ALGEMEEN M A G A Z Y N, VAN WETENSCHAP, KONST en SMAAK. Ilde Deel, Ide Stuk,   ALGEMEEN M A G A Z Y N, VAN WETENSCHAP, KONST en SMAAK. behelzende: 1. wy-begeerte en zêdekunde. II natuurkunde en natuurlyke historie. hl historiekunde. iv. beschaafde letteren, fraajje kunsten, en mengelwerk.. tweede deel, eerste stuk. TE A M S T E R D A M, By d'erven P. Meijer en G. WARNARS, M D c C L X X X V I J>   I. ALGEMEEN M A G A Z Y N. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE.   3 GODS VOORZIENIGHEID GERECHTVAARDIGD we gek s den vroegen dood van veel e menschen, die waarschynlyk nog veel nut aan de menschelyke waatschappy hadden kunnen toebrengen. Onder alle de leerftellingen van den Christelyken Godsdienst , die op de bemoediging en gerustftelling der menfehen eenen gewigtigen invloed hebben, is deeze eene der voornaamften; dat alle lotgevallenen veranderingen in de natuurlyke en zedclyke waereld onder de beftiering zyn cener wyze Voorzienigheid, die dezelve niet alleen vooraf kent, haare oorzaaken, betrekkingen en gevolgen doorziet — maar ook dezelve beituurt en regelt; zo dat alles, hoe onafgebroken, hoe fchynbaar ongeregeld op zich zelf, moet famenwerken niet flegts tot de algemeens Schoonheid van het geheel maar ook tot het byzonder geluk van elk wezen, dat voor geluk vatbaar is, en in zulk een trap als deszelfs vorderingen toelaaten. Maar het is ook niet minder dat zelfde leerftuk, 't welk, door alle eeuwen heen, aan de meefte tegenfpraak is blootgefteld geweest. Zeer verfchillende zyn de wapenen, waarmede men hetzelve van verfcheide kanten heeft aangevallen. De dartele Vrygeest wapent zich met fpotterwysbeg. II. D. Aa «y  4 DE VOORZIENIGHEID GERECHTV. WEGENS DEN ny en geeftige uitvallen om de waarheid in een belaehgeh k licht te (tellen, die hem, wanneer ze onloochenbaar is, moet overtuigen, dat een wezen van oneindige heiligheid zyne buitenfpoorigheid gadeflaat, en hem daarvan ten zynen tyde een geftrenge rékenfchap zal afvorderen. De wysgeerïge Twyfelaar , die de vermogens van het Opperwezen naar zyn' eigene afmeet, vindt het beneden de waardigheid der Godheid, dat deeze zich zou bezig houden — niet alleen met de geringde bedryven der menfehen — maar zelfs met de onopmerkelykfte veranderingen in de ftoffdyke en dierlyke waereld; even of het eene volmaaktheid in onze Natuur vcronderftelde, dat wy genoodzaakt zyn onze kennis binnen een engen kring te bepaalen, en ons met de befchouwing der hoofdfoorten in de Schepping te vergenoegen, zonder ons met elk individu te kunnen inlaaten. Nog anderen hebben in de geffeldheid van de waereld, haare inrichting en de fchikking van derzelver lotgevallen , zo veel verkeerdheid en ongerymdheid meenen te ontdekken, dat zy veel eer kondenbefluitenden Schepper tot een onverfchillig bef'cbonwer van de werken zyner handen te maaken, dan toeteftaan dat deeze waereld bedierd wordt door een wyze Voorzienigheid, en alle haare lotgevallen en veranderingen aan dezelve te danken heeft. Men vindt in de natuurlyke ge. fteldheid der waereld zeer veel te berispen — de rampen , de toevallen, de ziektens, die noodzakelyke gevolgen van de eindigheid onzer natuur zyn — de natuurlyke onvolmaaktheden van de waereld, welke wy bewoonen , die echter verbonden zyn aan den rang, welke dezelve door de hand der Almacht in het ryk der Schepping is aangewezen, — de onvolmaaktheid van  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCHEN. 5 van onze zielvermogens en de bekrompene maat van kennis , waarop zelfs onze ingefpannenfte poogingen eenige aanfpraak maaken kunnen. Deeze en andere zwarigheden van gelyke waardy vindt men gewichtig genoeg, om een Voorzienigheid te loochenen, die, zegt men, nooit zo veel verwarring en verkeerdheid in de werken zyner handen zou hebben kunnen dulden. En geen minder zwarigheid ontmoet men by het befchouwen van de Zedelyke waereld; zo veel on¬ deugden onder de famenleving, zo veel boosheid onder het menschdom — zo veel lydende deugd en zegepraalende ondeugd verwacht men niet te vinden in eene waereld, die door eene wyze Voorzienigheid beftierdt wordt. Maar het is de zedelyke verkeerdheid der menfehen niet alleen, die aan deeze twyfeling voedfel geeft; men vindt zelfs in de lotgevallen der menfehen , die men gewoon is aan een meer onmiddelyk bellier van Gods Voorzienigheid toctefchryven, zo veel ongerymdheid en wanorde , dat men even daarom geen wezen van oneindige volmaaktheden voor derzelver bewerker wil erkennen. De lotgevallen van geheele Koningryken en volkeren zo wel als van byzondcre perfoonen, het geluk en ongeluk der menfehen, dikwils in een omgekeerde rede met hunne zedelyke verdienften uitgedeeld hier de booswicht op den troon, daar de deugd- zaame in ketenen gekluisterd hier de ondeugd in overvloed badende, daar de braafheid met gebrek wor- ftelende dit alles zyn fchikkingen, die onze wys- geer geheel anders zou hebben ingericht, als de beftiering der waereld aan hem ware toevertrouwd geweest. Behalven dit, welke vcrwoeftingen doen zich overal op ? Aan welke vernielingen zyn de Voortbrengzelen van Natuur en Konst niet geftadig blcotgefteld? A 3 N;et  6 DE VOORZIENIGHEID GERECHTV. WEGENS DEN Niet alleen worden de prachtigfte gedenkdukken van menfclielyke konst en grootheid een prooi van de verwoeftingen des tyds, maar zelfs het meesterüuk der Schepping , de mensch , de zo veel belovende, de rykbegaafde mensch,—wordt,na een kort verblyf op deeze waereld, veel te kort , om flegts een vlugtig oog te liaan op alles wat zich aanmerkelyk voordoet, — van de aarde weggevaagd en aan de verrotting overgegeeven. En welk een fchynbaare wanorde heerscht 'er zelfs in het fterven der menfehen! Hoe veele duizende kinderen fterven, eer zy bewustheid van hun leven hadden, of in de vroege jeugd, wanneer de lieve lachjes op het onfchuldig gelaat de tedere zorg der moeder begonnen te beloonen! Waarom moesten deeze het leven flegts voor zulk een korten tyd ontfangen , daar zy niet dan moeite en zorg medebragten , en droefheid en finarte achter zich lieten ? Of is de mensch de gevaren der kindsheid doorgeworfteld, wordt hy gewigtiger voor zyne nabeftaanden, die op zyne vorderingen in kennis en bekwaamheden de vooruitzichten van het geluk hunner familie bouwden ; dan rukt de verwoeftende hand des doods hem weg , en wischt de fom van alle die verwachtingen met de traanen zyfler bloedverwanten uit. Dat men vry zyn oog over de vlaktens der flerfelykheid in het ronde flaa, overal zien wy de zegeteekenen van den Vorst der verfchrikkingen opgerecht: En even of ze. kere kwaadaartige moedwil zyne keus beftierde; even daar, waar men zou verwachten dat de hand der Voorzienigheid zyne fchichten zou aftveeren, treffen zy des te gevoeliger en onverwachter. Tcrwyl een lastig grysaart zich zelfs en alle zyne genoegens en genietingen overleeft, wordt hier een braave vrouw aan haaren lieven  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCHEL 7 vén echtgenoot daar een tedere Moeder aan haare hulpelooze Kinderen ontrukt of een deugdzaame Vader van zyn huisgezin afgefcheurd, terwyl hy bezig was de grondflagen van deszelfs welvaart met eenen gelukkigen uitllag te leggen, en terwyl een boos- wicht grys wordt onder den vloek van elk, die hem omringt, wordt de deugdzaame weldoener van het menschdom afgefneden in een leeftyd, waarin zyn weldaadige invloed zich eerst recht begon uittebreiden. Kan dit alles beftaan met het beduur eener wyze Voorzienigheid? Is dit orde? wat-is dan wanorde? Zie daar eenigen der voornaamfte zwaarigheden, die men gewoon is tegen de Leere der Voorzienigheid in te brengen : zwaarigheden echter, die door verfcheide fchrandere verdedigers van den Christelyken Godsdienst zyn onderzocht en beantwoord, en welke allen te wederleggen , voor myn oogmerk thans te omflagtig zou weezen, het welk zich byzonderlyk bepaalt, om Hechts één der zeiven , met wat meer naauwkeurigheid > te ontwikkelen en op te losfen; daar myn voorneemen is de Voorzienigheid te rechtvaardigen wegens den dood, van veele menfehen, die waarfchynlyk nog zeer veel nut aan de menfehelyke maatfehappy hadden kunnen toebrengen. Wanneer wy flegts onze eigene ondervinding of die van andere menfehen raadpleegen , en ons een aantal Iterfgevallen binnen onzen kring voordellen , dan zal elk onzer zich onder dezelven eene menigte kunnen herinneren van menfehen, die in den bloei van hun leven zyn weggerukt , en het tooneel deezer waereld hebben verhaten in een tyd, waarin zy, volgens onze wyze van denken,nog zeer veel nut aan hunne vrienden ,hunne huisgenooten en aan de menfehelyke maatfehappy i A 4 had-  8 DE VOORZIENIGHEID GERECHTV. WEGENS DEN hadden kunnen toebrengen. Deeze gevallen zyn by uitftek treffend, en zy loopen elk oplettende, en vooral hem, die 'er byzonder belang by heeft, zo fterk in het oog' dat men veeltyds in zyne klagten over dezelven te verre is gegaan, en zich den dood heeft afgefchetst als een nydig wezen , dat niet flegts zyn oogst ongeregeld onder 't menschdom inzamelt, zonder acht te geeven op rang, verdienden of voorrechten, maar zelfs als een grillig dwingeland, die zyne pylen mikt daar dezelve op het gevoeligst moeten treffen, en die door meerder voortreflykheid wordt aangefpoord om des te feller te woeden, en zyne zegeteekens op de puinhoopen van menfehelyke uitmuntendheid te vestigen. Laten wy echter deeze gedachten aan den Dichter over, dte 'er, wanneer hy poogt te treffen, een goed gebruik van kan maaken. Maar dit is zeker dat de dood zonder onderfcheid treft, dat geen rang of verdiende bv hem eemg voorrecht heeft, cn dat hy, die bezig is de welvaart van een geheel volk te bevorderen, zo min voor deszelfs aanval beveiligd is, als de nuttelooze beuzelaar , die tot een ballast voor de famenleving verdrekt, of de baldadige dwingeland , die lachgend alle haare voorrechten als ftof onder zyne voeten vertreedt. Kan dit, (vraagt men) bedaan met het denkbeeld eener werkzaame Voorzienigheid? Moest deeze niet den braaven man , die bezig is zyne ontwerpen onder het menschdom te volvoeren, de vruchten van zyneu arbeid tot in een hoogen ouderdom doen genieten, en daarentegen den werkzaamen booswicht, beladen met den vloek zyner tydgenooten , tot affchrik van zyne medelanders, vroegtydig van de aarde verdelgen? Om deeze zwarigheden wel te beantwoorden, zal het nodig zyn de volgende aanmerkingen te maaken. I. Deugd-  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCHEN. O I. Deugdzaame en nuttige men fehen zyn aan dezelfde Natuurlyke toevallen , ah ondeugenden en nuttekozen bloot gefield. De voortreflykheid , die de deugdzaame menfehenvriend boven den ondeugenden en den beuzelaar verheft, is niet in zyn bloeijeude gezondheid, meerdere kracht en fterkte des lichhaams, maar in de grootheid van zyne ziel en in de uitmuntendheid zyner zedelyke volmaaktheden gelegen. Voor het overige is hy aan dezelfde ziektens blootgefteld , en hy draagt dezelfde zaden der fterfelykhcid met zich om. Het klimaat, waarin hy leeft de fpys en drank die hy gebruikt — de vermoeijingen die hy ondergaat, hebben dezelfde uitwerkingen op hem als op andere menfehen. 'T is waar de geregelder levenswys van den deugdzaamen beveiligt hem voor die rampen, welke de onmiddelyke gevolgen van een onmatig en zedeloos gedrag zyn. Maar aan hoe veele toevallen is niet zelfs de matige, de geregelde Wysgeer en Christen blootgefteld? Toevallen , die door de matigde en oplettendfte levenswyze niet kunnen voorgekomen noch weggenomen worden. En zyn 'er zelfs niet oorzaaken des doods, waaraan hy, die alle zyne krachten voor het algemeen belang hefteedt, meer dan anderen is blootgefteld? Wordt hy niet dikwerf als een brandende fakkel door de vlam, waarmede hy anderen verlicht, zelfs verteert? Wy zien dus, dat, wel¬ ke voorrechten het Karakter van een nuttig menfehenvriend aan zynen bezitter mag fchenken, de beveiliging tegen den dood en deszelfs menigvuldige oorzaaken, niet onder deszelfs natuurlyke gevolgen te tellen is. Maar (zal men zeggen) dit zy zo! De doo 1 is eiken fterfeling even na, en geen zedelyke waardy maakt hierin A 5 ee-  IÖ DE VOORZIENIGHEID GERSCHTV. WEGENS DEN eènige uitzondering. Maar wanneer een Goddelyke Voorzieniglieid deeze waereld en haare lotgevallen beftuurt, waarom blyft dezelve dan een werkelooze aanfchouwder van deeze ongeregeldheden? Waarom gebruikt hy , in wiens hand de adem van elk levendig fchepfel is, zyne magt niet onmiddelyk, om de oorzaaken des doods by waardige üervelingen te beteugelen, en deszelfs fchichten ter beveiliging van zulke dierbaare levens aftewenden ? Maar deeze eisch is onbillyk en ongegrond, en dit is myn tweede aanmerking: II. Wy hunnen niet verwachten dat de Heer der Na. tuur, door eene onmiddelyke werking zyner macht, het leven van fommige menfehen, die boven anderen nuttig zyn voor de JMaatfchaJipy , zal verlengen. Men is doorgaans gewoon zich van Gods volmaaktheden en werken een zeer verkeerd denkbeeld te vormen, cn zich dezelve volgens de maatdaf van zyn eigeue vermogens voortefrellen. Dit heeft in 't byzouder plaats by die denkbeelden, welke de meeste menfehen zich van Gods Voorzienigheid, en van zyne regeering over de natuurlyke en zedelyke waereld vormen. Wanneer wy menfehen het benier over een zaak aanvaard hebben, dan ftrekken zich onze maatregelen wegens het zelve zo verre uit als onze vooruitzichten. Daar deeze bepaald zyn, kunnen geenen zich niet oneindig uilbreiden. Van tyd tot tyd ontdekken wy in het voorwerp, dat ons beduur is aanbevolen , nieuwe toevallen , dingen, die ons onverwacht voorkomen, en die dikwils onzevoorzichtigfte maatregelen te leur ftellcn, en zelfs fomtyds ons geheel plan in verwarring brengen. By zulke toeval-  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE AIENSCHEN. tl vallen zyn wy verplicht ons naar de omftandigheden te fchikken , en hy die dit met beleid en voorzichtigheid weet te doen, kan zich den besten nitflag zyner fchikkingen beloven. Doch hoe zeer deeze menfehelyke Voorzichtigheid op zich zelfs eene volmaaktheid is, zy is echter gegrond op de eindigheid van der menfehen kennis en de bekrompenheid zyner vooruitzichten. Hoe veel verhevener zou het verftand zyn van hem , die, by het ontwerpen van zyn plan, alle mogelyke toevallen kon voorzien, en zulke maatregelen neemen, waardoor dezelve afgewend of ten goede beftierd wierden. Maar is dit meer dan men van een mcnfchelyk plan kan verwachten, het is echter overeenftemmende met het verhevenfte denkbeeld , dat wy ons van den oneindigen God moeten vormen. Hy befloot van eeuwigheid een aantal levende en redelyke wezens het beftaan te fchenken , maar hy meette ook tevens zo wel hunne vermogens en lotgevallen, als die van anderen, hunne tydgenooten, voorgangers en navolgers, tegen eikanderen af, kende de gefteldheid hunner lichhaamen, den invloed, die dezelve op hunne zielsvermogens zouden hebben, en de omftandigheden waarin zy zouden leeven. En daar allen , zelfs de geringde derzelven , de gewigtigde gevolgen kunnen hebben, zyn geenen derzelven zyn alweetend oog onopgemerkt ontgaan. Zy zyn door eene aanbidlyke wysheid allen zodanig in een en aan elkander verbonden, dat zy allen te famen werken om de fchoonheid van het Heelal te bevorderen. Nu zyn 'er in dit geheele godlyke plan geene toevallen meer. Zy zyn wel zodanig in ons oog,-maar by den alweetenden God is alles voorzien, alles gekend, en zyn plaats ter volmaaking van 't geheel aangewezen. De fteen, by toeval op Abimelechs hoofd  12 DE VOORZIENIGHEID GERECHTV. WEGSNS DEN hoofd geworpen, de boog by geval gefpannen, die de doodelyke pyl in het hart van Israëls Koning dreef, zyn in Gods hand werktuigen van de onverwachtde omwentelingen. Zomtyds hebben de natuurlyke gevolgen van zekere gedeldheid der Schepfelen invloed op het ryk der zee. den, die wy in den eerden opflag voor zeer nadeelig houden. Zy zyn het ook in zekere opzichten, maar daar zy gevolgen waren van de natuur der dingen, konden dczelven volgens de gewoone wetten der Natuur niet worden voorgekomen , niet anders dan wanneer de onmiddelyke tusfehenkomst van de magt des Scheppers de wetten der Natuur opfchort, de krachten , die hy in dezelve gelegd heeft , tegenhoudt of een anderen weg aanwyst, en die invloeden dremt, welke de oorzaaken op de gewrochten anders moeten hebben. De gewyde gefchiedenisfen leveren ons verfcheidene voorbeelden van zulke gevallen op , die wy gewoon zyn wonderwerken te noemen. Doch wanneer men by dezelve ook de gelegenheden gadellaat, waarby zy wierden verricht, zal men zien dat dezelve nooit minder dan de hervorming, of de zedelyke verbetering van een geheel volk bedoelden. In zulke gevallen, en in zulke gevallen alleen, zag men de afgezanten van den Heer der Natuur, met zulke geloofsbrieven voorzien, welkers teekening geen derfelyke hand kon nabootfen. De meeste wonderwerken in de H. Schrift vindt men tot drie tydperken bepaald. Te weeten — toen God zich onder Mozes een volk van alle volkeren der waereld wilde afzonderen, toen dit zelfde volk door Elias en zyn tyd- en ambtgenooten van de uitzinnigde afgodery moest worden terug geroepen, en toen de  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCHEN. 13 de Zaligmaker der menfehen den zinnelyken Godsdienst der Jooden wilde affchaffen, en den geedelyken eerdienst invoeren. Toen zag men fomtyds de wetten der Natuur geheel overtreeden, de Zee als muuren gevestigd, yzer op 't water dryven, — of menfehen, die reeds dood waren,in het leven te ruggeroepen. Maar hier waren de oogmerken van God veel grooter dan de eerde gevolgen deczer gebeurtenisfen, fcheenen aantekondigen. De God van Israël had zyn volk wel door de landengte van Sues in Palestina kunnen brengen , of de ziekte van Lazarus door gepaste hulpmiddelen doen bedaaren , eer zy tot dodelyke gevolgen overlloeg : Doch daar hy in 't eene geval aan zyn volk de doorflaandde blyken van zyne onmiddelykc befcherming wilde geeven , en in het ander zyn Mesfias van de krachtigde bewyzen eener godlyke zending voorzien, behaagde het hem, op zulk eene. doorflaande wyze te toonen dat hy de Heer der Natuur is. Gaan wy, na eene zo lange uitweiding, over om het gezegde op ons byzonder geval toetepasfen. Men eischt van God, dat hy door eene onmiddelyke werking van zyne macht het leven zal verlengen van zulke menfehen, die ongemeen nuttig voor de menfehelyke maatlehappy zyn. Maar welk eene opvolging van geftadige wonderwerken zou men op deeze wyze niet moeten verwachten ? Men (lelie zich een mensch voor, die, door zyne uitmuntende bekwaamheden en werkzaame goedhartigheid , van een uitgebreide waarde voor de famenleving is. Hem treft een toeval, waarvoor hy zo wel als anderen zyner natuurgenooten is blootgefteld. Een verkouwdheid , een belette uitwaasfeming of nog geringer oorzaaken kunnen den grond leggen tot eene doodelyke ziekte. Hier zyn flegts twee wegen  H DE VOORZIENIGHEID GERECHTV. WEGENS DEN gen over. Of dat de ziekte haaren natuurlyken gang ga, en dan gebeurt het geval waarover men zich beklaagt- Of dat God, door zyn onmiddelyke tusfchenkomst, de wetten, die hy in de Natuur gelegd heeft, opfchort, of, met andere woorden, dat hy een wonder verricht. Maar hoe dikwils zou zulk een godlyke tusfchenkomst by de lotgevallen der menfehen dan wel worden vereischt? Wat zou 'er van de wetten in 't ryk der Natuur worden ? En welke verwarringen moesten deeze ongemeene fchikkingen niet in het godlyk plan te weeg brengen? Ja,wanneer zekere gewigtige onheilen niet vermyd, of zekere groote oogmerken van God niet bevorderd konden worden zonder zulk eene tusfchenkomst, dan had men reden om dezelve te verwachten. Nu volvoert de alwyze God zyne oogmerken ongemerkt, en vlecht de dingen, die wy voor wanordes aanzien, in zyn beftek mede in, terwyl het Ril eenigen 'tyde zal blyken,dat ook deeze tervolmaaking van het groot en verwonderlyk plan hebben moeten medewerken. Maar , zegt men , is het echter niet beklagelyk in den bloei van een nuttig en deugdzaam leven weggerukt te worden, in een tyd waarin men voor zich zelfs en voor anderen nog zeer nuttig had kunnen zyn. En deeze vraag beandwoord ik met myn derde aanmerking:*r ' IH. Hy, die ged'uitrende dit leven (het zy het zelve kort of lang zy geweest} aan Gods oogmerken vol. daan, en zich tot de toekomende waereld voorbereid heeft, die heeft lang genoeg geleefd. De oogmerken van God by het leven der menfehen in  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCH EN. 15 in deeze waereld zyn of algemeene, of byzondere. De eerde, weeten wy , zyn ons door redenering en openbaring bekend: de trapswyze ontwikkeling en vordering van 's menfehen vermogens, waarvan in dit leven de grondflag wordt gelegd , maar die in de toekomende waereld zal voltooid worden, is het bekende en verklaarde oogmerk van God by het leven der menfehen in deeze waereld, en dit doel wordt by zommigen vroeger, by anderen later, bereikt. Het aantal van jaaren, tot de bereiking van dit oogmerk bedeed, komt hier in geen aanmerking ten opzichte van hem, voor vvien éétt dag is als duizend jaaren, en duizend jaaren als éénen dag. Wy zyn thans gewoon het zeventigde of tachtigde jaar voor het hoogde tydperk des menfehelyken levens te houden. Op dien voet zeggen wy van iemand, die op zyn dertigde of veertigde jaar derft, dat hy vroeg (of is hy een nuttig lid der famenleving geweest) dat hy ontydig derft. Dit kan men in de jaaren voor den Zondvloed met hetzelfde recht zeggen van iemand, die vier of vyf eeuwen had geleefd, een leeftyd die echter thands Zonder voorbeeld is. Maar wanneer uitmuntende menfehen het oogmerk van hun aanweezen vroeg bczeffen, en in omdandigheden geplaatst zyn, waarin alles zich vereenigt om hun gelegenheid te geeven, aan het zelve te voldoen; dan zyn zy — even als brave jongelingen, die in de laage Schooien hunne tydgenoten zyn voor- bygeftreefd-, vroeg bekwaam gemaakt om in de hoogc School des hemels, onder godlyk onderwys bevorderd te worden, en daar, uit deezen barren grond overgeplant, nader by de ongefchapen Zon rype vruchten voorttebrengen. Dat men zich des niet beklage over den vroegen dood van zulke menfehen, die hun geheele ■ leven tot nut hunner Natuurgenoten. bedeeden. Zy leefden  16 DE VOORZIENIGHEID GERECHTV. WEGENS DEN den lang, als men hun leven by dat van een tachtigjaarigen beuzelaar vergelykt. Het verblyf van deezen was lang op deeze waereld. Maar leefde hy? Neen! Een bedaan tot nut van de famenleeving, ter volmaking van onze zielsvermogens, en in uitzicht op de onfterfëlykheid doorgebragt, dat heet leeven: Het andere is llegts ademen , dat wy met de dieren gemeen hebben , en waardoor wy beneden hunnen rang worden verlaagd. Maar behalven deeze algemeene oogmerken van God, die zich over alle menfehen uitdrekken, zyn 'er nog byzondere, die voor ons verborgen zyn, en waarvan wy , nog fomtyds in dit leven, lang na derzelver ontwikkeling, eenige fpooren ontdekken , maar waarvan de geheele verklaaring voor het toekomend leven bewaard is. De Gefchiedenisfen leveren ons fommige voorbeelden op van menfehen, die op een zekeren trap van jaaren den nuttigden invloed rondom zich verfpreidden, maar die langer leevende aan onvermydclyke en zwaare rampfpoeden zouden zyn blootgedeld geweest; en van anderen , die in een verdergevorderden leeftyd, in een aaneenfchakeling van ongelukkige omltandigheden zyn geraakt , waarvoor een vroege dood hen zou beveiligd hebben. Wy beklagen met recht den Held, die, terwyl hy de voorrechten en vryheden van een verdrukt volk tegen een dwingeland verdedigt , midden onder deeze edelaartige pogingen door de hand van een eerloozen verrader om het leven wordt gebragt : Maar wanneer lang daarna llegts de minde fchaduw ontdaat van een vermoeden , dat hy misfehien eindelyk door den gelukkigen uitflag zyner poogingen zou zyn misleid geworden , om misbruik van zyn invloed te maaken en voor het vrygevochten volk keetens van zyn eigen maakfel te fmceden, dan is zyn dood, hoe onty- dig  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCHEN. 17 dig ook, het beste middel geweest om zyn nagedachtenis in beftendige zegening te doen zyn. Vergelyken wy deeze en foortgelyke gevallen met eikanderen, dan moeten wy befluiten, dat hy, die derft, als hy aan de hoofdoogmerken, waartoe hy in deeze waereld gefield was, voldaan heeft, nooit te vroeg derft. Wy vormen óns een plan van ons leven , en God heeft ook het zyne. Stemmen deeze beide omwerpen overeen , dan verbeelden wy ons, dat het ons bedek is dat volvoerd wordt: Maar loopen zy tegen eikanderen in, dan moeten Gods oogmerken vervuld worden, en wy beklaagen ons ten onrechte over onze te leurdelling. Met hoe veel recht meende Jonas zich te mogen beklaagen over de ontydige verdorring van den boom, die hem een aangenaamen lommer gaf, voor de hitte der Zonne befchermde, en onder welken hy de verdelging van een volkryke en bloedende Stad, met eene koele bedaardheid, te gemoed zag. Ja! wanneer deeze boom geene andere bedoeling dan die van gewoone boomen gehad had, dan was deeze klagte misfchien niet ongegrond geweest. Maar let men op de les , die God daaruit voor zynen misnoegden knecht afleidt, dan zal men zien, dat deeze boom even daarom moest verdorren , om dat hy, in het leven blyvende, niet aan zyne verordening voldaan had. En deeze Aanmerking leidt my op tot een volgende; te weeten: Wy moeten dit leven nooit op zich zelve alleen, maar altyd in betrekking op en in verband met het toekomend leven befchouwen. Naar maate wy een duidelyker inzien in de leer van een toekomend leven hebben , kunnen wy ons minder over de kortheid des levens van waardige en uitmuntenwïsüeg. 11. D. B de  ï8 BE VOORZIENIGHEID GERECHTV. WEGENS DEN de perfoonen beklaagen. Onder de aloude Joden waren de voetdappen der leer van 's menfehen leven na den dood fchaars en onduidelyk op den weg van hun godsdiendig leerdelfel ingedrukt. En dit is de reden van het gewigt, dat deeze aan een langen leeftyd hegtten. Men vindt zelfs meermalen Gods beveelen aan dit volk , met de beloften van een lang leven aangedrongen Even gclyk in 't zelfde huisgezin jonge Kinderen, die nog geen finaak in wetenfehappen vinden, door een gering gefchenk worden aangemoedigd, terwyl de verder gevorderde Jongeling by het ontfangen van een nuttig boek verhevener voldoeningen vindt; dus heeft na de komst van 's waerelds Heiland, die leven en onderfelykheid door zyn onderwys aaii het licht bragt , de zucht voor een lang leven op deeze waereld veel van haare kracht verboren, en zyne leerlingen vertooncn op verfcheidene plaatfen van hunne Schriften een verlangen naar de toekomende waereld, dat men eenige eeuwen vroeger voor dweepery zou gehouden hebben. Wy leeven thans onder den invloed van dat zelfde licht, het welk ons leert dat dit leven niet het oogmerk van ons bedaan, maar flegts het middel ter vervulling van hetzelve is. Uit dit oogpunt befchouwd is alles in deeze waereld aan de bereiking van dit groot oogmerk ondergefchikt. En hy die alle toevallen en veranderingen van dit leven in hun waar verband met het toekomend inziet, weet ook naauwkeurig, welk een invloed een langer of korter leeftyd in deeze waereld, op de meerdere of mindere ontwikkeling van 's menfehen vermogens in de toekomende zal hebben. En is dit het eerde oogmerk van ons beftaan op deeze waereld, dan moeten alle tweede oogmerken, alle, die betrekking op dit leven'en deszelfs omftandigheden hebben , daaraan ondergefchikt zyn. Hoe!  '"" "VROEGEN" DOOD VAN NUTTIGE MENSCHRN. Ip 'Hoe! wanneer eenige jaaren langer levens op deeze waereld de verhevener vorderingen van den onderfelyken -mensch zouden belemmeren } zou dan deeze verlenging des levens weldaadig of nadeelig voor hem zyn? De taak van dit tegenwoordig leven is dan ondergefchikt aan ons toekomend geluk. En wordt dit bevorderd;, ;dan verdienen de kortftondige en haastvoorbygaande dingen van dit leven niet in aanmerking te komen. Zo weinig Jofef reden had, de vroege verwydering van zyn's Vaders huis te betreuren, toen hy zich in 't beduur van geheel Egypte gefield zag, en zyn Vader en Broeders in veel gelukkiger omdandigheden mogt aantreffen. En dit brengt my tot myne vyfde aanmerking, te weeten: Wy mogen uit de Kennis, die wy van Gods volmaaktheden hebben, veilig befluiten, dat de vroege dood van zulke braave en nuttige menfehen tot vermeerdering van hun geluk dient. Deeze verzekering hebben wy insgelyks aan den Christelvken Godsdienst te danken. Deeze leert ons dat onaffcheidelyk verband tusfehen Gods eigenfehappen, waardoor de eene nooit ten kosten van de andere verheven wordt. De magt van dit aanbiddelyk wezen is onbepaald , en even zo onbegrensd is deszelfs goedheid, terwyl deeze beiden door oneindige wysheid bedierd worden. Volgens zyn magt kan hy, wanneer het hem behaagt, den adem van al wat leeft tot zich verzamelen : Volgens zyne goedheid bedoelt hy, in alle zyne handelingen, het geluk zyner redelyke Schepfelen; en zyn aanbiddelyke Wysheid beftiert alle omftandigheden, om beide deeze eigenfehappen ter bereiking van de verhevenfte oogmerken te doen famenwerken, en volB a gens  40 DE VOORZIENIGHEID GERECHTV. WEGENS- DEN gens deeze overeendemming moet de vroege dood van nuttige en braave menfehen voor hun de weg zyn tot een grooter geluk, dan het geen zy op deeze waereld genoten. Was de bepaling van 's menfehen fterflot overgelaten aan een grillig wezen, dat, alleen om zyne macht te oefenen, als een willekeurig dwingeland, de pylen des doods daar heen duurde, daar zy de diepfle wonden moesten achterlaaten , dan mogt men zich billyk over zyn lot en dat van zyne Natuurgenooten beklaagen, en het verwoestend ogenblik over zich zelfs met fchrik te gemoed zien ; maar nu wy weeten dat een weezen, het welk oneindig goed en wys is, onze dagen heeft afgemeten , nu wy door ondervinding en openbaaring geleerd zyn, dat in alle de lotgevallen van ons leven alle dingen tot ons wezenlyk en bedendig geluk moeten medewerken , nu mogen wy veilig befluiten, dat wanneer de allesbeflisfende dag des doods braave en nuttige menfehen treft in een leeftyd, waarin zy hun geluk en teffens dat van anderen trachtten te bevorderen ■ waarin hunne eigene vooruitzichten opgeklaard waren door de verwachting van eenig byzonder menfchelyk genoegen, waarin hunne waardy by elk erkend wierd, en de verlenging van hun leven de algemeene wensch was van elk die hen kende, en eindelyk in een tyddip, waarin zy, volgens het gewoon beloop, nog lang van een uitdeekend nut voor anderen hadden kunnen zyn; dat dan het geluk , dat hun in 't toekomend leven te beurt valt, alles wat zy hier genieten en verwagten konden, zo verre overtreft, dat het de fchynbaare hardheid van zulk een vroegtydig fterflot rykelyk kan opweegen. Dat men dan erkenne, dat de vroege dood van nuttige en braave menfehen ter vermeerdering van hun  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCHEN- «' hun geluk dient; of ontkent men dit, dat men dan teffenS de oneindige wysheid en goedheid van God lonchene, die in alle zyne handelingen, hoe vreemd zy ookfchynen mogen, het beftendig en toeneemend geluk zyner redelyke Scbepfelen bedoelt. Uit het geen ik tot dus verre beb gezegd, zal myn zesde aanmerking van zelfs volgen: Onze kïagte over den vroegen dood van deugdzaame en nuttige menfehen is dus eigen/yk een klagte over ons zelfs en over ons eigen verlies. Ik heb reeds genoegzaam betoogd dat de vroege dood van onze waardige Natuurgenoten, ten hunnen opzichte , niet te beklagen is, en dat men nog veel minder reden heeft Gods Voorzienigheid tebefchuldigen, als of deeze geen recht deed aan hunne verdienden. Maar is dit zo, welk een naam kunnen wy dan geeven aan onze aandoeningen by zulke fterfgevallen , wanneer dezelve tot misnoegde klagten over de handelwyze van Gods Voorzienigheid zouden overflaan? Geen anderen dan Eigenliefde, en gaat zy te verre, dat men ze dan vry Eigenbaat noeme ! Wy genoten de vruchten van de uitmuntende bekwaamheden deezer menfehen : Wy beloofden ons zeiven op verfcheiden gronden een langduurig genot van dezelve. Maar God, (wiens wegen boven onze wegen , en wiens gedachten boven onze gedachten oneindig verheven zyn,) befluit hun de haven te doen inloopen in een leeftyd, waarin* anderen nog menige dorm boven het hoofd hangt. Dit kan niet gefchieden , zonder dat wy hen misfen, en over dit gemis beklagen wy ons. Dit brengt my op nieuw den misnoegden Propheet te binnen, die, by het verdorB 3 rea  2:2 DE VOORZIENIGHEID GERECHT V. WEGENS DEN fen van zynen wonderboom, zyne klagte niet tot den boom bepaalt, die in zynen vollen bloei in eenen uagt verdord was, maar die zynen Schepper wilde te recht .(tellen, om dat hy zyn lommer miste, en den middagzon een ondragelyke hitte op zyn hoofd veroorzaakt! Ik beken het , wy kunnen ons zeiven niet zo geheel verloochenen, dat wy by zoortgelyke verliezen niet die aandoeningen van droefheid en fmarte zouden gewaar worden, welke een natuurlyk gevolg zyn van eene geoorloofde Eigenliefde. Maar beminden wy den perfoon, over wiens .verlies wy ons beklagen , dan moet de overtuiging van de vermeerdering van zyn geluk onze klagten merkelyk matigen, cn ten minden ons beveiligen voor een onbetamelyk misnoegen over de wegen van Gods Voorzienigheid. Maar (zegt men) kan liet dan met die wysheid van God overeenkomen , de waereld en de menfehelyke Maatfchappy van zo veel nut te beroven , als dezelve uit het voortgezet leven van zulke werkzaame en braave menfehen zou hebben kunnen trekken? En deeze zwarigheid zal ik thans nog trachten te beandwoorden , wanneer ik in de zevende plaats zal aantoonen: Dat deeze vroegtydige Sterfgevallen niet zonder ee~ W'g •> fomtyds verborgen , fomtyds meer openbaar , nut zelfs voor de menfehelyke maatfchappy zyn. Ik heb reeds te voren aangemerkt, dat alle de handelingen van Gods Voorzienigheid geen andere bedoeling, dan het bedendig en toeneemend geluk zvner redelyke Schepfelen, hebben. Dit belloten wy uit Gods bekende eigenfehappen ; en een regel , dje » aUe be, ken-  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCHEN. 23 kende gevallen doorgaat, kan door andere gevallen,waar het ons aan genoegzaam bewys ontbreekt, niet krachteloos worden gemaakt. Wy mogen, ja wy moeten der-halven vastftellen, dat de vroege dood van werkzaame en nuttige menfehen , zelfs niet zonder eenig nut voor hunne vrienden en tydgenooten is. Hier zou ik my kunnen toegeeven in eene reeks van gisfingen, die echter nooit den trap van waarheid en zekerheid kunnen bereiken Maar onze kortzichtigheid bewyst hier niets dan de eindigheid en bepaaldheid van onze verftandelyke vermogens. Zy kan niets inbrengen tegen die groote waarheid dat hy, die het licht uit de duisternis deed fchynen, alle, ook de ongezienfte, dingen ten goede der menfehen doet medewerken. En levert niet de geheele zichtbaare Natuur voorbeelden op van vernielingen,die,naar het uiterlyk voorkomen , geen nut aan de overige Schepping te weeg brengen, terwyl zy echter zeer veele nuttigheden kunnen hebben, die ons oog niet kan opfporen. Befchouw in de Lente , waarin God de gedaante van het aardryk vernieuwt, een vruchtboom met duizende bloefems bekaden. Welk een genoegen zou het voor den eigenaar zyn , wanneer zich alle deeze tot rype vruchten zetten? Maar welk een aanmerkelyk gedeelte derzelven valt af eer de vrucht zich zet! Een guure wind vaagtze weg. Vogelen, Ongedierte, Infeéten vallen 'er op aan, en flegts een klein gedeelte dier bloeijende fieraaden bereikt den trap van een rype vrucht, die het oog en den fmaak bekoort. Waarom valt dit niet aan alle bloezems te beurt? Waarom moest de boom zulk een menigte derzelven voortbrengen, en verre het groottte gedeelte zonder eenig nut afwerpen, dat tot flyk en vuiligheid verrot. Hier ontbreekt het ons aan doorzicht in Gods beftier in B 4 het  H DE VOORZIENIGHEID CERECHTV. WEGENS DEN het ryk der Natuur. Maar zyn daarom alle deeze prachtige voortbrengzels der Lente nutteloos geweest, omdat wy derzelver nut met konden nafporen ? - Zy gaven door hun. ^zagtekleureneenaangenaamfieraadaan den Boomgaard. Ook leert de ondervinding, dat de overgeblevene vruchten fapp.ger en aangenaamer zyn, naarmate hun aantal verminderd ,s ; en wie weet welk een nut de afgevallene bloetzels, op den grond verrot,aan de aarde en aan den wortel van den boom geeven. Brengen wy dit voorbeeld uit de groeijende Schepping over tot Gods bedier oyer redelyke wezens. De veelbelovende Jongeling, thans den ftaat der Kindsheid ontwasfen, treedt de famenleevmg in, en wordt een lid van dezelve. Hy bevmdt z,ch op een ftandplaats , daar hy van een uitgebre.de nuttigheid voor de maatfchappy kan zyn, en de grondbeginselen van Godsdienst en Deugd," die zyn z.el vervullen en zyn geheel gedrag beftuuren, fpooren hem aan om van deeze gelegenheden zorgvuldig gebruik te maaken Hy verkrygt dus elks liefde en elks acint en men befchouwt de verlenging van zyn leven als een zegen voor het menschdom; doch midden in deeze toegejuichte loopbaan wordt hy weggerukt als een fchaduw, en zyn dood vervult elks hart met rouw en moe deloosheid. Maar hoe krachtig werken nu zulke treffende voorbeelden om elk fterfeling de les zyner llerfelykheid |ntefcherpen. Js hy, die zo nuttig was voor de famen. leving.m den bloei van zyn leven zo onverwacht weggerukt ? Welke ouderdom of levensftand kunnen dan eemgen grond voor den mensch opleveren, om zich voor den ichicbt des doods beveiligd te achten! En kan men dan zeggen, dat de vroegtydige dood van zulke waard,ge perfoonen zonder eenig nut voor de famenfcvwg is, wan„eer dezelve dienen kan tot een waar-. fchmj.  VROEGEN DOOD VAN NUTTIGE MENSCHEN. fchuuwing voor den zorgeloozen beuzelaar, die met bloemen bekranst rondom het graf huppelt, em ernftig op zyn waereldlyke belangen te denken, en hem door 't gedenken aan zyn eigen dood waarlyk verftandig te maaken. Maar kunnen deeze treffende zegeteekenen des doods ook niet dienen om ons los te maaken van een al te fterke verbintenis aan eenigen onzer Natuurgenoten , wanneer wy in hun eene meer dan gemeene voortreflykheid ontdekken ? De Staatsman , die een volk beftuurt, de Held die hetzelve verdedigt, de Leeraar die het ondervvyst, zyn echter niet meer dan menfehen. De vruchten, die wy van hunne bekwaamheden plukken , zyn zegeningen, die de Voorzienigheid in haare gunst aan het menschdom fchenkt. Deeze verliest men echter te dikwils uit het oog, terwyl wy aan geene gehegt blyven. Worden eenige deezer banden nu ert dan onverwacht los gerukt, dan ontwaken wy uit die fluimering. Wy zien dan hoe weinig wy kunnen ftaat maaken op de duurzaamheid van iets dat fterfelyk ij. En wy leeren dan meer onmiddelyk optezien naar den eeuwig levenden God , die by alle veranderingen van dit kortftondig leven altyd dezelfde blyft, die alle onze lotgevallen beftuurt, en, hoe ongemerkt ook, aan zyn algemeen oogmerk ons geluk en dat der menfehelyke maatfchappy doet medewerken. B5  GEDACHTEN over de ^OPENHARTIGHEID en RONDBORSTIGHEID. Is 'er eenig verfchil tusfchen openhartigheid en rondbors» tigheid? — en zo ja, waar in bedaat het? — Deeze vraagen heb ik dikmaals my zeiven gedaan. Zonder de onderfcheiden denkbeelden, die my deswegens zyn voorgekomen, te ontwikkelen , zal ik alleen aanmerken , dat het my meest aanncemelyk toefchynt, tfe moeten vast dellen, dat de gronden van beiden de« zeiven zyn, maar dat zy, in de beoeffening, verfchillen in de voorwerpen, waaromtrent zy verkeeren en werkzaam zyn. Ik del openhartigheid tegen over achterhoudendheid , en rondbordigheid tegen dubbelzinnigheid ; en befehryf ze, als die neiging van ons hart, om ons vertrouwen, dat wy anderen, of anderen aan ons, geeven, aan den dag te brengen , door hen onze gedachten, overleggingen, begrippen, en oordeelvellingen , ruimfehoots en onbewimpeld, mede te deelen. En dan heeft, naar myn begrip, openhartigheid betrekking tot afweezige menfehen en hunne bedryven, mitsgaders tot allerleie gebeurtenisfen en handelingen, en rondbordigheid verkeert perfoonlyk alleen, omtrent ons zelf, en den geenen, waar mede wy te doen hebben. Behalven, dat ik nog, bovendien , dit verfchil tusfehen beiden maaken zoude, dat rondbordigheid, in veele gevallen , als een onvermydelyke pligt, als een vereischte van het vertrouwen, dat men in ons delt, moet  GEDACHT. OVER OPENHARTIG- EN RONDBORSTIGHEID. $7 ■moet worden aangemerkt , daar openhartigheid nimmer als een pligt, maar alleen als een bevvys van ons gul ■vertrouwen, aan anderen gegeeven , kan worden aangezien. Het ongeluk,dat wy, zomtydstefchielykenvoorbaarig, ons aan anderen vertrouwen, maaktzekerlyk,dat-, en te openhartig , en tc rondbordig geweest te zyn , ons kan berouwen. In derzelver aart en grondbeginfelen , kan men niet zeggen, dat openhartigheid en rondbordigheid eenig kwaad bedoelen; want zy zyn geheel afgefcheiden van laster en kwaadfpreeken , en hebben daarmede niets gemeen : maar, de ondeugd , die 'er onder de menfehen heerscht, het misbruik, dat van het vertrouwen gemaakt wordt, vordert noodzaaklyk, dat men ze bedwingt, en door voorzichtigheid bediert. En hier uit blykt reeds, dat 'er onbegrypelyk veel verfchil is in de Caracters van openhartigen, luidruchtigen, en fnappers. De openhartige meent eenen goeden grond te hebben , waar op hy bouwt , namelyk zyn vertrouwen; en hierom wordt dit vertrouwen, in de beoefening van openhartigheid, altoos veronderdelt, en voorafgeëischt; maar een luidruchtige en fnapper heeft altoos, als hy maar menfehen ontmoet , wie zy ook zyn mogen, gelegenheid, om zyn lust te boeten; en daar zyn Carafter zeer verraa'gfchapt is met denkwaadfpreeker, ontlast hy zich van al wat hy weet, zo ras hem daar'toe flechts ogenblikken voorkoomen, dat andere menfehen naar hem hooren willen. Hy wordt gedreven door de zucht om te praaten, en bezit een neiging, om altoos van anderen te fpreeken. In al zyn doen is hy voorbaarig, onbefcheiden-, onvoorzichtig, en doet zich, boven die geenen , met welke hy verkeert , uierkelyk hooren. Hy poogt daar door uit- té mun-  ~2S GEDACHTEN OVER DE OPEN- ■ munten , en zoekt, langs dien weg, door onbezonnfe luidruchtigheid en onbedwonge Snappery, zyn hof te .maaken, en zulken aan te treffen, die hem, door een -ftille of openlyke goedkeuring, daar in ftyven. Van dit alles heeft openhartigheid niets. Deeze heeft plaats by en onder vrienden , over gevallen, zaaken en perfoonen, waar van gehandelt wordt, en waarovermen, •als in een vertrouwden kring, fpreekende, elkanders •gedachten vraagt. Om dit alles te duidelyker te maaken, zal ik,zonder verdere uitweiding,beproeven,den •openhartigen en rondborftigen, ieder in zynen aart, naar de opgcgeevene onderfcheiding, nader te leeren kennen. Voorts zal ik doen zien , wat misbruik van openhariigheid en rondbordigheid gemaakt kan worden. En eindelyk onderzoeken, hoe zy bedierd moeten worden , om meer goed dan kwaad uit te werken. Een openhartig Mensch is vry van veinzery. Geen kruipende achterhoudendheid, om, langs dien weg, zyn hart te verbergen , en eene geveinsde houding aan te neemen , heeft by hem plaats. De fnoode treken om een ander zyne geheimfte denkbeelden op eene ongeoorloofde wyze te ontweldigen, zyn hem onbekend: en, treft hy een mensch aan, die uiterlyk bly- ken van veinzery' geeft, hy loopt het minde gevaar zyn hart te ontlasten ; maar dan, wanneer hy zich by menfehen bevindt, die waarlyk openhartig zyn, of zich bedriegelyk als zodanig voordoen , dan kost het hem veel moeite om zich te verbergen , en zich niet te ontdekken, zo als hy is, namelyk in de onbekendde gedachten van zyn hart. Hy, die zyn vertrouwen wint, verwerft tevens het vermogen, om van de denkbeelden van zyn hart kennis te draagen. Achterhoudendheid maakt voor hem de verkeering onaan- ge»  HARTIGHEID EN RONDBORSTIGHEID. genaam, en ontrooft hem het zoet van de gezelligheid. Hy fchroomt niet te zeggen, zo als hy, naar onderzoek, de zaaken gevonden heeft. Hy veinst niet, om welgevallen te erlangen , maar ontdekt zyn hart, zonder iemand te ontzien. Het is een kenmerk van ons Geestvermogen , en een bewys van eigenliefde , dat wy over elk mensch , ons van naby bekend, oordeelen. Zyne daaden, zyn hart, zyne uiterlyke bedryven, zyn meest al , onzer oordeelvellinge onderworpen. Wy geeven dikmaals een liefdeloos, maar ook wel eens een rechtmaatig vonnis. Wy keuren goed of kwaad, naar maate onze overtuiging en kennis ons leiden. En dit ons oordeel verwekt liefde , of baart afkeer. Onze goedkeuring moet noodwendig achting veroorzaaken, en onze afkeuring , even zo zeker, minachting. Uit deeze beide bronnen ontftaat onze lof, of verachting. Gaarne pryzen wy hem, dien wy beminnen; en, in de gelegenheid gebracht zynde, toonen wy de ondeugden te kennen, en die te willen noemen van hem, die onzen haat heeft gaande gemaakt. Dit, als door vertrouwen daar toe de weg gebaand is , te toonen , is het Caraéleriftike van een openhartig mensch. Meent hy beleedigd , benadeeld, of verkort te zyn, hy zwygt het niet, maar, eenftemmig met zyne begrippen, geeft hy daar van opening. In één woord, hy begrypt, dat zyne oprechtheid daar in moet uitblinken, dat hy fpreekt zo alshy denkt, en dat, door ftyfheid, gemaaktheid, en veinzery, de verkeering niet verpest, of, daar uit, weggenomen moet worden dat goede, het welk het zoet derzelve uitlevert. Zyne geaartheid vloeit derhalven voort uit oprechtheid, die hy zich eigen gemaakt heeft, en , die hy oordeelt gehouden te zyn, in zyn verkeering te moeten doen uitblinken, en waar van het byzondere daarin be-  30 GEDACHTEN OVER DE OPEN- beftaat , dat , als hy vertrouwelyk over anderen, en buune daaden , fpreekt , hy dat doet overeenkon-.dig het geen hy denkt , en niets aclirerh.mdt van het geen zyne overtuiging of bevinding hem inboezemen. Hy, niet te rug gehouden wordende door de vrees van achterhaaling , of deor fchroom, die de tegenwoordigheid van iemand, welke het onderwerp van het gefprek uitmaakt , aanbrengt, viert zyn geneigdheid bot, en deelt vrymoedig zyne denkwyze mede. Gelyk nu een openhartige door vertrouwen opgewekt wordt tot volging van zyne neiging, zo wordt een achterhoudende, door wantrouwen, daar van te rug gebracht en afgefchrikt. Er is byna geen enkel mensch, aan wien hy eerlykheid, trouw en deugd genoeg toeeigent, orn kenner en bewaarer van zyne gedachten te weezen. Alle Menfehen zyn hem verdacht. Deez' uit verpligting en gunst, die uit hoofde van zyne luidruchtigheid, 1 een ander ter zaake van kwaa- de trouw, en een vierde uit .vrees van veinzery' en vleijery' die hem bezielt. De geheele maatfchappy is by hem bedorven , en geen zyner medemenfehen ontmoet hy, die waardig is het voorwerp van zyne gulle verkeering , en oprecht vertrouwen te zyn: Terwyl hy zelf de {'noodde mensch is, die 'er leeft, en zyn hoofdwerk maakt, om, door bedekking van zyne waare gevoelens , achter het masker te fchuilen, en anderen te verraaden en uit te hooren. Men ziet dus hier uit, zonder hetCaraéter van een' achterhoudenden verder uit te breiden, wat ik houde voor openhartigheid, gefield tegenover achterhoudendheid. Laat ik derhalven voortgaan, met, op dezelve wyze , rondbordigheid tegen over dubbelzinnigheid te plaatzen. De  HARTIGHEID EN RONDBORSTIGHEID. 31 . De rondbordigheid heeft met de openhartigheid, gelyk reeds opgemerkt is, veel overeenkomst, want in de .grond der zaak, zyn zy omtrent gelyk; — maar uit de •volgende trekken, zal, zo ik vertrouw, duidelyk blyken,-waar in zy onderfcheiden zyn. De rondbordige , afkeerig van dubbelzinnige woorden , meent zich niet behoorlyk te kwyten, als hy, met te veel bedekking en bewimpeling, zyn oordeel moet opgeeven over zaaken, welke perfoonlyk hen aangaan, met wien hy te doen heeft. Nimmer vertoont hy zich zelf te veel van de beste zyde , en als bevryd van ondeugden en gebreken ; maar, nimmer ook, kan hy ze in anderen, wier vertrouwen hy denkt te bezitten, zien, of, by voorkomende gefchikte gelegenheid, wyst hy ze aan, en veroordeelt dezelven. Een rondbordig mensch behoort niet tot het getal van die laage vleijers, die hun meerderen deeds diets maaken, dat alle hunne handelingen goed zyn , en dat in hunne bedryven, oogmerken, en uitzichten, niets af te keuren is: —— neen, hy zegt, met gepaste vrymoedigheid en befcheidenheid , het geen zyn hart hem daar van getuigt. Niet bezield met daatkundige beoogingen, tracht hy , door bedriegelyke vleitaal, de harten van grooten en aanzienlyken niet te dreelen, noch aan zich te verbinden. Om de bevordering van hem en zyn gedacht te bevestigen, pryst hy in geenen deele de ondeugd, noch laakt de deugd: maar merkt de eerde op, in wien hy ze ook aantreft, en roemt de laatde daar hy ze vindt. Dan, gelyk wy reeds aanmerkten, tot de rondbordigheid behoort mede dezelfde fcherpheid en naauwgezetheid, om zich zelf wel te beoordeelen, als hy, ten opzichte van anderen, in acht neemt. Het zoude buiten dien meer eene verwaande bedilzucht, dan eene wyze on-  32 GEDACHTEN OVER DE OPEN- onderfcbeiding zyn. Op een ander te letten, en zich zeiven voorby te zien , zou een eigenmin verraaden, zeer naar fnorkenden hoogmoed gelykende. Zo onbefchroomd dan, als hy eens anders gebrek , by geüaste gelegenheid, aanwyst, zo vrymoedig en edelmoedig, erkent hy zyne eigene verkeerdheden, plaatst ze in het waare licht, en ondergaat, met lydzaam geduld, de beftraffing van anderen. Het is zyn rondbordigheid, die hem zomtyds te veel van zich zeiven doet belyden, en hem, by anderen, in Hechter gedaante vertoont , dan hy vvaarlyk is. Hier uit blykt, dat wy de openhartigheid betrekkelyk maaken tot alles, wat perfoonen,zaaken, en gebeurtenisfen betreft , die op het ogenblik dat wy daar over openhartig fpreeken, niet by ons zyn, — en dat rondbordigheid beperkt wordt tot zulke omftandigheden en voorvallen, of raadgeevingen, die regelrecht denzulken aangaan, onder wier oog wy ons bevinden. 'T zy het onze pligt medebrengt , hen te raaden, te leiden, te bellieren , of te waarfchouwen ; 't zy onze betrekking van bloedverwandfcbap, vriendfchap , of dergelyken , zulks van ons vordert. In alle die gevallen juist zo te fpreeken als men denkt, —— alle verkeerde inzigten ter zyde te zetten, — alle nydige beginfels te verbannen , —— alle vrees te verjaagen, — alle fchroom te overwinnen, —■ cn onzen raad, gedachten, en bedradingen, met dien klem voor te dragen , dat zy invloed hebben, is het waare rondborltige. Doch deeze rondbordigheid vindt geen ingang aan het hof. Zy die op hunne troonen gezee. ten zyn, en door magt, aanzien, en luister gefchraagd, tiranny , en overheerfchend geweld oefenen, de heiligde verbindtenisfen verbreeken, de oude en wettige voorrechten verkrachten, en doof zyn voor het geroep van  hartigheid en rondborstigheid. 33 Van hunne minderen, kunnen geen rondbordigc raadslieden dulden, — die moeten verwyderd en van hun afgehouden worden. En dit werk is de taak van die lafle eigenbelangzoekers, die enkel, het ga hoe het wil, hun voordeel bedoelen en groot zoeken te worden. En deeze zyn de waare dubbelhartigen! Zy, die ik del tegen over de rondborftigen. Die verdervende menfehen die zich bedekken, daar zy naakt behoorden uit te komen : Die veinzen en vleijen wanneer het op waarheid fpreeken aankomt: Die bewimpelen en draaijen daar de zaak eischt en het belang der maatfchappy vordert, voor haare rechten te pleiten : Die vreezen ongenoegen te zullen verwekken daar geen vrees hen behoort te weerhouden : Die alleen bedacht op eigen belang niets bedoelen dan hunne hoogheid op den val van anderen te vestigen, of op de puinhoopen van een zinkend en verwoest wordend' Vaderland te bouwen. In dén woord zy zyn het die juist fpreeken daar zy moeden zwygen, en zwygen daar zy moeden fpreeken: — Die nimmer hunne waare gedachten zeggen, . maar deeds hunne taal leiden naar de verderfelyke uitzichten die zy hebben. Deeze weinige trekken zyn genoeg om openhartigheid en rondbordigheid te onderfcheiden. Het geen volgen moet zal tot nadere opheldering daar van kunnen dienen. Ik gaa hierom, zonder my verder op dit duk in te laaten, over, om te doen zien, wat misbruik van openhartigheid en rondbordigheid gemaakt kan worden, zo door hem die openhartig of rondbordig is, als door anderen die met hem omgaan. Het is zeker dat hy die weet dat zyn' aart openhartig of rondbordig is , zich niet te veel aan deeze neiging moet toegeeven, om door onvoorzichtigheid geenverach- wysbe g. II. D. C ting  34 GEDACHTEN OVER DE OPEN- ting te verwekken. Indien men ze niet wel plaatst en niet Hechts alleen by wel gedelde harten doet gelden, doet zy natuurlyk een tegenovergeftelde uitwerking, als 'er door beoogt wordt. Zy bedoelt toch niet anders dan de volkomende openlegging van ons hart. Doet men dit nu by iemand die veinst en den grond van openhartigheid niet kent, hy brengt uwe woorden in gedachten misvormd over, fchryft die aan de onzuiverde bron toe,aan zucht tot lasteren, en brouwt u veel ongenoegen. In openhartigheid bot te vieren moet eene grootc opmerkzaamheid omtrent den nerzoon , met wien men {preekt, in het oog gehouden worden; want voor ieder zyn hart bloot te leggen, is noch wysheid noch deugd, maar verraad eene gezindheid om gcduurig van anderen te willen fpreeken, en bewyst een te ligt vertrouwen , dat altoos gevaarlyk is. En even zo is het gelegen met de rondbordigheid. Wanneer deswegens geene regels van befcheiden. beid en welvoegelykheid in 't oog gehouden worden, verandert rondbordigheid in lompe onbefchoftheid, en geeft blyken van eene Hechte opvoeding. Tydig of ontydig een ander zyn gebreken aan te vvyzen , over misdagen te handelen, of zyn eigen zelf gcduurig ter baane tc brengen, is onaangenaam om te hooren , verwekt gemelykheid en weerzin, en baart ongenoegen en verwydering. Dus ziet men, hoe wy zelf door onvoorzichtigheid misbruik maaken kunnen van onze gcaartheid; - en ook dit kan door anderen gefchieden. En wel op tweederlei wyze, namenlyk door onze openhartigheid van eene verkeerde zyde te befchouwen, en onze woorden en gedachten kwalyk over te brengen. Het laafde is meest al een gevolg van het eerde. Hy toch die voor onze openhartigheid en rondbordigheid een verkeer-  HARTIGHEID EN RONDBORSTIGHEID. 35 keerde bron opent, is gereed zyne berichten op te fleren en ons te befchuldigen van gezegdens, waar aan wy niet eens gedacht hebben. Hy, niet weetende wat het is openhartig of rondbordig te zyn , heeft te weinig gevoel van oprechtheid en goede trouw , dan dat hy ze weete te plaatzen waar zy behooren. Zucht tot lasteren of kwaadfpreeken , het heerfchende van zyn Caraéler zynde , duldt hy zo veel infehikkelykheid en braafheid niet in het gemoed van anderen, dat hy daar voor goede oogmerken weet te ontdekken. Alles ontfpruit dus uit verkeerde einden, en onze gezegden werden daarom met nydigheid opgevuld, en onze gedachten als allervyandigst en bitter veroordeeld. Men maakt zyn hof door ons verhaal over te brengen, het gebrek dat daar in mochte zyn, om het eenige couleur te gee•ven, te verbeteren, en zo op onzen naam berichten op 'te disfehen die van ons niet oorfprongkelyk zyn. Men begrypt ligtelyk wat kwaad daaruit ten onzen opzichten geboren wordt. Ily, die gaarne weet wat anderen buiten zyne tegenwoordigheid van hem oordeelen en zeggen, gebruikt daar toe zulkcn dia hem onder de grootde geheimhouding dit overbrengen. Zy moeten, zullen zy den rol van verklikker kunnen fpeelen, bedekt blyven, alles oploopen, en hooren wat anderen zeggen, maar zelf niet veel fpreeken. Hy, aan wien hét een en ander wordt aangediend , zorgt wel om zyn vertrouwden buiten verdenking te dellen, dat wy geen kundigheid krygen van zyn ontvangen bericht, en hy bewaart dit alleen om, de gelegenheid daar toe voorkomende , zich aan ons te wreeken en het zelve betaald te zetten, zonder dat wy weeten van waar ons dit komt. Worden onze naamen genoemd, hy fpreekt niet tot onzen lof, maar toont aan dat hy zo veel weet, C 2 rdat  36" GEDACHTEN OVER DE OPEN* dat men zich voor ons te wachten hebbe,dat wy niet te vertrouwen zyn, en legt het op alle mogelyke wy. ze toe, om bedekt tegen ons belang en nut aan te werken. Dit alles en meerder kan ons het misbruik van openhartigheid berokkenen. Van de rondbordigheid hebben wy minder kwaad te vreezen; omdat iemand, die zyne rondbordigheid eenigzins met oordeel en voorzichtigheid paart, geen gevaar loopt tot verwyten die zyne deugd kwetzeu. Men mag eens zeggen , hy (een rondbordige namelyk) zegt ieder zyn lief en leed, hy ziet niet tegen wien hy fpreekt, hy oordeelt gaarne over een ander en diergelyken; maar nooit, immers niet zo gemakkelyk, tasten zy zyn zedelyke oogmerken aan , en fchryven alles toe aan verkeerde bejaagingen. En voor deeze aanmerking biedt zich de volgende reien aan. Dat een rondbordig mensch tegen hem, wien de zaak aangaat, zelf uitkomt, hem in perfoon zegt zo als hy denkt, en dus de gelegenheid verfchaft dit van hem zelf te verneemen; waar door de kans wordt afgefneden, om het gezegde by vergrooting, verergering, en van de allerhaatelykde zyde te vertoonen , waar door juist het meede kwaad gedaan wordt. Laat ik nu ten befluite onderzoeken , hoe de openhartigheid en rondbordigheid bedierd moeten worden, om meer goed dan kwaad uit te werken. De openhartigheid moet geleid worden door omzichtigheid, liefde en medelyden; en de rondbordigheid, door welvoegelykheid, gepastheid en befcheidenheid. Dit vordert eenige uitbreiding , en deeze zullen wy geevcn door eene fchetze te maaken van het gedrag van iemand, die zyne openhartigheid en rondbordigheid , langs de voorgemelde regels, bediert. Daar in dc eerde plaatze omzichtigheid vereischt wordt,  HARTIGHEID EN RONDBORSTIGHEID. 37 wordt , denkt hy veel aan de hem eigen zynde neiging, om daar aan niet ontydig toe te geeven , weetende hoe gemakkelyk tyd, plaats en perfoonen, derzelver involging nadeelig doen zyn. Alleen bedoelen, de het nut en genoegen van zyne vrienden te vergrooten , zondigt hy nimmer tegen de heilige wetten der vriendfchap. Het geheim van den eencn vriend ontvalt hem niet by den anderen. Het onfchendbaar vertrouwen van den eenen verkregen , misbruikt hy niet om dat van een ander meester te worden. Hy is en blyfc altyd getrouw aan hem, wiens hart hy gewonnen heeft. En daar de liefde ons altyd moet bedieren , veraart onze openhartigheid in bedilzucht, indien men niet alle liefdeloosheid daar van verwydere. Zyn openhartigheid doet hem daarom nimmer, uit gebrek aan liefde, liefdeloos over anderen oordeelen. Zyne gedachten fchort hy op, indien hy geen gelegenheid genoeg gehad heeft, naauwkeurig onderricht te worden, en wacht zich iemands Caraéter voorbaarig te verdenken. Altoos kiest hy de zachtfte zyde, en nimmer veroordeelt hy een mensch om cdne ondeugd, met achterftelling van zyne deugd. Liever keurt hy goed dan kwaad: en meer let hy op de beste dan op de kwaade daaden. Zo werkt hy met liefde en medelyden , en ftelt zich onophoudelyk in de plaats van anderen om een' regel te hebben , naar welken zyn openhartigheid te richten. Niet gaarne heeft hy dat hem een ander kwetst, of, door ongepaste oordeelvelling, fchaade in zyn' naam of goed aanbrengt; en even ongaarne doet hy dit aan anderen. Maar nochtans, daar zyn hart openligt voor zyne vrienden, kan hy, met hen in vertrouwen handelende en fprekende, niet veinzen. Liever betreurt hy zyn openhartig bedaan, om de liegt» C 3 heid  33 GEDACHTEN OVER DE OPEN- hfiid van anderen die ze misbruiken , dan dat hy zich daar aan overgeeft. Even zo werkt ook een rondborftig mensch, dezelve door welvoegelykheid,gepastheid en befcheidenheid beftierende. Tc zwygen als zyne gedachten gevraagd worden , is ftrydig met zyne gc- aartheid: maar altoos overluid die uit te roepen, fchoon men voorzien kan dat het geen goed, maar kwaad uitwerken zal , is onyerftandig. De meerdere grootheid , de uitdekende verhevenheid van den perfoon , tegen wien hy fpreekt , doen hem door laffe vrees niet zwygen; nochtans doet zyn rondbor¬ digheid hem den eerbied niet vergecten, die hy aan meer aanzienelyken moet betoonen. Deeze echter verwekt dat ontzag niet op zyne ziel , dat hy anders fpreekt dan zyn hart hem voor waarheid getuigt. Hy volgt bcltcndig de infpraak van zyn gemoed, en het licht dat hy heeft. Het belang van het algemeen weegt by hem boven alle eigenbelang , en hy beoogt aan de maatfchappy, waar toe hy behoort, dat nut toe te brengen , het geen hem mogclyk is. Waarheid bedoelt hy voor te daan en 'er vooruit te komen; voor al wanneer het belang van den burgerdaat, de verbindtenisfen van denzelven , en de regels van billykheid, zulks vorderen. Gccne aanbiedingen van eer , voordeel of genoegen kunnen hem daar van af trekken of te rug houden, maar hy poogt aan de taal van zyn hart, op de meest gevoegelykc wyze, te voldoen. Dan weder, hoe zeer hy daar aan vastkleeft, hy doet dit niet op plaatzen , waar zyne voordellen geen kracht doen kunnen , of by perfoonen, daar hy wel verbittering maar geen overtuiging bewerken kan, Bedormt men de waarheid, hy daat pal om die te verdeedigen, en toont wie hy is. Bewimpelt men dezelve, hy ont-  HARTIGHEID EN RONDBORSTIGHEID. 39 ontneemt ze de beguicheling, waar mede de waarheid verzwakt wordt, en vertoont dezelve zonder verdonkering van de kragtigftc zyde. Doch daar rust en te vredenheid is, zal hy ontydig geen verwarring brengen en tweedracht zaaijen. Komt het aan op de voorrechten van zyn Vaderland , dreigt men de vryheid daar aan verknocht in het hart te fteeken, zyn 'er lafhartigcn die daar in behulpzaam zyn , hy heft zyne hand op om die tegen te houden, en komt rondbordig uit voor de góede-zaak , verdedigt die mannelyk, en weeifpreekt hen allen, die onbefchaamd ontaarten, en hun eigen geluk boven dat van het land hunner geboorte zoeken te verheffen. Hoe bcminnelyk zyn niet deeze Caraclers! En onder de opgcgeeve bediering en leiding maak ik geen zwaarigheid, de openhartigheid en rondbordigheid aan te pryzen. Zy nebben langs dien weg een nuttig doel, en zullen, ontheft van het fchadelyke , geen kwaad bewerken, en hier van verzekerd zynde heeft men reden genoeg ter aanmoediging! B. C 4 GE-  40 GEDACHTEN OVER EENIGE ONDERWERPEN. Wanneer diepzinnige onderzoekers der waarheid op hunnen weg omdwaalen, is het hard en onbiljyk dat zy daarom befpot worden door verftandeloozen , die tot diergclyke doolingen niet in ftaat zyn. In de diepte daar licht ontbreekt, is hetdwaalen byna onvermydclyk' Maar dat deeze Heeren hunne Godin liefst in donkere fpelonken opzoeken, waarin zymogelyk nooit haare voeten gezet, veel min nog haare wooning opgerecht, heeft fchynt wel eenige gisping te verdienen. De Nachtuil op het hoofd van Minerva, is my altoos eenigermate aanftotelyk en verdacht voorgekomen als een Hierogly. phifche Satyre op de diepzinnige Filofofie. Koele lof is zelden 't geen wy wenfeben. Ten minsten zyn wy 'er niet meer dan tamelyk mede te vreden. Evenwel is dezelve wezenlyk beter, dan de vuurige, die met geestdryvery verbreid wordt, en, minder overeenHemmende met de waarheid, natuurlyker wyze onbeftendiger is. Vuurigeh lof verwerven wy Hechts, zo lang wy bekend en in de mode zyn ; maar koele lof wordt ons door vyanden en door het nagedacht toegeweezen. « Zucht voor het Vaderland onder het juk eencr vrymachtige heerfchappy, kan niet veel meer zyn dan de neiging van een galeirocijer naar zyne gevvoone plaats op de roeibank. **##•* De Hoop is eene ongetrouwe minnaares, die ons honderdmaal bedrogen heeft. Echter kunnen wy, onaangezien alle haare groote en kleinere bedriegeryen niet beüuiten, omze aftedanken , dewyl zy in onze oogen altoos bekoorlyk blyft. II. AL.  II. ALGEMEEN M A G A Z Y N. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE.   43 OVER DE OPGERUIMDHEID EN LEEVENDIGHEID VAN GEEST BY HET STERVEN. 2^o genecgcn wy menfehen in het algemeen ook zyn mogen, de gerustheid en opgeruimdheid van geest als een gevolg van waare deugd , van het vertrouwen en van de fterkte der ziele te befchouwen , zo weinig {remt toch doorgaans onze beoordeeling met de waarheid overeen. In de denkbeeldige waereld der Dichters fterft wel de deugdzaame zo gerust , zo zacht , met zo veel kalmte der ziele, en zo voorbeeldig, dat zyn dood onze verwondering en ons medelyden opwekt, en niet zelden in ons den wensch doet ontdaan, om even gelyk dees rechtvaardige temogen derven. —— De dood van den ondeugdzaamen in tegendeel is ons verfchriklyk,hy vervult ons met afkeer, fchrik en vreeze. Het is even daarom, dat de Tooneeldichter, wanneer hy alles maar wel aanlegt , den eerden voor onze oogen zo onbefchroomd en gerust laat derven: Ons mededoogen,ons deelneemend gevoel wordt daar door des te levendiger gemaakt, en wy gevoelen, als 't waare, op één maalde gantfche fterkte der deugd. Maar een ondeugend mensch kunnen wy op verre na niet zo welgemoed zien derven , dewyl uit zyne onrustige angst en verlcegenheid, Ja  44 OVER. DE OPGERUIMDHEID ja zelf uit de vertwyfeling, waarin wy hem befchouwen, geene van die ftreelende aandoeningen voortvloeijen , waaraan wy ons by het fterven van den deugdzaamen zo gereedelyk en gaarne overgeeven, De dichter is gerechtigd zo te werk te gaan. Waarom zoude hy met een wezen, wiens Schepper hy is, niet kunnen handelen gelyk hy wil, en het zelve in omftandigheden plaatfen , die hem bchaagen ? Waarom zoude hy het niet, in het laatfte albellisfende ogenblik, woorden doen fpreeken en daaden laaten verrichten, die den fterkften en byblyvendften indruk op ons maaken ? Ja moet hy niet wel zo te werk gaan ? Immers kan de Dichter ons in de gindfche gewesten der eeuwigheid niet werkelyk overbrengen , om daar de vergelding der deugd endeftraffe der ondeugd te zien. Hy is llegts in ftaat om ons tot op den drempel derzelven en niet verder te geleiden. Indien wy dan den deugdzaamen, zelfs in de uure des doods, even zo als den ondeugdzaamen zagen lyden, of den laatften even zo zachtelyk als den eerften zagen fterven , zo zoude, dewyl alsdan deugd en ondeugd in hetzelfde lot deelden, en wy echter, althans befpiegelender wyze, gecnen zo zeer beminnen, als wy deczen fterk verfoeijen, zo zoude, zeg ik, ons gevoel zich daartegen verzetten, en de prikkel tot de deugd ftomp worden. Derhalven, indien ons de Dichter in zoortgelyke gevallen wil gerust en te vrcede dellen, zo moet hy ons, althans in de uure des doods, den deugdzaamen vol blyde verwachting en den ondeugenden daarentegen vol van vreeze en vertwyfeling afbeelden, de. wyl wy geueegen zyn om het voorgevoel van beiden aantemerken , als iets dat zeer veel wil te kennen geeven. Doch in de eigenlyke weezenlyke waereld is  VAN GEEST EY STERVENDEN. 45 is liet geheel anders met de zaak gelegen. Hier is de fmertelyke dood zo min het kenmerk eens booswichts, als de zachte en vreedzaamc dood het kenmerk eens deugdzaamen. Hier fterven de ongeloovige, de kwaaddoener , de domkop en de dwaas dikmaals even zo zacht en kalm als de deugdzaame, de wyze, en de Filofoof, en de laatften niet zelden onder zo veele folteringen als de eerden. En waarom ook niet? Want gefchiedt 'er geen wonderwerk , (en voor een ongewyden past het niet daar over eene beflisdng te waagen,) zo hangt de aart en wyze hoe een mensch derft, van zynen Godsdienst en zeedelyke gedeltenis af, en dan weeten wy is dwaaling en by» geloof veeltyds even zo werkzaam als waarheid en deugd; i of zy wordt door het Mechanismus des lichhaams , door de byzondere gedeldheid der vezelen en der vochten by fommige menfehen, en door de byzondere natuur van deeze en geene ziekten, bepaald; en in dit geval, het welk zekerlyk meestendeels plaats heeft, kunnen de zedelyke gedcldheden en de denkwyze van een mensch, op haar zelf befchouwd , geen verfchil maaken , het welk hier cenige overweeging verdienen zoude. Hoe zeer dwaalen derhalven alle zodanige Moralisten, die zich onderwinden uit de gemoedsgedeldheid der ftervenden , tot derzelver zedelyk karakter te befluiten. —— Zelfs hebben fommige wysgeeren en geneesheeren, naar het my toefchynt , de opgeruimdheid van geest en de dille gemoedskalmte by dervenden, niet altoos uit het waare en juiste gezichtpunt befchouwd. In plaatfe van derzelver oorzaaken te ontvouwen, 't welk eigenlyk hunne zaak geweest ware, onderhouden zy ons met gevolgen, die wel op zich zeiven waarachtig en ongemeen gewichtig zyn, maar die met geene mogelykheid uit de opgeklaarde gedeldheid der dervenden kunnen  46 over de opgeruimdheid nen'worden afgeleid. Zo is, by voorbeeld, naar de gedachte van fommige wysgeeren, de levendige gedeldheid van geest by ftervenden een by uitfteekendheid gewigtig bewys voor de onlichhaamelyke of onftolfeïyke gefteldheid der ziel. Zelf t kal les , die voortref. lykeArts enWysgeer, heeft nog onlangs, in zyn ongemeen fraai werk , De immaterialitate et immortali. tate anima, dit bewys met alle wysgeerige fchrander- heid en fchoonheid van woorden ter neder gefteld. De Heer van haller gaat nog verder , en houdt zelfs deeze gefteldheid van geest "by ftervenden voor een bewys van de onfterfelykheid der ziel , en ten blyke dat dit waarlyk zyn gevoelen is , befluit hy zyne groote Phyfiologie , zo wel als het uittrekfel derzelve, met de volgende gedachten: „ De ziel (zegt hy „ in het eerstgemelde) beveelen wy aan God. Hem al„ leen is haare toeftand na den dood bekend. Doch ik „ hebbe by ftervenden niet zelden teekenen van hoop „ ontdekt, die den wegvlietenden geest toewenkten; „ want zy ftierven met het opgeklaardfte gelaat." In het andere zegt hy: „ De ziel keert heenen waar „ God wil. Dat zy echter met den dood niet vernie„ tigd wordt, daarvan overtuigt ons een doorgaand „ verfchynzcl by ftervenden. De ziel der meesten is „ als dan , wanneer de kragten des lichhaams haarer „ ontbinding naby zyn, ongemeen opgeklaard en ver„ genoegd." Waartoe toch dit fchynbewys? Heeft de waarheid dan nodig door onwaarheden bevestigd te worden , of de Godsdienst, dat hy door zwakke gronden en bewyzen der Artzen onderfteund worde ? Het zoude in de daad flegt gefteld zyn, wanneer de deugd geen ander fteunfel in den Godsdienst, geen vastere bewyzen had ; En de waarheid gewint daardoor verder niets, dan  dan dat men derzelver vyanden geduurig nieuwe gelegenheid verfchaft, om hunne, anderszins beuzelagtige, tegenwerpingen , fchyn van waarheid bytezetten, en het ryk der waarheid door nieuwe aanvallen te beftryden. Ik heb deeze Itoffe tot het onderwerp myner verhandeling verkoozen , om namelyk te toonen , voor eerst : Dat men uit de opgeruimdheid van den geest by ftervenden , niets wegens het zedelyk karakter befluiten kan; vervolgens dat deeze gefteldheid van geest ook geen bewys is voor de onftoffelykheid der ziele ; en laatftelyk dat men daaruit ook geenszins de onfterfelykheid der ziel kan afleiden. Ik zal, om dit onderwerp op de gefchiktfte wyze te behandelen, in het eerfte deel myner verhandeling eenige befchouwingen over de opgeruimdheid van geest by ftervenden vooraf laaten gaan. In het tweede gedeelte zal ik de verfchillende oorzaaken hiervan trachten nategaan en te ontwikkelen , en eindelyk in het derde deel eenige gevolgen hieruit afleiden, waaruit de waarheid van het geen ik bewyzen wilde, ten klaarden blyken zal. Niemand , denk ik, zal het in de gedachten opkomen te zeggen , dat de ziel opgeruimd of kalm zy, wanneer de vermogens der ziel, of geheel en al, of ten deele , in derzelver werkingen belet worden , het zy dat dit door gemoeds aandoeningen, of door lichhaamelyke oorzaaken bewerkt worde ; dit ware even zo veel, als of men zeggen wilde , dat de Hemel , wanneer hy met wolken overtogen is, opgeklaard en helder zy, of dat een mensch, in flaauwte liggende, een opgeruimd gemoed hebbe. Wanneer daarentegen de vermogens onzer ziele vry en onbelemmerd werken, wan- VAN GEEST BY STERVENDEN. 47  4<3 OVER. DE OPGERUIMDHEID wanneer zinnen, geheugen, vcrftand, en wat men meer tot de bekwaamheden der ziele reekent, ongehinderd voortwerken , en de reeks onzer voordcllingen door geene oproerige hartstochten en pynlyke aandoeningen des lichhaams afgebrooken wordt; flegts in dat geval, zegt men dat het gemoed opgeruimd en kalm zy , en wanneer zulks by dervenden plaats heeft, dan kan men met recht van hen zeggen, dat zy een opgeklaarden geest hebben. —By deeze verklaaring van de opgehelderdheid des geestes zal ik flegts nog dit volgende voegen. De Natuur heeft aan de krachten en werkzaamheden van den mensch, het zy dat men ze in 't algemeen of byzonderlyk befchouwt, een zeekere maate, een bepaalden kring van werkzaamheden gefleld, boven en buiten welken zy niet durven treeden. 't Is waar zy kunnen deeze grenszen of doezen kring overtreeden, en dit gebeurt zekerlyk ook wel eens, maar nimmer doen zy deeze onmaatige overfpanning zonder nadeel: zo zien wy, by voorbeeld, dat wanneer de prikkeling in een of ander gevoel hebbend deel onzes lichhaams al te derk is , de werking der zenuwen in nadeelige Stuiptrekkingen ontaart. Wanneer nu by dervenden, ten aanzien van de ziel iets diergelyks gebeurde , en het ontbreekt werkelyk niet aan foortgelyke voorbeelden, als wanneer dervenden hunnen aandaanden dood aankondigen , enz. zouden wy alsdan niet deeze te vergaande overfpanning der zielskrachten, (men vergunne my deeze uitdrukking , want wy hebben myns bedunkens, nog geen byzonder woord om deezen toedand. der ziele uittedrukken) tot de opgeklaardheid van geest brengen kunnen ? Immers moet de ziel alsdan ongemeen vry werken , wanneer zy zelf zulk een voor menfehen bepaalden kring van werkzaamheid overtreedt. Men  van geest BY stervenden. 49 Men kan dus aan ftervenden in meer dan eenen zin de opgeruimdheid van geest toefchryven, of wanneer de vermogens hunner ziel vry werken en als 't waare door niets belet worden ; of wanneer zy zelve de bepaalde grenszen overtreeden. Wy hebben van beide foorten, vooral van de eerstgemelden, verfcheide voorbeelden. De waarneeming van den Heer van haller, waarvan ik reeds gewag gemaakt heb, leert zulks ten duidelykften. Krankzinnigen krygen fomwylcn , kort voor hunnen dood^ het volle gebruik van hunverdand weder. Voor den aanval van een doodelyke beroerte zyn de lyders dikwils ongemeen opgeruimd, en ogenfchynlyk gezonder dan zy langen tyd te voren waren. By teeringachtige en uitgemergelde kranken heeft het niet zelden plaats, en ook fomtyds by hen, wier inwendige deelen door het koud vuur zyn aangedaan. Hieruit kan men het onder de Geneesheeren zo beruchte verfchriklyke welbevinden van zulke kranken verklaaren. Met de gevaarlykde en doodelyklte teekenen zeggen als dan de lyders : Ik heb het wel. By de doodelyke Scorbuut blyven de werkzaamheden der ziele tot aan den dood gemeenlyk volkomen vry. — Ook de tweede zoort van opgeruimdheid des geestes, het vooraf verkondigen des doods , en den tyd diensaangaande, is by ftervenden niet geheel ongewoon, Ik weet zeer wel dat de meeste gevallen, die men hiervan verhaalt, beuzelagtige fabels zyn. Doch, dat 'er gevallen zyn, waarin ftervenden den tyd hunnes doods vooraf verkondigd hebben, en waarin zulks ook bewaarheid is gevonden; hiervan zal ik een voorbeeld aanhaalen, het welk geenszins in twylel kan getrokken worden: Ik meen dat van den Heer baujmgarten , Hoogleeraar der wysbegeerte te Frankfort aan den ©der: Dees beroemn a t u u r k. II. D. D de  5° over de opgeruimdheid de man ftierf op den 27 May des jaars 1762. Op den 25den dier maand , en dus twee daagen voor zynen dood, gaf men hem het genoegen te kennen , 't welk men wegens zyne toefchynende beterfchap en zeer waarfchynlyke herftelling gevoelde, waarop hy ten antwoord gaf: „ Ik ben zeer zeker van het tegendeel overtuigd, ,, en gelooft my vry overeenkomftig myne twaalfjaari„ ge ondervinding; aeht dagen lig ik te fterven, zes dagen „ zyn 'er reeds van verdreeken, nu nog maartwee." De woorden, ,, gelooft my vry, overeenkomftig myne twaalf„ jaarige ondervinding" enz, fchynen wel eenen grond van zyne voorzegging te bevatten, dewelke te zeer begrypclyk is-, dan dat men ze aan eene overfpanning der zielsvermogens toefchryven konde. Maar baumgarten kon flegts uit zyn twaalfjaarige ondervinding zo veel' opmaaken dat zyn einde aannaderde, doch niet dat hy een doodelyk krankbedde van acht daagen hebben zoude. Dit zeide hem een innerlyk gevoel, en geene ondervinding. Ik meen reeds overvloedig genoeg te hebben aangetoond, wat men eigenlyk door de opgeruimdheid van geest by ftervenden verdaan moet, en fpoede my tot het onderzoek der oorzaaken van dit verfchynzel. Doch op dat men deeze myne verhandeling niet op dingen en voorvallen toepasfe , waarom ik my hier in het minst niet bekommere , zo moet ik de volgende algemeene aanmerking vooraf laaten gaan: Ik heb wel de overfpanning der zielskrachten en het daaruit voortvloeijende voorgevoel des doods mede tot de opgeruimdheid van den geest gebragt, doch eigenlyk behoort deeze toeftand der ziele niet verder tot myne jegenswoordige Verhandeling , als voor zo verre zy eenen hoogeren trap van werkzaamheid der ziele vooronderftelt, dan wy  VAN GEEST BY STERVENDEN. §t by de gewoone opgeruimdheid des geestes by ftervenden , (van welke alleen te handelen ons eigenlyk tegenwoordig oogmerk is) waarneemen. Wat verders in de ziel voorgaat, hoe, en op wat wyze, zy dit voorgevoel van toekomende gebeurtenisfen verkrygt, dit alles zyn duisterheden , die nog geene zontie beftraalt, ten minsten geene zonne die voor ons menfehen fchynt, en Waarom ik my thans zo veel te minder bekommere, terwyl het buiten myn tegenwoordig bedek is. Dit vooraf gezegd hebbende, zo is de vraag, welke zyn de oorzaaken van de opgeruimdheid des geestes by ftervenden ? Uit de verklaaring, welke wy in het voorgaande van dezelve gegeeven hebben, volgt, dat zy twee zaaken of voorwaarden vooronderdelt. De eerde is, dat de ziel vry en ongedoord voortwerken kan; de tweede dat het lichhaam de vermogens der ziele opwekke en aan wakkere , of dat 'er ten ..minsten geene oorzaak irt hetzelve dand grype, waardoor de rust der ziele gedoord of haare werkzaamheid onderdrukt kan worden. —— kust in 't gemoed of blydfchap in de ziele Opluï. king der krachten van den geest door het lichhaam Afweezendhcid van zulke lichhaamelyke oorzaaken, die de ziel verontrusten kunnen, —zyn derhalven de driealgemeene oorzaaken , van dewelken de opgeruimdheid des geestes by dervenden afhangt. Ieder derzelven heeft wederom haare onderoorzaaken die bepaald moeten worden. De herinnering aan geleeden leed is zoet en aangenaam ; de vrees voor aandaande groote onheilen .verwekt angst. -— Het levendige gevoel van tegenwoordige kwaaien brengt fmart aan. Noch de angst, noch de vrees zyn beltaanbaar met de rust der ziele. — Uit de afweezendheid deczer onaangenaame aandoeningen echter wordt de rust der ziek gebooren, even als D a uk  $t OVER DE OPGERUIMDHEID uit het levendig gevoel van jegenswoordige, en de zekere verwachting van toekomende, geluksgoederen, de blydfchap des geestes ontdaat. Niets is bckwaamer om ons aan den eindpaal onzcs levens gerust te dellen, niets waaruit wy zuivercr droomen van levendige hoope voor onzen geest fcheppen kunnen , dan de bewustheid van rechtfchapen en wel gehandeld te hebben. In de duistere uure des doods, wanneer alle troost der waereld ons verlaat, wanneer alle bronnen van zinnelyk vergenoegen voor ons gcflooten zyn, wanneer ziekten , deeze verfchriklyke voorboden des doods, door ons lichhaam woelen, en het albcflisfend oogenblik met derkc fchreeden nadert; dan is het dat waare godsdienst en deugd de eenigde onuitputbaare bronnen van troost zyn, waaruit onze ziel met de blyde hoop der onderfelykheid kan vervuld worden. Geheel van den dreelenden voorfmaak haarer toekomende gelukzaligheid doordrongen, bevryd van knagende verwyten en van duistere bekommernisfe voor het toekomdige, keert de ziel, als 't waare, in haar zelve terug, en, terwyl zy zich met verhevene onderwerpen verledigt, verlaat zy gerustelyk het 1'chouwtooneel der waereld en den kring van haare vrienden. Ten vollen verzekerd van haare goede zaak, ilaat zy met de grootde bedaardheid haar oog in de akelige donkerheid van het toekomende, en verwacht bfymoedig het laatde oogenblik , waarin zy als ttnEmbrijon der Eeuwigheid uit den fchaal der derfelykheid tot de onderfelykheid doorbreekt, om als busger van een hooger kringgewest, en als een broeder der Engelen eene eindelooze zaligheid intëademen. — Het is dan de waare deugd die in daat is om onzen geest in de uure des doods te verleevendigen, en met aandoeningen van blydfchap te vervullen, om welke aftefchet- fen  VAN GEEST BY STERVENDEN. 53 feu de menfehelyke fpraak geen woorden , de Natuur geene kleuren, en de verbeeldingskracht geene beelden heeft,— die zelf gevoeld moeten worden, en die ik hartgrondig wenfche dat v/y allen ter zyner tyd gevoelen en ondervinden mogen. Ondertusfchen zyn 'er nog andere oorzaaken, die wel minder pryswaardig ja fomwylen zelf berisping en verachting verdienen , maar des niettegenftaande eene in trap gelykende, fchoon geene zo gegronde, rust en blydfchap in den dood kunnen voortbrengen. Hiertoe brenge ik vooreerst i) eene natuurlyke onverfchilligheid tegen den dood; en verftaa daar door eene zekere van de natuurlyke inrichting afhangkelyke eigenfehap der ziele, om den dood, als 't waare,onbevreesd te gemoed te gaan ; zy is fomtyds een uitwerkfel van de grootheid en fterkte der ziel ; fomwylen een gevolg van het temperament, en vooral van dat, 't welk men het melancholieke of zwaarmoedige pleegt te noemen. 'Er zyn altyd lieden geweest, en het ontbreekt nog aan zulken niet, die alleen door de hoop van een vergooden roem ieder onaangenaam gevoel, ja zelfs de vreeze des doods, trotsfeeren , of ook door eene natuurlyke ongevoeligheid tegens alles wat hen zou kunnen bejegenen , zich aan den dood zelfs gerustelyk overgeevcn. Veelvuldige voorbeelden hiervan vinden \vy in de Geleideden isfen , inzonderheid der Grieken en Romeinen, welke echter aantehaalen ons beftekniet toelaat. Dit alleen wil ik flegts maar aanmerken, dat deeze natuurlyke gefteldheid der ziele,op zich zelve befchouwd, een noodzaakelyk vereischte zy, om den waaren Held, en den eigenlyken grooten man te vormen ; maar zo haast zy haare behoorlyke richting D $ ver*  §4 OVER DE OPGERUIMDHEID Verliest, en niet met verftand en overleg gepaard gaat, zeer ligtelyk tot zelfmoord verleiden kan. Men vindt ten tweeden nog een ander foort van onverfchilligheid jegens den dood, dewelke niet ? gelyk dc voorgaande, uit dc natuurlyke gefteldheid der ziele en van het temperament , maar uit een levendig gevoel van het lyden ontftaat, het moge dan een waar of ingebeeld lyden zyn. Niet de vluchtige wensch eener gevoelige ziel: — Och dat ik toch maar dood ware! — is het rechte kenmerk van zodanig eene rust der ziele jegens den aanftaanden dood; want deeze wensch vloeit llegts daarom van de lippen, of, om eene redeneering nadruklyk te eindigen, of het mededogen der omltanders gaande te maaken, en wordt even om die reden meer van de fchoone fexe dan van mannen gehoord ; maar dan eerst is het een karakter van eene blymoedige verwachting des doods, wanneer de overmaat van het lyden derwyze groot is, dat zodanige lyders het leven , om zo te fpreeken, tot een last wordt, en zy overzulks den dood als het eenigde middel hunner bevryding mét eene ftille gelatenheid verwachten, De grond hiervan is, myns bedunkens, zeer gemakke]yk te ontdekken. Onze ziel, dit is bekend, is altoos werkzaam om zich van elke onaangenaame gewaarwording te ontdoen ; zy ïtelt in de afweezigheid of verwydering van zulke onaangenaame aandoeningen eene waare volmaaktheid. Het is daarenboven int de ondervinding bekend dathet gevoel en de gewaarwording van een tegenwoordig kwaad , altyd eenen ongelyk fterkeren indruk op ons maakt dan de voorttelling van een toekomend. Geen wonder dcrhalven dat de ziel by aanhoudende pynlyke en fmertlyke aandoeningen in ziek»  VAN GEEST BY STERVENDEN. 55 ziekten liever een onzeker middel, gelyk de dood is, wenscht , dan langer aan diergelyke foltrtngen blootgefteld te blyven. Hicrby komt nog, dat, hoe nader zulke lieden den dood komen , hoe ongevoeliger gemeenlyk het lichhaam wordt, en by gevolg ook minder gewaarwording van fmart plaats heeft, en dat is dan mede een oorzaak van de toeneemende opgeruimdheid des geestes. Men ziet inmiddels ook tevens, opdat ik 'er dit nog byvoege, dat deeze onverfchillighcid tcgens den dood, die uit eene te groote gevoeligheid der ziele van het lyden, dat haar drukt, ontftaat,even gelyk dc voorgaande , hoewel uit een gantsch ander beginzel, tot den zelfmoord verleiden kan. Men ftelle flegts in de plaats van pynlyke ziekten een inwendig lyden , eene geweldige hartstocht , die als 't waare de gantfche ziel beftormt. Niet lang geleeden heeft men in Duitschland desaangaande een allerdroevigst voorbeeld gezien , 't welk by ons niet geheel onbekend is. Voorts kan ik niet voorby nog aantemerken, dat een dwaal-geloof, mitsgaders eene daarop gevolgde valfche verwachting van zekere geluksgoederen na den dood,eene even zo groote blydfchap in de uure des doods voortbrengen kan, als die, welke uit een zuiverder bron en oneindig edeler beginzel gebooren wordt. Dan, bygeloof en vooroordeel, deeze doodelyke vyandeu der zuivere reden , vervullen helaas maar al te dikwerf de plaats der waarheid, en wiegen de ziel in zoete droomen en aangenaame verbeeldingen van toekomftige gelukzaligheden. Wy hebben zelfs in onze verlichte tyden , daar het licht der reden haare koefterende ftraalen byna alomme verfpreidt , zo menigvuldige voorbeelden van piëtisteryen, dweeperyen, bygeloof en wat deeze phantaftieke D 4  OVER DE OPGERUIMDHEID. en het menfchelyk vernuft onteerende gevoelens meer. zyn, dat ik onnodig achte, het geen ik gezegdhebbes_ door voorbeelden van het blinde Heidendom en uit de godsdienstigheden der volkeren van den Ganges te bevestigen en te ftaaven. —- Sterft niet onder ons de gemeene man veelal met zo veel vergenoegdheid van geest, omdat hy zich vastelyk verbeeldt, dat zyn ziel, zodra hy fterft, van twee hemelfchc Jongelingen, die hy Engelen noemt, in den fchoot van Abraham gedra-? gen wordt. Wat hier de Jongelingen met vleugelen zyn , dat zyn by de Turken hemell'che Jongvrouwen met zyden klederen. — Zie daar de oorzaaken van de gerustheid en opgeruimdheid van geest by ftervenden, die wy in de ziel zelve zoeken moeten. Ik ga tbands over om nog kortelyk de lichhaamelyke oorzaaken te onderzoeken , welke of tot de opgeruimdheid van geest vereischt worden, of dezelve indedaad verwekken en voortbrengen. Voor dat ik inmiddels tot dit onderzoek der oorzaaken overgaa , moet ik twee algemeene aanmerkingen vooraf laaten gaan, die ons tevens tot een leiddraad verftrekken zullen, om deeze lichhaamelyke oorzaakenoptefpooren. Myn eerfte aanmerking is deeze: Zo weinig wy ook ovet het geheel van het wezen der ziel weeten en de wetten kennen , waarna zy haare denkbeelden vormt, zo onnafpeurelyk ook voor het menfchelyk vernuft de manier en wyze is, hoe de ziel op ons lichhaam werkt, en langs welken weg lichhaamelyke aandoeningen geestige voorftellingen in de ziel kunnen voortbrengen, ik zeg , zo duister dit alles voor het oog der fterve. lingen is , zo weeten wy toch uit ontwyfelbaare ondervinding , dat, zo lang de ziel eene menfehelyke ziel is  VAN GEEST BY STERVENDEN. 57 is en als zulk eene denkt en handelt,zy derwyze met haar lichhaam in verband ftaat , dat niet flegts elke voorftelling en ieder hartstocht een beftemde uitwerking op het lichhaam ten gevolge hebben, maar ook omgekeerd ieder afwisfelende toeftand des lichhaams eenen invloed op de handelingen en bedryven der ziele , zo dat wy ons geenen toeftand der ziele bedenken kunnen, waarin niet het lichhaam zoude deel neemen of hebben. Naar deezen algemcenen regel, die wy als ecu ftelregel aanneemen kunnen , moeten alle handelingen der ziele verklaard worden , en men vervalt in duizend dwalingen, zodra men zich de ziel als van het lichhaam afgcfcheiden voordek , en haar werkzaamheden toefchryft, die in de daad waarachtige gevolgen van de gantfche menfehelyke Natuur en derzelver vereeniginge en verbintenisfe zyn; een zaak die niet genoeg in het oog kan gehouden worden. Ten tweeden merke ik aan, dat dit verhand en de wederkeerige invloed tusfehen ziel en lichhaam eigenlyk en voornamelyk berust op de werkzaamheid van de zenuwen der herzenen, als uit welke alle de zenuwen gemeenfchaplyk haaren oorfprong neemen en in tallooze menigte van kleine takjes het lichhaam doorkruisfen en leven en gevoel aan hetzelve mededeelen. Het is door middel van deeze zinnelyke werktuigen dat de ziel haare voorftellingen van de voorwerpen buiten haar verkrygt, en haare werkzaamheden en willekeurige bewegingen wederom op het lichaam uitoefent. — Men ziet hieruit ten allerklaarften, dat, terwyl de toeftand der ziele, en de verfchillende aangenaame of onaangenaame denkbeelden, zich naar de verfchillende zinnelyke in* drukfels der zenuwen richten, men voornamelyk byhet onderzoek der oorzaaken, die eenigen invloed op onD 5 zen  58 ©VER. DE OPGERUIMDHEID zen geest hebben, op de zenuwen en de herszenen zyn oog moet vestigen, als door middel van welke deeze oorzaaken eigenlyk op de ziel werkzaam zyn. Tot deeze oorzaaken nu rekene ik de volgende: Voor. eerst een Herken omloop des bloeds en wel voornamelyk naar het hoofd, het zy nu dat zulks door eene koorts of door andere omftandigheden der ziekte veroorzaakt wordt. Wanneer eenigen tyd voor den doodelyken aanval eener beroerte, door de verflapping der vaste deelen de omloop des bloeds langzaam en vertraagd wordt, zo vinden wy dat door deeze verminderde werkzaamheden des lichhaams, ook die van den geest in evenredigheid minder worden. Stel nu dat by zodanige lyders de beginzels eener doodelyke beroerte metkoortsagtigebeweegingen zich indeden, waardoor de traagheid in den omloop der vochten wordt weggenomen, de vaste deelen tot fterkere beweeging aangeprikkeld, en dus de gantfche dierlyke machine in eene levendige werkzaamheid gebragt wordt, wat zal 'er als dan met betrekking tot de ziel gebeuren? Dit. Nadat de gemelde verhindering zal zyn weggenomen , zal de ziel vryer en levendiger beginnen te werken , de verbeeldingskracht ontvonkt worden , de aandoeningen van angsten benaauwdheid , diegemeenlyk een gevolg van een vertraagden omloop der vochten zyn, zal verdwynen, en de ziel zal zich in een daat van vergenoegen bevinden, welke zich door eene levendigheid van gee?t openbaart. Dat dit zo zy, kan ik d«or eene waarneeming van den grooten morgagne bevestigen. Zeker geestlyke, die reeds langen tyd zich niet wel bevond , en uit hoofde van deeze zyne lichhaams ongedeldheid in eene onherdelbaare droefgeestigheid vervallen was, wierd op den dag van zyn derfuur eensklaps zo opgeruimd van geest, dat hy den predikdoel beklom, die  van geest by stervenden. 59 die hy reeds langen tyd had moeten verlaaten, NaauwJyks had hy zyne redevoering geëindigd, wanneer hy door eene beroerte wierd aangevallen, waaraan hyyüngs itierf. morgagne zelf merkt de voorafgaande koorts als de oorzaak van deeze leevendigheid van geest aan. — De wyn maakt, gelyk bekend is, veele menfehen zeer vrolyk en levendig van geest uit geene andere oorzaak , dan dat zy eenen fterkeren invloed van het bloed naar het hoofd maakt. Het Opium werkt, gelyk alle verhittende middelen, op dezelfde wyze, en het is daarom dat de Turken zich daarvan bedienen, wanneer zy in 't gevecht zulten gaan. Deeze zelfde uitwerking, die de wyn op anderszins gezonde menfehen heeft , kan in doodlyke ziekten door menigvuldige andere oorzaaken verwekt worden. Eene tweede oorzaak der opgeruimdheid en levendigheid van geest is eene volflagene ongevoeligheid van het een of ander deel des lichhaams, 't welk voorheen door de hevigfte pynen was aangedaan, casimir medicus in zyne befchryving eener kwaadaartige ziekte, zegt onder anderen, dat alle lyders op't einde der ziekte, en by den aannaderenden dood ongemeen opgeruimd van gemoed waren. ,, Ik heb opgemerkt (vervolgt „ deeze oplettende en fchrandere Arts ,) dat deeze „ welgefteldheid en opgeruimdheid van gemoed hoe „ langer hoe meer toenam, naarmate het einde nader„ de. Eenige van deeze lyders wilden nog weinige „ oogenblikken voor hunnen dood verzekeren , dat de „ ziekte zich ongemeen gebeterd had, en dat zy zich „ zeer wel bevonden. Anderen daarentegen waren we„ gens hunnen aandaanden dood ten uiterfte bedaard," Ik heb reeds in het begin van myne verhandeling omtrent dit verfchriklyk welbevinden van zodanige lyders gewag gemaakt , en aangemerkt dat het een doodlyk tee»  6o OVER. DE OPGERUIMDHEID teeken is. De reden van dit verfchynzel fchynt de volgende te zyn. Het is overbekend dat de meeste ziekten , welke in een verderving en ongevoeligheid der deelen eindigen, vooraf met de geweldigde pynen verzeld zyn: wanneer nu alle deeze folteringen van pynen door de bykomende verderving ten eenemaal ophouden , en geene onaangenaame gewaarwordingen des lichhaams onzen geest meer ontrusten; dan is het zeer natuurlyk, dat op dit oogenblik de geest der dervenden deor eene zo gelukkig fchynende verandering in eene levendige kalmte geraakt, of ten minsten in eenen daat van onverfchilligheid gebragt wordt, naar mate namelyk eene meerdere of mindere geneigdheid tot deezen of geenen toedand in de ziel zelve gevonden wordt. Een derde oorzaak van deeze gemoedsgedeldheid der ziele fchynt in eene buitengewoone aandoenlykheid deizenuwen zelf te leggen. De gewoone levendigheid van geest , die wy by lyders waarneemen , welke aan een Borst-Teering derven , moet natuurlyker wyze uit de grootere aandoenlykheid des lichhaams verklaard worden. Hierby komt nog, dat deeze ziekte zelden met pynlyke toevallen verzekl gaat , en dus wordt de rust der ziele aan den eenen kant niet door onaangenaame gewaarwordingen verontrust; de toeneemendczwakheid en gevoeligheid der zenuwen daarentegen veroorzaakt aan den anderen kant eene levendiger werkzaamheid vau onze zielsvermogens , en zie daar de natuurlykde reden , waarom in de meeste gevallen deeze lyders, zelfs nog cenige oogenblikken voor hunnen dood, zulke bewonderingswaardige blyken van bedaardheid en levendigheid van geest geeven. Eindelyk ten vierden derven veele menfehen zo opgeruimd van geest, niet, omdat zy weezenlyk wegens hun-  van geest by stervenden. 61 hunnen aandaanden dood zo onverfehillig zyn, maar alleen uit hoofde, dat in de Natuur van haare ziekte geene oorzaak van angst en pyn is. Dus wordt de ziel aan den eenen kant door geene onaangenaame gewaarwordingen ontrust; en aan den anderen kant bezeffen zulke lyders niet dat de dood zo naby is. Ik heb reeds in 't begin aangemerkt dat in de doodelyke Scorbuut, wanneer de vochten byna geheel ontbonden en ontaard zyn, by dit alles echter de handelingen der ziele tot aan den dood volmaakt blyven. En het geval, dat de Heer van swieten uit Salmons Hedendaagfche Historie hiervan aanhaalt, is allermerkwaardigst. Ons bedek laat niet toe my breedvoeriger met het onderzoek deezer lichhaamelyke gedeldheden in te laaten. Ik twyfele ook niet, of het geen ik daarvan gezegd hebbe, zal voldoende zyn om te doen zien, dat het deugdzaame karakter niet de eenigde oorzaak is van die opgeruimdheid van geest, welke wy niet zelden by dervenden waarneemen, maar dat zulks in de meeste gevallen afhangt van omdandigheden, die wy op dien tyd in het lichhaam zelve zoeken moeten, het zy nu dat deeze omftandigheden de waare.zedelyke gerustheid der ziele niet hinderlyk zyn, of dat zy op zich zelve in ftaat zyn , om deeze opgeruimdheid van geest by ftervenden te bewerken. Ik fpoede my, om uit het verhandelde nog eenige gevolgtrekkingen afteleiden, welke eigenlyk het derde gedeelte myner verhandeling uitmaaken zullen. Myn eerde gevolgtrekking is deeze : i) Het ftaat niet altyd in onze macht met bedaardheid en opgeruimdheid van geest te fterven. Dan hoe noodzakelyk de waare deugd en oprechte Godsdienst ook zyn mogen, om aan den eindpaal onzes levens alle angstvalligheden en vree-  g£ OVER DE OPGERUIMDHEID Vreeze des doods uit onze ziel te verbannen, en ons omtrent ons toekomend lot gerust te dellen, 'er kunnen zich nochtans, gelyk wy getoond hebben , omdandigheden Uit hoofde van het karakter der ziekte in ons lichhaam opdoen , die alle gerustheid en kalmte der ziele door derkere onaangenaame gewaarwordingen voor dien tyd verdooven, en onzen anderszins opgeruimden geest met duistere melancholie omnévelen; en terwyl deeze lichhaamelyke omdandighcden ten eenemaal buiten onze macht zyn, zo blykt het ten klaarden, dat wy door een deugdzaam karakter ons wel voor een ongelukkigen, maar niet altoos voor eenen fmertelyken dood kunnen beveiligen. Niemand ondertusfclien denke dat hier door de waare deugd zou kunnen benadeeld worden, of iets van haa. te waare aanminnelykheid verliezen. Immers zyn ziekten en de verfchillende oorzaaken des doods din» gen, die tot de lotgevallen deezes levens behooren, en waarvan de bedeeling naar gantsch andere regelen en op eene gantsch andere weegfchaale, dan die van deugd of ondeugd, den derfelingen wordt toegewogen, en het is aan geene zyde des grafs, waar wy de zekere vergelding van waare deugd en godsdienst te verwachten hebben* Tusfchen gelukkig, en tusfchen bedaard en met eenen ongeftoorden geest,te derven,is eenweezenlykverfchil; het eerde is een vruchtgevolg van waare deugd, maar' het laatde is het alleen onder zekere voorwaarde. Ten tweeden kan men ook niet met zekerheid uit de opgeruimdheid van geest de deugd van den dervenden en de grootheid van zyne ziel afleiden. Indien dit waar was, dan zou indedaad menig deugdzaam mensc-h voor ondeugend, en menig deugniet voor een allerdeugzaamst Hensch na zynen dood by de waereld te boek ftaan. — Hangt  VAN GEEST BY STERVENDEN. $3 Hangt de wyze van fterven van het zedelyk geftel af, dan hebben wy gezien dat dwaling en bygeloof even zo werkzaam in onze ziel zyn kunnen als waare deugd; doch hangt niet zelden, zo als ik meen getoond te hebben, de aart van onzen dood van het Mechanismus van het lichhaam en het karakter der ziele af, dan blykt het ten klaarften, dat men geenzins uit de opgeruimdheid van geest de deugd van een dervende kan afleiden, alvoorens alle deeze omdandigheden onderzocht te hebben; en in hoe verre men hiertoe in daat is, laat ik aan een ieders bëoordeeling over. Het is ten derden, ook valsch, wanneer men op deeze wyze een gevolg wilde trekken: „Dit of geene delfelvan Godsdienst geeft gerustheid in het derven, dus is het waar." Indien dit de toetsdeen der waarheid was, dan zou de bygelovigde Godsdienst en de lafde dweepery voor allen den dempel der waarheid dragen. Immers het bygeloof vormt zich gemeenlyk de denkbeelden van den toekomenden daat zo zinnelyk, zo aangenaam en overeenkomftig met haare neigingen, dat het niet te verwonderen is, wanneer zulke menlchen met zo veel gerustheid van gemoed den dood als den overgang in dit Elyfium verwachten. De Gefchiedenis van alle tyden en volken leert ons ook, dat, hoe bygeloviger en phantaftieker een Godsdienst is, hoe gewilliger en geruster hy zyne belyders den dood doet ondergaan ; en het zoude dwaas zyn, indien men deeze gerustheid voor het echte kenmerk der waarheid van zodanig eenen Godsdienst wilde houden. Ten vierden kan men ook niet uit de opgeruimdheid van geest by ftervenden op de onftoflykheid der ziele befluiten , gelyk fommigen met veel fchyn van waar. heid  $4 OVER DE OPGERUIMDHEID heid trachtten te doen. Ik weet in de daad niet of deeze manier van gevolgtrekking aan gebrek van oordeel óf aan onachtzaamheid moet toegefchreven worden. Dit ten minsten bekenne ik rondborftig, dat, indien ik anders een materialist ware , deeze wyze van redekaveling nry geenszins van de ongegrondheid myner meening zoude kunnen overtuigen: want het is onloochenbaar zeeker,dat ,zo lange wy leeven, en als menfehen denken en handelen, ieder voorftelling onzer ziele de medewerking van ons lichhaam vereischt, en wy hebben gezien, dat de opgeruimdheid van geest oorfprongkelyk dik wils meer van den invloed des lichhaams, dan van eene daadelyke werkzaamheid der ziele afhangt. Waarop toch wil men dan eigenlyk dit bewys grondvesten? „ Wanneer de mensch (zegt „ men) zynen dood zeer naby is, dan verdwynen zy„ ne lichhaamelyke krachten; was nu de ziel van lichj, haamelyken aart, zo moest zy als dan, wanneer de ,, mensch ftierf, gelyk als de overige krachten des ,, lichhaams , vcrllaauwen ; maar juist vinden wy dat ,, de ziel te dier tyd ongemeen levendig en opgeruimd ;>', is, en bygevolg moet zy onftoffelyk zyn." — Indedaad een zeer fraai bewys om voor onwederlcgbaar doortegaan! Een geringe oplettendheid is genoeg om ons te doen zien dat ftelüng voor ftelling valsch is. „ Wanneer de mensch fterft, dan verdwynen zyne „ lichhaamelyke krachten ," is valsch ; want wat is gewoonlyker , om flegts een voorbeeld bytebrengen, dan de ftuiptrekkingen der ftervenden! Deeze immers veronderftellen de daadlyke werkzaamheid van lichhaamelyke krachten , die dikwHs van een onbegrypelyk vermogen zyn. Ten tweeden, „ ware de ziel van lichhaamelyken „ aart  .VAN C E E ST B Y S TER VENDEN. frj w aart , dan moest zy met de overige krachten des „ lichhaams verflaaüwen ," is eene onbedachtfaame {lelling, en de verdeediger van het Materialismus zoude daarop kunnen antwoorden, dat de ziel juist datfyne gedeelte des lichhaams zy, dat tot qp het laatften Werkfaam was, of met andere woorden, hy zoude dat gedeelte des lichhaams ziel kunnen noemen, 't welk wy het Senforium commune noemen, en waarvan wy weeten dat het niet zelden als dan het levendigst werkfaamis, wanneer de overige krachten byna reeds werkeloos zyn. Ik herinnere den leezer nog eens aan de duiptrckkingen der dervenden. ——- Uit hoofde dat de ziel zomwylen dan het levendigst is, wanneer de krachten des lichhaams verminderen , kan men geenszins derzelver ondoflykheid als een gevolg afleiden; want indien dit doorging, zou ik met het zelfde recht kunnen befluiten, dat het Senforium commune ook ondoflyk zy. Ten derden , „ integendeel vinden wy dat de ziel „ juist cp dien tyd ongemeen opgeruimd is," -— ook deeze delling is niet algemeen waar. Hoe dikwijs zien wy niet, dat, wanneer de krachten des lichhaams en wel byzondcr der Zenuwen werkelyk verminderen, dat ook alsdan de vermogens der ziele verdooven. Zouden dan niet de Materialisten uit dit geval met even zo veel recht de flolfelykheid der ziele als een gevolg kunnen afleiden, als zy die in een ander geval uit- de opgeruimdheid derzelver ondoflykheid opmaaken? ——. Dus is het beüuit dat de ziel ondoflyk zy, valsch, voor zp verre het namclyk een gevolg is, dat op deeze valfche delling berust ; maar in tegendeel is deeze ftelling , op zich zelve befchouwd , en voor zo verre zy op onwrikbaare gronden en bewyzen deunt, volkomen waar. ——— Wilde men het voornoemde bewys eenikatüurk, 11 D. E ge  C6 OVER DE OPGERUIMDHEID' ge overtuigende kracht byzetten , zo moest men ten minsten aantoonen, dat deeze opgeruimdheid van geest by alle die aan krankheden ftierven waargenomen wierd, 't geen echter door de ondervinding op 'tfterkst wordt tegengefproken. Eindelyk en ten vyfden, zal ik nog aanmerken, dat het niet minder valsch is, wanneer men uit de opgeruimdheid van geest by ftervenden de onderfelykheid der ziele als een gevolg wil afleiden; en het fchynt dat in het bewys, 't welk de Heer van haller en anderen daar voor bybrengen , eene valfche fluitreden ten gronde ligt. De ziel is ondoffelyk, dus is zy ook onfterfelyk.— Dit bewys, 't welk reeds cartesius als een derderkde bewyzen voor de onderfelykheid der ziel heeft gehouden , bewyst indedaad niets; want tusfchen ondoffelykheid en onderfelykheid is geen noodzakelyk verband, en men kan de ondoffelykheid der ziele toedaan, en nogtans derzelver onderfelykheid in twyfel trekken, en omgekeerd de ondoflykheid der ziele loochenen en de onderfelykheid daande houden. Doch laat ons voor een oogenblik deeze gevolgtrekking toedaan; dat namelyk de ondoflykheid der ziele den grond van haare onderfelykheid in zich bevat, zo volgt toch geenzins deeze onderfelykheid uit de opgeruimdheid der ziele by dervenden : aangemerkt ik zo aanllonds beweezen hebbe, dat men de ondoflykheid der ziele niet uit de zo even genoemde opgeruimdheid van geest bewyzen kan. Dit zy genoeg om te doen zien, dat men de opgeruimdheid van geest by dervenden geenzins kan aanmerken als een noodzakelyk gevolg van waare deugd en Godsdienst, veel minder dat het een bewys van de  VAN GEEST BY STERVENDEN- 6? de ondoflykheid en onftcrflykheid onzer ziele uitlevert. Dank zy den hemel, dat wy voor zulk eene dierbaare en heilige waarheid, als de onderfelykheid onzer ziel is, vastere en overtuigender bewyzen hebben, dan die, welke ons de Geneeskunde oplevert. Ik houde my zelf verzekerd, opdat ik dit nog ten befluite van myne ver. handeling aanmerke , dat men uit het gantfche Systcma der Geneeskunde geen bewys voor de ondoflykheid, veel minder voor de onderfiykheid der ziele kan te berde brengen, ten minsten geene zodanige, die by een ongelovigen van eenige overtuigende kracht is. Want zulk een bewys zoude dan eerst van een Geneesheer kunnen bygebragt worden, wanneer in de Geneeskunst zodanig een toedand des menfehen bekend was, geduurende welken de ziel, om zo te fpreeken, afgefcheiden, en onafhangkelyk van het lichhaam dacht en handelde. Doch zulk een toeftand, indien dezelve plaats konde hebben, zoude juist even daarom buiten de grenszen der Geneeskunst zyn, aangemerkt deeze kunst zich alleen bepaalt tot het menfchelyk lichhaam en om de ziel zich niet bekommert, dan voor zo verre zy met het lichhaam vereenigd een geheel uitmaakt, welker onderlinge werkfaamheden zy als gevolgen deezer twee vereenigde zelfftandigheden aanmerkt. Even zo min levert ook de Geneeskunst een bewys op tegen de ondoflykheid en on. fterfelykheid der ziele, en het is ten eenemaal ongegrond, wanneer de Materialist, uit zodanige gevallen, gelyk by flauwtens, waarin de ziel zodanig fchynt werkeloos te zyn , dat de lyders van hunne bewustheid beroofd zyn, wil befluiten, dat de ziel ftoflyk zy; want alle deeze voorbeelden bewyzen flegts dat de ziel in eene allernaauwfte vereeniging met het lichhaam ftaat, en dat zy voor dien tyd geene blyken van werklaamheid door E 2 mid-  6$ OVER DE OPGERUIMDHEID ENZ. middel van het lichhaam geeven kan, maar geenzins dat zy dadelyk werkloos zy. Volgens het wezen der ziel zoude men befluiten dat zy misfehien op dien tyd, wanneer het lichhaam voor de mededeeling onvatbaar is, de vuungfte en leevendigfte voorftellingen heeft, die, om zo te fpreeken, gantsch geestigfzyn, en waarvan wy, als menfehen befchouwd , geene bewustheid hebben, terwyl 'er geen deelneeming des lichhaams mede gepaard gaat ; ten minsten uit deeze onbewustheid kan men niet op de daadelyke werkeloosheid der ziele befluiten, en het is dus ten hoogden ongegrond, wanneer men uit de Geneeskunde bewyzen , het zy voor of het zy tegen de ondoflykheid der ziele, wil bybrengen. D. D B  c9 D E WE RKING DER ONDERAAR DSCHE VU UREN EN VUURSPUWENDE BERGEN, DOOR DE V UUR-MACHINE VERKLAARD. Uit het Fransch. De Volkan's, of Vuurfpuwende Bergen, hebben in derzelver uitwerkzelen zulke blykbaare overeenkomsten met dc Vuur-machine, dat men zig moet verwonderen, dat deze overeenkomst tot hier toe niet gebruikt is, om door middel van de laatfte, die bekend is , en welke men gemaklyke gelegenheid heeft om te befchouwen, de eerften , welken het Hechts weinigen gebeurt eens in hun leven te kunnen zien, op te helderen, en zig klaarer denkbeelden van zulke ontzagchelyke voorwerpen te formcercn. Laat ons kortelyk het oog op eene Vuurmachine vestigen, om de rechtmaatigheid dezer aanmerking te bewyzen. Zy, die ooit eene Vuur-machine, 't zy in 't groot, 't zy in model, gezien hebben, zullen my in de korte herinnering, welke ik daar van maaken zal , gemaklyk kunnen volgen, en zy die zig niet in dit geval bevinden, zullen dit gebrek door middel van eene of andere dier verfcheidene plaaten, welke van deze verwonderlyke machine alom genoeg voorhanden zyn, in te zien, insgelyks ligt vervullen. De Vuur-machine dan beftaat uit een grooten ketel, gedekt met een vast dekzel, 't welk in 't midden doorboord is met eene opening, waarin een holle Cylinder volmaakt fluitende wordt vastgemaakt. In dezen Cylinder fpeelt een zuiger, die vast is aan een ketting hangende aan een der einden van eene balans, welke balans in 't midden haarer lengte rust op metaalen pannen, waarin de asfen fpeelen , op dewelken zy vryheid heeft om zig E 3 in  7o DE WERKING DER VUURSPUWENDE BERGEN in een verticaal, of op- en neder-gaand vlak te bewegen, en aan baar ander uiterfre dc werking van eene pomp te onderhouden; De ketel ftaat boven op een rooster, op zulk een afftand, dat de brandftof daar gemaklyk geplaatst kan worden, en dat de vlam op het grootst raogelyk gedeelte van hsaren bodem kan werken, ten welken einde die bodem dan ook aan de buiten- of vuurzyde een weinig holrond, en derbalven aan de binnenzyde wat bolrond is; Dus krygt het water de hoogst mogelykc hitte en kooking. Uit dit water verheft zig een waasfem, waarvan de uitzettende kracht den zuiger van den Cylinder van onderen naar boven dry vende, dien van de pomp doet nederdaalen. De werking van die waasfem wordt cogenbliklyk venvetigd door de verdikking, welke wordt uitgewerkt door de infpuiting van eenig koud water door middel van een pyp, die met den Cylinder gemeenfciiap heeft. Zo dra die verdikking van de waasfem door dit koude water is voortgebragt, valt de zuiger, door de zwaarte van den Dampkring, die nu zonder tegenwerking op de bovenfte oppervlakte van denzelven drukt, ylings neder , en bereikt dus wederom het ouderfte van den Cylinder, om door de kracht van de waasfem op nieuws verheven te worden. De inwerping of infpuiring van het koude water wordt insgelyks uitgewrocht door de werking van den Dampkring op de oppervlakte van dat water, in een bak bevat, en door middel van een kraan en een klap, die zig door de beweging van de balans en de werking van eene foort van onrust, beurtelings openende en fluitende, deszelfs gemeenfehap met de waasfem door de inwerpende buis, beurtelings onderhoudt en belet. Men weet dat die waasfem vyftien of zestien duizendmaal meer ruimte beflaat dan eene gelyke hoeveelheid  DOOR DE VUUR-MACHINE VERKLAARD. 71 hcid waters , die dezelve heeft voortgebragt ; of met andere woorden , dat de waasfem vyftien of zestien duizendmaal meer plaats vervult, dan zy nodig hadt toen zy nog water was; waar uit volgt, dat, zo de plaats , waar in die waasfem zig formeert, niet ruim genoeg is voor haare uitzetting, haare pooging tegen de beletzeis des te grooter zyn zal naar maate de ruimte evenredig minder is. Het is meer dan eens gebeurd, dat , wanneer het water in de ketel van eene Vuurmachine bevat, al te weinig plaats overliet voor de waasfem , die daarvan geformeerd wierdt, of de opening van den Cylinder, waar door die waasfem moest uittrekken , niet groot genoeg was voor haaren doortocht , de kracht van de waasfem de ketel heeft gebroken, het gcheele werk om verre geworpen, en de byftanders door de brokken en het kookend water gekwetst. Die toevallen hebben aanleiding gegeven om proefpypen op de ketel te maaken om te kunnen opnemen, wanneer men wil , hoeveel waters in de ketel voor handen zy , terwyl de machine in werking is ? waar by men tevens eene ontlastbuis heeft gevoegd, welker buitenfte opening bedekt is door een klap , die door een veer wordt neergedrukt, welke veer niet wykt, noch de klap toelaat zig te openen, dan door de kracht van de overtollige waasfem daar toe gedrongen, ten zy men het voordachtelyk ligte, wanneer men de werking van de Vuur-machine wil doen ophouden. De waasfem , uit deze buis uitkomende, ftoot de lucht met zo veel kracht, dat 'er een vervaarlyk geloey uit geboren wordt. Wat aanbelangt de kracht van de waasfem, die genoeg is om een zuiger van eene gegeven middellyu van onderen naar boven te brengen,dezelve is gelyk aan de zwaarte van eene kolom waters E 4 van  72 DE WERKING DER VUURSPUWENDE EERGEN van tweeëntwintig voeten hoogte en van eene bafisirelyk aan die van de zuiger, zo dat, een teerlings voet gemeen water gerekend zynde op eene zwaarte van zeventig ponden , en de bafis van de zuiger onderfteld wordende een voet in 't vierkant uit te maaken, de kracht van de waasfem , die genoegzaam is om die zuiger op te brengen, zal zyn vanvyftienhonderdveertig ponden; eene kracht zo fterk, dat geene andere in de Natuur daar mede kan vergeleken worden. Na deze korte ophelderingen of herinneringen van de Vuur-machine herroepe men ook in zyne gedachten de befchryvingen , welken men zo dikwils heeft gehoord of gelezen van de Vuurbraakende Bergen, van derzelver uitbarflingeti, van de aardbevingen en het geblaas, ofgeloey,dat die aardbevingen zomtyds voorgaat,zomtyds vergezelt; van de uitwerpingen van kookend water, van ilecnen van verfcheiden foorten, van vloeiende zwavel en aluin; van die ontzagchelyke gevaartens van rotfen , zeven of agt mylen verre van den mond der Vuurbergen voortgeworpen , van die wolken van asch, die het gezicht der Zon aan dc fidderende Aar. de verbergen, en haare oppervlakte met eene laag van verfcheiden voeten hoogte bedekken; van die vuurdroomen van gloeijende lava , die de verwoeding en den dood medevoeren over alle de gronden daafzy overvielen, tegen alle voorwerpen zelfs, daar zy hunnen alvernielenden invloed Hechts van verre tegen oeifenen • van die opgeligte Zeeën , die alle dyken en dammen met een onbeteugelbaar geweld overfchreiden, die rivieren die eensklaps droog worden; van die bergen die van malkanderen fcheuren of nederdorten ; van die nieuwe eilanden , die zig boven de oppervlakte der zee verheffen , terwyl .oude eilanden in derzelver afgrond  DOOR DE VUUR MACHINE VERKLAARD. 73 grond verzwolgen worden; van die fteden die omgekeerd en met derzelver inwoonercn verzwolgen zyn; van die doorzweetingen van den aardbol, die te gelyker tyd een groot gedeelte van deszelfs oppervlakte met haare dampen bedekken; Men herroepe, zeg ik , dit alles in zyne gedachten, en men zal in deze verfchynzelen, hoe ontzagchclyk, hoe majestueus, dezelve wezen mogen , niets anders zien dan de uitwerkzelen van natuurlyke Vuur-machines; dat is te zeggen van groote masfa's van brandftolfen, door de fermentatie, de onderlinge woeling en gisting, aan 't branden geraakt, geplaatst aan den kant, of onder het bereik van ketels, die gevuld zyn, en zig volhouden, met de wateren der Zeeën, der meircn, der vloeden, der rivieren, of zelfs die van den regen of gefmolten fneeuw. In de lente van 1783. vielen 'er zeer zwaare aardbevingen voor in Hongarye. De Natuurkundigen des lands namen waar, dat die aardbeevingen haaren haard of vuurplaats, hadden op het eiland Raab, door de rivier van dien naam en den Donauw geformeerd, dat is te zeggen, dat die twee rivieren, in het gemeen of afzonderlyk door eenigen ondcraardfchen tak, of door middel van doorfypering onderhoud verfchaffen aan de ketel, of de bewaarplaats, van waar met behulp van ecnige brandltoffe, door de fermentatie aan ge doken , de dampen de geweldige waasfems verheften, die de aarde fchokten ; want daar is geen twyflël aan , of dezelve inwendig met een menigte holen en onderaardfche gangen doorboord zy , die zig naar alle kanten en tot groote dieptens uitdrekkende, tevens veele takken en by wegen maaken, invoegen dat haare oppervlakte met haare bergen , haare ongelykheden en de masfa's van gebouwen, welken door der menfehen handen op dezelve zyn opgeE 5 trok-  74 de werking der vuurspuwende bergen trokken , flechts als de omflag of het bekleedzel moet befchouwd worden, 't welk van verfchillende dikten die holen en die gangen of galeryen bedekt, welke in haaren loop, in haare gedaanten en in haare diepten op oneindige wyzen verfchillen. Deze holligheden zyn blykbaare gevolgen van de bekouding der aarde , die (gelyk de Heer de buffom door ontallyke ophelderingen en voorbeelden, zo niet in den volftrektften zin bewezen, ten minsten tot den hoogstmogelyken trap van waarfchynlykheid en geloofbaarheid gebragt heeft) in haaren eerden ftaat geheellyk bedaan heeft uit eene vloeibaare glasaartige doffe. Alles loopt famen om dit byna zichtbaar te maaken; dog wy kunnen ons in die afzonderlyke bewyzen niet inlaaten. Alle harde dof nu, uit den daat van fmclting en vloeibaarheid tot de bekouding overgaande, laat aan de oppervlakte ydele ruimtens, of blaazen zo als wy die in het glas en in de metaalen noemen, over: Die holligheden, die blazen moeten grooter zyn, naarmaate de hoeveelheid der gefmol» ten doffe grooter is; en zy moeten gevolgelyk zeer groot zyn onder de bovenkorst van den voormaals vloeibaaren aardbol; ook moeten zy hier, gelyk altyd in minder groote fmeltingen , vol zyn van zydelingfche fplceten en horizontaale klooven of aderen, terwyl de neergaande holtens dikwils tot byller groote diepten lopen. Dit is inderdaad het geval, en elk waarnemer, die den onderaardfehen daat van onzen bol met eenige aandacht heeft gadegeflagen, zal hieromtrent zyne toedemming gereedelyk geeven. Maar nu alle deze blaazen, openingen, fpleeten en klooven zyn onregelmaatig, en hebben geenzins een gepasten tegendand tot malkanderen; het zyn geene geregelde gewelven , maar op malkanderens wanden dra-  DOOR DE VUUR-MACHINE VERKLAARD. 75 dragende ftort een tweede of derde ligtelyk in, wanneer een eerde verzakt. Zo men dit alles in behoorlyke opmerking neemt zal men gemaklyk begrypen , waarom de deden Lima, Tauris, Lisfabon, Smyrna, Mesfma, en zo veele andere bewoonde plaatfen, zo dikwils door aardbevingen omgekeerd, of eigenlyk ingezwolgen zyn; Men zal, zonder moeite verkiaaren kunnen, waarom het gedeelte der aarde , dat belast is met gebouwen door menfehen handen opgetrokken, meer omkeeringen en verzinkingen oplevert dan het gedeelte dat 'er niet mede belast is, fchoon dit laatde misfehien twintig millioencn maaien grootere uitgedrektheid heeft dan het eerde ? Eveneens zal men reden kunnen geven, waarom in dat gedeelte der aarde, dat niet met gebouwen beladen is, dc aardbevingen meer werken op die plaatfen , daar bergen daan dan in de vlaktens; men zal, zeg ik dit alles gemaklyk ophelderen en verkiaaren kunnen , door eenvoudig waar te nemen, dat het binnende van die verfchillende gedeeltens van uitgedrektheid, niet doorgaans gevuld zynde, maar met reden onderdeld kunnende worden met holligheden en gebrekkige gewelven , zo als wy draks voordroegen, doorfneden te zyn, meer te dragen heeft op die plaatfen, die met gebouwen of bergen belast, dan die effen en laag zyn, en dat die beladen gedeeltens derhalven zig minder bedand bevinden om aan de fchuddingen der aarde te wederftaan, naarmaate deze bovenlasten zwaarer, naarmaate derzelver toppen van de middelpunten der flingeringen meer verwyderd , en de binnende deelen van den grond, die hen draagt, door menigvuldiger en geweldiger omkeeringen en indortingen meer verzwakt zyn , en hunne onderlinge deunpunten meer verloren heb*  76 DE WERKING DEK. VUURSPUWENDE BERGEN hebben; gelyk dit plaats hadt ten opzichte van de genoemde deden, en van de eilanden van den Archipel die allen bergachtig zyn, en waarvan de meesten zelfs niet dan dollen, of overblyfzels, zyn van Vuurbergen. Op die zelfde gronden voortredeneerende, zalmen ins, gelyks ligt begrypen, dat, hoe verder de plaatfen van vuurfpuwende bergen afliggen, hoe minder zy van aardbevingen te duchten hebben, dog dat zy, fchoon verre afliggende , echter niet geheel beveiligd zyn, om dat de onderaardfche galeryen , of gangen van de holte, of ruimte, waarin de waasfem van het kookend water geformeerd wordt, eene verre gemeenfehap kunnen hebben met andere gangen , die op deze zelfde plaatfen uitlopen ; Om nu de aardfehokken voort te brengen moeten de onderaardfche gangen derwyze met waasfem vervuld zyn, dat 'er ruimte ontbreekt om dezelve naar behooren te bevatten, en dat zy dcrhalven door haaie verbaazende kracht alle beletzeis wegwerpt, en verfcheurt; maar zo lang die gedrongen waasfem uit de eerde kanaalen al gcduurig kan ontfnappen in andere kanaalen die met die eerde gemeenfehap heb. ben , en uit die tweede al wederom in andere , die daar, even als de takken op een boom, in allerhande richtingen invallen, zo begrypt men gemaklyk dat geene uitbardingen, en derhalven geene aardfehokken behoeven voor te vallen, die dus langer moeten achter* blyven naarmaate de lengte der onderaardfche gangen, van de dookplaats af gerekend, langer, en de bochtigheden en takken menigvuldiger zyn ; ja die weieens zeer lang of geheel kunnen weg blyven, byaldien eindelyk die gangen met behulp haarer takken, of kleinere gangen, daar zy gemeenfehap mede hebben, zig boven grpnds op eene zachtere wyze van de al te ge- dron-  DOOR DE VUUR-MACHINE VERKLAARD. 77 drongen waasfem ontlasten kunnen. Dit is waarfchynlyk de oorzaak, waardoor Napels tot hier toe behouden is gebleven. Byaldien ik myne opheldering duidelyk genoeg heb voorgedragen , moet elk oplettend Lezer , na dezelve wel gevat en'doorgezien te hebben, byna van zelf op het denkbeeld komen , dat men, zo het mogelyk zy diep genoeg in de aarde te graven om tot het gewelf der ketels, of holligheden, waarin de waasfem vervaardigd wordt, of tot de galeryen, of derzelver famenlopende gangen of takken te komen, deze putten zo veeIe ontlastbuizen zouden zyn, daar de dampen zonder geweld en zonder nadeden te veroorzaaken , zouden wegvliegen , en die eveneens werken zouden als die buis, in de Vuur-machine, welke door een klap met eene drukkende veer van boven, wordt gefloten gehouden, dog waar in de waasfem die klap opligt en ontkomt , zo dikwils 'er zwaarigheid zoude zyn , dat de al te gedrongen waasfem alles verbreken en vernielen zoude; met dit aanmerkelyk verfchil echter, dat deze gegraven putten eene bedendige onbelemmerde ontlasting voor de al te gedrongen waasfem zouden verftrekken , zonder ooit door eenige beletoorzaak geftuit te worden, en dus de beveiliging volkomen maaken zouden. Men zoude deze ontlasting-buizen moeten graven in de landen, die van Napels gemeenfehap hebben met den Vefuvius , en men zoude haar door middel van gangen of galeryen gemeenfehap met malkanderen kunnen doen hebben. Zo deze putten en deze galeryen de takken, of flechts één tak, van gemeenfehap der onderaardfche ruimtens, waarin de damp of waasfem geformeerd wordt met de holtens, boven welken Na-  78 DE WERKING DER VUURSPUWENDE EERGEN Napcis gebouwd is , affneeden en dus den voortgang van die waasfem tot in die holtens voorkwamen, zou Napels onfeilbaar voor aardbevingen beveiligd zyn, dewyl de waasfem van 't kookend water, 't welk men als de eerde en voornaamde oorzaak dier aardbevingen kan befchouwen, door deze luchtgaten zoude ontfnappen, en eene vrye gemeenfehap met den Dampkring verkrygen. napër. meldt, in zyne befchryving der eilanden van den Archipel, uit de berichten van strabo, dat het eiland Eubea, (thans Negrepont) onophoudelyk dooraardbevingen gemarteld wierdt, tot dat men openingen gemaakt hadt in het land van Lalente , boven de dad Chalcis , (tegenwoordig Negrepont geheten , zo wel als het eiland.) Zie daar myne befchouwing door de uitkomst bewaarheid ! Dog hier komt nog eene andere waarneeming of aanmerking te pas. Byaldien de putten, en galeryen, welken men groef, niet tot eene genoegzaame diepte konden voortgezet worden, om de takken van gemeenfchap der dampen of waasfems af te fnyden, zoude men ten minsten kunnen hoopen, dat zy daar dicht genoeg by zouden komen, 't zy boven de gewelven, 't zy aan derzelver zyden , om aan de pooging van de uitzettende waasfem kortere lyncn van wederdand , of minder grond, of, zo gy wilt zwakker dyken aan te bieden; dan die der gewelven van de onderaardfche holtens of ruimten s , boven welken , of by welken, Napels gebouwd is. Deze middelen van beveiliging zouden ongetwyiTcld kostbaar en moeijelyk in de uitvoering zyn; dog die kosten en moeiten zouden in geene vergelyking gebragt kunnen worden met het allerhoogst belang van de zaak, die  DOOR DE VUUR-MACHINE VERKLAARD. ~Q die daar het voorwerp van zoude zyn; dewyl het hier de zaak is om de fchoonfte en volkrykfte flad van Italië voor eene volftrekte vernieling te bewaaren. Men werpe my de onmogelykbeid niet tegen om diep genoeg te kunnen graven: Ik erken dat de fornuizen of ketels waaruit de dampen voortkomen op zeer verfchillende dieptens daan, en dat ook de kanaalen, waarin die waasfem dringt, en de takken die daar gemeenfehap mede hebben, geenzins even hoog en zelfs dikwils zeer diep zyn, dog men kent putten, die tot meer dan duizend voeten diepte zyn uitgegraven, en onderaardfche gangen op die zelfde diepte onder de aarde, in 't fteenkoolmynen voortgezet, waaruit het water door middel van Vuur-machines wordt opgepompt, dewyl het zonder dat onmogelyk zou zyn dien arbeid te achtervolgen. Kostbaar zou deze onderneming vallen, dat is zeeker, dog de ingezetenen van Napels en der omliggende ftreeken zouden zig ongetwyfeld met gewilligheid , ja met vermaak, onderwerpen aan eene belasting, welker opbrenging eeniglyk gefchikt zoude zyn, en inderdaad ook niet anders gebruikt zoude moeten worden dan om hunne onmiddelyke beveiliging niet Hechts ten opzichte hunner losfe en vaste bezittingen, maar zelfs van hunne perfoonen en die van hunne vrouwen, kinderen, en allen die hun waard zyn, te verzeekeren; En men zoude den last van zulk eene fchatting zelfs merkelyk kunnen verminderen, ja, wanneer alles eens recht aan den gang zoude zyn, misfehien geheel, of ten grooten deele doen ophouden, indien men het water, het welk door Vuur-machines uit de putten aanhoudend zoude opgepompt moeten worden, bezigde niet flechts om de landeryen te befproeijen , maar ook om verfcheiden molens te doen werken, en dus verfcheiden Fabrieken , of Tafrieken door  80 DE WERKING DER VUURSPUWENDE BERGEN door dezelve aan re leggen , of met mindere kosten dan tegenwoordig voort te zetten. Dus zoude men dan een middel in handen hebben om de lieden voor aardbevingen, en derzelver nood. lottige gevolgen te beveiligen, byaldien de haarden of brandplaatfen dier aardbevingen bekend waren, en men beletten konde dat daar water bykwam, of de kanaalen , waarin de waasfem indringt, ontlasting en gemeenfehap met den Dampkring bezorgen konde. Het ontwerp van Para-Tonneres of Donder-afleiders heeft, toen men daar eerst mede te voorfchyn kwam , ten minsten zo zonderling moeten voorkomen als dat der Para-Tremblemens de Terre, of afwenders der' aardbevingen , fchoon de inwooners van Negrepont daar oudtyds gebruik van gemaakt, en de Perfiaanen dit middel, zelfs byna in onze dagen, gebezigd hebben om de dad Tauris te beveiligen. Men moet my niet tegenwerpen, dat de kosten voor eene Para-Tonnére een louter Niets is in vergelyking van die , welken eene onderneming als die, waarvan ik thans fpreek, veroorzaaken zoude; want men ziet terftond, dat het antwoord op deze bedenking gereed is. Een enkel gebouw , het welk door eene Para? Toimére beveiligd wordt , is ook een louter Niets in vergelyking van eene groote dad, die bedoeld en onderlteld word door myne gravingen beveiligd te kunnen worden. Met meer reden zoude men fchynen tegen my te mogen inbrengen, dat men, eer men eene oorzaak zoe • ke tegen te gaan, verzekerd dient te zyn dat die oorzaak inderdaad bellaat. Dog zo men aan den eenen kant de Vuur-machine met alle haare uitwerkzelen naauwkeurig gadellaat, en aan den anderen kant wel acht  DOOR DE VUUR-MACHINE VERKLAARD. 8l acht geeft op de vuurfpuwende bergen fteeds ter zyde of onder het bereik, van wateren geplaatst, zal men zig weldra overtuigd vinden , dat de laatfte van de eerfte niet verfchillen, dan voor zo verre de kunst in de Vuur-machines alles regelt, maatigt, en de wetten der Natuur naar gewicht en maat zodanig bedierf als onze verkiezingen of behoeftens vereisfchen, terwyl in de vuurfpuwende bergen die zelfde wetten in haare volkomen kracht voortwerken, hoe zeer de uitwerkzels ten onzen nadeele mogen uitvallen; wy voorkomen in eene Vuur-machine het barsten van de ketel, maar in de werking der vuurbergen, daar geen ontlastbuis is, moet de aarde barsten , moet alles omgekeerd of verzwolgen worden ; moeten nieuwe landen opkomen of verzinken, bergen geboren worden of verdwynen, nieuwe eilanden hunne kruinen uit de Zee verheffen , terwyl andere in onpeilbaare afgronden wegzinken ; zo verzinken dan ook de volkrykde fteden niet zelden geheel of gedeeltelyk, zo worden zomtyds de dwingelanden der aarde door haar zelve gedraft, wanneer zy hen in haaren opengereten boezem inzwelgt , gelyk in de maand May 1784. aan den nieuwen Pacha van Efzerum in Armenië, met vyf honderd lieden die zyn gevolg uitmaakten , gebeurde; En zo fchynt aan den anderen kant de Natuur haare weldaadige hand te openen en het menschdom te willen vertroosten door die hcilzaame baden, die genezing, of ten minsten verzachting, verfchaffen aan ongelukkigen die met ziektens of zwaare kwetfuuren wordelen. Om met eene voldoende zeekerheid te gelooven, dat de aardbevingen niet anders zyn dan het uitwerkzel van natuurlyke Vuur-machines, hebben wy niet noo- NATUURK. II. D. F dig  82 DE WERKING DER VUURSPUWENDE BERGEN dig dat de masfa der aangefloken branddoiTe , of de ketel of ketels , waar uit de waasfem voortkomt, of het water waaruit die waasfem wordt gemaakt en onderhouden , zig naakt en bloot voor onze oogen vertoonen. Daar bedaat een groot aantal vuurplaatfen, fornuizen, of Volkan's, zo als men dezelve gelieft te noemen, die inderdaad alle die gemelde vereischtens of gereedfchappen , in hunne werking vereenigen, in het binnenst van den aardbol ; Dit is eene waarheid, die elk Nattiurbefchouwer weet en toedemt ; Het zyn deze Volkan's, by voorbeeld, waaraan wy de heete badwateren verfchuldigd zyn , ichoon wy niets van dat vuur , noch van de ketels , noch van de masfa's van water, waardoor zy onderhouden worden, boven den grond vernemen. En hier ftaat wel op te merken, dat deze foort van Volkan's geene aardbevingen veroorzaaken, om dat de openingen, waardoor deze heete wateren uitkomen , tevens voor ontlastingbuizen voor de waasfem dienen, welke men daar overvloedig uit ziet te voorfchyn komen; en dus ftrekken die heete baden, al hadden wy niet zo veele andere onlochenbaare bewyzen, ten zichtbaaren blyke voor de gegrondheid onzer befchouwing wegens het voorkomen der aardbevingen. Wat de ketels in het byzonder betreft, zodra zy bloot liggen of eene vrye gemeenfehap met den Dampkring hebben, kan derzelver waasfem onmogelyk aardbevingen, of eenige der verfchynzelen, die dezelve vergezellen, voortbrengen , omdat die waasfem terdond vervliegt naarmaate zy voortgebragt wordt, gelyk men waarneemt op Saintc Lucie, een der eilanden onder den wind, alwaar de ketels rondom den Volcan gefchikt, in de open lucht zyn, zodat 'er geene aard- be-  DOOR Dft VUUR-MACIIIME VERKLAARD. 83 bevingen voorvallen of kunnen voorvallen. Even weinig is het noodig, dat de Volkan in de open lucht zy , mits dezelve maar brande in eene ruimte groot genoeg voor de uitzetting van de lucht, welke hy verhit. De masfa van water, die de ketels den noodigen toevoer verfchaft, kan al mede voor ons gezicht verborgen zyn , vooral zo die toevoer gefchiedt door de doorfypering van het regen- of fneeuw-water , dat allengs door den boven grond indringende, dikwils met veele bochten en kronkelingen tot aan de famelplaats voortgaat. Zomtyds zyn zulke gedeeltens van den Aardbol, die zeer verre van de zichtbaare en bekende Volkan's afliggen, gelyk ik vroeger aanmerkte, ook aan aardbevingen onderhevig. Zo 'er zichtbaare Volkan's zyn, die dezelve of niet, of zelden, voortbrengen, is de oorzaak daarvan, omdat 'er geene ketels onder hun bereik zyn , die naar behooren gevuld of onderhouden worden, waardoor de masfa van water zelden genoegzaam is om een volumen dampen voorttebrengen, groot en fterk genoeg om eene aardbeving te verwekken; Het is om deze reden ook, dat verfcheiden Volkan's, die te voren fchuddingen maakten , dezelve thans niet meer voortbrengen; 't zy omdat de masfa van Watet, die hunne ketels voedde, verdroogd, althans te fterk verminderd , is , of omdat een onderaardfche tak van gemeenfehap, waardoor dat water naar de ketels werdt aangevoerd, verdopt is geworden. Ook zyn eene oneindige menigte Volkan's uitgedoofd om dat de masfa der branddoffen verteerd was, of om dat die branddof in de omkeeringen , welken zy zelve heeft voortgebragt met vreemde , onbrandbaare doffen overdekt en vermengd is. F 2 Wat  84 DE WERKING DER VUURSPUWENDE BERGEN Wat aanbelangt de ftroomen waters, de vloeibaare zwavel, en bitumen, die in zulke verbazende meni-ne uit de brandende bergen vloeijen, de fteenen van verfchillende foorten, die uit den mond van den Volkan of uit zyne zydelingfche fpleeten worden uitgeworpen \ wat dit alles aanbelangt , zeg ik , de kracht van den damp of waasfem is genoeg om deze uitwerkzels te verkiaaren. De fprjngen waters, dat naderhand als eene rivier nederdroomt, is niet dan die waasfem zelve, die met een onverbeeldelyk geweld in de vrye lucht opgevoerd , daar verdikt wordt, en in eene masfa van water weder nedervalt. De zwavel en de bitumen, die malkanderen op den weg van de waasfem aantreffen, fmeltcn door haare brandende hitte,en worden voortgeduwd in evenredigheid van haaren omtrek en der openingen door welken zy met de waasfem worden uitgedreven! De deenen worden .uitgeworpen, even als de zuiger in de pomp van eene Vuur-machine zou voortgedreven worden , indien zulks niet belet wierdt door de ketting, en de balans, daar hy aan vast is, en die zelf gehouden wordt door dc yzere banden en pannen. De droomen Lava, of van andere gefmolten doffen, komen van de gebroken ketels die dezelve bevatteden. Zo de damp van het kookend water in de werkzaamheid zyner uitzettende kragt, eenige kloof of fpleet, ontmoet, waar door dezelve in de vrye lucht kan ontfnappen, zo brengt de bracht:, waarmede zy daar in en doordringt, en de trilling , welke zy derhal ven door haaren fchok maakt, dat geblaas, dat geloey, voort, 't welk de aardbevingen zomtyds voorgaat, zomtyds vergezelt. Men zal misfehien tegenwerpen , dat de waasfem eenmaal een uittocht gevonden hebbende de oorzaak der aardbevingen  DOOR DE VUUR-MACHINE VERKLAARD. 8^ gen wegneemt , en dat dit geblaas derbalven dezelve niet fchynt te kunne;i voorgaan, en zelfs niet lang te kunnen vergezellen , dewyl de aardbevingen eerlang moeten ophouden. Dit zou.Ie inderdaad zo zyn byaldien de waasfem door deze opening gdiecl uittocht vinden konde naarmaate zy geformeerd wordt, maar zodra zy in zulk eene groote hoeveelheid wordt aangevoerd , dat 'er maar een klein gedeelte geloost kan worden, moet die aardbeving plaats hebben zo wel als het geblaas , het welk niet zal ophouden ten zy de kloof, die het veroorzaakt heeft, door de ge vekuge fchuddingen verdopt mogt raaken. Wat de vernietiging en de formatie der eilanden en bergen betreft, deeze laaten zig evenseens door dewer. king der Vuur-machine verkiaaren. Het binnenst van onzen aardbol is een groot fcheikundigdookhuis, waarin , door de geduurige gisting, de beweging der lighaamen, en dc werking hunner famenvoegingen enverbindtenisfen onderhouden wordt ; Uit die gisting nu, uit die fcheiding en famenvoegingen der lighaamen, worden geduurige veranderingen in derzelver masfa's, in hunne omtrekken, hunne hoedanigheden, en plaaffingen geboren, en bygevolg fpruit hieruit een geduurig verfchil in de ruimte , welke zy bedaan. Zodra een gewelf dezer onderaardfche holen door de werking der waasfem van het kookend water, die zig met zulk eene, byna oneindige kracht , als vroeger aangemerkt is , uitzet , uit zyn verband fcheurc en indorte, zo moet dit gewelf, met al dat daar op rust, nederzakken ; indien die bovenlast een berg is, 't zy dezelve op het land zichtbaar, of in zee onzichtbaar bedaa, zal deze berg, met het fcheuren van het gewelf naar F 3 dc  S6 de werking der vuurspuwende bergen de laagte zakken, verzinken, en de holte beneden met zyne brokken vervullen ; Dus verdwynt dan dc berg. Men onderltelle daarentegen eene andere ruimte onder de aarde, groot genoeg om eene machtige hoeveelheid dampen , die derwaards met veel geweld worden aangevoerd, te bergen; dan zullen deze dampen , byder opgehoopt en gedrongen , het gewelf, 't welk dik , hecht en (lerk genoeg is om deze werking zonder fcheuren te weerdaan, geheel naar boven opvoeren met al den last daar het mede beladen is, en zy gullen het opperst gedeelte dus boven den grond, of, zo het onder water was , boven het waterpas der zee, opvoeren. Zie daar derhalven een nieuwe berg, waar van de kruin gevolgelyk, zo hy in zee geformeerd wordt; een nieuw eiland uitlevert, want alle eilanden kunnen ot moeten niet anders dan als bergen op den bodem der zee befchouwd worden, liet was dus, dat, volgens het bericht van seneca , door draper aangehaald , in zyn tyd , in het gezicht van eene menigte Matroozen , het eiland Tberalia nu Santorin geheten, in den Archipel , te voorfchyn kwam! Men begrypt ligtelyk, dat de opgeheven masfa de plaats, welke zy te voren befioeg, ledig laat, en dat zig derhalven, om die ledige ruimte te ondeidleunen, een nieuw gewelf moet formecren door de famenvoeging van de toppen der omringende deelen, die door de verheffing van het overige nu tegen eikanderen aanzakken en taliter qualiter (luiten. Dog men heeft reeds doen opmerken, hoe weinig devigte zulke gewelven, door het geval, indien ik my dus mag uitdrukken, geformeerd, moeten hebben; Ook wierdt de helft van het eiland Santorin,ten tydc van seneca geboren, in 't jaar 1507, door eene aard-  DOOR DE VUUR-MACHINE VERKLAARD. 8/ aardbeving verzwolgen. Een zeer diep kanaal nam de plaats in van het gedeelte dat onder de wateren begraven was , en verdeelde het overige in verfcheiden brokken, die voor het grootfte gedeelte niet dan brokken en overblyfzels zyn van Volkanifche ftolfen. Het grootfte dier verfpreide ftukkcn onderging, in het begin der zeventiende eeuw , nog weder eene aardbeving , die de helft van het zelve, met zeven of agt honderd inwooners, die daar op waren, deedtverdwynen. seneca, die in de algemcene gefteldheid zyner eeuw deelende, meer geest dan wel gegronde Natuurkennis badt , fchryft de geboorte van dit eiland toe aan de kracht der onderaardfche geesten, die het uit den diepen afgrond naar boven voerden. Byaldien hy, in plaats van onderaardfche geesten de dampen van kookende water gefteld bidt, hy zou zig verftaanbaarer hebben uitgedrukt, en wysgeer gebleven zyn,want inderdaad het zyn zeer lighaameiyke geesten, het zyn de waasfems alleen, die deze wonderen verrichten. Eindelyk die damp, die nevelachtigheid, welke, in 't jaar 1783, een gedeelte van Europa , van Afia, en van Afrika , terzelfder tyd , en gcduurende byna vier maanden , bedekte , was waarfchynlyk niet dan eene doorzweeting van dampen en waasfems, die door de bovenkorst der aarde doordrongen: Dat is te zeggen, dat de ketels , die in de binnenfte deelen der aarde zeer zeeker in grooten getale voorhanden zyn, dooide menigte van brandftoffen, die te gelyk aan 't gis. ten en branden raakten, een ruimen overvloed van waasfem verfchaffende , de galeryen , en de takken, die daar gemeenfehap mede hebben , allerwegen met dezelve hadden opgevuld, waardoor deze dwars door F 4 de  88 DE WERKING DER VUURSPUWENDE BERGEN ENZ. de dikten haarer gewelven zyn doorgedrongen, en zig in den Dampkring verfpreid hebben. Dit onderdek inderdaad , of dat deze gewelven gefpleten waren, of dat zy weinig dikte hadden. De eene en andere dezer gisfingen kan waar zyn , de laatde vooral is niet ongegrond , dewyl in zommige dreeken van Bourgonje, de dampen heet zyn bevonden, en de druif, nog nauwelyks geformeerd, verdroogden en deeden derven. III. AL-  ii r. ALGEMEEN M A G A Z Y N. HISTORIEKUNDE. F 5  r  91 LOFREDEN over GERARDUS JÖANNES VOSSIUS. ^Vanneer men in aanmerking neemt den algemeenen lust en yver, welke zich overal vertoont zo door het oprechten van veele byzondere genootfchappen, als anderszins tot het beoefenen van edele Kunsten en Wetenfehappen , moet men zich met recht verwonderen over de weinige vorderingen, die desniettegenftaandc in dezelve gemaakt worden. Daar onze voorige eeuw zo vrugtbaar was in veele voortreflyke vernuften, die door hunne onfterflyke werken hunne tydgenooten tot roem, en de nakomelingfchap tot onderwyzing geftrekt hebben , ziet men tegenwoordig , buiten eenige nuttige Vertaalingen uit zeer goede Iloogduitfche Schryvers, byna niets voor den dag komen dan eenige los» fe twistfehriften , die het vuur van tweedragt en verbittering hoe langs hoe meer aandoken. Wat andere takken van wetenfehappen betreft , derzelver tegenwoordigen toedand zullen die geenen 't best kunnen bevroeden , die zulks kundig zyn; Ik zal my enkel en alleen bepaalen tot de waare geleerdheid , die eenige bronader van aUe wetenfehappen, zonder dewelke men noch in Rechten, noch in Geneeskunde, noch in Wysbegeerte, noch in Godgeleerdheid, tot eenigen trap van waare grootheid geraaken za! ; waarvan ten blyke kunnen ftrekken een calvinus , erasmus , grotius , morgagne en anderen , die daarop alleen den grond* ' flag  9^ LOFREDEN OVER ilag voor. hunne onderflyke naamep hebben gelegd. De noodzakelyke vereischten der geleerdheid zyn twederlei , de Woorden en Zaaken. De eerfie, waaronder men de Spraak- en Redeneerkunde met recht dellen mag , brengen ons tot de tweede, welke zyn de Gefchiedenis van alle tyden, de Wysbegeerte, Rechtsgeleerdhei 1 , Genees- en Heelkunde , en wat iets meelis , daar de Ouden hunnen yver aan bedeed hebben. Kunnen nu deeze zaaken niet worden begrepen , zonder dat men de woorden verdaat, zo zal een ieder die hier bevoegd is te oordeelen , en de waarheid wil hulde doen , gaarne bekennen, dat de eerde trap tot verkryging van waare geleerdheid is de keunis van de oude, en wel byzonder de Griekfche enLatynfche, Taaien , dewyl deeze ons alleen doen zien het fchoone het waare en het verhevene, dat in die oude Schriften, welke alle goede en vermaarde Schryvers van laatere tyden zich ten voorbedde hebben voorgedeld, 1M opgefloten. De klagte over 't verzuim van deeze' taaien is meenigmaal gefchied en reeds nutteloos gewör! den ; men heeft zich een veel gemakkclyker weg ge. baand tot de verwerving van een grooten naam ril de waereld. Maar langs deezen weg hebben die voortreflyke Mannen van den vorigen tyd zich een onderflyken roem verworven, die blyveu zal, zo lang 'erfmaak is voor 't goede onder 't menschdom. Deeze (paarden zich noch moeite noch kosten om de oude wysheid uit haare jammerlyke puinhoopen optcdelven. petrarcha, demetrius chalcondylas, THEODÖ" Rus lascares en gaza waren de eerde, die de boeken der Ouden wederom uit hunne fchuilhoeken, waarin zy meer dan zeven eeuwen hadden bedolven gele. gen, te voorfchyn bragtenj en zo aangenaam het lief- lyk  gerardus j ö anne s vossius. 93 lyk licht der Zon is na een langduurigen nevel en duisternis, zo verkwikkelyk was als toen het genot van de Griekfche en Latynfche Wysheid, boven de dwaaze en barbaarfchc munnikendeunen van dien tyd. En wie weet niet van hoe veel invloed de herdelling van deeze befchaafde Letteren geweest is, waardoor het gezond verdand herboorcn, en de hervorming van den Godsdienst wierd te weeg gebragt. Niet te onrecht bedeedden derhalven erasmus, p. victorius, manutius, de stepiiani , en anderen hunne vlyt en yver om de uitmuntende Schriften dier Schryvers, welke eertyds het oude Latium of vermaarde Griekenland had voortgebragt, verdaanbaar te maaken voor hunne Tydgenooten. Zy wisten namelyk dat men met deeze moest beginnen , zo men in de eene of andere wetenfehap eenige vordering wilde maaken. Het voetfpoor van deezen is ook gevolgd door hen die zich in later tyden, en in 't byzonder in de vorige eeuw, zo zeer verdiend hebben gemaakt omtrent de Letteroefeningen; als daar zyn de oude scaliger, J. f. gronovius, J. casaubonus, cl. salmasius, iiugo grotius, i). en n. heinsius, welkers verdienden van dag tot dag kleiner worden, naarmate 'er meerder opftaan, voor wien dezelve verborgen zyn. Men is thands overreed, dat men met veel minder moeite de zo zeer gepreezene wysheid der Ouden, waaraan men te vooren zyn gantfehen leeftyd befteedde, kan bevatten. Men verbeeldt zich dat men de oude Schryvers zeer goed verftaat, wanneer men hunne woorden met de woorden onzer moederfpraake kan verruilen, en hunne gezegdens verkiaaren met die, welke in onze taal eenige overeenkomst met dezelve hebben, zonder dat men genoegzaame gemeenfehap met den Schryver of kennis van zyne byzondere uitdrukkingen heeft; Doch hoe  94 LOFREDEN OVER hoe jammerlyk deeze manier van uitleggen is, bewyst de veritandige gellert met een zeer gepast voorbeeld, daar hy, handelende over de gebreken der 11 udeerende jeugd , onder anderen zegt: „ Wanneer ik by „ cicero de befchryving der Filofofie lees, dat zy ee„ ne weten fchap divinarum humaiiarumque rerum is, „ en ik denk by het leezen der uitdrukking divin. geeven van bedreven te zyn in verfcheidene Kunsten en Wetenfehappen, mag men met recht  gerardus jöannes vossius. 121 recht befluiten dat de vader des huisgezins een kundig en verftandig man moet zyn; —— welk een luiflerryk getuigenis moet men dan niet ten deezen opzichte ook aan vossius geeven , wiens zes Zoonen alle zeer bekvvaame lieden'waren, waaronder dionysius, fchoon hy nog geen eenentwintig jaaren oud was toen hy ftierf , niet alleen zeer bedreven was in de Griekfche en Latynfche, maar ook in de Egyptifche , Oofterfche en Europifché , taaien. Dees had reeds eenige geleerde aanteekeningen tot opheldering van verfcheidene Schryvers te faam gebragt, welke naderhand door gr^evius en anderen zyn in 't lic;:t gegeven. Zeven jaa¬ ren na deezen zyn overlyden fchreef de vermaarde j. f. gronovius nog aan n. heinsius, dat hy. den dood van deezen jongman zich nooit zonder traanen kon herinneren. De geleerde werken van zyn zoon isaac zyn te menigvuldig en bekend om daar by ftiltedaan. De Jaarboeken van Zeeland en Holland , door zynen zoon mattheus , die gehcimfchryver van de Staaten was, opgedeld, kunnen van deeze zyne bekwaamheid getuigen : En de aantekeningen op vellejus paterculus en valerius flaccus doen ons zien, wat een man zyn zoon gerard geweest is , om van franciscus niet te fpreeken, die ook by dc geleerde waereld niet onbekend is ; Men verhaalt zelfs dat zyn dochter cornelia in 'meer dan zes taaien, als mede in alle wetenfehappen, zeer bedreven was. Hieruit mag men dan nu met recht befluiten, dat de braave man noch door zyne veelvuldige bezigheden, noch door zyne geliefkoosde letteroefeningen , heeft kunnen afgetrokken worden van de opvoeding zyner Kinderen , welke hy zelfs tot alle deeze kundigheden had opgeleid, Te recht oordeelde derhalven de wyze H 5 gro-  122' lofreden over grotiüs , dat men by niemand beter dan by zulk een kundigen ondcrwyzer zyn kroost ter opvoeding kon befteeden, om het ter eeniger tyd nuttige enbekwaame menfehen te doen worden. Dees uitmuntende man zond derhalven beide zyne zoonen aan vossius , en betrouwde gerustelyk deeze waarde panden aan zulk eene kundige hand, van welke byna niets dan iets volmaakts gewoon was te voorfchyn te komen. Dikwils hebben de zeden der geleerden aanleiding gegeven, om niet zeer gunftig over hen te oordeelen/daar eenigen onder hen zich veeltyds met twisten en krakeelen hebben te buiten gegaan ; doch zeer verre van die wrcevelige gemoedsgefteltenis was dc vreedzaame vossius, welke niet alleen befcheiden was tegens die geenen , welke zyne verdienden wisten en moesten erkennen , maar zelfs tegens hen , die ontbloot waren van alle kunde en wetenfchap , zo dat men hem zelfs voor een vergadering van onbedrevcnen, waarvoor hy was te recht gefteld, heeft zien verfchynen , en zich zonder eenige gramfchap of verontwaardiging , met groote bedaardheid, verantwoorden. nepos verhaalt ons in 't leven van Atticus, tot bewys van deszelfs itandvastigheid, dat deeze de vriendfchap , welke hy met cicero , nog jong zynde, begonnen had , behouden heeft tot zynen ouderdom. Dit mag men ook met recht van voss;:us getuigen, dat hy in die vriendfchap en onderlinge genegenheid , welke hy met erycius puteanus, als een Kind , te'üordrecht, op de Schoole had aangegaan, volhard heeft tot het einde van zyn leven. Neemt men nu nog hier by in aanmerking, met welke rampen en onheilen deeze vroome man menigmaal heeft moeten worftelen, daar hy zyn braave en kundige  gerardus.jöannes vossius. 1*3 ge Dochter ongelukkig zng omkomen in het ys, en hy van zyne vyf zoonen , welke alle r.iet alleen 'tot. een vast beltaan in de waereld waren gekomen, maar waarvan de meesten de grootfte hoop van zich gaven, binnen korten tyd beroofd wierd door den dood ; niemand na hem overblyvende dan zynen zoon Ifaac , welke zich te Zweeden ophield aan 't Hof van Ko- ninginne christina ; en ziet men hem , des niet tegenftaande even moedig voortgaan in zynen arbeid , dan moet men waarlyk met reden verheffen zyne byzondere ftandvastigheid en gelatenheid, en erkennen dat zyne ziel doordrongen was 'van die lesfen van wysheid, welke hy van anderen had geleezen , of ook menigmaal zelf medegedeeld : Alle zyne tydgenooten geeven dit eenpaarig getuigenis van hem, dat hy zeer vredelievend, bezadigd, en,niettegenftaande de menigvuldige loftuitingen, welke hem geduurig zo van vreemdelingen als ingezetenen wierden toegebragt, altoos zeer zedig en klein gevoelende van-zich zeiven was. Al wie met opmerking de brieven Van geleerde en voortreflyke mannen, ten tydevan vossius gefchreven, doorleest , zal niet minder pryzen zyne onbevlekte deugd, dan zyne ovcrgroote Geleerdheid. Het is waarlyk zeer te verwonderen dat de vermaarde Schryver van de gefchiedenis van Amfterdam, de Heer wagenaar , deezen beroemden man geene plaats beeft gegeeven in zyne befchryving onder de doorluchtige Perfonaadjes, waarop onze ftad roemen mag. Men antwoordde hier niet op, omdat hy hier niet geboren is; want dan moesten 'er onder die weinige meer dan vyftien of zestien perfoonen zyn agtervvegc gelaten, welke allen hier nic; geboren zyn , maar een groot gedeelte van hun leven heb-  124 lofreden over gerardus jöannes vossius. hebben doorgebragt, en waaronder 'er geen is, welke het zy met betrekking tot deeze ftad , het zy in waare grootheid en verdienden, met vossius kan worden gelyk gefteld. Het zy ons genoeg een luchtige Schets van 's mans leven en uitmuntende bekwaamheden te hebben gegee. ven, te meer, daar, onzes weeten», nergens iets daarover is te boek gefield. Te recht zingt nogthans de Drosfaard hooft van hem Een inborst, blanker nog van deugd, Dan 't hooft vol vlokken, die 't befneeuwen Draagt vossius; o Griek, wat meught Gy van uw Nestors kennis fchreeuwen ? Hcught hem van drie: den onzen heught Van meer dan een half honderd eeuwen. En vondel op 's mans afbeelding door sandrart gefchilderd: sandrart betrouw niet ligt uw verw, noch uw gezicht, Als gy u nederzet, om vossius te maaien; Want de oogen fchemeren in dat geleerde licht, Waarin de wysheid blinkt en fchittcrt met haar draalen. Al kleed gy hem fneeuwwit in 't Choor te Kantelberg, Nog witter is zyn hart, oprecht en zonder erg. En het geen alles overtreft, daar dezelfde vondel zegt: Laat zestig winters vry dat Vosfenhoofd befneeuwen, Nog gryzer is 't brein, dan 't gryze hair op 't hoofd; Dat brein heeft heugenis van meer dan vyftig eeuwen, En al haar wetenfchap, in boeken afgefloofd. sandrart, befchans hem niet met boeken of met blaaren, Al wat in boeken ftaat, is in dit hoofd gevaaren. IV. AL-  IV. ALGEMEEN M A G A Z Y N. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, E N MENGELWERK.  1  1*7 OVER DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN ALS EEN UITSPANNING TOT VERMAAK GEBEEZIGD. X)e ondervinding leert ons dat de Menfehelyke Natuur, zoo tot onderhoud, als ter verfterking van haare vermogens, eene geregelde afwisfeling van Beweging en Rust vereisen*. Die Vermogens zouden door eenen geftadigen Arbeid afgemat , en door eene onafgebroken Werkeloosheid verdooft of vertraagt worden. Doch de goede en wyze Schepper der Natuur heeft gezorgt, dat de vermoeijing des Arbeids tot bevordering van de Rust, en de verkwikking, door de Rust te wege gebragt, weder tot herftel en verfterking van den Arbeid zou dienen, en dus deeze twee ftrydige aandoeningen ter bewerking van het ateemeene Nut des Menfehen zouden aangewend worden. Ja, dezelfde bevallige Verfcheideuheid, die door de geheele orde der Schepping heerscht, befliertook, door deze geregelde tegenwerking, de verrichtingen der Menschlyke Natuur tot het oogmerk van haar beflaan. De Geesten en Ledematen, door denken en werken vermoeid , worden door den flaap of door uitfpanning verkwikt , gekoefterd en verlevendigd , en dus weder in ftaat gefteld om hunne onderfcheidene oefeningen met vernieuwde kragten te hervatten. Gelukkig, byaldien de menfehen, gehoorzaam aan deeze infpraafc en leiding der Natuur, hunne Uitfpanningen flegts altoos in zoo verre gebruikten, als tot afwisfeling en verpoozmg van , hunne daaglykfche en hoofdzaaklyke bezigheden vereischt werdt , en byaldkn zy niet meermaalen, hunne Be-  I2f? DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN Beroepen opofferende aan het Vermaak of de Ledigheid, een misbruik maakten van de verlustigingen, welker genot tot verkwikking, niet tot verzadiging, gefchikt was. Niet zelden egter ziet men dat veelen de zorg voor hun beflaan in 't onmatig najagen der vermaaken verwaarloozen; zoo dat men byna daaruit zou moeten opmaken dat het Vermaak hun eigenlyk beroep was, of dat het traaglyk waarneemen van hun beroep flegts tot afwisfe. ling en verpoozing van hun vermaak diende. Dit mis. bruik nogtans wettigt geenszins het uitfluiten van een matig genot der Uitlpanningen of Vermaaken, van hoedanige natuur dezelve ook mogen wezen, by aldien die flegts geoorloofd, en op zig zelf betamclyk zyn. Onder deezen befchouw ik de zoodanigen, aan welken onze vcrflandelyke vermogens het meeste deel hebben, als de voortreffelykfte, waartoe dan inzonderheid de Letteroefeningen behooren, want deeze hebben, by hunne aangenaamheid, ook deeze tweërleie nuttigheden in zig, eerltelyk: dat zy onzen geest opfcherpen en onze kennis uitbreiden , en ten anderen , dat zy , niet alleen geenszins nadeelig voor iemands eigenlyk Beroep of Kostwinning, maar integendeel, daar toe bevordelyk kunnen zyn, te weeten: in zoo verre 'er niet wel eenig Beroep kan plaats hebben, waaraan onze verdandelyke Vermogens in eenigerleie opzigte niet dienflig zyn , en 'er altoos kans is dat de Letteroefeningen iets ten voordeele van den geest zullen agterlaaten. Hoe wel 'er nu verfcheiden Beroepen zyn, die geen onmiddelyk verband en weinig overeenkomst met de Letteroefeningen hebben , by voorbeeld , zodanige die tot den Koophandel behooren ; befpeurt men egter dat de verhevenfte en nuttigde Kunsten en Wetenfehappen, die tevens de aangenaamde Onderwerpen en Letteroe- fe-  als een uitspanning gebeezigd. IüQ feningen zyn , eenen behulpzaamen , hoewel dikwils onmerkbaaren invloed op zodanige Beroepen hebben, gelyk aan den anderen kant de Letteroefeningen, niet uit nooddwang , maar by wyze van Uitfpanning gebruikt , de wetenfehappen bevorderen. Verfcheiden Lieden behartigen den Koophandel, of wel 't geen daat toe betreklyk is , als hunne hoofdzakelyke bezigheid, met zoo veel vlyt als ervaarenis , terwyl zy, tot hunne Uitfpanning, met geen minder gelukkig gevolg, ten voordeele der Wetenfehappen , zig met de Letteroefeningen verlustigen, 't Kan ondertusfehen San Lieden, die°zig op de bevordering van Kunsten en Wetenfehappen toeleggen by wyze van uitfpanning, van vermaak, en als een verpoozing voor noodzaaklyker verrigtingen; 't kan zulke Lieden niet wel anders dan aangenaam zyn , dat deeze hunne Uitfpanning gewettigd en aangemoedigd wordt door een betoog, dat die wyze van beoefening , uit hoofde niet alleen van deszelfs vermaak, tot bevordering der Wetenfehappen zeiven dient, maar 'dat dezelve hen , door die verpoozing , te gefchikter tot het waarneemen van hun eigenlyk beroep kt- en 't is in dat vertrouwen dat ik het waagen zTmy'ne gedagten over deeze Stoffe wat nader voor te draa-en waar by ik zal tragten aan te toonen : De Nutmheld der Letteroefeningen, ah een Uitfpanning m Vermaak gebezigd, en zulks in deeze tweeërleie opzigten: x Ten aanzien der Letteroefeningen zeiven. a' Ten aanzien van iemands hoofdzaakelyk beroep , ' tot verpoozing van 't welke , dezelve als een Uitfpanning ftrekken. BESCH. tïïTi II. D. I  I30 DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN Myn voordel rust op twee eenvoudige en bekende waarheden. De eerde is. Dat men Hgtelyk vordert in dat geene waarin men zig met vermaak oefent. De tweede is. Dat men te lustiger en vlytiger zig aan eenig werk begeeft, naar mate onze arbeid, boven deszelfs voordeel, ook nog gelegenheid tot gemak of vermaak overlaat. Doch de baarbfykelykheid deezer twee waarheden waar door ons Voordel in 't lichtgedeldwordt,fchynt' HJ den eerden opflag eenig verder bewys hier omtrent overtollig te maken ; want , indien wy de gevolgen deezer waarheden tot ons Voordel overbrengen, is het zelve fpoedig opgelost; dewyl, aan den eenen kant memand twyfelen zal dat de Letteroefeningen hun vermaak hebben, en ook aan den anderen kant, niemand zal ontkennen dat men , na 't verrichten van zyn arbeid , gaarne eenige Uitfpanning verlangt. Dan , het is ook niet minder zeker, dat de Letteroefeningen van eene verbaazende uitgedrektheid zyn, en , niettegendaande hun vermaak , ook wel de^lyk arbeid vereifchen, en dat, byaldien men daarin eenige vorderingen wil maaken, en 't vorderen is tog heteinde en oogmerk der beoefening, men dezelve niet achteloos , en als ter loops behandelen, maar met vlyt en aandagt grondig bedudeeren moet. 't Js ook niet minder zeeker, dat ons ampt, ons beroep,onze voornaame aandagt en vlyt vordert; dat ieder hoofd van een huisgezin onder de voldrekte verpligting ligt, om, tot deszelfs  ALS EEN UITSPANNING GEBEEZIGD. ISI zelfs bevordering en voortzetting, ia de vvaarneeming van 't zelve, zyne vermogens zoo veel werks te geeven als met de betamelykheid bedaanbaar is, waarin hydoor geen vermaak of uitfpanning moet belet of terug gehouden worden.' Dit geeft aanleiding om te vermoeden dat iemand, die de Letteroefeningen naar behooren behartigde , gevaar zou loopen om zyn Beroep te verzuimen, of, indien men zyn Beroep behoorlyk waarnam, men geen gelegenheid zou vinden om in de Letteroefeningen te kunnen vorderen. Deeze fchynbaare ltrydigheid maakt ons voordel eenigzins bedenklyk, en in zoo verre, van eenig aanbelang. Laat ons , door de vereffening van dit Verfchil, het bewys van ons Voordel zien te daftven , om daar uit te betoogen , dat: De Letteroefeningen, als een Uitfpanning gebezigd, te gelyk ten voordeele van Kunsten en Wetenfehappen, en tevens van ons Beroep kunnen aangelegd worden. Ik zal, om dit zoo kort en klaar, als ik meen dat met den aart der zaak beüaanbaar en gevoeglyk is, te verrich* ten, daarin deeze orde houden: 1. Zal ik my nader verkiaaren, in hoe verre ik meen dat de Letteroefeningen als een Uitfpanning gebezigd , vermaak geven. 2. Poogen aantewyzen , hoedanig dit vermaak tot de Letteroefeningen bevorderlyk zy: en 3. Tragten te betoogen, dat de vordering in de Lelteroefeningen, door dit vermaak, buiten nadeel, en zelf eenigerwyze tot voordeel van iemands Beroep kan gefchieden. Om dan I, Te onderzoeken in hoe verre de Letteroefeningen I 2 als  132 DE NUTTIGHEID DER. LETTEROEFENINGEN als een Uitfpanning gebezigd, vermaak verfchaffen kunnen, zal ik trachten eenige Byzonderheden op te fpooren, waar by het vermaak in de Letteroefeningen genoten wordt. Ik agt het onnodig te verkiaaren wat ik door de Letteroefeningen verda; men begrypt ligtelyk dat dezelve ten aanzien van hunne Onderwerpen, zoo menigvuldig in foort zyn als de Voorwerpen , die zig in de Natuur en Zedekunde genadig aan ons opdoen, en waar door onze Geest aanleiding bekomt om zig, 't zy in de Godgeleerdheid, Natuur, Historie, Poëzy, Welfprekendheid of andere Wetenfehappen en Kunsten , zoo tot verlichting onzer kennis, als tot opfcherping van ons Vernuft, te oefenen. Ik zal alleenlyk ten aanzien van de wyze der beoefening aanmerken, dat ik dezelve bcfchouw in tweeërleie opzigten: De eerfte is, verzaamender wyze: dat is die, waarop wy, door aanhooren , door leezen, of wel, door onderling gefprek en verkeering met ervaarene lieden , ons verdand of onze verbeelding met deeze of geene Kundigheid of Bekwaamheid verryken. De tweede is, die, waarop wy van de bekomene Kundigheden en Bekwaamheden gebruik maakende, dezelve, 't zy mondelyk of by gefchrifte, aan andere tragten voor te dragen en mede te deelen. En op beide deeze wyze van Letteroeferi lig geniet men het vermaak in drieërleie aangenaame gewaarwordingen. Eerde gewaarwording; door het voldoen aan onzen Lust,  ALS EEN UITSPANNING GEBEEZIGD. I33 Lust, of Begeerte tot bet uitbreiden onzerverdandelyke vermogens. Men dient by iemand, die de Letteroefeningen tot zyne Uitfpanning verkiest , noodzakelyk vooraf zulk een Lust te onderdéllen. De Menfehen namelyk zyn doorgaans genegen om hunne bekwaamheden of hunne bezittingen te vermeerderen en uit te breiden, omdat men doorgaans in het een of ander boven zyne Medemenfehen poogt uittemuntan , of de geene die uitmunten, gelyk te worden. Lieden van Kunst en van Letteren zullen , door 't oefenen van Kunsten en Wetenfehappen, poogen uittemunten, en daar door een zeker aanzien te bekomen. Behalven nu, dat het altoos aangenaam is zyne neiging te mogen involgen, geeft het een byzonder vermaak, wanneer die involging verzeld gaat door 't uitzigt op een overwinst van agting, gegrond op wezenlyke verdienden. Ook zyn wy altoos ligtelyk gereed om de navolging van dat geen waar voor wy zelf agting gevoelen, tot een middel te doen dienen om die zelfde agting voor ons te bekomen. Onze verwondering over de Kunstwerken van groote Meesters wekt met onzen eerbied voor hen, te gelyk onzen lust ter- navolging op. Het gevoel, de aandoening van 't geen wy in die Werken gewaar worden , doet ons wenfehen, ja byna geldoven dat wy 't zelfde zullen kunnen verrichten, en die vleijende verbeelding is tevens eene gevoelige prikkel voor onze poogingen , en veeltyds met een gelukkigen uitflag. Hoe vermakelyk is derhalven voor iemand, die fmaak in de Letteroefeningen heeft, het aanhooren van zulken die daar in uitmunten, het leezen hunner Schriften, de gemeenzame verkeering met hunne perfoonen, het wisfelen van 13 aan-  IJ4 DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN aangenaame en nuttige gefprekken met dezelve, gelegenheden waardoor onze kennis aangekweekt, en, met onze agting voor hunne verdienden, ook tevens onze begeerte ter navolging van dezelve aangefpoord wordt! Hoe vermaakelyk is het voor zoo iemand die bekomene kundigheden door het voordragen derzelven aan anderen, ten nutte van zig zelf en zyne Medemenfchen, te bedeeden! Hoe vermakelyk eindelyk is het,langs deeze byzondere wegen in de Letteroefeningen , ©uzen lust ter uitbreiding onzer verdandelyke vermogens involgende, den roem en agting na te jaagen, die aan waare verdienden toekomt! Maar alhoewel het involgen van den Lust tot de Letteroefeningen in deezer voegen zeer vermakelyk is voor iemand, by wien deeze drift begundigd wordt door de opvoeding, ruimte van middelen, gemakkelyk beroep, en andere aangenaame omdandigbeden; leert ons egter de ondervinding dat menfehen, die deeze gewenschte voordeden misfen, met geen minder drift, met geen minder vermaak, en dikmaal met een verwonderenswaardigen gelukkigen uitflag, hunne pogingen in de Letteroefeningen aanwenden. Menfehen by welken het gebrek aan Studie in hunne Jeugd, een bekrompen bedaan, een zorgelyk arbeidzaam beroep, als zoo veele hinderpaalen, den weg en toegang tot glorie in de Kunsten en Wetenfehappen fchynen aftefluiten. Deeze fchynbara drydigheid zullen wy zien op te helderen in de overweging van eene tweede aangenaame gewaarwording, veroorzaakt door het Contrast of tegendelling tusfchen het vermaak der Letteroefeningen, en den arbeid van 't Beroep. Van  ALS EEN UITSPANNING GEBEEZIGD. 135 Van den verhevenden Staatsperfoon af, tot den geringden Arbeidsman toe, is 'er immers geen Ampt ot Beroep dat niet zyne gevaaren, zyne zorgen, zyne moeiten heeft, onderdeld namelyk dat ieder in zyn post genoegzaam ervaren zynde, genoeg te doen nebbe, en niet werkloos zy. Met het aanbreken van den dag van onze rustplaats opgerezen, beladen met een aantal ontwerpen en maatregelen, begeven wy ons naauwlyks om dezelve te verrichten en uittevoeren, of eenige andere toevallige omdandigheden ontmoeten ons in den weg, gereed om onze voornemens te verydelen. Nu moet men achterlaten dat geen waar toe men zig had voorbereid, en verrichten dat geen waar toe men niet gefchikt is. Welberaamde ontwerpen mislukken , onvoorziene gebeurtenisfen werken ons in de hand. Dat wy niet zochten, ontdekt zig van zelf, en 't geen wy nafpoorden ontwykt ons. Deeze woeling veroorzaakt eene geduurige famenloop van verfchillende hartstogten en aandoeningen. Kommer en blydfchap, vrees en hoop, vreugd en ongenoegen, verwondering en verlegenheid, wisfelen beurtelings elkander af. Deeze wentelen enkeeren ieder kring van bezigheden, en in deeze verwarring, in dit woelen , wemelen en gedruis heeft menfoffl. tyds'zo veel oplettendheids, voorzigtigheids, moeds en fterkte nodig, als gedachten en kragten kunnen byzetten Dat men zich nu verbeelde een Man van vernuft en fmaak in zoodanig eene drokte omringt, overftelpt door een aantal van zaaken en bezigheden, die ieder om 't fterkfte op afdoening aandringen. Hoe verre zyn dan voor hem te zoeken die afgetrokkene oogenblikken van ftifte en rust, waar in de geest, geheel afgefcheiden van alles wat buiten is, zig enkel en alleen met zig zelf bezig houdt, en in zyne overdenkingen door de wyde I 4 ruim-  135 DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN ruimte der verbeelding been zweeft ! gedeldheid zoo noodzakelyk als gewenscht voor dc Letteroefeningen. Hy weet egter tydig of ontydig die gelukkige oogenblikken te acbterhaalen, en de moeite die hy daar toe aanwendt, maakt derzelver genot des te aangenaamer, en, even gelyk het luwe voorjaar te liefelyker valt na 't uitftaan van eene lange en harde winter, even gelyk eene koele waterdronk te verkwikkelyker afdort op eene hittige dorst, zo veel te zoeter, te waardiger zyn voor hem die afgeperfte oogenblikken van kalmte, als zyn geest en leden te fterker door de bezigheden van den dag afgeüooft zyn. Ja, even gelyk het zagte bed zyne leden te aangenaamer zal koederen na de vermoeijing zyns iarbeids, zal ook het vermaak der Letteroefeningen zynen geest te lieflyker dreelen, na 't ommezwervendoor die bezigheden van zyn beroep. Hy zn\ zyne rrftgewoekerde uuren zoo veel greetiger nu bededen in het vergaderen of mededeelen van kundigheden, in proeven Van fmaak en vernuft, naar mate hy, in zyne vroegere jeugd, daartoe door de opvoeding minder aanleiding bekomen hebbe, en als zodanig mag hem nu en dan, onder 't aanhooren van deezen of geenen welfprekenden Redenaar, met een jongen Thucidides, een traan van edelen naary verzien ontvallen ; Die zelfde naaryver is eene gevoelige prikkel voor zyne vordering in de Letteroefeningen , die hem nog eens met roem zal verheffen op denZelfden doel, van waar hy nu de redeneering die hem aandoet heeft aangehoort. Zoo veel vermag eene aangeboren en aanhoudende lust tot de Letteroefeningen, wanneer dezelve door een genoegzaamen moed en yver onderdeund en voortgezet wordt , niet alleen om de beletzelen te boven te komen, maar ook om door deeze zelf, 't vermaak van dezelve te overwinnen, te fmaakely. ker  ALS EEN UITSPANNING GEBEÉZIGD. I'3? ker te maaken, door het zuur des arbeids tot die .bevordering aangewend; en hier mede komen wy van zelve tot het opmerken van de Derde aangenaame gewaarwording in de Uitfpanning der Letteroefeningen , te weeten die, welke men befpeurt in de vordering en aanwas van zynekum» de en bekwaamheden in dezelve. In alles wat men by de hand neemt, 't zy zulks tot beroep, ofwel tot uitfpanning diene, is 'er niets aangenaamer dan wel daarin te daagen of te vorderen , 't welk, dunkt my, iemand meer voldoen moet dan het behaalen van roem of glorie; want veeltyds wordende goedkeuringen en loffpraaken verleend door toegevendheid of belang, en zyn dikwils niet zeer oprecht, zy beftaan ook altoos in het oordeel, of in den waan van een ander, en behooren ons dus niet toe; daar in te> gendeel, de overtuiging van roem verdiend te hebben, ons eigendom is, dat ons niet kan benomen worden, naardien die in ons eigen zelf bellaar; gelyk aan den anderen kant, alle de Loffpraaken geene enkele verdiende van Glorie kunnen byzetten , indien men die zelf niet bezit, en men bezit ze niet als men zelf daar niet van overtuigt is. 't Kan u geen genoegen geven dat een vriend uwe verdienden verheft, en dat hy -afwykt van 't geen hy in u roemt , maar dat moet u voldoen wanneer een berisper uit overtuiging u navolgt in 't geen hy uit afgunst of naaryver in u mispryst, en die voldoening door een bewustheid van vordering, is een gevoelig vermaak in 't algemeen, 't Is een byzonder vermaak dat gy uwe vordering bemerkt in de uitbreiding uwer kennis , ïn de zuivering van uwen l ^ fmaak,  I38 DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN fmaak , wanneer gy door 't verneemen van deeze of geene waarheid of fchoonen trek getroffen en aangedaan , dezelve gemakkelyk onthoudende , die in uwe eigen manier van denken weet over te brengen, 't Is een byzonder vermaak wanneer gy, op dezelfde wyze, uwe gedagten kunt voordragen aan anderen , ten einde deeze daar door mede getroffen, en gy, der wyze , hier in mede uwe vorderingen in de Letteroefeningen moogt gewaar worden. Alhoewel ik nu het vermaak der Letteroefeningen flechts in de drie genoemde byzondere Gewaarwordingen betoogd heb , zyn 'er zekerlyk verfcheide anderen. Doch, naardien ik my alleenlyk,volgens myn bedek, moet bepalen tot de Letteroefeningen als een vermaak of uitfpanning aangemerkt, heb ik my voornamelyk gehouden aan de zoodanige die dit vermaak, in die byzondere betrekking, aantoonden. Ondertusfchen kan ik niet nalaten aan te merken iets dat na. tuurlyk uit het geen ik bygebragt heb, moet voortvloeden , namelyk: dat, hoedanige foort van vermaak men ook der Letteroefeningen toeëigene, 't zy dan in 't voldoen van eenen aangeboren lust tot het uitbreiden der verdandelyke vermogens; 't zy dan door het Contrast van iemands beroep of omftandigheden tegen de Letteroefeningen ; 't zy dan in de vordering die men in dezelve maake; (drie byzondere gewaarwordingen , waarin wy dat vermaak meenden te befpeuren) de Letteroefeningen zelf egter altoos eene infpanning van gedagten, veel overpeinfens , befchavens, en dus dudie , en gevolgelyk arbeid en moeite vereifchen, en dat dus, onderdeld zynde dat iemands beroep foortgelyke vermoeijing vordert, gelyk doorgaans het geval is, de Letteroefeningen, als zelf vermoeijing te weeg brengende,  ALS EEN UITSPANNING GEBEEZIGD. 139 de, niet gefchikt fchynen om in dier voege tot vermaak of uitfpanning te kunnen dienen, 't Zy my derhalve, eer ik verder ga, vergunt eene kleine afwending te maken om deeze aanmerking te beantwoorden. Ik erken gaarne dat Letteroefeningen werkzaamheid vereifchen. Maar men zal my ook wel toeftemmen dat uitfpanning juist niet onderdek eene volltrekte werkeloosheid of ledigheid, maar wel eene tegendelde rigting van werkzaamheid tot die, voor welke zy tot afwisfeling dient. Ledigheid zou waarfchynlyk op den duur moeilyker uit te houden zyn dan den hardden arbeid. Rust mag, in een mechanifchen zin, een gemis of opheuding van beweging betekenen; maar ik vertrouw dar zodanig eene gedeldheid in den geest, of de verdandelyke vermogens te onderdellen , met derzelver Natuur onbedaanbaar zou zyn. Uitfpanning is eene foort van bezige Ledigheid. Men ziet immers dagelyks de menfehen, na 't verrigten van ltchaams arbeid, zig met lust begeven tot uitfpanningen die eene Lichaamlyke oeffening vereisfehen, zonder over vermoeijing te klagen, om dat die bezigheid hen vermaak aandoet. Ziet men niet aan den anderen kant dat lieden, die een geheelen dag door hunnen geest en gedagten bedeed hebben in de waarneeming van hun beroep, waarin veeltyds veel overleg, nadenken en overpeinfen vereischt wordt, zig s'avondsiret den derkden lust aan de Speeltafel nederzetten, en hun vernuft en aandagt uuren na elkander bezigen in den loop en rigting van 't fpel. De yver en ernst die hen door 't gelaat en de oogen onder 't fpeelen uitdraait, zou iemand doen denken dat de gewigtigde onderwerpen, aan welker beflisfing het lot hunner welvaart afhing, hunnen aandagt bezig hielden, en inderdaad die zelfde yver, die aandagt, dat zelfde beleid welke zy eenige oogen-  I4Ö DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN oogenblikken te vooren tot het verrigteri hunner zaaken hebben aangewend, befteeden zy nu in geen minder maar aan de Speeltafel, en de vermogens van den geest werken daar met een gelyke kragt onder den naam van vermaak en uitfpanning , als zy een weinig te vooren, onder dien van beroep en bezigheid zig affloofden. 't Is juist niet altoos de hoeveelheid of het vol dagen gemis , maar veeltyds de hoedanigheid en wyze van werking, die den aart van Arbeid of Rust bepaalt, en van elkander onderfcheidt. Zoo is by voorbeeld de Muziek eene der aangenaamfte, zoo wel als eene der meest algemeene uitfpanningen , niet alleen voor hen die ze flegts aanhooren, maar ook voor hen die dezelve te gelyk beoefenen. En wat wordt 'er egter tot het behoorlyk uitvoeren derzelve, behalven een juist gehoor, en andere welgeflelde zintuiglyke vermogens , niet een levendig geheugen, afgetrokken aandagt, naauwkeurigheid, behendigheid, en vaardigheid van geest en beweging der Ledematen toe vereischt. Leezen , luisteren, tellen: 't moet alles in één en 't zelfde oogenblik gefchieden , en in dat eigen oogenblik, moet de ftem of de hand, en fomtyds beiden te gelyk, en de nooten, en de maat gehoorzamen. Hoe veel moeite arbeid en oefening is 'er niet noodig , om in deeze edele kunst eene genoegzame bedrevenheid te bekomen, ten einde door zintuiglyke aandoeningen de Verbeelding te ftreelen. Wie kan nu ontkennen dat de Geest , zo tot het verkrygen , als tot het beoefenen van die verrukkelyke Kunst, een ryklyk deelbybrengt, en wie kan tevens ontkennen dat dezelve voor de meeste menfehen eene der vermaaklyklfe, en gewenschte uitfpanningen is. Kan men dan de vermaaken van 't Spel, van de  ALS EEN UITSPANNING GEBEEZIGD. I4I Mufïek , die onder allerleie Rangen van Menfehen, grooten en minderen , zoo zeer gelieft , geacht en geoefend worden , niet vry pleiten van eene zekere maat van moeite en ftudie; en zouden wy dan de hoe. danigheid van uitfpanning ontzeggen aan de oefeningen van 't vernuft, die, behalven hun vermaak, nog zoo veele nuttigheden ten voordeele van kennis, verbeelding en fmaak aan den geest overlaaten, enkel daarom, dat dezelve tevens ook ftudie en moeite vereifchen! enkel daarom, dat dezelfde vermogens van geest,die wyeven te vooren tot het waarneemen van ons beroep gebezigd hebben , naderhand weder in eene andere rigting , en tot andere einden aangewend worden ! Dient niet het zelfde Beweegrad, in eene bepaalde omwenteling , tot het opheffen van een last, 't geen door eene tegengeftelde omwenteling, tot het nederlaaten van denzelven zal ftrekken. Arbeid houdt op te vermoeijen, wan. neer deszelfs werking eene tegenftrydige rigting bekomt. Last wordt lust , wanneer dezelve tot uitfpanning en vermaak dient, 't Komt 'er maar op aan in hoe ver* re het vernuft tot vermaak en uitfpanning gebezigd, ten voordeele der Wetenfehappen ftrekt , en dit zal het onderwerp zyn, dat gefchikt was voor onze Ilde Afdeeling, waarin wy zullen overgaan tot de aanwyzing, hoedanig dit vermaak tot de bevordering der Letteroefeningen dienen kan. 't Is buiten twyfel, ten aanzien van de Letteroefeningen , eene onverfchillige zaak, of dezelve bevorderd worden uit hoofde van beroep, of uit hoofde van uitfpanning , als het eene of andere maar tot die bevordering dienftig is. Doch voor hen die de Letteroefe- nin-  14.2 DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN ningen als eene uitfpanning behandelen, is het van eenige aangelegenheid te vveeten, of deeze foort van ver. maakelyken Arbeid eenig nut bybrengt, door den dienst die 'er de wetenfehappen mede gefchied; dan, of derzelver bevordering alleenlyk gefpaard is voor hen , die 'er hunnen meesten tyd aan opofferen, 't zy uit hoofde van beroep of andere bekwaame gelegenheid. Laat ons het een en ander een weinig nader befchouwen, en zien, of wy, zonder deeze laatden in hun voorrecht te benadeelen , de eerden echter kunnen aanmoedigen door de voordeden die de Letteroefeningen genieten, wanneer zy , niet alleen uit noodzaakelykheid , maar ook by wyze van uitfpanning, uit vermaak behandeld worden. Dus dienen wy hen , die zig op de Letteroefeningen toeleggen, te onderfcheiden in twee Soorten: Tot de eene Soort behooren de zulken die, 't zy uit hoofde van beroep of andere bekwaame gelegenheid , hunne hoofdzaakelyke bezigheid van de Letteroefeningen maaken, zonder in die dudie, door de beflommering van eenig ander beroep of bezigheid, terug gehouden of belet te worden. Tot de andere Soort behooren de geenen, wier bezigheden met het waarneemen van eenig ander, en dikwils tegendrydig beroep, verknogt zyn, en die dus de Letteroefeningen niet anders dan in uitgefpaarde uuren , by wyze van uitfpanning, en na 't verrichten van noodiger bezigheden, kunnenbc handelen Laaten wy nu dellen dat de eerde van hunne jeugd af aan opgeleid zyn tot de dudiën, zoo die der taaien als  ALS EEN UITSPANNING GEBEEZIGD. 143 als andere wetenfehappen ; dat zy onderleid zyn met de lesfen en ftudiën der Wiskunst , Natuurkunde, Historie , Oudheden , Regten en wat 'er meerder tot de Letteroefeningen behoort: Dat zy in dier voege, even gelyk een Reiziger tot het onderneemen van een langen en moeilyken togt, toegerust, gereed daan hunne intrede in de geleerde waereld te doen. Laat ons daar tegen dellen de anderen, die van hunne jeugd af aan, alleenlyk tot eenen arbeid, geheel verfchillende met de dudie der Letteroefeningen, voort gezweept zyn; die maar even zoo verre de Scholen der Kindschheid doorloopen hebben , als nodig ware ter verkryging der vereischten tot het leeren van een winstgeevend beroep. Van de fcholen af, op een kantoor, winkel of werkplaats overgebragt, en hunnen leertyd in den dienst hunner meesters bedeed hebbende, tot de grondvesting van hun beroep en dand in de famenleving, worden zy, het zelve aanvaard hebbende, daarin voortgeduwd door een drang van zorgen en beflommeringen , onaffcheidelyk verbonden aan kostwinning en huisgezin , inzonderheid als de befchikking over deeze nog belemmerd wordt door eene bekrompenheid van middelen, of gebrek aan uitzigt om dezelve te bekomen of te vermeerderen, Wanneer men nu , uit de verfchillende gedeldheid deezer beide foorten van menfehen , hunne maat van gefchiktheid tot de Letteroefeningen vergelykt; wanneer men hier uit ziet dat de eerde verre ten aanzien der geleerde voorraad, by de laatde foort vooruit zyn; dan fchynt men niet wel anders te kunnen befluiten dan dat de evenaar der middelen tot bevordering der Letteroefeningen , merkelyk overflaat aan de zyde der Ge duü eerden, aan de zyde der genen , die zig uit hoof-  J44 DE NUTTIGHEID DER LETTEROEFENINGEN hoofde van beroep, daar op hoofdzakelyk kunnen toeleggen. Weshalven men ook, diensvolgens, de Ongeftndeerden liever behoorde te raaden, zig alleen te houden by hun beroep, dat hen verwyderd houdt van de Letteroefeningen, van welke zy dan ook maar liever behoorden af te zien, en dezelve over te laaten aan de zorg en vlyt der geenen, die uit hoofde van de voordeelen der taaien , en andere aangeleerde en verkregen kundigheden , daartoe meerder bekwaam en bevoegd fchynen. — Nogtans, in weerwil van alle deeze voordeelen aan de zyde der Geleerden, in weerwil van alle deeze beletzelen aan die der Ongeletterden, is en blyft 'er iets overig, waar in zy , by dit merkelyk verfchil, beiden met elkander kunnen gelyk daan ; iets dat geheel onafhangkelyk van de dudiën, enkelen alleen een gaaf der Natuur is, en egter iets, dat by de uitgeflrekde Geleerdheid niet kan gemist worden; Ik meen gezond Verdand, Smaak, en een onwederdaanbare Lust tot het uitbreiden der verdandelyke vermogens. Daar is, bovendien nog iets, dat by lieden van een beroep, 't welk geen gemeenfehap met de Letteroefeningen heeft,alleenlyk plaats kan hebben,te weeten een derker aandrang van den lust tot dezelve, door 't gevoel deezer tegendelling , en waar door de aanmoediging, die zy, door hunne vorderingen in de Letteroefeningen bekomen, des te gevoeliger en kragtiger wordt. Door deeze vermogens en beweegmiddelen aangefpoord, kunnen zy, niettegendaande de verhinderingen van een tegendrydig beroep, onder de behoorlyke waarneeming van 't zelve, aanmerkelyke zwaarigheden te boven komen; door deeze middelen aangezet, kunnen zy in de loopbaan der Wetenfehappen gedeld, groote, verbazend groote vorderingen maaken , waar van, indien men  als een uitspanning gebeezigd. 145 men aan 't onderzoeken ging, zig waarfchynlyk verfcheiden voorbeelden zouden opdoen. En 't waaren dergelyke vermogens die'eenen Engelfchen benjamin martin, en een Nederlandfchen hubert cornelis« zoon poot, beiden van geringe geboorte; tot den Landbouw opgebragt; den eenen in de Natuurkunde, den anderen in de Poëzy tot zulk een hoogen trap van vordering, ter eere der Natuurlyke Begaafdheden ,gebragt hebben. Mogelyk zal' men deeze ongemeene vernuften beklagen, dat zy,van hunne jeugd af,'niet door eeneAcademifche opvoeding tot de Wetenfehappen en Letteroefeningen zyn opgeleid geweest , waartoe zy natuurlyker , dan tot hun eigenlyk beroep, fcheenen gevormd te wezen. Maar zou men op dien voet niet met gelyk recht veele geleerde Lieden mogen beklaagen, dat zy , by hunne Academifche Studiën, niet te gelyk eenige kunst of handwerk , waartoe de eene of andere behendigheid of lichaamsoefening vereischt wordt , geleerd hebben te verrichten ; dat, by voorbeeld,/^ die over 't oefenen, van deeze of geene kunst of wetenfehap fraaijc theuretifche verhandelingen fchryven, fomtyds zelf buiten- ftaat zyn,'om die, by wyze van proeven, werkftellig. te maaken, of met een voorbeeld op te helderen. Op de uitvoering komt het immers tog voornamelyk aan! De werkende Leden zyn in de Maatfchappy niet minder nuttig, dan de befchouwende Leden: De Geleerdheid {trekt tot een treflyk fierfel voor een eerlyk beroep, en wordt door het behoorlyk waarneemen van 't zelve niet ontluisterd of vernederd. Zy wordt voor de Natuurlyke vermogens een kragtig hulpmiddel, en is voor den fmaak en 't gezond>verftand het zelfde, dat een Rytuig voor een Reiziger op besch. lêtt. II. D, K : den  I46 DE nuttigheid der letteroefeningen den weg is, te weten een middel om te vaardiger, te gemakkelyker, en fomtyds te aanzienlyker te komen daar men wezen wil, maar die te voet gaan komen 'er ook, hoewel wat laater en langzamer, 't Is waar dat 'er maar weinigen op die wyze als poot en martin hebben uitgemunt, en dat men daartoe zekerlyk meer gelegenheid kan hebben, wanneer de Letteroefeningen iemands hoofdzakelyke bezigheid zyn, dan wanneer men zig daartoe begeeft, na zig vooraf in een zorgelykverfchillend beroep afgefloofd te hebben ; maar zou het wel, in zeker opzicht, tot de bevordering der Letteroefening zoo noodzakelyk of nuttig zyn , dat juist daarin het getal der uitmuntenden vermeerderd werd? Daar moet zo wel in de Republiek der Letteren, als in de Burgerlyke Samenleving, eene minderheid plaats hebben om de meerderheid te verheffen. De verwon, deraars der groote mannen zyn zo nuttig voor hunne verdienden , als hunne verdiensten voor 't algemeen zyn. De eerbied die men voor ongemeene talenten betoont, is eene aanmoediging tot hunne bevordering, en men zou zig mogelyk niet zo zeer bevlytigen cm die talenten te bekomen, indien men zig niet vleide, zyne verwonderaars in Lieden van fmaak aan te treffen. Ontleent, in de burgerlyke Maatfchappy, niet zelfde pragt der aanzienlyken haaren luister in eenige opzigte van de verwondering en eerbied hunner minderen, als een foort van fchatting die hunne rang van 't gemeen vordert, en waardoor dezelve ook in zoo verre gevoed en aangefpoord wordt, 't Zelfde heeft waarfchynlyk ook plaats in de Maatfchappy der Geletterden. Indien 'er, naar evenredigheid minder ongeleerden waaren , zouden de gedudeerde Lieden minder uitmuntend zyn. Laat ons egter geenszins hieruit poogen af te leiden dat •le algemeenheid in de kennis der Wetenfehappen voor der-  ALS EEN UITSPANNING GEBEEZIGD. 147 derzelver bevordering nadeelig zou zyn. Ik vertrouw zelf te kunnen toonen dat die algemeenheid, tot derzei» ver bevordering, ver van die te beletten, zeer dienftig is. Is het niet met opzigte tot de Wetenfehappen in 't byzonder, gelvk in 't algemeen tot de bevordering van alle nuttige zaaken; is hier toe niet het voornaam vereischte, dat men dezelve tragte in dien ftaat van volkomenheid te brengen,dat dezelve, op de best mogelyke wyze , voldoen aan 't einde en oogmerk waartoe zy gefchikt zyn? En waar toe tog dienen de Letteroefeningen anders , dan tot middelen ter uitbreiding onzer verftandelyke vermogens? En heeft niet ieder van onze Natuurgenooten niet alleen hier toe een billyk recht, maar is het zelfs niet de plicht van een ieder , om hiertoe zyne poogingen, naar den aart zyner omftandigheden, aan te wenden? Dienen de wetenfehappen, dient de geleerdheid alleen tot een fieraad voor 't vernuft , of dienen zy ook tevens en voornamelyk om overg'ebiagt en gebruikt te worden toepasfelyk op dien ftaat en tot dien kring van omftandigheden, waar in wy ons in de famenleving bevinden? Dienen zy niet voornamelyk om onze kennis te verlichten tot aanwyzing van die nuttige waarheden, zoo in de Natuur als in de Zedekunde, die voor allerhande foorten van Menfehen verkrygbaar gemaakt , ook ten dienfte van allen gebezigd kunnen worden? Komt dit niet nader by 't waar verheven oogmerk der Letteroefening , en wordt dit oogmerk niet regtftreeks bevorderd, door dezelve meer algemeen te maken, en in gebruik te brengen?En is hier toe niet weder de vorm van uitfpanning, waar toe dezelve gebragt kunnen worden , een gepast middel? Maar men zal my mogelyk te gemoet voeren, dat de algemeenheid der Letteroefeningen derzelver K a acht-  Wer toe in zyn popje omkleed als een ongevormde rups, fluimerde ,Vnu Tken udtdï^mo^^1^ nullen nieuwe , verjongde fohepfelen aanbreeken a -der zal zjcb in zyn beter leven, zyn tweede bed'aan zyn nieuw gevoel en nieuwe krachten verheugen ' » ' Hoe? zou deeze hoop llegts een droom zyn? flegts een verdichtfel om de fmerten des doods te verzoeten gebyk men kinderen artzeny in eenige zoetheid ingeef opdat zy derzelver bitteren fmaak niet proeven mogen'/ " Nee"! voor ee"en droom is deeze hoop te verheven en et leven heeft niets bekoorlyks meer lis e w deropdandmg der menfehen eene inbeelding war De gantfche Natuur bevestigt onze hoop. De Tor de Vhnder, zelfs het grasfeheutje, allesverfchuiltzich' door de vorst verdyfd, onder de aarde, fluimertdaar m. ^ar geen bewustheid meer van zig zelf, vertes? een  DE LENTE EN DE OPSTANDING. l6? een deel van zyn voorig lichhaam, dat zyn bekleedfel was wordt weder verjongd en vernieuwd, en leeft en verheugt zich des te meer in dit vernieuwde leven! ~— en de mensch zou zulk een gunftigen Schepper niet hebben als de vlinder ? — Neen, wy zullen eens weder leeven, volkomener fchepfels worden, en met grooter trappen tot die volkomenheid naderen , .waarvoor wy vatbaar zyn — waarvoor zich ieder edeler mensch vatbaar gevoelt. Het is zeker: De dood is de win¬ ter van den mensch, en de opftanding is zyne Lente 1" De kinderen, om my verlegen, riepen nu weder ——• en met den eerden roep ■— „Vader! viel my op het hart, daar ik zo diep in gedagten aan een ander leven verrukt was: „ God ! als ik eens weder ontvvaake en de kinderen met my en met een onuitfpreeklyken wellust galmt my dan weder hun eerde „ Vader! Vader!" tegen — en wy kennen eikanderen weder «■—« en vader en moeder en kinderen dorten in elkanders armen, en een ieder gevoelt dat nieuwe betere leven in de armen van den aaier, en ouders en kinderen overzien met eikanderen de hier beneden doorwandelde loopbaan, en vallen te famen in diepen ootmoed neder om, den Schepper voor dat geluk te danken, dat hy de ouderen deeze kinderen, en de kinderen deeze ouderen eens gaf en nu weder fchonk — en allen treden nu, te famen, zonder ooit weder gefcheiden te worden , eene nieuwe voor ons bedemde loopbaan in en hier vinden wy een. verlooren vriendin weder, en ddar galmt ons het: welkom hier, Vriend! zyt welkom in deeze zalige wooningen! en wy verhaalen eikanderen beurtelings hoe gundigde Schepper ons door het afgelegde leven gevoerd heeft, en wy zingen hem den heerlykden dank in vereenigde Chooren van gelukkige, liefderyke, deugdzaame menfehen. L 4. O  IÖ8 DE LENTE EN DE OPSTANDING. O myne Vrienden en Vriendinnen! ik bezweek onder deeze gewaarwording; doch zy maakte echter myn geloof in een vernieuwd leven onverwrikbaar vast. Want, dacht ik, zou God my met deeze kinderen gezegend hebben, om my flegts weinige jaaren in hen te verheugen ? Zou de dood ons voor eeuwig fchciden ? Zou ik niet den wellust genieten, om de vrugten myner pligt, die ik, naar vermogen, jegens hen vervuld heb , te zien? — niet zien dat zy de deugd beminnen , terwyl ik hen daartoe aanzette, en infcherpte dat de deugd al. leen ons gelukkig maakt? Neen! Als gy my de mynen niet wederfchenkt vergeef het my allerge- nadigst Opperweezen! — zou een worm u lasteren ? — gy waart ik fidder om het flegts te denken, doch de liefde jegens de kinderen, die gy in de ouderen zo diep hebt ingeprent, dwingt my om het te denken — gy waart een Tyran, geenszins de Vader uwer Schepfelen! De kleinen kwamen nu aanhuppelen met blaauwe viooltjes , die my zeker fchoon lied erinnerden , dat dezelfde gewaarwordingen behelst, welke ik mogelyk by fommige myner leezeren verwekt hebbe, wien het dus niet onaangenaam zyn kan hetzelve , door een bekwaame hand vertaald, hier te leezen. AAN EEN VIOOLTJE in de Lente. Zyt welkom, eersteling der bloemen , Viooltje , dat zo tierig groeit! 'k Mag u het kroost der Lente noemen, Daar ge als de lieve Lente bloeit.  DE LENTE EN DE OPSTANDING. SQJ Gy prykt niet trotsch op heuveltoppen, Maar nedrig aan den zachten vloed , Door morgendaauw, met paereldroppen, Gelyk een kind met melk, gevoed. Doch, hoe ge ons oog ook moogt behaagen, Als 't beeldtnis van den vluggen tyd , Zyt gy na weinig lentedagen, Uw jeugd en bloei en luister kwyt. Hoe we ook om ftryd Uw fchoonheid pryzen, Gy derft eerlang: doch uit uwe asch Zien we andre bloempjes weer verryzen En derven, even fchoon en ras. En zou myn wensch zich verder drekken? Ach! dierf ik reeds den bloemendood! Dan kweekt ligt de aard', die my zal dekken, Nog een viooltje uit haaren fchöot. Haast is de laatde dryd voldreden. Hoe wenkt van ver my 't wachtend graf! O Dood, fpoei aan, verhaast uw fchredenl ü Dood der vroomen' — pluk my af! Vuuriger drukte ik nu de kinderen aan mynen boezem — en fcheen my in die omarming reeds aan de andere zyde van het graf te zyn. De kinderen voelden dat hun vader bewogen was en vroegen my naar dereden. Ik ben zo zeer voldaan , fprak ik over onze fchoone wandeling! Ziet , hoe fchoon de boomen reeds in bloei daan en welke lieve bloempjes hier wasfen , en hoe fchaterende de vogelen ons toezingen — en hoe ieder diertje zich weder verheugt omdat het warm is! Is  17» DE LENTE EN DE OPSTANDING. Is dat niet een goede God , die ons zo veel vreuede fchenkt ?" O gy Ouderen, die dit leest! daar is mogelyk geen krachtiger middel, om ons ter vervulling onzer pligten jegens de kinderen te verwekken, dan wanneer vvyons de omarming van onze kinderen in een beter leven voorftellen. Met welk een vericheurd hart zal eens de vader zyne kinderen zien, die hunne opvoeding verwaarloosde, — .of, ten fchande der menfchelykheid, hun zelfs " wel tot de ondeugd optoog ! Hoe zal hy voor hun aanfchouwen van fchrik te rug deinzen! Nooit, gy ouderen, is het hart onzer kinderen meer open , en gevolgelyk nooit meer vatbaar voor goede indrukfels , dan na eene wandeling by een fchoonen morgen, of avond.  I. ALGEMEEN M A G A Z Y N. WYSBEGEERTE en ZEDEKUNDE-   173 REDEN VOER I'NG OVER ü e WAARE GROOTHEID. Onder de Vooröordeelen, die in alle tyden en in alle gewesten hun gezag gevoerd hebben op 't menschdom , en , even als de Driften , zo wel voordeel als nadeel aan de faamenleeving hebben toegebragt, is 'er één , dat zich zo algemeen , en vooral by 't Volk, heeft gevestigd, dat het zeer moeilyk, zonietonmoogtyk, zou weezen het geheel uit te roeijen; te weeten, het'toekennen van den tytel van Groot Man byna alléén aan zulke hooge Perfoonen, die, 't zy door dapperheid en beleid, 't zy door krygsgeluk, heerlyke overwinningen hebben behaald, door de kracht hunner wapenen de grenspaalen hunner Ryken uitgebreid, en de fchrik hunner vyanden zyn geweest; zonder te overweeaen of die Helden den naam van Groot verdienen, dan~niet, en of dezelve niet met meerder recht toekomt aan veele anderen, die eene min fchitterendevermaardheid hebben verworven. Dit Vooroordeel, of deeze gewoone denkwyze, zo als men het zal verkiezen te noemen, heeft my aanleiding gegeeven tot een nader onderzoek van de waars Grootheid. Indien ik myne gedachten over dit Onderwerp in de Franfche Taal ter neder Helde, zoude ik, om alle dubbelzinnigheid te myden, de waare beteekenis, die ik aan wysbeg»U. D. dat  174 REDENVOERING OVER DE dat woord Grootheid hecht, onderfcheidenlyk moeten bepaalen. Het Franfche woord Grandeur heeft meerdan ééne beteekenis , en zo is het ook met dat woord in verfcheiden andere Taaien gefteld: dan de rykheid onzer Nederduitfche Taal ontflaat my van alle vrees voor dubbelzinnigheid. Te groot is het verfchil van beteekenis tusfchen Grootte en Grootheid, om eenige verwarde denkbeelden te kunnen veröorzaaken. Grsotte bepaalt zich aan de uitgellrektheid der ligcbaatnen : Grootheid aan de hoedanigheden der ziel, aan de verhevenheid van't verdand; zodat dat woord, op een' ménsen toegepast , eene uitmuntende verhevenheid boven 't algemeen beteekent. De naam van Groot Man, 't meest, gelyk ik gezegd heb, aan Krygshelden toegeëigend wordende, kan men echter niet nalaaten eenigzins over te hellen tot de gedachten dat de grootte, de ryzige geftalte, de fterkte van ligchaam mede een deel uitmaakte van de grootheid dier Heiden der Oudheid, ons door de Dichters en His-, toriefchryvers zo roemruchtig opgegeeven. De heldendaaden van Achilles komen ons meer waarfchynlyk vóór, wanneer Homerus verhaalt dat geen van zyne Medgczellen de kracht had om zyn lans te beweegen. 'tSchynt dat men de grootheid van ziel naar de grootte van 't ligchaam wil afmeeten. Het gemeen is hier zeer toe genegen. Eu wy-zelf, zyn wy niet min of meer te onvrede, wanneer wy de rol van Achilles of Hercules op 't Tooneel, hoe kunstig die ook gefpeeld moge worden, door een' Acteur, die klein van postuur is, zien vertoonen? Doch dit is enkel een uitwerkfel der verbeelding. „ 't Is niet vreemd, zegt een geestig Schryver, dat in „ dc tyden dat de voorrang onder de menfehen door ?, kracht van armen wierd beilist, de licghaamlyke voor- „ dee„  WAARE GROOTHEID*. 175 b, deden onder de heldhaftige hoedanighedeit gerekend „ wierden. Men heeft in min harbaarfche Eeuwen die vooirechten, die wy gemeen hebben met de die„ ren, en waarin de dieren ons overtreffen, op hunne „ rechte waarde gefchat. Ren Held is onttogen ge,', worden van de noodzaaklykheid om fchoon , groot „ en fterk gefpierd te weezen." De ondervinding heeft deeze bcflisfing van dien Schryver tedikwilsbevestigd,, dan dat wy 'er ons zegel niet aan zouden hechten : Zoutman is zekerlyk niet groot van geftalte. De waare Grootheid dus niet in de hoedanigheden des ligchaams gezocht moetende worden, noch door dezelven verkregen , beftaat alleen in de verhevenheid der ziel , in de fterkte van geest ; in de ftandvastige aankleeving en oefening van Deugd en Menschlievendheid ; in 't vry willig opofferen van zelfbelang aan 't welzyn van 't Vaderland; in 't heldhaftig te boven komen van alle de zwaarigheden , die zwakke geesten zouden affchrikken in 't najaagen van een nuttig, jeen eerlyk doelwit. Indien wy, deeze befchryving der waare Grootheid uitbreidende, alleen daartoe de Redeneerkunde te baat namen , zou dezelve minder aangenaam en misleiden minder krachtig weezen , dan wanneer wy, redeneering en voorbeelden door elkander mengende, de eene door de anderen verfterken , en de overweeging der bewyzen onzer ftelling aan uw kundig oordeel overlaaten. Laat ons dan deezen weg inflaan, en, zonder ons aan rang noch tydörde te bepaalen, door beredeneerde voorbeelden de waare Grootheid leeren kennen. Men maakt in 't algemeen niet genoeg onderfcheid tusfchen glori en grootheid , en by gevolg ook niet tusfchen den naam van Held en dien van Groot Man. M 3 Men  176 REDENVOERING OVER DE Men kan wel in alle ftanden naar glori dingen en dezelve ook verwerven ; maar in een' eigenlyken zin is zy in 't byzonder het erfdeel der zulken die In haare gevaarlykfte loopbaan, de Kryg, haare lauwren trachten te plukken: zy is te gelyk de prikkel en de billyke belooning der Helden. Door onverfchrokken moed, onwankelbaare ftandvastigheid tegen alle zwaarigheden, en uitmuntende bekwaamheid in de Krygskunde, kan men met recht den naam van Held verdienen en verkrygen : en indien de waare Grootheid alleen in vermaardheid beftond , 't welk al veeltyds te onbedacht zo word begrepen, zou de Held , wiens verrichtingen in 't openbaar gefchieden en dus het oog der geheele waereld op hem doen vestigen , byna het uitfluitend voorrecht bezitten op den heerlyken naam van Groot Man, Ook heeft hy 'er de eerfle aanfpraak op : zyn tegenfpoeden zo wel als zyne overwinningen bicden hem dikwerf de gelegenheid om zich groot te toonen; doch zyne krygsdeugden alleen zyn daartoe niet voldoende. Neen, haatlyk Monfter, feeds in den uchtendflond der Aarde uit uwen helfchen kerker losgebroken ten geesfel van 't verdorven menschdom ! Onvertzaagde Trawant van Heersch- en Hebzucht, die door uw' vuurigen adem de harten der Dwingelanden toefebroeit voor alle gevoel van menschlykheid ! Aanvoerder van Roof, Geweld, Verwoesting, Brand en Moord! Oorlog , wiens naam-alléén in 't lidderend gemoed het denkbeeld van all' wat yslyk is doet opkomen! Zoud gy den éénigen weg tot waare grootheid openftellen, en zou die eerkroon buiten u niet ti verkrygen weezen ? Zou zelfs elk , die aan alle de verë'ischten van uwe , helaas noodzakelyk geworden Kunst by uitnee- mend-  WAARE GROOTHEID. l?-7 mendheid voldoet, dezelve daardoor verdienen ? Geenszins Genoeg is 't dat ge uw gezag zo algemeen hebt uitgebreid, dat de vreedzaamfte Volken, die wysfelyk alle gedachten van overheering hunner Nabuuren, van uitbreiding hunner grenzen en bezittingen, verbannen, zich ook!, gedwongen, met u gemeenzaam moeten maaken , en tot hunne verdediging by onrechtvaardige aanvallen, Helden aankweeken, die, in uwe fchoole onderwezen , van uzelven leeren uwe haatelyke poogingen te verydelen. Dat de dappere Verdedigers der Rechten van tLand aan 't welk zy trouw gezworen hebben, zich dan niet vergisten in 't denkbeeld van de waare Grootheid, naar welke men veilig mag voorönderftellen dat zy allen ftreeden. Door dapperheid, beleid, krygskunde en ftandvastigheid kunnen zy den naam van Held bekomen : dit is genoeg voor den Staat, en de Staat is hen eerbewys, dankbaarheid en belooning fchuldig; maar 't is niet genoen- voor hen, zo zy de waare Grootheid beminnen, en de dryfveeren, die hen hebben aangefpoord, hunne daaden niet verheerlyken. Zo eigen grootheid, ik meen hierdoor verhooging van ftaat, gezag en aanzien, den Vorst in 't harnas jaagt , den krygsman de gevaaren doet tarten , zonder dat het nut, het welzyn van Onderdaan of Medeburger in aanmerking komt, kan de fchoonfte overwinning niet anders dan in den rang der gelukkige misdaaden gefteld worden. Zelfs in 't overwinnen op den Vyand beftaat de grootheid niet: een overwinnaar kan zelfs zich den naam van Held onwaardig maaken. Zo dit waare zou een' woesten Julia als Held en als Groot Man erkend moeten worden. Niemand zal hem echter die tytels toekennen , zo min als aan Rodmy na 't veroveren en 't pionderen van 't weerlooM 4 2g  178 REDJENVOERIng OVER DE ze Sr. Eudatius. Onbepaalde Staatzucht zo wel als b» verzaadbre baatzucht, zyn beide ftrydïg met het caracter van een' Groot Man. De Krygsman, die dien titel met dtcn van Held tracht te veréénigen, weet dat de zedelyke deugden de gezellinnen der Krygsdeugden moeten weezen: de eerde louteren en verderken in hem de laatden. Daar de liefde voor 't Vaderland hem bezielt en tot groote daaden aanfpoort, is 't de roem van't Vaderland meer dan zyn eigen roem, die zyne onderneemingen bediert; en verre van de aandoening van wreveligen nyd te gevoelen over de lauvvren door anderen verkregen, zou hy met vreugde al zyn Medgezellen daarmede bekroond zien, zonder te fchroomen dat zyn roem hierdoor verduisterd zou kunnen worden. De glori immers is als het licht, dat zich mededeelt zonder zelf te verminderen. Wat oordeel moet men dan, volgens deeze fchets, vellen over zo veele vermaarde Mannen, die, of door' wezenlyke verdiende, of door de vleijery der Historiefchry vers en Dichters, of door de toejuiching der ligtverwonderde blinde menigte, den bynaam van de Groote hebben verkregen, of wien men dien heeft waardig gekeurd? Ik vind in Alexander niets dan een'driftig'jongeling, die verhit door het leezen van Homerus, het dol ontwerp fmeed om dc geheele waereld te overweldigen, en zonder eenige reden zichzelven, zyn Ryk en zyne Onderdaanen blootdelt aan 't wisfelvaliig lot des oorlogs , alléén om zyne onzinnige heerschzucht en onlesbaare dorst naar Heldenroem te voldoen. „ Wat heb„ ben wy met u te doen?(dus word hydoor een'Scyth „ aangefproken) Nooit hebben wy een' voet in uw land ,, gezet. Is 't aan dc geenen die in de bosfehen woonen niet geoorloofd niet te weeten wie gy zyt en waar „ van  WAARE GROOTHEID. I79 „ van daan gy komt?" Zo 't verachten vanbillykheid en rechtvaardigheid , het rooven en verwoesten, het nutteloos plengen van bloed van Onderdaanen en vreemden , het ombrengen van vrienden, de waare grootheid uitmaaken, was Alexander een Groot Man; maar vermits, buiten het goed onthaal aan Darius Huisgezin, in zyn' geheelen levensloop niets te vinden is dat een' zweem heeft van waare grootheid, merke ik den bynaam hem gegeeven enkel aan als een uitwerkfel van laiïe vleijery. Het leezen van 't leven van Alexander, door Qitititus Curtius befchreven , had de zelfde uitwerking op Karei den twaalfden , als 't leezen van Homerus op Ai tander, ƒ;.•..,.•* was oorlogzuchtig en ftelde de glori v- winnen boven alles, boven 't welzyn van zyn Land cn Volk: wanneer ftandvastigheid tot hardnekkigheid ovetfiaat, vciliest zy haare waarde en fleept de nadeeligftc gevolgen na zich: dit heeft A^re/óndervonden. De naam van I leid kan hem niet betwist worden: en ware hy gelukkiger geweest , zou hem de bynaam van de Grcote gewis opgedraagen weczen , fchoon hem van de waare Grootheid veel ontbrak. Voor- en tegenfpoed beüisfen veeltyds de oordeelvelling der menigte. Zo wy nu het oog daan op zyn tegenparty Czar Peter den Grooten , kunnen wy niet ontkennen dat die naam hem met recht is gegeeven. Doch het is minder door zyne Krygsverrichtingen, door zyne overwinning op Karei den twaalfden, dan door het beftieren van zyn Ryk dat hy eene waare Grootheid heeft vertoond. Alles wat nuttig is voor 't menschdom, wat deszelfs welzyn bevordert, is een van haare echtfte kenmerken. Czar Peter, uit dat oogpunt befchouwd, is waarlyk groot. Zyne Onderdaanen, aan oude gebruiken en vooröordeeM 5 len  l8o REDENVOERING OVER DE len verflaafd, hadden nog veel van de onbefchaafdheid der Barbaaren: het ontwerp om her. in een befchaafd Volk te hervormen, was reeds gr jotsch: de uitvoering heeft hem een' onfterfelyken roem verworven. Hy verrichtte zelf 't geen andere Vorfien gemeenlyk aan hunne Staatsdienaaren overlaaten. Verzekerd dat eigen verkregen kunde, eigen ondervinding de derkde fchilden zyn tegen misleiding en baatzuchtige oogmerken van de uitvoerders zyner bevelen, waaraan de Vorsten die door anderen regeeren altoos onderworpen zyn, ging hy zelf by andere Volken de verlichting opzoeken die hy in zyn eigen Ryk voornam te verfpreiden. Hy ontzag in zyne reizen, noch arbeid, noch ongemak om alles na te vorsfchcn wat hem in zyn verheven doelwit te dade kon komen. En dewyl de Kunsten en Weetenfchappen de bekwaamde , zo niet de cenigde middelen zyn om eene Natie te befchaaven, bedecdde by al zyn vlyt om dezelven in zyne bezittingen te lokken en aan zyne Onderdaanen fmaaklyk te maaken. Niet zonder tegendribbelingen, die hy door zyne dandvastigheid kloekmoedig doorwordelde, bereikte by zyn oogmerk. Onder zyn bedier, begon het Rusfisch Gebied, uit zo veele onderfcheidenc Volkeren bedaande, laugzaamerhand eene andere gedaante te verkrygen : de woestenyen veranderden in bebouwde dreeken: de wo;stheid zelve wierd van tyd tot tyd meer en meer gelenigd: de Rusfen wierden menfehen. De overvloedige voortbrengfelen zyner Landen kennende, maakte hy zich dezelven ten nutte tot de uitbreiding van den Koophandel en de Zeevaart. De zelfde hand, die den hamer en de byl in een vreemd Boeren Dorp had gebezigd, fchiep aan den Neva-droom eene Zeemagt, waarvan men zich aldaar te vooren geen denkbeeld had kunnen vormen. En zyne veldtochten tegen deu  WAARE GROOTHEID. l8t den Krygskundigen en onvertzaagden Karei den twaalfden , zyn de Schooien geweest uit welken hy door zyn doorzicht en oplettendheid eene aanzienlyke en geregelde Landmagt heeft voortgebragt. Rusland is zyn tegenwoordig aanzien aan Peter verfchuldigd: en niet tegenftaande^zyne feilen , die men ligtlyk aan zyn' tyd en aan de zeden van zyn' Landaart kan toefchryven, was Czar Peter waarlyk Groot. Zou men met recht het zelfde kunnen zeggen van Confiantinus, fchoon hy ook met dien bynaam de Groote word beftempeld ? Men doorloope zyn leven, zyne bedryven, zyne daaden: all' wat men daaruit zal kunnen opmaaken is dat hy in de gelegenheid is geweest van veel van zich te doen fpreeken: dit is een gevolg van de menigvuldige beroertens ten dien tyde in 't Keizerryk voorgevallen. Dikwils vervolgd, en dikwils zyne Mededingers vervolgende, geeft hy de duidelykfte kenmerken van 't geen hem bezielde; niets anders dan zyne eigene grootheid; en de middelen die hy in 't werk ftelt om zyn doelwit te bereiken, zyn zo vol laagheid, veinzery en wreedheid, dat hy dien tytel alléén door de flaafschvleijende pen van Eufebius fchynt verkregen te hebben. Zullen wy ook dien tytel naar waarheid toekennen aan Lodewyk den Veertienden ? Ja, indien enkele glorizucht , die zich door Krygsöverwinningen tracht te voldoen, dien eernaam verdient; maar zo geen oorlog, dan die op billyke redenen is gegrond, en om 't welzyn en tot de befcherming van 't Volk noodzaaklyk is, den Vorsten is geoorloofd, heeft die Koning weinig aanfpraak op denzei ven. ó Franfchën! die in liefde voor uwe Koningen boven alle Natiën uitmunt, fluit uwe oogen voor een oogenblik^voor 't geen dat door  182. REDENVOERING OVER Dl door fchittering bedwelmt, door luister verbaast, en vergelyk dan Lodewyk den Grooten en Henrik den Fier* den met elkander. Gy verwondert u over den eerden: gy voelt 'uw hart getroffen door den tweeden. De eene oorloogt uit daatkundige .inzichten: en ware hyniet telkens door het krygsgeluk begundigd geworden, zouden zyne Onderdaanen de offers van zyne glorizucht geweest zyn. Henrik bevind zich in de bittere noodzaaklykheid van zyne eigen Onderdaanen te beoorlogen, om zyne billyke rechten te handhaaven: ondanks zyne dapperheid, keert het geluk hem menigmaal den nek: hy heeft tegen openbaare en geheime Vyanden en zelfs tegen 't gebrek te wordelen : en echter blyft hy altoos de zelfde. Zyn edel caracter draalt door in alle zyne handelingen. Menschlievend , vriendelyk , rechtvaardig, grootmoedig in 't vergeeven van de derkde beledigingen , was hy altoos de goede, de beminnenswaardige Henrik. Het toelaaten van 't invoeren van levensmiddelen in de Stad Parys, die hy belegerde, en die door hongersnood zich ras aan zyne genade had moeten overgeeven , is een trek van grootheid die de roemrykde overwinning van Lodewyk den Veertienden overtreft. De goede Henrik de Vierde was waarlyk Groot. Men weigere echter het kenmerk van waare grootheid niet aan Lodewyk, in zo verre hy 't algemeen welzyn heeft bevorderd door zyne loffelyke poogingen om de verwaarloosde en in den nacht van domheid gedompelde Kunsten en Weetcnfchappen weder in zyn Ryk te doen bloeijen, door openbaare inrichtingen, door aanmoedigingen , eerbewyzen en belooningen. Het gelukkig daagen deezer poogingen heeft met recht zyne Eeuw naar zynen naam doen noemen; en hierdoor heeft hy veel  WAARE GROOTHEID. 183 veel billyker zyn' luisterryken bynaam verdient dan door zyne gelukkige wapenen : en deeze echter zyn 't die hem dien verworven hebben. Men vermoede niet uit deeze beoordeeling dat wy dc begeerte naar glori als eene ondeugd aanmerken. Dat zy verre: ,, De glori verachten, zegt Tacitus, is „ de deugden verachten die haar doen verkrygen." Misleiden is 't die begeerte naar glori in Lodewyk, waaraan Vrankryk den bloei der Geleerdheid in zyne eeuw heeft te danken ; en langs zulk een heerlyk fpoor de glori naar te jaagen , was in hem pryswaardig. Waarfchynlyk dat die Koning van Egypte, die de hoogde pyramide deed bouwen, by 't Nagedacht daardoor de grootde glori waande te verwerven; maar dit is eene nuttelooze glori, en dus van geene waarde. Door verheven daaden, die, 't zy den tydgenoot, 't zy de nakomelingfchap, in één woord, het menschdom tot heil en nut verHrekk.cn , en tot dankbaarheid opwekken, naar glori te dreeven en zyn' naam onderfelyk te maaken , is de weg tot waare grootheid. Dus waart gy groot, Phocion , Themiftocles, Epaminondas, Scipio! Dus zoud gy groot geweest zyn, Ce/ar! zo ge uwe voortreflyke hoedanigheden had aangewend ter befcherming van de Vryheid van Rome, in plaats van die tot derzelver onderdrukking en tot voldoening van uwe heerschzucht te bedeeden. Wie naar waare grootheid daat, en tegen zyne pligtelyke deugden handelt, grypt naar een fchaduw : de deugd moet de bron weezen waaruit de grootheid opwelt. Hoe gewillig wy nu ook demmen in den krygsroem door groote Mannen verkregen , word nochtans ons hart meer gedreeld door 't herdenken aan zulken die door uitmuntende zielhoedanigheden eene eeuwige eer heb-  184 REDENVOERING OVER DE hebben verworven; en wy geeven ongemerkt den voorrang aan de deugden van den mensch boven die van den Held. De naam van Titus Vespafianus zal nooit in vergetelheid geraaken : maar fchoon hy zich door Krygsverrichtingen beroemd heeft gemaakt, en het bemagtigen van Jerufalem , door eene tallooze menigte wanhoopigen verdedigd, genoeg zy om hem als Held te befchouwen , word die glans flechts eene fchemering , die door den luister van zyne andere deugden verdwynt. De deugden van een' Held en van een* Groot Man waren in hem veréénigd; en de laatfte, als meer overéénkomst hebbende met de menfehelyke natuur, van een algemeener nut zynde,eene genoeglyker aandoening te weeg brengende, doen de eerde vergee. ten. Zyne goedertierenheid , zyne edelmoedigheid en zyne weldaaden , altoos werkzaam om gelukkigen te maaken , vertoonen hem aan onze verbeelding als 't voorwerp der algemeene liefde; en daar Tydgenoot en Nakomelingfchap zich veréénen om Titus als de Wellust van 't Menfchelyk Gedacht te erkennen, zien we in hem een fchildery van waare grootheid, dat ons gereedelyk met Nakomelingfchap en Tydgenoot doet uitroepen : Titus was de wellust van 't Menfchelyk Gedacht. Die verééniging van heldhaftige en gemoedsdeugden wierd ook in Trajanus gevonden: maar hy is minder bekend als Held dan als edelmoedig, minzaam en rechtvaardig Vorst. En echter, wat gewigtige dienden heeft hy niet onder Titus en Vespafianus aan 't Ryk bewezen? Men fpreekt mindér van zyne overwinningen op de Daciërs , de Armeniërs, de Parthen, de Iberiërs, de Perfen en andere Volken , dan van zyne goedertierenheid en goedheid, die hem de Afgod maakten van 't  waare grootheid. 1S5 9t Ryk. Men vergeet zyne laage geboorte, om niets in hem te zien dan eene edele, fchoone en groote ziel, en, gelyk montesquieu zegt, „den Man het best ge„ fchikt om de menfehelyke natuur te verheerlyken en „ de Godlyke te verbeelden." De regeering van Marcus-Aurelius draagt mede alle kenmerken van waare Grootheid. Elk eert ih hem een' wysgeerig Vorst, die zyn Volk gelukkig maakte: maar is 't zo algemeen bekend, of ten minden als een reden van zyne grootheid aangemerkt, dat Romes glori gevaar liep van geheel verduisterd te worden door den inval der Noordfche Volkeren, had hy hen niet te rug gedreven en den Oorlog overgebragt by de Parthen, die hy overwon ? Zo ziet men dat de roem, door overwinningen in 't oorlogsveld behaald, fchoon zyne fchittering het oog der menigte verblind , wel de grootheid by den tydgenoot kan uitmaaken, maar dat een Held daardoor alléén de waare grootheid niet deelachtig kan worden, en 't nagedacht de bekwaamheden en de deugden weet te onderfcheiden, en op den waaren prys te fchatten. Het leven van den Maarfchalk de Turenne levert ook een heerlyk tafreel van waare grootheid. Ontegenzeggelyk heeft hy den naam van Held verdiend: hy ondervond de wisfelvalligheden van 't krygsgeluk; maar hy was even groot als 't hem tegenliep als wanneer 't hem met de luisterlykde overwinning bekroonde. De Legerbenden zagen hem aan als hunnen Vader, zyne medeburgers en bedienden als hunnen Vriend. De Voorrechten aan zyn' hoögen rang gehecht, waardeerde hy alleen als middelen om zynen Koning en zyn Land met vracht te dienen; en altoos needrig,minzaam enmenschlievend, misbruikte hy nooit zyn gezag. Vergunt my een' enkelen trek uit zyn burgerlyk leven aan te haaien, die,  l86 REDENVOERINO OVER DE die, hoe eenvoudig, zyne inborst doet kennen. In een luchtig zomergewaad uit het venfter liggende, gaf een zyner knechts , denkende één zyner makkers vóór te hebben, een harde klap op zyn dunne linnen broek: de knecht, zo dra hy zich omkeerde, zyn' misdag bemerkende , wierp, verfchrikt, zich aan zyne voeten: „ Ach! „ Mynheer, vergeef het my; ik dacht dat het Charles was." Wel, antwoorde Turenne, de hand nog op de beledigde plaats houdende, al ware het Charles geweest, had gy zo hard niet behooren te flaan: en hiermede was 't af? gedaan. In dit antwoord js 't kenmerk van waare grootheid voor ieder tastbaar. De liefde voor 't Vaderland is eene der loffelykfte prikkels om naar waare grootheid te dingen: ook is dit eene deugd die dikwils de verhevenfte daaden heeft voortgebragt. De Krygsman , door haar bezield, zal wonderen verrichten. De Staatsman , die haar als 't eenigst richtfnoer aanmerkt in zyn beftier, zal nimmer vatbaar zyn voor den invloed van eenige andere dryfveer, die hem 't welzyn van zyn Land uit het oog zou kunnen doen verliezen. Zyne ftandvastige aankleeving aan dat grondbeginfel zal hem zyne waare grootheid alléén in 't heil zyner Medeburgeren doen zoeken. De Burger, die haare waarde kent, zal, als 't Vaderland fpreekt, zyn eigen aan 't algemeen belang opöf. feren, en door yverige medewerking zich waarlyk groot betoonen. Zy is de fchoonfte parel aan de kroon der Vorsten en de onfeilbaare weg tot waare grootheid. Zy was 't die Co.irus het koningklyk gewaad met een boerenkleed deed verwisfelen , om onder die vermomming door 's vyands hand om te komen, zonder welke dood, volgens 't Orakel, Athene niet kon triomfeeren. Zy was 't, die Drufus inboezemde geen gehoor te  WAARS GROOTHEID.. I«7 te verkenen aan de (tem der Natuur, maar zyne fchuldige Zoonen, die 't Vaderland verraaden hadden, aan >t welzyn van 't Vaderland op te offeren. Maar zouden we uwe aandacht nog langer gevestigd houden op die doorluchtige Perfonaadjen van de Oudheid en laatere tyden, die, 't zy met recht,'t zydoor vleijery of vooroordeel, zulk eene aanzienlyke plaats in de Historiën bekleeden , of door daaden, die de krachten der Natuur zelf te boven fchynen te gaan, als Groote Mannen voorkomen? Zou de waare Grootheid enkel daarin te vinden weezen en alléén het erfdeel zyn van de zulken, die door openbaare bedryven het oog van 't algemeen tot zich trekken en de hoofdrollen vertoonen op 't waereldtooneel? Neen; dan zou ik niet voldoen aan 't oogmerk deezer Verhandeling. Myn doelwit is niet geweest om u alléén op te wekken tot verwondering, die geene andere vruchten voortbrengt dan de verwondering zelve, maar om te bewyzen uit de echte kenmerken der waare Grootheid , dat die verkregen wydverbreide roem niet onaffcheidbaar is van haar wezen, en dat ze ook in het burgerlyke, is te vinden en te verkrygen. En in de daad, daar het de deugden zyn, die den Mensch tot fieraad ftrekken, die tot haar moeten opleiden, en de deugd niet weigert in de fchamele hut te huisvesten, is den bewooner der fchamele hut de we* tot waare grootheid niet gefloten. Wel is waar dat in de burgerlyke faamenleving, lieden die geen deel hebben aan eenig bewint, zelden in de gelegenheid komen van zich door de grootheid van hun caracter beroemd te maaken. De kring, in welken zy zich vertoonen , is te kleen van omtrek, om zich een' naam te maaken: en 't is fomtyds niet dan by wysbeg. II. D. N toe-  188 REDEN 'OERIng OVER DE toevallige omftandigheden dat zy den verdienden lof ver. werven Maar de grootheid beftaat in 't verdienen van den lof en niet in den lof zeiven. Ook word hiertoe geene aanéénfchakeling „och opftapeling van verheven daaden vereischt; wat fterveling zou dan waarlyk groot kunnen weezen ? Genoeg is 't dat men die gemoeds. gefteldheid bezitte , door welke men altoos bereid is de fterkfte bewyzen te geeven van menschlievendheid, ftandvastigheid en trouw, van belangeloosheid en grootmoedigheid : en alle ftaaten van menfehen zyn vatbaar voor zulke edele en de Natuur verheerlykende gevoelens. En fchoon men reeds groot is, wanneer men in de faamenleving altoos volgens die grondbeginfels handelt, kunnen de gelegenheden geboren worden , die daarvan een uitmuntende proef vereisfehen, en wie dan daaraan voldoet kan door één' enkelen trek zyne waa. re grootheid ftaaven. Met reden kan men dit verwachten, indien 'er geene dubbelzinnigheid overblyft over de bevveegöorzaaken die aanleiding tot eene verheven daad of handelwyze hebben gegeeven; want zo de bron niet zuiver is, kunnen dc wateren die zy opgeeft niet helder zyn. Indien trotschheid of zelfbelang, op vooruitzicht van* voordeel , ons aangefpoord of liever gedwongen heeft iets te verrichten dat in 't oog der waereld als groot, als menschlievend aangemerkt kan worden, dan blyft die daad wel goed , aangezien het nut dat wy daardoor te weeg hebben gebragt ; zy kan ons den fchyn van waare grootheid geeven : maar by onszelven kunnen wy ons niet op, waare grootheid beroemen. Dat ftreelende gevoel van \vél gedaan te hebben, dat onze eigenliefde na de verrichting mag kittelen, fchoon 't ons niet hoovaardig mooge maaken, kunnen wy nooit fmaa-  WAARE GROOTHEID. l8a fmaaken ten zy de grondbeginfclen onzer verrichtingen even grootmoedig , even deugdzaam geweest zyn als onze verrichtingen zeiven. Doch zo onze tydgenooten hiervan volkomen zyn overtuigd , zullen alle weldenkenden ons hunne goedkeuring niet weigeren, en zelfs ons tot nog verhevener daaden bekwaam achten , in die billyke voorönderdelliug dat het hem, die zulk eene verheven ziel bezit , Hechts aan gelegenheden ontbreekt om nog heerlyker. blyken van waare grootheid te vertoonen. De Gefchiedenisfen leveren zulke voorbeelden in me. nigte op : in de burgerlyke faamenleving worden 'er blyken van gevonden, waaraan niets ontbreekt om dezelven te verheerlyken dan de ruchtbaarheid die de pen der Historiefchryvers en Dichters daaraan weeten te geeven, Woltemade , die Caapfche Boer, heeft naar verdiende die vermaardheid verkregen, omdat zyn moed en menschlievendheid voor 't oog eener verwonderde menigte is gebleken: wie weet of zulk eene edele ziel in et dille huishoudelyice niet meerder bewyzen van grootheid heeft gegeeven , die, uit dezelfde grondbeginfelen voortkomende , gelyk waren aan zyne laatde gloriryke daad ? Hoe veele voorbeelden van grootmoedigheid in 't vergeeven van beledigingen, in 't weldoen zelf van den belediger;' in 't edelmoedig en onbekend onderdennen van eerlyke verarmde Huisgezinnen, in 't opofferen van de waardde belangen aan 's naasten nut, blyven niet in vergetelheid , omdat ze onbekend blyven, fchoon zy niet te min het merk van waare grootheid aanduiden ; terwyl andere verrichtingen, dikwils uit laage inzichten fpruitende, als wonderen van grootheid worden uitgebazuind? Maakt dan geene aanfpraak op waare grootheid, gy, N 2 Ry-  IPO REDEHVOERINC OVER DE Ryken! die wel ruime giften geeft, doch op eene ftugge en trotfche wyze, die den ontfanger van uwe weldaaden vernedert, daargy, zelf uwe mildheid ruchtbaar maakende, uzelven door eigen lof betaalt: een behoeftige, die, by mistasting van den geever, een ftuk goud ten aalmoes ontfangt , in plaats van een geringe penning , en dat ongevergd terugbrengt, is grooter dan gy. Streel u vry met waare grootheid, gy, nu zalige Leeraar deezer Stad 1 die uzelven kunnende verryken met eene aanzienlyke u aangebodene Erfenis, dieniet alleen van de hand hebt gewezen, maar door uwe tusfchenkomst de verregaande tweefpalt tusfchen twee Broeders , hebt uit den weg geruimd en de nalaatenfchap aan den natuurlyken Erfgenaam hebt bezorgd. Gy ook waart groot, overgebleven Broeder, toen gy, zonder iemand te benadeelen, uit dankbaarheid dien edelmoedigen Leeraar met die nalatenfchap hebt begunftigd. Denkt aan geene waare grootheid , gy die in uwe waardigheden meer uw eigen belang en aanzien tracht te bevorderen , dan 't welzyn uwer medeburgeren. Verwacht de eerekroon der waare grootheid, gy, die blind voor eigenbaat , alle uwe poogingen aanwend om u den beminnelyken naam van Vaderen des Vaderlands waardig te maaken. En wy , geachte Toehoorders ! laat ons altoos de waare grootheid voor oogen houden. Schoon we ons niet geplaatst zien in die omftandigheden , die aanleiding kunnen geeven tot het roemryk verbreiden van onzen naam door 't waereldrond , dat denkbeeld echter zal onze ziel verëdelen, onze deugden verfterken, ons eene pryswaardige begeerte inboezemen om onze medemenfchen,ons Vaderland van nut te zyn, ons weerhouden van alle laagheden, invloed hebben op onze bezigheden, op ons gedrag; en ons aanfpooren om de ver-  WAARE GROOTHEID. IQI vermogens, die ons van den Hemel zyn gefchonken, aan te wenden tot vermeerdering onzer kundigheden en uitbreiding van ons verftand; in één woord ons de grootheid van den Mensch doen kennen, door de ovérweeging van de waare Grootheid voor dewelke hy vatbaar is. 1782. H. J. R. «VER N 5  i'9i OVER OEN INVLOED DER LIEFDE VAN HET ALGEMEEN OP ONS GELUK, EN DE MIDDELEN OM DEZELVE DEELACHTIG TE WORDEN (*). Onbetwistbaar hangt niet alleen de bevordering van een Mensch tot Ampten, maar zelfs de daadlyke grondlegging van zyn geluk in de wereld, in zekere maate af van de liefde van het algemeen. Hy, die om een Ampt verzoekt, moet zekerlyk in allen opzigten hen behaagcn, die bet uitdeelen: en dit zyn in Monarchaale Staaten, Hechts weinige öf enkele perzoonen: doch het goed of flegt gerugt, de gunst of verachting, waar in een Mensch by het grootfte gedeelte zyner Medeburgers Haat, heeft op hen , die aan het roer van eenig bellier zitten , evenwel eenen onbetwistbaaren invloed Voornamelyk vindt dit plaats by zulke Ampten , welker bediening voor de oogen van het Volk gefchiedt, en (*) De Wysgeerlge Aanmerkingen en Verhandelingen , ter oitbreiding, opheldering en verklaaring van cicero's werker de Pïigten door den Hoogleeraar c. garve, zyn*onlangs in Duitschland mee a1l' den lof ontfingen, welken men, volgens de bekende verdienften van dien grootcn Wysgeer en Zedekun dige, met reden kon verwachten. Ons oogmerk is, van tyd tot tyd, het een en ander van die Vertoogen ónzen Nederduit. fchen Leézer mede te deelen. cicero behandelt dit onderwerp in het zesde Hoofdfrak van zyn tweede boek. Leezers,die het oorfprongkelyke kennen, mogen oordeelen, met hoe veel juistheid ew VÓnuft de Heer garve die (toffe voor onze tyden en behoeften heeft bearbeid, en met welk eene ongemeene nuttigheid wy daarvan gebruik kunnen maaken.  BE INVLOED DER LIEFDE VAN 'T ALG. OP ONS GELUK. 193 en op het zelve eenige betrekking heeft , gelyk by voorbeeld de geestlyke Ampten. Het is toch altyd de ftem van het volk, welke den rang der openbaare Redenaars bepaalt: en gewoonlyk dringt zy by de verkiezing door. Dikwyls zal men in groote Steeden, zelfs in dezulken, waar men'opgeklaard denkt, middelmaatige Predikanten de voornaamde geestlyke plaatzen zien bekleeden, maar zelden zulken, die niet by het volk bemind waren, ten minsten ten tyde , toen zy beroepen wierden. Op de keuze van perzoonen toe andere bedieningen heeft het oordeel en de denkwyze van het volk, wel is waar, geenzins zulk een magtigen invloed, die echter, fchoon aan andere redenen ter verkiezing ondergefchikt, daadlyk plaats heeft. Een onbekend Jongeling moet ten minsten boven de overigen van zynen ouderdom iets voor uit hebben , eer hy by vermogende Begunftigers bekend wordt. De eerde fchrede doet hy door de gunst van het Volk: de volgenden door de gunst der Grooten. Zy , die hun geluk door zodanigen arbeid, welken zy het volk aanbieden, niet door het geen hen door den Staat wordt opgedraagen, willen maaken, (tot welke klasfe de Geneesheer en de Koopman behooren,) moeten, wel is waar, de kundigheden en bekwaamheden ten grondflage daar van leggen, welke met hunne lcevenswyze verknogt zyn: maar om hun geluk daarop waarlyk te vestigen, moeten zy zig ook bydie geenen aangenaam weeten te maaken, door welken zy gebruikt willen worden. De Koopman, die ook als Mensch bemind is, eerst onder lieden van zyn' daat, en dan by het volk; hy, die behaagt, of door zyn'omgang, of door zyn karakter, het welk hy in zyne bezigheden toont, N 4 zsd  194 over den invloed der liefde zal het gemaklykst vertrouwen en werk verkrygen. Van den geneesheer is het reeds dikwyls gezegd, en de ondervinding bevestigt het overal , dat een' aangenaam voorkomen, eene vriendelyke omgang, en beminnenswaardige zeeden zoo veel toebrengen , om zyn geluk te maaken, als de roem van zyne kundigheid. Wanneer wy echter op de politieke bezigheden ons oog vestigen, welken in de daad de meeste Menfehen tot geluk en eer opleiden, en eenigen tot de hoogde eertrappen brengen: vinden wy, dat, indien het thans niet. zoo noodzaaklyk is, als eertyds, om door zyne Medeburgers in het algemeen bemind te worden, wanneer men zig verheffen, en gewigtige bedieningen verkrygen wil, ^vermits of de geboorte, of de wil van den Monarch en van zyne Ministers, dezelven uitdeeten O evenwel de Liefde der Menfehen, ter uitvoering van de onderneemingen, welke elk in zynen post heeft nog even zoo onontbeerlyk is, dewyl derzelver mede'werking daar toe vereischt wordt. En dit is in den Burger- en Krygsftand zoo veel te meer waar, »ls die Bedieningen van grooter gevvigt en aanzien zyn. Wanneer wy met onze gedagten, in de danden der burgerlyke famenleeving, van den laagden tot den hoogden opklimmen:vinden wy, naar maate van deeze opklimming, de gelukkige bereiking der oogmerken, welken ieder dand zich voordek, afhanglyk van de liefde en genegenheid , van een meer en meer toenecmend aantal Menfehen : tot eindelyk aan derzelver top de Souverein zich weêr met het gantfche volk vereenigt en in de daad de eenigde is, die de geheele liefde daar van nodig heeft, om gelukkig en groot te zyn, gelyk hy alleen door hunne vereende kragten magtig is. cicero befchouwde deeze liefde, als deeenigftegrond vae  VAN 'T ALGEMEEN OP ONS GELUK. »95 van de heerfchappy zelve. In eene gevestigde Monarchie kan deeze fteun ontbreeken , zonder dat daarom het gebouw om ver valt, vermits het zelve op meerdere , en inzonderheid op deszelfs eigene zwaarte iust. Maar de invloed, welken de liefde van het volk, op de magt, denrykdom en de gelukkige regeering van den Regent heeft, blyft evenwel ongelooflyk groot. Want fchoon men de weêrfpannige Onderdaanen kan dwingen, om uiterlyk de noodige diensten te verrigten, welke de Regeering behoeft, is toch in dekragt, den nadruk en de opmerkzaamheid, waar mede elk het zyne toebrengt, zulk een groot onderfcheid, wanneer hy hetzelve uit eigen yver voor de zaak, en wanneer hy het enkel uit vrees en gewoonte om te gehoorzaamen verrigt: dat in het geen uit de vereeniging van alle deeze diensten voortvloeit, noodzaaklyk een even zoo groot onderfcheid zyn moet. Dit is in het algemeen onder alle omdandigheden waar, doch wordt in zekere tydbeftekken nog blykbaarcr, en allermeest in den Oorlog. Hoe weinig hoop heeft zelfs eene magtige Vyand, wanneer hy ook reeds tot de grenzen van een Land is doorgedrongen, om het zelve te veroveren, ofte beleegeren, wanneer ieder Inwooner, aan de party van zynen ouden Regent perzoonlyk toegedaan, denzei ven allen byftand bewyst, welke in zyn vermoogen ftaat, en dien aan de benden van de tegenparty onttrekt. Weshalven niet zelden Vorsten , die buiten 's lands overwonnen waren geworden , de overwinning wederom behaalden, wanneer de Vyanden op hun gebied kwamen, waar zy met eene geheele getrouwe Natie vegten moesten. De gegoede Burgerftand en de Adel, welke wegens de geboorte aanfpraak op Ampten heeft, en die Hechts van de gunst des Vorsten verwagt, aan wiens Hof deN 5 zel*  1C,6 OVER EEN INVLOED DER LIEFDE zelve leeft: deeze klasfen zyn het, welken onder ons, de algemeene liefde tot hun uiterlyk geluk het minst nodig hebben ; die zig derhalven ook het minst daarom bekommeren. Het geen echter ten allen tyde het oogmerk der onderneemingen van alle Menfehen en Standen is, waarom de Vrek ryk, en de Eergierige aanzienlyk wil zyn; het genot van het geluk, in gezellige vermaaken, —- dat geen wat men een aangenaam leeven noemt: kan men nooit verkrygen, wanneer men idet by de klasfe der be- fchaafdfte en verlichtfte lieden bemind is ; het kan dikwyls, ook zonder andere voorregten, verkregen worden, wanneer men zeer gezien is. Liefde en vertrouwen by het volk te verwekken, is in monarchaale Staaten geenszins de gebaande weg tot geluk. Maar zich liefde en welbehaagen by de betere foort van Menfehen te verwerven, is en blyft altoos de eenige weg tot genoegen. Maar welken zyn hiertoe nu de middelen? — Wanneer wy de ondervinding raadpleegen , zien wy, dat onze verwagtingen, welken wy uit redelyke befluiten en uit de natuur der zaake hebben afgeleid, niet altyd vervuld worden. Wie in groote Steeden, de eigenlyke Schouwtoneelen van het gezellig leeven, waar de verfchynfelen van het zelve in het groote zigtbaar zyn , met eenige opmerkzaamheid geleefd heeft, zal dikwerf gevonden hebben, dat Lieden, wier bekwaamheden ter gezelligheid, in zoo verre deze]ven in grootte van verftand, uitgebreidheid van kundigheden, fcherpzinsigheid , en eene zekere overreedingskragt bedaan , niet buitengewoon zyn, en die door geene uitdeekende volmaaktheid fchynen uit te blinken, evenwel zeer byzonderlyk bemind, in alle huizen welkom, en van goede  VAN 'T ALGEMEEN OP ONS GELUK, IQ7 VAN 'T ALGEMEEN OP ONS GELUK. IQ7 gezelfcbappen gezogt zyn; daar intusfchen van Lieden van meerdere verdienden, en gelyk het fchynt, van meer in het oog vallende aangenaamheid, weliswaar, in hunne afweezigheid met achting gefprooken, maar hunne tegenwoordigheid weinig begeerd , en hunnen omgang weinig gezogt wordt. Voor eerst is het zeker, dat rykdom en geboorte de eerde voorrechten zyn, welke in de groote wereld altyd erkend worden , en waar mede. geene anderen in vergelyking komen. Wie deezen bezit, en Hechts niemand beleedigt, zal door een goed gezelfchap altyd aangenomen worden: en wanneer hy tot het gewoonetydverdryf verdand genoeg, en een'vrolyken inborst heeft, wordt hy gezogt. Maar om te zien , wat liefde en welgevallen kunnen uitwerken, moet men acht geeven op Menfehen, die deeze beide voordeelen geheel niet hebben, of ten minsten niet in dien graad, dat dezelven hen alleen eenen zekeren rang in de wereld geeven kunnen. Hoe krygen deeze, om zoo te fpreeken, voet in dezelve? Befcheidenheid maakt hem dubbeld beminnenswaardig , dien men reeds hoogacht : zy kan niets baaten, om den geenen achting te verwerven, by wien men dezelve wegens zynen dand of zyne verdienden, voor eene fchuldige plicht aanziet. Zeer veel helpt onder nieuwe bekenden, eene fraaije gedalte, eene eerbiedwekkende houding, of eene veelbeduidend gelaat; dit, gepaard met een' aangenaame dem , met eene gemaklyke en duidelyke uitfpraak en met gepaste beweegingen van het Lighaam, geeft alleen reeds aan den perzoon , die hetzelve bezit, het aanzien van een Mensch van rang, opvoeding en verdienden. Gee-  19§ OVER DEN INVLOED DER LIEFDE Geene eigenfchap brengt het zoo ver in de menschlyke famenleeving, dan het geen de Franfchen efprit de conduite noemen. Waarin beftaat deeze ? Voor eerst daarin, dat men een doordringend gezichr hebbe, om perzoonen ras uit te vorfchen, en tevens de buigzaamheid , om zich naar die gemaakte ontdekkingen te fchikken: dat men de konst verdaa, om te bemerken , wat zy naar hun karakter in het algemeen en naar hunne tegenwoordige luim in het byzonder begeeren, en even dat uit eigene beweeging te doen fchynen, waar toe men zich enkel om hunnent wille bepaalt. Een vleijer wordt ras verveeiend. Maar een dienstvaardig Mensch , die zyn' achting jegens anderen meer daar door aan den dag legt, dat hy hunnen wil doet, dan dat hy hen verheft; die alles, waar door zy zich willen onderfcheiden, gewaar wordt, en hen gelegenheid geeft om de voorregten , welken niet van zelf in de oogen vallen, te toonen; die zwygt, wanneer zy willen, dat men zwyge; fpreekt, wanneer hen het fpreeken aangenaam is, en zich altyd zoo vertoont, als zy hunnen gezelfchapper juist begeeren: deeze is het, die hunne genegenheid wint,en hen ten laatrten onóntbeerlyk wordt. Zy beftaat ten tweeden daarin, dat, wanneer merj met meer Menfehen te gelyk omgaat, wier belangen te» gen eikanderen aanloopen, en wier neigingen niet met eikanderen ftrooken, men zich zodanig weete te gedraagen , dat men allen verfchoone, en geenen mishaage, terwyl men eenigen gewint. Hier toe behoort voor alle dingen, dat men aan geene party dat geene ontdekke, wat een ander ons heeft aanvertrouwt. Men moet reeds vasten voet in een huis hebben, eer men iets gewigtigs te weeten komt. Maar wanneer men tot zulk eenen trap van vertrouwlykheid in  VAN 'T ALGEMEEN OP ONS GELUK. »99 in "eene Familie gekomen is, wordt dezelve zeer verhoogd; de toegang by alle anderen wordt ons veel gemaklyker gemaakt, wanneer men den roem heeft, dat men alles verzwyge en by zich houde, wat men in elke' Familie ziet of ontmoet. Verder is daar toe zekere maatiging en koelzinnigheid nodig, welke ook eene zedelyke deugd zyn kan, maar die van deeze wereldkundige Menfehen dikwerf tot valschheid toe gedreeven wordt. Wie zelf fterk party trekt, is niet in zulk eenen onzydigen toeftand des gemoeds, dat hy altyd voorzigtig handelen kan. Is hy een Man , die reeds aanzien, gewigt en invloed heeft; zoo kan hy met opgeheeven' arm te werk gaan; hy kan misfehien den ftryd doorzetten, misfehien het hoofd en de ziel van de party worden, waar onder hy zig begeeft , en zich daar door in de hoogte verheffen. Maar hy, die nog niets is, en iets worden wil, zal niet ver komen, wanneer hy zich flechts onder het eene gedeelte begeeft. Dan blyft hy altyd ondergefchikt, eii moet altoos onder het vaandel van die geenen dienen, waar aan hy zich met uitüuiting van anderen heeft overgegeeven. Dierhalven zyn Menfehen van hevige hartstochten, zulken, by wien zekere eerfte denkbeelden ligt tot vooroordeelen inwortelen , of zy, die zonder met overleg gekoozen te hebben, zich door den eerden indruk laaten wegfleepen , tot zulk een verftandig gedrag, het welk ons bemind maakt , geheel onbekwaam. Deezen zullen naauwer verbonden zyn met eenigen, met wien Zy gelyke neigingen en een gelyk belang hebben: maar nooit zullen zy algemeen bemind worden. Een zeer fchitterend vernuft, of een diepdenkend verdand , is gelyk een-buitengewoon kunstwerk. Men wil het wel eens bezien: maar men begeert het niet te bezit-  ZOO OVER DEN INVLOED DER LIEFDE zitten, of altyd by zich te hebben. Wanneer men daarentegen een gefchikt en te gelyk aartig duk huisraad ziet: befchouwt men het als een zaak, welke men tragt in eigendom te verkrygen. Hier mede komt de Man overeen, wiens verdand genoegzaam is om ons te onderhouden , en om dat van anderen aan den gan- te brengen, maar niet zoo groot , dat hy anderen kan vernederen: wanneer hy geene byzondere eisfchen aan. kondigt; wanneer hy geene infpanning laat merken, en daar door aan anderen zynen omgang ook gemaklyk maakt; wanneer hy met het middelmaatige, het gemeene , het welk in de taal voorkomt, te vreden is, en toch iets treffends daar in weet te leggen, lompe invallen van anderen , in plaats van ze te verachten, door zekere wending, als aartig weet te doen voorko' men; wanneer hy zich boven geene der ingevoerde tydverdryven verheeven dunkt, maar aan alles, nietüechts uit toegeevendheid, maar met goedkeuring deel neemt: wanneer hy cindelyk zyn vernuft, zyn verdand van de onderwerpen, die hem alleen belangryk zyn , misfehien voor zich zeiven de gewigtigde, en aanlökkendde, — aftrekken , en het zelve telkens op die voorwerpen, perzoonen en zaaken rigten kan, welken thans het gezelfchap onderhouden: dan is hy de waarlyk beminnenswaardige Man ; en heeft hy te gelyk hoogere verdienden , den roem van groote talenten, dan vermeerdert nog de grootheid , welke hy verbergt, het aangenaam licht, waar in hy zich vertoont. Onder de kundigheden zyn 'er eenigen , welken in zekere tydsbedekken bloeijen : zy genieten eenen tyd lang by uitdek de gunst, of verwekken de nieuwsgierigheid van het gemeen. Thans, is eenen tyd lang de Staatshuishouding en Natuurlyke Historie, de algemeen be-  VAN 'T ALGEMEEN OP ONS GELUK. £01 beminde ftudie! Wie zich hier in heeft geoefend, en de zaaken, welke daar toe behooren, met duidlykheid, in den gewoonen Volkstoon weet te verkiaaren, is, zoo lang die mode duurt, aangenaamer, dan hy, die kundigheden van een ander foort bezit. Andere kundigheden daarentegen , genieten eenen beftendig blyvenden voorrang in de famenleeving. Zulken, welken men in het doorreizen van vreemde Landen opdoet; of anderen van Konstwerken; Anecdotes van perzoonen, die in de politieke of geleerde wereld eenen naam verworven hebben; inzonderheid kennis met de Hoven, met het privaate leeven der Vorsten , en van hen, die groote rollen fpeelen; met de naauwkeurigfte omftandigheden der Politieke Gebeurtenisfen; ■ eindelyk Anecdotes, Schilderingen, voorvallen uit de plaats zelve, waar men woont, en uk dien kring der gezel, fchappen , waartoe dat geene,waar in men zigbevindt, mede behoort : dat zyn de onderwerpen , welken in het algemeen de nieuwsgierigheid wekken; «en wie hier in ryk is, zal den Man van grooter verdand en dieper inzigten, maar van weiniger verbindtenisfen met de wereld, aan onderhoud, en dus ook aan aangenaamheid, overtreffen. Het laatst genoemde onderwerp, fchoon oppervlakkig befchouwd het minst gewigtige , houdt de groote en kleine wereld evenwel het meest bezig. Alle gefprekken worden eindelyk verveelend: maar verhaalen, gefchiedenisfen , oordeelvellingen over de perzoonen, waar mede men omgaat, of omgegaan heeft, deezen zyn altyd welkom. Zy dellen niet alleen de nieuwsgierigheid, maar ook de hartstochten te vreden. Men bemint den eenen, en haat den anderen: men is jegens allen meer of min yverzugtig. De zwakheden van deeze onze naaste Na- buu-  20t OVER. DEN INVLOED DER LIEFDE buuren verheffen ons; hunne kleine dwaasheden maa« ken, dat wy ons zeiven wyzer toefchynen. Een Man, die in tien gezelfchappen verkeert, is in het elfde enkel welkom, wyl hy dat geene mededeelt, wat hy daar gezien heeft. Eene wyduitgeftrekte omgang met een weinig oplettendheid en geestigheid, geeven ryker of aangenaamer doffe tot onderhoud, dan Weetenfchappen, Reizen en Konstkennis. Tot beminnenswaardigheid behoort eindelyk, dat men zich niet doe gelden, dat is, dat men met het gedrag van anderen jegens ons, met de betooningen van achting, met het aandeel aan hunne vermaaken, het geen zy ons veröorlooven, te vreden zy. Van de geringeren, die zich eerst in de gunst der wereld willen vestigen , eischt men dit voldrekt: by hen, die reeds eenen zeekeren , vastgezetten rang, en een erkend recht daar toe hebben, het zy door hun ampt, door hunne geboorte , of door hunnen roem, is het eene der beminnenswaardigde eigenfehappen. In het laatde geval valt dit buiten twyffel een edeldenkend gemoed ligter, dan in het eerde. Aan ons zeiven een recht, dat ons daadlyk toekomt, in enkele gevallen, te weigeren ; de kleine nalaatigheid in het betoonen van de achting jegens ons , waar aan anderen zich jegens ons fchuldig maaken, niet zoo zeer te bemerken, nog minder dezelve te bedraden; de verontfchuldigingen te laaten gelden, of van zeiven de gundigde uitlegging daaromtrent aan te neemen : hier toe wordt Hechts mensenlievenheid, en zekere onverfchilligheid jegens het ceremonieele vereischt, het welk altyd het gevolg van een gezond verdand en een gezet karakter is. Maar hy, die nog op den laagden trap van den ladder daat, en de eerzucht heeft, om verder opwaards te klimmen, hy, die ge-  van 't algemeen op ons geluk. 203 gelooven kan, dat zyne achting by den tweeden, en derden 'er mede van afhangt, of de eerde hem bewys van de zyne toont ; deeze moet of een fterken en kloekmoedigen geest hebben, om zich boven alles,wat niet in zyne macht daat, te verhellen , of bewust zyn van zyne hoogere verdienden, wanneer hem deeze verzuimen , (welken by zulke omdandigheden meer het aanzien van verachting hebben ,) niet treffen zullen. Zulk een zal zelfs fomtyds in de verzoeking komen, om te begeeren , het geen hy niet vorderen kan , en om zyne onvergenoegdheid te laaten blyken , wanneer men aan zyne ingebeelde perzoonlyke verdienden niet wil toedaan , het geen hem, naar zyne uiterlyke omdandigheden , niét toekomt. Maar het koste nu aan zyne eigenliefde zoo veel als het wil ; is het toch voor hem, die aandeel aan de algemeene gunst en achting wil hebben , terwyl hy nog niet in 't bezit van dezelven is, voldrekt noodzaaklyk, om dat geene,wat de wereld hem inwilligt, met dankbaarheid en tevredenheid aan te neemen; niet te morren over het geen zy hem ontzegt; niet met geweld te eisfehen, het geen zy hem niet vrywillig toedaat. Dit ziet de ryke aan als den plicht van den armen, aan wien hy weldaaden zal fchenkenren de aauzienlyke kteslc, als de plicht van den onbekenden, wien zy uit bet dof zal opbeuren. De overeendemmingen van de ISghaamlykc wereld met die der geesten zyn ontelbaar. Deeze ovcreendemmingen tusfchen het aanminnige in de Icvcnlnoze natuur en het bcminirvaswanrdiM in den Mensch , trof my eens op eenen der lehoonde Zomer-A vonden, in eenen heerlyken dreck van nyn Vaderland, zoodanig dat ik niet kan nalaaten, om mynen Leezeren befchouc •win gen mede te deelen, welken over het onderwerp, wysbeg. II, D. O waar  204 OVER BEN INVLOED DER LIKEDE waarvan ik tbans fpreek, geheel uit aandoeningen in mv ontftonden, en dus niet zonder alle waarheid zyn kunnen. Wat is meer overeenkomende met de liefde, dagtik, dan de aandoening, welke deeze bekoorlyke Valei, door de ondergaande Zon verlicht, in my verwekt! Hoedanig moet nu dus de Mensch wel gefteld zyn, die deeze aandoening zelf by zyne natuurgenooten zal voortbrengen ? Zonder twyffel, zoo als de natuur , gelyk Hemel en Aarde my in dit oogenblik toefchynen. Voor eerst vrolyk: dus in zich zeiven vergenoegd, met zynen toedand te vredcn. Blyken van vrolykheid zyn aan en op zich zeiven reeds aangenaam. Vrolyke Menfehen worden in zekere gezelfchappen voor aangenaam gehouden, maar vergenoegde Menfehen in allen. Vervolgens zagt, gelyk deeze lucht , gelyk dit licht. Al het heftige treft te fterk , verdooft eu verblindt, maar het ftille aangenaame vergenoegt. Waarom verkrygen alle voorwerpen in den avondftond zulk een treffend aanzien, wanneer zy ook in den glans van de • middags Zon flegts iets gewoons fcheenen te zyn? Dewyl als dall de graad van licht juist naar het vermogen van ons gezicht is aigcmccrcn. Dus moeten ook alle krag. ten in den Mensch, welken hem voorrechten geeven, gelyk verliand , moed , vrolykheid , in het betoonen daar van zich ecnigzins bepaalen en verzagten, wanneer zy op het grootfte gedeelte der Menfehen indruk zullen maaken. Voorts vriendlyk en toegenegen. De trekken, welken liefde uitdrukken, moeten in zyn gezint en gedrag plaats vinden : zyn oopen hart, het welk anderen ga;irn vermaak wd aandoen , moet zich in alles vertoonen, wat hy zegt en doet, en in de wyze , waar op hy fpreekt en handelt. Maar ook ryk;  VAN 'T ALGEMEEN GP ONS GELUK. iO$ ryk- zoo ryk aan voorftellingen, aan gedagten en mededëelende kundigheden, als deeze Landouwe aan voortbrengsels. Nuttigheid en Vrugthaarheid is een gevol- daarvan. Het fchoonde Land geneert deszelfs inwoóners het best : de waarlyk aangenaame Mensch is hy, die zynen gezelfchapper leert en befchaaft. Wanneer hy den geest van den anderen in zyne vereiscbte gefchiktheid weet te brengen, en hem het nadenken , het geen tot den omgang vereischt wordt, aangenaam kan maaken; wanneer by zyne kundigheden uitlokt, en zyne donkere denkbeelden helpt ontwikkelen ; d'ezelven in werkzaamheid brengt, om alle derzelver kragten en voorrechten aan den dag te leggen ; wanneer hy daarby de kunst verrtaat , om hem van angst , zorg. en alle andere hartstochten te bevryden, gelyk de Natuur in dit oogenblik my daar van bevrydt heeft: dan bezit by de kunst van een goed gezelfchapper in den hoogden graad. By dit alles moet nog de Behendigheid en Gelykheid van gemoed komen. Deeze is het, welke aan de fchoone dingen de waardy van het waarlyk beminnenswaardige geeft. Een dag, waar op harde koude en heete zonnefchyn eikanderen afwisfelen of eene drukkende middagshitte op eenen ruuwen morgenwind volgt, valt ons bezwaarlyk:maar zulk een dag brengt ons in verrukking , waarop de Voorjaarsof Herfst3-zonne eene gelyke zagte warmte, eenen ge. lyken milden glans,van derzelver opgang tothaarenondergang, rondom ons verfpreidt. Een Mensch, wiens luimen dikwerf afwisfelen , is , zoo aangenaam zyne goede luim ook zyn moge, zelden bemind. Hoe voortreflyk is het verzekerd te weezen dat men denzelfien Man, heden weêr zal vinden , dien men gisteren verlier! Ook fouten verdraagt men, wanneer men 'er op O 2 *•*  ao6 OVER DEN INVLOED DER LIEFDE rekenen kan, altyd Hechts deezen te moeten verdraaien. Maar evenwel moet ook eene zagte Beweégingh gelyk als in de natuur, zoo ook in den Mensch zyn, wanneer zy op het aangenaam de zal zyn. De dilte van den nacht is eerwaardig, niet aangenaam : een zagt zuizen van den wind brengt de geheele dreek in eennieuw leven. Op even deeze wyze moet de aangenaame Man , opgeruimd, en echter gezet, — niet eenvormig en dyf zyn , maar evenwel niet van het eene uiterde tot bet andere overgaan. Zyne aandoeningen moeten opwellen, zonder tot hartstochten over te gaan. Zyne vrolykheid moet hy aan den dag leggen, maar nooit moet zy wilde vrolykheid worden. Zyn vernuft moet ontvlammen, maar niet altyd verlichten willen. Zyne verbeeldingskragt moet fomtyds door treffende beelden worden op°-e. wekt, maar nooit zich zei ven vrywillig verhitten. Deeze zagte voortgang van eenen manlyken, derken geest, maakt, dat allen, die hem omringen, aan den gang komen, en van hunne gedachten met meerder leevendigheid bewust worden: en even dit geeft den gezelfchapper, gelyk den Schryver, zyne voornaamlte waardy. Wat echter onder alle eigenfehappen, die bemind maaken , het algemeenst en onfeilbaarst behaagt, is een verdand, het welk klaare begrippen heeft, gepaard met eene gezond oordeel, en een goed hart. Ieder andere bekwaamheid van geest heeft haare beminnaarennodig, wanneer zy behaageu zal. De Dichter moet gevoelige' de geestige Man vrolyke, de redenaar geduldige, de verteller nieuwsgierige toehoorders hebben. Maar het verband, zonder aanmaatigingen, eenvoudig, zuiver en duidelyk, vindt overal gehoor. En wanneer de Menfehen, van hem , die hen verlicht, zonder hen te verblinden , ook nog de warmte der liefde ondervinden;  VAN 'T ALGEMEEN OP ONS GELUK. »7 den; wanneer zy merken, dat de verftandige Man met hunne fouten geduld heeft, en hunne goede zyde ontdekt ; dat hy belang dek in hen en in hunnen welvaart, 6 dan worden ftcenen vermurwd, en de hardde harten vatten vuur. Vertrouwen verwekken is nog iets anders als zich bemind maaken. Het eerfte bezorgt ons eene foort van heerfchappy: het maakt, dat wy om raad ge vraagt worden , dat ons gewigtige belangen worden opgedraagen, dat men den arbeid in onze handen wenscht, welke van eenen gewigtigen invloed is; en dat men denzei ven , zo men kan, in onze handen tragt te fpeelen. Het laatfte baart vergenoegen : het maakt, dat anderen onzen omgang zoeken, en ons aan hunne aangenaamhe. den deel neemen laaten. De middelen, om tot beiden te geraaken, grenzen ongetwyffeld aan eikanderen: maar zy zyn door aanmerklyke fchakeeringen van eikanderen afgezonderd. Om vertrouwen te verwekken, moet men hoogachting inboezemen, zonder aftefchrikken. Wien men voor hoogcr aanziet dan zich zeiven, jegens dien wordt men nooit vertrouwd. Ieder verheevenheid is eene verwydering. Wien men voor zyns gelyken aanziet, en evenwel te gelyk hoogacht; tot dien nadert men. Ten anderen: men moet zelf openhartig zyn; maar toch op eene wyze, welke geene onbezonnenheid of zwakheid laat vermoeden. Menfehen, vol geheimen,geeven oorzaak tot argwaan, en llooten zelfs hen, die gunltig over hen denken , van eenen vertrouwden omgang terug. Ten derden: de roem van eene volkomen' eerlykheid, vry van baatzugt, zelfs de phyfionomie, welke dit karakter uitdrukt, maar nog meer het gedrag, waar in het ten gronde ligt, verwekt een groot vertrouwen. —- Eindelyk aanmaatigingen van welke foort ook, en O 3 ge-  ao8 over. den invloed der liefde gemaaktheid, welke altyd een gevolg daar van is, zyn vyanden zoo wel van den vertrouwden als van den aangcnaamen omgang. Wie aan zyn uiterlyk gedrag te veel kunst bedeed, is met den Man vol geheimen in het zelfde geval. En wie oogmerken van zyne Iastdun, kenheid wil doorzetten, is niet zeer van den baatzugtigcn vcrfchillend : in beider handen zyn vreemde belangen (legt bewaard. Eenvoudigheid van gedrag daar tegen is gelyk aan dc vrymoedigheid. Zekere volmaaktheden zyn, om zoo te fpreeken, aanfteekender dan anderen. Een geheel natuurfyk Mensch maakt ook anderen minder gedwongen. Het inwendig gevoel van het geen goed en recht is ontwaakt in den Mensch, wanneer zy een voorbeeld van dien aart voor zich zien. Daarenboven is de dwang van" den wi'lekeurigen en dikwyls valfchen wel dan d; de verwydering , welke baatzugt , hoogmoed en nyd onder de Menfehen heeft voortgebragt, iets zoo lastigs, dat elk zich gaarne van deezen dwang ontdoet, zoo draa hy iemand vindt, uit wiens eigen vrymoedigheid hy ziet, dat dees die plichtbetuigingen niet eisoht, en dat deeze behoedzaamheid by hem niet noodzaaklyk is. Wie andere Menfehen daar hecnen weet te brengen , dat zy, zonder gemaaktheid of zich zeiven te dwingen , natuurlyk, en even als of zy alléén waren , in zyne tegenwoordigheid fpreeken en handelen; die heeft reeds de grootlfe helft van hun vertrouwen gewonnen. cicero zegt te recht, dat niemand meer vertrouwen verwekt , dan die boven alle verzoekingen verheeven is, waar by het op geld-zaaken aankomt, Want daar elk het geld nodig heeft, en de meesten hetzelve beminnen , fchatten zy ook trouwe en goeden raad in geene aangelegenheid zoo hoog, en in geene zaak zyn zy  VAN 'T ALGEMEEN OP ONS GELUK. 209 zy zoo wantrouwend. Hy, voor wiens baatzugt ande. ren niet meer behoeven te vreezen, heeft de grootfte hinderpaal weggenomen , welke hunne openhartigheid in den weg ftond. Daarenboven vermoed men van den Man die de grootfte of algemeenfte verzoeking tot onredelykheid overwonnen heeft, dat hy onder de geringere nog veel minder zal bezwyken. Emdelyk zyn de verzeekeringen , welken zulk een Man van zyne vriendfebap geeft , minder verdagt. De vriendlykheid der meeste Menfehen heeft altyd eenig oogmerk; zy denken nu, of by gelegenheid, van een ander gebruik te maaken. De voorönderftelling hier van maakt,Mat men het grootfte gedeelte van deeze vriendlyke lieden, niet voor oprecht houdt, en hen met gelyken munt betaalt. Zoo draa wy echter van iemand verzekerd zyn, dat niet het voordeel, 't geen hy van ons verwagt, maar het welbehaagen in onzen perzoon , de oorzaak is, waarom hy ons zoekt; wanneer wy zien , dat alle baatzugtige oogmerken buiten het fpel blyven ; dan is de grond tot een waar vertrouwen, en tot eene daadlyke toegenegenheid gelegd. Hoe meer voortreflykheid van verftand men denkt dat iemand heeft: een des te grootere maate van oprechtheid behoort 'er toe , wanneer hy vertrouwen zal verwekken. Hy moet zyne verheevenheid by hen, die zulk een groot verftand niet bezitten, op eene zekere wyze eerst wederom goed maaken. Eene andere eigenfehap, welke vereischt wordt, wanneer een mensch vertrouwen zal verwekken, is, dat hy zich gewillig en ligt in de zaak van anderen menge; dat hy zich aan dat geen, wat voor hen gewigtig is, laat geleegen zyn; dat hy zich zeiven en zynebeO 4 lan-  aio OVER. DEN INVLOED DER LIEFDE langen kan vergeeten, om die zyner vrienden met"opmerkzaamheid en deelneeming aan te hooren. De gaave, om altyd gemeenzaam voor anderen, en altoos mededeelend jegens hen te zyn, is een zeer zeldzaam gefchenk ! Zy bevordert zoo wel het oogmerk, om liefde, als nog veel meer, om vertrouwen te verWckken. Daar toe is voor eerst reeds zulk eene lighaamlyke gefteldheid, zulk een humor nodig, welke ons altyd even genegen maakt, om met anderen om te gaan. Menfehen van een zwak zenuWgeftel, of eene inborst, welke niet ras van de eene bezigheid tot de andere kan overga:), vnlt dikwerf ook bet bezoek van hen bezwaarlyk, die zy wel lyden móögen Dit houdt hunne vrienden in cere zekere venvydermg; dit verhindert anderen , tot hen te naderen. Verder is het nodig, dat wy niet veele eigene bezigheden hebben, welken ons gewiguger zyn, of welken wv niet gaarne om anderen verzuimen. Ons hoofd moet met de denkbeelden , die tot onze weetenfehappen of tot ons ampt behooren, met zoo opgevuld zyn , dat wy daar door verdrooid ' worden, wanneer wy by anderen komen, of verhinderd , om onze opmerkzaamheid op het geen zy ons voordellen willen, te rigten. Hier toe is eindelyk een vaardig geheugen nodig, het welk ons de denkbeelden, die tot ieder zaak behooren, aanftonds verfchaft: geduld , om gedagten , welken wy by ons zeiven misfehien reeds tot walgens toe herhaald hebben, evenwel op nieuws voor anderen, met even die duidlykheid te ontwikkelen, als of wy voor de eerde maal daar over nadagten, Tot dit alles, het geen de Menfehen genegen of vertrouwd jegens ons kan maaken 3 moet de natuur zeer veel  van 't algemeen op ons get.UK. au veel voorgearbeid hebben ; en veel moet het geluk 'er toe bybrengen. Wanneer de zedelyke deugden van den Mensch hier mede vergezeld gaan , wordt de uitwerking volledig. De natuur moet den Mensch eene gedaante, dom, houding en bewegingen geeven , welken beminnclyk zyn , of die ten minden niet mishaagen: inzonderheid moet zy het lighaam aan de heerfchappy van den wil geheel onderworpen hebben: het moet kunnen zeggen, doen en uitdrukken, wat in de ziel omgaat, of het geen de ziel begeert. Het is onloochenbaar, dat veelen der eigenfehappen , welken liefde verwekken , niet in 's Menfehen macht daan; zy kunnen opgeleid en aangekweekt, maarniet voortgebragt worden. Het geen de Mensch 'er echter vry willig bydoet, is altyd deugd, of ten minden fchyn van deugd. Hoftyklieid is het uiterlyke van eene onbeledigende inborst; Politesfe is het aan den dag leggen van menschlievendheid en van achting, naar algemeene en byzondere omHandigheden. Het geluk moet den Mensch in daat dellen, om goede voorbeelden te zien , en zich vroegtydig naar dezelven te oeffenen; het moet maaken, dat zyne eigenfehappen bekend worden; en wel aan goede beoordeelaars bekend worden, of aan zulken, die juist die voorrechten , waar door hy zich onderfcheid, weeten te waardeeren en aan te wenden. Zeer veel komt hetby Lieden, die zich niet reeds door hunne geboorte kunnen aanbeveelen , op eenen goeden inleider in de wereld aan. De groote hoop bekommert zich nooit om verdienden die zich als van zeiven niet daaglyks voor oogen O 5 del»  212 OVER DEN INVLOED DER LIEFDE dellen , en zich, om zoo te fpreeken, als opdringen. Het zyn alryd Hechts enkele perzoonen, die beminnelyke eigenfehappen , gaaven en deugden in het donker opzoeken , waar dand noch roem dezelven verlichten. Daar behoort een hoogêr graad van inzigt, een derker gevoel omtrent het geen voortreflyk is , en meer menschlievendheid toe, om voorrechten eerst te bemerken , welken nog niemand heeft gepreezen : en 'er wordt crediet by de wereld en moed toe vereischt , wanneer men dat geene uit het dof zal opbeuren , waar aan door alle anderen nog niet gedagt is geworden. Ter verfraaijing van die gaaven , of ter verkryging dier kundig! eden, welke het meest behaagen, tot reizen , tot het in kennis komen met aanzienlyke Lieden , tot verbindtenisfen met vreemden, behooren byzondere omftandigheden , welken even zoo zeer van het noodlot des menfehen , niet van zyn poogen afhangen. Van het geluk komt het eindeiyk, dat het werk, de handeling van den eenen mensch door enkel toevallige omftandigheden opzien maakt en ingang vindt, terwyl anderen verborgen blyven of vergeeten worden. Men ziet uit deeze breedvoerige befchouwingen over de middelen , om liefde te verwerven , n >g duidelyker, het geen men ook uit algemeene gronden kan op. maaken: dat de pligten, welken de eigenliefde, of het verlangen naar voordeel ons oplegt, in zoo verre dit voordeel van de dienden van andere menfehen , en deeze van hunne liefde jegens ons voortkomen, geene ejgene-plichten zyn, welken men van die, waar toe de  VAN 'T ALGEMEEN OP ONS GELUK. 213 öe gronden in onze zedelyke volmaaktheid liggen, zou kunnen afzonderen. Veel eer is het gevolg van alle regelen eindelyk dit: doe, wat goed is: de liefde en achting der menfehen zal 'er op volgen, wanneer zy kan; zoo niet, zult gy in ftaat zyn, dezelve te ontbeeren. Men kan hier nog byvoegen: wie deeze met opzet zoekt, wie een eigenlyk gedeelte van zynen tyd en bezigheden daarom laat verlooren gaan ; die zal of zyn oogmerk niet bereiken, of hy zal 'er weezenlyke goederen om verzuimen ; hy is in gevaar gemaakt te febynen of een huichelaar te worden. Gelyk ten tyde van het vrye Rome , het woord populariteit eene dubbelde hoedanigheid uitdrukte, eene kwaade, en welke waarlyk het verval der republiek bevorderde, wanneer zy , die deel aan de openbaare belangen namen, maatregelen by de hand vatteden of voorfloegen, welken geen ander oogmerk hadden , dan hen veele aanhangers onder het volk te verfchalfen; en eene zeer* pryzemwaardige, wanneer zy, die het waare welzyn van den daat zogten, ook teffens het gemeen wisten te behaagen , fchoon zy het zeiven niet met partydigheid begunftigden: zoo is in het algemeen het ftreeven naar de liefde van anderen van tweeërlei natuur. By alles , wat men zegt of doet , eerst, of alleen op de uitwerking te zien, welken het op anderen, inzonderheid op éénen of op weinigen zal hebben, brengt ons af van den weg der waarheid en der redelykheid, By elke zaak , haar wezen en oogmerk eerst voor oogen te hebben , daar na te fpreeken en te handelen; en dan flechts in de manier en wyze , hoe men de waarheid zegt, of hoe men het recht doorzet, al het aan- ftoo-*  £14 de invloed der liefde van 't alg. op ons geluk. ftootelyke te vermyden, en al het aangenaame te zoeken: dit verwerft waare en duurzaame liefde, en wel liefde van de beste menfehen. Het onfeilbaarlte middel , waar door elk mensch zoo veel hy kan, zal behaagen, is, wanneer hy aan alles , wat tot verfraaijing van den geest en van het lighaam iets toebrengt, onophoudelyk voor zich zeiven arbeidt: en dan, zoo draa hy onder de menfehen verfchynt, de natuur in haare grootlte eenvoudigheid laat werken. over  2Ig OVER DEN OORSPRONG EN ONTWIKKELING VAN HET DENKBEELD VAN STRAFFEN EN BELOONING EN NA DEN DOOD, ONDER DE GRIEKEN. Uit het Hoogduitsch. "Waanneer men de menigvuldige wyzen van Voordelling , die onder verfcheidene Volken van den daat en het leven na den dood plaats hadden, niet zelfs naauw» keurig onderzocht heeft, valt men zeer ligt in het verkeerde denkbeeld , dat met het begrip van een toekomend leven altyd de voorllelling van belooningen en ftraffen moet gepaard gaan. Onze geheele opvoeding, onze godsdiendige begrippen, die ons van de jeugd af worden ingeboezemd, leeren ons deeze beide voordellingen altyd met eikanderen verbinden, en het is van hier dat wy dezelve ook onaffcheidelyk aan andere volken toekennen. Deeze dwaaling is zelfs ook in de taal ingeflopen: men ziet den Tartarus der Grieken en onze Hel, hunnen Olympus en onzen Hemel gewoonlyk als woorden van dezelfde beteekenis aan. Het is alleen de Gefchiedenis, die ons leert dat het denkbeeld van een leven na den dood reeds lang bedaan heeft, en reeds tamelyk wel bepaald en beredeneerd was, toen dat van belooningen en draden in een toekomend leven eerst begon te ontdaan. De ocrfprong van het eerde is veel ouder dan die tyden waarvan wygenoegzaame berigten hebben, en zal dus waarfchynlyk nooit met zekerheid kunnen aangetoond worden, en de oorfprong van het laatde fchynt my uit de oudde Mythologie vry wel opgehelderd te kunnen worden. 't Zyn  ftlö over. het denkbeeld van STRAFFEN EN 't Zyn voornamelyk de Gedichten van homerus, die ons by deeze, even gelyk by alle andere wysgeerige na* fpooringen van gewigt , in ftaat (tellen om den droom der menschlyke denkbeelden tot zeer digt aan zynen bron te vervolgen, en derzelver oorïprong ook in den verafgelegenften ouderdom optefpooren. Mogelyk kan dit onderzoek ook eenigszins daartoe (trekken om het nut aantetoonen, dat men voor de Filofofie uit de Griekfche Fabelleer trekken kan, die zo zelden uit het rechte gezichtspunt befchouwd wordt. By homerus komt de voordelling van een toekomend leven zeer menigvuldig voor; doch de eigenlyke hoofdplaatfen , waar hy in de befchryving van het z;lve het wydloopigst is, zyn de twee volgende: het gantfche elfde boek, en het 100-200 vaers van het laatften boek der Odysfea. De eerde plaatst behelst de reis van Uïysfes naar het ryk der doodcn, de laatde de aanlanding aldaar van de vryers van Penelope, die Ulysfes gedood hadden, homerus befchryft het ryk der dooden op de volgende wyze : Aan de uiterlte westerlyke grenszen der aarde, die zich de Dichter als een vlakte voordek, welke de Oceaandroom rondvloeit (want een Oceaanzee of een Zeeboezem van deezen naam kenden noch homerus noch hesiodus) is het land, waarin de Schimmen woonen. Om hier te komen, moet men den Oceaan overvaaren (*). Aan deeze zyde van den Oever zyn hooge Bosfchen van Populieren en Wilgen, en een Rots, by welke zich de Cocytus en de Acheron vereenigen (f). By deeze voorftellingen voegt de Dichter nog eenige andere: B. v. het land ligt tegen het westen, tegen den ondergang (*) Odys. X. 508. XI. 156, I57-' (f) B. X. 510. enz.  belooningen na den dood onder de grieken. 11? gang der Zonne , waar dus een eeuwige duisterheid plaats heeft. In dit land nu komen de afgefcheiden zielen van alle menfehen zonder onderfcheid; zo wel de zielen der Helden der grootfte menfehen na de denkbeelden van die eeuw, als de zielen der Godloochenaars en moedwdligen, 'gelyk b.- v. de vryers van Penelope waren. Zy leiden hier allen dezelfde levenswyze, die zy op aarde gevoerd hadden: Achilles, de aanzienlykfte onder de Grieken, is ook onder de fchimmen; die als grysaard fterft, blyft grys; die als een jongeling fterft, blyft altyd jeugdig. Alle betrekkingen, waarin men zich op de bovenwaereld bevond, blyven ook in de beneden waereld. De Pveisgenooten van Agamemnon, die met hem te gelyk vermoord waren , vergezellen hem ook hier : Hier is Ajax een even onverzoenlyk vyand van Ulysfes, als hy op de bovenwaereld was. Maar daarin zyn zy allen gelyk, dat hun toeftand zeer droevig, ten minften veel droeviger is dan op de bovenwaereld. „ Liever wil ik zegt Achilles, een daglooner op de bovenwaereld, dan een Koning onder de fchimmen zyn." (*) Klaarblykelyk is het dus, dat homerus nog niet op het denkbeeld gekomen is, dat het geluk of ongeluk van onzen toeftand in het toekomende leven van ons jegenswoordig gedrag afhangt. Minos is by hem wel de rechter der dooden, doch dit denkbeeld doet zich hier heel anders op dan by latere Dichters. Minos namelyk, de vriend van Jupiter, (f) door zyne wetten en geregdgheid op de bovenwaereld beroemd, beflist ook hier de gefchillen der fchimmen. Latere Dichters doen hem over het gedrag (*) Od. XI, 487. * (f) Od.Xl.567, 568.  218 over. het denkbeeld van straffen en drag der menfehen in de bovenwaereld oordeel vellen en hierna hun noodlot in de benedenwaereld bepaalen. Doch het is ten hoogden merkwaardig, dat wy by homerus enkele voorbeelden aantreffen, van zulken die ook in de benedenwaereld draffen lyden ; daartoe behooren de vertellingen van Tityus, van Tantalus, Sifyphusen anderen (*). Tityus, zegt homerus, wilde Latona verkrachten; daar voor lydt hy de dralïe, dat hem de Gieren zyne borst doorknagen. Van Tantalus en Sifyphus verhaalt hy ons alleen de draden, zonder de oorzaaken aantevoeren, waarom zy ze lyden moes. ten: Deeze weeten wy alleen uit andere Dichters. Tantalus was de vriend der Goden; zy zagen hem aan hunse tafel, en fpysden ook by hem. Doch hy werd baldaadig, roofde de Nectar en Ambrofyn, en gaf'ze den dervelingen (+). Latere Dichters, gelyk nonnus , (§) laten hem den beker der Goden deelen. Hy wierd daarvoor in de benedenwaereld gedraft; doch zyne draffe wordt op verfcheidene wyze bepaald. De misdaad van Sifyphus verhaalt de Scholiast over apollodorus {**) en pausanias (ff). Hy verklapte by Afopus,dat Jupiter zyne dochter geroofd had. In de oudde fabelen is hy, even gelyk Prometheus, wegens zyne list, beroemd (§§). — Hierby kan men nog de Fabel van Ixion voegen, die juist niet door homerus en hesio- dus , (*) Od. XI. 575. &c. (tj) Pind. Od. I. 08. &c. (§ Norm. Dionyf. i. p. io". v. 24. (**) Apollod. III. 12. 16. ftf> Paufan. p. 121. ed. Kuhn. CSSj b. vi. 153.  BELOONINGEN NA DEN DOOd'oNDER de GRIEKEN. 410 dus maar van pindarus verhaalt wordt (*). Hy was ' even als Tantalus, de vertrouwde vriend der Goden ' maar kon ook de weelde niet draagen , en verliefde op Juno. Tot zyn draf wierd hy inde benedenwaereld op het rad geklonken. Wanneer men deeze fabelen met elkander vergelykt, is het klaar, dat de oudfte wyze van voorftelling deeze was: perfoonlyke beleedigingen en euveldaaden jegens de Goden worden van hen ook in de benedenwaereld seftraft. Het was dus geenszins het verheven denkbeeld van de gerechtigheid der Goden, volgens welke zy al het kwaade ftraffen en al het goede beloonen, dat de menfehen het eerst op de voorftelling van belooningen en ftraffen na dit leven bragt; maar zy vloeide voort uit de begrippen die men zich van het karakter der Goden maakte. Dit was geheel en al naar het karakter der Helden , der grootfte mannen van die eeuw, afgefchetst. Wraakzugt was de hoofdtrek in hun karakter, dus ook in het karakter der Goden. De oorzaak, waarom de oudfte Dichters de ftraffen van zulke overtreeders in de benedenwaereld verplaatften, was zekerlyk alleen om het vreeslyke dier ftraffen meer in het oog te doen loopen. De bydenkbeelden van eeuwigheid der ftraffen en dergelyke moet men 'er in 't geheel niet mede verbinden. Het was alleen een naauwere bepaaling van de plaats — niets anders. Van hier ZYn 'er ook even zo veele fabelen, volgens welke de misdaadige en verachter der Godheid op de bovenwaereld foortgelyke ftraffen lyden, als deeze op de benedenwaereld. Daartoe behooren de fabelen van Prometheus die aan den Kaukafus wierd vast geklonken; van ' den (*) Pind. Pyth. II. 40. &c. wïssëGi II. D.  22c OVER HET DENKBEELD VAN STRAFFEN EN den Atlas die, naar de oudfte fabelen, tot de Titans behoorde die den hemel beftormden; en veele anderen. Dat men 2ich de benedenwaereld als een plaats van fmarten voorftelde, daartoe bragt niets zo veelby, dan dat men twee denkbeelden , die oorfprongkelyk verfeheiden waren , met eikanderen vervvisfelde, die van den Tarrarus en het ryk der dooden. De Tartarus is ^rongkelyk een groote afgrond onder de aarde nadat 7 ** ^ hümc "ebben, ™ hen Jupuer uit den hemel verdreven had. Du beiehryft hem homeros op verfcheidene plaatfen f£ Ook nZ maakt ^ t0t C£n VCrbIvf d« dooden. Ook me,dt HESI0DUS in d£ hoofdp]aats over tams (f; geen enkd woord fó der fcbmmen zy; doeh op een andere plaats(§)fchynt ebben ^ denkbedden reeds verwLld te Rebben In , ¥ervo]g wkrden de T d r dooden woorden van gelyke beteekenis; mendro g dus e de voorftellingen, die men van den eenen had, op het andere over , en zo moest noodwendig de be ^ enwaereld een plaats van fmarten worden onfftond gdyk ? dCnkbCC,d Va" na de« ^od onrilond vormde zich ook het begrip va„ een geluk- ^ ^ven « het toekomende. De vrienden en bloedverwanten der Goden werden van hen of in denOIy . Pus opgenomen, 0f in de EhTedche Velden en Ei , jer gelukzaligen overgevoerd. Een der Üe P3aatf£n hltrover vindt men by homeros (**). e») 2. b. ij. vin. m, " Het (!) Theog. 717-320. CS ) As-x. 254. (**, Od. IV. 561 570.  belooningen na den dood onder de grieken. 221 Het is niet over u beflooten, (zegt Proteus tot Me" nelaus,) in Argos te fterven. In de Elifeefcbe Velden , waar de grenzen der aarde zyn, zullen u de " Goden zenden, omdat gy de echtgenoot van Helena „ en Jupiters Schoonzoon zyt. Daar woont de blonde „ Rhadamanth: daar leiden de menfehen een leven zon„ der fmarte; daar is geen fneeuw, geen koude, geen „ regen; koele westewindjes, d;e van den Oceaan a'f„ vloeijen, verfrisfehen de menfehen." Deeze plaats leert ons, dat Menelaus deswegens daarheen zal verplaatst worden, omdat hy een bloedverwant van Jupiter was. Rhadamanth, van wien de Dichter gewaagt, was ook een Zoon van Jupiter (*). Wy leeren verder daaruit, dat dc oudfte wyze van voorftelling niet was , dat de menfehen na hunnen dood daarheen verreisden, maar dat zy levendig daarheenen wierden verplaatst. By hesiodus vinden wy deeze wyze van voorftelling reeds uitgebreider. Hy verplaatst in de eilanden der gelukzaligen , (die by hem dezelfde zyn als by homerus de Elizeefche Velden,) het gantfche genacht der Helden , die vóór en ten tyde van den Trojaanfchen oorlog leefden (+> Het denkbeeld van homerus , dat zy daar zonder fterven komen, is by hem reeds verdweenen. In 't vervolg ging men verder, en beftemde deeze plaats tot een verblyf voor alle groote mannen, byzonder voor de verlosfers en verdeedigers van hun Vaderland; dus worden, b. v. in het fcholium van callistratus (§). Harmodius en Ariftogiton, die Athenen van (*) II. XIV. 322. (f) Hefiod. E;y. v. 166. &c. (§) Brur.ks Anal. T. I. p. 155- P 2  £2* over het denkbeeld van straffen en van de heerfcliappy der Pifistratiden zochten te verlosren? daarheen verplaatst. „ Beminde Harmodius, gy „ zyt niet geftorven: In de Eilanden der gelukzaligen ■>•> zyc gy , waar de fnelle Achilles en Diomeed, de „ Zoon van Tydeus, woonen." Nog andere wyzen van voorftelling vinden wy by pindarus die wy hierna zullen bybrengen. Het denkbeeld van de Elizeefche Velden en dc Eilanden der gelukzaligen wierd byzonder daardoor opgefierd, dat men de Schilderyen der gouden eeuw, gelyk wy dezelve nog by hesiodus vinden, en gelyk zy by ontclbaare anderen zullen geweest zyn, op deeze overdroeg. Ten bewyze hiervan (trekt pindarus (f), die, geheel tegen de oudfte fabels aan , Kronus tot beheerfcher van de eilanden der gelukzaligen maakt. Naar de verhaalen van homerus en hesiodus woont hy met de overige Titans in den Tartarus; flechts had hy, eer hy daar na toe verftootcn wierd, geduurende de gouden eeuw geregeerd (§). Zo min de oudfte Dichters de plaats, waarde minachters der Goden gedraft wierden, alleen tot de benedenwaereld bepaalen, even zo min bepaalen zy ook de plaats der belooning alleen tot de Elizeefche Velden. Het is een zeer oude, en mogelyk de oudde wyze van voordelling: dat menfehen, die van de Goden uit byzondere oorzaaken bemind wierden, het zy levendig , 0f ook na hunnen dood,in den Olympus zelfs opgenomen wierden. Dit bewyzen de labelen van Hercules, Pelops (**) en Ganimedcs. (?) 01. II. 105. &c. A"" (t) 01. II, 128. (§) Hefiod. E»y ii o. (**) Pind. I. 64. &c.  belooningen na den dood onder de grieken. 2*3 Andere woonden op andere plaatfen, waar zich de Goden ophielden; even zo bieden ook Circe en Kalypfo Ulysfes- de onderfelykheid aan, als hy by hen op haar eiland blyven wil. Alle deeze fabelen famen genomen bewyzen duidelyk , dat de ftraffen en belooningen in een toekomend leven , naar de oudde begrippen, flegts de gevolgen van de perfoneele liefde of de perfoneele haat der Goden zyn. Hadden wy die reeks van Dichteren nog, welke tusfchen homerus en ;eschylus leefden , zouden wy zien , hoe dit begrip zich allengs ontwikkelde, tot dat men eiudelyk op de overtuiging kwam , dat ons toekomend noodlot van ons zedelyk gedrag afhing. De weinige fragmenten , die ons van hen allen nog overgebleven zyn , zyn ons in dit opzicht van geen den minden dienst. Men zou mogelyk kunnen denken, dat dc wergeevers van Griekenland, die in dit tydvak leefden , veel ter befchaaving en uitbreiding van dit denkbeeld hebben toegebragt. Doch dit was zo niet. solon dreigde wel de ftraffen der Godheid op de overtreeding der wetten , doch hy bepaalde ze llegts tot het tegenwoordige leven. Dit leert een aanmerkelyk fragment van deezen Dichter dat men by demosïhenes vindt (*). ^schylus gaat reeds een trap verder dan homerus en hesiodus. Zwaare overtreedingen, meineed, fchehdingen van het gastrecht, doch voornamelyk moord, worden , naar zyne begrippen , zo wel in dit leven, als ook aan de andere zyde van het graf gedraf, hades is by hem de rechter der menfehen (-}). „ ha- (*j Demosvh. de fals. legat. Op. T. i. p. 422. Ed. R. (f) Eumenid. 273. &c. P 3  214 over het denkbeeld van straffen en „ hades , een ftrenge rechter der ftervebneen, woont „ onder de aarde. Alles fchryft hy op in 't boek zyns „ harten." En vs. 335. zegt het Choor dgr Füriën: „ Ons is het-ambt gegeeven, den moordenaar te ver„ volgen tot in het graf. Maar ook na den dood is hy „ niet vry." Even dat zelfde wordt ook van hen gezegd die het recht der gast vryheid fchenden (*> Van bekroningen na den dood vindt men by hem geene fpooren. Ook de zielen der Helden en Koningen, als van Agamemnon en Danus, zyn in het ryk van Hades, en üygen, als zy verfchyuen, uit hun graven te voorfchyn. De Tartarus is by hem een dieper afgrond onder het ryk van Hades (f). 3 De voorftellingen, die wy by pindarus aantreffen verfchillen zeer veel van de geenen die wy tot dus verre hebben aangevoerd. Het denkbeeld van een toekomend leven en de daar te wachten (taande ftraffen en belooningen was, reeds voor de tyden des Dichters door de wysgeeren behandeld geworden;en het zyn de denkbeelden van deeze wysgeeren , welke pindarus in zyne gedichten brengt. De hoofdplaatzen over dit onderwerp zyn 01. II. 102-148, en een Fragment dat ons plato in zynen Meno bewaard heeft (k) De eerfte plaats leert ons , dat pindarus volftrekr geloofde , dat het toekomftig noodlot der menfehen van hun gedrag in het tegenwoordig leven afhing. De deugdzaamen kwamen na hunnen dood in eenen ftaat waar zy zonder alle fmerte en moeijelyken arbeid, een ge- (*) Supl. 421. (f) Prometh. vinft. 152. CJ) Op. T. IV. p. 35o, 351.  eelooningen na den dood onder dë grieken. gelukkig leven leiden ; de boozen daarentegen wierden gedraft. Met deeze denkbeelden verbindt pindarus nog andere, die uit de wysbegeerte van den toenmaaligen tyd gefchept zyn. De zielen der verdorvenen keeren méermaalen in menschlyke lichhaamen te rug. Gedragen zy zich wel, en leiden zy driemaal een deugdzaam leven, zo landen zy eindelyk in de eilanden der gelukzaligen aan. Derzelver befchryvingen zyn, gelyk ik reeds boven aangemerkt hebbe, deels van de Elizeefche Velden van Homerus, deels van de gouden eeuw varillefiodus gecopieerd. Daarenboven ziet pindarus het leven in de benedenwaereld , als een daat van zuivering van de nog overgeblevene zwakheden, aan. Dit leert het even bygebragte fragment. „ De zielen der zulken welke „ Proferpina, voor hunne oude misdryven boeten laat, „ fchikt zy in het negende jaar weder naar de boven„ waereld te rug. Uit deezen worden edele Koningen , „ vreeslyk in macht , en mannen groot in wysheid. Doch in het toekomende worden zy van de men' fchen heilige Helden genaamd" (wanneer zy namelyk op de eilanden der gelukzaligen woonen). De voordelling is gevolgelyk deeze : de zielen van alle groote mannen zyn daardoor tot zulk een verheven trap van volkomenheid opgeklommen, dat zy na defcheidingvan hun eerde lichhaam in de bedenenwaereld zyn gezuiverd geworden. Doch deeze denkbeelden zyn alleen gevoelens van byzondere lieden, en geenszins algemeene volksbegrippen. In de Myderiën fchynen zy voornamelyk voortgeplant en befchaafd te zyn geworden ; dit leert ons P 4 een  616" het denkb.van straff. en belon.na den dood enz» een plaats in den Phadon van plato (*> Dan dat ons geluk in het toekomflig leven van onzen deugdzaamen wandel in het tegenwoordige afhangt, wierd voornamelyk door de volgende Dichters een algemeen volksgeloof. Een fchoone plaats hierover vindt men in de Apologie van plato , op het einde. Ik houde het voor onnodig, deeze ftoffe door latere Dichters te vervolgen, daar dat geene , wat zy 'er aan veranderen en by voegen, genoegzaam alleen op poëetifche fieraaden uitloopt.. (*) Op. T. i. P. iS7. II. AL-  II. *5 ALGEMEEN M A G A Z Y N. NATUURKUNDE en NATUURLYKE HISTORIE.   VERHANDELING OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUU REN, WELKEN DOOR DE BEIDE SOORTEN VAN ELECTRICITEIT WORDEN VOORDGEERAGT DOOR A. PA ETS van TROOST WYK, E N C. R. T. KRAYENHOFF. A. L. M. Phil. & M. D. Alhoewel het uit eene menigte van proeven, die men, zo ten bewyze,als ter verdere vastftelling van de Frank» liniaanfche leere,van tyd tot tyd heeft bygebracht, allerovertuigendst blyke, dat 'er tweeërlei Electriciteit plaats hebbe; en het over het geheel uit de meeste deezer Proefneemingen zeer waarfchynlyk is, dat deeze twee foorten van Ele&riciteit flegts wyzigingen van een en dezelfde ftof zyn, en geenzins als twee waarlykonderfcheidene foorten van Electriciteit in de Natuur beftaan, zo moet men echter toeftemmen, dat voor dit laatfte geene zo fterke bewyzen zyn ; zelfs dat 'er Proeven gevonden worden, welke eer het tegengeftelde fchynen aan te duiden, Ten  ijl OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE Ten opzicht van deeze laatde bedoelen wy in het byzonder zekere proeven, welken Proff.lichtenberg te Gottingen,in twee verhandelingen; de Nova Methodo Naturam ac Mot urn ftuidï Ele&rici investigandi, in 1778 heeft uitgegeevcn; uit welke het ontwyfelbaar blykt , dat 'er iets waarlyk kenteekenende en onderfcheidende plaats hebbe, ten opzicht van de (tellige en ontkennende Elecl:riciteit,(benaamingen, welken men aan de twee foorten van Electriciteit gegeeven heeft) en het welk dus in den eerden opllag zeer het gevoelen van tweeërlei foorten van Electriciteit fchynt te begunfligen. Gelyk het nu ondertusfehen van een wczentlyk belang in elke wetenfehap en byzonder in de Natuurkunde is, dat men de vastgedelde beginzelen aan elke ontdekking toetze , ten einde van hunne gegrondheid verder overtuigd te worden of hunne ongegrondheid te bemerken; daar deeze proeven waarlyk eene tegendrydigheid met de byna algemeen aangenomene delling van franklin fchynen te bezitten , en de Heer lichtenberg , fchoon deeze proeven niet verklaarende, ingewikkeld deeze als bewyzen voor twee indedaad 011 • derfcheidene foorten van Electriciteit fchynt te houden; zo hebben wy ons hier door, als ook door de fraaiheid van het vcrfchynzel, aangenoopt gevonden, eenen opzetlyken aandacht op deeze proeven te bedeeden. Voor tot de proeven zelfs overtegaan, zal het nodig zyn, dat wy befchryven den toedcl, met welke wy deezen genomen hebben. Wy hebben ons in navolging van Proff. lichtenberg, bedient van plaatjes die van gelyke deelen Harsch en Schellak zyn zaamgedeld. Schoon men niet zo zeer bepaald is aan de grootte deezer plaatjes, en de gedaante daar van ook onverfchillig is, zo  door de electriciteit worden voortgebragt. 231 zo hebben wy echter beftendig gebruik gemaakt van zulke, die van eene ronde gedaante, waren, en meestal, eenige weinige proeven uitgezonderd, 4 of 5 duimen middellyn hadden. Meer noodzaaklyk is het ons voorgekomen dat deeze plaatjes eene geringe dikte hebben; over het geheel hebben wy gevonden, dat, hoe dunner de plaatjes zyn , de proeven beeter gelukken. De dikte van onze plaaten is geweest die van J duim. Een voornaam deel deezer proeven is, gelyk men ftraks zien zal, dat men de Lakplaat, [het is deeze naam welke wy in het vervolg alleen aan deeze plaatjes zullen geven,] nadat men baar Electrieke kracht heeft meedegedeeld, met een ligt en zig van zwart onderfcheidend' poeder bepoedere. Wy hebben dit gedaan met een zogenaamd foufflet; en hebben voor poeder gebeezigd het zaad van wolfsklaauw (Semen Lycopodiiy Wy hebben by elke Proefneeming op de plaat geblazen, ten einde de poeder, die niet aan de plaat hegteude was , en dus niet tot de proef behoorde, daar van afteblaa. zer. Hier in verfchilt onze wyze van proefneeming van die van den Heere lichtenberg, welke dezelve op de lakplaat heeft laaten blyven, dog daar door ook nimmer zulke duidelyke verfchynzelen heeft kunnen bekomen. Om Eleétrieke kracht by de lakplaat te doen ontftaan, hebben wy, zommige proeven uitgezonderd , en waarvan wy dan by de befchryving gewagen zullen, gebruik gemaakt van eene leidfche fles, van 44 vierkante duimen bekleed glas, voorzien van een knop van $ duim middellyn. Zomtyds hebben wy ook een knop van kleinder middellyn , an in enkele gevallen flegts een gepunt draad gebeezigd, dan wy zullen hier van by de proeven zelfs fpreeken. Over het geheel hebben wy onder-  SgZ over zekere onderscheidene figuuren DIE dervonden, dat het niets tot den uitflag der proeven doet , of men die met groorere of kleinere flesfen verricht ; dan dat de grootte der knoppen meer onderfcheid opleevert. Wy hebben alleen gebruik gemaakt van lakplaatjes en van zaad van wolfsklauw; fchoon de Heer lichtenberg , nog verfcheide zelfdandigheden befchryft, waar van Hy zig tot plaatjes of tot poeder bediend heeft: daar het, volgens de opgaave van den Heer lichtenberg , geen verfchil maakt in de verfchynzelen, als alleen, dat zy met fommigen een weinig beeter gelukken ; hebben wy het onnodig gevonden om deeze met andere zelfdandigheden teherhaalen. Wy hebben het mengzel van lak en harsch, als ook het zaad van wolfsklauw verkozen, als, volgens den Heere lichtenberg zelfdandigheden zynde , die niet het beste, en ook niet het minst gefchikt zyn tot deeze proeven; ten einde dus zeeker te zyn , dat men het altoos in zyn vermogen zoude hebben om deeze proeven nog onder gundigere omdandigheden te herhaalen. Voor het laatst zullen -wy nog aanmerken, dat wy by eiken proef befchryven zullen, wat de Heer liciitenuerg daar omtrent heeft waargenomen, ten einde dus s'mans verdienden naar behooren recht te doen. De proeven waar by wy dit met dilzwygen voorbygaan, heeft men dus als ons eigen werk te bcfchouwen. I. proefneeming. Wanneer men het midden eener lakplaat, door deeze aan het einde tusfchen de vingers vast te houden, op eene afgezonderde wyze den knop van eene Heilig beladen ieidfche des doe raaken; dezelve tusfchen de vin-  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. ajj'J vingers blyven houde, of op de tafel nederleggen, en dezelve voort bepoederen ; — zo ziet men dat het poeder onder deszelfs nedervalling eene regelmaatige figuur vormt, gelykende naar de afbeelding van eene draalfchietende Zon , zynde dat gedeelte van de lakplaat, het welk den knop van de fles geraakt heeft, het punt waar uit deeze draaien voortkoomen. Men kan dit afgebeeld vinden by Fig. I. A, Als men op deeze wyze de lakplaat brenge aan den knop van eene fles,die ontkennend geladen is,ontftaat 'er, na dezelve bepoederd te hebben, geene draalswyze figuur , maar een, twee of meer vlekken van eene ronde gedaante , zo als te zien is by Fig. I. B. Deeze vlekken, blyven, even als de draalswyze figuur die 'er by eene tegengedelde belaading der fles gebooren wordt , aan de lakplaat gehecht wanneer men 'er het andere poeder afblaaze. De tegengedelde zyde van de lakplaat bepoederende , als waarmeede men den knop van eene ftellig of ontkennend geladene fles , terwyl de lakplaat afgezonderd was, heeft aangeraakt, verneemt men niet, dat 'er eenige figuuren ontdaan. De Heer lichtenberg heeft deeze proef genomen door op een lakplaat eenen metaalen cylinder van boven met een knop voorzien, te plaatzen, en deeze laatde,met den knop van eene dellig of ontkennend geladen fles aanteraaken. Ten opzicht van de figuuren welken 'er door het eerde ontdaan, is onze ondervinding met die van den Heere lichtenberg gelyk , als alleen dat de draalen van zyne figuur , niet uit een punt, maar uit een rond voortkomen; welk laatfie, zo als hy zegt , zomtyds een zwarten ring om zig heeft,  $34 over. zekere onderscheidene figuuren die heeft , namentlyk als de cylinder met een leidend lighaam van de lakplaat is afgenomen. Men zal by de volgende proef vinden , dat het eerfte verfchil ontftaat door dien de lakplaat door den Heere lich. tenberg niet is afgezonderd. Omtrent den ring om den cirkel , zullen wy in het vervolg nader handelen. Met betrekking tot de figuur welke 'er door de aanraaking van eene ontkennend geladene fles ontftaat , verfchilt onze ondervinding aanmerklyk met die van den Heere lichtenberg , en wel zodanig,dat dit eene figuur is, welke wy beltendig hebben waargenomen , dat op de eene zyde van een lakfchyf ontftaat , als men deeze met een leider gemeenfehap geeve, terwyl men met de andere zyde den knop van eene ontkennend geladene fles aanraakt. De Heer lichtenberg maakt ook gewag van zekere ringen , die dikwerf by deeze figuur worden waargenomen. Wy zullen deezen , te gelyk met die, waar van wy zo even fpraken, in het vervolg nader onderzoeken. IT. proefneeming. Indien men aan de andere zyde van een Lakplaat, als waarmecde men den knop van eene ftellig beladene fles aanraake, een metaalen knop houde, die met leiders gemeenfehap heeft , deeze voort, na de lakplaat van de fles verwyderd te hebben, daar van wegneeme, en de lakplaat terdond aan beide zyden bepoedere; —— zo ontdaat 'er op die zyde , welke de fles heeft aangeraakt, eene draalfchietende figuur, overeenkomdig met die van de voorgaande proef, doch waar van de draalen nu niet uit een punt , maar uit een gevulde on-  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAOT. 235 ronde Cirkel voorkomen , en wel uit zodanig een die ten naasten by de grootte heeft van de middelde ronde vlek, welke op dc andere zyde, na de bcpoedering, gevormd wordt. Beiden vindt men afgebeeld by Fig. II. A, B. Het tegen gefielde , hoewel met eene kleine verandering, wordt waargenomen, als men de lakplaat aan den knop van eene ontkennend geladene fles brenge, terwyl men aan dc andere zyde een metaalen knop houde,die gemeenschap met leiders heeft. By de bepoedering van die zyde van de lakplaat, welke de fles heeft aangeraakt, ontdaan 'er twee, drie of meer ronde vlekken, waarvan de eene zig doorgaans in grootte onderfcheidt van de anderen. Aan de andere zyde van de lakplaat ziet men eene ftraalfchietende figuur, waar van de draaien insgelyks uit een gevulden Cirkel voortkomen, welke Cirkel in grootte ten naasten by gelyk is aan de grootfte van de ronde vlekken, die'er op de andere zyde van de lakplaat zyn. Dc ftraalen, die uit deezen Cirkel voortkomen, zyn echter merklyk korter, dunner, meer gekronkeld en verward, dan dat deeze figuur door de daadlyke mededeeling van eene Heilige Electriciteit was voortgebracht (*> Zie beiden deezen afgebeeld, Fig. Uk A, B. III PROEF- (*) Men zal deeze figuur vergelykende met die welke door den Heer Lichtenberg,, by Tab. III- is afgebeeld, alle overeenkomst waan.eemen; en dus ook bevestigd zien; dat deeze figuur niet kan ontftaan op die zyde van een lakplaat die een ontkennend geladene fles heeft aangeraakt ; zo als wy dit by de voorgaande proef reeds aanmerkten. KATUURK, IJ. D. Q  236 OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE III. PROEFNEEMING. Men kan de zo even befchreevene proef op eene andere wyze herhaalen, als men in plaats van den knop, een vlak metaalen plaatje aan den draad van de leidfche fles plaatze, en, terwyl men de lakplaat met deszelfs eene oppervlakte dit plaatje doet raaken , een metaalen plaatje van gelyke grootte, en dat met eenen leider vereenigd is, aan de andere zyde van dc lakplaat houde: als men op deeze wyze de eene zyde van de lakplaat aan eene fles die dellig beladen is, heeft doen raaken, en vervolgens beide de zyden van de lakplaat bepoedere, zo zal men op die zyde, welke de fles geraakt heeft, eenen gcvuldcn Cirkel waarneemen, omzet met uitfehietende draaien. Op de andere zyde zal men eenen met ronde vlekken gevulden Cirkel waarneemen , welke de grootte heeft van den gevulden Cirkel van de andere zyde, als ook die van het plaatje het welk tegens deeze zyde gehouden was. Zie Fig. IV. A, B. Niet zeldzaam echter zal 'er om deeze Cirkel - ronde vlek, een rond zyn, waar op geen poeder hecht , terwyl men dc lakplaat bcpoederc. Byna het zelfde, doch met omkeering, heeft plaats, als men dit met eene ontkennend geladene des verricht; met dit onderfcheid echter, dat de uitfehietende draalen van de andere zyde van de lakfehyf clan korter en meer gekronkeld zyn. Fig. V. A, B. Dikwerf gebeurt het dat de metaalen plaatjes de lakplaat niet volkomen raaken : als dan zyn de figuuren wel hoofdzaaklyk dezelfde, dog in den ronden gevulden Cirkel die men anders ter wederzyden van de lakplaat waarneemt, vertoonen zig op fommige plaatzen en wel aan  door de electriciteit worden voortgerragt. 23? aan die zyde van de lakplaat, welke eene Heilig beladene fles geraakt beeft, figuuren die naar kleine Harren gelyken , terwyl in de ronde vlek van de andere zyde kleine ronde vlekken van een paarlachtige gedaante Worden waargenomen. Als men dit met eene Hes die van binnen ontkennend geëlectrizeerd is verricht , heeft dit ook, hoewel by omkeering plaats. Men kan deeze figuuren vinden afgebeeld. Fig. VI. A, B. De Heer lichtenberg heeft insgelyks waargenomen, dat 'er op de andere zyde van de lakplaat figuuren ontftonden, die overeenkwamen met die welken zouden zyn voortgebracht, als men deeze zyde van dc lakplaat aan eene fles hadt doen raaken,die eene tegengedelde kracht bezat, als die met welke de lakplaat was aangeraakt. Dit is nogthans het eenige het welk Proff. lichtenberg hier van opgeeft, en hy fchynt dus niet gelet te hebben, dat deeze figuuren, welken op de andere zyde van de lakplaat ontdaan , en byzonder de draalfchietende, dat is dezulken welken door eene Heilige Electriciteit 'worden voortgebragt , nimmer de grootte hebben, als dat men deeze zyde met eene fles, die deeze foort van kracht bezat, hadt aangeraakt; ook fchynt Hy niet te hebben opgemerkt , dat het een onderfcheid maakt in de figuuren,en byzonder in die,welken door eene ontkennende Electriciteit ontdaan, of de leiders, die tegen de lakfchyf gehouden, worden, eene grootere of kleinere oppervlakte hebben. IV. proefneeming. Plet is niet alleen by de aanraaking van eene leidfche fles , dat men onderfcheidene figuuren op de lakplaat waarneemt , naar dat de fles dellig of ontkennend ge. Q 2 la-  238 OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE laden is: men kan deezen ook door middel van lighaamen , die men door vvryving geëleetriceerd heeft, doen ontfjaan: zo dat, als men eene glazen huis, die door wryving eene Heilige kracht bekomen heeft, voor een korten tyd op de lakplaat houde, en de lakplaat vervolgens bcpoedere , 'er verfcheide figuuren ontdaan , meer of min overeenkomende met die, welken wy by de voorgaande proef befchreeven hebben, en in Fig. VI. A zyn afgebeeld. Als men dit met eene lakftaaf verricht, welke door wryving ontkennend geëleetriceerd is , zl zal men op verfcheide plaatzen van de lakplaat kleine ronde vlekken waarneemen. Dat nu by de aanraakiug van de glazen buis of lakftaaf de figuuren maar op enkele plaatzen van de lakplaat zyn, moet men toefchryven aan de gebrekkige aanraaking, en de niet geleidendheid der Iighaamen, welken aan de lakplaat gehouden worden, waar door alleen die punten of gedeeltens van dezelve' welken met de lakplaat in aanraaking zyn, en geene anderen, hunne Electriciteit aan de lakplaat kunnen meededeelen. Men kan nog op eene andere wyze, van eenhghaanl, dat alleenlyk door wryving geëleetriceerd geworden is' de onderfcheide figuuren op de lakplaat voortbrengen: men plaatze zig op eene vryftellende bank , wryve 'eene glazen buis met de hand, en raake vervolgens'met den vinger op een lakplaat, welke men hier na bepoedcre. Daar de wryver de tegengedelde kracht van het gewreevene lighaam aanneemt, en het glas door deeze wryving ftellig geëleetriceerd wordt, zo zal men foortgelykefiguur zien ontdaan als 'er na de aanraaking met den knop van eene ontkennend geladen Hes wordt voortgebragt; welke wanneer de lakplaat, die men heeft aangeraakt,afgezonderd geweest is, overeen zal komen met Fig. J.B. doch wan-  door. de electriciteit worden voortgebragt. 2j9 wanneer dc lakplaat op leiders geleegen heeft, met Fig. III. A. Als men op deeze wyze eene lakftaaf gewreeven heeft, en men dus, daar de lakftaaf door deeze wryving ontkennend geëlecTriceerd wordt, deftelligeElectriciteit verkreegen heeft, zo zal men na de aanraakingen de bepoedering van de lakplaat, eene ftraalfchietende figuur waarneemen , gelykende naar die van Fig. I. A, wanneer de lakplaat, geduurendc de aanraaking, afgezonderd geweest is; dog anders overeenkomende met Fig. II. A; en dus eene zodanige als die, welke 'er na de aanraaking van eene ftellig beladene fles ontftaat. V. proefneeming. Behalven door de enkele aanraaking van eene Leidfche fles of een geëleetriceerd lighaam , kan men nog, door met een deezer beiden op de lakplaat, als 't waare, te fchryven , eene aaneenfchakeling van figuuren voortbrengen, die wederom door Itraalfchietende of rond te zyn, het foort van Electriciteit, door middel van welke zy zyn voortgebracht, kenmerken. Byzonder zyn dee. zen der befchouwinge waardig, als men hier voor eene niet te fterk geladene Leidfche fles beezigt. Als men dit met eene ftellig geladene fles verricht , ziet men op al de plaatzen van de lakplaat, waar over men den knop van de fles bewogen heeft, eene figuur met uitfehietende draaien, zo als by Fig. VII.A is afgebeeld. Als men dit met eene ontkennende geladene fles verricht heeft , zyn dit aan elkander leggende ronde vlekken, welken kleiner zyn, naarmaate mèn hier toe een kleineren knop gebeezigd heeft: die van Fig. VII. R zyn voortgebragt door een knop van % duim , en die van Fig. VII. C door een van f duim middellyn. Q 3 > De  240 over zekere onderscheidene figuuren die De Heer lichtenberg geeft dit als een middel op, om verborgene letteren op eene fraai je en ondcrfcheidene wyze te doen ten voorfchyn komen; en indedaad men moet toeftemmen, dat dit een verfchynzelopleevcrt, welkers fraaiheid een iegelyk treffen moet. —— De opgegecven proeven bewyzen dan ten duidelykfte, en dit zal in het vervolg nog verder blyken , dat 'er een wezenlyk en beftcridig onderfcheid plaats heeft , tusfchen de figuuren, welken op de befchreevene wyze, door middel van dc ftellige en de ontkennende Electriciteit worden voortgebragt; als ook dat de figuuren, welken door dezelfde foort van Electriciteit ontdaan, altoos eene zeekere gelykheid, en dus iets kenteekenende bezitten. Men kan dan niet ontkennen dat deeze Proeven eenige aanleiding geeven om aan twee waarlyk in de natuur ondcrfcheidene foorten van Electriciteit te denken. Het volgende zal echter, zo wy ons niet bedriegen, doen zien, dat deeze proeven zeer wel naar het gevoelen van FRANKLIN verklaarbaar zyn. Volgens de Frankliniaanfche leere, oeftenen alle lighaamen eene zeekere aantrekking tot de Electrieke dof. terwyl de Electrieke deelen zig onderling aftooten. Beiden deeze vermogens , nameidyk dar , waanneede de Electrieke deelen door het lighaam Worden aangetrokken , en dat, waanneede zy zig van eikanderen trachten te verwyderen,aan eikanderen gelyk zynde,zo geeft een lighaam geene blyken van Electriciteit, of met andere woorden: bet bevat eene hoeveelheid van Electrieke dof, die hem natuurlyk eigen is. Zyn in tegendeel deeze beide vermogens ongelyk , zo toont een lighaam teekenen van Electriciteit; — en is ftellig geëleetriceerd, wanneer het vermogen, met het welk de Electrieke deelen elkander i'tooten, meer is, dan dat, waardoor zy door het lig-  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 241 lighaam worden aangetrokken; terwyl een lighaam ontkennend geëleetriceerd is, als dit laatfte vermogen het eerfte overtreft. Stellige Electriciteit heeft dus plaats wanneer het lighaam eene grootere hoeveelheid van Electriciteit bezit dan hetzelven natuurlyk eigen is, en ontkennende, wanneer deeze hoeveelheid minder is. Wanneer men dan eene fles, die ftellig beladen is, aan de lakplaat brengc , zo zal de fles van zyne meerdere Electriciteit aan de lakplaat overgeeven; deeze Electrieke deelen zig onderling ftootende , en bovendien nog geltoten wordende door die deelen welke in de fles bevat zyn, zullen zig van eikanderen verwyderen, en wel uit het punt waarin zy aan de lakplaat zyn medegedeeld. Hunne verfpreiding over de lakplaat zal ook regelmaatig zyn, als zig door het eene gedeelte van de lakplaat niet meer vindende aangetrokken, dan door het andere, en op alle plaatzen van dezelve eenen gelyken wederftand met betrekking tot de lakplaat (als een lighaam dat de Electrieke dof niet voortlcidt) ondervindende. De lakplaat vervolgens bepoederende, zo zullen de Electrieke deelen , die op de lakplaat verfpreid, en daar op wegens deszelfs niet geleidenheid bepaald zyn, zig trachtende met andere lighaamen te vereenigen, het poeder by zyne nedervalling tot zig trekken, en dit als het waare vasthouden, zo dat dit aan de lakplaat gehecht blyft, wanneer het overige van het poeder, van het ongeëlectriceerde deel van de lakplaat wordt afgeblazen. By het aanraaken van de lakplaat met eene fles, die ontkennend geladen is, zo zal de fles de Eleétrieke dof van de lakplaat aantrekken: dan de lakplaat een Electriek lighaam zynde,dat is een zodanig het welk de Electrieke dof niet voortleidt, zo zal het gebrek van Eleclriciteit, dat op die plaats van de lakplaat ontdaan is, alQ 4 waar  24^ OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE waar zy de ges heeft aangeraakt, niet weder vergoed kunnen worden door de Electrieke ftof die zig op andere gedeeltens van de lakplaat bevindt. De lakplaat zal dus niet meer, dan op een gedeelte van haare ftof kunnen beroofd worden , namenlyk op dat gedeelte, het welk den knop van de fles onmiddelykraakt: of welk zig in de na, byheid van de oppervlakte van deezen knop bevindt; terwyl de Electrieke deelen, op de overige gedeeltens van de lakplaat in rust blyven. By de bepoedering van de lakplaat zal dat gedeelte van dezelve, het welk van zyne ftof beroofd is, her poeder aantrekken , als trachtende haatgebrek van Electrieke ftof aan dit poeder medetedeelen, en daar door nader tot het evenwicht te komen; — het zal dus,zeeker evenwicht met dit poeder maakende, het poeder vasthouden , en veroorzaaken, dat dit op de lakplaat bepaald blyve, terwyl het overige daar van wordt afgeblazen. Men ziet dan, dat het onderfcheid tusfchen de figuuren, welken door middel van de Heilige en de ontkennende Electriciteit, op de befchrecvene wyze, op de lakplaat ontftaan, daarin geleegcn is, dat door de eerfte de Electrieke deelen aan de lakplaat worden medegedeeld, en genoodzaakt om zig over de lakplaat te verfpreiden , terwyl by de andere, de lakplaat alleen op dat gedeelte van haare ftof beroofd wordt,'t welk het ontkennend geeleci triceerdc ljghaam raakt, of in de nabyheid van hetzelve is. Het is waar, men zoude omtrent dit laatfte kunnen denken , waarom , indien de figuuren , die dooide ontkennende Electriciteit veroorzaakt worden , eemvoudig in eene plaatfelyke berooving van de lakplaat beftaan, deezen doorgaans meer dan één zyn, en zig door ronde vlekken openbaaren. Dan men moet hieromtrent in aanmerking neemen, dat het geenzins alleen het ge-  DOOR- DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 243 gedeelte van de lakplaat is, dat den knop van de fles raakt, het welk van zyne ftof beroofd wordt, maar dat het ook die gedeeltens kunnen zyn, welke zig in de nabyheid van de overige oppervlakte van den knop der fles bevinden; waar toe eene onzichtbaare oneffenheid van zeekere gedeeltens van den knop, of van de lakplaat die in de nabyheid der fles zyn , en waar door de eerden eene betere gefchiktheid hebben om de ftof aan te trekken, en de anderen om die overtegeeven, hier omtrent zeer veel kunnen medewerken ; ten anderen, dat dc ronde vlekken niet anders zyn, dan vergrootc ronde flippen , die ontdaan doordien de knop van de fles zulk eene groote geëlecrriceerde oppervlakte aan de lakplaat aanbiedt, en die niet alleen klei. ner zyn , naarmaate de knop van de fles kleiner is, (gelyk wy by de V Proefneeming reeds gezegd hebben) maar die zig ook niet anders als een dip vertoonen zouden, indien de lakplaat niet meer, dan in het punt, waar zy den knop van de fles raakte, hadt kunnen beroofd worden; dat is, dat 'er geene andere geëlecrriceerde oppervlakte in haare nabyheid was. De waarheid van een en ander zal men zeer beflis. fend beweezen zien, door de volgende proeven. VI. PROEFNEEMING. Men beezige eene Leidfche fles, waarvan de metaalen draad , die met de binnenzyde gemeenfehap heeft, in plaats van met een knop voorzien te zyn, met een punt eindigt ; men belaade deeze fles ontkennend , en doe eene lakplaat, deeze aan een einde tusfchen de vingers en dus afgezonderd houdende , de punt raaken. De lakplaat dan bepoederende, zal men vinden, dat in plaats Q 5 van  Ü44 OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE van een of meer ronde vlekken, 'er niet meer dan eene kleine flap is waar op het poeder by zyne nedervalling bepaald wordt, en na de af blaazing gehecht blyft. Verricht men ondertusfchcn deeze proef met eene fles, die ftellig beladen is, zo zal 'er byna geen onderfcheid zyn tusfchen de figuur, welke door de punt, en door den knop wordt voortgebragt. VII. PROEFNEEMING. Als men eene glazen buis, welke aan het eene einde hermetisch, en aan het andere met een metaalen bol ge. floten is, in welke men ook een gepunten metaalen draad kan plaatzen, met kattevcl wryve, waar door zy ontkennend geëleetriceerd wordt , en vervolgens den bol aan eene lakplaat brenge, die men hier na bepoedere zo zal men een of twee ronde vlekken waarneemen ter plaatze, daar men de lakplaat heeft aangeraakt; plaatst men ondertusfchcn den gepunten draad in den bol, en doet men gelyk te vooren eene ontkennende Electriciteit by de buis ontdaan, zo zal men, na dat men de punt aan de lakplaat gehouden heeft, niet meer, dan een enkel dip op de lakplaat waarneemen. Herhaalt men deeze aanraaking van den bol en de punt aan eene lakplaat, nadat men alvorens de gla?enbuis, door wryving met zyde, ftellig geëleetriceerd heeft, zo zal men byna geen onderfcheid waarneemen tusfchen de figuuren, die 'er na de aanraaking van den bol, of de punt op de lakplaat ontftaan. VIII. PROEF NEEM IN G- Men kan de bovenftaande proef herhaalen met eene lak-  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 245 lak-ftaaf, in welker eene einde men eene punt-, en in het andere eenen knop heeft vastgemaakt. Deeze, door wryving met kattevel ontkennend geëleetriceerd zynde, met den knop aan eene lakplaat raakende,zo zullen 'er, na de bepoedering van de lakplaat, een of twee ronde vlekken worden waargenomen; dan 'er zal niet meer, dan een enkele ftip zyn , als men dit met de punt verricht. De lakftaaf integendeel ftellig electriceerende, door haar met bladtin te wryven, en als boven eene lakplaat met den knop en met dc punt hebbende doen raaken, zo zal het byna geen onderfcheid maaken in de figuuren,die 'erna de bepoedering der lakplaat voortkomen , met welke van deeze beiden men dit verricht heeft. (*). Deeze bygebrachte proeven achten wy genoegzaam te zyn om te bewyzen, dat de grootte, als ook het getal der ronde vlekken, die 'er door de ontkennende Electriciteit worden voortgebragc, afhangc van de grootere geëlectriceerde oppervlakte, welke men in de nabyheid van de lakplaat brengt, en waarvan men dus een grooter of kleiner gedeelte van zyne ftof beroove. Tevens kunnen deeze proeven dienen ter verdere bevestiging, dat het verfchil tusfchen de ontkennende en ftellige figuuren daarin geleegen is, dat by de eerfte alleenlyk dat gedeelte van de lakplaat, het welk het geëleehiceerde lighaam raakt, of waar (*) Wy zouden deeze proeven nog met verfcheide andere hebben kunnen vermeerderen, welken mede zouden hebben aan. getoond, dat het wel degelyk verfchil maakt in de figuuren die door eene ontkennende Elektriciteit worden voortgebragt, welke gedaante het ontkennend gaëlectriceerd lighaam hebbe, en dus of de berooving van de lakplaat voor grooter of kleiner gedeeltens heeft kunnen gefchieden. Wy zullen dit in het vervolg by de proefneemingen in het voorbygaan aantoonen.  ♦ 46 OVER- ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE waar van dc ftof door het geëlectriceerde lighaam kan worden aangetrokken, van deszelfs Electrickeit beroofd wordt, terwyl de Electrieke ftof by de overige gedeelten in rust blyft; daar in tegendeel by het aanraaken van een lakplaat met een ftellig geëleetriceerd lighaam, de Electrieke ftof aan de lakplaat medegedeeld , en over deszelfs oppervlakte verfpreid wordt. Hier meedc dan de reden van het onderfcheid tusfchen de ftellige en ontkennende figuuren in het algemeen, en dus ook die van de eerfte proefneeming hebbende aangetoond , zo gaan wy nu over om ook die van de volgende proefnecmingen te onderzoeken. Ter verklaaringë van dezelve zullen wy op de volgende ftellingen uit de Frankliniaanfche leere moeten letten. 1. Dat, als van een electriek lighaam de eene zyde met leiders gemeenfehap heeft, terwyl men aan de andere zyde eene zeekere Electrieke kracht mededeelt , deeze zyde altoos eene tegengedelde kracht verkrygt. 2. Dat de kracht, welke men aan een electriek lighaam kan mededeclen , meerder is, naarmaate de andere zyde gereedcr eene tegengedelde kracht kan aanneemen, dat is, dat het met een grootere leidende oppervlakte gemeenfehap heeft. 3. Dat de krachten, welken op deeze wyze , by de beide zydenvan een electriek lighaam ontdaan, ten naasten by aan eikanderen gelyk zyn, met dit onderfcheid echter, dat die kracht, welke de tegengedelde op dc andere z'yde doet ontdaan, altoos iets meerder is. 4. Dat by een electriek lighaam dc tegengedelde krachten elkander tegenhouden of bepaalen: zodanig dat de ontkennende kracht van de eene zyde belet, dat de ftellige van de andere zig aan andere lighaamen kan meededeclen, en zo ook omgekeerd. Dc  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 247 De eerfte ftelling toont dan de reden, waarom by de tweede en derde proefneeming, op beide de zydenvan de lakplaat, figuuren worden waargenomen, daar dit ,by de eerde proefneeming, allcenlyk op die zyde, welke de fles heeft aangeraakt, plaats heeft. Immers, by de eer. de proefneeming, de lakplaat afgezonderd aan den knop van de belaadene fles gebracht zynde, en de andere zyde dus geen gemeenfehap met leiders hebbende, zo moet deeze laatde geene kracht kunnen aanneemen; terwyl dit in tegendeel by de tweede en derde proefneeming, by welke de andere zyde van de lakplaat gemeenfehap met leiders heeft, kan gefchicden. Tevens blykt het ook uit deeze delling, dat de figuuren, welken 'er, by de tweede en derde proefneeming, op de andere zyde van de lakplaat , plaats hebben , eene tegengedelde kracht moeten aanwyzen, als welke men door middel van de fles aan de lakplaat heeft medegedeelt: dat is, dat zy moeten overeenkomen met figuuren, welken door middel van een fles,die eenen tegengedelde kracht bezat , als waarmeede men de lakplaat heeft aangeraakt, zouden zyn voortgebragt. De tweede en derde proefneeming onderfcheiden zig van de eerde , niet alleen door dc figuuren, die men ook op de andere zyde der lakplaat waarneemt, maar ook door de gedaante der figuuren, welken 'er op die zyde zyn , die de fles heeft aangeraakt : welk onderfcheid ten opzigt van de dellige figuuren voornaamenlyk bedaat, dat de draalen niet uit een punt, gelyk by de eerde proefneeming , maar uit een gevuld rond of cirkel voortkomen; terwyl dat van de "ontkennende figuuren in een veel grootere ronde "vlek, en meer daar nevens liggende kleine vlekken bedaat. Beide toonen dus, daar uit de figuuren niet alleen de aart, maar  248 OVER. ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE maar ook de hoeveelheid van kracht blykbaar is, dat'er by de tweede en derde proefneeming, by welken de andere zyde in de geleegenheid is eene tegengedelde kracht te kunnen aanneemen, meer Heilige of ontkennende Electriciteit wordt medegedeeld, dan by de eerde proefneeming, by welke dit niet kan gefchieden. Het welk dan ook volkomen met het opgegeevene by de tweede delling overeendemt. Men ontmoet ten opzicht van de tweede en derde proefneeming eene andere byzonderheid: namenlyk, dat het gevulde rond of cirkel van de Heilige figuur ten naasten by in grootte overeenkomt met de grootte der grootde ronde vlek van de ontkennende figuur: het zy de delligc figuur, op de zyde, welke de fles heeft aangeraakt, of op dc andere zyde, ontdaan is. Ten anderen, dat het gevulde rond of cirkel grooter is, naarmaatc men de lakplaat, terwyl men haar kracht mededeelt, tusfchen leiders van grootere oppervlakte geplaatst houdt. Beide toont dat de Heilige en ontkennende krachten, welke ter wederzyde van de lakplaat outHaan, aan elkander evenredig, en ten naasten by gelyk zyn; en is dus eene nadere bevestiging van het geene wy by de derde Helling hebben opgegeeven. Uit de vierde Helling blykt de reden, waarom by het mededeelen van de Heilige Electriciteit aan de lakplaat , de Electrieke deelen , niettegenitaande haare neiging om zig van eikanderen te verwyderen, zig op een gedeelte van de lakplaat blyven onthouden , en flegts gedeeltelyk over de lakplaat verfpreid raaken; gelyk uit het gevulde rond of cirkel blykbaar is. Dit moet alleen verklaard worden uit de tegenhouding, welke de tegengedelde krachten op clkanderen oeiiëuen; waar door de Electrieke deelen , niettegenitaande haa- re  DOOR. DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 249 re onderlinge wegdooting, op dat gedeelte van de lak. plaat bepaald gehouden worden, waar tegen over op de andere zyde, de ontkennende kracht plaats heeft. Omtrent dit laatfte zou men echter kunnen aanmerken , hoedanig de Electrieke deelen zig over de lakplaat verfpreiden kunnen , gelyk blykt uit de draaien welke het rond omringen, als het waar is, dat de dellige kracht, die aan de lakplaat is medegedeeld, wordt tegengehouden door de ontkennende kracht van de andere zyde. Ten einde dit te verkiaaren zullen wy vooraf moeten onderzoeken, waarin deeze onderlinge tegenhouding der krachten van een Electriek lighaam eigentlyk geleegen is: deeze bedaat hier in, dat de Electrieke deelen welke aan de eene zyde van een Electriek lighaam zyn opgehoopt, door haar wegdotend vermogenbeletten, dat de andere zyde van het Electriek lighaam geene Electrieke dof kan aantrekken, en zo ook dat door het gebrek van Electrieke dof, of het aantrekkend vermogen van deeze laatde of ontkennende zyde, belet word, dat de Electrieke deelen zig van de andere zyde verwyderen. Wyl nu het wegdotend en aantrekkend vermogen by de Electrieke lighaamen alleen plaats heeft, by hunne oppervlaktens, en deeze beide vermogens in reden zyn der afdanden, zo blykt het, daar een lighaam altoos eenige dikte heeft, en 'er dus altoos eene verwydering tusfchen de wegdoting en aantrekking is, dat de dellige en ontkennende krachten elkander nimmer volkomenlyk moeten kunnen tegenhouden; dat is, dat het wegdotend vermogen niet geheel en al kan tegengaan dat hét andere vermogen zig niet eenigzins oeffene, en zo ook omgekeerd. Wyl dit nu by alle Electrieke lighaamen in het algemeen plaats heeft, zo moet dit ook by de lakplaat gefchieden: dat is  250 OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE is een gedeelte van de Electrieke deelen die aan de ee. ne zyde van dezelve zyn meegedeeld, moeten zig niet tegengehouden vinden door de ontkennende kracht van de andere zyde, en zig dus wegens haare onderlinge wegftoting over de lakplaat.verbreiden, terwyl echter een veel grooter deel van dezelve door de ontkennende kracht van de andere zyde wordt tegengehouden. Het is op dezelfde wyze dat men moet verkiaaren dat de ftellige figuur van de andere zyde van de lakplaat , welkers eene zyde men met den knop van eene ontkennend geladene fles heeft aangeraakt ,insgelyks met uitfehietende draaien voorzien is; wyl echter de ftellige kracht, die op deeze wyze, namenlyk door middel van de ontkennende kracht, ontdaan is, nimmer zo veel kan zyn , als die welke door eene onmiddelyke mededeeling vah ftellige kracht veroorzaakt wordt: uit hoofde, dat de medegedeelde ftellige of ontkennende kracht eene tegengedelde kracht op de andere zyde moetende doen ontdaan, eerst voor zeeker gedeelte aan de eene zyde moet zyn medegedeeld geweest, eer zy dit vermogen heeft kunnen ocflenen : Wyl nu de medegedeelde kracht om deeze reden fchoon zeer naa aan de ontdaane kracht zynde , echter altoos een zeeker overwicht boven de laatlte moet hebben ; zo zal 'er door de eerde altoos meerder kracht van de andere worden tegengehouden dan dit omgekeerd zou gefchieden. Dit is dan de reden, dat de draalen van de ftellige figuur, die doormededeeling van eene ftellige Electriciteit ontdaan , veel ryker, en grooter zyn, dan die van de ftellige figuur, welke het gevolg is van de ontkennende kracht, die'er aan de eene zyde van de lakplaat is medegedeeld. Voor het laatfte moeten wy ten opzicht der derde proefneeming nog fpreeken van de derren en kleine rond- tens  BOORDE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 2Jl tens die 'er in het gevulde deel of den cirkel ontftaan , als de metaalen plaat, door middel van welke men aan de lakplaat de ftellige of ontkennende' kracht mededeelt, de lakplaat niet volkomen raakt. Het is van zelfs klaar dat deeze veroorzaakt worden doordien niet door allen, maar flegts door een zeeker getal punten de kracht aan de lakplaat wordt medegedeeld; als ook dat deeze tekenen overeenkomltig moeten zyn met die, welken door enkele punten , aan welke men dezelfde krachten heeft medegedeelt, geboren worden. Het is waar men zou hier op kunnen aanmerken,dat, volgens de VI, VII, VIII. proefneeming, de ftellig geëlectriceerde punt veel uitgebreider draaien op de lakplaat voortbrengt: dan men moet hier omtrent acht geeven dat het maar alleen kleine gedeeltens van de oppervlakte zyn welken den leider niet raaken , en die dus geen kracht ontfangen hebben , terwyl de overige de dof van den leider verkrygen; dus dat de draaien, of liever de Eleftrieke deelen zig maar alleen verfpreiden kunnen tot die gedeeltens welke geen ftof bekomen hebben, en niet verder. Alzo de reden aangetoond hebbende van de verfchynzelen, die 'er by de eerfte, tweede en derde proefneeming plaats hebben, zo zullen wy ons met die van de volgende proefneemingen, welken veelal met deezen overeenkomen of eene gelyke reden hebben , niet behoeven optehouden: immers is het van zelve klaar, dat dezelfde figuuren, die 'er door middel van eene ftellig of ontkennend geladene fles op de lakplaat worden voortgebragt, ook moeten ontftaan, als men de lakplaat aanraakt met een lighaam, aan het welk men eene deezer krachten door wryving heeft medegedeelt, zo ook dat deeze moeten overeenkomen, met die welken 'er ontftaan, als men iemand, die eene ftellige of ontkennende kracht is meegedeeld ee- N AT UURE. II. D. R ne  5 52 over zekere onderscheidene figuuren die ne lakplaat doet raaken, gelyk een cn ander by de vierde proefneeming is opgegeeven. Tevens vordert het mede geene verklaaring, dat, gelyk uit de vyfdeproefnee. ming blykt, door de beweeging van den knop van eene geladene des over de lakplaat,welk niet anders,dan eene opvolgende voortfchuiving van punten of geglectriceerde oppervlaktens is, foortgelyke figuuren in eene voortgaande reije worden voortgebragt als die welken men door de aanraaking van een geëlectriceerden knop of punt verkrygt; alleenlyk verdient het eenige opmerking, dat de ftellige figuuren , die op deeze wyze worden voortgebragt, in plaats van zig uit een punt of cirkel m het rond te verfpreiden, zig maar alleen naar dat gedeelte van de lakplaat uitfpreiden, het welk van den knop van de fles is afgekeerd geweest: eene zaak die van zelfs volgt,daar de Electrieke deelen,die aan de lakplaat zyn medegedeeld, haare onderlinge wegftoting niet kunnen oeffenen naar die gedeeltens, welken in de nabyheid van de fles of met dezelve in aanraaking zyn, als door de Electrieke deelen die zig daar bevinden, en door het wegftotend vermogen van de fles zelfs, daarin verhinderd wordende. Voor het laatfte moeten wy nog melding maaken van de ringen welke men by zommige proefneemingen om de figuuren waarneemt. Men ontmoet dezelve maar zeldzaam by die figuuren, welken doormiddel eener ftellige Electriciteit zyn voortgebracht. Dat Prof. lichtenberg deezen heeft waargenomen , is alleen veroorzaakt door den toeltel, welken hy tot zyne proeven gebeezigd heeft: immers eene ftellige Electriciteit door middel van eene metaalen cylinder die op de lakplaat geplaatst werdt, aan de lakplaat mededeelende, en voords den cylinder 'er niet vry gefteld van afneemende, zo is het een natuur-  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 253 tuurlyk gevolgkat een gedeelte der Electrieke deelen, die aan de lakplaat zyn meegedeeld, zig aan den fcherpen kant van den cylinder moeten overgeeven. Wyl nu deeze overgifte der Eleftrieke deelen byzonderlyk en overal gelykelyk moet gefchieden , by dat deel van de lakplaat het welk in de nabyheid van den fcherpen kant des cylinders is; en dit gedeelte als het waare tusfchen de geëlecïriceerde gedeeltens in is, zo moet als men de lakplaat bepoedert, het poeder dat op dit gedeelte zoude vallen, aangetrokken worden door de andere geëleclriceerde oppervlaktens, en veroorzaakcn, dat het fchyne als of 'er tusfchen het gevulde rond (de plaats waar de cylinder de lakplaat geraakt heeft) en de uitfehietende draalen een ring of cirkel is , welke door geen poeder bedekt wordt. Meer bedendig en minder afhanglyk van de wyze van proefneeming ziet men by het bepoederen van de lakplaat, tegen welke men, terwyl zy den knop van de fles aanraakte, eenen leider gehouden heeft, dat de ontkennende figuur een ring of cirkel om zig heeft,welke geen poeder aanneemt. Dit heeft plaats het zy de ontkennende figuur, op die zyde, welke de fles geraakt heeft, of op de tegengedelde zyde ontdaan is. — Wanneer men echter op dat gedeelte van de lakplaat, welke ontkennende kracht verkreegen heeft, een klein metaalen plaatje delle , dat aan een glazen handvatzei is vastgemaakt , en welkers oppervlakte gelyk is aan die van den leider, welken tegen de lakplaat geplaatst geweest is , toen dc ontkennende kracht by haar ontdaan Is; en men dan de lakplaat bepoedere , zo zal het poeder op alle gedeeltens van de lakplaat vallen, en dus ook op die, welken rondom het metaalen plaatje zyn; dan dit laatde vry gedeld van de lakplaat wegneemende, zo R. 2 ver*  254 over zekere onderscheidene figuuren die vertoont zig ten eerden eenen zodanige ring die zon. der poeder is; terwyl dat gedeelte waar op het metaalen plaatje geplaatst geweest is van zelfs met po-der bedekt wordt. Dit leert dan, dat deeze ring ontdaat doordien het poeder, het welk op het gedeelte van de lakplaat zoude vallen , dat in de nabyheid van het geèlectriceerde gedeelte is, zig door dit laatde by deszelfs nedervalling vindt aangetrokken ; terwyl de waarheid hier van verder bevestigd wordt, alzo deeze ringen meer en tot grooter uitgebreidheid worden waar. genomen , naarmaate men de lakplaat eene meer ontkennende kracht mededeelt , en het geëleclriceerde gedeelte dus in de gelegenheid delt, om het poeder nog op een grooter afdand van zig aantetrekken. Het blykt dan, dat deeze proeven, wel verre van ee nige tegenftrydigheid met het algemeen aangenomen gevoelen te bezitten, of het bedaan van twee in de daad onderfebeiden foorten van Electriciteit aanteduiden, in tegendeel zeer wel met dit gevoelen zyn overeen te brengen , en alleenlyk afhangen van de wyze op welke het Electriek lighaam,'t welk men tot deeze proeven beezigt, de Electrieke dof ontfangt of overgeeft. Daar n„ '•ene leerdelling altoos bevestigd wordt, wanneer nieuwe verfchynzelen met dezelve overeenkomen, zo kan men onzes bedunkens, deeze proeven befchouwen, als een middel om eenige der leerdellingen van franklin, op eene andere en nieuwe wyze zichtbaar te maaken. Dan op dat dit verder blyken zoude, zullen wy nog eenige deezer leerdellingen opnoemen , en aantooncn hoedanig deezen door dit foort van proeven bevestigd worden. A. Volgens de leerdelling van franklin , moet eeii Electriek lighaam,voor zo verre het aan eene zyde eene zekere kracht aanneemt, aan de andere zyde eene te-  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 255 tegengedelde kracht verkrygen : dat is, van de eene zyde moet de natuurlyke Electriciteit weggaan, als men aan de andere ftellige kracht meedeelt, en zo ook moet de eene zyde ftof aantrekken, als men de andere, door haar ontkennend te electriceeren , van haare natuurlyke hoeveelheid Electrieke ftof berooft. Dit wordt door de volgende proefneeming allerduidlykst aangetoond. IX. PROEFNEEMING. Men plaatfe eene leidfche fles, die men heeft vrygeftelt, aan den conductor van een ftellig werkende Electriceer-machine, en houde, terwyl men de fles belaadt, een metaalen draad, zonder knop, die door een glazen handvat is vry gedeld, met deszelfs eene einde aan het buiten bekleedzel der fles, en met zyn ander op eene lakplaat die op leiders gelegd is , en dus eene kleine hoeveelheid Electrieke ftof kan aanneemen. De draad weggenomen wordende, en de lakplaat vervolgens bepoederende , zo zal de verfpreiding der Electrieke dof, die van het buiten bekleedzel der fles is afgegaan, dojr eene draalfchietende figuur worden waargenomen. Doet men deeze proef met eene ontkennend werkende machine, en dus met eene fles die men van binnen ontkennend belaadt, zo zal men,na het bepoederen van de lakplaat , niet meer dan eene ronde vlek , en dus eene berooving Van dof waarneemen. Deeze enkele ronde vlek, gevoegd by de mindere laading, welke de fles in dit geval aanneemt, bewyst verder het geen wy boven zeiden: namenlyk, dat, wyl de lakplaat een Electriek lighaam is , de berooving van dezelve nimmer evenredig zyn kan aan de mededeeling , en niet meer dan in een punt of op een kleine oppervlakte kan geR. 3 fchic-  25<5 OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE fchieden: ter oorzaak dat de Electrieke deelen wel gedwongen kunnen worden, zig over de lakplaat te verfpreiden, maar niet om zig van alle gedeeltens van de. zelve tot een punt te verzaamelen. X. PROEFNEEMING. Men kan de vorige proefneeming nog op eene andere wyze herbaaien. Men plaatze de leidfche fles op de lakplaat zelfs, en geeve haare binnen-zydegemeenfehap met den conductor eener ftellig of ontkennend werkende electriceer-machine, en neeme haar vervolgens vrygelleld, door middel van een zyden koord dat aan den knop is vastgemaakt, van de lakplaat weg, die men hier na bepoedcre. Dit met de ftellig beladene fles verricht zynde, zal men ter plaatze daar de fles op de lakplaat gedaan heeft een ronde met poeder gevulde vlek, van dezelfde grootte als den bodem van de fles waarneemen; in welke rondte echter, wyl den bodem vaiï de fles met op alle punten der lakplaat raakt , dergelyke kleine darswyze figuuren , als wy by de derde proefneeming befchreeven hebben", gevonden worden Rondom het rond zelve , zal men eene menigte uitfehietende draalen , die zig naar alle kanten gclykelyk uitbreiden, waarneemen; en men zal vinden, dat de leid. fehc- fles eene zeekere lading heeft aangenomen. Wanneer men de fles ontkennend geladen en vervol geus vry gedeld van de lakplaat heeft afgenomen zal men vmden , na het bepoederen van de lakplaat' dat de lakplaat voor zo verre zy met den bodem van de fles in aanraakmg geweest is, met poeder bedekt is • hi dit rond zullen echter geene darren of kleine figuuren met draalen, maar kleine ronde vlekken plaatshebben; dan  door de electriciteit worden voortgebragt. 257 dan buiten het rond zelfs zullen 'er geen figuuren zyn. De laading onderzoekende welke de fles heeft aengenomen , zo zal het blyken dat dezelve veel geringer is. Een bewys op nieuw dat het de fles gemaldvker valt eenige Electrieke dof aan de lakplaat meede te deelen, dan haar daar van te berooven. B. Eene andere delling van franklin is : dat de ftellige of ontkennende kracht, welke 'er by de buitenzyde eener Leidfche fles ontdaan is, tot denabyzynde lighaamen overgaat, als men de fles, zonder de buiten- en binnenzyde gemeenfehap met elkander te geeven , door aanraaking van de binnenzyde geheel of gcdeeltelyk ontlaat. Het zal uit de volgende proefneemingen blyken, dat de waarheid deezer delling ook zeer duidelyk door deeze proeven kan bewcezen worden. XI. proefneeming. Wanneer men iemant die op den vrydellende bank daat , eene ftellig beladene fles overgeeft, en by het buiten bekleedzel doet Vasthouden; voorts deeze fles by den knop uit de hand van deezen perzoon wegneemt, en dus gcdeeltelyk ontlaadt, en deezen perzoon een lakplaat met den vinger doet raaken; , zo zal men zien aan de ronde vlek of vlekken, en dus aan de ontkènnende tekenen, die 'er na de bepoedering ontftaan, dat deeze perzoon van zyne natuurlyke hoeveelheid Electrieke ftof aan de buiten zyde der fles heeft afgegeeven , en dus ontkennende kracht verkreegen heeft. Doet men deeze proef met eene fles die ontkennend geladen is , en waar van dus, by deszelfs ontlaading, de buitenzyde ftof afgeeft, zo zal men zien, dat 'er R 4. e.m?.  2*8 OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE eene ftraalfchietende figuur op de lakplaat geboren wordt. XII. PROEFNEEMING. Men kan de terugkeering of dc overgifte van de Electrieke ftof, tot en van de buitenzyde der fles, naarmaate dezelve van binnen ftellig of ontkennend ge« laden is, nog op eene andere wyze vinden aangetoond, wanneer men eene beladene fles vryltelt; daarna een afgezonderden leider, welke aan beide einden, met knoppen voorzien is , met deszelfs eene einde aan het buiten bekleedzel houdt , terwyl het andere einde op een lakplaat legt, en voorts de fles aan den knop aanraakt. Als men dit met eene fles die Heilig beladen is verricht , zal men niet meer dan eene enkele zomtyds twee of meer aaneengevoegde ronde vlekken waarneemen ; welken grooter of kleiner zyn zullen naarmaate men hier toe eene dunnere of dikkere leider gebeezigd heeft; ook zal de ontlasting van de fles maar zeer gering zyn: ter oorzaake dat de leider zo weinig (tof van de lakplaat, en niet meer dan van het gedeelte alwaar by dezelve raakt, of die in zyne nabyheid zyn, kan aantrekken; — dan deeze proef met eene ontkennend geladen fles verrichtende , zo zal men, daar in dit geval , de Electrieke deelen van de fles afkomen, en in zeeker opzigt kunnen gedwongen worden , om zig over de lakplaat te verfpreiden, eene veel grootere ontlaading van de fles, en eene figuur met uitgebreide ftraalen op de lakplaat waarneemen. XIII. PROEFNEEMING. De negende, en de laatst befchreevene proefneeming met  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 259 met elkander vereenigende , zo kan men de tweeërlei richting waarin de Electrieke ftof, by de lading en ontlading der Leidfche fles ? aan deszelfs buiten zyde bewogen wordt, waarneemen, door de tweeërlei figuuren welke dan te gelyk op de lakplaat geboren worden' Men geeve eene Leidfche fles, op de wyze als by de negende proefneeming befchreeven is, eene ftellige Electriciteit, waar door de Eleótrieke ftof, die van de buitenzyde der fles afgaat, over de lakplaat verfpreid wordt; en raake vervolgens aan den knop van de fles. Hier door nu zou de afgegaane Electrieke ftof, tot de buitenzyde der fles moeten terug keeren, indien de Electrieke deelen die van de buitenzyde der fles waaren afgegaan, zig niet over de lakplaat verfpreid hadden en aan de lakplaat te weinig leiding vonden, om terug te keeren. Dit dan zo zynde, zo kunnen alléén die -edeeltens van de lakplaat, welken den leider raaken van haare Electrieke ftof beroofd worden ; en het 1S hier van daan, dat men alleen ter plaatze,daar üemetaalen draad gelegen heeft, ontkennende, en voorts op het verdere gedeelte van de lakplaat, ftellige figuuren waarneemt. Wanneer men op deeze wyze eene fles ontkennend belaadt, zo is het klaar, gelyk wy dit by de negende proefneeming opgaven , dat de fles nimmer zo veele ontkennende kracht kan aanneemen, als men haar op deeze wyze ftellig kan beladen : dewyl het in het laatfte geval gemaklyker is, dat de Eleótrieke deelen kfc uit een punt over de lakplaat verfpreiden, dan dat ay zig van eene niet leidende oppervlakte, by welke elk Electriek deel in eenen ftaat van afzondering is, in' een punt zouden verzaamelen. Het geene men dan op deeze wyze van de lakplaat heeft doen afgaan, * R 5 moet  *50 OVER. ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE moet tot dezelve terug keeren, wanneer de fles by den knop wordt aangeraakt. Hier van daan, dat de ftellige figuuren ten naasten by gelyk zyn aan de ontkennende en zig niet verder uitftrekken; terwyl de reden, dat dezelve echter zichtbaar zyn, en het ontkennende gedeelte van de lakplaat niet tot evenwicht brengen, voortkomt van de fnelheid, waarmeede de Eleflrieke deelen tot de lakplaat terug keeren, en de gebrekkige geleiding of aantrekking van de lakplaat tot de Electrieke deelen zelfs, waar door deeze laatfte zig onderling fterker vinden weggeftooten, dan zy door de lakplaat worden aangetrokken. Om een denkbeeld van deeze gemengde ftellige en ontkennende tekenen te geeven , hebben wy die by Fig Vin. A, B algebeeld. Proff. lichtenberg heeft dit verfchynzel, hoewel in eene andere proefneeming, meede waargenomen; en geeft een middel op, om de ftellige en ontkennende teekenen, die over elkander leg. gen, beter te onderkennen: namenlyk dat men de lakplaat eerst met een wit, en vervolgens met een rood poeder, (als vermetjoen) bepoedere, als wanneer het witte de ontkennende , en het roode de ftellige figuuren zal aanduiden. XIV. PROEFNEEMING. Wy hebben by de tiende proefneeming aangeweezen, dat wanneer men eene Leidfche fles, op eene lakplaat plaatze, en dezelve vervolgens belaade, 'er ftellige figuuren worden voortgebragt , als de fles van binnen ftellig, en ontkennende figuuren, als zy ontkennend geladen wordt; als ook dat de fles in het laatfte geval nimmer zo veel kan beladen worden. Men kan deeze proef  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. i6l proef by omkeering neemen, plaatzende eene geladene Leidfche fles op eene lakplaat, en dezelve vervolgens ontlaadende door dezelve aan den knop te raaken: by aldien men dit met eene ftellig beladene fles verricht heeft, zal men in bet rond dat onder de.fles geweest is, kleine ronde vlekken en dus ontkennende figuuren, en by de ontlaading van de ontkennend geladen fles, kleine fterren of ftraalfchietende, en dus ftellige, figuuren waarneemen. De figuuren zullen dus het tegengèftelde zyn van die van de tiende proefneeming, ter oorzaak nu ook het omgekeerde met betrekking tot de beweeging van de Electrieke ftof, by de buitenzyde van de fles plaats heeft. Als men ondertusfchen de beide flesten, na van de lakplaat afgenomen te zyn, vryftelle en haare overgebleevene kracht onderzoeke, zal men vinden dat de ftellig geladene fles wederom meer lading bezit: ter oorzaak, dat deszelfs buitenzyde niet zo veel ftof van de lakplaat heeft kunnen aantrekken, dan het buiten bekleedzel van de ontkennend geladene fles, daar aan heeft kunnen overgeeven. C. Eene derde en zeer gewichtige ftelling in de Electriciteitkunde , welke men meede door dit foort van proeven kan bevestigd zien, is: dat de Electrieke kracht van een geëleetriceerd lighaam, eene tegenovergeftelde kracht doet ontftaan in dat gedeelte van een lighaam , het welk naby het geëleclriceerde lighaam geplaatst is ; wanneer namenlyk de ftof niet door uitvloeijing of inzuiging, nog vonkswyze kan overgaan. XV. PROEFNEEMING. Wanneer men aan een einde van de oppervlakte eener lakplaat eene ftellig beladene fles houde , zo dat des-  2Ó2 OVER ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE deszelfs knop aan de oppervlakte raake, en aan het andere einde van dezelfde oppervlakte, op dezelfde wyze eenen metaalen knop, die door middel van andere leiders met de buitenzyde van de fles gemeenfehap heeft; en men dan de beide knoppen elkander langzaamerhand doet naderen, tot dat eindelyk de gelykftelling der-fles gefchiede; zo zal men, na de bepoedering, op dat gedeelte van de lakplaat, over het welke de knop van de fles bewogen is , eene aaneenfchakeling van figuuren met uitfehietende draalen waarneemen , waar van de ftraalen meer verfpreid zyn, naarmaate zy verder van den kant van de lakplaat af zyn. Ter plaatze daar de knop bewogen is , zal men eene meenigte aaneenleggende kleine ronde vlekken waarneemen : een duidelyk bewys dus , dat de knop van de dellig beladene fles, eene ontkennende kracht by den anderen knop heeft doen ontdaan , en dat ter plaatze daar hy over de lakplaat bewogen is, de lakplaat van haare dof beroofd is. By aldien men deeze proef verricht met eene fles, die ontkennend geladen is, zal men dezelfde verfchynzelen by omkeering waarneemen: • met dit onderfcheid echter, dat dan de Heilige figuuren niet zo talryk zullen zyn, en ook niet die lang uitfehietende draaien hebben: eene zaak die van zelfs volgt, daar eerst de Electrieke dof in den knop doormiddel van de aantrekking , die de knop van de fles daar op oeffent, moet worden aangetrokken , eer deeze knop die aan de lakplaat kan overgeeven , en een zodanige knop nimmer zo veele ftellige kracht kan bezitten , als die welke met het binnen bekleedzel van eene fles vereenigd is. 'Er is welligt in de geheele Electriciteitkunde geene proefneeming, die zo veele waarheden te gelyker tyd aanduidt. Behalven dat zy die delling bevestigt, welke  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 263 ke wy zo even hebben opgegceven , bewyst zy ook nog, dat wanneer men aan een electriek lighaam eene zeekere kracht mededeelt, deeze eene tegengedelde kracht op de tegenovergedelde zyde doet ontdaan. Dit blykt wanneer men de tegenovergedelde oppervlakte , als waar over men de knoppen bewogen heeft , bepoedert: in welk geval 'er ter plaatze, daar op de andere zyde ftellige figuuren zullen zyn, ontkennende, en tegen over de ontkennende, ftellige figuuren zullen gevonden worden. Men ziet deeze verfchynzelen afgebeeld, by Fig IX. alwaar A de figuuren aanduidt, van de oppervlakte op welke de knoppen gehouden zyn, terwyl B die van dc onderfte oppervlakte van de lakplaat zyn. XVI. PROEFNEEMING. Men kan de befchreevene proefneeming nog op tweeërlei wyze herhaalen: of dat men, even gelyk in de voorgaande proef, een knop en een fles gebruikt,en dezelve na eikanderen toe beweegt, tot zo lange als men dit kan doen , zonder dat 'er eene gelykftelling van de fles voorvalt; of dat men zig van tweeflesfenbe- diene, welken met verfchillende krachten beladen zyn, waar van men de buitenzyden met elkander gemeenfehap geeft ; terwyl men hunne knoppen over de oppervlakte van de lakplaat heen beweegt, tot dat zyzig gelyk dellen. In beide gevallen zal men dezelfde figuuren onder dezelfde omftandigheden waarneemen, als by de voorige proefneeming , alleenlyk zullen de figuuren in het eerde geval wat kleiner, en in het andere wat grooter zyn. Het verdient eenige opmerking, dat zo wel in het laat-  264 OVER. ZEKERE ONDERSCHEIDENE FIGUUREN DIE laatfte geval, als dat de ontlasting van de fles, (gelyk by de XV proefneeming) op den knop voorvalle, men -er plaatze van de lakplaat daar dezelve gefchied is, geene de minde figuuren waarneemt: dit bewyst dan, daarin dit geval de Electrieke ftof alleen van den eenen knop tot den anderen, zonder dc lakplaat aantedoen, overgaat, dat de knop van de fles, alleenlyk by den te. genovergedelden knop eenedellige of ontkennende krachtdoet ontdaan, en dus- dat het door deeze is, dat de lakplaat eene vermeerdering of vermindering van Electrieke ftof ondergaat. Deeze opgegeevene proefneemingen, gevoegd by de voorgaande, zullen dan genoegzaam zyn om aantetoonen, dat verfcheide der dellingen die men in de Electriciteitkunde heeft aangenomen , op deeze wyze ook zeer duidelyk kunnen worden aangetoond. Het zy echter verre, dat wy dit als het eenige nut deezer proeven zouden willen befchouwen: integendeel, daar de figuuren welken de ftellige en ontkennende krachten op deeze wyze opleeveren, bedendig en op dezelfde wyze ondeïfcheiden zyn; daar bovendien de ftellige en ontkennende figuuren, elk op hun zelve," beftendig dezelfde caracteridieke kenmerken bezitten; zo komt het ons voor, dat men hun ook in den rang kan plaatzen van die middelen, door welken men den aart der kracht van een geëleétriceerd lighaam kan te weeten komen. Het is waar: wy bezitten hier omtrent andere herkenmiddelen , en wel zulken , die, daar zy by eenen zeer geringen trap van Electriciteit, nog het onderfcheid der krachten kunnen aanvvyzen , te dellen zyn boven dit foort van proeven, welken, fchoon niet eene zó aanmerklyke, echter altoos eene grootere hoeveelheid van kracht nodig hebben. Dan fchoon wy dit volkomen toedem- men,  DOOR DE ELECTRICITEIT WORDEN VOORTGEBRAGT. 265 men, zo gelooven wy ook , dat dit foort van proeven in een ander opzigt weder eene meerdere verdiende hebbe: wy zyn wel in daat door de fluiting of opening, die ligte lighaamen, aan welken men zeekere kracht gegeeven heeft, op het aanbrengen van een gewreeven glas- of lakdaaf ondergaan, en dus door het zo even bedoelde herkenmiddel, te bepaalen , of deeze lighaamen eene kracht bezitten, die met die van het glas of lak al of niet overeenkomftig is, en dus of deeze dellig of ontkennend zyn; dan wy zyn niet zo zeeker, dat by het glas eene vermeerdering, en by het lak eene vermindering in de natuurlyke hoeveelheid van Electriciteit plaats heed, (Veronderdeld zynde, dat beiden met zodanige wryvers gewreeven zyn, waar door het eerde eene dellige, en het andere eene ontkennende kracht aanneemt;) dit wordt ondertusfchen zeer duidelyk door dit foort van proeven, en byzonder door de figuuren, welken de dellige Electriciteit opleevert, aangetoond, die zo overtuigend eene rykheid en verfpreiding.van de Electrieke dof te kennen geeven. Dan ook dit niet in aanmerking genomen, en dus dit foort van proeven in allen opzigten beneeden het genoemde herkenmiddel gedeld zynde, zo zal men echter moeten toedaan, dat zy aan dit middel volgen, en veel beter gefchikt zyn om den aart der krachten te weeten , dan dat men die door het verfchillend lichten van leidende punten, die op zeekeren afdand van een geëleetriceerd lighaam gehouden worden, trachte te onderzoeken : eene wyze die ons elk, die in de Eleétrici. teitkunde ervaaren is, zal moeten toedemmen, dat aan veele onzekerheden onderworpen is, en althans tot het wel gelukken eene aanmerklyke hoeveelheid van kracht nodig heeft. Ein-  tl66 over zekere figuuren van de electriciteit Elndelyk hebben dit foort van proeven nog dit by. zonder voordeel, dat, daar andere herkenmiddelen den aart der kracht van een geëleetriceerd lighaam, alleenlyk aanwyzen op dat tyddip dat deeze kracht by dit lighaam aanwezig is, zy dit nog na verloop van een zeekeren tyd kunnen aantoonen: -zynde het geenzins nodig, dat men de lakplaat, na dezelve met een geëleetriceerd lighaam te hebben aangeraakt, terftond bepoedere, ten einde de figuuren op de lakplaat zouden ontftaan, maar kunnende dit nog eenen geruimen tyd hier naa gefchieden. Men zoude dan, zo als Prof. lichtenberg opgeeft, dit foort van proeven kunnen beezigen, om te onderzoeken de krachten, die geduurende eenen zeekeren tyd by opvolging in den Dampkring hebben plaats gehadt; namenlyk door in plaats van plaatjes, een ring te neemen, welken men door middel van raderwerk in eenen bepaalden tyd liet rond beweegen, en ten naasten bydeedtraaken aan een horizontaal leggende vrygeftelden metaalen draad of naald, die met een afleider gemeenfehap hadt: als wanneer men door de figuuren, welken'er na de bepoedering ontftonden, en de orde waarin zy elkander opvolgden, zou kunnen weeten, welke verandering 'er in den aart der Electriciteit van den Dampkring was voorgevallen: iets het welk men op geene andere wyze, ten zy men zig hier toe opzetlyk wilde verleedigen, en dit van tyd tot tyd onderzoeken, zou kunnen te weeten komen. over  0.67 over. den SLAAP der PLANTEN. Uit het Hoogduitse}/. van den beroemden II I R S C H F E L D. s Een klein gezelfchap van menfehen, wier gevoelige 'ziel juist geftemd was om de bekoorlykheden der Na. tuur te kunnen fmaaken, fpyzigde op eenen fchoonen avondftond van den voorigen zomer onder een Berceau, waar het afneemende licht van den dag, door het yle lommer der tedere blaadjes, op hunne tafel heen en weder fpeelde. De Natuur vertoonde rondom ons een zacht en teder gelaat. De Hemel fchitterde in het westen met eenen verblindenden luister, terwyl zich hier en daar een klein zweevend wolkje vertoonde , waarin men den roofenkleurigen glans der ondergaande Zonne zich met geele ftraalen breeken zag. Onder dit pragtige Schouwtoneel des hemels vertoonde zich de aangrenzende Zee, die in deeze landftreek voor ons lag; en zyne golven, die 'er trotsch op waren dat zy tot een fpiegel van dit heerlyk tafereel verftrekten, fcheenen zelfs haare zagte beweeging te vergeeten. De boomen en heesters, welke hier en daar het water omzoomden, teekenden den oever met donkere fchaduvven, die de fchoonheid van den helblikkerenden vloed natuur.Kt II. D. S nog  «68 OVER. DEN SLAAP nog meer deeden afïteeken. Van heinde en verre lachte ons de Landouwe aan in eene ftille kalmte. Geen ftorm , geen geloei der kudde Hoorde haare vreugde. Slegts een flaauw geluid van den kwaakenden kikvorsch deed zich van verre hooren. De Nachtegaal was zachtelyk ingefluimerd onder de laatfte zuchten der liefde , en men zag geen Kapelletje meer fpeelemeijen op de rustende bladen. De boschjes, door geen adem der lucht bewogen , fchemerden in de lieflyke helderheid van den fchoonen avondhemel. De tuinen deeden een menigte van verkwikkende geuren der ontlooken bloemen opryzen. Alles was vol van eene zoete rust. Zy verfpreide zich over alle onze gewaarwordingen, zelfs over onze gefprekken. Wy deelden in de feestviering der Natuur. Hoe gunstryk, zeiden wy tegen eikanderen, verkwikt zy nu alle haare fchepfelcn. De Zwaluwe, moede van haare geduurige jagt naar Infecten, rust over haare uitgebroeide jongen, en het jonge lam is al zuigende aan de uijers zyner moeder in flaap gevallen. Zelfs de planten hebben deel aan de algemeene rust der Natuur; zy beginnen nu haaren flaap. Hoe! De Planten flaapen? vraagde de leevendigé Colette, een jonge Schoonheid, die zich nooit gelukkiger acht, dan wanneer zy in eene leerryke befchou- wing der Natuur zig mag vermaaken. Ja, de Planten flaapen, lieve Colette! Indien het u behaagt, zullen wy ze in haaren flaap beloeren. Leg uw net boorduurwerkje op het toilet neder; Kom; de avond, is zo helder als uwe geest, zo zagt en kalm als uw hart. Thands fchynt 't het gunftigfte tyddip om uwe wysbegeerte te voldoen. Wy (tonden op en verlieten het fchaduwryke lommer. De heldere klaarheid van den avond fcheen om ons heenen. Wy gingen verder op  DER PLANTEN. 2G9 bp in den tuin, terwyl eenigen uit het gezelfchap met ons wandelden. Onder het voortwandelen merkte men aan, dat men onder den flaap der Planten die veranderingen verftaat, waar door haare bladeren des nachts een geheel andere ligging of richting bekomen, dan zy over dag hebben. Het fchynt dat zy zich door deeze veranderde ligging aan de rust overgeeven , fchoon deeze rust of flaap hen in een eenigzins oneigenlyken zin toegekend wordt. Intusfchen heeft deeze verandering in de gedaante en ligging der bladeren , met niets zo veel gelykheid dan met dat wat de flaap is in de dierlyke Schepping. Wy waren by een klein Slingerboschje aangekomen en ftonden ftil. Hier kunt gy, lieve Colette, op uw gemak de flaapenden befpieden , doch ftoor ze met in hunne rust! Hoe ! Stooren? Zou ik dat zulke aangenaame gewasfen kunnen doen?... Antwoordde zy met een onfchuldige naïefheid , terwyl een zagte blos op haare koontjes fpeelde. Wees niet bekommerd, myn kind, gy kunt ze niet Hooren, de Natuur heeft hen eenen al te vasten flaap bereid. Maar kom hier digter by ! Zie deeze Virginifche Robinie, (Rohinia Pfeudoacacia Z.) daar gy zo veel van houdt wegens haare fchoone geele bloemfestoenen. Zie, hoe zy nu haare bladeren laat hangen, daar zy twee aan twee onder den gemeenfehaplyken ftengel liggen , en de onderfte vlaktens naar eikanderen toe keeren. Hier by vindt gy tevens de Lombaartfche Linfe (Coluthea arborescens £.) Merkt gy wel, hoe zy nu haare blaadjes uitftrekt, opdat zy zich paarswyze vereenigen, en hoe dat enkele daar tegen over ftaan blyft? Kom hier eenige fchreden verder ! Daar ftaat een kleine groep van Marielandifche Kasfieftruiken, (Casfia MarylandiS a «  Ü70 OVER DEM SLAAP ca Z.) Zie eens hoe verwonderlyk deeze «ruiken flaapen ; hoe zy eerst haaren gemeenfchappe'yken (tengel een weinig opgericht hebben, waarop de agterwaards gebogene blaadjes zich by paaren onder de ribben hebben famengevouwen. Nog meer. De hovende vlakte van het blad krimpt famen en verbergt zich, terwyl daarentegen de onderde vlakte zich op eene zo zonderhnge wyze naar buiten draait , dat men ze over dag niet wel zo zou kunnen ombuigen zonder de bladdeeltjes te breeken. Gy kunt hier nog aan verfcheidene andere gewasfen den flanp bemerken. Deeze aan. genaame plant kent gy immers? het is de Canadafche Haanekop (ffedifarum Canadenf: L.\ Ziet gy „iet hoe hy zyn dengel oprecht en de bladeren geheel en al laat afhangen? Hier daan eenige witte Vygcbooncn (Lupbm albus L.); hoe laag hangen deeze bladeren af en bedekken de tedere kiempjes! Daar in den hoek daan nog andere foorten van deeze planten, doch die zich m den flaap van deeze onderfcheiden, dat zy haare bladeren uitdrekken. Eilieve ga nog eene enkel tree verder. Hier ziet gy een gantfche groep vandenbloemryken Haanenvoet (Hanmculus Polyanthemm Z.) Zie eens hoe overal de bloemen, waarmede dit gewas over laaden is, afhangen. Doch ik wil nu uwe O0gen in de toeneemende avondfehemering niet meer vermoeden noch uw geheugen op eenmaal te veel bezwaaren: Hoe' ligt zouden wy anders nog meer planten in htaron flaap kunnen befpieden ! Gy ziet intusfehen, dat die geenen, welke wy onderzochten, een veranderin- on dergaan hebben van iets dat zy by dag niet hadden en dat deeze verandering by alle planten niet dezelfde is, want de verfcheidenheid is ook hier een wet der • Natuur. Doch deeze verandering is geene voorbygaan- de  DER. PLANTEN. *7l de toevalligheid, maar een byblyvende eigenfchap der gewasfen. Gy kunt ze ieder avond, ieder nacht wedervinden. Colette was als in een ftille verwondering opgetogen.' De nieuwheid van de ontdekking had haar getroffen, en was haar geduurig in eene ftille overpeinzing bygebleven. „ Het is toch verwonderlyk!" brak zyeindelyk uit, terwyl wy ons op een bank onder het lommer hadden nedergezet, waar de geuren, die zo veele bloedende planten uitademden, rondom ons heen vloeiden. — Het is zekerlyk verwonderlyk, als gy deeze verfchyning, hoe natuurlyk zy ook zyn mag, zo noemen wilt, omdat gy ze voor de eerde maal opmerkt. Ondertusfchen gaat de Natuur altyd haaren gewoonen gang, en wat u hier een wonder fchynt, is toch niets meer of minder dan een bekende zaak. Vergun my u hier de eerde ontdekkingen deezer verfchyning te verhaalen. Reeds hebben eenige oude Natuurkenners deezen flaap der Planten opgemerkt. De Tamarindeboom (Tamarindus Indica.) fchynt hier toe de eerde aanleiding gegeeven te hebben : Zyne bladeren trekken zich des nachts altyd te famen, en omvatten hunne vrucht, doch by het aanbreeken van den dag ontvouwen zy zich weder. Deeze verandering hebben reeds de oudde Natuurkenners in den Tamarindeboom waargenomen , en niet minder by andere ^Egyptifche Planten. Ik moet u hier een byzondere Gefchiedenis van den beroemden Ridder linnaïus, te Upfal, den grootden Natuurkenner van onzen tyd, verhaalen. Hem wierd een zeldfaame plant, welkers Botanifchen naam gy my niet gemakkelyk na zoudt zeggen (*) , van Montpel- Her (*) Het was de Lodits Omithopodioides. S 3  27* OVER. DEN slaap lier toegezonden. Zy had twee bloemen. Tegen den avond liet hy den tuinman koomen om deeze plant zyner zorge aantebeveelen; doch deeze vond de bloemen niet. Den volgenden dag waren zy weder zichtbaar. Doch de tuinman was tot den avond van huis geweest. De bloemen hadden zich weder verfteeken, en men vondt ze niet hoe zeer ook linn^eus en zyn tuinman daarna zochten. Op den derden dag kwamen de bloemen weder als voorheen te voorfchyn, en de tuinman, die 'er by geroepen wierd , geloofde dat zy eerst uitgekomen waren. Tegen den avond zocht de Ridder met den tuinman op nieuws naar de bloemen, doch zy waren weder verdweenen. Eindelyk vonden zy de vlugtelingen tusfchen de drie bladeren, als onder een dak, verfteken. Deeze verfchyning wierd telkens weder tegen den avond waargenomen, linn/eus kreeg hier door aanleiding om des nachts in den tuin met licht te gaan , en wierd by alle planten ftandvastig een foortgelyke verandering gewaar. Hy had tien verfchillende liggingen en plaatzingen waargenomen, waarin zich de planten geduurende den llaap bevinden. Andere waarneemers der Natuur hebben de waarheid deezer zaak door nieuwe ontdekkingen bevestigd. Wy hebben flegts, om ons zelfs daar van te overtuigen, nu en dan in een zomeravondje de tuinen, velden en bosfehen te bezoeken; alles zal ons in een anderen Hand verfchynen dan by dag. Colette fcheen hier in meer en meer vermaak te fcheppen, naarmate het licht deezer, voor haar gantsch nieuwe , ontdekkingen allengs toenam. Zy gaf dit te kennen en verlangde nog meer te weeten. De maan , wier fchemering wy tot dus verre nog maar genoten hadden, kwam in vollen glans van agter een klein populier-haagje te voorfchyn. Alle de toppen van deeze fchoo-  DER PLANTEN. S73 fchoone boomen fcbeenen zich te verheffen in den helderen glans die hen omdraaide; en daar nog veele zwaare fchaduwen aan deeze zyde van het digte boschje zich bevonden , fpeelden de gebrokene lichtdraalen door het dunne loof heen en weder, en verfpreiden zich als een ftroom over het open veld. Colettes boezem kreeg een zagte golving by het aanfchouwen van dit plegtig tooneel; want waar vond men ooit een meisje van zagte onvervalschte aandoeningen, die de Maan niet lief had. „ Hoe lieflyk fchémert toch haar licht door loof en takken! Hoe vrolyk lacht zy ons aan van haare hoogte, als of zy zich verheugde, onzen tuin te aanfchouwen, nevens de bloemen die haare geuren uitademen, en de nestjes der riachtegaalen , die onder haare fchaduwen fluimeren! Ziet gy wel welk een licht aan de glaazen venderen van de Orangerie fchittert?" „ lk zie het Colette , ik zie het met dezelfde aandoening als gy. Dat toneel fchynt ons te roepen. Laat ons voor een ogenblik daar binnen treeden. Uwe Vriendin , de Maan Zal ons daar nog eenige merkwaardigheden toonen. Zoudt gy wel van haar deeze vriendelykheid willen aanneemen?" O hoe gaarne, zeide zy, en fprong op van vreugde. Met rasfche fchreden waren wy in het Oranjehuis. Zie hier weder eene nieuwe verfchyning van den flaap. Deeze foort van Althéa, (Hibiscus Subdarisfa £.) buigt ntl de toppen van haare bladfteelen achterover. Het blad, dat over dag horizontaal daat, hangt nu als een fchild benedenwaarts; Het is echter niet flap maar dyf; de bladeren, die even als fchilien zyn, omcingelen rondom den tederen dam, en fchynen hem te befchutten. — Daar flaapt een andere druik. Het is de druikaartige Lombaartfe Linfe (Colutea frutescens Z,.); zyne bladeren , die hy fchuins naar de ondergaande Zon gebogen S 4 had,  274 OVER DEN SLAAP had, {trekt hy nu naar den (tam uit. — Voor dat veniter fchemert een helderer licht. Laat ons de planten bezichtigen die 'er digt voor (taan! Het is de -fègyptw 1'chc Trechterwinde. (Ipomaa JEgyptiaca Z.) Merkt gy hier niet duidelyk, hoe zy haare blaadjes aan den ftam neerlegt, daar zy fchynen te hangen; haare blad. (tengel (laat echter nog ftyf; het is dus nog geen daap, waardoor die bladeren afhangen, maar buiten twyfel een andere oorzaak. Gy ziet daar een (truik die 'er zeer fyn uitziet; men noemt haar de (truikaartige Bastart-Indigo (Amorpha fruticofa Z.) Hoe gerust flaapt dat boompje, terwyl zyn tedere blaadjes onder den (teel geheel afhangen. Hier vindt gy ook eenige foorten van Stuipboomen (Kruidje roer my niet) QMimofa fenfttiva rirgala Z.) die nu (laapcn. Maar ik vrees dat de warmte en de uitdampingen der planten u ongemak zouden veroorzaaken, als wy ons hier langer ophielden. Laat ons dus in de open lucht gaan. Wy wandelden weder in den tuin onder het zachte Echt der zilvere Maan, naar het lommerryke loof dat wy eerst veriaaren hadden. Wat zegt gy nu, kleine leerling der Natuur, by deeze ontdekkingen van den flaap der Planten. ,, Wat ik u, (antwoordde zy) reeds lange had willen zeggen, zo my niet altyd de verwondering, overpeinfing, en het gevolg van een allerzoetst gevoel zulks verhinderd hadde . myne recht vuurige dankzegging. Zekerlyk verheug ik my over deeze ontdekkingen; want voor my zyn zy geheel nieuw , en ik geloof niet dat ik 'er van zeiven aan zou gedagt hebben. Maar daar ik altyd zo lang op gedagt hebbe, en dat ik nog niet recht begrypen kan" — Wel nu wat is dat? .„ Ik merk wel dat de planten zo goed in de open lucht als in de Planthuizen llaapen; maar de koude en warm*  DER PLANTEN. 275 warmte Ikverdaau, Colette, gy wilt zeggen, de' koude en warmte kunnen deeze verandering niet wel veroorzaaken. Gv wilt naar de rede van deeze zo zonderlinge verfchyning vraagen. É verwachtte deeze vraag reeds, toen gy zweegt, en nu zie ik dat gy zwygt om u zelve deeze vraag optelosfen. Op het eerde aanzien fchynt het indedaad, als of de koude van den nacht, terwyl zy de bladen flapper maakt of famentrekt, deeze verandering veroorzaakt, gelyk wy in clen herfst aan de tedere planten bemerken. Doch dit fchynt flegts zo. De ondervinding wederlegt het. Wanneer men de planten in warmgemaakte broeikasfen zet, waar by dag en nacht eenerlei graad van warmte heer'scht, vallen zy toch op den gewoonen tyd in flaap; zy krimpen namelyk des avonds in een, en ontvouwen zich wecler met het aanbreeken van den morgenftond. Zy "ondergaan deeze verwisfeling het-zy de raamen van het broeihuis open daan of toegefloten zyn. Alle waar. neemingen , die men over eene foort van fluipboomen (Mimofa Virgata Z.) gemaakt heeft, komen daarin overeen , dat deeze plant, zo lang de Zon in den zomer vóór vier uuren opgaat, altyd vóór vier uuren haaren fteel opricht en haare bladen uitfpreidt, en 's avonds om zes uuren haaren deel als verwelkt laat hangen, en haare bladeren te famen vouwt, zo dat alle bladeren met haare bovende zyde nauwkeurig in eikanderen liggen. Deeze verandering befpeurde men dagelyks, fchoon ook de warmte in het dookhuis des morgens agt graaden minder was dan op den middag; en fchoon ook tevens de warmte des avonds even zo groot en nog grooter dan des middags was, het weer mogt voor het overige zyn zo als het wilde. Herhaalde verplaatzingen van deeze plant uit het dookhuis in den kelder, en uit den kelder S 5 in  9?6 ove'r den slaap in het ftookhuis, bragten geen de minfte verandering in deeze verwisfeling voort. De vochtigheid heeft ook geen deel aan deezen flaap. Men heeft eenige planten zo fterk met water begoten, dat zy byna verrotten moesten J daarentegen anderen van even dezelfde foort droog laaten ftaan. Doch dit heeft geen de minfte verandering voortgebracht. Zy fpreidden allen te famen 's morgens haare bladeren uit, of richtten ze in de hoogte op, en lietenze des avonds weder vallen. En dit gefchiedde altyd op hetzelfde uur en in eenerlei graad. Koude, warmte, vochtigheid kunnen niet als werkende oorzaaken van den flaap der planten aangezien worden; de lucht is te gemeen en zelfs aan te veel veranderingen onderworpen, dan dat zy hier plaats zou kunnen vinden. hill in Engeland wilde verzekeren dat de fchikking in de bladeren der planten, die zich zo wel by dag als des nachts vertoont, gantfchelyk en alleen aan het licht, als de waare werkende oorzaak, is toetefchryven. En naar zyne Theorie, zo wel als volgens zyne proeven, die hy met de Abrusplant, (Glycine Abrus, Z.) gedaan had, zou men den flaap der Planten voor een uitwerkfel van de afweezendheid van het licht moeten houden. Doch andere proeven hebben die van hill wederlegt, welke buitendien flegts met ééne foort waren in het w'erk gefteld. Daarenboven is zyn redeneering al te willekeurig, en fchynt vóór zyne proeven reeds opgemaakt te zyn, in plaatfe dat het op dezelve moest gegrond zyn. linn^ecjs en andere Natuurkundigen hebben den flaap der Planten opgemerkt, in plaatfen die altyd duister gehouden wierden. By de proeven die zinn vervolgens gedaan heeft, heeft de opfluiting van de Mimofa Vir. gata in eene kas , nog voor het gewoone uur, reeds eenen flaap veroorzaakt 5 doch dit bewyst nog niet dat de  der planten. 27? de berooving van het licht hiervan de werkende oorzaak is; want andere waarneemingen hebben geleerd, dat in lange zomerdagen de flaap der bladeren niet eerst tegen den avond of by den ondergang der zonne begint , maar zich reeds des middags ten zes uuren vertoont. Wanneer het zonnelicht nog twee uuren lang boven den Horizon ftaat, hebben deeze planten haare bladeren reeds volkomen famengelegd. Volgens deeze waameemingen begon de voorheen aangevoerde foort van Mimofa Virgata ten zes uuren haaren flaap, zelfs fchoon zy ook om deezen tyd uit pen duisteren kelder in het volkomen verlichte ftookhuis voor het venfter geplaatst wierd. Even zo fpreidt ook deeze plant des morgens vroeg met het opkomen der zonne geenszins haare bladeren uit, maar zy rust tot haaren gewoonen tyd , namelyk byna altyd anderhalf uur na zonnenopgang. De Morgenftraalen befchynen zomwylen reeds met haaren vollen glans een half uur lang deeze bladeren , eer zy nog volkomen uitgefpreid zyn ; en dit ziet men zo wel in den zomer als ook in de herfst gebeuren. Met deeze waarneemingen van zinn Hemmen de herhaalde proeven die mairan, du hamel en du fay met de eigenlyke Zinneplant in 't werk gefteld hebben , in de meefte ftukken, overeen. Deeze plant breidde des morgens haare bladeren uit, en floot zich des avonds weder toe, fchoon zy aan eene plaats ftond, waar in 't geheel geen licht kon komen. Men kan niet wel loochenen, dat by een reeds uitgefpreide plant de verwydering van het licht by den dag een famentrekking der bladeren veroorzaaken kan. Doch het dagelyks uitfpreiden der bladeren in den morgen, en het dagelyks famentrekken der bladeren of afhangen in den avond, dat altyd zo regelmatig op een bepaalden tyd  OVER DEN SLAAP tyd voorvalt , kan geenzins aan het licht of de duisternis worden toegefchreeven. De flaap der planten begint en houdt op , hoedanig ook de uiterlyke omftandigheden ten aanzien van warmte of koude, van vochtigheid of droogte, van licht of duisternis zyn mogen. Het gaat dus zeker dat men deeze verandering niet ais een werking der aangevoerde uitwendige oorzaaken kan aanzien. Welke intusfchen de waare oorzaaken zyn, die hier altyd op eenen bepaalden tyd haare werkingen vertoonen en dezelve altyd weder op eenen bepaalden tyd doen ophouden, is nog niet befiist, en zal mogelyk niet zo ligt te beflisfen zyn. De Natuur heeft ook hier haar dekkleed. De Hypothefen wagen hier cn daar dan eens een gelukkige, dan eens een mislukte gisting , doch zy trekken het voorhangsel niet op. Zelfs over dag vallen in zekere uuren by veele bloemen veranderingen voor, die nog ruim zo onverklaarbaar fchynen als denachtdaap. De geele Boksbaard , by voorbeeld, fluit dagelyks tusfchen negen en tien uuren haare bloemen volkomen toe, het zy de hemel bewolkt of helder zy. Maar mogelyk vermoeije ik u, lieve Colette, met dit verhaal; ik onderhield u zo lang met den flaap der planten, dat gy mogelyk zelfs daar by in flaap valt. „ O, hebt toch zulke flegte gedachten niet van myne zucht tot wysbegeerte!" was haar antwoord, „-Uw verhaal had een gantsch andere uitwerking op my. Het was geenzins ilaapzucht, maar een ftille verwondering, die my geheel opgetoogen en roerloos u deed aanhooren. Zo dikwils had ik niet een vraag op de lippen, of ik riep haar terftond te rug. Maar nu moet ik 'er toch eene waagen, om dat gy my zelve invalt." En waar beftaat die in, Colette? „ Welk een oogmerk  DER. PLANTEN. 279 merk zou toch wel de Natuur met deeze fcliikking gehad hebben? Gy zult my deeze vraag, hoop ik, ten beste houden." Dat zal ik even gaarne doen, als. ik wenschte dat ik u dezelve ten vollen kon bëandwoorden. Intusfchen kan men 'er toch iets van zeggen. Niets vereischt meer behoedfaamheid dan de beoordeeling van de oogmerken der Natuur. Wy zien deeze verhevene Schepfter flegts in één deel haarer werken; en hoe klein, hoe naauw bepaald is dit! In welke een verband met andere deelen ligt het bedolven! En hoe duister is dikwils het oog, waarmede wy het onderzoeken! Met dit alles is niet de kennis, zelfs nog niet de naauwkeurigfte kennis van een deel, maar het volkomenfte doorzicht van het geheel in een zekeren omtrek der natuur nodig, eer wy het waagen kunnen, een zeker befluit op de oogmerken der Natuur te maaken. En hoe zelden ftaan wy op deeze hoogte! Byna altyd hebben wy flegts een kleine reeks van waarneemingen, die uit enkele op zich zelf ftaande gevallen verfiimeld zyn, waaraan wy den draad onzer gisfingen kunnen vast knoopen. Wy winden denzelven in vertrouwen op — daar komt een nieuwe verfchyning en op eenmaal wordt hy afgebroken. Zo zeker het is dat de Natuur niet dan goede oogmerken heeft, zo weinig durven wy de eerfte, die wy terftond daarvoor aanneemen, haar in ieder byzonder geval opdringen. Het goede oogmerk, dat ons zodanig toefchynt, is niet altyd het waare ; fchoon het waare oogmerk der Natuur niet anders dan goed is. Intusfchen kunnen wy by den flaap der planten niet wel ontkennen zekere voorzorg der Natuur om de edelfte deelen, de bloemen en vruchten, te befehutten; en het was deeze voorzorg, die deezen flaap niet van uitwendige oorzaaken af hangkelyk maakte , maar  S8o OVER OEN SLAAP maar hem de planten als een eigenfchap mededeelde, die zelfs over de macht der uitwendige oorzaaken het ge. bied voert. De planten met gevederde en famengeftelde bladeren, van welken 'er veele aan een gemeenfchaplyke fteel afhangen, flapen by uitftek gaarne; zy zyn ook zeer gefchikt om zich zelve ineentetrekken. Maar zelfs de planten met eenvoudige bladeren neemen eene verandering aan, waardoor de zachte deelen befchut worden. Zy trekken zich te famen, te weeten, twee tegen over elkander ftaande bladeren liggen zich met de bovenfte vlakte zo vast aan elkander, als of zy llegts een enkel blad waren ; door deeze ligging worden de kiempjes van de toekomende vrucht met zyne bladeren en bloemen voor de befchadiging der nachtlucht bewaard. Dit ziet men by de Tuih-Melde QAtriplex Horten/is, L.) en verfcheidene foorten van de Asclepias of Zwaluwwortel. By andere planten met eenvoudige bladeren fluiten deeze zich aan den ftam vast ,* zo dat de tedere telg of de bloemen tusfchen beiden in zekerheid liggen. Zo Duit, by voorbeeld , de weeke nachtkers (Oenothera mollis) tusfchen de bladen en den ftengel de nog riet ten vollen ontlooken bloemen in; doch als de bevruchtiging voorby is, merkt men dit niet meer. Voorts zyn 'er ook planten , welker eenvoudige bladeren, die anders horizontaal daan, zich des nachts in de hoogte richten , en den dam of de fpits van den telg, in de gedaante van een trechter, omgeeven, waaronder de tedere bloemen en uitbottende blaadjes voor alle ongevallen beveiligd worden. Zulk een byzondere voorzorg der Natuur ziet men in de Peruviaanfche Malva. Zodra het nacht wordt , kromt zich de bloemendeel naar de laagte, de bladdeel daarentegen drekt zich uit; en omvat, als met eene hand, de neergebogene airen, in  DER. PLANTEN. aSi in deeze ligging rust de bloem den gantfchen nacht, beveiligd voor alle aanvallen van het weder. Hetzelfde wordt ook by andere planten bemerkt De Mandragora L. fpreidt by dag haare bladeren uit, dat men de bloemen zien kan; doch by nacht verheft zy haare bladeren, zo dat de bloemen voor het gezicht verdwynen. De gemeene Doornappel (Datura ftramonium L.~) richt des nachts 'zyne uitgefpreide bladen in de hoogte, waarmede hy de vruchtdeelen overal omgeeft. Andere planten met eenvoudige bladen laaten zich met haare lange bladfteelen, die anders horizontaal daan, overal afhangen, en vormen als het ware een gewelfzei, waar onder de bloemen en teder uitbottende blaadjes fchuilen. Van de planten met famengeftelde bladeren liggen fommigen zich beurtelings te famen; anderen vouwen zich in elkander, terwyl zy zich alleen met de punt of fpitfe vereenigen en een holte tusfchen eikanderen vormen, waarin de tedere bloem veilig ligt. Anderen laten de bladeren nederwaards hangen, waardoor de daauw en regenvlaagen ze minder kunnen hinderen; anderen keeren zich om; nog anderen leggen zich over eikanderen , waardoor haare zachte vlakte en de gemeenfchaplyke fleel zelfs voor ftorm en regen befchut worden. By eenige planten fchynt haare plaatfingzichtbaar het behoud van haare vruchtdeelen ten doel te hebben. Zo lang de Duitfche Wolfsmelk QEuphorbie) bloeit , laat zy haaren vorkachtigen ffeel nederwaards hangen , opdat de bloemen omgekeerd naar de aarde hangen , en geen daauw noch plasregen de ftofzaaden befchadige. Zo veele en zo menigvuldige liggingen der planten by den nacht , die toch allen de befcherming en onderhouding van haare zachte kiempjes , bloemen en vruchtdeelen bedoelen , fcbynen geen twyfel meer over-  S8ü OVER DEN SLAAP DER PLANTEN. overtelaaten aan de weldaadige oogmerken der Natuur. Men heeft zelfs opgemerkt , dat de jonge en tedere gewasfen den flaap uit behoefte meer beminnen dan de ouden. Vergun my , Colette , dat ik nu niet meer aan de planten , maar aan u , gedenke. De flaap wordt nu voor u een behoefte, fchoon ik juist niet zeggen wil, dat gy van haar, even als uwe lievelingen, de jonge bloemen, al te veel houdt. Ik mag u niet langer aan de avondkoelte blootftellen, hoe lieflyk zy ook is, om u in dit door de maan befcheenen lommer over de natuur te onderhouden. Ons gezelfchap is reeds een gantsch eind wegs opgegaan; mag ik u naar het zelve te rug leiden? Wy gingen onder eenige korte herhaalingen van den flaap der planten, en onder vrolyke gewaarwordingen voort. Colettes Maan zag ons na; zo zy dagt niet zonder eenige fmerte. In uw flaapvertrek, zeide ik, zult gy haar wedervinden, met eenftil en vriendclyk gelaat zal zy u overfchaduwen, wanneer gy zelfs nog in een zachten droom de liefde der Natuur jegens haare flaapende fchepfels ondervindt. III. AL-  III. ALGEMEEN M A G A Z Y N. HISTORIEKUNDE.   aS5 TAFEREEL van den luister en eendracht des romeinschen ryks in de EEUW DER ANTONYNEN. Wanneer men de jaarboeken der waereld raadpleegt, zal men niet ligt een volk aantreffen, welkersItaatkundis-e inftellingen onze verwondering en eerbied zo zeer verdienen als die der Romeinen. Nooit echter vertoonde zich de heilzaame invloed deezer inftellingen op de rust en welvaart der menfehelyke maatfchappy zo eenparig en duurzaam , als in de tweede eeuw der Christen tydreekening, toen Rome, in zyne volle kracht, ten toppunt van grootheid opgeklommen , de fchoonfte landftreeken der aarde onder zyne heerfchappy gebragt, en de befchaafdfte volken der waereld tot zyne onderdaanen gemaakt had. De moed, de krygstucht en een algemeene roem , door een lange reeks van overwinningen verkreegen, ftelden de grenszen van deeze onmeetbaare Monarchie in volkomen veiligheid. De zachte doch veel vermogende invloed der wetten en zeden had ongevoelig de vereeniging van alle de wingewesten bevestigd: derzelver inwooners genooten in den boezem des vreedes de voordeelen der weelde en rykdommen. De krygsbenden wierden in toom gehouden door de vaste hand van vier opeenvolgende Keizers, die de ontzaggelyke uitgebreidheid van het ryk alleen historiek. II. D. T i be-  2S6" DE LUISTER DES ROMEINSCHEN RYKS beftierden onder het geleide van deugd en wysheid, en die zich wisten te doen eerbiedigen , zonder ooit toevlugt te neemen tot eenige geweldige middelen. Geduurende een lyd van meer dan tachtig jaaren wierd het algemeenc ftaatsbeftier met het gelukkigfte gevolg beheerd door Trajanus , Adrianus, en in 't byzonder door de beide Antonynen, dje wel verre van de nog overgeblevene fchaduwen der vryheid te willen vernietigen, zich met recht beroemen mogten alleen de nandhaavers en dienaars der wetten te zyn. Het waren in 't byzonder de beide Antonynen , die wegens hunne belangelooze deugden en verhevene bekwaamheden de gefchikte-voorwerpen zouden geweest zyn, om hetgemeenebest te herftelkn, indien de Romeinen nog vatbaar geweest waren om de voordeelen eener vrye ftaatsregeering te fmaaken. Niet zonder reden heeft men Titus Antoninus by Numa vergeleken; dezelfde yver voor den godsdienst, de rechtvaardigheid en den vrede bezielde deeze beide Vorsten, doch de ftand van keizer opende een veel ruimer veld voor zyne deugden. Meester van byna de gantfche aarde onderhield hy de orde en rust in alle de deelen van dit onmeetbaar gebied ; en zyne regeering heeft het zeldfaam voordeel van weinig ftolfe opteleveren voor de gefchiedenis , dat afgryfelyk tafereel van de misdaaden, dwaasheden en ongelukken van het menfchelyk gedacht. Deeze Vorst was niet minder verwonderlyk in het huisfelyk leven. Hy bezat alle de hoedanigheden die iemand bevallig en aangenaam maaken in de verkeering; zyne «envoudige en natuurlyke deugd had een afkeer van aio le verwaandheid en hoogmoed. Hy nam met matigheid gebruik van zynen verhevenen rang, en in het midden der onfchuldige vermaaken , die hy met zyne me■ - de-  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. 287 deburgeren deelde , teekenden zich de gevoelige aandoeningen eener weldaadige ziele met eene zachte majesteit op een altyd ongefronst gelaar. De deugd van marcus aurelius antoninus had zulk een aanminnelyk en natuurlyk voorkomen niet. Zy was de vrugt der opvoeding, van eene grondige beoefening en betrachting der Stoicynfche wysbegeerte , en van eenen onvermoeiden arbeid. In zyne Zedekundige Overdenkingen , een werk onder het gedruisch der wapenen opgedeld , vergeet hy fomtyds de zedigheid van den wysgeer en de waardigheid van den keizer , om het gemeen lesfen van wysheid te geeven; doch zyn leven is de edelfte uitbreiding van de beginzelen van Zeno. Streng jegens zich zeiven was hy vol toegeevendheid voor de zwakheden van anderen; hy deed recht zonder aanzien van perfoonen, en vond zyn hoogfte genoegen in het verbreiden zyner weldaaden over het gantfche menfehelyke gedacht. De Oorlog was in zyne oogen de geesfel der menfehelyke natuur ; en echter , als de nood van eene rechtmaatige verdeediging hem dwong de wapenen optenemen, fchroomde hy niet zyn eigen perfoon bloottedellen en aan het hoofd zyner troepen te verfchynen- — Men zag hem geduurende acht ftrenge winters gelegerd aan de bevrozen oevers van den Donauw. Zo veele onvermoeide zorgen voor het welzyn des vaderlands vernielden eindelyk zyne zwakke gefteldheid, Zyne gedagtenis was langen tyd dierbaar by de nakomelingfchap, en meer dan een eeuw na zynen dood plaatften verfcheiden perfoonen het afbeeldfel van Marcus Aurelius onder die hunner huisgoden. Geen wonder dan dat de menfehelyke Natuur, gedtuirende de regeering van deeze twee uitmuntende T 3 man-  "88 de luister des romeinschen ryks mannen en hunne beide voorgangers, zulke gelukkige en vreedzaame dagen genoten heeft, dat men te vergeefs in de gefchiedenis der waereld een diergelyk tydbeftek zoeken zal; en de overweeging hiervan deed my befluiten om een tafereel te fchetfen van den luister en eendracht des Romeinfchen Ryks in de eeuw der Antonynen ; eene ftorfe, tot welker uitvoering ik my voornamelyk bediend hebbe van het allervoortreflykst, doch by onze landgenooten weinig bekende werk van den Engelfchen Wysgeer en Gefchiedfchryver gibbon, genaamd the History of the declin and fall of the Roman Empire, een werk dat wel waardig was door een geleerd man in de Nederduitfche taal te worden uitgegeven. Men zou een verkeerd oordeel vellen over de Romeinfche Grootheid , indien men dezelve wilde afmeeten alleen naar de uitgebreidheid en verbazend fnellen voortgang der overwinningen en zegepraalen, welke de zeven eerfte eeuwen van het gemeenebest ons vertoonen. De alleenheerfcheresfe van Rusland ftelt de wet aan een veel grooter gedeelte van den aardbodem. Alexander had reeds zeven eeuwen voor zyn vertrek van Macedonië de zegeteekenen opgerecht aan de oevers van den Hyphafes. In minder dan een eeuw had de onverwinbaare Zingis, en zyne opvolgers, de Mogolfche Vorsten , de verwoesting rerfpreid van de Indifche Zee tot aan de grenszen van Egypte en Duitschland. Maar de magt van Rome was op een veel vaster grondllag gevestigd. Dit trotfche gebouw was het werk van verfcheiden eeuwen. De landftreeken aan het gebied van Trajaau en de Antonynen onderworpen , waren onderling zeer naauw vereenigd door de wetten en verfierd door de kunsten. Mogelyk hadden zy nu en  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. 289 en dan iets van eene misbruikte macht te lyden, doch over 't algemeen was het plan van regeeringsvorm wys, eenvoudig en overeenkomftig het geluk der volken ingericht. De inwooners der wingewesten oefenden in vreede den godsdienst hunner voorvaderen, en vermengd onder de overwinnaars,genoten zy dezelfde voordeelen, en vorderden met gelyke fchreeden in de loopbaan der eere. I. De ftaatkunde van den Senaat en overheid van Rome wierd gelukkig onderdeund in alles, wat den godsdienst betrof, door de verlichte kunde van fommigen hunner onderdaanen en het blinde bygeloof van anderen. De verfchillende godsdienstoefeningen , die in het ryk geduld waren , wierden allen door het volk als even waar, door de wysgeeren als even valsch, endoor de overheden als even nuttig befchouwd. Dus onderhield de verdraagzaamheid de eendracht, en boezemde eene onderlinge toegeevendheid in. Het bygeloof van het volk wierd niet aangehitst door een godgeleerden haat, en was niet bedoten binnen de enge grenszen van een befpiegelend leerftelfel. De Veelgodendienaar, getrouw verknocht aan zyne vaderlandfche plegtigheden, 0mfing met een ingewikkeld geloof de verfchillende godsdienften der aarde. De vrees, de erkentenis , de nieuwsgierigheid ontvlamden zyne verbeelding; een droom, een voorteeken, een buitengewoon toeval , een reis naar vreemde landen ondernomen , waren zo veele oorzaaken, die hem geduurig zyne 'geloofsartikelen deeden vermenigvuldigen en het getal zyner befchermgoden vermeerderen. Het brooze weefzel der Heidenfche Mythologie was uit eene menigte doffen famengedeld, die in de daad wel van eikanderen verfchilden, doch echter niet kwalyk gepaard waren. Zo dra men de eer van vergodiug voor de Helden en T 4 Wy-  290 DE LUISTER DES ROMEINSCHEN RYK.S Wyzen, wier leven of dood nuttig geweest was voor het Vaderland, befloten had, erkende men algemeen, dat, zo zy al niet waardig waren aangebeden te worden, zy ten minsten den eerbied van het menfchelyk gedacht verdienden. Overal waren de bosfchen en rivieren bevolkt door godheden , welker invloed juist gefchikt was voor ieder byzondere landftreek; en daar de Romein de grimmige woede van den Tiber door bezweeringen zogt afteweeren, kon hy den inwooner van Egypte niet verachten, wanneer deeze voor de voeten van den Nyl gebogen, deeze rivier dank betuigde voor haare weldaaden. De zichtbaare vermogens der natuur, de planeeten en elementen waren overal het zelfde door het gantfche geheelal; doch de ouzichtbaare beftierders der zedelyke waereld konden niet anders dan door zinnebeelden en allegoriën verbeeld worden. Alle de deugden wierden zo veele godheden ; de ondeugd zelfs had haare autaaren. Ieder kunst, ieder beroep erkende onder de hemellingen eenen befchcrmer, wiens eigenfehappen in de oudde eeuwen en landen volkomen ftrookten met het byzonder belang zyner aaubidders. Zo veele verfchillende belangens en tegenftrydige vermogens fcheenen een bekwaame hand te vereisfehen, die in ieder leerftelfel de republiek der Goden bedierde. Men begreep, hoe noodzakelyk het bedaan van een Opperwezen was, en uit deeze overtuiging fchreef men aan dit opperhoofd der Goden de verhevende volmaaktheden toe; men noemde hem den almachtigen Monarch der waereld en den opperden Schepper. Doch dooide verfcheidenheid van godsdienden wierd de rust der waereld niet gedoord. Dikwils offerden de Griek, de Romein en de Barbaar in dezelfde tempels, daar zy, niet tegendaande het verfchil hunner godsdiendige pleg- tig-  in de eeuw der antonynen* 291 tïgheden, zich overtuigd hielden, dat zy, onder verfchillende naamen , dezelfde Godheid aanriepen. De zangen van homerus verfierden de Mythologie , en deeze dichter gaf eene byna reguliere gedaante aan het veelgodendom der oude waereld. De Wyzen van Griekenland hadden hunne zedekunde veel eer uit de natuur van den mensch, dan uit di» van het Opperwezen afgeleid. De Godheid was echter in hun oog een voorwerp van de erndigde en gcwigtigfl» overweeging. Zy vertoonden in hunne verhevende nafpooringen de kracht en zwakheid van het menfchelyk verdand. Men telde onder hen vier hoofdfeiten ; de Stoicynen en Platoniden hebben ons de verhevende bewyzen van het bedaan en de volmaaktheden van een eerde oorzaak nagelaten; doch daar zy onmogelyk de fchepping der doffe konden begrypen, is de werkmeester in de wysbegeerte van Zeno niet genoeg onderfcheiden van zyn werk. Van een anderen kant was de geestelyke Godheid van plato en zyne leerlingen al te denkbeeldig , en kon door de zinnen niet bevat worden. De gevoelens der Epicuristen en Academisten hadden minder van het godsdienstige. De zedigheid der eerden liet hen niet toe iets te beflisfen. Zy twyfelden aan eene Voorzienigheid, die de dellige onkunde der anderen hun voldrekt deed verwerpen. Doch fchoon de Wyzen van Griekenland onder eikanderen verdeeld waren, waren zy echter volkomen daarin eens, dat zy geen het minste geloof doegen aan de bygelovigheden des volks.. Dit was by hen een algemeene grondregel van overeendemming, en,zy bey verden zich om denzei ven inteprenten aan de jonge leerlingen, die, door een edelen naaryver bezield, in menigte naar Athenen, en andere landen, daar de wetenfehappen beoefend wierden , kwamen T 5 toe-  502 de luister des romeinschen ryks toevloeijen. En hoe toch zou een vvysgeer de indrukfelen der godheid hebben kunnen erkennen in die belachgelyke vertelfels der dichters en wanfchiklyke overleveringen der Oudheid? Hoe zou hy als Goden die ondeugende weezens hebben kunnen aanbidden, die op aarde niet dan de laagde en verachtelykde der ftervelingen geweest waren, cicero bediende zich van de wapenen der welfpreekendheid en wysbegeerte, om de ongerymde leerftelfels van het Heidendom te befhyden; maar hethekelfchrift van luciaan was veel beter gefchikt om hetzelve te niet te maaken, en uit dien hoofde hadden zyne trekken een veel gewenschter gevolg. Een fchryver , die zyn waereld kent, zou zich wel gewacht hebben , om godheden belachgelyk te maaken, zo zy niet reeds in 't geheim een voorwerp van verachting geworden waren in de oogen van het verlichtfte deel der maatfchappy. Niet tegenftaande den geest van ongodsdienftigheid, die in de eeuw der Antonynen was ingeflopen, had men echter nog eenigen eerbied voor het belang der prielteren en de ligtgelovigheid des volks. De wysgeeren hielden in hunne fchriften en redeneeringen de waardig, heid der rede op, maar zy onderwierpen te gelyker tyd hunne daaden aan het gebied der wetten en der gewoonte. Vervuld met toegeevendheid voor die dwalingen, welke hun mededoogen gaande maakten, namen zyzorg. vuldig de plegtigheden hunner voorvaderen waar, en bezogten de tempelen der Goden. Zelfs verontwaardigden zy zich niet nu en dan een rol te fpeelen op het tooneel van 't bygeloof, en de vrygeest fchuilde dikwils onder het gewaad van den prielter. Met zulke gevoelens waren de Wyzen der Oudheid Verre af van zich te willen inlaaten in eenige redentwist, over  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. 2}3 over de godsdienftige leerftukken en plegtigheden van het gemeen. Zy zagen met de grootfte onverfchilligheid der waereld alle de verfchillende gedaantens die de dwaaling aannam om de menigte te misleiden; en fchoon zy in hun hart alle de Goden van het geheelal verachtten, naderden zy echter met den diepften eerbied voor de autaaren der Godheid, die men met zo veel pracht, onder den naam van Jupiter, op het Capitolium, in het midden der zandwoestynen van Lybie, of in de Olympifche Speelen aanriep. Het was byna onmogelyk te begrypen hoe de vervolgzucht zich in het ryksbeftier zou hebben kunnen indringen. De Overheden lieten zich niet wegQeepen door begoochelingen van eenen blinden yver, omdat zy zelve wysgeeren waren, en de fchool van Athenen de wet gegeeven had aan Rome; zy konden nog door eerzucht noch door gierigheid vervoerd worden in een ftaat, waarin het kerkelyk rechtsgebied volkomen vereeni*d was met de waereldlyke macht. De deftigde raads. heeren namen het heilig ambt van het priefterfchap waar , en de keizers waren dikwils bekleed met de waardigheid van hoogen priefter. Deeze vereeniging van den Godsdienst met de regeeringsvorm onderhield een volkomen eendracht onder alle de ftanden des ryks: de openbaare feesten waren ingefteld om de zeden te verzachten: de kunst der wichgelaaren was een nuttig werktuig in de handen der ftaatkunde , die zo veel belang heeft om het geloof in een toekomend leeven intefcherpen. De meineedige moest vroeg of laat door de wreekende Goden geftraft worden , en hy fidderde op het aandenken van die ysfelyke ftraffen die hem te wachten ftonden : Deeze inwendige overtuiging maakte den fterkften band der famenleeving uit. En daar de Romeinen  494 DE LUISTER DES ROMEINSCHEN RYKS nen van alle deeze voordeelen overreed waren, geloofden zy ook dat alle de verfchillende foorten van Gods* dienstoefeningen niet minder tot het geluk van den ftaat toebragten. Uit dien hoofde ondervonden de overwonnen volken in de wingewesten, in de vrye Godsdienstoefeningen hunner voorvaderen , de toegeevendhcid en zelfs de befcherming der ovcrwinnaaren. En te Rome voerden de vreemdelingen, die in meenigte van alle kanten der waereld naar deeze hoofddad des ryks kwamen tocvloeijen, ieder op zich zeiven de bygelovigheden van hun Vaderland in. Dus wierd Rome ongevoelig de tempel van zyne onderdaanen, en alle de Goden van het geheelal hadden de vryheid om hun vcrblyf te neemen in deeze trotfche waerelddad. II De oude Republieken van Griekenland zochten het bloed hunner eerde medeburgers onvermengd te bewaaren. Deeze valfche daatkunde vernietigde den voorfpoed, en verhaastte den val van Athenen en Lacedemoniën; doch de onderneemende geest der Romeinen offerde den hoogmoed aan de heerschzucht op. De fchranderheid en roem deeden alle onderfcheiding van vreemdelingen , vyanden en Barbaaren ophouden. Overal waar men de deugd en verdienden kon ontdekken, was men yvcrig in de weer om dezelve als de zynen aanteneemen. In het bloeijendde tydbedek der Atheenfche Republiek , waren dertig duizend burgers ongevoelig tot een getal van eenentwintig duizend afgenomen. Rome vertoont ons in zyn aanwas een zeer verfchillend tafereel: de eerde fchatting van Servius Tullius beliep niet meer dan drieëntachtig duizend menfehen; dit getal nam, niet tegendaande de geduurige oorlogen en volkplantingen die men naar buiten verzond, met zulk eene verbazende fnelheid toe, dat men, voor de burgerlyke  in de eeuw der. antonynen. 295 ke oorlogen, viermaal honderd drie en zestigduizend burgers telde, die in ftaat waren om de wapenen te draagen. Voor dat de Romeinfche voorrechten zich tot alle de inwooners des ryks hadden uitgeftrekt, was Italiön het middenpunt van het rechtsgebied en de fterkfte grondzuil der ftaatsgefteldheid. Zy beroemde zich de wieg en bakermat, of ten minsten de verblyfplaats der raadsheeren en Keizeren te zyn. De landeryen der Italiaanen waren vry van belasting, en hunne perfoonen van de willekeurige regeeringswyze der landbeftierders. Hunne fteden, gedicht naar bet volmaakte model der hoofddad, bedienden zich van de uitvoerende macht onder het onmiddelyk opzicht van het oppergezag. Van de Alpen af tot aan de uiterde grenzen van Calabriën, wierden de inboorlingen des lands alle burgers van Rome gebooren: zy hadden hunne oude veete afgelegd, en het gelukte hen ongevoelig eene groote Natie te vormen , die vereenigd door de taal, zeden en burgerlyke inzettingen, wel waardig was om het gewigt van een ontzachgelyk ryk te fchooren. Het gemecnebest mogt met recht roem draagen op zulk een edele daaikunde, die zo dikwerf beloond wierd door de kundigheden en verdienden van de burgers die zy had aangenomen. Indien de aanzienlyke onderfcheiding van den naam Romein alleen binnen de muuren van de dad bellooteu en flegts het deel der aloude familiën gebleven was, zou deeze onlterfelyke naam ontbloot geweest zyn van zyne rykde fieraaden. Mantua is beroemd geworden door de geboorte van virgilius. horatius betuigt zelve niet te weten of hy een Lucaniër, of een burger van Apuliën was. Het was te Padua dat het Romeinfche volk gen penfeel aantrof, regt gefchikt om de majestueufche ge-  296 de luister des romeinschen ryks gefchiedenis van zyne zegepraalen aan de nakomelingfchap overtebrengen. De cato's waren van Tusculum gekomen om in de hoofddad de verhevende deugden eener zuivere Vaderlandsliefde te doen fchitteren; en het kleine deedje Arpinum had de eer van twee aanzienlyke burgers te hebben voorgebragt; maiuus, die, na Romulus en Camillus , den gloricryken titel van dichter van Rome met recht verdiende , en cicero , die zyn Vaderland ontrukkende aan de woede van Catilina , hetzelve in daat delde om Griekenland de zegepalm der welfpreekendheid te betwisten. De heilzaame maatregelen van 't daatsbedier, die dus den bloei en vreede van Itaiienbevestigden, drongen door tot in de verafgelegen de gewesten. De oprichtingen der volkplantingen en de titel van burger, toegedaan aan onderdaanen, die zich door hunne verdienden en getrouwheid onderfcheiden hadden, vermenigvuldigden de Natie. Wel ras zag men de Romeinen door het gantfche ryk verfpreid , zo dat het zeggen van seneca de Romein vestigt zich overal waar hy zyne wapenen voert, eene juiste aanmerking is, die door de gefchiedenis bevestigd wordt. III. Daarenboven waren zyniet onkundig van den invloed der taal op de zeden , en uit dien hoofde ernstig bedagt op middelen, om met hunne wapenen het gebruik der Latynfche taal uittebreiden. 'Er bleef geen de minste fchaduwe over van de oude dialeden of land» fpraaken van Italiën. De oosterfche wingewesten waren echter zo gedwee niet voor de dem van een verwinnen, den meester. Dus was het ryk verdeeld in twee geheel verfchillende deelen. Dit onderfcheid was niet zichtbaar in den glans van voorfpoed , maar men gevoelde het te meer, naardat de wolken van tegenfpoed het  in de eeuw der antonynen. 297 het Romeinfche geheelal benevelden. De westerfche Landftreeken wierden befchaafd door dezelfde handen, die ze hadden te onder gebragt. Naauwlyks waren de Barbaaren tot gehoorzaamheid gebragt , of hunne geest , vatbaar voor alle indrukfelen, ontfing met gretigheid de eerfte lichtltraalen van befchaafdheid en weetenfchap. De taal van virgilius en cicero wierd algemeen aangenomen in Africa, Spanjen, Galli'in, Brktanniën en Pannoniën, fchoon zy veel verlooren had van haare oude zuiverheid. De oefening en opvoeding boezemden langzaamerhand Romeinfche gevoelens in aan de bewooners deezer gewesten, die zo lang voor hunne vryheid geftreden hadden. Dus namen de Latynfche wingewesten de wetten en gewoontens hunner overwinnaaren aan. Zy verzochten met des te meer yver en verkreegcn des te gemaklyker den titel en eer van het Romeinfche burgerfchap, en zy handhaafden de waardigheid der republiek zo wel in de wapenen als in de letteren. Eindelyk brachten zy in den perfoon van Trajaan een Keizer te voorfchyn , wien de Scipioos zelve zich niet zouden gefchaamd hebben voor hunnen medeburger te erkennen. De toeftand der Grieken was zeer verfchillende van die der Barbaaren. 'Er verliepen verfcheiden eeuwen eer dit beroemde volk befchaafd en bedorven was. Zy hadden te veel fmaak om eene welluidende taal te verbaten , en tevens te veel hoogmoed om vreemde inftellingen aanteneemen. Standvastig gehegt aan hunne vooroordeelen, zelfs na dat zy de deugden van hunne voorouderen verhaten hadden, vertoonden zy eene minachting voor de groffe zeden der Romeinen , welker verhevene wysheid en oppermacht zy gedwongen waren met verwondering te eerbiedigen. De zeden en Vaal der Grie-  £03 DE LUISTER DES ROMEINSCHEN RYKS Grieken waren niet befloten binnen de enge grenszen van deeze eertyds zo berugte landdreek. De wapenen en volkplantingen hadden derzelver invloed verfpreid van de Adriatifche Zee tot aan den Nyl en den Euphraat. Afiën was vol Griekfche fteden, en de Vorsten van Macedonië waren langen tyd de vreedzaame bezitters van de troonen van Syrië en Egypte, en vereenigden in hunne uiterlyke praal de nette befchaafdheid van Athenen met de weelde van het Oosten. Zodanig was de algemeene verdeeling van het Romeinfche ryk met betrekking tot de Griekfche en Latynfche taaien. Men zou echter nog in een derde klasfe kunnen befluiten de inboorlingen van Syrië en vooral van Egypte. Deeze zeer naauw verkleefd aan hunne oude landfpraakcn, die hen allen ommegang met het menfchelyk gedacht ontzeiden, bleeven in een diepe onkunde gedompeld. Het laffe en verwyfde leven der eerden deld» hen bloot aan de verachting, en de fombere woestheid der anderen haalde hen den haat der overwinnaars op den hals. Deeze volken zogten zelden de verheven waardigheid van het Romeinfche burgerrecht te verdienen , en men heeft opgemerkt, dat, na den val der Ptolomaeusfen, meer dan s»3o jaaren verloopen zyn eer een Egyptenaar in den Romeinfchen Senaat zitting nam. Het zegepraalende Rome moest in de befchaafde' Kunsten de wet ontfangen van Griekenland. Die onderfelyke Schryvers, welke nog heden de wellust van het geleerde Europa uitmaaken , wierden wel ras in Italiën gekend, met verrukking geleezen, en als voor. werpen van algemeene verwondering aangezien. Doch hoe derk ingenomen zy waren met deeze meesterdukken van Griekenland, wisten zy echter de waardigheid van hun eigen taal te handhaaven, die zuiver en öo- ver-  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. *99 vermengd in gebruik bleef, als de wettige landsfpraak n de taatsverhandelingen. Beide taaien waren gelyKerhand bekend by hen die aan de bezigheden van hun be l verknocht-, de Zanggodinnen tot eene uitfpann g dienden, en men zou zelden een onderdaan van Rome aantreffen, die een fatfoenelyke opvoeding genomiïfó&a echter in een deezer beide algemeene taaien onkundig was. IV Zo veele by elkander komende middelen waren regt sefchikt om de banden van vereesigwg van zo veele verfchillende volken naauwer toetehaalen. Zy vormden flègts een lichhaam •, bekend onder den algemeenen naam van het Romeinfche volk. Doch 'er beftond altyd m het midden der wingewesten , en in den boezem van ieder byzonder huisgezin , een klasfe van ongelukkige menfehen, gefchikt om alle de lasten der maatfchappy te draagen, zonder in eertige van haare voordeelen te deelen By de Ouden, zelfs in vrye ftaaten, waren de huisflaven aan alle de geftrengheden van het Despotisme blootgefteld. De fchoone dagen van het Romeinfche ryk wierden voorafgegaan door eeuwen van barbaarsheid en onkunde. De flaaven waren voor h.t grootfte gedeelte gevangenen, die het lot der wapenen deed vallen in de handen van den overwinnaar, en die men voor een laage prys verkocht. Ongeduldig om hunne ketenen te verbreeken , ademden zy niet dan wraakzucht , en betreurden geduurig dat onafhangklyk le. ven , waaraan zy gewoon waren. De wanhoop gaf hun dikwils de wapenen in de hand , en hunne opftand bragt meer dan eens de republiek op den rand van haaren ondergang. Tegen deeze gevaarlyke vyanden maakte men ftrenge wetten en bepaalde wieede liraTen , die de noodzakelykheid alleen rechtvaardigen historiek. IL D. V kon.  300 DE LUISTER DES R0MEINSCHEN RYKS kon. Maar toen de voornaamde volken vanAfia, Europa , en Africa onder éénen regeeringsvorm vereenigd waren , telde men minder vreemdelingen onder de flaven; en, om altyd het zelfde getal te houden, gebruikten de Romeinen zagter doch minder vaardig werkende middelen. Zy moedigden de huwlyken aan onder hunne talryke huisbedienden, en vooral op het land. De gevoelens der natuur, de banden der opvoeding, de verzekering van eenigen eigendom bragten het haare toe om de fmarten der flaverny te verzachten. Het bedaan van een flaaf wierd een onderwerp van meer aangelegenheid. De deugd of daatkunde der Overheden verfnelde de vorderingen der zeden;en door de edicten van KeizerAdriaan, en in 't byzonder van de Antonynen, drekte zich de' befcherming der wetten uit tot de Jaagde klasfe der maatfchappy. Na zo veele eeuwen wierd het recht van leven en dood jegens de flaaven ontnomen aan dc burgeren , die 'er zo dikwils misbruik van gemaakt hadden, en alleen voorbehouden voor de Overheden. De onderaardfche gevangenisfen wierden vernietigd, en zo dra zich een flaaf wegens mishandeling beklaagde, verkreeg hy zyne verlosfing of ten minsten een zagter meester. De hoop, de eenige vertroosting der ongelukkigen, was den Romeinfchen flaaf niet ontzegd. Indien hy eenige gelegenheid vond om zich nuttig of aangenaam te maaken, kon hy natuurlyk verwachten, dat, na een klein getal van jaaren, zyn yver en getrouwheid zouden beloond worden door het onwaardeerbaar gefchenk der Vryheid. Doch daar de waardigheid van burger door den hoogmoed en kwistzieke milddadigheid van fommige eigenaars der flaaven , ligt het deel van een verachtlyke meenigte kon worden, vond men het nodig  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. S01 dig door de wetten eenige uitzondering te maaken, en deeze eer alleen te vergunnen aan de llaaven, die zich dezelve waardig gemaakt hadden, en als zodanig voor de overheid plegtig waren vrygemaakr. Ook verkregen zy alle de byzondere rechten der burgeren niet, en waren uitgefloten van alle burgerlyke en krygsbedieningen. Hunne zoonen waren niet gefchikt om zitting te neemen in den Raad, hoe groot hunne verdiensten en middelen mogten zyn. De fpooren eener flaaffche afkomst wierden eerst in het derde of vierde geflacht geheel uitgewischt. Dus liet men, zonder de rangen te vermengen , in een verafgelegen verfchiet een vryen Haat en eerambten zien aan hen, die de hoogmoed en het voor. oordeel zich naauwlyks verwaardigden onder den rang der menfehen te plaatfen. V. Wy kunnen niet wel met die naauwkeurigheid, welke het gewigt van 't onderwerp vordert, het getal bepaalen der geenen , die de Romeinfche wetten erkenden , burgers, flaaven, of inwooners der .wingewesten. De opneeming van dit getal door Keizer Claudius , toen hy Cenfor was, gefchied , beliep op zes millioenen negenhonderd vyf en veertig duizend Romeinfche burgers , dat men omtrent op twintig millioenen zielen kan reekenen , als men 'er de vrouwen en kinderen onder telt. Het is niet gemaklyk de menigte onderdaanen van een laager rang juist te weeten ; doch wanneer men met aandagt alles wikt en weegt wat in deeze bereekening komen kan, is het zeer waarfchynlyk, dat 'er ten tyde van Claudius genoegzaam tweemaal zo veel provinciaalen als burgers van verfchillende jaaren en fexen waren. De Haven waren ten minden gelyk in getal aan de vrye inwooners van het ryk. De fom van deeze rauwe bereekening zou dan omtrent honderd twintig millioenen zie- V 2 lcn  302 DE LUISTER DES ROJIEINSCHEN RYKS len bedraagen, eene bevolking, welke mogelyk die van liet hedendaagfehe Europa overtreft , en de talrykfte maatfchappy vormt, die men ooit onder éénenregeeringsvorm vereenigd zag. VI. De inwendige rust en vreede waren de natuurlyke gevolgen van de voorzichtigheid en verlichte ftaatkunde deiRomeinen. Indien wy ons oog werpen op de Monarchiën van het Ooften, zien wy in het midden een volItrekt despotisme , en de regecringloosheid aan de uiterftearenszen; de ontrangst der inkomften ofdehandhaaving van het beftier onderfteund door de tegenwoordigheid van gewapende krygskncchten; erfelyke Landbeftierders; Barbaaren die gereed ftaan om een kwynenden ftaat te overvallen; Trovincien tot opftand geneigd, en echter onbekwaam om de vryheid te kunnen genieten; zie daar de voorwe rpen die ons in het Ooften ontmoeten. De ondergefchiktheid, die de Romeinen in teugel hield, was vrywdlig, eenvormig, en duurzaam. De overwonnen volken vormden flegts een groot lichhaam. Zy hadden de hoop, ja zelfs de zugt, verlooren , om hunne onaf hangkelykheid weder te bekomen , en zy achtten hun bedaan byna onaffcbeidelyk van dat van Rome. Het gezag der Keizeren werkte zonder den minden tegendand in alle dc deelen hunner wyduitgeftrekte landen, en hunne beveelen wierdeu even gemaklyk aan de oevers van de Teems of den Nyl, als aan die van den Tiber uitgevoerd. De krygsbenden hielden de vyanden des ryks geduurig in ontzag, en de burgerlyke overheid nam zelden haare toevlugt tot de militaire magt. In cteeze gelukkige dagen gebruikten de Vorst en zyne onderdaanen hunne rykdonmien en uitgewonnen tyd om bet ryk te verderen en te vergrooten. VII. Het is te bejammeren dat onder de talrykegedenkdwkken der Romeinfche bouwkunde, zo veele ontkomen zyn  . IN DB EEUW DER- ANTONYNEN. 3°3 zyn aan de nafporingen der gefchiedenis, en zo weinige de vernieling des tyds en de woede der barbaarschheid wederftaan hebben: En echter leveren die majestueuze puinhoopen, welke in Italiën en de wingewesten verfpreid m, genoegzame bewyzen op, dat deeze landftreeken de zetels van een aanzienlyk en vermogend ryk geweest zyn. De grootheid en fchoonheid van deeze trotfche overblyfzels zouden alleen onze aandagt verdie. nen, doch twee omftandigheden maaken dezelve onze verwondering nog meerder waardig. Een groot gedeelte deezer gebouwen was door de vermogendfte burgers, en allen waren zy tot nut van het algemeen , opgericht: een gewigtige aanmerking, die de aangenaame , gefchiedenis der kunften vcreenigt met de veel leeryker gefchiedenis der zeden en van het menfchelyk verftand. In de vrve ftaaten van Athene en Rome kondigden de nederigheid en eenvoudigheid van de huizen der burgeren , de gelykheid van ftaat en vermogens aan, terwyl de Souverainiteit des volks met eenen luisterryken glans fchitterde in de majefteit der openbaare gebouwen. De invoering der rykdommen en de vastlkllmg der monarchie hadden deezen republikeinfchen geest met geheel en al uitgebluscht. De deugdzaamfte Keizers1 vertoonden hun vermogen in de oprichting van openbaare gebouwen, die tot eer en nut des volks waren ingericht, en de voornaamfte burgers fchroomden niet dit voorbeeld te volgen, en te toonen dat zy moed genoeg hadden om grootfche ontwerpen te vormen, en rykdommen genoeg om dezelve ter uitvoer te brengen. Met verrukking befchouwde men het Colifeum , de Baden van Titus, de Galery van Claudianus, en de Tempelen die aan de Godesfe des Vredes en den Genius van Rome waren toegewyd. Deeze gedenkftukken waren het V 3 werk  304 DE LUISTER. DES ROMEINSCHEN RYKS werk der Romeinfche bouwkunde, doch zy waren verfierd met de meederftukken der Grieken in Schilder-en Beeldhouwkunde. De geleerden vonden in den tempel des Vrëdes een zeer aanzïenlyke boekery. Op eenigen afftand was de markt van Trajanus. Zy was'omringd met eene grootfche galery, en in het midden derzelve was een marmere Zuil van 11b voeten hoog opgerecht, welke de hoogte van den berg aantoonde waar uit zy gehouwen was. Deeze zuil heeft nog niets van haare fchoonheid verloren; men ziet 'er nog een naauwkeurige afbeelding van de krygstocht van haaren ftichter tegen de Daciërs. Daar befchouwde de Soldaat met een kittelend genoegen de gefchiedenis van zyne veldtochten, en de vreedzaame burger, door de begoocheling van den nationaalen hoogmoed bezield , deelde in de eer deezer zegcpraalen. De andere deelen van de hoofdftad en alle de wingewesten des ryks vertoonden overal de teekenen van denaIgemeenenluisterenvoorfpocd;deAmphitheaters, de Tempelen, de Galeryen, de Triomf boogen, de Baden en Waterleidingen bevorderden de gezondheid der inwooneren, waren tot de oefening van hunnen Godsdienst ingericht, en bezorgden hen te gelykcr tyd een menigte van onfchuldige en leerzaame vermaaken. Vestigen wy llegts het oog op die weidfchegedichten, welke de rievieren in hunnen boezem beflooten; wy mogen dezelve wegens hunne nuttigheid, zo wel als de ftoutheid deronderneeming en uitvoering onder de fraaifte gedenkftukken van de genie en het vermogen der Romeinen tellen. De waterleidingen van de hoofdftad verdienen in alle opzichten den voorrang. Doch de weetgierige reiziger , welke die van Spolctum , Metz en Segovia onderzocht, zonder door de fakkel der gefchiedenis ver. licht te zyn , zou buiten twyfel gelooven dat deeze deeden  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. $0$ den eertyds de verblyfplaats van een groot monarch geweest waren. De woedynen van Afia en Africa waren vol van bloedende fteden , die hunne bevolking , ja zelfs hun beftaan, alléén verfchuldigd waren aan deeze kundige leidingen van een vruchtbaar water, dat altyd gereed was om hunne behoeften te vervullen. VIII. Wy hebben eene bereekening gemaakt van de inwooneren des ryks, en , zo verre ons kort bedek toeliet, het pragtig tooneel van deszelfs openbaare gebouwen bezichtigd ; ons tafereel zou niet volledig zyn , zo wy het getal en de grootheid van de deden des ryks met dilzwygen voorbygingen. Doch in de befchouwing hier van moet men wel in het oog houden , dat de hoogmoed der volken en de armoede der taaien den onbepaalden naam van dad, zo wel aan Rome alsaanLau» rence gegeeven hebben. 1. Men beweert, dat Italiën oudtyds elf honderd zeven en negentig deden in zich bevatte: Hoedanig ook haare bevolking in de verafgelegende tyden moge geweest zyn, heeft men alle reden om te denken dat het getal haarer inwooners en de luister haarer deden veel aanmerkelyker geweest is in de bloeijende eeuw der Antonynen dan in de duistere dagen van Romulus. De luister van Verona is nog zichtbaar in haare puinhoo' pen, en echter was Verona minder beroemd dan de deden 'Aquileum, Padua, Milaan of Ravenne. 2. Aan de overzyde der Alpen, zelfs in debosfchen van Brittaniën, was men op middelen bedagt om den bloei des ryks te bevorderen. York was de zetel der regeering. Londen verrykte zich reeds door den koophandel: twaalfhonderd deden maakten Gallie beroemd. In het noordelyke gedeelte waren zy meestendeels, Parys zelf niet uitgezonderd, niet dan een woeste ver- v 4 blyf-  30(5 DE LUISTER. DES ROMEINSCHEN RYKS blyfplaats van een nog niet zeer befchaafd volk: Maar de provinciën van 't zuiden volgden al de pracht en bevalligen luister van Italiën na : Marfeille , Arles Niraes , Narbonne, Touloufe , Bourdeaux,' Autun' Vienne, Lyon , Langres en Trèves waren reeds beroemd, en men zou hunnen ouden ftaat met den tegenwoordigen ftaat zeer wel vergelyken kunnen, zonietdeeze deeden toen nog veel bloeijender waren dan heden. Spanje , dat zulk eene luisterryke vertooning maakte, toen het rog maar een eenvoudig wingewest was, heeft veel van zyne grootheid verboren, federt het tot eene monarchie verheven is. Het misbruik van zyne macht, het dikziend bygeloof, en de ontdekking van America hebben het geheel uitgeput. Hoe zou Spanjes hoogmoed vernederd worden , indien wy vroegen wat 'er geworden is van die driehonderd zestig deden , van welke PLiNius fpreekt onder dc regeering van Vespafiaan ? 3. In ■ Africa waren drie honderd deden aan Carthago onderworpen , en het is niet waarfchynlyk dat dit getal onder de regeering der Keizers is afgenomen. Carthago zelfs verrees uit haare asfche met eenen nieuwen glans ; en deeze dad , zo wel als Capua en Corinthe , verkreegen wel ras alle de voordeelen die met eenen af hangkelyken Staat bedaan kunnen. 4. Het Ooden vertoont ons het treffendde contrast, tusfchen den befchaafden luister van Rome en de woede barbaarsheid der Turken. Onbebouwde landen vertoonen van alle kanten trotfche puinhoopen, die de onkunde, als het werk van een bovcnnatuurlyk wezen aanziet. Deeze kostbaare overblyfl'elen dienen thans tot een fchuilplaats voor den ongelukkigen landman en den zwervenden Arabier. Onder de Keizers bevatte het eigenlyk  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. 307 lyk genaamde Afie alleen vyf honderd deden, die allen ryk, wel bevolkt , met de gaven der Natuur overladen en verfierd door de kimden waren. Onder deezen waren 'er elf die eikanderen de eer betwistten om een Tempel aan Tiberius opterichten, van welken vier door den Romeinfchen raad wierden afgewezen, omdat men ze niet in daat dacht te zyn de nodige onkosten tot deeze onderneeming te dragen.. Onder dit getal was Laodicéa, welker luister nog te zien is in haare puinhoopen: Zy trok onnoemelyke inkomden uit den handel haarer fchaapen , die zeer beroemd waren wegens de fynheid van haare wol: en weinigen tyd voor den twist waarvan wy fpreeken. had een edelmoedig burger deezcr dad , haar meer dan agt millioenen by zyn testa. ment nagelaten. Zodanig was de armoede van Laodicea : en wy kunnen hier uit oordeelen over den rykdom dier deden, welke den voorrang gekregen hadden, en byzonder van Pergama, Smirna, en Ephefe, die eikanderen langen tyd den eerden rang in Afie betwistten. De hoofdlieden van Syric en Egypte waren van een nog verhevener orde in het ryk. Antiochie en Alexandrie bcfchouwden de andere deden met verontwaardiging , en zwichtten nauwlyks voor de majedeit van Rome zelve. IX. Alle deeze Steden waren onder eikanderen en met de hoofddad des ryks vereenigd door groote Wegen, die, uit het midden van de marktplaats van Rome , Italië doorkruisden , tot in de wingewesten doorliepen, en niet dan aan de uiterde grenszen van deeze wyduitgedrekte Monarchie eindigden. Van den muur van Autonyn tot aan Jerufalem toe, drekte zich deeze groote keeten van verdandhouding van het Noord-Ooden tot het Zuid-Ooden , in eene lengte van vierduizend tachV < tig  308 DE LUISTER. DES ROMEINSCHEN RYKS tig romeinfche mylen uit. Alle de wegen waren naauwkeurig door mylpaalen verdeeld; en men had ze in een regte lyn van de eene tot de andere ftad afgebakend, zonder zich aan de rechten van eigendom of de hinderpaalen der Natuur te kreunen. Men leide ze door de bergen heen, en richtte met een ftoute hand de fterkfte bruggenop die deonfhume woede der fnelvlietende en breeduitgeftrcktfte rivieren konden braveeren. Het midden van den weg, dat zich met een onmerkbaare helling boven het nabuurige land verhefte , beftond uit verfcheiden beddingen van zand en tras; en men bediende zich van breede fteenen, en in verfcheiden plaatzen der hoofdftad zelfs van marmer, om dezelve te beftraatcn. Zodanig was de ftoute aanleg van de groote wegen des ryks, die door den allesvernielenden tyd, na eene vruchtelooze poging van vyftien eeuwen , niet hebben kunnen vernietigd worden. Zy bezorgden de inwooners der verafgclegcnfte wingewesten de middelen tot eene gemaklyke verftandhouding; fchoon hun eerfte oogmerk was om den marsch der troepen gemaklyker te maaken. De Romeinen dachten dat zy geen volkomen meefter waren van een landftreek, voor dat dezelve in alle haare deelen toegangelyk geworden was voor de wapenen en de macht van den overwinnaar. De reguliere posten, die in de provinciën waren aangefteld, verwittigden de oppermacht binnen korten tyd van al wat 'er omging in haare wyduitgeftrekte landen, en bragt haare beveelen naar alle kanten met de grootfte vaardigheid over. Men zorgde om op den afftand van twee mylen veertig paarden ter verwisfeling gereed te houden, en men kon byna dertig mylen daags overal afleggen. X. Te water was de verftandhouding niet minder vry dan  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. gOO dan te land. De Middellandfche Zee was binnen de Provinciën des ryks befloten; en in 't midden van dit ruime meir zag men Italien als een voorgebergte uitdeeken. In 't algemeen vertoonen de kusten van Italiën geen veilige verblyfplaats voor dc fchepen ; maar de menfehelyke vlyt had dit gebrek der Natuur verholpen. De kundige haven van Ostia, op last van Keizer Claudius aan den mond van den Tiber gegraven, was een der nuttigde gedenkdukken van de Romeinfche grootheid. Zy was llegts vyf mylen van de hoofddad afgelegen , en met een gundigen wind kon men in zeven dagen aan de zuilen van Hercules komen, en in negen of tien dagen in de deden Alexandrie en Egypte aanlanden. XI. Bekrompen daatkundigen mogen een groote uitgedrektheid van een ryk als een bron van rampen aanmerken ; men kan 'echter niet ontkennen dat de macht van Rome nuttig geweest is voor het menfchelyk gedacht. Dezelfde vryheid van handel verfpreidde met eene milde hand, zo wel de voor- als nadeelen van het gezellige leven. In de verafgelegende oudheid vertoont onze aardbodem op zyne oppervlakte zeer verfchillende gedeeltens. Het Ooden was , federt een onheuchelyken tyd, in bezitting van de weelde en kimden, terwyl het Westen bewoond wierd door ruuwe en oorlogzuchtige Barbaaren, die den Landbouw verwaarloosden, of'er zelfs geen het minden denkbeeld van hadden. Onder begundiging van eenen gevestigden en zekeren regeeringsvorm bragt de Koophandel langzamerhand in Europa alle de voortbrengzelen , waarmede de Natuur de gundigde luchtdreeken verrykt had ; zy wierden met een goeden uitflag aangekweekt; en de wilde volken, door het voorbeeld der befchaafde natiën geleerd, deeden  3IO de luister des romrinschen ryks den hun voordeel met derzelver vlyt, en bragten ze zelf tot een veel grooter volkomenheid. Het is byna onmogelyk alle de planten en dieren optetellen, die uit Afie en Egypte in Europa wierden overgeplant. De bloemen , kruiden en vruchten, die nog heden in onze tuinen wasfen, zyn meestal van vreemde afkomst, gelyk dikwils aan den naam blykt dien zy nog behouden hebben. Ten tyde van homerus groeide de Wynftok onbebouwd in Sicilië, en waarfchynlyk ook in de nabuurige landftreek, doch hy was door de kunst nog niet tot volkomenheid gebragt, en de inwooners deezer landen, die toen nog woest waaren, verftonden de behandeling niet om 'er een aangenaam vocht uittetrekken. Duizend jaaren daarna kon Italiën zich beroemen meer dan twee derden der gëachtfte wynen te hebben voortgebragt , waarvan men tachtig verfchillende foorten telde. Deeze kostbaare waare wierd wel ras in 't Narboneefche Gallie overgevoerd; maar ten tyde van straro was de koude in het noorden van Cevennes zo ondraaglyk, dat men het onmogelyk dacht de druif aldaar te doen rypen. Ondertusfehen verdween deeze zwarigheid, en men heeft reden om te denken dat de wynbouw in Bourgonje even oud is als de eeuw der Antonynen. In het westen is de Olyf het zinnebeeld des vreedes. Twee eeuwen na de ftichting van Rome, kenden Itaiiën en Africa deeze uitmuntende vrucht niet. De Olyf boom wierd echter wel ras in deezelandftreeken aangekweekt, en eindelyk in Galiie en Spanje overgeplant. De Ouden verbeelden zich dat zy niet dan op een zekeren graad van warmte, en alleen in de nabyheid der zee,groeijen kon ; doch deeze dwaling wierd allengs door de vlyt en ondervinding weggenomen. Het  in de eeuw der antonynen. j£j Het Vlas wierd uit Egypte in Gallie overgebragt en verrykte het gantfche land, fchoon deeze plant de landeryen , waarin zy gezaaid wordt, verarmen kan. De aankweeking der Weilanden wierd in Italiën gemeen. De verzekering van een genoegzaamen overvloed van gezond voedfel voor het vee geduurende den winter, vermenigvuldigde het getal der kudden, die van hunnen kant de vruchtbaarheid van den grond verbeterden. By alle deeze voordeelen kan men nog voegen een byzondere zorg voor de visfchery en de uitdelving der bergftoffen, waartoe een menigte van onderdaanen ge. bezigd wierden, en dus zo wel tot vermaak van den rykcn als tot onderhoud van den armen dienen konden. columella heeft ons in zyn uitmuntend werk een befchryving gegeeven van den bloedenden ftaat van den landbouw in Spanje onder het rykvanTiberius,enhetis een juiste aanmerking, dat die hongersnooden,welke de republiek in haare kindsheid zo dikwils drukten, nauwlyks gevoeld wierden, toen Rome de wet gaf aan byna de geheele waereld. Indien de een of ander provincie eenig gebrek had, vond zy eenen vaardigen hulp in den overvloed van een gelukkiger nabuur. XII. De Landbouw is de grondflag der weeferyen en fabrieken , om dat de kunst niets bewerken kan dan de voortbrengzelen der Natuur. By de Romeinen was een gantsch volk van nyvere werklieden geduurig beezig om op duizend verfchillende wyzen de ryken in hunne kleeding , aan hunne tafel, in hunne huizen en huiscieraaden te dienen. De gunftclingen van het fortuin vereenigden alle de rykdommen der bevalligheid, nuttigheid en pracht: men zag rondom hen alles dat de verwaandheid ftreelen en hunne gevoeligheid voldoen kon. Deeze verfyninp-en der befchaafdheid, bekend onder den haate- ly-  312 DE LUISTER DES ROMEIMSCHEN RYKS lyken naam van weelde, hebben in alle eeuwen de ver. ontwaardiging der Moralisten gaande gemaakt. Mogelyk zou de menfehelyke maatfchappy volmaakter enge. lukkiger zyn, zo alle menfehen het noodwendige hadden , en niemand van het overbodige gebruik maakte. Doch in den tegenwoordigen toedand van zaaken fchynt de weelde , fchoon uit de ondeugd of dwaasheid gebooren, alleen gefchikt om de ongelyke verdeeling der goederen te verbeteren. De nyvere ambachtsman, en de behendige kunftenaar bezaten geene landeryen, maar zy wierden voor hunne vlyt rykelyk beloond van derzelver eigenaars; en dus bragten de kunften en ambachten het haare toe tot verbetering van den landbouw, om dat de eigenaars der landeryen belang hadden die voortbrengzelen zorgvuldig aantekweeken, welke zy ter voldoening hunner geliefkoosde vermaaken verwisfelden. De wingewesten zouden wel ras uitgeput zyn, zo niet de manufactuuren en de handel der weelde aan de vlytige onderdaanen die rykdommen wedergegeeven hadden , welke de wapenen en magt van Rome hen ontnomen hadden. Zo lang deeze omloop zich niet verder dan de grenszen des ryks uitdrekte, deelde zy de politique machine een nieuwe graad van werkfaamheid mede ; en haare uitwerkzels , die dikwils nuttig waren, wierden nooit gevaarlyk. Doch niets is mogelyk zo moeijelyk dan de weelde binnen de paaien van den daat te befluiten. Dc verafgelegenfte gewesten des ryks wierden uitgeput, om telkens nieuwe dof te verfchaften voor de pracht en praal der hoofdftad. De bosfehen van Scythie leverden kostbaare pelteryen; men voerde den barndeen te land over van de Baltifche Zee tot aan den Donauw; en de Barbaaren waren verwonderd over den prys, die zy  IN DE EEUW DER ANTONYNEN. 313 zy by ruiling voor een product van zo weinig nuttigheid ontfingen. De Tapyten van Babylonie en andere werken van het Ooften wierden fterk gezocht; doch het was met den Arabier en den Indiaan dat men den aanmerkelykften en rykften handel dreef. Alle jaaren tegen het midden van Juli vertrok een vloot van honderd twintig Scheepen van Myos Hormos, een Egyp. tifche haven aan de roode Zee gelegen. Met eengunstigen wind (tak zy de zee over in veertig dagen. De Kust van Malabaar en Ceylon was de gewoone bepaaling van deezen zeetocht; en de kooplieden van de verafgelegeude gewesten van Afia begaven zich hier naar toe om de aankomst der Romeinfche onderdaanen optewachten. Deeze Egyptifche Vloot wierd in de maand Januari of December te rug verwacht, wanneer haare ryke Cargafoenen, op Kameelen geladen, van de Roode Zee tot aan den Nyl overgevoerd, en aldaar in* gefcheept aan de haven van Alexandrie aankwaamen, van waar zy in de hoofdllad des ryks verfpreid wierden. De voorwerpen van den Ooderfchen handel waren fchitterende doch van weinig nut. Zy beftonden in zyde doffen , die tegen baar goud verkocht wierden, in edele gefteentens , onder welke de paerel naast den diamant den eerden rang toekwam, en in verfchillende foorten van welriekende fpeceryen , die men in de tempelen en by de lykdaatfiën brandden. Een byna ongelootlyk voordeel vergoedde de moeite en ongemakken deezer reis; doch deeze handel bragt niets toe tot den voorfpoed van den daat, en een klein getal ingezetenen verrykte zich ten kosten van hunne medeburgers. XIII. Niettegendaandede neiging,welke de menfehen natuurlyk hebben om het voorledene te pryzen en het te-  314 DE LUISTER DES ROMEINSCHE RYKS tegenwoordige te Jaaken, hadden de Romeinen en de inwooners , der wingewesten een levendig gevoel van den gelukkigen en vreedzaamen ftaat dien zy genoten. „ Zy erkenden allen , dat de waare beginzels van het gezelligen leven, de wetten, de koophandel, de wetenfehappen , die in den beginne door de Atheenfche Wyzen in Griekenland geleerd waren , zich over de gantfche waereld verfpreid hebben met de magt der Romeinen, welker gelukkige invloed, door de banden van een algemeene taal en eenpaarigen regeeringsvorm, zelfs de ruuvvfte Barbaaren wist te temmen. Zy betuigen dat het menschlyk gedacht , verlicht door de konftcn, zyn geluk en zichtbaaren aanwas aan haar te danken heeft; zy roemen de majestueufche fchoonheid der fteden, en het lachgende gelaat der velden, verfierd en bebouwd als onmeetbaare tuinen : Zy zingen van die heuchelyke feestdagen , waar zo veele volken hun ouden wrok en veete in 't midden van de aangenaamheden des vredes afleggen en aan geene gevaaren meer zyn blootgefteld." Schoon de rederykers toon, die in deeze plaatzen doorftraalt, eenige twyfeling mogt doen ontftaan , zyn deeze befchryvingen egter volkomen overeenkomllig met de waarheid der gefchiedenis. XIV. Het is byna onmogelyk, dat het oog der tydgenooten , in dien algemeenen gclukftaat , de verborgen zaden van afneeming en vernietiging konde ontdekken. Een lange vrede en eenformige regeeringsvorm hadden een langzaam en geheim vergift in alle de deelen van het ryk doen inlluipen. De ingezetenen verlooren allengskens die kracht en energie , welke zo gefehikt is om grootfche zaken voor den dag te brengen. Het vuur der genie verteerde ; zelfs zag men den Krygsgeest verflaauwen. De Europeaanen waren dapper en fterk.  in de eeuw der antonynen. 3*5 fterk. De Provinciën van Gallie, Spanje en Brittannie leverden uitmuntende foklaaten aan de legers en maakten de wezenlyke kracht des ryks uit. De invvooners van deeze gewesten behielden nog wel eeuigen ty i hunne dapperheid , maar zy waren wel dra niet meer bezield met die edele gevoelens, welke de nationaale eerzucht , de liefde tot de vryheid, het gezicht der gevaaren en de gewoonte om te overwinnen en te gebieden inboezemen. De afdammelingen van die onverwinbaare hoofden, weike voor het vaderland gedreden hadden, vergenoegden zich met den rang van burgers en onderdaanen; de eerzuchtigften begaven zich aan het hof van de Keizers , en de verhaten wingewesten j zonder macht en zonder eendracht, ondervonden wel haast de dodelyke gevolgen van deeze kwyuing en verzwakking. XV. De zucht tot de fraaije letteren is byna onaffcheidelyk van den vrede en overvloed. Zy wierden onder de regeering van Adriaan en de beide Antonynen, die zelfs weetgierige en zeer geleerde Vorften waren, aangekweekt. Deeze zugt voor de wetenfehappen verfpreidde zich door het geheele ryk: de Redeneerkunde wierd beoefend in het Noorden van Brittanje: de oevers van den Rhyn en den Donauw weergalmden van de zangen van homerus en virgilius; en de zwakfte ftraalen van letterkundige verdienden wierden pragtig beloond : De Genees- en Starrekun.de wierden door kundige mannen aangekweekt. Maar voor 't overige bragt deeze eeuw, indien wy denonvergelykelyken lu* ci aan alleen uitzonderen, geen een. Schry ver voort, die de aandacht der nakomelingfchap waardig is. Het gezag van plato en aristoteles , van zeno en epicurus wierd dandvastig in de Schooien gevolgd' hun* historiek. IL D. X ne  3I<5 de luister des romeinschen ryks re leerdelfels , van eeuw tot eeuw, door hunne leerlingen met een blinden eerbied overgebragt", verdoofden de poogingen der Genie, die de dwalingen hadden kunnen verbeteren, of de grenszen van het menfchelyk vernuft verder uitbreiden: de fchoonheden der dichters en redenaars ademden niet dan eenige koele en flaaffche navolgingen van hunne voorgangers , in plaatze van in de ziel van den leczer dat heilig vuur te ontfteeken, waar mede deeze goddelyke mannen bezield waren ; en zy, die oorfprongkclyk wilden denken en het waagen durfden van deeze uitmuntende modellen aftegaan , verdwaalden wel ras van den weg der rede cn het gezond verftand, totdat eindelyk de naam van dichter byna vergceten, en het verval der Genie door een geheele verbastering van den linaak gevolgd wierd. Intusfchen zag men aan het hof van eene Koninginne van Syrië een man opft tan, die, verre verheven boven het bederf van zyne eeuw, den geest van het oude Athenen deed herleven. De verheven longin befchryft en betreurt de verbastering die zyne tydgenooten verlaagde, hun moed ontzenuwde, en hunne zielsvermogens verdoofde. „Gelyk de kinderen, zegt hy, wier leedcn al te veel ineengedrukt zyn, altoos in zekeren Itaat van zwakheid blyven, even zo zyn ook onze zielen, wanneer zy door vooroordeelen en flaaffche banden gekluisterd worden , onbekwaam om zich te verheffen. Nooit zullen zy die waare grootheid kenfien, waarover wy ons zo verwonderen by de Ouden , die, onder een republikeinfchen regeeringsvorm leevende, met diezelfde vryheid de pen voerden , die hunne daaden beftierde." Het menfchelyk gedacht ondervond van dag tot dag eene zichtbaare afneeming; en waarlyk het Romeinfche ' ryk  IN DE EÊUW DER ANTONYNEN. JI? ™k was niet anders bevolkt dan van zwakke ontzenuwde dwergjes, toen de forsgefpierde reuzen van het Noorden op het tooneel verfcheenen, en dit verbasterd nagedacht met een enkelen opflag van het oog in het niet deeden wegzinken. Deeze vertoonden in 't vervolg een edelheid van gevoelens'en deugden, waarvan de voetftappen geheel waren uitgewischt , en na eene onwenteling van tien eeuwen bragt de vryheid den fmaak en geleerdheid weder te voorfchyn. X 4  3i« L CJ T H E R GESCHETST IN EEN KORT VERSLAG VAN ZYNE LOTGEVALLEN EN VERRICHTINGEN. tï 't is ten allen tyde onder genoegzaam alle beichaafde volken niet ongewoon geweest,zulke menfehen, die door eenige voorrreflykheid boven anderen hunner Na. tuurgenoten hadden uitgemunt, in openlyke redenvoeringen re gedenken, en (het zy men dit deed uit een beginzel van dankbaarheid voor liet nut door hen te weeg gebragt , of om door hun voorbeeld anderen ter navolging aantefpooren; hunnen naam door plegtige lofredenen der vergetelheid te ontrukken. De beroemdde redenaars van Griekenland en Rome achtten het niet beneden hunne waardigheid, de vruchten van hunnen arbeid aan den lof van doorluchtige mannen te bedeeden. En gelyk het ons vaderland, zo min als eenig ander gewest, aan zulke mannen heefi ontbroken , die zich door wysheid, daatkunde, dapperheid, of doorgaan le eer ykheid deeden uitmunten , heeft men ook, onder onze Nederlandfche Gedenkfchriften, veele voorbeelden van zulke redenvoeringen, die, terwyl zy met gepaste taal en keurige fchikking eenig waardig derfeling aan de onderfelykheid toewyden, telfens in het hart van toehoorders en leezers een vuurige zucht ter navolging ontvonken , en langs dien weg aan de zaak van waarheid en deugd een gewigtigen dienst bewyzen. Maar heeft dit gevolg plaats, fchoon noch de Redenaar , noch zyne toehoorders eenige rechtdreekfche betrekking hebben op den held van zyne loffpraak, noch  luther geschetst in zyne lotgevallen. 319 noch voor zich zelfs eenige vruchten van zynen arbeid genooten , dan zal de uitwerking des te fterk er zyn , als dezelve een rrjan betreft , op wien zy allen eene aanmerkelyke betrekking hebben , en wiens verrichtingen , (fchoon 'er federt eeuwen verloopen zyn) een beftendigen invloed op hun tegenwoordig geluk hebben. Dus zal het karakter van brutüs of titus, hoe aanmerkelyk ook in zich zelve, in ons die aandoeningen niet verwekken die wy by de loffpraaken van willem den Iften of van een de ruiter gevoelen , omdat onze eigene belangen in een meer onmiddelyke verbintenis met de laatften deezer voortreflyke mannen ftaan. Dikwils kunnen in dit geval ook geringe omftandigheden , als daar zyn 't ver jaaren van ee. nig aanmerkelyk tydftip in 't leven van den Held op denzelfden tyd als wy zyn nagedachtenis vieren, veel toebrengen, om den levendigen indruk, dien de Redenaar poogde te verwekken, te vermeerderen. Onder foortgelyke omftandigheden (*) heb ik befloten de nagedagtenis te vieren van een man, die zich in de waereldlyke, maar vooral in de kerkelyke gefchiedenis beroemd heeft gemaakt, wiens verrichtingen door zyne vyanden met fchrik, door zyne vrienden met toejuiching , door zyne tydgenooten met verwondering, door de nakomelingfchap met eerbied, en door het oog der Voorzienigheid met eene beüisfende goedkeuring zyn befchouwd geworden; wiens onverfchrokken moed de dreigendfte gevaaren dorst te tarten, die zich alleen te. (*) Deeze levensfchets is by wyze van redenvoering, by gelegenheid der verjaaring van het derde Eeuwfeest van luthe»! geboorte, in een Letterkundig genootfchap voorgeleezen. X 3  320 luther geschetst in een verslag van: tegen de dwalingen en yooroordeelen van genoegzaam alle zyne tydgenooten dorst verzetten, die met eene onvermoeide werkzaamheid een arbeid ondernam en uitvoerde, voor welke geene menfehelyke krachten fcheenen opgewasfen te zyn; met een woord den grooten Kerkhervormer martinus lutherus. Indien 'er ooit een tyd is geweest, waarin de waereld , ten opzichte van godsdienst en zedekunde , eene liervorming nodig had, dan was het buiten tegenfpraak die waarin luther gebooren wierd en waarin hy leefde. De toeftand, die dit tydperk in de gefchiedenisfen doet uitmunten, is zo aanmerkelyk, en dezelve heeftop de verrichtingen en lotgevallen van onzen grooten Hervor. mer zulk een onmiddelyken invloed, dat ik het niet on. diendigoordeele denzelven als in 't voorbygaan te fchetzen. Dit zal de verdienden van den moedigen verdeediger der waarheid des te meer doen uitmunten, en ons in daat dellen om dezelve des te naauwkeuriger te kunnen bëoordeelen.. De uitgebreide en geweldige verwoedingen, veroorzaakt door de invallen van geheele zwermen woede volken, die, uit het Noorden opgebroken, eeuwen achtereen, een groot gedeelte van Europa met de vreesfelykde rampen overdroomden, hadden hunnen nadeeligen invloed over de geheele maatfchappy verfpreid, een algemeen bederf veroorzaakt, en alle bronnen van 't geluk der famenleeving verdopt of vergiftigd. Zonder mytbands optehouden met de rampen , onder welke de menfehen, als burgers en als leden der maatfchappy, gedrukt gin', gen, zal ik alleen de aandacht vestigen op de algemeene duisternis die het ryk der wetenfehappen bedekte, en de onkunde ? die qnder het menschdom van allerleien ftaat  ZYNE LOTGEVALLEN EN VERRICHTINGEN, 32! ftaat en rang heerschte. Daar de verwoesters van Europa verachters der fchoone kunften en wetenfehappen waren , kon het niet anders zyn of de overwinningen dier Barbaaren moesten de noodlottigfte gevolgen voor het ryk der wetenfehappen hebben; en wel haast zag men deeze gevolgen overal doorbreeken. Schryvers, die in die tyden hebben geleefd, en wier berichten tot ons zyn overgekomen, kunnen nauwelyks gepaste uitdrukkingen vinden om de verregaande onkunde en domheid te befchryven, die onder 't menschdom heerschte geduurende dit rampzalig tydbeftek. Het gebrek aan een geregeld beltier en aan 't genot van perfoonlyke veiligheid had onder 't menschdom de lust uitgedoofd om zich op het aankweeken van kunften en wetenfehappen , op het zuiveren van den fmaak of op de befchaving hunner zeden, toeteleggen. Niet alleen de befchaafde kunften, die door de weelde worden aangekweekt, maar ook de nuttige kunften, die gemak en veiligheid aan het leven bezorgen, wierden verwaarloosd of geheel verboren. De Letterkunde en Wysbegeerte wierden, indien men ze ooit gebruikte , toegepast op zulke verachtelyke voortbrengzels van een bedorven fmaak, die duidelyk vertoonden dat men 'er de waarde niet van kende. Niet alleen dat lieden van den hoogden rang de befchaving van hunne zielsvermoogens volftrekt verwaarloosden , maar de onkunde ging zelfs zo verre dat de meesten hunner noch leezen noch fchryven konden. Dit zou thans byna ongelooflyk fchynen, zo men 'er de bewyzen niet van in handen had in verfcheidene giftbrieven door Koningen en hooge Standsperfoonen ver. leend, die zy, hunne naamen niet kunnende fchryven, flegts met een kruisje hebben geteekend. Dit was, om uit veelen llegts één voorbeeld te noemen, het geval X 4 van  312 luthfr geschetst in een verslag vam van die Guefclin , die, fchoon in de veertiende eeuw Connedible van Vrankryk en een der grootfte mannen van zyn tyd zynde, noch leezen hoen fchryven kon. Men zal zonder veel nadenken ligt bezeffen dat deeze algemeene onkunde en verwaarloozing der wetenfehappen haaren nadceligeu invloed ook op den Godsdienst moest uitbreiden. Dezelfde domheid heerschte onder de Kerkelyken, en was algemeen onder hun,wier hoofdplicht het was het geluk hunner medemenfehen door de verlichting van hun verdand en de verbetering van hun hart te bevorderen, 't Was niet ongewoon by algemeene Kerkvergaderingen verfcheide hoogwaardige Kerkvoogden aantetreffen, die niet in daat waren de beduiten der vergadering , waarin zy gezeten hadden, met hunne naaraen te onderteekenen. Men vond zich genoodzaakt om onder de vraagen, die men volgens Kerkelyke keuze de Candidaaten doen moest, ook deeze te dellen: Of zy in daat waren de Euangeliën enEpistelen te leezen en den letterlyken zin te verkiaaren. Eiialfred de groote klaagt, dat 'er in zyn tyd in Engeland naauwelyks één Geedelyke was, die den Kerkdienst in zyn moedertaal kon verdaan , of de gemakkelykde plaatzen in 't Latyn overzetten, Deeze heerfchende onkunde had den droevigden invloed , zo wel op het beoefenend als op het leerdellig ged .clte van den Godsdienst. Uit deeze bron moet men die ontelbaare menigte bygelovige plechtigheden afleiden, die ■ e erflftigfte gods lienstplechtigheden een belachgeïy» ke gedaame gaven., en die de plaatzen, voor den open. baaren eerdienst gefchikt. met zo veele beuzelaryen vervullen , dat zy eer gefchikt fcheenen om de fpeelzucht der kinderen te voldoen, dan om den pnderfelyken mensch tot zyn Schepper te geleiden , en ter verbetering en  ZYNE LOTGEVALLEN EN VERRICHTINGEN. 3&3 voltooijing van zyn gelukdaat in de eeuwigheid optevoeren. De dierbaarfte zedelyke verplichtingen wierden verzuimd, en in derzelver plaats een menigte bedryven aanbevolen, die meestal nutteloos en beuzelachtig, en fomtyds zelfs tegen de eerde verplichtingen van den Christelyken .Godsdienst lynrecht aangekant waren. De bewustheid van fchuld deed zich midden onder deeze verdovende middelen nu en dan gevoelen, maar de weg, die den raadeloozen boeteling ter vergiffenis van dezelve wierd aangewezen, was zo geheel buitenfporig,datmen dezelve nooit had kunnen verwachten van een volk dat de godlyke openbaaring in handen had. Doch welke verlichting kon men verwachten van een boek, dat niet anders dan in de handen der Geestelykheid was, in een taal die zy zelfs gebrekkig en de leeken in 't geheel niet verdonden , waarvan zy flegts een gedeelte by wyze van uittrekfel tot hunne ambtsverrichtingen nodig hadden, en dat voor 't overige zo onbekend was, dat men in Godgeleerde twistgedingen , waarin party zich op den Bybel beriep, zich niet fchaamde aan een derden te vraagen wie deeze onbekende Schryver ware ? By allé deeze byna ongelooflyke domheid en onweetendheid der Kerkelyken waren echter hunne Genoodfchappen , hunne Kloosters en Cellen de eenige verblyfplaatzen , daar de verjaagde wetenfehappen haaren toevlugt genomen hadden; en de gebrekkige kennis van een taal, waarvan de leeken waren uitgeflooten , benevens eenige verwarde dukken der Schoolfche Wysbegeerte , gaven de Geestelyken genoegzaamen grond, om zich by een zo algemeene onkunde als wonderen van geleerdheid te doen befchouwen. En daar zy, 't geen hun aan weezenlyke kundigheden ontbrak, door een ruime maate van heerschzucht en verwaandheid X 5 tracht-  3*4- LUTHER GESCHETST IN EEN VERSLAG VAN trachtten aantevullen, en 't gemeene volk, dooronkunde en laagheid van ziel ontadeld, zich het juk gewib lig om den hals liet werpen , gaf dit gelegenheid tot dien verbazenden aanwas van de macht der Kerkelyken en van hun Opperhoofd den Bisfchop van Rome, waarover men zich by het doorleezen der Kerkelyke Gefchiedenis met zo veel recht verwondert. De aanwasfende macht der Pauzen, hunne buitenfpoorigeeisfchen op de waereldlyke Vorften , en de gereede involging waarmede zy wierden bëandwoord, waren gevolgen van de algemeene duisternis, die in de verftandelyke waereld heerschte. Deeze zouden in verlichter eeuwen nooit plaats hebben gehad, en zy werden weggevaagd, gelyk de nevelen van den nacht voor de opkomende Zon , naarmaate een algemeene verlichting onder 't menschdom begon doortebreeken. De trotschheid en onkunde der Geestelyken was vergezeld van een ten uiterften ergerlyk gedrag, dat den Godsdienst, waarvan zy zich voor verkondigers en bedienaars uitgaven, fchande aandeed. Voor de onthouding van het huwelyk , waartoe zy zich door een dwaazfe gelofte verplicht hadden , trachtten zy zich door de fchandelykde hoerery fchadeloos te dellen; en terwyl zy aan de eene zyde de vertooning maakten van een drenge levenswyze, gaven zy fomtyds zich in 't verborgen, dikwerf in 't openbaar, aan deergerlykde dartelheid en brooddronkenheid over. Men verwondere zich des niet dat de achting voor den Godsdienst onder de Leeken gedadig moest afneemen , daar zyne waarheden met zo weinig nadruk geleerd , en deszelfs plichten door zyne leeraars zo achteloos waargenomen wierden. Zie daar een kort tafereel van den ftaat waarin de we¬ ten-  ZYNE lotgevallen EN VERRICHTINGEN. gkf tenfchappen, en in 't byzonder de Godsdienst zich bevonden, eenige eeuwen vóór en omtrent den tyd waarin luther gebooren wierd. Maar gelyk elk kwaad, zo wel natuurlyk als zedelyk, zekere grensfen heeft, binnen welke deszelfs . werkingen bepaald zyn, terwyl het tot daartoe genaderd zynde, door eene wyze inrichting der Voorzienigheid , de middelen tot deszelfs verbetering zelf oplevert, zo kon het ook in dit diep verval, waarin de waardigheid der menfehelyke Natuur midden onder de belydenis van 't Christendom geraakt was, niet misfen, of 'er moesten zich hier en daar menfehen opdoen, die deezen beklaagelyken ftaat met aandoening befchouwden , en hartelyk om verbetering wenschten. Doch, daar 't verderf zo diep was ingeworteld, waren hunne' welmeenende poogingen of vruchteloos of van zeer geringe gevolgen. Zy hadden echter hun gewichtig nut. Van tyd tot tyd wierd het menschdom de oogen geopend, en oplettend gemaakt op de misbruiken die door verloop van tyd een recht van verjaaring fcheenen yerkreegen te hebben, waldus had reeds in de twaalfde eeuw een foort van hervorming in de valeien van Piémont te weeg gebragt. wiclef verzettede zich in de veertiende eeuw in Engeland tegen dePausfelyke macht, en hus verzegelde te Praag in de vyftiende eeuw met zyn dood , zynen yver voor de verdediging van de waarheid van 't Evangelium. De poogingen van deeze en verfcheiden andere mannen van oordeel en moed waren voor het werk der hervorming van een ongemeenen dienst. Zy maakten de oplettenden gaande tot een onderzoek, 't geen altyd ten voordeele der verdrukte waarheid moest uitvallen; doch die aanmerkelyke omwenteling , die zulk een verbaazende verandering in het befchquwend en beoefenend gedeelte van den Godsdienst zen,  3*6 luther geschetst in een verslag van zou veroorzaaken , was voor een volgende eeuw bewaard , wanneer de alwyze Voorzienigheid, door een aanmerkelyken famenloop van omftandigheden een omwenteling te weeg bragt, die door alle eeuwen heen ean der aanmerkelykfte tydftippen in de gefchiedenis van het Christendom zyn zal. Doch het is meer dan tyd, dat ik te rug keere van zulk een lange uitweiding, die op zich zelf ongepast zou fchynen, maar welker nut in 't vervolg blyken zal, wanneer onder de Lotgevallen en verrichtingen vanonzen Hervormer omftandigheden voorkomen,. waarop de voorafgegaane aanmerkingen haaren invloed hebben : Thands ga ik onmiddelyk over tot de opgave der levens byzonderheden van deezen ongemeenen man, die een der voornaamfte werktuigen wierd om door die algemeene en diepe duisternis het licht der kennisfe met zulk een gelukkig gevolg te doen doorbreeken. martinus lutherus wierd te Eisleben in 'tGraaffchap Mansfeld op den ioden November van 't jaar 1483 gebooren. Zyn Vader, die zich eerst in de bergwerken met het zuiveren of louteren der zilverertz bezig hield , doch daarna in ruimer omftandigheden ge. raakte en zelfs Raadsheer van Mansfeld wierd, bevond zich by de geboorte van cieezen zynen zoon in een foort van behoeftigheid, die echter niet belette dat hy hem op de Schooien vanMagdeburg en Eifenachzond, daar hy dikwils als een arm Schoolier met openlyk bidden en zingen (een zaak die in Duirschland niet ongewoon is) langs de huizen zyn brood moest zoeken. Hy begaf zich in 't jaar 1501 naar de hooge fchool te Erfurd , daar hy zich in de Schoolfche Wysbegeerte oefende en in de Kerkvaderen ervaren wierd. Hier trof' by  zyne lotgevallen en verrichtingen. 3**? ny voor 't eerst van zyn leven een Latynfchen Bybel aan, en ontdekte met verwondering dat dezelve vry wat meer dan uitgetrokken Evangeliën en Epistelen behelsde. In 't jaar 1505 verkreeg hy de waardigheid van meester in de Wysbegeerte, begon anderen daarin te onderwyzen en oefende zich tevens in de rechtsgeleerdheid, op de begeerte van eenigen zyner bloedverwanten, die hem trachtten te overreeden om zich aan deezen tak der Geleerdheid toetewyden. Doch eenige ontzettende gemoedsbeweegingen, die hem nu en dan aanvielen, en die zich by den plotslyken dood van een zyner vrienden , die aan zyne zyde door den blikfem getroffen wierd, met meer nadruk verheften , deeden hem befluiten om den geestelyken ftaat te aanvaarden; en dewyl hy dacht, dat voor zyn oogmerk de ftrengfte orde de beste was, begaf hy zich (fchoon onder 't uiterst misnoegen van zyn vader) in een Augustyner Klooster, waarin hy een hard en ftreng leven leidde, en zich geheel aan de beoefening der Godgeleerdheid overgaf; terwyl hy echter, om hierin te flagen, niet flegts den gewoonen weg betrad , en zich tot de Schriften der Kerkvaderen bepaalde , maar zich voornamelyk op de kennis der H. Schriften toeleidde, en alle middelen in 't werk ftelde om dezelve te leeren verftaan. De gelukkige uitflag , waarmede luther op deeze wyze zyne letteroefeningen voortzettede,■ kon by hen, die waare weetenfchap waardeerden, niet onbekend blyven. Frederik de wyze, Keurvorst van Saxen, had in 't jaar 1502 te Wittenberg een hooge School gedicht. Hy begeerde van Joh. Staupitz, die opzichter over de veertig Augustyner Kloosters in die Landftreek was, dat hy hem bekwaame mannen tot Leeraars op dezelve zou opdraagen. Op het voordel van deezen man wierd lu-  328 luther geschetst in een verslag van luther in 't jaar 1508 tot Profesfor in de Wysbegeerte ,in 't byzonder in de Redeneer- en Natuurkunde, op die hooge fchool beroepen, luther , die dit ambt meer uit gehoorzaamheid, dan uit verkiezing aanvaardde , liet echter niet na zich in de Bybelfche Godgeleerdheid onvermoeid te oefenen, en tastte nu en dan, als de gelegenheid zulks toeliet, de Schoolfche Wysbegeerte en 't menfchelyk gezag in zaaken van den Godsdienst aan, op eene wyze, i waaruit men toen reeds kon befpeuren, dat hy van de gewoone leerwyze afweek. En hiertoe wierd hem, door zyne verheffing tot Baccalaureus in de H. Godgeleerdheid in den jaare 1509, nieuwe aanleiding gegeeven. ïhands bood zich eene gelegenheid aan, waardoor hy, die zich tot dus verre alleen met de beoefening der wetenfehappen op de Schooien had bezig gehouden, zich ook in de kennis der waereld en der menfehen, (een kennis die hem in 't vervolg zowel te pas kwam) konde oefenen. Onder de Augustyner Kloosters in Duitschland waren zekere verfchillen ontftaan, die zy onderling niet kunnende vereffenen te raade wierden aan den Generaal hunner orde, die te Rome zyn verblyf had , voortedraagen. Men kende geen bekwaamer Man dan Luther om in dit geval als afgezant gebruikt te worden. Hy aanvaardde deeze post in 't jaar 1510 en volvoerde dezelve met een gelukkigen uitllag. Maar deeze reis en zyn verblyf aan het Hof van Rome verfchaften hem op eenmaal zulk een kennis van de gedeldheid der Roomfche Kerk in 't algemeen , en in 't byzonder van 't leven der Kerkelyken, de trotschheid der Pauzen en de menigte der misbruiken, dat deeze reis en derzelver gevolgen een gewigtigen invloed op zyn volgend gedrag heeft gehad. By zyn terugkomst van Rome wierd hy in 't jaar 1512 tot Doctor  ZYNE LOTGEVALLEN EN VERRICHTINGEN. 329 tor in de Godgeleerdheid verheven, oefende zich in het prediken en begon zich met vlyt op de kennis der Hebreeuwfche en Griekfche taaien, toeteleggen. Hy nam in afweezendheid van Staupitz deszelfs ambt van Vicaris over de hem ondergefchikte Augustyner Kloosters waar, en bediende zich van die gelegenheid om, byzyn Kloosterbezoeken , de Ordensbroeders het onderzoek der H. Schriften met nadruk aantebeveelen. Met deeze oefeningen, die al zyn tyd vereischten , hield hy zich bezig tot op het jaar 1517, wanneer een aanmerkelyke gebeurtenis hem aanfpoorde tot een ftap die zeer gewigtige gevolgen had. De leer der Aflaaten was in de Roomfche Kerk reeds zedert veele eeuwen , doch niet altyd met even veel drift, voortgeplant. Men was derzelver uitvinding verfchuldigd aan Paus Urbanus den tweeden, die dezelve in de elfde eeuw voor 't eerst deed prediken ten behoeve der Kruisvaarders ter verovering van het H. Land. Zedert had men van dit leerftuk gebruik gemaakt, naarmate de gierigheid der Pauzen, of de ftaat der Kerkelyke uitgiften zulks vereischten. Leo de tiende vond by zyn komst tot den Pauzelyken Stoel de inkomften der Kerke uitgeput, door de groote onderneemingen van zyn twee ftaatzuchtige voorzaaten, Alexander de zesde en Julius de tweede; en zyne eigene geaardheid, die natuurlyk mild en onderneemend was, maakte hem ongefchiktom zich optehouden met die geduldige zuinigheid, die de ftaat zyner geldmiddelen vorderde. Verfcheide van zyne ontwerpen wikkelden hem daagelyks in nieuwe kosten, en hy bediende zich van de vruchtbaare verbeelding der Priefteren , om middelen uittevinden om dezelve goed te maaken. De verkondiging der Aflaaten wierd ten dien einde met vrucht in 't werk gefteld. En da-  330 luther geschetst in een verslag van dewyl Julius de tweede dezelvcn had uitgedeeld aan hun die iets tot den bouw van de St. Pieters Kerl' toebragten, en Leo den arbeid van dit trotsch gedicht bleef voortzetten, bediende hy zich van hetzelve voor* vvendzel. . In Duitschland wierd de last van de afkondiging der Aflaaten opgedraagen aan Albertus, Keurvorst van Mentz en Aartsbisfchop van Magdeburg. Deeze bediende zich , om dezelve in Saxen in 't klein aan den man te brengen, van eenen Tetzel, een Dominicaaner .Monnik , ongebonden van zeden, maar van een vaardigen geest , en uitmuntende door een luidruchtige en 't volk behaagende weifpreekendheid. Deeze voerde zyn last met meer yver dan befcheidenheid uit. De buitenfpoorige waarde en kragt die hy aan zyne Aflaaten toefchreef , als kunnende niet alleen de zielen uit het vagevuur vcrlosfen, en de fchrikkelykde misdaaden uitdelgen, maar ook de zonden verzoenen eer dezelve uog bedreven waren ; deeze buitenfpoorigheden cepaard met het ergerlyk gedrag van hem en zyne medgezellen , die het geld, dat zy de eenvoudigen voor hunne zonden hadden afgeperst, in de fnoodde ligtmisferyen verteerden, maakten het algemeen misnoegen tegen hen gaande , en men begon in 't algemeen te verlangen dat deeze fchandelyke handel, op de eene of andere wyze, mogt beteugeld worden. Tetzel was intusfchen tot by Wittenberg genaderd , en veilde zyn Aflaatkraam te Zerbst en Juterbok , twee plaatzen naby die dad, met een vry gelukkigen voortgang. Eenige burgers van Wittenberg, wier geweetens onder het bellier van luther behoorden , hadden zich van die gelegenheid bediend en zich by Tetzel van Aflaatbrieven voor gepleegde en voorgènomene zonden voorzien. Zy kwa-  zyne lotgevallen en verrichtingen. 331 kwamen vervolgens by luther en beleeden een aantal fnoode zonden gepleegd te hebben, die hun ernftïg tot berouw over dezelve en verbetering van hun gedrag vermaande. Doch zy betuigden ronduit dat zy dit niet nodig vonden, en beriepen zich op de gekochte Aflaatsbrieven. luther weigerde hierop de Abfólutie aan deeze bevoorrechte zondaars. Hy voer vervolgens op den predikftoel in zyn fcherpen en nadruklyken ftyl tegen deezebuitenfpoorigheden uit, enfchreef aan Albertus, Keurvorst van Mentz,Voor wien hy op eene levendige wyze de valfche gevoelens en het godloos gedrag deezer aflaatpredikers affchilderde. Doch hy vond dien Prelaat niet genegen om zich te verzetten tegen een misbruik, by welks bevordering hy zo veel belang Wad. luther vond zich deswegens genoodzaakt om zich op de goedkeuring van kundige en geleerde mannen openlyk te beroepen. Hy vervaardigde ten dien einde 95 Hellingen tegen den Aflaat, die hy op den 3iften Oétober 1517 aan de Slotkerk te Wittenberg aanplakte. Tegen een bepaalden dag nodigde hy teffens alle geleerden om zyne gevoelens in pcrföon of by gefchrifte te komen beftryden. Deeze Hellingen wierden met een onbegrypelyke fnelheïd door Duiischland verfpreid en geleezen, en verwekten overal verwondering over den moed van een man, die zulk een open* lyke inbreuk op 't gezag van den Paus durfde maaken, fchoon hy in zyne Hellingen , zo wet als in zyne leerredenen telkens betuigde , dat hy den diepften eerbied voor den Paufelyken Stoel bleef behouden ; een betuiging, welke hy in dien tyd nog kon doen , zonder tegen zyn bekende rondbordigheid en oprechtheid te handelen. historie k. II. D. Y De  33^ luther geschetst in een verslag van De bepaalde dag verfcheen , doch niet een tegenftreever deed zich op. Maar Tetzel borst in de uiterfte woede op zyn vyand los. Hy gaf te Francfort aan den Oder eenige ftellingen uit tegen die van luthf.r ingericht. Hy liet als inquiliteur luthers uitgegeevene ftellingen en zyn leerrede tegen den Aflaat openlyk verbranden , en dreigde hem zelfs met den branddapel. luther liet zyne ftellingen nevens zyne bewyzen voor dezelve drukken , en zondt ze beiden met een zeer eerbiedigen brief aan den Paus. Maar Leo oordeelde deeze geheele zaak zyner oplettendheid niet waardig. Die Kerkvoogd aan allerleie foorten van vermaak overgegeeven, ingenomen met alle befchaafde kunften , zich beezig houdende met groote ftaatkundi. ge ontwerpen, en wars van alle Godgeleerde twistten, die hy met verachting befchouwde, zag met de uiterfte onverfchilligheid de poogingen aan van een onbekenden monnik , die in 't hart van Duitschland een Schoolsch twistgeding hield over een onderwerp dat volgens zyne gedachte zyn btflisling niet nodig had. Hy voorzag, zo min als luther zelfs zulks vermoedde, dat dc gevolgen van deezen twist den pauzelyken zetel zo nadeelig zouden zyn. In Duitschland deeden zich intusfchen van tyd tot tyd nieuwe tegenftrevers tegen luther op. eek, een vermaarde Godgeleerde van Augsburg, fpande alle zyne vermogens in om hem te wederleggen , en prierias een Dominicaan en algemeen Geloofsonderzoeker, fchreef tegen hem met alle de bitterheid van een fchoolsch twistredenaar. Maar daar de beide partyen in deezen twist zich van ongelyke wapenen bedienden , kon dezelve niet beflist worden, luther gebruikte geene an-  zyne lotgevaleen en verrichtingen. 333 andere bewyzen , dan die op de rede gegrond of uit de H. Schrift getrokken waren. Zyn tcgenftrevers beriepen zich op de gevoelens der Schoolgeleerden, op hetKerkelyk recht, en op de vonnisfen van den Paus. Dit gaf gelegenheid dat de gevoelens van luther. door onpartydigen des te meer onderzogt wierden en gelukkige vorderingen begonnen te maaken. De aanhoudende klachten der verleegene en verbitterde geestelyken, die door hem by herhaaling op de gevoeliglle wyze aangetast en ten toon gefteld wierden, wekteneindelyk leo op, om voor de veiligheid der Kerke maatregels te neemen tegen een aanval, die nu te ernftig was geworden om alleen zyne verachting te verdienen. Hy daagde luther om binnen zestig daagen te Rome te verfchynen , en wel voor dien zeiven Prierias, die reeds zyne ftellingen met zo veel bitterheid en met zulk een vruchteloozen uitüag had bellreeden. Hy fchraef tegelyk aan den Keurvorst van Saxen , en vermaande hem geene befcherming aan zulk een hardnekkig ketter te verleenen , en verzogt teffens aan den Overllen der Augustynen , om door zyn gezag een ftouten monnik te beteugelen , die zo veel onrust in de-kerk aanrichtte, en de geheele orde van Augustinus fchande aandeed. De toon deezer brieven, en de benoeming van een man zo eenzydig als Prierias, ontdekten duidclyk welk een uitflag luther. van een reis naar Rome te wachten had. Hy wenschte dus in Duitschland voor een min verdacht gerechtshof gehoord te worden. De Hoogefchool te Wittenberg, bezorgd voor de veiligheid van een man , die haar zo veel eer aandeed , verzogt aan den Paus, om eenige mannen van aanzien en geleerdheid in Duitschland te benoemen, om zyne gevoelens Y 2 te  334 luther. geschetst in een verslag van te onderzoeken. De Keurvorst (telde hetzelfde voor aan 's Pauzen legaat op den ryksdag. En dewyl luther zelfs een brief aan leo fchreef, waarin hy 's Pauzen macht erkende, willigde deeze zyn verzoek in, en gaf last aan den Cardinaal Cajetanus, een Dominicaan, die om zyne fchoolfche geleerdheid beroemd en aan den Roomfchen Stoel op 't yverigst verbonden was, om de zaak van luther te onderzoeken en daarover te beflisfen. luther kwam in October 1518 te Augsburg aan. Iïy wierd door twee Keurfaxifche Raaden ter gehoor geleid by den gezant die hem vriendelyk ontfing, doch teffens aanftonds van hem begeerde dat hy twee dwaalingen zou herroepen, te weeten dat hy den zogenaamden fchat van verdienden der Kerke, die ter befcheidenheid van den Paus ftond, had geloochend, en dat hy had geleerd dat men zonder 't geloof in Christus geen vergeeving der zonden by God verkrygen kan. Maar luther gaf onbedeesd ten antwoord , dat hy deeze (tellingen niet eer kon herroepen, voor dat men hem derzelver valschheid uit Gods woord had beweezen. Dit gaf aanleiding tot een twist, die zo min als de voorige regelmaatig kon gevoerd worden, omdat men 't onderling niet eens was over den grondflag der bewyzen, die echter vooraf hadden moeten vastgedeld worden. De Cardinaal poogde zich van zyn gezag te bedienen om luther zonder voorwaarde te doen herroepen, en de moedige weigering van luther verbitterde hem zo verre, dat hy hem met den Kerkelyken ban dreigde , en verbood om ooit weer voor hem te verfchynen , ten zy dan om zich aan zyne eislchen blindeling te onderwerpen. Dit gedrag deed de vrienden  zyne lotgevallen en verrichtingen. 335 den van luther vreezen, dat 's Keizers vrygeleide, dat zy hem bezorgd hadden, niet toereikend zou zyn om hem voor de woede van dien Prelaat te beveiligen. Zy riedden hem Augsburg in flilte te verlaaten, en hy volgde dien raad, na alvorens zich van denkwalykonderrichten , op den beter berichtten Paus beroepen te hebben , een formaliteit , die in foortgelyke gevallen reeds meermaalen was in 't werk gefteld. Doch 't bleek wel haast dat ook deeze voorzorg vruchteloos was geweest. Zyne rechters te Rome, ongeduldig om hunnen yver tegen zyne dwaalingen te toonen, hadden hem reeds als een ketter veroordeeld, eer nog de zestig daagen, in zyne dagvaarding bepaald, vcrloopcn waaren. Dit noodzaakte luther om tot een tweeden veel gewigtiger ftap overtegaan, en zich van den Paus op eene algemeene Kerkvergadering te beroepen te Bazel en te Conltanz, die de Paus onder een algemeen Concilie hadden gefteld. De dood van Keizer Maxim.iliaan, die in dit tydftip voorviel , gaf thands aan de twistende partyen gelegenheid tot eene kleine verpoozing. Dewyl het Stadhouderfchap van een gedeelte van Duitschland, geduurende de tusfehenregeering, toevertrouwd wierd aan den Keurvorst van Saxen, die luther begunftigde, en in wiens landen zyn gevoelens en leerdellingen reeds diepe wortels hadden gefchooten, vond leo het niet raadzaam zich een Vorst ten onvriend te maaken, die zo veel invloed had in het Collegie der Keurvorden, noch hem tegen zich te verbitteren door het banvonnis uittefpreeken tegen een monnik , dien hy befchermde , fchoon onophoudelyk door het verveelcnd geroep der tegenparty van luther daartoe aangedrongen. Deeze Y 3 ftaat-  336 luther geschetst in een verslag van ftaatkundige inzichten van den Paus gaven luther een rust van zestien maanden, welke tyd echter gedadig belteed wierd met vergeeffche poogingen, om de zaaken in 't vriendelyke byteleggen, en het is geduurcnde deeze onderhandelingen geweest dat luther zy. ne twyfelingen wegens den Godlyken oirfprong van 't Pauzelyk gezag openlyk te kennen gaf, Een twistgeding , 't geen te Leipzig tusfchen hem en eek over dit onderwerp in 't jaar 1519 wierd gehouden , liep, even gelyk de voorigen, vruchteloos af, en had geen ander gevolg, dan dat eek , zyn wraakzucht botvierende, naar Rome reisde, en te weeg bragt, dat van daar op den 15 Juny 15:0 een ftrenge bul tegen luther wierd afgegeeven, waarin men eenenveertig trillingen, uit zy. ne fchriften getrokken, als ketterfche gevoelens veroordeelde , het leezen van zyne fchriften op ftraffe van den ban verbood, en dezelve ten vuure doemde ; en waarin hem zelf, na het verloop van zestig daagen beraad, de ban aangezegd, en alle overheden in Duitsch. land aanbevolen wierd, om hem en zyne vrienden gevangen naar Rome te zenden om daar geftraft te worden. Thands zag men dat het vruchteloos was op eenige vriendelyke yereenigirtg te hoopen. De Pauzelyke Kamerheer Karei van Mütitz, die, by gelegenheid van het overbrengen isx gouden Roos aan den Keurvorst van Saxen , getracht had zyne bemiddeling by luther in 't werk te dellen , en op deezen weg reeds verre gevorderd was, zag met verontwaardiging zich genoodzaakt zyne welmcenende poogingen te llaaken; en luther, nadat hy zich nog eens op eene Kerkvergadering had beroepen, onttrok zich door eene kloekmoedige daad op eene  ZYNE LOTGEVALLEN EN VERRICHTINGEN. 337 eene plechtige wyze van de Pauzelyke gehoorzaamheid. Nadat hy openlyk zyn verontwaardiging tegen 't misbruikte gezag van den Paus had te kennen gegeeven , en alle Christen Voriten vermaand had zich van zulk een fchandelyk juk te ontdaan, ging hy op den ioden Dec. 1520 , verzeld van alle de hoogleeraars en dudenten van de Wittenbergfche Hoogefchool buiten de poort van die ftad, en verbrandde daar openlyk de verfameling van de Pauzelyke rechten, de Bullen en Twistfchriften die tegen hem waren uitgegeeven ; en ter verdeediging van deeze daad verfamelde hy uit alle de deelen van 't Canonyk recht die plaatzen, welke op de onbefchcidenlle wyze de macht van den Paus verdeedigden , en gaf dezelve in 't licht met zulke aanmerkingen, die den Pauzelyken Stoel en deszelfs buitenfpoorigheden in een allerbelachlykst licht plaatlten. Deeze en andere Gebeurtenisfen deeden den naam en verrichtingen van luther overal bekend worden. De Hoogefchool te Wittenberg maakte een verbazenden opgang. Van alle oorden van Duitschland kwamen geheele benden jonge lieden naar de Wittenbergfche Academie, en keerden te rug vervuld met de gevoelens van luther en zyne Vrienden, die daardoor als op de vleugelen van den wind geheel Europa rond gedragen wierden. Men las reeds in 't jaar 1520 in de Nederlanden de fchriften van luther in 't Spaansch vertaald, en de ftrengfte middelen wierden te vergeefs in 't werk gelteld om hunnen voortgang te duiten. Nu zag leo , doch te laat, dat hy zyn vyand te gering had gëacht, en bediende zich van 't eenigst middel dat zich thans aanbood, doch 't geen ook ten vollen toereikend fcheen te zyn. Hy wendde zich tot Keizer Y 4 Ka-  33§ luther geschetst in zyne lotgevallen. Karei den vyfden, den machtigden vorst van zyn tyd, die zich echter met dit geval vry wat belemmerd vond. Daar hy aan den eenen kant zyne kroning te Rome van den Paus moest verwachten, eene plechtigheid die men in dien tyd voor noodzakelyk hield, en aan de andere zyde zich den Keurvorst van Saxen,aan wien hydeKeizerlyke Kroon te danken had, niet ten onvriend wilde maaken, noch ook zich zelfs tot een werktuig van onrechtmaatig geweld wilde laaten gebruiken, doeg hy een middelweg in, en daagde luther op den ryksdag, die te VVorms in den jaare 1521 zou gehouden worden. Hier zullen wy den draad der gefchiedenis afbreeken, met oogmerk om denzelven in ons volgende dukje weder optevatten , en het vervolg en llot van luthers lotgevallen en verrichtingen onzen lezeren medetcdeelcn. IV. AL-  IV. ALGEMEEN M A G A Z Y N. BESCHAAFDE LETTEREN, FRAAIJE KUNSTEN, E N MENGELWERK. Y 5   34- D.E EER DER HOLLANDSCHE SCHILDERS VERDEEDIGD TEGEN HET ALGEMEENE VOOROORDEEL, DAT ZY BY DIE VAN ANDERE NATIËN, VEEL MIN BY DE OUDEN , NIET ZOUDEN TE VERGELYKEN ZYN. Of het een aangebooren vooroordeel, dan wel eene dwaaze gewoonte der Nederlanders zy, dat zy het geen vreemde Natiën doen of uitvinden ver boven de verrichtingen en vindingen hunner eigene Natie fchatten en waardeeren, zal ik thands niet onderzoeken; dit is echter zeker, dat men veelmaalen dit kwaad zelfs by fchrandere en oordeelkundige vernuften ziet doordringen, die, by gebrek van 't noodige onderzoek, al mede door deezen ftroom worden weggefleept , en de Kunften en Wetenfehappen van vreemde Natiën hemelhoog verheffen, en in tegendeel niet dan met eene fchroomachtige voorzichtigheid, (indien zy zo ver nog komen) van de bekwaamheid hunner eigene Land- of Stadgcnooten zullen getuigen, ja wel fomwylen met minachting dezelve zullen vernederen en verguizen, even of zy met die van andere Natiën in hunne klasfe niet zouden mogen gelyk gefteld of vergeleeken worden. Indien men echter in deezen onpartydig, onbevooioordeeld , en naar een naauwkeurig onderzoek wilde vonnisfen , zou het middagklaar blyken , dat men in verfcheidene gevallen liefdeloos te werk gaat, en dat N , A de  342. DE EER DER HOLLANDSCHE de Hollandfche Natie in verfcheidene Kunften en Wetenfehappen geene andere volken ooit heeft toegegeevcn noch ook heden toegeeft. Het is myn zaak niet dit te onderzoeken wat de wetenfehappen betreft; Deeze ftoffe toch is reeds meermaalen het onderwerp geweest van eenen aangenaamen Letterftryd, en wy hebben dikwils het genoegen gehad de eer onzer Geleerden en Dichters met krachtige taal verdeedigd te zien: Docli daar de eer der Schilders tot nog toe geencn verdeediger heeft aangetroffen, heb ik my genoodzaakt gevonden in de behandeling van dit onderwerp te treeden , het vooroordeel, het vry algemeen vooroordeel, dat de Nederlandfche Schilders by die van andere Natiën, veel min by die der Ouden, niet zouden te vergelyken zyn, wegteneemen, en den roem onzer Kunltenaarcn tegen deeze volltrekte onwaarheid te handhaaven en te verdeedigen. Hoewel ik my bewust ben dat ik der Schilders een fiegte voorfpraak zyn zoude,indien de verdeediginghunner eer door eene fierlyke en geleerde verhandeling moest goedgemaakt worden; vlei ik my echter, ja ik durfmy verzekerd houden , dat, indien ik flechts de noodige bewyzen voor de waarheid hunner eer kan aanvoeren, zy niet door my, maar door hen zeiven zullen verdeedigd worden. Ik zal my in de verhandeling deezer ftoffe bepaalen tot deeze vier volgende afdeelingen : I) Dat geene Kunstfchilders van vreemde Natiën het vernuft gehad hebben hunnen ftyl of manier te veranderen, maar dat zy meestal den ouden flenter, en reeds voor hen afgebakenden weg gevolgd hebben. 2) Dat de Hollandfche Schilders geheel nieuwe vin. din-  SCHILDERS VERDEEDIGD. 343 dingen in de kunst hebben voortgebragt, waarvan geene voorbeelden bekend of voor handen waren. S) Dat de Hollanders boven alle andere Natiën in de waereld hebben uitgemunt in het bevallige, m de fraaiheid van kleur, en in het licht en bruin. 4) Dat de Vreemdelingen zelve dit tot hun lof getuigen en bevestigen. I. Onder alle de kunften, zeide eertyds een vermaard Redenaar, is 'er geen, waarin minder groote mannen verfcheenen zyn dan in de welfpreekendheid; maar dit zelfde kan men ook van de Schilderkunst zeggen, want zo wel de oude als laatere gefchiedenisfen leeren ons, dat het getal der beroemde en uitfteekende Schilders zeer gering is; en dit zal ons niet verwonderen, wanneer men nagaat, dat het eigenlyk de geest of genie is, het geen voornamelyk den Schilder uitmaakt, en dat juist dit zo voornaam gedeelte der kunst noch door oefening, noch door arbeid te verkrygen is; en dat deeze kunst, die zo wyduitgeftrekt is, zo veel kennis van zaaken bevat , en zo veel tyd en vlyt vordert om 'er zich in te volmaaken, geen geringen, geen gemeenen, maar een grooten geest vereischt, doordien de Schilder niet alleen de zichtbaare Natuur tot zyn voorwerp behoort te neemen , maar dezelve ook recht grondig moet kennen, ten einde uit alle de byzondere voorwerpen die zich in de Natuur voor hem opdoen, ■ alleen de zodanige ter navolging te kiezen, welke het volmaaktfte welke het fchoon de zyn. En deeze algemeene voortbrengzels der Natuur zyn de bronnen geweest, waaruit de Antieke Beeldhouwers en Schilders de volmaaktheid in hunne werken hebben afgeleid ; en het is hier van daan dat de Schilder de fchoo-  344 DE EER DER HOLLANDSCHE fchoone werken der Antieken niet alleen behoort te kennen , maar dezelve zich ook door eene naauwkeurige en naarftige naarvolging moet zoeken eigen te maaken, niet omdat men heden niet in ftaat zou zyn dezelve fchoonheden in de Natuur optefpooren, maar om van de groote vorderingen, die de Antieken in dit deel der kunst gemaakt hebben, zich fpoediger tot zyn voordeel te kunnen bedienen , om niet verplicht te zyn tot die bronnen wedertekeeren, waaruit dezelve door de Antieken met eene onbegrypelyke moeite en zorg zyn opgefpoord geworden. Maar dewyl de beste werken der Antieken voornamelyk in becldhouwery beftaan, en in de beeldhouwkunde vericheidene zaaken voorkomen, welke niet eigenlyk tot de Schilderkunst behooren, en de Schilder bovendien middelen heeft om de Natuur volmaakter en in meerder gevallen te volgen j zo behoort dan ook een Schilder de werken der Antiekeu te gebruiken als een boek het welk men in een andere taal wil overzetten, waarin men zich moet toeleggen om den waaren zin en de eigenlyke denkbeelden van den Schryver uittedrukken maar niet om de woorden flaafsch te volgen. En het is in deeze al te llaaffche navolging der Antieken , dat men de Italiaanfchc Schilders kan en mag befchuldigen : Zy hebben zich hoofdzakelyk toegelegd, het fchoon der Antieke beelden volrtrekt in hunne Schilderyen te behouden en te volgen; en zy hebben zich hier aan zo flaafsch verbonden, dat zy, al wat niet naar de ftrengfte regelen der Antieken gevolgd was, ook niet voor fchoon keurden; en het is hier van daan, dat men in hunne Schilderyen dat harde en koude, dat onbeweeglyke 't welk het marmer der Antieke beelden eigen is, naauwkeurig vindt waargenomen, en ook allerwegen in  SCHILDERS VERDEEDIGD. 345 in dezelve ziet doordraaien. Hierby komt nog dat zy uit het oog verboren, hoe veele voorrechten de Schilder boven den beeldhouwer heeft. De fmehing en ronding der lichhaamen, die in een fchildery geen omtrek behoort toetelaaten , is door hen geheel verwaarloosd geworden , uit hoofde dat zy zich zo zeer op eenen fchoonen omtrek en de juifte teekening daarvan toeleidden ; ja men vindt Hukken der beroemdde Italiaanen waarin de omtrekken zodanig bedudeerd, geteekend en herteekend zyn, dat dezelve als dikke draaden boven op het fchildery verheven liggen , en daar. uit ziet men, dat zy door de moeite, die zy zich gegeeven hebben , om het eene deel der kunst tot de hoogde volmaaktheid te brengen, een ander voornaam gedeelte derzelve geheel hebben uit het oog verboren gehad en verwaarloosd, en derhalven hebben de oude Schilders hierin grovelyk gedwaald en misgetast. En wat de kleuren betreft, daarvan hebben zy geheel geen of althans nooit een recht denkbeeld gehad ; en de kunst heeft zekerlyk in dit gedeelte onder de ouden de minde vorderingen gemaakt. De Venetiaanen hebben zich wel meer op de kleuren, maar ook weder integendeel minder op de teekening toegelegd, doch zyn voor 't overige in den Roomfchen trant gebleven. De laatere en hedendaagfche Italiaanen en Venetiaanen, volgen hetzelfde voetfpoor. Al-wat niet naar de firengfte regelen der Antieken is, kan niet fchoon zyn, is de wonderfpreuk van verfcheiden eeuwen geweest; en wy toonden echter dat men dit fchoon der Antieken onder zekere bepaalingen in de Schilderkunst moet brengen; dat al wat in een beeld fchoon is, juist niet tot het fchoone van. een fchildery behoort, en dat men by de fchoonheden der Antieken nog andere, ah de Ronding en  34an het groote werk der fchepping ? Hy die Hechts een kop, een enkel of verfcheidene beelden by elkan r.ie: 'r. eren te bewyzen itz zy verre 'rover, ir :rs: . ' :: vin de moderne of bedendaagfcbe meesters te fchatten zyn. Wvkt heceadaagfche Italiaanen! Zo ver gy beneden rapha5l zyt, zo vsr zyt gy berieden de Hollandfche Schilders te waardeeren. Van hier gy Duitfchers , in wien behal ven de kunst om boeken te fchryven totbeder. toe geen denkbeeld vsr. waare kunst, zo min in Bouw- als SchTderkur.it zeboe re-. "->" - Vl.le. r;: ::-t-.;z:re. re: verhevene, het grootfebe fchoon in deeze kunst tot heden toe onbekend is 1 We» Frsnfchen, die door uw lugtigen en vroryken aart nooit znh arbeiden in de kunst dan alleen om «ndpfcbe -bftt Bk len tot den hoogftentop te voeren ! Leert van onzen lucas yanleyden, bloemaart, latresse, vax dyk. rz wit er "!:"AV£y de H:5:cr.e.Vj::k;r.'. Leer: de ede"r.::i er ver^:ri;- ;ke As i . uit-  366 de eer der hollandsche uitvoerigheid van douw, metzu, mieris, arie du vois, den ridder van der werf, pr. de hooge, jan van huizum, hondekoeter , ween1x ! Leert landfchappen ordineeren en wonderbaarlyk uitvoeren van both, ruisdaal, a. van de velde, k. du jardin , en anderen! Leert de Zee uit bakhuizen en w. van de velde navolgen! Leert de teekening van lairesse, potter, ostade en jan steen ! Het bevallige van berchem en p. wouwerman ; de hartstochten van rembrand ; en leert van deeze allen de kleuren en het licht en bruin. Maar, zal men billyk vraagen, waarvan daan komt het dan, dat men algemeen meer ophefs, meer gefchreeuw maakt van de vreemde, dan van onze inlandfebe Kunstfchilders ? En dit dienen wy nader aan te toonen. Dit komt hoofdzakelyk daarvandaan; i) dat zy hunne werken tot geen hoogen prys betaald krygen, dat zy niet genoeg aangemoedigd worden , dat zy in geene achting zyn. Buitenlandlche Schilders worden hunne werken door aanzienlyke jaarwedden duur betaald, en zy fchilderen niet meer dan zy willen, een of twee dukken jaarlyks. Niemand dan de Vorst, die hen betaalt, is in daat van hunne dukken, tot welken prys ook, te bekomen. By ons daarentegen moet elk Schilder zorgen dat by door de kunst de kost kryge. Liep niet de vermaarde jan van huizum , als hy een Bloem- of Fruitduk byna had afgefchilderd , en 't geld, dat in voorraad was, ten einde raakte, al zweetendc by de liefhebbers rond om een koopman tot zyn duk optefpooren! Had men dien man een penfioen van duizend Ducaaten toegelegd, hy had nog beter, als *t mogelyk geweest was, maar hy had minder gefchilderd, en zyne dukken waren nog hooger in prys geloopen. 2) Zy worden niet  SCHILDERS VERDEEDIGD. 3^7 niet aangemoedigd als anderen. De Franfchen, Duitfchers, Engelfchen , en Italiaanen fchreeuwen hemelshoog als 'er een jong kunfirenaar opftaat, die uitmunt. Zy voorzien hem al vroeg van een Mecenas, die hem door zyne milddaadigheid alle gelegenheden verfchaft om naar zyn genie en vrolyk te leeven ; want een kundenaar moet vrolyk leeven of hy wordt dof en verflapt, en zyne werken misfen als dan dien geest, wier invloed hunne verdienden uitmaakt. Zy worden gezogt by de voornaamden en edelden des lands, daar zy, zo al niet zedig, althans grootsch en verheven leercn denken ; en deeze grootschheid, deeze verhevenheid zal zich in alle hunne werken meer en meer doen befpeuren; hunne lust wakkert aan, naar maate zy meer gezocht,meer geacht, meer gepreezen worden. Maar hoe gaat dit in Nederland? Wie worden tot de kunst opgelegd? Veele, ja meestal zoonen van kundenaars, wier gefchiktheid daartoe , en wiens lust tot de kunst veelal alleen afhangt van de willekeurige keuze van een vader! En welke zyn daar de gevolgen van? Dat onder de vyftig ja honderd nauwlyks één de nodige verei?chten heeft, of van de Natuur gefchikt is om een kundenaar te worden, en uit deeze groeijen de broddelaars en kunstbedervers. En wat gebeurt 'er met de geenen , die 'er toe gefchikt zyn ? Deeze vorderen en worden meeders, en uit deeze zyn ook onze groote mannen , waarvan wy zo even gefprooken hebben, voortgefproten. ' Maar hebben zy de noodige gelegenheden om nog grooter te worden ? Staan zy hierin gelyk aan anderen, die de kunstwaereld doorreizen, die Italiën bezoeken kunnen, om 't fchoon der Ouden by hun eigen vernuft te voegen? Immers neen! De fombere en bekrompen winden van de ouders zyn daarin niet toereikend. 'Er zyn geene Mecenaten onder Aa 3 ons,  368 de eer der hollandsche ons , en onze jonge meefter moet dus op zyn eigen wieken voortdryveu , en al vroeg denken om maar zo veel aftedoen, dat hy de kost krygen kan, en het vermoogen niet hebbende om figuur te maaken, is hy verplicht zich tot de geringer burgerklasfe in de maatfchappy te begeeven, en wordt dus ook niet meer dan een gering burger geacht en gewaardeerd. Vraagt hy eens duizend guldens voor een fchildery, daar hy een half jaar lang zich byna blind op gewerkt heeft, als jan van huizum, men zou het hemelhoog uitfchreeuwen, dat een burgerman zo veel geld moet winnen : men biedt hem al eens ƒ 500 of 6co guldens en de arme ziel moet uit honger zyn ft.uk voor de helft van de waarde verkoopen, daar hy het in andere landen flegts op prys te ftellen had, om 'er om verzocht, gebeeden en gefmeekt te worden. Brengt hy het zo verre dat hy een behoorlyke prys voor zyne ftukken bedingen kan, dan is hy 'er boven op. By een grooten naam is hy verzekerd van voor jaaren lang werk vooruit befteld te hebben; maar met dat al kan hy niet meer dan de kost krvgen en nooit fortuin maaken. Hy moet , hy zal fchilderen zo lang hy leeft, en naar het getal zyner ftukken, niet naar derzelver waardy, zal hy zynen ftaat bereekenen kunnen ; maar na zynen dood zal hy den roem verkrygen, die hem in zyn leven toekwam, en als dan zullen zyne ftukken op de rechte prys door de buitenlanders gefchat en gewaardeerd worden. En dit fchrikt vermogender ouders af, die kinderen hebben, waarin kunftenaars zielen gefchaapen zyn, die voor de kunst gebooren waren, om hen tot de kunst opteleiden. Het'is te gering, het is te burgerlyk, het is niet aanzienlyk genoeg een kunftena.ar te worden : Nooit zag men bier een Schilder in zyHe koets reiden of zyn afge- werk-  schilders vfrde-digd, 369 werkte ziel vermogens op >\n buitenplnats verkwikken; derhalven hoe zeer de knaap bidt en fmeekt om Schilder te moogen worden, het is afgedaan; en offchoon hy zegt dat de beroemde Romeinen fabius en turpilius , dat de Dichters ennius en pacüvius, dat de wysgeeren socrates en tlato ; ja fchoon hy bewyst dat de Roomfche Keizers vespasianus , antoninus , commodus, alexander severus; dat Vorften en Koningen , het zich een eer gereekend hebben een gedeelte hunner tyd daaraan te befteeden; ja al toonde hy dat onze Princes van Oranje uitmuntend in miniatuur fchildert, het kan niets baaten ; het is en blyft afgedaan. En zie daar een voorwerp in de kunst verlooren, dat door de Natuur daar toe gefchikt was, en behalven de ingefchapene vermogens, ruime middelen bezittende, dus alle de nodige vereischten had, en ongetwyfeld een uitmuntend en weergaloos Schilder zoude uitleveren. De zo beroemde als doorkundige en geleerde Schilder isaac walraven kan hierin tot ftaving van myn gezegde door zyne uitmuntende tafereelen verftrekken. Ziet daar dan, 0 Nederlanders, uwe kunftenaars en hun lot afgefchetst! Wie bloost niet met my van fchaamte, dat een land als Nederland , bekend voor het rykfte, een land dat alle Mogendheden van zyn geld voorziet, dus handelt met zyne Schilders en kunftenaars, dus onvergeeflyk handelt; dezelve niet acht als om zich door fchraapzucht van hen en hunne ftukken tot winst te bedienen. Want het is zo; alle de achting die men hier aan de kunftenaars bewyst, ontftaat door de c ngemeene hooge pryzen , die Vreemdelingen , enkele rechtgeaarde Vaderlanders uitgezonderd , 'er voor befteeden , om ze voor altoos het land uittevoeren; om Aa 4 ze  370 DE EER DER HOLLANDSCHE ze in rfe Kabinetten van Keizers, Koningen en Vorfren de eerde plrats te doW bekleeden. Deeze leeren ze u recht waaidteren, zy leeren u den rechten prys dellen op h t werk van den meeder, die voorla; g verrot, met de armoede worDelde, en fomtyds brood RÉbrdt had. O p..tteh, gy, die om hu s'mur uw oafendrift voor een zak zestlialven moest verpanden: Oe groote Carharina geeft 'er drieëndertig maal zo veel voor, fa heeft bet een fora van ƒ9050:- waardig gekeurd, en het nog piet half betaald. Zulke voorwerpen zyn man-en geweest, die men in Griekenland en .Rome znu^e vergood hebben, na hen ten kosten van de rep.ihlick als nutrite leden voor de maatfchappy, gevoed en tempels ter hunner eer gedicht te hebben. IV. Maar wat heb ik my verder te vermoeijen om beweeztr.e waarhe :en te bevestigen. De vreemde Natiën getuigen zelve van de bekwaamheden der Nederlandfche Schilders, en dit was ons vier ie en laatfte deel. Feliliien , die zo fraai als naauwkeurig, onzydig en breedvoerig over de Schilders en hunne werken gefchreven heeft, zegt: „ Het is zeeker dat de dukken der „ moderne of hedendaagfche meeders eene byzondere „ verdienden hebben, en dat men alle hoogachting aan „ derzelve-- aucteurs verlchuldigd is; ja, om naarwaar„ heid te fpreeken, ik voor my houde het daardoor, 3, wat men ook ten voordeele van de oude Schil Iers ,, moge gefchreven hebben, dat zy de hedendaagfehen „ nimmer overtroffen hebben , te meer daar men zich .„ thans van onevcrw bedient, door welk middel men „ veel uitvoeriger fchjlöeren kan dan de ouden. Wy „ zien werken in Vlaanderen en H diana die overneer*» tyk zyn» Wat betreft de navulling der Natuur, als „ meq  SCHILDER S VERDKEDÏGD. 2"» „ men ftukken van gehard douw ziet, moet men ver, baasd en verwonderd daan. Ja het is byna ongeloof9, lyk dat men met meerder waarheid en kracht zon „ kunnen Schilderen, de kleuren beter behandelen, en „ het licht en bruin beter ver laan, of dat de ouden ,, ooit verder geweest zyn ! En verwonder u daar niet ,, over, want de Nederlandfche Schilders leggen zich „ toe om de Natuur zo veel mogelyk uarevolgen en te „ treffen; en waarom zouden zy daar zo gelukkig niet „ in flaagen als de oude Schilders. De Natuur is im„ mers nog heden dezelfde die zy altoos geweest is." Kan men wel fraaijer getuigenis ter éeré van de verdienden der Nederlandfche Schilders verlangen ; De man dek ze zeiven boven allen roem der oude Schilders. En wordt de roem en ver.iienfte der Nederlandfche fchilderyen niet nog meerder bevestigd door de graagte en drift, waarmede dezelve door alle de Vorften van Europa worden gezogt, opgekogt en tegen goud opgewogen ! Is 'er wel een kabinet van eenig aanzien, hetwelk niet zyne voornaamde waardy in een fchat van uitgeleezen Hollandfche Schilderyen dek: ja zou een kabinet zonder een aantal Hollandfche Schilderyen, niet ongeacht , voor gebrekkig en onvolkomen gehouden worden ? Zal men het zelve doen, indien 'er eens geen Franfche, Engelfche of Duitfche kunstdukken gevonden wier ten? O Neen! Men zou 'er niet naar vraagen, men zou ze niet eens misfen, En waarom worden ze in alle kabinetten zo zeer gezocht, zo graag geleeden? Is het niet omdat zy boven de fchilderdukken van alle andere Nariën dit voorrecht hebben, dat zy het tegen de beroemdde Italiaanen in kracht van licht en bruin, in kleur en uit. drukking houden kunnen? Is het niet, om lat zy door hun verrukkend en betoverend colgriet aan de anderen Aa 5 te  37* DB EER DER. HOLLANDSCHE te meerder leven byzetten , en dat drooge eentoonige verhevene, door een aangenaame verfehiLnd.eid fn onderwerpen verleevendigen , even als een bceh van roozen en leliën geplant onder de eiken en cvpresfen vvier trotsch opgaande ft» wel op eenen ' ^ aflland aan het oog voldoet, doch van naby door de aangenaamen genr en kleur der leelun enroozen wordt opgefierd. En eindelyk baten partyen zeiven het gefchil beflechtenf Laat on? eens zien tot wat prys onze Nederlandfche Schdderyen gefchat en gewaardeerd worden en dit zal de proef op de fom zyn. Wy zullen ze M. gaan, zo als zy op de verkooping der Schilderyen van den Heere braamkamp zyn verkogt, en veele tot onze fchade en een onherrtelbaar verlies voor de kunst ons land zyn uitgevoerd geworden om fchipbreuk te lyden, of door uitheemfchen bewonderd te worden, en 'er waarfchynlyk nimmer weder in te komen. Laat ons eerst zien , wat 'er de Italiaanen gegolden hebben. De guido rheni niet meer dan . ƒ2000:De titiaan, de alom bekende en beroemde Venus van Titiaan. . , „ 3000 En het fraaifle ftuk van carel maratti. 0 1340:'- Dat is voor de drie beroemde Italiaanen. ƒ6340:- En de Hollandfche Historiëftukken hebben op~ebragt: ™ 'T St. Pieters Scheepje van rembrand, ƒ4360:'t Welk alleen nog ruim zo veel is als de Venus van titiaan en de maratti te famen, 't Boe=  schilders verdeedigd. 37$ 't Boerenfchool van jan steen. . ƒ 1200:En zyn geboorte van St. Jan, een zedige Ordinantie , waaruit blykt waar toe die man bekwaam was. • f itlozt? Een adr. van ostade. • . * 2525:' Een {tuk van van der elst (by Loqmi)» 1801:Drie ftukken van jacob de wit. . * 1610:. Een ftuk van lairesse. • • * 780:- Dit zyn Historiëftukken in den ouden trant, laat ons de moderne meefters ook nagaan! Vyf ftukken van a. van de velde. . ƒ9120:- Waarvan twee elk voor f 2400: - Een van jan weenix, voor . * 1500:- Een van wm. van de velde. • ' 2500:- Twee van ph. wouwerman. • é 6510:» Het Wenteltrapje van coedyk. . #4300:Een potter ƒ 4°6°: - - dit0 / 207° *•" de tvvee .... »6l3o:- En potters Osfendrift alleen . * 9°5°:- Een van gerard douw. . . * 3120:- Een van dito. . • • '4010:- En de beroemde Kraamkamer alleen . »14100:- Zie daar dan 25 Schilderyen, die te famen ƒ 73826:of door eikanderen gereekend , omtrent ƒ 3000: het ftuk, dat is zo veel als de beste Italiaan, als de Venus van Titiaan gegolden hebben. En zyn niet op dezelfde Verkooping verkogt zeeven Schilderyen van jan van huizum voor . ƒ16805: Waarvan de twee voornaamften , die thans nog in het uitmuntend Kabinet van den Heer gildemeester , ne  DE EER DER HOLLANDSCHE nevens verfcireidene anderen van dien beroemde-meester pronken, het ftuk ƒ4100:- hebben gegolden. Dit maakt dus door eikanderen voor de Schilderyen van jan van huizum, het ftuk. . ƒ2400:. En wat meer is , ten duidelyken bewyze, dat de Nederlandfche Schilderyen dit waardig zyn, kan ftrekken, dat zy op iedere verkooping geftadig in prys gereezen zyn. Ik ben in het zekere onderricht dat het geheele Kabinet van den Heer braamkamp aan Schilderyen , Teekeningen en Printen , aan dien Heer by inkoop gekost heeft. . . ƒ 97405: 8:8 En op zyn verkoping opgebragtheeft * 261669:15: . En gevolgelykis daarop gewonnen. » 164264: 6:8 Hebbende dus byna driemaalen het kapitaal in koopprys opgebragt. Met het Kabinet van den Heer tonneman is bet insgelyks gegaan; en de laatst gehoudene verkooping van het Kabinet van den Heer locquet levert mede een bewys hiervan op: Daar is een Sclüldery vanBOTH, waar voor by braamkamp ƒ1100: - verkogt voor ƒ 2400: - Een dito by . , 45o: , . En ter burgh by *i8oo:- , 3850:. 'tHaringvrouwtjev.METzu1.1610:. ■ - ■ t 3OO0:. 't Trompettertje v. douw^3120: 0 ?000.. 't Vrouwtje in de Nis '1095:. „ 1550.'. Dus zes ftuks gekogt ƒ9175:. Verk0gt ƒ19305:. Zo dat hy op zes ftuks inkoop. . , 9157:- Heeft gewonnen. . . . ƒ10130:Het welk ruim het Kapitaal is. En hoe zeer ook ons beftek my noodzaakt te eindigen.  schilders ve-.de6digd. 375 gen, moet ik echter dit nog melden: Zyn niet op die zelfde Verkooping, daar de vreemde zo wel als rechtaarte inlandfche liefhebbers hunne fchatten aan Nederlandfche Schilderyen hefteed hebben en dus tegenwoordig waren, vier Arcadifche Landfchappcn door den vermaarden, den grooten gasp. poussin, volgens het getuigenis : zeer Poëetisch en volgens de Landgezichten van virgilius verbeeld, met grootfche fioffagie en een deftige uitwerking van licht en donker ; en waar van gezegd wierd dat zy behoorden tot die Schilderyen, welkt men onder de verheeven werken der Schilderkunst te/t; met al die verhevenheid, met al dat grootfche en Poëetifche van virgilius het paar verkogt voor ƒ 90:dat is ƒ 45. - het ftuk, en de twee anderen voor * 230: - ƒ320:- dat is ƒ 115:- het ftuk, het welk door elkaar op ƒ 80: het ftuk uitkomt. Maar even als het met de Hollandfche Schilderyen gaat , gaat het ook met de Teekeningen van onze Hollandfche Meefters. Uit een lyst van 53 ftuks Teekeningen, zedert 1686 tot 1714 verkogt, blykt dat dezelve by inkoop hebben gekost een fomma van ƒ964 :cn by verkoop hebben opgebragt ƒ 5928: • en dus dat in het verloop van maar 28 jaaren op die 53 teekeningen vyfmaalen het kapitaal gewonnen is. Daarentegen heeft de Heer rutgers op zyn zozeer beroemd kabinet van Italiaanfché Teekeningen, ruim 30 per Cent verlooren. By de verkoopingen van de Schilders du eourg en walraven heeft het niet beter met de Italiaanfché Teekeningen gegaan, daar is van tyd tot tyd op verlooren, en't fchynt dat men, met alle de achting die men hen toedraagt, hen nogthans geen geld waardig keurt. Laat  376 de eer. der holl. schilders verdeedigd. Laat ons nu het befluit opmaaken! Zyn op de verkooping van den Heer braamkamp , daar van alle oor, den kunstkenners tegenwoordig waren, en alle Vorften hunne Commisfiën gegeeven hadden, de Hollandfche Historiëftukken duurder verkocht dan de vermaardfte Historiëftukken van de beroemdfte Italiaanen : Zyn de Hollandfche Schilderyen en Teekeningen, by elke openbaare verkooping , geduurig in prys en dus in waarde gereezen : Zyn daarentegen de Landfchappen van den vermaarden poussin, die voor zyne meederftukken gehouden worden , waar de Franfchen zo zeer op pochhen, op de verkooping van den Heer locquet , waar de Franfchen zelve tegenwoordig waren, zo verbaazend goedkoop verkogt, hoe Arcadisch en Poëetisch zy ook mogten gefchilderd zyn: Zyn de Teekeningen van Italiaanfché meefters, van die beroemde, alles te boven ftreevende Italiaanen geduurig tot minder prys en dus met fchade verkogt geworden : Dan bewyst dit ontegenzeglyk, het geen wy deswegens uit de gronden van de kunst beweerd hebben; dan bewyzen. het alle vreemde Natiën, die als raazend op onze geliefkoosde Schilderyen verzot zyn , op dezelve afkomen, en tot onze fchande van tyd tot tyd het land uitvoeren; dan getuigen zy, dan verzekeren zy ons door de fchatten, die zy 'er zo gaarne voor befteedeii, meer dan voor de Schilderyen van eenige Natie der waereld, dat zy dergelyken by geene andere Natiën vinden kunnen, enzy zelve overtuigen ons, offchoon 'er onder ons zyn die 't niet gelooven, dat de Hollandfche Schilderyen die van alle andere Natiën in kunst en waardy overtreffen. H. *** DE  377 d e KINDEREN der NATUUR, Ten tyde van den Calif Harum Al Rafchid , gebeurde het dat een ryk Emir uit Temen, op zyn terug reis van Damascus, het ongeluk had in de gebergtens van het Woefle Arabien door Roovers overvallen te worden , welken de onbeleefdheid hadden zyn gevolg neder te fabelen, en, nadat zy de fchoone vrouwen, die hy tot zyne hofhouding met zig voerde, benevens alle kostbaarheden die hy by zig had, zig toegeëigend hadden, zo fnel als zy gekomen waren weder in het gebergte te rug toogen. ——— Gelukkig voor zich zelfs was de Emir te gelyk met den aanvang van het gevecht in onmagt gevallen ; eene omftandigheid die zo veel uitwerkte, dat de roovers zig vergenoegden hem zyne fchoone kleederen uit te trekken, en hem, zonder zig daarom veel te bekommeren of hy waarlyk dood was, (*_) Dit vernuftige ftukje van den Heer wieland , ons door een onbekende hand toegezonden zynde , hebben wy niet kunnen nalaaten hier een plaatsje interuimen, omdat het, voor zo verre wy weeten, in onze taal nog niet bekend is. Uit het Hoogduitsch. van den heer C. M. WIELAND.  3?S CE KINDEREN * wn.s, onder de verflaagenen te laaten liggen. Einde- ]yk kwam de goede Emir weder by zig zelf, en wierd door zeer droevige overdenkingen aangedaan, daar hy zig in een woest onbekend gebergte eensklaps z mier tenten, zonder Huisraad, zonder zyne vrouwen en gefneedenen, zonder keuken, en zelfs zonder kleederen bevondt; hy, die van het eerde oogenblik zyns levens, voor zo verre hy zig erinneren kon, aan alle bedenkelyke gemakken nooit eenig gebrek gelee len had. — Van alle deeze overdenkingen des Emirs was het einde, dat hy befluiten moest een zaak te doen, die hem uit gebrek aan gewoonheid zeer hard viel , naamlyk zyn beenen in beweeging te zetten , en te beproeven of hy ook ergens een weg uit deeze woede gebergtens vindea kon. De Zou neigde zig reeds fterk ten ondergang als hy eindelyk met onbefchryflyke moeite een oord bereikte, waar het gebergte z;g opende, en hem het gezigt van een Dal te genieten gaf, het welk zyne inbeelding zelfs hem niet aanlokkelyker had kunnen verfchaffen. Het gezigt van eenige welgebouwde wooningen , welken tusfchen de boomen uit bet fchoonfte groen voor den dag kwamen, moedigde hem-aan, hoe vermoeid hy ook was , zyn laat'te kragten te faamen te raapen, om deeze wooningen nog voor den ondergang der zon te bereiken. In de daad was de geheele weg, dien hy reeds afgedaan, en dien hy nog voor zig had , niet meer dan wat een jong landman alle dagen des morgens en des avonds zonder morren onderneemt om zyn meisje een zoen te geeven ; Maar voor de zwakke poogingen , en merglooze beenderen van den Emir was dit een verfenrikkelyke arbeid. — Hy moest zig zo dikwils nederzetten om weder tot adem te koomen, dat het nacht werdt eer hy de poort van  DER NATUUR. 379 van de eerde wooning bereikte , welke naar een foort van lusthuis geleek , maar flegts van hout gebouwd was. Een aangenaam gedruisch, uit zang, fnaa- renfpel en andere tekens van vrolykheid vermengd, het welk hem reeds van verre uit deeze wooningen tegen kwam , vermeerderde de verwondering waar in hy was , dit alles midden in het woestfte gebergte te vinden. Daar hy geen andere beleezenheïd dan van geeftenfprookjes bezat, zo was zyn eerfte gedachte, of niet alles wat hy zag en hoorde een "werk der toovery was*. Hoe bevreesd hem deeze gedachte ook maakte , zo had toch eindelyk het gevoel van zyn nood het overwigr. — Hy klopte aan , en bad een huisgenoot, die uitkwam om te zien wat 'er te doen was, met zulk een wonderlyke vermenging van hoogmoed en onderdaanigheid om nachtherberaing, dat men hem vermoedelyk zou hebben afgeweezen, indien de gastvryheid een minder heilige wet by ,de bewooners van deeze plaats ge- weest was. De Emir werdt met een vriendelyk gelaat in een kleine zaal geleid , waar men hem verzocht zig op een zagt gekusfende Sop ha neder te leggen. Binnen weinig -ogenblikken verfcheenen twee fchoone jonge llaaven om hem in het bad te brengen, waar hy met hun behulp gewastenen, berookt, enmet een eenvouwdig, maar net kleed van de fynfte cattoenftof, met zyden bloemen geborduurd, bekleed werdt. — Opdat hem de tyd niet vcrveelen zou, trad 'er een fchoone ilavin binnen, zo fyri als hy 'er ooit een in zyn Harem gehad hadt ,met een Theorbe in de hand; zette zig tegen hem over , en zong een lied, uit welks inhoud hy zo veel verneemen kon, dat men over de aankomst van zulk eenen aangenaamen gast zeer' verheugd was. De'Emir wist hoe langer hoe minder EESCH. LE TT. II. D. Bb wat  38o DE KINDEREN wat hy van de zaak denken zou ; maar de gedalte en de ftem van de fchoone flavin (alhoewel hy geneegener was haar voor eene Peri, of zelfs voor eene van de Houri's des Paradys te houden) lieten hem geen tyd om tot zig zelfs te koomen. Het een en ander, benevens de vriendelyke ontmoeting die hy genoot, werkte zo fterk op zyne zinnen, dat hy ongemerkt alle oorzaaken die hy tot treurigheid had, en alle geleeden ongemak vergat, en door een zagt geweld voortgetrokken, zig aan de indrukken overgaf die men op hem wilde maaken. — Indien dit het wyste beduit was dat hy in zyne omftandigheden neemen kon, zo moet men ook toedaan dat hy zig daarby zeer wel bevond. — Naauwlvks was hy aangekleed, of die geene verfcheen weder die hem het eerst ontfangen had , en wenkte hem, zonder een woord te fpreeken, met hem te gaan.-— De Emir kwam in eene groote met waschkaarfen fterk verlichte zaal, waar uit hem, zo als dedeurziopende, de aangenaamfte reuk van frisfche Anjelieren* Jasmin en Oranjebloefem te gemoet woei. Veele laa^e tafels , om welken in de rondte een zagtgekusfende Sopha zig uitftrekte, Itonden met fyn fneeuwwit linnen gedekt, het welk met een breeden zoom van fyn bor- duurfel omboord was. Het midden van de zaal wemelde van jonge en andere perfoonen van beiderlei geflagt , die hem met een gul goedhartig gezigt omringen, en hem gezaamlyk door de edelefchoonheid hunner gedalte en vorming, en door eene over hun geheel weezen verfpreide uitdrukking van goedheid en vreugd, in de aangenaamde verrasfing bragten. —. In een hoek ftond een fchoone fontyn, alwaar een Nymph, die op een met jasmin bewasfehen gr >twerk op mosch lag, uit haaren kruik criftalhelder water in een bekken van  'DER NATUUR. S^t van zwart marmer goot. — De gantfche zaal was met groote bloemkranien behangen , die van eenige L* Meisjes nu en dan met frisch water befprengd J d n Dit alles iaamgenoomen maakte een zeer Tangenaam gezigt; maar het was het fchoonfte niet, dat zig in deeze betoverde plaats aan zyne oogen vertoonde. Een eerwaardige oude, met zilverwitte kairen, lag in de houding van een gezonden, en vergenoeglyken rust na den arbeid, aan het hooger einde van de Sopha l - een oude , zo als de goede Emir nooit gezien, noch voor mooglyk gehouden had. — Wakkerheid van geest glinfterde uit zyne nog vuunge oogen; - tagtig jaaren eenes gelukkigen levens hadden flets flatuiwe voorens op zyn vroolyk breed voorhoofd getrokken, en de kleur der gezondheid, gelyk aan een laate Herfst-Roos, bloeide nog op zyne vriendelyke wangen. Dit is onze Vader, zeiden eenige jonge perfoonen, die den Emir omringden , terwyl zy hem by de hand tot de zitplaats des ouden bragten. — De oude ftond niet op, maakte ook geen beweeging als of hy opftaan wilde, maar hy reikte hem zyn hand, drukte dien van den Emir met een kragt, welke dee. zen in verrukking zette, en heette hem zeervnendelyk in zyn huis welkom, en deed hem aan zyn zyde plaats neemen. Ondertusfchen werd bet avondeeten op¬ gedragen , waarby de Emir wederom iets nieuws opmerkte, dat hem, zo weinig bekwaam hy ook was om over iets na te denken, de onbegrypelykde zaak van de waereld fcheen te zyn. Doch, eer ik my hier. over verkiaaren kan, zie ik my genoodzaakt een kleine uitweiding over het charakter van deezen Emir te maaken, die een hoofdfiguur in deeze gefchiedenis vertoont, hoewel het in de daad flegts de perfoon van een toe- Bb 2 ky-  3"» DE KINDEREN kyker is. Hy was van zyn jeugd af dat geens geweest wat men een volmaakt wellustigen noemt- een mensch die geen ander oogmerk van zyn aanwezen kende, dan te eeten, te drinken , zig met zyne vrouwen te vermaaken, en van zulk een vermoeienden arbeid, door een rust, die omtrent de helft van dag en nacht wegnam , uit te rusten , om tot dezelfde bezigheden weder te ontwaaken. Met deeze groove zinnelyk- hetd verbondt hy een zeker foort van eerzucht, die zeer gefchikt was om derzelver nadeelige werkingen te verhaasten , Deeze eerzucht Helde hy daarin, om de fchoonfte vrouwen,de beste wynen ,en de bekwaamfle kokken van gantsch Afie te bezitten: ma* daarmede vergenoegde hy zig nog niet; hy bevlytigdezig ook om de grootfte eeter, de grootfte drinker, en de grootfte held in een ander foort van lighaamsoeffening te zyn, waarin hy met verdriet den mos en den mol voor zyne meesters moest erkennen. Wanneer een man het ongeluk heeft om by deeze verkeerde foort van eergierigheid, alle middelen tot derzelver bevreediging te bezitten, zo zal men hem fchielyk genoeg daar heen gebragt zien, dat hy tot koekjes van opium en betel, verhittende dranken, en andere dwangmiddelen zyn toe- vlugt neemt. De Natuur blyft niet in gebreke zig te wreekenvoor de beleedigingen die men haar toebrengt , en zy is gewoon des te verfchrikkelyker in haare wraak te zyn, als haare weldaadigheid ons minder voorwendfels ter regtvaardiging van onze buiten- fpoongheden gelaaten heeft De Emir bevondt zig alzo, met het reinfte Arabifche bloed, en de fterkfte lighaamsg.fteldheid, in zyn derdgde jaar tot den elendi. gen toeftand neergezonken , die een middelftand tusfchen leeven en fterven is, gepeinigd door eruiueringen , wel-  DER NATUUR» 3S3 welke zyn vergenoegen hadden moeten verlioogen, en veroordeeld tot de magtelooze poogingen, om de toom dér Natuur door de geheimen der kunst te verzoenen, aan welken hy de uitrekking van zyn aanwezen te danken iiad. Die bekwaame kokken waarop hy zo trots was, hadden getrouwelyk het hunne toegebragt, om te gelyker tyd zyn gezondheid te vernielen, en de werktuigen van zyn gevoel af teflyten. Naar maa- te de zwaarigheid om zynen ftompen fmaak aan te prikkelen toenam, hadden zy ook hunnen verderflyken yver verdubbeld om dezelven door de magt van hunne kunst te overwinnen. Maar hunne uitvindingen hadden zelden een beter werking , dan hem de door kunst veroorzaakte kitteling van eenige oogenblikken , met lange fmerten te laaten betaalen. Onze Emir verwonderde zig daarom fterk, aan de tafel van zynen bedaagden huisheer den eetlust weder te vinden, die hy jaaren lang te vergeefs gezocht had. Twee even ongewoone dingen ; een nugterheid van vier en twintig uuren, en de fterke beweeging die hy zig had moeten getroosten , bragten ongetwyfeld het meede daartoe by, dat hy in het Paradys aan de tafel der gunftelingen van den Propheet geloofde te zitten. Men moet niet denken, dat de meenigte, en de kostbaarheid der fpyzen, of eene zeer kundige toebereiding iets daar toe gedaan heeft: want 'er was geen grooter overvloed, dan de bevreediging der nooddruft, en de zorg om den fmaak eenige keus te laaten, vorderde; en aan de toebereiding had de kunst niet meer aandeel dan zy hebben moest, om een onverdorven fmaak zonder nadeel der gezondheid te vergenoegen. Het is waar , zeekere fyne kunstgreepen waren daarby in acht genoomen , die of door hunne eenvoudigheid de Bb 3 be-  384 DE KÏNDERER bekwaame kokken van den Emir waren onbekend geblee» ven , of misfehien eene opmerkzaamheid vorderden, waartoe deeze gewigtige luiden de moeite niet wilden neemen. — Het was dan hoofdzaakelyk de natuurlyke goedheid der fpyzen , en eene bereiding, waarby Avicenna zelfs niets zou hebben kunnen voegen, die deeze maaltyd van de pragtige en kostbaare vergifmengeryen der Vordelyke tafels onderfcheidde. Daar en tegen moest de Emir toedaan, dat de wyn, die misfehien zo oui was als de huisheer, en devrugten, waarmede de maaltyd beflooten werdt , zo voortreflyk waren als de Natuur ze beiden onder den gelukkigden hemeldreek kon voortbrengen. Is dit alles tovery vraagde de Emir zig zelfs alle oogenblikken? en wat voor een oude man is dit, die by zyn fneeuwwitte baard een zo frisfehen kleur heeft, en wien 't eeten en drinken zo goed fmaakt, alsofhy eerst begon te leeven? — Hy had alle moeite van de waereld om zyne verwondering te rug te houden; maar dc aangenaame gefprekken, waartoe, buiten hem, allen het hunne toehragten , benevens de ongedwongen en inneemende wys waarop men hem behandelde, maakten het onmooglyk , de gedachten die in zyne herfens omdreeven, in orde te brengen. Proef deezen Ananas, zeide de oude tot hem , terwyl hy hem de volmaaktde vrugt van dien aart aanbood, die hy ooit gezien had. De Emir proefde ze, en vondt geen woorden genoeg om derzelver fynen fmaak, en goeden reuk te verheffen. Ik heb ze zelfs met ei.ajen handen gekweekt, zei de oude; zedert ik te oud ben, om myne zoonen en kleinzoonen by den veldarbeid te verzeilen, houde ik my bezig met het hovenieren; — Het verfchaft my den graad van beweeging en  DER NATUUR. 385 #n arbeid , dien ik noodig heb om zo gezond te blyven als gy my ziet; — en de frisfche ,ucht' raet de reinfte uitwaafemingen der bloemen en bloéizels bebalfemd, draagt vermoedelyk niet weinig daar toe by. — De Emir had niets hierop te antwoorden: maar die twee groote oogen die hy den ouden opzette, had ik wel eens willen zien. De oude was meestal gewoon frisch water, en na den maaltyd drie kleine glazen wyn te drinken; — het eerlte, zeidehylacchend, helpt mynen ouden maag de fpyfen verduuwen, het tweede wekt myne levensgeesten op, en het derde doet ze weder in(laapen De Emir (die geen water drinken kon al had het ook uit den bron der jeugd geweest) deed den wyn van zynen huisheer eer aan. Hy het zig zo lang van het eene glas tot het andere verleiden, totdat hy het vermoogen verloor, om te onderfcheiden, of hy voelde, dan zig flegts verbeelde dat hy zo opgewekt was als de oude zelfs. Na den maaltyd floop de man met de zilvere lokken onbemerkt weg, en een poos daarna zeide een van zyn zoonen: — Het is de gewoonte in ons huis, alle avonden,voor dat wygaan flaapen, een half uur in de flaapkamer van onzen vader door te brengen; - een gast wordt by ons met als een vreemde gehouden; wilt gy ons verzeilen? — De Emir liet het zig gevalUn, en om aardig te zyn, bad hy de oudfte onder de vrouwen van het huis, hem de eer te willen bewyzen om op zyn zwakken arm te leunen. Een kamer opende zig, welke naar den tempel van den wellustigen flaap geleek. — Een meenigte groote bloempotten van c.erlyke gedaantens waafemden de aangenaamde geuren uit ; en verfcheidene waschbchten door groene, en roozenverwige fchermen bedekt, maakBb 4 twl  3^6 D £ KINDEREN, ten een foort van feheemering , die de oogen tot een zagte influimering noodigden. — Van de hand eens meesters befchilderde tapyten vertoonden Griekfche beeltenisfen van den fchoonften flaap. Hier den fchoonen Endymion blinkende van den zilverglans der teder op hem neerziende Luna ; , Daar, in een eenzaam roozenboschje verborgen, de godin de'r liefde, om wier zagtgloejende wangen en lippen een verrukkende droom fcheen te zweeven; Of Amor fiui- meren.le op den fchoot eener Gratie De oude kg reeds op een rustbed van anjelierverwig Atlas , en drie zeer bevallige vrouwen fcheenen bezig met zynen flaap te bevorderen Een,dieden fchoonften herfstdag dien men zien kon gelyk was , zat aan zyn hoofdeinde , en waaide hem met een ruiker van roozen en myrten; de beide anderen zaten, verder beneden, aan beide zvden van het rustbed, de eene met een luit, de andere met een ander initrument, het welk enkel diende om de zangftem te verzeilen. Beiden fpeelden en zongen, met zagtgedempte toonen, nu eensafwisfelender wys, nu eens te faamen, liederen, waar uit te vredenheid , en rustige vergenoegdheid ademden • — en de lippen en (temmen der zangeresfen waren zulke liederen waardig. —— De verwondering van den Emir fteeg tot den hoogten graad. Onbemerkt flui- merde de gelukkige oude aan den boezem der herfstlyke fchoonheid in, en het overige gezelfchap, na dat zy een van zyne zagt afgegleeden handen gekust hadden, fioop in eerbiedige ftilheid'weg. Wat voor luiden dat toch zyn! hield de Emir niet op tot zig zelfs te zeggen. By het intreeden van de flaapkamer , dewelke hem zelfs werdt aangeweezen, vondt hy die beide knaapen we-  DER. NATUUR. 38? weder, die hem in het bad bediend hadden. ^—• Hun tegenwoordigheid herinnerde hem de fchoone flavin , welke hem op zo eene aanlokkelyke wys had welkom gezongen; en hy kon het niet met zig zelfs eens worden, of hy zig over haare afweezendheidbedroeven, of verheugen moest. Hy werdt uitgekleed, en op eene zo weeke, zo veerkragtige, zo wellustige Ottomanne gebragt, als ooit van een Emir kan gedrukt worden. Maar naauwlyks waren de knaapen vertrokken, of de fchoone flavin trad met. haare Theorie in de hand binnen, een krans van twee roozentakken om iuaie losgebonden hairen, die tot op den grond afgolfden, en een bouquet van roozen op eenen boezem, wiens blankheid hem de oogen verblindde. Met een ftilzwygenden lach neigde zy diep voor hem, nam van een armftoel naast zyn rustbed bezit , ftemde haare Theorbe , en zong hem met de aangenaamfte Item van de waereld zulke betoverende Ariaas voor , dat de goede Emir van haare geftalte, van haare frem, en van den tagtigjaarigen wyn zyns ouden buiten westen geraakt zynde, alles vergat wat hem billyk had moeten herinneren, wys te 2W> De fchoone zangeres had vermoedelyk geen bevel om in een huis, waarin alles gelukkig was, eenon- gelukkigen te maaken. Maar helaas! , Wy moeten ons hier vergenoegen met te zeggen, 'dat de Emir oorzaak vond, om zig van alle toveraars en Feën vervolgd te gelooven. Stel u gerust, zei de fchoo¬ ne flavin met een lach, waarin meer medelyden dan verachting of kwaadwilligheid gemengd was; — ik wil u een Andante voorfpeelen, waarop gy zo goed flaapen zult als de gelukkigfle onder alle Schaapherders. —— Maar haare Andante deed het beloofde wonder niet; de Emir kon niet ophouden zig zelfs te leut te Hellen, tot Eb 5 dat  388 DE KINDEREN dat eindelyk de flavin, welke zyn eigenzinnigheid waarlyk onbillyk vond, het beter oordeelde te vertrekken, terwyl zy hem zo goad te flaapen wenscbte als hy kon. Het voorgevallene met den Emir en de fchoone flavin bleef niet lang geheim, en deeze Prins had de eer, de eerfte man van zyn foort te zyn , dien men ooit in deezen oord gezien had. De inwoonders van dit huis, mannelyke en vrouwelyke, konden maar in het geheel niet ophouden zig over hem te verwonderen , zy hadden geen begrip daarvan, hoe men dat zyn kon wat hy was. —— Dat arme fchepzell riepen zy allen met een toon van medelvden, welke niet zeer gefchikt was zyn leed in vermaak te veranderen. In le daad was de onge¬ lukkige man in zyn geheele leven nooit zo kwalyk met zig zelf- te vreeden geweest als in deezen zelf len nacht. — De vergelyking, die hy met zig zelfs, een grysaard van twee en dertig, en deezen zilverlokkigen jongeling van tagtig jaaren maakte, verzeld van de denkbeelden welke de fchoone flavin hem had terug gelaaten, was meer dan genoeg, om hem tot wanhoop te brengen. — Hy beer op zyn lippen, floeg zig voor net hoof l, en vervloekte, in de bitterheid van zyn gemoed, zyn harem , zyn lyfarts, zyn kokken, en die jonge zotten, die hem door voorbeeld en ftellingen aangezet hadden, zyn leven zo fchielyk te verkwisten. Vermoeid van magtelooze woede , en verdoofd van een droom kwellende gedachten, die hem het gevoel van zyn aanweezen tot een beul maakten, diep hy eindelyk in; -— en toen hy na eenige uuren weder ontwaakte, fcheelde het weinig dat hy niet alles wat hem zedert zyn laatden flaap was overgekoomen, voor een blooten droom hield. —— Ten minden wendde hy alle zyne kragten aan, om de herinnering aan het onaangenaamde gedeelte zyiier voorval-  DER. NATUUR. 3^9 vallen te onderdrukken; en in de hoop dat nieuwe indrukfels hem daartoe het bevorderlykst zouden zyn, opende hy een veniter, waaruit hy den hof voor zig liggen zag, die aan de oostzyde het huis omringde. Een reine, met duizend verkwikkende geuren verfrischte lucht verdrooide de duiftere wolken die nog om zyn herfens hingen; hy voelde zig gederkt; dit gevoel bloes weder een vonk van hoop in zynen boezem aan, en met de hoop keerde de liefde tot het leven te rug. Terwyl hy deezen hof bekeek, en, BWÉtegenftaandt zyn verwenden fmaak aan het pragtige en kundige, niet nalaaten kon denzelven by al zyne nuttige eenvouwdigheid, en fchynbaare woestheid, fchoon te vinden, werdt hy den ouden gewaar, die half van druiken bedekt zig bezig hieldt met kleinen tuin-arbeid, waarvan de Emir zig nooit verwaardigd had een begrip te krygen. —De begeerte om zig al het vreemde en wonderbaare, dat hy in dit huis gezien had, te laaten verkiaaren, bewoog hem adeklimmen, om zig met den ouden in een gefprek in te laaten. Na dat hy hem voor de vriendelyke ontfangst in zyn huis bedankt had, vong hy aan hem zyn verwondering daarover te betuigen , dat een grysaard van zyn jaaren nog zo regt, zo bezig, zo levendig, en zo vatbaar kon zyn om aan de genoegens van het leven aandeel te neemen; Indien uwe zïl- vere hairen, en ysgraauwe baard niet een hoogen ouderdom getuigden, voegde hy 'er by, zo zou men u voor een man van veertig jaaren houden. Ik bid u verklaar my dit raadfel. Welk een geheim bezit gy, dat zulke wonderen werken kan ? Ik kan u myn geheim met drie woorden zeggen, hervatte de oude lacchend : arbeid, vergenoegen en rust, ieder in kleine maat, in gelyke deelen vermengd, en naai  590 DE KINDEREN naar den wenk der Natuur afgewisfêtó , werken dit wonder, zo als gy het gelieft te noemen, op de begrvpelykfte wys van de waereld. Eene niet onaangenaame vermoeidheid is de wenk, die de Natuur ons geeft om onzen arbeid door vermaaken af ebreeken, en een diergelyke wenk herinnert ons van beiden uit te rusten. —— De arbeid onderhoudt den fmaak aan de vergenoegens der Natuur, en de vermogens om ze te genieten; en llegts die geene, voor wien derzelver reine onberispelyke wellust alle bekooring verlooren heeft, is ongelukkig genoeg, om by eene door kunst gemaakte wellust alle be. vreenigingte zoeken ,waar voorzyhem nietinftaat. - Zie "aan my, waarde vreemdeling, hoe gelukkig de gehoorzaam, heid aan de Natuur maakt. Zy beloont ons daarvoor met het genot van haare beste gaaven. Myn leven is een lange- zelden afgebrooken keten van aange. naame oogenblikken geweest; want de arbeid zelfs, eene met onze kragten overeenftemmende en van geene verbitterende omftandigheden verzelde arbeid, is met een foort van z?gten wellust verbonden, wiens weldaadige invloeden zig over ons gantfche wezen verfpreiden. —— Maar om door de Natuur gelukkig te zyn, moet men de grootfte haarer weldaaden , en het werktuig aller overigen , het gevoel onbedorven behouden hebben; en om wel te gevoelen is wel te denken een onontbeerlyke vereischte. De oude zag aan de mine van zyn gast dat hy hem maar middelmaatig verltond. Ik zal u misfehien verllaanbaarder zyn, voer hy voort, wanneer ik u de gefchiedenis van onze kleine Colonie verhaal; want in ieder andere wooning waar u het geval in dit dal had kunnen brengen, zoudt gy alles byna zo gevonden hebben als by my. —- De Emir betuigde dat hyhemgaar- nt  DER NATUUR, 39I ne wilde hooren. — Hy zag 'er zo vermoeid uit, dat de medelydige oude hem den voorflag deed, om zig op een Sopha in eene met citroenboomen beplante tuinzaal, neer te zetten; alhoewel hem zelfs een wandeling onder de boomen aangenaamer zou geweest zyn. De Emir nam deezen aanbieding willig aan , en geduurende dat een fchoone jonge flavin hun met de beste Koffie van Mecca bediende, vong de wakkere grysaard dus zyn verhaal aan. Eene oude overleevering zegt ons, dat onze voorvaders van Griekfche afkomst geweest zyn, en door een toeval, aan wiens omftandigheid u niets kan geleegen zyn, vóór eenige eeuwen in deeze gebergtens geworpen werden. Zy floegen zig in deeze dalen neder, welke de Natuur daartoe fchynt beftemd te hebben, om een klein aantal van gelukkigen voor de nyd, en de befmettelyke zeden der overige ftervelingen te verbergen. Hier leefden zy in eene ve ''vnoegde beperking in den kleinen kring van de nooddruften der Natuur, volgens het uiterlyke zo armoedig, dat zelfs de nabuurige Beduïnen zig over hunne aanwezigheid weinig fcheenen te bekommeren. De tyd wischte langzaa- merhand het grootde deel der gedenkteekens van hunnen oorfprong uit; hunne fpraak verloor zig in de Arabifche; hun godsdienst ontaarde in eenige bygeloovige gebriüken, waar van zy zelfs geen reden wisten te geeven; —— en van de kunften , die de Griekfche Natie eenen onverliesbaaren rang, boven alle overigen, gegeeven hadden, bleef hun llegts de liefde tot de muziek over, en een zekere aangebooren neiging tot het fchoone, en tot gezellige vergenoegens , welke de gronden verfchaften, waarop de wyze wetgeever hunner nakomelingen een kleinen daat van gelukkige menfehen wist te bouwen. Be-  392 DE KINDEREN Begeerig om de fchoonheid der gedaantens ónder zig te vereeuwigen, maakten zy het zig tot een wet, niet dan de fchoonde onder de dogters van het nabuurige Temen onder zig op te neemen; en aan deeze gewoonte , (welke onze wetgeever waardig geoordeeld heeft, de heiligheid van eenen onvermydelyken pligt te geeven) is het zonder twyfel toe te fchryven , dat gy in onze Dalen geen perfoon van ons nog van het andere gedagt vinden zult, welke niet aan de overzyde der bergen voor eene zeldzaame fchoonheid zou gehouden worden. ' Ten tyden mynes Grootvaders kwam de voortreffelyke man , dien wy onze tegenwoordige gedeldheid te danken hebben , de tweede en eigenlyke digter onzer Natie, door een reeks van toevallen, indeezen dreek. Wy weeten niets van zyn afkomst, noch van zyne levensgevallen voor het tyddip dat hy by ons kwam. —— Hy fcheen toen een manvanvyftig jaaren te zyn; hy was lang, van eenemajestuëufche gedalte, en van zulk eene inneemende fpraak , dat hy in korten tyd alle harten won. Hy had zo veel goud met zig gebragt, dat het een ieder blyken moest, dat hy geen andere oorzaak had om onder ons te leeven , als om dat het hem by ons beviel. Het zagte en bevallige zyner zeden , de kundelooze wysheid zyner gefprekken, de kennis die hy van duizend nuttige en aangenaame dingen had, verbonden met eene welfpreekenheid die op eene onwederftaanbaare wys in de ziel doop, gaven hem langzaamerhand een onbegrensder aanzien, dan een monarch over zyneaangebooren onderdaanen gewoon is te iiebben. — Hy vondt onze kleine Natie vatbaar om gelukkig tezyn; en menfehen , zeide hy by zig zelfs, die geduurende ettelyke eeuwen zig met het onontbeerlyke vergenoegen, ver-  DER NATUUR. 393 verdienen het te zyn; ik wil hun gelukkig maa¬ ken. Hy verborg zyn voorneemen een geruimen tyd; hy geloofde wysfelyk dat hy de eerfte indrukken door zyn voorbeeld maaken moest. Hy zette zig onder ons neer ; en leefde in zyn huis zo als gy ons hebt zien leeven: by maakte onze luiden met gemakken en vergenoegens bekend, die niet nalaaten konden hunne be» geertens aan te lokken; en naauwlyks werdt hy gewaar dat hy dit oogmerk bereikt had, of hy vatte zyn arondont werp by de hand. — Een vriend, die hem verzeld had, en van alle fchoone kunften in een hoogen graad der volkomenheid meefter was, hielp hem de uitvoering verhaasten. Veele van onze jongelingen, na- dat zy de noodige voorbereiding van hen ontfangen hadden, arbeiden onder hun opzigt met een onbefchryf. lyken iever. —- Wilde ftreeken werden aangebouwd; kundige weiden, en hoven vol vrugtdraagende boomen bloeiden in oorden, die voorheen met distels en hei waren bedekt geweest; en rotfen werden met nieuwgeplante wyngaarden overfchaduuwd. Midden op een kleine hoogte, die het fchoonde onzer dalen overtreft, deeg een ronde aan alle zyden open tempel te voorfchyn, in wiens midden niets dan een voetltuk , drie trappen hooger dan de vloer, en op dit drie beelden van wit marmer te zien waren ; beelden die men zonder liefde en zagte verrukking niet kon aanzien. Een haag van myrten omringde van verre deezen tempel, en bedekte de gantfche hoogte. Dit laatfte werk was voor alle onze luiden een raadfel, en Pfammis, (zo noemde zig de wonderbaare vreemde) delde het zo lang uit hun de oplosfing daarvan te geeven , tot dat hy bemerkte dat al de tedere eerbied dien  394 DE KINDEREN dien zy voor hem gevoelden, niet langer in ftaat was hun ongeduld te rug te houden. — Eindelyk voerde hy , by den morgen van een fchoonen dag, die van dien tyd af de heiligde onzer feestdagen is, een aantal der onzen, die hy als de gefchiktden tot zyn voorneemen had uitgekoozen, op de hoogte, zette zig met hun onder de myrten, en gaf hun te kennen: —— dat hy met geen ander oogmerk by hun gekomen was, dan om hun en hunne nakomelingen gelukkig te maaken; dat hy daarvoor geen andere belooning wenschte dan het vergenoegen van zyn oogmerk bereikt te hebben; en dat hy geen ander beding van hun vorderde, dan eene plegtige belofte van de wetten die hy hun geeven zou, onverbreekelyk te zullen houden. Het zou te wydloopig zyn, voer de oude voort, u te verhaalen wat hy zeide om zyne toehoorders te overtuigen, en wat hy deed om zyn begonnen werk uit te voeren,en het al die vastheid te geeven, welken een op de Natuur gegrond ontwerp door wyze voorziening verkrygen kan. Een proef zyner zedenleer, die het eerde deel van zyn wetgeeving uitmaakt, zal toereikend zyn. Ieder van ons ontfangt by het begin van zyn veertiende jaar, op den dag dat hy in den tempel der Vereer-Godinnen de gelofte doen moet, overeenkomftig met de Natuur te zullen leeven, een foort van tabletjes van ebbenhout, waar op met gouden letters deeze zedenleer gefchreeven is. ■ Wy draagen ze altyd by ons, en zien ze aan als een heiligdom, en even als een talisman waar aan ons geluk verbonden is. Die geene welke zig ver- meette andere gronddellingen te willen invoeren, zou als een befmetter der zeden, en als een verdoorder van onzen weldand voor eeuwig uit onze grenzen verbannen worden. Hoor, als liet u gevalt, wat ik u daar¬ van wil voorleezen. Het  der nAtuök» 395 Met wezen aller wezens , (zö fpreekt Pfammis in het fee-rin zyner wetten) het welk onzigtbaar voor onze oogen, en onbegryplyk voor het verftand, ons zyribeftaan niet dan door weldaaden te gevoelen geeft, heeft ons hiet noodig, en Vordert geen andere erkentelykheid van ons, dan dat wy ons gelukkig laaten maaken. Da Natuur, die van het zelve tot onze algemeene moeder en voedfter beftemd is, bloes ons, met de eerde gewaarwordingen , ook de neiging in, van welker maati-' ging en overeenftemming ons geluk afhangt. ——■ Haare dem is het, die door den mond van uwen Pfammis met u fpreekt; zyn wetten zyn geen anderen dan de' haaren. Zy wil dat gy u over uw aanwezen verblydt. Vreugd is de hoogde wensch aller gevoelige wezens; zy' is voor de menfehen, wat lucht en zonnenfchyn voor de planten is. Door zoete lachjes kondigt zig de eerde ontwikkeling der menschheid in den zuigeling aan* en derzelver vertrek is de voorbode van de ontbindrrigT onzes wezens. — Liefde, en wederkeerige welwillen* heid zyn haare rykfte en züiverde bronnen; Onfehuld: van hart en zeden de zagte oever waar in zy vóortvlieï terit Deeze weldaadige uitvloeifels der Godheid zyn! het, wat u onder de beelden voorgedeld wordt; waar' aan uwe algemeene tempel is toegeherligd.- — Befehouwt ze als zinnebeelden der liefde, der onfehuld t en der' vreugde; — Zo dikwils de lente wederkomt, zo dikwils oogst en herfst aangaan en geëindigd zyn * en by ieder anderen feestdag, verzamelt u in den rayrtenhaag* bedrooit den tempel met roozen, en kranst deeze lieftallige beelden met frisfehe bloemen ; -— vernieuwt voor' hen de onvermydelyke gelofte: ~ de Natuur te zullen getrouw blyven; — omarmt elkander onder deeze belof«esch. litt. II. D. Ce ttëi  jg5 »E KINDEREN ten, en de jeugd befluite het feest, onder de vroolyke oogen der ouden, met danfen en gezang. —— De jonge Herderin, wanneer haar hart uit den langen droom der kindsheid begint te ontwaaken, 11 uipe eenzaam in den myrtenhaag, en offere aan de liefde de eerde zuchten die haaren zagten boezem doen zwellen; —— de jonge moeder met den lacchenden zuigeling op den arm, wandele dikwils hier naar toe, om hem aan de voeten der liefderyke godinnen, in zoeten fluimer te zingen. Hoort my , gy Kinderen der Natuur ! —— want deezen, en gcenen anderen naam zal uw volk voortaan voeren. De Natuur heeft alle uwe zinnen, heeft ieder vezeltje van het verwonderlyke weeffel uwes wezens, heeft uw hoofd en hart tot werktuigen des vergenoegens gemaakt. Kon zy u ook duidelyker zeggen, waartoe zy u gefchaapen heeft? Was het mooglyk geweest, u voor het vermaak vatbaar te maaken, zonder dat gy ook voor fmart vatbaar moest zyn, zo zou het gefchied weezen. Maar zo veel mooglyk was heeft zy voor de fmart den toegang tot u gedooten. Zo lang gy haare wetten volgt, zal zy uwe vreugd zelden afbreeken; nog meer, —— zy zal uw gevoel voor ieder vergenoegen fcherpen, en daardoor tot een weidaad worden; zy zal in uw leven zyn, wat de fchaduwen in een fchoon zonnig landfehap, wat de Disfonans in een Symphonie, of wat het zout in uwe fpyzen is. Al het goede lost zig in vergenoegen op, al het booze in fmart. —— Maar de grootfte fmart is het gevoel, zig zelfs ongelukkig gemaakt te hebben, {hier haalde de Emir een dieps zucht) en het hoogfte vermaak, bet vroolyk te rug zien op een welbedeed, en door geen rouw bevlekt leven. Nooit  OER. NATUUR* 39? Nooit Worde onder u, gy kinderen der Natuur, het monfler gebooren, dat een vreugd daar in vindt, anderen te zien lyden, of onvatbaar is zig over derzelver vreugd te verheugen! Neen, een zo natuuriyk misgeboorte kan niet te voorfchyn komen waar onfehuld en liefde zig vereenigen , om den geest der gelukzaligheid over alles wat ademt uit te gieten. Verheugt u, myne kinderen, over uw aanwezen, over uwe menschheid ; geniet zo veel het mooglyk is ieder oogenblik van uw leven; maar vergeet niet, dat zonder maatigheid ook de natuuriyk ft e begeert ens bronnen van fmart; en door overmaat de reinfte wellust een vergif Wordt, dat de kiem van uw toekomend vergenoegen doorknaagt. Maatiging en vry- willige' onthouding is het zekerde bewaarmiddel tegen verdriet en verflapping. Maatiging is wysheid; en niet dan den wyzen is het gegeeven, den beker der wellust, dien de Natuur ieder derveling vol infehenkt, tot op den laatdep druppel uit te flurpen. De wyze weigert zig zomtyds een tegenwoordig genoegen, niet omdat hy een vyand van vreugd is, of uit dwaazen vrees voor den een of anderen haatelyken DEemon, die zig daar over vertoornt wanneer zig de menfehen verheugen ; maar om door zyn onthouding zig yoor het toekoomende tot een des te volkoomener genot des vergenoegens te fpaaren. Hoort my , gy Kinderen der Natuur! —— hoort uwe onveranderlyke wet! zonder arbeid is gee¬ ne gezondheid van ziel noch lighaam, en zonder deeze, geene gelukzaligheid mooglyk. — De Natuur wil, dat gy de middelen ter onderhouding en veraangenaaming. uwes aanwezen als vrugten van eenen maatigen arbeid uit haaren fchoot zult haaien. Niets dan eene, naai Cc i «»  jqS de kinderen de graaden uwer krag*en r'gimeeren arbeid zal u het noodwendige beding van alle vergenoegens, de gezondheid, behouden. Een krank of ziekelyk mensch is in alk opzigteneen ongelukkig mensch. Alle kragren zyns wezens lyden daardoor; zyn catuurlyke ftmd en evenwigt worden geftoort, zyn levendigheid verzwakt, zyn rigting verandert. Zyne zinnen vertoonen hem ver- valschte afdmkfels der voorwerpen; het Hcht van zyn geest wordt droevig ; en zyn oordeel van de waardy der dingen ftaat tegen het oordeel van een gezonden, ah zonnenfchy: tof duister fchynfel van een uit' ga fin de latrp in ten graf. Van het oogenblik af, en o! mogt dan, wanneer het komt, de zon tot in eeuwigheid voor u verduisteren ! — van het oogenblik af, dat omnaatigheid of kunftke wellust de zaaden van kruipende en fmarreiyke krankheden in uwe aderen zullen verbreid hebben,verliezen de wetten van Pfammis haaren kragt om u gelukkig te maaken. Werpt ze dan vry in de vlammen , gy rampzaligen ! Wan: de Goi:::nen dar vreugde zuilen zig voor u in furiën veranderen. Keert dan ylings in eene waereld terug, waar gy ongeüraf: uw aanwezen ntwtm/ikeu kunt, en ten minfren den annhartigea troost geniet , overal medtgenooten wa er tltr.de te zien. \ Zoekt nooit, myne kinderen, een booger graad van kennis dan ik n heb medegeceelt. Gy weet ge¬ noeg, wanneer gy geleerd hebt gelukkig te zyn. Ge-went uwe c:?f: aar. at />-"-.'.-•;d-r Xatuur; en vult, u:t drrzelver meenigvuldige fchoone vormen, derzelver ryke faamenzetting, en aanlokkelyke verwin?, nwe verbeeldmgï kragt met denkbeelden ram bet fchoone «b- ' Doet  DES. HATÜÜR» SyP r.;. „w ,-, i\t :i t::h- utst *-."di-, ._ ..^.-:i-re-_ -;: ie: ee:> ijaiMigcU iïfiluLhqa Uit Cc uTUK- i '; ir.:e:e werker, re: Nerrr: Czr—i- '..er:? knde proeven en vooroeffeningen, waardoor zy zig tot de bedding van naar meesterfhik , den mensch, " T_ . ZV 1.'-- . Wit zy aan deeze zy-'e des Hemels vermag, veseenigd» 11- -:- 2"-.;-. -e: v.-~:e.en vcrliifi :? • werk, ~e:—e'i -e ei. — Vu: zy Leien be: Lr. :21e _. .. ..... •, —ii:.;r.. :: :e verderven. Waarom deed zt <&/ ? ik weet 'er niets van,. — -c- v---;-- r.;Jj.:~. ~ zt:--- '>'■":' és- -vis-V.'en ..' ; ; '-.ibïtr.. Ieiei ---- - "e;e beweerLr.; :zza L:;rnr.s , Leii: z;r.e -2- :e :rs :::::r_: : :=icr 'L :e l:c:::xe . en ooordentlyke beweeging , Kder ooiuiamge nanstociu, lei:: r.vi;- en k.v.v.e-.v.L'.'.r v-:.—.eener. verteer: :: J--::-.'. . %;'«". '. ■ Vreugde, L.;:_e, er Cc 3 Ur.de;  400 DB KINDEREN fchald (temmen den mensch in harmonie met zigzelfs, met alle goede menfehen, met de ganrfche Natuur» Zo lang deeze u bezielen, zal ieder uwer beweegingen, de gewoone toon uwer item , uw fpraak zelfs moziik 2VU. Pfammis heeft u nieuwe bronnen van aangenaame gewaarwordingen medeeedeelt ; door hem geniet cy, van den daaglykfchen arbeid vermoeid, een wellustige rust; — door hem kittelen liedyke vrugten, in deezen vreemden bodem verplant, uwen fmaak; — door hem bezielt u de wyn tot hooger vrolykheid, tot zuik een openhartigen praat, en geestryken fcherts, zonde? welken een gezellig gastmaal zyn beste fpeeeryen mist. — In de liefde, die gy nu flegts onder de nederige geftalte der noodwendigheid kent, heeft hy u met de ziel des levens , de bron der fchonr.de verrukking, en den remden wellust des harten bekend gema-kt. — O — myne kinderen! welken lust, welk aangenaam gevoel zou ik u verbieden? Geen, voorzeker geen dat de Natuur u heeft toegedacht. Ongelyk aan die bekrompen wysgeeren, die den mensch willen vernietigen, om ydele, belacche'.yke poogiogen ! om een God uit zyne ruïnen voort te bre (grint Ik beveel u de maatiging, maar uit geen andere gronden, dan om dat zy onontbeerlyk is, om u voor fmarten te bewaaren, en altyd voor vreugde vatbaar te doen blyven. Niet uit toegeeving aan de zwakheid der Natuur vergun, neen, uit gehoorzaamheid aan haare wetten beveel ik u, uwe zinnen te vermaaken. — Ik heb het bedrïeglyk onderfcheid tusfchen nuttig ei aangenaam weggenoomen ; —— Gy weet dat niets den naam van vergenoegen verdient, wat met de fmart van een aader, of me: naberouw betaald wordt; — en  D E 5. NATUUR. 401 en d-t het nuttige maar narrig is , omdat het ons voor onlust bewaart, of een bron van genoegen is. Dc heb de dwaaze tegenftelling der verfchillende focrten ▼an lust vernietigd, en een eeuwige eendragt tusfchen hen geftek, terwyl ik u het natumiyk aandeel geleert heb , dat het hart aan ieder zinnelyken lust, en de zinnen aan ieder vergenoegen van het hart neemen. —— Ik heb uwe vreugd vermeerdert, verfeint, veredelt;—! wat kan ik nog meer doen ? Nog iets, en het wig- tigfre van aflen. Leert myne kinderen de gemakkeJyke knnst, nw geluk in het oneindige te vermeerderen ; bet eenige geheim, om ze , zo na als mooglyk het geluk van den Otrfprong der Natuur zelfs, indien het geoorloofd was zo ftout te denken, te doen naderen. Strekt uwe wehvillenheid uit over de gartfche Natuur■; bemint alles, wat haar algemeen gefchenk , het aanwezen met u deelt! Bemint een ieder, in welken gy de eer-waardige keniteiens der menschheid ontdekt, al waren het maar deszelfs ruinen. Verheugt u met een ieder die zig verheugt; wischt de traa¬ ren des berouws van de -wangen der beftrafic dwaasheid, en kust uit de oogen der onfehuld de iraanen des mede- hdens met zig zelfs. Vermeenigvuldigt uw west»* terwyl gy u gewent in een ieder mensch hei beeld uwer eigen Natuur, en in ieder goed mensch een ander ik, te beminnen. Smaakt , zo dikwils gy kunt, het reine , Goddelyke vergenoegen, anderen gelukkig te maa- ; En gy ongelukzaligen, wien van deeze bloote gedachten het hart niet begint op te wellen, rliedt roer eeuwig uit de wooningen van de kinderen der A atuur I Dhr, zeide de oude, terwyl hy zyn tabletjes weder te faamen fchikte, dit zyn de grondibrilrngen, naar welken cc 4 wy  4.01 DE KINDEREN wy leeven. Wy zuigen ze, om zo te fpreeken, raet üen melk onzer moeder in; en door voorbeeld en gewoonte moesten zy ons tot een tweede Xatuur worden, offchoon zy op zig zelfs niet zo overeenkomftig met de Xatuur waren als zy zyr. Zult gy u nu nog langer verwonderen , dat ik in een ouderdom van tagtig jaaren, nog fteeds vatbaar ben om myn aandeel aan de vergenoegens des levens te neemen ? dat myn hart en zinnen nog voor ieder zagt gevoel open daan ? —- myne oogen nog fteeds gaarne zig op fchoor ne gedaantens vestigen? en dat ik, indien de Natuur aan mynen ouderdom zekere vreugde geweigerd beeft, die ik noch veracht, noch noodig heb, te vreeden ben die geene te genieten, die zy my gelaaten heeft; in 'c kort, dat het laatfte gedeelte van myn leven, den avond van eenen fchoonen nacht gelyk is, en ik , ten minden in dit duk, den wyzen gelyk ben , die, (om de uitdrukking van onzen wetgeever te herhaalen) den beker der wellust, tot op den la&tften druppel uitjlurpt; —— en ik zweer, by dit alles belichtend oog der Natuur, onze algemeene moeder, dat ik met de laatlte adem» haaling , indien ik 'er ar.derzins de kragt toe heb, dea laatden druppel daarvan op myn nagel neemen, en oplikken zal! De oude mm zei dit met een zo aangenaam opflikkerend vuur, dat de Emir 'er over lagchen moest; maar 'er was te veel nyd en mismoedigheid onder dit lagchen gemengd , dan dat zyn gezigt, in de oogen eener dogter der Natuur, veel daar by zou gewonnen hebben. Het overige gedeelte onzer wetgeeving, voer de oude voort, het weik de politie betreft, zal ik u het best door tene befchryving onzer levenswys, en onzer zeden be. gryplyk maaken. —- Onze kleine Natie, welke omtrent m  D E R N A T D U R. *«3 Uit wfhonderd faraüiêa beftaat , leeft Mj^*^ men gelykheid, dewyl wy geen ander ondencheid noodit hebben, dan bet welk de natuur zeks, die de verfcheLenheid bemint, maakt. De liefde tot onzen Staat, en de eerbied omtrent de ouden, diewyalsde bewaardersvan denzelven aanzien is ^reikend om orde en rust, de vrugten van p«rSelemmende' grondregels en neigingen, onder ons » behouden. — Wj *° m f* * ^ « en de kleine oneenigheden, die ondei^onsontftaan kunnen,zyn de krakeelen der verliep,ofeenvoorgeaarde twist van tedere zusters gelyk- —£tdaSen zyn de eenige regtsdagen die wy kennen ons gantfche volk verzamelt zig dan voor den temp 1 der Oergodinnen, en onder hunne oogen worden van onze oudften alle zaaken bygelegt, en alle gemeenfchappelyke affpraaken genoomen. W» voeden en kleeden ons van onze eigen produ^n , en het weinige, dat ons ontbreekt, ruilen wy van de nabuurige Bruinen, tegen onzen overvloed. — Onze ieocd laaten wy de zorg voor de kudden over. Van het twaalfde tct hun agttiende jaar zyn alle on2 knaapen herders, en alle onze meisjes herderinnen: — w J de wvze Pfammis bevondt dat dit de ratuurlykfte bezigheid was voor de jaaren der fterke ve^eekhug en «voeüoe liefde. — De akkerbouw is de bezigheid der mannen, van hun agttiende tot hun zesrigfte jaar; en het hovenieren is aan de ouden overgelaaten , die hierin door de jongelingen van den moeijelykften aroeid ontheeven worden. — De zydeteelt, en de bearberdiM van het cattoen en de zyde; de oppasfing der bloemen en de geheele huishouding behoort aan onze vrouwea'ea dogters. leder familie leeft zo lang te faamen Cc 5 al*  4°4 DE KINDEREN g?mee^:happely',e wooning ze bevatten, en het faderryke goed-ze onderhouden kan. Kan dit niet langer gaar , zo wordt 'er een nieuwe colonie op-re-t die zig in een nabuurig dal neerdaat. — Want de Ara lieren (wier befcherming wy met een maatige fehattin* koopen,en die de Natuur des te meer in 0HS fchynentè eeren, als het hun weinig moeite zou kosten, ons uit tót te roeijen,) de Arabieren hebben ons een grooter uitgedrcktheid van land overgelaaten , dan wy in «te lyke eeuwen zullen bevolken. 0nze vvetgeever oordeelde met goeden grond, dat het tot onderhouding van onzen daat noodig is, altyd een klein volk te blyven. Hy fchreef ons daarom voor, dat wy van tyd tot tyd een proef met onze jongelingen moesten neemen, en.die geenen , by wien ongevvoone bekwaamheden, een onrustige geest, een beginfel van roembegeerte , of ook een enkel verlangen cm de waereld te zien, zig ontdekte, van ons te zenden aan de overzy de der gebergtens, naar de een of andere Hoofddad van Eg.pten, Sxrun, Temen, of Per Ren, ahvaar 7y ligtelyk gelegenheid zouden vinden, om hunne talenten te ontwikkelen, en hun fortuin te maaken, zo als men by deeze volkeren pleegt te fpreeken. Op deeze wyze verliezen wy, alle tien jaaren, een aanmerkelyk aantal van jonge luiden; maar dikwils gebeurt het ook dat zy, ten minden in hun ouderdom,weerkomen om het eind van hun leven in de eenige vryflad\ Welke dé jkhöone Natuur misfehien op degantfehe aarde heeft, te befluiten; — en wanneer zy een fcherp foort van quarantaine hebben uitgehouden, en wy verzekerd zyn dat de gezondheid van onze zielen en lighaamen niets' van hun te vreezen heeft, worden zy met vergenoegen opgenoomen. Verfcheiden van hun hebben aan. zien-  DER NATUUR. 4°S «enelyke rykdommen mede gebragt, die , aan eene by ons gantsch volk bekende, en openftaande plaats, tot algemeene noodwendigheden , voor toekoomende voorvallen bewaard worden, zonder dat lemant eraan denken mag, zig iets van dat geene te willen toeëigenen, wat allen toebehoort. Onze kinderen worden van hun derde, tot hun agtfte ««■ grootendeels zig zelfs, dat is, de opvoeding der Natuur , ovtrgelaaten. Van hun agtfte tot hun twaalfde ontfangen zy zo. veel ondtrregtmg als zy noodig hebben, om als medeleden van ons gezelfchap gelukkig te zyn. Wanneer zy gewaarwording en denkingskracht genoeg bezitten, om onzen ftaat voor den besten aller moogVyken te kunnen houden,zozynzy geleerd genoeg. Ieder hooger graad van verfymng ZOu voor hun onnut zyn. — Met het begin vanzyn veertiende jaar ontfangt ieder aankomend jongeling de wetten van den wyzen Pfammis; hy belooft voor de beelden der Vereer-godinnen, dezelven getrouw tezulkn zvn, en deeze gelofte herhaalt hy in zyn agttiende yL , wanneer hy met het meisje, dat hy m zyn herdersftand geliefd heeft, vereerrigd wordt. —.\\ ant de liefde alleen maakt onze huwelyken. ln zyn dertkfte jaar is een ieder verbonden by zyn eerfte tSr! een tweede, en in zyn veertigfte de derde te „eemen, indien hy 'er geen toereikende redenen tegen in kan brengen , waarvan wy geen voorbeelden heb- ben Deeze voorzorg is noodig , om dat de na- tuurlvke proportie in bet getal der jongelingen enmeis;es 'door de wegzending van een gedeelte der eerften, mer'kelyk verminderd wordt. — Wy hebben flaaven en ilavinnen , maar meer tot vermaak , dan om ander nut van hun te nekken. Wy koopen ze m bun M eer-  4°5 DE KINDEREN eerde jeugd , van de Beduinen. ' Eene onberispelyke fchoonheid is alles , waar op wy daar hy zien Wy voeden hen op als onze eigen kinderen ; zy ge. nieten hun leven zo goed als wy zelfs; hunne kinderen zyn vry , en zy zelfs zyn het van het oogenblik af dat zy ons willen verlaaten. Zy zyn in°niets dan in hunne kleeding, van ons onderfcheiden, welke lierlyker is dan de onze; en het eenige voorregt, waarin wy ons boven hen dellen, is, dat zy ons 'bedienen, wanneer wy rusten, en dat hun voornaamde bezigheid is, ons vergenoegen te verfchaffen. Alle onze vergenoegens zyn natuurhkenkundeloos, en alle onze gemakken draagen het kenteeken der eenvouwdigheid en maatigheid. — Wy genieten de zaligheid van een eeuwige vreede, en eene vryheid, die misfehien voor ons alleen een goed is. om dat wy het misbruik daar van niet kennen. Wy genieten den wellust, welken de Nanmr met de bevreediging der noodwendigheden des levens „ met de liefde, de rust na den arbeid, en met alle gezellige neigingen verbonden heeft , waarfchynlyk in een hooger graad dan de overige dervelingen;— wy verbeugen ons volkoomener en &ngerover e-ns aamvezen ; wy kennen de minden van de oneindige meenigte hunner plaagen, en ook deezenaauwlyks by den naam. Daarvoor laaten wy hun gaarne hunne wezenlyke of ingebeelde voordeelen, hun pragr,hun zwelgery, hunne poogingen om elkander tot last te zyn, hunne ontevreedenheid, hunne ondeugden en ziektens. Zouden wy hen om kunden benyden, door wier grenzenlooze verfeimrg zy hun gevoel zo lang vertederen , tot dat zy niets meer voelen; — of om wetenfehappen , zonder welken wy ons gelukkig genoeg bevinden, om den heimelykennyd van de geleerdden onder  DER. NATUUR. 4°7 ■ der hen oP te wekken, wanneer hy ons kende? £ Wy Zn zo wyd vervreemd van zulk eennyd, dat lederpooJne die een van ons zou willen doen, om iets aan onzen ftaat te verbeteren, of ons met nieuwe kun flen, en noodwendigheden .e verryken met een eeuwIge verbanning zou geftraft worden. - Ja ik zelfs, voegde 'er de oude by, htb eenige jaaren myns levens doorgebragt, met een groot gedeelte des aardbodems te doorreizen. Ik heb gezien, opgemerkt, en vergeleeken; ~ toen ft dit moede was, met welk een opgetoogenheid dankte dc den hemel , dat ik een kleinen hoek des aardbodems Wist, waar het mooglyk was, ongeplaagd gelukkig te ^Met welk een verlangen vloog ik tot de wooningen der vreede en onfehuld te rug! — Het is waar, ons volk is in vergelyking van alle anderen, een volkje van volkomen wellustige; — maar des te beter voorons!Zyn wy te berispen, dat wy ons niet met alle magt tegen de Natuur verzetten, die ons wil gelukkig maaken? Hier eindigde de oude zyn verhaal. Dewyl de zon reeds hoog gefteegen was, voerde hy zyn gast m eene door hooge digt in een gevlochten carftanjeboo- men befchaduuwde plaats. Naauwlyks hadden zy Zig hier op een ronde Sopha neergezet, of de oude zag zia van een meenigte fchoone kindskinderen omgeeven, die als zwermende beijen, om hem heen wiemeiden, om'hem te begroeten, en aan zyne liefkoozingen aandeel te hebben. De kleinde werden van bemmne- lyke moeders gedraagen , onder welken geene waren, die in hunnen eenvouwdigen, en aanlokkelyk achtenlooZen orfchik , de wvde mouwen over hunne fnceuwwute armen opgeflaagen , en hunne lieftallige kinderen aan den ligt bedekten boezem leunende, niet het fchoonfle beeld ö eener  4o8 de kinderek eener liefdes-godin zouden hebben kunnen verbeelden De Emir vergat, door deeze aandoenlyke vertoo.' ring, een meenigte vraagen, die hem onder het verhaal van zyn gastheer waren ingefchooten; — en deeze gaf zig geheel en al aan het vergenoegen over, zig met de kinderen zyner kinderen te vermaaken. Het Contrast des hoogen ouderdoms met de kindsheid door de zigtbaare verjongering van den eenen en de' liefkoozende tederheid der anderen, benevens eene meenigte kleine fchilderingen die zig beter gevoelen dan be- fchryven laaten, verzagt; het gezonde, en vrolyke gelaat van deezen grysaard, de opheldering van zyn eerwaardig voorhoofd; de ftille verrukking die zig by het gezigt van zo veele gelukkige fchepzels, waarin hy zig zelfs vermeenigvuldigd zag, over alle zyne trekken verfpreidde; — de liefderyke gevalligheid waar mede hy hunne ontrustende levendigheid verdroeg, of de klein, fte, op de armen hunner fchoone moeders, met zynê witte hairen fpeelen liet; Alles te faamen maakte een levendig fchildery, welks gezigt, de goedheid der zedenleer van den wyzen Pfammis beter bewees, dan de fcherpzinnigfte vernuftsgrouden hadden kunnen doen! De Emir zelfs, hoe zeer ook de onftuimigeheerfchappy eener groove zinnelykheid het zagtere en edeler gj. voel der Natuur in hem onderdrukt had, voelde by dit gezigt zyn verhard hart Weekef worden, en een vlugtï ge fchemering van vergenoegen vloog 'er over zyn ge." laat; — een vergenoegen, gelyk aan een hemelfchen lichtftraal, die plotfelings in den nachtvollen afgrond invallende , de verdoemde zielen eenen vlugtigen blik in de eeuwige woonmgen der liefde en gelukzaligheid vergunt, om de fmart van hun wanhoop volkoomen te maaken! Het  DEK. NATUUR. 409 Het origineel, waar uit dit verhaal getrokken is, ftaat hier ftil, zonder ons van het verblyf van den Emirby deeze gelukkigen verdere narigten te geeven. — Eenige Scholiasten zeggen, dat hy, in volle woede over de troostelooze vergelyking van hunnen toeftand met den zynen, zig van een (teilen rots nederftorte. Maar een ander, wiens getuigenis ongelyk meergewigtheeft, verzekert , dat hy , terftond na zyn affcheid van de kinderen der Natuur , in de orde der Dervifchen getrecden is , en zig naderhand, onder den naam van Schek Kuban , den roem Van een der grootfte zedenleeraars 'mTemen verworven heeft. Hyonderfcheidde zig, zegt men, byzonder door de levendigheid der affchilderingen, die hy van de heillooze gevolgen eener toomlooze zinnelykheid pleegt te maaken. Men bewonderde de fterkte en waarheid zyner tafreelen, en tiiemant, of flegts weinigen, die de gaaven hadden om te raaden wat voor een gezigt agter ieder maske (tak, begreepen, waarom hy zo goed kon fchilderen. —— By had nuttig kunnen zyn, indien hy het daarby had laaten berusten; — maar afgunst en wanhoop ver. oorloofden hem niet, binnen zulke befcheiden paaien te blyven. 1 Hy wierp zig op tot een verklaard vyand van alle vreugd en vergenoegen des levens, fa**? Zonder het natuurlyke en wyze gebruik derzelven van het zig zelfs ftraffend misbruik te onderscheiden, fchilderde hy den wellust en de vreugd, als verderielyke Syrenen af, die den armen wandelaar door de zoetigheid haarer (temmen by zig lokken, om hem het merg uit de beenen te zuigen , het vleetch van de ribben te knaagen, en, wanneer zy niets meer aan hem vinden, het overfchot tot fpys voor de wurmen weg te werpen. . Hy befchreef de zugt tot vermaak als een 011-  410 DE KINDEREN DER NATUUR^ onverzadelyken drift. — Hoopen, dat men ze bin-s nen de paaien Zou houden, zeide hy, dat was even zo wys, als of iemant een Hyena in zyn fchoot wilde opkweeken, in hoop van haar zagt en goedaardig temaa» ken. ' - Onder dit voorvvendfel beval hy alle zinnelyke neigingen uit te roeden. Zelfs de vergenoegens der inbeeldingskragt noemde hy gevaarlvke valftrikken; — en de verfynde wellust van het hart en de zinnen een kunftig toebereid vergif, wiens maaker met eeuwige vlammen verdiende geftraft te worden. » Deeze oubezonne zedenleer , de vrugt van zyne verï dorven fappen, zyne uitgedroogde herfens, en altoos-' duurende woede, waar in zyn duistere ziel zig ophieldj predikte hy zo lang , en tragte zo fterk, zig dezelve door duizend Sophistifche fluitfegels waar te maaken, tot dat hy het eindelyk zo ver bragt , dat hy 'er zig volkoomen van overtuigd geloofde. -— Nu beelde hy zig in , dat het loutere menfchenliefde was, die hem aanfpoorde alle luiden tot even zuf- e ongelukzalige fchepzeis te maaken als hy zelfs was ; en na dat zyn kraaktoeid haaren hoogften trap bereikt had , eindigde hy, met de ongefteldheid van zyne gewaarwordings werktuigen en begrippen , het hoogfte wezen zelfs te last te leggen , en den Schepper van het goede, als een grimmigen Demon aftefchilderen , wien de vreugde zyner fchepzelen beleedigt, en wiens toorn niets dan onthouding van alle vergenoegen, zuchten, traanen en vry. willige pynigingen bevreedigen kan. DË  4U O E ABENAKIRS. Cjeduurende de laatfte oorlogen vau America, over• viel een troep Wilden een detachement Engelfchen; de overwonnelingen konden niet ontkomen aan vyanden, die veel vlugger dan zy in 't gaan , en verwoed in 't vervolgen zyn; zy wierden met eene wreedheid behandeld, waarvan weinig voorbeelden zyn, zelfs in deeze gewesten. Een jong Engelsch Officier, in het naauw gebracht door twee Wilden, die hem met opgeheven fpeer aanvielen, had geen hoop meer den dood te ontkomen. Hy dacht alleenlyk zyn leven duur te verkopen. Op den zelfden tyd nadert hem een oude Wilde met een boog gewapend, en zich gereed makende hem met een pyl te trelfen; maar na deeze gefteld te hebben, ontfpant hy ze eensflags weder , en werpt zich tusfchen den jongen Officier en tusfchen de twee Basberken die hem wilden vermoorden; deeze verwyderden zich met eerbied. De grysaard nam den Engelschman by deh&nd, Helde hem gerust door zyne lief koozingen, en geleidde hem naar zyn hut, waar hy hem altoos behandelde met een zagtbeid die zich nimmer verlogende'; hy leerde hem de fpraakder Abenakirs, en de nieuwe konften by deezè volken in *t gebruik. Zy leefden wel te vreeden de een mee den ander. Eene enkele zaak ontrustte den jongen Engelschman. Zomtyds wierp de grysaard zyne oogen onbeweegelyk op hem, en, na hem befchouwd te hebben, ftorte hy traanen. Ondertusfcben namen de Wilden met den aanvang bssch. lett. II. D. Dd der  4"- DE ABENAEIR.S. der lente , de wapenen weder cp en begaven zich te veld. De grysaard, d;e nog fterk genoeg was om de ongemakken van den oorlog te verdraagen, vertrok met hun verzeld door zyn gevangene. De Abenakirs dec.en een marsch van meer dan twee honderd mylen , dwars door de bosfchen; eindelyk kwamen zy aan een vlakte waar zy een leger Engelfchen ontdekten. De ou te Wilde toonde zulks den jongeling, naauwkeurig zyn gelaat nagaande. Zie daar uw broeders, zeide hy tot hem, zie daar zy die ons verwagten om ons te bevegten ! Ik heb uw leven gered ; ik heb u geleerd een cano , een boog, en pylen om het wit te treffen, te vervaardigen, de fpeer te befrieren, en de vyanden het hair uitterukken. Wat waart gy, toen ik u naar myn hut geleidde ? uwe handen waren die van een kind , zy dienden noch om u te onderhouden , noch om u te verdedigen; uw ziel was in duisternis gedompeld,gy wistniets,gy zyt my alles verfc'iul iigd. Z;ud gy ondankbaar ge. noeg zyn om u tot uwe broeders te vervoegen , en de fpeer tegen» ons opteheffm? De Engelschman betuigde dat hy liever duizendmaal het leven wilde verliezen, dan het bloed van een Abenakir te vergieten. De grysaard leidde zyne beide handen op zyn aangelicht, het hoofd buigende, en na eenigen tyd in deeze houdinz geweest te zyn , befchouwde hy den jongen Engelschman , en Reide hem op een tederen toon. vermengd met droefheid: Hebt gy een vader? Hy leefde nog, zeide de jongeling, toen ik myn Vaderland Verliet. Ach , wat is hy ongelukkig! riep de Wilde uit; en na een oogenblik zwygens, voegde hy 'er by: weet  DE ABENAKIR.S. 41$ weet gy dat ik varler geweest ben ?.. . Ik ben het niet meer. Jk heb myn zoon in den flag zien vallen, hy was aan myne zyde , ik heb hem als een man zien fterven ; hy was bedekt met wonden, toen hy viel. Maar ik heb hem gewroken Ja ik heb hem ge¬ wroken ! Hy uitte deeze woorden met nadruk. Zyn geheele lichaam beefde, Hy was byna verflikt door de klagren die hy bedwingen wilde. Zyne oogen waren verwilderd, zyne traanen vloeiden niet. Hy bedaarde allengs , en zich naar het Oosten, waar de zon begon te reizen, keerende, zeide hy tot den Engelschman: Ziet gy dien fchoonen hemel blinkende van licht ? Hebt gy vermaak in hem te befchouwen ? Ja, zeide de Engelschman, ik heb vermaak in deezen fchoonen hemel te aanfchouwen. Wel nu! ik heb zulks niet meer, zeide de Wilde, een droom van traanen dortende. Kort daar op toonde-hy den jongeling een bloedenden Amandel. Ziet gy deezen fchoonen boom? zeide hy tot hem; hebt gy vermaak in hem te befchouwen ? Ja,ik heb vermaak in hem te befchouwen. Ik heb het niet meer, antwoordde de Wilde met aandoening ; en voegde 'er vervolgens by: Vertrek, ga naar uw land, op dat uw vader nog vermaak hebbe in de opkomende zon, en de bloemen der lente te aanfchouwen! Dd s ANEC  414 ANECDOTE. De Deenfche Bisfchop pontoppidan verhaalt van den Hertog hans adolpii van holstein het volgende: Dees Vorst had den, beroemden Rechtsgeleerde johannes wower tot zyn geheimen Raad aangefteld, welke hem voorfloeg , de zogenoemde ploegfchatting en eenige andere belastingen , ter vermeerdering van 's Hertogs inkomften, te verhoogen. De Vorst vond zich deswegen bezwaard ; doch op de aandringende betuigingen van wower: ik neem het op myn geweten; ik ftaa 'er voor, ah voor myn eigen zaak; ik zal het voor God verantwoorden; enz. liet hy 'er zich toe overhaalen. Niet lang na dien tyd geraakte de Minister op zyn fterfbed. De Hertog had hem, als zyn lieveling; zo wel in gezonde als zieke dagen , getrouwelyk bezocht . doch was 'er nu niet toe te beweegen , hoe zeer wower daarom thans ook aanhield. Ik merk wel zei de Hertog hoe de klawieren zitten, wower zal misfehien over de ploegfchatting nu wel anders denken, en zou zich nu van zyn overgenomen verantwoording wel willen los maaken; doch dat gaat niet: hy moet zyn woord gefland doen: dat geheele ding loopt voor zyn rekening. Na echter een zeer ongerusten nacht doorgebragt te hebben, befloot de Hertog den ftervenden Minister te bezoeken, en zond een bode om hem zyn oogmerk te berichten; doch dees wierd door een' bediende uit het huis van wower ontmoet, welke hem berichtte dat zyn Heer reeds was overleden. De Hertog, dit hoerende, zweeg een geruimen tyd, peinsde, en zei eindelyk: Nu; het blyft zo! hy heeft hef voor zyn rekening gehouden: hy zal het ook alleen verantwoorden.