninglyke waardigheid,op eene voor het volk zichtbaare- wyze ,zo -wel by de alleroudfte volken, als by de Isracliten gehad had; I Daar dit nu geenzins te bewyzen is 1 is het te verwonderen , hoe het rousseau in de gedachten heeft kunnen komen, dat de Goden en Koningen, de godsdienst en de wetten oudtyds dezelfde.geweest zyn-r- Ja maar, -zegt hy, ieder „burgerftaat had zynen eigen godsdienst, zynen eigen.tcgceiingsvorm, en onderfcheidde zyne Göw Wysbeg. L D. £ den  50 DE INVLOED VAN DEN CHRISTEN- den niet van zyne wetten. Welk eene wonderlyke famenhang van zaaken! Dan had een Solon, toen hy de Atheenfche wetten maakte, wel eene Alcumena nodig, om zó veele Alcidesfen voortebrengen, fchoon hy het volk openlyk zeide , dat hy wetten en geen goden maakte ; en des te meer is het te verwonderen, dat de Romeinen naderhand de wetten der Grieken hebben aangenomen, endaar zy zelvcn de goden Picus, Faunus, Janus en Ouirinus voortgebragt hadden, zy echter zo onvruchtbaar zyn geweest in het voortbrengen van wetten, ja dat zy zich ontbloot achteden van goede wetten, daar zy hunne luns- en befchermgoden hadden. Met recht zou men dan ook moogcn vraagen, of Vcnus'en Bacchu.s onder de Refponfa Pfudehtum of in het Edi&um Praetoris als wetten worden aangehaald, of by te- ' genoverftelling wanneer de Trieterica van de Lex Julia, Aquilia, en overige wetten zyn ingefteld. Om echter deeze wonderfpreuk van de Godsregeering -der Ouden nader aantédringen, beroept hy zich op het zeggen vaii Jephta, de Ammoniten dus aanfpreekende : ,, En zoudt gy niet den gcenen erven, dien uwe God „ Chamos in uwe bezittingen Helde? alzoo zullen wy „ ook den geenenerven, dien Jehova onze God voor ons „ aangezichte verdreven heeft;" doch deeze reden van Jephta, welke eigenlyk een argumcntum ad hominem is , ltrookthier niet. Jephta wil zeggen: „ Gy immers zoudt de vreemde volken, door het recht uwer wapenen onder begunftiging, zo gy waant, van uwen God Chamos geboerd, onder uwe heerfchappy brengen: waarom ook wy de landen, door onze zegepraalende wapenen onder begunftiging van onzen waaren God Jehova gevoerd, te ondergebragt, bezitten.;" hetbefluitis: „Jehova de God Israëls heeft den Amoreér verdreven voor-het aangezicht zyns  CODSD, OP DE BURGER MAATSCHAPPY, £1 zyns volks; met welk recht dan waant gy zyner erfgenaam te zyn V" Doch rousseau befluit hier uit eene erkende gelykheidtusfchen de rechten van Chamos en van den God Israëis, even als of' Jephta had willen zeggen: By ons Hebreen heeft de Godsregeering zo wel plaats, als by u Ammoniten ; het geen ongerymd en met den zin en het oogmerk van Jephta, zo wel als met de tydsomftandigheden ten eenemaale ftrydig is; want de Ammoniten waren toen reeds, gelyk byna van onheugelyke tyden af, onder de Koninglyke regeering, en Jephta zelfs fpreekt hunnen Koning ter deezer plaats in den perfoon van zyne gezanten aan, terwyl de Joden, toen nog alleen ondef hunne rechteren Honden, en God ter dier tyd zynen wil door de Propheeten het bekend maaken* 'Wy zullen ons niet ophouden met het wederleggen van het geen hy verder tot ftaaving van zyn gevoelen zegt, te Weeten , dat'oudtyds de verwonnen volken zo wel de Goden als wetten van den verwinnaar moesten aannemen , dcwyl hy zich zeiven tegenfpreekt, wanneer hy terftond laat volgen, dat de Romeinen met hun gebied ook hunnen Goden en dienst hebben uitgebreid, of dikwils zelfs die der verwonnen volken aangenomen en met het burgerfchap begiftigd hebben, Dus zyn de Koningen, Goden, en Wetten der Ouden niöt hetzelfde geweest, ten.zy men dwaas genoeg was om te (tellen, dat (leden, burgers, en wetten hetzelfde zyn, om dat geen (lad zonder burgers, geene burgers zonder wetten beftaan kunnen. En gevolgelyk heeft'er ook overal geene Godsregeering plaats gehad. 'Maar1 gefield zynde het was eens zo, waarvan echter de ongerymdheid zo blykbaar is, wat doet het ter zaake ? Rousseau bouwt hier op zyne tweede Helling, te Wee-» C i teilj  è& de invloed van den christen- ten, dat Jefus by zyne komst op de aarde, een geest e/yk honingryk oprechtende, het onderling verband tusfchen den Godsdienst en het ftaat sgejlel verbroken heeft, hetgeen de oorfprong is geweest van zo veele inwendige beroertens, die de Christenheid van dien tyd af onophondelyk gefchokt hebben. Zo dit waar is, dan moet 'er eene gouden eeuw hebben plaats gehad, zo lang deeze gelukkige verecniging van beide ftelzels heeft ftand gegreepen; nooit hebben dan de Spartaanen de wapenen opgevat tegen de Heloten, nooit hebben de /Egyptenaars, Scythen en Romeinen den oorlog gevoerd tegen hunne ilaaven; altyd was Athene bevredigd; nooit ftondt 'er een dwingland op te Syracufe; nooit hebben de Magi in het Oosten zich het roer van den Haat aangematigd. Dan moeten alle deeze verhaalen uit de gefchiedenisfen worden uitgewischt. Doch waar uit blykt het toch, dat Jefus'deeze door rousseau zo verhemelde verecniging tusfchen den Godsdienst en den Staat verbroken heeft? Heeft hy zelve niet uitdrukkelyk geleeraard, dat men den Keizer moet geeren dat des Keizers is? Heeft deyvcrigltevoorltander van de Christenleer, de II. paulus niet zo dikwerf ingefcherpt, dat men den Overheeden moet gehoorzaamen, en dat zy het zweerd niet te vergeefsch dragen; dat zy van God ingefteld zyn om den weldoenden te beloonen, en te ftrafen den geenen die kwaad doet? Heeft de Apostel petrus niet met zo veele woorden beweerd dat men alle menfehelyke ;«y?e///«g-,datisdeburgerlykemagt, moet onderdanig zyn ; want dat het Gods wil is. Doch het is 'er verre van daan, dat dit onderling verband tusfchen den Godsdienst en den (laat altyd by de oude volken heeft ftand gehad; want de Romeinen waren listig genoeg, dat, daar zy begreepen, dat het onder-  GODSD. OP DE BURGER MAATSCHAPPT. 53 derling verfchil van den aart der volken van geene andere bron was afteleiden, dan van het onderfcheid in wetten en. vaderlyken Godsdienst, zy alle de huisgezinnen der Goden binnen hunne muuren ontfongen, en hunne wetten en heiligdommen met die van andere volken verwisfelden, om hier door eene algemeene genegenheid en verdraagzaamheid jegens andere volken voortewenden, als wel bewust, dat het niet genoeg is, om den weg te baanen tot de Opperheerfchappy , zo veele flroomen bloeds te Horten, en de Heden tot hare grondvesten te Hechten, ten zy de gemoeden der menfchen door eene vriendelyke infehikkelykheid en Verdraagzaamheid van gevoelens gewonnen worden. Dus hadden de eerHe Romeinen deeze geflecpen flaatkunde, dat 'er in kleine en pas ontgonnen maatfehappyen een allernaauwfle band behoorde plaats te hebben tusfchen den Godsdienst en het HaatsbeHuur, opdat de burgers door eenen heiligen yver ontvonkt des te beter zouden worden aangefpoord, om den nieuwen aanwas te bevorderen en den Haat te befchermen; doch in meer gevestigde maatfehappyen, waar men niet zo zeer den aanwas als wel de beflendigheid van de rust en vreede van een wyduitgeHrekt getal leeden beoogde, oordeelden zy, dat men het gemeen aan zyne vooroordcclen moest overlaaten, maar dat fchrandere en aan het roer van Haat zittende mannen, om alle verdeeldheden en fcheuringeu in het gemeencbest voortekomen, het daar heene moesten wenden, om de menfchen door eene algemeene verdraagzaamheid van gevoelens, zo zy niet ten nadcele van de wetten, of ten verderve van den burgerflaat flrekten, te winnen. Want gelyk plutarchus van Solon verhaalt, dat hy niet als Lycurgus den burger Haat naar zyne wetten, C 3 maar  54 DEN INVLOED VAN DEN CHRIS TEN- maar zyne wetten naar den burgerMaat voegde; even zq kan men ook van de Romeinen zeggen, dat zy hunnen regeringsvorm niet van den Godsdienst, maar veel eer den laatflen van den eerften hebben doen afhangen, zo dat hunne Godsdienst met meerder recht eene loutere Maatkunde , dan hunne regeringsvorm eene Godsregeering kan genaamt worden; en dus hebben de Romeinen reeds lang voor Jefus deeze voorgewende vereeniging tusfchen den Godsdienst en den Maat verbroken', en volMrckt willekeurig gemaakt. Daar nu de Romeinen, door deeze gezellige en onderlinge gemeenfchap van Godsdiensten, de Goden van byna alle volken in hunne befcherming genomen hadden, zo waren zy 'ook allen met dezelfde kwaaie be1'met, uitgezondert alleen de Joden, die onverzcttclyk gehecht, waaren aan hunne eigene plechtigheeden, doch te gelyk zo veel eigenwaan en verbeelding van zich zei ven hadden, dat zy zich alleen als gunstelingen des hemels aanmerkten, en allen, die hunnen Godsdienst niet waren toegedaan, met minachting aanzagen; waarom zy ook ter oorzaake van deeze hunne onmenfchelykheid en ongezelligen aart, of, gelyk tacitus zich uitdrukt, om hunne hardnekkige trouw en vyandclyken haat tegen alle andere menfchen, by Grieken en Romeinen met de uiterMe haat en verachting behandeld wierden, en volgens getuigenis van denzelfden gefchiedfehryver van alle anderen volken onderfchciden wierden door den naam van genus hominum invifum Deis. In zulk een tydgcwricht befchouwdc de goddelyke Jefus het menschdom, vervallen in de diepMe onkunde van hygeloof en afgodcry, met een oog van verontwaardiging en mededoogen. Het ïchoonMe gedeelte der waereld was toen verzwolgen in een' diepdraaijenden en alles weg-  GODSD. OP PE BORGER MA ATS CHAPPT. 55 wegrukkenden maalftroom van dwaling en zedebederf. Eene duisterheid als die van den middernacht had het verftand overfchaduwd^ eene hardnekkige bedorvenheid het hart aangeftoken; het zedeloos bygeloof had de plaats in van Godsdienst, en de eeuwige wetten van gerechtigheid waren geweken voor de ongeregeldfte genegenheden: „Van de oevers van den Taag tot die van den Indus prangde de flavemy het menschdom, vernederde en verdrukte de zielvermogens. Twee eigendunkelyke Vorsten heerschten over deeze onmeetelyke landen , en verwoesten dezelven door hunne bevelfchriften of door die hunner Landvoogden. Te vergeefs had gy in Rome of in Griekenland eenig voetfpoor der oude deugd gezogt; goede zeeden en liefde voor het vaderland v/aren in het graf der vryheid bcgraaven ; eene ongehoorde weelde , eene algemeene fchraapzucht, de laffte vleijery, de fchandelykfte en natuurhonende ontuchtigheden waren de afzichtige trekken , die deeze beroemde eeuw onteerden." (*) Van waar kon men een hulpmiddel tegen zo veele kwaaien verwachten? Zou hunne Godsdienst hier middelen ter geneezing verfchafFen ? Doch hoe zou de Godsdienst der Heidenen de ondeugden hebben kunnen uitrooijen, die dezelven veel eer aankweekte, ja tot een gedeelte van den eerdienst maakte. Zou men van de ftaatkunde de hervorming verwachten? Doch waar zag men ooit de eigendunkelyke regeeringsvorm de zedeverbetering aanbrengen ? De deugd, die de zielen verheft en veredelt, groeit nooit op plaatzen, waar de flaverny dezelve verfaagt en verbastert. Zouden de wysgeeren hier de JEsculaapen zyn? Die wysgeeren, welke door hunne drog- rede- (*) Zie Rouftan, brieven over den tegenwoordigen ftaat des Christendom!, bl. 269. C4  56 DEN INVLOED VAN DEN CHRISTEN'- redenen de verftanden veel eer in een doolhof van twyveling bragten, dan tot de kennis van den waren God? Ja de beste derzelven, zo hunne pogingen al niet nutloos geweest waren , vreesden de vooroordeelcn des volks, den haat der priestercn en den naaryver der overheden : zelfs de brave, de wyze, de welfpreekende Socrates kon geen enkele ftad tot beter begrippen brengen. Dus zouden de duistemisfen van onkunde en zedeloosheid , wélke den aardbodem bedekten, altoosduurende en onverdryfbaar geweest zyn, indien diezelfde God, die den nacht des ongefchikten bayerts verdreef, zich niet verwaardigd had ook die duisterheden te doen opklaaren. Uier was dan meer dan menfehelyke moed nodig om zo veele gedrochtclyke gevoelens openlyk te keer te gaan, de verloren orde te herltellen, en de waarheid in fchuilhoeken verborgen en met een dikken nevel van dwalingen omtogen in haar eigen licht te plaatzen. Dan hoe moeielyk en gevaarlyk het ook moge vallen de aangenomen vooroordeelen openlyk te keer te gaan, en de menfchen de verkeerdheid van hun verftand en ongeregeldheid hunner hartstochten onder het oog te. brengen, onze goddelyke afgezant echter, verre van zich te laaten affchrikken door het aandoenlyk vooruitzicht van eenen allerwrcedften dood, ftelde den menfchen hunne dwalingen en gebreken onbewimpeld voor oogen, en hoe zeer het ook mogte aanlopen tegen de geliefkoosde driften van hoogmoed en zelfbelang, verklaarde hy hun met de grootfle vrymocdigheid , die men zich immer verbeelden kan , dat, zo lang zy op dien weg voortgingen, zy verre af waren van gunltelingen des hemels te zyn. Noch de majefieit der grooten, noch de ontzachgelykheid dergeenen,die aan het roer van ftaat zitten, de aanlokzelen der eerzucht, noch de bedreiging eener vergramde weereld kon-  GODSD. OP DE,BURGER MAATSCHAPPY. 57 konden hem immer, verbaazen ; maar met eene onverschrokkenheid , gelyk aan de grootheid zyner ziele, en verre verheven boven de nabyheid des gevaars, kweet hy zich getrouw om den menfchen van wat ftaat; of rang te ondcrwyzen, te vermaanen en te beftrafl'en, en niets was in ftaat om hem aftetrekken van de gewichtige bezigheid , om de al te groote verbeelding der menfchen te fnuiken en de banden van verpligtinge en goedhartigheid jegens alle menfchen nauwer toetchaalen; het geen vooral bevorderlyk was voor het algemeene welzyn der menfehelyke zamenleeving, in een tydsgewricht, waar in het denkbeeld, dat de Joden hadden , dat de Mesnas hun aardsch koning zou wcezen en zyne heerfchappy over den gantfehen aardbodem uitbreiden , hen zou hebben aangevoerd tot het verfoeijelyk en onmenfchclyk voornemen van andere landen te vermeesteren en te onder te brengen , waar toe hunne hoogmoed en eigenwaan hen genoeg aanzette; en daar de Romeinen de plaagen en geeszels des menschdoms waren , en de llaveniy en verwoesting over het grootlte gedeelte van de toen bekende waereld verfpreid hadden. Doch hy lag zich niet alleen toe óm de zedelooze onkunde te geneezen, maar gaf de waereld een volmaakt voorbeeld van onbevlekte deugd en fmettelooze onfchuld ; ja zyn gantfche leven was een toneel van alles overtreffende goedertierenheid en belangelooze liefde; eene liefde , die hem uit de onmeetbare hoogte zyner gelukzaligheid in de diepfte laagte der fterfclykheid deed nederdaalen;eene liefde zo edelaartig, dat de hardnekkigfte wederltrceving eener ondankbaare weercld niet in (iaat was dezelve te verkoelen; eene liefde eindelyk, die zich niet Hechts bepaalde tot den engen omkring van vrienden en Jandgenooten, maar zich alommc verfpreidde, gelyk de C 5 onge-  5s den invloed van de n christen" ongemeeten draaien der zonne de gantfche kecten der gefchapen waereld hunnen liefelyken en verkwikkelyken invloed doen gevoelen. Zulke blyken zyner onzydige genegenheid jegens alle menfchen gaf hy, zo lang hy op aarde was, en toen hy van daar fcheidc, gaf hy zynen zendelingen het gewichtig bevel, om zyne leer te prediken aan alle menfchen, en de zegeningen daar van tevcrfpreiden tot aan de uiterlte eindens der bewoonde aarde. Toen zegepraalde de waarheid en vertoonde zich in haar eenvoudig fchoon; men zag de menfchen elkander onderling erkennen als kinderen van denzelfdcn vader, cn als broeders van het zelfde huisgezin omhelzen zonder onderfcheid van rang of landaart. Hier zag men den nedrigen wysgeer in een gemeenzaam gefprek met den eenvoudigen landman, wien de vermeten Stoicyn met den verfchrikkelyken opflag van zyn gefronst gelaat op de vlugt had gedreven, wien de Scepticus met een' fchamperen lach van verachting ter zyde zou hebben aangezien; daar zag men den vriendelykenhoveling den verdrukten armen met eene behulpzaamc hand opbeuren, wien de Romeinfche wreedheid het verfcheui-end gedierte zou hebben voorgeworpen, om haren onmenfchelyken hoogmoed met dit fchouwfpel te verzadigen: pinds zag men de tedere fexe,die wel eer de ontucht en huiskrakeelen der Goden had opgezongen, in een emilig gefprek met de mannen , of de hand (laan aan nutte kunflen, die nieuwe bekoorlykheden ontfmgen onder hare vingeren. Wie zal nu met rousseau durven beweeren, dat een ^ Godsdienst, die zulk eene heugelyke omwenteling te weeg bragt, allen goeden regeeringsvorm omverwerpt, ja 7xlfs het denkbeeld van onderlinge gezelligheid verbant; want men zal nooit kunnen beweeren, dat dezelve flegter ou-  GODS D. OP DE BURGER MAATSCHAP? Y. 59 ouders of meesters, flegter burgers of nabuuren gemaakt heeft. Nooit zag men de eerfte Christenen, die de eenvoudige lesfen en het verheven voorbeeld van hunnen meester ftandvastig aankleefden eenige verdeeldheden of fcheuringenindenburgerftaat verwekken. Nooit vond men deugdzamer menfchen, gehoorzamer onderdanen , ja zy waren even brave foldaaten als getrouwe burgers. — Strekt het hun niet tot onuitwischbaren roem, dat plinius de jonge, die Romeinfche Landvoogd te Bithynie was, in zynen brief aan den Keker Trajanus moest betuigen, dat hy, na een allerfchcrpst onderzoek, geen het minste kwaad by hun ontdekt had, maar dat zy in tegendeel als deugdzaame en getrouwe burgers een naauwgezet leven leidden ; terwyl de Heidenen onder denzelfden regeeringsvorm en onder dezelfde luchtflreek voor het grootfte gedeelte aan alle fnoodheden en ondeugden waren overgegeven. En de geflagenfle vyand van het Christendom , de Keizer julianus , gevoelde zich in later tyd gedrongen te. verklaren , dat de Christenen niet alleen hunne armen voedden , maar zclfs die der Heidenen — der Heidenen , wier handen nog rookten van het Christenblocd, door hun vergooien. Ja, is het oogmerk eener burgermaatfehappy geen ander, dan om den inwendigen bloei en weldand te bevorderen, en zo wel de uit- als inwendige rust en veiligheid te handhaven en te befchermen; dan is 'er in de Christenleer niets, dat hier mede ftrydig is. Onze Godsdienst, gelyk rousseau wel zegt, is de godsdienst van den mensch, die alle menfchen als medeburgers van hetzelfde vaderland, als broeders van hetzelfde huisgezin leert befchouwen. -Deeze flaatkunde is vooralle landen en eeuwen gefchikt. De Haat moet zich beminnelyk maaken door zyne menfchen-  60 D E IN VLOED VAN DEN CHRISTEN» fchenliefde, groot door zyne rechtvaardigheid en even ontzaggelyk door zyne inwendige eendragt, als door de geduchte magt zyner wapenen, en even dit leert de Christenleer. Intusfchen is het 'er zo verre van daan , dat dezelve het waare verband tusfchen den Godsdienst en burgcrftaat losmaakt, dat veel eer de regcering, welke alleen plaats zoude hebben, indien alle menfchen met de daad Christenen waren, dat is, zo de deugd de algemeene wet des menschdoms was, en een ieder zyne driften en belangen aan het algemeene welzyn opofferde, eene volmaakte Godsregeering zou zyn, en alle menfchen, gelyk in de eerfte beginfelcn der maatfchappy, toen alle huisgezinnen zo veele burgerflaaten uitmaakten , als in een algemeen huisgezin onder dcnzelfden God en Vorst begreepen zouden leevcn, terwyl het eeuwig en onveranderlyk wetboek der natuur de eenigite regel en richtfnocr hunner daaden zyn zou. Een maatfchappy van zulke waarachtige Christenen zou niet beftaan kunnen, zegt rousseau ; waarom niet, antwoordt een waar wysgcer (*), die de zaak-en naar derzelver wezenlyke waarde wist te fchatten , en van geen bygelnof of partydigheid kan verdacht gehouden worden. „ Waar„ om niet ? Het zouden onderdaanen zyn , die ten ,, aanzien van hunne pligtcn ongemeen verlicht zouden „ zyn, en eenen grootenyver zouden gevoelen om dczel„ ven te vervullen. Zy zouden de rechten van natuurlyke », verdediging wel zien. Hoe meer zy zouden geloovcn „ aan den Godsdienst verfchuldigd te zyn, des te meer „ zouden zy denken aan het vaderland vcrpligt te weczen. De beginzelen van deezen Godsdienst zouden „ oneindig fterker in hunne harten gegraveerd weezen, „ dan (*) MONTESQUiEu L' Efprit dei Loix L. XXIV. cb. é«  godsd. OP DE burger MAATSCHAPPY. 6l „ dan die valfche eer der monarclryen, die menfchelyke „ .deugden in de gcmeenebesten, en die flaaffche -vrees „ in de eigendunkelyke regeringen." Ja maar zegt rousseau; de Christen Godsdienst is geheel en al geest elyk; alleen beftaande in befpiegeling van hemelfche zaaken. Deeze waereld is het Vaderland niet van den Christen. Hy zal zich wel kwyten van zynen pligt , maar volkomen onverfchillig zyn wegens het wel of kwalyk flaagen zyner poogingen. Zo hy zich niets te wyten heeft, bekreunt hy zich weinig of de zaaken in dit ondermaanfche wel of kwalyk gaan; bloeit de ftaat, nauwlyks durft hy zyn genot neemen van den algemeenen voorfpoed uit vreeze van zich te laaten verblinden door den roem zyns Vaderlands; helt de ftaat naar zynen ondergang, hy zegent de hand des Heere, die zich verfwaart heeft over zyn volk. 'Er is waarlyk weinig vernuft nodig om aan alles eenen belachgelyken draai te geeven, en het zou even onrechtmatig weezen over de Christenheid te oordeelen, volgens de belachgelykc trekken, waar mede rousseau dezelve alïchetst, als het zyn zoude den mensch naar een aap te 1'chattcn, of over de Henriade te vonnisfen naar het keerdicht van dat werk gemaakt. Het Vaderland, te weeten het eeuwige Vaderland van den Christen is deeze waereld niet; dit is zeker: de Christen beichouwt zich even gelyk de wyze man van doi.ingisroke , als een burger dezer waereld , doch .vraagt gy hem, waar zyn Vaderland ligt? dan wysi hy eren als Anaxagoras met den vinger naar den Hemel. I let is zyn Godsdienst alleen, die hem met eene volkomene zekerheid overtuigt, dat 'er een ander leven zal volgen, waarin de goddelykc rechtvaardigheid in vollen luider zal blinken , wanneer de deugd het loon deibraaf-  fo DE INVLOED VAN DEN CHRISTEN- braaf heid, en de ondeugd de vergelding der Snoodheid ontfangen zal. „ Doch om de menfchen ter deugdsbetrachting aantefpooren, hebben de heilige Schriften, (gelyk de vernuftige Rouftan zeer wel heeft aangemerkt,) het niet alleen daar by laaten berusten, met hun het vooruitzicht van eenen altoos voortduurenden gelukftaatte vertoonen, maar 'er tevens bygevoegd de overweeging van alle die voordeden, welken de beminnenswaardige deugd hier op aarde voortbrengt, en van alle de nadeelen in dit tegenwoordige leven aan de ondeugd gehegt. De knagende wroegingen van het rusteloos geweeten, die den fchuldigen boosdoener vergezellen , de zoete vreede, de ffille bedaardheid, en 't edele zelfsvergenoegen,idie in het hart der deugdzaamen woonen, de fchadelyke en verdcrfelyke gevolgen der ongeregeldheden, de byzondere befcherming, waar mede de Allerhoogfle den rechtvaardigen bewaakt, zyn zo veele krachtige aanmaningen en afraadingen van dit ondermaanfche ontleend, om Ons met onbefwccken yver öp het pad der Deugd te doen wandelen , cn van de wegen der Ondeugd aftcfchrikken. Hebben de gewyde Schryvers meer aangedrongen op de heilgronden des toekomenden levens aan de deugd beloofd, dan op de tydelyke voordeden daar aan verbonden, het was natuurlyk op het gewichtigfle het meest aantedringen. In het (lelzcl der Christenleer is dit leven niets meer dan een ondcclt je, een enkele (lip in vergclykingderEeuwigheid;het is dus ons eeuwigdurend lot, waarom wy ons voornamelyk moeren bekommeren. — -Ten tweeden, fchopn de Deugd eigenaartig gefchikt is, om ons op aarde gelukkig te maaken, heeft echter deeze regel, gelyk alle anderen, zeer veele uitzonderingen; doch in het nuk van belooningen, even als in anderen , was het billykcr aantedringen op het geen zeker , dan op 't geen al-  c0dsd. OP DE BURGER MAATSCHAPPT. 63 alleen waarfcbynelyk is. Eindelyk is de Openbaaring niet zo. zeer ingericht om dikmaals of breedvoerig te gewaagen van (lokken , welken de natuurlyke reden ieder mensch 'lecraart , maar voornamelyk ten aanzien vari dicflukken, welken de reden, op zich zeiven gelaaten, hun nimmer of niet genoegzaam ontdekte, als by voorbeeld ; de leer van een toekomend leven, 't welk de fchranderfren onder de Ouden flechts vermoeden en wenschten." De Christen is geenzints ongevoelig zonder driften of begeerten , gelyk rousseau hem affchetst; doch hy leert dezelven zodanig befluuren, dat zy de welvaart van hem zeiven . en anderen niet benadeelen, maar vriendedelyk te gemöet komen. Hylaat zich niet verblinden door den glans der voorfpoed, wanneer het geluk hem aanlacht; denedrigheiddekt hem tegen de aanvallen van den hoogmoed ; geen wanhoop 'of vertwyveling benevelt de helderheid van zynen geest, als het ongeluk hem bejegent. Zyne gelatenheid is een omvrikbaare rots, waarop de felflc (tormen der tegenfpoeden tevergeefs hunne-krachten fpillen. Ify is niet ongevoelig voor de eer en toejuiching der waereld; doch zyne wezenlyke waarde wordt hier door -zo min vergroot als verminderd door berisping: Hy (laat op de hoogte van zynen pligt; hy ziet de matte pylen,uit het dal der nyd op hem afgefchooten , voor zyne voeten nedervallen , hy flapt 'er moedig over heen en klimt ■hier door nog hooger. Zyn verdienfie blyft voor de .braaven niet bedekt; en fchoon zy door de waereld niet -bemerkt wierd, het oog des hemels .beflist zyne waarde. Zo doordroomt het- dille vergenoegen van de zich .zelve bewuste deugd, gelyk een zagte beek, het harte en.drenkt deszelfs edelde neigingen. Zo verfpreidt zyne gelatenheid eenen aangenamen. glans zelfs over de ake-  64 RE INVLOED VAN DEN C11RISTEN- ligfte voorwerpen i die hem omringen. Gaat liet zynen' landgenooten wel, hy vernieuwt zyn eigen genoegen iti het geluk van anderen; doen 'er zich gevallen Op, waar in hy het leven voor de deugd of het Vaderland moet opofferen, zal hy, fchoon niet onaandoenelyk voor het verlies, echter den trek der natuur verwinnen en bereidvaar.lh?- zyn bloed Horten voor de vaderlandfche wetten, als wel verzekerd dat een zo edelmoedig fterven hem eeuwen van gelukzaligheid zal verfchaffen. Eu dit is de .waare zin van de door rousseau zo belachgelyk voorgeftelde woorden; want het geen hy verder zegt van de Strydende Christenen ; dat zy wel ten ftnde zouden trekken, doch met eene volkomene onverfchilligheid den dood of de overwinning zouden afwachten , dewyl de Voorzienigheid best weet wat hun noodig zy , is geen wederlegging waardig. Klugtig en aartig te weezen omtrent zaaken van gewicht, komt veel eer naby aan eene kinderachtige dan aan eene wysgeerige handelwyzc en diergelyke loopjes met klemmende redenen te wederleggen zou even zo ongerymd zyn , als met kogels naar Infecten te fchieten. IvOL'ïseau gaat voort met lpotten, wanneer hy vermeten eischt, dat men hem Christen leegers toone ,want dat hy 'er geene kent. Met even veel recht zou ik kunnen eisfehen dat men my eenén Godsdienst toone, die deiv vestingbouw leeraart. Want wie is zo dwaas om te eil'chen dat een Christen als Christen den oorlog voert. Men zag geen Brutus ltraf oefenen als vader over zynen zoon, maar als Conful van Rome over eenen lallen verrader. Vergeeft het intusfehen uwen landgenoot, o brave Zwitzers, kloekmoedige handhaavers enonver• winnclyke verdeedigers uwer aangeboren vryheid, daar hy  codsd. op de burger maatsöhappy. 49 hy uwen roem vermindert met u den eernaam van Christenen te weigeren. Vergeeft het hem Nederlanders $ die eertyds met zo veel onbezweeken heldenmoed den verwaaten fchender van uwe burgerlyke vryheid uit uwe muuren verdreven , en den fchepter der dwingelandy verbroken hebt voor zyne voeten. Eindelyk zegt rousseau , dat de aart van de Christenleer gefchikt is om flaaffche zielen te maaken en de dwingelandy aan te kweeken. Is dezelve gefchikt om flaaffche zielen te maaken ? De getrouwe berigten van derzelver' eerfte inftelling en voortgangen wederfpreéken dit genoegzaam. Waar vond men getrouwer onderdaanen, deugdzaamer burgers, edelmoediger zielen, onverfchrokkener foldaaten, dan deeze nieuwe menfchen, overal in den ftaat verfpreid , overal vervolgd, echter altyd menschlievend , overal weldadig , overal getrouw aan den Vorst en zyné dienaaren! Ja zo de zuiverfle bron van grootheid van ziel gelegen is in het levendig gevoel van den adeldom van zyn weezen; welke grootheid van ziel, welke verhevenheid van gedachten moet 'er dan plaats hebben byeen weezen,wiens uitzichten niet beperkt zyn binnen de nauwe grenzen van den tyd,maar zich uitflrekken in hetondoorgrondelyk vergezicht der eeuwigheid! Zou dezelve de dwingelandy aankweeken? O neen! Een Godsdienst, die hem de verheventte gedachten van zynen Schepper inprent, en met eene weldaadige genegenheid, ja met eene algemeene goedwilligheid jegens zynen evenmensen vervult, is even ftrydig met den aart en gefleldheid eener eigendunkelyke regeering , als deeze onbeftaanbaar is met dèn aart van den waaren Godsdienst, en deszelvs oogmerken vernietigt; want het is altoos' onvermydelyk of dat de deugd de dwingelandy verwoeste , of dat de dwingelandy de deugd verdelge. „ De W y s b e c. I. D. D „ zacht^  5° DE invloed van den christen- „ zachtmoedigheid, die het Evangelium leeraart, zegt' „ Montesquieu, wederftreeft de woede, waar mede een „ despotiek Vorst zich recht verfchaft en zyne wreed„ heden oefent; en daar deeze Godsdienst de onnuttige, „ en na de vermenigvuldiging van 't menfchelyk geflacht „ in haare gevolgen voor de Maatfchappy zo verderfe„ lyke veelwyvery verbiedt, zo zyn de vorsten minder „ vcnvydert van hunne onderdaanen , en gevolgelyk „ meer menfchen; ja zy zyn gefchikter om zich zeiven „ te beteugelen en bekwaamer om te gevoelen dat zy „ niet alles vermogen; want terwyl de Mahometaanfche „ Vorsten zonder ophouden anderen ombrengen of zelfs „ omgebracht worden, boezemt de Christenleer minder' „ fchrikagtiger denkbeelden in, en verbant dus de wreed„ heid; eene verwonderlyke zaak! de Christenleer, die „ geen ander doelwit fcheen te hebben dan den geluk„ Haat van het toekomende, maakt zelfs ons geluk iiï „ het tegenwoordige uit; want te zeggen dat de Chris-„ ten-Godsdienst niet genoeg beftand is tegen deonge„ regeldheden der hartstochten, om datzy dezelven niet „ altyd beteugelt, is even te zeggen dat de burgerlyke „ wetten geen kracht hebben, om dat zy van zo veelen „ zo fchendig overtreeden worden, fchoon zy op reden „ en billykheid gegrondvest zyn". En dit zy genoeg, om aantetoonen, dat het nooit beweezen kan worden; althands door rousseau niet beweczen is, dat de Christen - Godsdienst onbeftaanbaar is met den aart en het oogmerk eener burgermaatfehappy. Men kan niet ontkennen, dat 'er veele misbruiken in den Godsdienst zyn ingefloopen, die tot hoon en verongelykingvan het menschdom, ja tot vernieling van de veiligheid , goede orde, en van 't geluk der Maatfchappy geltrekt hebben; ja 't is te bejammeren, dat een Godsdienst, dis  GODSD. OP DÉ BURGER MAATS C HAPPY. 5! die niets dan liefde ademt, en zo gefchikt was om den fluggen aart te leenigen, en het gemoed van den mensch tegen den inkankerenden roest der woestheid te beveiligen , door eene allervreemdste en droevigfte verbastering van zyne oorfprongelyke eenvoudigheid, tot een werktuig geftrekt heeft om het menschdom te vernielen, en de bron geweest is van tweedragt, verwarringe en ellende. Doch wat was het onderwerp van zo veele woedende twisten, die de flerkkluifterende banden van vriendfchap en menfehelykheid verbryzeld hebben ? Zyn zy gefprooten uit eenen vuurigen yver voor de eeuwige en onveranderlyke voorfchriften van de wetten der natuur? Uit het behartigen van de zaake der regtvaardigheid, waarheid en barmhartigheid, of uit eenen lolfelyken naaryveif om élkanderen in heilzaame deugden voor by te flrccvcn ? O neen ! Meest alle de fcheuringeh en beroeitens, die de Christen waereld gefchokt en verdeeld hebben, (eri welk een fchriklyk tafreel leveren ons de Kerkelyke Gefchiedenisfen daarvan op !) zyn geweest over ftukken van bcfpiegeling, — ftukken waarop Christus en zyne Apostelen nooit gedacht hebben,en die op het betrachten der deugd en de noodzakelyke pligten derMaatfchappye,geene de minde betrekking of invloed hebben, ftukken alleen uitgedacht door waanwyze en heerschzugtige menfchen, om het gemoed van hun evenmensen te kluisteren en zich zclven te verheffen op de puinhoopen van het algemeene Welzyn. Doch waarom moet dit alles op rekening van den Christen-Godsdienst gefield worden ? Want een Godsdienst , door overheerfching misbruikt om wetteloos gezag en onderdrukking voor teftaan, heeft zo weinig gemeenfehap met den waaren en Christen - Godsdienst , als dwingelandy met vryheid , ondeugd met deugd. „ Met Evangelie , zegt de vernuftige helDa ;, ve-  52 de invloed van den christen- „ vetius (*) heeft nergens geboden pynigingen en „ vervolgingen aantewenden om de menfchen te bekee„ ren. De waare Godsdienst heeft nooit fchavotten op„ gericht; doch het waren zomtyds de Bedienaren van „ denzelven , wier hoogmoed, door gevoelens van de hunne verfchillende beledigd, de domme ligtgelovig„ heid der volken en vorsten, ter begunltiging hunner „' zaake, gewapend hebben." De fchrandere montesquieu (f) heeft reeds wel aangemerkt, dat het eene oneerlyke en onverllandige handelwyze is, alle die onheilen, welke door de verbastering van het menschdom uit den Godsdienst zyn voortgevloeid, met de fomberlle kleuren aftemaalen, terwyl men listig alle die voordeden vcrzwygt, welke hy tevens heeft aangebragt. Is het de Christen-Godsdienst niet, die de afgodery en alle die fchandelyke verborgenheden, welke haar verzeilen, den doodelykën flng heeft gegeven, die de verlooren orde herfteld, de zuiverlle denkbeelden van deugd ingeprent, en het geloof in één volzalig Opperweezen , met de verwagting van een ander leeven, ('t welk de wysbegeerte by het flaauwe licht der rede flegts vermoedde ,) in een vollen middag geplaatst heeft ? Is het de Christen Godsdienst niet, die de voorheen verbroken banden der menfehelykheid, tusfchen ryken en armen, vernieuwd heeft, hun kerende dat zy kinderen van den zelfden vader, en tot dezelfde gelukzaligheid geroepen zyn ? Hoe veele daaden van goedertierenheid zyn door deeze gelukkige overtuiging voortgebragt , hoe veele Gast- en Godshuizen opgericht, hoe veeleellendigenuit de knellende boenen der wreedfle flaverny verlost, hoe vee- (*) De L'Efprit Disc. 2. Ch. 3 et Ch. 23. note. (f) L'Efprit des Loix Liv. 24, Ch. 2.  godsd. op de burger maatschappy. 53 veele voor wanhoop bewaard? Heeft niet ons Vaderland, zo wel als alle andere landen, zo veele gedichten en maatfehappyen opgericht , die tot voedfters (trekken van zo veele kweekelingen? Hoe veele misdaaden, waarvoor de menfehelykheid yst, zyn daar door voorgekomen ? Hoe veele zyn daar door voor de verzoekingen der armoede en ledigheid beveiligd. Hoe veelen (trekken nu tot nuttige burgers voor hun Vaderland, die anderzins hetzelve tot overlast,tot fchande,ja ten verderve zouden geftrekt hebben ? En eindelyk van welk een heilryken invloed is de Christen Godsdienst op het Staatsbeituur en het handhaaven onzes rechts. „ Het is een zegen van 011„ zen allerheiligden Godsdienst, (zegt de meermaals aan„ gehaalde montesquieu) , dat dezelfde gematigdheid „ met denzelven in Ethyopiehecrscht, daar de Vorst zyn „ volk het voorbeeld van liefde en genegenheid geeft, „ terwyl de nabuurige landen zugtcn onder deverfchrik- „ kclyke plagen eener willekeurige regecring. „ Wanneer men zich voor ogen (telt de onop„ houdelyke moorderyen van de Koningen , dc „ Griekfche en Romeinfche legerhoofden , zo wel als „ de verwoestingen van volken en (teeden door „ die zelfde hoofden ; een Timur en Gengiskan , „ die Azie verwoest hebben; zullen wy zien, dat wy aan den Christen Godsdienst in de regeering een Staats„ regt, en in den oorlog een recht der volken verkregen „ hebben, waarvoor de menfehelyke natuur nooit ge„ nocg kan dankbaar zyn." Wy eindigen deeze verhandeling met de woorden van den vernuftigen roustan, van wien wy i;eeds meermaalen eenige gedachten ontleend hebben: „ Dat alle die ongelukkige Erostratusfen, welke zich eenen naam zoeken te verwerven, door het in den brand fteeken van onze heiligdommen, zich zeiven D 3 toe-  54 DE INVLOED VAN DEN CI1R. GODSDIENST, ENZ. tofejuichen wegens hunne vcrftandclooze zegepraalen. De lichtende Fakkel , door eene Godlyke hand ontftoken, kan door eene ftcrfelyke hand niet worden uitgebluscht : de ilykerige modder bezoedelt nooit de draaien der zonne : en zo lang de rede op aarde fchynzel o-eeve , zal de voortreflykheid , de zuiverheid en de fchoonheid van onzen allcrheiligften Godsdienst gekend en gevoeld worden , zo lang zullen 'er leerlingen zyn, die het zich eene cere rekenen, denzelven te belyden." II. AL-  11. ALGEMEEN MAGAZYN. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTOPvLE,   5? BRIEFWISSELING tusschen den heer. RIDDER MICHAËLIS en den heer PROFESSOR LICHTENBERG, over het oogmerk, of uitwerkzel, van de spitsen op salomo's tempel. EERSTE BRIEF. Fan den Heer michaölis aan den Heer lichtenberg. IVIeermaalen is my eene vraag in gedachten gekomen , welke het my zeer aangenaam zoude zyn opgehelderd te zien; Indien het mogelyk is dezelve te beantwoorden, zoude het aan veelen met my nut en vermaak verfchaffen dat antwoord in uw Magazyn te lezen; maar, laat myne vraag zig niet beantwoorden, dan trek ik haar weder in, om haar in een eeuwig Milzwygen te begraven, en niet-in het openbaar uitgelagchen te worden. Onderflel een Paleis op een berg gebouwd, en, naaide Italiaanfche wyze,met een vlak, doch in het midden wat gewelfd, dak bedekt: Verbeeld u dit dak van het eene einde tot het ander met yzeren, zeer puntige , opwaards Maande, ftaaven omgeven; Zal dit gebouw byzonder gevaar lopen om van den blikfem getroffen te worden? Of zal het daarvoor byzonder beveiligd zyn? Of eindelyk, (het geen ik echter minst vermoede) zal men noch het een nocli het ander daar van zeggen kunnen? D 5 Het  58 BRIEFWISSELING TUSSCIIEN DE Het byzonder belang, 't welk ik in de oplosfing dezer vraage iiel, en de reden, waarom ik de vryheid neem u dezelve voor te dragen, vcrzwyg ik voordachtclyk, opdat onze vriendfchap geen invloed op uw antwoord moge hebben. Genoeg voor tegenwoordig, dat een zonderling historisch verfchynzel my daar aanleiding toe gegeven heeft; zo dra ik uw ja of neen bekomen heb , zal ik u het geval breeder voordellen. Ik ben enz. Gottingen den zoften May 1783. Antwoord van den Heer lichtenberg op den vorigen Brief. By aldien de Staaven tamclyk hoog, behoorlyk over het gebouw verdeeld, en Wél met de aarde verbonden zyn, moet, naar alle Theoretifche beginzels, het gebouw aan de gevaaren van het onweder minder onderhevig zyn, ja het kan nauwelyks door het zelve getroffen worden, en de menfchen, die zig daar in bevinden, zyn voor den blikfemftraal volkomen beveiligd. Ik zeg, de Staaven moeten redelyk hoog zyn, want korte Staaven, hoe zeer vermenigvuldigd, kunnen dat voordeel niet doen als lange en puntig uitftekende. Wanneer een kleine Staaf, al is dezelve nog zo fpitsch, door den flcrken toevloed der elcktrifche ftoffe van den dampkring des gebouws ovcrftroomd wordt, zo is hy een zeer Hecht afleider; daar integendeel een zeer hooge Staaf, ten minsten een Staaf die aanmerkelyk boven het gebouw uitfteekt, boven deszelfs dampkring verheven is, en in eene vrye, meestentyd bewogene, atmospheer opfteekt, waar door hy eene menigte fchadelyke ftof afzet of aanneemt, naar dat de donderwolk, die daar over zweeft, ontkennend of ftellig elektriek is. Lord mahon heeft hier over zeer fchoor nc  HEER EN MICHAëLIS EN LICHTENBERG. 59 nc befchouwingen medegedeeld in zyne Principks of Eletïricity, te Londen in 1779- W 4-to uitgegeven. Om dezelfde reden zyn ook al te veele, naast malkander ibande, Staaven, (ik wil niet zeggen nadeelig, maar,) onnut, dewyl zy malkanderen in hunne werking verhin? deren, zo dat het, al eens toegegeven zynde, dat,door de meerdere punten en Staaven, de afleiding vermeerdert, ten minften zecker is, dat zy niet in evenredigheid van het meerder getal derzelver toeneemt. De Staaven moeten wel met de aarde verbonden zyn ; ik bedoel hier mede byzonderlyk, dat zy moeten doorlopen, niet door middel van een ketting, of iets dat nog meer afgebroken moge zyn , maar, met een eenpaarig voortgaand metaal, gemeenfehap hebben met den grond; Men heeft voorbeelden , dat zulke, wél met de aarde verbonden , ftaaven by zwraare donderbuijen fisten met een geluid als dat van pas aangeltoken voetzoekers of zwermers; Het geen in die gevallen met fisfen afliep, zoude by een veel - fchakelige ketting, en by eene meer afgebroken verbinding der verfcheidene deelen van den afleider, in veele.gevallen een flag geworden zyn. Nu wat nader tot de vraag. Zyn op het paleis, dat hier in aanmerking komt, dc Staaven tamelyk hoog, en wél met de aarde verbonden, (by aldien zy wél met malkandercn verbonden zyn, zo is het voldoende, dat flechts eenigen een verband met de aarde hebben,) zo is het zeek er, dat hetzelve veel minder van den blikfem zal getroffen worden, dan wanneer het van deze ftaaven niet voorzien geweest ware. In Karinthiën, op het landgoed van den Graaf Orfini van Rofenherg, Keizerlyke Treforier, ftaat een Kerktoren op een berg, welker gefchiedenis hier gevoegelyk fchikt , en eene der merkwaardigfte is , die my in deze foort van befchou- win-  6o BRIEFWISSELING TUSSCHEN DE wingen is voorgekomen. Van voor lange tyden floeg de blikfern nu en dan in dezen toren, en wel zo dikwils , dat men des Zomers daar den openbaaren Godsdienst niet in verrichten dorst, dewyl van tyd tot veifcheiden menfchen waren dood geflagen. In het jaar 1730. wierdt zy geheellyk door den blikfern vernietigd, gelyk ingenhous , van wien ik dit bericht overneem, zig in zyne Mcngelfchriften bl. 160. uitdrukt. Men bouwde eenen nieuwen Toren op de eigen plaats; doch deze onderging, de vernietiging zelve nauwelyks uitgezonderd, een nog erger lot dan de vorige; De blikfern floeg daar jaarlyks vier of vyfmaal in, ja daar is één jaar geweest, (en ik denk, dat dit het eenigfte aangetekende voorbeeld van deze foort is,) waarin hy tienmaal door het Onweder wierdt getroffen; In het jaar 1778. wierdt hy vyfmaal getroffen, en de laatfte flag was zo heftig, dat de Toren begon te zakken, en de Graaf moest hem laten afbreken. Nu wierdt de derde Toren opgetrokken; Dezen voorzag men van een fpitfehen afleider, en federt is alles in rust; Eene eenige reis is 'er de blikfern ingeflagen, maar de uitwerking was zo gering, dat zelfs de fpitfche punt van den afleider daar niet van {molt; de Toren zelve leedt niets, en zal voortaan ook niet meer van het onweder lyden. Indien de ftaaven zeer laag, indien het flechts yzere hek-ftaaven zyn, zo zullen zy toch, zo zy maar wél met de aarde zyn verbonden, nut doen; Zyn zy niet met de aarde verbonden, zo doen zy geenen, althans geringen,dienst. Doch de ftof,waar uit het gebouw beltaat, komt hier veel in aanmerking. Voor het overige geloof ik niet, dat die laage ftaaven den blikfern lokken of aantrekken, maar ik denk in tegendeel, dat zulk een •rebouw niet meer, misfehien minder, van den blikfern zal  HEEREN MICHAÜLIS EN LICHTENBERG. (Jl zal te vreezen hebben, dan of het daar van niet voorzien ware. In het algemeen heb ik niet veel denkbeeld van die zogenaamde aantrekking des blikfems door metaalen, op ecnigen aanmerkelyken afltand. Ik ben enz. Cottingen den liften May 1783. TWEEDE BRIEF. Van den Heer michaclis aan den Heer lichtenberg. Ik ben u voor uw antwoord op myne vraage zeer verplicht; en des te meer, omdat gy aan alle myne bedoelingen, welken ik, in het voorftellen der vraag, zelfs niet van verre heb willen doen vermoeden, (om uw oordeel volkomen vry te laten,) zo we"! voldaan hebt. Het Gebouw, daar ik naar vroeg, en 't welk ik zo algemeen en naameloos befchreef, is geen ander, dan de Joodfche Tempel, van Salomo's tyd af tot aan de tweede verwoesting in het 70. jaar van onze tydrekening. Dit maakt een tydperk uit van duizend en tweeëntachtig jaaren, of, na aftrekking van den tyd, geduurende welken de tempel, door Nebucadnezar verwoest, onherbouwd bleef, ruim duizend jaar. Dit gebouw was voor de onweders, byzonderlyk die uit het Zuiden, Westen, en Noorden kwamen, vry veel blootgelteld, ten naasten by op deze wyze. Tegen het Zuiden liep de berg in een dal vier honderd Joodfche ellen, ten naasten by vyf honderd voeten, fteil neder, alwaar hy met eenen, byna loodrechten , muur hadt moeten omringd worden; Tegen het Westen en Noorden waren kleinere bergen , en tamelyk diepe dalen, van ongeveer drie honderd ellen; Tegen het Oosten was een hooger berg, de Olyf berg, en weder een diep dal tusfchen den zeiven en den tempelberg  ga ■ BRIEFWISSELING TUSSCHEN DE berg. Zochnig was het plaatfelyke van dit gebouw. Nu verwondert het my, dat wy noch in den Bybel, noch fat Jofephus, ergens lezen , dat dit gebouw, 't welk van zo veele kanten vat gaf aan het onweder, en 't welk daarenboven met zeer veel metaal voorzien was, waardoor de blikfcmftof uit de nabuurfchap kondc aangetrokken worden, ooit door .denzelven is getroffen geworden. Ik herhaal myne uitdrukking,,, met zeer veel metaal voor„ zien; V eik zal zig hier by die twee koperen zuilen Boas en Jachin herinneren , doch daar kwam nog veel ander metaal by. De Romeinen hebben het gebruik van iri hunne gefchiedenisfen zeer zorgvuldig aan te tekenen , wanneer de blikfern in het Capitool is ingeflagen; en dat groote Volk, hoe ryk hunne uitgebreide gefchiedenis in andere voorvallen was, hoe'zeer dit befchadigen van een enkcld gebouw, fchoon zeer aanzienlyk, eene kleinigheid was in vergelyking van zo veele andere voorvallen en omwentelingen , als zy te vernaaien hadden, was in dit ftuk echter zeer nauwkeurig; De Hebrceuwfche Schryvers, dunkt my, zouden dit zelfde insgelyks gedaan hebben, dewyl zy niet Hechts dezelfde, maar veel flerkcre, redenen daar toe hadden; Hunne historie was Veel minder met gewichtige voorvallen en omwentelingen vervuld; het was de historie van een klein volk, waarin ydere kleine gebeurtenis, die zig in de Jaarboeken van een groot volk Verliest, aandacht wekt. Doch de zaak, die hierin aanmerking komt, was geenzins eene kleine gebeurtenis, alles, dat den tempel betrof, was van belang; De Tempel tejei rufalem was niet flechts hun voornaamfte, maar ook hun ecniglte Tempel; en zeekerlyk zoude het geheeleVolk in het treffen van denzelven het grootst belang genomen, waarfchynlyk zouden zy' het als eene goddelyke ftrafaan-  HEEREN MICHAëLIS EN LICHTENBERG. é>3 gemerkt , hebben. Men zoutte oorzaaken en gronden genoeg voor dit gevoelen hebben gevonden, dewyl, geduurende de grootfie helft van dit tydperk van duizend jaaren , Afgodery in den lande heerschte , en zelfs in den tempel zomtyds Afgodendienst , Zon-aanbidding, Hoercry, Sodomie, gepleegd was, ja het afgryslyk bygeloof, (van de Kananiten overgenomen,) onder den tempel , in het dal Hinnon, den Moloch menfchelyke offerhanden offerde. Dit diep flilzwygen dan van de gefchicdboekcn der Jooden in eene zaak, waarvan, byaldien dezelve gebeurd ware , zo veel reden , zo veel aanprikkeling , was om te gewaagen ; dit ffilzwygen daarenboven met de meldingen der Roomfche historiefclnyveren vergeleken , kwam my byna een volledig bewys voor , dat in duizend jaaren de blikfern nooit in den tempel was ingeflagen. Hier komt nog by , dat , byaldien de blikfern ingeflagen ware , de tempel ligtelyk in brand geraakt zoude zyn , en het grootfte gevaar zou gelopen hebben, want van binnen was hy geheel met Paneelwerk belegd; 'T is waar dit hout was met goud overtogen, of verguld, doch behalven dat dit werk zyne hoogingen en diepingen, en dus hoeken en punten , hadt, daar het vuur meer vat op konde maaken , zo behoefde hier of daar maar eenige plek van het goud beroofd te zyn, om gemaklyk door. de vlam aangetast te worden. Dus moest de blikfern, dunkt my, in duizend jaaren tyds, meer dan eens den tempel getroffen, en zwaaren brand in denzelven vcroor-; zaakt, hebben. Tot deze bedenkingen wierd ik door een louter toeval geleid. In eene Poëtifche overzetting van den apften Pfalm had ik het ode vers dus uitgedrukt. Men  04 BRIEF WISSELING TUSSCHEN DE Men zingt u > Jehovah; gezangen In uw veilig Heiligdom; Uw Tempel weergalmt van alle kanten, o Donderende God! van uwen roem. Énkel om als Dichter belang te verwekken, had ik het woord veilig hier in gevoegd, en dit was eene domheid, welke ik toen waagde zonder dezelve zo nauwkeurig uit te pluizen. De Overzetting naderhand doorlezende, kwam het my voor, dat dit byvoegzel met den geest des Pfalms zeer wel overeenkwam, en ik maakte in de volgende nieuwe uitgave der Pfalmen deze aanmerking. „Het is inderdaad „ zeer zonderling, dat wy in de Bybclfche gefchiedenis„ fen nergens gewag gemaakt vinden, dat in een Tempel, „ die op zulk een verheven berg geplaatst, en tot zulk „ eene hoogte opgetrokken, was, de blikfern immer is „ ingeflagen; In de llomeïnfchc gefchiedenisfen lezen wy „ dit dikwils wegens het Capitool. Was de Bouwtrant, » of eene byzondere bewaaring der Voorzienigheid, dc 5i oorzaak dezer zonderlinge veiligheid ? " Aan eigenlyke mirakelen, ziet gy; dacht ik niet;Hoè zeer iemand geneigd mocht zyn om, zonder bewys, wonderwerken 'aan te nemen, in den waan van dnar mede den Godsdienst voordcel aan te brengen, hier evenwel was geene mogelykheid om die neiging met eenigen fchyn van rede in te volgen, want die Tempel, die door Afgodery, Zon-aanbidding, fchandelyk geheiligde Hoerery, en Schandjongens, zo deerlyk ontheiligd was, dié Tempel, voor welken Antiochus Epiphaues een Afgodsbeeld liet oprechten, en, ten hoon van den God der Jooden , maandelyks zwynen offeren , mocht eer door Gods befchikking van den blikfern vernield, dan door Wonderwerken voor denzelven beveiligd worden. Ik zocht die beveiliging inderdaad in de wyze van  HEEREN MICHAëLIS EN LICHTENBERG. 65 van bouwen, die in dit gedicht in acht genomen was, en wel in die byzonderheden, welken ik de vryheid gebruikt heb u voor te dragen, omdat ik dezelve niet onderfcheiden genoeg begreep, en dus niet waagen wilde myne gedachten bloot te leggen, zonder deswegen het oordeel te hebben ingenomen van eenen man, die der leere van de Eleótriciteit, en alle de daar toe behoorende proeven en waarnemingen, volkomen kundig ware. Eer ik nog tot de wyze van bouwen, die in den Tempel gevolgd is, overgaa, zy het my geooiiofd aan te merken, dat de Onweders in Palestina zeer fterk zyn, en dikwils voorvallen ; byzonderlyk was het Onweder in den nacht, waar in de Edomiten in Jerufalem wierden ingelaten ,■ en den oproerigen te hulp kwamen, volgens josephus (in het IFde Boek der Joodfche Oorlogen, IV. §. 5.) zo zwaar en verfchriklyk boven Jerufalem, dat de geheele Natuur een volftrekten ondergang fcheen te dreigen. Elk, die het verhaal van josephus deswegen met aandacht leest, moet natuurlyker wyze deze vraag by zig zelvcn maaken; Sloeg dan zulk een geweldig Onweder ook niet in den Tempel? Een gebouw, dat zo byzonderlyk bloot ftondt, en boven alle anderen gevaar liep 4 om van het zelve getroffen te worden. Nu laat ons den Tempel zeiven wat nader befchouwen. Hy was van {teert, en zeekerlyk van .binnen, misschien ook van buiten, met hout belegd; hy was dertig ellen hoog, en van onderen was een galery van vyftieil ellen hoogte. Het voorde gedeelte, eene foort Van Toren , of Portaal, was honderd en twintig ellen boven de poort; van boven overal met puntige, het zy gouden, of, (zo als ik meer geneigd ben te denken,) yzeren vergulde, Staven bezet, dewelke, gelyk josephus zegt, het oogmerk hadden om de Vogels^ te rug te houden, natuurk. I. D. E dat  66 BRIEFWISSELING TUSSCiiEN DE dat zy zig niet op het dak nederzetteden, en hunnen drek daar op lieten vallen; Om die reden moesten zy ook puntig zyn en puntig gehouden worden; De woorden van josephus zyn deze. (Joodfche Oorlogen B. v. K. v. §.6.) K*r£ X5f»p3 invloed van dé electriciteit op het weder. jen; en eene ftad, een dorp, een (treek, zoude zodanig eene machine op gemeefte kosten in gereedheid kunnen houden, om in tyden, als de nadeelen van den Hagel meest te vreezen waren, opgelaten te worden. Het voordel klinkt vreemd omdat het nieuw en grootsch is; maar zo klonk het ook flechts eenige jaaren geleden Vreemd, toen frankxin het eerst voordelde om de gebouwen voor den blikfern te beveiligen! En zo klonk het nog onlangs vreemd, toen montgolfier aanboodt om hen boven de wolken door de lucht te voeren! HET  99 HET VERWONDERLYK INSTINCT VAN DE INDIAANSCHE VOGELEN, ÏN II ET T,0 ESTELLEN HUNNER NESTEN, BYZONDERLYK VAN DE MOTACILLA SUTORIA OF HET SNYDER-VOGELTJE. Indien de voorzienigheid de gepluimde dieren niet met eeii hyzonder indinct begaafd had, zouden de vogelen, die zich onder de verzengde luchtltreek bevinden, hunne nesten even onbehoedzaam gemaakt hebben als die van Europa; doch daar de kleinere foorten in deeze warme landen hunner zwakheid bewust zyn, en eene zekere voorkennis fcliynen te hebben van de gevaaren, die hun omringen, zo hangen zy hunne nesten op aan de hoogde takken der boomen ; zy weeten dat zy een climaat bewoonen, 't Welk grimmelt van vyanden, 'die hen en hunne jongen zoeken te vernielen , als van Hangen, die zich om de dammen der boomen flingeren, en de aapen, die geduurig op eenigen buit loeren; doch zy zyn vart de Natuur afgerecht om de gezwindheid der eerden en de werkzaamheid der laatden te leur te dellen. Men heeft in Indien bosfehen, die ons het fchilderagtigde toneel vertoonen, dat men zich immer verbeelden G a kan.  JOO DE NESTEN DER INDIAANSCHE VOGELEN, kan. De boomen fcbynen 'er volkomen bezield. De grilzieke Aapen huppelen en fpringen op de dikke takken, terwyl de kleinere telgen zich boven uw hoofd heen en weer buigen onder het gewigt van aardige vogeltjes, die door hun fchel gezang het oor vergasten, en het gezicht frrecien door de fraaije fchakeering hunner pluimen. Men bedriegt zich , wanneer men denkt, dat de Natuur de melodieuil- toonen aan de vogelen der warme landen geweigerd, en hen alleen gevormd heeft om door hunne fchoonheid het oog te behaagen. Het eiland van Ceylon krielt van vogelen, die even fraai zingen als die van Europa. Zy kwinkclceren tusfchen het Sarrig ineengcflingerd loof der boomen, welker takken overladen zyn met de lekkerfte en gezondde vrugten. Vogelen met de prachtigde kleuren verfierd vliegen door de bosfehen , terwyl gantfche troepen van Paauwen de bekoorlykheid van dit toneel yoltooijen door hunne fraaije pluimen ten toon te fpryden voor de llraalen eener glceijende Zonne , die volkomen gefchikt is om hen regt te doen. De Landllreek komt in verfcheide gededtens van de Indien met de overige fchoonheden der bezielde fchepping volkomen overeen. De Bergen zyn 'er hoog en ftyl, maar bedekt met bosfehen, die verfierd zyn door watervallen , veel grootfeher en fcbilderagtiger dan men aan deeze zyde van den Aardkloot zien kan. Doch het geen de waarde van dit verrukkelyk gezicht van. de fchoonheden der natuur, 't welk men by aanhoudenheid niet veilig genieten kan, aanmerkelyk vermindert, is, dat men in het eene jaargetyde door een onverdraagelyke hette, en in het andere door overdromin- gen van regenvlangcu afgemat wordt; dat men door eene groote menigte van fchadelyke Infectcn gekweld is, ■ en dat men geduurig of eenen onvoorzieneii aanval van den  in 't byz. van 't snyd^rvdgei/ttp. ioi den T^gef 'l cf den doodlyken beet van de Naja te vreezen beeft. i ie dieren zyn in dit land meer dan elders geneigd om elkanr'-.-ren te befcl,adigen, en' de vogelen moerer op verfcheiden k.mstftreeken bedagt zyn om hunne je en eene fchu Iplaats te bezorgen, die buiten het bereik van hunne vyanden is. Allen1 beöogen zy hetzelfde doel , fchoon langs verfchillende wegen. Zommigen maken hun nest, dat zy in de lucht aan de takken ophangen in den vorm van eene diepe beurs, die van boven open is; eenigen maken 'er aan de zyde eene opening in, terwyl : eren, die nog omzichtiger zyn, den ingangvan onderen in het nest maaken, en hun verblyf in den bovenden top plaatzen. Doch het kleine vogeltje, waarvan wy hier in 't byzonder gewag maaken, fchynt zyne vyanden nog meer te wantrouwen, dan alle de overigen; hy vertrouwt zelfs zyn nestje aan de punten der dunne takken niet, hy gaat een Hap verder voor zyne veiligheid, en hegt het aan het blad zelf. Hypikt een dor blad van den grond, en naait het aaneen leevend blad van den Mango-boom vast. Hy gebruikt zyn teder nebbctje tot een naald, en de fynfte vezelen tot draaden, terwyl hy de voering van zyn nest uit katoen en dons maakt (*). Zyn eijeren zyn wit. De kleur zy* (*) Hetzelfde inffinet heeft waarfchynelyk ook plaats by zeker vogeltje te Canton in China, 't welk met een eigen gefponnen draad van verfchillcnd gekleurde wol, drie bladeren van een Pompelmoesboom zamennaait, en zyn nestje daarin toedek. Men vindt hetzelve afgebeeld en befchreven door den vlytigen en agtingswaardigen Heer martinet in zyn' Catechismus der Natuur, D. II, bl. 200 en 201. G 3  102. DE NESTEN DER INDIAANSCHE VOGELEN, ENZ. zyner vederen is bleek geel. Hy is drie duim lang en niet zwaarer dan drie zestienden van een once, zodat de bouwftoffen van het nest, en zyn eigen zwaarte het gebouw niet kunnen doen invallen , fchoon het op zulke zwakke gronden rust. DL AL»  111. ALGEMEEN MAGAZYN. HISTORIEKUNDE.   tos D E ROEM en EER ONZER. V O O R O UDEREN, in het verdryven van de SPAANSCHE DWINGELANDY en het vaststellen der V R Y H E I D gehandhaafd en verdeedigd. Onder alle de volken, die op den aardbodem bekend zyn of ooit beftaan hebben, zyn 'er geene geweest, die hunne vryheid met zo veel flaudvastigheid en heldenmoed tegen de magtigfte vyanden zo dapper en langduurig vcrdeedigd hebben dan de Nederlanders. Deeze loffelyke zugt tot het Vaderland en deszelfs Viyheid is zo oud, als de oudfle gedachtenis onzer Vaderen. Geduurende eenen tyd van zes honderd jaaren ziet men 'er dè Batavieren en Vriezen om ftryden, nu eens tegen het waerclddwingend Rome, dan weder tegen de Franken, met zulk eenen uitflag, dat zy nooit hunne Vryheid verlooren, dan om ze met des te meer luister te herwinnen. Met geen minder roem hebben onze dappere Voorouders de wapenen gevoerd tegen den Spaanfchen Tiberius den trotfchen Philips, tot dat zy eindelyk den fchepter der dwingelandy voor zyne voeten verbroken, en hun,G 5 n  I3 KARAKTERSCHETS gen, fchulden en misdaden zo verre liepen, dat hy niet meer in Haat was om hen optehouden, zo predikte hy hen de onvermydelyke noodzakelykheid van eenen burgerlyken oorlog. Hy befpaarde niets om de vriendfchap van Koningen en vreemde Naden te winnen door zyne milddadigheden. Hy leverde hun troepen, wapenen en flaaven, ten kosten van het Romeiniche volk, cn zonder 'er toe gelastigd te zyn; daar hy op niets anders dacht, dan zich by voorraad vrienden te maaken', om eens zyne overweldiging te begunftigcn. Om zulke groote uitgaven goed te maaken, putte hy de wingewesten uit, beroofde de fteden, plunderde de tempelen en heiligdommen, ontzag zelf het Capitool niet, maakte zich meester van de fchatkist van den Staat, en Helde de wingewesten en gehccle koningryken onder brandfehatting, en dat alles om zyn eigen Vaderland, dat hem met zo veele gunsten cn eerambten overladen had, op de ondankbaarfte cn verrader-lykfte wyze in ketenen te klinken, cn eindelyk de waereld te beroovcn van haare vryheid. Had de raad eene hervorming nodig gehad, waarom hervormde ze c/czar niet, waarom herftelde hy den ftaat niet in zynen ouden glans en luister? Hierin zou zyn waare roem beftaan hebben; Hier mede had hy alle zyne misdaaden uitgevvischt. Zyn onbeperkte magt ftelde hem in ftaat om alle wanordens te berftellen, en zodanige fchiukingen te maaken als hy gepast oordeelde, om dc baldadige ongebondenheid der burgeren intetoomen, de kracht der wetten te doen herleven, de grondvesten der Republiek op nieuw vast te leggen en haar hierdoor de zegeningen der aloude Vryheid te doen genieten. ■Zulk een onderneming was niet onmogelyk. De aanzienlykftc en fchranderfte mannen van Rome waren 'er van.  VAN JULIUS CfflSAR. 137 van overtuigd. Het was het gevoelen van een brutus , van een cicero, ja van den raad zeiven, niet tegengaande alle de wanordens en al het bederf, dat cdisAR 'er. had ingevoerd. Doch c^sar fpeelde met de Vryheid en de Republiek; hy behandelde haar met verachting, en lachte zelfs met haaren naam. Hy kon zich niet onthouden van eenige fchampere trekken tegen sylla , om dat deeze zyn aangematigd gezag had neergelegd. Hy dacht om niets minder, en niets lag hem zo zeer aan het hart, dan de oppermagt, de kroon, en de titel van Koning, om de gantfche waereld naar zyn willekeur te regeeren. Om deeze uitgeftrekte heerfchappy aan zyne aflfammelingen overtebrengen, had hy reeds een wet gereed om voorteftellen, dat men hem het voorrecht zou opdragen, om zo veele vrouwen, als hem goeddacht, en van zulk eenen ftaat en hoedanigheid als hy ze begeerde, te mogen neemen. De trekken zyner dwingelandy namen van dag tot dag zo zeer toe, zyne onverdraaglyke trotschheid liep zo zeer in 't oog, dat zelfs zyne goede Vrienden, ja. de heffe des volks , niet tegenftaande alle zyne gefchenken , zyne gastmaalen, zyne fchouwfpeelen, en alle andere kunstgreepen, waarvan hy zich bediende, om hetzelve te vleijemen te verleiden, een argwaan en misnoegen begonden optevatten. Zy uitten zich zo wel op byzondere als openbaare plaatzen tegen zulke geweldige aanflagen, zy wenschten om eenen wreeker, en hoonden hem in 't openbaar. Men heeft zeer hoog opgegeven van caesars vooitreffelyke hoedanigheden, van zyne zagtmoedigheid en zyne goedertierenheid jegens zyne Vyanden: men kan zekerlyk niet ontkennen dat hy uitmuntende vermogens cn eene buitengemeene fchranderheid had ; maar tot welke oogmerken gebruikte hy dezelve ? Was het niet om zich I 5 van  138 KARAKTERSC HE T S van de waereld meester te maaken, was het niet om zyn' baatzuchtigen en trotfchen aart te voldoen, dat hy het menschdom in ketenen klonk? C/ESar had veel oordeel en kennis van 't menfchelyk hart: Hy wist wel, dat men zich haatlyk maakt door byzondere trekken van wraakzucht en wreedheid, dikwils zelfs haatelyker, dan door het vermoorden van eenige duizende menfchen, die men , onder voorwendzel van oorlog, hoe onnodig en onrechtmatig dezelve ook zyn mag, fneuvelen doet. De waereld oordeelt altyd veel gundiger van de eerzucht dan van de wreedheid, fchoon dikwils de eerde van deeze driften de grootde wanordens cn verwoestingen aanrecht. c^sar wist wel, dat, wanneer hy het bloed van geheele volken deed llroomen, men hem voor een Held zou édren, en zyn kruin met lauweren doen deren, in dede dat als hy het leeven aan een enkel mensch, die hem beledigd had,benam, hyzich blootdelde,datmenhemalseca wreedaart zou verfoeijen. Zodanig worden dc menfchen verleid door den klank der woorden, en hunne eige inbeelding. Wy oordeelen niet over het kwaad naar zyne wezenlyke grootheid, 't welk echterheteenigdcmiddelis,om'erwel over te oordeelen, maar alleen naar den naam en de hoedanigheid van hem die het bedryft, of lyden moet. Van hier, dat een mensch zonder verdienden, en zelfs bezoedeld met misdaaden, zich by het volk, dat gemcenlyk buitenfpoorig en zinneloos is in zyne oordeelvellingen, roem en aanzien zal verwerven. Byzondere trekken van woestheid , het ter dood brengen van burgers, en een wraakzuchtige aart in het burgerlyk leeven zouden zynen roem bezwalkt, en hem den naam van Held, daar hy zo greetig naar haakte, onwaardig gemaakt hebben. Alle byzondere driften en alle gevoeligheid moesten wyken voor zynen brandenden dorst naar de heerfchappy. Zonder zul-  VAN JULIUS c/ESA R. 139 zulke groote en innemende hoedanigheden zou hy nooit zyn oogmerk bereikt hebben om Rome onder het juk te brengen. Dc verdienfien van den alverwinnenden Held, van den welfpreekenden Redenaar, van den man van de waereld waren zo veele fchitterende beelden, die door hunnen glans het gemeen verblindden, en een valfchen luister gaaven aan de trouwloosheid en de donkerite ongerechtigheid. En echter waren zyne edelmoedigheid en natuurlyke geneigheid om geleeden hoon te vergeeven, geen veilige waarborgen, dat zyn bloeddorst ook niet eindelyktegens byzondere burgers zich zou vertoond hebben. Men zou al te voorbarig oordeelen, wanneer men beweeren wilde , dat hy, die het bloed der magtigfte legers ja van geheele volken zonder reden en buiten gezag had doen Itroomen, die de vryheid en de wetten met voeten ge> treden, zyn vaderland en de waereld in ketenen geklonken had, het leeven van een burger zou gefpaard hebben , wanneer hy flegts een verraad of opftand gevreesd had. Dezelfde man, die zich zo buitengemeen gevoelig toonde over de onbeleefdheid van den gemeensman aquila, die niet van zyn floel opftond, toen c.esar voor by hem ging. Die zelfde caesar , die zulk een beuzeling niet vergeeten of vergeeven kon, die 'er nog lang na dien tyd by alle gelegenheden van fprak, die zich niet onthouden kon om 'er zyn hartzeer over te vcrtoonen, zou buiten twyfcl, wanneer hy langer geleefd had, zyne lang ingetoomde gevoeligheid den vryen teugel gevierd, en op de eerfte aandrift gekoeld hebben. De overweldigde oppermagt maakt hen, die haa-bezitten, moedwillig, agterdochtigen wreed, caesar die zo veele misdaaden bedrecven had om dezelve te be- ko-  14° KARAKTERSCHETS komen, zou 'er geene gefpaard hebben om dezelve te behouden , als hy het nodig dacht. ■ Men heeft hem nagegeven, dat hy even voor zyn' dood een plan gevormd had, dat zo voordecligals glorieryk was voor het Romeinfche volk. Het is zeker dat by een aantal van ydele lauweren voor zich zeiven bad kunnen plukken, door middel van die oorlogen, welken hy ten kosten van het volk had aangevangen; maar ik zie niet welk voordeel de Romeinen 'er van getrokken zouden hebben. Ik zie in tegendeel, dat al de magt, die hy zou verkregen hebben, alleen voor hem en tegen het volk zou gediend hebben. Zyn grootheid zou zyne dwingelandy vermeerderd, dc Romeinen nog meer vernederd, ja hunne ketenen nog vaster geklonken hebben. Hy'had het oogmerk om den Parthen den oorlog aantedoen, maar hy wilde zich van te voren Koning laaten maaken , en had ten dien einde eene voorzegging verdicht, dat niet dan een Koning dezelven overwinnen kon. Strekt deeze onbefchaamde valschheid en zyn oogmerk om het volk te bedriegen tot roem en glorie van dat zelfde volk? - . cesar kon niets doen, dat voordeelig en glorieryk was voor dc Romeinen, dan met hen hunnen ouden luister, dat is hunne Vryheid en Wetten, wedertegeven. Daar hy dit niet gedaan heeft, zo heeft hy zynen roem gefchandvlekt, en eerloos gemaakt in de oogen van hen, die de dingen naar hunne wezenlyke waarde febatten, en zich door geen valfchen luister of vermommingen laaten inneemen. Men ■ denkt algemeen, dat zyn oogmerk geweest is den zetel van het ryk met deszelfs magt naar Alexandrie overtevoeren, en dat hy, na Italien door groote fchattingen te hebben uitgeput, een nieuw plan van regeeringsvorm, waarin niets te vinden was van de oude wetten en inftellingen,  van JULIUS C jE S a "R. I^l gen, die men te Rome nog eerbiedigde, doch die hem zo zeer tegen (tonden, naar zyne wyze zou gevormd hebben. Hy zou de Stad Rome en derzelver beftier aan zyne gunitelingen hebben overgelaten, terwyl hy zich daar, noch in eenige andere plaats, waar men flegts eenigen regeringsvorm volgens de wetten (maakte, veilig zoude geacht hebben. Hy kon niet anders leeven dan aan het hoofd zyner legerbenden. Zyn vrees was niet ongegrond: De wreedfte geweldenaar is niet in ftaat om de handen te binden van allen, die hy verdrukt, en nog minder om hunne rechtmatige gevoeligheid te verdooven. Dan wat zyn oogmerk na zyne overweldiging mag geweest zyn, hy wierd 'er door den dood in voorgekomen, en dit bloeddorstig mensch moest eindelyk zyn eigen bloed zien ftroomen. Hy wierd wettig omgebragt, fchoon tegcns de forme der wetten. Zyn onwettig ge-; zag maakte alle andere middelen, om zich van hem te ontdoen, onbruikbaar. Wat toch ftond den verdrukten Romeinen te doen, daar zy zuchtten onder het juk van een geweldenaar, die hen met het zwaard op de keel alles> dwong te lyden ? De Wetten waren verkracht. De Vryheid lag gekluisterd. Geen beroep op hooger rechtbank2 op 't volk van Rome, had meer plaats. De dwingeland alleen was-hun meester,'deszelfs wil hun eenigfte wet: Omnia Ccefar erat. Zy hadden geen magt overig om zich tegen hem te verzetten. De Legers van den Staat had hy omgekogt of vermoord. Het zou dwaasheid geweest zyn te denken, om hem vóór een rechtbank te roepen. 'Er was geen ander middel overig om de dwingelandy te vernietigen, dan om den dwingeland te doen jliieeven. . En echter heeft zyn dood zelfs zeer veel toegebragt om de  142 karakterschets de beroemdheid van zynen naam te vermeerderen Uv , Wierd vermoord: Dit wekte het mededogen op van het volle dat zich in jammerklagten uitte. Van hier deszelfs woede en fmaadtaal tegens hen,die den dwingeland hadden omgebragt. Een geweldige dood of folterende pynen worden dikwils befchouwd als groote verdiensten Deeze kunnen menigmaal voor de eerlooste daaden boeten' Het mededogen, dat men met het lot der misdaadigers heeft, hunne firaf wischt dikwils den affchrik uit, dien men tegen hunne misdaaden had; en de onmenfchelykfte boosdoeners, zy, die een ieder, geduurende hun leeven, met haat befchouwden , lokken by hunne te ïechtftelling den aanfehouwer de traanen uit de oogen alleen, om dat zy ter dood gebragt worden. Daarenboven ftierf hy, met welvoeglykbeid, meteen grooten heldenmoed k en wierd door zyne Vrienden omgebragt. Deeze omftandigheden, en zyn bebloede hemd dat door antoniüs met eene hartstochtclyke aanfbnpk den volke vertoond wierd, wekten het mededogen 'e'n de gramfchap op; twee grovere driften, die"altoos door het gevoel, doch zeldzaam door de rede geleid worden. Dit heeft in 't vervolg aan Redenaars zonder oordeel ftoffe verfebaft, om met fcbelklinkende woorden zich in een geweldige drift uittclatcn ten voordéo* le van dien braaven man, welken men zo moorddadihad omgebragt, alleen om dat hy zich tot een meester en dwingeland van zyn Vaderland had opgewornen • even als of het een geringe misdaad was dc vyand te zyn van het menschdom. Wel is waar, dat zy die hem ombragten , zelfs een geweldigen dood ftierven. De rechtvaardigheid van een zaak word altoos niet bekroond door eenen gunstige! uit flag: Het tegendeel, gebeurt maar al te-dikwerf,donder dat  VAN JULIUS CAESAR. 143 dat men 'er altyd reden van geven kan. Dit is intusfchen zeker, dat zy, die moesten omkomen,terwyl zy ftreeden voor de Vryheid en Vaderlandfche Wetten, onwettig wierden omgebragt: dit is het wezenlyk onderfchcid tusfchen den dood van caesar en dien zyner zamenzWeerers. Deeze wierden verwonnen en fheuvelden in den burgerlyken oorlog, toen de ware moed, de deugd en liefde tot het Vaderland als ftrafwaardigen misdaden , die den ban onderworpen waren, befchouwd werden. ANECDOTEN. STANDVASTIGHEID. Toen de Franfche Koning jean van den Prins van wallis, zoon van eduard den derden gevangen genomen wierd, en de Koning van Engeland hem de Vryheid aanbood, onder voorwaarde , dat hy Frankryk van hem als een Leen zou aanncemen , antwoorde jean: ,, Het is vergeefs my voorflagen te doen, „ die ik zelf niet mag aanhooren. De rechten myncr „ Kroon mogen niet vervreemd worden. Vry en onaf- hanklyk verkreeg ik het ryk van myne Voorvaderen; „ Vry en onafhanklyk wil ik het myne nakomelingen „ nalaaten. . Het noodlot kan wel over myn perfoon „ befchikken, doch niet over de Koninglyke Waardig., heid, die my de geboorte gegeven heeft, en die my geen gevangenis noch geweld ontneemen kan. Ik „ zou my gelukkig fchatten , als ik myn keven voor 55 Frankryks eere kon ten besten geeven." V A-  1*4 anecdoten. VADERLANDSLIEFDE. De groote turenne vond zynen dood aan den oever van den Rhyn, terwyl hy van zekere hoogte by Sasbach het leger van den Graaf Montckukuli befpiedde De kogel, die hem deed fneuvelen , beroofde ter gelyker tyd den Marquis de St. Hilaire van zynen linker arm en als zyn Zoon, met traanen in de oogen, naar hem toe ylde, riep hy uit: „ Niet my, myn Zoon, maar deezen „ grooten man moet gy beweenen.' Gy zult waarfchyn„ lyk uwen Vader verliezen, maar uw Vaderland en gy „ in 't byzonder zult nooit zulk een Generaal weder„ vinden. — Ongelukkig Leger, hoe zal het met u „ gaan! — Vlieg heen myn Zoon, en laat my hier„ God zal met my handelen naar zyn welgevallen Zet „ u weder te paard; Ik, uw ftervende Vader, beveel u »» dit- De rYd is kostlyk; doe wat gy uw Vader „ land fchuldig zyt! — Ik wenfche flegts zolange „ leeven, tot dat ik hoore, dat gy uw plicht ver„ vult hebt!" HOOGMOED. De Vrouwe van *** vraagde Prins mauritz van Nasfau: Wien hy voor den grootften Veldheer hield? Na een lang Ifilzwygen antwoordde hy: De Marquis van spinola is de tweede. IV. AL-  I V. ALGEMEEN MAGAZYN. V BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, e tr MENGELWERK,   i4? D Ë LIEFDE TOT HET VADERLAND. D e Liefde, befchouwd in haare ruimde betrekking, is eene neiging, eene begeerte van den menfchelyken wil tot het een of ander onderwerp, 't welk hem behaaglyk voorkomt. Deeze Drift, het menschdom tot bevordering van deszelfs geluk ingeplant, bepaalt zich buiten ons zei ven tot twee hoofdzakelyke voorwerpen, te weeten: 1. ) Het hoogstgedugt Oppcrwcezen, en 2. ) Onzen Evenmensen. Het eerde onderwerp is de befpiegcling en nadenking van ieder mensch — van ieder Christen dubbel waardig. De nietigheid van alle andere neigingen by deeze verge-< leken — de kracht, de tederheid der ontelb're Liefjekoorden, die ons aan een zo wys, zo goed, zo magtig Opperweezen voor altoos verbinden moeten, — de genoegzaamheid van zodanige liefde, die, wanneer ze oprecht en zuiver is, doordeaanbidlykewederliefdevanden Schepper tot ons beantwoord wordt, en onze harten vervult, dat daarin geen ydele begeertens, geen gebrek, geen vrees, geen zwaarmoedigheid langer kunnen huisvesten — zyn denkbeelden, die-, wel doorgrond, de ziel op 't gevoeligst aandoen, en, door hun gewigt, dooi' hunne verhevenheid, den geest Verrukken, overdelpen. Doch hoe ftreelende, hoe vergenoegend in zich zeiK a ve  148 DE LIEFDE ve is ook de zedelyke liefde tot zyn evenmensch, die zucht, welke ons op zyn geluk een hooger prys dan op ons eigen ftellen doet! Een zucht, die alle onze vermogens gaande maakt om liet zelve te bevorderen en te bevestigen ! Hoe grootsch is de beloning aan die zuivre gevoelens verknocht! Van welke zyde men deezen band der zatnenleeviiig befchouwt de pligten, welke het beftaan van deeze liefde uitmaaken, onderzoekt, vindt men dezelve overal even belangryk, en voor een edele ziel niet min aandoenlyk dan gewichtig. Onder de verfcheidene takken deezer menfchenliefde is 'er geen verhevener, geen gewigtiger onderwerp ter befpiegeling, dan de liefde tot het vaderland, welke zo veele byzondere trekken bezit , dat zy byna als een gedacht op zich zelve kan befchouwd worden ! Deeze liefde voor het Vaderland is een hartstocht zo eigen aan, zo onaffcheidelyk van de ziel van een rechtfcbapen Hollander, dat goed noch bloed daartegen kan opweegen, ja dat, wanneer zyne vecgelippen, reeds verftyfd en met dc doodverw bezet, aan de uitftorting zyner gebeden hunne hulpc weigeren, zyn laatfte zucht nog om 's lands welvaart fmcckr. Het is niet mogelyk in dit kort beftck al het merkwaardige , dat zich in dit onderwerp opdoet, naar behooren uittebreiden; wy zullen ons derhalven vergenoegen met eenige der voornaamfte trekken van hetzelve aantehaalen, en wel J. Kortelyk te betoogen, dat de Liefde voor het Vaderland geen^ins een vooroordeel, als lbmmigen gemeend hebben, maar een algemeene en aangeborene zucht is, ten 2. Zullen wy nader bepaaien, waarin deeze liefde be- ftaat,  TOT HET VADERLAND. 149 ftaat, welk haar doelwit, en welke haare eigenfchappen zyn ? ten 3. Eenige der heilzaame gevolgen, die uit de oprechte ■en welgeregelde liefde voor 't Vaderland voortvlocijen, aanwyzen. En eindelyk onderzoekende welke hinderpaalen haare werking ftremmen, en haaren invloed verminderen, met eenige aanmerkingen over de geftcldhcid onzer Landgenoten, ten opzichte van deeze edelaartige Liefde, befluiten. I. Wanneer wy zeggen, dat de liefde tot het Vaderland geenzins een vooroordeel, maar een algemeene en aangeboorene zucht is, meenen wy hier mede te beweeren; niet dat alle ftervelingen, zonder onderfcheid, of in gelyke mate, deeze hartstocht gevoelen, noch ook dat ze altoos werkende is in die geenen, welke daarmede bezield zyn; maar eenvoudig, dat 'er, over 't algemeen, in 't mcnfchelyk hart eene neiging fchuilt, die ons aan het land, waarin wy eerst het licht gezien, of de voordeden der maatfchappy genoten hebben, by verkiezing zodanig verbindt,dat wy in deszelfs bewoning een genoegen vinden , welk ons in geen ander land verzelt, ja in deszelfs geluk en welvaart zulk een prys ftellen, dat wy alles daaraan opofferen, en dat die zucht haaren invloed eerst aan de Natuur, daarna aan de Rede fchuldig, in een deugdzaam gemoed onverwinlyk is, zo wel wanneer wy van ons Vaderland de grootfte weldaden hebben ontfangen, en in deszelfs fchoot een gerust, gemaklyk en overvloedig beftaan genieten, als wanneer wy van hetzelve de fterkfte vervolgingen ondergaan; — zo wel, wanneer dat Vaderland gevreesd, geacht, voorfpoedig K 3 is,  15° DE LIEFDE is, als wanneer het de fwaarfte rampen of de grootfte ellende treffen. Ik zonder hier van af zodanige menfchen, voor wier bedorven hart alle braave en deugdzaame gemoedsneigingen walglyk zyn, en de zulken, wier verdoofde of verblinde geesten aan de grootfte misvattingen zyn bloot gefteld. Deeze ongelukkigen doen niets uit tegen eene algemeene ftelling, die bevestigd wordt niet alleen dooide getuigenisfen der grootfte Mannen, zo in vernuft, als in deugd en heldenmoed, van oude en latere tyden, maar door ontelb're voorbeelden in alle ecuwen, en wy ondervinden zelfs hiervan de waarheid, naarmate wy in de waereld vorderen ; Ja wanneer wy deaedelooze Schepzelen gadeflaan , wier driften in meer opzichten die der menfchen gelyk zyn,vinden wy in hen, omtrent de liefde voor 't Vaderland, door dc Natuur ingeplant, een zeer krachtig bewys. Zouden de wilde dieren die bosfehen cn hooien, waarin zy zyn voortgebragt, met meer vermaak dan andere betrekken ? Zouden dc vogelen naar die gewesten , waarin zy uitgebroeid en gekoesterd zyn, met een altoosdtirand verlangen haaken; zouden de visfehen, zelfs volgens het zeggen van aristoteles (a), niet dan gedwongen de wateren, waarin zy geteeld zyn, tegens anderen verwisfclen; en zou dan aan den mensch alleen die zucht tot zyn geboorteplaats niet eigen zyn? Zou die in het redelyk fchcpfiH alleen zyn oorfprong niet aan de Natuur verfchuldigd weezen, cn niet verlicht of verfterkt worden , naarmate zyne vermogens zich ontzwagtelen ? Gewis hy kan die niet verzaaken ! lïoo- (a) Jbftoria anönaj. Lib. 7. c. 37,,  TOT H.'ET VAD e R X a N D. 151 Hooren wy een der voornaamfte Dichters in de luisterrykfte tyden van Rome, die te gelyk een ongemeene kenner van 's menfchen hart was, zeggen: Amor Patria ratione vahntior omni O). „ Liefde voor 't Vaderland flreeft alle reên te boven." Ilooren wy een paulus emilius getuigen, dat onze bezittingen meer ons Vaderland dan ons zeiven toekomen; een cicero verklaaren, „ dat men al- „ tyd gereed moet zyn aan 't Vaderland, wanneer het „ zulks begeert, dat leevenweertegeven, 't welk zyons „ gefchonken heeft;" (V) —een shaftesbury, voor Wiens fchrander oordeel en gettadig onderzoek alle de driften, alle de gevoelens van den mensch als opengelegd waren, zich dus uitdrukken. „ Van alle menfchelyke , geneigdheden is de liefde tot zyn Vaderland de edelfte, en de gefchikfte aan de menfchelyke Natuur. Gewis men zal onder het menschdom nauwlyks een fchep" zei.vinden, dat niet ten minflen een klein gedeelte " van die eigenaartige liefde bezit." (c) Zien wy een* timoleon zynen broeder,een' brutuszynezoonen aan hunne liefde voor 't Vaderland opofferen; zien wy de Spartaanfche Vrouwen (en wat kan de tederheid van 's moeders hart te boven gaan ?) niet alleen hunne kinderen aanmoedigen om voor 't Vaderland getroost te fterven, maar zelfs, wanneer zy door lafhartigheid of zelfbelang verleid, het Vaderland afvielen, de eerfte uitvoerfters zyn van de itraf hun opgelegd; of wanneer zy fneu- (a) ovid. Epift. ex Ponto L. I. ep. 3. (£) cic. Somn. Scipionis. (O Miscell. 3. Ch, 1. w K 4  I5£ "ï tlïïDÏ gebragt, dan ach om hunnen dood bedroeven: — zo moeten wy bekennen, dat de liefde voor * Vaderland een onweerilaanbare kracht bezit, die, moest zy door opvoeding verkregen worden, nooit znlke diepe worttlen fchieten konde. En vestigen wy onze gedachten op zulke menfchen, die verre van weldaden te genieten, niet dan fmaad en vervolging in hun Vaderland leeden, or zulke, die wel verre van hun Vaderland te zien bloeijen en boven andere uitmunten, het zelve in den deerniswaar. digllen of verachtlykften toeftand befchouwden, en echter van deeze liefde tot aan het einde van hunnen levensloop de doorflaandfte blyken gaven, dan moeten wy ons van die drift het verheevenst denkbeeld vormen, dan kunnen wy niet twyfelcn, of zy is haaren invloed fchuldi* aan de geheime werking der Natuur. Hoe veele bewyzen hiervan leveren ons de Gefchiedenisfen aller volkeren uit. In de gewyde bladen zien wy onder anderen twee groote mannen, wier liefde voor hun rampzalig Vaderland alle andere bedenking overwoog. — Te vergeefs trachte Nebuchadnezar den Propheet jeremia door eerbewvzingen, door gefchenken, door de mendelykfte uitnodiging het verwoest Tudx-a te doen verhaten, en 't weeldrig Sinear tot zyne woonplaats te verkiezen. Die Held voor altyd aan zyn Vaderland verknocht, verkoos de puinboopen van 't verbrande Jerufalem boven de aangenaame lusthoven van 't prachtig Babel. Eveneens was het met nehemia gefield. Deeze genoot reeds aan het hof van Artaxerxes al het geen, waarna de mensch met zo veel yver haakt. De gunst van zynen meester, by wien hy alles vermocht, maakte hem aanzienlyk, ryk, gelukkig j ue wellusten om-  TOT HET VADERLAND. 153 omringden hem, en fchoon hy, godvreezende, zekerlyk een matig gebruik van alle die voordeden maakte, konde hy echter zyne dagen in ftille vergenoegdheid llyten. . Maar neen ! Hy wordt den droeven ftaat van zyn Vaderland gewaar ; Yllings vlugt hy tot deszelfs redding ! Jerufalem te herftellen, zynen medeburgeren tot fchild- en leids-man te verftrekken worden zyne lieffte, ja zyne eenigfte beezigheden. Hoe zwaar hem die last ook viel, hoe veel tegen [tree vers hy ontmoette , hoe gegrond de vrees was van in zyn afweezen door anderen ondermynd te worden, (een vrees, die zo dikwils den laffen hoveling bekruipt) de liefde tot zyn Vaderland deed hem dit al te boven komen. In de ongewyde Historiën vinden wy een' phocion, die ftervende zyn' zoon vermaant om zelfs die medeburgeren , van wien hy ter dood verweezen is, genegenheid toetedragen, om dat men meerder aan zyn Vaderland dan aan zyn' Vader verfchuldigd is. — Een' aristides, die zo onrechtmatig gebannen, zo flegt voor zynen dienst beloond, den Goden echter hunnen gunst affmeckt voor het ondankbaar Athenen; een' camil- Lus in zyn eer beledigd, fchuldeloos geftraft door een volk, dat hy zelf had groot gemaakt, niet alleen den grootlten eerbied voor dat volk en Vaderland behouden, maar met onvermoeide zorg deszelfs verlosfmg bewerken. Hoe veel roemwaardige mannen hebben in latere tyden door hunne denkwyze geftaafd, dat de liefde voor 't Vaderland zo onmiddelyk aan de Natuur verbonden is, dat het een der laatfte neigingen zy, die den mensch byblyft. Welke grootfche voorbeelden van die edelaaruge zucht hebben wy niet in ons eigen Vaderland? Wy kunnen ook roemen (om nu van anderen. die in 't verK 5 volg  154 DE LIEFDE volg hunne plaats zullen vinden, niet te fpreeken) op een' grotius , wiens naam niet minder door zyne deugden dan door zyne bekwaamheden is onfterflyk geworden. Hoe onophoudelyk de bitfe nyd tegens hem woedde , hoe veel blyken van achting hy in andere Landen ontfing, hoe aanzienlyk de voordeden waren, die men hem aldaar befchikken wilde, hy gevoelde iteeds zyn hart naar 't Vaderland haaken. Hy behield tot in zyne laatfte ogenblikken dezelfde liefde voor dat Vaderland, 't welk zyne getrouwheid en verdiensten met de fchandelykfte ondankbaarheid vergolden had. Kunnen daarenboven geene gebreken, geene ongemakken , waarvoor zommige gewesten door hunne gefteldheid blootftaan, hunnen bewooneren die liefde doen verzaaken? Heeft tacitus , van de droeve landftreek der Gcrmaanen fpreekende, dit met recht beweerd? moeten wy ovidius gelooven, wanneer hy zegt: Quid melha Roma P Scythico qukl littore pejus ? Htic tarnen ex illa barbarus urbe fugit (*). Wat is beter dan Rome, wat erger dan de Scyj, thifche kust ? Nogthands vlugt de Barbaar uit „ de Stad naar 't woeste land daar hy gekweekt is." Zien wy dit bewaarheid in den bewooner van het woeste Arabic, die zyne dorre zanden tot den laatften druppel bloeds verdeedigd , en den Groenlander , die in zyne ongenaakbr'e Ysvelden, in zyne akelige nagten meer behagen fchept dan in 't genot van onze vruchtbaaTt oorden; in den braven Switzer, die zyne altoos met fneeuw (:; ovid. Ep. ex PoBto L. L ep/3.  TOT HET. VADERLAND. 155 fneeuw bedekte bergen voor de fchoonfte landftreeken verkiest, en by zyn eigen haardftede, fchoon troosteloos en armoedig, het zuiverfte genoegen fmaakt; Zien wy, met één woord , om alle deeze voorbeelden onder één oogpunt te vereenigen, en op ons onderwerp toepasfelyk te maaken, dat de liefde voor 't Vaderland door haare algemeenheid , kracht, beftendigheid, geenzins een vooroordeel zyn kan , zien wy haar de fterkfte neigingen der Natuur of evenaren , of doen zwichten? dan zyn wy overtuigd, dat zy door de natuur is ingeplant, dat zy een aangeboren zucht zyn moet. II. Het is een aanmerking van montesquieu , dat de liefde tot het Vaderland een grondllag is van goede Zeeden , en dat de goede Zeeden wederkerig tot liefde voor het Vaderland als van zich zeiven geleiden. Een bewys, dat het een en ander zeer naauw verbonden is; en zeker is een oprechte liefde voor 't Vaderland afgefcheiden van deugd een wangedrocht onbeltaanbaar zelf in het ryk der denkbeelden. Want, (en hier mede gaan wy tot ons tweede ftuk over,) liaan wy eens den aart en de eigenfehappen der oprechte liefde voor het Vaderland gade, zullen wy bevinden, dat dezelve beftaat in een' godvruchtigen, voorzichtigen, waakzaamen, Houtmoedigen en belangeloozen yver voor het welzyn van dat land; eenen yver, die werkzaam zyn moet in alle tyden, alle omftandigheden; niet bepaald aan Staatsbelangen alleen, of aan zodanige gebeurtenisfen, die den fchielyken ondergang van een land of een ommekeer in het zelve te weeg brengen, maar uitgeftrekt tot zulke voorwerpen, die op eene min zichtbaare doch even zekere wyze het geluk of ongeluk van een Land bevorderen, naarmate :zy verwaarloosd of in acht genomen worden ; ee-  T50* DE LIEFDE eenen yver, die zynen oorfprong aan de zuiverde bronnen moet verfchuldigd zyn, die ontdoken moet worden in de borst een's burgers, om te voldoen aan de oogmerken van het Opperweezen, aan de wetten van den Godsdienst, aan de banden der Maatfchappy; jn den boezem der Vorsten, om aan alle deeze e'indens te beandvvoorden , en daarenboven om hunne volken hier reeds gelukkig te maaken, tot een toekomend geluk te bereiden, en het zagt vermaak te genieten van alle harten te winnen. Godsdienstig moet de yver voor het welzyn van ons Vaderland zyn; .want van wien hangt deszelfs voor of rampfpoed onmiddelyk af? Indien we ons niet bereids tot de eerde oorzaak keeren, van die hand de zege affmeekcn en tevens dat betragten, waardoor de zege ons alleen te wachten daat, wat zal het baaten, dat wy met ons vernuft te ^erk gaan? • Voorzigtig moet die yver zyn, want hoe veelvuldig zyn niet de zaaken,die de naauwkeurigde oplettendheid vereisfchen ? Hoe duister is het toekomende voor onze oogen! Hoe gebrekkig meesttyds onze maatregelen' Hoe dikwils verderven wy, daar wy zogten te behouden ! Hoe vaak vcrderken wy, wat we dagten uitte, rooijen! Daar alles wat verborgen is, onderzogt, al wat fchadelyk is, vcrmyd, cn al wat gunstig is,'ten nutte ' moet gemaakt worden; waarheen zou ons dan een blinde yver leiden ? Waakfaam moet die yver zyn ; want hoe veelvuldig zyn niet de zaaken , die de naauwkeurigde oplettendheid vereisfehen ? Hoe zal het masker der fchynheiligheid afgeligt, de poogingen der Staatszucht verydelt , de flmkfche treeken ontwonden en ten toon gedeld de ellendige voor verdrukking befchermd, en'alle onderwei-  TOT HET VADERLAND. 157 werpen, waarmede de yver voor 't welzyn van 't Vaderland zich ieder ogenblik moet bezig houden, behartigd worden, indien hier de waakzaamheid ontbreekt ? Stoutmoedig moet die yver zyn; want aan hoe veele tegenftreevers moet men niet dagelyks het hoofd bieden *? Naar evenredigheid van het meerder getal flegte dan goede menfchen, ontmoeten de waar» yveraars voor het welzyn van hun Vaderland meer tegenkanting , dan onderfteuning: Het zyn altyd de buitenvyanden niet, die het geluk van een land zoeken te ondcrmynen; neen! in zyn eigen ingewanden worden de gevaarlykflc laagen gelegd, cn wel zomtyds door zulken, aan wien ons het bloed verbindt, of wier (laat en geboorte ontzag van ons eisfchen. Wat konde in zodanige gevallen voorzigtigheid en waakzaamheid zonder itoutmoedigheid verrigten ? Belangeloos eindelyk moet die yver zyn; want hoe lterk, hoe talryk, zyn niet de verzoekingen, waarin men gebragt wordt in het betragten van zynen pligt aan 't Vaderland, vooral, wanneer men zekere ambten of waardigheên bekleed? Vorderen die niet menigmaal, dat wy de belangen onzer medeburgeren voor de onze trekken , dat wy de pligten van ons beroep of Haat waarnemen en derzelver voordeden derven, dat wy onze vermaakeu opfchorten , onze geliefdffe neigingen verzaaken , alle onze bezittingen opofferen? III. Dus geregeld , (en hier mede treden wy tot het derde lid onzer Verhandeling,) wordt de liefde voor het Vaderland het aanzienlykfte werktuig van zynen bloei en voorlpoed, en niet min aangenaam en nuttig wordt ■haare invloed op de famenleving. Dus geregeld vinden wy haar omringd van een aanzienlyken drom der aller-  IJS DE LIEFDE geneugelykftc lootcn ; Eendragt en Vrecde, Liefde,Naarftigheid, Weetgierigheid , en ware Heldenmoed fpruiten allen uit dien Ham. Zy bewerkt de Eendragt en Vreede, waarvan de heilzaams gevolgen een land tot fteunpilaaren ftrekken. Door Vreede wordt de Vriendfchapsband der Inwoneren gefterkt. Waar Eendragt heerscht wordt de Oppermagt in ftaat gefteld, de behoeften van het volk naauwkeurig gade te liaan , deszelfs geluk door wyze maatregelen te bevorderen , of door nutte voorzorg beftendig te maaken; en bewogen, om defmert, die zy niet verhoeden kan , met eene vaderlyke hand te verzagten. Waar Eendragt heerscht, wordt het volk aangefpoord tot eene blymoedige gehoorzaamheid voor zyne waardige Bellierderen , tot een yverige medewerking om hunne raadHagen te doen ftand grypen, hunne ontwerpen te doen gelnkken , en tot eene- tedere bezorgdheid voor hunne welvaart. Zy neigt dc harten tot Liefde, niet alleen dat gevoelen, waardoor wy onzen medemenfehen dienst ,bewyzen, hunne deugden eeren, hunne feilen verfchoonen, hunne belangeiv handhaaven; maar tot die kuifche Liefde , den. oorfprong der zuiverfte verbintenis. Zy bevordert de Huwelyks-Min,.de vruchtbr'e Huwelyks-Min$ die door het wettig bevolken des lands een der fterkfte zuilen van den Staat is, maar die helaas in onze dagen haar achtbaarheid hoe langs hoe meer fchynt te verliezen , en. voor de fchaamtcloozc ontucht te moeten bukken. i Zy fpoort aan tot Naarftigheid, mede een der voor- naamfte zuilen van den voorfpoed des lands. In alle ryken, alle gemeenebesten is eene ongevoelige Ledigheid een gewisfe oorzaak van een deerlyken ondergang, die  TOT HET VADERLAND. I50 die min of meer verhaast wordt naar mate van de natuurlyke en burgerlyke gefteldheid van het Land zelve. Het is voor zommigen als een traag vergif dat langzaam ondermynt, en eindelyk een ver vooruitgeziene ontbinding bewerkt; voor anderen een geesfelroe, die, even als de fnelle waterffroomen, maar één ogenblik nodig heeft, om alles te verwoesten. Behoeven wyverte gaan, om de wonderen, die de Naarlrigheid verricht heeft te aanfchouwen, en om tevens te bezeffen, welk een' plotfelyken val gebrek aan Naarftigheid verhaasten zoude. Zy verwekt een zugt voor Wetcnfchap, en deeze is niet minder een ryke bronader van geluk voor alle landen. Bebouwt de Landman zynen akker, beploegt de Zeeman zyne baaien, lokt de Koopman door zynen handel overvloed in zyne plaatfe, en befchikt hy den lustigen arbeider een geftadig voordeel; hoe nodig is het dan, dat hunne naarftigheid, hunne yver door uitbreiding van kennis onderfteund zy 1 Want hoe woest zyn de Zeden, daar de zucht tot wetenfehap ontbreekt! Hoe ongelukkig een volk in onkunde gedompeld! Spiegelen wy ons aan de elfde en twaalfde eeuw, Waarin alles nacht was, waarin domheid en bygeloof op aarde heerschten en aan wreedheid en euvelda-An den ruimen teugel vierden. Daarentegen hoe veel luister zet de oefening van nutte kunsten en de aankweeking der fraaije Letteren een Land by. Atheenen zy hier van een luisterryk voorbeeld! Toen •haare magt verdweenen was, toen zy vreemden Heeren moest gehoorzaamen, en even als Sparte in vergetelheid zou weggezonken zyn , behield zy door-de vorderingen , die haare inwoonéren gemaakt hadden in kennis en wetenfehap, den luisterrykften naam : de Romeinfche Jeugd wierd in menigte daar heen gezonden, om haare opvoeding te voltooijen, en Atheenen, fchoon een win- ge-  D E L- i E F D E gewest van Rome, bleef zeer lang haar meestresfe in de fchoone kunsten en befchaafde Zeden. Is de liefde tot het Vaderland zo vruchtbaar in ongemeene voordeden voor de Maatfchappy, is Zy een voornaam werktuig van haaren bloei, zy js niet miu een weelige oorzaak van de luisterrykfte Heldendaad™. Ontelbaar zyn de voorbeelden, die ons de gefchiedkim de hiervan uitlevert. Wy hebben in 't eerfte gedeelte onzer Verhandeling, tot bewys, dat de liefde voor t Vaderland op den mensch ten minften even veel vermogen had als de allerfterkfte neigingen, zelfs die door de Natuur hem zyn ingefchapen, eenige der aanzienlykfle voorbeelden aangehaald; hoe veele andere zyn 'er, welke ons bedek niet toelaat eens te noemen. Gaan wy de Gefchiedenisfen der Grieken na, vinden wy een' codrus, een' leonidas, een' epaminonüas , een' pelopioas en duizend anderen, die voor het welzyn van hun Vaderland de grootfte gevaaren tartten en aan deszelfs behoud vrywillig het leven opofferden On der de Romeinen zien wy een' horathjs cocles de DECii,een' biarcos cuRTius,een' regulus , een'ÈMinus, een' sciPio,een' caïo hetzelfde fpoor betredenen door hunne belangdooze, liefde voor 't Vaderland als om ftryd naar de onfterfiykheid dingen. Maar behoeven wy, tot bëwys, dat de liefde voor l \ aderland een bron van heldendaden is, aan Grieken of Romeinen te gedenken;. welke wonderen-heeft die Lief de m de opkomst van ons Nederland niet te weeg ffcbragt? Wdke edele voorbedden v,„ belangeloosheid verfieren met dat tydperk,,.hpe veel bloeds vinden wy met voor haardftede en altaare.n grootmoedig vergooten' Gedenken wy aan Leyden., «iens onbewee.a-lyke trouw nog onlangs door een tweede Jubelfeest is. vcrleevendigd ge-  TOT HET VADERLAND. l6l geworden. Ik zie in ieder burger een Held, die al fneüvelende een fchakel aan de yzeren keten der dwingelandy ontrukte, en aan den zagten Vryheidsband een nieuw zegel hing. Ik zie maurits , zo geducht in 't harnas, met een hand vol volks, een' dapperen weerftand aan 't ontzaglyk Spanje bieden, en uit Farneze's Kroon de lauw'ren plukken, die hy in het bloed der Nederlanders had geverwd. Ik zie frederik Hendrik meer bemind , niet min gevreesd, zyne magt alleen tegen de vyanden des Vaderlands gebruiken, en door zyn gelukkig fraai het eerst den roem behaalen van den trotfchen Castiliaan tot een vrêeverdrag te buigen. Ik zie van war¬ mond , heemskerk j tromp , de ruiter , wassenaar , van gendt , de witte als een kooperen muur het Vaderland omringen, en de vier waerelddeelen van hunne onvertzaagheid doen gewaagen. De looze cromwel vindt door hun zyne pogingen verydelt en zyn geduchte zeemagt gantsch verflxooid. Zy fluiten den overmoed van lodewyk , die, gelyk een waterval den berg afbruisfchende, alles met zich lleept, en doen den wulpfchen karel, die trouw en vriendfchap met ondankbaarheid beloont, op zynen zetel beeven, daar hy hun dondrend metaal in 't hart van Engeland hoort brullen. Ik zie het edel bloed dier dappre mannen flroomen, maar ik zie hen neerzygend zegepraalen. O achtb're Heldenrei, die aan de kroon des Staats als diamanten fchittert, gy fneuvelde op het bed van eere, maar gy leeft nog in onzer aller harten; de liefde uwer Landgenoten is uwen heldenmoed, uwe vroomheid en beminnenswaarde Zeden voor eeuwig toegewyd, en wy zien door verbeeldingskracht uwen graffteen met een vloed van dankbaare traanen menigmaal befproeijen. iesch. lett. I. D. L IV.  r6" de liefde ■ IV. Maar fchoon men de üefde tor het Vaderland met -regt een kort begrip van alle gezellige deugden noemen mag, — fchoon haar invloed onweerftaanbaar haar -oorfprong edel, haare eigenfehappen zuiver, haare vrugten alleraangenaamst zyn, zy kan echter niet in alle tyden noch in alle landen met gelyken luister uitblinken, in de Gemeenebesten vinden wy haar tót het hoogde • toppunt gebragt, cn wel zo lang als dc wetgeevendt magt in eene juiste evenredigheid tusfchen de Opperhoofden cn het Volk verdeeld is gebleven. Hoe nader dc 'regeringsvorm van ecu Land aan hetDespotismus grenst, •hoe naamver zich aldaar de zucht voor het Vaderland opdoet; hoe zwaarer het juk is, dat een volk wordt opgelegd, boe zeldzamer onder dat volk oprechte beminnaaren van hun Vaderland te vinden zyn. i la bruyeue zo oordeelkundig in zyne waarnemingen omtrent dc menfcheJyke zeden en neigingen, zegt in een zyner Verhandelingen: „Onder een despotieke Regee„ ring is geen Vaderland meer; Zelfbelang, Eerzucht, -„ de dienst aan het Opperhoofd verfchuldïgd vervullen ,, de plaats dcrVaderlanrifchc liefde." En wy zullen dit moeten toeftemmen, indien wy de-politieke gelleldheid tier waereld in vroegere en latere eeuwen met opmerkzaamheid nagaan. De grootfte — de talrykftc voorbeelden van deeze liefde vinden wy in Spartc, in Atheenen, cn Rome, zo krag het volk op zyne Vryheid beeft kunnen roemen' zo hmg het de pogingen tier dwingelandy heeft kunnen' afweeren, en hunne regenten door die zelfde wetten, waar aan het gemeen moest gehoorzaamen, heeft kunnen verbinden. Maar naauwlyks (om nu maar één voorbeeld, te bcezigen) was Augustus vreedlaam bezitter van liet Roomfche ryk, naamvlyk had hy de fiere hoofden van  TOT HET VADE R. ï. AND. 163 van die fficestresfe der waereld doen bukken, naauwlyks was de Rykftaf als geworteld in zynen dam, of die edele zucht voor- 't Vaderland, die zo veele wonderen had verricht,verminderde hoe langs hoe meer, en fcheen als uitgerooid- na verloop van weinige jaaren. Onder de .Oosterfehe Volken, alwaar, één wenk der Monarchen hunne onderdaanen, hoe onfchuldig ook, van goed en-bloed berooft, of hoe onverdiend, tot de hooo-fte waardigheên verheft, vinden wy geene dc minste teekenen van Vaderlandfche liefde, En even jammerlyk is het daar meé .gelegen in die gewesten van ons waerelddeel alwaar de wil van den Vorst-een wet is, alwaar de Machiavcllistifchc grondflagen, die zich meer en meer verfpreiden en maar al te wel het gewonnen veld behouden , aangenomen zyn. Doch zy wordt nie,t alleen bedreden door de onverzadelyke heerschzucht van één:of meer gelukkige geweldenaren ; - Het bederf der zeeclen, trapsgewyze zo hoog geklommen, en zo algemeen, verfpreid, valt haar met alle laagte» aan. Wordt zy aan de eene zyde door UavernV als uitgedoofd, door pracht en wellust wordt ze aan den anderen kant als ontzenuwd. Zoude het dan aan beide deeze oorzaaken.te wyten zyn , dat de helde voor 't Vaderland, helaas, aan ons Europa' zoïpaarfaam is toebe, deeld Immers hoe weinig landen kunnen zich beroemen op voedllerlingcn, die hunne eigene belangens aan die van 't Gcmeenebest opofferen,- die niet dan liefdevoor hunne medeburgcren ademen, en hunne trouw,, des noods, met hun bloed verzegelen. Een flikkering van de-ze zo: zeldzaame liefde zagen wy voor weinige jaaren onder een nabuurig volk befaamd door flaaftche dienstbaarheid aan 'zyne Vorsten. Hoe grootsch, hoe verheven is niet geweest het gedrag van 't oude Parlement m Ta \ranki  l6* O E l I E r d E Vrankryk, geduurende de Staatsorganen, die de laatfte jaaren van lodewyks Regeering zo onftuimig maakten. Hoe veel achting gevoelen wy niet voor die mannen, welken geen fmaad, geen ballingfchap, geen verlies van eigendommen , geen lyfflraiTe kon weerhouden, om aan den voet destroons hunne billyke klagten neerteleggen, en de ware belangens van hun Vaderland voortedragen; mannen , wier ftandvastigheid met zo veel luister door den jongen Monarch beloond is. Gewis hunne edelmoedige pogingen om een verblind Vorst zyne oogen te openen, om een onderdrukt volk weder adem te doen haaien, aangeteekend in de gefchiedenisfen van dat ryk, zullen met verrukking door den Naneef herdagt worden. Hoe droevig , dat, waar wy onze oogen wenden, deeze voorbeelden bykans geene navolgers vinden! Zouden zy niet nog iri Engeland huisvesten, dat land voorheen zovrugtbaar m grootfche zielen, in doordringende Vernuften* Zouden wy de achtbaare naamen van een cecil, hyde cooper, more , baco , monk, dalrymple en meer" anderen, waarmede haar gefchiedenisfen praaien, niet weer zien herleeven. Hoe onwaaifchynlyk is het, 'dat de tweefpalt, waardoor dat ryk geduurig geflingerd wordt liaaren oorfprong aan de zucht voor 't Vaderland verfchuldigd zy ! Is dezelve te zoeken by hen, die hunnen eigen Landgenoten het juk der flaverny zoeken optedringen en eenen onnatuurlyken oorlog aantedoen? of zouden zy, die het vuur van onenigheid door allerleie kunstgreepen tragten aanteftoken,daar wel mede bezield zyn? Ik vrees, wanneer men hunne Hellingen en zeeden aan den toets der egte vaderlandsliefde beproeft, zy niets minder dan voldoende zullen bevonden worden. Zeker is de liefde voor 't Vaderland onbeftaanbaar met eene flaaffche afhangelykheid, maar zeis in de muit.  TOT HJtT VADERLAND. 165 muitzucht, in de oproerigheid ook niet te vinden. Hoe veele Landen gewaagen niet van de ellende, waarin zy door dien geest van factie of partyfchap, onder voorwendzel van zucht voor 't Vaderland, gedompeld zyn! Met het Patriotismus is het (da my deeze vergelyking toe) even als met de bovennatuurlykc wonderen gelegen; Van hunne echtheid of valschheid zyn de eindens, die zy bedoelen, de zekerde kenmerken. Noch de ontzinde woede van een toomloos volk, dat alle orde dwang, en alle fpoorloosheid vrydom noemt,noch de loozemaatregelen van fchraapzugtige en fnoode hovelingen kunnen de&liefde voor het Vaderland ten grondllag hebben. Is het dan in ons Nederland, dat zy haare fchuilplaats heeft gevonden, is het in die Provinciën, zo vermaard door hunne manmoedige verdeediging voor Godsdienst en vryheid, dat zy zich nog onthoudt? Zoude het te ver gegaan zyn, indien ik my daarvan verzekerd hielde? O neen, men durft zich nog daar mede vleijen. Toen de liefde voor 't Vaderland, getergd door wreede onkuischheid en een aantal gruwelen, een' Tiberius, een' Caligula, een' Nero eigen, ver buiten Rome vlieden moest, zette zy zich aan den Rhyndroom neder. Het hart van een' arminius, van een' civilis wierden haare Tempelen. De Kauchen, de Bataven, de Katten, aan wien wy onzen oorfprong fchuldig zyn, lieten van geflagte tot gedagtc dat dierbaar pand aan hunne kinderen na; en fchoon zy een lange reeks van jaaren onder de asfche der inlandfche oorlogen fmeulde, zagen wy haar in onzen eerden willem met een' nieuwen gloed herleeven: Die Vader des Vaderlands, en met'hem duizend helden, die hun goed en bloed voor 't gemeene best ten offer gaven, ontdaken alle harten, om als het waL 3 rc>  166 BELIEFDE re, eensgezind het welzyn van ons Vaderland te betragten. uc Het is waar; welhaast moest die edele drift de aanval, len keeren van de nydige Heerschzugt, die zich met den mantel van Staatkunde bedekkende op haare edclfte vooronders onverbidlyk woedde. Getuige zy het bloedig moordfehavot voor een eerwaardig rn-vsaard on gerecht; getuige zy de vervolgiuge, eei/man, wiens deugden cn verdiensten nimmer ovcrtrolfcn wierden aangedaan; getuige zy *t onmenfchelyk flagten van 't doorluchte broederpaar. Maar fchoon zy zomtvds wat fmert moest lyden, fchoon zy menigwerf of door ontucht verduisterd, of door onkunde verwaarloosd, of door lafhartigheid gefmoord , of door zelfbelang bc_ treectcn is, fchoon zy menigmaal in onweersvlagen den oe.jcndcn ftorm, dien zy niet bedaaren kon, een tyd faögw ontweeken, en met een neerhangend hoofd haare klagtén en gebeén voor den Almogenden in ftifte heeft uitgeflort; nogthands hebben wy haar altoos zien opwakkeren in den nood, altoos is zy het hart der Nederlanders dierbaar gebleven, altoos heeft men haar onder ons een aangeboren zucht kunnen noemen. Hier handhaavcn wy vrymocdig onze regten, en gehoorzaamen tevens aan wettige Overheden, en dit bclïaan alleen kan het welzyn van een Land bevorderen. Feu dragt en Vryheid is het waare voedzel van de edel moedige liefde, die wy in alle harten met onuitwischbre trekken wenschten geprent te zien. Dat de herinnering der deugden onzer Voorouderen w.er gezuiverde, geheiligde geesten, ter belonin-vm hunne trouw voor 't Vaderland, nu een zalig oord bcVnlketi; dat de overweeging van hun dier bevogte ze-  TOT HET VADERLAND. 167 [ zege, waarvan hun de arbeid, ons de vrugten toegeval- ]en zyn dat de dankbaarheid aan-ons Vaderland, voor alle dc weldaden, die wy ieder ftond van hetzelve ontfangen, zo kragtdadig op onze zielen werken,zo een heibg vuur in ons ontvonken, dat ieder Burger, ieder Landgenoot, in den ftand, waarin de Voorzienigheid hem gefield heeft, een onvermoeide yveraar werde ten nutte van 't gemeenebest, dan zoude welhaast dit volk, even als voorheen, zyne wapenen geducht, zyne wetten geëerd, zyne zeden bemind, cn zynen handel uitgebreid zien tot aan dc uiterftc eindens der aarde. L. B. 1774- L t NA-  NATUUR NIET DWAAS. (een invallende gedachte.) Is h waarheid, dat Natuur haare uitgezochtfte ga.ven, Tot nut van 't menschdom, wys verdeelt, Waarom dan menigwerf den Vorsten en den Slaaven, Zo averechtfchen trek gefpeeld? Aan dezen fchenkt ze een ziel, zo uitgebreid zo edel, Als nooit een Aartsmonarch bezat; Aan geenen fchenkt ze niet, dan 't kroongoud dat den fchedel Van 't dwaaze en breinloos hoofd omvat. Is dit, zegt criticus, de wet der wysheid volgen, Die fteeds volmaakt regtvaardig was? Of toont zy.... ?neen, myn Vrind, Zy toomz.chnjet vgrbo]gen Gy ylt, en vonnist veel te ras. Laat af uw lastertaal haar bits naar 't hoofd te fmyten! Natuur verdient dien aanval niet; Het Menschdom moet veeleer 't haare eigen dwaasheid wyten, Wanneer 't een' Ezel hulde bied. Behalve 't mild gefchenk van vatbaarheid, van oordeel En reden, fchenkt Natuur ons fmaak; Het regt gebruik daarvan, ten meesten nutte en voordeel, Dit's haare niet, dit's onze taak. Volgde yder ftervling haar weldaadige befchikking, Bleef yder in zyn eigen Spheer, Men zag, ó criticus! geen dwaasheid, geen verwrikking, In de orde van de waereld meer. Geen plompe kinkel zou zo zot de rol dan fpeelen Van een' Geleerden of Poëet; Geen  NATUUR NIET DWAAS. l60 Geen domkop zou ons dan met brabbeltaal verveelen, Waarvan hyzelfs den zin niet weet. Hy, wien het hennipzeel natuurlyk was befchooren, Werd nimmer door 't gemeen begroet Als Wagter Sions, op den muur der Tempelchooren, Om mantel, bef, paruik of hoed. Ja, waar' dit zo, men zag geen vorstelyke Looten, Gerugfteund door de vleyery, Hoe gantsch onwaardig 't bloed, den ftam, waaruit zy lprooten , Tyrannen zyn der Maatfchappy! ó Neen; men zag veeleer den wyzen, den getrouwen, Den eedlen, onverfchrokken Held, Toor bloodaarts, op wier deugd noch moed men kan vertrouwen, Aan 't hoofd des vryen volks gefield. Men zag den man van finaak, vernuft, verftand en oordeel, Wiens kennis niet beftaat in fchyn, Geëerbiedigd om zyn deugd, het menschdom meer tot voordeel. Het fieraad voor den Godsdienst zyn. Men zag de Tempels van de fchoone Wetenfchappen, En eedle Kunsten niet betreén Met ongefchoeiden voet en roekelooze Mappen; Men zag 'er dan Verdienfte alléén. Ja hield flechts yder Mensch uw Godlyke inlpraak heilig, Natuur, wier gunfte ik hulde doel Hoe wenschlyk, hoe gewis, hoe ongelloord, hoe veilig Vloeide elk zyn eigen deel dan toe! Het algemeen geluk zou 't allen tyde ftaaven Dees blyde erkentnis, die my llreelt: „ 't Is waarheid dat Natuur haare uitgezochtfte gaaven, „ Tot nut van 't Menschdom, wys verdeelt." 1783. L. L $ DE  , M»ttt !*i.:.?JUfc.ra!.;, .s,oaox ONGELUKKIGE JONGELING, met het EDELST HART MISDADIG. j?/vV/ van eenen Predikant t'n * * * o0nrrkbMre vcrceni*S'ng over- gingen. Uocn oor[Jeej teven , n.,,Kr iiefde, daar ik „ by dc„ ■«mge, dat, ,de,tege„ffaa„dedit verlof SSS, dc zy, die ziel, zo geheel en al ,,„ ° ' f **m u-ent geheel afhing; ta, n.e, de onodrpreeklyMe Mc bSj^** el waarover ik den aanblik van den ontzag vZn Rechter zou behoeven te vreezen. onrza^elyk(ten Wy maakten van toen af aan'van onze liefde en van ons voornemen geen geheim meer, bragten alles in SZZ heul tot onze trouw, waar door wy noodzakelyk de ^erjgheid en verwondering onzer nabuuÏfover hetzonderhnge m deeze zaak gaande maakten. De Raad zelf van deeze plaats mengde zich in het geval bevd ons onze trouw optefchortcn, en gaf op nieuws en be ncht aan het Opper-Confiftorium. God weet w" hen bewoog om thands een uitfpraak te doen, welke J£ "« eerfte geheel cn al aanliep! Doch dit wee il X de fchnk van een ongelukkigen, die zich onvervvagtt eenen bodemloozen afgrond neergeftort voelt, flegts l inderfpd is by myne ontfteltenis , toen ik opont oden — En verbeeld u nu te gelyk haare fmerten, haare traai 11CH,  EDELST HART MISDADIG. I~9 nen, haare onuitfpreeklyke droefheid ! Ach eer- waarde Heer! Schoon ik ook (het geen geheel buiten myn vermogen is) dit alles met levendige verwen voor u kon affchilderen; wat zou het my toch baa- ten, dan uw gevoelig cn menschlievend hart te grieven, en zelfs onder de erinnering van weemoedigheid wegtezinken? Hier zweeg de ongelukkige Jongeling eenigen tyd. De traancn glinfterden in zyne oogen; De myne biggelden langs myne wangen. Hy zag het en voer voort. Het bevel onzer overheid lag ons eene fcheiding van wooningen op , doch verbood my geenzins haar, zo dikwils ik wilde, te zien en te fprceken. Daar nu ook thands nog alle hoop niet verboren was, om door eene nieuwe voorltclling de zaak op 't regte fpoof te brengen; daar myn byzyn en aanfpraak alleen de ongelukkige van de zwaarmoedigfte voornemens te rug hielden, en ook myn eigen hart, dat van liefde doorgriefd was, zich onmogelyk van haar onthouden kon, zo was ik van den vroegen morgen tot aan den laaten avond altoos by haar; doch egter nog even zo fchuldeloos als te vooren. Maar nu had een buurman, die zeer dikwils by ons was, en een inwendig mededogen met onze fmerte had , de o'nvoorzigtigheid om my in haar tegenwoordigheid te zeggen; dat hy zich in myn geval wel raad zoufchaffen ; dat men ons alleen geld zogt aftepersfen, en dat een levend getuige van onze liefde ons veel beter zou te ftade komen, als alle Advocaaten, om verlof tot ons huwlyk te bewerken. Wat zou het my tochbaaten, indien ik al jegens u, Eerwaarde Heer, op eene onthoudentheid wilde boogen , die my geen roem noch voordeel geeven kan? Doch waarlyk , de overtuiging van M a ^Y11  iSo DE ONG. JONGELING MET HET myn eigen geweeten zegt het my: ook deeze verlydelyke raad had my nooit tot ftruikelen gebragt, indien zy by haar met dieper dan by my had ingèdrongen - Dan ach ! nauwelyks was zy weder met my alleen , toen zy, fchoon met dc befchroomdheid van een no» niet af gelegde fchaamte, doch te gelyk met al het geweld der liefde by my aandrong , om dat geene te doen waartoe de drift en het vuur der jeugd my van zelve aanfpoorden: om te wagen t geen nog als het laatfte zckcritc middel ter bevorderin- van onzen toekomftigen echt overig was Met heilige eeden, dat het geenzins eene dierlyke drift maar" alleen dc vertwyfelende wensch, om my geheel en'in vreede te bezitten, was, die haar aanfpoorde, beftormde zy my nog twee daagen lang, en vergeef het my vergeef het dc mcnfchelyke zwakheid, dat ik cindelvr wankckle, en aan den derden dag dat geene deed wat duizend cn meer dan duizend myner medemakkers ou den eerlten wenk van een zo tedcrlievend en tedergeüefd Schepzcl zouden gedaan hebben. Daar wy nu, in ons geweten van dc onfchuld van ons ontwerp volkomen overtuigd, het geen eens Refchiedwas nog dikwils herhaalden, zo duurde het niet lans 0f zv bevond zig zwanger. Met de vuttrigfte omhelzing, met een dankbaar ten hemel geflaagen oog, bragt zy my dit meuws; maakte'er tegen haare Vrienden geen geheim van.bckcnde een ieder,zondcr omzigtigheid enbjL oZ gevraagd dat ik Vader was, dat niemand dan ik de V der van haar kmd zyn kande, en dat zy zelve — d" wy toch reeds lange door de verbintenis onzer harten voor God gehuuwd waren my daar ^ vuurt had, om eindelyk eens ons zo zeer gedwarsboomd huwelyk doortezetten. - Binnen kort L het door ons eigen voorbcdagtclyk beilaan, daar heen, dat de  EDELST HART MISDADIG. iSt de Regeering zich van nieuws in de zaak mengde, en een gerechtelyk verhoor vast {telde. Geen van ons beiden weigerde een vrye eenltemmige bekentenis, en derzelver natuurlyke, fchoon van ons geenzins voorgeziene , gevolgen, waren herbaalde Interrogatorien, nieuwe berigtsopftcllingen, en eindelyk een van eikanderen gefcheiden gevangenis, welke egter aan haaren kant flegts in civiel Arrest beftond Zelfs toen nog geloof ik, en de llegtsgeleerde, die myne verdeediging thands op zich genomen had, veriterkte my in dit geloof: dat wy beiden 'er nog al tamelyk zagt doorgekomen zouden zyn, zo niet een nieuw ongeval alles, wat- zich ten onzen besten zeggen liet, had overhoop geworpen. Zy namclyk, die het voor eene onverdraaglyke ellende hield opgeflooten en van my afgefchciden te zyn, had gezogt te ontvlugten, doch was weder agterhaald, cn zonder agt te flaan op haare zwangerheid, op eene onbarmhartige wyze daarvoor gekastyd geworden. Ik vernam dit; en fchoon ik my tot hier toe zeer gelaa- j ten in myne gevangenis had aangelteld, zo (teeg egter myn moed op dit narigt tot den hoogden graad. Van dit ogenblik af dacht ik nergens anders op dan om tc ontvlugten en haar tc verlosten, en in den toenmaaligeu angst myner ziele dacht ik flegts altyd aan het eerde, zonder tevens het laatdc behoorlyk in overweging te ncemen. Het gelukte my nog dien zelfden nagt te ontvlieden, en ik was bereids op de open ftraat, als ik eerst op middelen, om haar mede te voeren, bedagt was. Waarheen wy vlugten en waar wy van leeven zouden , dit alles fcheen my flegts een kleinigheid, die de nooddruft ons wel zou aanwyzen; thands was flegts myn eenigfte M 3 vraag,  182 DE ONC. JONGELING MET HET «mag, waar zy zich wel mogt onthouden? Wierd ik weder agterhaalt, zo was niets zo zeker, dan dat men my hier voor naamver opduiten, en my iedcren pas tot eene herhaalde vlugt zou affnyden. Evenwel moest ik, wat ik tot haare redding onderneemen wildé fchiclyk aanvangen, dewyl ik geen ogenblik zeker was van vermist tc worden. Door ycrfcheide gcdagtcn, die zo ras weder verworpen als gekozen waren, heen en weer gcflingerd , viel my eindelyk een aanflag ifj om het huis, of veel eer de houten fint, waarin men haar opgefloten had, in brand te itecken; midden onder het gejammer, dat hier uit noodzakelyk ontdaan moest my intedringen, en haar dan, waar ik ze maar vinden kon, wegterukken, cn ze zo verte draagen, als myne kragtcn en omdandigheden het my toelieten. Zo gedacht, zo gedaan! . Een' by de hand zynde lantaarn verleende my vuur; het dorre houtwerk vatte fchiclyk vlam; ik zelfs was een van de eerden, die onbekend een jammerkreet aanhcfee, gelukkig tot ha-udoordrong, en haar half dood van fchrik en verbaasdheid de dadspoorte uitdroeg. , Maar ach, daar onze krngten zeldfaam zo ftërfc zvn als onze wil! De zwaarte van myn geliefde vragt, de lengte van den weg:, en myne zwakke lichhaamstocdand maakten dat ik, na een vierendeel myl gevlugt tc hebben, halfdood, terwyl een droom van bloed my uit den haj? ze drong, nederzeeg. De ongelukkige wilde my toen verder voortdragen, doch baar onvermogen belette het haar. Ondcmisfchcn had men ons reeds vermist; men zette ons na, youd ons, cn bragt ons weder te rug. Myne gevangenis wierd nu, gelyk ik reeds voorzien had, zeer hard, en myn dood onvermydelyk, maar even hierom was ook myn hefluit om alles te waagen, wat  EDELST HART MISDADIG. I&3 wat te waagen was, des te Merker. De Waaker, dien men my had toegevoegd, behoorde tot die groove ruuwe zielen, welke-geenzins tot eenige gevoelens van menfehelykheid geriemd zyn. Ik zag hem eens in een zeer diepen llaap vervallen; De angst maakte my fterk; ik vond een middel om myne keeten los te brecken, nam hem de Hemel uit zynen zak en was reeds aan de deur, toen hy woedend op my afkwam. Ik, als de jongde van ons beiden , was ook de fterkfte. 'Ik wordelde met hem, en drong hem zo fterk tegen den grond, dat hy met geen mogelykhcid om hulp kon fchreeuwen. Ik vroeghem of hy zweeren wilde, dat hy my onverraden zou laten ontvlieden; doch in plaatfe van mytc antwoorden, haalde de rampzalige, terwyl wy zamen worstelden, een mes uit zyn zak, waarmede hy my zogt aftemaken : doch ook dit ontweldigde ik hem, en daar ik by zyn leven geen hoop tot behoud van het myne vóór my zag, zo bragt ik hem twee gevaarlyke wonden in den hals. toe, lag hem ter neder, en ontvlugtte. Ook toen kwam ik weder by haar, want zy was, gelyk ik wel wist, wegens haren op handen zynde kraamtyd op borgtogt ontllagen, en ook toen wilde zy nog met my yluTten. Doch de arm des bloedwreekers was reeds naby en zwaar over my uitgedrekt. Wy wierden agtcrhaald, en ik zie nu binnen weinige daagen een gewisfeu dood voor oogen. Ach hoe gaarne wil ik. der¬ ven ! Hoe gaarne een leven verlaaten, 't welk ik- niet waardig ben, en waarook geen geluk voor my meer te vinden is. Hier floot de ongelukkige zyne Vertelling, en hield zyne belofte, om-den dood gewillig' te ondergaan, op het heiligde. Hoe veel konde ik u nog van zynen inoed in die ysfelyke uuren van zyn laatde gefprek met de beft! 4 treu-  I»4 »E ONG. JONGELING MET HET treurcnswaardigc Vrouw, en van eene menigte diergelyke onhandigheden, verhalen. Doch vergeef my, wanneer ik deezen reeds zo langen brief hier afbrecke. Deeze armé Jongeling is zo dierbaar aan myn hart geworden, dat ik niet zonder traanen aan hem gedenken kan. En is het by u ook zo niet, zo moet zekerlyk myne «aauwe vertelling, geenzins zyne gefchiedenis,defchuld daarvan draagen: Ik ben, enz. enz. Ik kan niet nalaatcn by dit verhaal no<* eentee woorden bytevoegen. Zeer dikwils heb ik mV verwonderd, dat de laatlle uuren der Ongelukkigen die m de handen derjuditie gevallen zyn, niet van deèzen of geenen opmerkzaamen Waarneemer der menfehclyke deugden en misdaaden tot een nuttig gebruik wierden opgenomen. De Theologifche — cn ik mag wel zeggen blootelyk Theologifche J* opdeden van zommige geestelyken ls al wat wy daar van hebben , of ten minsten wat ik daarvan kenne. Als dc misdadige voor zyne gevangenis met reeds een aanmerkelyke rol in de waereld ge ipeeld heeft, dan fchynt ook voor 't overige zyn leven t mag dan met zo veele byzonderheden doorwecven zyn' als het wil, den meesten lieden in de zogenaamde befchaafde en geleerde waereld veel te gering, om daarop achtte liaan; althands om zyn lotgevallen tc befchryven o wie zou zich daarmede bemoeijen ? Eh egter, dunkt my,was hier nog een ruim vrugtbaarveldcra te bearbeiden open. Hoe veele nieuwe nooit gebruikte Handen kon de Toneeldichter hier opdoen, die zelfs geheel zonder zyne kunst, of ook zomtyds door behulp eener kleine verfiering wonderen doen zouden Hoe dikwils zou men in veele oude, en onder het dof begraven, crimineele Actcn, mecnig eene omdaudigheid aantref-  EDELST HART MISDADIG. l8j treffen, die tot de geheime gefcbiedenis van het menfchelyk hart ons beter toegang zoude geeven, dan geheele dikke Qüartynen met zogenaamde diepzinnige Zielkunde. Hoe dikwils zouden wy de wegen der deugd en ondeugd digt aan clkanderen zien grenfen, en zelfs die geenen met verwondering, of ten minsten metmededoogen aanzien, dien wy kort te vooren met afgryzen verfoeiden. Hoe zeer zouden wy verbaasd Haan, wanneer zelfs dat, wat ons glansryke deugd fcheen, de eerfte tred tot misdaad was, en hoe dikwerf zouden wy in twyfel ftaan, wanneer wy beflisfen moesten, of dat, 't welk dc menfchelyke wetten met den dood ftralfen en Maffen moeten, in de oogen van den Waereldrechter harbaarschheid of grootmoedigheid zyn zou? Ach dat myne zwakke ftern fterk genoeg ware, om hier en daar een' onpartydigen befchouwer der menfchelyke Natuur en daaden optewekken! Kost ik althands liegt cenigen van hen, die zoortgelyke gefchiedenisfen uit zekere bronnen weeten optedelven, bcweegen, om my dezulken medetedeelen, met hoe veel vreugde zou ik van hunne berichten in 't vervolg een nuttig gebruik maaken; hoe hartelyk zou ik hen daarvoor danken! Intusfchen zullen wy in een volgend Stukje, dewyl ons hier de plaats ontbreekt, nog eenige diergclyke voorbeelden opgecven. ZEU-  (86 Z E U X I S. (Meiszncrs SIdzzcn, I. D. bl. 22.) Schilder ons, lieve Zeuxis, riepen de aanzienlykften van Crotona; fchilder ons eene Venus (*), en in haar het Ideaal eener vrouvvelykc fchoonheid. Wel, antwoordde de Kunstenaar, ik neem den voorflag aan, onder dit beding, dat gy my de fchoonfte Dochteren van uwe Stad levert, en ik van ieder derzelvcn kopieere, wat my goeddunkt. Zy bragten ze hem, zeven in getal, zo fchoon , dat 'de Schilder zelve, op 't eerfte aanzien, de mocijelykheid van zyne onderneming begon te voelen cn meer trek had om dezelve te huuwcn dan om ze te kopieeren. Eindelyk herftelde hy zich ; Voorwaar, gy zyt zeer fchoon, lieve meisjes, riep hy! Een ieder van u kon op zich zelve wel een Venus zyn. Maar, om my geheel in ftaat te ftellen, iets te fcheppen, dat nog geen myner medebroeders beftaan heeft, zo moest gy, zo dikwils gy voor my ftaat, dat lastige nydige gewaad, 't welk nog zo menigvuldige fchoonheden bedekt, afleggen , en u geheel naakt voor my vertoonen. naakt ! riepen zy allen met verbaasdheid uit: Naakt i (*) In de gefchiedenis is het eene Juno: ik ben hier van afgegaan , omdat de zagte Venus my gefchikter voorkwam tot hec Ideaal eener vrouwelyke fchoonheid dan de trotfche Juno.  z E U X I s. 1S7 Naakt! dacht ieder by zich zelve, en aarzelde wat men doen zoude. Eindlyk had het zoet gevlei van den Schilder, en de eigene eerzucht by zes van deeze meisjes de overhand; maar de zevende wierd rood van fchaamte en fprak: „ Voor dien prys zou ik Venus zelve niet willen zyn, ik laat ftaan haar model!" Bidden en fmeeken was maar vergeefs; zy vluchtte heen, en wierd hoe langer hoe bloozender. Nu greep zeuxis het palet en penfeel, en na den arbeid van verfcheidcne dagen, was zyntafereel,datpronk- ftukvan zynen tyd, volkomen gereed. Zo dra hy het ten toon ftelde , kwam 'er een toevloed van menfchen rondom ftaan. Gaapers en nydigaarts, gekken en wyzen; allen konden zy het niet genoeg uitfchreeuwen van verwondering. Doch de befcheiden zeuxis hield zich fchuil, en luisterde een zyner Vrienden in 't oor: „ Hoe zeer zy het ook roemen, 'er ontbreekt echter nog iets aan, daar ik wel op gedoelt heb, doch dat ik niet bereiken kon; iets dat tot het Ideaal eener vrouwelyke fchoonheid onontbeerlyk, maar, helaas, zo zeldzaam te vinden, en zo moeijelyk te treffen is. " En wat dan? „ Het fchaamrood van de zevende, die wegvlugte."  i«8 GEESTIGE TREKKEN. Het is in Engeland een gebruik, twaalf Predikanten te benoemen, om voor het Parlement te prediken , als het vergaderd is. Doctor swift , wien dit beroep te beurt was gevallen, predikte eens over de Verwaandheid, en merkte aan, dat de menfchen gemeenlyk op vier zaaken grootsch zyn kunnen: i) geboorte en rang, 2) rykdornmen, 3) fchoonheid, 4) verftand. In gevolge deezer aanmerking verdeelde hy zyne predikatie in vier deelen, en na dat hy de drie cerften verklaard Ijad, befloot hy op de volgende wyze: „ Wy zouden thands moeten „ overgaan tot onze vierde afdeeling: doch dewyl 'er in „ deeze Christelyke gemeente niemand is, die zich op „ de voortreffelykhcid van zyn verftand zeer beroemen „ kan, zo zoude het onnodig zyn , en ook niet tot uwe „ ftichting dienen, myne geliefden, indien ik my hier„ by wilde ophouden. Ik zal dus myne Leerrede met „ een korte aanfpraak tefluiten." Deeze ftcckclige fpótterny,die met den fluijer der hoflykheid niet bedekt was, was oorzaak dat de Deken van Patrik zyn plaats kvvyt raakte. Zeker Hooglccraar in gefelfchap*van eenige Dames op zyne buitenplaats de aangenaamheden van eenen zomerfchen avond genietende, even na dat Willem de IVde Stadhouder geworden was, (die, zo men zich verbeeldde, alles hervormen en alles verbeteren zou,)beklaagde zich een der Dames, die \vu fenfibcl was, wegens den geweldigen overlast, die men hier tc lande 's avonds van de muggen had. „Een weinig geduld Mevrouw (hervattede Profesfor) zyn Hoogheid kan alles niet gelyk doen."  I. ALGEMEEN MAGAZYN. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE. N   II E T NUTTIG TYD GEBRUIK aangeprezen. Hora ruit. De tyd fnelt heen. Elk uur ontvalt ons , zo ras, zo plotfeling, gelyk een gebouw eensklaps tot een' puinhoop nederftort. Hora ruit. Dit was de zinfpreuk van den grooten huig de groot , een man die ieder oogenblik fchynt uitgekogt te hebben, om zulk een verbaazende menigte kundigheden voor zich zeiven te verzamelen, ten einde de waereld de rykfte vruchten van zynen arbeid tc kunnen opleveren, en die echter in zyn laatflc lcvensftVnden zich beklaagde, dat hy maar alte dikwerf den dierbaaren tyd zo nutteloos verkwist had. Indien nu een man als huig de groot, in die uuren, wanneer het den menfchen eigen is de taal van 't hart tc fprceken, zich van zulk een verzuim befchuldigt; wat zullen dan niet eens de gevoelens weezen van menfchen die becven moeten, wanneer zy zich herinneren hoe zy hunne dagen doorbragten; wanneer zy hunne poogingen met die van onzen grooten Vaderlander vergelyken ? Dat d; Tyd voor ons menfchen verbaazend heencn fnelt; dat hy voor ons ongelooflyk dierbaar is, zyn waarheden die wy allen van gantfeher harten bclyden en erkennen, maar die zelden op ons een' genoegzaamen indruk maaken, om "'er het waarè nut uit af te leiden, om 'er de rechte vruchten van te plukken. Onbetwistbaar zyn wy tot het overweegen van den aart, van de fnelheid, van de waarde des Tyds, dan het best gefchikt, wanneer wy ons in zekere tydperken des levens bevinden, die Wysbeg. I. D. Na ons  Ï92 HET NUTTIG TïDGEBRuiK ons deeze waarheden, als op een tastbaare wyze, doen gevoelen; en tot deeze behoort zekerlyke mede elkejaarverwisfeling, waarby wy ons natuürlykerwyze voor den geest brengen, hoe wy weder zulk een' aanmerkclyken kring van ons leven hebben voltrokken, hoe verbaazend de tyd heenen fnelt, en onder welk eene duure verpb'gting wy liggen, denzelven, naar onze beste inzichten en vermogens, ten meesten nutte te belteeden. En zoda,nigc Bespiegelingen zyn het, inzonderheid, waarmede wy ons in dit Vertoog zullen bezig houden. Wat is de Tyd? De Tyd is niets anders dan de Orde der dingen, welken in de waereld op elkander volgen. Door het erkennen dat iets by vervolg ontdaan kan, en door het waarnecmen dat onze gedachten op elkander volgen , verkrygen wy een begrip van tyd; waaruit men billyk mag opmaaken dat de tyd, zo wy die cnk;l naar onze bevinding zullen befchryven, niets anders weezen kan dan eene Orde van dat geene het welk op iets anders volgt. Het zou weinig tot ons tegenwoordig oogmerk dienen,in de bepaalingen der Bovennatuurkunde van den Tyd breeder uit tc weiden. Verder. Vanwaar heeft de Tyd zynen oirfprong? —. De Dichter zal ons antwoorden : De Eeuwigheid ging eeuwig zwanger, Tot zy, na die lange dragt, Tyd in 't eind' te voorfchyn bragt; Juist toen dc aarde, zee cn hemel En al 't levendig gewemel, Waar zyn magt ftraks vat op kreeg, Uit den woesten bajert deeg. Doch wat zyn wy hiermede gevorderd, indien wy die  AANGEPREZEN. 193 die Eeuwigheid zelve, waaruit dc Tyd geboren wierd, Bet nader lecrcn kennen ? En wat toch kunnen wy hiervan zeggen ? Hoe fchieten hier alle onze vermogens , alle onze nafpooringen te kort ! Dat wy ons de Eeuwigheid vry voordellen als een lyn, die noch begin noch einde heeft; dat wy ons den Tyd verbeelden als een middenftip , het geen die gantfche lyn in twee gelyke dcelen fnydt : dat wy, om nog zinnelyker te fprecken , den tcgenwoordigen tyd vergelyken by een eiland , of liever by een landengte ih het midden van een' cindcloozen oceaan gelegen : wy zullen echter na dit alles moeten belyden, dat, ons verftand, ten deezen opzichte , nóg maar weinig is opgeklaard. De Wysbegeerte moge ons te hulpe komen, met van een voorledene en een toekomende eeuwigheid te fpreeken; zy moge die onder de benaaming van Aeternitas a. parte ante, en Aeternitas a parte post voorftellen; dit alles kan ons weinig baaten. Bcgceven wy ons tot het onderzoek van dc natuur dcezcr voorleden Eeuwigheid, dezelve is en blyft ten eenemaal onbegrypelyk voor het ffiënfchélyk Verftand1 De reden leert ons, dat zy 'er geweest is, maar wy kunnen 'er echter geen denkbeeld van vormen , of het is vol ongèrymdheden cn tegenzeggelykhedcn. Wy kunnen geen ander denkbeeld maaken van een voorleden duurzaamheid, dan dat zy eens geheel tegenwoordig geweest is; en het geen eens tegenwoordig geweest is , is nu op zekeren afftand van óns af; en het geen op zekeren afftand van ons af is, kan , hoe groot die afftand ook moge zyn, nooit de Eeuwigheid weëzen. Het denkbeeld van eenige voorleden duurzaamheid fluit noodzaaklyk in, dat zy eens tegenwoordig geweest is; want het denkbeeld van eens' tegenwoordig geweest te zyn | is werkclyk- in dat van N 3 voor-  194 HET NUTTIG TYDGEBRUIK voorleden te zyn , opgedoten. Dit is dcrhalvcn een diepte, door het menfchelyk verftand niet te doorgronden. Wy zyn verzekerd, dat 'er een eeuwigheid geweest is, cn wy wederfpreekeu ons zeiven telkens, als wy het ondernecmen ons daarvan een denkbeeld te vormen. Echter zouden wy uit deeze afgetrokken befchouwingen, indien het hier de plaats ware, gewigtige zaaken kunnen afleiden. Wy zouden 'er, vooreerst, een ontcgenzcggelyk bewys uit kunnen opmaaken , voor het ecuwig beftaan van een oneindig volmaakt Opperwezen: wy zouden 'er, ten tweeden, niet minder fterk uit kunnen betoogen , dat deeze waereld niet van eeuwigheid beftaan kan hebben; want , immers , niettegenftaande wy ons wel een tegenwoordige rei van werkingen, als eeuwig voortgaande , kunnen voordellen, vermits 'etvoor ons bekende oirzaaken aanweezig zyn , gaat dit echter niet door, wanneer wy het omkeeren. Wanneer ik eerst een cyfer heb, kan ik wel tot in het oneindige voorttellen ; maar op wat wyze toch zal ik, zonder eenig cyfertal, oneindig te rug tellen ? Alle dc nullen die ik vóór myn cyfer plaats , betekenen immers niets. Doch, om tot ons eigcnlyk oogmerk weder te keeren, liaan wy het oog op de Ilieroglyphifche afbeeldingen, op de zinnebeeldige befchryvingen, waardoor men, zo wel in oude als laatere dagen, den aart en byzondere hoedanigheden des tyds meende af tc fchetzen , wy zullen in alle die befchryvingen, in alle die afbeeldingen , even weinig vinden , het geen aan ons oogmerk voldoet : wy zullen ten klaarden befpeuren, dat allen zich van den Tyd zodanige denkbeelden vormden, als met elks byzondere onhandigheden , of liever elks byzonder oogpunt, waaruit zy hem befchouwden, best overeen kwam. Het eenige waarin verre de rneesten volkomen fa-  AANGEPREZEN. 195 famenttemffien, is wegens zyn vervaarlyke {helheid , zyn wufte onbeftendigheid. Dit deed den reeds aangehaalden Dichter te recht zingen: Dees verbeeld hem, grys en ftug, Met twee wieken aan den rug, En een' mond vol yzren tanden; Die, geeft hem een zeis in handen, En een uurglas op de kruin; Andren doen hem op arduin, Yzer, fraai en koper wryten, Kerk en praalbeeld neder fmyten. Deeze maalt hem traag, die fnel; Dees met een gerimpeld vel; Die, doet ons weêr tut zyn wezen Blonde jeugd en fchoonheid leezen. Dan 't zyn alle onzekerheên. Hy is traag en vlug van leên: 't Lang en uitgerekt verlangen, Gaat hy met te loome gangen; 't Bly genot van 't waerelds goed, Maakt hy veel te fnellen fpoed. Hy is oud en jong van jaaren, Vol geluks en vol gevaaren, Vol van duisternis en licht; Hy vernielt en bouwt en fticht. Baart nu vreugd dan tegenheden, Past op vloeken noch gebeden. Deezen valt hy ftuursch en flraf, Dien wischt hy de traanen af, En bewyst hem duizend gunsten. Hy 's de meester aller kunsten , N 4 En  196- HET NUTTIG TYDGKBRuiK En verheft de weetenfchap Op den allerhooglten trap. Echter is hy ongenadig, Los cn wuft en ongeftadig. _ Maar is dc tyd nu zodanig aan veranderingen en wis* ie valhgheden onderhevig; ontfnclt hy in zynen vaart zelfs aan de icherpstziende oogen; dan zvn het ook inzonderheid deeze hoedanigheden, welken, in het nafpooren van den Tyd, onze meeste oplettendheid verdienen. En dat het hiermede indedaad zodanig gelegen is, denk * niet dat iemand zal tegenfpreeken. Elk mensch beklaagt zich over de kortheid van zynen levensdag. Ieder mensch erkent het, dat hem de jaaren als cm fchaduwe zyn ontvlogen. Niemand kan begrypen hoe hy zo fchiclyk is oud geworden. En dit zyn geen bloote betuigingen of uitroepingen; oneen! Wy ondervinden deeze waarheden met nadruk, wanneer wy in ons zeiven treeden; wanneer wy, in ffilte, ons leven en onze lotgevallen nadenken; wanneer wy den afgelegden weg niet Hechts oppervlakkig, maar met eenige naauwkcurigheid overzien. En, dat vreemd is, hoe meer wy in jaaren toeneemen, destc fchielyker fchynen ons de jaaren te ontfnellen. En dit blyft het zelfde, in de vcrfchille-ide meer of min gunftige onhandigheden en betrekkingen, waarin wy ons bevinden. Juist het tegendeel, zou men zeggen dat 'er plaats moest hebben. By iemand tusfchen dc vyftig en zestig jaaren , wiens woelendfte driften dan reeds merkelyk bedaard zyn; die door een ryp óverleg geleerd heeft recht gebruik tc maaken van het leven; by zo iemand moesten immers de jaaren langer' fchynen, dan voor een' Jongeling van twintig jaaren, dia  AANGEPREZEN. jïp^ die den ftroom des levens ongemerkt afzakt , terwyl zyn oplettendheid als verzwolgen wordt door duizend tooneelen van waereldfclic geneugten, die hem allen even bekoorlyk voorkomen. En echter het is niet zo. Een man van zestig jaaren zullen de tien laatstverlopen jaaren mcrkelyk korter toefebynen, dan hem een diergelyke tydkring in den ouderdom van twintig of vyf-entwintig jaaren voorkwam. Wat is hiervan toch de reden? De volgende komt ons het waarfchynlykfte voor: Wanneer wy nog in den bloei van ons leven, in de jaaren onzer frisfche en allesbeloovende jongheid zyn, dan, eigenlyk, kan men zeggen dat wy den tyd genieten. De geneugten die wy als dan fmaaken, werken met een verdubbelde kracht op onze zinnen. By gebrek van ondervinding komen ons ontelbaarc dingen als geheel nieuw voor, en deeze nieuwheid geeft dezelven een' te fterker' indruk. Hier komt by dat in dien tyd niet alleen ons ligchaam het vatbaarftc is voor uiterlyke aandoeningen , maar ook dat de vermogens van onzen geest met eeri ongemeenc vlugheid werken.- Ons verftand, dan nog niet opgevuld met denkbeelden, niet belast met kundigheden , ftaat als op de wacht om nieuwe denkbeelden intelaatcn , om nieuwe kundigheden op te doen. Het geheugen, nog niet verftompt en afgelleten, verzamelt alles met. een' onvermociden lust en yver, om bet ia zyn ruime fchatkameren opteleggen; en de levendige verbeelding helpt niet weinig om alle die zaaken en beelden , waarmede zo wel het verftand als geheugen zich verryken, met de fterkfte kleuren aftefchilderen, en daardoor hunnen indruk te vergrooten. En wat moet hiervan een natuurlyk gevolg weezen? Dit: dat, wanneer wy ons leven cn dcEzelfs lotgevallen geduurende c'e:i kring van een jaar, by voorbeeld, overweegen , wy alsN 5 dan  J03 HET NUTTIG TYDGEBRtfIK dan tevens aan onzen geest verlevendigen een masfa va„ zaaken, die, door dc gedienftige hulp van onze lig chaams- en zielsvermogens, zich vry voltallig voor ons opdoen, en dien tydkring een merkelyke vertooning doen maaken. Maar wat moet 'er dan ook gebeuren wanneer wy in jaaren toeneemen? wanneer deeze lig! chaams- cn zielvermogens minder gemakkelyk werken ? wanneer de uiterlyke dingen ons minder aandoen * wanneer ons verftand, nu door ondervinding wyzer en onverfchilligcr geworden, zich minder door het vreemde en nieuwe laat inneemen ? wanneer ons geheugen minder getrouw is, om ons alles zo fchielyk voor den geest te brengen? wanneer de verbeelding ons al het gebeurde veel ilaauwer, veel fletfeher affchildert? dan moet zeker bV een diergelykc fchouwing en overzicht van een' even grooten tydkring, ons de voorraad van zaaken die wv daarin opdeedèn, de fom van onze waarneemin^en van onzen arbeid, van onze vermaaken, van onzent' teröcfcningen, in het kort, dan moet die geheele mal fa ons merkclyk kleiner voorkomen, al is het ook dat dezelve indedaad merkelyk grooter weezen mogt dan die, welke onze jeugd opleverde. Het blyft een be ftendige waarheid, dat wy ons leven naar den inhoud van hetzelve, dat is, naar de menigte van deszelfs voorvallen en werkzaamheden fchatten: waar nu deeze laatftcn ontbreeken, wordt het leven als in een ydel veranderd: waar zich deezen aan ons verftand niet opdoen (gelyk wy zagen dat uit den eigen aart onzer vermogens gebeuren moet) wordt dit leven ook geringer, en de tyd die 'er de maatftaf van is, voor onze befchouwing kor'ter. Alle die maanden, weeken, dagen, waarvan ons verftand of geheugen ons niets merkelyks te binnen brengt, worden by onze opneeming niet in rekening gebragt.  AANGEPREZEN. 199 bra°-t. Wy denken aan die jaaren vol van werkzaamheden0, vol van gewaarwordingen, met genoegen te rug: wy Haan die jaaren welken voor ons minder daarvan opleveren, als over: en dus worden dc jaaren van onzen laateren leeftyd aan die van onze jeugd, meer of min, vast geknoopt. Behoeft men zich, na dit alles , wel te verwonderen, dat ons de laatstverlopen jaaren als minder betekenend, of, zo als wy het gewoon zyn uittedrukken, als korter voorkomen? — Echter brengt men hiertegen een zwaarigheid te berde, die wel verdient onderzocht te worden. „ Indien het, zegt men, waar is, „ dat zekere verlopen tyd in de befchouwing ons lan„ ger voorkomt, naar maate 'er meer zaaken en werk„ zaamheden in begrepen zyn; hoe is het dan toch mo,, gelyk, dat die uuren, die wy gewoon zyn verdrieti„ ge uuren, uuren van vcrveeling te noemen, dat juist „ die uuren ons zo lang voorkomen? hoe is het mogelyk, dat een groote masfa van zaaken, en het gemis 11 van'dezelven, juist het zelfde uitwerkfel voortbren? gen 2 » Wy zouden hierop kunnen antwoorden, dat het laatfte gedeelte der bygebragte bedenking iets voorönderftelt, het geen wy volftrekt ontkennen, daar wy evenwel van het eerfte reden kunnen geeven. Het is, zeggen wy, niet waar dat de uuren van vervceling, die uuren waarin wy met onzen tyd als verlegen zyn , ons by gebrek van zaaken of voorwerpen als zodanig voorkomen; het tegendeel gelooven wy dat'erplaats heeft. Het ontbreekt ons dan aan geen zaaken of voorwerpen. Voorwerpen voor onze gedachten kunnen 'er nooit ontbreekan; dat is te zeggen: onze ziel kan geen oogenblik zonder denken weezen. Maar het is wel mogelyk dat zich een alte groote menigte van voorwerpen te gelyk aan ons verftand, aan onze verbeelding opdoet; dat  200 het nuttig tydgebruik dat onze wil zich tot geen derzelven, met opzet, bipaalt; cn hieruit moet natuurlyker wyze ecu dubbele teJcurllelling voortvloeijen; eerst, dat onze aandacht door den verwarden aandrang van denkbeelden belemmerd wordt; ten tweeden, dat wy, door gebrek van op één derzelven ons verlland tc vestigen, van geen derzelven eenige vrucht öf genoegen genieten; en deeze dubbele teleuriïelling is het, die ons deeze uuren ten uiterden verdrietig maakt. Geen gebrek, maar wel een overtolligheid van voorwerpen heeft hier dan plaats, en het is' dezelfde reden die ons de uuren van aanhoudende werkzaamheid, en de uuren van zo genoemde vervccling als öierkelyk langer doen voorkomen. Laat ons, na deeze oplosfmg der gemaakte tegenwerping, voortgaan, Le crnltige young (dien wy meermaalen aanhaalden 4 zonder hem te noemen) zegt elders: „ wy bemerken den ;, tyd alleen door zyn verlies. liet is dan wysfelyk van „ den mensch gehandeld hem een tong te geeven." Hy doelt hiermede op de fchranderc uitvinding- om ons door het klokkeflag de vcrloopcn uuren te doen waarncemen, en ons, door die waarneeming, tot de nuttigde gevolgen opteleiden. Zo vermaande ook de Dichter: Wanneer de tolk des tyds, het trillend klokmetaal* U toeroept:„Rrooze mensch! zo vliegen de oogenblikken." Dat dan een Hem zo fterk, zo vreeslyk, u doe fchrikken ; Ze ontroere u telkens; ja, uw ziel voel' 't eenemaal De rust, die zy geniet in 't logge Hgchaam , ftooren! Verbeeld u dat de dood u reeds dees taal doet hooren: „ 't Is tyd dat ik op u, <3 Schcpfel! zegepraal!" Was 't maar hiermede niet gegaan, gelyk met zo vc*le andere nuttige dingen, die, of door haar misbruik, ofs-  aangeprezen. 20i lof, liever, door den invloed der gewoonte, van alle haare heilzaarae vruchten by het menschdom beroofd wierden. Mogt maar zeker Iroquees geen genoegzaamen grond gehad hebben, om deswegen aan eenen zyner Landgenooten te fchryven: „ Ik geloof, myn waarde „ al ha ! dat deeze menfchen (de befchaafde Europeaa„ nen, naamelyk,) niet beter wceten dan wy, hoe laat „ het is. By hen worden de tyden afgemeeten door „ uurwerken, en by ons door de geboorte en den dood. „ By ons verfchynt het laatllc oogenblik zonder dat wy ,, ons ontzetten; daar deeze lieden zich, in weêrwil „ van duizend waarfehouwmgen, door den dood laaten ,, verrasfehen." Maar alte dikwerf heeft deeze kennis, deeze herhaalde proefneeming van de fnelheid destyds, op ons zulk ccn verkeerde uitwerking. Zie het aan den Ouderdom.. Deczc immers moest door ondervinding geleerd hebben van den rasverlopen leefryd tot den fnellen aftogt zyner overige dagen tc befluiten, en voor dc verknochtheden aan deeze waereld onverfchilligcr te worden: en echter wat is gemeener, dan dat wy denzclfdcn Ouderdom in dc bezigheden des levens bet meest verdiept vinden; dat hy ontelbaare nieuwe uitzichten en ontwerpen vormt; dat hy fpaart en zorgt, even als of hy nog in de behoeften van gantfche eeuwen moest voorzien ? Een gedrag zo algemeen, als onbezonnen en onverklaarbaar. Dit deed cicero, in zynen tyd, reeds fchryven: ,, Wat de gic„ righeid der oude lieden beduidt, dit beken ik niet te „ begrypen; want wat kan 'er toch wel ongerymder „ weezen, dan dat men, hoe korter weg 'er nog is af „ tc leggen, deste meerder reisgeld zoekt te verzame„ len?"(^ao minus via reft'at, eo plus viatici quuwenroof «no^jS SïSS ^ *** « gaf Koningen S De kenms van eenige voordeden wekt dc begeerte naar andere voordeden op, die eindelyk waare of mg e dc behoeften worden. Het denkbeeld W^ldJ^S d ge agte van derze]ver ^ o st t ïmddelen voortvloeijen. ïn de bosfehen heeft men wei = denkbeeldep, dewyl men weinig, behoefte, 11, Z:z:Tr hr verihnd door den vermeerderd, begonden zich te ontwikkelen: uit begrippen ontftonden andere begrippen, die vereenigd „ Z proefd zo wel kunsten als wetenfchappen te voorfchyn br gten. . De mensch? die ^ .r * n^uur alleen met de dieren bezig hield, verheft zich den ftaat der gezelligheid tot hunnen Schepper, bedui bepaalt den loop der Planeetcn, de grootte van een, -mgte lichhaamen, die men met het blote oog a 2^°"^ verandert fpelonkcn in PLZ , woestenyen in lusthoven, en ruwe fteenen in fierlvke Mommen Alles krygt eene nieuwe houding a " gel en orde, en wat de behoefte niet vermal * weetlust, die eindelyk zelfs o^ZtV Dee-  DER MENSCHELYKE MAATSCHAP? Y. 217 Zodanig waren de gevolgen van dengeflootenband,de uitmuntendheid van den gezelligen menseh. Sterk door vereenigde kragten kon hy het geweld wederftaan ; fterk door wetenfchappen en kunsten ftrekte de vorming van zyn verftand tot eene volmaaking van zyn hart, die hem in den hoogstmogelyken graad naby de Godheid bragt. Doch de mensch wilde gelukkig zyn: geluk alleen was zyn wensch, zyn eenigfte bedoeling: heeft hy dit doelbeieikt? Bedriegelyke fchaduwen,waarom ontvliedt gy het vriendelyk oog van den mensch ? — Men verheugde zich in de dwaling, en gevoelde fmerte, toen men dezelve erkcade. De tooren ftaat, doch in geraamte en onvolbouwd, terwyl de arbeiders elkanderen niet verftaan,en de aangereikte middelen nietbeandwoordcn aan het doelwit, waar toe zy moesten gebezigd worden. Wie de Gefchiedenis leest , leest een Satyre op het menschdom. Voor het licht, dat Egypte in zyne tempelen opfloot cn met Bceldfpraaken bekleedde , heerscht buiten dezelve een ftikdonkere duisternis. Euveldaaden doen Koningen op den troon ftygen, cuveldaaden flingeren ze daar van af. Het ryk, dat bccden ftaat, valt morgen, en zyn val llecpt anderen met zich: lyken worden op lyken geftapelt, cn onder eene geftadige afwisfeling van lauweren en cypresfen, verfmagt het lydende menschdom. Hunne rechten zyn verduisterd , vcrgcctcn, aan den eigenmagtigen wil van den Dwingeland ovcrgelaaten , en die den dood ontkomt wordt in ketenen geklonken. Griekenland dringt in den boezem der Egyptifche tempelen , ontleent hunne wetenfchappen en geheimenisfen; Ifis wordt in de gedaante van Ceres hervormd. Vryheid heerscht onder de fchaduwen der wetten, doch haare glans  *!« OPKOMST E N VOORTCANoEN glans verdwynt even fnel als de blikfern n t dragtfluipt in verfcheidene republieken! en ? wanorde. Het volk , dat te Marathon Z rcld gefchikt fcheenen verfWo- • rli ■ ' veuioeS5 zwigt voor de Poril fchelehatten.— IVvdio-ennnri.mil • ners ftraft het i„ r °ndankbaarJegens Zy„e weldoeners, ïtrart het i„ cimon zynen befchermer in Arm» den rechtvaardigen, en in Socrates den^ ££££ De dwaasheid, teekent de voortrenykheid "des lic'hbaams n dejaarboeken.aan, verflindt fchatten'aan fchouwZ len, geelt den Dichter aanzienlyke beloningen voo^" 2 SJTT?4" "^fondbeelden op voor de bes e" worlklaars, tot dat Philippus deMacedoniër i„ dercI 0 vanhpaminondas de kunst leerde, om ontaarde onder het juk te brengen. Zyn z fie™ bezield door de zugt tot veroveringen, bedwingt Perfl en Indien befchouwt de gantfche aarde als et b g.enghdd en moord onder zyne Veldheeren wachtte zyne kluisters van Rome. ' Rome fficht zynen troon op de puinh00pc„ van het Caithaagfche cn Alexandrynfche ryk, flrydt ond^ nen en Krjgstnbunen uit geldzuchten onder de Alleen hcerfchers voor hun onderhoud. Armoede was otza ," van zyne grootheid, rykdom van zy„ verval, en S oorloogde waereld van zynen ondergang. Het Pattntkr kW;kt « van Helden aan, doch e^ gorden wreedaarts, die naar menfchenbloed dorsten Een Cato,wiens deugd zelfs de nakomehngfernr. zonder onderzoek met verrukking befchouwt, o d Z kent » koelen bloede Carthago's ondergang/ den dood van  DER MENSCHELYKE MA ATSCHAPPY. 219 van weerlooze burgers, die geen andere fchuld hebben, dan dat zy beftaan; en terwyl een Alexander zich verwondert over de edele ftoutheid van een Porus, denzelven zyn vermogen cn vriendfchap fchenkt , lleept Rome verwonnen Koningen aan zynen zegewagen, treedt hunne kroonen met voeten, en ftraft zelfs den moed van hen , die hunne Viyheid durfden verdeedigen. Griekenland geeft den Romeinen zyne wetten, wetenfchappen , cn kunsten, doch met dezelven ook teevens zyne misdaaden. Rome wordt een tweede Atheenen, dat trotsch op zynen Fabricius, Regulus en Cincinnatus van denzelven ontaart en in eene uitwendige fterkte zyne inwendige zwakheid voelt. ——Tweedracht heerscht tusfchen het volk cn den Raad. Deeze vordert de verdeeling der veroverde landen, geene verzet zich'er tegen, en handelt op een eigenmagtige wyze; van hier inwendige beroertens, die, door het verval der zeeden, het burgerbloed doen vergieten, en uit de gedachte van Verlosjing de gedachte op Verovering doen geboren worden. Rome zwigt voor den eerften, die het waagt haar te bedwingen. Door Sylla ontvolkt, door Crefar beoorloogd wreekt een overgebleven vonkje van Romeinfche o-rootheid de verlorene Vryheid. Doch dit vonkje wordt uitgedoofd, en de Romein, die reeds zyne ketenen verbroken had, kust op eene flaaffche wyze de hand die hem voor eeuwig ketent. Augustus wischt door wel- daaden de misdaad van Octavius uit; fchenkt de waereld rustdagen, waarin de kunsten en wetenfchappen bloeijen, de bekwaamheden beloond worden: doch dit waren ook niet meer dan dagen. Zyne navolgers zyn tyrannen van hunne volken, en Haven van hunne krygsbenden, die zelfs in de deugd het ftille verwyt van hunne misdaaden ftraffen; en wanneer deeze onder een Aurelius ea  ^ °E O^OMST EN VOORTGANGEN cn Antonyn ten troon ftygt, zo zien wy in lmr de ^ fte pogingen van eene zieltogende. Het menschdom gedrukt onder de verwyfde flaaven zyner gunlfelinren 1, onder Dwcepers, die den Schepper wegens de uuren die zy aan de bezigheden des Ryks offerden, om vergif! fems bidden, gevoelde dat het ogenblik van zyn verval naderde.-Rome door Conftantyn verhaten,doorTheo, dofius verdeeld, door inwendige beroertens en dwaalingen m den Godsdienst ontrust, door uitwendige wanden vernield, gaat fnel in 't Westen, langzaam in het Oosten onder , en zyn val, even gelyk een inftortend. berg , verfprcidt de verwoesting rondsom zich. Veiligheid onder de befcherming der Wetten ftcrN te door vercenigde Kragt, Wysheid door de ontwikkelde vermogens des Verlhnds, alles is in 't Westen vernietigd. De menfchen zyn de verfcheurende dieren der menfchen ; zy worden de roof van een ander of zeiven roovers. _ 't Geweld befchikt over het tot der daaten, het bygeloof over de eer, de goederen, herleven. Iweegevegteu, water- en vuurproeven, beflisfta over onfchuld cn misdaad, geheiligde voorwerpen over tvvyfelagtige rechtsgefehillen. Onvcrwagte voorvallen worden, naar de gefteldhcid der onhandigheden wonderwerken of vervolgingen des Satans , wien de re waande Toverkunst een onbegrensd vermogen over de aarde fchenkt. Theologifche Verfchillen verwekken be roertens, niet minder vreeslyk dan een onweder, waaide eene donderdag op den anderen volgt; ftroomen bloeds worden vergooten, en de Reden, door moord verwoesting en ellende verzwakt, door vrees verdoofd' fchynt alleen een dryfveer te meer tot werkeloosheid te zyn. Theodorik zelf, wiens waare grootheid in de ge-  DER MENSCHEL YK E MAAT S CHAPPY. 2£>i gefchiedenis beroemd is, beroofd in Symmachus zynen Weldoener van 't leeven, en in Odoacer een verwonnen Koning , wien de plegtigfte beloften van het behoud zyns levens verzeekerd hadden. Karei de Groote beurt het westerfche ryk uit zyne puinhoopen op, doch de Zeden, Kunsten en Wetenfchappen blyven nog onder dezelven bedolven liggen. Zyne menschlievende fchikkingcn zyn heelmiddelen, doch deeze zelfde middelen verftrekken naderhand tot den ondergang van 't ryk in het Oosten, daar zy de Kruistochten door ontvolking der landen bevorderen. De Kruistochten ontvolken de landen, doch zy bereiden ze tot hunne herftelling. Vryheid gekogt door geld, 't geen de Zee- en Landreizen van 't eene waerelddecl naar het andere bevordert , bezielt Italiën , Vrankryk, Duitschland, Engeland, en werd de moeder der kundigheden. Italiën had reeds Dichters, eer Mahomeds zwaard de Zanggodinnen uit Conftantinopolcn verdreef. Deeze, even gelyk de boomen, die in den beginne bladeren , dan bloefem , en eindelyk vruchten voortbrengen, hielden zich eerst met het aangenaamc bezig , eer zy zich op het nuttige toeleiden» Men verwondert zich over een gedachte, eer men zelve denkt; men twyfl'clt, dwaalt, eer men zelve ontdekkingen doet. De droomen van een' Descartes moesten de waarheden van een' Locke voorafgaan, tot dat eindelyk de wysbegeerte ieder wetenfehap en ieder wetenfehap de wysbegeerte tot nut verftrektc. Dit wederkeerig nut doet in de opheldering des verftands ook de verbetering van het hart gevoelen, doch niet zo fterk als men Wel Wysbeg. I. D. P ver-  222 DE OPKOMST EN VOORTGANGEN verwagten kon Het menschdom komt een fehreede «* Geheele waerelddeelen zuchten onder de yzeren roede van het Despotismus, waar de Sultans zich in Serrailen opfluiten, zich alleen op een affland vertoonen, en zich met laaten hooren dan door een Vificr, wiens woorden zo veele donderflagen zyn, die een volk van flaaven verpletteren. Europa pryst de waarde der Vryheid en koopt flaaven voor haare Coloniën. Het Staatsrecht is befchreven , doch het zwaard beflist, en de eene mensch wordt door den anderen vernield. Weldadige Vorsten bedoelen bet geluk der volken, doch men vindt Attaxaiesfcn r» die de hun toevertrouwde macht misbruiken , de waarheid en verdienden van den troon veraderen, en vrye menfchen door flaaffche foldaaten onderdrukken. De Wetten zorgen voor de eer, de goederen en het leven , doch daar zy grotendeels 4n and «u ontleend en met gefchikt zyn naar dc Landen of Volken die zy gelukkig moeten maaken, zo brengen de dralfen geene verbetenng voort, de deugd blyft onbeloond, en de booze geest der menfchen, die zich in het binncnfle hunner woningen vertoont, vindt in de liefde, in de eerzucht en gierigheid, bronnen van onrust, die van trap tot trap eerst den jongeling, dan den man, en eindelyk den grysaart krenken, en zich even gelyk hun kroost tot in het oneindige vermenigvuldigen. Doch . C>) Staatsdienaar van Darius Ochus, die door verdrukkingen des volks tot verval des Perfifchen ryks veel heeft wegeta^  DER MENSCHELYKE MAATSCHAPPY. 223 Doch, indien begeerte naar geluk den gezelligen band floot, indien de Wetten de geofferde deelen der Vryheid in zich vervatten, indien vereenigde kragten en kundigheden het vermogen van den mensch tot een verbonden ftand bepaalen, van waar dan alle die fchokken en beroertens ? Van waar die onmeetlyke afftand tusfchen onze wenfchen en derzelver vervullingen? Om dat eigenliefde ons verblindt, en de menfchen kinderen zyn, die zich met het ftaal kwctzen, dat tot hunne verdediging gefchikt was. Zy, die den menfchen als uit eigen aart tot het kwaad geneigd afbeelden , droomen eenen hatelyken droom, die de Natuur beledigt. Het Kind, dat voor de eerfte maal den dag aanfchouwt, kan niet dan traantjes Horten, waar door het zyne behoeftigheid te kennen geeft, die hy niet bevredigen kan. Onwetendheid is zyn lot. j-Tet js eerst by de ontwikkeling van de vermogens des verftands, dat de mensch de inwendige drift naar geluk meer door vreemde dan door eigene begrippen volgt. Het zelfsdenken is flegts weinigen. gegeeven, en fchoon dit anders ware , zouden echter de opvoeding, de voorbeelden van anderen, en eigene traagheid zo veele hinderpaalen zyn. Brutus zou in een despotieken ftaat geen Brutus geweest zyn; de vrees zou hem tot een ilaaf hebben opgevoed. Zyn de begrippen goed, zo wordt de mensch deugdzaam; zyn ze verkeerd, dan wordt hy een booswicht, niet om dat de Natuur naar het kwaade helt, maar om dat hy in het kwaad zyn geluk denkt te vinden. Catilina had eigenlyk geen zucht om zyn Vaderland te verraden, doch hy p 2 deed  2^4 DE OPKOMST EN VOORTGANGEN deed dit, om dat hy naar de Oppermacht ftreefde, die hy door geen andere middelen vcrkrygcn kon. U De deugd zelfs kan fchaadelyk worden, als zy uit verkeerde begrippen ontftaat. Curtius, die zich in den afgrond ftort, om dat hy zyn Vaderland denkt te redden, berooft hier door dat zelfde land van een goed burger, dewyl de afgrond zich even zo wel zonder zynen dood zou gefloten hebben ; cn van hier is ieder misbruik een dwaling, ieder misdaad een valsch beüuit. De roemzuchtige Held zou de menfchen niet op den flagtbank brengen, indien hy wist dat de waare roem alleen in derzelver behoudenis gelegen is, en de Struikrover zou de algemeene rust niet verftooren, indien hy ook een geluk buiten de Iecdighcid kende. De menfchen zyn niet gelukkig , om dat zy niet weetcn wat hun het voordeligst is, en zy weeten dit niet, omdat zy zich te verre van de Natuur verwydercn. Men brenge hen tot dezelve tc rug, men onder. richte zc, cn het kwaad zal, zo niet geheel, ten minsten voor een groot gedeelte, verdwynen. Zo langde mensch door eigenliefde aangedreven niet dan voor zich alleen op deezen aardbol leeft, zo lang zal ook de maat zyner behoeftens de middelen om dezelve te voldoen verre te boven gaan , het geen dc oorfprong is van zo veele wederwaardigheden en euveldaaden, die het geluk weerftreven. Indien hy acht geeft op zyne eigene zwakheid , op de noodzakelykheid eener gemeenfchaplyke hulp, op zyne afhanklykheid, op den invloed der] deelen op het geheel, en van het geheel op deszelfs deelen, zo zal de maat zyner behoeftens vermin-  DER ME NSCHEÏ.YKE MAATSCHAPPY. 225 -minderen. Hyzal overtuigd worden hoe nuttig het hem is zich zeiven te beminnen in eene wederhelft, die de keuze van zyn hart is; in zyne kinderen , die zynê* tederheid doen ontluiken; in zyne medemenfchen , die hem onderfleunen ; en de eigenliefde, tot deugd gezet, zal hem tot dien trap van geluk leiden , zonder welke zyn vermogen in de gezellige maatfchappy , niet dan een fchoonfchynende doch waggelende fterkte zou zyn. Mogelyk is deeze verandering naby, mogelyk vertraagt haar flegts het vooroordeel. De vernieuwde leer van Philolaus moest ook een langen tyd veel tegenfpraak jyden , doch eene beproefde ondervinding bevestigde echter eindelyk de beweging van den Aardbol. Zouden de vorderingen in bet Zedclyke langzaamer voortgaan dan de fchreeden in de ontdekking der Natuur ? Daar Memphis' en Eleufis door haare verborgenheden de oude Waereld gezellige deugden fchonken , daar in laaterc tyden gecstlykc cn waereldlyke banden eene gelykheid van begrippen , eene gefykheid van handelingen vertoonden , zo fehynt de opvoeding , die menfchen uit wilden , wysgeeren uit menfchen vormt, cn hen, even gelyk het vuur vanPromctheus , naar evenredigheid van den regeringsvorm, met liefde tot het Vaderland, met eerzucht cn vrees voor fchande bezield , nog eene hogere magt gefchonken te zyn. Het plan ligt 'er reeds, maar de uitvoering ontbreekt 'er nog aan. Doch al waren deeze gedachten niet dan een ydele wensch ; Al ware het dat de reden en de dwaasheid , de middelen en het doelP 3 ein-  S2Ö DE OPKOMST EN VOORTGANGEN ENZ. enide, eikanderen tot aan de flooping der aarde zouden blyven wederfpreken , my„ wensch echter was het luk van het menschdom , en zelfs dat w£ lenen baart genoegen. II. AL-  II. ALGEMEEN MAGAZYN. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE. P4   £Ü9 BRIEF van DOCTOR FORSTER aan PROFESSOR LICHTENBERG, over BUFFONS TYDVAKKEN der NATUUR. Ik heb onlangs het werk van den Heer de buffon , de Natuurlyke Historie van de Aarde, en byzonderlyk zyne Tydvakken der Natuur, O) dien wonder fchoonen Roman , met onbedenkelyk veel vermaak gelezen. Het is toch zonderling hoe de ziel door zulke welgefchreven Hukken als weggevoerd wordt; zo dat zy zelfs dan, wanneer zy alles voor wyze droomen houdt, haares ondanks , als 't ware, mede droomt, en het onderwerp , nog lang nadat zy het boek verlaten heeft, blyft achtervolgen. Men moge eene diep beredeneerde Overnatuurkunde,j of eene juiste demonftratie van een Geometrisch Voorftel, lezen,zelden zal men daar hetzelfde vermaak, zel- 0») Dit is het eerfte Deel van de alom bekende rvauuirlyke Historie diens grooten Mans. P 5  23° DR. F0RSTER OVER BUFFONS zelden die foort van verrukking, door krygen, welken een werk, waar in de ftrikfte redeneertrant met de grootfte bevalligheid omkleed is , ons verfchaft. Die beide verdienden heeft de Heer de buffon gewisfelyk in eene hooge maate; en hierom- droomde ik, nadat ik zyn werk reeds ten einde gelezen had, fteeds aangenaam voort. Ter zelfder tyd kwamen my de Volkeren in gedachten die, naar den niet minder fchoonen en wysgeerigen Roman van den Heer baiLLY , (£) uit het Noorden van Afic hunne Philofophie, hunne Aftronomie, hunne Kunsten en Handwerken, in China, Indie, en Perfie, verfpreidden; My vielen de gedachten in van den Heer pallas wegens den oorfprong der Bergen; Ik herinnerde my een gedeelte der Waarnemingen van den laatften in myne reizen door het RuSfiseh Ryk zelf ondervonden te hebben. Ik zag van Petersburg tot aan Waldai niets dan ftreeken , die blykbaare tekens droegen, dat zy voormaals van de Zee overftroomd zyn geweest; Die groote vlakten,die zandige, en met ligte kley gemengde, ftreeken, de menigvuldige, met mos begroeide, moerasfen toonen dat dit land laater gewonnen is, dan het kaukafus- en ural- gebergte, laater dan alle leemaartige- enleyftreeken van dien oord, en ook laater, of ten minften niet vroeger, dan de kalkbergen. De Academifche Reizigers ontdekten Kooien op hunnen tocht, cn ten Westen van het Ilmen-meir heeft de overleden Hofraad lehman, op eene Mineralogifche Reize, Zoutbronncn onderzocht, cn ook kalk en mergel gevonden, benevens feleniet. By Saranok beginnen die fchoone vruchtbaare ftreeken, die (b) Brieven over den Oorfprong der Wetenfchappen cn de herkomst der Volkeren van Afia door den Heer m. bailly, Arafterd. 1781.  tydvakken der. natuur. 231 die langs den westelyken kant van de Wolga voortlopen, en by Samara aan de kalkbergen ftooten, waar van een {treek langs de Rivier tot aan Uwiek, niet ver van Saratos, voortgaat, en het Valken gebergte (Sokolowe Gort) heet. Ten Zuid - Oosten van Saratof, aan de andere zyde van de Wolga, is die groote flibbige Itreek , vol Speceryachtige Planten en Kruiden , doorfneden met zoutachtige ftreeken, waarin de planten van het Kaligeflacht, Anabafis en Salicornia, weelig groeijen. Hier en daar zyn groote meiren met keukenzout, fchoon tusfchen hetzelve ook gedeeltens van een bitter zout worden aangetroffen. Dieper in de woestyn is een Zandftreek, die Ryn Peski by de Rusfen heet, waarin veele laage ftruwellen, ook de Tawalgo, of Spircea, en veele andere zeldzaame planten, groeijen. In deze dorre, flibbige , en zoute woestyn vindt men overal Zee-Mosfelen , ten blyke, dat dit land voormaals door de Zcc overftroomd is geweest. Door de geheele woestyn van Aralmeir en de Yemba Rivier af langs den Noordelyken Oever der Kaspifche Zee tot Yaik of Ural, tot aan de Ilezkifche Steenzout-groeven; en verder tusfchen de Yaik en de Wolga, tot aan het Irgifche gebergte, langs de westelyke bergItreek van de Wolga naar beneden tot den oord, alwaar westelyk de Man'gets vloeit, en naar den Donauw fpoedt, heeft dezelfde hoogte, en de eigen gefleldheid van den grond, plaats, en is alles vol Zoutdeelen en Mosfelen. Deze vlakte ftrekt zig Zuidelyk uit tot aan den Kaukafus. Dewyl dan deze geheele ruimte voormaals Zee is geweest , zo was toen de zwarte Zee en de Kaspifche Zee met malkanderen verbonden, en maakten maar ééne plas uit, die dan ook de Noordelyke vlakte van de Krim bedekte , en het bergachtig gedeelte tot een Eiland maakte. De ftreeken ten Zuiden van dc Ukraine, van den Don tot  ~3- IIR. F0RSTER OVER B0FFONS tot den Dnieper, waar deszelfs watervallen zyn, en aan geene zyde van denzelven tot aan den Druefter, en verder op in het Budziakfche en Akermanfche tot aan den Donauwftrooni, is alles Zee geweest. In 't Zuiden van de zwarte Zee fchynt de geheele Pontus, die ook daarvan zyn naam heeft, en een gedeelte van Kappadocie, onder water te zyn geweest. Deze groote Zee bevattede derhalven meer waters dan een derde gedeelte van de MiddeUandfche Zee bevat; Dus is bet zeer waarfehynlyk dat, eer de Zwarte en MiddeUandfche Zee vereenigd waren , de MiddeUandfche Zee ten minlfen een derde gedeelte kleiner is geweest. Men vindt ook by de Ouden nog eenige donkere berichten en overleveringen, waaruit men fchynttp moeten opmaaken, dat 'er voormaals tusfchen de Zwarte en Kaspifche Zee geen land-weg naar den Kaukafus geweest is want zy ftellen zig dc Kaspifche Zee voor als met de Noordzee verbonden te zyn geweest. Zie Bionjs Per/eg v. 630. cnv. en ?2i, ?22. Powp, Me/a I[L ^ pBnUu VI. 15. Straft B. II. p. 343. (0verz. van Peuzel) Oit leidt ons derhalven tot het denkbeeld van denvoormaaligen grooteren omvang van de Kaspifche Zee, byzonderlyk naar het Noorden. Tourkefort, zegt de Heer pallas , heeft van dc doorbraak der Zwarte Zee in de MiddeUandfche Zee reeds gefproken. (pallas Reizen 3e D. 2C B. bl. 369, env.) Het is waar, tournekort, die dc zaak met eigen oogen gezien heeft, denkt, dat dit gevoelen niet onwaarfchynlyk is; dog hy beroept zig op andere getuigemsfen , namelyk dat van Dhdorus Siculus (in zyn Vde B.) die ons het verhaal der Samothraciers wegens deze groote Natuur-gebeurtcnis bewaard heeft; en hy mocht Strabo (ifte B.) wel mede bygebracht hebben , als die uit  tydvakken der natuur. 233 uit Strato den Natuurbefchouwer, en Xanthm den Lydier, aanhaalt, dat voormaals de Zwarte Zee by den Hellespont in de MiddeUandfche Zee doorgebroken zy. De Heer pallas meent ook, dat deze groote verandering in Dèukalions tyd , en door den Deukalionfchen Vloed, by de oude Grieken zo geroemd, is voorgevallen , dog ik denk reden te hebben om dezen Vloed voor veel ouder te houden. Dèukalions Vloed fchynt Hechts een klein gedeelte gronds in Thesfalie of in Phthiotis betroffen te hebben. Ik zal myne bewyzen deswegen kortelyk bybrengen. Paufanias verhaalt, dat Midas in Phrygie Ancyra gebouwd, en een anker, 't welk by daar hadtgevonden, in den Tempel van Jupiter opgehangen, hadt, alwaar Paufanias het zelve nog gezien heeft. Deze Midas, Koning in Phrygie, wierdt door Orpheus in de Myficrien onderwezen en ingewyd. De vader van dezen Midas, Gordius I. bouwde de ftad Gordicum, en Midas zelf richtede een muur op, en noemde dien naar den naam zyns zoons, den muur van Gordius. Midas vondt de dwarsfluit uit, en kreeg van Bacchus den wynteelt. Plet was de tyd van nieuwe uitvindingen te doen en Heden te flichten; Geen wonder derhalven dat Midas zo veele menfchen, als hy konde, verzamelde, en tot wederkeerigc hulp in maatfehappyen famenvoegde, en Heden bouwde. Maar daar toe moest men de fundamenten voor de ftads muureri , voor de Tempels, enz. leggen , men moest gronden Hechten , met één woord men moest graven. In dit graven nu vondt men waarfchynlyk het anker, het welk aan Midas zulk eene zonderlinge gebeurtenis toefcheen, dat hy, om de gedachtenis daarvan te bewaren, het zelve in den Tempel van Jupiter ophing. Wat volgt nu uit deze ge- fchie-  234 CR« F O R STER OVER BUFFONS fchiedenis? Ancyra, eene dad, die thans ongeveer vier. cntwïntig Duitfchc mylen van de Zwarte Zee afligt, wordt van Midas aangelegd, en men vindt in de aarde een anker; Daar moet derhalven, naar alle waarfchynlykheid, daar ter plaatfe voormaals Zee geweest zyn, dewelke thans 24 mylen afgeweken is. Die gedeldheid van zaaken moet reeds lang te voren hebben plaats gehad , want men was dezelve geheel vergeten, en daar moeten ten minden vyfhonderd jaaren verlopen zyn federt de te rug wyking der Zee, dewyl men daar zelfs geene berichten, geene overleveringen, van hadt. Nu heeft Midas ten minsten honderd jaaren voor de verovering van Troje geleefd, dewelke 1208 jaar vóór de geboorte van C In istus is voorgevallen; want Otreus,de zoon van Midas, hadt eene Dochter Kalykopis , welke men , voor de Venus, de moeder van Aeneas , uitgaf, en de oude Priamus zegt (Ilias y) dat by in zyne jeugd de troepen van Otreus gezien hadt; Dit brengt dus den tyd van de berbouwing van Ancyra op 1308 jaaren voordes Heilands geboorte; Rekent men nu nog 500 jaaren, die ten minden federt de terugtreding der Zwarte Zee tot op de bouwing van Ancyra moeten verlopen zyn, zo heeft de Zee misfchien Phrygie nog bedekt ■ in 't jaar 1808 voor des Zaligmaakers geboorte. Maar nu; de Deukalionfche Vloed viel voor in den jaare 1528 voor de geboorte van. Christus. Zie daar, myn waarde vriend, waar toe deze oude gebeurtenis ons leidt! Reeds 1808 jaaren voor onze tydrekening, en dus reeds voor 3588 jaaren, hadt men al de kunst van Ankers te fmecden; men hadt Sche. pen, en men verftondt de Scheepvaart. Zo verre kan men derhalven de Wetenfchappen, Kunsten, en Handwerken in Noordelyk Afic met zeekerheid te rug brengen. Ou-  tydvakken der natuur. 235 . Ondertusfchen fchynt die groote Vloed , welke de Zwarte Zee kleiner gemaakt, en dezelve van de Kaspifche Zee afgefcheiden , heeft, door eene geweldige aardheving' veroorzaakt te zyn. Klein Afie was van ouds her aan zeer geweldige Aardbevingen bloot gefield, en de berg Chimaera in Lycie, en de Olympus in Phrygie, fchynen voormaals beiden vuurfpuwende Bergen te zyn geweest. Nu is het zeer natuurlyk, dat eene geweldige fchudding der Bergen ter een of anderen tyd het water der Zwarte Zee eene nieuwe opening gemaakt heeft, waar door deze Zee heeft begonnen met groote Honing te vloeijen ter plaatfe alwaar zy meer laagte vondt, en zodanig was toen zeekerlyk de bodem der MiddeUandfche Zee. Dus wierden de oorden, die te vooren droog geweest waren , onder water gezet, de toppen der hooge bergen alleen bleven zichtbaar , en deze wierden de eilanden van den Archipel ; terwyl de MiddeUandfche Zee door deze omwenteling ten minsten een derde grooter wierdt. Men leest met eene foort van verbaasdheid dc Tyd. vakken der Natuur door den Heer de buffon opgegeven ; laat ik zeggen, aangewezen. Die verwonderlyke fehryver fchildcrt ons niet Hechts de gloeijende aarde; hy berekent ook, hoe, en wanneer, zy haare Spheroidifche gedaante aangenomen hebbe ? Ply berekent haare bekoeling ; hy voert de Zee over de aarde , en beackt de hoogde Bergen, geduurende duizenden van jaaren, met Zee en Mosfelen; Straks daar op werken de vuurbergen ; cn dorten ontzagchelyk groote holen, door de hitte uitgezet, of dooreen onophoudelyke brand vanbinnen geformeerd, plotfelyk in; Dc Zee vloeit naar deze haar aangewezene laagtens;Nu kan zy niet weder naar boven, hier zyn haare grenzen. De aarde, die door het over. blyf-  »r. forster over BUFfOnS blyfzel haarer oorfpronkelyke hitte, tot nog toe onbewoonbaar geweest was , bekoelt allengs , en bekoelt eerst aan de poolen: Daar wordt zy eerst bewoonbaar, fchoon ook daar nog zeer warm; Daar onthouden zig dus de Olyfanten, de Rhinocerosfen, en andere Kolosfaale dieren. Nieuwe Aardfchokken, nieuwe omwente* lingen, fcheuren Afie van Amerika af, en nu eindelyk begint de Aarde ook door menfchen bewoond te worden 5 en hunne eerite geboorte oord is op. het hooge gedeelte van Afie. Hier woonden de Volkeren , die zo vroeg de Starrekunde beoeffenden, en daar in zo fterke voortgangen maakten, dat zy zelfs de beroemde Periode van 660 jaaren, waar vanjofephus gewaagt, by zig ingevoerd hadden. Hier hadt men de Mufiek in baar geheel , waarvan het eene gedeelte in China behouden is, en het ander in Griekenland tc vinden was. Hier fmolt men het yzer en veranderde het in Ankers ; men bouwde Schepen, en men wist dezelve te gebruiken. En hoe heet dan dat oude Volk? Zy heeten Scythen ! Het geen de Heer de buffon ons zo verwonderlyk voorgedroomd heeft is eindelyk toch wat meer dan een droom, het is eene gebeurtenis, geworden. De Scythen hadden onder zig overleveringen, berichten , vernaaien , welke met het Systema van den Heer de büffon zo volkomen gelyk zyn als de eene druppel waters aan de andere; Van dezen heeft justikus een verhaal, uit den gefchiedfehryver Trogus Pompejus verkort, overgefchreeven, 'twelkhy ons in het ifte Kapittel van zyn He Boek mededeelt. De Egyptenaaren beweerden , dat zy het oudfte Volk waren, en brachten hunne bewyzen by; De Scythen, die het zelfde van hunne Natie beweerden, wederleiden dezelve; By die gelegenheid ftellen zy juist het Systema van buffon voor.  TYDVAKKEN DER NATUUR. *37 yoof. Lees zelf, myn waarde vriend, en erken, dat 'er geene twee ftelzels gelyker kunnen zyn. Dus luidt de plaats; Contra Scythce cceli temperamentum nullum esfe vetuftatis argumentum putabant; quippe Naturam , cum primnm incrementa caloris ac frigoris regionibus distinxit, ftatim ad locorum patientiam anhnalia quaque generasfe; fed et arborum atque frugum pro regionum cönditione apte genera variata; Et quanto Scythis fit cmlum afperius JEgyptiis, tanto et corpora et ingenla esfe duriora. Cceterum fi mundi ,quee nunc partesfunt, allquando unitas fuit ; five illuvies aquarum principio rerum terras obrutas tenuit, five ignis, qui et mundum genuit , cun'cla posfedit , utriusque primordii Scythas origine proeft are ; Nam fi ignis prima posfesfio rerum fuit, qui, paulatim extinclus, fedem terris dedit, nullam prius quam feptentrionalem partem hyemis rigore ab igne fecretam , adeo ut nunc quoque nulla magis rigeat frigoribus. JEgyptum vero et totum Qrientem tardisfime temperatum, quippe qui etiam nunc torrenti calore folis exceftuet. Otiod fi omnes quondam terr<& fubmerfe profundo fuerunt, profeclo editisfimam quamque partem , decurrentibus aquis , primum deteüam; humillimo autem fok eandem aquam duitisfime immorratam; et quanto prior qu&que pars terrarum ficcata fit, tanto prius animalia generare ccepisfe. Porro Scytiam adeo editiorem omnibus terris esfe, ut cunEta flu. mina, ibi nata, in Mceotim, turn deinceps in Ponticum et jEgyptium mare, decurrant. [Wy zullen tot gemak van zommigen onzer Lezeren dc Nederduitfche vertaaling hier byvoegen.] ,, De Scythen daarentegen begrepen, dat de gemaa„ tigde warmte der lucht niet als een bewys voor dc NAT UUR K. I. D. Q „ Oud-  238 DR. FORSTER OVER BUFF0NS „ Oudheid van zekeren oord konde opgegeven worden; „ naardien de Natuur, terwyl zy zommigeftreekenkou„ der, andere warmer, hadt gemaakt, dezelve niet flechts „ met dieren , bekwaam om die hitte of koude te verdragen , maar ook met boomen en vruchten, naar die „ gewesten gefchikt, voorzien heeft; Dus hebben de „ Scythen,naar maate hunneluchts-gefteldheid fcherper „ is, ook zo veel grootere fterkte van lichaam en ziel. „ Voor het overige byaldien de deelen der wereld, die „ thans van één gefcheurd zyn, voonnaals een geheel „ hebben uitgemaakt, het zy dan dat een watervloed, ,, in den aanvang der dingen, de aarde bedekt hebbe, „ of dat het vuur, waar uit de wereld eerst is voortgeko„ men, overal hebbe gcbccrscht, zo zyn de Scythen „ volgens die beide Wereld-Theorien toch altyd het oud„ fte volk. Want zo het vuur in den beginne alles „ hebbe ingehad,en allengs verminderende de aarde bc„ woonbaar heeft gelaten , zo is het klaar, dat het „ Noordclyk gedeelte door de ftrenge winterkoude het „ eerst moet bekoeld, cn der magt van het vuur onttrok„ ken, zyn, waarom dan ook thans geen oord fterker „ gevoel van de koude heeft; Egypte daarentegen, en „ het geheele Oosten, heeft zeer laat tot zulk eene maa„ tiging van warmte moeten gcraaken, dat zy bewoon„ baar waren , dewyl zy zelfs nu nog door de hitte der „ zonne verbranden. Maar zyn integendeel alle ftree„ ken der aarde voormaals door de Zee overftroomd ge„ worden , zo moeten onbetwistbaar dc verhevenfte „ plaatfen, door het zakken van het water, de eerfte „ tc voorfchyn zyn gekomen, terwyl hetzelve op de „ laagfte ftreeken langst moet hebben blyven ftaan; „ Maar nu, hoe vroeger een Land droog geworden is, „ hoe eer de dieren hebben kunnen teelen; en dus is „ dan  TYD VAKKEN DER NATUUR. 239 ■„ dan ook, zo men de zaak uit dat oogpunt befchouwt, het voordeel weder aan den kant van Scythie, want „ het zelve is zo verheven boven alle andere lan„ den, dat alle de rivieren, die daar ontfpringcn , zig „ in het Maiotisch meir, vervolgens in de Pontifche, en „ eindelyk in de Egyptifche, Zee ontlasten." Nu erken, myn Vriend, dat gy nooit iets gelezen hebt, het welk meer overeenkomst heeft met het Systema van buffon, over het vuur en het water; De Heer buffon zelf fchynt echter deze plaats niet gekend, of ten min* ften dezelve, toen hy haar las, niet met de rechte opmerking, en in haare waarde, befchouwd, te hebben, want anders zoude hy zig daar zeckerlyk van hebben bediend. De Oude Wyzcn fchynen daar ook eenige denkbeelden van gehad te hebben: zy geloofden, dat, wanneer alle de Planeeten eens weder op ééne ry geraaken mochten , eene nieuwe groote Periode moest aanvangen ; over welker langte zy bet niet eens waren; Cenformus geeft daar over verfcheiden gevoelens op. Casfander meende , dat dit Tydperk van 3,600,000 jaaren was; Seneca (Quaeft. Nat. L. III. c. 28.) zegt dat vloed en vuur met clkan deren verwisfelen , en dat God , goedvindende dat het Oude vergaa, en iets beters daar voor in de plaats kome, deze groote veranderingen laat gebeuren ; Dat door den vloed de aarde een nieuw beftaan kreeg, maar door het vuur alles vernietigd wierdt. Ja, gelyk Cenforinus insgelyks aanmerkt, men meende, dat dc hitte der aarde geduurig toenam, zodat zy eindelyk vuur vatten en geheel verbranden zoude; en dat integendeel, zo dra de hitte weder afnam, de koude en nattigheid vermeerderden, tot dat ten laatften het water de geheele aarde bedekte. Deze veranderingen verbeeldde; Q 2 men  '24° DR. F0RSTER OVER BUFFONS men zig nis den Zomer en den Winter der groote algemeene Periode, welke men te dier oorzaake het groot jaar noemde. Dus blykt hier uit, dat men van oudsher eenige duistere begrippen gehad heeft, dat de aarde haar begin genomen heeft na eene algemeene glocijing of branding, en dat zy insgelyks aan eene algemeene overltrooming is blootgefteld geweest. Ik heb dc plaats vanjustinus, zo wel als deze Jaatfte aanmerkingen der Wyzen, Hechts bygebracht om tc toonen, dat zelfs deze fchoone Hypothefe van den Heer de buffon , dien onvergelykelyken befchryver, of liever fchilder, der Natuur, reeds van anderen, eenige duizend jaaren vroeger, aangenomen is geweest, cn dat wy dus hier weder een nieuw bewys krygen voor dc waarheid van Salomo's zeggen, dat 'er niets nieuws is onder de zon. Denk echter niet, myn waarde Vriend dat ik de vervvonderlyke Genie van een man als de buffon in 't minst zoek te verkleinen, of hem van de eer der uitvinding te verfteken ! Geenzins. Hy is ongetwyffeld een Star van de eerfte grootte; Hy heeft de Natuur op eene waardige wyze, dat is te zeggen grootsch, verheven, majestueus, vertoont, ter zelfder tyd dat hy haare afzondcrlyke deelen met de netfte oordeelkunde, cn eene onnavolgbaarc bevalligheid, fchildert; cn hy verdient, des te grooter lof in dezen, omdat hy de menfchclyke Ziel, die te voren door de Naamlystmaakers aan het getal der hairen, vederen, vinnen, ftofvezelen , gekluisterd wierdt gehouden, heeft leeren zien,denken ' en zig verheffen, ik weet zeer wel, dat het nauwkeurig onderzoek van kleinigheden dienstig, ja noodig, is om het Groot wél te leeren kennen,en grondig tebeo'or. deelen, dog het is niet min zeekcr, dat die kleinigheden flechts ingrediënten zyn voor grootere kundigheden, en dat  TYDVAKKEN DE R NATUUR. £41 dat wy derhalven daar aan alleen niet moeten blyven hangen , maar de Mikroskopifche Natuur-befchouwing ter bekwaamer tyd met de Teleskopifche vervangen. De lieer de buffon heeft ons geleerd die beide werktuigen op zyn tyd te gebruiken. Ydere methode heeft haare voor- cn nadeelen: Eene alleen is altyd onvolkomen, beiden maaken zy eerst een geheel uit; en nooit zal iemand een groot Natuurbefchouwer worden , die zig Hechts tot eene van beiden bepaalt. Ik ken eenen leerling van den vermaarden von LiNNé (Linnxus) die zig enkel tot de Mikrologie, en het Naamregister der Natuur, bepaald hadt; Hy verfcheen voor omtrent zo jaaren in zeker land , alwaar voormaals de Natuurbcfchouwing door groote kenneren en bevorderaaren vry aanzienlyke vorderingen gemaakt hadt; Thans wierdt deze kennis aldaar verwaarloosd; Onze man konde deze, onkundige lieden, zo als zy toen waren, door zyne Syftematifche geleerdheid zo veel nieuws vertellen, dat zy daar over verftomden; maar, naarmaate by dezen zynen leertrant verder voortzettedc, verlevendigde de zucht in zyne toehoorderen om een beter, een uitgefixekter , gezicht van de Natuur te hebben, en men is thans wars van zyne methode, daar hy zyne geheele kundigheid toe bepaalde. Die vodderyen verfchalfen aan de wyze hoofden eener denkende Natie geen Hof voor hunnen werkzaamen geest, cn, byaldien de Natuurkennis aldaar by aanhoudenheid op die wyze geleerd wierdt, zoude zy , vrees ik, mettertyd de achting verliezen, waarin zy van lange tyden her onder dat volk geweest is. — Ik kan hier niet voorby onze Duitfchers ge* luk te wenfehen , die ra dc Hecrcn pallas , gle- d1tscii , gerhard, sciireber, murray, gmelin, blujvienbacii , en zo veele anderen, mannen hebben, wel- Q3 Ö  24i DR. FORSTER OVER BUFFONS' ke de beide methoden, om de Natuurkennis voort te zetten , wysfelyk faam verbinden; en het is myn hartelyke wensch, dat het voorbeeld dezer waardige Pricfteren van de algemeene moeder, de Natuur, de dudeerende jeugd van de al te lang gerekte Mikrologifche Befchouwing aftrekken, en haar aanfpooren moge om, het Alphabeth lang genoeg geleerd hebbende, ook eindelyk eens te leeren lezen , en vervolgens in de geheimen van het Heiligdom in te dringen. Verfchoon, myn waarde Vriend, deze kleine uitweiding , daar ik toe vervallen ben door het vermaak en nut, 't welk ik uit het lezen van buffon getrokken heb. Ik moet nog een kort woord van hem zeggen. buffons Tydvakken der Natuur zyn eene verhandeling over den eerden toeftand onzer aarde, gegrond op de hypotheTen welke hy in het ifle Deel zyner Natuurlyke Historie wegens de formatie van ons Planeet-geitel heeft voorgedragen. Ik wenschte, dat elk, eer hy zyn oordeel over dit zonderling Werk velde, zig in het rechte gezichtpunt wilde plaatfcn, als wanneer veele zaaken minder paradox zouden voorkomen. Even zeer wenschte ik, dat elk de noodige oplectcndheid van het begin tot het einde gebruikte, dan zoude men geduurig bemerken, met welk eene klaarheid en nauwkeurigheid hy zyne' voordellen ontwikkelt; hoe juist hy alles verbindt; met welk eene byzondere vaardigheid van geest, met welk een zegcpraalend doorzicht, hy bewyzen voor zyne dellingen trekt zelfs uit die wetenfchappen cn boeken, waarin men nauwelyks, of niet, vermoedde, dat iets van dien aart te vinden ware. En is men vatbaar voor wezenlyk Schoon, dan zal men terdond bemerken in welk een bevallig gewaad hy zelfs afgetrokken redeneeringen weet voor te dragen, hoe aangenaam hy zig aan zyne  TYD VAKKEN DER NATUUR. 243 zyne Lezeren, zelfs terwyl hy hun de verhcvenfle waarheden leert, weet te maaken, in zo verre dat men het boek niet kan nederleggen, voordat men hetzelve ten einde is; ja dan zelfs fpyt het een.aandachtig lezer, dat zo bekoorlyk een Schryver niet nog meer te zeggen heeft. Nog heeft de Heer de buffon eene uitmuntende eigenfehap, welke ik niet onopgemerkt voorby moet gaan; Hy erkent in dit werk dikwils , dat hy veele zaaken niet recht hadt ingezien, toen hy begon te fchryven, dat hy door de nieuwe ontdekkingen der Natiuirbefchouwercn in verfcheiden opzichten geleerd heeft , en nu anders denkt dan in den beginne. Deze zedigheid in eenen man, wien geheel Frankryk als vergoodt; wien men, nog by zyn leven, een Standbeeld aan den ingang van des Konings Kabinet heeft opgerecht; die zedigheid, zeg ik, en laat ik 'er byvoegeu , die befchekienheid en fterkte van geest, in eenen man, die onder de vroegere vooroordeclen reeds oud geworden was, verdient gewisfelyk den grootften lof, veel grooter dan ik in (laat ben hem te geven: Ik moet hier afbreken; ik voel dat ik u en het Publiek uwen tyd ontrooven zoude met myn gefchryf langer voort te zetten. Ik ben met do gevoelens, welken gy kent enz. Londen 20 O ft. i<79« Q 4 DE  «44 D E LIGHAAMEN BELAADEN ZIG MET ELEKTRISCHE STOF, IN DE EVENREDIGHEID VAN HUNNEN OMTREK, EN NIET VAN HUNNEN STOFFELYKEN INHOUD. DOOR DEN HEER A C II A Tv D. (Memolr. dc PAcad. Royale de Berlin Ao. 1780./. 47.) J-^e vraag, of lichaamen van dezelfde natuur, in dezelfde onhandigheden geplaatst, zig beladen met eene hoeveelheid Elektrieke Vloeilfof, evenredig aan hunne masfa of ltoffelyken inhoud, of evenredig aan hunnen omtrek, is reeds door verfcheiden Natuurkundigen voor. gefield ; en hunne gevoelens zyn ten dezen opzichte zeer vcrfchillende. Dewyl deze vraag inderdaad van zeer veel belang is, heb ik de volgende proeven genomen, die wel gefchikt zyn om dezelve op te losfen. Ik elektrizeerde een rolronden geelkoperen en hollen Conducteur van 7 duimen lengte cn i£ duim middel, lyns; Toen hy 40 graaden elektriciteit had, trok ik 'cr een vonk uit met een anderen hollen Conducteur, insgelyks  E'XEKT'Rl&CfitE WAARNEMING. £45 lyks van geel koper,'ook 7 duimen lang en i£ middellyns, die 15 loot woog, en die wel geïfoleerd was. De eerlte Conducteur verloor 15 graaden van zyne elektriciteit. Ik herhaalde dezelfde proefneming toen de Conducteur 30 graaden electriciteit hadt; hy verloor toen 10/ ' Eindelyk de Conducteur, maar '20 graaden eleétriciteif hebbende, verloor Hechts 7 door de onmiddelykc aanraking van den zelfden koperen Cylindcr. Na dezen hollen Cylinder met loot gevuld te hebben, waar door zyn gewicht, en bygevolg zyne masfa, met 5 ponden vermeerderd wierdt, herhaalde ik dezelfde proeven en bekwam volmaakt dezelfde uitkomlten. Deze proefneming bewyst reeds zeer duidelyk, dat de masfa geen invloed heeft op de hoeveelheid electrifche Itof, welke de lichamen in ftaat zyn te ontvangen: de volgende proefnemingen , met de gemelde vergeleken, laten geen twyffel ten dezen opzichte over. Denzelfden Conductor behouden hebbende, gaf ik hem op verfcheiden tyden verfchillende graaden van elektriciteit ; en ik bepaalde, hoe veel hy verloor door de onmiddelyke aanraking van een hollen koperen Cylinder van 7 duimen lengte en van $ duim diameter , die 14 loot woog, en die volmaakt geïfoleerd was. De Conductor, 40 graaden electriciteit hebbende, verloor 10 door het aanraken van den Cylinder; Toen ik den Conductor Hechts 30 had gegeven, verloor hy 'er 8 en emdelyk, maar 20 hebbende , verloor hy 5. Dezelfde proeven herhaald zynde met een koperen Cylinder van dezelfde afmetingen, maar niet hol, en die een pond woog, gaven volmaakt dezelfde uitkomften: Deze proeven toonen derhalven: 1. Dat lichaamen van even groote oppervlakte, maar van eene zeer verfchillende masfa, in dezelfde omltanQ 5 dig-  246 ELEKTRISCHE WAARNEMING. digheden geplaatst zynde, zig met eene gelyke hoeveelheld elektrifche ftof belaaden. 2. Dat lichaamen van eene even groote masfa, maar welker oppervlakte een verfchülende uitgeftrektheid heeft in gelyke onhandigheden geplaatst zynde, zig met eene ongelyke hoeveelheid Eleftrifche ftof beladen, en dat het lichaam, 't welk eene grooter oppervlakte heeft meer ontvangt dan dat van eene mindere oppervlakte. ' Waar uit ik befluit; ■ Dat het in de reden van hunnen oppervlakte, en niet van hunne masfa, is, dat de lichaamen zig met eene meer of min groote hoeveelheid Electrifche ftof belaaden. BRIEF  *47 B R I E P van DOCTOR FORSTER aan PROFESSOR LICHTENEER®, over de wyze, hoe de bladeren der, planten de lucht by zonneschyn zuiveren, en zonder zonneschyn besmetten. myn heer! Oy hebt ■> waarfchynlyk, het Werk van Dó£tor priestley, (Experiments and Qhfervations to various branches of Natural Philofpphy, with a Continuation of the Experiments on Air,) reeds gelezen. Onder andere zeer gewichtige en nieuwe ontdekkingen en ophelderingen, verdient inzonderheid, naar myn inzien, deze wel opgemerkt te worden, dat eene zekere groene zclfftandigheid in HilHaand water grocijende, en welke niets anders dan de Byfus botryoides van Linnams fchynt te zyn, altyd eene groote menigte gedephlogiftizeerde lucht verfchafte, en dat de planten onder zekere, hem onbekende, «mftandigheden, de vuile, met phlogifion f», vervul- : djï 00 Het woord Pblogifton, fchoon voor eenige Lezeren vreemd, is niet wel te vertaaien, en zoude ook door de vertaaling weinig, of niets, in duidelykheid winnen. Brand-beglnzel, brat-  «4* HOE DE BLADEREN DER PLANTEN de lucht:«dmfa. en «Jfi eene betere dan de gemeene 1-ht affchetdden. De Proeven hier toe behoorende, zy voornaamlyk m het jaar i77.8. genomen. In den Zomer van het jaar l?79. maafcte de keizcr] kc komnglyke Heer Hofraad en Lyfmedicns inoknhL een aanvang met eenige zeer gewichtige proeven over de lucht te nemen, en, nadat hy de uitkomhen van meer dan vyfhondcrd van dezelve hadt aangetekend, bevondt brandend wezen, beknel-van brandbaarheid, of hoe ik het ook.mocht overzette,,., is voor ongcoefenden even moeijelyk te verflaag Phlogifton. Even weillig kap ft een beredeum.d ^ richt geven wegens'de betekenis van dit woord, of het denkbeeld, dat door hetzelve wordt uitgedrukt: Dit zoude eene kleine verhandeling vereisfehen; Ik zal 'er derhalven'flechts in het algemeen van zeggen, dat de Chymisten door dit woord uitdrukken het .zmvcrfteeneeuvoudigftc, of minst .faamgeftelde, beginzel van .de.verbranding, het beginzel, waardoor de brandbaare lichaamen m.zo verre verteerd worden, dat het geen na derzelver verbranding overblyft, lA de klasfe valt der niet verbrandbaare lighaamen. AlleVcrbfandbaare lighaamen namelyk, by voorbeeld Olie, Zwavel, Steenkóolén/IIoiit, enz. zyn faamgcfteld, en hebben allen zeer verfcheiden hoedanigheden 5 maar allen zyn'zy brandbaar, en allen hebben zy een gemeen beginzel van brandbaarheid in zig, een beginzel, dat fteeds het zelfde, fteeds aan zig zeiven gelyk, en in zig zeiven onverteerbaar zynde, naar maate het de lighaamen!, die verbrand worden, verlaat, weder in de (Innen, «Helling van andere brandbaare lighaamen indringt. Wfl men dit beginzel als elementair vuur aanmerken, 't welk, met nog een au*) cn waarvan het, tot myn tegenwoordig oogmerk genoeg is dit kort woord aamgedipt te hebben. Vervolgens is 'er nog een ander Werkje te voorfchyn gekomen, dat mede van het hoogde belang is, fchoon het (F) Experiment', upon Vegetables, difcovering their great power of purifying the common air in the funfhitte, and of injuring it in the fhade and at night; t» which is joined a Tiew method of examining the accurate degrée of faiubrity ef the Atmofphere by j. ingenhous London 1779. 8vo. 302. pag., behalven de Opdracht aan den Heer John Pringle, de Voorrede, het Register, enz.  m HOE DE BLADEREN der F l A N t E N het flechts 120 bladzyden bevat T> TT, yke warmte, en de branding van brandbaarelighaarn ten ondervverpe zyner onderzoekingen voor rwT l van het hoofd denkbeeld, dat »?*7tl°t^ behoort eigenlyk aan Doctor black te Edenburl en' denkbedd flechts opgehelderd en uitgebreid, heeft h op deDicrlykc warmte toegepast, en met zeer veele prol ven bewezen. Hy beweert, dat vuur, of volftrlkte warmte, iahfolute he(lt) Mn een • 0 te Je Phlogdton losmaakt en uitdryft, en,omgekeerd , at hetBrandbaare,ofhetPhIogilfon, in andere onen igheden de warmte, 0f het zuiver vuur, in een lighaam ontwikkeIt en uitdryft. Volgens zyne proefnemingen bea« de lucht onemdig veel vuur, of warmte - deeltje', w lc geademd door de Long in de Slagaderen gaan, en h boeUn dezelve warmer maaken dan het in de aderen Het bloe namelyk in de Slagaderen geeft deze vuurdeet jes m den omloop door de lighaamen weder over, en ver- ™TJrdVei'ïhatS voornaamlyk uit het verteerde voedzel en de bereide Chyl, „ieinv PUogjflon Dus keert het wat bekoeld, maar me nieuw Phlogdfon beladen, door de aderen te rug in de LoT alwaar het Phlogilton afgefcheiden, en uitgeademd ^ meuw vuur uit de lucht ingeademd , wordt Ik zou deze werken geheel moeten uitfehryven, zo ik nl e byzonderbeden tot de beide Syfiem J ben, ly melden, en de bewyzen, waarmede de uitmuntende Schry! vers ^ Experiments and Obfervaticns cn Mfmal heat and the^ation of covbuftibte bodies, by * CraWföRö. A.  DE LUCHT ZUIVEREN OF BESMETTEN. 25I vers hun gevoelen ftaaven , bybrengen, wilde; dit zoude voor U onnoodig zyn, en gy zult uit het vervolg van myn brièf zien, dat myn oogmerk dit geenzins vordert; De gemelde korte herinnering is genoeg om met myne bedoelde opheldering, of gevolgtrekking, voort te gaan. Allen Gewasfen, aan welken het zonnelicht onthouden wordt, ontbreekt de groene kleur, waarmede de Natuur alle overige van die foort geverfd heeft; Gebonden Endivie, het binnenfte van Kabuis-kool, of Sluitkool, en alle foorten van planten, die in een kelder, zonder zonnelicht gehouden worden, zyn wit of ten boogften geelachtig. Hier uit volgt als eene onbetwistbaare waarheid, dat eigenlyk het zonnelicht de waare oorzaak is der groene kleur, die in de bladeren en ftengels der Planten plaats heeft. Verfche, frisfche, lucht is voor de planten in allen gevalle noodig om deze groene verf te verkrygen; wanneer men een vat met water zo plaatst, dat de mond door kwikzilver gaat en gevolgelyk de lucht daarvan uitgefloten is, zo vertoont zig in het zelve geen Bysfus botryoïdcs, (d) fchoon het water voor het overige aan het zon- ne- (JT) Deze foort van plant maakt voor het bloot oog de vertooning van ftof, en, wanneer men haar met het Mikroskoop beziet, van draadjes, die dan eens enkeld, dan eens getakt, en zomtyds als een net gevlochten, zyn. Men ontdekt 'er geen wortels , noch bladen, noch bloemen, noch vruchten, aan; De Heer adakson echter verzeekert waargenomen te hebben, dat ydere geleding dezer draadjes, door de natuur of de kunst van het overig gedeelte afgefcheiden, groeide, even als zaad of afzetzeis, en nieuwe planten voonbragt. Met dit alles kan men aanmerken, dat het een voortbrengzel is van dezelfde foort als de Cenferra, door de Heer desmars waargenomen; en mag men tier-  252 HOE DE BLADEREN DER PLANTEN nelicht wordt blootgefteld; maar in dc vrye lucht komt het altyd te voorfchyn.. Water, of ten minften eenige vochtigheid is insgelyks ter voortbrenging der groene kleur noodzaaklyk, want by groote droogte verliest het bof van alle planten en boomen, cn zelfs het gras,zyr.e fchoone groene verf en wordt geel en dor. • Zet men potten met planten in een vertrek, het welk maar één klein veniter heeft, zo zullen de planten zig met haare kruinen „aar het licht van dat veniter krom! men; Draait men de potten om, zo dat de kruinen der planten van het licht van het venfter worden afgewend, en de helling nu naar de tcgenoverltaande zyde overllaat zo zal men welhaast bemerken, dat dc planten zig op nieuws naar het licht wenden, ten bewyze dat de toe-ander vrye lucht en der zonne voor de groei, althans voor den welvaart, der plantc onoiubeerlyk zyn;en deze vrymachtige kromming der Itcngels of fchcuten, om het hebt tc genieten, toont verder, dat de Itructure der planten, dat het maakzel haarer deelen, daar naar gefchikt is, om in het opgroeijen fteeds haare richting zo veel -mogelyk naar licht cn lucht tc nemen. De deeltjes, die de groene kleur in de bladeren en Hengels der planten maaken,komen in dezelve niet door den algemeenen toevloed van het voedend fap, dat door * de derhalven met dien Heer vragen; h het eene Plant? Is her eene Zoöphyt? Of is het een gewrocht van oneindig kleine Polypen of andere zoet-water Infekten? Daar zyn bedenkingen en redenen voor, en tegen, elk dier denkbeelden; en het is bezwaarlyk hier iets te bepaalcn; Ik zoude evenwel tot het laatfie voorltel meest overhellen: Dog dit doet niets tot het oogmerk, waar toe de Bilfus hier voorkomt.  de lucht zuiveren of besmetten. 2$J- de wortelen ingezogen en van daar door het geheele lichaam der planten verdeeld wordt, want dan moesten de jonge bladeren aan de toppen der fcheuten even groen zyn als de oude volwasfenen: neen, die groen-kleurende deeltjes komen van buiten aan, en dat wel of geheel bereid , en zelve de kleur maakende, of zodanig, dat zy door de vermenging met het plantfap de groene kleur in de bladeren cn (tengels voortbrengen. Planten, welker bladen van den invloed des zonnelichts uitgefloten, en daarom niet groen zyn, hebben weinig of geen fmaak. Vruchten, in de fchaduw gewasfen, zyn fmaakeloos, of zo als het dikwils genoemd wordt, groen. Witte Endiviefalaad heeft dat eigenaartige. bitter verloren , 't welk de groene bezit, en dit zelfde kan elk opmerken wegens de Taraxacum, wanneer men die opgraaft eer de bladeren de lucht nog genoten hebben. Ja, het is een doorgaande regel, hoe groener een blad is, des te fterker is deszelfs fmaak, van welken aart die fmaak moge zyn, zuur, fcherp, bitter, zoutachtig, enz. Hier uit kan men voor het minst een zeer waarfchynlyk gevolg trekken; namelyk dat het groene gedeelte in de bladeren voornaamelyk de oorzaak van den fmaak is. En uit deze Helling vloeit nog een ander gevolg voort; te weten, dat de groenkleurende deeltjes aan de zoutdeeltjes gelyk moeten zyn, dewyl zy op de tepeltjes en zenuwen der tong eene gewaarwording van fmaak veroorzaaken. Thans moet ik u naar de waarnemingen van den Heer ingenhouss te rug voeren. Alle deelen. der planten zyn niet even goed om de lucht te verbeteren , het zyn alleen de bladeren en zachte itengels, die het vermogen hebben om in zonnefchyn vuile lucht in te zuigen, en daar- Natuurk. I. D. R en-  254 HOE DE BLADEREN DER PLANTEN entegen gedephlogiftizeerde, of van het phlogifton gezuiverde, (de beste lucht, die wy kennen) af te fcheiden. Jonge bladeren, eer zy volkomen groen zyn, kunnen deze werkingen, op verre na zo goed niet volbrengen als oude bladeren, die hunnen volle groei bereikt hebben, en die dus de groenkleurende deeltjes in grooter maate in zig bevatten. Hier uit mogen wy weder biilyk afleiden, dat deze groenkleurende deeltjes der bladeren en Hengels voornaamlyk door de Natuur verordend zyn om de lucht te zuiveren. De Phlogiftifche lucht wordt door de planten ingezogen, dog terflond in de bladeren weder gezuiverd en afgefeheiden, of in derzelver famenflellende deelen weggelegd. Het Phlogifton namclyk uit de lucht moet zig met eenige deelen van de planten , die eene nadere vervvantfehap met hetzelve hebben , vereenigen, en allengs, na veele veranderingen en modificatiën , in de zelfftandigheid der Planten overgaan; die lucht daarentegen, die van Phlogifton gezuiverd, en die dus zwaarer dan de gemeene lucht is, moet uit de bladeren weldaadig op menfchen en dieren nederdruppen. Veel van 't geen ik hier aangevoerd heb, kan men in de groeijende Weegkunde van hales , en in de Verhandeling van boNNét over het nut der bladen vinden; ik heb deze korte herinnering alleenlyk moeten maaken , om het verband van deze waarnemingen met het geen ik verder zeggen zal des te duidelyker voor te ftellen. De Scheikundigen, federt becjier's tyd, hebben uit alle deelen der Planten, uit haare bladeren cn Hengelen , yzer weeten te trekken. Ydere Plant -asch met lynolie in vuur behandeld, verfchaft inderdaad yzer, dat door dc magneet wordt aangetrokken. Verder is het bekend, dat uit de* groene deelen der planten eene zelfftandigheid wordt afgefeheiden, welke zig  de lucht zuiveren of besmetten. 255 zig noch in water, noch in wyngeest, noch in olïen laat ontbinden; welke in de verrotting een reuk geeft als van rottende dierlyke lichaamen, en in de fabelkundige bewerking zig net gelyk een dierlyke zelfftandigheidhoudt, welke het Phosphorus-zuur en dippel's dierlyke olie geeft. In Tarwe, in Rog, in Gerst, en andere zaaden, voornaamlyk van de gramina en peulplanten; (Sïïiquofa Linn.~) heeft men deze zelfftandigheid in menigte aangetroffen, en dezelve wegens haare eigenfebappen groeienddierlyke zelfftandigheid, materia vegeto-animalis, genoemd. Naar myn oordeel hebben naast den Heer beccari , de Heer rouelle , en de Franfche fcheikundigen deze zaak best in 't licht gefield. Nu kan men zig de voortbrenging der groene verf in de Planten op de volgende wyze voordellen. Het Phosphorus-zuur , dat in alle materia vegeto - animalis voorhanden is, houdt waarfchynlyk in de bladeren de yzerdeeltjes, die met de plantfappen daar in gekomen zyn, in een ftaat van ontbinding. Geeft men aan eenig yzer, in eenig zuur ontbonden, in plaats van het zelve, veel Phlogifton, zo ontftaat daar uit eene blauwe kleur, welke onder den naam van Berlynsch blauw genoeg bekend is. De lucht bevat altyd meer of min Phlogifton; wanneer dit, van de lucht afgefeheiden, zig met de yzer-deeltjes, die in de Phosphorus zuuren ontbonden zyn, verbindt, zo maakt die vereeniging een Blauw, 't welk met de geelachtige jonge bladeren en met alle geele bladeren en ftengelen, die zonder zonnelicht en frisfche lucht groeien, de groene kleur in deze deelen, gelyk ook in veele vruchten , voor dat zy ryp zyn, te wege brengt. Dat uit de vermenging van blauw en geel groen voortkomt, behoeft geene herinnering. Dewyl dan de oorzaak der groene kleur in de bladeren R a en  •256 H-OE Dl BLADEREN DïR PLANTEN en Hengels der planten uit fcheikundige gronden kan en moet afgeleid worden, zo kan dit beiluit, byaldien de Premiifen van myne lluitreden goed zyn, niet wel tegengefproken worden. Maar daar is nog één Huk, dat nader opgehelderd dient te worden ; te weten, waarom het PhlogiHon van de lucht zig voornaamlyk in zonnefchyn met de planten vereenige, of vastzette, en integendeel zig des nachts uit de planten, en uit de geheele Natuur, losmaake? in de lucht overgaaV en de zelve vervuile? De Proeven van den Heer crawford toonen, dat onze Atmospherifche lucht veel vuur, of veele verwarmende deeltjes, (abfolute heat, zo als hy het noemt) bevat, welken zy, naar dat de om Handigheden medebrengen, in eene meerdere of mindere hoeveelheid, fpoediger of langzaamer, aan andere lichaamen mededeelt. Door dc inademing der lucht in de long onderhouden de menfehelyke en dierlyke lichaamen de zoger naamdc dierlyke warmte, bonnet cn andere Geleerden hebben getoond , dat de bladeren der planten veel overeenkomst met de long in de dieren hebben, en het is dus ten hoogden waarfchynlyk, ja meer dan waarfchynlyk, dat zy eveneens veel lucht inzuigen. De zaak zelve leert en de Ondervinding bevestigt, dat de lucht over dag meer warmte heeft dan des nachts. Die verwarmde lucht dan van den dag moet ook meer PhlogiHon affcheiden dan de koeler nachtlucht; want, volgens de leer van crawford , door proefnemingen bevestigd, moet het phlogidon wyken, daar de vuurdecltjcs inkomen. Hoe grooter derhalven de warmte der lucht .is hoe flerker ook het phlogidon uit dezelve afgefeheiden moet worden: Maar werkt het zonnelicht op die wyze op de lucht, dat het dezelve van haar phlo-  DE LUCHT ZUIVEREN OP BESMETTEN. 257 phlogifton berooft, zo moet het ook niet minder werken op alle andere lichaamen, die voor hetzelve MoorMaan , en die eveneens, naar maate zy meerder warmte verkrygen, eene grootere hoeveelheid phlogifton van zig afgeven moeten. Daar blyft derhalven niets in de Natuur overig, 't welk in ftaat is om het zo menigvuldig ontwikkelde phlogifton optenemcn, dan die eenige zelfftandigheid, welke naast de gemeene lucht met het phlogifton de meeste Chimifche verwantfchapheeft, en die zelfftandigheid is juist het phosphorus-zuur, het welk met ontbonden yzerdeeltjes in de bladeren der planten voor handen is. Dit vereenigt zig derhalven met het phlogidon , dat uit de lucht afgefeheiden is, en laat eene zuivere lucht achter, welke te dier oorzaake den naam draagt van gedephlogiftizeerde lucht. Des nachts en in de fchaduwe heeft juist het tegendeel plaats. De warmte der lucht is verminderd, en het phlogifton heeft, na het vuur, de meeste chimifche verwantfchap met de gemeene lucht; By verminderde warmte verfpreidt zig derhalven het phlogifton weder uit de planten door de geheele masfa der lucht, en maakt dezelve phlogiftisch en vuil. Zie daar eene Theorie, welke ik niet hooger opgeef dan als eene kleine proef, eene blooce herinnering voor wyzer mannen om dit ftuk eens in het noodig licht té plaatfen. Myne opheldering kan derhalven onvoldoende geoordeeld en dus ter zyde gezet worden, zonder dat ik in verzoeking zal komen om dezelve te verdedigen; Het zal my genoeg zyn, zo zy bekwaamc Natuurkundigen aanfpoore om zelve de Natuur te raadpleegen, en door proeven tc onderzoeken,, in hoe verre myne gedachten met dezelve overeendemmen. Is myne Theorie gegrond, zo zal een goed beoellenaar R 3 der  HOE DE BLADEREN DER PLANTEN der Natuurkunde dezelve nader ophelderen en bevvyzen , en ik wil hem in zulk een geval gaarne alle de eer overlaten , welke hy zig met rede zal mogen toeëigenen voor het nader onderzoek en de bevestiging van een denkbeeld, 't welk ik Hechts nauwelyk, en als van verre,heb voorgedragen. En is myne Theorie verwerpelyk, zelfs dit kan niet opgehelderd en bewezen worden zonder nieuwe waarheden te ontdekken. Maar met reden fchynt men my te kunnen tegenwerpen ; Dat ik myn droom, in plaats van dien zo terftond mede te deelen, liever eerst zelf door proeven had behooren te onderzoeken. Ik kan met reden antwoorden, dat tot dergelyk een arbeid eene byzondere gefchiktlieid vereischt wordt, welke ik misfchien niet bezitte. Men kan in Haat zyn eene zaak uit proeven en waarnemingen, welken men reeds heeft, te beredeneeren , zonder of de handigheid of de gelegenheid te hebben om nieuwe proeven te doen; Inderdaad myne tegenwoordige omftandigheden vergunnen my geheel niet deze befpiegelingen in orde te achtervolgen, zelfs gefield zynde dat ik daar de bekwaamheid toe had. Het is van U,en uwe Natuurkundige vrienden, dat ik proeven verwachte, die der zaake het noodig licht mogen byzerren; en met deze hoop heb ik het gewaagd u myne Philofophifche vifioenen toe te zenden. Dog waar toe het onderzoek dezer fynigheden ? waar toe de nadere opheldering van iets daar het mcnfchclyk geflacht mogelyk geene de minfle nuttigheid uit trekken kan? Die nadere opheldering heeft een onmiddelyk verband met de nieuwe ontdekking wegens het nut en nadeel, 't welk de planten aan de lucht toebrengen; cn deze ontdekking kan een ryke bron van wysheid en welvaart voor geheele volkeren worden. I. Ver-  DE LUCHT ZUIVEREN OF BESMETTEN. £59 I. Verftandige Geneesheeren zullen voortaan grcenc ftruiken en planten, by zonncfchyn, in de kamers hunner zieken zetten om de lucht te zuiveren, en zullen dezelve integendeel, by betrokken weder, in vertrekken daar de zon niet fchynen kan, en altyd des avonds doen wegnemen; zy zullen niet alleen verbieden, dat men fterkriekende bloemen in eene ziekenkamer brenge, maar die zelfs ook uit de befloten vertrekken der gezonden verbannen. Ik ken een Heer, die, nu twee jaaren geleden, door een dreek reizende, daar hy veel Kamperfoelie zag, hetrydtuig deedt Uil houden, en eene goede menigte van die welriekende bloem door zyn bedienden liet plukken. Dezelve wierden op zyne order by zyne aankomst in 't water gezet, maar wat was het gevolg? Des nachts ontwaakte de man in hevige benauwdheid , hy meende te dikken, konde nauwelyks fpreken , en hadt mond en neus vol van den fmaak en den reuk van Kamperfoelie. Hy raakte geheel van zig zeiven, dog riep, eer hy nog in onmacht viel, Caprifolhim! naar de bloemen wyzende. Zyn vrouw opende terdond de deur en zelfs een vender, en wierp da pot met bloemen daar uit. De frisfche lucht hadt welhaast eene goede uitwerking en verzachtede het kwaad; De Lyder be^ hieldt echter eene foort van mattigheid en eene belemmering in de tong, welke meer dan twee dagen aanhieldt eer zy volkomen herlfeld ware. Nog een ander voorbeeld. Een Poolfche Jood bracht Turkfche Saffraan van de Weichzel naar Dantzik. Hy vondt geen bed in de herberg, en hy delde niet veel vertrouwen in de eerlykheid van hen, die daar de befchikking hadden; Hy nam dus zyn baaltje Saffraan niet flechts met zig in het vertrek daar hy den nacht moest doorbrengen, maar hy gebruikte het zelfs voor een hoofükusfen. De PhlogidieR 4 ke»  200 HOE DE BLADEREN DER PLANTER? ke, flaapverwekkende deeltjes, die uit de Saffraan uitwaasfemden, overmanden hem welhaast, benamen hem alle vermogens om of zig zeiven te redden of om hulp te roepen, en de arme Jood was het Slachtoffer zyner onkunde. II. Menplante voortaan de boomen aan de zon-zyden nader by huis dan veele aanleggers en bettierders var Lusthuizen, voor al in Engeland, tot nog toe hebben durven doen, maar men vermyde tevens dezelve'aan de Noordzyde, of liever men zette geen geboomte dan ?t geen veel door de zon kan bcfehenen 'worden, en men dulde derhalven nooit een dicht bosch, zelfs'niet een zeer lommerryke laan, vlak voor of onder het huis; Men laate eenigen affiand tusfchen het huis en de lommerryke drceven, en men geeve de boomen behoorlyke numtc, want rondom van de zon befchenen^ zuiveren zy dé lucht, welke zy door al te dichte fchaduwen vergiftigen. lil. Het beteelen van een land maakt hetzelve gezond. Keuken-planten , moeskruiden, boomgaarden met ' vruchtboomen , fchuttingeu met ooft beplant , groene heggen, wélbebouwde korenvelden, wél onderhoudene weilanden, met een heg van hakhout daar rondom, hier en daar een boom op de wegen of in dc velden, dit alles zuivert ongetwyffeld de lucht. Poelen en moerasfen met laag hout en eenige kleine groepen van boomen beplant houden op fchadelvk te zyn; vooral indien men zorg draagt, dat, zo dezelve niet-opgehoogd en gevuld kunnen worden, de bodem dier laagtens, zelfs in den zomer , fk-eds met water bedekt blyve, ten welken einde men het water van de omliggende plaatfen, zo 't noodig is, derwaards moet poogen af te leiden. Dus bekt men het opllaan der rottig- uit-  f DE LUCHT ZUIVEREN OF BESMETTEN. 2«5l ititwaasfemingen voor het grootfte gedeelte, terwyl het kreupelbosch en de boomen, die daar rondom ftaan, de lucht verder zuiveren. IV. Warme landen hebben dikwils door de onkunde en verkeerde handelwyze der inwooneren, hun gezond klimaat en den heerlyken zegen der vruchtbaarheid verloren , en zyn daarentegen aan veele nadeelen bloot gefield geworden. De eilanden van Capo Verde, of Kaap Verd, waren voormaals vruchtbaar, volkryk, en hadden overvloed van goed water; Thans zyn het als verlaten, eenzaame eilanden, byna zonder bewooneren en zonder water. De oorzaak dezer verandering is in de uitroeijing der bosfehen op derzelver hooge bergen te zoeken. De •zon verbrant thans de eilanden en hunne naakte bergen, om dat de wolken niet meer gelyk voorheen door het geboomte, dat op dezelve ftondt, worden aangetrokken. De beeken, die daar voorheen haar begin namen, zyn verdroogd, het land in de laagte heeft gebrek aan water en verdort. Een droog jaar is een honger-jaar, en de weinige inwooneren verfmachtcn alsdan van dorst zo wel als van gebrek aan voedzel. De bergen van O-Taheite zyn beflagen met bosfehen, die het vocht uit de wolken, waarin zy hunne kruinen verheffen, aantrekken en hetzelve doen nederdruppen; ontallyke kleine beekjes vloeijeu daarvan naar beneden , die zig allengs te famenvoegende en weder verdeelende die .vruchtbaare vlaktens, waarop de Pifang en de broodvrucht weelig groeijen, van het noodige water voorzien. Het gevolg daarvan is, dat 'er op dit één klein eiland, Taiti of O-Taheite, meer menfchen leeven, dan op alle de Kaapverdfche eilanden te famen. -— Toen de Engelfchen zig op Bar. bados vestigden ftonden op de hoogtens van dit eiland hooge bo«sfchen,en het land beneden hadt water inoverR 5 vloed.  ÏÖ2 . HOE DE BLADEREN DER PLAMTEN vloed. De vruchtbaarheid was toen ook zeer aanmerkelyk, maar uit eene onvernuftige drift om de vruchtbaare akkers te vermeerderen, roeide men alle bosfehen uit. Tegenwoordig is de vruchtbaarheid zeer verminderd, de inwooners zyn ziekelyk, en hebben geen drop waters op het eiland, dan het geen zy in den regentyd in vaten en bakken opzamelen; Zy moeten dus water kopen, het welk hun van de nabuurige eilanden wordt toegevoerd. In tyd van oorlog, wanneer vyandlyke kaapers hunne watervaarders wegneemen, zyn zy zomtyds in den grootten nood wegens het misfen van dit onontbeerlyk element geweest. Vergclyk nu hier het eiland Ta- bago eens mede. Daar heeft men, toen men de bosfehen jiederhakte, om den grond van de plantagies te bereiden , ■op het hobgfte gedeelte van het eiland een omtrek van elfduizend Acres opgaande boomen behouden, en een ■wet gemaakt, dat dit bosch nooit tot plantagies zoude mogen aangelegd worden. De overtreder van deze wet, •die by voorbeeld, maar eenen boom op dat terrein befchadigt, moet, zo hy een vry mensch is, van het eiland gebannen worden, en is hy een flaaf, zo moet hy zyn misdryf met den dood boeten, en wordt zyn eigenaar nog daarenboven in eene geldboete verwezen. Dit woud nu is de bron van de gezondheid, de vruchtbaarheid, en den welvaart, die op Tabagö heerfchen. Spanje en Italië bevatten ftreeken, die thans, by gebrek van betecling, van menfchen, vee, en boomen ontbloot zyn, en aan welken nieuwe plantfoenen van de laatften eene zuiverer lucht, veel inwooners en groote vruchtbaarheid zouden wedergeven. Paleftina, een land, dat voormaals van millioenen menfchen bewoond wierdt, •telt thans flechts weinige duizenden van ingezetenen, -cii'die zig nog maar kommerlyk kuinen voeden; En dit • al-  DE LUCHT ZUIVEREN OF BESMETTEN. 263 alles zou nog erger zyn, zo de jaarlykfche toevloed van Pelgrims naar Jerufalem en het heilig land het zelve niet gedeeltclyk voor nog grooter verval bewaarde. Het uitroeijen dier fchoone kluften van boomen, welken yder inwooner voormaals op zyn erfdeel plantede, heeft de gezonde lucht, die toen in dit land heerschte, ten eenemaal doen vervuilen en bederven; De beeken en rivieren zyn door die zelfde oorzaak minder waterryk, en het onbebouwde veld is onvruchtbaar en ongezond geworden. elsner heeft de oorzaak dier verminderde vruchtbaarheid gezocht in de affpoeling der bergen, welke affpoeling men voormaals beletteden door muuren of loodrechte fchuttingen op kleine afftanden op te rechten, waardoor de helling der bergen in verfcheiden terrasfen wierdt verdeeld, en geheel beplant, het welk thans door de verwaarloozing dier fchuttingen onmogelyk is. Dit kan inderdaad wel mede gewerkt hebben met de andere oorzaaken , die dit land in ftaat ftelden om zo veele inwooners tc voeden, dog daar kwamen ongetwyffeld zeer veele andere oorzaaken by, welken het buiten myn beftek is aan te haaien; Die, waarvan ik gewag heb gemaakt, verdient zeckerlyk veele opmerking; en wel des te meer, omdat dezelve in de H. S. gegrond is. Dat immers een land, 't welk met groepen van boomen beplant is, het aanzien van vruchtbaarheid heeft, en inderdaad vruchtbaar is, blykt uit de vergelyking van de vlakte der Jordaan , eer dat dezelve door de doode zee gedeeltelyk was ingenomen. Loth hief zyne oogen op, en hy zag de ganfche vlakte der Jordaan, dat zy dezelve geheel bevochtigde. Voor dat de Heere Sodom en Gomorra verdorven hadt, was zy als een Hof des Heeren als Egyptenland , daar gy komt tot Zoar. Gen. XIII. 10. ' V. Eindelyk moet de befchouwing, de wysgeerige bc-  SÖ4 H0E EE BLADEREN DER PLANTEN, &c. bcfchouwing, van de veranderingen, welke op dc gemelde wyze in dc lucht voorvallen, by den opmerkenden mensch zyne eerbiedige gevoelens jegens God ver■ meerderen, die zulke wyze en eenvoudige Natuurwetten beeft vastgefteld, waardoor zulke aanmerkelyke werkingen, zo algemeen, zo geregeld, zo krachtig, worden voortgebracht: werkingen, die in zyne hand zo wel middelen van de grootfte zegening, als ftraffen en middelen van verdelging worden kunnen. Hoe is alles wat leeft, alles zelfs wat groeit, fteeds in de hand des Heeren! Verbergt hy zyn aangezicht flechts een oogenblik, zy vergaan plotfelyk; neemt hy hunnen adem weg, zy fterven en keeren weder tot ftof; Zendt hy daarentegen zynen geest uit, zy worden gefchapen en hy vernieuwt het gelaat des Aardryks. Ue lucht, welke wy inademen het beginzel des levens, wordt door onmerkbaare uit-vloeizelen vergift en dood; Al ons doen is vruchtloos, om den dampkring van een land, van eenen oord , van eene ftad, te zuiveren, maar dc Natuur zelve heeft haare middelen gereed om die lucht niet alleen bruikbaar -maar zelfs beter en gezonder dan zy gewoonlyk is, te ■maaken. Hoe vriendelyk toont de Schepper zig in alle de deelen der fchepping een Vader te zyn; in alle de deelen der fchepping, zeg ik, ja! hoe dieper wy in de "kennis der Natuur indringen , hoe duidelyker blyken wy allerwegen van zyne wysheid en goedheid aantreffen. Welk een aangenaame plicht derhalven zig met de overdenking van des Heeren werken bezig te houden; hoe rykelyk wordt die oeffening niet flechts door het tegenwoordig vermaak beloond, maar hoe veele gelegenheden verfchaft zy ons ook om ons eigen welzyn te bevorderen en onze medemenfehen van nut te zyn; Ik ben eqz. MI-  c65 MICROSCOPISCHE WAARNEMING. Aan de Heer en Uitgevers van het Algemeen Magazyn. MYNE HEEREN! Onlangs mY met 'l Micl'0SC0°P verlustigende kwam ee. ne myner meisjes, vry onthutst, de kamer inftuiven; ,, och! Vader, (riep zy) het arme goudvischje is dood!" Het lag op haar handje, ik nam 'er eene fchub af, en plaatfte die voor het werktuig; zy was fraai, doch hadt niets byzonders; ik lag haar by andere voorwerpen , die nog niet geplaatst waaren. Eenigen tyd daar na wat aan het verfchikken dier objeclen zynde, zette ik ook dit fchubbetje weder voor; maar hoe verbaasd waare ik, onder hetzelve, een levendig Schepfeltje f volmaakt gelyk aan eene Zeekrabbe , te ontdekken, — ik twyffelde, en niemand omtrent my hebbende,- dan eene oude Vrouw , die myne huisbcwaardfter was, riep ik haar , deed haar in de Microscoop zien, en vraagde wat zy zag? Het eenvouwig antwoord was: „ He geloof een groot net, daar eene krabbe in omloopt." Ik was voldaan, enkeek zelf nog¬ maals, maar het raam, waar voor ik zat, open zynde, waaide myn Schubbetje weg, doch ik vond het weder, maar zag de krabbe toen niet meer. Omtrent vier weeken daarna,kwam een myner Nabeftaanden my voor eenige dagen bezoeken; onder andere verlustigingen maakten wy ook gebruik van het Microscoop, en naauwlyks had ik myn Schubbetje daar voor geplaatst,of zyn Ed:, 't zelve befchouwende, riep met verbaasdheid uit: „daar is  *66 MICROSCOPISCHE WAARNEEMING. „ is waarachtig eene krabbe onder!" — Ik zag zelve hét diertje toen ook weder, en eene fferker vergrooting aanfchroevendc, konden wy zelf de knypertjes ontdekken Dit Schepzel heeft alzo ten minflen zes weeken lan» kunnen leeven, van de voedzeldeclen, welke voor het! zelve, in deeze, voor onze oogen lang verdroogde, Schubbe, plaats vonden. — Dezelfde vergrooting als de eer fte reize 'er voorhoudende kon ik geenen aangroei bemerken; doch dit is niet vreemd, wyl het met de fterkile vergrooting, gemaklyk door de fteel van eene Tabakpyp had kunnen glyden. Ik heb zedert verfchillende Schubben, zo van de Goudvisch als andere geobferveert, doch niets dergelyks kunnen ontdekken, 't Geval is zeldzaam, en de verwondering van een yder waardig, om 'er nieuwe ftoffe uit te fchep. pen, ten bewyze der grootheid Gods in de maakzelen zyner handen. Indien UEd. dit ook zo voorkomt, zal het my aangenaam zyn deezen in uw Magazyn geplaatst te vinden. Ik noeme my met volkoomene hoogachting: MYNE HEEREN! Vit myn kamer in UEd. hoogachtenden JVynmaand 1784. Leezer. Bk. UI. A L-  III. ALGEMEEN MAGAZYN. HISTORIEKUNDE.   a69 VERHANDELING VAN DEN HEER. J. D. MICHAËLIS» OVER DE GEWELVEN EN ONDERAARDSCHE GANGEN ONDER DEN TEMPEL-" BERG EN DEN BERG SION'. TER OPHELDERING VAN DE JOODSCHE GESCHIEDENIS, B Y« ZONDÉRLYK VAN HET UITBARSTEN DER VLAMMEN BY DE BEDOELDE HERBOUWING VAN DEN TEMPEL DOOR JULIANUS, EN DE ONDERNOMEN PLUNDERING VAN DAVIDS GRAF DOOR I1ERODES. 1\citus geeft in het vyfde boek zynër Historie, Hoofdft. ii. en 12. een zeer merkwaardig bericht wegens de Stad Jerufalem, zo als dezelve was vóór de belegering en daar op gevolgde verwoesting; Waarvan wy bedoelen deze woorden op te helderen: Pons perennis aqufö MICHAëLlS OVER DE GEWELVEN EN ONDER- te vreden, dat zy flechts eenen Tempel, hoe weinig aan den vorigen beantwoordende, bouwen konden. Dit ziet men in het boek van Esra en Nchemia duidelyk. Ik houde deze uitgravingen derhalven grootendeels voor een overblyfzcl van Salomo's tyd , waarin men buiten dezen, naar de oude Paleftinafche en Egyptifche gebruiken, nog veel meer andere ondermyningen maakte, ja misfchien zo veele werken onder den grond als boven denzelven vervaardigde, by voorbeeld het Labyrinthifche graf van David, waarvan ik naderhand fpreken zal; het gewelf, 't welk men tot afgodery misbruikte, waarvan ik reeds vroeger gefproken heb, cn dat gewisfelyk tot den eerften Tempel behoorde; voeg hier by de onderaardfche ftooven, gefchikt om den gepleiflerden grond in het Voorhof, daar de Priesters barrevoets , ook des winters, overgaan moesten , van onderen op te verwarmen , cn die naar den aart der zaake genoegzaam onontbcerlyk waren. De menigvuldige en groote onderaardfche holen, welken de Natuur zelve allerwegen in Paleflina geformeerd hadt, en die dan eens de toeVlucht voor ongelukkigen, of de wykplaats voor verflagen krygsknechten waren, dan eens door flruikroovers gebruikt wierden, om zig te verbergen, dan als graflieden gebezigd waren, die menigvuldige onderaardfche holen, zeg ik, gaven gelegenheid om de Natuur door konst ïiatebootfen, en de gemelde bakken en gewelven te maaken, waaraan men buiten dat in Paleflina al vroeg gewoon was. Uit deze onderwelvingen nu, of gelyk Tacitus het noemt, uitgravingen van den Tempelberg, kan men eene plaats in de gefchiedenis der Jooden , die, hoe veel daar over gezegd en gefchreven is, nog niet behoorlyk fchynt opgehelderd, op eene gemaklykc en eenvoudige wy-  AARDSCHE GANGEN VAN DEN TEMPELBEUG. 27* volgenden morgen kwam zyn hartsvriend, thomAs p0pe Vroeg by hem in de gevangenis, om hem van wegens den Koning aantezeggen, dat het doodvonnis binnen weimge uuren aan hem zou voltrokken worden, en dat hy zich onmiddelyk tot fterven moest bereiden n l ,>opE berstte uit in traanen, en kon deeze fchrikkelykc woorden met over zyn tong brengen. — morus daarentegen bleef dandvastig, troostte zyn'Vriend met'dc hoop op een becter en eeuwig leven ,^vaar zy elkandc ren weder ontmoeten zouden, en gaf hem last om zyne vyanden te groeten en hun te verzekeren, dat hy zon der eenige dc minde haat jegens hen dc waereld verliet " Toen het doodlyk uur gekomen was, ging hy meteen welgemoed gelaat naar de gercgtsplaats, cn liet, tot 00 zyn aatde ogenblik, geene de minde fpooren van vrceze of kleinmoedigheid blyken Volgens de gewoon te des lands hield hy van het Schavot een 4oetbyeeiwergaderdevolk,vvaarinhyhen allen en tevredenheid met de wegen der voorzienigheid op L eene treffende en hartstochtelyke w5.e aanmaande , d de — lang, de wangen Zelfs den Scherprechter, die beefde,toen hyzynambt verngtcn zou, verleende hy niet alleen d/^ ver.  VAN THOMAS MORUS. 2q0 vergifnis , maar fprak hem zelfs moed in 't lyf , en om hem nog hartigcr te maaken, riep hy die vrolyke fcherts , welke zyne natuur zo eigen was , te hulp , en zeide: „ Gy zult nooit eer behaalen, met myteont,, hoofden, myn hals is zo kort." En toen hy zyn hoofd op 't blok lag, gebood hy den Scherprechter nog een weinig te vertoeven, en zynen baard naar om hoog ftrykende, zeide hy: „ Goede Vriend, weest toch voor. „ zichtig, dat gy myn baart niet kwetst, want deeze heeft althands nooit verraad gepleegd." De beroemde st. evremond heeft al zyn vernuft ingefpannen , om den moed en de ftandvastigheid van petronius in de laatfte ogenblikken zyns levens in top te vyzelen, en hy meent in hem eene flerkte van ziel en eene ftandvastigheid van belluit tc ontdekken grooter dan cato , seneca , of socrates 311 hunnen dood hebben doen blyken. Doch de verdiende van petronius beftond alleen in geftorven te zyn met diezelfde blygeestigheid als hy geleefd had, en gelyk zyn leven ten eenemaal los en ongebonden geweest is, zo was de onverfchilligbeid, die hy op deszelfs einde vertoonde, eerder het uitwerkzel van zynen lichtvaardigen geest cn zorgeloosheid dan van de fterkte zyner ziele. •—- Doch de fchrandere Schryver van den Engelfchen Speel at or heeft te regt aangemerkt, dat indien de vrolykheid van een man , die op het punt van 't derven daat, den Hr. van st. evremond zo zeer kon behaagen, hy een'veel edeler en loffelyker voorbeeld hiervan zou hebben kunnen vinden in den Ridder thomas morus. „ Die groote man (zegt hy)\vas niet minder vermaard „ om de geestigheid en aardigheid van zyne boerteiyen, „ als over zyne zeldzaame geleerdheid, en fpeelde gelyk eras-  KARAKTER-schets " 2**? Va,n ham geduurende zyil gaIKlchc „ leven, de rol van een Democririn " „ Hy ffierf om zyne godsdienstige benzelen en " ™crd/oor een martelaar gehouden by hen die'™ „ dezelfde gezindheid zyn, waar voor hy'g e „ beeft. Die vrolyke blygecstigheid welkef aftyd 7o « KW* » hem had uitgeblonken, verliet hem nfet . * dan te gelyk met zyn leven. Hy behield die zelfde „ vrolydieid, die zyne gasten zo dikwils aan zyne ta„ ^1 vermaakt had, tot op het Schavot. —1 ZZ „ dood kwam volmaakt overeen met zyn leven. Men „ beipeurde 'er niets vreemds in, niets nieuws, niets „ftrydigs, niets gedwongen, noch iets gemaakt. De „ aanjlaanue fcheuhng van zyn hooft met zyn lichhaam U merkte hy met aan als eene onhandigheid , die e fi mge verandering in de gclfeldhcid van zyn ^est bc 4, hoorde te maaken; cn ftervende met eene vaste cn „ omyankelbaare hoop der zalige onfterflykheid , oor„ deelde hy eene ongewoone droefheid of zorg hoe „ gering, ongevocglyk en oneigen in eene gelegenheid „che m,zich zelve niets had , dat zynen geest kon* „ vervaaren of ontzetten." Trouwens 'er ontbrak aan den roem van zulk een grootsch uitemde niets, dan een beetcr zaak , m bevryd van zwakheid cn bygeloof. Het was Jammer gelyk hume wel aanmerkt, dat een man, wiens lierZl gaven cn gemeenzaame kennis der Oudheid hem ze ' uitgebreide begrippen medegedeeld hadden, en die in zyne jeugd grondbeginzelen voortbragt , die zelfs r, genswooreüg eenigzins als vrygecstig zouden geoor-' deeld worden . geduurende den loop der hervorming zo aangedaan was geworden door de fchoolfche ge! leerd-  VAN THOMAS MORUS. 30I lecrdheid , en zo bygeloovig verkleefd raakte aan het oud geloof, dat hy zyn afkeer voor de zoogenaamde onrechtzinnigheid ten hoogsten top voerde, en veelen zyne üiterfte geftrengheid deed gevoelen. Dan vermids hy zyne grondbeginfelen en begrippen van plichtfchuldigheid, hoe verkeerd dezelve ook zyn mogten, ter goeder trouw volgde, was hy echter wegens zyne rechtvaardigheid , nedrigheid , ftandvastigheid , verachting van de waereld en grootheid van ziel, het ficraad zyner eeuw, en blyft nog fteeds het achtenswaardig voorwerp onzer verwondering. ANECDOTEN. Toen gustavus adolphus Ingolftad recognosceeren wilde , wierd hem zyn paard met een vierentwintigs ponds kogel onder het lyf dood gefchoten. Met bloed en ftof begruisd viel hy op den grond neder: Alles ftond verbaasd van ontfteltenis ; doch hy zeide met de grootfte koelheid tegen den geenen, die hem ophielpen; De Jppd is zekerlyk nog niet rypt Hy beklom terftond weder een ander paard, en reed yllings weg. Dezelfde Vorst zette de doodsftraf op het duelleeren. Twee Generaals wilden dit echter beftaan, en verzogten den Koning om verlof. Deeze werd hier over zeer toornig , doch willigde het hen eindelyk in, en zeide, dat hy het zelfs zou komen zien, waar toe hy hen tyd en plaats verordende. Hierop kwam hy met een kommando Infanterie, enomring- H1 s t 0 r. I. D. V (}e  302 ANECDOTEKT. de de Generaals. Vervolgens liet hy een Scherprechter komen, en zeide tegen hem: „ Op het ogenblik dat een van deeze beide duëlleerende komt te iheuveen moet gy den anderen het hoofd afhouwen!" Op het hooien van deeze woorden bleeven de -beide Generaals een tyd lang onbeweeglyk ftaan; eindelyk vielen zy beiden den Koning te voet, baden om genade en verzoenden zig met eikanderen. Na deezen tyd hoorde men van geen duëlleeren meer. Dit moesten andere Potentaaten volgen, zo zou deeze onredelyke en fchadelyke gewoonte fchielyk ophouden. De laatfte Groot Hertog uit den huize de Medicis , joan gaston, die den oden jury im ge(Wn fa verrichtte een zeer loffelyke daad. Hy verkreeg namelyk, na lang aanzoek, van den Paus verlof, om een nieuwen generalen Inquifiteur in zyn land zelfs te benoemen Hierop zette hy zyn eigen naam in dc plaats, welke de Paus in zyne bulle had opengelaten. En nu, daar hy zelf Inquifiteur was, liet hy zich alle de papieren van dit geestlyke gerecht brengen, en verbrandde ze met eigene handen. IV. AL-  iv. ALGEMEEN Magazyn. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, E N MENGELWERK. V &   3°5 LOFREDEN OVER PIET ER CORNELISZ, HOOFT. ISfimmer wierd ik fterker bewogen en gevoeliger getroffen , dan wanneer ik my begaf tot de befchouwing van de uitmuntende verdienften en byzondere lotgevallen van alle zulke groote mannen, die, of door kloekmoedige daden, of door eene geduurige oefening en de daar uit voortvloeijende vrugten van 't vernuft, bun Vaderland tot eere en voordeel geffrekt hebben. • Menigmaal wierd dan het gemoed door een innerlyk mededogen aangedaan, uit de overweging, hoe dikwils die loffelyke pogingen door anderen waren onderdrukt en te leur gefield, en de onbevlekte deugd veelal een averechts loon verwierf, daar nyd, bedrog en list, altyd, als zo veele heimelyke Vyandinnen, zig aanftelden tegens dat geen, 't welk voor deugdzaam, eerlyk en pryzenswaar- dig moet gehouden worden. < Doch des niet te min wierd ik ook dikmaals wederom opgewekt, en als met een heilig Vuur bezield, wanneer ik my verlustigde in de aangename overdenking van alle die heerlyke en onbaatzuchtige bedryven van zo veele braave en achtbaare mannen; daar die van zo groot een invloed waren geweest op 't wezenlyk geluk van hunne tydgenooten niet alleen, maar ook op dat van de verdere nakomelingfchap; wanneer ik my voor ogen Helde, hoe veele edele vernuften , niet tegenflaande het ongeluk der tyden, waarin zy leefden, en de wispeltuurigheid der menfchen, V 3 waar-  3°6 HOFREDEN OVER waarmede men te worrtelen had, 21g egter door de » dnunge opreiZende hinde*^ e„ ongevallen dee2cs le" vens eenen weg hebben gebaand, en midden op e p d' der duisternis eene fakkel van kennis ontdoken wam door 2y hunne medemenfchen hebben voorgelen we tenfehap, en het hoofd doen opheffen naar den Hen om te letten op hunnen oorfprong Zulke edc,' aamge overdenkingen doen ieder welmeenend mensch het ffSte °7ftr°0men e» in wegvoeren 5 tori eVr ' , Cei' WeCt' d0OT ec»e « ^ 2* d f gedireevcn > d0OT bygeloof wordt weggefleept. Met welk een heiligen eerbied, die zeer na aan het Js tori» grenst, wordt een rechtfehapen Nede hndcr met aangedaan, wanneer de welfprekend'e mlt h t K^kt de lotgevallen fchetstvan denvooL^ ftenVaderla^er,denonde1%ken „UIG DE Z 1 ^ Ver°«^ worden wy en hoe H^n' T?T "* °"S hcrinne" r " hoe Hollandsen Pronkjuweel, wiens glans van ken- keiife Leidftar verltrekt, en wiens licht van geleerdheid graaien heeft uitbreid over den gan^S boaem, door gewetensd • , ge lmsterd^en die handen met boenens over^ ! ien , die Neerlands Wetten en Vryheid op eeuwen wat toch is de mensch zonder wetenfehap? Veelal niet .aders dan het redelooze vee, daar alle zyne Zo g t alleen bepaalt tot onderhoud van zyn lichhaam , £ 2 wederkeert, waaruit het enon^ Oefenden o ,** ^ het Verheft, en zynen ^oefenden gCest ]aat uitweiden over die ontzaggelyke ver-  P. c. HOOFT. 3°7 verfcheidenheid van dit heelal, en daar uitleerinsetrekt, eerst waardig is die bekwaamheden, waarmede hem de Allerhoogfte befchonken heeft. < Hoe veel meer nu iemand aan deeze hoofdoorzaak van zyn beftaan voldoet, hoe veel te meer hy zig van het aardfche aftrekt, en zyn geestelyk vermogen opfcberpt, hoe veel nader hy aan de Godheid komt: 't geen zelf eertyds het Veelgodendom , nu de fpeelpop der onwetendheid , in de waereld bragt. Want al wie zig in kennis boven anderen verhefte, wierd met dien goddelyken naam begiftigd en dus de nakomelingfchap aangeprezen. En waarlyk, zo men ergens eer aan verfchuldigd is, dan is het aanhun, die ons van de onweetendheiden driestebastaardy verlost, en tot de befchaafdheid ,overgebragt hebben. Het was dan ook uit dien hoofde, dat ik my zeiven aangefpoord voelde om den lof te vermelden van een man, waaraan 't gantfche Nederland 't licht van Gefchiedenis, Taal- en Dichtkunde verfchuldigd is , den roem van vondels wederga, den onvergelykelyken pieter cornelisz. hooft. — Welaan laat ons zonder verderen omflag of voorbereidfelen die taak beginnen! pieter cornelisz. hooft is geboren uit een oud en eerlyk genacht van Zaanredam of Zaandam, waaruit veele voortreflyke Mannen zyn voortgekomen, die zig in Amfterdam, zo door eene loflyke Regeering als door de beoefening van Kunsten en Wetenfchappen, hebben vermaard gemaakt: als daar zyn de wakkere jan corneliszoon hooft , die , ten tyde van Leicester, zig zo rustig voor de Vryheid in de bresfe ftelde, en pieter janszoon hooft , die fchrandere onderzoeker der Natuur, en uitvinder van veele ongemeene Werktuigen, die bet Scliepens- en Vroedfchaps-Ambt in deeze Stad met ZO veel lof bekleed heeft: omtrent welk geftagt ik, (om V 4 van  3°3 l°fredenover van geene anderen verder optehaal™ n ■ i.' • , van de verben £S£%^*^ huizen der de graaven, iiassft aap dde anderen;) &««nn^^r5S^,W> "ickers eri §en van onde genacht,^ 1^ uroek berustende, gevonden neb : da ^J? ^ mm hooft , wiens voorouders »e vk 7 ^ braaffle onzer voorvaderen, Zee4eS^ ^ " worden; te„ „de van Chris ™ , " °m Vmoltre oicu uggende, zo ontbood hv den ya^rnet zyn zeven Zoonen, en na dat hy verft L l!i dat zy ieder met hun ei>en Schm L ad' hoe «*, vrolyk ter maaltyd, en fcl10n,7 n 1 "o" altoos, den vrydóm van den Zondfchen N ^.T welk verhaal men hWfvfc Ir,„ r Llt deeze zeven Zoonen ra pbt*r ™ zonder vlek , baat- of tetS2„c„ „n^Cd 'e ''y sc"zr" ** £££££ aan*  p. c. hooft. 309 aangenomen had , kloekmoedig verdeedigde tegen een onbepaald vermoogen: waardig, dat men van hem zong: O beste vaat! wat waart gy Holland nut! lveit llyl dcsRaads,rocn 't lyf van 't ftoksken wierd gdïut: Een hoofd vol kreuken, een geweeten zonder rimpel! Met één woord , een man, wiens ongefchonden trouw Hl yvex om dc Vryheid ' I- na het q^^^^^^ Pnns mauritz hetdrostfchap van Muide en d r T d« Slot, het welk hy 2yn W^^^ en waaruit hy een aangenaam gezicht h d over H u' derzee, heelt hy zyne meeste werken in ZZ dicht gefchreeven. Dit Toorentie 2 her °n" derland, niet minder dan aan 1 SIor li' ^ ^ -e vrngten van ^2^^^ Wat zyne Zedelyke hoedanigheden betreft • * wend,  p. c. hooft* SI5 wend, om den doorluchtigften balling, hui©de groot, niet alleen een vry verblyf in 't Vaderland te bezorgen i maar ook tot onzen Burger en Inwooner te bevestigen: alles beproevende, om dat groote licht van geleerdheid, nevens vossius en barleus , tot het Hoogleeraarfchap in de IUusfre School deezer Stad, eindelyk na veel omzwervens, verheven te zien; het .geene hem ook niet zoude mislukt hebben, was het niet geweest, dat het ongelyk der tyden, en de nooit moede wordende nyd, tot bittere fmart van de nakomelingfchap, 's mans loffelyke ondernemingen hadden te leur gefield. Uit deeze zelfde zugt van Vreede was het, dat hy begreep, dat men de ftrenge veroordeelingen tot ballingfchap en gevangenis, die, zedert het Jaar 1618, ter oorzaake van den Godsdienst gefchied waren, door het afkondigen eener algemeene Vergiffenis, behoorde intetrekkcn. En het gaf hem geen gering genoegen , zo als hy zelf fchryft , dat Prins fredërik. henqrik. zig bevlytigde , . om de gemoederen , ontfteld ter gelegenheid der voorledene geichillen in de Kerk en in den Staat, tot bedaaren , en het land in,rust te brengen. Ik weet wel, hoe deeze befchciclenheii en vrcedelievendheid van'anderen kwalyk uitgelegd is. Men zegt, namelyk, dat de vermaarde hooft wel niet Roomsehgezind is geweest, maar'echter nimmer den Gereformeerden Gods-, dienst heeft belceden. Doch voor eerst was 't zeker nodeloos te vermaanen, dat hooft niet Roomschgezind geweest is,alzo men in zyne Schriften,de eenige kenmerken van' zyn hart, geen het minfte zweemzel van neiging tot de Roomfche Kerk, maar eer het tegendeel, befpeurt; en, ten tweeden, al is het waar, het geen ik wel wil gelooven, dat hy nooit Lidmaat der Gerefor-, meerde Kerke geweest is, zo, kan ik niet zien, dat'hieruit,  316 lofreden ©ver uit , met reden , eenig kwaad vermoeden of berisp^ kan worden afgeleid, daar het buiten twyfel is ZZ met de geleerdlle en gematigdlfe Predikanten gedunde gemeenfc ap onderhield , en dikwils ter Kerkje Cm ~T I? Waar' hy riep nict wel openlyk uit gelyk zyne befchuldiger, die zig ecn J^\^ Kerk gemaakt heeft: „ Ik benPauli, ik ben A ollo H * ben Cepha- maar toonde, door eene ge Li overeenkomst van een eerlyken handel en wandel dat hy alleen Christus navolgde En waarlyk het de phgt van een wys man, zig niet met de byzondere begnppen en gefchillen , die in eene tallooze menio,e van tyd m d dcr Kcrkc zyn jng £ maat ng alleen te gedraagen naar de horteen eenvouZl ksfen van zynen Goddelyken Meester. Dit deed o ' Onstelyke Drosfaard; daar hy als Rechter In e ° ^ ne geboden gaf, die hy zelf niet gehoorzaam was- s y z,g den volke tot vrienden maakte, niet met !v daaden te ontfangen, maar dezelve te geeven • d W de goeden zo zeer beminden, als de LS^Z daar hy het ongelyk, dat hem zelve was aangedaa ' noott ftrafte en egter de misdaaden, die het geme n ! best cn het heilig recht te na gingen, nooit ongeftnft kon vergeeten; daar hy, eindelyk, op 't voetfpoo v n zynen deugdzaamen Vader, achtte, dat hét £££ hon erd mtsdadtgen vry tc fpreeken, dan dén onfchuTd gen te veroordeelen. Eene imJ.W enutdi- oplettende rechtvaardigheidT 88 °prechtheid * *erde de mS^-^T^^S^ * ahe zyne medcmenfchJen on^zaatTn Sg*™* zelf wenschte behandeld te worden; gedroeg t n hen zoo, gelyk hy geloofde, dat de Allerho gfe Rech - ztg tegen hem gedraagen zou; van wien hy dt ook.  r. c. hooft. 3'7 ook, getroost, in zyne laatfte uuren, dat oordeel heeft afgewagt, het geen hy over anderen had uitgefproken. Deeze zo groote en recht Christelyke hoedanigheden maakten hem niet alleen de liefde en wellust van het menschdom, maar hier door is het ook, dat hy genoegzaam zonder vyanden geleefd heeft; alzoö handelende , ontging hy zelfs, dat zo zeldzaam is, de Nyd, die geduurige medgezellinne der vrye deugd,die, gemeenlyk, de doorluchtigde Mannen tot het doelwit neemt,daar zy haare lasterpylen op fpilt* Zynde zelf een vyand van alle kwaadfprekendheid, die nooit zyn pen gebruikte,om anderen te lasteren, en niemand zyne eere benam of onthield, zo lieten hem ook anderen den verdienden lof met vreede genieten, met goede oogen aanfchouwende den glans zyner deugden en den luister zyner kundigheden , welke laatfte thands het onderwerp onzer Verhandeling zullen zyn» ÏSliemand is onbewust, met hoe veel vlyt en moeite 'er thands aan den opbouw der Ncderduitfche taal gearbeid wordt; een ieder yvert, als om ftryd, om zig in dit oefenfchool een naam te verwerven; doch 't geen omtrent de eerfte hervormers en opkweekers der bedolvene geleerdheid meermalen is aangemerkt, dat zy zo veel grooter lof verdienden * als het moeilyker is verborgen fchatten optedelven,dan dezelve, tc voorfchyn gebragt zynde, wat verder optetooijen; 't zelfde heeft ook hier plaats* . hooft is de man, die, in een tyd , daar men het minst van verwagten kon, de fakkel van wetenfehap en kennis in de Ncderduitfche fprake,het eerstin Holland, heeft ontdoken, en anderen den weg gebaand, doof welkers bewandeling men thands zulke groote vorderingen , hier omtrent, gemaakt ziet. Niet dat ik zyn besch. lett. I. D« X med*  lofreden oter KlTf —^elyken vondel , i ïfi °Ch * gMt dat onze oMaatd van edele geboorte zynde in zyne vroe(re jeugd reed, was opgeleid tot de kennis van d LatynSe en andere taaien; dat hy de vaste gronden van Xd. hetd en wetenfehap,zo op de hooge Schoole tel! n 4 elders btuten 'slands, reeds gelegd had, eer hy deeze groote hervorming ondernam: daar vondel, daarentegen, door eene mindere opvoeding, dit alles ontbrak * geen hy egter naderhand, fchoon met veel me,rrZu te , zo door den omgang met hooft, als andere Geleerden, cemgzins heeft weeten te vergoeden; weshalven de welpreekendcFRANeiusgeenzwarigheidmaaktomnooFT als den eerften der Nederlandfche Schryveren aante pr7 _^n en vondel te ftellen in de tweede plaatie; én h« °°k' °nzes oordeels, buiten allen twyfel, dat von. "fteld1 feTdhdd mCt, H°0FT lliCt kM W°rde» BÖJ* gefteki. Getuigen zyn hunne fchriften! vondel doet ■ zyne vertaalingen, voornamelyk in die van zynen • ins, byna op ieder bladzyde, zyne onbedrevenheid " 1 L;^che taaie b!yken,daar de Tacitus van hooft »et iegt als een voorbeeld van eene volmaakte overzet- oo deTi f f60 W°rden- Doch mm mei1 ^t^ op de Dlchtku„de, dan maak ik wederom geene zwanV-' „ d den prvs aan vondel toetedeeleu; die hier toe niet alleen van Natuure gevormd fcheen, maar zig 0k2 jonderlyk van * gezelfchap en de fchriften der Geleerden heeft weeten te bedienen. - Ku„dige Mannen, die beide deeze Schryvers met aandacht hebben geleezen verklaaren dikwils te hebben opgemerkt, dat „oofts o* dicht door vondel in dichtmaat was overgenomen- en geen wonder, want vondel betuigt zelfde werken'van >t?WT zig ten voorbedde te ftellen; en zy beiden, ©n-  P. C. HOOF T. 3*9 onder éénen Leermeester, den braaven hendrïk laurenszoon spiegel, opgevoed, deelden eikanderen ge- duurig hunne kundigheden mede. hooft fchynt zig in 't hervormen der Taal voornamelyk bediend te hebben van de oude overzetting van Boëthius en den druk des Bybels van den jaare 1477, welke beide boeken, ten minsten by die eerde hervormers, zeer in achting waren. Al wie zich begeeft tot het leezen van zyne Werken, zal èen fchat van woorden en kragtige uitdrukkingen ontdekken, die hy of uit andere taaien ontleend, of met een juist oordeel zelf gefmeed heeft: het was waarlyk te wenfehen dat de tegenwoordige opbouwers der Taal zo veel geleerdheid bezaten, dat zy hoofts deugden overal konden bemerken, en dezelve navolgen. De Heer huydecoper ftrekke hier ten voorbedde: Maar Honden wy den lof der Poëzy aan vondel af, het is niet zonder aanmerkinge dat wy zulks doen. Men moet voor eerst weeten, dat vondel zyn gantfche leven aan ééne wetenfdtap, de Poëzy, heeft opgeofferd, daar het onzen hooft enkel tot een bywerk en uitfpanning van gewigti* ger bezigheden diende; daar het befchryven der Gefchiedenis van Nederland cn der Lotgevallen van Koningen hem geftadig hielden bezet en opgetogen; door welken arbeid hy ook wel voornamelyk eene byzondere eere- kroon verworven heeft. ■ Ten tweeden moet men in aanmerking necmen in welke manier van Dichtoefeningde een boven den anderen is te ftellen. Het is hier byna, als of men twistte over de meerdere verdiensten van virgilius, ovidIüs, horatius en anderen, daar êen ieder van hen de zyne heeft. — vondel , het is waar, is, overal, groot cn verheven. Doch hooft heeft bok iets 'r geen hem alleen eigen is, en het geen hy X 2 met  3*° lofredenover met niemand te famen deelt-. gelezenheid ™T ' ' "ameIyk' Cene ui,> f , nhCld V3n woorden, keurigheid van se- .egde en henykheid van taal, altoos met zagtheH gepaard, waarom hy, zo ais bct ons toefd S J beter heeft uitgeblonken dan in zachte minnedicht] waarvan wy ftralts eenige weinige voorbeelden zullen' bybrengen. - Zyne cramoa , in welk tooneelfpel hy getoond heeft, hoe dat de Hollandfche taal in 't befchrvven yan Vryaadiën voor geene Italiaanfche noch Latynfche behoeft te wyken, is een nuk vol bevalligheid 1 ue cerard van velsen , dat met algemeen genoegen van alle Geleerden wierd ontvangen, «reeft met de beste fpeelen naar den lauwer door de kracht van zyne hartroerende taal en 't affchilderen van Ticranny en Ei genbaat ; daar wederom zyne warenar , genomen m de Aulularia van Plautus, de gierigheid met al haar angst en kommer op het eigenaartigfie afbeeldt, en waarin kundige Gefchiedfchryvers zelfs verfcheide duistere Phatfcn van dc oude Stad hebben kunnen ontdekkengelyk ook zyne bato, of oorfprong der IJoüanderen, ons Dichters geest cn liefde voor 't Vaderland op de laistenyMe wyze vertoont. - Hoort nu hoe bevallig ny zyne Granida aanvangt: ' * Plet vinnig Ifraalen van de zon Ontichuil ik in 't bosfehaadje; Indien dit boschje klappen kon, Wat melde 't al vryaadje? In zyn gefpan van fchoonlieden zingt hy onder anderen: Zuiver hebbclyke handjes, Zinnediefjes, Itokebrandjes, Die  P. C. HOOFT. 3*1 Die een zieltje, waar gy tast, Blyft aan eiken vinger vast. Lodderlyke lieve lipjes: Tandetjes, albaste klipjes, Daar het hobbelende boot Van myn hart op ftukken ftoot. Nette lysjes, daar zo eêltjes In gekast zyn die juweeltjes; Kaakjes, zacht, van ys en gloedt, Leelymelk en roozebloedt. Voorhoofdts aardig ommetrekje Zonder vooitje, zonder vlekje. Bruine bekkeneel-fieraadjes , Welgevlochte dunne draadjes, Zachter dan 't geen u bindt, Fyner dan de worrem {pint. Gy myn' fchipbreuk hebt gezwooren. Gy hebt my myn' fmart befchooren. Daar en hoeft maar eene klip Om te fcheuren 't zwakke fchip. Ligtlyk zengen zich de diertjes, Die ftaag henglen om de viertjes. En hy is zo ras gezeelt, Die zyn vryïgheid verveelt. Zie daar eenige kleine ftaaltjes van den eenvoudigen opfchik en het merg der Poëzy, die my maar met het opftaan van zyne gedichten zyn in 't oog gekomen: elk X 3 blad,  "1% Mfïeden over blad, wat zegge ik! elke regel levert ons hier getuigenis op vim een doorkneed oordeel en gezonden fmaak M ge yk dt tegenwoordig, daar in niet zo ve 1 fie lykheid en kunst. Het is Waar, mm ^ Jo g^nds gladder vaarfen en meer gefehikt naar de regels welke men z,g thans in de Poëzy heeft voorgemeld. Wy ach e,s, dat zy by hooft ter fchoole gaan en zie met laaten affchrikken, door dat zy biet of da 2 ontmoeten, dat zy niet verdaan, pf waarvan zv fchoon zo aandonds niet bemerken: eene geduurige oefemngzal hen hier goud doen opfpooren ' geen men ' ders te vergeefs zoekt, en wanneer zy door eene het haalde leezmg kunnen zeggen, dat hooft hen behaa« dan mogen zy 0ok gereedelyk beften dat zy geVdSd ■ 7, DeLa»d™n poot heeft zig deeze Les zelve Vóorgefchreven, en niet gefchroomd te bekennen T, H ^ ^ l0f' dkn ^ door ^ Ö^TrwJrve^ heeft aan hooft en vo,DEL te danken had ^ l " tfg altoos m zynen arbeid had voorgedekt .J tooi wrochte geleerdheid, bedrevenheid^ zo in de oude 7 vreemde Dichters; verbeeldingskracht, g& cf * *«> - l*£ ten uh" \ " WeefZd VM H00FTS Gedich- oVer sV BRAKDT '£r in Z>'ne Lodedenaldus over. Saan wy het oog op zyne Poëzy, watfchran „ dere zrcl kan zyne Dichten, zonder ontzetting zen; zo konnen de toonen van zyne Maatgezangen „ alle onze mnerlyke gedachten en oordeel bemagtiC » Zo een vernuft als het zyne, was magtig, orn&he't n onwcezenlyke tot weezenlyk te maaken; L « t1"^ tC d°en 0pd0nde^» ryk van Majede t n *J P«güg van glans, dat alles, wat met geen aoode of j5 gantsch  p. C. HOOFT. ; 323 , gantsch verdufte ziel aan de aarde gehegt leidt, opge" togen wordt, om zich in 't befpiegelen Van die won" deren te vcrgeeten; zulke vaarfen voorttebrengen durf ik voor geen teelen of baaren. neemcn; 't behooit „ fcheppen te heeten. En wederom: „ Een iegelyk aanfchouw dan des Drosfaards vaarfen „ met eerbiedige oogen; Deeze zyn het, die de paaien ,° der Hollandfche taaie uitgebreid hebben, zo ver als " de dag ftrekt: dat onze taal, die voor het fchryven van den Drost verbasterd was, nu gezuiverd, cn het „ cieraad der Onlatynfche en een Triumphcerlter over '„ alle de barbaarfche talen is, moet men den Heer hooft „ dank weeten." Niemand, geloof ik, zal dit oordeel van dien kundigen man wraaken, die maar in 't geheel niet fmakeloos is voor zulke keurige lekkernyen. Wy zullen in eene volgende Lofreden over vondel aantoonen, hoe veel hy van zyne volmaaktheid verfchuldigd was aan gepaste navolgingen van Griekfche en Latynfche Dichters: onze hooft zal ons ook hier niet verhaten, maar des te treffclyker voor den dag komen, voor zo verre hem de bronnen zelfs openftonden, daar vondel die meest uit de tweede hand ontleende. Wy moe¬ ten kort zyn, om dat het veld van befpiegelingen zo wyd is# Hy heeft een brief gefchreeven, die van alle Dichters op 't hoogst geroemd wordt, op den naam van Menelaus aan Heieen, in navolging der Helden - en Heldinnen brieven van ovidius, welke vol is van fierlykc uitdrukkingen, gedagtcn en woorden, uit de Ouden ontleend. r broekhuizen , die nooit kan aflaaten met den grootlten lof en achting van onzen Dichter, in. vergelyking van anderen, gewag te maaken; heeft, in " X4 zv'  324 hofreden °ver. of van hem o*^'^^*™* voorbeelden aanhaalen. * 2vUm ee,liSe BMmfurtm mom dejèender* m0 IUa pedem nullo ponere p,tfi foao, & Schreiende maaghden e„ onervaare borsfes °P zang cn rlmre„. vaarLjl> h oeJde' en aI zy« vinnen van zich (tak, kta,a*0V£r d£ Lec,  p. c. ii o o f t. 3^5 Leenig marmer, vleefche fteenen; 'Die, vermurruwt door myn weenen, AU' de traantjes houdt te raadt, Die myn weemoed loopen laat. Uit den zelfden: De Slaap, Dum me jucundis lapfam fopor impulit a/is. &c. De flaapgod op zyn' luim, om vaak in my tc werken, Speelt al 't gefluister naa, met wieghen van zyn' vlerken; En zuye zust zoo lang, dat hy 't gedacht verdooft: Toen viel hy toe, cn floot zyn wieken om myn hoofdt. Bloemen van vernuft, niet anders dan op weelderige gronden van kennis te verzamelen, en zonder welken men nooit met hooft of vondel kan genoemd worden; Dit heeft fierfel, dit heeft fmaak, dit heeft de duurzaamheid aan hunne werken gefchonken. Hoe menigmaal heeft niet het flot van Mniden , alwaar de gulle gastvryheid geduurig een vermakelyk verblyf verleende aan veele kundige lieden, weergalmt door de lieflyke nel die (fél (tredende Dichtkunst, wanneer een genoeglyke kalmte van rust, die over 't nabuurig land was uitgcfpreid,ApolIo zelf cn de Zanggodinnen derwaarts lokte. Maar 't m ,rdt tyd, dat wy verder gaan en van zyne kennis in 't befchryven der gefchiedenis gewaagen. Befchiiuwcn wy onzen pieter corneliszoon hooft sis Historiefchryvcr, geen minder keurlyk toneel van menfehelyke kennis en gedurige oefening vertoont zig als dan voor 't gezicht; Hier zou ik nu met recht kunnen X 5 uit-  g2<5 LOFREDEN OVER uitweiden in den lof der Gefchiedenis, die eenige en waaragtige Leermeesteresfe van 't leven, die ons de lotgevallen der volkeren, en de verfchillende hoedanigheden der menfchen, als in een fpiegel, ten toon ftelt, en met fpreekende voorbeelden onderwyst; doch zo handelende yond ik geen einde aan deeze redevoering. Eene zaak kan ik egter met geen ftilzwygen voorbygaan; het befchryven der lotgevallen van zyn Vaderland •l'chynt men thans wat te gering te achten voor een man van aanzien en gezag, en men laat dit werk liever over aan menfchen van laager afkomst: doch is dit niet: te beklaagen? en befchaamen ons niet de Grieken en Romeinen , wier voornaamlte gezaghebbers, die verre boven onze eerfte Staatsministers in aanzien of vermogen moeten worden gefield, de voortreflyklte Historiefchryvers waren; als xenophon , thucydides , polybius en plutarchus onder de Grieken; cato, caesar , sallustius , tacitus en veele anderen onder de Latynen, die -veelal met de pen in de hand, midden onder 't geklank der wapenen, hunne Gefchiedenisfen hebben befchreven, en zodanig befchreven, dat zy als volmaakte voorbeelden zullen worden gehouden, zo lang 'er liefde voor wetenfehap zal zyn by 't menschdom. Op welk voetfpoor dan ook. onze Drosfaard zynen naam aan de onfterflykheid -heeft toegewyd. —— Is het nu de eerfte pligt van een Gefchiedfchryver, de waarheid, zonder zucht of inzicht om tè .beleedigen of te behaagen, blootelyk openteleggen; zo heeft zig nimmer eenig Schryver beter van dien pligt gekweeten , en zig daaraan meerder laaten geleegen leggen, dan onze pieter cornelisz. iiooft, die niets meer' heeft gezogt in hét te famenltellen van zyne gefchiédverhaalen, dan aan dit hoofdoogmerk te voldoen. hiDe Vryheid, die geen onwettig-geweld .ontziet; en,  P. C. HOOFT. «2^ en, zonder eenige bekrompenheid van ziel uitweid in 't verheffen van de loffelyke daaden van deugdzaame mannen , en in. 't teisteren van dwingelandy en andere ver? foeijelyke gebreken, dikwils ten Hove te vinden, fchittert overal in zyne deugdzaame bladeren, die als bezaaid zyn met waereldwyze fpreuken, gepaste welfpreekend- heid, nuttige leeringen, bondig en heerlyk. Het is onuitfpreeklyk, met hoe veel arbeid en vlyt, met hoe veel leezens van gedrukte en ongedrukte boeken, met wat naarftig onderzoek en navorfchen, met wat overleg en beraad dat groote werk zyner Nederlandfche Gefchiedenisfen, volgens 't eenpaarig getuigenis van alle Schryvers, is te famengefteld, ontworpen, op 't papier gebragt, befchaafd en gepolysd. Hy bediende zig niet alleen van een meenigte Schryvers, die de Nederlandfche Gefchiedenisfen, in verfcheidene taaien, en met verfcheidene oogmerken , hebben te boek. gefield , als daar zyn onder de uitheemfchen , mendoza, campana en anderen; maar hy hoorde ook vrienden , vyanden, en onpartydigen, om uit die zee der verfcheidenheid de waarheid te putten. Hy ging dikwils te raade metdenkundigen wagtmeesterjAcoB wyts, om de veldflagen der oude en laatfte eeuwen, en den gantfehen krygshandej zodanig te boek te ftellen, dat welgeoefende foldaaten hieruit zelfs leeringen zouden kunnen trekken. Hy "vervoegde zig tot den Ridder francois de veere, en den Raadpenfionaris antoni duik, om naauwkeurig berigt te hebben van 't voorgevallene in den flag by Nieuwpoort; waaruit zelfs blykt, dat, wanneer hem een langer leven was te beurt gevallen, hy zyne Historie veel verder zoude gebragt hebben, dan die thans is. ■ 1 Hy deed ook, wegens byzondere ' voor-  3lS LOFREDEN OVER voorvallen, onderzoek by oude lieden, die aangaande het gebeurde goede kennis en geheugen hadden; gelyk dit alles breeder te zien is uit zyne brieven. Hy zond ook by ftukken zyne Historie aan beroemde Mannen, als aan den grooten constantyn iiuyghens, rochus van den honaardt , apollonius schotte en anderen, om hun kundig oordeel daarover aftevraagen, en zyne misdagen en dolingen aantewyzen; maar altoos verkreeg hy lofreden in plaatze van berispingen, het geen hem niet weinig verkwikte , en des te fterker aanzette, om zyn begjonnen taak verder, met des te grooter lust en yver, aftefpinnen. - Wilden wy het getuigenis van alle groote vernuften en derzelver Loffpraaken over^zync Historie opnaaien, ik weet niet, waar ik beginnen, waar ik eindigen zoude, grotius, vossius, barlaeus en francius noemen het eenpaarig een werk, dat de eeuwen zal verduuren, en waarin men twyfelt , of men zig meerder verwonderen moet over de liefde der waarheid, dan over de Staatkunde, of over dc zuiverheid der Nederduitfche taal. broekhuizen weet geen woorden genoeg, om het naar waarheid te roemen. —— Hoor wat 'er de Schryver van zyn leven van zegt, en laat dit getuigenis voor alle de overigen dienen: „ In deeze Historie (fchryft hy) las men nu het be„ dryf der Nederlanderen en hunne Helden, met groote „ kracht van taaie en (icraad van welfpreekendheid,be„ fchreven. Bondig was ze op 't allerhooglle: in 't „ vertellen leerzaam, beweeglyk, krachtig, voorzich,, tig. Men vond 'er geen bloot verhaal van zaaken, „ maar een fchool van ftaat, een leidftar van regee» „ ringe; een compas van beleid; een - wegwyzer ter „ oor-  F. C. HOOF T. 329 „ 'oorlogskunde; een leermeester van grootmoedigheid, „ befcheidenheid en gematigdheid; een opwekker tot „ liefde des Vaderlands en der Vryheid. , „ De befchryvingen der veldflagen, beroerten, oproe„ ren, muiteryen en raadflagen, waren hier als tafereelen „ vol levens, daar zich de geest der Poëzy, op ver„ fcheidene plaatzeu, met veele fchrandere ilaagen liet „ zien en hooren: de redeneeringen zinryk, en 'd gant„ fche werk bezaaid en bezield met fpreuken, uit den „ boezem der wysheid gezogen. Niets dat onnut, of gering, of der ftoffe oneigen en onwaardig was, werd „ hier gevonden; overal zag men 't gezond en geoefend „ ootdeel des grooten Schryvers; maar inzonderheid „ de waarheid en oneenzydigheid, de ziel der Histo„ riën. Want zyn vrye pen ging niet alleen weiden in „ den lof der Vrienden , maar ook der vyanden, en „ ontzag zich niet, daar 't pas gaf, de fhoode daaden ,, aan onze zyde begaan, met verfocijing overtehaalen , „ zonder ook de gebreken, misflagen, en zydgangen „ der braaffte Helden te verfwygen, zelfs ook van zul„ ken, dien dc ftaat haare vryheid meest hadde dank te weeten." Zie daar eene getuigenis, ovcreenkomftig met de waarheid der zaaken. Ik weet wel, zommigen hebben den ftyl van onzen Drosfaard, van wegen de oudheid en byzonderheid der taal, wat hard gevonden, en daarom minder werk van hem gemaakt. Hy zegt zelf in een zyner brieven, dat Prins frederik hendrik. daar door was afgefchrikt, om zyne boeken, naar behooren, te leezen. Doch wy behoeven ons aan 't oordeel van Vorften niet te ftooren; fchoon 'er heden ten dage ook nog wel gevonden worden, die het hierin met den Prins eens zyn. Maar al wie kennis heeft van zyn' Vaderlandfche fpraak,  33° lofreden over fpraak en de geleerdheid der taa!e,zal géwisfèryk anders oordecen. . Schrift™ Ai„ ■ t. ^ . uitten, die m 't oppervlakkige zoetvloeijend en fierlyk gefchreeven zyn, waarmede 3e waereld thans als overftroomd wordt, mogen eenmaal met genoegen geleezen worden;doch zullen, naderhand, om gebrek aan Wezenlyke dingen, te gelyk met hun! nen maaker vergeeten worden, hoofts werken'daarentegen hebben één lot met die der oude wysheid-hoe meer men dezelve leest, hoe meer die behaag' en hoe meer fchoons 'er zig in opdoet. . &H' weet zyne eigene vonden met zulk een uitnemend fieraad van taal te ontvouwen, en zyne edele gedachten zo krachtig ten toon te fpryden, dat de fchranderfte Leezers zig over zyne zinuiting niét genoeg kunnen verwonderen, en bekennen,dat,zo dikwils zy zyne Schrif ten leezcn, zy telkens 'cr iets nieuws, iets aardigs in ontdekken, dat zy te vooren niet hadden opgemerkt en niet dan voor arendsoogen zichtbaar was ■ L] Het is maar te beklaagen , dat hooft veel meer ee preezen dan geleezen wordt; men behoorde geene fon' ge heden tot eenige bediening van regeering toetclaa" ten , voor en al eer zy hooft ten minnen geleezen hadden, en zig in zyne Schriften geoefend, om kennis te hebben van de burgerlyke geleerdheid van ons Va dcrland , deszelfs opkomst en lotgevallen ; bedreevcn te zyn in de ftaatkunde, wetten en gewoontens, ert wat d,es meer zy. Dusdanig zoude men nog I groote vrugten van 's mans arbeid genieten, die nu, helaas ! maar al te zeer verwaarloosd worden - ' Hy heeft zig zekerlyk veel gefchikt, in zyne manier van ftellen, naar de manier van zynen geliefden tacitus, welken hy tweeënvyftig maaien had uitgeleezen en ook in een Duitsch gewaad den Nederlanderen heeft na-  P. C. HOOFT. 33Ï nagelaten. ■ Maar dit is wederom een blyk van 's mans goeden Smaak, dewyl geene Historiefchryver, om zyne kortheid van uitdrukkingen en keur van Staatkundige aanmerkingen onder de Ouden meer in achting is, en om de befchryving van de geaardheid onzer eerfte landsgenooten minder kan gemist worden. ■ Zullen wy nog fpreeken van zyne Brieven ? daar ligt een fchat in bedolven van voordeel voor het burgerlyk leven: daarin troost hy de bedroefden met eene Christelyke gelatenheid, daarin wenscht hy zyne Vrienden 'geluk met eene gulhartige welmeenendheid; daarin on'derwyst hy met wysheid; daarin vermaant hy met nedrigheid; met eCn woord, Drosfaards brieven zyn de allerleevendïgfte en eigenlykfte afbeeldzels van zyne inwendige hoedanigheden. Het is dan door alle deeze onvergankelyke werken, dat hoofts naam zal in achting blyven, en met verwondering aanfehouwd worden, zo lang men zig nog laat gelegen leggen aan de verfchillende lotgevallen van zyn Vaderland, in leerzaamheid voor geene anderen behoevende te wyken; zo lang men eenigen prys ftelt op weezenlyke verdienden, en zo lang 'er zeden en kennis worden gevonden in Nederland. —— • Doch welke hulde heeft hooft voor alle die bekwaamheden ' en onvermoeiden yver van zyne medeburgers genoten ? Vreemden zyn ons voorgegaan ; uitheemfche Vorften hebben 's mans lolfelyken arbeid niet onbeloond willen laaten. ■ > lodewyk de dertiende, Koning van Vrankryk, heeft hem met brieven van Adeldom en met de orde van Sint Michiel vereerd. De brief is, uit hoofde van de liefde en achting , die zyne Majefteit daarin alleszins betoont, aanmerkelyk, en te vinden by 3rand in hoofts leven. Hy betuigt daarin, dat hy den  33* lofreden over den DrosfaarJ, 2yne Kinderen en hunne nakomelingen ■ edel had gemaakt, en edel maakte door zyne byzondere macht en Koninglyk gezag: ook zeide die brief, dat hy en zyne nakomelingen zouden mogen voeren wapen en helm, zodanig hy gewoon was. te voeren, en onderden brei met verwen was afgemaalt; dat was een wit hoofd m een rood veld, met goude hairen, bekranst met launertelgen, door eene blaauwe lluijer, bezaaid met gouden leliën, toegeknoopt. Boven den Helm dond een eerekroon, en op denzelven een Zon. Dit was de uitnemende erkentenis van een vreemd Koning voor dc voortreflyke verdienden van onzen burger en ridder hooft, doch vraage ik wederom wat doen wy? Weetcn wy wel eens waar 't koud gebeente rust? Is zulks kennelyk door de eene of andere fpitfe of grafnaald ? s Is het niet fchande voor ons, inwooners van 't pragtigAmderdam, dat wy moeten zoeken naar de plaats waar 't lichhaam van zo een groot man begraven Verheugde zich cicero eertyds in Sicilië over de pidekking va* eenSpheer, die midden onder de doornen en distclen hem het graf van Archimedes doet ontdekken; hoe veel te meer betaamde het ons zorg te draaien dat de gedachtenis van zo waard een medeburger der vergetelheid wierd ontrukt, cn hem een gedenkteeken opgeregt, waardig zyn gellacht en overeenkomdk zyne verdienden. J Wat ons belangt, xvy zyn bereid het onze tot zulk eene lofFelyke pooging toetebrengen; cn, heeft men al eenigermaate, voor de nagedagtcnis van vondel gezor-d, wat toeven wy, om onzen yver dermaatc aantewenden dat ook dezelfde eer aan de fchimmen van onzen Dros- faard  P. C. HOOFT. 333 faard en Ridder hooft worde beweezen. ■■ Hy is de burger, daar wy ons, boven anderen, op beroemen mogen. Hy is het, die de doorluchtigfte mannen en Schryvers der volgende eeuwen tot een uitfteekend voorbeeld dienen moet. —— Zo zal men zien, wat het is, den Vaderlande getrouwe dienften te doen, de wettige regeering voor te ftaan, en elk by zyn recht te handhaaven; Dus zal men eenige belooning hebben voor hen, die, om anderen te leeren, de gevallen van hun Vaderland met woorden, die der zaake pasfen, hebben weeten op het papier te ftellen, en liefde tot al wat lieifelyk is, krachtdaadig inteboezemen. Want het is zeker, dat wy nooit fterker den nayver kunnen opwekken , en ons omtrend de verdienden van groote mannen kwyten, dan op zo eene plegtige Wyze hunnen naam aan de na&omelingfchap toetewyden. ÏESCH. LETT. L D; Y OVSP,  334 OVER DE NAVOLGI NG t> E R OUDEN. Me„ heeft in onze dagen zeer veel op met wysgeerige Theoriën en zogenaamde Aesthetifche Verhandelingen over de fchoone Kunften en Wetenfchappen, om hierdoor den jongen Dichter te vormen, en eene noodzakelyke hervorming op den Nederlandfchen Zangberg voorttebrengen. Doch het is zonderling, dat men in de twee voorgaande eeuwen, toen men na de vcrdryving der woeste Bastaardy en drieste onwetendheid de befchaafde Letteren zag herleeven, en vervolgens de uitmuntendfte Dichtftukken te voorfchyn komen, niets van de Aesthetica wist, en dat de beroemdfte Dichters, die zig door alle eeuwen heen eene onafgebrokene goedkeuring en toejuiching verworven hebben, hunnen geest nooit aan die willekeurige en zo dikwils feilbaarc regelen welken men thands wil voorfchryven, geboeid hebben! Zelfs de beroemde voltaire , dien men met recht voor den grootften Dichter van onze dagen houden mag dacht 'er gantsch anders over: „ Men heeft (zegt hy „ in zyn EJfai fut la Poëjle) byna alle Kunften en We„ tenfehappen met een onnocmclyk getal van regelen „ trachten te overlaaden, welkers grootfte menigte onnut „ of valsch is. Overal vindt men lesfen, maar zeer '"' '•' „ wei-  over de navolging der ouden. 33J , weinige voorbeelden. Niets is gemakkelyker a dan op „ eenen meesteragtigen toon te fpreeken over zaaken, „ welken men niet in ftaat is ter uitvoer te brengen. „ Daar zyn honderd dichtkundige Theoriën tegen dén , goed gedicht. De waereld is vol van fpitsvin- „ nige beoordeelaars, die , door geweld van uitleggin„ gen, bepaalingen en onderfcheidingen,de allerklaarlte en ecnvoudigfte kundigheden duister gemaakt hebben. , Deeze uitleggers en beoordeelaars zyn dwin- „ gelanden, die een vry volk, welks aart hun onbekend was, als flaaven aan hunne wetten hebben getracht te „ onderwerpen, zo dat deeze zogenaamde wetgeevers „ dikwils niet anders doen, dan die Staaten te verwar- , ren, welken zy in orde wilden fchikken. ho- " merus , virgilius , tasso , milton hebbeii nimmer "i aan andere lesfen of regelen gehoorzaamd, dan die " van hun oordeel en vernuft. Zo veele zogenaamde re1 gelen, zo veele banden dienen nergens anders toe, " dan om groote Mannen te belemmeren, en in hunne tl vaart optehouden, en zy geeven eene zwakke onder" iteuning aan hen, welken natuurlyke bekwaamheden " ontbreken. Men moet in de loopbaane zelf loopen, " en zich, niet op krukken laaten voorifleepen." Zo dacht 'er voltaire over, en op dezelfde wyze .dachten de uitmuntendfte vernuften van ouden en laterentyd. Het is alleen door eene vlytige beoefening en oordeelkundige navolging van de beste modellen der Ouden, dat groote Dichters gevormd zyn. Dus heeft Virgilius zich. naar homerus gevormd, terwyl vondel de kunst van virgilius heeft afgezien, en zyne Dichtftukken door de fraaije gedachten-en fchoone Vindingen der Ouden een nieuwen luister bygezet. Een homerus, een virgilius, «en horatius en anderen zyn de echte antieken in de. y j Dicht"  336 OVER DE NAVOLGING Dichtkunst;evengelykde Venus de Medicis,de ApoIIo, de Laocoon en andere meesterftukken der Oudheid, de waare modellen 2yn ter beoefening van dc, Schilder en Beeldhouwer. En mogelyk 2yn deeze ftukken in veele opzichten beter gaffe, dan de Natuur zelve , om dat zy de b£drevenfle kun(lemarcn5 d.e ^ «aan hebben, gewrocht zyn, en omdat deeze al het verZnCn beVaIÏÏge' ** hiCr C" ** *'* Natuur ft lf .T,8' dC ***** genieinhunnekunst- »*fan hebben zaamgevoegd. Doch deeze na- volging moet met fmaak en oordeel gefchieden: Het is «« genoeg de gedachten van anderen op eene flaaffche wyze natekrurpeii, of eenige brokken of regels uit de werken der Ouden, gefyk ■ „ Een kakelbonten lap, die vinnig af zal fteeken" * 2yne Dichtftukkenovertebrengën.-Menmoet . ,s T bl0£d Cn faPPC" *» de Mobn\JZ E« ontwikkeld en uitgebreid hebben, om dus altoos in Zl teZy" ' hünne fchoone voorftelüngcn, die in ons onderwerp kunnen dienen, zodanig in hetzelve inlZ ven, dat zy, door de Kunftige wending, die men 'er aan weet te geeven, geheel van gedaante veranderd woree"' 3lS gted niCUWe vruchte" op eigen grond ge to^d^f2Ulk C£ne navo^ vandefchoon- eden der Ouden blyft men in zyn eigen taal oorfpronklyk terwyl zy ons tevens allengskens tot de volmaaktheid orZ leidt en ons ,n de Natuur zelve nieuwe fchoonheden doet ontdekken daarwy anders nooit aan zouden gedagt hebben. Welk een he.lzaamen invloed zodanig eene beoefening en navolging der Ouden, op de grootfte Dich teren, en in 't byzonder op Ned ]andfchc m ^ J heeft nog onlangs de kundige Heer j. de bosch in zy-  der ouden. 337 zyne Prysverhandeling over de Regelen der Dichtkunde , waar men dit onderwerp uitvoerig behandeld vindt, onwederlcgbaar betoogd en met zeer veele uitmuntende voorbeelden bevestigd, van welken wy 'er flegts een of twee ontkenen zullen, om te doen zien, waarin eene kunllige navolging befha. Turnus gaat by virgilius zyn' vyand te gemoet, en de Dichter zegt van hem: Ottalis tibi abruptis fugit praefepia vinclis Tandem liber equus, campoque potitus aperto, Aut ille in pa/lus armentaque tendit equarum, Aut adfuetus aquae perfundi flumine noto Emicat, adreciisque frsmit cervicibus alte Luxurians: luduntque jubae per colla, per armos. Aldus vertaald: Dus rent een moedig ros, den muffen Hal ontvlucht, Nu eindlyk los en vry in de open frisfchc lucht Ter ruime weiden in, daar 't paarden faam ziet fcholen, Of naar een ffroom, daar 't vaak vermoeid van omtcdolen Te wedde pleeg te gaan by heten zomertyd, En ftcekt het hoofd omhoog en hinnikt wyd en zyd, En fchudt om hals en nek de dartelende maanen. voltaire heeft zig van deeze fchilderagtige vergelyking, die virgilius van homerus zo kunftig ontleend had, met geen minder fmaak bedient in de agtfle zang zyner Henriade: Tel qu'echappê du fein (Tun riant pdturage , Au bruit de la trompette animant fon courage, Y 3 Dans  333 over de navolging Dans les champs de laThrace ,un courfier orgueilleux, Indocile, inquiet, plein dun feu belliqueux, Levant les crins mouvans de fa te'te fuperbe, Impatient dufrein, vale & bondit fur Pherbe, Telparoisfoit Egmont: une noble fureur Eclate dans fes jeux, & brule dans fon emir. Door feitama dus vertaald: Gelyk een Thracisch ros, met heftigbrandende oogen, Hoogmoedig 't lagchend groen der vette weide ontvlogen, In Oorlogswoede ontvonkt, op 't fchel bazuingerucht, Met opgeftoken halz', met de ooren in de lucht, De manen golvend' febud, en, door geen' toom bedwongen, Schuimbekkend' holt door 't veld met dartelende fprongen ; Zo doet zich Egmont op: 't gezicht, in helclengloed, Toont hoe zyn boezem brand van trotfehen overmoed. horatius , om het gevaar voortcflellen, waaraan gróo, te (laaten en vorstelykc hoven onderworpen zyn, in tegenoverftelling van het eenvoudig verblyf des landmans , vergelykt de trotfche paleifen by hooge boomen, welke door den wind en donderbuien het hevigst getroffen Worden. Saevius vent is agitatur ingens JPinus; et celfae graviore cafu Decidunt lurres; feriuntque fummos Fulmina msntes. ,. . .. Dat is: I)e Iteile Pyn word meest door feilen wind bewogen; Te hoogcr fpits, te zwaaicr val. Het blixemvuur treft uit den hoogen De Bergen overal, 'V- Hoe  DER- OUDEN. 339 Hoe kunftig heeft poot dit nagevolgd, daar hy aan deeze gedachten een gantsch andere wending geeft; Een felle ftormbui breekt de hemelhooge Pynen In 't wout van Pclion, Terwyl het kruipend veil in hoven en woestynen Het ongeval ontfchuilt langs laan en beek en bron. Terwyl vondel deeze gedachten weder op eene andere wyze heeft weeten te gebruiken in de fchoone alleenfpraak van badeloch : Hoe veel gelukkiger zyn arme en Hechte Dorpen En Hutten laag gebouwd, min itormen onderworpen , Dan eenig Heerenhuis, dat door 't geboomte fteekt, En daar het bulderen des winds zyn kracht op breekt. Ongemeen teder en volgens de Natuur gefchilderd zyn de volgende plaatfen,uit een lykdicht op den dood eener vrouwe, die een bedroefd man en eenige kleine kinderen naliet, waarin de jonge Dichter p. nieuwland met zo veel vrugt gebruik gemaakt heeft van de lykklagt van propertius over den dood van cornelia , de Gemalin van l. aemilius paulus. De geflorvene wordt, even als cornelia by propertius, haaren man aanfprekende, en hem , om haar gemis in zwaaren rouw gedompeld, troostende, en den vaderlyken pligt voor oogen houdende, ingevoerd. propertius zegt: Sar tibi fint noties, quas de me, Paule, fatiges; Somniaque wfaciem credlta faepe meam. y 4 °y  340 OVER De NAVOXGINO Reeds lang genoeg, in zo veer bange nachten, En dagen van droefgeestige eenzaamheid, Uvv kracht verteerd, door nnttelooze klagrcn. De liefde, die als ineen leevend beeld, als zy u en my weleer deed blaken Zelfs in uw' flaap u fteeds voor de oogen fpeelt, Moet u met recht het hart gevoelig maken. PROPERTIUS, Et fi quid doliturus er is, fine teftibus illis , Quum venten?, ficcis ofcula falie genis. Verberg, kan 't zyn, voor hen uw zielsverdriet' Vertoon u nooit met rood bekretene oogen, Op dat hun oog, wanneer 't uw traanen'ziet Niet met u fchreije, uit kinderlyk medoogeir. ' PROPERTIUS. Fungere maternis vicibus, pater, Ufo meorum Omms erit collo turba ferenda tuo Ofcula quum dederis tua flentibus, adjice matris, Jota domus ecepit nunc onus ejfe tuum. Gy hebt, nu my de dood heeft weggerukt Een' dubblen last geladen op uw fchouders ' Daar al de zorg des htósgeiins u drukt,' En gy den pligt voldócn moet van twee ouders.  DER OUDEN. 34-t Wanneer ge ons kroost uit liefde omhelst en kust, Wil dan met een 't voor my een kusje geeven! 't Geniet, van zyn verlies nog onbewust, De zoetheid van het onbekommerd leven. Deeze opgegevene proeven zyn voor ons oogmerk ge. noeg, om te doen zien, hoe men een verftandig gebruik moet maaken van die fraaije denkbeelden, natuurlyke fchildeïyen, verhevene uitdrukkingen en dichterlyke fchoonheden, welke in de werken der Ouden liggen opgefloten, waarin men zynen geest zodanig kan oefenen, dat men in ftaat gefteld wordt om nieuwe fchoonheden voor den dag te brengen. Ondertusfchen is het egter waar, gelyk de Heer de boscii wel heeft aangemerkt,dat diergelyke denkbeelden, waartoe ons de Natuur van zelve aanleiding geeft, niet altyd uit voorige Dichters zyn overgenomen; doch dan befpeurt men gemeenlyk een duidelyk onderfcheid in de voorftelling, waaruit men zien kan, dat de eene Dichter aan den anderen niet gedagt heeft: Dus hebben, by voorbeeld , claudianus en seneca dezelfde zcdelyke waarheid ,, dat de Koningen der aarde en overwinnaars der „ waereld geen waar genoegen kunnen fmaaken, zo zy „ hunne eigene driften en begeerlykheden niet weeten te „ beteugelen," op eene voortreffelyke, fchoon zeer onderfcheidene -wyze, voorgefteld. claudianus zingt: Tu licet extremos late dominere per Indos; Te Medus, te mollis Arabs, te Seres adorent; Si metuis, fi prava cupis, fi duceris ira, Servitii patier e jugum: tolerabis iniquas Y 5 [n-  ,342 °ver de NAV0LGIN6 Interim leges: tune omnia jure tenebis Quumpoteris rex efe tui. Men vergelyke hier mede den Rei uit den Thyeftes van seneca (Ja. 2. rs. 336 & st9s0 waarvan wy de ^ ftige Vertaaling van denzelfden jeugdigen Dichter P NiEUWLAND,öie wy in gemelde Verhandeling aantreffen ' hier alleen, wegens kortheid van bedek, ten bcfluite' zullen mededeelen: ' Zo heeft dan eindlyk 't oud geflacht Uit Koning Inachus gefproten, Der broedren feilen wrok verzacht, En 't langgewenscht verbond gefloten! Wat helfche woede dreef u aan Om naar elkanders bloed te dorsten ? Door gruwlen naar de kroon te daan ? Gy weet het niet, misleide Vorften! Indien ge naar Paleizen haakt, Wie recht den naam verdient van koning: 't Is niet de fchat die koning maakt Noch 't ryk vergukifel van uw wooning; Noch Tyrisch kleed, met purpren gloed, Noch kroon die van juweelen fchittert. Hy, hy is koning, wiens gemoed Geen vrees ontdek, geen haat verbittert: Wien geene volksgunst, los van aart, En wuft als ligtbewogen golven, Noch fcepterzucht ontroering baart, Noch wat uit mynen word gedolven; Noch 't goud dat Tagus langs zyn boord, Glashelder, meevoert uit zyn bronnen; Noch al het graan, in 't vruchtbaar oórd Vaij  DES. OUDEN. 343 Van 't gloeijend Africa gewonnen; 't Is hy, die boven vreugd en leed En alle driften ver verheven, Zyn lot grootmoedig tegentreedt, En vrolyk fcheiden k-an van 't leven. Het groot gemoed bezit een ryk, Dat ruitermagt behoeft noch vlooten, Noch zwaard, noch fchicht, ten laffen blyk Van vrees, al vlugtende afgefchoten, (Gelyk de woeste Parther vecht) Noch ftcenenbrakende mortieren, Waarmêe men wal en muuren Hecht: Hy, die zich zeiven kan bellieren, Is van gevaar en ryfczorg vry; Behoeft geweer noch praalvertoning: Elk. geeft zich zelf dees heerfchappy; Wie niets begeert, niets vreest, is Koning. oven  3+4 over het enthusiasmüs> • (Uit het EngeJsch.') Ik denk, dat zeker Enthufiasmus onze zielen i„ at le opzaten, behalven in dingen, welke den God'sdLst betreffen onontbeerlyk is; en dat men niet ligt ie '! vinden zal wiens ziel niet in een meerder of m "deÏ ™at dG Natu»r daamede uitgerust is; bl£ voorwerp moge zyn, wat het mJ . ^ of wel de fraaije Kunflen en Wetenfchappen * •s' flegts het dreeven naar zodanig voorwerp tor een bepaald doelwit in onze ziel bedaat, zo dn 71 t gel,, de Italiaanen zeggen, dit ^Znl^ bonden zyn, en moto's, of Verliefden, va aller lei foort zyn altyd toeh tevens Enthufiasten. Di11 ten nnnfle zeker dat 'er in de menfchelyke ziel doo gaands zekere opbeurende kragt heerscht, en dat ieder van ons wat zyne geliefkoosde bezigheden of bedoel n gen betreft zig mogelyk wel eens in het geval van den beroemden Sancho Panfa zal bevinden, die op een op ren barbiersbekken los gi„g> dc meening dat hetMam" bnno's gouden helm was. netMam- Zou cicero's aliquid immenfum infinitumaue, waarvan hy zelf zegt, dat het zyn hoogde doel in de Redc kuns zy, wel «ets anders dan een Rhetorisch Donoui chotismus zyn? En egter durf ik wel daande houd da hy flegts met een weinig minder Enthufiasmus nooit zulk een groot en uitmuntend Redenaar zou geworden zyn; ja rfc ben overtuigd, dat 'er nooit iets grootsch of roemrugtigs is uitgevoerd geworden, waaraan niet ook eenige gecstdryvery zeer veel deel had; want gelyk on- ze  OVER HIT KNTHUSIASMUS. 345 ze handelingen door de driften zeker leven bekomen, zo ontkenen deeze wederom hun vuur van het Enthufiasmus ; ja, ik mag 'er wel byvoegen, alle vermogens onzer ziel worden daar door ontwikkeld en uitgebreid. Men heeft my van een der grootfte mannen deezer eeuw verhaald, dat hy zig nooit eer aan zyn ftudeertafel zette, dan wanneer hy zyne verbeeldingskragt door het vermogen der Mufiek in beweging gebragt hadde. Er moest zig ten dien einde in eene zydekamer een gezelfchap van perfoonen ophouden, die op verfcheiden Inftrumenten fpcelden; deeze moesten zo lang hier mede aanhouden , tot dat hy zich tot zekere hoogte geitemd voelde; alsdan gaf hy een tecken, en op het ogenblik moest dc Mufiek ophouden. Zou dit niet, het geen ik te voren gezegd hebbe, bevestigen? Deeze door het Enthufiasmus verhevene gevoelens der ziel brengen niet alleen zeer veel toe ter bevordering der fraaije Kunften, en tot vermeerdering van het genoegen, dat daar mede gepaard gaat, maar zy hebben ook in 't algemeen eenen zeer voordeeligen invloed op onze vlyt en werkzaamheid. Waare deeze leevenskragt, als ik het zo noemen mag, uit de menfehelyke Natuur geheel verbannen,en wilde men alles, op het nauwkeurigfte, op. een Philofoofsch weegfchaaltje afwegen, dit zou even het zelfde zyn, als de voomaamfte beweegraderen van het gezellige leven te doen ophouden, en de helft van het menschdom tot eene geheel nutteloze gevoelloosheid fe verwyzen. Gaf niet het Enthufiasmus aan de meeste voorwerpen, naar welke wy ftreeven, by hunne wezenlyke, ook nog eene ingebeelde waarde; ontleenden deeze van de verbeeklingskragt hunne glansrykfte verwen niet, zy zouden ons mogelyk veel te veragtelyk fchynen, dan dat zy • eenig verlangen naar dezelve in ons zouden kun*  34'• "•».•ƒ»-., -i.M.'w u ■ • ..i . OVER HET POURTRAIT SCHILDEREN. Toen ik voor eenigen tyd Euphronia bezogt, bragt zy my op haar kunsfzaal, en vertoonde my een Schilder, ftuk, dat zo even uit des Kunftenaars handen gekomen was- Het ftelde haaren man voor oiider de gedaante van Heftor, en haar zelve onder het af beeldzei van Andromache, daar geene van deeze affcheid nam, om naar  0VER HET POURTRAÏT SCHILDEREN. 347 naar den Trojaanfchen kryg te trekken. Haare zuster, onder het afbeeldzel van de fchoone Voedfier met den jongen Astyanax, ftaat aan haare zyde, en hoüdt haaren jongen zoon op de armen. » Dit ontwerp draagt volkomen myne goedkeuring weg, en ik kan my niet weerhouden te wenfehen, dat het ee^ ne doorgaande mode mogt worden, diefgclyke fehilderftukken allen op zodanige wyze uittevoeren. Ik houde my verzekerd, dat de Pourtraiteft, die thands zo algemeen en met regt in minachting zyn, zouden, zodra men niet meer de wanden van een vertrek met byzon. dere afbeeldzels van enkele perfoonen opfchikte, maar geheele Familiën op één doek bragt, en derzelver byzondere leden, naar een daar toe uitgekozen en naar den rang en ftand van een ieder gefchikt, belangiyk onderwerp uit de gefchiedenis daarop afbeeldde, ik houde my verzekerd, zeg ik, dat de Pourtraiten daar door in het oordeel van het Publiek veel gewinnen zouden, en een wezenlyker waarde hebben, dan hen nu toekomt. Het Historiefchilderen zou daardoor ook onder ons in-zwang raaken, en eene belachgenswaardige ydelheid ter bevordering van de leerrykfte en bevallfgfte onder de nabootzendc Kunften kunnen beftierd worden. 'Zy die zig anders door geene weldaaden by hunne tydgenoten verdiend gemaakt hebben, en egter toeh hopen durven, dat zy van de Nakomelingfchap gedagt worden, konden 'op deeze wvze niet alleen hunnen' hoogmoed een offer "brengen, maar ook hun geld ongemeen nuttig befteederi. Zy zouden dan hunne Tydgenoten zo wel als hunne nakomelingen daardoor gelegenheid verfchalfen, om van -ben; te fpreeken, en voor deezen en geenen in dc daad -regt ^nuttig worden. Ze-  348 OVER HET POURTRAÏT SCHILDEREN,, Zekerlyk zoude het dan den Schilder, dien men zo. danige Famüieftukken toevertrouwt, zo min aan een gezond oordeel, dan aan een goeden fmaak moeten ontbreeken, om zulke onderwerpen uit de gefchiedenis voorteflaan en aantebeveelen, die tot het vertoonen van verfcheiden perfoonen, die hy fchilderen wil m lchikt zyn, en men zou buiten tvvyfel, indien deeze mode algemeen wierd, ook hier en daar wel eenige Hukken, die vol van ongerymdheden waren, zien te voorfchyn komen. Egter zouden mannen van geest en genie hier door aangefpoord worden, om zulk een roemrvk doelwit te bereiken en ons in 't vervolg ftukken leveren die naast de geachtfte werken der beroemdfte meesters verdienden geplaatst te worden lk voor J ten minden overtuigd,dat reeds dikwils groote talenten die voor deeze kunst gefchikt waren, verloeren zyn ge! gaan omdat zy zig alleen op den wel voordeeligen doch egter dorren arbeid moesten toeleggen, 0m frrTaakloo e Pourmuten te vervaardigen; gelyk ik ook aan den anderen kant met twyfcle, dat, wanneer de aangewezen manier van Pourtraitfchilderen meer in zwang raakte, Jonge heden van genie, die zig na de edelftemodellen van Rome gevormd hadden, deeze groote meesters, welker werken zy beftudeerden, op zyde zouden ftreeven Het kan, dunkt my, niet geloochend worden, dat de tegenwoordig heerfchende, en ik mag wel zeggen, befpottdyke, begeerte, om zynen lieven perfoon in een afbeeldzel tot de nakomelhigfchap overtebrengen, eene dwaaze en geheel onnutte ydelheid ten gronde heeften men kan zig niet wel van lachgen onthouden, wan! neer men in vertrekken komt, daar de eigenaar eene glorie vindt met zynen gefchilderden ftamboom te praaien en ten dien einde den wand met eene menigte gro- tes-  over het pourtrait schilderen. 349 teske figuuren heeft opgefehikt. Ik herinnere my dun de plaats van dryden. Good Heav'n! that fots and knaves shouldbefovain, To wish their vile refemblance, mayremain; And ftand recorded, at their owti request, To future times a libel or a jest. „ Lieve hemel! hoe kunnen toch narren en fielten zo laatdunkend zyn , om te wenfehen dat hun veragtlyk beeltenis tot de nakomelingfchap kome? hoe kunnen zy toch zeiven verlangen, dat hunne nagedagtenis teil fpot en fchimp der toekomende tyden verftrekke?" Men gcloove egter niet, dat ik eenbetamelykgebruik van eene der edelfte kunften pooge te veroordeelen. Men kan 'er een zeer nuttig gebruik van maaken, wanneer men zig Van dezelve alleen bedient om de afbeeldingen van zodanige perfonen van ons gefiagttebewaaren, die onder hunne tydgenooten in 't byzonder hebben uitgemunt. Ik vinde het zeer natuurlyk en redelyk dat men eenige begeerte heeft, om met zulke perfoonen kennis te maaken , die zo wel door hunne fchriften, als door hunne daaden onze achting en goedkeuring verworven hebben; Eene wel uitgezochte verzameling van zodanige bee.ltenisfen heeft my dikwils een aangenaam onderhoud verl'cbaft, wanneer ik by het aanfehouwen van dezelve daarop acht gaf, hoe de Kunltenaar het Karakteriflieke in de uiterlyte trekken van het ge» laat had uitgedrukt. Men kan ook niet loochenen, dat dergelyke treffende1 beeltenisfen van mannen van uitfteekende verdienden , de ziel eene buitengewoone yverzugt tot diergelyke daaden inboezemen , even gelyk scirio plag te zeggen, dat hy by het aanfehouwen van de bes ch, lett. I. D.. * Z beek  m OVER HET POüRTRAIT SCHILDEREN. beeltenisfen zyner Voorvaderen van eene heftige be-eerte ontftoken wierd , om dezelve natevolgeii. Die ryden zyn voorby, welke zulk eene voorbeeldige Deugd opleverden; en thands zyn 'er ilegts weinigen die de nakomehngfchap «fe treffende modellen ter navolging kun nen voorgefteld worden. En willen wy dezelve egter gaarne met perfoonen van onze eeuw bekend maaken, dan kunnen wy niet beter doen , dan hunne daaden m de oude waereld overtcbrengcn, om ze in dit verborgen licht voor het oog te ftellen. over de triumphen der romeinen. Ik meen alcyd met grond te kunnen beweeren, dat de roem deezer wonderbaare Natie meer fehitterend dan gegrond is, dat zy denzelven meer aan devalfche vooroordeelen , die ons vroegtydig ten voordeele van dezelve worden ingeboezemd, dan aan haare wezenlyke verdienftcn te danken heeft. Indien dc waare roem van eenen Staat daarin beftaat, dat hy veele veroveringen maake ; wanneer wyduitgeftrektc bezittingen het eenigfte en zekerfte bewys zyn van Nationaale dapperheid , zo moet men buiten tegenfpraak toeftaan, dat 'er geene Natie op aarde meer recht op onze verwondering heeft dan dc Romeinen. Doch wanneer men een geheel onpartydig oog op dezelve vestigt, zal onze verwondering waarfchynlyk merklyk verminderen. Welk een aanzien geeft ons toch dit volk binnen zyne eigen muuren? Wat zien wy daar anders dan de gevaarlykfte vervoeringen eener kwalyk beftierde Staatkunde? En hoe fterk worden wy niet aangedaan van fpyt en veront- waar-  OVER DE TilUMPHEW DER ROMEINEN, tjjf* waardiging , wanneer wy hun gedrag jegens-vreemde ryken befchouwen ? Niets vermindert in deeze opzigten zo zeer'myne achting voor deeze nakomelingen van Romulus, dan hun onmenschlyk gedrag by hunne Triumphen: Ik weet wat ter hunner verdediging in dit opzigt kan gezegd worden. Zy volgden hierin alleen het bevel en voorbeeld hunner eigene Godheden. Bachhus, of, gelyk Nt wton bewezen heeft, Sefostris , Koning van Egypte, gaf het eerfte voorbeeld van eene zo verachtlyke Zcgeftaatfie, toen hy zegepraalend uit Indien te rug kwam. Schoon hem hier, gelyk op andere plaatfen der waereld, goddelyke eere wierd aangedaan, zo fchynt men egter zyn voorbeeld niet eer gevolgd te zyn, voor dat wy het te Rome in alle zyne beledigende praal zien nagevolgd. Men kan onmogelyk de befchryvingen daarvanleezen, zonder over dit wreedaartig gebruik, om den ongelukkigen ook nog in zyn ongeluk te befpotten, de fterkfte aandoeningen te gevoelen. In den eerlten opflag zou men byna in het vermoeden vallen, dat alle menfchelyk gevoel onder een volk verdorven is , dat met zeker vermaak by zulke plegtigheden tegenwoordig zyn konde, die toch in den grond niets anders waren , dan een. treffend bewys van de wisfelvalligheid van het fortuin, dat de magtigfte vorften der aarde van hunnen troon zig onder het juk gefleept zagen, oiu de pragt eener fchandelyke Zegepraal te vergrooten. Dan het was eens voor al een ftelregel, die door hec gantfche Systema der Romeinfche Staatkunde heerschte: den geest der Verovering optewekken en te ontvonken. Hier toe Waren diergelykë Eerbetuigingen oogenfchynlyk zeer gefchikt, terwyl tevens derzelver doel, of deeze opwekking Van de zugt tot veroveringen, een zeer kwalyk Z a be->  35a OVER DE TRIUMFHEN DER ROMEINEN. begrepen Patriotismus was; want ingevolge van die:r, werd, naar de grondwetten van denRomeinfchen Staat* aan geen Veldheer een Triumf toegedaan, die niet desielfs gebied door eene nieuwe aanwinning vergroot hadde. Wanneer hy een burgerlyk oproer, hoe gevaarlyk het ook wezen mogt, gedempt, of eenige bezittingen van den (iaat, fchoon zy van het uiterfte gewigt waren, weder veroverd had, verkreeg hy egter daar door geen regt om een Triumf te eisfehen. Want naar hunne begrippen , (en ik beroepe my hierin op het getuigenis van valerius maximus) was 'er tusfchen het vermeerderen der bezittingen van den ftaat, en het herwinnen van de verloorenen, zulk een onderfeheid, als wanneer iemand een ander een werkelyke weldaad bewyst, of alleen een hem toegebragte fchade heef telt; en in gevolge van deeze begrippen was het ook overeenkomdig, dat eene plegtigheid, die ten trots der menfehelykheid gevierd wordt, zig op eene gantfche vcragting der gerechtigheid grondvest. Zien wy een Paulns Aemilius na de Verovering van Macedonië, een plcgtige intrede te Rome houden en in zyn gevolg den ongelukkigen Perfeus met zyne Kinderen: werpen wy dan in dc Engelfcbc Gefchiedenis een oog op eduard den zwarten, daar hy na den glorieryken Slag by Poiticrs met zyne Koninglyke gevangenen door London ging, zo kunnen wy ons van eenen Romeinfchen Triumf een regt denkbeeld maaken. Wie toch, wanneer hy daar den Romeinfchen Conful in 'de bedwelmende hoogte van zynen gevoellozen hoogmoed sanfèbouwt , en nog eenige menfehelykheid in zyne ziel gevoelt,zou, ten minften in dit geval, niet liever de onteerde Perfeus , dan de zegepraalende Aemilius zyn willen ? Het ongeluk ze'f brengt in de daad iets toe,,  OVER DE TRÏUMPHEN DER ROMEINEN. 353 toe, waar door hy, welke zig in een diergelyke vernedering bevindt, zekere verdienfte bekomt, en waar door wy onze oogen afwenden van die vlekken, welke zelfs het flegtfte Karakter ontfieren: Zo ziet men in dit geval in den ongelukkigcn Perfeus zeer ligt den meineedigen Vorst ever het hoofd , en zulk een ontroerend Schouwfpel moet de Vreugde der behaalde Zege in eenen Romeinfchen boezem zeer verminderd hebben. Ook verhaalt plutarciiüs , dat by het aanfehouwen van deezen, fchoon geene achting verdienende, egter ongelukkigen Vorst, die met zyne beide Zoonen en eenige Dogter midden onder de hoop der gevangenen ging, de Natuur, by een groot deel der aanfehouweren, over de gewoonte gezegepraald had, zo dat zy zigvantraa- nen niet hadden konden onthouden. Met welk eene edelmoedige en tedere kieschheid gedroeg zig daarentegen de Britfche Held jegens zyne ongelukkige gevangenen by eene zoortgelyke gelegenheid! Alles wat hem zyn ongeluk zelfs flegts van verre konde doen herinneren, zogt hy op de gefchiktfte wyze door middelen , welke de zuiverde menfchenliefde alleen daar toe aan de hand gaf, voor hem te verbergen ; Het was als of hy by deeze gelegenheid deeze daatelyke Zegepraal alleen had ingerigt , om het bekiaaglykc van. 's v orden ongeluk in een fterk er daglicht teplaatfenen deezen overwonnen Monarch te doen eeren. Doch ik befchouwe hier de Romeinen uit een ftaatkundig gezichtpunt, en fpreek alleen van hun Nationaal Karakter; voor byzondere perfoonen, die zig onder hen opgedaan , en door eene verhevene Deugd uitgemunt hebben, heb ik de grootfte hoogachting. Enfchoon het gedrag der Romeinen jegens hunne openbaare vyanden in dit opzigt volftrekt te mispryzen is, fchynen zy Z 3 eg-  354 «VER DE TRÏUMPHEN DER ROMEINEN. egter in hun gedrag jegens perfoonen, van welken zy in het een of ander geval beledigd waren, de voortreflykllc grondregels gevolgd te hebben : Dat Setnper et infwmi est animi exiguique Foluptas Ultio. van Juvenaal was niet flegts een fyngefponnen lecrlluk hunner beste Wysgeeren, maar het was eene algemeene Volks regel onder hen,; en dat voortreflyke non pmütet me mortales inimicitias, fempiternas amicitias habere dat by den Romeinfehen Redenaar met recht zo hooggéroemd wordt, was, naar het getuigenis van LIVius e^en zo algemeen aangenomen gevoel, dat het geheel tot een fpreckwoord geworden is. Even zo voert ook sallustius, wanneer hy van dc deugden der Oude Romeinen ipreekt, het als iets karakteriflieks by dezelven aan dat zy altyd meer neiging lieten blyken, om het,gëjeeden ongelyk te vergeeven dan om hetzelve te wreeken. Maar dc verkeerde begrippen, die zy reeds vrocgtydig van den roem hunnes Vaderlands maakten,.vervoerden hen vervolgens om alle gevoelens van menfchcnliefde in hunnen boezem te verfmooren, en zig te kanten teaen ieder uitfpraak der gerechtigheid, die hunne vyandiyke groqdftel, hngen wederffreefde, Ook deze zelfde geest der Natie was het, die uit een zeer natuurlyk gevolg eindelyk haare,; ondergang bevorderde. MI-  355 M I N O S ENDE SCHIMMEN. QEen Fabel van Meiszner.') ]VIinos was oud , en — gelyk het de oude lieden gemeenlyk gaat — wat ftomp van Zielsvermogens. In •t byzonder begon zyn gezicht wat duister te worden, zo dat hy, die tc vooren met een opflag van het oog ieder Schim op het eerften ogenblik kon aanzien, welke plaats zyn lichhaam op de aarde bekleed had, thands zulks hen altyd moest afvragen, en,gelyk alle grysaards wat wantrouwend en agterdogtig zyn, zo geloofde hy toch niet half wat zy hem antwoordden. Eindelyk bedagt hy een Kunstgreep; of het eigenvinding was, dan of hy ze van Ulysfes ontleend hadde, wil ik liefst niet beilisfen. Het is hachlyk genoeg een burger der aarde van Kunst-of Lettcrdievery (Plagiaat) te bcfchuldigcn, ik laat (laan een Helfchen Rechter. Hy liet naamlyk voor zynen Rechterftoel allerhande werk- en fpeeltuigen van het menfchelyk leven, als boeken en geweeren , ploegyzers en klederen ; in 't kort duizenderlei diergelyke dingen ophangen. j Kies hier!" was zyn eerfte woord tegen ieder aankomeling, en een ieder koos dan, wat hem in het leven het best had aangedaan. Langen tyd gelukte hem deeze vond, en hy ftond op het punt om denzelven als onfeilbaar te pryzen, toen onverwacht een fchim met een trotfche houding, en wiens gelaat nog met bloed befpat fcheen, een geesfel koos. Daar ftond'Minos voor de eerfte maal verleegen, en niet weetende, wat hy hier uit moest opmaaken, riep hy uit: „ By den Styx , nu moet ik weer aan 't vragen gaan, want hoe weet ik anders, of "hy een Beul Z 4 oi  356 minos en de schimmen. of Despotiek Vorst geweest zy? Voorwaar Jupiter be. hoorde zich te fchaamen , dat hy, niet tegenftaaude ffnen vindingryken geest, twee zo nayerwandte weezens m dezelfde waereld duldt." DE FURIËN. Een Fabel van den Heer lessing. Myne Furiën beginnen oud te worden," zeide Pu to aan den bode der Goden: „ ik moet 'er hebben, die fnsfeher en jonger zyn. Gaa henen, doe een toer door de wereld cn kies voor my drie perfoonen, bekwaam tot de bediening , welke ik haar heb toegedagt." Mer kuru.s gehoorzaamde, en vertrok. Kort daarna fPnh Juno dus tot Iris: „ Zoudt gy onder de Stervelingen niet twee of drie wyze Maagden voor my kunnen vinden? Ze moeten volmaakt wys zyn. Gy verltaat my wel: ,k heb groote begeerte om Venus befchaamd te maaken, dewyl zy zig zo dikwils beroemt, dat de geheele fexe onder haare heerfchappy moet bukken. Gaa, doe u best, om deeze ontdekking te maaken." Iris ginc ter Ifond henen, cn dporzogt alle hoeken der aarde mm haare moeite was vrugtloos. Eindelyk befloot zy weder te keeren. „ Ach! riep Juno, haar alleen ziende - fa hetmooglyk! O deugd! O kuisheid!" „ Godin," zeiF> ,S' " 'k had 11 volmaakt wvze Maagden -eJiagt, - cue, alle drie, nooit eenen man toelagten die alle drie, de zaaden van liefde in haare harten vernietigd hebben; maar helaas! ik kwam te laat " H n loe! tc laat?" riep Juno. „ Ja te laat: foerkuriu* W ze even te vooren voor Pluto weggevoerd " . . » Voor Pluto! ■ Wat zou Pluto van deeze deu-d jwyc meisjes maaken ?'". „ VuriJn?' UIT.  357 UITTREKSEL uit een' brief van den heere zay, med. Dj, te art, in het canton schweitz. Aan den Uitgeever Des Etrennes Helvetiennes, Van het Jaar 1784. Op zeker gebergte van ons Canton, twee uuren van hier, leefde een arme zieke Vrouw, welke door haar man allertederst wierd bemind. Haar uitteerende krankheid liet niet vermoeden dat zy het einde van haare zwangerheid, welke nog eenige weeken duuren moest, zou bereiken. Ik vond haaren toeftand volllrekt hoopeloos, en achte het myn' pligt, haar' man tot die fmartelyke fcheiding voortebereiden. Na dat ik dit verricht had, zei ik tegens hem; „ Ondertusfchen moe„ ten wy evenwel alle mogelyke poogingen in het „ werk Hellen, dat gy niet, op éénmaal, door een' „ dubbelen flag getrolfen wordt. Laat het my dierhal„ ven, zodra uwe braave Vrouw mogt geflorven zyn, „ ten eerllen weeten ; mogelyk kan ik, met Gods „ hulp, dan ten minden nog het kind redden; doch „ wagt daarmede geen oogenblik, anders, dit moet ik ,, u op het erndigfte vooraf zeggen, zouden myn bes„ te oogmerken niets kunnen helpen." Drie dagen na malkander, ging ik deeze lieden bezoeken, en vond de Vrouw op het uiterfte. Toen ik den vierden dag weder derwaarts op weg was, wierd my haar dood bekend gemaakt. Ik fpoedde my, zo veel mogelyk, om de lteile, moeijelyke hoogte te beklimmen; ik bereikte dezelve eindelyk, met het onaangenaame denkbeeld , Z 5 dat  35$ BRIEF VAN DEN HEER ZAY dat ik, in weêrwil van al myn zweet en yver, evenwel te laat zou komen. Aan het huis genaderd' vond ik 'er alles in een diepe , treurige ftilte. Ik roep. Eindelyk verfchynt de man, in traanen wcgfmeltende. „ Hier is het (zeide hy)." Wat? . Het ,, kind, hier, in deezen hoek." Hoe! door welk een wonderwerk, riep ik? „ De Priester (antwoor- „ de hy) welke myn Vrouw in haar laatlte oogcnblik„ ken heeft bygeftaan , en die haar ook den geest „ zag geeven, bragt my onder het oog, dat gy, by „ uwe menigvuldige beroepsbezigheden , na' drie „ vruchtelooze reizen , mogelyk heden in het geheel „ niet komen, of althans te laat zoudt komen.0 Hy „ fpoorde my derhalven aan, dat ik zelf zou beproe„ ven, Wat gy beloofd had te zullen doen, cn ging „ toen been. Daar ftond ik nu, alleen, by het lyk „ van myn arme Vrouw; een lyk dat ik thans als het „ graf van ons kind befchouwde. Ik wierp my by „ haar op de knieën. Al beevende nam ik myn * fcheermcs.... God heeft myn hand beftierd ! , » ik rukte 111vn kind ™ de gevangenis, waarin het „ nog kcfdc..." Meer kon de man niet zeggen • 1.11 £.*- DO ? hy bleef m zyn traanen en fnikken ftceken. Dc droefheid, dé blydfchap, de verbaasdheid, over zyn ftoute daad, alles bragt zyn vaderlyk hart en tedere "huw'ykshefde in de hevigfte beweeging. En, myn Vriend» dit duur-verkregen kind is werkelyk nog in het leven,- ik heb hetzelve federt meer dan eens by de min gezien; het is een beminnelyk knaapje, in een' volko- men welftand. Wat dunkt ti, myn Waardfte? Hebt gy wel ooit van een fterkte der ziel gehoord, welke met die van j , on-  TE ART,IN HET CANTON SCHWEITZ. 359 onzen landman kan vergeleken worden? hebt gy wel ooit iets diergélyks geleezen? Ik-, 'voor my, althans, befchouwe dit als een Maal van echten heldenmoed en verdandige tederheid. Ik verbeeld my deezen ongelukkigcn man, in zyn eenzaame wooning, zonder vriend, zonder trooster; hoe hy het voorwerp, dat hem allerdierbaarst was, bcfchreidt, en van het ontzielde lyk een kind afeischt, dat, mogelyk, door één minuut te wachten, voor hem vernietigd kan worden; hoe hy zyn inwendig gevoel en de Natuur zelve als geweld aandoet, welke de vermetele hand, van den zidderenden fchoot, die het heilige pand zyner liefde bevat, fchynt afteftooten. Ik zie hem naderen, te rug deinzen, weder beevende toetreeden, uit vrees, dat het kwalyk bedierde mes, die vrucht van het leven zal berooven, tot welks redding alleen hy alles waagen durft; terwyl by uddèrt op het denkbeeld, van de Urafbaare of onfchuldige oorzaak des doods van zyn eigen kind te worden, een rampzalig misdryf van hart of hand te begaan, daar hy aan de dierbaare bewaarder den verfchuldigden eerbied betoont, of de tederlte banden van een ryt. Ik hoor hem zuchtenfnikken-bidden. Met aandoening deel ik in zyn verlegenheid, zyn' ftryd, zyn ontzetting en geluk. Hier vertrouwe ik , myn waardfte Vriend! zal uw oog, zo wel als het myne, een traan ontglippen, en zult gy deeze verheven daad te recht onder de uitmuntendde bedryven plaatfen , welke ons Vaderland en onze voorvaderen beroemd maakten. In het oude Rome had zulk een Vader ten minden een' burgerkroon verdiend. GEES.  300 GEESTIGE TREKKEN. Toen de Abt BEAUVAIS zich & ^ red gen fterk uitgelaten bad tegen die veragtlyke grysaards die m den winter van den ouderdom nog de onreine vlammen der Jeugdige driften voeden, zeide lodewyk de vyftiende tegen den Marechal AictiÈtiiu ■ Mv dunkt de Prediker heeft veele fieenen in uwen tuin 1 worpen. _ ya % Sire^ antvvoordde RICH *. heeft ze zelfs zo fterk geworpen, dat W eenigen in l tuinen van Ferfailles te rug ftooven. Een Prior by de Geestclyken van een nabuurig KIoos ter op een' ryken maaltyd onthaald wordende was recht vergenoegd , en hield zyn oogen gevestigd op een heerlyken gebraaden Karper, die voor hem ftondt en daar hy zeer op belust fcheen. Een Monik, die hem verzeld had, fluisterde hem zachtjes in het oor- Eerwaarde Pater! wees voorzichtig met niet van dien Karper te eeten ; ik heb zelfgezien dat de Kok hem met *pek gelardeerd heeft. — Wat had gy /„ de Keu, Hen te doen? graauwde hem de Prior toe. • Men was op den eerfen avondmaaltyd van een Kerkelyk Synode ongemeen openhartig en vrolyk. Een der Oeestelyken, die in het drinken van veele conditiën op den bloei van Kerk en Staat, zyn post getrouw had te roer  GEESTIGE TREKKEN. 361 roef gedaan, raakte hierdoor buiten postuur en aan het overmeeten. Den volgenden morgen, by het begin der zitting, zette de Commisfaris Politiek, die het tooneel van den voorigen avond had bygewoond, een vry erndig gezicht. De Predikant maakte , by zekere redewisfeling, de aanmerking hoe noodzaaklyk het was, dat Mofes en Aaron op een vriendelyke wyze met elkander omgingen. Het is zo, antwoordde de Ed. Mog. Heer; maar als Mofes en Aaron goede vrienden zullen blyven , dan behoorde Aaron ook geen kalveren te maaken. Toen op het Concilie te Trente het gefchil over het gebruik van den Kelk in het Avondmaal vry hevig wierd, ert, onder anderen, de Franfche Afgezant Zich deswegen met nadruk liet hooren , zei de Pausfelyke Nuntius, op een' fpottenden toon : Ecce quomodo Gallus cantat! (Hoor eens, hoe die Franschman Kraait!) Zeer aartig was de uitdrukking , dewyl Gallus zo wel een haan als een Franschman betekent; De Minister antwoordde onmiddelyk: O! ft Petrus at galij cantum recipisferet! (Ach! dat Petrus toch naar het kraaijen van den haan wilde luideren!) lodewyk de XIV , nog maar vyftien jaaren oud zynde, was zeer oplettende by een gefprek, het welk men aan tafel voerde, over de regeeringsvorm en zeden der  36* geestige trekken. der Turken. Toen een der aanweczenden eenige proe ven opgaf van het willekeurig gezach , waarmede de Sultan over het lot en leven zyner onderdaanen befchiktffi kon de Jonge Vorst zich „iet weerhouden van uitteroepen: dat heet eerst regeeren ! De Maarfchalk d'es TRéEs, zei alleen met veel bedaardheid: Maar, Sire' ti heb m myn> leefiyd reeds twee of drie zulke Sultan, Zien worgen. pieter de groot, afgezant van deezen Staat aan het Hof van Vrankryk zynde, had by den Konin* ter audiëntie geweest Men weet, dat hy een weinig mank ging. Hierop zinfpeelende zeide de Koning, toen hy zoude heen gaanj dat uweE met valle Neen uw Majem * woord) ,* weet de trappen van het Hof zyn glibberig  I. ALGEMEEN MAGAZYN. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE.   365 Ö E LEER WYZE van SOCR ATES. De zedelyke filozofïe is haare opkorhst geheel, of ten minlten grootdeels, aan socrates verfchuldigd. ! Hy was de eerde wysgeer , die de kennis en beoefening der deugd hooger fchattc, dan de geleerdheid der zogenaamde natuurkundigen, wier befpiegelingen over duistere en boven 't menfchelyke begrip verhevene zaaken hy aan* merkte als buitenfpoorigheden, waardoor de lust tot waa» re wysheid verdoofd werd. Hy riep derhalven, gelyk cicero zegt, de filozofïe uit den hemel te rug; dat is met andere woorden: hy maakte haar nuttig voor het menschdom. Hiertoe gevoelde hy zig, als door eene goddclyke inlpraak gedreeven. Door geene uiterlyke voordcelen bekoord, droeg hy gewillig den last der armoede , en fpande alle zyne kragten in, om zyne medemenfchen omtrent hunne waare belangen te onderregten, hen van fchadelyke vooroordeelen te ontheffen, hun verdand tot het onderzoek van nuttige zaaken op te fcherpen, en hun hart met deugdliefde te vervullen.. Doch in deeze gewigtige onderneeming werd hy niet weinig belemmerd door lieden, die, even verwaand als baatzugtig, hunne medeburgers, door eene ydele vertooning Wysbeg. LD. A a a van  3«»* hy fcheen hen m U^. hJJ^J M hy bnm,e ^e4tf^SWaM*' o,i;t:i,«rm'a-*Kctaud*^»»%-a..me,  VAN SOCRATES. 371 en deugd te leiden. Dit is, denk ik , de reden, waarom men deeze manier, na dat ze door socrates aangenomen, verbeterd, en voor 't menschdom nuttig is geworden , de Socreitifche genoemd heeft. Myne tweede aanmerking betreft de ironie, waarmede socrates de fofisten beftreed. Deeze was hem zo eigen, dat hy zig byna overal daarvan min of meer bediende , met wien hy ook fprak. Dewyl het woord ironie by ons doorgaans (hoewel niet naauwkcurig genoeg) vertaald wordt door fchimprede of fpot fpreuk, kan 't ligtelyk gebeuren, dat veelen, wanneer zy hooren van de ironie, die in de gefprekken van socrates heerschte, in hem eene neiging tot fpotterny onderftellen. Om deeze misvatting te voorkomen, geef ik voor eerst in bedenking,' of dit gebrek beflaanbaar zy met de mcnschlievendheid, die men in socrates moet erkennen; ten anderen, of het waarfchynelyk zy, dat iemand, die lust 'heeft om met zynen evenmensen tc fpotten, en dien 't noch aan verftand noch aan kennis van 't menfehelyke hart ontbreekt,zyne neiging zal rragten te voldoen langs een' weg,op welken hy zelf befpotting moet ondergaan'; en eindelyk, of deeze foort van vermorijming niet veeleer aan te merken zy als een uitwerkfel van die onbegrypelyke kragt,met welke socrates gewoon was zig zeiven te beheerfchen. Hoe 't zy, hy bleef hierin altoos zig gelyk. Openlyk befpot te worden verkoos hy liever, dan het masker, dat zyne uitfteckendé zielsvermogens bedekte, op te ligten. Misfchien zou 't hem minder gelukt zyn-, te verbergen, wat in hem lag, indien zyn onaanzienelyk voorkomen, dat den gelaatkenner zopyrus bedroog,.hem niet geholpen had. Dit gaf puyto aanleiding om, in zyn fympofion, alcibiades te laaten zeggen, dat by socrates vergeleek by de Si/eenen, die Aa 5 men  3."1 d e l e e r w y 2 e men in de beeldhouwers winkels zag, en die, als men ze opende, bevonden werden beeltenisfen van Goden n zig te bevatten. 1 Tot de ironie van socrates behoort ook zyn voorgeeven van niets te weeten, maar altoos in 't "nzeke e !/iT%7^vereischt eene - hing Men heeft SOcrates te onregt die algemeene vvyfelaary toegefchreeven , welke alle waarheid verbant. Zyne lesfen over de deugd , en over de middelen om wel en gelukkig te leeven, zuiveren hem ten vollen van deeze blaam. Hoe meer men de boeken vnn x,nophon, bekend onder den naam van Apomner.oneumata leest,zo veel te meer moet men zig verwonderen over eene befchuldiging, die t'eenemaal ongegrond % °P t!cn |W°B ^n flato , wa^n socrates tw,st tegen ueeze dwaaze neiging om aUe tekenS van waarjieid te verloochenen, zou ik my ook wel moPen beroepen; want, fchoon ik ^ # dc hmm[pr^ ken, door deezen wysgeer.gefchreeven, zo zeer niet WÏÏnrW °"s ft-m M*r«m, * wel de manier, op welke socrates redekavelde, aan te toonen, ener %Vf$\ r'»slchien hier niet tegengeworpen worden, degl men naauwlyks kan denken, dat hy heeft kunnen ■■=V=n,,zynen leermeester, dien hy eerde, in eene ffpr';:,k m yoera' * wedcrlcgger van zigzelvei, Doch xenop^ , die ons den man leert kennen, zo als kan hiw' voil[™ om hem van deeze onzinnig. Wi Z\ aDdere; 0nreStmaa^ betigtingcX m C mm . M?ff » ^1 mogelyk iemand vraagen," *® beoogde hy dan met het voorgeeven „ van idets te :i fW&t % dathy.niets wist!" , Voor eerst wilde hy de liefhebbers van geleerde droomen, over den aor.prong der dingen en andere verborgenheden, .doen ram , ,. be'.  van socrates. 373 befeifen, hoe onzeker de kennis was, waarmede de natuuronderzoekers-zig te dier tyd vleiden, en hoeveel 'er tc filozofeeren viel over zedelyke onderwerpen, die men niet onderzogt, omdat men zig verbeeldde daarvan genoeg te, v/eeten. Ten anderen'kwam hem dit voorgeeven te pas, om gemakkclyker toegang te verkrygen tot lieden, die'op weetejilchap roemden, en hen te wederleggen onder fchyn van begeerte om van hen te leeren , gelyk wy gezien hebben. De twyfelaary van socrates was derhalven eigenlyk niets anders dan die zuivere zugt voor waarheid, met welke hy zig bevlytigde om wanbegrippen te beftryden, cn zaaken , waarby het menschr dom het grootlte belang heeft, met alle naauwkeurigheid te onderzoeken. Doch deeze waarheidliefde was gelyk 's mans overige deugden, vermomd; en deeze vermomming ftelde hem in ftaat om ongemerkt, en als ter Huik, anderen nuttig te zyn. .Door den llryd met de fofisten baande socrates zig den weg om zyne wysheid aan lieden, die by tot het ontvangen van onderregting bekwaam oordeelde, te kunnen mededeelen. Ik twyifel niet, of men zal, in de manier, op welke hy dit gewigtïge werk verrigtte, zo wel als in de handelwyze, die wy .reeds befchouwd hebben, een onvergelykelyk beleid erkennen, wanneer ik ■aantoon, dat zyn onderwys jrtist gefchikt was ter bereir Jong van drie oogmerken, welke ieder verllandig man, die zig op het verbreiden van waarheid toelegt, wenscht te bereiken.-: .. y au al Het eerlle oogmerk is de duidelykheid. De grootfte bekwaamheid van een leeraar, vooral, die de lilozofie onderwyst, is zekerlyk niet gelegen in. hairktooveryen;, die weinig of geen voordeel aanbrengen, noch in vreemde,en duistere uitdrukkingen. Neen; zyne taak is, alle denk-  374 de leer wyze denkbeelden duidelyk te verklaaren, iedere zaak naauwkeuriglyk te bepaalen, de redeneeringen ten vollen te doen begrypen, eene gepaste orde te volgen, op de ver flaanbaarfte wyze te fpreeken; kortom, de leerlingen zo te leiden, datzy zien, hoe men door denken komt tot het geen men zoekt. Het tweede oogmerk is, het verftand der leerlingen wakker te maaken, hunne aandagt tot het onderwerp waarover gehandeld wordt, te bepaalen, en daardoor nadeeligc vcrbyfteringen te verhoeden. Naarmaate hieraan voldaan wordt, verkrygen de leerlingen meer fterkte in het denken, meer fmaak in 't onderzoeken, meer vatbaarheid voor het vermaak, met het befchouwen der waarheid vcrknogt; vermaak, waardoor elk, die het bv ondervinding kent, ten fterkften aangelokt wordt om den weg, langs welken het te verkrygen is, met onvermoeiden yver te betreeden. Het derde oogmerk is, de leerlingen te gewennen aan, voorzigtigheid in V hejluiten, wat waar of valsch zy. Dit is zo gewigtig, dat eene Icerwyze, die in andere' opzigten lof verdient, doch hierin feilt, nimmer de gc wenschte vrugtcn kan voortbrengen. Want al wie niet leert twyfclen,en zyn oordeel opfchorten, leert weinig. Voorbaarigbcid in het toeftemmen of afkeuren van gevoelens is gemcenlykhet kenmerk van onkunde, en altoos de bron van menigvuldige dwaalingen. Wat zou 'er derhalven het menschdom.niet by winnen, indien al. le onderwyzers genegen en bekwaam waren om hunne leerlingen te oefenen in 't zoeken naar de verfchillende oogpunten, waaruit de zaaken befchouwd kunnen worden, in het toetfen van ieder voorgeteld gevoelen, in het onderfcheiden van het twyfelagtige en zekere ! indien zy hen gewenden om die ftellingen alleen te omhelzen, wier waar-  •VAN SOCRATES. 375 waarheid zig door duidelykc tekens openbaart; en vooral , niets te beflisfen omtrent zaaken, tot wier volledige befchouwing de menl'chelyke geest te bekrompen is, noch omtrent gefchilftukken, waarover zo veel voor cn tegen ingebragt kan worden, dat niemand in Haat is om met volle zekerheid te zeggen, wat gevoelen het waare zy! Hoe voldeed nu socrates aan 't geen ik hier, als noodig, heb voorgefleld? De manier, op welke hy zyne leerlingen onderregtte; geleek eenigermaate naar die, waatvan hy gebruik maakte om de fofisten te vernederen. Hy ontwikkelde ook hier de waarheid door middel van vraagen, en ontveinsde zyne wysheid, terwyl hy ze aan hen, die met hem in gefprek waren, of hem hoorden, mededeelde. Doch by de fofisten veinsde hy, gelyk wy gezien hebben, naar hunne onderregting begeerig te zyn; by onkundigen? die hy wilde onderregten, kwam dit natuurlyker wyze niet te pas. Met deezen floeg hy verfchillende wegen in, naarmaate hy hen meer of minder leerzaam vond. In de hoofdzaak bleef hy egter altoos zig gelyk. Nimmer drong hy hun eene Helling op; nimmer befliste hy, wat zy voor waarheid moesten houden. Dit lireed met zyn oogmerk, 't Was niet genoeg, dat zy de waarheid toeftemden; zy moesten ze vinden. Hiertoe leidde hy hen op deeze wyze: Wanneer hy met onkundigen fprak, die niet met valfche begrippen ingenomen Waren, Helde hy hun eerst vraagen voor over gemeene dingen, die niemand onbekend zyn, en klom, al vraagende, by trappen op tot het onderzoek van zeer gewigtige en nuttige zaaken. Ongemerkt leende hy hun dus zyne kragten ter bereiking eener hoogte, om welke te beklimmen zy naauwlyks konden denken de hulp van  37Ó de leer wyze van eenen leidsman noodig gehad te hebben, dewyl 't fcheen , als of hunne ziel' al de kunde , die zy by deeze famenfprauken verkreegen, uit zig zelve voortbragt. Wanneer hy daarentegen redekavelde met lieden, wier verftand door ydele herfenfehimmen verbyfterd was, fprak hy niet terftond een beflisfend oordeel uit, noch betoogde brcedvoeriglyk de valschheid hunner begrip, pen; (dus doende kan men bezwaarlyk de dwaalenden tc regt brengen,) maar hy geliet zig in 't eerst, als of hy hunne (tellingen voor aanneemelyk hield, en begon hen daarover zo te ondervraagen, dat zy,in weerwil van hunne vooringenomenheid, genoodzaakt werden om met hem in een naauwkeurig onderzoek te treeden, waarby hy hen nooit meer vernederde dan volftrekt noodig was. Antwoordden zykwaalyk, 't welk dikwerf gebeurde,' 't zy uit onkunde, of uit zugt voor gevoelens, die zy 'begunftigden; hy verklaarde hen deswegens niet voor dom of halftarrig, maar zeide doorgaans: „ nu, laat ons dit „ ook eens onderzoeken;" en gaf hun voorts wederom nieuwe vraagen te beantwoorden, waarmede hy hen geftadig vervolgde, tot dat zy zelvcn hunne dwaaling iftü zagen. Antwoordden zy zo, als zy moesten, dan viel 't hem des te gemakkelyker, hen te brengen, daar hy wilde, en wel in diervoege, dat hy hun al de eer van 't vinden der waarheid afftond. Dikwyls helderde hy zyne vraagen op door voorbeelden, ontleend van gemeene en bekende dingen, omtrent welke geen twyfel kon plaats hebben, om hun daardoor alle uitvlugten te beletten. Somtyds haalde hy ook eene fpreuk uit een' ouden Digter aan , of vertelde eene toepasfelyke fabel, gelyk men, by voorbeeld, aan 't einde van zyn uitmuntend gefprek met ar.stippus over de beteugeling der zinnelyke lusten, door xenophon geboekt, het verdigt- fel  van socrates. 377 fel van prodicus leest, waarin de Wellust en de Deugd ingevoerd worden, als fpreekende met den jongen hercules. In hoe verre deeze manier van onderwyzen hedendaags onder ons met vrugt gebruikt kan worden, is eene vraag, welke ik niet onderneem te beantwoorden. Zeker is 't ondertusfchen, dat 'er zeer veel toe vereischt wordt om socrates, als leeraar, na te volgen, cn daarom twyfel ik, of het nadeel niet grooter zou zyn dan het voordeel, indien zyne leerwyze by ons thans eensklaps in algemeen gebruik geraakte. Ik moet nog eene byzonderheid aanroeren, waardoor socrates zig van andere leeraars ten fterkften onderfcheidde. Deeze is van zulk een' aart, dat men 't voor ondoenlyk mag houden, zyne manier in alle opzigten by ons in te voeren. Hy was naamelyk in zyn onderwys aan plaats noch tyd gebonden. Dewyl hy geene belooning ontving noch begeerde, kon hy zig bedienen van alle plaatfer en tyden, die hy tot zyn' oogmerk bekwaam agttc i Hy onderwees in huis, in de gezelfchappen zyner Vrienden, op de markt, in de winkels der Ambagtslieden, zelfs in den kerker; en verzuimde nooit eene gelegenheid om, waar hy zig ook bevond, zyne medeburgers , door wyze lesfen j tot deugd te leiden. Kleine , byna niet merkwaardige, gevallen verfchaften hem dikwyls Hof tot het verhandelen van gewigtige waarheden , tot het weêrlcggen van ongegronde gevoelens, en tot het geeven van nuttigen raad. Zyne menschlievendheid dreef hem, om lieden, die onderwys noodig hadden , en, door waan verblind, zig verbeeldden, dat zy genoeg wisten, met ongelooflyk geduld na te loopen. tot dat hy eindelyk gelegenheid vond, om hen tot zelfkennis te brengen. Zulk een geval door xenophon befchree- ven',  373 BE L E E R W Y Z E ven, zal ik hier, ten Hot deezer Verhandeling, laaten volgen. Een Atheensch Jongeling, euthydemus geheeten, had veele fchriften der vermaardfte Digteren en Sofisten verzameld. Hy hield zig uit dien hoofde reeds voor wyze; dan anderen van zyne jaaren, en had groote hoop, dat hy met 'er tyd door taal cn daaden allen zou overtreffen. Te jong om in de Volksvergaderingen te verfchynen, hield hy zig, wanneer hy 'er eenig belang by had, op, in een' winkel, digt by de Vergaderplaats. socrates,dit vernomen hebbende, begaf zigderwaards met eenige vrienden. By deeze eerfte famenkomst werd gevraagd, of themistocles door den omgang met een' wyz' man, of door de natuur alleen, zyne medeburgers zo verre overtroffen had, dat de gantfche Staat op hem telkens het oog vestigde, wanneer 'er een bekwaam man vereischt werd. socrates, begeerig om euthydeaius hierover gaande te maaken, antwoordde: 't zou dwaasheid zyn, te denken, dat bedreevenheid in geringe kunften niet te verkrygen was zonder goede leermeesters, en dat het Staatsbeftuur, de grootfte van alle bekwaamheden , den menfchen van zelf eigen kon worden. Op een' anderen tyd bemerkende, dat euthydemus uit het gezelfchap wilde gaan, en den fchyn vermyden, als of hy zig over de wysheid van socrates verwonderde, fprak deeze aldus : Vrienden, het gedrag van deezen euthydemus geeft klaar genoeg te kennen, dat hy, den vereischten ouderdom bereikt hebbende, wanneer 'er over eene ftaatszaak gefproken moet worden, niet zal naJaaten zyn gevoelen voor te ftellen. Maar my dunkt, hy bereidt zig tot een fraai begin van zyne redevoeringen , door zig te wagten voor den fchyn van iets van iemand te leeren. Want hy zal zekerlyk op deeze wyze aanheffen: Atheners,ik heb nooit iets van iemand geleerd; ook  van socrates. 379 bok heb ik, wanneer ik hoofde, dat fommigc lieden bekwaamheid bezaten in 't fpreeken en in 't verrigten van zaaken, nooit omgang met hen gezogt, noch my ooit bekreund om een kundig man tot leermeester te hebben. Integendeel, ik heb by aanhoudendheid zorg gedraagen, dat ik niet alleen van niemand iets leerde, maar dat ik zelfs den fchyn daarvan vermydde. Evenwel, zal ik u Voordellen 't geen my van zelf in den zin komt. —■ Zulk eene vooraffpraak zou ook wel voegen voor hen, die hier in de Stad het Werk van Artfen op zig willen Jieemen. Zy moesten zeggen: Athencrs, ik heb nooit van iemand de geneeskunst geleefd; ook heb ik geen' Arts tot leermeester gezogt; want ik heb my bedendig gewagt iets van de Artfen te leeren niet alleen, maar zelfs te fchynen, als of ik deeze kunst geleerd had. Evenwel, draagt my vry het ampt van Arts op; want Ik zal, door proeven op u te neemen, tragten te leeren. - Alle aanweezenden lachten om deeze inleiding, 't Was klaar tc zien, dat euthydemus reeds agt gaf op het geen socrates zeide; doch hy wilde nog niet fpreeken , denkende dooi- dilzwygen zig met den fchyn van zedigheid te bekleeden. socrates , dit bemerkende, zeide, dm hem van deeze waan te geneezen: 't Is toch wonderlyk, dat lieden, die in het fpeelen op de citer of luit, in 't paardryden, of in diergelyke zaaken, bekwaam willen worden, niet op ftaande voet, en uit zig zeiven beproeven dat te doen, waartoe zy besreeren in Hiaat te zyn, maar goedvinden zig tot de meesters te vervoegen, en, met aanwending van alle moeite en oplettendheid, zig lliptelyk naar hunne lesfen te oefenen, als kunnende op geene andere wyze lof verwerven; daar integendeel fommigen, die begeeren t'eenigèr tyd over Staatszaaken te fpreeken, en zeiven in 't beduur daarvan' deeï Wysbe c. I. D. Bh te  38o ï> e leer. wyze te neemen, zig verbeelden, zonder eene zorgvuldige voorbereiding, van zelf eensklaps daartoe bekwaam te zullen weezen. Ondertusfehen is dit laatfte zo veel moeielyker dan die andere kunften, als 'er onder veelen nie zig hierop toeleggen, minder zyn, die een' hooien trap van volmaaktheid bereiken; waaruit blykt, dat zy ook zo veel te meer en fterker vlyt noodig hebben. . f°dan,S warcn de 5'efprekken, welke socrates m t byzyn van euthydemus hield. Bemerkende nu dat deeze reeds eenigermaate bereid was om uit zyne woorden nut te trekken, en dat hy met meer genegenheid toeluisterde, kwam hy alleen ter zelfder plaatfe euthydemus hier naast hem zittende, zeide hy Is 't waar, euthydemus? ik hoor, gy hebt u veele fchriften van mannen, die als wys geroemd worden, verzameld. Ja wel, socrates, en ik verzamel nog; ik wil zo veele hebben als ik krygen kan. 't Is my zeer lief, zeide socrates, dat gy geene fchatten van goud en zilver verkiest boven die der wysheid; want, naar ik zie, oordeelt gv, dat goud en ziiver de menfchen niets beter kunnen maaken, maar dat de gedagten der wyzen hen, die hunne fchriften bezitten met wysheid. verryken. ' euthydemus hooHe dit met blydfchap, dewyl hy in verleiding was , als of socrates meende , dat hy waarJyk dei, weg der wysheid betrad. Doch dee?e, befpeurende hoe de ontvangene lof den Jongeling Ihee de, Vervolgde aldus: 5 Maar wat zoekt gv eigenlyk te worden, waartoe gy che ichriften verzamelt ? (euthydemus zweeg, overleggende wat hy zou antwoorden.) J Een  f an SOCRATES. S8* Een Arts? 'Er zyn veele fchriften van Artfen. Neen, dat niet, zeide euthydemus. Misfchien dan een bouwmeester? want daartoe wordt ook een geleerd man vereischt. Ook niet. Wilt ge u dan op de meetkunst toeleggen, om zulk een man te worden als theodorus? Neen. Of op de Sterrekunde ? Neen. Op de digtkunde dan? Men zegt, gy bezit alle gedigten van homerus. Vooral niet; want ik weet, dat die digterlyke lieden, met at hunne kennis der gedigten, nergens toe te gebruiken zyn. Hebt gy dan misfchien lust tot die weetenfehap, waardoor de menfchen ftaatkundig, goede huishoud-rs, bekwaame regeerders, en voor zig en anderen nuttig worden? Ja, socrates, grooten lust; deeze weetenfehap is 't, die ik my wensch eigen te maaken. Dan bemint gy waarlyk de fchoonfte weetenfehap, de grootfte kunst ; want dit is de kunst der Koningen, en wordt daarom de koninglyke genoemd. Maar hebt gy wel overdagt, of 't mogelyk is, zonder gefegtigheid, daartoe bekwaam te worden ? Zekerlyk heb ik dit overdagt; en ik begryp, dat men, zonder geregtigheid, zelfs geen goed burger kan worden. Wel nu? zyt gy daar reeds verre in gevorderd? Wel, socrates, ik denk dat ik hierin voor geen' ander' behoef te wyken. Bb % Zyn  3^* deleerwyze Zyn .'er dan zekere werken der regtvaardigen, gelyk der ambagtslieden ? Zekerlyk. Zouden dan, gelyk de ambagtslieden hunne werken kunnen openleggen, de regtvaardigen ook hunne werken kunnen aantoonen? Wel, zeide euthydemus, zou ik de werken der ge, rcgtigheid piet kunnen aantoonen? Ik kan die der ongeregtigheid ook wel aantoonen; want daar ziet en hoort uien dagelyks genoeg van. Willen vry dan, zeide socrates hier eene G zetten, en hier eene O? 't Geen ons dan voorkomt een werk van geregtigheid te zyn, plaatfen wy onder de G; en 't geen wy voor een werk van ongeregtigheid houden, onder de O. Zo gy meent, dat dit nodig is, goed. socrates, de twee letters gefchreeven hebbende zeide: Heeft het liegen plaats onder de menfchen? Zekerlyk. Nu, waar moeten wy dit plaatfen ? By dc ongeregtigheid zeide euthydemus; dat is klaar genoeg. Is 'er ook bedrog onder de menfchen ? Maar al te veel. Waar dit dan geplaatst? Buiten twyfel ook by de ongeregtigheid. En waar het kwaaddoen aan andere menfchen 9 Ook daar. En het verdrukken? Desgelyks.; ' Komt dan niets van dit alles onder de gereedheid kuthydemus ? t>-Ja"eiu , Wel  van socratbs. Wel neen, dat zou vreemd zyn. Hoe? als iemand tot Veldheer verkooren, eenen onregtvaardigen en vyandigen ftaat onder 't juk brengt, kunnen wy dan zeggen, dat hy onregt doet? Neen; dat beken ik. Moeten wy daarentegen niet zeggen, dat hy volgens geregtigheid handelt ? Zekerlyk ja. Nu verder, als hy in 't voeren van den oorlog de vyanden bedriegt; hoe komt u dit voor? Dat het wel gedaan is. En, als hy hen door plunderen en rooven benadeelt, handelt hy dan niet rcgtvaardig? Ja wel; maar ik verftcnd eerst, dat gy dit alles alleen vraagde met betrekking tot vrienden. Nu, alles wat wy tot de ongeregtigheid gebragt hebben, zeide socrates, behoort dus ook tot de geregtigheid, nietwaar? 't Schynt my zo toe, antwoordde euthydemus. Willen wy dan, zeide socrates , nadat wy dit zo gefteld hebben, eene nieuwe bepaaling maaken, rn zeggen dat zo te handelen met vyanden, geregtigheid, en daarentegen met vrienden, ongeregtigheid is, dewyl men met deezen allezins eenvoudig behoort om te gaan? Dat is juist myn gevoelen, antwoordde euthyde. MUS. Maar hoe dan, vraagde socrates,wanneer een bevelhebber, ziende, dat de krygsknegten den moed verloorcn hebben, tegen beter weeten zegt, dat 'er hulptroepen naderen en door deeze leugen de moedeloosheid doet ophouden ? waaronder moeten wy dit bedrog brengen? Bb 3 My  3^4- deleerwyze My dunkt, tot de geregtigheid , was 't antwoord En, als iemand zynen zoon, die noodzaakelyk «fft. ny moet inneemen, maar zig daarvan afkecrig betoom een fmaakelyk geregt, waarin de artfeny verborgen is aanbiedt, en hem door middel van deeze list gez0nd maakt, waartoe behoort dit bedrog? My dunkt , 't is van gelyken aart als het voor. gaande. Maar, hoe, als iemand zynèn vriend, dien hy in eene vlaag van wanhoop vindt, uit vrees, dat hy z]g van het leven zal berooven, een degen of ander moordgeweer, 't zy heimelyk ontneemt, of met geweld un de handen wringt, waartoe behoort zulk eene daad ? Waarlyk ook tot de geregtigheid. Wel, uit het geen gy nu zegt, volgt, dat men met vrienden ook niet altoos zo geheel eenvoudig moet leeven. Neen, dat is zeker; ik verander myn ftelling, als ik mag. Dat is veel beter, dan eene valfche ftelling te beweeren, zeide socrates. Maar wie van de geenen, die hunne vrienden door bedrog benadeelen, (om dit ook niet ononderzogt te laaten) vis voor den onregtvaardigden tc houden? die het met opzet of die het tegen zyn zin doet? Ik betrouw my niet langer, socrates, u te antwoorden; want al het voorige fchynt my nu anders toe dan ik eerst dagt. Evenwel zal ik nog eens waagen myn gevoelen te zeggen, naamelyk, dat iemand, die met opzet bedriegt, onregtvaardiger is,dan die het onwillig doet. Wat dunkt u, is dc geregtigheid eene kunst, eene ftu-  VAN SOCRATES. S^5 ftudie, eene bekwaamheid, gelyk het leczen en fchiy- ven? My dunkt, ja. Nu, wie verdaat, naar uwe gedagten, meest van de lees- en fchryf kunst? die met opzet, of die tegen zyn' zin, kwaalyk fchryft en leest? De eerde; want die zou het ook goed kunnen doen, zo hy wilde. Zo dat naar uwe gedagten iemand, die zig met opzet verfchryft, niettemin een bekwaam fchryver genoemd mag worden, maar geenzins zulk een, die zig tegen zyn' wil verfchryft? Niet anders. Wie bezit nu meer kennis van de geregtigheid, die met opzet bedriegt, of die het tegen zyn' zin doet? Klaarblykelyk de eerde. Nu, die de fchryfkunst verdaat, zegt gy, is een bekwaamer fchryver, dan die ze niet verdaat, niet waar? Ja. ,. En dus ook die de geregtigheid verdaat, regtvaardi- ger, dan die ze niet verdaat? Ja, ik zeg het, fchoon ik weêr niet weet, hoe ik 'er toe kom, om bet te zeggen. Maar, als iemand willende de waarheid zeggen, over eene en de zelfde zaak telkens anders fprèekt; als hy, den zelfden weg wyzende, nu oost-, dan westwaards wyst; en, dezelfde rekening opmaakende , nu meer dan minder noemt: wat dunkt u van zulk een? Dat hy niet weet, 't geen hy meende te weeten. Hebt gy wel hooren fpreeken van menfchen van een» laagen 'geest? Ja wel« Bb 4 Waar"  386 DELEERWrzE Waarom noemt men dip ?n? „ i hunne onkunde? Q*-4"'* kailde? °*>* Ongetwyfeld om hunne onkunde Om wat onkuqde dan? I„ 'tfmidswerk? Vast niet. In liet timmeren ? Neen. I» 't leertouwen dan? Jet!' d"ie del" «^'MÉP^i^ de Ts dit dan de naam van hen, die niet weeten war fchoon, wat goed , wat regt is ? ' ' Moet, wv T V°°r' a!mTOOrddC Moeten wy dan met op alle wyze, en met den groot ften yver ons voor deeze laagheid hoeden 3 Ja» maar, waariyk, socrates, zeide eutuvdpmus mm d,v i ö wenstig is voor een' 2?J dl£ beg£ert ^ re maar hoe denkt 1 ,f * "U tC moede ben, nu ik bevind, dat ik 5 £ SedMne moc< "-t eens op de v aag n'0 v r t verderf gelleept. Veelen eindelyk geraaken, wegens hunne roem cn invloed op den Haat, in groot lyden Wel,_als ik zc!fs h£t gelukteonreg Ie.r:k met te weeten, waar men de Goden om bidden Daar hebt gy zekerlyk, ook, om dat gy u verbee]dde het te wel te weeten, geen onderzoek naar gedaan Maar, dewyl gy « bereidt om deel te neemen in 't ! ftuur van een gemeenebest, waarin het volk de magt heeft, zult gy zekerlyk weeten, wat eene volks , geenng is? vuiKwe- Ja, dat weet ik zeer wel. Denkt ge dan, dat men eene volksregccring regt kar. kennen, zonder te weeten, wat een voïk is/ ° Neen, dat denk ik niet. Wat verdaat ge dan door volk? De  VAN S O c R A T E 9. 39* . De arme ingezetenen. Kunt gy ze onderfcheiden, die arm zyn? . Waarom niet? En die ryk zyn, ook ? ; Zo wel als de armen. Welken noemt gy dan arm, en welken ryk? Die niet genoeg hebben om 't noodige te bekostigen, houd ik voor arm; en die meer hebben dan het noodige, voor ryk. Hebt ge wel bemerkt, dat fo'mmigen van zeer weinig niet "alleen beftaan, maar zelfs nog overhouden; en dat anderen aan zeer veel niet eens genoeg hebben? Ja, dat is zo; gy herinnert het my; ik weet, dat 'er zelfs Vorsten zyn, die door nood, even als de behoeftigen, gedwongen worden om onregt te doen. Wel, zeide socrates, als dat zo is, moeten wy dan die Vorsten mede onder 't volk rekenen, en lieden, die weinig bezitten, zo zy goede huishouders zyn , onder de ryken? Daar kan ik, wegens myne domheid, weêr niets tegen zeggen, 't Zal best zyn, dat ik zwyg; want ik zie, dat ik niets weet. Dit gezegd hebbende, vertrok euthydemus , zeer droefgeestig , vernederd en overtuigd van zyne geringheid. Veelen , die door socrates zo verre gebragt waren, kwamen niet weder by hem; en zulken hield hy voor verwaarloozers van zig zeiven. Doch euthydemus begreep, dat hy nooit een bekwaam man kon worden, ten zy hy, zo Veel doenlyk, met hem omging. Hy verliet hem nimmer dan uit noodzaakelykheid; hy volgde hem zelfs in eenige daaden na. socrates, hem dus gefield vinden-  395 va» «ocratïs. dende , bragt hem niet meer in venv-nW ken, die hy nood,gst had te weeten, en waL t zig meest moest bevlytigen. P y de  DE VOORZIENIGHEID VERDEEDIGD WEGENS HET TOELAATEN VAN HET KWAAD. "Wanneer WY met een aandachtig oog de orde van het geheelal befchouwen, zullen wy bevinden, dat de opperfte beffierder der waereld, naar zyne oneindige magt en verwonderlyke wysheid, alles zo gepast heeft ingerigt, dat 'cr in de Natuur niets ontbreeke, noch iets te vergeefs gevonden worde,maar dat alles in eene netaaneengefchakelde Natuurkeeten zo naauw niet elkander verknocht is, en overal zo eene cierlyke overeenftemming orde en famenhang uitmaakt, dat het eene wegens het andere beiïaande is, en het volgende altyd eenen genoegzaamen grond heeft in het voorafgaande, zo dat de Natuur nooit onmiddelyk van het een tot het ander overgaat. Zo ontdekt het nafpeurend verftand in debefchouwing van het geheelal niet flegts de hoogfte wysheid en goedheid van den Albeflierdcr, maar tevens ook het dubbeld oogmerk van nut en vermaak, 't welk in het gefchapenc uitblinkt. Immers is de Natuur der levenlooze dingen tot het vermaak en welzyn der- leevenden, zonder dat wy 'er om denken, en zonder ons toedoen, geduurig werkfaam. De Wetten der beweegingen, die de loffelykc poogingen der Natuur- en Meetkundigen ons ontdekt hebben, zyn even die geenen, welker reeden in het welzyn der leevenden gegrond is; zelfs alle de wetten en regelen der Natuur zyn, volgens eene onloochenbaar* ondervinding, werkzaamc oorzaaken van het vermaalt en welzyn van al wat leeft; ja de gantfche waereld bevat te famen alle inwendige volkomenheid die mogelyk is, en alk uitwendige fchoonheid die daar mede overeen-  594 DE VOORZIENIGHEID eenftemt,zo dat daar in alle mogelyk geluk cn vergenoegen van al wat leeft kan genoten Worden. - Om deeze dus dadelyk te doen beftaan, cn al wat voor vermaak vatbaar was, leven en geneugten, een ieder volgens zynen aart, te vergunnen, was het groote oogmerk van den Schepper der Natuur. Al wat dus van dit doelwit afwyktkomt alleen van dc weezenlyke bepaaldheid der dingen, dat is van het gebrek eener zodanige volkomenheid, die met het weczen der dingen niet beftaan kon: want daar ieder ding, dat buiten God mogelyk was, zyne eigene grenspaalen'van volkomenheid hebben moest, en zonder dezelven al zo weinig konde zyn, dat het is, als een driehoek een driehoek zou kunnen zyn, en egter de eigenfehappen van een cirkel hebben, zo kon het verftand van God alle buiten hem bepaalde en mogelyke dingen, niet zonder het gebrek van eene zodanige volkomenheid begrypen, die met het weezen der dingen niet beftaan kon, cn even dit zelfde gebrek van eene meerdere of mindere volko^ menheid, 't welk men zieh van alle bepaalde en eindige weezens moet voorftellen, vervat ook in zich de mogclykheid van het kwaad, zo wel van het Natuurlyke als het Zedelyke.- Want ais 'er dingen met bepaalde krachten begaafd van eikanderen afhangen, zo moet het ook mogelyk zyn, dat het zwakker van het fterker overweldigd'worde , of dat het zich zelve door tegenftrydige krachten verniele. Wy kunnen geen werktuiglyk lichhaam bezitten, zonder dat het de werktuiglyke wetten, zonder dat het aan zwakheid en krankheid, den dood en de verrotting, onderworpen zy. Hoe zouden onze tedere aandoeningen en buigzaame leeden beftaan kunnen met een harde ongevoeligheid tegens alle fmert en kwets  verdeedigd; 305 kvvetfing. Zouden 'er zodanige zielen beftaan als die van menfchen en dieren, zo moeiten haare begrippen van een organisch lichhaam afhangen, en dus moest 'er ook een gebrek van het een of ander zintuig mogelyk zyn. Want een bepaald en eindig verftand kan zig van al het mogelyke en van alles te gelyk geen duidelyk» en onderfcheidene denkbeelden vormen; dit is alleen een eigenfehap van het oneindig Opperweezen; maar het begrypt in tegendeel veele dingen in het geheel niet, en heeft van de meefte zaaken duistere en onduidelyke bevattingen, en is dus, naarmate van zyne bepaaldheid , meer of min aan onwetendheid, dwaling cn verwarring blootgefteld. Dus kunnen zich deeze gebreeken ook in het begrip van het goede en kwaade laaten zien. Het kwaade kan in plaats van het goede verkooren, en het goede daarentegen in plaats van het kwaade verworpen worden; en dus is het klaarblykelyk, dat een waereld van enkel bepaalde dingen , zonder mogelykheid van het natuurlyk en zedelyk kwaad niet kan begrepen worden, en dat'er geen hooger, zuiverer noch duurzamer geluk kon zyn, dan elk bepaald weezen toeliet; In zodanig eene waereld egter moet het goede overvloedig heerfchen, om dat het in de geheele gefteldheid der Natuur, voor zo verre die dadelyk beftaat, gegrond is; ja het kwaad moet door het goede overtroffen worden , om dat het geen verderen grond heeft dan in zulke gevallen, waar toe de bepaaldheid der dingen, of de afweezendheid van een grooter weezenlyke volkomenheid, aanleiding geeven, ja het kwaad zelfs moet een middel ter volkomenheid van het geheel worden, om dat het flegts, toevalliger wyze, zelfs uit de regelen van het goede voorkomt, en derhalven tot het goede altoos zyne richting behoudt. En dus was het ook met de hoogde Wysbec. I. D, Cc wys-  30 DE VOORZIENIGHEID wysheid en goedheid van het Opperweezen overeenkomfhg, zodanige afwykingen toetelaaten, daar deeze in de volkomenheid van het geheel verdwynen, en zonder wegneeminge van het goede niet konden weg blyven, maar veel eer tot deszelfs bevordering het haare toebrengen O). Om het een en ander nader optehelderen, zal ik den mensch alleen, als het gewigtiglte en leerrykfïe onderwerp ter onzer nafpooring neemen. 't Is waar, de mensch komt veel zwakker ter waereld dan andere bezielde weezens : Naauwlyks is hy het tooneel deezes levens ingetreeden , of fchreijen is de eerfte rol, hem door Natuur gegeeven; en wat zouden hem deeze onvermogende weeklagten baaten, zo zy door de kracht eener allerwyste werktuigkunde de ingewanden eener tederhartige moeder niet beweegden, en haar drongen zich zelve te vergeeten, om voor het onnozele wicht te zorgen! Hoe veele zorgen, hoe veel tyds, hoe veel moeite worden 'er niet vereischt, eer onze vermogens zich ontzwachtelen en tot eenen ftaat van rypheid komen ! Ons leven is vervolgens een famenhangende keeten van arbeid en moeite. Niemand is, zelfs met al zyn vlyt, toereikend tot zyne eigene nooddruftigheden. Geduurig worden wy van nieuwe behoeften omgeeven, en onze begeerten zyn nimmer verzadigd: Overal worden wy omringd door de vergangkelykheid, en onze werken fterven dikwerf voor ons. Wy willen gaarne toeftaan dat dit onvolmaaktheden zyn, en dat wy in onze verbeelding ons bewoonde vvaerelden zouden kunnen voorftellen, waarin dezelve niet gevonden wierden; doch het f» Z. reimakus de voorn, waarheden van den Nat. Godsdienst, bl. 590 en volgg.  verdeedigd. 397 zy ons dan tevens geoorloofd met den wyzen eope te vraagen: Waarom is de ftaatige Eik in lyzigheidvangeftalte zo verre verheven boven het tedere grasfcheutje, dat hy overfchaduwt? Waarom zyn de wachters van Ju" piter niet Jupiter zelve ? Voor eene volmaakter waereld waren wy in 't geheel niet gefchikt, daar wy en deeze aarde naar één bellek gevormd zyn. De alwyze en algoede God plaatfte ons vooreerst in onzen tegenwoordigen kring j en wy willen in deezen onzen rupfenftaat reeds vleugelen hebben om uit deeze ftoffelyke waereld die der Engelen inteftreeven. Wy klaagen over de behoeftigheid waarin wy geboren worden, over den langen reeks van tyd waarin wy de hulp onzer ouderen nodig hebben, terwyl de dieren binnen weinige maanden dezelve ontbeeren kunnen; doch deeze natuurlyke behoeftigheid was ons nodig, op dat wy gezellig, verflandig, deugdzaam, liefdcryk en op eene bevoorrechte wyze gelukkig zouden worden, en van dc eene volkomenheid tot de andere mogten opklimmen. Hadden de kinderen na de eerfte moedermelk geen hulp meer nodig, wy zouden, eeven als de dieren, voor ons zeiven leeven, en wy zouden die tedere en aangenaam e verbintenisfen misfen, die thands het eerfte en allerzoetfte geluk onzes levens uitmaaken. Te recht zegt daarom de verftandige en deugdzaame gellert, (wiens woorden ik hier de myne maake): „ Wy vinden het tegenwicht van de langduurige zwakheid onzer jongere jaaren in de tedere genegenheid onzer ouderen, en de oorzaaken van deezen traagen wasdom liggen zekerlyk in de menigerlei verbeteringen en ontwikkelingen, waartoe onze vermogens vatbaar zyn; de middelen tot onze onderhouding vereisfehen veel moeite en overleg; wy zyn vatbaar voor eene menigte van edele geneugten, C e 2 waar*  398 DE VOORZIENIGHEID waarvan andere bezielde fchepfelen onkundig zya en die haaren grond hebben in zodanige nuttige en aangenaame konden , welken wy niet zonder eene langduurige opvoeding, aanhoudende onderrechting, en het navolgen van anderen kunnen leeren. Hoe veel tyds hebben wy niet nodig tot liet leeren onzer moederfpraake ? Hoe veel bekwaamheids wordt 'er tot de geringde handgreepen van den Akkerbouw of andere verrichtingen van het huishoudelyk leven niet vereischt? Een lichhaam reeds in de vroege Jeugd met alle krachten voorzien, terwyl de ziel nog ontbloot was van Konden en Wetenfchappen, en algemeen nuttige bekwaamheden, zou ons tomeloos en onbuigzaam maaken , wy zouden ons tegens onze ouderen en leermeederen verzetten: Dewyl wy derhalven nodig hebben om ouderwerpelyk te blyven, moesten wy zo vroeg de vermogens niet hebben, om ons van dit noodzakelyk en heilzaam juk te ontdaan. - De Verfcheidenheid, die by de menfchen , fchoon eenerlei verftand hebbende, egter met betrekking tot de trappen van hun inzicht en kundigheid plaats vindt, febynt in den eerden opflag een gebrek te weezen, doch zy bevordert in de daad de volmaaktheid. Indien wy allen denzelfden graad van feherpzinnigheid bereikten , en elk mensch alle hulpmiddelen van kennis en genoegen welke uit een fchrander doorzicht gebooren worden, in zich zeiven bezat, dan zou de gemeenzaame ommegang die egter de vordering in kundigheden zo zeer begundigt , dan zouden de toegeevendheid en vriendfehap, die hier door worden aangeprikkeld, en de loiTelyke na! yver, die altoos zeker verfchil van krachten onderfielt 'er merkelyk onder lyden. De langzaam toeneemende' werkingen der Reede verderken ook zelfs haare bekwaamheden. Zy verkrygt op ieder nieuwen dap een nieuwe lee-  VERDEEDÏOD. 399 leevendigheid, en ontleent uit ieder overwonnene zwaarigheid frisfchen moed en geduld tot nieuwe onderneemingen. De noodzakelykheid van eene lastige onderrichting in onze kindfche jaaren wekt in ons zeiven een edel mistrouwen jegens ons eigen doorzicht, en tevens een opmerkend en leerzaam gemoedsgeflel , die waarachtige bron der menfehelyke kundigheden, en het beste middel tegen de dwalingen der inbeelding en de overmagt der trotschheid". De natuurlyke behoeftigheid daarenboven was den mensch in 't algemeen nut en dienstig, om dat dezelve hem aanzette tot eenen vlytigen arbeid, zonder welken ons lichhaam en onze ziel hun heilzaamst voedfel zouden misfen. Indien ons alles van zelf toevloeide, zodat niemand voor zyn nooddruft behoefde te zorgen, dan zouden alle de edele vermogens, waarmede de milde Natuur den mensch voorzien heeft, ten eenemaal uitgedoofd en verflikt worden; de ineengeltrengelde banden der Maatfchappy zouden wel haast verbroken worden; De liefde, vriendfehap, het mededogen, ja alle die edele deugden, die het tafereel der Natuur verfieren, zouden uit het midden van het menschdom verbannen worden. Dan zouden wy zo veele geneugten, zo veele nutte uitvindingen en kunften, die ons 'het leven aangenaam en gemakkelyk maaken, moeten derven, en de waereld zou voor ons niet rykerzyn dan voorde dieren. — De arbeid gaat wel altyd verfeld met moeite, maar deeze wordt rykelyk vergoed door eenen opgeruimden geest, eenen greetigen honger en verkwikkenden ftaap. En hoe meerder zwaarigheden daarby zyn te overwinnen, hoe veel meerder fchranderheid en vooruitzicht daar by hefteed wordt, des te aangenamer zullen de vruchten zyrt van zynen arbeid; ja zelfs het verdriet, dat zich in zyn Cc 3 vro-  400 DE VOORZIENIGHEID vrofykheid mengt, is een heilzaam bitter, dat deszelfs waardy ryzen doet, gelyk de fchaduwen den gloed der •kleuren en het wangeluid de overeendemming der toonen des te meer doen affieeken. De verborgene onverzadelykheid onzer Ziele, die ons met het tegenwoordige nooit vergenoegd doet zyn, gevoegd hy de onbedendigheid van al het aardfche, hebben zommigen wysgeeren, in 't byzonder maupertius, als een bewys van het overwicht der menfehelyke ellende opgegeeven. Doch de fchrandere Abt jerusalem hééft tevens reeds te recht opgemerkt, dat, indien wy zinnelyke menfchen door louter onvergangkelyke dingen omringd waren , zo, dat één vervulde wensch toereikende was om ons voor ons geheele leven te verzadigen, ons leven, als dan, gelyk een flaap, zonder eenige drift daar heen zou vlieten, en wy de aanlokbaarheid onzer gewaarwordingen, de vruchtbaarheid onzer verbeelding, ja alle onze krachten te vergeefs zouden bezitten; daar in tegendeel deeze vergangkclykheid, voor ons zo wys uitgekozen, de tooneelen der waereld en onzes levens altyd nieuwe bekoorlykheden byzet, ons gefladig in de aangename verwachting van nieuwe geneugten bewaart, en terwyl onze wenfehen zelden buiten den kring der vergangkelykheid gaan, onder dc moeijelykheid deezes levens de zekerde bron van nieuwe vreugde voor ons wordt. „ Wy bcklaagen (zegt hy) de verwoeding van „ het oude Griekenland en Rome; maar het zyn deeze „ zelfde puinhoopen , die onzen geest in eene geduurige „ bezigheid houden; zy leveren ons een' caylus , een' „ hagedooPvN , een' winckelman en mengs ; en dit „ is voor o\m tyden een grooter geluk, dan ofwy nog al „ de werken van püidias en leucippes bezaten. Door ïi de puhihoopen van Egypte wierd het oude Rome „ prach-  VERDEEDIGD. 4o1 prachtiger dan memphis immer geweest is, en de St. Pieterskerk is door dc overblyfzelen van het oude Ro« " me een luisterrykeï gebouw geworden, dan Rome ooit " bevatte. En wie weet, wat de tegenwoordige bar", baarschheid der Turken niet nog voor gewigtige ont" dekkingen in de puinhoopen van Thcbe voor een laater " nagedacht bewaaren moet ? want niets gaat geheel " verloren. De verwoestingen van den tyd zyn in onze " werken, het geen de dood in de natuur is; Zy losfen onze werken Hechts in derzelver oorfprongklyke Mof , op, om 'er onzen geest altoos nieuwe bezigheden, , en de waereld nieuwe verfraaide gedaante door te be" reiden; zy begraaven ze onder de puinhoopen, omze ", aldaar tot den bepaalden tyd hunner opdandinge zo „ veel veiliger te bewaaren." De mensch is, geduurende den loop van dit kortftondige leven, aan veele fmerten, bekommeringen en de grievendde lotgevallen niet zelden onderhevig. Doch alle deeze onheilen, de fonteinen van zorg en verdriet, zyn niet talloozer dan de bronnen van blydfchap en rust. „ Onder dit onkruid , (zegt een wysgeerig Dichter) wasfen de geurigde bloemen, ja zelfs de doornen, zelfs het onkruid is niet geheel zonder bloesfem. Alles beftaat by afwisfeling , al het geene in izich zelf veranderJyk is, bemint de verandering. Een eeuwigduurende beweeging zou niet verdrietiger zyn dan een bedendige rust. De vreugd zelve zou zonder verandering geen vreugd blyven: Gelyk een landfehap, zonder verfcheidenheid, waar alles groen is of bloeit, het oog welhaast moede maakt, indien het fchoone niet hier tegens eene onvruchtbaare heuvel, daartegen een zandig veld, ginder weder'fegen wilde doorndruiken of ontbladerde eiken afdak; zo min zou eene bedendige vreugde een duurfaam vergenoegen C c 4 kun-  402 DE V00*ZIENIGIIEID flfi öcja.it der fchooiie natuur ontlrellen ^ i , groter goed voortbrengt.» ' ™ c™ Het is een on^eK-purio i i ten tiet monladHriT . g 8 ,vyze 00-?mer- 4e uitwendige goedere^dt ' ',0e °* groote weid.;,^ t„ 1 l,tdc,,cl'esm dc den der Natuur, i te ï, ^ rdM°",Kde geneugten dc Vr" o,i ^TT 'Ie der huikèlvke v b„ redt' tctl"ta»Se vrengde ryten en ce ™ " n °°"'e° mct van den rta^™??» wor,'en, en fctatele bB der annen, vvaX met h °°l * zen door de velden der\ , f d "Wnza™c" »ySebaapberder T^T^' « Weden ondervvorne " wa™„ h ? 7" -edig en veiJi bet boofl! He ftetr*^ 2° f V^cze tegenwerping is on-  verdeedigd. 403 onze aandacht dubbel waardig. Doch eer wy dezelve oplosfen, mogen wy met regt vragen, of wy niet dikwerf misfen in onze beoordeeling van de karakters van Deugd en Ondeugd, of van dat geen, 't welk wy geluk en ongeluk noemen. Hoe dikwils worden de edelfle oogmerken , die uit een hart, dat niet dan van zuivere menfchcnliefcie blaakte, voortvloeiden, om derzelver uitwerkingen, in een verdacht licht befchouwd, terwyl integendeel zo veele andere daaden, die de verwondering en toejuiching naar zich trokken, uit de laaglte en verachtelykflc beginzelen voortfpruiten. De Huichelaar bedriegt de waereld onder zyn konflig masker, terwyl de oprechte deugdzaame uit de edelfle befcheidenheid zyne eigene deugden verbergt. Daarenboven is 'er een middelflaat in de zedclyke volkomenheid en onvolkomenheid, De mensch is in zyn gedrag veranderlyk. Hy wordt door, onderfcheidene driften gcQingerd, nu eens tot braave dan weder tot laage bedryven aange. fpoord, en zyn hart is, om zo te fpreeken,' een flrydperk, waar deugd cn ondeugd gedunrig met eikanderen kampen, gelyk dit ook de reden is, waarom 'er geen volmaakte deugd noch volmaakte ondeugd hier op aarde te vinden is. Men zal hier zo min dc engelen van een cumberland , als de duivelen van een hobbes aantreffen. De verhitte verbeeldingskragt van Romanen Treurfpeldichters moge ons zulke weezens fehilderen, de gefchiedenis van het menschdom kent zulke karikatuuren niet. Daar dan onze deugden en gebreken zodanig gemengd zyn, zal dan de een om één enkele goede eigenfehap, de gevolgen van alle mogelyke volmaaktheid genieten, en een ander wegens één eenig gebrek de gevolgen van alle zyne voorrechten derven? Hoe ftrydig zou dit weezen met Gods rechtvaardigCc 5 heid  40Z DE VOORZIENIGHEID heid en goedheid, terwyl daarenboven door de gefïauVe afwisfeling onzer deugden en gebreken de eene vergelding de andere vernietigen zou. Dan wat betreft de gevallen, waarin de onfchuld iets wezenlyk kwaad en de ondeugd iets weezcnlyk goed wedervaart, het zy ons genoeg, dat deeze fchynltrydi. ge lotgevallen wyslyk toegelaten, ten goede beftierd, en ter zyner tyd naar verdienden beloond worden' zonder dat wy daarom eene bovennatuurlyke Voorzienigheid kunnen verlangen, even als of het Opperweezen liever door gedadige wonderwerken alle natuurlyke gevolgen moest vernietigen, dan het kwaad in de waereld toelaaten. Immers zoude dit tegen dQ oneindigheid van zyne volkomenheden aanloopen 5 want zoude God, ten gevalle van enkele menfchen, iets in de vastgeftelde orde der Natuur veranderen, zo moest hy alles niet vooruitgezien of overlegd hebben, zo moest hy, by gebrek van verftand of van wil, een beftek gekozen hebben, dat dagelyks aan verandering of verbetering onderhevig was, het geen met de hoogde wysheid en goedheid van bet Opperweezen drydig is; Bovendien zou, door deeze geduurige verandering der welingerichte Natuurwetten, veel goeds vernietigd, en meer kwaads ingevoerd dan verhinderd worden; Want alles hangt in&de waereld te famen, en dus moet de eene verandering de andere, ja nog veel meer volgende, na zich fleépeii' de oorzaaken zouden zonder werkingen, dé werkingen zonder gevolgen zyn; en hoe meer de orde der Natuur door zulke buitengewoone veranderingen gedremd wierd, dies te geringer moet ook de overeendemming en volkomenheid der waereld worden; even gelyk in de burgerlyke maatfchappy geene uitzonderingen der wetten ten gevallen van éénen kunnen of moeten plaats heb-  V E R. D E E D I G D. 4°5 nebben, of de wetten zeiven worden krachteloos, en de Staat op den rand van zynen ondergang gebragt. Doch indien dit alles met de volkomenheid van het Opperweezen beftaan, kon, en ieder goede zo wel als ieder kwaade daad terftond haare onmiddelbaar verdiende vergelding kreeg, hoe fchadelyk zou dit zyn voor het menschdorpt 'Er zyn zeer veele deugden, die den vollen luifter van een uiterlyk geluk niet verdraagen kunnen, die nergens anders kunnen groeijen dan in een laag fchaduwryk'dal. En wat zou 'er van die edele belangelooze zucht voor het menschdom en van die grootmoedige verachting voor de Afgoden , welke laage zielen aanbidgen worden, indien zy aanftonds onmiddelyk beloond wierd? Zou de deugd niet haare edelfle fchoonheid en waarde verliezen, indien 'er niets aan viel opteofferen 3 al het bevoel van haar inwendige volkomenheid zou in ons vernietigd, en zy zelve de allervcrachtelykfte woeker worden" Daarenboven vormen wy ons een zeer verkeerd denkbeeld van de deugd, wanneer wy ons inbeelden dat dezelve flegts bedaar in een enkele grootfche Urflèrryke daad. Neen zy is eene heerfchende en aanhoudende pooging om die orde der Natuur, welke overal zo luiflerryk uitfebittert, in alle onze daaden natefifeeven. Het algemeene welzyn is haar voorwerp, de liefde tot God haar cenigftc grond. Zulk eene deugd cischt ons geheele leven. En zouden wy dan in den loopbaan voor iederen moedigen flap reeds den beloofden pryseisfehen, eer wy het doelwit nog bereikt hadden? — Eene naauwkeurigc cn evenredige belooning kan dus in dit leven geen plaats hebben. Voor het overige moeten wy zo billyk en befcheiden zyn, om tc erkennen, dat wy, als bepaalde en kortziende fchepfelen, niet in flaat zyn'om het verband van ieder voorval met het welzyn J van  40(5 de voorzienigheid van een enkele of in bet gemeen van alle menfchen te doorzien; want een twyfeling, welke enkel op het gebrek van doorzicht en onwetendheid gegrond is, heeft tegen het klaar en duidelyk begrip van de overcenftcmming geen plaats. Het voldoet genoeg voor onze gerustheid , wanneer wy ontdekken dat de befh'ering over het geheel door eene heerfchende wysheid en goedheid zodanig is ingerigt, dat het kwaad overal tot een middel van het goede aangewend zy. Zo veele verfcheidene dingen , met verfchillende krachten en poogingen voorzien, moesten noodwendig ieder oogenblik tegen elkander aan' werken, waren zy niet in zulk een gefchikt verband ge. bragt, even gelyk de fteenen van een gewelf door eenen bckwaamen bouwmeester te famen worden gevoegd zo dat ieder fteen, zelfs door zyne neiging tot nederftorting en tot den val, de vastigheid van het gewelf en van het geheele gebouw uitmaakt. Wy menfchen zyn in "t byzonder dus geftcld, dat onze onvolkomenheid een trap ter volkomenheid moet worden. Het kwaad is niet alleen zich zeiven een tegengif, maar daarenboven een middel tot een overhaalend grooter goed. Doch de fchrandere jkrusalem heeft reeds wel aangemerkt dat al bet kwaad eerst tot eenen zekeren aanmerkelyken graad van grootheid moet opklimmen, eer het deeze heilzaame uitwerking zal bereiken. Dit ftemt overeen met onze zwakheid, en, by gevolg ook met Gods wysheid. „ Eerst (zegt hy) moest een malagrida zynen „ Koning naar het leven dingen, eer Portugal de oogen „ opende, en zich overtuigen liet wegens de gevaarlyke „ grondftcllingen eener fefte, waarvan het tot dus verre „ de fterkfte fteun was geweest De groote geest „ van eenen onverdraagzaamen bossuet moest een „ claude, een' basnage, een' l'enfant, een' beau- sö»  verdeedigd. 4°? „ sobre vormen. De vervolgzuchtige geest van har„ lai moest de Protclïantfcbe Landen , welken door „ den hoogmoed van louvois verwoest waren, weder „ met de cdelfte burgers verryken. Eerst moest „ een onfchuldige calas geraabraakt worden, eer Tou,, loufe haare Davids en Moordproccsfiën met afgryfen „ befchouwde, en eer zelfs voltaire opgewekt wierd, „ om dc zuchten van Natuur en Godsdienst, over de ,, wreedheid van den geest der vervolging, voor den troon „ des menfchelykften Konings te brengen, en zynetreffende welfpreekendheid , nog aan het einde van zyne „ dagen , te belteeden ter verdeediging der weezenlykfie „ voorrechten van dien Godsdienst, welken hy, geduu- „ rende zyn leven, nooit recht gekend had." Men zou in den eerften opflag het als een billyke tegenwerping tegen de Voorzienigheid kunnen opneemen, dat haare wysheid deezen Godsdienst, welken zy, door zo veele buitengewoone fchikkingen, heeft zoeken te bevestigen , in onze dagen aan het ongeloof zodanig ten prooi fchynt gegeeven te hebben, dat hy ten fpot worde van de ondeugendfte zotten. Doch by een bedaard onderzoek zullen wy juist het tegendeel bewaarheid vinden. Nooit vertoonde de waarheid van den Godsdienst zich in voller luister, dan zedert het Ongeloof zyne aanvallen verfterkte met alles wat het maar eenigzins van de wysbegeerte en fraaije Letteren kon ontkenen. Het Bygeloof kon zich niet verzetten tegen deeze aanvallen. De menfchelyke waanwysheid, die haare byvoegzelen den Godsdienst zoekt optedringen, dorst het niet onderftaan, by deeze fcherpziende waakzaamheid van het ongeloof, zich met den Godsdienst te vereenigen, die even hier door in zyne zuivere en beminnelyke eenvoudigheid herfteld, zo veel te fterker, zo veel te goddelyker te voorfchyn  408 DE VOORZIENIGHEID fchyn kwam. „ Toen de Godsdienst in de düiftffis fc. „ gen door een vanini en are tin wierd tongevallen „ won noch verloor hy niets; maar het zyn een tin„ dal , een collins , een colingbhoke , die hem ge„ leerd hebben zich van zyne godlykc Iferkte te bcdic„ nen; en hoe grooter nu zyne vyanden, hoe verfchrik. „ kelyker hunne wapenen worden , des te grooter ca „ beilisfender wordt zyne zegepraal." Ook zyn de aanvallen en verdeedigingen,gelyk de evengemeldeSchryver wel aanmerkt, elkander altoos gelyk geweest. „ Tegen „ cle aanvallen van celsus (zegt hy) was de wysbe„ geerte van een origenes overtreffend fterk. De tc„ genwerpingeu van porphyrius vonden in de kundig„ beid van eusebius genoegzaame wederlegging. De „ tyd, die een'hume en voltaire vormde, heeft ook, „ eerder dan deezen , een' locke , een' addison , een' cearke gevormd, ook tevens met hem een' iialler , „ een' littletone ; en dezelfde bekoorlyke wetenfehap„ pen, die de Uranie het verleidend fchoon byzetten, „ geeven aan de geheiligde Zangnimf van gellert de „ onweerftaanbaare bevalligheid, wanneer zy van deugd ,, en Godsdienst zingt." Indien wy in 't algemeen al het goede overweegen dat in het menfchelyk leven te ftaade komt, zullen wy bevinden, dat het altoos een vrucht is van het voorafgegaan kwaad. Had ons dierbaar Vaderland niet zo veele folteringen moeten dulden van den trotfehen en heerschzuchtigen Filips, wy hadden mogelyk nooit het juk der Slaverny onfworfteld; en had in onze daagen het wanhoopigeEngeland dien vermctelenftapniet gewaagd,om, met plondering van onze rykgelaaden kielen, den Koophandel en Zeevaart, die bronnen van onzen welvaart, naar het hart te fteeken, wy zouden mogelyk nooit uit onzen  VER.DEIDIGD. 40p zen diepen flaap ontwaakt en reeds ongevoelig onder het juk van een eigendunkelyken alleenheerfcher gebragt zyn. En wie weet of de Voorzienigheid den haggelyken toeftand, waarin ons Vaderland zich thands bevindt, niet heeft doen ontftaan ter bevordering van de gewigtiglte oogmerken. Eindelyk moeten wy nog aanmerken, dat de Voorzienigheid zo goedertieren omtrent de menfchen geweest is, dat, even gelyk zy de elkander verftoorende natuurender Elementen met zo veel wysheid onder eikanderen mengt, dat zy het grootfte middel ter behoudenis van de gantfche Natuur worden, zy dus ook alle onze tegen elkander ftrydende hartstochten, alle onze onftuimige, woedende, en blinde driften zo wyslyk weet te verdeelen, en door verfcheidene middeloorzaakcn in de waereld zo wonderbaar te bellieren, te verbinden, optewekken, te leenigen of te dempen, dat deeze zelfde driften, hoe woest en blind in zich zeiven, egter de orde der waereld bewaaren; en dat zelfs onze feilen en overtreedingen , onze dwaasheden en ondeugden de gantfche maatfchappy tot voordeel moeten llrekken, niet om dat de ongeregeldheeden onzer hartstochten, die in zich zeiven altoos fchadelyk zyn, door het Opperweezen als middelen tot het goede onmiddelbaar zyn uitgekozen , maar omdat de oneindig wyze Voorzienigheid, die uit hoogere oogmerken deeze wanorden moest toelaaten, by zulke eene onftuimige hevigheid der driften, by zulke eene blinde eenzydigheid, waarnaar de menfchen handelen, en den geringen invloed, die 'er de Reden by hebben kan, egter deeze wanorden zodanig vermengt en belliert, dat de waereld niec alleen in (tand blyft, en het kwaad nooit de overhand krygt, maar zelfs dat, volgens de juiste aanmerking van den evengemelden Schryver, de waereld tel-  41° DE VOORZIENIGHEID telkens, naarmate van hare verdorvene zcdelykheid zo volmaakt is als zy zyn kan, en dat 'er nergens éêriig overtollig kwaad is, 't welk het menfchelyk geflachti zonder reden ongelukkig maakt. , En dit was het'' het geen wy betoogcn wilden. Wy zullen thands, ten' befluite onzer verhandeling, nog eenige weinige zedelyke bedenkingen óver het nut der Tegcnfpoeden, die uit het bygebragte voortvloeijen, opgeeven. Voor eerst verfchalfen de Tegenfpoedcn ons de onwrikbaar/te bevvyzen voor een ander leven, waarin alle fchynbaare wanorden van het tegenwoordige zullen worden opgehelderd. Ik wil niet ontkennen, dat de deugd , volgens de geregelde betrekking, die zy met de natuur der dingen moet hebben, hier niet wel zonder alle goede, en de ondeugd niet zonder alle kwaade gevolgen, zyn kan : ook zien wy met genoegen, hoe de onbaatzuchtige menfchenvriend zomtyds het loon zyner grootmoedigheid erlangt, en integendeel zy, die huneer en geweetcn veil hadden, om de laagfte dwingelandy in de hand te werken, nog by hun leven, als fchandvlekken der Natie, ten affchrik van anderen, worden gebrandteekcnd Maar hoe menig een deugdzaame zien wy egter mei zyne beklagenswaardige deugd, onbekend en onbeloond en vermast onder het overwlgt der rampen, ontydig ten grave daalen; hoe menig een booswicht op de deugd zegevieren , en door eene behoedzaame ondeugd zich voor alle derzelver gevolgen in veiligheid ftellen. Kunnen dc eeuwige en onveranderlyke regelen van recht en billykheid dit dulden? Is het overeenkom (lig met de eeuwige orde datzy, die zich zelve in de bresfe ftelden ter verdeediging van de edelfte en heiligde voorrechten der menfchelyke Natuur, voor hunnen getrouwen yver geene andere belooning vonden, dan in ballingfchap omtezwerven, of  verdeedigd. 411 of ten doel te (laan van vvreede beulen eri nog wrceder aartstirannen, en dat daarentegen de heerschzucht en huichelary de voordeden des levens tot zich trekken, zonder zich ooit te binnen te brengen, wat het in zich heeft van het eeuwig recht aftewyken , van zich tegen de wetten der Godheid aantekanten. Hier heerscht eene ongeiykmatigheid, een wanorde, een ontcgenzeglyk gebrek. Daar moet dus een andere tyd zyn , waarin de allernaauwkeurigde vergoeding, in eene oneindige verfcheidenheid van graaden, van het eene einde tot het andere gefchiedt, en alles in de volmaaktfte evenredigheid zal herfteld worden. Dus opent zich voor ons een ftrcelend vooruitzicht in het toekomende, 't welk onze tot hier bewolkte en ingeüooten Ziel eene uitgeftrekter ruimte geeft, die alle nevelen der duisternis, welke haar omringen, volkomen opheldert, en den geheelen kring der Voorzienigheid in het waardigfle en verbevende daglicht plaatst. Wanneer wy dit leven als den laatden bcflisfenden dap befchouwen, wanneer wy naauwclyks onze oogen kunnen openen, om de Natuur te aanfckouweii , en tegelyk in het dof wegzinken, dan is de mensch het onbegrypelykde Schepfel, dan vertoont zich het ontwerp der Voorzienigheid vol duisternis en verfchrikking. Doch alle verwarring houdt op, en wy . zien de volmaaktde overeendemming, wanneer wy dit leven als een daat van opvoeding, van beproevingen voorbereiding tot iets uitgedrekters, aanmerken , wanneer wy onderdellen, dat onze geest, van dit aardfche bekleedfel ontflagen en met fyner zintuigen voorzien, in eenen anderen kring, met fneller vlucht, tot het oogmerk zyner bedoeling zal voorfpoeden, even gelyk de langzaam kruipende rups, welkers vleugelen reeds werkelyk onder haare bekleedfelen aanweezig waren, in een lugtig ka- Wysbec. I. D. Dd pel-  412 DE VOORZIENIGHEID pdletje veranderd, en verfierd met alle de kleuren van , het licht, en vervuld met het gevoel van derzelver gelukkige verandering, in de lucht dartelt, en zich met de fynfte balzemende uitvvaazemingen der geurigfte bloemen voedt. Door dit vooruitzicht op een hooger gelukfhat bezielen ons de rampen met een ftandvastig geduld en gelatenheid , om het gevoel van ons ongenoegen door een lierker tegengcvoel van een verhevener genoegen te verwinnen, en doen ons in 't byzonder het oog vestigen op de Voorzienigheid , als het veiligfte febild der gelatenheid ; want zonder dit vertrouwen zyn ons geduld en moed onder de rampen des levens niet dan door kunst geteelde vruchten van ons verlïand, die fchielyk afvallen, of maar half tot rypheid komen. Zy moeten hun voedfel trekken uit de bron van ons vertrouwen op de Voorzienigheid , en uit het loflyk befluit, om alle onze lotgevallen, zonder uitzondering, aan haare regeering overtelaaten. Al wie op alle zyne lotgevallen als onder Gods bellier te rug ziet, ziet tevens in dc toekomende waereld, en vergoedt zich het gemis der tegenwoordige geneugten door een voorfmaak van die zaligheden, welken hy aan de ahdere zyde van het graf ontdekt. Daarenboven geeven de Tegenfpoeden cleezes levecs ons de gelegenheid om de moeielykile pligten en treffend11e deugden te oefenen. In den tegenfpoed en ongunst fchikt zich de mensch tot de voorzigtighcid, wysheid, matigheid, liefde tot orde en arbeid. De nooddruftigheden , waarmede hem het lot omcingelt, zyn zo veele prikkelen , die hem opwekken en aanzetten, die hem vlytig, wakker en arbeidzaam maaken, die hem voor de ondeugden der weelde, en de fchadelyke gevolgen der lee-  VERDEEDIGD. 413 leedigheid behoeden. En waar vinden wy de grootfte fchranderheid, waar de edelaartigfte denkbeelden van grootmoedigheid, waar het tederhartigfte gevoel van vriendfehap,mededogen en menschlievendheid? Zeker het allerminst by de belangzugtige lievelingen van het geluk. De wederwaardigheid fchenkt de regte grootheid en waardy aan de Ziel. Om deeze te kunnen toonen moet ons geduld door allerleie gevallen geoefend zyn; wy moeten een onverwinlyke liefdevoor de deugd hebben opgevat, eene liefde die ons alle baatzugtige oogmerken doet vergeeten. Wy moeten van dé hoogte des hemels, en uit eene heilige ftilte, die het vrolyk bewust zyn onzer deugd rondom en in ons verwekt, op de ftormen der laage aarde nederzien. De gefchiedenisfen van oude en latere tyden leveren ons zulke voorbeelden op van grootmoedige mannen, die, gelyk addisons engel, in het midden des onweêrs , 't welk de aarde beneden hen doet zidderen, bedaard en gerust blyven. Ik lees uw lot, uw lyden en uw zegepraal, gy" martelaaren voor de eer der mcnfchelyke Natuur: Myn hart wordt overftroomd door eenen vrolyken hoogmoed, terwyl my de traanen in de oogen glinfteren. Gy fneuvclde, maar gy waart zelfs in uwen val groot; men eerbiedigt uwe asfche, als de puinhoopen eens heiligen tempels, die dan nog met eene heilige huivering van de gemoedelykc betreden worden, wanneer zy onder zyne voeten in het ftof liggen. Wie telt alle uwe naamen , gy edele Helden, die, wanneer de Castiliaanfche dwingeland onze Vryheid met voeten treedde, noch overmacht noch eenige haggelykheid aanziende , door vlam en fpietfen ftreefde, en 't verdeedigen der vry- en geregtigheden zo heilig Iiieldt; Dd 2 dat  414 DE VOORZIENIGHEID dat het u een troost en glorie docht, daarvoor het bloedig moordfchavot optetreden. En welk een verwonderlyke lydzaamheid, dandvaste trouw, grootheid van ziel, liefde jegens een ondankbaar Vaderland, cn alle verhevene deugden ontdekken wy in die braave en getrouwe Staatsmannen , die, wanneer ons Vaderland in latere tyden door den geest van onverdraagzaamheid en tomelooze heerschzugt al te jammerlyk gefchokt wierd, ten loon voor hunne getrouwe en onwaardeerbaare diensten der wraakzugt opgeofferd, of tot een' eeuwige gevangenis gedoemd, echter alle hunne lotgevallen met de grootfte ftandvastigheid ondergaan,en met een uitmuntende edelmoedigheid de belangens van het Vaderland voor hunne eigen bevordering gefield hebben, waar van de onftorfelyke orotius alleen, om nu niet van anderen te reppen, een treffend voorbeeld oplevert. Dees verwonderingswaardige , vredelievende en flandvastigc man, gedingen door het wispeltuurig fortuin, door de haat en wraakzucht vervolgt, van bloedverwanten en trouwe boezemvrienden afgefeheiden, behield uit een vrolyke bewustheid zyner onfchuld, in het midden der folteringen , die bedaartheid cn grootheid van ziel, waar door hy alle fmaad edelmoedig wist te vergeeven, en den hoon hem door een ondankbaar Vaderland aangedaan, met grootfche weldaaden te vergelden. , Zulke zielen zyn niet alleen onze verwondering en dankbaarheid, maar teevens ook onze navolging waardig; hunne naamen moeten dierbaar zyn by dc Nakomelingfchap, en niet dan met het hoogde ontzag en een heiligen eerbied herdagt worden; Hunne grootheid immers is geen vermeetelheid of verwasten hoogmoed, maar  VERDEEDIGD. 415 maar louter geduld en lydzaamheid, door de grondlesfen van deugd en godsvrugt gekweekt, en door tegenfpoeden gehard. Zy bezielen ons met eer en hoogachting voor de waarde der menfchelyke Natuur ; zy leeren ons het ongeluk zegenen, en het tot die oogmerken aanwenden, waartoe de Hemel het ons gezonden heeft. ' De Tegenfpoeden deezes levens geeven echter niet flegts gelegenheid om de moeielykfte pligten te oefenen 5, maar zy geeven ook dikwils aan de zedelyke fchoonheid die verrukkende bekoorlykhecden , welke de fchoonheid der gantfche Natuur niet fraaijer kan opleveren; daar zy het mededoogen en de edelmoedigheid opwekken, en de weldaadigheid aankweeken. Doorzie de wyde natuur tot in de ordening der dwaWflarren, der zonnen, cn der diamanten ronden,welken zich door het onmeetbaar ruim onveranderlyk omwentelen , en zeg, o mensch! of dit uitgeftrekt tooneel uwe grootfte neigingen wel met zulk eene majefteit, met zulk een verheven vuur ontfteekt, als het aanfehouwen van een' Patriot die zich voor zyn volk opoffert'. Is 'er wel iets in alle de bedauwde landfehappen der Lente, in het luisterryk oog van Hesperus of van den morgen, dat zo fchoon is als de deugdzaame Vriendfehap; als het fchaamrood van den deugdzamen, die met het noodlot kampt, om rechtvaardig te zyn; als de bekoorlyke traan, die om het wee van anderen vloeit? Deeze gevoelens, die de menfehelykheid zo veel eer aandoen, en het tafereel der Natuur verfieren, zouden geheel werkeloos blyven in een waereld, waar in geen kwaad (*) Z. akinside Pkafures of imagination b. 1. Dd 3  4l6 DE VOORZIENIGHEID kwaad plaats bad; En hoe woest, ruuw en ontaart zou wel dra de menfchelyke famenlceving zyn, hoe zouden alle de inecngeftrengelde banden der Maatfchappy verbrooken worden, wanneer de liefde uitgeroeid en de weldaadigheid verbannen wierd! Deeze edelmoedige deugden immers zyn zo noodzakelyk voor het welzyn der faamenleeving als bcvorderiyk ter volmaaking onzer eigene Natuur; zy geeven het karacter van den mensch een bevalligheid en aangenaamheid, die ons fficht en vleit; zy maaken hem gewillig om bet geluk van anderen te bevorderen, terwyl zy den boezem vervullen met die zonderlinge tederheid, waar door de Ziel bewoogen wordt tot eene aandocnelykc ontferming over bet ongeluk van zyne naasten. Dan doet de gloed van edelmoedigheid de deugd van weldaadigheid in zyn hart ontbranden; elk zyner bedry ven verfprcidt een licfelyken geur en fchitterenden glans, terwyl de zugtende ellende een liefelykc fcuuilplaats vindt onder zyne veilige befcherming. De vrywillige en blymoedige betrachting van deezen pligt der weldaadigheid , vervult de ziel met een ongemeen genoegen en onafbeeldelyke wellust, zo dat geen vermaak het gemoed gevoeliger noch verkwikkelyker kan aandoen. Ik beken de beweegingen van het medelyden doen het hart in zeeker opzicht lyden, zy verwekken in onze ziel een zekere fmart, ja fomtyds een gevoelige, en allcraandoenelykfte fmart; Doch deeze fmart heeft niets onaangenaams, het gemoed is 'er ten eenemaale meedeingcnoomen, cn het zou voor de ziel onlydelyk zyn 'ergeen deel in te neemen: De ongelukken van anderen tc moogen verzagten, hun te helpen en te onderdennen, (treek haar met een onnadenkelyke wellust, en mengt zo een Utfelyk zoet in dat lyden, dat de fmaak van hetzelve voor het gemoed met geen woorden uittcdrukken is. Wan-  VERDEEDIGD. 417 Wanneer men noodlydende Schepzelen mag bydaan, wanneer men een bedrukte weduwe mag onderiTeunen, die zonder hulp of troost het dierbaarfte dat zy bezat uit haare klemmende armen aan het akelig en verderfelyk graf heeft moeten overgeeven, daar de kwynende armoede en het wanhoopend onvermoogen met de grievendfte fmerten haare ziel beftryden; wanneer het tedere wichtje, op wiens bloozende koontjes de lieve onfchuld fpeelt, van zyne trouwde maagen beroofd, van alle hulp ontzet, machteloos om voor zich zelve of zyn behoud tc kunnen zorgen,en egter, zyns onhcils onbewust, elk vriendelyk aanlacht, en zyne onnozele handjes uitftfekt, als of dc Natuur het wicht door domme vleitaal onze troost cn hulp leerde affmeeken; — Denzulken barmhertigheid te bewyzen, cn met onze hulp tc onderdeunen, is ccn drcelende wellust en zuiver genoegen voor een gevoelige ziel. Indien een mensch inliet midden der ellende zig buiten cenigen daat van werkzaamheid bevindt, door de wreedde pynen gefolterd op het vecge krankbedde gekluisterd ligt, terwyl de magtelooze ziel onder de heevigheid der fmerten befwykt, cn vrugteloos het Opperweezen om uitkomst fmeekt; hoe beklaagelyk zyn toedand zy, hyis echter nuttig voor zig zeiven en anderen. Delloop, die vleiende hartsvriendin van het menfchelyk gedacht verkwikt zyn flaauwe ziel, cn vleit hem met een gelukkige verlosiing, terwyl zy het geduld en gelaatenheid aankweekt, die door haare heilzaame uitwerkingen eigenaartig gefchikt zyn, om de ziel te verderken, derzelver beweegveeren intefpannen, cn de natuurlyke gevoeligheid te verminderen ; Aan de andere zyde bieden de Godsdienst en Menfchenliefde hem de zagtde hulpmiddelen ; de eerde opent hem een bron van aangenaame Dd 4 ver-  41? DE VOORZIENIGHEID vertroostingen en ftreclende voornitzigten op een blyde eeuwigheid, by welkers duurzaamheid zyn gantfche lyden niet dan een ftip, een enkel oogenblik is; terwyl de Menschlievenheid met een gulhartig gelaat alle verkwikkingen aanbrengt , en de gcdienfHge hand ter onderftetming vrywillig en blymoedig aanbiedt. Het ongeluk dat hy beweent, geeft hem gelegenheid om de fchoone ziel, het mededoogen cn de liefde van zynen vriend te ontdekken, en in het oogenblik dat de lichhaamclyke fmerten hem ncerllagtig maaken, hem in een zedelyk goed te verheugen. Het is toch een hartelyke troost dat wy lydende, anderen met ons zien lyden. De traanen van het mededoogen zyn middelen van verzachting voor de fmerten on*er wonde. Het aanzien van getroffen vrienden, die ons met traanen van hunne liefde overtuigen , beuren ons krachtig op , zelfs dan wanneer zy niet in Haat zyn omhulptoetcbrengen. En niets treft ons meer dan de betuigingen van vriendfehap in het midden der ongelukken. Daarenboven is hy een leerdam en nuttig voorbeeld voor anderen; Zyn ftandvastigheid leert hen hunne eigene ongelukken met meer geduld en lydzaamheid te verdraagen , verzagt hunne fmerten, en bezielt hen ntet grootmoedigheid. Zy durven zich niet meer beklaagen, en het wrcevelig ongenoegen, dat hen in een verteerende kwyning ftort , het leven vergiftigd en de wanhoop voortteelt, vliedt uit hun hart, en maakt plaats voor den aangenaamen cn vcrleevendigendcn invloed der zagte vertroosting. Thans meer te vreeden met hun eigen lot, opent zich het gemoed voor dc koesterende ftraalen van het ftreelcnde vergenoegen, die dc ziel opbeuren en verfterken , en de gedagten der gelecdene fmerten uitwisfeheu, Ein-  V E R D E I D I G D. 4T9 Eindelyk alle die met het ongeluk te kampen hebben, kunnen hier uit veel voordeel trekken en hoedanigheden verkrygen , die hun van een oneindig nut zullen zyn in een toekoome d leven : Zy vernietigen de hebbelykheid der ondeugden, en verbeteren hen allengskens, 't zy door beneeming der middelen, om aan de "driften den ruimen teugel te vieren, het zy door hen derzelver doodelyke gevolgen te doen overvveegen; zy verzagten de noodzakelykheid van 't derven, het geen anders zo wreed valt voor den voorfpoedigcu mensch ; zy toonen ons de ydelheid en nietigheid der zinnclyke voorwerpen, en doen ons lust en fmaak krygen in de zuivere vermaaken der ziel, en de onvergangkelyke voordeden der Eeuwigheid: Zy bemoedigen ons tot de oefening van alle die deugden, die met de belooning van het weezenlyk geluk verknocht zyn: Zy ontvonken in ons hart het geloof, menschlievenheid en godsvrugt, die door de-weereld uitgedoofd of in flaap gewiegt waaren; en maaken ons gevoeliger voor het ongeluk van anderen, yveriger om hun te onderdennen, zediger,nedriger,kloekmoediger, en in één woord meer gefchikt voor den Hemel, waar de mensch buiten twyfcl tot groote daaden zal geroepen worden, die verheevene gevoelens van een grootmoedige en voortreffelyke ziel zullen vereisfehen: want het is waarfchynelyk dat men daar niet, gelyk men zich gemeenlykinbeeldt, in eenen daat van verrukking en befpiegeling, maar van werkzaamheid en oefening zyn zal ; dewyl het volmaaktfte geluk onaffcheidbaar is van de oefening der deugd , en deeze oefening geen plaats kan vinden in een enkel befchouwend leven , maar in een daat van werkzaamheid, edelmoedige poogingen en roemwaardige daaden. Dd 5 Zo  4^0 db voorzienigheid verdeedigd enz. Zo bereiden ons de tegenfpoeden voor de Eeuwbheid, indien wy van dezelven een nuttig gebruik weeten te maaken , Zo wordt de deugd een weinig tyds beproeft zynde door menigerlei verdrukkingen -lansryker en heerlyker dan het goud, het welke door het vuur beproefd wordt en vergaat; want, gelyk de Zoetvloeijende hoogvliet zeer wel aanmerkt, De toetslleen van de deugd is ramp en ongelukken • T gedult is 't zilver, de ftandvastigheid het goud, Dat m den fmeltkroes van de plagen, die ons drukken , In t alvoorziemg oog een vasten proef behoud. II. AL-  II. ALGEMEEN MAGAZYN. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE.   4*3 HET SYSTEMA van den heer PEYROUX de la COUDRENIERE, wegens de ZON ende VASTE STARREN. (Uit het Fransch.~) Daar wy ons zo veel moeite geeven, om de natuur van zulk eene menigte van dingen, die wy dagelyks met voeten treeden , te ontdekken; hoe veel meer is het onze plicht, deeze onze vernuftige nieuwsgierigheid te wenden naar dat flonkerend geflarnte, dat ons verlicht en koelterc, dat zulk een' weldaadigen invloed verfpreidt over den gantfchen kloot, dien wy bewoonen. De Zon is immers buiten tegenfpraak het gewigtigfte onderwerp der geheele Natuurkunde van den Hemel. Zo dra wy eenmaal haar weezen kennen, kennen wy ook te gelyk de natuur der Vaste Starren, daar deeze laatflen insgelyks zonnen zyn, welke zonder tvvyfel tallooze waerelden verlichten. Schoon ook de beroemdfle Wyzen van alle eeuwen hunne kniën voor het aanfchyn van deeze Koninginne des Hemels niet gebogen hebben , gevoelden zy toch eene leevendige zugt, om derzelver natuur te verklaaren. Ten allen tyde hield zich de verbeeldingskracht met dit edel voorwerp  4«4 OVER DJE ZON EN DE werp op , doch tot op deezen huidigen dag zyn alle navorfchingen vruchteloos geweest. De uitkomst derzelven waren niet dan eenige Hypothezen , dien het geheel en al aan waarfchynlykheid ontbreekt. De meeste Natuuronderzoekers der Oudheid hielden de Zon voor een klomp zuiver vuur. Ook eenigen onder de Hedendaagfchen zyn van dit gevoelen. Over het geheel hield men haar, zedert de uitvinding der Verrekykers, voor een mengzel van brandende en vlammende ligchaamen, dewyl men, door middel van deeze werktuigen, vlekken en ongelykheden op haare oppervlakte ontdekt had. Dit Systema maakt de Natuur tot eene groote verkwisteresfe; want, daar de vaste Starren insgelyks waare Zonnen zyn, moest het geheelal met onmeetbaare Vuurbekkens aangevuld weezen, die zulk eene verbaazende verteering veroorzaakten, dat het alle verbeelding te boven ftreefde. Hier zou ook in 't geheel geene gepaste evenredigheid zyn tusfchen de grootte des lichtenden lichhaams en der verlichte voorwerpen, terwyl de zes planeetftarren, die tot ons waereldgebouw behooren, met haare lyfwachten te zamen nauwelyks het zeshonderdfte deel uitmaaken van den Kloot, dien zy verlichten. Daarenboven zien wy in alle verlichtende lichhaamen, dat geene ftoffe, hoe genaamd, in ftaat zy, om eenen zo heftigen en aanhoudenden gloed, als by de Zonne vooronderfteld wordt, te wederftaan. Het vuur kan zich niet aan den gang houden dan door behulp eener voedende zelfftandigheid, die zich zelve toch allengskens verteert. Het ontbindt alles; goud, diamanten, en andere vaste lichhaamen worden door hetzelve in ftof en damp verfpreid. Hier by komt nog, dat noch gefmolten goud,noch eenige andere door't vuur vloeibaare ftoffe,zulk ee-  VASTE STARREN. 425 eenen fchitterenden glans, als het zonnenvuur geeven kan. Volgens vader kircherus fchynt de zon geheel met bergen overdekt, en in twee ftreeken vast land afgedeeld, welken door een wyde zee van eikanderen gefcheiden zyn. Hierop bouwt hy zyne onderftelling, dat de Zon geene brandende vloeiftoffe zy, en om een bewys te geeven van de eigenfchap van haar licht, neemt hy millioenen van Vulcaanen aan, die hunne vlammen wyd rondom zich verfpreiden. Doch deeze onderftelling is insgelyks van waarfchynlykheid ontbloot. Want zo niet de gantfche oppervlakte der Zon zelve genoegzaam een' eenigen Vulcaan uitmaakt;kan haar licht ook dien glans noch die leevendigheid niet hebben, die wy in haar aanfchouwen. De rookwolken, welke uit deeze vuurkolken geduurig voortkomen moeten, zouden haar ten minften verdonkeren, ja zelfs fomtyds geheel en al aan ons gezicht onttrekken. En hoe kan ook de geduurige aanhoudenheid van dit zonnenvuur met den korten duur deezer Vulcaanen beftaan ? Neen! de Natuur is niet gewoon zich van zulke verwoestende middelen te bedienen , om het waereldftelfel te verwarmen of te verlichten ; zy is ook veel te wys, om zulke geweldige dryfveeren, en die daarby van zo een korte duurzaamheid zyn, in het werk te ftellen. • De gedachte van hen, die meenen, dat de zon een zuiver vuur zy, is zekerlyk aan minder zwarigheden onderhevig , dan het gevoelen, dat zy uit Vulcaanen of uit geheele ftroomen van gefmoltene ftoffen beftaan zou, want het zuivere en aetherifche vuur heeft geen rook by zich; doch deeze groote zuiverheid laat zich weder niet wel overeenbrengen met alle die duistere vlekken, die men in de Zon bemerkt, en dus kan men ook de Zon niet voor een Aetherifchen Vuurbol houden. Na  4^6 over de ZON EN De Na alle deeze onderftellingen getoetst te hebben, fchynt het, als of de Natuur der Zon een voor ons ondoordring. baar geheim is; want men mag aanneemen wat men wif, men zal altyd onoverkomelyke zwarigheden vinden, hh tusfchen willen wy egter den moed niet geheel opgeven ; een nadere befchouwing kan onze hoop weer gantfchelyk doen hcrleeven. Is het dan,vraagen wy,buiten alle tegenfpraak noodzakelyk, dat de Zon zo geheel en al een Vuurbal zyn moet, als zy oorfpronklyk een verlichtend lichhaam zyn zal? Maar hoe, wanneer dit licht deezen kogel alleen van buiten aankwam, zoude hy dan ook niet even de. zelfde verfchyningen voortbrengen, als wanneer hy uit louter vuur belfond ? Zou dan dc Atmospheèr der zonne niet geheel en al met ontbrandbaare lucht kunnen opgevuld zyn, welke een altoosduurende vuurlaag, die haar volkomen het aanzien vaneen vuurbol geeft, vormt en onderhoudt? In dit geval zou de Zon niet anders dan een heerlyke Brandfpiegel zyn, die met zeer weinig onderhoud oneindig meer kan uitwerken, dan wanneer zy een gantfche vuuroven was. Wanneer wy vooronderltellen, dat uit den bol, dien wy bewoonen, geduurig eene meenigte ontbrandbaare luchtdeelen in de hoogte ftcigt,en wel in zulk een overvloed, dat zy den dampkring geheel en al kunnen overlaaden; Als wy daarby verder aanneemen, dat deeze ontbrandbaare lucht zich electrifeert, en in de hoogfle plaatfen van den dampkring werkelyk ontbrandt,en wel daar, waar de eleclrieke verfchyningen het meest ge. zien worden; is het dan niet zeeker, dat onze Atmospheèr zich verlicht en als een Zee van vuur vertoonen moet? Moet niet deeze eledtrieke lucht, deeze ontbrandde damp dien leevendigen glans hebben, welken den  vaste starren. «427 den blikfern verzelt? Moet eindelyk dit fyn aetherisch licht niet volkoomen doorfchynend zyn , wanneer men het van de Maan of de overige Planeeten befchouwt ? Dit is geheel buiten tegenfpraak. De oppervlakte der aarde en der Zee moeten het teegen deeze Starren te rug kaatfen, en deeze weeromkaatfmg moet het zulk eene fchitterende lecvendigheid geeven, dat men, zonder eenige de minde belemmering, de voorwerpen, welke het licht 't meest te rug kaatzen, de grootfte wolken en de in de oogen vallende ongelykheden der aarde, door dezelve aanfchouwen kan. Doch wanneer wy op die wyze begrypen, dat onze aarde, onder deeze vooronderftellingen, eene zich zelf verlichtende Star worden kan , waarom zouden wy dan nog een ogenblik in twyfel ftaan, deeze gelukkige toepasfmg op de Zon te maaken? Deeze Kloot is elf of twaalf honderdduifendmaal grooter dan de onze; en waarlyk zulk een Magazyn is voor de Natuur een groot hulpmiddel. Deeze Zon neemt het middelpunt in eener aanmerkelyke Atmosphcer, en moet desweegens omringd zyn met een onmeetbaare Zee van ontbrandbaare lucht, welke door de geene, die ze geduurig uit haaren fchoot werpt , onafgebroken onderhouden wordt. Deeze ontbrandde lucht maakt haar dus tot een brandfpiegel, en hindert haar in 't minften niet even zo wel bewoonbaar te zyn als de Planeeten, die zy verlicht. Tot hier toe was alles gisfmg; doch nu zullen wy ook tecvens het bevvys zien. Wanneer de Zon geheel verduisterd is , moest de fchyf der maan die der Zonne ten volle bedekken; daar ondertusfehen deeze verduisteringen in de gedaante van een ring verfchyncn, dat is, dat men eenen lichtenden ring gewaar wordt, welke de maanfehyf, eenige duimen in den omtrek, overfchaduwt. Deeze zonderlinge ver- natüurk. I. D. Ee icny-  4^8 over de zon en de fchyning, die egter naar ons Systema zeer natuurlyk is heeft de Starrekundigen tot verfcheide dwalingen verleid. Sommigen dagten, dat deeze ring het gevolg wis van de Zonneftraaien, die zich breeken in de Atmos' pheer van de Maan; doch wanneer men flegts bedenkt dat deeze Atfflospkeer niet zeer digt is, en zich weinig of met over de oppervlakte der Maan uitltrekt, moet men noodzakclyk befluiten, dat zulk een gerin-e oorzaak geenzins zo eene aanzienlyke werking kan voortbrengen. Biutendien beweeren hedendaags genoegzaam alle Starrekundigen, dat de Maan in 't geheel -een At mospheer heeft; en dus is die verfchyning, waarvan wy fpreeken , voor hen in 't geheel niet te verklaaren Deeze lichtende ring kan dus de oppervlakte der Zou ne met zyn, maar is buiten allen tegenfpraak een konder ontbrandbaare luchtfloffen, die de Zon omo-eevcn& en dezelve door haaren brand verlichten. Wy voeden hier nog by, dat deeze ring, die niet anders als een doorfchynend /Etherisch vuur is, met veel minder glans vcrlchynen moet, dan het gewoonc Zonnelicht, dewyl hem dc terugkaatzing der Vuurftraalen van de oppervlakte der Zonne niet te flaade koomen. Ook kan het wel gebeuren, dat men van deezen ring, ten tyde als de Zon nnbencveld is, weinig of in 't geheel niet zien kan ter. wyl een fterker licht altyd een zwakker doet verdwynen • om welke reden wy ook de vaste Starren by dag „iet zien kunnen. De Maan-Eclipfen leveren ons nog meer bewyzen ter onzer overtuiging. De Maan, verduisterd door de fchaduwen der aarde , kaatst ons een rood licht te rug waaruit blykt, dat zy toch altyd nog cenigzins van de Zonne verlicht is. Maar hoe kan dat mogelyk zyn wanneer de eigenlyke oppervlakte der Zonne dit licht op  VASTE STARREN. 429 op de Maan moest kaatfen? Doch fchryven wy dit verfehynfel aan het electrieke vuur, en de ontbrandbaare lucht toe , die zich omftreeks de Zon bevindt, is dit o-cmakkelyk optelosfen. Wel is waar dat deZonneftraalen zich kunnen breeken, terwyl zy door de Atmospheer onzer aarde loopen, en eene kleine verlichting op de verduisterde Maanfchyf veroorzaaken; doch dit zwakke licht, zo het al belfaat, moet veel te yl zyn, om de Maan zoo fterk te kunnen verlichten. De vlekken , die men op de oppervlakte der Zon heeft waargenomen , hebben eindelyk de gedagten der geenen, die de Zon voor een klomp zuiver vuur hielden , en alle hunne onderftellingen , die zy verzonnen om 'hetzelve te verklaaren , zeer belacbgelyk gemaakt. Wanneer men alleen op dc bloote befchouwing acht geeft, moet men noodwendig deeze vlekken voor groote wolken houden, die niet ongelyk zyn aan die geenen , welke fomtyds ook in onzen lugtkring omzweeven, en alleen in grootte van dezelven verfchillen. Zeden de laatfte eeuw heeft men waargenomen, dat die Zonnevlekken van verfcheidene grootte zyn, fomwylen zeer duister, dikwils iets heklerer. Men heeft gezien, dat zich zomtyds verfcheidene met eikanderen vereenigden , en dat dan eens weder de groote zich in veele kleinere verdeelden. Ook weet men , dat 'er op fommige tyden zeer veele, op andere wederom minder, cn dikwils ook in 't geheel geene geweest zyn. Doch alle deeze byzonderheden, die men uitvoerig in deGedenkfehriften van de Parysfche Academie der Wetenfchapnen vinden kan, bewyzen,dat zy uit niets anders dan'uit wolken cn dikke nevelen beftaan, die zich over de oppervlakte der Zonne verheffen. Zy behoeven alleen zeer groot en dik te zyn , om van ons gezien te Ee 2 w°r-  +3° OVER DE ZON EN DE worden. De iEtherifche VuurftoiTen , die zich i„ de laagte ftreeken van de Atmospheer der Zonne bevinden , zyn doorfchynend : en , daar de teruggekaatte Zonneftraalen van de dikte wolkeu, welke in de laagte omzwecven, opgehouden worden, kan het niet misfen, of deeze zelve wolken moeten even hier door on der de gedaante van donkere vlekken zich voor ons oog opdoen. Wy behoeven dus in 't vervolg ons over deeze vlekken met te bekommeren: Zy kunnen altyd de gantfche Zon overfchaduwen, zonder dat zy deswegens gevaar loopt haar licht te verliezen. Op zyn uiterst kon zy daar van een weinig bleek worden, 't welk ook naar het getuigenis der Gefchicdfchryvers, eertyds wel eens gebeurd is. Ook moeten wy ons niet meer verwonderen , wanneer deeze vlekken fomtyds zich eenigzins tintelende vertoonen, als of zy tecvens eenig eigen licht hadden; want dit bevvyst alleen, dat zich het lichtende vuur juist tusfchen dezelve en onze oogen ophoudt. Dit ftelfel, dat alles omwerpt, wat men zich tot dus verre van de Zon verbeeld heeft, hertelt de Natuur in haar voorigc huishouding, en behandelt de vaste Starren en Dwaalterren op denzelfden voet. De Aarde heeft, even als de andere hemelfche lichhaamen, haare ontbrandbaare dampen, die zich in de lucht opheffen, en na dat zy aldaar ontvonkt zyn, aUerleie electrieke verfchyningen vormen onder den naam van Noorderlicht Zodiaksteekenen en andere vernevelingen, die wy by den nacht aan den Hemel zien fchitteren, en wy zouden nog meer dergelyken zien, zo niet het Zonnelicht dezelve over dag verteerde. Zonder deeze verbranding zou onze kloot zo veel eigen licht hebben, dat hy alle duisternis verdryven kon. Die hieraan twyfelt, moet flegts  VASTE STARREN. 431 flegts raadpleegen met de berigten der Reiflgers, die den winter aan geene zyde van den Poolkring doorgebragt hebben. Niettegenftaande de doodelyke iluimering waarin zich de Natuur in dit jaargetyde in deeze ftreeken bevindt, bekleeden toch de vuurige verhevelingen de plaats van 't Zonnelicht, en verlichten dit treurig verblyf. Deeze zelfde verfchyningen, die zich door de werking van het daglicht verliezen, vermeerderen ook aanmerkelyk de helderheid van den dag. Hieraan moet men ook de kracht, den langen duur, en de veranderingen der fchcmering toefchryven. De dag vermindert op dezelfde wyze als deeze vuurige verfchyningen allengskcns verdwynen. Om dezelfde reden is ook de fchemering des avonds veel langer als des morgens, gelyk ook het onderfcheid tusfchen dc aanhoudendheid van defchemering in den Zomer en in den Winter op dezelfde rekening moet gefield worden. Dan daar ook eene overmatige hitte dc ontbrandbaare dampen veel fncller vernielt , als anders zou plaats gehad hebben, ziet men de reden , waarom de fchemering in heete Landltrceken niet zo lang duurt als in gematigde, en waarom zy by ons in den Zomer korter is, dan in het najaar. Eindelyk verdient het ook onze opmerking, dat de dag vroeg na den opgang der Zonne ons meer aanlacht dan's avonds even voor zonne ondergang , dewyl 'er in het eerfte gaval nog een menigte ontbrandbaare lucht in vuur ftaat, die in het laatfte geval reeds genoegzaam geheel verteerd is. De overige Planccten hebben ook zulk een eigen licht, dat hen meer of min tot zich zelf verlichtende lichhaamen maakt: Saturnus, die zo verbaasd verre van de Zonne afgelegen is, ademt zulk eene groote menigte van ontbrandbaare lucht uit, dat zich daaruit rondsom hem een ring Ee 3 kan  43a OVER DE ZON EN DE kan vormen, die zo lichtend en fchitterend is als eene vaste Starre. En op deeze wyze is Saturnus by zynen grootften afftand van de Zonne , ook het meesten in ftaat, om dit uittehouden. Het fs zonderling, dat de Starrekundigen, die toch erkennen, dat de Zon uit Saturnus befchouwd zich niet grooter als een vaste Star van de eerfte grootte vertoont, niet bedagt hebben, dat men deezen Planeet ten minften een eigen licht moet toeftaan , indien hy zo helder cn zichtbaar zyn zal, als wy hem befchouwen. Even zo is het ook gcfteld met Jupiter, wiens bol insgelyks veel te verre van de Zonne vervvyderd is, dan dat hy door de terugkaatfmg van het zwakke Zonnelicht zo levendig zou kunnen tintelen. Hy moet zekerlyk een menigte vuurige vcrhcvelingen hebben, die zynen dag zo helder maaken. Intusfchcn is het egter zo niet met Mars gelegen. Deeze Planeet heeft weinig onderfteüriihg van zich zeiven. Hy fehynt enkel cn alleen van de Zon verlicht te zyn, en diesweegens is ook zyn licht roodagtig en dof, fchoon men hem toch ook fomwylen zo helder als Jupiter heeft zien glinfteren. Venus, die zo levendig tintelende Planeet, moet noodwendig veel eigen licht hebben, dat den glans van haar aanfehyn zo luisterryk maakt. Dikwils blinkt zy als ccn vaste Starre: Men ziet baar zelfs op den klaaren dag met bloote oogen. De Starrekundigen hebben willen bepaalen, dat deeze omftandigheid zich om dc acht jaaren by haar moest opdoen, doch het gevolg heeft deezeProphetie niet bewaarheid. Het fehynt, als of die luchtverfehynzels van den ftand der Starre tegen de Zonne of de Aarde gcenzins afhangen, en men moet dezelve buiten alle tegenfpraak aan de toevallige vermeerdering van het licht, dat deeze Planeet eigen is, toelchryvcn. Wat  VASTE STARREN. 433 Wat Mercurius betreft; dees, het zy hy een eigen licht hebbe of niet, is zo digt by de Zonne geplaatst, dat hy noodwendig allerlevendigst tintelen moet. Het onderfcheid tusfchen de vaste Starren en Dwaal Harren zal dus naar dit Systema niet veel te beduiden hebben. De eerden zyn grooter, en in het midden van eenen veel meer bevattenden kring van werking bedooten; gevolgelyk moeten die vuurige luchtteekenen in veel grooteren overvloed over haare oppervlakte verfpreid zyn , dan over die der laatden. Het vuur der Dwaalitarren is zwak, veel verfpreid , en fnel verfchietende in haaren luchtkring; daarintegendeel dat der Zonne kragtig, en levendig is, zich over haare geheele oppervlakte verfpreidt, en zyne draalen op eenen verren afdand fchiet. Uit dien hoofde vereenigen zich , gelyk wy zo eeven gezegd hebben , de werkingen der laatden met de eerden, en vernietigen dezelve zodanig, dat 'er in den nacht weinig meer van hen overig is. Maar nu , daar deeze vaste Starren niets meer dan brandfpiegels zyn, welke de draalen der Luchtvuurltoffen, die uit haaren fchoot te voorfchyn koomen, alleen te rug kaatfen, hoe kan dan haar licht zich altyd zo gelyk blyven ? Dit is een tegenwerping, die men mogelyk zou kunnen maaken : doch hierop dient het volgende antwoord. Het gaat niet door, dat het Zonnelicht zich altyd gelyk blyft; men kan deszelfs veranderingen duidelyk genoeg waarneemen. Althands behoeft men met betrekking tot de vaste Starren daaraan geen ogenblik te twyfelen. Syrius, die ten tyde van ptolomeus een heel rood licht bad, is hedendaagsch dc tintclendde van alle Starren. Men ziet hem in de zuidelyke landen by klaaren dag. Intusfchen is Kanopus een Star, die ons veel E e 4 groo-  434 OVER DE ZON EN DE grooter fehynt dan Syrins; doch daar zvn licht zo wit met ,s, kan men hem by dag niet zien. De veranderlyke Star in den Walvisch, die fabrtcu's ontdekt heeft, geeft ons nog een fterker voorbeeld: alle elf maanden bereikt zy haaren gróotftèn glans; vyftien da-en hmg fehynt zy van de tweede grootte te zyn : dab wordt zy aüengskéns kleiner , tot dat zy geheel verdwynt. whiston heeft aan meer dan honderd Starren grootere en kleinere veranderingen waargenomen, Deeze vcrfchynlèlen hebben tot zeer veele belachgelvke gevoelens aanleiding gegceven , die nu door ons Systema vervallen. Men is het eens, dat het Elementairvuur overal verfpreid is; waarom zou het dan de ontbrandbaare dampen niet kunnen aanfteeken in eene plaats, waar zyzich alle gezamenlyk opeengehoopt hebben ? Mogelyk zyn de Melkweg en benevelde Starren haar beftaan aan deeze oorzaak verfchuldigd. Wie weet, of het niet de verzamelplaats aan den Hemel is, waar zich de Dampen van Komeetcn cn andere Hemel-lichhaamcn vereenigen? Dit is ten minden zeker, dat de Melkweg zyne witheid niet, zo als men zich verkeerd inbeeldt, van de menigte vaste Starren , die men met het blootc oog niet meer zien kan, bekomt; want men ziet dpor goede Verrekykers aan alle plaatfen des Hemels eene niet minder groote menigte van vaste Starren , wier glans men duidelyk van het licht der benevelde Starren kan onderfcheiden. De befchouwingen, die men over de trapswyze opvolging des lichts gemaakt heeft , kunnen naar ons Systema zeer gefchikt verklaard worden. Het licht op onze Planeet is aan alle zwarigheden onderworpen die de Natuuronderzoekers tot nog toe bekommerd hebben, wanneer men het in eene vermenging met het licht der Zon¬ ne  VASTE STARREN, +35 ne befchouwt. Hoe meer men over deeze ftoffe denkt, hoe meer men overtuigd wordt, dat alle Planeeten meer of min de natuur van Zonnen hebben. Niets zelfs ontbreekt hen, om werklyk kleine Zonnen te zyn, dan de nodige afftand van den bol, waarom zy zich beweegen. De eerfte Planeet, die zulk een afftand te beurt viel, is buiten tegenfpraak Saturnus. De tyd van zynen omloop om de Zon is veel langer dan eertyds, om dat hy zich veel verder van haar verwyderd heeft. Deeze Planeet ylt met fnellc fchreeden naar zyne onafhanglykheid. Doch wat zal 'er gebeuren, wanneer hy daartoe gekomen is ? Dan zal het aan zynen Aequator niet heeter zyn dan aan zyn Polen. Koude en warmte zullen zich in een gelyken graad overal over hem verfpreid hebben; en zyn verlichtende ring zal zich over zyne geheele oppervlakte uitftrekken. Op dien tyd zal deeze nieuwe Zon haare Planeeten een roodachtig licht toekaatfen, niet ongelyk aan dat, 't welk Syrius voor twee- of drieduizend jaaren gehad heeft; doch in latere eeuwen zullen hem eenige Komeeten onderfteunen, die hem nevens zyne vyf maanen zullen verzeilen: Door derzelver hulp zal hy dan een veel grooter voorraad van onbrandbaare dampen hebben, en zal 'er dan ook even glinfterende als de overige vaste Starren uitzien. Dit is mogelyk de eenige wyze, waarvan zich de Natuur tot voortbrenging van nieuwe Zonnen bedient, wanneer zy de plaats der geenen, die reeds uitgebluscht zyn, [weder vervullen wil. Zouden nu deeze zoo groote en zoo treflyk ingerichte waereld-lichhaamen, dor, onvruchtbaar en onbewoond zyn ? Neen zeeker niet; De Natuur is veel tc ryk en Ee 5 vrucht.  43ö OVER DE ZON EN DE vruchtbaar om deeze verhevene woonplaatfen zonder inwooneren te laaten. Men geloofde in oude tyden, dat de landen, die onder eene heete luchtftrcek geleegen zyn, onbewoonbaar waaren weegens hunne overmatige hitte. Die toen een bevolking derzelven had durven beweeren, zou gewis al' gemeen voor krankzinnig gehouden zyn. Men moet zich dus niet verwonderen, dat, niet tegengaande alle gronden , die wy voor de bewoonbaarheid der Zonne bybrengen, egter nog hedendaags menfchen gevonden worden, die, met de vooroordeelen der Ouden behebt, daarover het hoofd fchudden» De eenige tegenwerping, die men tegen deeze waarheid zou kunnen maaken is deeze: Het zy het Zonnelicht uit een .etherisch vuur of uit iets anders beflaa het zy htt zyn eigen hitte hebbe, of flegts iets der-e! lyks in andere lichhaamen kan voortbrengen ; is het ener toch uitgemaakt, dat deszelfs tegenwoordigheid in onze Zomers eene brandende hitte veroorzaakt. — Doch daar het naar eene reize van meer dan dertig millioenen Franfche mylen nog die kragt heeft, om dergelyke werkingen voorttebrengen , moest het dan niet veel meer dezelve hebben, om zich over de oppervlakte der Zonne tc verfpreiden ? Om deeze tegenwerping uit den weg te ruimen, moet men flegts bedenken, dat wy de ftraalen van de geheele halve zyde van den Zonnekloot bekomen,daar in tégendeel ieder plaats op zyne oppervlakte, wegens deeze bolronde gedaante, niet meer dan een klein gedeelte derzelven ontfangt; ook weet een ieder, dat alleen die ftraalen, welke 'er loodrecht opvallen, eene aanmerkelyke hitte veroorzaaken kunnen; Derhalven zal ieder Zonneburger, indien 'er zodanigen zyn, niet meer dan eenige ftraa-  VASTE STARREN. 437 ftmlenvand£SZelfstoppuntbckomen,dieloodrccht genoeg nPdervallen,om eene genoegzaame hitte teveroorzaaken; doch deeze zyn niets in vergelyking van die menigte, welke van de Zon op onze hoofden vallen. Hierby komt mv dat het licht, 't welk op de aarde valt, eigenlyk een 'dubbeld licht is, namelyk eerst dat geene, 't welk onmiddelbaar van de vuurftolfen, en dan 't geen door de terugkaatzing derzelven van der Zonne oppervlakte tot ons komt; daar in tegendeel weder ieder plaats op de oppervlakte der Zonne flechts alleen dat van haare vuurftolfen en haare luchtte wagten heeft. Wanneer men eindelyk by alle deeze gronden ook nog dit voegt, dat die groote wolken, die wy onder den naam van Zonnevlekken kennen, tot winden, regenen diergelyke middelen dienen, welke de Natuur gebruikt om die hitte te maatigen; zal men ligt begrypen, dat zo wel onze als alle ÖVefige Zonnen zeer wel bewoond kunnen zyn. Het zou 'er dus zelfs fomwylen tamelyk koud kunnen zyn, byzonder op de gebergtens, terwyl die overgroote uitdamping van vluchtige deelen, volgens onze Theorie over de verkouding der Atmosphcer, een aanmerkelyke koelte veroorzaaken moet. Zo kunnen ook wy geheel in dit Electrieke vuur gedompeld zvn, zonder dat wy daarin verbranden. Hoe lichter en dunner een vlam is, des te minder zy verhit. Daar dan dat Zonnevuur niets anders is dan een zce'r dunne ontflooken damp, zo kan het ook niet veel hitte overig hebben. Het verblindt onze oogen, wanneer wy het op zulk een afftand op een klein plaatsje als in een punt vergadert zien; doch op der Zonne oppervlakte zelf moet het veel dunner en doorzichtiger zvn. . . i Wv kennen de Natuur van het licht nog zeer weimg. Alles  43S OVIRDEZONENDE Alles wat de Natuurkundigen daarvan gezegd hebben is als niets in vergelyking van' het geen 'er nog van geze-d kan worden. In 't middenpunt van een brandfpiegel of brandglas verfameld, is het in ftaat om zekere lichhaa men aantefteeken en te verbranden; doch dit komt van geen eigenaartig vermogen om te verwarmen voort; want zulk een kracht heeft het in 't geheel niet. Indien 'het ook zoo verhittend was, zoude het alle foorten van lichhaamen heet maaken, dat egter niet gefchied. De brandglazen werken alleen op gekleurde lichhaamen en voornaamlyk op zwarte: de witte en ongekleurde doorzichtige worden in 't geheel niet warm; wy hebben zelfs met een brandglas van drie duimen diameter de lneeuw niet konnen fmelten. Alle deeze waarneemingen getuigen eenpaarig, dat het Zonnelicht dc bewoonbar heid derzelve op geenerlei wyze hinderen kan. Indien men het licht met dc warmte vermengt valt men m loutere ongerymdheden. De warmte der Zonne kan zich op geene wyze-tot ons uitdrekken, men maze dan zo fterk neemen als men wil. Eer zy menfchên en dieren aan den voet der bergen onder den Aequator verbrant, moest zy toch ten minden de fneeuw en het ys fmelten, dat zich op derzelver toppen bevindt 'Er is een groot onderfcheid tusfchen warmte in zich zelve en tusfchen eene toevallige voortbrenging der warmte met behulp van zekere lichhaamen. De Scheikunde le yert ons duizend voorbeelden, dat een geheel koud lichhaam, t welk zich met een even koud Vermengt, eens klaps een zeer hoogen graad van hitte kan te weeg brengen. Wat belet ons dan te gelooven, dat de Zonne on der zekere omftandigheden, met behulp haarer draalen eene brandende hitte op de aarde veroorzaaken kan e teevens egter op haar oppervlakte koude plaatfen genoeg zou  VASTE STARREN. 439 zou kunnen hebben. Wy hebben ook daarvan een meenigte voorbeelden in de onweerswolken, die te gelyker tyd zvvaaren hagel en verzengenden blikfern tot ons afzenden , die fomwylen ook de menfchen zo fterk verblindde , dat zy 'er in de daad blind van wierden. mairan en andere Natuurkundigen hebben waargenomen , dat het in den zomer dikwils zeer koud, doch in den winter zeer warm is; dat men onder den kouden aardgordel zomtyds warmer dagen heeft, dan onder een heeter luchtftreek, en daar door geraakten zy op het vermoeden , dat de warmte der Zonne tot die der aarde niets doet, en de laatfte den grond daarvan in zich zelve had. Doch deeze opmerkingen hebben alleen tot verfcheidene ongerymde Hypothezen aanleiding gegeeven. De Scheikundigen lagchen in hun vuist, wanneer zy zien, dat zich de Natuurkundigen met hun Centraal vuur kwellen, om de verwarming van den Aardbodem te verklaaren, daar het toch zeer gemaklyk valt, met behulp hunner kunde van de vaste deelen der lichhaamen , zich te overtuigen, dat warmte en koude altyd aanweezig zyn kunnen zonder van eenige foort van fmeltoven, of van den invloed van hemelfche lichhaamen aftehangen. OVEJt  44 OVER D E H NATUURLYKEN TRÉK DER WILDE DIEREN TOT HUN ZELFBEHOUD. (Uit het Hoogduitsch.') A.le leevende Schepzels bezitten eene onbefchryflyk fterke neiging om hun leven te onderhouden. Deeze drift is de allerfterkfte , cn dc eenige bron deimeest gewoone verrigtingen , welke een Dier, geduurende zyn geheele leven, onderneemt. Van den Worm tot aan den Elefant , vlieden alle leevende Schepzels hunnen dood , met een onvcrwinnclyken afkeer ; en de algemeene grondregel in het gantfche Dierenryk ' is s Onderhoud u zeken. Met het dierlyk lichaam, dat allerkunftigfte Werktuig, is het, egter, geheel anders gelegen , als met andere Werktuigen, die uit Haal, koper of andere foortgelyke vaste bouwftoffenzynfameHgefteld. Dc laatden, wanneer zy telkens gewreeven worden, fly. ten in eenige weeken , niet merkelyk af. Het dierlyk lichaam, daarentegen, verliest, door de gelladige uitwaasfeming en andere bekende offeranden aan dc Natuur, (welke daarvan wederom andere lichhaamen formeert) dagelyks zo veele deelen, dat 'er, in korten tyd, niets van hetzelve voor handen zyn zou, indien dit verlies niet behendig, door nieuwe deelen , wierdt aangevuld. De honger,  OVER DEN TREK DER DIEREN TOT HUN 2ELFB. 44i ger, die onverdraaglyke gewaarwording, leert den Die» ren deeze gewigtige waarheid; en zy zullen dit gebod nooit overtreeden. Ten rechten tyde zullen zy alle dagen hun onderhoud zoeken, en wel dat geen, 't welk met hunne natuur meest overeenkoomt. Indien de dieren het eerfte voedzel, 't welk zy ontmoeten, zonder onderfcheid, te lyve floegen , zou 'er noodwendig,reeds in de eerde weeken der Lente, gebrek zyn aan eenige foorte van fpyzen; zommige dieren, althans de zwakftc, moesten van honger fterven: want in het vrye veld ontmoet men geene burgerlyke regeering; men zorgt aldaar niet voor de toekomftige nooddruft. Dewyl de bewooners van het woud niet in Maatfehappyen leeven, wordt 'er geen onderzoek gedaan, of zommige leden gebrek lyden, of niet. Elk gebruikt wat hy vindt. De wederzydfche liefde is een fieraad van edeler Zielen, dan van die der dieren. Welke verwoesting, welk een gebrek zou zich dan, reeds in de Zomermaand, doen gevoelen , indien niet de Schepper de Maag zo wel als de uitwendige deelen, by ieder klasfe der dieren, zodanig hadde ingericht, dat tfezelve flegts zekere foorten van voedzel kan vertceren, tot welke eene andere in 't geheel geenen trek heeft; indien hy niet de geheele Natuur in zekere wyken verdeeld , en aan elk geflagt, om zo te fpreeken, zyn afgemeeten plek gronds hadde aangewcezen? Ten aanzien van de Infekten gaat deeze aanmerking zo algemeen en zeker door, dat men dc gewasfen cn planten tot zekere Klasfen gebragt heeft, op welke zich ieder foort dezer merkwaardige dieren onthoudt. Alleen ontmoet men onder de vogelen eenige zwaarigheden: althans weet men met geene volle zekerheid , wat fommige foorten van dezelve liefst eeten. De viervoetige dieren, egter, leeven deels van aardge- vvas-  442 OVER. DEN TREK DER DIEREN wasfen, deels van het vleesch van andere dieren; dit laatfte is het geval van zulke dieren, welke zaagvormige tanden hebben. De Beer alleen, byzonderlyk in Noor. wegen, houdt zich niet aan deeze verordening. Wanneer hy geen Gras of Mosch vindt, tasthy Koenen, Schaapen, ja, zelf Paarden aan, om zynen honger te ftillen. De wilde Os, daarentegen, hoe fchrikwekkend en grimmig hy van natuur ook zyn moge, doodt, uit honger, geen ander dier, maar voedt zyn groot lichaam, dat by wylen vyfentwintig honderd ponden weegt, alleen met gras, en in den hoogften nood met de knoppen van boomen. Zelf bedient zich de Elefant zo' weinig van zyne lichaamsfterkte \ï gezwindheid , dat hy, in plaatze van zyne tafel met andere dieren te willen bedekken integendeel, met de fpyze, welke de natuur in de bosfehen bereidt, volkomen te vrede is. Niets wilds of wreeds in hunne manieren hebben zulke dieren, die zich vergenoegen met den voorraad, welken de Aarde, in de weiden, in de bosfehen of aan de vette oevers der rivieren, voor hun toebereidt. Hunne leevcnswyze is eenvoudig, maatig, ftil en meestal zo eenpaarig, dat de Natuurbefchryver weinig zou te melden hebben van de veranderingen, die in de bosfehen voorvallen , indien zy de eenige bewooners van dezelve waren. Hunne leevenswyze koomt zo na aan die onzer huisdieren, dat ze, wanneer zy zeer jong uit de bosfehen onder de tucht komen, hunne wildheid byna geheel afleggen. Men heeft Herten , in de plaats van Paarden, voor den wagen gefpannen. De Beereri leeren danzen, buitelen en hairkammen; de Poolfche Edellieden ftellen hen, in plaats van honden, op Schildwagt voor hunne Hoven. De dieren, welke zich vergenoegen met de rykdommen van het Plantenryk, neemen alleen in  TOT HUN ZILFSBEHOÜB. 443 in den Wonstyd zekere wildheid aan, dewyl alsdan hun bloed , door eene ongewoone hitte, kookt en een ongeregelden loop aanneemt. Die van de Natuur met Wapenen zyn bedeeld, worden dan zo onverzaagd, dat zy op menfchen en'dieren , die hen ontmoetten, aanvallen, en hen, wanneer zy zich niet door de vlugt kunnen bergen, dooden. 't Is bekend, dat de Herten, in deezen tyd, onder elkander doodlyke gcvegten houden. De Kampioenen gaan zo moedig op eikanderen los, dat men het klapperen hunner hoornen, op den afftand van een vierendeel uurs, kan hooren; zomtyds vindt men eenigen verflagenen op het Slagveld liggen. Ten tyde van deeze wildheid , inzonderheid in den morgen en avond en by dampig weder, vervullen zy het bosch met een doordringend gehuil, en waarfchouwen hierdoor den Jaager en den Landman, om zich niet in het gevaar te begeeven, van door hen in hunne woede verfcheurd te worden. Geweldig raazen en tieren de wilde Zwynen, in den tyd, als zy die teeldrift gevoelen. Het oude Ever, door het kookend bloed verhit, gaat, met een ontzagfyken moed, zynen medeminnaar te keer. Zy grypen elkander aan, ryten met hunne kromme cn uitlteekende flagtanden het lichhaam - van onder op , en brengen niet zelden elkander over en weder doodlyke wonden toe. De overwinnaar laat zynen overwonnenen vyandop de plaats liggen, en fpoedt zich om zyne eigen wonden, tegen den fchors der boomen of in een flykerigen grond, te wryven. Door deeze natuurlyke pleister wordt de opgereeten wonde geftopt, de bloedftorting geftild, en de wonde geneest zo voorfpoedig, dat de huid van het oude Everzwyn, 't welk dikmaals zulk eene kans gewaagd heeft, door de menigvuldige naadeu ten laatden in een ondoordringbaar harnas verandert. NATUURK. I. D. Ef  44-4 OVER- DEN TREK DER DflRES De wreedheden deczer dieren, die zich met gras, kruid , eikels en de knoppen van boomen, of ook wel, wanneer hen een fterke honger perst, met onze koornvrugten voeden, zyn ondertusfehen, gelyk ik reeds heb aangemerkt, niet zeer gemeen, en zelfs ten opzigte van hunne gewoone neigingen, tegennatuurlyk. Buiten den Bronstyd leeven zy te zamen tamelyk gezellig; zy gaan in troepen graazen, en betoonen hunne woede niet aan de menfchen, dan wanneer zy aangefpoord en genoodzaakt worden hun leven uit een oogenfchyalyk gevaar te redden. Hierom geeven zy weinige ftoffe tot aanmerkingen , en wy zullen in 't vervolg flegts in zo verre hunner gedagtig zyn, als zy, door de bekwaamheid, om hun leven tegen de aanvallen der fterken te verdecdigen, merkwaardig zyn. Daarentegen zullen die geenen, welke leeven van het vleesch van zulke dieren, die zwakker zyn dan zy zelve, ons meer ftoffe aan de hand geeven. Eerst zullen wy van het aanvallen, cn vervolgens van de verdeediging der Dieren handelen. Alle vlceschvreetende dieren zyn moedig, doch allermeest dezulken, welken de Natuur met wapenen heeft voorzien. By zommigen is de aanval meer listig, by anderen meer wreed. Nimmer, egter, ontftaat dit laatfte uit haat of eenen ingeplanten afkeer. Gantsch het tegendeel. Het eene dier vervolgt het andere uit eene al te hevige liefde, of uit zulk een drift, waar door een mensch naar Kapoenen', Haazen, of ander lekker wildbraad haakt. Dc meeste dieren, de zulke, misfchien, alleen uitgezonderd, die op hunne buitengewoone fterkte zich kunnen verlaaten, verkiezen, by den aanval, de list voor openbaar geweld. Zelden treeden zy den ongelukkige, van wiens vleesch of bloed zy zich een bekwaame maaltyd belooven, vrymocdig onder 't oog. Hebben zy een denk-  TOT HUN ZELFSBEHOUD. 445- denkbeeld, dat de Schepper elk dier, 't welk zwakker is dan zy, zekere kunstgreepen, om zyn leven tegen openbaare aanvallen , door buitengewoone iprongen, krabben of andere middelen va,i noodweer te verdeedigen, heeft ingeplant ? Of zyn zy, veelmeer, door eenige kwalyk ondcrnomene en deswegens mislukte proeven, wyzer geworden? Hebben zy, door eigen ondervinding, de onderrichtingen hunner Moeder verbeterd ? Of leert de fterke begeerte naar eene zaak tevens het middel om haar magtig te worden ? Hoe 't hier mede zy, de dieren zyn ryk in vonden, om zonder veel omflag en gevaar een dier te vermeesteren, in 't welk zy den meesten fmaak vinden; en de honger, die, wanneer hy lang duurt, de dieren eindelyk volftrekt woedende maakt, is de beste leermeester. De gemeene Weezei, deeze Vrybuiter, die zo gaarne in de fchuuren der ryke boeren zyne winterkwartieren houdt, vervolgt, tot tydverdryf, in de korte winterdagen, de Muizen, die hy, met zyne korte pooten, uit hunne holen haalt, en bezoekt ook, even alsof zyn waard hem voor eiken dienst oneindige verpligtin» hadde, het hoenderhok, zo dikmaals hy zulks veili<* doen kan. Maar zo ras de aangenaame Lente komt en de velden kleedt, waagt hy zich in het land, en be. toont jegens de jonge Haazen en Konynen de zelfde kloekmoedigheid, welke hy, in den Winter, onopgemerkt en onbewonderd aan een veragtlyk huisdier geoeffend had. - By deeze gelegenheid moeten wy de volgende aanmerking maaken , dat de kleine en onaanzienlyke dieren voor de menfchen veel fchrikwekkender vyanden zyn , dan de grootfte en wreedfte dieren: even gelyk verraaderlyke en geheime vyanden onder de menfchen veel nadeeliger zyn dan de openbaare. De Landman is onvermydelyk genoodzaakt, hen Winter en Zomer onder zyn F f 2 dak  44Ó OVER DEN TREK DÉR DIEREN dak te houden, hun den kost te geeven, cn, 't geen nog het ergfte is, zy neemen hun de beste beetjes voor den mond weg. De Weezei en de Sabel verljinden de Hoenders, welke de ryke boer tegen het grootHe feest van 't jaar gefpaard hadt. De wyste man van het gantfche dorp is nog niet kloek genoeg, om deeze lustige' gasten te verdryven, en middelen daar tegen te vinden. Dewyl de Vos insgelyks in het Hoenderkot inbreekt, zullen wy hem naast den Weezei plaatzen, boven wien hy egter, door zyn veel loozer vernuft, verre verheven is. Zie hier eene proeve van zyne kwaadaartige trekken. Wanneer de jonge haazen met elkander fpeelen , ziet hy eenige oogenblikken van verre dit kinderfpel aan. Hy nadert hen allengskens, en de jonge onervarene dieren gaan in hunne ftoeijereyen onbekommerd voort: 't zy dat zy het zich tot eene eer rekenen, in het aanzien eens toekykers', wiens 'Haart hem zo veel aanzien geeft, te fpeelen, of omdat hy, door zyne liefderyke en vergenoegde houding , hen gerust Helt. Jn een woord, zy zyn zoo weinig op hunne hoede, dat hy zich eindelyk onder den hoop begeeft. Plotfelyk en eer zy het bemerken, grypt hy één deezer fpeelzicke haasjes by de lange ooren, fpoedt zich heenen , en doet hun fchuldeloos fpeelen een treurig einde neemen. Het grootHe voordeel, welk de dieren bezitten, beflaat in de verwonderenswaardige gezwindheid, met welke zy hunne aanflagen volvoeren. Belluiten en uitvoeren ge1'chiedbyhenineen en hetzelfde oogenblik. Deeze voortvaarendheid maakt het, van den anderen kant, bezwaarlyk, dikinaals onmogelyk, het gevaar te ontdekken of te ont-. wyken ; en aldus zegepraalt fnelheid meestal over de verre overtreffende flerkte. Een bewys hier van is de Egyptifche Rot (Jchncumon) die, hoe klein hy ook zy, ge. zegd  TOT HUN ZELFSBEHOUD. 447 zegd wordt bekwaam en Itout genoeg te zyn, paarden, kameelen, ja, zelf krokodillen te dooden. Wie zou vermoeden , dat onze Eekhoorntjes, die door hunne potfige kuuren ons zo zeer weeten te vermaaken , op de hooge Dennenen andere boomen niet veilig zyn? en zy zyn egter, .nets minder dan dat. De Bosch-Sabel vervolgt hem van den eenen tak tot den anderen, en doet ongelooflyke lugtfprongen, tot dat hy het onfchuldig en aartig diertje gegreepen hebbe. Onze Katten zyn in de daad elendige knooijers by deeze kunrlenaars, wanneer zy hetzomwylen waagen, de uitvliegende Mosfchen op -de boomen te vervolgen. Zy buitelen gemeenlyk op den grond, en moeten daarenboven zich van de kinderen laaten uitjouwen, Veel beter, daarentegen, verltaat de Amerikaanfche Houtkat zyn handwerk. Zo lang als zy is, ligt zy over eenen tak, zonder zichtebeweegen. Naauwlyks, egter, begint de niets kwaads vermoedende vogel te zingen, of zy waagt eenen fprong, die haar zelden mislukt. Doch by ons hebben wy ook diergelyke gelukkige Jaagers , en behoeven ze niet over de Zee te zoeken. De Duitfche wilde Katten zyn niet alleen even goed afgerecht op dit Vogelvangen , maar zy brengen dit moordbedryf nog verder dan haare Amerikaanfche Natuurgenootcn. Onder de bladeren van boomen bedekt, liggen zy op de loer, tot dat een Haas, of zelf een jonge Ree voorby deezen gevaarlyken wagt zynen weg neeme. Naauwlyks verneemen zy dit, of zy lchieten toe, als een pyl uit den boog, en flaan haare moorddadige klaauwen in de oogen van dit onbedreeven en onvoorzigtig dier. Doch geen van alle de flruikroovenden gaat verder in deeze wreedheid, dan de Linx. Hy klautert insgelyks op een hoogen boom, en naauwlyks heeft hy, door zyn fcherp gezigt,-een dier ontdekt, of zyne Ff 3 klaau»  44$ OVER DEN TREK DER DIEREN klaauwen kleeven reeds zo vast in deszelfs nek, dat de Roovcr, zonder cenigen tegenfland, het warme bloed uitzingt, tot dat 'er de dood van den verwonnenen op volgt Onder de groote dieren behoort de Ceylonfche Tygertot deeze klasfe. De fehoonheid van zyn vel bezorgt hem na zynen dood, de ecre, dat hy den luider der Grooten vermeerdert. Maar, by zyn leven, is hy, wegens zyne onverzaaddyke bloeddorftigbcid, het fchrikwekJccndfte dier der waereld; en zo veel te meer, omdat by hem de behendigfte list met wreedheid en eene bykans ongelooflykc fnelheid gepaard gaat. Even als de Lnrx, fchict hy van de boomen op zynen prooi toe. Dc Leeuw, voor wien het klonteren op de boomen uithoofde van zyn zwaar lichhaam, een halsbreekende arbeid zyn zou, blyft op den elfen grond. Hy vlyt zich neder onder het geboomte, cn loert zo lang tot dat een Paard, Kameel of Os hem voorby gaat. Eensklaps fpringt hy dan uit zyne hinderlaagen, valt met fncllen fpoed op het verfchrikte dier aan, velt het gramftoong neder, en doet de doodlyke flagen, welke hy, met zyne voorpooten, zonder erbarming, uitdeelt,met een afwisfelend brullen gepaard gaan. Daarnaa zet hy zyne fterke tanden in het dier, 't welk onder zyne verwoede klaauwen jammerïyk den geest geeft, fchudt hoogmoedig zyne flodderende maanen, en vult zyne groote maag. Hy verfchoont den menscli, zo lang de honger en eene by hem zoratyds uitbreckende woede in hem niet die vreeze voor het meesterftuk der fcheppinge te onderbrengen, welke allen dieren is ingeplant; nimmer doodt hy andere fchepzelen uit de bloote begeerte om teverflinden en bloed te vergieten, maar alleen uit honger. Door deeze eigenfehap hebben de Leeuwen den algemeenenroem van grootmoedigheid verworven. Maar  TOT HUN ZKLïSBEHOUDt 4.49 Maar de Wolf, ter oorzaakc van het bloedbad, dat hy onder de fchaapskudden, zo wel in het open veld als ia de Halten aanrecht, en wegens de gruwzaameaanvallen, welken hy op Paarden en Osfen, ja, zelfs m harde winters , op dc Rcifigexs waagt, ftaat in een zo kwaad gerucht, dat zyn naam alleen als de befchryving van een wreedaartig en hoogstfchaddykfchepfelwordtaange-, merkt. Zo ras deeze ontzaglyke Roovcr, flegts door eeni-e de geringde fpooren, op eenige plaats zich kenbaar maakt, wapenen zich alle de omliggende dorpelingen en trekken tegen hem tc velde ; zodat men reden heeft om te hoopen, dat dc Wolf, eindelyk, in geheel Europa zal verdelgd worden, gelyk men hem reeds m Engeland geheel uitgeroeid heeft. Dit, ondertusfehen, verdient onze opmerking in de Wolven, dat zy, vooral in den Winter, by groote troepen gcmeenldiappelyk ■op den roof gaan, daar,integendeel, alle andere Roofdieren volftrekt ongezellig zyu en van elkander afgefeheiden leeven. Op deeze voorbeelden van de verfchillende wyze van aanvallen, onder de dieren gebruiklyk , zullen wy nu laaten volgen een berigt wegens hunne knullige verdeediging, wanneer zy zeiven worden aangetast. Alle dieren, de^reedften zelfs niet uitgezonderd, zyn fchuuw voor de menfchen, en niets dan een onlydelyke honger, of de noodzaaklykheid om hun leven te verdeedigen, noopt hen, om zonder vooraf getergd te zyn, op de menfchen aantóvallen: maar alle dieren, ook dezwaklten, en die in 't algemeen geen bloed vergieten, waagen het uiterfte, en verzetten zich niet alleen tegen de menfchen, maar ook tegen de grootfte en fterkfte dieren, zo ras hunne Jongen in gevaar zyn. Wonderen van onverfchrokkènheid vertoont dan de Moeder in 't byzonder, F f 4 en  45° OVER DEN TREK DER DIEREN en haare liefde verandert oogenblikkelyk in de bevatte woede tegen de gec en, die het waagen durven, haar of haar klein gezin op een korter afftand te naderen , dan zy het, bcftaanbaar met de veiligheid, kan gcdoogen. De Wolvin , in 't oogenblik als zy zich van vyanden ziet befprongen , grypt haare Jongen in den muil, en fpoedt zich weg, zonder te bedenken, of zy, door deeze bezwaarende vragt, niet ra de vlugt zal belemmerd worden , en zich zelve in gevaar ftellen. De Surinaamfche Aeneas (eene foort van Muis) lokt, zoo ras hy onraad verneemt, terftond zyne Jongen door een angftig piepen. De gehoorzaame en door de moederlyke zorgvuldigheid getroffene kinderen, klauteren , de een voor den ander, op den dikken ftaart der Moeder, naar haaren rug en maa! ken, door middel van hunne eigen ftaarten , zich daar vast. Zy zelve, met deezen lieven last belaaden, loopt in aileryl van daar, en verbergt de Jongen, het een naa het ander,in een veilig hol. Voor geene foort van jonge dieren, egter, heeft de Natuur trouwer gezorgt, dan voor het zwak gezin der Amerikaanfche Buidelratten. De Moeder naamelyk heeft onder aan den buik een buidel,- in deezen draagt zy haare Jongen, tot dat zy over hun lyf genoeg met hair bedekt , en dus tegen de ongemakken der koude beveiligd zyn. Maar in allen ongeval ftaat hun deeze toevlugt open, ook dan, wanneer zy, buiten dit leevend bed, in de opene lucht kunnen led ven; want zo dra zich eenvyand vertoont, of aan het geringde gedruis vermoed wordt, geeft de fteeds behoedzaame Moeder haare fpeelende kinderen een teken; even fpoedig opent zy hen haare fchuilplaats. De oudften, even als of zy ook de wysten waren, gehoorzaamen zonder verdere vermaaning ;Zy kruipen in den buidel, ende jong. ften volgen hem Straks worden de deuren geflooten, en de ver»;  TOT HUN ZELFSBEHOUD, 451 veifchrikte Moeder ylt, met verdubbelde fpron gen, naar het naaste hol, welk zy, m deeze angltige oogenblik. ken, het geluk heeft aan te treffen. De jonge Biggen vcrwyderen zich met groote gezwindheid van elkander, wanneer de oude zeuge door haar treurig knorren, hen veritendigt van eenig dreigend gevaar. Aldus verdeeld, drukken'zy zich met het lichhaam tegen den grond, en blyven in dit moeilyk postuur liggen, tot dat de Moeder het zein geeft , dat het gevaar verdweenen is. Straks vergaderen de blyde kinders rondom de getrouwe' Moeder, en verkondigen haare dankbaare aandoeningen voor de betoonde voorzqrge, door tekenen der aanminniglte vreugde. De wyze Beer en de Zeeötter trekken hunne liefde voor de Jongen zo verre, dat de Moeder zich liever duizcndmaalen laat doodflaan , dan dat zy dezelve zou vcrlaaten of ten prooi geeven. Wie heeft aan de Moeders, die anderszins veelbloohartiger zyn dan dc Mannetjes, deeze over alle andere driften cn over den zwaarllen angst zegevierende manhaftigheid gegeeven? eene manhaftigheid, welke, even als het geduld, tot het opkweeken van de onvermogende , onbedreevcne en aan zo veele gevaaren blootgefielde Jongen, zo onontbeerlyk noodig is, dat, zonder haai- ,. zeer weinige fchepzelen na hunne geboorte lang leeven zouden? 't Is ook de Moeder, die, by de meeste dieren, zich met het onderwys van haare Jongen bemoeit. Wie zou het niet met een innerlyk genoegen, aan den Oever , befchouwen, wanneer de Zeeleeuwinnen aan haare kleine gezinnen onderrichting geeven in het zwemmen, en de traagen, die op haaren rug willen uitrusten , tot hun best van nieuws in het water afwerpen, om hun door nood eeue kunst te lecFf5 ren»  452 OVER DEN TREK DER DIEREN ren, welke zy niet goedwillig- willen leeren,en van welke zy hun leven lang hun beftaan moeten hebben ? Van deeze uitweiding keeren wy weder tot onze hoofdbedoeling , om aan te toeren, dat de wyze en weldaadigc Schepper in dc natuur der veragtlykfte fchepzclen zekere kunstgreepen heeft ingeplant,om zonder vreemde hulp, zich zelve tc verdeedigen. Zommige foorten van dieren heeft zyne voorzorge toegerust met wapenen, en met de noodige gefchiktheid, om in allcu gevalle zich manhaftig van dezelve te bedienen. Anderen, daarentegen , welke zonder deeze natuurlyke wapenen gebooren worden, hebben eene verwonderenswaardige loosheid of gezwindheid verkrecgen. Van de laatstgenoemde zullen wy eenen aanvang maaken, cn, in eenige voorbeelden, doen zien, dat list en kloekheid het gebrek van fterkte cn magt dikmaals ryklyk vergoeden. De Haafen, die grappige dieren, welke , onder de overige boschbewooners, een zo belachelyken rol fpeelen , drukken zich in de vlugt digt tegen den grond, zo ras zy bemerken, dat hun gevaarlykfte vyand, de fnclle windhond , zeer naby is. Dit eenvoudig en gemaklyk middel is, nogthans, uit aanmerking van deszelfs nuttigheid , zeer gewigtig. Dc van . hardloopen en wrecden angst afgematte vlugteling fchept wederom adem , cn verzamelt, in zyne korte rust, eenige nieuwe kragten;-de Jaagc; verliest hem intusfehen uitliet oog, cn de Hond, op zynen prooi tc zeer verhit, fpringt over hem heenen, terwyl de arme Haas, van zynen vyand onopgemerkt, plotfelings zynen weg verandert, en naar elders ipoedt. Die geenen ondertusfehen, die, van eene hoogte, aanfehouwers van zynen nood geweest ■zyn, behoeven nu niet meer voor hem bekommerd te zyn; want zo hy flegts het geluk heeft om, op den afftand van • c * - twin-  TOT HUN ZELFSBE HOUD. 453 winti" of dertig fchreden, zyn leger te naderen, draait hy zylings af, cn weet, door eene gepaste wendingen zyne kleine vesting te koomen, zonderden waaren en rechten weg aan zvne vervolgers te verraadcn. 't Geen de Haas op den vlakken grond is,is het Eekhoorntje in de lucht en op de boomen. Door zyne fpron«Ht van den eenen boom op den anderen, weet hy den doorflecpenften cn in het klauteren best geoeffenden Boerenknaap een halven dag werk te geeven, en laat hem dan nog onverrigter zaake naar huis keeren , zonder het vlugge&diertje te bezorgen aan den kleinen Landjonker ,°dien hy, door zyne vertelling van de luchtfprongen dcezes geboorenen Koordedanzers, naar het bezit van dit diertje nog meer doet watertanden. De Jagers roemen in hem eene foortgelyke kundige, maar ongemeene deugd. Hy is een goed huishouder, en verzamelt, tegen den fchraalen Winter, in holle boomen, een ryken voorraad van Eikels en Haazenooten. De Steenbokken fpringen, met de zelfde behendigheid en gezwindheid, van denee'ncn rots op den anderen, zodat de kloekfte Jaager, eindelyk , moet ophouden met hen te vervolgen. Eene klove van zes of zeven fchreden is nog geenszins de zwaarfte proeve voor deezen verwon derlyken Luchtfpringer. De wilde Geit, hoewel niet zo vaardig, vertoont3, nogthans, op de bergen wonderen van vlugheid. Eenige dieren verbergen zich onder den grond, en begraaven zich by leevende lyve. Van dit natuurlyk middel ter verdeediginge bedienen zich de Vleermuizen, de Mollen , de Dasfen, de Vosfen en eenige andere dieren, en gebruiken,daarenboven,de moedige Voorzigtigheid, dat zy, tot de voornaamlte vesting meer dan eenen toegang open laaten: deels om hunne vyanden in onzekerheid te laaten aangaande dc plaats, daar zy zich ont- hou-  454 over. den trek der. dieren houden; deels ook, om ingevalle zy ontdekt worden mei; aan eenen weg bepanld te zyn, langs welken zy kunnen vlugten. De Mollen hebben, door de voorzorge des Scheppers, aan hunne korte en breede fcholfelvormigc pootcn een eelt bekoomen , door middel van welken zy,onder de oppervlakte der aarde zo verre hunM loopgraaven uitbreiden, toe dat zy koomen aan eenen iponsagtigcn grond, alwaar zy, zonder tegenftand en met gennge moeite, een hol of een gewelf kunnen bouwen. Boven deeze plaats hutzelen zy een kleinen heuvel op welke hun verftrekt tot eene Borstweering, agter welke zy op Wormen en andere Infekten loeren. Indien deeze geboorene fchansgraavers, in hunnen arbeid, dc Wortelen en tedere planten minder fchonden, zou men hen in de tuinen en velden dulden. Want behalven datzy de Wormen vervolgen, graaven zy ook voor het Regenwater groeven , langs welke het dieper in de aarde doordringt Maar zy teelen zo fterk voort, en breiden hunne verwoestmgen en ondermyningen zo wyd uit, dat men genoodzaakt is, allerleie listen en laagen tegen hen in 't werk te ftellen. Nog verder en dieper gaan dc Mynen, m welke de Dasfen het geheele jaar woonen. Alleen by nacht waagen zy zich buiten dezelve, en verzamelen met flegts Vaarenkruid cn lang gras, om hun tot een bed te dienen, maar ook den noodigen levensvoorraad van Wortelen, Raapen en diergelyken. Het geaouw zelve is doorgaans tegen het Zuiden aangeleid. Nimmer verlaaten zy in den Winter hunne holen., maar brengen dien door m een aanhoudende flaap, waardoor zy gelyk veele andere dieren ontheven zyn van de aangenaame noodzaaklykheid, om in den Winter te eeten en te drinken. De ingefchapene Natuurdrift leert andere dieren, om hun leeven te onderhouden, andere kunften,die zo veel te  TOT HUN ZEUFSBEHOUD. 455 te meer onze verwondering verdienen , naar maate zy eenvoudig en gemaklyk zyn. Onze gemeene Egel in het oogenblik als hy wordt aangeraakt, trekt zynen kop en pooten zo digt aan het lichhaam, dat men niets anders in de handen heeft dan een ftekeligenbol, welken men , zonder gevaar van zich te kwetzen , niet kan aangrypen. Door dit middel brengen deeze dieren hunnen'kop. die zeer ligt, inzonderheid aan den fnuit, doodlyke kwetzuuren krygen kan, in veiligheid; terwyl zy tevens hier door den buik, die weck en niet zo goed als de rUo- gedekt is, befchermen. Zommige dieren, wanneer op hun leeven een toeleg gefchiedt, vlugten naar de plaatzen, werwaarts zy, van hunne vyanden, niet kunnen vervolgd worden. De Vogels heffen zich op in de lucht. De Kikvorfchen en andere tweeilagtige dieren fpringcn in het water. De Landdieren kruipen in hunne holen,ofverfchuilen zich in de digte bosfehen. De Elanden, die vreesagtjge en weerlooze bewooners van de onvpgtbaare bergen en rotzen van Noorweegcn, wanneer zy van den hongerigen Wolf vervolgd worden , bergen zich op het Ys, op 't welk zy met te minder gevaar kunnen loopen, omdat dc Natuur hen van fcherpe klaauwen heeft voorzien. Thans moeten wy nog eenige voorbeelden melden van de bekwaamheid, met welke de dieren, die de Schepper met wapenen, of, in plaats van dezelve, met eene byzondere lichhaamsfterkte heeft toegerust, zich van dezelve weeten te bedienen. De Beer fehynt het oogmerk ontdekt te hebben, waartoe de Schepper hem gewapende pooten gegeeven heeft, wegens dc behendigheid , met welke hy , ter lyfsverdeediginge , zich van dezelve weet te bedienen. 'Er zyn fteden, in welke een openbaar feest niet volkomen geoordeeld wordt, wanneer de oogen des Volks niet op wreede en bloe- di-  45Ó OVER DBN TREK DER DIERE N dige fehouwfpelen onthaald worden. Eene menigte van aanfchouweren vergadert by het flrydperk rondom een open plaats; een of twee oude Beeren, van twee of drie jonge Beeren verzeld, wandelen eenige minuuteninhetrond. Straks hitst men een douzyn van de flerkfle en vinnMte Bullebyters op hen aan. De Beer, zich aan alle kanten opgeilooten ziende , is niet op de vlngt, maar alleen op eene kloeke vcrdeediging bedagt. Terftond zet hy zich op zyne agterpooten, en begint met de voorpooten zo nadruklyke flagen uit te deelen, dat hy welhaast het genoegen heeft, zyne vyanden, aan beide zyden, onder het voortbrengen van een erbarmelyk geloei en gehuil, met den dood te zien worffelen. Thans worden de verwoedfte vyanden tegen hem opgehitst; doch hy zelve deelt onder een geduurig gebrom links en rechts flagen uit, en heeft eindelyk het geluk, eenen zyner vyanden zo wel te vatten tusfchen zyne voorpooten, dat hy, onder deeze krachtige omhelzingen , den geest geeft. Verfche Honden worden nu wederom tegen den Beer losgelaaten, die thans het kleine overfchot zyner kragten verzamelt, doch in 't einde voor de menigte zyner vyanden moet bukken. Wy moeten, by deeze gelegenheid, niet verzuimenJ gewag te maaken van de voorzorge der Leeuwen en Beeren, in het ontzien van hunne fcherpe klaauwen, het gebruik van welke voor hun van zo veel gewigts is. Opdat zy door den tyd niet afflyten en flompworden, draagen zy, onder 't gaan, de punten om hoog, zodat zy den grond niet raaken. Gelyk deeze van hunne klauwen, dus weeten zich andere dieren, ter hunner verdeediginge, van hunne Tanden tc bedienen. Het wilde Ever weet dat het zyne vier fterke en kromme flagtanden niet te vergeefs bekoomen heeft. Het tot zyn verderf gefcherpte yzer zet hem in woede. Schuimbek-  TOT II UN ZELF SBE HO UD. A57> bekkende gaat hy op den Jaagerlos, en hem van onderen op fcheurende, kwetst hy hemdoodelyk. Niet zelden vergaderen dec-.e dieren in hoopen , en trekken gemeenfchappelyk, onder het aanvoeren van een hoogbedaagd en ervaren Everzwyn, op eene Jaagerbende los. Doorgaans wreeken zy, in dat geval , den dood van eenen hunner, door den dood of de overwinning van eenen mensch. Dat de Hoornen zo wel fieraadcn als gewigtige wapenen zyn voor de dieren, die daarmede voorzien zyn, behoeven Wy niet aan te merken, 't Is bekend , dat onze Osfen en Koeijen niet zelden daar mede fcbade doen; op de dorpen gebruikt men daarom dc voorzigtigheid, om de punten daar van af te zaagen. Maar niet zo bekend is het, hoe behendig de Osfen, in de landen, in welke zy menigmaal van Beeren en andere vcrfcheurende dieren worden aangetast, zich met dezelve weeten te verdeedigen. 'Zy keeren hun niet de zyde, noch hun agterfte toe; zy tragten niet te flaan , gelyk een Paard-, of te byten gelyk een Hond: hiertoe zyn ze niet bekwaam. Maar met dc Hoornen kunnen zy hunnen vyand oprygen, en wanneer zy hem vatten , voortfleepen. Worden zy van veele vyanden tevens aangevallen, dan fluiten zy eenen kring met de Hoornen , zo dat niemand op hen kan indringen. Het tegendeel heeft plaats by de Paarden, wien de Natuur fterke Hoeven ter verdecdiginge heeft gegeeven. Van de Wolven aangevallen wordende, plaatzen zy zich in eenen kring, met de koppen binnenwaards gekeerd, en met de agterpooten naar buiten; met deeze weeten zy de Wolven, indien zy niet op hunne hoede zyn, zo wél te treffen, dat zy 'er gevoel van hebben. De Elefant flaat de Koe, en andere dieren, die de onvoorzigtigheid begaan van hem te naderen, met zynen Snuit  45§ OVER DEN TREK DER DIERZN TOT HUN ZELFS*. Snuit dood. De Rhinoccros bedient zich niet zo zeer van zynen Hoorn, om den vyand voor zyne vermetelheid te tuchtigen j als wel van zyne fcherpe Tong, waar mede hy, in zyne woede , dieren en menfchen als een bal in de lucht werpt. Het Steekelvarken verftrekken zyne blinkende elften, waarmede zyn lichhaam voorzien is, ter befcherming en verweering. Wanneer hy tot toorn aangehitst wordt, fchudt hy in grimmigheid zyn vel , en dan vliegen van alle kanten deeze fteekende elften als een regen van pylen op de Jachthonden , die zo vermeeten waren , om op zulk een Fcherpgewapenden vyand eene kans te waagen Het zo genaamde Stinkdier gaat zeer traag voort; in vergoeding van de fnelheid , welke hem de Natuur geweigerd heeft, weet hy, egter, door een ander middel zynen vyand van hem te verwyderen, Hy verfpreidt rondom zich een zo vervaarlyk (tinkend vogt, dat menfchen noch dieren daar by kunnen duuren. Zo doordringende is deeze flank, dat hy bezwaarlyk uit de klederen kan gewasfehen worden. Alle deeze voorbeelden vertoonen ons de uitfteekendfte blyken van de Wysheid des Scheppers, en tevens van zyne goedheid, door welke hy voor iederSchepzel gezorgd heeft op eene wyze, aan zynen aart en lee. vensvvyze voegende. JU. AL-  IIL ALGEMEEN MAGAZYN. HISTORIEKUNDE. Gg   4öi- D E OORSPRONG en VOORTGANG der. AFGODERY opgespoord. De zekerheid van het aanweezen eener Godheid, den eerden oorfprong en beftierder van alles, valt, by elke onbevooroordeelde befchouwing van ons zeiven en van de dingen buiten ons, op de overtuigendfte wyze in 't oog. Wy moeten ons dus verwonderen, wanneer wy menfchen zien, die het zo verre als mogelyk is poogen te brengen, om zich zei ven en anderente overtuigen, dat alles, wat men van het beftaan eener Godheid zegt, zo niet eene onwaarheid, ten minften eene zeer twyfelachtige en onbewysbaare zaak is. Maar niet minder moeten wy verbaasd ftaan op het zien van anderen, die in het denkbeeld , dat zy zich van God vormen, zo verre van het fpoor der Rede afdwaalen, dat zy goidelyke eere bewyzen aan herfenfehimmige weezens, verftorvene menfchen , redelooze dieren, kruiden en planten, en eindelyk aan levenlooze beelden,het werk hunner eigene handen. Het is ondertusfehen aanmerkelyk, dat de Afgodcry zich niet, gelyk de Ongodistery, tot zommige menfchen, of foorten van menfchen, bepaalt, maar ten allen tyde geheele volken aangeftoken heeft, zo dat 'er een tyd geHistor. I. D. Gg 2 weest  4G2. DE OORSPRONG EN VOORTGANG weest is , waarin dezelve het heerfchend gevoelen der waereld uitmaakte. Wat is de reden van dit treffend onderfcheid ? Strekte zich de gefteldheid der menfchelyke natuur meer tot Bygeloof dan tot Ongeloof uit ? Kon een famenlceviug van Afgodendienaars ligter dan eene van Godloochenaars gevormd worden en in ftand blyven? Of waren 'er in de gefteldheid der menfchen, in hunne betrekking tot de famenleving befchouwd,meer natuurlyke bronnen voor Afgodery dan voor Godverzaking te vinden? Deeze vraagen deèden zich voor ons op, zo dikwerf wy eenige nieuwe proeven van Afgodifche buitenfporigheden in de gefchiedenis aantroffen, cn zy fchcenen ons gewigtig genoeg, om onze gedagten over dezelven uittebreiden, de Afgodery nader te leeren kennen, en derzelver oorfprong en voortgang optcipooren cn te befchouwen. Door Afgodery verffaan wy niet, in den ruimden zin, alle die zedelyke bedryven, waardoor 's menfchen liefde en achting zich van den Schepper tot zyne Schcpfelen wendt, maar alleen zulke uiterlyke daaden, waardoor hy zichtbaare dingen tot voorwerpen van zyne gewyden eerdienst in dc plaats van, of nevens, God, verkiest; een misdaad , die in de gefchiedenisfen der aloude vol. ken geen geringen invloed heeft, en zelfs in onze meer verlichte daagen by zeer veele volken buitenfporig bedreven wordt, Was dezelve nu en dan door zommige menfchen gepleegd, dan mogt menze onder die reeks van tegenzeggelykheden tellen, die altyd onder het menschdom waren aantetreffen, en waardoor het zich voor weezens van hogeren rang, naar maate de dwaling van min of meer gewigtigen invloed was, tot verachtlyke of beklaagelyke voorwerpen maakte;maar daar deeze razer.  DRR AFGODERY OPGESPOORD. 463 ny zo oud is, zo algemeen zich uitftrekte, en zulk een hoogen trap van fpoorloosheid bereikte, moeten wy be« fluiten, dat de dryfveeren tot dit misdryf of fterker, of menigvuldiger of natuurlykcr dan anderen, of met alle deeze krachten te gelyk werkende zyn geweest. Wat de oudheid der Afgodery betreft, behalven dat men derzelver fpooren in de oudfle gefchiedenisfen na den algemeenen vloed vindt > is het zelf niet onwaarfchynlyk, dat de inwooners der eerfte waereld, by alle hunne andere misdry ven zich hieraan ook zullen hebben fchuldig gemaakt; doch dewyl wy van dit tydperk geen echte berigten dan dat van mozes hebben, en deeze berigten ftegts weinige omftandighedcn behelzen, zo kunnen wy hier van niets met zekerheid befluiten; wy kunnen 'er echter dit uit opmaaken, dat, daar de zeden der menfchen zulk een trap van verderf bereikt hadden, dat zy voor Gods oog onverbeterbaar geoordeeld, en ten algemeene verderve overgegeeven wierden, het byna onmogelyk is, dat de Godsdienst zynen ouden luifter behouden hebbe, dewyl de ondervinding geleerd heeft, dat het bederf der zeeden, wanneer hetzelve al nietuit verbastering van den Godsdienst fpruit, echter met dezelve fteeds vcrecnigd op eenen gelyken voet voortgaat. Na den algemeenen vloed is de oudheid der Afgodery met meerder zekerheid te ontdekken. Zy klimt op tot de vroegfte tydperken der gefchiedenis; en wanneer het 'zeker was, dat de wufte onderneeming van den Toorenbouw in de vlakte van Sinear zo wel een godsdienftig ■ als ftaatkundig oogmerk gehad heeft (waaraan wy echter reden hebben te twyfelen) dan zou deeze gebeurtenis onder de echte gedenkftukken der Afgodery zekerlyk het oudfte zyn. Het blykt ondertusfehen geGg 3 noeg-  464 DE OORSPRONG EN VOORTGANG noegznam, dat de zuivere Godsdienst, onder de nakomelingen van Noach, naar mate van hunne verftrooijing over de waereld, van tyd tot tyd is verbasterd geworden , en dat daarentegen de Afgodery (terken voortgang gemaakt heeft, dewyl Abraham llegts 400 jaaren na den Zondvloed, en dus nog by het leven van Sem, den zoon van Noach, niet alleen uit het midden der Afgodery geroepen wierd, maar zelfs ook hy en zyne vaderen zich daaraan hadden fchuldig gemaakt. Ten tyde van Israels uittocht uit Egypte, die 850 jaaren na den Zondvloed voorviel, blykt dit nog duidelyker. Daar wordt zo uitvoerig van den dienst aan het heir des hemels gefproken, de namen hunner Afgoden genoemd, en van hunne plegtigheden gewag gemaakt, dat men befluiten moet, dat de Afgodery reeds in dien tyd een zo bekende zaak was, dat dezelve geene omfchryving behoefde. Ook vindt men by den Schryver van 't boek Job, die met regt voor veel ouder dan Mozes gehouden wordt, fpreekwyzen, die duidelyk hun opzicht hebben op godsdienftige eerbewyzen aan gelterntens toegebragt; — en wat dc ongewyde Schryvers aangaat, fchoon hunne oudde berigten zich in de Fabelhistorie verliezen, echter is het zeker dat zy geen tydperk, boe vroeg ook, melden, dat niet de kenmerken der Afgodery draagt. En is deeze buitenfporigheid oud, zy is niet minder algemeen geweest. Wy vinden genoegzaam geen berigt in de gefchiedenisfen der waereld van een volk, dat het voordeel eener godlyke openbaring mislende, zich aan de voorfchriften van den natuurlyken Godsdienst onbedorven gehouden heeft. De zugt tot Afgodery drong, gelyk eene befmettelyke ziekte, met onderfcheidene toevallen van het eene volk tot het arfdeie aoor. De wysgecrigc Griek ea de woeste Barbaar, de fchrandere Egyp-  DER. AFGODERY OPGESPOORD. 465 Egyptenaar en de onbefchaafde Scytb, de fterrekundige Chaldeër en de bandeldryvende Tyriër, deeze allen, hoe' onderfcheiden in hun byzonder volkskarakter, hadden echter de neiging tot Afgodery met eikanderen gemeen, en indien 'er al eenig onderfcheid plaats had, het was hier in gelegen, dat die volken, welke de meeste fchranderheid en oplettendheid in andere opzichten heten blyken, zich omtrent den Godsdienst op het zigtbaarst misgreepen, terwyl zy, die men om htmne ottbefchaafdheid den naam van Barbaar toewierp, in hun crbewys aan de Godheid dikwils meer overeenkomst met de Rede en den natuurlyken Godsdienst betoonden. En hoe zeer men ook verwagten moest, dat een Volk, gelyk de Joden, op zulk eene plegtige Wyze van alle volken door God zelf afgezonderd, en met zulke naauwkeurige voorfchriften wegens hunnen Godsdienst voorzien, met ftraflen of zegeningen, in gevalle van overtreding, of gehoorzaamheid omtrent dit teder punt van den eerdienst, bedreigd en aangemoedigd, en daarby door duidelyke'voorbeelden van dezelve omtrent zich zelf en andere volken op het levendigst getroffen, dat zulk een volk, zeg ik, op de enkele gedachte van Afgodery met fchrik en&afkeer te rug moest deinfen; echter vinden wy dat hetzelve zich met dien gruwel niet flegts bezoedelde, maar denzelven ook op het driftigst najaagde. Het geheele bock der Rechteren is eene Historie van de beurtelingfche Afgoderyen, tuchtigingen, bekeeringen en ver-losfingen van het Joodfche volk, geduurende een tyd van 300 jaaren. Deeze reeks wordt in de boeken der Koningen agtervolgd, terwyl byna alle de Profeeten van dit volk deszelfs driftige verzotheid op de Afgoderyen der Heidenen met de fterkfte en akeligfte kleuren afmaaien. En deeze verkeerdheid der volken bepaalde zig Gg 4 ni«  466 DE OORSPRONG EN VOORTGANG niet flegts tot eenig dubbelzinnig eerbevvys aan bentel, ehe hchhamen of aan de gedachtenis van vcrflorvene Helden of Voorvaderen toegebragt; van trap tot trap voortgaande verviel men tot de fpoorelooste en gruwe1 ykftc bedryven; men eerde Godheden, van welken men elkander daaden verhaalde, die een eerlyk man, ja die zelfs een volflagen deugniet, indien hy maar niet van alle fchaamte ontbloot was, moesten doen blozen; en men maakte zich op hunne Feestdagen aan dezelve wanbedryven fchuldig, om waardige navolgers van zulke Goden te zyn. Men vergenoegde zich niet met voor het beeld van zynen natuurgenoot nedertebuigen, zo ras hy door den dood aan het oog ontrukt was; men fligtte Tempels en Altaaren voor redelooze dieren; niet flegts de arbeidzamen Os maar zelf de wriemelende Slang wierd godsdienstig vereerd, en Egypte, het anders zo vernuftig Egypte, maakte zich berugt door het aanbidden van Ibis-vogels, Katten, Honden en andere dieren, zo wel als van verfcheidene gewasfen, gelyk de Ajuin, de Watermeloen en anderen. En waren deeze voorwerpen zonderling, niet minder belaggelyk en zomtyds gruweiyk was de dienst die aan dezelven wierd toegebragt: Daar zag men een dartele Venus door reien van naakte Dochteren, ginds een wanflaltige Priaap door een dans van gehuuwde Vrouwen ecren; daar wierd het beeld van Mars met het bloed der geflagte krygsgevangenen befprengd, terwyl op een andere plaats het gekerm van kleine kinderen, den Moloch in de gloeijende armen geworpen, de lucht vervulde. Doch hoe buitenfporig ook de Afgodery gepleegd wierd, en hoe algemeen die aloude dwaling als een akelige duisternis de geheele waereld bedekte, zy leverde echter ontegenfpreeklyke bewyzen op van de voetflap-  DER AFGODERY OPGESPOORD. 467 flappen der kemiisfe Gods by zommige volken meerder, by anderen minder kenbaar overgebleven. Het zou niet gemaklyk zyn een bewys voor zeker ingefchapen en aangeboren denkbeeld vin God hier uit afteleiden; en, daalde Schepper zich zoo voortreflyk in de werken der fchepping geopenbaard heeft, kan ik niet ontdekken, welk nut zulk een ingefchapen denkbeeld zou aangebragt hebben,veel min kanikdenoodzakelykheidvanhetzelve inzien, dewyl het den mensch zonder nadere openbaring llegts op een zeer geringen afftand zou hebben kunnen brengen. Ik ben veel eer overtuigd, dat een zekere geneigdheid der volken, om hunne Godsdienstplegtigheden aan allerleie wezens te verfpillen, voor een groot gedeelte berust op de byna uitgewischte voetftappen eener godlyke Openbaring, weleer aan het menschdom gcfchonken. En dit wordt nog waarfchynlyker, als men bedenkt, dat alle volken der aarde, hoe onderfcheiden ook in lichhaamsgeftel, zeden en karakters, afdammen uit een huisgezin, aan het welk God zynen wil byzonder geopenbaard heeft. Om deeze reden was het byna onmogelyk, dat het geheugen van eene zo gewigtige gebeurtenis geheel kon uitgewischt worden, maar het was even zo onwaarfcbynlyk, dat, by de daarop gevolgde vermenigvuldiging, verfpreiding en taalverfchil der nakomelingen van dit huisgezin, de kennis van den waren God, zonder aanhoudende openbaring of godlyke gedenkfehriften, onverbasterd kon bewaard blyven. Wanneer men derhalven in de ongewyde Historiën der volken duidelyke overeenkomftcn met die der Jooden , en in hunne afgodifche plegtigheden, fweemzels van den dienst van Israel's God ontdekt, dan bevestigt dit my in het vermoeden, dat in deeze overblyfzelen de kostelyke bouwftoffen nog hier en daar doorfteeken , Gg 5 fchoon  468 DE OORSPRONG EN VOORTGANG fchoon het gebouw zelf op het jammerlykfte verwoest is. Doch fchoon dit in zommige opzichten onbetwistbaar blykt, het kan echter niet in het algemeen doorgaan dat alle Afgodery, hoe fpoorloos ook, geenen anderen oorfprong dan de trapswyze verbastering van den waaren Godsdienst zoude hebben: Ik kan my niet verbeelden, langs welke trappen men met zyn Godsdienftig cerbewys van den Schepper van 't heelal tot het geringst ongedierte, en van een God, die zyne aanbidders toeriep; „ Gy zult heilig zyn, want ik ben „ heilig," tot voorwerpen, wier dienst en voorbeeld tot de fchandelyklte onreinigheden aanmoedigden, zou hebben kunnen overgaan, wanneer niet, behalven de! kracht der verbastering, veele andere oorzaaken het hunne daaraan hadden toegebragt. Het zal derhalven, om in het voortzetten van ons onderzoek wel te flagen en verwarringen te vermyden, nodig zyn, dat ik eerst die oorzaaken der Afgoderye onderzoeke, welke op dwalingen en misvattingen in den Godsdienst zeiven berusten ; waarna ik zulke bronnen van dezelve, die buiten den Godsdienst, in toevallige omftandigheden haaren oorfprong namen, zal trachten optefpooren. Wy hebben reeds gezegd, dat de menfehelyke Rede zonder het geleide eener goddelyke openbaring niet lang zonder grove misvattingen omtrent het weezen, den wil en den dienst van God kon blyven, en de ondervinding heeft deeze waarheid bevestigd. Zo lang de menfchen nog in kleinen getale onder het bellier van eenen geflachtvader leefden, konden die gebeurtenisfen, waarby het menschdom het gewigtigst belang had,van den eenen aartsvader tot den anderen mondeling over- ge-  DER AFGODERY OPGESPOORD. • 4^9 geplant worden, en dus kon de oudfte gefchiedenis der waereld, van Adam af tot op Mozes, door den zesden mond voortgeplant zyn. Het is waar de zekerheid en zuiverheid der gefchiedenis ftaat reeds hachgelyk, wanneer dezelve afhangt van het geheugen, de naauwkeurigheid en de getrouwheid van zommige menfchen, die dezelve van mond tot mond doen overgaan, of op zyn hoogst hunne toevlugt tot eenige verftrooide gedenkfchriften kunnen neemen; doch derzelver ftaat was nog gevaarlyker, wanneer de verkorte leeftyden der menfchen de voortplanting door meerder monden deed overgaan; toen de volkeren zich in onderlinge famenlevingen, onder verfcheide regeeringen, van eikanderen fcheidden, en de onderfcheidene belangens en vooroordeelen het hunne toebragten, om waarheid en valschheid ondereenteniengen. De gefchiedenis had ondertusfehen een al te grooten invloed op den Godsdienst, dan dat de eene kon verbasteren, en de andere ongefchonden blyven. Valfche berigten, by voorbeeld, van des menfchen fchepping en van zyn gedrag na dezelve, moesten een o-ewigtigen invloed op de leerftcllingen en plichten van den Godsdienst hebben. Het was derhalven nodig, zou het menschdom niet geheel ontaarten, hetzelve met eene nadere openbaaring van God, en 's menfchen verpligtinge omtrent hem te begunftigen. Doch deeze openbaring kon niet aan elk volk in 't byzonder gefchonken worden; dit zou, zonder een reeks van aanhoudende wonderwerken grooter ongelegenheden veroorzaakt dan voorgekomen hebben. Het was genoeg, dat een enkel volk hier toe afgezonderd, cn genoegzaam in het midden der toenmaals bewoonde aarde geplaatst wierd, als een opgerigte banier, waar heenen de vergeleegene of weetgierige vrager zich kon begeeven, om echte berigten we-  4/0 DE OORSPRONG EN VOORTGANG Wegens het Historisch, Leerftellig 0f Zedelecrend gai declte van den Godsdienst te ontfangen; terwyl zy, die zich deezer openbaaring niet bekreunden, zich bloot gefield vonden aan verfcheidene onoplosbaare zwaarigheden in den toeftand der gefchapene en zedelyke waereld , die den grond lagen tot uitfporige misvattingen, en door nog vreemder bedryven gevolgd wierden. Een der gewigtigfte onder deeze zwaarigheden was de ontdekking van zo veel natuurlyk en zedelyk kwaad in deeze waereld; men wist dit verfchynfel niet overeentebrengen met het denkbeeld van een goed en heilig weezen , als den Schepper en Beflierder van alles: Had men Mozes geraadpleegd, men zou wel haast ontdekt hebben , dat God den mensch zo volkomen gefchapen had , als met zyne beftemming overeenkwam, maar dat Gods volmaaktheden vorderden, dat de mensch, zou hy tot verantwoording vcrpligt zyn, een vrywerkend weezen zyn moest, dat deeze Vryheid hem in de mogelykheid ftelde van te zondigen, welke mogelykheid in een ongelukkige dadelykheid veranderd zynde, een reeks van onheilen ten gevolge gehad had; doch in plaats van deezen weg inteflaan nam men zyn toevlugt tot het leerflelzel van twee eerfte weezens, een goed en een kwaad beginzel, het eene den vriend en befchermer, en het andere den vyand en belediger van het menschdom, en uit dien hoofde in hunne poogingen en verrichtingen altyd tegen eikanderen gekant; men vond in dit famenftel zo veel waarfchynlykheid, dat hetzelve invloed verkreeg op de godsdienftige verrigtingen van de meeste volkeren; men oordeelde het nodig zyne dienstbewyzen tot beide deeze weezens te richten, om door het eene geholpen en befchermd, en door het andere niet beleedigd te worden: Zelfs toen de Wysbegeerte haare pogingen aanwendde om  BEU. AFGODERY OPGESFOORD. 471 om de Afgoderyeii te keer te gaan cn een redelyker Godsdienst in te voeren, waaruit het leerftelfel der Gnostieken ontftond, kon men echter niet befluiten om van deeze geliefde (telling aftezien. Men verdichtte eenen Demiurgus, den werkmeester van het kwaade, die de pogingen van den opperden en goeden God wederftrcevende, door middel van de ftoffe oorzaak was van al het Hatuurlyk en zedelyk kwaad, dat in deeze waereld plaats heeft. Op dezelfde wyze fchreef de Egyptenaar den oorfprong van allen onheil aan Typhon cn de Griek en Romein het mislukken van hunne ondernemingen aan de kwaade Fortuine toe. Zelfs de Jooden bragten den fmaak van deeze gevoe» lens uit hunne ballingfchap in Babel te rug en vermengde dezelve met den vaderlyken Godsdienst; en fchoon zy in dit tydperk niet overfloegen tot Afgodery, (eene misdaad, waarvoor zy thands zo veel afkeer voedden, als zy 'er te voren op verllingerd waren,) echter had dezelve eenen gewigtigen invloed op hunne denkbeelden wegens dc natuur en werkzaamheden van den Duivel. En wat dc hedendaagfche Afgodery betreft, men vindt het denkbeeld van eenen goeden en kwaaden God, in onderfebeidene trappen van gematigdheid en uitfporigheid, by verre de meeste Ooster- en Wester Indiaanen. By zommigen komt het gevoelen, dat men van een kwaadaartig Opperweezen vormt, zeer na by het denkbeeld , dat zommigen onder de Christenen zich van den Duivel voordellen, en men acht het genoeg hetzelve door eenige beufelagtige plegtighedcn te bevredigen, de. wyl deszelfs magt des noods door den goeden God beteugeld wordt. Anderen fchryven aan het goed en aan het kwaad beginzel een genoegzaam gelyk vermogen toe, en vinden zich derhalven genoodzaakt tot deeze beide beur*  4/2 DEOORSPRONG EN VOORTGANG beurtelings hunne toevlugt te neemen, naar maate zy naar eenig goed wenfchen, of door eenigen ramp getroffen of gedreigd worden: Terwyl by nog anderen de vrees voor den werker van het kwaad alle gevoelens van liefde en eerbied voor den goeden God zodanig overwonnen en verdoofd heeft, dat men zich, in gevalle van ziekte of ander onheil, met de bygeloviglle plegtigheden tot den eerden wendt, gerust zynde, dat de laatfte uit zich zeiven genoeg genegen is om het menschdom wel te doen, en om die reden geen eerbewys verwacht. De bepaaldheid van ons beftek laat niet toe dit met voorbeelden te bevestigen; ik zal my alleen beroepen op het getuigenis van den Engelfchen bancroft en dat van den Spaanfchen Vader gumilla, van welken de eerlte ons verzekert, dat by alle de volken van Guiaua de dienst aan het goede Weezen geheel verwaarloosd wordt, terwyl men echter in elk huisgezin eenen bezweerder heeft, om in gevalle van ziekte of anderen ramp de kwaadaartige Godheid te bevredigen ; en dc laatfte bericht ons, dat, fchoon by de Mexicaancn het huwelyk zonder eenige godsdienftige plegtigheid voltrokken wordt, men echter altoos in acht neemt, dat, geduurende de maaltyd, de Vader des huisgezins een ftuk vleesch buiten de deur der woonjng werpt onder het fpreeken van deeze woorden: „ Daar Hond des Duivels,neem dat,en laat onsopdee„ zen dag in rust!" Vreemde plegtigheden, welken echter niet zeer ongerymd zyn, wanneer men zich een Opperweezen voorftelt, dat geen magt genoeg bezit om de kwaadaartige pogingen van eenig tegengefteld Opperweezen ten opzichte der menfchen te vcrydelen, of ten goede te doen medewerken. En dwaalde men dus omtrent den oorfprong van het natuurlyk en zedelyk kwaad in deeze waereld, men vergis-  r DER AFGODERY OPGESPOORD. 473 giste zich niet minder in de keuze om de gevolgen van hetzelve voortekomen of weg te neemen. De kennis van het onderfcheid tusfchen zedelyk goed cn kwaad en van de gevolgen van die beiden had veel te diepe wortelen in 's menfchen hart gcfchoten, om door de tastbaarde dwalingen geheel uitgerooid te kunnen worden. De bewustheid van fchuld by en na het plcegen van wanbedryven, en de vrees voor draffen door dezelven verdiend, moesten dc natuurlyke rampen als gevolgen van zedclyke misdryven doen aanzien. Al befchouwde men zyne ondeugden niet als beledigingen tegen het Opperweczen, al merkte men dezelve flegts als verftoringen van de orde der menfehelyke famenleving aan, dan bleef echter de gegronde vrees over, dat de beflierder der waereld dc verftoorders der algemeene orde niet ongeflraft zou laaten. Deeze vrees gaf gelegenheid tot ontelbaare middelen- van verzoening aan de ongerymdfle voorwerpen toegebragt, cn op de onbeftaanbaarfte wyze in het werk gedeld. Men poogde de vertoornde Godheid te bevredigen door een gedeelte van den buit op den vyand veroverd, of der vruchten van den akker ingezameld: door het bloed van redelooze dieren of gellachte vyanden: ja zelfs door zyn eigen bloed of dat zyner onnozele kinderen. En daar by alle deeze pogingen de gegronde twyfel overbleef, of dezelve door het Opperweezen gunftig aangenomen, dan wel met verontwaardiging verfmaad wierden, poogde men zich van het eerfle te verzekeren door beelden van hout, deen of metaal gemaakt, in den beginne voor zinnebeelden, vervolgens voor woondeden deiGodheid, gehouden, en eindelyk door de onwetend-* den voor Goden zeiven aangezien, opterechten; de aangebragte gaven voor derzelver voeten nederteleggen, de  474 DE OORSPRONG EN VOORTGANG de offerdieren voor derzelver levenloos oog te Aagten, en met derzelver bloed het beeld te befprengen. Nu meende de offeraar zich niet fterker van zyne bevrediging met de Godheid te kunnen verzekeren, dan wanneer hy zelf het voorwerp zyner aanbidding gezien, zyne gaven daaraan opgedragen had, en daar by door den Wicbgelaar verzekerd was, dat dezelve gunffig waren aangenomen. Men floeg vervolgens denzelfden weg in om natuurlyke rampen voortekomen of aftewenden, 't zy dat dezelven een geheel volk of wel een byzonder huisgezin of perfoon troffen of dreigden. Men wendde zich, om van ziekte, veepest of misgewas bevryd te blyven of ontheven te worden, tot hetzelfde beeld, voor het welke men zich ter uitdelging zyner misdaaden had neergebogen. Men deed de plegtiglte geloften, om, ingeval1c van de vereischte hulp, nieuwe beelden, tempelen of heiligdommen opterichten, welke geloften, zomtyds uit erkentenis, zomtyds uit vreezc voor nieuwe plagen, meestal naauwkeurig volbragt wierden. Dus moest dit kwaad zich zelf altyd op nieuw voortbrengen, dewyl elke algemeene of byzondere ramp het zyne toebragt tot vermeerdering of bevestiging der Afgodifche plegtigheden. Maar het was niet alleen het bezef van fchuld of de vrees voor onheilen, die gelegenheid gaf tot Afgodery; De Dankbaarheid zelve, die verhevene beweeging van cdelaartige gemoederen gaf 'er aanleiding toe; het genot van de algemeene zegeningen der natuur, of van eenig byzonder geluk, verbonden met de bewustheid, dat men zich zelfs als den veroorzaaker derzelven niet kon befchouwen , deed den mensch omzien naar den Schenker deezer giften, om denzelven zyne dankbaarheid toetebrengen, zo wel uit bewustheid van het gewigt deezer ver-  DER AFGODERY OPGESPOORD. 4?§ verpligting, als om door dit bedryf de geduurzaamheid dcczer zegeningen te verwerven. Doch daar men den Schepper en Beftierder van alles niet kende, daar men niet gewoon was denzelven als een volmaakten geest te eerbiedigen , en daar men weggefleept W'erd door eene overheerfchende neiging tot zichtbaare dingen, daar kon het niet wel anders zyn, dan dat men by dc tweede oorzaaken ftaan bleef, zyne eerbewyzen dezelven verfpilde, en dus den Waaren God langs hoe meer uit het oog verloor. Een tweeërleie misvatting gaf in dit geval gelegenheid tot de fpoorelooste gevolgen; men befchoitwde, (en óp zich zelf niet ten onrechte) de fchepfeleri, door welken men eenig geluk of genoegen ontfing, als middelen, waarvan de Godheid zich bediende , om deezen zegen uittedeelen, en men oordeelde het billyk denzelven weg inteftaan, om Gode zynen dartk toetebrengen; men dacht, by voorbeeld, niet ongerymd tc handelen, wanneer men zich met zyn eerbewys wendde tot diezelve Zon, in wier licht en warmte meh zich verheugdde , om langs dien weg hem te danken, die zo veele zegeningen door haar uitdeelt; dus handelde de Bramin', die de Zon en te gelyk derzelver maaker aanfpreekende, deeze woorden gebruikte: „O Gy! door wien gy verlicht wordt, beftraal myne ziel, op dat myne daaden met uwen wil mogen overeenftemmen." Maar men ging nog verder, en verbeeldde zich dat de Godheid in die fchepfelen in 't byzonder woonde, en dezelve op eene ongemeene wyze bezielde; wanneer men zich derhalven tot deeze tweede oorzaaken begaf, bedoelde men" de Godheid zelve daarin aantetreffen en te vereeren. Doch deezé verfchoonlyke dwaling moest wel haast anderen veel onverfchonelyker ten gevolge hebben: Het getal der msTOR. I. D. IIh voor-  4?6 DE OORSPRONG EN VOORTGANS voorwerpen van deezen ingewikkelden dienst wierd ontelbaar vermenigvuldigd, en, wanneer men het ongerymd oordeelde zyne lofzangen te belteeden aan de. Zee, waarin men een gelukkigen vangst gedaan , aan de Mynen, in welken men een goudader ontdekt, of aan de Aarde, van welke men een ryken oogst had ingezameld, dan verbeeldde men zich deeze levcnlooze dingen onder zekere perfoonen, die onder verdichtte naamcn als beftierders derzelven geëerd werden. Op deeze wyze werden aan Ncptunus, Pluto, Ceres en anderen dankzeggingen opgedragen, die wel in het eerst langs deezen weg aan den Opperden God toegcdagt waren, doch waarmede men zich van tyd tot tyd by het zichtbaar beeld bepaalde ; althands het gemeen (cn bier door verftaa ik geene geringe lieden , maar menfchen , die verflaafd aan hunne vooroordeelen niet gewoon zyn te denken) dit gemeen verfpilde welhaast hunne cerbewyzen aan elk zigtbaar ding, dat hun eenig genoegen aanbragt; ja zo verre ging deeze dwaling, dat men zyne dankzeggingen uitflrekte tot de middelen , waarvan men zich, ter bevordering van zyne oogmerken , met eenen goeden uitflag bediend had: men offerde aan zyne eigene netten, cn men bewierookte zyne eigene jachthavens. Het was om dezelfde reden, dat, wanneer een geheel land en volk zekere gewigtige nuttigheden door eenig dier, gewas of ander fchepfel onding, de dankbaare aandacht der geheele famenleving op dit voorwerp gevestigd wierd; men richtte derzelver beeltenisfen op, in 't eerst om 't volk indagtig te maaken aan hunne verplichting, om den Schepper, die haar zulk een gcwigtig nut van deeze fchepfelen deed genieten, hunne dankbaarheid daarvoor optedragen ; doch men vergat wel-  DER AFGODERY OPGESPOORD. 477 welhaast den onzichtbaaren God, en men vergenoegde zich zyne gebeden aan den gevlekten Os, of den gewydden Ibisvogel te verfpillen: dus gedroegen zich weleer de Joden omtrent de koperen Slang tot hunne geneezing opgericht. Dezelve wierd veele eeuwen onder dit volk bewaard, in den beginne ongetwyfeld tot een gedenkteeken van de wonderbaare geneezing, door middel van dezelve ontfangen; maar toen in latere tyden de Afgodery onder hen het hoofd ©pftak, wierd ook dit afbeeldzel godsdienstig vereerd, tot eindelyk Hiskias hetzelve, benevens veele andere Afgodifche heiligdommen,deed vernielen. Zelfs ontbreekt het onze leeftyden niet aan voor-r beelden van deezen aart; Het godsdienftig eerbewys, door verfcheidene! Indiaanen aan de Koe , en aan de Rivier den Ganges toegebragt^ berust waarfchynlyk op geenen anderen grond, dan op het erkende nut,' dat hunne Brama in de eerfte door haare vruchtbaarheid en zuivel, en in de andere door haare verkwikkende wate-* ren gelegd heeft; en wanneer geheele volkeren langs den Senegal en de Gambia hunne gebeden tot vreesfelyke groote Hangen richtten, dan denk ik, dat deeze hunne handelwyze berust op eene erkentenis van de goedheid van hem, die deeze verfchriklyke dieren,tegen den aait van hun gedacht , den vergiftigen angel onthouden heeft. Ik zal thands nog maar eene dwaling in den Godsdienst aanroeren , die niet minder, dan eenige andere vruchtbaar in Afgodifche ongerymdheden is geweest. Dezelve fproot uit een verkeord begrip dat men zich vormde van de wyze, waarop God deeze waereld beftiert. Men verbeeldde zich dat dc opperfte God, de Schepper van hemel en aarde, de regeering der waereld niet zelf onmiddelyk waarnam, maar dat hy dezelve had opgedragen II h 2 aan  47$ DE OORSPRONG EN VOORTGANG aan-zekere weezens, van hem voortgekomen en aan hem ondergefchikt; echter elk derzelven in zyn byzonder bellier van den anderen onafhanglyk, aan welke weezens men den naam van mindere Goden gaf. Deeze dwaling berustte op twee zeer onderfcheidene misvattingen omtrent het Opperweezen, die echter een en hetzelfde uitwerkfel hadden. Eenigen vormden zich een Verkeerd denkbeeld van Gods hoogheid en verhevenheid; men dacht dat het kennis nèernen en bellieren van zo veele beufelachtige dingen, als in den reeks der gebeurtenisfen van deeze waereld noodzakelyk moesten voorkomen, veel te laage voorwerpen waren voor een zo verheeven weezen; dat dezelven zynen roem zouden bezwalken en zyne Majefteit onteeren. Men dacht het veel waardiger voor de Godheid te zyn, wanneer men hem, ver afgeIcheiden van het niets waardig gewoel deezer aarde, in het midden van eenen hemelfchen hofftoct plaatfte, vanwaar hy mindere Goden, als zo veele Stadhouders, naar deeze aarde afzond om dezelve te bellieren, zonder zich verder daarom te bekreunen, dan wanneer het hem goed. dacht of eenig gewichtig voorval zulks vercischte. Anderen daarentegen vonden den famenhang van de dingen deezer waereld, in plaats van beufelagtig $ zoo gewichtig , dat zy het bellier van dezelve op de fchouderen van éénen God niet durfden laaten berusten, en zy hadden zo weinig kennis aan de oneindige eigenfehappén van Gods geestelyk weezen, dat zy het voor onmogelyk keurden, dat zo veele onderfcheidene, ingewikkelde én ftrydige gebeurtenisfen door dén weezen konden bellierd worden; men oordeelde het daarom nodig een gedeelte van deezen last op eenige mindere Godheden overtedragen, die elk hunne byzondere taak waarneemende, den algemeenen last merkelyk moesten verlichten. Plet blykt  DER- AFGODERY OPGESPOORD. 479 blykt dus, dat deeze twee gevoelens, hoe onderfcheiden ook, hetzelfde gevolg moesten hebben; men oordeelde de ondergefchikte Godheden nodig, het zy om de grootheid van den Oppergod te handhaaven, of om zyne zwakheid te gemoete te komen. Deeze gevoelens, eenmaal ingang by de volkeren gevonden hebbende, waren verbazend vruchtbaar in het voortbrengen van nieuwe Godheden van beide Sexe: Zy die zich op de Sterrekunde toeleiden, vergenoegden zich in het begin, met aan elke Iloofdplaneet eenen byzonderen bewoner en belticrder te geeven, die elk op zyn beurt,volgens hunne byzondere famen- en tegenftanden, hunnen invloed op deeze aarde hadden. Doch het bleef hier niet by, maar gelyk een beek, naarmate zy van haaren oorfprong verwydert, door andere beeken gellerkt, eerlang opzwelt, en tot een magtige rivier aanwast; zo vermeerderde ook het getal der Goden, naarmate de Afgodery zich van Chaldaea haar Vaderland verwyderde, en haaren zetel onder de Grieken en andere vernuftige volken vestigde; men vond het nodig elk byzonder deel der gefchapene waereld, de konden en handwerken, de burgerlyke verrichtingen der menfchen, ja dc ongerymdde voorwerpen van zulke bedierders te voorzien: dus had de Zee, de Aarde cn derzelver binnenlte deelen, elk hunnen byzonderen God; men vond Goden der Wegfchydingen, der Markten, der Tuinen, cn der Bakovens. De rampen deezes levens waren zo min als de ondeugden van dit voorrecht uitgezonderd; de Koorts, de Razcrny en het Kinderbaren hadden zo wel als de Toorn, de Dievery,en de Wellust hunne byzondere Goden, diehetbcdier over dezelve hadden. Dezelve dwaling gaf ook aan elk byzonder volk zyne eigene Godheid. Wanneer men zich deeze waereld als Hh 3 een  4ÖO DE OORSPRONG EN VOORTGANG een groot Koningryk, en den onzichtbaarcn Ccd nis den Opperden Monarch over dezelve voorfrclde, dan was het zeer natuurlyk, elk byzonder land en volk als een Provincie van dit Godenryk te befchouwen., die elk door hunnen byzonderen Stadhouder bedierd wierden : Dit is de rede eener benaaniing , zo algemeen in de heilige Schrift voorkomende, van den God der Syriërs, der Moabiten cn andere volken, en dit geeft ons te gelyk dc oorzaak aan de hand van die verdraagzaame gecstgeftcltenis, die by verre de meeste Heidenen ten opzichte van hunnen Godsdienst doordraait, waarover men zich anders, by zo veele verfchillende en dikwils ftrydige gevoelens, met recht moet verwonderen ; want daar zy zelve niet geloofden dat de macht hunnes Gods zich verder dan de grenzen van hun land uitflrektc, en daar zy de uitlluitende macht van de Goden hunner nabuuren over derzelver land niet betwistten, vonden zy zich noch verpligt noch aangemoedigd om eenig ander land tot den dienst hunner Goden met geweld te dwingen. Dit vond alleen plaats, wanneer men eenig volk in den oorlog overwonnen, en hun land ingenomen had; maar in dit geval werden de overwonnenen ook aangemerkt als nieuwe onderdaanen hunnes Gods , cn uit dien hoofde tot eerbewys aan denzelven verplicht gerekend; voor het overige wierden de fpreekwyzen ,, uwen God en mynen God" zo gemeenzaam gebruikt als tegenwoordig die van uwen Vorsten mynen Vorst. Men vergeleek derzelver grootheid cn macht, gelyk die van onderfcheidene Legerhoofden. Dus dacht dc Joodfche Koning Achas zeer voorzichtig op deeze wyze te mogen befluiten." Dewyl de Goden der Syriërs dit volk helpen, zo zal ik hen ofleren, op dat zy uok,»ïny helpen." En dc Philidynen dachten ee-  DER'AFGODERY OPGESPOORD. 4^1 eene voldoende reden voor hunne nederlaag tegen de joden ontdekt te hebben, wanneer zy riepen. „ Hunne Goden zyn Berggoden, laat ons hen in de daalen beve-ten , dan zullen wy overwinnen ! " Het voorrecht van den Opperden God tot zynen onmiddelyken beffierder te hebben, werd zo hoog geacht, dat men niet «reloovcn kon, dat eenig volk op aarde hetzelve «■enooÖt, zodat, wanneer het gebeurde, dat Israël boven alle verwagting op dc overmagt zyner vyanden zegepraalde, deeze tot hunne verdeediging inbragten, dat de God des Hemels voor de Joden gedreden had, terwyl zy zelfs erkenden onder het bedier van eenige mindere Godheid te daan. De beelden deezer Goden wierden in dringende gevaren in 't heetdc van den dryd gebragt, in verwachting, dat hunne tegenwoordigheid de hach gelyke kans gelukkig mogt bedisfen , en zy wierden by het verliezen van den daarnet dezelfde oplettendheid behandeld, als thands aan' een Staatsgevangene van rang gefchieden zou: dus handelde de Philidynen met de Arke, door de bevreesde foden in het Leger gebragt, om hunne neerlaag te verhoeden: Dezelve wierd door de trotfche vyanden in zegepraal naar hun land gevoerd, cn in het huis van hunnen God als zyn gevangene geplaatst,doch tevens, zodra de overmagt des Gods van Israël op hunnen God gebleken was, met alle teekenen van eer en achting den Joden weder te huis gezonden. Deeze gewoonte van de veroverde Goden als gevangenen te behandelen wierd ook vervolgens by de Romeinen geoefend, en gaf, wanneer zy hunne overwinningen over de geheele toenmaals bekende waereld uitbreiden, gelegenheid tot die verbazende vermeerdering van het getal hunner Goden; In hetzelfde tydperk, waarin zy zulke voortganIih 4 gen  AS2 DE OORSPRONG EN VOORTGANG gen maakten, was de Afgodery tot alle volkeren doorgedrongen, en had zyn hoogden top overal bereikt De Goden van alle de overwonnen volken wierden in zegepraal naar Rome gebragt, en in het Pantheon geplaatst, èn Rome verbeeldde zich met de Afgoden deezer volken teffens hun geluk en hunne onderwerping aan zich verbonden te hebben. Deeze wanbegrippen wegens het bedier der waereld waren ook algemeen aangenomen by het volk van God, alleen met dit onderfcheid, dat zy de Goden der Heidenen hielden voor Engelen, wien de regeenng der volken was toevertrouwd , welken Engelen door dezelven ten onrechte goddelyke eer wierd toegebragt, terwyl zy zeiven het uitOuitend voorrecht genooten van door God zeiven onmiddelyk bedierd te worden. Daar zy met deeze gedachten vervuld waren, is het niet tc verwonderen, dat de zeventig Overzetters zekere plaats uit het lied van Mozes dus vertaald hebbeu, „ Toen de Aüerhoogde de volkeren verdeelde wanneer hy Adams kinderen verdrooide, dclde hy d' landpalen naar 't getal der Engelen Gods, maar Jacobs volk wierd het Erve des Heeren; " en het fehynt zelf dat Paulus nodig oordeelde de zwakheid der nieuw bekeerde Christenen in dit geval te gemoet te komen, als hy de Hebreen verzekert, dat, wat ook by't aloude Heidendom mocht plaats gehad hebben, de gemeenfehap der Christenen niet aan dit bedier der Engelen onderworpen zou zyn; en wanneer hy, om de Colosfers te waarfchouwen voor den dienst der Engelen, die zy niet gezien hadden , hun verzekert, dat Christus de overheden en magten uitgetogen en in zegepraal omgevoerd had. De uitfporige gevolgen deezer wangevoelens moesten eindelyk, gelyk alle andere dwaasheden der menfchen, hunnen hoogden top bereiken, en dit gebeurde by de  DER AFGODERY «PGESPOORD. 483 de Romeinen, juist toen hunne weelde en het bederf hunner zeden tot eene hoogte opgeklommen waren, die alle verbeelding overtrof, zo dat zy zo wel door hun By geloof als door hunne Weelde een voorbeeld van grootheid en teffens Van dwaasheid hebben opgeleverd, zo uitfporig, dat men 'er zich thands naauwelyks een denkbeeld van zou kunnen vormen, wanneer het bedendaagfche Rome in zyne reeks van befchermheiligen en den dienst aan dezelven toegebragt, geen blyvend gedenkteeken daarvan bewaard had. Ik heb thands de voornaamfte dwalingen opgeteld, die, uit verkeerde begrippen omtrend den natuurlyken Godsdienst ont(taande,elk op zich zelf zeer nadeelige gevolgen moesten hebben, en , met elkander verecnigd, de Afgodery van tyd tot tyd moesten bevorderen en bevestigen; doch deeze dwalingen wierden nog gefterkt door de valfche en verwarde berigten, die de Volkeren ontfingen wegens den geopenbaarden Godsdienst , die onder de Jooden zynen zetel had. Beide de ligging van het land door deeze volkeren bewoond, en de gebeurtenisfen onder hetzelve voorgevallen, gaven gelegenheid dat het Jodendom en deszelfs Godsdienst tot de yerafgelegenfte volken bekend moest worden; wat het eerfte betreft, men weet, dat het Joodfche land genoegzaam in het midden der toenmaals bekende waereld gelegen was. Het fchrander Egypte en Arabic,ten Zuiden, Asfyrie en het trotfche Babel in het Oosten , tegen het Noorden en Westen Fenicie en het handeldryvende Tyrus; deeze dceden te gelyk met wetenfchappen wapenen en koophandel het gerugt der Joden overal doorklinken, terwyl de MiddeUandfche Zee zich in het Westen uitftrekkende aan 't wysgeerig Griekenland en 't bloeijend Italië zo wel als aan het magtig Carthago dat gelukkig volk belt h 5 kelld  '484 DE OORSPRONG EN VOORTGANG kend maakte, dat geplaatst in een land, 't welk van melk en honig vloeide, door God zelf beftierd wierd; de vrugtbaarheid van hun land, en de nabuurfchapvan handeldryvende volkeren maakten hunne Godsdienstige Feesten tot algemeene jaarmarkten, daar elk zyne waaren bragt om dezelve te verkopen of voor andere goederen te verruilen. En wat de lotgevallen van dit volk betreft, dezelve waren meestal zo vervvonderlyk, dat derzelver gerugt tot aan de eindens der aarde moest doordringen, en zy vielen voor onder die volkeren, die de aanzienlykfte plaats in de Gefchiedenis der waereld bekleedden. Zy wierden, na eene reeks van wonderen, door de Zee gevoerd uit Egypte, dat om zyne beroemde wysheid in die tyd de School der wetenfchappen voor de geheele waereld was. Zy wierden plegtig tot het volk van God aangenomen en afgezonderd in de woeftyn van Arabie, van waar het gerugt der wonderen, ten hunnen behoeve gewrocht,alle omliggende volkeren met fchrik floeg. De inwooners van Canaiin, die hunne overwinnende wapenen ontvloden, lloegen zich neder" langs de westelyke kusten der MiddeUandfche Zee en bragten het gerugte van het zegepraaiend Israël overal met zich. Toen zy zich verzondigd hadden, verftrekte de Asfyrifche Nebuchadnezar hun ten geesfel. Toen zy met berouw wederkeerden, was de Perfifche Cyrus hunne herftelder; de Griekfche Alexander bevestigde hunne voorrechten; en toen eindelyk de maat hunner gruwelen vervuld was, moést de Romeinfche Titus het vonnis hunner geheele verwoesting volvoeren. Doch fchoon het gerugt van den waaren Godsdienst onder de Jooden op deeze wyze zo algemeen bekend wierd, echter was hetzelve niet fterk genoeg om de Af-  DER AFGODERY OPGESPOORD. 485 Af-odcry der Heidenen voortckomen of te overwinnen, Het was den Joden nooit bevolen Apostelen.uitlezen* den om de Heidenen tebekeeren; zy die de berigten van den Mozaifehen Godsdienst voortplantten, waren meestal Soldaaten, Kooplieden of Wysgeeren, die,uit Judea naar hun land te rug gekeerd zynde, de nieuwsgierigheid hunner landgenooten, elk op hunne wyze, poogden te voldoen. Wat de twee eerlten betreft, men weet hoe weinig ftaat 'er tc maaken is op berigten, wegens de Godsdiensten van andere volken, die door. handelaars of krygslieden worden overgebragt; en wat de wysgeeren aangaat, de liefde tot hunnen Vaderlandfchen Godsdienst en hunne eigene verwaandheid liet hun niet toe den Godsdienst van een volk overteneeirïén zo afgezonderd in hunne zeeden en plegtigheden van 'alle andere volkeren, en uit hoofde van deeze afzondering aan dc haat en verachting der overige waereld blootgefteld; het eenig gevolg van deeze verwarde berichten was derhalve, dat die leerftukken of plegtigheden die men als nuttigst en aanneemelykst aanzag, by den dienst der Afgoden gevoegd, of onder denzelven vermengd wierden, het welk zomtyds eene belachtrelyke, zomtyds eene aflchuuwelyke verbastering en mengeling van. waarheid en valschheid veroorzaakte. De geheele Fabelhistorie levert hiervan doorllaande be'wyzen op, en bet was niet zeldzaam midden onder de bygeloovigfte plegtigheden der Afgodery fvveemfels van den waaren Godsdienst aantctreffen, maar boven alles waren de offeranden, die by verre de meeste Godsdiensten gebeezigd wierden , duidelyke overblyfzels van de offers der Aartsvaderen of navolgingen van die der {ooden. Deeze fcheenen overal de voetftappen te vertoonen van die plegtige uitfpraak: „ Zonder bloedvergiet*  4SÓ DE OORSPRONG EN VOORTGANG gieting gefchied geene vergeeving;» gdyk de 0rabeieii nabootzingen waren van de voorzeggingen op verfehei. dene tyden en wyzen aan de Joden gefchonken. Dus ftrekte dezelve zaak, die, wel gebruikt zynde,de verlichting der waereld had moeten bevorderen, door dc verkeerdheid der menfchen flegts , om de duisternis akeliger en de verbystering grooter te maaken , ten blyke dat het vernuft der menfchen fchrander genoe* geweest was, om den dwaalweg te vinden, maar niet om zich op den rechten weg te rug te brengen. Tot dus verre heb ik nagefpoord, langs welke we, gen de verbasteringen en misvattingen i„ den Godsdienst gelegenheid tot Afgodery hebben gegeeven Ik heb pogen te bevvyzen, dat verkeerde begrippen, omtrent den oorfprong van het natnurlyk en zedeiylc kwaad; ongepaste middelen ter verzoening van ae. pleegde misdaaden, en ter verhoeding van derzelver gevolgen; bewyzen van dankbaarheid aan onrechte voorwerpen op eene verkeerde wyze toegebragt; en wanbegrippen, wegens het bellier van God over deeze waereld. in dit geval eenen gewigtigen invloed gchnd hebben. Thands moest ik overgaan, om die dL gen, welke buiten den Godsdienst, hetzyrechtflreeks of van ter zyde, gelegenheid tot Afgodery gegeeven hebben, optefporen; ik moest onderzoeken, op welke wyze de kunstgreepen der Staatkunde, het beocflcnen van konden en wetenfchappen, de gefteldheid der tonden, en de levenswyze der volkeren in dezelve cn eindelyk het algemeen voorbeeld en de kracht der volgzucht elk op hunne beurt en wyze bronnen van Afgodery hebben geopend; doch daar zich eene reeks van voorwerpen opdoet, te groot voor ons tegens*oordig behek, zullen wy het overige tot eene nade-  DER AFGODERY OPGESPOORD. 4&7 re gelegenheid befpaaren; terwyl wy thands alleen ten befluite aanmerken, dat het buiten tegenfpraak de grootfte zegepraal voor den Christelyken Godsdienst is geweest, zo veele algemeen aangenomene vooroordeelen te overwinnen, en het licht der waarheid uit zp veele nevelen te doen doorbreeken. ,S. KA-  K A R A K T E R S C H E T S van dén r idde r i A Y A ïl D. ÏBayaro, een der grootfte Krygslielden van den tydj waarin hy leefde, was geboren in 't jaar 1476, cn ftierf' tó 't jaar 1504, gelyk de meesten zyner Voorvaderen, met den degen in de band. De dapperheid en de kristelyke deugden van deezefi beroemden Held werden by zyne tydgenooten zo hoog gefchat, dat zy hem den grootfeheü titel gaven van Chevalier fans peur fam teproèke. Zyne heldhaftigheid, doof menschlievendheid getemperd, was niet barsch noch wreed; voorzigtigheid was zyn gids ; en edelmoedigheid en grootheid van ziel waren zyne beftendige gezellinnen. Schoon de Ridder niet ryk was, gaf hy egter dikwyls aanzienlyke gedeelten van den buit, die hem, volgens de gebruiken van den oorlog, regtmaatig toebehoorden, aan behoeftigen, of verdeelde ze onder hen , die in 't gevaar en in 't behaalen van roem zyne makkers geweest waren. De Historicfchryvers berigten ons, dat de Ridder laag en rank was, hebbende eene bleeke kleur, en ongemeen vuurige zwarte oogen. Hy was ten uiterflen blygeestig: doch egter ernftig en deftig, wanneer de omftandighe' den het vereischtcn. In 't jaar 1500 gaven verfcheidene fteden in 'tMilaanfche, die tegen lodewyiv den twaalfden waren opgeftaan, zig over by de aankomst der troepen, door dien  karakterschets van BA yard. 489 Sten Vorst afgezonden, om ze weder tot gehoorfaamheid te brengen. De gemagtigden van deeze fteeden booden bayard , om zyne gunst te winnen, gefchenken aan , beftaande in fraai gewerkt zilver. De Opperveldheer, weetende, dat hy niet ryk was, en ziende, dat hy het van de hand wees, beval hem het aan te neemen. „ De „ Hemel verhoede," antwoordde de Edelmoedige Ridder, „ dat ik in myn bezit houde 't geen ik uit de han- „ den van zulk een trouwloos volk ontvang! " Dit gezeid hebbende verdeelde hy het, ftuk voor ftuk, onder de Soldaaten, die naast by hem waren, en behield 'er niets van voor zig. Veele zulke voorbeelden van zyne edele grootmoedig-heid vinden wy in de gefchiedboeken aangetekend; doch . cle merkwaardigfte daad van zyn leeven is die, waarvan de Had Bresfe getuigenis draagt. Deeze ftad, (in 't jaar 1512 in opftand geraakt zynde tegen de Franfchen, die na den (lag. van Aignadel zig 'er meesters van gemaakt hadden,) werd belegerd, ingenomen en geplonderd. bayard , die in 't begin der belegering gekwetst was, werd, zo dra de plaats zig had overgegceven, op zyn ebreu bevel, in het buis van zekere aanzienlykc familie gebragt. Hy trooste dezelve door zyne gefprekken, en behoedde ze voor fchade door twee Soldaaten aan de deur te ftellen, welken hy agthonderd kroouen gaf in plaats van 't geen zy vinden zouden, indien zy liet huis pionderden. Na verloop van eenige dagen nam zyne begeerte om by "t leger te zyn dermaate toe, dat zyne wond, welke eigenlyk nog niet gencezen was, hem niet langer kon weêrho 11den. Toen nu dc meesteres van het huis zag, dat hy beflooten had te vertrekken, wierp zy zig voor hem op Itaare fcüeëu. „ Volgens het regt van den oorlog", zeide  49^ KARAKTERSCHETS V A ft zy, » zyt gy meester geworden van ons leven en VÉt „ onze goederen. Gy hebt onze eer voor fchennis be„ waard. Wy hoopen verder, dat uwe edelmoedigheid h u niet zal toelaaten ons ftrengelyk te behandelen, en „ dat gy ons de gnnst zult bewyzen van een gefchenk „ aan te neemen, evenredige;- aan ons vermogen dan „ aan ons gevoel van dankbaarheid." By deeze laatfte woorden bood zy hem aen doosje vol gouden dukaaten aan. eayard vraagde haar met een lagchend gelaat, hoe veel 'er waren? De Dame, zig verbeeldende, dat hy 't gefchenk voor eene kleinigheid aanzag, antwoordde, beevende: „ tweeduizend en vyfhonderd, Myn Heer' „ doch indien 't niet genoeg is, zal ik myn best doen „ om ccne grootere fom te leveren" — „ Neen Me„ vrouw," zeide de Ridder; b, ik zal geen geld aau„ necmen. De zorg, die gy voor my gedraagen hebt, „ is meer waardig dan myne geringe dienden, aan u „ beweezen. Ik begeer alleen uwe agting en verzoek, „ dat gy de myne aanneemt." De Dame, meer verwonderd dan vergenoegd over zulk een byzonder blyk van befcHeidenheid, wierp zig andermaal aan de voeten van haaren weldoener, en verklaarde niet te willen opryzeh, eer hy beloofde haar gefchenk, als een nederig bewys van dankbaarheid, aan te neemen. — „ Dewyl „ 't dan zo zyn moet," zeide eayard, „ wil ik het „ niet weigeren; doch gun my nu ook de eer van afw fcheid te neemen van de jonge Juffrouwen, uwe dog- »» ters"" Toen zy binnen traden, bedankte hy ze voor de zorg, die zy voor hem gedraagen, en voor 't vermaak, welk zy hem door haar aangenaam gezelfchap verfchaft hadden. „ 't Zou my lief zyn," verVolgde hy, „ indien ik my in ftaat bevond om u re „ over-  den ridder bayard. 491 „ overtuigen van myne aandoeningen over deeze gun„ ften; doch een krygsman bezit zelden die juweelcn, „ welke uwe Sexe aangenaam zyn. Uwe beminnens„ waardige moeder heeft my ftraks een gefchenk van „ tweeduizend en vyfhonderd dukaaten gegeeven. Ver„ gunt, dat ik 'er u ieder duizend van aanbied tot eene „ bruidfehat. De andere vyfhonderd, geef ik aan de be„ roofde Godsdienftigcn van deeze ftad, en verzoek, „ dat gy ze wilt uitdeelen." Den volgenden winter gaf de Ridder een bewys van zyne grootmoedigheid, niet minder roemwaardig dan het voorgaande. Hy hield te Grenoble zyn verblyf digt by de woonplaats van eene beminnelykc maagd, wier ongemeene fchoonheid op zyn gemoed een' fterken indruk maakte, 't Geen hy wegens naare geboorte en omftandigheden vernam, ruimde alles uit den weg, wat den vryen loop zyner begeerten kon hinderen. De moeder, alleen met haare armoede raadpleegcndc, nam de voorflagen, die haar gedaan werden, aan , en dwong zelfs haare dogtcr, om by den Ridder te komen. Deeze beminnelyke fchoone was naauwlyks by hem of zy wierp zig aan zyne voeten, die zy met haare traanen befproeide. „ Myn Heer," zeide zy, „ onteer een ongelukkig „ flagtoffer der elende niet, welks deugd gy behoorde „ te befchermen! " — Door deeze woorden gevoelde bayard zig getroffen. „ Rys op, myne dogter," zeide hy: „ gy zult myn huis, zo deugdfaain, zo wys, en „ zo gelukkig, verhaten, als gy 'er in gekomen zyt." Terftond bragt hy haar op eene veilige plaats , en zond 's anderendaags om haare moeder, aan welke hy, na eene ftrenge berisping, zeshonderd guldens gaf tot huwelyksgoed voor den man,die haare dogter wilde trouwen. Zelfs deed hy 'er nog honderd kroonen by tot het koo- histor. I. D. li pen  492 karakterschets van bayard. pen van kleederen en tot het bekostigen van de bruiloft. „ Op deeze wyze," zegt de befchryver van zyn keven, „ veranderde deeze braave Ridder ondeugd in deugd." Ik ben kortheidshalven verpligt, veele omftandigheden van zyn heldhaftig gedrag voorby te. gaan, om ipoedi* te komen tot het laatfte gedenkwaardige oogenblik van zyn roemrugtig leeven. De Ridder volgde den Amiraal bonnivet naar Italië, en werd, by den aftogt van Rebec m 1524, dooreen' musketkogel gekwetst. Voelende' dat zyne wond doodelyk was, begeerde hy in de fchal duw van een' boom nedergezet te worden, met het aangezet naar 't Keizerlyke leger gewend. „ Want,» zeide hy, „ ik heb nog nooit een' vyand den rug toegekeerd„ ik wil het in de laatfte oogenblikken van myn keven „ ook niet doen." bourbon, die de vlugtenden vervolgde, kwam toevallig digt byhem voorby, Hy bleef ftaan en beklaagde zyn lot. „ Ik heb geene reden om „ te klaagen myn Heer," antwoordde deeze braave krygsheld met eene edele ftandvastigheid. „ ft fterf „ myn' pligt doende. Maar u moeten wybeklaagen' „ u, die thans in de wapenen zyt tegen uwen Vorst' „ tegen uw Vaderland, en tegen uwen Eed." Te zelf der tyd vraagde hem een Edelman, wat hy zynen kinderen zou wenfchen na te laaten? Waarop hy antwoordde: „ t geen noch tyd noch menfchelyke magt vreest- wysheid en deugd. " Dus ftierf de beroemde RidI oer bayard. IV. AL-  IV. ALGEMEEN MAGAZYN. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, E N MENGELWERK, li fi.   493 DE LOF VAN JOOST van den VONDEL ALS 1 ' DICHTER. Dat men de naamen van groote Mannen, die zich, of wegens 't Vaderland, of wegens dc befchaafde Letteren , wel verdiend gemaakt hebben, altyd in nagedachtenis houdt, en door het oprechten van gedenkteekenen, ter hunner eere gedicht, de laate Nakomelingfchap ter navolging voordek, is, onzes oordeels, niet alleen redelyk, maar zelfs nuttig voor 't menschdom. Het is redelyk, omdat men doorgaans zag, dat de uitmuntendde Staatsmannen en dapperde Krygshelden, die al hun goed en bloed, ten oirbaar van 't Land, ten beste- gaaven, hetzelve met raad en daad geduurig bydonden, door hunne ondankbaare medeburgeren in ballingfchap wierden weggezonden, of zelfs meteenmoorddadigen dood voor hunne weldaaden vergolden. De gefchiedenis der Oudheid is vol van zulke'voorbeelden, die van Nederland , zwygt 'er geenszins van. En dit niefr alleen, dat men zag, dat deeze ondankbaarheid braave Mannen trof, in de algemeene Staatsbediering ingewikkeld; maar men heeft ook menigmaal ondervonden, dat li 3 de  '49* DE LOF VAN JOOST VAN de verhevenfte en fchranderfte vernuften, welke door het beoefenen van fraaije Kunften en Wetenfchappen hunne tydgenooten tot roem verftrekten, en van groot nut en voordeel waren,echter de verfchuldigde eere geweigerd is; welke algemeene voorbeelden de beste menfchen zouden kunnen affchrikken, om hun Vaderland in het een of ander van dienst te zyn, daar de Nyd altyd de medgezellinne is der vrye deugd, en men die geenen altyd tracht te benadeelen, welkers treffelyke hoedanigheden men wanhoopt te zullen evenaaren, was het niet, dat zy verzekerd waren., dat hen van de Nakomelingfchap, die naar waarheid en zonder partyfchap oordeelt , de aan hun verfchuldigde lof met dubbelen woeker :zou vergolden worden. Men denke echter niet, dat dit aldus maar zou gefchitden om zich zelfs wil. Neen waarlyk! het gefchied alleen tot nut der Maatfchappy cn waarachtig heil van 't menschdom. Alle die groote Mannen en fchrandere vernuften hebben, fchoon van hunne tydgenooten verworpen, nochthans voor de nakomende genachten willen zorgen, en hen zulke treffen-! de voorbeelden van deugd en kunde willen nalaaten, dat zy door dezelven ten allen tyde zouden worden aangefpoord, óm. in hetzelve ftrydperk een rechtmatigen roem te venverven; het welk men door de ondervinding van alle eeuwen heeft bevestigd gezien. Van de oudfte tyden af wierden den jongen Kinderen de daaden van voornaame Mannen en beroemde Kunftenaars. voor oogen gehouden, en mét alle moeite het geheugen ingeprent. Men wist nameiyk, dat niets meer vermogen had op de gemoederen der menfchen, om hen de waare dapperheid en zuivere deugd inteboezemem, dan de luisterryke Voorbeelden van ken, die, met verwerping van al-  DEN VONDEL ALS DICHTER. 49? allen eigenbelang, alleen voor het Vaderland hadden geleeft , of door eene onbegrypelyke moeite en arbeid in Kunften cn Wetenfchappen hadden uitgeblonken. Dus zag men, om van duizend anderen nu niet te gewagen , den grooten themistocles door de daaden van een' dapperen miltiades zodanig aangemoedigd, dat hy 's nachts zich niet kon te bedde houden, daar hy geduurig wierd aangeprikkeld om den lof van zynen deugdzaamen voorganger te evenaaren; en de voortreflyke pt> I blius scipio plag te zeggen, dat hy door de befchouwing van de Standbeelden zyner voorouders het allerfterkst om derzelver deugden natevolgen wierd ontftooken. En even zo is het ook in het ftrydperk der Letterkennis. Wanneer 'er groote Mannen zyn, in geleerdheid en kunde ervaren, hoe meer eer en liefde aan hunne nagedagtenis beweezen wordt, hoe uitgebreider Nakomelingfchap dan ook als het waare uit hunne asfche verryst: het welk niet door voorbeelden behoeft bevestigd te worden. De ondervinding van vroeger en laater tyden heeft dit altyd geleerd. Daar het dan zo redelyk en nuttig is voor 't menschdom, dat de deugden en bekwaamheden van groote Mannen door gefchriften geduurig worden vernieuwd, door uitnemende gedenkteekenen der fterfelykheid onttrokken, en op allerhande wyze den menfchen ter navolging worden voorgefteld, zal ik, om de rechtmatigheid en luifler van zodanige daaden verder uittebreiden, den lof van joost van den voNDEL,als Dichter, in deeze verhandeling, betoogen. Ik heb hier boven reeds melding gemaakt van braave Staatsmannen en groote Kunltenaars, welke doorgaans een en hetzelfde lot hebben ondergaan; Doch dit is het niet alleen. Daar fehynt eene verwonderlyke overeenkomst in 't geheel tusfchen hen beiden plaats te hebben, li 4 20  49§ RE LOF van joost van zo dat de een zyn beftaan zonder dat van den ander byna tot mets zou wederkeeren. Want wat is de Held , wat de braave Staatsman, zo hy geen Kunllcnaar of Dichter heeft, die zynen naam voorden ondirgang van den tyd weet te bewaaren, en zyne lollèlykc daaden medetedec len aan dc latere Nakoinelingfchap ? Wat is de Kunftenaar of Dichter, zo hy geen gepast voorwerp heeft, waaraan hy de krachten van zyn kunst of geest weet te beproeven, en zynen naam met dien van zynen Held voor de vernieling te bevryden? Zo dat het veelen verftandigen Mannen reeds twyfelachtig is voorgekomen, wie van hen beiden het meest had toegebragt ter bevorderiug van nutte Kunften en Wetenfchappen. Doch onzes oordeels verdient de Kunftenaaar of Dichter hier echter den voorrang, nademaal deeze altoos nog wel zynen geest zou weeten te oefenen in het een of ander onderwerp, waar door hy nuttig en beroemd wierd by het nagedacht; daar dc Held, buiten de bewustheid van wel gedaan te hebben, het geen den braaven altyd byblyft, fterft, en zyne braave daaden met hem fterven, zo hy geenen verbreider van zynen lof gevonden heeft; waarop het zeggen van horatius toepasfclyk is : Vixere fort es ante Agamemnona Multi; fed omnes illacrymabiles Urgentur, ignotique longa Nocte, car£nt quia vate facro. Dat is: „ Daar hebben reeds voor de tyden van Agamemnon veele kloeke Mannen geleefd, maar zy liggen allen in -ene duistere nacht van omvcctendheid bedolven, omdat het  den vondel als dichter. 499 het hen ontbroken heeft aan een uitmuntend Dichter. " Waaruit ligtelyk aftcleiden is de liefde en achting,-welke altoos voornaame Koningen en Vorften voor groote Kunftenaars en Dichters gehad hebben, dewyl zy zeer wel begreepen, dat hunne naam en hunne daaden nooit beter en duurzaam er aan dc Nakomelingfchap konden worden aanbevolen, dan door hem, die in deeze aanbeveeling ook zyn eigen lof en roem zogt te bevestigen. Want het was niet de gunst of vriendfehap, waardoor Alcxander wierd aangedreven, als hy van Apelles het liefst gefchildcrd, cir van Lyfippus in beeltenis wilde, uitgehouwen worden; maar omdat hy zag, dat zodanige werken dier Konftenaars en hen en zich zeiven tot eeuwigen roem zouden verftrekken; en alzo zegt cicero indien fchoonen brief aan Luccejus, waarin hy hem verzoekt, dat hy zyn Burgemeesterfchap befchryft, dat Hector by Naevius zich niet alleen verheugde, dat hy, gepreezen wierd, maar 'er byvoegde, van een pryzenswaardig man. Bekend is ook het zeggen van Alexander, welke, fchoon hy altyd een menigte Schryvers zyner verrichtingen met zich omvoerde, echter, als hy in Sio-aeum gekomen was, en daar het graf van achilles zag, uitriep: „ O gelukkige Jongeling, die homerus hebt gevonden tot eenen uitbreider en verkondiger van uwen lof!" Wy zullen dan in 't verhandelen van dit onderwerp in de eerlte plaats den lof der Dichtkunde zelve wathooger ophaalen, en dan aantoonen de achting, die men altyd voor groote Dichters gehad heeftvervolgens aanmer* ken, wat tot een groot Dichter behoort, en dit alles ein-dclyk door zekere kenmerken op onzen joost van den vondel overbrengen. Ii 5 I>  5°° DE LOF VAN JOOST VAN De Dichtkunst wierd van alle eeuwen niet alleen voor de vooitreflykfte aller Kunften en Wetenfchappen gehouden, maar zelfs van eene byzondere goddelyke ingeevinge te zyn , zonder welke 'er nooit een groot Dichter beftaan had. De met recht zo zeer gepreezen Wysbegeerte is aan niets anders dan aan de Dichtkunst haaren oorfprong verfchuldigd, het welk uit de reden en gefchiedenis der tyden gemakkelyk is afteleiden. Want wanneer van't begin der dingen die menfchen, welke de overigen in wysheid overtroffen , by hen zeiven overwogen , op welk eene wyze zy hunne medefchepfelen, die even als woeste dieren in onbebouwde plaatfen omzworven en verftrooid waren, het best tot een gemeenfchap en Fa* menwooning zouden brengen, en hen eenige onderrichting in zeden en gefchiktheid des levens zouden mededeelen& zo hebben zy zich wyslyk bediend van de Dichtkunde. — Zy bemerkten namelyk, dat alle die noodzaakelyke lesfen van Zedelykheid en Deugd , zouden zy van eemgen invloed zyn op de gemoederen der menfchen, op eene aangenaame en bevallige wyze hen moesten voorgefteld, en door eene geduurige herhaaling het geheugen ingeplant worden, zonder zich te bedienen van eenige drooge bewyzen van de noodzaakelykheid der leer, welke van geen het minfte vermogen zouden geweest zyn op de onbefchaafde en ruuwe gemoederen dier Volken. - Zy verkoozen veel liever die nuttige lesfen met • fabelen en verdichtlelen opgefchikt en in een zoetvloeijend dichtmaat overgebragt hunnen rydgenooten medetedeelen, en niet zo zeer de deugden en gebreken zelve hen voortehouden, als wel voorbeelden van menfchen, die of door deugd luifterryk en nuttig, of door ondeugd fchadelyk en verwerpelyk waren geweest, opdat zy op dee-  DEN VONDEL ALS DICHTER. 5°I **z* kennelyke Schilderyea van 't pryfelyke en fchandelyke hnn gezicht vestigende, in de levens; en daaden van anderen, als in een fpiegel, zouden befchouwen al wat hen te volgen of te vermyden ftond. De uitnemende kracht en heerlyke uitwerkfelen van de wyze handehnse'n dier treffelyke voorgangers heeft de uitkomst met mmnte eindens bekroont. Want de ongefchikte en woeste menfchen, onderling van eikanderen afdwalende, 7Vn'door die ftreelende vermaaningen en zagte lesfen •üWskens tot eene onderlinge gemeenfchap en famenwooning gedreevcn, en van fchiktelevenswyze tot eene hebbelykheid en gefchdnheid vanzedenovergebragt. - Met fchoone verwen nu hebben Ie Dichters deeze vrucht der Poezy, gelyk veele andere dingen, afgefchilderd, en op verfcheidene wyze voorgeftelt Zo verlieten zy namelyk, dat de muuren van t oude Troje alleen door het geluid van de Citer van apollo geftigt zyn, en door de kracht van zyne vaarten opgebouwd, dat dc fteenen zich zelf oP het geluid deiLaren zouden bewoogen hebben, en -In de gedaante van een muur, zonder de hulp van eenige opbouwers, „is van zelve waren faamengevoegd; met welk een verdichtfel zy niet anders hebben willen te kennen geeven als dat apollo, zekerlyk toenmaals een mensch die in de Dichtkunst uitmuntte, en alle de overigen m wvsheid overtrof, de verftrooide en woeste inwooners van Afie, van alle faamenleeving vervreemd, m eene Maatfchappy en binnen muuren heeft gebragt, en eene .efchikte manier van leven heeft ingeboezemd; even zo als amphion in Theben, theseus in Griekenland en naderhand livius andronicos, naevius en plaütuS in het toenmaals hog byna verwilderd Rome, en m andete deelen der waereld andere Mannen, door verftand en  502 de lof van joost van Dichtkunde vermaard, gedaan hebben; waarvandaan ook altyd de naamen der Dichters in groote eere zyn gehouden^ als opbouwers der Steeden met uitneemende loftuitingen den volken verkondigd, zodat apollo naderhand, wegens de uitvinding en inftelling dier kuödie heden, by veelen met goddelyke eere gediend, en'on der het getal der Oppergoden geplaatst is. Zeer armeen cn bekend is daarna geweest de roem van zynen zoon orpheus, die men heeft gezegd dat op dezelfde wVze als zyn vader de menfchen zou onderweezen en dus be khaafd gemaakt hebben. Deeze, wanneer hy ook uitblonk door fchranderheid van geest en bedrevenheid in de Zangkunst, zeide men dat de fkenen, bosfehen en wilde dieren door zynen (tem bewoog, dat is, door een zeker goddelyk vermogen en een ftreelende taal de harde gemoederen der eerfte menfchen vermurwde en tot zagt he,d bragt; waarom hy ook voor de eerfte uitvinder der Dichtkunst is gehouden. Hier komt by, dat deeze or pheus en alle de overige Dichters , die hem gevolgd zyn, met plagten te fpreeken in de taal van het gemeene volk, maar alles, wat tot verbetering der zeeden of tot volbrenging der godsdienstige oefening nodig was , met verhevene vaaifen wisten uittefpreeken; want den lof deiGoden met algemeene. woorden te verkondigen was verboden. De daaden van beroemde Mannen, de begi„ze]s van fteeden cn volkeren met bekende en overal aaleno! menefpreekwyzen ter eeuwige gedachtenisfe aantebeveel kn wierd laag en.van korten duur tc zullen zyn geoordeeld ; .waarvandaan men ook altyd de oudfte gedenkteekenen en gewoone. godsdienftige plegtigheden by alle vo ken in D.chtmaat befchreeven vindt, -nademaal men alaaar zorgde voor de gemaklykl^d „ om ze in het Z beugen der menfchen inteplanten m aidns aan fcft- ko-  den vondel als dichter. 5°3 komchngfchap övertelevcren. Ook wierden te' dier tyd de Kinderen en Jongelingen aan de Dichters als zo veele meesters der wysheid overgegeeven, opdat zy van hen de fchoonfte lesfen van menfehelykheid en deugd zouden ontfangen, en zingende in het geheugen vestigen. Deeze leerden hen de begeerlykheden te vermyden, de wellusten als gevaarlyke klippen te vlieden en de vadfigheid en traagheid te verbannen. Deeze trachteden uit al hun vermogen het hart van de versch ontlooken jeugd door aangenaame en welluidende gedichten tot roem en eer te ontfteeken. Zy wisten tot dit einde hunne nutte leeringen door fraaije en ge. paste veifieringen fmakelyk te maaken voor de jonge toehoorers. Men vindt, by voorbeeld, dus aangeteekend, dat de Argonauten, wanneer dezelve dat zeer vcrmakelyke en van allerleie lekkernyen en liefelyke aantreklykheden overvloeijend eiland, waarin de bekoorlyke Sireenen haaren zetel gevestigd hadden, van naby voorbyvoeren, opdat zy niet door deezen haaren fchellen Hem en aanlokkelyke melodie van hunne voorgenomen reis zouden worden afgetrokken, door de hulp en wysheid van eenen orpheus behouden zyn, die de fnaaren met zyne vingeren zo lieflykhad weeten te buigen, en met zynen mond zulk een aangenaam muziek voortgebragt, dat hy de jonge lieden van het gezang der Sireenen verwyderde en door zynen Item als opgetogen hield; waarmede zy niets anders hebben willen beteekencn, dan dat door de zoetvloèijende lesfen der Dichters de twyfelende gemoederen der jonge lieden van de begeerlykheden ' wierden afgetrokken, om, na het te booven ltreeven yan die gevaarlyke klippen, zo haggelyk voor een onbedreven menigte, dat gulde en onlterfelyke vlies van roem  504 DE LOF VAN JOOST VAN roem en luister te verwerven. Uit die Schoole der Dichters zyn naderhand van tyd tot tyd de beroemdfte Helden en voornaamfle Mannen voortgekomen, welke het Vaderland tot nut en de Letteren tot eere geftrekt hebben. By aldien wy de lotgevallen van oude fteeden en volkeren nagaan, zo leeren wy door de ondervinding dat die beiden of door hulp der Dichtkunst gefticht, en met treflyke wetten en inzettingen voorzien tot het toppunt van eer en luifter zyn opgeklommen, of door de verwaarloozing van dezelve Dichtkunst, wanneer deeze door de onkunde wierd bezoedeld, en als de meesteresfe der deugd verbannen, plotfelyk zyn te gronde gegaan : Dus hebben dan de oude Wetgeevers en Stichters der fteeden zich wyzelyk in 't fehikken van hun Staatsbeftuur, en 't regelen hunner onderdaanen, ook altoos bediend van de lesfen der Dichters. Wie zyn onbekend de naamen van eenen solon, simoni. des, epicharmus, empedocles, parmenides, cri- tias en anderen, die allen te gelyk Dichters en Wysgeeren waaren en zich voornamelyk bevlytigd .hebben op de verbetering van 't menschdom ? Indien ons bellek zulks toeliet zouden wy eene reeks van voorbeelden kunnen voor den dag brengen. Laat dit eene genoeg zyn om aantetoonen, hoe groot een luifter en voordeel 'er in de Dichtkunst geleegen is. Wanneer de Lacedaemoniërs, volgens last van het Orakel, den kryg moesten voeren tegen die vanMesfena, hebben zy van de Athenienfers tyrtaeus den Dichter, toenmaals zeer vermaard, voor hunnen Bevelhebber verzogt en verkreegen, welken zy in hun burgerfchap aannamen, en over hunnekrygsbendenftelden, al hun hoop en vertrouwen vestigende op de wysheid en  den vondel als dichter. 505 en voorzigtigheid, welke deeze man uit de beoefening der Dichtkunst getrokken had; het welk hen ook niet bedrogen heeft; want door zyne vaarfen wist hy het deinfende en te rug keerende leeger der Lacedaemoniërs zodanig tot hunnen voorigen moed en dapperheid te outfteeken, dat zy met verdubbelde pogingen op hunne vyanden aanvielen, en eene volkomene overwinning op hen behaalde. Geen wonder dan, dat ook de Dichters altyd by alle volkeren zo zeer geacht waaren, en als weldoeners van het menschdom wierden aangemerkt, zodat zelf de eene ftad voor de andere zich beroemde van eenen Dichter te hebben voortgebragt, en .altyd hen het burgerfchap, zynde een groote weldaad by de Ouden, als van zelfs wierd aangeboden, gelyk cicero dit in zyne redevoering voor den Dichter archias luifterryk beweerr. Men verhaalt zelfs dat alexander de Groote, toen hy optrok, om Theben te verdelgen, en hetzelve zodanig llegtte, dat Theben zelfs in Theben niet te vinden was , hy echter belastte dat de muuren en het huis, waarin de Dichter pindarus zig bevond, van alle vyandlykheden moesten bevryd blyven. Veele diergelyke voorbeelden zo van vroege als laatere tyden zou ik weeten voor den dag te brengen, waaruit allezins zou blyken de voor» treflykheid der Dichtkunde en de liefde en achting, welke men altoos verheeven Dichters heeft toegedragen; doch de tyd roept ons reeds wat nader tot onzen Dichter joost van den vondel , waaromtrent wy nu zullen befchouwen , wat een goed Dichter uitmaakt, en in hoeverre hy aan dien naam beantwoord heeft, en dan vervolgens zien, welk een eer en achting men hem ook nu nog verfchuldigd is. Is het met de Dichtkunst alzo geleegen, dat zy byna niets  506 BE LOF VAN JOOST VAN .niets middelmatigs toelaat, en 'er dus maar zeer weinigen onder alle volken gevonden worden, die daarin het toppunt van volmaaktheid bereikt hebben, zo volgt hier van zelfs uit, dat die geenen, het zy Griek of Romein, Franschman of Hollander, welke tot die hoogte in de Dichtkunst gekomen zyn, dat zy alle de overigen verre zyn voorbygedreefd en den verhevenen naam van Dichter by uitnemendheid verkreegen hebben , ook den grootften lof en achting verdienen onder hunne Stad- en Landgenooten. Dit kan men ook op vondel toepasfen, dien Prins der Ncderlandfche Dichteren, met wien het onder de Nederlanders even eens gefield is als met homerus onder de Grieken, van wien ovidius zingt: A qtto , ceu fonie peremii , Vat urn Pieriis ora rigantar aquis. Dat is zo veel als of ik zeggen wilde, dat alle de Ncderduitfche Dichters de kracht hunner Dichtkunst uit vondel moeten haaien. Hoe veel grooter worden dan niet de verdienden van detzen onvergelykelyken man, als men nu in aanmerking neemt, wat 'er al behoort tot een goed Dichter, en hoe deil en moeielyk het is den berg van Pindus met lof te hebben beklommen. Het is, bekend, dat de gaven van Welfprekendheid en Dichtkunde, welke zeer naauw met eikanderen verknocht zyn, niet door een onvermoeid blokken-kunnen verkregen worden, maar eene natuurlyke en aangeboorne gefchiktheid van geest vorderen, zodat het een ieder geenzins gegeeven is om hier de hand aan 't werk te daan, maar men van natuure, als 't waare, hier toe moet gevormd zyn. Het  d en vondel als dichter. 507 Het is echter onbegrypelyk, hoe veeie menfchen zich nochthans begecven tot het maaken van vaarfen , biet alleen zonder de natuur der Dichtkunde te begrypen, maar zelfs zonder eene Poëtifche ziel, zonder een dichtkundig gehoor te hebben, zonder eens te bevroeden, waarin de dichterlyke taal van de gemeene onderfcheiden is, zich vergenoegende met alleenlyk te weeten, dat derzelver laatfte woorden in klanken moeten overeenkomen ; anderen, die wat meer gevorderd zyn, en ten minften dicht van ondicht kunnen onderfcheiden, onderwinden echter dit moeijelyk werk , zonder hunnen geest met eenige oefening of kennis verfterkt of verfierd te hebben, zonder in ftaat te zyn van hun licht door 't onderzoek van de oude en vreemde Dichters te vermeerderen, denkende , (het zyn niet myne woorden, maar die van den Speftator) dat zy al wel beOagen ten ys komen, als zy de braaffte Nederlandfchc Dichters zich door het kezen cn herlcczen als eigen gemaakt, en daar door de bekwaamheid verkregen hebben, van dezelven blindelings te volgen , zonder zich verder met de Oudheid te bemoeijen, of te onderzoeken, vanwaar dc grootfte Mannen hunne fchoonfte gedachten ontleend hebben. Dit gebrek is algemeen ; doch al verbeterde men dit, ik weet niet het was nog niet genoeg: Het Poëtisch vuur, die edele verrukking moet de ziel van den Dichter byna van dc aarde naar den hemel voeren en buiten het ftoffelyke brengen. * . „Dc kracht van het Dichtvermogen (zegt een beroemd man) beftaat in eene byzondere vlugheid en levendigheid van geest, in eene fterke verbeeldingskracht, waarmede de ziel zich de voorwerpen, volgens hunne innigfte Natuur, weet voor oogen te ftellen, en dan gevoegelykc kleuren uittevinden, om die tafcreelen met dezelfde besch. letl j. D. , Kk kracht  5°8 de lof van joost van kracht en levendigheid in de gemoederen van anderen te doen overgaan, daar liet hart te vermeesteren en aan zy. ne redenen te binden, en eindelyk door 't opwekken en konftig fchakeeren van denkbeelden, met eikanderen overeenkomende en verbonden, dat geene, het welk waarc vinding is , uittewerken. iioratius heeft reeds gezegd, de Dichtkunst moet weezen als de Schilderkunst, zy moet Schilderyen maaken voor de Ziel, die, hoewel zy alleen door de reden kan overtuigd worden, .niet anders echter dan door den krachtigen indruk van welgelykcnde afbeeldingen kan getroffen en bewogen worden. Doch is het byna wel te begrypen, als wy zeggen, dat alle deeze befchreevene bekwaamheden en\vezenlyk noodzakelyke eigenfehappen van de Dichtkunst nog niet genoegzaam zyn, om een groot Dichter te vormen. Daar is eene gepaste beftiering nodig, welke die edele drift binnen de juiste paaien houdt. De fchrandcre van effen vergelykt deeze drift niet onaardig by een moedig paard, het geen men breidelen moet, en dan eens laaten Happen, dan draven, dan weder rennen. Dc verecniging zelfs, die hier toe vereisen* wordt, van een goed natuurlyk oordeel en gezonden fmaak fehynt nog niet voldoenend te zyn. By dit alles behoort nog een geduurige oefening, eene geen geringe geleerdheid, kennis niet alleen van zyn eigen, maar ook yan andere taaien, en daardoor inzonderheid ervarenis in de oude Griekfche en Latynfche Dichters, om met hun natuurlyk fchoon zyn voordeel te doen, het welk, zo als wy zullen zien, vondel ohgeloollyk veel geholpen heeft, en tegenwoordig veelal verwaarloosd wordt; daarenboven eene algemeene kundigheid van Oudheden, zeden en gewoontens der volken, eene bedrevenheid in de  DEN VONDEL ALS DICHTER. 5^9 de Natuur en derzelver uitwcrkfels, om alle zyne vergelykingén en de dingen, die men ontleent, gepast en overeenkomftig liunnen aart voortedragen. Voeg by dit alles nu nog eindelyk de kennis, welke een TM* ter behoort te hebben van het menfchelyk hart; hoe hy door een geduurige oplettendheid deszelfs fchuilhoeken moet onderzoeken, den aart en trappen van deszelfs natuurlyke driften moet gade liaan, en op zynert tyd de beweegingen van gramfchap, vrees, liefde, hoop , en medelyden met zulke kenlyke en heerlyke verwen weeten aftemaalen, en als het waare in het gemoed van een ander intedrukken, dat die, deszelfs vaarfen hooiende, of kezende, zich zelfs van die hartstochten onmogelyk onthouden kan. Zyn dan alle deeze opgegeevene bekwaamheden en vermogens daartoe (trekkende, dat zy een volmaakt ■Dichter kunnen uitleveren, zo zal ons nu niet meer te bewyzen ltaan, om den lof van onzen Dichter te bevestigen, dan dat deeze vereischten, zo ooit in iemand der Nederlanders, in joost van den vondel hebben plaats gehad. Wy zullen, om dit nadruklyker voor te (tellen, en deeze drooge redenen, met eenige aangenaamheid van geest en vernuft, optefieren, (bruinige, doch (legts weinige, van zyne vaarfèn aannaaien. De Schryver van zyn leven merkt aan, dat hy omtrent het jaar 1640 het dric-en-vyftigfte jaar zynes ouderdoms door eene langduurige vlyt en dagelykfche oefening tot op den top van den Hollandfchen Parnas was geftegen, en dat allen, die zich hier te lande toed met dichten bemoeiden, hem in de laagte maar van verre naoogden, en langs de aarde kroopen, terwyl hy boven de (tanen zweefde. Want in hem zag men zaaKk 2 keil  510 de lof van joost van ken uitblinken, die in geene van alle de Nederlandfche Dichters van die eeuwe in alle deelen plaats hadden Dat was zuiverheid van taal, klaarheid en kortheid van' zinuitmgen, kracht van redeneeringen, rykdom van aartige vonden, en eindelyk zoetvloeiendheid met hoogdraavendheid, twee dingen die zelden in 't Dichten te fatten gaan? enwaarlyk, wie heeft zelf naderhand meer levendigheid van geest en ftcrker verbeeldingskracht bezeeten, dan hy? Wie was meer gefchikt, om zyne vernuftige tafcreelen in het gemoed van anderen te laaten overgaan, en daar hart en nieren te beweegen, om zo aan zyn voorgefteld einde te voldoen? Wie bezat ooit beter de kunst van fchilderen, om aangenaame of verfchrikkelyke tooneelen voorteftellcn? Wie heeft zich ooit met korte woorden krachtiger kunnen uitdrukken? De maat en geregeldheid, die van effen voorfchryft, heeft hy, onzes oordeels, al zeer wel gehouden, en, fchoon hy zyn paard wel eens laat rennen, hy heeft het toom echter altyd in de hand, en zyn gezond oordeel en goede fmaak vertoon en zich overal. Wy zullen dan hier eenige vaarfen by aannaaien, niet om dat 'er niets beters in zyne werken zoude te vinden zyn, die vol zyn van diergtlyke fchoonheden, maar om dat wy daarin, onzes oordeels, den rykdom van zynen geest, en die zo zeer gepreezene zoetvloeiendheid met hoogdravendheid gepaard, duidelyk ontdekken. Jofeph ver fehynt op 't tooneel: De reiën fpreeken. Zang. Hy komt, hy komt, die jonge borst, Als 't hygend hart, 't welk zynen dorst Wil  DEN VONDEL ALS DICHTER. 5ll Wil lesfchen aen de veifche fprongen Der zilverzuivre koele bron; Terwyl de Jaegers, fchuuw van zon, (Op hoop of zy het wild eens vongen, In donkre en naere fchaduw vast, Daer looze brak noch winthont bast) Met zwynfpriet en gefpannen bogen Beloeren het onnozel bloet, 't Welk niemand leet noch letzel doet; Eu, al te jammerlyk bedrogen, Zich vindt op 't onvoorzienst bezet Van Jaeger, Jaghtfpriet, hont en net. Tegenzang. Hy kom, getrootst op 's Hemels hulp, Gelyk de pcrlen in haer fchulp, Der perlen moeder, zullen hangen De laeuwe traenen, zilt van fmaeck, Van wederzyde op de kacck, Op 't perlemoer der lieve wangen. Och, ftremdenze op dit perlemoer! Dat wy die reegen aan een fnoer Van gout, om onzen hals te eieren; Wanneer wy, tot de keel vervult Van blyfehap, 's jongelings gedult En onverbloemde deugden vieren ! Zyn eer wil bloeijen op zyn graf. Het lof der deught valt nimmer af. Toezang. 't Moet fchoon zyn, 't geen een fchets moet ftrekken Van iets volmaakts en zonder vlekken. Kk 3 Wie  5ï2 DE LÓF VAN JOOST VAN Wie of de zon uitdaegen dar, Dat hooftlicht, bron van alle klaerheid Eenzichtbre Godheid, 't oog der Wae'rheid? Wie anders, als de morgenftar? Doe hier nu by die keurige vergelyking, welke hy geeft vm Jofephs gedult by een Eik, en zie hoe fchoon hy dit op 't nagedacht toepast: Een Eik, die met zyn hooft vol blaên, En bladigé armen zal bedaen Veel gronds, veel luchts, en winterbuien Van Oosten, Westen, Noorden, Zuien. En blikfemftrael en donderkloot Verduwen, wordt allengskens groot. Om tegens dat gewelt te fporteïen Verzekert hy zyn' voet met wortelen , Zyn rug met pit, en hout, en bast, Gelyk zo ftout een' boschreus past. Toezang. 'k Zie Jacobs kinderen en knaepen Te weide gaen, en koey en fchaepen In fchaduvv van dien hoogen boom, By eenen wyd vcrmaerden ftroom, Vast bloemen gras en klaver fcheeren. 'k Hoor beemden harderliedren leeren' De fluit aen 's harders darden monr. 'k Zie huppelen den vetten gront, Op het getippel deezer vingeren, Die toonen door malkandren ilingercn tot roem van Abrams God, wiens hant Hem voerde in zulk een gastvry lant. De  den vondel als dichter. 5*5 De Gysbrecht is vol van heerlyke befchryvingen, uitnemende vcrgclykingen,en waarc k^P'jJ fchen hart. Bekend is de Rei der Amfterdamfche Maagden wegens de kortheid van zinuitingen en kracht van uitdrukkingen. Wy zullen alleen de volgende vaarfen wegens Gozewyn en Klarisfe, waarm hy zo keung lchü dert, kortheidshalve bybrengen: Hy fcheen een Zon gelyk en zy de klaere Maen; Al d'andren Starren, die met vreught ten reije gaen, En juichen om dees twee, daer zy haer' glans mt fcheppen. Men zaghze naulyks iets dan kuifche lippen reppen. Maer Hacmftee vaert hem toe met opgeltroopten arm, Beklad en root, en van Kristynes bloet nog warm, En vat hem by den baert met d'eene, met den degen Gereet in d'andre hant, bebloet cn bloot. Toenftegeh De Nonnen op, en geen , hoe Ijeflyk van gemoedt Die geen leeuwin geleeck, wanneer ze brult en woedt, Dewyl de Jaeger 't nest wil plondren cn beroven. Zo kwam oprechte trouw en eedle gramfchap boven, Zy woriMen een wyl. Klaeris zet voet by voet, Omarremt Gozewyn, omringd van haeren ftoet. Wie zou dat gryze hoofd'een hair bezeeren konnen, Omheint met eenen muur van kuifche en eerb're nonnen, Geftrcngelt arm in arm? Maar is hy hierin uitmuntend, hy is ook de groote man in gepaste Byfchriften. Op de Afbeeldinge van mas aniello. Zie Mas Anjello hier in prent voor elk ten toon; Die van de vischbank klom op 's Konings hoogen troon , Het kitteloorig paard van Napels holp aan 't hollen, En, op zyn Phaëton's geraakt aan 't zuizebollen, Kk 4 1X1  514 DE LOF VAN JOOST VAN Ta eenen ogenblik ging plotfehng te grom Gehoorzaamt als een Vorst, doorfchooten als een hor* Niet minder laat hy 2yn 00rdceJ e„ n Wyken, a s hy aandoenlyke gevallen beflyf, - zyn geicht op Ant. Jacobz. Roscius, die, om 2 vrouw en land te redden, in 't ys verdronk. *™ Zyn Brult t'omhclzcn in een bcemt, bezaeit met roozen ' £ 1Ct. 2achte do!«> * géén bewys van Zl ' Maar ^„ngende ineen »eir,daar^Snkou En op de lippen vriest, zich te verreukeloozen; Dat j van twee uiterflcn het uiterfte gekoozen, Gelyk myn Roscius, beklemd van druk cn rouw * ° armen houdt gevat zyn vrucht en wacrde vrouw En gloeit van liefde, daer 't al kil is, e„ bevroozeïil IIÉI^ ik2Wym:ik^:^gaate grond. S^dem „W ^^'^^ïn-ynehmon^ adem cn haer ziel; zy hemelt op zyn lippen : Hy volgt haer bleeke (chim naer t zalig paradys aen geest, en hy gmg met haer adem glippen. Voeg hier by dit uitmuntend ^edichr m,- „v Margaretha van Vloosvvyk: Zy vaert ten hemel in Op eenen regenboogh Een fchoone wolk van bloemen En verwen niet te noemen; De  REN VONDEL ALS DICHTER. 5r5 De fchoone vaert om hoogh Op galmen van haer keel, Ontkleed van 't fterflyk deel. Zy zweeft al hooger aen Om 't zaligh licht te groeten: Een geest verroert geen voeten, Maer dryft gelyk de maen. Deeze twee laatfte regels zyn uitmuntend fchoon, omdat altyd dc Ouden de Goden en Geesten lieten zweevcn, nimmer loopen, gelyk by heliodorus en anderen tc zien is. Schilderachtig is ook het einde van de opdracht vooj' zyne herfchepping van ovidius : Wy ftelden Nafoos beek in loofwerk hier ten toon, Het loof is door het beek verheerelykt en fchoon, Zoo ftraelt een fchooner glans uit telgen van laurieren Indien ze Apolloos hooft befchaduwen en eieren. Voeg hier eindelyk by deeze liefelyke regels uit den Palamedes, waarmede hy den Ouden naar den prys dingt: Dat Afie te famen fchool' Al die op d'oevers van Paclool 't Gout fcheem'ren zien en blincken: Of die Meander drilleken. Of treên Kayfters boort, die wit Van langgehalsde zwaenen zit, Die in de zuivre plasfen Haar blanke pluimen wasfen: Kk 5 En  5*6 de lof van joost van En verders over de fchoonheid van Helena: En toen de fchoonheid van Heleen Niet fterflyck, maar een zonne fcheen, Die fierlyck uitgeftreecken, Plet hooft eerst op komt fteecken: En in het zilver van den vloet Haer goude vlechten fehittren doet: En in 't kristal 't vergulfel Ziet fpieglen van haer hulfel Wy zouden dus voortgaande geen einde aan deeze Verhandeling maaken. Laaten deeze proefftukken derhalven tot dus verre genoegzaam zyn, om aantetponen dat de van ons verlangde bekwaamheden in vondel te vinden zyn. Wat nu zyne oefening en liefde voor de Dichtkunst zelve betreft, deeze ging zelfs zo ver, dat hy daardoor veelal, het geen het gebrek van meer bekvvaamc lieden is, zyne huizelyke zaaken verwaarloosde. Schoon het hem van jongs af niet had moogen gebeuren in de taaien der Oudheid OHderweezcn te worden, fchrikte dit hem egter geenzins af, en reeds meer dan volwasfene jaaren bereikt hebbende, daalde hy met eene ongemeene vlyt neder tot de eerfte en mocijelykfte beginzels van de Latynfche taal, waarin hy geene geringe vorderingen maakte, gelyk zyne vertaalingen van virgilius, horatius, ovidius en anderen getuigen. Ook lag hy zich vervolgens eenigzins toe op de Griekfche taal, en liet dus niet na geduurig optefporen het fraaije der Oudheid. van loon merkt aan,dat hy hier door in ftaat geraakt is, om den vcreischten honig uit die bloemen te verga-  ©EN VONDEL ALS DICHTER. 51? Aderen, waarmede zyne gedichten federt zo rykelyk bedaauwd, en uit dien hoofde van al de waereld zo grcetig ontvangen zyn. Zeer wel wectcnde, dat de ommegang met verftandige mannen van een onbegrypelyke kracht was, zo zocht hy altoos het gezelfchap van de zulken, met welkers kundigheden hy zyn voordeel kon doen. Hy ging dus dagelyks by die twee uitmuntende cn geleerde mannen van zynen tyd vossius en earlaeus : Hy hield geduurigbriefwisfelingmet den Drost van Muiden p. cornelisz. hooft, en met dat uitmuntend lleraad vanHolland,den alomberoemden huig de groot, dien hy raadpleegde en ondervroeg over de beste Schryvers der Oudheid, over de gepastheid en fierlykheid hunner uitdrukkingen, over hunne Poëtifche befchryvingen, Cn wat dies meer zy. Zelfs zegt men, dat toenmaals hier in Amflerdam een Priester marius is geweest, die een zeer geleerd en kundig mensch f was", en vondel meermaalen heeft ouderweezen in de kennis van de Griekfche en Latynfche Dichters. Het is byna niet te zeggen van welk een aanbelang en nuttigheid dit alles vóór hem geweest is, om zynen Poëtifchcn geest de gepaste voorwerpen, uitdrukkingen en fchilderyen te verfchaflën, zodat hy daaraan byna de volmaaktheid verfchuldigd is. ■ Men heeft al overlang virgilius niet homerus en de andere Griekfche Schryvers vergeleeken, en daarmede aangetoond, dat, fchoon een iedere taal haare byzondere eigenfehappen heeft, 'er echter in wel gefchikte navolgingen dikwils meer kunst heerscht als in eigene uitvindingen. Plet was waarlyk tc wenfehen, dat 'cr ook iemand, die een liefhebber der Nederduitfche taal en tevens die der oude niet onkundig was, vondel vergelyken wilde met de oude Grieken en Latynen. Dus doende zou men  5l8 de lof van joost van men een fchat van fchoonheden ontdekken; men zou zien met hoe veel oordeel en fierlykheid van uitdrukkingen hy verfcheide heerlyke vergelykingen, keurige befchryvingen en treilende aandoeningen van eenen home- rus, euripides, s0ph0cles, virgilius, horatius senrca en anderen ontleend had. Verffandige mannen hebben zich reeds niet gefchaamd om, handelende over den oorfprongkelyken text, geheel le regelen uit'deezen dichter aantehaalen, die hy van woord tot woord, maar echter met veel kunst, uit het Gneksch overgenomen had. Ons kort bellek laat niet" toe hier lang op ffij te fïaan; wy zullen ilegts een gedeelte van dien fchoonen rei uit den Palamedes, welken hy byna geheel uit den Hercules Furens van seneca ontleend heeft, aanhaalen, cn ons maar alleen by 'tbe, gin bepaalen. Chorus Thebanorum. Jam rara micant ftdera prono Languida mundo: nox vicla vagos Contrahit ignes: luce renata Cogit nitidum Phosphorus agmen; Signum celfi glaciale poli Septem ftellis Arcades urfae Lucem verfo temone vocant: Jam coeruleis evetlus equis Titan fumma prospicit Oeta, Rei van Eubéërs ; Het dun gezaait geftarnt verfchiet Zyn' glans, en gloeit zoo vierig niet. De fchaduw is aan 't overleenen, De Morgenftar dryft voor zich heenen » De  den vondel als dichter. 5*9 De benden van het Hemelsch Heir. De voerman van den grooten Beir, Op dat hy zyne beurt verwisfeP, Vlugt heen met omgekeerde disfel. De goude Titan ryst alree Met blaauwe paarden uit de Zee, En r±ittert over bosch en duinen En Idaas bladerryke kruinen. Begeert ge echter ook nog iets uit het Grieksch, wy kunnen niet nalaaten de volgende fchoone'Dichtregelea medetedeelen, die hy uit de Phoenisfa van euripides heeft overgenomen. o Dubble berghtop, klaer befcheenen Van 't licht der zonne! o vruchtbre kruin, Begroeit met wyngaart rontom heenen En ranken, eedle druiventuin! Gy fchaft hier Nectar alle dagen! Die 't hart verheugt, o drakennest! o Toppen, daar de Goón uit zagen Dianaes bergh en Jacht-gewest. Och of ik ftil in Febus Kooren, Daar Dirces bron niet ruischt noch droomt. Verkwikt met zang en fpel te hooren Myn tyd mocht flyten onbefchroomt. Heeft men reeds van oude tyden eene byzondere fierlykheid geftelt op zodanige vaarfen, die of door hunnen fnellen, of door hunnen traagen loop de eigenfehap der dingen uitdrukten , zodat men zelfs het geluid, het geen men verhaalde, met klanken van woorden nabootfte, onze vondel heeft ook ten deezen opzichte niemand be-  f>-° DE LOF VAN JOOST VAN behoeven te wyken, voor zo verre onze taal daartoe zeer wel gefchikt is. De Paus gaat uit de kerk, terwyl de domklok luidt, Dan flapt hy op 't gebrom Plet grof gebrom der domkerk uit den dom Van 't om en om vermaard en roemryk Romen. _Men inaS bém dan befchouwen , waar men wil, men vindt altyd den grooten Dichter, die aan devcreischten, welke wy van hem begeerden, volkomen beantwoord. Laaten wy nu nog voor een oogenblik onzen aandagt vestigen op het nut, het geen hy aan dc kennis van de Nederduitfche Spraakkunst heeft toegebragt. Hier kirt hy met recht als een Schepper cn Hervormer wórden aangemerkt, die zich met andere braave mannen heeft te faamengevoegd, en hen als 't waare heeft voorgelicht, om deeze taal van zyne gebreken te zuiveren en den behoorlyken luider bytezetten, waar voor hy alleen een gedenkteeken verdiende. Ik heb met opzet tot dus verre nog niets gefprooken van het zedelyk karakter van onzen Dichter, omdat het eigenlyk tot onze taak niet behoort: Een zaak kan ik echter niet nalaaten ook tot zynen lof aantemerken , dat hy ccn byzonder eerlyk man geweest is, en een groot yveraar voor de rechtvaardigheid. Dit kan men uit zyn leven gemaklyk opmaaken. Hy had zich namelyk voorgefleld, en waarlyk ook niet zo ongerymd, dat in den jaare 1618 en 1619 veele braave en beroemde mannen in den blaat en in de kerk gruwelyk mishandeld wierden. Dit .kon hy niet nulden, .en als hy, om zyne Vryheid van zeggen in dit ftuk, den wyk by zyne naaste bloedverwanten neemen moest, die hem begraauwden over zyne Schryfzucht, zeggende dat hy fie-  den vondel als dichter. $it liever op zyne neering en handel zou pasfen , en al dat fchryven en wryven, dat hem in gevaar bragt, ftaaken, antwoordde hy niet anders, dan: Ik zal dat volk de waarheid nog wel fcherper zeggen. Zyn geest, vlugheid en kracht van uitdrukkingen vertoonen zich uit dien hoofde op eene byzondere wyze in zyne Hekeldichten van dien tyd. En waarlyk welk een edelmoedige ziel zou 't kunnen dulden , als hy ziet dat de onfchuld vertrapt en vertreeden wordt, zonder in eene edele gramfchap te ontlteeken, en zyn afgryzen van diergelyke handelwyze openlyk tc laaten blyken, zonder acht te geeven, wat hem daarover te wachten Maat. Deeze Vryheid uit het menschdom weggenomen zynde , is de Dwingelandy gevestigd, en de goddeloosheid de ruime teugel geviert. Zou vondel hebben moeten zwygcn, toen de geveinsde claudius salmasius zich niet ontzag, na den dood van den onvergelykelykende groot , dat Hollandsch wonder te benadeelen, 't welk hy by zyn leven niet had kunnen evenaaren; Zou zeg ik vondel dit met ftilzwygen hebben moeten laaten voorbygaan, en dus zoo zynen ouden en getrouwen Vriend hebben moeten zien mishandelen, zonder hierover zyne verachting te laaten blyken. Neen! Met recht voer hy in deeze fcherpe doch nadmkkelyke woorden uit: O Farifeeuwfche gryns, met fchyngeloof vernist, Die 't groote lyk vervolgt ook in zyn tweede kist. Gy Helhond past het u dien Hercles natebasfen, Te llooren op 't altaar dien Phoenix in zyn asfehen, Die mond van 't Hollandsch recht,vanThemis zelfs beweend, Zoo knaag uw tanden Homp aan 't heilige gebeent. Wyjzien al wederom denzelfden grooten man in taal,  522 de lof van joost van 'taal, uitdrukkingen en vergelykingen. Doch was hy zokrachtig en fcherp in 't berispen, hy was niet minder Bfeflyk en aangenaam in het uitnoodigen en aanbeveelen der Deugd. Dit getuigen dc bekende byfehriften voor 't Burgerweeshuis deezer Stad, waarin hy getoont heeft, hoe ryk zyn geest was, om dezelfde zaak op drie verfcheidene wyzen even keurlyk uittedrukken: Hier treurt het Weeskind met geduld, Dat arm is zonder zyne fchuld, En in zyn armoe moet vergaan, Indien gy 't weigert byteflaan Zoo gy gezegent zyt van God Vertroost ons uit uw overfchot. Anders. Geen armer Wees op aarde zwerft, Dan die der weezen Vader derft, Der .Wcezen Vader derft hy niet. Die Weezen troost in haar verdriet: Dies flaa uw oogen op ons ncêr. Ons aller vader troost u weer. En boven den ingang van 't huis 3 Wy groeien vast in tal en last, ons tweede Vaders klagen , Ay gaa niet voort door deeze poort,of help een luttel dragen. ^ Een aanmoediging ter milddaadigbeid ,dic nooit krachtiger, fchooner of korter kan uitgedrukt worden: Uitneemend zyn dan de poogingen, hccrlyk de uïtwerkfelcn van alle die geenen geweest, welke voor de nagedachtenisfe van zulk een fchranderen geest en fieraad van hun Vaderland gezorgd hebben. Dus ziet men dat vondel, wien het by zyn leven geenzins aan de vriendfehap  OEN vondel als dichter» 5*5 fchap van groote mannen van aanzien en achting ontbrooken heeft, ook na zynen dood de verdiende lof wordt toegezwaaid. Was onze Dichter onder Grieken of Romeinen gebooren geweest, hy was zekerlyk vergood en met goddelyke eere bekroond. Doch willen wy niet bygeloovig, wy behoeven ook niet barbaarsch tezyai Wat is het dat ons tot befchaafde volken maakt? Wat anders dan de beoefening van fraaije Kunften en Wetenfchappen, en dat men weet prys te ftellen op wezenlyke verdienften. Het nabuurig Engeland fpant hier boven ons de kroon, 't welk niet alleen boogt op Eeretombes voor Helden opgerecht, maar ook op veele gedenkteekenen, geftigt voor mannen van verdienften, en inzonderheid voor beroemde Dichters, als milton , shakespeare .en anderen. Toen de Ridder newton ftierf, wierd hy bcgraaven te Westmunfter als een Koning die zyne onderdaanen groote dienden beweezen had: De eerfte lieden van de Natie betwisteden eikanderen de eer van de flip zyns doodkleeds te houden, en men ftelde by zyn graf een heerlyk gedenkteeken, waarop men onder anderen zegt: dat de dervelingen zich daarin moeten verheügen, dat hen zodanig en zo groot een luider heeft mogen gebeuren. Is het geen fchande voor onze Natie, dat men eerst in onze dagen gedagt heeft om een gedenkteeken opterechten voor Neerlauds Pronkjuweel, den onvergelykelyken huiö de groot ? Waarlyk men heeft hier niet genoeg over, ter bevordering van de wetenfchappen en verbetering van het menschdom. In haclïhelyke tyden ondervindt men eerst wat het was Verdandige en kloekmoedige mannen iii zynen fchoót te koesteren , die dreigende gevaaren kunnen vooruitzien en de tegenwo'ordige afvveeren. . Die van Lacedaemon ondervonden zulks in den Dichter tyrtaeus. Die van Atheuen sescii. lett. I, D. H had-"  5^4 de l of van joost van den vondel als dichter. hadden ook al hun heil dank te weeten aan homerus ta andere Gnekfche Dichters, die zy van jongs af deJ <** in de band gaven en lieten van bS ïeere om dus bun ziel te gewennen tot bet haaken naar klocKnT *#M en deugd, bet doorfcan van gevaaren, en wit rx::;r r ]mn ****** ^ 2>n. Zy Ineklen de naamen van kundige en braave ™en * S1,0We «ehting, zy richteden eer- en gedenktekenen Voor hun op, zy bragtende jonge lieden aan de hand by dezelven, en vertoonden hen L de liefde «i achting, die men had voor mannen, die het menschdom tot eere en voordeel -hadden geftrekt. Zy ontlroken daardoor die edele drift van roem in de tedere gemoeT ren, zo dat zy verfchrikkelyk voor hunne vyanden ont* «ggelyk voor hunne tydgenooten, cn luifterryk voor de Wakomehngfchap zyn geworden. Dat dan ook hen, die in deeze tyden tot dergelyke hedrybe mtwerkzels het hunne hebben toegebragt en op eene zo uitneemende wyze hebben gezorgt voor de Nakomehngfchap, ook de verfchuldigde eere en dank worde toegebragt! Dat ook het voorbeeld van die braave mannen, welke voor de nagedagtenis van vondel eenigermate gezorgd hebben, ook anderen mogen aanfpooren, om gelyk xvy onlangs reed., hebben aangedrongen, voor vondels wedergaa, den beroemden pieter cornelisz. hooft aan wien de Nederduitfche taal, dicht- en gefchiedkunde zo veel verfchuldigd is, een diergelyk gedenkteeken, » dezelfde Kerk, waar zyne asfche rust, opterechten, 'Welyken lui- de, onder veele andT^ -er Ufysfes, by no^^^^ W^ bezoekt, ontmoet hy 'er zvnen ™™dfchc ^stm voor Trooife, t^^^T^ ^' * AOnlles, ten voordeele va&n ^ f ' WaPe"S ™* razerny gedorven 7 ^ ^ bdlist' in gclnr U/°r \ \ JaX t0°m hcm een delgend te Son*^^^^^ ^em MFRtrs , U(-ezen trek altoos eenen ho- overeen m t £2* ^ *™ beter overeen met het karakter van den vuurigen danne™ een vmc , 'hi , ^ b"Mr ""S™*™ door haar  EM HEDENDAAGSCIïE DICHTERS. 531 haar met alle tederheid en onderwerping; doch de verftoorde Vorftin vertrekt, even als Ajax, zonder dat'zy hem met eenig antwoord verwaardigt: Zy vertrekt, zeg ik, gelyk Ajax; doch zonder Ajax 'm eenige dierJ betrekkingen te gelyken, welken zyn norfche ftilzwygendheid zo zeer billykten. De bitterfte verwytingen , de luidruchtiglte vervloekingen, integendeel, zouden veel natuurlyker geweest zyn en beter overeenkomende met het karakter van een Vrouw, van een bedrogen minr naares, die haaren meinëedigen minnaar de eerfte maal ontmoet: doch virgilius had zyn verbeelding te vol met de fchoone ftilzwygendheid van Ajax, om het onnatuurlyke daarvan in zyn Dido te bemerken. Men trekke hieruit de leering : hoe veel voorzichtigheid ?er verëischt wordt in het navolgen zelfs van de treffelykfte voorbeeldenden hoe grovelyk zy, die enkel aan den leiband van anderen loopeu, kunnen mistasten. Ondertusfchen, buiten aanmerking van deeze byzonderheid, is het de uitgcflrektheid van het ontwerp, da menigvuldigheid der karakters, de doorwrochte affchildering der gevallen, de nuttige zedeleer, de ryke verbeeldingskracht, en de bevalligheid der vaerzen, waarin homerus, voornaamelyk, heeft uitgemunt; een genie die in alles wonderbaarlyk kundig was: een genie die hierom ook de lieveling van de verhevenfte geniën is geweest. De bezadigde clarke fprak nooit van hem dan met verrukking. By den onlangs vermoorden Oudheidkenner winkelman volgde by altoos op het morgengebed; en volgens den fchranderen quintiliaan, moest men alles van homerus , gelyk volgens aratus , alles van Jupiter beginnen. Het was ondertusfchen deeze algemeene kundigheid van homerus, die wy als een fonds konnen aanmerken, waartoe de grootfte manLl 5 . nen  53* over het veroeivkbn vak de 0üdk nen der oudheid hunne toevlucht namen • vers om het ftelfel hunner wetten/de meenebesten om het ontwerp hunner regeerin. de ST neesheeren om de voorfchriften hunner weetenfthap ,1e fterrekundigen, om den loop des hemels, de aard 'ks kun; gen, om de gefteldheid deezer waereld, e„ de Vorften en Koningen om de kunst des oorlog* te leeren „ homerus was de grond (om de woorden van „ Pere Rapn te bezigen) dat socrates, plato en „ ARisToTELES Wysgeeren; dat sofocles en eurip*. „ les Tooneeldichters; dat ZEUXIS, apelles en po„ lyonotes vennaarde Schilders; dat alexander en „cesar roemruchtige Krygshelden zyn geworden„ Kortom homeros was de grondlegger van tóoKun. „ ften en Weetenfchappen, en het modél der gelee p den van alle eeuwen." Het is dan buiten tegen" fpraak dat „omerus, ten opzichte van zyn uitgSd Onderzoekt men nu de verfcheide vergelykingen v„ denzeftden V—* ™t zyn' land- ntX^ oordeel der geleerden verwonderen. Wam-dtyds den voorrang aan nou^Z^Z ter dagen aan geen mannen ontbroken, die den zeiven even vryniocdig aan 0VIDIUS toewm £n ze ™ nen de redenen ligtelyk nagaan, waarom men overZ ;tg z drtRoomfchen Keizer -d- ^ * over den Z^ ' * "> 'm^<*> ovei den gebannen oviDIÜS niet zeer naar verdiende, heeft geoordeeld. Immers, vergelykt men deeze mZ eren „ hun vinding? dan ^ ^ ^ ^ «* zyn Herderszangen t„eocr,tuS; in zyn Landgedlch- ten,  en hedendaagsche dichters. 533 ten, hesiodus; en in zyn' Eneas, homerus heeft gevolgd; daar, ovroius zyn vindingryke Herfcheppingen alléén', zonder ecnigen voorganger, heeft ontworpen en vdtgearbeid: dat 'er in het laatfte boek der Herfcheppingen, mogelyk, meer zedenleer dan in den geheelen virgilius gevonden wordt, en dat het de Minnedichter , die niet minder kenner van het menfchelyke hart, dan uitvoerig fchiider was, in de weelige gladheid van zyn vaerzen* zo wel als in een verwonderenswaardige duidelykheid den Heldendichter verre afwint. Men leere ondertusfchen uit dit voorbeeld: dat het by groote Dichters niet alleen op de vinding, niet alleen op de zedenleer , niet alleen op de gladde vaerzen of de duidelykheid, maar op alle deeze verëischten, by eikanderen, aankomt, om dien eernaam te verdienen. Betreffende de Griekfche Blyfpeldichters aristofanes en menander, zal ik alleenlyk aanmerken: dat de eerfte rauw en flordig in zyn uitdrukkingen, laag van taal, en verbaazend ongelyk van ftyl is; de laatfte, integendeel, zuiver, net en natuurlyk;overredende als een redenaar, en onderwyzende als een wysgeer: en op deezen grond was het dat plutarchus de zangfter van aristofanes als een onbefchaamde ligtekooi, en die van menander als een eerbaare en zedige vrouw affchilderde. Vergelyken wy eens twee der voornaamfte Pvoomfche Blyfpeldichters, plautus en terentius , wy zullen ook een merkelyk verfchil van oordeel, zo wel by de oude als nieuwe Schryvers aantreffen. De fchrandere horatius fprak van plautus gantsch niet gunftig. cicero, macrobius en gellius, integendeel, waren van geheele andere gedachten. Voor zo verre wy nog uit hunne ftukken kunnen opmaaken, dienen wy elk zyne byzondere verdienften toeteftaan, en zouden kunnen zeggen: dat,  §U over het vergelyken van de 0üde dat, ten opzichte van de kennis der Theatraale re„eIen en de zuiverheid der taaie, terentius moet voorgetrokken; en dlt meent ook de opdeller van het Treurfpel Dedsfaeus, door fommigen aan julius cesa„ toegefchreven: doch dat plautus in ^ ken, (,k zeg met in allen, maar in zyn meeste ftukkenï wel minder kundigheid der regelen, doch beter genie voor het Blyfpel, minder juistheid doch meerder vin! dmg minder gebreken doch meerder noodzaaklyke vereiscbten heeft gehad. Kort, dat, volgens 't oordeel van Juffr. dacier, terentius meer kunst, PLAutus meer geest vertoont; en, volgens holberg, plautus best kan vergeleken worden by het aangezicht van een fchoone Dame, doch hier en daar met fproeten bevlekt terentius by een gelaat, wel fyn en glad van vel' doch voor het overige een alledaagfdhe tronie Ik *i ter bevestiging van dit gunftig vonnis over plautus ' nog alleen maar aanmerken: dat de groote moljere' wiens oordeel hier vry veel gewigt heeft, zich n mmer TERENTii» maar wel plautus, voornaamelyk in ï iTTT dM t(*^™6él heeft vooJe field. En deeze vergelyking, dunkt my, vervat in £h een nuttige raadgeeving, 0,n nimmer in het enkel waat neemen der regels de eenige verdienden van een'S ter te dellen; maar liever, dat, by voorbeeld, zl/^ vaers kan maaken zonder grove fouten, en echter • d,i naam van Poëet niet verdienen; zo wel a,s cZ l vaers kan maaken met verfcheide gebreken, en echTer den lauwerkrans waardig zyn. Ik zal nog éene vergelyking bybrengen, van drie der voornaamde Latynfche Hekeldichters ,\o^1 venaal cn persius, en hiermede van de oude Dichte^ happen, dryden heeft, in een verhandeling Zr den  , EN HEDENDAACSCHE OïCHTERS. 535 den oirfprong en voortgang van het Hckelfchrift, deeze vergelyking'breedvoerig voorgefteld. Kortelyk famen* gevat, komt ze hierop uit. heinsius en dacier geeven horatius den voorrang boven de twee anderen. De oude scaliger, rigaltius en veelen met hen, vernederen horatius , alleen om juvenaal zo veel hooger opteheffen; en kasaubonus laat niets onbeproefd om zynen lieveling persius aan beiden voortetrekken. Men begrypt van zelfs dat in deeze vergelyking, horatius alleen als Hekeldichter word befchouwd, en zyn Lierzangen of Brieven hier geenszins in aanmerking komen v Als Lierdichter althans, kennen wy zyn uitmuntende verdienften. scaliger , onder anderen , wilde immers liever de negende Ode van zyn derde boek gemaakt hebben, dan 'er Koning van Spanje en Arragon voor weezen. Verdient persius ondertusfchen in eenig ding den voorrang, het is niet om de fraaiheid zyner vaerzen, of de zuiverheid zyner taal; niet om de gemak, •kelykheid van zyn uitdrukking; niet om het ongedwongene van zyn leenfpreuken; vooral niet om zynvinding, dewyl hy zyn fchoonheden meestdeels van horatius ontleende; doch wel daarom, dat hy, mooglyk op< de nuttigde- en leerzaamfte wyze onderricht, 't geen hy grootelyks te danken had aan zyn opvoeding in de wysbegeerte der Stoïcynen, welke fekte, boven alle anderen, uitmuntte in een zedeleer,die op de ftrenglte deugd en een belangelooze menschlievendheid 'zo emftig aandrong. Verwyt men, voor het overige, horatius fomtyds eenige laagheid van ftyl, persius heeft niet minder zyn harde leenfpreuken en duisterheden; en evenaart dus, in die gebreken van den fchryftrant, aan horatius ; waarvan men juvenaal echter nimmer heeft kunnen be-  536- over het vergelyken van db 0ude befchuldigen. horatius, aangemerkt als een geer, welke lagcht om de dwaasheid te befchaamen toelegt om de deugd, eer door bekende voorbX 'd n door Itrenge voorlchriften, aantepryzen; als zul en wysgeer Zeg lk, fcWdm hy wel naar waarheid do h geenszins zo krachtig, vuurig of levendig als juvenaal horatius baart moogelyk meerder nut, tuvenaal meer' der genoegen. Over het gemeen zyn de gedachten van juvenaal zeer juist en niet minder verheven; zyn uitdrukkingen edel; zyn vaerzen glad; zyn woorden wel pasfende De zachter manier echter, welke horatius in zyn battcren bezigde, was zekerlyk beter dan die van juvenaal ; doch de fyncr fpotterny van juvenaal deed zyn manier beter flaagen. En wat het fcherpe of bittere des laatften betreft, deeze flrengheid word merkelyk door de omftandigheden van zynen tyd gerechtvaardigd. De gruwelyke misdryven, welken ouder domitiaanui zwang gmgei^waren onder augustus nog niet bekend, i dit gaf juvenaal gelegenheid, om de fnoodfte ondeugden door het voorbeeld van een' Tyran te meerder aangemoedigd, ook fïouter te beltraffen; en het voegde hem zo wel naar een' wreekenden *** te wenfchen, et' vLH°RATIUS',in ^ ^ v3n a^gustus, pastte, een vliegenvanger belagchelyk te maaken. Na alles overwogen te hebben, belluit dryden dat van de z Dichters, met betrekking tot het nuttige,horatius en ^rekking tot het behaaglyke, j^^C en, volgens zyn rangorde, eerst juvenaal, dan horatius, en vervolgens persius geteld fOU moeten wo«*en. Hieruit kunnen wy opmaken Wel 'er verëischt wordt om over een HekLicteï* welke met tot onze eeuw, land of volk behoort, wel te oor*  EN HSDENDAACSCHS DICHTERS. S$? ©ordeelen; dewyl de geringde onkunde, omtrent eenig gedeelte van hunnen fland, fomtyds, al het fraaije van hun geftake voor ons onkenbaar maakt. Ik zal, om niet te verre uitteweiden, de vergelykingen van de Griekfche Velddichters theocritus , mosschus en biön, van pindarus, anarreön en sapho, van tibullus en propertius, van catullus en martiaal, en verfcheide anderen met flilzwygen voorbygaan. Laat ons liever overtreeden tot eenigen der moderne Dichters, waarvan wy de Italiaanen, om verfcheide redenen, de eerfte plaats vergunnen. Dewyl echter dit veld zich voor onze befchouwing al ruimer en ruimer opdoet, zullen wy uit ieder natie niet meer dan één of twee voorbeelden bybrengen; en naar maate zy tot ons oogmerk nuttiger zyn, dezelven ook naaukeuriger onderzoeken. De vermaarde dantes , in het midden der dertiende eeuw te Florence gebooren, en van veelen voor den Vader der Italiaanfche Dichtkunst gehouden, heeft zich, inzonderheid, beroemd gemaakt door een uitvoerig allegorisch gedicht, onder den tytel van Comedie; een tytel waarvan zo weinig reden te geeven is, als van de zonderlinge orde van het gedicht zelve, naar een recht gottisch ontwerp ingericht ; dewyl de drie hoofdonderwerpen eigenlyk bevatten, een reis door de hel, door het vagevuur en het paradys; waarvan ieder onderwerp in drie-en dertig zangen is verhandeld, welkert, met de inleiding, juist honderd zangen, ieder van honderd veertig tot honderd vyftig regels uitmaaken. In dit gedicht echter, ontdekt men een vernuft, het geen om zyn poëetisch vuur en de verhevenfte denkbeelden alle verwondering verdient; welke aanmerking hier alleen plaats vindt, ter waarfchouwmg tegen het oordeel, of liever de fpot-  -533 OVER HET VERGELYKEN V A N -DE iO UDE %tter„y.van voltaire , die, in 2yn Lettre 0 /g Dante ter proeve, m gedeelte, der gefchiedenis van den Graave Guido de Montefehro uit dit gedicht in vaerzen, heeft overgezet; welke,vertaaling, behalven dat zy van verfcheide valfche berichten verzeld -at en aüéén toelegt om een uitmuntend vernuft belagciie' lyk tc vertoonen, nog bovendien eerder een origineel is van voltaire, dan wel een getrouwe werbrenging van den Itahaanfchen Dichter; een Vertaaling, waamk men althans over- de waare verdienden van dan» tes met kan oordeelen. Om weder tot onzen Dichter te keeren. DANTES maakte ook een aanzienelyk getal van^ndere gedichten, waarin hy zyn tedere liefde „ bittei-e droefheid over het verlies van zyn deugdzaame en fchoone Beatrlx allerkrachtigst affchilderde; welk onderwerp, zo wel a,s de manier van des2e]fs > *l[ deling, inzonderheid aanleiding geeft tot vergelykW van. hem met zynen niet min beroemden navol J trarca , welke in het begin der veertiende eeuw Z boren wierd. Deeze petrarca , die fa zyn jeugd^ Ajnon zyn Laura, die toen omtrent vyfti „ ^ oud was,, leerde kennen,hield met haar een' ger Z tyd zyn vcrblyf by de bron van Fauclufe < wf]ke bro" hy naderhand vereeuwigde, door een' Lierzang waar van ons voltaire (in zyn Efay fur P Hifioire] d^ CharJe-Magne jufque a nos jours Tom. XII p L > een overheerlyke vertaaling heeft gegeeven, wel'ke jusÉ m den fmaak van her oiriprongkelyke is gevoKl .. petrarca die, na dat hy den geestelyken dand had aangenomen, den dood van ,zyn geliefde Laura in den S^^f**» V£1'nam' ^ hie-ver zodanig getioflen,, dat hy een merkelyk gedeelte van zyn' ove ngen leeftyd, welke ruim zes-en twintig jaaren beliep, door-  EN HEDENDA AGSCHE DICHTERS. 539 doorbragt in het opftellen van een verbaazende menigte Sonnetten, Lierzangen en korte Zededichten, waarin hy zyn' aandoening en hdar minnelyke afbeelding, op een onnavolglyktedere wyze , heeft afgefchilderch Alles wat petrarca dagt, fprak of fchreef, was niet dan van zyn lieve Laura; echter met zulk een verfcheidenheid, dat men (gelyk een zyner kritieken zich uitdrukt) „ onverzadigd blyft by het doorleezen van de uitvoerig„ fte verliefde Metaphyfica, in de fraaifte. vaerzen ge„ fchreven , en met de verrukkendfte beelden verfierd." By zulk een gelykheid van tyd, taal, land, onderwerp en andere omltandigheden by dantes en petrarca, is niets aanmerkelyker dan hun verfcheide manier van behandeling; dewyl de eerfte zich meest op vuur en kracht, de andere meest op tederheid en poëetifche verfierzelen heeft toegelegd; waardoor ook een naauwkeurigoog ,het geen zich niet alleen aan de fchors bepaalt, by den eerften wel meerder hardheid, doch ook meerder wezenlyke zaaken ontdekt; en hierop fteunde het gevoelen van zeker Pater Minoriet, welke dantes gemeenelyk Mynheer September, en petrarca Mynheer May plag te noemen; dewyl de eerfte deezer maanden vruchten,doch dc laatfte meest bloemen voortbrengt. Moet deeze overweeging ons niet , inzonderheid, met achting vervullen voor Dichters , die, gelyk onze poot en wellekens , om zo te fpreeken, de eenvoudigfte en afgeüetenfte onderwerpen zo zaakelyk en leerzaam , als .natuurlyk en bevallig , behandelden. Ik zal my voor het overige met het vergelyken van boccatius en den Ridder marino, zo min als van sannazarius en vida , beiden door hunne ■zuivere latynfch poëzy beroemd, niet ophouden. Even zo min zal ik hier de vergelykingen van ariost , tasso cn guarini onderzoeken: wy zullen bckwaamer gelebesch. lett. I. D. Mm gen-  540 OVER HET VERGELEKEN VAN DE OUDE genheid vinden den een' cn ander' van naderby te keren kennen, wanneer wy, in onze Tweede Verhandclinode dichtwerken zelve befchouwen, en, in het Heldendicht, den nazenden Roeland van ariost, met het verloste Jerufalem van tasso, zo wel als, in de Herdersfpelen,^^»;/^ Van den laatden, met den getrouwen Herder van guarini vergelyken. Wil men, ondertusfchen, al zo verre niet te rug treeden, men beprocve een vergelyking, zo verre zulks met vocgclykhcid gefchiedenkan, van twee Dichtheiden, welken nog in onze dagen hun vaderlandsch tooneel met de fraaide ftukken voorzien hebben; ik meen den Italiaanfchen Cor.neille, den onlangs overleden Abt metastasio, door zyn hartstochtelyke Operaas en een vertaaling van' zyn' Demophentes, Artaxerxes enz. by ons niet onbekend; een man die zelf meer dan dertig drukken van zyn werl ken, alléén te Venetië, heeft uitgegeevcn; zo wel als den Italiaanfchen Moljere den Advokaat goldoni , wiens onüitputtclyk brein verre over de honderd blyfpelcn heeft uitgeleverd. Laaten wy nu verder onze gedachten gaan over de Poëetiiche vernuften , welke het nabuurig Engeland heeft opgeleverd,hier zullen wy een kunstreiontmoeten, waaromtrent het mocijelyk valt onze keuze aan zekere byzondere voorwerpen te bepaalen. spencer, ben jonson, dryden, otway, lee, d0nne , denham, cowley, congreve, prior, waller, en zo veele anderen, zyn onzen Landgenooten naauwlyks meer dan by naame bekend, thgmson heeft in zyn faargetyden een geheel ongebaanden weg ingelkagen, en is derhal. ven. met recht gefchikt voor ons bedoeld oogmerk sha. kespea* verdient, ten opzichte van ons Nederlanderen eerder een byzondere verhandeling, dan wel een yergely- king  EN HfcDENBAAGSCHE DICHTERS. 54* fcing met eenig ander Engelsch dichter, gelyk dit mede plaats heeft by Dr. young , wiens Nachtgedachten althans men, om veele redenen, als een werk , eenig in zyn foort, kan aanmerken. Het zal dan gevoegelykst én nuttigst zyn , dat wy twee zodanige Engelfche Dichters met eikanderen vergelyken, die, door hun Verftaanbaarheid in het oirfprongkelyke, of door verfcheide vertaalingen in het fransch, hoog- en nederduitsch , ons het meeste bekend zyn; en hiertoe komen zekerlyk milton en pope, voer anderen, in aanmerking. In het algemeen heeft pope meerder oordeel, juistheid en bevalligheid; milton meerder kracht, vuur en grootsheid. pope had een genie, welke de kleine waereld, den mensch , met alle oplettendheid onderzocht, en dc innerlykfte fchuilhoeken daarvan niet alleen ontdekte, maar ook van deeze verkregen kundigheid in het uitvoerig fchilderen 'van zyn levengelykende beeldtenisfen gebruik maakte. Ik behoef my, om dit te bewyzen,niet op zyn Proeve van den Mensch, dat juweel van gezond verftand, te beroepen ; ik beroep my alleen op de gewaarwording van alle Nederduitfche Dichtminnaars, toen zy voor de eerfte maal zyn' brief van Eloifa aan Ahelard, door onzen smids vertaald, geleezen hebben, fchoon 'er op die vertaaling nog vry wat ware aantemerken. miltoi* , daarentegen , had een genie, voor welken niet alleen het tooneel van den mensch , maar zelfs van de geheele waereld te bekrompen was, en die zich derhalven in de waereld der geesten verplaatfte, om ons, in zyn Paradys verhoren, over de gewigtigfte onderwerpen op een allerverhevenfte wyze te onderhouden, en den waaren dichtminnaar te verrukken, ondanks de menigvuldige gebre-_ ken, welke ons, by een' meer befchaafden fmaak, te aanftootelyker moeten voorkomen. Voor het oyerige Mm 2. zyn  542 over het vergelyken van de oude zyn de groote Dichtwerken van deeze vernuften te zeer verfcheiden, om hen hieruit, door vcrgelyking, genoegzaam recht tè doen: uit hunne kleinere gedichten, van een verfchillenden aart, kunnen wyze best tegen elkanderen afvveegen. Met betrekking tot de Herderszangen, fehynt pope, eerder dan milton, zynen Griekfcben Voorganger theocritus te ftaafs natevolgen; waardoor hy ook, in de herderlyke tooneelen van zyn vaderland, dikwerf van zodanige figuuren gebruik maakt, welken niet dan onder de Juchtftreek van Sicilië, waar theocritus fchreef, plaats konden vinden. Men heeft, onder anderen , hiervan ter vergelyking, een plaats van theocritus, in het begin van zyn' eerden veldzang, door pope in zyn tweede Herderslied, en door milton' m zyn Lycidas gevolgd, opgegeeven. Edn gewyde Pastoraal van pope is 'cr, onder den tytel van Metfias, ons door geen ongelukkige vertaaling van eene onzer Nederlandfche Dichteresfen bekend; deeze Herderszang heeft men meer dan eens met de Pollio van virgilius vergeleken , en, ik denk, altoos aan denzelven voorgetrokken. Het fchilderachtige was ondertusfchen de hoofdzaak niet van pope: men behoeft, om hiervan overtuigd te worden, flechts eenige plaatfen uit zyn Boseh van Windfor, waarin hy spencer niet weinig geplunderd heeft, te vergelyken met de Allegro, II Penferofo, en de Ode op de Geboorte des Zaligraaakers, van milton; drie van zyn eerfte, en, mogelyk, allerfraaifte gedichten. Wat, eindelyk, het Lierdicht,voornaamelyk met betrekking tot eenige weetenfehap, betreft; hiervan gaf pope een proefin zyn Ode op de Muzyk. Echter moeten wy ons over zyn keuze wegens dit onderwerp verwonderen. Hy getuigde meer dan eens, dat, indien dryden zyn vertaaling van de Wade vo!-  EN HEDEN DAAGSCHE DICHTERS. 543 volvoerd bad, hy 'er zich nimmer aan zou gewaagd hebben. Na deeze betuiging komt het ons vreemd voor, hoe hy heeft kunnen goedvinden over de muzyk te zingen, daar dryden deeze ftoffe vóór hem verhandeld had, in een gedicht betyteld: het Feestmaal van Alexander, het welk door de welluidendheid der vaerzen zo wel, als door de fchoonheid en kracht der beelden, aan het hoofd der fraaifte Lierzangen verdient geplaatst te worden. De Lierzang van pope echter, fchoon minder dan die van dryden, is merkelyk fraaijer dan die van addison over hetzelfde onderwerp op den dag van St. Cicilia; en wat milton betreft, ik durf my verzekeren , indien hy had kunnen goedvinden over dezelfde ftof te dichten, dat hy het en van pope en zelfs van dryden zou gewonnen hebben; gelyk wy, integendeel, van pope over de fchilderkunst iets fraaijers zouden verwachten; dewyl wy, uit het leven en de fchriften van deeze Dichters, verneemen, dat pope zich in de fchilderkunst, gelyk milton in de muzyk, met yver heeft geoefend , waardoor zy ook beiden, elk over zyn geliefde kunst, niet alleen het beste konden oordeelen, maar ook van dezelve met meerder belang en nadruk in hunne vaerzen fpreeken. Voor het overige, alles famengevat, is my milton altoos voorgekomen als een rafacl , die meest in het denkbeeldige en zelfs in het wezenlyke waare, pope als een douw of mieris, die voomaamelyk, in het eenvoudige waare heeft uitgemunt; en fchoon de manier van den eerften meerder verwondering verdient, geloof ik dat men, -om thans algemeen te behaagen, die van den laatften zou moeten, en, mogelyk, met de minde moeite, kunnen volgen. Wat aangaat de Hoogduitfche poëzy; deeze is door cle nadere verwandfehap der taaien ook by ons algemeeMm 3  S44 °*«HST,„OEtï5!!NTfliioi!(mi)i! tia- bekend, ft 2al 0|m d ken; dat Dnitscbland billyk Tel™ Te H door den dood 2ag „smtlen. ^ ^ ^andte proeven Va„ „,,„ bekwaamht:^ J,e, laatfte ,,„ den horizont van ^ » « 2 * „ * "T ? <*ht=r „0t „eter eent m ™ hoogte bererkte; tot welken gel„k&eil ;„TT weini" hP1>fr . b='nKKJgeii tnvloed met "7" hecft «*P"«lto de onrelbaare meenine ver £ eters van (éM foort oplevert, welken wy 8evoe« iff nret elkanderen zonden kunnen vergelyto Te r i neetr. Het roemt op een' klopstok ven He dndIC t * ^ ^ ^ DrtVK1' a!? * de» «g« mond van dien Koning*- ly-  en HEDENDAAGSCHE DICHTERS. 545 teken zanger deed hooren; op een' haller, die, tot verpoozing van zyn' geleerden arbeid, de lier met ongemeenen roem handteerdc; op een' wieland , mogelyk na voltaire een der rykfte en fchitterendfte mchtvernuftcn; op een' gocking, burger en zo veele anderen die nog dagelyks aan den duitfchen kunstbemel met' verfchillcnden luister blinken. Om de bygebragte redenen willen wy, in plaats van zelve eenige dichters te vergelyken, liever den minnaaren der hoogduitfehe taal en poëzy aanbeveelen het vergelyken eeniger fabelen van gellert en lessing, om de voortreftykheid der cerften, ondanks de byzondere geestigheid der laatflen, «ewaar te worden: — het vergelyken eeniger liederen van gleim, kleist cn hagedoorn , om de zuiverheid van den eerden, de manlyke kracht van den tweeden, cn de overtreffende verdienden van den laatden tegen eikanderen te toetfen: — en, vooral, in dc elegiën, het vergelyken der Lykklagt van haller op zyn Mariamne, en van canitz op zyn Doris om het zieltreffende van de eerde, en het weergaêlooze natuurlyke van de laatfte, te gevoelen. Ik zal hiermede van Duitschland afftappen, en tot Frankryk overgaan. Om niet te verre uitteweiden, zal ik my hier, onder het groot getal van bekwaame franfche Dichters, alleenlyktotcéne klasfe, naamelyk der Tooneeldichters bepaalen ; en dewyl ik deeze geheele verhandeling alleenlyk als een Proeve befchouwd wil hebben, meen ik te kunnen voldoen met zo voor het Bly- als Treurfpel, flechts twee der uitmuntendfte voorbeelden bytebrengen ; en dan moeten wy natuurlykerwyze voor het eerfte moljere en destouches , voor het tweede corneille en racine verkiezen. moljere en destouches hebben zekerlyk ieder hunMm 4 ne  546- OVER HET VERGELYKEN VAN de OUDE te byzondere verdienden: beiden hebben zy de „atuur zorgvtddiglyk onderzocht, en de verfcheide uitwerf len er,e,genlyke kenmerken der driften gelnkkig weeten aftefchetfen; betden hebben, by uitftek, het bfvfpeTaan bt y e regels onderworpen; beiden zyn ze in hunne uft drukkingen levendIg, natuurlyk en bevallig. Oordedt njen echter, in de Schilderkunst,dat een berchem die Zeehavens, Landfchappen, Hartejachten, Gefch ede'nt fen en wat al meer? even fraai behandelt, groot * h* heeft dan een de heem of pater z^ Te ^ enkel aan een' bloemkrans bepaalt; wat lof ve d t dan ook, ten deezen opzichte, niet een moljere , 2 u munt door zyn ongemeene veifcheidenheid van v pen en karakters; die het hof en de ftad, de natuTen de zeden, het ondeugende en belagchelyke elf i„ eigen manier, metzyn byzondere kleuren fchildert wei" ke verfchetdenhetd moljere, mogelyk, voornaame v te danken heeft aan zyn verbaazende kennis van de ver' maardfte Dtchters der Oudheid, moljere las Lies ™ mide alles; wat tot dien tak van kundigheid behoort Men weet dat hy, onder anderen, byna den geh e en LucRKTtus vertaald had, toen zyn knecht, by ongeluk een blad van d e vertaaling tot papiliotten gebS op ^ke^ontdekking Dfcbter 20 mlsm fn eer v t " ^ in vuur taeet. Van zulk eene beoefening en kennis der Ouden vinden Wy by destouches geenszins merkelyke blyke ' t r?rr'behalvcnzyn ^chen helpt! -Ifi^ï^* ? -ent hiervoor geen onaardig bety^l^Z -arneeming, dat de ftukken van L^J^ ook  eh hedendaagsche dichters. 54? ook overgezet, even gelyk de Schriften van corneille en la fontainr , overal krachtig werken, en den aanfchouwer behangen ;'t geen van de ftukken zyner navolgers niet zo zeker doorgaat, destouches, ondertusfchen , heeft dikwerf de wclvoegelykheid in zyn uitdrukkingen beter waargenomen, is in zyn ontknoopingen, meestendeels, gelukkiger geweest, en heeft, inzonderheid , uitgemunt in dat foort van flagen en punten, welke door hun fnelheid en fcherpte het verftand onfeilbaar treffen. Ik zal in het vergelyken der twee groote Treurfpeldichters, pierre corneille en jean racine , wat uitvoeriger zyn; en welk Oordeelkundige, immers onder de Franfchen, heeft zich met deeze vergclyking niet opo-chouden ? De beste weg die my dunkt dat ik hieromtrent kan inflaan, is deeze, dat ik eenigen der naauwkeurigfte vergelykingen van fommige beroemde Schryvers, zeer kort, bybrenge; welke manier, door hunne genoegzaame overeenftemming, alleen by dééze dichters met' nut kan gevolgd worden. De overweegingen van fontenelle komen hoofdzakelyk hierop uit. i.) racine had een groot voorganger in corneille ; corneille had 'er geen. 2.) corneille bragt het franfche tooneel tot grooter volmaaktheid; racine heeft het naauwlyks in die volmaaktheid behouden. 3.)' De karakters van copjneille waren ongemeen, en echter waar; die van racine in zo verre waai', als zy gemeen waren. 4.) Dikwerf zyn de karakters van corneille onnatuurlyk, dewyl zy groot en zeldzaam zyn; die van racine dikwerf laag, dewyl zy natuurlyk en gemeen zyn. 5.) Een grootmoedig hart zal wenfehen de helden van corneille te ëvenaaren; een klein hart zichzelven met vermaak in de helden van racine ontdekken. 60 Door corM m 5 neh>  54S over het vergelyken van de oude neille worden wy aangefpoord deugdzaam te zyn • by racine hebben wy het genoegen menfchen aantetreffèn die ons in zwakheden en gebreken gelyken. 7.) Somwy' len vind men het tedere en bekoorlyke van racine in corneille ; nimmer liet groote en verhevene van cor neille in racine. 8.) racine heeft alleen zyn landen tydgenooten, zelfs in oude volkeren en tyden,